NATUURKUNDIGE VERHANDELINGEN VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ WETENSCHAPPEN Te HAARLEM. ACHTTIENDE DEEL. Te-HAARL E M, BIJ De Wep. A. LOOSJES, Pz, MDCCCXXX. he k F Ï fi k ; El nr li Ì Ln : ie 7 $ V4 } ‘ Ì / N LK, \ * ea { E pm * k è Y k à | er ' hd , à ‘ en Á ®, $ ' ’ } % Pd 1 se er Ac hel 4 a Le E , ebs Ä 4 7 Je nk \ r # « : ; ng \ et É han ij td kt vs js kl r a 3 - pe. _ } HA Lan „ 4 8 « E 4 û ; 2 p id Ln £ 5 fl ° 5 2 Pi Rd 5 \ ‚ PS d kt ge, Je 43 & s $ # Ne, 14 er, ' p WITAHDE ) 1 8 / AH ' ij pn » hi 1 e 8 KA ad 4, 4 al - v „ . ' ee 4 ok eed k, ij En AC B kN « : > / vaderen var leid ig bet Lu / Prat! «b, | Jud Li HOR Ee VEE REN OP /EUG HISTORISCH BERIGT DEZER MAATSCHAPPIJ, VAN DEN JARE 1828—1830. een PROGRAMMA VOOR HET JAAR 1828, D e Hollandíche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haar= lem , hield hare vijf en zeventigfte jaarlijkfche Vergadering op 17 Mei. De preliderende Directeur Mr. y. P. VAN WICKE- VOORT CROMMELIN verzocht den Secretaris verflag te doen van hetgeen bij deze Maatfchappij, federt de laactte Algemeene vergadering van 1827 , was ingekomen, Hieruit bleek het, betreffende NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. IL. Dat op de vraag: — „ Hoedanig is de werking der dier- „lijke kool in het zuiveren en ontkleuren van vele vochten » door dezelve? In hoe verre verfchilt deze werking van die _ der plantenkool, en in welke gevallen verdient de eene „ boven de andere de voorkeur ? Hoe moet de dierlijke kool » tot het onderfcheiden gebruik bereid worden, en welke zijn „de kenmerken, die eene goed bereide dierlijke kool doen s, kennen 2” — was ingekomen een antwoord in het Hoog- duitsch, geteekend: Sola experimenti ope, &c,, en een ge- fchrift in het Nederduitsch van 6 bladz. 4°., geteekend: Tot nut en gemak, Men vond goed het antwoord , in de ús ' uit= Ne u „HISTORISCH BERIGT duitfche verhandeling vervat, met den gouden eerprijs te be- kroonen, doch in de vertaling het overtollige daarvan af te laten. Bij de opening van het billet bleek hiervan schrijver te zijn: AUGUST WILHELM edp eid te Maints. ry: Deze svraag iso even;door den -Hoogleeraar,Ga Ge. Cor REINe bwadr Bim de Mirot: ering bge: aord ‚Aan Sven dadelijk), yo) - gens den regel, door den Secretaris de zilveren eerpenning werd ter hand gefteld, IL. Dat op de vraag N°, X van het Programma van 1827, betreffende de zuivering van drinkwater van loodoplosfingen , door ivoor of beenzwart — was iugekomen een antwoord in het Hoogduitsch „ geteekend : ‚Der, Chemie, verdanken, in neuerer zeit , &eren een geschrift in het Nederdditsch, van 4 bladz. 4°., geteekend: Jot algemeen welzijn. ‘Men befloot in het Progamma de verdienften van het Hoogduicfche antwoord te erkennen, en den bekwamen fchrijver uit te noodigen zijn ftuk meer volledigheid te geven, door ter verbetering van hetzelve-in acht te nemen de aanmerkingen „ daarop gevallen, waarvan hij, onder een op te geven adres, kopij verkrijgen kan, en aan den fchrijver den uitgeloofden eerprijs toe te zeggen , wanneer hij,aan, dit, antwoord „ bij, de, vereischte ver- betering , genoegzame volledighéid-zal. gegevèn hebben. III. Dat op de vraag: — „ Daar er nog veel duisterheid „en verfchil van gevoelens plaats heeft omtrent de gewes- „ ten, waarheen zich de bij ons bekend gewordene zrekvo- „ gels begeven , verlangt de Maatfchappij bijeengebragt te zien, „al hetgeen daaromtrent bij ondervinding of door verhalen s van wel geloofwaardige fchrijvers is bekend geworden Cr was ingekomen een-antwoord in het Hoogduitsch, stekend: Frey von Tadel zu feyn , &c. en een in het Nederduitsch , ge= teekend: Qwam muitae glomerantur aves, &c, Men oordeelde het. Hoogduitfche antwoord waardig met-den gouden eerprijs en de.premie, van f 150 bekroond te worden. Bij de opening van het billet bleek hiervan fchrijver te zijn : HERMAN SCHLE- GEL, Adjunct bij het Koninklijk Natuurhistorisch Mufeum te Leyden. TT oe Deze vraag was naamloos ontvangen. IV. Dat op de. vraag: — „ Wat weet men thans van de „ Natuurlijke Historie der trekvisfchen ? Welke visfchen zijn » âls zoodanig bekend geworden? Welke is de ftrekking van „ hunnen loop, derzelver aanvang en einde’, en welke’ bij „ Zonderheden heeft men daaromtrent verder opgemerkt?” was ingekomen een antwoord in het Nederduitsch ,_getee: kend: Cedere fguamigeris, Sc. Men bevond, dat dit antwoord:, wegens ónktnde omtrent dit onderwerp, niet in, aanmerking konde komen , en men vond goed de vraag te herhalen , om beantwoord te worden voor r Januarij 1830, met deze bij- voeging : dale schend de Men DER MAATSCHAPPIJ. zr Men verlangt het een en ander bijzonderlijk, van die visfchen te _ weten, die tot fpijzen of eenig ander nuttig gebruik verftrekken,. V. Dat op de vraag: — Naardien, bij langdurige hooge rivierftanden , veelmaals vele gevaarlijkê verzakkingen , langs meest’ alle de rivierdijken der Noordelijke Provinciën, zich hebben vertoond, en het van belang is, dat degenen, aan wie vervolgens de verdediging der dijken zal worden toevertrouwd, gereedelijk , volkomen en naauwkeurig met de middelen kun- nen bekend worden , welke moeten worden aangewend, om de gevolgen dezer onheilfpellende verfchijnfelen voor te ko- men, wordt gevraagd: „ Welke zijn de beste en meest ge- fchikte. middelen , om, wanneer zich verzakkingen en gevaar- lijke doorkwellingen ‘aan de dijken vertoonen, derzelver voortgang te fluiten, en derzelver gevolgen voor te komen ?’— was ingekomen een antwoord A in het Nederduitsch , getee- kend : Accoutumêés à braver Pocean , &c. en een gefchrift B, van ro bladz., geteekend : Door onderzoeking, hetgeen niet den naam van een antwoord verdient. Men oordeelde het antwoord A den gouden eerprijs waardig. Daar echter op hetzelve aanmerkingen gevallen zijn, die, aan den fchrijver medegedeeld: wordende, ter verbetering van hetzelve kunnen verftrekken , befloot- men den fchrijver uit te noodigen die aanmerkingen , waarvan hem affchrift zal gezonden worden, ter verbetering van zijn ftuk, in overweging te nemen, en hem de-premie toe te zeggen, wanneer. hij door de Advi- feurs zal geoordeeld worden aan den wensch der Maatfchappij ten. dezen opzigte. voldaan te. hebben, Bij de opening van het billet bleek het, dat hiervan fchrijver is : FREDERIK WIL- LEM + CONRAD ‚> Ingenieur.-van den Waterftaat „der provincie Noord-Braband te ’s Hertogenbosch. De opgever dezer vraag is de Hoogleeraar G, MOLL, aan wien nu, volgens den regel, de zilveren eerpenning werd toegekend. _ VI. Dat op de vraag N°, XVI van het Programma 1827 (zie bl. 3.) over het ontflaan van den hagel, en de waarfchijn- lijkheid van het nut-der hagelafleiders, waren ingekomen twee antwoorden , waarvan A in het Nederduitsch is geteekend: De Natuurkunde kan alleen bevorderd worden door proefnemin= gen, en B in het Fransch, geteekend: Felix qui potuit &c. ermits in beide deze verhandelingen de voornaamfte deelen ezer- vraag grootendeels onbeantwoord gebleven zijn , befloot men dezelve als onvoldoende ter zijde te leggen en de vraag te herhalen voor een’ onbepaalden tijd, VII. Dat op de vraag N°. XVIII van het Programma 1827 (zie bl. 3) betreffende den chloorkalk als rottingwerend middel befchouwd, en de beste wijze van denzelven met de minfte kosten te VAR on was ingekomen een antwoord in het Fransch, geteekend: Multa paucis. Men befloot dit antwoord „ als al- leen wel bekende zaken bevattende, ter zijde te leggen, en 2 de Iv HISTORISCH BERIGT de vraag niet te herhalen, vermits aan dit onderwerp , federt de uitfchrijving der vraag, thans genoegzaam licht is bijgezet. VIII. Dat op de vraag: — ‚ Wart leeren de latere proef- nemingen aangaande den aard van den Zwmus of het vrucht- baarmakend beftanddeel der gronden ? Moet dezelve, zoo als thans door velen wordt aangenomen, als een bijzonder zuur befchouwd worden? Waarin verfchilt dezelve van de wlmine (thans almede door fommigen Zastezuur genaamd) en van de extractftoffe der gewasfen in het algemeen ? Zijn de zoogenaamde Awmus-zure verbindingen, vooral die met kalk en potasch, werkelijk dienftig, om den groei der ge- wasfen te bevorderen, en is het AZumus-zure ijzer daarente- gen nadeelig voor denzelven? En in hoeverre kan men thans uit de nadere kennis van den Awmus eenige landbouw - kundige bewerkingen betere verklaren, of, ter verbetering „ van dezelve , nuttige voorfchriften afleiden?” — was inge- komen een antwoord in het Nederduitsch , gereekend: /Agri- culture est une des Sciences Physiques, &c. Men oordeelde dit antwoord den gonden eerprijs waardig. Bij de opening van het billet bleek hiervan fchrijver te zijn: A. H. VAN DER BOON MESCH , Doctor in de Natuurlijke Wijsbegeerte en Lec- tor in de Natuurkunde te Leyden. Deze vraag is opgegeven door den Hoogleeraar C‚ G. C, REIN- WARDT, in de vergadering tegenwoordig, aan wien dadelijk de zilveren eerprijs door den Secretaris werd ter hand gefteld. IX. Dat op de vraag: — Daar de nadeelige uitwerking van uitgedoofde en weder aanglimmende, of niet geheel door- gebrande turf- of houtskolen op de, dampkringslucht, veel grooter is, dan die van wel doorgebrande kolen , waardoor dezelve, in kleine befloten vertrekken, de zich daar in be- vindende menfchen fpoedig in bezwijming doet vallen , en vervolgens van het leven berooft, en die uitwerking niet wel kan worden toegefchreven aan de geringe hoeveelheid kool- zure lucht, die bij de aanglimming in korten tijd ontftaat , zoo wordt gevraagd: „ dat door proeven worde nagefpoord , „ tan welke oorzaak die nadeelige uitwerking der aanglim- „ mende kolen , waardoor de dampkringslutht in kleine ruim- ten ter onderhouding van het menfchelijk leven zeer fpoe- „ dig geheel ongefchikt wordt, zij toe te fchrijven.’” — was ingekomen een antwoord van 9 bladz. 49. in het Neder- duitsch , geteekend: Onderzoek baart wetenfchap. Dit antwoord geheel onvoldoende bevonden zijnde, befloot men de vraag te herhalen, om beantwoord te worden voor t Januarij 1830. X. Dat op de vragen N°, III, V, Xl en XII, van het programma van 1827, gefchriften, elk van zeer weinige bladz,, en alle van denzelfden hand, ontvangen zijn , welke allen bij het eerfte inzien geoordeeld zijn geene aanmerking te verdienen. VENS INSES SSS De DER MAATSCHAPPIJ, v De- Maatfchappij heeft goedgevonden de elf volgende onbe- antwoord geblevene vragen te herhalen , om TE BEANTWOORDEN VOOR I JANUARIJ 1830, 1, Daar de ondervinding leert, dat de zeegaten van Noord- Holland, bijzonder met betrekking tot derzelver vaarwaters , aan beftendige verandering onderworpen zijn, zoo vraagt de ‚Maatfchappij: „ Welk was de ftaat dezer zeegaten bij den s Aanvang van de zestiende eeuw, of zoo vroeg als men uit » voorhanden zijnde echte befcheiden en kaarten kan opma- „ken , vergeleken met derzelver tegenwoordige gefteldheid ? „ Welke gevolgen zijn uit deze vergelijking in de toekomst „te voorzien? En welke middelen kunnen dienftig zijn, om » die gevolgen, voor: zoo verre dezelve geoordeeld mogten „ worden nadeellg te zullen zijn, te voorkomen?” 1. Daar door het fcheikundig onderzoek der gewasfen thans reeds een groot aantal van naaste of onmiddelijke be- ftanddeelen der planten is bekend geworden, en het te voor- zien is, dat dit aantal al meer zal toenemen 5 daar echter onder de Scheikuudigen. een groot verfchil- heerscht van ge- voelen, of vele dier naaste beftanddeelen flechts wijzingen zijn van andere vroeger of meer bekende, dan wel of dezelve ieder afzonderlijk , als eigen beftanddeelen moeten befchouwd worden; zoo verlangt de Maatfchappij : „ Eene naauwkeurige „ en op vaste duidelijke kenmerken gegronde verdeeling en befchrijving der tot hiertoe bekende naaste of onmiddelijke beftanddeelen der planten, en opgave tevens van het ge- „ bruik, dat de later bekend gewordene beftanddeelen, of de „> gewasfen „ die dezelve bevatten , kunnen opleveren?” UI. „ Welke zijn de inmengfels, waardoor de verfchillen= „ de waters in verfcheiden ftreken der Noordelijke Provinciën „ van het zuiver regenwater onderfcheiden bevonden wor- „ den? Welke van deze ingemengde of vreemde deelen zijn ‘ bij ondervinding gebleken. voor de gezondheid der men- »„ fchen nadeelig te zijn ? Voor welk huishoudelijk gebruik is „ het eene water boven het andere, wegens de verfcheiden- „ heid der ingemengde deelen, of boven het zuivere water „ te verkiezen 2?” lide » IV. « Is de zoogenaamde looiftof (zannin) , welke men » uit. verfeheidene groeiftoffen verkrijgt, een eigenaardig be- „ ftanddeel der planten, of heeft men dien naam gegeven aan » verfchillende ftoffen , uit. planten , getrokken , die de eigen- s‚ fchap van ‘zamentrekkend (astringent) te zijn en tot het „ looijen te kunnen dienen, met elkander gemeen hebben ? s, Hoe kan men de looiftoffen uit de verfchillende gewasfen, » die dezelve bevatten, het zuiverst verkrijgen, en door wel- » ke proefmiddelen kan men weten , dat zij geheel onvermengd „ en aan elkander volkomen gelijk zijn? Welke is het gereed. » Île VI HISTORISCH BERIGT » fte middel, om, door middel van indigo of andere-groeiftof- » fen met zuren te bewerken,’ looiftoffen woort te brengen , en waarin deze artificiële looiftof. van de natuurlijke onder- fcheiden ? Zouden ook deze niet wel (oortgelijke zamen- geftelde ftoffen zijn? En indien men door nader onderzoek tot meer volledige kennis van de verfchillende looiftoffen gerake, van welke nuttigheid zal dan dezelve kunnen zijn, zoo voor de verfchillende trafijken of handwerken, als voor het gebruik, hetwelk daarvan in de geneeskunst wordt gemaakt 2” V. „ Hoe verre kent men thans den aard en de oorzaken der verrotting van dierlijke en plantaardige zelfftandigheden, en de middelen, die het meest gefchikt zijn, om , naar de verfchillende oogmerken , de verrotting voor te komen?” « VL. „ In hoe verre is, na den leeftijd van HaLLER, de beoefening en uitbreiding van de natuurlijke historie der dieren , en voor- al der vergelijkende ontleedkunde, aan de Phyfiologie of Natuurkunde van den mensch in het algemeen dienftig ge weest? Welke zijn, in het bijzonder , de deelen van het menfchelijk, ligchaam, die thans beter gekend zijn, en welke zijn derzelver verrigtingen , waarover, federt het ge. melde tijdvak, door de dierkunde en vergelijkende ont- leedkunde eenig meerder licht verfpreid is?” _ VIL. Daar het glazig vernis of potasch-filikaat (eene ver= binding van keiaarde en potasch) , thans wederom ter beveili- ging van hout en andere brandbare zelfftandigheden voor brand en voor de fchadelijke inwerking van lucht en vochtigheid aanbevolen en gebezigd wordt 3; zoo verlangt de Maatfchappij: „ dat door nadere proefnemingen onderzocht en bepaald worder, „in hoeverre dit middel ook hier te lande tot hetzelfde einde ‚kan worden aangewend, en hoedanig hetzelve moet bereid „ worden , opdat hetzelve duurzaam zij, en aan het voorge. „ftelde oogmerk kan beantwoorden,’ | Men zie over dit onderwerp: KäsTNERS Archif für die gefammte Naturlehre, B. III. 463 en B. V. 209, 385. VIII. Daar de proeven van HUMPHRY Davy leeren, dat het verfchil van grond , klimaat „ jaargetijde en andere omftandig- heden, eenen aanmerkelijken invloed op de evenredige hoe- veelheid van de naaste beftanddeelen der granen ; bepaaldelijk der tarwe, uitoefenen, zoodat b. v de wintertarwe eene meerdere hoeveelheid. meelftoffe Camylum) „ de- zomertarwe daarentegen meer ‘plantenlijm (colla) bevat 5 dat ook de Noord. Amerikaanfche tarwe van het laatsgênoemd beftanddeel eene grootere hoeveelheid dan de Engelfche tarwe bevat 5 en daar het van aanbelang kaän geacht worden, dat ook de tarwe hier te lande, onder verfchillende omftandigheden geteeld , in het gemelde opzigt gekend worde; zoo verlangt de Maatfchappijs » dat door een náauwkeurig onderzoek’ bepaald be in | „ hoe- KEE 0 Me | yy SIE: NE NE MN DE RAM A ADSC HAP PI it „ hoeverreode foorten van tarwe ‚ “in” onderfcheidene gronden „en tijden. van, het jaar hier-te lande geteeld , in het gemelde » opzigt van elkander en van de beste. buitenlandfche foorten „van tarwe verfchillen ?. Welke foorten, op grond van dar »„ onderzoek , tot verfchillend gebruik boven-.anderen gefchikt » Zijn? En welke aanwijzingen daaruit ‚voor de-cultuur van » dit graan kunnen worden afgeleid?” Zie H. DAVY, Elements of Agricultural. Chemistry. „London 1814. 89. bl. 142 seg, | END iel IX. Daar eene juiste kennis der verfchillende gronden, als de voornäamfte gfondflag eener oordeelkundige beoefening van den landbouw moet worden aangemerkt; zoo verlangt de Maat- fchappij :° „ Eene beknopte natuur-, fchei- en landbouwkum- „dige befchrijving en vergelijking der voornaamfte, ondef. ‚‚ fcheidene , zoo woeste als bebouwde gronden in de Noor- „ delijke Provinciën van dit Rijk, vooral met opzigt tot der= „ zelver gefchiktheid tot het voorttelen, ín het groot, van meest nuttige gewasfen.”” | X. „In hoe verre, en welke zijn de plantaardige kleur: ftoffen als bijzondere naaste beftanddcelen bekend? Welke zijn derzelver natuur en eigenfchappen? Met welke be- ftanddeelen ‘worden zij vereenigd aangetroffen ? Hoe kunnen zij daarvan op de gefchiktfte wijze gezuiverd worden? Door welke middelen worden zij het meest aangedaan , verhel- derd, verdonkerd en verkleurd? En welk nut en voordeel vlo&ijen uit deze kennis voor de verwerijen en fommige fabrijken voort?” | XI. “ „ Waarinszijn de Noorder-nevels , die men langs het „ geheele Hollandfche ftrand, voornamelijk in het voorjaar , „ waarneemt , en die op fommige plaatfen zeevlammen ge= naamd worden, onderfcheiden van ‘andere nevels? Hoe vef „ verfpreiden zich dezelve gewoonlijk landwaarts in? Welke „ is derzelver uitwerking op de gezordheid van menfchen, pa En én planten? Welke veranderingen hebben er, bij het „ ontftaan dezer nevels, in het Tuchtgeftel plaats, met betrek- „ king tot temperatuur . barometrifche drukking , hygrometri- „ fche toeftanden, electriciteit, enz? Men verlangt, vooral, 2 2 2 2 2 2 3 2 alle de omftandigheden, welke het ontftaan van zeevlammen vooräf gaan, vergezellen en opvolgen, door naauwkeurige waarhemingen met de beste inffrumenten , gedurende genoeg- “gamen tijd, bepaald te zien. Kan men, eindelijk „zoowel uit deze waarnemingen , als uit andere reeds bekende na- tuurkundige wetten, tot den aard en de oorzaken van dit brico ed ijd : gee verfchijnfel befluiten ? | De vroegere onbeantwoorde. en hier niet herhaalde vfagen, blijven-echter, herhaald, voor, een’, onbepaalden, tijd, | De Maatfchappij oftelt de cwaalf volgende vragen voor, om * 4 TE vur HISTORISCH BERIGT TE BEANTWOORDEN VOOR I JANUARIJ 1830. TI. ,, Daar het fcheikundig onderzoek van alle bewerktuigde » dierlijke en plantaardige zelfftandigheden zich thans niet „ meer behoeft te bepalen (zoo als nog vóór weinige jaren) 2 tot het ontleden van dezelve in hare naaste beftanddeelen » (principia proxima), naardien men door de nieuwe wijze » van dezelve te ontbinden, door THENARD, GAY LUSSAC en ‚> BERZELIUS uitgedacht, ten aanzien van velen dier zelfftan- » digheden reeds heeft kunnen onderzoeken , in welke even- ») redigheid de eenvoudige beftanddeelen (principia remota) in dezelve zijn vereenigd; zoo wordt verlangd eene ver= ‚s handeling, waarin 1°,) deze wijze van gemelde zelfftandig- ‚‚ heden te ontleden, die na herhaalde proeven, ook door »» Andere fcheikundigen in het werk gefteld, de beste is be- » vonden, duidelijk wordt befchreven, en waarin 2°.) eene s Opgave gefchiedt, van welke bewerktuigde zelfftandighe- »‚, den men de evenredigheid van. derzelver eenvoudige be- » ftanddeelen ‘met genoegzame zekerheid heeft leeren ken- » nen5 en 39.) wordt aangewezen, tot welke nuttige leerin- », gen deze uitbreiding van kennis aanleiding geeft, of wat daarvan verder zoude kunnen verwacht worden.” IL, De Franfche Scheikundige TnHENARD het middel gevon- den hebbende, om het water te vermengen met zeer groote hoeveelheden oxygène , en het hierdoor verkregen vocht zeer zonderlinge eigenfchappen bezittende, die nog grootendeels onverklaard zijn gebleven; zoo wordt verlangd : „ eene ver- „ handeling , waarin de eigenfchappen van djt vocht , na een „ herhaald en verder uitgebreid onderzoek, naauwkeurig wor- „den befchreven, en van dezelve eene voldoende, door „ proeven bevestigde, verklaring wordt gegeven , en waarin » tevens wordt nagegaan, of en tot welke nuttige aanwendin- „gen dit vocht, hetzij in de geneeskunst, hetzij in andere » OpZigten , zoude kunnen gebruikt of beproefd worden.” III, Daar bij (ommige natiën velerlei Weekdieren (2Mo/lus- gues), vooral dezulken, die de zeeën opleveren, in veelvul. dig gebruik zijn , en deze, volgens daarvan voorhanden zijnde berigten, een gezond , goedkoop, en fommigen zelfs een aan- genaam voedfel geven, terwijl van de weekdieren, die nabij de Nederlandfche kust voorkomen, alleen de oesters en mos- felen en de aliekruiken bij ons in gebruik zijn; zoo wordt gevraagd: „ van welke andere zee-.mollusken , niet te wijd „ van de Nederlandfche kust zich onthoudende , om aan de- „ Zelve te worden aangebragt, men met veiligheid zoude „ kunnen beproeven , of zij niet flechts tot fmakelijke , maar „» ook tot gezonde voedfels zouden kunnen dienen 2% IV. „ Wat heeft de ondervinding tot dus verre geleerd , „ omtrent het. nut, of het nadeel, hetwelk de aanwending „ van Der MAATSCHAPPIJ. ix „ van groote hoeveelheden bloedzuigers in velerlei ziekten „ heeft te weeg gebragt? Rust de theorie, door fommige „ zelfs beroemde geneeskundigen voorgeftaan, op we/ bewe- „ zene phyfiologifche en pathologifche gronden, of zijn in „ die theorie ongegronde willekeurig aangenomene ftellingen ? „ In welke ziekten is een welberedeneerd gebruik van bloed- „ Zuigers ter genezing nuttig geweest? In welke gevallen „ daarentegen heeft men van het aanwenden van dezelve „geene gunftige , maar meesttijds fchadelijke gevolgen waar- „ genomen ?° V. Eene fterke opdrijving van fappen in de Italiaanfche populieren, gepaard met de uitftrooming van eene groote hoe. veelheid lucht, door couLomB in April 1796 waargeno- men (*), wanneer hij populierftammen van 4 à 5 palmen (de- cimètres) middellijn tot nabij het midden doorboorde, fchijnt tor nader onderzoek weinig aanleiding gegeven te hebben, Daar echter dit verfchijnfel hoogst merkwaardig is, en , bij verdere beproeving, tot gewigtige ontdekkingen welligt aan- leiding zoude kunnen geven, belooft de Maatfchappij haren gouden eerêprijs aan dengenen, die in de gelegenheid zal zijn en daarvan goed gebruik zal maken , om dit verfchijnfel in het voorjaar bij verfcheidene boomfoorten te beproeven, en naauwkeurig na te gaan al hetgeen daarbij valt op te merken. Voor een voldoend antwoord zal men mogen verwachten, «bij de gewone medaille, eene premie, geëvenredigd aan de belangrijk= heid van hetgeen het nader onderzoek van dit verfchijnfel zal ge- leerd hebben. Ge Journal de Phyfique XLIX, pag. 392. T. Daar het verfchijnfel door DOEBEREINER het eerst waar- genomen, waarbij de Platina, door eene chemifche bereiding tot een fponsvormig ligchaam gevormd, door gaz-Aydrogène , met medewerking der dampkringslucht, tot gloeijen wordt ge- bragt, en zulks met de aangenomene chemifche theoriën niet fchijnt overeen te brengen te zijn, en daar de ontdekking van de „oorzaak van dít zonderling en treffend verfchijnfel welligt tot andere nuctige ontdekkingen aanleiding zoude kunnen ge- ‚ven, belooft de Maatfchappij haren gewonen gouden eerprijs , met de premie, aan dengenen, die van hetzelve verfchijnfel eene. voldoende, door proefnemingen geflaafde, verklaring zal geven, VII. „ Op welke wijze zijn hier te lande de klei- en zandgronden „ ontftaan? Welke zijn door de zee, welke door rivieren ge= „vormd en waaraan kan men zulks erkennen? Welke zijn „ de verfchillende oorzaken „die op de eene plaats de klei- „ » op «de andere de zandgronden hebben doen ontftaan ? Wel- „ ke is, in het bijzonder, de oorfprong en gefteldheid der „met klei opgevulde landkommen (dassins), alsmede der x 5 Se MO x HISTORISCH. BERIGT „‚ heuvelige- zandftreek „, welke zich van over den ZJsfe/ „ntus- „ fchen Rijn en Zuiderzee, uitftrekt?? | De Maatfchappij verlangt, dat men in het beantwoorden dezer vraag zooveel mogelijk buiten geologifche ftelfels blijve, doch dat ger at en proeven, zooveel gefchieden kan, geraadpleegd worden. VIII. Daar het uit de proefnemingen van fommige Schei- kundigen, vooral uit die van wijlen den Hoogleeraar Pp. DRIESs= SEN , gebleken is, dat de dampkringslucht, nabij het zeeftrand;, vooral hier te lande, eenig zoutzuur bevat, en dat daardoor de eigenfchappen der lucht meer of min gewijzigd wordens dat daardoor ook vooral de oplosfing van het lood in regen- water bevorderd wordt; daar echter deze waarnemingen niet overal of in andere landen zijn bevestigd geworden , en het cok nog niet ‘volkomen uitgemaakt is, of het zoutzuur ge- heel vrij , dan wel met andere zelfftandigheden chemisch ver- bonden , of als zout in den dampkring aanwezig is; zoo ver- langt de Maatfchappij, „ dat dit onderwerp door naauwkeuri- „ge proefnemingen op nieuw onderzocht, en alzoo meer „ bepaaldelijk aangewezen worde, of, en waar de damp- „ kringslucht hier te lande zoutzuur bevat? Welke omftan- » digheden de hoeveelheid van hetzelve vermeerderen? In welken ftaat het daarin aanwezig is, en in hoeverre de „ lucht, door deze bijmenging, eenige verandering in eigen- „‚ fchappen ondergaat 2” IX. Daar het met de meerdere vorderingen der Scheikunde, vooral uit de proeven van FARADAY, gebleken is , dat vele zelfftandigheden , die vroeger alleen als luchtvormige. of, per- manent gazvormige ligchamen bekend waren, door drukking of perfing en fterke koude, hetzij tot vaste , hetzij tot drop. vormige ligchamen kunnen ‘verdigt-worden , waardoor de ver- deeling der veerkrachtige ligchamen in dampvormige en lucht- vormige , onzeker wordt, of gedeeltelijk vervallen ís zoo wordt „gevraagd: „, 1°®, In hoeverre kan de voornoemde „ verdeeling nog worden behouden, en welke zelfftandig=- „ heden moet men lucht- of gaz-vormige, welke’ daarente- „ gen dampvormige noemen? 2% Welk nuttig gebfuik in „ kunften en fabrijken kan van de zelfftandigheden, die door „ fterke koude: of perfing verdigt zijn , gemaakt worden , „ hetzij om derzelver veerkracht en uitzetting, hetzij om an- „ dere eigenfchappen 2°? X. In hoeverre kan het blaauwzuur (acidum hydrocyani= ss Cum), tot ‘hiertoe alleen ín de fteenvruchtboomen (drupa- 5 ceae) gevonden, als een beftanddeel der gewassen worden „, Aangemerkt? Is hetzelve ook in andere dan de genoemde. „, gewasfen bevat? ‘En laat zich dan'în de gewasfen, die het- ‚‚ zelve bevatten, evén zoo als in’ de'‘voornoemde, eene „ over DER "MAATSCHAPPIJ. Ki ‚‚ overeenkomst van maakfel aanwijzen ? Is aan dat zuur al- „leen de vergiftige of andere uitwerking der gewasfen „die „‚ het inhouden, toe te fchrijven ? Is hetzelve geheel over= » eenkomftig met datgene , dat door kunst uic dierlijke. zelf» „> ftandigheden kan worden vervaardigd? En. welke zijn de „ Algemeene | kenfchetfende eigenfchappen der gewaslen of „„ derzelver nadere beftanddeelen, die blaauwzuur bevatten , ‚in het bijzonder ook in derzelver uitwerking op het ‘men- „‚ fchelijk ligchaam en als geneesmiddelen befchouwd 2’ XI. „ Geeft de ontleedkundige phyfiologifche kennis van „‚ het maakfel van den Koekoek. of de leefwijze van dezen vo- „gel eenige gronden aan de hand,-om te verklaren , welke „de reden zij, dat deze vogel geen nest maakt, en zijne „ eijeren niet zelf uitbroeit? Zoo neen, welke, ís dan de ‚ oorzaak van dit merkwaardig verfchijnfel 2” | XII. ‚Waarin beftaat het verfchil-tusfchen het Indisch - 9 ftaal Wootz en de overige ftaalfoorten? In hoeverre is men s geflaagd in het namaken: van Indisch {taal 2 Welke proeven » Zijn er in de laacfte jaren in het werk gefteld en mer eenen gelukkigen -uitflag bekroond, om het ftaal te veredelen ?, En daar men daartoe zich ook van chromium bediend heeft, en diet metaal thans’ minder. kostbaar is : waardoor beveelt zich ‘het chromium-ftaal: aan , en welk bijzonder gebruik kan van de verfchillende ftaalfoorten op het voordeeligst-gemaakt worden 2”, | Journ. of the royal Inflitution, N°, XVIII Ann. de Chim: & de Phys. T. XV, XVII, % De Maatfchappij herinnert, dat zij in vorige jaren heeft voorgefteld de vier en twintig volgende vragen, om t TE BEANTWOORDEN VOOR £ JANUARIJ 1829, 1. Daar de Duinen langs het Hollandfche ftrand , kennelijk blijken te beftaan uit zand, door de Zee aangebragt en trapse wijze toegenomen: daar er dus eertijds of meer oorzaken (vol- gens het gevoelen van fommigen) fchijnen plaats gehad te heb- ben, waaraan dat ontftaan en die achtervolgelijke toeneming der duinen is toe te fchrijven , en daar de duinen nu integen- deel langs het ftrand geftadig afnemen, zoo wordt gevraagd: „ Welke verandering men met eenigen grond vooronderftel= „Ien kan, op eenigen afftand van dit Gewest, aan de ope » pervlakte der aarde te Zijn voorgevallen, waardoor de oor » Zaken, die de Duinen hebben doen ontftaan en toenemen, »„ Zijn opgehouden, en waaraan daarentegen het geftadig afne= »„ men van dezelve is toe te fchrijven? — Of heeft daarentes s‚ gen het gevoelen van anderen genoegzamen grond; dat de » duinen van achteren zoo veel zouden aanwinnen , als zij aan „den zeekant afnemen?” Voorts: „ In hoe verre-men uit „ ou- IIET Y xn HISTORISCH BERIGT „ oude fchriften en kaarten kan nagaan , hoeveel de achter- „ volgelijke afneming van het ftrand, federt eenige eeuwen be- „ dragen hebbe, en welke gevolgen daaruit, bij verderen » Voortgang „ meer bijzonder voor de provincie Holland , zijn „te voorzien, en welke middelen, behalve de bekende (*) , „er te bedenken zijn, om des noods die verdere afneming „ van het ftrand tegen te gaan 2” Cx) Zie hierover de Verhandeling van den Heer A. Fr. GOUDR1- AAN, in het 5de Deel der Nieuwe Verhandelingen van het Ba- taafsch Genootfchap dêr Proefondervindelijke Wijsbegeerte. Rott. 1808. IL. „ Van welke ziekten van het menfchelijk ligchaam kan „ men thans zeggen den waren aard, volgens Natuur- en_ „ Scheikundige beginfelen, zoo wel te kennen en te kunnen „ verklaren, dat men daaruit kan afleiden , welke geneesmid- „ delen tegen dezelve de meest vermogende zijn , en op wat ke wa dezelve in het menfchelijk ligchaam ter genezing wer- en 2” III. De Stoom thans niet alleen tot beweegkracht in de Vuurmachines wordende aangewend , maar op zich zelven tot verfchillende oogmerken met groot voordeel wordende ge- bruikt , zoo als op de Garenbleekerijen , in de Stookkasfen voor de cultuur van planten, als ook voor de bereiding van fpijzen , zoo vraagt de Maatfchappij : „ Voor welke Fabrijken „ of tot welk ander huishoudelijk gebruik kan men op goede „ gronden beredeneren, dat de Stoom op zich zelven met „ voordeel kan gebruikt worden ?” IV. Daar alle de verfchillende vakken van de Natuurlijke Gefchiedenis federt een’ geruimen tijd veel te uitgebreid zijn geworden, om zelfs één van de drie Natuurrijken , bij het hooger onderwijs aan Academiën, in één academiejaar geheel af te handelen, zoo wordt gevraagd : „ Hoe behoort men al- „ daar dat onderwijs aan te leggen , om daarvan bijzonderlijk „ datgene te kunnen verhandelen, waarvan de kennis in het „ gemeene leven of in andere opzigten het meest nuttig kan zijn 2” Ld „ Sedert lang hebben fommige ‚geneeskundigen gemeend, „ dat eenige huidziekten veroorzaakt worden door kleine, voor het bloote oog onzigtbare , diertjes, onder de opper= „ huid (epidermis); terwijl anderen dit thäns voor zeer on- „ Waarfchijnlijk houden, Men verlangt dus te weten , op wel- „ ke gronden het beftaan van zoodanige diertjes onder dehuid „ is vooronderfteld, of welke waarnemingen daartoe hebben „Aanleiding gegeven? En indien deze ftelling eenigen grond „ heeft, welke aanleiding kan zij dan geven ter verbetering „ der behandeling van eenige huidziekten 2” VL. „ In hoe verre verfchilt de zoogenaamde Hout-azijn , „ door overhaling uit hout verkregen, van den gewonen wijn- … en DER MAATSCHAPPIJ. NN <0: Fl bierazijn, door gisting bereid? Kan de eerstgemelde \ ® zoo verre gezuiverd worden, dat dezelve aan gewonen azijn „gelijk, en tot hetzelfde gebruik gefchikt is; en in welke verhouding ftaat de prijs van den eenen tot den anderen ? „En welke is de beste wijze, om den houtazijn tot het 7 meest verfchillend gebruik gefchikt te maken 2°’ Vil. „ Welke voordeelen hebben de vorderingen der Na- „ tuurkundige wetenfchappen , vooral der Scheikunde, federt „de, door LAVOIsIER. vooral, begonnen hervorming. van de » laatstgenoemde , aan den beoefenenden Landbouw toege= „ bragt ? In hoe verre en waar zijn dezelve reeds op de da- ” delijke uitoefening van dit bedrijf toegepast? En welke dier vorderingen behooren al verder ter verbetering. van den „ Landbouw, bijzonderlijk hier te lande, ‘aanbevolen te à * worden?” VIJL. „ Welke zijn de Artfenijgewasfen, die hier te Lande „ in het “groot, en voor den handel, in de vrije lucht , met „ goed gevolg geteeld worden, en. wat heeft de ondervinding tot hiertoe dienaangaande geleerd? In hoeverre verfchil= „len de hier te Lande geteelde artfenijgewasfen in kracht eu … werking van dezelfde foorten, die elders, in het wild groei- „ jende, ingezameld worden ? Welke gebrûikelijke genees- ® kruiden, die tot hiertoe in dit land niet geteeld, worden , „ kunnen hier verder mét voordeel in het groot, in de open lucht , worden aangekweekt 2” IX. Daar fommige waarnemingen fchijnen te leeren , dat het kiemen van oude zaden , of van zaden van vreemde ge- wasfen, door bijvoeging van zuurftof houdende zelfftandigheden kan bevorderd en opgewekt worden , terwijl zoodanige mid- delen door anderen vruchteloos zijn aangewend , zoo wordt gevraagd: „ Beftaan er, volgens wel bevestigde ondervindin- „gen, middelen, welke met vrucht kunnen aangewend wor- je ‚den, om het kiemen van de zaden der gewasfen te bevor- deren? Zoo ja, welke zijn dezelve , „ en hoe moeten dezel- ve worden gebezigd S hi X. Wat moet men, op getrouwe ondervinding en her- „ haalde waarnemingen, denken over den waren aard der zoo „ genoemde kraamvrouwen-koortfen ? Moet men dezelve als eene eigenaardige. ziekte, van dien toeftand afhankelijk , be- „ fchouwen ; of zijn zij flechts toevallig en van onderfcheide= „ne, van buiten aangebragte, oorzaken afkomstig ? Kan de zwangerheid, en naderhand de verlosfing tot het ontftaan dezer ziekte , ook eene gemakkelijke aanlelding geven? Moet men eene, hetzij ware, hetzij valfche, oncfteking van het buikvlies „ alleenlijk als de naaste oorzaak dezer koortfen befchouwen ? Zouden ontftekingen in de baarmoe- der, in de darmen en andere nabijgelegene deelen daartoe niet eveneens kunnen medewerken? Ïs het niet hoogst ; -_ Waar- 2 2 bid bid Eed 32 IE ’ ‚XIV HISTORISCH BERIGT. » waarfchijnlijk, dat het onderhouden en betamelijk bevorde- » ren der. buiksontlastingen , gedurende de laacfte maanden der ss zwangerheid. en in de eerfte dagen na de verlosfing, als „eene „voorbehoedende geneeswijze, om dezen hoogst ge=- s vaarlijke. ziekte-toeftand, in. tijds af te weren, kan en moet „ befchouwd worden? Wat. moet men, op pathologifche en „'theoretifche gronden, denken en befluiten, omtrent de wer- s king van het verzoet-kwik, bij deze zoo belangrijke ziekte ?°* De beantwoording moet niet in wijdloopige theoretifche befchou- wing beftaan, maar doelmatig gefchieden door, op eene oordeel- kundige wijze, op te geven, en aan goede geneeskundige gron- den te toecten, wat men omtrent deze ziekte aan het bed van lij- deresfen waargenomen en ondervonden heeft. „XL „ Welke is de: tegenwoordige ftaat van kennis „ aan= » gaande de beweging der fappen in de gewasfen ? Welke zijn » de waarnemingen en proeven, die omtrent de oorzaak dier ») beweging en de: vaten of werktuigen , waarin dezelve ge= s fchiedt, eenig licht verfpreiden ? Wart is daaromtrent van shetgeen--door de ,Natvurkundigen is-gefchreven, voor wel bewezen , «en op ondervinding fteunende, wat daarentegen voor flechts vooronderfteld en niet bewezen aan te mer- ken? En wat kan uit deze meerdere kennis ten nutte van de cuituur der gewasfen worden afgeleid 2” XI, „ Wat is in het algemeen, doch vooral bij luchtfoor- sten, het verfchil tusfchen mechanifche vermenging en che- » mifche vereeniging, en hoe kan men met zekerheid weten, dat een zamtenftel van twee of meer vaste ligchamen , doch vooral van twee of meer luchtfoorten , al of niet uit eene fcheikundige vereeniging beftaat 2” Men verlangt; dat men vooral op de Electrifche verfchijnfelen , die bij de vereeniging plaats hebben, acht geve. XIIL. Bij de vele en belangrijke communicatiën, welke tusfchen de onderfcheidene deelen van het Koningrijk, ge= durende de laatste jaren, zijn of worden daargefteld, oncftaat de vraag: — „ Zoude men, door het tot elkander in ver= „band brengen van reeds beftaande en door het graven van » nieuwe kanalen, regtfireek{che binnenland{che communica. „ tie kunnen daarftellen tusfchen de maritime haven van //se » fingen en die van het Nieuwe Diep aan den Helder, door wel- » ke de grootfte (chepen van oorlog en handel fteeds van de » eene haven naar de andere zouden worden vervoerd? Zoo » ja, welke zouden de voordeelen zijn , daaraan voor de ma- » Tine, den handel en de industrie verbonden? En kunnen » dezelve geacht worden volkomen evenredig te zijn, zoo „wel aan de, onkosten, welke tot de uitvoering vereischt » worden, als aan de moeijelijkheden en bezwaren, welke » Van zulk eene onderneming onaffcheidbaar. zijn 2” a Men verlangt het antwoord door eene profilteekening , ook den juis- 2 id bid bid 2 bid kid 5 DER MAATSCHAPPIJ. xv juisten loop-der ten dezen bedoelde communicatie aanwijzende „en eene globale opgave der kosten vergezeld te zien, XIV. Daar, niettegenftaande de groote verbeteringen , wel- ke de ftoomwerktuigen , in de, laacfte jaren , hebben onder- gaan, men, tot nog, toe, in de Noordelijke Provinciën onzes Vaderlands , van -dezelve nog weinig of geen gebruik maakt , ter ontlasting van polders en drooggemaakte meren „zoo vraagt de. Maatfchappij:; —. Zijn er genoegzame redenen voorhan- den, waarom; niettegenftaande de aande ftoomwerktuigen toegebragte verbeteringen, het als nog, niet raadzaam. kan „worden geacht, van dezelve, ter ontlasting onzer lage lan- den en. polders gebruik te maken; of moet dit,daarentegen aan nadere oorzaken, het zij gehechtheid aan ‘beftaande rin- rigtingen, aard van verdeeling der opmalingen , en toeftand der polders en meren, enz., of ook welligt aan: de meer= dere kostbaarheid „der ftichting. en onderhoud der. ftoomtui- gen worden …toegefchreven , en. zoo al het algemeene ge- ‚bruik dezer ftoomtuigen „tot dit doel niet konde worden aangeprezen , zijn er dan gevallen, en zoo ja, welke, waar- in dezelve, ter bevordering der uitwatering, van dienst zouden kunnen zijn?” XV. …, Is er eenige grond , om de ziekte, die er in de Provinciën Groningen en Vriesland, in Julij 1826, ontftaan is, grootendeels, volgens het gevoelen van fommigen „toe te fchrijven aan de overftroomingen. van Februarij des vo- rigen jaars, en wel aan de flijkige ftoffen daarbij op-de landen gebragt, or is-het wel ooit uit onvervinding. geble- ken , dat de bij -overftroomingen op de landen gebragte ftoffen , nadat die landen zijn begroeid geweest, in een volgend jaàr voor de gezondheid der menfchen fchadelijk geweest .zijn ? — Hoe is wijders de (telling „ dat de over- ftroomingen, van,Februarij 1825 „tot de ziekte van de-laat- fte helft van 1826, in Vriesland „ Groningerland, en elders, aanleiding zouden hebben gegeven, overeen te brengen met de ondervinding, dat op vele kleilanden in gemelde Provin- „ciën „ „waar, geene overftrooming heeft. plaats gehad, (zie de kaart der-in, 1825 overftroomde. landen), dergelijke ziek- te: geheerscht ‘heeft ? — En indien de gemelde ftelling niet “genoegzaam gegrond moge geacht worden, aan welke ande- re oorzaken kan dan het oncftaan der in, de gemelde Pro- vinciën,, geheerscht hebbende ziekte „met. meerder waar- fchijnlijkheid worden toegefchreven 2’? „XVI. „ Welke zijn de eigenaardige kenmerken - of ver- fchijnfelen. (Sympromes) , waardoor de ziekte , welke in de Provinciën Groningen. en Vriesland; in de lagere gedeelten van —Overijsfel ,“ìn -vele- gedeelten van Noord-Holland ; in Amfterdam „en elders geheerscht heeft , zich van vorige in die Provinciën: geheerscht hebbende koortsziekten , zoo »‚ ver- & xv. HISTORISCH BERIGT „verre men. daarvan voldoende berigten vindt aangeteekend, „‚ heeft onderfcheiden ? — Is er onder dezelve eene heer- „‚ fchende ziekte geweest, waarvan men, uit daarvan voor- „, handen zijnde aanteekeningen , kan aantoonen , dat zij met „‚ de laatfte ziekte veel overeenkomst heeft gehad, en zijn er aanteekeningen, dat er toen voorafgaande omftandigheden hebben plaats gehad, aan welke men het ontftaan der ziek- ten met meerder of minder grond, heeft kunnen toefchrij= ven ? — Indien er voorheen dergelijke of met de laatfte veel overeenftemmende ziekten hebben plaats gehad, zijn er dan aanteekeningen, waaruit blijkt, met welke genees= / kundige behandeling men toen in het algemeen het best ge- flaagd is 2” XVII. „, Daar in de heerfchende ziekte van 1826 door de geneeskundigen, op verfchillende plaatfen , van het gwinine- zout, zeer verfchillend gebruik gemaakt is „ niet alleen, wanneer de koorts was zuiver afgaande nl ksdensn. maar ook, wanneer dezelve was-remitterend , ja zelfs aan=- houdend , zoo wordt verlangd : dat uit de vergelijking van wel befchrevene waarnemingen, of uit verkregene berigten of ondervinding , waarop genoegzaam te vertrouwen is, worde opgemaakt en aangewezen, in welke verfchillende graden. en tijdperken dezer ziekte, het quinine-zout, bij ondervinding gebleken is , algemeen nuttig te zijn geweest, in welke daarentegen overtollig en in welke fchadelijk , het zij bij het ftuiten der koorts of in de gevolgen.” Men verlangt namelijk te weten: 1°, In hoe verre men verle- den jaar op deze. of gene plaats heeft bevonden, dat het gebruik van quinine-zout, ter genezing van aanhoudende of flechts weini remittefende koortfen is nuttig geweest? — 2°, hoe verre het, bij “ ondervinding gebleken is, dat men bij een genoegzaam langdurig gebruik der quinine de hervatting der koorts (recidiveren) heeft kunnen voorkomen? — 3°. Is er eenige grond, uit ondervinding afgeleid, om de waterzucht, zoo veelvuldig na de genezing dezer koortfen ontftaan, aan een te fterk of langdurig gebruik der qui- nine toe te fchrijven; of heeft men, bij eene omzigtige toediening van het quinine-zout, eenige nadeelige uitwerking op het een of ander deel van het menfchelijk ligchaam waargenomen? — 49. ftaat het gevoel van algemeene ongefteldheid, dat bij velen nog zoo lang na het wijken der koorts is waargenomen, in verband met het ontijdig of te veelvuldig aangewend gebruik der quinine- zouten? — 5°. Zijn er ergens voldoende en genoegzaam herhaalde waarnemingen, dat in fommige graden of tijdperken der ziekte het gebruik van den koortsbast nuttiger dan ket quinine-zout ge- weest is? XVIII. ,, Waarim beftaat de werking en het nut der Zee- „baden, ten aanzien der genezing van (ommige ziekten 2 „ Welke zijn de ziekten , waartegen zij met voordeel kunnen „‚ worden aangewend? En in hoeverre kan men, op goede „‚ gronden, van de Zeebaden, meer dan van andere genees- „ middelen, in fommige ziekten, eene gunftige uitwerking „, verwachten ?” bid bd 2 bid bid bed bkd Ld Ed bd hd ed 23 22 23 ’ id bkd 2 23 93 hd Red hd DER MAATSCHAPPIJ. XvIit XIX, Naardien het gevoelen „ dat de chemifche verbindin- ‚ gen en fcheidingen der ligchamen flechts het gevolg eener electrifche werking zijn, thans al meer en meer ingang vindt bij fommige fcheikundigen , zoo wordt verlangd: — „ Eene » oordeelkundige befchouwing der proefondervindelijke bewij- »„ Zen, die voor en tegen dat gevoelen beftaan , ten einde uit „ het onderzoek daaromtrent op eene beflisfende. wijze blijke, „of de Electriciteit alleen als oorzaak van alle chemifche werking moet worden aangemerkt, dan wel of het ter ver- klaring van vele verfchijnfelen noodig is, eene bijzondere „ kracht, tot nu toe onder den naam van die der chemifche » verwantfchap bekend , te vooronderftellen 2°? X. Hoe verre is men thans gevorderd in de kennis van » den oorfprong der groene ftoffen in (tilftaand water, en aan ‘»„ de oppervlakte van hetzelve, en van andere ligchamen on- der zekere omftandigheden ontftaande; heeft men deze ftof- fen, volgens genoegzaam beflisfende waarnemingen „ alleen voor plantaardige voorbrengfels, of voor gewaslen van het meest eenvoudig zamenftel te houden? Zijn deze plantaar- dige ftoffen of gewasfen, allen van dezelfde foort , of waar- „ in verfchillen dezelve onderling? Wat ís er hetgeen men „ Wijders omtrent den aard, de voortteling , en de gedaante- verwisfeling van deze floffen meent waargenomen te heb- ben , door verdere waarnemingen , met daarvoor meest ge= fchikte microscopen, te bevestigen of te wederleggen?”’ Men verlangt hetgeen men daarvan gemeld vindt, door herhaal- de waarnemingen nader onderzocht, hetgeen hiervan duidelijk , bij zekere vergrootingen, is waar te nemen, naauwkeurig befchreven en afgebeeld te zien, en dat verder aan dit onderwerp, door voortgezette waarnemingen, zoo veel doenlijk , meerder licht wor- de bijgezet. Vergelijk F. P. SCHRANCK, über die Priestleyifche Grüne materie. Denkfchriften der Akademie zu München1811, 1813. — HorNscnucH, @ber die eniftehung nand metamorphofen der niede- ren vegetabilifchen organismen Nova Acta Phyfio*medica Acad. Natur. Curios, Tom. X, p. 513. P. Je F- TURPIN, Organogra- ‚Phie. Mémoires du muféum d’ Histoire Naturelle, Tom. XIV, _pPe 15e | | XXI. „ Wat is er federt de uitgaaf van het werk van DE- 3 CANDOLLE , Esfai fur les propriétes medicales des plantes, coimn- » parées avec leurs formes extêérieures et leur clasfification natu- s velle 3 3 edit., Páris 1816, ter bevestiging en uitbreiding » van de daarin voorgedragen leer Waargenomen? Welke uit- » zonderingen en ftrijdigheden heeft men daarentegen in deze „ leer opgemerkt, die nog onopgelost gebleven zijn 2” XXII. Daar de zoogenaamde. naaldbladerige en kegeldra- gende boomen of fparreboomen (arbores acerofae s. coniferae) , zoo in maakfel als in groei, alsmede in eigenaardige fappen en verdere, eigenfchappen. zeer aanmerkelijk van andere boom- gewasfen verfchillen , zoo wordt verlangd : — „ Eene naauw- els | B keu= 23 2 2 bid eden HISTORISCH BERIGT „ keurige vergelijking van het maakfel dier boomgewasfen met „dat van anderen , en een onderzoek in hoe verre of uit dit verfchil in maakfel de verdere bijzondere eigenfchappen der Sparreboomen kan gekend en verklaard worden, en in hoe verre uit de nadere kennis van dat verfchil nuttige leerin voor de cultuur der fparreboomen kan worden afgeleid 2” XXIII. „Op welke wijze verbetert de haardasch de vruchtbaarheid van fommige gronden, daar men weet, dat zij geene of althans zeer weinig zoodanige beftanddeelen bevat, die ter voeding van planten kunnen dienen? , Van welken aard zijn bijzonderlijk die ‚gronden, waarvan men bevonden heeft, dat derzelver vruchtbaarheid door de haard- asch kan verbeterd worden? Voor welke gronden daaren- tegen is dezelve niet dienftig? — En welke voor den land- bouw nuttige aanwijzingen kunnen er uit de beantwoor- er Eem de twee eerfte leden dezer vraag worden afge- lei XXIV. „ Welke is de oorfprong der Graniet- en andere primitive Rotsblokken en ftukken van zeer verfchillende grootte, — die in grootte menigte over de vlakten der Nederlanden en van het Noordelijk’ Duitschland , en in de zandgronden verfpreid liggen? — Is het mogelijk, door eene naauwkeurige vergelijking dezer Rotsftukken, en van dat Rotsgruis, kiezel genaamd , met de beftanddeelen van elders beftaande Geologifche Formatiën, zich te verzeke- ren, dat de eerften te voren een gedeelte uitmaakten der laatften , en zoo ja, waaraan kan men met de meeste waar- » fchijnlijkbeid derzelver overbrenging van de nog beftaande „ Bergen, tot onze vlakten, en die van het Noordelijk „ Duitschland toefchrijven 2 De Maatschappij verlangt, dat men tot de beantwoording dezer vraag, zoo veel mogelijk , de plaatfen, waar, en de wijze, waarop deze blokken verfpreid liggen, opgeve; dat men voorts derzelver Mi- neralogifchen aard en zamenftelling naauwkeurig befchrijve, en de- zelve vergelijke met de beftanddeelen van elders beftaande Forma- tiën, en dat men eindelijk wel oordeelkundig overwege, welke befluiten uit dit alles, met meerder of minder waarfchijnlijk heid, zijn af te leiden. | De Heer ANsLIJjN alhier heeft, federt de laatfte algemeene Vergadering der Maatfchappij, de Naamlijsten der Nederland- fche Infecten, bij dezelve uitgegeven, op nieuw vermeer- derd met ros foorten en van dezelve één of twee voor het Naturaliën-kabinet der Maatfchappij aangeboden, — Directeu- ren hebben goedgevonden , hiervoor aan den Heer ANSLIJN eene premie van 8 dukaten toe te kennen. De Heer w.P. VAN DEN ENDE, Philof. et Mathef. Candidatus te Leyden, heeft weder de Naamlijsten der Nederlandfche Wor- men en Weekdieren (Permes en Molusca, LINN.), voor reid | en EE: IN AE à NE BE AE: IE: ME: AK AE A: \e hd A IE IE IN: NN: A: AE, per MAATSCHAPPIJ. Kix den jaar bij de Maatfchappij uitgegeven, waaraan veel minder dan aan de Naamlijsten der Nedérl. Infeeten ontbreekt „ ver- meerderd met: 33 geflachten en foorten, en heeft van deze meestal twee voorwerpen in het Naturaliën-kabinet der Maat- fchappij geplaatst. Directeuren verleden jaar den Heer van DEN ENDE hunne goedkeuring hierover betoond hebbende, door aan denzelven den zilveren eerpenning toe te kennen , hebben nu goedgevonden van zijnen voortdurenden ijver ter verrijking van het Natùraliën-kabinet met Nederlandfche Die. ren , bij dit Programma eervolle melding te maken, terwijl de Heer v. D. ENDE zich vooraf verklaard had, voor dezen ar- beid geene andere premie of belooning te verlangen, Wijders wordt herinnert , dat door de Directie der Maat- fchappij verleden jaar het plan beraamd is, om , ten einde dit Naturaliën-kabinet zich onderfcheide van de rijke verzame- lingen van Naturalia in ’s Rijks Mufeum te Leyden, zich hier- bij meer bijzonderlijk toe te leggen op het verzamelen van Nederlandfche Dieren. . Ter verrijking van deze verzameling worden alle deskundigen, die, volgens uitnoodiging bij vo= rige Programma's , genegen mogten zijn opgaven te zenden van Nederlandfche Dieren, die in de uitgegevene Naamlijsten van dezelve niet gevonden worden, verzocht daar bij te voegen , de dieren zelven, ten einde deze ‚ter vermijding van misflagen , kunnen worden nagezien ; zullende voortaan ook alleen die dieren op de gezondene Supplementaire Naamlijsten geplaatst blijven, waarvan men een voorwerp bij dezelve gezonden heeft, Van Infekten , Wormen en Weekdieren , worden zoo veel moge- lijk twee voorwerpen verlangd, Men zal van elke , maar eenig- zins belangrijke, bijdrage niet alleen loffelijke melding maken op het jaarlijksch Programma, maar degenen, die zulks ver- langen , zullen ook evenredige belooning mogen verwachten. Bij de Maatfchappij is ook nog ingekomen autwoord op de volgende vraag: „ Welke gebeurtenisfen hebben, zoo in de middeleeuwen » Als latere tijden, bijzondere aanleiding gegeven, dat nuttige „‚ boom- en veldgewasfen uit andere werelddeelen in Europa » Zijn overgebragt, en aldaar zijn aangekweekt geworden?’ — Dit antwoord was geteekend: MNescire quid ante acciderit, &c. — Men bevond, dat de Schrijver de vraag niet wel bee grepen had en dat hetantwoord deswege onvoldoende was. De Maatfchappij herinnert in een vorig jaar de volgende historifche vraag te hebben voorgefteld , om TE BEANTWOORDEN VOOR I JANUARIJ 1829. „ Welke en van wat aard was de invloed der Nederlande- » ten in Spanje, gedurende de regering van KAREL den vijf. 3 den ? Staan de gebeurtenisfen ,„ welke later , onder paires » den tweeden. in de Nederlanden hebben plaats gehad, in ‚_» Cenig verband tot de. vroegere? Ontdekt men bij de be- | ah fchou Ne XK HISTORISCH BERIGT „ fchouwing. dier beide tijdperken , dat hetgeen men reactie „ noemt ? Welk onderfcheid is er tusfchen het gebeurde on- » der KAREL en onder paris, in aard, doel en gevolg; en „ welke lesfen zij uit deze vergelijking voor ftaat- en zede » kunde op te zamelen ?” De Maatfchappij ftelt thans deze vraag voor, om TE BEANTWOORDEN VOOR 1 JANUARIJ 1830, »„ Welke zijn de gevaren, aan welke de wijsgeerige be- „ fchouwing en hehandeling der gefchiedenis, bij een min » voorziguge toepasfing is blootgefteld, en wat behoort men „ in acht te nemen , ten einde die gevaren, zoo veel moge- » lijk, te vermijden 2°? De Maatfchappij verlangt dit niet flechts in het algemeen bere- deneerd, maar ook door voorbeelden, uit zulke Gefchiedfchrij - vers, die door hunne wijsgeerige behandeling der gefchiedenis meest beroemd zijn, opgehelderd en bevestigd te zien, Tot DIRECTEUREN zijn verkozen: A. WILLINK „Lid van de Staten van Holland en van den Raad der flad Amfterdam. D. HOOFT, JACOBSZ., Lid van den Raad en Wethouder der flad Amfterdam, Mr. B, C+ DE LANGE 3 Secretaris der (tad Haarlem, As D. WILLINK VAN BENNEBROEK, Ze “Amflerdam. PROGRAMMA VOOR HET JAAR 1829, D e- Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem, hield hare zes en zeventigfte jaarlijkfche algemeene Vergadering op 23 Mei. De prefiderende Directeur Mr. j. P. VAN WICKE- VOORT CROMMELIN verzocht den Secretaris verflag te doen van hetgeen bij deze Maatfchappij, federt de laacfte Algemeene vergadering van :828 , was ingekomen. Hieruit bleek het, betreffende f NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. I. Dat op de vraag: — „ Sedert lang hebben {ommige ge- „ neeskundigen gemeend, dat eenige huidziekten veroorzaakt „ worden door kleine, voor het bloote oog onzigtbare, diertjes EE) on=- DER MAATSCHAPPIJ, XXI onder de opperhuid (epidermis); terwijl anderen dit chans voor » zeer onwaarfchijnlijk houden, «Men verlangt dus te weten, „ op welke gronden het beftaan van zoodanige diertjes onder de “huid is vooronderfteld, of welke waarnemingen daartoe » hebbeu aanleiding gegeven? En indien deze ftelling eenigen » grond heeft, welke aanleiding kan zij dan geven ter verbe- » tering der behandeling van eenige huidziekten?” — was in- gekomen. een. antwoord in het Fransch , geteekend: Vermis , &zc. Men bevond dit antwoord zeer oppervlakkig en dus onvoldoende, ed N IL, Dat op de vraag: — , Wat moet men, op getrouwe on- dervinding en herhaalde waarnemingen, denken over den » waren aard der zoogenoemde kraamvrouwen-koortfen? Moet » men-dezelve als eene eigenaardige ziekte, van dien toeftand afhankelijk , befchouwen; of zijn zij flechts toevallig en van onderfcheidene, van buiten aangebragte , oorzaken afkom- ftig? Kan de zwangerheid, en naderhand de verlosfing , tot het ontftaan dezer ziekte ook eene gemakkelijke aanleiding geven? Moet men eene, hetzij ware, hetzij valfche , ont- fteking van het buikvlies alleenlijk als de naaste oorzaak de- zer koortfen befchouwen? Zouden ontftekingen in de baar- moeder, in de darmen en andere nabijgelegene deelen daartoe niet eveneens kunnen medewerken? Is het níet hoogstwaarfchijnlijk, dat het onderhouden en betamelijk be- „vorderen der buiksontlastingen, gedurende de laatfte maan- den. der zwangerheid en in de eerfte dagen na de verlos- „fing, als eene voorbehoedende geneeswijze, om dezen „ hoogstgevaarlijken ziekte-toeftand in tijds af te weren , kan » en moet befchouwd worden? Wat moet men, op patho- » logifche en theoretifche gronden, denken en befluiten om- sp trent de werking ‘van het verzoet-kwik, bij deze zoo be- ‚s langrijke ziekte?” — waren imgekomen vier antwoorden, waarvan A in het Nederduitsch, geteekend: Simpliciter , B in bet Hoogduitsch, geteekend: Morbé non cloguentia fed reme- diis curantur, C in het Hoogduitsch, gereekend met eene Allegorie , en D in hect Latijn, geteekend : Doctrina omnis medica, &c. — Met leedwezen heeft men bevonden, dat geen dezer fchrijvers aan de bliijjkbare hoofdbedoeling der vraag heeft voldaan en deswegens geene genoegzame verdienften heeft om bekroond te kunnen worden. | _ HI, Dat op de vraag: — „ Welke is de tegenwoordige ftaat » van kennis aangaande de beweging der flappen in de gewasfen ? » Welke zijn de waarnemingen en+proeven, die omtrent de » oorzaak dier beweging en de vaten of werktuigen, waarin » dezelve gefchiedt, eenig licht verfpreiden? Wat is daarom- » trent, van hetgeen door de Natuurkundigen is gefchreven, » voor wel bewezen en op ondervinding fteunende, wat s daarentegen voor flechts vooronderfteld en niet bewezen 3 „ aan KHE A: AE DN: EAN: AK: DEAN XXII HISTORISCH BERIGT Q afn te merken? En wat kan uit deze meerdere kennis ten „ nutte van de cultuur der gewasfen worden afgeleid?” — waarop in 1827 was ingekomen een antwoord in het Hoog- duitsch, hetwelk toen geoordeeld is onvoldoende te zijn , nu ontvangen is een fupplement op hetzelve. Dan men heeft bij de Directie der Maatfchappij bevonden , dat, volgens de aanmerkingen, die in de Algemeehe Vergadering van 1827 op dit antwoord gemaakt zijn, en welke aan den fchrijver , op … zijn verzoek, zijn medegedeeld , hetzelve, om aan de bedoe. ling der vraag te beantwoorden, eene geheele omwerking vor- derde, en dat, nu de fchrijver aan dat volftrekt vereischte niet had voldaan, deze bijvoegfels tot zijn in 1827 ingezonden antwoord geenszins konden dienen om met hetzelve een zooda- nig geheel te maken, dat daaraan de uitgeloofde eerprijs kan worden toegekend, en dat zulks bij het Programma den fchrij- ver kan worden te kennen gegeven. De Directie heeft wijders goedgevonden hem andermaal hierbij uit te noodigen , om, ter verkrijging van den eerprijs, acht te geven op de in 1827 hem van wegens de Maatfghappij medegedeelde aanmerkingen, IV. Dat op de vraag: — „ Wat is in het algemeen, doch » vooral bij luchtfoorten, het verfchil tusfchen mechanifche » vermenging en chemifche vereeniging, en-hoe kan men met „ zekerheid weten, dat een zamenftel van twee of meer » vaste ligchamen , doch vooral van twee of meer lucht- „ foorten, al of niet uit eene fcheikundige vereeniging ‘be- „ ftaat?” — was ingekomen een antwoord in 4to, van 10 bladz. „, geteekend; Zfvervruchten , hetwelk bevonden is niets dan bekende zaken te bevatten , en dus geene verdienften te hebben. 8 V. Dat op de vraag, betreffende communicatiën , welke zouden te maken zijn tusfchen de zeehavens van Jisfingen en het Nieuwe diep aan den Helder, is ingekomen een antwoord in het Nederduitsch, groot 36 bladz. folio, geteekend: Wan- neer de frormwind loeit , dan vlugt ik de haven. Dit ftuk werd geoordeeld geheel onvoldoende. VI. Dat op de vraag : — Daar , niettegenftaande de groote verbe. teringen , welke de ftoomwerktuigen , in de laacfte jaren , hebben ondergaan , men, tot nog toe, in de Noordelijke Provinciën onzes Vaderlands, van dezelve nog weinig of geen gebruik maakt , ter ontlasting van polders en drooggemaakte meren, zoo vraagt de Maatfchappij: — „ Zijn er genoegzame redenen voorhan- „ den, waarom, niettegenftaande de aan de ftoomwerktuigen toegebragte verbeteringen, het als nog niet raadzaam kan worden geacht, van dezelve, ter ontlasting onzer lage lan- den en polders gebruik te maken; of moet dit daarentegen „ Aan nadere oorzaken, het zij gehechtheid aan beftaande in- „ Tigtingen, aard van verdeeling der opmalingen , en toeftand „der polders en meren, enz., of ook welligt aan de zie „ C+ 2 2 3 hal DER MAATSCHAPPIJ, XXII „ dere kostbaarheid der ftichting en onderhoud der ftoomtui- » gen worden toegefchreven, en zoo al het algemeene ge- s bruik dezer ftoomtuigen. tot dit doel niet konde worden s aangeprezen , zijn er dan gevallen, en zoo ja, welke, waar- » in dezelve, ter bevordering der uitwatering, van dienst 9 zouden kunnen zijn?’ — was ingekomen een antwoord in het Nederduitsch , geteekend: ZZ faut avower qüë voila la Plus werveilleuse de toutes les machines, &c. , BELiDOR. Men sheeft geoordeeld, dat de fchrijver het doel der vraag in het geheel niet getroffen heeft, en dat dit fluke derhalve ter be- krooning niet in aanmerking kan komen , en men heeft beflo- ten de vraag te herhalen , om te beantwoorden vóór t Jaänua- rij 183r. AN VIL.Dat op de vraag: — „Is er eenige grond, om de ziekte, die » in de Provinciën Groningen en Vriesland, in Julij 1826, ontftaan ss Ìs, grootendeels, volgens het gevoelen van fommigen , toe ss te fchrijven aan de overftroomingen van Februarij des vo- ‚… rigen jaars, en wel aan de flijkige ftoffen daarbij op de ‚, landen gebragt, of is het wel ooit uit ondervinding geble- ken, dat de bij overftroomingen op de landen gebragte ‚, floffen, madact die landen zijn begroeid geweest, in een „> volgend jaar voor de gezondheid der menfchen fchadelijk geweest zijn? — Hoe is wijders de ftelling , dat de over- ‚j ftroomingen van Februarij 1825, tot de ziekte van de laat- ‚> fte helft van 1826, in Vriesland, Groningerland, en elders, ss aanleiding zouden hebben gegeven, overeen te brengen met „‚ de ondervinding, dat op vele kleilanden in gemelde Provin- s Cin, waar geene overftrooming heeft plaats gehad, (zie ‚ de kaart der in 1825 overftroomde landen), dergelijke ziek- ste geheerscht heeft ? — En indien de gemelde ftelling niet „ genoegzaam gegrond moge geacht worden, aan welke ande- 5 fe oorzaken kan dan het ontftaan der in de gemelde Pro- » Vinciën geheerscht hebbende ziekte met meerder waar- s, fchijnlijkheid worden toegefchreven ?®? — zijn ingekomen eene verhandeling A, geteekend: Lange fiecken in den Herfst, &c., en een gefchrift B, geteekend: Through the experience of others; welk laatfte is gebleken als geen antwoord op dezê vraag te kunnen worden aangemerkt. Men heeft b floten aan het antwoord, in de verhandeling A vervat, den gouden eer- prijs toe te kennen en den fchrijver de premie van f 150 toe te zeggen, wanneer hij, door weglating van al het overtolli- ge, aan deze en tevens aan andere aanmerkingen , op dit ant- woord gevallen , waarvan hij affchrift verkrijgen kan , volgens , de beoordeeling der Advifeurs, voor t Januarij 1830, zal hebben voldaan. Bij de opening van het billet bleek van het antwoord A fchrijver te zijn: j. 7. PENNINK, Doctor in de Genees- en Verloskunde, te Twello, bij Deventer. …_ De vraag was naamloos ontvangen. meh VILL, XXIV HISTORISCH BERIGT VIII, Dat op de vraag: —,,Welke zijn de eigenaardige kenmer- » ken of verfchijnfêlen (Symptomes), waardoor de ziekte, welke „ in de Provinciën Vriesland en Groningen , in de lagere gedeelten » van Overijsfel, in vele gedeelten van Noord-Holland , in » Amfterdam , en elders geheerscht heeft , zich van vorige in », die. Provinciën geheerscht hebbende koortsziekten , zoo » verre men daarvan voldoende berigten vindt aangeteekend, s… heeft onderfcheiden? — Is er onder dezelve eene heer- »» fchende ziekte geweest, waarvan men, uit daarvan voor- ‚‚ handen zijnde aanteekeningen , kan aantoonen , dat zij mêt ‚ de laatfte ziekte veel overeenkomst heeft gehad , en zijn „> er aanteekeningen, dat er toen voorafgaande omftandigheden ‚, hebben plaats gehad, aan welke men het ontftaan der ziek- », ten met meerder of minder grond , heeft kunnen toefchrij- ven ? — Indien er voorheen dergelijke of met de laatfte „ veel overeenftemmende ziekten hebben plaats gehad, zijn », er dan aanteekeningen, waaruit blijkt, met welke genees- s, kundige behandeling men toen in het algemeen het best ge- „, flaagd is?’ — is ingekomen een antwoord in het Neder- duitsch, geteekend: Multa in medicina reperiuntur , &c. Men heeft goedgevonden aan dit antwoord, volgens de meer- derheid van de (temmen der Advifeurs , den gouden eerprijs toe te wijzen, en den fchrijver ook de premie van f15o toe te zeggen , wanneer hij zijn antwoord’, volgens de aanmer- kingen, daarop gevallen, die denzelven zullen worden me- degedeeld, van hetgeen minder in dit antwoord te pas ‘komt, zal hebben gezuiverd, en hetgeen voor verbetering vatbaar is, op eene voldoende wijze, naar het oordeel der Advi- feurs, voor 1 Januarij, verbeterd zal hebben ingezonden. — Bij de opening van het billet bleek hiervan fchrijver te zijn : S. Je GALAMA, Doctor in de Genees- en Verloskunde , te Burg, op Texel. De vraag was naamloos ontvangen. IX. Dat op de vraag : — „Daar in de heerfchende ziekte van » 1826 door de geneeskundigen, op verfchillende plaatfen , van » het guinine-zout , zeer verfchillend gebruik gemaakt is „niet „ alleen , wanneer de koorts was zwiver afgaande tusfchenpoozende, s, maar ook, wanneer dezelve was remitterend , ja zelfs aan- >» houdend, zoo wordt verlangd : dat uit dervergelijking van » wel befchrevene waarnemingen, of uit verkregene berigten „> Of ondervinding, waarop genoegzaam te vertrouwen is, ‚> worde opgemaakt en aangewezen, in welke verfchillende ‚> graden en tijdperken dezer ziekte, het quinine-zout, bij ondervinding gebleken is, algemeen nuttig te zijn geweest, » in welke daarentegen overtollig en in welke fchadelijk , het ‚, Zij bij het ftuiten der koorts of in de gevolgen ?°’ Men verlangt namelijk te weten: 12°. In hoe verre men verle- den jaar op deze of gene plaats heeft bevonden, dat het gebruik van quinine-zout, ter genezing van aanhoudende of flechts weinig dn hd hed Se % DER MAATSCHAPPIJ. — XXV remitterende koortfen is nuttig geweest? — 2%, hoe verre het, bij ondervinding gebleken is, dat men bij een genoegzaam langduri gebruik der quinine de hervatting der koorts (recidiveren) heeft kunnen voorkomen? — 3°. Is er eenige grond, uit ondervinding afgeleid, om de waterzucht, zoo veelvuldig na de genezing dezer koortfen ontftaan, aan een te fterk of langdurig gebruik der qui- nine toe te fchrijven; of heeft men, bij eene omzigtige toediening van het quinine-zout, eenige nadeelige uitwerking op het een of ander deel van het menfchelijk ligchaam waargenomen? — 4. ftaat het gevoel van algemeene ongefteldheid, dat bij velen no zoo lang na het wijken der koorts is waargenomen, in verban met het ontijdig ot te veelvuldig aangewend gebruik der quinine- zouten? — 5°. Zijn er ergens voldoende en genoegzaam herhaalde waarnemingen, dat in fommige graden of tijdperken der ziekte het gebruik van den koortsbast nuttiger dan het quinine-zout ge- weest is? — zijn ingekomen twee antwoorden; A in het Hoogduitsch, geteekend: Vere fcire est per caufasfcire, &c. en B in het Nederduitsch , geteekend: Met dankbaarheid, &c. Men heeft geoordeeld , dat geen der beide antwoorden genoegzame ver- dienften had om ter bekrooning in aanmerking te komen, en men heeft goedgevonden de vraag te herhalen, om beantwoord te worden vóór 1 Januarij 1830. X. Dat op de vraag :— ‚Waarin beftaat de werking eri het nut der Zeebaden „ ten aanzien der genezing van fommige ziek- „ ten? Welke zijn de ziekten, waartegen zij met voordeel „ kunnen worden aangewend? En in hoeverre kan men, op „ goede gronden, van de Zeebaden, meer dan van andere „ geneesmiddelen, in fommige ziekten, eene gunftige uitwer- „ king verwachten?” — waren ingekomen twee antwoorden , waarvan A in het Nederduitsch, geteekend: Obfervatio est filum , ad quod dirigi debent Medicorum ratiocinia, Bage, en.B in het Fransch, geteekend: Hoc breve opusculum, etc. Men heeft de Nederduitfche verhandeling den gouden eerprijs en de premie van f1r5o waardig geoordeeld, en gaedgevonden de zilvereeerpenning aan den (chrijver van de Franfche verhande- ling aan te bieden, wanneer hij zijn naam zal gelieven bekend te maken. Bij de opening van het billet van het antwoord A bleek {chrijver te zijn: j. F. D'AUMERIE, Med, Doct., Genees- heer van de Zeebad-inrigting te Scheveningen, Deze vraag werd in 1827 opgegeven, door Prof. REINWARDT, aan wien derhalve nu, volgens den regel, de zilweren eerpenning werd aangeboden. XI. Dat op de vraag: — „Wat iser federt de uitgaaf van het „ werk van DECANDOLLE, Esfai fur les propriétés medicales des » Plantes, comparées avec leurs formes extérieures et leur clasfs- » fication naturelle, 3 edit., Paris 1816, ter bevestiging en uit- „ breiding van de daarin voorgedragen leer waargenomen ?. „ Welke uitzonderingen en frijdigheden heeft men daarentegen »„ in deze leer opgemerkt, die nog onopgelost gebleven zijn 2” — zijn ingekomen drie antwoorden, waarvan A in het Hoog- duitsch ; geteekend: Vos qui fequimur probabilia , etc, , vn 1 s et XXVI HISTORISCH BERIGT het Nederduitsch, geteekend: Planten van hetzelfde geflacht bezitten gelijkfoortige geneeskrachten, en C geteekend: Plantae, guae. genere conveniunt, etiam Virtute conveniunt, LINN. Uit de voorgelezene adviezen bleek het, dat de Hoogduitfche en Ne- derduitfche. fchrijvers der zeer wijdloopige ftukken A en B zich wel ter beantwoording der vraag veel moeite gegeven hebben en deswegens lof verdienen , doch dat zij de bedoeling der vraag geheel hebben gemist, en dat deswegens deze ftuk- ken ter bekrooning niet in aanmerking kunnen komen; dat daarentegen de Franfche fchrijver van hec veel beknopter antwoord C , de bedoeling der vraag wel in het oog houden- de, door met veel oordeel en ftrenge critiek de waarde of onwaarde en daarna het gebruik of het onbruikbare der meeste waarnemingen te bepalen, een goed en beknopt over- zigt geeft van den tegenswoordigen ftaat van kennis omtrent dit onderwerp. Men had echter wel gaarn, in één opzigt, een meer volledig antwoord op deze vraag gezien , doch, er- kennende de veelvuldige verdienften in dit antwoord, befloot men aan den fchrijver van hetzelve den gouden eerprijs toe te wijzen. — Bij de opening van dit antwoord C bleek hier- van fchrijver te zijn : EUGENE SOUBERAN , te Parijs. Deze vraag werd in 1827 opgegeven, door Prof. REINWARDT , aan wien derhalve weder de zilveren eerpenning werd aangeboden. XII, Dat op de vraag: — „ Op welke wijze verbetert de „ haardasch de vruchtbaarheid van fommige gronden, daar men „ weet, dat zij geene of althans zeer weinige zoodanige beftand- deelen bevat, die ter voeding van planten kunnen dienen? Van welken aard zijn bijzonderlijk die gronden , waarvan men be- vonden heeft, dat derzelver vruchtbaarheid door de haard- asch kan verbeterd worden? Voor welke gronden daarentegen is dezelve niet dienftig? — En welke voor den landbouw nuttige aanwijzingen kunnen er uit de beantwoording van de „ twee eerfte leden dezer vraag worden afgeleid?” — is in- gekomen een antwoord in het Nederduitsch, geteekend : Voeste landlieden rept uwe leden, Hetzelve werd geoordeeld geene genoegzame verdienften te hebben , om bekroond te worden. Men vond goed de vraag te herhalen, om er op te antwoor- den vóór 1 Januarij 1831. XIII, Dat op de vraag: „Welke is de oorfprong der Graniet- „en andere primitive Rotsblokken en ftukken van zeer ver- „ fchillende grootte , die in groote menigte over de vlakten » der Nederlanden en van het Noordelijk Duitschland, en in de zandgronden verfpreid liggen? — Is het mogelijk, ‘door » eene naauwkeurige vergelijking dezer Rotsftukken, en van » dat Rotsgruis, kiezel genaamd, met de beftanddeelen van „ elders beftaande , Geologifche Formatiën, zich te verzekeren, „ dat de eerften te voren een gedeelte uitmaakten der laat- „ ften, en , zoo ja, waaraan kan men met de meeste waar- » fchijnlijkheid derzelver Overbrenging van de nog beftaande | „ Ber- bid 2 bid 3 2 2 DER MAATSCHAPPIJ. XXVII Bergen tot onze vlakten en die van het Noordelijk Duizsch- … land toefchrijven?” — is ingekomen een antwoord in het Fransch, geteekend: Zes Phenomênes des pierres éparses , etc. Men oordeelde, dat“dit (tuk te veel overbodigs bevatte en aan de vereischten der vraag te weinig beantwoordde, om be- kroond te kunnen worden, en vond goed de vraag te herhalen à om te beantwoorden vóór 1 Januarij 183t. De Maatfchappij verlangt, dat men tot de beantwoording dezer vraag, zoo veel mogelijk , de plaatfen, waar, en de wijze, waarop deze blokken verfpreid liggen, opgeve;s dat men voorts derzelver Mineralogifchen aard en zamenftelling naauwkeurig befchrijve, en dezelve vergelijke met de beftanddeelen van elders beftaande For- matiën, en dat men eindelijk oordeelkundig overwege, welke befluiten uit dit alles, met meerder of minder waarfchijnlijkheid , zijn af te leiden, XIV, Dat van den Profesfor VAN DER BOON MESCH, te Jm flerdam, is ontvangen het voorleden jaar bekroonde antwoord, over de werking der dierlijke kool , vervat in eene wijdloopige Hoogduitfche Verhandeling, in een’ goeden Nederduicfchen ftijl overgebragt. Dit Nederduitfche ttuk nm meer eene navolging dan eene vertaling zijnde, en het dus veel moeite gekost heb- bende, dat antwoord uit het wijdloopige Hoogduitfche in goed Nederduitsch over te brengen, hebben Directeuren der Maat- fchappij den Heer vAN DER BOON MESCH, voor de daaraan be- fteede geheel belangelooze moeite , in deze Vergadering bedankt, De Maatfchappij heeft goedgevonden , van de onbeantwoord geblevene vragen, de twee volgende te herhalen , om TE BEANTWOORDEN VÓÓR 1 JANUARIJ 1831. 1. „Hoe verre is men thans gevorderd in. de kennis „ van den oorfprong der groene ftoffen in flilftaand water „en aan de oppervlakte van hetzelve , en van andere ligcha- » men, onder zekere omftandigheden ontftaande? Heeft men » deze ftoffen, volgens genoegzaam beflisfende waarnemingen, » Alleen voor plantaardige voortbrengfels, of voor gewasfen „ van het meest eenvoudig zamenftel te houden? Zijn deze » Plantaardige ftoffen of gewasfen allen van dezelfde foort, of » waarin verfchillen dezelve onderling? Wat is er, van het- » geen men wijders omtrent den aard, de voortteling en de gedaante-verwisfeling van deze ftoffen meent waargenomen R 5 hebben , door verdere waarnemingen, met daarvoor » meest gefchikte microscopen, te bevestigen of te weder= „ leggen?” \ Men verlangt, hetgeen men daarvan gemeld vindt, door hers haalde waarnemingen nader onderzocht, en hetgeen hiervan dui= delijk, bij zekere vergrootingen, is waar te nemen, naauwkeurig befchreven en afgebeeld te zien, en dat verder aan dit onderwerp , door voortgezette waarnemingen, zoo veel doenlijk , meerder licht worde bijgezet, | ‚Ver- XXVII HISTORISCH BERIGT Vergelijk F. P, SCHRANCK, über die Priestleyifche Grüne ma- verie, Denkfchrifteu der Akademie zu München 1811, >1813. — HORNSCHUCH, über die entffehung und metamorphofen der niede- ren vegetalifshen organismen. Nova dcta Phyfico-medica Acad. Natur. Curios, Tom. X, p. 513. P.J. F. TURPIN, Organogra- phie.. Mémoires du mustum d’ Histoire Naturelle, Tome XIV, Pe 15. TREVIRANUS sur le Mouvement de la matière verte. An- „gales des sciences naturelles, Janvier 1827. IL, Daar de zoogenaamde naaldbladerige en kegeldragende boomen of fparreboomen.(arbores acerofae s. coniferae), zoo in maakfel als in groei, alsmede in eigenaardige faibe en verdere eigenfchappen zeer aanmerkelijk van andere boomge- wasfen verfchillen, zoo wordt verlangd: — „ Eene naauwkeu= » rige vergelijking van het maakfel. dier boomgewasfen met » dat van anderen, en een onderzoek, in hoe verre of uit » dit verfchil ín maakfel de verdere. bijzondere eigenfchappen „ der Sparreboomen kan gekend en verklaard worden, en in „ hoe verre uit de nadere kennis van dat verfchil nuttige lee- » ring voor de cultuur der fparreboomen kan worden afge- „ Jeid 2” De Maatfchappij ftelt de acht volgende vragen voor , om TE BEANTWOORDEN VÓÓr I JANUARIJ 1831. I. Daar men, na de voortreffelijke ontdekkingen van den vermaarden fcheikundigen Hm. pavy aangaande de zamenftelling der alkalia, vervolgens ook al meer en meer gevorderd is in het affcheiden en zuiveren der metaalachtige zelfftandighe- den, die een beftanddeel van de onderfcheidene aardfoorten uitmaken, zoo als van het Silicium , Aluminium , Magnesium, enz., en zelfs eenigen dier nieuw ontdekte metalen het be- ftanddeel van algemeen nuttige zelfftandigheden fchijnen te zijn, zoo als het Aluminium en Silicium van het Indisch ftaal , zoo wordt gevraagd: „ welke is de beste en gemakkelijkfte wijze, om uit de meest algemeen verfpreide aardfoorten het metaalachtig beftanddeel af te fcheiden, en tot welke nuttige einden kan van die beftanddeeten zelve worden ge- bruik gemaakt?” IL. „Welke zijn thans de onderfcheidene wijzen , waarop de Suiker wordt gerafineerd? — hoe verre kan men fchei- kundig verklaren, wat daarbij gebeure? — en kan men uit de thans verkregene of verder uitgebreide kennis van dit onderwerp aantoonen , welke wijze van rafineren thans de beste en de voordeeligfte zij? — Men befchrijve en toetfe ook hierbij de practijken, die men in het werk ge- fteld heeft, om met de minfte kosten , zonder aanbranden , het kooken van de Syroop te befpoedigen.” UI. „Welke is de zamenttelling dier ligt brandbare zelfftan- digheden, welke onder den naam van Pyrophorus bekend » Zijn? Welke is de ware oorzaak van derzelver {nelle ont- , „ bran- KEE: ME: MK: ME AN à EE IE Es $ DER MAATSCHAPPIJ. XXIX „branding , wanneer zij aan de lucht worden blootgefteld ? „Kan de kennis daarvan ftrekken ter verklaring der ontvlam- „ mingen en verbrandingen, die- dikwijls van zelfs, zonder „ aanfteken, in fommige zelfftandigheden ontftaan? En welk s licht geeft die kennis, om zulke ontvlammingen en verbran- » dingen te voorkomen ?” IV, Daar het beftanddeel van de Zpecacuanha, waaraan , vol- gens latere ontdekkingen, het braakverwekkend vermogen der wortels dezer plant is toe te fchrijven , is bekend gewor- den , en daar dit beftanddeel (Emetine genaamd) ook beftaat, doch in geringer hoeveelheid, in de wortels van verfcheidene andere planten, die voor wortels van Zpecacuanha worden ver- kocht, als daarvan bezwaarlijk kunnende worden onderfchei- den, en waaruit onzekerheid ontftaat, hoeveel daarvan. tot eenig medisch gebruik voor te fchrijven, — zoo zoude deze onzekerheid kunnen voorgekomen worden, wanneer het gemeld beftanddeel Emetine uit de Ipecacuanha of andere planten, die „hetzelve bevatten, geheel zuiver afgefcheiden, (even als de quinine in de plaats van kina) bij de geneeskunst werd in ge. bruik gebragt. — Men vraagt deswegens: „1%. Welke is de »„ zekerfte en gemakkelijkfte en voordeeligfte bereiding van „de Emetine uit Ipetacuanha en andere , dat beftanddeel be- » vattende , planten? 2%, Wat heeft men tot dusverre waar- „genomen als kenmerk eener zuivere bereiding van dit be- „ ftanddeel? 30, In welke evenredigheid ftaat het braakver- », wekkend vermogen van het laatfte tot dat van de beste Zpe- cacuanha? 4°, Welke is de beste wijze om hetzelve met » veiligheid toe te dienen?” V. Daar de grasgewasfen over het algemeen eene groote overeenkomst van eigenfchappen te kennen geven, en de DoZk of het Zolium temulentum de eenigfte grasfoort is, die door hare fchadelijke hoedanigheid als eene opmerkenswaardige uit- zondering in dezen bekend ftaat, omtrent welker waren aard, echter tot nog toe geen genoegzaam onderzoek is in het werk gefteld, zoo wordt gevraagd : „ waarin is de fchadelijke eigen- „ fchap van dat nadeelig kruid gelegen? Is dezelve beftendig , „ en onaffcheidelijk van de natuurlijke gefteldheid van dit ge- „was, in hetzelve aanwezig, dan wel toevallig , en aan bij- „„ Zondere of buitengewone oorzaken toe te fchrijven ? en „ kan, in dit laatfte geval, deze oorzaak worden voorgekomen „of weggenomen 2” | VI. Daar Mm. purROCHET meent ontdekt te hebben, aan welke oorzaak men de beweging der vochten in/ planten en dieren hebbe toe te fchrijven (*), doch de hiervoor bijgebragte bike pigef. (*) Durrocner, Agent immediat du mouvement vital devoilé dans sa nature, et dans son mode d'action, chez les vegetaur et les animaux, 89, Paris 1828. Xxx HISTORISCH BERIGT proefnemingen en ondervindingen nog,‚niet genoegzaam fchij- nen ter beflisfing, zoo wordt verlangt, dat zulks. verder » door proefnemingen worde onderzocht, en vervolgens dui- „ delijk aangetoond worde, in hoe verre het door dezelve „ bewezen worde, dat de beweging der vochten in de planten „en dieren , die van geene andere bekende oorzaken af hange, „ inderdaad aan eene electriche oorzaak is toe te fchrijven , „ of wat, daarentegen, van deze ftelling nog als twijfelachtig » of ongegrond is aan te merken,” VIT. De ontdekkingen van M‚ TURPIN aangaande de oorfpron- kelijke zamenftelling der planten (*) van dien aard zijnde’, dat hieruit, wanneer zij wel bevestigd worden , veel nut kan verwacht worden , niet alleen ter verdere uitbreiding der Natuurkennis van planten , maar ook voor de cultuur van nuttige gewasfen, zoo wordt verlangt „ eene Verhandeling, „ waarin deze ontdekkingen op de duidelijkfte wijze worden „ voorgefteld, en waarin, door nader onderzoek, wordt aan- „ gewezen , wat daarvan als bewezen mag worden gehouden? „ — wat daarentegen nog nadere bevestiging vereischt? — welk „licht dezelve reeds verfpreiden over de Natuurkennis der „ gewasfen? — en welk nut van de vermeerderde kennis, „ omtrent dat onderwerp, kan verwacht worden?” VIII. Daar de proefnemingen van ARAGO aangetoond hebben, dat fommige ligchamen, wanneer zij {nel bewogen worden , een’ zeer merkbaren invloed op de Magneernaald uitoefenen zoo verlangt de Maatfchappij : „ eene volledige uiteenzetting „ van alle de verfchijnfelen, die deze werking vergezellen , » En eene, op waarnemingen gegronde, verklaring derzelven.” De Maatfchappij herinnert, dat zij in vorige jaren heeft voorgefteld de volgende vragen, om | TE BEANTWOORDEN VOOR I JANUARIJ 1830. I. Daar de ondervinding leert, dat de zeegaten van Noord- - Holland, bijzonder met betrekking tot derzelver vaarwaters , aan beftendige verandering onderworpen zijn, zoo vraagt de Maatfchappij: „ Welk was de ftaat dezer zeegaten bij den aanvang van de zestiende eeuw, of zoo vroeg als men uit voorhanden zijnde echte befcheiden en kaarten kan opma- ken , vergeleken met derzelver tegenwoordige gefteldheid 2 Welke gevolgen zijn uit deze vergelijking in de toekomst te voorzien? En welke middelen kunnen dienftig zijn, om. die gevolgen, voor zoo verre dezelve geoordeeld mogten worden nadeellg te zullen zijn, te voorkomen?” 1. Daar ‘door het fcheikundig onderzoek der gewasfen thans reeds een groot aantal van naaste of onmiddelijke be- ‘s ftand- (*) P. Je F. TURPIN, Organographie WVegetale, Mémoires du Muséum d° Hist, Nat. Tom XIV, XV, XVI. sey YII DER MAATSCHAPPIJ, KXXI ftanddeelen der planten is bekend geworden, en het te voor- ‘zien is, dat dit aantal al meer zal toenemen; daar echter onder de Scheikuudigen een groot verfchil heerscht van ge- voelen, of vele dier naaste beftanddeelen flechts wijzingen _ zijn van andere vroeger of meer bekende, dan wel of dezelve ieder afzonderlijk , als eigen beftanddeelen moeten befchouwd worden; zoo verlangt de Maatfchappij : „ Eene naauwkeurige „en op vaste duidelijke kenmerken gegronde verdeeling en „ befchrijving der tot hiertoe bekende naaste of onmiddelijke beftanddeelen der planten, en opgave tevens van het ge- bruik , dat de later bekend gewordene beftanddeelen, of de „ gewasfen » die dezelve bevatten , kunnen opleveren?” IL. „ Welke zijn de inmengfels, waardoor de verfchillen= „ de waters in verfcheiden ftreken der Noordelijke Provinciën ; van het zuiver regenwater onderfcheiden bevonden wore „ den? Welke van deze ingemengde of vreemde deelen zijn bij ondervinding gebleken voor de gezondheid der men- „ fchen nadeelig te zijn? Voor welk huishoudelijk gebruik is „het eene water boven het andere, wegens de verfcheiden- „ heid der ingemengde deelen, of boven het zuivere water „ te verkiezen #” | „ IV. « Is de zoogenaamde looiftof (tannin) welke men „ uit verfcheidene groeiftoffen verkrijgt, een eigenaardig be- „ ftanddeel der planten, of heeft men dien naam gegeven aan „ verfchillende ftoffen , uit planten, getrokken ‚die de eigen- „fchap van zamentrekkend (astringent) te zijn en tot het „looijen te kunnen dienen, met elkander gemeen hebben ? „Hoe kan men de looiftoffen uit de verfchillende gewasfen, „ die dezelve bevatten, het zuiverst verkrijgen, en door wel- „ ke proefmiddelen kan men weten , dat zij geheel onvermengd „ en aan elkander volkomen gelijk zijn? Welke is het gereed= „ fte middel, om, door middel van indigo of andere groeiftof- „ fen met zuren te bewerken, looiftoffen voort te brengen , „ en waarin deze artificiële looiftof van de natuurlijke onder- fcheiden ? Zouden ook deze niet wel foortgelijke zamen- „ geftelde ftoffen zijn? En indien men door nader onderzoek „ tot meer volledige kennis van de verfchillende looiftoffen „ gerake, van welke nuttigheid zal dan dezelve kunren zijn, „Zoo voor de verfchillende trafijken of handwerken , als „ voor het gebruik, hetwelk daarvan in de geneeskunst wordt s gemaakt 2” V. „Hoe verre kent men thans den aard en de oorzaken „ der verrotting van dierlijke en plantaardige zelfftandigheden, „ en de middelen, die het meest gefchikt zijn, om , naar: de verfchillende oogmerken , de verrotting voor te komen ?” VL „ In hoe verre is, na den leeftijd van zALLER, de beoefening en uitbreiding van de natuurlijke historie-der dieren „en voor- „al der vergelijkende ontleedkunde, aan de Phyfiologie of k 39 Na- $ XXX HISTORISCH BERIGT „ Natuurkunde van den mensch in het algemeen didnttig ge- „ weest? Welke zijn, in het bijzonder , de deelen van het » menfchelijk ligchaam, die thans beter gekend zijn, en „ welke zijn derzelver verrigtingen , waarover „federt het ge- „melde tijdvak, door de dierkunde en vergelijkende ont- leedkunde eenig meerder licht verfpreid is 2” VIL, Daar het glazig vernis of potasch-filikaat (eene ver= binding van keiaarde en potasch) , thans wederom ter beveili- ging van hout en andere brandbare zelfftandigheden voor brand en voor de fchadelijke inwerking van lucht en vochtigheid aanbevolen en gebezigd wordt ; zoo verlangt de Maatfchappij : »„ dat door nadere proefnemingen onderzocht en bepaald worde , „ in hoeverre dit middel ook hier te lande tot hetzelfde einde „ kan worden aangewend, en hoedanig hetzelve moet bereid „ worden , opdat hetzelve duurzaam zij, en aan het voorge- » ftelde oogmerk kan beantwoorden,’ Men zie over dit onderwerp: RÄsTNERS Archif für die gefammte Naturlehre, B. III. 463 en B. V. 209; 395. VIII. Daar de proeven van HuMPuRY Davy leeren, dat het verfchil van grond, klimaat, jaargetijde en andere omftandig- heden , eenen aanmerkelijken invloed op de evenredige hoe- veelheid van de naaste beftanddeelen der granen , bepaaldelijk der tarwe, uitoefenen, zoodat b, v. de wintértarwe eene meerdere hoeveelheid meelftoffe (amylum), de zomertarwe daarentegen meer plantenlijm (co//a) bevat; dat ook de Noord- Amerikaanfche tarwe van het laatsgenoemd beftanddeel eene grootere hoeveelheid dan de Engelfche tarwe bevat; en daar het van aanbelang kan geacht worden, dat ook de tarwe hier te lande, onder verfchillende omftandigheden geteeld , in het emelde opzigt gekend worde; zoo verlangt de Maatfchappij : dat door een naauwkeurig onderzoek bepaald worde, in hoeverre de foorten van tarwe, in onderfcheidene gronden en tijden van het jaar hier te lande geteeld , in het gemelde opzigt van elkander en van de beste buitenlandfche foorten van tarwe verfchillen? Welke foorten, op grond van dat onderzoek „ tot verfchillend gebruik boven anderen gefchikt „ Zijn? En welke aanwijzingen daaruit voor de cultuur van dit graan kunnen worden afgeleid 2” Zie H. DAVY, Elements of Agricultural Chemistry. London 1814. 89. bl. 142 seg. IX, Daar eene juiste kennis der verfchillende gronden, als de voornaamfte grondflag eener oordeelkundige beoefening van den landbouw moet worden aangemerkt; zoo verlangt de Maat- fchappij : ‚ Eene beknopte natuur-, fchei- en landbouwkun- „dige befchrijving en vergelijking der voornaamfte, onder. „ fcheidene , zoo woeste als bebouwde gronden in de Noor- „ delijke Provinciën van dit Rijk, vooral met opzigt tot der- „ zelver gefchiktheid tot het voorttelen, in het groot, van „ meest nuttige gewasfen.” X. sy yyYYoR KE IE: AE SN: ON AE: AN IK IE OK: IE MN: ON: A: EE: OE: AE: ON A: A: ON peR MAATSCHAPPIJ. XXX X. „In hoe verre, en welke zijn de plantaardige kleur- ftoffen als bijzondere naaste beftanddeelen bekend? Welke zijn derzelver natuur en eigenfchappen? Met welke be- ftanddeelen worden zij vereenigd aangetroffen ? Hoe kunnen zij daarvan op de gefchikcfte wijze gezuiverd worden? Door welke middelen worden zij het meest aangedaan , verhel- derd, verdonkerd en verkleurd? En welk nut en voordeel vloeijen uit deze kennis voor de verwerijen en fommige fabrijken voort?” XI, ‘„ Waarin zijn de Noorder-nevels , die men langs het geheele Hollandfche ftrand, voornamelijk in het voorjaar , waarneemt , en die,op fommige plaatfen zeevlammen ge- naamd worden, onderfcheiden van andere nevels? Hoe ver verfpreiden zich dezelve gewoonlijk landwaarts in? Welke is derzelver uitwerking op de gezotdheid van menfchen, dieren en planten ? Welke veranderingen hebben er, bij het ontftaan dezer nevels, in hec luchtgeftel plaats, met becrek- king tot temperatuur . barometrifche drukking , hygrometri- fche toeftanden , electriciteit, enz. 2? Men verlangt, vooral, alle de omftandigheden, welke het ontftaan van zeevlammen vooraf gaan, vergezellen en opvolgen, door naauwkeurige waarnemingen met de beste inffrumenten , gedurende genoeg- zamen tijd , bepaald te zien, Kan men, eindelijk , zoowel uit deze waarnemingen , als uit andere reeds bekende na- tuurkundige wetten, tot den aard en de oorzaken van dit verfchijnfel befluiten 2° XII. „, Daar het fcheikundig onderzoek van alle bewerktuigde dierlijke en plantaardige zelfftandigheden, zich thans niet meer behoeft te bepalen (zoo als nog vóór weinige jaren) tot het ontleden van dezelve in hare naaste beftanddeelen (principia proxima), naardien men door de nieuwe wijze van dezelve te ontbinden, door THENARD, GAY LUSSAC en BERZELIUS Uitgedacht , ten aanzien van velen dier zelfftan- digheden reeds heeft kunnen onderzoeken, in welke even- redigheid de eenvoudige beftanddeelen (principia remota) in dezelve zijn vereenigd; zoo wordt verlangd eene vers handeling, waarin 19.) deze wijze van gemelde zelfftandig- heden te ontleden, die na herhaalde proeven , ook door andere fcheikundigen in het werk gefteld , de beste is be- vonden , duidelijk wordt befchreven, en waarin 2°.) eene opgave gefchiedt, van welke bewerktuigde zelfftandighe= den men de. evenredigheid van derzelver eenvoudige be= ftanddeelen met genoegzame zekerheid heeft leeren ken- hens en 39.) worde aangewezen, tot welke nutrige leerin= gen deze- uitbreiding. van kennis aanleiding geeft, of wat daarvan verder zoude kunnen verwacht worden.” | XIIL, De Franfche Scheikundige TueNARD het middel gevon- den hebbende, om het water te vermengen met zeer groote EE hoe- XxxIV HISTORISCH BERIGT hoeveelheden. oxygène , en het hierdoor verkregen vocht zeer zonderlinge eigenfchappen bezittende, die nog grootendeels onverklaard zijn gebleven; zoo wordt verlangd : „ eene ver- „handeling , waarin de eigenfchappen van dit vocht , na een „herhaald en verder uitgebreid onderzoek, naauwkeurig wor- „ den befchreven, en van dezelve eene voldoende, door »„ proeven bevestigde, verklaring wordt gegeven , en waarin “» tevens wordt nagegaan, of en tot welke nuttige aanwendin- „ gen dit vocht, hetzij in de geneeskunst, hetzij in andere opzigten , zoude kunnen: gebruikt of beproefd worden”? XIV. Daar bij fommige natiën velerlei Weekdieren (2Mol/us- “ques), vooral dezulken, die de zeeën opleveren, in veelvul. dis gebruik zijn, en deze, volgens daarvan voorhanden zijnde berigten, een gezond , goedkoop, en fommigen zelfs een aan- genaam. voedfel geven, terwijl van de weekdieren, die nabij de Nederlandfche kust voorkomen, alleen de oesters en mos- felen en de aliekruiken bij ons in gebruik zijn; zoo wordt gevraagd: „ van welke andere zee-mollusken, niet te wijd van de Nederlandfche kust zich onthoudende, om aan de- zelve te worden aangebragt, men met veiligheid zoude kunnen beproeven , of zij niet flechts tot fmakelijke , maar ook tot gezonde voedfels zouden kunnen dienen 2% XV. .„ Wat heeft. de ondervinding tot dus verre geleerd, omtrent het nut, of het nadeel, hetwelk de aanwending van groote hoeveelheden bloedzuigers in velerlei ziekten heeft te weeg gebragc? Rust de theorie, door fommige zelfs beroemde geneeskundigen voorgeftaan, op wel bewe- zene phyfiologifche en pathclogifche gronden, of zijn in die theorie ongegronde willekeurig aâangenomene ftellingen? In welke ziekten is een welberedeneerd gebruik van bloed- zuigers ter genezing nuttig geweest? In welke gevallen daarentegen heeft men van het aanwenden van dezelve » geene gunftige , maar meesttijds fchadelijke gevolgen waar- „ genomen 2 XVI. Eene fterke opdrijving van fappen in de Italiaanfche populieren, gepaard met de uicftrooming van eene groote hoee veelheid lucht, door covuLomB in April 1796 waargeno- men pe wanneer hij populierftammen van 4 à 5 palmen (de- cimètres) middellijn tot mabij het midden doorboorde, fchijnt tor nader onderzoek weinig aanleiding gegeven te hebben, Daar echter dit verfchijnfel hoogst merkwaardig is , en , bij verdere beproeving, tot gewigtige ontdekkingen welligt aan- leiding zoude kunnen geven, belooft de Maatfchappij haren gouden eereprijs aan dengenen , die in de gelegenheid zal zijn en daarvan goed gebruik zal maken , om dit verfchijnfel in het voorjaar bij verfcheidene boomfoorten te beproeven, 9 en bid 3IYY BE: BK: IN: IN: OK AE: AE: (4) Journal de Phyfigue XLIX, pag. 392. peR MAATSCHAPPIJ. XXXV en naauwkeurig na te gaan al hergeen daarbij valt op te merken, | Pain ‚Voor een voldoend antwoord zal men mogen verwachten, bij de gewone medaille, eene premie, geëvenredigd aan de belangrijk- heid van hetgeen het nader onderzoek van dit verfchijnfel zal ge- leerd hebben. fj XVII. Daar het verfchijnfel door DOEBEREINER het eerst waar- genomen, waarbij de Platina, door eene chemifche bereiding tot een fponsvormig ligchaam gevormd, door gaz-Aydrogène , met medewerking der dampkringslucht, tot gloeijen wordt ge- bragt, en zulks met de aangenomene chemifche theoriën niet fchijnt overeen te brengen te zijn, en daar de ontdekking van de oorzaak van dit zonderling en treffend verfchijnfel welligt tot andere nuttige ontdekkingen aanleiding zoude kunnen ge- ven, belooft de Maatfchappij haren gewonen gouden eerprijs, met de premie, aan dengenen, die van betzelve verfchijnfel eene voldoende, door proefnemingen geflaafde, verklaring zal geven. XVIII. „Op welke wijze zijn hier te lande de klei- en zandgron= » den oncitaan? Welke zijn door de zee, wêlke doof rivieren „ gevormd en waaraan kan men zulks erkennen? Welke zijn » de verfchillende oorzaken, die op de eene plaats de klei. , „op de andere de zandgronden hebben doen ontftaan? Wel- „ ke is, in het bijzonder, de oorfprong en gefteldheid der » met klei opgevulde landkommen (Zassins), alsmede der » heuvelige zandftreek , welke zich van over den JJs/e/, tus- „ fechen Rin en Zuiderzee, uitftrekt?°® | De Maatfchappij verlangt, dat men in het beantwoorden dezer vraag zooveel mogelijk buiten. geologifche ftelfels blijve, doch dat wAArea mingen en proeven, zooveel gefchieden kan, geraadpleegd worden. ' XIX, Daar het uit de proefnemingen van fommige Schei- kundigen, vooral uit die van wijlen den Hoogleeraar p. pries- SEN gebleken is, dat de. dampkringslucht, nabij het zeeffrand, vooral hier te lande, eenig zoutzuur bevat, en dat daardoor de eigenfchappen. der lucht meer of min gewijzigd worden, dat daardoor ook vooral de oplosfing van het lood in regen- water bevorderd wordt3 daar echter deze waarnemingen niet overal ‘of in andere landen zijn bevestigd geworden ‚en het ook nog niet-volkomen uitgemaakt is, of het zoutzuur-ge- heel vrij , dan wel met andere zelfftandigheden chemisch, ver- bonden , of als zout in den dampkring aanwezig is; Zoo ver- langt de Maacfchappij, „dat dit, onderwerp door naauwkeuri- „ge proefnemingen op nieuw, onderzocht, en alzoo meer „ bepaaldelijk aangewezen worde, of, en_ waar de damp- „ kringslucht hier te lande zoutzuar bevat? Welke omftan. „digheden de hoeveelheid van hetzelve vermeerderen? In „ welken ftaat het daarin aanwezig Is, en in hoeverre de lucht, door deze bijmenging, eenige verandering in eigen. AAR og KE, " Ld „, fchappen ondergaat ? XXXVII HISTORISCH BERIGT XX, Daar het met de meerdere vorderingen der Scheikunde, vooral uit de proeven van FARADAY, gebleken is , dat vele zelfftandigheden , die vroeger alleen als luchtvormige of per. manent gazvormige ligchamen bekend waren, door drukking of “perfing en fterke koude, hetzij tot vaste, hetzij tot drop- vormige ligchamen kunnen verdigt worden , waardoor de ver- deeling der veerkrachtige Îigchamen in dampvormige en lucht- vormige , onzeker wordt, of gedeeltelijk vervallen is; zoo wordt gevraagd: ,, 1°, In hoeverre kan de voornoemde „ verdeeling nog worden behouden, en welke zelfftandig- „ beden moet men lucht- of gaz-vormige, welke daarence= » gen dampvormige noemen? 2°, Welk nutig gebruik in „, kuntten en fabrijken kan van de zelfftandigheden, die door np fteike koude of perfing verdigt zijn , gemaakt worden , „ hetzij om derzelver veerkracht en uitzetting, hetzij om an- „dere eigenfchappen 2’? | XXI. „, In hoeverre kan het blaauwzuur (acidum Aydrocyani= eum), tot hiertoe alleen in de fteenvruchtboomen (drupa- ceae) gevonden, als een beftanddeel der gewassen worden s, aangemerkt? Is hetzelve ook in andere dan de genoemde gewasfen bevat? En laat zich dan in de gewasfen, die het- zelve bevarten, even zoo als in de voornoemde, eene overeenkomst van maakfel aanwijzen ? Is aan dat zuur al- leen de vergiftige of andere uitwerking der gewasfen, die hee inhouden, toe te fchrijven ? Is hetzelve geheel over- eenkomftig met datgene , dat door kunst uit dierlijke zelf. ftandigheden kan worden vervaardigd? En welke zijn de algemeene kenfchetfende eigenfchappen der gewasfen of derzelver nadere beftanddeelen, die blaauwzuur bevatten , in het bijzonder ook in derzelver uitwerking op het men- » fchelijk ligchaam en als-geneesmiddelen befchouwd ?” XXII. „ Geeft de ontleedkundige phyfiologifche kennis van het maakfel van den Koekoek of de leefwijze van dezen vo- gel eenige gronden aan de hand, om te verklaren , welke de reden zij, dat deze vogel geen nest maakt, en zijne eijeren niet zelf uitbroeit? Zoo neen, welke is dan de oorzaak van diet merkwaardig verfchijnfel 2” XXIIT. „ Waarin beftaact het verfchil tusfchen het Indisch ftaal MPootz en de overige ftaalfoorten? In hoeverre is men geflaagd in het namaken van Indisch ftaal ? Welke proeven zijn er in de laacfte jaren in het werk gefteld en met eenen gelukkigen uicflag bekroond, om het ftaal te veredelen ? En daar men daartoe zich ook van chromium bediend heeft, en dic metaal thans minder kostbaar is: waardoor beveelt zich het crromium-{taal aan, en welk bijzonder gebruik kan van de verfchiliende ftaalfoorten op het voordeeligst gemaakt worden 2” Joarn. of the royal Inflitution, N°.,SVIIL Ann. de Chim. & de Phys. T. XV, XVII, XXIV. Ss yyy NEE: IE: EM I- M - M-à DER MAATSCHAPPIJ. XXXVII XXIV. „ Wat weet men chans van de Natuurlijke Historie » der trekvisfchen? Welke “visfchen zijn als zoodanig bekend „ geworden?” Welke is de ftrekking van hunnen loop, der= zelver aanvang en einde, en welke bijzonderheden heeft > men daaromtrent verder opgemerkt 2’? XXV. Daar de nadeelige uitwerking van uitgedoofde en weder aanglimmende of niet geheel doorgebrande turf- of houtskolen op de dampkringslucht veel grooter is, dan die van wel doorgebrande kolen, waardoor dezelve, in kleine befloten vertrekken, de zich daar in bevindende menfchen fpoedig in bezwijming doet vallen en vervolgens: van het leven berooft, en daar die uitwerking niet wel kan worden toegefchreven aan de geringe hoeveelheid koolzure lucht, die bij «de aanglimming in korten tijd ontftaat, zoo wordt ge vraagd: „dar door proeven worde nagefpoord , aan welke oorzaak die nadeelige uitwerking der aanglimmende kolen, » waardoor de dampkringslucht in kleine ruímten ter onder- „> houding van het menfchelijk leven zeer fpoedig geheel onge- ss fchike wordt, zij toe te fchrijven.” De Heer ANsLIJjN alhier heeft, federt de laatfte algemeene Vergadering der Maatfchappij , de Naamlijsten der Nederland- fche Infecten, bij dezelve uitgegeven , op nieuw vermeerderd met 103 foorten, en van dezelve één of twee voor het Nat turaliën-kabinet der Maatfchappij aangeboden. — Directeuren hebben goedgevonden , volgens het befluit voorteden jaar ter verrijking der verzameling van Nederlandfche dieren geno- men, hiervoor aan den Heer ANSLIJN eene premie van 8: du- katen toe te wijzen, (zie het Programma van 1828). HISTORISCHE VRAGEN. De Maatfchappij heeft goedgevonden de volgende onbeant- woord geblevene vraag te herhalen , om TE BEANTWOORDEN VOOR 1 JANUARIJ 1831. » Welke en van wat aard was de invloed der Nederlanderen „in Spanje gedurende de regering van KAREL den vijfden?, » Staan de gebeurtenisfen, welke later onder puiies den tweeden in de Nederlanden hebben plaats gehad, in eenig verband tot de vroegere?’ Ontdekt men bij de befchouwing dier beide / tijdperken ‚ dat, hetgeen men reactie noemt? Welk onderfcheid is er, tusfchen het gebeurde onder KAREL en onder puiLips, in aard, doel en gevolg; en welke lesfen zij uit deze vergelijking voor ftaat- en zedekunde op te za= melen ?°” - IE: ME: EE: IE: ME: IE Ed a | De EXXVIir HISTORISCH BERIGT- De Maatfchappij herinnert in een vorig jaar de volgende historifche vraag te hebben voorgefteld, om TE BEANTWOORDEN VOOR I JANUARIJ 1830, Welke zijn de gevaren, aan welke de wijsgeerige be= s fchouwing en hehandeling der gefchiedenis, bij een min » voorzigtige toepasfing is blootgefteld, «en wat behoort men sin acht te nemen , ten einde die gevaren, zoo veel moge= „ lijk, te vermijden 2”? De Maatfchappij verlangt dit niet flechts in het algemeen bere- deneerd, maar ook door voorbeelden, uit zulke Gefchiedfchrij- vers; die door hunne wijsgeerige behandeling der gefchiedenis meest beroemd zijn, opgehelderd en bevestigd te zien, - PROGRAMMA VOOR HET JAAR 1830. D e Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem, hield hare zeven en zeventigfte jaarlijkfche algemeene Vergadering op 22 Mei. De prefiderende Directeur Mr. j. P. VAN WICKE- VOORT CROMMELIN verzocht den Secretaris verflag te doen van hetgeen bij deze Maatfchappij, federt de laatfte Algemeene vergadering van 1829 , was ingekomen. Hieruit bleek het, betreffende NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. I, Dat op de vraag: — Daar in de heerfchende ziekte van 1R26 door de geneeskundigen, op verfchillende plaatfen, van het guinine-zout zeer verfchillend gebruik gemaakt is, niet alleen, wanneer de koorts was zuiver afgaande tusfchenpoo- zende, maar ook, wanneer dezelve was remitterend , ja zelfs aanhoudend, zoo wordt verlangd: dat uit de vergelijking van wél befchrevene waarnemingen, of uit verkregene be= rigten of ondervindingen, waarop genoegzaam te vertrouwen is, worde opgemaakt en aangewezen, in welke verfchillende graden en tijdperken dezer ziekte het quinine-zout, bij ondervinding, gebleken is algemeen nuttig te zijn geweest; in welke daarentegen overtollig, en in welke fchadelijk, ‚het zij bij het ftuiten der koorts of in de gevolgen?” — waren ingekomen drie antwoorden, allen in het Nederduitsch, waarvan A is geteekend: Pereant errores , &c. B. geteekend: Ad utilitatem vitae, &e. C geteekend: Uit liefde. Men heeft aan het antwoord B den gouden eerprijs en tevens de premie van f 15o toegewezen, — Bij de opening van het ie | et KE IE: IE: 2E: ME: DER MAATSCHAPPIJ. , XXEIX | iet bleek hiervan fchrijver te zijn: s. j. “GALAMA , Doctor in de Genees- en Verloskunde , Eilands-Doctor op Texel. IL, Dat op de vraag: — „Is de zoogenaamde looiftof (tannin), welke men uit verfcheidene groeiftoffen verkrijgt, een eigen- aardig beftanddeel der planten, of heeft men dien naamege- geven aan verfchillende ftoffen, uit planten getrokken, die de eigenfchap van zamentrekkend (astringent) te zijn en tot het looijen te kunnen dienen , met elkander gemeen heb- ben? Hoe kan men de looiftoffen uit de verfchillende ge- wasfen, die dezelve bevatten, het zuiverst verkrijgen , en door welke proefmiddelen kan men weten, dat zij geheel onvermengd «en aan elkander volkomen gelijk zijn? Welke is het gereedfte middel, om, door middel van.indigo of andere groeiftoffen met zuren te bewerken , looiftoffen voort te brengen , en waarin is deze artificiële looiftof van de natuurlijke onderfcheiden? Zouden ook dezen niet wel foortgelijke zamengeftelde ftoffen zijn? En indien men door nader onderzoek tot meer volledige kennis van de verfchil- lende looiftoffen gerake, van welke nuttigheid zal dan de- zelve kunnen zijn, zoo voor de verfchillende trafijken of handwerken, als voor het gebruik, hetwelk daarvan in de geneeskunst wordt gemaakt?” — was ingekomen een ant- woord in het Hoogduitsch, gereekend : Meniet tempus, &c, Men heeft befloten aan dit antwoord den gouden eerprijs toe te wijzen, doch zonder de premie, en den fchrijver het uit= zigt te geven van ook de premie van f15o wel te zullen kun= nen verkrijgen, wanneer het hem zal mogen gelukken, na ver= der. voortgezette onderzoekingen , door een belangrijk bij- voegfel, voor zp Januarij van één der volgende jaren in te zenden, de vraag op eene meer volledige wijze te beantwoor- den, na ten dien einde wel overwogen te hebben de aanmer- kingen , door de Advifeurs op dit antwoord gemaakt , waarvan den fchrijver een affchrift zal worden gezonden. — Bij de opening van het billet bleek het, dat hiervan fchrijver is: AUGUST WILHELM BUCHNER , Apotheker te Maints, If. Dat op de vraag : — „ Wat heeft de ondervinding tot dùs verre geleerd omtrent het nut of het nadeel, hetwelk de aanwen= ding van groote hoeveelheden bloedzuigers in velerlei ziekten heeft te weeg gebragt? Rust de theorie, door fommige zelfs „ beroemde geneeskundigen voorgeftaan, op we/ bewezene » Phyfiologifche en pathologifche gronden, of zijn in die „ theorie ongegronde willekeurig aangenomene ftellingen? In » welke ziekten is een welberedeneerd gebruik van bloedzui- » gers ter genezing nuttig geweest ? In welke gevallen daar- s Entegen heeft men van het aanwenden van dezelve geene » gunftige , maar meesttijds fchadelijke gevolgen waargeno- „ men?” — was ingekomen een antwoord in het Neder- duitsch, geteekend: Duo sunt praecipue medicinae cardines hehoak) WO rh EN BE- BE: ME: MN: MN: OE: AE AE: OE: AE AK ON: EN: OE A: A XL HISTORISCH BERIGT ratio et observatio. Men heeft geoordeeld, dat dit antwoord veel goeds bevat, doch vergeleken bij hetgeen-in den herfst van. het verleden jaar over de leer van BROUSsaIs is in het licht gekomen, vindt men er te weinig nieuws of belangrijks ins, om met den gouden eerprijs te worden bekroond. Deze vraag wordt niet herhaald. „IV. Dat op de vraag: —: „ Geeft de ontleedkundige en » Phyfiologifche kennis van het maakfel van den Koekoek, of „ ook de leefwijze van dezen vogel eenige gronden aande » hand, om te verklaren , welke de reden zij, dat deze vo- „ gel geen nest maakt, en zijne eijeren niet zelf uitbroeit? » Zoo neen, welke is dan de oorzaak van dit merkwaardig » verfchijnfel 2?” — waren ingekomen drie antwoorden, waar- van A in het Hoogduitsch, geteekend :- Jh gathers his lear= ning, &c. B in het Nederduitsch: Zaris sensus, &e. C in het Nederduitsch: Onvermoeide arbeid, &c-, en een klein Hoogduitsch gefchrift, verkeerdelijk door den fchrijver met zijn naam onderteekerd, Men heeft, volgens het overeenftem- mend gevoelen der Beoordeelaars, het antwoord A den gou- den eerprijs waardig geoordeeld. — Bij het openen van het billet bleek hiervan fchrijver te zijn: HERMAN SCHLEGEL , Con- fervateur van ’sRijks Mufeum van Natuurlijke Historie, te Leiden. d | Deze vraag werd in 1827 opgegeven, door Prof. REINWARDT, aan wien derhalve nu, volgens den regel, de zilveren eerpenning werd aangeboden. De Maatfchappij heeft goedgevonden , van de onbeantwoord geblevene vragen, de tien volgende te herhalen, om TE BEANTWOORDEN VÓÓR 1 JANUARIJ 1832. 1. $, Daar het fcheikundig onderzoek van alle bewerktuig- „de dierlijke en plantaardige zelfftandigheden zich thans niet meer behoeft te bepalen (zoo als nog vóór weinige jaren) tot het ontleden van dezelve in hare naaste beftanddeelen (principia proxima), naardien mer door de nieuwe wijze van dezelve. te ontbinden , door THENARD, GAY LUSSAC €En BER- zELIUS uitgedacht, ten aanzien van velen dier zelfftandighe. den reeds heeft kunnen onderzoeken, in welke evenredigheid de eenvoudige beftanddeelen (principia remota) in dezelve zijn vereenigd, zoo wordt verlangd — eene verhandeling, waarin 1°,) deze wijze van gemelde zelfftandigheden te ont- leden, die, na herhaalde proeven, ook door andere fcheikun- digen in het werk gefteld , de beste is bevonden, duidelijk wordt befchreven , en waarin 2°.) eene opgave gefchiedt, van welke bewerktuigde zelfftandigheden men de evenredig heid van derzelver eenvoudige beftanddeelen met genoegza- me- zekerheid heeft leeren kennen, en 39.) wordt aange- „ wezen, tot welke nuttige leeringen deze gip „ ken- EE: NM NN MN peR MAATSCHAPPIJ. XLI _p kennis «aanleiding geeft, of wat daarvan verder zoude „ kunnen verwacht worden ?° | in IL. De Franfche Scheikundige TRENARD-het middel gevone den hebbende, om het water te vermengen met zeer groote hoeveeiheden oxygène , en het, hierdoor verkregen, vocht zeer zonderlinge eigenfchappen bézittende , die nog grooten- deels onverklaard zijn gebleven , zoo wordt verlangd: „ eene » verhandeling , waarin de eigenfchappen van dit vocht, na „ een herhaald en verder uitgebreid onderzoek , naauwkeurig » worden befchreven , en van dezelve eene voldoende, door » proeven bevestigde, verklaring wordt gegeven , en waarin » tevens wordt nagegaan , of en tot welke nuttige aanwendin- » gen dit vocht, hetzij in de geneeskunst, hetzij in andere » Opzigten , zoude kunnen gebruikt of beproefd worden.” IL, Daar bij fommige natiën velerlei Weekdieren (Mo//us- gues) , vooral dezulken, die de zeeën opleveren, in veelvul- dig gebruik zijn, en deze, volgens daarvan voorhanden zijnde berigten , een gezond, goedkoop, en fommigen zelfs een aan genaam voedfel geven, terwijl van de weekdieren, die nabij de Nederlandfche kust voorkomen, alleen de oesters en mos. felen en de aliekruiken bij ons in gebruik zijn , zoo wordt gevraagd: „ van welke andere zee-mollusken, niet te wijd » van de Nederlandfche kust zich onthoudende om aan de- „ zelve te worden. aangebragt , men met veiligheid zoude kun- „nen beproeven , of zij niet flechts tot fmakelijk, maar ook „ tot gezond voedfel zouden kunnen dienen 2” f IV. Eene fterke opdrijving van fappen in de Iraliaanfche populieren, gepaard met de uitttrooming van eene groote hoeveelheid lucht, door couLoms in April 1796 waargeno- men (*), wanneer hij populierftammen van 4 à 5 palmen (decimètres) middellijn tot nabij het midden doorboorde , fchijnt tot nader onderzoek weinig aanleiding: gegeven te hebben. Daar echter dit verfchijnfel hoogstmerkwaardig is, en, bij verdere beproeving , tot gewigtige ontdekkingen welligt aan- leiding zoude kunnen geven, belooft de Maatfchappij haren gouden eereprijs aan dengenen, die in de gelegenheid zal zijn en daarvan goed gebruik zal maken, om dit verfchijnfel in het voorjaar bij verfcheidene boomfoorten te beproeven, en naauwkeurig na te gaan al hetgeen daarbij valt op te merken, Voor een voldoend antwoord zal men- mogen verwachten, bij de gewone medaille, eene premie, geëvenredigd aan de belanerijke heid , van hetgeen het nader onderzoek van dit verfchijnfel zal geleerd hebben. V. Daar het verfchijnfel, door DOEBEREINER het eerst waar- genomen, waarbij de Platina , door eene chemifche bereiding rot een fponsvormig ligchaam gevormd , door gaz-Aydrogène , … met C(*) Journal de Phyfigue XLIX, pag. 392. dà 5 XLI HISTORISCH BERIGT met medewerking der dampkringslucht, tot. gloeijen wordt gebragt, en zulks met de aangenomene chemifche theoriën niet fchijnt overeen, te. brengen te zijn, en daar de ontdekking van de oorzaak van dit zonderling en treffend verfchijnfel welligt tot andere nuttige ontdekkingen aanleiding, zoude kunnen ge- ven , belooft de Maatfchappij haren gewonen gouden eerprijs 4 met de premie , aan ‚dengenen, die van hetzelve verfchijnfel eene voldoende „ door proefnemingen geftaafde, verklaring zal evene. 8 VL. Op welke ‚wijze zijn hier te lande de klei- en zand= » gronden ontftaan? Welke zijn door de zee, welke door „ fivieren gevormd, en waaraan kan „men zulks erkennen? „Welke zijn de verfchillende oorzaken , die op de eene „ plaats de klei-, op. de andere de zandgronden hebben doen ‚ ontftaan.? Welke is, in het bijzonder, de oorfprong en „, gefteldheid der met klei opgevulde landkommen (dassins) , alsmede der heuvelige zandftreek , welke zich van over „ den J/s/el tusfchen. Rijn en Zuiderzee uittrekt 2” De Maatfchappij verlangt, dat men in het beantwoorden dezer vraag zooveel mogelijk buiten geologifche ftelfels blijve, doch dat waarnemingen en proeven, zooveel gefchieden kan, geraad- pleegd worden. VII, Daar het vit de proefnemingen van fommige Schei- kundigen , vooral uit die van wijlen den Hoogleeraar Pp. DRIES- SEN, gebleken is, dat de dampkringslucht, nabij het zee ftrand , vooral hier te lande , eenig zoutzuur bevacr, en dat daardoor de eigenfchappen der lucht meer of min gewijzigd worden „ dat daardoor ook vooral de oplosfing van het lood in regenwater bevorderd wordt; daar echter deze waarnemin= gen niet overal of in andere landen zijn bevestigd geworden, en het ook nog niet volkomen uitgemaakt is , of het zoutzuur „geheel vrij, dan wel met andere zelfitandigheden chemisch verbonden, of als zout in den dampkring aanwezig is , zoo verlangt de Maatfchappij , „ dat dit onderwerp door naauw- „ keurige proefnemingen op nieuw onderzocht, en alzoo „ meer bepaaldelijk aangewezen worde, of , en waar de „ dampkringslucht hier te lande zoutzuur bevat? Welke om- „ ftandigheden de hoeveelheid van hetzelve vermeerderen ? „ In welken ftaat het daarin aanwezig is , en in hóeverre de „ lucht, door deze bijmenging, eenige verandering in eigen- „ fchappen ondergaat 2” VIII, Daar het met de meerdere vorderingen der Scheikun- de, vooral uit de proeven ‘van FARADAY, gebleken is, dat vele zelfftandigheden, die vroeger alleen als luchtvormige of ermanent gazvormige ligchamen bekend waren, door druk- ing. of perfing en fterke koude , hetzij tot vaste , hetzij tot dropvormige ligchamen kunnen verdigt worden , waardoor de verdeeling der veerkrachtige ligchamen in dampvormige en luchtvormige onzeker wordt of gedeeltelijk vervallen is, zr wor DER MAATSCHAPPIJ. xLm wordt gevraagd: „ 1%. In hoeverre kan-de voornoemde ver- deeling nog worden behouden , en welke zelfftandigheden moet men lucht- of gaz-vormige , welke daarentegen-dampvormige: noemen? 2°, Welk nuttig gebruik in kunften en fabrijken kan van de zelfftandigheden , die door fterke koude of perfing verdigt zijn, gemaakt worden , hetzij om derzelver veerkracht en uitzetting , hetzij om andere eigenfchappen 2” IX. „In hoeverre kan het blaauwzuur (acidum Zydrocya- nicum), tot hiertoe alleen in de fteenvruchtboomen (drupaceae)) gevonden „ als een beftanddeel der gewasfen worden aange- merkt? Is hetzelve ook in andere dan de genoemde gewasfen bevat? En laat zich dan in de gewasfen , die hetzelve be= vatten , even zoo als in de voornoemde, eene overeenkomst van maakfel aanwijzen? Is aan dat zuur alleen de vergiftige of andere uitwerking der gewasfen, die het inhouden , toe te fchrijven? Is hetzelve geheel overeenkomftig met dat- gene, dat door kunst uit dierlijke zelfftandigheden kan wor- den vervaardigd? En welke zijn de algemeene, kenfchet- fende eigenfchappen der gewasfen of derzelver nadere bez ftanddeelen , die blaauwzuur bevatten , in het bijzonder ook in derzelver uitwerking op het menfchelijk ligchaam en als geneesmiddelen befchouwd 2” Xe. Waarin beftaat het verfchil tusfchen het Indisch ftaal Wootz en de overige ftaalfoorten? In hoeverre is men ge= flaagd in het namaken van Indisch ftaal? Welke proeven zijn er in de laatfte jaren in het werk gefteld en met eenen gelukkigen uitflag bekroond, om het flaal te veredelen? En daar men daartoe zich ook van c2romium bediend heeft, en dit metaal thans minder kostbaar is, — waardoor beveelt zich het chromium-ftaal aan, en welk bijzonder gebruik kan van de verfchillende ftaalfoorten op het voordeeligst ge= maakt worden 2” - Journ. of the royal Inflitution, N°, XVIII MZuan. de Chim, @ de Phys. T. XV; XVII. De overige onbeantwoord geblevene vragen van het Pro- gramma van 1829, die reeds eenmaal herhaald zijn voor een bepaalden tijd, blijven nu voorgefteld voor een onbepaalden tijd, zoo als ook alle diegenen, welke bij vorige Programma's voor een onbepaalden tijd zijn voorgefteld. De Maatfchappij herinnert, dat zij in vorige jaren heeft voor- geteld de volgende vragen , om > TE BEANTWOORDEN VÓÓR T JANUARIJ 1831. - IL. Daar, niettegenftaande de groote verbeteringen , welke de ftoomwerktuigen, in de laatfte jaren, hebben ondergaan, men, tot nog toe, in de Noordelijke Provinciën onzes Va- derlands, van dezelve nog weinig of geen gebruik maakt ter ontlasting van polders en drooggemaakte meren, zoo vraagt de | Maat - SIE EK: MM MN: NE ME MN: MN MN | XLIV HISTORISCH BERIGT Maatfchappij: — „ Zijn er genoegzame redenen voorhanden , „ waarom, niettegenftaande de, aan de ftoomwerktuigen toege. „ bragte , verbeteringen, bet als nog niet raadzaam kan wor- „ den geacht, van dezelve ter ontlasting onzer lage landen en polders gebruik te maken; of moet dit daarentegen aan an- „ dere oorzaken, het zij gehechtheid aan beftaande inrigtingen, aard van verdeeling der opmalingen , toeftand der polders en meren, enz,, of ook welligt aan de meerdere kostbaar heid van de ttichting en het onderhoud der ftoomtuigen wor- den toegefchreven, en, zoo al het algemeene ‘gebruik dezer ftoomtuigen tot dit doel uiet konde worden aangeprezen, zijn er dan gevallen, en, zoo ja, welke , waarin dezelve, ter bevordering der uitwatering, van dienst zouden kunnen zijn 2°° | 1. „Op welke wijze verbetert de haardasch de „vruchtbaarheid van fommige gronden, daar men weet, dat zij geene of althans zeer weinig zoodanige beftanddeelen bevat, die ter voeding van planten kunnen dienen? Van welken aard zijn bijzonderlijk die gronden, waarvan men bevonden heeft, dat derzelver vruchtbaarheid door de haard- asch kan verbeterd worden? Voor welke gronden daaren- tegen is dezelve niet dienftig? — En welke voor den land- - bouw nuttige aanwijzingen kunnen er uit de beantwoor a de twee eerfte leden dezer vraag worden afge- eid ? II. „ Welke is de oorfprong der Graniet- en andere „ primiuve Rotsblokken en ftukken van zeer verfchillende grootte , -— die in grootte menigte over de vlakten der „ Nederlanden en van het Noordelijk Dwitschland, en in de zandgronden verfpreid liggen? — Is hect mogelijk, door eene naauwkeurige vergelijking dezer Rotsftukken, en van dat Rotsgruis, kiezel genaamd , met de beftanddeelen van elders beftaande Geologifche Formatiën, zich te verzeke= ren, dat de eerften te voren een gedeelte uitmaakten der laatften , en zoo ja, waaraan kan men met de meeste waar= fchijnlijkbeid derzelver overbrenging van de nog beftaande Bergen, tot onze vlakten, en ‘die van het Noordelijk » Duitschland toefchrijven 2” IV. „ Hoe verre is men thans gevorderd in de kennis van „ den oorfprong, der groene ftoffen in ftilftaand water, en aan „ de oppervlakte van hetzelve, en van andere ligchamen on- „ der zekere omftandigheden ontftaande; heeft men deze ftof- fen, volgens genoegzaam beflisfende waarnemingen , alleen voor plantaardige voorbrengfels, of voor gewasfen van het meest eenvoudig zamenftel te houden? Zijn deze plantaar- dige ftoffen of gewasfen, allen van dezelfde foort , of waar- in verfchillen dezelve onderling? Wat is er hetgeen men wijders omtrent den aard, de voortteling, en de gedaante- ” ; „ ver- NIE: IE: ME: MK: 4 SIE: ME: EK N à IE ME: ME: NE; 33333 ER MAATSCHAPPIJ, XLV » verwisfeling van deze ftoffen meent waargenomen te heb- „ ben, door verdere waarnemingen , met daarvoor meest ge= » fchikte microscopen, te bevestigen of te wederleggen?” Men verlangt hetgeen men daarvan gemeld vindt, door herhaal- de waarnemingen nader onderzocht, hetgeen hiervan duidelijk , bij zekere vergrootingen, ís waar te nemen, naauwkeurig befchreven „en afgebeeld te zien, en dat verder aan dit onderwerp, door voortgezette waarnemingen, zoo veel doenlijk , meerder licht wor- de bijgezet, Vergelijk F. P. SCHRANCK, über die Priestleyifche Grüne ma- terie., Denkfchrifteu der Akademie zu München 1811, 1813. — HorNscnucH, öber die entflehung und metamorphofen der niede- ren vegetalifzhen organismen. Nova dcta Phyfico-medica Acad, Natur. Curios, Tom. X, p. 513. P.J. F. TURPIN, Organogra- phie. Mémoires du muslum d'lTistoîre Naturelle, Tome XIV, Pp. 15. KREVIKANUS sur le mouvement de la matière verte, An- nales des sciences naturelles, Janvier 1827, V. Daar de zoogenaamde naaldbladerige en kegeldragende boomen of -fparreboomen (arbores acerofae s. conifvrae), zoo in maakfel als in groei, alsmede in eigenaardige fappen en verdere eigenfchappen zeer aanmerkelijk van andere boomge wasfen verfchillen, zoo wordt verlangd: — „ Eene naauwkeu= » rige vergelijking van het maakfel dier boomgewasfen met » dac van anderen, en een onderzoek, in hoe verre of uit » dit verfchil in maakfel de verdere bijzondere eigenfchappen „ der Sparreboomen kan gekend en verklaard worden, en in „ hoe verre uit de nadere kennis van dat, verfchil nuttige lee- » ring voor de cultuur der fparreboomen kan worden afge- „ leid?” VL. Daar men, na de voortreffelijke ontdekkingen van den vermaârden fcheikundigen 1. DAvy aangaande de zamenttelling der alkalia, vervolgens ook al meer en meer gevorderd is in hect affcheiden en zuiveren der metaalachtige zelfftandighe- den, die een beftanddeel van de onderfcheidene aardfoorten uiemaken, zoo als van hee Si/fcium , Aluminium ‚ Magnesium, enz., en zelfs eenigen dier nieuw ontdekte metalen het be= ftanddeel van algemeen nuttige zelfftandigheden fchijnen te Zijn, zoo als het Alwminium en Silicium van het Indisch ftaal , zoo wordt gevraagd: „ welke is de beste en gemakkelijkfte __ wijze, om uit de meest algemeen verfpreide aardfoorten het metaalachtig beftanddeel af te fcheiden, en tot welke nuttige einden kan van die beftanddeelen zelve worden ge- „ bruik gemaakt?” VII. „Welke zijn thans de onderfcheidene wijzen , waarop » de Suiker worde gerafineerd? — hoe verre kan men fchei- kundig verklaren, wat daarbij gebeure? — eu kan men tie de thans verkregene of verder uitgebreide kennis van „ dit onderwerp aantoonen , welke wijze van rafineren thans „de beste en de voordeeligfte zij? — Men befchrijve en » toetfe-_ ook hierbij de practijken, die men in het WER BES XLVI HISTORISCH BERIGT „ fteld heeft, om met de minfte kosten „ zonder aanbranden , „„ het kooken van de Syroop te befpoedigen.” VII, „Welke is de zamenftelling dier ligt brandbare zelfftan- » digheden, welke onder den naam van Pyrophorus bekend » Zijn? Welke is de ware oorzaak van derzelver {nelle ont- „ branding, wanneer zij aan de lucht worden blootgefteld ? „‚ Kan de kennis daarvan ftrekken ter verklaring der ontvlam- » mingen en verbrandingen, die dikwijls van zelfs, zonder 5 aanfteken, in fommige zeifftandigheden ontftaan? En welk »„ licht geeft die kennis, om zulke ontvlammingen en verbran- » dingen te voorkomen ?” | IX, Daar het beftanddeel van de Zpecacuanha, waaraan , vol- gens latere ontdekkingen, ‘het braakverwekkend vermogen der wortels dezer plant is toe te fchrijven , is bekend gewor- den , en daar dit beftanddeel (Emetine genaamd) ook beftaat, doch in geringer hoeveelheid, in de wortels van verfcheidene andere planten, die voor wortels van Zpecacuanha worden ver- kocht, als daarvan bezwaarlijk kunnende worden onderfchei- den, en waaruit onzekerheid ontftaat, hoeveel daarvan tot eenig medisch gebruik voor te (chrijven, — zoo zoude deze onzekerheid kunnen voorgekomen worden, wanneer. het gemeld beftandaeel Emetine uit de Zpecacuanha of andere planten, die hetzelve bevatten, geheel zuiver afgefcheiden, (even als de quinine in de plaats van kina) bij de geneeskunst werd in ge. bruik gebragt. — Men vraagt deswegens: „ 1%. Welke is de zekerfte en gemakkelijkfte en voordeeligfte bereiding van „de Zmetine uit Ipecacuanha en andere , dat beftanddeel be- Vattende , planten? 2%, Wat heeft men tot dusverre waar- genomen als kenmerk eener zuivere bereiding van dit be- „ ftanddeel? 30, In welke evenredigheid ftaat het braakver=- „wekkend vermogen van het laatfte tot dat van de beste Jpe- „ cacuanha? 4°, Welke is de beste wijze om hetzelve met » veiligheid toe te dienen?” X. Daar de grasgewasfen over het algemeen eene groote overeenkomst van eigenfchappen te kennen geven, en de Do/ik of het Zolium temulentum de eenigfte grasfoort is, die door hare fchadelijke hoedanigheid als eene opmerkenswaardige uit- zondering in dezen bekend ftaat, omtrent welker waren aard echter tot nog toe geen genoegzaam onderzoek is in het werk gefteld, zoo wordt gevraagd: „ waarin is de fchadelijke eigen- „ fchap van dat nadeelig kruid gelegen? Is dezelve beftendig , „en onaffcheidelijk van de natuurlijke gefteldheid van dit ge- „ was, in hetzelve aanwezig, dan wel toevallig, en aan bij- »„ Zondere of buitengewone oorzaken to@ te fchrijven ? en „ kan, in dit laatfte geval, deze oorzaak worden voorgekomen of weggenomen 2” ’ ‘ XI. Daar Mm. purRrocuerT meent ontdekt te hebben, aan welke oorzaak men de beweging der vochten in planten en aria eh 3 t DER MAATSCHAPPIJ. XLVII hebbe toe te fchrijven (*), doch de hiervoor bijgebragte proefnemingen en ondervindingen nog niet genoegzaam fchijs nen ter beflisfing, zoo wordt verlangt, dat zulks. verder „ door proefnemingen worde onderzocht, en vervolgens dui- „ delijk aangetoond worde, in hoe verre het door dezelve „ bewezen worde, dat de beweging der vochten in de planten „en dieren , die van geene andere bekende oorzaken af hange, „ inderdaad aan eene eleetrifche oorzaak is toe te (chrijven , „ of wat, daarentegen, van deze ftelling nog als twijfelachtig „ of ongegrond is aan te merken.” XII, De ontdekkingen van Mm. TURPIN aangaande de oorfpron- kelijke zamenftelling der planten (f) van dien aard zijnde , dat hieruit, wanneer zij wel bevestigd worden , veel nut kan verwacht worden , niet alleen ter verdere uitbreiding der Natuurkennis van planten, maar ook voor de cultuur van nuttige gewasfen, zoo wordt verlangt „ eene Verhandeling, „ waarin deze ontdekkingen op de duidelijkfte wijze worden voorgefteld, en waarin, door nader onderzoek, wordt aan= „ gewezen , wat daarvan als bewezen mag worden gehouden? — wat daarentegen nog nadere bevestiging vereischt? — welk „licht dezelve reeds verfpreiden over de Natuurkennis der » gewasfen? — en welk nut van de vermeerderde kennis, omtrent dat onderwerp, kan verwacht worden?” XIIL. Daar de proefnemingen van ARAGO aangetoond hebben, dat fommige ligchamen , wanneer zij fnel bewogen worden , een’ zeer merkbaren invloed op de Magneetnaald uitoefenen, zoo verlangt de Maatfchappij : „ eene volledige, uiteenzetting „ van alle de verfchijnfelen, die deze werking vergezellen, » en eene, op waarnemingen gegronde, verklaring derzelven,” De Maatfchappij heeft goedgevonden de elf volgende vragen voor te ftellen, om TE BEANTWOORDEN VÓÓR TI JANUARIJ 1832, 1. „ Hoeverre kan men uit de thans verkregene geologi- »„ fche kennis van ons Land met waarfchijnlijkheid opmaken, „ dat er in onze Noordelijke Provinciën, met goed gevolg, „ Kunstbrounen , of zoogenaamde Arcefiaanfche bronnen, kun- „nen geboord worden? In hoe verre kan men de theorie » dier bronnen, zoo als dezelve door GARNIER €en HERICART „ DE THURY is voorgefteld, als gegrond befchouwen? Wac laat » Zich van deze bronnen, indien dezelve bij ons wel flagen, » ver- (*) DurrocneT, Agent immediat du mouvement vital devoilë dans sa nature, et dans son mode d'action; chez les vegetaur et les animaux, 89, Paris 1828. CH) P. 5e Fe TURPIN, Organographie Vegetale, Mémoires du Muslum d° Hist. Nat, Tom XIV, XV, XVL XLV II HISTORISCH BERIGT „ verwachten, zoowel wanneer dezelve tot beweegkracht als „tot het voorzien van groote fteden van versch water of tot „het vruchtbaar maken van woeste gronden en hooge en dor- „re heide velden aangewend worden ?” De Maatíchappij verlangt geenzins, dat men in het antwoord datgene overneme, wat in de werken van GARNIER Een HERICART DE THURY gevonden wordt, maar dat men de waarfchijnlijkheid of onwaarfchijnlijkheid van het welflagen dier bronnen in onze lage gronden onderzoeke, en tevens aantoone, welk nut men van de zelve te wachten hebbe ? IL. „ Wat heeft de ondervinding tot hiertoe geleerd aan- s, gaande den invloed van verfchillende klimaten en levens- wijzen op het doen ontftaan, verêrgeren , verminderen of „ vóórkomen der Podagra? Hoe verre is men hierdoor er in „ geflaagd, om de ware natuur of het wezen dezer ziekte „ beter te leeren kennen? En welk nut is hieruit te trekken „ voor den practifchen Geneesheer, ten einde de aanvallen „» van de Podagra te vóórkomen of te verminderen, of de= „ zelve , wanneer zij reeds plaats hebben, te verzachten en op de meest gepaste wijze te behandelen ?” Men verlangt, tot de beantwoording dezer vraag, alleen bijeen gebragt te zien, wat wel bewezen is, en tevens de fchriften , waar- uit zulks blijke, naauwkeurig te zien aangehaald, NI. „ Hoe verre is men door de latere nafporingen der „ Phyfiotogen gevorderd in de Naruurkennis van het menfche- „lijk bloed? Is er eenige grond, om daaraan een eigenaardig leven toe te kennen? Wat is daarvan door voldoende proe- ven en waarnemingen duidelijk aangetoond ? Wat daarente- gen is, van hetgeen men daaromrtrent-gefteld heeft, nog voor twijfelachtig of ongegrond te houden? En welke nut rige leeringen kunnen er, uit heigeen men daarvan waarlijk weet, worden afgeleid 2” Men zie C. m. scuHuLTz, äber den Lebensprocesf im Dlute. 8°, Berlin 1824. — A. Fs Je C. MAIJER, Supplement zur Biologie des Blutes und der Pflanzenfäfte. IV. Daar men, niettegenftaande veelvuldig onderzoek om- trent den waren aard van het Secale cornutum (Moederkoorn, Mutterkorn), echter tot nu toe in het onzekere gebleven is, wat men te denken heeft van zoo, vele uiteenloopende berig- ten omtrent de uitwerkfelen van, dit voortbrengfel op het menfchelijk ligchaam, wanneer de rogge; die daarmede ontaard is, hetzij tot voedfel, hetzij tot geneesmiddel gebruikt wordt; — als ook van hetgeen verhaald wordt van verfchinfelen, die in heete landen volgen op het gebruik van de mais, met der= gelijk voortbrengfel bezet: — zoo vraagt men „ eene Verhan- „ deling , waarin al hetgeen omtrent dit onderwerp wel be- „ Wezen of wel waargenomen is of worden kan, kortelijk „ bijeengefteld is, en daarbij kortelijk aangetoond, pl old, ‚‚ daar - yyy ry ER MAATSCHAPPIJ, XLIx à daaromtrent verfpreide , berigten nadere bevestiging verei- fchen.”” Oe “Mémoires de la Sociëté Linnéenne de Paris. Vol. V. Jan. 1827. p. 565. — LORINGER, Werfuche und Beobachtungen über die Wür- kung des Dlutterkorns. Berlin 1829. — ROULIN bij FRORIEP, XXV, 153-157. — CUvIER, Histoire des progrès des Sciences Natu- relles. III. p. 80. — Bijdragen tot de Natuurk. Wetenfch. Vl. bladz. 59. V. Daar het voor het algemeen van het grootst belang is, dat alle twijfeling, ten aanzien van het vermogen der Koepokken , om niet flechts voor eenen geruimen tijd , maar op den duur tegen de Kinderpokken te waarborgen, geheel en al ophoude, en het veelvuldig voorkomen van zoogenaamde gemodificeerde of gewijzigde Kimderpokken bij vroeger ge= vaccineerden „ deze twijfeling bij niet weinigen, zelfs bij fommige voorftanders der Koepok-inënting, werkelijk doet ontftaan , zoo wordt gevraagd: „ 1°®. Wat is de reden, dat na “ 4 de Kinderpok-inenting , hetzij daarop eene zeer zware of „ flechts zeer ligte ziekte gevolgd is, zoogenaamde gewijzigde „ Kinderpokken: bijna nimmer worden waargenomen, terwijl dezelve na de Koepok-inenting, inzonderheid bij het gras feren der Kinderpokken , veelvuldige malen plaats grij- pen? — 2°, Leveren de gewijzigde Kinderpokken een be- wijs op voor de ongenoegzaamheid der Koepok-inenting ter geheele uitdelging van de vatbaarheid voor de Kinder- ziekte, of bewijzen zij flechts, dat de afloop der Koepok- ziekte niet geheel. voldoende noch regelmatig is geweest, en niet, alle die verfchijofelen heeft opgeleverd, welke tot waarborg tegen de Kinderziekte kunnen verftrekken? — 39, Bijaldien zij flechts dic laactte bewijzen , wat kan dan de reden zijn van het dikwerf ontftaan derzelven, ook bij de zoodanigen, bij wie, volgens het getuigenis van allezins kundige en ervaren Artfen , de Koepokziekte een, in allen deele regelmatig, beloop had? — 49, Bewijzen de gewij- zigde Kinderpokken „ dat het ganfche beloop der Koepok= ziekte fomtijds zoodanig kan zijn, dat het ook voor kun- dige Artfen wel eens mogelijk is zich ten aanzien van de daarvan verwachte uitwerking te bedriegen; — of is er zulk.een vast en noodzakelijk beloop der Koepok-ziekte , — levert dezelve zulke ondubbelzinnige verfchijnfelen, waar= door dezelve moet vergezeld worden, en — is er zulk eeu gewisfe en bepaalde graad van hevigheid van ieder dezer verfchijnfelen, dac men eene waarlijk regelmatige en dus Ook waarborgende Koepok-ziekte van eene /chijnbaar regel= matige en niet, althans niet duurzaam , waarborgende gemake= kelijk onderfcheiden kan 2” | Men overwege, of hierbij ook in aanmerking kan komen het ‚fpoediger of trager afvallen der korften; en zoo ja, of men dan ook, uit ondervinding, eenigzins bepalen kan , hoe veel en er )C= EE Ee BE 0 IE: Mi A: OE OOK OE AE ON A A KA % HISTORISCH BERIGT behooren te verloopen, alvorens de rooven afvallen? en wijders, ook, of het, na het afvallen der rooven nablijvend, lidteeken eenige zekere kenmerken oplevert, Waaruit, a posteriori, de maar- zt Beg elanlee van de flechts /chöubaar regelmatige Koepokken duidelijk onderkend kunnen worden ? | VI, Sedert de ontdekking van ‘het Jodium (de kelpftof), is dit merkwaardig ligchaam , op onderfcheidene wijzen, in= en uitwendig als geneesmiddel in zeer vele ziekten en gebreken aangewend. Vele Genees- en Heelkundigen hebben er uitmùun- tende uitwerkfelen van waargenomen 3 andere Geneeskundigen hebben van het Jodium geene uitwerking, b. v. tegen ffruma , waartegen deze ftof het meest is aanbevolen , ondervonden 3 anderen hebben op deszelfs. onvoorzigtige toediening gevaar- lijke toevallen , ja den dood zelven zien volgen. — De Maat= fchappij vraagt ‚eene, op reden en ondervinding, zoo van „ den fchrijver zelven als van anderen fteunende, Verhaude- „ling. waarin de geneeskrachten van het odium zoo, naauw- „ keurig mogelijk worden bepaald, en de ziekten, ,zoo in= als, ss vitwendige, waarin het te pas komt, worden aangewezen,” „VIE, „ Welke-is de tegenwoordige ftaat van kennis omtrent, » de voortteeling der. visfchen van verfchillende klasfen ? Kun „nen er, uit hetgeen men daarvan weet, nuttige tesfen voor „, den vischvangst worden afgeleid 2” VIII, „ Bezitten de gewasfen eene eigene warmte, ver. s‚ fchillende van het midden, waarin zij geplaatst zijn? Is zij, s verfchillende in de onderfcheidene. deelen van het gewas? » Welke is de oorzaak van dezelve? ‘Waardoor wordt de, „> verhoogde warmte voortgebragt, die bij het opengaan der » bloemen van fommige -gewasfen,-b, v. van eenige foorten, Van drum, is. waargenomen ? Is deze eigene warmte al, „leen „ of gedeeltelijk, de. oorzaak, dat vele. gewasfen eene, „ ftrenge koude. zonder nadeel kunnen doorftaan? en moet „ men het hieraan toefchrijven, dat anderen in eene verhoogde. „ temperatuur. of nabij heete. bronnen, zoo, als meermalen is, » waargenomen, inhet teven blijven en eene eigene lagere, „ temperatuur behouden? „Kan de kennis van dit alles voor, „ de kultuur van nuctige gewasfen, dienftig zijn 2” Men lette bij deze vraag , ouder anderen, opde Verhandelingen, van HALDER, über die Temperatur der Vegetabiliën, Tubingen 1826, et BORY DE ST, VINCENT, sur la chaleur des Vegetaure Journ. de Phyf. T. LIX. p. 290. IX. „ Wat leert de ondervinding. aangaande het ontftaan » Van nieuwe foorten of bijfoorten van planten door kunftige „ bevruchting der bloemen van de eene met het bloemftof van, „ andere foorten? En welke nieuwe nuttige of fraaije plant- „ gewasfen kunnen op die wijze worden voortgebragt en vere » menigvuldigd 2°° „De, Meatfchappij. verlanat, dat.dit vraagftuk door nieuwe procf- nemingen worde opgehelderd, s per MAATSCHAPPIJ, Vik X, Aangezien thans vele geologen de gronden, die op vele plaacfen het bovenfte gedeelte der aarde wicmaken , in diluviale en allmviale formatiën onderfcheiden „ en veronderftel= len, dat de eerstgenoemde niet dan door eene buitengewone, thans niet beftaande oorzâak zijn vóortgebragt, ef derhalve van. eene laatfte algemeene omwenteling, die aan de tegenwoor. dige gefteldheid der aarde onmiddellijk ís voorafgegaan „ getüi= gen, terwijl daarentegen anderen van oordeel zijn, dat de bij- zondere gefteldheid der zoogenaamde diluviale gronden , zon- der het veronderftellen eener zoodanige buitengewone oorzaak, kan verklaard. worden, zoo wordt gevraagd: „ Welke is de „ gefteldheid, en welke zijn de zekere en vaste kenmerken „def gronden, die men thans met den raamt van diluvinm be- » ftempelt? Zijn dezelve werkelijk van ander@, bijzonder » van de allwviale gronden onderfcheiden? Geeft een grondig 9 Onderzoek van dezelve , befchouwd in verband met de bee » kende oorzaken, waardoor de oppervlakte der aarde worde „ veranderd , genoegzame redenen aan de’ hand, om derzelver » Ontffaan te verklaren, of dragen dezelve duidelijk blijken, » dat zij niet dam door buitengewone oorzaken kunnen zijn » voortgebragt 2” XI. „ Welke zijn de eigenfchappen, waaraan men éene » goede , onder water hard wordende, mortel of metfelfpecie sy kan: herkennen? Welke zijm deszelfs fcheilkundige beftand. ss deelem , eu welke is de fcheikundige vereeniging „ die er bij » dit hard wordem tusfchen deze beftanddeelen geboren wordt?’ LETTERKUNDIGE eN HISTORISCHE VRAGEN, De Maatfchappij ftelt de volgende vraag voot, om OM TE BEANTWOORDEN VÓÓR T JANUARIJ 1832, Daar de pogingen, ter ontcijfering. der verfchillende Egypti- "fiche: Gerifilorten. aangewend, de aandacht der. geleerde we- reld thans ten hoogfte bezig houden, en de. oordeelvellingen over dem meer of minder gunftigen- uicflag van dien letter. kundigen: arbeid zeer uit een. loopen „ zoo verlangt. de Maat- fchappij-£ „ eene-naauwkeurige opgave en grondige beoordee- »lingsvan ab hetgeen tot nu toe in dit vak is verrigt.” Zij wenscht gisfing van zekerheid gefcheiden en juist aangetee. \kend te zien, hoe ver men in deze. zaak gevorderd zij. De Maatfchappij herhaalt de volgende onbeantwoord gebie vene vraag, om TE. BEANTWOORDEN VÓÓR I JANUARIJ 1832» » Welke zijn de gevaren, aam welke de-wijsgeerige be- | eene z{chou= ui HISTORISCH -BERIGT » fchouwing en behandeling der gefchiedenis, bij een {min » voorzigtige toepasfing, is blootgefteld , en wat behoort men » in acht te nemen, ten einde die gevaren, zoo veel moge- » lijk, te vermijden ?” _ De Maatfchappij verlangt dit niet flechts in het algemeen bere- deneerd , maar ook door voorbeelden uit zulke Gefchiedichrijvers, die door hunne wijsgeerige behandeliug der gefchiedenis meest be- roemd zijn, opgehelderd en bevestigd te zien, En herinnert voorleden jaar de volgende herhaald te heb- ben, om | TE BEANTWOORDEN VÓÓR 1 JANUARIJ 1831. » Welke en van wat aard was de invloed der Nederlande- „ren in Spanje ,-gedufende de regering-van KAREL den vijf- „, den ? Staan de gebeurtenisfen , welke later, onder PriLies „den tweeden in de Nederlanden hebben plaats gehad, in » eenig verband tot de vroegere? Ontdekt men bij de be- „ fchouwing dier beide tijdperken , dat hetgeen men reactie „‚ noemt ? Welk onderfcheid is er tusfchen het gebeurde on- s der KAREL en onder puiuips, in aard, doel en gevolg; en „ welke lesfen zij uit deze vergelijking voor ftaat- en zede- „kunde op te zamelen 2” Het zal der Maatfchappij aangenaam zijn , wanneer de Schrij- - vers hunne antwoorden, zoo veel mogelijk is, bekorten, door alles daarvan af te laten „ hetwelk niet volftrekt tot de hoofd- zaak, die zij vraagt, behoort; zij verlangt in alles, wat men haar. aanbiedt, duidelijkheid, met kortheid gepaard, en het , welbewezene, van het op losfe gronden geftelde, juist onder- fcheiden te zien, — Wijders wordt herinnerd, dat, volgens “befluit van Directeuren, geen antwoord ter beoordeeling zal worden aangenomen , hetwelk blijkt door de eigen hand des Schrijvers gefteld te zijn, en zelfs zal eene toegewezene Me- daille niet kunnen worden afgegeven, wanneer, na de toewij- zing, de hand des Schrijvers in het bekroonde ftuk duidelijks erkend wordt; alsmede dat geene verhandeling, welke groo- tendeels tot eene voorlezing gediend heeft, ter beoordeeling bij de Maatfchappij kan aangenomen worden, en dat, wan- neer men dit van een reeds gunftig beoordeeld ftuk mogt ontdekken, alsdan het daaromtrent genomen befluit zoude ver- vallen. Het ftaat ook aan elk Lid vrij naar den prijs te dingen, onder voorwaarde „dat zijne verhandeling, gelijk ook het bil- let, met de letter L, gereekend zij, | De antwoorden moeten duidelijk gefchreven, met een ver- zegeld billet, des Schrijvers naam bevattende , in het Veder- duitsch, Fransch, Latijn, Engelsch of Hoogduitsch, (doch met gee- DER MAATSCHAPPIJ, | LIE geene Hoogduitfche letter) FRANCO gezonden worden aan M. VAN MARUM , Secretaris dezer Maatfchappij. De eerprijs der Maatfchappij voor het voldoende antwoord, op elk van hare vragen, is een Gouden Medaille, op den ge- wonen ftempel der Maatfchappij geflagen, met den naam. van den Schrijver en het jaartal op den rand, of Honderd vijftig guldens, ter keuze van den Schrijver , en nog” daarenboven „ indien het antwoord zulks waardig geoordeeld wordt , eene premie van Monderd vijftig guldens, — Het zal dengenen, die den prijs behalen zal, of een accesfit zal bekomen, niet vrijftaan zijne Verhandeling, welke bekroond is, het zij apart of bij eenig werk , te doen drukken, zonder de uitdrukkelijs Û as toeftemming van deze Maatfchappij daartoe te hebben ge- kregen, re Bd AAS AS TATATATA AS AT ATA Tot DIRECTEUREN zijn verkoren: Mr. 1. J. VAN DOORN, Staatsraad „ Gouverneur van Oost-Vlaande- ren, te Gend. Mr. j. ep. goEuFFT van Velzen , te Aimfterdam. Tot BINNENLANDSCHE LEDEN: C. PRUYS VAN DER HOEVEN, Moogleeraar in de Geneeskunde, te Leyden, \ ki J- L. C. SCHRÖDER VAN DER KOLK, Jloogleeraar in de Genees- kunde , te Utrecht. | H. C. VAN HALL, Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde , te Groningen, | A. GOEKOOP, Znfpecteur van °s Rijks Waterftaat , in ’s Bosch. Ae LIPKENS, Advifeur in zaken van Werktuig- en Scheikunde bij het Ministerie van Binnenlandfche Zaken , te Brusfel. Tot BUITENLANDSCHE LEDEN: J. BERZELIUS, Hoogleeraar in de Scheikunde , te Stokholm. F. W. BESSEL , Sterrekundige , te Koningsbergen. ALEXANDER BRONGNIART , Hoogleeraar in de Geologie en Mie \ neralogie, te Parijs. R. BROWN , Kruidkundige, te Londen. A. P, DECANDOLLE , Hoogleeraar in de Kruidkunde, te Parijs. GAY LUSSAC, Hoogleeraar in de Scheikunde, te Parijs. F. MECKEL » Hoogleeraar in de Ontleedkunde, te Halle. J. C.OERSTEDT, Hoogleeraar in de Natuurkunde, te Koppenhagene ap ® 3 PROTECTOR VAN eg HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN TE A et. BS ZIJNE MAJESTEIT DE KONING. DIRECTEUREN VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ Bd DER WETENSCHAPPEN Gefchikt naar den tijd der verkiezing. W. WILLINK ,. Staatsraad in Buitengewonen Dienst , te _Am- flerdam, — den e1 Mei 1796. | rd; Mr. J. P. van WICKEVOORT CROMMELIN, Commandeur van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Staatsraad iu Buitengewonen Dienst, Lid van de Eerfte Kamer der Staten- Generagl , op Berkenrode , bij Haarlem, den 18 Mei 1799. N. ENGELHARD. Ridder van de Orde van den Nederland- fchen Leeuw , Oud Directeur-Generaal van Neêrlandsch Indiën, op Java, — den o1 Mei 1802. P, T. CHASSÉ, Ridder van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Oud Raad Extra-ordinair van Neêrlandsch Indiën, op Java, — den 21 Mei 1802. Mr. W. van HOESEN, Ridder wan de Orde van den Neder- landfchen Leeuw, Oud Raad Ordinair van Neêrlandsch In- diën, te Amfterdam, — den e1 Mei 1802, Mr. H. van WIJN, Ridder- van de Orde van den Nederland- fchen Leeuw, ’s Rijks Archivarius en Honorair Lid van den Hoogen Raad van Adel, in ’sHage, — den or Mei 1803. Jr. P. N. QUARLES van UFFORD, Ridder wan de Orde van den Nederlandfchen Leeuw , Prefident van den Regtbhank van Eerften Aanleg , te Haarlem, — den 26 Mei 1804. Jr. W. P. BARNAART , Lid van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland , te Haarlem , — den 26 Mei 1804. Mr. A. C. W. STARING van pen WILDENBORGH, Zid van de Provinciale Staten van Gelderland, op den Wildenborgh, bij Lochem, — den 26 Mei 1804. Mr. DIRECTEUREN, _cLVII .K‚, GRAAF van HOGENDORP, Groot-Kruis van de Orde. gene den Nederlandfchen Leeuw, in 3 Hage ‚ — den 22 Junij 1805. C.T. TEMMINCK, Ridder van de Orde van den Nederland- fchen Leeuw, Directeur van, ’s Rijks. Mufeum te Leyden, te -Amfterdam, — den 22 Junij 1805. Jr. C. C. BARON SIX van OTERLEEK , Groof Kruis van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Minister van Staat, te Utrecht, — den 24 Mei 1806. J. G. BARON VERSTOLK van. ZOELEN, Corbin van de Orde van den Nederlandfchen. Leeuw, Minister van Bui-. _ tenlandfche Zaken, in ’s Hage, — den 24 Mei 1806. De Admiraal GRAAF C.H, VERHUELL , ze Kemnade wed ‚ Deutichem, — den 24 Mei 1806. Jr. F. G. BARON van LYNDEN van HEMMEN, Comman- deur van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw , Lid van de Eerfte Kamer der Staten-Generaal, in ’s Hage — den 24 Mei 1806. C. H. vaN GRASVELD , Lid van de Jdnlksidabe Commisfie van het „Amor zifatie-Syndicaat » Ze Amflerdam, — den 24 Mei 1806. Mr. C. T. ELOUT , Kommandeur van de Orde van den Ne- derlandfchen Leeuw , “Minister van Staat > in ’s Hage, — den 24 Mei 1806. Mr. H. A, PARVÉ, Prefident van de Weeskamer , Oud Raad Ordinair van Neêrlandsch Indiën, op Java, — den 24 Mei 1806. | Mr. J. w. VAN VREDENBURG, Lid van de Staten van Holland, in °s Hage, — den 24 Mei 1806. Mr. CG. EF. van MAANEN , Kommandeur van de Orde van den Nederland/chen Leeuw , Minister van Juftitie „in ’s Hage, — den 93 Mei 1812, C. A, VERHUELL, te Parijs, — den 23 Mei 1812. Jr. H. L. WICHERS, Kommandeur van de Orde van den Ne- derlandfchen Leeuw s * Staatsrdad. in Buitengewonen Dienst , te Groningen , — den. 23 Mei 1812. Jr. A. P. R. C.-BARON van per BORCH van VERWOL- DE, Ridder van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Staatsraad in Buitengewonen Dienst , Lid der Ridderfchap en rrd van Gelderland, te Verwolde ‘bij lige „— den 23 ei 18re, TENG Jr, Lvitt DIRECTEUREN, Jr. J. A BARON van ZUYLEN van NYEVELT , Rider van de Orde vau den Nederlandfchen: Leeuw, Gouverneur van Vriesland, te Leeuwarden, — den 23 Mei 1812. Ir. W. 3, BARON van BRIENEN van pe GROOTE LINDT, Ridder van de Orde van den. Nederlandfehen Leeuw en Lid van de Berfte Kamer der Staten-Generaal, te Ampfter- dam , — den. 23. Mei 1812, Mr. J. CORVER HOOFT, Staatsraad in Buitengôwonen Dienst , Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te dAmfterdam, — den 23 Mei 1812, | Jr. Mr. R‚ Wa J. BARON van PABST van BINGERDEN, Riader wan de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Lid van den Raad van State „in ’sHlage , — den 93 Mei 1812, G. A. G. BARON van per CAPELLEN , Groog-Kruis von de Orde van den Nederlandfchen Leeuw „ Secretaris van Staats Oud Gouverneur-Generaal van Neêrlandsch. Indiën , Cnra:or van de Utrechtfche Hoogefchool , op Vollenhoven aande Bill, — den ar Mei 1814. / Jr. HH. BARON COLLOT DESCURY van HEYNENOORT, Ridder van de Orde van den Nederlandfchen. Leeuw, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Curator van de Leyd- Sche Hoogefchool , te Leyden, — den or Mei 1814e Jr. A. A. DEUTZ van ASSENDELFT, Ridder van de Ordé van den Nederlandfchen Leeuw , Raad en Wethouder ; te Ame flerdam,— den ar Mei 1814. A. F. GRAAF van per DUYN van MAASDAM En BENT- HORN, Groot-Kruis van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Staatsraad in Buitengewonen Dienst , Gouverneur van Zuid-Holland, in ’sHage, — den or Mei 1814. _Mr. J. BARON FAGEL, Ridder van de Orde van den Ne- derlandfëtien Leeuw, Lid van den Radd van State, in ’s Has ge, — den or Mei 1814. Mr. R. A. FALCK , Kommandeur van de Orde van den Neder= landfchen Leeuw, Ambasfadeur van Z. M. bij den Koning van Engeland, te London, =-den st Mei 1814. Mr. P. HOFSTEDE, Ridder van de Orde van den Nederland- fchen. Leeuw, Staatsraad in Buitengewonen Dienst, Gouverneur van Drenthe , te Asfen, — det or Mei 1814. | J, F. GRAAF van HOOGENDORP „ Kommandeur wan de Orde van den Nederlandfchen Leeuw „ Lid van de. Eerfte Ka- mer der Staten-Generaal , in ’sHage, — den ar Mei 18rg. Mr. J. H. BARON MOLLERUS, Groot-Kruis van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Secretaris van Staat, in ‘sage, — den 21 Mei 1814. | } re DIRECTEUREN, LIX Ir. O. REPELAAR van DRIEL, Kommandeur van, de „Orde van den INederlandfchen. Leenw „ Mnister van Staat, ) Gonver - weur. van de Algemeene Maatfchappij ‚de Brusfel, — den e1 Mei 1814. Mrt. A. W.N. van TETS van GOUDRIAAN , Groot- Kruis van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Minister van Finantiën, in °s Hage, — den er Mei 1814, De BARON van KEVERBERG van KESSEL, bloikeanber van de Orde van den Nederband/chen Leeuw, Lid van den Raad van State, in ’sllage, — den 25 Mei 1815. | Jr. J. P. TEDING van BERKHOUT , Lid van de Gedepu- teerde Staten van Noord-Holland té Haarlem ‚ — den 25 Mei 1817, Jr. O. P. GROENINX van ZOELEN van RIDDERKERK, in ’s Hage, — den: 23 Mei 1818: 1. D'OMALIUS pe HALLOY, Ridder van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw , Gouverneur van de Provincie Nü- men, == den 23 Mei 1818, D. A. W. van TETS, Ridder van de Orde van den Nederland. | fchen Leeuw, Regter ter Inftructie bij den Regtbank van Eerften Aanleg, te Haarlem, — den 23 Mei 1818. A. pe WILDE, te Amfterdam , — den 23 Mei 1818, W. F. GRAAF van REEDE , Groot-Kruis van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Kommandeur van de Militaire Willems-Orde, Generaal-Majoor ‚ Lid van de Eerfte Kamer der Staten-Generaal, in °s lage — den 19 Mei 1821. Ir, J. HUIDECOPER van MAARSSEVEEN, Lid van de Staten van Holland en van den Raad der Stad Amflerdam, — den 19 Mei 18er. J. WELLENS, Ridder wan de Orde van den Nederlandfchen Leeuw , Burgemeester der Stad Brusfel, — den 18 Mei 1822. Mr. A. A. STRATENUS, Ridder van de Orde van den Nee derlandfchen Leeuw, Lid van den Raad van State, in ’s Ha- ge, — den go Mei 1825. Mr. D. J. VAN EWYCK, Ridder van de Orde van den Neder- landfchen Leeuw, Adminiftrateur van het Onderwijs , Kunften en Wetenfchappen , in ’s Hage — den oo Mei 1825. Jr. A. C‚ MEMBREDE , Kommandeur van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Minister van Staat, Lid van de Eerfle Kamer der Staten-Generaal, — den 19 Mei 1827, À. LX DIRECTEUREN A. WILLIN K, Lid van de Staten van Holland en van den Raad ‘en Wethouder der flad Amfterdam, — den 17 Mei 1828. D. HOOFT, jacogsz., Lid van den Raad en Wethouder der ftad Amfterdam, — den 17 Mei 1828, Mr. B. C. DE LANGE , Secretaris der flad Haarlem, — den 17 Mei 1828. / A.D. WILLINK VAN BENNEBROEK , ze vend den 17 Mei 1828. Mr. H. J. van DOORN, Ridder van de Orde van den Ne- derland/chen, Leeuw , Staatsraad in Buitengewonen Dienst, Gou- verneur van Oost-Vlaanderen, te Gend, — den 22 Mei 1830. Mr. J.-P. HOEUFFT van VELZEN, Lid van de Gedepu- teerde Staten van Noord-Holland, te Amfterdam ‚ =— den 22 Mei 1830, SECRETARIS. M. van MARUM, Ridder van de Orde van den Nederland: fchen Leeuw, Directeur van Teylers Mufeum , te Haarlem. LE- LE DEN \ | VAN DE | HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN; IN HET RIJK WONENDE, Gefchikt naar den tijd der verkiezing. maen M. SLABBER , Natuurkundige „Ze Goes. M. S, pu PUI, Hoogleeraar in de Geneeskunde , te Leyden , — „den or Mei 1782. P.S. KOK, Hoogleeraar in de Geneeskunde , te Brusfel , — “ den 21 Mei 1788. E. J. THOMASSEN à THUESSINK , Ridder van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Hoogleeraar in de Geneeskun- de , te Groningen , — den ot Mei 1788. C. R. T. BARON KRAAIJENHOF , Groot-Kruis van de Mi- litaire Willemsorde , Lt. Generaal van de Genie , te Nyme- gen , — den 93 Mei 1791, G. J. van RIJSWIJK, Oud Predikant bij de Doopsg gezinden , te Leyden , — deu ar Mei 1793. J. HERINGA, errasz. , Ridder van de Orde van den Neder: landfche Leeuw , Hoogleeraar in de Godgeleerdheid , te Utrecht, — den 21 Mei 1795. N. C. pe FREMERY, Ridder van de Orde van den Neder= landfchen Leeuw, Hoogleer aar in de Scheikunde en Natuurlijke Historie ‚ te Utrecht, den er Mei 1795. D. HEILBRON cz. , Med. Doct. te Amf(terd.,— den o1 Mei 1796. J, TEISSEDRE L'ANGE, Predikant bij de Walfche Gemeen- te, te Amfterdam , — den 19 Mei, 1798. J. BLEULAND, Moogkeeraar in de Geneeskunde, te Utrecht, — den 19 Mei 1798. J. H. van per PALM, Ridder van de Orde van den Neder- landfchen Leeuw, Hoogleeraar in de Oosterfche Letterkunde, te Leyden, — den 19 Mei 1799. J. B. van MONS, Hoogkeeraar in de Scheikamde ‚ te rar gr an den 23 Mei 1800, A LXIE LE DE MW J. KOPS , Hoogleeraar in de Kruidkunde en Landhuishoudkunde, te Utrecht, — den 23 Mei 1800. D. J. van LENNEP, Ridder wan de Orde van den Nederl, Leeuw; L'd van de Staten van Holland, Hoogkeraar in de Griekfche en Latijnfche Letterkunde , te Amfterdam , — denr Mei 1802, | G. VROLIK, Ridder van de Orde van den Nederlandfchen _ Leeuw, Hoogleeraar in de Kruid-, Ontleed- en Vroedkunde , te Amflerdam , — den 1 Mei 1802, A. vaN DEN ENDE, Ridder van de Orde wan den Nederland= Schen Leeuw , Hoofd-Infpecteur van het Middelbaar en Lager Onderwijs, te Haarlem, — den 1 Mei 1802, M. SIEGENBEEK , Ridder van de Orde van den Nederland= Jchen Leeuw , Hoogleeraar in- de Nederduitfche Letterkunde „te Leyden, — den e1 Mei 1803, J. C. B. BERNARD, Ridder van de Orde van den Neder- landfchen. Leeuw, Hoogleeraar in de Geneeskunde, Infpeeteur= - Generaal van den Geneeskundigen Dienst der Land- en Zee= mast , in °s Hage , — den 22 Junij 1803. Mr. J. H. ONDERDEWIJNGAARD CANZIUS , Referenda- riss Directeur van: het Rijks Mufeum voor Kunst en Volks- vlijt, te Brusfel, — den 21 Mei 1803. D. NIEUHOFF , Oud Hoogleeraar în de Wis- en Natuurkunde, te Harderwijk, — den 22 Junij 1805. | P. J. van MAANEN , Oud Hoogleeraar, Med, Doct, , te Am- flerdam, — den e2 Junij 1805. C. G. C. REINWARDT, Ridder van de Orde van den Nee derlandfèhen Leeuw, Hoogleeraar in de. Kruidkunde, Natuurlij- ke) Historie en Scheikunde , te Leyden, — den 22 Junij 1805. J. WILMET, Hoogleeraar in de Oosterfche Letterkunde, te dmfterdam, — den 22 Junij 1605. S, SPEYERT van per EYK, Hoogleeraar in de Wis- en Nae tuurkunde, te Leyden, — den. e4. Mei 1806, ) J. CLARISSE, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid,te Leyden, — den.o4 Mei 1806. J-_ BODEL, Ridder. wan. de Orde van. den Nederlandfchen Leeuw , Med. Doct., te Dordrecht, — den, 24 Mei 1806. L.A.vanN MEERTEN, Scheikuundige,te Delft, — den 24. Mei 1806. J. BLANKEN ‘jansz., Ridder van de Orde van den Neder. lardfchen Leeuw , Staatsraad in Buitengewonen Dienst, Infpec- teur Generaal vain 's Rijks. Waterstaat , te Vianen, — den ai Mei 1808, Jd, LIED EN, | LxIu J. BUYS, Znfpecteur van het Natuurkundig Mufeum der Maat- fchappij Felix Meritis , ze Amflerdam , — den e1 Mei 1808. J. van GEUNS , Oud-Leeraar bij de Doopsgezinden , te Nij- megen, — den or Mei 1808. wie 3, GROEN van PRINSTERER , Ridder wan de Orde van den Nederlandfchen Leeuw , Staatsraad in Buitengewonen Dienst, in °s Hage, — den ar Mei 1808, | C. FE. HAUG, Hoogleeraar in de Gefchied. en Aardrijkskunde en in de fraaije Letteren aan de Koninklijke Artillerie- en Gentefchool , te Delft, — den er Mei 1808. Mr. PH. W. van HEUSDE, Ridder van de Orde van den Nederlandfthen Leeuw, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte en Letterkunde , te Utrecht , — den o1 Mei 1808. Mr..R. METELERKAMP, Ridder wan de Orde van den INe= derlandfchen Leeuw , Lid van denn Raad van State , in’s Hage, — den er Mei 1808. J. W. STATIUS MULLER , Leeraar bij de Lutherfihe. Ge- meente, te. Amfterdam, — den o1 Mei 1808. G. SANDIFORT , Hoogleeraar in de Geneeskunde ‚te Leyden ,— den or Mei 1808, J. SCHELTEMA, Ridder van de Orde van den Nederlandfthen Leeuw ‚ Griffier bij het Militaire Geregtshof, te Utrecht , — den er Mei 1808. | / J. F.'SERRURIER, Refvrendaris bij het. Ministerie van Bin-. nenlandfche Zaken, in °s Hage) — den a1 Mei 1808, Ir. TJ. M.C. van UTENHOVE van HEEMSTEDE, Ridder van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Lid van de Tweede Kamer. der Staten=Generaal „ te Jutfaas bij Utrecht „ — den er Mei 1808, J.P. VOET , Zwitenant-Generaal , Directeur van de Artillerie= en Geniefchool, te Delft, — den ar Mei 1808. P. WEILAND, Zeeraar bij de Remonffrantfche Gemeente , te Rotterdam, — den o1 Mei 1808, C. J. WENCKEBACH , Ridder van de Orde van den Neder= landfchen Leeuw, Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnenland/clie. Zaken „in ’s Hage, den ar Mei 1808, J. Ten BRINK, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte en Letterkun- de, te Groningen, — den 20 Mei 1809, Mr. LXIV: LIEN DAE NM Mr. M,; C.van HALL , Ridder van de Orde van den Neder-: . Jand/chen Leeuw ‚Advocaat , te Amfterdam, — den oo Mei 1809. J. LOGGER, Ridder van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw , Heelmeester , te Leyden, — ddn oo Mei 1809, TH. van SWINDEREN, Ridder van de Orde van den Neder- landfchen Leeuw, Hoogleeraar in de Natuurlijke Historie , te Groningen , — den 2o Mei 1809, S. J. van pe WYNPERSSE , Moogleeraar in de Wijsbegeerte , te Leyden, — den oo Mei 1809. TJ. van VOORST , Hogleeraar in de Godgeleerdheid, te Ley- den, — den 19 Mei 1810. N. SMALLENBURG, Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid, te Leyden, — den 19 Mei 1810. J.F. L. SCHRODER, Ridder van de Orde van den Neder. bandfthen Leeuw , Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde, te „Utrecht , — den 19 Mei 1810, | G. SALOMON , Med. Doct. en Lector in de Vroedkunde , te Leyden, — den 25 Mei 1811. G S. CHAUFEPIÉ, Predikant bij de Walfthe Gemeente , in 'sHage, — den 25 Mei 1811. | J, NIEUWENHUIS, Hoegleeraar in de Wijsbegeerte, te Ley- „den, — den 95 Mei 1811. Mr. H. W. TIJDEMAN, Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid , ze Leyden, — den 23 Mei 1812, G. U. ONTIJD, Ridder van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Med. Doet. , in ’s Hage , — den 23 Mei 1812. C.H. à ROY , Ridder van de Orde van den Nederlandfchen. Leeuw, Med. Doct. , te Amfterdain , — den 23 Mei 1812. H. YPEY, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid , te Groningen, — den 22 Mei 1813. ; A. {vaN GOUDOEVER, Moogleeraar in de Wijsbegeerte en Sori » Ze Utrecht, — den 22 Mei 1813. J. ve. VRIES, Griffier bij. Burgemeesters-Kamer, te Amfter- dam, — den 22 Mei 1813. | H. vaN DEN BOSCH, Med, Doct., te Rotterdam, — den aa Mei 1813. | J. W. pe CRANE , Hoogleeraar in de Griekfche en Latijnfche _etterkunde ‚ te Franeker, — den 21 Mei 1814. sl Jr. L. W. pe GEER, Ridder van de Orde van den Neder- landfchen Leeuw, Griffier bij de Tweede Kamer der Staten- Generaat, in °s Hage, — den or Mei 1814. 5 UE DEM LXV P, G. vaN HOORN, Med. Doct. , Geneesheer bij het Akade- misch INosocomium , te Leyden , — den o1 Mei 1814, F. J. van MAANEN, Ridder van de Orde van’ den Nederland- fchen Leeuw , Med. Doct. ‚ Referendaris bij het Ministerie van Binnenlandfche Zaken , voor de Zaken der Geneeskunde » in ’s Hage, — den ot Mei 1814, H. PAREAU, Mogleeraar in de Oosterfche Talen, te Utrecht, — den ar Mei 1814. H. ARNTZENIUS, Moogleeraar in de Regesgeleerdheid ‚te Utrecht, — den 20 Mei 1815. TJ. KONIJNENBERG , Oud Hoogleeraar aan de Kweekfchool der Remonftranten , te Amfterdam , — den go Mei 1815. J.J. RAAPSAAT, Oud Lid van ‘Staat van Vlaanderen, te Brusfel , — den eo Mei 1815, N. G. van KAMPEN, Hoogleeraar aan het Atheneum te Am- flerdam , — den 20 Mei 1815. C. van HULTHEM, Ridder van de Orde van den Nederland- chen Leeuw , Lid van de Tweede Kamer der Haan ret, te Brusfel , — den oo Mei 1815. Mr. J. ENSCHEDE, Ridder van de Orde van den Nederland- fchen Leeuw, Auditeur Militair » Ze Haarlem , — den 25 „Mei 1816. C.W. STRONK , Predikant te Dordrecht, — den 25 Mei 1816. G, MOLL, Ridder van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde , te Utrecht, — den 17 Mei 1817. ADAM SIMONS, Hoogleeraar in de Nederlandfche Letterkun- de, te Utrecht , — ii 17 Mei 1817. T. G. van LIDTH pe JEUDE, Hoogleeraar in PC ZPETEN dige Wetenfchappen , te Utr echt ‚ =— den 17 Mei 1817. F. pe RIEMER , Hoogleeraar in de Ontleed-, Heel- en Ver- …_ doskunde , in 's Hage , — den 17'Mei 1817. J. BAKE, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte en Letteren, te Ley- den, — * den 23 Mei 1818. - Mr. J. H. van REENEN, Oud-Hoogleeraar in de Resten, Lid van de Tweede. Kamer der Sraten- Generaal, te Amflèrdam , — 4 „den 23 Mei 1818. J. KINKER, Boogkeraar in de Wijsbegeerte en Letteren , te Luik, — den 23 1819. Mr. Ss. IPZ. WISELIUS, Ridder van eN Orde van den Neder- — kkk * land- LXVI LE D E:N landfchen Leeuw 5 7 van de Politie , te Amflerdam , — den 23 Mei 1818. P. H. PEERLKAMP , Hoogleeraar în de Wijsbegeerte en Let- teren, te Leyden, — den 23 Mei 1818. J, KONING, Griffier bij het Vredegeregt , te Amflerdam == „den 23 Mei 1818. J. PARMENTIER, Ridder van de Orde van den Nederland: fchen Leeuw, Burgemeester te Enghien, — den 27 Mei 1819, p Mr. C. J. van ASSEN, Ridder van de Orde van den Neder- landfchen Leeuw, Hoogleeraar in de Regten , te Leyden, — den 27 Mei 1819. J. G. S. van BREDA, Moogleeraar in de Natuurli ijke Historie en Kruidkunde, te Gend, — den 22 Mei 1821, A. NUMAN, Directeur van de Veeartfeni jn School en Hoogleer- aar bij dezelve, bij Utrecht, — den 8 Julij 1823. | S. STRATING, Hoogleeraar in de Scheikunde, te Gronin. gen ‚ — den 8 Julij 1823. D. MENTZ , Znfpecteur bij °s Rijks Warerfhaat, te ’s Hage, — den 8 Julij 1823. G. WTTEWAAL, Hoogleeraar in de Londhutchoniksinde te Ley- den, — den 22 Mei 1824. H. C. van per BOON MESCH , Hoogleeraar in de Scheikunde en Natuurlijke Historie , te Amfterdam ‚— den. 22 Mei 1824. H. A. HAMAKER, Muogleeraar in de Oosterfche Talen, te Leyden , — den 23 Mei 1825. J. R. L. von KIRKHOFF,- Ridder van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw , Med. Dact. Officier van Gezondheid der Eerfte Klasfe, te “Antwerpen, - — den 23 Mei 1825. C. PRUYS van per HOEVEN, Hoogleeraar in de Geneeskun- de, te Leyden, — den 22 Mei 1830. J. L. C. SCHRODER VAN DER KOLK, Hoogleeraar in de Geneeskunde , te Utrecht , — den 22 Mei 1830 H. C. van HALL, PDE in de Wis- en Natuurkunde, te Groningen ‚ — den 22 Mei 1830. A. GOEKOOP, Zn/pecteur van ’s Rijks Waterflaat, in ’s Bosch, — den o2 Mei 1830. | A, LIPKENS, Advifeur in zaken van Werktuig- en Scheikun- de bij het Ministerie van Binnenlandfche aken, te Brusfel , — den 2e Mei 1830, \ LE- L E D E N VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN; BUITEN HET auw werke Gefchikt naar den tijd der verkiezing. _J. FF, BLUMENBACH , Moogleeraar in de Natuurlijke Histo- rie, te Göttingen, — den at Mei 1791. R. WOLTMAN , Directeur van de Havenwerken en Dijken, te Cuxhaven, — den o1 Mei 1792. M. FLAUGERGUES, Sterrekundige , te Viviers, — den ar Mei 1794. C. C. LANGSDORF , Hoogleeraar in de Wiskunde , te Gera- bron bij Mergenthal, in het Anfpachfthe , — den 22 Mei 1795. A. N. SHERER , Hoogleeraar in de Scheikunde, te Dorpat, — den 23 Mei 1800. J. F. pr JACQUIN , Moogleeraar in de Schei- en Kruidkunde ë te Weenen, — den 1 Mei 1802, ‚E. GEOFFROY , Moogleeraar in de Dierkunde, bij het Mufeum d’ Histoire Naturelle, te Parijs, — den or Mei 1803. EM. DEVELEY ; Hoogleeraar in de Wiskunde , te mda : — den er Mei 1803. À R. WURZER, Hoogleeraar in de Nike en Scheikunde , te Wurzburg , — den er Mei 1803. M. PARROT, Moogleeraar in de Natuur kunde, te Dorpat, — den 26 Mei 1804. J. VAUGHAN, Med. Doct., Secretaris van de Philofophical Society, te Philadelphia, — den 22 Junij 1805. J.R. COXE, Med. Doct. , Secretaris van de Philofo phical So ciety., te Philadelphia, — den 22 Junij 1805. M. MIRBEL , te Parijs, — den o1 Mei 1808. CURT SPRENGEL, Hoogleeraar in de Genees en Kruidkun” ‘de, te Halle, — den 19 Mei 1810. H. LXVIII L-E DE N. H. A. SCHRADER , Moogleeraar in de Genees- en Kruidkunde, te Göttingen , — den 19 Mei 181o, G. CÜVIER, Moogkeeraar in de Natuurlijke Historie en ver- gelijkende Ontleedkunde , te Parijs, — den 25 Mei 1811. H. LICHTENSTEIN , Moogkeeraar in de Natuurlijke Historie, te Berlijn, — den 23 Mei 1812. J, BARZELOTTI, Hoogleeraar in de Geneeskunde, te Siena , — den 23 Mei 1812. D. F. S. VOIGT , Hoogkeeraar in de Geneeskunde en Natuurlij- ke Historie, te Jena, — den 22 Mei 1812. L. HORNER, Secretaris van de Geologifche Societeit, te Lon- den, — den er Mei 1814. E. G. KIESER , Hoogleeraar in de Genees- en Heelkunde, te Jena, — den ar Mei 1814. J. S.G. SCHWEIGER Hoogleeraar in de Natuur- en Schei- kunde, te Nurnberg, -—= den er Mei 1814. D. F. SCHWAEGRICHEN , Hoogleeraar in de Natuurlijke Historie en Kruidkunde, te Leipzig, — den 21 Mei 1814. D.H. F. LINK, Hoogleeraar in de Kruidkunde, te Berlijn, — den 17 Mei 1817. F. STROMEYER, Hoogleeraar in de Scheikunde „ te Güttin- gen, — den 17 Mei 1817. | J. P. VAUCHER, Hogkeeraar in de Kruidkunde , te Geneve, den 17 Mei-1817. W.M. von RICHTER, Ridder van de Orde van: St. Anna, Staatsraad, Hoogleeraar in de Geneeskunde , te Moskou, — den 23 Mei 1818. : A. von HUMBOLDT, te Berlijn , — den or Mei 1820. W. OLBERS , “Sterrekundige , te Bremen, — denor Mei 1820. J. BERZELIUS , Hoogleeraar in de Scheikunde, te Stokholm, — den 22 Mei 1830. | F. W. BESSEL, Hoogleeraar in de Sterrekunde , te Konings- bergen, — den e2 Mei 1830. A. BRONGNIART , Hoogleeraar in de Geologie en Minera- logie ,-te Parijs, — den 22 Mei-1830. | R. BROWN , Äruidkundige , te Londen, — den 29 Mei 1830. A. P. DECANDOLLE, Hoogleeraar in de, Kruidkunde , te Ge- neve, — den 22 Mei 1830. GAY LUSSAC , Hoogleeraar in de Scheikunde, te Parijs , — den ee Mei 1830. F.-MECKEL , Moogkeeraar in de Ontleedkunde , te. Halle, — den ee Mei 1830. J. C. OERSTEDT , Hoogleeraar in de Natuurkunde „ te Kop- en , =— den ee Mei 1830. ENHO UD. S. Je GALAMA, Verhandeling ter beantwoording der vrage: — J Ss Over de eigenaardige kenmerken of verfchijnfelen , waardoor de koortsziekte, die in 1826 in de Provinciën Vriesland en Groningen, in de lagere gedeelten van Overijsfel, in vele gedeelten van MVoord-Holland, in Amfterdam en elders ge- heerscht heeft, zich van vorige in die Provinciën geheerscht hebbende koortsziekten heeft onderfcheiden? … … Bl r. Je PENNINK, Verhandeling ter beantwoording der vrage: — Aan welke oorzaken de koortsziekte,- die in 1826 in Vries- land, Groningen en andere Noordelijke Provinciën geheerscht heeft , met de meeste waarfchijnlijkheid kan worden toege- RAEDVOR EK: ee ee ne on eren ZA Je GALAMA, Verhandeling ter beantwoording der vrage, waarbij verlangd wordt: — dat uit de vergelijking van wel befchrevene waarnemingen in de koorts-ziekte van 1826, of uit verkregene berigten of ondervindingen worde opge= „maakt en aangewezen, in welke verfchillende graden en tijd- perken dezer ziekte het guinine-zout , bij ondervinding, ge- bleken is algemeen nuttig te zijn geweest; in welke daaren- tegen overtollig en in welke fchadelijk, hetzij bij het (tuiten van de koorts of in de gevolgen? « . . . . . Bl, 273. 3 Zu ps ds ke RS ë 4 4 45 dn Je. dn STEE s Beta 1 shae ss hen ld MES gs E " „ - 4 EN — pe sr „ ni el é el ie d Kas d ie . beet , f Rev k 9 ” Bl E ra Et ei TANS ln VERHANDELING TER BEANTWOORDING DER VR A GTR: « Welke zijn de eigenaardige kenmerken of verschijnse- « CC « CC « len (symptomes), waardoor de ziekte, welke in de Provinciën Vriesland en Groningen, in de lagere ge- deelten van Overijssel, in wele gedeelten van Noord- Holland, z7-Amsterdam, en elders geheerscht heeft, zich van vorige in die Provinciën geheerscht hebbende koorts-ziekten , zoo verre men daarvan voldoende be- rigten vindt aangeteekend , heeft onderscheiden? — Is er onder dezelve eene heerschende ziekte geweest, waarvan men, uit daarvan voorhanden zijnde aan- teekeningen, kan aantoonen, dat zij met de laatste ziekte veel overeenkomst heeft gehad, en zijn er aan- teekeningen; dat er toen voorafgaande omstandighe- « den hebben plaats gehad, aan welke men het ontstaan « dier ziekten met meerder qf° minder grond heeft kun- nen toeschrijven? — Indien er voorheen dergelijke of met de laatste veel overeenstemmende ziekten hebben « plaats gehad, zijn er dan aanteekeningen, waaruit « Blijkt, met welke geneeskundige behandeling men toen in het algemeen het best geslaagd is? DOOR STR ACM A Doctor în de Genees- en Verloskunde, aan den Burg, op Texel. Aan wien in de algemeene Jaarlijkfche Vergadering van de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem, den 23 Mei 1829, de gouden Eerprijs én vervolgens , na eenige verbeteringen, de premie van 15o guldens zijn toegewezen, Le gi et vans Ae wan INLEIDING, |P het waar ; =— en welk ervaren Geneesheer zal. zulks niet gereedelijk erkennen? — dat de gefchiedkundige: be- fchouwing der algemeen en _plaatfelijk „(epidemisch „en endemisch) heerfchende ziekten, voor den Arts van het hoogfte gewigt is: dan is ook elke bijdrage, tot de , in de laatfte helft van 1826 geheerscht hebbende „ epi- demifche. of. volksziekte nuttig en belangrijk: Dezelve immers was niet minder geducht en noodlottig in. uit- werkfelen. en gevolgen, dan dergelijke „ welke in vroe- gere tijden in ons land gewoed ‘hebben , ja overtrof meest alle voorgaande in fchijnbare tegenftrijdigheid van aard; hevigheid, algemeenheid „ langen duur em doode- lijkheid. __ Alhoewel deze volksziekte niet kan gezegd worden eene nieuwe vreemde. en weinig befchrevene ziekte te zijn. geweest s--(zoo als uit. deze. verhandeling ;zal blij- ken ,) is echter eene. naauwkeurige. befchrijving derzelver verfchijnfelen-; oorzaken, aard; behandeling „ en wat dies meer -zij,- verre van-overtollig te zijn: want +200 | als Dr: THIJSSEN te-regt aanmerkt: ‚alle. volksziekten , „ hoewel van dezelfde fmetftoffe afhangende, hebben „iets eigenaardigs en dragen het ftempel hunner eeuw , „alle moeten in hare bijzonderheden onderzocht en be- ‚„‚ händeld worden.” Ä 2 Lof- we CRD Loffelijk en hoogstnuttig zijn dan ook de pogingen onzer vaderlandfche geleerde genootfchappen , om door het uitfchrijven van prijsvragen, tot deze epidemie betrekking hebbende, dezelve naauwkeuriger te doen kennen. — Tot dit heilzaam doel iets te mogen bijdragen, heeft mij (die in deze epidemie, in de omftreken van Dockum ‚meer dan zestienhonderd verfchillende zieken onder mijne behandeling heb gehad , en daarvan , hoewel gebrekkig , aanteekening heb kunnen houden ,) aangefpoord , mijne krachten aan de beantwoording der door de Holland/che Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem voorgeftelde , hiervoren vermeldé , vraag te beproeven. Om hierin duidelijk en met orde te werk te gaan, heb ik gemeend de volgende verdeeling te moeten in acht nemen : IT Hoofddeel, Over de eigtnairdige verfehijnfelen”, vermengingen (complicatiën) en gevolgen der ziekte van de laatfte helft van 1826. II Hoofddeel. Vergelijking der ziekten van 1826 met dergelijke te’ voren in ons land geheerscht hebbende epidemiën. Se ‚ JI Hoofddeel. Over de oorzaken, waaraan de,-met de epidemie van 1826 grootendeels of geheel wines: mende , ziekten algemeen werden toegefchreven. IV Hoofddeel. Over de geneeskundige behandeling, waarmede men , in de met de epidemie van 1826 over- eenftemmende ziekten, in het algemeen, het best ge- flaagd is. LEM O OF D:D E EL. OVER DE VERSCHIJNSELEN , VERMENGINGEN (COMPLI- CATIËN) EN GEVOLGEN DER ZIEKTE VAN DE LAATSTE HELFT VAN 1826, | N a den buitengewonen watervloed van Februarij 1825 waren fommige Geneesheeren, voorgelicht door de ge- neeskundige gefchiedenis der vorige eeuw, vooral tegen den daarop volgenden herfst, beducht voor kwaadaar- dige en hardnekkige koortsziekten. Dan offchoon (al- thans op fommige plaatfen) de gewone najaarsziekten toen menigvuldiger dan gewoonlijk waren, zoo heersch- ten dezelve echter flechts endemisch , meestal goedaardig en gingen fpoedig in tusfchenpoozende koortfen over. In eenige gevallen echter waren deze ziekten zeer hardnek- kig „, bleven tot in het volgende voorjaar en zomer aan- houden , en waren in den herfst van 1825 foms reeds vergezeld met verfchijnfelen van flaapzucht en beroerte, als wanneer, indien men niet tijdig gepaste middelen had toegediend, de derde of viërde aanval den dood ten gevolge had, - De zomer en herfst van 1825 waren overigens aange- naam en voordeelig en de warmte gematigd ; de daarop volgende winter meestal zacht, doch zeer nevelachtig, het voorjaar droog, met fterke nachtvorften , vele noorde. en noordooste-winden, foms afgewisfeld.door A 3 Ae zui- (6) zuide en zuidweste , hetwelk tot in Julij voortduurde, met menigvuldige afwisfeling in de temperatuur, nu en dan met zware donderbuijen vergezeld, —- In de maanden April en Mei hadden wij reeds buitengewoon heete da- gen, en deze hitte klom reeds in Junij tot zulk eene hoogte , dat de thermometer van FAHRENHEIT meerma- len boven de go graden ftond. Hierbij voegde zich zoo- danig eene droogte , dat er gedurende drie maanden ge- heel. geen regen viel, zoodat alles verdorde en zelfs hier en daar de vruchtboomen ftierven. Ook voegde zich hier nog bij eene aanhoudende bijna doodelijke windftilte (*). In dezen tijd hoorde men van geene buitengewone ziekten, alleen de anderendaagfche koorts „ hier en daar afgewisfeld met derdendaagfche en ligte zinkingachtige koortfen „, bij enkelen vergezeld van eenige meer belang- wekkende aandoening der borst, bleven in de eerfte maanden van het jaar voortduren. In Junij nam men bij kinderen zonder merkbare oorzaak ftuipen waar, waarop koorts en braaklust volgde. Ook ontmoette men eene dekinderen en oude lieden meest aangrijpende boort of cholera ‚ die men anders zelden voor Augustus waar- neemt, en die voor kinderen, even als de toen plaats hebbende waterige , galachtige buikloopen , indien de- zel- («) Zie over de weêrsgefteldheid en derzelver invloed op de ziekten van 1825 en 1826, Verflag van de in het jaar 186 te Groningen waargenomene ziekten. Gron. 1828, bl. 4 en verv. J- BANGA, Verhandeling over de Epidemische ziekte, Amft. 1828, bl, 2 en volg. Algemeene Konst- en Letterbode 1826, en Over- zigt van de gefteldheid des weders van 1826. Konst- en Letter- bode 1827, N°. 5, CB) zelve, door inwikkelende en verzachtende middelen (zoo als. ‚gemeenlijk plaats had). niet konden eik ns. worden „ niet zelden doodelijk waren. Tegen Julij waren buitengewoon fterke walging of braakachtige hoest, fpanning en pijn in den bovenbuik en omftreeks de lever „ ruggepijn , verfchietende pijnen , zwaarte en loomheid in de. dijen, neiging tot loop, ligte bedwelming, afmatting en verlies van krachten, de toen veelal aanwezige verfchijnfelen. Ook zag men fomwijlen CTHUESSINK zegt. bijna overal) eenen rooden __puistachtigen uit(lag- over het geheele ligchaam , welke eene ondragelijke jeukte , „vooral des nachts, veroorzaak- tes-een ongemak „ hetwelk vooral in de heete Oost- en West-Indifche landen -zeer algemeen en voor de nieuw- aankomende vreemdelingen zeer. lastig is ATEREN ie „Het zinkingachtige inde ziekten „ dat federt het begin van. het jaar nu en dan tot ontfteking overhelde , en foms- mêt- flijmachtige toevallen vergezeld ging, had langzamerhand. afgenomen, terwijl nu met Julij de aan- doening der buiksingewanden zich begon te vertoonen en „het. „algemeen ziektekarakter gastrisch werd... Het getal zieken. was echter fot omftreeks half Julij „, welke maand. .zeer warm en droog was, gering. Om, dezen tijd begon het getal zieken fterk te ver- meerderen ), en wel onder de gedaante van febris gas- (*) Zie THUESSINK, Algemeen Overzigt der Epidemifche ziekte yan 1826, bl. eo, 45. THIJSSEN, over de herfstkoortfen te Amfter- dam, bl. 45. MULDER en ROELANTS, Bijdrage tot de gefchiedenis der heerfchende ziekte, bl. 5, vooral j. BANGA, te A. Pe bl, 3. CD Overal begon de ziekte omtrent half Julij. j. BANGA, aaùgeh, pl. bl. 9. BAKKER, de Volksziekte, bl. 17. _ Trurssink, bl. 6, 7. A 4 Jor- (8) gastrica en biliosa, zoodanig zelfs, dat van den 16 tot 23 Julij het getal mijner zieken , dat toen weinig (8 à Io) was, met vijf en zeventig vermeerderd werd. Dit getal zieken beftond, op één na, geheel uit menfchen tot den behoeftigen ftand behoorende, die in vochtige huizen en op lage gronden woonden, dagelijks aan al de afwisfelingen van temperatuur en weder blootgefteld waren, en zich met flecht voedfel en onzuiver , drabbig drinkwater moesten behelpen. Offchoon de ziekte (vooral in een meer gevorderd tijdperk der. epidemie) meest altijd zonder eenige voorbo- de en als het ware plotfeling overviel, zoo kon men evenwel bij fommigen meer of min de volgende voorbo- den, die foms verfcheidene dagen vooraf reeds befpeurd werden , waarnemen , als: vermoeidheid , zwaarte en pijnen in de ledematen , voornamelijk in de beenen en in die deelen, welke te voren gerekt, gebroken , of door rheumatisme of jicht waren aangedaan geweest; traag- heid , loomheid , ongefchiktheid tot werken en denken, duizeligheid, pijn in het hoofd, lenden en rug , droog- heid en flijmerigheid des monds , dorst , walging „ braak- lust , veelal beflagen tong, matige, niet zeer gretige eet- lust of buitengewone honger, (zij zeiden geenen trek , evenwel ook geen tegenzin in fpijzen te hebben ,) ligte en kort voorbijgaande rillingen en huiveringen , menig: vuldig geeuwen, onrustige, niet verkwikkende flaap droomige nachten , fpanning en benaauwdheid omftreeks de JORRITSMA, Verflag van de ziekten te Hoorn en Sneek, bl. 5. THIJSSEN, t, a. p. POPKEN, Hist, epid, malignae A®.1826 Jeverae obseryatati, p. 9, IIs 13e Gen de hartkolk , ftinkende adem, ftijf heid , opgeblazenheid volheid van den buik, trage , harde, brokkige , ongere- gelde, meestal dunne, ftinkende ontlasting, die of met perfing of met gerommel en winden ontlast werd ; fon- tanellen droogden op; de huid was droog, het aange- zigt betrokken’, vervallen, geelachtig, bleek met roode plekken op de wangen, de oogen dof, de gelaats- trekken ongewoon veranderd; bij fommigen, na de ge- ringfte infpanning. een fterk afmattend zweeten. Deze voorboden duurden fomtijds eenige dagen, fomtijds eenige uren, dan eens volgden hierop dadelijk zwaardere verfchijnfelen , dan weder bepaalde zich de geheele zieke- lijkheid tot deze voorboden alleen (*). Somwijlen lieten dezelve na eenigen tijd een weinig af , hielden ook vol- maakt op , of keerden, naar den aard der koorts, ten ge- zetten tijde periodiek terug ; meestal echter was de tus- fchentijd niet vrij van onaangenaam ziekelijk gevoel. — Bij de meesten echter begon de aanval zonder eenige voorafgegane kenteekenen, en nadat vele der zieken zich eenige uren te voren volkomen wel bevonden hadden, deed zich dikwijls plotfeling en gansch onverwacht de koortsaanval voor. - De ziekte zelve begon gemeenliijk altijd met eene he- vige hoofdpijn , die voornamelijk in de ftreek des voor- hoofds, als ook in de flapen van het hoofd, in den nek , fomwijlen ook in het achterhoofd, hare zitplaats | had; (*) Zie ook over de voorboden dezer ziekten J. BANGA, bl. 16 verv. Dikwerf heb ik genoemde voorboden ook bij mij zelven, ge- durende de epidemie, in meerderen of minderen graad waargenomen , zonder dat het tot dadelijke ziekte gekomen is, $ A 5 CHO) had „ geweldige pijn in den rug, blaauwe nagels , lippen en neus, geeuwen , rekken „ fidderen „beven „ geweldige koude over het geheele ligchaam , loomheid, vermoeid- heid, klapperen der tanden, oprisping van winden, lig- ‘te walging, fomtijds geweldig benaauwende walgelijkheid _en „werkelijk braken van een weinig gebruikte fpijs of drank, fomtijds een weinig flijm of bloed of een weinig — kwalijk gekleurde gal, zonder verligting ; — in eenige gevallen ook wel eene aanzienlijke hoeveelheid groene, gele , olieachtige, bittere , gallige ftoffen en dan met groote verruiming „ doch meest alleen bij den eerften of tweeden koortsaanval ontlast werden; — met angst, bedwelming „ misfelijkheid, braakachtigen hoest, fterken toevloed van fpeekfel en fomwijlen met eenen gastrifchen en in enkele gevallen galachtigen doorloop vergezeld, De fmaak was foms goed „ meest laf , bitterachtig „de tong zuiver of witachtig geel , de tanden klevend „ van het opkomen tot het afgaan der koorts hield benaauwd- heid. om de hartkolk aan, ‘onverfchilligheid en moede- loosheid waren algemeen, de adem {tinkend; de pols menigvuldig, klein, ras , niet hard; de ademhaling fchie- lijk, ongelijk en beangftigd; de meesten, klagen over ruggepijn , maagpijn , fpanning en pijn in. de regter-, en linker bovenbuikftreek „ en bijzonder over eene groote gevoeligheid en pijn in den onderbuik , welke wel eens aan eene roosachtige ontfteking der ingewanden deed den- ken , welke volgens THUESSINK in deze koortfen vrij al- gemeen wordt waargenomen (*). Wan- (4%) THUESSINK, bl. 21e … De meesten,’” zegt BANGA, »s ber fchreven hunne pijn, als ontftaande in de regteronderbuikszijde, daar- CMD) Wanneer de lijder eenigzins veel opeen’ keer dronk , dan werd. hij zeer benaauwd en braakte het gedronkene weder, uit. De, braking ging bij bijna allen vergezeld, of werd voorafgegaan van eene pijnlijke benaauwdheid in: den bovenbuik „ als van. eenen rondgaanden band, of van een pijnlijk gevoel eener drukkende of hangende: zwaarte in den omtrek des navels en opgeblazenheid des buiks, of {lijf als eene plank , bij de betasting deegach= tig en als verdeeld in ongelijke, bolle verhevenheden. De pijn was het hevigst in de’ regrerzijde of alleen in den hartkuil, De huid was droog , ohieitielie: bliek foms geel en het aangezigt bleek en ingevallen ; de oogappels waren zeer verwijderd, de oogen traanden. Het ligchaam was verftopt of er hadden menigvuldige , flijmige , geweldig ftinkende „ galachtige ontlastingen plaats , die fomwijlen met perfingen gepaard gingen, fomtijds hadden tevens veelvuldige brakingen ‚ Ontlastingen van wormen , flaauw- ten en geweldige benaauwdheden plaats. De daarna bovenwaarts, opklimmende en zich dwars onder de borst, door den rug, naar de linkerzijde uitftrekkende, en noemde zulks fteking van de milt.” Verh. bl, 11. Zie ook Fricke, Bericht weber seine Reise nach Holland, f. 7, 28. Dat ontftekingachtige aandoeningen der buiksingewanden in dergelijke ziekten niet zeld- zaam zijn, weet een ieder, die met de. gefchiedenis der moeras- koorts in Zeeland, Denemarken, de Vendee, Italië, Hongarijë, Bengalen, Corfica, Java en alle vochtige en warme gewesten be- kend is. Zie FODERÉ, Obsery. pratigues sur le clinique de Mane tout. LAUTER, Hist. morbe ruralium, ADOUARD, in Journal gener. de medic. Frangaise et Etrangere. Juin 1823. Revue me- dicale 1825. Moris, in jJuLIUS en GERSON’s Magazin 1827, f, 127, A. WIENHOLT, Diss. de inflammationibus viscerum hypochondria- corum occultis in febribus biliosis putridis. Goett. 1772, in j. P. FRANE , Delectus opusculorum medicorum, etc. Tom, I, Ticini 1785. C12) De koude, waarover de zieken klaagden , was niet al- leen gelegen in het gevoel van den lijder , maar was ook door den thermometer zeer merkbaar. De werk- zaamheid der maag was verftoord, de fpijsvertering hield op , de pislozing was belet, de urine krampach- tig wit. bn dn Nadat dit tijdperk van koude een vierde uur tot twee uren geduurd had, begon de koude en huivering met warmte af te wisfelen en langzaam in warmte over te gaan, eerst tot den gewonen warmtegraad , vervolgens den- zelven zeer verre overtreffende ; — dezelve was fomwij- len eerst plaatfelijk , verfpreidde zich vervolgens over het geheele ligchaam. Het bleek en ingevallen aangezigt kreeg deszelfs kleur terug en werd opgezet en rooder, foms met geelachtige ftrepen , de warmte ftroomde van de binnen- naar de buîtendeelen en nam fteeds in fterkte toe. De pols, die klein en gefpannen was, werd vrij- er, menigvuldiger , voller en gelijker; de fpanning der huid hield op en werd losfer ; — de ademhaling, door zuchten afgebroken, werd vrijer en fneller en de be- angstheid verminderde; — de zieken wierpen alle be- dekking van zich af, maakten hunne kleederen los en wilden geenerlei drukking verdragen. De hitte was voor de omftanders voelbaar, brandend en ftekend, bepaalde zich dikwijls meest tot de borst ; — de tong was, offchoon zij veel en dikwijls dronken , terftond weder droog en fomwijlen zoo ftijf , dat zij die niet uit den mond konden fteken. Zij klaagden nog over geweldige hoofdpijn en dikwijls ijlden zij. — On- der deze verfchijnfelen vielen zij niet zelden in eenen onrustigen flaap; de nacht fcheen als in bedwelming te wor- C13 ) worden doorgebragt , waaruit zij dikwijls ontwaakten ; meestal echter hadden zij flapeloosheid en geweldige hoofdpijn 3 deze was inde hitte van den aanval zeer hevig , kloppend , allerpijnlijkst en onverdragelijk , benam alle flaap en rust, had hare zitplaats in het voorhoofd , boven de oogen en flapen van het hoofd , wier flagade- ren geweldig klopten; zij verminderde gemeenlijk met de koorts ‚, doch hield ook meestal nog eenigen tijd aan, nadat de koorts den lijder reeds verlaten had. | De urine was nu rood , bruin of geel, en gaf veelal, wanneer zij bekoeld was, een fteenverwig, wit flijmig of etterachtig. bezinkfel, en veroorzaakte bij de uitlo- zing eene brandende. pijn in de pisbuis , voornamelijk aan derzelver opening. In het begin was de urine ook dikwijls drabbig, dik, bruin of witachtig troebel, on- doorzigtig; bij meer algemeen toenemende zenuwaandoc- ning, bedwelming of ftuipen, waterachtig dun; — faf- fraankleurige urine voorfpelde, gelijk ToRTI en ande- ren hebben opgemerkt ‚ het gevaar eener aanhoudende koorts, | | Somwijlen begon de koorts dadelijk , met eene fterke warmte „ zonder bijna merkbare koude. Nadat deze hitte tot op zekere hoogte geklommen was „ begon dezelve langzaam af te nemen; de zieke voelde , dat het voorhoofd en de handpalmen vochtig werden , de fpanning liet over het geheele ligchaam eenigzins na, de vochtigheid verfpreidde zich over het geheele ligchaam en ging in een overvloedig zweet overs de pols werd weeker , langzamer; de tong vochtig en losfer; alle ziekteverfchijnfelen verminderden; de pijnen hielden op, de zieken werden rustiger en flaperig. De urine CM) urine was drabbig, vet, fchuimig, bruin bier-kleurig ; na eenige verruimende pappige ontlastingen , als karne- melk met firoop , bruinrood als rhabarber-aftrekfel , daar- na werd dezelve dunner met een wolkje en nadat zij eeni- gen tijd geftaan had , dik en met een vast, zwaar, wit- of roodachtig zetfel voorzien. Soms ook vertoonde zich , in plaats van een wolkje, een verfpreid bezinkfel met | ftreepjes of laagjes tot boven in het glas. De ontlasting der urien was ook nu nog pijnlijk, met eene lastige aanhoudende-perfing gepaard. Het zweet was zeer menigvuldig, vetachtig zuur, meestal geene verligting aanbrengend, ftond met groote droppels ophet aangezigt en bevochtigde fterk het lin- nen en dekens; ook vermagerde hetzelve de lijders, zoodat na drie , vier koortsaanvallen dezelve geheel ver- zwakt en vermagerd waren. Bij anderen was van den beginne af aan eene geneigdheid tot zweeten, geheel zonder nut; hetzelve was onaangenaam , ftinkende , wal- gelijk van reuk. Gunftig was, na voorafgegane ontlastin- gen, een zuur dampvormig zweet, hetwelk ook bij ve- len voor October critisch feheen; — later’ fcheïdde de ziekte zich meer door urine , zweet en ligte ontlastingen. De oorfpronkelijke loop. der koorts was in den begin- ne de anderendaagfche, en hoewel bij velen‘zich de &ari- vallen’ alle dagen herhaalden , zoo wären deze koortfen”, als men ze behoorlijk waarnam „ dubbelde anderendaag- fche; wier aanvallen om den andéren dag aan elkander geëvenredigd waren, — Naarmate de maag , darmen en andere ingewanden van den buik, meer ziekelijk waren aangedaan „ waren de aanvallen langer, de koortsvrije tijd korter en de koorts werd aflatende of aanhoudende. In | en- C15 ) enkele gevallen kwam de koorts, wegens de groote hit- te der aanhoudende tusfchenpoozende koortfen en derzel- ver anderendaagfche , of, doordien zij den loop eener dubbele anderendaagfche koorts (semiterttana of hemt- tritaca) hield, en dikwijls zonder koude was , ‘met de brandende koorts van GALENUS Overeen. Deze dubbelde anderendaagfche koortfen veranderden _ dikwijls - in enkelvoudige, evenwel was deze verandering van loop : dikwerf het-tijdpunt, waarop het gevaar een’ aanvang tam ; wanneer” namelijk , gelijk HIPPOCRATES » TÓRTI En CLEGHORN reeds hebben waargenomen, de aan- vallen op ‘oneffen dagen weg bleven. Naarmate de ongefteldheid der ingewanden verbeterde , volgden. er langere aflatingen en werd de koorts meer tusfchenpoozend , en bleef dikwijls van zelve weg of liet zich gemakkelijk (tuiten. Menigmaal echter gebeurde het, dat zij dan eerst een zenuwachtig karakter aannam en met gevaarlijke zenuwtoevallen gepaard ging. — De koorts eindigde in het begin der epidemie dikwerf na herhaal: de verruïmde, pappige, galachtige en ftinkende buiks- ontlastingen op den 3den, 7den, trden , of ryden dag, waarbij foms dagen, ja weken lang , eene verbazende hoeveelheid ftoffen , welke geenszins in betrekking ftonden tot de genuttigde fpijzen „ ontlast werden (*) ; als wanneer bij eén’ minder kleinen, minder gefpannen , zachten pols, de huid vochtig werd en zich een aanhoudend, algemeen , dâmpachtig, zuur, ftinkend zweet over het ligchaam verfpreïidde , ws de urine eersteen hangend wolkje, ver- vol. Ca) Vergelijk J- BANGA, Verh., bl. 8. Tugssen, Herfstkoort: fén, bl. 46, 55. JORRITSMA, bl. 7. - THurssink, bl. 26. (16) volgens een vast witachtig, flijmig geel of bleekrood , zandig bezinkfel toonde; — waarop de lastig{te toevallen en benaauwende hitte veel verminderden, de koortsver- heffing later kwam, fomtijds de avondverheffing dadelijk wegbleef , en dan de eigenlijke tertiana foms wel twee of drie uren vroeger begon „ doch veel gemakkelijker en zonder braaklust afliep. | Na den koortsaanval waren de lijders afgemat , zwak , bleek , hadden pijn door de leden , gele oogen, huiverig- heid bij de minfte koude, bitteren {maak , flijmerige tan- den, afkeer vooral. van dierlijk voedfel, ftinkenden adem „ duizeligheid en neêrflagtigheid; de pols was nog fteeds _ verfneld , behield fteeds eenige rasheid en fpanning; bij beterfchap werd hij langzaam „ zacht , golvende ;. — zij zweetten gemakkelijk, de urine bleef rood en dik ; hoe langer de “koortsvrije tijd duurde ‚ zooveel te meer ver- dwenen deze verfchijnfelen ; het langst klaagden zij over een fpannend gevoel, opgezetheid, volheid in den bo- venbuik of in den regter onderbuikszijde , vooral na het gebruik van warme fpijs , eene fterke zwaarte en vermoeid- heid in de ledematen en eene geweldige zwakte en ver- lies van krachten , zoodat fommige na de koorts het bed naauwelijks konden verlaten. | Ingevalle er bij deze gastrifche koorts geene critifche ontlastingen plaats hadden, was de op den koortsaanval volgende nacht gemeenlijk zonder flaap ; eene zeer korte afgebrokene , onrustige fluimering in den morgenftond verfchafte wel eenige rust, en de lijder gevoelde zich des morgens iets beter , bedaarder ; evenwel was hij zeer af- gemat, flaauw, neerflagtig , dorftig , niet eigenlijk koortfig , maar als uitgeput door de voorafgegane koorts, de tong bleef CA7 ) bleef witachtig geel, — tegen den avond kwam er we- der verheffing van koorts, vermeerderde walging en be- naauwdheid , waarbij de lijder gemeenlijk weinig over pijn , meerover. matheid , draaijende beweging en inwen- dige. raauwheid of branding in den bovenbuik klaagde ; — deze nacht was tamelijk , hoewel zeer onrustig, tot in den morgenftond„ als wanneer de lijder eenigen flaap fcheen te genieten; dan in den voormiddag, (ro, II uur „) kwam meestal de aanval vroeger en heviger'terug, meest algemeen eerst kenbaar aan een gevoel van toene- mende volheid en opgeblazenheid in de maagftreek of den geheelen buik; de pols was nu fteeds gefpannen , klein, onderdrukt , onregelmatig , ongelijk , foms tusfchen- poozende , traag , hardachtig , ingetrokken „ foms menig- vuldig, rad, fidderende ; — bij hevige braakzucht en be- paauwdheid klein, golvende , flaauw , foms {nel en bijna. onmerkbaar. Bij dezen aanval verergerden de benaauwd- =heid , braakzucht , rheumatifche pijnen „ja, alle die ver- fchijnfelen, welke den eerften aanval vergezeld hadden. Zoodanig waren. de meest gewone , door mij in het begin der epidemie waargerromene , verfchijnfelen. In de eerfte helft van de maand Augustus , die zeer heet was, met heldere lucht , zoele en warme nachten , verfpreidde zich de ziekte al meer en meer en begon ook de meer gegoede klasíe aan te tasten. De onder- fcheiding van de gastrifche en- epidemifche koorts was … nu meer moeijelijk en onduidelijk. — Nu en reeds in het laatst van Julij werden de cholerae algemeen. — De: lijder klaagde nu fteeds over zwaarte boven de oogen , geweldig kloppende hoofdpijn, fuizing in de ooren, duizeligheid en ligtheid van het hoofd , zoodat B hij (18) hij bij de minfte beweging braakte en alles voor zijne oogen fcheen rond te draaijen, was foms flaiuw en ver- viel in een’ foporeufen of apoplectifchen toeftand; — uitputting , wezenloosheid , onverfchilligheid , rood op- gezet aangezigt, bleeke fletfe ingevallene , met koud zweet bedekte huid was nu meer algemeen. Ook was er nu meest dadelijk met het begin der ziekte loop , die het ergst hun aantastte, welke op eigen gezag put- geermiddelen hadden ingenomen; dezelve was alsdan dikwijls aanhoudend , onwillekeurig , met eenig bloed vermengd, maakte de lijders doodzwak, met ijskoude ledematen , blaanwe fchemerende vlekken, onvoelbare pols, kleverige huid, peestiuppeling ‚ wijd geopende ftrak- ke oogen, liggen op den rug, enz. , en ging bij ver- waarloozing der ziekte in het eerfte tijdperk in een #y- Phus met alle teekenen van ontbinding der vochten over, Velen klaagden om dezen tijd en later over hevige maag- en darmpijnen en over zuur, hetwelk eene brandende pijn in de maag en borst veroorzaakte, bij de meestal plaats hebbende braking de keel geweldig aandeed en de tanden ftomp en week als hoorn maakte (*). In het begin en gedurende de hitte van Augustus praedomineerde het gastrifche en bilieufe , doch finds wij meerdere koele dagen hadden en langer nachten, was dit omgekeerd en had het catarrhale en _rheumatifche meer de overhand, terwijl het gastrifche toen minder werd, veelal in het begin , doch fomwijlen zich eerst na vier of vijf dagen vertoönde, Gedurende HA aanhoudende hitte hadden de genie ee _koort- (*) Je BANGAy Verh., bl. 23, 29. THUESSINK, bl. 22. A9) koortfen dikwijls den vorm der galkoortfen ; kenbaar voornamelijk door aandoeningen van het lever- of galftel- fel „ vermeerderde affcheiding van gal, bitteren {maak , gele tong, verloren eetlust, gele gelaatskleur rondom mond en neus, pijn , zwelling in de regter onderbuiks- ftreek „ braking, kolijk, doorloop; dorst, hoofdpijn, enz. Deze teekenen waren nu eens van eene ligte ont- ftekingkoorts, dan weder met zenuwkoorts vergezeld, In het laatst van Augustus zag men al mcer en meer de catarrhale en‚ rheumatifche complicatie te voorfchijn treden „ kenbaar door vliegende pijnen door de leden en het hoofd; welke laatfte bij verheffing der koorts foms tot iijling overgingen, groote gevoeligheid voor tem- peratuursverwisfeling, ; met beflagen tong, flijmigen mond ’ zoutachtigen fmaak „ koortsverhelling, tegen den avond, niet zoo (terke, foms door huivering afgewisfeld wor- dende hitte, eenigzins harden en gefpannen , niet zeer vollen en rasfchen pols „aandoeningen van het flijmvlies der neus, der keel en ademhalingswerktuigen, neiging tot zweeten, gevoeligheid. voor licht, de oogen ligt rood 3 hitte ; zwaarte, fuizen, duizeligheid in het hoofd, hoest „ troebele, witachtige urine, enz. Behalve uit bo- vengenoemde toevallen bleek het catarrhale der toen heer- fchende ziekte ook nog, doordien de ziekte voor verzach» tende en uitwafeming, bevorderende middelen week ; — uit de oorzaken : daar de ziekte dikwijls uit gevatte koude was voortgegaan; — uit de zinkingachtige pijnen „ die de ziekte vergezelden ; — uit den overgang van dezelve in plaatfelijk rheumatifche ziekten ; — uit het goede gevolg der autirheu- matifche bebandeling , en eindelijk uit de inftortingén , die veelal na gevatte koude voorvielen. Evenwel waren deze B 2 | koort- C 20 ) koortfen ; met catarrhale complicatie , niet altijd even ge- makkelijk van de zuivere catarrhale koortfen te onder- fcheiden , te meer , daar beide onderling , als met elkan- der verbonden , werden, waargenomen. Even zoo dikwijls vertoonden zich ook de twee wezenlijk van elkander verfchillende en afzonderlijk beftaande ziekte-vormen. Ook de zinkingachtige koortfen begonnen veelal, zonder eenige voorbode, met huivering, die fpoedig door hitte vervangen werd. Bij deze catarrhale complicatie was de koorts fomwijlen izflammatoir , meestal meer naar febris nervosa hellende; ook was het duidelijk remitte- rende , aan catarrhale koorts eigen, hier fteeds zeer zigt- baar. Bovengenoemde verfchijnfelen gaven dikwijls aan- leiding tot nerveufe toevallen , als: flaauwten , flape- loosheid, trillingen, ftuiptrekkingen, enz., die zich altijd zoo gemakkelijk bij catarrhale koortfen voegen en dezelve bedenkelijk maken (*). De meer catarrhale aard der ziekte, in het laatst van _ Augustus en de volgende maanden, maakte de ziekte zwaarder , minder gemakkelijk en hardnekkiger om te be- handelen, hebbende dit vooral bij de remitterende koort- fen plaats, welke nu vaak niet voor die middelen we- ken „ die te voren met nut gebezigd werden, De uitwa- feming en het zweet volgden nu minder gemakkelijk na de gegevene middelen; de huid bleef foms de geheele ziekte door droog, terwijl de vruchtelooze pogingen der natuur de krachten verteerden; ook waren de complica- tiën (*) HiPPocRATEsS, Magazijn, toegewijd aan Geneeskunde, enz. Vide Deel, 3de Stuk , bl. 195, 207. THIJSSEN, Herfstkoortfen, bl, 50. | 2E), tiën bij de re- en intermitterende koortfen. niet minder menigvuldig; de rheumatifche pijnen boden eenen meer- deren tegenftand; de ziekte onderging gedurige wisfe- lingen en veranderingen ; derdendaagfche koortfen wisfel- den in dezelfde ziekte met anderendaagfche koortfen af en - omgekeerd; de verplaatfingen van rheumatifche ftof- fen maakten - onvoorziene congestiën , inflammatiën , diarrhaeën ; en , hetwelk wel het êrgfte was , in weêrwil dat de epidemie zich nu meer bepaalde tot de meer ver- mogenden , beter gevoeden, bleef het getal der flagtoffers talrijk. j In de maand. September, offchoon in het begin de ‘hitte’ door weldadigen regen gematigd werd, duurde de ziekte op denzelfden voet voort, zonder vermindering in getal of verligting der toevallen ; — de ziekte was veelal als volgt : de koorts overviel den lijder fpoedig en onverwacht , zonder eenige voorbode, de kortftondige huivering en fomtijds niet noemenswaardige koude , ging fpoedig tot drooge, brandende hitte , zelden tot zweet over; zij klaagden {leeds- over “afmattende braakzucht , die met de hitte wel eenigzins, doch op verre na niet geheel «bedaarde. De koorts” was nu bij velen aanhou- dend, met anderendaagfche verheffing; bij anderen ging eene eerst anderendaagfche in aanhoudende over, en duurde veelal , bij eene gunftige wending der ziekte , tot op den. zden, gden of 13den dag, als wanneer het zweeten , dat vroeger weinig was, algemeen werd. Bij allen. hadden fteeds koortsachtige bewegingen „ eene fchie- lijke vermindering der krachten en een gevoel van zeer groote matheid. en krachteloosheid, plaats; — de pols bleef- bij de meesten matig verfneld, klein, eenigzins Bs hard , (22) hard, niet regt koortsvrij. De éenige gastrifche verfchijn- felen , welke nu befpeurd werden , wären: duizeligheid , ligte walging, pijn ín het hoofd, in den rug en de le- dematen , bijzonder in de beenen „ eene fpanning in det hartkuil en eene ligte drukking in de bovenbuikftreek; — de tong was foms fchoon en hoog rood, zelden veel beflagen, wel eens zuiver bleek rood, weinig gezwol- len, niet zoo vuil, morfig, flijmig, dik befmeerd; meestal dunner, zamengetrokkener , kleiner dan bij onze gewone galkoortfen ; zij was echter veelal flijmig „ grijse achtig wit, als korrelig, even alsof ieder tepeltje met een wit puntje voorzien was , foms droog , foms voch- tig, en werd bij het voortgaan der ziekte met fpruw bedekt. De ontlastingen waren nu meer flijmerig dan galachtig; de oprispingen minder bitter, de hoofdpijnen niet zoo zwaar, de dorst veelal brandend en onlesch= baar, met een gevoel van inwendige hitte, die zich vooral tot de borst bepaalde , de huid was onaangenaam heet op het gevoel en de ademhaling eenigzins bezwaard 5 inwendige hitte was foms met uitwendige koude voor- handen. De galachtige gefteldheid had nu bijna geheel plaats gemaakt voor de flijmachtige ; de catarrhale verfchijnfelen duurden fteeds woort; milt- en flijmklieren waren veelal fterk aangedaans de zieken zagen er bleek en ongedaan Ccachectisch) uit; — de geheele bewerking der wertee- rlng, affcheiding en voeding was in wanorde, Bij ve- len hadden kloppingen der halsflagaderen , pijnlijke kramp- trekkingen, flapeloosheid, neêrflagtigheid en verheffing aller toevallen tegen den avond plaats. Naarmate de herfst meer täderde, waren de koortfen van intermitte- rend (28 ) rend. meêr remitterend, maakten fteeds eene Aemitritaea of. zoogenaamde semitertiana, of zij gingen door de daarmede gepaard gaande congestie naar de herfenen, over in die foort van febris pernieiosa of maligna, welke men soporosa of apoplectica noemt, Nadat bovengenoemde verfchijnfelen een’ geruimen. tijd geduurd hadden, lieten zij grootendeels , foms geheel na, vooral wanneer het zweeten, dat vroeger weinig was ‚nu veelvuldig , fmeltend , waterig werd, Door dit zweeten bedaarden de pijnen in het hoofd en in de le- den „welke eerfte meest bij verheling der koorts tot iijlen overgingen, de urine werd troebel, dik en geel , de groote dorst verminderde, de. hoest, die met {pan- ning op de borst vergezeld ging , verdween „ en de lij- der gevoelde zich, de boven gezegde gewaarwording van groote matheid niet gerekend , tamelijk wel. Minder gewoon was echter. deze loop der ziekte, en zelden nam men nu bij de koortfen een’ geregelden loop of crisis benigna waar, maar zij waren langdurig en dikwijls met lastige aandoeningen in de keel, pijnlijke doorzwelging , pijnlijk gevoel langs den flokdarm , fpruw , hik, aanhoudende braakzucht ‚ hoewel er weinig ontlast wierd ‚- benaauwende pijn in de borst, enz. vergezeld ; fomtijds gingen zij in eene tusfchenpoozende en dan on- verwachts in eene zenuwkoorts over. (*). | Meestal had er geene intermisfie , maar flechts remis- fie world (4) Truessing, Overzigt, bl. 20. Kinderen kregen dikwijls, zoowel ‘in. het begin der koorts als bij het uitbreken van het zweet, _Stuipen, fchreeuwden met een wild ontfteld gezigt, waren zeer .on- gedurig en ijlden beftendig. Zie BANGA, bl, 27, B 4 CM) fie plaats, gedurende welke er fteeds eene meerdere of mindere fpanning in den pols te befpeuren was; de nacht was gewoonlijk zonder flaap , en fcheen als in een’ ftaat van bedwelming doorgebragt te worden; eene zeer kor- te, afgebrokene fluimering in den morgenftond gaf eene kortftondige verligting. Dan den volgenden dag vértoon- den zich nu de opgenoemde verfchijnfelen , als romme- ling, fpanning , fteking, volheid, braakzucht , hevige benaauwdheid „ vooral boven in de borst, in den hals en tegen de keel, even alsof er een worm in den hals zat of naar boven wilde, enz., op nieuw en ‘heviger dan de eerfte maal, wanneer de urine: helder bleef ; en in plaats van zweet eenige buiksontlastingen volgden, die meestal drooge tong en fpruw , die vooral voor zwakke menfchen lastig was, naar zich fleepten.* Er deden zich veelal duidelijke teekenen eener congestie naar de herfenen „ geweldige kloppingen in de flapen van het hoofd, iijlhoofdigheid, hitte „ opzetting van het aange- zigt, kloppingen der carotides, enz. op. De nu vol- gende remisfie was minder in het oog vallende „ en in- dien men in dergelijke gevallen het geluk niet had den volgenden koortsaanval of verheffing tegen te gaan of te verminderen , zag men niet zelden den lijder in zoodani- gen aanval bezwijken; zoo als ons in deze epidemie , helaas! te vele gevallen zijn voorgekomen. Zeer duidelijk intusfchen was de gezegde verergering van alle verfchijnfelen , die eerst eenen typus quotidianus vertoonde , doch ‘weldra tot Aemitriteus overging, in den tijd van-24 uren twee aanvallen maakte , waarop dan gemeenlijk met den derden , fomwijlen met den twee- den aanval, die na eenen zeer korten tusfchentijd ontftond., een apoplectifche dood volgde. Zwak- C 25 ) Zwakkelijke , ligt opwekbare, kleinmoedige en vrees- achtige perfonen , vooral vrouwen, kregen foms-den aden of gden aanval , na voorafgegane braakzucht en be- naauwdheid eene flaauwte , met naauwelijks merkbare ademhaling en polsflag. Na £ of 3 uur bekwam de lij- der , zuchtte, kreeg roode wangen „ geweldige hartklop- ping , foms ftuipachtige bewegingen der ledematen „ van het aangezigt en den tronk, even als bij eenen hysteri- fchen aanval. Hierop volgde eene tweede flaauwte , die eindelijk in eene bedwelmende flaapzucht overging. In deze maand werd de pols in het begin der koorts eeni- germate karakteristiek , onderdrukt , klein en hard. Bij fommigen , vooral bij verwaarloozing der ziekte in het eerfte tijdperk , in huizen, waarin morfigheid en on- reine lucht , met opeenpakking van zieken , zamenliepen , ontaardde de ziekte in een typhus , met alle teekenen van ontbinding der vochten, met plaatfelijk gangreen en ver- fchrikkelijke verftoringen der vaste deelen en allerhande ftofverplaatfingen (metastases). De flaapzuchtige- of beroerte-koorts (febris soporosa vel. apoplectica), was bij allen zeer gevaarlijk en voor velen doodelijk, en offchoon dezelve zich veelal onver- wacht openbaarde , zoo kondigde zij zich nogtans menig- maal aan, door loomheid , neiging tot flapen gedurende de voorafgegane aanvallen en angstverwekkende droomen, of door een? aanhoudenden flaap, waaruit zij wel voor een’, korten tijd ontwaakten, maar fpoedig weder in flaap vieien, Velen, die te voren wel fchenen te zijn , wer-= den , als het ware, door deze koorts overrompeld en vielen terftond in eene flaapziekte (Jethargus , carus), dat is: in eenen zoo diepen flaap , waaruit zij naauwe- B 5 lijks C 26) lijks «en: bezwaarlijk konden worden opgewekt, en waaär- bij» plotfeling alle gevoel en vermogen , om zich te be: wegen, ophield, of de zieke werd met den aanval oogen= blikkelijk door eene beroerte aangetast; — dit laatfte had vooral bij bejaarde volfappige perfonen plaats , en begon na eene geringe niet geachte ongefteldheid 5. zij lagen alsdan bewusteloos met fnorkende ademhaling , koe= le, bleeke huid, opgezet aangezigt, flaauw roode wan- gen, openden nu en dan de oogen , kreunden veel, ver- langden te drinken , gaven te kennen benaauwd te zijn enz. | | | Gedurende de koortsaanval doorliep de zieke dikwijls alle. graden der flaapzucht; als die van wakende flaap- zucht (coma vigil) , die in eene ware flaapzucht (coma somnolentum) , deze in flaapkoorts (Jethargus), eindelijk in flaapzucht zonder ronken (carws) overging en in eene volkomene beroerte eindigde. Bij enkele zieken , bij welke deze flaapzucht in den hoogften graad plaats had „ nam men tevens eene algemeene ftijfheid des ligchaams (tetanus) waar; alle uit- en inwendige zintuigen waren van” alle hunne vermogens beroofd , het ligchaam was door geweldige kramptrekkingen uitgerekt, lag ftijf en geheel onbewegelijk. Deze algemeene met, flaapzucht verbondene tetanus was het ergfte., fchrikbarendfte en gevaarlijkfte toeval bij deze epidemifche ziekte. Deze flaapkoortfen voegden zich zoowel hij intermit- terende , remitterende „ als continuerende koortfen en hadden voornamelijk de volgende verfchijnfelen „als fomtijds begonnen dezelve met zware koude , meestal met brandende hitte; de pols ís eerst klein en rasch , maar werd vervolgens bij de hitte, vol , langzaam en ongere- geld; C27) geldz de lijders lagen op den rug met gebogene kriieën , fchreeuwden en „maakten voor een oogenblik misbaar „ maar wielen dadelijk «weder in eenen diepen flaap, of fpraken werward in. zich zelvez of de zieke lag uitge ftrekt, ftijf , fprakeloos , met open mond, onbewegelijk en zonder gevoels de borst, onderbuik en aars zijn krampachtig aangedaan „ de flokdarm krampachtig geflo» ten „ ontlasting en _urienloozing verltopt, {tampen met de voeten „ opfchudding des ligchaams en fterke hartklop- ping. De lijders verdraaijen het gezigt , armen en voe» ten beven; de tong, mond, neus en huid zijn aanvan- kelijk droog, de halsflagaderen ftaan geweldig. De pols, die in het begin tusfchenpoozend , flaauw „ week en lang- zaam was, werd vervolgens iets voller , rasfcher en onre= gelmatiger. De huid, die eerst droog „ koel en bleek was, werd vervolgens brandend en met een heet, {te- kend zweet bedekt, dat vervolgens weder koud en kle- verig werd; de ademhaling was (horkend, fnel en reute- lend; het gelaat eerst rood ; vervolgens blaauw , lood- verwig, eindelijk bleek en ingevallen; zij kreunden veel, openden nu en dan de oogen , en zeiden , met eene zeer flaauwe fem, benaauwd te zijn; de neus werd fpits „de flapen van het hoofd zonken weg, handen en voeten werden koud en blaauw , urien en afgang liepen van zel- ve af, er ontftond geratel in de luchtbuis en een fchui- mend flijm vloeide uit mond en neus. De rasfche met buitengewone beweging van de geheele borst gepaard gaande ademhaling en de fterke beweging der neusvleu- gelen werd voor eenigen tijd afgebroken , ving op nieuw aan , eindelijk volgden lange tusfchenpoozen , waarin de ademhaling geheel ftilftond , en herhaalde zij zich , dan was (28) i was het eene enkele verpoozing; de lijder rekte zich in de geheele lengte geweldig “uit , waarvan de laatíte uit- ademing het gevolg was. « In de werkelijke beroerte ver- lamden eerst de ledematen van de linker- en dan die van de regterzijde , waarop eindelijk eene algeméene verlam- ming en de dood volgden. Somwijlen echter, wanneer deze verfchijnfelen reeds eene aanmerkelijke hoogte ver- kregen hadden, ontwaakten de lijders plotfeling „ welke beterfchap echter. van: korten duur was; want alhoewel de kramp voor eenigen tijd naliet „ bleef echter de pols even rasch en koortfig en de ademhaling fchielijk en rate- lend, en alle gevaar dreigende verfchijnfelen kwamen fpoedig en heviger terug, en eer men in deze remisfie krachtdadige hulp konde toebrengen , was de lijder reeds een offer des doods geworden. | Offchoon ook deze: toevallen van flaapziekte zich bij iederen vorm van koorts voegden , werden zij echter het meest ‚bij dubbelde anderendaagfche en anderendaagfche koortfen waargenomen; en hoewel dezelve in enkele ge- vallen , door onmatig gebrnik van grof voedfel (*), mis- bruik x KEE” (*) Zoodanig was het geval bij w. Je VAN DER WAL, een man van go jaren, fterk van geftel. Deze had, na van eene febris ca- „tarrhalis gastrica naauwelijks herfteld te zijn, ’s middags zes fne- den roggebrood gegeten, en was op eens ’savonds in een apoplec- tifchen toeftand, met fterke ftuipen verzeld, gevallen, Het aange- zigt was rood, fterk opgezwollen, kloppende carotides, een harde en fnelle pols, groote benaauwdheden, ronkende ademhaling en volkomene bewusteloosheid, Eene aderlating en eenige clysmata uit drastica en resolventia bragten hem tot volkomene bewustheid, hij ontlastte van tijd tot tijd vele foeces en onverteerde ftukken roggebrood, geraakte in eene matige rust en herftelde binnen wei-- nige dagen volkomen, Een dergelijk geval verhaalt TnuEssiNK bl, 26. C 29) “benik van fterken drank , gemoedsaandoeningen , énz. bevorderd werden , moesten dezelve , (dewijl zij geheel | onverwacht en zonder zieh veelal door eenig aanmerkelijk in het oog vallend toeval vooraf te doen kennen, te voorfchijn kwamen ,) aan de kwaadaardigheid en hevigheid der ziekte zelve worden toegefchreven. Men nam dezelve zoowel bij zwakken als fterken , jongen als ouden „-man- nen als vreuwen waar. | Na den aanval van flaapzucht, beroerte of verftijving , of wanneer men zoo gelukkig was eene intermisfie te bewerken „ verfpreidde zich eene gelijkmatige warmte door het geheele ligchaam , en er fcheen geruste flaap te volgen met eenig zweet , meest aan het hoofd, hals en handen; de zieken gevoelden zich zeer flaauw „ verward, bedwelmd , afgemat, meest bewusteloos van het voorge- vallene, neêrgeflagen , niet in ftaat zich buiten het bed te kunnen houden; zij geloofden zeker toeval gehad te hebben en anders niet ziekte zijn 3 bleven veelal flui- merzuchtig en klaagden weinig. . Anderen gevoelden zich zeer ziek , lagen (til, nu en dan diep zuchtende , klaag- den echter over geene pijn en zaten als verfuft, zoodat de omftanders wel eens meenden, dat de lijder zijn ver- ftand verloren had. De tong was alsdan meest wit, vochtig, de pols flaauw ‚ tusfchenpoozend , klein, week, foms genoegzaam natuurlijk, langzaam en traag, doch bleef altijd zeer week en indrukbaar. Bij verergering „der ziekte kwamen de toevallen fteeds vroeger terug (*). Wij (2) Breedvoerig d keurig en geheel naar de natuur vindt men deze febres soporosae befchreven bij BURSERIUS Zustitutiones medic. Tom. I, p. 13t—252, Torri, Therapeûtice specialis ad febres periodi- cas (30 ) „Wij. hebben boven gezegd, dat de epidemifche koorts dikwijls onverwacht - in -zenuwkoorts overging of zich daarmede vereenigde , en welke: het gevaar niet weinig vergrootte , vooral wanneer er rotachtige verfchijnfelen mede gepaard gingen. Bij deze zenuwkoorts kon men tweeërlei toeftand waarnemen, namelijk zenuwkoorts met vermeerderde en zenuwkoorts met verminderde irritabi- liteit, welke laatfte verreweg het menigvuldigst voor- kwam. | | De eerfte vorm van zenuwkoorts (de febris nervosa acuta. der fchrijversyfebris versatilis HUFELANDI) overviel -gemeenlijk fterke „ jonge, cholerifche , bloedrij- ke „ prikkelbare geftellen- „ had plaats bij hen, die. meer door goede voedfels „ in de-ongemeene hitte hunne krachten bewaard hadden ; men: zag dezelve. meer in het later tijd- perk „ dan bij het ontftaan der epidemie „ dewijl toen de ziekte ook de aanzienlijke en. welgezetene inwoners aantastte. Zij begon zonder voorboden, met fterke hitte, fterke aandoe- ning van het herfengeftel, zoodat er. herfenont{teking fcheen aanwezig te zijn, hetgeen ook fomwijlen plaats had ; zij hadden duizeligheid , gevoel van zwakte, kleinen kramp- achtigen pols ‚ waterige oogen „ benaauwdheid , ongewone fchrikachtigheid „ dikwijls. met gastrifche. verfchijnfelen gepaard „ groote gevoeligheid voor allerlei prikkels „ ge- zwindheid in de vrijwillige bewegingen en werkingen „ vrees» eas perniciosas' 1756. Francof. et Lipsiae. Meprcus, Samm}, von Beobacht. aus der Arzneywissenschaft, IIter, Band, WEeERLHoF, Observationes de febribus. Hanover 1785. SEBASTIAAN, over de Moeraskoorts, IT Deel, bl, 112 en volg. WVoder, Handbuch der Practischen Arzneywissenschaft, Iter Theil, f. 47. | C31) ‘vreesachtigheid , iijling, het gezigt- bij afwisfeling rood ‚ «en bleek, hoofdpijn , fpraakzaamheid , de oogen ftonden _ftrak , flijf of draaiden in het hoofd rond, kramp in. verfchillende ligchaamsdeelen, moeijelijke doorzwelging , liggen op den rug met opgetrokkene knieën „de urien meest bleek, helder , de tong in het eerst wit en voch- tig , vervolgens droog, de koortsverheffing heeft. onregel- matig nu eens ’s nachts, dan weder bij dag plaats, de pols is zeer onregelmatig, dan vol en fnel, dan zwak. Naarmate de ziekte langer geduurd heeft, vermeerderen rde verfchijnfelen , de iijling wordt aanhoudend , de hitte vermeerdert „ aanhoudende trilling en kramp, kleverig zweet, peeshuppeling, wlokkenlezing , hik , onwillekeù- rige afgang en urienlozing, en eindelijk de dood, ge- meenlijk op den z13den of 17den dag (*). ‘Somwijlen gingen hier verfchijnfelen van rotachtige ontbinding voor- af, als: blutsvlekken (petechiae), vloeijingen „ ttinkende afgang, enz. Indien de zieke zoo gelukkig was te her- ftellen , verminderden de werfchijnfelen langzaam 5 ziekte- fcheiding had er zelden bonne en de herftelling ging zeer Jangzaam. De andere worm van zemuwkoorts ‚ Hamelijk met ver- minderde irritabiliveit (Febris lenta nervosa der fchrij- vers , fedris stupida HUFELAND) , kwam meest voor bij het gemeen, hetwelk , met flap en gering voedfel. voor- zien, reeds voor de epidemie verzwakt was; ditzelfde had ook bij hoogbejaarde en door ziekte verzwakte riëtt- fehen plaats (f). De meeste zieken hadden in. deze RE, twee- C*) Daar de verfchijnfelen in dezen ziektevormr zeer dikwijls ver. fchilden, was de diagnosis en befchrijving derzelve moeijelijk. CH HIPPOCRATES, Magazijn » aangeh. Stuk, bl, 196, C32 ) tweede modificatie zelden een merkbaar actief voorafgaand tijdperk en zelfs in de zoogenaamde flezifche modificatie ging dit stadium fchielijk in het tegenovergeftelde pas- sive over. Zij kwam gemeenlijk langzamer aan, met een gevoel van zwaarte, vermoeidheid en vreesachtigheid „ bleek en ingevallen gezigt , kleinen en zwakken pols ; kou- de en hitte wisfelden elkander af , duizeligheid , dronken- achtigheid ; deze toeftand duurde fomwijlen eenigen tijd, vervolgens kwam de koorts meerder aan, terwijl de pols echter naauwelijks fneller ‘werd; trilling der ledematen , hoofdpijn , voornamelijk in het achterhoofd, vermeerder- den, de urine was dun, waterachtig helder, na eenige _dagen werd de pols klein en fnel , maar zwak; roodheid en zweet in het aangezigg, drooge gefpannene, heete huid , terwijl overigens het ligchaam koud was; ijling de oogen zijn dof , tranend , zij lagen op den rug, wa- ren onverfchillig; de ademhaling was langzaam, zuch- tende;3 de tong was droog, zonder dorst; er hadden ougeregelde , krampachtige bewegingen * plaats, ftuipen s de pols was ieder oogenblik verfchillend ; peeshuppeling , zwakke ftem, doorloop , flaapzucht en de dood; gemeen- lijk «op den eoften of orften dag. Crifis was zeldzaam „en dan meest door een gelijkelijk zweeten. In den zomertijd werden, door de catarrhale compli- catie „ de gastrifche en galkoortfen fomwijlen veranderd in rotkoorts , terwijl met de herfst, toen de Nlijmklieren meer waren aangedaan, en bij deze zich de catarrhale complicatie voegde , meer flijm-zinking-zenuwkoortfen ont- ftonden. | De galachtige rotzinkingkoortfen waren kenbaar uit de uavolgende verfchijnfelen , als: niezen, hoesten , keel- | ont- C33 ) \ onitfteking „ buik- en persloop » roosachtige ontftekingen der ingewanden, geel gekleurde huid, het ontlasten van ftinkende “ftoffen, troebele urine , fpoedig- wegzinken der krachten „ geheele aflating en gebrek aan de werkdadig- heid in de natuur tot herftelling , bloedvloeijingen , bluts- vlekken , enz. — Wanneer de zieken „ zoo als dikwerf plaats” had, hunne najaarskoortfen zelve met allerhande verkeerde middelen behandelden , kwam deze ziektevorm te voorfchijn. Ì Niet minder moeijelijk was {vooral in Augustus en September) de “complicatie der epidemifche koorts met hevige buikpijnen, met bloed vermengden. buikloop, diarrhaea , braking, enz. , en wel het meest de vere fchijnfelen van -cholerifche complicatie „ welke echter al- leen van de hevigheid der koorts af hingen , met deze gelijken tred hielden, en in den vrijen koortstijd geheel ophielden. Alhoewel deze vorm der ziekte , door deszelfs galachtige en andere verfchijnfelen, met de eigenlijke cho- lera veel overeenkomst had , zoo was dezelve daarvan echter wezenlijk onderfcheiden , door: het ophouden en verdwijnen aller cholerifche verfchijnfelen gedurende den koortsvrijen tijd (*). De aanval zelve vertoonde zich gemeenlijk , nadat er twee of drie geregelde aanvallen van- anderendaagfche koorts Cx) Torri, Therap. specialis, Libro III, Cap. 1, en BURsERIUS, Inst. medicinae practicae, ed, HECKERI, pag. 195, Lips. 1798, p. 231ï; befchrijven dezen ziektevorm zeer naauwkeurig onder den naam van tertiana cholerica. Zie ook goede befchrijvingen derzelve on- der den naam van febris paludosa cholerica, bij F. A. L. POPKEN, Descriptio epid, malignae etc. p. 40 $qq. En THIJSSEN, Herfstk. bl. 62 en volg. C (34) koorts hadden plaats gehad , met fterkere koude ‚ fom- wijlen echter zonder koude, de huid was dor of klam koud, de tong droog , brandend; de fmaak bitter „ dui- zeligheid, brandende dorst, fterke hoofdpijn, hevige benaauwdheid , oprisping „ walging „ braking, met fter- ke gevoeligheid „ fpanning en bij drukking vermeerderen- de pijn, die foms fterk en brandend was in de maag , gefpannen en opgezetten buik , ingevallen-aangezigt, koud zweet, kleine, zwakke, ongeregelde pols, trek naar zure en koude dranken, pijn in de darmen, foms ook flaauwten , ftuipen en hik, Het braken begon gemeen= lijk in het. tijdperk der koude, of bijhet overgaan van dezelve in warmte, eerst werden die ftoffen uitgewor- pen, welke in de maag bevat zijn, tevens met flijm en gal, foms met bloed , vermengd „ vervolgens donkergele foms wel koperkleurige gal , in- enkele gevallen melkach- tig witte ftoffen. Het uitgebraakte was van een? zeer onaangenamen fmaak, dikwerf zoo. zuur, dat het de tanden ftomp maakte en lakmoespapier rood kleurde C*), Tevens had bij het braken ‘inwendig brandende hitte, droogheid van monden keel, en fterke infpanning plaats en werden deze verfchijnfelen vergezeld door gelijktijdis ge perfingen „ doorloop of ontlastingen „ die-dun „ zeer ftinkend , galachtig en foms zwartachtig waren, waar. door de lijder uitgeput en geheel krachteloos werd. De tong was, eerst wit of iets geelachtig in het midden met roode. randen 3 vervolgens. droog , bruin en ruw als eene rasp. Alles wat in de maag gebragt werd; werd we- derom terftond uitgebraakt, tot dat bij het einde van den aanval een overvloedig zweet alle deze toevallen deed (*) Je C. G. FRICKE, Bericht weber seine Reise, u. s. W., fe 9: Nederd, vertaling, bl. 7. (35 ) deed, ophouden. Dit zweet kleurde veelal het linnen zwartachtig, even zoo als gemeenlijk na het. uitwendig gebruik van zwavel pleegt te gefcliieden (*). Met dit zweet zag men ook veelal eerie troebele; roodachtige urine (sedimentum lateritium) „ hetgeen critisch’ was. De buik was bij dezen ziekte-vorm veelal opgeblazen, fomtijds ter naauwernood eene ligte drukking verdragen- de, of ook ftiijjf gefpannen en bij de betastinig deegach- tig em als verdeeld in ongelijke , bolle verhevenheden ; met pijn in de maag „ de darmen , dem onderbuik of den rug.” Deze pijn deed. zich voornamelijk in de eene of andere zijde , of alleen in den hartkuil gevoelen. Wanneer deze ziekte, Zoo, als in deze epidemie ge. woonlijk plaats had den vorm van eene’ dubbelde’ ande- rendaagfche- koorts had aangenomen , dan hadden deze verfchijnfelen:. flechts om den anderen dag „ of op ‘dien dag, waarop het acces het hevigst was, plaats (#53 terwijl de geringere aanval alle overeenkomst had „ met eene geregelde. anderendaagfche. koorts, Na de cholerifche: aanval hielden de krampachtige toe- vallen -allengskens- op „ de pols verhief zich en. werd ge- regeld., door het zweeten week de benaauwdheid„ en in vele. gevallen was hierdoor de geheele ziekte ten einde, zoodat na dezelve, het gevoel van groote matheid uitge- zonderd , de lijders den volgenden: dag bijna. herfteld: wa ren; doch in de: meeste gevallen, volgde na eenen koorts= vrijen: tijd. „ of. na eene remisfie,\een tweede heviger. aan= val, die, indien dezelve- met. hik:, flaauwten , ftuipen, droo (%) POPKEN, le C. pag. 43. (FD) Zie ook POPKEN, l, C. pag. 4I. FRICKE, f, 5, 6. Js BANGA, Verh., bl. 1r. Nynor, Observationes de- Epidemia, Gron, anni 1826. p. 6. C 2 (36 ) drooge tong , enz. gepaard ging, meestal eenen doode- lijken uitgang had. Veelal was de lijder fterk uitgeput en vermoeid , klaag- de fterk , meest over kloppende , hevige hoofdpijn , fui- zing in de ooren , duizeligheid en ligtheid in het hoofd, zoodat alles voor hem fcheen rond te draaijen, flaauwte „ en verviel vervolgens in een’ foporeufen , apoplectifchen of ook epileptifchen toeftand. Deze toeftand duurde één tot vier uren, begon met uitputting , onverfchilligheid omtrent zijn lot (stupor) , wezenloosheid ; het aangezigt was rood opgezet, de gezwollene huid werd flets, in- gevallen , bleek en met koud zweet bedekt; tegen den nacht viel hij veelal in een’ onrustigen flaap „ afgebro- ken of vergezeld , door nare of onbefchrijfelijk beangttí- gende droomen. Den volgenden morgen was hij zeer mat, flaauw „ als uitgeput, de tong weder witachtig 3 foms verliep deze tweede dag gematigder , de lijder had weinig pijn, meer een gevoel van matheid , en hij klaag- de over inwendige raauwheid of branding. De nacht hierop was tamelijk, offchoon de flaap niet verkwikte ; dan den derden dag volgde op den voormiddag een nieu- we hevige koortsaanval, die dikwijls den dood ten ge- volge had. De pols was in den beginne klein , onder- drukt, gefpannen, hardachtig , traag, onregelmatig „ vervolgens opgezet, week , ongelijk, foms tusfchenpoo- zende, in enkele gevallen bijna onmerkbaar; in de tus- fchenpoozen behield de pols fteeds zekere raschheid en fpanning , waardoor dezelve zich klein liet gevoelen. In eenige gevallen eindigde de aanval gelukkig door zware neusbloedingen. In weinige gevallen zag men alleen kolijkpijnen , in _fom- (37) fommige pijnlooze buiksontlastingen of buiksontlastingen met krampen of pijnen, zonder dat zij met brakingen en perfingen vergezeld gingen. Indien er dysenterie plaats had, verminderde de koorts, maar liet zij af, dan nam de koorts fterk toe; fomtijds , wanneer jonge , volbloe- dige, fterke geftellen door deze verfchijnfelen aange- tast werden , en tevens fpanning en pijn in de boven- buikftreek met kolijkpijnen enz, plaats hadden, was er veel practifche kennis noodig om-cholera van darmontfte- king te onderkennen ; in eenige gevallen , wanneer zich bij deze cholerifche verfchijnfelen , hevige buikpijnen, veel fpanning in den onderbuik of in de zijden openbaar- de, die door eene ligte lever- of milt-ontfteking veroor- zaakt waren, fchijnt er een roosachtig ontftekingachtige toeftand aanwezig te zijn geweest. . Vooral klaagden vele vrouwen over hevige maag- en darmpijnen, en leden aan zuur, hetwelk eene brandende pijn in de maag en borst veroorzaakte. del Wanneer de cholera eene kwade wending nam, wierd de aanval, die om den anderen dag volgde, telkens ge- ringer, met den derden of vierden aanval ontítonden ge- meenlijk flaapzuchtige verfchijnfelen, die dan veelal in 24 uren. aan het leven des lijders een einde maakten. Of op den derden dag vervroegde de koorts met walging en braking van flijmachtige, bittere, foms zwartachtige , benaauwd ruikende ftof5 bij de pijnen in het hoofd voeg- den zich groote hitte en benaauwdheid om de hartkolk ; welke benaauwdheid men als een kenfchetfend teeken, der ziekte kon befchouwen; moeijelijke ademhaling , drooge hoest, klevend, weinig verligtend zweet, fterke neiging tot flapen , benaauwde droomen , verloren eetlust, dorst „ C's ver- (38 ) vermoeidheid en zwakte waren «de verfchijnfelen des tweeden aanvals. De derde aanval was drains hevig, op koude volgde walging , braking, groote benaauwdheid en droo- ge langdurige hitte, die door fterk zweet gevolgd werd; dit zweet bleef nu ook na den koorts-aanval voortduren , de koorts zelve werd meer aanhoudend „ althans waren de aanvallen minder in het oogioopend, liepen in elkan- der of lieten , naarmate van de hevigheid der ziekte, den dubbelden anderendaagfchen omloop, en zelden eenen geheel koortsvrijen tijd zien; de zwakte werd nu op eens zoo groot, dat de fterkfte jongelingen meermalen in flaauwte vielens met de grootfte onverfchilligheid en wezenloosheid bleven de meeste in een aanhoudend, kle- vend zweet liggen , of voor eenige oogenblikken uit een? diepen flaap gewekt, klaagden zij op herhaald vragen alleen over benaauwdheid, pijn in de maag en drukking op de hartkolk. De trekken van het gelaat veranderden der mate, dat men de zieken van den vorigen dag naauwe- liijks herkende; het gezigt was nu ingevallen , geelachtig bleek „ het wit der oogen hoog-geel , ook de huid ver- hen hoog derd €" A3 hoe. vroeger echter en ens er Cx} De ligte gele kleur van de huid was dikwijls reeds in het be- gin, doch gemeenlijk eerst met de latere aanvallen te ontdekken „ was niet altijd, maar veelal, wanneer de cholerifche verfchijnfelen eenen hevigen graad bereikt hadden, te zien; dezelve was even als in de febris flaya geel icterisch. Zie de punten van overeenkomst dezer cholera met de cholera orientalis bij CURT SPRENGEL, Pa- thologie, IIter Theil, $97- POPKEN, Î. C. Pe 44e THIJSSEN „ Herfstka bl, gr. HUFELAND, Journal 1826, Dec, f‚ 120. SEBASTIAAN, Moe- raskoorts, bl, rir. Geneesk, Bijdragen door VAN DER HOBVEN, LOG- C39 ) ker was de ziekte, in welker verloop zich vooral aan de beide beerieri blaauwe , paarfche, fcheurbuikachtige vlekken vertoonden. De’ regter= zoowel als de linkerpols bleef me= nigvùldig ‚ zwak en klein , de ademhaling fchielijk „ fommige werden door droogen hoest en drukking op de borst ge- kweld; de tong was weinig of niet beflagen „ vochtig rood als gekloofd, aan de kanten met blaren bezet en zeer gevoe- ligs de fpruw , die zich op den 7den of 8ften dag vertoon- de , was meestal toevallig en fcheen evenmin critisch als gevaarlijk ; de mond en tanden waren kleverig en flijm- achtig ; de dorst zeer groot en onleschbaar, de buik op- gezet ; de pis ligt geel , flijmachtig troebel , zonder ro- Zêtirood of piszuur bezinkfel. Door een fterk zuurrui= kend zweet „, en vooral door deze dikke flijmachtige gele pis, werd de ziekte nog het gunftigst gefcheiden; deze ziektefcheïding bond zich echter aan geene bepaalde da gens vooral bij de meermalen’ herhaalde inftortingen; fcheen zich de loop der ziekte naar den toeftand van deze affcheiding te regelen, en wanneer de pis fpoedig ophield donkerbruin em dik of flijmachtig geel te zijn, en onverwacht dun en helder werd „ duidde dit eene her- häling en verflimmering der toevallem aan 5 terwijl weini- gen zonder deze tusfchenpoozende pisífcheiding , tot vol- kómern herftel geraakten. Gedùrende de ziekte was de ofitlasting veelal traag, hetgeen echter gunftiger’ teekende dan „de dunne ftinkende ontlastingen , die foms met pijn em perfingen ; en foms- met bloed vergezeld, de krachten ‘ fpoe= LOGGER ; REINWARDT én sATOMON, 2de Stuk, bh r/omTóc. REINS Hour, ik ArbBocraTss Magazijn, Vilde Deel, dae Stùk, vl, 144164. C4 (40 ) fpoedig uitputteden en moeijelijk of niet te {tuiten waren. Zoo al beterfchap hierop volgde, ging zij traag voort en was van korten duur; de eetlust keerde niet terug of verloor zich fpoedig, de pols bleef klein , fnel , zwak ; zonder eenige aanleiding ‘volgden op nieuw koorts-aan- vallen , brakingen , benaauwdheden en buiksontlastingen 3 onverfchillig „ wezenloos en flaperig bleven de zieken ftil liggen en na het’ ontítaan van doorlegging en uitwendige verlterving ftierven vele ftil weg , zonder eenige zenuw- toevallen. Andere, die in het begin geene verfchijnfelen van aandoening der buiksingewanden- getoond hadden, of waar deze reeds geweken fcheen en de koorts meer dui- delijke tusfchenpoozen had, bleven aanhoudend aan flaapzuchtige toevallen onderworpen en ftierven onver- wachts na eene geringe koortsverheffing, die noch toe-” vloed naar de herfenen of longen , noch eenige andere gevaarlijke toevallen dreigde. Opmerkelijk was voorts in deze epidemie de menigvul- digheid der fcheurbuik , die met deze ziekte in naauw verband ftond, zoo als ook TuijssEeN aangeteekend heeft , die erkent dezelve nooit zoo menigvuldig te hebben ge- zien (*). De fcheurbuikige complicatie zelve kenteeken- | de C*) THijssEN, Herfstkoortfen, bl. 107. Wanneer men naleest, hetgeen THIJSSEN, bl, 83 en verv., en de aldaar aangehaalde fchrij- vers hebben vermeld, over het verband, dat er tusfchen ziekelijke ongefteldheid der milt, fcheurbuik en derdendaagfche koorts beftaat, zal niemand deze complicatie bevreemden. Zie ook TIEDEMAN en GMELIN, Versüch über die verrigtungen der Milz. 1820, f. 99, 194, 106. Salzb. Med. Chir. Zeitung. 1815, fe 109. MHEUSINGER, öber die Entzundung der Milz,f. 124, Ook vertaald in HIJMANS Verhandelingen uit het gebied der Genees- en daden Ifte. Deel, bl, 236 en verv. C4L ) de zich door pijn en ftijf heid in de knieën en beenen, algemeerie matheid en zwakte, bleek , geel en blaauw- achtig gelaat „ blaauwe violetkleurige vlekken aan de bee- nen, troebele bruinachtige, fpóedig bedervende urine, aandoening van tandvleesch en bloeding in den mond , pijn in de beenderen (dolores osteocopt), trage, zwakke pols , fcorbutieke gezwellen , enz. Later paarden zich deze verfchijnfelen met de derdendaagfche koorts „ met opzetting van buik, pijn in de linkerzijde , met purper- vlekken of bloedftrepen , met bloedingen uit beide neus- gaten en vooral met bloedige en pijnlijke afgangen. In enkele gevallen verfchenen kleine roode-purperachtige vlekken in het gezigt, op de-ledematen en op den buik , hier en daar boven de huid als puistjes verheven en bij drukking voor een oogenblik eene witte plek nalaten- de. Deze liepen vervolgens zamen , werden grooter en rooder , eindelijk werd de kleur der viekken donkerder en blaauwer, zij begonnen te fteken en te jeuken en fchenen tot verfterving te zullen overgaan ; na vier of vijf dagen echter werden dezelve weder ligter van kleur en de opperhuid begon af te fchilferen (*). | De toevallen, die in Augustus en de eerfte helft van September meer afzonderlijk als gastrisch, zinking- en " zenuwachtig werden waargenomen „ fchenen met October , toen het weder over het algemeen zeer gematigd, zonnig en aangenaam was, zich meer en meer te vereenigen en aan de epidemie een eigenaardig vermomd karakter te geven en er was bijna geene der door TORTI, WERLHOF en BURSERIUS befchrevene vermomde koortfen, of men | kon (*) THIJSSEN, bl. 85. C 5 (42) kon dezelve in deze epidemie waarnemen (+). Ook hys- terifche en hypochondrifche verfchijnfelen , als maagpijn , opftijgingen, oprisping van winden, zonder eenige vere ligting „, moeijelijkheid in de ademhaling , het lozen eeriër dunne heldere en waterachtige urine , waren niet onge- woon. De tusfchenpoozende koorts-aanvallen verborgen zich fomwijlen onder de gedaante dezer hypochondrifche en hysterifche verfchijnfelen. Eenige malen zag ik de tus- fchenpoozende koortfen door 2 of 3 hysterifche aanval- len voorafgaan, waarop geregelde tusfchenpoozende koortfen volgden. Corten Peruvianus en geene anti- hysterica waren hier de beste geneesmiddelen. Hoewel ook nog in October vele de koorts bijna op hetzelfde uur, op denzelfden dag kregen, begon echter cholera te verminderen; ook de overhelling tot loop fcheen minder te zijn. In het laatst dezer maand begon de ziekte zich duidelijker als #ntermêttens tertiana , ook nu en dan als guartana te vertoonen „ doch nog fteeds met buitengewone ziekelijke aandoening. Ook begon men in deze maand meer dan te voren te klagen over catär- rhale borst-aandóeningen en rheumatifche pijnen in de leden, hoewel de zinkingachtige borstaandoeningen over het geheel weinig beteekenden, en de hoest alleen dan, wanneer hij iets fterker en menigvuldiger was, bij de koortsverhefflng walging en braking veroorzaakte. Ter- wijl nu het intermitterend karakter meer duidelijk werd, begon ook de eerfte aanval van koorts nu fteeds met fterker en pijnlijker koude. Er bleven en kwamen op nieuw nog vele en gevaarlijke ziekten , even gevaarlijk als (*) Torri l. c. WerLHoF 1, c. Burserrus Tom, 1, p. 131252. (48 ) als die der vorige maanden , terwijl dagelijks anderen weder terugvielen of al fukkelende den dood fchenen te gemoet te gaan. Aanhoudende krachteloosheid bleef den : zieken nog beftendig bij. De tot hiertoe befchrevene waren de meest gewone verfchijnfelen der epidemifche ziekte, dezelve had hare grootfte hoogte (&xpy) bereikt in het begin van Octo- bermaand, als na welken tijd het getal van op nieuw of voor het eerst door de ziekte aangetast wordende lijders aanmerkelijk begon te verminderen tot in het laatst van November of in het eerst van December, toen men bijna geene nieuwe zieken meer kreeg. Het gastrifche aanzien der ziekte was toen geheel geweken , alsmede vele der fchrik- barende verfchijnfelen, die in de vorige maanden plaats hadden; thans verfchenen zinkingachtige aandoeningen zonder koorts, en de gewone tusfchenpoozende najaars- koortfen met #ypus tertianus , meestal zonder complica- tie; flechts hier ep daar vertoonden zich icterifche toe- vallen bij kinderen, die foms van zelve en door de kunst gemakkelijk weggenomen werden (*). — Men kon dus op dezen tijd, over het algemeen, de oorfpronkêlijke ziekte voor geëindigd houden. De nu voorkomende fterfgevallen betroffen grootendeels zulke perfonen, die aan bijkomende ziekten of de gevolgen der epidemie le- den, en bij welke zich ontaardingen van gewigtige an len ontwikkeld hadden. De recidiven of weder-inftortingen hadden fomwijlen de hiervoren gemelde verfchijnfelen , en waren alsdan | Zoo (*) Zie verder over den toeftand der ziekte in November op de onderfcheidene plaatfen jJORRITSMA, bl, 12, 32, NYHOFF, p‚ 24 feqq: MULDER en ROELANDS, bl. 7, 23. BANGA, bl, 33 en volg. BAk- KER, bl. 6o, CMA zoo veel te gevaariijker, naarmate de zieke zwakker, de koorts heviger , minder bepaald en intermitterend , de verfchijnfelen menigvuldiger en meer gecompliceerd waren. Zij waren zeer algemeen ‚„ kwamen zeer onverwachts en verraderlijk op fommige dagen en behielden bovendien , op verre na, niet altijd den vorm der tusfchenpoozende koortfen , werden hoogst onregelmatig en tasteden dikwerf den lijder dan eerst onder de gedaante van febris remit- tens > nervosa of catarrhalis het hevigst aan. De koorts nam dikwijls een anderendaagfchen of dubbelden anderdaagfchen omloop aan, en ging in het eerfte tijd- perk vergezeld met braking van flijmige , geelachtige ftof , zwarter echter, dan in het begin der ziekte had plaats gehad. Wanneer deze koortfen dubbeld werden , de fterkfte aanvallen nu eens op evene dan op onevene dagen kwamen , waren zij zeer gevaarlijk. Somtijds ook had deze koorts het voorkomen eener febris hectica, met een’ beftendig rasfchen pols, fterk nachtzweet en neiging tot loop, evenwel met kennelijk anderen- of der- dendaagfche verergering. | Eenige zijn weder ingeftort, na eene herftelling van 2 of 3 weken, anderen zelfs nadat zij reeds een maand en langer gezond waren geweest, Gevoel van volheid in den buik , trage ontlasting, geringe koude in handen of _ voeten, bleek betrokken gelaat, loodkleurige lippen, duizeligheid met daarop volgende braking , waren gewo- ne voorboden der wederinftorting; braakzucht was bij deze terugvallen het gewone verfchijnfel; de lijder kon zich naauwelijks in zijn bed omkeeren , een arm of ‘been bewegen, zonder walging te ontwaren ; dorst was he- vig. Een algemeen zuur zweet was altijd weldadig, deed C45 ) deed de hoofdpijn bedaren,’ gaf kalmte van gemoed, vergunden den lijder ftil te liggen en bevorderde den flaap ; den volgenden dag was hij frisfcher, ligter , en niette- genftaande eene bijzondere aandoenlijkheid bevond hij zich ‘beters zij, die dadelijk hulp vroeger , genazen dik- werf na 5 of 7 dagen. Hoe meer de koorts het beloop eener geregelde tusfchenpoozende naderde, des te beter. Wanneer men de koorts te fpoedig door de Sw/ph. Chininae had weggenomen, zonder naderhand op het wegnemen der ftoffelijke oorzaak in den onderbuik.te werken , openbaarde zich veelal eene geweldige koorts, met doorloop , persloop , ontfteking der: lever , milt, pleuritis , enz. , alle van eene booze asthenifche natuur. De meesten zagen er tteeds groenachtig bleek en ‘bol uit, het wit der oogen was geel; fommige hadden paar- fche vlekken om de lendenen en aan’ beïde de beenen, vele bloedingen uit de beide neusgaten of uitgden mond , de eetlust was nog geheel verloren , de tong was wit befla- gen , de dorst onleschbaar , de ontlasting traag; de pis of geel en troebel, met een flijmig of later met een rood- kleurig poederachtig bezinkfel.- Sommige klaagden over eene bepaalde pijn , welke om den anderen dag, meest ’s namiddags of ’s avonds, toenam, ziekelijke aandoe-: ning van het geheele geftel te weeg bragt, met een alge- meen zweet en flaap verdween ; alle klaagden over: be- naauwdheid en drukking om de hartkolk ; enkele over pijn in de linkerzijde en moeijelijk liggen op de regter 3 hetgeen TussSEeN uitdrukking van het middenrif en trek- king van de omliggende deelen verklaart 3 bij zeer weini- gen kon men eenige dikte of zwelling befpeuren. Indien deze pijnen, in weêrwil eener doelmatige behandeling aan- . (46 ) aanhielden , (trekten dezelve zich tot den buik uit, de toevallen. van fcheurbuik vermeerderden, de koorts werd aanhoudend, het aangezigt , de beenen en buik zwollen zuchtig op, de huid bleef koud , de ontlastingen wer- den. menigvuldig , dun, ftinkend, foms bloederig , de zieken werden gevoelloos en ftierven ftil en meestal on- verwachts (*). 9 Deze herhaalde en onvermijdelijke wederinftorting fchijnt , volgens BAKKER. (f)» eene tweeledige oorzaak gehad te hebben. De eerfte ligt in de verzwakking des ligchaams3 in zoo. verre ‘hetzelve minder gefchiktheid heeft, om tegenftand te bieden aan koude, hitte en luchtsverandering „ aan fpijs en drank en andere fchade- lijke witwerkfelen ,„ welke een gezond. en fterk mensch naanwelijks. aandoen. Vele lieten aanftonds na het on- derdrukken of wegnemen. der koorts alle. geneesmiddelen varens anderen ftelden zich onvoorzigtig aan de koude morgen= en avond-lucht bloot, en werrigtteden weder zwaren en vermoeijenden arbeid. overlaadden de. maag met zwaar en nadeelig voedfel, als fchapenvleesch , fpek , zeevisch , flecht drinkwater „ enz. ; andere. verwaarloosden zich en verzuimden. de meestal zeer noodige zuivering der. eerfte wegen, kregen. ophoopingen van. ftoffen in de. ingewan- den „ vooral in. het coZon, bij andere had eene. verbazen- de infarctus viscerum: abdominalium, van lever , milt en het: ganfche: poortaderftelfel plaats’, waaraan de band, die zoo vele. onder de maag woelden „ moest worden. toe- (4) Trijssen, Herfstk.,. bl. zr en volg. THUrssiNK, ble 30. Nynorr, bl, 11, HUFELAND, Journ. d. Pract.. Heilk, 1827, Junij, f. 67. Julij, £ gt CT) De Volksziekte, bl. 25. (47) toegefchreven. … Deze vervielen niet zelden in eene fe- bris soporosa, enterica „ dysentericas enz. , waarvan anderen , die refolverende poidclalen gebruikt hadden, vrij bleven. De andere oorzaak is eene voortduring der algemeene oorzaak , die de ziekte heeft voortgebragt, die fteeds even zeer op «hen, die de ziekte hebben ondergaan voortwerkt „ als op hen, die nog niets geleden hebben. Naar gelang derhalve en van de luchtsgefteldheid en van het tijdperk der epidemie moet eene dezer beide oorzaken „de overhand hebben. « „ Wanneer evenwel, zoo als dikwijls plaats gehad zal hebben,” (zegt BAKKER) „ deze oorzaken zamengeloopen hebben „ wanneer wij als » gelegenheidsoorzaak daarbij voegen het moeijelijk en s werkzaam leven , hetwelk ook zelfs teedere en gevoe- „lige, onder de herftelden nog naauwelijks te tellen menfchen, genoodzaakt waren te leiden , om bij ge- „ brek van bedienden zich en de hunnen van het nood- s zakelijke te voorzien, is er wel niets meer noodig ter _s verklaring der menigvuldige, met zekerheid door nie- ‚mand te ontwijken en meer dan eens herhaalde weder=- » inftortingen.” Dikwijls beftond, mijns. bedunkens , de oorzaak. de- zer terugvallen in eene niet geachte kleinigheid: „gen moedsaandoening „ onvoorzigtig blootftellen, vooral aan de koele morgenlucht, meest echter in eene. ongefchikte diëet; het vochtig en koud herfstweder vermeerderde ook niet weinig deze gefchiktheid tot wederinftortingen , veranderde den loop der koortfen „ veroorzaakte alle en derdendaagfche. koortfen en, deed.ze. mer. vanuanosvallen gepaard gaan. Be- C48 ) Behalve deze wederinftortingen behoort tot de naziek- ten of gevolgen dezer epidemie, een zeer algemeen voor- komend en buitengewoon verlies van krachten en groote zwakheid, ook ín overigens gezonde, en zelfs met een meer dan gewoon fterk ligchaamsgeftel voorziene men- fchen. Dezelve fcheen in een wezenlijk gebrek aan le- venskracht te beftaan , welk gebrek, vooral in de verrig- tingen van het zenuwftelfel, die inzonderheid zeer ver- zwakt waren, duidelijk was; en misfchien ten deele door den nederdrukkenden invloed van de reeds eenen lan- gen tijd voortdurende hooge temperatuur der damp- kringslucht te weeg gebragt werd. Deze groote zwak- heid, dit fchielijk toenemend verlies van krachten , was niet proportioneel, noch kon toegeëigend worden aan den duur of de hevigheid der ziektetoevallen , kon tevens weder als oorzaak befchouwd worden van onderfcheidene flepende kwalen, hetzij alleen of in verband met de eer- fte , algemeene oorzaak , de ziekte zelve. Ook fcheen de irritabiliteit vermeerderd, zoodat b. v. eene beving van handen en voeten en de grootfte vermoeidheid na de ge- ringfte beweging tot de zeer gewone verfchijnfelen be- hoorden (*). De herftelling der verlorene krachten ging altijd zeer jangzaam , de eetlust en fpijsvertering bleef gebrekkig ontlasting” traag of bleef geheel weg, waarop fpoedig opgeblazenheid «en winderige fpanning van den buik, kortademigheid, pijn in lever of miltftreek , benaauwd= heid (4) FricKE, Bericht, Í. 27. BAKKER, bl. 24. THUESSINK, bl, 32. HipPocRATES, Magazijn, VIlde Deel, 3de Stuk, bl. 257. (49 ) heid en braaklust volgden. De tong bleef bleek of flij- mig, de pols flap, iets gejaagd, veranderlijk , de kleur des gelaats dof , geelachtig of bleek. De meesten bleven zwak, flaauw, lusteloos , kleinmoedig , morrende en ongefchikt om eenige bezigheid te verrigten, eenigen zeer opwekbaar , fpoedig aangedaan , fchrikachtig , hadden on- rustigen flaap , zinkingachtige pijnen , zwaarte beneden in den onderbuik , enz. Ook was deze zwakheid met groote gevoeligheid, vooral van de--huid , gepaard , zoodat de minfte koude of prikkel hun fterk aandeed. Het zenuwgeftel bleef fteeds tot krampen geneigd, zoodanig zelfs , dat fommi- gen in eene zware melancholie, die zelfs tot zelfmoord overging, vervielen en deze in- geheele of gedeeltelijke zinneloosheid (mania) ontaardde, die echter langzaam weder herftelde. Ook waren fommigen een’ tijd lang aangedaan door vermindering van geheugen en door eene beuzelachtige fpraakzaamheid (*). Als naziekten behooren in de tweede plaats water- zuchtige aandoeniugen gerekend te worden , welke insge- lijks , vooral bij de vronwelijke fekfe uit den behoeftigen ftand , C*) BAKKER, bl, 27, zegt, dat hem twee razende krankzinnigen zijn voorgekomen, dat beide {nel en alleen door de werking der natuur, even als de krankzinnigheid na het kraambed, volkomen zijn genezen, Ik zelf heb drie dergelijke gevallen gezien, waarvan twee genazen door opwekkende en verfterkende middelen, een door bij- komenden typheusen toeftand, onder zachte iijjlingen overleed, Deze razernij, ten gevolge van zwakheid (amentia ofmania a debilitate), is het eerst befchreven “door SYDENHAM, jin de Epidemie van Lon- den in 1661, Oper. Medic. Genev. 1716, 4to, p. 6o. Zie ook THIJSSBN, bl. go. SEBASTIAAN, in HUFELAND Journal, Junij 1323, D C50 ) ftand , menigvuldig voorkwamen; zich nu eens openbaar- den , door eene zeer hevige en fnel voortgebragte zucht, zwelling en opzetting der beenen (oedema pedum), dan als huidwaterzucht (arnasarca) , dan wederom als alge- meene waterzucht (Aydrops universalis) , of teekens van waterzucht in de borst (Aydrops pectoris) , of vooral bij ouden en kwaadfappigen „ vooral ten tijde van het verminderen der epidemie en van de hitte en droogheid der lucht in buikwaterzucht (Aydrops abdominis), foms vergezeld met Ascites scroti en Astma humidum , ein- digden , en ligt doodelijk werden. Daar de milt met het opflorpend vaatgeftel , vooral met dat der buiksingewanden , in naauw verband en gelijke verrigting ftaat, zoo moet ook de waterzucht , waartoe onze vochtige lucht en verflappende leefwijze reeds menigvuldige aanleiding geeft, het gevolg zijn van ontaardingen van dit, zoowel als andere buiksinge- wanden (*). Bij fommigen was zij het gevolg van gebrek aan rood en ftolbaar bloed; de voorname oor- zaak echter fchijnt meestal zwakheid te zijn geweest. | Bij fommige lijders werd het ligchaam kwaadfappig, | taan- (4) A jecinore indurato hydropes, zeide reeds BORRHAAVE, en zulks wordt door de ondervinding in alle moerasfige landen bewaar- heid; dit is in alle onze najaars-epidemiën opgeteekend en wordt door de lijkopeningen bevestigd. Breedvoeriger hebben over deze waterzuchten, derzelver verfchillende wijzen van ontftaan en behan- deling gehandeld. Trijssen, Merfstk., bl. 7782. THUESsINK, bl, 33 en verv, Vooral leze men over de chronifche buikwaterzucht, de doorwrochte Akademifche Verhandeling van pP, J. WAUTERS, Diss. inaug. de hydrope chronico, speciatim de Ascitide, febres intermittentes, praecipue paludosam comitante aut seqguente. Gandavi 1825. 4to. | ie CSI) taankleurig bloedeloos, mager. Sommige hadden een’ onverzadelijken honger, bij andere was de eetlust ver- loren. … Voorts hadden er velerlei ftoornisfen der fpijs- vertering. plaats , ten gevolge waarvan niet zelden hard- nekkige -buikverftoptheid of colliquative doorloop ont- ftond, die dikwijls den dood der zeer zwakke lijders veroorzaakten. | Dezen uitgang der ziekte, afloop namelijk , zag men ook bij inftortingen , wanneer er eene ftaat van uitmer- geling (status: colliguativus), van darmtering (pAthisis intestinalis) veroorzaakt werd, wanneer de aanvallen der koorts minder duidelijk waren en in teringkoorts fchenen over te gaan; wanneer met het verfchijnen van een koud zweet op het ingevallen bleek aangezigt , met het opzetten en fpannen van den buik, dunne ftinkende onbedwingbare ontlastingen plaats hadden. Deze verfchijnfelen vertoonden zich het meest bij oude lieden en kinderen, onder welke de fterfte ook verre. het grootfte was. Deze doorloop was , vooral wanneer de lijders vooraf purgantia ge- bruikt. hadden „, reeds dadelijk met het begin der ziekte aanwezig, was dan fomwijlen. onwillekeurig , beftendig en met bloed vermengd. De lijder werd hierdoor dood- zwak , met ijskoude ledematen, blaauwe fchemerende vlekken ‚ onvoelbaren. pols „ kleverige huid, peeshuppe- ling , lag doodftil met wijdgeopende ftrakke oogen , enz. , totdat eindelijk de dood , meestal bij volkomene kennis , hieraan een einde maakte. Voorts zag men, na de epidemie, ontaardingeh der fe: ver en der milt, welke laatfte men na den dood in eenen uitgezetten en opgelosten toeftand , en dikwijls van eene dunne „ als chocolade "gekleurde, ftof . voorzie vond , | D 2 Wda (52) waarbij zich in het geheele ligchaam’ een wezenlijk ge- brek aan ftolbaar bloed, in vele gevallen eene ware bloe- deloosheid vertoonde. Deze toeftand der milt kwam als naziekte zeer dikwijls voor; minder menigvuldig waren gelijktijdig beftaande ontaardingen der lever , die alsdan vergroot en buitengewoon week , doch meestal zonder knobbels was. Zeer dikwijls was de galblaas buitenge- gewoon uitgezet, en met eene dunne, dikwijls zwartach- tige gal, die vooral bij ouden niet zelden galfteenen be- vattede, gevuld (*). Bij kinderen bleef, als naziekte , meermalen eene alge- meene onderbuikszwelling over, hetzij door opgezette milt ontftaan, of wel het gevolg van verharde darm- fcheils- en onderbuiksklieren, die naderhand eene ware atrophie ten gevolge hadden. Ook was de waterkanker bij kinderen , en wel in een’ hevigen graad, zeer menig- vuldig, zoo als ook fcheurbuikachtige ongemakken en gezwollene. onderkaaksklieren en ligte graad van angina met opgezetheid van het geheele aangezigt. Bij vele lijders bleef langen tijd eene fpanning in den hartkuil en in de bovenbuikftreek over, vooral wanneer dikwijls” wederinftortingen hadden plaats gehad, en dan had de fpijsvertering zeer veel geleden en de huidwerk- zaamheid was bijna altijd geheel belemmerd. Het gevoel van volheid onder de borst fcheen met waterzucht en zwakheid daarin overeen te komen, dat zij gezamenlijk door een voorzigtig gebruik van eene ijzerbereiding, met eenig bitter en vlugtig aetherisch middel vereenigd, het best genezen werd. Tot (4%) HriPPocRATEs „ Magazijn, t. a. p., bl.-215. FRICKE, Bericht» f. 28, Tussen, Herfstk., bl. 83. BAKKER, bl, 26 en verv. (53) Tot de gevolgen dezer ziekte moet men ook brengen , de _menigvuldigheid der miskramen en het aanmerkelijk minder getal geboorten in 1827. Wanneer zwangere vrouwen door heete koortfen werden aangedaan , waren zij zelden zoo gelukkig, dat zij het gevaar ontkwamen en een levend kind. ter wereld bragten, zoodat na deze, even als bij vorige epidemiën had plaats gehad, zeer weinige kinderen geboren werden (*). In enkele gevallen eindigde de ziekte , door eene zon- derlinge foort van langdurige fpruw , kenbaar op de tong. en in de keel, door het gezigt; in den flokdarm en maag, door brandende pijn; of ook , door eene aanmerkelijk vermeerderde affcheiding van een’ zeer taaijen flijm in deze deelen; zeer veel overeenkomende met die door REIL (4) befchreven is. BAKKER zag dezelve bij eene goede behandeling langzaam genezen. Borst-aandoeningen en catarrhale ongemakken kwamen in de laatfte helft der-epedimie, bij den aanvang van het vochtige koude weder zeer dikwijls bij de reconvalescen- ten „voor, deden meestal het flijmvlies der ademhalings- werktuigen aan , en waren vooral voor oude lieden en zul- (+) Gewoonlijk ’sjaars bij meer dan honderd verlosfingen adfifte- rende, ben ik in 1827 flechts bij veertig geroepen, Zie dit ook bij vorige epidemiën, als bij SYLVIUS DE LA BOE, Tractatus de affectu epidemicos quae ab Augt. ad Jan. 1669—z7o Leidae grassavit in Praxeos Medic. Tract. X, Append. S 63, 65, 67. KLOEKHOF, in Opusc. Med. 1742, Ps 42 SEBASTIAAN, Moerask, t. a, p. C}) Memorabilia clinica, Halle 1790, Tom. I, p. 6, BAKKER, bl, 26, 27, Ik zelf heb deze fpruw meer als verfchijnfel, dan als gevolg der ziekte waargenomen. Zie ook POPKEN Il, C., p. 37. BANGA, Verh., bl, ar. 'THUESSINK, Overzigt, bl, 22, THIJSSEN, Herfstk., bl. 49, 64. als-wanneer (de -ziekte, meest altijd den,vorm van -anderendaagfche met gastrifche en. catarrhale aandoeningen had „ die met- vermeerderde, buiksont- lasting. of’ loop. en zweet, fcheidde „, en voorname- lijk ‘in Junij: en, Julij- plaats. had 3 of ongeregeld CGrregularis), dat. is: wanneer de aanvallen zich aan geenen tijd. -hielden „ -hetgeen echter zeldza- | ‘ | men («) Vergelijk BANGA, ble 52, 54 en volg. BAKKER, bl. 3, 19, 22, 59e 'THUESSINK, bl. 27, 44. THIJSSEN , op vele plaatfen. FRICKE , f, 6, 8, 9. NyHor, pe 6; 7; 24: MULDER en ROELANDTS, bl. 79, HiPPoCRATES; Magazijn, bl. 195. HUFELAND , Journal, 1826, Nov. fe 116. De beftendige verergering om den anderen dag, verraadde derzelver eigenlijken vorm, die bij verbetering fteeds duidelijk werd, Bij de vermindering der hitte en de koelere nachten in October ver- toonde zich het tusfchenpoozend karakter ook duidelijk , kwam bij degenen, die vroeger niet of weinig ziek geweest waren, vrij: zuiver te voorfchijn, en was eerst na eenige dagen met gastrifche verfchijn- felen, doch in zeer geringen graad, vergezeld, die zich door de herhaalde koortsaanvallen meer en meer ontwikkelden, en op nieuw _ vermengd waren met catarrhale en rheumiatifche aandoeningen. C 60) mer was. Deze anderendaagfche vorm was gemeen- lijk dubbeld (zertiana duplex) , in-enkele gevallen verdubbeld (duplicata); de eerfte vorm was in het begin bijna altijd aanwezig; later vervroegden de aanvallen veelal, dusdanig echter „ dat veelal de anderendaagfche vorm tevens bleef voortduren en alzoo de tusfchenpoozende in een Zemitritaeus of halfanderendaagfche overging, vooral in het laatst van Juli, in Augustus en September. Bij het einde der epidemie behoorden dezelve meer tot de retardantes en gingen veelal in derdendaagfche koortfen over. Ook hadden dezelve fomwijlen den vorm van swbintrantes of continuae remittentes ; alsdan begon de ziekte dadelijk met eene aflatende koorts, of deze aflatende was het gevolg van toe- nemende en ineenloopende tusfchenpoozende. Al- leen bij ophooping van zieken in“eenig klein ver- „trek nam dezelve den vorm der continentes aan , en vertoonde alsdan fomwijlen den zypAus, zoo als dezelve door voN HILDEBRAND befchre- ven is. « Dezelve behoorden , wat derzelver natuur of we- zen betreft, veelal tot de onregelmatige kwaadaar- _ dige koortfen Cfebres anomalae et malignae). Som- wijlen verfcheen deze tusfchenp. koorts onder de gedaante van shet een of ander fchrikbarend ver- fchijnfel, zooals bij de vermomde koortfen (febres topicae et laryatae); met eene ligte of bijna geene koortsaandoening ; het meest echter kwamen dezel- ve voor onder de gedaante van flaap- of beroer- tekoorts (febris soporosa of apoplectica). Deze fe II. IV. C6I ) febres perniciosae , comitatae of corruptivae van BURSERIUS vertoonden zich of als cardiacae in Ju- lij en Augustus 5 cholericae, dysentericae , in Ju- lij en vooral in Augustus 5 soporosae, apoplecticae in Augustus, vooral in September en October; syncopales, in dezelfde maanden; stupidae in het laatst van Augustus, in September, October en November 3 scorbuticae en Aecticae in het laatst van September , in October en vooral November en December en in de eerfte maanden van 1827. In- dien deze koortfen niet reeds, door derzelver hevig- heid en kwaadaardigheid, de zieken ten grave ge- fleept hadden , veranderden dezelve eindelijk we- der in anderendaagfche of derdendaaagfche koortfen, Dat deze ziekte eene intermitterende koorts was, bleek ook vooral daaruit, dat de ziekte alleen door de kina of het krachtigere Sw/phas chininae konde bedwongen worden; en foms, hoezeer de ziekte weinig naar eene tusfchenpoozende koorts geleek , op eens door hetzelve met alle vreemde toevallen weggenomen werd. | Gevoegelijk kon men met BANGA vier tijdperken der ziekte vastftellen 1°, De aanvang, na eenige vroegere voorboden, in het laatst van Junij en in Julij. e°. De ontwikkeling en fnelle verbreiding in Augustus. 39. De hevigheid der ziekte in Septem- ber en October. 4°. De vermindering en overgang tot naziekten van November tot het einde des jaars of liever tot ongeveer April van het volgende. Deze tusfchenpoozende koorts was in het beloop der epidemie, naarmate van de verandering van het we- (62) weder; gefteldheid en. levenswijze van den ‘lijder , enz, verfchillend gecompliceerd; als : a.In de groote hitte. van den voorzomer met gas- trifche. verfchijnfelen en nam toen meer den vorm van febris gastrica aan; dan gene hielden niet op ‚ maar ‘hielden zich flechts onder andere vor- men verborgen en vertoonden allerhande toeval- len ; zoodat hierdoor de tusfchenpoozende koorts „ die gemeenlijk anderendaagsch. was , zich verbor- gen hield, doch zich reeds in Augustus , èn vooral duidelijk in September, of alleen of met remittereride koortfen vermengd, weder open- baarde. b.Met galkoorts; alsdan vormde zij de, in ons land na warme zomers zoo zeer gewone „ Aemêe tritacus. In den beginne was dezelve alsdan van eenen remitterenden aard „, zoodat zij zelden zonder koorts waren , echter zoodanig, dat de aanvallen om den anderendag het hevigst waren , tegelijk met galachtige verfchijnfelen ; deze weg- genomen zijnde, ging dezelve bijna. altijd in eene geregelde anderendaagíche koorts over. c.Met rotkoorts; deze complicatie was echter zeldzamer, dewijl deze epidemie minder gastrisch was, dan wel vorige, en had … voornamelijk plaats , wanneer men verzuimd had, de gastri- fche of galachtige ftoffen uit den weg te ruimen 5 of wanneer dezelve verkeerdelijk door te veel kina en roborantia behandeld was; alsdan ging dezelve in aanhoudende koorts over (febris pu- trida continua GRANTII). | d, (63 ) d.Met flijmkoorts; hetgeen voornamelijk tegen den herfst en winter gebeurde „ en vormde alsdan de zoogenaamde febris atrabiliaria … Of -hyberna GRANT, was zeer moeijelijk te genezen, en had alsdan den vorm van dubbelde of enkele. anderen- en derdendaagfche koorts ; en ging- meestal in en- kele alle- of anderendaagfche koorts over. Ook was deze „ zoowel als alle andere gastrifche koort- fen, veelal „met wormen vergezeld, en was als- dan nog langduriger. e. Met catarrhale en rheumatifche verfchijnfelen 3 hetgeen voornamelijk met het vochtige en koude jaargetijde , toen de temperatuurverandering me- nigvuldig was, plaats had 5 de hoest , rheuma- -tifche pijnen, enz. , waren veelal tegelijk met flijmachtige complicatie aanwezig en maakten de genezing moeijelijk en traag. Deze complicatie werd dikwijls door zweeten weggenomen 3 niet zelden echter had deze koorts een’ ongeregelden loop, zoodat het stadium sudoris dikwijls ont- brak. | f. Met zenuwkoorts. Deze complicatie volgde me- nigvuldig en dan nam de ziekte veelal den vorm van febris catarrhalis nervosa aan, en moest ook als zoodanig behandeld worden; doch ging bij goede. behandeling. meest altijd eindelijk weder vin eene intermittens over en eindigde daarmede. De koorts was in den beginne intermitterend , _ doch werd vervolgens aanhoudend (continua ner- - Vosay). | nt g.Met ontftekingkoorts, of wel met-plaatfelijke ont- (64 ) ontfteking. Deze ontfteking echter was meestal van eenen roosachtigen aard en had in het een of ander der buiksingewanden plaats , als: lever „ ‚ milt, darmen, fomwijlen herfenen „ enz., had gemeenlijk den anderendaagfchen vorm en ging dikwerf fpoedig tot het asthenifche over. Men moest dezelve niet verwarren met febres larva- tae, die de ontftekingen dikwijls naboorften en alleen door Cort. peruy, of Sulph. chininae weg te nemen waren (*). _V. Deze tusfchenpoozende koorts, die zich overigens met elke andere ziekte fomwijlen vereenigde , fcheen dikwijls in het eerst onfchadelijk , werd echter fpoedig boosaardig en maakte vele flagtoffers , voor- al bij het derde of vierde acces. Ook had bij de= zelve van den beginne af eene groote afneming der krachten plaats , waardoor de zieken uitermate ver- zwakt en afgemat werden. Het bleek, ‘ingevallen , liijkkleurig gelaat, de verminderde glans der oogen, de geweldige zwaar- te en vermoeidheid der ledematen , de beneveling van het hoofd, ftompheid en neêrgeflagenheid der ziel, enz.. gaven genoegzaam het kwaadaardige, eigenaardige (miasmatische) karakter der ziekte te ken- (*) Over de complicatiën der tusfchenpoozende koorts hebben uitmuntend gehandeld: BURSERIUS, WERLHOF, TORTI, VOGEL IÌ, cc. GRANT, On feyers , Tom. I, Vv. HOVEN, Versuch über das wech= felfieber, Th. I, f. 64, u. f. w. HoRN, Archif für Med, Erfah- rung, Th. V‚f. 48, u. f. W. KLETTEN, De const. morb. atrabil, Viteb. 1806, alsook THUESSINK, Waarnemingen omtrent de ziekten van 179899. VI VIL. (65) kennen, ‘ook was de vermindering of wegvaging der ‘levenskracht in het geheel niet geëvenredigd, - noch aar de vwerfchijnfelen , noch aan het tijdperk der ziekte. | Deze tusfchenpoozende koortfen nestelden zich zoodanig in het geftel , dat de geringfte oorzaken , verandering van het weder, of vermoeijing, of eene ligte zonde in den leefregel, genoegzaam waren, «om die terug te brengen. Ook waren alsdan met ‘deze koortfen zeer dikwijls aandoenin- gen der herfenen en zenuwen gepaard, en zulk eene aandoenlijkheid der huid, dat men daaraan deze recidiyen veelal kan toefchrijven. De lijkopeningen in verband met de ziektever- fchijnfelen , leeren ons, dat onze epidemifche ziek- ten, geene eigenlijke hoofd- noch borst-, maar oorfpronkelijke buik- of gastrifche ziekten waren, die zich voornamelijk tot de galbereidende werk- tuigen bepaalden en dus tot de galachtige be- hoorden; echter fomwijlen door congestie wel secundaire hoofd- en borstziekten veroorzaakten ; voorts „ dat dezelve deels van eene stAenifche of active, doch meerendeels van eene passive of asthenische geaardheid waren; dat de maag daar- _ bij alleen consensueel of secundair leed; de dar- men daarbij niet zelden, zoowel primitief als secundair waren aangedaan, en dat fomtijds ook de nieren, doch alleen secundair daarin deelden ; en eindelijk dat dezelve tot de boosaardige be= hoorden , echter minder kwaadaardig waren , dan wel andere dergelijke epidemifche ziekten ,,die el- ders geheerscht hebben. E VI (66 ) VIII, De. ziekte sere: zelden. in eene fpoedige volko- veelal i in lastige en langdurige variete als ; horad: fappigheid „, bloedeloosheid , groote zwakte, water- zuchten, hardnekkige intermitterende koortfen, uitteerende koortfen , verftoppingen en ontaardingen in de lever, en vooral in de milt, {tompheid van verfland , kwijning, tering „ allerhande flepende on- gemakken der onderbuiksingewanden, haumaciiche aandoeningen , uitflag „ enz. De verfchijnfelen , complicatiën en gevolgen der ziekte afgehandeld hebbende , zullen wij, in de tweede plaats , de ziekte vergelijken , met de te voren in ons vaderland geheerscht hebbende epidemiën, derzelver overeenkomst en verfchil , voor zoo verre daarvan voldoende aanteekenin- gen beftaan, vergelijken. nn en I. HOOFDPDDEEL. VERGELIJKING DER’ EPIDEMISCHE ZIEKTE. VAN 1826 , MET. TE VOREN. IN ONS LAND, GEHEERSCHT HEBBENDE EPIDEMIËN: Uit de fchrijvers , die de voorheen in ons vaderland geheerscht hebbende ziekten befchreven hebben , blijkt : dat hetzelve door vele epidemiën „ vooral van kwaadaar- dige herfst-, najaars- of moeraskoortfen is bezocht ge- worden. Deze in verfchijnfelen , oorzaken en behandeling met onze ziekten van 1826 vergelijkende , zal men ont- waren , dat dezelve zoo niet geheel, althans grootendeels on- (67) onderling overeenkomen, Immers de’ voornaamfté kén- teekenen „- die onze gewone najaarsziekten kenfche:fen , zijn, volgens BUCHNER : | 1°, Dat dezelve in het najaar vaák epidemisch heêrfchen , alsdan een meer kwaadaardig karakter aannemen , zich over geheele landftreeken” uitbreiden «en niet zelden befimettend worden , vooral wanneer wijduit- ‘geftrekte overftroomingen , uitgravingen , roeringen van moerasfige gronden en droogmakerijen vooraf zijn gegaan of ondernomen,’ en door meer dan gewone heete en drooge zomers gevolgd worden , en wan- neer duurte der levensmiddelen de mingegoede volks- klasfe noodzaakt, zich met weinig en flecht voed- fel: te behelpen. Naarmate de eene of andere dezer oorzaken grooter is, en nog andere fchadelijkheden toevallig daarbij komen; kunnen deze najaars-epide- miën nog andere wijzigingen ondergaan, in dier voege; dat zij zich nu eens met buikloop en cAole- ra, met roodeloop , met fcheurbuikige ontaardin- gen der vochten of met jeukziekte (raphania) pa- ren ; of zich als kwaadaardige catarrhale zenuw- of rotkoortfen „ met kliergezwellen , verfterving ; bluts- vlekken ; bloedvloeijingen ; kwaadaardige websi kingen en fpruw vertoonen. „Dat de alzoo ontftane najaars-epidemiën , naatmate van de meer of mindere algemeenheid der gewerkt hebbende fchadelijkheden , zich over geheele gewesten uitbreiden , maar niet overal met gelijke hevigheid woeden , de eene plaats zwaarder dan de andere aantasten, en in kwaadaardigheid niet: zelde een groot verfchil opleveren. | | E 2 ge. (68 ) 3°. Doorgaans beginnen dezelve in Julij en Augustus ; 5°. 6°, zelden vroeger, ten ware de lente en voorzomer-buis tengewoon heet en droog zijn ; in September ende eerfte helft van October bereiken zij hare grootfte hevigheid en nemen af , naarmate de verkoeling en ververfching des dampkrings en der wateren „ door winden en regen in de maand November iets vroe- „ger of later plaats grijpen; met de invallende win- tervorst houden dezelve geheel op, maar keeren vaak gedurende eenige jaren, in den zomer en herfst, terug. | In het begin der epidemie hebben deze koortfen ge- woonlijk eenen tusfchenpoozenden zypus en zijn goedaardig; naderhand nemen zij den aanhoudenden typus aan en worden kwaadaardig , gepaard „ met aandoeningen der fpijsverterings- en galaffcheidende werktuigen , weshalve zij ook doorgaans galkoort- fen genoemd worden en eene neiging tot ‘het rot- achtige. karakter hebben ; meerendeels komt gelijktij- dig de roodeloop eoideraidch of fporadisch voor „ niet zelden in dier voege „ dat deze ziekten , de eene met de andere zich paren , ín elkander overgaan of ook wel, dat het eene gewest eene koorts-epidemie en het andere den loop heeft. | Aan zwakke lieden, aan kinderen, aan de geringe volksftanden en aan vreemdelingen , zijn deze epide- miën altijd het vijandigst, en breiden zich onder de laatfte doorgaans het algemeenst en fpoedigst uit. De fterfte is naar evenredigheid van het getal der zieken niet zeer. groot, wanneer de geneeskundige behandeling en verpleging der zieken doelmatig be- ftuurd (69 ) ftuurd worden, en geene bijzonder bijkomende fcha- delijkheden “den aard der epidemie verflimmeren (*), Zoo verre BUCHNER. Wanneer wij nu onze ziekte. aän deze kenteekenen toetfen, zien wijs dat, dezelve tot bovengenoemde najaarskoortfen hehoort , en wel tot: die foort, welke door bijkomende omftandigheden ver- zwaafd waren. Ook onze ziekte heerschte epidemisch in het najaar, was hier en daar zeer kwaadaardig „ breid: » zich verre uit, volgde bij heete en drooge zomer en andere bovengenoemde fchadelijkheden , was met buikloop: en cholera, roodeloop , ontaardingen der vochten, ca- tarrhale- , zenuw- en rotkoortfen „ kliergezwellen , verfter- ving, bloedvloeijingen , keelontfteking, {pruw , enz. ver- gezeld. Dezelve tastte ook de eene plaats erger dan de andere , zwakke lieden, kinderen „de geringe volksftan- den en vreemdelingen. algemeener-en fpoediger aan, be= gon ook in Julij, had hare grootfte hoogte in het laatst van. September en de eerfte helft van October, nam af bij verkoelenden wind en regen in November, hield ook met- den invallenden. winter geheel op en keerde in-den zomer en herfst van het volgende jaar, hoewel in veel. geringere mate terug. Ook was -dezelve in den beginne goedaardig en gewoonlijk tusfchenpoozende , werd. nader- hand meer aanhoudend en kwaadaardig, gepaard met aan- doeningen der fpijsverterings- en galaffcheidende werktui- gen, had neiging tot het rot- en zenuwachtige ; ook kwam de. roodeloop hier en daar fporadisch voor, ging in de gewone koorts over en wisfelde met dezelve af. | | Ook (CX) BUCHNER, Verh. over de Noord-Hoil. droogmakerijen na 1608. Utrecht 1826, bl, roo en volg. JE: (70) Ook, was «de fterfte- over het - algemeen” op de meeste plaatfen , naar evenredigheid: van wabe zieken , wiet zeer: groot. Daar dus onze ziekte in de hoofdtrekken. geheel aan: ú kenteekenen der. bovengenoemde beantwoordt, mag. men veilig befluiten , dat onze epidemie, tot: onze: gewone landeigene koortfen „ door bijkomende. eigen ver- zwaard, behoort (*).. Reeds. vroeg vindt men. bij onze fehrijvers van. zooda- nige epidemifche najaarskoortfen gewag gemaakt; de: voornaamfte hebben, voor. zoo verre ik heb -kunnen. nafporen , plaats gehad in 1509, 15159 155558, 157273» 15803 1599-1603, 1610) IÓI21Js 161617» 162324» 1652, 1667, 1669, 1684 3 1719) 172728, 174248, 176062, 176869; 177071, 17765 177981, 1784, 1788, 1800, 1807—g en 1826, „Daar. alle eenigzins kwaadaardige. ziekten tot-op den: jare 1667 den naam van pest dragen en bijna alle: door niet -geneeskundigen befchreven zijn , is het. foms’ zeer moeijelijk te beflisfen, van welken aard dezelve- geweest zijn; ik zal daarom van deze. ziekten geen gewag- ma- ken, te meer, daar al het wetenswaardige omtrent. de- zel- 0) BUCHNER, bl, 103, THUERSSINK, Overzigt der epid. ziekte, bl. st, alwaar hij zegt: „ Wij vinden dezelfde ziekten, die volko- » men met onze epidemie overeenkomen, bij SEBASTIAAN, in de be= » fchrijvingen van de epidemiën van 1779 en volgende jaren, — in » de Verhandelingen van de Haagfche Natuur- en Correspondentie- », Societeit — en vooral ook in de Prijsverhandeling van den Heer ss. BUCHNER „ ChZa’”. TRIJSSEN.CN. HIPPOCRATES Magazijn bevestigen dit ook. CTS) zelve bij BUCHNER ; THIJSSEN En DOLLEMAN tevinden C*y5 van de latere epidëmiën- zal ik: alleen de voor= vaamften. iets breedvoeriger vermelden; overigens naar de fchrijvers, die dezelve befëhreveu hebben ; verwijs zende, De. epidemie wan 16674 koorts-ziekte genaamd „had alle. bovengenoemde, door BucuNER befchrevene, ken- teekénen. « De koortfen waren in het begin. eenvóudige „ naderhand’ dubbelde anderendaagfche koortfen en’ fchenen eindelijk: zonder tusfchenpoozingen , doch toen zelfs kon= den dezelve: niet tot de aanhoudende gerekend worden, Volgens. syLvrus hadden er ophoopingen van fcherpe ftoffen- door flecht voedfel en onrijpe vruchten , alsmede vele plot{élinge wee (misfchien: door: febres- vide rosae) plaats Cf). De kbresepidekie: van 1669 was bij nitfter kwaadaar: dig: en doodelijk ; heerschte’ door” geheel. Noord- en Zuid=- Hölländ.„ vooral in Leiden en Haarle; alwäar zes máal. meer menfchen ftiérvén dan in- gewone jären. Bi dezelve hadden vóörnamtëlijk de volgende: verfchijnfelen plaats; als woedende „ oridragelijke hoófdpijn „ rondzwer- 4) BUCHNER, aangeh. werk. haden Gefchiedkundige befthoue wing der ziekten in de. Nederlanden. Ait. 1824, M. DOLLEMAN, Disquisitiones historicae de plerìisque apud Belgas séptentrionas les epidemiis morbis. Amft” 18233 alsook sCHNURRER, Chronik der Seuchen, II, Theile, Tubingen 18237. OZANAM, Histoire medicale generale et particuliere des maladies epidemigues, „contagieuses et epizoötiques, etc. Paris 1819, ook Hoogd. door BRANDEIS, Stutt- gârd 1820. CH) BuCHneER, aangeh. pls, bl, g4e F. syLvius nr LA BOE „ Oratio de febre epideimica U. B, plüres adfligente 1667. | li c4s C-72:) vende pijnen; vooral „fterke pijn in de enden „ hevige: benaauwdheid om de hartkolk „ maagpijn 4» misfelijkheid , walging 3 vruchtelooze- neiging tot braken „ braking van: fmakelooze „ … dikwijls bittere „ flijmige. witte, «gele 5 groene of zwarte , zure ftoffen , die fomtijds zoo fcherp: en. knagend als vitrioolzuur waren; brandende , knagen-. de en benaauwende pijn in de keel, ftijvigheid en raauw- heid van den. flokdarm, onleschbare of in het geheel, geene dorst en zelfs afkeer van drinken ;.drooge , flijme=: rige, foms ruwe, zwarte, met. fpruw bedekte tong; opgezwollen buik , verftopte buiksontlasting ‚ of ook veelal buik- en persloop , geweldige vermoeidheid en. afgemat- heid, hysterifche. en_ hypochondrifche ‚toevallen en-be- naauwdheden ‚ moeijelijke ademhaling , benaauwende droo-, men „ flapeloosheid, of ook zeer dikwijls flaapzuchtig-. heid 3; veelvuldige ;:” ongelijke, fomwijlen wegblijvende pols „- ‘hoogroode ‘of drabbige , met. een veelkleurig. be- zinkfel voorziene urine; ftuipachtige bewegingen „ kramp- kolijk , neusbloedingen -en aanbeijen., terwijl. de huid, door fcorbutieke vlekken misvormd werd. „De koorts was eerst tusfchenpoozend „ anderendaagsch. of -dubbeld anderendaagsch , werd vervolgens meer afla- tend en bijna aanhoudend, en werden immer meer deelen medelijdend aangedaan, de vochten lieten zich onderling los; er ontftonden zenuwtoevallen „ de gastrifche. koorts. veranderde in eene rotzenuwkoorts , welker uitflag onzeker was en niet zelden in den dood eindigde. De ziekte had den vorm van febris pitwitosa, biliosa, catarrhalis, pitui- tosa putrida, dysenterica of cholerica; zij wisfelden elkander af of volgden elkander op; bij beterfchap. werd de ziekte weder tusfchenpoozende. De gevolgen dezer ziekte waren , behalve menigvuldige miskramen, ver- ftop- C73 ) ftoppingen „ zuchtige en waterachtige zwellingen, rheu- matifche en catarrhale aandoeningen „ uittering-en hard- uekkige tusfchenpoozende koortfen (*). „De ziekte: van 1717—19g heerschte epidemisch en en- demisch «door geheel Holland „Zeeland ‚ Overijsfel „ Groningen „enz. doch fchijnt in Vriesland, te Leyden en Weesp het. algemeenst te zijn geweest. Dezelve be- gon met anderendaagfche koorts, die bij den derden aan- val reeds zooveel vervroegd en verzwaard was „dat de- zelve in eene dubbelde anderendaagfche koorts was over- gegaan, die de krachten zoo fchielijk ondermijnde „ dat. zelfs de fterkíte lijders. in flaauwte vielen. … Zij waren vergezeld van korte koude , waarop hevige hitte volgde , geweldige hoofdpijn „ pijn in de-ledematen en beenderen , fchielijke vermoeidheid en zwakte „ misfelijkheid, hevige, benaauwdheid en drukking omde hartkolk:, afkeer van alle fpijs en drank, verfchrikkelijke walging , afmattende: braking van menigvuldige , dikwerf zeer bittere „-foms. zure, gele of groene ftoffen , vuile. tong , dorst, fterke opgezetheid van. den buik, enz. ; waàrbij zich. eindelijk de fpruw en „ die vooral bij oude lieden een’ doode- lijk GG) SYLVIUS DE LA BOE, Praxgos medicae Tract, X de affectu epidemico quae ab Aug. 1669 ad Jan. 1671 in Leidenses orbes suevit S 49, 635 65, 67, 4175 4963 797, 818, 907, “GUIDO FANOIS, ‚ ‚Dissert. mede. de morbo epidemico hactenus-inaudito Le, B. vicie nisque locis grassante aestate anni 1669. Leidae 1671. SyLvius noemde deze ziekte met FoRrEsTUS cardiaca, FANOIs de kwaadaar- dige rotkoorts of langzame pest. Zie ook SEBASTIAAN, Moerask., bl. 43e THIJSSEN, Gefthiedke. Befchouwing der Ziekten, bl. 78, 94 PRINGLE, over de Legerziekten, vertaald door NoE: Deel HI, Hoofdft, IV, S 4. E 5 CAE) lijk toeval was, bij anderen de ziekte zeer verergerde, Sommigen kregen: de ziekte met een verfchrikkelijk. boort en galbraking (cholera) „ dat fpoedig ophield: „ maar even: fpoedig en even gevaarlijk wederkeerde; niet weinigen kregen buik- en persloop „waardoor binnen. korten tijd. de verzwakking uitermate groot werd. Bij beterfchap „ die vooral na fterk zweet en ontlastingen plaats had volgde er aflating , werd. de koorts tusfchenpoozend:, de _ aanvallen. weel zachter, maar afgematheid, bleekheid, groene en gele kleur „ neiging tot zweeten , nachtzweet ; opgezetheid „ vuile tong. dorst, walging, drukking. op. den” hartkuil- en benaauwdheid: duurden bijna aanhoudend: voort ‚ en middelerwijl de zieken allengskens- fchenen: be ter te worden „ deden er, zonder eenige kennelijke oor- zaken, of bij eene geringe verkoudheid „zich terugkees: ringen op , en: wat (volgens DE KOKER) bijzonder opmer=’ kelijk was, braakten zij op nieuw eene menigte van gal- aclitige „ in- de darmbuis’ uitgeftorte , {toffen. Dus: volg= de er -inftorting op” inftorting, die: 64 74 8-4 ja zelfs nog meermalen plaats hadden. De naziekten waren: de= zelfde als in 1669 (*). In het jaar 1727 ontftonden er in de maand Augustus doorgaande , onregelmatige (abnormale), niet geheel aan- houdende „ naauwelijks tusfchenpoozende. koortfen. De- Ze, diein. het…begin geenen bepaalden, loop „hielden , lieten … we wel wervolgens. duidelijk de- anderendaagfchen koorts, (%) JOHANNES DR KOKÊR, Dé mofbo epidemico anni 1719 dissert, HÀLLERt, Collectio disserts Tom. Vs VNTEMA', Sententia de febri- bus annî 1719, p- 12. VAN SWIETEN, Comment., in u. BOERHAAVÉ, Tom. II, p. 422, 4445 560, C75 ) koortsverheffing: waarnemen, Zij-heerschten’ epidemisch-door Groningerland; Vriesland, Amfterdam, Leiden, Alkmaar, enz. „ waren op-fommige plaatfen zeer hevig en fleepten vele duizende menfchen ten grave (b. v. in Zmflerdam 135956, en in 1728 nog 11164). Zij werden in Hol- land. galkoortfen genoemd, en waren „ volgens: TRONCHIN » met allerhande kwaadaardige: verfchijnfelen: vergezeld, en zoo doodelijk , dat zij naar pestkoortfen geleken ‘en zelfs, dien: naam” bij andere’ volken verkregen, en. mus- SCHENBROEK verzekert, dat dezelve in het volgendejaar zwaarder en -“hardnekkiger terugkeerden bij: hen:;’die , in het: vorige: jaar -zich-in Holland ophoudende, aldaar door de” heerfehende. ‘koorts. waren aangedaan- geweest. De zieken klaagden: vooral: over groote benaauwdheid” op de hartkolk en een gevoel, alsof-zij:tmet eene pers toe- gedrukt werden; grooten dorst, walging, braking , fom- tijds: met … buikloop: vergezeld „ geweldige pijn in- het hoofd „ kolijkpijnen en: volgens: van swieTEN over’ alle die, verfchijnfelen:, welke in de hiermede overeenkomende: ziekte. wan: 1719; hadden. plaats- gehad; zij: heerschten „ volgens hem; ook: epidemisch-in:17294 1730; 1732, ens 1736 (*). be AEN | „Wederinftortingen waren na deze epidemie, zoowel Be als 4) Ge Le B „SWIBTENIUS; „Constirutio: epidemicarêt‘morbi potise simum,L. Be ,observati, ex:ejusdemsadversariis edidit:;MAX&STOLLe! Toms Ls; p. „350::SQQs — MUSSCHENBROEK:;: Uitgelezene-Verhandeline Zen Deel 1, ble 173, TRONCHIN ; Uitgezi Verhandel,, enzeo-17573: Deel, II, ble, 598e > TRONCHINs Over hêt vkolijk van. Poitou „ble oa. Omtrent ‚Groningen „ Kronik vansGroningenen Ommelanden, Gron. 1743s.ble 282 en‚volge, Over, Alkmaars Holl Maatfoh:dersWêten: Jchappen te Haarkems Deel XIV. C76 ) als. geel- en waterzucht algemeen. VAN SWIETEN ; BOER= HAAVE en OOSTERDIJK SCHACHT vonden inde lijken dezer zieken „vooral eene groote opvang: en „uitzetting der galblaas (*5. Erde | til: Bt „Met de epidemie van’ 1826 veelal eieren Wa ren-de door PRINGLE €n/GRAINGER-gedurende. de jaren 174248 in ons land waargenomene én door hen ven HOME zoo duidelijk befchrevene najaarskoortfen. De: overeenkomst dezer, beide „ epidemiën is--zoo groot, dat indien men de ziekte,van 1826 in alle bijzonderheden wilde. toetfen aan die-van 1747 en 1748 ; men bijna geen eenig verfchijnfel bij de eene epidemie zal: vinden, (het meer nerveufe en minder ontftekingachtige-van die. van 1826: allen uitgezonderd ,) hetgeen men niet reeds vi de andere heeft waargenomen. | valer! ……De ziekte, die omtrent het-laatst van doeh bézoh ö omtrent het afvallen der bladeren verminderde en toen- de: vorst begon , eindigde, was , volgens PRINGLE „ die de- zelve -herf$t-moeraskoorts noemt „eene foort. van -tus- „ fchenpoozende koorts die gemeenlijk de gedaante van: „ eene anderendaagfche;koorts aanneemt „ doch wan-eenen- „ kwaden aard, en welke zich in sbmnteab plaatfen: en ss Na- (Cx) BOERHAAVE, Epist. ad BASSANDRUM, p. 146, et Praelect. in Institution. Tom. III, p. 146. VAN SWIETEN, Comment. Toin. HI, p.'86, 98, 119. Het onderzoek der lijken “werd in dezen tijd nog * zeer verwaarloosd, alleen bij de beide DRELINGCOURTEN vindt men voorbeelden van lijkopeningen, en wel van overgroote milten, zeg= gende de jongere: „, Lienes bene multos Rev. parens prae manibus „, habuit- universe fluxos, ab acido ita corrosos ut tunica revulsa »‚ toti fluerent et toti funderent suam amurcam, fibris sc, ipsorum ' „, totaliter arrosis, ad leviorem attactum dissilientibus,”’ | C77) ‚‚ nadeelige faizoenen opdoet als eene dubbelde anderen- » daagfche of als eene aflatende of als eene aanhoudende 4ï rotkoorts of als eene heete koorts.” In den zomer en herfst waren dezelve veelal ongeregeld en kwaadaardig (anomalae et malignae) gingen echter op het laatst van den herfst in geregelde tusfchenpoozende koortfen over (*). | De ziekte had voornamelijk de’ volgende verfchijnfe- len, als: korte huivering, waarop brandende hitte volgde , geweldige hoofdpijn, die bij velen zoo hevig was , dat de zieken als van het verftand beroofd waren, buitengewone dorst, pijn in de beenen en rug, groote vermoeidheid en onrust, pijn in de maag en hartkolk „ fomwijlen vergezeld van braking van eene groene of gele onaangenaam riekende gal. De pols was gemeenlijk in den beginne klein en verhief zich na eene aderlating. De ziekte eindigde door een zacht aanhoudend , bedor- ven riekend- zweet; bij enkelen door ontlastingen of dóor de urine en werd aldan regelmatig tusfchenpoozen- de; of dezelve kwam fpoedig en gevaarlijker terug 3 ijl- hoofdigheid was menigvuldig en hevig. Bij aldien het zweeten onvolkomen was, kwam de aanval om den an- deren- of den volgenden dag vroeger en zwaarder terug, de koorts werd remitterend , en de remisfiën waren fom- wijlen zoo gering, dat dezelve bijna aanhoudend fche- nen. Eenige aanvallen dezer koortfen maakten de fterk- fte (%) Princre, Legerziekten, Deel 1, bl, 10. F. HoME, Medical Facts. p. 12, 16, 27. Fraai ook vindt men de ziekten van dezen tijd befchreven bij sToKKE, Verh. van de jaarlijks in den nazo- mer, hier te lande in zwang gaande ziekte, bekend onder den naam van Galziekte, Utrecht 1742. (18) fte mannen zoo krachteloos en zwak, dat zij zich niet opbeuren konden. Bij fommigen was het herfengettel zeer aangedaan , ijlhoofdigheid aanhoudend, en ging in flaap- zucht over, die voor velen doodelijk was, Zij die hieruit ontwaakten , klaagden vooral fterk over hoofdpijn. Velen hadden in den beginne galachtige brakingen en loos= „den wormen. Zij, die ftierven, hadden tot nabij hun levenseinde eenen regelmatigen pols en eenigen tijd vooraf verfpreidden deze eene lijkaardige reuk en werden met miskleurige vlekken bedekt (*). s Indien,” zegt PRINGLE ; „ de bedorven ftoffen- in s‚ het bloed bleven , veroorzaakten zij eene tusfchenpoo- „ zende of aanhoudende koorts „ en indien de eerfte we- „gen aan deze ftoffen den toegang doorlieten, ontftond „ boorts of loop.’ (4). Deze loop en cholera wisfelde menigvuldig. met tusfchenpoozende koorts af, die fom- wijlen met ontfteking der herfenen „ maag of ingewanden gepaard ging. Tegen den herfst werd de ziekte met catarrhale en rheumatifche verfchijnfelen gecompliceerd. Het ergfte verfchijnfel was toen, even als in 1826, de flaapzucht. GRAINGER; die in 1748 in Holland vele (*) Uitvoerig heeft PRINGLE de verfchijnfelen dezer ziekten opge- geven in Deel III, Hoofdft, IV. In de Veluwe en te Zwol heerschte toen gelijktijdig een galachtige loop. Zie Bonpr, Befchrijving der Rottende Roodeloop om en in Zwol. Anno 1747. Ct) Vergelijk over deze afwisfeling van boorts, loop én tusfchenp. koorts, VAN DER HAAR, in Holl. Maatfchappij der Wetenfch. te Haarlem, Deel XVIII, bl, 143-147 DE MAN, Verh. over de kwaad- aardige Rotkoorts, of Befchr, der ziekte, welke.in 1770 enz‚.te Maurik gegrasfeerd heeft. Nijm. 1772, bl, 52, DEGNER; Hist, dysenteriae biliosa cont, Neomag. S 2 en 25. STOLL, in Rat. me- dendi, Tom. IL. Pe 44e C79) vele flaapzuchtige zieken onder behandeling had, kon noch uit: de urine, noch’ uit het- bloed, noch uit de voorafgegane toevallen, iets ontdekken , dat het. gevaar des . naderenden aanvals aankondigde. … Zijne zieken werden. meestal eerst na acht voorafgegane aanvallen door flaapzncht aangetast, doch ftierven bij flaapzucht gemeenlijk reeds op den tweeden. dag (*). Hoewel het getal zieken zeer groot was, ftierven er echter in evenredigheid zeer weinig ; inftortingen waren zeer menigvuldig, alsook verftoppingen en verzweringen der ingewanden , waterzucht, opzwellingen der beenen , geelzucht „ fcorbutieke , rheumatifche aandoeningen , uit- terende ziekten „ hardnekkige anderen- en derdendaagiche koortfen ; voornamelijk befpeurde men na deze ziekte eene harde zwelling der milt ; foms der lever „ hetgeen de gemeene man koortskoek noemde, De milt was bij de lijkopeningen (die door PrincLE zeldzaam en on- naauwkeurig. zijn bewerkftelligd), foms 3 pond 1r oncen wegende, met etter of serwm in de herfenen, ontftokene en gangreneuse ingewanden (+). (4) GRAINGER, Historia febris anomalaê Batavae, ps 24, 43» 72,78. sqqge Deze fclrijver verzekert, dat de ziekte zich fomwijlen door fchurft fcheidde, Ibid, p. 22, Home, Medical Facts. p. 43. Princte, Deel II, Hoofdft, I, bl. pr. Zie over het eigenaardige dezer ziekte ook TissoT, Epidemia febris biliosae Lausannensis,p. 8o sqq., Én SEBASTIAAN, Moeraskoorts, bl, err en volg, (HD Het zenuwachtige, dat na PRINGLE’s tijd zoo zeer de overhand bij de herfstziekten gekregen heeft, en zich door flaapzucht, hik , __ enz,’ kenteekkende „ begon. zich nú reeds meer -düïdelijk: te- vertoonen. Hetzelve, moet niet, gelijk picker beweerde, aan een veratiderd luchtgeftel,. maar „ zooals “THijSSEN bewezen- heeft; aam cene' verant derde levenswijze „ die eene” grootère gevoeligheid’ der zenuwen ver oorzaakt heeft, worden toegefchreven, Deze fchrijvër bewijst té- VEnS C80 ) Van het kometenjaar 1760 tot 1763 heerschten de epi- demifche herfstkoortfen, door een groot gedeelte van Europa. Zij vertoonden zich onder de gedaante van galkoorts „ febres pitwitosa , febris catarrhalis biliosa , rheumatica en nervea; waren , wat den #ypus betreft, febres tertianae , febres tertianae duplices , hemitri- tacae, febres continwae remittentes, enz. Zij waren in het begin naauwelijks van aanhoudende te ‘onderken- nen, gingen ook wel tot febres malignac over , die den naam van febres tertianae malignae verdienden , in den beginne wel afliepen, maar ook, indien men niet op zijne hoede was, in een of ander acces doodelijk waren , zoo als dit vooral in Goeree, Overflacqul ‚ Maasfluis , (waar het veelal febres tertianae soporosae waren.) Gouderak , Stolwijk , Bergambacht, — Ammerflol en elders plaats had. | Behalve de gewone teekenen van gal- , flijm-, zinking- en zenuwkoorts , worden bij deze ziekten vooral boorts „ doorloop ,’ perfingen , krampen, flaapzucht, zwelling der tong, zweren in den mond, fpruw en pijn op het wa ter aangegeven (*). | De. gal- en flijmkoorts van 1768—g , als minder met | | one vens, dat het zenuwgeftel in deze najaarsziekten niet oorfpronkelijk, maar fympathisch is aangedaan, TnHijsseN, Gefchiedk. befchouwing , enz. Inleiding, bl. ro8 en volg. GRAINGER, pe 24e («) Homer, Med, Facts, p. 43. Holl, Maatfch. der Wetenfch. te Haarlem, D. XVIII, bl. 137, 267, 141, 1805 144, 152. BAKER, de catarrho et dysenteria, Lond, 1762, in SANDIFORT, Thesaurus Dise sertat, Tom, II, p. 369. Je Je VAN DEN BOSCH, Hist. conflit. epid. vermin. Pe 45» 24I, 352 (81) ze epidemie overeenkomende, kunnen wij mement voorbijgaan (*). „In de jaren 1770 tot 1773 heerschten onze Vel: koortfen epidemisch in Nijmegen, Drumel, Maurik , het ambt van Nederbetuwe „ Grave, Doesburg tusfchen Maas en Waal, Lith, Alphen , Heerewaarden , Staats- Vlaanderen, Hoorn, Enkhuizen, IJsfelftein , Edam, in de Wormer , Zeeland , Vriesland en elders. Ook toen was overal in den beginne de koorts van eenen tus- fchenpoozenden aard, veelal gepaard met groote be- naauwdheid tot ftikkens toe. Het waren meest eerst zware anderendaagfche en dubbelde anderendaagfche ; fom- mige liepen wel geheel af, ‘dan daar de aanvallen gemeen- lijk re à 14 uren duurden en de koorts telkens hare bij- zondere paroxysmi vervroegde, zoo werden de tusfchen- poozen van korten duur, bij velen bijna aanhoudend met verheffingen , die naauwelijks voelbaar waren, en zij vers. toonde alzoo hare geneigdheid, om, wanneer men de- zelve niet tegenging „ in elkander te loopen en eene aan- houdende rotkoorts (febris continua putrida) voort te brengen , die dan veelal met blutsvlekken en gierstuitflag vergezeld ging. Dikwijls ook had de koorts veel over- eenkomst, met de brandende koorts van GALENUS, dikwijls nam men tweemalen verheffingen in de 94 uren waar , de eene nadat de koorts in den morgenftond een . weinig was verminderd, de andere tegen den avond. Bij beterfchap gingen alle deze koortfen weder in geregelde tusfchenpoozende over. De GG) ‘Jor. vEiRAC, in Verhandelingen van het Bat, Genootfchap der Proefondervindeljke Wsbegeerte te Rotterdam, 1fte Deel, bl, 433 en volg. F (82) De ziekte, die, even als in 1826, tegen Augustus begon, in September het kwaadaardigst was „ en tegen den winter eindigde , had voornamelijk de volgende ver- fchijnftlen. … Zij begon met geringe en- kortdurende hui- vering en pijn in of omtrent de ruggegraat en met bui- tengewone zwaarte en pijn in de ledematen, hierop volgde terftond eene ondragelijke hitte, onleschbare dorst, en eene allerhevigfte hoofdpijn , de. neigingen tot braken en benaauwdheden waren aanhoudend en hevig, er werden uitermate fcherp gewordene en groengeverwde galftoffen uitgeworpen , de pols was ingetrokken, klein , zwak en fnel, de huid droog , de tong met eene dikke zwartachtige korst overtrokken „ flapeloosheid of zij lagen in eene beftendige dommel met iijlhoofdigheid gepaard , die niet zelden in een eoma somnolentum of flaapziekte overging en den dood ten gevolge had; het ligchaam- was verllopt „, of er hadden dunne, ftinkende , waterige, veel verzwakkende ontlastingen plaats; neusbloeding was menigvuldig , “zonder “nogtans critisch te zijn. De bra- kingen gingen dikwijls gepaard met fterke afgangen 3 deze éholerae alsmede de loop waren toen zeer menigvuldig en ‘wisfelden waoral met de rotkoortfen af. Na den aan- val der koortfen klaagden de lijders fteeds over eene bui- tengewone krachteloosheid en fmolten bijna weg door een colliquatief en hevig ftinkend- zweet. De ziekte fcheidde fomwijlen door fterk (tinkend zweet , overvloe- dige ontlastingen en urine; in fommige gevallen zag men een” critifchen fchurftachtigen uitflag(*). In- (+) M. je DE MAN, Verh. over de Rotkoorts, enz., bl. 51, 59e Deze critifche fchurft, ook door GRAINGER reeds waargenomen, zagen vere ( 83 ) Inftottingen waren zeer gewoon en wel fomwijlen tot vijf herhaalde reizen , en konden door geenerlei middelen worden voorgekomen. . Hardnekkige verftoppingen der ingewanden , bijzonder in de milt en in het darmfcheil „ alsmede. verfcheidene foorten van geregelde en ongeregel- de “tusfchenpoozende koortfen „ die de krachtigfte midde- len hardnekkig wederftonden en bijna onverwinnelijk wa ren „ kwaadfappigheden , kwining en velerhande foorten van. „waterzuchten waren zeer gemeenzame gevolgen. Ook zag men toen, even als in 1826, na dergelijke koortfen , verfcheidene gevallen van krankzinnigheid, die eindelijk van zelve weder verdween. Eindelijk had de ziekte , die ook in den herfst met catarrhale en rheumatie fche verfchijnfelen gepaard was, die dezelve nog hard- nekkiger maakten , dikwijls eenen vermomden vorm „ het meest die van hysterifche en hypochondrifche verfchijn= felen aangenomen. Alhoewel deze ziekte op fommige plaatfen - zeer kwaadaardig en zelfs befmettend was „ zoo als te Dru- mel. plaats had, waar de ziekte als rotkoorts heerschte, en alwaar van de 2oo huisgezinnen 231 menfchen ziek werden, en een derde van dezelve aan deze koorts om- kwam, zoo was ook toen op de meeste plaatfen de fterf- te in evenredigheid van het getal zieken niet zeer groot, trof meest armen, kinderen en oude lieden (*). en er= vervolgens ook WILLEMSE, SEBASTIAAN en andere, Zie Haagfthe Na- tuur- en Correspondentie-Societeit, Deell, bl. 237, 260,277*, 295*, Afdeel. IV, bl, 723, Deel II, bl, 114. Deel III, bl, 145, en Nieuwe Verh. van de Haagfche Natuur- en Correspondentie-Societ. Deel I, bl. 277. SEBASTIAAN, Moeraskoorts, bl. 142. (4) Zie verder over deze epidemie DE MAN, Verh., bl. 12, 37,40 3 56, 58, 59, 60, 87, enz. JAcoB pacHns, in Moll. Maaifch. XVlde EF a Deel, (84) Dergelijke doorgaande ziekten heerschten ook. inde jaren 1775 en 1776 in de ‘drooggemaakte plasfen te dazerswoude , Waddinxveen, Boskoop, Zevenhuizen, Swammerdam Bodegraven » Sluipwijk, Haastrecht, Gouderak , Bergambacht , Alblasferwaard , Schoonho= ven, Langerak , Berkel , Bleiswijk, Bergfchenhoek en Hillegondsberg ; alsmede in Vriesland, Zeeland «en elders. ‘Zij vertoonden zich aldaar onder de gedaante van febres tertianae, ‘tertianae duplices, hemitritacâe, soporosae en subcomatosae , en gingen eindelijk weder in intermitterende over. In de maanden Augustus, Septem- ber en October waren zij het hevigst en verdienden toen veelal den naam van febres tertianae malignae „ die in den beginne foms wel afliepen, maar ook dikwijls fpoe= dig in het tweede, derde acces doodelijk werden. De- zelve waren met gastrifche en galachtige verfchijnfelen vergezeld en wisfelden met cholera en roodeloop af. — De herftelling ging aldaar tamelijk fpoedig , abscessen en gangraena waren critisch , fpruw zeldzaam (*). Van 1775 tot 1782 heerschten deze ziekten, het eerie » jaar heviger dan het andere in de provincie „ vooral in de flad, Groningen, in Appingadam ‚ en voornamelijk | in Deel, ade Stuk, bl. 117 en volg, XVIIIde Deel, bl. 143—147, 153, 172, 175, 237» 246, 260, 304, 306. G. We CALLENFELS, in de Verh, van het Zeeuwsch Genvotfchap te Vlisfingen, Xde Deel, bl. 1 en volg. Jon. HARGER, aldaar , bl, 131 en volg., beide bekroond, en Verh. van de Natuur- en Geneesk. Correspondentie-Societeit, Ifte Deel, bl. 133. (*) Holl, Maatfch. XVIIIde Deel, bl. 175, 197, 179, 180, 199, 258, 260, 304, 556 en vele andere plaatfen. Verh. van de Natuur- en Geneesk. Correspondentie-Societeit, Wte Deel, bl, 476, 457, 596, 670, IVde Deel, bl, 58, 711. (85°) in Kampen; en offchoon de ziekte aldaar van eenen aan- houdenden aard fcheen te zijn, zoo bleek het nogtans te Kampen, dat dezelve door meest altoos de gedaante van eene enkele of dubbelde derdendaagfche „ te Grozin- gen in den beginne van anderendaagfche, vervolgens dubbelde anderendaagfche , koorts aan te nemen } tot de tusfchenpoozende te brengen waren. Dezelve was , voor- al te Kampen, zeer doodelijk en fteeds vergezeld met zware en ongewone toevallen ; waarvan de voornaamfte waren, groote magteloosheid, koude met rilling en be- ving, met daaropvolgende hevige hitte, fnelle, volle , harde pols, overvloedig of geheel geen zweet, drukking op de borst, hevige benaauwdheid , ondragelijke dorst , leelijke fmaak, afkeer van fpijze of ontaarde eetlust , drukking of gevoel van volheid ín de praecordia , onrus- tige flaap of flapeloosheid ‘of ook dikwijls flaapzucht, allerhevigfte hoofdpijn , raaskallen, drooge, gele of zwar te tong, walging , fterke braking van fcherpe galachtige ftoffen, rotachtige verfchijnfelen , ontlasting van wormen, doorgaans belemmerde ftoelgang, hoest, dwalende pijn in de borst, purpervlekken, bastaard - keelontfteking , weinige , brandige met eenig roodachtig zetfel voorziene pis, onwillige ftuip- en krampachtige bewegingen, aan- vallen van beroerte en flaapziekte, uittering , verftoppin- gen der buiksingewanden , dikbuikigheid, opgeblazen- heid, waterzuchten, vooral buikwaterzucht en trommel- zucht, alsmede recidiven en derdendaagfche. koortfen , die alle na ‘de ziekte zeer menigvuldig waren (*). In (4) Verh. van de Natuur- enGeneesk. Correspondentte- Societeit, Ifte Deel, 2de Afd., bl. 377 en volg. 4de Afd., bl. 870, 894. Ide F 3 Deel, C 86) In het kometenjaar 1779 en de twee volgende járen hebben fchier overal in ons land , voornamelijk in Zries- land, Groningen, Overgsfel ; Gelderland ‚ in de om- ftreken van Utrecht, in Zeeland , daar , waar vele lage » waterige landen en flikken zijn; als ook in de droogma- kerijen van Bleiswijk, Hillegondsbergs tér Brugge ; Bergfchenhoek „ Berkel en Schiebroek; kwaadaardige najaarsziekten. geheerscht. Zij begonnen zich in het laatst van Julij, doch vooral in Augustus , te verfpreiden 5 eerst vond men hier en daar onder de geringe lieden , vervolgens onder de geheele bevolking „ koortszieken, meest aflatende of tusfchenpoozende allendaagfche of dubbelde anderendaag- fche koortfen. De aanvallen waren zeer ongeregeld en ver- vroegden telkens , zoodat zij bij velen welhaast in eene: aflatende koorts en bij fommigen in eene aanhoudende koorts veranderden , terwijl zij bij anderen op eene roo- deloop uitliepen. In September was de ziekte (volgens. BICKER) zoo algemeen, dat men naauwelijks een huis vond „ waarin niet twee, drie of meer , ja zelfs in fommige. huizen acht à tien , ziek lagen. Met het toenemend getal zieken ; werd de ziekte ook boosaardiger en doodelijker, In October bleef de ziekte even algemeen en even: hevig voortduren en dit duurde tot half November „ toen door. de koude en regen de ziekte fterk vermin- derde , hoewel er fteeds den winter nog vele zieken fukkelende bleven aan gevaarlijke naziekten. In den. herfst van 1780, alsook van 1781 hervatte zich de ziekte on- - | der. Deel, ede Stuk, bl. 8g—ro4. IlIde Deel, gde Stuk, bl, 389405. In 1782 heerschte als naziekte te Kumpen menigvuldig de waterkan- ker; t‚ a, pl. IIlde Deel, 2de Stuk, bl. 228, 237. (87) der dezelfde oorzaken en oûfkändië teder (ey De ziekte was maar de Vetfchillende plaatfert gewij zigd; in de hooge landen, té Zevenbergen én dé hooge Veltwe wordt dezelve als geheel ontftekingächting opge- geven „ én worden maag- éh darmontftekirig gezegd aldaar niet zéldzäam te zijn geweest; in oórden „ die dóor tmoe- rasfen, veenen of fdoinakerjet een rottend beginfel ont- wikkelde, ‘was dezelve gal- efì rôtachtig 3 té Mmfler= dai en langs de kusten der Zuiderzee tinkingachtig, | gepaard met fympâthifche verftoring van de werking van de lever et het darmkanaal (f). Meestal klaagden de lijders over groote loomheid , vermoeiâheid, pijn in de ledematen ; vooral in de beenen en rüg, zwaätte in het hoofd, ligthoofdigheid én Zwäre hoofdpijn, rusteloosheid, verimoeijetiden flaap , grooten dorst, leelijken en bitteren fmaak, afkeer van fpijzen, misfelijkheid, walging, pijn voor het hârt, band of zwaarte in den buik. Vele kregen bij iederên aanval of verheffing van koorts hevige galbräkingen en fommigé terzelver tijd, even als in eene boort of cholerá ; fterke afgangen van groene; galachtige , miskleurige ftoffen en loosden van boven en onderen lange ronde worméû, (en wel in grooten getale, zoodat Dr: p Moraas te Somz- melse &) L. BICKER, in Verh, van het Bat. Gen. te Rotterdam, IXde Deel, bl. rr en volg. J. vAN zwiert, in Vérh, van de Natuur- en Geneesk. Correspondentie-Socteteit, Ifte Deel; 4de Stuks bl. 580 èn volg. Ide Deel, rfte Afds, bl, 267 en volg. “an Cf) Verh. van Natuur: en Geneesk, Correspondentie-Societeit, IIde Deel, ade Afd., bl, 6r en volg. IVde Deel, bl, 58, 71e 1fte Deel, bl. 476, 487, 593, 607. Je FELLINGA, Diss. de febre quar- gens Gron. 1784, p. 16. TASSEN, Herfstkoortfen, bl. 32e | RE (88) melsdijk er- tot zo en 80 zag uitbraken en Prof. orTo te Bommel, een even groot aantal door ontlasting zag afgaan).-. Bij de meesten volgde op eene korte huiverig- heid eene brandende hitte , zeer hevige hoofdpijn „ bran- dende drooge huid, waarop een fterk , doch onvolkomen zweet volgdez waarna de meeste toevallen verminderden of verdwenen , terwijl fommige in dezen {taat der koorts fterk ijlden. Indien er geene beterfchap volgde, werd de koorts, die eerst meestal dubbeld anderendaagsch was, aanhoudend, in welke men echter alle avonden eene min of meer kennelijke verheffing befpeurde. De pols was bij de meesten, bij den eerften aanval, ingetrokken, klein „, doch verhief zich bij-den volgenden, en vooral na de ontlasting door braking of afgang, of ook na eene aderlating. Het bloed was meestal los „, zwartachtig , met eene galachtige weis de tong met eene witte of geel- achtige dikke korst bezet, het zweet rottig van reuk , de urine hoogrood en fchielijk troebel. Zij, die ftier- ven, kregen eenige dagen voor hunnen dood den hik , blaauwe vlekken , onwilligen afgang en waterlozing , een? doodreuk en andere toevallen van verfterving der inge- wanden. | Eenigen, vooral behoeftige lieden, zag men terwijl zij fterk en gezond fchenen , wel werkten en aten, on- verhoeds aanvallen van eene zeer boosaardige koorts, met vinnige hoofdpijn, hevige benaauwdheden , geweldige braking, raaskallende ijlhoofdigheid , hik , ftuiptrekkin- gen en meteorismus, Nadat die toevallen 12, 14, 16 uren geduurd hadden, liet de koorts eenige uren een weinig af, met vermindering van de meeste dier toeval- len. Den volgenden dag of nacht kwam de aanval eeni+ o st (89 ) ge uren vroeger met alle-gemelde toevallen , doch hevi- ger, en dit duurde tot den derden of vierden dag, wan- neer de lijders gewoonlijk, in weêrwil van alle aange- wende middelen, bezweken. _„ De meeste lijders echter waren eenige hin ziekelijk ; bleek , lusteloos, neêrflagtig, hadden afwisfelingen van koude en hitte , bitteren fmaak „ geen’ eetlust „ ligte wals ging, vermoeidheid , magteloosheid „ beving der handen, _ vervolgens afgebrokene, vermoeijende flaap, ligtheid in het hoofd, drukkende hoofdpijn, vooral boven de oog= botlen , pijn in den rug, de armen en beenen, vuile witte en geelachtige tong, zwakke, eenigzins raddere pols. Na eenige dagen vermeerderden de toevallen „ ins zonderheid de magteloosheid, rusteloosheid , verwarring „ pijn in ‘het hoofd en neêrflagtigheid; de pols was nu radder en voller, dan weêr trager, flapper en klein, het gelaat peinzend, de oogen roodachtig, de tong geel; groenachtig of bruin en droog, de fpraak fchielijk «en afgebroken , de adem heet en ftinkende , gelijk ook het zweet3 de huid droog of klam „ niet zeer heet, de pis brandend, roed of bleek geelachtig „ bijkans natuurlijk „ de afgangen fomtijds dun, bruin, gistig , rottig en gewel. dig ftinkende, bij eenige weinigen met wormen, het bloed bij fommigen weinig veranderd, bij anderen met een groenachtig vel bedekt, en onder dit los, ontbonden en zwart3 alle dagen befpeurde men aflatingen en verhef= fingen der toevallen. | Na twee of drie dagen nam men vooral waar een groot en fchielijk verlies van krachten , met eene buitengewone verzwakking van het ganfche fpiergeftel , groote wezen- loosheid en onaandoenlijkheid voor hun eigen gevaar en F 5 voor C 9) voor alles wat hem moest aangaan, gepaard met eene diepe … flaapzuchtigheid, ftille , mijmerende,; rsvelende ijlhoofdigheid, liggen op den rug; halfgeflotene oogen $ opgetrokken knieën , pluizen op de dekens; alle gewaar= wording en bevatting fcheen uitgedoofd, De pols is klein, flap of ingezonken en zeer langzaam 3 bijzonder flekende hitte der huid, eene zeer drooge, bfuine, foms zwarte en als gerookte tong; fomtijds geribd of gekloofd; de tanden en tandvleesch met eene bruine, rottige flijm bezet 5 een bijzondere trek naar bier; wijn en ‘hartverftérkende middelen, eindelijk fprüw, hik, ftuipen „ peestrekking , blutsvlekken, klam zweet, gzête- orismus; onwillige afgang en waterlozing s énze Slaapzucht kenmerkte vooral den aard dezer koortfen. Dezelve heerschten voorâl in die plaatfen om Utrecht ; welke veengrond hebben; in Kampen waren dezelve ook zeer kwaadaardigs in Breda en in den Bosch kenmerk- ten onze koortfen zich door aanhoudenden flaap , gedu fFeride den aänval, waarom zij ook te Rozendaal als febris apoplectica worden opgegeven. Te Zevenbergen ZAZ VAN DER LINDEN de zwaarfte toevallen derzelve voor keulfap verdwijnen. Te Zierikzee eindigden de zenuw- koortfen door eene gunftige opzwelling der oorklieren ; erwijl in 1790 in den Haag deze opzwelling een on- gunftig teeken werd bevonden, In den Briel begon de aanval der tusfchenpoozende koorts fteeds met beroerte zinvang en ftuiptrekkingen „die door den koorstbast alleen geftuie werden. Indien deze te Franeker en Kampen niet tijdig genoeg gebezigd werd, was de derde aanval doo= delijk en de lijder ftierf in den ftaat van beroerte. Te Harlingen Z4g KRUSEMAN in de aanvallen ijlhoofdigheid , ‚ WE- CA) wezenlöosheid , - ftuiptrekkingen , terwijl een gevaarvofle flaap onverwachts overviel (*). Na de ziekte moesten de lijders zich zeer in acht nés men, ten aanzien van diëet en levenswijze, dewijl de minfte - misflag „ blootftelling aan koude, nadeelige dampen, enz. hen fchielijk deed inftorten ef dit gebeur- de niet zelden en dan veelal op eene gevaarlijke. wijze. De naziekten waren flepende kwalen, verftoppingen der ingewanden „ vooral der lever, (welke laatfte met geel- zucht te Veere, Alphens Bergen op Zoom en West- kappel epidemisch heerschten), kwaadfappigheid ; geel- en … waterzucht„ fcorbutieke ziekten; waterkanker , lang aanhoudende tusfchenpoozende; vooral hardnekkige der- dendaagfche koortfen. ‘ In fommige oorden van ons vaderland ; vooral in Ge/- derland en langs de zeeftranden. bijzonder die van de Zuiderzee, heerschte in deze jaren eene hevige pers- loop „ was Zinkingachtig van aärd; gepaatd met fympathi- fche verftoring van de goede werking der lever en van het darmkanaal, in verfterving en rotkoorts ligtelijk overgaande, Zij breidde zich in fommige fteden , gelijk Harlingen, Harderwijk, Enkhuizen ; Nijmegen; Zut- Phen en andere, alsmede over de zeedorpen , geweldig uit , (#) Breedvoerig vindt men de ziekten dezef jarèn bij BIEKER, t. as pls; en in de Werh. van de Natuurs en Gereesk. Correspunden- _tie-Societeit, vooral Deel Is; bl, 38, 43, 175*} 238, 269*, 2955 3155 37075 380, 4765 4873 505, 51Ós 593; 607, 679; 769, 773» 7795 8263 89r, 923, 95-41. Deel II, Afd, 2, bl. Gr, 122, 148, 279. Deel III, bl, or, 125, 133, 140 Deel IV, bl. 58, 362, 599, 71e In Deel [, bl. 826, vinden wij de fcorbutieke complicatie kenfchetfend befchreven, C 92) uit, en hield niet geheel voor het jaar 1783 op (*). De ziekten dezer jaren 177981 „ die overigens, zoo als ook door THUESSINR is aangemerkt, veelal met die van” 1826 overeenkwamen „ hervatteden zich nog eens in 1784, hoewel in eenen veel geringeren graad, en van eenen meer. zinkingachtigen aard (}). ‚ De remitterende en intermitterende koortfen van 1788 en 18oo waren van galachtigen aard tot rotkoortfen met blutsvlekken overgaande , zich, in den Haag, door krampen , flaapzucht , zweren ín den mond, fpruw en verhinderde waterlozing kenteekenende. Zij heerschten echter meer fporadisch dan epidemisch, en waren over het algemeen goedaardig ($). De laatfte, met de onze veelal overeenkomende, was de @%) VAN GEUNS, Over de heerfchende Persloop. Harde 1784. Voorrede, bl. 16, rig, 181. Geneesk. Jaarboeken, bl. 102—104. J. H. BERNDS, Verh, van de Natuur- en Geneesk, Societeit, Ifte Deel, bl. 337. STINSTRA, aldaar, Ifte Deel, bl, 948—992. LENSIUS, aldaar, Ilde Deel, ade Stuk, bl. 150 en volg. IVde Deel, bl. 608 en volg, J. DE REUS, Kort Verflag van de Roodeloop te Harlin- gen, met een bijvoegfel. Harl. 1779, bl. 5—27. Du LEEUW, in Verh. van Servandis civibus, Deel XIII, bl, 73. Zie verders nog over de ziekten dezer jaren Verh. van de Haagfche Natuur- en Geneesk. Correspondentie-Societeit, IlIde Deel, bl. 188, 194, 217. IVde Deel, bl. 266, 562. Nieuwe Verh. van de Haagfche Natuur= en Geneeske Correspondentie-Societeit, Ifte Deel, bl. 223 en volg. (+) Zie over de ziekten van 1784, Natuur- en Geneesk, Corres= pondentie-Societeit, IVde Deel. VAN GEUNS, t. 2. pl., bl, 14, 40, 50, 78, 220, 280, TrIJSSEN , Gefch. Befchouw. der Ziekten, bl. 317 verve ($) Zie over 1788 en 1800, Haagfche Natuur- en Geneesk, Cor- resp. Societeit, Deel IV, bl. 296*, 377, 923. Deel IV, bl. 362, 509. Geneesk, Magazijn doorYsrTiPriaAN LuIsqIus,”enz. Stuk III, bl. 237—243. Deel IV, Stuk IL, Ll, 235 en Stuk III, bl, 209. „€93) de epidemie van de jaren 1807 tot 1809 „ welke. vooral onder de Engelfche troepen, bij derzelver landing op de Zeeuwfche eilanden, heerschte, zich echter ook in Noord-Holland, Vriesland, Groningen en elders deed gevoelen, «Wij zullen, ten einde men dezelve met de onze kan vergelijken , derzelver voornaamtte verfchijnfelen kortelijk opgeven (*). Gedurende den zomer verkondigde de hin zich, door vermoeidheid, pijn in de ledematen „ hoofdpijn „ pijn in te voren aangedaan geweest zijnde deelen , en kwaden fmaak. Zij was bij velen zonder voorboden en- overviel dikwijls onverwachts en plotfeling , begon in den namid- dig met koude, hevige pijn in den rug, neus; lippen, gedurig geeuwen en rekken, fidderen, beven, tanden- klapperen, ‘oprisping van winden, braken van flijm en galachtige ftoffen , angftigheid , kleinen radden pols , fchie= lijke ademhaling, maagpijn , drukking op de borst, dor- ftigheid, drooge , bleeke huid , ingevallen aangezigt , ver- wijde oogappels en tranendê oogen. Nadat deze ftaat van koude een half of geheel uur geduurd had , volgde de (4) De ziekten van 18o7r—g zijn befchreven door SEBASTIAAN, ‚Befchrijjving van den aard, de kenmerken en ‘genezing der tus- fchenpoozende moeraskoortfen, enz., vertaald door j. HOUTMAN, Ifte Deel, bl. gr—153. ‘Ge BLANE, The Medical and.Chirurgical Transactions, Tom. UI, p. 1 sqq., HAMILTON, in Medical and Physical Journal, Vol. XXV. Le R. MULLER, Diss. Med. de febre intermittente, Gron. 1810, 'THURSSINK , Geneesk, Waarnemingen, Gron. 1810, bl. 16r. en volg. — Wenfchelijk ware het, dat sEBAS- TIAAN ook het Ilde Deel zijns: werks uitgaf, ‘ten einde zijne lijk- openingen en behandeling der zieken met de onze te kunnen verge- lijken. Hij vond, even als HAMILTON, dat hardigheid in de linker- zijde of opzertting d:r milt in deze ziekte algemeen was, (CM) de hitte, het aangezigt werd rood, zwol op, de be- naauwdheid was groot „ de dorst buitengewoon, fchier on- leschbaar , de hitte brandend, ftekend, de tong droog en ftijf , de pols vol en rad , de hoofdpijn geweldig „ ijling menigvuldig , de huid droog, urine rood en veroorzaak- te bij de uitlozing pijn in de pisbuis. De hitte duurde A; Ó, 8 uren, dan liet de geweldige fpanning over het geheele ligchaam af, de huid werd vochtig, de pols weeker , langzamer , de tong vochtig, losfer „, een alge- meen zweet brak over het geheele ligchaam uit. De ademhaling werd vrijer, de pijnen hielden op, de zieke werd rustiger en viel in eenen flaap , waaruit hij werd opgewekt , door eene fterke uitzetting van de blaas , de urine bevatte een roodachtig zetfel; het zweet was fcherp „ zuurruikend , buitengewoon” menigvuldig en verzwakte den lijder uitermate. Nadat de aanval door dit fterk zweet, of ook wel door. eene fterke ontlasting van urine of ftoelgang had opgehouden ; behield de zieke nog altijd eenen meer of minder fnellen «pols, was afgemat, had bitteren {maak , met. geel flijm beflagene tong, braakte foms vele galftof- fen , gevoelde eene ligtigheid in het hoofd en had beften- dig. hoofdpijnen. Het aangezigt was bleek geelachtig , de urine. rood, | Wanneer de koorts minder hevig, de zieke voor den aanval gezond en aan het klimaat gewoon was, volgde na den aanval eenige rust en eene volmaakte apyrexie, De opgenoemde verfchijnfelen hadden voornamelijk plaats in den eerften aanval of ook. wel later , wanneer de behandeling van den ftaat der verduwings-werktuigen in den beginne verzuimd, of om eene of andere oorzaak on- CT ondoenlijk was. Indien er behoorlijke ontlastingen had- den plaats gehad, waren de toevallen minder hevig. Somwijlen was de laat{te aanval van koorts buitengewoon zwaar, en door de hierdoor in het ligchaam te weeg gebragte geweldige verandering bleef de koorts weg. Deze koortfen hadden eenen anderendaagfchen of dub- belden anderendaagfchen loop; deze laatfte “duurde langer en was hardnekkiger dan de eerfte. Naarmate de inge- wanden meer waren aangedaan, des te eerder veranderde de enkelvoudige derdendaagfche koorts in eene dubbelde en was oorfpronkelijk van dien aard, Bij verzuim of verkeerde behandeling werden de koortfen aflatend of aanhoudend , doch veranderden eindelijk weder in enkel- voudige anderendaagiche. d SEBASTIAAN nam bij de onderfcheidene lijders vier verfchillende graden van ongefteldheid der eerfte wegen waar, als # 10, De tong met galachtig (lijm bedekt, de (maak bit- ter , oprisping , braking , maagpijn , bee naar zuur, af keer van dierlijk voedfel , verftoptheid of vele gal-- achtige ontlastingen , geweldige hoofdpijnen „ duize- ligheid , ligtheid ín het hoofd , flapeloosheid en tus- fchenpoozende koorts. | go, De tong wit, flijmachtig , ftinkende adem „ opris- — pingen, fterker maagpijn, braking van gele, groc- ne, zure, fcherpe, de tanden ftompmakende gal, geen eetlust, verlangen naar koude en zure dran- ken, gele en groene breiachtige ftoelgangen met buikpijn, de huid van bleekgeel tot oranje toe ge- kleurd, pijn ín het voorhoofd, flapen , leden en nn flapeloosheid , duizelingen 3 de koortsaan- val. 49. C% ) vallen gingen met groote hitte en iijlhoof digheid ver- gezeld, het zweet was geweldig en kleurde het lin- nen , de koorts meest aflatende. De tong bruin of zwart of uitermate rood en dik , droog ‚ de adem ftonk, de buik opgezet en verltopt, de afgang bruin, zwart, flinkend, dorst geweldig , trek naar zuur, de huid finerig , bleek of donker= geel, de koortshitte ftekend, ijlhoofdigheid, het zweet ontbonden en verzwakkend, de zwakte tot À het uitoefenen der dierlijke verrigtingen groot, de koorts aflatend of aanhoudend. De tong fmerig , blaauw of zwart , droog „ onbe- wegelijk , als in den mond vastgelijmd, ingetrokken , met barften en kloven; de lippen en tandvleesch met eene zwarte dikke korst overtogen „ de boven- buikszijden zeer heet of koud, de buik opgeblazen, gedurige zwarte , lijkaardig ftinkende, foms onwille- keurig ontlaste ftoffen , foms braking van zwarte ; ftinkende ftoffen , en met dit braken vereenigde zich _ menigmaal buikloop, waarmede zich doode en le- vende wormen ontlastten. Deze toevallen gingen vergezeld van koude der ledematen , benaauwdheden , flaauwten , hik , ingevallen aangezigt , koud zweet , „aanhoudende koorts , enz. Bij verzuim der ontlastende geneeswijze ging bij ver- volg de eene graad in den anderen over; dikwijls echter vertoonden zich , bij eene fterke ongefteldheid van lever en ingewanden , deze hoogere graden reeds van den be- ginne af aan. Menigmaal waren deze toevallen enkel periodiek, zonder eenig kenteeken van koorts , hielden “eenigen tijd op, keerden regelmatig terug, of lieten in fterk- (97) fterkte en hevigheid flechts van, tijd tot tijd af, en were= den regelmatig of onregelmatig erger. Cholera was im deze epidemie menigvuldig , allerge- vaarlijkst en niet. zelden doodelijk. . De ontlaste ftoffen waren meestal dun; blaauwachtig zwart , zeer ftinkend , pijn in de maag, de buik opgezet gefpannen , het aan- gezigt koud, ingevallen, loodverwig, de. pols klein, zwak , «en ongeregeld , menigmaal naaawelijks voelbaar , | de ademhâling fnel en ongeregeld, fterke dorst, hik, __flaauwten, ftuipen „enz. . Waren de ftoffen minder be- dorven „ dan verminderden deze toevallen allengskens „de pols verhief zich en werd meer geregeld, er volgde* flaap en zweet , en eene ziektefcheidende brandende urine. Galbraking , gebreken van lever en milt, geelzucht, ontftekingen , verzweringen en verftoppingen der inge wanden „aanhoudend braken , buikloop , welke foms bloederig was, pijnen en groote gevoeligheid der buiks- ingewanden en perfingen , waren in deze epidemie , even als” in 1826, dikwijls aanwezig (*). Spruw was zeer zeldzaam en dan meest bij kinderen , vrouwen en teeder opgevoede en zwakke jongelingen. | Dikwijls. was. de epidemifche koorts vergezeld met flaapzucht en beroerte en vertoonde alle die verfchillende verfchijnfelen , welke wij in ons eerfte hoofddeel hebben opgegeven. Ook zag men niet zelden halsftijf heid „ (lijf … heid der zenuwen (tetanus of rigor nervorum) en algc- ‚ meene ftijfte des ligchaams (#etanus wniversalis) , waar- in het ligchaam , door fterke kramptrekkingen uitgerekt ligt, ftijf en geheel onbewegelijk is, Deze niet zelden voor (4) SEBASTIAAN, t‚ 4, pl. bl. or, 97, 99, 103 en volg. G (98) “voorkomende algemeene , met flaapzucht verbondene te- tanus, was het ergfte, fchrikbarend{te en gevaarlijk{te toeval dezer epidemifche koortfen (*). Gedurende het heete jaarfaizoen , waren ria de koort- fen flapeloosheid en geweldige hoofdpijn algemeen. | De gewone anderendaagfche koortfen verlietert de lij- ders gemeenlijk met den gden, sden, 7den aanval ; > de dubbelde anderendaagfche duurden gewoonlijk veel langer , de aanhoudende 7 , 14 of ot dagen. Inftortingen waren zeer algemeen. Na de koortfen vertoonde zich de ge- wone uitflag aan den mond , die zich foms tot wangen , kin , verhemelte en tong uitftrekte 3 dit was echter geen teeken „ dat de koorts niet terug zoude komen. De fchurft, als ook eene zekere foort van zemeluit- flag, (herpes) was in deze epidemie critisch; foms wa- ren ook braken, laxeren , of zweeten , als ook dikwijls eene fterke ontlasting van urine, waterzuchtige zwellin- gen van voeten en balzak, ziektefcheidend „ en wisfelden fomwijlen met de koorts af; ziektefcheidend was ook niet zelden eene fterke kwijling , ontfteking der oorklie= ren , (parotides) en geelzucht , wanneer dezelve na den zden dag volgde doof heid was ook een teeken van be- terfchap. | Tegen het midden der maand September werd het we- der koud, guur, regenachtig met fterken wind en nu werd het ® (*) Aldaar, bl, 115 en volg., hl. 137 en volg, De gefteldheid van de lever fcheen weinig tot het ontftaan dezer zenuwtoevallen toe te brengens zij verfchenen niet in zeer galachtige geftellen, en, even als in 1826, veelvuldiger bij het koude, vochtigere herfstwee der in September en October, dan in de brandende hitte der honds- digen. (99 ) het galachtlge der ziekte , meest gastrisch-rheumatisch of catarrhaal-gastrisch. De huid fcheen nu minder geel, hoofdpijn , dorst, enz. minder; de {maak werd kleverig , flijmerig , de galachtige gefteldheid week geheel voor het flijmachtige ; hoemeer de winter naderde, zooveel te fter- ker- verminderde de leverziekte , zonder evenwel geheel te verdwijnen; de milt en flijmklieren leden echter des ‚te meer, de zwakte was heviger en de inftortingen .me- nigvuldiger; de zieken waren bleek , cachectisch. van kleur , milt „ alvleesch en klieren van het darmfcheil waren menigvuldig aangedaan , de verduwing „ affcheiding en voeding waren in wanorde „ de opflorpende vaten wa- ren als het ware verlamd , waarvan allerlei footren van waterzucht en langdurige’ naziekten de gevolgen waren 5 etterbuik en etterachtige doorloop waren ook niet. zelden — en veroorzaakten den dood. De loop der tusfchenpoozende koortfen was nu eenig= zins anders; uit de enkelvoudige en dubbelde anderen- daagfche werden alledaagfche en derdendaagfche koortfen geformeerd , hetgeen bijzonder in de maand October plaats had; en, wanneer er geene aanmerkelijke ongefteldheden, der organen aanwezig waren „ wanneer dezelve goedaar- dig waren en de ziekte niet “gecompliceerd was „ liepen deze koortfen gemakkelijk af. De afloopende koortfen waren echter veelal met zin- kingen ‘gecompliceerd, hetgeen de ziekte en de gevolgen der ziekte moeijelijker maakte en de inftortingen vermeer- derde. Naarmate deze zinkingen vermeerderden, werd het getal zieken grooter, maakten ze de genezing der koort- fen moeijelijk en langdurig; te meer daar deze zenuw- achtige complicatie , welke het zenuwgeftel buitengemeen Ge | ver- C 100 ) verzwakte, dikwijls een zenuwachtig karakter aannam. Men merkte nu dikwijls de volgende verfchijnfelen op „ als: neusverftoppingen , niezen , hoest, drukkende, ver- doovende hoofdpijn, duizeling, pijnen. in den rug, de lendenen , knieën, beenen, keel en nek, drukking op de borst , de toevallen vermeerderden des avonds „ waarop tegen den morgen zweet uitbrak en de koorts ophield, maar zich ook weldra op. nieuw verhief, Wegens de toenemende zwakte verminderde het zweet vervolgens „ de pols was klein, rad en-zwak, weinig hitte , geen: eetlust , met den’ gden: of 5den dag” iijlhoofdigheid en meerdere „zwakte, flaapzucht , beroerte , kramptrekkin= gen, opfpringen der pezen en ftuipen; onwillekeurige urine en floelgang, en eindelijk bij groote hevigheid der toevallen en verzwakking des ligchaams de dood. De koorts maakte eene fcheiding tot gezondheid door zweet, urine en buikloop 5; voordat dit gefchiedde , ging zij in eene regelmatige tusfchenpoozende koorts over. Bij ouvolkomene fcheiding ging de koorts in uittering , wa- terzucht, trommelzucht , opzwelling , verharding en vers: zweering der onderbuiksingewanden „ longtering, fchurft, fcheurbuikige gefteldheid der vochten, alle- € en derdendaag- ‘che koortfen , enz. over, De buikloop , met tusfchenpoozende kooten gepaard , en zelfs met perfingen vergezeld „ was van een’ zeer er- gen aard, dewijl de zieken , door het geweld der toeval- len- afgemat, aan verlies van krachten en koudvuur, zonder befef van naderend gevaar overleden. De verandering van de. galachtige conftitutie in de flijmachtige, bevorderde zeer , door de bijgekomene zin- kingen, de. vermenging der koorts met flaapzucht en be- (101) beroerte. Rheumâtifche toevallen, roosachtige ontftekin= gen , belroos, enz. waren algemeen; deze laatfte had menigmaal toevallen’ van ontfteking der herfenen (phrenis tis) ten gevolge, die in den dood uitliep. Mert de tusfchenpoozende koortfen waren eindelijk niet zelden hysterifche en hypochondrifche toevallen , maag- pijn, oprisping van winden zonder eenige verligting, toewringing; van de keel, moeijelijke ademhaling , enz. vereenigd. Somwijlen verborg de koorts zich achter deze verfchijnfelen 3 fomtijds werd de werkelijke koorts- uitbarfting door twee of drie hysterifche aanvallen voor= afgegaan, waarna de tusfchenpoozende koorts zich in haren behoorlijken vorm vertoonde en haar masker afleg- de; ook moest men deze gemaskerde koortfen-geheel als zoodanig behandelen (*). | Alle deze tot dus verre befchrevene epidemiën zijn het, die de fchrijvers onder de najaars- of moeras- of kwaadaardige herfstkoortfen rangfchikken ; zij hebben al- le de door BUCHNER opgegevene kenmerken, en zijn alle van dezelfde natuur of aard, zoo als dit door onderlinge vergelijking gemakkelijk in het oog valt, en overvloedig- lijk bewezen is in de meermalen aangehaalde werken. Dit alles zal nog nader blijken bij de befchouwing der oorzaken en behandeling, welke in de hoofdzakelijkfte punten bij allen dezelfde zijn. Wat de verfchijnfelen betreft , zal men, deze epidemi- en met die van 1826 vergelijkende, fpoedig de gelijkaar- digheid derzelve ontdekken. Immers bij allen vindt men dezelfde koortsvormen , intermitterende, remitterende en min (*) Zie SEBASTIAAN, Moeraskoorts, bl, 153—166, G 3 C 102 ) min aanhoudende , bij allen enkele eù vooral dubbelde an= derendaagfche koortfen; bij allen was dezelfde onregel= matigheid (anomalie) der koortfen 3’ ook diezelfde onre- gelmatigheid in de, drie tijdperken der tusfchenpoozende koortfen , geringe koude, geweldige en lang aanhouden- de hitte en weinig zweet ; diezelfde vervroeging (antici- patio) ; fpoedige verdubbeling en verlenging van dezelve 5 ook die zeldzame, volkomen koortsvrije tijd (apyre- xia completa) ; diezelfde veelvuldige overgang van inter- mittens in remittens 5 diezelfde mengeling van intermittens met remittens, die den Aemitritaeus of de semiterttana maakt 3 diezelfde onleschbare ‘dorst, geduchte plaatfelijke - pijnen (cephalalgia, dolores osteocopi), bij de meesten tevens diezelfde congestiones bij de koortfen , welke de febres perniciosa, de apoplectice , soporosd en chole- _derica of dysentertca , ten gevolge hebben 3 diezelfde, zich met de koortfen vereenigende, of zich daarbij voe” gende buik- en persloop 5; datzelfde buitengewoon groote en fpoedige zinken der krachten , die de boosaardigheid onzer epidemie van 1826 kenfchetfen , diezelfde vermen= ging van de koorts met gastrifche , flijmachtige , galach- tige , rotachtige, zenuwachtige, catarrhale eu rheumati- fche verfchijnfelen; bij bijna allen (indien er geen fopo- reufe toeftand aanwezig was) diezelfde flapeloosheid , als ook groote benaauwdhedens bij allen diezelfde herhaalde wederinftortingen 3 diezelfde veelvuldige naziekten ‚ als waterzucht, verftoppingen , verzweringen der ingewan- den, uittering, enz. 5 „diezelfde overgang in andere en derdendaagfche koortfen , en meer andere dergelijke ver- fchijnfelen , die men bij onze gewone jaarlijkfche galach- tige „ gastrifche „ remitterende en intermitterende koortfen, dusdanig niet gewoon is waar te nemen. Dan (103 ) Dan, even als men in den onmeetbaren rijkdom der bewerktuigde natuur geen twee voorwerpen, die volko- men aan elkander gelijk zijn, zal vinden, zoo is het ook met de ziekten ; alle, hoewel van dezelfde {metttoffe af- hangende, hebben iets eigenaardigs en verfchillen in hare bijzonderheden, « Het verfchil van de vorige epi- demiën met die van 1826 te willen opgeven in de bij- zonderheden „ zou, daar de meeste gebrekkig en onvol- ledig befchreven zijn, een ondoenlijke en mijns bedun- keris nutrelooze arbeid zijn. | -_Naärmate van de hevigheid en aanhoudendheid der oor- zaken, de constitutio stationaria , veranderde leefwijze , enz. enz. was de ziekte meer of min algemeen en kwaadaardig en de verfchijnfelen verfchillend gemodifi- ceêrd. Zoo was de ziekte van 1667 op verre na zoo „algemeen en kwaadaardig niet als die van 1826 , fchijnt, volgens de gebrekkige befchrijving. van syLvrus te oor deelen , meest flijmkoorts geweest te zijn , waarbij zich fomwijlen galachtige verfchijnfelen voegden, en alhoewel hij van plotfelinge fterfgevallen fpreekt, fchijnen apoplec- _ tifche , foporeufe , dyfenterifche , cholerifche en alle an dere gevaarlijke verfchijnfelen en gevolgen der ziekte toen zeldzamer te zijn geweest, Die van 1669, hoewel in verfchijnfelen veelal met die van 1826 overeenkomende pi fchijnt echter niet zoo algemeen, als zich meest tot- Noord. en Zuid-Holland bepaald hebbende, te zijn ge- weest. Dezelve fchijnt zeer kwaadaardig , met meerdere gâl- en rotachtige , mindere zenuwtoevallen en inftortin- gen vergezeld te zijn geweest. Dezelve duurde ook lan- ger„-als niet voor 1672 geëindigd zijnde. In de ziekte van 171719 fcheen het galachtige en rotachtige zwaar- G 4 der, (104) der , het nerveufe, foporeufe en _apoplectifche zeldza- mer, althans minder gevaarlijk en minder doodelijk te zijn geweest. Die van 1727--36 heerschten in eenen ligteren graad, en waren, volgens VAN SWIETEN» vol- komen gelijk aan die van 17193 wij vinden , dat (alhoe- wel in Zmfterdam veel heviger als in 1826) dezelve over het algemeen minder zinking- en zenuwachtig, min- der door inftortingen en naziekten gevolgd , minder alge- meen kwaadaardig en doodelijk geweest is. De ziekten van 1749—48 verfchillen van de onze door mindere kwaadaardigheid , meerdere gastrifche en ontftekingachtige verfchijnfelen ,„ en hoewel het typheufe zich toen ook reeds deed gevoelen , was echter het apoplectifche en foporeufe minder algemeen en minder hevig „ als volgen- de meestal eerst na 6 of 8 voorafgegane aanvallen (*). Die van 1760—63 waren minder algemeen en kwaadaar- dig, minder met cholerifche en foporeufe, meer met worm- en flijmtoevallen vergezeld; recidieven en naziek- ten waren ook zeldzamer. Die van 1770—1776 waren in het algemeen meer gal- en rotachtig, blijkens de me- nigvuldigheid van fpruw, petechtae, miliaria , en hoe- wel wij ook van zenuwachtige, catarrhale , rheumati- fche , cholerifche, dyfenterifche, foporeufe en apoplecti- fche (*) In weêrwil echter van de groote overeenkomst der beîde epie demiën moeten wij in de toepasfing van de waarnemingen van PRINGLE E€n HOME op ons land voorzigtig zijn, dewijl deze leger- ziekten waren en door het verfchil der volkeren en leefwijze gewij- zigd werden, Immers de lijders waren veelal jonge, fterke, in berg- achtige ftreken geborene foldaten, liefhebbers van fterke dranken, en die aan alle oorzaken tot ontfteking onderhevig waren; maag- , darm= en herfenonufteking waren toen zeer menigvuldig, (105 ) fche toevallen melding gemaakt vinden , ‘waren deze op verre na zoo hevig niet als in 1826. De ziekten van 177984 werfchillen naauwelijks van de onze, waren echter, over het algemeen , minder algemeên verfpreid en minder kwaadaardig, en veelal meer rotachtig , minder zenuw-, zinking- en flijmachtig; terwijl in 1807—g de ziekten op verre na niet zoo algemeen en kwaadaardig , veelal meer gastrisch nerveus waren 3 hetgeen ook overeen- komt met de toenmalige ziektegefteldheid en met de om- ftandigheden, die een mismoedig leger vergezellen, 0 Wij zouden nu nog onze epidemie met dergelijke el- ders geheerscht hebbende in vergelijking kunnen bren= gen, en aantoonen, dat buiten ons vaderland ook me- nigvuldige malen dergelijke ziekten zijn waargenomen en befchreven; dan daar dit niet in de prijsvraag gevorderd is , moeten wij zulks ftilzwijgend voorbijgaan (*). , 0 TER (%) Zie onder anderen CLEGHORN, Obsery. on the Diseases in Minorca, London 1751, p. 2175qq. CULLEN, Primae lineaepraxecos medicae, L. B. 1779, $ 227, Pp. 102, PERCEVAL, Essays medical and experimental, Lond. 1772, Nol. 1, p. 144 sqq. ZIMMERMAN , Von der Erfahrung in der Arzneykunst, Zurich 1763, Theil I, Buch IL, Cap. HIL, f. 107 sqq. LAUTER, Mistoria medica bienna- lis morborum ruralium, Vindob. 1761 , p. 20 Sqqs, Pp. 50 Sqq. Mere DICUS, Samml, von Beobachtúngen aus der Arzneywisfenfchaft Zurich 1766, Band If, f. 349 sqq. Gefchichte periodifcher kranke heiten, Carlsruhe 1764, tr und a Buch. QUARIN, de febribus, Vindob. 1772, p. 133 sqqe VOGEL, de cognosc. et curandis C. He affectibus, Götting. 1772, p. 8, 9» 19, 20. SELLE, Handbuch der Medicinifchen Praxis, Berlin 1781, p. 39, 403 56» 57» 335» 486e Linp, Proeve over !de ziekten der Europeërs in heete gewesten, Boek I, Hoofdft. IL, bl, 53 en volg, CHALMERS, An Account of the Weather and Diseases of South-Carolina, Lond, 1776, Vol. LI, Pe. 1 Sqq. Bairtv, Zraité anatomicu-pathologique des fievres in- Gen tere C 106) U. HOOFDDEEL. OVER DE OORZÁKEN ; WAARAAN DE MET DE EPIDEMIE VAN 1826 GROOTENDEELS OF GEHEEL OVEREEN- KOMENDE ZIEKTEN ALGEMEEN WERDEN _ TOEGESCHREVEN. x Zoo gewoon de geneesheeren in de 16de en 17de eeuw waren alle eenigzins kwaadaardig, vooral epidemisch , heerfchende ziekten pesten en pestkoortfen te noemen , even.zoo waren zij gewoon, dezelve als eene onmiddel- lijke wraakoefening of ftraffe Gods te befchouwen en aan bovennatuurlijke oorzaken , als luchtverhevelingen , con- ftellatiën der planeten , verfchijning van eene komeet, enz. toe te fchrijven. Ons dus meef met de toen heer- fchende wangevoelens en bijgeloovigheden, dan met de ware oorzaken der toen ter tijde plaats gehad hebbende nxjaarsepidemiën bekend makende, zullen wij ons met „de befchouwing der oorzaken, van de met de onze over- een- termittentes simples et pernicieuses etc, pendant 1820—22, Paris 1825. Vooral de bekroonde Verh, van JOHN COOKE, in Zhe Medical Recorder of Medicine and Surgery conducted by SAMUEL COLHOUN, M. D. Vol, VIII, Julij, N°. 3, 1824, Pp. 449-523. Oct. N° 4, pe. 665675. Je P. MONFALCON; Mistoire Medicale des martis et traitê des fievres intermittentes causles par les emanations des eaux- stagnantes, ouvrage couronn? par la Sociltl des Sciences d'Or- leans, 2 edit. Paris 1826, 8vo,, en Storia delle febbrî intermit= tenti perniciose dì Roma negli anni 1819 2t. Scritta da Fr, PuC« CINOTTI, Urbino 1824, Fom, Ì. ( 102 ) eenkomende ziekten dier tijden niet bezig houden; in het algemeen aanmerkende, dat al het wetenswaardige daar- omtrent door BUCHNER is bijeenverzameld, en dat dezel- ve geheel overeenkomen met die der volgende epide- miën (*). Eerst met het Jaar 1667 werden dezelve meer alge- meen! aan natuurlijke oorzaken toegefchreven; en hadden in dit jaar dezelfde oorzaken als in 1669. — De lente en het begin des zomers was in beide jaren koud, het ove- rige des zomers buitengewoon en onmatig heet. In 1667 duurde de hitte flechts vier weken „ in 1669 gedurende de. maanden Julij ‚ Augustus, September en een gedeelte van October, toen door de verandering van het weder regen, wind en afwisfeling van warmte en koude , de ziekte eene catarrhale en rheumatifche complicatie aan- nam. De droogte was fteeds buitengewoon, er viel geen regen „ of ten minfte zeer weinig , het water was overal flecht en bedorven, zoodat er algemeen gebrek aan goed drinkwater was en dit water ook door de brouwers } zonder eenige voorzorg tot bereiding van bier (dat toen een gewone drank was) gebruikt werd, Het water; dat in grachten en wallen bevat was, werd volgens SYLVIUS en FANOIS nog meer bedorven , dewijl het zou- te water. zich met het zoete vermengde , waardoor de ftadsgrachten met zoutachtige vuiligheden werden opge= vuld. Uit fommige grachten droogde het water geheel uit, welker ftinkende uitwafemingen , alsmede die der ftilftaande en rottende wateren en moerasfige gronden de voornaamfte oorzaken der ziekte uitmaakten. Te Leiden 7 fchij- (*) BUCHNER, t. a. pl. bl, 186-226, C 108 ) fchijnen toen nog andere plaatfelijke omftandigheden aan- wezig te zijn geweest, die een’ nadeeligen invloed op de ziekte hadden. Het weder was fteeds zeer (til en er was bijna geen wind, dan alleen in 1667 een noorde- wind, wiens beweging men echter naauwelijks kon gewaar worden , en in 1669 flappe zuidewinden. Alle deze oorzaken waren heviger en hielden langer aan in 1669 (*).- „De ziekten van 1719 hadden plaats na eenen zeer zachten winter en een voorjaar met weinig regen en wind,- hierop volgde een zeer heete zomer en herfst 3 meermalen fteeg de thermometer van FAHRENHEIT tot 89°. Het gevallen regenwater bedroeg dit geheele jaar niet meer dan eo duim # lijn, waarvan het gevolg was , dat het water in de regenbakken en grachten dik en ftin- kende werd en in de groote ftroomen geheel groen en tot op den grond toe vol was van zeewier. De wind was bij uitnemendheid ftil en de lucht aanhoudend zeer helder. De voornaamfte oorzaken waren alhier dus de fchadelijke uitwafeming van uitgedroogde grachten, moe- raslige gronden en ftilftaande, rottende wateren , door de groote hitte en droogte’ des zomers. IJNTEMA fchreef deze epidemie aan fcheurbuik toe, hetgeen bewijst, dat dezelve toen zeer gewoon was. Voorts verdient het opmerking, dat in dit jaar in Molland , zoowel als el- ders, vele verhevelingen zigtbaar waren; alsmede, dat deze ziekten volgden op eene overftrooming van zout water , namelijk 15 jaar na den Kersvloed van 1717 (4). In (4) SyLvius, Appendix, Tractat IX, p. 31 et 37. Oratio de causis epidemiae anni 1669. Operum, p. gio: G. FANOIS, |, C, (7) De KOKER, |. C. YNTEMA, Sententia de Febribus, pa 12e SCHNURRER, Chronik der Seuchen, Theil II, f, 225, ( 109) In het jaar 1727, dat zich door aardbevingen en voor= treffelijk gewas uitzonderde en welks zomer buitengewoon heet en droog was, hadden de ziekten dezelfde oorzaken als in 1719. | De oorzaken der in 1741 in en om Kuilenburg heer- fchende, met de onze veelal. overeenkomende ziekten „ waren de overftroomingen der landen, door het buiten hunne boorden opzwellen der rivieren veroorzaakt, de daardoor te weeg gebragte vochtigheid der: huizen , duurte der granen, het eten van ontdooide en door den ftrengen winter bevrozene aardappelen , gebrek aan ver- dienfte wegens het ftilftaan van den handel en verzwak- king des ligchaams door ziekten , uit bovengenoemde oor- zaken ontftaan. Hierop volgde een warme zomer en veel droogte, en met dezen eene epidemifche ontfteking- galkoorts- ‚ met vaste kenteekenen der syzocha (*). De ziekten van 174248 waren verfchillend naar de verfchillende plaatfen, naarmate. de daaraan blootgeftelden meer aan onze luchtftreek gewoon waren en de oorzaken: meer of minder zamenliepen of langer aanhielden. - Gedurende den zomer en herfst van 1742 was het we-. der zeer gunftig, de warmte zacht en gematigd; met betrekking tot het jaargetijde en het klimaat waren er in het land geene zieken. PriNeLE was toen met de troe- pen ‘te Gent gelegerd „ hetwelk gelegen is tusfchen het hoogere en lagere gedeelte van Vlaanderen, De troe-. pen, die- in het hoogere gedeelte der {tad gelegerd Wa-. ren, waar ftroomend water en. toegang der vrije lacht was , waren volmaakt gezond. In het lagere gedeelte , waar (*) KroeKHor, Opuscula Medica 1747, Pe 21 SUA» CHO) waar geene vrije afwatering was en de troepen in de benedenfte verdieping van bouwvallige huizen lagen, welke zeer vochtig. waren , waren koortfen en loop alge- meen. Te Brugge, gelegen in het lagere en vochtigere gedeelte van Vlaanderen, was het getal zieken nog me- nigvuldiger. De troepen, die op de. hoogere verdiepin- gen gehuisvest waren, bevonden zich veel beter dan die „ welke beneden woonden (®. In 1743 ontftonden de tusfchenpoozende en aflatende koortfen , met diarrhaea, cholera, enz. te Antwerpen, door flecht voedfel, onzuiver drinkwater, flecht dekfel en allerlei ontberingen , waaraan een leger blootgefteld is , fpoedige afwisfeling van warmte met koude, flechte huis= vesting , vochtigheid , uitwafemingen van rottende plant- aardige en dierlijke zelfftandigheden en van ftilftaande grachten , fecreten ,- moerasfen , morfig ftroo „ flechte diëet , enz. In de citadel aldaar „ waar het zeer vochtig is en wiens fort voornamelijk aan de uitwafemingen der naburige moerasfen was blootgefteld , en waar de brak- ken in de vochtige onderfte verdiepingen. waren „ telde men 5 à 6 maal meer zieken , dan bij de andere rege- 4 menten. Deze onevenredigheid kwam eensdeels door bo= vengenoemde oorzaken , anderdeels, dewijl de troepen nieuw “waren (4). | | In 1744 en 45, toen de zomer en herfst gematigd waren en er nu en dan veel regen viel, waren er zeer weinig zieken , dewijl de troepen in’ deze beide jaren goed gehuisvest en van alles wel voorzien waren. De | | fol- (4) PRINGLE, ZLegerziekten , Deel IT, Hoofdft, 2. (4) Aldaar Deel IT, Hoofdft. 5. Deel II, Hoofdft, 1, $ 2 en 3. Ct) foldaten echter, die te. Ostende, in Augustus 1745» naauwelijks to zieken telden „ hoewel zij aldaar eene be- legering hadden doorgeftaan, vervolgens naar Bergen in Henegouwen verplaatst zijnde in vochtige brakken en ia eene plaats, die van buiten overftroomd was, telden Spoedig aldaar 950 zieken, aan remitterende en intermit- terende koortfen , dysenterie en cholera, waarbij zich tegen het eihde der herfst catarrhale en rheumatifche ver- fchijnfelen voegden, In. 1747 was het getal der zieken onder de Engelfthe troepen. door geheel Hollandsch Braband ‚ doch vooral in Zwid- Beyerland en Walcheren , ook, onder de inge- zetenen „ zeer groot, zoodat meer dan de helft der fol- daten ziek lagen, en in Zeeland van de vier bataillons , die aldaar. moesten blijven, fchier alles ziek was, De hitte was als toen geweldig en langdurig , en de moe- rasfige uitwafemingen „ verrottingen van dierlijke en plant- aardige zeifftandigheden, flecht voedfel en drinkwater algemeen, Ook begon de ziekte vroeger dan gewoon lijk, uit hoofde der groote hitte „en was even noodlot-_ tig voor de inwoners als voor. de foldaten. Het eskader, dat in het kanaal tusfchen Zwid-Beve- land en Walcheren ten anker lag, alwaar de ziekte met zoo veel hevigheid woedde, werd noch door koortfen , noch door persloop aangetast en was volmaakt gezond 3 hetgeen bewijst, zegt PRINGLE „ dat de vochtige en rot- achtige lucht der moerasfen zich verfpreid had , of ten minfte verbeterd, voor dezelve tot aan de vloot geko- men was, en dat eene zoodanige ligging in de ruime en opene lucht eene der beste voorbehoedmidden is tegen de ziekten van een laag en moerasfig land (*). (C*) PrincrE, Deel 1, Toofdft, 7, CH2) De zomer van 1748 was wederom zeer heet, de buí- tengewone hitte begon reeds in Mei, waarop echter ver- volgens menigvuldige onweders volgden, die de lucht weder zuiverden; na dezelve hervatte zich de hitte, en in Julij en Augustus, toen de ziekten epidemisch waren, was het weder droog, ftikkend en ftil. Het leger was gecampeerd op eenen effenen, vochtigen grond in Braband, langs de boorden der Maas ‚welke grond gedurende den winter en lente overftroomd was5 de overftroomingen ; welke men door den oorlog gemaakt had, maakten het nog vochtiger, en werden vooral nadeelig voor de ge- zondheid , toen het water in’deszelfs beddingen terug- keerde, want de lucht werd da:rdoor niet alleen met vochtige , maar ook rottige , moerasfige uitdampingen be-_ zwangerd. De nevel was ’snachts fterk en nabij de overftroomingen dik en ftinkend. Hoe digter bij de over- ftroomingen , hoe heviger en gevaarlijker de ziektever- fchijnfelen. De meer verwijderde oorden hadden, als alleen aan de natuurlijke vochtigheid van het land en aan de hitte van het jaargetijde blootgefteld , minder koorts en gunftiger verfchijnfelen. Bij de moerasfen waren,de ziekten niet alleen gevaarlijker , maar ook-menigvuldiger „ zoodat, op fommige- plaatfen > bijna niemand van de ziekte verfchoond bleef, Verwijderd wan de moerasfen op hooger gelegene plaatfen, waar de wind vrijen toegang had, waren weinige , meest aan goedaardige en meer tusfchenpoozende koortfen lijdende zieken. De hitte ver- minderde in het begin van September en de ziekten in evenredigheid ; de koude begon eo October ; het regende toen eenige dagen en de lucht werd meer koel. Om Bergen op Zoom moesten de Staten, om de rotkoort- fen, CMS fen, die door de overftroomingen veroorzaakt waren , te ftuiten ; het land wederom onder water zetten (*). De landlieden leden ín deze epidemie veel, vooral zij, die digt bij Breda en ’s Hertogenbosch woonden; in de fteden waren minder zieken en na evenredigheid minder dooden. De ziekte heerschte meer onder foldaten , dan onder officieren „, als welke beter dekfel , voedfel en wo- ning hadden. Te ZEindhoven, hetwelk op eenige uren afftand van de overftroomingen gelegen was en van moe- rasfige landen meer verwijderd, lag „, hadden zij , die bui= ten ingekwartierd warten , altijd driemaal meer zieken dan in de ftad , hoewel de foldaten der ftad het vorige jaar veel in Zeeland geleden hadden. De oorzaak hiervan was de grootere vochtigheid , want al het overige ftond onder dezelfde troepen geliijk (+). Ook was de ziekte td me- (%) GRAINGER, Zistoria febris anomalaë Bat. anni 1748, p. 30; 36. PRINGLE, Deel I, bl. 86, 125, en Hoofdft, 8, (}) Aldaar, Deel III, Hoofdft, 4, Aangaande de vochtigheid _ merkt PRINGLE aan, dat, alhoewel alle vochtige landen aan tusfchen- poozende koortfen onderhevig zijn, zullen echter deze koortfen, indien er alleen vochtigheid plaats heeft, en de zomers niet buiten- gewoon heet zijn , gemeenlijk flechts regelmatige anderendaagfche en gemakkelijk te genezene zijn, maar bijaldien de vochtigheid voortkomt uit lang ftilftaande wateren, in hetwelk planten, visfchen en infecten fterven En verrotten, zijn de dampen of uitwafemingen , welke zich daaruit ontwikkelen en opftijgen, van een? rotachtig” bedorven aard en veroorzaken menigvuldige en gevaarlijke koortfen;, welke het menigvuldigst onder de gedaante van alledaagfche of dub- belde anderendaagfche voorkomen, die dan dikwijls aanhoudend en kwaadaardig worden, zich echter geheel naar het jaargetijde rege- len; want hoe menigvuldig, hevig en kwaadaardig dezelve ook op het einde van den zomer mogen geweest zijn , echter verminderen dezelve, bij de intrede des winters, tot op een gering getal, worden zachter en veranderen in derdendaagfche en anderendaägfche koort- fen, t. a. pl. k H CIM) menigvuldiger onder de-armen „welke laag bij den grond woonden „ flecht -voedfel gebruikten en- gebrek, aan” ge- neesmiddelen hadden 3 want zonder behoorlijke ontlastin- gen was, volgens. PRINGLE , de natuur niet in ftaat de ‚ ziekte te genezen, althans gefchiedde dit onvolkomener en langzamer. De ziekten van 176063 hadden plaats „, nadat door buitengewone regens, vooral-in' den herfst van 1760 ; de binnenwaters opgehoopt en de landen ondergezet waren ; den geheelen winter door „die zeer flap , zonder vorst was „ werd het water, door het heerfchen. van aanhou- dende zuidewinden „ zeer opgezet. Op dit vochtig jaar- getijdeen eene overftrooming van den. Krimpenerwaard , volgde een vroege en buitengewoon warme zomer, en hoewel de volgende winters niet zoo regenachtig wa= ren, bleven zij echter zonder vorst en de zomers warm. Hierbij kwamen „op vele plaatfen „ de veranderlijke , af- wisfelende luchtgefteldheid „… verkeerd en flecht ‘voedfel , onzuiver drinkwater , fterke roering > bewerking en uit- (wafeming van flikken, moerasfen „ veen- en kleigronden » onmatigheid „ menigvuldig gebruik van fpek- en zeevisch , vele flappe dranken „enz. (+). Saen De epidemie van 1770 en 1771, die vooral in de Neder-Betuwe, tusfchen Maas. en. Waal, Doesburg „ enz. „ voornamelijk. onder arme en oude lieden, vreemde- lingen en kinderen, heerschte , had geheel dezelfde oor- zaken , als die van 1760—63, werd tevens algemeen aan de toen plaats gehad hebbende overftroomingen toege- fchre- (*) Holl. Maatfch. D, XVIII, bl. 180, J. Je, VAN DEN BOSCH, Hist, Const. epid. erm. p. 20, Cils) fchreven , en woedde. vooral, toen de warmte der lucht de overftroomde landerijen deed opdroogen (*). In. 1773 waren de oorzaken “buitengewone hitte en droogte „ onzuiverheid van kanalenem riolen, fchadelijke moerasfige „uitdampingen , het water ; hetwelk zich door de voorafgegane ftortregens in-de lage ftreken had verga- derd, _dampte. door de hitte van den’ zomer. weg en liet veelvuldige kleine moerasfen achter „ welker nadeelige uit- dampingen, zich met die van de flikken vereenigende, in. {taat waren, de lucht onzuiver-te;maken ; het weder was aanhoudend ftil,-de wind zuiden.” Ook kwam bij de oorzaken het veelvuldig omgraven- van kleiachtige akkers en velden en de ongewoonheid van velen aan de luchtftreek. De ziekte hield tegen November op, ver- mits door het aanhoudende regenachtige weder de’ moe- rasfen- met versch water werden bedekt en de uitdampin- gen, van moerasfen en flikken hierdoor: en-door de ver= minderde hitte grootendeels ophielden Cf): „Blijkens de gefchiedenis , ontwikkelen zich meest altijd in de “eerfte jaren der droogmakerijen, en wel bijzonder als het land pas, boven komt , epidemifche ziekten ; dit had ook plaats 1775 , na de droogmakerijen te Boskoop enz. -en-in 1776 ,.na het-droogmaken der veenplasfen om Zoeterwoude en elders. Hetgeen hier de droogma- vti ‚deden „ werd op andere plaatfen door de: over- : | …ftroo- nt Holl. Maatfib:: D. XVIII, bl. a: 260, 304, 306. Werk. van de Haagfche Natuure en Correspondentie-Societeit, Deel I, ble 130,“ PETRUS VAN"ELSACKER; Specimen medico “practicum fe- brem remittentem continuam bilioso-putridám, eËhibens.” Ant. 1774. Proleg. pe 12 SqYe……n CT) Holl, Maatfch. D. XVI, Stuk II, bl, 146 en volg. az H 2 C 16 ) {troomingen veroorzaakt (*). Want op den 15den No- vember 1775 werd Holland, Zeeland en Oversfel geweldig door’ eene watervloed. geteisterd > Vriesland bleef voor groote rampen bewaard en werd flechts voor een gedeelte overftroomd; doch op den erften Novem- ber 1776 bragt eene ftormvloed meerdere onheilen ook over gemelde provincie te weeg. Een groot gedeelte van Vriesland werd door het wegflaan der dijken herhaalde malen overftroomds het land was na den vloed met eene. dikke korst overtogen en gedurende den zomer van 1777 geheel onvruchtbaar, hetgeen te meer veroorzaakt werd „door de herhaalde overftrooming. « Hierbij kwamen warme zomers en alle de reeds dikwijls opgenoemde om- ftandigheden. Á Ook de van 1775—82 in Kampen epidemisch heer- fchende ziekte ontftond uit de al te heete en drooge lucht , onzuiverheden én rotachtige uitwafemingen van moerasfige grachten en doode infecten , met zeezout be- zwangerd drinkwater , voorafgegane hooge wloeden en overftroomingen „ de vochtigheid der huizen, door deze overftroomingen veroorzaakt „, gebruik van veel. vet en verkeerd voedfel , misbruik van fterken drank , enz. (}). Ten einde de, in de jaren 1779 tot 1781 geheerscht hebbende en met de onze van 1826 in verfchijnfelen zoo zeer overeenkomende ziekten der. droogmakerijen , wat derzelver oorzaken betreft goed te kunnen opgeven, moe- de ten (4) VAN LEEUWEN, Zufereel van den Watervloed, in Vriesland Inleiding bl, xLvr, Zie ook Holl. Maatfch. D. XVIII. N Cf) Natuur= en Geneesk, Corresp. Societeit, Deel IT, Afd. 2, bl. 327. | CMY) ten „wij kortelijk eenige nadere rrd omtrent dezelve vermelden. „De droogmaking dan, door BICKER bikinoeven was 4000 morgen” groot „ begonnen in 1772 en geëindigd in 1783. Ongeveer 3ooo vreemdelingen , uit drooger en hooger oorden gekomen, arbeidden aldaar „ wonende op- eengepakt in morfige, « vochtige riettenten, in flechte huizen en fchuren, bij lage, vochtige, modderige floo- ten’, moerasfige „ veenachtige gronden, bij mest- en vuilnishoopen , flechte- fecreten, die geene doorfpoeling of zuivering hadden, in-kleine bedompte vertrekken met vrouwen en kinderen „vele huisdieren , enz.5 niet zelden met vele zieken in befloten bedfteden, op vochtige gron- den , vuil beddegoed of ftroo, en in het midden van aller- lei rotachtige uitwafemingen flapende, des morgens voor dat nevels en dampen opgetrokken waren uitgaande , den gan- fchen dag in natte „, moerasfige landen arbeidende , tusfchen beiden” zich op: de natte gronden nederliggende , meestal behalve eenigen fterken drank , niets dan bedorven water, zeer veel thee en koffij ‘rotbare , meelige, raauwe , dik- wijls ook half bedorvene befchimmelde f{pijzen nuttigende, flordig en morfig levende en veelal gebrek aan verfchoo- ning hebbende, Op het laatst van den zomer 1779 had men. 1600 à 1700 morgen drooggemalen, doch bleef het overige grootfte: gedeelte gedurende 1779—81 dras en ongehavend- liggen. «… Deze landen „die eene lange reeks van jaren onder watef bedolven waren geweest, befton- den uit uitgebaggerd veen , flechte veenaarde , moerasfige aarde en modder; het water, op dezelve (tilftaande „ als ook dat der flooten, waszeer vuil , modderig, vol van Ms le- CMS) levende en doode infecten „ krengen van’ visfchen en an- dere waterdieren en van eene menigte rottende waterplan- ten , vertoonende een volmaakte wijduitgeftrekte moeras. ‚Ook: het water in. de vaarten, niet ‘in beweging gebragt zijnde en door velen gedronken wordende „was door ftil- ftaan zeer. bedorven. Ro, Het weder was; gedurende de zomermaanden van 1779 » bij aanhoudendheid ongemeen ftil, heet en droog, bijzonder in Julij en Augustus , zoodat de vruchten ver= zengden de flooten uitdroogden ; de” waterplanten: ver- rotten „en-‚de molens-door. gebrek aan wind. niet konden malen. … Deze buitengewone hitte, droogte en. ftilte duur- den. door alle de herfstmaanden -heen „begon voorname- lijk 7 Junij en duurde tot 4. September 3, ’s middags was de thermometer altijd over de -7o® en ’s-morgens (en ‘savonds boven.de 6o® 5 in September.was het evenwel ook nog warmer, dan in eenige herfstmaand is -aangetee- kend, den 25, 26, 27 September „was. dezelve. 78° 3 October was, ook: nog -ongewoon.-warm 5 in, November ftond de. thermometer nog. 6oe en bleef beftendig boven de 500, Den goften. begon „donderbui-en koude; «Het begin van het jaar. kenfchetfte zich ook teeds door. eenen zeer hoogen barometerftand „wiens. laagfte. {tand toen was 299 75 „ het einde door. zeer lage, ftanden 3-het geheele jaar leverde vele. betrokkene dagens-doch: weinige win- den, meest ‚N.W. en N. OO, De gemiddelde “warmte was in 1779 719, in 1780698; de pa hitte in 1779 855, in 17280 83° (*). Door (*) BickERr, in Verh. van het. Bat, Genootfchap, Deel IX, bl. 6, 7,8, 9, 61 en verv. J. C‚ MORHR, in Algem, Vaderl. Letter- 06= CCH9 ) Door de hitte dampte de droogmakerij eene verbazetit de menigte rottende dampen uit; die wegens de buiten- gewone en aanhoudende {tilte „ meerendeels boven dezel- ve en de omliggende plaatfen zich bleven’ ophouden, en; voor een “groot gedeelte des avonds door de koude ver- dikt , nederzakten , des nachts aldaar bleven hangen , tot de hitte der zon dezelve- des morgens weder deed opftij- gen; terwijl zij overal „ hoewel op de eene plaats meer dan op de andere, eenen ondragelijken ftank van zich gaven. Deze nu en meer andere omftandigheden, welke men bij BICKER vindt aangeteekend , waren oorzaak „ dat de ziekte zich in het laatst van Julij en in het begin van Augustus begon te verfpreiden „zoo als wij in het vorige hoofddeel gezien hebben. Dezelfde. oorzaken wa- ren ook in 1780 en 1781 voorhanden ,toen de hitte ook: hevig en aanhoudend en het weder droog was met geftadige flappe westewinden ; de lucht was zeer elec- triek en de ftank der grachten zeer fterk, In ‘het begin dezer jaren heerschten fteeds vele derdendaagfche koort- fen waardoor de voorbefchiktheid tot deze ziekten niet weinig vermeerderd werd. “Wat op fommige plaatfen de droogmakerijen als oorzaak der ziekte uitwerkten , deden elders- de -uitwafemingen” van moeras-;-veen= of kleigrond en vele plaatfelijke omftandigheden „ welke door detoen- Bbbnnn ee B ber onp. al glee Cr oi al oefening. Deel II, Stuk: 2, bl: 163-188. VAN: SWINDEN, Mémoires sur les Observations meteorolog.peudant l'annde 1779. ' Meteoro=: logifche Aanmerkingen en bijzondere Waarnemingen , in Genees-; Natuur-en Huishoudkundig Kabinet, 1779, Deel Ie Werhw van de Nätuur- en Gen, Corr. Societeit ; Deel I, Stuk 2, bl. 43-136. Stuk 3, bl, 137—220. Stuk 4; bl. 221-380, Deel II, Afd, 1, bl, I==225, Deel III, Stuk r, bl, 1128, Stuk 2, bl 12g==270, \ H A d (420) malige fchrijvers in de Verhandeliugen van de Natuur- en Geneeskundige Correspondentie-Societeit breedvoerig ver- meld zijn , naar welke ik ook, om al te groote uitwoe- righeid te vermijden , verwijzen moet (*). Om dezelfde redenen zullen wij ookde meer fporadisch dan epidemisch geheerscht hebbende ziekten van 1788 en I8oo, als meer uit de gewone oorzaken onzer najaars- epidemiën, zonder verzwarende omftandigheden ontftaan zijnde, ftilzwijgefid voorbijgaan. Ten flotte zullen wij nog kortelijk de oorzaken mededeelen der ziekten van 18071809, Deze waren , wat het Engelsch leger betrof , voorna- namelijk de orgewoonheid van hetzelve aan het klimaat van Zeeland; in bergachtige ftreken geborene foldaten werden in een vochtig , laag en moerasfig land verpiaatst alwaar het getal van ftilftaande wateren en poelen zeer groot was5 hierbij kwam de ontwikkeling en vervulling des dampkrings met moeraslucht of moerasfige dampen en uvitwafemingen, de vermenging van het verfche water met het brakke, of zoute met het zoete; het verrotten van vele dierlijke en plantaardige ftoffen in ftilftaande wa- (*) Zie de over deze jaren in het vorige hoofddeel aangehaalde fchrijvers, Overigens verdient het ook opmerking, dat de epidemi- fche ziekte van 1779, even als die van 1826, telkens volgde op eene overftrooming van zout water, de eerfte na twee hooge vloe- den en overftroomingen van Nov. 1775 en (ruim 2} jaar) na den ftormvloed van 1776; ende laatfte. (15 jaar) -na-de geweldige over- ftrooming in Februarij 18255; zekerlijk telkens.níet reeds vroegtijdi- ger na die overftroomingen, wijl de tusfchenvallende zomers — ge- lijk dit ten aanzien van 1777, 1778 en 1825 zeer gemakkelijk kan worden aangewezen, — geene daartoe genoegzame groote en aan= houdende hitte opleverden. En C121 ) wateren ; de buitengewone fterke hitte van den zomer, veel grooter dan in Engeland en. gewoonlijk; weinig of geen regen, flilte of weinige winden3 gebrek aan zuiver drinkwater „ blootftelling aan. al de afwisfelingen van den dampkring 3 het. vervoeren der lijders met opene fche. pen, gebrek’ aan behoorlijke verzorging en behandeling ; het kampeeren der foldaten aan flilftaande grachten, op vochtige veen- en moerasfige gronden; lage en vochtige woningen „ lage en met de ebbe‘afloopende legerplaatfen , menigvuldige verandering van ftandplaats , krijgsgevan- genfchap, nevelachtige morgen-„ avond- en nachtlucht, onmatigheid in. fpijs en drank, het. verbazend misbruik van brandewijn en jenever, dronkenfchap en. de daaruit volgende onbezonnen manier van handelen „ het onvoor- zigtig drinken van koud water , het al te veel gebruiken van zure, onrijpe verkoelende vruchten, voornamelijk van pruimen; ongeregeldheid in flapen en waken , mor- figheid, ontucht, wellust en andere ondeugden en wan- daden; fmart en fpijt over den ongelukkig afgeloopenen veldtogt, gebrek, allerlei foort van ongemakken, het heimwee veler foldaten , derzelver inlijving in de Hol- landfche armee , ongelukkige gemoedsgefteldheid , doorge- ftane ellende, enz. Deze benevens de epidemifche en endemifche luchtgefteldheid waren de oorzaken der alge- meenheid van ziekten in deze jaren (*). Res Uit dit overzigt der oorzaken onzer najaars-epidemiën | blijkt , (*) Zie verder SEBASTIAAN, Moeraskoorts, Deel I, Hoofdft. r sn 2. G. BLANE, The Medical and Chirurgical Transactions, Vol, III. Murrer, Dissert. de febre interm. p. 38 sqq. THurs- SINK, Geneesk. Waarnem, 1810, bl. 161 en volg. H 5 C 122) blijkt: dat dezelve voornamelijk zijn voortgebragt , door voorafgegane overftroomingen of droogmakerijen , uitdam- pingen van ftilftaande «en rottende wateren , moerasfen, klei- of veengronden , buitengewone zomerhitte , die de ontwikkeling der dampen zoo zeer bevorderde , droogte of zeer weinige regen, windftiltes verrotting van dierlij- ke en plantaardige ftoffen, gebrek aan zuïver’drinkwa- ter, afwisfeling van den dampkring en blootftelling aan denzelven ; gebruik van veel grof en vet voedfel ; onma- tigheid in fpijs en vooral fletken drank ; mige ge- moedsaandoeningen , ‘enz. Daar nu alle deze en meer andere in dit hoofddeel ge- melde ziekteoorzaken , ook in 1826 voor en gedurende de epidemie hebhen beftaan , kan men veilig, voorgelicht door gefchiedenis en ondervinding, befluiten , zoo als ook door de fchrijvers , die de ziekte van 1826 befchre- ven hebben, gedaan is 5 dat onze epidemie ook uit die- zelfde oorzaken is ontftaan, en dus ook in dit opzigt met de te voren opgegevene epidemiën overeenkomt. IV. HOOFDDE EL. OVER DE GENEESKUNDIGE BEHANDELING ‚ WAARMEDE MEN IN DE » MET DE EPIDEMIE VAN 1826 OVER- EENSTEMMENDE ZIEKTEN 9 IN HET ALGEMEEN HET BEST GESLAAGD IS. Wanneer men de geneeskundige fchrijvers uit de XVIe en XVIIe eeuw doorbladert, ziet men „ dat de toeftand | der ( 123) der. tot de geneeskunde: betrekking hebbende wetenfchap- pen, toen in het algemeen zeer gebrekkig was. De ont- leedkunde immers bleef grootendeels: tot de ontleding van dieren bepaald, vele voor de dierlijke huishouding hoogst belangrijke werktuigen werden naauwelijks ver- „moed te beftaan , en de deelen , die men meende te ken- nen , kende men flechts ‘ten halve. Aan de natuurkunde van den mensch: ontbrak alle. wetenfchappelijke en wijs- geerige bearbeiding, de verrigtingen kende men àlleen „oppervlakkig ; ‘hoewel men het werktuigelijke van vele had nagefpoord , wist men niet, hoe dezelve tot inftand- _ houding vanhet leven. medewerkten en welke gevolgen , uit derzelver ftoornisfen voortvloeiden. De ziektekunde, de fteun en leiddraad der PAyfiologie misfende , rustte op onbewijsbare leerftellingen , die elkander in ongerijmd- heid overtroffen. De natuurlijke gefchiedenis was door fabelachtige eu vaak aan dwaasheid grenzende verhalen ontfteld; ‘land- «en volkenkennis hoogst gebrekkig. De natuurkunde ‚- met uitzondering van het wiskundige ge- deelte, was nog in den (taat der kindschheid, en de” toe- pasfing derzelve op andere takken van kunst en weten- fchap van weinig beteekenis, De.fcheikunde, in handen der Alchimisten , was weinig of niets voor den arts ter opfporing van’ de natùurlijke oorzakeu der ziekten, of voor de. kunst van dezelve te verhoeden. De beoefenen- de geneeskunde zuchtté bovendien onder den last van krachtelooze geneesmiddelen, door de onderfcheidene ftelfels en hypothefen, waaróp alles rustte , gebouwd. Eerst was de leerwijze van GALENUS, later de theoriën Van PARACELSUS, Van VAN HELMOND, en nog in late- ren tijd. die van syrvius de algemeen ‘aangenomene ; ‘de- | | ik led ‘Zet: (14 ) zelve heerschte in bijna alle fcholen , iedere ontdekking , iedere--waarneming, iedere nieuwe befchouwing of leer- telling, welke voor. den voortgang der kunst belangrijk had. kunnen worden , moest aan deze verfchillende theo- riën getoetst worden. Daar dus in die tijden „ uit hoof- de der gebrekkige kennis van al wat tot de geneeskunde behoort , ook de behandeling op valfche theoriën en hy- pothefen berustende was en veelal doodelijk-afliep , zul- len wij ook in dit hoofddeel , al wat hiertoe betrekking heeft , achterwege laten „. en ons overzigt beginnen met die tijden, toen voor de geneeskunde, doorde ijverige - pogingen van eenen SYDENHAM , BOERHAAVE Ps HOF- MAN; VAN SWIETEN en anderen, en door het meer al- gemeen geworden gebruik der in 1638 ontdekte kina, er, als het ware, een beter en nieuw licht over onze ziekten ontftoken werd en men dezelve met gelukkiger gevolg begon te behandelen. In de epidemie van 1719 waren , volgens. vAN SWIiE= TEN- EN BOERHAAVE ; braakmiddelen zeer dienftig en fomwijlen alleen voldoende om de ziekte weg te nemen. Tevens waren oplosfende en ontlastmiddelen de in deze ziekte meest. aangewende en voordeeligfte. Bloedontlas- tingen waren fchadelijk , en het vroegtijdig gebruik van de kina had, volgens VAN SWIETEN, verftopping der ingewanden en rotachtigen buikloop ten gevolge ; terwijl zij, die naar de theorie en leiding van syLvius, (die beweerde, dat in deze ziekte het flijm verzuurd was, en vlug loogzout bevattende geneesmiddelen de -eenig doelmatige waren) behandeld werden, meest ftierven (*#). d Ook (%)- BOERHAAVE , Hist. plantarum, p. 559: VAN SWIETEN, Com- ment. II, p. 564. Const. epidem. 1, p. 240, J. DE KOKER, Ì. C. / (125 ) Ook de epidemie van 1727 behandelde vAN SWIETEN zeer. gelukkig met braakmiddelen , foms afgewisfeld met oplosfende en laxeermiddelen; hij vond met BOERHAAVE EN MUSSCHENBROEK „ dat de aderlating veelal fchadelijk was , dat herhaalde braakmiddelen het best de ziekte wegnamen „ en dat flechts bij zeer weinige eene geringe gift van kina voor den aanval noodig was. Ook in 1729; 1730, 1732 en 1736 was deze behandeling de gelukkigfte. VAN ZELST gebruikte toen in de Beverwijk bij wederinftortingen met nut zijne zinctura e minera martis nativa (*). PRINGLE , wiens zieken meestal jonge, pletorifche , in het beste tijdperk huns levens zijnde perfonen waren begon zijne behandeling (vooral op de van de moerasfen verwijderde plaatfen) gemeeniijk met eene aderlating , in- dien er namelijk, hetgeen veelal gebeurde „ ontfteking- achtige verfchijnfelen aanwezig waren; na de aderlating gaf hij meest (dewijl hij de ziekte aan belette uitwafe- ming toefchreef) zweetmiddelen ; en indien er verftopping plaats had , zachte laxantia en resolventia of clysmata purgantia, tot gewonen drank gortwater- met oranje- of citroenappelfchijfjes , of met een weinig azijn , citroen- fap of vitrioolgeest. Braakmiddelen en opiata waren meestal fchadelijk, Door het transporteren der zieken met wagens en door andere oorzaken „ had er dikwijls herfenontfteking plaats, als wanneer herhaalde aderlatingen , vesicatoria en ont- ftekingwerende middelen dienftig waren. Indien echter _—_ de- (4) VAN SWIETEN , Const, epid. IT, pe 250, MUSSCHENBROEK, Diss, Physic. p. 682, VAN zeLST, de Podagra, p. 162. C 126 ) deze herfenontfteking meer fymptomatisch. was ‚ gebruik- te „hij -bloedzuigers „ Spaanfche vliegpleisters en voetba- den ‚en inwendig meest nitrumen kamfer in- kleine en herhaalde giften. Bij de ontfteking. vân lever „ milt " maag of ingewanden, deed hij eene ruime aderlating en lag eene groote Spaanfche vliegpleister. over het aangeda- ne deel. | In de. koortfen:s welke in vinnteatlan garden plaats hadden „hing het, gelukkige der geneeswijze af van. tijdig gedane ontlastingen , ‚van het gebruik der middenzouten en der kina. Indien er ontftekingachtige.verfchijnfelen aanwezig. waren „ moest de aderlating. foms - herhaald voorafgaan „ hierna gaf men in de remisfie of intermis- fie „indien de maag niet door ontfteking was aangedaan , een braakmiddel- uit ipecacwanha gr.-XX en tart. emet. gr. 1 of uit antimonialia; indien, er verftoptheid aan- wezig was , Jaxantia eccoprotica , voornamelijk de mid- _denzouten „en bijaldien er catarrhale vaisinggen aanwe= zig was, spér. mindereri. û Na deze behoorlijke ontlastingen gaf PRINGLE de kina, meest in poeder met Rijnfchen wijn „ of in een. electua- rium „ uit eene once kina en eene dragma sal ammoniac beftaande ; en bijaldien er tevens open lijf. moest gehou- den worden , met eene dragma rhabarber verbonden. In enkele gevallen , wanneer het noodzakelijk was den aanval der koorts te beletten , gaf men voor alle-andere midde- len de kina.” In febris soporosa verwekte men -diar- rhea en gebruikte infpuitingen van kina-af kookfel en Spaanfche vliegpleisters. Wanneer de ziekte in den beginne verzuimd was; of ; _wan- (127 ) wanneer de koorts aanhoudend was geworden „ vorderde dezelve, indien de pols vol en hard was of hevige iijling plaats had; aderlating 3 bij-kleine pols bloedzuigers aan de flapen „en Spaanfche vliegpleisters.. Braak- en pur- geermiddelen.-waren alsdan -nadeelig , beter waren klijste= ren „… zeer zachte ontlastmiddelen , middenzouten -en zweetmiddelen. | Bijaldien de ziekte. een rotachtig karakter had aangenoe men ‚waren serpentaria. en kina , onderling vereenigd, hoogst nuttig’, vooral met wijn vereenigd , Rijnfche wijn | was het best „alsook seupentaria met kamfer , most= aardpappen., enz. | Bij diarrhea waren opiata en vervolgens zweetmiddes len dienftig. Bij waterzucht , saponacea , antimonialia, mercurialia ; salia media „ spir juniperi, colocynthi- des; aloë en eindelijk ftaalmiddelen; bij verhardingen in de „ingewanden , oplosfende middelen „en. pleisters ;. de fchurft , vals naziekte „ genas-het best door het-uitwen- dig. gebruik. van zwavel met sal,ammontac ; alle nablij- vende andere, en derdendaagfche. koortfen door de kina. Het beste middel om inftortingen voor te komen beftond in de diet. „matigheid en verkterkende, zacht opwekken de middelen. hae | „Omtrent deze ziekten nardat PRINGLE in het algemeen nog aan „ dat in vochtige en moerasfige ftreken de ader- lating- veel minder te pas kwam , dewijl aldaar de ziekte fpoediger rotachtig. en verzwakkend werd; herhaalde aderlatingen „ -zonder- merkelijke. teekenen. van ontfteking „ maakten de ziekten aldaar veel kwaadaardiger. Hij zegt tevens , dat hetgeen hij van de aderlating gezegd heeft , flechts de troepen. en niet de inwoners. betreft, wier | ' tem- (128 ) temperament zeer verfchillend is van dat der fterke en jonge foldaten (*). | | De ziekten van 1760—3 vorderden , volgens vAN DEN BOSCH eerst ontlastende , daarna zweetdrijvende middelen, en “bijaldien de koortfen dreigden in elkander te loopen , fpoedig de kina; want deze, tijdig in eene behoorlijke hoeveelheid toegediend, keerde zoo gelukkig het geweld der kwaadaardige koortfen af, dat alle lijders daardoor behouden werden; in alle de toen heerfchende tertiang soporose was de kina, bij tijds toegediend „ het eenigst middel. De aderlatingen waren hier” veelal fchadelijk , foms doodelijk. Te Maasflwis, waar velen ftierven> werd dit toegefchreven aan het niet genoegzaam toedie- nen van de kina, waardoor de koortfen aanhoudend werden 3 door dit middel werden echter velen in het le- ven behouden; aderlatingen en purgantia waren aldaar nadeelig , maar braakmiddelen van veel dienst. Ook ver- RijsT nam te Gouda waar , dat aderlatingen aldaar fcha- delijk en flechts in zeer enkele gevallen aangewezen wa- ren, beter voldeden hem ook emetica en laxantia, en zoodra er het minfte teeken van kwaadaardigheid was , moest men de kina in groote giften, van twee of drie oncen , in het eerfte etmaal geven. Bijaldien de zieke foporeus was en de medicijnen door den mond niet kon- de inkrijgen, dêden enemata cort. peruy „ alsmeds ye- sicantia , uitmuntende dienst. Bij cholera en diarrhea waren de potio riverii met aqua mentha , zachte opia- ta, rhabarbarina , ipecacuanha , verfterkende roode of Rijnfche wijnen met water verdund heilzaam. Bij geel- | zucht (4) PaincLe, Legerziekten, Deel III, Hoofdft. 1, 2, 5, 6. _ GRAINGER, Mist. febris anom. Batavae, p. 38 sqq. (129 ) zucht gaf men fomwijlen chalibiata, in andere gevallen emulsiones refrigerantes en afkookfels van verzachtende zaden en kruiden. Met deze behandeling flaagden ver- RST en VAN DEN BOSCH zoo allergewenscht, dat zij er geenen verloren, bijaldien ee tijdig geroepen wa- ren (*). In de ziekten van 1770—73 ne ook de genezing eerst ontlastend, vervolgens de perspiratio opwakkerend, doch vooral dewijl de koortfen groote geneïgdheid had- den om in elkander te loopen en aanhoudend rotachtig te worden, van den eerften aanbeginne der ziekte, on- middellijk de kina met rad. serpentaria; aderlatingen wa- ren toen veelal nadeelig. Indien te Nymegen, toen de ligte anderendaagfche koortfen niet door de kina geftuit werden, liepen zij in elkander en gingen aldaar in rot- koortfen of flaapziekte over. In de epidemie te Sis in Vlaanderen waren ook braakmiddelen, ipecacuanha en tart. emeticus zeer nuttig en het voornaamfte hulpmiddel , hetwelk fomwij- len herhaald moest worden. In fommige gevallen deed DACHS } vooral onder de foldaten , met vrucht eene ader- lating, vervolgens gaf men verkoelende zure middelen , hui van karnemelk, verkoelende laxantia, tamarinde; sal polychrest, folia senna, rheum., enz. 3 wanneer vervolgens tot een fterk en aanhoudend gebruik van den koortsbast moest worden overgegaan. Het voedfel be- ftond. in rijpe zomervruchten , falade , frisfche groenten , enz. 5 (%) Holl. Maatfch. Deel XVIII, bl. 144, 152, 174» 1755 1953 316, 317 Natuur- en Geneesk. Corresp. Societeit, Deel, Stuk 2, Afd. 2, bl. 41 en volg. V. D. BoscH, Hist. const. epidem. verm. p. 35,36, 66, 126. ï C 130 ) enz. „ …vleeschfpijzen .. waren. fchadelijk, In. September, toen de ziekte op het hevigst was, kwamen meer zuren en «antiphlogistica , gerftewater met citroenfap , fuiker en Rijnfche wijn. gemengd te pas „ als ook. zachte ont- lastende middelen. Bij fommigen echter. waren. toen braak- en purgeermiddelen nadeelig „ vermits dezelve door aanhoudende looze brakingen , nutteloos werden uitgeworpen 3 hier was de potio riverii of 2 dragma sal absynthit , met eene halve once sweeus citrt , zeer. nut- tig en alle prikkeling verwekkende middelen fchadelijk 3 wesicantia en mostaardpappen waren in vele gevallen dienftig. Wanneer men om de gevaarlijke toevallen voor te komen, en wegens de geringe tusfchenpoozen en zwakte den koortsbast in fterke giften had toegediend, moest deze met ontlastende ec/ysmata afgewisfeld. wor- den. Minerale zuren werden toen ook. met, vrucht gebe- zigd. Bij de verftoppingen van de milt en het darm- fcheil. bij cachexiae en velerhande waterzuchten , vond men veel hulp in saponacea, terra foliata tartarî, extr. gramîênis , rheum, squilla marina, millepedes, en inwrijvingen”, van: geestrijke middelen. In-de nablij- vende tusfchenpoozende koortfen waren: fterke. braak- en purgeermiddelen. veelal fchadelijk ; oplosfende, zacht la- xerende middelen, eene goede diëet en vervolgens de koortsbast „ waren zeer dienftig. (*). ‘ Dezelfde behandeling was ook zeer dienftig in de ziek- ten van 1775 en 1776, waarin 1. j. VAN DEN BOSCH en (4) Holl, Maatfch. D. XVI, Stuk 2, bl, rar en volg. Verhan- delingen wan het Zeeuwsch Genootfchap ‚De. X, bl, raa en volg. en bl. 263 en volg. CA31 ) en veRRIJST weder allergelukkigst flaagden. Zij gaven na den eerften koortsaanval een emezicum, of lavans, en op ‘het minfte teeken van kwaadaardigheid , dikwijls na den tweeden aanval den koortsbast. VERRIJST vond , dat, wegens de groote verzwakking en kwaadaardigheid, men zeer vroeg met denzelven moest beginnen „en dat in die epidemie niets het poeder van kina te boven. ging. Drie af kookfels, en wel ieder van a oncen cort, peruv. tot wac, XIv colatuur, zeer. lang gekookt en na het tweede acces gegeven en voor den derden aanval uitge- bruikt, konden niet beletten, dat het derde acces met eene „zoo groote hevigheid terugkwam, dat men niets anders dan den dood te gemoet zag: „ gro perpetuis „fere convulsionibus concusso, frigidisque sudoribus » Profuso, pulsu celerrimo , debilissimoque., ore hi- » ante, ipsogue nulla sensus indicia prabente ’ totdat na het appliceren van vier vesicatoria en een enema uit den cortex peruviantus, het acces omtrent 1e uren ge- duurd hebbende , de lijder, zijnde een fterk man van omtrent 40 jaren, tot zich zelven kwam en de koorts remitteerde , waarop hem terftond de kina in poeder, en wel tot twee oncen in de, remisfie , met een allerge- wenscht. gevolg. werd toegediend. De enemata uit den cort. peruy. en vesicantia deden ook vAN DEN BCSCH uitmuntende dienst (*). Ter genezing der van 177582 in Kampen, Grosin- gen en ook in Zeeland heerfchende ziekten , kwamen ook bijna dezelfde middelen te pas. In Kamp.n en Let- Cx) Holl. Maatfche D. XVIII, bl. 175177, 179, 180 in de noot. VERRIJST, aldaar, D, XXI, bl, 167, 2 (132 ) Zeeland. moest men, uit hoofde der groote gevoeligheid en pijn in den onderbuik , met braak- en purgeermidde- len zeer voorzigtig zijn, en kwamen in het begin fom- tijds aderlatingen, veelal verzachtende , verkoelende en de uitwafeming bevorderende middelen in aanmerking. - La- ter gebruikte men met veel nut herhaalde braakmiddelen uit ipecacuanha en tart. emet., zachte , verkoelende oplosfende laxeermiddelen , tamarinde, casfia „ fenna-bla- den, manna, cremor tartari , rhabarber, chicorei , po« tio riyerii, enz. 3 fomwijlen diaphoretica, dikwijls ver- dunnende , waterachtige planten- of mineraalzuren , met honig zoet gemaakt , wei van karnemelk „ af kookfel van gerst, met room van wijnfteen en falpeter, dun uitge- gist bier, citroenfap, gelei„van aalbesfen , Seltferwater, ‚ Riijnfche- wijn „ enz. De toen veelal plaats hebbende dysenterie in Kampen hield niet op , voordat men bij toeval ontdekt had, dat ‘vruchten alleen dezelve ftuiten en genezen konden. Wan- neer echter de koorts hevig was, en er dringende toe- vallen, als flaapzucht, enz. aanwezig waren , moest men al dadelijk den peruviaanfchen bast in groote giften gebruiken, hetzij alleen of met andere middelen verbon- den. Voorts kwamen hier ook veelal omflagen van azijn en water om: ‘het hoofd, mostaardpappen , Spaanfche vliegpleisters , enz. te pas, en na de ziekte bittere , aromatifche en ftaalmiddelen en eene goede gefchikte di- eet. Te Groningen gaf men eerst ipecacuanha met sal ammontac , daarna purgantia met extracta amara en vervolgens den cort. peruvianus in ruime giften en wel in substantie (5). | qe (*) Natuur: en Geneesk, Corresp. Societeit, Deel 1, Stuk 4, bl kh ( HG) ia De in 1779—8r door BicKER in de droogmakerijen gebezigde geneeswijze was de gewone; aderlatingen , her- haalde brakingen en het fterk purgeren waren nadeelig. Na eene zachte buikzuivering door een enkel braakmid- del , en eenige zachte purgeermiddelen, deed de kina den meesten dienst, waartoe men wegens de kwaadaardigheid der ziekten en groote zwakte fpoedig toevlugt moest ne- men; voorts de Virginifche flangenwortel „ de hartver- fterkende middelen , vooral de wijn „ de kamfer, de rot- tingwerende zuren en de Spaanfche vliegen. Ook DEIMAN bevond , dat men na de ontlasting van galftoffen door braakmiddelen, fpoedig tot het gebruik van de kina moest overgaan, uit hoofde der fchielijke verzwakking en dewijl anders de koorts aanhoudend en kwaadaardig werd. In September, toen er zich met de ziekte catarrhale verfchijnfelen paarden , kwamen meer oplosfende en zweetdrijvende middelen te pas. De buik- loop , waarmede de ziekte toen vergezeld was, moest meer gematigd dangeftuit worden. Bij de pijn in de zijde en keelontfteking waren Spaanfche vliegpleisters voordeelig , aderlatingen (waarbij het bloed flijmig en los was, zich niet fcheidde , maar fpoedig tot rotting over- ging) verflimmerden dezelve. In 1780 waren de braak- middelen te Amfterdam nog voordeeliger dan het vorige jaar „ eensdeels tot ontruiming der galftoflen ; anderdeels tot “bevordering van het zweet, terwijl na bloed- en buikontlasting de koortfen toenamen en door. de kina moesten geftuit worden , waarbij. met nut de kamfer en | plan- bl; 870 en volg. Deel II, Stuk 2, bl, Bg—io4. Deel 111 s Stuk 3s bl, 38g==405. Deel l, Afd, 2, bl, 377. Ì vS (134 ) plantenzuren gevoegd werden. Was men traag. met de aanwending van den koortsbast, dan was hardnekkige koorts het onmiddellijk gevolg. In 1781 was de behan- ‚deling eerst dezelfde, doch later werden fterkere a7?i- septica gevorderd ; en daar de buikloop toen meer alge- meen werd, was het gebruik van het heulfap hier zeer nuttig en noodzakelijk. - In Vriesland waren, volgens vpeij, alle ontlastende en. verzwakkende. middelen nadeelig , en het gebruik van den kina voor:de erisis hoogst fchadelijk., - Beter volde- de aldaar. oplosfende, zachte, opwekkende en bittere middelen. | De toen uit dezelfde oorzaken ontftane gal- en zin- kingachtige buik- en persloop vereischte te Harderwijk geene ontlastende , maar alleen verzachtende, afleidende , uitwafeming bevorderende middelen. «Te Zutphen , waar dezelve in het begin ‘meer ontftekingachtig was „ doch fpoedig eene zinking- en rotachtige natuur aannam , wa- ren braak- en Óntlastmiddelen zeer nadeelig , ook heulfap hielp in het begin weinig, maar wilgenbast en kina wer- den hier ‘het plegtanker. Te Harlingen voldeden de ontlastmiddelen meer dan de braking, en na deze ging men tot ‘hetheulfap over , hetgeen het best de verfter- * ving fcheen tegen te gaan , en waarmede de heelmeester LENSIUS “tot 36 greinen in 24 uren ‚„ met zulk een ge- lukkig gevolg klom, dat Dr, cooPMANs en STINSTRA hem fpoedig volgden. De gelukkige uitwerking , welke dit middel door uitwafeming te weeg bragt, doet ons denken „ dat deze epidemie ook aldaar met zinkingen ge- compliceerd. was (*). el (4) DEIMAN, in Verh. van de Haagfche Natuur- en Corrésp. So- C 4351) „In 18079 rigtte men het geneesplan naar de volgende aanwijzingen: 1e. ‘de hevigheid der aanvallen en derzel- ver dringende toevallen te verzachten-en- voor te komen, 2°, De koorts zelve te genezên. go, De wederinftortin- gen «te verhoeden. 4°. De gevolgen of naziekten voor te-komen of te genezen. De ‘palliative geneeswijze bepaalde zich voornamelijk tot goede diëet „ oppasfing en verzorging , het gebruiken van vruchten , falade , “wijn , foep , bier „ groenten , ligte vleeschfpijzen „ het drinken van gerftewater met verdund zwavelzuyr of wijnfteenzuur, met fuiker zoet gemaakt „ koud “water , Franfchen, rooden of Rijnfchen wijn met water „enz. ip Bij geweldige ijlhoofdigheid gaf men klisteren uit azijn en water , zuurdeeg met azijn in den nek, aan de kuiten of onder. de voetzolen ; wasfchingen van het hoofd met koud water en azijn. “In den met ligte ijlhoofdig- heid gepaard gaanden ftaat van flaapzucht met diepgezon- kene krachten , kleinen en radden pols , waren Spaanfche vliegen, op het afgefchoren hoofd gelegd , voordeelig ; daarentegen waren dezelve in hevige ijlhoofdigheid, waarin. de krachten ‘niet tterk gezonken waren , er tterke ophooping van bloed in het hoofd plaats tiad „ het aan- gezigt en de oogen rood waren en de lijder verwilderd zag , wel voornamelijk op het hoofd aangelegd uiterst nadeelig ; zoo als ook reeds door pr MAN in de ziekten van 1770 was waargenomen. | | Bij Societeit, Deel T, Afd. r, bl. 38,43, 238, 295, 925-=g4re Deelll, Afd. 2, bl. 6r en 773, en verder.de ín het ade Hoofddeel over deze jaren aangeh. fchrijvers. la C 136) Bij geweldige hoofdpijn waren koude omflagen van azijn en water op het voorhoofd , verheven ligging met het hoofd en zuurdeeg in den nek, zeer dienftig. De hevige pijnen in rug en leden en benaauwdheden bedaar- den voor camillen-thee. In flapeloosheid waren com- presfen met azijn en water om het hoofd en een klisteer van zeer veel nut. Om het geweldig, aanhoudend en niet zelden colliguatief zweet te matigen, gebruikte men een aftrekfel van falie met eliwir vitrioli mynzichtii met brandewijn. Het braken van gal- en flijmachtige ftoffen. bevorderde men door camillen-thee. Het fymp- tomatifche ‚ krampachtige en afmattende toewringen der keel , in de hitte des aanvals, werd door potio riverii en de. klisteer tegen gegaan. Bij aanhoudende braking met diepgezonkene levenskracht , deed aud. lig. fyden= hami- en kamfer veel nut, als ook een Zinimentum uit ammoniacgeest „ heulfap „ Zinct, cantharidum en boom- olie „ fomwijlen ook blaartrekkende pleisters op den buik. Was de galbraking het gevolg eener uitputting (status colliguativus), dan deed aluin en heulfap veel voordeel met eleosachartum menthe pip; zoo ook bij colliguatie- yen buikloop met zeer zwakken pols, arnica en opium of aluin met opiwm. Om den buikloop bij aanhoudend- heid te flillen, was een af kookfel van- den koortsbast met arnica , cortex cascarille of simarube noodig. In het vochtige najaarsweder was men genoodzaakt „ bij den nu veel hardnekkiger buikloop, van pw/vis doveri tot aluin, arzica , succus catechu, bolus armena , gummi kino, enz. ‚op te klimmen. Swu/phas zinci had fomwij- len een-allergewenscht gevolg. De middelen, welke bij de aanvallen van’ verwar flaap- C 137) flaapzucht en beroerte het nuttigst bevonden werden, waren in de hitte des aanvals bij maagoverlading ipeca- cuanha; in de aflaten des aanvals, bij weeken pols en vermindering der toevallen, opiumes. Bij ftoffen in de darmen en meteorismus, deden klisteren uit rhabarber en kina veel dienst, en het opium was alsdan nadeelig. In de geweldige hitte der koortfen gaf men, in plaats van opium, mostaardpappen aan de kuiten , onderaan ‚de ballen van de voeten en in den nek aangelegd, wasch- te de ledematen met azijn en gaf klisteren uit camillen en azijn. Wanneer de pols week en klein was en hoe minder de zenuwen werden aangedaan, des te beter was de werking der Spaanfche vliegen , die in bovengemel- den toeftand nadeel dedens alsdan waren ook opiaten voortreffelijk ; flaapzucht met bevingen der ledematen, peeshuppeling en ftuiptrekkingen „ werd het best door moschus en castoriwum , met of zonder opium behandeld, In den koortsvrijen tijd was, indien de krachten niet zeer waren weggezonken, bij fterke geftellen ipecacuan= ha. voordeeliger dan opiwm „ het verhinderde de hevig- heid des aanvals, verkortte denzelven en gaf gelegenheid _om den: koortsbast tijdig genoeg te kunnen toedienen. Maar kenmerkte de aanval zich meer door gebrek dan onderdrukking” van krachten „ dan werkte het heulfap , - door zijn opwekkend vermogen krachtdadig , om den aanval te verkorten, te verzachten en den volgenden te verhoeden. | " Het hoofdmiddel echter „ om de gevaarlijke verfchijnfe- len en de aanvallen voor te komen , was de terugkeering des aanftaanden aanvals te verhoeden en de koorts weg te nemen. Om aan deze tweede aanwijzing te voldoen, 1-5 moest (138 ) moest men de afgelegene oorzaken uit den weg ruimen en de koorts naar hare geaardheid behandelen. Daar de syrocha fpoedig in zyphus overging, was aderlating meestal nadeelig en werd zelden in. het ‘werk ‚ gefteld. In het gastrifche tijdperk der ziekte werden naar om- ftandigheden sal ammorüac , extr. graminis , taraxa. ci, oxymel simplex met chamomillen-aftrekfel gebruikt 3 de sal ammontac deed uitmuntende dienften „ het werd met swecus liguêritia vermengd. Na hetzelve werden naar omftandigheden braak- of buikzuiverende middelen gebezigd. Tot braakmiddel bediende men zich van tart. emet. en ipecac. of vinum antimonii ; braakmiddelen moesten echter met voorzigtigheid worden toegediend. Zachte, verkoelende , buikzuiverende middelen waren voordeelig. Te fterke braking ftilde „door normans druppels , spêr. zitri dulcis, zonder of met ‚pepermunt- water. De Jaxantia waren manna, tamarinden , wijn- fteenroom, folia senna, electuarium lenitiyum , rha- barber met sal ammontac, sulphas potasse „ enz. Als gewone drank gaf men dikwijls amandelmelk. Veel nut zag men ook van spir. mindereri met agua sambuci en orymel simplex, | Na deze ontlastende middelen werden naar omftandig- heden prikkelende , opwekkende, verfterkende „ bittere, fpecerijachtige , kramptftillende middelen of zuren toege- _ diend, als kamfer , valeriaan , serpentaria, kina, liquor anod. mîn. Hofin. arnica , spir. nitri dulcis , enz. In leverziekten deed inwrijving van kwikzalf zeer veel dienst. In maagontfteking verzachtende middelen en Spaanfche vliegpleisters met kamfer, als roodmakend middel. Te- | C:139 ) Tegen. den herfst. waren eerst zachte buikzuiveringen , vervolgens spir. mindereri, kamfer, enz. nuttig, en uit hoofde der zwakte was het noodzakelijk vroegtijdig tot het gebruik van den koortsbast over te gaan en dien met vlug- ge opwekkende middelen, als valeriaan en flangenwortel „ te vereenigen en tevens de kamfer te doen toedienen. „De catarrhale complicatie vorderde warme baden, zachte -buikzuiveringen „ niesmiddelen, blaartrekkende pleisters--en-mostaardpappen.„ als ook succus liguiritia „ amandel- en-;boomolie , syr. althee met fuiker en citroen- fap, Aerba fieniculi met zoet hout, rad. 5 aperientes, bardana „ falpeter „ honig „ spir. mindereri , lichen ys- landicum ammoniac-zout met rhabarber „ valeriaan of kalmus met sp. mindereri , en ten laatíte de kina, met kamfer en sulph. aur. antimonii. Ook waren tot drank camillen-, vlier- en lindebloefemthee zeer dienftig. Tot genezing «en wegneming der koortfen waren ein- delijk, groote. giften van den koortsbast noodzakelijk „ op zich zelve of „met andere fpecerijachtige , opwekkende , verfterkende middelen, verbonden; Ook de swrrogata of „plaatsvervangende middelen ‚der kina, (die in deze ziekten veelal. het sacra anchora was) , werden fomwij- len- met vrucht gebezigd „ als ‚de kalmuswortel, sa/ix alba, laurea en pentandra, lienum: quassia ‚ gentiaan, absynthium ,sijzermiddelen , als: vijzervitriool „enz. alle. tevens met of zonder kina (*). | Indien deze ziekten in uittering of longtering over- gingen, waren dikwijls alle geneesmiddelen. vruchteloos ; voor- (%) Zie dit alles in het breede aangewezen bij SEBASTIAAN , Moe- raskoorts, bl. 166-251, handelende evenwel alleen over de twee eerfte indicatiën. (140 ) vooral, indien de ziekte reeds lang geduurd had en ver- waarloosd was, of er colliguatieve buikloop of organi- fche gebreken der longen aanwezig waren. In het begin dezer ziekten waren tonica en roborantia, vooral een overvloedig gebruik van kina, dikwijls nuttig. Zoo er verhardingen en verftoppingen der ingewanden aanwezig waren, kwamen oplosfende middelen , exêr. taraxaci, graminis, oplosfende middenzouten, enz. zeer te ftade, als ook kleine giften van tart, emeticus ; sal ammoniac en de zoogenaamde loogzoutige zouten. Indien de koorts te vroeg door kina geftuit was, en daardoor verftoppingen, enz. veroorzaakt waren , kon men dezelve, door kleine giften van zwavelzure soda , dikwijls terug doen keeren. De waterzucht moest , indien dezelve met verftoppin- gen gepaard ging, met oplosfende middelen behandeld worden, zelfs fomwijlen door gummata ferulacea, antimontalia en mercurialia, De onzuiverheden der eerfte wegen weggenomen zijnde, als ook de verftop- pingen , werd de koorts en de daarmede gepaard gaande waterzucht door de kina weggenomen. Somwijlen ech- ter moest men de kina met waterafdrijvende middelen verbinden , als spir. mindereri , spir. nitr. dulce. , ac- ther muriat. alcoh. scillitica , digit purpurea , balsa- ma naturalia , enz. Ook was van zeer veel dienst de murias ferro-ammoniacale, De zenuwachtige verfchijnfelen , alsmede die van krank- zinnigheid , welke gevolgen der zwakte zijn, werden niet door verzwakkende , maar door opwekkende en ver- fterkende middelen en door het gebruik maken van de vrije lucht behandeld (*). Ten’ (*) L. MULLER, Dissert. de febre intermittente, els p. 58=—g2. Z (141) Ten einde onze ziekte van 1826 met de te voren plaats gehad hebbende te kunnen vergelijken, zullen wij uit eigen waarneming, met die van anderen verrijkt, opgeven, met welke middelen men in het algemeen het best geflaagd is. — In den beginne, toen de ziekte veelal den vorm van tusfchenpoozende koorts met gastrifche verfchijnfelen had, was bij meer asthenifche en minder irritabele ge- fteldheid „* wanneer de lijder fterke fpanning in de maag- ftreek , fterk bitteren fmaak , oprispingen had , de tong met een dik, los beflag bezet , ook wel droogachtig, geel , iets gezwollen was, misflagen in de diëet begaan had, in één woord, wanneer de gastrifche verfchijnfelen fterk kennelijk waren, fomwijlen een enkel braakmiddel uit gr. Ill tart. Emet. en gr. XXX ipecacuanha, of alleen uit eene oplosfing van tart. emet. in water zeer dienftig. Nadat dit braking verwekt had, gaf men de genoemde oplosfing, om de 2 of 3 uren een’ halven of heelen lepel, als wanneer dezelve , door het verwekken van genoegzamen ftoelgang en een zacht zweet, in eeni- ge ligtere gevallen de ziekteverfchijnfelen geheel deed verdwijnen. — Ontbraken genoemde gastrifche verfchijnfelen , kwam de koorts meer plotfeling en onverwacht , met walgende benaauwdheid en braakzucht, volheid , opgeblazenheid en. pijn in den bovenbuik, was de tong dun „ witachtig , ftippelig , dan waren emetica zeer fchadelijk , werden in verre de meeste gevallen vruchteloos beproefd en ver- oorzaakten nadeelige gevolgen. Sommige verdroegen zelfs niet, dat in eene mixtuur van 8 oncen ééne grein tart. emct. gedaan werd. Eene herhaling van dezelve | had CM42 ) had altijd fchadelijke en nadeelige gevolgen , veroorzaak- te vermeerderde benaauwdheid, walging en Ayperemesis, ja bij herhaling op denzelfden dag gegevene emetica ver- oorzaakten den dood (*). Beter voldeden zachte, verkoelende , oplosfende en di- lueerende middelen, fol. senne, tamarinde , die echter dikwijls krampachtige pijnen en zuur verwekte, sal am- mon. , sal. mir. glaub. , ebshamense , polychrest, voor- al manna en electuarium lenitivum , foms ook rAheum , die echter zeer dikwijls de walging vermeerderde , extr. gramin. tarax. bardan. syr citri, enz. Indien het mengfel eenigzins fcherp , zuur of heet fmaakte , veroor- zaakte het fteeds onaangename gevolgen , zelfs: gefchiedde dit foms door geringe giften van syr. menth. crispa. Na: de zacht buikopenende en oplosfende middelen waren „ behalve eene ftrenge leefwijze „ meestal eenige bittere en maagverfterkende middelen voldoende ter gene- zing, b. v. extr. tarax. gentian. card. bened. cent. minor. met of zonder sal ammontac. Wilde de koorts hiervoor. niet wijken , dan gaf men bij het maagmiddel flechts eenige greïnen sulph. chininae, Kina veroorzaak- te in het begin der epidemie veelal benaauwdheden „ bragt de werktuigen der fpijsvertering geheel in wanorde en verwekte op nieuw eene menigte gastrifche verfchijnfelen. Er moest vooral gezorgd worden , voor geregelde ont- (4) BANGA, Verh, bl. 126, 130. FRICKE, Bericht, f. 29, JoR- RITSMA, Verflag, bl.'6, 7, 8, 26, MULDER en ROELANDS, Bijdrage, bl. 7. TrIJSsSEN, Herfstkoortfen, bl. 49. ‘Hippocrates Magazijn, Deel VII, Stuk 3, bl, 259. — De omzigtigheid en oplettendheid , waarmede de afgang en braking verwekkende middelen moeten ge- bezigd worden, heeft reriL, in zijne Memorabilia clinica, zeer _fehoon en breedvoerig uiteen gezet. (2143) ontlasting na de ziekten, want ;- wanneer de werking der laxantia ophield, waren de meeste lijders weldra verftopt „dik en opgeblazen ; electwarium lenitivum „met. rheum rheum met cremor tartari waren na de ziekte zeer. dienftig (*). Wanneer (even als dit ook in 1775 te Kampen e en in 1809 op Walcheren plaats had) de buiksingewanden hoogst gevoelig waren , en er eene roosachtige ontfteking der ingewanden fcheen plaats te hebben (4) , waren alle eenigzins. prikkelende middelen nadeelig, en men moest zeer voorzigtig zijn in het toedienen van braak- en buik- zuiverende middelen , zoodat de gewone purgantia als senna,, middenzouten „ tartar. emeticus, ja zelfs fom- wijlen geringe giften van zitrum, sal polychrest , spir. mindererìi , enz. geheel niet verdragen werden „ dikwijls overmatige braking en Aypercatharsis , eigenwilligen buik- loop, (die wel fomwijlen zeer heilzaam „ doch ook meer- malen zeer fchadelijk was, zoo dezelve niet tijdig be- teugeld werd ,) en andere zeer onaangename toevallen voortbragten.. Ook verkoelende zuren werden zeer moeijelijk. verdragen — en de zuren uit het plantenrijk , met. bloed--en galzuiverende extracten, waren dikwijls voor « de ziekte niet vermogend genoeg, terwijl foms eenige bloedzuigers, op den buik aangelegd, meestal flechts verzachtende , openende, afleidende en bedarende mid- | Ca) BANGA , bl. 127, 130, FRICKE, t. a. pl. JORRITSMA, bl. 7, 26, THUESSINK, bl. 24. MULDER en ROELANDS, bl. 18, VITRINGA COULON , Een Woord, bl. 7, 8, g. CT) Med. Chir. Transactions of the Med, Chir. Societ. of Lon- don, Vol. III, of HUFELAND, Journal, April 1824, f. 89—g1. Cou- LON, bl. 4, 5. Verflag van de te Groningen waargenomene ziek- ten, bl. 69 noot, bl. 76, CIM ) middelen, foms verkoelende en verfrisfchende vruchten , warme ftovingen en verzachtende pappen van cicuta, hyoscyamus ‚ chamom. , havergort , malva, farina' lint, sal ammoniac , foms vesicatoria , linim. volat. campho- rat. met opium en uagt. tart. emet. ; == inwendig naar omftandigheden de zachtere eccoprotica, resolyentia, dilventia antiphlogistica, vooral rad, gfaminis, extr. tarax. , cichorei „ ook emulsies uit oleum ricini , oleum amygd dulcium , een decoet althea, lint en zachte anodyna, extr. hyoscyami, syr. pap. albi, (de laatíte voornamelijk dan, wanneer geene galachtige ftoffen in de eerfte wegen aanwezig waren.) enz. de meeste dienst deden (*). Bij groote benaauwdheden en opgeblazenheid van den buik , waren koude omflagen op buik en borst fomwij- len zeer dienftig, benevens eenige druppels spir. nitrt dulcis of lig. a. m. Hofm. met eene goede teug water. | Bij (X) Trurssink, bl. ar. BANGA, bl, 129132, 134: BARKER, bl, 19. POPKEN, ble 36. JORRITSMA, bl, 9, 27. Hippocrates Ma- gazijn, bl. 233. Dat in kwaadaardige koortfen de ingewanden fom- wijlen zeer gevoelig zijn, zie men uit vroegere en latere fchrijvers bewezen in een tegen BROUSSAIS gefchreven werk: Mémoire envoyé au concours de la société de medicine pratique de Paris, pour la solution des questions suivantes, et honoré d'une medaille par cette sociëté: Existe til toujours des traces d'inflammation, dans les visceres abdominaux, après les fievres putrides et malignes? Cette inflammation est elle cause, effet ou complication de la fievre? Par C. M. GIBERN, Paris 1825, 8vo. Uit welken fchrijver blijkt, dat in gemelde koortfen de ingewanden veelal volkomen ge- zond zijn, en dat, wanneer men fporen van eene ziekelijke aandoe- ning vindt, men dezelve niet altijd op rekening van eene ontfteking, ten minfte niet zuivere ontfteking ftellen kan, maar dat zij veelal de gevolgen van congestie, loslating en ontbinding der deelen zijn. (145 ) Bij zware hoofdpijn , omflagen,van azijn of brandewijn, koud aangewend , als ook lavementen uit water , olie en zout of wonderzout , en zuurdeeg aan de voeten. Toen tegen September de gastrifche toévallen meer plaats maakten voor de catarrhale, die dan weder dik- wijls aanleiding tot nerveufe gaven , waren braakmidde- len fteeds nadeelig, en ook purgeermiddelen geheel niet dienftig , ten zij, indien de ontlasting te traag was , de allerzachtfte. Toen flaagden daarentegen zeer gelukkig de geneesmiddelen uit vlier , chamomille , azijn , azijnzu- re of zoutzure ammoniac , met valeriaan, arnica , kam- fer, antimonialia, vooral vinum antimonii , zachte opia- ten , HOFMANS druppels „ spir. zêtri dulcis , zachte re- solventia , uitwendig wvesicatoria en sinapismi, en alle de uitwafeming onderhoudende en tevens opwekkende middelen. Bij de sthenifche complicatie der zenuwkoorts, kwa- men, in het begin, zachte axtiphlogistica , fomwijlen bloedzuigers en koude omflagen te pas. Decoct. tama- rind. met zitrwin, en spir. minder. , vesicatoria en zuurdeeg in den nek en aan de voeten waren zeer nut- tig. Dan deze complicatie ging meestal fpoedig in de asthenifche over, als wanneer alle verzwakkende midde- len nadeelig , maar opwekkende , verfterkende en onder- _fteunende noodzakelijk waren; en dit des te meer, naar- mate er in de buiksingewanden of andere ligchaamsdee- len meer zwakte en asthenie plaats had. De valeriaan, arnica , angelica, kamfer , spirit. etherei. lig. a. m. Hofm., spir. mindereri en ek&tr. cort. peruy. , voorts alle 2 of 3 uren een poedertje uit flor. zinci, extr. hy- osc. en kamfer met fuiker, foms ook nog met suZph. K chi- (146 ) chinine vereenigd; des avonds gewoonlijk een Aaustus uit spir. minder. , syr. diacodië met laudanum en lig. a. m. Hofim., en Spaanfche vliegen en zuurdeeg aan de voeten. de \ In de ligtere gevallen fcheidde de ziekte door deze middelen met critisch zweet en eene dikke, troebele urine. e | …_ Wijn, vooral de niet te oude en geestrijke. Rijnfche wijn, kina , cascarille , martialia, minerale zuren, adstringen!ia vegetabilia en dergelijke , nevens de voe- dende , ligt verteerbare middelen , als fago , arrowroot „ gort, rijst, waren de meest gepaste en noodzakelijke ge- neesmiddelen. De voedende vleeschfoepen, ‘welke de vermogende ingezetenen zelden zonder nadeel gebruik- ten, werden bij geringeren, (wier lijken men altijd bloedarm vond) dikwijls met voordeel gegeven. Overi- gens waren de opwekkende, verfterkende en zamentrek- kende geneesmiddelen bij velen , zonder vooraf gebruikte of achterna* gegevene sulphas chinina, meer na- dan voordeelig „ vooral bij” de meer vermaägerde klasfe ; cor. peruy. mêt cascatillé „ amard calidiora en de door c. BLUMER in Zeeland met zoo groot nùt, ter voorkoming van rccidiven', gebezigde martialia (vooral carbon. fer- ri) ‚ werden dikwerf niet verdragen, en fchenen veeleer te verzwakken, dan te 'verfterken. | Wanneer, zoo als òok gebeurde, onmiddellijk in den beginne een zenuwachtig karakter te voorfchijn kwam , kenbaar door groote verzwakking , ligte ijlingen , kleinen, zwakken pols , enz. , moest men tevens met de neryina valerian , kamter, Zig. Hofm. , enz. , dadelijk de su/- Phas chinine toedienen. In- C-M7 ) Indien de ziekte door verwaarloozing „morfigheid , onreine lucht , enz. in een #yphus , met ontbinding der vochten „ plaatfelijk gangreen , enz. was: overgegaan , waren wijn, koortsbast in. ruime giften , een ruim ge- bruik van acida mineralia” en kamfer veelal nuttig, hoe wel ook deze in verre de meeste gevallen den -dood niet konden verhoeden. In vele gevallen gelukte het; door aanhoudende groote giften sw/phas chinina, foms afge- wisfeld door valerian,- arnica, kamfer , eatracta amara „ enz. de koorts te verdrijven (*). | Indien er door ophooping van zieken befmetting ont= ftaan was , waren het ontploffen van buskruid, het ko- ken van azijn, berookingen van bruinfteen, keukenzout en zwavelzuur hoogst nuttig. Met veel voordeel zou men ook hier zeker gebruik hebben kunnen maken van de door LABARRAQUE ontdekte chlorine de chaux et de soude , als zijnde dit een middel dat goedkoop is „ over- al zonder nadeel aangewend en in fterkte verfchillend gewijzigd kan worden (}). > Tegen de na den typheufen toeftand dikwijls overblij- vende geneigdheid.tot al te’ rijkelijk zweeten en doorloop , werden met goed gevolg martialia afgewisfeld door ‘chi- zine gegeven. | De cholera, die haren zetel meer in den onderbuik, dan in de maag had, verdroeg volftrekt geene braak- beter zachte ontlastmiddelen; want onder het gebruik der (%) THUESSINK, bl, 23. THIJSSEN, bl.-53. Mippocrates Maga- Zijn, te A. pl. FRICKE, Bericht, fe 3134. COULON, bl. ro, tr. (1) Vergelijk Konst- en Letterbode ani N°.47, 49» 50, 51552; 54. 1827, N92, 4. K 2 C 148 ) der laatfte bedaarden dikwijls walging en braking „, en er ontlasteden zich vele pappige , verruimende ftoffen. In- „wikkelende en opflorpende middelen „ warme verzachten- de pappen , aromatifche en pijnftillende omflagen en -mostaardpappen met rooden wijn bereid , of eene Spaan- fche vlieg op de maag of onderbuik, inwendig een emulsio amygdal. met extr. hybscyam. „ eene verbinding _ van Arabifche gom , decoct. saleb, althea, lini, vi- telli ovorum, gumm. tragacanth. , gerftewater , arrow- root, met sys. pap. albi of laudanum , aardpoeder , een weinig braakwortel met een bitter extract en fomwijlen opium, alsmede zachtoplosfende en de huiduitwafeming bevorderende middelen, waren ‘hier veelal aangewezen , terwijl naderhand ook arnica, cal. aromat. cascar, met vinum amartum, etherea en wijn zeer voldeden. Wanneer er geweldige braking, ontlasting, hevige hoofdpijn, ijskoude en rilling , die zeer lang duurde, brandende hitte en eindelijk fterk zweet plaats had, was gedurende den aanval eene mixtuur uit puly. g. arab. en laudanum, of een zacht diaphoreticum en antipasmodi- cum uit spir. mind. , sp. nêtrt dulcts, syr. pap. albi puly. doveri , foms ook ether aceticus , enz. beftaande, zeer dienftig; het fcheen het acces te bekorten en de koortfige benaauwdheid te verligten. Indien genoemde middelen niet hielpen , hielp foms tinct. cinamomi dr. ii , Zinct. opit vinos dr. g alle halfuur eo—go druppels met haverflijm en wijn. Bij fcherpe , brandende prikke- ling in de maag Jap. cancror., puly. terrestris; bij las- tige benaauwdheid en braakzucht een ligt aftrekfel van herb. menth. pip. Seltferwater „ flores arnice met lig. a. m. Hofm., potio rivérit, laauw warme pappen en ye- / | (149 ) vesicatoria. Doch telkens, wanneer er geweldige kou- de „ hoofdpijn en ijlhoofdigheid plaats had , moest men reeds , gedurende de remisfie de sulph. chin. , foms met aromatica en laudanum toedienen (*). Bij diarrhea voldeden vooral decoct. salch. emuls. amygd. , vitelli ovorum. , gum. tragacant, „ af kookfel van rijst, klisteren van asylum, of olie met opium, wesicatoria , zalt van Autenrieth, emollierende ‘en mostaardpappen op den buik. Dee. saleb met. tinct, opti, syr. pap. albì „ diâcodii, extr. card. bened; of tormentille , benevens inwrijvingen van wagt. neapolit. met opium op den onderbuik; bij fommigen arica met flijmige middelen, spir. mind. en syr. pap. albi, deden veel nut. In weinige gevallen gaf men ook kleine giften calomel. met opium. Simaruba , ratannia; lign. cam- pechense werden niet verdragen. Hoogst nuttig was ook fomwijlen pu/vis dover met kamfer, hetwelk de gedaalde werkzaamheid der huid zeer oprigtte, Wanneer hierop een algemeen zweet uitbrak , verminderde allengs “de colliguatieve doorloop en de gevoeligheid des onder- buiks, waarna een decoct. lech. Island. met resolyentia, en naderhand ligte amara, tot volledige herftelling veel bijdroegen (}). Wanneer de lijder in een acces van febris soporosa of _apoplectica lag, waren foms eene aderlating , meermalen bloed= C*) TrijsseN, bl. 46. JORRITSMA, bl, 9, 27. THUESSINK, bl, 24, 28. PoOPKEN, Pe 37» 65-67. COULON, bl. 8. Verflag van de ziek- ten te Groningen, bl. 63—65, en over het groote nut der opiaten in deze Epidemie BANGA, bl, 133 en volg. CT) FRICKE, f. 32, 33e _COULON, bl. 7. -SNABILIE, bl, or. WVer- flag van de te Groningen waargenomene ziekten, bl. 76. K 3 C 150 ) bloedzuigers , vooral achter de ooren , aan de flapen en langs” de halsflagaderen , koude omflagen uit water, azijn en zout om, het hoofd , afleidende middelen, yesi- catoria in den nek‘en aan de dijen, fterke mostaardpap- pen aan de kuiten en. voetzolen „ verkoelende , foms prik- kelende klisteren „, inwrijvingen „op -den buik van spir, aromaticus eh spir. «cornu cervi-geïndiceerd , en wan- neer men het. in konde krijgen inf. walerian, serpent. florum arnice, rad. angelica, kamfer met Zig. cornu cervi succin, etherea, ether aceticus „ moschus , enz. Bij de geringfte remisfie moest men de su/ph, chinine in groote giften (foms tot 4—6 gr. alle o uren)'toedie- nen „om. zoo--doende het volgend. paroxysmus en den dood te voorkomen. Indien er hevige zenuw- en kramp- trekkingen aanwezig waren 4 moest men met de su/ph, chinina , antispasmodica of. narcotica vereenigen als flor. zinci , extr. hyosciami, opium (*). Steeds wanneer de koorts den lijder plotfeling over- viel met dreigende verfchijnfelen , flaapzucht , stupor „ flaauwte, wanneer zij de gedaante had van febris sopo- / | r0- (*) POPKEN, p. 58, 69—72e SNABILIE, bl, 16, 17. JORRITSMA, bl. 28, 29. BAKKER, bl, ot. THiJssEN, bl. 34, 35. Verflag van de te Groningen waargenomene ziekten, bl. 76. Couron, bl, ra. TRUESsINK, bl, 23. BANGA, bl, 139, . Hippocrates Magazijn, bl. 233, Dergelijke behandeling flaagde ook gelukkig in de in 1824—25 te Berlin waargenomene, met de onze overeenkomende gastrisch- rheumatisch, nerveufe, vooral foporeufe koortfen, arniéa, ange- lica, valeriaan, sulphs chininae, bloedzuigers en koude omflagen aan het hoofd, de huidprikkelende en blaartrekkende middelen wa- ren zeer dienftig. Zie Zwölfter Jahresbericht des Königl. Polikli- nifchen Institut. HUFELAND, Journal 1825, Supplementheft. C15L) rosa, „apoplectica, cholerica, syncoptica, hemor- rhagica, enz. „ vorderde dezelve volftrekt ftoute giften sulph.=chinine, nacht en dag door gebruikt, om zoo doende de gevaarlijke toevallen te, bedwingen en de vol- „gende koorts woor te komen. Men ondervond , dat in genoemde. koortfen , als er nog geene effwsie of extra- yasatie plaats. had, er zelfs midden onder het acces , door. het inbrengen van groote giften sulph. chinina herftelden, die anders eene zekere prooi, des doods zou- den geworden zijn. Wanneer men het gelnk: had „dat het fn acces niet fpoedig volgde, en men voor dien tijd 2o—go grein sulph. chinina kon inbrengen, was de, lijder dikwijls behouden, dan niet zelden volgde het tweede of derde acces zoo fchielijk op het voorgaande, dat alle hulp ver- geefs was en de zieke daarin ftierf. Gedurende. den vrijen tusfchentijd bleven dikwijls de - hevige en onverdragelijke hoofdpijnen aanhouden, en waren alsdan afleidende middelen zeer dienftig „ vooral warme mostaardpappen aan de kuiten of voeten , warme voetbaden met „mostaardzaad bedeeld , wasfchingen met ‚ warmen azijn en water langs de onderfte ledematen. Veelal ondervond men in deze epidemie „ dat zoowel wegens het fpoedig opkomend en toenemend verlies van krachten , groote zwakte, onregelmatige , fteeds in he- vigheid en duur toenemende koortfen ‚en gevaarlijke 5e cundaire. toevallen, de regelmatige geneeswijze niet of althans” niet “alleën kon’ worden voortgezet; en was-dus’ uit dien hoofde”, dewijl alleen fpoedige hulp iets ver: mogt en de. indicatio vitalis voor alle andere gaat , de anders gevorderde behandeling, Czoo..zij er zich niet K 4 me- CHER mede liet vereenigen ,) niet op te volgen , maar moest plaats maken voor die, welke de boosaardigheid ver- eischte en moest dus de laatfte de eerfte zijn ; eh men was dus verpligt , (deels door het goed gevolg , hetwelk men daarvan ondervond , deels door dringende noodza- kelijkheid „ zoo als ook reeds voorheen CLEGHORN, ME- DICUS , BAILLIE en vele anderen gedaan hadden ‚) om door koortswerende en zoo het kon tevens verfterkende middelen, de koorts, welke de reeds geringe krachten nog gaande weg deed afnemen , zoodra mogelijk , fpoe- dig en krachtdadig te beteugelen en geheel te doen op- houden „ als wordende de lijder anders eene onvermijdelij- ke prooi van het geweld der koortfen ; em zich ten dien einde te bedienen van de koortswerende en tevens ver- fterkende cort, peruy. ruber of regius, of anders van de thans bekende en gebruikelijke zeer koortswerende , niet zoo zeer verfterkende su/ph. chinine (*). Noch onzuiverheid en ziekelijke gefteldheid der voch- ten en buiksingewanden , noch gedurige braking , noch maagpijnen „ noch verhinderde pisloozing, iijling, bewus- teloosheid , uitgezonderd ontftekingachtige toeftand , niets behoefde ons van dat middel af te fchrikken , dewijl men daarvan geene kwade, veelal zeer gunítige gevolgen zag, mits het zweeten en de ontlasting flechts tevens be. (4) Hippocrates Magazijn t. a. pl. Verflag van Groningen, bl. 69, 70. FRICKE, f. 30, 31e BANGA, bl, 129, 139. POPKEN L, c, TuuerssiNK , Geneesk. Waarnemingen, Gron. 1828, bl, ar en volg. Barry gaf in de kwaadaardige koortfen te Rome de sulphas chi- nine in nog veel grooter dofes, zelfs tot rio greinen daags, met gelukkig gevolg, zonder daarvan merkelijke nadeeiige gevolgen te befpeuren. Zie Revue Medicale, Fevr. 1827, p. 187, hel C 153) bevorderd werder. Het best en veiligst was het, de chinine buiten het acces te geven , dan , wanneer men eene intermitterende koorts had, verbonden met een Ac- mitritaa of semitertiana, en men dan zag „ dat de ac- cessen telkens verergerden en heviger werden , moest men ook aanftonds, in het acces der koorts zelve, dit middel toedienen, en wel in zoodanige groote giften als gefchikt waren, om op eens een nieuw acces voor te komen. In fommige gevallen echter bragt hetzelve , ge- durende het acces toegediend ,„ benaauwdheid, braking en kolijkpijn te weeg. Naarmate de koorts meer actief « was, was de chinine in evenredigheid minder nuttig. Ontfteking der in den buik gelegene deelen, was eene tegenaanwijzing derzelve, zoolang deze ongefteldheld niet door gepaste tegenmiddelen was weggenomen. Ook ondervond men, dat , naarmate de luchtgefteldheid koeler werd, en de ziekten catharrhaal en rheumatisch werden , dezelve minder heilzaam was. „In het algemeen heeft de- su/phas chinine in deze epi- demie derzelver groot nut in alle kwaadaardige koortfen geftaafd , bezittende het voordeel boven den kinabast en deszelfs bereidingen dat het zelden de maag bezwaart (*), en in C*) In alle koortfen, door moerasdampen veroorzaakt, en daar, waar de fpijsverteringswerktuigen verzwakt zijn, verdient de chi- nine boven den kinabast volftrektelijk den voorrang. Toen in 1820 de kwaadaardige koortfen te Rome zeer menigvuldig waren, onder- vond BaAmryY, dat niettegenftaande hij vele zoodanige zieken 5 à 6 oncen besten kinabast liet gebruiken, ze echter veelal ftierven, de- wijl zij de kina niet binnenhielden, maar aanftonds door braking weder ontlasteden, terwijl hij naderhand zag, dat zij zeer wel de sul- K 5 C 154 ) in een zeer klein beftek werkzaam is en zelfs, aan kinde ren gemakkelijk kan toegediend worden, Dan „ offchoon de chinine een tonisch-verfterkend middel is , moet men. willende. verfterken „ aan. den kinabast en deszelfs berei- ding den voorrang geven, De kina blijft op den duur hat beste antifeptisch, tonisch , verfterkend en fpecifiek prikkelend geneesmiddel in zeer vele ziekten, dat door de chinine niet kan vervangen worden, zoodat geen de- zer beide middelen gemist, noch het een door het ander zal verdrongen. worden. _ | Had-men door de su/phas chininae het wederkeeren van den paroxysmus verhoed , dan werd het verder ge- bruik van hetzelve niet vereischt, moest althans met an- dere middelen afgewisfeld worden, Gemeenlijk moest men weder tot de resolyentia, in verbinding met bittere middelen , terugkeeren , en-was men niet zelden verpligt zich alleen te bepalen tot wijn , swbamara , tot zachte , allengs bij opklimming fterkere, doch niet verhittende amara, en dus tot de flor. cham. vulg. of Roman., met extr. gram. tarax.» cichorei, card. bened, , cent. min., trifolië aquat en qwuassiae, na vereischte ver- bonden met tamarinde „ acid tartari, salia media, enz. he nu ate sulphas chininae verdroegen en door groote giften daarvan behou- den werden. Barry t. a. pl. en Zraité anatomico-pathologigue des. fièvres intermittentes simples et pernicieuses eic, recueillies à PF’ Hopital.St. Esprit:de Rome pendant les années 182022, Pae ris 1825, 8vo, . Zie omtrent de chinine ook de twee Verhandelingen over de zwavelzure ehinine, bekroond door de Moll, Maatfch. te Haarlem , Haarl, 1825, gr. 8vo., en Traité des fièvres remittentes et des indications qu'elles fournissent pour usage du guinguina, Par .J. B. TH. BAUMÉS , Montpellier 1823. 8vo. C 155 ) nu en dan, om de wederinftortingen zoo mogelijk te verhoeden, weder afgewisfeld „met de chinine ; vervol- gens opwekkende en verfterkende middelen, kina en va- leriaan „ veelal verbonden met reso/yentia en purgantia;, of cort. peruy. met cal, aromat. ‚…extr. gentian ; ab- synthiis foms met, elixir acid. Halleri, eliwir viscer. Hofin. ; tinct. Helenii, tinct. ferrù tartarisati, flor. salis ammon. martiales, beweging , verfterkende en voedende diëet, vooral jonge Rhijnfche- of Bremer-wijn, Seltzer--en Fachinger-water , enz., al nadat. men ex ju- vantibus et nocentibus geraden oordeelde (*). Bij- recidiven was en bleef. kina het hoofdmiddel , vooral verbonden met tonica amara, sal. tartari, tart. emet., sal ammon., sal mir. Glaub „ tinct. aloes c. myrrhe, exir. gramin, heleniis cent. mines oxymel squîillae. Rust en onthouding ‚van grof. voedfel “was noodzakelijk. | Om de koorts weg te houden, gaf THUESSINK cort, peruy. rege UNC Ts MEt nucis vomicae , gr. ii in 16 poeders , en vooral het elect. cort. peruy. met sal am- mon., sal tartari en tart. emet, — Couron bediende zich met vrucht van een dec. of elect. cort. .peruy. met tart. emet., sal ammon. ‚sal martis , extr. card. be- nedict. „Mij. voldeed fteeds het. best , om op den. voor- middag van die dagen , waarop anders de koorts. moest invallen , su/ph. chininae, gr. vi, tart. emet. , Sr. 1—2s in poeders van gr. r te. geven (4). RENE Bekom 2e | Bij (*) Hippocrates Magazijn l. c… Verflag v. de.ziekten te Gron. bl, 71, 76. BANGA, bl, 144» SNABILIE; bl. 16, 17; 19: »JORRITS- MA, bl. 35, 36. ES CT) Trurssink, Overzigt, bl, 30, - COULON, bl, 134 “Dat ir de re (156 )) Bij verftoppingen en verhardingen der ingewanden be- vond men zich het best bij inwrijvingen uit- eene ver- binding van Zinim. volatile met wngt. mercuriale, la- vementen uit eene oplosfing van gum. ammoniac met agua laurocerasi , murias ammoniac en mel. communis. Inwendig met vrucht extr. card. bened. , gentian , cent. mir. tarax, trifoliâ fibrini , fell. tauri , murias ; ammon. Ook wel gum ammoniac met sapo antimonial en calomel; mercurialia echter met voorzigtigheid . dewijl. reeds bij velen algemeene cachexie aanwezig was (*). Tegen pijn in de milt, waarover fommige klaagden , pappen, ftovingen (foms koude omflagen) , blaartrekken- de pleisters, fontanellen , en eene bedarende, oplosfende en afleidende behandeling. | De waterzucht werd, wanneer dezelve niet te lang geduurd had , vooral bij welhebbende menfchen , dik- wijls genezen, door oplosfende, opwekkende of ver- fterkende middelen, vooral su/ph. chininae of kina met ligte waterafdrijvende middelen , als: spér. nêtri dulcis , spir. salis dulcis , terra foliata tartari, rob. juniperi, sal ammoniac, squillitica. digitalis (foms met mercu- rialia), foms afgewisfeld met subcarbonas ferri , flor, sal amm. mart. vooral door de diosma crenata of boechoe (tf). Wanneer dezelve ; hetgeen minder plaats | | | had, recidiven der hardnekkige intermitterende koortfen sulph. chin. mêt tart. emet. zeer dienftig zijn, zie men ook in Arnali universali di medicina, compilati da ANNIBALE OMODEI, Vol, XXV, of Med. Chir. Zeitung, 1827, fl, 283. (%) JORRITSMA te 2. pl. THUEsSsINK, bl, 33, 34 CF) Volgens F. C+ NOURY, in Disserts inaug. 1827, p« 15, niet de 151) had, zoowel door de catharrale complicatie, als door de kwaadfappige fcherpte der vochten met pijnlijke huid- of buik-waterzucht, hitte, koorts en eene roosachtige ontfteking der lever, milt of onderbuiksingewanìden aan- wezig was, werd die door plaatfelijke bloedontlastingen , crem. tart, nitrum in groote dofes , dr, iii „ ver- bonden met puly. g. arab. of saleb. enz. , met veel nut behandeld. Extr. gram. taraxy chelidonië, cent. min. helenii, pillulae cochiae of rui, dun bier met fuiker, en wasfching der zuchtige beenen met eene fterke oplos- fing van flor. zinci in dun bier of inwrijvingen van acet. squillitic. en herhaalde beweging waren ook dik- wijls zeer dienftig (*). | Bij waterkanker en fcorbutieke aandoeningen, voldeed veelal een afkookfel van kina met zwavelzuur „ ijzerbe- „reidingen, wijn, acid. muriat. dilut., tinct. acid. aromat. ; ENZ. | De beste diëet was vasten, de beste drank koud wa- ‘ter met citroenfap en fuiker, dun bier, Rijnfche-wijn met water en fuiker. Voor “de reconvalescenten, als voedfel , magere foep „ rijst, grutten, karnemelk , met gepelde garst, pruimen, rozijnen of krent n 5 later ge- ‘braden vleesch , geftoofde groenten , fpinafie, falade , enz. 3 terwijl alle geftoofd of gekookt ooft, appels , peeren en „winderige middelen in eens verboden waren. Goede wijn was uitmuntend verfterkend. | | Wan- de Diosma crenata DECANDOLLE , maar de Diosma serratifolia CURTIS, | (*) THUESSINK t. 2. Pl. THIJSSEN, bl. 83, BANGA, bl. 148, 149» FRICKE, f. 34. SBABILIE, bl, 19. JORRITSMA, bl. 35. Werflag van de te Gron. waargen. ziekten, bl. 74, 77. C'158 ) Wanneer men nu de in de epidemie van 1826 gebezigde behandeling” met die ‘der andere (hiervoren befchrevene) zlekten vergelijkt , ziet-men „ dat dezelve „wat de hoofd- zaak “betreft, ook met die: van vorige epidemiën over- eenkomt ; flechts gewijzigd naar’ het eigendommelijke van iedere epidemie afzonderlijk, Immers in allen bezigde men „behalve. de palliatieve behandeling, ftrenge di- eet „* bij „gastrifche „ galachtige en flijmachtige complica- tiën ; ‘de ontlastende en oplosfende methode; en wel na omftandigheden _braakmiddelen , zpecacwanha, tartar. “emet.; antimonialia; of purgantia, als: manna, elec- tuar Jeniit., tamarinde, wijnfteen, rheum ; senna, sal mir. glaub., of oplosfende middelen , als: extr. gram, zarax cichor. ; trifolii, cent. min.-card, bened., sal ammon.…, tart. tartarisatus , vitriolatus , enz. 3 — bij catharrale complicatie zweetmiddelen , als: spir. mind. puly. doveri, sambucus , bardana , vooral kamfer ; bij zenuwachtige complicatie valeriaan, lig. Hofm. , spir. nitri dulc., moschus ‚ kamfer , olevosa , volatilia. sp. c. c. SUCC. ‚ ENZ. 3 bij -rotachtige complicatie serpentaria , ki= na, arnica ; kamfer, “wijn, zuren „ calamus aromat., chamom. ‚. mostaardpappen „ „vesicatoria ; bij ontfteking foms eene aderlating , bloedzuigers, vooral antiphlogistica. In allen gaf men, dewijl deze ziekten tot de intermitte- rende en“ remitterende koortfen behooren, zoodra er flechts het geringfte teeken van gevaar of kwaadaardig- heid aanwezig was, de kina of deszelfs bereidingen , en ‚wel in ruime giften (*). Uit (x) Ook de voorheen in het IIde Hoofddeel, bl. 1o5, in de noot, aangehaalde buitenlandfche fchrijvers , komen, wat de behandeling be- | treft , C 159’) Uit al hetgeen in. deze verhandeling , met betrekking tot de ziekte van 1826 gezegd is, meenen wij te mogen opmaken het volgende - RE SLD LT, 1. Dat deze ziekte moet befchouwd worden, als eene epidemie van tusfchenpoozende koortfen. In het begin en einde der epidemie was deze vorm fteeds aanwezig , en Offchoon de koorts dikwijls fterk ver- vroegde , elke aanval zich zeer verlengde en dus re- mitterend en bijna aanhoudend werd , zoo verraadde de beftendige verergering om den anderen dag , zelfs in het hevigst der ziekte, het tusfchenpoozend ka- rakter; ook gingen deze (indien zij niet door sulphe. chin. geftuit waren) bij eenen regelmatigen afloop fteeds weder ín eene tusfchenpoozende koorts over. | IL treft, met ons overeen; ook die over de ziekte vam 1826 buiten ons vaderland gefchreven hebben. Zie WITTMAN, Zin Wort über das gastrisch- -nervöse Fieber, dessen Behandlung und Vorbeugung. “Mainz 1827, 8vo. PUCHELT, CHELIUS und NAEGELE, Heidelberger Ktlinifche Annalen, IVter Band, 2 St. en Vrer Band, 1 heft, f. 99. Heidelb. 1827. HORN, NASSE und WAGLER, Archif für Med, Er- fahrung, Berl. 1827. Jan., Febr,, Mai, Juni, Nov. Dec. GERSON und juuivs, Magazin der Ausländifchen Literatur, u.s.w. Hamb. 1827. Mai, Juni. Hecker, Literarifche Annalen der gefammten Heilkunde. Berl. 1827. Juni, HARLEss, Neue Jahrbücher der teut- fthen Medizin und Chirurgie, XIVter Band, eter Supplementheft, Bonn. 1827. Doecks Zinige Bemerkungen über die Holländifchen Sumpffieber als complicirte und verlarvte Wechfelfieber. Hann. 1827, DonrN, Die Küstenepidemie von 1826 und besonders in Nor- derdithmarfchen, Altona 1827. HurELAND, Journal du,Pr. Heil- kunde, Marz, Mai, Juni, Juli en anderen. IL. (160 ) Dat deze intermittens zelden eenvoudig, veelal met allerhande verfchijnfelen en toevallen gecompliceerd was, veelal vergezeld ging van fpoedige , geweldige verzwakking , ongelijkmatige ophoopingen van bloed, ziekelijke aandoenlijkheid , gevoeligheid en verhoog- de opwekbaarheid van het zenuwgeftel, ziekelijken toeftand en onregelmatige werking, © der buiksinge- wanden. UI. Dat de kracht der ziekte zich voornamelijk bepaald IV. heeft tot de buiksingewanden , vooral de milt en overige galbereidende werktuigen , en dat dus onze ziekten geheel, althans grootendeels, tot de gastri- fche behooren. Immers bleek dit gastrifche uit de ziekteverfchijnfelen en uit het goed gevolg, hetwelk men zag van eene zacht ontlasténde en oplosfende geneeswijze , doch vooral uit de lijkopening, waar- bij men vond, dat de. ingewanden der borst zeer zelden , die des hoofds meermalen, doch die van den buik altijd waren aangetast, en de ziektetoevallen van den buik fteeds voor die van het hoofd aanwezig waren. Bij de hitte van den zomer was het gastri- fche meer zuiver, werd vervolgens gastrisch-catar- rhaal , catarrhaal-gastrisch en wagen den winter zui- ver catarrhaal. Dat de ziekte fomwijlen van eenen fthenifchen of activen , veelal echter van eenen afthenifchen of pas- fiven aard was, althans, dat het active stadium fteeds fpoedig ín het pasfive overging. Dat de ziekte behoorde tot die, welke de fchrij- vers (CLEGHORN, MEDICUS, LAUTER » BAILLY, FODERÉ en anderen,) boosaardig of kwaadaardig noe= VL C 161 ) noemen , dewijl de door hun waargenomene ver- fchijnfelen en het toen in de lijken gevondene ge- heel met het in 1826 waargenomene en gevondene overeenkomt. j Dat daar de waarnemingen bij vorige hier en elders epidemisch. geheerscht hebbende herfstziekten (voor- al in warme landen en wanneer onze luchtftreek aan die van gene gelijk wordt,) overvloedig. geleerd hebben, dat de galbereidende werktuigen, vooral’ de milt, het hevigst worden aangedaan en derzel- ver ziekten zeer begunftigd worden door de fchade- lijke uitdampingen van moerasfige ongezonde gron- den , wooral’ na aanhoudende heete zomers ; — men ook , voorgelicht door gefchiedenis en ervaring, mag befluiten , — dat er zeker ook in onze ziekte eene algemeene werkende oorzaak beftaan hebbe, welke een zeker gift heeft voortgebragt , hetwelk op het levensbeginfel krachtig gewerkt, hetzelve onderdrukt en de menigvuldige verfchillende toevallen der ziekte veroorzaakt heeft; — en dat aldus ook onze ziekte is veroorzaakt door eene zekere fmetftof (mziasma) , door de buitengewone hitte, droogte , enz. uit de klei-, moeras- en veengronden „ of ook door gisting van plantaardige en dierlijke zelfftandigheden ont- wikkeld, Deze fmetftof fcheen echter op verfchil- lende plaatfen, alwaar bijzondere plaatfelijke oorza- ken , de ziekte gunftiger of kwaadaardiger maakten, verfchillend gewijzigd; en alhoewel het tot dus ver- re niet is uitgemaakt , waarin de natuur dezer fimet- ftof befta, zoo is echter haar aanwezen algemeen erkend. P, | L VII. C162) VII. Dat, wat de behandeling betrof ‚men {teeds: het gelukkigst flaagde , door ook de ziekte te befchou- wen „ als eene epidemie van tusfchenpoozende koort- fen , — dat men , in weêrwil van „den verbazenden drom van tegenftrijdige verfchijnfelen „de genezing fteeds moest inrigten , in het ftellig- denkbeeld „ dat-men te’ doen häd met eene -tusfchenpoozende koorts; die door een’ zamenloop van nadeelige omftandigheden , de vreemdfte „, verwardfter en dreigendfte verfchijnfe- len deed ontftaan; weshalve men: dus. ook: te regt handelde „ door, bij het minfte-teeken van ‘gevaar of kwaadaardigheid, deze koorts fteeds door de zoo zeer koortswerende sulphas chininae te beteugelen; terwijl overigens. de ziekte niet, gelijk: de meeste voorgaande „ door: brakingverwekkende „ “maar--door zachte ontlastende , benevens oplosfende , bedaren- de , opwekkende: en verfterkende middelen moest behandeld worden. al Overigens verwijzende naar heel reeds in val loop dezer verhandeling is aangewezen, en veelal: bij-de aldaar aangehaalde fchrijvers: uitvoeriger en bondiger te vinden is, eindig ik ‘metde woorden van den’ grootensrorL : (Raton. Medendi's Pars UI, praef.) « Multa in medicina reperiuntur, quae , prius-quam in canonem abire et stabilem sanandi legem pos- sint, iterum iterumque et saepissime visa et ob- seryata sint , oportet. Atque ita ex datis cogni- tisque, inter sese comparatis, novae demum ex- surgent , atque antea nondum cognitac veritates. VER- VERHANDELING TER BEANTWOORDING DER Wok At er « Js er eenige grond, om de ziekte, die in de Provinciën « Groningen en Vriesland, iz Ju/ij 1826, ontstaan is, « grootdeels, volgens het gevoelen van sommigen, toe « « « « < « « te schrijven aan de overstroomingen van Februarij des vorigen jaars, en wel aan de slijkige stoffen daar- bij op de landen gebragt, of is het wel ooit uit on= dervinding gebleken, dat de bij overstroomingen op de landen gebragte stoffen , nadat die landen zijn be= groeid geweest, in een volgend jaar voor de gezond= heid der menschen schadelijk geweest zijn? — Hoe is wijders de stelling, dat de overstroomingen van Fe- bruarij 1825 tot de ziekte pan de laatste helft van 1826, in Vriesland, Groningerland en elders , aanlei- ding zouden hebben gegeven, overeen te brengen met de ondervinding, dat op vele kleilanden in gemelde Provinciën , waar geene overstrooming heeft plaats gehad, (zie de kaart der in 1825 overstroomde landen) dergelijke ziekte geheerscht heeft? — En indien de gemelde stelling niet genoegzaam gegrond moge geacht worden, aan welke andere oorzaken kan dan het ont- staan der in de gemelde Provinciën geheerscht heb- bende ziekte met meerdere waarschijnlijkheid worden toegeschreven ?° | Nt DOOR TJ PENNINK, Doctor in de Genees, Heel en Verloskunde te Twello bij Deventer; Aan wien in de algemeene Jaarlijkfche Vergadering van de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem, den 23 Mei 1829, de gouden Eerprijs en vervolgens , na eenige verbeteringen, de premie van 150 guldens zijn toegewezen, INLEIDING, / je bd er bij de meeste epidemifche ziekten eene ver-, borgene oorzaak fchuilt, die het den fchranderften ge- „neeskundigen zelfs moeijelijk valt te doorgronden, is en blijft het evenwel doelmatig, om alles te onderzoeken , wat door rede en ondervinding , aangaande de verwijder- de oorzaken van-volksziekten, kan nagevorscht worden, ten einde de meest zekere middelen tot afwering of mati- ging van zulke rampen, en tot bewaring van de gezond- heid in het werk te ftellen. Uit dit oogpunt befchouwd, doe ik hulde aan het-edele doel der. Molland/che Maat- fchappiy van Wetenfchappen te Haarlem , die zoodanige prijsltof , betrekkelijk de jongfte epidemie in ons Vader- land „ opgaf. De vraag zelve fcheen mij dubbeld der overweging waardig , daar het onderzoek naar derzelver inhoud vòor mij zelven, als geneesheer , niet. onvrucht- baar kon blijven, en er uit de beantwoording derzelve „ als ware het eene reeks van voorbehoedingsregelen, af te leiden zijn, die misfchien aan eene nieuwe prijsftof aanleiding zouden kunnen geven. Befloten hebbende om mijne krachten te beproeven , zoo wilde ik mij bevlijti- gen , om min of meer voor het algemeen welzijn bevor- derlijk te zijn. Ik acht eenige beftede fnipperuren niet verloren , offchoon ik misfchien flechts onvolledige bij- dragen heb kunnen verzamelen, daar ik met leedwezen ER moet C 166 ) moet berigten, dat ik mijnen wensch niet mogt vervuld zien, door het verkrijgen van voldoende befchrijvingen van vroegere volksziekten in de provinciën Groningenen. Vriesland geheerscht hebbende , zoodat ik alleen van de aangehaalde werken heb kunnen gebruik maken. Vond ik mij niet door eenen tot dit ftuk overhellenden onder- zoekingslust aangemoedigd , dan zoude eene menigte zwa= righeden miij de pen weldra hebben doen nederleggen, vooral «daâr ik , bij. gebrek aan de noodige plaarfelijke inlichtingen „ en voor zoo verre’ de fchriften van bevoeg- de “geneeskundigen hier en daar ‘wijde gapingen lieten , aan «eigene ‘beoordeeling overgelaten ‘bleef. Vele gebre- ken inziende, leg ik fchroomvallig dit mijn onvolledig werk in den fchoot der Maatfchappij ter’ befcheidene’ be- oordeeling neder. De hoop, van hièr of daar eenige wen- ken ten nutte te hebben mogen bijdragen’, is, met eene geoorloofde zucht tot eerlaurieren , de drijfveer van nijn fehrijven geweest. Gelukkig zoo ik deze oogmerken ‘be- reikt hebbe ! KHO OT DS TURK. LAND- EN PLAATSBESCHRIJVING DER PROVINCIE GRONIN- GENs :— PLAATSEN 5 "WELKE IN 1825 DOOR DE OVER- STROOMING “EN ‘IN 1826 DOOR DE EPIDEMIE VOORNA- MELIJK “GELEDEN HEBBEN: — ‘MINDERE « HEVIGHEID DER “ZIEKTE LANGS DE ‘ZEEKUSTEN 5 EN BEVRIJDING — “DER NIET ONDER WATER GESTAAN HEBBENDE 'ZAND- “GRONDEN “EN HOOGE VEENEN. ‘== BESCHOUWING DER „ONDERSCHEIDENE , KLRI=, VEEN- EN LAGE BROEK-:OF „WEIDELANDEN:3 (EN DER “MEEREN), VAARTEN. EN Rie, “e VIER= OF LOOPENDE WATEREN DEZER PROVINGIE: — “BESCHRIJVING “DER « STAD GRONINGEN (EN OORZAKEN DER MEERDERE ZIEKTEN ‘ALDAAR. — NADEELEN VAN STILSTAANDE GRACHTEN DOOR VROEGERE BINNEN- EN BUITENLANDSCHE WAARNEMINGEN BEVESTIGD. D. Provincie Groningen maakt het noordelijk gedeelte onzes Koningrijks uit, grenzende’ ten noorden aan de Noordzee , ten zuiden aan Drenthe, ten oosten aan den Dollart en Oostyriesland , en ten westen aan Vriesland. ‚ Offchoon.de. kusten, langs.„de. Noordzee en, de Eem door. «aanfpoeling- van zeeflijk «eenigzins. „meer verheven zijn dan de binnenlanden, en het'zuider , zuidoostelijk | L 4 | en C 168 en zuidwestelijk gedeelte van dit gewest eenige {malle , van het oosten naar het westen loopende, ftrooken zand- grond bevat, zoo is het overige land grootendeels laag en flechts weinige voeten boven de oppervlakte der zee ver- heven , zoodat het middeldeel tusfchen de ftad Gronin- gen en de boorden der Noordzee gelegen als ware het eene kom vormt,’ werwaarts de van rondom afvloeijende flijkftoffen zich tegen den zomer verzamelen en gedeelte- lijk zelfs door een kanaal uit het Munfingo-kwartier naar deze ftad afzakken. 8 Op deze kleiftreek blijft dus dikwijls in de laagten en flooten eene menigte flijk, uit plantaardige en dierlijke ftoffen beftaande, opgehoopt , die bij de langdurige droo- ge. hitte in rotgisting geraakt en nadeelige moeras- en kleilucht uitwafemt. De dorpen, in deze kom gelegen leden ook deswegens het meeste door de ziekte van 1826, inzonderheid Middelflum „ Kantens , Stitswert , Epping- huizen, Stedum , Onderdendam en Doornwert, offchoon niet aile in dezelfde evenredigheid, terwijl de hooger en langs de zeekusten liggende dorpen meer bevrijd bleven , uitgezonderd Warfum , waar armoede vooral de ziekte deed voortduren. (+) Vooral zijn de aanwasfen langs , en de landen tusfchen , den Dollart en Groniugen , ten zuiden van Appingedam, zeer laag, en worden dikwijls „ gelijk zulks bij den jongften watervloed plaats had, met het flijkige en zoute Eemwater overftroomd , hebbende deze zeeboezem eenen klei- (*) Es Je THOMASSEN à THUESSINK, Over dé epidemie, welké te Groningen în 1826 geheerscht heeft. G. BAKKER, Over de volks- ziekte te Groningen in 1826, C 169). klei-+ en modderigen bodem „ gelijk. zulks blijkbaar is in de ‘haven „en het voorland te Delfzijl, waar , bij laag water des zomers, veeltijds eene groote uitgeftrektheid „lands voor de zonneftralen bloot ligt. Dit laagfte deel des Fivelingo-kwartiers , waarvan Zp- Pingedam nagenoeg het middeldeel beflaat, leed daarom ook , zoo wel door fchadelijke uitwafemingen als wegens gebrek aan- goed water , zoo hevig doorde volksziekte van 1826, inzonderheid deze ftad en de dorpen Wir- dum ‚ Nieuwolde , Lopperfum, Solwert en Mecthuizen, zoo wel als de kleigronden van het OJdambt en de na- der aan zee, doch op eenen moerasfigen grond gelegene dorpen Beerta, Midwolda, Finfterwolde en Hamrik, In de omftreken der ftad Groningen, als te Zwid- broek ‚ Sappemeer en Hoogezand (*) heerschte dezelfde ziekte, doch. veel zachtaardiger, terwijl de op hoogere veenen gelegene dorpen Middelbert, Veendam , Wilder- vank en -Wolyefchans , zoowel als voornoemde zand- gronden, weinig of niet werden aangetast , gelijk in het westerkwartier, Tolbert, Noordwijk , Oude Schans, en in het Fivelingo-kwartier, Scharmer , Colham en naburige dorpen , waarvan de oorzaak daarin gelegen is, dat de hoogere zand- en losfe hooge veengronden meer inzuigen dan uitwafemen, zijnde de veenen.digter bij Grozingen, „ten zuid-oosten en westen, lager, en dus voor de ftad nadeelig. Behalve voornoemde zandgronden beftaat deze Provin- cie CD) Je Ce 6. FRICKE ‚ Berigten wegens de epidemsche-ziekte, wel- ke in 1826 fn Holland en Oostvriesland geheerscht heeft, benevens N. L. HACHMANN, Over de endemie in het ambt Ritzebüttel. L 5 CH70 ) cie “"uit ‘onderfcheïdene’ klei-, veen-” en’ “lage broek- of weidelanden , die door meeren „ vaarten en ftilftaande {loo- ten doorfneden zijn, en bij drooge heete zomers fchade- lijke uitdampingen ontwikkelen, te meer, daar deze lan: den noch door duinen , die eeri gedeelte van Holland en Zeeland dekken, noch door voldoende dijken of beka- dingen, tegen de noordwestelijke ftormen en daardoor aangebragte vloeden befchermd worden. Zoo geraken niet alleen de uiterdijkfche lage gronden langs «de Noord- zee, maar ook de zavélachtige “landen wan’ het noordelijk deel des Munfingo-kwartiers , bij de minfte dijkbreuken , onder zeewater ; terwijl bij inbraken des Dollarts de 1la- gere vette klei- en grasrijke-weidegronden vanhet Five. __Jingo-kwartier , ten “zuiden ‘van’ Appingedam , tot om- ftreeks Groningen, overftroomd worden, gelijk deze ftad foms in het lagere , op’ kleigrond gelegene, gedeel- te, door het, door de zee bebijiegeipid. weed onder water geraakt. In het zuidelijk gedeelte dezes gewests zijn , behalve eene” menigte vaarten “en flooten „een aantal“ meren en moerasfen gelegen , waarvan de Boertange ‘het voornaam: fte is, zijnde de Schild-, Oostwolder-, Zuidlaarder- en Letkflermeren'de grootfte „door welke de “(tad Gro- vingen , ten oosten, zuiden en westen omgeven wordt, zoodat dezelve des zomers, bij drooge hitte en oost- zuid-oost- en zuid-westelijke winden , de nadeelige uit- wafemingen dezer meren, “moerasfen , veen- en lage landen „ die tusfchen: dezelve geplaatst zijn , ondervindt, te meer, daar deze gronden niet zelden, voor. hoog ‚bin- nen- of broekwater-blootftaan „wanneer aanhoudende re- gens den toevloed van water , uit ‘het hoogere landfchap Dren- CAM) Drenthe ‚zoodanig vermeerderen, dat er dijkbreuken ontftaan, ‘waardoor ‘het weide- en haverland overftroomd wordt, en ín den zomer weder boven water gerakende, bij langdurige drooge hitte, mbt” verwekt, die tot galziekten’ aanleiding geven. | “Op de voorlanden, langs de Noòrdzée, van Zuindijk tot Delfzijl, ontfpruit foortgelijke moeraslacht ‘uit de ophooping “van flijk en uit aangroei van ‘het krabbe- kwaad en andere , met infecten vermengde, zeegewasfen, die “bij wijkenden “vloed , of na overftroomingen , ‘blijven hangen, en naderhand, bij aanhóudend drooge zomer- hitte , vérrotten, In de Marne en verder langs de noord-westelijke kusten. der Noordzee zijn echter de ziekten gewoonlijk ; «even als ín 1826, minder ‘hevig en algemeen , omdat verkoelende -zeewinden er de uitwafe- mingen’ bedwingen en de lucht meêr zuiveren, dan ver- der binnenländs en op de laagten. Deswegens leden de aan zee gelegene plaatfen , als: U/rum „ Hornhuiëen en ‚de Noordpolder , ‘bij de laatfte epidemie, in minderen graad, dar dein de lagere kom gelegene dorpen. (*) Bij watervloeden neemt het zeewater , ‘door ‘beweging, vele werktuigelijke ftoffen op „ vervoert dezelve naar de Wadden en Uitendijkfche landen „waar het dezelve «ein- delijk, ‘bij ‘rust , ‘weder laat vallen , en wel zoodanig , dat “de “zwaarfte deelen ‘het eerfte , de ligtfte het “laatfte bezinken. De fijne flibbe , of zeekleideelen ; zetten zich op flijken en kwelders, het verfte van de zee „én de zanddeelen ‘het naaste bij. ‘Meest alle Vriefche en Gro- ninger polders zijn landwaarts het kleijigfte , zeewaarts | het (*) THUESSINK Cn BAKKER, Ì. €. (172) het zandigfte ; reden dus te meer , waarom langs de zee- kusten „minder rotgisting en virereltide plaats kan heb- ben, dan verder binnenlands. (*) De voornaamfte rivieren, die dit gewest befproeijen , zijn de Mwnse en de Za , die evenwel door verfrisfching der lucht, tot bevordering der. gezondheid, niet veel kunnen bijdragen , daar dezelve hier niet van bergen af- vloeijen , maar meestal over laag land loopen, uit de moerasfen eu veengronden der Oldambten, en uit Dren- the ontfpringen, zich met het moeraswater der meren vereenigen „ en alzoo derzelver moer-, klei- en zwavel deelen bevatten. . De Mun/e neemt haren oorfprong uit de hoogere veenen van Drenthe, ftort zich in het Zwid- laardermeer ‚ en loopt vandaar naar Groningen, onder den naam van Schuitendiep. De Za neemt, uit kleine takken, zak in Dreùthe haar begin, en vale gt bij Groningen de benaming van Hoornfche diep. Bij deze ftad vereenigen zich beide rivieren tot éénen ftroom, die, onder den naam van Hunfe, bij de Wadden, in de Noordzee uitloopt. De ftroom van dezen vloed, door westelijke , hier meestal heerfchende zeewinden , eenigzins bedwongen, ende uitwatering alzoo veeltijds min of meer tegengehouden wordende „ maakt het water’ dezer rivier zoutig , troebel, onzuiver en dus hard en ongefchikt voor keukengebruik. Intusfchen ontftaat erdoor dezen tegenftand en opftu- wing, eenige beweging en vernieuwing van het gracht- water te Groningen, vooral om het arfenaal of zieken- huis, (*) UiLkEns, Handb, van Vaderl, landhuishoudkunde, $ 96. CREE) huis, dat aldus met het loopende Diep in verband (taat, waarom hier des zomers het grachtwater minder ftinkt dan: te Leeuwarden Amfterdam , Leiden en Delft; hoewel de onzuiverheden der leerlooijerijen en de rotting van vlas of hennep, in de nabijheid der ftad , naar de- zelve afvloeijende , meer bederf aan het water mededee- len. (*) Immers, hoe nadeelig dit voor de. gezondheid zijn kan. blijkt uit het verhaal van LANCISIUS , (}) zeggende: „ dat, toen de inwoners. van Orvietto door koortfen aangetast waren, het te rotten zetten van ‘hennip verboden werd, met dat gevolg , dat de ziekte fpoedig ophield, toen-deze oorzaak weggenomen was,” Daarom beweerde DIEMERBROECK: (S)- dat deze planten, door verrotting, een pestachtig venijn aan het water mededeelen. Zoo befchouwde ook pr MAN (°) het in flooten verrottende vlas te Wamel „ Leeuwen en Ochten, in den zomer van 1771, als de aanleiding tot meerdere ontwikkeling der moeraslucht , die de epidemie van dien tijd veroorzaakte. | | De ftad Groningen, waar de val van het water door- gaans zes voeten kan gerekend worden , beflaat groot- deels. eenen zandigen landrug van het Mondsrug-geberg- te, dat zich van de Za tot de Zun/e uitftrekt, verder uit het. Munfterland en Drenthe af komende. Dit zuidelijk op zandgrond gelegene gedeelte werd voorheen Gruno- burg genoemd (**), en is vrij van overftrooming , waar- voor (*) J- couT, Disf. path. de morb. reg. Gron. max. famil — Ct) De nor, pal. efl. in opp., p. 202. —(S) De pPeste, Co Be — C°) M. Je DE MAN, Beschrijv. der ziekte, welke in 1770 en 71 te Maurik , in de Neder.Bet. geheerscht heeft, bl. 60. — (**) Je B. KNOOP, Hist. Beschr. van Friesland, CEM) voor het, op lageren kleibodem liggende , noordelijk deel bloot ftaat, zoodat er de menfchen, bij den vloed van: 1776, zelfs naar de zolders moesten: vlugten. Daar- enboven” ontvangt de ftad een kanaal, dat uit het Mun- fingo-kwartier afkomende, aldaar ftomp loopt, veel rot- tende zelfftandigheden aanvoert , bij lange drooge zomer= hitte uitdroogt, in een? modderpoel verandert „en een miasma paludofum vegetabile etanimale ontwikkelt, het- geen in den” nazomer van 1826 bijzonder. plaats had, toen men, door het aanleggen van een’ duiker „ dit ka= naal of Boterdiep met het loopende Diep in gemeenfchap ftelde , zoodat het roeren dezer rottende ftoffen de lucht als met een’ pestftank vervulde, te meer, daar men eerst later de zuivering der goten. en grachten konde onder- nemen , welke oorzaken voorzeker een? meer. nadeeligen invloed hebben, dan men oppervlakkig zoude vermoeden, Immers zagen wij zulks bij de jongfte epidemie bevestigd. daar de ziekte te Groningen langzamerhand’ afnam, toen deze zuivering gefchied en, er voor een ziekenhuis ge= zorgd was, dat door het loopende. Diep van het ovérige der ftad eenigzins afgeftheiden. is, | Het Tage gedeelte der ftad, vooral de ftraten in- de na- bijheid van het Boterdiep en tusfchen. de wallen, zoo wel als de bewoners der kelders, ffonden- dus voor de moeraslucht en voor de door: hetzelve verwekte ziekte het meest bloot, zoodat men, in’ die buurten, welke: in 1825 overftroomd waren geweest, de duidelijkfte fporen van\-dit miasma ontdekte, Tusfchen de wallen. nam het nadeel nog toe, door gebrekkige: luchtbeweging en flecht water, terwijl deze mephitifche dampen dikwijls n vermenigvuldigd werden , door het wasfchen en, fchrob- ben C 15) ben met onzuiver, brak- of grachtwater , waardoor niet alleen de flilftaande wateren geroerd, maar Ook moeras lucht in de huizen, vooral. met flecht betraste muren: ontwikkeld werd. (ws In. het: midden. en lage gedeelte iastachd van Gronin= gen zijn de rioelen veelal. met. planken gedekt „ onder. welke vele krengen , afval en vuilnis geworpen worden, die door verrotting , almede bijdragen tot bederf. des. dampkrings. (*)- Daarenboven zijn de meeste huizen „ door eene tusfchenruimte „ van «elkander gefcheiden, die gewoonlijk de fekreten bevat , ‘hetgeen de rottige uitwas féming bevordert, te meer, daar -dezelve in. den. zomer dikwijls: opgeruimd en de drekftoffen. buiten de {tad „ tus= fchen andere vuilnis gemengd, op hoopen gezet en naar naburige landen vervoerd. worden. b esb A Wat overigens lage ligging „ ftilftaande en in de honds- dagen. ftinkende wateren, onzuivere: riolen, naauwe (tra tenen enge woningen „ tot voortbrenging van ziekten kunnen. uitwerken, dit. heeft inzonderheid in vorige. tij- den. de (tad: Delft bewezen „ welke in 1557, en later, menigmalen: aan: pestkoort{en (}) onderhevig was „ terwijl er-federt het water meer in beweging gehouden wordt, de ftraten fchoon en de riolen: zuiver gehouden. worden, weinig ziekte, ondervonden wordt, Te. Hoorn gaf. zoo= danige moeraslucht ook dikwijls aan” epidemifche. ziekten aanleiding, zoodat er de vroegere: bevolking: van 40000 , thans tot 8ooo zielen verminderd is „ waartoe vooral hebben medegewerkt de epidemiën van 1558 en 1559 , 4 | waar Cr TBUESSINK be, —CÌ) Forest. de Febr., 1. 6, obs, 9. | C176 ) wanneer er, gedurende de zomerhitte dagelijks ao tot 40 menfchen ftierven. (*) In 1826 was er de fterfte nage- noeg de “helft boven het gewone getal, inzonderheid in de maanden Aug. , Sept., Oct. en Nov.; toen hier , even als te Groningen, de anderendaagfche typus in al- ledaagfchen overging, en de koortfen met apoplectifche verfchijnfelen aanvielen. Drooge hitte en bedorven damp- kring werkten hier ook vooral tot ontwikkeling der ziek- te mede. (f) Immers, behalve dat deze ftad, bij droo- ge heete zomers , de nadeelige uitwafemingen der nabu- rige lage weidelanden en vooral der noordwestelijk gele- gene moerasfige veen- en ‘kleilanden ondervindt, wordt er. de lucht nog meer bedorven door de uitdampingen der ftilftaande grachten, waarvän fommige, bij lagen ftand des zeewaters , voor de zonneftralen bloot liggen, terwijl andere, die gewelfd zijn, en de vuilnis der ri- olen en fekreten- opnemen, zoowel: door ftilftaan des waters, als der lucht boven dezelve , foms een’ werder- felijken ftank verfpreiden, wanneer men de luiken dezer gewelven opent, of wel dit water roert , en door mid- del van een’ molen uitmaalt, om jversch water in de ftad te laten. — Zoo heeft RAMAZZINI ($) te Mutina, eene epidemie waargenomen, welke alleen diegenen aan- deed , ‘die bij de muren woonden , en geenen trof , die hunne huizen binnen de (tad hadden. Voorts wordt de voortgang der ziekte aanmerkelijk be= vorderd , wanneêr de huizen te veel bewoond, of zieken | met C*) Verrius, Chron. van Hoorn, 1740. — (}) JORRITSMA , Verflag van de ziekten te Hoorn en Sneek, în 1826, — (6) De princ, va- det, tuend, cap‚ 3. earn AA Kk nde (177) met gezonden, in naauwe vertrekken of kelders, in lage achterbuurten , opgehoopt worden, en reiniging en ver- fchooning ontbreekt. Immers wordt alzoo een groot ge- deelte van bedorvene uitwerpftoffen „, tot verderf der in- wendige fappen „ door de lijders weder opgenomen , en de lucht tevens voor gezonden befmettelijk gemaakt. Zoo verhaalt -TIMONI, (*) dat te Konflantinopel de huizen, welke men niet zindelijk houdt, meer aan de pest on- derhevig zijn, dan die, welke behoorlijk gezuiverd wor- den. Ook meap (}) telt de morfigheid der arme men- fchen onder de voornaamfte oorzaken der pest, te Cairo, in Egypte; er bijvoegende, dat de Perzianen zelden van die ziekte worden aangetast, omdat Godsdienftige be- grippen hen de zindelijkheid boven andere naburen doen beminnen. Reeds verhaalde T1irus Livius (S),- dat te Rome de pest ontíftond, doordien het volk, in menigte genoodzaakt was in kleine huizen te wonen. Daarom raadt MEAD (°), tot beteugeling der ziekte, om de zie- ken van elkander te fcheiden en de huizen behoorlijk rein en fchoon te houden. In fteden , waar de benedenhui- zen of kelders meest tot pakhuizen gebruikt worden , gelijk te Rotterdam, worden daarom de minfte ziekten waargenomen. (**) Bij de jongfte volksziekte bevestigde zich tevens het nadeel en het gevaar van het begraven in de kerken en op bekrompene kerkhoven , vooral te Gro- 114 C*) Abrègl des trans. phil, Vol. VI, part. 3, chap. 2. — (T) De peste, bl. 23. — ($) Decad, 1, lib. 3. — (°) Le c.s, pe 33e — (&*) VAN DEN BOSCH, Oper de ziekten uit de nat. geft, des Va- derlands voortyl, 1775, bl. 564. M C 178 ) ningen ,. waar toen nog geene begraafplaats buitenhare nruren was. | ‘ | Het blijkt dus uit dit een en ander, dat van poeve- REN (*) met regt, tot wering van mephitifche: dampen , te Groningen alle leerlooïjerijen „flagterijen , ‘kaarfenma- kerijen „ zeepziederijen en. andere fmelterijen ,„ naar den luchtigften buitenkant wilde geplaatst hebben. / Hm. HOOFDSTUK. LAND- EN PLAATSBESCHRIJVING DER PROVINCIE VRIES= LAND. — BESCHOUWING DER :KLEI-; VEEN- EN LAGE WEIDELANDEN , EN DER MOERASSEN, VAARTEN EN RIVIER- OF LOOPENDE WATEREN'DEZER PROVINCIE. LAGE STREKEN, WAAR DE OVERSTROOMING VAN 1825, ZOOWEL ‘ALS DE EPIDEMIE VAN 1826, HET MEESTE GEWOED HFEFT, — BESCHRIJVING "DER STAD SNEEK EN OORZAKEN ‘DER MEERDERE ‘ZIEKTE ‘ALDAAR; EN IN DERZELVER OMSTREKEN, == MINDERE’ ÁLGEMEEN- HEID EN KWAADAARDIGHEID DER ZIEKTE OP DE HOO- GERE ; EN LANGS DE ZEE GELEGENE ; KLEIGRONDEN, EN BESTRIJDING DER NIET OVERSTROOMDE ZANDGRON= DEN EN DER HOOGE VEENEN. De Provincie Vriesland. grenst” ‘ter* noorden ‘aan de Wadden , waar de grond of het voorlad laag en zavel- ach- (*) W. VAN DOEVEREN, Serm. ac, de Sanit. Gron. pref. 1771, Pe 55e ‚ (179) ochtig is ‚ ten zuiden.en. westen aan, de Zuiderzee, en ten oosten aan Groningen; Drenthe en-Overijsfel. De bodem van dit gewest beftaat uit kei-, veen- en lage weidelanden , die een. twintigtal meeren, en eenige moe- rasfen bevatten, en door vele vaarten en flooten doorfne= den zijn. Gebrek aan duinen maakt hier ook shet onder- houden van kostbare dijken onmisbaar, hoewel dezelve, bij zware ftormvloeden , tegen inbraken en overftroomin= gen niet beftand zijn. ci « „Offchoon Vriesland in vroegere eeuwen meer ftroo% mende wateren fchijnt gehad te hebben, zijn dezelve id door uitveening, verzakking en verftopping van derzel- ver monden „ allengskens- uitgedroogd (*) „zoodat de Ee, die Dokkum. doorfnijdt en vandaar door Leeuwar- den en Harlingen ìn de Zwiderzee loopt: thans. de voornaam{te rivier uitmaakt. Even alsde Zwn/e en de Aa, ontfpringt deze rivier niet. uit bergachtige (treken „ waar het water uit zaivere bronnen’ opwelt, maar wordt zamengefteld uit kleine beekjes en flooten, die vele. on- zuiverheden en moeraswater naar dezelve toevoeren , zoo- dat zij weinig voor de. gezondheid bevorderlijk zijn kan, zoowel door het aanbrengen van helder. loopend water, als door zuivering en vernieuwing der lucht, Niettegenftaande Vriesland, eigenlijk verdeeld wordt in de kwartieren Oostergo , ten.noordoosten, Westergo , ten noordwesten, en de Zevenwouden, ten zuiden, zoo zul- len wij deze provincie meer topographisch „ naar. de ver- fcheidenheid van gronden, verdeelen in drie ftreeken 5. 1e. Ten noorden van dit gewest: beginnen de. meren | tus- (4) KNOOP, Je €. p. 95 M 2 a, C 180 ) tusfchen Dokkum en Leeuwarden , en ftrekken zich in eene zuidwestelijke rigting uit, langs Bergum, Oldega; Joure, Sloten, tot Stavoren, houdende dus deze lage weide- , veen- en moerasgronden een’ halvemaansgewijzen loop van de kusten der Noord- tot de boorden der Zwui- derzee. Deze ftreek bevat, behalven voornoemde plaat- fen, de veenen van Ratteval en Zuinderhuizum, en de waterachtige fponturflanden bij Noehaske, benevens de lage weide- en broekgronden en moerasfen , omftreeks Sneek, aan welker oostkust de meren en poelen foms ‚zoo hoog worden, dat men er de ftad, door de noodige dijken , tegen moet befchermen. Niet alleen ftaan deze ftreken door dijkbreuken’, bij hooge vloeden , voor overftroomingen van zeewater bloot, maar ook kunnen langdurige regens de binnen- of broek- wateren foms zoodanig doen zwellen , dat er de turf- en weidelanden geheel door onderwater geraken , en , bij op- volgende uitdrooging door zomerhitte aan de ontwikke- ling van fchadelijke grasfoorten en koortsziekten aanleiding geven. Dit tusfchen de meren geplaatfte land is- hee Jaagfte van Vriesland, en maakt als het ware eene kom uit, die alle van de andere ffreken afzakkende onzui- verheden opneemt, welke door geen loopend water naar de zee kunnende ontlast worden, bij drooge heete zo- mers „ in rotgisting geraken en alzoo de moeraslucht ver- - meerderen. | | De bodem dezer ftreek beftaat grootdeels uit zand- en veenaarde en moergronden, en ís dus weinig gefchikt voor korenbouw, als hier en daar op de hoogten voor zomerkoren. Wanneer er behoorlijk voor de afwatering gezorgd wordt, levert het echter goed weideland op voor ‘ het C 181) het vee. Het zuidelijkfte en laagfte gedeelte is het min- fte vet en ligt voor overftrooming het meeste bloot waardoor deze geheele ftreek in 1825 ook onder zeewater bedolven werd, en door opvolgende ontwikkeling - van moeraslucht in 1826 ook het hevigst door de volksziekte jeed, vooral Workum, Stavoren , Sloten , Wolvega, Olde- en Nijetrijne, Spanga, Sonnega, Oud- en Nije. haske ‚ Langezwaag, Langweer, Joure, Woudfend, Rohel „ Johannisga, Rottum, Heerenveen, IJlst, Sneek, Dokkum , als ook Leeuwarden; in welke ftad de ftroom der rivier niet voldoende is, om de opgehoopte vuilighe- den der ftilftaande grachten naar de zee af te voeren, zoodat dezelve in de hondsdagen eene ftinkende moeras- lucht uitwafemden. Het laagste gedeelte van Vriesland, vooral Sxeek » Heeg «en Woudfend , welker poelen en putten door het zeewater geheel bedorven waren, als ook Joure , Wol-. vega en Heerenveen, waar de doorftrooming der win- den, door veel laag en opgaand boomgewas , geftremd wordt , leden daarom zoo bijzonder door de ziekte, Gelijk te Groningen het Boterdiep, zoo gaf achter Woudfend eene ftinkende gracht aanleiding tot meerdere ontwikkeling van moeraslucht. Zelfs hebben wij , zegt BANGA» (*) op eene nabij Franeker „ op eenen lagen lagen grond gelegene , met eene modderige gracht om_ ringde en met hoog geboomte beplante buitenplaats , den fchadelijken invloed dezer opgepakte moerasfige dampen waargenomen „ alwaar, in de maanden Aug. en Sept. 1826, | al- _%) Verhand. over de epidemifche-ziekte, welke ân 1826 in de Noord. proy. der Nederl, geheerscht heeft ‚bl. ria. « M 3 Ì (182) alle bewoners , tot zeventien toe, door de ziekte werden aangetast’; “van “welke. de laatfte , “eene dertigjarige juf- vrouw, «na eene ziekte wan zes daler „ aan eene meed fopor. ‘overleed. ot | Dat- Workum j in “welker dati eene dotrirtaik in den: dijk “had plaats gehad “zoodat het. JPorkumer. Nieuws land met--zeewaterbeloopen-werd en in 1826 ftinkende dampen* uitwafemde ,. echter--niet. hevig. door de ziekte werd aangedaan „ daarvan tellen wij met BANGA. de reden daarin „ dat dit land door ‘hooge dijken omgeven „ bij de zwakke zeewinden, “zijne fchadelijke ‘dampen niet heeft kunnen verbreiden, en later door. de landwinden-onfcha- delijk. gemaakt werd. Immêrs hebben wij bewezen , dat het moeras-miasma zich flechts weinig boven de opper- vlakte des bodems verheft. | De ftad Sneek heeft wijde en fraaie ftraten , en ruime grachten, die gewoonlijk « helder ven min vof meer {troo- mend water bevatten , zoodat men „-bij gebrek aan -re- “genwater , van” hetzelve gebruik. maakt (*). In 1825 echter veroorzaakte de doorbraak der zee- en Lindedij- ken, dat de overftrooming met zeewater alle deze en naburige ftilftaande wateren „ ziltig en brak maakte , wel- ke kwade hoedanigheid zij zelfs ‘gedurende het jaar 1826, behielden. Zelfs {tonken eenige moerasfen toen nog zoo zeer, dat men niet zelden arbeiders, die’ in de aanhou- „dend -drooge hitte , met het uitgraven bezig waren , fpoe- dig „ door tusfchenpoozende koortfen zag aangetast wor- der; Bederf der ftilftaande wateren ‘en de. uitwafemingen uit dezelve opftijgende „, fchijnen het meest te hebben bij- | | ‚ge- (4) JorrrasMa, U. €. Pe 20, fegg. (183 gedragen, om teSneek en Groningen het getal der doa- den te-doen verviervoudigen 3: in \deze-ftad was in 1825 ‚van «10 Mei tot-ultimo December de fterfte 6x2, doch gedurende hetzelfde tijdperk: van. 1826 tot 2679 opge- klommen „terwijl te Sneek het: gewone jaarlijk{che getal van roo tot-122, in 1826 tot bovensde 6oo was, gefte- gen. (*) | | „ao, Het tweede. gedeelte van Vriesland, dat zich van deze meren ‚naar de boorden der Zwider= en Noordzee uitftrekt „ligt eenigzins- hooger en beftaat uit vette klei-, - zoowel -koren- als» weidelanden ; die:best koren, aardap- pels, vee en- boter opleveren „ en …deswegens. zoowel als door meerder verfrisfching van. zeewinden „eene gezon- dere. lucht hebben dan de. eerstgenoemde {treek… Doch hoewel-de -moerasuitdampingens: bij drooge heete zomers, hier. minder aanwezig zijns zijnde. uitwafemingen der laagten en flooten „die „ behalve: kleiaarde „vele. plantaar- dige; met infecten gemengde zelfftandigheden bevatten , vooral na: overftroomingen „ ook „in ftaat, om gal- en tusfchenpoozende koortfen. te verwekken; hebbende. er in 1826 de ziekte ook: het hevigst gewoed. op die plaat- fen’, ‘waarhet“zeewater niet, fpoedig konde afloopen „ en meer flijkftoffen- în laagten-had nagelaten „ terwijl de- niet overftroomde ftreken , vooral-de grietenij Franekeradeel, in. zeer geringe mate, door de ziekte werden aangedaan. In deze vruchtbare akkers-en weidelanden liggen , op min of meer verhevene gronden, de fteden Harlingen, welker … laagfte landen ‘nog door fluizen kunnen afgetapt en. door molens des winters. boven water gehouden wor- SR en | den , (+) JORRITSMA, /. c: THUESSINK ; bl. 84, seq4. M 4 (184 ) den , zijnde hier de val van het water vijf vocten , verder Franeker en Bolsward, die, even als de hoogere , langs de Noordzee liggende, dorpen , minder door de ziekte leden, hoewel te Harlingen de dampkring bedorven wordt door de menigte flechten turf , die voor kalkbran- derijen „ fteenbakkerijen , zeepziederijen en zoutketen ge- bruikt wordt. gee | 30. Het overige gedeelte van Vriesland, ten zuidoos- ten dezer meren gelegen, bevat weinig kleigrond, en betaat, op de laagten , uit veenen en weidelanden ; en op de hoogten , uit min of meer fchrale en dorre zand- gronden. De laagfte zuidwestelijke grietenijen dezer ftreek ftaan het meeste vóor overftrooming bloot, en werden in 1825 , door den vloed, met zeewater bedolven „ ter- wijl de noordoostelijke grietenijen Smallingerland , Op- flerland , Oostflellingwerf en het hoogfte deel van West- flellingwerf van dezelve bevrijd bleven , te gelukkiger , doordien dezelve ook, in geringeren graad , door de opvolgende ziekte getroffen werden. Het fraaije dorp … Heerenveen wordt ten westen en zuidwesten , door de eerstgemelde meren, poelen en lage fponturfveenen „ en ten noordoosten en ten oosten bij Beesterzwaag en Oos- terwolde ‚ door het hoogere landfchap Drenthe begrensd, zijnde deze plaats hier door meer hooge geftoken turf- veenen „ bosfchen en aangename landhuizen omgeven ; welk hoogfte kwartier van WVriesland te gezonder is, vermits er des zomers veelal oostelijke winden waaijen „ die de moeraslucht uit het zuidwestelijk lage gedeelte, naar den noordwestelijken kleiachtigen bodem van Zries- land afdrijven, waar de laagfte fteden en dorpen er de meeste nadeelen uit ontwaren „ offchoon de hoogere zee- 8 plaat- (185) plaatfen , bij drooge hitte, niet zelden lijden door de _uitwafemingen van het met infecten rijk bedeeld en verrot- tend wier, dat in. het najaar door westelijke winden naar de Vriefche en Groninger kusten gedreven wordt en zich op de wadden en voorlanden verzamelt. HI. HOOFDSTUK. GEVOLGEN UIT DE LAGE LIGGING DEZER GEWESTEN ONTSTAANDE ; INZONDERHEID, OVER HET ALGEMEEN , SLECHT OF BRAK WATER, GEBREK AAN GOED PUT- EN REGENWATER. —= DAMPKRING VOCHTIG EN DE LUCHT GETEMPERD , GEWOONLIJK NIET TE DROOG EN WARM 5 DAAROM ZELDEN. VOLKSZIEKTEN, DAN AL- LEEN BIJ BUITENGEWOON LANG AANHOUDENDE DROO- GE ZOMERHITTE. | Gelijk nu uit de beide voorgaande Hoofdftukken blijkt, dat die ftreken van Groningen en Vriesland „ waar de overftrooming van 1825 de meeste fliijjkige ftoffen had aangevoerd en nagelaten, in 1826 ook het hevigst door de volksziekte getroffen werden ; zoo vloeit uit den inhoud van dit Hoofdftuk tevens voort, dat deze zoo laag gelegene gewesten, bij lang aanhoudende drooge zomerhitte , niet alleen voor de ontwikkeling van nadeelige moeraslucht blootftaan , maar daarenboven flechte uitwatering hebben- de en met vele meren en (tilftaande vaarten , en weinig M 5 ftroo- (186 ) ftroomende wateren voorzien. zijnde , niet dan hard , zil- tig en, onfmakelijk water opleveren „ zoodat men er, uit- gezonderd op hoogere zandgronden , weinig water vindt, dat. tot koken, „wasfchenen ander -keukengebruik ge- - fchikt is. Dat bovendien het water van het genoemde laagfte middeldeel wan Vriesland en van de lage zuidoos- telijke ftreken van Groringen , een’ modderigen aardach- tigen fmaak heeft, en de inwoners noodzaakt om tot regenwater toevlugt te nemen , hetwelk echter, bij lang- durige droogte des zomers, fchaarsch wordende, der ge- ringe en behoeftige klasfe fpoedig ontbreekt , zoodat dit gebrek alsdan mede eene voorname oorzaak tot galziek- ten wordt, te meer, daar men geen goed bronwater heeft, en het putwater op de klei- en lage landen , van Ë dezelfde hoedanigheid is, als dat der flooten , meren en vaarten. In de ftad Groningen is het water, in de la- gere buurten, zoutachtig , gekleurd en des zomers ftin- kend; op de markt en in de hoogere ftraten is het zoet en zonder kleur of reuk , en dus gefchikt tot drank , offchoon het voor de keuken weinig gebruikt wordt ; daar het de zeep niet ontbindt, maar ftremt , hetgeen op “de hoogere zandachtige ftreken van Drenthe niet plaats heeft. (*). Uit dien hoofde befchouwde sTiN- sTRA (+) het door drooge hitte-bedorven water te Zar- lingen als eene medeoorzaak der dyfenterie in 1779 3 waarvan de aanzienlijke huisgezinnen meer dan de ar= moedige verfchoond bleven, Reeds LiNNzeus (S) hield | het (*) Knoop, /. c. bl. 36. Gour, bl. 25. — (f) Geneesk. Corresp: bl. 977. — (S) Amoenit. Acad. V. TI, p. 9. Diss. de ani interm, abag. argill. deriv. , - (187 ) het daarvoor; dat.zoodanig water. aan febr. intermit. aanleiding geeft, daar. hij dezelve. voornamelijk ontmoette op die gronden, waar de putten klei bevatteden. Bij de landlieden- neemt dit nadeel niet zelden nog toe; dewijl zij, geene regenbakken hebbende, het floot- en moéras- water bezigen , dat vele verrottende planten “en infecten bevat, en door ftilftaan bederft; waarom vAN DOEVE- REN (*) het gebruik van -hetzelve als oorzaak der in de- ze gewesten menigvuldige lintwormziekten befchouwde, gelijk BICKER €N-VAN DEN BOSCH,(}) de worm-compli- catie in, menigte waarnamen , in de ziekten der droogma- kerijen , hoedanige waarnemingen wij ook bij de befchrij- vers ‘onzer jongfte « volksziekte „geboekt vinden. Voor zoo “verre dus moerasfig water en bedorvene lucht en voedfel aan vervuiling der eerfte wegen aanleiding geven, kunnen. zij alzoo het ontftaan van ingewands-wormen be- werken, daar de nafporingen van RupoLPur bewezen hebben; dat deze wormen niet van buiten in het lig- chaam aangebragt worden. Het nadeel van zoodanig, wa- ter vinden wij ook bewezen bij LANcIsIUS, uit de groo te. fterfte, die er in 1695 te Rome heerschte, ten ge- volge eener epidemie „ die eerst ophield „ toen er eenige weldadige regenbuijen vielen „die zuiver regenwater aan- bragten. (S$)- Daarom zag men in 1826 de meeste koort- fen op die: dorpen -en in die gedeelten der fteden heer- fchen, die het minfte rijkswaren in goed pomp-=; put- of regenwater. Vermits «nu ‘het gebrek aan zuiver water het eerst plaats had op de hooge kleigronden der beide } Go- ) De verm, int. hom. Sect. III, p. 18—37. — {f) BICKER, bl. €. Hist. conft. epid. verm, — (S) L. ec. bl. aor. (188 ) Goën en van het Munfingo- en Fivelingo-kwartier , alwaar het door flooten afzakkende, en door geene fluizen tegen- gehouden wordende, water den grond deed uitdroogen zoo deed zulks waarfchijnlijk de ziekte hier het eerfte ontftaan , vooral toen de laagten en poelen in rotgisting geraakten en moeraslucht uitwafemden. Indien wij verder in aanmerking nemen , dat Gronin- gen en Vriesland grootdeels rondom door den Oceaan , de Zwiderzee en den Dollart befpoeld worden; en van binnen met talrijke waterplasfen voorzien zijn , en dat derzelver lage gronden een groot gedeelte des jaars onder water flaan, dan mogen wij daaruit afleiden , dat de dampkring in deze gewesten over het algemeen vochtig is, en zulks vooral des nachts blijft , wanneer er een heete en drooge zomer plaats heeft. Onder zulke om- ftandigheden, als de zomer van 1826 opleverde , moest er dus uit die wateren , zoowel als uit de losfe vochtige landen , die de ftad Groningen , ten oosten , zuiden en westen omgeven, en uit die van het lagere deel van Vriesland ‚ onophoudelijk eene groote hoeveelheid van waterachtige utdampingen in de lucht opftijgen, die vooral nadeelig werken door den rotachtigen aard des moerasgifts 5 te meer, daar zich het zoute en flijkige zee- en Dollart-water met dat der binnenwateren , door den vloed, vereenigd had. Een alzoo met uitdampingen bezwangerde dampkring verliest zijne veerkracht, en door felle hitte tevens zijne zwaarte, zoodat de opper- vlakte van het ligchaam niet behoorlijk door denzelven gedrukt wordt, waardoor de wanden der vaten hunnen uitwendigen fteun verliezen, flap worden, zich uitzetten en „… door vertraging van den omloop der vochten , aan | col- (189 ) colluvies ferofa, en, bij gedurige ftremming der onzigt- bare uitwafeming aan gal- en flijmophooping aanleiding geven , waarin vooral de oorzaak gelegen fchijnt, dat de febr: interm. in 1826, zoo vaak met waterzucht gepaard werden. Immers trekt het ligchaam, welks huid en hoe- danigheid aan eene fpons niet ongelijk is , uit zoodani- gen dampkring, te meer fchadelijke vochten tot zich „ naarmate de vaten door voorafgegane of aanwezige on- gunftige invloeden meer uitgezet, en de lucht zelve meer onzuiver geworden is, terwijl het alzoo tevens ontftaan- de terughouden of het weder opnemen der Awmores ex- crementitië of materies perfpirabilis, deze ziekten nog heviger maakt. Reeds in den aanvang van 1825 was zoodanige oorzaak tot voorbefchiktheid werkzaam „ toen men op vele plaatfen dezer Provincie van rondom wet water omringd was , zoodat men foms genoodzaakt werd, door hetzèlve henen te waden en koude en vochtigheid door te ftaan , zonder deze nadeelen te kunnen matigen „ door verwisfeling van natte met drooge kleêren , en door een behoorlijk vuur en warm voedfel. Alle deze in 1825 voorafgegane en in 1826 plaats hebbende oorzaken, werkten dus gezamenlijk, om aan een’ bederfelijken ziek- teaard , vooral aan galziekte, aanleiding te geven, gelijk HIPPOCRATES, (*) op dergelijke wijze den oorfprong van den zeócog verklaart, zeggende: hic autem mor= bus fit a bile, guum mora intra corpus firmata fuc- rit” : Endelijk volgt uit al het opgegevene , dat de lucht in deze gewesten getemperd, en in gewone jaren, bij niet | d te (*) De affect, fect. 11. (190 te drooge. zomers gezond is, waarom de Groningers en Vriezen , wegens vastheid van ligchaam „ door vAN DOE- VEREN , (*) gelijk geacht worden aan de Germanen n door racrrus befchreven. „De westelijke winden, die hier in den herfst en, win- ter meest waaijen , zuiveren de lucht „ terwijl de regens, die zij des zomers nu en dan aanbrengen „de kwade uit- dampingen nederploffen en onfchadelijk maken. Overigens zijn hier, even als in de andere Provinciën der Neder= landen , de zomers tamelijk. warmen droog „ offchoon het weêr in deze landen, op eenen dag foms,’s morgens zeer fchoon, ’s middags regenachtig en koud, en ’s-avonds winderig zijn kan. “Op deze gewesten is dus het gezegde van GALENUS (}) vooral toepasfelijk : „Dies zoti anno proportione respondet , ut matutino tempori ver fimile fit 4 meridiei estas; vespert autumnus, nocti hyems.” Bij zonder kan dit van den herfst gezegd worden, als wan- neer de ziekten-er zich ook het hevigst en menigvuldigst vertoonen „ zoodat de tertian. fimpl, en dupl. quart. en remitt. den oogst der krankheden uitmaken. ($) Lang- durige drooge hitte alleen is voor deze ftreken altijd fcha- delijk geweest, waarom men Gods goedheid moet be= wonderen , dat de warmte hier zelden-gedurende eenige weken in zulken trap aanhoudt, dat de droogte er. ziek- ten verwekt, (°) zoodat een zomer, als die;van 1826, tot de zeldzaamheden in deze gewesten behoort. Dat dit echter in vroegere tijden ook wel eens plaats hadt s vindt men bij GOUT en VAN: DOEVEREN bewezen, welke | laat- (%) L. e., bl. 42. — (1) De morb. vulg., T. FE, f. 157. — ($) Gour, J c., bl- 6, segq. — (°) GOUT En VANDOEVEREN, /.c, C 191) laatíte „hoewel de ligging en het klimaat van Groningen roemende , geenszins ontkent, dat koele vochtige zomers er de gezondfte zijn, en dat de galkoortfen er alleen bij buitengewone heete en drooge luchtgefteldheid. worden waargenomen. | | In die kwartieren , waar, door het uitbaggeren der veen- en moerftof, de poelen vermeerderd en naderhand droog gemaakt worden , wordt de grond lager en blijven de uitgewafemde dampen meer hangen , vermits dezelve door de winden minder kunnen verdreven worden. De- ze uitdampingen des nachts tot nevels verdekt wordende, geven tegen den avond veeltijds aanleiding tot ftremming der huid-uitwafeming-, inzonderheid, wanneer in de maand Junij de uit Drenthe afkomende heidamp of. veenrook, door zuidoostewinden derwaarts overgedreven wordt. ae IV. HOOFDSTUK. ZIEKTEGESTELDHEID HIERUIT VOORTVLOEIJENDE } ZIEK- TEN UIT GESTREMDE HUIDUITWASEMING EN OPHOO- PING DER MATER:-PERSPIR: ; NAAR HET DARMKANAAL, GEPAARD MET SCHERPTE EN VERDIKKING VAN IN- _WENDIGE VOCHTEN , VOORAL VAN GAL- ENSLIJM5 — FEBRES BILIOS: INTERMIT: EN REMITT: DAARUIT ONT- STAANDE. — INVLOED DES WEËRS VAN 1825 EN 1826 OP DEZE GRONDEN IN HET ALGEMEEN , EN OP HET GESTEL VAN DERZELVER BEWONERS IN HET BIJZON- DER. — ZIEKTEN DAARDOOR VEROORZAAKT 5 FEBRES INTERMIT. AANVANKELIJK OP DE HOOGERE „ LATER OP DE LAGERE GRONDEN ONTSTAAN. De ziekten, die uit deze land- en luchtgefteldheid voortvloeien, zijn dus voornamelijk die; welke uit be- en, lem- C 192) lemmerde huïduitwafeming , en uit fcherpte en verdikking der inwendige fappen, die tot fpijsvertering en chylbe- reicing dienen , geboren worden. | De gevolgen van.drooge heete zomers , zoowel op de niet overftroomde als op de onder water geftaan hebben- de gronden zijn dus 1°. over dag vermeerderde affchei- ding van dunne vochten langs de huid, en dus fcherpte der gal en darmvochten, die alzoo door prikkeling aan koorts aanleiding geven, en wel te meer naarmate het ‚gebrek aan zuiver drinkbaar water, aan groenten „ en aan ziudelijkheid grooter is; 2°. gedurende den avond en des nachts verhindering van de huiduitwafeming door de on- eindige ontlastbuisjes der huid, voornamelijk bij den ge- ringeren ftand, die kelders of lage bedompte huizen be- woont , en bij de landlieden , die boven vochtige kelders hunne flaapplaatfen hebben en daardoor meer voor mias- tifche uitdampingen blootftaan; 3°. eene voorname oor- zaak tot voorbefchiktheid of vatbaarheid tot rottig bederf in het levend menfchelijk ligchaam , waardoor de koort- fen ligt kwaadaardig en befmettelijk kunnen worden, zoo- wel door den ftank der drekftoffen , als door de kwade uitwafemingen en uitademing der zieken. (*) Hieruit laat zich gemakkelijk het ontftaan van darm- ontfteking „ buikloop , boorts, puistuitflag en tusfchen- poozende koortfen , ook op de hoogere kleigronden , ver- klaren , terwijl de vochtige dampkring, op de lagere ftreken en tusfchen de meren , meer moerasdampen be- vat, die de ziekten meer kwaadaardig maken, en de koortfen naar de afgaande galkoortfen en Aemitrtt, doen na- C°) Conf, GAUB. path. P. 423, SEqq. (193 ) _paderen, Is de herfst nog aanhoudend warm, dan ne- men de ziekten nog in hevigheid toe en worden langdu- riger, doordien” de verandering van lucht bij dag en nacht, alsdan meer medewerkt tot ftremming der huid- uitwafeming, weswegens cour (*) teregt. aanmerkt: » auctumnus, quo perdurat calor et multa plerumgue plurie adfunt „ pracedentibus plures adjungit morbos et diuturniores reddit, pracipue ‘ob pregresfos prowime aestuantes dies caniculares „” en (}) » precipue fubita- nee atmosphere mutationes se et excretiones promovyen- do vel mpeadendo, ier caufde febrium hic occur- rentium.”® jd Voor zooverre de lage gronden dezer gewesten overeen- komst hebben met de uitgeveende en broeklanden langs de Zuiderzee gelegene ftreken van Overijsfel, zoowel als met den bodem van Noord-Holland en der drooggemaak- te Westlandfche plasfen , en met de lagere gronden van Vlaanderen, zoo zijn de koortfen hier ook wan denzelf- den aard , vooral, indien op. een vochtig jaar of over- ftrrooming een drooge en heete zomer volgt. (S) Behalve de vroegere door ons van het VI tot het VIIL Hoofdft. aangehaalde ziekten, zoo hebben de ver- fchillende epidemiën van 1826 ook voldoende bewezen, dat eenerlei oorzaak ook hetzelfde ziektegewrocht voort- brengt. Kan men alzoo deze lage landftreken in aard en ziekte aanbrengende oorzaken en werking vergelijken, even. zoo mag men de hoogere kleigronden van Gronin. gen C*) Lec. pe 5e — CF) Le Cc. Pe 6e — 9 VAN DEN BOSCH 5 Va. derl, Zes bl. 178. N C194 ) gen en Vriesland miet die der Betuwe, van Zeeland, en met de kleilanden langs den Gelderfchen IJsfel, ge- lijk ook met eenige ffreken van Oostyriesland en met de landen omftreeks Hamburg , Jever en Oldenburg ‚ gelijk ftellen, daar op deze kleigronden meest febr. interm. tert. en quart. fimpl. en dupl, worden waargenomen, terwijl op eerstgemelde lage en meer moerasfige ftrcken gewoonlijk febr. cont: remit. en hemitrit. heerscht, ge- lijk zulks vooral in 1856 plaats had. | Daar nu het jaar 1825 aanvankelijk met zware weste- lijke ftormen en regenachtige winden vergezeld ging en hierop al fpoedig de geduchte watervloed voorviel, waar- door verreweg het grootfte gedeelte van Vriesland , of wel 27 van de 32 grietenijen , die deze Provincie uitma- ken en eene zeer uitgebreide ftreek gronds in Groningen, Overijsfel ‚ Noord-Holland, en langs de Noord-Duit- fche kusten onder zeewater bedolven geraakte , terwijl de eerstvolgende: zomer doorgaans vochtig en koel bleef, zoodat al het overftfoomde land toen niet’ ontbloot en de flooten en laagten niet droog werden 3 zoo- mogen wij daaruit afleiden , dat“de menigvuldige verfrisfchende. re- geris en vochtige winden de uitdampingen der klei- en moeraslucht toen “fteeds terughielden , of nederploften’, indien dezelve nu en dan al cens opftegen ; hierdoor werd dus het uitbroeijen der epidemie verhinderd, zoo- ‚dat zich toen flechts hier en daar’op de hooge kleigron- den de gewone najaarskoortfen vertoonden, (*) als in de omftreken van Harlingen en Bolswaard , waar de hardnekkige febr. interm. zelfs tot den zomer van 1826 aan- (*) THUESSINK, /. c‚‚ bl. 5. al (195 ) aanhielden , hoewel de gunftige herfst en winter van 1825 tot 1826 armoede en gebrek afweerden „ en dus de vere fpreiding dier koortfen verhoedden. De weêrsgefteldheid van 1825 had dus de heilzaamfte uitwerking tot wering der ziekte. Immers werfrisfchende regens verkoelen de lucht, houden den dampkring bewolkt, ftorten nieuwe waterdeelen op de landen, en verdunnen de door over- ftrooming aangevoerde zout- en flijkdeelen ; terwijl zij tevens beweging in de ftilftaande wateren brengen en de- zelve ververfchen, Daarenboven nemen dezelve fchade- lijke vochten uit den dampkring op, en zuiveren de lucht van rottige uitwafemingen van dieren „ planten en flijkftoffen „ die in dezelve uit de lage moerasgronden dezer Provincie opftijgen. | In den loop des zomers van het jaat 1826, waren daarentegen de dagen „ gelijk ook de winden , veelal droog, waaijende , offchoon in het voorjaar meermalen westelijk , doorgaans uit het oosten en noordoosten met. tamelijke fterke nachtvorsten „ zoodat de vochtige zuidwestelijke winden, toen minder dan gewoonlijk werden waargeno- mien. Dikwijls gingen er weken. voorbij „ zonder dat men regen vernam, en deze verfmachtende, en at het gewas verfchroeijende, hitte duurde bijna drie maanden, terwijl opkomende onweders en geringe regenbuijen {lechts korte verkoeling en verfrisfching aanbragten. In. Junij klom reeds de warmte van 80 tot goe FaAr. ; zoodat in deze gewesten. alles verdroogde en de kleigronden er foms. als verdord uitzagen. In het midden van Julij had- den er eenige onweêrsvlagen met ftortregens plaats, waar- na de bovengemelde kleigronder in gisting geräakteh en ‘in de laagten een zoogenaamd kleigift ontwikkelden, dat 5 N 2 in (196 ) Ka in het laatfte dier maand op de voornoemde dorpen van het Mwnfingo-kwartier aan de gewone galkoortfen aanlei- ding gaf, te meer, daar hier toen reeds gebrek. aan drinkbaar water heerschte. Vandaar verfpreidde zich de ziekte over het Fiyelingo-kwartier , vooral in het diftrict Appingedam, en van hier in eene zuidwestelijke rigting over de Provincie Groningen, met bevrijding der zand- en hoogere veengronden „ hoewel het dorp «Slogteren, op zoodanigen bodem gelegen, uit hoofde zijner ligging nabij de overftroomde landen , als wegens verfchroeijing der gronden en gebrek aan water , vele zieken had. (*) Evenwel zijn de waarnemingen van de ziekte op enkele zandgronden niet in ftaat, om ons gevoelen. nopens de de algemeene oorzaken derzelve te verzwakken, daar zich de epidemie niet alleen in Groningen, maar ook gelijktij- dig op de klei- en vooral op de lage ftreken van Vries-_ land, langs de kusten wan Overgsfel en Oostvriesland, te Emden en Aurich, omftreeks Hamburg , in het ambt Ritzebüttel , alsook te Jever en Oldenburg vertoonde , en er doorgaans ‘onder gelijkfoortige verfchijnfelen ver- liep Cf). BANcA (S) zegt dienaangaande: De laagfte landen waren geheel drasfig geworden, alle groeikracht was verftikt5 zij ‘waren als dood ‚en hadden het aanzien van omgeploegden flijkerigen grond , in wier omtrek zich een onaangename muffe als rottige damp verbreidde, in- zonderheid des morgens en des avonds. In Vriesland was zulks met vele weidelanden nog het geval in het voor- (+) THUESSINK, l. ce bl. ge BAKKER, J.C. bl. 15, — (Ì) Fric- KE, P. 7, f444. F. A. Le PÖPKEN, Hist. epid. mal. A°, 1826, Je- vera obs, ($) L. Caz bl, 98, feag: (197 ) voorjaar en tegen het begin van den zomer van 1826. Wij houden ons daarom met ZEd. overtuigd, ‚‚ dat de » drasfige en als rottende oppervlakte der lage en kleiach- » tige weide- en bouwlanden, die in tegenoverftelling van met zand vermengde of geheel zandige gronden , het wa- » ter het langfte behouden , de groote hoeveelheid waters, » die diep in de ‘overftroomde gewesten was ingedrongen, „en vele polders had ondergezet , welke in het voorjaar » van 1826 op lange na niet waren uitgemalen, of wier » bodem nog met eene drabbige, flijkige korst overdekt » was; ende vermenging van het zee- met het zoete bin- „ nenwater, waardoor in 1825 alle met zeewater overftroom- de ftreken niets dan brakwater opleverden , en zelfs nog „in den zomer van 1826 kleine diepe meertjes, tot welke ‚het zoute water ter naauwernood was doorgedrongen , „ niet geheel zuiver waren 3 alle gevolgen van de overftroo= „ ming als aanleidende gelegenheid gevende oorzaken tot „ de ziekte te regt moetén worden befchouwd , wier uit- „ werking waarfchijnlijk zoude zijn achtergebleven „ wan- neer ‘de zwangere wolken zich in overvloedige regenbui- „jen vroegtijdig hadden ontlast. Doch bij de fpoedig vol- » gende warmte in Mei en Junij, die in Julij en Aug. tot „ eene buitengewone hitte fteég en in Sept. en Oct. en het » eerfte gedeelte van Nov. langzaam begon te verminderen, s die door zeldzame regens en onweders en zeer zwakke, „in de zomermaanden meest noordelijke , in den herfst vooral zuidelijke , winden , naauwelijks wierd verkoeld sof gematigd, moest , onzes inziens , deze nadeelige uit- » werking des moérasgifts zeer kennelijk worden.” Juist fchreef dus pe winD (*), dat de bekende Zeeuwfche koorts, (%) Over de legerz. , Il. c., bl. 7. N 3 C 198 ) keorts , gelijk de najaarskoortfen van alle heete gewes- ten „ het echte afzetfel is van hitte en of na vochtigheid. En gelijk in het jaar 1825 het gevoelen van PRINGLE (*) bevestigd werd, wanneer hij zegt: Indien de zomer „fpade komt en de regens, bij geftadige winden , dien verkoelen „ of wel dat de koude van den herfst ver- „ vroegt, dan zijn er weinig zieken, de toevallen zijn » gunftig en de genezing is. gemakkelijk.” Zoo vond men in 1826 ook bewaarheid, hetgeen hij verder meldt : » Indien de hitte vroeg komt en den ganfchen herfst « voortduurt , zonder door verfrisfchende regens of win- „ den gematigd te worden, zoo wordt het faizoen on- „gezond, de ziekten komen vroeg en zijn zeer hard- „ nekkig.…. De ziekten beginnen nooit, voor dat de hitte „eenigen tijd hebbe aangehouden , zoodat de uitdampin- » gen en verrotting tijd konden hebben , om dermate te » ontaarden.” „ Immers de warme vochtige lucht , die bij drooge heete zomers , na voorafgegane regens of overftroomingen plaats ‚heeft, verflapt ons ligchaam , doet de met moeraslucht bezwangerde vochtigheid tusfchen onze vezelen indrin- gen en opgeflorpt worden, terwijl de vochtige koele avond- of dampige nachtlucht de uitwafeming ftremt, de affcheidingen en ontlastingen belemmert, alle deze uit- werpfelen naar het darmkanaal ophoopt en voorbefchikt- heid tor deze galkoortfen voortbrengt, die de zwaar werk verrigtende landlieden dikwijls het hevigst onder- vinden 3 waarom cour met regt aanmerkt: (*) „ Aus- „ tici estate cespites effodiunt magno labore, fosfas ex- : | …ûn (4) Le C«, bl, 8. C 199 ) „ cavant ‚ mesfem colligunt eo tempore „ quo calor fan- Zuinem. exafluat ; bilis acrimontam exaltat , folida Pp émollit; huwmores corrumpit, wnde febres auctumna- _ Jes biltofe intermittentes acute.” Gelijk het dus op-. merkelijk is, dat in de moerasfige Indifche gewesten de regentijd -de gezondfte is, en dat de pestkoortfen , er meest bij drooge en heete zomers plaats hebben , (*) zoo ook geeft de langdurigfte droogte en hitte, in onze laagfte gewesten ‚ de ziekelijkfte faizoenen. | OV. HOOFDSTUK. BEDERF VAN STILSTAANDE WATEREN EN DES DAMP- KRINGS BIJ LANGDURIGE DROOGE HITTE „- VOORAL OP DE LAAGSTE STREKEN. — AARD DER KLÈI-, VEEN- » MEER= EN ZANDGRONDEN EN' SCHADELIJKE GASSOOR- TEN ‚UIT DEZELVE, ALS OOK UIT MEREN EN GE- MENGDE ZOUTE EN ZOETE WATEREN, BIJ AANHOU- DENDE DROOGE ZOMERHITTE, ONTWIKKELD. — HOE- DANIGHEID EN WERKING DEZER LUCHTSOORTEN. — NADEEL EN BEPERKTHEID DER MOERASLUCHT DOOR UITHEEMSCHE EN VADERLANDSCHE WAARNEMINGEN BEVESTIGD. | | ‚De voortbrengfelen der verrotting van dierlijke en plant- aardige zelfftandigheden in laagten , flooten, veenen en ank je A j _moe- (4) DIEMERBR., De peste, le 1, cap. 8. Baco, Hist. Nat. cent. Ae PRINGLE, J. €5, p. 119. N 4 C 200 ) moerasfen , meren en ftilftaande grachten , zoowel als in kleiachtige laagten en broeklanden opgehoopt, zijn alle die gasfoorten, welke de ontkoling van het aderlijk bloed in het ligchaam verhinderen en dus aan die gal- en tus- fchenpoozende koortfen aanleiding geven „, die met opzwel- ling van milt en lever, of met vermeerderde galaffchei- ding (polycholia) gepaard gaan. Dat zoodanige moeraslucht galziekten voortbrengt, heeft, behalve GRAINGER en PRINGLE , BICKER » BASTER €l SEBASTIAAN „ vooral ook IJPEIJ tegen MICHELL voldingend bewezen (*). Wij kunnen ons evenwel niet vereenigen met het ge- voelen dergenen, die deze miltaandoeningen grootdeels uit de fpecifieke werking van het moerasgift op dit in- gewand verklaren. Wij gelooven veeleer, dat deze foort van koortskoek dikwijls mechanifche oorzaken heeft , hetzij dezelve door uitzetting der galblaas, of door ont- fteking of vergrooting der lever of door andere obftruc- tiën des onderbuiks voortgebragt geworden zij, daar door deze of foortgelijke ophoopingen een tegenftand aan de takken der poortader ,„ en bij gevolg aan de milt toegebragt wordt , zoodat het miltbloed, dat door ruime flagaders: uit de coeliaca driftig, vooral bij felle aan- vallen van intermitterende koortfen, naar dezelve gevoerd wordt , zich door zijne aders niet fpoedig genoeg ontlas- ten kan , en alzoo oorzaak wordt van opzetting der milt , wier vezelen des te gemakkelijker wijken , daar de ziekte op zich zelve met verflapping des ligchaams gepaard gaat. Dat (%) Verh. d. nat. en gen. corr, ID., 1—2ft. Vaderl, letter- oef. IVV D. Verhand. der Hollandf. Maatfch. der Wetenfch. III D., bl, 124. PRINGLE, I D., I Hoofdft, C 201 ) Dat de lever niet in dezelfde evenredigheid als de milt opgezet wordt, daarvan fchijnt de reden deze“te zijn , dat het leverbloed door eene vrij engere flagader en doór _de poortader, met minder kracht aangevoerd wordt, en dus beter gelegenheid en geruimeren tijd heeft, om zich uit de uiterfte takjes dezer vaten , naar de ongepaarde en holle ader een’ uittogt te verfchaffen. _ | Alle in rotgisting gebragte gronden wafemen waterftof uit, welke een- beftanddeel van plantaardige en dierlijke zelfftandigheden zijnde, zich, wanneer deze ligchamen verrotten, met de warmteftof- vereenigt, luchtvormig wordt, en alzoo ontvlugt. Deze waterftof , ligter dan de lucht zijnde, zoude dus hooger ín den dampkring opftijgen, indien dit bij de moerasuitdampingen niet veel tegengegaan werd door de tevens ontwikkeld wordende koolftoflucht , waarmede de waterftof zich vereenigt, ten gevolge der rotgisting van de gemelde ftoffen of van den humus , die, uit vergane dieren- en plantenftoffen be- ftaande , den zwartachtigen teel- of tuingrond uitmaakt, de zuurftof aan den dampkring onttrekt, en daarmede koolftofzuur maakt, terwijl zich tevens ammoniak-lucht vormt , wanneer er gelijktijdig vele ftikftof bevattende , dierlijke ligchamen in verrotten. Alzoo wafemt de door ophooping van zoodanige ftoffen , in rotgisting gebragte veen- en moergrond of laag broekland veel gekoold wa- terftofgas uit. In laagten en modderige poelen , en ftil- {taande grachten, alsook in de met flijkftoffen en: infek- “ten opgevulde flooten der kleigronden , waar warmte en vochtigheid , doch weinig beweging der lucht, en de noodige zuurftof niet aanwezig is, om met de koolftof koolftofzuur en met de waterftof water te vormen , blij- N 5 ven \ \ C 202 ) ven kool en waterftof , bij de verrotting , terug , en ftij- gen, door roering, als gekoold waterftofgas of ook als dhosphor-waterftofgas op , zoo er de verrotte overblijffe- len van dierlijke ligchamen ín zijn, *) zoo als dit na- tuurlijk in 1826, na den vloed » van 1825, veel het ge- val moet geweest zijn. Koude of zeer lage waterachtige bii en moe rasfen bevatten den Awmus in den verzuurden en voor den groei nadeeligen ftaat. In de turf-.en moerasgron- den is het iijzer-oxijde met koolftof en zwavelzuur ver- bonden, het verhindert er de verrotting en maakt den grond onvruchtbaar. . Verder beftaat turf- of veengrond uit zamengepakte gedesorganifeerde , doch niet tot rotten- de gisting overgegane plantaardige zelfftandigheden , die met aardharften doortrokken zijn. Offchoon alle deze gronden dus gewoonlijk meest waterftof , bij warmte en droogte des zomers, uitwafemen , kan, na voorafgegane. ophoopingen van gemengde rottige ftoffen , eene der voor- melde gasfoorten „ vooral koolftofzuurgas en gekoold wa- terftof bevattende moeraslucht opftijgen ; zijnde deze gas- foorten voor den mensch, doch geenszins voor de plan-. ten fchadelijk, die daarentegen meer nadeel ontwaren uit de ftikftof- en. amamoniak-lucht , die met de koolftofzure lucht de uitdampingen der ftilftaande wateren opleveren. Voor zoo verre deze landen met zeewater overftroomd; en de ftilftaande binnenwateren, veenen en moerasfen met hetzelve vereenigd werden , vermenigvuldigden zich deze fchadelijke luchtfoorten, daar het bewezen is, dat zoet © en (#) UiLkENs, l.c. $ 184: VAN DER BOON MescrH, De bum. nat. Pe 13. THÉNARD, traite de ehine., V. I, p. 355. (203 ) en zout of moeras- en zeewater onder elkander gemengd door vloed of ftorm in beweging gebragt en hooger op- gevoerd , en in gorfen en poelen hangende gebleven , nog meer tot verrotting overgaan , dan een van beide alleen , hebbende Dr. G. j. MULLER het waarfchijnlijk gemaakt , dat doer deze vermenging, behalven het gekoold water- ftofgas, ook Aydrog. fuif. aan den dampkring medege- deeld wordt, terwijl wederkeerige ontleding dezer wate- ren ook oorzaak fchijnt te worden, dat de turfgronden in overftroomde ftreken , zwavelftof aannemen en brak- ken turf opleveren ; hoedanige turf flecht brandt en eene roode. asch. nalaat, die het kleurgevend zwavelzuurijzer bevat; overigens bevordert zeewater en zeezout de ver- rotting vooral op de veengronden, en maakt de veenftof zelfs tot eenen vruchtbaren. Awmus. Daarom zijn in Gro= ningen en Vriesland de vruchtbaarfte polders veelal daar gelegen „ waar het veehwater in zee ftort. (*) Naar de= ze nadeelige vermenging van zoet- en zeewater, verge- leek gezi de gezondheid van Harlingen, Franeker en Leeuwarden, en bevond, dat in de eerfte ftad, waar het zoet en zout water dagelijks vermengd wordt, de fterfte was == 1 van 255 te Franeker, waar het zee- water zich dikwijls met het zoete water vereenigt, == 1 van 34 „ en in de laatfte ftad , waar het zeer zelden za- menvloeit „== 1 van 44. (f) Behalven LANCISIUS , komen SEBASTIAAN, BRUGMANS , THUESSINK ‚ THIJSSEN El GEORGINI in dat gevoelen over- een 5 (4%) UiLrEns, l.c. $ 452 en aanm. — Cf) Vaderl. Letteroef., IV. D., bl. 526. LANCis, bl. C.‚ NO. 3-8, SEBASTIAAN, Á. enh 7» feqg. C 204 ) eenz verhalende de laatfte , (*) dat de moesasfen bij Lut- ca altijd ftank en ziekten opleverden , zoo lang het zee- water, met dat der meren vermengd was, doch dat men er geene ziekten meer ontwaarde , federt het zee- water door fchutfluizen gekeerd: was , dan alleen gedu- rende den tijd, dat men, bij eene herftelling der fluizen, het zeewater moest binnen laten. | _ Dusdanige nadeelige invloed der vermenging van zoute met ftaande wateren heeft zich overal ook na den vloed van 1665 geopenbaard bij de Leidfche epidemie in 1667 en 1669. Wij kunnen dit door het verhaal van syLvi- us (}) bevestigen , zeggende: „ ab exhalattionibus terreîs ob ardentisfimos tam diu folis radios furfum elevatis, fed uliginofis aëris nostri infestionem corruptionemgue auctam fuisfe, non est quod dubitemus. Et imprimis ob aquarum e# én hac urbe et in locis propingutoribus propter ventorum potentiorum filentium importunum flagnantium et fponte putrescentium „ vaporibus fimili- bus hoc est,-putridis ac fetentibus aër jam estuans nimium redditus est infuper putridus ideogue homini- bus “nocentisfimus. Aqua autem Leidenfes non tan- tum corrumpuntur ac putrescunt propter fui moram et Phagnationem ; verum etiam propter falfas (/cil. aquas) aliquot retro annis huc transmisfas (dmprimis inunda- tione A. 1665) et ipfarum corruptionem augentes.” In de laagfte ftreken , waar in 1825 de meeste zeeflijk opgehoopt was geworden en het zoute water zich met dat der meren vereenigd had, moesten dus in 1826 de mees- (4) Ann. de chem. et phys. Juill. 1825, bl. 225. — (Ì) Prax med, app. tract. 10, Pp. 146-147. C 205 ) meeste uitwafemingen en ziekten plaats hebben , gelijk omftreeks Delfzijl, Appingedam, Emden, Lemmer, Stavoren „ Sneek, Vollenhoven, Jever en in het Olden- burgfche, terwijl de naburige meren en moerasfen, wier wateren „ na de overftroomingen „ ziltig of brak gebleven waren „ het nadeeligfte miasma ontwikkelden. En gelijk de met modder en afval vervùlde grachten te Groningen, Delfzijl, Leeuwarden, Sneek „ Hoorn, Emden en Je- yer „ moeraslucht verwekten „zoo ook ondervond een gedeelte van Zmfterdam de nadeelige dampen der lage Diemer- „ Horfter- en Bijlemermeren, en van de nabu- rige polders , zoowel als van de uit veenwater beftaande Leg, Haarlemmer- en Spieringermeren. (*) Daar nu het water der veengronden, in fpijs en drank ge- bruikt , reeds fchadelijk is en fcheurbuikige ziekten voort- brengt, en deszelfs uitwafemingen, zelfs ten tijde van CAESAR „ onder de Romeinfche legers vele verwoestingen aanbragten , zoo kan het niet anders, of de vermenging van hetzelve met zeewater, moet deze nadeelen nog ver- meerderen. PRINGLE E€N SEBASTIAAN (}) ftemmen ook gereedelijk met ons in, dat niet zoozeer de zeelucht, als wel de uitdampingen der lage landen en bedorvene flilftaande wateren bij de bewoners der zeekusten de fcheurbuik. bevorderen , waartoe evenwel de verkeerdhe- den in levenswijze en dwalingen omtrent fpijs en drank grootdeels medewerken , zoo als dit door ons in Hoofdft. XI verder is aangetoond. Het herftellen der dijken en het. uitdiepen der modderflooten „ in den nazomer van 1826; | ver- (x) THISsEN, Over de herfstk, te Amfterd, in 1826, bl. 3, segg. me () PRINGLE, Legerz,, dl, Cc. SEBASTIAAN, bl, 59; se44, / (206 ) „ vermeerderden de uitdampingen der rottende (liijkftoffen } en deelden de koolftofzure en waterftofige koolftoflucht aan den dampkring mede „ zoodat hierdoor de ziekte en fterfte onder den arbeidsftand zeer toenamen. Juist, zegt dus jORRITSMA „ wanneer , na afvloeijing des waters „ de zonneftralen met de laatfte waterdeelen de moeraslucht of kool en waterftof opnemen , dan kan men in den omtrek „ ziekte en fterfte op het dubbelde van de gewo= ne berekening nemen , zulks bewijzende „ zoowel uit de waarnemingen te Sweek en Hoorn, als uit de droogma- kerijen en uitveeningen „ en uit vorige epidemiën in Zee- land , vooral in 18oo en 1809. Daarom, werd het Pon- tijnfche veld door srrivs rraLIcus pestig genoemd, we- gens. zijne drasfige poclen, die woor inundatie bloot= ftaan. (*) Een gedeelte van Zatéum werd. reeds door STRABO (}) als zoodanig befchreven en is, volgens LAN= CIsius ($), nog wegens de aria cattiya der moerasfen ongezond „ zoodat hierdoor te Rome en Pezaro dikwijls kwaadaardige koortfen heerfchen. Bijzonder zag men -dit aldaar. in het jaar 1227” bevestigd toen er bij de uit- drooging der gronden ‚ na eene overftrooming des 7ibers, eene hevige pestziekte. woedde ; zoo zag men in 1528, tijdens. de belegering van Napels „ eene foortgelijke- epi- demie ontftaan onder het leger der Galliërs , uithoofde derzelver opperbevelhebber zijne legerplaats niet wilde verleggen „ toen de waterkeeringen. doorgeftoken en, de naburige gronden onder water gezet. waren. Volgens LANCIsIUS is de de ftad Pifaurum ‚ waarvan CATULLUS wel- (4) Punic, lib: 8, ve 385. — (T) Geograph: ‚libs 5. ($)- De nat, et ady, Rom, Coeli gual. p; 2, ( 207 ) weleer zeide: „ sedes moribunda Pefauri ,’ thans eene fchoone en gezonde plaats , federt er de poelen en moe- rasfen drooggemaakt zijn. Ook RAMAZZINI (*) maakt melding van eene febr. interm. epidem, uit de uitwafe- mingen van ftilftaande wateren en uitgedroogde lage lan- den ontfproten , er bijvoegende, dat hij fteeds waarnam dat de febr. intermîtt, doorgaans veel meer heerschte on= der de landlieden, vooral die in laagten en vlakke land- ftreken wonen, dan onder de ftedelingen 3 waartoe ech- ter eene cartarrh. oofzaak welligt meer bevorderlijk kan zijns blijkens hetgeene wij dienaangaande in Hoofdft. IX gemeld hebben. Zoo verhaalt LAËRTIUS , dat EMPEDO- CLES de pest van de Salenutiërs heeft afgewend „ door, op zijne kosten, twee naburige beken in een moeras’; wiens ftank deze ziekte veroorzaakte, in te laten, Voor het welzijn der Provinciën Groningen en Vriesland zoude het daarom van belang zijn , om door meer doel- matige afwatering en door verbetering van beken en ri= viertjes „ meer loopend water met de voornaamtte meren derzelve in gemeenfchap te brengen. Ook -rinp (4) be- vestigt de, nadeelen der moeraslucht , zeggende „ onder anderen , dat te Balambangan , van April tot October zulk’ “een “kwade mousfon over de moerasfen waaît, dat er de kwaadaardigfte koortfen ontftaan , die de fterktfte menfchen foms binnen twee uren wegrukken, Thans nog zijn de bewoners van. het Karthuizers-kerkhof te Amfterdam , in heete zomerdagen , genoodzaakt, wegens ondragelijken ftank , hunne huizen te fluiten, uit vrees 4 voor Ô (4) Ephem. nat. curios, A. 9. Oper. med. p. 37. — (T) Ziek ten der Europ. în heete gew., bl. 26, 77. C 208 ) voor « ziekten. (*) Meerdere nadeelen der moeraslucht hebben wij ook in Hoofdft. 1 aangehaald. Door ontwik- keling van deze lucht bragt inzonderheid de drooge hee- te- zomer van 1679 op de lage gronden van ons Land, en wel op de dorpen nog meer dan in de fteden , vele galkoortfen - te weeg , waarvan SCHACHT € LOVE MOR- LEY (}) uit Leiden, waarnemingen geleverd hebben, berigtende dat vooral Zmfferdam , Rotterdam en Leiden met de nabijgelegene lage landen hevig door de ziekte be- zocht werden. -De typus tert. en gaart fimpl. en dupl. en. de fpoedige verzwakking gaven toen ook de ziekte als. gewrocht der moeraslucht te kennen. In 1691 werd gelijkfoortige epidemie, op eenen droogen heeten zomer volgende, te Amflerdam , door VAN HERVELT (S) te Leiden , door syLvmus jr. ’ (©) DEKKERS CH en GO- RIS (SS) waargenomen. In 1719 bragt foortgelijke luchtgefteldheid dezelfde ziek- te te weeg in Holland, Zeeland en Vriesland, (°°) Aan- doeningen der milt en lever, met gebrekkige galaffchei- ding en fcheurbuikige verfchijnfelen kwamen toen menig- vuldig , even als bij de jongfte volksziekte voor. In 1727 werd uit dezelfde oorzaken eene epidemie te Leiden C}t}) en Amfterdam waargenomen, welke TRON- CHIN (SSS) met de pest vergeleek. Zoo verhaalt cour (000), ct dat («) C. J- NIEUWENHUIS, Topograph. van Amfterdam. — CT) C‚ Lo- VE MORLEY, De morb. ep. obs. Lond, 1686, cui acc. L. SCHACHT, narr. de eod. motb. p. 27. — ($) Aanm. 103, bl. aor. — (°) De febr. nup. epide — (ÌT) Alle werk, , II D., bl. 551. — (SS) Med. cont. Pp. 294. — (°°) IJpeMA, De febr. A°. 171920. DE KOKER, De morb. epid., A° 1719. — (TTT) VAN ZWIETEN, Comm. T.II,p. 422. Conff. epid., T.I, p. 1, feqg. — (SS6) Uitg. Perk. van 1775» u Des bl. 589. wee bib Le Ce3 Pp. 30. C 209 ) dat de menigvuldige regens in 1760 eerst na de hitte des nazomers van 1761 zoo vele febr, interm, deden ont- ftaan, als men nimmer voor dien tijd, in de ftad Gro- ningen of op het land gezien had. VAN DEN BoscH , (*) die deze epidemie , betrekkelijk Zuid-Holland , befchre- ven heeft, geeft aan dezelve eenerlei oorzaak : namelijk de, door aanhoudende drooge hitte , aan den lagen bo- dem en ftilflaande wateren ontwrongen , moeraslucht. Weswegens MIGNON (f) juist aanmerkt: „ zon efluvia » Jedimenti arenofù, non exhalationes fubflantiarum putri- » darum , non aërem marinum perfe febres autumna= Jes excitare posfe , fed fedimentum fimul limofum reÉ- » guiri quo efficiatur illud miasma , cui tanguam caufe » occafionalì hec mala funt attribwenda”’ — De epide- … mie van 1826 heeft dit algemeen bewezen. Zij bepaalde zich bijna overal tot de klei- en moerasgronden, en was ín de digt daaraangrenzende zandgronden als afgefne- den. ($) Behalven dat deze, kool- en waterftofgas be- vattende moeras- en rottige kleilucht , het bloed daarmede fchijnt te bezwangeren , of de ontkoling van het aderlij- ke bloed te vertragen en alzoo aan milt-, lever- en fcor- butieke aandoeningen aanleiding te geven, zoo kan zij daardoor tevens foms oorzaak worden der flaapzuchtige toevallen , welke deze koortfen de benaming van febr. #n- term. fòporofo-apoplectia doen geven, hoewel de door ‚_drooge hitte voortgebragte /pisfitudo hwmorwm en îners gluten, zoo wel als de koele avondlucht en oostelijke \ win-. (4) Hist, Conf. epid., pe 20, fegge — (T) Obs. pat. folum fpect., pe 73 Gron. 1805. — ($) Confs THUESSINK, BAKKER; FRICKE, PÖPKEN En TOEL, in HORNS Arch. 1827, p‚ 66. Ó C 210 ) winden daaraan ook het hunne kunnen hebben bijgedra- gen „ gelijk HuxHAM (CD zulks bij. de epidemie van 1747 daaraan toefchrijft „terwijl RAMAZZINI (+) de beroerten plaatst onder de ziekten , die door koude lucht worden voortgebragt.. … Immers. alle. deze uitdampingen op het heetst van den den dag het fterkst zijnde, rijzen alsdan ook het meeste omhoog , totdat , ‚bij. het ondergaan der zon, de uitgewafemde luchtlage verdikt en neêrgeflagen wordt en nevels vormt „ die men: boven moerasfen ‚ me- ren, veenen en grachten ziet. hangen „ waarom „men met regt de avondlucht in deze. landen, als Sehadelikbe: fchouwt. ij A, | De nadeelen. van alle deze ent bn nemen nog toe , door ftilftaan of befloten te zijn, alsook wanneer. te veel menfchen ín kleine ruimten bij elkander-geplaatst worden, in welke zij als giftig worden, gelijk zulks onder ande- ren allerduidelijkst bewezen wordt „ door het voorval te Calcutta, waar 145 menfchen. met- den heer Hower in eene enge gevangenis geplaatst werden, uit welke er, na elf uren tijds „ flechts 23 levendig ten-voorfchijn kwamen; waaruit afgeleid kan worden, ‚waarom de-ziekte te Gro- ningen, Sneek en elders door bijeenwoning van men: fchen in kleine huizen, door ‘bekrompene, ligging van meerdere lijders in een bed, en door bij elkander „plaat- fing van herftellenden bij. ftervenden: zoo. zeer verergerde, Daarom ftelt CALLENFELS, ($) «en PRINGLE (©) de. voor- name oorzaken. van de ziekten: der krijgslieden in Staats- Vlaan- (4) Tom. I, bl. 349. == (T) Conft, epid., 16gr, fect. 3, — (CS) Over de najuarskes bl. or, Verhande van het Utr: wen, : ID, bl. 428. — (°) L. c. peo3g en 135. CM ) Vlaanderen ‚ in hunne, bekrompene inwoning der ‚barak- ken , vooral ‘daar , waar dezelve in de laagfte gedeelten der fteden gelegen zijn „ ‘terwijl „de foldaten in,de hooger en _drooger. gelegene -kazernen. “eene: volmaakte; gezondheid genoten (*). | Tie 05 neerotaik wo af m9 ‚Uit foortgelijkë oorzaken leden de prin krin van Nijmegen zoo zeer aan de pest, in de jaren-1635.,.-36 en 37 „ waarvan: DIEMEKBROECK melding. maakt ,‚(4) als. ook later’ meermalen aan dyf/enterie en febr. putr»' (S) Daarom zegt veGeT (°) met regt dienaangaande: „,$£ » autumnali, estivogue tempore diutius-in iisdemloe s cis militum multitudo confistat, ex contagione agua- rum et odorisipfius. feditate:,. vitiatts-hauftibus. ct »aêre corrupto ,perniciofisfimus.-nascitur morbus , :qut ».prohiberineguit ‚nifi frequenti mutatione castrorum als ook vAN ZWIETEN, (}})-die-de moeraslucht met deze woorden beperkt: 5, ob/ervatum fuit in variis terra. los »cisex fuperficie ad parvam ‘altitudinem' exire noxios » vapores; qui animalia necant, qua figuis elevatiore loco teneat fupraveasdem vapores ; nil damni. patiun s tur ;”- met ons-dus het daarvoor houdende, dat deze gasfoorten gewoonlijk niet zeer hoog in den. dampkring op- ftijgen , zoodat de aan. de zee gelegene of hoogere fteden en barakken , die meer doorftraling van winden en zuivere lucht hebben, ook minder ziekte: lijden door moeraslucht en kwade nevéls. … Daaronder was de koorts in 1826, op Cx) T.I, p. 18—22. — (f) ZL. C., PIO. — ($) DE MAN, 4e Ca ie — (°) De re milië., Ll. c., cap. 2, — (Ft) Comm. de reb. ‚ bl: 170, O 2 Cale) op de lage gronden van Vriesland en Groningen „als ook in de lagere dorpen , omftreeks Amfterdam , zoo ongemeen hevig. Immers was de fterfte in laatstgemelde ftad == 1 van 23, onder Nieuwer-Amftel == 1 van 16, en inde Watergraafsmeer tot 1 van 12 opgeklommen (*). Waarvan de oorzaak daarin ligt, dat deze lage moer- en veengronden toen aan veel meer uitdampingen blootfton- den, dan de welbebouwde en beftrate ftad, uitgezonderd de kazerne Oranje Nasfau en de fchans en baangrach- ten, die, meer voor de uitwafemingen blootftaande , ook vele zieken hadden. | 0 Dat de ftraten de moeraslucht bedwingen, heeft na LANCISIUS (}) ook BLANE ($) te Portsmouth waargeno- men, zeggende: „ dat er de febr. interm. verdwenen , » toen in 1769 de ftad drooggemaakt en beftraat was.” Dat de moeraslucht gewoonlijk in de laagfte luchtlage blijft hangen en zich niet zeer verre verbreidt „ bewijst ook de ftad Batavia, die weleer aan eene fnelftroomen- de rivier weg te laten gelegen , offchoon vochtig, eene der gezondfte plaatfen in het oosten was, doch , nadat- hare rivier , door afleiding van derzelver water, ín een groot moeras veranderd werd, allerongezondst geworden is, zoodat de gegoedfte ingezetenen hunne wijkplaats op de hoogere gezonde landhuizen hebben moeten zoeken, (°)) waar zij, even als de zeelieden op de reede , geene na- deelen der uitdampingen ondervinden. PriNere vondt dit ook bewaarheid op het eskader van den Admiraal MIT- (4) THIJSSEN, /. Ca, Pe 18, — (Ì) Le C., cap. 3. — (S) L.C, Pe 30. — (°) Verh,. van het Bat. Gen., III D., p. 159. Vaderl, Letteroef., IV D., bl. 447 en V D.7 bl, 69. (213) MITCHELL „dat in het kanaal, tusfchen Zuid-Beveland en Walcheren gelegen was , en van ziekten bevrijd bleef’, niettegenftaande op deze plaatfen koortfen en roode loop _heerschten. Lanp vond dit ook bevestigd op het land van Penfacola, Liggen echter de fchepen in beflotene reeden , bij ongezonde havens, ten anker, dan deelen dezelve nogtans dikwijls in de nadeelen der moeraslncht. Tirzine (*) heeft ten dezen aanzien beflisfende waarne- mingen bekend gemaakt. Zoo kunnen ook de troepen zeer digt bij de moerasfen gekantonneerd blijven , zonder door de moeraslucht koortfen te ondervinden. PRINGLE zag zulks te Helvoet, Eindhoven, Lind en Zelst beves- tigd „, daar deze kampementen geene nadeelen leden uit de uitwafemingen. der overftroomde landen om °’s Herto- genbosch in 1748. … Te Rome heeft. men waargenomen , dat de kring van fchadelijke uitdampingen der naburige moerasfen zich alleen tot die ftraten uitftrekte, die er het naaste bijlagen, zoodat aldaar kwade koortfen ont- ftonden, terwijl het overige der ftad gezond bleef 5 CF) hoewel dus fommigen hebben aangenomen, dat de moe- raslucht onder de keerkringen „, zelfs op gooo voeten af- ftands, zoude kunnen werken, zoo fchijnt de ondervin= ding te leeren, dat dezelve in onze gewesten weinig verder dan plaatfelijk. werkt. De door ons aangehaalde epidemiën te Delft, Rotterdam, Nijmegen , Kampen, Lemmer , zoowel als de ziekte van 1826, hebben dit duidelijk bewezen; en daarom kon men omftreeks den Bosch, en in de droogmakerijen de ziekten ook altijd ftui- (4) Geneesk. ten dienfte der Zeey, bl. 107, — CH LANcis; De nox. pal. efl., L. IL, cap. 3» epid. (214) ftuiten » indien men deze landen tot eenen volgenden wintêr weder onder water ftelde. (*) Dat de moeraslucht een” beperkten kring heeft en zelden zeer hoog opftijgt 3 dit’ heeft‘ vooral’ òok pacns-(}) ‘bewezen , -door- zijne waârnèmingen “te ’Philippine, waar twee barakken wa- ren ;’eerie aan de oostzijde gelegen ,tüsfchen én moeras en’ “eeh” wal met böomen beplant, welke-dus- zeer dam- pig is, en’ eene andere aan den westkant faar-de wal- len waar geene boomen ftaan. - De galkoortfen ‘deden de militairen der éerfte bârak zoo zeer-aan, dat er geen man van” ) bevrijd bleef!” terwijl men in de tweede, in de erg- flë“maarden „“noöît-“bowen” de zever zieken telde, -Niet Zoo “zeer ‘de vochtigheid alleen „ maar bijzonder de rot= tigheid- “der ‘ uitwafemingen verwekt’ ‘dus deze fchadelijke * gaafoortén. “Juist zegt’ SEBASTIAAN (S$) dus: oòk -dien=’ aangaande: „Ik heb dikwijls gezien, dat in het eene „gedeelte van 'dezê of gene ftad- de inwoners meer’ door » tüsfchenpoozendé koortfen werden aangetast dan in het „tandere's”’ enkel” doordien de-lucht hier of “daar door de 5 vitwafemingen van ‘naburige ‘moerasfen meer of minder „bedorven wás. Van het garnizoen te Kampen leden voor= zj "namelijk “die’ foldaten aan interm. ‘koortfen, die digt bij „ééne ‘gracht woonden , welke bij de hitte des zomers „bijna geheel droog werd, eù-dat gedeelte der ftad- met »°ftikende dampen vervulde ; middelerwijl zij ;’‘die eene ; méér afgelegen plaats der ftad bewoonden”, in veel.gee % ringer getal door deze koorts werden vogel en niet „zoo ’géweldig én aanhoudend daaraan leden.” Uitdroó- | ging, HI PKINGLE, JZ. es ‘bl. 86. == (}) Net. en Gen. Gores (ID., a ft. — ($) Befchr. der moeraskoortsén; bl. qe C 215 ) gig, aftapping of uitmaling der met flijkftoffen of zeewa- ter bezwangerde landen geven dus vooral aanleiding tot de ziekten, Daarom ondervond men in de Provincie Gro- mingen, te Nieuwolda en Bedum „zeer vele koortfen , omdat op de eerfte plaats één, en op de laatfte twee groote watermolens gezet waren , om eenige. ftukken lands droog te malen. Behalven in Groningen en Vriesland , werden ook in Overijsfel eenige met zeewater bedolvene plaatfen „ als Vollenhoven , Blokzijl, Kuinre en andere heviger door de ziekte aangedaan dan Steenwijk, Giethoorn, Stap- horst, Rouveen en Dalffen , waar het zeewater fpoedig weder afliep , of waar de vloed het zoete rivier- en floot- water had voortgeftuwd , zonder dat de landen met brak water overftroomd waren *). 0 De fchadelijke moeraslucht , die zoodanige zeeflijk, “bij drooge heete zomers, verwekt, ondervond men te Kam- pen niet-alleen” in” 1826” maar’ in fommige-huizen, wel- ker kelders en tuinen “met-dezen'-zeeklei door de over- ftrooming …bedekt= geworden. waren,» zag men zelfs nog in 1897 en 1828! nu-ên dan kwaadaardige tusfchenpoo- de“ koortfen- ontf{taan, …-Daar--deze-ftad-laag en digt aan zee! gelegen “en voor. overftrooming” ligt vatbaar is, en in “harên omtrek vele” moerasfen” heeft 5: lijden» er de in= _ woners-en. het-“garnizoen „bij drooge zomerhitte, ge- Woonlijk veel aan, koude koortfen en fcorbutieke onge- fteldheden „ zoodat Prof.-pu eur „ voorheen aldaar. ftads- geneesheer , er van tijd tot tijd den. waterkanker , vooral onder kinderen, epidemisch aantrof. (+) (%) THUBSSINK, /. e., p.68, segq. — CI) SEBASTIAAN , le C.‚ Ps 5e O4 VL (16) VL HOOFDSTUK. ks INVLOED VAN DROOGMAKERIJEN EN OVERSTROOMINGEN » INZONDERHEID OP LAGE LANDEN EN PLAATSEN , WAAR DE LUCHT MEER BESLOTEN IS, DOOR VROEGERE EPI- DEMIËN IN ONS LAND BEWEZEN. — BEWIJZEN UIT DE WATERVLOEDEN EN DAAROPGEVOLGDE EPIDEM. ZIEKTEN IN DE IÓE EN I7® EEUW. — BEWIJZEN UIT DE EPIDEMIËN GEVOLGD OP EENIGE OVERSTROOMIN- GEN IN DE 18° EEUW. ; | In zooverre de overftroomingen de ophooping van rottende zelfftandigheden vermeerderen, en het zoute water met dat der poelen verbinden , zoo kunnen dezel- ve, bij drooge heete zomers, door bederf der lucht en der wateren, aan galziekten aanleiding geven ; hoewel , onder foortgelijke omftandigheden , gebrek aan goed drink- baar water, fchaarschheid aan groenten en goed voed- fel, de ziekten onder het morfig en armoedig gemeen nog vermenigvuldigen. Met regt zegt dus vAN DEN BOSCH: (*) „ Wanneer het zee- of rivierwater buiten zijne boorden „of oevers getreden, in de ftraten der aan dezelve ge- „ legene fteden komt , en gevallen zijnde , een’ flibber op „ de (*) Vaderl, Ziekte, bl. 304» CU7) „de overftroomde plaatfen nalaat, dan geeft zulks „ on- „der medewerking van opvolgende drooge zomers, aan- „leiding tot gal- en rotkoortfen.”’ … Niet alleen lijden onder zulke oorzaken de Provincie Groningen en Vries- land , maar ook andere , met dezelve in bodem gelijk- ftaande „ gewesten der Nederlanden. Zoo ondervonden die detachementen van het Engelsch leger, welke te Bergen op Zoom en ’s Hertogenbosch gekantonneerd wa. ren, de meeste koortfen „die uit rottige moeraslucht der onder „water. geftaan hebbende gronden ontftaande , ook van rottigen aard waren. (*)_ Juist merkte PRINGLE dus op ‚ dat vooral weidelanden , die kortelings , door aftapping , van hun water bevrijd zijn geworden, deze fchadelijke uitdampingen geven „ bekrachtigende dit voor- namelijk door de waarnemingen te. Breda in 1748. Vóór de droogmakerijen in Delftsland, en vóór dat de uitge- breide waterplasfen er weder boven. kwamen, hadden de herfstziekten er niet buitengemeen veel plaats , en waren zachtaardig $ maar toen die landen bovengekomen, dras , moerasfig- en los geworden waren, en de wateren in de- zelve door ftilftaan bedierven, en gedurende de zomers van 1779 en 1780, bij aanhoudende hitte en droogte , vele ftinkende dampen of moerasgift uitwafemden , zag men er weldra de ergfte koortfen „ als eene pest regeren. De ziekte was daar het-kwaadaardigst , waar de landen meest moerasfig en het water brak geworden was , zoo- dat men foms de gezondfte menfchen , die zich des avonds of ’s morgens aan deze dampen blootgefteld hadden , zoo he- (%) PRINGLE, L. Cas Pe 95 EN 124. GRAINGER, À. C, O5 C 218: ) hevig aangetast zag „ dat zij: binnen drie dagen” ftierven. Toen echter in 1783 deze! gronden reeds twee jaren droog gemaakt en bebouwd waren, hebben erde ziekten weinig. meer geheerscht „en werden me zachtaar- dig ‘en ligt geneesbaar. “Op “grond van al het reeds. gemldey “zoowel als op de navolgende waarnemingen van epidemiën in cen twee- de; zelfs foms'in een-derde jaar, na watervloeden „ge- volgd’, houden wij het daärvoor , dat foortgelijke volks- ziekten wel niet als befendige verfchijnfelen „ na over- ftroòmingen, ‘te befchouwen zijn , maar meestal op de- zelve volgen , wanneer ‘langdurige drooge hitte ‚in een volgenden’ zomer ‚ daartoe mêdewerkt. Uit welke waar- nemiúgen het tevens nader. zal blijken „dat de “door ‘wa- tervloeden op de landen gebragte flijkftoffen ‚ in een vol- gend ‘jaar, voor de gezondhêid” fchadelijk zijn kunnen. “Hoe voordeelig ons” Vaderland ook aan zee gelegen, en hoe rijk hetzelve in weîide- en korenlanden „ huisdie= ren en visch ook wezen’ moge , zoo deelt het door deze zijne ligging in het midden van Ewropa’s westkust niet zelden, “door ftormen en’ watervloeden , in eene groote maté van ónheilén „ die niet ten eenemaal door menfchen werk - künnen wverhoed” worden.” Vooral is dit: het ‘geval met de Provincien Groningen en Vriesland , die uit ge- mis van zeeweringen ‘en goede bekadingen langs de zee en den Dollart ,”zoowel als-om: hare meren, aan de zwaarfte overftroomingen met hare gevolgen bloot taan. Gelijk dus” elke buitengewone rijzing: der rivieren , elke harde winter, dat dezelve met ijs bedekt, de bewoners der Betuwe met bekommering moet vervullen , zoo ves- tigen de opgezetenen van Groningen en Vriesland , en aan vc) van. de lagere aan zee. gelegene- gedeelten van Overijsfel en Gelderland met: vreeze hunne opmerkzaamheid op de voor- en najaars{tormen en fpringvloeden „ die op onder- feheidene ‘tijden -zoovele-verwoestingen’ hebben aangerigt , zoodat “men .…er. dikwijls.niet alleen zijne bezittingen ter prooi der „wateren zag „> maar ook vaak „ in naastvolgende heete zomers ; door volksziekten … werd ema ‚ “die vele. brave burgers ten: grave fleepten. | Tis. ‚Na devoverftroomingen van 1554 en 1556 hindoe ten ste. Amflerdamr en Alkmaar in.1555 en 1557 hevige koortfen , sdie ‘zelfs voor. pestaardig. gehouden werden 5 gelijk men’ in: oude tijden vele kwaàdaardige of rotkoort- fen “met dien naamw-beftempelde:, offehoon;de onderfchei- dende ckenteekens ‘niet-aanwezigwarên, … ForesTus: (*) zegt: vanrdeze epidemie dat de ‘lampkring eenige dagen vóór. hare verfchijning „met dikke ftinkende dampen »ver= vuld geweest was; welke-voorzekeroadn de wateren ont= wrongen “werden, “doorde drooge hitte der maand Julij er August. waarvan. DODONzeUSO(F)' fpreekt „in des- zelfs zeldzaam exemplaar. “Uit het verhaal-van FORES- mus blijkt . het «duidelijk „ vdavs deze epidemie geenszins pestaardig was, maar” vele “overeenkomst. had. met de koortfen „ welke rde. jongfte:wolksziekte in Groningen en Vriesland opleverde ;. “zijndever ‘ino1557 vele lijders aan aanhoudende. «of dubbelde anderdaagfche minder aan ge regelde ‘tus{chenpoozende ‘koortfen: geftorven. Be Behalve dat ‘het „volgens een’ gedenk penning van t 562, waarichijnljk iS» dat. Jlolland ens Zeeland in-dar: jaar: wir door Ge) -Obse et scurat. med. lib, VIj obser et rr. — CF) Medicinat. obsery., Cap. 21. C 220 ) door «hevige overftroomingen geteisterd werden, zoo mag men aan dít vermoeden nog meer zekerheid bijzetten , door de berigten van FORESTUS, dat er in 1563 kwaad- aardige koortfen over die gewesten verfpreid geweest. zijn , vooral te Delft en Alkmaar, (*) „Dat er tegen- woordig in deze ftreken en.fteden veel zeldzamer derge- lijke kwaadaardige epidemiën voorkomen dan ten tijde van FORESTUS Een SYLVIUS, zulks fchijnt niet alleen aan de verbeterde waterleidingen en meerdere zorg voor de zui- vering der” grachten , maar ook daaraan te moeten wor- den toegefchreven, dat de waterftaat in ons Vaderland op “beteren voet is ingerigt, zijnde men in latere tijden meer bezorgd geweest, om het doorbreken der dijken en overftroomingen té verhoeden , terwijl er meer doelmati- ge maâtregelen in acht-genomen worden, om de foms nog overftroomde landerijen fpoediger en-op gefchikter tijden te laten afloopen of droogmalen. Zoo heeft de ftad Leuven, na overftroomingen der Dijle, meermalen zoodanige koortfen ondervonden „ vooral in het tweede jaar na de vloeden van 1156, 12e1, 1464; 1532, 1569 en 1573, na welken laatften , in drie jaren , 44400 in= woners flagtoffers der epidemie werden. (#) | Het jaar 1578 was voor ons Land zeer noodlottig ‘door eene geduchte overftrooming , waardoor het gezaai- de bedierf , en vele inwoners zich zoo verarmd zagen , dat zij buiten ftaat waren , om hunne lasten te betalen, welke ellende nog toenam „ toen zich in 1579 en 1580 , in Holland , vooral te Delft, eene hevige epidemie ver- toon- () De febr. , lib, VI, p. 162. — (T) Je C. BEER, Gedenkschre in 1825, in de inleiding over vroegere overfir. C 221 ) toonde , waarvan SENNERTUS (*) gewag maakt. In 1617 zag men in Holland „ vooral te Zmfterdam , de akelige gevolgen van een’ heeten droogen zomer, vol- gende op de overftrooming van het vorige jaar, De febr. interm. tert. en hemitrt, waren toen epidemisch „ en van de 8449 dooden te Amfterdam ‚ ftierven er alleen 6919 in de laatfte zes maanden. (}) ‚Na den watervloed van 1654 en het droogmaken des Diemermeers, gaf de drooge zomerhitte van 1655, in Holland aanleiding aan hevige galkoortfen , zoodat. men te Amflerdam , in de laatfte vijf maanden van dat jaar 13287 dooden telde en men het kerkhof der Westerkerk naar rijkeroord moest verplaatfen „ omdat er: twee of drie jaren , na het woeden van foortgelijke epidemiën „ foms om de kerkhoven nog kwaadaardige koortfen were den waargenomen. ($) Deze overftrooming was ook in hare gevolgen voor de Groningers verderfelijk , daar hier in 1665 de ziekte nog als eene pest woedde. (°) Onder andere- watervloeden „ «die in den loop dezer _ eeuw plaats hadden, onderfcheidde zich in ziekte aan brengende uitwerkfelen , bijzonder die van het jaar 1662, wanneer op den 28 Febr., door een’ hevigen ftorm uit het zuidwesten veel overeenkomst hebbende met den vloed van 1825, de Maas zoo hoog rees , dat de mees- te pakhuizen te Rotterdam onderliepen , terwijl Vlisfin- gen C*) Oper. med., T. 6, 1. 4, Cap. 17, — (Ì) THIJSSEN, d. C. „ Pe 2. — ($) WAGENAAR, Beschr. van Amsterdam, VII St., p. 453. BRANDT, Hist. van Enkh. verv. , Pp. 150, NIEUWENHUIS, Top, Ye Amfterd., II D., 7 afd. — (°) DEUSING, Disg. de peste, A°. 1656 et 1658. C 222 ) gen en Dordrecht mede gedeeltelijk onder water geraak- ten. In Oostvriesland en Groningen waren de dijken voor het geweld der baren niet beftand , izoodat de dijk- breuken “aan een aantal menfchen het leven kostten. In 1663 werden de nadeelige gevolgen daarvan in Mol- land Utrecht , Overijsfel , Groningen en Vrieslând nog Jang gevoeld, vooral: toen zich in het najaar van 1663 en in den zomer van 1664, door het ge- heele land eene hevige rotkoorts vertoonde, die men gewis aan de rottige uitwafemingen der op de lan- den gevoerde flijkftoffen, aan het droogmalen, zoowel als aan de fchadelijke vermenging van zout en zoet wa- ter ‘moest toefchrijven. Te Zmflerdam en in geheel. Holland waren de koortfen zoo hevig, dat syLvrus de- zelve voor de pest verklaarde, (*). ‘Toen echter deze ‚gronden voor de tweedemaal weder begroeid waren, vér- dween de ziekte fpoedig , zoodat er van wege de Staten van Holland een plegtige dankdag, op den er Januarij 1665, werd uitgefchreven, om God voor de gunftige afwending vau' verdere fterfte, door deze pestkoortfen , openlijk te danken. Intusfchen hield de epidemie ‘onder * de Groningers nog aan, zoodat zij in 1665, te Delf= zijl , gedurende een half jaar, nog zooo flagtoffers maak- te , terwijl de ftad Groningen ook nog hevig leed. (4) De epidemie van 1671 te Leiden ; waarvan FANoIs en syLvIus verder fpreken , was ook het gevolg eener over- ftrooming en der droogmaling van 1670. À Deze doodelijke epidemie , die zich voornamelijk in de maand „Aug. „uitbreidde „ rigtte eene ‘huitengemeen groote fterf- (4) WAGENAAR , 1. c., bl. 606, Je DE wiT, Br., 1 D., p. 684 THIJSSEN, Zl. c. — (T) DEUSING, /, €. VAN DOEVEREN, Serm, ac. C 223 ) fterfte aan onder de inwoners van Zwuid- en _Noord- lol land, of West-Vriesland, bijzonder te Leiden en Maar- Jsm. Behalve SYLVIUS (*). heeft TANCIs-(f)-de moord- _dadige uitwerking, dier ziekte, befchreven. Te Haarlem rukte dezelve wekelijks go menfchen weg , en te Leiden ftierven „aan dezelve „ gedurende de vier maanden „dat zij er het hevigst woedde, elke week: 3 à 4oo menfchen, zoodat er in het geheel zooo inwoners van Leiden door ten. grave gefleept werden; voegende syLvius er bij, » plurimt ac pene omnes, in hac urbe » degentes, illo fue rum correpti” en verder: „ pri » mariorum incolarum partes dua tertie ejus fuere e „ medio fublate,’” … Bovenmatig drooge zomerhitte be- vorderde toen de uitdamping, der moerasfen.. Te Lei- den voegden zich bij de ftinkende „moeraslucht. der. nabu- rige lage. landen en poelen „de. uitwafemingen van den gedurig vernieuwden toevoer van zoutachtige en flijkige vuiligheden „ die uit de omftreken naar de ftadsgrachten afvloeiden, dezelve verontreinigden, en alzoo de oorza- ken voorde fterfte aldaar aanmerkelijk vermeerderden „ vooral daar. deze drooge hitte in Augustus , September en October. nog door geen’ regen of. wind gematigd werd, Tot „voortbrenging of vermeerdering dezer endemifche herfstkoorts „ fchijnt de overftrooming van. 5 December 1655, als wanneer de zee op onze kusten zoo hoog. werd aangedreven , als men geloofde federt.acht eeuwen niet gebeurd: te zijn , in hare gevolgen nog. een’ fchadelijken invloed uitgeoefend te hebber „zoo door het brak, ma- ken Ge) Prar. med. ‘app. tract, 10 $ 63 segg. — (S) Diss. med. de morb, epid. au, 167o L. B. Vicinisque locis obs. C 224 ) ken der wateren als der lage gronden. Immers (troomde toen te Amfrerdam het water over den Nieuwendijk, terwijl te Rotterdam de Erasmusmarkt onderliep. Daar- om zag men in 1667, gedurende de hondsdagen , reeds zoo vele febr. interm. „ vooral tert. stmp. et duplic. , later overgaande in febr. contin. secund non primarias; han- delende syrvrus in het ge. tract. de febr. epidem. Lugd. Bat. A°. 1667. plures afligente, Dat zich evenwel deze epidemie toen niet zoo hevig vertoonde , dan van 1669—7o , kunnen wij daaruit verklaren , dat de uitwafemingen der brakke gronden en bedorven wateren niet zoo menigvul- dig waren ‘dan in 1669. Van beide deze volksziekten ftelt syLvrus de oorzaak in bilis acrimonta salina ‚ doch voegt er aangaande de conftitut, van 1667 bij: „ causas „ antecedentes peti ac deduci posse inprimis ab aëre „ nunc frigido et boreali, nunc aestuante ac iterum „frigido et humido” terwijl de meer felle hitte en droogte in den zomer van 1669 oneindig meer. fchadelij- ken invloed op de uitdampingen uitoefende, fprekende hij verder over deze epidemie-oorzaak van 1669 aldus: »„ Verno tempore atque priore aestatis parte aër fuit „ satis frigidus et borealis, cui successit mense Julio, „ Aug., Sept. et Octobris parte aestus summus , nullo „pene flante vento, rara decidente in hanc urbem et „loca wiciniora pluria;” weswege deze epidemie ook het hevigst woedde van Aug. 1669 tot Jan. 1ó7o en wel als febr. interm. tert. et quart primum fimplex mox duplex „ aliquando triplex , waarop niet zelden febr. contin. secund. lenta volgde. Wat voorts de beroemde SYLVIUS, die na gade en dochter in de epidemie van 1667 te hebben zien omkomen, zelve in die van 1669 be- C 225 y bezweek, over de nadeelige vermenging van zoute met ftaande wateren dacht, dit hebben wij onder $ 5 nader ontwikkeld. | | Zoo berigt LANCIsIUS (*), dat flecht toezigt op de grachten , gooten en riolen, oorzaak is geweest van kwaadaardige koortfen onder de burgers van Rome, na- dat er eene overftrooming des 7öbers in het voorgaande jaar 1695 was voorafgegaan. Rome was, volgens het verhaal van PLINIUS (}) ‚ nog veel ongezonder , voor dat TARQUINIUS PRISCUS de rioelen naar de rivier had afge- leid, De ftad Nimwegen is thans ook veel minder dan voorheen aan rotkoortfen onderhevig , federt de riool- ontlastingen er betere afleidingen verkregen hebben , dan er tijdens de "epidemie, door prener befchreven , be- ftonden. | VI. HOOFDSTUK, DE NADEELIGE INVLOED DER OVERSTROOMINGEN NADER BEWEZEN UIT DAAROP GEVOLGDE EPIDEMIEN , GEDU- RENDE DE 186 EEUW. De overftrooming , die in den aanvang der 18de eeuw, namelijk op den esften en 26ften Dec. 1717 , onder den naam van zesden Kersyloed voorviel, was niet minder geducht , maar van de fchadelijkfte gevolgen , zoo voor | ‚ het (4) De noz. pal eff. , p. 189. — CÎ) Lib. 36, Cap. 15. P C 226 ) het welzijn als voor de gezondheid der bewoners van de geteisterde landen. Nadat felle zuidwestelijke winden de Noordzee buitengewoon hoog opgedreven hadden, ftak de wind eensklaps uit het noordwesten op „ zoodat vele dijken en bekadingen tegen het geweld der baren niet beftand waren. De dsfendelffche dijk langs het JJ en Wijkermeer brak op onderfcheidene plaatten door, waardoor een groot deel van ZJolland onder brak water bedolven werd, In Delftsland ftond het water ongemeen hoog en vloeide het opgeftuwde binnenwater over. de dijken. Te Dordrecht liepen verfcheidene polders on- der, en in het land van Overflacqgué werd de polder van Ooltjesplaat overftroomd. JVriesland en Groningen leden ook grievend door den hoogen waterftand, dien deze vloed had aangebragt. Even als in 1825 breidde zich deze vloed van daar over Oost-Vriesland en verder langs de kusten der Noordzee tot Denemarken en Noorwegen uit. In Groningerland kwamen, bijna gooo menfchen en 35ooo ftuks hoornvee , paarden en fchapen in het water om. Het akelig tooneel van deze ramp vinden wij bij onzen onfterfelijken dichter HuB. coRNz. poor aldus afgefchilderd : Dus drijft het vaste lant met vliet en zee, gemeen Wat legt het diep verdronken! ‚ De fteden zien verbaast rontóm ‘haer muren heen Slecht fcholpent nat als ofheur d’aerdboom waere ontzonken, O deerelijk tooneel’ van ’s ‘waerels losfen ftant * O klaegftof aller tongen ! | Het driftig wier bedekt het weligt korenlant. De dolfijn fpeelt en zwemt daer onlangs d’osfen fprongen. Ook C 227 ) Ook waert men hoog en wijdt daer ’t bezig kouter pas , Den verten klaigront fcheurde, Het vaertuigh troost wie nogh der dood ontklommen was, _ En op een drijvent dak van leed en honger treurde. Voorts most men , met verdriet, na dezen bangen noodt, De drenkelingen vissen, | De man vindt zijne gaê, de zoon zijn’ vader doot. Och leefde d'ouderdom tot zulke jammernisfen ? D'onnoozle jonghheit quam den zuigling niet te baat, Noch kracht den frisfcher jaeren. De fchoonheid redt geen maegt, in zoo benaeut een ftaat, Het water was te wreet, om kunne of {tant te fpaeren. Waar zijn uw dorpen, eer een krans om ftad en wal ? Waar zijn die fchoone dorpen ? Delfzijl, zoo fterk gebout , quam plotfelijk ten val, En ziet zijn vesting en blokhuizen omgeworpen Waar 1s het dierbaer vee, dat u nogh overfchoot, De rijkdom uwer weiden ? Hadt maer de heete pest dat altemael gedoot ; Nu fmoort het in den vloet , die ftad verfchoont noch heiden, Ook trof de hooge vloet door ’t ongeftuimigh weer , ‘Hollanders en Westvriezen. Het machtig Amfterdam liep aen en {chrikte zeer. „ De zeeftadt Hoorn fcheen zich in *t water te verliezen. Erasmus wieg werd vlot. Zijn pronkbeelt van metaal, | Stont naeulijk boven ’t water, Je De Maes beklom die ftadt , Zuidhollants waerdfte prael, En vulde er ftraet en kaai met bruifchend golfgeklater. Zoo was de boezem van den Noortfchen oceaen , Gezwollen en gereezen. Geen wonder, dat wij dus bij de vaderlandfche ge- fchiedfchrijvers melding gemaakt vinden van buitenge- P 2 woon (228 ) | woon, vele ziekten , die-de bewoners der overftroomde ftreken troffen. Hoe fchadelijk «de ondragelijk drooge hitte der’ lucht in den zomer van 1718 en 19 voor ons „land op zich zelve ook zoude geweest zijn, heeft de overftrooming en hooge waterftand van 1717 gewis veel bijgedragen tot het ontftaan en de ontwikkeling dier zoo doodelijk gewoed hebbende epidemie , die door fommige geneesheeren van dien tijd te boek gefteld is. * Gelijk - IJDEMA (*) ons een verflag dier ziekte van 1719—20 betrekkelijk Vriesland heeft nagelaten , zoo heeft BOER- HAAVES discipel , DE KOKER ({), deze koorts opzigtens Holland en Zeeland , vooral aangaande de (tad Leyden, uitvoerig befchreven,. De weêrsgefteldheid van den zo- mer en het najaar van 1719 had veel overeenkomst met die van 1826. De hitte was zoo groot, dat de ther-" mometer van 82 tot goe fteeg. Deze drooge hitte ont- wrong aan alle lage moerasfige- gronden de nadeeligfte … uitwafemingen , te meer, daar er toen zoo weinig regen- buien vielen, als men nimmer had waargenomen. De uitdampingen dus door geen’ regen verhinderd of neêr- geploft, en de wateren niet vernieuwd of verfrischt wordende, werd het water in grachten en regenbakken ftinkend „. terwijl het in de ftroomen en binnenwateren geheel groen, vuil en vol zeewier was, Daarenboven bleef de wind bijzonder ftil, en de lucht aanhoudend helder; alle welke omftandigheden aan de ontwikkeling der verderfelijkfte moeraslucht, die bij koele avonden tot (*) De Febre, A°. 171920. = (FT) Diss. de morb, epid. A°, 1719. — VAN SWIETEN, Const. Epid. T. 1, p. 1. — Comment. in (“229 )) N „ tot ftinkenden nevel verdikt werd , aanleiding gaven, en de gezegde noodlottige epidemie te weeg bragten. … Wat overigens het karakter der endemie zoowel als van de ziekte van 1669g=7o aanbetreft , leveren de ‘bij beide plaats gehad hebbende toevallen de duidelijkfte bewijzen op, dat dezelve weinig in aard en kwaadaardigheid ver- fchilden van de Groninger epidemie van 18265 gelijk wij dit in Hoofdft. V nader hebben aangetoond. Bij vergelijking. der befchrijvers der jongfte volksziekte met SYLVIUS € FANOIS, DE KOKER El YDEMA | zal men zich van deze waarheid geredelijk moeten overtuigen. In de maand November des jaars 1741 had er, door hevige noordweste ftormen in ons land, fterke opzwel- ling der rivieren plaats, zoodat te Egmond de oude toren grootendeels wegfpoelde, en de in Zeeland , de Betuwe , en vooral te Kwilenburg , en elders voorgeval. * lene overftrooming in het volgende jaar de koortsziekten veroorzaakte, waarvan Ons KLOEKHOF (*), STOKKE en VAN SWIETEN (}) de kwaadaardigheid befchreven hebben. -… Na eenige jaren van fportgelijke onheilen , na water- vloeden , bevrijd gebleven te zijn , was de.ftorm van den re December 1747 in dit opzigt weder dubbeld noodlot- tig. De zuid- en noordwestelijke ftormwind veroor- zaakte toen in- Holland en Zeeland , zoowel als in de Betuwe , groote fchade. Even als bij den vloed van 1825, werd deze ftorm van: zware regens vergezeld, waardoor het water der Gelderfche rivieren zeer hoog op- (*) Hist. febr. epid. Culenbergens, A°. 1742. — (1) Over de Galz. Utr. 1742. — G. L, B. VAN SWIETEN, Conflit. epidem, potiës. Lugd. Bat, obs. Tom. II. p. 398 seqq. P '3 C 230 ) opzwol,; zoodat er hier en daar dijkbreuken en over- ftroomingen plaats hadden. Daar zich nu het, op het vochtige jaar 1747 volgende , drooge heete zomer van 1748, even als het jaar 1826, door verfchroeijing der landen, zoowel als door kwade uitwafemingen der op de gronden aangevoerde flijkftoffen onderfcheidde , zoo wer- den de nadeelen daarvan voor de gezondheid in het vol- gende jaar bijzonder blijkbaar uit de toen menigvuldig plaats’ hebbende ziekten. Geen wonder dus, dat hierop te Amersfoort en langs den IJsfel in denzelfden koelen en vochtigen zomer dysenterie heerschte, en dat er, in 1748 „ bij drooge hitte, vooral op lage gronden, be- paaldelijk te en omftreeks °s Hertogenbosch, eene febris anomala woedde, waarvan PRINGLE (*) ; DEGNER (})»_ en GRAÏNGER (S) de noodlottige gevolgen befchrijven , tevens, duidelijke bewijzen aanvoerende, dat de ziekten , __pa overftroomingen, zich meestal in een volgend jaar vertoonen. GRAINGER zegt daarom: „ Multi febre » plane Batavya corripiebantur domt, quibus in Bel- gio pepercerat morbus. Revera multis probare pos- sem; quod oeeculto hie corpori insidias struens hos- » fis per multos menses iners latere queat”’ Waar- mede het verhaal vafì BLANE (©), aangaande het jaar 1809 „ overeenkomt , zeggende : dat vele van de En- „ gelfche troepen het volgend jaar eerst tegen den herfst „de koortfen kregen, waarvan zij bij de landing in | | zee ef, Legerz. pe dee (F) Hist. Dysent. Cont. Ao. 1736 et 174748. — ($) Hist. Febr. anom. Bat. Ao. 1748. Conf: VAN DEN BOSCH; Wad. Ziekt, p. Q2—I4i==2I Seqq, Conf. C. As KLOEK: HOF, Opuscul, Medic. Traj, ad Rhem. 1747. — C°) Med. and Chir. Trans. T. XXX. p. 4. (234 » Zeeland waren bevrijd gebleven.” SEBASTIAAN (£) » zegt dienaangaande : te Kampen , alwaar de foldaten he- » vig door tusfchenpoozende koortfen werden aangetast ; 3 was ik zeer gezonden welvarend ; maar, daar ik verpligt was eene reis naar Dwitschland te doen , werd ik in » een’ hoogen bergachtigen oord, alwaar deze kooftfen » fchier nooit waren waargenomen, door deze ziekte over- » vallen.” Dit zag GRAINGER in de hooge Schotíche ge- bergten menigmaal gebeuren met de foldaten, die in Holland van de koorts vrij gebleven waren. De koorts werd aldaar zoo algemeen, dat zij zich als epidemie en contagieus fchieen te verfpreiden (4). Overigens verklaart dezelve het ontftaan der ziekte te *sMertogenbosch en Breda met deze woorden: „ Tota ‘ista regio natura est paludosa et humilis, aërgue prachumidus, tam a plantaris , quam «ab aqua undigue sub superficie la- tente. Haec aërts naturalis humiditas, tnundatione, nuper belli causa facta, siccante augebatur. Sub finem Juli et per totum Aug. mensem tempestas erat prac- ter consuetudinem crassa, fervens, nullis ventis re- frigerata. Duo pagi, nomine Strype et Woensal, submissa et palustria loca, arboribus densis et stagnis pluribuùs fere circumdata…, nobis forte contigerunt. Aër hie agqueis semper particulis putridis scatcbat. Mane et wvespere coelum plerumgue nubilum et facti- dum, quod sol meridianus senerare vix posset, dum nóctes ct frigidae et nèbulosae erant. Aqua însalu- bris, nec nisi coguendo, potut idonea reddebatur.” Uit (*) Befchr. des Moerask. bl. Ir. — Ch ebr Lc. pe 46 seqq. N P 4 (232 ) Uit welk een en ander GRAINGER (*) dit befluit trekt; » febris interm, talis aëris ac talîs regionis est so- boles genuina” — Zoo ook toont FRICKE (+) uit de fterflijsten van het moerasfige Rodenkirchen , omftreeks Hamburg aan, dat de fterfte er in 1825 , het eerfte jaar na de overftrooming, de helft minder was, dan in 1826 , er bijvoegende: dat aldaar in 1718, na den vloed van 1717, de fterfte driemaal grooter. was dan gewoon- lijk, en dat dezelve in het derde jaar zelfs nog aanmer- kelijk toenam. Deze laatfte epidemie woedde aldaar dus gelijktijdig met de koorts, waarvan ons DE KOKER: en YDEMA aangaande ons vaderland verflag hebben nagela- ten. Dewijl voorts de gemelde epidemiën te Zwilen- burg „ Nimwegen, Amersfoort en Rotterdam ‚ voorna- melijk in het lage overftroomde gedeelte plaats hadden, en zich bij drooge zomerhitte. en daardoor uitgelokte uitwafemingen in bekrompene woningen. en kelders het hevigst vertoonden , zoo mogen wij daarvoor dezelfde ‘oorzaken aannemen, als wij voor de jongfte volksziekte in Groningen en Vriesland aanwezig gevonden hebben, hoewel toen nog meerdere oorzaken medewerkten , om er de ziekten zoo kwaadaardig te maken. De gevolgen der geweldige ftormwinden en opftoppin- gen van iijs in Januarij 1760, waren geenszins gunftiger. Twee gevaarlijke dijkbreuken op de Maas en Waal maakten, dat een gedeelte van het toenmalig Rijk van Nijmegen ‚ het land tusfchen Maas en Waal , het Ra- vefteinfche-en een gedeelte der Meijerij van den Bosch onder water geraakten. Twee gelijktijdige doorbraken in den (4) 1. c. p. 52. — ({) Ll. C. p. 18. C 233 ) den Bommelerwaard, maakten het lot dezer ingezete- nen „ zoowel als dèr. bewoners van de Krimpener- en Lopikerwaarden, allertreurigst. «De ftormen , winden en regenbuigen hielden eene maand aan en veroorzaakten een’ geweldigen. aanflag van het water , zoodat de arme landlieden. zich. in opgeflagen riethutten moesten behel- pen „en door middel van fchuiten, uit Schoonhoven met levensmiddelen bedeeld werden. Hoe groot deze rampen ook: waren , nam de ellende nog toe, toen zich na dezelve febres putr. malignae vertoonden, die de. bewoners der overftroomde ftreken troffen, en behalve in den Alblasferwaard, te Schoonhoven , Maasfluis , Gouda, Moordrecht, Ammerflol, Stolkwijk , Leidfen- dam, Voorburg, -Heikoop, Grootammers, Bergam- bacht , Nieuwpoort en verder in Zeeland en langs den JJsfel epidemisch heerschten (*). Nadat de winter van 17591760 zeer hard geweest was, zoodat men met fleden van, Vriesland naar de Hollandfche kusten reed , bleef de zomer van 176o doorgaans koel, zoodat zich de galkoortfen, voornamelijk eerst in het najaar. van 1761, hevig vertoonden, en in Vriesland en Zeeland zelfs nog in het volgende jaar voortduurden (4). Daar- entegen ondervond men in 1768, bij ftrenge koude en noordoostewinden in deze ftreken, weinig koortfen, terwijl de warme drooge zomer van 1769 de-ziekten der droogmakerijen te RAgnsburg , Warmond en Voor- Schoten, alsook wegens de uitdampingen des Haarlem- ; mer- (4) VAN DEN BOSCH Ì. Cc. ps» 168=180—=195e Js Je VAN DEN BOSCH, Hist, Constit, epid. verm, 1, C. — (T)KNooP; Il. Ce p« 28. Gour, Pp. 30 seqq. VAN DEN BOSCH, Const. epidem. p. 21 seqq. P 5 _ C 234 ) mermeers te Leiden deed ontftaan , gelijktijdig met de hevige ferb. interm. tert. en quart. , die zich in Zee- land, de Betuwe, Vriesland , en langs den J/sfel, om- ftreeks Deventer en Zutphen vertoonden (*), Daar dus de galziekten reeds in deze ftreken ontftaän kunnen, wanneer na vochtige weêrsgefteldheid aanhoudende droo- ge en heete zomers volgen , zoo moeten dezelve natuur- lijk in kwaadaardigheid toenemen , wanneer de landen door overftrooming met flijk of zeewater bedekt geweest zijn. De navolgende epidemiën zullen dit nader be- wijzen. | Ten gevolge der doorbraken der Gelderfche Rhijn- en “ZJsfeldijken in den jare 1770, werd de Neder-Betuwe, het land van den „Alblasfer= en Bommelerwaard, als- mede alle lage landen , tusfchen de Lek- en Lingedijken gelegen, overftroomd , zoodat de wegen en dijken naau- welijks te gebruiken waren, en de omftreken grooten- deels onder kwelwater ftonden , waardoor veel winter- graan weggefpoeld of verftikt werd en bedierf , en nij- pende armoede ontftond, die zelfs nog toenam, toen zich in den zomer van 1771 langdurige gal- en tus- fchenpoozende koortfen uit de klei-uitwafemingen onte wikkelden (4), gelijktijdig met de hardnekkige febr. în- term. tert. Een guart. simpl. en dupl., die men toen in Zeeland , Vriesland en Groningen , bijzonder in het Oldamst en te Appingedam, waarnam. Te Jsfelflein waren de koortfen zoo befimettelijk, dat de gezonden foms (4) Veirac, over de Galt. van 1769. VAN DEN BOSCH, p. 146. Verh, van het Bat. Genootfcà. D. 1, bl. 433.” DE MAN Ì. €. p. 40. — (Ì) VAN DEN BOSCH |, C,'p. 257. C 235 ) foms ziek werden , wanneer zij flechts een- of tweemaal de lijders bezochten. De korte hitte en droogte, die op dezen watersnood in den zomer van 1771 volgde , deed de ziekte wel fpoedig beginnen , doch het koele en „vochtige najaar derzelver verderen voortgang (tuiten, te - meer , daar de in ditzelfde jaar op nieuw voorvallende overftrooming de uitwafemingen terughield of door regen nederplofte. Hoe hevig zich dus in dit jaar de koort- fen ook vertoonden, zoo verhieven zich dezelve, na de herhaalde overftroomingen van 1771, nog aanmerkelijk , inzonderheid te Maurik en Dreumel, in de Betuwe, zoowel als te Njmegen en Amersfoort, waar de fterfte in 1772 een derde grooter was dan in 1770, waarvan de fraaije drooge zomer en het najaar van 1772 vooral mede de oorzaak was. Overigens fchrijft DE MAN de epidemie te Nijmegen en in het ambt van tusfchen Maas en Waal, aan den invloed dier overftrooming , zoowel als aan andere. rottige uitwafemingen toe. Im- mers, zegt hij, liggen eenige der toen aangedaan ge- weest zijnde dorpen, vooral Drut/en, in het laagfte van dit ambt, zoodat al het water zich derwaarts als in een” zak vergadert en in de kleilanden foms tot laat in het voorjaar overftroomd blijven, gelijk toen, gedurende ‚bijna het ganfche jaar 1770 plaats had , omdat het water, wegens hoogte der rivieren, geene uitloozing vond door de gewone fluizen, De menigvuldigheid en hevigheid der ziekten in 1772 laat zich dus gemakkelijk daarait verklaren, dat foortge- lijke watervloed, als in het najaar van 1770 voorviel, in het voorjaar van 1771 wederom deze ftreken trof À en vooral voor Gelderland noodlottig werd. Het wa- ter C:236 ) ter en iijs der vorige overftrooming ftond nog ophet land, toen het door- een° geweldigen ftormwind zoo hevig weder werd aangedreven, dat huizen, fchuren en boomen hier en daar omgerukt en weggefpoeld werden. Het Graaffchap Buren en Kuilenburg leed daarbij ge- weldig, zoodat de inwoners van Buren ‚ wegens het rijzen des waters , hunne huizen moesten verlaten en in de kerken hunne veiligheid zoeken. De vloed had niet alleen het winterkoren bedorven, maar de vorst ook de aardappelen doen bevriezen. Het land , omftreeks Vuren en. Dalem moest zelfs. twee jaren onbezaaid blijven. In de binnenlanden van Vriesland dreef het hooi in het water en bedierf, hoewel het bij Marlingen en Frane- ker , als zijnde hoogere landen , droog gewonnen werd. De zeekusten leverden er vroeger. gras en de korenlanden ftonden er beter, weswegens men hier mindere ziekten vernam, dan op eerstgemelde lagere landen (*). - Deze laatfte vloed bevorderde dus, door ophooping van rot= tige flijkftoffen , in flooten en op lage gronden , vooral de ontwikkeling van fchadelijke dampen, die door de ge- weldige heete en drooge zomerdagen in 1772 aan den bodem oóntwrongen werden en aan de galziekte aanlei- ding gaven. Deze epidemiën hebben dus ten duidelijkfte bewezen, dat de bij. de overftroomingen op de landen gebragte ftoffen , nadat die landen zijn begroeid geweest, nog in een volgend jaar voor de gezondheid der men- fchen fchadelijk zijn kunnen. Dit wordt nog nader be- vestigd door dé watervloeden , die in 1774 en 1775 ons land, vooral Molland, Gelderland , Groningen ‚ Vries- land, (4) VAN DEN BOSCH, Ì, C, p. 314. (237) land èn Overijsfel getroffen hebben,en. de koortfen, die in 1776 daarop zoo hevig woedden, dat toen niet alleen Zwid-Holland en de drooggemalen gronden te, Bleiswijk, Berkel, Gouda, Boskoop en Delft, maar ook Groningen, en voornamelijk Vriesland , veel fterfte ondervonden (*)- In de maand Mei 1774 werd het JJ-water door eenen fellen‘ftorm uit het noordwesten voor Sparendam tot eene buitengewone hoogte opge- ftuuwd , zoodat de hooilanden grootendeels onder water geraakten, en bij het weder boven komen, in den aan= volgenden warmen “zomer van 1775, tot het ontftaan van ziekten aanleiding gaven, die zelfs tot in 1776 __voortduurden, waartoe intusfchen de herhaalde water- vloed en vreesfelijke -ftorm in. den vakeligen nacht van den ‘15 November 1775 ook ‘had medegewerkt. … Deze verfchrikkelijke orkaan dreef het zeewater zoozeer. op onze kusten, dat verfcheidene zeeweringen met geweld doorbraken en de akeligfte overftrooming en verwoestin= gen te weeg bragten. In Molland werden de meeste - _fteden door den ramp getroffen. Scheveningen, Petten, Medemblik , Enkhuizen , Hoorn „ Amfterdam, Zaan- dam, de omfttreken van Haarlem en Rotterdam onder- vonden. alle de onheilen en gevolgen van dezen,waters= - nood. Deze ‘aandoenlijke tooneelen namen zelfs in 1776 nog geen’ gunftiger keer, daar men ‚de hevige najaars- - __koortfen , en de grootere fterfte , die er toen in Zolland; Groningen, Vriesland en Overisfel vooral op” de lage moerasfige landen bij Kampen, Zwol en Hasfelt (}) | plaats C*) VAN DEN BoscH, |. c.p. 159 en 178. THUESSINK lc CT) VAN DEN BOSCH, 1. c. p. 305. : C 238 \) plaats hadden , als de gevolgen daarvan kan aanmerken, te meer „ daar de droogmalingen , in het voorjaar plaats ge- had hebbende, in den zomer , door nadeelige uitdampin- gen, de najaarsziekten voorbereid hadden. Zeeland, voornamelijk lisfingen en. Tholen , Utrecht, vooral Amersfoort en de landen langs de Zem ; Gelderland , inzonderheid Nijkerk , Harderwijk en Elburg ; Over- ijsfel, met name Kampen en de moerasfige gronden bij Zwolle en Hasfelt, Genemuiden en Mastebroek ; als ook Groningen en Vriesland leden geducht door deze overftrooming. De dijken bij Marlingen, Workum , Stavoren en Hindelopen werden met moeite tegen bezwij- king bewaard , terwijl hier, zoowel als bij de Lemmer en onder Nyland, de lage landen onder water geraak- ten , zijnde de vloed in 1775 bij de Lemmer flechts een halven voet lager geweest dan in 1825. Alle deze ge- westen deelden in, 1776 gelijktijdig in de najaarskoort- fen , gelijk dezelve ook in de rampen. des watervloeds gedeeld hadden. Even als in het jaar 1895 was het na- jaar van 1775 regen- en ftormachtig , de winden west- en noordwestelijk, en de winter door ftrenge vorst afge- wisfeld. Daarom vertoonde zich de ziekte eerst in den zomer van 1776 ; toen aanhoudend drooge hitte het ont- ftaan derzelve begunftigde. Aan de Lemmer en te Kampen en op de naburige lage gronden werd de epidemie, even als in 1826, nog / kwaadaardiger door de aangevoerde zeeklei, en door de vermenging wan het zee- met het ftilftaande binnenwater, en door de kwade moeraslucht , die zich daaruit ontwikkelt. Men behoort dus de koort- fen, die in 1776 op deze ftreken zoo hevig als alge- meen werden waargenomen „ vooral toe te fchrijven aan de C 239 ) de overftroomingen des vorigen, jaars. «Want wij mogen dezelve niet afleiden van den hoogen vloed, die, tijdens het afnemen der ziekte , op ‚den 22 November. 1776 al- gemeenen fchrik en ellende werfpreidde, daar zich deze overftrooming bijna even ver uitftrekte als de vorige , hoewel met dat onderfcheid: „dat de landen binnen veer- tien dagen weder droog, en de inzameling van zomer- vruchten -en_winterkoren in het aanvolgend jaar gezegend waren. _ En. doordien ‚het land alzoo in den winter we- der boven water „geraakte, kon er geene verrotting en nadeelige uitdamping plaats hebben „ zoodat de lucht in den zomer. van het jaar 1777 onbefmet en de inwoners gezond bleven, «Hoe gunftig nogtans de uitkomst: van dezen watersnood voor olland „ en -die. gewesten , waar het water fpoedig konde afloopen „ ‘ook geweest zij, was zulks nogtans in Zeeland, Vriestand , Groningen, Overijsfel en langs den Gelderfchen IJsfel, niet overal het geval, want voor zoo verre deze vloed die ftreken onder zeewater bedolven, of door opftuwing der rivie- ren en broekwateren met flijkftoffen bedekt had, zag men er ook gal- en rotkoortfen , terwijl de persloop zich meer tot de hoogere en voor ftremming der huid- uitwafeming vatbaardere ftreken bepaalde. De epidemie van: 1777» 78 en 79, door den verdienftelijken vaN GEUNS (*) betrekkelijk Gelderland, en door pe REUS (4) en STINSTRA ($) ten opzigte van Marlingen en Vries- land, en aangaande Zeeland door vrirac befchreven , had (») Over den Persloop 1783. == (T) Merk. v.d. Roodeloop ve Harlingen. — CS) Geneesk, Jaarb. p. 102. VEIRAC; in Werh. van _ het Bat. Genootfch. der Proefonderv. Wijsbeg. te Rott. D. Ie bl. 433. C 240 ) had dus plaats na de overftroomingen, die vooral te Harlingen en-aan de Lemmer en op de lage landen om- ftreeks Groningen veel verwoesting hadden aangebragt, zijnde de gronden buiten de Zbbingepoort met vier of vijf voeten water bedolven geweest , terwijl de bewoners der lage ftraten te Groningen zelfs op de zolders moes- ten vlugten. Ook volgde in 1779 op eene overftrooming te Kampen eene hevige epidemie , die voor zeer befimet- telijk gehouden werd, hoewel vAN GEUNS (*) er geene fporen van persloop ontdekte, toen zich deze ziekte te Arnhem „ Nijmegen , Amersfoort en elders vertoonde, Meermalen zag men alzoo bij drooge heete zomers op de lagere gronden, gal- en rotkoortfen plaats hebben, terwijl. dysenterie op de hoogere meer voor ftremming der uitwafeming blootftaande ftreken woedde, VL. HOOFDSTUK. NADER OVERZIGT DES WATERVLOEDS VAN 1825. De WERKING EN GEVOLGEN VAN DENZELVEN NATUUR- KUNDIG BESCHOUWD, VOORAL BETREKKELIJK DE WEËRSGESTELDHEID VAN 1825 EN 1826. Dat de overftroomingen van zeewater, door het aan- voeren van flijkige ftoffen op de landen, en door bederf der (4) Loc. pe 72e C 241 ) der binnenwateren „ bij ‘daaropvolgende drooge.en heete zomers , voor de gezondheid der menfchen fchadelijk zijn kunnen, dit heeft, behalve de vroegere epidemiën, de jongfte volksziekte ten duidelijkfte in haren geheelen loop bewezen. Om dit gevoelen nader te ftaven , zullen wij den loop der overftrooming van 1825 in verband met den oorfprong en het verloop der epidemie van 1826 , nader overwegen, hoewel wij in Hoofdft, IT en IL daar- over reeds medico-geographisch gehandeld hebben. Ten gevolge der overftroomingen van den 4 en 5 Fe- br. 1825 en des doorbraaks in den zeedijk bij de Lemmer en te Workum ftroomde de Zuiderzee naar het land om Bolsward en Sneek , zoodat zich het zeewater met dat der meren mengde, en daarenboven vele flijkftoffen op de lagere gronden ophoopte. Benoorden Zarlingen brak de zeedijk door , waardoor deze ftad ten deele en verder _de Biltpolder door de zee overftroomd werd. Meer dan ‚ro,ooo ftuks runderen verdronken, en van de 32 griete- pijen, waaruit Vriesland beltaat. werden er 25 groote- lijks met zout water beloopen, zoodat er bijna overal gebrek aan drinkbaar water heerschte, In de Provincie Groningen was dit ook , hoewel in minderen graad, het geval. Te Delfzijl fpoelde de houten beer weg, en bij Termunte viel een breuk in den dijk, waardoor de zoute flijk- en kleiachtige wateren des Dollarts door den vloed naar de lage landen om Groningen gedreven werden. Ook de kleigronden ten noorden en bezuiden Appingedam , tot de Oldambten geraakten, even als de lage veenderijen twee tot vijf voeten onder water, zoodat het Doftlartwa- ter zich met dat der poelen , veenen , flooten en moeras- fen vergen die tusfchen dezen zeeboezem, Appinge- | Q ‚dam, _ C 242) dam, Groningen en Winfchoten gelegen zijn. In Overs isfel veroorzaakten de dijkbreuken, bij Kampen , Kune der en Vollenhoven, dat Mastebroek onder zeewater ge= raakte „ en dat het land bij Mas/elt, Dalf/en , Roveen , Staphorst, Steenwijkerwold , Blokzijl en Blankenham geinundeerd werden , zoodat de zeeklei en het zoute was ter zich langs deze kust, ook met dat der veenen en broeklanden vermengden, terwijl hier , zoowel als in Zries- land en Groningen 4 de aangefpoelde flijk , infekten en zeegewasfen , zoowel als de menigte verdronken vee , dat meer dan 15,ooo fluks bedroeg, bij den eerstkomenden droogen en heeten zomer, aan rottige uitwafemingen aan- leiding geven moesten. Dezelfde treurige tooneelen ‘had- den plaats lange de Gelderfche kusten en in Oost-Vries- land „ dat ook grootendeels door ’t water des Dollarts en der Noordzee bedolven werd. De dijkbreuk bij Lar- relt nabij Emden, maakte , dat 500,ooo morgen’ land onder water geraakten en volflagen gebrek aan drinkbaaar water hadden. Omftreeks» Hamburg , in het ambt Rét- zebüttel., zoowel als omftreeks Jever, im het Olden- burgfche „ hadden dezelfde ongevallen plaats. Een groot gedeelte dezer gronden ‘bleef in het koele en vochtige jaar 1825 „ vooral in de laagten , nog meêt water bedekt, zoodat vele poelen en flooten, eerst bij den droogen hee- ten zomer van 1826 uitdroogden en” die fchadelijke eflu- via ontwikkelden , welke: inhet vorige jaar waren flui- merend. gebleven. Pörken verhaalt ; dat er omftreeks “Jever, eene eeuw geleden, op eene overftrooming , foort- gelijke epidemie plaats had , en fchrijft aan den vloed van 1825 met ons eenen ziekten aanbrengenden invloed toe, zeggende : dat de ziekte daar het hevigst woedde, waar | het (243 ) het. zeewater. eenigen. tijd geftaan had ,:en het minst op de zandgronden , die wel overftroomd- doch fpoedig van het zeewater bevrijd waren geworden en door zeewinden verkoeld. werden; er bijvoegende , dat de oorzaak-der ziekte te Jever , waar geen zeewater toegevoerd. was., even als te Groningen, aan de moeraslucht en brak wa- ter moest toegefchreven worden. Immers, zegt hijs (*) » monendum oppidulum Jeveram én ipfis foli arenofi et » Paludofi. finibus pofitum, fosfisque caterum vebustis, » calore folis exustis inftructum evyolyendo miasmati pa- Ludofo expofitum quam maxime fuisfe”” Gelijk het ftadje Jever, water en lucht aangaat , veel overeenkomst heeft met Grozningen, zoo was er de ziekte ook van denzelfden aard, Overal leden de armoedigfte aan ftil- {taande grachten. gelegene buurten „ vooral daar „ waáär „men zich met brak of moerasfig water tot drank behel- pen moest „ het hevigst door de ziekte. De febres foporofo-apoplectie werden door PÖPKEN minder , doch de tert. phrenitic. en typhof. veel waar- genomen, nadat men vroeger dikwijls cholera. gezien … had. In Aug. werden ‘hier de öntermit. veeltijds typheus , van welke sPRENGEL dus met regt zegt: Febres tales » Plerumgue epidemiarum more grasfantur”” (}) Ber halve in 1799 «heeft zich dezelfde ziekten in deze ge- westen ook in 1809, 1811 en 1822 vrij veel en alge- meen vertoond , geenszins in geaardheid van de epide- mie van 1826 verfchillende, zoodat de Plaatfelijke Kom- misfie van. Geneesk. Toevoorzigt te Groningen deze ziek- 4) L. Ces Pe 14 Et 250 — (Ì): Pathols Va 1153-621475 PNR , infl. med. pract., V. Ii, $ 160, (24 ) ‚ ziekte verklaarde te zijn, de gewone galachtige ziekte, die hier in vroegere jaren zoo dikwerf gegrasfeerd heeft. (*) Daar nu deze epidemiën, zoowel in 1776 als in 1806 1808, 1809 en 1820, door overftroomingen waren voor- afgegaan , zoo mogen wij derzelver invloed, tot ver- meerdering van fchadelijke uitwafemingen , uit flijk- , klei- en gemengde zoute en zoete wateren , zoowel als door bederf van drinkbaar water niet ontkennen. — Volgens BANGA (+) was deze conflitut. interm. flation. in Vries- land, federt den winter en het voorjaar van 1807 tot deri gematigden zomer van 181o, als ook van 1822 tot 1825 , bijzonder blijkbaar , waartoe de ftormen , vloeden en regens van de maanden Januarij 1806, 8,9 en oo ook het hunne zullen hebben bijgedragen. Want of= fchoon deze watervloeden zich meest bepaalden tot Zee- land, Utrecht, Gelderland en Braband, werden de binnenwateren in Vriesland en Groningen door den hoo- gen {tand der zee min of meer brak, De brakke wate- ren en gronden in 18er door regenbuijen dikwijls ver= frischt en gezuiverd zijnde geworden, gaf dit aanleiding „ dat deze conffit. interm. zich overal eerst in 1822 her- vatte en tot 1825 zelfs min of meer voortduurde. Deze con(lit. interm. flat. werd ook in Zeeland en Holland waargenomen „ alwaar dezelve in 1807, vooral voor de krijgsgevangene Pruisfen, Polen en Rusfen bijzonder ge- vaarlijk was. ($) Voor zoo. verre beide deze oorzaken op andere moeras- en kleigronden der Nederlanden niet kunnen plaats hebben, moet daaraan toegefchreven wor- den „ (4) Staats-Cúur., ar Aug. 1826, — CH Le Cs Pe 82B4s — (6) SEBASTAAN, 1. C+, Pe 85. C 45) den , dat foortgelijke koortfen er fteeds met minder ge weld woedden dan in deze beide Provinciën. Waaruit het zich dan ook laat verklaren , waarom, op de vijf niet overftroomde grietenijen. van Vriesland, de ziekte veel minder was dan op de zeven en twintig, die met zeewater beloopen waren geweest. Gelijk de koortfen zich op deze ftreken meestal tot de moeras- en kleigron- den bepaalden, met bevrijding der zandgronden, zoo had zulks ook bij de Noord-Duitfche epidemie plaats. In het ambt Ritzebüttel waren van de 5ooo inwoners meer dan gooo ziek, zoodat de artfen zelfs niet verfchoond bleven , terwijl de op zandgrond gelegene dorpen Duh- nen en Sahlenburg weinig of geene ziekten hadden. (*) De overftrooming met zeewater was tevens oorzaak „ dat de ziekte van 1826 veeltijds met fcheurbuikige verfchijn- felen gepaard ging , daar men de fcheurbuik voor eene aan brakke gronden eigene ziekte houdt, en min of meer endemisch befchouwt op alle onze lage landen. Bijzon- „der werd zulks bij die lijders waargenomen „ bij welke de aderlijke bloedmasfa de overhand had, en de ontkoling van het bloed in milt en lever vertraagd werd, Cf) waartoe reeds de door ons opgenoemde beftanddeelen der moeraslucht op zich zelve aanleiding geven, gelijk zulks ook door vroegere epidemiën bewezen is, blijkens de waarnemingen van PRINGLE , BICKER, DE MAN } SEBAS- TIAAN , HILDENBRAND €N BAILLY ($) volgens welke de lijk- (%) FRICKE en HACHMANN, J. €» — (Cf) THIJSSEN, J. Co, Pa48: Mur- DER en ROELANTS, Bijdr. tot de Gefchied. der in ons Vaderl. geh. hebbende ziekte în 1826, p. 5 — MA: Traité des fierr. interm. Paris, 1925. Q 3 C 46) lijkopeningen der in 1825 te Rome aan febr. interm, ge= ftorvenen „meestal dezelfde refultaten hebben opgeleverd; als” die “welke gedurende de vepidemie van 1826, door Prof. HENDRIKS te Groningen , En VROLIJK €En THIJSSEN te Zmfterdam vervigt zijn. Overigens fchijnt ‘het, gelijk wij in Hoofdft. V nader ontwikkeld hebben , dat de met koolftof bezwangerde moeraslucht , alleen daarom bijzon- der op de milt werkt, omdat dit ingewand rijk met ader- lijk bloed bedeeld is. Men behoeft deswegens met THIJSSEN (*) nog tot geene fpecifieke werking van dit miasma op de milt toevlugt te nemen , om dit „verfchijn- fel te verklaren. Beter kunnen wij ons vereenigen met het dienaangaande geuite gevoelen van BANGaA. (t)' De geheele uitgeftrektheid der ziekte, vooral in Vriesland en in een gedeelte van Groningen en Overgsfel , zoowel als in Oost-Vriesland en langs de boorden der Noord- en Oostzee, als ‘hebbende bijna ten eenemale de rigting der overltrooming van 1825 , gevolgd „ bewijst dus ten klaar- fte den nadeeligen invloed en de medewerking des wa- tervloeds , hoewel de hoogere niet overftroomde klei- gronden, evenwel in minderen graad, door de drooge hitte, gebrek aan zuiver regen- en putwater „zoowel als dodr de “de rottige uitwafemingen uit laagten”en uit gedroogde flooten „en foms , bij koele avonden ‘of neveli- ge nachten , door belemmering der huiduitwafeming voor deze koortfen blootftonden. | Kr) LE. Ces Pe 125 nava CH Le. Ces Pe 75e IX. C 242 ) IK. HOOFDSTUK. OORSPRONG DER ZIEKTE OP DE NIET OVERSTROOMDE KLEIGRONDEN , VOORNAMELIJK GELEGEN IN DEN AARD DES BODEMS DEZER STREKEN, EN DER WEÊRSGESTELD- HEID VAN 1826. | Wij» hebben « in Hoofdít. I—IV aangetoond, uit den. aard.des lands en des klimaats bewezen, _dat «de vochtige lucht „en de veranderingen van luchtge- fteldheid ,„ zoowel als de nadeelige uitvloeifels. der. poe- len „ meren , „droogmakerijen veenen en. kleilanden „ al- tijd in «ons land: eenen nadeeligen. invloed op onze. ge- zondheid behouden , dat de drooge hitte zoowel op deze Jage „als „hooge kleigronden , vooral bij bedorven of. ge- brek aan drinkbaar water „ fteeds deze nadeelen moet-ver- meerderen, en dat ons Vaderland , voor de fchrale ooste- _dijke- en westelijke winden uit den Noordelijken. Oceaan bloot liggende „ zoowel in zijne lagere als. hoogere klei- gronden „der Provincie Groningen. en Vriesland, onder foortgelijken, zamenloop -van oorzaken als in 1826 plaats hadden „ ‘aan de reeds, gemelde ziekten zal blootgefteld blijven. Immers , indien wij den oorfprong def morbi endemici acuti van ons Land nagaan, dan moeten wij ons overtuigd. houden ‚ „dat deze morbi epidem, in deze gewesten doorgaans « bijde afwisfeling der jaargetijden , en la opvolging van koude-en wechtige ; drooge en hee- Y Q 4 te (248) te dampkringslucht van aard veranderen, en hierdoor zoo- wel als door den onderfcheiden aard des bodems gewij- zigd worden. Uit de voornoemde algemeene oorzaken kon dus in 1826 zoowel op de onder water geftaan heb- bende landen „, als op do niet overflroomde ftreken , de galziekte ontftaan, Hitte en derzelver afwisfeling met koele avonden , gebrek aan zuiver water eiì genoegzame groenten, bragten overal een’ algemeenen aan/eg tot de- ze gal. of faburrale ziekten te weeg ‚die zich zelfs op enkele plaatfen fporadisch vertoonden, niettegen{taande ‚_ dezelve op zandgrond gelegen waren. Daarom zag men de ziekten in Grozningen oiki het eerst ontftaan in het hoogere gedeelte van het Zwnfingo- kwartier , waar volflagen gebrek aan drinkbaar water was , en men met moeite eenig put- of brakwater konde beko- men; welke fchaarschheid van water hier vooral plaats had uit gebrek aan fchutfluizen , om het op den hoogen kleibodem terug te houden , zoodat de flijk dezer ftreken naar het lagere middeldeel tusfchen Groningen en de Noordzee gelegen, afvloeit, en bij aanhoudend drooge hitte fchadelijke uitwafemingen ontwikkelt, die de gal- ziekte veroorzaken. Daarom vertoonde zich de ziekte het hevigst op de lage kleigronden en op die hoogere dorpen of buurten, in welker nabijheid laagten of poelen in rotgisting waren, zoodat zich kool- en waterftof be- vattende moeras- ‘en kleilucht verfpreidde. Zoo heb ik fteeds in den uitgebreiden kring mijner praktijk veel min- der febr. inserm, waargenomen op de hoogere binnen= dijks gelegene vette kleigronden, dan op de lagere bui- tendijkfche, langs den //s/el liggende, kleilanden , in wel- ker nabijheid zich meer lage weidelanden en poelen be- | vin- ar C 49 » vinden, die des zomers bij drooge hitte meer rottige uit- wafemingen aan den dampkring mededeelen. Even als zulks bij de jongfte epidemie plaats had, fchijnt voorna- _ melijk rottige kleilucht het ontf{taan dier koortfen op de in Hoofdft. V en VIII aangehaalde wijze te bevorderen. Kleigrond beftaat grootendeels. uit aluinaarde met het kleurgevend iijzeroer , (*) gemengd met eenigen Awmus door bemesting met verrottende zelfftandigheden aange- bragt 3 zoodat.de zuivere hooge kleigronden weinig fchas delijke uitdampingen kunnen geven, dan voor zoo ver zich hier en daar in laagten en flooten uit opgepakte dier- lijke en plantaardige met klei vermengde ftoffen , meer rotgisting kan ontwikkelen en gekoold waterftofgas of phosphorwaterftof geboren worden , welke laatfte vooral plaats heeft bij nieuw aangefpoelde klei. Evenwel be- vordert de klei, even als het zeewater, de verrotting. Zij fmelt in het water en kan onder de gemaakte bepalin= gen in rotgisting geraken ; terwijl de zandgrond of kie- zelaarde flechts het water in hare tusfchenruimte opneemt , zonder ín hetzelve te fmelten, dan in zoover dezelve met klei of Awmus mogt gemengd zijn. Op de hoogere ftreken , die meer voor doorftrooming der winden bloot- {taan , geeft daarenboven de ftremming der huiduitwafe- mingen niet zelden mede aanleiding tot de ziekte. De landman ondervindt bijzonder deze nadeelen, en in 1826 waren koele avonden , koude en nevelige nachten , of veendampen , die op heete heldere dagen volgden niet zelden op zoodanige wijze fchadelijk. Alzoo zag men < op de hoogere , in Hoofdft. Len II opgenoemde plaat- fen, toen. de heete zon in het begin des zomers van | | 1826 C*) UiLkENs, /. c. Qs _C 250 ) 1826 nog: vele. waterdeelen aan den bodem, onttrok „ en de- hitte ‘door koele avonden deze uitdampingen verdikte en-foms de uitwafeming verhinderde , eerst als gevolgen van. fcherpe galftoffen, buikloop , cholera „ roodvonk, roosachtige darmonttteking en -puistachtigen . huiduitflag ont{taan:; aan welke catarrhale aandoeningen’ de meerdere fterfte onder „de kinderen werd, toegefchreven „ welke ziekten na den regen: in Aug., bij de daaropvolgende verfinachtende hitte „ die allengskens- meer rottige moe- ras- en kleilucht deed opftijgen , ‘tot galkoorts „ en toen er tegen ‚den herfst meer regen en koelte kwam „ tot tusfchenpoozende koortfen overgingen. “De buitengewo- ne temperatuur der lucht was hier dus hoofdzakelijk als oorzaak werkzaam, gelijk over het algemeen deze ende- mie niet zonder de groote hitte en aanhoudende droogte, volgens gevoelen van bevoegde deskundigen zoude ont- ftaan zijn. Daar hierdoor de {taande wateren uitdroog- den en uit dezelve nadeelige dampen ontwikkeld: werden , en daarenboven ‘het veldgewas als in zijne kiemen ver= fchroeid “en ontijdig rijp werd, terwijl het gras op-den wortel tot ftof: verbrandde, en bij den mensch de dunne vochten uitgewafemd en verteerd , en daarentegen ‘kwade moeraslucht opgenomen, en de inwendige fappen fcherp werden’ en. ontaardden , zoo kon het niet. anders „ of er moest eene .volksziekte geboren worden , die op onder- fcheidene „plaatfen in: minder of meer hevigen graad moest plaats “hebben , maardat er geringere of gewigtigere oor- zaken toe: zamenliepen. 8 Bij buitengewone. drooge en heete zomers ftaan dake ftreken veelal vooral voor tusfchenpoozende vooral ande- tendaagfche koortfen bloot , gelijk de epidemiën van 1719 , 1747 9 ( 231 ) B747 25750657 eN 76 bevestigdhebben. … Op deze gewesten past-dus het.geene PRINGLE; van Staatvlaan- deren zegt: ‚Hoe koeler faizoen „hoe hooger en zan- „diger -de.-gronden zijn, des te-meer-zijn de -koortfen „ zachtaardig en remitterende. met weinige intermitt. al- » thans -min kwaadaardig „ en bij. ongezonde „zomers 5 zijn het - dubbelde anderendaagfche of derdendaagfche sen „zelfs. febr. puter. en ardentes”” Dat de: kleilanden hier zoowel als - in Oost-Vriesland bijna. alle aange- daan werden „terwijl «de zandgronden « vrij „bleven 5 daarvan - fchijnt de «reden daarin gelegen „ dat de mod / derige- vette.’ kleilaagten. «en flooten-fpoedig in rotgis= ting „geraken , “terwijl de zandgronden meer-inzuigen dan uitwafemen 3 hetgeen … echter van--de lage :broeklanden in Groningen; Vriesland en Overijsfel miet kan gezegd wor- den, daar deze „ hoewel uit. gemengde veen- en zandaar- de- beftaande , wel degelijk. door de. ziekte werden aange- daan, gelijk «in-Hoofdft. LI, Il ven [Il opgegeven “is, En vermits--de uitgebreide „door -ophooping van zeeflijk ontftane voorlanden in de. Marneen benoorden Gronin- gen „als ook ‘omftrecks „Delfzijl en tegen de Oldamb- ten langs den Dollart , zonder overftrooming bij gewo- nen” wijkenden vloed vele fchâdelijke-uitdampingen ver- wekken , gelijk «dit. ook bij “langdurige … zomerhitte en droogte „plaats heeft in den MNoord- en Bildpolder, Zoo “kon: hieruit mede-de oorfprong «der ziekte op de hoogere kleigronden» verklaard worden, te meer daar deze gron den „ hoewel: van overftrooming vrij-gebleven , ‘doorgaans flechts- weinige voeten boven de: oppervlakte “der «zee en der binnenwateren gelegen zijn, zoodat er des zomers hier en daar vele planten en infekten verrotten. | Juist (252 ) Juist zegt dus cour: (*) „ Loci elevatiores qui per s Ayemem nullis obruuntur aquis ob vicinitatem eadem „ gaudent atmosphera, et iisdem morbis obnoxti unt „ eo magis cum nullibi tam elevata fit provincia ‚ ut » on depresfa dicù mereatur.”” — Het water dus over het algemeen ook niet diep onder de oppervlakte des bo- dems blijvende , wafemt de vochtigheid des zomers door fpleten uit den kleigrond, en vervult de lucht , vooral daar „ waar flijkophoopingen aanwezig zijn, met gekoold en ammoniak bevattende waterftoflucht , zelfs op plaatfen waar geen water te zien is. Dit had in 1826 bijzonder - plaats in de provincie Groningen , in het laagfte middel- deel, tusfchen de ftad en de boorden der Noordzee ge- legen , waar intusfchen geene overftrooming had plaats gehad. Indien men dus in de putten keek en het water er minder of meer diep, onder den grond vond , zoo zoude men misfchien de betrekkelijke ziekte-gefteldheid der plaatfen daaruit eenigzins kunnen ramen. Daar voorts de zomer van 1826 niet alleen door hitte en droogte over dag aanleiding gaf aan uitwafeming van dunne vochten uit het bloed en dus aan verdikking van inwendige maag-, darm- en galfappen, maar tevens op- merkelijk was door fchrale noord-ooste en zuidooste win- den „ die des avonds en ’s nachts , gepaard met fchadelij- ke miasmata en nevels of veendampen, de uitwafeming ftremden en de verdikte of fcherpgemaakte uitwafeming ftoffen naar het darmkanaal terugdreven , zoo moest dit voornamelijk. oorzaak der ziekte worden op de hoogere niet overftroomde kleigronden , zoowel als langs de wad- den () L. E., P. 30. (253 ) den en opene kusten , waar afwisfelende zee- en landwin- den zonder tegenttand doorwaaijen , en de avondlucht dik- wijls koud en guur op het over dag verhitte ligchaam valt. _ Intusfchen was deze vernieuwing der lucht , door verfrisfchende zeewinden „ voor de gezondheid over het algemeen heilzamer dan de meer (tilftaande dampkring boven de lagere moerasfige gronden , waar dezelve meer met miasmata bezwangerd bleef en. dus in 1826 kwaad- aardige koortfen verwekte, Daarom ondervond de Mar- ge en de langs de Noordzee liggende plaatfen in de Pro- vincie Groningen, zoowel als de vijf hoogere grietenijen van Vriesland , gelijk wij in Hoofdft. I en IL opgegeven. hebben minder ziekte dan de gemelde lagere ftreken. Met regt ried dus de Kommisfie van Geneesk. Toevoor- zigt te Groningen zoo zeer het vermijden der avond- lucht tot afwering der ziekte aan , (*) daar koude avon- den , de miasmata verdikkende , daardoor dubbeld nadee- lig werken , gelijk de fchrandere TrijsseN dit omftreeks Amfterdam en op de lagere dorpen van Holland ook wil in acht genomen hebben; te meer daar de thermom.. in den nazomer van 1826 na den middag veeltijds van 7o° tot goo teekende, en tegen den nacht foms tot 40° en 5o® daalde, hetwelk vooral nadeelig was voor geringe landlieden, die over dag werkzaam „ verhit en bezweet geweest zijnde, des nachts goede togtvrije woningen dierven of boven vochtige kelders fliepen, zijnde daaren- boven de morgen- en avondlucht kouder op het land , dan in luwe en beflotene fteden. Juist zegt dus sANC- TORIUS: (f) » iz coenofo aêre prohibetur perfpiratio, fbra G) Sibaesschur:; 26 Aug. 1826, — (f) Med, Stat, Sect. II, aph. 8. (“254 ) ‘ 35 fibra laxaritur”’ Op de hoogere of langs de boorden der zee gelegen ftreken was dus eene catharrale oorzaak niet te miskennen, gelijk men meermalen tijdens de nachtevëning van lente: en herfst zoodanige epidemiën in ons “Land heeft waargenomen „ blijkens de catarrh. epi- demie van 1557 door FORESTUS *) befchreven , zoowel als de waarnemingen, welke men ven 1772 over de toen heerfehende febr. catarrh. en dyfenterie geboekt vindt , (}, gelijk ook blijkt uit de zinkingkoorts , in den zomer van 1782 , betrekkelijk Amfferdam , door micnerr, (S) en aangaande Haarlem door de Stads-Doctoren aldaar be- fchreven. Juist zegt dus mippocraTes: (9), Volks! „ ziekten of epidemiën, die zich over een gewest alge- 5, meen uitftrekken, hebben hunne oorzaak in iets, dat „ meest algemeen is of allen aandoet, en dus in hetgene wij in- en uitademen, of in de lucht en het weêr.” Meermalen heeft de ondervinding in ons land geleerd , dat de ín Holland, Zeeland en Vriesland , uit catarrhale oorzäken- ontfpruitende herftskoortfen, na ongezonde droo- ge en heete zomers, een’ aflatenden , fomtijds zuiver tus- fchenpoozenden loop aannemen; waarom syLvius (**) reeds juist aanmerkte , „ dat men ook intermitt, koort- » fen waarneemt, die men” zinkingachtig noemen kan ;, » uit hoofde, dat de zinking niet alleen op de longen , ‚maar ook op andere deelen valt , en met den afloop j, des kcortsaanvals tevens ophoudt.” Menigvuldige ver- anderingen van weêrsgefteldheid maken de zinkingziekten in (%) L. c., Obf. lib. 4e Pe 154. — (Ì) Corr. Societ., 4 fl, — CS) Vader. Letteroef., IV D. — (9) De Nat. Hom. cap. 4e — …_(%%*) Lib. 1, praa., Pe 30. (255 ) in ons: land algemeen ‚ en veroorzaken „ dat de zinking- koortfen zich in deze ftreken gewoonlijk meer door eene _fpoedig toenemende verzwakking onderfcheiden , dan in Frankrijk en andere minder vochtige en lage gewesten. Overigens kunnen verkeerdheden in den leefregel , vooral misbruik van verflappende laauwe dranken tot deze ont- wikkeling, der zinkingziekten- meer vatbaarheid geven, zoo als wij zulks in Hoofdft, XI nader aangetoond heb- ben (*). In den lateren herfst verandert het vochtige koude weêr het ziektekarakter aanmerkelijk, zoodat vele:, door. tusfchenpoozende koorts verzwakte lijders alsdan door ‘eene flepende koorts, die dagelijks, om den anderen dag , of op onbepaalde dagen terugkeert, worden aange- tast. Bij deze verandering van #ypus gaat de koorts foms met verkoudheid, hoest, of zenuwtoevallen” gepaard, waaruit niet zelden flepende zenuwkoortfen , ontftekin= gen, verhardingen , waterzucht of kwaadfappigheid ont- ftaan. Heerscht de koorts epidemisch, dan wordt de= zelve door deze zinkingachtige luchtgefteldheid gewoon- lijk heviger en meer aanhoudend, tot dat eindelijk het invallen ’ eener’ drooge koude niet zelden krachtiger hulp aanbrengt, dan de beste kina- of ftaalmiddelen. ‘Houdt winterkoude en heldere vorst lang genoeg aän, om de door een langdurig lijden verzwakte zieken tegen het” aanftaande veranderlijke voorjaarsweêr beftand te ma- ken’, dan zijn er weinig’ recidiven te vreezen, Heeft daarentegen. deze gunftige omftandigheid des winters niet plaats , dan blijven de ligchamen zwak , ftorten in het | voor- (*) Conf. J. P.-MICHELL, Verh, over de oorz. en gen, der febr. catarrh., Pp. 267, fe44. | (256 ) voorjaar ligt weder in, en bezwijken onder deze inftor- tingen , of onder gebreken van een of ander edel werk- tuig „ dat door de langdurigheid der ziekte te veel gele- den had. Gelijk dit door syLvius (*) reeds waargenomen werd, heeft ook de jongfte epidemie in ons land daarvan te vele blijken gegeven , om zulks te mogen betwijfelen. Wij hebben deze waarheid in Hoofdít, IlI-en IV. door meerdere waarnemingen geftaafd. De ziekte van 1826 was dus in alle opgemelde ftreken endemisch , of van alle plaatfelijke oorzaken afhankelijk , en in hun karakter niet onderfcheiden van de vroegere door ons aangehaalde epidemiën , dan alleen wegens der- zelver hevigheid, door een’ zamenloop van ongunftige omftandigheid ontftaan. De oorzaak der ziekte door belemmerde uitwafeming bevestigde zich ook vanachteren daaruit, dat de herftelling dezer ontlasting meestal een heilzaam verfchijnfel opleverde , zoodat lijders, die onder de behandeling in een algemeen zweet geraakten, dikwijls het gelukkigfte herftelden, en van recidiven en water- zucht bevrijd bleven, hetwelk te zekerder plaats had , indien vroeger toegediende bederfwerende afvoerende mid- delen door ontlasting van bedorvene darm{toffen „ en door ontfpanning „ heilzaam hadden medegewerkt. Ten noorden van Groningen in het Hun ngo-kwartier aan de andere zijde van het Rietdiep, onder Zwindijk tot Delfzijl toe , wordt het voorland door den aangroei van het krabbekwaad (/&/licornia) en andere zeegewas- fen, zoowel als door ophooping van flijk vermeerderd, zoodat deze met infekten rijk bedeelde ftoffen , bij wij- ken- (*) Prax. med, , Tract, X. (257 ) kenden vloed op deze landen blijven hangen , en bij aan- houdende hitte , zonder verfrisfchende regens , verrotten en de lucht met een fchadelijk miasma vervullen, hetwelk nog toeneemt door de verrotting van het wier, dat op Wie- ringen en het oude Vlie groeit, in het najaar van zijnen wortel los fchiet , bij zekere winden op de oppervlakte der zee drijft , daarna zinkt , en eindelijk door rotgisting drijvende en met infekten opgevuld geworden, bij weste- lijke winden naar de wadden overgedreven wordt. In Zeeland zijn wel eenige dezer oorzaken aanwezig „ maar het. land is hier en daar hooger, zoodat er meer bewe- ging in den dampkring is, waardoor de koortfen minder een’ kwaden aard aannemen. Aan de noordzijde, tus- fchen Overflacqud en Goederde is de evenredigheid ge- noegzaam dezelfde als in Vriesland, In Noord-Holland is de val van water gering, zoodat er weinig ophooping van zeeflijk plaats hebben kan. Langs de kusten was daarom de koorts in 1826 daar het hevigst, waar het verval van water het grootíte is, zoodat er bij laag water meer flijk opgehoopt blijft , ge- lijk te Delfzijl. De flad Groningen , hoewel niet over- ftroomd met zeewater, ftond echter, door opftuwing van het Rietdiep, in het lage deel onder water en on- dervond in 1826 de nadeelen der uitwafemingen van het Boterdiep, van hare ftilftaande wateren , van haren lage- ren kleibodem, alsmede van de riolen en fekreetbakken. / ‚ Volgens Toer en pöPKEN moest de hevigheid der ziekte te Emden en Jeyer vooral mede.aan de uitwafemingen van ftilftaande grachten toegefchreven worden. De ziekte ontwikkelde zich dus oorfpronkelijk uit de algemeene oorzaken , zoowel op de overftroomde als op 8 R de Ns C 286 ) de niet onder water. geftaan. hebbende kleigronden; en alzoo-kon de epidemie weldra een groot aantal menfchen aandoen „ die „geene ‘gemeen{chap onderling gehad had- den, zoodat hier aanvankelijk aan geene mededeling van fmet{tof te denken was, Op deze wijze verfpreidde zich de ziekte in eenige dagen over geheele ftreken van het platte land in Vriesland „ Groningen en Oost-Vriesland. “Aanvankelijk ftond zij dus gelijk met de gewone najaars- _ koortfen , die bij buitengewoon heete en drooge zomers op deze kleigronden heerfchen, en. die, even als alle Febr. intermit. , door de meeste geneeskundigen voor niet. befmettelijk gehouden worden. X. HOOEDSTUK. ONDERZOEK IN HOEVERRE DE: ZIEKTE BESMETTELIJK EN DOOR BESMETTING UIT LAGERE NAAR HOOGERE GRONDEN OVERGEBRAGT GEWORDEN KON ZIJN, ) Indien wij intusfchen met Prof, THUESSINK en anderen hier. en daar fporen van befmetting, meenen te kunnen ontdekken „ zoo nemen wij het woord contagium in een? ‘beperkten zin, en bedoelen geenszins eene eigenaardige fmetftof door de lucht, als bij pokken, „mazelen en rood- vonk , maar eene befmettelijk uitwafeming en uitademing of bedorvene lucht, door drekftoffen , als de oorzaak der voortplanting en verbreiding der ziekte, zoodat men al C 259 ) alleen: door de nabijheid der lijders en derzelver bedorve- nen ligchamelijken atmospheer kon aangedaan, worden. Dit contagium werkt dus flechts plaatfelijk „ gelijk het terrestrijche miasma, dat uit moerasfen en, ftaande wa- teren: opftijgt „ alleen. diegenen aandoet , die, zich in der- zelver nabijheid bevinden. Zoodanige bedorven. zieken» lucht „ veel gekoold waterftofgas bevattende , bezwangert. dus den plaatfelijken dampkring daarmede „ op, dezelfde wijze als zulks door de moeraslucht , offchoon in ruime- re mate, plaats heeft. Op deze wijze komt het ons waarfchijnlijk voor, dat de ongunftige algemeene lucht» gefteldheid de ligchamen tot de ziekte voorbefchikt gen maakt. endat de fmetftof, door dienstboden en oppasfers uit lagere ftraten overgebragt, aan de ontwikkeling der- zelve. op. het, hoogere gedeelte. van de ftad, Groningen ‘ aanleiding gegeven hebbe, Bij welgegoede. lieden , die door de gewone min. kwaadaardige najaarskoortfen. aange ‘“_tast-zijn, en waar de lijders in ruime vooral. bovenver- trekken. zindelijk liggen „ en de reinheid bij het verfchoo- nen, en- zuiverheid. bijhet opruimen der drekftoffen in acht. genomen en, het inademen. der ziekenlucht vermeden wordt, vreezen wij geene befmetting , maar bij opeenge- pakte lijders in hospitalen, enge woningen en flaapplaat- fen , waar de zieken door de huid weder vele fchadelijke uitwafemingen van uitgeworpene ftoffen kunnen opnemen, vooral bij het onzindelijk en armoedig gemeen, kan de ziekte heviger en befmettelijk worden. Immers is het niet onwaarfchijnlijk, dat deze koortfen uit haren Eypus interm. in. febr. cont, mal, overgaande en als ware het den, oorfpronkelijken, ypAus daarftellende , ook „ even als deze fmetftof kunnen uitbroeijen , gelijk het. ons. fteeds Nl R 2 voor- C 260 ) voorgekomen is, dat zulks met de meeste catarrh, bil. en faburrale koortfen kan plaats hebben, wanneer zij een typheus of kwaadaardig karakter aannemen. Dit ftrijdt geenszins met het algemeen gevoelen , dat de gewone najaarskoortfen in ons klimaat , over het geheel geen contagium ontwikkelen. Tijdens de laatfte epidemie zag ik dit bevestigd, daar ik op zandgronden eenige lij- ders behandelde , die wit de moerasftreken van Holland , de ziekte hadden medegebragt , zonder dat dezelve op an- deren werd overgeplant. Soortgelijke waarneming deelt ons de hofarts Toer uit Oost-Vriesland mede. Uitbrei- ding door befmetting houde ik daarom alleen dan mo- gelijk , wanneer de koorts niet zoo zeer als intermit. , maar als contin. rem. typhofa plaats had, gelijk dit dikwijls niet alleen te Groningen , maar ook te Sueek , Leeuwarden en elders plaats vond. (*) Zelf zag ik dit alzoo gebeuren , hij eene oorfpronkelijke febr. interm. welke door toenemende kwaadaardigheid in contin. rem. typhos. overging. Ik behandelde namelijk op eene niet overftroomde kleiftreek , die binnendijks , op eenen lagen bodem gelegen is, een’ jongeling aan febr. interm. tert. fabur. bedlegerig, welker “aanvallen door vervroeging in typum guotidian.en daarna tot typheufen aard overgin- gen. Aanvankelijk fcheen mij de ziekte geenszins be- fmettelijk, doch door hare karakterverwisfeling bleek zij fpoedig zulks te worden, immers toen dezelve in #ypAus overgegaan was , werd des lijders zuster en fpoedig daar- op (4) THUESSINK, BAKKER, J. C+ JORRITSMA, /. C.> P« 29, feQge VITRINGA COULON, Een woord aan. de jongere Vriefche Genees- kund, over de behand, der epid, in 1826. €261) op ook de moeder aangetast „ die beïde onder taatstges melde, ziekte bezweken. De vader, die weinige dagen later aangedaan werd en herftelde, werd meermalen be- ‘zocht door eene, twee uren van hem afwonende „ dochter „ die kort daarna door dezelfde ziekte werd aangetast, en dezelve aan eene derde zuster overplantte, die wederom de befmetting onder haar huisgezin bragt „ zoodat haar man en twee kinderen lang aan dezelfde ziekte bleven fukkelen, doch langzaam herftelden, Hier was dus de overgang door contagium ten duidelijkfte bewezen. Dat Dr. THIJSSEN, FRICKE TOEL en anderen geene befmet- ting waarnamen , mag welligt daaraan toegefchreven wor- den, dat de ziekte te Zmflerdam en elders meer zui- ver tusfchenpoozend, foms wel door apoplectisch fopo- reufe toevallen doodelijk, doch minder #ypheus, voor- kwam dan in Groningen en Vriesland, In het ambt Ritzebüttel ‚ waar de koortfen, gedurende de zomerhitte typheus waren, en door HACHMANN met flimul. antisp. en ac miner. en @thér dulcif gelukkigst behandeld wer- den, zal de befmetting waarfchijnlijk ook wel mede ge- werkt hebben, om er de fterfte zoo groot te maken, zijnde er de ziekte weder merkelijk verminderd , toen de koortfen bij meerdere koude den #ntermitt typus aanna« men. Te Groningen fcheen zich de ziekte van zieken op. gezonden onder de huisgezinnen , en uit deze door naastbeftaanden of oppasfers verder voort te planten , en uit de lagere buurten naar de hoogere ftraten te verfprei- den. Zonder befmettelijkheid fchijnt het Profr. Tnues- SINK niet verklaarbaar, waarom de ziekte zich in deze ftad op den hoogeren zandgrond het hevigst openbaarde , op dien tijd des najaars, toen de hitte reeds in koeler en | NS voch- C 262 ) vochtigër weêr was overgegaan, zoodat er weinig ont= wikkeling wan miasm& ùît de laagten en {taande wateren meer plaats had, en er overvloêd aan put- en regenwater aanwezig was. En offchoon de artfen wel zorgden , om niet te veel boven den adem der kranken te nadefen , of zich tè veel vaan de witwaâfeming der lijders of aan die der drekftoffen bloot te ftelleh , zoo zäg ‘men nógtans niet zelden jeugdige geneesheeren door de ziekte aange= tast, zoó zelfs, dat fommigen nog lang aan koortfen bleven fukkêlen, nadat zij reeds lang maar eigen haardfte- den waren teruggekeerd. De ‘Geneeskundige Kómmisfie te Groningen verwierp de mogelijkheid der befimetting daarom ook geenszins onvoorwaârdelijk. Immers werd er , op aanzoek derzelve, door de regering der ftad, cen etablisfement ingerigt tot opneming van zieken uît gerin- ge ftanden , overtuigd, dat minvermogende ingezetenen eene befmettelijke ziekte zouden kunnen krijgen „ of door het âanwezen van te veel zieken ín één huis, befmeeting zouden kunnen veroorzaken. De ziekte duurde zelfs tot in den winter voort met behoud van het karakter. der befmettelijke kooftfen , gelijk zulks, bij fommige vroe- gere epidemiën, had plaats gehad, voornamelijk bij de epidemie der droogmakerijen van 1658 door BUCHNER bij die van 1669 door Fanoïs, die van 1741 door KLOEK- Hor „ bij ‘die van 174r doot De MAN befchreven „ alsook bij «die van 1779 te Groningen, Lemmer en Kampen, door SEBASTIAAN aangehaald en voor befimettelijk gehou= den. Gelijk dus de volksziekte van 1826 in aard aan de vroegere geliijkfoortig was , zoo kan dezelve in uitwerkfe- len ‘even zoo zeer met dezelve overeenkomftig geweest zijn. Offchoon nu Prof. THUESSINK met wijlen den ver- C 263 ) verdienftelijken BAkkeR, (*) ofntfent het contagium der ziekte, in gevoelen verfchilt, en de laatfte de koorts ár: vankelijk’ als niet beftnettelijk befehouwt, ftemt hij even- wel toe ; dat dezelve door ophoopitig vát zieken „ als bedervende de lucht, wezenlijk befmettelijk ‘worden kan. Wij kunnen zulks ftavèn door deszelfs eigene woorden „ de luchtfinët alzoo vermeetderd wórdefide , verätidêrt de » natuur der ziekte én wordt befmetrelijk.” Indien wij al- zoo het ontftäan van fmetftof ;, bij het overgaat der febr, interim. tot cont. rem. typhof. mogen vóoronderftéllén: ; dan’ wordt” daaruît “tevens de mogelijkheid geboreti ; dat de ziekte zich foms uit de overltroomde maar de nier óf der ‘water gêftaan hebbende kleigronden konde verfpréi- den, offchoon overigens de algêmeehe oorzaken genoëg- zaam waren, om hier-de koörtfen té doet ötitftaan „ ges lijk wij-in Hoofdft. IX nader aangewezen hebbetie Overigens heeft zich Dr. sassE ‚ten opzigte der bet fimettelijkhéid, ‘ook met het gevoelén var Prof. Thus SÍNK dean Ch en hd kinds pe” XL HOOFDSTUK, E » ; | / MEERDERE OORZAKEN OF VERKEERDHEDEN IN DEN LEEF“ „REGEL „ WELKE VOORBESCHIKTHEID OF MEERDERE VATBAARHEID VOOR DE GALZIEKTE. BIJ DE BEWONERS VAN VRIESLAND EN GRONINGEN TE WEEG BRENGEN. Indien wij &indelijk alle reëds gemelde ziekteoorzaken onderling vergelijken , dan wordt het blijkbaar , dat al- | | leen (*) L.c., bl. 36, feqg. — (Ì) H. T. A. SASSE, Ged. over de nat. en beh. der ziekte, welke van 18261828 tE Gron. geh. heeft. | | Wi (264 ) leen derzelver zamenloop in ftaat was, om in het organisch levend menfchelijk ligchaam eenen toeftand voor te berei- den , die tot de volksziekte kon overgaan. Land-, wa- ter-, lucht- en weêrsgefteldheid moeten , in verband met *s menfchen levenswijze „ daartoe zamenwerken. Daarom zegt HIPPOCRATES : (*) „ Morbi oriuntur tum ex victus „ ratione tum ex aëre cujus infpiratione vivimus”’ Bee halven de reeds gemelde oorzaken, droegen dus ook alge- meene dwalingen omtrent de noodige gezondheidsregelen, of verkeerdheden in leefregel. aangaande fpijs en drank , zoowel als betrekkelijk de kleeding, bij , om de ligcha- men voor die koortfen meer vatbaar te maken , daar alle deze oorzaken zamenwerkten , om ziekten voort te bren- gen uit fbr. debilis, torpor folidi vivi iners gluten et fpisfitudo humorum imprimis biliss Hoewel ons Vaderland, door zijne natuurlijke ligging , vruchtbaren grond, welige weidelanden en gelegenheid aan zee , goeden voorraad van groenten , vleesch en visch bezit, zoo is het er over het geheel nog ver van daan , dat de inwoners van Groningen en Vriesland daar- van een behoorlijk gebruik zouden maken. Integendeel ontbreken er in die ftreken, bij vele fteden en dorpen , genoegzame moestuinen , zoodat men er zich nog van te veel meelkost, grutten en peulvruchten bedient. Men moest dus altijd , zoo fpoedig mogelijk , de door over= ftroomingen vernielde vruchtboomen, zoowel als de teel- landen en tuinen weder zoeken te herftellen en bebou- wen. Immers, hoewel de Groningers en Vriezen matig zijn in het eten, maakt er vooral de gemeene man ge- bruik van eenen vetten pot; en veel lijmig en flijmig voed- C*)De wat. hom. Sect. ge ( 265 ) voedfel (wiscida et glutinofa), die aanleiding geven tot verdikking der vochten, taaije chyl, traagheid der levens- geesten, flechte fpijsvertering, opzwelling der milt en lever, met ophooping in de haarachtige buisjes en be- lemmerde huiduitwafeming. De voornaamfte fpijzen der Groningers en_ Vriezen zijn graauwe en andere erwten , boonen , boekweiten-gort „, gepelde garst, meel- en grut- voedfel. en koeken. «De paardeboonen zijn er veel in zwang en worden bij geringe lieden msestal dagelijks met eenig vet genuttigd, of met bier en firoop „ of ook met melk of karnemelk gebruikt. De fuipenbrij, potmarge , potttroop en pannekoek, die bij vele burgers met ge= fmoltene boter en firoop genuttigd worden , zijn bekend, zijnde de Vriezen liefhebbers van zoet en koek, Hoe wel de gegoede lieden ook veel versch vleesch en visch opdisfchen, wordt er onder de burgerklasfe meest gee” rookt- en pekelvleesch en fpek , alsook zoute en ftok- visch gebruikt. (*) Tot drooge fpijs dient rog- en. tar- webrood, befchuit, met boter en _ kaas , welke laatfte een lijmig flecht voedfel oplevert. Groenten , waaraan zij, bij ongezónde jaargetijden, de meeste behoefte hebben, worden er te weinig gegeten, uitgezonderd wortels , rapen, aardappels en kool met eenige weinige andere bladgroenten , terwijl men in het najaar veeltijds peren en appels, met firoop geftoofd, bezigt. De drank der vermaarde oude Vriezen, het bier wordt minder gebruikt en de boeren drinken meest kar- nemelk of fuip, koffij en driemaal daags thee, Brande- wijn en jenever worden hier zoowel als in de overige ge= | : Wes. C°) KNooP, de c. GOUTs be C,, bl, ge VAN DOEVEREN, /. c. R 5 C 266 ) westen van ons Land evenzeer te weel gêftookt , als ge= brüikt , als kunnende geenszins de hadeëlen van amw flurpdranken vergoeden, Le | Alle deze verkéerdheden gever aanlëiding, óm deon derbuiksingewanden voor de ontwikkeling der ziekte | vat- baar te maken; weswegens sENNÈRT juïst zegt: (*) „ Lient nocet aêr erasfus et qui est circà paludes ét „flagna, cibi crafì et feculenti. — Agua potus ct » Pracipue post pastum et laborem nêmium , imprimis „ impura vel valde frigida ; ebrietas et crapula , vanì- » mi etiam pathemáta imprimts timor et moestitia con- » tinuata.”” — Zoowel het drinken van ‘koud water als het nemen van fterke dranken, is dus bij groote hitte, voor verhitte of bezweete ligehamen, nadeelig „ en het is waarfchijnlijk , dat beide deze ‘oorzaken bij den gee meenen arbeidsman en landbouwer veel tót vermenigvul- diging der ziekten zullen hebben bijgedragen. De aan- zienlijken houden „meer orde in hunne maaltijden , gebrui- ken een heilzaam glas bier of wijn, bezitten meer goed water en worden zoo doende, in geringere mate , door de landziekten aangetast. Het gebruik van fpijzen van haut godt, met kruidenrijke toebereidfelen , zijn , des zomers , vooral onder deze klasfe, nog nadeelig in zwang. In de laagfte gedeelten dezer gewesten en der fteden is het water gewoonlijk flechter en te nadeeliger , omdat de bewoners def arme achterbuurten geene regenbakken be- zitten. Daarom zeggen VAN DEN BOSCH en BICKER , dat, tot voorbehoeding of ftuiting dêr ziekten in de droog- 7 | ma- C*)Libe Ills Ps 45 Cap. 2. (DEUSINGER „Uber die entr. de milz. pe. 36. C 267 ) makerijen; miets nuttiger bevonden is, dan het fpoedig bezorgen vân goed regenwater. Zoo verhaalt de laatfte : dat deze koorts ín een boerenhuis bleef aankouden , niettegenttaande alle middelen aangewend werden, en niet ophield „ “voor dat men het huisgezin van goed re= genwater had’ kunnen voorzien. Men kan dus in zooda= nige ftreken de tegenbakken nifmther te veel aanprijzen. „En zoo men de torenduiven affchafte, zoude ien van de kerkdaken het regenwater in ruime bakken kunnen verzamelen „, en dezelve wan pómpen ten gemeenen ge- bruike kunnen voorzien, “Zal dus de zomer, omdat de natuur alsdan de beste voedfels oplevert, het gezondfte jaargetijde zijn, dan behoort men daarvan ook eén goed gebruik te. maken, en vooral bij heete droogt zomers veel ligt ontfpannend verfrisfchend woedfel; groenten en ooft te gebruiken, en niet liever goede weilanden voor het wee, ‘dan goede moestuinen voor-zich zelve te heb- ben, De falade is savonds gezonder dan de’ flarpdran- ken met boterhammen. De “pekelharing én ansjovis met uijen is dienftiger dan fcharren of hardgerookte bok- kings. Behalve ‘deze zijn alle Zuurachtige en antifcorbu- tifche groenten hier «dienftig, als de zuring, latuw;, andijvie „ fpinafie , kervel , pieterfelie en waterkers „ die alle tegen fcheurbuik en faburrale koortfen nuttig zijne Het drinken van bedorven watêr, gebrek aan groënten , Zoowel als het maagbedervend rooken en kaauwen van tabak , waaraan de kustbewoners en matrozen doorgaans verflaafd zijn, ‘heeft het grootte vermogen tot voort- brenging . van, fcheurbuiks Schaarschheid van verfche groenten, het gebruik. van verlegen koren , Van rottige kaas en bedorven visch, werd , ite de belegering van | Bre- C 268 ) Breda, met regt, door vAN DE MYE (*) voor de oor- zaak gehouden van de hevigheid der fcheurbuik , die zich toen bij de ziekten der belegerden vertoonde. Dat zich bij de meeste der door ons aangehaalde epidemiën ook worm-complicatiën openbaarden, is grootendeels aan deze zelfde oorzaken toe te fchrijven. De epidemifche ziekten, door KLOEKHOF, DEGNER, VAN DEN BOSCH €en DE MAN befchreven, bevestigen , nevens de jongfte epi- demie, deze waarheid. Het fpek dient met omzigtigheid gebruikt te worden , daar sANCTORIUS reeds heeft waar- genomen, dat het de ongevoelige uitwafeming vertraagt „ terwijl PRINGLE het er daarvoor ‘houdt, dat het.fpoedi- ger tot rotting overgaat dan ander vleesch, vooral wan- neer het eene garstigheid of aanvankelijk. bederf heeft aangenomen , in welk geval het bij geringe ftanden tot de galziekte aanleiding geeft. Hieruit laat zich ook ge- makkelijk afleiden , hoe zich uit deze zaden de landziekte veeltijds onder de uit Westphalen naar Holland. overko- mende arbeidslieden veelvuldig ontwikkelt; zijnde de vatbaarheid dezer lieden voor onze landziekten duidelijk verklaard: door onzen landgenoot BICKER (+). Hoeveel voorts door warmte bedorven vleesch en visch tot voort- brenging van kwaadaardige koortfen vermogen, daarvan vindt men eene reeks van voorbeelden bij onderfcheidene fchrijvers aangehaald. (S) Alle deze dwalingen in diëet _ver- (*) De morb, popul. Bredan, A°, 1627, — (Ì) Verhand. over de ziekte der droogmak. în de Verh. van het Bat. Gen. te Rotterd, IX D. — (5) Jur. C&SAR, De bel. civil., lib. II, — FLAV. JOSE- PRUs, lib. VIII, cap. 26, AVENZOAR, lib. III, tract. 3, Cap. 4 Forzsrus, lib. VI, obf. 26 et 29. THOM, ERAST, EPIST., Med, 7, C 269 ) verzwakken het ligchaam en maken het meer vatbaar voor catarrhale ziekten, of geven. door bederf der voch- ten aan flijm- en galziekten en aan tusfchenpoozende koortfen aanleiding , gelijk zulks door micHeL (*), en betrekkelijk de algemeenheid der zenuwkwalen ín ons land door. BICKER duidelijk aangewezen is. Ligt voed- fel, veel groenten en vruchten, matig versch vleesch , weinig gebak en drooge peulvruchten of grutten, matig dun bier, goed water met of zonder wijn , leveren de beste voorbehoedingsmiddelen tegen deze ziekten op. Met het gebruik van het zoete kluinbier, dat des zomers dikwijls buikpijn en diarrhea verwekt, moet men intuse fchen zeer omzigtig zijn. Zwaren arbeid verrigtende lie= den doen intusfchen wel, om altijd eerst wat vasten kost of karnemelkspap te eten, eer zij zich naar hun akker- werk begeven, -ten einde tegen vochtige uitwafemingen meer beftand en geliard te zijn. Des winters zijn ont- fpannende voedfels en melkfpijzen nuttiger , om de lon- gen tegen den prikkel der fcherpe winden te befchermen, De jenever is alsdan ook nadeelig, omdat hierdoor de vochten meer opdroogen en hoest of ontfíteking te weeg gebragt kan worden. Wat de kleeding aangaat „ volgen de landlieden te veel de ftedelingen na , door het afleg- gen van pij, baai, fergie en grein, en door de verwisfe- ling van de laatfte met chitfen en katoentjes. Ook ftellen zij zich te veel aan ftoornisfen der huiduitwafeming bloot „ door niet terftond , na verrigten arbeid , dadelijk- hunne bovenkleeding aan te trekken, of zich „ bezweet zijn- C*) Gen. Verh. over de febr. Catarrh. 1785, bl. 1059 fegg. C 270 ) zijnde, aan togtlucht bloot te ftellen, Om zware infpan- } ningen te verrigten, dient men allengskens op- te klim- men en met ligtere bewegingen of werkzaamheden te ein- digen, ten einde niet in fterk zweet uit te fcheiden, Hebben wij alzoo door dit ons onderzoek een” zamen- loop van oorzaken voor de jongfte volksziekte“in ons land mogen ontdekken; het beloop dier ziekte heeft ons tevens de waarheid der fpreuk van den enardijken di caTSs herinnerd: Lange fiecken in den herft, Soo men, daer niet af en flerft. INHOUD. nnn: nn \ 1. HOOFDSTUK: Land- en plaatsbefchrijving der Provincie Groningen, — Plaatfen , welke in 1825 door de overftrooming en in 1826 door de epidemie voornamelijk geleden hebben, — Mindere hevigheid der ziekte langs de zeekusten, en bevrijding der niet onder water geftaan hebbende. zandgronden en hooge veenen, — Befchouwing der onderfcheidene klei, veen en lage broek= of weie . delanden, en der meren, vaarten en rivier- of loo- pende wateren dezer. provincie, — Befchrijving der {tad Groningen en oorzaken der meerdere ziekte al= daar. — Nadeelen van ftilftaande wateren, door vroe- gere binnen= en buitenlandfche waarnemiugen beves- tigd. , E . hd . id e e Ld EN El El Ea 2 Bl. 167. IL. HOOFDSTUK. Land- en plaacsbefchrijving der Provincie Vriesland, — Befchouwing der klei-, veen- en lage weidelanden , en der moerasfen , vaarten en rivier= of loopende. wateren dezer Provincie, — Lage ftreken, waar de overftrooming van 1825, zoowel als de epidemie van 1826, het meeste gewoed heeft. — Befchrijving der ftad Sneek en oorzaken der meerdere ziekte aldaar , en in derzelver omftreken. — Mindere algemeenheid en kwaadaardigheid der ziekte op de hoogere, en langs de zee gelegene, kleigronden, en bevrijding der niet overftroomde zandgronden en der hooge veenen, . — 178. UI. HOOFDSTUK, Gevolgen uit de lage ligging dezer gewesten ontftaan- de , inzonderheid , over het algemeen, flecht of brak water, gebrek aan goed put- en regenwater, — Damp- kring vochtig en de lucht getemperd ,‚ gewoonlijk niet te droog en warm; daarom zelden volksziekten , dan alleen bij buitengewoon lang aanhoudende drooge zo- merhitte, . Ka . . e . E - ® e . . . — 185, IV. HOOFDSTUK, Ziektegefteldheid hieruit voortvloeijende , ziekten uit ge- ftremde huiduitwafeming en ophooping der mater: per- fbir ‚naar. het darmkanaal , gepaard mer (cherpte en verdikking van inwendige. vochten, vooral van gal en flijm 5 — febr bilioss intermits en remitt, daaruit ont- fraande, — Invloed des weêrs van 1825 en 1826 op de- INHOUD deze gronden in het algemeen , en op het geftel van derzelver bewoners in het bijzonder. — Ziekten daardoor veroorzaakt 5 febres intermit, aanvankelijk op de hoogere, later op de lagere gronden oncftaan, . Bl, 1igt. V. HOOFDSTUK. Bederf van ftilftaande wateren en des dampkrings , bij langdurige drooge hitte, vooral op de laagfte ftre- ken. — Aard der klei-, veen- , moeras= en zandgron= den, en fchadelijke grasfoorten uit dezelve, alsook uit meren’ en gemengde zoute en zoete wateren , bij aanhoudende drooge zomerhitte, ontwikkeld, — Hoe- danigheid en werking dezer luchtfoorten. — Nadeel en beperktheid der moeraslucht, door uitheemfche en vaderlandfche waarnemingen bevestigd, … … ‚ — 199. VI. HOOFDSTUK. Invloed van droogmakerijen en overftroomingen, inzon- derheid op lage landen en plaacfen , waar. de lucht meer befloten is, door vroegere epidemiën in ons land bewezen. — Bewijzen uit de watervloeden en daaropgevolgde epidemifche ziekten in de 16e en 17e | eeUWe e . © ter ebt eni lee rm 2ió. VII, HOOFDSTUK. Bewijzen uit de epidemiën , gevolgd op eenige over- ftroomingen in de 18e eeuw. … … … « « « « == 225, VIII, HOOFDSTUK. Nader overzigt des watervloeds van 1825. — De wer- king en gevolgen van denzelven, natuurkundig be- fchouwd , vooral betrekkelijk de weêrsgefteldheid van 5 1825 en 1826. « 46e tf Jel He WER Me ME — 240. IX. HOOFDSTUK. Oorfprong der ziekte op de niet overftroomde kleigron- den, voornamelijk gelegen in den aard des bodems dezer ftreken, en der weêrsgefteldheid van 1826. — 247. X. HOOFDSTUK. Onderzoek in hoê verre de ziekte beümettelijk en door befmetting uit lage naar hoogere gronden overgebragt geworden kon zijn. « «ee ee: ee eee 858, XL. HOOFDSTUK. Meerdere oorzaken of verkeerdheden in den leefregel , welke voorbefchiktheid of meerdere vatbaarheid voor de galziekte, bij de bewoners van Vriesland en Gro-” ningen te WEES brengen. SE We ea VE Ml A MEER RIN 1 zaet 263. VERHANDELING TER BEANTWOORDING DER VR AG E: « Daar in de heerschende ziekte van. 1826 door de ge- A RR RR A RR OR R & R A AR 3 neeskundigen , op verschillende plaatsen , van het qui- nine-zout zeer verschillend gebruik gemaakt is, niet alleen, wanneer de koorts was zuiver afgaande tus- schenpoozende , maar ook, wanneer dezelve was re=- mitterend, ja zelfs aanhoudend , zoo wordt verlangd; dat uit de vergelijking van wél beschrevene waarne= mingen, of uit verkregene berigten of ondervindingeny waarop genoegzaam te pertrouwen is, worde opge- maakt en aangewezen, in welke verschillende graden en tijdperken dezer ziekte het quinine-zout , bij on- dervinding , gebleken is algemeen nuttig te zijn ge- weest; in welke daarentegen overtollig ,en in welke schadelijk , het zij bij het stuiten der koorts of in de gevolgen?®® DOOR S. J. GALAMA, Doctor in de Genees= en Verloskunde , Bilands-Doctor | op Texel. Aan wien in de algemeene Jaarlijkfche Vergadering van de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem, den 22 Mei 183o, de gouden Eerprijs en de premie van t5o guldens zijn toegewezen. VERHANDELING NUT per QUININE, ZOO. VERRE: DIT. BLIJKT. UIT. DE KOORTSZIEKTE VAN 1826. Ma verlangt namelijk te weten: 19, In hoeverre men in 1826 op deze of gene „ plaats heeft bevonden „dat het gebruik ‘van gwinine- „zout ter genezing van aanhoudende of weinig remitte- ‚‚ rende koortfen is nuttig geweest?” 20, „In hoeverre het bij ondervinding gebleken is, „dat men bij een genoegzaam, langdurig gebruik der » quirnine de hervatting der koorts (recidiveren) heeft _„ kunnen voorkomen 2” 30, „Is er eenige grond , uit ondervinding afgeleid , „om de waterzucht, zoo veelvuldig na de genezing de- „zer koortfen ontftaan, aan een te fterk of langdurig „ gebruik der gwinine toe te fchrijven ; of heeft men, „ bij eene omzigtige toediening van het guinine-zout, ‚» eenige nadeelige uitwerking op het een of ander deel » van het menfchelijk ligchaam waargenomen 2” Sa 49. C 216) 4°. „ Staat het gevoel van algemeene ongefteldheid , » dat bij velen nog zoo lang na het wijken der koorts „is waargenomen, in verband met het ontijdig of te „veelvuldig aangewend gebruik der gwinine-zouten?”” 50. » Zijn er ergens voldoende en genoegzaam her- „ haalde waarnemingen, dat in fommige graden of tijd- „ perken der ziekte het gebruik van den koortsbast nut- » tiger dan het gwinine-zout geweest is 2” Í we \ L « BOR OONDD TU Me IN HOE VERRE HEEFT MEN IN 1826 OP DEZE OF GENE PLAATS BEVONDEN , DAT HET GEBRUIK VAN QUININE- ZOUT , TER GENEZING VAN AANHOUDENDE OF SLECHTS WEINIG REMITTERENDE KOORTSEN » IS NUTTIG GEWEEST ? D. door PELLETIER €en CAVENTOU in 1890 uit de kina bereide loogzouten behooren gewis onder de belang- rijkfte ontdekkingen der nieuwere Scheikunde geteld te worden. Derzelver uitftekend nut in het wegnemen en beteugelen van hardnekkige tusfchenpoozende koort- __ fen, is door te veelvuldige waarnemingen en proeven van beroemde Geneesheeren bevestigd, dan dat ik dit door aanhaling. hunner gefchriften of door eigene erva- ring zal behoeven te ftaven. Ik zou alsdan flechts her- halen „ wat anderen reeds meermalen vermeld hebben. In het begin van het jaar 1823, toen de Sw/phas chininì meer algemeen verkrijgbaar werd, ben ook ik begonnen dezelve in tusfchenpoozende koortfen , waar geene complicatie aanwezig was, te bezigen, dezel- ve altijd in de intermisfie gevende, met inachtneming van alle die regelen, welke in het algemeen bij het ge- bruik der kina worden voorgefchreven; — vooral ge- bruikte ik die daar, waar de fpijsverterings-werktuigen te zwak waren , om de kina in zelfftandigheid te verdragen 3 waar de idiosyncrasie van den lijder den cortex ver- id S 3 bood ' (218 ) bood, dus bij menfchen , die een zeer fterken afkeer of vooroordeel tegen kina hadden; bij kinderen , omdat het daar vooral te pas kwam , om in eene kleine hoeveelheid de fterkfte koortsverdrijvende kracht uit te oefenen ; daar , waar de kina niet voldeed of niet kon verdragen worden; vooral ook bij vermomde koortfen en waar de koorts voor de kina in zelfftandigheid, afkookfel of ex- tract niet had willen wijken. Toen echter in de maand Julij 1826 zich in vele oor- den van ons Vaderland, en ook op mijne toenmalige woonplaats , in de omftreken der ftad Dokkum (al- waar de ziekte allerhevigst was,-en ik „vele honderden zieken te «behandelen had) zich eene epidemifche ziekte openbaarde, ondervond ‘ik ook ras, dat «de gewone kunstmatige behandeling der zieken in de meeste geval- len maar zelden {laagde in het behoud en de herftelling der lijders ; — het gevaar der ziekte , het fpoedig opko- mend en toenemend verlies van krachten, de groote zwakte, de -aanhoudendheid „der „koorts , die foms zeer onregelmatig was, en fteeds in hevigheid en duur toc- nam 5-— dit alles maakte , dat mende regelmatige ge= neeswijze niet, of althans -niet alleen , ‘konde voortzet- ten. Men was dus verpligt-om de behandeling , als-het ware , «om te keeren, -en ‘hetgeen anders vooraf „had moeten gaan:,‚…nu te doen volgen,(gelijk dit ‘ook in verre de „meeste elders geheerscht hebbende kwaadaardige epi- demiën dringend: noodig: was) , en om door koortsweren- de en. zoo het tevens kon , verfterkende middelen de koorts , welke „de reeds. geringe krachten nog -gaande weg deed afnemen; zoodra. mogelijk „ fpoedig en -kracht- dadig te beteugelen en geheel te doen ophouden als wor- (219) wordende de lijders anders eene onvermijdelijke prooi van het geweld der koortfen. | _ Deze behandelingswijze moest men te meer volgen , dewijl j | | 19, de indicatio witalis voor alle andere gaat, en het groot verlies van krachten dikwijls veel fchielijker toe- nam , dan men verwacht had. | 2%, Dewijl ook in vorige dergelijke epidemiën zooda- _nige behandeling het gelukkigst flaagde en ons daarin beroemde Artfen met goed gevolg waren voorgegaan. — Immers PRINGLE, GRAINGER , CLEGHORN, LAUTER MEDICUS , LIND» PERCIVAL, QUARIN, CHALMERS, BAILLY , Onze landgenooten vAN DEN BOSCH, VERRIJST, BICKER, de fchrijvers der Natuur- en Geneesk. Corr. Societeit „ en vele anderen , gaven alle, bij het minfte teeken van kwaadaardigheid , voor alle andere middelen de kina. 39. Door het goed gevolg, hetwelk men overal en fteeds van eene zoodanige behandeling ondervond , en om dusdoende tegen alle mislukking gewapend te zijn. «In het eerst der epidemie gaf ik de SuZpA, chin. fteeds in de intermisfie of remisfie, dan ziende, dat de inter- misfiën en remisfiën dikwijls al korter en korter werden, daar de koortfen zich fteeds verlengden en de aanvallen vroeger kwamen, daar bij allen het middel tot levens- behoud beftond in de koorts te breken en de krachten door eene opwekkende behandeling te onderfteunen, daar men vele lijders in de intermisfiën , en zelfs remisfiën „ niet genoeg van dit middel kon toekrijgen , en zij daar- door onder het geweld der koortfen bezweken , zoo gaf ik hetzelve , (denkende aan het melius anceps remedium S 4 quam C-280-) guam. nullum) dikwijls, wanneer ik zag „ dat de acces- Jen telkens verergerden en heviger werden , of wanneer de, intermitterende koorts zich verbond met eene Aemi- tritaca, en de koorts aanhoudend werd, in het acces der koorts zelve, met dat gelukkig gevolg , dat vele, die reeds a of 3 dagen /oporeus gelegen hadden ‚ indien er flechts nog geene efufie of extra- vyafatie plaats had , door giften van 4, 5 grein, alle uren herhaald, her{tel- den, die anders zeker eene prooi dezer kwaadaardige koorts geworden waren. Ten einde het nut der Sw/phas chinini ter genezing van aanhoudende of flechts weinig remitterende koortfen te. ftaven, zullen. wij uit onze aantekeningen eenige ziektegevallen mededeelen. Op den oa September werd ik geroepen bij D. v. A...» een man. van 42 jaren, federt den herfst van 1825 nu en dan aan derdendaagfche koorts gefukkeld hebbende , nu federt ro weken gezond. Hij was den vorigen dag, ’s namiddags te 4 ure, op eens, door geweldig klop- pende hoofdpijn , vermoeidheid, pijn in den rug en le- den „ benaauwdheid om den hartkolk , met korte koude , waarop brandende hitte en een weinig zweet gevolgd was „ aangetast. Bij mijne komst, ’s morgens te ro ure, sidi ik hem nog koortfig, met een weinig klevend zweet bedekt, met _ groote matheid , lusteloosheid , volheid en benaauwdheid om den hartkolk, vliegende pijnen door de leden , witte tong, geregelde ontlasting , geen afkeer, ook geen trek tot fpijzen. Daar hij zeide , bezweet zijnde , koud wa- ter te hebben gedronken, en de ziekte een catarrhaal voorkomen had , werd hem infws. flor. cham. et samb. met C 281) met /p. mind. en /p. nitri dulc. voorgefchreven. ’s Na- middags te 1 ure maakte de koorts eene nieuwe en fter- kere verheffing, die bij mijne komst den volgenden mor- gen te 9 ure nog voortduurde; hij had den nacht fla- peloos en onrustig doorgebragt, was te 6 ure ’s mor- gens iets begonnen te zweeten, en de huid was ook nu nog vochtig. Te rr ure den patient nog eens bezoe- kende , vond ik, dat hij te ro ure weder eene nieuwe verheffing, gekregen had, vergezeld van geweldige braking _en ontlasting van eenig flijm „ water en kwalijk gekleurde gal , rilling en koude , die nog voortduurde , hoofdpijn , ijlhoofdigheid , waarop te 1e ure hevig brandende hitte volgde 3 de tong was droog „ brandend , de fmaak bitter , duizeligheid, kleine, zwakke, ongeregelde pols, pijn in de maag en darmen. In den aanval had ik /p. mind. met fp. nitri dulce, en een weinig /. lig. Sydenh. gege- ven , en ’savonds , dewijl ik eenige remisfie befpeurde, zag „ dat bij deze koorts geen koortsvrije tijd plaats had, en dezelve eene gevaar-dreigende houding aannam „ alle 2 uur eo grein /uiphas chininè, nacht en dag door te gebruiken. | | oo Sept. De lijder had den nacht in aanhoudende ‚koorts doorgebragt „ hoewel niet gebraakt, fcheen onver- fchillig , ijlde nu en dan, klaagde, gewekt zijnde , over. hoofdpijn , duizeligheid, fuizing in de ooren, flaauwte om het hart , dorst, pijn in de maag , groote zwakte en flaperigheid, het gelaat was ingevallen, de tong droog, rood , de pols zwak , menigvuldig „ geene ont- lasting. en urine, Alle uren o gr. /ulphas chininì, züurdeeg aande voeten. _ | 23 Sept. De lijder had in den voornacht veel geiijld, En 95 fla- \ CE) flaperig en dorstig geweest, was tegen den morgen meer bedaard geworden en fterk begonnen te zweeten , was nu minder flaperig, meer zich zelven bewust, klaagde over groote matheid en zwakte, de pols was voller , meer’ geregeld , de tong vochtiger, de urine flijmachtig, troe- bel , continuat. 24 Sept. Gisteren avond eene ligte koortsverheffing zonder iijling, tegen den morgen flaap „ nu geene koorts , veel zweet, is reconyalescent. Onder het gebruik van geringere giften /. chin. afgewisfeld , mét oplosfende, zacht buikopenende middelen , waardoor , met groote ver- ligting , vele verruimende galachtige ftoffen zich ontlaste- den , is de koorts vervolgens niet wedergekeerd „ en de lijder heeft 14 dagen daarna zijne landelijke bezigheden kunnen ‘hervatten. > | | | J. Ku. ; een jong man van 23 jaren, gezond en van een cholerisch temperament, kreeg op den oo Septem- ber, geheel onverwacht , geweldige een half uur duren- de koude, waarop brandende hitte en eindelijk eenig zweet volgde. De ‘koorts was vergezeld met hevige be- naauwdheid, fterke braking en ontlasting van flijm en gal, en had , volgens zeggen, 16 uren geduurd. ‘ Dén- kende , dat deze ontlasting van boven en onder heilzaam was, «had. hij 1 dragma rhabarber ingenomen. Na vier urén koortsvrij geweest te zijn, hervatte zich de koorts met: bovengenoemde verfchijnfelen, waarbij zich ftuipen’ voegden. | | Den. oeften, ’s middags , 18 uren na den tweeden aan- val, vond ík hem in eene remisfie ; met een weinig zweet, en behalve het genoemde, met bruine, kleverige tong, flijmerige tanden, verwilderde ftrakke oogen, ín- Sc- C 283 ) gevallen gelaat , bedwelming en ijling „kleinen rasfen pols. Terwijl ik nog bij den lijder vertoefde, om in hetzelfde huis-nog zeven andere zieken te vifiteren , kwam er we- _ der eene nieuwe verheffing , met geweldigen angst, bra- king «en ontlasting, waarbij hij ín flaauwte en ‘ftuipen verviel. R. Spr. mind. „ fp. nitri-dulc. en fyr. diacodti; en daar hij geheel zwak en de krachten gezonken fche- nen „alle.uren 2 gr. /ulph. chin. met -fuiker. 23 Sept. De lijder ‘had den nacht in bedwelming , woelende doorgebragt, de eerfte en tweede gift chininé ‚ waren weder uitgebraakt , de volgende waren met. moeite binnengebragt, evenwel met dat gevolg, dat de lijder, na re poeders. binnengehouden te hebben „ bij volko- mene bewustheid ‘kwam , zeer afgemat „was , matig zweet- te, en niet wist, wat er met hem voorgevallen was. „Daar er nog tteeds eene zekere fpanning in den pols bleef „ werd de fulph. chin. om de twee uren 12 gr. , voortgebruikt , waardoor ‘eene volkomene intermisfie be- werkt werd, … Vervolgens werden zachte refolventia en eenige decocta cort. perwy. met fal. ammon, , extrì card. -benéd. et cent. min. gebruikt, waardoor hij vol- komen , «hoewel langzaam. herftelde.. — Vier weken nà zijne herftelling kreeg hij derdendaagfche ‘koorts, ten ge- volge -blootftelling aan de koude: nachtlucht , die evenwel’ voor elect. cort. peruy. met tart. emet. fal. ammonide en -rAheum week, en zich niet herhaald heeft. | A. Ess., ‚41 jaren oud, van een traag, volfappig geftel , verviel, nadat hij zich eenige dagen niet ‘wel ge voeld en „ wegens trage „ontlasting „ eenige drastifche- pil- len „genomen ‚had , op ‘eens. in eenen ftaat van. bewuste loosheid.- Den ao Sept. , 28 uren na het begin van den | aan- ( 284 ) aanval, bij hem gehaald zijnde , vond ik hem kreunen- de, nu en dan de oogen openende , met opgezet aange- zigt, fnorkende ademhaling , kleinen, weeken, rasfen pols , bleeke, aan de handen met zweet bedekte, huid, de tanden en mond flijmig. Daar deze ftaat van beroerte mij zeer gevaarlijk fcheen, gaf ik alle half uur 2 gr. Juiph. chinint met fuiker, beval een veficatorium in den nek, zuurdeeg aan de kuiten, en een clysma uit azijn, zout en honig. In den nacht, 40 uren na het begin van. den aanval, den lijder bezoekende , vond ik hem bij volkomene kennis, hij fcheen echter eenigzins verward „ zeide niet ziek te zijn , en was onbewust van het voorgevallene. De pols was nog ras , gefpannen , koortfig , de tong witachtig; hij was bezweet en had ontlasting gehad. In den morgenftond van den 23 Sept. had hij weder een’ aanval met bovengenoemde verfchijn-. felen , die echter minder hevig waren en flechts 8 uren duurde ‚ waarna eene volkomene intermisfie volgde. Om recidiven voor te komen, gebruikte hij nu alle e uren ik gr. fe chin. met 3 gr. tart. emet., en naderhand, om de krachten op te beuren, dec. cort. peruy. met tart. emet. extr. card. bened. en fp. nitri dulc. Dan, daar hij te fpoedig met deze middelen ophield, kreeg hij, na verloop van 14 dagen, de anderendaagfche koorts „ die hij, naar ik gehoord heb, na dezelve eeni- gen tijd door koortskruiden en jenever beftreden te heb- ben, is kwijt geraakt, en is verder , hoewel zwak, ge- zond gebleven. | de R. T.…. , eene tengere, jonggehuwde, drie maanden zwangere, 27jarige vrouw, voorheen fteeds gezond, werd , na reeds eenige dagen lusteloos geweest te zijn, den (285) den e October, op eens, door eene geweldige klopping in het hoofd en in de flapen „ pijn in het hoofd, rug en leden „ wit beflagen tong , laffen fmaak „ enz. overvallen. Zij was twee uren koud geweest, waarop brandende hitte en een rijkelijk verligtend zweet volgde, Den 3 Oct. , ’s morgens , bij haar komende, vond ik haar met genoemde verfchijnfelen. Daar de koorts fcheen „geheel te zullen afgaan, en daar er federt eenigen tijd trage ontlasting had plaats gehad, werd er een infufio laxans voorgelfchreven. Dan, alvorens zij tweemalen van het geneesmiddel had ingenomen, kwam het acces veel vroeger aan , met benaauwdheid , walging , braking en eene iijsfelijke waterige diarrhea ‚ met gedurige flaauw- ten en geweldige verzwakking, weshalve ik haar reeds in de hitte van de koorts alle uur 1 gr. /. chin. gaf. Den 4 Oct., ’svoormiddags , hernieuwde zich de - koorts ‚ zonder eenige apyrexie, met geweldig klop- pende hoofdpijn, diarrhea, braking, enz. Zij gebruikte nu, behalve anodyna , alle uur 2 gr. /, chân. ___Den 5 Oct. Dezen morgen van 6—8 ure fcheen er eenige remisfie te hebben plaats gehad , toen , echter, was er eene nieuwe verheffing gekomen, die veel geringer was „ zoodat de lijderes des avonds koortsvrij was en de koorts vervolgens ook geheel wegbleef. Tegen nablijvende verbazende zwakheid , lusteloosheid en drukkende pijn in het hoofd , gebruikte zij nu oplos- fende’, verfterkeride en bittere middelen , afgewisfeld met kleine gifteu /. chin. , waardoor zij, na 3 weken , duur- zaam herfteld en volkomen bij krachten gekomen is. Zij heeft hare zwangerheid tot de Óde- maand gebragt. G. Ps eene gojarige zich in de 8{te maand zwan- BL ger C 286 ) ger bevindende vrouw, eenigen. tijd aan derdendaagfche koorts, geleden hebbende, werd den 2 Oct. , ’s avonds, door: hevige koorts. overvallen „ welke; den volgenden dag, met zweet-en pijn, door de leden- bleef aanhouden, waarbij zich den derden dag, toen. de koorts nog voort- duurde, pijn in de-keel en benaauwdheid om den hart- kolk voegden. | j „Den 5 Oct. bij haar geroepen zijnde , bleef de koorts nog aanhouden , zij klaagde over groote matheid-en lus= teloosheid , zwakte en pijn. door de-leden „ de tong. was droog, doch rood, er- hadden vele afmattende , dunne ontlastingen”plaats , de urine helder, de pols menigvul- dig, klein, r5o flagen. per minuut. — R. dec. falcb met /yr. pap. en allee uren r gr. fs chininiae. | Den 6 Oct. . Dê- koorts nog aanhoudend, doch. fteeds- tegen den avond verheffing, de nacht onrustig met zach- te- iijling, de tong. zeer kleverig met fpuw bedekt, de pols klein en rad, niet te tellen, wezenloosheid , fchok- ken en trekkingen, door. de leden, de ontlastingen iets verminderd „de urine rood, zonder bezetfel. -R, /ulphat. chin. gr. XXX tot 12 poeders, alle 2 uren een poeder afgewisfeld, met iufu/tum. arnicae met: kamfer. „Den 7, Oet: Volgens: rapport „ dewijl het: mij onmo- gelijk was de zieke zelve: te zien, alles in-denzelfden toeftand , evenwel niet erger „ met een weinig zweet en eenig bezinkfel in het water. „Den 8 Oct. De lijderes had des soss: 4 uren fnore kend geflapen, was tegen den morgen ineen rijkelijk als zuur brood: ruikend. zweet, dat. nog voortduurde , ge- raakt, met vermindering der ziekteverfchijnfelen, was zonder iijling of fchokken, bij volkomene bewustheid , | | had (287 ) had nu federt twee dagen. geene ontlasting , de pols 110 {lagen „ urine met een /edimentum lateritium ; zij was nog zeer maten krachteloos: Alle 2 uren 2 gr. /u/ph. chin. , afgewisfeld met dec. cort, peruy. ce extr. card. bened., cent. min. en lig. a. m. Hofm. applicetur clysma. | Deng Oct. De patiente is reconvalescent, heeft ’s nachts; hoewel onrustig, geflapen , de- klisteer heeft geene were king. gedaan, de tong witgeel, met eene zwarte ftreep inhet midden, de fpruw verdwenens zij heeft een paat glazen wijn en: eenige lepels {oep gebruikt, dat haar goed fmaakte, maar echter bezwaarde. R, dee, cort peruy. met calam. arom. extr. card. bened. , fyr. cort. aur. en. /pir. nitr. dulce. en electuar Jenitivum met Syr. Jennae. | | Den ro Oct. Drie verruimende pappige ontlastingen, zweeten, de pols voller , go flagen:, eenige- eetlust. On- der het gebruik dezer middelen is, de lijderes, hoewel langzaam „ volkomen herfteld, en ter behoorlijke tijd verlost van een. dood en tenger kind. A. Saver Een magere, vlugge en’ veelal gezonde jon- gen. van 12 jaren, was in den nacht van den 1112 October, zonder merkbare oorzaak, door kortftondige koude, misfelijkheid, fterke hoofdpijn, waarop gewel- dige hitte volgde; overvallen. Bij’ mijne komst in den voormiddag. van. den, ze Oct, klaagde hij nog over -he= vige. pijn in. het voorhoofd „ in. de. (lapen en. rug „droo= ge brandende huid, droogen laffen maak „ tragen ftoelgang. de tong was witachtig, geel en droog, de pols- niet hard, doch ras. Hij kreeg eene infufio laxans: uit ta- marinde , fal. Glauber. en; manna. ’s A- C 288 ) ’s Avonds. De zieke had den geheelen dag, koortfig geweest „ had in den namiddag een weinig gezweet, geene ontlasting en nu. weder koortsverheffing , was ijl- hoofdig, en braakte nu en dan een weinig flijm en water. | | Den 13 Oct., ’smorgens te ro ure, Dezelfde toe- ftand , aanhoudende koorts, geftadige iijling, nu en dan echter met eenige bewustheid afgewisfeld , twee ftinkende ontlastingen tegen den morgen; bewust zijnde , klaagde hij over brandende , ftekende hitte en dorst, de tong bleef , in weêrwil van veelvuldig drinken „ fteeds droog, wit geelachtig , hoofdpijn. nog hevig, misfelijkheid en _ benaauwende braakzucht, de urine rood. De „medicijnen waren fchaars gebruikt, er werd tevens «aanbevolen alle uren 2 gr. /ulphe chin. met fuiker , zuurdeeg aan de voeten. Den 14 Oct. °’s Morgens te 9 ure hoorden wij, dat de koorts fteeds even hevig was geweest, behalve dat de zieke tegen den vorigen avond minder had gedron- ken en in den nacht nu en dan korte, onrustige „ afge- brokene - fluimeringen” gehad ‘had. De urine was weinig en rood, de pols menigvuldig , vol, de oogen gevoelig voor licht, de halsflagaderen klopten fterk , hoofdpijn fcheen nog hevig, fterke ijling, de tong weinig befla- gen, droog , ftiijf. Hij gebruikte alle 1% uur 2 gr, /ulph. chin. , afgewisfeld, wanneer hij te drinken vroeg , met dec. cort. peruy. en valerian met een weinig acther aceticus; wveficatorium in den nek en zuurdeeg aan de voeten. | Den 15 Oct. , ’s morgens te 9 ure. Des nachts had de lijder drie uren, hoewel eenigzins onrustig, geflapen en C 289 > en lag ny in een rijkelijk naar zuur roggebrood ruikend zweet , was bij volkomene bewustheid, de tong voch= tig, de pols evenwel nog 128 flagen , hoofdpijn nog he- vig, urine eenigzins troebel; hij voelde zich zeer afge? mat. Continuat, | Den 16 Oct. , ’s morgens te rr ure. De zieke had den vorigen avond weder meer koorts gekregen en ge- iijld, was tegen den morgen in eenen flaap gevallen ; de pols was nu roo flagen , klein, ligt weg te drukken, hoofdpijn en alle andere toevallen veel beter , volko- mene bewustheid en intermisfie. Echter werd, om „recidief voor te komen , valle a uren 12 gr. /. chin. ge= geven, en daar er in geene twee dagen ontlasting was ‚ geweest, bij afwisfeling inf. Jax. met manna. „Den 17 Oct. Drie ontlastingen „ geene herhaling -van koorts , geruste flaap. Onder het gebruik van dec. cort. peruy. ‘en amara is de zieke in 14 dagen tot ‘vorige gezondheid en krachten terug gekomen. | | F.J... , een landman van 5o jaren, van een volfap- pig geftel, werd, nadat hij een paar dagen met loom- heid, flaperigheid en angstverwekkende droomen gekweld was geweest, op den 24 Sept., ’s namiddags te 5 ure, eensklaps door eenige korte, bijna niet merkbare rillin- gen, waarop brandende hitte volgde , aangetast, met bedwelming en diepen flaap , welke den volgenden mór- ‘gen bij mijne komst nog voortduurden , de pols was vol, langzaam en ongeregeld, hij lag op den rug met gebo- gene knieëns nu eens kreunende en misbaar makende, dan weder als in diepen flaap , verward „ onverftaanbaar fprekende, tong en huid waren droog, het aangezigt en oogen roodachtig, geen urine of ftoelgang. R. alle 2 WE FT | uren Pe C 290 ) uren a gf. f..chin, ; alle a-uren: aftrekfel van vaterian met /al, ammon. en fyr. #heè, koude omflagen om het hoofd „ veficatorium: in den nek „ zuurdeeg aan de voe- ten en applicetur clysma. | Den 26 Sept. De lijder fcheen den vorigen. avond iets beter te zijn geweest, had eenige meerdere bewustheid gehad en een weinig gezweet, doch was:kort: daarna weder ‚in. eenen’: diepen „. onrustigen- flaap vervallen en men had hem niets kunnen: inkrijgen „ de flokdarm fcheen krampachtig „gefloten „ ontlasting“en urinelozing verftopt , hij ftampte met de voeten; had opfchudding des lig+ chaams:,„ vooral van armen en voeten „, de halsflagaderen flaan geweldig, de pols vol, ras en onregelmatig, de huid heet , ftekend. „Men legde zes bloedzuigers aan het hoofd „en trachtte de /. chin. binnen te ecn „ zuur- deeg en clysma: als voren. | | ’s Avonds fcheen er eenige remisfie „ wil ijder kite veel en zeide benaauwd te zijn ; de huid eenigzins.kle- verig; de lijder had 16 gr. /. chin. binnengekregen en het clysma had eene brokkelige ontlasting bewerkt, Ove. rigens als ’s morgens. : pies ZT Den 27 Sept., ‘smorgens. Den nacht als- voren door- gebragt, alle. verfchijnfelen- veelal als: gisteren ; men had weder oa gr. /. chin. binnen gekregens ’s sends fcheen de lijder plotfeling ontwaakt te zijn, welke beterfchap echter niet duurzaam fcheen , want alhoewel de kramp Scheen na te laten , was echter de pols fteeds {nel en koort- fig ; en de ademhaling nog verfneld en eenigzins reute- lend. — Daar de ondervinding mij in deze epidemie ge- leerd-had, dat zoadanige toeftand niet te vertrouwen was, liet ik alle uur 2 gr. /, chin. geven, tot zoolang de koorts zich mogt komen te verheffen. Den C 291) Den 28 Sept. De lijder fcheen des-nachts veel beter te zijn geweest en de verfchijnfelen veel geringer; de koorts had zich eerst, nadat er reeds 24 gr. /. chin. in- gegeven waren, fterker vertoond , en de-lijder was den geheelen nacht nog al verward, fluimerachtig en be- dwelmd geweest, was tegen den morgen: bij volkomene kennis gekomen en had veel gezweet. Hij lag ook nu nog in een kleverig zuurruikend zweet, en was bewus= teloos van hetgeen er in zijne ziekte was voorgevallen , klaagde over afgematheid en zwakte, zoo zelfs, dat hij niet alleen overeind konde komen; de pols was genoeg- zaam natuurlijk, hoewel zwak „ de urine rood met eene wolk, alle gevaar dreigende verfchijnfelen fchenen gewe- ken. Ik gaf echter, om recidief voor te komen, nog alle e uren 2 gr. f. chin. , en daar er eenige gastrifche verfchijnfelen en geene ontlasting aanwezig waren, elect. ienitiy. | ‚Den 3o Sept. De koorts ís niet teruggekomen, er hebben eenige kleiachtige , ftinkende ontlastingen plaars gehad, de urine met sedimentum lateritium. De lijder kreeg nu, dewijl hij even zwak bleef, dec. cort. peruv. met amara , die echter , van tijd tot tijd , door laxan- tia moesten afgewisfeld worden, dewijl men anders fpoe- dig gastrifche verfchijnfelen zag ontftaan met koorts- aandoening. De herftelling ging langzaam. In Novem- ber kreeg hij derdendaagfche koorts, die echter door refolwentia en amara, met f. chin. gielen; duur- zaam is weggebleven. D.p. Rs... , eene 22 jaren oude , magere , bleeke , eene. zwakke borst hebbende, altijd goed menftruerende dienst- maagd, werd op den 2 October ; ’s avonds , nädat zij En reeds (292 ) reeds eenige dagen over vermoeidheid, pijn en zwaarte in het hoofd, en beenen , hartklopping „ enz. geklaagd had , door koorts aangetast, die, zonder merkbare kou- de, dadelijk zich door brandende hitte, hevige pijn in het hoofd en leden, en benaauwdheid om den hartkolk openbaarde. Den volgenden morgen bij haar geroepen zijnde, klaagde zij den geheelen nacht koortfig te zijn geweest en den nacht flapeloos en onrustig te hebben doorgebragt, had nu vliegende kloppende hoofdpijn, fterke hitte, benaauwdheid om het hart, en even alsof haar iets vreemds in de keel zat, drooge , wit beflagene tong „ zoutachtige fmaak, geregelde ontlasting, eenigzins harde , rasfe pols, gevoeligheid voor licht. Zij zeide zich bekoeld te hebben. R. inf. valerianae met fal ammontac en fpir. mindererî. Den 4 Oct. De macht zeer benaauwd en onrustig doorgebragt , benaauwdheid en hitte ook nu nóg hevig, gevoel van zwakte, fchrikachtigheid , nu en dan flaauwte, ongeregelde, fnelle pols, witachtige, drooge tong. _ Re inf. valerian et flor. arnicae met oxym. fimpl. en fp. nitr. dulc. ; tot drank : gortwater met azijn en honig. Den 5 Oct. Onverfchilligheid , wezenloosheid , aan- houdende ling, haar aanfprekende , ontwaakte zij, en klaagde over benaauwdheid en fpanning, in den buik, hevige hoofdpijn en dorst, de pols was rad doch zwak, groote gevoeligheid voor allerlei prikkels, doch fluimerde dadelijk weder in3 zij had ontlasting gehad, was op het flilletje zittende flaauw geworden, wilde, omdat zij zeide het niet door te kunnen krijgen ‚ de medicijnen niet gebruiken. R. /u/ph. chin. gr. XX, fachari albi. dr. 1 tot ro poeders, alle 15 uur een, Een veficatorium in den ‚nek en beftendig zuurdeeg aan de voeten. Den C 293 ) Den 6 Oct. Bijna alles ín denzelfden toeftand, geen {laap , aanhoudende iijling, kleine, menigvuldige pols, groote zwakheid, onwillekeurige urine-ontlasting. De poeders waren opgebruikt ‘en binnengehouden. Zterentur. ’s Avonds; de zieke meer bij kennis, zij klaagt over. hoofdpijn en benaauwdheid, pijn in den nek , veroor- zaakt door de pleister. Den 7 Oct. Onrustig geflapen „, en nog veel geld „ hoofdpijn , benaauwdheid en dorst nog hevig, de huid brandend heet, de pols nog rad en klein , eene ontlas- ting des nachts. Zzerent. pulv. ult. en bij voortduring zuurdeeg aan de voeten. | ?s Avonds. De-zieke “veel beter, bij volkomene be- wustheid , had zich des daags beter gevoeld, en bijna niet geiijld. Zij klaagde over fchietende pijnen door het hoofd en aangezigt, de pols langzamer. Zij gevoelde zich minder zwak dan gisteren. | „Den 8 Oct. Geene koorts, eens ontlasting , de lijde- res bevond zich in alles veel beter , had evenwel nog veel hoofdpijn „ klaagde nog over benaauwdheid , en had nog geenerlei trek naar eten. Zij gebruikte, bij voort- during , nog alle 2 uren 2 gr. /. chân. Den g Oct. Geene koorts , hoofdpijn en benaauwd- heid geweken , de zieke gevoelde zich nog zeer zwak en had nog geen eetlust. . Evenwel kwam deze fpoedig terug en herftelde zij genoegzaam binnen 14 dagen „ onder het gebruik van dec. cort. peruy. met exir. card. bened. cent. minor, en lig. anod. min. Hofm. K. Ge...) 36 jaren oud, landbouwer , phlegmatiek en gezond van geftel, werd op den 18 Oct. , zonder dat hij eenige reden daarvan wist op te geven, nadat hij T 3 ’% mid- (294) „smiddags nog {makelijk „gegeten had, geheel onvere wacht , door korte huivering.en fpoedig daarop volgen- de drooge, brandende. hitte overvallen , met -duizelig- heid, ligte walging, pijn in. het hoofd en beenen, Den zigden had hij, na den nacht in koorts, flapeloos en onrustig proe te hebben „ op aanraden zijner familie, een ontlastmiddel (alot) ingenomen „ waardoor hij dien dag ze’ malen ontlasting. had gehad, hij was (volgens zeggen der omftanders) dien geheelen dag koort- fig. geweest, met verheffing tegen den. nacht. Den ao Oct. … Voormiddags bij hem geroepen zijnde, had hij den nacht zonder flaap „met eenige korte , on- rustige „ _fluimeringen..doorgebragt , en zeide zich nu iets beter te bevinden, nadat hij in-den macht en heden morgen nog eenige; zoo hij zeide , verligtende ontlas- tingen had gehad. Nogtans, vonden wij hem zeer koort- fig, met fterke hitte en dorst, hevige hoofdpijn „ wal- ging „ benaauwdheid „ fpanning en drukking in de prac- cordia „ gefpannene en. radde pols, geel beflagene , drooge tong, fterken af keer van fpijs. Hij kreeg eene mixtura resolvens. amara. | | Den er Oct. De: koorts duurde nog fteeds voort , den nacht „als den vorigen. doorgebragt met iijling 5; overigens alle „verfchijnfelen als gisteren. ‚R. Dezelfde mixtuur , afgewisfeld. met allee uren‚1,gr. /. chin, ‚Den ee Oct. Bijna. alles-in- denzelfden toeftand , hij had «eene flijmige ontiasting „gehad , den nacht aanhou- dend ftil geïijld „klaagde, aangefproken zijnde, over misfelijkheid , „dorst-, en dat het drinken hem benaauwd maakte , groote. matheid „ -krachteloosheid en inwendige hitte, De pols rad en-eenigzins hard, urine’ helder. Op (205 ) Op verzoek „tot dank , water met wijn en fuiker, Rs fe-chin. grs RV Ce fach. tor. ap parders valle 2 uren één.3 zuurdeeg aan -de voeten. ‚na % Avonds. De koorts, onse dn en hoofdpijn duren nog: voort }de:lijder ; wanneer: hij uit’ zijne iijling ontwaakte „klaagde over. pijn in de,keel , :de tong grijs- achtig wit, als ‘korrelig, droog, .geene „ontlasting. R.-Zeeret. mede ult, ven als drank: dec, cor. gere en valerianae met fuiker,- j | Den.23 Oet. De lijder had dezen: maaien welnië ge- klaagd, nuven dan fcheen hij te fluimeren , had nog ge- iijld. :Bij „ons -bezoek. was. hij iets kalmer „ althans de pols iets langzamer „ de» huid. eenigzins,kleverig „ voch- tig, «hij klaagde „nog “zeer. over benaauwdheid, pijn in het hoofd; en-matheid door-de. leden , geene ontlasting noch -nrine. Re -drerent. pulv.-ult;, en daar. de lijder het dec.cort.: peruvs enz. niet wilde drinken, op ver- zoek , aalbesfenfap „metwater-en fuiker, … „Den 24 Oct. Alhoewel. de. zieke zegt. niets Ae te zijn en den nacht onrustig, met korte. fluimering en ang= ftige, nare-droomen te hebben doorgebragt en_nog veel klaagt over hoofdpijn en flapeloosheid „f{cheen het ons echter …toe „- dat alle verfchijnfelen geringer. waren, De pols was-klein en …fnel, de urine melkachtig; er. was geene “ontlasting. _R. Jteret. ‚pulv. uits alle B uur __één poeder en applicetur clysma. | „Den 25 Oct. De lijder had, zonder iijling i den gehee. Jen nacht bijna lapende doorgebragt. Bij het ontwaken uit den (laap.;toondehij weinig van zijne ziekte te we- ten „de pols was klein, minder rad dan te voren, de warmtê - meer … natuurlijk „ de. „hoofdpijn. en. pijn door de wig T 4 le. C 296 ) leden minder, de tong nog grijsachtig zwart en droog 4 het clysma was dadelijk zonder werking afgeloopen. De poeders traag gebruikt, de lijder beloofde dezelve beter te zullen innemen. | Den 26 Oct. De lijder had den nacht tamelijk door- gebragt, doch weinig geflapen, niet geiijld , gevoelde zich , behalve hoofdpijn en zwakte, tamelijk wel , klaag- de over kwaden, leelijken, bitteren fmaak, De poeders … werden nu om de e uren genomen, en daar er nog geene ontlasting gevolgd was, elect. lenit. met /yr. rhei. Den 27 Oct. Vijf verligtende ontlastingen en eenen redelijken nacht gehad, is geheel zonder koorts; daar hij trek tot gerookt vleesch en foep kreeg , werd hem dit bij gedeelten toegefltaan. De poeders werden nog eens * herhaald, en het Zinctus nu en dan voortgebruikt. Den 29 Oct. Nog vele ontlastingen, de urine met een rood bezinkfel, de koorts heeft zich niet weder ver- toond, de fmaak nog eenigzins bitter , de tong in het midden geel-zwart, aan de randen fchoon 3 hij was’ zoo zwak, dat hij op zijne beenen niet ftaan konde, had een? afkeer van de poeders en kreeg nu dee. cort. peruy. met fel. ammon) extr. card. bened. en een weinig yr. rhei. , naderhand dee. cort. per. met amara en lig. -anod. min. Hofm. , welke nog weder, om trage ontlas- ting.voor te komen, met Zavantia werden afgewisfeld , met dat gêvolg , dat de lijder met December voor vol- ‘komen herfteld en bij gewone krachten kon befchouwd worden. | P. B... , een 44jarige, negen kinderen gehad heb- bende , tengere, zenuwachtige vrouw „ behalve dat zij veel aan krampachtige hoofdpijn leed, fteeds gezond „ had op C 297 ) op den 11 October de koorts gekregen , met walging afkeer. van fpijzen, hoofdpijn , verkoudheid „ pijn door rug en beenen, Den re Oct. had zij geene koorts gehad en wegens trage ontlasting eenige harer gewone pillen ingenomen , die uit rhabarber.en zeep beftonden. Den 13 Oct. had de koorts zich tegen den avond her- haald, met hevige hoofdpijn, groote ongerustheid „ be- naauwdheid om den hartkolk, walging, fterke dorst, Deze koorts hield tot den volgenden morgen aan. Des middags bij haar geroepen zijnde, vond zij zich beter, walging en benaauwdheid waren federt één uur met de koorts opgehouden , de pols was zwak doch regelmatig , de tong zuiver „ vochtig , eenigzins wit. R, Znf. vale- rian. met extr. cent. min. , rob. famb. en fp. minder. Den 15 Oct. kwam de koorts ’s namiddags terug „ met dezelfde verfchijnfelen 3 geene ontlasting. R. Zaf. vale- rian. met /enna en manna, | Den 17 Oct., ’svoormiddags, weder verheffing van koorts, met geweldige hoofdpijn en pijn door de leden, angst „ benaauwdheid, gedurige walging en braking van flijm, de urine, die eergisteren helder was‘, nu donker- kleurig , de tong en huid droog ; zij klaagde over pijn in de keel en brandend gevoel langs den flokdarm, moeijelijke flikking3 er vertoonde zich fpruw op de tong en in de hr Den 18 Oct. Offchoon het anders de koortsvrije di was „ kwam de koorts even hevig als gisteren, met wal- ging en braking , geweldige hitte, hevige benaauwdheid, hoofdpijn , pijn in de keel, totaan en in de maag , ijlin= gen, kleinen , radden pols , drooge tong , drooge huid , TE 5 met C 298 ) met eenig koud zweet aan het hoofd en handen, roode, voor het licht gevoelige oogen. R. Infs valerian, met kamfer „ alle o uren a gr. /, chinin., hann aan de voeten en in den nek, Den 19 Oet. De nacht was in komt en iijling, zonder flaap , doorgebragt ; ’s morgens minder. koorts, hoewel de pols , nog al-gefpannen en wverfneld , rao fla- gen 5 -de lijderes bij’ bewustheid „ voelde zich beter, doch zeer zwak hoofdpijn was minder, keel en-maagpijn bleven aanhouden , de +huid en tong éenigzins- vochtig , de urine troebel „ zonder. bezinkfel ; continuat, ’s Avonds. ‚Kort na mijne morgenvifite was er. weder verheffing van: koorts gekomen , met zware koude en hoofdpijn, waarop fpoedig bedwelming en iijling gevolgd waren. De patiente lag-nu nog bewusteloos „brandend heet, met kleinen, radden „ trillenden pols, rood opge- zet aangezigt „ geweldige. kloppingen inde flapen van het hoofd en der carotides, Re alle-uren-a gr. f. chin. ; koude omflagen «om -het- hoofd „ veficatorium in den nek , zuurdeeg aan de «voeten; patiente wilde den drank met valeriaan niet gebruiken | | Den. ao Oct, „ ’smiddags. Patiente had den vorigen nacht in denzelfden bedwelmenden toeftand doorgebragt , het aangezigt en oogen waren minder rood, de tong droog, ruw , ijlhoofdigheid , nu en dan zenuwtrekking , onwillekeurige urine en ftoel-ontlasting; er was geene in het oogvallende remisfie te befpeuren. ’s Avonds. Dezelfde toeftand, ongedurigheid , veel bewegingen. met het hoofd en ledematen , het aangezigt met klam zweet bedekt; overigens alles als des morgens. Men kon patiente niets inkrijgen-, dan koud water, waar C299 ) waarmede vechter, de /ulphe- chin. gemengd werd. Er werd fterke zuurdeeg aan, de- kuiten gelegd , en op de plaats , waar de veficatorium gelegen had , werd 2 fcrup. fe chin, met een weinig axungia porc gelegd. (*) Den er Oct. Tegen den morgenftond was patiente , tegen verwachting, bedaard geworden „ was in flaap ge- vallen „ welke drie uren geduurd had, De zenuwtoeval- len. waren „nu. verdwenen „ „er was volkomene-bewust- heid, zij Jag-in een matig,zweet , had geene ontlasting, vochtige „ geelachtige tong ‚kleinen , meêr regelmatigen , hoewel nog eenigzins -gefpannen. pols „klaagde nog over pijn in, her-hoofd , de keel-en flokdarm. R. /w/pA. chin. alle «eo uren-o-gr.;-afgewisfeld met dec. cort. peruy. valerian. en een ‚weinig kamfer. Den eg Oct. Den vorigen. dag geene nieuwe koorts- verheffing ; er was pijn op het water geweest, de nacht met: weinig flaap en ftinkend zweet, Paátiente was nu vrij van koorts, had -eene ontlasting gehad, de urine had een’ fteenverwig bezinkfel, groote zwakte en magte- loosheid „ geen’ „eetlust. Zij is- onder het. gebruik van dec. cort. peruy. met amara, die nu en dan met zachte. laxantia afgewisfeld moesten: worden , langzdam herfteld. | In C°) LEMBER, LESIEUR, MARTINg ‘POINTE, BARTHEZ, hebben reeds vóór mij de /. chinin., met: gelukkig-gevolg, op de huid aange- wend als febri-fugum. Zie Archives génerales de Médicine. Mai 1824. RicHTEr, Spec. Therapie. Th. X. f. 459. Révue Medicale 1826. Juillet, p. roo. Oct. p. 153, Med. Chir. Zeitung. 1826. Dec. gro... Rérue Medicale, April 1827. -p. 301-308. “MARTIN, Memoire sur le Sulphate de Chinine appligué sur les,wesicatoires dans les fièvres intermittentes. Paris, 1826, STRATINGH, _Disf. Med. inaug. de Cinchon. etc. p. 8, 179, 183, 184. THUESSINK , Geneesk. Waarnem. 1828. p. 142153. C 300 ) In het begin van 1827 kreeg zij derdendaagfche koorts „ welke, daar dezelve niet met gepaste middelen was be- handeld geworden , waterzucht ten gevolge had , doch is naderhand door de kina „ afgewisfeld met diuretica , volkomen herfteld. A. Ga. , eene vrouw, 48 jaren oud, reeds twee volwasfen kinderen aan de epidemifche koorts verloren hebbende, kreeg, misfchien door vermoeidheid en aan- houdende droefheid , den eo October de koorts , met huivering , koude „ walging en hoofdpijn , welke tot den volgenden dag aanhield, Daar zij geen’ eetlust en een beflagen tong had, nam zij fenebladen met krenten. Den 22 Oct. , ’s namiddags , bij haar geroepen , had zij weder de koorts, die met hevige hoofdpijn , walging , benaauwdheid en koude begonnen was, die fpoedig in hitte overging. Gedurende de hitte der koorts was de hoofdpijn nog zeer hevig, zij had geen’ eetlust, witgeel beflagen tong, rood opgezet aangezigt „ drabbige „ don- kerkleurige urine3 zij fcheen flaperig en onverfchillig. R. Znf. valerian extr. card. bened. en /p. mind. zuurdeeg aan de voeten. Den 23 Oct. Den geheelen nacht en ook nu nog koorts, zonder eenige remisfie te kunnen befpeuren; de zieke was flaperig en ‘onverfchillig omtrent haar lot, zeide tusfchen beide flauw en benaauwd te zijn, en pijn in de zijde te hebben. In den namiddag kwam er eene kleine remisfie, de pols echter bleef ras en gefpan- nen, liet zich eenigzins klein gevoelen. R. Juf vale- rian met kamfer , alle eo uren rgr. /. chinin. , zuurdeeg aan de voeten. | Den 24 Oct., ’smiddags. De koorts verhief. zich aan= C 301 ) aanmerkelijk , de toevallen erger als gisteren, met vol- ftrekte bewusteloosheid of wezenloosheid; patiente lag op den rug met een half gefloten en een gefloten oog, opene lippen, de tanden zaten zoo vast op elkander , dat men niets konde binnen krijgen , de borst was opgezet , ‚de ademhaling fnorkend , de pols vol, ras ongeregeld , de huid met een heet kleverig zweet bedekt, flokdarm en buik fchenen krampachtig aangedaan , ontlasting en urinelozing verftopt. KR. Zuurdeeg aan de voeten, kou- de omflagen om het hoofd, veficatorium in den bek en applicetur clysma. Den 25 Oct. De lijderes had den nacht onder dezelfde verfchijnfelen doorgebragt , het clysma kon wegens kramp- achtige fluiting der asus niet binnengebragt worden, al- thans het was terftond weder afgeloopen; de kramp in den flokdarm fcheen minder, patiente begon weder te flikken , bleef echter den geheelen dag in denzelfden flupor ‚ werd met moeite uit haren aanhoudenden flaap gewekt , de tong droog, gekloofd en bevende, de urine brandig rood, het aangezigt loodkleurig opgezet , klop- ping der carotides , de oogen ongevoelig en flaauw , de fpraak ftamelend, weinig, verward en onverftaanbaar ;, ontlasting dun , ftinkend „ onwillekeurig. Den 26 Oct. De nacht in wezenloosheid en onver- fchilligheid doorgebragt. Er waren federt gisteren avond 26 gr. f. chin. binnen gekregen. De verfchijnfelen veelal als gisteren. Het aangezigt bleek en ingevallen, de tong vochtiger, de fpraak beter, doch nog ftamelende en verward, de pols weeker en ruimer, de ademhaling , hoewel nog fnorkend en fnel , iets vrijer. ’ Namiddags merkbare verheffing van koorts, veelal nog ak C 302 ) nog dezelfde verfchijnfelen als gisteren. Zij had nu ech ter gedurende twee dagen (behalve dat zij het eens had uitgebraakt) alle uur 2 gr. f. chinin. en tusfchen beïde Inf. valerian et flor. arnicae en kamfer gebruikt. Den “27 Oct. Patiente was iets beter , offchoon nog geheel onbêwust van het verledene en tegenwoordige , wezenloosheid en gevoelloosheid iets minder, de tong zuiver , vochtig, doch als verlamd, de fpraak onver- ftaanbaar en ftamelend, de pols zwak, meer regelmatig , roo flagen; twee willekeurige pappige ontlastingen , urine troebel als bier, een gelijkmatig zuurruikend zweet. Er waren weder 2o gr. /. chin. gebruikt. Zterent puly. et infufum. | | Den 28 Oct. Weinig of geene koorts, echter was de lijderes zeer flaauw en afgemat, voelde zich beter , hoewel nog ziek, geen eetlust, noch dorst, fpraak dui- delijker en met meerdere deelneming , het zweeten duurt nog voort; de dikke, donkere urine kreeg een rood be- zinkfel. De koorts kwam niet weder terug. Zij ge- bruikte- nog 3 dagen alle 2 uren 1 gr. /. chin. met, en vervolgens alleen, dec. cort. peruy. met extr. centaur. min. en flor. fal. ammon. mart, Na 14 dagen lang het genoemd middel, eenige malen afgewisfeld met zachte laxantia ‚ gebruikt te hebben, waren eetlust en krach- ten genoegzaam teruggekeerd en volgde de genezing zonder verdere inftorting. | | B. Va. Eene zwaarlijvige, volfappige vrouw van 56 jaren, federt 7 jaren niet meer menftruerende, werd tegen den avond van den 19 October , nadat zij reeds eenige dagen verkouden geweest was, door koorts aan- getast , met korte huivering , die fpoedig door hitte ver- van- C 308 ) vangen” ‘werd , met niezen, hoesten, hoofdpijn , pijnen door de leden, enz,s de koorts had tot den morgen geduurd, en was met zweeten geëindigd. Den volgenden namiddag was de koorts drie uren vroeger terug geko- men met dezelfde verfchijnfelen-, vooral vliegende pijn door het «hoofd «en leden en eenige iijling. Deze koorts had veel langer geduurd dan de vorige. - Den er Octs, ’s middags, bij haar geroepen zijnde, kreeg zij weder koortsverheffing met dezelfde verfchijnfee len; zij klaagde, dat, in weêrwil der koortshitte, zij dikwijls door huivering werd aangetast, had wit befla- gen tong, flijmig zoutachtigen fmaak , hard gefpannen pols „ ligtroode oogen, was gevoelig voor licht , duize- ligheid in het: hoofd, - hoest en waterachtige , eenigzins witte urine. R. Zg. fambuci, fal ammon. en /pir. mind. en een Zinctus pectorale, « Den ee Oct. Gisteren avond weder koortsverheffing , zij bleef nu fteeds koortfig, de ‘aanvallen hadden zich zoo vervroegd en verlengd;-dat de koorts den vorm van continua. remittens met verheffing tegen den avond had aangenomen. Zij had weinig gezweet, niet geflapen , veel geiijld, de pols vol en ras, de tong wit doch vochtig; de huid klevend, heet „ zij had veel hoofdpijn , duizeligheid , fchrikachtigheid „ was zeer fpraakzáam , de hoest was minder. R Znf, valerian ; fal ammön, eù Jp. mind. ‚ zuurdeeg aan de voeten. Den 23 Oct. Patiente had den nacht flapeloos , woe: lende en iijlende doorgebragt „ had: aânhoudend koorts ge- had, welke zich tegen den nacht fcheen te verheffen, toonde groote. vreesachtig- en gevoeligheid voor allerlei prikkels „ greep foms naar het hoofd , de oogen draaiden in C 304 ) het‘ hoofd rond, het aangezigt nu rood dan bleek, de pols. vol en fnel, de huid iets vochtig, de tong flijm- achtig „ vochtig, federt drie dagen geene - ontlasting. R. Areret, med. ult. applicetur clysma , zuurdeeg in den nek en aan de kuiten. Den 24 Oct. De koorts had den vorigen dag aanhou- dend geduurd, tegen den avond echter was patiente meer bewust geweest, den nacht als voren doorgebragt , doch bad: minder gewoeld, gezwindheid in alle bewegingen , de tong wit en droog, het aangezigt ingevallen bleek , de pols zwakker en kleiner , duizeligheid , hoofdpijn „ voornamelijk ín het achterhoofd, fchudding en trilling der ledematen , twee waterige ontlastingen , waterachtige heldere urine. R. Zxf. valer. et flor. arnic. met kam- fer, en tevens alle o uren 2 gr. /. chênin. , zuurdeeg. ’s Avonds alles in denzelfden toeftand , de verheffing min- der duidelijk , iijjling bijna aanhoudend, de pols nog klein — en fnel, | | Den 25 Oct. Dezen dag had ik wegens adfiftentie bij eene inftrumentale verlosfing, patiente niet kunnen be- zoeken. „De drank en poeders waren herhaald , en alles was in denzelfden toeftand gebleven, Den 26 Oct. Alle verfchijnfelen als voren, benevens aanhoudende trilling, drooge. gefpannene heete huid en ftuipachtige bewegingen , patiente lag op den rug, was onverfchillig en flaperig, de pols fnel, onregelmatig. R. Alle uren 3 gr. /. chin. met een weinig Ayoscyam , in Spaanfche wijn gemengd; de drank werd geweigerd, veficatorium in den nek en aan de kuiten, Den 27 Oct. Patiente fcheen te middernacht beter geworden te zijn, had ftil gelegen, een weinig gezweet’, min- C 305 ) minder ftuipachtig geweest, is- nog zeer gevoelig voor licht, de pols nog klein en (nel, het aangezigt meer rood 4 bezweet, de oogen minder dof , de tong rood en vochtig, de huid ontfpannen , met” zweet bedekt, de urine hel= der, met een bovendrijvend wit wolkje, toont meer be= wustheid, klaagt over geweldige zwakte en vermoeid= heid, pijn in den nek en het achterhoofd 3 zij heeft federt gisteren ochtend 33 grein /, chin gebruikt. _R. Zn/, rad. arnicae et valerian, met kamfer en Zig. a. me Hofme en nu alle a uren een poeder, Den 28 Oct. Zij heeft gisteren en verleden- nacht fterk gezweet , dezen nacht nog een weinig geiijld , ftuip- en-kramptrekkingen hebben geheel opgehouden; zij heeft in den nanacht 4 uren geflapen „, en gevoelt zich , hoewel ‚zeer zwak , veel beter, heeft gisteren avond met fmaak een kop bouillon, en heden morgen twee kopjes fterke koffij gebruikt, heeft trek naar gerookt vleesch „ klaagt over belette urinelozing. | „Den eg Oct. Patiente , hoewel weinig of geene koorts gehad hebbende, heeft niets geflapen en is onrustig ge= weest ‚ klaagt over hoofdpijn, droogen mond en pijn om het hart, Daar zij gisteren verfcheidene lepels kalfs- __vleeschfoep gebruikt had en in vijf dagen flechts eene ont- lasting gehad had, werd dit aan maagoverlading toege- fchreven. Zij had gezweet, de pols nog klein en zwak, de urine met een wit flijmig bezinkfel, R. Eene once manna. dee. cort. peruy, met extr. cascdrillae „ cardui benedicti en lig. à m. Hofin. ‚ Rhijnfche wijn. Den 31 Oct. Drie goede ontlastingen, veel eetlust doch bevreesd zijnde te veel te zullén nemen, is zij mar tig ; blijft bijna even zwak. __ … Mejufvr. J. Kees naar gisfing go jaren oud, fteeds Vv | ge- C 306 ) gezond, behalve veel aan hoofdpijn lijdende , werd- dew _a2 October , alhier logerende , onverwacht door koorts aangedaan , die zich door huivering., korte koude , wal- ging , duizeling , pijn in het hoofd , rug en leden , ver= fhelden pols en ademhaling , langdurige hitte en weinig Zweet openbaarde, | Den 23 Oct. was zij, offchoon wermoeid en afgemat zeer wel, had eetlust en verrigtte huisfelijke bezigheden “ Den 24 Oct. vervroegde de koorts vier uren „ met» walging en braking van flijm , «en eenige kwalijkgekleur=: de, donkergele , ftinkende gal, geweldige hoofdpijn „ duizeligheid , groote hitte en benaauwdheid- om den hart- kolk en op de borst, drooge hoest en belemmerde adem haling , brandende pijn in de maag , gefpannen en opge- zette buik, trage ontlasting, geel beflagen tong. Zij kreeg droppels uit fpir. mind. nitri dulcis en Jaud, lig. Sydenh. — Tegen den nacht was het braken be- daard , en zij kreeg toen eene zachte optosfende mixtuur met manna. AAL | _ Den 25 Oct. Patiente was den geheelen nacht koort= fig geweest, lag nu in een kleverig, weinig verligtend zweet, zeide den nacht met nare, beangftigende-, akelige droomen te hebben. doorgebragt en korten , onrustigen , Afgebroken ffaap gehad te hebben , klaagde over hoofd- pijn , flaauwheid en magteloosheid , de pols was klein „ gefpannen , menigvuldig , de tong witachtig geel, er was ren twee fedes geweest. Voormiddags weder braking „ groote benaauwdheid en drooge , langdurige hitte. ’s A= vonds was patiente bijna in denzelfden toeftand , was brandend, ftekénd heet, de braking was bedaard, de pols week , ongelijk, tusfchenpoozende, er was onver- fchilligheid , neiging tot flapen. --Van de ’s morgens | voor- C 307 ) voorgefchrevene /ì chin. was weinig binnen gehouden 4 nu echter gebruikte zij geregeld alle e uren, 2 grs /. chins afgewisfeld met inf, valerian, fps nitr. wbt en-/yrs diacodië, ; Den 26 Oct. De nacht was onrustig , met diëpen flaap en iijling , eh wanneer zij voor eenige oogenblikken uit haren dommel gewekt werd , klaagde zij, op her- haalde aanvraag, over hevige hoofdpijn , duizeligheid; ligtheid in het hoofd, zoodat alles voor haar fcheen rond te draaijen, benaauwdheid en drukking op den hartkolk. Zij had eens ontlasting gehad, en was toen inseene flaauwte gevallen, de pols was menigvuldig , klein. Bij het aanleggen van zuurdeeg aan de kuiten; had men gezien, dat de beenen met blaauwe, paarfe vlekken bezet waren, de tong was rood , droog en ruw en met fpruw bezet, de urine helder waterachtig. ’s Avonds. Patiente had den geheelen dag in eenen flaapzuchtigen toeftand doorgebragt , was moeijelijk wak ker te krijgen, en geheel bewusteloos omtrent haar lots Er was federt gisteren avond een half dragma /. chin. opgebruikt en ook eene inf, valerian. met exir. corte peruy. en kamfer. | Den 27 Oct. Patiente had ’snachts ftiller gelegen „ de ademhaling fcheen ruimer te zijn geweest, zij had veel over zich zelve en over hare familie gefproken , hoewel verward; was nu minder onverfchillig en wezens loos, lag niet meer op den rug, noch met opgetrok- kene knieën, was ligter wakker is krijgen , en lag ín een kleverig, zuurachtigruikend zweet; de urine was als troebel dik bruin bier. Zij klaagde over geweldige matheid , hoofdpijn, benaauwdheid en pijn op het wa- ter. Zij had de inf. valer. enz. federt gisteren avond V a gee C 308 geweigerd, doch ’s nachts 18 gr. /. chin. gebruikt. Daar er nu voor het eerst federt den morgen van den 25íten remisfie te befpeuren was, liet ik alle 2 uren 3 grein f. chin. voortgebruiken. ’s Avonds. was” de pols iets voller; minder menigvul- dig en minder gefpannen; het zweeten had den geheelen dag voortgeduurd, zoodat het linnen er zwartachtig van geworden was, Alle verfchijnfelen waren minder hevig „ de urinelozing nog pijnlijk , de urine met een flijmach- tig „ rood bezinkfel, bij meerdere bewustheid, en zij had een kop urbe: gebruikt. Den 28 Oct. Patiente had den nacht van ra tot 6 ure in eenen gerusten, nu en dan echter afgebro= ken , flaap doorgebragt en derhalve niet ingenomen, had veel gezweet, geene ontlasting , was nu bij volko= mene bewustheid, klaagde alleen over afgematheid „ zwakte , ligtheid in het hoofd, droogen hoest, en eenige pijn in de zijde, verlangde naar ontlasting. De tong was geelachtig, aan de kanten zuiver rood, de urine met een donkerbruin bezinkfel , de pols meer natuurlijk , maar. zwak. R. Rhijnfche wijn, bowillon, dec cort. peruy. et cal. arom. met extr. cent. min. en ven enden | electuarium lenitehum. Den 29 Oct. Eenige pappige ontlastingen , des nachts eenige uren goed geflapen , geene koorts, eenige trek naar groentefoep. Den 5 Nov. Onder het gebruik van dec. cort. peruv. en amara, ouden wijn, en nu en dan eccoprotica , her- ftelde zij langzaam, heeft veel honger, en zit reeds eenige uren op. Omttreeks het laatst van November fcheen zij volkomen herfteld3 doch heeft naderhand, we- _ | gens (309 ) gens blootftelling aan gure avondlucht, bezweet uit eerì warm vertrek komende, eerst anderendaagfche , * vervol« > gens derdendaagfche koorts , met ligte verfchijnfelen van waterzucht , gekregen, die, na het gebruik van /, chin. , telkens na 2e of 3 weken terugkwam „tot dat dezelve ‘in Mei 1827; door Zaxantia, refolventia en amara, duurzaam is weggebleven, | C. F……. , een landman van 47 jaren, van een chole- risch, phlegmatisch geftel, had half September, met zijne huisgenooten, aan de epidemifche ziekte gelegen , onder de gedaante van febris gastrica-catarrhalis res mittens was toen met laxantia amara en cortex bee handeld, en nu in het laätst van October, na vele ver- fterkende en opwekkende middelen gebruikt te hebben, voor berfteld verklaard, Daar hij nog flechts driemaal in zijnen tuin geweest was, begaf hij zich op den na« middag van den 27 Oct. naar,een , op eenige minuten afftands van zijn huis verwijderd, nieuw omgeploegd ftuk lands, ten einde het zich aldaar bevindend werk= volk zijne bevelen te geven. Aldaar $ uur vertoefd heb- bende, werd hij door huiverigheid, duizeligheid en hoofdpijn aangedaan; te huis komende, ging hij te bed, klaagde over. brandende hitte, loomheid, pijn door de leden en flaperigheid. Bij hem geroepen zijnde en het bovengenoemde _ vernemende , fchreef ik, daar ik de Koorts voor catarrhaal hield, eene mixtura diaphoretica voor. —_ De nacht werd in aanhoudende koorts, angst- wekkende droomen en veel flaap doorgebragt , ’s mor- gens was er nog geene remisfie te befpeuren, de lijder was brandend heet , de pols vol, doch langzaam, hij lag op den rug met gebogene knieën, lag te kreunen en | V's foms C 310) foms te fchreeuwen, viel dadelijk , nadat men hem icts gevraagd had, weder in flaap, en fprak alsdan verward in zich zelven; het aangezigt was rood, de tong zui- ver. RR, Alle uren oe gr. /. chin. en zuurdeeg aan de voeten. | ’s Avonds bijna dezelfde verfchijnfelen ; hoewel de lij- der fteeds met open mond lag, hield hij, zoodra men hem de medicijnen wilde ingeven, de tanden zoo ftiijf op elkander , dat dezelve niet met den lepel konden bin- nengebragt worden, weshalve men de poeders in wijn opgelost, ter zijde wan den mond, alwaar de kroonen der twee voorfte maaltanden misten , binnengoot, en den neus digt hield, om hem naar lucht te-doen zwel- gen. Er was geene remisfie te befpeuren, Den 29 Oct. Patient had den geheelen nacht ftijf en onbewegelijk , als zonder gevoel , gelegen, had veel in zich zelven over allerhande zotternijen gefproken , de oogen ftonden ftrak open, dof en zonder glans , het aangezigt opgezet „ rood , armen en voeten fchudden en beven , fterke klopping der halsflagaderen , de. borst fcheen krampachtig naar buiten uitgezet, de ademhaling fnel , eenigzins reutelend, de buik opgezet, ontlasting.en urinelozing verftopt. R. Alle uur 3 gr. f. chin. ‚ en zoodra men mogt befpeuren , dat de lijder het niet bin- | nenkreeg , een nieuw poeder; zuurdeeg aan de kuiten ,- veficatorium in den nek , koude omflagen om het hoofd; 2 clysmata uit inf. valerian. met honig, azijn en zout. ‘s Avonds. De lijder in denzelfden toeftand 3; de clys- teren bij het inbrengen dadelijk weder afgeloopen „de pols klein en rasch, de, huid heet, kleverig , de ademha- ling {nel en: reutelend , geheele ongevoeligheid. Den (31 ) „Den zo Oct. Den nacht in denzelfde toeftand doorges, bragt, de lijder nog geheel bewusteloos „ het aangezigt en de huid met een ftekend , heet zweet bedekt 3 er hadden ’s nachts ftuiptrekkingen plaats gehad, de ademhaling nog fnel, hoewel niet reutelend, er was onwillekeurige ontlasting en urinelozing gevolgd, Behandeling als vo- ren, doch alle £ uur 3 gr. /. chinin. Ii «’s Avonds, Tegen verwachting vond ik den lijder, hoewel nog tusfchenbeide zeer verward, bij bewustheid, hij klaagde over bedwelmdheid , duizeligheid , hoofdpijn en groote. zwakte en zickelijkheid, zoodat hij zich -niet op zijde wenden kon; hoofd, ‘hals en handen waren, met zweet bedekt, eene gelijkmatige warmte had, zich over het geheele ligchaam verfpreid. Overigens klaagde hij weinig ,. bleef nog al fluimerachtig en onverfchillig „ de kramp fcheen grootendeels geweken, de pols „ hoe= wel flaauw , week , fcheen meer regelmatig. Continuaturs „Den gr Oct. De lijder bij volkomene bewustheid, de. ademhaling meer natuurlijk, had ’s nachts eenigen tijd geflapen en gezweet, was ook nu nog met zweet be« dekt „ zoodat het droppelsgewijs van het aangezigt vloei= de en het door twee dekens uitwafemde, Hij was ge- heel onbewust van het, voorgevallene, geloofde . eene flaauwte gehad te hebben, gevoelde zich nog zeer ziek; zwak en afgemat. De tong was witrood „ vochtig , de pols zwak en klein, had eens ontlasting gehad , urine rood met een flijmachtig bezinkfel. … Hij gebruikte nog 4 dagen alle a uren 2 gr. /, chin afgewisfeld met dec. cort. peruy. met extr. gentian. s card. bened. en fpir. nitrì dulcis, en vervolgens cort, peruv. met amara en excitantia, tot óp den 2o Nov.» V 4 als C.312 ) f als wanneer hij als volkomen herfteld kon worden be» fchouwd. — Den 8& Nov. evenwel bij hem geroepen zijnde, vond ik een abces in de lies, hetwelk , geopend zijnde , eene groote hoeveelheid etter ontlastte, en na 14 dagen genezen. was. Daar hij na de ziekte , gedurende - zijne reconvalescenties over pijn omftreeks de milt ge- klaagd had, was deze ftof misfchien van daar afkom- ftig, hetgêen waarfchijnlijk wordt door de in 1826 elders mids lijkopeningen, “ Alhoewel ik deze, uit mijne, in de epidemie van 1826—27 gehoudene aanteekeningen, overgenomene waar- nemingen, met vele andere zou kunnen vermeerderen „ zullen deze echter genoeg doen zien, dat ook in koort- fen , die den vorm van aanhoudende of remitterende heb- ben aangenomen , de /. chin. hoogstnuttig is. . Dan , wanneer men in aanmerking neemt, dat bij deze - koortfen veelal eene intermittens voorafging en ook de zelve daarin veelal weder overgingen ; wanneer men na- leest wat THUESSINK > THIJSSEN, BANGA en anderen over deze epidemie gefchreven hebben „zal men gemakkelijk ontwaren, dat de meeste remitterende of aanhoudende koortfen uit dezelve, naauwkeurig onderzocht zijnde, eerder tot de intermitterende of gemengde, dan tot de waarlijk aanhoudende moesten. gebragt worden. — Van zoodanigen aard waren al de toenmaals menigvuldige malen voorkomende Aemitritaeae , quotidianae, tertias nae duplicatae, fubintrantes, enz. , waarin men den paroxysmus naauwelijks en foms geheel niet kon waar- nemen. In deze koortfen nu gaven bijna alle Genees. heeren de f. chin., daar zij uit het karakter der epide= mie reeds a priori den aard dezer koortfen geleerd had- den, (313 ) den, en uit ondervinding wisten, dat zij dezelve ten fpoedigfte moesten beteugelen. ‚ Wanneer intusfchen, hetgeen vooral in den herfst fomwijlen plaats had, de koorts van den beginne af aan den vorm eener febris rheumatica-catarrhalis of nervo/â had aangenomen, en dit geneesmiddel in deze koortfen niets hielp, doordien de koortfen aan hetzelve hardnek= kigen wederftand boden, was dit een niet te veronacht- zamen teeken eener ware febris nemittens of fiubcontinua, zoodat men voorzigtig moest te werk gaan en andere | middelen bezigen. Immers offchoon ook fommige fchrijvers (*) vermee- nen van het gebruik der kinaloogzouten in zenuwkoort- fen ‚ nuttige werking te hebben gezien, zoo is mij ech- ter in de ziekte van 1826 gebleken , dat de /, chin. zoo veel te aanmerkelijker hulp aanbragt , naarmate de koorts meer remitteerde , en in 1828—2g, toen het epidemisch karakter geweken was en ik verfcheidene febres neryofaa fubcontinwae ter behandeling kreeg, heb ik dikwijls befpeurd, dat, in weêrwil van het eenigen tijd voortges zet gebruik der /, chin., de koorts echter hardnekkigen - tegenftand bood, en dit middel eerder fchadelijk dan voor. C+) ErLiorson, Transactions Medico-Chirurgical 1824, Vol. XII, Part. 11. Samml, auferlefene Abhandl. z. Gebrauche für Pract, Aertze. Th. XXXL. St. 3e Se 473. JOHN O'BRIEN, Transactions of the Association of Fellows and Licentiates of the King and Queen's Knowledge of Physicians in Ireland 1824. Dubl, Vol, IV. DuPrÉ, Magendie Journal de Physiologie experimental et Pae thologie , Aôut 1824, HEYFELDER, Holl. Maatfch. te Haarlem, Deel XV, bl. 42. MAGENDIE, WVoorfchrift ter bereiding, enze bl. go : vs (34) voordeelig feheen „ althans niets hielp , en dat indie ge vallen , waarin de flepende toeftand , het fteeds toenemend verlies vaú. krachten „” de duidelijke neiging der vochten tot ontbinding, overmatige ontlastingen van vochten en andere omftandigheden , dringend de kina vorderden , de-. ze met doelmatige , opwekkende , prikkelende middelen verbonden „ geenszins door de cAinine kon vervangen worden (*)e ‚ Offchoon boven befchrevene waarnemingen alleen zoo- danige. gevallen. betreffen „die gelukkig afliepen ; zou ik. ook verfcheidene kunnen aanhalen, die eenen doodelijken. ‘uitgang hadden. De redenen van eenen ongelukkigen af loop waren veelal. ú A -_3e, De hevigheid en kwaadaardigheid der epidemie, « In den aanvang derzelve , toen men met hare natuur nog niet in alles geboegzaam bekend was , volgde. men veelal de gewone kunstmatige behandeling; de koortfen: vervroegden en verlengden, bij de tweede of derde koorts voegden zich reeds dreigende en gevaarlijke fecun-. daire “toevallen febris foporofa , apoplectica, cholerica , enz. en aleer men den lijder eene genoegzame hoeveel- heid f. ehin. had kunnen binnen krijgen , was hij reeds onder het geweld der ziekte bezweken. ae, Doordien men niet genoeg gelet had of letten kon op de complicatie der koorts, Aided | Men -…(*) WITTMANN, Holl. Maatfch, t. a. pl. bl. 32. G.A. STRA- TING, Diss. citat. P. 198, en TORELLI, in Allgemeine Med, Annd= len, ‘Nov. 1825, fs 1575, vonden ook de f. chin. in zenuwziekten niet nuttig. De laatfte zegt zelfs, dat dit middel vele kwade gevol« “gen had en de inftortingen bevorderde, Zied (315 ) “Men tioest, wilde men fteêds gelukkig flagen , met het gebruik der /, chin. tevens de gewone behandeling paren , dat is: bij. gastrifche complicatie moest men dit middel met Javantia en sefolventia, vooral clysmata ; bij catarrhale complicatie met diaphoretica , vooral yale- ian. en kamfer 3. bij nerveufe verfchijnfelen met opwek- kende middelen, kamfer (die diende om eene vermeer derde werkzaamheid. der huid te weeg te brengen, en om de gedaalde fenfibiliteit op te wekken), valerian. ; ‘arnica en aetherea; bij inflammatie met bloedzuigers , werkoelende en afvoerende middelen geven. Door eene zoodanige behandeling zag men meest al- tijd , dat de ziekte zich door zweet > urine, ontlasting of ook wel neusbloeding fcheidde ; terwijl, indien men ‘hier alleen de /. chin. gaf , men wel fomwijlen eene in- termisfie. of remisfie bewerkte, doch de lijder ook dik- wijls weder geheel onverwacht en plotfeling in eene fo- poreufe of apoplectifche koorts: verviel , en in weêrwil van het gebruik van chinine , die daar ook dikwijls niet meer ingebragt kon worden , fpoedig bezweek, Of ook „wanneer men al door de chinine eene intermisfie bewerke ste, en alsdan niet met de /, chin. eene naar de ftoffelij- ke oorzaak ingerigte, behandeling der ziekte paarde, vers viel hij in eenen hectifchen toeftand , en ftierf langzaam, foms onverwacht, aan uitputting, verwoesting en ont= aarding van tot het leven noodzakelijke organen. ge, Van den kant des lijders, ‘ De intermitterende vorm der ziekte maakte, dat rele lijders „ als aan tusfchenpoozende koortfen gewoon , den besten tijd tot genezing lieten voorbijgaan, en zich zelve met geheel verkeerde middelen behandelden , den genees- heer (316 ) heer haalden , wanneer de ziekte reeds eene zulke fchrik- barende hoogte bereikt had, en zoodanige verwoestingen . in het ligchaam had aangerigt, dat alle middelen vruch- teloos waren. «Sommigen wilden de voorgefchrevene middelen niet geregeld gebruiken , anderen kon men de- zelve niet binnen krijgen. — Alle deze oorzaken verge- leken met die , welke wij bij de recidiven zullen opge- ven, zullen voldoende zijn, ter verklaring van den dik- wijls ongélukkigen afloop der ziekte. Wanneer de koorts aanhoudend en het gevaar dringend was ‚ moest men zich door geenerhande verfchijnfelen of complicatie (b. v. gedurige braking, maag of buikpijnen , ijling, bewusteloosheid enz.) van hêt voortdurend ge= bruik der /, chin. doen affchrikken , dewijl men daarvan naderhand geene kwade gevolgen kon. befpeuren 3; alleen zorgde men dat het zweeten niet belet , de ontlasting door lavementen bevorderd, de ziekte tevens naar des- zelfs aard behandeld en de /, cAin. zoo veel mogelijk bij de geringfte koortsverheffing gegeven werd (*). Verre de meesten bekwam het, zelfs in het begin van den aan- val gegeven , zeer wel5 in weêrwil van alle onzuiverhe- den en ziekelijke gefteldheid der buiksingewanden en der vochten, werd het doorgaans wel verdragen en. met nut gebruikt, In (*) De meesten ftemmen hiermede volkomen overeen. Zie Tmyjs- SEN, de Herfstkoortfen van 1826, bl. 55. Verflag van de te Groe ningen waargenomene ziekten, bl. 7o, 71. FRICKE, Bericht über Seine Reife nach Holland, u. f. w. S. 30, 31. JORRITSMA, Ver= flag, bl. 14. HirPocRAtTEs, Magazijn, De VIT. 3. bl. 260. G. An STRATING, Diss. Med. inaug. de Cinchon., Chin., etc. $ 46. p- 99. SASSE, Gedachten over den aard en behandeling der ziekte „bl, Gt. 317) In alle dringende gevallen. had het: geene contra öndf- catie, en alsdan kon noch mogt niets het gebruik der chinine doen uitftellen , dewijl men daardoor alleen den lijder kon behouden en men daardoor zelden nadeelige gevolgen zag. Men moest het dikwijls en in kleine gif- ten geven, want al te groote giften , op eens gegeven „ veroorzaakten fomwijlen „ even als ieder ander tonicum , hoofdpijn, benaauwdheid „ zelfs braking, zoo als MA- GENDIE ook reeds meende waargenomen te hebben (*)5 nit dien hoofde is het dan ook fteeds beter de /. chin. buiten het acces, of dan , wanneer de koorts reeds hare hoogte bereikt had (remisfie), te geven , daar zij dan gewoonlijk minder bezwaart. Oflchoon ook de eertte gift fomtijds door. braking werd uitgeworpen, wanneer men de /. “chin. dadelijk met het begin van den aanval gaf; zoo werd desniettegenftaande de als f/ymptoma aanwezige braking daardoor aanmerkelijk verminderd. Alhoewel ook de /, chin. in deze epidemie , waarin de ondervinding geleerd heeft, dat men, vooral bij de kwaadaardige vormen der koortfen , reeds den tweeden of in | der- C*) Revue Medicale 1822, Mars, p. 396. ‘THursstiNK, Geneesk, Waarnemingen, 1828. bl. 221, Barry en anderen gaven in de kwaadaardige koortfen te Rome in 182022 de f. chin., zonder merkelijk ongemak daarvan te befpeuren, tot rio gr, en meer daags, en wel met zeer gelukkig gevolg. Hij meent, dat dit middel meer neêrzet dan prikkelt. Hij genas daardoor vele intermitterende koort= fen, wiens voornaamfte verfchijnfel pijn in het epigastrium en ko= lijk pijnen waren: het fcheen geen de minfte irritatie op de flijmhuid der maag te verwekken; welke hier waarfchijnlijk de kina in zelfe ftandigheid in eenen hoogen graad zou verwekt hebben. Revue Medicale 1827. Fevre p. 182. Zie ook rrorier, Notizen. Band IX. N°, 15. S, 233, En RICHTER, Specielle Therapie, Band Xa S, 459. C 318”) derden aanwal moet wegnemen „ wil-men het gevaar van continueel te worden , voorkomen , en dewijl men aldaar den ‘koortsbast in zelfltandigheid niet gerust geven kan , wijl dezelve niet‘verteerd en verdragen wordt , het hoofd* middel (de /acra anchora) was , zoo. was hetzelve evene wel voor allen niet even dienftig en nuttig. Zoo was het b. v. in tusfchenpoozende koortfen , waar geene gevaar= dreigende verfchijnfelen aanwezig waren , en welke , vooral in het begin, dikwijls met inflammatoire , galachtige; rheumatifche complicatie vergezeld waren , nadeelig / chin. te geven, voor en aleer men deze complicatie had weggenomen, en men genas dezelve het veiligst en duure zaamst door’ de gewone manier van behandeling en men zag alsdan minder recidiven. Naarmate vooral het active bij de koortfen meer fprekend was, was de chinine in evenredigheid minder nuttig. De inflammatoire of fub= inflammatoire toeftand der buiksingewanden, die in deze epidemie ook fomwijlen werd waargenomen „ vorderde, dat men deze ongefteldheid eerst door gepaste middelen wegnam, of dat men althans beide behandelingswijzen zocht af te wisfelen of te vereenigen. . Toen in Nov. de ziekte meer rheumatisch was en de epidemifche koorts zeldzamer werd, fcheen ook het gebruik der chinine minder doelmatig (*)e | In } C*) Verflag van de te Groningen waargenomene ziekten, bl. 73. Wanneer in het algemeen die omftandigheden aanwezig zijn, welke RICHTER, Spec. Therapie, Band II, S.672 opgeeft, moet de /. chin, boven alle anderen de voorkeur verdienen, en geene contra indicas tie hebben, en zal voornamelijk bij den zeer verzwakten toeftand der verteringswerktuigen nog goed verdragen worden, RICHTER, Band X, S. 289290, } (319 ) In het algemeen , wanneer er geen pericwliim in mórd is, doet men best, om bij het gebruik der kina-loogzou- ten dezelfde regelen in acht te nemen als bij de ‘kina. Had men door de /. chin. het wederkeeren van den paroxysmus verhoed , dan moest men dezelve nog eeni- ge dagen in verminderde dofis laten nagebrüiken en dan moest men het met andere middelen naar omftandigheden laten afwisfelén.” “Vooral kwamen alsdan afvoerende; op- losfende „- bittere, zacht opwekkende middelen te pas, eerst zachtere, vervolgens fterkere ,„ doch niet zeer vers hittende* middelen, als for. cham. ron. extr. grùme tarax., cent. min. card. bened. trifolii aquat’, en guassiae , al of niet verbonden met laxantia en fal am- moniac, pillen “uit kina," cal, arom. eatr. valerian, en kamfer ; infuf. valerian. met Jpirituofa volatiliay ijzer- praeparaten, voornamelijk flor. /al. amm. mart. , welke vitmuntend de zwakte en cachexie wegnam, de vaste deelen verfterkte (roboreerde), “de gefteldheid van het bloed, de verftoppingen der buiksingewanden , en zelfs den ontaarden toeftand der milt fcheen te verbeteren „ voor- al met kina verbonden; verfterkende en voedende dieet en het gebruik van Rhijnfchen of Bremer-wijn. Wanneer men het tot dus verre behandelde nagaat, blijkt : Dat zoowel bij tusfchenpoozende , afgaande , als aan- houdende koortfen , vooral dan, wanneer er gevaar drei- gende verfchijnfelen aanwezig waren „ de chinine in 1826 niet alleen zeer nuttig, maar ook tevens volftrekt nood- zakelijk was, wilde men zijne lijders geene onvermijde= lijke prooi des doods zien worden. Dat men ‘tevens met het gebruik der chinine (welke, | zoo C30) zoo als de ondervinding nu reeds genoegzaam bewezen heeft, alleen het koortsverdrijvend vermogen der kina= bast. bevat) , zoo veel mogelijk, de ziekte tevens naar hare geaardheid en complicatie moest behandelen , en dus, de chinine gebruikende, ook. tevens, zoo veel doenlijk, de gewone kunstmatige behandeling moest voortzetten. | Dat, zoodra men door de /. chin. aan de indicatio yitalis voldaan had, de koorts geheel had weggenomen, of dezelve tot eene geregelde intermittens zonder gevaar dreigende verfchijnfelen had teruggebragt, men langza- merhand, en in verminderde giften, met het gebruik van dit middel moest ophouden , ten einde de nu over- blijvende gastrifche , nerveufe, of andere ongefteldheid „ door de gewone middelen te keer tegaan, en vervol- gens door meer opwekkende en verfterkende middelen de verloren krachten te herftellen , de overmatige gevoe- ligheid te verminderen, de groote overhelling tot weder- inftorting uit te roeien, en dus de volkomene herftel- ling te bewerkftelligen, | II. Cal ) U. HOOFDSTUK. IN HOE VERRE IS HET BIJ ONDERVINDING GEBLEKEN 4 DAT MEN BIJ EEN GENOEGZAAM LANGDURIG GE- BRUIK DER CHININE DE HERVATTING DER KOORTS (RECIDIVEN) HEEFT KUNNEN VOORKOMEN ? | De Epidemie van 1826 was merkwaardig , uit hoofde der menigvuldige terugvallen en maziekten, waardoor dere zelver treurig aanwezen fteeds voortduurde. Immers hoezeer ook het. oog der meeste Geneesheeren op de voorkoming derzelve gevestigd was, zoo bereikte men op verre na niet altijd zijn doel. Dezelve hadden niet alleen bij de geringere klasfe van werklieden , maar ook ‘bij meer gegoede menfchen plaats, zelfs fomwijlen bij hen, die zich het zorgvuldigst in acht namen. Dan deze wederinftortingen waren niet iets eigendommelijks der ziekte van 1826 , maar zij had dit met alle voorgaan= de, in ons land waargenomene , met de onze overeenko- mende ziekten gemeen. Zoo volgde er, volgens pe KORER , in de ziekten van 1719 te Leiden, inftorting op inftorting , die zes-, zeven-, achtmaal , ja zelfs nog meermalen plaats had. In 1727 waren dezelve even algemeen, zoo als blijkt uit van zersT , welke toen in de Beverwijk in deze wederinftortingen met nut gebruik maakte van zijne Zinctura e minera martis nativaa PRINGLE en GRAINGER maken in de befchrijving der ziekten van 1747—48 ook menigvuldige malen gewag van wederinftortingen. In 1770—76 , 177982, waren dezelve X zeer (322 zeer gewoon, en wel dikwijls tot vijf- of zesmaal her- haald , en konden, niettegenftaande een fterk en aanhou- dend gebruik, wan: den cort. peruw. na dêtzelver herftel- ling, niet worden voorgekomen. — Overal vinden wij bij de fchrijvers onzer najaarssepidemiën „dat-de lijders zich uitermate in acht moesten nemen „ten aanzien van dieet , leefwijze , blootfteliing aan koude , nadeelige dam- pen „ enz. „ dewijl de minfte -misf(lag. hen fchielijk en dikwijls deed inftorten en veeltijds op eene gevaarlijke wijze [*). … ze 1054 Cl Offchoon deze recidiven foms onverwacht, zonder dat men daarvan eene oorzaak kon vinden en zonder dat de lijder er redenen van wist te geven , verfehenen „ zoo hadden echter: bij de meesten meer openbare voorbe« fchikkende of. gelegenheidsoorzaken plaats , waaronder voornamelijk de volgende behooren : * doka 1e. De bij velen, na het onderdrukken der-koorts 3 nog lang nablijvende ongelteldheid , buitengewone zwakse hied , aandoenlijkheid , groote vermagering en kwaadfap: pigheid. Algemeene of bijzondere verzwakking, werke- toosheid en uitputting, ontftaan door langdurige fchades lijke oorzaken en meestal hevige. koortsaanvallen „ waar= bij, zonder twijfel, de verteringswerktuigen. buitenges woon fterk waren aangedaans — deze maakten , dat zulk dd een ES) J. DE KOKER, Diss. de morbo epidemico anni 1719. VAN ZELsT, de Podagra, p. 162. GRAINGER, Mistoria fébris anomalae … Batavaê, p. 43. PRINGLE, Legêrziekten, Deel 1, Hoofdft. Es Holl. Maatfch. te Haarlem, D. XVI, Ste 2, bl. 117 verwe, Verhig van. het Zeeuwsch Gen. te. Vlisfingen, D. X, bl. rar. Moll. Maatsch. D. XVIIE. Verhe van het Bat, Gen. te Rotterdam, De IX. Nat. en Gen. Corresp.- Societeit op menigvuldige plaatfen, ’ ‘ Ë. C 323) een ligchaam minder gefchikt was, om tegenftand te bieden aan allerhande fchadelijke uitwerkfelen , welke een gezond en fterk mensch naauwelijks aandoen. ae, Het verwaarloozen van eene behoorlijke edion Wanneer. men de koorts dadelijk door de /, chines had onderdrukt of had moeten onderdrukken, kon de lijder zich verzekerd houden, dat dezelve, wanneer niet de eene of andere erifis ont{taan was, gedurende of na het gebruik der geneesmiddelen met de 8—14 dagen terug= keerde, Ontftond na de recidiven eene nieuwe ziekte „ die geregeld afliep, dan hield veelal te gelijk met het Scheiden der ziekte, de aanhoudende neiging tot recidia yen op (*). Vele lieten aanftonds na het onderdrukken _ of wegnemen der koorts alle geneesmiddelen varên , en er kon dus niet op het wegnemen der ftoffelijke oorzaak, die veelal in den onderbuik zat , gewerkt worden „ als- dan ontftond dikwijls eensklaps eene geweldige koorts met diarrhea, dyfenteria , hepatitis, lienitis, febris nervofa, enz. , alle van eene booze asthenifche natuur (}). Dikwijls ook gefchiedde het, dat, na het onderdrukken der koorts, de zieke en geneesheer op de ziekte niet meer acht gaven en daardoor de gefchiktheid tot recidj= yen miet genoegzaam trachtten weg te nemen, en dus het verzwakte: geftel niet voldoende door eene gefchikte | di- (4) Sasse, Gedachten over de natuur en behandeling der zichte van 1826—28, bl. 17. Het beste middel, om de volkomene herftel- ling te bevorderen en de overblijvende groote dispofitie tot recidi- wen uit te roeijen, beftond in eene behoorlijke nakuur, gefchikte dieet en vermijding der oorzaken. | | CH) THUESSINK, Overzigt, bl. zt. X 2 (34) ‘dieet en rodorantia poogden te herftêllen , «om zoödoen» «de hetzelve de vorige fterkte terug te geven , waardoor het meer reactie kreeg en niet zoo pons door de ziekteoorzaken werd aangedaan. 36. Verzuim of verwaarloozing van zuivering der eer= fte wegen, die meestâl zeer noodig was. | Daar de ondervinding geleerd heeft, dat onze koortfen altijd op den onderbuik ‘werken en infarctus van het Systema portärum van de lever en van de milt en vele «atrabilatre fordes veroorzaken, waren , na het wegne- men der koorts, refolwentia , laxantia en visceraal- „klisteren , waardoor altijd flijm en zwarte ftoffen in ‘eene groote hoeveelheid geloosd werden, zeer dienftig. Velen , bij wie na de koorts deze opftopping van ftoffen niet weggeruimd was , vervielen daardoor in febris foporo/a , enterica , dyfenterica, enz. (*) Wanneer de lijder te trage ontlasting had, een langzaam toenemend gevoel van volheid in den buik, koude aan handen en voeten , draai« jing om het hart, enz. gevoelde , kwam er meestal re cidief. 4e. Blootftelling aan koele morgen-, avond- of nacht- lucht. | | “« Daar er eene verbazende gevoeligheid voor weêrsver= andering de zieken bijbleef , zoo recidiveerden zij bij de min{te gevatte koude. Wanneer er flechts eenige dagen eene fchrale, koude , noordoostewind heerschte ‚ en het | herfst- ‚C*) Trurssink, Geneesk. Waarnem. 1828, bl, 226, Overzigt, bl. 32. BaNGA vond zich ook nä de ziekte fteeds verpligt voor ge- regelde ontlasting te zorgen, vooral bij de onregelmatige koortfen, die daardoor geregeld werden. Werh. over deEpid. Ziekte, bl. 143» 325 ) herfstweder . eenigzins guur was „ had men dadelijk bij hen, die zich daaraan hadden blootgelteld, recidiven (*). 5e, Dwaling in de dieet. Velen gaven zich aan eenen dlechten leefregel over en overlaadden de maag met het eten van zwaar en nadee- lig voedfel „, als: fchapenvleesch , fpek , zeevisch , enzs Bij fommigen, die wegens armoede, enz. weder fpoedig hunne vermoeijende bezigheden moesten hervatten, was het. onmogelijkheid , bij anderen onwilligheid , om de daar- bij. zoo noodige leefwijze in acht te nemen. Dat dikwijls in een en hetzelfde huis meer dan een terugviel, was veel het gevolg eener zeer natuurlijke oorzaak. Allen hadden deel genomen aan een? buitenge- wonen maaltijd, of eenige , althans voor herftellenden , ongefchikte fpijs gebruikt. Ook de uitwerking moest bij allen dezelfde zijn. „6e, Voortduring van de algemeene oorzaak der ziekte, de fimetftof „ blootftelling aan fchadelijke uitwafemingen. ‘Het moerasgift, of welke andere fmetftof ook de epide= mie mag hebben voortgebragt, werkte even fterk op. hen , die niet ziek geweest waren à als op hen, die reeds herftellende waren; „, want er is,” zegt BAKKER, >, wel „in de, geheele natuur der epidemie geene reden te vin- „den , waarom deze oorzaken hen , die reeds ziek ge- » weest zijn , minder zou aangrijpen „ dan die nog niets » geleden hebben.” (f) De koortfen nestelden zich, als het ware , zoo in het geftel , dat de geringfte oorzaken , | ver- f Td Hippocrates Magazijn, t. a. pls , bl, 209. SASSE, bl. 79e Kas De volksntehte, bl, 25. STRATING, Diss. citata, p. 169. X 3 ( 326 j verandering van weder, zondiging in den leefregel, vers moeijing , blootftelling aan onzuivere lucht, vochtige huizen , enz., dezelve konden voortbrengen. 7e. Onderfcheidene gemoedsaandoeningen. Armoede , verminderde welvaart , ontmoediging, ja al= les wat verflagenheid des gemoeds kon- veroorzaken , als luiden der klokken „ lijkftaatfiën , fluiten’ der huizen, dra- gen van rouw „ enz. , welke zoowel op hen, die begin- nen ziek te worden, van eenen nadeeligen invloed zijn en als deprimerende oorzaak werkt tot het bieden van minderen wederftand aan het vermogen der ziekte , als op hen , die nog gezond zijn, door hen vatbaarder té maken voor het aannemen der algemeen werkende en on= derfcheidene ziekteoorzaken. De eenige oorzaak der terugvallen beftond fomwijlen in eene niet geachte kleinigheid; de waarneming van ze= kere kerkelijke voorfchriften was er dikwijls de eenige oorzaak van. Bijgeloof en vooroordeel heiligden deze gebruiken of gewoonten, waartegen redenering nutteloos was. (*) Naar gelang eene dezer genoemde oorzaken ‘meerder op onze lijders werkte, waren ook reeidiven menigvuldie ger. Maar wanneer , hetgeen niet zelden het geval wass meerdere derzelve te zamen liepen „ wanneer wij als ge- legenheidsoorzaak daarbij voegen het moeijelijk en werke zaam leven , hetwelk ook zelfs teedere en gevoelige, onder de herftelde nog naauwelijks te tellen , menfchen “genoodzaakt waren te leiden , om, bij gebrek van bedien= den, zich en de hunnen van het äadrakelijke te voor- zien, (4) Hippocrates Magazijn t. a. p., bl. 204, 215. BANGA , bl. 39e (3) Zien, $ er wel niets meer noodig tér verklaring: def mes nigvuldige, met zekerheid door niemand te ontwijken en meer dan eens herhaalde wederinftorting. _=-Overigens moest men de oorzaak der wecidiven nietz Zoo als fommigen waanden, in de f. chin. , maar wel in de natuur’ der epidemifche koorts zelve en de bijzon dere dispofitie des lijders , in verband met bovengenoem: de oorzaken, zoeken , welke allen gemakkelijk in een daartoe voorbefchikt ligchaam, de ziekte weder kon- den terugroepen. Ook kan er wel geene reden be- ftaan ; waarom de kina boven de /, chin. , of omger keerd „ eene zoodanige werking op een ziekelijk ligchaam zoude kunnen uitoefenen; dat de koorts na eenen bee paalden tijd niet zoude kunnen terugkomen; beide hebe ben namelijk «door ‘hetzêlfde . beginfel, hetzelfde koorts- verdrijvend vermogen „ zoodat, ook hier de regel geldt ; dat dezelfde ‘oorzaken “dezelfde” gevolgen hebben. Ook hebben” wij in- onze epidemie dikwijls kunnen waarnee men „ dat het bijna hetzelfde was, of de koorts van zelve was. weggebleven of langzaam door oplosfende en bittere middelen of-door de /. chin. genezen werd „ zoodat het, al ‘het overige gelijk zijnde , onverfchillig was „ wat meu gebruikt had, dewijl geen dezer middelen ‚ ter voorko= ming van aten > de voorkeur boven andere ver- diende, | Sommige menfchen meenen waärgenòmien te heben ho dat zij, welker koorts voor de kracht van de chinine geweken was, meer voor wederinftortingen „bloot ftonden dan andere. Dan ieder opmerkzaam geneesheer. zal mij toeftkemmen , dat in 1826, (toen de herftelling fteeds zeer agra volgde en: fteeds. een. buitengewoon: verlies tE ON | «van ( 328 ) van krachten met de ziekte verbonden was, hetwelk zich in alle verrigtingen des ligchaams „ doch voorname- ijk in het zenuwgeftel , te kennen gaf) de recidiven, zoowel bij hen, die al, als die niet van dit middel ge« bruikten „ plaats had, en dat het zeker is, dat het wee derinvallen der gemelde koortfen niet zoo zeer als een gevolg van de chinine, maar hoogstwaarfchijnlijk meer als eene eigenfchap van deze foort van heerfchende koort- fen zal aan te merken zijn, daar niet alleen deze herha- lingen van koorts (zoo als gezegd is) bij het gebruik der kinaloogzouten, maar ook bij die van de kina zelve ; plaats hadden. Dan daar de /. chin. dat op den duur … _kracht- en verfterking gevend beginfel, hetwelk de na- tuur aan den bast zelven gegeven heeft, mist , (zoo als wij vervolgens zien zullen ,) zal men op den duur, door kleine hoeveelheden /. chin. te gebruiken, daarvan zoo veel kracht niet ondervinden, niet zoo veel beveiligd worden tegen rgcidiven van de koorts „ dan wanneer men goede giften van de kina neemt, dezelve goed ver- teert en langdurig genoeg gebruikt (*). _ Om deze reci- diven voor te komen en de herftelling duurzaam te doen zijn, moest men een tijd lang verfterkende middelen na gebruiken „, vooral op die dagen, waarop anders de koorts plagt terug te komen. Bij de herftelling is. het van het hoogfte belang, dat de lijder eene verfterkende en op» wekkende leefwijze in acht neme, dat hij van verfter= kend voedfel gebruik make , doch vooral , ten einde de vertering niet hinderlijk te zijn „ eene geringe hoeveelheid gelijk neme. Het matig gebruik van goeden wijn ver= 5d dien- (4) Trurssink; Geneesk. Waarn, bl, 245e { +329 5) diende alle aanbeveling, even gelijk de beweging bij opene frisfche lucht , mits zich zorgvuldig tegen bekoe= ling hoedende, Nadat de epidemifche koorts, ten minfte derzelver hevigheid, onderdrukt was, moest men , lang- zamerhand afdalende, aanhouden met het gebruik der chinine, afgewisfeld met , na-de verfchillende complica= tiën , gepaste middelen „ waardoor alsdan het best de re- cidiven werden voorgekomen. Indien er alsdan (hetgeen vóoral in het begin der epidemie meermalen plaats had) fordes in de eerfte wegen aanwezig waren , waren zachte laxantia, eenige dagen lang gebruikt, met of afgewis= feld door. /. chin. , zeer dienftig , en vervolgens, wan- neer de ingewanden genoegzaam gezuiverd waren, tot verfterking de kina, Een te vroegtijdig fterk en aanhou= dend gebruik van de kina was fomwijlen zeer fchadelijk „ de lijders werden fteeds voller, benaauwder, en verlang= den dringend naar eenige ruime ontlasting. Bijaldien er geene ftoffelijke oorzaak aanwezig was „ was het gebruik van chinine, of vooral de roode kina , het best om de recidiven voor te komen. Bij lijders „ wier omftandigheden toelieten 14 dagen of langer de ge- gevene voorfchriften in goeden ernst op te, volgen „ was het best na het ophouden der koorts , wanneer geene andere ziekelijke aandoeningen aanwezig waren, en de lij- der zich, behalve zwakte, weder vrij gemakkelijk ges voelde op die dagen , waarop anders de koorts moest invallen, in den voormiddag 4 of 5 gr. /. chin. in poe= ders of pillen van r gr. te geven en op de tusfchendagen niets te laten gebruiken (*). In September en October wa. (*) Vergelijk BANGA, bl, 145. Hij meende op deze wijze te voor- X 5 ko. C 330 5 waren. de recidiven foms geheel-overeenkontflig de eerfte of epidemifche ziekte , kwamen foms zeer onverwacht en verraderlijk -op onzekere dagen en behielden op verre ria niet altijd den vorm van intermitterende koortfen , maar fastten dikwijls dan eerst den ‘lijder onder de gedaante van febris remittens nervofa of catarrhalis hevig aans Bij de invallende vorst van den winter van 1826—27 3 waren de recidiven meestal- eenvoudige tusfchenpoozende koortfen , die men het best ‘kon voorkomen , door op de recidive dagen (dat is in gwotidiana, den dag van de volgende- week , waarop de koorts het laâtst heeft plaats gehad, in zertiana de tweede, in guartana de derde week ,) dezelfde’ gift /. chin. of cort. peruy. te geven , waarmede men de koorts had weggenomen. Veelal voldeed mij cort. peruy. regal. unc. f , met #Ucis yos micae gre-1r tot 16 poeders, tusfdhen het acces te ge« ven „ maar boven alles elect. cort. Peruy. met /al am mon. Jal tart. en tart, emet., dat men àltijd met het beste gevolg gaf. Banca en anderen gebruikten ook met veel nut dee. cort. peru. , rijkelijk bedeeld met fal ammon., foms fal tart. , tart. emet, fal mir. Glaub , een weinig rheum, tinct. aloês c. myrrha, met extr. grams helenië, cent. mîn. of fi chin. , met een weinig fcammonium. Wanneer men de kina met fa? ammon. of tart. emet. geeft, zal men daarvan, in de meeste gevallen, even min nadeel hebben als van dé fe “chin. terwijl zeker de kina meer verfterkt en ment | duure Zenit het gevoel van fpanning in den buik, de trage, ongeregelde ontlasting, alsmede den foms toenemenden, altijd fchadelijken hon- ger, die anders bij een meer aanhoudend gebruik fpoedig oncftonden. he C 331 j duurzaam daardoor meerdere kracht verkrijgt , dan warns neer men f,- chin. geeft, die alleen het tegenwoordig acces wegneemt en „ zoo als de ondervinding leert „ niet zoo goed voor recidiven beveiligt (*). Ook pu/Zvis plummeri was bij recidiven met ferophuleufe aandoenin= gen tot verbetering en vermeerdering der werkzaamheden in de klieren, tot oplosfing “van „verhardingen en tot wegneming van de fcherpten: in de vochten zeer diens we OI | | ve _ Men moet bij recidiven de hoen niet laten inwortes zen. maar geve ; zonder dat men: ooit nadeelige gevolgen vän het ftuîïten derzelve zal zien, zoo veel of weinig f. chin. of kina als noodig is; om-den paroxysmus wet te nemen; waarna men tegen de recidive dagen vroeg= tijdig roode kina in: zelfftandigheid ‚meestal met vale- rian, , calmuswortel en een weinig fal ammon… of floré fal amm. mart. moet paren, wanneer er zelden reci- diven volgens bijaldien “namelijk de zieken zich die miet, door ‘het onvoorzigtig blootftellen aan koude of door fouten’ in den leefregel, zelve op den hals has ten. “Het best is, hetzij men-chinine of kina zelve ges bruike , dat men fteeds eenigen tijd aanhoude , ten minfté na den ryden dag, na het wegblijven der koorts „ opdat dezelve niet weder invalle ($)-- Welke zorg intusfchen (%) THUESSINK , Geneesh. Wears. blemsfi ; Cf) Dit gebruikten ook fomwijlen met voordeel. Dr, OUDEMAN;€n SASSE te Groningen. SASSE, Gedachten, bl. 79. ($) De s. chin., zegt men, vordert nu grootere giften dan voors heen; dit komt grootendeels doorde meerdere hardnekkigheid der koortfen, en doordien zij vervalscht wordt met stearine, mannite, fuiker, fijn gekristallifeerd gips, sulph, calcis, vetftof, witte aga- ri. \ (332 ) de- geneesheer ook mogte aanwenden , wanneer de lijder niet hoogst voorzigtig was in zijne dieet , wanneer hij zich niec genoeg in acht nam of nemen kon „ zich niet warm in wollen ftoffen kleedde , ’s morgens en ’s avonds „niet in huis bleef , wanneer hij ongezeggelijk , morrende „ eigenwijs wasz en meende, dat men aan kleinigheden niet moest toegeven , maar zich daartegen verzette, dan waren terugvallen van koorts fteeds onvermijdelijk. „, Ge= » lukkig,” zegt BANGA, » wanneer de wijze weder » fpoedig hulp vroeg ‚dan was ook fpoedig met weinig » moeite de koorts op nieuw verdwenen.” (*) Uit het door mij in de ziekte van 1826 waargenomene en hiervoren gezegde, meen ik betrekkelijk de recidiven te mogen opmaken: Dat men , in weêrwil van het aaulkoudent gebruik der chinine , dezelve op verre na niet altijd- konde voor= komen, Dat de hervatting nie koorts het best werd ashn: men door de verwijdering en vermijding van al de hier- voren opgenoemde oorzaken „ vooral door. de roode kina en wijn „ behoorlijke zorg voor de buiksingewanden en werkzaamheden der, huid en zorgvuldigen leefregel, ricus, krijt, magnesia, boracite, enz. Zie MEYLINK, Scheik. Bi- bliotheek, D. III, N°. 1, bl. 47. N° 4, bla 1610 D. IV; N° 6, bl. 180, 184. Algem. Konst- en Letterbode 1827, N°. 38, bl. 182. N°. 49, bl. 362, Vooral ACKER STRATING, Diss. citat. p. kan rag en aldaar aangeh, fchrij vers. | E_€4) Verhandeling, bl. 145. UI. IL HOOFDSTUK. is ER EENIGE GROND, UIT ONDERVINDING AFGELEID OM DE WATERZUCHT , ZOO VEELVULDIG NA DE GE= NEZING DEZER KOORTSEN ONTSTAAN, AAN EEN TE SIERK EN LANGDURIG GEBRUIK DER CHI- NINE TOE TE SCHRIJVEN, OF HEEFT MEN BIJ EENE VOORZIGTIGE TOEDIENING VAN HET CHININE-ZOUT EENIGE NADEELIGE UIT= WERKING OP HET EEN OF ANDER DEËL VAN HET MENSCHELIJK LIGCHAAM WAARGENOMEN 2 s{ Dat de waterzucht , eene landziekte van ons vochtig klimaat, en het gevolg van tusfchenpoozende koortfen „ verhardingen en ontaardingen der buiksingewanden en vele andere kwalen meer is, zal een ieder , die eenigzins met de geneeskundige gefchiedenis derzelve bekend is , mij gereedelijk toeftemmen. FORESTUS, VAN HELMOND SYLVIUS DE LE BOE 5 TULP en vele anderen ‘hebben’ dezelve reeds vroeg be= fchreven. VAN HELMOND Zegt: „‚ se supra aoco hydro- „ picos , etiam quorum lotium jam ex cruento nigricaret, et tota nocte vix unum Cochlear minxerant in pristi- » nam sanitatem restituisse „” en „ in autumno 1605 ex 5 Anglia Antverpiam rediens, reperi aliquot centenos post » malignam atque popularem febrim hydropicos; multos 33 sa- (334 E sanavi, multique sub infaustis siorui tentaminibus » perierunt.”” (*) Ook na de epidemie van 1669, 1719, 1727, 1747— 48, 177276, 177982 waren kwaadfappigheden, verftoppingen en ontaardingen in de lever en milt en vele waterzuchtige zwellingen bijna even algemeen en even bezwaarlijk te genezen, als in onze epidemie van 1826 (f). Hoewel het niet te ontkennen is, dat bij on- derfcheidene voorwerpen en op onderfcheidene tijden deze waterzucht van eenen ongelijken aard was, en dat men dien ten gevolge, van onderfcheidene geneesmiddelen ook fomwijlen eene zeer verfchillende uitwerking zag , zoo heeft echter de ondervinding genoegzaam geleerd en ftem= men alle geneesheeren daarin veelal overeen, dat de alge-. meene oorzaak in zwakte en atonie chen: was, met bijvoeging, in fommige gevallen , van gebrek aan rood en ftolbaar bloed, ziekten der milt, enz. door de be- fchouwing der lijken bijzonder aangewezen; — en daar ode C%) HeELMONTIUS, Jgnotus hydrops. S ir, p. 418, benevens an dere oude fchrijvers, aangehaald bij THYSSEN, Geschiedk, Deschta der Ziekten în de Nederlanden, bl. 329. CH) Srrvius, Praxeos medicae Tract, X,S 496, 797, 818. G. FA= Mots, Diss, de morbo epidemico hactenus inaudito L. B. grassante Leidae 1671. Je DE KOKER, de morbo epidemico anni 1719. SWIEs- TENIUS, Comment, in H. BOERHAAVE, Tom. III, p. 98, 119. GRAIN= GER, Hist. febris anom, Bat. p. 43- PRINGLE, Legerziekten, IÌ Beel, Hoofdft. IT, bl. 20, Dr MAN, Kwaadaardige Rotkoorts, ble BI, 59. Moll, Maatsch. te Haarlem, D, XVI, St, 2. ble 117 verve Verh. van het. Zeeuwsch Genootschap te Vlisfingen, D. X,bl. 122, 143, en op vele plaatfen bij Bicker. Verh. van het Bat. Gez, te Rotterdam, Deel IX, en Verh. van de Nat, en Gen. Correspons dentie- Societeit. (335 ) de milt- met het” opflorpend vaatgeftel , vooral dat der buiksingewanden , in. naauw verband en gelijke verrigting ftaat, zoo moet ook de waterzucht, waartoe onze vochs= tige lucht en verflappende leefwijze reeds menigvuldige aanleiding geeft het gevolg ven ontaarding in dit , zoo- wel als andere buiksingewanden zijn. …_Dat ‘eene verharde en ontaarde milt waterzuchten ver- oorzaakt, zeide reeds BOERHAAVE, en zulks wordt door de ondervinding in alle moerasfige landen. bewaarheid 5 dit is in al onze najaarsepidemiën opgeteekend en wordt door de lijkopeningen bevestigd. d Offchoon verftoppingen der klieren, zoogenaamde #7» farctus „ opzwelling en ontaarding van lever en milt , dikwijls oorzaak tot waterzucht mogen geweest zijn , ZOO vond men in deze epidemie ook dikwijls de eene zon. der de andere, en dezelve fchenen alle het gevolg van dezelfde oorzaak , namelijk zwakte en atonie,te zijn (*). Er was na de ziekte , door de algemeene verzwakking en werkeloosheid, vooral van het /ysthema lymphaticum, een verloren evenwigt tusfchen de affcheidende en opflor- pende vaatjes in het celwijsweeffel of in eene der hollig- heden van het ligchaam ontftaan. Had deze zwakte in de vafa abforbentia plaats „. zoo verminderde derzelver inzuigende kracht, of ging fomwijlen geheel verloren $ in de vafa exhalantia daarentegen bragt deze verzwak- king eene verflapping en gelijktijdige verwijdering harer __mond- (*),, De groote zwakheid „”” zegt BAKKER, (Volksziekte, bl. 34,) #y-in overigens gezonde en zelfs met een meer dan gewoon fterk lig- chaamsgeftel. voorziene menfchen’ moet worden gehouden voor eene oorzaak van de onderfcheidene flepende ziekten, hetzij alleen of in ‚verband met de eerfte algemeene oorzaak der zickte, «336 ) mondjes te weeg, zoodat dezelve te vele vloeiftofFeit doorlieten. Dat algemeene verzwakking en atonie veelal de oorzaak der .waterzucht en andere naziekten was, bleek uit de behandeling, dewijl men’ daarin het best flaagde, door verfterkende, opwekkende en oplosfende middelen , cAinine, doch vooral cort, peruy. , afgewise feld met refolventia en diuretica (*). Wanneer de waterzucht met zwakte en koortsachtige aandoening ver= bonden was, moest men fteeds deze eerst door cort. - peruy. of chinine wegnemen en dan diuretica refol= ventia geven, of althans beide deze middelen fteeds trachten te vereenigen. „ Jeder oplettend geneesheer zal met mij in de epidemie van 1826 hebben waargenomen, dat velen , door het niet gebruiken van tozica en cort. peruy., dienftig om de verlorene veerkracht der ingewanden te herftellen , wa- terzuchtig werden. Ongepast en ontijdig toegediend, kan zij zeker nadeelig zijn, maar dat de waterzucht meermalen ten onregte als het gevolg van het gebruik der koortsbast en chinine befchuldigd is, weet ik bij ondervinding (4). De flechte ligchaamsgefteldheid , vermeerderde armoes de , flecht voedfel en leefwijze , verkeerde geneeskundige behandeling, drukkende gemoedsftemming „ aanhoudende kom- (*) Met dezelfde behandeling flaagden ook anderen het gelukkigste Zie JORRITSMA, Verflag, bl. 35. PoPKEN; Mist. epid. malignae, etc. p. 76. Hij verbond de ckhinine en andere kinabereidingen met vinum Ipecac. Verflag van de te Gron. waargen. Ziekten, bl. 7zä TuyssEN, de Herfstkoortsen , bl. 93. CT) Zie ook JORRITSMA, Verflag, bl. 34» (337 ) kommer, zorgeloosheid en andere deprimerende gemoeds- aandoeningen, geftadig aanlioudende zittende leefwijze, gebruik van vele flappe dranken , belette huiduitwafeming bij vochtig, koel klimaat, flappe atonifche ligchaams- gefteldheid, enz. hebben veelal en tot het ontítaan der koorts en tot het voortbrengen der waterzucht het hunne bijgedragen. In vele gevallen had het volgende plaats in eenig ligchaam namelijk , dat door de koorts aangetast is, hebben bijzondere affcheidingen , vooral door de huid; plaats , waardoor verfchillende fchadelijke ftoffen wegge- ruimd worden 3 bijaldien nu deze affcheidingen , vooral wanneer dezelve reeds gedurende eenigen tijd hebben plaats gehad, zoodat het ligchaam aan dezelve gewoon is, plotfeling onderdrukt worden, doordien de koorts zelve onderdrukt wordt, kunnen zoodanige ftoffen , aan welker affcheiding het ligchaam nu reeds gewoon is, niet dadelijk geftuit worden, en daar zij langs de gewone wegen der huid niet meer weggevoerd kunnen worden zoo blijven dezelve in het ligchaam „ de werkzaamheid der uitwafemende vaatjes vermeerderd zijnde „ in de in- wendige deelen zitten, en veroorzaken plaatfclijke of al- gemeene. waterzucht. Ditzelfde zagen wij dikwijls ge- beuren , indien de koorts van zelve wegbleef , en dus noch de chinine noch andere koortsverdrijvende middelen dezelve konden veroorzaakt hebben. Offchoon meestal zwakte oorzaak der waterzucht was, zoo was dezelve echter in eenige gevallen van eenen meer fthenifchen aard , dezelve was alsdan , zoowel door de catarrhale complicatie, als door de kwaadfappige fcherpte der vochten , met pijn , hitte , koorts en eene roosachtige ontfteking der lever, milt, of onderbuiks- Y in. (338 ) ingewanden vergezeld, en werd dan niet met chinine , maar het best met crem. tart. , nitrum en calomel be- . handeld (*). Opzwelling- der- voeten en allerhande waterzuchtige aandoeningen, vêrhardingen en verdikkingen van allerlei aard , worden als zoo menigvuldige bezwaren, niet al- leen door het onkundig gemeen , maar zelfs door fom- mige geneesheeren , tegen de chinine in het midden ge- bragt. Dan hoe ongerijmd zulk-een geloof is, zal een ieder begrijpen, die de oorzaken der ziekte en de wer- king der chinine op het menfchelijk ligchaam heeft na- gegaan (}). Immers, wanneer men {zoo als ISENFLAMM zeer waarfchijnlijk maakt) derzelver werking: eenig en alleen op de zenuwen van het organisch leven bepaalt „ daar al de in de epidemie gevondene ziekelijke: verande- ringen juist in eene verzwakking dier zenuwen haren oorfprong” hebben en deze eerder door de chinine moes- ten weggenomen, dan voortgebragt worden, dan zal men zien, hoe ongerijmd zulk een geloof is. Hoe on- redelijk is het, van de chinine te verwachten, hetgeen men nimmer van de kina verwachtte. Daar de koorts niet de grondflag der ziekte, maar alleen: een’ kenteeken derzelve is , blijft de oorzaak in het ligchaam aanwezig, offchoon het uitwerkfel voor eenigen tijd-onderdrukt is: In dezen tusfchentijd kan een ander ligchdamsdeel in eénen (4) Zeer goed befchrijft deze foort van waterzucht THYSSEN , de Herfstk. , bl. 7782. 'THUESSINK, Overzigt, bl 33. CT) Zie dadrover ISENFLAMM , Versuch über die nerven, S2,S.97. BAILLY DE-BLOIS; Zraité anatomico-pathologique des fièyres inter- mittentes simples et pernicieuses, etc. Paris 1825, p. 425. ACKER STRATING, Diss. cit. p. 139 SQ. (830 ) eenen. toeftand geraken , die hetzelve gefchikt maakt om de zitplaats. der. ziekte teoworden, en ziedaar eene ver- _plaatfing. De gevolgen die fomwijlen op de koortfen, die door def. chin. beftreden waren, volgden, moesten niet in dit geneesmiddel , ‘maar „in zeer vele andere oorzaken, als s° ‘het kwaadaafdig “karakter der ziekte, de ligchaams- gefteldheid „dieet „enz; gezoeht: worden „ terwijl daar= entegen » de fe chin, dikwijls een zeker en veilig middel tegen deze kwalen was (*). Alle deze gebreken ven „gevolgen der koorts kwamen onder de armen het „meest: voor „ terwijl bij de meer gegoeden „die zich beter im acht konden nemen en- bij wie goede” geneeskundige hulp gebezigd werd, zoodani- ge « kwalen zeer. zeldzaam. waargenomen werden. Er is mij’ en vele anderen zelfs geen eenig voorbeeld bekend, waaruit “het. waarfchijnlijk. werd , dat door ‘het gebruik van / chin. of eenig ander gefchikt koortsverdrijvend middel, onder overigens goede verpleging, zoodanige ziekelijke aandoeningen ontftaan zijn (4). … Wanneer men” tevens de geneeskundige” gefchiedenis der moeras- of‚najaarskoortfen raadpleegt, zal men ont- waren , dat waterzucht ‘en ‘andere. naziekten voorheen even menigvuldig waren als nu. » THijSSEN , JORRITSMA , BANGA en anderen, die de ziekte befchreven hebben , verzekeren tevens, zoo als ook ik uit ondervinding met voorbeelden zou kunnen ftaven , dat „waterzucht even zeer volgde, hetzij men al of niet de /, chin. had ge- | | be- %) ACKER STRATING, Ì. C, Pp. 146. Ct Le C. Pe 1493 150. | Y 2 (340 ) bezigd (*).- In Zmbden, daar ook onze ziekte, hoewel goedaardiger , heerschte „ en ook de /, chin. alle &-uren tot à 3 gr. gegeven en volftrekt noodig bevonden werd, kwamen waterzuchtige zwellingen daarentegen als na- ziekten flechts weinig voor (}). De hoogbejaarde Vrie= fche geneesheer FOLKERTSMA, zeer tegen het gebruik der chinine ijverende, zag echter evenzeer waterzucht na onze ziekte, als kiRCKHOFF dezelve zag na de kwaad- aardige koortfen in de veldtogten van 1812—13 ($). Ik zelf heb in deze epidemie meermalen ondervonden , dat in gevallen , waar de lijders, na het onderdrukken der koorts door de kina, aanmerkelijke zwelling der onderfte- ledematen gekregen hadden, zij door het voortdurend gebruik der / chin., verbonden met digitalis; exztr. | Squillae of andere hydragoga „ deze zwelling en de re- cidiven der koorts ten fpoedigfte zagen verdwijnen. « Ook zag men dikwijls , dat, indien men niet reeds in den beginne de boosaardige koortfen „ waarin congestie naar het een of ander ingewand aanwezig was, had onder- drukt, fpoedig daarop dezeren andere kwalen volgden, die veel erger dan de koorts zelve en veel moeijelijker. te genezen „ ja dikwijls ongeneeslijk waren, en vruchteloos trachtte „men alsdan , door ervaring geleerd , door- het tot._dus verre verwaarloosd gebvruik van dat koortsver- drijvend middel de ziekte paal en perk te ftellen , dewijl als- (4) THYSSEN, t. 2. pl. STRATING, p. 148, CÎ) Fricke, Bericht, S. 36. ($) FOLKERTSMA, Kort Verflag., enz, bl. 23, 32. JJ. RL RIRCK- norF, Geneesk. Waarn. bl. 342 verw. Sassr, Gedachten, bl. 72, C 341 ) alsdan de koorts zelve een gevolg dezer kwalen was en daarvan af hing C*). __ Eene nog ‘grootere blaam hebben en verhardingen van lever, milt en darmfcheilsklieren aan de chinine ge- geven , maar met geen meerder regt. Dan hoe kan men aan de chinêng het voortbrengensvan verhardingen toe- fchrijven „ daar deze evenzeer bij vorige epidemiën wer- den waargenomen , dezelve evenzeer (zoo niet meerder) aanwezig waren , hetzij men de chinine al of niet gebe- zigd had; daar de chinine alleen de koortsverdrijvende kracht der kina bevat, en in gevallen van gevaarlijke koortfen , alleen de koorts, maar niet de ftoffelijke oor- zaak der koorts wegneemt ; deze integendeel blijft in het ligchaam huisvesten, en wanneer, door eene aanhouden- ‚ de onderdrukking der (hoewel verkeerde) pogingen der natuur , deze (tof niet ontlast wordt, moet dezelve noodzakelijk zich ten laatfte nederzetten in de plaatfen van zuivering des ligchaams, in de klieren der buiks- ingewanden. | | Op welk eene wijze het chinine-zout per se verftop- pingen en waterzucht konde voortbrengen, is* moeijelijk te begrijpen. Dat zoodanig iets door de kina kan ver- oorzaakt worden, is af te leiden , doordien dezelve, in eene groote hoeveelheid gegeven zijnde , de maag en in- gewanden bezwaart en zoo in deze eenen tegennatuurlijken toeftand verwekken kan, hetgeen men geenszins van de chinine zeggen kan, als hetwelk in zeer kleine. giften genoegzame kracht uitoefent 3, bovendien ‘heeft de onder- vinding geleerd, dat dit. gevoelen-onwaar is. ‘De me- \ nig- (*) ACKER STRATING Ì. cs p‚ 148. - ; Eh C 342 ) nigvuldige door”-gAILLY gemaakte, waarnemingen alleen zijn genoegzaam , om hieromtrent allen twijfel weg te nemen. «Hij nam «waar, dat, de inwoners van kalie, onder welke. verftoppingen der buiksingewanden,„ inzon- derheid der milt, fteeds zeer menigvuldig zijn „ heviger werden aangedaan „naarmate zij meer moerasfige oorden bewoonden „ verder van. de. fteden, van goede genees- kundige hulp verffoken- waren of wegens armoede min- der van de kina of-chinine konden gebruik maken „ ter- wijl zij , die ‘behoorlijk-eerst -door-evacuantia en vervol- gens cort. peruys behandeld werden, door deze kwalen geenszins werden aangetast. MEeENARD’ wil, bijzonder bij: sa federt het bo- venmatig „ gebruik. der chinine, eene toeneming van wa- terzucht , langzame en. moeijelijke herftelling „ verftopping der buiksingewanden, vooral opzwellingen van lever en milt, bemerkt hebben’ (*). Desportes (4) verhaalt twee voorbeelden, waarin dit middel eene maagontfteking fcheen te weeg gebragt te hebben. Dergelijke gevolgen meent ook. MARTINS ($); na -deszelfs gebruik in de tus- fchenpoozende „koortfen „te Narbonne, in 1825, waar- genomen ‚tehebben. Torerrr(®) gaat zelfs zoo ver- re, dat. daar, hij, meent befpeurd te hebben, „datde Je chin. in. zenuwachtige „ziekten kwade gevolgen haden de inftortingen „bevorderde, ‘hij deszelfs gebruik ‘in- alle ill ‚ „koort- C*) Revue Médicale Nov. 1823. GERSON wnd JULIUS, Magazin der gesämmte Heilkunde, B. VII, St;1;'S. 193. BaiLLY, Il. c.p. 419 CI) Revue Médicale 1823. Dec. p. 497 C6) Aldaar 1826, Dec. p. 513. C°) Allgemeine Med, Annalen 1825. Nov, S, 1575. df C 343) koortfen. verwerpt. Murper ven” ROELANDS meenen door het gebruik van dit-middel, kolijkpijnen te hebben waargenomen (*). Dan daar “deze ‘heeren zelve getuie gen , dat deze koortfen. haren oorfprong namen uit den ziekelijken toeftand en buitengewone zwakte der onder- buiksingewanden; vis het niet te verwonderen, dat in: zoodanigen toeftand de /, chin. voor de zoo gevoelige maag en ‘ingewanden. nog een te hevige prikkel was, terwijl bittere middelen veel beter moesten voldoen. en ook ter genezing. voldoende bevonden „werden. „Ook: kon alhier, zoo als ik en anderen in deze epidemie fom- wijlen hebben waargenomen, metde koorts eene /ub- inflammatoire toeftand van maag of ingewanden, of al- thans zeer groote gevoeligheid , plaats hebben , in wel- ‚ ken. toeftand zeker groote giften /, chin, niet veilig ge- geven konden worden, en van geene uitwerking waren , omdat dezelve „ even als alle andere prikkelende. midde- len, de pijn vermeerderden en veelal. door braking ‚wer- den uitgeworpen. Alle deze aan de /. chin. toegefchrevene gevolgen , zijn door mij en vele anderen , hoewel wij onze zieken zoo zorgvuldig mogelijk: in acht namen , zelfs bij zeer ‚gevoe lige lijders , niet bemerkt. De meeste fchrijvers ;, die over de /. chin. gefchreven hebben , hebben ook geene kwade gevolgen op maag of andere ligchaamsdeelen kunnen be- fpeuren „hoewel zij, het ook in zeer groote giften toe- dienden (f). Het eenige nadeel, -dat door mij , indien | ik €) Bijdrage tot de Geschiedenis der heersch. ziekte, bl. 22. CT) STRATING, Diss. cit. p. 145. BAILLY DE BLOIS, |. C, p. 412. HouzeLor, Journal général de Médicine, Avril 1822, p. 1gr etc. Y 4 MAR- (344) ik hetzelve in te groote dofes en dan midden in het acces eener koorts liet toedienen, te weeg bragt, was, dat het fcheen in enkele gevallen hoofdpijn en benaauwd- heid te vermeerderen en eenige malen door braking we- der werd uitgeworpen; hetgeen men echter dikwijls kon voorkomen , door. de f. chin. met ag. menth. pip. Spe nitr, ‘dulce, en fyr. cort. aur, te geven, vooral nuttig was een zoodanig mengfel bij irrivabele geltellen, be- naauwdheid , braking „zenuwachtige , hysterifche aandoe- ningen en verzwakking der ingewanden, Mijne ondervinding heeft mij overvloediglijk geleerd , dat men , bij eene omzigtige toediening van het chinine- zout, geen de minfte nadeelige uitwerking op het men- fchelijk ligchaam door dit middel zal zien. ’ Dat , wel verre van de waterzucht te bietindeeed: ‚ in 182627, toen de waterzucht veelal uit zwakte en ato- nie veroorzaakt was, hetzelve en alle andere kinaberei-, dingen een der vermogendfte middelen ter genezing der- zelve was. Dat alleen in die enkele gevallen , wanneer dé water- zucht van eenen meer fthenifchen of activen aard was, de /. chin., zoo lang dit tijdperk duurde, niet te pas kwam „ althans dat er alsdan andere middelen vooraf moeten gaan. MARTINET, Réyue Mldicale 1824. Tom. I, p. 393 etc. en vele an- ‚ dere aldaar aangehaalde fchrijvers, die dit middel herhaalde reizen in groote giften van 6==lo gr. toedienden. C 345) ed) IV. HOOFDSTUK. N STAAT HET GEVOEL VAN ALGEMEENE ONGESTELDHEID DAT BIJ VELEN NOG ZOO LANG NA HET WIJKEN DER KOORTS IS WAARGENOMEN ; IN VERBAND MET HET ONTIJDIG OF TE VEELVULDIG AANGEWEND GEBRUIK DER CHININE-ZOUTEN ? Men heeft gevraagd (zegt BAKKER), of het kinazout eenig aandeel heeft in het voortbrengen of onderhouden van na de ziekte van 1826 overgeblevene kwijnende kwalen , voornamelijk van de aandoening onder de borst en de we- derinftortingen. … En inderdaad, wanneer iemand zulk eene zware ziekte in den tijd van een etmaal ziet genezen , bijzon der wanneer zoo iemand , ook zelfs in zaken van eenvoudige ondervinding , aan redenering „ hoedanig die dan ook zijn moge „ gaarne de voorkeur geeft boven waarneming, zoo iemand zou dan ook ligtelijk kunnen droomen van een voor de gezondheid zeer nadeelig geweld, der natuur- werking aangedaan door een geneesmiddel, hetwelk , vol- gens de algemeene ftem der ervaring, gehouden wordt voor een fpecifiek en goddelijk vermogen te bezitten, zonder hetwelk men in het -hoogfte gevaar telkens zijne toevlugt had moeten nemen tot den moederbast zelven, welke nogtans bekend is voor minder zeker te werken in zulk een kort tijdbeftek en te gelijk met zijne koorts- verdrijvende krachten, welke in ons geval alleen van nut Ys moes- Ka (346. ) moesten zijn, onder eene groote hoeveelheid van {tof andere vermogens te bezitten, die in deze epidemie meer fchadelijk dan voordeelig moesten zijn. Er blijft derhalve (zegt diezelfde fchrijver) in het gebruik van dit middel iets te betreuren overig , dan alleen, dat er handen te weinig waren , om hetzelve aan meerdere zieken uit te reiken. | | | ‘Onder deze overblijffelen der ziekte moet ook geteld worden , een gevoel van algemeene ongefteldheid , het- welk de lijders langen tijd bijbleef. Bij velen beftond het hoofdzakelijk in eene zeer verdrietelijke gewaarwor- ding van zwakheid en lusteloosheid , het was veelal ge- paard met eene fpanning in den hartkuil en bovenbuik- ftreek; men zag hetzelve voornamelijk , wanneer dikwijls recidiyen hadden plaats gegrepen, en dan had de fpijs- vertering zeer veel geleden en de huidwerkzaamheid was dan bijna altijd geheel belemmerd, de eetlust veelal ver- loren , altijd gebrekkig, ín weinige gevallen bovenmatig; veelal hadden er alsdan ontaardingen en verftoppingen der buiksingewanden , waterzuchten , klierziekten of fcorbutieke aandoeningen plaats; bij velen-was de ont- lasting gewoonlijk traag of geheel achterblijvende , waar- op dan fpoedig opgeblazenheid en winderige fpanning van den buik, kortademigheid en pijn in de lever of miltftreek, enz. volgde. De meesten waren flaauw , lusteloos, kleinmoedig , morrende en ongefchikt’, om eenige bezigheid te verrigten, eenige zeer opwek- baar, fpoedig aangedaan, fchrikachtig, bij nacht met angftige droomen geplaagd, zeer ongedurig, en wilden zich met kracht verzetten tegen deze lastige gewaarwor- ‘_ ding , door zich tot eenige bezigheid te vermannen. | Wan- C 347), Wanneer deze zich, wel in acht «namen «en niet te’ vroeg met het gebruik van gefchikte geneesmiddelen op- hielden, herftelden nog vele zonder recidiven , vooral onder den meer gegoeden ftand. Behoeftigen , die de nood drong den gewonen arbeid. zoo fpoedig mogelijk weder op te vatten , waren minder gelukkig (*). Hij, die met mij aandachtig de ziekte heeft kunnen nagaan befpeurde ook fteeds, dat, ‘hetzij men chinine cort. peruy. of andere middelen gegeven had, de lijder fteeds dikwijls, na den eerften aanval bijzonder afgemat , neêr- flagtig lusteloos was, over fterke zwaarte en vermoeid= heid in de ledematen, fpanning en gevoel van volheid en over eene „geweldige zwakte en verlies van krachten klaagde , zoodat fommigen na de koorts-het bed naau- welijks konden verlaten en de fterk{te menfchen meerma= len inflaauwte wielen. «Hij, die gezien heeft , hoe hes vig de ziekte „ door deszelfs fecundaîre toevallen , de lij- ders dikwijls. aantastte, zoodat velen zelfs, na eene ziekte, van 3: à 4 dagen „> er groenachtig “bleek en zoo vermagerd «uitzagen „ dat men hen -naauwelijks ‘herkende 5 hij, - die de hevigheid -en: kwaadaardigheid der ziekte „ de groote zwakheid en het fchielijk-toenemend verlies van krachten , «de onderfcheidene- flepende kwalen; «die daar- van het onmiddellijk gevolg waren, de groote’ gevoelig- heid, waarmededeze geduchte; onverwachte zwakte ge= paard.-was 3. hij” die. de natuurder oorfpronkelijke zieke te „bij welke -eene doordringende aantasting’ van het ganfche: ligchaam „niiet, te -miskennen was, «die devalges meene verhoogde ziekelijke, aandoenlijkheid. en gevoelige | heid (*)'BANGA , bl” 37. FRICKE, S. 28, C 348 ) heid. (erythismus) vanhet zenuwgeftel, en vooral van het. /ystema cardiacum , te gelijk met het verminderd werkingsvermogen of verflapping. des vaatgeftels en van de vaste deelen in het algemeen, de geringe werkzaam- heid der levenskrachten bij het begin der ziekte „ fpoedi- ge overgang der ziekte tot zenuwaandoeningen „ bedwel- ming, -flaapzucht , beroerte, ftuipen , faauwte, verftands- verwarring, enz. de verfcheidenheid in het voorkomen en de hevigheid der verfchijnfelen , de bijzondere ont- aarding der fecretiën van- het darmkanaal en huid , de algemeenheid en gelijkaardigheid. aller verfchijnfelen * bij verre‘de meeste zieken , de wijze van fterven, die meest plaats had door uitputting, de befchouwing der aanlci- dende en voortdurende werking der oorzaken „den kwij= nenden toeftand der reconvalescenten , die zich fteeds onvolkomen «en langzaam herhaalden , enz. 3 hij, die dit alles in deze epidemie met een oplettend oog heeft gade- geflagen, zal de oorzaak der naziekten niet in het bezi- gen der chinine behoeven te zoeken en mij gereedelijk toeftemmen , dat deze alle het geftel diep aantastende oorzaken maakten „dat velen lang het gevoel van alge- meene ongefteldheid moest bijblijven. (et onderzoek der lijken „ waaruit het kwaadaardige en het geftel diep aan- tastende der ziekte genoegzaam blijkbaar is, bevestigt ook het verwoestend vermogen der koorts, vooral, wan- neer- zij aan de natuurwerking alleen werd overgelaten , als den lof aan het eenigst zeker en fpecifiekgeneesmid- del voorheen toegebragt. De in de lijken gevondene ge- breken komen niet minder overeen met den algemeenen verzwakkenden aard „der ziekte, met de overgeblevene kwijning en het gevoel van algemeene ongefteldheid en C-349 ) de voortreffelijke uitwerking"der ijzermiddelen, wier groot vermogen in een’ bloedeloozen en verzwakten toeftand der ingewanden „ gelijk mede in uitzetting en verflapping _der milt , door, afloopende koorts veroorzaakt „ ieder’ ge- neeskundigen bekend is. — De geneeskundige gefchiede- nis daarenboven leert ons , dat ook ín alle vorige derge- lijke epidemiën de herftelling fteeds onvolkomen ‘en zeer langzaam ging 5 de zieken fteeds kwijnend , bleek „ tanig van kleur, lusteloos, krachteloos en ongefteld bleven, en dat er toen dezelfde naziekten , vooral hardnekkige ver- ftoppingen der ingewanden, bijzonder in de milt en ‘het darmfcheil, verfcheidene foorten van geregelde en ongeregelde tusfchenpoozende koortfen , die de krachtdadigfte midde- len hardnekkig wederftonden en bijna onoverwinnelijk waren, plaats hadden; ook waren kwaadfappigheden en water- zuchten toen zeer algemeen , terwijl toen inftortingen ook zeer gewoon waren , en wel fomwijlen tot vijf, ja acht herhaalde malen, en dat dezelve toen zelfs, in weêrwil van een aanhoudend en fterk gebruik van den koortsbast na derzelver nerftelling „ geenszins konden worden voor- gekomen. Onder de wiesseekfalwik die de /, chin. „ in- „dien dezelve in meer dan gewone doffs gegeven wordt „ zoude voortbrengen, wordt geteld: duizeligheid , en een algemeen gevoel van opgewektheid, gelijk aan dat „ het- welk’ na het veelvuldig gebruik van fterke koffij wordt waargenomen. — Dit gevoel van opgewektheid, door velen waargenomen (*) en eene foort van koorts voort- _bren- (4) Merarp in FRoRieP Notizen aus dem Gebiete der wâtdr- und Heilkunde. B. VI. S. 304. ELLIOTSON, Medico Chirurgical Transactions 1824. Vol. XII. P. IL. CAVENTOU in MAGENDIE Jour- nal, etc. p. 86. Holl. Maatschappij t. a. pl. bl. 14, 15, 46, 1O4 GünN- C 350 ) brengende, moet dus als een meer algemeen verfchijnfel gehouden worden „ en wordt-op. de volgende wijze door eenen- ongenoemden fchrijver befchreven (*): „ Spoedig 3 na derzelver« gebruik gevoelt men. eene aangename » warmte in de maag „ die -zich weldra als ftralen- naar » de > overige werktuigen” verfpreidt ; de pols verheft » zich, er-ontftaat eene ligte uitwafeming en alle verrig- » tingen fchijnen “met nieuwe veerkracht te worden uit- » geoefend. Wordt de gift” van. deze bereidingen ver- „ fterkt, zoo volgen” daarop” de volgende verfchijnfelen , „in. het midden” van het gastrifche ftelfel ontftaat »-eene” hitte, die niet dan langzaam vermindert 3 wordt sy derzelver gebruik voortgezet , zoo ontftaat er droogte en hitte in den mond, de adem neemt eenen dierlijken „reuk aan, de tong wordt wit geelachtig en aan” hare »fpits vormen zich roode papillen, in den: flokdarm ont= „ ftaat een gevoel van toeknijping, dat na het doorflik= s‚ ken van prikkelende zelfftandigheden: toeneemt ; vermin= » dering van eetlust, dorst, winden, herhaalde opris- pingen , warmte der” huid en vooral der handen, op. » welker oppervlakte violetroode vlekken verfchijnen „ en » niet,,zelden - hardnekkige: verftopping zijn derzelver be= s geleiders , waarbij de pis „ als zij koud wordt, een sy geelachtig wit afzetfel vormt em het aanzien: heeft van troebele karnemelk, Deze toeftand, die uit het mis- „ bruik dezer bereidingen ontftaat , moet als eene foort. „van GÜNTHER in HUFELAND Journal der Pr. Heilk. 1825. Dec. S, 14, 22, 140. Supplementheft. 1825. S. 96—9B, en B. Ór. St, 6, S. 140, HeRsCHEL in Allgem. Med, Annalen 1826, S. 771. C*) Holl. Maatschappij t. a. pl. bl. gr. (2351 „ van vergiftiging worden befchouwd , die door planten- ; kost en zuurachtige verdunnende dranken moet over- » wonnen worden.” (*) Hoe oplettend ik ook geweest ben, om deze aan de f. chin. toegefchreven wordende verfchijnfelen bij ande- ren. en bij. mij zelven (als hebbende eenige reizen , om erde proef van te nemen, van 36—48 gr. alle uren 4 gr. genomen ,) waar. te «nemen, zoo is het mij even min als BAILLY , STRATING,’ de Groninger geneesheeren en vele anderen, gelukt , deze uitwerkfels der /, chin. te befpeuren, althans niet zoo onderfcheiden als boven befchreven. BairLy , offchoon too gr. /. chin. ingeno- men hebbende, heeft geene opwekking bij zich zelven kunnen befpeuren. r6) Eenige malen nam ík waar, dat de zieken en ook ik zelf ; onder het gebruik van /„ cAin., door fuizing. in de ooren, verminderd gehoor en ligte kloppingen ín ver- fchillende deelen van het hoofd werden aangedaan, Dr. NYHOFF ($) zegt ook menigvuldige malen bij anderen en bij zich zelven te hebben waargenomen „dat, na het ge- bruik ‚van ‘ao—3o grein, het gehoor moeijelijk werd, hetgeen echter door de fomentationes Smuckeri Spoedig werd weggenomen. Ook sTRATING (?) heeft deze klop= | pin- (*) Dat de s. chin. niet narcotisch is, zoo als fommigen meen= ‘den, blijkt uit de proeven van MAGENDIE t. a. pl. p. 84. WITTMANN, Holl; Maatsch. te a. pl. bl. 12, en aldaar bl. 97. ELLIOTSON Ì, Ce CI) E. Me BAILLY, Traité anatomico-pathologigue, etc. p. 424. ACKER STRATING, Diss. Cit. pe 135: \ CS) Nynorr, Specimen- Med. inaug. exhibens observationes de Epidemia Groningana. Gron. 1827. p. 63. C°) ACKER STRATING Ì. C, p. 137- (352 ) pingen in het hoofd en dit geruisch in de ooren duidelijk waargenomen. Deze aandoening was veelal van zoo weinig belang, dat dezelve geene bijzondere behandeling vorderde, | nt Eenigen klaagden na het gebruik van /. chin. „ over een gevoel van hitte binnen in den mond , op de tong en lippen , welke deelen rood en met uitftekende roode puntjes bezet waren, misfchien gelijk aan die, waarvan WITTMANN melding maakt; dezelve verdwenen na 2 of 3 dagen van zelve (*). | De verbazende zwakte en kwijnende toeftand , waar- door de zieken na de onderdrukking der koorts, ook door de chinine , zich zeer langzaam herhaalden , moet geenszins aan het geneesmiddel , maar aan de boosaardig- heid der koorts zelve worden toegefchreven , waardoor dik- wijls zoo fpoedig het levensbeginfel uitgebluscht werd en eene verbazende uitputting der levenskrachten plaats had. Deze zelfde verfchijnfelen waren ook zeer algemeen in vorige epidemiën en ook in die van 1820—22 door BAILLY waargenomen „waar ook deze zwakte zoowel onder het gebruik der kina als der cAinine werd be- fpeurd. Overigens fchijnen de verfchillende verfchijnfe- len , die fommige na het gebruik der chinêne meenen waargenomen te hebben, meer aan de idiofyncrafie, ge- fteldheid des lijders , ftaat der ziekte, enz. moeten toe- gefchreven worden, Gevoelige en prikkelbare geftellen zullen zeker door dit middel het fterkst aangedaan wor- den „… hoewel ik dit zelden heb kunnen befpeuren. Het | gc- (*) ACKER STRATING , Diss. cit. p. 137, 138, dic dezelve voor eene foort van fpruw houdt. (353 ) gevoel van opgeblazenheid en benaauwdheid , hetwelk, dit zout, voornamelijk wanneer het in den paroxysmus ge= geven is, verwekt, fchijnt te weeg gebragt te worden _door eene worfteling der koorts tegen dit middel. Om van alle vooroordeelen vrij te worden, leze en vergelijke men met de onze , de epidemie van 1820—22, door raAILLyY waargenomen „ waarin hij de /, chin. , al thans in den beginne, niet heeft kunnen gebruiken GX, en men zal daaruit zien , hoe flecht het in onze epide- mie zou gefteld geweest zijn, indien wij de /. chin. ge- mist en de kina hadden moeten gebruiken. | Vele fchrijvers daarentegen, die hunne waarnemingen — over de /. chin. hebben in het licht gegeven „ vermee- nen fteeds waargenomen te hebben, dat de lijders , na het wegnemen der koorts door de /, chin. , ongeloofelijk beter, veel meer opgeruimd van geest werden; een veel beter kleur en goeden eetlust kregen, het oordeel fcherper , de verbeelding levendiger werd, dat, terwijl zelfs bij fommigen een decoct. cort. peruy. de maag bezwaarde, de f. chin. geen het minfte ongemak ver- oorzaakte „en ook onder deszelfs gebruik de ftoelgan- gen fteeds zonder eenige moeite plaats hadden, en dat door het gebruik der /. chin, alle ligchaamsverrigtingen (functiones) herfteld werden (}). BAKKER zag fteeds , dat, van het oogenblik van het ophouden der koorts , de herftelden zich ten minfte eenige dagen lang volko- men (4%) BairLy, Ì. Cc. p. 407. (T) C. E‚ à Roy, Waarn., gedaan met de f. chin. Amft. 1822, bl. Ir, 20, 21, 22, 23, 25. DESRUELLES, Journal Universel des Seiences Médicales, Nov. 1821, p. 137. BaimLyY, Révue Médicale, 1827. Fevr. p. 182, BANGA, bl, 110, THYssEN, bl, 55. STRATING, Diss, Cit. p. 139. | | Z (354) men wel bevonden, nog over eenig gevoel van zwaarte of onopgeruimdheid klaagden. Ook meende hij meermalen op te merken, dat dit en andere overblijffelen der ziekte gevolgen waren van het geheel achtergelaten of te fchaars gegeven of niet lang genoeg aangehouden gebruik der chinine (*).* BärtrLy, die de /.’chin. in zeer groote giften gaf , zegt (en met mijne ondervinding overeenko- mende) alleen door dit middel de nadeelige gevolgen der koorts te hebben kunnen voorkomen. THUESSINK » THYSSEN ,- BANGA , POPREN , en alle andere fchrijvers , die de /. chên. in 1826 rijkelijk hebben toegediend , be- tuigen haar alle met groot nut gebruikt te hebben , en verklaren , dat derzelver rijkelijk gebruik: geene de minfte nadeelige gevolgen had, en dat integendeel menig zoo- danig lijder zich verbeeldde. na haar’ gebruik gezon- der te zijn, dan vóór de ziekte. Mijne eigene ervaring omtrent dit. middel tiseft mij overtuigend geleerd, dat in 1826 de hevigheid en kwaad- aardigheid «en voortdurende werking der ziekte, doch niet het gebruik der /. chin. de ‘oorzaak geweest is van de menigvuldige-naziekten en den kwijnenden toeftand der reconvalescenten „en dat alleen onkundigen - alle deze bezwaren tegen het gebruik van dit rhiddel kunnen aan= voeren. Ongelukkig is het, bijaldien een geneesheer zulke. vooroordeelen “tegen een zoodanig vermogen van de chinine voedt , want alsdan is zulks en voor zijne patienten en voor zijne eigene gelukkige praktijk hoogst- nadeelig. (%) De Volksziekte , bl. 29. Ve (357 ) V.-.HOOEFDSTUK. ZIJN ER ERGENS VOLDOENDE EN GENOEGZAAM HERHAAL- DE WAARNEMINGEN » DAT , IN SOMMIGE GRADEN OF TIJDPERKEN DER ZIEKTE ; HET GEBRUIK VAN DEN KOORTSBAST NUTTIGER DAN HET CHININE-ZOUT GE- WEEST 1S 2. | Wanneer wij onze eigene ondervinding en die van an- deren raadplegen, vinden wij, dat de /, chin. in vele opzigten , boven de gewone bereidingen van de kina, te verkiezen is. | | In alle koortfen , waar het, wegens de korte tus- fchenpoozingen „ of derzelver hardnekkigheid , of kwaad- aardigheid , er op aankomt, om de koorts fpoedig te on- derdrukken 5; daar , waar men de zieken niet de vereischte hoeveelhêid van den bast kan doen gebruiken of binnen krijgen; waar de koortfen , voor het gebruik van de ki- na zelve, niet willen ftuiten ; waar de zieken er eenen tegenzin ín hebben en zich tegen haar gebruik vers zetten; waar de kina drukking en bezwaar in de maag, braking , loop , krampen , verftoptheid, enz. , verwekt’, en dus moeijelijk , of geheel niet, verteerd kan worden , bij intermitterende aandoeningen van hoofd, borst of buik, onderfcheidene pijnlijke, met tusfchenpoozende koorts verwante, periodieke ongefteldheden, of ZOOge= naamde vermomde koortfen ; bij lijders, bij welke men inwendig geene geneesmiddelen kan binnen krijgen , bij koortfen , vooral met ontfteking der maag verbonden , Le | bij (356 ) bij kinderen, zwangeren, overal, waar de accesfen tel- kens verergeren en heviger worden, en de indicatio vi= talis, de onderdrukking der koorts, dringend vordert, kan en moet de /. chin. boven de kina zelve gebezigd worden. 4 Genoegzame proeven en waarnemingen leeren, dat, wanneer het er op aankomt de koorts te onderdrukken , de juiste hoeveelheid van het koortsverdrijvend beginfel der kina te bepalen , men tevens, met de indicatio vita- lis, aan andere aanwijzingen heeft te voldoen, in fom- mige alledaagfche en hardnekkige derdendaagfche koort- fen, in febres perniciofae, apoplecticae, foporofae, fyncopticae , cholericae, dyfentericae, convulfivae , enz. , en overal, waar men den koortsaanval veilig, fpoedig zeker, en op eene gemakkelijke wijze wil en moet on- derdrukken, de /, chin. , om veelvuldige redenen, verre boven de kina zelve te verkiezen is. Dan, offchoon ook, federt de ontdekking der kina- loogzouten, met de /, chin. zeer vele waarnemingen en proeven gedaan en genomen zijn, haar uitftekend_ nut in zeer vele gevallen bevestigd is, haar gebruik, vooral in de aan koortfen zoo rijke jaren 1826—1828, . zeer uitgebreid is geworden, zoodat men naauwelijks een’ plattelands-heelmeester zal vinden, die dezelve toen niet in periodieke ziekten leerde kennen ; en „ offchoon ook fommige geneesheeren het gebruik van de kina, en der- zelver andere bereidingen , verwerpende „ zich alleen tot de /, chin. meenen te kunnen en moeten bepalen , heeft echter de ondervinding genoegzaam geleerd, dat de cAí- nine, in alle gevallen , den koortsbast niet kan vervan- gen; dat door het gebruik van den kinabast , in zijn ge- / heel, C 357) heel , eene andere uitwerking wordt te weeg gebragt dan door dat van deszelfs grondftoffen ; dat, hoe wezen- lijk en uitlokkend ‚ook fteeds het gebruik der chizinc wezen moge, dezelve toch niet in alle gevallen. voor den - kinabast en deszelfs voorheen , en ook nu nog ge- bruikelijke bereidingen , kan in de plaats komen , en dat de kinabast , uit hoofde. der eigenaardige menging der gezamenlijke beftanddeelen „ der looiftof , der aromatieke ftof , der chinine, der cinchonine, hars , enz. , in ver- fchillende andere ziekelijke toeftanden nog bijzondere en, eigendommelijke geneeskrachten bezit, welke niet in de kina-loogzouten. bevat zijn, en dat dus ieder der beide middelen binnen deszelfs eigene grenzen behoort. veror- dend te worden. In alle gevallen, waar men niet bij uitfluiting het koortsverdrijvend beginfel van den kinabast moet bezi- gen, maar , waar men de kina , om deszelfs verftérken- de, opwekkende , zamentrekkende , bederfwerende krach- ten wil aanwenden, verdient, naar onze ervaring „de eene vof andere bereiding der kina, of de kina zelve, (zoo zij verdragen wordt) de voorkeur. (*) Uit mijne in de laatfte 5 oft 6 jaren gehoudene aantee- keningen „ vermeen ik met zekerheid te hebben kunnen opmaken „, dat in de volgende gevallen de kina niet door de (+) Dat de f. chin, alleen de koortsverdrijvende kracht der kina bevat, en de kina alleen en voor zich niet alle krachten des kina- bast bezit, zie men bewezen bij WITTMANN, Nat. Verh. vande Holl. Maatfch. te Haarlent, D. XV, St. I, bl.31. THUESSINK, Geneesk. Waarnemingen, 1828, bl, 228. STRATING, Diss. Cit. p. í96, en aldaar aangehaalde fchrijvers. Z3 (358) de /. chin. of andere kina-loogzouten kan worden ver- vangen. IL. In gewone ligte niet ingewortelde „ niet boosaardige tusfchenpoozende koortfen. | Wanneer deze zuiver en niet gecompliceerd zijn , wan- neer de fpijsverteringswerktuigen de noodige krachten bezitten, om de kinà in /ubflantie te kunnen verteren , is dezelve boven de /, ‘chin. te verkiezen , dewijl dit laatfte middel, hoewel het fpoediger den paroxysmus ftopt , niet alle die verfterkende en zamentrekkende, tonifche beftanddeelen der cort. peruvy. bezit, en dus niet zoo goed de recidiven, die veelal uit nors en atonie ontfítaan , kan verhinderen. GITTERMANN, in het eerfle verflag zijner waarnemin- gen omtrent het genezen der intermitterende koortfen door de /. chin. , méende de koortfen , die voor de kina in zelfftandigheid niet ftonden , door de /. chin. te kun- nen wegnemen , en hierin oordeelde hij te regt. Na- dere ondervinding leerde hem, dat dit middel fpoediger den paroxysmus ftopt dan de kina zelve, dat zij in de febris apoplectica en cardialgica veel beter verdragen wordt; dan dat hij ondervonden ‘had, dat zij, die de J. chin. gebruikt hadden, veel meer en fchielijker recidi- veerden , dan andere, die den koortsbast zelven gebruikt hadden. Hij verklaart dit ook daaruit, dat de /, chin. den paroxysmus alleen wegneemt; maar, dat derecidi- ven veelal uit zwakheid en atonie ontftaan, en deze niet door de koortsverdrijvende krachten van de kina kunnen weggenomen. worden „ „maar door de- andere ver- flerkende, en zamentrekkende tonifche “beftanddeelen 5 _Z00 (359 ) zoo dat hij: ook altijd raadt, om , na het- wegblijven der koorts doorde /. chin. de kina zelve met andere verfter- _kende middelen naar omftandigheden aan te wenden. (*) Dr. miqveL te Nekenhaus (}) ondervond ook, dat, hoe uitmuntend in de ziekte van 182627 def. chin. zich betoonde, men , «om de recidiven voor te komen, weg te nemen, of tot befluit der kuur, de genezing ‚vol- flrekt “met de kina moest befluiten. Alle lijders „ die al- leen chinine gebruikt hadden , kregen veelal, na.verloop van 14 dagen, eene inftorting, niet juist, van de kwaad- aardige, maar veelal van eene -tusfchenpoozende koorts 5 terwijl bij lijders , die-de kina in zelfltandigheid , na het _gebruik der chinine , kregen , zulks flechts dan het ge= val was, wanneer blijkbaar nadeelige invloeden op hen gewerkt hadden „ waaronder. vooral „misflagen in de dieet, en het vatten. van koude, moesten gerekend worden. RAMATI 5 NIEUWENHUYS; THURSSINK, G. A. STRA- TING, ($) en vele anderen , zagen ook, na de genezing „der koorts door chinine , menigvuldigere recidiven, dan na de genezing door de kina. . © - De aan koortfen rijke jaren. 1825—28 hebben mij over- vloedig « geleerd „dat , ‘wanneer men op den duur kleine hoeveelheden …/. -chin. gebruikt , de koorts dikwijls we- derkomt , men telkens grootere giften noodig heeft „ en / men KC) HARLESS, Rhein Westph. helsen Band XI, Heft 3, Se 36—45e CT) In HORN, Arch. f. Med, vergoed. 1829, jan. und Febr. Se 84e CS) RAMATI, in Repertorio Medico-Chirurgico di Torino, 1823, Pe 101. NIEUWENHUIS, Verbeterde bereiding, bl. 107: THUESSINK , te a. pl. bl. 225. STRATING, Diss. Cit. p. 163-168, Z 4 C 360 èn ‘daarvan zoo veel kracht niet ondervindt , niet zoo veel beveiligd wordt tegen recidiven van de koorts „ dan wanneêr men goede giften van de roode kina geeft, de- zelve goed verteert, en langdurig genoeg gebruikt. Na al de kwaadaardige vormen der epidemifche koorts van 1826, gaf ik , zoodra ik het wederkeeren van den paroxysmus , en de complicatie der koorts door de 4, ‘chin. had weggenomen, de kina zelve, met aromatica en amara, vooral met kalmus , valeriaan of flor. /al. ammon. , mart. „ welke veel beter voor inftortingen be- hoedden, en tevens meer verfterkten dan de kina-loog- zouten (*). Ook in de naziekten der tusfchenpoozende koortfen , wanneer deze, zoo als dikwijls plaats heeft, de gevolgen van atonie en zwakte der vaste deelen, na- melijk van het geheele lymphatifche en kliergeftel zijn die , door de koorts zelve, vooral door deszelfs lan- gen duur en hevigheid, te weeg gebragt zijn gewor- den; b. v. het zwellen der voeten , geelzucht , verftop- pingen der buiksingewanden , fterk verzwakkend nacht- zweet , enz. moet de kina, en niet de cAinine gebezigd worden. Deze moet, naar de natuur der kwaal, met andere gepaste middelen verbonden worden, zoo als bij geelzucht en verftoppingen met merc. dulcis, extr. chelidonië en andere oplosfende middelen , bij zeer fterk nachtzweet met aluin en mineraal-zuren, Door het ruim gebruik der kina na de ziekte meen ik in | tus- (%) Ook te Jever was om te verfterken niet de J. chine; maar wel de cort. peruy. zeer dienftig. FrickE, Bericht über seine Reise, us Se W. Se 38. — RicHtTER, Specielle Therapie, Band X, 5, 288. j de) tusfchenpoozende koortfen de verftoppingen en andere kwalen, die anders een onmiddellijk gevolg derzelve zijn „ het best te hebben kunnen voorkomen. IL. In het tijdperk der wederherftelling (ffadium recon- valescentiaë) van alle (vooral in 1826 plaats gehad hebbende) ziektevormen. De eigendommelijke bittere fmaak der chinine, en de omftandigheid „ dat zij in hare oplosfing iets zamentrekkends verraadt, deed wel niet ten onregte bij onderfcheidene prak- tifche geneesheeren de gedachte ontftaan, dat deze zelfltan- digheid , als tonisch verfterkend middel, in het algemeen met voordeel de plaats zou kunnen vervangen van den kina- bast en bijzonder van deszelfs extract. Dan , eigene onder- vinding leerde ons overtuigend , dat alleen daar de cAi- nine als tonisch verfterkend middel te pas komt en nut- tig is, waar groote zwakheid van den zieken en vooral belangrijke asthenifche ftoornisfen. der fpijsverterings- krachten en geneigdheid tot buikloop aanwezig zijn , en waar noch de kina, noch derzelver overige praeparaten door den lijder verdragen kunnen worden; dat de kina- loogzouten daarin met de bittere middelen, b. v. extr. cent. min.,carduus bened., gentian , cascarillae , enz. overeenkomen „ dat zij wel het vermogen hebben , ver- flapping der fpiervezelen te genezen en de fpankracht (tonus) derzelve te herftellen, doch zij oefenen deze werking bijna uitfluitend op de fpiervezel van dat or- gaan, met hetwelk zij het naast in aanraking komen, en dus op die van het darmkanaal, zonder voor hct fpiergeftel in het algemeen vele werkzaamheid te toonen. Dezelve zijn daarom insgelijks meer lokale roborerende geneesmiddelen voor het darmkanaal , dan algemeene voor | ZL 5 het (362 ) ” het geheele /ystema irritabilis, en zijn daarom ook voornamelijk dienftig, waar het darmkanaal in het bij- zonder aan meusculaire zwakte en atonie lijdende is , zoo als in de reconvalescentie na gastrifche en pituiteufe koortfen „ bij de toevallen van dyspepfie en flechte fpijs- vertering , bij den aanleg en het aanwezig zijn der flatus pituitofus, enz. ‚ terwijl zij tegen de toevallen van alge- meene zwakte en verflapping van het fpiergeftel , in de fcorbut , bleekzucht „ chronifche , paralytifche haemor- rhagiën , enz., te onwerkzaam zich betoonen, en ‘de kina zelve , blijkens de ondervinding, in de algeheele en volkomene vereeniging van hare beftanddeelen met regt als het eerfte permament roborerend middel mag be- fchouwd worden. Indien wij tevens op de duurte van de chinine acht geven , zal het niet gemakkelijk in de bovengenoemde gevallen de anders nu gebruikelijke mid- delen verdringen (*). | Nadat men in alle gevaarlijke vormen en fecundaire toevallen der ziekte van 1826 door de /. chin. de koorts had weggenomen, en. men door het nog eenige dagen voortgezet gebruik der chinine, afgewisfeld met aroma- tica en amara, de fpijsverteringswerktuigen zoodanig verfterkt had, dat de lijder de kina konde verdragen, f was (*) Dat door het gebruik van den kinabast in zijn geheel eene an- dere uitwerking wordt voortgebragt, dan door dat van deszelfs grondftoffen, fchijnt reeds ten gevolge van de analogie der waarge- nome uitwerking van andere loogzoutachtige zelfftandigheden {b. ve de emetine, morphine, enz.) verwacht te moeten worden, Zie Holl. Maatsch. t. a. pl., bl. 96, in de noot. TROMMSDORFF, Journal der Pharmacie, Theil III, St. II, S. 660, NIEMANN, in HUFPELAND Journal, 1824, Mai, S. 107, (363 ) was dezelve als verfterkend middel verre boven de /. chin. te verkiezen. Had de ziekte den vorm van febris. gastrica , dan was „ nadat deze complicatie door gepaste middelen was : weggenomen, de kina, doch alsdan in extract of af- kookfel met fpecerijachtig bittere middelen vermengd, boven de chinine verkiesfelijk, om de zwakte der on- derbuiksingewanden en de daaruit voortfpruitende onge- fteldheden weg te nemen of voor te komen. Wanneer de gastrifche verfchijnfelen door de koorts zelve onderhouden werden, of aan zwakte en werke- loosheid der ingewanden moesten worden. toegefchreven , was de kina „ in verband met andere gepaste, eenigzins prikkelende of ook wel ontlastende middelen , zeer dien- ftig en verkiesfelijk (*). De kina was insgelijks beter dan de /, chin. in de herftelling na zinkingkoortfen, en vooral in zenuw- koortfen. In deze blijft de kina, vooral in de latere tijdperken, der ziekte (in de febris adynamica of asthe- nica) fteeds het kostbaarfte middel, vooral in verbinding met excitantia volatilia , aromatifche, maagverfterkende middelen. Zij geeft aan de organifatie de verloren gegane ftoffen en de behoorlijke vastheid weder terug , neemt het gebrek aan behoorlijke reactie weg „ vermeerdert de innerlijke vitaliteit en verhoedt de terugvallen. Overigens maakt zij, als verfterkingsmiddel „ fteeds het befluit der kuur van iedere zenuwkoorts uit, dewijl door de wer- king (*) Vergelijk Bydragen van Pruijs VAN DER HOEVEN , LOGGER , enz. D. II, St. I,'bl. 54 volgg. Je BANGA, Verhandeling , bl. 139e (364 ) be, king der ziekte zelve fteeds eene groote. menigte {tot verloren gaat, IL. Bij rotachtige koortfen. Wanneer in 1826 de koorts met buik- en persloop „ roosachtige ontftekingen der ingewanden, geelgekleurde huid , ontlasting van (tinkende ftoffen , troebele urine , fpoedig wegzinken der krachten ‚ gebrek aan werkdadig- heid der natuur tot herftelling , bloedvloeijingen „ bluts- vlekken en andere colliguative ‚ rotachtige verfchijnfelen vergezeld was, moest men , offchoon er toen veelal irrè- tabele zwakte en toevallen van prikkeling aanwezig wa- ren, niet de /, chin. , maar wel de kina zelve, geven , verbonden met bedarende , krampftillende middelen, ya- lerian, Jerpentaria, mofchus , extr. hyoscyami ‚ kam- fer, een ruim gebruik van mineraal-zuren en wijn ; uit- wendig geestrijke waschwaters en veficatoria , hoogstnut- tig , hoewel ook deze niet altijd den dood konden hoeden, De kina, naar de verfchillende gevallen met het regte adjuvyans verbonden , is (flechts weinige gevallen uitge- zonderd, b. v. bij zeer groote zwakte der maag en van het ‘darmkanaal , en daar, waar een hooge graad van asthenie plaats heeft, als wanneer men vooraf door an- dere gepaste middelen aan de maag en darmbuis eene genoegzame maat van werkingsvermogen moet trachten mede te deelen , om de werkzame beftanddeelen van de kina te kunnen uittrekken en asfimileren,) dikwijls ge- durende het ganfche verloop der ziekte en in de #econ- valescentie verre weg het hoofdmiddel in rotkoortfen, hetwelk, bij uitnemendheid, bederfwerende , tezamen- trekkende , colliguatie verminderende, opwekkende , aan- houdend verfterkende, de innerlijke vitaliteit vermeer- de- 365) derende krachten in zulk eene hooge mate vereenigd be- zit, als dit noch de /, chin. , noch eenig ander middel vermag. zi Toen in 1826 de rheumatifche en nerveufe koortfen , door verzuim en verkeerde behandeling fomwijlen een’ rotachtigen aard aannamen, hielp geene chinine , maar wel de kina zelve, Wanneer de krachten verdwijnen , de pols klein , ras, week , de urine waterachtig , dun , bleek; de fpraak langzaam en onduidelijk, de tong droog, zwartachtig fidderend , de oogen mat, tranend, de oogleden nederhangend zijns in één woord, wanneer er gebrek aan prikkelbaarheid en werkeloosheid in het ligchaam aanwezig is , en waar opwekkende , verfterken- de middelen noodig zijn, kan de kina door geen ander middel vervangen worden (*). | IV. In uitterende koortfen. In de zoogenaamde febris hectica, lenta, phthifis nervofa , tabes dorfalis , marasmus , even als in veler- lei verzwakkingen des ligchaams , die niet uit aanmerke- lijke verftoppingen ontftaan, uitteringen, die door ver- ettering van gewigtige deelen veroorzaakt worden , in de reconvalescentie na -flijmtering en vomica Pulmonum, is en blijft de kina fteeds eene der voornaamfte middelen, vooral met flijmbevattende, voedende , echter niet ver- hittende zelfftandigheden , en vervolgens met aromatica en Ge) WITTMANN in Holl. Maatsch. t‚ a. pl. bl. 30. HouzeLor in Journal général de Medicine, 1822, Tom. LXXIX, p. 222, etc. HUBNER in HORN u. s. w. Archif f. Med, Erfahrung, 1827. Mai, Junij. GUNTHER in HUFELAND Journal, Dec. 1825. Se 141, U.S. W., en andere ftemmen hiermede volkomen overeen. ( 366 ) en ftaalmiddelen verbonden; zij gaat uitnemend de te- ringkoorts „, die met genoemde omftandigheden veelal vergezeld gaat, te keer, onderfteunt de krachten en ver- bêtert de etter; wanneer deze van eene dunne , fcherpe hoedanigheid is, en neemt de zwakte en flapheid der aangedane deelen weg. In uitterende ziekten „, fterke etteringen , in de recon- valéscentie na zware Buiten: bij groote verzwakking der vezels „in gangraena en rotkoortfen fchijnt de zoo- genaamde looiftof der kina wel voornamelijk werkzaam van hetwelk de kina-loogzouten natuurlijk niets bevat- ten (*). 5 V. In kwaadfappigheid of cachexie. Bij deze vermag de chinine weinig of niets , de kina daarentegen veel als voorbehoedmiddel tegen deze ziekte, Bij de fcrophuleufe aangeborene en overgeërfde aanleg is de kina boven ieder ander middel te verkiezen , en kan hier gemeenlijk wan. den beginne af aan in menigvuldige verbindingen toegediend worden. Daar bij /crophulae verfterkende adftringerende midde- len, juist tegen de grondoorzaak derzelve , namelijk te- gen de atrophie en zwakte van het /ystema Jymphati- cum werken „ blijft de kina híer fteeds het voornaamfte en werkzaamfte middel, en met hetwelk de genezing altijd moet befloten worden. De kina past zoo veel te meer , hoe duidelijker eene flap- (*) RICHTER, Specielle Therapie, B. X, S. 288. Zie over het gebruik der fulph. chin. in hectifche koortfen NIEMANN in HUFE- LAND Journal, Mai 1824, S. 107. GUNTHER, aldaar , Dec, 1825 , S. 2127, Holl, Maatsch, t. a. pl., bl. 1o3—107, 124, Je Re VAN MAANEN, Diss. de S. Chin, 1823, Pe 245 49« (367 5 flapheid der vaste deglen aanwezig is. Zij. verdeelt ferophuleufe zweren en gezwellen en lost lymphatifche gezwellen op, wanneer deze alleen gevolgen eener atoni- fche organifatie zijn. Gemeenlijk moet men ze door antispasmodica en re folventia vooraf doen gaan , en wordt zij gevoegelijk met vlugtig prikkelende , aromatifche , antispasmodifche „ narco- tifche middelen verbonden. « Onontbeerlijk wordt zij bij aanmerkelijke vermagering, febris hectica, fterke ette- ringen door. fcrophuleufe gezwellen , cachectifche „ fcor= butieke gefteldheid. jE Vooral ook was de kina en geenszins de /. chiz. nut- tig in de verzwakking, die na het fcorbut overbleef. Ditzelfde gevolg zag men ook in rachitis. — MAGEN- DIE; GUNTHER , DOUBLE €en CALLOU vermeenen echter in ferophulae ook de /. chin. niet zonder gevolg te hebben aangewend (*). VAN’ MAANEN deelt een door-vAN>DER KOLK waarge- nomen. belangrijk geval mede, waar deze laatfte eene meermalen ‘terugkeerende Aydrops ascites en anafarca bij eene 5ojarige vrouw, met opzwelling der lever en pijn in het regter-Aypochondrium verbonden , waarbij zich ook nog febris tertiana voegde, door zwavelzure chi- nine met Aydragogis , voornamelijk met ovymel colchioi verbonden , volledig genas, zcodat de lijder , na een op= (X) Formulaire pour la pralparation et Vemploi de plusieurs nouveaux Médicamens, p. go. Journal de Pharmacie, Mars 1821, Pe 158, HUFELAND, Journal, 1824, Jan. S. 138. 1825, Dec. S. 32 Holl. Maatfch. t. a. pl. bl. 113. Med. Chir. Zeitung, 1823, Band HI, S. 44. Revue Meédicale, 1821, Mars, ps aar. (368 ) oponthoud van to weken, gezond het hospitaal ver- liet (*). | In de waterzucht van 1826—27, die uit atonie en „verzwakkende oorzaken haren oorfprong nam, bevond men de kina veel nuttiger dan de /. chin. , en naarmate van het fterker gebruik-van den koortsbast in deze wa- terzuchten zag men dezelve fpoediger verdwijnen , vooral wanneer er tevens pisdrijvende, verwarmende , verfter- kende middelen (ijzer, gentian , gember, galanga, pe- permunt, digitalis, diosma crenata) gebruikt werden. Ook in de waterzuchten , die door hevige en aanhou- dende bloedvloeijingen en andere verliezen van fappen, eene flechte niet behoorlijk voedende diëet , groote zwakte der fpijsverteringswerktuigen , vochtig klimaat, enz. ver- oorzaakt worden , moet volftrekt de kina gebezigd worden. De zwakte is hier altijd op eene flappe atonifche or- ganifatie „… voornamelijk van het /ysthema ymphaticum, gegrond. Kina geeft hier de organifatie die mate van vastheid, kracht en zamenhang, welke vereischt wordt , opdat de organen hunne verrigtingen behoorlijk volvoe- ren kunnen, s | wknd Zij bewerken alsdan de radicale genezing , verhinderen eene nieuwe verzameling van water, moeten echter behoorlijk door de verteringswerktuigen kunnen béreid worden. VL. Bij vloeijingen (proflwvia). In alle chronifche, pasfive , paralytifche bloedvloeijin- gen en bij de algemeene verzwakking, die na meer fthe- nifche bloedvloeijingen overblijft, past de kina en niet de (*) Diss. Med. pract. de s. chinini, p. 56 sqq- (369 ) de chinine , ten einder-de gezonkene energie van het vaatgeftel weg te nemen; „de: verflapping te beperkend en de contractie te bevorderen. » De kina’ en andere looiftof metten neroiads die’ allengskens de contractie in de verflapte vaten, de energie in“ het orgaan,’ waarop. zij uitwendig worden aangebragt, verheffen, ‘komen bijna zonder. uitzonderine, gen bij alle blennorrhaeên te pas, vooral daar , waar, benevens «eene plaatfelijke blenunorrhaea ; de ‚toevallen van een algemeen zinken der fpierkracht.. verlies „van veerkracht „ enz. aanwezig zijn. «> bt, Ook bij loop en boord is „zij noodzakelijk „ omde te fterke “-ontlastingen ;‚-uït „verzwakking ontftaande , „en daardoor verlorene: krachten te herftellen…… hans Alleen „ warineer;bij: vloeijingen „de verflapping i in het lijdende ‘orgaan veenen al te-hoogen graad bereikt heeft N en “daar, waar wij fnel_ werkende middelen noodig heb=. ben „- pasfen beter; geconcentreerde zuren, — „Sommige geneesheeren” echterprijzen- de /. chin. als roborerend; zamentrekkend middel in vloeijingen ‚aan. Cominor To (*) betuigt; daarmede-eenen -32 ‚dagen geduurd. hebbenden baarmoeder-vloed ; en” KLOKOW- (f)) eenen. hevigen aam- beijen-vloed: ‘beteugeld ‚te hebben „en Dr. HUBER meent daarvan in flor albus verligting te. hebben. gezien. … AGUNTHER (Sy 1 WITTMANN (2) 7 ofeeeRe “VAN (MAAS) (X) Repertorio Medico-Chirurgico di, Torino, Mart. 1823s,- « CT HUFELAND Journal, 1824, ‚Juni, S. 129. RusrT, Magazin der gefämmte Heilkunde, Band XVI, S. 118. B. XVIII, Heft r, S. 116, C$) HuFELAND, Journal, sons, Dec, S, 21. Holl. Maatfch. bl. 103—1I08. (9) Holl. Maatfch. bl. 30. Aa C 370 ) NEN (*) ef STRATING (f) verzekeren alle het fteeds Zóndér blijkbaar gevolg gebezigd tehebben, Ik zelve heb mij altijd veel beter bijeen #raftu/tean.-van _ kij enz waririeer-zulks vêrdragen werd „ bij het kina- pöeder ‘fet kaneel bevonden; en «ik houd: mij, uit: on» dêrvinding ; volkomen. overtuigd „datde chinine geens- zis 'den taat van vet’ ftiptisch genëèsimiddel verdient en'dât -dê kinä în déze gevallen veel mêer vermâg , en wel! wegens zelfftandighedèn , welke in de jp kifäbêreidingen ofitbreken. VIL. In zenuwziekten , vooral in de gaa as= thentfche convilfive ziekten. Ô ‚In -de typifche regelmatig op bepaalde dagen en uren. maifkoldienide epilepfien of andere zenuwachtige aandoe- ningen , wanneer deze geheel en al fehres larvatae zijn, gebruike ‘men de kina-loogzouten ; doch wanneer de epilepfie ; uît eene groote flapheid en weekheid der vaste deelen , een cachectisch aanzien, in het algemeen groote. ligchaamszwakte ontftaat, is de kina een voortrêffelijk middel, dat door geen ander kan worden vervangen, Bij 15%. vitws-dans, wanneer dezelve door overmatige verzwakking en atonie ontftaat,' is ook kina onontbeer- lijk, — Bittere middelen, kina en ijzer komen zoo veel te meer bij St. vyitus-dans te pas, naarmate er meer flapheid „ vermagering en vermindering der organifche masfa aanwezig is, en deze de ppm bersingsnd len zelve fehijnén te onderhouden. ti NRD In het âlgemêën, watineët er groöre zenuw wakte ZIE hf ahd (ey Diss. Cit. p. 70. CT) Diss. Cit. p. 192. (371 ) (die menigvuldig ‚na uitputtende affcheidingen van bloed, zaad, Jympha, melk, enz., ontftaat) vermagering, weekheid , flapheid der deelen „ flappe atonifche zenuw- | organifätie en ecdchexie aanwezig zijn, is de kina, na omftandigtieden „© met andere gepaste middelen (b. v. antispasmodica *écitantia) , indien dezelve verdragen wordt „ hoogsthuttig en onontbeerlijk C*). | In (4) Sommige Geneesheeren echter meenen in dergelijke ziekten de s. chin. met vrucht te hebben gebezigd. HouzrLor genas daardoor eene geregelde zeer bezwarende intermitterende hoofdpijn. Journal général. de Medicine, 1822, Tom. LXXIX,: p. 119. SpirrTus in RUST Magazin, B. XVII, p. 186, eene prosopalgia periodica. Perroz, dezelfde ziekte, Med. Chir. Zeitung. 1823, B. IL. S. 137. B. IL S. 63. Band IV, 1825, Dec. S. 32 ELLUOTSON, Sämml. auserles. Abhandl. z. gebr. f. pract. Aertze. B. XXXI, St.3, Se 473. HEYFELDER bij WITTMANN, te 4e pls ”bl, 42, DUPRÉ in MA- GENDIË Journal de Physiologie experimentale, Tom, II, Avril et Aut 1822, p. 99» 194» Voorfchrift ter bereiding van eenige nieu- ie geneesmidaelên , bi. 38, 8o en 81. NEUMAN in HUFELAND Jogr- nal, B. LVIIL, St. 5, S. 107. PiEDAGNEL in Bulletin de la-So- ciëté d’émulationy Paris 1822, Oct. GRAEFE dad VON WALTHER, Journal f. Chirurgie und Augenheilkunde, B. IV „ Heft 4, Berl. 1823. GERSON wad juLIus, Magazin, B.V, S. 269. Rises in FRORIEP Notizen, B. IV, N°. 7, S. 112, en Journal Universel des Sciences Medicales, 1822, Sept. p. 405. “ MAGENDIE, Journal de Physiologie expérimentale, p. 25e SCHNEIDER in NASSE Zeite fchrift für die Antropologie, 1824. Heft 2, S. 406. VAN DER KOLK bij J. R. VAN MAANEN, Diss. Cit, p. 48. GUNTHER in HUFE- LAND Journal, 1825,-Dec, Se 19, 20 Hollis Maatfch. t. a pl. bl, LOI, I1O—=113. „Deze sallen: hebben het mee vrucht gebruikt; «Andes ren, echter hebben. daarvan volftrekt geer; nut in zenuwachtige’ aan- doeningen gezien. Zie HUFELAND, Journal „ 1823: Dec. S. 139,140 MARIANINI in OMODEI, Aunali-Universali-di Medicina, Vol, XXIV.) 1822 5 Oct. Allgem.. Med. Annalen; 1823, Jan. S. 85. WITTMANN in Holl. Maatfch, t. a. pl., bl, 30. STRATING, Diss, Cit. peca8g’ —188. | Aaege (372 ) ‚dn: verfchiflende gevallen van epilepfie „St. vitus-dans , gezigtspijn en andere zenuwaandoeningen „ heb ik be- proefd. wat de /.chên. vermogt ‚ dan het had fteeds geenerlei goed gevolg,.ten zij deze. aandoeningen innig met „eene intermitterende koorts verbonden waren (zoo als in-1826—27 dikwijls het geval was). Indien de accesfen eenen bepaalden en duidelijk, waar te nemen #ypus intermittens houden, korte tusfchen- poozen hebben en tot de zoogenaamde Jebres intermit- tentes larvatae behooren ‚is het een uitmuntend genees- middel. | Je zuiverder. zich” de aat nin tusfchen de nderfcheidene aanvallen der ziekte te kennen geven, des oe eerder zal de aanwending der /. chin, te pas komen. In het algemeen, is, naar mijne.ondervinding, dit ge- neesmiddel ín-„krampziekten. “minder nuttig „ ten zij de: zelve typisch, regelmatig, op bepaalde: dagen en uren aankomen en geheel en al febres laryatac zijn, waar- toe „misfchien ook het grootfte. gedeelte der door de fchrijvers vermelde gunftige gevallen geene verwerpelijke bijdragen leveren ; weshalve ook ricmteR, die eenige dezer gevallen vermelde, van gevoelen is, dat dezelve, niet anders dan vermomde koortfen geweest jen Ce bd C*) RicuTER, Specielle Therapie, B. X, S. 289. Dat ook de _kina,án zulke gevallen geheel fpecifiek is, zie-men bij MeEpicus, Gefchichte periodifcher Krankheiten, Carlsr. 1754, S. 276. Cur- LEN, Anfangsgründe,: B, UII,S. 145, WERLHOFF de febribus, p. 6241 TA FRANK in Med. Chir. Zeitung, 1792, “Th: II, S. 427. LO- BENSTEIN LÖBEN, Wefen und Heilung der inde aat 188. S.” 30Qe (373) VIII. Bij gewigtige uitwendige verzweringen. Hier is de koortsbast van een bijzonder nut „ om de krachten der lijders in ftand te houden, eene goede ge= fteldheid “van “den etter te bewaren „ deszelfs opflorping te beletten en de kwade gevolgen van de opflorping van denzelven te verhinderen. | De koortsbast bezit voorzeker een zonderling eigen- dommelijk ettermakend vermogen, waardoor dezelve in het heet en koud vuur dikwijls een’ bepaalden rand tus- fchen ‘het doode en levende» verwekt ;- benevens eene ruime etterwording „waardoor het eerstgenoemde. van het laatfte wordt afgefcheiden. Men ziet hieruit, waar- om de koortsbast doorgaans van een. zoo uitmuntend nut is in gemelde toevallen „ vooral onder de gedaante van een afkookfel, onder welke dat middel zoo veel heilzamer werking doet, naarmate het geftel des lijders losfer en flapper is. kl. Bij het doorleggen in rot- en andere koortfen en daardoor veroorzaakte werkelijke zweren , in ‘kwaadaar- dige’ bloedzweren „ in werkelijk ‘gangraena , bij kanker- achtige gezwellen , ís kina uit- en inwendig zeer dienftig. Ik zoude gemakkelijk meerdere omftandigheden kunnen opfommen „ waarin de kina boven de /, chin. de voor- keur verdient (zoo als b. v. bij uitflagziekten , wanneer deze van eene zenuwachtige rotachtige geaardheid, met zwakte en krachteloosheid « verbonden ‘zijn, bij vario- lae „ morbilli ; fcarlatina putrida , petechiae, urtica= ria, miliaria, aphthae, pemphigus,- om of den rot- achtigen opgelosten toeftand der fappen of de terugblijven- de groote zwakte en het gevaar van, uittering te keer te gaan) „ dan daar een ieder, in het oog houdende , dat Aa 3 de ( 374 ) de f. chin. flechts het koortsverdrijvend- beginfel der kina. bevat, terwijl de kina bovendien zamentrekkende , bederfwerende „ verfterkende en het zenuwgeftel opwek- kende krachten bezit, „deze gevallen uit de analogie ges makkelijk zal kunnen opmaken, zullen wij dezelve „ als daarvan tot dus verre. geene genoegzame ondervinding hebbende, ftilzwijgend: voorbijgaan. In het algemeen … nog aanmerkende , dat, waar men niet flechts de koorts- verdrijvende kracht der kina alleen benoodigd heeft, maar waar gebrek «aan fpankracht (tonus) „- prikkelbaarheid , levenskracht , ware zwakte van het organismus in het algemeen „ zwakte: der vaste deelen, neiging der vloeis bare deelen tot ontbinding en rotting plaats hebben , de kina verre de voorkeur verdient, dat dus de kina op den’ duur het beste antifeptisch tonisch verfterkend en fpecifiek prikkelend geneesmiddel blijft, dat noch door de chinine, noch door eenig ander middel ‘kan mone vervangen. Ter vermeerdering van de hoond eigen=- fchappen van het kina-afkookfel, heb ik mij, op raad van S. STRATING (*) en Cc. j. NIEUWENHUIS (}) ‚ uit- muntend bevonden door het water, hetwelk ik tot de afkoking liet gebruiken met oe ferupels geconcentreerd zwavelzuur op 8 oncen colatuur te verbinden. Ook is het nuttig, met PELLETIER En CAVENTOU 4 veel- water bij het koken te gebruiken „het weder koud geworden af kookfel te filtreren en vervolgens te con- cen= (%) Scheikundige Verh. over de Cinchonine en Quinine, Die, 9e. CT) Verbeterde bereiding der a beden bl. LI. C3A5:) centreren „ dewijl men- op deze wijze een minder troe- bel, voor het gebruik minder onaangenaam afkookfel verkrijgt, en nogtans de ganfche werkzame kracht SE | heeft (*). ye | Ook was het in de epidemie van 1826 „ ten einde de prikkelende ‘kracht en de verteerbaarheid der kina te vermeerderen , vooral. noodig, om dezelve met fpecerij=" achtige, vlugtig-prikkelende middelen , kaneel , kalmüs wijn, wvalerian, Jerpentaria, actherea, foms ook elis. acid. Halleri „ tinct. Helenit, ferri tartarifati, flor. fal. amm. martiales en dergelijke te verbinden , terwijl men fteeds, wilde men de herftelling voorfpoedig doen plaats grijpen, zorgen moest voor geregelde ont- lasting en. werkzaamheid der huid (f). „Uit het verhandelde blijkt dan: dat, hoe gewigtig ook de ontdekking. der kina-loogzouten zijn moge, zij toch, in vele ziekten, wel niet de plaats der kina, vooral #7. fubftantie, zal kunnen- vervângen , zoo als bij groote verflapping der vezels, uitterende ziekten , fterke ‘etteringen , in de reconvalescentie na zware ziekten , ín gangraena ‚ in rotkoortfen „en dat het zelfs bij de. ge- nezing der zoogenaamde koude koortfen door kind-loog- zouten raadzaam is, tegen de nablijvende zwakte den kinabast zelven te gebruiken. bsdl In alle gevallen echter , waarin gevaarlijke voevalted of dreigen of reeds aänwezig zijn, b. v. febris foporofae , | apo- C*) Holl, Maatfch. t. a. pl. bl.g5. Revue Médicale, 1827, Mai, Pe 194. Ge A, STRATING; Diss. Cit. p. 96. HERMSSTÄDT in HUFE- LAND Journal, B. LXIV, Heft 6, S. 56, <9 BANGA, Verh, over de Epidems Ziektes. bt 139e ( 316 ) apoplecticae „ fyncopticae „ cholericae , dyfentericae , he- mitritacae ; duplicatae , larvatae „ locales „ enz. , moet men, het zij de koorts tusfchenpoozend , remitterend of aanhoudend is, wolftrekt de /. chin. , en wel in ‘groote giften, geven , dewijl het hier volftrekt noodzakelijk is , dat de koorts gefluit en daardoor de koorts voorgeko- men „worde, en dewijl het hier, daar de aecesfen zich dikwijls zeer fchielijk opvolgden en dikwijls geheel in elkander liepen , moeijelijk , ja dikwijls geheel onmogc- lijk was , zooveel kina én /ubflantie in te brengen, als noodig was, om het acces voor te komen of te doen bedaren „ terwijl de gevoeligheid der maag tevens eene zoo groote dofis kina niet zou hebben kunnen verdra- gen, maar dezelve aanftonds , door braking , weder zou uitwerpen ;. — daarenboven zou de complicatie der koortfen tevens eene zoo groote hoeveelheid kina ver- bieden (*). j Men moest zich in alle die gevallen , waar het leven van den lijder van het onderdrukken der koorts af hing ;, door niets van het gebruik der /, chin. laten affchrik- ken ‚doch dit middel, zoo veel mogelijk , met de an: ders naar den aard der ziekte aangewezene middelen trachten te vereenigen of af te wisfelen. Het eenigst nadeel , dat men er ooit van ondervond, was, dat het, in het acces gegeven zijnde , foms de benaauwdheid en misfelijkheid. en in enkele gevallen de braking vermeer- derde, terwijl de overige aandoeningen , die het fomwij- len verwekte, fteeds van zoo weinig belang waren, dat | 0 de- (4) Vergelijk THUESSINK, Geneesk. Waarh. 1828, bl. 220. Sass, Gedachten, bl, 5g.'- ACKER STRATING, Diss. Cit. $ 46 sqq. C 317 ) dezelve. geene ‘bijzondere behandeling vorderden „veel minder def. chin:-zouden contraindiceren. Nadat men __den aanval der koorts door de /, chin. genoegzaam be= teugeld had, was-het fteeds’ het raadzaamst „ langzamer: hand tot de „gewone middelen «ende kina over. te. gaan of terug te keeren „ dewijl de kina, door zijne meer vers fterkende kracht , en de herftelling-en de verhoeding vân wederinftorting en de gevolgen of naziekten het best voorkwam. of, genas ;.— welke gevolgen meer aan het te fchaarsch gebruik van verfterkende middelen en aan de kwaadaardigheid» der epidemie, dan aan het te overvloe- dig gebruik der cAinine of kina kunnen en moeten wore den toegefchreven. Dan , offchoon ik ook uit mijne ondervinding in kwaadaardige epidemiën , zoo als die van 1826, het bij- na algemeen gebruik der chinine en kina kan aanprijzen „ zoo is mij echter gebleken, dat, nu deze epidemie ge- weken is en de #ztermittentes weder veel goedaardiger zijn , het minder gepast, ja zelfs fomwijlen zeer fchade- ‚lijk is, om dezelve nu dadelijk door gemelde middelen te willen beteugelen; — want zeker is het, dat de inter- mitterende koorts meer of minder tot. die ziektevormen behoort, die éen zeker verloop , een zeker aantal aan= vallen maken moeten, zich ten deele door zich zelve 5 onder zekere critifche ontlastingen fcheiden en welker ontijdige onderdrukking alsdan oorzaak wordt van vele andere hardnekkige kwalen. Ook is het eene op her-- haalde ervaring gegronde daadzaak, dat dikwijls de gal- achtige, flijmachtige, of in het algemeen gastrifche toe- {tand , uit verftoppingen, van den buik afkomftige ziek- ten , zelfs vele zenuwziekten , blijkbaar ligter genezen , wan- 318) wanneer zij door eene tusfchenpoozende--koorts:' ver- gezeld: zijn, «en. daarentegen hardnekkig, ‘zelfs onge- neeslijk worden „ wanneer deze intermitterende #ypus op- houdt. In zulke gevallen moet men in het algemeen met /ebrifwga voorzigtig zijn, welke voorzigtigheid dan vooral bij de-/. chinine, als het werkzaamfte van allen zijnde , wijcmsten groot zijn moet. 4d wiilitatem vitae omnia confi on factaquê nostra dirigenda unt. TACITUS. k Le Ld rk et EN vh he ntankand rn Ch en ep wvl