NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT | NEDERLANDSCH INDIË. NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCH INDIE. UITGEGEVEN DOOR DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË. DEEL VEN. NIEUWE SERIE, DEEL EW. ke LISRARY NEW York BOT ANIGAL, vARBE BATAVIA, LANGE & Co, 1854. FEB 24 103f LIZRARY MEU YORE EUT ANICAK Gans. IN HOU DB VAN HET ZEVENDE DEEL (VIERDE DEEL DER NIEUWE SERIE). Geografie, Hydrografie, Geologie, Geognosie, Oryktognosie, Meteorologie, Inorganische Chemie. Bladz. Waarnemingen gedaan te Manado, ter bepaling van de geografische lengte dier plaats, door S. H. Dr Laner en G. A. Dr LANGE. 261 Iets over de geometrische opname van Frankrijk, voorgelezen in de vierde algemeene vergadering der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, gehouden den 16" Februarij 1854, door G. A. De LANGE - . . . . 2 . . + 136 Overzigt van de hydrografische verrigtingen in den Indischen Ar- chipel, gedurende de laatste jaren. Uittreksel uit het verslag van de werkzaamheden der kommissie tot verbetering der Indi- sche zeekaarten gedurende het jaar 1853 . : E 1 Aardbevingen in den Indischen Archipel . . . 331, 485 Tets over de groote uitbarsting van den Kloed 16 Mei 1848, door J. HAGEMAN . 5 Ù 3 : 5 = : . 486 Aardlagen, gevonden bij de boring eener artesische put te Makassar, door A. Van per Hart. 485 Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Neder- landsch Indië, door de ingenieurs van Mijnwezen in Neder- landsch Indië , . ° . . . 5 ' ° Per) VIL Voorloopig onderzoek naar kolen in de landschappen Sa- Kmbouw, Djonkong en Boenoet, in de residentie Westeraf= 379 deeling van Borneo, door R. EveRwWIJN a . eit. VvE INHOUD. 6 Bladz. VIII. Onderzoekingen naar steenkool in de afdeeling Maros of noorderdistrikten van het gouvernement Celebes en onder- hoorigtkeden, door S. SCHREUDER _» 8 je el ‚ 388 IX. Verslag van een onderzoek naar de aangelegenheden der, goudgroeven in het landschap Landak, door R. EverwiJjN. 396 Verrigtingen der ingenieurs van het mijnwezen in Nederlandsch In- dië . 3 « 5 5 - - 332, 487 Beklimming van den vulkaan Kloed in September 1854, door T. ARRIËNs . . 5 : e 5 5 . e . „ 458 Over een nieuw uit zee opgerezen eiland in de nabijheid der Keij- eilanden . . . . . . . . . . Ra DIE: Hoogte van den berg Tjermei volgens barometerwaarnemingen van S. H. Dr Laner en G. A. Dre Lance - - 5 AE Over eene solfatara nabij Tjitrap in het noorden der residentie Ban- ten, door C. A. BENSEN « e : ú z 5 £ . 286 Over Sumatrasche zwavel, door F. W. H. Kvirers e - 60 Scheikundig onderzoek van zand van Manado, door J.J. Arruper. 489 Warme bronnen in de kleine baai Banjoewedan, eene inham der St. Nikolaas baai aan de noordkust van het eiland Bali, door R. FE. De Srngrr 5 = 5 : 5 ° = … 335 Scheikundig onderzoek van het mineraalwater, voorkomende in de solfatara van den Goenoeng Waijang, door P. J. Marer … 150 Scheikundig onderzoek van het mineraalwater uit de solfatara van Tjitrap in Noerd Banten, door 9. J. ALTHEER © e . 347 Scheikundig onderzoek van putwater, voorkomende op een erf ge- Jegen aan de westzijde van het Koningsplein te Batavia, door P. J. Marer 5 5 - . 2 F . - > « AGH Botanie, Kultuurgewassen, Agrikultuurchemie, Phytochemie. Bijdrage tot de kennis der Chrysobalaneae van Nederlandsch Oost- Indië, door P. W. Korrnars . = 7: 5 ® e 208 Tweede katalogus der in den Botanischen tuin van het groot milí- tair hospitaal te Weltevreden aangekweekt wordende planten, opgemaakt door G, J. Fier 8 . ° ° e ár BARD INHOUD: VL Bladz. Iets over eene verkleuring van water in de Chinesche zee 8 rl Getah pertja van Borneo , , . . e s . . 343 Gomelastiek van Borneo en Java . 8 E 5 e . 946 Over Java-thee, door A. CHarIN, vertaald en met aanmerkingen voorzien, door A. J. D. SreeNsrraA Toussaisr 5 . . 289 Verslag van de uitkomsten der kultuur van Suikerriet uit het ooste- lijk gedeelte van Java, hoofdzakelijk geschied in den proeftuin te Genteng, in het jaar 1852-1858, door P. F, H. Fromrperc. 168 Verslag over de westindische Kassave, gevolgd door een scheikun- dig onderzoek van drie Kassave-soorten, door D. W. Rosr vaN TONNINGEN . . BAER . . 5 5 5 sik Onderzoek van het hout van Saprosma arboreum, door P. G. Wiers 222 Nog iets over vergaarbakken van regenwater op Java ten behoeve der kultures, door A. J. D. STEENsSTA ToussAINT . „00 we Zoölogie, Zoöchemie. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Kokos-ei- landen, door P. BrereKeEr A > : 5 n 4 eetl Overzigt der ichthyologische fauna van Sumatra, met beschrijving van eenige nieuwe soorten, door P. BLEEKER . 5 . ari EE Iets over visschen levende in zeesterren en over eene nieuwe soort van Oxybeles, door P. BLEEKER E 6 5 , 6 nl 6 2 Visschen van de Natoena-eilanden, door P. BLEBKER 8 5 arti Vijfde Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Celebes, door P. BLrEKER É 8 e B 2 6 5 5 PA Ichthyologische waarnemingen, gedaan op verschillende reizen in de residentie Banten, door P. BreeKEnR . 7 é 5 : … 309 Over eenige nieuwe visschen van de Kokoseilanden, door P, BreekenR 353 Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Batjan, door P. BLEEKER . . 8 2 5 - - - E 5 Men 50 . . - . - « . . . Specierum piseium javanensium nôvarum vel minus cognitarum diag- noses adumbratae, auct. P. BrreKen … 5 5 e . ae 410 Zesde Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Celebes, door P. BreeKeEr 5 6 Á 5 9 É 5 5 „ 449 VIII INHOUD. Dactylopterus cheirophthalmus eene soort van de Banda-eilanden, door P. Brerken e . . . . . . . 494 Nog iets over Visschen levende in Echinodermen, door P. Breggen. 495 Index specierum piscium malayo-moluccensium in volumine VII’ Diarii Societatis Scientiarum Indo-Batavae degcriptarum, ad- jectis locis habitationis d . . - . e 498 Diagnosen van nieuwe Mollusken van den Indischen Archipel . 164 Over den oorsprong der eetbare vogelnestjes, door J. J. ArtHEER . 490 Stof, kracht, leven en geest, een bijdrage tot de ontwikkelings- theorie, door J. A. KRAJENBRINK . 5 5 5 e . 401 Vergaderingen der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië. Bestuursvergaderingen, gehouden den 17" Julij, 2° Augustus, 17" Augustus, 30* Augustus, 27° September, 5’ Oktober, 21" Ok- tober, 1" November, 12° November, 2" December en 18° De- cember 1854 . 109, 117, 123, 129, 213, 218, 327, 466, 471, 477, 480 Gewone vergadering, gehouden den 19" Julij 1854 . B 113 Personaliën = : > 8 : : . . . 166, 346, 497 ONE eZ 1 GT VAN DE HYDROGRAFISCHE VERRIGTINGEN IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL, GEDURENDE DE LAATSTE JAREN. (UITTREKSEL UIT HET VERSLAG VAN DE WERKZAAMHEDEN DER KOMMISSIE TOT VERBETERING DER INDISCHE ZEEKAARTEN _ GEDURENDE HET JAAR 1853) (1). =d Leert ons de geschiedenis dat de voormalige Oost-Indische Kompagnie zich bijzonder aan de hydrografie gelegen liet lig- gen, nademaal op haren last vele opnemingen werden tot stand gebragt, en zij te Batavia een’ Baas kaartenmaker en hare Bxa- minateurs van zeekaarten had, die zich onledig hielden met kaarten zamenstellen, waarmede zij de schepen moesten voorzien enz;— toen de koloniën na eene Fransche en Engelsche heerschap- pij weder in handen der vroegere bezitters overgingen, deed. zich het gemis aan goede zeekaarten op nieuw spoedig gevoe- len, en was het Indisch Gouvernement ernstig bedacht op het (1) De Kommissie tot verbetering der Indische zeekaarten is thans zamengesteld als volgt: president, de vice-admiraal E. G. Van per Praar; leden, de kapi- tein ter zee A. BAroN Corror p'Escuruw, en de luitenant ter zee 1ste klasse P. BARON MeLvILL VAN CAKNBEE (laatstgenoemde tevens sekretaris der Kommis- sie); buitengewoon lid, de geografische ingenieur S. H. De LANGE. VIL Ì 9 end middel, dat het best in deze behoefte der zeevaart zou kunnen voorzien. Het gevolg dezer overwegingen was, dat „de gouverneur ge- neraal Van peR CarerreN den 13den Oktober 1821 een besluit uitvaardigde, waarin o: a: de volgende zeer doelmatige bepalin- gen aangetroffen worden: Dat ten alle tijde een oorlogsvaartuig, met uitsluiting van alle andere diensten, belast zal worden met het doen van hy- drografische opnemingen. Dat eene kommissie, onder de benaming van Kommissie tot verbetering der Indische zeekaarten, wordt ingesteld, die de kaarten, welke de vruchten van de evenbedoelde opnemingen zijn, zullen examineren en aan het Gouvernement inleveren, ten einde na goedkeuring te worden gegraveerd en uitgegeven. Dat door genoemde kommissie tevens ook alle waarnemingen van de officieren der marine en van partikuliere zeelieden zul- len verzameld worden om daarvan het meeste nut te trekken voor het doel harer instelling; tot welk einde haar een zeeof- ficier als amanuensis werd toegevoegd. 4 Dat de kommandant der zeemagt bevelen zal geven, dat bij elke gelegenheid op de schepen en vaartuigen nuttige waarne- mingen worden gedaan en deze aan de kommissie voornoemd mgezonden. Bij sGouvernements besluit van 14 Junij 1825 werd wij- ders met de Kommissie vereenigd een Depot van zeekaarten, boeken en instrumenten. Gedurende de eerste twee jaren na het besluit van 1821 zijn werkelijk twee vaartuigen bepaaldelijk tot hydrografische op- nemingen gebezigd geworden; namelijk de koloniale korvet Cou- rier, onder bevel van den luitenant ter zee der le klasse J, Srorze, en de brik Jacoba Elisabeth, gekommandeerd door den luitenant ter zee der le klasse F. A. Fokkr. Uit. de opnemingen, waarmede deze officieren belast wer- den, blijkt, dat de Kommissie toenmaals, evenals thans nog, het meeste belang stelde in eene opname der vaarwaters, door welke de groote vaart der schepen van meest alle natiën hd zn plaats heeft. De luitenant ter zee Wokkr verrigtte in 1922 ‚(Mei tot November) en 1823 (April tot Augustus) eene opname van Straat Sapoedi, met de baai van Sumanap en de noordkust van het eiland Madura, en daarna, eveneens in 1823, eene opname der eilanden Karimata en Soeroctoe; terwijl de luitenant ter zee Srorzr in laatstgemeld jaar eene opname tot stand bragt van de westkust van het eiland Biton (Bli- tong) met het aangrenzende vaarwater. Hoewel verre van volmaakt, zijn de verrigtingen van Srorzr en Fokke echter van veel nut geweest. Het weinig bekende, doch druk bezochte vaarwater langs den oosthoek van Madura werd daardoor meer bekend en een geheel nieuw vaarwater bij Biliton, naar den opnemer Straat Stolze genoemd, gevonden, hetwelk in menig geval boven de Straten van Macclesfield en Clement de voorkeur verdient. Betreurenswaardig is het, dat, ma deze aanvankelijk niet slecht geslaagde pogingen, op den ingeslagen weg niet is voort- gegaan. Wat daarvan dan ook de oorzaak moge geweest zijn (achteruitgang en weinige veerkracht bij de koloniale marine gedurende de laatste jaren van haar bestaan, bezuiniging tijdens het bestuur van den kommissaris generaal Du Bus, als ander- zins), zeker is het, dat de goede voornemens, in het besluit van 1821 aangekondigd, niet uitgevoerd werden. Hen vaartuig werd gedurende verscheidene jaren niet meer bepaaldelijk tot, opne- mingen bestemd ende werkzaamheden der Kommissie, door dien stilstand, het voorname doel, bij de instelling beoogd, verliezende, waren zoo onbelangrijk, dat het Gouvernement besloot haar te ontbinden; hetgeen geschiedde bij besluit van 2 April 1834, waarbij tevens bepaald werd, dat de werkzaamheden der Kom- missie provisioneel opgedragen zouden zijn aan den havenmees- ter te Batavia en den luitenant ter zee amanuensis en teekenaar bij de Kommissie, Hier dient echter gewag gemaakt te worden van de reizen naar Nieuw-Guinea, in 1826, van de koloniale brik Dourga, onder bevel van den luitenant ter zee der le klasse D.H. Korrr, en in 1828, van Z. M. korvet Triton en schoener Iris, onder ed en bevel van den kapitein hutenant ter zee SteENBoOM, welke beide eenige belangrijke berigten betreffende de hydrografie van het weinig bekende Nieuw-Guinea opleverden, zoomede van de hy- drografische opnemingen van de zeegaten van ‘Tjilatjap en Se- gara anakan en der Patjitan-baai, met veel ijver en naauw- keurigheid door den toenmaligen luitenant ter zee den heer P. J.B. De Perez in de jaren 1880 en 1831 tot stand gebragt. Toen de koloniale marine bij de koninklijke nederlandsche marine was ingelijfd, openbaarde zich gelukkig weder een nieuw leven voor de hydrografie, hetwelk ten gevolge had, dat op voorstel van den schout bij nacht B. Lucas, kommandant van ZL. M. zeemagt in Oost-Indië en inspekteur der marine, bij ’s Gouvernements besluit van den 5den November 1838, de Kom- missie tot verbetering der Indische zeekaarten op den voet van het besluit van 1821 hersteld werd. Sedert dit tijdstip heeft de hydrografie zich in het alge- meen op eene zeer merkwaardige wijze ontwikkeld en de resul- taten zouden gewis nog meer beteekenende zijn geweest, indien de hoofdbepaling van het besluit, dat ten allen tijde een vaar- tuig met uitsluiting van alle andere diensten met hydrografi- sche opnemingen belast zoude worden, opgevolgd ware geworden. Dit is echter slechts van tijd tot tijd het geval geweest. * Onder de opnemingen met voldoenden graad van naauwkeu- righeid, welke ten gevolge van speciale opdragten sedert 1837 plaats vonden, noemen wij de volgende: le De trigonometrische opname van de Wijnkoops-en Zandbaai- jen met aangrenzende kust, door 4. M. korvet Castor en schoener Krokodil, onder bevel van den kapitein luitenant ter zee F. H. Aupr, in het jaar 1837. ge De trigonometrische opname van de Westkust van Suma- tra, van Padang tot Taboejong, door den hydrografi- schen ingenieur HL. L. Osrmorr, in 1839. 3e De trigonometrische opname der baat van Segoro-Wedi, door Z. M. schoener Krokodil, onder bevel van den lui- tenant ter zee le klasse B. G. Kscren, in 1839. te De trigonometrische opname van het zeegat van Tjilatjap ge ge ge 0 11e 12e de Td door den luitenant ter zee 2° klasse J. A. G. Rrerverp, in 18389.. De trigonometrische opname van het Rif van Sedari en de kust van daar tot den hoek van Krawang door 4. M, schoener Krokodil, onder bevel van den luitenant ter zee 1° klasse B. G. Escurer, in 1859 tot 1840. De trigonometrische opname der Reede van Batavia, met de vaarwaters naar dezelve, door 4. M. schoener Kroko- dil en stoomschip Hecla, onder bevel van de luitenants ter zee B. G. Escrrr, J. A.C. Escrauzien, B. H. Sra- RING en EH. H. Boom, in 1840. De trigonometrische opname van een gedeelte der Noord- kust van Java en Straat Sunda, van Tanjong Kaik tot den vierden hoek bij Anjer, door 4. M. stoomschip He- cla, schoener Krokodil en stoomschip Etna, onder bevel van de luitenants ter zee B. H. Srarina, J. A. G. Rrer- VELD en J. Grorur., in 184041. De opname van de Westkust van Java en Straat Sunda, door 4. M. schoener Krokodil, onder bevel van den lui- tenant ter zee le klasse J. A. G. Rrerverp, in 1841. De trigonometrische opname der Vaarwaters van Soerabaja, door den luitenant ter zee M. H. Jansen, in de jaren 1843, 1846 en 1847. De trigonometrische opname van Makassar tot Parre-Parre, begonnen door den luitenant ter zee J. Van Goam, vol- eindigd door den luitenant ter zee IL. A- Mopperaan, met Z. M. schoener Aruba, in de jaren 1848—1850. De trigonometrische opname van Zwaantjes-droogte, Bok- ken-eiland, Gili Radja, de reede van Boender en Tjan- die enz. in Straat Madura, door 4. M. schoener Circe on- der bevel van den luitenant ter zee 1° klasse J. M. J. Brurr De va Rrviène, in de jaren 1847 en 1848. De trigonometrische opnamen van de reeden van Bezoeki en Panaroekan, met de kust daaromstreeks in Straat Ma- dura, door 4. M. schoener Anadijomene, onder bevel van den luitenant ter zee 2e klasse P. fourexmoorp, in het jaar 1849. er ad 13e De trigonometrische opname van de reede van Banjoewan- gi, door den luitenant ter zee G. W. PF. Moern, in het jaar 1852. 14° De trigonometrische opname van de Karang Sedoelang en hoek van Indramajoe door Z. M. schoenerbrik Padang, onder bevel van den luitenant ter zee 1° klasse H. A. Meiser, in 1852. 15° De trigonometrische opname van de Schildpaddenbaai op Java’s zuidkust, door den kapitein der gemie A. M. H. Van Deverrer en den luitenant ter zee der 1° klasse A. R. BrLOMMENDAL, in 1853. De kaarten en gidsen op het hydrografisch bureau alhier te zamengesteld, met bepaald doel om te worden uitgegeven, zijn gedurende hetzelfde tijdvak geweest: Kaart van de eilanden beoosten Java, door den adelborst, le klasse C. W. M. van pe Verpe, in het jaar 1839. Kaart van het eiland Java, met omliggende eilanden en vaar- waters, door den luitenant ter zee P. Meruviun VAN CARNBEE, in 1842. Zeemansgids voor den vaarwaters rondom het eiland Java, door denzelfden, in 1848. Kaart van de vaarwaters van Riouw, Singapore en langga, door denzelfden, in 1848. Kaart van het zuidelijk gedeelte der Chinesche zee, door denzelfden, in 1S44. Kaart van de Straten Banka, Macclesfield, Clement en Stolze, door den luitenant ter zee H. D. A. Surrs, in 1846. Kaart van de eilanden en vaarwaters beoosten Java, door den- zelfden, in 1847. Zeemansgids voor de straten Banka en Gasper, door denzelf- den, in 1847. Zeemansgids voor de eilanden en vaarwaters beooster Java, door denzelfden, in 1848. Kaart van Straat Makasser, door denzelfden, in 1851. Kaart van de Javasche zee, door de luitenants ter zee Sars en Merviun VAN CannBen, 18521854. Ln Ge _ Kaart van. Straten Madura, Bali en Sapoedi (blad V der kaart van Java) door Mrrviuu vAN CARNBEE, in 1853. Kaart van de Oostkust van Celebes door de luitenants ter zee Sxirsen Mruviur van CARNBEE, 1858 —1854 (in bewerking). Hierbij is gevoegd een staat aantoonende de kaarten en gid- sen, op voorstel der Kommissie uitgegeven sedert het jaar 1840, zoowel te Batavia als in Nederland. Het getal der tegenwoordig bij het Depot aanwezige, van elkander verschillende, kaarten (niet medegerekend die in de atlassen en tijdschriften) bedraagt: en kaarten 815; ge- teekende 717; totaal 1032. Op 1 Januarij 1844 bedroegen deze getallen: gedrukte 124; geteekende 333; totaal 457; zoodat in 10 jaren de hoeveelheid meer dan verdubbeld is. Van de 1032 aanwezige kaarten hebben 827 betrekking tot de nederlandsche bezittingen in dezen archipel, 205 tot vaar- waters buiten dien arehipel gelegen. Van de 827 kaarten betrekkelijk Nederlandsch Indië zijn 706 van nederlandschen, 121 van vreemden oorsprong. Van de 706 nederlandsche kaarten is ongeveer 1/19 ge- deelte het gevolg van trigonometrische, zeer juiste opnamen, terwijl van de vorige opnamen ongeveer het 1/4 gedeelte tame- lijk veel vertrouwen verdienen en de anderen meer als schet- sen moeten aangemerkt worden. Voor het jaar 1840 was het getal opnemingen gering, ter- wijl sederk genoemd tijdstip omstreeks 25 opnemingen jaar- lijks plaats gehad hebben. | Het getal der op voorstel der Kommissie witgegevene kaarten en gidsen sedert 1840, bedraagt: in Nederland 87, te Batavia 21; totaal 58. De aan Z. M. schepen als anderzins gratis verstrekte kaar- ten en beschrijvingen bedroegen in 1842, 4 stuks; in 1853, 169 stuks; totaal in 12 jaren 776 stuks. De verkochte kaarten en beschrijvingen eveneens in 1842, 59 stuks; in 1848, 544 stuks; in 1853, 814 stuks; totaal ia 12 jaren 5101 stuks. kg Se De gratis verstrekte en verkochte kaarten en beschrijvingen te zamen: in 1840, 59 stuks; in 1847, 228 stuks; in 1858, 988 stuks; totaal sedert 1840, 6049 stuks. De geldswaarde der gratis verstrekte en verkochte kaarten en beschrijvingen, berekend over tijdvakken van vier jaren, bedroeg, van 1838 tot 1842 f 824; van 1842 tot 1846 f 3063; van 1846 tot 1850 ,f 13,557; en van 1850 tot 1854 f 20151. Onder de kaarten en beschrijvingen aan welke het grootste debiet te beurt viel, gerangschikt naar de datums der uit- gave, noemen wij: Kaart der reede van Batavia, EscHrER enz. . . 937 stuks Kaart der Gaspar straten, Osrmorr. .… …. . - 188 Kaart van Straat Riouw, VAN DER PLAAT . …. 194 w Kaart van T. Kaik tot Anjer, SrTARING enz.…. 211 wm Kaart van straat Sunda, RIETVELD. … ae Zeemansgids voor Java, MerviLL vaN CARNBEE. 75 Kaart van Java,door denzelfden (aantal bladen). . 1329, Kaart van Riouw, door denzelfden. . . …. . . 214 w Kaart der Moluksche eilanden, Grroorm. …« . 122 w Kaart van straat Banka en Gaspar, Surrs. . . 308 wm Kaart der eilanden beoosten Java, door denzelfden. 898 w Gids voor Straat Banka en Gaspar, door denzelfden. 222 Gids voor de eilanden beO. Java, door denzelfden. 258 w Kaart van het z. w. gedeelte Celebes, Scmnöper. 245 Kaart van de vaarwaters van Soerabaja, JANSEN. 126 w Kaart van de ankerplaatsen beoosten Java, Surrs. 210 Kaart van Straat Makassar, door denzelfden. . … 184 w Hierbij is het noodig aan te teekenen, dat de bovenstaande getallen niet het totale debiet der kaarten enz. aangeeft, aange- zien ook velen derzelve in Nederland verstrekt en verkocht worden, en van sommigen het debiet in Nederland waarschijn- lijk grooter is geweest dan in Indië- De oorlogschepen b. v. worden in den regel in Nederland van vrij komplete stellen der oostindische kaarten voorzien en de nederlandsche koopvaarders schaffen zich in ’talgemeen voor hun vertrek uit het vaderland, de kaarten, althans (lie op Java betrekking hebben, aan. tee ef Sen Het debiet in Indië geschiedt hoofdzakelijk aan de kustvaart en aan schepen van vreemde natien; wijders aan Z. M. oorlog- schepen en de nederlandsche koopvaarders, bij geval de aan boord zijnde kaarten versleten zijn of eene nieuwe uitgave van eenige kaart is verschenen, en eindelijk aan de laatstgenoemden, indien zij van Batavia naar oorden in den Archipel buiten Java gelegen bestemd worden, en dus de kaarten van Java niet vol- doende zijn. Eene aandachtige beschouwing van de verkregene resultaten gedurende het laatste twaalftal jaren, in verband gebragt met eene voldoende kennis van de innerlijke waarde dier resultaten, van het personeel en de middelen waarmede zij bereikt zijn, zoomede met de andere diensten, welke in deze gewesten van de oorlogschepen gevergd worden, leidt tot de volgende gevolg- trekkingen : Ten eerste: Dat door de officieren van Z. M. zeemagt eene bijzondere welwillendheid en veel ijver is aan den dag gelegd tot bevordering der hydrografie van den Indischen archipel. De talrijke opnemingen (zooals boven is aangemerkt gemid- deld 25 jaarlijks) door hen verrigt, bewijzen zulks, en wanneer men daarbij de drukke militaire diensten van het eskader in aanmerking neemt, zoomede het afmattende van het klimaat bij een verblijf aan boord, dan moeten de verkregene resultaten geacht worden veel beter te zijn dan men billijker wijze zou hebben mogen verwachten. Pen tweede: Dat op het hydrografisch bureau der Kom- missie met oordeel en ijver is gewerkt om doelmatige en zoo naauwkeurig mogelijke kaarten en zeemansgidsen zamen te stellen en in het licht te geven. Dit blijkt overtuigend door het groote debiet dat. juist aan die werken ten deel viel, hetwelk verre weg dat van andere kaarten en beschrijvingen overtrof, en wit de omstandigheid, dat verscheidene van die kaarten en gidsen op last van de britsche en fransche gouvernementen in de engelsche en fransche talen zijn overgezet, zooals b. v. met de kaarten van Java, Riouw, Straat Banka, Eilanden beoosten Java, en de Gidsen van Java, Straat Banka en de Eilanden be- oosten Java heeft plaats gehad. B , Kd opta Ten derde: Dat verreweg de beste opnemingen het gevolg zijn geweest van speciale opdragten, hetzij dat een of meer vaartuigen gedurende langeren of korteren tijd, met uitsluiting van andere diensten, bepaaldelijk tot eene opname bestemd wer- den, zooals, voor 1838, bij de opnamen onder direktie van de lui- tenants ter zee SroLze en Fokke,en sedert 1858, bij die van de reede van Batavia, de kust van daar tot Anjer westwaarts en Se- dari oostwaarts, een gedeelte van Straat Sunda, de Wijnkoops- Zand- en Segoro-wed1-baaijen aan Java's zuiderstrand, de vaarwaters van Straat Madura, Soerabaja, en benoorden Makas- ser, dan wel, dat ten gevolge van de gunstige hgging der kust of de beperktheid der opname. zeewaarts, de opname met ge- wone sloepen en inlandsche vaartuigen kon geschieden, zooals te Tjilatjap, Segara anakan, Patjitan, Banjoewangi, de kust bij Padang (hoewel wat deze laatste betreft Osrtmorr de hulp der oorlogbodems veelmalen niet heeft kunnen ontberen). Ten vierde: Dat de opnemingen op eenigzins groote schaal en met voldoenden graad van naauwkeurigheid, welke zonder speciale opdragt of gelijktijdig met andere diensten hebben plaats gehad, te danken zijn aan gunstige omstandigheden, die niet als regel kunnen dienen, en dat die opnemingen uit den aard der zaak zich bepalen tot de gedeelten in de onmiddellijke na- bijheid van het station der schepen gelegen. Onder die opnemingen rangschikken wij de volgende : De ‘baai van Amboina, door den luitenant ter zee H. A. Merser, in het jaar 1840. Straat Riouw, door den kapitein-luitenant ter zee, thans vice-admiraal, B. G. Van per Praat en het etat major van Z. M. korvet Nehalennia, in 1840. De Reede van Makassaren aangrenzende kust, door den lui- tenant ter zee le klasse J. Scrröper, en het etat major van Z. M. brik Postillon, im 1841. De Noordoosthoek van Java tot Banjoewangi, door den luite- nant ter zee J. A. G. Rrerverp, met Z. M. schoener Kroko- dil, mm 1842. De kust bezuiden Padang tot Indrapoer, door den luitenant ter EEE zee J. M. De Joxem en andere officieren van Z. M. fregat Ce- res, in 1845. De reede van Samarang, in 1848, door den luitenant ter zee E. H. Boom, en in 1852 door den luitenant ter zee G. F. Dr Brurn Kors, achtereenvolgens kommaadanten van het dienst- doende wachtschip te Samarang. De vaarwaters van Tappanoli tot Sinkel met aangrenzende eilanden, door het oorlogsvaartuig om de noord van Padang gestationneerd, van 1848 tot 1850, onder bevel van: den lui- tenant ter zee J. Van Maurik, en voleindigd in 1858, door den luitenant ter zee J. H. Bervarrrs. De kust ten zuiden van Banjoewangi, door den luitenant ter zee J. Van Maurik, met Z. M. schoener Argo, in 1851. De reede van Padang met aangrenzende eilanden, door de officieren van Z. M. fregat Prins Hendrik der Nederlanden, on- der bevel van den kapitein ter zee C. F. Sravaxrssn pe Brauw, in 1852. De kust van Sambas tot Mampawa, door de luitenants ter zee A. R. BrommenpaL en G. W. F. Moerr, in 1852. Zooals men ontwaart, waren deze opnemingen steeds in de na- bijheid van het station der schepen, als te Amboina, Riouw, Makas- sar, Banjoewangi, Samarang, Padang, Sambas. De omstandigheid medebrengende, dat het schip zich geruimen tijd op of bij het station konde ophouden, deed de opnamen bij de hand nemen en voltooijen. Waren echter, in tegenstelling van dien, reizen en onophoudelijke kruistogten naar andere plaatsen noodig geweest, zooals veelal plaats vindt, dan zoude zoodanige opname onmid- dellijk gestaakt zijn geworden. Pen vijfde: Dat de overige opnemingen, niet in bovenver- melde kategoriën vallende, zich hoofdzakelijk bepalen tot de an- kerplaatsen en baaijen van kleine uitgestrektheid, van tijd tot tijd door Z. M. schepen bezocht geworden, en welke in korten tijd opgenomen konden worden, zoomede van kusten en eilan- den, welke in het voorbij zeilen, zonder veel oponthoud te veroorzaken, in kaart werden gebragt. De verdiensten van sommige dier werken erkennende, zijn de PEAT HE meesten echter niet meer dan schetsen te noemen, die alleen bij gebrek aan betere bronnen worden aangewend om de kaarten te verbeteren en aan te vullen. Het valt spoedig in het oog, dat de kusten en vaarwaters op verderen afstand van de stations der schepen gelegen, in % al- gemeen, nog niet voldoende opgenomen zijn, maar de diensten der schepen zijn dan ook in den regel te druk, dat zij zich met zoodanig doel voor langen tijd van die stations zouden kunnen verwijderen. Ter naauwernood laat de beperktheid van het ge- tal oorlogsbodems toe, dat vele plaatsen van tijd tot tijd en dan . slechts kortstondig bezocht worden. Hoe zouden dan de sche- pen zich kunnen bezig houden met uitgestrekte kusten en groote vaarwaters goed op te nemen, waartoe natuurlijk tijd, en veel tijd vereischt wordt? Van de oost- en noordkusten van Celebes, de zuidkust van Borneo, de vaarwaters van Straat Karimata, Ban- ka, Gaspar, het midden der Java- en het zuidelijk gedeelte der Chi- nesche zee, zal men nimmer behoorlijke kaarten verkrijgen, ten- zij vaartuigen bepaaldelijk worden afzezonden om ze op te nemen. Na dit kort geschiedkundig overzigt van de laatste jaren, zij het volgende gezegd over de werkzaamheden der Kommissie, gedurende het afgeloopen jaar 1858. De veranderingen in het personeel der Kommissie plaats ge- had, zijn de aftreding als lid, van den kapitein ter zee J. N. Orisve en de benoeming in diens plaats van den kapitein ter zee A. Baron Corror p'Escuris, kommanderende Z. M. kor- vet Boreas ter reede van Batavia. Wijders overleed op den Ssten Februarij 1853, de sekretaris der Kommissie, tevens administrateur van het Depot van zee- kaarten, H. D. A. Smrrs en werd in deze betrekkingen opge- volgd door den luitenant ter zee der le klasse P. Baron Mer- VILL VAN CARNBÉE. Het verlies van den luitenant ter zee Surrs wordt algemeen en door de Kommissie in het bijzonder diep betreurd. Sedert 1845 bij het hydrozrafisch bureau werkzaam, woekerde hij steeds met onafgebroken’ en nimmer verflaauwden ijver ter be- vordering van de aan hem opgedragene belangen. De door hem KENG ee zamengestelde kaarten, enz. zijn bekend en staan bovendien in dit rapport aangeteekend. Zijn naam zal immer een eervolle plaats blijven behouden in de geschiedenis der hydrografie van den Indischen archipel. Zijn vervanger, de luitenant ter zee P. Mruvrir. vAN CARN- Bfr, reeds vroeger van 1840 tot Januarij 1845 bij het hy- drografisch bureau werkzaam geweest zijnde, en sedert 1850 lid der Kommissie, is met de hydrografie van Indië goed be- kend, hetgeen van veel belang te achten is bij eenen zoo druk- ken en veelomvattenden werkkring. De inrigting van den tijdbal te Batavia heeft voortdurend aan het doel beantwoord. Ten gevolge van een’ ligten schok van aardbeving, op den 10den Oktober 1853, heeft in de tijdaanwijzing van de beide astronomische klokken eene verandering plaats gevon- den, doch gelukkig zonder eenen nadeeligen invloed op haren verderen gang uit te oefenen. Op ‘voorstel van den kommandant der zeemagt, zal een nieuwe toestel worden opgerigt, waardoor op eene eenvoudige en weinig kostbare wijze de tijdbal eene allezins doelmatige inrigting zal erlangen. Eene nieuwe en zeer stelselmatige organisatie voor de beba- kening van de vaarwaters in de nabijheid van Batavia werd in 1858 beraamd. Alle drie maanden werden rapporten over de werkzaamhe- den van het buitengewoon lid der Kommissie, den geografi- schen ingenieur S. H. De Tuner, bij het Gouvernement inge- diend. Talrijke sterrekundige waarnemingen, door genoemden ambtenaar verrigt, zullen de onzekerheid, welke omtrent eene zoo belangrijke zaak, als de lengte van de hoofdplaats van Ne- derlandsch Indië, bestaat, opheffen. In December 1853 heeft het Gouvernement bepaald, dat de voorname punten bij de groote topo- grafische opname der residentie Cheribon door de geografische ingenieurs bepaald zullen worden, vooral opdat de te vervaar- digen kaart van dat gewest die naauwkeurigheid en zekerheid erlange, welke bij zulk een werk eerste vereischten zijn. Door de verrigtingen van de geografische ingenieurs in het ti NE Cheribonsche en op eenige tusschen gelegen punten, zal tevens de hoofdplaats Batavia en het 28 mijlen van daar gelegen Cheribon op eene geodesische wijze met elkander verbonden zijn , en daar de trigonometrisch-hydrografische opname van 1841 westwaarts tot bij Anjer reikt, verkrijgt men alzoo „een goed verband over een belangrijk gedeelte van Java, 40 of 50 mij- len uitgebreid, hetgeen voor de he van even veel nut is als voor de topografie. Door den luitenant ter zee den heer P. MrrviLr vAN CARNBÉE is te zamengesteld eene kaart bevattende de vaarwaters van de Stra- ten Madura, Bali en Sapoedi. Het is een geheel omgewerkt en op nieuw gekonstrueerd oostelijkste blad der kaart van Java, waar- van de eerste uitgave in het jaar 1845 het licht zag. Onder de bronnen waarvan gebruik is gemaakt om de kaart zamen te stellen komen in aanmerking: De opname -van de zeegaten van Soerabaja, door den luitenant ter zee M. H. Jansen, 1843—1847. Idem, van den luitenant ter zee P. Toit van Be- zoeki, Panaroekan, enz. met aangrenzende kusten, in 1849. Idem, van het Bokkeneiland, de Zwaantjes-droogte, de reede van Boender en Tjandi, de zuid- en westkust van Gili Radja, enz. door den luitenant ter zee J. M. J. BrurEL DE LA Rrvière, in 1847 en 1848. Idem, van de riffen in de nabijheid der eilanden Gili Radja en Gili Lawak, door den luitenant ter zee en adelborst en le. klasse Erp TaArMAN Kip en Ensume, in 1847. Idem, van de reede van Banjoewangi, in 1851, door door den luit. ter zee G. F. De Bruin Kors, en in 1852, door den luit. ter zee G. W. F. Moern. Idem, van de kust bezuiden Banjoewangi, door den luite- nant ter zee J. VAN Maurik, in 1851. Idem, van de Pampangbaai, door het état-major van Z. M, stoomschip Vesuvius, in 1848, en eene merkwaardige en zoo het schijnt vrij naauwkeurige, in het archief van het departement der genie ontdekte kaart van de zeekust van Java van Pocloe Sempoe tot beoosten Noesa Baroeng. Zij werd opgenomen in td A 1807, door den luitenant ter zee Kortrzrus, geassisteerd door vier kadets van de marine-school te Samarang. Deze kaart is naar Nederland gezonden, om te worden uit- gegeven. De kaart der Java-zee, waarvan de zamenstelling werd aan- gevangen door den luitenant ter zee Smrrs en welke voleindigd is door den luitenant ter zee Muuvrur, VAN CARNBÉE, is mede bijna gereed om in het licht te worden gegeven. De uitgave daarvan kan in Imdië plaats vinden. Gedurende het jaar 1853 werden op steen gegraveerd de kaar- ten van Tjilatjap, opgenomen in 1848, door den luitenant ter zee J. Groun, en van Straat Makassar (tweede editie), door den luitenant ter zee H. D. A. Surrs. De eerste werd gegraveerd door de beide ter lithografie van de Kommissie werkzame weezen van het Parapattan gesticht, ende tweede, door den heer C. A. Ogenver, en gedrukt op de nieuwe lithografische pers. Staat aantoonende de kaarten en zeemansgidsen op voorstel der Kommissie tot verbetering der Indische zeekaarten uit- gegeven sedert het jaar 1840. A. Kaarten en Gidsen uitgegeven te Amsterdam bij de Wede. Hursr vAN KEULEN. SRE [ES TITEL OF BENAMING DER KAARTEN del E U At S ozf se ee o EN GIDSEN. 888 SS [S 5 EN DRE = = = De Westkust van Sumatra van Padang tot TOT door H. L. OsrHorr. .…. . . { 1839 f 1841 Reede van Batavia met de natens naar dezelve , door B. G. Escrer, J. A. C. Escranzier B. H. Sra- RING, enz. 8 1840 „ Eilanden bedobben Java, door C. W. M. VAN DE Vere. 1839 f 1842 De Gasparstraten , door H. L. Osruorr. .… . . . | 1840 | 1843 | 1848 Straat Riouw, door B. G. VAN DER PLAAT. . … 1840 ” Gedeelte van de noordkust van Java en straat Sunda van Tanjong Kaik tot den vierden hoek bij Anjer. door B. H. Srarine, J. A. G. RierveLD, J. GROLL, enz. | 1841 „ 1844 N. W. gedeelte van Banka, door J. ScrrÖpEr. . … | 1824 f 1844 Gedeelte der z. w. kust van Banka, door Jonkes. … {| 1839 ” Baai van Amboina, door H. A. Meier. lee 1840 ea Baai van Wahaai, doof W. H. Derruorr Ty ASSENS. 1839 7 Straat Sunda en westkust van Java, door J. A. G. RrerveLD en H. Boom. RENS Java met omliggende eilanden en vaarwaters, door P. : BARON MELVILL VAN CARNBEE. - … «| 1842 | 1845 | 1849 Eilanden ten z. o. van Saleijer, door P. F. Uuwenseek. | 1843 „ Vaarwater van Makasser tot Parre Ae door F. A. A. Greoorig. EE 7 & Vaarwater van Tappanoli tot Sinkel, door J.C. G. Viewee. bosten 5 Vaarwaters tusschen Sumatra en “Borneo, je gedeelte , bevattende de vaarwaters van Riouw, Singapore en Ling- ga, door P. BARON MELVILL VAN CARNEÉE. 7 Vaarwaters tusschen 2e gedeelte, bevattende het zui- delijk gedeelte der Chincsche zee, door denzelfden. . .! 1844 | 1846 1841 ” 1843 » 1847 TITEL OF BENAMING DER KAARTEN RE EN GIDSEN. nr Li Jaartal van op- name of za- menstelling. _ Vaarwaters tusschen 83° gedeelte, bevattende de straten: EL Bek in. Maececlesfield, Clement en Stolze, dorstis DAAn SMITS. . 5 1846 _Moluksche eilanden en vaarwaters. door ve EGORIJ. … … et: 1845 geni, door P. A. J. Brons vaN TresLone KRINS … ” __ Zeegat van Tiilatjap, door P.J. B. De Perzz, her. ' ik zien door J. A. G. RrierverD. . … [1831-1839 Baai van Segoro Wedi, door B. “G. Escurr. |. 1839 _Het eïland of Noesa Baron. . … 7 De noordkust van het eilend Bantang, ‘door E. H. __ Boom. rn 1846 PZW. Mast van SCelebes, deor 7. ScrHRüDer. Nen 1840 Ankerplaats aan de z. o. zijde van Salibaboe, door G. í BEWE E° Morr en G. A. De LANGE. . … KJ Baai van Taroena, door H. BuvpeE en Serui b 1846 Doorvaart bij Tagulanda, door an Servur Korver. „ Baai van Mangenitoe, door H. Buppe, G. A. DE ANGE en C. SCHWARTZ. …. . „ Kust tusschen Har en Ee op Keij- “ciland, door J. INGDOM en SAURMAN. … £ 1847 Bi Biland Wammar en gedeelte van Wokam, door denzelfden. 7 ____Patjitan baai, door P. J. B. pr Perrz. . : 1831 _ Vaarwaters van Soerabaja, door H. M. JANSEN. . [1843-1847 Reede Samarang, door B. H. Boom. …. .… N 1848 ____Vaarwaters benoorden Makassar, door J. Van Goar. 1849 __ Idem van Kekean tot Parre Parre, door H. A. Mop- DE 1550 Be Re d Zeemansgidsen. Zeemansgids voor de vaarwaters, rondom het eiland lava, door P. BARON MELVILL VAN CARNBÉE. . … 1848 ve ‘ Zeemansgids voor de vaarwaters naar en door den Mo- hakselen archipel, door F. A. A. GreEGORIJ. Kaarten. Westelijk gedeelte van Java, en de Wijnkoopsbaai, door Bilanden en vaarwaters beoosten Java, “door H. D. 1844. 1858 B. Kaarten en gidsen uitgegeven te Batavia. F. P. Auer en L.J. De VRIESE. RE . … 1837-1840| 1840 BEA: Sums. A Eren Ek 1847 1848 Oostkust van Bali, ‘door ik VAN Goer. EE. „ 1849 Laboean Amok en Padang door denzelfden. … „ „ Reede Pebonkos, door J. M. J. BruruL DE LA Rrvrùrr. 1848 „ Reede tusschen Lirang en Benkoelen, door denzelfden. 7 „ Reede van Tjoelik, door denzelfden. . . .... „ 7 Reede van Koeboe, door denzelfden. 7 Be VIT. Jaartal der uit- gave Jaartal der ver- 1848 1849 | beterde uit- gave. Pes, HRE TITEL:‘OF BENAMING DER KAARTEN EN GIDSEN. Bogt van: Boliling, door J. F. SaNpirort en C. A. SANDLFORT en C. AE Er H. VAN HEEKEREN. . Reede van Boenkoelan, P. F. BEzZEMER en K. hen TAZ MACHIELSEN. Ankerplaatsen been: Jara dn H. D. Ad Sars. Reede van Batavia, door Escuer, EscHAUzIER, Sra- RING , enz. … Z. 'w. kust Celebes, door De SOHRODER Reede Tjeroetjoep, door H. A. MopprrMan. Straat Makassar, door H. D. A. Suirs. Zeegat van Tjilatjap, door J. Grorr. Gidsen. Beschrijving van het vaarwater langs de westkust van Sumatra tusschen Padang en en door H. L. OSTHOFE NE Beschrijving van ‘het zeegat v van Tiiltjap, door T A G. RIETVELD. 5 Zeemansgids door de Straten Banka en Gaspar, door BMD EA. Sars. e Zeemansgids voor de ‘eilanden en vaarwaters beoosten Java, door denzelfdeu. Aanwijzingen om het zeegat van : Tjdltjap in en \ uit te zeilen, door J. GROLL. : 5 Jaartal van op- name of za- 1846 1848 1840 1840 1S51 1851 1847 1839 1389 1847 1848 1847 menstelling. Jaartal der uit- 1840 1841 1847 1848 1852 gave. Jaartal der ver- beterde uit- gave. TWEEDE KATALOGUS DER IN DEN 3OTANISCHEN TUIN HET GROOT MILITAIR HOSPITAAL TE WELTEVREDEN AANGEKWEEKT WORDENDE aes | OPGEMAAKT DOOR G. JJ. FILE 'T. Nomen Botanicum. Nomen Malaicum, Sundaicum _ aut Javanicum. ORDO POLYPODIACEAE RBr. Pakoe oentjals. Pakoe minjangan. Iypodium crassinervium Bl. » _ katakka. L. Spec. 1. diantum L. Spec. 1. Pakoe. eris L. Spec. 1. » pidium Sw. Spec. 2. » _leär. botium glaucescens Kaulf. Pengawar djambi s. Pakoe tijang. 8 hila lurida End], Pakoe tijang gedeh s. P. kidang, dd _glauca Endl. » » _ boddas. ORDO SCHIZAEACEAE Mkrr. $ 0 Lygodium circinnatum Sw. Hatta gedeh. ORDO LYCOPODIACEAE DC. 1 Lycopodium javanicum Sw, Koempaai s. Raneh, Nomen an ORDO CYCADEACEAE Espr. He BES, hs il 12 Cycas KE volte Thnb. Pakkies s. Ban haâdjie. 138 » eircinalis L. » 5 PR » gel ORDO GRAMINEAELE Jss. 14 Zea mays L. Djagong. 15 Coix lacryma L. . Hanjehreh. 16 Panicum palmaefolium Koen. Sauchun badak. 17 Arundinaria glaucescens Rich. Bamboe tjina. ik _18 Bambusa vulgaris Wld, Bamboe atter. e=) 19 » Blumeana Schlt. > doeri. El 20 » _Schreb. Spec. » hauer geulies. É Al DEE, » » koening. 22 Saccharum officinarum L. variet. Communis R.&S. Teboe. 23 Imperata Koenigii Palis. Allang allang s. Eurie- 24 Anthestheria arundinacea Rxb, Kassoh. 25 Andropogon muricatus Rtz. Akkar wangie. … 1 he MC ns ORDO, OLPERACHAT me RS, El ___926 Scleria Berg. Spec. 1. Jelat. 27 Cyperus L. Spec. 4 HE, ORDO COMMELIJNACEAE Bro. 6 Co - ” 28 Commelyna paludosa Bl. Patoek gajak. 5 Jk 29 Tradescantia terminalis Bl. Djoekoet gehwor. za ORDO ALISMACEAE RBr. Re: 30 Sagittaria hirundinacea Bl. Etjeëng. rn is ORDO FLAGELLARIAE Expr. … ; "ijs 248 31 Flagellaria indica L. Oar. — ri B ORDO LILIACEAE Linpr. Ó K 32 Methonica superba Lam, Djamblang. ee 33 Polijanthes tuberosa L. Kembang sedep malam. 4 an 34 Yucca flaccida Haw. D 35 _» gloriosa L. Nomen Malaicum, &ce Lida boeäya. rubens. 3 Andong hiedjoe. 39 Dracaena ferrea L. variet. atrosan- __guinea Hassk. » __meirah. ORDO DIOSCOREAE RBr. ai alata L. Oebie lielien. _» hirsuta Bl. » gadoeng. ORDO IRIDEAE RBr. 42 (Sisyrinchiom latifolium Sw. Sauchun lulus. 3 Pardanthus chinense Ker. Akkar tjamakka s. Gegeh bengan. ORDO AMARYLLIDEAE RBr. Srinum zeylanicum KS) Bakoeng. _» asiatieum L. » __» _lorifolium longifolium Schilt. variet. flore rubro striato, » emanlhus puniceum Jeg. Babawangan trisna. gave Rumphii Hsskl, Nannas sabrang. ORDO BROMELIACEAE Lixpr. Ananassa sativa Lindl, Nannas. ORDO ORCHIDEAE RBr. Dendrobium Sw. Spec. 1. Angrek. Cymbidium Sw. Spec. 1. » Hees Ben Lind]. » » _oentjal. ORDO ZINGIBERACEAE C. Rror. igiber officinale L. Djahej. casumumar Rxb. Lampoejang paît. gramineum BÌ, Panglaai. Koppol. » maximum Rxb, Hanggassan gedeh. k » aculeatum Rxb. Parahoeloe gedeh. t 62 Hedychion flavescens Car. Gandasohli, 63 Alpinia galanga Sw. Lankwas s. Laùs. 64 Costus speciosa Sm. Patjing. ed Rts, Nomen Botanticum, Nomen Malaicum, Se. Ek ORDO CANNACEAE Acrpn. 65 Maranta indica L. Araroet. ’ 66 Canna coccinea Ait. Sabbeh burrum s. Pospönidro. 67 » flavescens Lk. » konneng. ORDO MUSACEAE Acrpu. 68 Musa paradisiaca L. Pisang s. Tjou. 69 Heliconia Gaertn. Spec. 1. Pisang kolleh, hb ORDO AROIDEAE Jss. 70 Arum bicolor Vent. 71 Colocasia vera Rmph. (variet. 2). Tallus, 72 » odorata Brgn. Bira. 75 » maecrorrhiza Schtt. Kareôb. 74 Calladium giganteum Bl. Tiroe boddas. 75 Aglaonema simplex Bl. Tjarieang. 76 Homalonema rubrum Hsskl, » burrum. 77 Raphidophora lacera Hsskl. Tjaloemampang. 78 Scindapsus officinalis Schtt. Lolloh monjet. 79 Pothos scandens L. Aroy kitjong tjohrang, 80 Lasius heterophylla Schtt. Sampie. 81 Acorus terrestris Rmphb. Djariengoe. ORDO PANDANEAE RBr. 82 Pandanus furcatus Rxb. Tjankoeang. 85 > inermis Rwdt. Poedak, 84 » latifolius Rmph. Pandan wangie. ORDO PALMAE L. 85 Pinanga Rmph. Spec. 1. 86 Areca catechu L. Djambej soesoe s. Pinang. 87 Sagguerus saccharifer Bl, Aren s. Kawoeng. 88 Caryota furfuracea Dl. Sarray. 89 Calamus L. Spec. 1. Hoëh s. Rottan. 90 Salacca edulis Rwdt. Salak. 91 Daemonorhops melanochaetes Bl, Hoëh sellang s. Penjalin. 94, Borassus flabelliformis L. Loutar. 93 Licuala pumila Dl. Wargoe. 94 Rhapis javanica Bl. Wiroe. 95 Cocos nucifera L. Kalappa. ORDO CUPRESSINAE C. Rrcm, 69 Thuja dolobrata L. bi \ is (8 Nomen Botanicum. Nomen Malaicum, dea ORDO GNETACEAE Linpr. 97 Gnetum gnemon L. 98 » latifolium Bl. Tangkil s. Blienjoe. Kasoengka. ORDO PiPERACEAE Ric. 99 Piper longum Dtr. 100 » betle L. 101 » diffusum Vhl. ORDO CASUARINLAE 102 Casuarina muricata Rxb. Tjabeh djawa. Seureu s. Siri. Karok. Mrer. Tjamara laùt. ORDO MOREAE Erpr. 103 Morus indica L. | 104 Broussonetia papyrifera Vent. Es 105 » ads (variet. Japonica.) 106 Ficus lucescens Bl. 107 » allutacea Bl. 108 » benjamina L. 109 » elastica Rxb. 110 x» _politoria Lam. 11t » hispida L. 112 » japonica Bl. 113 » ecoronata Awdt. ORDO ARTOCAR 114 Antiaris toxicaria Lesch. 115 Artocarpus integrifolia L, 116 » callophylla Zoll. & Mor. 117 » rigida Bl. 118 » incisa L. 119 Conocephala suaveolens Bl. Bebesahran. Saay. Loa. Kiara leutiek s. Kondan, Wariengien. Kajoe karet. Ampelas. Bunjieng bisoroh s. Lowieng. Bunjieng s. Hamoekehkeng. Amies mata. PEAE Expr. Pohon oepas s. Ipo. Nangka. ‚ Boeroet. » _s. Mandelika. _Kloewie s. Tiemboel. Aroy kakeedjoan s. A, luksa. ORDO URTICACEAE Expr. 120 Urtiea baccifera L. MS Ernf. Spec. 1. 122 » id, Spec. 1. Poeloes badak. ORDO ANTIDESMEAE Sweet. 123 Antidesma bunias Sprg. Hoenie. ORDO CHENOPODEAL Vexr. „124 Basella cordifolia Lam. Gandoola burrum. _Nomen Botanieum. { 125 Gomphrena globosa L. 126 Aerva sanguinolenta Bl. 127 Amarantus tricolor L. EES spinosus L. 129 Gelosia cristata L. __180 Mirabilis jalappa L. flore coccineo. Cr ES NE AN Ae A32 » » >. purpureo. » luteo. 133 Cinnamomum zeylanicum Garc. 134 » 135 136 aromatieum Nees. Persen gratissima Grtn. Tetranthera multiflora Nees. 157 » _japonica Spr. ve 138 Dais dubiosa Bl. 159 Aistelehia ietlica L. __140 Plumbago rosea L. MRSA > auriculata Lam. 142 Elephantopus scaber L. 143 144 Eupatorium celebicum Bl. 145 Blumea maecrophylla DC. 146 Pluchea balsamifera Less. 147 Pluchea indica Less, 148 Dahlia variabilis Desf. 149 Zinnia elegans Jcq. Ageratum conyzoides L. 150 Helianthus annuum L. 151 Bidens L. Spec. 1. 152 Cosmea parviflora WIL. 153 Tagetes patula L. 154 » erecta L. ORDO AMARANTACEAE RBr. ORDO NIJCTAGINEAE Jss. ORDO LAURINEAE Expr. f ORDO DAPHNOIDEAE Verr. ORDO ARISTOLOCHIAE Expr. ORDO PLUMBAGINEAE Verr. ORDO COMPOSITAB Vairr. Radna poetie. bs A Ki Katoempang burrum. w: Ne er A Sengang burrum. » _ tjoetjoek. VN Jewer kottok. ke , Kembang pagi soreh s. Kembang poekoel ampat. if Kajoe manis. » » __tjina. : E S An Djamboe wollanda s. Apocat. ’ Poespa, s. Hoeroe batoe, papak. pe Kakapassan. Djaroeng burrum. » blaauw. Tjantjang. An | Babadottan s. Djoekoet baau Semboeng lalakt. ij b ne aweweh. Loentas. ha Dahlia. EE Kembang mata harie. Taai ayam. » » Nomen ‘Botanieum. _____Nomen Malaicum, &c. zj É k 9 tillea squarrosa Ait. Tatter goenoeng. thrum indicum Css. Saroni wolanda. ORDO LOBELIACEAE Burr. € Lobelia cardinalis L. 7 ORDO RUBIACEAE Juss. } Tea ‘arabica L. ‚ Koppi. Pavetta maerophylla Bl Moehoen boddas. | Ixora incarnata DC. flore roseo. Santen s. Sokka blaauw. » » DC. » albo. » s. _» _ boddas. 63 > javaniea DC. Moehoen kahoeroewang. 1 eg Rheedii DC. — Toemboeng kanjoet. j Kahitoetan. Tjangkoedoe. » kantjil. Katja piering. grandiflora Lour. » » radicans Thnb. » » Reinwardtiana Bl » » Kingkilaban. ORDO JASMINEAL R. Br, asminum sambac L. Malatti. » » (flore pleno) » _ soesoen. Trof. Spec. 2. » _ tongkeng. ORDO LOGANIACEAE Enos. Kitehrong badak s. Gompong. Tjangkoedoe oetan. ORDO APOCYNEAE Linot. Nn 50 his cathartica L.- Lameh aroy. jh 181 Ophioxylon serpentinum L. Poeleh pandak. _ 182 Thevetia neriifolia Jss. Gindjeh. 183 Cerbera odollam Hmlt. Bientaroh gedeh. 18 » __lactaria Hmlt. » leutiek. 185 Kopsia arborea Bl Kiloetoeng. Nomen Bontanicum. Ld A 186 Tabernaemontana sphaerocarpa. Bl » L. Spec. 1. 187 188 Plumieria acutifolia Poir. 189 Lochnera vincoides Rchb. flore albo. 190 191 192 193 194 195 196 197 198 199 200 210 211 212 213 214 215 216 217 218 219 » ”» » Alstonia spectabilis RBr. Nerium odoratum Larn. » » > flore rubro. flore albo. Nomen Malaiceum, &c. Hamproe badak. } Sam bodja. dm ‘ Y Kk. et Kembang tembaga boddas. » » Lameh aweweh. Djurei burrum. » boddas. ORDO ASCLEPIADEAE Joco. Calotropis gigantea RBr. Asclepias curassavica L. Tylophora cissoides Bl, Hoya macrophylla Bl. Marsdenia parviflora Decsn. Pergularia accedens Bl. Badoeri. Kapas tjiendeh. Aroy putjiet ayam. » kikandel badak. Taroem aroy. Kraknassi. ORDO GENTIANEAE Jss. Villarsia indica Vent. Taratteh ketjil. ORDO LABIATAE Jss. Oecimum basilicum BE » » longo lanceolatum. Oeciraum brachiatum Bl. Coleus bicolor Bnth. Salvia officinalis L. Rosmarinus officinalis L. Leonurus javanicus Bl. Leucas linifolia Sprg. » variet. B. Ob- 5 Pogonostemon menthoides Bl. Salassie. Salassie burrum. D woengoë. Djawer kottok konneng. Dilem. Galieboeng boeloe. Daauwn patjie patjie. ORDO VERBENACEAE Jss. Stachytarpheta mutabilis Vhl. » indica L. Lantana stricta L. » salicifolia Kth. » L. Spec,.1. Vitex pubescens Vhl. » _trifolia L. Gmelina asiatica L. Clerodendrum inerme Grtn. » serratum Sprg. Kimeuriet meirah. Djaroeng lalakki Djoekoet oeriek ariek. Harras s. Laban. blaauw. Lagoendie s. Tandjong sahari. Wareng. Kembang boegangs. Gambir laut. Singoegoe, 4 Er AMES Nomen Botanicum. Nomen Malateum, de, 220 Clerodendrum laevifolium Bl. Kibang bara. 221 » calamitosum L. Kembang boegang. 222 » paniculatum L. » » 225 » Kaëmpferi Sbld. 224 » fragrans Vent. Bar LL. Spec 1. 226 Callicarpus cana L. Katoempang. ORDO CORDIACEAE RDr. 227 Cordia suaveolens Bl. Kendal. ORDO ASPERIFOLIAE L. 228 Ehretia buxifolia Roxb. Seroet tjina. 229 Tournefortia tetrandra Bl. _ Kembang sisier. 230 Heliotropium peruvianum, L, 291 » Voltairianum L. ORDO CONVOLVULACEAE Expr. 232 Convolvulus batatas L. Oebie. 233 » angularis L. Aroy kawoyang. 234 Calonyction speciosum Chois. Terong kori. 235 Quamoclit vulgaris Chois. Aroy ketilan. 256 Pharbitis Nil Chois, ORDO SOLANACEAE Barr. 237 Nicotiana tabacum L. Tambako. 238 Datura arborea L. Koetjoeboeng. 239 » alba Rmph. » boddas. 240 » nigra Rmph. » kassian. 241 » fastuosa MI, » soesoen. 242 Capsicum annuum L. Tjabeh gedeh s. Lombok. 243 Solanum verbascifolium L. Tatter. 244 » flavescens Dun. Karoendoeng. 245 » pseudosaponaceum Bl. Takokkak boddas s. Terong tjina. 246 > macranthum Dun. Tjembaul. 247 Lycopersicum esculentum Mill. Bondot. 248 Cestrum foetidissimum Jacq. 249 » BE. Spec. 1. ORDO SCROPHULARINEAE RBe. 250 Browallia elata L. 251 Torenia obtusa Bl. 252 Buddleya salicina Lam. Kihirissan s, Kimonjenjen. s. Ki- pieriet, - Nomen Botanicum. Nomen Malatcum, &ce 253 Buddleya Lindleyana Bl. 254 Diceros longifolius Pers. Wiedjen allas. 255 Russelia juncea L. ORDO ACANTIACEAE RBn. 256 Thunbergia alata Bot. Mag. 257 » aurantiaca. Wall, 258 » fastuosa Nob. 259 Barleria prioni:is L. Kembang laudep. 260 » multiflora Hsskl. Djaroeng boddas, 261 Crossandra infundibuliformis Nees. Djaroeng boentoet oetjieng. 262 Graptophyllum hortense Nees. A. al- bum. Handullum boddas. 263 » » » B. vi- ride. » hiedjoe. 264 » » » CC. ru- brum. » burrum. 265 Gendarussa adhatoda Std. Boeboekoean. 266 » vulgaris Nees, Gandaroesa. 267 Rhinacanthus communis Nees. Trebeh djapan. 268 Dicliptera spinosa Jss. Tatempéan. 269 » bivalvis Jss. ORDO BIGNONIACEAE RBn. 270 Calosanthes indica Bl, Pompohrang s. Boengli. 271 Bignonia chelonoïdes L. Kitjaäng. 3 ORDO GESNERIACEAE Esps. 272 Gesneria barbata Hrt. Lgd. ORDO MIJRSINEAE RBr. 273 Maesa latifolia DO. Kipiiet lumboet. 274 » japonica Hrt. Bog. ORDO SAPOTACEAE Ens. 275 Achras sapota L. Boewa saauw. / 276 Mimusops elengi L. Tandjoeng. } ORDO UMBELLIFERAE Jss. 277 Wijdrocotijle asiatica L. Antannan. ee ORDO ARALIACEAE Jss. 278 Panax cochleatum DC. Dawon Mangkok, x ree Wda a Sne nt Wer eee, ee … Nomen Botanicum. Nomen Malaicum, Be. _Panax fruticosum it Kadongdong laut. BE bijllem scandens DO, Kiradjoen. Hedera aromatica DC. Kirendang. » _ nodosa Hsskl. | Kilanghit. 3 3 Heptpleurumn rigidum Hsskl, Sanga boeana s. Djangkorang. ORDO AMPELIDEAE Kru. 84 Cissus arachnoidea Isskl. Boengboeroetoe. quadrangularis L. Sala lakoe. 56 repens Lam. Aroy hariang. Bie» L. Spec. 1. 288 Vitis vinifera L. Boewa anggor. 289 » sylvestris Bl. LE Aroy Sirarep. 290 Leea rubra Bl. ed Gingiang burrum. » _sambucina Wld, f Gingiang. » robusta Rxb, Soelangkar. ORDO CORNEAE DC. ORDO LORANTHACEAE Lixpz. E } 04 Loranthus L. Spee. plur. Mengando s. Taai boeroeng. ef id ORDO CRASSULACEAE DC. ë 295 Kalanchoë laciniata DC. Boentieries. _ 296 Brijophijllam calicinum Slsb, » koening. ORDO MENISPERMACEAE DC. 297 Anamirta cocculus Wet. & And. Poetrawalli s. Bretowaleh. R298 Stephania rotunda Lour. Aroy gurrung boddas. ORDO MIJRISTICACEAE RBr. / 299 Mijristica fragrans Houtt. Pala. ORDO ANONACEAE Dus. 300 Uvaria littoralis 71. Kitjantoeng aroy. 901 » _ odorata Lam. Kananga wangie. 302 Artabotrijs intermedius Hsskl. » tjina. 303 > suaveolens B}, Aroy kiladjah lalakki, ___804 Anona muricata Nangka wolanda. , Ee: 805 » _asiatica L. Sirikaja. 306 » reticulata L, Boewa nona, een on en Nomen Botanicum. Nomen Malaicum, 8e. ORDO MAGNOLIACEAE DC 307 Talauma mutabilis Bl. Tjampakka leuwung. 308 » pumila Bl. » gondok, 309 Magnolia obovata Thnb. 8310 Michelia Blumei Std. Tjampakka. s11 » L. Spec. 1. » ORDO DILLENIACEAE DC. 312 Delima intermedia Bl. Kiassahan lalaki. ORDO PAPAVERACEAB Jss. 313 Argemone mexicana L. ORDO CAPPARIDEAE Ver. 314 Crataeva magna DC. Randoe allas. 315 Cleome DC. Spec. 1. ORDO NELUMBONEAE Barr. 316 Nelumbium speciosum Wld. Taratteh gedeh. ORDO TURNERACEAE DC. 317 Turnera ulmifolia L. . ORDO BIXACEAE Lypr. 318 Bixa orellana L. Galiengum s. Kassoemba kling. 319 Phoberos rhinanthera Endl. Roekem. 320 Flacourtia cataphracta Rxb. » manies. ORDO PASSIFLOREAE Jss. 321 Passiflora coeruleo-racemosa Sab. 322 » pubescens Kth. ORDO PAPAIJACEAE Bi. 323 Carica papaija L. Papaya s. Kades. ORDO CUCURIBTACEAE Jss. 324 Brijonopsis scabrella Dl. Aroy babontangan. 325 Momordica bicolor Bl. » _papassan. 326 Trichosanthes L. Spec. 1. ORDO CACTEAE DC. 327 Cereus niger Slm, Dk. de vn Nomen Botanicum. Nomen Jialaicum, Ge. __328 Cereus multangularis Slm. Dk. 329 Phijllocactus Jenkinsonii Hort. Gron. 330 Opuntia polijantha Haw. Tjeulie badak tjoetjoek. 331 » monacantha Wld. » » » 932 D) coccinilifera MIL. » » _ tjeribon. 833 Pereskia grandiflora Mil, ORDO PORTULACEAE Jss. 334 Portulaca oleracea L. Gellang s. Krokot. 335 Pharnaceum strictum Endl. Djoekoet tridi. ORDO CARIJOPHIJLLEAE Fxzr. 936 Dianthus chinense L. pe ORDO PHIJTOLACCACEAE RBr. 337 Rivina purpurascens Schrd. ORDO MALVACEAE Jss. 338 Hibiscus surattensis L. Gammat oetan. 939 » rosa sinensis L. B. flore rubro pleno. Kembang sapatoe burrum. 340 » C. » _carneo simplici. » » _ boddas. 341 » sijriacus L. » » _ blaauw. 342 » venustus VVI. 943 Abelmoschus pseudo-abelmoschus WIL. Kawohroh. 944 Paritium tiliaceum Hil. Waroe laut. 345 Gossijpium indicum Lam. Kapas lumboet. 346 » vitifolium Lam. » gedeh. 347 Sida atropurpurea Bl. Sidagori. 348 » retusa L. » 349 » Kth. spec. 1. „350 Abutilon striatum Hook. ORDO STERCULIACEAE Var. 351 Gossampinus alba Hmlt. Randoe s. Kapok. 352 Dario zibethinus L. Doeren s. Kadoe. 353 Sterculia nobilis Smth. Hantap passoeng. 354 » colorata Rxb. » hoelang s. Hamerang. ORDO BUTTNERIACEAE RB. 355 Theobroma cacaö L. Tjoklat s. Koppi wolanda. 356 Guazuma tomentosa Kth. Djattie wolanda. 357 Kleinhovia hospita L, Tjangkolloh. 560 361 Nomen Bontanicum. Visenia umbellata Bl. Pterosperma suberifolium WlId. Nomen Malaiceim, &e. Bintinoe. Harikoekoen. ORDO TILTACEAE Jss. Berrya ammonilla Rxb. ORDO TERNSTROEMIACEAE DO. Dicalyx odoratissimus Bl, Kisarjawan. ORDO CLUSIACEAE Linpr. Gareinia mangostana L. Stalagmites dulcis Murr. Calophyllum sulatri Brm. » inophyllum L. Mangostan s. Mangies. Moendoe. Soelatri s. Seurisati. Njamplong s. Sereti. ORDO AURANTIACEAE Conn. Triphasia sarmentosa Bl. » aurantiola Lour. Murraya exotica L. Cookia punctata Sonner. Citrus amara Hasskl. » limonellus Hsskt, » deeumana L. » sarcodactylis Sbld, Kingkit. Kamoening. Kibadjeta boddas. Djeroek post. » nipies. » bali. » tangan. ORDO MELIACEAL Jss. Melia azedarach L. » excelsa Bl. » L. Spec. Sumatr. 1. Aglaia odorata Lour, Lansium domesticum Jeq. A. Duku Hasskl, Sandorieum indieum Cav. Tjakra tjikri s. Tikoessan, Mind. Tjoelang. Doekoe. Sendoel s. Kitjapi. ORDO CEDRELACEAB Jss. Gedrela febrifuga Bl. Swietenia mahagoni L. Soeren. ORDO SAPINDACEAE Jss. Schmiedelia racemosa L. Vitenia edulis Std. Cupania Lessertiana Cmbsd. Nephelium lappaceum L. » litehì Don. Kibéok s. Lamboetang, Kilalaijoe. Kihooëh. Kamboetan boeloe, BNO Nomen Botanicum. Nomen Malaicum, re. ORDO RHANNEAE RBr. 387 Ziziphus jujuba Lam. Bidara. ORDO EUPHORBIACEAE Barr. 888 Euphorbia neriifolia L. Soesoerra. 389 » tirucalli L, Tikal baloeng s. Patta toelang. 390 » _… canaliculata Hort. Bog. 91 » splendens Bot. Mag. 8992 Pachystemon trilobus Bl. Marra burrum. 393 Homalanthus Leschenaultianum A. Juss. Karumbi. 394 “Acalyphes densiflora Bl. Boentoet koetjing. 395 Claoxylon indicum Endl. Taliengkoep. 396 » minus End]. (Seroet. 997 Elateriosperma tapos Bl. _ Tapos. 898 Aleurites moluccana Vld. Kamiri s. Moentjang. 399 Jatropha multifida L. Djarak tjina. 400 Curcas purgans Mdk. » kosta s. D. paggers 401 Manihot utilissima Pohl. Obie dangdur. 402 Gelonium glomerulatum Bl. Penawar beëas, 403 Ricinus communis L. Djarak kaliki. 404 Codiceum variegatum Bl. A. latifolium b. aureum. Kajoepoering mas. 405 » B. angustifolium c. rubrum. » burrum. 406 Baliosperma axillare Bl, Oedoe lada. 407 Croton tiglium Hmlt. Kimalakkian. 408 Bridelia stipularis Bl, Kanjehreh lumboet s. Kandri. 409 Sauropus rhamnoides Bl. Katoek. 410 Phyllanthus niruri L. Mamaniran. 411 Melanthes rhamnoides Bl. Tjetjerennean. 412 CGicca disticha L. Tjermeh. 413 Anisonema dubium Bl. Wawaloetan. 414 Bradleja rubra Std. Kimoeka. 415 Pierardia racemosa Bl. Menteng s. Kapoendoug. 416 Hura erepitans L. 417 Euphorbia thymifolia WlId. Nanangkaän. ORDO ANACARDIACEAE Linvr, 418 Rhus succedaneus L. 419 Mangifera indica L. (Variet 2). Manga s. Batjang. 420 » fetida Lour. Kemang. 421 Anacardium occidentale L. Djamboe monjet. 422 Schinus terebinthifolius L. Tangoelong ketjil. 425 Bouea oppositifolia Msn. Gandaria. VI. ò «Nomen Botanicum. — 5 Nomen Ms ORDO BURSERACEAE Kim. 424 Canarium commune L. hari: (00 ORDO SIMARUBACEAE Rieu. ke 425 Quassia amara L. ORDO XANTHOXIJLEAE Rieu. 426 Brucea sumatrana Rxb. Kandong pevijang s. Í u ORDO DIOSHEAE Jss, a A27 Evodia glabra Bl. Kisùmpäsg, ORDO RUTACEAB Barr. 428 Ruta graveolens L. ORDO OXALIDEAEB DC. 429 Oxalis repens Thnb. t Djoekoet tjaliengtjieng. 430 Averrhoa bilimbi L, Bliembieng bessi. 431 » carambola L. » _manies. ORDO BALSAMINEAE Ren. 82 Impatiens balsamina L. Patjar ajer. j î EN Me ORDO COMBRETACBAE Jss. _ 433 Terminalia catappa L. Katappang. * | : 434 Quisqualis pubescens Brm. Woedani. ORDO RUIZOPHOREAE Espr. 455 Bruguiera Lam. Spec. 2. CRDO OENOTHEREAE Exps. 436 Jussiaea Hluvialis DC. ORDO LYTHRARIEAE Jss. 437 Lawsonia alba Lam. Patjar tjina. 438 Lagerstroemia indica L, Thé oetan. ORDO MELASTOMACEAE Ropa, 439 Melastoma polyanthum Bl. Harendong goenong. w ORDO MYRTACEAE RBs. 440 Syncarpia Vertholenii Teysm. et Band. Kajoe Heen | Nomen Botanicum. Ë A41 Psidium gunjava Radd. A. pomiferum Raddi. _ 442 Rhodomyrtus tomentosa DC. 445 Syzygia jambolana DC. 444 Caryophyllum aromaticum L. 445 Eugenia Michelii Lam. Â46 Jambosa vulgaris DC, 447 Cerocarpus aquaeus Hsskl. 448 Barringtonia speciosa L. 449 Gustavia valida DC, Nomen Malaicum, Sc. Djamboe biedji. Harendong sabrang. Jamblang. s. Doeät. Tjengkej. Kyangkar. Djamboe ajer mawar. » ajer. Poetoen. s. Songeom lalakki. Poetat. ’ ORDO GRANATEAEB Dor. 450 Punica granatum L. Delima. ORDO ROSACBAE Jss. 451 Rosa damascena MIL. 452 » ranuneuliformis Hrt. Std. 453 Rubus rosaefolius Sm. ASF ragaria indica Andrs. â55 Spiraea Lindleijana Sieb. Kembang ajer mawar. » D) » Bomberettian. ORDO AMIJGDALEAE Jss. 456 Prunus laurocerasus L. _ 457 p javanica Teijsm. & Bandk. ORDO PAPILIONACEAE 458 Crotalaria L. Spec. 1. 459 460 461 462, 465 464 Indigofera tinctoria L. Sesbania cochinchinensis DG. Agati grandiflora Dsv. B. flore albo. Arachis hijpogaea L. » D Lourea vesperlilionis Dsv. 465 Uraria erinita DC. 466 Desmodium triquetrum DC. 467 Clitoria ternatea L. 468 Mueuna velutina Hsskl. A. Fructu albo. 469 » » DWD ED Gvirido 470 » » DG LO. | 471 » pruriens DO. 472 Erythrina spathacea DC. 73 y secundifflora Brt. 474 » fusca Lour. 475 D Ls Spec. 4. Expr. Kakatjangan. Faroem. S. Nila. s. Tom. Tjatjandi. Toeri burrum. » boddas. Katjang tana. Djoekoet walet. Boentoet sehroh, s. Memeongan. Kitjong tjorang. Kembang tellang. K was. Id. Id. Rara weha. s. Katjang meong. Dadap wangie. » tjoetjoek, DP :À ” Nomen Botanicum. 476 Wisteria floribunda Nutt. 477 Phaseolus caracalla L. 78 Dolichos L. Spec. 1. 479 Abrus precatorius L. 480 _» _melanospermus Hsskl. 481 Pterocarpus indieus Wid. 842 Milletia sericea Wght. 483 Dalbergia purpurea Rnwdt. 484 » L. Spec. 3. 485 Caesalpinia sappan L, 486 Poinciana pulcherrima L. A. flore coecineo. 487 » > „ID: flavo, 488 Tamarindus indica L. 489 Cassia fistula L. 490 » alata L. A91 >» sulphurea DO. 492 » marginata RxB. 493 Cijnometra ecauliflora L. 494 Baubinia tomentosa L. 495 Saraca arboreseens Brm. 496 Dialium indum L. 497 Geoffroïja surinamensis Murr. 498 Maematoxylon campechianum L. Nomon Malaicum, Ge. Katjang monjet. Katjang. Aroy saga s. Sogo toentong. » sihayam. Angsana s. Kajoe sono, Toewa gatal. » djenoh. » Setjang. Patra kombala. » » Assam djawa. Tanggoeli. Kateppeng badak. » » » Poekie andjing. s. Namnam. Tali kandjôh. Kembang dedesh. Ranji. ORDO MORINGEAE Enpr. 499 Moringa pterygosperma Grtn. Kellor. ORDO MIMOSEAE RBs. 500 Adenanthera pavonina L. 501 Mimosa pudica L. 502 Acacia Farnesiana WlIld. 503 » 504 Inga leucoxylon Wirt. Bog. leucocephala Lk. Batavia, 15 Februarij 1854. Saga kajoe. Djoekoet kamaloeän… Nagassari. Kamalantienga s. Putoi tina, Kitokkeh s. Kimerak, BEEP D RA GE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA hd VAN DE KOKOS-EILANDEN. (® ud DOOR Dr. P. BLEEKER. De Kokoseilanden, gelegen tusschen 96° 51’ en 97° o.l. en 12° 4 en 12°, 14’ z.b., worden bewoond door eene achtings- waardige familie, welker nijverheid deze afgelegene riffen tot bebouwde oorden heeft hervormd en welker chef, de heer J. C. Ross, van tijd tot tijd de daar gewonnen produkten met eigen schepen te Batavia ter markt komt brengen. Overtuigd van den wetenschappelijken zin van den heer Ross, noodigde ik hem, tijdens zijn verblijf te Batavia in December 1853, uit, bij zijne terugkomst te Nieuw Selma, de plaats zijner inwoning, mijn kabinet gedachtig te willen wezen. Die uitnoodiging bleef miet zonder vrucht en in de vorige maand werd ik aan- genaam verrast door eene fraaije verzameling visschen van de Kokos-eilanden bestaande uit 29 soorten. Van de ichthyologische fauna der Kokos-eilanden weet men tot nog toe zeer weinig. De heer Lronarp Junyns heeft in de Zoölogy of the Voyage of HM. ship Beagle, afdeeling vis- schen, gepubliceerd te Londen in 1840, voor die kennis de eerste bouwstoffen geleverd, of liever eenige door den heer Darwin op de Keelingeilanden (Ll) verzamelde visschen beschre- ven en gedeeltelijk doen afbeelden. Maar het geheele aantal dier soorten bedroeg slechts 11 t. w. }. Mesoprion marginatus Blkr. 8. Salarias quadricornis CV. 2. Mulloïdes flavolineatus Blkr. 9, Scarus chlorodon Jen. 3. Gerres oyena CV. 10. _„ __ Jenynsii Blkr.= Sea- 4, Chaetodon auriga Forsk. rus ? Jen. 5. Seriolichthys bipinnulatus Blkr. 11, Gastropbysus implutus Blkr.= Te- 6. Acanthurus triostegus Bl, Schn. traödon implutus Jen. 7. Mugil maecrocheilos Blkr. = Mu- 5: gil 2 Jen. En Van deze soorten heb ik in de verzameling zen den heer Ross teruggevonden JMesoprion marginatus, Chaetodon auriga, Acanthurus triostegus en Afugil macrocheilos. 25 andere soor- ten dier verzameling zijn nieuw voor de Kokoseilanden en daaronder een zestal tevens nieuw voor de wetenschap, terwijl in het geheel 9 dier soorten zich nog miet in mijn kabinet bevonden. De bedoelde 25 soorten brengen het aantal mij thans van de Kokoseilanden bekende op de volgende 36. 1. Apogon novemfasciatus CV. 20. Salarias quadrieornis CV? 2. Serranus hexagonatus CV. 21. Gobius cocosensis Bkr. Bets euro deluss CVA 22, _„ _Ophthalmotaenia Blkr. 4, Mesoprion marginatus B]kr. 23. Pomaecentrus ‘prosopotaenioïdes 5e > _ monostigma Blkr. Blkr. 6. Mulloïdes flavolineatus Blkr. 24, Glypkisodon bioeellatus CV. 7. Lethrinus cocosensis Blkr. 25e a Rossi llen. 8. Gerres acinaces Blkr, 26. Daseyllus aruanus CV. Oren san oyena CV 27, Searus chlorodon Jenyns. Jo. Chaetodon auriga Forsk. 28. _… _Jenynsii Blkr. 11. Pimelepterus altipinnis CV. 29. 5 Masta Kapp 12, Caranx Forsteri CV. 30. Rhombus sumatranus Blkr. 13. Seriolichtbys bipinnulatus Blkr. 31. Sanrus synodus CV. 14. Amphacanthus hexagonatus Blkr. 32. Muraena eaneellata Richards. 15. Acanthurus matoïdes CV. 33. Gastrophysus implutus Blkr. = Te- 16. … triostegus CV. traödon implutus Jen. 17. velifer BIJ 34, Balistes acnleatus Dl, 18. Mugil maeroeheilos Blkr. 35. _vidua Soland. — 19. © … _Rossii Blkr. 36. Ostracion eubicus Bl. (1) Het Keelingeiland ligt een weinig ten noorden van de Kokosci- 1 . - „ za : sf Janden tusschen 96° 51’ em 96° 53 o.l. en lì° 49 en 11° 51’ z.b. De Engelschen schijnen echter de benaming Keeling-islands ook op de Ko- kos-eilanden toe te passen. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOIDET. Serranus wrodelus CV. Poiss. IL p. 227. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 32 ad 4 in ejus Jongitu- dine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite acuto 24 circiter in yit longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 1% in ejus longitudine; ocu- lis diametro 5 eireiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexius- eula; rostro maxillisqgue squamosis ; maxilla superiore maxilla inferiore bre- viore longe post oculum desinente, dentibus plariseriatis serie externa conicis seriebus internis setaceis antice longioribus in thurmas 2 collocatis et insuper caninis 2 magnis; maxilla inferiore dentibus antice pluriseriatis serie in- terna longioribus antice caninis 2 mediocribus; praeopereulo rotundato margine posteriore dentibus parvis numerosis parum conspieuis serrato; subopereuùlo interoperculoque margine vix vel non denticulatis; operculo spinis 3 media superiore et inferiore minus duplo longiore; dorso elevato convexo; ventre rectiusculo; squamis ciliatis lateribus 85 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali rotundatis, dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore spina 1* spina 8* duplo circiter breviore, spinis poste- rioribus subaequalibus corpore minus triplo humilioribus, membrana inter singulos spinas leviter lobata; pectoralibus obtuse rotundatis 44 ad 4%, ventralibus acute rotundatis 61 circiter, caudali obtusa rotundata 54 cir- citer in longitudine corporis; colore corpore pulchre rubro caudalem ver- sus fuscescente; capite dorso caudaque squamis plurimis puncto dilute coeruleo notatis; pinna dorsali spinosa rubra membrana parte emarginata profunde aurantiaca; dorsali radiosa antice rubra postice violacea, basi coeruleo punctata superne rubro guttata, margine superiore duplice coe- ruleo et fusco-violaceo; pectoralibus pulchre rubris late aurantiaco mar- ginatis; ventralibus rubris antice nigricante-violaceo marginatis; anali pro- funde violacea dimidio basali coeruleo punctata, dimidio inferiore rubro guttata, margine inferiore duplice coeruleo et fusco-violaceo; caudali basi et medio tota longitudine fusco-violacea coeruleo dense guttnlata, angulis guperiore et inferiore late rubris coeruleo et violaceo marginatis, rubrum inter et fusco-violaceum superne et inferne fascia obligua curvata lata lu- tea stria margaritacea percursa, fasciis apici pinnae approximatis. B. 7 D. 9/15 vel 9/16. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 17 et lat. brev. Synon. Perea urodela Forst. Descript. animal. ed. Lichtenst. 1844 p. 22 Bodianus mindatus Bl. Schn. var. Syst. posth. pe 333 No. 10. Mérou urodèle CV. Poiss. II p. 227. Habit Nova Selma, Ins. Cocos, in mari. Longitudo 2 speciminum 144’ ct 145///, idle Vole Aanm. De beschrijving van Forster, hoezeer uitvoerig, Is weinig kenmerkende en die van Cuvrer bepaalt zich slechts tot eenige weinige woorden. Forsrer vond deze soort bij het eiland Santa Christina of Waitaho en sedert schijnt zij het eerst door mij op nieuw waargenomen te zijn. De soort behoort ge- wis tot een der fraaiste van haar geslacht en is zeer kenbaar aan hare fraai roode- kleuren en schuinsche staartvinbanden. SPAROÏDEL. Lethrinus cocosensis Blkr. Lethrin. corpore oblongo eompresso, altitudine 4 in ejus longitudine, latitudine 22 ad 24 in ejus altitudine; capite acuto 38 eireiter in longi- tudine corporis; altitudine capitis 12 eireiter in ejus longitudine; oculis diametro 54 eirciter in longitudine capitis, minus diametro 1 distantibus; linea interoculari convexiuscula; linea rostro-frontali fronte convexiuscu- Ja, rostro declivi recta; rostro aeuto oculo longiore; osse suborbitali ocu- li diametro non humiliore; maxilla superiore maxilla ipferiore vix lon- giore ante oculnum desinente; labiis non papillatis; dentibus maxillis an- tice pluriseriatis serie externa conicis majoribus, postice uniseriatis coni= eis posticis autem valde obtusis subglobosis; caninis insuper utraque maxilla antice 4 intermaxillaribus inframaxillaribus majoribus; praeoper- culo subreetangulo angulo rotundato margine posteriore leviter emar- ginato; operculo spina plana brevis squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinalis pinna dorsali parte spinosa parte radiosa humiliore spinis omnibus osseis 5e ceteris longiore corpore triplo fere humiliore, parte ra- diosa obtusa rotundata; pectoralibus acutis 44 circiter, ventralibus acutis 6 eirciter, caudali excisa lobis acutis 5 circiter in longitudine corporis; nnali spina 8* spinis anterioribus longiore, parte radiosa obtusa rotundata dorsali radiosa humiliores colore corpore superne olivaceo inferne roseo vel margaritaeeo; eorpore fasctis 4 vel 5 latis longitudinalibus aurantiacis vel rubris; squamis dorsi plurimis macula ecoerulescente; membrana oper- culari rubra; pinnis pulchre aurantiaeo-rubris immaculatis, dorsali spinosa fusco-marginata. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/11, V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C, 17 et lat. brev. Habit. Nova Selma, in mari. Longitudo speciminis unici 162''/, Aanm. Ik bezit nog eene soort van Lethrinus van den In- dischen Archipel met overlangsche roode banden, welke ik vroeger naar een paar jeugdige voorwerpen onder den naam ner dd edn en dirt Minds en he dn BE 7) Ae van Lethrinus zanthotaenia (Nat. T. N. Ind. II p. 176) be- schreven heb en mij na het ontvangen van nog talrijke grootere voorwerpen voorkomt dezelfde te zijn als Zethrinus ornatus CV. Deze verschilt echter van de onderwerpelijke door veel hooger ligchaam, veel stomperen kop, grootere oogen enz. welke verschillen zeer in het oog vallen bij voorwerpen van dezelfde grootte. Bij de Lethrinus van Nieuw Selma schijnen boven dien de roode overlangsche banden door eenige insgelijks roode dwarsche banden vereenigd te zijn, wat echter bij mijn voorwerp niet duidelijk genoeg is om het in de diagnose op te nemen. TEUTHIDES. En hexagonatus Blkr. Amphae. corpore oblongo ecompresso, altitudine 28 eirciter in ejas lon- gitudine, latitudine 3% circiter in ejus altitudine; capite 4% circiter in lon- gitudine corporis, vix longiore quam alto; linea interoculari convexa; li- nea rostro-frontali ante oculos convexiuscula rostro deelivi rectiuseula; orbita antiee prominente denticulata; oculis diametro 3 et paulo in longi- tudine capitis, majore parte in capitis dimidio posteriore sitis; rostro ob- tusiusculo absque maxilla oeulo non vel vix breviore; osse suborbitali an- gulo oris oeuli diametro humiliore; maxilla superiore prominente, minus ejus longitudine ante oculum desinente; dentibus maxillis gcutis aequali- bus infra apicem vulgo utroque latere apice laterali accessorio munitis; operculo et osse scapulari parum striatis; squamis parvis bene conspicuis; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam parum emarginata spinis medioeribus mediis ceteris longioribus 84 ad 84 in altitudine corporis spi- na 1° spinis posterioribus minus duplo breviore; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore obtuse rotundata; pectoralibus apiee acute rotundatis 6 circiter, ventralibus angulatis 8 cireiter, caudali profunde exisa lobis acu- te rotundatis 42 eireiter in longitudine corporis; anali spina posteriore spinis ceteris longiore 3 eireiter in altitudine corporis, parte radiosa dor- sali radiosa non altiore obtuse rotundata; corpore coeruleo maculis ple- risque hexagonis aureis confertissimis notato maculis quasi filis retis tan- tum separatis; pinnis dorsali et anali coeruleseentibus, parte spinosa fus- co marginatis maculis oblongis vel vittis obliquis aurantiacis, parte radiosa radijs. praesertim maculis numerosis rotundis aureis; pectoralibus radijs praesertim maculis numerosis rotundis aureis; peetoralibus radiis aurantia- eis membrana eoeruleseentibus; ventralibus violaseentibus coeruleo reticu- latis, caudali membrana coerulescente radiis aurantiaca, membrana praes sertim maculis numerosis rotundis aurceis. A ee B. 5. D. 1 proe. + 13/10 vel 13/11, P. 2/15. Ve 1/3/1. Acna/onmel 7/10. C. 17 et lat. brev. Habit. Nova Selma, in mari. Longitudo speeiminis unici 182''/, Aanm. Deze soort, verwant aan Amphacanthus guttatus, on- derscheidt zich echter voldoende daarvan, behalve door het dig- ter bijeenstaan en meestal zeshoekige der oranje- of goudkleu- rige vlekken, door aanmerkelijk slanker ligchaam, spitseren kop, niet bollen snuit, enz., welke verschillen vooral goed in het. oog vallen bij voorwerpen van beide soorten van gelijke groot- te. Bij dmphacanthus chrysospilos Blkr. is het ligchaam ins- gelijks blaauw en met goudkleurige vlgkjes geteekend doch de vlekjes zijn er rond, verder van een staande en kleiner, de vinnen ongevlekt, de snuitvoorhoofdslijn bol, enz. Acanthurus velifer Bl. Ausl. Fisch. IX p. 106, tab. 427 fig. 1. Lacép. Poiss. IV p. 547. Rüpp., Atl. BR. N. Afr. FE. R. M, p: 58 tab. 15 fie. 2. N. WE ADS ENNE p. 181. CV. Poiss. X p. 184. Acanth. corpore oblongo compresso, altitudine 24 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 4 fere in ejus altitudine; capite 5 cireiter in longitu- dine corporis, absque crista interparietali aeque alto circiter ac longo, cum erista interpamietali multo altiore quam longo; oculis diametro 4 et paulo in longitudine capitis; linea rostro-frontali rostro valde concava; linea in- teroculari convexa; sulco praeoenlari trigono valde eonspieuo; rosto acuto oeuli diametro plus duplo altiore; dentibus cuneiformibus maxilla supe- riore 14 vel 16 dimidio apieali utrinque serratis 7-1l-lobis, maxilla inferiore 18 vel 20 apiee 3-ad 5-lobis; praecoperculo valde obtusangulo angulo rotundato; opereulo non vel vix, osse scapulari valde striatis; squamis minimis eonspicuis eapite dorsoque antice graniformibus capite parcioribus dorso antiee confertissimis, regione postscapulari punetiformi- bus vix conspicuis, regione thoraco-ventrali graniformibus granulatis val- de conspicuis, corpore medio et postice squamaeformibus ectenoïdeis sca- bris parvis bene ‘conspicuis, 150 circiter in serie longitudinali inter basin caudalis et apicem pectoralis; linea laterali conspicua simplice ; cauda spi- na oeulo non vel vix breviore; pinnis dorsali et anali obtusis rotundatis; dorsali parte spinosa parte radiosa humiliore spina postica spinis eeteris longiore; dorsali radiosa altitudine 14 cireiter, anali 2 eirciter in altitu- dine corporis; peetoralibus aente rotundatis 43 circiter, ventralibus acutis 63 circiter, caudali extensa truncata angulis acuta radiis angularibus 53 ad 51 in longitudine corporis; colore corpore violaceo-coernleo; capite pr A ge eel Emm — 45 — guttulis numerosis dilute coeruleis et fascia nucho-oculari nigricante; re- gione thoracica guttulis coeruleis numerosis; corpore vittis 27 vel 28 trans- versis parum obliquis postrorsum descendentibus aureis dimidio corporis Inferiore in guttas aureas transeuntibus;s pinnis profunde fusco-violaceis, dorsali et anali vittis longitudinalibus eurvatis aureis dorsali p. m. 12, anali p. m. 8; caudali basi guttis aliquot everulescentibus, postice eoeru- leo marginata. BDA 27 vel 4/28. P. 9/14. V. 1/5. A. 3/22 vel 3/23. Ce 16 et lat brev. Synon. Segeltrager Bl. Ansl. Fisch. 1. c. Woilter Bl. Ausl. Fisch. ibid. Sail Bl. Ausl. Fisch. ibid. Peuthis australis J. Gray. Narrat. surv. intertropie. Australia PJ. J. Kira Append p. 435 2 Acanthure woilier Lacép. Poiss. IV p. 547. CV. Poiss. X p. 184. Felcfel Arab. Habit. Nova Selma, in mari. Longitudo speciminis unici 240///, Aanm. De schubvorming dezer fraaije soort is in de groote Histoire naturelle des Poissons zeer oppervlakkig beschreven, en de kleurteekening onvolledig en foutief. De afbeelding van den heer Rürrrrr geeft de kleuren juister terug. De donkere dwarsche banden zijn, met uitzondering van den oogband, bij JN, o te) > : mijn voorwerp niet zigtbaar, wat aan den ver gevorderden leef- tijdstoestand zal toe te schrijven zijn. In een artikel over Acanthurus hypselopterus Blkr. heb ik er reeds op geduid, dat de in de groote Histoire naturelle des Poissons tot Acan- thurus velifer gebragte afbeeldingen van VarertiuN en Rr- NARD, geenszins daartoe behooren, maar tot eene eigene soort, welke ik daar voorgesteld heb AcautAurus Lipas te noemen. MUGILOÏIDEI. Mugil maerocheilos Blkr. Mug. ecorpore elongato compresso, altitudine 51 ad 54 in ejus longitu- dine; capite obtusiusculo 5% circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 12 circiter, latitudine 14 circiter in ejus longitudine; oculis dia- metro 4 fere in longitudine capitis, 2 fere in capitis parte postoculari, 2 et paulo distantibus; membrana palpebrali iridem vix tegente; linea rostro-dorsali vertice declivi convexiuseula; rostro obtuso ante os promi- nente eum labio superiore oculo vix vel non breviore; naribus oblon- gis posterioribus anterioribus multo majoribusj osse suborbitali non emar- Ee) Ae ginato margine inferiore postice et margine posteriore truncato leviter dentienlato; osse maxillari superiore ore clauso vix conspicuo angulum suborbitalem superante; labio superiore maxime carnoso latissimo mar- gine inferiore papillato, papillis uniseriatis valde conspicuis obtusis plus minusve fimbriatis vel denticulatis; maxilla superiore deorsum valde protractili;, maxilla inferiore tuberculo symphyseali quadrato; labio in- feriore symphysi emarginato papillato papillis uniseriatis valde con- spicuis obtusis plus minusve fimbriatis vel denticulatis; linea rostro-in- framaxillari vix concava; impressione praevomerina parum profunda; dentibus palatinis parvis utroque latere in thurmam oblongam ecurvatam postice in palato sitam dispositis; lingua thurmulis denticulorum parvo- rum scabra; praeoperculo marginem posteriorem versus fossis pluribus brevibus, margine posteriore obliguo angulo rotundato ; squamis lateribus Al vel 42 in serie longitudinali, parte basali striis 4 ad 8; squamis axil- laribus elongatis; pinnis dorsalibus paulo plus dimíidia longitudine pecto- ralium a se invicem remotis, corpore multo humilioribus, spinosa radio- sa paulo humiliore spinis medioeribus 1* ceteris longiore sed 2* et 3° non crassiore; dorsali radiosa squamosa acuta emarginata; pectoralibus acutis longitudine caput aequantibus; ventralibus acutis longitudine 14 circiter in longitudine pectoralium; anali vix vel non ante dorsalem 2* incipien- te, sfuamosa, dorsali radiosa altiore acuta emarginata, altiore quam ba- si longa; caudali profunde emarginata lobis acutis 44 circiter in longitu- dine corporis; colore corpore superne viridescente inferne argenteo; pin- nis flavescente- vel violascente-hyalinis, pectoralibus basi superne macula nigricante, caudali postice fusco leviter marginata. B. 6. D. 4— 1/7 vel 4— 1/8. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 14 et lat. brev. Habit. Nova Selma, in mari. Longitudo speciminis unici 310///, Aanm. De aan den rand getepelde lippen, de buitengewoon vleezige hooge bovenlip, de talrijke schubben, het niet uitge- rande onderoogkuilsbeen, de diep witgesnedene staartvin, het betrekkelijk digt bijeenstaan der rugvinnen, zijn de voornaam- ste karakters ter herkenning dezer soort. Verwant aan Mugil crenilabis Forsk. CV., onderscheidt deze zich evenwel doordien de kop er slechts 5 maal en de staartvin bijkans 6 maal gaan in lengte des ligchaams en het ligchaam zelf hooger is. In de Zoölogij van de Beagle, Fish. p. Sl en 82, heeft de heer L. JertoNs eene soort van Mugil naar een slecht bewaard voorwerp kortelijk beschreven doch er geen’ naam aan gegeven. Die beschrijving beantwoordt zoo goed aan mijn voorwerp, dat zij zonder twijfel tot MZugil macrocheilos terug te brengen is. Mugil Rossi Blkr. Mug. corpore elongato compresso, altitudine 52 ad 52 in ejus longitu- dine; capite acuto 42 circiter in longitudine corporis; altitudine eapitis Ien ad 14, latitudine 1% eireiter in ejus longitudine; oculis diametro 32 cirei- ter in longitudine capitis, 2 fere in ecapitis parte postoculari, 2 et paulo distantibus; membrana palpebrali iridem vix vel non tegente; linea ros- tro-dorsali vertiee deelivi reetiuseula; rostro eonvexo obtusiuseulo non an- te os prominente oculo breviore; naribus posterioribus oblongis anteriori- bus rotundis majoribus; osse suborbitali medioeriter emarginato, margi- ne inferiore et margine posteriore truncato denticulato; osse maxillari superiore angulum suborbitalem superante ore clauso inconspicuo; la- biis denticulatis dentieulis parum conspicuis, labio superiore parum car- noso gracili, labiosinferiore symphysi emarginato; maxilla superiore de- orsum valde protractili; maxilla inferiore symphysi tuberculo quadrato- conico; linea rostro-inframaxillari concaviuseula; impressione praevome- rina magna profunda; dentibus palatinis parvis utroque latere in thurmas 2 parvas valde distantes dispositis thurma posteriore oblonga thurma an- teriore multo majore; lingua thurmulis dentieulorum parvorum seabra; praeoperculo marginem posteriorem versus fossis pluribus brevibus, mar- gine posteriore obliquo angulo rotundato; squamis lateribus 28 p. m. in serie longitudinali parte basali striis 5 ad 8; squamis axillaribus non elongatis; pinnis dorsalibus 2 longitudinis pinnae pectoralis ecirciter a se invicem remotis corpore multo humilioribus, spinosa radiosa humiliore spinis erassiusculis la sequentibus longiore et crassiore; dorsali radiosa squamosa acuta vix emarginata pectoralibus acutis longitudine 14 circi- ter in longitudine capitiss; ventralibus acutis longitudine 14 ecirciter in Jongitudine pectoralium; anali maxima parte ante dorsalem radiosam sita squamosa acuta vix emarginata; dorsali radiosa non altiore, multo altio- re quam basi longa; eaudali parum emarginata angulis acuta 43 ad 4# in longitudine corporis; colore corpore superne viridescente inferne ar- genteo; pinnis flavescente- vel violascente-hyaliuis, pectoralibus nigricante- violaceis, B. 4. D. 4— 1/7 vel 4— 1/8. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/3 vel 3/9. C. 14 et lat. brev. Habit. Nova Selma, in mari. daongitudo speeiminis uniei 264''/, Aanm. Deze soort is na verwant aan MZugel melanochir K. v. H. doch deze heeft betrekkelijk korteren en bolleren kop, veel kleinere oogen, welker diameter meer dan tweemaal gaat in het achteroogsgedeelte van den kop, enz. Ik noem de onder- werpelijke soort ter eere van den toezender den heer J. C. Ross. Sn GOBIOÏDEI. Gobius ophthalmotaenia Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 54 ad 52 in ejus longitudi- ne, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 4} ad 42 in longitudine corporis; latitudine capitis 14 ad 13 circiter, altitudine 12 ad 64 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 4 fere in longitu= dine capitis, valde approximatis, maxima parte in capitis dimidio anterio- re sitis; rostro obtuso convexo; maxilla inferiore non vel vix longiore, deorsum valde protractili, ante oculum desinente; dentibus maxillis plu- riseriatis serie externa majoribus, maxilla superiore antice utroque latere caninis 3 parvis, maxilla inferiore utroque latere antice caninis 5 poste- riore curvato ceteris majore; rictu obliquo; sulco oeulo-scapulari conspi- euo; rostro alepidoto; genis, operculis verticeque squamosis, squamis S p. m. in serie longitudinali oculos inter et pinnam dorsalem I=; squamis lateribus 27 p. m. in serie longitudinali; appendice anali conica brevis; pinnis dorsalibus approximatis, spinosa radiosa et corpore humiliore spi- nis flexilibus non productis; dorsali radiosa radio 1° flexili, masculis pos= tice acuta corpore vix vel non humiliore, feminis obtusa corpore humilio- re; pectoralibus superne filosis, obtusis rotundatis 44 ad 44, ventrali a- num attingente 43 ad 5 et paulo, caudali obtusa convexa 5 ecirciter in- longitudine corporis anali dorsali radiosa non vel vix humiliore, postice masculis acuta feminis obtusa; ecolore corpore superne dilute viridi, in= ferne dilute roseo vel margaritaceo; dorso lateribusque maculis fuscescentibus nebulaeformibus fascis obliquas irregulares 6 p. m. similantibus et insuper punetis numerosis fuscis et dilute coeruleis; capite vitta oculo-postmaxillart transversa violaceo-coerulea; rostro genisque guttulis pulchre flavis; vertice punetis fuseis, opereulo vittis 2 vel l obliquis carmosinis; pinna dorsalí spinosa coerulescente antice maculis parvis nigricantibus posticee maculis aurantiacis oblongis in series 5 vel 6 longitudinales dispositis; dorsali radiosa coerulescente membrana maxima parte fuscescente, superne fusco macula- ta; pectoralibus et ventrali coeruleo dilutiore densissime arenatis et fusco- violaceo reticulatis; anali dimidio basali albida inter singulos radios ma- cula oblonga, carmosina dimidio libero violacea; caudali aurantiaca mar- gine inferiore late violacea, membrana radiisque punctis numerosis fus- eescentibus et coeruleis. B. 4. D. 6—1/11 vel 1/12. P. 14 vel 15. V. 1/5. A. 1/11 vel 1/12: C. 26 p. m. (lat. brev. inclus.). Habit. Nova Selma, in mari. Longitudo 4 speciminum 58/'' ad 64///, Aanm. Deze Gobius is zeer na verwant aan Gobius caue- rensis Blkr. (Nat. T. N. Ind. IV p. 269) van Sumatra, zoowel wat kleurteekening en habitus, als beschubbing en tandenstelsel NEL den betreft. Gobius ecauerensis heeft evenwel het oog grooter, 7 of S bruine smalle overlangsche bandjes over het ligchaam, de borstvin met kleine bruine puntjes bezet, de borstvinnen be- trekkelijk korter, een rugvinstraal minder enz. Gobius cocosensis Blkr. _ Gob. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 6 circiter in ejus longitudine; capite obtuso convexo 54 circiter in longi- tudine corporis; latitudine capitis 1t circiter, altitudine 1% eirciter in ejus longitudine; oculis diametro 3 eirciter in longitudine capitis, totis in capitis dimidio anteriore sitis, valde approximatis; rostro obtuso convexo; maxilla superiore maxilla inferiore vix longiore, parum protractili, sub oculi parte anteriore(desinente ; dentibus maxillis pluriseriatis serie exter- na majoribus caninis vel caninoïdeis nullis; rietu obliquo; suleo oculo- scapulari conspicuo; capite toto alepidoto; regione interparietali nuda us- que ad spinam dorsi primam sese extendente; squamis lateribus 34 p. m. in serie longitudinali; appendice anali oblonga obtusa; pinnis dorsalibus approximatis; dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore spinis flexilibus non productis; dorsali radiosa. obtusa corpore humiliore; pectoralibus ob- tusis rotundatis superne filosis 54 circiter, ventrali anum non attingente 6 circiter, caudali obtusa convexa 5 ecirciter in longitudine corporis; ana- li obtusa dorsali radiosa vix vel non altiore; colore corpore superne viri- di inferne margaritaceo-roseo; dorso lateribusque fuscescente reticulato- nebulatis mediis lateribus maculis irregularibus; coeruleis insuper maculis fuscis irregularibus 8 p. m. in seriem longitudinalem dispositis; capite fusco arenato et genis praesertim coeruleo guttulato; pinna dorsali spino- sa flavescente fusco arenata; dorsali radiosa caudalique aurantiacis radiis maculis fuscis variegatis; pectoralibus, ventrali analique flavescentibus immaculatis. Bs 4. DD. 6— 1/9 vel 6—1/10. P. 18 vel 19. V. 1/5. A. 1/8 vel 1/9. C. 28 p. m. (lat. brev. inclus.). Habit. Nova Selma, in mari. Longitudo speciminis unici 46///, Aanm. De tweede Gobius, welke ik van Nieuw Selma ont- ving, behoort tot de groep van het geslacht met stompen onbe- schubten kop, stompe staartvin, middelmatig groote schubben en zonder hondstanden. Zij is verwant aan Gobius petrophi- lus Blkr. (Nat. T. N. Ind. IV p. 476) doch deze heeft den kop grooter, de nek-ruglijn beschubt, de bekspleet grooter, ande- re kleuren, enz. Zij heeft ook vrij veel overeenkomst met Go- bius Reichei Blkr. (Nat. T. N. Ind. V p. 509), bij welke ech- ee IN ter de kop insgelijks betrekkelijk grooter is, de borstvin gevlekt, de schubben minder talrijk zijn (26 op eene overlangsche rei), de rugvin een straal minder heeft, enz. LABROÏDEI CTENOÏDEL Glyphisodon Rossii Blkr. Vr gitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite obtuso 42 ad 42 Glyphis. corpore oblongo compresso, altitudine 84 ad 34 in ejus lon- in longitudine corporis, aeque alto ecirciter ac longo; oculis diametro 34 ad 32 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali ante oculos convexinscu- la; linea interoeulari convexa; rostro oculo breviore; osse suborbitali angulo oris oculi diametro duplo cireiter humiliore; maxillis subaequalibus superiore sub oculi parte anteriore desinente; dentibus utraque maxilla pe m. 40; praeoperculo obtuse rotundato; opereulo spinis 2 parvis planis; squamis lateribus 28 p. m. in serie longitudinali; linea laterali sub radiis dorsalis anterioribus interrupta; pinnis dorsali et anali radiosis dimidio basali fantum squamosis; dorsali radiosa obtusa rotundata corpore minus duplo humiliore; dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore spinis posticis spinis ceteris longioribus, membrana inter singulas spinas emarginata lobata; pectoralibus obtusis rotundatis 5 cireiter, ventralibus acutis 44 ad 43, caudali emarginata lobis obtusis rotundatis 4 et paulo ad 44 in longitudine corporis; anali obtusiuscule rotundata dorsali radiosa non humiliore spina 2* radiis mediis multo breviore; colore eorpore superne olivaceo-violascente inferne olivaceo-aurantiaco; squamis singulis capite gutta, corpore stria transversa vel macula “oblonga transversa coerulea; membrana operculari postice violaceo-nigra;s pinna dorsali spinosa tota, dorsali radiosa antiee et tota basi profunde violaceis; dorsali radiosa dimidio supero-posteriore aurantiaca; pinnis pectoralibus caudalique auran- tiacis; ventralibus analique fusco-violaceis. B. 6. D. 13/13 vel 13/14. P. 2/15. vel 2/16. V. L/G aA lamel 2/14. C. 15 et lat. brev. Habit. Nova Selma, in mari. Longitudo 2 speciminum 79''/ et 96/'/, Aanm. Deze Glyphisodon staat in verwantschap tusschen Glyphisodon unimaculatus CN. (Glyphisodon balinensis Blkr. olim) en Glyphisodon modestus Schl. Müll. Zij is echter nog slanker dan beide, mist de zwarte rugvinvlek van eerstgenoem- de en heeft 1 rug- en 1 aarsvinstraal meer dan beide, terwijl bij Glyphisodon modestus de kleur des ligchaams veel lichter en geelachtig is, enz. Seripsi Batavia Calendis Junii MDCCCLIv. OVERZIGT DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN BU MA-T RA, MET BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN. DOOR Dr. P. BLEEK EE. DN enmmsn De talrijke verzamelingen van visschen, welke ik het geluk had van versclullende oorden van Sumatra mij toegezonden te zien, bevatten rijke bouwstoffen voor de zamenstelling van een algemeen overzigt van Sumatra's vischfauna. Weinige natuurkundigen, verwijderd van de groote midden- punten der wetenschap, kunnen zich verheugen over eene groo- tere medewerking in hunne nasporingen, dan mij sedert jaren te beurt valt. Door mijne ambtelijke betrekking tot nog toe niet in de gelegenheid om buiten Java te reizen en in persoon na- sporingen elders in den uitgestrekten Indischen Archipel te doen, ontvang ik niettemin van alle oorden, van Sumatra en Singapore tot Ceram en Timor, voortdurend de natuurschatten, welke de zeeën en zoete wateren van de talrijke eilanden dezer gewesten uit de klasse der visschen opleveren, en zie ik mijn kabinet rijker worden dan door persoonlijke nasporingen van mij alleen zou hebben kunnen geschieden. En die toezendingen bepalen zich niet alleen tot die van visschen van den Indischen Archipel, ook van Bengalen en Japan zijn mij rijke. verzamelingen gewor- den, terwijl mij nog andere uit Australie zijn toegezegd. VII 4 el Tg Indien mij het voorregt gegund is, de kennis der vischfauna van den Indischen Archipel op eene groote schaal uit te breiden, de eer daarvan komt grootendeels toe aan de mannen, die, bezield met ijver voor de uitbreiding der natuurwetenschappen, mij wel hebben willen in staat stellen der wetenschap die be- langrijke voortschreden te doen maken. Die mannen verdienen alzoo in de eerste plaats ook de open- lijke erkenning, waarop hunne belanglooze ijver hun aanspraak geeft, en het is mij eene bijzonder aangename taak hier, onder de uitdrukking van mijne persoonlijke erkentelijkheid, de namen te mogen noemen en herinneren der heeren, welke door hunne talrijke toezendingen van voorwerpen van Sumatra, de aanlei- ding gegeven hebben tot deze en tot mijne vroeger reeds open- baar gemaakte bijdragen tot Sumatra's vischfauna. Van de heeren J. M. van Leer, officier van gezondheid der je kl. en A. Brerwirrm, apotheker der 2e kl. ontving ik be- langrijke verzamelingen van riviervisschen van Palembang. De heer P.S. Van Broemen WAANDERS, kontroleur in de Pa- lembangsche binnenlanden, zond mij eene kleine doch merk- waardige kollektie van visschen, gevangen aan de zamenvloeijing der rivieren Lematang en Enim, en de heer J. J. ADRIAANS, officier van gezondheid der 8° kl, eenige belangrijke voorwer- pen uit de Moarakompeh. Deze verzamelingen hebben het eerste licht verspreid over de zoetwatervischfauna van Oost-Sumatra, waarvan tot op mijne onderzoekingen niets bekend was. Van de Lampongsche distrikten, welke het meest ooste- lijke en tevens zuidelijke gedeelte van Sumatra uitmaken, ge- werden mij verzamelingen door den heer Dr. J. Scrwanrz offi- cier van gezondheid 8e kl. en J. B. H. Jucr, kapitein der infanterie. Daarbij was een aantal zoetwatervisschen van Te- lokbetong, gelegen aan Straat Sunda, en van Pangaboeang, eene plaats in de binnenlanden der Lampongsche distrikten. Ook van deze plaatsen was tot op die toezendingen in de weten- schap niets bekend. Van Sumatra's westkust eindelijk leverden talrijke plaatsen voorwerpen aan mijne verzameling. Een aantal zeevisschen van 4 ms Cauer (adsistent residentie Benkoelen) kwam door aankoop in mijn bezit. De heer Dr. F. L. W. Voerer, officier van ge- zondheid der le kl., had de welwillendheid mij aan te bieden eene verzameling van Benkoelen. Van Padang ontving ik rijke kol- lekties door de heeren Dr- O. Kunrnarpr, M. Tu. Rerore en Dr. F. C. Scrurrr, ofticteren van gezondheid der le klasse en H. W. SerwanereLp, officier van gezondheid der 22 klasse. Van Oelakan, gelegen aan de kust noordelijk van Padang, werd mijn kabinet verrijkt door den heer Dr. C. W. B. Vorer, dirigerenden officier van, gezondheid der le kl.; van Priaman door den heer W.F. Goprn, Nits resident en de belak reizigster mevrouw Ipa Prerrrers van Sibogha door den heer Dr. C. F. ScrMrrr en van Singkel door den heer B. F. M. Herukauerr, officier van gezondheid der 2e klasse. — Uit de binnenlanden van Sumatra's westkust gewierden mij meerdere verzamelingen, bevattende visschen van Solok, Pajakombo, het Meer van Sin- kara, het Meer van Meninjoe en uit de hoogere gedeelten der rivieren Kwanten en Oembilin. Ik had die te danken aan wijlen P. Jakurs, officier van gezondheid der 2e kl., aan de heeren H. W. Somwanreerp en O. B W. J. Huevenin, ingenieur van het mijnwezen, en mevrouw Ipa Prerrrer. Uit deze lange opgave kan men opmaken den omvang der ondersteuning, welke mijne nasporingen ten deel is gevallen. Ik heb dan ook het voorregt van Sumatra meer dan 500 visch- soorten te doen kennen, welke wan daar tot op mijne onder- zoekingen nog niet vermeld waren. Tot op het einde der vorige eeuw toch, was de bestaande kennis van de ichthyologische fauna van Sumatra niet noemens- waardig. Eerst in het jaar 1797 deden zich daarvan eenige gegevens voor in een artikel van den beroemden reiziger Muneo Park getiteld: „Descriptions of eight new Fishes from Sumatra” en opgenomen in het derde deel van de Transactions of the Linnean Society. Die beschrijvingen, voor zooverre de soorten uit ze herkenbaar zijn, hebben betrekking tot Mesoprion lunu- latus CV., Scolopsides Vosmeri CV., Chaetodon vittatus Bl EH Le Schn., Amphacanthus margaritiferus CV., Carangoïdes blepharis Blkr?, Balistes armatus Lacép. en Balistes lineatus Bl. Schn. In de /Catalogue of Zoölogical specimens from Sumatra” voorkomende in de „ Memoir of the life and services of Tu. Sr. Rarrrrs, uitgegeven te Londen in 1830, welke Catalogue voorafgegaan werd door de „ Descriptive Catalogue of a Zoölo- gical collection made in Sumatra” van Tu. Sramrorp Rar- FELs (Linnean Transactions Vol. XIII), vindt men eene belang- rijkere bijdrage tot de kennis van Sumatra's vischfauna. De daarin als nieuw opgegevene species zijn echter slechts gedeel- telijk en dan nog zeer oppervlakkig gekenschetst en meerdere soorten stellig onjuist bepaald, wat het „vertrouwen op de juist- heid der overige namen, waar geene beschrijvingen zijn bijge- voegd, noodzakelijk niet versterkt. Zoo is daar sprake van een Gasterosteus, van een Zeus, van Coryphaena hippuris L., Tri- chiurus lepturus L., Gobius niger L., Belone vulgaris CV., Exocoetus exiliens L., Exocoetus volitans L., Hippoglossus macro- lepidotus Cuv. en Syngnathus hippocampus L., welke soorten, alle buiten-indische, niet nader omschreven zijn en dus niet anders dan uit onkunde met verkeerde namen vermeld zijn. Niet te herkennen, moeten zij van de lijst der Sumatrasche soorten wegvallen. Hieruit volgt reeds, dat de katalogus van Rarrurs slechts met behoedzaamheid en kritiek kan gebruikt worden. Van andere soorten zijn de bepalingen zoo onvolledig, dat ook daarnaar de soorten miet te herkennen zijn, b. v. die van Bagrus sumatranus, welks korte diagnose op vele soorten van Arius past. Ik moet hier in het bijzonder melding maken van twee ge- slachten, welke in de genoemde Catalogue gekenmerkt zijn onder de namen Zeiopsis en Monotaxis, waartoe behooren de vol- strekt niet omschrevene soorten Zeiopsis Raffles en Mono- taxis indica. Leiopsis is daar geplaatst onder de Sciaenoïden en zou tot kenmerken hebben. „Pinna dorsalis unica. Radi membranae branchiostegae 5. Praeoperculum osque suborbitale integra, squamato-crenata. Operculum ad angulum breviter 1 spinosum. Dentes velutini caninique. Inca lateralis continua. 15e 5 RAA Dorsum subrectum.” Het geslacht Monotaxis zou tot de Spa- roïden behooren en tot karakters hebben. „ Dentes antice velu- tini caninique; laterales molares in unica serie. Operculum su- kj perne emarginatum.” Geen dezer geslachten is in den Nomen- clator van den heer Agassiz opgenomen, noch ook in de na 1830 verschenen deelen van de groote Histoire naturelle des Poissons vermeld. Leiopsis moet echter zeer na verwant zijn aan, zoo niet hetzelfde als mijn geslacht Heterognathodon, bij alle welks soorten evenwel „het, preoperkel getand is. Monotaxis komt mij voor tot Pagrus terug te brengen te zijn. Ik bezit eene soort, welke ik in eene Bijdrage tot de kennis der ich- thyologische fauna van Halmaheira (Gilolo), opgenomen in het zesde deel van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, onder den naam van Pagrus Aeterodon beschreven heb. Deze soort zou geheel binnen de bovenstaande diagnose van Monotaxis vallen, doch ik heb daar de redenen opgenoemd, waarom ik meende haar niet van Pagrus te mogen afzonderen. Daar overigens Monotaxis indica als soort volstrekt niet be- schreven is, laat zich niet zeggen of zij dezelfde soort is als de Halmaheirasche of niet, en heb ik haar zoowel als Zeiopsis Rafflesit van de hier achter volgende lijst weggelaten. Sedert de uitgave van genoemde „ Memoir” is, tot op mijne onderzoekingen, het onderwerpelijke veld van kennis weinig uitgebreid. Wel is in de groote Histoire naturelle des Pois- sons nog een aantal soorten aan de tot op de uitgave der verschillende deelen er van reeds bekende toegevoegd en heb- ben ook de heeren H. Scurreen en S. Mürrver, Tu. CANTOR en J. RrcmARrDsON nog eenige andere vischspecies van Sumatra vermeld, doch alle die opgaven, die van Rarrurs en Munao Park medegerekend, hebben het aantal dier soorten op niet meer dan naauwelijks 100 gebragt en ten opzigte der zoetwa- ter-vischfauna eene bijkans volstrekte onbekendheid laten be- staan. Alle de door de zoo even genoemde schrijvers genoemde soor- ten, heb ik, voor zooverre haar voorkomen op Sumatra aan- nemelijk is en voor zooverre zij naar de beschrijvingen herken- EE 2E baar zijn, in de ondervolgende lijst opgenomen. Zij maken van die lijst echter slechts een klein gedeelte uit. Van alle de van Sumatra ontvangene soorten heb ik de vindplaatsen naauwkeurig opgeteekend. Wil men de wetenschap ten opzigte der geografische verbreiding van de soorten tot in de noodige bijzonderheden doen vooruitgaan, den mag men zich in de opgave van de woonplaatsen niet bepalen tot het opnoe- men van eenig gewest of van eenig groot eiland, maar behoort men altijd met juistheid de vindplaats op te geven. Zoo zou de geografische ichthyologie zonder twijfel reeds gediend zijn met eene eenvoudige opgave van de namen der soorten, welke op Sumatra of aan zijne kusten voorkomen, maar Sumatra is zoo uitgestrekt en de levensvoorwaarden voor de soorten zijn er zoo verschillende naar de gesteldheid der zeegronden, naar de vuitgestrektheid der stroomgebieden, naar den aard der ri- vierbeddingen en de vertikale uitbreiding der zoete‘wateren, dat Sumatra weder eene wereld op zich zelve is, welke evenzeer zijne geografische ichthyologie heeft als de geheele aarde. Ten dezen opzigte schijnt uit de van Sumatra ontvangene verzame- lingen te blijken, dat de zoetwaterfauna van Oostelijk en Wes- telijk Sumatra aanmerkelijk van elkander verschillen. Het is be- kend, dat Westelijk Sumatra zich kenmerkt door bergachtigheid van het land en meestal kleine stroomgebieden, terwijl de Ooste- lijke helft van Sumatra, grootendeels laag land, van stroomen doorsneden is, welker gebieden met niet onaanzienlijke stroomen van het vaste land in uitgestrektheid kunnen wedijveren. Nu js het opmerkelijk, dat vele soorten van Palembang, de Liema- tang-Enim-rivieren en Moarakompeh mij van Wests-Sumatra niet geworden zijn, terwijl aan den anderen kant vele westsumatra- sche vormen in de oostkustlanden tot nog toe niet zijn terug- gevonden. Men treft daarvan talrijke voorbeelden aan in den staat, die hierachter volgt. Nog uitgebreidere onderzoekingen zijn echter noodig, om met meer zekerheid, dan thans nog mogelijk is, de juiste geografische verbreiding der zoetwatersoorten op Sumatra te bepalen. Mi ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. 5; DE, ) mmm mmm mmm > 5 He Habitatio Sumatrana. Î bad EN ENA en / © el RE 1 . 22 es! tp Es» Slel2jelals Elfers 8 ElAiel £ ; E Ee tule S BIEDER Kon ie p=) | dj } Nomina Systematica. SIE 5 zE Be Sune Ee zi es sol EIS|E Sl... € SIElEl & Ke Sul Em [A2 ei SKS ml als|= =| ed | id In An —_ © je| | A A S= ee) B Mesoprion anpularis CV. ibid. alde. 1 Transport … « » ola elan | boron bandanensis Blkr. N. T. VI p. o5.l dl | | Als. | IND | E) L » Godini Blkr. ibid. V p. 496. „alnelke ile 1 5 end EZ Pi B » hyalosoma Blkr. ibid. V p. hs EA de | Jans Aiheatdrent elen miek Alten te hie | . L » macropterus K.v. K. ib. II p.163. | . el ON ERR OEL ENDE SEN (OEI) OON PRIOR OO 5 » novemfasciatus CV, ib. III p. 163. | .[Î .} * EREN oa ch ce ICA MAR LEI B Apogonichthys polystigma Blkr. ib. VI | : ' 484 Siet Bik eahhke dl! Sealine ERE 05 " 7 7 Amnbosis apogonoïdes Blkr. ib. TI p. 200) «… … …| «| feel Zoll e » Dussumierii GV. V. B.G. XXII Perc.f «|. «| dof of el ee el Ht ee B) » macracanthusBlkr. N. T.IVp.455.) «|. Àj « - 1 PSN À O » nalua CV. ib.IV p. 453. EIER ITE 1 EES EN BE Keje 12 1 _» urotaenia Blkr. ibid. III p. 257. ||. «j 1 …} 1 BARN Perle 2 » Wolfii Blkr. ibid. I p. 9. gleden MENEN EE 0d IG ARO ij 3 Grammistes orientalis Bl, Schn. ib. (has COEN We ON EE ES ol ARE A Serranus aurantius CV, ib. HI p. 574. ||. «jj Î fp of Af eee zn 5 _» alboguttatus CV.? ibid. IV p.103. [| .{ . - 0 ij OEM ( BAER 6 » boelang CV. EN, Ako Zalk a bedoelt en Arcen Bden dee je healen 5 Me» Boenbek EMNVERNG AK XI, Pere. ol tete REN EE a A DOEN EE OCC MR REN ol Es eelebieus Bikr.N.T.N.I.p. 247. | .}.le|- ee of Af epe ef of ef eh ele elge 9 » cichlops Blkr. ibid. IV p. 245. st iherpes iets 1 lee fi O0 » erapao CV. V. B. G. XXI Peres let en 1 Alte 1» cyanostigma K. v. H. ibid. INES 1 1 Se 2 » formosus CV. ibid. A le k sober 3 » guttatus CV,=S. cyanostigmatoi- | des Blkr. ibid. bele 4 » hexagonatus CV‚=S. confertus | HE Benn. N. T. VI p. 191. 8 dirk Meded n 5 >» Hoevenii Blkr. V. B.G. XXII Pere. | |. 1l ….j 1 111 Ip À 6 » Kunhardtii Blkr.N.T.N.I. 11169.) «|. .f 1, 8 Î 7 _» lenmiscatus CV. 2 MSI BERK e B » marginalisCV.V.B.G. XXII Perc.| «| .| «| 1 À 9 » nebutosus CV. ibid. PEA har Ien A0 , O » pardalis Blkr. ib. (=S. diacopae- | | formis Benn.?). Ro Mn A er Ben Lln ISM Paalse Lee ME > polystigmaCV.N.T.N.I IV 244) | 1 Je HEEE le 3 » punetulatus CV. ibid. II p. 570. |. .|-} «je AE se 38 » sexfasciatusK.v.H. V. B. Ë XXII | | il, Perc. vale 100. 10 Ie OAN NS » variolosus CV. ibid, Eds pW 18 ISES AN PE » zananella CV. ibid. d 4 1 K Heels 18 Si A2I 7 ee TE ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. ee Habitatio Sumatrana. Nomina Systematcia. igno te Hab. Per transport … «… « 37 Mesoprion bottonensis Blkr. No Ts 10470. 38 _» coeruleopunctatus Blkr. ib. IT 169. 39 _» deecussatus CV. V. B.G. XXII Pere. 40 » fulviflamma Blkr. N.T.N.I. II p- 559. A1 _» immaculatus CV. V. B. G. XXII Pere.=Mes. gembra CV? Elkr. ibid. IV p. 246. 42 » janthinurus Blkr. ibid. VI p. 52. 43 _» lineolatus Blkr. V.B.G. XXII Pere. 44 » lunulatus CV.=Perca lunulata M. Park. 45 _» malabaricusCV.? N.T.N.I. V497 46 _» marginatus Blkr. ibid. III p. 556. 47 _» monostigma CV.V.B.G.XXII Perce 48 _» octolineatus Blkr. ibid. 49 _» quadriguttatus Blkr. N. TEN AIS LE ER 50 » Russellii Blkr. V. B.G. XXII Perc. 51 >» Sebae Blkr. ibid. 52 » striatus Blkr. ibid. 53 _» unimaculatus QG. ibid. 54 » vitta Blkr.—=M. phaiotaenia Blkr. ib. 55 _» xanthopterygius Blkr. ibid. 56 Therapon quadrilineatus CV. ibid. 57 » servus CV. ibid. 58 » theraps CV. ibid. 59 Datnia argentea CV. ibid. =D. cancella— toïdes Blkr. N. T.N.I. IV 247. 60 Datnioïdes polota Blkr. ibid. V p. 441. 61 Dules marginatus CV, ibid. II1 p. 573. 62 Priacanthus Blochii Blkr. ib. IV 456 =P. japonicus CV.? Blkr. N. T. IL. 171 (nec CV.). 63 _» holocentrum Blkr. B.G. XXII Pere. 64 Holocentrum diadema CV. N. T. III 259. 65 » operculare CV. ibid. IL p. 233. 66 » orientale V. B. G. XXII Perce. 67 _» punctatissimum CV. N. T. IV 248. 63 _» sammara CV. ibid. III p. 555. 69 Uranoscopus malacopterus Benn. 70 Percis tetracanthus Blkr. B. G. XXII Perc. 71 Sphyraena jello CV. ibid. 72 __» obtusata CV. ibid. 73 Sillago malabarica Cuv. =S. acura CV. ib. 74 Polynemus heptadactylus CV. ibid. Transport. …% sl el 48) sl 12 ee il il ál 4 tal 1 1 4 IEI NE LI 1 Ake UI Epl Sn 9 Prati à A 5 1 £ A KU Le O5 kik Made 1 é 1 1 1 d 0d 1 | AN RE OE 1 à LRE AR de À 1 Arke. 1 skep ee | 1 ö sliel 3715) 2 k ke Re Jes mf el IEN en ES . = 5 A lam = Eh el n= Bie Ries e s m8 One ZK eololslo st 2 |[A [oe slels isis Slelsisjmlsisis|ig Ol ls DIE ZS £ Ax UA sjofel sjEls ss aa |© |,S _ [à IS gen en ek 4 SR OPN 11. | jee Ll SES 1-1 ONE 18l ol ol of of 13! 2 0 7| ol of of ol 3| 4| 0 ABe ORR il CER AEEA 1 Umb. Kwant. d Nomina Systematica. Per transport. « « 5, Polijnemus hexanema CV. ibid. 6 _» dubius Blkr. = Pol. longitilis Blkr. Á (nee CV‚)N. T.I 268, TII 418. ve » melanochir CV. V.B.G. XXII Perce. 8 » Pfeifferi Blkr.N.T.N.I. IV p. 249. 0 » sextarius Bl. V.B.G. XXII Perc. 0 Upeneus barberinus CV. N. T‚ N. II 172, 1 Di 3 4 » luteus CV. V. B. G. XXII Perc. » Russellii CV. ibid. Upeneoïides bivittatus Blkr. ibid. » sulphiureusBlkr. =Upeneussulphu- reus CV. B __» vittatus.Blkr. V. B.G. XXII Perce. 6 Dactylopterus orientalis C V.N. T. TI 264. 7 Platycephalus insidiator Bl. V. B.G. XXI Ó Seler. 8 _» malayanus Blkr. N. T. Vp. 498. 9 » scaber CV. V.B. G. XXII Seler. 0 » sumatranus Benn. 1 Pterois antennata CV.N.T. N.I. V 72. 2 » kodipungi Blkr. ibid. III p. 450. 8 _» volitans CV. V.B. G. XXII Selerop. 4 Scorpaena polyprion Blkr, ibid. 5 Minous monotdactylus CV, ibid. 65 » woornCV.N. T‚N. I. IV p. 251. pi Apistus amblycephalus Blkr. ibid. fp. Ne 8 _» amblyeephalordesBlkr. ib. IV 250. 9 » depressifrons Richds, = Ap. bino- topterus Blkr, ibid, 1 p. 26. 0» melas Blkr. ibid. I p. 26. 1 Pelor Cuvieri Gray ibid, IV B 252. 2, Synanceia horrida CV. V. B. G. XXII Sclerop. 9 Otolithus argenteus K, v. H. ib. XXIII | Seiaen. B» Vogleri Blkr,N.T.N.I. LV p. 259. g Corvina hypostoma Blkr. ib. V p. 499. B » Kuhlii CV. V. B.G. XXHI Sciaen. 7 Umbrina Dussumieri CV. ibid. 8» maeropterus Blkr. N. T. IV p. 254, | Pristipoma argyreum CV, V. B.G. XXIII ie Sen: caripa CV. ibid, guoraca CV, hasta CV. ibid. nageb Rupp. ibid. Transport EV vs er | Benculen. 5l16| 37/15/ 28/18 Habitatio Sumatrana. elel £ AIEE z Ie le a [Pl Sibogha. dose 1 1. 1 dier 6 | | Ind det 8 diie Ì ad Mat 1 elles 3 deel 1 Á 1 hl EES 1 7 Ke} 1 ee dn AE 1 MA Airdiltees eldhies 5 dis. fl 1 1 4 1 1 dijen 1 k 1 í 1 í | 3 1 En daletk k ee , pie 1 | dh. dl 18 43125 _ ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. ol ol 0 Al EML ES ‚8 [E ZA 8e Oale o 2E UE rs Er) Bulle _ 1 Ol 16 | Ln e 5 A Vol & nl # [= Elle en IE Ka O4 Palembang. Lemat.-Enim. 0 Moara kompeh. 1 Gt Umb. Kwant. kend en ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM MUCUSQUE COGNITARUM. . . ER: VAW) - © de ME ESP EE Et HL 4 Siel Olep Va | S | Eee NEE KENG | BSS sE E lille ISjelËls Nomina Systematica. TS 9 | EN le Ss I= ln Bm RAS Á SGI! els [2 = | LES ESI le ) VIS Dan ID | Ee OD EE ee ME, 5 | An |D IE A EME ann: \ amd CE lslel ete on les, Vs Vi 7 EN hd Per transport …. . 314 Diagramma crassispinum Rüpp. ibid. D 115 116 > » 117 Lobotes erate CV. ibid 118 Scolopsides cancellatus CV. ibid 119 120 121 122 123 ? » » » » lycogenis CV. ibid margaritifer CV, ibid personatus CV. N, T. III 575: torquatus CV. B. G. XXIII Sciaen. Vosmeri CV, == Perca aurata Ml, Park, ibid. 124 Heterognathodon xanthopleura Bìkr. ib. N. T. N. 1. I p. 101. 425 Cbrysophrys calamara CV. V. B.G. XXIIJ Spar. 126 Pagrus filamentosus CV. 127 Dentex griseus T. Schl. =D. tethrinoi- 128 129 150 431 hed ed ie CI ST GES CO OT en 5 DP ek Lee) hes. 158 18 140 141 142 145 144 145 146 147 » » r » » des Blkr, N. T. I p. 102 = Lo- botes microprion N. T. II 175. mesoprion Blkr. ibid, TV p. 255. mulloides Bikr. ibid, III p. 576. nematopborus Blkr. ibid. V.p. 500. pristipoma Blkr, = Pri-tipomoïdes typus Eikr. N.T.N.IL II p.574. taenioplerus CV. B.G, XXIII Spar. tolu CV. ibid, Letkrinus harak Rupp. ibid. leutjanus CV.? ibid. or: atus CV.=L. xanthotaenia Blkr. Nstkee. Neel Ip. 176. Maen. erylhrogaster K. v. H. ibid. pinjalo EIkr. ibid. NT, I p. 103. Gerres abbreviatus Blkr. ib. ib. I p. 108. » filamentosus CV. B. G. XXTII Maen. Chaetodon Bennetti CV, N, T. IV p. 467. » citrinellus Prouss. ibid. V p. 50. » collare Bl. V.B. G. XXIII Chaet. p smicrolepis Blkr. N, 1. IV p. 267. » nesogallieus GV, ibid. IT p. 241. » nde Forsk == Ch. deeussatus OVERNEMEN TS AD ip: 177. Caesio slk eben. B.G. | Transport Ake Et Singkel. 7 de 1 | 48125f O0} O 0, 16 | 0 Ik C DATA 1 Ir fe NNS £ orientale CV. ibid. AN en punctatum Ehr. ibid, oben Ah ON } 5 BAG: Sci ER : EN IS bh RN < Or erst col Habitatio Sumatrana. | 10| 10: [26] 7 es Ee Renet : re . En Aare Gerdi . Ë ed D lend De eh ek hd wh mek Ee nt ROSES « Ni ed ea SE . . Pe Ov OR . . ek 1 . na se MN We Tr ee . er Sr NDC . IE pn 1-7 KL dT RNR t en ss Ck Ser AT a PE eds eb Siad ai NN ig RIN bek SE TET . ee . EEDE . et oe etend Wis se Ale - atra . ln, «IT EN Ee ie en ETET 2 . en ee ey CPO ip ns iN an BEA EA OE ON . One LIET LI TNT ee ee eN PE pk mb pd me heh - GE en eNe Keke) £ Pe N Per transport … « « 48 Chaetodon princeps CV. =Ch. Rafflesii E Benn. V. B. G. XXIII Chaet. 49 » vagabundus Bl, ibid. 50 » vittatus Bl, Schn. ibid. (=Ch. 5 trifasciatus M. Park). 51 Chelmon rostratus CV. ibid. 52 Heniochus macrolepidotus GV. ibid. 53 Zanclus cornutus CV. ibid. 54 Fpbippus orbis CV. ibid. 29 Drepane punctata CV. ibid. 6 Scatophagus argus CV. ibid. (1) 57 » ornatus CV. INR VI Pp: 492. 38 Holacanthus annularis Lacep. V. B G. XXII Chaet. » xanthometopon Blkr. N. T. N. I. IV p. 258. 60 Platax arthriticus CV. | » ‚bataviensis CV. V. B. G. XXIII Chaet. » orbicularis CV. N. T. N. IL. VIT. B » teira CV. V. B. G. XXIII Chaet. » _vespertilio Kupp. = Pl. Blochit CV. ibid. 65 Psettus rhombeus OV. ibid. 66 Toxotes jaculator CV. ibid. 67 Anabas scandens CV.ib. XXIII Doolh. K. 68 Helostoma Temminckii CV. ibid. (2) 69 Polyacanthus Einthovenii Blkr.N. f‚N. IL. II p. 423. » Hasseltii CV. V. B.G. XXII Doolh. K. 71 Osphromenus olfax Comm. ibid. 72 Trichopus Leerii Blkr. N. T. [1 577 (3). 73 » striatus Blkr. ibid. f p. 106 ki Vv. B. G. XXIII Doolh K. 5 » trichopterus CV. V. BG. XXIII % Dooln. k. > Betta trifasciata Blkr. ibid. N. T. N. IL. 1 EE ‚ 107. 6 Ophicephalus eyanospilos Blkr. N. T. 4 N. L. ÌV p. 256. 7 lucius K. v. H. B. G. XXIII Doolh. marginatus CV. ibid. miecropeltes K. v. H. ibid. polylepis Blkr. N. T.N. T.I 578. Stevensii Blkr. ibid. V p. 444. Transport . sy ys IV Y q Et Singkel. (2) Pagabuang. (9) Pangabuang. Habitatio vr VAE NEEN DE | ' | Wd | | DE id k Er . | |= —_ 5 zie hf z ssh ES bin ze v NEA IE e « . eo.© [ZZ ee Ae Nomina Systematica. RAN ln Slee jad ie Pel ale om SI Shell Ed ZEE 5 el © ol eee El A, | ES 2 = ai Mme Lampong. eD|.E 25 ET zz ED | TNS ex | © H Moarakompeh. ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM, mn Sumatrana. Umb, Kwant. GO es Gabe ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. Sumatrana. Habitio Í - slee . 3 EE e= | „EIS Z en „ 5, . eld e) c rs : 5 s RS ci =| ED zi zl 2 Si Del « end EN je hd - …_ pe) — pIE Ss [Ee En AAS S | AN } 3 OIS SENS as Eper KANE os Nomina Systematica, sels fs je 4 SI Ee Ce St e= |V Ht EES ee ele) e= PN ICE e= - AIS ISIS IDE In? ole A Sn = z Fa (A PE A SE sis 8 arn NE NE ale p | = |= Mo EN ==) Per transport 12/11/33) 84/28) 62/38/ 5| 3 3| 9 40 12) Of 6 O0 182 Ophicephalus striatus Bl V. B. G. XXIII Doolh. K. ; 183 _» urophthalmus Blkr.N. T. II 579. 184 Rhijnchobdella ocellata CV. V. B. G. XXII Notac. 185 Mastacembelus erythrotaenia Blkr. ib. Af: ope oee ALT elves : : 1 NSE deN es p. 10. BE 1 1 186 _» maculatus Rwdt. N.T. HIT p- 93: edn 8 pe - 187 _» unicolor CV. V.B.G. XXUI Not. 4 ge IN e 188 Scomber kanagurta CV. V. B. G. XXIV Makr. ï 1 3 1 . 189 » loo CV. ibid. 3 1 1 8 1 - 190 Thynnus pelamys CV. 1 EP a ES k R 191 _» thunnina CV, V. B.G. XXIV Makr. N 1 . 192 Cybium guttatum CV. ibid. dif EA 5 193 » konam Blkr. ibid. Ö 1 8 . 194 Chorinemus Commersonianus CV, ibid. 4 k 8 : il 5 195 » sanctì Ptri CV. ibid. 1 3 196 » tol CV, ibid. (t) dieten AR 6 3 197 » toloo CV. ibid, 5 1 Beli He . D 198 Trachinotus mookalee CV. ibid. k 1 E . E 199 Histiophorus indicus CV, 1 id Ë z 200 Tetrapturus indicus CV. | k E 201 Elacate mottah CV, V. B. G. XXIV Makr. D 1 auf . 5 7 202 Trichiurus haumela OV. ibid, 3 tel HN ele 1 is 203 » savala CV. ibid. Ei ke 4 Ô Le - 204 Megalaspis Rottleri Blkr. ibid. dik oat Adie i 3 205 Selar Hasseltii Blkr. ibid. bid S 3 pe 206 » Kuhlii Blkr. ibid. AUT en 4 ä 1 5 207 _» macrurus Blkr. ibid, 5 5 5 1 kl EE” 208 _» malam Blkr. ibid. 4 1 Ä 5 209 _» megalaspis Blkr. N. T. N. I. V 502, 1 . 7 210 _» mierochir Blkr.= Caranx iniero— chir CV. 1 Á die . 211 » para Blkr. V. B.G. XXIV Makr. 50 1 | À 212 » torvus Blkr. ibid. Á 5 GI 1 - 213 Selaroïdes leptolepis Blkr. ibid. : 4 5 „U 1 . 214 Caranx eynodon Blkr, ibid, 1 e 8 is 215 » ekala- CV. ibid. LOE Ev 7 MME eel te IPS. - 216 » Forsteri CV. ibid, ’ dif vt de . a Hee 217 _» jarra CV. ibid. 5 p NAT Bli, h 213 Carangichthys typus Blkr. N. T, 111760. |. 5 diie 219 Carapgoïdes atropus Elkr. V. B.G. XXIV Makr. > ; eas 1 890 / '» ‘blepharis Blkr. ibid, 4 OEE STE k 291 » citula Blkr. ibid. VE ON PETN B AENEIS NN B B Transport 16]11143| 97128| 77}40l 8| 5| 5| 2) 50171 Of 71 0 (1) Et Singkel. RD EN £ ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. Iek | Habitio Sumatrana. iguot. Hab. En . el . 5 s|:alä| « NE Ee ps . . = id ls wil he! Ee ED OET =H SAN == EE AES See en os EI AE ES, es ZE MEERN |E Sl|le a lAlt|s nale, zl Men HENS ern) | EN SNS r end kad rn) al hae n es Ie _ < < Olsa [Pl RN EERS Ne sn an ‚42 EERE CEN BEN e= han Ba ziel Wol al 5 | a |= el =z Umb, Kwant. Per transport « . Ee 29 Carangoïdes gallichthys blkr, ibid. 3 >» oblongus Blkr. ibid. » praeustus Bblkr, = Caranx praeustus Benn. ibid. 2 » talamiparah Blkr, ibid. 26 » talamparoïdesBlkr. ib. N,T, III 579 D27 Leioglossus carangoïdes Blkr, ib. V‚ B.G. XXIV Makr. 128 Lactarius delicatulus CV. V. B.G, XXIV Makr. 129 Stromateus niger Bl. ibid. 180 Stromnateoïdes cinereus Blkr. ibid, 31 Equula ensifera CV. ibid. » filigera CV. ibid, » gomorah CV, ibid. 34 » insidiatrix CV. ibid. 195 _» interrupta CV. ibid. 96 » lineolata CV, ibid. 137 Gazza equulaeformis Kupp. N. T. IV 261. 98 » minuta Blkr. ibid. Piv 20E 189» tapeinosoma Blkr. ib. 1v p 260. P4O Mene maculata CV. V. B.G, XXIV Makr. 141 Am phacanthus canaliculatus Bl. = Chae- todon canaliculatus M. Park N. T. HL p. 580. 42 » dorsalis CV. V.B.G. XXIII Teuth. 43 » firmamentum CV, 44 » guttatus bl. V. B.G. XXIII Teuth. 45» javus CV. ibid. 146 » scaroïdes Blkr.N.T.N.I. TV 262. 47 » vermiculatus CV. V.B.G. XXIII Teuth. 148 _» virgatus CV. ibid. 149 Acanthurus lineatus Lacép. N. T. TV 263, 250 » matoïdes CV. V. B.G. XXIII Teuth. 51 » strigosusBenn.N.T.N.I. IV 264. 152 » triostegus Bl. Schn. V. B.G. XXIII Teuth. 153 Priodon annularis CV. N. T. II p. 558, 54 Mugil adustus Blkr. ibid. V p. 508. 2D » borneënsis Blkr. ibid, II p. 201, 296 » ceramensis Blkr, ibid. III p. 699. 157 » coeruleomaculatus Lacép. ib. III p. 484. » ecunnesius CV, ibid. III p. 454. » cylindricus CV.? ib. IV p. 266. TEanspogel Wen vide 18/16/54 116 34 95 49 81,5 5 11/43| 97/28 zzlaol 8 5 sl a 50117 ol 7 gE er AN IER E e SE LNE A 1 il 8 1 1 1 uik 1 nije at 1 1 Dale 1 5 1 , bid 1 dd wer 1 deja: 1 1 1 1 1 S 1 1 u 3 ij Hij oel IN REL DI 1 1 É ‚ zeit ae nr eld | U Ke p À 1| 1 Ie | 5 TL AE peelt 1 1 IJ | il DAT RR Ee AGS 1 del A Ì 4 CN OM : : U PARE DA VA NCD ï 1 B AE (AG AREN 0: 2\ 57{17| Ol 7 KEA 1 ONE ed ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. nd Habitio Sumatrana. | ALS ELP Az, 8 N Ss al z IS Je e F) s e . © Ee Epse D =| ElslSlslals il: SEEN = a ‚ sliste lel 5 [SAE Stee (Be Nomina Syvstematica. EZS || EEP JOO SLEEN NS IJ B A0 =S CE WAKE E © SWS A NINE sl 2 lr = lee é « 5 $ Bl SNE EN OE EN en, tee) Le 2 md Ee, ed - | 2=| A (208 ET KS) kel => =| > | | Per transport . …. …}18,16/54 116'34| 95:49) 8 5 5! VZ Zi 0107 | 269 Mugil melanochir K. v. H. ib. IL p. 425.) …| | - lieke \ EREA: 5 (OO je 261 » sundanensis Blkr. ibid. IV p. 265.| «| .[ Ì Tik. : 8 Selene ú 262 Atherina duodecimalis CV, ib. II p. 485.) |. | 1 1 263 » lacunosa Forst. ibid. V p. 504. | -| | - Ii. : 264 » Temminckii Blkr. ibid. V p. 506.| -{-{-| -1-| Î he aftreedt AR 265 _» Valenciennei Blkr. ibid V, p. 507.f -{ -| - Dd EE 5 zel belde al 4 Eh 266 Salarias cyanostigmaB. G. XX! Blenn.| - Hide: Tod Ef EE A ne ë OBA » Forsieri GNMERNETE IN IS Ip. 255.) -|-| - AN 2 1 rale ent ten NL dae PEA 8 268 _» gibbifrons 06. bid, TpEp 206. fb eo Fro GAZ GE 1 Sh Fehn et OA EE Ee 269 _» melanocephalus Blkr. V. B.G. | * í XXIL Blenn. abel fel de A En 270 » periophthalmus Blkr, N. 1e IV p. 267. RD è 271 » priamensis Blkr. ibid, IV p. 265. ERIK 8 272 » sumatranus Blkr. ibid, 1 p. 256. lijns k 273 Eleotris acanthopomus Bikr. ibid, IV 275.f -{ +}: zit ifs of coro hc St 4 974 « » eyprinoïdes CV. ibid. IV p. 277.| «| -[ Af Ao) eefje : : li 275 _» gymnopomus Blkr, ibid. IV p. 274.) «| -{: IE Lien 276 _» ‘gyrinoïdes Blkr. ibid. IV p. 76 INN BN NEI en . cls ilhee J BE» leuciscusr Blkr.vabid. IV pl 278. |e* Jorfte zi en U BAAN OE tec ins je 278 _» marmorata Blkr. ibid. TU p. 424.| “|+ N oet ete ef edere ef Ef Aje 279 _» melanosoma Blkr. ibid. II p. 705. =| -| df UA Wef-tefel 280 » nigraQG B.G XXV iehth Bengal. 1 -| 1 d 281 » ophicephalus K, v. H. V. B. G. XXII Blenn. Gob. tene af ed oe) eer jeepee oen 282 » porocephaloides Blkr. N. T. N. I. V p. 611. ik sin es AAI 3 283 _» pseudacanthopomusBlkr ib.IV276.| fl .f .f-{ 1 EE à î j 5 284 » sexguttata CV. ibid. 1 p. 255. ade top lo rj An 85 vr» urophthalmoïdes Blkr. ib. IV 273. pf IIe el ede 286 Callionymus opercularioïdes Bl.ib.lp.32.f bt .| Af tate tel. k 287 Gobius borneensis Blkr. | p. 10. Kadee oo AC 988 | » ‘caverensis Blkr.sibid. IV p. 269. |l 1l-.l bl fo 0D Eet giuris CV. Ve B. G. XXI Gob. fr of of of Lio of 290 » grammepomus Blkr. ibid. CNE bet ten k 1 j 29) » gymnopomus Blkr. N. T. !V P- OORD Lt 1 1 4 : BAR skokius CV. V‚ B.G: KNIL Gob.l. lt .p | ® Jie: 1 ves 293 » nox Blkr. N. T. N. I. I p. 248. É de 5 294 » oligolepis Blkr. ibid. V p. 509. | .l-|-{ - Ì $ N95 » padangensis Biker. rhis epe n248. DE Iene 1 1 $ on 296 _» periophthalmoïdes Blkr. ib. 1249.) .f | - k 1 4 297 _» petrophilus Blkr. ai IV p. 476. 1 3 Ia 298 _» phaiosoma Blkr. Xx Gob 11 1 Ë 299 _» Reichei Blkr. N. ji N; LV p. 509. sihr 5 4 300 _» Richardsonii Blkr. ibid. V p. 508.| -{ -| Ìf -|- EERE De Seele 301 _» sumatranus Blkr. ibid. VII. Ar KEN OS UE 5 ipecaf: Zale (NN Trapsport . … . [188 col133 39: 1á 5ál 3 5i 6: 2 61121! ONIOf O — 68 ENUMERAITO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. Nomina Systematcia. Per transport … 302 Gobius Voigtiì Plkr. ibid. VIL, 303 Sieydium lagocephalum GMN. PB: XXI Gob. 304 » maecrostetholepis Blkr. N.T. N.I. 8 Mp: 27N, 805 » xanthurus Blkr. ibid, IV p. 271. 806 Amblyopus brachvsoma Blkr. ib. V 510. 307 » urolepis Blkr. ibid. [II p. 581. 303 Periophthalmus argentilineatus CV, ibid. Ilp. 276. 309 » Koelreuteri CV. ibid. Ll p. 252. 810 Batrachus grunniens CV. ibid, 7 p. 484. 81l Echeneis neucrates L. V. B. G. XXIV Chiroe. (1) 212 » Nieuhofii Blkr. N. T. IV p. 279. 913 Catopra fasciata Blkr. ibid. IT 65 (2). 214 Plesiops coeruleolineatus Rupp. = PL. u:e- Ki las Blkr. ibid, IV p. 116. 215 » corallicola Mus. Lugd. B. ib. IV 280. 316 Amphiprion akallopisos Blkr. ib. IV 281. 817 » melanurus CV. 8918 » ocellaris CV. 819: » percula CV.N. T.N.L. II p. 287. 920 » Sebae Dlkr. ibid. IV p- 478. 921 » xanthurus CV. ibid. IV p. 480 (nme. ibid. IL. 560). 322 Pomacentrus nuchalis Benn. = P. chry- sopoecilus Schl. Mull. ib. Ml p. 284. 923 » eyanospilos Blkr. ib. III p. 709, 924 » katunko Blkr, ibid. III p. 169. 325 « » leucopleura Blkr. ib. VII. 926 » polynema Blkr. ibid. IV p. 289. 927 » rhodonotus Blkr. ibid. IV p. 282. B20 » taeniometopon Blkr. ibid. II 283. 929 » taeniops OV. ibd. V p. 512 (nc. | ibid, IT 729). „8330 _» vanicolensis CV. 6 Dascyllus aruanus CV. N. T. VI p. 108. 052 Glyphisodon bioeellatus CV. ib. Iv 9286. 333 » bonang Blkr. ibid. TIL p. 582. » breviceps Schl. Mull. ‚ » coelestinus Soland. V. B. G. XXI Labr. Cten. » modestus Schl Mull. N. T. TV 285. Transport 1) Et Sipgkel. (2) Et Pangabuang. Habitatio Sumatrana. Î ' DI l | a Els eltlehlals bel. BIES Sa Bisle sE Telen Sanae TRS El Ee Sja la EEE ONSEN ES a AAE ee nee SINE sen ES U Sh RE RN EIS eel aas | En Or | | a jd ms F5 Besl Ti nae sene Ene 2161121 old Safe Bip hea AGB Kee er Elbe fe Klnepbaseeln Cal ep We bom OS 4 lek heee il TEE EE A 1 ere Lee Ne 1 EEN Ed di ilse len 1 : Ie ee : Ethan naal dee He EN re EN PA K 1 DER en He 2 1 ENA 1 rede OE A vt etn EE el iele kaale 1 1 SUP achte WA 1 zl End Pe ee d il el Beal sa edje 1 Vr aan ea aes: | F B je 5 é ee zel Arle 1 cie ded en vane ] Annes OAN en IN 1 ; 8 be en $ deM 3 k Tiles 1 il 1 1 eel nd À y BI PV Cd NH ler 22/22162/137147'127/59| 8 5| 9f 2/64123| 010 ROET: e nr UR Vk ee ee ° … © | Usb, Kwan RNN en ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSLUM HUCUSQUE COGNITARUM. mmm Habitatio Sumatrana. Í Nomina Systematica. Cauer. Benculen. Ulakan. Priaman. Sibogha. Pajacombo, Lacus Meninju. Lacus Sinkara, Lampong. Palembang. Lemat.-Enim. Moarak ompeh. Umbiling vel K wanten fl. Habit. ignota. Per transport . . . |22 22162/1371471127159| 8) 5 9| 21641234 0/10, O 337 Glyphisodon rahti CV. N. T. HI p. 287.) …| lj. vien NRE a IT 338. „…» septem fasciatus CV. ib. III p: 532, eh AEN 1e 1 Ll Up rjns KT freoaf det 339 » sordidus CV. V. B.G. XXI Labr. | Cten. Jan Ral de jin NE IEN MSD OR ER Ce ol Sin k 840 _» unimaculatus CV.N. T. IV p. 284.) - diep side if ESR ve ITE EN NE 3 841 _» xanthozona Blkr. ibid. IV p. 283. - Lijns ie zal ssc deel Geel vari teeh eERERS enn 342 Cossyphus diana CV. ib, VII AIAS ete hal die 1 tijen veelen. Al teen SIR IR à 343 — » maecrodon Blkr. V. B. G. XXII Gladseh. Labr. OA halen FSE eh B Tiede ANNEN 4 SAA » mesolhorax CV. ibid. alpen KEIN 1 ile al ERD weent ete idkent Etshiidt end Been (OR 845 Tautoga melapterus CV. ibid. oe he Eilt Epi of OEE ELN E 346 Labroïdes paradiseus ' lkr. N. T. II 249. | + 1 Bile oop [Pe fte RNI s 847 Gom phosus coeruleus Lacép. ibid, LV ON he ee diie 1 EN RENEE = 8343 _» Cepedianus QG.? Eee ih veh Kef oat Tad OREN ” . „349 Julis (Julis) dorsalis QG. N, T. III 564. suis SAE KE DEN . 350 » ( ») lunaris CV. V. B.G. XXII Gladsehì. Labr. oeh ef Al Eethen 351 » ( ») Schwanefeldii Blkr. N.T.N.1. Je: IV p. 288. gele wolle Af ATREEN eee 352 » ( » ) urostigma Blkr. ibid. IV 287.| . | 1f . 4e NRE AEN EE Ve ONE 353 _» (Halichoeres) argus Benn. iN volks ORE E de à py, Bme) annularis Ks ve He NT Vo5L3j aifnenf «. 1 - Set e . . ke „355 » ( » ) casturi Blkr, ibid. III p. 768. | | -{ - Lijve | za terldeed Beal SI 5 B56 » (».)elegans K. v. Hibid. TIL 289. | || Ef off Ef 857 » ( ») Harloffu Bikr. V. B.G. XXII Gladsch. Labr. bolle ale ij 4 5 É k 358 » ) hortulanus CV.N. T. IV 486. | …| -|-| Hy If 2 : di 359 » ( kalloehroma ! lkr. ib. IV 289.| .| -| - et 1 15e AST eee 4 360 _» ( » ) kallosoma Blkr. ibid. III 289. | .| | -t {+ 1f {Wert leed EER SNES EEN 361» (°» )omimiatus K.v. HITI p. 171. | jp Ip -f oel IA fee 862 » ( ») mola Cuv.=Jul. (al) no- tophthalmus Blkr. V. B. G. | XXII Gladsch. Labr. AS INEEN NGT site fe Nn 363 _» ( ») notopsis K.v. H-N.T.IV 290/ | 1}. Bie DK ORDE ED EE B KO eere 364 » ( ») phekadopleura Blkr. V. B.G. XXI fehth. Bal, SEAT ven Ah A slee refs Rn 8365 » ( ») pardaleocephalus Blkr. ibid. | .{ .f qe DN RBE ee eh ú 366 » (») po!yophthalmus Biker. N,T. d to, (SM (SRO (1 p- 731. 50 IEEE jn aal be A Ce e 3674» “(» )-phaiopus Blkr. ibid. IV p. 291) …f 1 lof ele 363 Cheilinus tetrazona Blkr. ibid. IV p. 293. | | 1f bie TEN. | | ved ef Ne EL \ 369 _» trilobatus Lacep. V. B. G. XXII i At Gladsch. Labr. eh IA ASB ooh oe lee d 370 Scarus aeruginosus CV. ibid. elk I SEN Il 8 371 _» chrysopomus Blkr.=Scarus Blochü CV, ibid. si EI ol eel TI CR Transport . …. 24 34|64/149'56'140'66' 8' 5! 9 21671231 0/10 CO En 5 ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. Habitatio Sumatrana. EN 4 2 sl lem Bill alat ssl SIE sBs $ ; IRE EPEN CAS PEAP EN PERES er | 4 Nomina Systematcia. Sel Ine 5 258 mn 5 al S a | = ETE 5 Ss PIAIE PI& al felsislS lll à el 7 Kat EN 5 ä sisi 5 Per transport . 24134164|149/56/140/66)| 3| 5 372 eas tamd Forsk. ibid. NANA Se 373 » psittacus Forsk. N.T.N.I. IV 495.f .| «| + 374 Wallago bimaculatus Blkr.=Silurus bi- macul. Bl. V. B.G. XXI Sil. Bat.l | .{ 1 : 375 » dinemaBlkr.N.T.N.[.Ilp. 427.) «| -{- site 76 _» heterorhynchos Blkr. ibid. V514. [ .f «| - oe 377 » Leerii Blkr. ibid. II Pp: 427. zo elijkr: nine 378 Silurus bicirrhis CV. V. B.G. XXI Silur.| . | «| « elke 379 » hexapterusBlkr.N. T. N. VANOS se ANS dike 380 » hijpophthalmus Blkr. V. B.G. XXI Sil. Bat. (1). BIER. B DR B EN 2 381 _» leptonemaBlkr.N.T.N.I.TIIS84.| «| - | - {ra Pee | Steens 382 » limpok Bikr. ibid. II p. 585. AIEE NEN NE ME k 333 } macronema Blkr. ibid. Il p. 205. ele Ie od ae led IAN É, 304 palembangensis Blkr. ibid. HI 584.{ | «| - lef: Aij Sales À 385 Bed boeine Ea Blkr. ibid. III 588. | «| «| - ils. Fte 1386 _» juaro Blkr. ibid. III p. 589. EE ER EN NEN 387 Bagrus Hoevenii Blkr. G. XXI Sil. Bt. (@).) «| -} | || + shae Kb Abed lan 388 » hypselopterus Blkr. N. T. [II 588. AID. zis : esb heverlee keer INS 389 _» micracanthusBlkr. G. XXISil. Bat.f .[ «| 1f{ Af .| ANN EN EAST 890 » nemurus CV. ibid. EN CEN ERD DEE INS All ol Ane 391 » singaringan Blkr. ibid. EER od On B EER ON BEU Lee 392 k sondaicus CV. ibid. EEND ETS ANN IEN 993 BNolkrN:T. NI. Ip. 205.) bef el fp olsa el Mient 394 Ee ruilen niaecopterùs Blkr. ibid. V515.| .J.l.| lepe ef ve fier [er ei 395 » macracanthus Blkr. ibid. VII Aerle ANTE 3 ost ke Kee E 396 » melanopterus Blkr. ibid. III p. 598.) | -} | |. ode erfe Bijvnt ES 397 Arius acutus Blkr. V. B.G. XXI Sil. Bat.l «| . | . 12 5 oren ie oee eee A 398 » clypeaster Blkr. ibid. Sis krei AAL Alko ijn He Ie sútser 399 _» macronotacanthus Blkr. ibid. Ber bie. dik. 6 | sent SNES 3 400 _» melanochir Blkr. N. T. III p. 590. | .{ |. wi E 5 Sl £ 401 » nasutus CV.V.B.G. XXI Ei Batik ies di Ale 1 pIE N= 3 402 » pidada Blkr. ibid. ee dien wilen 12 een ten Ë 403 _» polystaphylodon Blkr. ibid. 1 > OE ee = 404 tonggol blkr. ibid. 1 5 | wild bre 405 Biactn eyanochloros Blkr. ibid. > 1 16 sales 3 406 _» melanogaster Blkr.N.T.N.L VII | . 3 NEE 407 _» platypogon K. v. H. ibid. III p. 591/ . : EE CN MAS 408 _» rugosus Blkr. B.G. XXI Sil. Bat. | . : RPR S IE — 409 Clarias fuscus CV. 1 8 : kejkdig el st A10 _» melanosoma Blkr.N.T. III p. 427.) . 1 1 1e Milete 41t Plotesus lineatus CV. B.G. XXI Sil. Bat. 4 : dl 1 | | Al 4 412 Barbus binotatus K. v. H. dieerd 1 sak il ee 413 » douronensis CVN.T.N.I. VII 1 dj AE or les | a 414 » fasciatus Blkr. ibid. V p. 190. HO. | 1 415 » gobioïdesBlkr.N. T. N. 1. 111 592. dE 4 UN Transport 25|35|7o|160'56|144 66 13| 6 il z|s5 42 415) 0 — (1) Et Pangabuang. (2) Et Pagabuang. / EVIL 6 IE Ll Le Zn Nomina Systematica, 5 E ERS 5 8 El 8 85 EE BS | 2 Als EIO E [es WIS lef [5 sE A CES PCE SEE | a [Ss (IAR P ; | Ô Per transport „ … |25 35 zo 160 se 144/66/13| 610{ 2/ 75/42| 4115\ O _416 Barbus Hoevenii Blkr. ibid. II p. 207. EON OET EE EN EEN ol 1 Ho eid af 417 » Hugueniai Plkr. ibid. IV p. 294. | E : ope ite I= | GER _ 418 » kallopterus Blkr. ibid. I p. 13. . . ele A EAA IE < 419 » laevis CV. ibid. V p. 447 (1). 1 lan 420 » lateristriga K. v. H. ibid. III p. 95. . . ij. OD CE _ 42] » maecracanthus Plkr. ibid. Vp. 516.| «| « 5 5 5 E EEN ane 422 » marginatus CV. ibid. V p.518 (2).l 4, . : Hjrek de sl 423 » repasson Elkr. ibid. IV p. 295 (3). | - : . . 1 UE a 424 » Schwanefeldii Blkr. ibid. V p. 517. Ne Ee il 1} 1 it 1% 425 » setigerus CV.—=B. podonemus ElIkr. V.B.G. XXII M. 0. J. ak Je eN 5 8 MEG soro CV.N.T.N.I. VII WS fe HEK 6 E _427 Labeobarbus tambroïdes Blkr. ibid. VII sl 1 if 1 1 Ù n _ 428 Capoeta ampalong Blkr. N. T. III p. 594. | » | si vel Ne 1 , 429 » enoplos Blkr.—=C.siaja Blkr. ibid, | ÏT p. 431. 1 il al 1 430 _» maecrolepidota CV. V. B. G. XXIII | 3 M. 0. Jav. (4). aish 14 1 jole 431 » oligolepis Blkr.N.T.N.I. IV 296. del . ATA ofer d 432 _» padangensis Blkr. N.T. III p. 593. ei HE Aifee ocfenftee : 433 Sijstomus apogon CV. ibid. III p. 428. sil el 1 ; di. : 434 _» bulu Blkr. ibid.I p. 207 sl E Els. 5 435 » melanopterus Elkr. ibid. V 449. . 7, £ 1. - 436 _ » truncatus Flkr. ibid. I p. 13. . ME 7 437 Dangila Cuvieri CV. V. B.G. XXIII M. 0. Java. - ed) MES E Eben 4 5 438 _» fasciata Blkr. N.T. IV p. 297 (5). EN IE RE E EN AN 0 439 _» microlepis Blkr. ib. III p. 595 (6). | «| «|| -|el - . dj: Dj zij HI 440 _ » sumatrana Blkr. ibid. III p. 596. 8 elle } 1 steel Nn 441 Rohita cyanomelas Blkr. ibid. HI p. 597. 6 | ple . EL 442 _» enneaporos Blkr. ibid. III p. 596. 5 iN ke ; B A LER Les 443 _» erythrurus CV. ibid. V p. 452 (7). 1 je 1 A eps ICN 444 _» Hasseltii CV. ibid. V p. 450 (8). Arent 1 1 1 che |P 5 445 _» melanopleura Blkr. ibid. HI p. 430. el > ! dl 8 446 _» polyporos Blkr. ibid. V p. 520. 5e 4 3 dij 9 447 _» Schlegelii Blkr. ibid. II p. 434. sie 1 pd 448 __» triporos Plkr.ibid. HI p. 598. nl 1 449 Lobocheilos cobitis Blkr. ibid. V p. 522. dj 8 d 450 _» heterorhynchos Blkr. ibid. V.524. oli 1 à 451 » falcifer V. Hass. ibid. V p. 521. . 1 p Ke: 452 _» Schwanefeldii Ulkr. ibid. V p. 523. 1 3 453 Crossocheilos oblongus Blkr. ibid. V 525. el af tf Î 454 Leuciscus argyrotaenia Elkr. B.G. XXIII MESJ: 1 4 455 _» eyanotaenia Plkr. ibid. ef | Af A ENNINENTE 3 Be6" » dusonensis Blkr.N.T.N.I.p.14 | 4f olaf cel ef ele ee Transport 25 35172/169 57/145/66G 27/10/19 5| 34/59| GIS) 2 0 VL ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. Habitatio Sumatrana. nd (DH, @, B), (4), (5), (6), (7), (3) Et Pangabuang. \ ZE ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM IHLUCUSQUE COGNITARUM. enn Habitatio Sumatrana. RR & sl “ie sl |: slAEl lo Ares Selle) sal ss rel Zie es E 3 ilse je la ls VE Le IES hes 3 Nomina Systematica. WIEIENS [ZIE lel2lsypsla Arn lsl8 Ee ISIELE EIS FlalSlalzlE ls sle 5 5 2 la Pla lin eIZI2I3 IS ENE E E ml EREN RCN = — ie ME Per transport . … «|25 35/72 2100} 57 zfuas/eo 27}10 ie 5 ie 59 618 A57 Leuciscus lateristriatus K. v. H. j 1 458 » oxygaster CV.N.T. V. p. 453 (1). EN balk oee nestle ee se ae N BE oxyeastroïdes Blkr. ibid. III 431. | ||| el ek edeler 1 460 _» sumatranus Blkr. ibid. III p. 601. A nen pp rn EME en C: E A61 _» thynnoïdes Blkr. did: AED p- 599 | Ie Belk 5 ER RER IPSE Re 1 462% » trinema Blkr.N.T. N.I. III 600. | .f.l.{ +} zalk Saktres Sen Goal Be 1 A63 _» uranoscopus Blkr. ibid. Ip. 14. 50 A Hà slk s NSCA IE HPI 8 464 Cobitis choirorhyuchos Blkr. ibid. VIL Elek Beapteeikae beent kelkrilën „hi 465 _» fasciata CV. ibid. VIT ER HIRE ne A df Alg: 466 _» hymenophysa blkr. NDT ION IA VEA BOE ROEM B ODE DOE EEEN IRENE 1 11 1 467 » Jaklesü Blkr. ibid. III p. 604. Ee atie ale bedek ilp eneen 468 _ » macracanthus Blkr. ib. [11 609 (3). zl : 469 _» maerochir Blkr. ibid. VII HEE ER OS | EENDEN BEELEN 470 Pfeifferi Blkr. ibid. IV p. 298. lt called zals arts Ie A AIN 471 ters gymnogaster Blkr. ibid, IV 163. ZO EE Dt DD eh EN eV 472 Pahehax Buchanani Blkr. =P. melanoto- pterus Blkr. V. B. G. XXV Beng. 473 Belone cauciloïdes Blkr. ib. V p. 453 (4). ATA » cylindrica Blkr. B.G. zr ele neel IOP OR A PO Uhse Joen lele 1 ES lenus Blkr.ibid.N.T.N.L 194. |-l.l-) Ì a lt be Mt 476 Hemiramphus Buffonis CV, NEE SA EEA A77 » Commersonii CV. V. B. G. XXIV Snoek. Eed 478 » Dussumieriü CV. ibid. EAB : 479 » Gaimardi CV. ibid. EE & |+ 1 480 » Quoy PCVAN. TN. ID. UI p. 491. k Sl ee Ie Ale A81 _» sumatranus Blkr. ibid. V p. 526. HEN EE et PE: EET 482 Exocoetus unicolor CV.? V. B.G. XXIV Snoek. 483 Chirocentrus dorab CV. ib. XXIV Chiroc.f - 484 Dussumieria acuta CV. 1 485 _» elopsoïdes Blkr. B. G. XXIV Chir. 486 _» Hasseltiü Blkr. ibid. i Elden: 487 Megalops indicus CV. ibid. gep 488 Osteoglossum formosum Schl. Müll. N.T. N. L. II p. 436 (5). 489 Harengula moluccensis Blkr. ibid. IV 609 490 Sardinella brachysoma Blkr.= Clupea ovalis Benn.? V:B. G. XXIV Har. 491 » clupeoïdes Blkr. Rid. IN: NIA 492 » leiogasterCV.V. B.G OU ATS A BON EEN PE ‚| . 493 Pellona brachysoma Blkr. Ea. Hel oan R eee 1 494 » ditehoa CV. ibid. Ee SRE le 1 495 » GrayanaCV.=Alosa elongata Denn? ibid. HIN B! de tr taal bep ee e ' * Transport … … … [27/35}77|178160'155/ 68/2912 [25 5/96 G51019| 3 (1), @), (3), 4), (5) Et Pangabuang iaer lm eb * en ed . 9 as Mn Pere ile ne men Tk EN eh ltd pmke ee TN OS . ek ad + fe Per RO Oe oge Mie EN et « Aen 5 Jef En vel Pinte AT) nj . Tee, se viene ens OPE) ANT . . . . . ' nae PT Ord « NE SL MN ) ile ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. Habitio Sumatrana. 15 . E an . ad Pl ä | B in : î olaf ef eofs |» o Feel « = E 5} LS Els lo lslesle sl = bn) KEE) ED a == oe = s = 3 d eis lsis sl s JS LE Sen Bi AE Nomina Systematica. slan |Z 5 els iS slot Sets en de EG 5 lallen |Q Sla be vls|e 2alols ES ne fe |D ers e es vies meel Es NSR G za ma [MD SS olle Pen | sss 2 = i NE: maf vo IA als | 2 Per-transport- … … -_ |2 8/60/155/68/29/12/25| 5 496 PellonaHoevenii Blkr. ibid. N. PT. UI 712.) |. | « il … UAE eo ETna 1 1 96/65 497 Pristigaster tartoor CV. B. G. XXIV Har. eN fa) pas Tet Nes DD 498 Spratella kowala Blkr. ibid. N, T. II 492.) . 1 499 _» tembang Bikr. ibid. ibid. 1[I 774. | 1 . 500 Clupeonia perforata Cant. dee DE B BE OTE Lee Alken 4 501 Alausa brachysomua Blkr. N. T, V pod a WIA il eben zijl s Jl daje Ë 502 » ctenolepis Blkr. ibid, [II p. 74 V. p ° B. G. XXIV Har. BER Bed DE ENE BENEN EE Br CAE ae DOD »- alisha Blkr. V. B. G: XXIV Har. | «||. de ef te bover elle ENT Ii 8 404 » kanagurta Blkr. ibid. balken ee, 8 505 » melanurus CV. ibid. À 1 5 506 » toli CV. 1 : $ 507 Engraulis Brownii CV. B.G. XXIV Har. |. -l | all al lait eetl 508 » encrasicholoïdes Blkr. ibid. N. T. N- IUI p. 173. dale) el afer 509 » Grayi Blkr. ibid. ibid. Woets elks elke ALAT ES NAAR AOR 2 melanochir Blkr. B.G. XXIV Har. «ll sl el ef Tolke AAE NIN aprieta Sll » mystax CV. ibid. oh dijen ee ADE AAE . 512 » mystacoïdes Blkr. ibid. NR (00 It: 1 E - 513 » Russellii Blkr. ibid. ® 1 il s 1 £ Bl4 » setirostris CV. ibid. 5 1 1 1 . Blee » taty CV: ibid. alde od | 4 516 Chatoessus chaeunda CV. ibid. NEN EN EEN BA EES ARIE ol ole O0 . 517 » tampo CV. df : . 518 Coïlia borneënsis Blkr. B. G. XXIV Har. ' Me DN. III p. 437. ON Ie all el eee te 519 Notopterus hypselonotus Blkr. ib. III 604.{ «| | … Se e Tei EE DE ME OER EEE Ee 520 Saurida tombil CV. B. G. XXIV Chir. etc.l «|l 1| 1|. 1 521 Saurus ophiodon Cuv. ibid. EAF Wildt. a ihed 1 . 922 » synodus CV.N.T.N.I.IIp. 257. ee - 523 Hippoglossus erumei Cuv. V. B.G. XXIV Pleuron. 5 ras hk 1 ern ede de Te ENNE Vi MA EO A - 524 Rhombus lentiginosus Richards. ibid. | .}.l 1 Il -IAl.lel.f.| al iter 5251 »° polyspilos, Blkr. N. T.N.I. IV 508.) fe) of of ole of et of 526 » sumatranus Blkr. ibid. Ip. 409. V. B. G. XXIV Pleur. ef ef .l ef 1 AF A efo BEI » triocellatus Cuv.N. T.N.I. V 528.l fol lt Alet oet tn 528 Synaptura zebra Cant. B.G. XXIV Pleur. [ 1] .| Bp B kN DRE eed eo EEEN IK 529 Achirus pavoninus Lacép. ibid. a Salt an | Ne - 530 » poropterus Blkr. ib. N. T.I p- 410. 1 shite - 531 Achiroïdes melanorhynchos Blkr. ibid. ibid. I p. 15. bokalen oe On 532 Plagusia Kopsii Blkr. ibid. ibid. IT p. 494.| .…| .| . Be ifs ff 539 » macrolepidota Blkr. ib. ib. I p- 415. |. dl ENEN RIEN Si oe ee - 534 _» marmorata Blkr. ibid. ibid. Ip. 414f «| | 1 4 535 » melanopterus Blkr. ib. ib. Ip. 415. Bal Mei sie 1 le fn A ABE - Eransport . … … [33/95183/194161/171|71/2912125) 5102/6919 S En ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. Habitatio Sumatrana. ignat. Nomina Systematica. Solok. Pajacombo. Cauer. Benculen. Padang. Ulakan. Priaman. Sibogha. Lampong. Palembang. Hab. Moara kompeh Uimb. Kwant. Lac. Meninju. Lac. Sinkara. Lemat.-Enim. ed 33/35/83/194 61/171 71 29 12/25| 5 102/69/11/19| S Per transport . jd 36 Plagusia polytaenia Blkr. N. T. V p. 529. 97 » quadrilineata K.v. H. ib. Ip. 412. Vv. B. G. XXIV Pleur. Aolle die NBN EREN A Le) NBO INN EN 88 » sumatrana Blkr.N.T.N.I. V529. |. {| if jj: 5 Isr oaltseilfsell eulbre Ian Beer eN ij 39 » Waandersii Blkr. ibid. VII EN eh Sire ale Nete ld ze Oe IN Á 40 Moringua mierochir Blkr. N. T.N. [. IV „p. 124 V. B. G. XXV Mur. Et JE vr or Itens. Heide OD B ne 8 41 Anguilla Elphinstonei Syk. ib. IV 504 ib.f .f «| - 5 U A ON ON EN EN ENV SO ol — 42 » sidat Blkr. V. B. G. XX Mur. 1 alie 43 Conger bagio Cant. ibid. III p. 77, ibid. XXV Muraen. Ah lallen Lil eiland malines Weten ee 4 » talabonCuv.ib.V456.ib. XXV Mur.l Af .{ «| «| oib oak edelste Hee 45 Ophisurus apicalis Bann. dits ine 5 A IS dr Len LR E 46 » compar Richards. a ier alle NV eN AN NRN Een istfasctatus Biker. B.G. XXV Mural …| «Ie hoe er cel El ef Sf ef mf fee te 5 ‚48 Dalophis marmorata Blkr. ibid. dte Hiten lak k 49 » polyophthalmus Blkr. ib. N.T.N. ee IE /IV p. 299. hellen ken Pen \50 Muraena Blochii Blkr. V. B.G. XXV Mur.l .| .{-| + -| ef Al ele ele el el ef of ce 51 » Boschii Blkr. ibid. ale el ziel vek A laadie beelen 52 » cancellata Richards. ib.N. T. V531| .{ .{ 1 3 Er 153 » grisea Cuv? gE EO Lt BEI Te 54 » isingleenoïdesBlkr. B.G. XXV Mur.) .f Af} -{-| Àd ei ne 155 _» nebulosa Thunb. AIOS Hee AIEN NEN eek IPS R 56» pantherina MacCl. A PEN ee ot HT 157» picta Thunb. NER ERN MEN ERE EN A BED 8 58 _» prosopeion Blkr. B.G. XXV Mur. N. T.N. IL IV p. 300. salah Abt ek ole leen [ed 59 » Richardsonii Blkr.ib.ib. IIL 296. | | ‚tel -| p ebr od zaai erde 60 _» schismatorhynchos Blkr. ib. ib. IV p- 301. ge Ie | ede . . IBE 2» seoliodon Blkr. V.B.G. XXV Mar: | .| ll =| ef - res val $ 62 » tessellata Richards.N. T. V p. 530. } .| .[ Î[ «jef Iet el elle ë Me ireseheli Blkr. V.B.GXXV Mur.) f .f lele ol Af fed eee hee ee 64 » zebra Cuv. Ile Veele. veer frees oonfdellcen ener aA 165 Monopterus javanensis Lacép. V. B. G. XXV Mur. ele less kje: AF A 166 Gastrophysus alboplumbeus Blkr. = Te- É traödon alboplumbeus Richds. N. F.VII aba Ape feet Af apel nep enl len Re 567 » lunaris J. Mull. =Tetr. lunaris Cuv. Vv. B.G. XXIV Blootk. AE 0e MI UID oC IE Se 568 Chonerhinos modestus Blkr. =Tetr. mo- destus Bkr. ib. N.T. Ip. 16, III 440. | | |. B zE NN ERIS el 0 DIE 569 Arothron calamara J. Mäüll. =Tetr. cala- mara J. Mùll. B.G. XXIV Blootk.| „| . | . se M R OE E BOOI IO PLA U Transport . . … 141/38187/2011611178)79(30/13|25) 5/103|71(12|19 5 eb) ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM Nomina Systematica. SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. Kabitatio Sumatrana. Per transport 570 Arothron kappa Blkr. = Tetraödon kappa Russ. V. B. G. XXIV Blootk. N. T.N.I. III p. 301. 571 » Kunhardui Blkr. =Tetr. Kunhard- tii Blkr. ibid, ibid. II p. zie) 572 » laterna Blkr. =Tetr. laterna Richds. ibid. ibid, II] p. 299. 573 » leiurus Blkr.=tTetr. leiurus Blkr. ibid. ibid. III p. 440. 574 » palembangensis Blkr. =Tetraödon palembangensis Blkr. ibid. ibid. J1I p. 605. 575 » potamophilus Blkr.=Tetr. potamo- pailus Blkr. B. G, XXIV Blootk. 576 » testudineusJ. Mull. =Tetr. testudi- neus Bl. ibid. 577 » trichoderma Blkr.=tTetr. trichoder- ma Blkr. N.T. N.I. V p. 532. 578 Diodon novemmaeculatus Cuv. ib, 111 567. 579 » punctatus Cuv. B.G. XXIV Blootk. 580 Balistes armatus Lac.= B. niger M. Park. ibid. XXIV Bal. N. T. II P- 224. 531 » lineatus Bl. Schn.= B. undulatus M. Park. ibid. ibid. II p. 260. 582 » praslinus Lacép. ibid. 583 » ringens Bl. 584 » Schmitui Blkr. B.G. XXIV Bal.N. 1. V p. 532. 585 » stellatus Lacép. V. B. G. XXIV Bal. 586 Xenodon niger Rupp. ibid. 587 Monacanthus Houttuyui Blkr. NT. V 533. 588 » sinensis Cuv? 589 Alutarius macracanthus Blkr.B. G. XXIV Bal. 590 Triacanthus brachysoma Blkr. ib. N. TN, IL. IV p. 128. 591 » Nieuhofii Blkr. ibid. ibid. III 459. 59%, » Russellii Blkr. V. B. G. XXIV Bal. 593 Ostracion cornutus L. ibid, XXIV Ostrac. 594 » quadricornis L. 595 Syngnathus boaja Blkr. V.B.G. XXV Forsk. 596 » brachyurus Blkr, ibid. 597 » deokhatoïdes Blkr. ibid. 598 Hippocampus campylotrachelos Blkr, N. Le 4Neede VII Transpert | | Ei RE eer ei sle e ej En Bl-ldteirs elel. AIEE epo 5 es [A'lelele) S sE „isis € Al El eSlsiZ listasi wie BEREDEN ENE AAR sÓIë £ jas Zas ne 5 A jr EE SISIËl& [elËls ak en dl 5 FSE A1138187|201{61/178/79/30 49/25 slzoalz4 12/19 1 1 dijn 1 1 ° 1 1 ° . . . . 1 1 1 . 1 5 « , 1 . . 1 je che Ed id . . 1 di & „ . 6 DI 1) 1 X 8 oes ie 4 dis 3 1 EE | olle | . . . . . 1 1 . . . 1 . 1 . 1 a 3 a bjlee| 1 ea! e 7) 1 . . . did 1 - 7 1 1 15/38|e8|212162}190l85l31113|25) 5'104l73|13/20 IL Ten h Kwant. SE JAN d ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM SUMATRENSIUM HUCUSQUE COGNITARUM. Habitio Sumatrana. bels Els … 3 5 ols « 5 es 5 8 iel mlelelsl.l£ EIE| PI: Ela 5 bile jsls Sl SErsje (Ein lee Nomina Systematica. ziel s jl E leise sja &re <18 SIOISIË ole sal” Isle Siel & = 12 | A En IUD “slo NSE ae a en == 5 v le 8 | | = [|= == | > a) ARR kel Per transport. Reeve rrd 38 212/62/190185|81113/25| 5/104[75/13/20| S y Pegasus natans L. ibid. B. G. XXV Forsk. js | 4 life! 5 ) Seyllium maeulatum Gr. =S. marmora- tum Benn. ibid. XXIV Plag. Milen : J L Chiloseyllium Hasseltii Blkr. ibid. SA Pe 8 9 L_» plagiosum MH. =Seijllium plagio- sum Benn. ibid. 5 naaslhe olle! nd den fasciatum MH. ibid. 5 t Carcharias (Prionodon) javanicus Blkr. ib.f .f. | .{ 1 . » : > ( » ) sorrah Val. ibid. olde it : 5 5 f_» (Seoliodon) macrorhyuchos Blkr. ib.f .{ «| 1 8 . = } Sphyrna Blochii MH. ibid. vide Be s 5 E ) » zygaena Ruf. ibid. Sldeon te 1 À à f ) 1 je EC L Plag. aarde 1 k Rhynchobatus laevis MH. Rhinobatus djeddensis Benn. ibid. 1 B Rhinobatus (Rhinobatus) armatus Gr. H.=R. typus Benn. ibid. Et Trygon macrurus Blkr. = Tryg. immunis land » (_» ) melanopterus QG. ibid. f 1) |. e In : SN f Benn ? ibid. 1 1 . ) Taeniura lymma MH. ibid. 1 3 id ì Pteroplatea mierurus MIJ. —= Trygon poe- __eilurus Benn. ibid. Ht ook © f Myliobatis Nieuhofii MH. ibid. sl Bllst 1 Ì Pristis cuspidatus Lath. SB zene » semisagittatus Shaw V.B.G, XXIV B Aetobatis narinari MI. ibid. 1 En f Tot. 9 88,91 220 2194 86 31 13 25 5 104 73 18 20, 3 Het zij er verre af dat het totaal cijfer van 618 eenigzins benaderend het aantal der om en op Sumatra levende visch- soorten zou uitdrukken en ik twijfel er niet aan, dat meer dan het dubbele van dat cijfer op dit groote eiland komt. Even- wel is eene groote schrede voorwaarts gedaan. Van 53 der boven opgesomde soorten is de eigenlijke plaats van voorkomen op Sumatra niet bekend. Daar vele dier soor- ten evenwel vermeld zijn in den meer genoemden katalogus van Rarrues en de onderzoekingen van Rarrues ten deze hoogst- waarschijnlijk slechts betrekking hadden tot de kustwateren van OD en Benkoelen, waar hij gouverneur was, laat zich met vrij veel grond aannemen, dat de meeste zijner soorten tot de fauna van Benkoelen te brengen zijn. Tot nog toe zijn de meeste soorten van Padang gezonden geworden. Deze plaats komt met het cijfer van 220 op de lijst voor. Ten opzigte van de talrijkheid der ontvangene soor- ten figureert Priaman in de tweede plaats (met 194) en ver- volgens de Lampongsche distrikten (met 104), Benkoelen (met 89), Sibogha (met 86), Palembang (met 73), Oelakan (met 62), Cauer (met 38), Solok (met 31), het meer van Meninju (met 25), Moarakompeh (met 20), Pajakombo en de Lematang-Enim (elk met 13), het meer van Sinkara (met 5) en de rivieren Umbiling en Kwanten (te zamen met slechts 3 soorten). Hier- uit laat zich met een oogopslag opmaken, op welke plaatsen nadere nasporingen voor de kennis der geografische verbreiding der visschen op Sumatra nog het meeste noodig zijn. Ik laat hieronder volgen eene tafel, aantoonende de geogra- fische verbreiding der zoetwatervisschen van Sumatra. SPECIERUM SUMATRAE AQUAS DULCGES INHABITANTIUM DISTRIBUTIO GEOGRAPHICA, Habitatio. . |© 1e 4e IES == | ee Jsläleläls|eielëlsiëlsteë Nomina Systematica. 5 z|â 5 AE 2158 5 ils SsIS|S Isle lAlSIEIS IE E a AD E = 5 i BA el < 1 Apogon hyalosoma Blkr. 1 false ln 5 2 Ambassis apogonoïdes -Blkr. al Alt el ele CANIS E 9 _» urotaenia Blkr. EN IRON ESE DN MEN 0 WIDE oa polie ê 4 _» Dussumierii CV. 1 NANA el ee le Te 1 5 _» macracanthus Blkr. Ala AL adel ee e 6 » nalua CV. d). klanken dive ALL Zer ANR e d 7 » Wolfii Blkr. All ale fe Oer ln n 5 8 Mesoprion immaculatus CV. dijen 1e ne fe 9 Datnioïdes polota Blkr. 1 5 leet 1 10 Polynemus dubius Blkr. aes! € Kiele . 11 Scatophagus argus CV. (2). zE bs Dn UD d Een SN a | 12 » ornatus CV. i zl ls |) NEN BSN oh hal IES 5 13 Toxotes jaculator CV. (3). in AHA 4) 4 A AL INNE 1 Transport … « «17 7| 4| ál 2 3) Of 3 4 2 S/A 3 {1) Halmaheira. (2) Riouw. {3) Buru. Nomina Systematica, Per transport « 14 Anabas scandens CV. 15 Helostoma Temminckii CV. 16 Polyacanthus Einthovenii Blkr. 17 » Hasseltii CV. 18 Osphromenus olfax Comm. 19 Trichopus Leerii Blkr. 20 » striatus Blkr. 21 » trichopterus CV. 22 Betta trifasciata Blkr. 23 Ophicephalus eyanospilos Blkr. 24 -» lucius K. v. IJ 25 » marginatus CV. 26 » micropeltes K. v. H. 27 _» polylepis Blkr. 28 » Stevensii Blkr. 29 » striatus Blkr. 30 urophthalmus Blkr. 31 BE sinbhobdelle ocellata CV. 32 Mastacembelus erythrotaenia Blkr. 89 _» maculatus Kwrdt. 84 » unicolor CV. 85 Trichiurus savala CV. _36 Musil adustus Blkr. 97 » borneënsis Bikr. 88 Eleotris acanthopomus Blkr. » eyprinoïdes CV. gymnopomus Blkr. gyrinoïdes Blkr. 42 » leuciscus Blkr. 43 » marmorata Blkr. 44 > melanosoma Blkr. 45 » nigra QG. 1). 46 » ophicephalus K. v. H. 47 » porocephaloïdes Blkr. 48 » BR epemue Blkr. 49 urophthalmotïdes Blkr. 50 Gobius borneënsis Blkr. El giuris CV. BA » grammepomus Blkr. BO » gymnopomus Blkr. 94 » kokius CV. B5 > phaiosoma Blkr. 96 » Reichei Blkr. 57 Richardsonii Blkr. 58 Rara lagocephalum CV. Î » _macrostetholepis Blkr. Transport . (1) Waigiu. BNI. J SPECIERUM SUMATRAE AQUAS DULCES INHABITANTIUM DISTRIBUTIO GEOGRAPHICA Habitatio 99 se bek jh * ofs|etb 5, ols al E28 DIE s|5 LE |I Ra IO im |= 7} zi al al al 3 1lzike nief 1 1 bea can els 18 ale apel Silva Ed IS 1 I 1 1 I OPS. bri ede ] I 1 } zeten HEN 1 1 1 Hi I 1 gele 1 9 25l10f11) 5114 sdalËieiëlel s koef | Lal SIs 5 Ess Ea zis AE 8 zi SO EAS Sr bct hasÎ ol 3l al 2l sli 5 Kir MA 1 1 dla 1 il 1 1 1 1 j 1 ) 1 Pi KI } 1 rk 11 m1 1 AP 1 2 9} 4} 5/12} 2} 16 EAS SPECIERUM SUMATRAE AQUAS DULGES INHABITANTIUM DISTRIBUTIO GEOGRAPIHCA. | Habitatio. slälalälelstererstele | al Nomina Systematica. s 2|Alel&S s|5 E 5 SISI sIEIv | sIsle isle fs S(EIk A lesie SI slo als iE = |C [m, < | ep a =S ' i Per transport . … « |29/25 rd 5il4| 2 9 4 121 2) 16 60 Sicydium xanthurus Blkr. RN EE Me) ooselh el 61 Amblvopus brachysoma Blkr. al alel ale Zn 2 62 » urolepis Blkr. she | oef Soon A 63 Periophthalmus argentilineatas CV. (1). | dj -{-[-}-f-t-{|- Ni a 64 » Koelreuteri CV. (2). » palembangensis Blkr. slet ef ef | SR 176 » potamophilus Blkr. 1 1 lele Sen « 7 Gastrophysus lunaris J. Múll. ij 1 sf 1) If AET RE 178 Chonerhinos modestus Blkr. ef Al ofer et en . 179 Syngnathus boaja Blkr. el il alain . 18) » brachyurus Bikr. 1 al fel A Nl Ss | = 181 » deokhatoïdes Blkr. ARA NAS Md ler 81|69,12,15 6/27| 4l11| 4l 6/15 3) 24 Van deze 181 soorten komen alzoo 81 op Java, 69 op Bor- neo, 27 op Banka en 12 op Celebes. In mijne Zevende Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Borneo, opgenomen in het vijfde deel van het Na- tuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, gaf ik een (1) Buru. if res overzigt van den tegenwoordigen stand der kennis van Bor- neo's zoetwatervischfauna. Ik vermeldde daarin 122 soorten, in. de zoete wateren van dit groote eiland aangetroffen, van welke er volgens die lijst ook 55 op Sumatra voorkwamen, doch welk aantal door het vinden sedert van Wallago bi- maculatus Blkr, Silurus bicirrhis CV., Bagrus singaringan Bìkr (== B. macronema Bkr), Bagrus micracanthus Blkr en leuciscus oxygaster CV. op Sumatra tot 60 is gestegen, ter- wijl er op Java slechts 32 dier soorten werden aangetroffen. Die soorten echter terugbrengende tot de eigenlijke zoetwater- vormen, met uitsluiting van die talrijke species, welke slechts de riviermondingen bewonen en bezoeken, bleven voor Borneo slechts over 82, voor Sumatra, de 5 zoo even genoemde mede- gerekend, 44, en voor Java 27 soorten. Ik besloot hieruit op goede gronden tot de grootere over- eenkomst der zoetwatervischfauna van Borneo met die van Su- matra dan met die van Java. — Volgens de bovenstaande lijst doet zich een ander verschijn- sel voor. Van het aantal Sumatrasche soorten komen er meer voor op Java (80) dan op Borneo (6S). Maar ook van die dijst moet men weder een groot aantal soorten miet medereke- nen, wil men tot eene zuivere kennis der verhoudingen van de eigenlijke zoetwatervisschen komen. En neemt men uit die lijst slechts deze laatste, dat is, alle Osphromenoïden, Nandoï- den, Cyprinoïden, Notopteren en Symbranchoïden en voorts de soorten van Datnioïdes, Sicydium, Wallago, Silurus, Pan- gasius, Bagrus (uitgezonderd Bagrus sondaicus CV), Bagroï- des, Pimelodas, Clarias, Anguilla en voorts nog Panchax Bu- chanani CV., Belone canciloïdes Blkr, Hemiramphus sumiatra- nus Blkr, dan erlangt men voor Sumatra een aantal van 124, voor Java van 55 en voor Borneo van 50 soorten, zoodat de grootere overeenkomst van de Sumatrasche fauna met de Java- sche dan met de Borneosche ten deze niet noemenswaardig is, vooral niet als men in aanmerking neemt dat Borneo “nm een ichthyologisch opzigt minder bekend is dan Java, en de waar- . eN ede schijnlijkheid bestaat, dat daar nog meerdere soorten voorkomen, welke van Sumatra's zoete wateren reeds bekend zijn. Maar een ander punt, wat opmerking verdient, is het groote aantal Sumatrasche echte zoetwatervisschen, wat noch van Bor- neo, noch van Java, noch van eenig ander eiland in den Indischen Archipel, noch van het groote Aziatische vastland bekend is. Deze soorten zijn, voor zoover de tegenwoordige kennis reikt, niet minder dan ten getale van 42 t. w. Tricho- pus Leerii Blkr, Ophicephalus cyanospilos Blkr, Ophicephalus polylepis Blkr, Ophicephalus urophthalmus Blkr, Sicydium macrostetholepis Blkr, Sieydium xanthurus Blkr, Wallago he- terorhynchos Blkr, Silurus leptonema Blkr, Silurus palemban- gensis Blkr, Pangasius juaro Blkr, Bagrus hypselopterus Blkr, Bagroïdes macropterus Blkr, Bagroïdes macracanthus Blkr, Pimelodus melanogaster Blkr, Clarias fuscus CV., Barbus go- bioïdes Blkr, Barbus Huguenini Blkr, Barbus macracanthus Blkr, Barbus repasson Blkr, Barbus Schwanefeldii Blkr, Ca- poeta ampalong Blkr, Capoeta oligolepis Blkr, ‘Capoeta pa- dangensis Blkr, Dangila fasciata Blkr, Dangila microlepis Blkr, Dangila sumatrana Blkr, Rohita cijmmomelas Blkr, Ro- hita enneaporos Blkr, Rohita triporos Blkr, Lobocheilos Schwa- nefeldii Blkr, Leuciscus sumatranus Blkr, Leuciscus thijn- noïdes Blkr, Leuciscus trimema Blkr, Cobitis choirorhijnchos Blkr, Cobitis Jaklesuú Blkr, Cobitis macracanthus Blkr, Co- bitis Pfeifferi Blkr, Homaloptera gijmnogaster Blkr, Hemi- ramphus sumatranus Blkr en Notopterus hijpselonotus Blkr. Onder deze soorten, welke alle het eerst door mij beschre- ven zijn, komen meerdere zeer merkwaardige vormen voor, welke de zoetwaterfauna van Sumatra een geheel eigenaardig karakter doen hebben. Ik noem daarvan hier slechts Wallago heterorhijnchos, Bagrus hijpselopterus, Bagroïdes macropterus en Bagroïdes macracanthus, Dangila microlepis, Lobocheilos he- terorhijnchos, Leuciscus thijnnoïdes en Cobitis choirorhijnchos. De’ overige eilanden van den Indischen Archipel komen in de bovenstaande lijst slechts met een gering cijfer voor, welk et ho pe | _ cijfer zelfs voor meerdere eilanden nul wordt, wanneer men de echte zoetwatervisschen alleen rekent. Pinang heeft slechts met Sumatra gemeen Anabas scandens CV. Osphromenus olfax Comm. (overgebragt), Trichopus tricho- pterus CV, Ophicephalus striatus Bl. en Capoeta macrolepidota CV. Van Singapore kent men slechts Anabas scandens CV. en Ophicephalus striatus Bl. als Sumatrasche vormen. Banka voedt van de op Sumatra voorkomende soorten Anabas scandens CV., Trichopus trichopterus CV, Betta trifasciata Blkr., Ophicephalus lucius K. v. H., Ophicephalus marginatus CV., Ophicephalus micropeltes K. v. H., Ophicephalus striatus Bl, Catopra fasciata Blkr, Wallago Leeriú Blkr, Bagrus Hoeveni Blkr, Bagrus nemurus CV., Clarias melanosoma Blkr, Barbus binotatus CV. Barbus fasciatus Blkr, Barbus lateristriga K. v. H., Sijstomus apogon CV. en Monopterus javanensis Lacép., terwijl van die vormen van Biliton slechts bekend zijn Ophi- cephalus marginatus CV., Mastacembelus maculatus Rwdt, Pi- melodus cijanochloros Blkr en Barbus lateristriga K. v. H. Verder oostelijk dan Java en Borneo gaan de Cijprinoïden, geheel verloren en slechts enkele zuidaziatische vormen van ech- te zoetwatervisschen , zooals Anabas scandens CV., Ophicephalus striatus Bl en Anguilla Elphinstonei Sijk., strekken zich, de beide eerste tot Celebes, de beide laatste tot op Amboina uit. Van Sumatra, Ceram, Hamaheira, Timor, of van eenig an- der der kleine Soenda-eilanden of van de Molukken is tot nog toe zelfs niet eene enkele karper of zoetwater-meerval of la- bijrmthvisch bekend geworden. Van de Sumatrasche eigenlijke zoetwatervisschen komen voorts op het vaste land van Azië slechts voor 10 soorten, t. w. Anabas scandens CV, Osphromenus olfax Comm., Trichopus trichopterus CV., Ophicephalus marginatus CV., Ophicephalus striatus Bl, Rhijnchobdella ocellata CV., Datnioïdes polota Blkr, Capoeta macrolepidota CV., Anguilla Elphinstonei Sijk. en Monopterus javanensis Lacép. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, SPAROIDEI. Denter griseus T.Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 72 tab. 36. Dent. corpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 34 in ejus longitu- dine, latitudine 3 fere ad 2 et paulo in ejus altitudine; capite 4 fere ad 41 in longitudine corporis, juvenilibus aeque alto ac longo, actate media altiore quam longo, aetate adulta paulo longiore quam alto; oculis dia- metro 24 ad 2% in longitudine ecapitis; linea rostro-frontali juvenilibus rectiuscula, aetate media et adultis ante oculos convexa; fronte tota ale= pidota; osse suborbitali postice obtusangulo sub oculo juvenilibus oculo plus duplo, aetate media et adultis oculo minus duplo humiliore; rostro oeulo breviore; maxillis subaequalibus, superiore juvenilibus sub oculi limbo anteriore, adultis paulo ante oculum desinente; dentibus maxilla superiore pluriseriatis serie externa majoribus conicis antice caninis 6 cur- vatis medioeribus, maxilla inferiore postice uniseriatis conicis medioeribus antice pluriseriatis serie externa 10 majoribus lateralibus mediis longiori- bus caninis; praeoperculo squamis superne in series 8, angulum versus in series 5 dispositis, subrectangulo angulo rotundato, limbo alepidoto, mar- gine posteriore juvenilibus et aetate media denticulis minimis scabro; squamis ciliatis lateribus 45 p. m. in serie longitudinali, 21 p. m. in se- rie transversalis pinna dorsali spinosa dorsali radiosa paulo vel non hu- miliore spinis gracilibus non flexilibus 4* ceteris longiore corpore triplo circiter humiliore; dorsali radiosa obtusa rotundata; pectoralibus acutis 4 ad 5, ventralibus acutis radio 1° producto 44 ad 5 fere, caudali profun- de emarginata lobis acutis 44 circiter ad 33 in longitudine corporis; ana- li spina 8* spinis ceteris longiore radio 1e breviore; colore juwenilibus, eorpore viridescente-roseo fasciis transversis 7 p. m. fuscescentibus, fascia 1* oculari, 2* nucho-operculo-thoracica, 8* et 4* dorso-ventralibus, 4* dor- so-anali, 6* et 7* caudalibus; fasciis corpore pinnis dorsali et anali ad- scendentibus et descentibus; pinnis flavescentibus, ventralibus frequenter fuscescentibus vel nigricantibus; caudali utraque lobo fascia longitudinali fuscescente; colore aetate provectioribus ecorpore roseo pinnis flavo fasciis transversis minus vel vix conspicuis, squamis dorso singulis guttula roseo- rubra; colore adultis corpore roseo pinnis flavesceute, fasciis vel maculis nullis. B. 6. D. 19/10 vel 10/11. P, 2/12 vel 2/13. V. 1/ó: A: SALOPvel TAD CG 17 eb lat. brev. PEPE Ti N hl dahan hed” EC EEE ad Ta en CN ENNE en, Synon. Denter lethrinoïdes Bkr. Verh. Bat. Gen. XXIII Seiaen. Nat. Tijdschr. N. Ind. 1 1850 p. 102 (aet. provectior). Lobotes microprion Bìkr. Nat. Tijdsehr. N. Ind. IT 1851, p. 174 (aetas juvenilis). Oometai Japonens. Habit. Sibogha, Sumatrae occidentalis, in mari. Batavia, Javae insulae, in mari. Nagasaki, Japoniae, in mari, Longitudo 12 specimmum 75'// ad 290'//. Aanm. Door het ontvangen van een vijftal voorwerpen van Japan van verschillende grootte heb ik de identiteit van Dez- ten griseus T.Schl. met mijne Denter lethrinoïdes kunnen vast- stellen, terwijl ik bovendien met zekerheid kan bepalen, dat de soort, die ik vroeger verkeerdelijk naar een jeugdig voorwerp als Zobotes microprion beschreef, niet anders is als de jeugdige toestand van de onderwerpelijke soort. Deuter griseus onder- gaat van haren jeugdigen tot aan haren volwassen’ toestand zoo groote veranderingen, dat de identiteit der genoemde nominale species slechts kan blijken uit eene rei van voorwerpen van verschillenden leeftijd. De bandteekening van ligchaam en vin- nen verdwijnt allengskens even als de kleine preoperkeltandjes; en ook de betrekkelijke hoogte van ligchaam en kop, de grootte der oogen en de lengte der vinnen ondergaan bij voort- schrijdende ontwikkeling veranderingen welke a priori niet te vermoeden waren, daar zij niet beantwoorden aan de verande- ringen, welke men bij vele andere visschen gewoonlijk ziet plaats hebben maar mate zij ouder worden. Zoo b. v. wordt het oog bij toenemenden leeftijd betrekkelijk grooter en terwijl de kop bij de jeugdige voorwerpen even hoog is als lang en op den middelbaren leeftijd hooger dan lang, wordt zij bij de oude voorwerpen langer dan hoog. CHAETODONTOIDELI. Platax orbicularis CV. Poiss. VIT p. 174 Rüpp. Atl. R. N. Air. p. 67 tab. 18 fig. 3. Plat. corpore suborbiculari (absque pinnis) longiore quam alto; linea dorso-rostro-ventrali obtusangula flexuosa; linea rostro-frontrali fronte con- VIT 5 0 vexa rostro concava; linea rostro-pectorali linea rostro-dorsali minus du- plo breviore; capite 44 circiter in longitudine corporis, duplo fere altiore quam longo; rostro prominente; oculis diametro 4 fere in longitudine ca- pitis; osse suborbitali angulo oris oculi diametro paulo humiliore; denti- bus maxillis trieuspidatis; poris inframaxillaribus utroque latere 4 vel 5; squamis lateribus 55 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali obtusis rotundatis, corpore plus duplo humilioribus; pectoralibus acute rotundatis }4 eirciter in longitudine ecapitis, 6 eirciter in longitudine corpo- ris; ventralibus acutissimis capite vix longioribus analem non attingentibus spina capite multo breviore; colore corpore flavescente-griseo; fascin ocu- lari diffusa fusca; pinnis omnibus griseo-flavescentibus, verticalibus nigro limbatis, ventralibus antice et apice nigricantibus. B. 6. D. 5/36 vel 5/37. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/26 vel 3/27. C. 17 et lat. brev. Synon. Chaetodon orbicularis Forsk. Deser. anim. p. 59 No. 79. Chétodon pentacanthe Luacép. Poiss, IV, p. 454 et 476 tab. 11 fig. 2. Chaetodon pentacanthus Lacép. ibid. Platax orbiculaire CV. Poiss. VII p. 174. Platax pentacanthus CV. ibid. p. 176. Platax pentacanthe CV. ibid. Dakar et Kanif Arab. Poule de mer Gall. Ins. Maurit. Ikan Gampret Mal. Batav. Habit. Benculen, Batavia, in mari. Longitudo 2 speciminum 266/// et 520'//, Aanm. In habitus van ligchaam en vinnen beantwoordt bo- venbeschreven specimen geheel aan de aangehaalde beschrijvin- gen van Cuvier en den heer Rürperr, zoodat ik niet aarzel het daartoe te brengen. De kleuren bij Pl/atar veranderen ge- woonlijk met den leeftijd en worden bij de volwassen voorwerpen gewoonlijk lichter en onbestemd terwijl de in jeugdigen toestand aanwezige dwarsche banden des ligchaams bij de oudere indi- vidus gedeeltelijk of geheel verdwijnen. De getallen der vin- stralen bij mijn specimen beantwoorden naauwkeuriger aan de opgave van den heer Rüpreeru dan aan die van Cuvrer. Pla- tav pentacanthus CV. schijnt tot Plataz orbicularis CV. te- rug gebragt te moeten worden. Het komt mij evenwel voor, dat Platax orbicularis wel de oudere leeftijdstoestand zou kunnen zijn van eene andere reeds bekende soort, wat echter eerst te bepalen zal zijn door eene d el on naauwkeurige vergelijking van reijen voorwerpen van verschil- lenden leeftijd. GOBIOÏDEL Gobius sumatranus Blkr. Gob. eorpore elongato antice cylindraceo postice ecompresso, altitudine 8 circiter in ejus longitudine; capite acuto depresso 4 fere in longitudine corporis; latitudine capitis 2, altitudine 24 circiter in ejus longitudine; oeulis diametro 4 et paulo in longitudine capitis valde approximatis pos- tice in anteriore dimidio capitis sitis; rostro acuto parum convexo; maxilla Superiore maxilla inferiore breviore sub dimidio oculi posteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis valde conspicuis serie externa seriebus ceteris majoribus; dentibus externis maxilla superiore 14 ad 16 omnibus ecaninis caninoïdeisve, maxilla inferiore antice 8 ad 10 tantum caninis; rietu o= bliquo; suleis oeulo-scapulari et genis longitudinalibus conspicuis; capite rostro, genis operculisque alepidoto; squamis lateribus 25 p. m., oculos inter et spinam dorsi 1® 15 p. me in serie longitudinalis; appendice ana- Ji conicas pinnis dorsalibus basi approximatis, dorsali spinosa spinis flexi- libus dorsali radiosa humiliore; dorsali radiosa corpore non humiliore an- gulata postiee quam antice humiliore radio 1° flexilis; pectoralibus obtu- sis rotundatis superne filosis, ventrali acutinscule rotundata et caudali obtusa valde convexa 6 circiter in longitudine corporis; anali dorsali ra- diosa humiliore; colore corpore superne fuscescente-viridi inferne auran- tiaco; sqtamis eorpore punctis fuscis et nitente-viridibus; pinnis aurantia- eis fusco plus minusve variegatis, ventralibus caudalique iuferne fasciis fuscis transversis. B. 4. D. 6— 1/9 vel 6—1/10. P. 17. V. 1/5. A. 1/8 vel 1/9 C. 26 p. m. (lat. brev. inclus). Habit. Padang, in mari. Longitudo speciminis unici 64///. Aanm. Verwant aan Gobius phaiosoma Blkr., onderscheidt zich de bovenstaande daarvan echter door lageren kop, veel grootere tanden, die gedeeltelijk als hondstanden te beschouwen zijn, gemis der zwarte vlek op de eerste rugvin, duidelijke bandjes op de buik- en staartvin, enz. Gobius Voigti Blkr. _ Gob. corpore elongato compresso, altitudine 7 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite okhtuso convexo 4% dr Ee eireiter in longitndine eorporis; altitudine eapitis 1}, latitudine 2 eireiter in ejus longitudine; oculis diametro 82% eireiter in longitudine capitis, maxime approximatis, totis in anteriore dimidio ecapitis sitis; linea ros- tro-frontali valde declivi convexa; rostro convexo ocnlo breviore; capite nuchaque usque ad pinnam dorsalem 1” ubique alepidotis; rietu obliquo; maxilla superiore maxilla inferiore vix breviore, deorsum medioecriter pro- tractili, sub oculi dimidio posteriore desinente; dentibus maxillis plurise- riatis serie externa seriebus internis majoribus, maxilla superiore antice S p. m. caninis, maxilla inferiore utroque latere canino medioeri extror- sum spectante; sulco oculo-scapulari bene conspicuo; squamis lateribus par- vis a cauda usque ad aperturam branchialem magnitudine sensim deeres- centibus 75 ad 80 p.m.in serie longitudinali; appendice anali conica acu- ta; pinna dorsali spinis flexilibus, acuta, corpore multo altiore, dorsali 21e approximata; dorsali radiosa postice acuta corpore paulo humiliore; radio 1° flexilis pectoralibus obtusis rotundatis et ventrali rotundata 6 fere, eaudali aecutiuscule rotundata 44 circiter in longitudine corporis; anali postice acuta dorsali radiosa vix humiliore; colore corpore superne viri- descente inferne margaritacco-roseo; corpore fasciis 8 p. m. transvcersis diffusis latis fuscescentibus; genis, operculis, vertice regioneque supra- scapulari ocellis coeruleis annulo profundiore einctis; pinna dorsali spino- sa hyalina postice maculis eurvatis coeruleis superne spinam 4 inter et 5 maeula nigra, spina l* late fusco annulata; dorsali radiosa aurantiaca membrana coeruleo maculata, medio violascente, marginem superiorem ver- sus vitta longitudinali coerulea coeruleo profundiore limbata; pectoralibus, ventrali analique membrana plus minusve violaceis radiis aurantiacis, ana- li inferne fusco marginata; caudali media aurantiaca inferne et superne violascente, superne vittis 2 obliquis longitudinalibus coeruleis. _ B 4. D, 6.—l/10 vel 6—1/i1. P. 18. V. 1/5. A. IZIOSve ln 26 p. m. (lat. brev. inclus.). Habit. Ulakan, in mari. Longitudo speciminis unici 124///. Aanm. Deze fraaije soort is verwant aan Gobius polyophthal- mus Blkr-, Gobius eyanotaenia Blkr., Gobius pavoninus Whr. Gobius pavoninoïdes Blkr. enz. doch laat zich zeer goed er van onderkennen door haren habitus, tandenstelsel en kleuren. Ik noem haar naar den heer Dr. C. W. B. Vorer, dirige- renden officier van gezondheid der Le kl., die mij haar van Sumatra toezond. KN reerd ch RK h' ee “alen De Pod ls ARLES 2 ACK LABROIDEL CTENOIDET. Pomaeentrus levcopleura Blkr. Pomae. eorpore oblongo compresso, altitudine 22 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 82 circiter in longitudine corporis, aeque alto circiter ae longo; oculis diametro 24 eireiter in longitudine ecapitis; linea rostro-frontali rostro de- clivi rectiusculas osse suborbitali sub oculo oculi diametro plus duplo hu- miliore non emarginato edentulo; dentibus maxillis obtusis, maxilla su» periore p. m. 28, maxilla inferiore p. m. 36; pracoperculo subrectangulo angulo rotundato margine posteriore leviter denticulato; opereulo postice spina conspicua nulla; linea laterali sub media pinna dorsali radiosa in- terrupta; squamis lateribus 26 p. m. in serie longitudinalis; pinna dorsali spinosa spinis posterioribus et mediis subaequalibus, membrana interspi- nali medioeriter emarginata; dorsali radiosa obtusa rotundata dorsali spinosa altiore; peetoralibus obtusis rotundatis 4 et paulo, vertralibus acutis radio 1° producto 4 fere, eaudali excisa lobis obtusis rotunda- tis 4 circiter in longitudine corporis; anali obtusa rotundata dorsali ra- diosa non vel vix altiore ; colore corpore olivascente-violaceo, pinnis vio- laceo, pectoralibus dilutiore; medio corpore fascia latissima dorso-ventra- li flavescente vel margaritacea spinas 7 vel 8 posteriores versus adscen- dente; squamis capite singulis macula irregulari, corpore sìingulis macula oblonga transversa coerulea; maculis subocularibus vittam curvatam effi- cientibus; dorsali postiee basi et peectorali basi superne macula nigra vel profunde coerulea. BEND 12/15 vel 19/16 vel 12/17. P. DANE VE WADE AE 2/18 vel Dipl. ©. 16 et lat. brev. Synon. Pomacentrus alöifasciatus Schleg. Müll. Verh. Nat. Gesch. Overz. Bez. Vissch. p. 2122 Habit. Ulakan, in mari. Longitudo 2 speciminum 41/// et 48'!!, Aanm. Ik bezit thans reeds meer soorten van Pomacentrus van den Indischen Archipel dan tot op mijne onderzoekingen van de geheele aarde beschreven waren (1). (1) T. w. Pomacentrus bifasciatus Blkr (van Flores), Pomacentrus ban-= kanensis Blkr (van Bauka en Amboina), Pomacentrus chrysopoecilus K. v. H. (van Sumatra en Ceram), Pomacentrus cyanospilos Blkr (van Cec- ram en Sumatra), Pomacentrus emarginatus CV. (van Java en Flores) , Pomacentrus fasciatus CV. (van Java, Sumbawa, Amboina en Halmahei- ra), Pomacentrus katunko Blkr (van Amboina, Ternate, Timor, Banka ei ide De onderwerpelijke is gemakkelijk herkenbaar aan den bree- den lichten band dwars over het ligchaam, aan het ongetand en niet uitgerand onderoogkuilsbeen, aan de getallen der rug- doornen en stralen enz. In de Verhandelingen over de Natuur- lijke geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen, af- deeling Visschen bladz. 21, wordt eene soort beschreven (van Celebes) onder den naam van Pomacentrus albifasciatus Schl. Müll., welke aan de onderwerpelijke zeer na verwant schijnt te zijn. Daar evenwel in de beschrijving bepaald gezegd wordt, dat de onderoogkuilsbeenderen er talrijke tanden hebben, dat de witte dwarsband er smaller zou zijn en de rug en aarsvin- stralen minder talrijk, kan slechts identiteit dezer soort met de mijne plaats hebben, indien men aanneemt dat de beschrijving van de heeren Scurneer, en S. Mürren ten genoemden opzig- te niet juist is. LABROÏDEL CYCLOIDET. Cossyplius diana CV. Poiss. XIII p. 92. Cossyph. corpore oblongo eompresso, altitndine 48 circiter in ejus Ton- gitudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine, capite acuto 35 in lon- en Sumatra), Pomaventrus leucopleura Bikr (van Sumatra), Pomacentrus littoralis K. v. MH. (van Java, Soloren Timor), Pomacentrus melanopterus Bikr (van Amboina en Flores), Pomacentrus moluccensis Blkr (van Am- boina, Ternate en Solor), Pomacentrus nematopterus Blkr (van Amboi- na, Ternate en Halmaheira), Pomacentrus notophthalmus Blkr (van Ter- mate), Pomacentrus pavo Lacép. (van Amboina, Ceram en Banda), Po- macentrus pavoninus Bìkr (van Solor), Pomacentrus polynema Blkr (van Sumatra), Pomacentrus prosopotaenia Blkr (van Java, Celebes en Singapore), Pomacentrus prosopotaenioïdes Blkr. (van Amboina en de Kokoseilanden), Pomacentrus rhodonotus Bikr. (van Sumatra), Pomacen- trus taeniometopon Bikr (van Java, Sumatra, Amboina en Ceram), Po- macentrus tacniops CV. (van Sumatra), Pomacentrus trifasciatus Dlkr.= Pristotis trifasciatus Blkr (van Sumbawa), Pomacentrus trimaculatus CV. (van Java), Pomacentrus vanicolensis CV ?= Pristotis fuseus Blkr (van Sumatra en Bali), en Pomacentrus violascens Blkr= Pristotis violascens Bkr (van Sumbawa). oe gitudine corporis; altitudine capitis 1% circiter in ejus longitudine; linea rostro-frontali declivi rectinscula; oculis diametro 44 cirviter in longitu- dine capitis; rostro acuto oculo longiore; maxillis sequalibus, superiore protractili ante oeulum vel sub oculi margine anteriore desinente: maxil- lis dentibus pluriseriatis minimis in laminas scabriusculas unitis, dentibus serie externa dentibus ceteris majoribus crista ossea insertis; caninis utraque maxilla antice 4 externis mediis majoribus curvatis divergentibus; maxilla superiore angulo oris insuper canino prominente; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato toto squamis medioeribus numrerosis tecto; squamis oper- culo squamis pracopercularibus et interopercularibus multo mujoribus; __membrana operculari postice rotundata; squamis lateribus 32 p. m. in sc- rie longitudinalis linea laterali singulis squamis ramosa; pinnis impari- bus basi valde squamosis; pinna dorsali radiosa dorsali spinosa altiore obtusiuscula rotundata, spinosa spinis posterioribus spinis ceteris longio- ribus membrana interspinali incisa lobata; pectoralibus obtusis valde con- vexis 53 ad 58, ventralibus acutis 72 ad 72, caudali extensa margine posterioriore convexa angulo superiore acuta paulo producta 54 circiter im longitudine corporis; anali obtusa parte radiosa parte spinosa vix al- tiore parte spinosa spina 8* spinis ceteris longiore; colore capite dorso- que et ventre antice violascente-rubro, corpore medio postieeque flavo; vitta maxillo-interoperculari carmosina; dorso utroque latere maculis 4 nitide luteis 1* ante pinnam dorsulem, 2* et 8* sub dorsali spinosa, 4* sub media dorsali radiosa; dorso ecaudae medio macula ejusdem coloris; dor- so sub dorsali radiosa et cauda superne insuper singulis squamis macula nigra; pinna dorsali antice carmosina postice rosea spinis 8 anteriores in- ter nigricante vel coeruleo profundiore marginata, radio postico basi gut- ta nigra; pectoralibus roseis basi flavis; ventralibus radiis roseis membra- na flavis; anali antice rubra postice rosea; caudali rosea media basi ma- cula oblonga nigricante lineam Jateralem attingente, RD O vel 12/11. P. 2/14. V. 1/5. As 3/12 vel 3/18. Cà 15 et lat. brev. Synon. Zabrus diana Lacép. Poiss. III p. 451, 522 tab. 32 fig. la Labre diane Lacép. ibid. Cossyphe diane CV. Poiss. XIII p. 92. Habit, Priaman, in mari. Longitudo speciminis unici 162'//, Aanm. De woonplaats dezer soort was tot nog toe niet juist bekend. De Lacfrpr gaf die woonplaats op te zijn „le grand Oeéan équatorial” zonder nadere bepaling. De aangehaalde af- beelding is uiterst inkorrekt. ns STLUROIDEI. Bagroïdes macracanthus Blkr. Bagroïd. eorpore elongato compresso, altitudine 5 cireiter in cjus lon- gitndine; capite acuto convexo 7 et paulo in longitndine corporis; alti- tudine capitis 14, latitudine 14 circiter in ejus Jongitudine; oculis diame- tro 42 circiter in longitudine capitis; rostro rotundaco; linea rostro-fron- tali convexas linea nuchali crista interparietali concavas ore infero rietu parvo oeulo multo majore; lubiis carnosis plus minusve papillatis; cirris 8, supramaxillaribus operculum, nasalibus supramaxillaribus brevioribus oeuli partem posteriorem, inframaxillaribus externis aperturam branchia- lem inferne attingentibus, inframaxillaribus internis oeulo vix vel non lon- gioribus; dentibus maxillis pluriseriatis in thurmam semilunarem dispositis valde econspicuis serie externa serichus internis majoribus conicis; denti- bus vomerinis bene conspicuis in thurmam semilunarem oculo breviorem dispositis; scuto capitis glabro; crista interparietali leviter rugosa triplo circiter longiore quam basi lata apice os interspinosum primum gracilem elongatum convexum attingente; pinna dorsali cerpore paulo altiore acuta non emarginata spina parte ossea 5 et paulo in longitudine corporis gra- cili compressa leviter striata postice serrata dentibus valde econspicuis sursum spectantibus; dorsali adiposa maxima anali plus quadruplo lon- giore valde convexa corpore minus triplo humiliore antice dorsali radio- sae approximata; pectorali acuta spina spina dorsali erassiore sed multo breviore striata postice valde serrata; ventralibus obtusis capite paulo bre- vioribus; anali obtusa rotundata ecorpore multo humiliore; caudali usque ad basin fere incisa lobis valde acutis superiore inferiore multo longiore 42 cireiter in longitudine corporis; colore corpore pinnisque violaceo-fus- co vel nigricante. B. 7. D. 1/7. P. 1/9. V. 1/5. A. 4/11.-C., Nij eta at beeme Habit, Sumatra orientalis, ubi conflaunt flumina Lamatang et Enim dicta. Longitudo speciminis unici 240///, Aanm. Van Bagroïdes beschreef ik vroeger reeds 2 soorten, Bagroïdes melanopterus (Nat. Tijdschr. N. Ind. Dl, HI p. 204) en Bagroïdes macropterus (Nat. T.N. Ind. DL. Vp. 515). De on- derwerpelijke is alzoo de derde soort, welke ik van dit geslacht heb ontdekt. Zij is zeer gemakkelijk van de beide genoemde te onderkennen door het eenvormig bruinachtige harer kleur zoowel op ligchaam als vinnen, door de korte neusdraden, langen rugdoorn, die veel langer is dam de borstvindoornen, door de halvemaanvormige gedaante der ploegbeenstandgroep, enz. Zij heeft a jo en overigens de groote vetvin van Bagroïdes macropterus, maar veel grootere bekspleet en veel talrijkere en grootere tanden in kaken en gehemelte, enz. Pimelodus melanogaster Blkr, Pimelod. corpore elongato, altitudine 62%, latitudine maxima 4 circiter in ejus longitudine; capite depresso antice semicirculariter rotundato 42 circiter in longitudine corporis, aeque lato ac longo; altitudine capitis 12 circiter in ejus longitudine usque ad apicem opercularem; linea rostro- dorsali convexa vertice tantum concaviuscula; oculis diametro 15 circiter in longitudine capitis; scuto capitis cristaque interparietali glabris; crista interparietali vix longiore quam basi lata apice obtuso os interspinosum glabrum subattingente; cirris 8? pasalibus oculum non superantibus, la- bialibus basi latis operculum vix attingentibus, inframaxillaribus apertu- ram branchialem inferiorem non attingentibus; maxilla superiore maxilla inferiore longiore; rictu latitudine capite minus duplo breviore; dentibus maxillis aequalibus bene conspicuis; cute verrucosa verrucis capite irre- gularibus rostro genisque verrucis ceteris majoribus; dorso lateribusque verrucis in series 6 p. m. longitudinales dispositis verrucis ceteris majo- ribus; pinnis radio nullo producto; dorsali radiosa acuta eonvexa spina cute tota tecta edentula corpore paulo humiliore; dorsali adiposa parva dorsali radiosa breviore trigona medio radio anali postieo opposita antice in Carinam verrucosam producta; pectoralibus latis aeutis 52 cireiter in longitudine corporis spina erassa cute tecta spina dorsali Jongiore postice medio dentibus 4 p. m. magnis armata; ventralibus latis obtusis peetora- ibus duplo eireiter brevioribus; anali obtusa eonvexa dorsali radiosa pau- lo humiliore; caudali extensa truncata angulis acuta 6% circiter in longi- tudine corporis; vesiea natatoria nulla; eolore corpore superne aurantiaco inferne nigrieante-fusco fusco regione postsexpulari pinnam dorsalem ver- sus adseendente; eirris aurantiacis fusco annulatis; pinnis aurantiaeis fusco dense nebulato-reticulatis, MENE 1/5. P. 1/7. Ve 1/5. A. 3/5/1l. C. 12 vel 18 et lat, brev. Habit. Sumatra orientalis, provine. Palembang, ubi eonfluunt flumina Lamatang et Enim. Longitudo speeiminis uniei 110///, Aanm. Deze soort is na verwant aan Pomelodus rugosus Blkr. zoowel door habitus en vinnen als door het wratachtige der huid. Zij is echter gemakkelijk kenbaar aan haren zwart- bruinen buik en onderhelft der zijden. De huid onder aan den kop is bij mijn voorwerp gedeeltelijk ingescheurd, zoodat ik niet zeker ben of er vier of twee onderkaaksvoeldraden aan- VII. 9 Doe wezig zijn. Ik zie er slechts de twee draden, welke aan de buitenste onderkaaksdraden bij verwante soorten beantwoorden en deze zijn zoo kort, dat zij het onderste gedeelte der kieuw- opening niet bereiken. Bij Pimelodus rugosus zijn de onder- kaaksdraden zeer goed ontwikkeld en reiken de buitenste tot ver achter de kieuwopening. CYPRINOÏDEL Barbus soro CV. Be! XVI p. 144. Barb, corpore subelongato compresso, altitudine 4% ad 5 in ejus longi-= tudine , latitudine 2 ciiciter in ejus altitudine; ecapite convexo seutiusecu- lo 5 ad 6 in longitudine corporis; altitudine eapitis 14 ad 14, latitudine 2 ad 1% in ejus longitudine; oculis diametro 34 ad 4 in longitudine ca- pitis diametro 14 ad 12 distantibus; rostro convexo cculo paulo longiore; maxilla superiore maxilla inferiore longiore verticaliter deorsum valde protrsetili sub ceuli limbo anteriore desinente; cirris maxillaribus cirris labialibus brevioribus, maxillaribus pupillam, labialibus operculum attin- gentibus; labiis carnosis; dentibus pharyngealibus triseriatis serie longiore 5 eonicis ureinatis; osse scapulari trigono obtuse rotundato; linea rostro- dorsali vertiee et nucha convexa; dorso ventre multo convexiore; linea laterali concava lineam rostro caudalem subattingente; squamis parte ibe- ra longitudinaliter striatis, 26 ad 28 in serie longitudinali, 7 vel 8 in serie transversali; pinna dorsali scuta emarginata corpore paulo humilio- re, spina glabra ossea pinnis ventralibus opposita; peetoralibus et ventra- libus acutis, pcetoralibus ventrales non vel vix attingentibus 52 ad 52, ventralibus 64 ciciter, caudali profunde incisa lobis ucutis superiore infe- riore vix longiore 4 ad 44 in longitudine corporis; anali acuta non emar- ginata corpore humiliore; colore corpore superne oliv:eeo inferne olivas- eente-aureo vel argenteo; pinnis flavescente-vel roseo-viridibus. B. 3. D. 4/8 vel 4/9 vel 4/10. P. 1/14 vel 1/15. Ve 1/8. A. 3/5 vel 2/6. C. 19 et lat. brev. Synon. Barbeau soro CV. Poiss. XVI p. 144. Jkan Soro Sundanens. Jkan Wader Javan. Habit. Benkulen, Solok, Sumatrae oecidentalis, in fluviis. Surakarta, Banjubiru, Darma, Garut, Javae insulae, in fluviis. Longitudo 4 speciminum 142''’ ad 290''’. Aanm. Barbus soro CV. komt in de binnenlanden-van Ja- va veelvuldig voor en bereikt eene lengte van bijkans een me- murs. Gb =S ter. Ik heb exemplaren van die grootte gezien in de vijvers van Darma, eene lustplaats van de oude sulthans van Cheribon aan den zuidelijken voet van den Tjermai, alsmede in het zoogenaamd Blaauwwater (Banjoebiroe) in de residentie Pasoe- roean. De soort wordt veel in vijvers gehouden en zeer tam. Op vele plaatsen zooals te Banjoebiroe en Darma verkeeren deze visschen in eene soort van onschendbaarheid, zullende geen in- lander, uit eene soort van bijgeloof, het wagen ze uit de vijvers te nemen, terwijl de visschen, welke de vijvers vrijwillig verla- ten zonder vrees door hen gevangen en genuttigd worden. Dit belet echter niet dat de visschen in de vijvers gevaarlijke vijanden hebben in sommige roofvogels en in den vijver van Darma zag ik meerdere voorwerpen, welker ouderdom door de ingezetenen al- daar op ongeveer 100 jaar werd geschat, met groote likteekens op den rug, naar hun zeggen het gevolg van door roofvogels toegebragte wonden. Kur en Van Hassenr vonden deze soort ook in de zoete wateren van Bantam. Barbus douronensis CV. Poiss. XVI p. 141. Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 44 ad 42 in ejus longitu- dine, latitudine 2 eireiter in ejus altitudine; capite convexo acutiusculo 5 ad 52 in longitudine corporis; altitndine capitis 14 ad 12, latitudine 12 ad 13 in ejus longitudine; oculis diametro 3 fere ad 44 in longitudine capitis, diametro 1 ad 12 distantibus; rostro convexo junioribus oculo breviore adoleseentibus adultisque oeulo longiore ; maxilla superiore maxil- la inferiore longiore, verticaliter deorsum valde protractili, sub oculi mar- gine anteriore vel paulo ante ocalum desinente; cirris maxillaribus cirris labialibus brevioribus, maxillaribus ocalum, labialibus praeoperculi lim- bum posteriorem vel opercula attingentibus; labiis earnosis; dentibus pharyngealibus triseriatis serie longiore ò uncinatis; osse seapulari tri- gono rotundato; linea rostro-dorsali ecapite nuchaque convexa; dorso elevato angulato ventre multo eonvexiore; linea laterali concava lineam rostro-caudalem non vel vix attingente; squamis parte libera longitudina- liter striatis 21 ad 23 in serie longitudinali, 7 vel 8 in serie verticalis; pinna dorsali acuta emarginata corpore paulo humiliore spina glabra os- sea pinnis ventralibus opposita; pectoralibus ventralibusque acutis, pecto- ralibus ventrales non vel fere attingentibus ventralibus paulo longioribns 54 ad 53, caudali profunde ineisa lobis acutis subaequalibus 4 ad 42 in en longitudine corporis; anali acnta junioribus vix, adultis non emarginata eorpore humiliore; eolore corpore superne olivaceo inferne, olivaseente- argenteo; pinnis flavescentibus vel roseis plus minusve fusceseente arena- tis. B. 3. D. 4/8 vel 4/9 vel 4/10. P. 1/14 ad 1/16. V. 1/8. A. 3/5 vel 8/6. 19-et lat. brev. Synon. Barbeau douro CV. Poiss. XIV p. l4l. Ikan Wader Sundan. Habit. Beneulen, Telok betong, Solok, in fluviis. Buitenzorg, Javae oeeidentalis, in fluviis. Longitudo 16 speciminum 100''/ ad 350'//, Aanm. Deze barbeel heeft zoo groote overeenkomst met Bar- bus soro CV. dat ik haar er langen tijd voor identisch mede hield. Nadat ik echter meer talrijke exemplaren van verschil- lende grootte er van had ontvangen, deed mij eene naauwkeu- rige vergelijking standvastige verschillen ontwaren, welke het soortelijk verschil bepalen. Barbus soro CV. is standvastig slanker van ligchaam en heeft standvastig eenige schubben, meer, 26 tot 28, op eene overlangsche rei, terwijl de habitus van onderwerpelijke soort eene andere is en meer heeft van dien van Capoeta macrolepidota CV. Beide soorten verhouden zich ongeveer tot elkander als Zabeobarbus tambra Blkr. en Zabeo- barbus tambroïdes Blkr. Ik heb geene reden om de onderwerpelijke soort voor eene andere te houden als Barbus dowro CV. Ik laat dien naam bestaan, hoezeer zij op eene foutieve opvatting berust. De Ja- vaansche naam der soort is niet dourr zooals de heer VaAreN- CIENNES aangeeft, maar wader, welken naam meerdere soorten van Barbus op Java dragen. Labeobarbus tambroïdes Blkr. Labeob. corpore oblongo compresso, altitudine 44 ad 4 in ejus longitudine, latitudine 2 cireiter in ejus altitudine; capite acuto 43 ad 54 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 14, latitudine 12 ad 12 in ejus longi- tudine; oculis diametro 3 et paulo ad 4 in longitudine capitis, diametro 1 ad 1# distantibus; linca rostro-dorsali capite deelivi reetiuscula nucha con- vexa; rostro aecuto junioribus oenlo breviore, adultis oeulo longiore; maxilla superiore maxilla inferiore longiore vertiecaliter deorsum valde OD en protraetili, sub oeuli margine anteriore desinente; labiis valde earnosis latissimis inferiore in lobum latum exeunte; eirris maxillaribus cirris la- bialibus brevioribus angulum oris superantibus, labialibus praeopereuli marginem posteriorem fere attingentibus; opereulo longitudine 12 ad 12 in ejus altitudine; dentibus pharyngealibus triseriatis serie longivre 5 coni- eis subuneinatis; osse scapulari trigono postiee rotundato; dorso elevato angulato ventre multo altivre; linea laterali eonexva lineam rostro-cauda- lem non vel vix attingente; squamis parte livera longivudinaliter striutis, Jateribus 23 ad 26 in serie longimudinali, 7 vel 8 in serie verticalis piuna dorsali acuta emarginata eorpore humiliore spina glabra pinuis ventralibus opposita; pectoralibus et ventralibus acutis, peetoraïibus ventra'ibus paulo Jongioribus ventrales non vel vix attingentibus 54 ad 6, eaudali profunde incisa lobis acutis subaequalibus 8% ad 44 in longitudine corporis; anali acuta junioribus vix adultis non emarginata eorpore humiliore; eolore cor- pore superne olivaceo inferne argenteo;s squamis eorpore singulis baxin versus membrana nicore metallico splendida eonspicua teeiis; pinnis flaves- _ eentibus vel roseis membrana plus minusve fuseescente arenatis. B. 3. D: 4/9 vel 4/10. P. 1/16. V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon. Jkan Tambra et Ikan Mampal Sundanens. Habit. Padang, Pajakombo, Solok, Lacus Menivju, Sumatrae occilen- talis, in fluviis. Tjampea, Buitenzorg, Tjipannas, Javae occidentalis, in fluviis. Longitudo 12 speciminum 88/// ad 430///, Aanm. Zabeobarbus tambroïdes is het naaste verwant aan Za- beobarbus tambra Blkr (Barbus tambra CV), doch er door meerdere karakters van te onderkennen. Bij Zabeobarbus tam- bra toch is de snwt stomper, de nek boller, het operkel be- trekkelijk aanmerkelijk langer (breeder) en heeft de rugvin één straal en de borstvin één of twee stralen minder.” De grootte der lipkwabben hangt af van den leeftijd, nemende die grootte bij toenemenden leeftijd in den regel toe. Het zou wel kun- nen zijn dat Zor Mamillonii Gr. of Cyprinus tor Ham. Buch. van Bengalen en Assam dezelfde soort voorstelt als de hier be- schrevene. De afbeelding in de Illustrations of Indian Zoölo- gy komt er vrij goed mede overeen, doch het groote verschil in woonplaats en de niet beschikbaarheid van eenig voorwerp van de Buchanansche soort laten mij niet toe, hieromtrent te be- slissen. De afbeelding van Barbus Aevastichus MeCl., welke soort de heer J. MacCrerrvanp voor dezelfde houdt als Cyprizus er Oee for Buch. beantwoordt daarentegen in habitus volstrekt niet aan mijne voorwerpen. Leuciscus lateristriatus V. Hass. Blkr. Leucise. corpore elongato compresso, altirudine 54 ad 54 in ejus lon- gitudine, latitudine 2 ciciser in ejus altitudine; capice ueuto 54 ad 52 in longitudine corporis; altitudine eapitis 14 ad 14, lativudine 2 ad 1% in e- jus longicudine; oeulis diametro 3 fere ad 3 et paulo in longitudine capi- tis, diametro l ad 14 distantibus; rostro acato oculo breviore; maxillis ae- qualibus superiore parum protractili vis ante ceulum vel sub veuli mar- gine auterivre desinente, inferivre valde adscendente symphysi subuncina- ta; dentibus pharyngealibus triseriatis serie longiore 5 gracilibus uncinatis; osse scapularì trigono apice rotundato; linea rostro-dorsali c:pite deeclivi reciiuseula; dorso ventre non vel vix aliivre; ventre non eultrato obtuso; linea laterali concuva lineae ventrali approximata et parallela basia pin- nae caudalis attingente; squamis parte libera longitudinaliter striutis, late- ribus 30 p. m. in serie longitudinali, 7 p. m. in serie vertiei; pinna dor- sali pinnas ventrales inter et analem sita, ventralibus magis quam ana- Ji approximata ucuta non emarginata, eorpore paulo humiliore; pectorali- bus acutis ventralibus acutis paulo longioribus 54 ad 6, caudali profunde incisa lobis acutis 44 ad 43 in longitudine evrporis; anali brevi acuta emar- giuata eorpore humilivre; eolore evrpore superne virili iuferne argenteo; fascia postoperculo-cauda:i lata coerulea; ventre supra anteriorem pinnae analis partem maecula everulea; pinnis hyalinis vel roseo-hyaliuis, caudali postics leviter fuseo marginata. B. 3. D. 1/7 vel 1/3. P. 1/15 vel 1/16. V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 vel 20 et lat. brev. Synon. Jkan Tjetjerreh Mal. Batav. Ikan Parai Sundanens. Habit Lacus Meninju, Pajacombo, Telok betong, Sumatrae occidentalis. Batavia, Tandjongoost, Tjampea, Bandong, Garut, Javae insu- lae, in fluviis. Longitudo 14 speciminum 57’ ad 119'//, Aanm. Deze tot nog toe onbeschrevene soort was reeds aan Var Hasserr bekend, en werd blijkens eene door hem nagela- tene en in mijn bezit geraakte teekening Leuciscus lateristria- tus genoemd. Zij is verwant aan de Bengaalsche soorten Zeu- ciscus daniconius CV, Leuciscus rasbora CV. en Leuciscus an- jona CV., alsmede aan Zeuciscus dusonensis Blkr, Leuciscus ce- phalotaenia Blìkr., Levciseus kallochroma Blkr., Leueiseus Eint- — 95 — hovenis Blkr., Zeweiseus bankanensis Blkr., Zeveiseus argyro- taenia Blkr. en Leuciseus cyanotaenia Blkr. Zij laat zich her- kennen aan haar slank ligchaam, aan den breeden blaauwen ligchaamsband welke niet tot op den kop gaat, aan de 80 schub- ben op eene overlangsche rei, korten kop, bovenaarsvinvlek, enz. Colitis choirorhynchos Blkr. Colit. corpore elongáto compresso, altitudine 11 fere in ejus longitudine, latitudine 14 cisciter in ejus aliitudine; capite valde aeuto 42 ad 4% in lon- gitudine corporis, plus duplo longiore quam alto; ceu.is diametro 64 ci: ci- ter in longitudine capiis, in posteriore tertia capitis parte «itis, lineae frontali maxime approximatis; linea rostro-frontali declivi recta apice ros- ti tantum convexa; rostro elongato suilloïdeo eapiis parte postoculari plus triplo longiore corico compressiusculo ante os prominente; spinis sub- orbitalibus utroque latere 2 bari unitis oeulo brevioribus plus ocali diame- tro ante oeulum eitis postertore anteriore paulo longiore; cirris 8 cons) i- euis, nasalibus bari approximatis labialibusque civris inframaxillaribus lon- gioribus oeulo vix vel non brevioribus; dentibus pharyngealibus uniseriatis eonicis acuis utroque latere p. m. 8; linea dorsali convexa; linea ventra- Ji rectiuseula; squamis mivimis sed oculo non armato bene eonsyicuis; pin- na dorsali secunda 4* ejus parte pinnis ventralibus opposita acuta vix emarginata corpore vix altiore et vix altiore quam basi longa; peetoralibus acute rotundatis 7 fere, ventralibus acutis angularis 104 ciiciter, caudalí oblique parum emarginata lobis acutis inferiore superiore longiore 63 circiter n longitudine corporis; corpore superne fuscescente-viiidi vel viridi inferne dilutiore, fuseo-vivlaceo vel viridi-violaceo maeculato et rivulato; maculis ge= pis parvis polymorphis, rostro et froute linea media oblongis transversis, linea dorsi media magnis oblongis fascias transveras 14 vel 15 subsimilan- tibus, lateribus Jinea laterali subrotundis magnis p. m. 12, ventre par- vis parcis, lateribus dorsum inter et lineam lateralem fere totis 1ivulatis; jianis aurantiseis radiis fusecescentibus, radiis pinna ecaudali fusco profun- divre diffuse variegatis. END 2/10 vel 2/11. P. 1/9. V. 1/6. A. 2/5 vel 2/6. C. 16 et lat. brev. Hali’. Sumatra orientalis, provine. Palembang, ubi confluunt flumina Lamatang et Enim. Longitudo 3 spceiminum 170’ ad 178''/, Aanm. Deze soort schijnt voor Sumatra te zijn wat Cobitis macrorhynehos Blkr. (Aecanthopsis dialyzona N.Hass.) is voor Java. Beide zijn naar dezelfde eigenaardige tijpe gebouwd en hebben den zeer verlengden spitsen snuit en ver voor de oogen ghb En et rn staande onderoogkuilsdoornen met elkander gemeen. Van Has- sELT vormde van de Javasche soort een eigen geslacht, het- welk hij dcaxthopsis noemde en grondde op de zooeven ge- noemde kenteekenen, doch welke mijns inziens van geene ge- nerische waarde zijn. De davasche soort heeft het ligchaam geheel ongevlekt, den kop 5 tot 51/9 maal in de lengte des ligchaams, enz. Cobitis fasciata CV. Poiss. XVIII p. 18. Cobit. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine TL ad 81 in ejus longitudine; capite convexo 6 ad 62 in longitudine cor- poris, minus duplo vel duplo circiter longiore quam alto, toto alepidoto; oculis diametro 5 ad 54 in longitudine capitis, in medio capite sitis; os- se suborbitali vulgo unico; rostro convexo rotundato; spina suborbitalt conspicua nulla; cirris 6, supramaxillaribus liberis basi non unitis 4, la- bialibus 2, supramaxillaribus internis oculos attingentibus, ceteris oculos superantibns; linea dorsali convexa; squamis oculo nudo conspicuis late- ribus 100 fere in serie longitudinali; pinna dorsali dimidio anteriore pin- nis ventralibus opposita obtusa non vel vix emarginata corpore vix altio- re; pectoralibus rotundatis longitudine caput circiter aequantibus ventra- les non attingentibus; ventralibus rotundatis pectoralibus paulo breviori- bus; anali acute vel aeutiuscule rotundata vix vel non emarginata corpore paulo vel non humiliore; caudali profunde vel semilunariter emarginata lobis acutis vel obtusiusculis 44 ad 5 in longitudine corporis; colore cor- pore superne viridi ‚ lateribus nitente viridi, inferne hyalino-roseo; dorso lateribusqne fasciis 16 ad 20 transversis frequenter duplicatis vel irregula- ribus profunde viridibus; pinnis pectoralibus roseis, ceteris viridescente- hyalinis, dorsali radiis frequenter maculis aliquot viridibus; caudali bast macula oblonga transversa nigricante-viridi; cirris supramaxillaribus rubris, Jabialibus viridibus. d B. 3. D. 2/9 vel 2/10. P. 1/10 vel 1/11. V. 1/7. A. 3/5 vel 3/6. C. 16 vel 18 et lat. brev. Synon. Nemacheilos fasciatus v. Hass. Bull. Féruss. 1823 p. 376. Loche à bandes CV. Poiss. XVII p. 18. Cobitis chrysolaimos K.v.H. CV. Poiss. XVIII p. 20 tab. 521. Loche aux barbes d'or CV. ibid. Jkan Djeler et Ikan Serewot Sundanens. Habit. Lacus Meninju, Sumatrae occidentalis. Batavia, Tjampea, Buitenzorg, Tjipannas, Bandong, Garut, Kuningan, Javae occidentalis, in fluviis. Liongitudo plus quam 100 speciminum 45/!’ ad 95/7, EN Gn ISP “ Pr À 5 Nr ge Aanm. Ik houd het er voor, dat Cobitis chrysolaimos K. v. H. dezelfde soort is als Cobitis fasciata CV. De afbeelding in het groote vischwerk van Cobitis cArysolaimos heeft stellig betrekking tot Cobitis fasciata en beantwoordt geenszins aan de beschrijving van Cobitis cArysolaimos, in welke gezegd wordt: „Le corps et les nageoires n'offrent aucune taches ni stries” terwijl de afbeelding er de dwarsche banden en de rugvinvlek- jes van Cobitis fasciata vertoont. Deze beschrijving is waar- schijnlijk naar een verkleurd voorwerp genomen. Bij meerdere reeds lang bewaarde voorwerpen mijner verzameling zijn band- en vlekteekeningen insgelijks geheel verloren gegaan. | Bij talrijke voorwerpen is het onderoogkuilsbeen enkel en puilt onder het oog met een stomp uitsteeksel buiten de huid uit, terwijl bij even talrijke andere voorwerpen de schakel der onderoogkuilsbeenderen het oog van onderen geheel omgeeft. Het kenmerk, in deze beenderen te vinden, is alzoo van zeer ondergeschikte waarde te achten. Cobitis macrochir Blkr. Cobit. corpore elongato compresso, altitudine 64 ad 7 in ejus longitu- dine, latitudine 24 ad 3 in ejus altitudine; capite convexo 6 ad 64 in longitudine corporis; altitudine ecapitis 12 ad 14 in ejus longitudine; ocu- lis minimis in anteriore dimidio capitis sitis a linea frontali remotis; linea rostro-frontali valde convexa; rostro obtuso valde convexo capitis parte postoculari multo breviore ante os prominente; spinis suborbitalibus utroque latere 2 sub oculo sítis basi unitis posteriore anteriore longiore; eirris 6, labialibus et nasalibus approximatis, labialibus nasalibus et in- framaxillaribus longioribus spinas suborbitales superantibus; genis, oper- culis verticeque squamosis; squamis capite corporeque minimis oculo nudo conspicuis ; linea laterali bene conspicua sub spinis suborbitalibus inci- piente; lineis dorsaliet ventrali convexis; pinna dorsali medio ventrales inter et analem sita obtusa convexa corpore duplo circiter humiliore, aeque alta cireiter ac basi longa; pectoralibus acutis capite paulo longioribus; ventralibus obtusis rotundatis pectoralibus plus duplo brevioribus; anali obtusa rotundata dorsali non humiliore altiore quam basi longa; caudali extensa subtruncata angulis rotundata 74 ad 84 in longitudine corporis; colore corpore pinnisque fuscescente-aurantiaco immaculato. B. 3. D. 1/8 vel 1/9, P. 2/8. V. 1/5 vel 1/6. C. 16 et lat. brev. VIL 10 ENOR Habit. Sumatra orientalis, province. Palembang, ubi confluunt flum. Lamatang et Enim. Surakarta, Javae centralis, in flumine Pepeh. Longitudo 5 speciminum 64/'/ ad 91'//, Aanm. Verwant aan Cobitis oblonga K. v. H. onderscheidt onderwerpelijke soort zich daarvan echter door veel minder slank ligchaam (welks hoogte bij Cobitis oblonga 9 tot 11 maal in zijne lengte gaat) en langere borstvinnen (welke bij Cobitis ob- longa korter zijn dan de kop). Ik ontdekte haar in 1846 te Soerakarta in Midden Java, van waar mijne twee kleinste voor- werpen afkomstig zijn. PLEURONECTEOÏDEI. Plagusia Waandersùü Blkr. Plagus. corpore lanceolato, altitudine 82 eirciter in ejus longitudines capite obtusiuscule rotundato 5 fere in longitudine corporis, vix altiore quam lengo; oculis sinistris plus eorum diametro 4 distantibus, diametro 9 ad 10 in longitudine capitis, superiore paulo ante inferiorem prominente, inferiore supra angulum oris sito; rostro unco ante oculos desinente; an- gulo oris apici rostri multo magis quam margini operculi posteriori ap- proximato; labiis non fimbriatis; squamis etenoïdeis, latere sinistro 80 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem, squamis dimi- dio corporis posteriore squamis dimidio anteriore paulo majoribus; linea laterali sinistro latere triplice, dextro latere unica; linea interoculari in- conspicua; pinnis dorsali et anali corpore quadruplo circiter humilioribus, dorsali rostri apice incipiente; ventrali eum anali unitas colore corpore latere oculari aureo-olivascente nebulis diffusis fuscescentibus et maculis parvis irregularibus variegato, latere anophthalmo albido. IBNOE DD: 90! Pp. ms Varde LA OBE OEIOE Habit. Sumatra orientalis, province. Palembang, ubi confluunt flumina Jsamatang et Enim. Longitudo speciminis unici 145'//, Aanm. Deze is de 17e soort van Plagusia, welke mij van den Indischen Archipel is bekend geworden (Ll). Zij behoort (1) Deze soorten zijn Plagusia Blochii Blkr (van Java), Plagusia mar- morata Blkr (van Java, Sumatra en Celebes), Plagusia quadrilineata K. 33 NEE) JE tot de groep met franjeloze lippen en drie zijlijnen aan de oog- zijde en eene enkele zijlijn aan de regterzijde des ligchaams en alzoo tot de groep van Plagusia mierolepis, Plagusia Feld- manni en Plagusia Kopsiì (2), van welke zij zich echter naar volgend schema gemakkelijk laat onderkennen. Plagusia Feldmanníi Bìkr. Altitudo corporis 44 in ejus longitudine. Squa- mae latere oculari 82. Pinnae dorsalis et aualis corpore quintuplo ad sextuplo humiliores. D. 104. A. 78. Angu- lus oris margini operculari posteriori magis quam rostri api- ci approximatus. À Plagusta Kopsit Blkr. Altitudo corporis 4 et paulo in ejus longitudine. Squamae latere oculari 55 p. m. Pinnae dorsalis et analis corpore quadruplo humiliores. D. 101 vel 102, A. 76 ad 79. Angulus oris rostri apici magis quam margini operculi posteriori approximatus. Plagusia microlepis Bikr. Altitudo corporis 5 fere in ejus longitudine. Y Squamae latere oculari 150 p. me Pinnae dorsalis et analis corpore quadruplo circiter humiliores. D. 123. A. 97. An- gulus oris margini operculi posteriori magis quam rostri apici approximatus. Ik noem de onderwerpelijke soort naar haren ontdekker en toezender den heer P. S. Van BrormeNn WAANDERS, ambte- naar en de binnenlanden van Palembang, lid der Natuurkun- dige Vereeniging in Nederlandsch Indië. v. H. (van Java, Sumatra, Riouw en Banka), Plagusia maerorhynchos Blkr (van Java), Plagusia lida Blkr (van Java en Celebes), Plagusia potous Cuv. (van Java en Borneo), Plagusia javanica K. v. H. (van Ja- va, Banka en Amboina), Plagusia brachyrhynchos Blkr (van Java en Singapore), Plagusia melanopterus Bìkr (van Java, Sumatra en Bali), Plagusia macrolepidota Blkr (van Java en Sumatra), Plagusia oxyrhyn- chos Blkr (van Java), Plagusia Kopsii Blkr (van Sumatra, Riouw en Amboina), Plagusia polytaenia Blkr (van Sumatra), Plagusia sumatrana Blkr (van Sumatra), Plagusia Feldmanni Blkr (van Bornoo), Plagusia microlepis Blkr (van Borneo) en de bovenbeschrevene. (2) In mijne beschrijving van Plagusia Kopsit (Nat. T. N. Ind. II p. 494 en Verh. Bat. Gen. XXIV Pleuron. p. 32 is verkeerdelijk aangege- ven dat de zijlijn aan de oogzijde slechts dubbel is. — 100 — MURAENOÏDEI. Dalophis marmorata Blkr. Verh. Bat. Gen. XXV Muraen. p. 37. Daloph. corpore valde elongato compresso, altitudine 38 p. m. in ejus longitudine, latitudine paulo post aperturam branchialem 2 in ejus altitu- dine; capite acuto convexo 15 ad 16 in longitudine corporis; altitudine capitis 21 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 16 circiter in lon- gitudine capitis; rostro acuto convexo apice carnoso oculo duplo longiore; naribus omnibus tubulatis posticis labijs perforatis tubulis anticis tubulis postivis longioribus; maxilla superiore maxilla inferiore multo longiore; rictu post oculos producto, ab apice rostri usque ad angulum oris 4 in longitudine capitis; dentibus conicis acutis subaequalibus postrorsum spec- tantibus; dentibus palatinis uniseriatis apicem seriei dentalis vomerinae attingentibus utroque latere p. m. 12; nasalibus 4 biseriatis spatio glabro a dentibus vomero-palatinis remotis; vomerinis anticis 10 vel 12 biseriatis posticis 3 vel 4 uniseriatis; inframaxillaribus uniseriatis utroque latere pe me. 12; apertura branchiali semilunari magna; cute laevi venosula; linea laterali poris distantibus notata; pinna dorsali vertice supra angulum oris incipiente, altitudine maxima corpore minus duplo humiliore posticee non emarginata ad apicem caudae desinente; pinna anali 3 fere in longitudine corporis dorsali humiliore radiis posticis radiis dorsalibus posticis opposi- tis; capite fusco et flavo marmerato et variegato; corpore pinnisque fuscis maculis magnis irregularibus flavis. B. 23. D. 510 p. m. A. 175 pe me Habit. Siboga, Sumatrae occidentalis, in mari. Longitudo speciminis unici 868'//, Aanm. Van den Indischen Archipel zijn thans 4 soorten van Dalophis bekend, t.w. behalve de onderwerpelijke, Dalo- phis anceps Cant., Dalophis moluccensis Blkr en Daloplás po- byophthalmus Bkr. — Dalophis marmorata is van die soorten zoowel als van de overige bekende gemakkelijk te onderkennen aan haar zamengedrukt ligchaam, aan de voorwaartsche plaat- sing der vleezige rugvin, korte aarsvin, bruin met geel gevlekt ligchaam en vinnen enz. Muraena scoliodon Blkr. Verh. Bat. Gen. XXV Muraen. p. 48. Muraen. corpore elongato compresso, altitudine 20 circiter in ejus lon- gitudine; capite acuto, convexo 7 in longitudine corporis, plus duplo longiore quam alto; oculis diametro 9 circiter in longitudine capitis; nar — [01 — ribus anticis tubulatis, posticis non tubulatis; rostro convexo oculo minus duplo longiore, vix vel non ante maxillam inferiorem prominente; rictu post oeulos producto 2t in longitudine capitis; dentibus inframaxillaribus, palatinis et nasalibus uniseriatis acutis ecurvatis compressis plurimis basi postice processu obtuso rotundato munitis, utroque latere palatinis p. m. 5, nasalibus 3, inframaxillaribus 10; dentibus vomerinis uniseriatis coni- cis obtusiusculis p. m. 10; disco nasali medio edentulo; apertura bran- chiali oculo vix majore; linea laterali inconspicua; pinna dorsali supra aperturam branchialem incipiente, corpore plus duplo humiliore; anali in initio dimidii eorporis posterioris incipiente dorsali humiliore; ca- pite, corpore pinnisque fuscis, griseo et flavescente marmoratis et nebu- latis, BNR p-m. A. 218 pe m. C. 12 p. m. Habit. Siboga, Sumatrae occidentalis, in mari. Longitudo speciminis unici 240'//, Aanm. Muraena scoliodon behoort tot de groep van Mu- raena helena L., Muraena nubila Richds, Muraena sagenodeta Richds. enz., bij welke de tanden van alle beenderen der mond- holte scherp en eenreijig zijn. Zij laat zich voornamelijk on- derkennen aan de gedaante harer tanden, welke eenige over- eenkomst hebben met die van het subgenus Scoliodon van Car- charias. Hondstanden zijn miet aanwezig, evenmin als priem- vormige op het midden der neusplaat. De onderkenning van Muraena scoliodon wordt gemakkelijk gemaakt door de plaatsing van het begin der rugvin boven de kieuwopening, het niet buisvormige harer achterste neusopeningen en door hare kleur- teekening. Muraena Troscheli Blkr. Verh. Bat. Gen. XXV Muraen. p. 45. Muraen. corpore elongato, compresso, altitudine 20 circiter in ejus lon- gitudine; capite acuto 8 fere in longitudine corporis, plus duplo longiore quam alto; oeculis diametro 9 eirciter in longitudine capitis; naribus an- terioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis; rostro acuto convexo oculo minus duplo longiore, vix ante maxillam inferiorem prominente; rictu post oeculos producto 24 fere in longitudine capitis; dentibus palatinis, nasalibus periphericis, inframaxillaribus uniseriatis acutis curvatis ex parte basi processu obtuso munitis; dentibus palatinis utroque latere p. m. 9; disco nasali peripheria dentibus p. m. 10 vel 12, medio dentibus 2 vel Ì subulatis elongaris mobilibus; dentibus inframaxillaribus utroque latere: AO B p. m. 15; vomere dentibus conicis biseriatis p. m. 18; labio superiore utroque latere poris 3 valde conspicuis; apertura branchiali in media al- titudine corporis sita oculo vix majore; linca laterali inconspicua; pinna dorsali supra aperturam branchialem incipiente corpore duplo humiliore; anali in media corporis longitudine ineipiente dorsali humiliore; cor- pore pinnisque fusco profundiore et flavescente submarmoratis et reticu- latis. B. 13? D. 348 p. m. A. 225 p. m. C. 12 p. m. Synon. Muraena grisea Cuv.? Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Bijdr. Ichth. Balies Habit. Siboga, Sumatrae occidentalis, in mari. Boleling, Bali septentrionalis, in marl. Longitudo speciminis unici 175'//, Aanm. Vroeger beschouwde ik deze soort, hoezeer met twij- fel, als identisch met Muraena grisea Cuv. (Mwraenophis gri- sea luacép.) en zij is zeker ook na daaraan verwant. De be- schrijving van Muraenopkis grisea van Lacfeùpe is echter te kort en de afbeelding te gebrekkio, dan dat men daartoe met eenige zekerheid de bovenbedoelde soort zou kunnen terug- brengen. Lacéròpr zegt echter, dat de anus digter bij-den kop dan bij de staartvin geplaatst is, en dat de algemeene kleur is „/variée de brun et de blanchâtre par de très petits traits.” Zulks doet mij de onderwerpelijke als eene eigene soort beschouwen, welke volgens haar tandenstelsel behoort tot eene eigene groep. Naar mijne korte beschrijving, voorkomende in een artikel over de Ichthyologische fauna van het eiland Bali (Verh. Bat. Gen. v. Kupst. en Wet. Dl. XXII) heeft de heer Canror haar, ofschoon onder het geleide van een vraagteeken, gebragt tot de synonymie van Muraena thyrsoïdea Richds. Zij is echter stellig eene andere soort, reeds daardoor van Muraena thyrsoïdea te onderkennen, dat zij slechts eenreijige gehemelte- tanden heeft en de rugvin boven en niet voor de kieuwopening begint. Muraena Blochii Blkr- Verh. Bat. Gen. XXV Muraen. p. 49. Mur. corpore elongato compresso, altitudine 23 circiter in ejus longi- tudine; capite acuto convexo 10 in longitudine corporis, plus duplo longi- ore quam alto; oculis diametro 8 circiter in in longitudine capitis; naribus — 108 — anterioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis; rostro convexo acuto oculo minus duplo longiore, non ante maxillam inferiorem prominente; rietu post oculos producto 2 circiter in longitudine capitis; dentibus pa- latinis biseriatis serie externa utroque latere p. m. 18, serie interna p. m. 2; disco nasali peripheria dentibus biseriatis p. m. 16, medio dentibus 2 subulatis elongatis; vomere dentibus conicis uniseriatis p.m. 6* dentibus nasalibus remotis; dentibus inframaxillaribus biseriatis, serie externa u- troque latere 3 p. m. majoribus mobilibus; apertura branchiali in media altitudine corporis sita oculo vix majore; linea laterali inconspicua; pina dorsali ante aperturam branchialem incipiente corpore vix vel minus duplo humiliore; anali antice in 2* dimidia corporis parte incipiente, dorsali duplo ecireiter humiliore; corpore profunde fusco flavescente marmorato et nebulato. GERD END Ep: Im. A- 2CO ps: m. C, 10 pm. Habit. Siboga, Sumatrae occidentalis, in mari. Longitudo speciminis unici 145'/!, Aanm. Muraena Blochii behoort tot eene eigene groep in haar geslacht, wegens hare tweereijige neus-, onderkaaks- en gehemeltetanden. Ik heb haar genoemd ter eere van den schrij- ver der Ausländische Fische. Muraena Boschit Blkr. Verh- Bat. Gen. XXV Muraen. p. 52. Mur. eorpore elongato compresso, altitudine 18 ecirciter in ejus longitu- dine; capite acuto 8 circiter in longitudine corporis plus duplo longiore quam alto; oculis diametro 7 circiter in longitudine capitis; naribus an- terioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis; rostro leviter convexo oeulo duplo fere longiore, vix vel non ante maxillam inferiorem promi- nente; rietu post oeulos producto 2 et paulo in longitudine capitis; den- tibus conicis obtusiusculis; palatinis biseriatis, serie externa utroque la- tere p. m. 11, serie interna p. m. 7; disco nasali peripheria dentibus uni- seriatis 8 vel 6, medio dentibus 2, periphericis et mediis dentibus palatinis majoribus; maxilla inferiore dentibus biseriatis, serie externa utroque latere p. m. 14, serie interna symphysi approximata utroque latere p. m. 4; dentibus vomerinis biseriatis p. m. 14 brevibus obtusis; apertura bran- chiali oeulo vix majore in media altitudine corporis sita; linea laterali inconspicua ; pinna dorsali corpore duplo circiter humiliore ante aperturam branchialem incipientes anali dorsali humiliore in media corporis longitu- dine incipiente; corpore pinnisque fuscis. BES? D: 500 piemr A. 180. p; m. C. 10 p. m;. Habit. Sibhoga, Sumatrae occidentalis, in mari. Longitudo speciminis unit 135///, "STAR hd. í s4 on — 104 — Deze soort behoort volgens haar tandenstelsel tot de groep van Muraena thyrsoïdea Richds. en Muraena sathete Buch. en laat zich onderkennen aan hare stompe tanden, kleuren, plaat- sing van den anus in het midden van de lengte des ligchaams, enz. Ik draag haar op aan den heer Dr. W. Boseu, chef der geneeskundige dienst in Nederlandsch Indië, aan wiens welwil- lende ondersteuning mijner nasporingen de wetenschap de ken- nis te danken heeft van talrijke vischsoorten. In de bovenaangehaalde beschrijving, welke dezelfde is als de hier gegevene, is door de onnaauwkeurigheid van den let- terzetter een paar zinnen dubbel gedrukt; het grootste gedeelte van regel 7, van de ; af, de geheele regel 8 en een groot ge- deelte van regel 9 tot aan de ; der daar voorkomende diagnose moeten wegvallen. GYMNODONTES. Gastrophysus alboplumbeus Blkr. Gastroph. corpore oblongo ecylindraceo, altitudine etlatitudine 4 ad 42 in, ejus longitudine; capite obtuso econvexo 38 ad 3# in longitudine corporis; linea rostro-dorsali ubiqgue convexa; oculis superis diametro 4 ad 5 fere in longitudine capitis, diametris 2 ad 28 distantibus; maxilla superiore ante maxillam inferiorem prominente; vertice dorso, operculis, lateribus antice et ventre spinulis armatis; rostro, genis, lateribus postice caudaque laevi- bus; lineis lateralibus utroque latere 2, linea superiore ansa ante oculum incipiente sub oculo decurrente post oeulum medium dorsum versus ad- scendente tum curvatura valde aperta descendente cauda rectiuscula, linea inferiore rostro ansa lineae superioris incipiente verticaliter post angulum oris descendente ventre sub pectoralibus interrupta et magis lineam ven- tris mediam versus reincipiente caudalis basi inferiore desinente nullibi carinata; pinnis dorsali et anali altioribus quam basi longis acutis; cau- dali integra convexiuscula 4# ad 5 in longitudine corporis; colore corpore superne nigricante-vel violaceo-viridi, lateribus dilute viridi, inferne mar- garitaceo; dorso, capite superne genisque maculis numerosis irregularibus flavescente-viridibus; pinnis aurantiacis. D. 4/10. P. 1/15. A. 3/8 vel 3/9. Ce 2/8/1. Synon. Tetrodon albo-plumbeus Richards. Zoöl. of the Sulphur Ichthe p. 121 tab. 58 fig. 6, 7e — 105 — Tetraödon patoca Ham. Buch.? Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. Vissch. p. 11 (nec Ham. Buch.) Ikan Buntak Mal. Habit. Padang, Sumatrae occidentalis, in mari. Longitudo 4 speciminum 100/'’ ad 150’ Aanm. Reeds elders heb ik gezegd (Verh. Batav. Genootsch. Nalezing. Ichth. Bengal. p. 161), dat mijne vroegere hoezeer twijfelende meening, dat Zetraödon alboplumbeus Richds. de- zelfde soort zou voorstellen als Zetrodon patoca Buch, mij bij vergelijking van voorwerpen van laatstgenoemde soort met mijne Padangsche voorwerpen gebleken is onjuist te zijn. Zetrodon patoca Buch. is eene Arothron, bij welke de ondoorboorde neus- tepels van een trechtervormig vlies uitgaan. Mijne bovenaan- gehaalde beschrijving, welke verkeerdelijk den naam van Ze- traödon patoca draagt en naar een klein en minder goed be- waard voorwerp genomen is, heb ik door het ontvangen van 3 fraai bewaarde en grootere voorwerpen kunnen verbeteren. SYNGNATHOIDET. Syngnathus brachyurus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXV Trosk. Vissch. p. 16. Syngn. eorpore valde elongato, antice heptagono, postice tetragono, al- titudine 24 ad 22 in ejus longitudine, aeque lato circiter ac alto; capite 48 ad 5 in longitudine corporis; oculis diametro 8 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali ante oculos concava; rostro capitis parte post- oeulari plus duplo sed multo minus triplo longiore, compresso, sextuplo ad septuplo longiore quam parte gracillima alto; vertiee convexo cellulo- so; orbitis cristisque utroque latere rostro-oculari postoculariqgue et crista rostro ef vertice media leviter crenulatis; operculo reticulato-rugoso me- dio erista longitudinali leviter crenulata inferne striis aliquot humilioribus divergentibus; scutis trunco 21, canda 22 ad 19, scutis singulis transver- sim striatis, laminis intersuturalibus ovalibus vix striatis, cariuis denticu- lis parvis postrorsum spectantibus serratis, carina ventris media humili denticulis carinis ceteris minoribus; cauda absque pinna trunco absque capite multo minus duplo, trunco cum capite duplo ecirciter breviore; pinna dorsali vix ante anum scuto trunci 20° incipiente et scuto caudali hd — 106 — f 79 desinente, corpore humiliore; anali minima; eaudali flabelliformi ca- pitis parte postoculari breviores; corpore violascent@-viridi; lateribus in- ferne coeruleo dense punctulatis; fascia rostro-operculo-laterali longitudi- nali diffusa violaceo-fusca; pinnis viridi-hyalinis, caudali nigricante. Bisenvelks. DirAl Bi 19sp. rms ALAS vel nde NCM Synon. Pankwere boaja Mal. Habit. Priaman, Sumatrae occidentalis, in aquis fluvio*marinis. Butavia, Panimbang, Javae occidentalis, in fluviis et aquis flu- vio-marinis. Longitudo 5 speciminum 114/// ad 148///, Aanm. Bij het kleinste mijner voorwerpen heeft de staart slechts 11 schildringen, doch de vorm der achterste schilden zoowel als die der staartvin toont aan, dat de staart er niet na- tuurlijk ontwikkeld is. Op eene onuitgegevene afbeelding, in schets nagelaten door Van HasseLr, genomen naar een voor- werp, gevangen in de rivier van Panimbang, tel ik 22 romp- en 24 staartringen. De soort is merkwaardig door haren be- trekkelijk korten staart, welke, de staartvin niet medegerekend, ongeveer tweemaal gaat in de lengte van den romp met inbe- grip van den kop. Zij is verwant aan Syngnathus euncalus Buch. (Verh. Bat. Gen. XXV Nalez. Ichth. Bengal.), doch deze heeft den staart betrekkelijk aanmerkelijk langer, hoezeer korter dan de romp met inbegrip van den kop. Syngnathus deokhatoïdes Blkr. Verh. Batav. Gen. XXV Trosk. Vissch. p. 17. Syngn. corpore valde elongato, antice heptagono postice tetragono, al- titudine 16 ad 20 ecirciter in ejus longitudine, altiore quam lato; capite 5t ad 64 in longitudine corporis; oculis diametro 64 ad 7 in longitudine cupitisj linea rostro-frontali ante oculos concava; rostro capitis parte post- oculari duplo cireiter longiore, compresso, quintuplo ad sextuplo longi- ore quam parte gracillima alto; orbita superne eristaque rostro-orbitali utroque latere brevi scabris; vertice antice depresso celluloso vel retieu- latim striato postice erista media humili subinterrupta scabriuscula; oper- eulo reticulatim striato vel celluloso erista longitudinali media parum ele- vata; scutis lateribus 17, cauda 81 ad 35, scutis singulis transversim stria- tis cellulosis, laminis intersuturalibus parvis ovalibus glabriusculis, carinis leviter crenulatis spinis vel spinulis nullis; carina ventris media feminis valde prominente, masculis aperta; cauda cum pinna trunco cum capite paulo breviore; pinna dorsali supra annm scuto truncí 179 incipiente et ü — 107 — sento eaudali 5® desinente, ecorpore humiliores; pectoralibus rotundatis; anali minima; ecaudali flabelliformi oculo non vel vix longiore; colore corpore viridescente; lateribus superne fasciis 17 p. m. transversis fuscis; ventre violascente; pinnis viridescentibus vel flavescentibus. Be Rvelss. D. 3lWwadt 33-9243. A40. 9: Habit. Palembang, Sumatrae orientalis, in fluviis. Pontianak, Borneo occidentalis, in fluviis. Longitudo 4 speciminum 131/'' ad 158//, Aanm. Deze soort is zeer na verwant aan Syngnathus deo- khata Buch. (lllustr. Ind. Zoöl. Gr. Hardw. 1 Pisc. tab. 6 fig. 4) en beantwoordt daaraan geheel wat habitus betreft, zijnde er ook de romp met den kop van ongeveer gelijke lengte als de staart met de staartvin. Op die afbeelding zie ik echter niet de dwarsche bruine banden op het bovengedeelte der zij- den, terwijl daarentegen de onderhelft der zijden er met afwis- selende zwarte, roode en blaauwe dwarsche banden geteekend is. Op deze afbeelding zijn ook slechts 25 rugvinstralen aan- gegeven. Daar evenwel op de naauwkeurigheid van vele af- beeldingen der Illustrations veel aan te merken valt en speci- aal ook op die van Syngnathus fasciatus Gr. (Syngnathus hae- matopterus Bkr), welke geheel onjuist gekleurd is, zou het kunnen zijn, dat Syugnathus deokhata niet soortelijk van boven- beschrevene voorwerpen verschilt, wat evenwel slechts zal kun- nen uitgemaakt worden door wie de tot grondslag der afbeel- ding van Syugnathus deokhata gediend hebbende voorwerpen zal kunnen onderzoeken. Hippocampus kampylotrachelos Blkr. Hippoe. eorpore heptagono, altitudine maxima 74 circiter in totius pis- eis longitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; cauda tetragona; capite 4 cireiter in longitudine corporis ab ovecipite usque ad apicem cau- dae; rostro capitis parte postoculari multo longiore eompresso quadruplo eireiter longiore quam parte gracillima alto; oculis diametro 6 ad 7 in Jongitudine eapitis; orbita superne tuberculo conico acuto; occipite in pro- eessum quadritubereulatum exeunte; opereulis valde striatis; scutis trunco 12, cauda 37 vel 38, carinis tubereculatis irregulariter elevatis fimbriis vel lobulis cutaneis eonspieuis nullis; pinna dorsali seuto trunei 11° incipiente et scuto caudae 2° desinente rotundata; corpore umbrino, cauda postige — 108 — fuscescente; pinnis.hyalino-roseis, dorsali basi vitta nigricante et radits maculis parvis fuscescentibus in series 2 longitudinales dispositis. Bi DROMER UZA de Habit. Priaman, in mari. Longitudo speciminis unici 94///, Aanm. Ik noem deze soort naar haar gekromd halsgedeelte van den romp, hetwelk haar een’ eigenaardigen habitus geeft. Zij heeft den langsten snuit van de vier soorten van Mippo- campus, welke ik van den Imdischen Archipel bezit (Hippo- campus kuda Blkr., Mippoeampus polytaenia Blkr., Hipppo- campus melanospilos Blkr. en onderwerpelijke) en is bovendien gemakkelijk herkenbaar aan haar ongevlekt omberkleurig lig- chaam. Seripsi Batavia Calendis Januarit-Junii Mpceeuiv. VERGADERINGEN DER NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN Ì/n Juris 1854 TEN HUIZE VAN DEN HEER P. J. MAIER. Tegenwoordig zijn de besturende leden de HH. P. BrrekKer, President. J. GROU. P. J. Marrr, Direkteur van het Museum en Wibliothekaris. W. M. Surr. A. J. D. Srrensrra Toussaint. G. PF. Dre Bruin Kors, Wd. Sekretaris. Worden voorgelezen de volgende brieven. 1e. Van den direkteur der kultures van den 14m Julij 1854 No. 2152/g, waarbij ter plaatsing in het Tijdschrift der Vereeniging wordt aangeboden een door het lid den heer Dr. FRroMBERG opgemaakt verslag, betrekkelijk de uitkomsten der genomene proeven met verschillende wijzen van kultuur van eenige sui- kerrietsoorten. Wordt besloten tot opname van het verslag in het Tijdschrift. 2e, Van den heer C. A. BensenN, van Serang den 6n Julij 1854, waarbij wordt kennis gegeven, dat de solfatara, van welke hij eene beschrijving voor het Tijdschrift der Vereeniging heeft inge- EN f — 110 — zonden, niet gelegen is bij Wanantaka, maar nabij de kampong Tjitrap in het distrikt Onderandeer, zoodat het mineraalwater van Wanantaka, welks analijse is medegedeeld in het Natuur- en Geneeskundig Archief voor Nederlandsch Indië, in eene ge- heel andere bron voorkomt. _ Wordt besloten den heer BreNseN, onder dankbetuiging voor zijne mededeeling, te verzoeken, eenige fesschen met mine- raalwater van de solfatara bij Tjitrap ter nadere onderzoeking der Vereeniging te willen toezenden. ge, Van het lid den heer J. A. KRAseNBRINK van Toelok- jambe den 13n Mei 1854, waarbij onder toezending van eenige vogelnestjes en afval van vogelnestjes eenige punten behandeld worden, betrekking hebbende tot dein het programma der Ver- eeniging voor het jaar 1854 gestelde prijsvraag ten opzigte van den aarden de vermeerdering der eetbare vogelnestjes. De heer KRAJENBRINK wenscht de verlangde onderzoekingen voorafgegaan te zien door een scheikundig onderzoek naar den aard der vo- gelmestjes, terwijl hij voorts eenige waarnemingen betrekkelijk dit onderwerp mededeelt, welke tot geene bepaalde uitkomst heb- ben geleid. De opmerking wordt gemaakt, dat de eetbare vogelnestjes reeds scheikundig onderzocht zijn door den hoogleeraar G. J. Murper, de uitkomsten van welk onderzoek zijn gepubliceerd in het Bulletin des Sciences physiques et naturelles en Néér- lande van 183 Wordt voorts besloten de gezondene vogelnestjes in handen te stellen van het lid den heer J. J. Arurreer, met uitnoodie ging een nader scheikundig en mikroskopisch onderzoek daar- van te bewerkstelligen en de uitkomsten daarvan der direktie mede te deelen. 4e. Van het lid den heer KRAsENBRINK van Toelokjam- be den 30n Junij 1854. De heer KRAJENBRINK wijst daarin op het bevreemdende, dat het suikerriet nog zoo weinig een voorwerp van wetenschappelijke nasporingen en proeven is ge- weest, op de verschillen in vorm en groeiwijze van het sui- kerriet in de verschillende gedeelten van Java en op de moge- — III — lijkheid, dat het suikergehalte der rietstokken afhankelijk is van de soorten waartoe zij behooren. Hij wenscht dat de verschil- lende varieteiten van het suikerriet botanisch worden bestudeerd en de phytologische verschillen vastgesteld te zien tusschen het Batavia-, Japara-, Otaheite-, Bourbon-, Passar-, Awoe-, Soe- rat-riet enz. en stelt der Vereeniging voor, tot deze studie alsook tot het onderzoek van het suikergehalte dier verschillende riet- soorten het initiatief te nemen, door in een’ proeftuin alle de verschillende soorten te doen aanplanten en ze later op haar suikergehalte te beproeven, gevende hij daarbij in overweging, of niet 's lands plantentuin te Buitenzorg daartoe geschikte ge- legenheid zou aanbieden. Met het oog op het zoo even ter tafel gebragte verslag van den heer Fromsrra betrekkelijk de uitkomsten der genomene proeven met verschillende wijze van kultuur van eenige suiker- rietsoorten, wordt besloten den brief van den heer KRAJENBRINK in handen te stellen van den heer FromsrerG met, verzoek om te dienen van berigt. De heer Dre Bruin Kors brengt ter tafel eenige vragen van wetenschappelijken aard voor een volgend programma der Ver- eeniging, welke vragen na eenige wijziging in de redaktie worden aangenomen. Ten gevolge hiervan wordt al dadelijk besloten, ten opzigte der meest bruikbare en in gebruik zijnde houtsoorten van den Indischen archipel te schrijven aan eenige leden der Veree- niging, met verzoek om monsters van het hout, takjes met de bladen, bloemen en vruchten der meest voorkomende in de in- dustrie bruikbare soorten benevens eene opgave van het gebruik, der direktie te willen toezenden. De heer Steenstra Toussarnr berigt, dat hij, op uitnoodi- gmg van den President, de vertaling op zich heeft genomen van een artikel over de Javathee van den heer CrariN en daarbij eenige aanmerkingen zal voegen. De heer Marrr toont eenige monsters van bruinkolen van Bat- Jan, welke door eenvoudige wassching van de aanklevende vreemde deelen gezuiverd zijn, en thans kunnen worden gelijkgesteld EEN te Oe met de beste soorten van bruinkolen, welke in den Indischen Archipel gevonden worden. Ten geschenke ontvangen. Aspects of Nature in different Lands and different Climates with Scientific Elu- eidations by A. Von HumpoLpr Lond. 1849 8° (van het besturend lid den heer W. M. Sarir). Ontvangen voor het kabinet. Twee foetus van Felis tigris (koningstijger), van den heer SreENSTRA TousSAINT. Een lam met twee koppen op arak, van het lid den heer VRIESMAN, resident van Tagal. Wordt voorgesteld in de aanstaande algemeene vergadering, te houden den 192 Julij 1854, tot korresponderende leden voor te dragen, de heeren J. A. HrerKrors en J. VAN DEN BROEK in Nederland en den heer Tu. Horsrieup te Londen. De heer Brrrker brengt ter tafel een plan voor een gebouw, opgemaakt door den luitenant der genie den heer Boren en geschikt voor een museum en boekerij der Vereeniging, hetwelk voor de som vanf 12000 zoude kunnen worden opgerigt. Wordt besloten de behandeling hiervan tot eene latere ver- gadering uit te stellen, daar er sprake is van de oprigting van een algemeen gebouw voor verschillende instellingen. Wordt nog herzien en vastgesteld de algemeene lijst der kandidaten, te benoemen in de gewone vergadering, welke op overmorgen zal worden gehouden. De Sekretaris, G. F. Dr DrumwnN Kors. GEWONE VERGADERING GEHOUDEN DEN 19n Juris 1854 IN DE VERGADERZAAL VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. Tegenwoordig zijn de besturende leden de HI. P. BLEEKER, President. J. Grorr. P. J. Marer, Direkteur van het Museum en Bibliothekeris. P. Baron MeuvirL VAN CARNBEE. W. M. Sar. A. J. D. SrrensrrA ToussarnNt. G. F. De Brurn Kors, Wad. Sekretaris. Voorts de gewone leden de HH. J. Harrzreup en C. F. A, SCHNEIDER en een groot aantal gasten. De President opent de vergadering met eene toespraak. Hij wijst daarin op de resultaten der werkzaamheden van de Ver- eeniging gedurende haar vierjarig bestaan; op de 6 omvangrijke deelen van het Natuurkundig tijdschrift, door haar in dien tijd uitgegeven; op de steeds toenemende medewerking der leden; op het toenemend aantal der leden, welk aantal een maatstaf is van de medewerking van buiten, omdat niemand tot het lid- maatschap wordt toegelaten, dan na gegeven blijken van zucht tot bevordering van den bloei der Vereeniging of van de uit- breiding der natuurwetenschappen… Hij wijst verder op de waar- borgen voor toenemenden bloei, waarover de Vereeniging zich mag verheugen en herinnert eindelijk het belangrijke van den dag, als de vierde verjaardag der Vereeniging, wordende daarbij geuit EEE. 11 — 14 — de wensch en het vertrouwen, dat de Vereeniging op het door haar mgeslagen pad blijve voortgaan met al de veerkracht, welke haar zoo spoedig eenen rang onder hare zusterinstellingen heeft doen verwerven. Het woord gegeven zijnde aan den heer De Brum Kors, houdt deze eene voordragt over de algemeene verschijnselen van “ vulkanischen aard, hunne werking en de meeningen die over hunnen oorsprong bestaan, met aansporing om zooveel mogelijk de bijzonderheden na te gaan, welke zich in deze gewesten voordoen, om daardoor tot het opsporen van de algemeene wet- ten behulpzaam te zijn. Nadat voor deze voorlezing door den President namens de vergadering was bedankt, wordt eene kleine verpozing ge- geven. Daarna erlangt de heer Sarr het woord en houdt eene voor- lezing, betrekking hebbende op een onlangs gedaan uitstapje naar de Meeuwenbaai, aan den zuidwesthoek van Java, met eene korte geologische beschrijving van het terrein van waar eenige monsters mineralen worden ter tafel gebragt. Voor deze voordragt door den President bedankt zijnde, wordt wegens de belangrijkheid van de voorlezing in verband met vroeger daaromtrent medegedeelde bijzonderheden de plaatsing er van in het Tijdschrift verzocht, hetwelk door den heer Sar wordt toegestaan. De heer Mrrviun vaN CarNBer brengt ter tafel een to- pografisch kaartje van Amboina en omliggende eilanden, een gedeelte uitmakende van zijnen in bewerking zijnden Atlas van dergelijke kaarten van geheel Nederlandsch Indië. De heer Brrreker vertoont eenige fraaije en, zeer naauw- keurig bewerkte afbeeldingen van eenige vischsoorten, in de laatste weken vervaardigd en bestemd voor de groote Ichthyo- logische fauna van Nederlandsch Indië, welke hij voornemens is uit te geven. De heer ScuNeiper brengt ter tafel eenige monsters mine- ralen, verzameld in de residentie Palembang ra kk trent eenige inlichtingen, terwijl hij deze verzameling der Ver- te) te} te) en geeft daarom- — 115 — eeniging toezegt, welk aanbod met erkentelijkheid wordt aange- nomen. Worden voorgesteld te benoemen. Tot Honorair lid. Zijne excellentie de Viceadmiraal E. G. van per Praat. Tot Korresponderende leden in Nederland. De HH. Dr. J. Van pen Broek, Officier van gezondheid le kl, Leeraar aan ’s Rijks Kweekschool voor officieren van gezondheid, te Utrecht. Dr. J. A. Herkrors, Konservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, te Leiden. In het SEE De heer Dr. Tm. Horsrrerp, te London. Tot Gewone leden. De HH. Dr. C. W. B. Vorer, Dirigerend officier van ge- zondheid 1e kl., Ridder der millitaire Willems- orde 4e kl, Td van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; te Batavia. Dr. J. W. B. Arnpr, Officier van gezondheid 3e kl, te Samarang. Dr. J. J. Van LimBure Brouwer, Ambtenaar bij de kultures, in Bagelen. D.A. J.B. De Graarr, Havenmeester, te Makassar. J. C. Ross, Partikulier, te Nieuw Selma, Ko- koseilanden. J.J. Arurmeer, Apotheker 3° klasse, te Batavia. J.J. Linpereen, Officier van gezondheid der 1e kl., te Muntok. A. F. J. Jansen, Resident van Manado, Tiid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en We- tenschappen , te Manado. Aa AN oe 4 RN — 116 — H. B. Trrpass, Officier van gezondheid 2° kl. bij Z. M. marine, te Soerabaja. J. Loupon, Partikulier, op Biliton. C. A. BenseN, Officier van gezondheid 2e kl. te Serang. J.N. Srrvens, Officier van gezondheid 2e kl, te Pontianak. H. H. Haasr, Ambtenaar, te Salatiga. R. F. De Serrr, Kapitein der infanterie, te Batavia; welke heeren allen als zoodanig worden benoemd. Geen der aanwezige heeren verder eenige mededeeling te doen hebbende wordt de vergadering gesloten. De Sekretaris, G. F. De Brumn Koes. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 22 Aucusrus 1854 TEN HUIZE ‘VAN DEN HEER P. BARON MELVILIT VAN CARNBEE. Tegenwoordig zijn de Besturende leden de HH. P. BrrrKer, President. WEG ROLT.. P. J. Marirr, Bibliothekaris en Direkteur van het Museum. P. Baron Meuviur. vAN CARNBEF. W. M. Sart. A. J. D. Srrensrra Toussarnt. G. F. De Bruijn Kors, Wad. Sekretaris, Worden voorgelezen de volgende ontvangene brieven. le. Van de Académie Royale des Sciences des Lettres et des Beaux arts de Belgique, gedagteekend Brussel 7 Junij 1854 waarbij de Akademie te kennen geeft, de haar voorgestelde ruiling harer werken met de door de Vereeniging uitgegevene gaarne _aan te nemen en verzoekt te mogen weten,op welke wijze hare werken het zekerst der Vereeniging zullen toekomen. Wordt besloten te verzoeken, de bedoelde werken onder het adres der Vereeniging aan het ministerie van koloniën te ’s Gra- venhage te zenden. 2e. Van het honorair lid den viceadmiraal E. G. VaN DER Praar vanden 22m Julij 1854, kennis gevende, dat zijne excel- lentie de benoeming tot Honorair hid aanneemt. 3%. Van den heerC. A. BeNseN van Serang 28 Julij 1854, waarbij hij zijne benoeming tot gewoon lid aanneemt en tevens kennis geeft, dat hij gaarne als kontribuerend lid wil aange- merkt worden. late e. : / Zal — 118 — 4e, Van het lid den heer Dr P. F. H. Froupere van Bui- tenzorg 80 Julij 1854, berigtende op den hem door de Direk- tie in handen gestelden brief van den heer KRAJENBRINK, han- delende over een nader onderzoek der suikerrietsoorten. De heer Frousrre deelt daarin het volgende mede: „Loo wij al vast staan in ons geloof aan, en bewijzen vin- den voor de bestendigheid van soorten, bij die gewassen, welke zich door zaad kunnen voortplanten, het suikerriet is een van die, welke dat geloof het eerst aan het wankelen zoude kunnen brengen, waarin wij er althans geene bewijzen voor bezitten. En kan dit anders, bij den min of meer kunstmatigen toestand, waarin wij het gebragt hebben, door de aanhoudende voort- kweeking, op de meest uiteenloopende wijzen, in voor tropen- landen zeer verschillende klimaten, en in de meest verschillende gronden ? „Loo er daarbij nog vaste soortkenmerken overgebleven zijn, dan moeten die wel eenen hoogen graad van bestendigheid bezitten. „Ik voor mij ben, bij de bewerking der statistieke tabellen over de suikerkultuur op Java, in het Tijdschrift onzer Ver- eeniging opgenomen, tot het besluit gebragt, dat, mogten er hier nog soorten bestaan, deze, op Java althans, tot twee bepaald blijven: het Japara-(rood) en het Awoe-(wit) riet. Zoo- lang deze ten minste op dezelfde klasse van gronden en in dezelfde streek gekweekt worden, onderscheidt zich het Japara-, van het Awoe-riet vooral door de mindere lengte en dikte, de veel grootere densiteit van zijn sap, en dem grooteren ou- derdom, dien het zonder nadeel op het veld kan bereiken. — „Doch bedenk ik daarbij, dat in eene residentie, minder be- gunstigd door klimaat en grond, zoogenaamd Japara-tiet ge- kweekt wordt, welks sap zelfs beneden dat van het Awoe-riet, uit een beter oord, staat in specifiek gewigt, dan word ik huive- rig, vast te houden. om aan dat geloof in soortelijk verschil onvoorwaardelijk „Onderscheid in grootte, plaats van oorsprong, enz. stellen alleen eene varieteit daar.” — 119 — De heer Fromsera voegt er bij, dat het geen twijfel lijdt, dat de perioden van groei, de hoogte en zwaarte, de kleur van het riet enz. even als de bovengenoemde verhoudingen, te zeer afhankelijk zijn van klimaat, grond, plantwijze en bemesting, om tot het bepalen der soort te kunnen dienen. Zij zijn eenvou- dig gevolgen van de meer of minder lang herhaalde invloeden van uitwendige omstandigheden. Naar zijn gevoelen is de vat- baarheid voor overerving van zekere eigenschappen, in riet van eene andere plaats of van een’ anderen maam aanwezig, veel geringer, dan de neiging om zich allengs zoo te konstitueren als de plaatselijke omstandigheden het zullen toelaten. Hij meent dit reeds eenigermate te kunnen afleiden van de uitkom- sten, die hij heeft verkregen bij zijne eerste proef kultuur van verschillende varieteiten (of soorten?), uit den oosthoek van Java afkomstig. Dit zoo zijnde, zegt de heer Froxprra verder, zal men er van moeten afzien om eene groote scherpte in de on- derscheiding der varieteiten van het suikerriet daar te stellen. Digt in elkanders nabijheid geplaatst en voortgeplant, zullen zij van jaar tot jaar meer tot elkander naderen, althans in che- mische zamenstelling, en denkelijk ook, hoewel langzamer, in vorm en groeiwijze. Op verschillende plaatsen voortgekweekt, zal men, totdat men beter onderrigt is, de eene varieteit zich allengs zien veredelen, de andere verbasteren. De heer Frousrere acht het derhalve noodig, dat men, om de bestaande verschillen wetenschappelijk te bestuderen en over hare bestendigheid te beslissen, eenige jaren achtereen herhaalde waarnemingen doe, opteekene en vergelijke. Maar, hoe langer zelfs zeer verschillende varieteiten op eene plaats gekweekt worden, hoe minder die verschillen zullen uitkomen; daargelaten dat men niet à priori kan weten, of eene zekere; vermeende soort op die plaats wel in haren eigenen , natuurlijken toestand verkeert. Dus mist men de voorwaarden, onder welke wij de bestendigheid der verschillen van ons gewas kunnen toetsen. Maar, om die verschillen met een zuiver technisch doel na te sporen, daartoe acht de heer FromBrma noodig, dat men — 120 — eenige varieteiten plante in verschillende gronden en klimaten. Daardoor kan men te weten komen, wat voor elke soort of va- rieteit het meest dienstig is,om die tot een maximum van was- dom en suikergehalte te brengen. De heer Frousere verklaart zich overigens niet tegen het nut der voorstellen van den heer KRAJENBRINK. Na eenige diskussie wordt besloten den heer KRAJENBRINK te verzoeken de verschillende rietsoorten in den omtrek zijner woonplaats der Vereeniging te willen toezenden, terwijl de heer Marer zich genegen verklaart ze op het landgoed Tjag- gon aan te planten tot nader onderzoek. Aan de residenten van Bezoeki, Pasoeroean, Japara, Tagal en Cheribon zal met het- zelfde doel geschreven worden. De heer Surr neemt voorts op zich, omtrent dezelfde aangelegenheid aan een der heeren suikerfa-. brikanten in Soerabaja te schrijven. Ter tafel worden nog gebragt de volgende brieven. 1e. Van den fungerenden eersten adjunkt sekretaris van het gouvernement van den 252 Julij 1854 N°. 1521, aanbiedende de Sterrekundige plaatsbepalingen van de heeren S. H. De LANGE en G. A: Dre Larner in de residentie Manado. Wordt besloten tot opname in het Tijdschrift. go, Van den viceadmiraal, kommandant van Z. M. zeemagt in Oost-Indië van den 27m Julij No. 2365, begeleidende een rapport over een onderzoek naar steenkolen van de Kapoeas (Borneo ’s westkust). Wordt in handen gesteld van den heer J. Grou om te dienen van berigt. De heer Marer brengt rapport uit omtrent het onderzoek van zoogenoemde tinertsen, door den heer C. F. A. SCHNEIDER op Ceram’s zuidkust gevonden, door het besturend lid den heer Croockewir, volgens welk onderzoek in die ertsen geen spoor van tin te vinden is. Wordt besloten tot plaatsing van het berigt van den heer’ Croockewrr in het 'Lijdschrift. De heer Srrensrra ToussarNrT vestigt de aandacht op de wenschelijkheid, dat men bij de theekultuur de verschillende — 121 — soorten van bladen van een zelfde struikje van elkander afzon- dere bij de bereiding der thee, waardoor hij meent dat eene verbetering in de theesoorten zou kunnen worden te weeg gebragt. Hij neemt op zich desbetrekkelijk een berigt voor het Tijdschrift der Vereeniging op te stellen, hetwelk met belangstelling wordt vernomen. De heer Burrker brengt ter tafel twee te Batavia zeer zeld- zame Krustaceën, beide gevangen bij het eiland Onrust en hem welwillend” toegezonden door den heer Baron Tenenaeer, lid der Vereeniging, kapitein luitenant ter zee, direkteur van het Maritiem etablissement te Onrust. De eene soort is een fraai exemplaar van Sqwilla maculata Laam., de andere van Cumposcia retusa Latr. Schild en pooten van deze Camposcia zijn geheel met kleie sponsen bedekt, welke aan het dier een afzigtelijk voorkomen geven en nog vast aan de haren van schild en poo- ten bevestigd zijn. De heer Brrrker is van meening, dat het dier zich van deze sponsachtige bekleedsels bedient om zich aan het oog zijner vijanden te onttrekken of zich onkenbaar te maken. Men weet dat Camposcia retusa slechts zwakke wapenen van aanval of verdediging heeft en niet gebouwd is om zich snel te bewegen. De heer Brreker deelt voorts mede, dat hij dezer dagen eenige vischsoorten heeft ontvangen van den heer Gorrzee, beambte bij de faktorij der Nederlandsche Handelmaatschappij, te Hobarttown op Van Diemensland bij zijn verblijf aldaar ver- zameld. Deze verzameling, waarover hij nader uitvoeriger zal berigten, heeft hem aanleiding gegeven tot het opstellen van een nieuw geslacht der Pediculati, hetwelk hij vormt uit C4i- ronectes hirsutus CV. welke soort hij, wegens volkomene afwe- zigheid van ploegbeens- en gehemeltetanden en de aanwezigheid eener volkomene eerste rugvin, tot een eigen geslacht brengt, hetwelk hij voorstelt Brachionichthys te noemen en tot welk geslacht behalve CAironectes hirsutus CV. waarschijnlijk ook nog behooren CAironectes laevis CV. en Chironectes politus Richds. De heer Smrr brengt ter tafel een manuskript, behelzende de 2 Te het verhaal eener reis over het eiland Bali benevens eene schets- teekening van den op Balt nog werkenden vulkaan van het hd den heer R. F. De Serrr. Wordt besloten dit stuk bij de dirigerende leden in rondle- zing te zenden. De heer Marrr, deelt mede, dat hij een stuk bewerkt woor het Tijdschrift over de solfatara van den Goenoeng Waijang in de Preangerregentschappen. Aangenomen voor berigt. De Sekretaris, G. F. De Brun Kors. BRS TU RS WE RG AD BEER: IN G GEHOUDEN DEN l/u Avuausrus 1854, TEN HUIZE VAN DEN HEER W. M. SMIT, Tegenwoordig zijn de besturende leden de HH. P. Burrker, President. J. Grorr. P. J. Marrer. Bibliothekaris en Direkteur van het Museum. P. Baron MerLviLu VAN CARNBEE. A. J. D. Steenstra Toussaint. W. M. Surr. G. F. De Brum Kors, Wd. Sekretaris, wonende het lid de heer O. G. J. Mounikn de vergadering als gast bij. Wordt voorlezing gedaan van de volgende brieven: Je. Van het lid den heer Jkhr. C. F. Gorpman, resident van Ternate van den 17n Julij 1854, waarbij hij kennis geeft, dat hij zijne benoeming tot gewoon lid aanneemt. 2e. Van het lid den heer Trrpass, van Soerabaja den 9n Augustus 1854 van gelijke strekking, waarbij hij zich tevens voor de geldelijke bijdrage verbindt. 3e. Van het lid korrespondent den heer D. S. Horpr, van Amboina den 23n Julij 1854, waarbij hij de benoeming tot lid | korrespondent voor de Molukken aanneemt. 4e. Van het lid korrespondent A. Scrarrer, van Muntok den In Augustus 1854, waaruit blijkt, dat hij zijne benoeming tot lid korrespondent aanneemt. Alle deze kennisgevingen worden aangenomen voor berigt. 5e. Van het lid den heer C. A. BeNseN van Serang den 7n Augustus 1854, kennisgevende van de toezending van eeni- ge flesschen mineraalwater van de solfatara nabij de kam- pong Tjitrap in residentie Bantam, en eenige stukken Ban- tamsche tuf. Wordt besloten het lid den heer Arrrrer uit te noodi- gen, het scheikundig onderzoek van dit water op zich te nemen. 6e. Van het lid den heer Dr Graar van Makassar den 3 “ Augustus 1854, waarbij hij zijn leedwezen te kennen geeft, dat hij niet eigener autoriteit kan voldoen aan het verzoek der di- rektie om de opgave der aldaar doorboorde aardlagen „ belovende hij voorts de toezending van een’ kanguro en van een levend getah-pertja-boompje. Wordt besloten tot de verkrijging van de verlangde opgave van monsters der aardlagen, opgegraven bij de artesische putbo- rang te Makassar, te schrijven aan den gouverneur van Celebes en onderhoorigheden. 7e. Van den heer Korrman, uit het Bantamsche, van den Sn Augustus 1854, houdende eenige nadere inlichtingen omtrent de vergaarbakken van regenwater ter besproeijing der rijstvelden, in het distrikt Goenoeng Kending in de residentie Soerabaja, be- nevens eenige bemerkingen op het artikel van het besturend lid den heer Steenstra Toussaint, desbestrekkelijk in het Tijdschrift der Vereeniging geplaatst. Wordt gesteld in handen van den heer Srrensrra Tous- SAINT om te dienen van berigt, terwijl de bij den brief gevoeg- den staat, behelzende eene opgave van bedoelde vergaarbak- ken in gezegd distrikt, der redaktie van het Tijdschrift voor Nijverheid in Nederlandsch Indië zal worden aangeboden, als hebbende onmiddellijk betrekking tot de Nijverheid in deze gewesten. Se. Van het lid den heer Kurserrs, van Samarang den lln Augustus 1854, houdende eene opgave van verbeteringen van eenige geslopen fouten in het berigt omtrent zwavel van den — 125 — berg Talang, Sumatra's Westkust, opgenomen in het Tijdschrift der Vereeniging (Deel V p. 463). Wordt besloten de nota van den heer Kurrrrs als een be- rigt in het Tijdschrift op te nemen. _ Ter tafel worden gebragt: le. Hen bijdrage van den heer Marrr, getiteld: Scheikundig onderzoek van het mineraal water, voorkomende in de solfatara van den Goenoeng Waijang, in de residentie Preangerregent- schappen, regentschap Bandong. Besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. ge. Ben artikel van het lid den heer Arrrerr, zijnde eene bijdrage tot de kennis der Arachis hypogaea (katjang tana), opgemaakt naar aanleiding van een artikel over hetzelfde on- derwerp van den heer Porrrau, geplaatst in de Annales des Sciences naturelles. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. 3e. Het verhaal eener reis over Bali van het lid den heer De Seurr, hetwelk in rondlezing is geweest. Wordt besloten een uittreksel van het meest belangrijke, dat daarin voorkomt, te plaatsen in het Tijdschrift, alsmede de daar- bijgevoegde schets van den vulkaan. De heer Surr belast zich met de bewerking van dat uittreksel. 4e. Hen artikel van den heer Dr Sersrr over eene onderzeesche warme minerale bron in de St. Nikolaasbaai, aan de noord- westkust van Bali. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift en tevens den adsistent resident van Banjoewangi te verzoeken, eenige flesschen van dat mineraalwater, dat bij ebbe zuiver te verkrijgen is, der Vereeniging te willen toezenden. De heer Merviur vAN CARN- BEE zaleene aanteekening bij het berigt van den heer De Serrr voegen. 5e. Hen berigt van eene hoogtemeting (door barometer) van den berg Tjermai in Cheribon, door de heeren S. H. pr LAN- ae en G. A. pr LANGE. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. 6e. De heer Bureker voldoet aan zijne in de vorige bestuurs- vergadering gedane toezegging om nader te berigten over eenige visschen van Van Diemensland, gevangen bij Hobarttown in de monding der Derwent. Hij brengt ter tafel eene door hem opgestelde Bijdrage tot de kennis der vischfauna van Van Diemensland, met afbeel- dingen van Guathanacanthus Goelzeei Blkr, Brachionichthys hirsutus Blkr, Gastrophysus Lichei Blkr en Hippocampus abdominalis Less. Deze bijdrage bestemd zijnde voor de wer- ken der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amster- dam, deelt de heer Brrerker daaruit zakelijk het volgende me- de. De hem van van Diemensland gezondene vischsoorten zijn, behalve de vier bovengenoemde, Diodon nyethemerus Cuv., Ostracion (Aracana) aurilus Richards., Ostracion (Aracana) spilogaster Richds. en Pristiophorus cirratus MH. Omtrent Brachionichthys is in de vorige bestuursvergadering reeds be- rigt. Gwathanacanthus is een nieuw geslacht der Cataphracti, hetwelk aldus is gekenmerkt. Grathanacanthus Blkr. Caput corpusque compressa. Dentes maxillis parvi pluriseriati ; vomerini palatinique nulli. Caput anacanthum. Pinnae dorsa- lis et analis a caudali sejunctae, dorsalis vertice incipiens in parte spinosa profunde incisa. Radii pinnis omnibus simplices , liberi nulli. Ventrales radis 1/5. Spinae anales 8. Cristae occipitales sejunetae ossa interspinosa amplectentes. Membrana branchiostega radius 7. Dit geslacht is verwant aan Agriopus Cuv., Taenianotus Cuv. enz. De soort, Gzathanacanthus Goetzeei Blkr, is bruinachtig rood van kleur, heeft ligchaam en vinnen ruw door kleine stompe doorntjes, D. 12/11, P- 11, A. 3/9 enz. en eene lengte van 199.” Ter tafel zijn nog 2 eetbare nestjes van zwaluwen met de opgezette vogels daarin geplaatst. De nestjes zijn bevestigd aan een stuk kalkrots, in hunne oorspronkelijke plaatsing. Deze nestjes zijn aangeboden door den heer VisscHer vAN GAASBEEK te Bandong. Wordt besloten den heer Vrsscnrr Van GAASBEEK den dank der direktie voor deze toezending te betuigen en voorts deze keurige voorwerpen naar de Parijssche Wereldtentoonstelling te zenden om vervolgens aan het Museum te Kiew (Londen) te worden gezonden, het laatste overeenkomstig het namens genoemd Museum door den heer Dr. Bowrixe, gouverneur van Honkoug, gedaan verzoek, in de aanteekeningen eener vroegere bestuursvergadering medegedeeld. De heer Surr geeft ter bezigtiging eenige koralen benevens 4 monsters tinerts en een monster koppong van Biliton, hem gezonden door den heer Van Vrirrnouren, officier van gezondheid 3e kl. op 4. M. schooner Ambon. De heer Surr biedt nog aan een exemplaar van Gastrophysus argenteus J. Müll., bij Biliton gevangen. Ter bezigtiging liggen voorts nog ter tafel eenige exemplaren kwarts en uitgewasschen zand van de mijnen Bendigo en Whi- tehills, medegebragt van NieuwHolland door den heer Goer- ZEE, alsmede een monster gomhout van Nieuw-Holland. De heer Brerker deelt mede, met de jongste overlandmail een exemplaar te hebben ontvangen van de eerste aflevering van de / Systematische Verzeichniss der im Indischen Archipel in den Jahren 1842-1848 gesammelten sowie der aus Japan empfan- genen Pflanzen, herausgegeben van H. Zortineer. Zürich 1854 So Hft 1. De diagnosen van nieuwe planten, in dit werk voor- komende, zullen in het Tijdschrift worden overgenomen voor zooveel zulks niet reeds is geschied. De heer Brereker berigt, dat hij vernomen heeft, dat eene kommissie uit de Nederlandsch-Indische Maatschappij van Nij- verheid, uit de Maatschappij van Toonkunst te Batavia en uit de Bataviasche Wedrenklub eene vergadering heeft gehouden om te beraadslagen, omtrent het oprigten van een gemeenschap- pelijk gebouw, en stelt voor, dat eene kommissie uit de Ver- eeniging zich daarbij aansluite, te meer, daar het oorspronkelijk plan van zoodanig gebouw van de Vereeniging is uitgegaan. Dit wordt algemeen goedgevonden en besloten een’ brief daar- over aan bedoelde kommissie te doen afgaan, terwijl als leden van bain je de kommissie der Vereeniging, om hare belangen daarbij voor te staan, benoemd worden de heeren Burrker, Merviun vAN CARN- BEE en Grorr, welke zich deze benoeming laten welgevallen. De Sekretaris, G. F. De Bruun Kors. BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN 50% AUGUSTUS 1854, TEN HUIZE VAN DEN HEER A. J. D. STEENSTRA TOUSSAINT, Tegenwoordig zijn de besturende leden de HH. P. Breeker, President. J. Grout. TE Marrr, Bibliothekaris en Direkteur van het Museums. P. BAroN MeuvruL VAN CARNBEE. A. J. D. Sreensrra Toussarnr. W. M. Sarr. G. F. De Bruun Kors, Wd. Sekretaris. Ter tafel worden gebragt de volgende brieven: 1e. Van de Academie roijale des Sciences, des Lettres et des Beaux-arts de Belgique, van Brussel den Sn Julij 1954, meldende het ontvangen der haar door de Vereeniging toege- zondene afleveringen van het Tijdschrift, waarbij tevens in „overweging wordt gegeven om door eene andere wijze van toe- zending de aanzienlijke kosten aan port te verminderen. Wordt besloten de afleveringen van het Tijdschrift, aan de ver- schillende geleerde Genootschappen gezonden wordende, voortaan bij de afzending te frankeren. 2e. Van de Société imperiale des Naturalistes de Moscoù, van den 19n April 1854, waarin de erkentelijkheid betuigd wordt voor de toegedachte werken, en de verzekering wordt gegeven, dat de Société, gaarne het voorstel van ruiling wil- lende aangaan, haar Bulletin zal zenden, zoodra de weg bekend VIL 12 — 180 — zal wezen, waarop die werken de Vereeniging kunnen toekomen. Wordt besloten te verzoeken, dat het Bulletin door interme- diair van het gezantschap van Rusland in Nederland aan het ministerie van Koloniën worde bezorgd, met verzoek om door- zending herwaarts. 3e. Van de Koeniglich Baijerische Akademie der Wissenschaf- ten, van München den 26n Junij 1854, waarbij wordt verklaard, dat de Akademie met de Vereeniging in nadere verbinding wenscht te komen en de ontvangst der gezondene werken afwacht om eene tegenbezending te doen, gevende de Akademie tevens in overweging om het Tijdschrift der Vereeniging haar in duplo toe te zenden, vermits de in simplo haar toegezonden werken aan de Beijersche Hof bibliotheek moeten worden afgestaan en zij ook voor hare eigene bibliotheek een exemplaar wenscht te bezitten. Wordt besloten, voortaan der Akademie het Tijdschrift in duplo te doen toekomen. 4e, Van het lid, den heer Van LimBure Brouwer, van Ke- boemen den 242 Augustus 1854, waarin hij met dankbetuiging het gewone lidmaatschap aanneemt en zich voor de vrijwillige bijdrage verbindt. 5. Van het lid den heer Haase, van Demak den 202 Au- gustus 1854, van gelijke strekking. Beide brieven worden aangenomen voor berigt. 6e. Van het lid den heer P. S. Van BLOEMEN WAANDERS, van Lahat den 28n Julij 1854, waarbij kennis gegeven wordt, dat eene verzameling visschen uit de binnenlanden van Pa- lembang met de eerste gelegenheid der Vereeniging zal wor- den toegezonden. Wordt besloten deze verzameling na aankomst alhier in han- den te stellen van den heer BrrekKer. 7e. Van het lid den heer Krinper, van Sumedang den 15r Augustus jl., waarbij voor het Museum der Vereeniging worden aangeboden eenige petrefakten, afkomstig van het distrikt Kongo onder Bandong. — 131 — Wordt besloten den dank der direktie voor deze bezen- ding te betuigen en de petrefakten, bestaande uit zeer fraaije voorwerpen van molluskenschalen wit de tertiaire formatie, in het Museum te deponeren, totdat hier de gelegenheid zal be- staan de soorten te bestemmen. Bij deze verzameling bevindt zich tevens een groot langwer- pig vierkant been, door gebogene parallelle lijnen in talrijke vakken verdeeld, hetwelk de heer Kinper berigt, te Tjileuteurun, aan de zuidkust van Java, gesneden te zijn uit het ligchaam van een groot zeedier, hetwelk hij naar de hem gedane be- schrijving er van voor eene soort van rog hield. De heer Brrrker laat uit zijn plaatwerk zien de afbeelding van het tandenstelsel van Aétobatis narinari MI. welker on- derkaak volkomen beantwoordt aan het gezonden been, zoodat er geen twijfel bestaat of het is van deze soort, welke ook te Batavia voorkomt, afkomstig. De heer Brerken spreekt bij de- ze gelegenheid over het belangrijke van de kennis van het tandenstelsel ook bij vele familiën van visschen, ter bepaling der soorten, en heldert zulks op door een aantal voorbeelden. Zoo zegt hij b.v. alle soorten van Muraenoïden zijner verza- _meling, ten getale van ongeveer 50, naar de bijzonderheden van hare dentitie te kunnen herkennen. 8e, Van het hid den heer H. Nerscuer dd. 19 Julij jl, waarbij eenige diamanten worden aangeboden, gevonden in de nabijheid van Salatiga. Wordt besloten ze te stellen in lranden van den heer Maren, tot nader onderzoek. ge, Van den waarnemenden direkteur der kultures, van Batavia den 29n Augustus 1854 No. 8342/12, waarbij der Vereeniging wordt aangeboden een Verslag over een scheikundig onderzoek der westindische kassave, opgemaakt door het besturend hd den heer D. W. Rosr vaN 'FoNNINGEN. Wordt besloten tot opname in het Tijdschrift. 10. Van zijne excellentie den viceadmiraal, president der kommissie tot verbetering der Indische zeekaarten, van den aon er 1 en ” is ed Ze Pe Tr — 182 — 22u Augustus 1854, L. C. Z. No. 68, aanbiedende uittreksel uit een rapport van den kommanderenden officier van Z. M. adviesbrik Pijlades over een in de nabijheid der Key-eilanden opgerezen eiland. Wordt besloten het wittrekselop te nemen in het Tijdschrift. De heer Grorr deelt mede, dat het getahpertjaboompje en de levende kanguro, van Makassar aan de Vereeniging gezon- den door het lid aldaar den heer De Graarr, te Batavia aan- gekomen zijn. Wordt besloten het getahpertjaboompje naar ’s lands plan- tentuin te Buitenzorg te zenden met in overweging gave om het daar verder aan te kweeken, en den kanguro te zenden aan het Koninklijk zoölogisch genootschap Natura artis magistra te Amsterdam, voor de diergaarde van dat genootschap. Ter tafel worden gebragt: 1°. Eene bijdrage van het lid den heer J. A. KRAJENBRINK getiteld: / Stof, kracht, leven en geest, eene bijdrage tot de ontwikkelingstheorie,” waarvoor plaatsing in het Tijdschrift wordt verzocht. Wordt besloten deze bijdrage in rondlezing te zenden bij besturende leden. 2e. Aflevering No. 2 van Jaargang 1853 van het Bulletin de la Société imperiale des naturalistes de Moscou waarin voorkomt een artikel, getiteld: Extrait des lettres adresséesa Mr. De Fr- scHER à St. Pétersbourg par Mr. KrrieNBeRG, pharmacien à Yhöpital de Simpang à Java. De direktie ontwaart met genoegen, dat de heer KREIJENBERG zieh beijvert, in Rusland bekend te maken, wat in deze ge- westen in de wetenschap geschiedt, maar ontwaart uit dat arti- kel tevens met bevreemding, dat de heer E. F. G. KREIJENBERG zorgvuldig de bronnen niet heeft vermeld, waaruit hij zijne mededeelingen heeft getrokken en ten opzigte van enkele artikels zelfs niet de namen der schrijvers heeft vermeld. Zoo zijn daarin medegedeeld de waarnemingen van den heer J. B, TerssMaNN over de Warmteontwikheling in de mannelijke bloemen van Cycas — 133 — eireinalis L., alsmede de substantie van een artikel van denzelfden plantenkundige over Getah-pertja soorten, beide artikels geplaatst in den eersten Jaargang van het Tijdschrift der Vereeniging, zonder dat in het artikel van den heer KRremJENBeErG. sprake is hetzij van het Tijdschrift, hetzij van den heer Trissmann, zoo- dat higtelijk het vermoeden kan ontstaan dat de heer Kurrsen- Bere de bedoeling heeft gehad voor den oorspronkelijken schrij- ver door te gaan. Wordt besloten de aanteekening hiervan in het Tijdschrift op te nemen. ge, Ben berigt van den heer Brreker over in Zeesterren le- vende Visschen alsmede over eene nieuwe soort van Oxybeles. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. 4°, Ben berigt van den heer Buerker over eenige visschen van de Natoena-eilanden. Besloten als boven. De heer Brreken deelt nog mede, dat hij heeft ontvangen eene verzameling visschen van Batjan, van het lid den heer Jkhr. C. F. GorDMANN, en eene andere van Makassar, van den heer J. C. Van Oven. De verzameling van Batjan van den heer GorpMarN bestaat uit ongeveer 70 soorten, welke alle nieuw zijn voor de fauna van Batjan, en waarbij zich ook enkele voor de wetenschap nieuwe soorten bevinden t. w. Apogon margaritophorus, Corvina Gold- manni en Glyphisodon batjanensis. Im een afzonderlijke arti- kel zal daaromtrent uitvoeriger berigt worden. De verzameling van den heer Van Oven bestaat uit de vol- gende soorten. Juates nobilis CV., Serranus crapaö CV., Serranus cyanostig- ma Kv. H., Serranus pardalis Blkr., Serranus polypodophilus Blkr., Plectropoma maculatum CV., Mesoprion annularis CV., Mesoprion chrysotaenia Blkr., Mesoprion immaculatus CV., Mesoprion octolineatus Blkr., Mesoprion Sebae Blkr., Mesopri- on vitta Blkr, Therapon puta CV., Therapon servus CV., Priacanthus holocentrum Blkr, Holocentrum orientale CV. — 134 — Sphyraena Commersonii CV., Sphyraena jello CV., Sphyraena obtusata CV., Sillago malabarica CV., Upeneus lateristriga CV., Platycephalus insidiator Bl, Otolithus macrophthalmus Blkr, Pristipoma hasta CV., Pristipoma nageb Rüpp., Diagramma cras- sispinum Rüpp., Diagramma punctatum Ehr., Scolopsides marga- ritifer CV., Scolopsides monogramma K, v. H., Heterognathodon nemurus Blkr, Pentapus setosus CV., Pagrus longifilis CV., Dentex celebicus Blkr, Dentex Ovenu Blkr, Dentex taemio- pterus CV., Lethrinus opercularis CV, Gerres abbreviatus Blkr, Gerres oyena CV., Chaetodon oligacanthus Blkr, Scatophagus argus CV., Platax teira CV., Platax vespertilio CV., Drepane punctata CV., Toxotes jaculator CV, Anabas scandens CV., Ophicephalus striatus Dl, Scomber kanagurta CV., Thynnus tlrunnina CV, Cybium konam Blkr., Chorinemus toloo CV., Trichturus haumela CV., Megalaspis Rottleri Blkr, Selar Has- seltii Blkr, Selar Kuhlu Blkr, Selar torvus Blkr, Caranx ekala CV., Carangoïdes blepharis Blkr, Carangoïdes gallichthys Blkr, Carangoïdes pracustus Blkr, Gnathanodon speciosus Blkr, Lae- tarius delieatulus CV, Equula ensifera CV., Amphacanthus dorsalis CV., Amphacanthus virgatus CV,, Acanthurus-matoïdes CV., Mugil borneënsis Blkr, Mugil coeruleomaculatus Lacép., Cheilio hemichrysos CV., Scarus celebicus Blkr, Belone eylindri- ca Blkr, Hemiramphus Commersonii CV., Exocoetus oxycephalus Blkr, Elops saurus L., Chanos orientalis CV., Arius leiote- tocephalus Blkr, Plotosus macrophthalmus Blkr, Plotosus unicolor K. v. H., Sardinella elupeoïdes Blkr, Spratella tembang Blkr, Chatoessus chacunda CV., Saurida tombil CV., Rhombus polyspi- los Blkr, Balistes stellatus Lacép., Chiloscyllium plagiosum MH., Trygon Kuhlù MH. en Taeniura lymma MH. Van deze soorten zijn niet minder dan 88 nieuw voor de fauna van Celebes en 3 tevens nieuw voor de wetenschap. Daar zijne Vijfde Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Celebes, in eene vroegere bestuursvergadering ter plaatsing in het Tijdschrift aangeboden, nog ter perse is, geeft de heer Bueeker te kennen, van de verzameling van den heer VAN — 135 — Oven nog voor die bijdrage te willen gebruik maken en haar alzoo om te werken. De heer Brreeker deelt nog mede, dat de voorgestelde aan- sluiting van de Natuurkundige Vereeniging aan de kommissie tot oprigting van een algemeen gebouw voor Kunsten en We- tfenschappen te Batavia, met genoegen door die kommissie is vernomen. Ontvangene boekwerken: Pathologische Anatomie des menschlichen Körpers von Jurius VoczEL. Erste Abtheiling, Allgemeiner Theil, Leipzig 1845 8°, (van het besturend lid den heer GROLL). Werkdadige sterrekunde van FrANcorur, vertaald door J. C. Paar, Medem- blik 1834. (van het besturend lid den keer GRrorr). Bianglala, Indisch leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud, onder re- daktie van Mr. L. J. A. Torrens en W. L. Rurrer IIIe jaargang afl. 3 (van de redaktie). Het Regt in Nederlandsch Indië. Regtskundig Tijdschrift. Vijfde Jaarg. N°. 5 (van de redaktie). Java-hode. Nieuws, handels- en adverentieblad voor Nederlandsch Indië. No: 49 —68 (van de redaktie). De Sekretaris. G. F. De Brurn Kors. TET S OVER DE GEOMETRISCHE OPNAME VAN FRANKRIJK, VOORGELEZEN IN DE VIERDE ALGEMEENE VERGADERING DER NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË, GEHOUDEN DEN 16et FEBRUARIJ 1854. DOOK G. A. DE LANGE. M. H. Ik wenschte eenige oogenblikken uwe aandacht bezig te hou- den, met merkwaardigheden uit de geschiedenis der groote geo- metrische opmeting ‘van Frankrijk. De aard mijner betrekking zal de bevreemding beletten, welke de keuze van dit onderwerp anders bij u welligt zou doen ontstaan; trouwens de te vroeg ontslapen heer Surrs is mij voorgegaan door in deze verga- dering eene mededeeling te doen van de stroom- en windkaar- ten van den heer Mauris, welke zooveel belangstelling bij u heeft ontmoet, dat ik niet zonder grond hetzelfde voor mijn’ arbeid mag verwachten. Wanneer eene regering een’ wetenschappelijken arbeid van grooten omvang doet ondernemen, rijst meermalen van verschil- lende zijden de vraag, of de onkosten evenredig zijn aan de — 187 — voordeelen daaruit te trekken, en ofschoon zij voor zich die vraag reeds bevestigend moet beantwoord hebben, is het niet altijd even gemakkelijk, het groote publiek die overtuiging te geven, want, hoewel men aanneemt, dat een verlicht bestuur, den zedelijken invloed der wetenschap moet erkennen en zich niet tot taak kan stellen, zich uitslmitend aan materiele be- langen te wijden, is het oordeel omtrent de waarde van dien invloed zeer subjektief, en zal door den een’ veel hooger: wor- den gewaardeerd dan door den ander. Bovendien wordt het gemeen door eigenbelang verblind. De uitkomsten der we- tenschap, voor dezen ondernemer gewigtig, worden door genen als overtollig beschouwd, en tusschen beider oordeel te beslis- sen, de vraag op te lossen, of werkelijk een zedelijk en mate- rieel voordeel een belang voor de meerderheid daarstelt, is zoo moeijelijk, dat dikwijls de geschiedenis daaromtrent alleen kan beslissen. In Frankrijk, wie zal het vreemd vinden, werd in de eerste plaats gewezen op de glorie, door dien arbeid te verwerven. Wij Nederlanders zouden dat gevolg het laatste noemen, ter- wijl misschien juist natiën, klein in zielental en weinig bedui- dend in staatkundige verhouding, eene zedelijke kracht ontlee- nen uit veroveringen op het gebied der wetenschap behaald, welke het nationaal gevoel verhoogen en magtiger volken ee- nen heilzamen eerbied inboezemen. De oude kaart van Frankrijk, waaraan drie geslachten uit de familie Castnr hebben gearbeid, had de gewenschte naauwkeu- righeid niet, welk gebrek bijzonder gevoeld was, toen Naro- LEON’s legermagt in 1814 tot de verdediging van eigen’ bodem was teruggedrongen. Na den vrede, toen het depôt van oorlog vele geografische ingenieurs, welke vroeger in de veroverde landen hadden ge- werkt, ter zijner beschikking had, en de bovengenoemde kaart van Casinr weldra op nieuw moest uitgeven, rekende het zich verpligt, de regering op te wekken, om deze gunstige omstan- digheden voor de zamenstelling eener nieuwe kaart niet te la- ten voorbijgaan, en opdat geene kleingeestige jaloezie, het voor- — 188 — stel in den weg zou komen, rigtte het depôt van oorlog zijn ontwerp in, als of het geloofde, dat tot de verwezenlijking de hulp en medewerking van andere administratiën noodig waren. In die dagen was namelijk het kadaster ijverig bezig met het opmeten van gedeelten van Frankrijk, welke zonder geode- sische opnamen nimmer tot een goed geheel konden leiden, en waarvan de naauwkeurigheid alleen daardoor kon gewaarborgd worden. Inmtusschen zijn in het vervolg de leiding en het belan— grijkste van den arbeid aan het depôt van oorlog toevertrouwd en het heeft dit zelfs de astronomische waarnemingen, welke het Bureau des longitudes zich aanvankelijk had voorbehouden, doen verrigten. In de zitting van den 21n Maart 1817 van de Kamer der Pairs, nam de wereldberoemde LaArrace, in zijne beoordeeling van de voorgedragene finantie-wetten, de gelegen- heid te baat, om de noodzakelijkheid eener nieuwe opmeting van Frankrijk te betoogen. Dit betoog had de zeldzame uitwer- king, dat de regering reeds twee maanden later een begin van uitvoering beval, door het benoemen eener kommissie om het ontwerp breeder toe te lichten. Juapracr bekleedde zelf daar- in het voorzitterschap, en de overige leden waren gekozen uit geografische ingenieurs, uit het leger, uit de administra- tie van het kadaster, van publieke werken, van het boschwezen, van de mijnen en steengroeven en van de marine. Deze kom- missie genoot de voldoening, die aan kommissiën niet dikwijls te beurt valt, dat haar plan ongewijzigd ten uitvoer werd ge- legd. Tot 1825, toen zij met den dood van haren voorzitter ontbonden werd, bleef zij met het toezigt belast, maar de ei- genlijke uitvoering was toen reeds in handen van het algemeen depôt van oorlog. Deze schikking had het voordeel, dat er gelegenheid geopend werd om vele officieren van het leger, bui- ten het ligchaam der geografische ingenieurs, hetwelk echter in 1813 met dat van den staf ineensmolt, tot bekwame staf- officieren te vormen, en inderdaad, behalve het oorlogsveld is er niets, dat hen als zoodanig eene betere opleiding kan geven, of hen eene betere kennis van het terrein kan verschaffen. Het nut van den arbeid werd nog later in de kamer der — 139 — afgevaardigden ontkend. Men noemde het een kostbaar werk zonder nut, waarvan het einde miet te voorzien was. De uit- komst heeft dezen aanval wederlegd. Het werk, dat jaarlijks bij- pa 222 duizend franks gekost heeft, daaronder niet begrepen de inkomsten der geografische ingenieurs of stafofficieren, wel- ke toch bij het fransche leger voorhanden waren, zal na 46 jaren voltooid zijn, en dan zal men in het bezit van eene kaart zijn, waarop alles wordt aangetroffen, wat den onderne- mer van wegen, waterleidingen of ontginningen, van welken aard ook, dienstig is, en het leger zal beter dan ooit in staat zijn om eenen aanval van buiten af te slaan. Dit laatste voor- deel is wel betwijfeld, omdat met de publieke uitgave der kaart de vijand ook eene kennis van het terrein erlangt, die hem anders zou ontbreken, maar zij vermeerdert de middelen van verdediging veel meer dan die van aanval, omdat zij het ge- bruik er van regelt, en de vijand, ofschoon gewapend met de kaart van den aangevallen grond, schipbreuk zal leiden op de verdedigingsmiddelen, door de kaart aangewezen. Ofschoon de overtuiging van het nut en de noodzakelijkheid eener juiste kennis van het land wel niet overal gevestigd is in eene ver- gadering als deze, zal het wel overbodig zijn, het bewijs daar- van te leveren. In Frankrijk, had men nog, behalve de maatschappelijk- stoffelijke belangen, de oplossing van een belangrijk weten- schappelijk vraagstuk op het oog. Men wilde namelijk door eene nieuwe meting tot de meer naauwkeurige kennis van den vorm der aarde geraken. In de vooronderstelling, dat het hig- chaam der aarde homogeen is, was de vorm door Newron reeds bepaald. Toen Rrcrer in 1672 de ongelijke lengte des slingers op verschillende breedten ontdekte, hadden de geleerden daar- in een voortreffelijk hulpmiddel gevonden om de gedaante der aarde te bepalen. Deze uitkomsten en die uit de verschijnselen der precessie en nutatie afgeleid en die uit de metingen, wel- ke tot grondslag van het metrieke stelsel gediend: hebben, alle weken van elkander af. De laatste, waarop wij thans onze aandacht moeten vestigen, bepaalden door naauwkeurige trian- — 140 — gulatie op verschillende plaatsen op aarde, het aantal ellen, in een zeker gedeelte van eenen meridiaan bevat, terwijl de waar- nemingen aan den hemel leerden kennen, hoeveel graden, mi- nuten en sekonden, de uiteinden van het opgenomene gedeelte van elkander lagen. Op die wijze vond men het aantal ellen in eenen graad van den meridiaan. Ware de aarde bolvormig, zoo zou de graad van den meridiaan, waar ook gemeten, even groot moeten zijn. Het is u bekend, dat hij het niet is. Men vond, dat een graad breedteverschil in Peru 770,4 el kleiner is, dan in Zweden. Uit de aangroeijing van den breedtegraad naar de polen, was men tot eene benaderde kennis van de gedaante der aarde gekomen. ‘Thans wenschte men in Frankrijk de uit- komsten te kennen, uit eene meting langs den parallelcirkel. Hierbij moet men het verschil iz lengte der uiteinden der ge- metene lijn kennen, waarvan de groote moeijelijkheid in eene vroegere bijeenkomst is aangetoond, hetgeen ook in Frank- rijk in ruime mate ondervonden is, zoodat de uitkomsten niet zoo goed met elkander overeenstemmen als die uit de meri- diaanmetingen. Intusschen is het gebleken, dat de aarde niet te vergelijken is, met een wiskunstig omwentelingsligchaam, dat hare gedaante onregelmatig is, dat zij benaderd eene ellipsoïde is, waarvan de afplatting zydgs bedraagt; verder, dat, wan- neer de meter is +} millioenste van den omtrek eens meri- diaans der aarde, de kommissie voor het metrieke stelsel, de el +4Zjstreep te klein heeft gemaakt. Het is ligt te begrijpen, dat men zich desniettemin houdt bij de lengte, door de wet van tien December 1799 vastgesteld. In Frankrijk zijn thans drie meridianen gemeten en zes parallellen, zoodat de oppervlakte vooreerst in ruiten verdeeld is, waarvan de zijden ongeveer tweemaalhonderdduizend ellen bedragen. Deze ruiten zijn verder verdeeld in driehoeken van dem Ia rang, waarvan de zijden zelve de 50000 el zelden overtreffen. Deze driehoeken zijn weder verdeeld in vijf kleinere, en worden genoemd driehoeken van den tweeden rang. De verdere verdee- ling van het terrein is toevertrouwd aan de ambtenaren van het kadaster. — ál — Deze groote geodesische opmeting, heeft ook andere regerin- gen opgewekt, om gelijksoortige te doen uitvoeren, en door be- middeling der gezanten, hebben wetenschappelijke mededeelingen plaats gehad, welke de meting van groote gedeelten van paral- leleirkels hebben voorbereid. Zoo is de parallel van Bordeaux, begrepen tusschen den Oceaan en de Adriatische zee, door Fransche en Italiaansche ingenieurs geodesisch en astronomisch opgenomen. Hij vangt aan bij den toren van Corduan, van waar de kolonel Broussrauvp hem tot aan Savoije gemeten heeft. Van daar is hij tot de Adriatische zee verlengd, en zal door oostenrijksche ingenieurs tot in Transsijlvanië worden voortge- zet. Een niet minder belangrijke, door twee hoofdofficieren be- paalde parallel, is die van Brest naar Straatsburg. Hij is aan de basis bij Ensisheim en bij Plouescat verbonden. De schrij- ver van de Mécanique céleste had op de uitkomsten dezer me- ting de hoop gebouwd, tot de meer naauwkeurige kennis van den vorm der aarde te geraken. De dood had hem echter voor het einde van dien arbeid reeds weggenomen. Greenwich, Weenen en Munchen zijn door deze parallel met de keizerlijke sterrewacht te Parijs verbonden. Ten noor- den daarvan treft men dien van Amiëns aan, gaande van Diep- pe tot Mézières; hij is door drie officieren opgenomen. De parallel van Rodez reikt tot d'Aurant, nabij de grenzen van Sardinië, en komt bij Agen, in het departement van de Lot et Garonne; hij is door de zijde Rodez La Gaste met den meri- diaan van Duinkerken verbonden. De parallel van Bourges, is tusschen 1818 en 1824 door den kolonel CoraBorur geme- ten; hij rust op eene lijn van den meridiaan van Duinkerken, en gaat van het eilandje Noir Moutier tot voorbij het meer van Génève. De zesde eindelijk gaat langs de grenzen der Pijre- neën van de Middellandsche zee tot den Oceaan en rust op twee grondlijnen die van Gourbéra, nabij de Tour de Borda en die van Perpignan. Bene opmerking, belangrijk voor de fisische aardrijkskunde is uit deze meting afgeleid, te weten, dat de oppervlakte der beide zeeën, in rust zijnde, één zelfde niveau hebben. =H Ál deze lijnen van het oosten naar het westen, hebben met den meridiaan van Duinkerken gemeenschappelijke zijden, welke dienen of tot grond- of tot toetslijnen, welke laatste overeen= komsten doen zien, die bewonderingswaardig mogen genoemd worden. Wat nu den meridiaan betreft, heeft men eerst den be- kenden van Duinkerken, door DrrauBre en MercrarN reeds in 1792 opgenomen, en welke behoort tot den arbeid voor de vaststelling des metrieken stelsels. Ten westen ligt de meri- diaan de Saintes, en gaat van Baijeux tot de Pijreneën en is door drie officieren opgenomen. De oostelijke van Valence, door een gelijk getal opgenomen, gaat wan Mézières tot de monden der Rhône. Tot de meting der grondlijnen heeft men gebruik gemaakt van dezelfde platina-linealen, welke DevaupBre en MÉcHAIN voor die van Melun en Perpiguan hebben aangewend. Zij zijn vier in getal; een is bij het bureau des longitudes gebleven, om haar onveranderlijk en tot vergelijking der overigen te bewaren. Dusdanig hineaal ís bijna 4 el lang en overdekt met een 16 n. duims kortere van koper. Daar zij aan elkander aan het eene einde door drie schroeven bevestigd zijn en aan het andere vrij over elkander kunnen schuiven, kan men, door de ver- schillende witzetting der metalen, den temperatuurinvloed op de lengte der staaf ontwaren. Aan het laatste einde is eene kleine dunne platinastaaf aangebragt, die in- en uitgeschoven kan worden, en dient om de aanraking der achter elkander liggende staven te bewerkstelligen. Door eene moniusschaal leest mer tot honderdduizendste gedeelten der toise af. Het spreekt van zelf dat de meting zoo na mogelijk in het waterpasvlak geschieden moet. Bij de meting heeft men dus te letten op de helling der staven, want volmaakt horizontaal zijn ze niet te plaatsen, en wijders moet de verandering der temperatuur in rekening worden gebragt. Het werk vereischt de grootste oplettendheid, en men rekent de lengte van 12009 ellen in 50 dagen te kunnen meten, on- geveer 250 ellen daags. De methode om de staven aan elkander te brengen en van een nonius in de aflezing gebruik te maken , isin de andere landen afgekeurd en door andere hulpmid- — 143 — delen vervangen. De staatsraad Srruve maakte in de graadme- ting in Rusland gebruik van een werktuig, dat de Duitsche Fühlhebel noemen. Het is onbewegelijk met eene der meetstaven verbonden, en draagt een’ gebogen’ hefboom, waarvan de zeer korte arm in aanraking komt met de volgende meetstaaf. De geringste verplaatsing van deze, heeft cene groote beweging van den lan- gen hefboomarm ten gevolge, die zich over eene verdeelde schaal beweegt, waarop men de verplaatsing afleest. Men heeft ook voorgesteld, gebruik te maken van naauwkeurig verdeelde glazen wiggen of keggen, die men voorzigtig tusschen de meetstaven brengt. De afstand wordt hier bepaald, door het meer of min- der inzakken der wiggen en kan met groote naauwkeurigheid worden gemeten. Terwijl men nu met één basis zou kunnen volstaan, heeft men ter vergelijking der triangulatie, vele gemeten en welke naauwkeurigheid men heeft bereikt, blijke uit een paar voor- beelden. Zoo verschilt de regstreeksche meting der basis van En- sisheim, en die afgeleid wit die van Melun 27 duim. Die bij Brest of van Plouescat, is berekend door eene reeks van dric- hoeken, uitgaande van Melun en door eene, uitgaande van En- sisheim, dat is, van de rivier de Rijn en uit het midden van Frankrijk tot aan zee, en beide vitkomsten verschillen 6 duim; het gemiddelde stemt met de regtstreeksche meting overeen. Men was vrij algemeen overtuigd, dat de meting der grond- lijnen van Melun en Perpignan, door 60 driehoeken door De- LAMBRE en MúcHarN aan elkander verbonden, binnen de drie palmen met de berekening overeenstemden; echter heeft deze nieuwe arbeid eene kleine onnaauwkeurigheid in de meting van den meridiaan van Duinkerken aan het licht gebragt, en wel tusschen de parallellen van Bourges en Parijs. Door deze fout te verbeteren, verschilt de grondlijn te Perpignan in de Pijreneën, afgeleid uit die van Melun en de regtstreeksche meting, 1.92 el; een verschil, dat de stichters van het metrieke stelsel, zoo deze het ontdekt hadden, ondenkbaar veel verdriet zou heb- ben gebaard. Het doel dezer vergelijkingen is niet alleen our zich te verzekeren of de trigonometrische werkzaamheden met — 144 — al die naauwkeurigheid zijn verrigt, als de wijze van waarne- ming en de volmaaktheid der instrumenten toelaten, maar bo- vendien, om volgens de wetten der kans- of waarschijnlijkheids- rekening de hoeken der driehoeken, welke niet overeenstemmen- de grondlijnen vereenigen, te wijzigen, totdat de eene de an- dere te voorschijn brengt en de fout in de gemetene lengte van den boog van den meridiaan de kleinst mogelijke worde. Deze wijziging wordt alleen op de gemetene hoeken toegepast, omdat daarin, door de werking der straalbuiging in horizonta- len zin en andere oorzaken, eerder fouten kunnen insluipen, dan in de regtstreeksche meting der grondlijnen. Fene tweede, niet minder belangrijke zaak, is de vergelijking der uitkomsten langs geodesischen en langs astronomischem weg verkregen en de ge- volgtrekkingen, welke daaruit voor de gedaante der aarde zijn af te leiden. (Eene opgave van eenige dier uitkomsten, laat ik hier vol- gen.) doe © | ER 4 3 Geodesische en | 2 5 2 Î EEL STANDPLAATS. ‚ astronomische | 5 5 o | é 7 EE | : breedte. END ve 8 > 82 ED le, 54e 2' 11/6 Orleans EE Ie 8,5. | 48 50 48,59 4 Pantheon (Paris). BEEREN 0,0 - 48,59 | 46 10 35,64 Evaux. eol oee 42,50 43 12 51,90 Carcassonne. … ei ate Il ed 54,30 4] 21 49,7 Montjouij. Ne | 46,6 4823'31/19 | Brest (observ. van de Marine). rij er (n142°2,S1 35”,00 48 44 12,12 Saint Martin de Chaulieu. KE 0) 9,87 4844 6414 | Longueville. .… eN he ep DNLS 6,92 48 34 56,84 GE Straatsburg. … md: f + 0,66 57,40 mtd Angers. .… : : | : | — 3,88 ' 6,79 AT 13 59,85 Ruts Berteau. k - ATAR + 0,69 60,54. 5 46 47 30,61 Brévi de , , k J 5,28 95,84 / 46° 11 59,74 | BEDBVE … $ == 0,24 g 59,50 MIT. fi Eer . gd en Geodesische en | 2 S= zE astronomische | “Ss @ ERE lengte. ER A8 SBS FE &0 — 60° 0! 147,27 14,27 — 0. 0 34,51 347,51 „ niet bepaald. „ niet bepaald. ne . niet bepaald. 4 negeren de | oo ie Sr É | ; + 6949’ 497,22 br EA ND 6949’ 35”,10 +311 56,55 OA ROE en EL 58,50 „ niet bepaald. — 524 53,72 el 4,85 48,87 „ niet bepaald. A : eel | A | el | en | ‚ niet bepaald. & . . hiet bepaald. god Be | EES | EEE Geodesische en | # 8 S | Geodesische en | 7 S 2 z 5 ze STANDPLAATS. | astronomische | > 5 E astronomische > Ee 2 breedte. E GE lengte. 5:72 == e= EE 2E mmm 45° 49 18,50 + 3° 26 41,35 Marennes. . niet bepaald. E RRD — 2,13 98,82 45° 44 44,87 En La Terlanderie. wete Mete af. — 8,88 IJ a. miet: bepaalden 41,04 45° 42 39,79 he Opmes (nabij Clermont). se | +8,97 |. - niet bepaald: hk 48,16 45° 85 28,50 — 8 149,59 Montcean. Ë | +4,50 | . niet bepaald. | . 33,00 45 53 55,88 8325 17,27 Mont Colombier. ed ja — 6,08 CA 49,30 24 53,28 439 42! 41" 75 | Tour de Borda. . Ant + 0,34 { . niet bepaald. 5 427,09 | De verschillen der uitkomsten zijn voor het kleinste deel aan fouten in de waarnemingen te wijten, veel meer aan fou- ten uit plaatselijke invloeden geboren, zooals uit de afwijking der loodlijn door plaatselijke aantrekking, waaruit iets omtrent de fisische gesteldheid van het terrein is te leeren. Bij een oogopslag ziet men twee belangrijke afwijkingen in de breedte van Fvaux en van het station Opmes; echter zijn ze niet zoo groot, als die in andere landen bij geodesiche metingen zijn aangetroffen. Uit deze meting is genoegzaam gebleken, dat de boog van den aardschen meridiaan eene lijn van dubbele krom- ming is; want, indien de aarde werkelijk een ligchaam was, ontstaande uit de omwenteling eener ellips, dan moesten de geodesische en astronomische uitkomsten beter sluiten. Hen ander voorbeeld van de onregelmatigheid in de oppervlakte der aarde heeft de engelsche kapitein Mupce aan het licht gebragt, door zijne meting door Engeland, waaruit gebleken is, dat de — 147 — loodlijn naar het zuiden wijkt, en wel door eene kracht, welke aanwast, hoe meer men noordwaarts komt., Niet minder merkwaardig zijn de uitkomsten, verkregen uit de meting der zenithafstanden, wederkeerig uit de hoekpun- ten der driehoeken genomen. Dit wordt geodesisch waterpassen genoemd. Hierdoor is men tot de zeer naauwkeurige kennis van de ongelijkheden der oppervlakte geraakt, en het liet voor de hand, dat die kennis noodzakelijk is voor elke onderneming, waarbij de hoogte en helling van het terrein in aanmerking komen. Door haar is veel tijd en zijn groote kosten gespaard bij _den aanles der ijzerbaan van Parijs naar lalle en hare vertak- kingen naar Valenciennes, Duinkerken, Calais en Boulogne. Om een denkbeeld te geven van den graad van naauwkeurig- heid, ten deze bereikt, zal ik het nivellement van de kleine keten van driehoeken van den eersten rang nemen, welke zich uitstrekt langs de kust der Middellandsche zee, van de mon- den der Rhône tot Beziers en deze in verbinding brengen met het mivellement van den meridiaan van Sedan. Het station Aigues Mortes, aan de monden van de Rhône, werd als uit- gangspunt gekozen. Deze toren staat op alluvialen grond, en zijn voet wordt door de zee bespoeld. De hoogte van dezen toren werd naauwkeurig gemeten; van hier langs de zijden van negen driehoeken gaande, komt men eindelijk te Bugarach in de Pijreneën, en vindt voor de hoogte daarvan 128143 ellen, het- welk slechts 79 duim verschilt met de hoogte van hetzelfde punt, afgeleid wit zes driehoeken, welke uitgaan van de Vigie du fort d' Ange waarvan de hoogte ook regtstreeks is gemeten. Aigues Mortes is drie palmen hooger, regtstreeks gemeten, dan berekend uit de reeks van driehoeken, die zich van de Middellandsche zee tot aan den parallel van Brest uitstrekken en van daar over het Pantheon van Parijs tot aan laatstgenoem- de plaats worden voortgezet. Men ziet welke verbazende graad van naauwkeurigheid ook in dit opzigt is bereikt. Uit alle deze elementen eene kaart zamenstellende, kan men van elk punt, hetwelk door den prik eener naald wordt aangegeven, de juiste ligging en de hoogte boven de oppervlakte der zee opgeven. — MS — Hoever zijn wij in dit opzigt, in deze gewesten nog ten achter. Niet gedeelten van ellen, maar palen onzekerheid be- staan in de leging van verschillende punten op Java, en om- trent het verschil van niveau verkeeren wij genoegzaam in volslagene onwetendheid. De ijver van het militair departement heeft ons wel in het bezit gebragt van détail-opnamen van eenige residentiën, maar aan deze ontbreekt tot dusverre de noodzakelijke en onmisbare grondslag, waardoor de gedeelte- lijke opnamen tot een goed geheel gebragt kunnen worden en de naauwkeurigheid wordt gewaarborgd. Door Frankrijk in zijne opmeting na te volgen zou een eeuwen durende gedenkzuil van Nederland's wetenschappelijken zin worden gesticht, en indien het bestaan der volken volgens de onverbiddelijke wetten der natuur, ook onderworpen is aan de vergankelijkheid, dan noz zou Nederland door zulk eenen arbeid blijven voortleven in de dankbare herinnering der volgende geslachten. Zoo straalt uit de gedenkteekenen van Oud Griekenland ’s kunstzin een on- verdoofbare luister tot op het late nageslacht neêr, en wekte bij andere volken, die ze met eerbied beschouwden, een gevoel van bewondering op, waaraan het verbasterd kroost de herstel- ling van zijn volksbestaan dankt. Ontveinzen mogen wij ons echter niet, dat tot zulk een’ arbeid, middelen vereischt worden, die bij de vele behoeften ter ont- wikkeling dezer gewesten, mogelijk onze krachten te boven gaan. In Frankrijk zijn van 1818-1851, 2249 geografische inge- nieurs of later officieren van den staf, dat is gemiddeld s' jaars 10 voor de zuivere geodesische metingen werkzaam geweest. Het aantal arrondissementen in Frankrijk is mij niet met juist- heid bekend, maar daar de oppervlakte ongeveer twintig maal grooter is, dan die van Nederland, zullen er 600 gevonden worden. Minstens een gelijk aantal ambtenaren van het kadas- ter is gedurende denzelfden tijd aan de topografische opne- ming werkzaam geweest, en ofschoon Java veel kleiner is dan Frankrijk, zouden de moeijelijkheden van het terrein en nog meer het klimaat een niet geringer personeel vorderen, dat nog ge= — 149 — noegzaam geheel gevormd zou moeten worden om in denzelf- den tijd een’ even volkomen’ arbeid tot stand te brengen. Wij mogen evenmin vergeten, dat de behoeften eener europesche maatschappij, waarin ieder plekje gronds zijne waarde en zijn’ eigenaar heeft, niet te vergelijken zijn met die van een land, waarvan een zeer groot gedeelte nog ongebruikte wildernis is; maar tusschen eene volkomene kennis van het terrein in al zij- ne bijzonderheden, en geheele onbekendheid, zelfs met de uit- gestrektheid der bebouwde velden, ligt zulk eene kloof, dat wij ons wel moeten verheugen, dat er sedert eenige jaren aan eene stelselmatige opname der residentiën op Java wordt gewerkt, en dat aan die, waaraan men thans arbeidt, ook de geodesi- sche grondslag niet zal ontbreken. Bij de middelen, welke tot dit laatste worden verleend en de eigenaardige moeijelijk- heden van het terrein, zal men daarbij meermalen den geode- sischen weg moeten verlaten en den astronomischen volgen; maar men heeft gezien, en uit dit oogpunt is de arbeid der Franschen, waarvan wij een overzigt gaven, niet weinig belang- rijk, welke groote naauwkeurigheid men ook langs dien weg kan verkrijgen. En hiermede wil ik dit verslag eindigen. Het zou volledi- ger zijn en zeker uwe aandacht wel waardig, indien ik u ee- nig overzigt gaf van de wijze, waarop het terrein in de kaart is voorgesteld, zoodat men op elk punt in een oogopslag al de merkwaardigheden daarvan kan onderkennen, de wijze van gra- veren, de onkosten der uitgave, enz. doch de tijd gebiedt mij te eindigen. Mag ik gelukkig genoeg zijn, dat ik de aandacht, mij ge- schonken, niet alleen aan uwe welwillendheid te danken heb, maar dat het onderwerp uwe belangstelling heeft kunnen ver- werven, zoo zal ik de moeiteen den tijd, daaraan besteed, dub- bel beloond achten. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN HET MINERAALWATER, VOORKOMENDE IN DE SOLFATARA VAN DEN GOENOENG WAIJANG, RESIDENTIE PREANGERREGENTSCHAPPEN, AFDEELING BANDONG. DOOR | JT. MAIER. De solfatara van den Goenoeng Waijang is in vele opzigten zeer merkwaardig. Men ziet hier eene menigte natuurverschijn- selen vereenigd, die, overeenkomende met die van andere solfa- taren op Java, zich hier echter duidelijker vertoonen en de makkelijker zijn waar te nemen. Volgt men den weg, die van Pengalengan naar deze solfata- ra leidt, dan komt men eerst door schoone koffijtuinen, ver volgens eene lengte van omtrent vier palen door een zwaar, oud bosch, en eenige malen eene woudbeek overschreden heb- bende, in welker bedding de trachietachtige steenen, verweerd, gebleekt, of met een roodachtigbruin bekleedsel bedekt zijn, aanschouwt men éénsklaps de solfatara. Zeer verrassend is dit zonderling kontrast. Ofschoon men \ À — ll — door het verweerd zijn van het gesteente reeds op hare nabij= heid is opmerkzaam gemaakt, is de solfatara echter niet eer te zien, dan wanneer men er zich reeds in bevindt. Te midden der weelderigen boschvegetatie, waar van oudsher rhinoeerossen zich in groote menigte hebben opgehouden, en thans nog ophouden, ont- moet men de solfatara, welker breedte volgens den heer JuNGHUEHN 500 en lengte 700 par. voeten bedraagt. Wild en romanesk liggen mer de groote en kleine trachietblokken door elkander, ver- weerd, gebleekt of van hunnen vasten zamenhang beroofd. De vulkanische dampen, die op zeer talrijke plaatsen tusschen deze blokken zich eenen uitweg hebben gebaand, ontleden voortdurend deze rotsen. Op de meeste plaatsen is deze ontwik- keling van dampen langzaam en schijnt van uit groote diepte plaats te hebben en hier ziet men de inwerking der dampen op het trachietachtig gesteente op eene schoone en duidelijke wijze. Blijkt reeds uit de overal aangezette zwavelkristallen, dat deze stof in dampvorm een bestanddeel zijn moet der vulkanischen dampen, die hier en daar als wolken de solfatara bedekken, duidelijker wordt zulks door de vorming van den vederaluin, die in zijde- glanzende haarvormige kristallen aan de mondigen der kanalen en in de kanalen zich hebben aangezet, waaruit de vulkanische dampen ontwijken. Daartoe geschikt gemaakt door de altoos durende inwerking der waterdampen, die kwantitatief het hoofd- bestanddeel der vulkanische dampen ter deze plaatse uitmaken, on- dergaan de trachietachtige rotsen gemakkelijk de ontleding, die de zwavel na zijnen overgang tot zwaveligzuur en zwavelzuur op ze uitoefent, terwijl door de langzame dampontwikkeling het gevormde zout, na eene zekere hoeveelheid water in zich te hebben opgenomen, op geschikte plaatsen effloresccert en weinig hygroskopisch zijnde blijft bestaan. Niet zelden vindt men aanmerkelijke hoeveelheden van dit schoon gekristalliseerde zout, vermengd met doorschijnende zwavelkristallen van den rhombischen oktaëdervorm, terwijl de steenen, waar het zout er aan vast zit, zoodanig verweerd zijn, dat men ze gemak- kelijk verbrokkelen kan. Waar de vulkanische dampen. in eenen hevigeren graad opkomen „ — 152 — zooals zulks op meerdere plaatsen in deze solfatara werd waargenomen, ziet men beekjes met mineraalwater als gevolg der inwerking der dampen op de rotsen. Vergezeld van een hevig geraas, komen de dampen te voorschijn, vormen deels modderpoelen, deels loopt het gevorinde mineraalwater weg tus- schen de spleten der rotsen. De bestanddeelen van dit mimeraal= water moesten dus voornamelijk zwavelzure zouten zijn, indien de hoofdbestanddeelen der vulkanische dampen waterdamp en zwaveldamp mogten zijn; het onderzoek heeft zulks bevestigd eu hierin komt deze solfatara met andere overéén b. v. de Kawa domas, tot den Tankoeban prahoe behoorende. De solfatara van den krater van den 'Felaga bodas, onderscheidt zich echter van ze door de na- genoeg geheele afwezigheid van het chloor, hetwelk slechts als een naauwelijks waarneembaar spoor in het water bevat is, terwijl de wateren der genoemde solfataren grootere of kleinere hoeveelheden chloor of zoutzuur bevatten. Zoutzure dampen vergezellen dus - niet, of ten-hoogste spoorsgewijze, de vulkanische dampen der _solfatara, Er is echter waarschijnlijk eene andere gassoort, die in zeer kleine hoeveelheden de vulkanische dampen dezer solfatara schijnt te vergezellen. Het is zwavelwaterstofgas. Ofschoon in het in deze solfatara gevormde minerale water genoegzaam zwavelzuur voorhanden is, vindt men al het ijzer als zwavelzuur ijzerprot- oxijde aanwezig; geen spoor van iijzeroxydezout is er in waar te nemen. Er moet dus eene stof voorhanden zijn, die het oxyderen van het ijzerprotoxydezout heeft belet, of eene herleiding van het oxydezout reeds had bewerkstelligd. Tijdens mijn verblijf in deze solfatara heb ik geenen reuk naar zwavelwaterstofgas waar- genomen, echter wel in het medogebragt minerale water. Be- kend is tevens, dat in minerale wateren, welke zwavelzure zou- ten en organische bestanddeelen bevatten, zwavelwaterstofgas. zich vormen kan- Het minerale water der solfatara Waijang bevatte geene organische bestanddeelen en kon ze ook niet bevatten. Het water was troebel en de afgefiltreerde bestanddeelen uit medege- voerde, ontlede rotsdeelen bestaande, bleken zeer kleine hoe- — 153 — veelheden gepreeipiteerde zwavel te bevatten, waarschijnlijk ge- vormd door ontleding van het zwavelwaterstofgas. ‚Het mineraalwater, dat tot de volgende scheikundige analijse diende, was vergaderd 20 voeten beneden de hoofdwerking in de solfatara, zich uitstrekkende oost ten zuiden. Het water had aldaar eene warmte van 540 C. en loopt bij wijze van een klein beekje door de solfatara weg. Buiten dit beekje vindt men in de solfatara nog eene tweede beek, door de inlanders Tjitereh genaamd, gevormd door opname van meerdere zoodanige beekjes.” Ik bezocht deze plaats den 25e Mei 1854 in gezelschap’ van den heer Brrnrer. Reeds den 12en Sept. 1844 had ik deze solfatara bezocht. Veranderingen schijnen in dien tusschentijd niet te hebben paats gehad. ‚ Eigenschappen van het water. ‚De smaak van het gefiltreerde mineraalwater is zamentrek- kend en zuur; de reuk veer zwak naar zwavelwaterstofgas en zijn soortelijk gewigt bij 26,4e C. warmte == 1,003836. Het water toont eene zure reaktie; bij verwarming blijft het helder; tot droogwordens toe uitgedampt, worden zuren dampen ontwikkeld en er blijft een grijs aardachtig zout, dat, sterker verhit, vele zure dampen uitstoot, door gloeijing wit en vervolgens geelach- tig gekleurd wordt en onder gewone omstandigheden niet smelt- baar is. In dit zout werden op gewone wijze opgespoord ze- gelaarde, aluinaarde, kalk. en bitteraarde. Door behandeling van het water met barietwater, enz. zooals men zulks gewoon is te doen, werden soda en potassa ontdekt. Met ehloorbarium wordt veel zwavelzure barietaarde in het water gevormd; met salpeterzuur zilveroxyde blijft het helder Na eenigen tijd kon men een naauwelijks zigtbaar spoor van chloor- zilver waarnemen. Cyaanyzerpotassium brengt in het water een _blaauwachtig wit precipitaat te weeg, hetwelk aan de lucht blootgesteld, na eenigen tijd blaauw gekleurd wordt. Met cyanied= yzerpotassium behandeld, wordt het water dadelijk intensief blaauw gekleurd, en na weinige oogenblikken een blaauw precipitaat gevormd. Mineraalwater met soda verzadigd, tot op een klein volumen PE brt: LON EN ei « Ô ij — 154 — uitgedampt en met amijlumpap en chloorwater behandeld, kon noch jodium noch bromium worden waargenomen. Gekoncen- treerd mineraal water, na met soda gedeeltelijk verzadigd te zijn, met een droppel ijzerchloried en met overmaat van azijnzure potasch behandeld, bleef helder. Gekoncentreerd water met zwavelzuur gemengd, na bekoeling met iijjzervitrioolkristallen gedigereerd, had niets ten gevolge. Kurkumapapier met het mineraalwater bevochtigd, en onder eene klok met zwavelzuur gedroogd, deed geene kleursveran- dering ontstaan. Na bijvoeging van amylumpap en zeer weinig jodiumtinktuur kon men in het water de aanwezigheid van zeer weinig zwa- velwaterstofgas aantoonen. Gekoncentreerd water met overmaat van potassa gekookt, en de dampen over vochtig kurkumapapier geleid, had niets ten gevolge. Het water bevat dus de volgende bestanddeelen; potassa, soda, kalkaarde, bitteraarde, aluinaarde, yzerprotonyde, kiezel- aarde, swavelzuur, zeer weinig ewavelwaterstofgas. KwaANTITATIEVE ANALYSE 1. Bepaling van het Zwavelzuur. 160,575 grm. water gaven bij 100° C. gedroogde zwavelzure barietaarde, wegende 1,5465 grm., waarin bevat zijn 0,53138 grm. zwavelzuur. 100 grm. water dus 0,33092 grm. 2. Bepaling der Zwavelzure alkaliën. 261,23 grm. water werden met barietwater gekookt, gefiltreerd , het filtraat met koolzure ammonia behandeld, enz.; de verkregene chlooralkaliën wogen 0,0185 grm. Het zout in water opgelost en met chloorplatina be handeld, enz., werd chloorplatina-chloorkalium verkregen , bij 100° C. ge- droogd 0,0145 grim. wegende en bevattende 0,00443 grm. chloorpotassium en bijgevolg 0,01407 » _chloorsodium 0,0185 » _chlooralkaliën. 100 grm. water dus 0,001695 grm. chloorpotassiun: en 0,005385 _ » chloorsodium DE EA — 155 — 0,001695 grm. chloorpotassium beantwoorden aan 0,00198 grm. zwavel zure potassa, waarin bevat zijn 0,000909 grin. zwavelzuur. 0,005385 grin. chloorsodium beantwoorden aan 0,006535 grm. zure soda, waarin 0,003667 grm. zwavelzuur. zwavel 3. Bepaling der Kiezelaarde. Van 200,813 grm. water verkreeg men 0,0845 grm. gegloeide kiezelaarde. 100 grin. water bevatten dus 0,042079 grm. kiezelaarde. A. Bepaling der Zwavelzure kalhaarde. Van 200,813 germ. water verkreeg mien oxalas calcis, door branden erm. water 0,00971 0,0195 grim. koolzure kalkaarde gevende; voor 100 g germ. bedragende, waarin bevat zija 0,005438 grm:. kalkaarde , gevende met 0,007768 » zwavelzuur 0,0183206 » watervrije zwavelzure kalkaarde of 0,016702 grm. (gips). 5. Bepaling der Zwavelzure aluinaarde. 200,813 grm. water gaven 0,092 grm. gegloeide aluinaarde. 100 grin. water 0,045014 grm., gevende met 0,10724 » zwavelzuur 0,153054 » zwavelzure aluinaarde (Al, 0, + 350). 6. Bepaling van het Zwavelzuur ijzerprotoryde. 200,813 grm. water gaven 0,016 grm. gegloeid ijzeroxyde; 100 grin. water 0,007967 grm. of 0,0071709 » ijzerproloxrde, 0,0079677 » zwavelzuur gevende met 0,0151386 » watervrij zwavelzuur ijzerprotoxyde. 7. Bepaling der Zwavelzure bitteraarde. loeide phosphorzure bitteraarde ; 200,813 germ. 0,0026 erm. ges 100 germ. dus 0,001295 grim. bevattende 0,000474 grin. bitteraarde , ge- vende miet 0,00092 » zwavelzuur 0,001394 » zwavelzure bitter- aarde. 8. Bepaling van het ongebonden Zwavelruur. Volgens de fe bepaling bevatten 100 grm. mineraal water 0,33092 gem, zwavelzuur. Hiervan is gebonden aan GEMOERS ae seleete teh lente 00 OO grm., 5 amthivotenen Bp Woet den vt WINE » wikealldaarde. ete Weer de Hor AO OO 77105 » pebilteraarde' ‚naja able kendeten oren 0 OO OOP: » wi algimaardel 0 Cra at ran eeen OLO » hetkijzerprotozyden eet en teke ee 0007967 » Te zamen 0,128471 » en afgetrokken van de geheele hoeveelheid, blijft 0,202449 grm. zwavelzuur. Resultaat. 100 germ. water „bevatten grm. Zimavelzure potassa, … …. oe R / soda or a „ kalkaarde, —…,… … ner ” bitteraarde …-… …. „oa OOR Pi aluinaarde 4. „tn # yzerprotoxyde. … „vat Kiezelaarde ….u… „en Ziwavelzuur oet en we Tòtaal … 0,435835 Zwavelwaterstofgas . . . …. … « zeer kleine hoeveelheid Opmerkenswaardig is de groote hoeveelheid Miezelaarde, die het water bevat. In zijn belangrijk werk „Java, deszelfs ge- daante enz.” heeft de heer JunarumN melding gemaakt van eene harde kiezelaarderijke korst, waarmede de steenen in de nabijheid dezer fumerole omgeven zijn. De vorming dezer korst is gemakkelijk te verklaren. De kiezelaarde, vroeger een be- standdeel van het trachietachtig gesteente, is door de inwerking der vulkanische dampen gedeeltelijk opgelost tot een bestand- deel van het gevormde mineraal water, hetwelk de kiezelaarde wederom doet afscheiden en de steenen, waar het water er over= loopt, er mede bedekt; terwijl het grootste gedeelte der ezelaarde van het trachietachtig gesteente, na zijne aluinaarde, bitteraarde, yzeroxyde en alkaliën grootendeels te hebben, Ö oren , als eene witte, ligte, broze, los zamenhangende aard-_ assa overblijft. De overgangen van het vaste trachietachtige gesteente tot deze kiezelaarderijke aardmassa zijn in de solfa- _ tara Waijang bijzonder schoon waar te nemen. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Hoogte van den berg Ljermaì volgens Barometerwaarnemingen van S. H, pe luanae & G. A. pe LANas. Het is ons aangenaam, in staat gesteld te zijn mede te deelen de resultaten, onlangs door de heeren S. H. pr Lunar en G. A. pe Lianae verkregen, bij gelegenheid eener beklimming van den berg Tjermai. Zooals bekend is, heeft tegenwoordig eene topografische op- name op groote schaal plaats van de residentie Cheribon. Hul- de zij gebragt aan het Gouvernement, dat deze opname, waar- aan eene groote behoefte bestaat, bevolen heeft. De goede vruchten van dat werk zullen niet achterwege blijven en wij uiten den wensch, dat eene dergelijke opname van lieverlede over geheel Java tot stand moge komen. De taak der heeren De LANGE is, om in verband met de bedoelde opname, de juis- te ligging te bepalen van een aantal hoofdpunten, waardoor de opname eenen graad van zekerheid kan verkrijgen, welke bij werken van dergelijken aard een onmisbaar vereischte is. De waarnemingen van de heeren De LiAnge op den top van den ‘Tjermai waren als volgt: El VN eN °, £ - emperatuur in graden Réanm. Barometer stand in p on à Tijdstip. Parijssche voetmaat. van het kwik. van de lucht. 19 Julij °snam. 1 ure. 194, 8,160 14,0 14,0 eet 0 ER 19: Bk 11,2 10,8 20 ’svoorm. 84 19. 8, 20 8,5 8,8 Te gelijkertijd werden door den heeren Feisr te Cheribon de volgende waarnemingen gedaan: Temperatuur in graden Réaum … Barometerstand in el ig Parijssche voetmaat. a ä van het kwik. | van de lucht. 19 Julij ’snam. Ll ure. 28d, Ten 24,0 AM h ERLE S 28. 0, 99 93,3 224 20 «# ’svoorm. 10 w 28. iest 22,9 21,8 Volgens de methode van Carrinr berekend, vindt men voor het verschil in hoogte van de twee standpunten (top van den Tjermai en Cheribon). 2 Fransche toises _ 1581,66 1564,07 156423 of Ned. ellen 8082, 048,4 9048,7 Gemiddelde witkomst 8059,9 ned. ellen. De heer JurenurN geeft op voor de hoogte van den top van den Tjermai 8055 med. ellen. M. Over een nieuw uit zee opgerezen eiland in de wabijheid der Keij-ei landen. Door de welwillendheid van den vice-admiraal den heer B. G. VAN DER Praar is de redaktie in de gelegenheid volgend uit- treksel uit een rapport aan zijne excellentie mede te deelen. „Den 15 Mei jl. begaf zich de heer Bosscnen met eene praauw naar de nieuw ontstane eilanden, en zond ik den lui- tenant te zee Ze kl. Oupraar in kommissie mede, die mij van zijne bevinding het ondervolgend rapport indiende. „Het eiland is van eene ronde gedaante, met eene middel- lijn van 250 ellen en gelegen op eene zandbank, waarop 1 vadem water staat. Het eiland is omringd door eene koraal- bank, die zich verbindt aan het eiland Oed. „De peiling uit het midden van het eiland is Poeloe Ergodang w.l/an., de noordhoek van Poeloe Hodin w. z. w. 1/3 w. en ligt in eene regte lijn met de uithoeken der eilanden Oed, die noord en zuid van elkander l'ggen. „De grond van dit eiland bestaat uit kleien de oppervlakte — 160 — is begroeid met eenige heesters, die het kenmerk dragen vain nieuwen oorspong te zijn. „Verder vindt men daarop steenen, eenige sporen van ijzer- erts, en brokken üjzerhoudenden mangaanerts. Het verheft zich hoog boven de bank, doch is niet zoo hoog als de omliggende eilanden. „Voor de zeevaart is dit eiland van geen belang, daar het geheel door andere eilanden ingesloten en buiten het vaarwater der schepen higt. „Het andere eiland, dat op dezelfde wijze zou ontstaan zijn, lag te ver weg om er heen te gaan, en was ook blijkbaar bij de inlanders minder goed bekend. Volgens de inlanders zou ook nog een derde eiland zigtbaar geweest doch later weder verdwenen zijn.” Over Sumatrasche zwavel. De redaktie ruimt op verzoek van den geachten inzender eene plaats in aan onderstaanden bricf. Samarang, den 1lden Augustus 1854. Mijnheer de Redakteur! In het rapport over de Sumatrasche zwavel, opgenomen in het Ve deel van het Tijdschrift der Natuurkundige Vereeniging; is een paar misstellingen ingeslopen, waarvan er een zelfs zinstorende is, en welke ik gaarne door de opname dezer wei- nige regelen verbeterd wenschte te zien, waartoe mij de mag- tiging van hooger hand verleend is geworden. Op bl. 463 van het zoo even vermelde deel, staat sul dat Alahanpandjang aan de woordwestelijke helling van den Palang zou liggen, hetgeen moet zijn euzdoostelijke helling, De tweede is belangrijker en ontstaan door omstandie= heden, welker mededeeling overgebodig g acht wordt. — 161 — De geheele zinsnede op bl. 465, beginnende met de woor- den. „De afvoer zou kunnen geschieden van Alahanpand- jang per as naar Solok,” enz. tot en met „zoodat het ver- voer der gezuiverde zou komen te staan op f 44/1909” is zeer onduidelijk geworden, men gelieve daarvoor te lezen: „Het vervoerloon van Alahanpandjang is per pikol vracht als volgt: „Van Alahanpandjang tot Sinkara …. . . 150 duiten. „ _Sinkara naar Batoeberagoeng >. . 20 „ __Batoeberagoeng naar Padangpandjang . 64 „ __Padangpandjang naar Kajoetanam. . . 70 w „ _Kajoetanam naar Padang .. . . . 180 ww Te zamen. . ‚f 44/150 __„Zoodat de pikol zwavel, met inbegrip van den inkoopsprijs, te Padang zal kosten: INGMEES Ot. 2 124/120 ORR ee sd 84/1230 en PAN NN Ne oer 14/7120 „Langs den zoogenaamden nieuwen weg over Solok en Brag- gian, zal het wervoerloon hoogstens op de helft komen te staan, zoodat alsdan de prijs der zwavel te Padang zou zijn: Inr ee Ja 104/150 DEAN NE op 64/50 HORNET BRIE” Met de opname hiervan in eene der volgende afleveringen van uw geacht tijdschrift, zoude enz. F. W. H. Kurrers. VI. 14 ZE PERRE — 162 — Jets over Visschen levende in Zeesterren, en over eene nieuwe soort van Owrybeles. Dezer dagen ontving ik door de welwillendheid van de heeren Jkhr.C. F. GorpmanN en M. D. VAN Durvenpope te Ternate een voorwerp van Culcita discoïdea Agass. (Asterias discoïdea Lam.) van 176’ diameter benevens een voorwerp van Oxybe- lus Brandesii Blkr. van 111 lengte, welke in genoemde zee- ster besloten werd aangetroffen. De heer GorpManN deelt mij hieromtrent bij schrijven van den 17% Junij 1854 het volgen- de mede. „In . . . zult gij vinden eene zeester van belangrijke » grootte. Het zonderlinge hiervan is, dat in de ster besloten „werd gevonden een vischje met een’ langen staart. De heer „NaN Durvensopr kreeg ze gisteren uit zijne netten en be- „geerig te weten, wat zich in het dier bevond, sneed hij eene „driehoekige opening daarin en vond tot zijne verbazing in de „holte een springlevendig vischje dat in het slijmerig vocht „ronddartelde. Hij bragt het zoo bij mij voor uwe verzame- / ling.” Reeds eenige jaren geleden had mij wijlen Dr. Prraum een specimen van Orybelus Brandesii toegezonden van Ceram, met de opmerking, dat deze soort standvastig leeft in eene soort van zeester. Deze zeester ontving ik echter niet. Waarschijn- lijk is zij dezelfde soort als Asterias discoïdea Lam. Ik heb de mededeeling van Dr. Prraum toenmaals niet openbaar ge- te) maakt en daarmede willen wachten tot ik ook het dier zou kennen , hetwelk de Oxybelus zich tot woonplaats had uitgekozen. De waarneming van Dr. PrrauM is nu allezins bevestigd. De vraag was thans, of de Oxybeles zich ophoudt in het levende of doode ligchaam van genoemde zeester. Uit het voorwerp van den heer Van DurverBope ontwaar ik, dat de ingewanden nog aanwezig zijn en geenszins in een’ toestand van ontbinding, hoezeer gedeeltelijk beschadigd door het open snij- den des diers. Het dier bevat overigens eene holte, ruim ge- noeg voor de vrije beweging van meerdere vischjes zooals Oxy- stebaird oer aren hdd a nd ee — 165 — belus Brandesii, welke in het vocht, in de holte des diers be- vat, overvloedig voedsel schijnen te vinden. Wanneer en hoe komt de Oxybeles in de Culcita? — De be- antwoording dezer vraag zal misschien gemakkelijk zijn voor waarnemers te Banda, Wahaai en Ternate, van welke plaatsen mij Oxybelus Brandesii geworden is. Ik teeken hier nog omtrent Oxybeles Brandesii aan, dat de rug- en aarsvin bij mijne kleinere voorwerpen zich om den staart. vereenigen, of beter gezegd, dat er eene staartvin aanwe- zig is, waarvan ik bij mijn grooter voorwerp, beschreven en afgebeeld in den eersten jaargang van het Natuurkundig Tijd- schrift voor Nederlandsch Indië, geen spoor kon waarnemen. Ook zijn meerdere voorwerpen op den rug met violetachtige als onderhuidsche vlekjes geteekend. Ik bezit nog eene soort van Oxybeles, welke ik wegens haar slank ligchaam Oxgbeles lumbricoïdes moem. Deze soort is bij Ceram aangetroffen. Daar het eenige voorwerp, wat ik er van bezit, beschadigd is, kan ik er geene naauwkeurige beschrijving van geven. Het is 142” lang doch mist een gedeelte van den staart. Desmiettegenstaande gaat de hoogte des ligchaams er meer dan 40 maal in-de lengte en de kop ongeveer 21 maal in de lengte. Het tandenstelsel is geheel dat van het geslacht Oxybeles. De bovenkaak eindigt er onder het achterste ge- deelte van het oog, en de borstvinnen zijn er zeer weinig ont- wikkeld. Batavia 20 Augustus 1S54. P. BreekKen. Visschen van de Natoena-eilanden. Op zijne reis Batavia naar Borneo verbleef de heer Dr. O. Mounrtke eenigen tijd op de Natoena-eilanden en vond daar, behalve eenige merkwaardige soorten van Holothuriën, een vier- EN — 164 — tal vischsoorten in de monding van eene kleine rivier. Deze soorten zijn Therapon servus CV., Atherina duodecimalis CV., Monopterus javanensis Luacép. en Syngnathus heterosoma Blkr., welke laatste soort ook leeft in de rivieren van westelijk Borneo. Voor zoover ik heb kunnen nagaan was van deze eilanden nog slechts eene enkele vischsoort bekend t. w. Balistes conspicillum Bl. Schn. Batavia 21 Augustus 1854. P. Breken. Diagnosen van Nieuwe Mollusken van den Indischen Archipel. Cyelostoma (Leptopoma) sericatum Pfr. C. testa perforata globoso-conica tenui pellucida sericea lineis obliquis subdistantibus sculpta superne lineis 4-5 elevatis, spiralibus munita, hyalino-albida liris corneis (vel undique violascenti-fulva basi pallidiore); spira turbinata acuta apice nigricante; anfractibus 5, superis parum convexis, ultimo inflato subcarinato infra” carinam fascia unica castanea ornato, basi liris spiralibus nonnullis ob- soletioribus seculpto; umbilico angustissimo non pervio; apertura parum obliqua subemarginato-circulari; peristomate simplice interrupte tenui ho- rizontaliter patente margine columellari ‘medio sublingulatim dilatato. Operculum ? Diam. maj. 12, min. vix 1C, alt. 9 mill. Hab. in insula Borneo (TArLor). (Descriptions of forty three New species of Cyclostoma from the collec- tion of H. Cuxixa by Dr. L. Preirrer. Ann. Mag. Nat. Hist. Vol, XII No. 72 Dec. 1853 p. 455). Auricula Mörchi Menke. T. imperforata ovato-elliptica solida ponde- rosa alba epidermide fusco-olivacea induta; spira brevis apice plerumque erosa; sutura irregulariter lacera; anfract. circa 7 vix convexiusculi prope suturam submarginatum granulati, ultimus antiee oblique descendens 2 Jongitudinis subaequans striatulus et minutissime decussatus superne tumi- dus basi attenuatus; apertura verticalis intus coerulescens angusta utrinque subangulata; columella plieis 2 munita supera valida compressa oblique adscendente, altera minore subtorta fere verticalis perist. rectum intus incrassatum pallide fulvum marginibus callo tenui nitido junctis. Long. 40, diam. max. 22 mill. Ap. c. perist. 28 mill, longa, intus me- dio 72 lata. Habit. in insula Java? (Gorpruss). E165 Auricula faba Menke (Cassidula). T. imperfvrata ovata solida, liris spi- ralibus confertis lineisque longitudinalibus econfertissimis sub lente sculpta, epidermide opaca sordide fulva induta; spira semiglobosa; anfract. 6-7 convexiusculi, primi mucronem minutum suberosum formantes, reliqui ad suturam linearem econtracti, ultimus 2 longit. aequans basi vix atte- nuatus, carina levi periomphalum medioere eingente munitus; apertura sub- obligua, tuberculo parvulo parietali et plicis 2 columellaribus (supera majore transversa, altera oblique ad marginem porrecta) coarctata basi subrotundata; perist. extus vix expansum intus album fere ad medium dente deorsum in ecristam abeunte munitum margine columellari adaato. Long. 11, diam max. 7 mill. Ap. S mill, longa, intus medio 2 lata. Habit. in insula Java (HeusinGer). (Neue Auriculaceën in Zeitschr. f. Malakozoölogie Jahrg. X 1853 No. 8 p. 124). Melania pontificalis Von dem Busch. M. testa turrita magna erassa lac- tea superne flammulis picta, epidermide olivacea induta, anfractibus lon- gitudine transversimque tenuiter striatis, superioribus fere planatis, in- ferioribus convexis, ultimo et penultimo erassicostatis, costis distantibus superne in nodulos exeuntibus; columella arcuata, labio acuto ad basin produeto; apertura ovata lactea. Habit. in insula Borneo (Coming). (Zwei neue Melaniën von Dr. Vor prem Buscu in Zeitschr. Malako- zoöl. Jahrg. X 1853 No. 12 p. 178). Pythia albovaricosa Pfr. T. rimato-umbilieata oblongo-conica solidula lac- vigata ad suturam linearem vix striatula subunicolor virenti-castanea; spira conica apice obtusiuscula; varices late albo et angustius nigro-fusco mar- ginati; anfract. 10 plani, ultimus # longitudinis aequans deorsum attenuatus, juxta umbilieum subapertum compressus; apertura verticalis ovalis intus fulvido-alba; dentes parietales profundi superior conicus alter oblique intrans extus sulcatus; plica columellaris suboblique adsecendens; perist. reflexiuscu- lum margine dextro superne angusto, deorsum perdilatato, intus dentibus 9 (tertio et quinto validioribus) munito, columellari perdilatato flexuoso patente. Long. 44, diam. maj. 23, min. 184 mill. B. Minor, pallida fusculo punctata, varicibus simpliciter albo margina- tis, apertura pallide fulvida. Habit. in insula Celebes. Pythia inflata Pfr. T, longe rimata compresse globoso-conica sublaevigata saturate violaceo-fusca albido irregulariter fasciata et maculata; spira brevis conoïdea acuta; varices obsoleti concolores; anfr. 7 planiusculi, ultimus 2 longitudinis formans parum descendens inflatus; apertura subverticalis an- gustissima; dentes parietales , 3 summus compressus fere verticalis, secundus Re EN MT — 166 — magnus linguaeformis deorsum curvatus, tertius minor illi approximatus; plica columellaris compressa transversa; perist. reflexiusculum marginibus callo sinuoso junetis dextro intus profunde denticulato dentibus 3 majori- bus prominentibus superne angusto versus basin perdilatato columellari dilatato patente. Long. max. 27, diam. maj. 20, min. 14 mill, Habit. in insula Borneoe (Neue Pythia-Arten von Dr. L. Preirrer in Zeitschr Malakozoöl. Jahrg. X 1853 No. 12 p. 189-192). Personaliën Van Sumatra’s westkust te Batavia teruggekomen, de leden der Ver- eeniging de heeren G. Wassink, B. NerscHrerR en G. C. Daum. Overleden het lid de heer J. C. Ross, op de Kokoseilanden. Op verzoek eervol uit lands dienst ontslagen onder toekenning van pensioen de heer Jkhr. R. G. B, De VAIJNES VAN DRAKELL, kolonel di- rekteur der genie en inspekteur der sappeurs, te Batavia. Bevorderd tot kolonel direkteur der genie en inspekteur der sappeurs het lid de luitenant kolonel W. C. Von ScuierBRANp, te Batavia. Bevorderd tot luitenant kolonel der genie, het besturend lid de heer J. C. R. SreinMerz, te Soerabaja. VERSLAG VAN DE UITKOMSTEN DER KULTUUR VAN SUIKERRIET, UIT HET OOSTELIJK GEDEELTE VAN JAVA HOOFDZAKELIJK GESCHIED IN DEN PROEFTUIN TE GENTENG ; IN HET JAAR 1852 — 1853. DOOR Dr. P. F. EH. FRONBERG. Tot inleiding van dit verslag, zal ik maauwelijks behoeven aan te stippen, dat het doel dezer proeven niet was, en niet kon zijn, om de gunstigste uitkomsten van verschillende riet- soorten te bekomen; maar alleen, om den aard en de wijze van werking te leeren kennen, die de guano op haren groei en hoedanigheden heeft. In verband hiermede, is ook op den in- vloed van klimaat en grond gelet geworden. De tot deze proeven bestemde rietsoorten, mij, op gedane aanvrage, verschaft door de welwillende tusschenkomst van den direkteur der kultures, ontving ik op de navolgende datums. Den 23" Augustus 1852, 47 pakken, ieder afzonderlijk in karong-doek genaaid. Elk pak bevatte gemiddeld 25 stokken. Later is mij gebleken, dat dit riet uit de residentie Bezoeki gezonden was. VII 15 — 168 — Op den 7" September 1852, 80 pakken, ingenaaid als bo- ven, elk gemiddeld ongeveer 50 stokken inhoudende, gezonden uit de residentie Samarang. Op den 801 September 1852, 160 bossen, ieder van 22 tot 25 stokken, alleen om het midden zamengebonden met cene strook van goeni-doek. Er was geene aanwijzing van soort of oorsprong. Volgens faktuur, die ik den 4: Oktober ontving, was dit riet wit de residentie Soerabaja. De toestand, waarin ik deze rietsoorten bevond, was over het algemeen ongunstig. Van het Bezoeki-riet was een groot gedeelte van binnen rood, en vertoonde zure reaktie. Dit geldt nog meer van het Samarang-riet, terwijl van het Soerabaja- riet. bijna al de stok- ken zuur, en van binnen meestal rood waren, tot aan den om- trek. Van dit bekwam ik zeer weinig stekken, daar zeer vele knoppen afgevallen of verdroogd waren. let eerst ontvangene riet was, zoo ver ik wt de beschre- vene houtjes kon opmaken, van vier fabrieken afkomstig, name- lijk: van Dringo, Gending, Kotta en Soember kareng. De ap- schriften, die het bruto gewigt der pakken schenen aan te dui- den, liepen zeer uiteen, namelijk van 4l tot 162. Dit ver- schil was minder aan de lengte, dan aan de dikte toe te schrij- ven. De lengte der langste stokken uit elk pak wisselde af tusschen 2,4 en 8,5 med. el.; de langste der dunne riet- stokken mat bijna 2,7, de kortste der dikkere ruim 2,S ned. el. Het riet van Kotta en Soemberkareng was verre het dikste en zwaarste. De kleur wisselde tusschen licht geel, geelgroen en geel met roode vlekken of muanees. Alleen van het riet van Gending kan gezegd worden, dat het bestendig geel rood- achtig of met roode vlekken was; het was tevens veel dunner dan de andere. Het samarangsche riet behoorde tot vier varieteiten, name- bijk: tad — 169 — _ Malam Sembong. „__ Oerang. ‚A „___Rapob. „ ___Kijong. Het bruto-gewigt der pakken, ieder ongeveer 50 stokken mhoudende, en de lengte van deze, bedroegen van Malam Sembong 4T-à 130 ® | 1;25 à 2,2 ned. el. 7___n__ Oerang 50Àà 92» |156à19 wv #___#___Rapoh 83 Tt aas to PU ” „ Kijong 44 à 79 p EAS ee he LC 7 De eerste en tweede bevatteden ruim de helft dun riet; het Kijong en vooral het Rapoh-riet bestond bijna geheel wit dun- ne stokken. De algemeene kleur was geel- en bruinachtig, bij het Kijong-riet met groen, bij het Rapoh-riet met rood ver- mengd. Het riet uit Soerabaja eindelijk scheen slechts geel (wit?) en rood riet te bevatten, ofschoon het meeste geel en rood gevlekt, en zeer weinig enkel rood was, ongeveer in deze ver- houding Geel 8 J 3 5 5 ; e - „ 410/9 Rood 8 : : , 4 : ; É 4 AEN Geel met roode vlekken of omgekeerd 3 6 ORDE AT Ongeveer 620/ van dit riet mogt dik of middelmatig ge- noemd worden. Het verschil in lengte tusschen de stokken was weder aan- zienlijk; zij wisselden tusschen 1, 9 en 8, 1. ned.el. Er was, ten naasten bij, 500/9 _ van 2,2 ned. el. 860/0 „ 2,5 / 80/9 7 2,8 / Wegens den twijfelachtigen toestand, waarin zich de meeste der knoppen of zoogenaamde oogen van al de bovengenoemde rietstokken bevonden, achtte ik het geraden, de stekken, die ook van het oudere gedeelte der stokken genomen waren, 12 à 14 uren lang, die van het Soerabaja-riet 24 uren, in het — 170 — water te leewen; daarna ruim 24 uren, (het soerabajasche 4 à 5 dagen) buiten de zon te droogen, en toen te planten. Ten einde de meeste kans te hebben op een’ ruimen oogst, liet ik al de stekken, ook de meest twijfelachtige, planten Maar wegens de zeer geringe ruimte aan grond, die mij daartoe ten dienste stond, kon ik geene groote plantwijdte in acht nemeu, en bepaalde mij dus tot 2 v. bij 11/2 v. à 2 v. @. Thaus heb ik door het bekomen en doen bewerken van wat meer grond, voor deze kultuur eenigzins geschikt, verschil lende en grootere afstanden kunnen in acht nemen bij het planten der nieuwe stekken, van de genoemde rietsoorten ver- kregen. A. Beschrijving van het klimaat, ten opzigte van regen en wind, on de plaats der proefneming. ; Î 9 Het terrein ligt bij de kampong Genteng, op plus minus 1500 voeten boven de oppervlakte der zee. [et grootste gedeel- te des jaars, vooral omstreeks de overgangen der moessons, heerschen er sterke winden uit het zwiden en zuidwesten, die niet zelden tot stormwinden aangroeijen. Soms zijn deze ge- paard met harde regenbuijen, die zich echter in den regel bij stil weder ontlasten. Ik heb, van de maand Oktober 1852 af, dagelijksche waar- nemingen laten doen van het aantal regendagen in elke maand, waarbij gevoeed zijn, die van den duur der regens, elken dag, en voorts, van af de maand Mei 1853, bijzonderheden over de sterkte der regens en winden. De uitkomsten daarvan zul- len op het eind van dit verslag, nevens die mijner waarnemin- gen te Buitenzorg, tabellarisch medegedeeld worden. Doch ik zal reeds hier aanteekenen, dat, ofschoon het aan- tal regendagen, in het tijdsverloop van 13 maanden, onge- veer gelijk kwam aan dat te Buitenzorg, echter het geheele aantal regenuren te Genteng ongeveer een vierde grooter was, dan hier; terwijl, wat de hoedanigheid dier regens betreft, al- — 171 — daar meer eware en zachte, minder matige regens voorkwamen. De ligging des proeftuins op heuvels en hellingen, ten noor- den van den boschrijken Salakh, en van de west-, zuid- en oostzijden door gebergte omgeven, verklaart genoegzaam deze overvloedige regens, waarvan er sommigen 10 tot 1S uren schier onafgebroken voortduurden. Dewijl mijn verblijf aldaar nooit lang genoeg achtereen duur- de, om met vrucht temperatuurwaarnemingen te doen, zal ik de weinige, die gedaan zijn, hier miet mededeelen. Hen blik op de later te volgen tabel zal echter wel genoegzaam zijn, ont overtuigd te worden, dat de som der warmte, over eene reeks van dagen, er voor deze kultuur betrekkelijk gering is, hoe hoog de temperatuur ook soms, op het midden van den dag, moge stijgen. De grond, waarop de proeven geschied zijn, is hellend, deels noordwaarts ten westen, waar het Bezoeki-riet geplant werd, deels naar het w. n. w. De laatstgenoemde schijnt, nooit beplant te zijn geweest; althans ik vond er veel struikge- was; de eerste zou, naar het zegwen der inlanders, vroeger wel eens padi hebben gedragen. Hij is graauwbruin van kleur, innig gemengd met organische stof, bij droogte ligtelijk scheu- rend, doch vrij broos, bij regen zamenklevend, doch, zelfs op één à twee voel diepte, nog niet eigenlijk stijf te noemen. B. Proces der bewerking Nadat de grond van struiken, enz. gezuiverd, daarna her- haalde malen beploegd en nog met den patjol omgewerkt was, werd hij in één voet hooge, dwarsche rigchels gelegd, van top tot top ruim twee voet uit een. Im de holten werden, op 11/2 voet onderlingen afstand, gaten gemaakt van een half voet breed en diep, en drie kwart voet lang. Deze gaten werden een goed aantal dagen open gelaten, al- vorens men tot het planten overging, ten minste, van de la- ter ontvangene rietsoorten, daar ik, bij de ontvangst van het Bezoeki-riet, nog niet geheel gereed was. Voor elke drie, vier of vijf reijen, naar hare verschillende À — 172 — lengte, die met guano bemest werden, was een gelijk aantal er tusschen in onbemcst gelaten. De ‘hoeveelheid guano per plant bedroeg 121/5 wigtjes, gelijk aan ongeveer vijf pikols per bouw. Deze werd, zeer kort vóór het planten, in elk der kuilen opgebragt, en dadelijk met een deel aarde vermengd. Het riet van Bezoeki werd den 80" Augustus 1852 geplant, im één klein veld, afzonderlijk; dat van de beide andere re- sidentiën in een ander veld bijeen, waar bovenaan het soe- rabajasche, beneden het samarangsche geplant werd; terwijl een aantal rigchels tusschen beide, door gewoon, rood buiten- zorgsch riet werd ingenomen. C. Verschijnselen bij den groei. Van den 6n September, tot den 5" Oktober, deed ik eenige opnamen van het getal uitgesprotene stekken, bij het riet van Bezoeki; met de volgende witkomsten: Onbemest. Bemest. Af komstig van de Fabrieken. | September. Okt”. September. Okt? EE Dringo 20°/P 4397 | 48°/150°/ | lá Gendug — | 157 Me Sen B 0 7 la ” ha 7, 22 7, “133 ” Kotta 1 vr Wort 29e #30 4 A Oval 31 „40 Soembekarengr 5 „86 nl 39 vw |43 715 oid wr iAS ri50 7 Gemiddeld EAS AED ANGAJAE 7E. Bij het samarangsche riet, op den 11" en 18“ September geplant, waarvan ik tweemaal opname deed, was de uitkomst deze: Î — 173 — On bemest. | Bemest. | Soort van riet. J________——— 25 Sept") 5 Okt’. | 25 Septh.} 5 Okt”. M. Sembong BOEM | TAL 20 / „_ Oerang 9 7 19 / p lll w 21 „_Rapoh (1) 6 / 8 19/5 DD 4 Kijong 6 / el 10 » 16 » Gemiddeld B ZO Het Soerabaja-riet, den 5" en 6 Oktober geplant, verhield zich in de ontspruiting aldus: Onbemest. Bemest. 18 Oktober. | 29 Oktober. 13 Oktober- | 20 Oktober. 22° o | 65°/. | 17 era 55 ye Van de buitenzorgsche, geheel versche, rietstekken, was de verhouding der ontsprotene als volgt. (Met planten geschiedde op den 18: September). Onbemest. Beimest. 13 Oktober. 6 Oktober. | 13 Oktober. | 6 Oktober. | 19 5 lo | 99 ils Deze uitkomsten, zoover zij betrekking hebben op de drie eerstgenoemde of eizenlijke proefrietsoorten, bewijzen, naar het schijnt, miets ten voordeele van de groei-versnellende werking der guano. Emmers, bij het riet van Bezoeki en Samarang (1) De knoppen van dit riet waren in zeer slechten staat; reeds bij het planten was het van vele derzelve niet zeker te zeggen, of zij nog levend waren, — 174 — . waren de versclullen, 36 en 23 dagen na het planten, slechts 5°/, en 2°/, ten voordeele der bemeste stekken; terwijl zij bij het soerabajasche, dat veel sneller en ruimer was ont- sproten, in tegenovergestelden zin waren. Doch de slechte staat van een groot deel der geplante stekken moet hieraan deel gehad hebben, geholpen door de toevallige omstandigheid, dat eene grootere verhouding van betere stekken op de onbe- meste beddingen kan zijn geplant geworden. Hoe ongelijkma- tig toch het opkomen, en dus de verdeeling der goede en slechte stekken, op de afzonderlijke beddingen geweest is, kan blijken uit de volgende opgave, die ik alleen voor het socra- _bajasche riet zal aanvoeren: _ Onbemest. Bemest. Onbemest. Bemest. 65°/, 80°/, 839/, 41/5 5l— dl — 100— ol— 56 — 5 — 95 — 55 — afer bi 89— en BA 50— 11 — 100 — 100 — AT — 16— 97 — … S6— 43 — 67— 60 — 86— dl 24 40— 57 — 42 Ole, AT — 62— 42 Rn AT — A Al — 44 90— o8— 60— 6S— 50— 85 — Daar nu wel niet is aan te nemen, dat van bedding tot bed- ding, ieder twee voet breed, een telkens merkbaar verschil in den aard des gronds ‚bestaan zoude, moet wel de ongelijkheid in den toestand der geplante stekken grooter geweest zijn, dan de gemiddelde invloed der meststof. Als juister maatstaf is dus de uitkomst bij a versche stek- ken van hét Buitenzorgsche riet aan te nemen, dat, achttien dagen na het planten, 70/), en zeven dagen later, nog 50/9 P, — 115 — ten voordeele der bemeste beddingen in de ontspruitingssnel- heid aantoonde. Het is nog al opmerkelijk, hoe verschillend, bij deze riet- soorten, de gemiddelde verhouding was der, na een zeker tijds- verloop, uitgesprotene stekken, als: Van Bezoeki. ... |Na 19dagen.|26°/, Na 36 dagen.| 381 # „_Samarang.... | 23 w 16 # / Soerabaja. si WEN ESV 15 UN, 60 / w… Buitenzorg. .… | „ 18 # |15L wv wf 25dagen.| 274 Terwijl dus het Samarangsche riet verre beneden dat van Be- zoeki, en dit ongeveer gelijk was aan het Buitenzorgsche, stond dat van Soerabaja zeer verre er boven in snelheid van uitspruiting. De verouderde staat der stekken moge deze ongunstige ver- houding van het samarangsche riet kunnen verklaren; — dit ook bij het riet van Soerabaja in aanmerking genomen wor- dende, doet zijne voortreffelijkheid in dit opzigt nog meer uitkomen. Of kan het vij/daagsche droogen, na de werking, misschien de oorzaak van die ruime en rassche uitspruiting ge- weest zijn? Het getal regendagen was in de maanden September en Ok- tober ongeveer gelijk, en daar het aanplanten van al de gemelde soorten tusschen 80 Augustus en 6 Oktober plaats had, kan de weêrsgesteldheid wel miet worden aangezien als oorzaak de- zer verschillen in ontspruitingsvatbaarheid. Volgens de uitkomsten van het buitenzorgsche riet, is het ook niet te betwijfelen, dat de guano eene rasschere en meer krachtige ontspruiting bewerkt heeft. A priori is hieruit af te leiden: lo. Hene snellere rijpwording. 2e, Meerdere mitstoeling, wegens den meer krachtigen groei in den aanvang. 3o. ene mindere uitsterving. Lager zullen wij althans een gedeelte dezer verwachtingen aan de uitkomsten kunnen toetsen. — 176 — Voorts merk ik nog alleen aan, dat het riet van Bezoeki op den 15u April, dus 71/3 maand na het planten, toen er nog maar weinig rif boven den grond was, beginselen van bloem- stengen vertoonde, en den 22u April met, ten deele reeds groote, bloempluimen prijkte. Op dien dag deed ik eene opname daar- van, en bevond, dat deze pluimen alleen op de bovenste bed- dingen, ongeveer de helft van het hellend terrein uitmakende, aanwezig waren. Op de lagere, waar naderhand het riet hooger en beter stond, waren ook later weinig of geene bloempluimen verschenen. Tegen drie met guano bemeste beddingen, waren zij slechts op twee onbemeste te zien; en ten aanzien van de verhouding, tusschen het riet van de vier verschillende fabrieken, bleek het, dat voor éé bedding met riet van Dringo en Soemberkareng, vier beddingen met riet van Gending, en vijf met dat van Kotta bloemdragend waren. Ik moet mij, voor het tegenwoordige, bij deze enkele mede- deeling bepalen, daar ik ben verhinderd geworden, om daarna - de waarnemingen geregeld voort te zetten, ten einde de besten- digheid dezer verschillende verhouding bij de verschillende soor- ten te toetsen. Geheel in het begin van Mei, dat is weder 71/9 maand na het planten, begonnen op verschillende beddingen samarangsch riet, en later ook op die met riet van Soerabaja, bloempluimen te verschijnen, en in de helft van Julij, dus 21/5 maand later, waren zij bijna alle afgevallen. kn D. Uitkomsten. De oogst van het riet begon met dat van Bezoeki, en wel op den 14m September. Met was toen derhalve 121/3 maand ond. Van dat op de bovenste beddingen vooral, meestal klein en schraal, was zeer veel uitgestorven, met dorre bladen of ver- droogde toppen. Wijdens het planten, was het mij onbekend, dat hevige winden uit het w. en zw., waaraan deze grond bo- ven is blootgesteld, hier zoo menigvuldig zijn. — 17 — Daaraan wijt ik’ meerendeels den zeer gebrekkigen groei van het riet op deze plek, en het kan dus niet al het verwachte nut hebben, de produktie op de wel en niet bemeste beddingen onderling te vergelijken. Ik heb dit echter gedaan over dat gedeelte der aanplant, waaromtrent ik genoegzame zekerheid had, en de volgende op- gave toont de uitkomsten aan. Prasten. Stokken per- |Gewigt per 100[Gewigt aan riet stek, gemiddeld. stokken. per stek gemid. Onbemeste. . 2 84 n.® 0,67 n.® Bemeste. ... 2,4 40 OERS ee IA Dit zijn zeker geene voordeelige uitkomsten, in het algemeen gesproken; maar wat zij onwederlegbaar aantoonen, is, dat zelfs onder de bestaande, zoo ongunstige verhouding van klimaat, door de verbetering van den grond alleen, door bemesting met guano, eene toename in gewas per éénheid van oppervlakte is bewerkt, die hier 37°/ De volgende tabel doet zien, welk gewigt en aantal van riet- ‚ bedraagt. stokken geoogst is van elke rietsoort uit Bezoeki, als ook van het buitenzorgsch riet, dat ik, tot invulling der uitgestorvene plekken, had laten bijplanten. Ook de afmetingen en kleuren zijn daarbij opgegeven. Deze opgaven er bij te doen achtte ik daarom van belang, omdat zij, voor het riet uit Bezoeki, schijnt te bewijzen, dat de onderscheidende hoedanigheden, die eene rietsoort, in het- zelfde klimaat, maar op verschillende gronden geplant, kan aan- nemen, ziet alle behouden blijven, bij overplanting in een ander klimaat, schoon op éénsoortigen grond groeijende. Ee NEE en: M “poortodand “OR 1 Og — Ig IN “B10ZUoJMET Sqyoeurnmg | NU I9 dU 65 Jalf gi: ‘poorurarg Re Geel 08 960 P, en: amp cm AG de jet Aa Pee rd TE Soro OT 30 7 [ea us0L) dU 9E a, U Pp hete HAT Dee "700 T | ‘pooxumag de 0E 4 ATG 0 £9'0 MT ‘mmp “U uo Ná Ee 760 / 080 NW OM # | 6 30} 7 [easpooy dU VI BU IE /okl Eese "I ee ‘poor dees dd Lat 0 zes 060 Mi — wmp ‘we |-rmig uo woord) # EG 1 — Lg 980 4 040 KN ‘Surpuog [__ fg [gow pootpoogy mn uo09 | Bee | Vort TL 980 a TEV EA B Ree 4 00} "SOM wanp cu | “poommiq | / 78 488 | —98 [ego # omvol spppin ofuuq Yue L 9} 7 ua jeospooy | MU 79 nu ge ee EET & 980 “ojsöuerf EDEN] _| 38 Mmo3 ur | ‘Teyuee ur “uoporT “UAF OOT “ua {ojs xp MOTT xd EE BE TEE wp “OTeNGISSer TsworJv ozouorf 19101) “Burpnoya A, 970 uorf IE EE DE ENE EE EERE EEE EE OEE — 179 — Wij ontwaren hier: le, Dat bij het riet van de vier verschillende fabrieken, eene gemiddelde gelijkheid van gewigt per stok bestaat, als: Van Dringo. \ f ï $ î bo MOAS ni WE v Gending. . 5 . e . . 044 p 7 ” Kotta. . . . ° » . 04l ” „ __Soemberkareng. É 2 KOOS Terwijl onder die, oorspronkelijk van de fabrieken zelve, dat van Kotta en Soemberkareng het dikste en zwaarste, dat van Gending verreweg het dunste en ligste was. 29. Dat de oorspronkelijke kleur van geel en groengeel met rood, veranderd is in roodgele tot bruine nuancen. Deze beide eigenschappen schijnen dus, naar den aard des gronds, veranderlijk te zijn. 83°, Dat echter de lengte der leden, die voor den fabriekant zoo groot mogelijk dient te zijn, eene meer vaste eigenschap schijnt te wezen. 40. Dat het buitenzorgsche riet, in weerwil van zijnen meer natuurlijken toestand, toch in gemiddelde verhouding van lengte en gewigt nog verre beneden het riet van Bezoeki is geble- ven, en dus door den invloed van plaatselijke omstandigheden nog meer geleden heeft. Het riet van Samarang, dat den 11m en 13n September 1852 geplant was, werd den 12n en 13n Oktober 1853 gesne- den, en was dus 18 maanden oud, Er waren alle teekenen van rijpheid aanwezig. Door eenen mis- slag der mandoors, ontstond er, bij een gedeelte van den oogst, verwarring, zoodat er wel en wiet bemest riet werd ondereen- gemengd. De straks te vermelden uitkomsten hebben dus slechts betrekking op een gedeelte van het verkregene riet. Het zij aangemerkt, dat op deze plaats weinig of geen riet met drooge toppen was, ofschoon er weder veel onder liep, dat zeer kort was. — 1580 — “ysowogr (-jsouoqu0 “psowog | 'sewoqug) ”Jsowogl 4E Ge A Od |E 03 ds Ods RT valt | Dl H OG U ECG / OT il OC Vl O7 QG IW eros BU OOT "B UOOT "BU 04 meu 06 meu e9| “DU 06 "IOO urA 3ômop) ats SUPE PHO 480 U EA AU B u Ger. AAE 80 ‚ S’0 I TI P/0 C60 V/A LL IN “joos od U id RUI BU TI RO UES BU pO VU DT vylgor uee Sumo) 4 gol « wol # gol « gol 90 « eo 4 eo «0 Ml Beer Arg / ide IT 4 4060 24-060) 4 TBO A A8 KN ua Pu pp us TP UPL | UOPT TP UOFT PUEET TU (rh WN CE ie “vjj-gojs aop 975Ur| ep | mm | tee |t | ir | tk TOP | AOP àl ou mrs benk 0E he TE mr Ted 08 zk IN eee EERE 109% Jet ot 43 03 038 erpel vens /A91 1-08 ur Surpaoyto A | | en en -pjoppiuos 26 | 4 ä id en el, | EL ED Garn jeojs dod woyjors rd “j=ouroq ug i ‘Js Ulosf -Jsowo UG) on | — : eiser | -DuoÂM "MN gode IW BUEIDO IN “DUOQUIS "IL | DER | nn — 181 — Wat uit deze tabel blijkt, kunnen wij kortelijk aldus zamen vatten: De guano heeft bewerkt: 1°. Kene toename in de percentverhouding der betrekkelijk lange stokken; vooral bij het M. Oerang, minder bij het Kijong- en Rapoh-rict. Ten gevolge daarvan, is er eene gemiddelde gewigtsvermeer- dering per rictstok. 2e, Wiene groote toename van het gemiddelde aantal slokken per stoel; vooral bij het Kijong-riet, minder bij het M. Sem- bong en Oerang. Het gewigt aan riet, per stoel verkregen, zijnde het. pro- dukt dezer twee Hl staat gemiddeld aldus: er Es af LN EEE MO ee Of Sanke es OO dat is eene vermeerdering, door middel der guano, van 150°/, in gewigt aan riet, per eenheid van oppervlakte. Deze uitkomsten, verkregen van het samarangsche riet, dat toch in deugdzaamheid zeer bij het bezoekische riet achter staat, zullen wel eenigzins aan verschil van grond, maar veel meer aan de blootstelling naar zekere hemelstreek zijn toe te schrij- ven. Het samarangsche riet was, zoo als vroeger gezegd is, ge- plant, aan het beweden gedeelte eener naar het w. n. w. gerigte helling. De navolgende opgaven van de uitkomsten, met het soerabajasche riet verkregen, geplant op het hoogere gedeelte van hetzelfde terrein, en dat dus den invloed der hier heerschende winden uit het z. en z. w. in zekere mate ondervond, zoomede de later volgende, vergelijkende ontledingen der respektieve gron- den, zijn daar, om dit gevoelen te staven. — 182 — SETI ToT | TEL | TSL Tish alef Bf ele 0E BT Bid roos 00 Tg €88 Is 96 #06 Op 186 G6 166 +L6 6 E48 KN be PG 89 65 69 vg 199 PAS oke Tg 169 Gp FR US) TJ | 3elmor) | ne (Sos Wu FET RU 260 RT nu CS ae ST mu T vul IN tod gou uee TL | PAD hmm | a hen nd in he anne eed a mee EE | a 060 # bi ele H_08°0/. 06'0 # 08'OfOTTO # 040 ë KN “a}5uor OpI'O @ _06'0 OZT'0O V OITOfOPTO & _0Gofeer0 V OLO er CeCe | pe ‘u je "u peu | k > | "07Suorf Eee et E Ee EE k | eeu jezo3 Le a Ee ur Surpnor SARA E Velde Jolli ZST | zin ce GET SET 08T GET 061 HON | pojs ad GEL ELT CET COL GVL rk DPEN libike 60 TL 490 00T €90 90 T 690 een [EPUBY . - 8 5 8 3 € : } JEE Kil. poor [og | poor | :pPeg [poor | P99 | ‘poox { :P25 poor | [99 pooy | 199 5 a EN Ee AT EE Tl OE EOD ES “uopoty top ‚_Jsouogr |_gsowoqug "JsouwoE "JS UG) | “Jsouf "JSA UG) 5 _uozlief “Pppprwog “uodurppog uoAog “woBwppag Wopouogr 8 EEH A EI REE EIEE ET EEEE E EEEE EEKEE h AEK s T ’e ef ps h den — 188 — Deze cijfers toonen het volgende aan: 1°. De guano heeft eenige vermeerdering in het gewigt der stokken te weeg gebragt, die gemiddeld voor geel en rood riet 6°/, bedraagt. 20. Insgelijks eene, niet aanmerkelijke, vermeerdering in de uitspruiting, daar de met deze stof bemeste stoelen, gemiddeld slechts 13°/, meer stokken voortbragten, maar 8e, Er is een groot verschil tusschen de onderlinge verhou- ding der stokken van verschillende lengte, want de bemeste beddingen gaven: ruim 50°/, meer aan lang riet. n__ 25°/, meer aan middelsoort riet. en 18°/ minder aan kort riet. Hieraan is het dus toe te schrijven, dat het gewigt aan riet per stoel, door middel der guano, circa 50°/, verhoogd is. Voorts blijkt nog uit deze tabel: a. Dat het gele riet meer produktief is dan het roode, door meerdere zwaarte. b. Dat op de bovenste, meer blootgestelde beddingen, die met guano bemest bijna geene, de onbemeste echter allezins ver- mindering in gewigt van het riet aantoonen; zoodat de ver- houding daarvan, die op de benedenbeddingen, bij het gele riet was: Onbemest 100. Guano 105; Op de boren beddingen geworden was: Onbemest 100- Guano 113. c. Dat al het Soerabaja-riet, hetwelk, tegenover het sama- rangsche, het boven gelegen terrein besloeg, per 100 stokken minder droog, was dan het oorspronkelijk zoo veel minder we- gende samarangsche, want 100 stokken, ondereengemengd in de verkregene verhouding van lengte, wogen VI. 16 — 184 — Bij het samarangsche riet. M. Oerang (geel). M. Kijong (roodachtig). TED AE RSNIINS A E EEMIEE Onbemest. 119 n° E. Onbemest. 175 mts: Bemest. 160 Bemest. 175 7 Bij het soerabajasche-riet. Geel riet. Rood. rief, Onbemest. 7 nt Onbemest. 1004 n. ®. Bemest. 126 Bemest. [1044 d. Dat, terwijl bij het riet van Soerabaja, de gewigtstoename, door middel der guano, bijna alleen aan de grootere verhouding van betrekkelijk lang riet is toe te schrijven, deze toename, bij het samarangsche daarentegen, vooral door vermeerdering van uitspruiting werd veroorzaakt. Dit komt wel overeen met de groote hoeveelheid bossen riet, die in de residentie Samarang zelve, met andere residentiën vergeleken, per bouw gronds verkregen wordt, en het schijnt deze neiging tot uitstoeling als eene tamelijk vaste eigenschap te kenmerken. Het verdient de aandacht, dat hierin toenadering bestaat tus- schen de, in kleur meest overeenkomende, rietsoorten uit deze twee residentiën; want de vermeerdering in verhouding van lange stohhen bedroeg bij EENS DE EEE CE IEEE TITRE TETE LTE CRETE TATIE IEEE OE EELDE IL NEN EEE Geel riet. Rood riet. Uit 1D 189/ Samarang. 55 25 Soerabaja. terwijl omgekeerd, de foerame in witstoeling bedroeg bij tekenen } EEE) eden Geel riet. | Rood riet. Uit DJ 1061°/, | Samarang. 19 / 50 | Soerabaja. Moet dit verschil tusschen de wijze waarop rood en geel riet door de guano bevoordeeld worden, zich later bevestigen, dam zou het roode daardoor het meest op schrale gronden, van welke soort ook, gebaat worden, en het gele vooralop kleijige, daar dit op meer opene, ligte gronden, door bemesting met guano, te hoog zou groeijen, en daardoor te eerder omvallen. Er blijft nog over, de uitkomsten te vermelden van de 20 beddingen, met buitenzorgsch riet beplant, tusschen het sama- rangsche en soerabajasche in gelegen, en voor de helft met guano bemest, bij vijf beddingen afwisselend. 5 ie | Gewigt aan riet per stoel. Gewigt van 100 stokken. do. Lengte in n. el. L. {M.l K. | L. | M. | K. | Gem. Aantal stokken per stoel n. ®. ne: n. ®. Onbemest.| 3.2 (0.50à1.70/0.25/0.73|0.41| 61 [25 | 43 Bemest. | 3.1 |0.60/1.60/0.96/1.00/0.31| 84 |29 | 64 Dit riet was geplant, den 1Sn September 1852, en werd ge- sneden 13n Oktober 1853, en was dus bijna 18 maanden oud. Het had alle teekenen van rijpheid. Uit deze cijfers blijkt: Je. Dat de guano eene gros-vermeerdering in het gemiddelde gewigt per stok heeft bewerkt van bijna 50°/,. De langste en middelsoort wogen gemiddeld. 88°/, De kortste. ; 5 6 3 CHESP meer: go. Dat er eene toename in gewigt aan riet per stoel is ver- kregen, die gemiddeld 63°/, bedraagt, en wel deels door de — 186 — meerdere dikte van het lange riet verklaarbaar is, doch 30. Heeft ook de grootere verhouding hiervan op de bemeste beddingen daartoe aanzienlijk bijgedragen, want deze was: | Lange. | Middelsoort. | __ Korte. Onbemest. Li 424°/ 40.1°/, Bemest. 24.5 „ 45.9 # 80. Uitwerking der guano. | +40 re Ae EM B. Gevolgtrekkingen. Deze proeven met rietsoorten van zeer verschillende hoeda- nigheid hebben dus aangetoond dat, ouder de gegevene omstan- digheden van klimaat en grond, de guano steeds eene vermeer- dering van produkt heeft bewerkt, die, berekend in gewigt van riet per stoel of per éénheid van oppervlakte, bedragen heeft: Bij het riet van Bezoek. ' 3 : % 87°/- 4 „ 4 4 Samarang:. . « . « 150 » „_ # _n ___m_ Soerabaja. 3 8 E 8 50 / DE ANNE Buitenzorg. p ' ; : 63 / Deze vermeerdering ontstond bij de eene soort, door meerdere uitstoeling, bij eene andere voornamelijk door eene grootere verhouding van betrekkelijk lang riet, bij eene derde door de meerdere dikte der langste stokken. Het volgende tafeltje stelt eene vergelijking daar tusschen de produktie der rietsoorten van de drie laatstgenoemde resi- dentiën, met en zonder guano in den proeftuin verkregen: Aantal stokken Gewigt aan riet per stoel. per stoel. Plaats van afkomst. Onbemest. | Bemest. |Onbemest. | Bemest. ED Samarang. 44 8.1 1.84n. ®.l4. 6n. ®. Soerabaja. 9.9 9.8 0.92 / [1.34 Buitenzorg. 5.2 8.1 140 / [230 # — 187 — De slechte staat van het Soerabaja-riet, dat ik tot stekken moest gebruiken, is waarschijnlijk eene mede-oorzaak van zijne minderheid in produktie, zelfs tegenover het buitenzorgsche. De proeven worden thans voortgezet met de, van die vreemde rietsoort alhier verkregene, versche stekken, en de uitkomst zal daardoor wel eenigzins anders zijn. Thans zal ik kortelijk mededeeling doen van de uitkomsten, van dezelfde rietsoorten, op kleinere schaal, verkregen op een plekje gronds in den proeftuin alhier, achter het Laboratorium. Dit zal hier en daar aanleiding kunnen geven tot vergelijking van den invloed van het klimaat op de grootte en zwaarte van dit gewas. Van de rietsoorten, uit den Oosthoek van Java ontvangen, werd den 27n Augustus 1852, in genoemden tuin, een aantal stekken van het riet uit Bezoeki geplant, na eerst 14 uren ge- weekt, en daarna 24 uren in de schaduw gedroogd te zijn. Een deel werd bemest met 121/3 wigtjes of 1/sg n. ® guano „per plant; een ander deel werd onbemest gelaten. Den 2u September werden, op eene andere plek, stekken van hetzelfde riet geplant, die vooraf 14 uren geweekt, en daarna 6 dagen in de schaduw gedroogd waren, zoodat reeds vele knop- pen waren uitgesproten. Bij dit riet werd, op dezen grond, geen bloemdragen waargenomen. Het eerstgenoemde werd op het einde van Augustus 1853, dus bijna 12 maanden oud zijnde, het andere den 23u Sep- tember 1853, dus 123/, maand oud, gesneden. Den 152 September 1852 werden de stekken van het samia- rangsche riet op eene aangrenzende plek geplant, en mede voor de helft met guano bemest. De oogst had plaats den In Ok- tober 1853; dus na 121/5 maand, toen alle teekenen van rijp- heid daar waren. Het had vooraf bloem gedragen, even als dat te Genteng. Van het Soerabaja-riet werden mede eenige stekken alhier geplant, op den 82 Oktober 1852; doch wegens de geringe — 188 — hoeveelheid geene bemesting aangebragt. Het werd gesneden den 16n Oktober 1853. Eindelijk werd hier nog op den 28n November 1852 bui- tenzorgsch riet gesneden, dat den 81n Januarij van hetzelfde jaar, en op den 5u Junij en 25° September 1853 buitenzorgsch riet, dat den 7n Mei 1852 geplant was. Het was derhalve res- pektievelijk 10, 18 en 161/3 maand oud. Bij dit riet waren, behalve guano, ook kalk en salpeter als mest gebezigd. De volgende tabellen geven een vergelijkend overzigt van de uitkomsten. 1 Sl ee A Ea EE, À / ‚Sv 1 Te! U 5 Tr ‘MT UITYOoJs 00Ì ee OON eed el VEEL lanen Ta aut el N Wid Bu opene sorBu geile eripguort pgutgrj dT WEBER) or Sop M pojs mod BULL JB UILO BU IEA B ULG CH UTI [BU ye N gelegen dal | JLM) 31050 04 09:0 EE Z09 Or 090 AI JoanDar ELCO LA TT SO OEL A el N UE era Ee EE ae GR ATIOGEROLT Goe rIE TL ORL dij ojouorT 5 j be „u 4 18 „07 487 4 19 | tur Si V/ 1__9@ 1 Ge 1 9d 5 vhs IN IeBU | 07 ae 56e jol /e88 “| Surpnoymo A 5 LK V'& S'& CODE 8 88 ii: ijk ng ee ij 7e ST 65 ‘Buerf Ì ee A jsowogf |'ysowoquO) Jsewog |gsowoqug| ysowog | jsowoqug) Zsowog |ysewoquol ú “opo got Ad MAT w/ZT Is} -lopuoz {ig En yosdrozuoymg yosSuvIeueg UEA JOL-DEOzog UEA JOLI-DoOzog zt — 190 — Ten aanzien nu van het Bezoeki-riet, in de eerste kolom bedoeld, diene ter opheldering, dat ik op die plek, een jaar te voren, kleine proeven met padi genomen had. Dit moge de groote hoeveelheid kort riet, en de geringe gemiddelde zwaarte verklaren. Wij zien intusschen hierin door de guano eene toe- name van 80°/,, en voor het langere riet alleen van ruim 140°/ bewerkt. Bij het Bezoeki-riet van 123/4, maand, schijnt het, alsof de aanvankelijke versnelling van den groei, door de guano ver- oorzaakt, in zoo verre is ingehaald, dat zelfs de verhouding van lang riet bij het onbemeste grooter is, dan bij het andere. Doch in zwaarte, vooral van de lange stokken, is het nog zeer ten achteren gebleven. De gemiddelde gewigtstoename per 100 stokken bedroeg 22°/,, en voor de lange stokken alleen 561/2°/. Ik kan niet beslissen, in hoeverre de grootere gewigtstoena- me op de vorige plek, aan de uitwerking der een jaar vroeger hier geplante padi is toe te schrijven. Bij het samarangsche riet zien wij het voordeel bestaan in de grootere uitspruiting op de bemeste beddingen, en ook in de grootere lengte van het middelsoort riet; of liever, de on- bemeste hebben iets minder rietstokken geleverd van de maxi- mum-hoogte; terwijl het riet van de tweede en derde klasse hier zeer ten achteren stond. Daardoor was de gewigtsvermeerdering per 100 stokken, door de guano-bemesting, gemiddeld 20°/,, doch bij de lange stok- ken alleen slechts 6°/. Maar deze uitkomsten zijn nog op eene te geringe schaal verkregen, om er een afdoend gevolg uit te trekken. Uitkomsten van het buitenzorgsche riet, van tien maanden oud, en alle teekenen van rijpheid, vertoonende: — 191 — el GT | 1 8 B RE Re ed LR | GT „EVT Eid IE ES Saks del die Orle del 1 Gel ajal VA Ba Gie Obe TG BIE Mr Side 4 Tee Bro eede6 kaal 0 VEL EE nt Ee A CE OK er Bé 6 En lie Eer 8ú 5 „48 enige nd Ee mids 84 ke +98 KRK KS BRG en CTP /ott 6e | Verl [LEU 68) % 03 KAR:K: je "u eu eu Pu ‘Burproyvor | yPuorr |:SurpuoyvoA | opSuor |:Surpuoyvor | “ojSuorr “SurpnoyIo A ‘orsuorf “tojodreg | IE “ouenL) | Jsouoqg ug jout Js Uogy Ï Nt 0 „ df Bere Het aantal stokken, dat op dezen ouderdom reeds uitgespro- tene knoppen had, bedroeg. Bij de onbemeste. : Á É ; d E Lan „ die met guano bemest. k : % 11/5 p rLÁ V/Á kalk. r/Á . e e . . 15 r/Á 2 ne salpeter. Muis: — Onder het riet, dat van 7 Mei 1852 tot 5 Tani 1853 ge- staan had, was zooveel omgevallen en met uitgesprotene knop- pen, dat ik mij hier zal bepalen tot de opgave der verhouding van het laatste. Deze was. Bij de onbemeste. Î 4 . ' 7 80°/. „ die met guano bemest. À N ; 551/5 „ wanen skall / 8 À VEER 251/9 n MRE / salpeter Make - e ° ° 21 W/À Van het riet dat, den 5e Junij nog te klein zijnde, ma de uitkapping tot den 25u September was doorgegroeid, valt niets bijzonders te zeggen, dan dat het mede 21/5 à 8 n. el. lang en 31/2 tot 41/3 n. ® zwaar werd. Van dit is het sap op het specifiek gewigt onderzocht, gelijk later zal vermeld worden. Dit feit schijnt te pleiten voor het wijd uiteen planten, al- thans in een klimaat, als het buitenzorgsche. Immers, bij meer- dere ruimte in den aanvang van den groei, bij meer vrijën toegang van lucht en licht, zouden de stokken, die na het uitkappen tot zoo groote lengte opgegroeid waren, zich reeds vroeger ontwikkeld hebben en zou dus het vroeger geoogste riet meer gelijkmatig, en van grooter gemiddelde lengte geweest zijn. De uitwerking van het klimaat vertoont zich, bij verge- lijking tusschen het riet van Samarang en Bezoeki, met dat van Buitenzorg, in de zwaarte der stokken, en minder in het ge- wigt aan riet per stoel. Het voorlaatste werd, in zwaarte, om ruim 84°/,, het eerste om 77°/, door het buitenzorgsche overtroffen; bij het bemeste riet bedroegen deze verschillen 50°/, en 120°%/ , zoodat de (1) Op dit tijdstip was ik nog zonder de noodige schalen en gewigten, tot weging van het produkt. — 195 — klimaatsverandering den invloed der meststof verminderd heeft, zoover de zwaarte van het riet aangaat. Maar, bij deze eerste proefneming althans, had dit klimaat minder of bijna geenen invloed op de oorsponkelijke vitstoeling der twee vreemde riet- soorten. Het Bezoeki-riet bleek hier in veel gunstiger toestand verkeerd te hebben, dan te Genting. Het is in de zwaartevermeerdering der stokken, dat de wer- king der guano zich bij het buitenzorgsche riet, bijna even- zeer heeft vertoond, als in de uitstoeling. Terwijl de eerste ongeveer 50°/, bedroeg, was de gemiddelde toename van gewigt aan riet per stoel ruim 130°/,, grootelijks door de uitspruiting van een meerder aantal korte stokken. Dit laatste zal weder een gevolg zijn geweest van het digt opeen planten bij deze zware rietsoort, en het zal dus zaak zijn, bij bemesting met guano, eene grootere plantwijdte, dan gewoonlijk, in acht te nemen. Eindelijk kan men van de witkomsten van het buitenzorgsche riet, van 10 maanden, boven vermeld, het volgende afleiden. 1°. Datal het bemeste tot eene grootere lengte groeide, dan het onbemeste, en eene grootere verhouding hoog riet van over- eenkomstige lengte vertoonde. 2°. Onder het korte riet was de verhouding voor alle onge- veer gelijk, maar het allerkortste bevond zich onder het onbe- meste. 3°. Salpeter heeft nog krachtiger gewerkt, dan guano. Verder zien wij, dat bij het riet van 13 maanden, dat met uitgesprotene knoppen, waarmede, gelijk later blijken zal, steeds een verlies van suikergehalte gepaard gaat, het talrijkst was onder dat met guano, het minst onder dat met kalk bemest. Het groeiversnellend vermogen der guano vertoont zich hierin duidelijk. Van het weinige Soerabaja-riet heb ik de verkregene stok- ken alleen gemeten. N De mitkomsten waren. — 194 — Lange stokken (in klein aant.) 16 à 3 net Middelsoort (het meest). Ll LA Korte (tamelijk veel). 05 „1 „ Dit riet was 12! maand oud. Eenige korte opmerkingen, voortvloeijende uit de vergelijking der uitkomsten te Genteng en te Buitenzorg, p. m. 600 voet lager, verkregen, zullen hier op hate plaats zijn. Loo zien wij, dat het riet van Bezoeki, per 100 stokken, woog. Onbemest. | Bemest. te Genteng. 34 n. ®. 40 n. ®. „ Buitenzorg. 10 nw MA pv Dus meerdere zwaarte, te Buitenzorg Van het onbemeste. : h 8 : 123°/, „ n _bemeste , 5 4 4 OO Grooter nog is het verschil in gewigt aan riet, per stoel verkregen. Dit bedroeg gemiddeld te Genteng. : : : : : 5 14 -n. 76. „ Buitenzorg. É : b : ë Bi, CN Dat is eene vereerde van. 300°/, ! Maar de groeiplaats was te Genteng ook buitengewoon on- gunstig. Vooral de toename in de lange, zelve reeds zoo veel zwaardere stokken, heeft die gewigtsvermeerdering veroorzaakt, want deze was bij de lange. 6 jk [ ; ' Oe 4 „korte. . . . « . . 15 # De gewigtsvermeerdering van kee riet ds: klimaat en grond vereenigd bewerkt, heeft bedragen, — 195 — bij het onbemeste. _. 8 \ ; 0 GON „n__n _bemeste. 4 3 à d O5 De gewigtsvermeerdering van het riet, door de bemesting bedroeg te Genteng, : É N 8 : 5 AR ke) „ Buitenzorg … 5 - 3 Á 8 eeen ZOON doch voor de lange stokken alleen. te Genteng. : ê E ; 4 9 DAE, Buitenzorg. 4 : ë : $ . 561/2 gewis eene toevallige overeenkomst. In gunstiger klimaat en meer bewerkten grond, komt dus de invloed der guano te meerder uit. Im te weinig humus- houdende en weinig bewerkte gronden is die minder sprekend. De praktijk heeft, in zulke gevallen, het vermengen van guano met stalmest goed bevonden. De bovenstaande cijfers gelden voor het Bezoeki-riet; voor dat uit Samarang bekomen wij andere witkomsten, als: Gewigt per 100 stokken, gemiddeld. Onbemest. Bemest. te Genteng. Aten: ®, 48 n. €. „ Bwtenzorg. 63 wv 150" Derhalve, meerdere zwaarte te Buitenzorg Van het onbemeste. N B n $ f 84°/. „mn _bemeste. d p ; , 8 7 Uit de vergelijking met het vorige blijkt, dat, ofschoon hier het voordeel, te Buitenzorg boven Genteng verkregen, minder groot is, dan van het Bezoeki-riet, zoo als men voorzien kon, de invloed van het klimaat toch weder, en wel in nog veel grootere verhouding, door diem der guano geholpen is. Immers, terwijl die bij het Bezoeki-riet, wegens sto- rende oorzaken, door slechts ongeveer 6°/, is voor te stellen 130—123 (So X BE verkrijgen wij, voor het samarangsche, bijna din 34 68°/, (Ex 100). Er re Hieruit kan men afleiden, dat guano wel, voor dit gewas, ook de schraalste gronden kan verbeteren, blijkende uit de ge- wigts-vermeerdering van het produkt, maar dat dit grootelijks wordt bevorderd door de medewerking van het klimaat. Is dit zeer ongunstig, dan kan de werking der meststof op den grond = 0 worden. Dat de invloed der guano op de oorspronkelijke uitstoeling minder afhankelijk is van het klimaat, blijkt uit deze korte tabel: KEI EET EEE RO DE DEE EEE ee Peelen & Onbemest. Bemest. riet. Genteng. | Buitenz. Genteng. | Bwtenz. Vet 1.4 5.4 PA Ê 4 Middelsoort. .… 1.6 5% 2.8 3 Kort. RT. id 24 | 8.5 5 te zamen. … hek 9.1 10.4 10 De bemeste rietstoelen hadden, op beide plaatsen, bijna even veel stokken opgeleverd; van de onbemeste was er te Buitenzorg eene toename van 80°/ boven Genteng. Deze is dus wel alleen aan het verschil van grond toe te schrijven. Te meer is dit aan te nemen, als wij bedenken, dat te Genteng, in het min gunstige klimaat, door de guano eene vermeerderde uitstoeling van 104e/,, te Buitenzorg van slechts 10e/e is bewerkt geworden. Om te ontdekken, of en in hoeverre, de zamenstelling der gronden te Genteng en te Buitenzorg, waarop deze rietsoorten zijn geplant geweest, oorzaak was van de verschillende witkom- sten, heb ik die gronden geanalyseerd, en wel die van Genteng voor elke rietsoort afzonderlijk, vermits er eenig verschil in derzelver respektieve gronden te verwachten was. De uitkomsten van dit onderzoek zal ik echter eerst opgeven in het tweede, later volgende, gedeelte van dit verslag, waarin SR ld A deeld worden. — 197 — volgende tabellen vereenigd. de zamenstelling van de verschillende rietsoorten zal medege- Er blijft nu nog over, mededeeling te doen van het specifiek gewigt van bet sap, verkregen uit elke der bovenvermelde riet- soorten. Al de uitkomsten van dit onderzoek zijn in de nu z| en d aiel8 [8 S [5 Ep Specif. EIS 8 5 oee Kleur. Eke st | Van welke ras = Kal fes ze 1 2m 25 5 : SE E| Fabrijk. Bemesting. Aanmerkingen. WAE > r SISIs [5 Van het sap. a A LO z « an | As A Del 10 . en E &£ 7 Bijna Graauw groen- 5 ‚) Dringo. 12 San achtig geel. B| a [@l Gending ki 5 a © jen mg. ” n ®D md vl Kotta. RIS ” „ . bnl SE e) nn n pk 7 " BN Nee B) 5 EE : = 5 2 Gending. Niets Ruim 10° Groenachtig geel. 8 „_ „ 8° Vuil bruin geel. Riet met lange uitspruitsels. Á 23 „ Guano. ge à 119, Bruinachtig geel. B) ee) 7 „ 89 Geel bruin. Met uitspruitsels. 5 ai £ d 7 „ Ruim 109 Dun riet. ZIS be) « Kolfa- Niets 10 à 11e Licht geel. Stokken met 26 leden. RIE 2 8 „ Guano. 8 „10ej „ groengeel} „ (lenrijen. Sil | 5 „ 80 Met zeer harde, roode cel- B |E ! Wi Re 7 Met z rÌ eee, cel Soemb. Kar./ Niets 10 àll „geel. Stokken van 28 leden. ed „ „ Ruim 9° „ ” „ 16 ” „ Guano. 101 àl0rc ” n " 30 u u _2 4 » » 1019 „ Er waren dunne, bruin- roode stokken, met sap van i2 à 13° B. ERST 2 DPringo. Niets Bijna 10° sz |e | Gending. 7 BL mie [S,| Kotta. i go À 7 Guano. 8e ‚ \Soemb Kar. Niets. 10° an 7 Guano. [Bijna 12° — 198 — Rietsoorten. EEEN: DEAN EET REN NCET EE E ntere en Guano. | Niets. z ee la} et Ga Guano. Guano. nd © Aard van het riet- en spec. gewigt van het sap. E 5 © Is he ae s Namen 5 = der Lang. | Middelsoort. Kort. E 5) > eel == SE EE) SEZ — ©) Plaats van kweeking. Aanmerkingen. Datum van het oogsten 2 ie le] — ui ed . riet. 8 |M. Oerang. [1l2à12e) 11° 1030 | Tee FT oe '- |” Sembong.| 1149 12e 11° ute 10° EN RENE 8 |» Kijong. 1229 12° Il à 12911 àlle pige TL Ans ale ls 5 5 |” Rapoh. LEES wl l2of rain, 109 bijna k0e Toen 25% Sel EEA ln PRS Ee ils E E53 à | Eee ME 4 3 5 Sl en 5 Geheel. Bovenhelft, „ Benedenhelft. BIS E |= zh gen 5 M. Oerang.| 10°9B. [bijna 8° go go 6e ue =| 2 [2 | ” Sembong. so md 819 bijna 129/ ge gie ze) 2 |Rapoh. Te laan! 10° B.| 11° B| 9:°B.f 10°B.| 9:eB.| 9e 11° 10° gro 109 _ [ruim9ge] bijna 99 Tog, } 10se 10o Tao oke 2 Geel 10° bijna 10° en ruim 10° ES En gro 103 10° e PE Oe (Wit ?) 1049 bijna 10° Sil |E riet. ES ARNE 105 SEF IS 102° BAER 10° RE En il 1039 2 zn 919 B. | 1019 | 91° | 10°B.| 9B.| MB. 5 a 10° 109 gro 109 go 9: ä Rood. | 103° | 10° 93e ge 5 Riet. 1049 102° Dao 1019 gro Ne 109 | els [S | 8| E 11° 91e 10° B. 28 ae 14° use 16 Okt.185 Aard der bemesting. EL 3 … PS Mmmm tnt en enn nike tens md Slenl © |G Niets. Guano. Kalk. Salpcter. hd EEN 3 le Pl le} en | ee ae Siel S |T |’ Rood en im 8° im 69 o o ZEN Ruim 8 Ruim 6 8 9 sof := aa EE Purperkleu- 81° je go 10e Zia [> rig. 810 610 jo go A be go 610 je go hassl ie e/ ee asl Ruim 79 jo 7e SL Bijna 9e jo je ge — 199 — ; ä md | Els [8 Aard der bemesting. DID p73] te) 54 [A èn £ 88 a Ss IN 5 EIS Namen Si | 4 ta 35 S ESE eer 5 Í > | zi he hs k S Zl,jS |= Rietsoorten.| Niets. Guano. Kalk. Salpeter. Sl BES | $ an |E O5 ze e= EET LE PI ENE: ‚S [8 | Rood en 8e bijna 6° 1e 62 8 8's 5 |[—! purperkleu- (A 6° | 619 ne alek S |E) rig. 13 5o 51e he SEA 5| | 7e 6e | 5e 61e | 3-5 ac Ws 285 lt Dl ne bee 40 bijna 7e Ss TS Idem. ge 72° BI © |os ln a) len] S: ge ER . . 5 El Eed =| sE al ‘Belg | Idem. 819 ja 829 qe PEET Reker) EN ry SRE gEdE S Per stok zeen Ee Zwaarte 3,5 n. ® 3,2 n. & 4,4 mn. & neee 2 Lengte 2,5 n. el. 2,5 n. el. B‚4 n. el. Eee Omvang 0,143 D3 0,133 ” 0,143 SES Afdeeling Buitenzorg. Nh ne nd ie en . EEN -Ee eg un DAG Ruim 7° EEEN 5 ee So bovend. made a 6e ERN: 5 A8 Ì i e= al 5 z|5 midd. He Ruim 7° ve ERN Her ve je 2 &lajls benedd. 73° [bijna 8° 1e IEE52Ss „LER A SI GERE ET B EE ne AEM AAN sle. © Boven | 619 à 720 me SS Pio a 5 BIE Bened. | 72° & 10 Aln N | Wij zien, uit het laatste voorbeeld, hoe de groeiversnellende werking der guano zich ook vertoont ix de meerdere densiteit van het sap van riet, dat misschien nog niet rijp was. Ben goed gedeelte van dit riet kon eerst 33/4 maand later gesneden worden; het aan de kanten staande had toen reeds lange uitspruitsels. De gemiddelde densiteiten van het rietsap, zoo als die van verschillende omstandigheden afhingen, waren als volgt: VII 17 TE 2 300 ks, 1. Naar de plaats van afkomst. Van Bezoeki 129 „__ Samarang 11°8 \ alle te Genteng „_ Soerabaja 10°5 gekweekt. „Buitenzorg | 10° U. 2. Naar de bemesting. Onbemest, 9°4 | met guano bemest. [_go7. „ 8°2 „kalk. Teen „ 9°2 | _# salpeter. De twee laatste gelden voor buitenzorgsch riet, te Buitenzorg gekweekt. De eerste voor al de wier soorten gemiddeld, zoowel te Genteng als te Buitenzorg gegroeid. 8. Naar de plaats, waar het geplant is: Riet wt Geplant te Geplant te bijna Jezoeki. Genteng. | 12° Buitenzorg. | 10° Samarang. ee ” 1428 „ ge Soerabaja. . … 7 10°8 „ik Jr Buitenzorg. … „ 10e „ 8°2 Het getal regendagen, benevens de duur en aard der regens, heeft zich, gedurende het gansche tijdperk dezer proef kultuur, verhouden als volgt: (1) Het sap van het rict uit Bezoeki en Soerabaja schijnt dus niet in suiker- gehalte verminderd, dat van Samarang (wegens de droogte en helling van den grond)? zelfs aanzienlijk vermeerderd te zijn. Zou het laatste, op hoogere hellende gronden geplant wordende, dus beter sap bekomen, zonder zijne neiging tot uitstoelen te verminderen? Dit ís waarschijnlijk; en door guano zou men, binnen zekere gren- zen, de vermindering in lengtegroei dan kunnen tegengaan. NAS EVG LL 65E EE a nn | mn a mm mn am, mm | mann nnn mmm | mn en ma “UOUIBZ EN P ig An 7 9T LT P& | GT 1 qI% 8% GT 1900 Be GAT VL | #3 91 LI D 0% 6 8'T 8I oquogdog G% | GAT G'6 vak CI Tö G G'6 & ST 6 SUjSLTY Pm GBI 8 rid PI LT 3 GT EE GT TI Eru 9 CT DTe UT ST 8 6 Teak Ge P'3 ET Erum p é OT cg ST GT eI 6 8 OT At LI EI GL GBT G'6 ie 91 GT ST dy OT [Gog G3 1% 08 | KS id _ Heer 6 3e Bleed 7 GT 7 ‘havnrgor Bit 0 GEL 6% 6% S7 8% lenuep | eest 5 18 | GTG 69 87 Të 8 vr 0 WAT oa 9 id Gl Te Lë 8 ST TO WAAON | 6 Te gere 1 ce 6T "ogoPO | ELST 5 “UAL “UAL For | 'Sqen | Pien 5 5 ez [Sen He | 5 5 s E= Zas “uogep "PUTA ° OREL SES “uodep "a BP en On le ee 2-8 &) woor sn 8 | uodar “opueen tee p ‘SUoDo Re EE Ee ‘sUoHoL N= xop proysruepoop Bee leise UID Top proystuepoop oe SET Fabo j el 3 ua “10zuozmgr 03 ‘Suojuogy 97 AE EEN 3 Ie TA Ee Bij een niet noemenswaardig verschil in de som der regen-_ dagen, die op beide plaatsen ruim 60°/, van het geheele aantal dagen bedroeg, zien wij echter, dat de gemiddelde duur der regens, over eene gelijke tijdruimte, te Genteng grooter was, dan te Buitenzorg, namelijk: Te Genteng, per dag. 8 : 9 uren. „ Buitenzorg” : î 3 , 23947 Bovendien hadden, over het geheel, op de eerste plaats de harde en zachte regens, bij de laatste vergeleken, de overhand; met de matige was het omgekeerd. Deze omstandigheden, waarbij zich voegt de geringere som van warmte te Genteng, in een gegeven tijdsverloop, zijn voor- zeker in het nadeel van het riet geweest, ook wat betreft het suikergehalte van zijn sap. Dat dit evenwel, althans voor drie van de vier soorten (dat van Soerabaja, in al te kleine hoeveelheid te Buitenzorg geplant zijnde, kan hier niet als voor- beeld gelden), te Buitenzorg lager was, dit ben ik geneigd toe te schrijven, aan den lagen, te vochtigen, door selokkans- omgeven’ sawahgrond, tegen over het hooge, hellende en droo- gere terrein te Genteng. 40. Naar de respektieve lengte der rietstokken. Lange s : : Tossen Middelsoort : ) k 3 4 “LOE Korte ; ; EE Het voordeel is hier grootelijks aan de zijde der lange stok- ken, waarvan het sap dat der korte om 15°/, in densiteit overtrof Het verlies, door eene te groote verhouding van kort riet veroorzaakt, is echter nog in veel hoogere mate het gevolg van het kleinere gewigt aan grondstof. 5°. Naar het gedeelte der rietstokken. Bovendeel \ Ô ; S AR A Middendeel % ; d RE fie senedendeel 5 / : ilk Sh” ge Deze cijfers gelden voor het buitenzorgsche riet, te Buiten- zorg gekweekt. Die uit de eerste kolom beteekenen het sap — 203 — van riet van 10 maanden, dat echter reeds aan de kmoppen begon te ontspruiten. De proef met het samarangsche riet, van 121/3 maanden oud, gaf echter eene tegenovergestelde uitkomst, als Bovendeel. s ' Ae ' ï Ô 8°g. Benedendeel. NIE. 4  } Á 15 Welligt was dit riet reeds wat oud. 6°. Naar den staat der knoppen, of zoogenaamde oogen, in gewonen staat. : , k 8 Ë 4 1ok5. reeds ontpsroten. . Ô 8 S \ ' Ge Het ontspruiten der knoppen veroorzaakt dus een aanmer- kelijk ‘verlies van suiker. Het schijnt, als of de bemesting hierop niet zonder invloed is; ik verkreeg althans hieromtrent de volgende uitkomsten. De vermindering in densiteit van het sap bedroeg 1. Bij onbemest riet. 3 91/39/, 2. Bij riet met guano bemest. AE 8. Id WÁ I/Á kalk / . . . . Waes «4 salpeter Hebr E î ; 280 hs Wat het tweede aangaat, dit was, wegens den snelleren groei, betrekkelijk te oud gesneden. Ook toen de knoppen nog niet ontsproten waren, had het reeds suiker verloren, en dus was bij het werkelijk uitgesprotene riet het verlies minder zigtbaar. Het sap van zulk riet was altijd min of meer bruinachtig, terwijl dat van het onontsprotene lichtgeel of met groenachtige tint was. Het eerste was blijkbaar reeds in eenen staat van ontbinding, en bevatte een gedeelte onkristalliseerbare of druivensuiker. To. Naar den ouderdom van het riet. | Bezoeki riet. | | Buitenz.riet Van 12 maanden | 10° | Van 10 maanden | 1°25 „ 124 w | Boml 7 Ì 8°50 Ten aanzien dezer cijfers, merk ik slechts aan, dat de staat van het weder, tijdens het snijden van het buitenzorgsche riet, van invloed kan geweest zijn. Dat van 10 maanden, namelijk, BAN ohrid a EE Bromet: a 4 fabel ES n En Tlos — 204 — werd in de maand November, het andere in de maand Junij gesneden. De eerste maand leverde 21 regendagen op, waarin het ruim 44 uren regende, zijnde 1/8 hiervan harde regens. De laatste leverde 1S regendagen op, waarin het ruim 30 uren regende, zijnde mede 1/5 hiervan harde regens. Heeft, gelijk waarschijnlijk is, de graad van betrekkelijke voch- tigheid des dampkrings, tijdens den oogst, eenen zoo aanmer- kelijken invloed op de densiteit van het sap, dan wordt, bij drgog weder, ‘wel niet de volstrekte hoeveelheid suiker per eenheid van oppervlakte, maar wel die per eenheid van grond- stof vermeerderd. Hoe daardoor de bewerking bespoedigd en de hoedanigheid van het fabrikaat verbeterd kan worden, is volkomen duidelijk. Deze proeven, zoover zij gegaan zijn, hebben dus hoofd- zakelijk aangetoond. 1°. Dat, bij de verschillende rietsoorten, door bemesting met guano in rede van vijf pikols per bouw, eene ongelijke, maar steeds aanzienlijke vermeerdering van produkt is te weeg „gebragt. 20. Dat die vermeerdering nu eens voornamelijk bestaan heeft in grootere uitstoeling, dan weder meer in toename van volume, in vermeerdering der gemiddelde lengte van het riet, naar den bijzonderen aard der rietsoort. 39, Dat door guano de groei van het riet versneld wordt. Zij maakt dus eenen vroegeren oogst noodig, zoo mên geen verlies in suiker wil lijden, door de uitspruiting der knoppen. 40. Dat deze meststof op het suikerriet betrekkelijk werke- loos is in een geheel ongunstig klimaat, en op zeer schrale, tevens weinig bewerkte gronden. ) 50, Dat zij, zoo men het sub. $ 2 gezegde in acht neemt, althans geene vermindering im de densiteit van het sap te weeg brengt; ja dat zij zelfs, bij het buitenzorgsche ziet, ’ ij Le) ' mnd an ar ne ER „eene groote toename daarvan heeft bewerkt, gelijk later door de uitkomsten van direkte onderzoekingen zal blijken. Dit strijdt tegen eene, op enkele theorie berustende, meening, namelijk: dat stikstofrijke meststoffen het eiwitgehalte van het riet verhoogende, zijn suikergehalte zouden verlagen. (Zie L. Wray.) Volgens deze uitkomst, zou het voordeelig zijn, om riet van lage, vlakke gronden naar wat hoogere en hellende over te brengen, en daar met guano te bemesten. Deze zou dan eene vermindering van gewigt aan riet voorkomen, terwijl door de verandering van grond, het sap in suikergehalte zou toenemen. 60, Eindelijk is uit het medegedeelde in het algemeen ge- bleken, dat door een min gunstig klimaat wel eene verminde- ring ontstaat in het volume en gewigt van het riet, maar, voor als nog ten minste, niet in zijne uitstoeling en evenmin in de densiteit van het sap. Gunstigen invloed op het laatste heeft echter allezins een zekere graad van droogheid van den grond, indien althans de gemiddelde temperatuur per dag niet te laag daalt. BA DR, A Ge TOT DE KENNIS DER CHRYSOBAT ANR VAN NEDERLANDSCH OOSTINDIË. DOOR Dr. FP. WW. KORTMHALS (1). Toen R. Brown de familie der CAysobalaneae vormde, bragt hij daartoe geene andere gewassen, dan die in het tropische gedeelte van Afrika en Amerika te huis behooren. Drcar- pouur deelde het gevoelen van dezen kruidkundige niet; hij vereenigde deze familie met de Rosaceae en vermeerderde het aantal der uit die gewesten bekende soorten met verscheidene (1) Deze bijdrage werd door den schrijver zamengesteld in 1839 uit zijne aanteekeningen. Zij wordt zóó medegedeeld, als zij destijds geschre* ven is. Zij biedt het voordeel aan van ontleend te zijn aan waarnemin- gen, die niet op gedroogde exemplaren maar op levende voorwerpen ter plaatse zelve zijn gedaan. (De Redaktie). Overgenomen uit het Nederlandsch Kruidkundig Archief, Dl, III Stuk 3. Leiden 1854, 8° Bladz. 379 — 389, — 201 — nieuwe vormen. De verzamelingen van Warrrem bevatten, volgens de mededeelingen van lanprrmy en RoyLe, twee ver- moedelijke Parinarium-soorten, terwijl deze schrijvers daaren- boven nog vooronderstellen, dat Prinsepia Royur ( Cyenia Linpu.) met de CArysobalaneae moet vereenigd worden. De vegetatie onzer Oostindische Koloniën bleef alzoo geheel ten achteren in het leveren van hare schatting aan deze planten- familie. Dit gemis aan vertegenwoordigers der CArijsobalaneae in die gewesten is echter meer te wijten aan de vroegere wijze van rangschikking, dan wel aan het ontbreken der vereischte vormen, aangezien het geslacht Maranthes, door den hoog- leeraar Brumm in 1825 bekend gemaakt, inderdaad tot de Chrysobalaneae behoort. Gedurende mijn verblijf op Sumatra verzamelde ik aldaar vier nieuwe soorten, waarvan er twee zeer na aan Parinariwum verwant zijn, doch evenzeer als eene derde soort een nieuw geslacht zullen moeten vormen. Op Borneo trof ik eene. nieuwe soort aan, die door hare afwijkende hou- ding terstond een nieuw geslacht dezer familie aantoont. Diens- volgens bezit Nederlandsch Oostindië uit deze plantengroep vijf geslachten met zeven soorten, namelijk: Maranthes multiflora KAs. Maranthes Br. | Maranthes corymbosa B. Dapania Kus. Dapania racemosa ÁAs. Angelesia Kms. Angelesia splendens A%s. Lepidocarpa ovalis A%s. Lepidocarpa Kus. | j Lepidocarpa costata AAS. Diemenia Kus. Diemenia racemosa AXs. Mararrtues Br. Bijdr. pag. 89. 1. M. multiflora Kms. Verhand. over de nat. gesch. der Ne- derl. Overz. bezitt. pag. 259. Habitat insulam Borneo, juxta Martapoeram. Kus. «à — 208 — 2. M. corymbosa Br. Bijdragen. pag. S9. Mabitat insulam Javae, in sylvis prope Zyiradjas Provinciae Krawang. DarPanrA Kus. Calyx 5 -sepalus, ad basin coalitus. Corolla pentapetala. Stami- na decem, alternis mimoribus sepalis oppositis. Stigmata 5 acuta. Fructus carnosus, quinquelobus, quinquelocularis, se- minibus solitaris descendentibus, arillo bilabiato laciniato tactis 1. Dapania racemosa Kus. Arbuseulum corona aperta; rami teretes, einerei, glabri; ramuli com- pressi, lacte fusci, glabri. Folia alterna, ovato-oblonga vel ovali-oblonga, acuminata, basi obtusa vel obtusiuscula, utrinque punctulata, Jaete viridia, glabra, coriacea, 0,045 lata, 0,155 longa, nervis paucis vix productis; petioli 0,01 longi, in medio articulati, parte inferiore teretes, parte superiore subtus rotundati, supra sulcati, Stipulae nullae. Inflorescentia axillaris, racemoso-spicata, Flores alterni; peduneulus communis fuscus, glaber. Calyx 5-sepalus; sepala basi in tubum coalita, obtusa, ciliata membra- nacea, aestivatione imbricata. Corolla 5- petala; petala oblonga, obovalia, obtusa, basi subcuneata, glabra, alba, aestivatione imbricata. Stamina decem hypogyna, alternis brevioribus, alternis longioribus basi squamula bifida obtusa auctiss filamenta linearia, glabra; antherae ovatae, acutae, supra basin affixae, subcordatae, locellis approximatis rimis dehiscentibus. Ovaria 5 infra medium subcoalita, trigona, glabra, uniovulata; ovula descendentia. Styli subnullis stigmata brevia, acutiuscula. Fructus ruber, carnosus, glaber, pentagonus, quinquelobatus vel profunde quinquesuleatus, e carpellis 5 coalitis baccatis compositus, Semina in loculis solitaria, oblonga, compressa ab apice axeos pendula, arillo flavo laciniato su- bearnoso bilabiato omnino obtecta. Testa subcarnosa, tegmen membra- naceum, albumen ecarnosum, album. Embryo hilo approximatus, fere ut in Polygaleis, subincurvus, viridis; radieula cylindrica, obtusas cotyle- roliacei vati, obtusi, basi "datis plumula minuta dones foliacei, ovati, obtusi, basi cordati; piumuta Ee Habitat insulam Sumatram, in sylvis montis Singalang et prope Duku. Kus. De planten dezer soort zijn kleine, struikvormige boompjes met eenigzins blinkende, witachtig grijze schors, licht groen loof en okselstandige bloemaren, die hen een fraai aanzien ge- — 209 — ven, vooral wanneer zij met vruchten beladen zijn- Deze vruch- ten hebben eenen eenigzins zuren smaak, eenen tienhoekigen vorm, waarvan de bovenste hoeken zeer klein zijn, en eene heerlijk roode kleur. Op Sumatra, waar deze boompjes Dapan genoemd worden, komen zij zoowel voor in de bosschen der lagere streken als in de bergachtige oorden tot op eene hoogte van 2000 voeten: zij behooren daar tot de zeldzamere gewas- sen. Bij de vergelijking van het geslacht Dapania met de familie der Connaraceae zoude er eenige overeenkomst te vinden zijn in den bladvorm met die soorten, waarbij de beide zijdelingsche bladen ontbreken. Onder «de kenteekenen, ontleend aan de bloem, versterken kelk en bloemkroon, benevens de afwisselen- de lengte der stuifmeeldraden, dien band. Minder gunstig daarentegen is de zamenstelling, die vrucht en zaden ons aan- bieden en deze zijn genoegzaam, om ons geslacht geheel van deze familie uit te sluiten. De Owalideae, waartoe ik vroeger bij het onderzoek der vruchten deze plant meende te moeten brengen, hebben veel regt om dit geslacht op te nemen. De kelk heeft door vorm en ligging der deelen vóór de opening daarmede-eene groote gelijkenis. De bloemkroon der dverrhoa- soorten, vrij goed met die van Dapauia overeenkomende, wijkt door de ligging der blaadjes vóór de opening van die onzer soort af. In den stand en grootte der stuifmeeldraden vindt men echter gelijkvormigheid. Alleen brengen ons de schubjes aan den voet der stuifmeeldraden eene overeenstemming met de Simarubeae voor den geest. In den aard der vruchten worden wij aan Averrhoa herinnerd, terwijl de zamenstelling en stand der zaden de verwantschap tot de Ozalideae zeer vergrooten. Slechts zoude de ware zaadrok, bij Dapania aanwezig, eenige moeijelijkheid doen ontstaan, omdat volgens het gevoelen van A. Dr Sr. Hrraime de Owvalideae dit orgaan niet bezitten, maar het beschrevene de buitenste zaadhuid zoude zijn. Ik moet erkennen dit punt bij de Owalideae nog niet genoegzaam onderzocht te hebben, om dit verschil op te lossen. Niette- genstaande deze overeenkomst in de genoemde kenmerken, wijkt Tg Dapania door hare houding van de gewone planten der Oxal- deae af en nadert daarin juist tot de Simarubeae, waarmede zij voor het overige geene verwantschap bezit. AnecrveEsrA Kus. Calyx pubescens, breviter infundibuliformis, limbo 5-6 par- tito, lacinjis acutis. Petala 5-6 calycis margini inserta, ovalia, acutiuscula, breviter unguiculata, extus pilosa. Stamina 10 perigyna petalis sepalisque opposita; filamenta filiformia; anthe- rae ovatae, globosae. Ovarium lateraliter in calyce affixum, globosum, pilosum, biovulatum, ovulis basi affixis. Stylus la- teraliter productus, teres; stigma capitellatum. 1. Angelesia splendens Kus. Arbuseulum, trunco erecto griseo, ligno fuscescente. Rami teretes, ar- genteo-grisei, glabri; ramuli pubescentes, saepe compressiusculi. Folia alterna, ovalia, obtuse acuminata, basi acuta, supra nitida, subtus opaca, 0,12 longa, 0,05 lata, coriacea, integerrima, margine reeurva: petioli 0,005 longi, glabriuseuli, Stipulae oblongae, saepe subulatoe, subtus carinatae, glabriuseulae, valde eaducae. Inflorescentia axillaris terminalisve, race- moso-paniculata, dense pubescens, griseo-tomentosa. Bracteae ovatae, acutae, extus pubeseentes. Pedunculi et pedicelli eompressi.. Calyx cam- panulatus, extus intusque dense pubescens, limbe quinquepartito, laciniis ovatis acutis. Corolla pentapetala perigyna; petala calyeis laciniis alternantia, ovalia, obtusiusecula, sessilia, intus glabra, extus tomentosa, alba, Sta- mina 5 vel 10 perigyna, alterna breviora, petalis opposita, ante floris explicationem erectas filamenta filiformia, glabra, antherae discoideae;, loeellis eonnectivum cireumeuntibus, in medio eonnectivi affixae, Ovarium subrotundum, dense villosum, tubo calycis vix affixum, uniloculare. Ovula ereeta, geminata, disciformia. Stylus teres; pilosus, lateralis. Stigma capitellatum, emarginatum. Habitat insulam Borneo, in sylvis Pamatton. Kus. LerrpocarPa Kus. Calyx pilosus, tubuloso-campanulatus, intus dense pilosus, pilis reflexis, limbo 5 partito, laciniis lanccolatis extus intus- que pilosis. Corolla pentapetala; petala ovato-oblonga, pubes- ea ©) ee RIA, els ek ne la MCL — 211 — eentia, laciniis calycinis alternantia. Stamina 15-20 perigyna, uniserialia; filamenta filiformia, glabra; antherae ovatae, subdi- dymae, supra basin affixae. Stylus lateralis e basi ovarii pro- ductus, teres, basi dense pilosus, versus apicem glabrescens. Stigma capitellatum. Ovarium dense pilosum, oblongo-ovatum, compressiuseulum, pseudo-biloculare. Ovula in loculis solitaria, basi affixa. 1. Lepidocarpa ovalis Kus. Arbor speciosus, coronâ expansâ. Rami teretes, cinereo-fusei, verrucosi, glabriuseuli; ramuli subeompressi, pubescentes. Folia oblongo-ovalia, brevi- ter et obtuse acuminata, basi acuta, subintegerrima, marginata, supra niti- da puntulata, subtus pubescentia, coriacea, reticulatim venosa, 0,18 lon- ga, 0,07 lata, petioli 0,01 longi, glabriusculi. Stipulae sessiles, ovatae, obtusiuseulae, extus pubescentes, foliacsae, admodum nervosae. Inflor- escentia axillaris, racemosa, dense pilosa, floribus alternis. Bracteae cucul- Jatae, ovatae, acutiusculae, extus pubescentes, intus glabrae. Calyx dense pubescens, campanulatus, intus dense pilosus, limbo quinguepartito, la- einiis oblongis aeutiuseculis intus extusque pubescentibus. Corolla pentape- tala perigyna; petala oblongo-ovata, obtusa, intus glabra, extus in medio pubescentia, alba, deeidua, laciniis calyeinis alterne. Stamina 15-2C pe- rigyna, uniserialia; filamenta filiformia, glabra; antherae ovatae, subdi= dymae, dorso afûxae. Ovarium unicum vel geminatum, oblongum, com- pressum, dense pilosum, calyeis lateri affixum, pseudo-biloeulare. Ovula solitaria, ad basin loeulorum affixa. Stylus lateralis, teres, basi pilosus, versus apicem glabrescens; stigma capitellatum. Fructus immaturus oblongus, compressus, pilosus, squamuloso-lepidotus, biloeularis, Semina glabra, in loeulis solitaria. Habitat insulam Swmatram in sylvis Singalang. Kus. 2. Lepidocarpa costata Kus. Arbor speciosus, saepe S0-pedalis, trunco erecto, cortice fusco, ligno rubeseente saporis adstringentis, evrona expansa deusa. Rami patentes, teretes, glabri, nigricantes, albo-puuctati. Folia alterna, ovalia, breviter acuminata, basi acuta vel obtusiuseula, integerrima, marginata, eoriacva, supra nitida, subtus minute albido-pubeseentia, 0,07 longa, 0,03 lata; ner- vis patentibus, nitidis, prominulis, versus folii marginem recurvatis et evanescentibus; petioli subteretes, supra sulcati, 0,007 longi, Gemmae solitarae vel ternae, dense tomentosae, squamulis ovatis obtusis imbricatis, Btipulae admodum caducae, subrotundae, ovbtusae, iutus glabrae, extus RE EP dense tomentosne. Infloreseentia axillaris vel paniculato-raceemosas pedi- celli pubeseentes, serieeo-tumentosi, eonferti, saepius terni, compressi. Braeteae ovatae, ncutae, tomentosae, admodum eaduecae. Calyx cam- panulatus, extus einereo-pubeseens, limbo quinguepartito, laeiuiis ovatis obtusiuseulis intus glabriusealis. Corolla perigyna; pentapetala; petala la- einijs calyeinis alterna, obovata, obtusa, subearnosa, deeidua, alba, triner- vin. Stamina 15 perigyna; filamenta eompressiuscula, basi dilatata, versus apicem attenuata, glabra; antherae subrotundae, paulo supra basin in dorso affisae, Ovaritmm lateri ealyeis affixum, subrotundum, leprosum, pseu- do-biloeulare, biovalatum. Ovula anseendentia, deorsum produeta. Stylus lateralis, teres, glaber. Stigma eapitellatum. Fructus immaturus compresse ovoïdeus, apieg rotundatus, saepe sulcatus, griseo=squamulosus, pseudo- biloeularis, loeulis intus villosis. Semiua ereeta, oblonga, compressa, glabra. Habitat insulam Sumatram, in sylvis Malintang. Kus. DriemenrA Kus. Calyx 5-6 partitus. Corolla. . . . . ? Stamina perigyna. Stylus lateralis. Stigma capitellatum. Fructus immaturus co- riaceus, unilocularis. Semina geminata, pubescentia, basi affixa. 1. Diementa racemosa Kus. Arbuseulum 20-pedale, ecoronâ irregulari; rami teretes, fusci, elabri, Folia obovalias, acuminata, basi attenuata, utrinque glabra, coriacea, nervis vix perspieuis, 0,075 longa, 0,035 lata. Petioli glabri, 0,005 longi. Sti- pulae minutae, admodum ecaducae, ovatae, obtusac. Infloreseentia axillaris, racemosa, Peduneulus pubescens, subangulatus. Calyx brevissime cam- panalatus, limbo quinque- rarius sex-partito, extus glaber, intus pubes- eens. Corolla ..« «.e« ? Stamina 10 perigyna. Filamenta filtformia, glabra; antherae ovatne, dorso affixae. Stigma capitellatum, depressun 3 stylus teres, glaber, PFruetus immaturus ovoideus, apice rotundatus, glaber, punetulatus, coriaceus, Uniloeularis, intus glaber, dispermus. Semina disci formia, pubeseentia, ad basin loeuli affixa. Habitat insulam Sumatram, in sylvis humilioribus prope Duku. Kus. VERGADERINGEN DER NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE. BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN 2Jn SEPTEMBER 1854 TEN HUIZE VAN DEN HEER BLEEKER. ' “Tegenwoordig zijn de besturende leden de HH. P. Brreken, President. J. GROU. A. J. D. SrrenstrA Toussaint. G. F. De Bruin Kors, Wad. Sekretaris. De HH. Mervirr. van CannBen en Marer kunnen de ver- gadering piet bijwonen; de HH. Surr, S. H. De Lanar en G. A. De LANGE zijn wegens dienstreizen afwezig. Worden voorgelezen de volgende brieven: le. Extrakt vit een’ brief van de Academie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-arts de Belgique van Brus- sel den 9n Junij 1854, waarin wordt melding gemaakt, dat door tusschenkomst van de Nederlandsche Ambassade te Brussel der Vereeniging zijn toegezonden de navolgende werken. — 214 — Bulletins, Année 1853 3 vol. 1854. 1 vol. Annuaires de 1858 en de 1854. 2 vol. Catalogue de la Bibliothèque. Ll vol. Instruction pour les phenomènes périodiques. Phenomènes périodiques 1854. ge, Brief van het lid den heer LanperteN van Muntok den 12 September 1854, waarbij hij het gewone lidmaatschap aan- neemt en zich tevens verbindt voor de vrijwillige jaarlijksche kontributie. ge. Van het lid den heer Srrvens, van Pontianak den 23n Augustus 1854, van gelijke strekking. 4e, Van het lid den heer J. B. CornerisseNn, van Weltevre- den den 7% September 1854, van gelijke strekking, waarbij te- vens worden aangeboden. a. Eene slak gevonden in de verlaten goudmijnen van Sepang (westkust van Borneo), welke volgens de verzekering van Chine- zen zilver bevat, doch welke mijnen door hen niet worden geex- ploiteerd, dewijl zij bij de gouddelving meer voordeel zien. b. De houtsoort, het melksap en de gestolde getah van op de Boerongeilanden, nabij de westkust van Borneo, in boschjes groeijende getah pertjahboomen. Wordt besloten de mededeeling van de drie bovenstaande brieven voor berigt aan te nemen, en de door den heer Cor- NELISSEN aangebodene voorwerpen te stellen in handen van het besturend lid den heer Marr. 5e. Een brief van het lid den heer Jur. R. G. B. De Vannes vAN Brakern, van Batavia den 18% September 1854, waarbij hij wegens aanstaand vertrek zijn ontslag verzoekt als lid der Vereeniging. Wordt aangenomen voor berigt. 6e. Ben brief van het lid den heer Prrreprau, van Ban- dong den 31ln Augustus 1854, waarbij hij kennis geeft eene verzameling opgezette vogels te bezitten en van zijn voornemen, om die der Vereeniging aan te bieden, indien haar zulks wel- gevallig zal zijn. Wordt besloten, onder voorloopige dankbetuiging aan den eeen heer Purreprau, hem te kennen te geven, dat de toezending der bedoelde verzameling der Vereeniging zeer aangenaam zal zijn. 7e. Twee brieven van den waarnemenden resident van Cheri- bon van 9a en 16° September 1854 No. 2670 en 2844, in- houdende kognossementen van aan de Vereeniging verzonden suikerrietstekken, aangeboden wordende ingevolge het daartoe strekkende verzoek van de Vereeniging. Wordt besloten voor deze bezending den dank der Direktie aan genoemden resident te betuigen. 8e. Een brief van het lid den heer KRArseNBrINK van Te- lokdjambe den 19 September 1854, waarin melding wordt ge- maakt, dat door hem reeds naar Buitenzorg zijn verzonden aan den heer TerssmANN eenige stekken suikerrietsoorten, welke al- daar zullen geplant worden, terwijl hij tevens stekken van de- zelfde soorten herwaarts zal overzenden ten einde den heer Marrr in de gelegenheid te stellen, die te doen aanplanten en eventueel proeven omtrent het suikergehalte der verschillende soorten of varieteiten te nemen. Wordt hieromtrent besloten, in het vervolg van alle de van elders nog verwacht wordende suikerietstekken de helft naar Buitenzorg aan den heer Tergsmann te zenden, en de andere helft aan den heer Marer af te geven. ge. Eene cirkulaire van den direkteur van ’s lands drukkerij van Batavia den 22 September 1854, houdende verzoek om eene lijst van de namen der leden van de Natuurkundige Ver- eeniging in Nederlandsch Indië, voor het Naamregister voor Nederlandsch Indië voor het jaar 1855. De sekretaris wordt uitgenoodigd die lijst op te maken en genoemden direkteur toe te zenden. 10e. Ben brief van het lid den heer C. F. A. ScrNemer, van Batavia den In September 1854, waarbij eene kollektie mineralen van Palembang wordt aangeboden. Wordt besloten voor dit geschenk den dank der Direktie te betuigen en de verzameling te plaatsen in het Museum. 11°. Een brief van het lid den heer O. Mornike, van den 11e ME 18 — 216 — September 1854, waarbij hij der Vereeniging ten geschenke aan- biedt de eerste editie in 8°. der Histoire naturelle van Burron, 58 deelen met platen. | Wordt besloten den dank der Direktie hiervoor te betuigen. 12e. Een brief van het lid den heer BiNNENDiJkK, van Buiten- zorg den 42 September 1854, waarin de ontvangst erkend wordt van het van Makassar toegezonden getahpertja-boompje, hetwelk, hoewel bladerloos, toch hoop geeft in leven te zullen blijven. 13°. Een brief van den fungerenden I* adjunkt sekretaris van het gouvernement van den 81* Augustus 1854 No. 1643, waarbij ter plaatsing in het Tijdschrift der Vereeniging worden aangeboden, twee van den ingenieur der 2e klasse voor de mijnen in Nederlandsch Indië den heer C. De Groor, ontvan- gene bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch Indië, ten opschrift hebbende: a. Voorloopig onderzoek naar kolen in de landschappen Sa- lembouw, Djongkong en Boenoct, in de residentie Westeraf- deeling van Borneo, door R. Everwijn. b. Onderzoekingen naar steenkool in de afdeeling Maros of Noorderdistrikten van het gouvernement Celebes en onderhoo- righeden, door S. ScHREUDER. 14e. Pen brief van den fungerenden 1% adjunkt sekretaris van het gouvernement van den 7n September 1854 No. 1688, aanbiedende ter plaatsing in het Tijdschrift der Vereeniging een Verslag van een onderzoek naar de aangelegenheden der goudgroeven in het landschap Landak, door R. EverRwan. Ten opzigte dezer bijdrage, zoowel als der sub 13 vermelde, wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. | 15e. Bene nota van den heer Marer, mededeelende, dat de door het lid den heer E. Nerscrer, als diamanten aange- boden kristallen, gevonden nabij Salatiga, kwartskristallen zijn en alzoo. zonder waarde. De heer Burrker brengt ter tafel eene Bijdrage tot de ken- nis der ichthyologische fauna van het eiland Batjan, bevattende de eerste kennis van dit eiland in ichthyologisch opzigt en de beschrijvingen van eenige voor de wetenschap nieuwe soorten. ik cohn DEN HET PS VEREN! Ee A en ee dd de, Ie SAN bte Rek nig ES — 217 — Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrft. De heer Brreker deelt verder mede, dat hij in de eerste helft dezer maand op een reisje in de residentie Bantam, te Bantam, Anjer, Tjiringin en Panimbang (Perdana) talrijke 1ch- thyologische waarnemingen gedaan heeft, waarvan hij de uit- komsten nader zal mededeelen. De ontdekking van cenige nieuwe soorten is de vrucht dezer waarnemingen geweest. De heer Brrrker brengt ter tafel eene verzameling hout- soorten van Palembang en Soengieslan (eiland Banka), welke ten geschenke zijn ontvangen van den heer generaal majoor A. Mers. Wordt besloten tot opname in het Museum en den gene- raal Mers te plaatsen op de lijst der kandidaten voor het hid- maatschap der Vereeniging. Nog wordt door den heer Brrrker medegedeeld, dat zich uit de Kommissie voor het daarstellen van een gemeenschappe- lijk gebouw voor de Vereeniging, van de Nederlandseh Imdi- sche Maatschappij van Nijverheid, de Maatschappij van Toon- kuust te Batavia en de Bataviasche Wedloopsocieteit, een kom- mittee gevormd heeft tot het doen der noodige stappen dienaan- gaande. Wordt nog kennis gegeven dat door den president voor de boekerij der Vereeniging is aangekocht, S. T, Geuver’s Physikalisches Wörterbuch, neu bearbeiteit von BRANDES, GMELIN, HorNeRr, Lirrrow, Muncxr, Prarr, mit ergänzende' Zusätzen von G. W. MuncKe, nebst Nachträgen zum Verzeichniss geographischer Ortsbestimmungen von C. L. Von Lrirrkow, Leipz. 1845. 11 Bde 5°, welke aankoop wordt goedgekeurd. De Sekretaris G. F. De Bruun Kors BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN Sl OKTOBER 1954 TEN HUIZE VAN DEN HEER GRrorr. Tegenwoordig zijn de besturende leden de HH, P. BrreKen, President. J. Grorr. W. M. Surr. A. J. D. SreensrrA Toussaint. G. F. De Brurn Kors, Sekretaris. En als gasten het lid de heer J. J. Arrurrn, en de heer W. C. Murren. Worden voorgelezen de volgende ingekomene brieven. 1e, Van het lid den heer Dre GraAAr, van Makassar den 26u Augustus 1854, kennis gevende, dat hij de benoeming tot gewoon lid met erkentelijkheid aanneemt en zich voor de vrijwillige bijdrage verbindt. Aangenomen voor berigt. De heer De Graar, wordt dadelijk daarop benoemd tot Lid korrespondent voor Makassar. go. Van den resident van Japara van den 262 September 1854 N°. 4267/40, houdende kennisgave van het verzenden van 8 kistjes met suikerrietstekken met eene ophelderende nota. 3o. Van den resident van Samarang van den 28n September 1854 . 4527/2, waarin wordt kennis gegeven, dat de drie boven- dike kistjes met de eerst voorkomende gelegenheid herwaarts zullen gezonden worden. 40, Van den resident van Tagal van den 23n September 1854 Neo. 1886, behelzende kennisgave eener verzending van suiker- — 219 — rietstekken met het nederlandsche schip Triton, met verklarende nota. Wordt omtrent de drie voorgaande brieven besloten den dank der direktie te betuigen aan de residenten van Japara, Tagal en Samarang, voor de bereidvaardige hulpbetooning ten deze. 5°, Van den resident van Pasoeroean van den 19" Septem- ber 1854 No 1685/43, houdende verzoek om mededeeling of voor den aankoop der aanvraagde suikerrietstekken eenige kosten worden te goed gedaan, en van eene opgave der verlangd wordende hoeveelheid, benevens van de aanwijzing van iemand om ze in ontvangst te nemen en te verzenden. Wordt besloten den resident wan Pasoeroean mede te deelen, dat indien er eenige kosten op de verzending van bedoelde riet- stokken mogten vallen, deze alsdan door de Vereeniging vergoed zullen worden. Worden ter tafel gebragt de navolgende ingekomen stukken aangeboden ter plaatsing in het Tijdschrift. Scheikundig onderzoek van het minerale water van Tjitrap, in de residentie Bantam, door J. J. Arrneer. Nog iets over vergaarbakken van regenwater op Java ten be- hoeve der kultures, door A. J. D. Srrenstra Toussaint. Wordt besloten tot opname van beide bijdrage in het Tijd- schrift. De heer Grorr. vertoont eenige exemplaren van de gelitho- grafieerde en gekleurde kaartjes van de XX Kottas, welke volgens mededeeling van den boekhandelaar Van Dore spoedig door de overige exemplaren zullen gevolgd worden. Wordt besloten die kaartjes, welke behooren bij het stuk ‚van het lid den heer Huavenrn, getiteld: Mijnbouwkundig onder- zoek der Padangsche bovenlanden, opgenomen in het 6° deel van het Tijdschrift der Vereeniging, doch welke wegens de vertraging in de aflevering niet bij die bijdrage gevoegd zijn kunnen worden, uit te geven bij de eerstvolgende afleveringen. De heer Bureknr deelt mede, dat hij eene verzameling van Ak vischsoorten heeft ontvangen van den heer C. W.F. Moar , officier van gezondheid Ze kl. te Mamado, en dat zich daarbij we- — 220 — der meerdere voor de fauna van Celebes nieuwe soorten bevin- den en daaronder tevens eenige in de wetenschap nog onbe- kende, te weten Prichuurus lajor, Equula gracilis, Sardinella teiogastroïdes, Rhombus Mogkii en Achirus melanospilos, de beschrijvingen van welke soorten hij nog in zijne ter perse zijn- de Vijfde bijdrage tot de kennis der ichthijologische fauna van Celebes heeft kunnen opnemen. De heer Breken deelt verder mede, dat door hem is ontvangen van den heer C. L. Dorescrarr, officier van gezondheid 3 kl. te Willem Leen. brief, waarbij ter plaatsing in het Tijdschrift worden aangeboden eene afbeelding en beschrijving van eene nieuwe vle- dermuissoort, door den inzender genaamd Vespertilio Bleeker. Het komt den heer BreeKER voor, dat deze Vespertilio de- zelfde is als Wespertilio pictus Pall. en vertoont ter vergelij- king met de ingezondene de daarvan in de Monographies de Mammologie van den heer Temminck gepubliceerde afbeelding. Hij neemt op zich, den heer Dorrscrarr. hieromtrent nader te schrijven. Ten geschenke zijn ontvangen van het lid den heer G. J. Frrer de navolgende boekwerken. Methodus qua omnes deteetos Lichenes secundum organa carpomorpha ad Gene- ra, Species ct Varietates redigere atque observationibus illustrare tentavit Erik Actarius. Stockholmiae 1808. 80, Neues Sijstem der Pflanzen-Phijsiologie van F. J. Meren, 1837-1839 So, Palaeologica. Zur Geschichte der Prde und ihrer Geschöpfe von HERMANN VoN Meiser. 1832. 89, Voorts nog Het Regt in Nederlandsch Indië. Regtskundig Tijdschrift Jaargang VI No 6 (van de redaktie). Ten opzigte van het bij de de redaktie in rondlezing geweest zijnde stuk van het lid den heer KrArJeNBRINK getiteld „ Stof, kracht, leven en geest” wordt besloten tot opname in het Tijd- schrift. Als kandidaat voor het gewone lidmaatschap der Vereeniging wordt voorgesteld en aangenomen de heer J. C. J. VAN Oven, apotheker te Makassar. Daarna wordt beraadslaagd over het houden van eene gewo- julaire voordragten over natuur- en scheikunde te doen, en vordt gemagtigd eenige benoodigde instrumenten te ontbieden, oor rekening van de Vereeniging, aan welke deze werktuigen u _daarna in eigendom zullen blijven. _____Geen der aanwezige leden iets meer voor te dragen hebbende wordt de vergadering gesloten. De Sekretaris, G. F. Dre Bn Kops. ik Ed dj oe , d 4 Me bs A D EN * % Rt B nf 8 ! RE \ Hr ú kh gs % is ONDERZOEKING VAN HET HOUT DER SAPROSMA ARBOREA, DOOR P. G. WIJERS. Gedurende mijn verblijf te Leiden, door den heer C. L. Brv- ME, hoogleeraar aldaar, uitgenoodigd geworden zijnde, bij mijne aankomst in Indië, het hout te onderzoeken van de Sapros- ma arborea, door de inlanders kajoetaai, door ons gewoonlijk stinkhout genoemd, en daar ik aan bovengemelden hoogleeraar te veel goedheden te danken heb, dan dat ik aan zijn verzoek niet volgaarne zou voldoen, ben ik zoo vrij mijne resultaten door middel van dit Tijdschrift openbaar te maken, resultaten, welke, ofschoon ik met zeer weinig stoffen gewerkt heb, echter naar ik vertrouw, eenig meerder licht over de bestanddeelen van bovengenoemd hout verspreiden. Door het mikroskopisch onderzoek vermeende ik regt te hebben om eene stof hierin aan te nemen, welke zich onder het mikroskoop even als oliedruppels voordeed, welke stof echter door later onderzoek bewezen is, wanneer zij eenige overeenkomst met de vette ligchamen heeft, echter hierin daar- van te verschillen, dat zij met potasch of soda geene zeep vormt. , Ik zal hieronder de verkregene resultaten mededeelen. — 228 — Op 0,2895 stof was het verlies aan water en andere vlugtige bestanddeelen 0,02425, hetwelk dus geeft 8,369 De stof was op de gewone wijze gedroogd tusschen 105 en 110 C. Na het droogen was de eigenaardige onaangename reuk nog merkbaar, ofschoon in veel minderen graad. 0,26525 drooge stof lieten aan asch terug 0,01225, hetwelk dus geeft voor vaste stoffen 4,6182 De asch was volkomen kleurloos, niet aan de lucht vervloei- jende, het waterachtig aftreksel zwak alkalisch reagerende, bijna volkomen in verdund zoutzuur, onder ontwikkeling van gasbellen (koolzuur) oplosbaar, in water een wit poeder terug- latende. De asch bestaat uit Kiezelzuur (sporen). Zwavelzuur. Chloor (betrekkelijk veel). Phosphorzuur. Kalk (betrekkelijk veel). Magnesia. Potasch. Soda. Deze stoffen werden op de gewone wijze door reagentia aan- getoond. Ik vond het niet noodig hiervan eene kwantitatieve analyse te doen. Het alkoholisch uittreksel werd eerst ter verwijdering van den overvloedigen alkohol, op een waterbad verdampt tot de meeste alkohol was overgegaan, daarna met chloorcaleium behandeld ter verwijdering van het water, waarna er eene vloeibare stof terug bleef, welke tusschen de 108° en 110° C. kookte, en, zoo het scheen, onveranderd overging tot eene vloeistof, welke eerst volkomen kleurloos was, doch spoedig geel werd, den eigen- aardigen reuk van het hout sterk bezittende, door salpeterzuur geel gekleurd werd, welke kleur door bijvoeging van ammonia liquida donkerder werd, door zwavelzuur en zoutzuur rood- — 224 — achtig violet gekleurd, wel eenigzins overeenkomende met de kleur, welke proteïne- ligchamen door zoutzuur aannemen. Door subacetas plumbi ontstond oogenblikkelijk een overvloedig wit precipitaat, dat door chloridum platinae, chloridum hydrargyri en phosphas sodae niet veranderd werd. | Het waterachtig destillaat ruikt sterk naar het hout, waarvan het is gestookt. Het alkoholisch destillaat ruikt zeer zwak er naar. Bij de behandeling met alkohol en ether en weder verdam- ping van deze stoffen, bleef er eene hars terug, vermeen, uit twee harsachtige ligchamen moet bestaan, daar welke, zoo ik zij in oplosbaarheid in alkohol en ether aanmerkelijk verschillen. Deze harsachtige ligchamen hebben eenen sterken reuk naar het hout. Ik hoop later op deze ligchamen terug te komen en dan tevens in de gelegenheid te zijn, wanneer ik ze in grootere hoeveelheid zal hebben verkregen, om ze nader te bestuderen en tevens, ze zuiver verkregen hebbende, eene elementaire analyse van deze stoffen te leveren. | Simpang, den 26n Mei 1854. VIJFDE BIJDRAGE TOT DK KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN Oep Bert ES. DOOR Br. P. BLEEKE. Nadat mijne Vierde Bijdrage tot de kennis der ichthyologi- sche fauna van Celebes gepubliceerd was (1), ontving ik weder eenige verzamelingen van Celebes, welke mij in de gelegenheid hebben gesteld, de kennis der vischfauna van dit eiland weder eene schrede voorwaarts te brengen. In Februarij 1854 gewerd mij eene kollektie visschen van (1) Mijne vroegere bijdragen tot de kennis der vischfauna van Celebes zijn : A Contribution to the knowledge of the ichthyological fauna of Cele- bes. Journal of the Indian Archipelago and Eastern Asia. Vol, III, 1849 p. 65 — 74. Nieuwe Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Celebes. Nat. Tijdschr. Ned. Indië II, 1851 p. 209 — 224. Derde Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Celebes. Nat. Tijdschr. Ned. Indië III, 1852 p. 739 — 782. Vierde Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Celebes. Nat. Tijdschr. Ned. Indië V, 1853 p. 153 — 174, ze Sn! Ged ded > ESES Makassar door de welwillendheid van den heer W.J. A. W. Boers, kapitein bij het Indische leger, wiens naam reeds aan de uitbreiding der ichthyologische kennis van Celebes verbon- den was door de vischsoorten, welke hij reeds vroeger te Ma- kassar verzameld had. In Junij 1854 werden mij door den heer H. E. Tueeass, lid der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, aangeboden eenige vischsoorten, gevangen bij Kema, residentie Manado. / In Augustus 1854 ontving ik eene zeer fraaije verzameling visschen van Makassar, welke ik te danken had aan de wel- willendheid van den heer J. C. VAN Oven, apotheker te Ma- kassar. In September 1854 eindelijk had ik eene nieuwe kollektie van Celebesche visschen te danken aan den heer C. W. F. Moek, officier van gezondheid der 2° klasse te Manado, die een aantal van 44 soorten wt de zee bij Manado voor mij had laten vangen. Deze vier verzamelingen, bevatten behalve eenige in de we- tenschap nog onbekende, ook vrij talrijke soorten, welke nieuw zijn voor de kennis van Celebes. Zij waren zamengesteld als volgt: Verzameling van Makassar, van den heer Bonrs. 1.* Apogon chrysopomus Blkr. _ 16.* Lethrinus opercularis CV, 2. Serranus crapao CV. 17, * Pentapus setosus CV. Gn in polypodophilus Blkr. 18, Emmelichthys leucogrammicus 4.* Mesoprion fulviflamma Blkr. Blkr. 5.* Therapon quadrilineatus CV. 19.* Gerres abbreviatus Bkr, 6. de servus CV. 20, „ filamentosus Cuv. 7, Sphyraena obtusata CV. DK np OyenanGNE 8. Sillago malabarica Cuve 22, Platax Boersii Blkr. 9. Upeneoïdes bivittatus Blkr. 23 teira CV. 10. zE variegatus Blkr. 24, * Pimelepterus lembus CV. 11. Platycephalus isacanthus CV« 25. Toxotes jaculator CV. E 12, * Corvina celebica Bkr. 26. Chorinemus sancti Petri CV. 13, * Heterognathodon bifasciatus 27, Caranx Forsteri CV. Bkr. 28, Selaroïdes leptolepis Blkr. 14, * Dentex ruber CV. 29, Equula gomorah CV. C Le 15, » __taeniopterus CV. ‚ Amphacanthus guttatus Bl 31. Amphacanthus javus CV. 32. Acanthurus matoïdes CV. 83. * Mugil borneênsis Bikr. 84. Gobius kokius CV. 35. Cichlops melanotaenia B'kr. 86. Glyphisodon bengalensis CV. 37. Cossyphus Schoenleinii Agass. 88. Cheilio auratus CV. Een 40, Plotosus lineatus CV. 41, * Hemiramphus Gaimardi CV. 42, Exocoetus oxycephalus Bikr. 43,* Dussumieria Hasseltii Blkr. 44, Megalops indicus CV. 45 * Chatoessus chacunda CV. 46 zo nasus CV. 47, Balistes praslinus Lacép. 39. Julis (Halichoeres) Cuvieri Blkr. 48. * Solegnathus Blochii Blkr. Verzameling van Mafsassar, van den heer VAN Ovzrn. 1. * Lates nobilis CV. 2. Serranus crapao CV. 3. DS cyanostigma K. v. IH. 4, ES pardalis Blkr. ea: polypodophilus Bikr. 6, * Plectropoma maculatum CV. 7. Mesoprion annularis CV. Seen es chrysotaenia Blkr. Ok r immaculatus CV. 10, Ss octolineatus Blkr. 11. 85 Sebae Blkr, 19s 5e vitta Blkr. 15. Therapon puta CV. 14. 5 servus CV. 15. * Priacanthus holocentrum Blkr. 16, Holocentrum orientale CV. 17. Sphyraena Commersonii CV. ‚18, 5 jello CV. 19. D, obtusata CV. 20. Sillago malabariea Cuv. 21,* Upeneus lateristriga CV. 22, Platycephalus insidiator Bl, 23, * Otolithus maerophthalmus Bikr. 24. Pristipoma hasta CV. 25+ » nageb Rüpp. 26. Diagramma crassispinum Rüpp. 27. 5 punctatum Ehr. 28. Scolopsides margaritifer CV. sg #8 30, Heterognathodon nemurus Blkr. 31. * Pentapus setosus CV. 32. Pagrus longifilis CV. 33. * Dentex celebicus Blkr. monogramma K. v. HI. 834, * Dentex Ovenii Blkr. 35. kh taeniopterus CV. 36. * Lethrinus opercularis CV, 87. * Gerres abbreviatus Blkr. EE eg 39. Chaetodon oligacanthus Blkr. oyena CV. 40. Scatophagus argus CV, 4l,* Platax teira CV. 49,* 43, Drepane punctata CV. vespertilio CV. dd, Toxotes jaculator CV. 45. Anabas scandens CV. 46. Ophicephalus striatus Bl. 47. * Scomber kanagurta CV. 48, * Thynnus thunnina CV. 49, * Cybium konam Blkr. 50, * Chorinemus toloo CV. 51, Trichiurus haumela CV. 52, Megalaspis Rottleri Blkr. 53. Selar Hasseltii Blkr. 5de > Kuhl Blkr. 55e » torvus Bkr. 56. * Caranx -ekala CV. 57. Carangoïdes blepharis Blkr. DSR gallichthys Blkr. Bot 60. Gnathanodon speciosus Blkr. praeustus Bikr. 61. * Lactarius delicatulus CV. 62. Equula ensifera CV. 63. * Amphacanthus dorsalis CV. BRE 65. Acanthurus matoïdes CV. 66, * Mugil borneënsis Blkr. virgatus CV. — 228 — 67, * Muegll coeruleomaecunlatus Lacép. 68. * Cheilio hemichrysos CV. 69, * Scarus celebicus Blkr. 70. * Arius leiotetocephalus Blkr. 71. Plotosus macrophthalmus Blkr. 72, £ unicolor K. v. H. 73. Belone cylindrica Blkr. 74. Hemiramphus Commersonii CV. 75. 76. Exocoetus oxycephalus Bikr. Elops saurus L. 77. * Chanos orientalis CV. 78, Sardinclla clupeoïdes Blkr. 79. Spratella tembang Blkr. 80. * Chatoessus chaeunda GV. 81. Saurida tombil CV. _— 82, * Rhombus polyspilos Bkr. 83,* Balistes stellatus Lacép. 84. * Chiloscyllium plagiosum MH, 85.* Tyeon Kuhlii MH. 86, Taeniura lymma MH. Verzameling van Kema, van den heer H. B. Trrpass. 1. * Salarias celebicus Blkr. 2,* Gobius quinquestrigatus CV. Bret U xanthosoma Blkr. 4, Pseudochromis fuseus Müll. Troscha 5.* Pomacentrus bankanensis Dlkr. Verzameling van Manado, van den heer Mock. 1. * Ambassis urotaenia Blkr. 2.* Serranus Sebae Blkr. 3. Mesoprion coeruleopuuctatus Bkr. 4. * Upeneus trifasciatus CV. 5.* Mulloïdes flavolineatus Blkr. 6. Pterois volitans CV. 7.* Platyeephalus polyodon Bikr. 8. Chaetodon vagabundus Bl. OE an VITBSCEDSK CNI 10. Platax Boersii Blkr. 11 * Trichiurus lajor Blkr. 12. * Caranx ekala CV. Ws. B Forsteri CV. 14. Selar torvus Blkr. 15. Carangoïdes blepharis Blkr. 16. en citula Blkr. len aa ophthalmotaenia Blkr. 18. * Gazza tapeinosoma Blkr. 19, * Equula gracilis Blkr. 20. Acanthurus matoïdes CV. Dek 8 triostegus Bl. 22. * Trichonotus setiger Bl. Schn. 23. Amphiprion trifasciatus CV. 24, * Glyphisodon unimaculatus CV. 25. * Julis (Halichoeres) balteatus QG. 26.* … (Cs ) baudanensisBlka 5 Ces Or HarlofknaBlkn 28, Fo werled) vint asR GNS 29. Novacula pentadactyla CV. 30. Fistularia immaculata Comm. 31. * Amphisile scutata Cuv. 32. Belone cylindrica Bkr. 38. * Harengula moluccensis Blkr. 84. * Sardinella leiogastroïdes Blkr. 35. Engraulis enerasicholoïdes Bkr. 36. Saurida nebulosa CV. 37. * Saurus myops.- CV. .* Rhombus Mogkii Blkr. 39. * Achirus melanospilos Blkr. 40. Gastrophysus argenteus J. Müll, Dia „* Arothron hypselogeneion Blkr. 42. * Balistes flavomarginatus Rüpp- 48. Ostraeion cornutus L. 44.* Hippocampus kuda Blkr. Alle de met een * gemerkte soorten dezer verzamelingen, ten getale van niet minder dan 77, zijn nieuw voor de fauna van Celebes, en daaronder zijn tevens nieuw voor de wetenschap — 229 — Apogon chrijsosoma, Corvinus celebiea, Denterx celebicus, Den- tee Ovenii, Lrichiurus lajor, Bguula gracilis, Salarias celebi- eus, Scarus celebicus, Sardinella leiogastroïdes, Rhombus Mog- kiù en Achirus melanospilos. In mijne laatste. Bijdrage over Celebes bragt ik het aantal van daar bekende vischsoorten op 273 (IL), zoodat, de hier op- gesomde nieuwe medegerekend, thans miet minder dan 350 soorten van dit eiland bekend zijn. Ik behoef naauwelijks te herhalen, dat dit cijfer zeer zeker nog op verre na niet uit- drukt de helf van de daar voorkomende vormen en dat alzoo aan latere nasporingen ten deze nog het meeste te doen over- blijft. (1) Mesopriop janthinutopterus Biìkr. en Mesoprion striatus Blkr. zijn daar als twee soorten opgebragt, doch behooren volgens mijne madetd Waarnemingen tot eene zelfde species: SPECIES PISCIUM CELEBICAE HUCUSQUE COGNITAL. Habitatio Celebica. HA . Í |A = © 5 = . |© LN =| N sl SEI ELS Nomina Systematica. NEN hie 23 2ls sle z E = 5 Lates nobilis CV. Verh. Bat. G. XXII Perc. 1 dj AE 2 Apogon chrysopomus Bikr. ER ERLE AEN EE Or 2 3 _„ nigripinnis CV. sl Tierfees le A „ __ novemfasciatus CV.N.T.N.I.IIIp.163.| «| Îf-f.f fel" 5 Cheilodipterus octovittatus CV.= Cheil. heptozo- na B'kr. Verh. Bat. Gen. XXII Perce. ERO PEA Me ee 0 6 Ambassis Dussumierii CV. ibid. DR ERA Wie ei 7 „ _ macracanthus Blkr.N. T.N.I. IV p.355. | «| Aff. fe |. 8 __ urotaenia Blkr. ibid. III p. 257. e Fee le AIEN 9 Serranus boenack CV. V. B. G. XXII Perc. PE EMGO Dee Me) ENE € 10 „celebicus Blkr. Nat. T.N,I. II p. 217. erf (erf ijt CERN en Ur „ _crapao CV. Verh. B. G. XXII Perc. el Afvesfc eiken 49 tedrallicola Kv. H. NER ED Or 13 _ … _cyanostigma K.v.H. V.B.G. XXII Perc.f «| Af Alf feb. 14 » guttatus CV.=z=Serr. cyanostigmatoïdes Bikr. ibid. . A oop rf 5 > _ marginalis CV. ibid. ef ded Stene 16 55 merran0 NV? REEN EL 0e Je 17 » __microprion Bikr. Nat. T‚ N.I. III p. 552. | « Hels FA EES 18 ‚pardalis Blkr. Verh. B. G. XXII Pers. | « das TNS 19 »__ pelypodophilus Blkr. ibid. ef APEN 20 „‚ __ punectulatus CV. Nat. T.N.I. III p.570. | «| «f.{ «| -|Âfe 21 » __ rhyncholepis B!kr. ibid, III p. 749. PER UE OIS je (ee 22 „, __Sebae ibid. VI p. 488. . BE larie 23 „‚ __ sexfasciatus K. v. H. V.B.G. XXII Perc. | «| Af «fel «| «| e 24 Plectropoma maculatum CV. ibid. Be} ae RE ER or 00 25 Mesoprion annularis CV. ibid. NEN HERE he DES} RER Se 26 ‚‚ _bitaecniatus Blkr. == Diacope bitaeniata CV. ; oP HE A acier 27 „ __ bottonensis Bkr. Nat. T.N. III p. 170. | «| «| Af | «| ef 28 „ __chrysotaenia Blkr. ibid. IL p. 170. | “AE ec NEE 29 „ _ coeruleopunctatus Blkr, ibid. II p. 169 | .f ‚} Af .f Af -f. 30 „ _ decussatusK. v. H. V.B.G. XXII Perc. f «| | Af of ef ode 31 „‚ fuscescens CV. if Af Te 32 „‚ _ fulviflamma Bkr. N. T.N.I. II p.553. | | Af of -fef e fe 33 „ _ immaculatus CV. V.B.G, XXII Perce. f | Af …f of ef ef e 94 „__ janthinuropterus Bikr. N. T. II p. 751. | .f «| Af of {ef 95 „ __ Johnii CV.==Mesoprion unimaculatus Bikr. B. G. XXII Rerc. (nec QG. CVs LASNE et 36 _„ _macolor Blkr. Nat. T. NI III p. 752. | .} Af opafekhele 87 > melanospilos Bkr, ibid. III p. 750. 1 CARTON Transport . « | | 25 nl ol sl 1| 0 mr’ — 231 — SPECIES PISCIUM CELEBICAE HUCUSQUE COGNITAE. Habitatio Celebica. c Me) IS) et 5 E zA Nomina Systematica. Perstransportefgs. 98 Mesoprion octolineatus Blkr. V. B.G. XXII Perc. 39 » _ quadriguttatus Blkr. N. T. N. IT. II p. 233. 40 __» _ Kussellii Blkr. = Diacope notata CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. 41 » Sebae Blkr. ibid. 42 » _taeniops CV. 43 » _vitta Blkr, = Mes. phaiotaenia Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. 44 » _xanthopterygius Bkr. ibid. 45 Diploprion bifasciatum K. v. H.N. T. N.I. VI 208. 46 Dules maculatus CV. ibid. V p. 333. 47 Therapon puta CV. Verh. B. G. XXII Perc. 48 » _ quadrilineatus CV. ibid. 49 » servus CV. ibid. 50 » _theraps CV, ibid. B1 Priacanthus holocentrum Blkr. ibid. 52 Holocentrum leonoïdes Blkr. ibid. 53 » orientale CV. ibid. 5 Myripristis pralinius CV? Nat. T.N.I. II p. 234. 55 Perecis caudimaculata Rüpp. ibid. V p. 163. 56 Sphyraena Commersonii CV, V, B.G. XXII Perce. 57 _» jello CV. ibid. 58 » _ obtusata CV. ibid. 59 Sillago malabariea Cuv.=— Sill, acuta CV. ibid. 60 Polynemus mierostoma Blkr. N. T. N.I. II p. 217. 61 » __tetradactylus CV. Verh. B. G. XXII Perc. 62 Upeneus barberinoïdes Blkr. N. T.N. 1. III p. 262. 63 » _ lateristriga CV. 64 » _trifasciatus CV. Nat. T. N. T. II p. 257, 65 Upeneoïdes bivittatus Blkr. V. B.G. XXI Perc. 66 » _ variegatus Dkr. ibid. 67 » _ vittatus Blkr. ibid. 68 Mulloïdes flavolineatus Blkr. Nat. T. N.T. III 697. 69 Dactylopterus orientalis CV. N, T. N.I. HI p. 264. 70 Platycephalus insidiator Bl. Schn. V. B.G. XXII Sclerop. 71 __» isacanthusCV? N.T.N.I. II 481, III 63. 72 __» _polyodon Blkr. ibid. LV 462. 73 » _pristiger OV. 74 » _scaber Bl. Schn. V. B.G. XXII Sclerop. 75 Scorpaena picta CV. 76 Pterois volitans CV. Verh. B. G. XXII Sclerop. 7 » zebra CV. Nat d. 'N. IT. TIL p. 265. 78 Apistus plagiometopon Blkr. ibid. III p. 753. 79 Otolithus argenteus Kv. H. B, G. XXIII Seiaen. 80 » macrophthalmus Blkr. ibid. Transport NI: te ka | Macassar. Ke ij dd de de jk be eh 0 Je ee be jh ed jd ed ed Cite ek © Maros. 0 Oet Manado: . … El erts nn SOR) Kema. | e || Meen tee Tondano. E25 SPECIES PISCIUM CELEBICAE HUCUSQUE COGNITAE. Habitatio Celebica. Nomina Systematica. Ignot Macassar. Tondano. < & 5 © oo 5 = & 81 Corvina celebica Blkr. N. T. VII 244. . Per transport « « « 2155 |30/ 1j 7{ 7| O 82 Umbrina Kuhlii CV. Verh. B.G. XXIII Sciaen. | «| Î . 83 Pristipoma caripa CV. ibid. bach ene 84 » _ hasta CV. ibid. gi © hehe eee | 85 » _nageb Rüpp. ibid. | LME er a ef 865 » _kaakan CV. MOE Kar eo 87 _» therapon Blkr., V. B. G. XXIII Sciaen. | «| « 1 ef zele 88 Diagramma erassispinum Rüpp. ibid. | UAENSE ale 89 » __polytaenia Blkr. Nat. T.N.I. II p. 755. [ * AS able 90 _» _puuctatum Ehr, V. B.G, XXIII Sciaen. | « en Le 91 Scolopsides lycogenis CV. ibid. Lee bo en 92 » _ margaritifer CV, ibid. Ee Ie 93 » __monogramma K.v. H. ibid. NLB Mi OS ED al 94 » _ torquatus CV. ibid. ele han bn, 95 » _Vosmaeri CV. ibid. | Ae al es Ie 96 Heterognathodon bifasciatus Bkr. ibid. 1 e 97 » _nemurus Blkr. Nat. T‚ N. Ind. III p. 754. 1 ° 98 _» __xanthopleura Blkr. ibid, IT 101. Verh. B. G. XXIII Sciaen. ne bs E 8 99 Malacanthus taeniatus CV.N.T.N.I. IIp. 218. . 1 . . 100 Pagrus longifilis CV. ibid. III p. 756. AE pe . 101 Dentex celebieus Blkr. ibid. VIT p. 245. Re Ee À = 102 » _mierodon Blkr. ibid. II p. 219. Willeöerh : a Je 103 » __nematopus Blkr. ibid. II p. 2í9. sit 1 . . 104 » _ obtusus S. Mull. spec?. EE ke RS 5 105 » . Ovenii Blkr. Nat. T. N.T. VIT p. 246. 1 . . 106 » ruber CV. 1 leren 107 » _ taeniopterus CV. V. B.G. XXIII Spar. | » 1 eye 108 Pentapus setosus CV, Nät TN en de SUD lS Te Lake ef « 109 Lethrinus latifrons Rüpp. ibid. II p. 220. tk 1 ele 110 » _opercularis CV. V. B. G. XXIII Spar. BRAL . 111 Caesio chrysozonus K. v. H. V. B. G. XXIII Maen. Lr ‚| 112 » _erythrogaster K. v. H. ibid. dora À 118 » __pinjalo Blkr. ibid. NGN lp 03% . 1 114 Emmelichthys leucogrammicus Blkr. ib. ib. T 103. dr je 115 Gerres abbreviatus Blkr. ibid. ibid. I p. 108. Ee 5 . 116 » _ filamentosus CV. V. B. G. XXIII Maen. hee Pee le 117 » _ kapas Blkr. Nat. T.N. Ind. II p. 482. 1 BR 118 » _oyena CV. V. B. G. XXIII Maen. 1 5 je 119 Chaetodon auriga Forsk. N. T. N.I. V p. 164. 1 : an (ed 120 » __chrysozonus K,v. H. B.G. XXIII Chaet. d p el A2 » Kleinii Bl, 1 - 2 122 » _ oligacanthus Blkr. V. B. G. XXII Chaet. Nat... T..N. Taat Pp: 105. il en e 123 » _vagabundus Bl. V. B. G. XXIII Chaet, 1 . « 124 » virescens CV. ibid. 0 Bi ee AE pe EE Transport « . . | 21 89}45j 1j 81 9 O MEE EE SPECIES PISCIUM CELEBICAE HUCUSQUE COGNITAE. Nominoa Systematica. Per transport 125 Chaetodon vittatus Bl. Schn. ibid. 126 Heniochus macrolepidotus CV. ibid. 127 Zanclus eornutus CV. ibid. 128 Drepane punctata CV. ibid. 129 Scatophagus argus CV. ibid. 130 Holacanthus dux Lacép. N. T.‚N. Ind. HI p: 757. 131 » imperator CV, 132 » __mesoleucos CV. V. B. G. XXIII Chaet. 133 Platax batavianus CV. ibid. 134 » « Boers Blkr. N. T. N.I. III p. 758. 135 » teira CV. Verh. B. G. XXIII Chaet. 136 __» vespertilio CV, Rüpp.=Pl. Blochii CV. Blkr. ibid. 137 Pimelepterus indicus K. v. H.N. T.N. IL. III 727. 138 » _lembus CV. ibid. 139 __» marciac QG. 140 Psettus rhombeus CV. V. B. G. XXIII Chaet. 141 Pempheris moluca CV. ibid. 142 Toxotes jaculator CV. ibid. 145 Anabas scandens CV. ibid. XXIII Doolh. K. 144 » _ variegatus Blkr. Nat. T.N.I. II p. 220. 145 Ophicephalus striatus Bl. B.G. XXIII Doolh. K. 146 Scomber kanagurta CV. ibid. XXIV Makr. 147 » loo CV. ibid. 148 Thynnus thunnina CV. ibid. 149 Cybium Commersonii CV. 150 » _guttatum CV. V. B. G. XXIV Makr. 151 » __konam Blkr. ibid. 152 Chorinemus aculeatus CV. 153 » _ Commersonianus CV. B.G. XXIV Makr. 154 » _sancti Petri GV. ibid. 155 » _tolo CV. ibid. 156 Trachinotus Baillonii CV. ibid. 157 » _mookalee CV. ibid. 158 Trichiurus haumela CV. ibid. 159 » _ lajor Blkr. 160 Megalaspis Rottleri Blkr. V. B. G. XXIV Makr. 161 Decapterus kurra Blkr. ibid. N.T. N.L. Ip.358. 162 Selar boöps Blkr. Verh. B. G. XXIV Makr. 163 » Hasseltii Blkr. ibid. Nat. T. NI. Ip. 359. 164 » Kuhlii Blkr. ibid. ibid. I p. 360. 165 » torvus Blkr. Verh. B. G. XXIV Makr. 166 Selaroïdes leptolepis Blkr. ibid, 167 Caranx ekala CV. ibid. 168 _ » Forsteri GV. ibid, N,T.N.I. III p. 164. 169 Carangichthys typus Blkr. N.T.N. IL. IL p. 760. Transport Habitatio Celebica. Macassar. Bulueomba. Manado: Kema. 2189 (45) 1) 8 9 SE SELIN SA! El EAN TE vil ele [eol & ade ike Eee ER 4 mls 1 asin 1 > 1 e 1 1 1 ° A 5 ee . oid dl Bolo et Ne B 1 elis 5 - 1 . leren ° ee 5 RS U a sale 1 akule, 6% 1 elke Ellis! Bi . 1 gele 1 ai: 1 Dll 1 sle 1 sli iele oel 4 Lalles il ent ee Sn bart Alvo c 7 allie (e sd’ | el > 5 dufke. das LU ze Ave U en a | al ll 6 lede da les Live gl did! adln4 aj12aloa) 31415, Tondano, Mak Oja Oee en ve a dl — 234 — SPECIES PISCIUM CELEBICAE HUCUSQUE COGNITAE. mmm ' Habitatio Celebica. BEN EE bed u zie TT =|E Nomina Systematica. elsISlslElEls eol ISIS lel?2|S Perstransnoctus 124154 3[M4/15| 2 170 Carangoïdes blepharis Blkr. V. B.G. XXIV Makr. pH Ve ER LS 171 » eitula Blkr. ibid. IN Ee Ale a (ie Se 172 __» _gallichthys Blkr. ibid. daalde aeuletee 173 » _ ophthalniotaenia Blkr. N.T. III 270. sollten MAIER es 174 » _ praeustus Blkr. V. B. G. XXIV Makr. pi eN Ee PS 175 » _ talamparah Blkr. ibid, 1 ie ENE ee 176 Gnathanodon speciosus Blkr. ibid. 1 of zet eaf eci eni 177 Seriola Rüppellii CV. ibid. Lilse ofer 178 Lactarius delicatulus CV. ibid. 1 ile wenken eenn 179 Coryphaena chrysurus CV, NEVEN B ET 180 Stromateus niger Blkr. V. B. G. XXIV Makr. N. T. N. Ind. I p. 970. 1 eah ve been ee 181 Gazza minuta Blkr. N. T. N. IL. IV p. 259. a ed verf teren 82 » _tapeinosoma Blkr. ibid. IV p. 260. ela verl Lies 183 Equula bindoïdes Blkr, ib. 1 372. B. G. XXIV Makr. sal U Grinten ine 184 » ensifera CV. Verli. B. G. XXIV Makr. ol Ala enlenkes 185 _» goimorah CV, ibid. $Ailee al en tel eee 186 _» gracilis Blkr. _ ec dek) vetes 187 » insidiatrix CV. V. B. G. XXIV Makr. e MI BNS 188 _» oblonga CV. ibid. 5 e UE RE 189 Mene maculata CV. ibid. 1 ole. AI Se 190 Amphacanthus corallinus CV, ibid. XXIII Teuth. Aolle silt 191 » dorsalis CV, ibid. p Mallie aleen 192 » _gullalus CV. ibid, 1 ae He 193 » _javus CV. ibid. ESI zn S 194 » _vermiculatus CV, ibid. S p NBN Ben Er |I 195 p _ virgatus CV. ibid. En en EN ane 196 » ___vulpinus Schleg. Müll. N. T.N. L IV 135. Laleteniee len ee 197 Acanthurus cêlebicus Bikr. ibid. HI p- 761. DN PERSONEN) 198 > humeralis CV. ibid. III 762. în Ie 4 199 » matoïdes CV. V. B. G. XXIII Teuth. 1 IB : 200 » _ triostegus CV. ibid. AI ek Uijetsahikee 201 Naseus brevirostris CV. N. T. N.T. V p. 165. 1 ortie 202 » lituratus GV. ibid. III Pp: 763. 1 el le 2065 Mugil borneënsis Blkr, ibid, IL 201. 1 cal GRENS 204 _» coeruleomaculatus Lacép. ibid, 1 len 205 _» ceramensis Blkr. ibid. III 699, RE Ie 4 206 Cestraeus plicatilis CV. : sel de NINE À 207 Atherina argyrotaeniata Blkr. Contr. Tchth. Celeb. in Journ/ Ind, Arch. 1649. ERBER DN 208 Salarias celebicus Dkr. è oil valt ed 209 Opistognathus Sonneratii COVRONERE INET II 2245 s, A haal le 210 Gobius celebius CV. = G. phaiosorma Blkr. je ile 211 » eleotrioïdes Blkr. V. D.G. XXII Gob. Ei tente 212 » Fontanesii Dlkr. N. T. NI. UI p. 764. : 1 . 5 213 _» kokius CV. Verh. Lat, Gen. XXII Gob. tete ne 8 Transport . 154,63) 3121/18 te SPECIES PISCIUM CELEBICAE HUCUSAUE COGNITAD. en, Nomina Systematica, Per transport … … 214 Gobius quinquestrigatus CV, Nat. T‚N.L V p. 82. 215 » xanthosoma Blkr, ibid. III 709. 216 Sicydium eynocephalum CV. 217 » _lagocephalum CV. V., B.G, XXII Gob. 218 Trypauchen vagina CV. ibid. 219 Boleophthalmus Boddaerti CV, ibid. 220 Eleotris belobrancha CV. N. T.N. TI. Vp. 167. 221 » _ koilormatodon Blkr. V. B.G. XXIL Gob. 222, » __melanopterus Blkr. N, T‚N.I. III p. 706. 223 » _ophicephalus K. v. Il. V. B.G. XXII Gob. 224 Trichonotussetiger Bl.Schn.= Tr.polyophthalm. Blkr 225 Platyptera aspro K. v. Il, 226 Callionymus filamentosus CV. N. T‚N. [. II 278. 227 Batrachus grunniens CV. ibid. II p. 484. 228 Fistularia tenmmaculata Comm. ibid, HI p. 281. 229 Amphisile scutata Cuv. ibid, II p. 245. 230 Cichlops melanotaenia Blkr. ibid, UI p. 765. 231 » _ spilopterus Blkr. ibid, V p. 168. 232 Pseudochrornis fuseus Müll. T'rosch. ibid. III 708. 233 Amphiprion bifasciatus Bl, Schn. ibid. III p. 282. 231 » ephippium CV, 235 » pereula CV. N. T, N. IT. [Il p. 287. 236 _» trifasciatus CV. ibid. III p. 767. 237 Premnas biaculeatus Blkr. ibid. VL p. 105. 238 Pomacentrus albifasciatus Schleg. Müll, 239 » _ bankaneusis Blkr. sub. nom. Pom. taeniops Gine N. T. N. 1. TIL p. 729. 240 » nigricans CV. 241 » __prosopotaenia Blkr. N.T.N.I. III p. 67. 242, » trimaculatus OV. ibid. IV p. 481. Si Glyphisodon bengalensis CV. B.G, XXI Labr. Cten. » coelestinus Soland. ibid. 245 » _melas K. v. H. ibid. 246 » rahti CV. Nat, T, N. Ind. III p. 287, 247 __» waigiensis CV. ibid. IV p. 484. 248 » _ unimaculatus CV. ibid. IV 284. ie Cossyphus maerodon Bikr. B.G, XXII Gladsch. Labr. J » _ Schoenleinii Agass. 251 Crenilabrus oligacanthus Blkr. N. T. N. I. III 68. 252 Tautoga melapterus CV. B. G. XXII Gladsch. Labr. | ï 253 Cheilio auratus CV. Nat. T. N. Ind. Il p. 22% 254 » hemiehrysos CV. ibid. IL p. 255. 255 Novacula pentadactyla CV, ibid. II Do De 256 » _ punctulata CV, ibid. V p. 170. 257 Julis (Julis) lunaris CV. B. G, XXI Gladsch. Labr. 258 » { Halichoeres ) balteatus QG. Nat. T. II 253. Transport . « ed Habitatio Celebica. Ë . ed Ee ce ol & Vd 4 SIS =| ema | 6 15á eme Pis velde bede ee eo me ed ek jd jd jd pe 9 Oe ee 1 Bulucom: ba. 63 Nd 1 131175 69 Maros. EN el 2 S {Dv zis gemend sloilte Bled Kal ene BWE dts sE | NS ips 1 1 1 TIA en 1 1 1 1 1. Es | ZM 5135125 Tondano. 2 — 236 — SPECIES PISCIUM CELEBICAE HUCUSQUE COGNITAE. EEE Habitatio Celebica. hie WOR OER Nomina Systematica. 21 Sole nes 53 ws [Zim lslaje TA sl ie en, De Perstransportig. des 69 Bra 25) 2 259 Julis (Halichoeres) bandanensis Blkr. ibid. À EN 10 260, » (2 ) casturi-Blkr. N.-T. ‚NA TIL 768, | SINE 261 » (> ) Cuvieri Blkr. B. G, XXII Gladsch. Labr. ele 262 » (_» ) formosus Swains.—=J. stellatus CV. Nat. T. N. Ind. V p. 169. 5 UIEN BER Vers de 2, 263, » ( ‚» ): HarloffiiBlkr. B. G. XXITGI. Labr.peol ee 264 » (_» ) miniatus CV. Nat. T. II 171. BE BE AE OH ER on dc 265 Cheilinus celebicus Bkr. ibid, V p. 174. DN IKEA BEELEN Ae 266 » _ chlorurus Blkr.=Sparus chlorurus Bl. = Cheil. guttatus Blkr. B.G. XXII Gladsch. Labr. : il 1 EE 267 » __diagrammus CV. ibid. sr verse ij Neal EEMS 268 » decacanthus Blkr. N. T. N. I. II 256. Ë B bee BRE hel Ee 269 » _ fasciatus CV. V. B. G. XXII Gladsch. Labr.l «| dl -f ele ele 270 Scarus celebicus Blkr. | AE Joen Nees 271 Scarus fraenatus den: ? Nat. T.N. Ind. UI p. 770. . salade AIN en 273 » naevius CV. ibid. III p. 769. orif AAM NI enden allhte 273 aren opoe: Blkr. ve B.G. XXI Sil--bat.f®=o EEEN 274 Plotosus lineatus CV. ibid. c IRE ENE O5 » _ macrophthalmus Blkr. ibid. DRR IE eet Aen Dd » unicolor K.v. H. ibid. 5 dose fe 277 Belone annulata CV. vO IO Hes or o 278 _» eylindrica Blkr. V. B. G. XXIV Snoek. dine dies. HES 279 _» timucoïdes S. Müll. (spec. ?). WINE) RCA) Pe | 280 Hemiramphus Buffonis Cv. Neer SEN TI AA) 00 AE 281 » _ Commersonii CV. V.B.G. XXIV Snoek. | . dop HOEN eene 282 » __Dussumieriì CV. ibid. ol Selrmeniee dire 283 » _ erythrorhynchos CV. . Aeon Re 284 » _Gaimardi CV. V. B. G. XXIV Snoek, BRS UK olen Belecr|e 285 » __melanurus CV. ibid. 5 WNBA oke or tee 236 Exocoetus oxycephalus Blkr. N. T.N.I. HI 771, |. 1 f SN 287 Chirocentrus dorab CV. V. B. G. XXIV Chir. J 1 et ee op Dussumieria Hasseltii Blkr. ibid. 3 | sh veilt de 289 Chanos orientalis CV. ibid. 5 1 EIEREN An 290 Elops saurus L. ibid. $ al ENE 291 Megalops indicus CV. ibid. À Afosel desa Ree 292 Harengula moluccensis Blkr. N. T. N. T. el erf eeie RL ES 293 Sardinella clupeoïdes Blkr. ibid. XXIV Har, N. T. N. Ind. ILL p- 779. s UD | 4 294 » leiogaster CV. V. B. G. XXIV Har. | sr OAN . 295 » _ leiogastroïdes Blkr. : RELEASE ad 296 Clupeoïdes macassariensis Blkr. ibid. N. T. III 772 dins . 297 Spratella tembang Blkr. ibid. ibid. UI p- 774. dis Ô 298 Spratelloïdes argyrotaenia Blkr. ibid, ibid. 111 775, Aij: aijnte ° 299 Engraulis Brownii Verh. B. G. XXIV Haring. 1 . Transport . … . 115:205176 51389/26| 2 B is SPECIES PISCIUM CELEBICAB HUCUSQUB COGNITAE. Habitatio Celebica. Nomina Systematica. Tenot Macassar. Bulucom ba. Maros. Per transport . … … [15/205/76] 5[39|26| 2 300 Engraulis enerasicholoïdes Blkr. ib. N. T. III473.f |} .j Aj | 1 301 » _Grayi Blkr, ibid, ibid. II p. 492. diie 302 _» Zollingeri Blkr. V.B.G. XXIV Haring. de 803 Chatoessus chacunda CV. ibid. dje je 304 » _nasus CV, ibid. N. T, N. I. II p. 229. Abe 305 x __ selangkat Blkr. ibid. ibid. II p. 459, 1. 306 Notopterus Bontianus CV, 22? alie 5 307 Saurus myops CV,= Saurus trachinus T. Schl. ib. III 231. ce OEE et ac lele 303 Saurida nebulosa CV. N. T. N. I. III p. 292. 4 1 309 » tombil CV. V. B. G. XXIV Chir. 1 h 310 Rhombus lentiginosus Richds. ib. XXIV Pleuron. 1 311 » _ polyspilos Blkr, ibid. N. T. IV p. 503 et AIN: Ae 312 » __Mogkii Blkr. 5 Haa el 813 Achirus melanospilos Blkr. Bali d K fad 314 Plagusialida Blkr. V. B.G, XXIV Pleur.N.T.Ip.418| .| | 1l.l {1 815 » _ marmorata Blkr. ibid. ibid. I p. 411. 316 Conger bagio Cant. ibid, XXV Mur, ibid, III 777, 317 Ophisurus brachysoma Blkr. ibid. ibid, V 172, 818 Muraena Pfeifferi Blkr. ibid. ibid. V p. 175. 819 » _pseudothyrsoïdea Blkr, ibid. ibid, II 773. 320 Balistes armatus Lacép. V. B.G. XXIV Balist. Nat. TEN. Ind. IT p. 224. fet LD 321 econspicillam Bl. Schn.N. T. N.I. 111780. |. 1 322 » flavomarginatus Rupp. ibid, III 303. das AA A Hel 823 » lineatusBl.Schn.ib.11260B.G.XXIV Balist.| , zite je ada 324 » praslinus Lacép. V. B. G. XXIV Balist, ARNE eee | 325 » stellatus Lacép. ibid. bil Ae His 326 Monacanthus melanuropterus Blkr. NT. II 784. || .l.l.t ld he jd pd jh € 327 » _ tomentosus Cuv. Verh. B. G. XXIV Balist. | . 1E ON OP 328 Triacanthus Russellii Blkr. ibid. EAN UE (EN EN 329 Pogonognathus barbatus Blkr. ibid, 8 AI 5 330 Ostracion cornutus L. ibid. Ostac. KE WN Pd 4 331 Gastrophysus argenteus J. Müll=Tetraödon argen- teus Lacép. Nat. T. N. Ind. III 737. 332 Arolhron erythrotaenia Blkr.= Tetr. erythrotaenia Blkr, ibid, V 174, > | 1 333 » _ Honckenii Blkr. 334 » _ hypselogeneion Blkr.= Tetraödon hypselo- geneioù Blkr. B.G. XXIV Blootk. N. T. 111300.) . ei eee 335 » _ lenaris J. Müll. = Tetr. lunaris Cuv. B. G. bek eb . eh © . XXIV Blootk. EN 1 5 336 » _ testudineus J. Müll. == Tetr. testudineus Bl. ibid. WEG 337 Diodon punctatus Cuv. ibid. ATG | 5 338 Solegnathus Blochii Blkr, ib. XXV Trosk. Vissch. 1 339 Hippocampus kuda Blkr. ibid. KN sta ak ea Transport … „ … |151231181| G{48|30) 2 — 288 — SPECIES PISCIUM CELEBICAE HUCUSQUE COGNITAE. _ Habitatio Celebica. . id = sla lef z Pand Ee E nisi s 5 5 : of & ole 5 Nomina Systematics. Ess SIEl5 3 sol 9 |5 < [=| za 5 ns al _ Per transport …. … … |15/231/8t| 6 48/30 340 Scyllium maculatum Gr. ibid. XXIV Plag. é e 341 Chiloscyllium plagiosum MH. ibid. 342 _» punctatum MH, ibid. , 343 Carcharias (Prionodon) sorrah Valenc. MH. ibid. 8 344 Sphyrna Blochii MH. ibid. 345 Rhynchobatus laevis MH. ibid, 346 Rhinobatus (Rhinobatus) armatus Gr. ibid. NT. N. Ind. Ill p. 85. 347 Narcine timlei MH. Nat. T. N. I. IV p. 512. 348 Trygon Kuhlii MH. V. B. G. XXIV Plagiost. 349 Taeniura lymma MH. ibid. N. T. N, I. III 85. 350 Aëtobatis flagellum MH. Ta Beed WE ht U be jh jd je je pb Es . Ek td gd jd ed _à Ld ie * . e . « Tot. … … … [15]242|82| 6428/30 Van deze 324 soorten komen alzoo 242, dus verre weg de meeste, op Makassar. De overige plaatsen op Celebes zijn ten deze nog minder” bekend, hoezeer van Boeloekomba toch ook reeds 82 soorten zijn bekend geworden. Het aantal van de noordkust van Celebes (Manado en Kema) bekende species is tot nog toe weinig beduidend. Van Midden-Celebes, van de eigenlijke Oost- en Westkust is in een ichthyologisch opzigt nog volstrekt niets bekend, evenmin als van het zuidoostelijk schiereiland. De be- staande kennis bepaalt zich als het ware nog slechts tot de beide witerste punten van dit groote eiland en laat vermoeden, welke rijke ontdekkingen er nog voor toekomstige waarnemers overblijven. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOÏDEI. Apogon chrysopomus Blkr. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 33 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite 32 circiter in lon- gitudine corporis, paulo longiore quam alto; oculis diametro 22 circiter in longitudine capitis, multo minus diametro 1 distantibuss linea rostro- frontali declivi ante oculos concaviuscula; orbitis ossibusque suborbitali- bus edentulis; maxilla superiore maxilla inferiore vix longiore sub pupil- lae dimidio posteriore desinente; dentibus maxillis multiseriatis parvis serie externa seriebus internis paulo majoribus, vomerinis in thurmam formem, palatinis utroque latere in vittam gracilem collocatis; praeoper- culo rotundato crista intramarginali edentulo margine posteriore et infe- riore denticulis minimis scabro; suboperculo interoperculoque edentulis; osse suprascapulari dentato; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitu- dinali, 8 vel 9 in serie transversali; linea laterali arborescente; linea dorsali linea ventrali multo convexiore; pinna dorsali spinosa pinna dor- sali radiosa humiliore spinis mediocribus 3* ceteris longiore et crassiore 1} circiter in altitudine corporis; dorsali radiosa analique angulatis postice tantum leviter emarginatis, dorsali anali altiore 12 ad 14 in altitudine corporis spina radio 1° duplo fere breviore; pectoralibus rotundatis 54 ad 51, ventralibus acutis 53% ad 52, caudali emarginata lobis obtusis 4% cir- eiter in longitudine corporis; colore corpore superne violascente inferne flavescente; operculis margaritaceis guttis 5 vel 6 aureo-rubris; dorso vitta longitudinali violaceo-fusca fronte incipiente lineam lateralem inter et lineam dorsalem decurrente et cauda superne desinente; cauda postice macula rotunda nigro-violacea margine inferiore lineam Jateralem tan- gente; pinnis pulchre aurantiacis, dorsali spinosa superne nigricante. B. 7. D. 7—1/9 vel 7—1/10. P. 2/11 vel 2/12. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C. 17 et lat. brev. Habit. Macassar, in mari. Lonhitudo speciminis unici 104'//. Aanm. Deze fraaije soort is gemakkelijk herkenbaar aan de plaatsing van de zwartviolette staartvlek boven de zijlijn, aan — 240 — den violetbruinen nekstaartband, die geheel boven de zijlijn blijft doch meer nabij de zijlijn dan nabij de ruglijn verloopt, en aan de donkergoudkleurige ronde vlekken op de operkels. In het 6e deel van het Natuurkundig Tijdschrift voor Ne- derlandsch Indië p. 486, gaf ik een overzigt van de geografi- sche verbreiding der soorten van Apogon, welke mij toen be- kend waren. Ik was toen niet in het bezit van de Nouvelles Annales du Museum d’ histoire naturelle, in welker eerste deel, uitgegeven in 1832, een artikel voorkomt van den heer A. Va- LENCIENNES getiteld: „ Descriptions de plusieurs espèces nou- velles de Poissons du genre Apogon”. Gezegd werk na her- haalde vruchtelooze ontbieding eindelijk uit Europa ontvangen hebbende, zie ik mij in staat gesteld de beschrijvingen en af- beeldingen, in dat artikel voorkomende, aan de door mij beschre- vene soorten van Apogon te toetsen. De in genoemd artikel van den heer VArENCIENNEs beschrevene soorten zijn Apogon Novae Guineae Valenc. van Nieuw Guinea, Apogon moluccen- sis Valenc. van Amboina, Apogon guamensis Nalenc. van Guam, Apogon Novae Hollandiae Nalenc. van Nieuw Holland, 4po- gon variegatus Nalenc. van Mauritius, Apogon axillaris Valenc- van Ascension, Apogon fraenatus Nalenc. van Nieuw Guinea en Guam, Apogon lateralis Valence. van Vanikolo en Apogon argenteus Nalenc. van Vanikolo. Apogon Novae Guineae Nalenc. (lc. tab. 4 fig. 1) is verwant aan mijne Apogon chrysosoma, doch heeft het profiel hol, de Ze rugvin en aarsvin bol en de staartvin als afgeknot, hoe- zeer toch nog een weinig uitgerand. Ik heb Apogon Novae Guineae onlangs te Batavia en te Anjer, aan Straat Soenda, teruggevonden. Apogon moluccensis Nalenc. Hiertoe behoort waarschijnlijk mijne Apogon chrysosoma. De beschrijving van den heer VALENCIEN- NES laat veel te wenschen over. Er is daar geen sprake van de gedaante van rug- en aarsvinnen, van de bewapening der operkels, van het aantal schubben, enz. Apogon guamensis Nalenc. Deze soort is volgens den heer Va- LENCIENNES verwant aan Apogon moluccensis doch heeft een? Mi — 4 — korteren snuit. Misschien is zij dezelfde als Apogon Moevenii Blkr, wat ik echter door de onvolledigheid der beschrijving van den heer VarrnNcreNNes en de kleursverandering van de door hem waargenomene voorwerpen niet beslissen kan. Apogon Novae Hollandiae Valenc. is eene eigene soort, welke in vorm van ligchaam en vinnen verwant is aan Apogon orbi- cularis K. v. H. doch noch gevlekt noch geband is, den snuit stomp heeft en 1 rugvindoorn meer. Volgens de afbeelding zou de staartvin er bol zijn en het preoperkel getand. Het laatste kenmerk sluit haar uit van Apogonichthys, het eerste behoeft bevestiging, daar het bolle der staartvin kan veroor- zaakt zijn door het afbreken der zijdelijke stralen. Apogon variegatus Valenc. kan ik tot geene mijner soorten terug brengen, evenmin als Apogon axillaris Valenc. Apogon fraenatus Nalec. is dezelfde soort als Apogon wvit- tiger Benn. en Apogon melanorhynchos Blkr ex parte. Apogon lateralis Valence. moet na verwant zijn aan mijne Apogon amboinensis en Apogon ceramensis, doch kan dezelfde niet zijn, omdat de overlangsche band slechts van den schouder afgaat, enkel is, de achterschoudervlek ontbreekt en de 1° rug- vin 7 doornen heeft. Apogon argenteus Nalenc. eindelijk behoort tot de groep van Apogon macropterus K. v. H. en Apogon lineolatus CV., doch zou in habitus gelijken op Apogon rez mullorwm en een’ zwar- ten staartvinrand hebben. Uit de analyse dezer soorten blijkt alzoo, dat 7 der 9 soor- ten nog aan het bedoelde geografische overzigt behooren toe- gevoegd te worden. Bovendien ontdekte ik later nog eenige nieuwe soorten van Apogon van Java en Batjan, welke ik beschreven heb in een paar eerstdaags ter perse te leggen bijdragen tot de ichthyolo- gie van genoemde eilanden. Ik heb deze soorten genoemd 4- pogon margaritophorus (van Batjan), Apogon modestus en Apo- gon truncatus (van Java). Beide laatstgenoemde soorten zijn na verwant aan Apogon Novae Gwineae Valenc. door hare als afgeknotte naauwelijks uitgerande staartvin, bolle 2° rug- vin en aarsvin en ongeband en ongevlekt ligchaam. De In mijne reeds ter perse zijnde Nieuwe Nalezingen op de ichthyologie van Japan heb ik voorts nog Apogon novemfuscia- tus T.Schl. (nec CV.) der Fauna Japonica als eene eigene soort voorgesteld onder den naam van Apogon Schlegel. Het aantal mij thans bekende soorten van Apogon stijgt daardoor tot 58, en die van Apogonichthys medegerekend tot ongeveer 64. MULLOÏIDEI Upeneus lateristriga CV. Poiss. III p. 341 Rüpp. N. Wirb. Faun. Ab. F. R. M. p. 101. Upen. corpore oblongo compresso, altitudine 44 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite 4 fere in longitu- dine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; linea ros- tro-frontali valde declivi convexa; Ooculis diametro 5 eirciter in longitu- dine capitis; rostro oculo plus duplo longiore superne squamosn; osse suborbitali oculi diametro duplo ecirciter altiore; maxilla superiore squa- mata maxilla inferiore longiore ante oculum desinente 24 circiter in lon- gitudine capitis; dentibus maxillis conicis obtusis maxilla superiore p. m. 22 ad 24, maxilla inferiore 16 ad 20; praeoperculo subrectangulo an- gulo rotundato; operculo spina acuta; eirris inframaxillaribus pinnas ven- trales fere attingentibus; squamis lateribus etenoïdeis 30 p. m. in serie longitudinalis linea laterali arborescente; pinna dorsali spinosa acuta cor- pore minus duplo humiliore spina 3* spinis ceteris longiore; pinna dor- sali radiosa antice obtusa corpore plus triplo humiliore postice acutis= sima dorsali spinosa puulo altiore; pectoralibus acutiusculis 5 et paulo, ventralibus acutis 54 ad 51, caudali profunde emarginata lobis acutis 5 circiter in longitudine corporis; anali antice obtusa postice acntissima ra- dio postico corpore minus duplo humiliore; colore corpore superne pul- chre rubro inferne roseo; fascia oculo-dorsali latissima fusco-violacea antice infra lineam lateralem decurrente tum lineam lateralem amplecten- te et sub media dorsali radiosa supra lineam lateralem desinente; me- dia cauda linea laterali medio dorsalem radiosam inter et basin caudalis macula rotunda fusco-violacea;s pinna dorsali spinosa rosea; dorsali radio- sa dimidio basali et radio postico toto fusco-violacea, dimidio libero ro- sea vittis 4 flavis longitudinalibus; pectoralibus caudalique roscis radiis profundioribus; ventralibus roseo-rubris postice et apice vittis 9 vel 10 transversis roseis; anali rosea antice medioque vittis 5, postice vittis 7 longitudinalibus flavis; ecirris roseis apicem versus flavescentibus. B. 4. D. 8—1/9 vel 8— 1/10. P. 2/14 vel 2/15. V. 1/5. A. 2/6 vel 2/1. C. 15 et lat. brev. — 43 — Synon. Mullus auriflamma Luacép. Poiss. III tab. 13 fig. 1 (nee Forsk. nee L. Gimel. nee Luncép. deseript.). Alulle auriflamme Lacép. ibid. Mullus macronema Lacép. ibid. III p. 383, 404 tab. 13 fig. 2. Mulle maecronème Lacép. ibid. Mullus lateristriga CV. Poiss, TIL p. 341. Upéneus à trait latéral CV. ibid. p. 341, Règn. anim. éd. luxe Poiss. Atl. tab. 19 fig. 3. Upaeneus lateristriata Valence. Cuv, Règn. anim. éd. luxe Poiss. Atl. tab. 19 fig. 8. Habit. Macassar, in mari, Longitudo speciminis unici 220///, Aanm. Forskaor’s Mullus auriflamma (Descript. animal. p. 80), welke dezelfde is als GMmerin's Mullus auriflamma, kan niet dezelfde soort zijn als LacÉrèpe's gelijknamige afbeelding of de onderwerpelijke soort, daar in de beschrijving er van gezegd wordt „ Dentes exigui, numerosi, densi. Capitis latera hituris flavis. P. dors. et caud. flavae, reliquae albescentes. Vitta longitudi- nalis lata aurea supra medium corpus utrinque et infra caudam velut duae aliae obsoletae flavae” ete.— Lacérùpr’'s beschrij- ving van Mullus auriflamma ìs niet die zijner afbeelding, maar aan de beschrijving van Forskaor. ontleend en past er alzoo niet op. — De afbeelding in de prachtuitgave van Cuvrem’s Règne animal, hoezeer aanmerkelijk beter dan de aangehaalde van Lua- CÉPÈDE, laat nog veel te wenschen over, zijnde snuit en bo- venkaaksbeen er onbeschubt, de neusopeningen en operkeldoorn niet aangegeven, de vinbandjes foutief, enz. In mijne synonymie van Upeneus barberinus (Nat. Tijdschr. Ned. Ind. II p. 173) heb ik verkeerdelijk Upeneus lateristriga tot Upeneus barberinus teruggebragt. Bij vergelijking van voor- werpen van beide soorten van gelijke grootte ontwaart men, dat bij Upeneus barberinus het profiel veel scherper is, de boven- kaak aanmerkelijk korter en smaller, het ligchaam slanker, enz. Bovendien is bij laatstgenoemde soort de bruine ligchaamsband smaller, de staartvlek digter bij de basis der staartvin geplaatst, de straalachtige rugvin van voren hooger dan van achteren en dus juist het tegenovergestelde van bij Upereus lateristriga, terwijl er voorts de tweede rugvin geheel rooskleurig is met — 244 — gele overlangsche bandjes, de dwarsche buikvinbandjes ontbre- ken, de tweede rugvin een straal minder heeft, enz. SCIAENOIDEI. Corvina celebica Blkr. Corvin. eorpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitu- dine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite 44 circiter in longi- tudine corporis; altitudine capitis 1 et paulo, latitudine 2 fere in ejus longitudine; oculis diametro 41 circiter in longitudine capitis; linea ros- tro-dorsali fronte non econcava; rostro convexo oculo vix breviore non ante os prominente; maxilla superiore paulo post oculum desinente, 2 ct paulo in longitudine eapitis; maxilla inferiore inferne poris 4; ore anti- co; rictu subhorizontali; dentibus maxillis bene conspicuis, maxilla supe- riore serie externa utroque latere p. m. 16; praeoperculo obtusangulo an- gulo rotundato margine posteriore et inferiore dentato dentibus 2 angulo ceteris majoribus spinaeformibus; linea dorsali rotundata linea ventrali multo convexiore; linea laterali usque sub posteriore dimidia parte pin- nae dorsalis radiosae ecurvata, singulis squamis valde ramosa; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali parte spinosa par- te radiosa duplo fere breviore sed ea multo altiore, corpore paulo mi- nus duplo humiliore, spinis gracilibus flexilibus 8* ceteris longiore, 2* 3* paulo breviore, ultima penultima longiore; pinnis pectoralibus acutis, ventralibus acutis anum non attingentibus et caudali rhomboïdea 6 cir- citer in longitudine corporis; anali parte radiosa obtusa spina 2* radio 1° vix breviore crassa striata capite duplo fere breviore; colore corpore superne viridescente inferne argenteo; pinnis flavescentibus, dorsali mem- brana plus minusve fuscescente, dorsali spinosa nigro marginata. B. 7: D. 10—1/30 vel 10— 1/31 vel 11/30 vel 11/31. P. 2/14. Nie 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C, 17 et lat. brev. Habit. Macassar, in mari. Longitudo spetiminis unici 255'//, Aanm. Deze Corvina is na verwant aan Corvina awillaris CV. van Malabar, doch mist de zwarte bovenokselvlek, heeft 2 rugvinstralen meer, het ligchaam slanker, de kaakstanden der buitenrei grooter, den Zen aarsvindoorn iets korter dan de aarsvinstralen , welk laatste bij Corvina azillaris CV. niet het ge- val schijnt te zijn omdat zij in de groote Histoire naturelle des Poissons onder de Corbs en niet onder de Joknius is gebragt. Van de soorten van Corvina mijner verzameling is de onder- — 245 — werpelijke het naaste verwant aan Corvina sampitensis Blkr. (Nat. Tijdschr. Ned. Ind. III p. 421), doch bij deze is het lig- chaam slanker, de bekspleet schuinscher, de bovenkaak korter, de zijlijn niet of naauwelijks getakt, de doornachtige rugvin lager, de laatste rugdoorn korter dan de voorlaatste, een rug- vindoorn en een rugvinstraal minder, enz. SPAROIDEL Dentex celebicus Blkr. Dent. corpore elongato compresso, altitudine 5 et paulo in ejus longi- tudine, latitudine 1% cireiter in ejus altitudine; capite convexo obtusius- eulo 44 eirciter in longitudine corporis; altitudine eapitis 14 ecirciter in ejus longitudine; oculis diametro 3 eirciter in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi convexiuscula; rostro convexiusculo oculo vix bre- viore; osse suborbitali granulato et striato postice obtusangulo rotundato, angulo oris altitudine 1% ecirciter in oeuli diametro longitudinali; maxilla superiore maxilla inferiore vix longiore sub oculi dimidio anteriore desi- nente; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa seriebus internis majo- ribus maxilla superiore utroque latere p. m. 20 parvis, maxilla inferiore utroque latere p. m. 10 majoribus; caninis-insuper utraque maxilla antice 6 caninis maxilla superiore caninis maxilla inferiore longioribus; prae- operculo squamis in series 3 dispositis, margine posteriore medio denti- culis parvis parum conspicuis scabro; squamis ctenoïdes lateribus 50 p. me. in serie longitudinalis pinna dorsali spinis gracilibus posterioribus 5 vel 6 subaequalibus ceteris longioribus corpore duplo eirciter humilioribus, membrana inter singulas spinas leviter emarginata; dorsali radiosa spino- sa vix altiore obtusa postice angulata; pectoralibus acutis 5 et paulo, ventralibus acutis radio 1° producto 4 et paulo, caudali profunde excisa lobis acutis superiore longiore 4% circiter in longitudine corporis; anali spina 3* spinis ceteris longiore sed parte radiosa postice acuta paulo hu- miliore; corpore pulchre roseo fascia cephalo-caudali flava; pinnis dorsa- li et anali roseo-hyalinis vittis 2 longitudinalibus viridescente-flavis, dor- sali flavo marginata; caudali pulchre rosea, pectoralibus roseo-flavescenti- bus, ventralibus hyalinis radio 2° vitta flavescente. BENEDEN vel 10/10. P.: 2/13. V. 145. A.:347 vel 348. C. 17 ref lat. brev. Habit. Macassar, in mari. n Longitudo speciminis unici 197/'/, Aanm. Deze soort is het naaste verwant aan Deuter ue- — 246 — matopus Blkr. (Nat. Tijdschr. Ned. Ind. II p. 219), doch bij deze gaat de kop 41/3 maal in de lengte des ligchaams, is het onder- oogkuilsbeen dubbel zoo laag als de lengtediameter van het oog, heeft de bovenkaak 4 en de onderkaak geene hondstanden, zijn de tanden aan de zijden der kaken klemer en talrijker, ont- breken de aarsvinbanden, enz. Deuter nematopus Blkr. heeft ove- rigens even als Deuter celebicus Blkr., Dezter mesoprion Blkr., Deuter pristipoma Blkr. (Pristipomoïdes typus Blkr. olim) (1), enz. den achterrand van het preoperkel in het midden fijn getand. Dentex Oven Blkr. Dent. corpore elongato compresso, altitudine ö eirciter in ejus longitu- dine, latitudine 12 ecirciter in ejus altitudine; capite convexo acutiusculo 4 et paulo in longitudine corporis; altitudine ecapitis 1% eirciter in ejus longitudine; oculis diametro 3 et paulo in longitudine capitis; linea ros- tro-frontali declivi convexa; rostro convexiusculo oculo non vel vix bre- viore; osse suborbitali leviter granulato et striato postice valde obtuse ro- tundato angulo oris altitudine 12 circiter in oculi diametro longitudinalis maxilla superiore maxilla inferiore vix vel non longiore vix ante oculum desinente; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa seriebus internis longioribus maxilla superiore utroque latere p. m. 20, maxilla inferiore utroque latere p. m. 15; caninis insuper maxilla inferiore antice 6 vel 8 parvis, maxilla superiore antice 6 magnis externis internis longioribus; praeoperculo squamis-in series 8 dispositis, margine ubique edentulo; squa- mis etenoïdeis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinis gracilibus mediis ceteris longioribus corpore minus duplo humilio- ribus membrana inter singulis spinas mediocriter emarginata; dorsali ra- diosa dorsali spinosa humiliore obtusa convexa postice acutangula radio posteriore radiis ceteris breviore; pectoralibus acutis 5% circiter, ventra- libus acutis 6% circiter, caudali profunde excisa lobis acutis superiore inferiore longiore 44 circiter in longitudine corporis; anali spinis debili- bus 3* ceteris longiore parte radiosa multo humiliore , parte radiosa eon- vexa obtusa postiee acutangula radio posteriore radiis eeteris breviore; (1) Dit getand zijn van het preoperkel blijkt meer en meer van minder waarde te zijn als geslachts- en familie- kenmerk, dan men gewoon ís er aan te heehten. Ik heb mij er vroeger dogr laten verleiden om Denter pristi- poma, welke een wezenlijke Dentex is, van de Sparoïden af te zonderen en tot de Seiaenoïden te brengen onder den geslachtsnaam Pristipomcïdes, welke cehter behoort te vervalicne — 24] — colore corpore pinnaque ecaudali pulchre roseo; initio lineae lateralis ma- eula nitente flammeo-aurea; pinnis dorsali et anali roseo-hyalinis non vit- tatis, dorsali inter singulas spinas radiosque nebula aurantiaca superne aurantiaco margiuata; peetoralibus roseo-flavescentibus; ventralibus hyalinis. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/1 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Habit. Maeassar, in mari. Longitudo speeiminis unici 169///. Aanm. Na verwant aan Deuter ruber CV. onderscheidt zich onderwerpelijke soort daarvan echter doordien er de middelste rugdoornen langer zijn dan de achterste, het rugdoornvlies meer ingesneden is, het profiel spitser, het onderoogkuilsbeen stom- per en schuinscher afgerond, enz. Door deze kenmerken heeft zij grootere overeenkomst met Deuter Peronii CV*, doch deze heeft het profiel stomper, het ligchaam minder slank, talrijker schubben en, volgens de afbeelding in de groote Histoire na- turelle des Poissons te oordeelen, den achterand der staartvin bruin of zwart en talrijker doch kleinere hondstanden in de bo- venkaak en geene hondstanden in de onderkaak. Ik noem deze soort ter eere van den: heer J. C. Van Oven te Makassar, aan wien hare kenms te danken is. Ik bezit thans reeds 16 soorten van Dentex van den Imdi- schen Archipel t. w. Dentex Blochii Blkr. (van Java), Dentex celebicus Blkr. (van Celebes), Dentex griseus T. Schl. (van Ja- va, Sumatra, Japan), Dentex mesoprion Blikr. (van Sumatra), Dentex microdon Blkr. (van Celebes), Dentex mulloïdes Bkr. (van Sumatra), Dentex nematophorus Blkr. (van Sumatra), Dentex nematopus Blkr. (van Celebes), Dentex Oven Blkr. (van Celebes), Dentex pristipoma Blkr. (van Sumatra), Dentex ruber CV. (van Java, Celebes), Dentex taeniopterus CV. (van Java, Sumatra, Celebes), Dentex tambulus CV. (van Java, Banka, Biliton), Dentex tambuloïdes Blkr. (van Java), Dentex tolu CV. (van Java, Sumatra, Singapore, Banka) en Dentex upeneoïdes Blkr. (van Banka). Van Japan bezit ik voorts nog, behalve Dentex griseus T. Schl., hierboven reeds genoemd, Den- tex hypselosoma Blkr. en Dentex setigerus CV. Vele dezer soorten gelijken in habitus zeer op elkander. Ik heb echter VIT. : 90 — 248 — goede kenmerken gevonden om ze soortelijk van elkander te onderscheiden. Deze kenmerken liggen voornamelijk in het tan- denstelsel en voorts in de gedaante der rugvin, de lengte harer doornen en stralen, het min of meer uitgesneden zijn van haar tusschendoornsvlies, in de hoogte en gedaante van het onderoogkuilsbeen, het getand of niet getand zijn van het pre- operkel, de verhoudingen der hoogte van het ligchaam en lengte van den kop tot de geheele lengte des ligchaams, enz. SCOMBEROÏDEL. Trichiurus lajor Blkr. 'Frichiur. corpore taenioïdeo, altitudine 15% eireiter in ejus longitndíne, la= titudine 24 cireíter ín ejus akitudine; capite acuto Set paulo ín longitudine corporis, corporis altitudine duplo ecireiter longíore; oeulis diametro 5 fere in longitudine capitfs, diametro verticali 2 in altítudfne eapítis ad medium oeulum; rostro oeulo minus duplo longiore 2% ad 22 ín longitudine capi- tis; victu sub medfo oculo desinente; dentibus intermaxíillafbus utroque latere p. m. 11, inframaxillaribus p. m. 10; dentibus palatinis utroque la= tere in virtam Jinearem dispositis; cauda vix plus capitis longitudine apte- ra; pinna dorsali ubijne corpore plus duplo humiifore; peetoralibus parte basali sub lobo opereulari oceultis neutis 4 eïrefter ín longitudine eapiíss spina analí anteriore spinis sequentibus multo longivre; eolore toto eorpo- re argenteos inile flava; pinnis dorsali flaveseente, peetoralibus aurantiar eis. BIS 1AOE A ORP Synon. Zkan Lajor Mal. Habit. Manado, in mari. Longitudo speeiminis unici 224//, Aamm. Ik bezit behalve de onderwerpelijke, drie soorten van Trichiurus t. w. Prichiurus haumela CV. en Prichturus savala CV. van den Indischen Archipel,en Prichiurus japonicus . Schl. van Japan. Het bovenbeschreven specimen kan ik tot geene dier soorten terugbrengen. Het onderscheidt er zich reeds daardoor van, dat de bekspleet er slechts tot onder het midden van het oog reikt, het ligehaam dikker, vleeziger is, dan bij de drie genoemde soorten. In nog andere bijzonder- heden, de lengteverhouding van den kop, de hoogte der rug- — 249 — ‘vin, de getallen der rugvinstralen enz. wijkt het van die soor- ten af, waarom ik ik haar als eene eigene species beschouw. Daar het voorwerp echter kleiner is, dan de mij beschikbare der bovengenoemde soorten en de leeftijdstoestand op de ge- noemde kenmerken van invloed kan zijn, is het tot betere vast- stelling der kenmerken van Prichiurus lajor wenschelijk, dat ook grootere exemplaren aan de overige soorten worden getoetst. Zij is nog het naaste verwant aan Zrichiurus haumela CN., doch behalve de reeds opgesomde kenmerken is bij Frichiurus haumela CV. de voorste aarsdoorn standvastig gelijk aan de volgende, gaat de kop slechts 6 of 7 maal in de lengte en de borstvin slechts 3 tot 81/4 maal in de lengte van den kop. De heer RrcmarpsonN heeft in zijn Report on the ichthyolo- gy of the Seas of China and Japan, Gray's Frichiurus inter- medius nader beschreven. De hoogte van het ligchaam zou er 14 maal gaan in de lengte, de kop 9 maal in het ligchaam en het vinloze staartgedeelte 10 maal in de lengte des lig- chaams, de snuit 8 maal in de lengte van den kop, terwijl er 10 tanden zouden zijn aan elke zijde van de bovenkaak en slechts 7 aan elke zijde van de onderkaak, 110 aarsvindoor- nen of meer, 12 borstvinstralen, enz. Deze verhoudingen geens- zins beantwoordende aan mijn voorwerp, schijnt het evenmin tot deze soort terug te brengen te zijn. 0 en Eguula gracilis Bkr. Bquul. eorpore oblongo compresso, altitudine 44 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 2 ciiciter in ejus altitudine; capite acuto 4 et paulo in longitudine corporis; altitudine eapitis 14 circiter in ejus longitudine; fron- te spinis 2 parum conspicuis armata; linea frontali deeclivi recta; mento 2 9 3 ad 23 orsum valde protractilibus dentibus parvis; rostro protracto capite minus vix eoneavos oeulis diametro 2 in longitudine capitis; masxillis de- duplo breviore; praeopereulo subrectangulo angulo paulo rotundato mar- gine inferiore reetiusculo denticulato; lineis dorsali et ventrali aeque con- vexis rotundatis; spinis basi pinnae dorsalis et analis conspicuis; squamis corpore miuimis vix eonspicuis; linea laterali cauda desinente; pinnis acu- tis dorsali spina 2* corpore minus duplo humiliore spina anali 2* multo longiore; peectoralibus 1%, ventralibus 24 circiter in longitudine capitis; caudali profunde excisa lobis acutiuseulis 54 circiter in longitudine corpv- ris; colore corpore superne hyalino-viridi inferne argenteo; dorso maculís polymorphis numerosis parvis, lateribus superne maculis polymorphis ma- joribus et profundioribus violaceo-plumbeis quasi subeutaneis; rostro fus- cescente; pinnis flavescente-hyalinis; caudali basi vitta transversa violas- cente. 8 B. 5. D. 8/16. P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/14. C. 17 etlate brev. Habit. Manado, in mari. Longitudo speeiminis unici 56’, Aanm. Deze soort is het naaste verwant aan Zguwla oblon- q ga CV. doch verschilt daarvan nog door aanmerkelijk slanker liechaam, meer verlenebaren snuit en erootere en donkerder o ’ te) o zijvlekken, betrekkelijk grooteren kop, enz. BLENNIOÏDEL Salarias celebicus Blkr. Salar. corpore elongato compresso, altitudine 5% eirciter in ejus longi- tudine, latitudine 14 circiter in cjus altitudine; capite obtuso 5 circiter ìn longitudine corporis; altitudine capitis Tet paulo, latitudine 12 circiter in ejus longitudine; fronte prominente obtusa convexa; linea rostro-fronta- li eoncava; oculis diametro 3 et paulo in longitudine capitis; galea vel cirris occipitalibus nullis; orbita naribusque tentaculo simplice oculo bre- viore;s dentibus maxillis ecaninis nulliss cute laevis; linea laterali sub spina dorsali nona eirciter desinente; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam valde incisa, parte spinosa parte radiosa vix humiliore, lon- gitudine 12 circiter in longitudine dorsalis radiosae, parte radiosa corpore humiliore convexa cum pinna caudali non unitas pectoralibus obtusis rotun- datis, ventralibus et eaudali obtusa rotundata 6 circiter in longitudine corpo- ris; anali dorsali humiliore; appendice anali conica; colore corpore superne flavescente-viridi inferne flavescente-roseo vel margaritaceo; eapite fusco dense arenato ect punctis coeruleis notato; eorpore punctis fuscis et coe= ruleis dense variegato; cauda maculis parvis sparsis pacis fuscis; pinnis roseo-vel flaveseente-hyalinis, dorsali spinosa et caudali inferne maeculis fuscis variegatis; dorsali radiosa analique plus minusve fusco arenatis, anali inferne rubro marginata. B. 6. D. 12/17.,P. 15 vel 16: Vo 2. Ac 18 vel 19, Ce TENEN inclus.). - Jabit. Kema, Celebes septentrionalis, in mari. Longitudo speeiminis unici 41///, Aanm. Deze fraaije Salarias is kenbaar aan de kleine stip- vormige bruine en blaauwe ligehaamsvlekjes, de hoogte des hig- — 1 — ehaams, de afwezigheid van hondstanden, het ingesneden zijn der rugvin, de getallen der vinstralen, de afwezigheid van kruin- kam, enz. ELEOTRIOÏDEI. Trichonotus setiger Bl Schn. Syst. posth. p. 179. CV. Poiss. XII p. 236. Triehon. corpore elongato compresso, altitudine 16 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 14 ad 1£ in ejus altitudine; capite acutissimo 6 et_ paulo ad 64 fere in longitudine corporis plus triplo longiore quam alto; linea rostro-frontali convexiuscula; oculis approximatis 5 circiter in lon- gitudine capitis; rostro acuto oculo minus duplo longiore; maxilla supe- riore maxilla inferiore breviore sub oculi limbo anteriore desinente; labio inferiore in lobulum carnosum producto; dentibus acutis, maxilla superi- ore lateribus biseriatis antice pluriseriatis ex parte ceteris majoribus, maxilla inferiore biseriatis antice aliquot majoribus; vomerinis palati- nisque pluriseriatis subaegualibus, vomerinis in thurmam A formem, pa- Jatinis utroque latere in thurmam elongatam gracilem dispositis; squa- mis cycloïdeis, capite nullis, nucha vertieem inter et pinnam dorsalem 9, lateribus 57 pe m. in serie longitudinalis linea laterali rectiuscula tu- bulis simplicibus contiguis vel subcontiguis notata; pinna dorsali paulo post basin pectoralium incipiente, et paulo ante pinnam caudalem desi- nente, peostiee quam subantice et quam corpore altiore, radiis flexili- bus simplicibus, feminis antivis 4 sequentibus multo et ecorpore duplo eirciter, masculis anticis 2 Jiberis filiformibus corpore quadruplo circiter altioribus; pectoralibus rotundatis, femiuis 114 circiter, masculis 10; — ventra- libus acutis radio 4° ceteris longiovre, femiuis 74 circiter, masculis 5% circi- ter; -caudali rotundata, feminis 52, masculis 4 circiter in longitudine corpo- ris; anali dimidium eorpoiis longitudinis efficiente vel subefficiente con- vexa corpore vix humiliore; colore corpore superne dilute vidi inferne dilute roseo; vertice, rostro mentoque violaceis; dorso maculis 10 magnis latis fusco-violaceis lineam lateralem non vel vix superantibus; capite to= toque corpore ocellis numerosis carmosinis coeruleo vel nigro cinctis, o- eellis corpore angulis squamarum in series 7 longitudinales dispositis; pin- nis dorsali, anali et caudali violascente-roseis marginibus liberis aurantiacis ocellis margaritaceo-coerulescentibus dorsali et anali in series 4 vel 5 lon- gitudinales, caudali inter singulos radios serie longitudinali dispositis; pectoralibus aurantiacis; ventralibus, feminis violascentihus, masculis viola- eeo-nigris. B. 7. D. 47 vel 48 (omu. simpl.). P. 2/10 ad 2/12, V. 1/5. A. 1/36 vel 1/37. C; 13. Synon. Jrichonotus setigerus Bl, Schn. Syst. posth. Atl. tab. 39. Trichonote porte soie CV. Poiss. XII p. 236. Lrichonotus polyophthalmus Blkr. Nat. T. Ned. Ind. V p. 243 (femina). Habit. Manado, 1n mari. Ceram, in aquis fluvio-marinis. Longitudo 2 speciminum 118'!! et 156’'’, Aanm. Het wijfje dezer soort beschreef ik ter bovenaange- haalde plaatse. De beschrijvingen in het Systema posthumum en de groote Histoire naturelle de Poissons, alsook de aan- gehaalde afbeelding, zijn naar het eenige toen bekende voor- werp dezer soort genomen en laten veel te wenschen over, daar het voorwerp (een mannetje) in niet te besten toestand van bewaring was en geheel verkleurd, zoodat in beschrijvin- gen noch afbeelding sprake is van de fraaije vlekteekening enz. Het mannetje verschilt zoodanig door zijne 2 voorste rugvin- draden en in het algemeen langere vinnen van het wijfje, dat ik vroeger, het wijfje alleen kennende en in hare kleuren- pracht, welke het voorwerp van Brocu geheel verloren had, aanschouwende, niet twijfelde, of het behoorde tot eene van Trichonotus setiger verschillende soort. Mijn tweede voorwerp, van Manado, een mannetje, doet mij thans zien, dat het miet soortelijk verschilt van mijn voorwerp van Ceram en hoezeer mijne beschrijving nog in meerdere opzigten afwijkt van de aan- gehaalde, twijfel ik thans niet aan de identiteit van beide met Prichonotus setiger Dl. Schn. LABROIDEL CYCLOIDEL Cossyphus Schoenleinii Agass. CV. Poiss. XIII p. 104, Cossyph. ecorpore oblongo compresso, altitudine 84 eireiter in ejus Ton- gitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite obtuso eonvexo 42 cireiter in longitudine corporis, paulo altiore quam longo; linea ros- tro-frontali deelivi reetiuseunla; oeulis diametro 833 ad 4 in longitudine ea- — 295 — pitis; rostro obtuso; osse suborbitali oenli diametro paulo altiore; maxil- la superiore maxilla inferiore paulo longiore sub oculi limbo anteriore desi- nente 5 maxillis dentibus erista ossea insertis basi unitis uniseriatis vel subbise- rlatis obtusis, crista ossea antiee edentula; dentibus eaninis utraque maxilla in- super 4 magnis curvatis, mediis lateralibus majoribus, lateralibus divergentibus; dentibus angularibus prominentibus nullis; praeoperculo reetangulo angulo ro- tundato margine posteriore dentibus numerosis eonfertis parvis oeulo non ar- mato parum conspieuis, limbo alepidoto ; membrana opereulari postiee obtusa; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali; linea laterali singulis squamis valde ramosa; pinnis imparibus basi squamosis; pinna dorsali radiosa dor- sali spinosa altiore obtusa rotundata, spinosa spina postiea spinis eeteris longiore, membrana intersyinali iueisa lobata lobis spinas superantibus ob- tusis 42 circiter, ventralibus acutis et caudali obtusa convexa 54 circiter in longicudine evrporis; anali postiee obtusangula; colore ecorpore auran- tiaco dorso profundiore; vittis coeruleis rostro-oculari, labialibus, maxillo- interopereulari, suboeulari, postoeularibus, margine operculi posteriore, thoraciea; cauda ventreque postice vittis longitudinalibus coeruleis pe m. 12; squamis derso lateribusque singulis medio vitta transversa cocrulea notatis;s doerso sub spinis dorsalibus postieis macula oblonga violaeeo-fus- eas pinnis imparibus pectoralibusque aurantincis; dorsali et anali coeru- leo marginatis et basi fascia coerulea, dorsali radiosa posticee, anali tota maculis coeruleis notatis; ecaudali maeulis oblongis eoeruleis irregulariter transversim seriatis; peetorali basi vitta transversa coerulea; ventrali mar- garitaeeo-coerulea vittis 2 longitudinalibus aurantiacis, B. 5.? D. 13/7 vel 13/8. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/10 vel 3/11. C. 14 et lat. brev. Synon. Cossyphe de Schoenlein CV. Poiss. XIII p. 104. Habit. Macassar, in marie Longitudo speciminis unici 186//'. Aanm. Ik aarzel miet mijn voerwerp tot Cossyphus Schoen- deiniö CV. terug te brengen. Het beantwoordt in de hoofdzaak aan de beschrijving van den heer VarrNcreNNes, die insgelijks is opgemaakt naar een Celebeesch voorwerp, doch welks kleuren stellig veel hadden geleden. Ik heb naar mijn goed bewaard specimen eene meer naauwkeurige beschrijving gegeven, vooral ten opzigte der kleuren. Scarus celebicus Blkr. Secar. corpore oblongo eompresso, altitudine 32 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 13 cireiter in ejus altitudine; capite 3% circiter in longi- tudine corporis; altitudine capitis 14 ecirciter in ejus longitudine; linea rostro-dorsali vertiee rostroque convexa ante oeulos coneava; oculis dia- metro 61 fere in longitudine capitis; rostro convexiusculo absque maxilla superiore oculo duplo longiore; naribus minimis parum conspicuis distan- tibus; maxillis coeruleis superficie glabris miargine conspicue erenulatis, maxilla superiore angulo oris dentibus 2 vel 1 extrorsum spectantibus; la- biis brevibus superiore dimidium maxillae superioris basale, inferiore maxiilae inferioris basin tantum tegentibus; squamis lateribus 22 in serie longitudiuali; linea laterali arborescente; pinna dorsali spiuis flexilibus lon- gitudine subaequalibus corpore minus triplo humilioribus membrana inter- spinali vix emarginata; peetoralibus acutis 4#, ventralibus acutiuscule ro- tundatis 72 circiter, caudali convexa radijs marginalibus non productis 64 ad 62 in longitadine corporis; anali dorsali non humiliore; eolore eorpore superne viridi inferne dilute roseo, marginibus squamarum rubescente; rostro roseo; labiis rubris viridi limbatis; vittulis brevibus postocularibus viridibus 2 vel 3; pinna dorsali rubra antiee superneque late everuleo marginata, medio posties praesertim fascia longitudinali diffusa coerules- eente; peetoralibus roseis radijs anterioribus coerulescentibus radiis 2 vel 3 sequentibus rubriss ventralibus roseis; anali dimidio basali minore rubra, dimidio libero majore coerulea; caudali rubra postice plus minusve coeru- lescente margine superiore et inferiore coerulea margine posteriore violaseente. B. 5. D. 9/10 vel 9/11. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 13 et lat. brev. Habit. Maecassar, in meri: Longitudo specimiuis unici 206///, Aanm. Ofschoon mijn voorwerp zich in goeden toestand van bewaring bevindt, ondergaan de kleuren bij Scarus na den dood spoedig zoodanige veranderingen, dat ik voor de volko- mene juistheid der hierboven opgegevene kleuren niet kan in- staan, voornamelijk wat de grondkleur des ligchaams en de schubranden aangaat. Van alle mijne talrijke soorten van Sca- rus van den Imdischen Archipel beantwoordt de boven beschre- vene nog het meest aan Scarus microrhinos Blkr, zoowel. in kleuren van ligchaam en kaken, als in kleine neusgaten en korte lippen. De kop bij Scarus microrkinos is evenwel be- trekkelijk aanmerkelijk hooger, het profiel veel stomper, de bovenlip korter en slechts den grond der bovenkaak bedek- kende, terwijl er de staartvinrandstralen aanmerkelijk verlengd zijn en de buikvinnen langer, en voorts een fraai groene band van den bekhoek naar de operkels gaat, de rug- en aarsvinnen ook aan hare basis een’ blaauwen band hebben, enz. Scarus cyanognathos Blkr. is ook eene verwante soort, doch erde eed 5 KE aa Aal/alteid À E Ta vergelijkt men voorwerpen van gelijke grootte van deze soort en de bovenbeschrevene, dan blijkt het, dat Scarus eyanogna- bios het ligchaam slanker, den kop kleiner en spitser, de kaken kleiner, de neusgaten grooter heeft, de staartvinrandstralen ver- lengd, enz. Bovendien heeft Scarus cyanognathos twee blaauwe banden over den kop, welke op den snuit beginnen en waarvan één boven en een onder het oog gaat, terwijl er ook de rug- en aarsvinnen aan de basis een’ blaauwen band hebben. CLUPEOLDEL Sardinella leiogustroïdes Blkr. Sardin. corpore elongato compresso, altitudine 5% eirciter in ejus lon- gitudine, latitudine 12 circiter in ejus altitudine; ecapite acntiusculo 5% eireiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longi- tudine; linea rostro-frontali declivi eonvexiusecula; oveulis diametro 84 cir- citer in longitudine capitis; maxilla superiore sub oeculi margine anteriore desinente 2% cireiter in longitudine capitis; maxilla inferiore vix ante maxillam superiorem prominente symphysi dentibus vix econspicuis sca- briuseula; denticulis palatinis et pterygoïdeis minimis; lingua medio prae- sertim scabra;s ossibus frontalibus poste:ioribus striatiss dorso rotundato non earinato; ventre obtuso vix carinato tactu laevi scutis 30 p. m. me- dio earinatis sed non dentatis; axillis, inguinibus et pinna ecaudali basi squamis elongais; linea laterali conspieuas squamis eycloïdeis deciduis la- teribus 45 p. m. in serie longirudinali, singulis striis 7 ad 1 transversis: pinna dorsali postiee in anteriore dimidio eorporis sita ventralibus oppo- sitn acuta vix emarginata corpore minus duplo humiliore; peetoralibus et ventralibus acutis, peetoralibus 12 eiseiter in longitudine capitis ventralibus duplo fere longioribus; anali humilima pectoralibus paulo breviore radiis 2 posterioribus multifissis pinnulas spurias subsimilantibus; caudali profun- de incisa lobis acutis 6 eiveiter in longitudine corporis; colore corpore su- perne everulescente-viridi, inferne argenteo; rostro fuscescente; regione suprascapulari maeula fuseeseente; pinnis hyaliuis, dorsali flavescente, cau- dali dilute violascente. BNG MEM LG NV. 1/7: A17 Cr 171 et, lats, brev. Habit. Manado, in mari. Longivudo speciminis unici 141'//. Aanm. Deze Sardinella is de vijfde soort van haar geslacht, welke ik van den Indischen Archipel bezit, zijnde de overige 4. Sardinella brachijsoma Blkr. (van Java, Sumatra), Sardinel- la clupeoïdes Blkr. (van Java, Sumatra, Celebes), Sardinella leiogaster CV. (van Java, Sumatra, Celebes, Ceram) en Sardi- nella lemuru Blkr. (van Java). Zij is na verwant aan Sardi- nella leiogaster CV. zoowel door houding als door ongedoorn- den ongekielden buik, maar bij Sardinella leiogaster CV. is de kop langer, hooger en stomper (hoogte bij voorwerpen van gelijke grootte als het bovenbeschrevene 11/3 maal in zijne lengte), gaan slechts 40 schubben op eene overlangsche rei, zijn de zijden met eene overlangsche rei donker blaauwe ron- de vlekken geteekend, enz. PLEURONECTEOÏDEI. Bhombus Mogkii Blkr. Rhomb. corpore oblongo compresso, altitudine 2% circiter in ejus longi- udine; capite non cornuto 43 cieciter in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis sinistris valde approximatis subaequalibus diametro 3 circiter in longicudine capitis, inferiore ante superiorem prominente; rictu curvato ante oeulum desinente; maxilla superiore 3 circiter in longitudine capitis sub oeuli limbo anteriore desinente; dentibus maxillis conieis acutis, maxil- la superiore utroque latere p. m. 30, 2 vel 3 anterioribus caninis, posterio- ribus miuimis; dentibus maxilla inferiore utroque latere p. m. 20 inaequalibus anterioribus postertoribus majoribus; praeoperculo obtusangulo margine infe- riore convexiusculo; linea laterali antice valde curvata; squamis lateribus 45 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali rotundatis corpore quadruplo circiter humi:ioribus, dorsali fronte ante regionem iuteroeularem incipiente; pectorali sinistra peetorali dextra longiore seuta 14 ad 12, ven- tralibus obtusis 2% ad 24 in longitudine capiris; caudali obtusa rotundata 5 fere in longitudine corporis; corpore sinistro latere viridi-roseo dense arena fusca striisque et maculis parvis irregularibus fuscis varieguto, dextro latere albido; pinuìs viridi-aurantiacis radiis arena fusca dense variegatis; ventralì peetoralique dextra aurantiacis immaculatis, B. 6. D. 78 (omn. simpl.). P. sinistr. 10, dextr. 8 (omn. simpl.). V. 6 (omn. simpl.). A. 53 (omn. simpl.). C. 3 simpl. + Ul fiss. + 3 simpl. Yabir. Manado, in mari. Longitudo speciminis unici 70/''. Aanm. Deze Rhombus is kenbaar aan haar slank ligchaam, konveks profiel, digt bijeenstaande oogkassen, groote schubben, lage rug- en aarsvinnen, patrijsachtige kleurteekening des lig- chaams, enz. Ik noem haar ter eere van den heer Mock, officier van gezondheid der 2e kl., aan wien hare ontdekking te danken is. : Ik bezit thans S soorten van Rhombus van den Indischen Archipel t. w. Rhombus aspilos Blkr. (van Java), Rhombus javanicus Blkr. (van Java), Rhombus lentiginosus Richds. (van Java, Sumatra, Borneo, Banka, Celebes en Ceram), Rhombus Mogkü Blkr. (van Celebes), Rhombus poecilurus Blkr. (van Amboina), Rhombus polyspilos Blkr. (van Java, Sumatra, Celebes), Rhombus sumatranus Blkr. (van Sumatra, Amboina, Ceram, Batjan, Banda, Floris), en Rhombus trio- eellatus Cuv. (van Sumatra). Achirus melanospilos Blkr. Achir. corpore oblongo ovali, compresso altitudine 34 eireiter in ej:is longitudine; capite rotundato 5 fere in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis dextris subcontiguis diametro 4% circiter in longitudine ca- pitis, superiore ante inferiorem prominente; ore subantico rietu eurvato sub margine anteriore oeculi inferioris desinente; dentibus maxillis ginistris pluriseriatis minimis; rostro mentoque cirris gracilibus ex parte oculo lon- gioribus fimbriato; linea laterali recta capite ramis 3 ramo posteriore a- perturam brauchialem versus descendente, media nucham versus adseenden- te, anteriore post oculos descendente post oculum inferiorem bifurcata ra- mo superiore rietum versus ramo inferiore mentum versus deeurrentes; squamis lateribus 70 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam bran- chialem, capite utroque latere bene econspicuis; pinnis dorsali et anali an- te basin caudalis desinentibus, dorsali anali vix altiore antice corpore plus triplo postice corpore minus tiplo humilioribus; ventrali obtusa brevi duplice eum anali subunita; eaudali obtusa rotundata 5 et paulo in longitudine corporis; corpore pinnisque latere oculari violaseente-viridibus; corpore ubique maculis irregularibus nigris maculato et subretieulato; pinnis viola- ceoaurantiaeis radiis violaceis; dorsali analique maeculis oblongis et punctis magnis nigris variegatis; caudali radiis striis et punctis nigris variegata. BERGMDE 62 V. 5. Ae Ad vel 45, CT 17, Habit. Manado, in mari. Longitudo speeiminis unici 82''', Aanm. Deze Achirus is na verwant aan Achirus Thepassii Blkr, van Amboina, doch slanker van ligchaam en bij den eersten oogopslag herkenbaar aan de inktkleurige vlekken, waar- mede ligchaam en rug- en aarsvinnen geteekend zijn en welke op het ligchaam meer ruimte beslaan dan het ongevlekte ge- Na he deelte. De herkenning wordt voorts nog gemakkelijker gemaakt door de takverdeeling der zijlijn op den kop en door het aan- tal rugvinstralen (bij Achirus Thepassii 67). Van Achirus poropterus Blkr. verschilt zij door hare kleur- teekening, de afwezigheid van rug- en aarsvinporiën, enz. GYMNODONTES. Gasrropmijsus J. Müll. Dentes 4. Nares utroque latere 2 in papilla concava per- foratae. Linea lateralis conspicua. Gastrophysus Honchenii Blkr. Gastroph. eorpore subelongato cylindraceo ventre aere non repleto al- titudine 5 fere ia ejus longitudine; capite obtusiasculo 3% ad 4 in longitu- dine eorporiss linea rostro-frontalt declivi reetiuscula vel convexiuseula; oculis superis (cornea) diametro 42% ad 42 in longitudine capitis, diametris plus quam 2 distantibus; naribus utroque latere 2 in papilla elevata per- foratis; maxilla superiore ante maxillam inferiorem prominente; mento elevato prominulo; labiis papillosis; capite vertice, dorso antice, lateribus post pinnas peetorales ventreque spinulis brevibus scabris; rostro, genis, mento, dorso postice, lateribus postice caudaque anacanthis; cute genis, operculis lateribusque transversim, dorso capiteque inferne reticulatim, ventre squamatim rugosa, cauda inferne parillata; carina ventre nulla; li- nea laterali dupiice, superivre curvatura ante oenlum incipiente sub oculo deeurrente post oculum dorsum versus adscendente et tum curvatura val- de aperta caudam versus deseendente et basin pinnae caudalis attingente; linea laterali inferivre ventre vix cauda bene conspicua; pinna dorsali a- cutiuseule rotundata duplo eireiter altiore quam basi longa; pectoralibus obtusis rotundatis eapite minus duplo brevioribus; anali obtusa basi dorsa- li breviore plus duplo altiore quam basi longa; caudali obtusa convexa 5L ad 52 in longitudine corporis; colorc corpore superne viridi, lateribus fascia longitudinali diffusa lata flavescente, ventre albo; dorso, capite super- ne genisque et lateribus ocellis irregularibus majoribus et minoribus coe- rulescentibus; pinnis viridescente-roseis, caudali postice violascente. B. 4. D. 2/9. P. 2/12 vel 2/13. A. 2/6 vel 2/7. C. 2/1/l8 Synon. Tetrodon Monckemii B!. Ausl. Fische Ip. 133 tab. 148. L. Gmel. Syst. Nat. ed. 13* I p. 1446. Lacép. Poiss. I p. 49? Getigerte Stachelbauch Bl ibid. ; Mérisson tigré Bl. ibid. Tetrodon Monekénien Lacép. Poiss. I p. 493. Tetrodon Monkenji Bl, Sehn. Syst. posth. p. 504. — 259 — Tetraödon Monkenii Rüpp. Atl. R. N. A.FE.R. M. p. 65 tab. 17. Tetraödon Monkenië Cuv. Règn. anim. Rüpp. N. Wirb. F. Ab. F.R. M. p. 61. Habit. Macassar, in mari. Promontor. Bonae Spei, in mai. Longitudo 2 Spceiminnm 179'/' et 19+4//'. Aanm. Deze visch is opgegeven als bij Makassar voor te ko- men. Ik bezit evenwel geen exemplaar van den Indischen Archipel, zoodat de soort in deze wateren zeer zeldzaam schijnt te zijn. Mijne beide voorwerpen zijn gevangen bij de Kaap de Goede Hoop en mij welwillend afgestaan door mijnen vriend den heer W. M- Sarr, dirigerenden officier van gezond- heid bij de nederlandsche marine. De afbeeldingen van Broc en van den heer Rürreur laten beide veel te wenschen over. Volgens de afbeelding van den heer Rürpeur te oordeelen zou de soort vrije gesplitste neustepels hebben en alzoo tot Arothron behooren. Ten dezen opzigte is de afbeelding van Brocom eenigzins beter. Van de eigenaar- digheden in de organisatie der huid, in de diagnose omschreven, vind ik bij geen’ schrijver gewag gemaakt. Bij een mijner voorwer- pen heeft de rug onregelmatig verloopende zwarte strepen, welke ook op de afbeelding van den heer Rüprperr. zijn aangeduid. Ik bezit thans-5 soorten van Gastrophysus van den Indschen Ar- chipel t. w. Gastrophysus Honckenii Blkr, Gastrophysus alboplum- beus Blkr (van Sumatra), Gastrophysus oblongus J. Müll. (van Java, Borneo, Banka en Riouw), Gastrophysus lunaris J. Müll. (van Java, Sumatra, Singapore, Banka, Borneo, ‘Celebes, Amboina), Gastrophysus argenteus == Tetraödon argenteus Lacép. (van Java, Borneo, Biliton, Banka). De soorten van Tetraödon, thans in mijn bezit, laten zich in 4 duidelijk gekenmerkte geslachten split- sen. Gastrophysus is gekenmerkt door de in een’ hollen tepel doorboorde neusopeningen; Zropidichthys Blkr. door volkomen af- wezigheid van neusopeningen spitsen kop, gekielden rug enz; Aro- thron door verlengde enkele of gesplitste neustepels; CAonerhinos Blkr. door trechtervormige verdieping ter plaatse der neusope- ningen met verhevene randen, lange rug- en aarsvinnen, zigtbare zijlijn en ongekielden rug. — 260 — De soorten van den Indischen Archipel, thans in mijn bezit zijn, behalve de bovengenoemde van Gastrophysus. Van Propidichthys A t.w. Tropidichthys Bennetti Blkr (van Amboina), Tropidichthys margaritatus Blkr (van Amboina, Solor, Sumbawa), Tropidichthys striolatus Blkr (van Amboina, Ternate en Solor) en Tropidichthys Valentini Blkr. = Tetraödon Valen- tini Blkr. olim (van Amboina en Solor). Van Arothron 19 t. w. Arothron aspilos Blkr = Tetraödon aspi- los Blkr (van Riouw), Arothron astrotaenia Blkr = Tetraödon as- trotaenia Blkr olim (van Amboina), Arothron calamara J. Múüll. (van Java, Sumatra), Arothron calamaroïdes Blkr. = Tetraödon calamaroïdes Blkr olim (van Java, Floris), Arothron erythrotae- nia Blkr = Tetraödon erythrotaenia Blkr olim (van Celebes, Am- boina), Arothron kappa Blkr == Tetraödon kappa Russ. (van Java, Sumatra, Amboina, Ceram), Arothron Kunhardtu Blkr = Tetraö- don Kunhardtii Blkr olim (van Java, Sumatra, Riouw, Singapore) , Arothron laterna Blkr = Tetraödon laterna Richds. (van Sumatra, Amboina, Solor, Banda, Batjan, Timor), Arothron hypselogeneion Blkr = Tetraödon hypselogeneion Blkr olim. (van Amboina, Ce- ram), Arothron lerurus Blkr = Tetraödon leiurus Blkr. olim (van Java, Sumatra, Borneo), Arothron meleagris Blkr == Tetraödon me- leagris Soland. (van Solor), Arothron palembangensis Blkr= Tetraödon palembangensis Blkr. olim(van Sumatra, Borneo), Aro- thron potamophilus Blkr. = Tetraödon potamophilus Blkr. olim (van Java, Borneo), Arothron trichoderma Blkr olim (van Suma- tra), Arothron trichodermatoïdes (van Amboina, Floris), Arothron virgatus Blkr Tetraödon virgatus Richds. (van Amboina, Ter- nate, Batjan), Arothron Waandersii Blkr = Tetraödon Waandersit Blkr olim (van Banka). Van Chonerhinos 2t. w. Chonerhinos modestus Blkr= Tetra- ödon modestus Blkr olim (van Borneo, Sumatra), Chonerhinos na- ritus Blkr == Tetraödon naritus Richds. (van Borneo). Scripsi Batavia Calendis Martii, Augusti ct Septembris MDeoe1av. WAARNEMINGEN GEDAAN TE ESAON Ae DO) TER BEPALING VAN DE GEOGRAFISCHE LENGTE DIER PLAATS, DOOK Ss MH. DE LANGE en G. A. DE LANGE. Geografische Ingenieurs. Na hetgeen ik vooraf heb laten gaan, bij de bekendmaking Ouzer waarnemingen te Batavia, zie Dl. VI. Afl. 3 en 4, blz. 255 van dit Tijdschrift, zal ik mij ler tot eene enkele aanmerking bepalen. De waarnemingen in de maanden Mei en Junij, zijn gedaan op eene plaats, welke ten opzigte van het punt aan het strand no? Z. aangewezen door paal 1 gelegen is gid: De waarnemingen na den 20u Oktober, zijn gedaan op eene plaats, welke ten opzigte van hetzelfde punt gelegen 2.78 N. en 18 os 33 0, On De eerste zijn alzoo berekend met de geografische breedte van le 29’ 38”. 0 N., de laatste met lo 29’ 41” 8 Ns allen evenwel met de aangenomene lengte van — Su 19m 46, 0. Omtrent de waarneming der gelijke hoogten van maan en sterren, moet ik opmerken, dat de uitkomsten daaruit verkre- gen, geenszins zoo voldoende zijn, als die der te Batavva gedane. De eerste waarnemingen voor den 21ln Oktober zijn slechts aan drie draden genomen, de overige, met uitzonde- ring van die van 27 November, waar de maan en ster zoo spoedig op elkander volgen, dat zij slechts aan twee dra- den konden worden waargenomen, aan vijf. De oorzaak, waar- door in de gevondene uitkomsten van denzelfden nacht afwij- kingen zijn gevonden, die mij verpligt hebben, verscheidene waarnemingen te verwerpen, kan ik niet gissen, daar de over- eenkomst der draden in het algemeen niet minder is, dan die te Batavia, en-ook het verloop van niveau niet kleiner verlangd kan worden. Slechts heb ik eenig vermoeden, dat de weinig digte en wel iets te lage omschutting der waarnemingsplaats, het instrument niet genoeg beveiligd heeft tegen de soms vrij sterke win- den. Dezelfde adnotatie volgende als in de tabellen in deel VI, blz. 278 en verv., hebben wij hier alleen de opgave der waar- neming, en de uitkomsten opgenomen, met weglating van die grootheden, welke door interpolatie of berekening gevonden kun- nen worden, alleen opmerkende, dat in onze berekening de gebezigde horizontale ekwato. parallax verbeterd is geworden, volgens de opgave in de appendix van den Naut. Alm. voor het jaar 1856. Al deze waarnemingen zijn gedaan met het instrument van Prsror en Martin, waarvan de waarde van het niveau-deel vroeger is opgegeven. Van de waarnemingen der maansdoorgangen zijn alleen op- gegeven de regte opklimmingen des maansrands en der ver- gelijking-sterren op het oogenblik van hare kulmimatie te JZa- ado. Ee Van de sterbedekkingen zijn er twee, welke in den Nau- tical Almanak voorkomen, de overige drie waren daarin niet vermeld, à Den 14en November hebben wij nog de bedekking eener ster van de 6 a 7e grootte waargenomen ten 7u 40m 395. 14 midb. tijd te Manado. De schijnb. regte klimming en deklinatie der maan waren op dat oogenblik 17u 59m 32s. 90 en 230 42’ 51’ 61 Z. Ik vind evenwel voor dien stand der maan geene ster in de B. A. Cat., welke bedekt kan zijn. VIL 21 68 88 el CIL 82-74 ‘Op 98 9 'G 08 EL ET FR EL | or Leelee a dal sar er o8ln MER -— Ah eere DEN 687 — 667 — Weg Iga Bidean Pes Ein nlt 60. + EE a Ee an 8e + ye — [zo + lens EB S 9198 ,ST olt Euöl PE o8G GUIS ,68 oÎE| PuBl :OL o0V) OnVG FG eBP| GuLlB 19 OBG TUB 19 OBG 98E SL OFI GUST ILG 068 HA 7 Z | dag Z Z 2 lj ‘ddus ‘ddug H kid | 6 9% 066 & 08 L'&8 06e 06s I8& L'83 ) 1IIP TIP &L 0666 IS 81 99/8 LT GINOEE SWW ETSLIL ST ELBLST 83 ILGLSL 88 II9OO eL8 LI'SG 6E OL LI A 9 TG | 6 9 | SIS 708 | 768 | 668 | 06 | ei id 966 KE 9135 wGP n5l 96's8L WEE nl. GESTE WOL nEIOL SEL wIE n&T ESS, wOG nT IE sPy wl he wIG nIl6T's97 wSP nATICL SSL wIE Eat úb . . & GV ,Gol,- \ SuGP,6 0 Ga67 ,68 06L — “mrdaoog Lag „08 °g aeaqrT Glst wEGnP ST <0 TmlnST ie) pgeltugg ser (WSD 1E a nej “UID ae arn ee) LERS EDS VE d ‘eesr Lunp T i ‘GEST PN 18 GEST PN 63 Vv | En MOE SOR ER OCR ee STe IE OG PROG GCP TONE EGT rn on en en — YU Pelt ET al Oe er Ear 186 + S7G + IG + Cr g + 1e rn a EEN ST H ee 7) — 7G ee IC Wd Ge (co Pere “zg “0098 6) eq =Z “2093 D “s{095 iS Ed LaST 163 oVEl| 94ST 8 OSP Vul ,E5 oOF|| B u6P VL o8G| Euv 107 o87| 6 ulG GL oOF| * TIEAORG suodjoA “gsje “uoz Kn, 6) EI ddug -ddneg -ddug “ddng -ddnsg -ddug oke a ONT aaa Suzov “H | 81e 6'e& q76 8'Cò GOT I7I Ee ATD SUI Ze UG "5 POS 99 OTGSieS TEE ILIO8IGAr EG CTNLSIGEE WG CUFLGH pl GTG EE 0 GI ot 0e RO) “UIEBA Jop 3 “opis Ss (©) KE 8 LG L85 695 I&& 6 9T GrAL ne LEE “near Suzoge wos KC PG'sI8 wIL n4IJ9O'sC8 wll nIIIET 6E WEP nRIJSP OG WIT HOTEL 61 wI SI ISs0L wOV Al VONN! UIEEM Jop °J “JoplS (q) KU az | vorlans Weel Lore neten s "ol E) 2 "ol s() Lw En Gs Cu In sOru En LL ops epauor - u E LE8T wé n8T | l An ( rk | BO ent P PPP de J ‘“H °S y "5 Air °5) zv ) ‘Vv 5) Vv "5D . . . . . . . € - . . TWouter ‘dT GEST WPN 65 ESI PNL 83 ne enn a Y Es “HONVrJ AA ‘VD vo HONvrj aa ‘HS doop opvunyr uva oybuag oyosfvuboorg «op burypdog 109 vopuvisfb-ynuor-sunnpy NVA ONININAHVY AM — 265 — Tee Oe A een 13 64 DEV oe 677 + [pr + 07 + U GO BOL ,LV 68 Bul IL o&9| T'a5v (FV olG Z Z eg JAA C°8G 9 OPA GL PG 6 [GIG GETS L'83 G7ö TO ELS wlG aÛ 36'sVP wOG n3 IG sC7 wBE n5 Ga08,E&olGr e G Puvl 198 oM — Te | ed 88'6P WID nz nenby @ V 9D VEN) CEST AON LE GEEL TOYUPAON GT ‘y EE LEON SOR IRG [RO Ie Er Sul ‚97 ovy S 40T 165 o0G 7 ddng G 78 718 8188 SL SG 16663 Wp 7 7 G6 ek S1s5G wIG ny INES OE 848 ,9T008F } |L'ulP, en OV7sS win), SGsE wl En), ‘uieg 9 -wag PES in 'CERL ToYWoAoN 8 th LAC STe LOL OT GRE ORG GON GO OV UV Spa “ds JRE GELE DIS Or + IS Tub ,8G oOF| 8404 88 o8G| 6 4OL LV OMG) TuBL vVS 084} U V/A -ddug -ddug "7 “H 865 086 168 & 65 "9 E97 94 T |863G 87 8 |96E7 SG TG ITE OM 5 | A 965 078 908 785 KCE Besl w8 n6 |L9's9 wlG n& [OG'st5 wIE nú OGs7 wyG nó q Gu8 168 063 5 JA dane ammel e Ap) a eeetd) HS SES TL "GEBIT TOYWOAON T ‘V 6 SI sor Elke KOE OEE ce ij md in 68 6 Sp ee Eede iz SEN er IE Mebel Oes jd indient rd A Blan Leipe t- Pp — LEGE) ws Coq ‚L Gp | oor + d0— Fat Lr en Oes GOE RE S S vv NL o67 Tull 98 o9E 6 al7 ‚G o8C S'nlö 16 oLS SCT ST o87 0485 OT o [7 19 ‚LT ob luv ‚S5 o6 ‚66 o87 EL -ddng “ddng “Ldag "7 -ddug ddug "7 7 ns ‘H 095 : 183 A 0 L8 SSL 078 6 15 6 1& STe 19) 2865 8 TT |69'48 _v& OMGILI EV O OG G8 O ILL88 O8 O HSILG SR vILE IG SG EIEOO vp BgIIeS8 VvE GI) A E 19 Ort 95 SLI 866 9'6T 87e 6 16 Sg 9’ GE KC GV sPV wEL nl '9Ss7 wl nO ||EO'sPE WOE nO ILS WEE nO ILV' SEG WSI nO LUST WIG P7T ITL m()G nEIILGsLE wIE n61 69'sLT wIG ) Kl 6488 (EL OLE | rome: TB LBL ï WAE 38 o8T= |. Lein ELBE wl nV Ee EC ane 188 ul alt | Se ee HS Vv 5 Yv 5 yv 5 HS HS yv 5 d ‘GEEL 1100 O6 GEST TIP TIG ‘CEST funr & ‘gesr lune TV — 266 — ‘8G- 98 PII rp Le 96| ‘61 ov Mol ‘ve 48 36] ‘E-TTL 66 PE 8 6 A 56 uv + Wp 6l7 + Ig leien Bn gep at sl 67 gg ene sil ed 67 + on kan Ë GGL /65 olF|| SUI SP oPG| ub _ 18E 064) Eu86 TE o0Gf 8'u38 184 olPIJ O'u68 LT ol7| "A ii -ddng -ddng -ddng -ddug -ddng Sn 068 Ge5 865 9E p'66 GE5 "9 lv dp Limmen vé 9 loren TI 9 [VE Vv 9 [I9EL S8 HOLTE 6 SL | A 6%5 865 EK 065 885 6'&5 gif PE's08 WEE nl IGT'sOL WOL 19 [GV oPE wb n9 [69'sTE WG nG ILEsO8 wOF nG SI SCE wl n | U 6 uG7,STo8G J OSS 168 06 af 80 ,8 0% + 88's0 w/lnG Ee DVA 878 [Os9EuAnl Hij “ner ©) SV's63 WIE nö “WUIOSLE 20 re) VD Veed KES ES ‘HS ‘d SoST UE TG ‘gesr (enuer ST EGST Ver LI V enn Tg eol Vr Tr OBje0e LI Gj <89 P_ 28 A Seoel Zen de OB GOT GOT CER OPEIO EERDE LOT | OL + OLD + ëLv + Gete 087 + 87 + OA Lira CIT L Qb BE ide gp + 80E POLE BORST ga LS a S Gul& 108 oGP| 3408 108 oVP| 946 7 oGE| 94IT BE 009) BUI 138 OFF} G'u6L GV o6V| 8406 ‚LS oA3| 9'uER 105 oSA| Laar IT o68| & -ddng “ddng ddug "7 7 “ddng tT IIs [Lë 135 086 q'4s SIS EN oLLt 8 a iget 4e Piero. 38 v|68L Ve vet IL VGB 6V EEM à LT 0908 8 IjO8ST 64 0 | A LK TIG Les Iv6 98 6 18 Ê Ict 9865 wl nh de, weg ny [LLsEL wEV hik IP's08 wIG no [390 w68 nV [GOEY wl u ELSA wt nT [VE SVL uw nl IGTsOL WO onl | U . 6'uLL/6 08 > . „ Dd 8,0 18 od + 5 2 5 BG udv ,9G oT =|. pe 808 83 olG + . Dr ado evet ee 8583mg7 n0 fd LSsST u} S n7 En ì HCS y 'D Hg Vv 9 d “ee8T faenuep JT ‘acer (umeuuep ST EST TWOAON LT | Yy mmm mmm ËË mmm 3 a ard ö Kz NNS Naam der [AE = El Dm ols Ss k AS Zj Sj hemelligcha- | 2 :5 Els 5 DE men. LRE Re re ò um| 8 s 3 bf 0 Virginis. 11 57[40.90/40.65 5 zh, A 12 12/14.32/ 13.99 4 | 5 | 5 Virginis. [1248 9.63) 9.96 B) 5 oel 7 13 2/18.58/18.50 Al 5 5 EEE 1248| 9.74f 9.83 5 4 | 9 Virginis. [13 2/18.23/18.40 bl 5IEL 1{32.78[33.07 2 1 | k Virginis. [14 5| 1.64) 1.78 5e EE ZS Virgins 14 11f 7.73) 7.62 5 5 CLI. 14 3[57.89/57.65 5 5 | Q Librae. 15 9 4.l4| 4.27 5 4 | 5 Librae. 14 53| 5.69| 5.66 5 5BIEL. 15 2/16.12/15.86 5 | 5 | G Librae. 9 4.19| 4.30 5 | 4 | 3 Scorpii. 56[51.98/51.83 3 | 5 fy Seorpii. [16 3/25.59/25.64 5 5 | B Seorpii. |1556/51.90/5L.89 5 4 Te 16 2/58.63/53.80 5 | 4 { 4 Ophiuchi. [17 1/55.14/55.33 ie 5 5 | 4 Ophiuchi. [17 1/55.33/55.22 B le4 LCI. 1|58.22/58.39; 5 4 | Sagittarii. [18 4/56.11/56.32 — | ò | A Sagittarii. 18) — [51.81 5 | 5 | @ Sagittarii. [18 4}56.58/56.32 5 B) ilk 11/32.62/31.81 5 5 | , Sagittarii. 18/51.94/51.76 A | 4 | o Sagittarii. 55/49.92/50.12 5 | 4 | 7r Sagittarii. |19 0}58.67/58.95 5 ERORIS 21 11/13.98/14.00 5 5 | U Capricorni} 14} 1.05f 0.93 5 5 | £ Capricorni. 13/13.26/13.36 5 | 5 | 3 Caprieorni.| 38|52.68|52.62 5 5 | Vv Aquarii. 58|26.92/26.98 4 5 |G Ceti. 0 27[40.16/40.40 8 8 Ii 28/56.76/56.58 5 5 | € Piscium. 55/18.74| 18.59 — | 8 | € Piscium. Ll Of — [47.59 B | — | y Ceti. 228| 921 — 5 | — | BAC. 845 96/59.57| — bl @ II. 46132371) — B | — | e Tauri. 340/12.31| — — 261 — 1852 Datum. | | zes eetl el Ï [bs | | 29 Nov. l Dee. 18 Jan. 1853 | S. H. Aantal draden. G. A. Aantal 5 5 5 | me | rr Ur Ur rel LAS LS le | B | A OEE ot Bell Cr 0D fn] en RS! Naam der el a e a A hemelligcha- | © := 20 mA men. 5 ® be La aarnemingen van Maans-doorgangen te Manado in de jaren 1852 en 1855. | u m s Ss EC IH. 4928| — [44.30 g Tauri. 271| — [28.50 te aar hAl On 5 15/48.52| — dn Ee 28150.72| — Geminor. 6 5}59.01f — P/ Geminor. l4| 2.93| — 4 Geminor. 6 5/59.14/59.21 € IL. 9155.77|55.91 P Gemimnor. 14| 2.88) 3.01 C Geminor. 55[22.06|21.94 5D Geminor. | 711/19.25/19.08 @ II. 7 5140.76| — 5 Geminor. 11/19.06| — k Geminor. 35132.65| — PD Aquar!i. [23 6| — [4l44 SIE 98 — (99,60 29 Piscium. B4| — [16.59 EL 2 28[58.18[58.54 B. A.C. 845 86159.64|59.76 5 Arietis. 8 s[184I| — fears 22 — 145.64 y Tauri. 4 33125.49/25.50 j Tauri. B4| — [18.61 EH. 58|41.75 [41.58 Ë Tauri. 5 28151.68/51.43 Y Gemiuor. 6 5[59.91/59.83 € Geminor. 6 34/52.81/52.87 & IL. 4812437 [24.31 Geminor. 6 55/23.18l — Ù Geminor. f 7 26/50.95/51.02 k Geminor. B 1386) Y Canceri. 884| — [45.73 (CE All — [43.85 ) Leonis. 923} — [18-39 W Leonis. 85) — [42.39 Oale 2 39|46.07 46.77 „ Tauri. 3 16154.10/54.13 f Tauri. 2214544 [45.52 Aantal 1852 Datum S. H. Aantal draden Lt 26 Januarij. | 21 Januarij. } 19 Jan.1853 | amsal |I |estesa Naam der hemelligcha- men u 2 . 4 rs en . . 5 Fun a: k Ul. y6) dUEli. . 1, mn , . G. u m 8 16 9 Tauri. f_ Tauri, EL. « Taurj. X Tauri. j “Taurt. 15 Orionis. EL / Geminor. y Leoms. € u. Leonis. ?_ Leonis. 4 Leonis. Aantal draden hemelligeha- A Waargenomen G 4 20 Í nh en Te | ef TOT pn U Sr ed or Ot Bn UT Naam der men Waargenomen regte klimming um « s o Tauri. 5 18 48.34|48.36 { Tauri. 28 51.72/51.37 CI. 39, 3.89| 3.59 Me Geminor. | 614j 4.20} 4.41 y Geminor. 20/1421 14.13 [Z Gemimor. | 6 14l 4.04) 4.09 y_ Gemiuor. 20/14.28}14.25 EL 84/51.72/51.90 ò Geminor. 7 11/20.93/20.79 4 _Geminor. 16|35.95/35.91 EI 8 30152.12152.40 ò Cancri. 86/20.09/20.03 „ Leonis. 9 23/20.34/20.36 — 269 — 80'Le ST | 68GL LG (8468 8 89|46'8 988 |OT'SF LIOLUOUG? IT &L,09, 08 0 59 oi Lv VES ‘OUE) 4 Pi ERST QAT To PO'Ie PL | 6L IS PR |I&GP GRSIVP RL O8 7 [O8 8E GET |FO'SE 8 6 0963 LESI|LCEST TOP Huur d ‚pr ING 897 ST | ALSI 4 (GU TVERGOILTS S7HHIS LS PAI IGS IE 686 6 |Lerrsee SOLI6L OE IV GS, “TeUDY q/, Pt NOI TSL SI | EVGE 88 [66E O 99985 O L |68OE SIG [PS TG 957 de 9 LESIL0'6E 8 L |wurourwg gy Pr NG TO9r6L 8- LvS83 VL 668 PE [FLOR SE99EF IG PF 9 JES TIG OLV (LSG MEL STEL GLEILG ST L 9 |wnrourwog g ne CS TON 'N8 [766 L Eg 0e Nr EE WEE NEEDED EN A MEE ENE EKO En | ze B 6 “uee “Xe “UBE "UEA -puejsje Ren Ee zi Bt Jop ulgp | orenogenya | purse Duur ‘opene ml ‘opeuemg | sjoodproon Bonen 8 ete SHE z =PrUL ALE | o[LJLOZOH | sjoodproon [-wiy ordo a} or Pl zo ne en oe AE Ie -wnge(T Jo Jo Jo pfnorors | oteqropPuN ae Se ze «S «d sf PI Á a ” ze En uoburygopagtorg ZR — 210 — Sterbedekkingen. 1 November 1852. —1621 =— 0.299S t — 04522 7 — 01770 x + 0.7668e + 0.5549 y. S Geminorum. — 0.5434.f — 0.0085 „ —1.9553 m—0.9103n. 2 November 1852. —15.60 = — 0.3044 t — 0.5060 „ —0.8979 x + 0.884de +0.2479 y. 48 Geminorum. — 0.2395,f— 0.0038 , — 1.7536m—0.9196n, 19 November 1852. —10.19 == 0.3753 t— 0.5172T —0.9227 x + 0.9133 e+ 0.3540 y. {5 Aquarii. — 0.34S7 f— 0.0052 y + 2.5178m— 0.914án. 27 November 1852, + 83.24 =—0.3787 t— 0.5066 „—0.9075 x + 0.8990 e + 0.2696 y. z Tauri. — 0.2609 f— 0.0043 y — 2.6481 m —0.8996 n. 921 Februarij 1853. — 7.60 =— 0.252 t— 0.2983 T— 0.3468 x + 0.343 e — 0.9428 y. X Cancri. H0.92S7 f 40.014 , 4 1.5867 m— 0.9504n. Zie blz. 300 Deel III. Nieuwe Serie Af. II en IV. Nat. Tijdschrift voor Ned. Indië. 1 Juli 1854. Vele ReBe Lei G OVER DE ‚ WESTINDISCHE KASSAVE, GEVOLGD DOOR EEN SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN DRIE KASSAVE-SOORTEN , DOOR DD. W. ROST VAN TONNENGEN. Het volgende onderzoek van drie verschillend genoemde kassavesoorten, heeft men te danken aan de belangstelling, wel- ke de tegenwoordige direkteur der kultures in de verspreiding van een voedsel stelt, waarvan het nut reeds à priori betoogd (zie Natuurkundig Tijdschrift voor N. L, deel V pag. 285 over de Kassave door Dr. P. F. H. Froupera) en zelfs gedeeltelijk bewezen was, door het bekende gebruik dat de javaan sedert eenigen tijd van dit voedsel heeft gemaakt. In- heemsch in Zuid-Amerika, zal het aan niemand, die onpartijdig en met kennis van zaken oordeelt, vreemd voorkomen, dat men de gelegenheid te baat nam, om de in West-Indië gebruikelijke soort naar Java over te voeren, onverschillig of daar reeds eene soort bekend en in gebruik was, dewijl het op goede gronden natuurlijk voorkomen moest, dat kassave zoo dadelijk en on- verbasterd, uit haar eigenlijk vaderland in den vreemde over- geplant, het volledigst aan hare aldaar heilzame eigenschappen, ook op Java, beantwoorden zoude. Met het oog op mogelijke gebeurtenissen, was het doel dezer proeven volstrekt niet om haar bij uitsluiting, zelfs miet eens bij voorkeur als volksvoed- sel in te voeren, maar ze mede te doen opnemen in die aan te planten voedsels, welke men hulpvoedsels heeft genoemd, opdat in tijden van schaarschte aan hoofdvoedsel (rijst), er als het ware eene reserve zoude bestaan, welke dadelijk als een krachtig middel konde optreden, tegen gebrek en hongersnood. Om nu evenwel uit vele zoodanige voedsels eene keuze te doen, oordeelde men zeer logisch dat proef- en waarnemingen, onaf- scheidelijk verbonden moesten worden, zoo men tot een naauw- keurig en zeker resultaat geraken wilde, en het is daarom, dat men het onderzoek in tweeën splitste, namelijk in een zooge- naamd theoretisch en in een praktisch. Terwijl het eerste gedeelte aan mij is opgedragen, werden voor het tweede gedeelte de verschillende gewestelijke besturen uitgenoodigd en speciaal de residenten op Java en van Palem- bang, om, in hunne respektieve residentiën, proeven van aan- plant op eenigzins grootere schaal te nemen en dat wel door de uit slands plantentuin te Buitenzorg te verzenden stekken der westindische kassave, onder opzigt te doen aanplanten bij wijze van paggers om de erven en tagalvelden, op zooge- naamde stukken verloren grond enz., opdat geene gronden, tot andere kultuur kunnende dienen, hierdoor zouden verloren gaan. Van beide wijzen van proef- en waarnemingen vindt men hier de resultaten, terwijl alleen opgemerkt wordt, dat wat aangaat de botanische beschrijving der kassaveplant, hare wijze van planting, rooijing en gebruik als voedsel door de bevolking, hare vergelijking in opbrengst en voedselwaarde met andere gewassen, benevens hare uitputtende kracht der gronden, waarop zij gekweekt wordt, over het algemeen in het aangehaalde stuk van Dr. Froupera, reeds zoo uitvoerig gehandeld is, dat ik dienaangaande gerustelijk daarnaar verwijzen kan. Tot gemakkelijker overzigt zal ik dit verslag in drie ge- deelten splitsen, als: lo. Een algemeen overzigt van de berigten der verschillende residenten op Java en van Palembang. — 218 — 2o. Fene vergelijking der drie verschillend genoemde kassave- soorten, gegrond op het scheikundig onderzoek, en 80. Besluit in de zaak der kassave. 1. Algemeen overzigt van de berigten der verschillende resi- denten op Java en van Palembang. a. Keuze der gronden, aanplant en groed. Wat deze onderwerpen aangaat, luiden de berieten, uit de verschillende residentiën toegezonden, vrij eenstemmig. De stek- ken, uit s'lands plantentuin te Buitenzorg ontvangen, werden volgens de methode van den heer Wrrprgoer geplant en groei- den (wat vooral door eenige residenten werd opgemerkt, ondanks langdurige droogten of omgekeerd aanhoudende regens) goed op. Van uit de residentie Palembang werd echter de opmerking ge- maakt, dat men aan de methode van den heer Wr_rpugorRr de voorkeur niet geven konde, aangezien stekken, volgens de- zen grondslag (het planten in gaten van eene bepaalde diepte en onderlingen afstand) geplant, meest allen in verrotting overgingen, terwijl indien de gewone wijze aldaar gevolgd werd, (het eenvoudig indrukken der stekken in den zachten omge- werkten grond) een veel beter resultaat werd verkregen. Zoo werd ook, in tegenstelling van het reeds boven aangehaalde, door den resident van Tagal opgemerkt, dat terwijl de aanplant der javasche kassave in de afdeeling Pamalang, door droogte mislukt, die der westindische kassave integendeel goed geslaagd was, In het algemeen gaf men tot aanplant de voorkeur aan van zee verwijderde streken, vooral in de nabijheid van of op heu- velachtige terreinen. De groei was meestal snel en welig; de stekken in de afdeeling Demak (residentie Samarang) op kweek- beddingen met eenen afstand van 21/2 voet geplaatst, bereikten in negen maanden tijds eene hoogte van S voet, die in de af- deeling Brebes (residentie Tagal) in ongeveer acht maanden eene hoogte van 6 tot 7 voet, die in de residentie Kadoe van 5 tot 6 voet, terwijl in de residentie Pasoeroean, de stekken na verloop A7 van elf maanden eene lengte van 10 tot 12 voet bereikt Kanon Ten dien opzigte zien wij dus tamelijke eenstemmigheid. Onbe- kend met de omstandigheden waarbij en in welke soort van grond de westindische kassavestekken te Palembang werden geplant, is het natuurlijk moeijelijk, de oorzaak van de gedeel- telijke mislukking dezer kultuur aldaar te verklaren. Porter haalt aan, dat kassave het liefst groeit op drooge plaatsen en dikwijls in vochtige gronden, waar het water niet afgeleid wordt, in verrotting overgaat. Of deze omstandigheid nu in de resi- dentie Palembang heeft plaats gehad, kan ik niet beslissen. De ondervinding en daarop te volgen wijziging in keuze der gron- den en wijze van aanplant der kassave, zal, zooals altijd, ook in deze zaak geraadpleegd dienen te worden, terwijl in aan- merking genomen de groote uitgebreidheid, welke de kassave- plant spoedig inneemt, men gerust stellen kan, dat het planten op eenen afstand van 21/5 voet te digt is en 3 tot 4 voet af- stands meer met den aard en behoefte der plant zal overeenkomen. b. Tijd van groei en opbrengst. De tijd, benoodigd tot rijpwording der kassavewortels, wordt van uit de meeste residentiën, op 8 tot 10 maanden gesteld, Van uit de residentie Soerabaja werd de tijd op 6 maanden geschat, eer de kassave bruikbaar was. In Pasoeroean had men 11 maanden gewacht voordat de plant gerooid werd, terwijl zij reeds na verloop van 6 tot 7 maanden in de residentie Rem- bang rijp was geworden. Hierin nu zal altijd eenig verschil blijven bestaan, zooals dat met de meeste kultuurgewassen het geval is, dewijl zulks ten deele afhangt van den aard van het weder, ligging der gronden, zamenstelling dezer laatste, enz. , terwijl als van zelf in het oog springt, dat hier groot verschil kan bestaan, wat men onder rijp en bruikbaar zijn verstaat. Het blijft nog altijd de vraag, op welk tijdstip de kassave het beste tot rooijing vatbaar is in verband met hare voedselwaarde voor de bevolking, waarbij als regel op den voorgrond kan gesteld worden, dat eene plant of het produkt daarvan, des te al Ne. f 4 — 5 — meer voedende eigenschappen zal bezitten, hoe nader zij het tijdstip van haren vollen groei bereikt heeft. Wat de opbrengst aangaat, was in het algemeen de uitkomst gunstig. Doorgaans waren de wortels der westindische kassave veel grooter en zwaarder dan die der javasche kassave. In het distrikt Oetarang (residentie Madioen) verkreeg men van 50 stekken den 21m Mei 1853 geplant, op den 212 Februarij 1854, 206 knollen, waarvan sommigen 2 tot 3 rijnl, voet lang en 6 duim dik waren. In de afdeeling Brebes (residentie Tagal) gaven de planten door elkander 5 knollen van 2 voet lengte en 2 tot 21/g duim dikte, terwijl in het distrikt Solowessi stoelen verkregen werden van 15 tot 20 zware knollen. In den plantentuin te Buitenzorg, gaf eene javasche kassaveplant van 6,12 ned. el hoogte, 22 kilogr. aan knollen en eene dito west-indische van 3,3 ned. el hoogte, 3,7 kilogr. Zoo gaven in de residentie Ba- gelen 33 stekken van laatstgenoemde soort, 85 amst. ponden kas- save en volgens eene andere proef te Poerbolingo (residentie Banjoemas) genomen, gaven 168 amst. ponden knollen volgens eene percentsgewijze berekening, door mij uit het verslag van den resident aldaar, opgemaakt. 19 zetmeel en 6 vezelstof, “Soorp “Anr | 12°/, water ) wat zeer wel overeenkomt met de analysen der kassave zelve, waar alles als op 100°/, C. gedroogd is berekend. Deze op- gaven, hoe belangrijk ook om de aandacht tot zich te trekken, vereischen echter nog eene proefneming op ruimere schaal, alvo- rens men de opbrengst per bouw in verband met den tijd tot volkomene ontwikkeling benoodigd, met andere kultuurge- wassen vergelijken kan; voorloopig evenwel, kan de opbrengst gunstig worden genoemd. — 216 — e. Gebruik en smaak. Uit verreweg de meeste residentiën waren de berigten hier- omtrent allergunstigst. Hetzij de knollen gekookt, of geroost, of wel tot bereiding van meel werden aangewend, werd de westindiseche kassave vooral in dit opzigt boven de javasche kas- save verkozen; de bevolking at ze met graagte en het nut der aanplanting werd door vele hoofden eenparig erkend. Wat betreft de giftige uitwerking van sommigen, waren de denkbeelden der inlanders zóó verschillend en vreemd, dat ik ze gevoegelijk hier weg kan laten, als zijnde een onderwerp, dat hoog nood- zakelijk verdere zuiver wetenschappelijke onderzoekingen vor- dert, welke, zooals men straks zien zal, dan ook reeds aange- vangen zijn. Behoudens enkele punten, door de verschillende residenten aangegeven en waarop ik later terugkom, kan ik thans gevoegelijk overgaan, tot 1. Vergelijking der drie kassavesoorten, gegrond op scheikundig onderzoeks. In een verslag als dit, acht ik het onnoodig, om den ge- heelen gang der analyse, zooals gewoonlijk, uitvoerig te be- schrijven, evenmin alle de cijfers, waaruit de resultaten getrok- ken zijn, aan te geven. Het zoude den omvang van dit stuk slechts aanmerkelijk vergrooten, zonder dat de duidelijkheid er iets mede winnen zoude. Het onderzoek splitste zich van zelf in drieën, 1e. De bepaling der bewerktuigde deelen, go. De bepaling der onbewerktuigde deelen, en 830. De bepaling der hoeveelheid stikstof. De methode, welke ter ontleding gevolgd is, zal ik dus slechts kortelijk beschrijven. De knollen der javasche en westindische kassave waren ontvangen uit s'lands plantentuin te Buitenzorg, die der bour- bonsche uit de residentie Samarang (afdeeling Demak). Nadat de schil der knol verwijderd was geworden, bepaalde — 217 — men van afgewogene hoeveelheden het watergehalte door droo- ging op 100°/, C:; het zetmeel door den fijngeraspten knol door eenen doek zoolang onder water te kneden, dat dit laatste niet meer troebel werd. Na bezinking en herhaalde afwassching van dit zetmeel, werd het eerst in de zon en vervolgens op 100°/, C. gedroogd. Men hield thans twee gedeelten over, waaruit de verdere scheiding der zamenstellende deelen moest worden be- werkstelligd, als: a. Het vocht, waarmede de geheele kassave-knol was gekneed en waaruit het zetmeel afgefiltreerd was, en b. De in den doek teruggeblevene vezels. a. Het bovenbedoelde vocht werd in eene porceleimen schaal, voorzigtig en goed bedekt, beneden de kookhitte uitgedampt en het gekoaguleerde oplosbare eiwit hieruit afgefiltreerd en ge- droogd. Het overblijvende vocht tot nagenoeg droogwordens op een waterbad verdampt hebbende, verkreeg men door precipi- tering met alkohol de gom, welke op een filtrum verzameld, mede gedroogd werd. De nu nog overblijvende massa werd op 100°/, C. gedroogd, en als extraktiefstof en suiker in re- kening gebragt. b. De in den doek teruggeblevene vezels werden met alkohol bij warmte getrokken, afgefiltreerd en het filtraat op een wa- terbad witgedampt en gedroogd, waardoor de plantenlijm ver- zameld werd. Al verder trok men bedoelde vezels uit met eene uiterst verdunde oplossing van bijtende potasch, filtreerde af en precipiteerde het hierdoor opgeloste acidum pectieum door azijnzuur, welk nederslag, goed afgewasschen en gedroogd, als zoodanig in rekening is gebragt. Hetgeen nu nog als vezels over- gebleven was, werd met slap zoutzuur warm uitgetrokken, af- gefiltreerd, goed afgewasschen en na drooging als cellulose in de analyse opgenomen. Het vet werd zoo bepaald, dat men eene afgewogene hoe- veelheid kassave met ether uittrok, hetgeen daarin opgelost werd afzonderde en op 100°/, C. droogde. Dat der bourbonsche kas- save, in tamelijke hoeveelheid voorhanden, reageerde zuur, was nagenoeg oplosbaar in alkohol en evenzoo in alkaliën, uit welke — 318 — laatste oplossing door toevoeging van zuren, korrelige vetzurea geprecipiteerd werden. Ten einde nu bij de verkregene cijfers zoo naauwkeurig mogelijk de waarheid te naderen, werden ‘van het afgezonderde zetmeel en van de cellulose, nog wet en aschbepalingen en van de extraktiefstof en suiker eene aschbepaling gedaan en daarna de som daarvan bij de percentsgewijze berekening van genoem- de stoffen afgetrokken. Hoe noodig zulks is ter voorkoming van onnaauwkeurige resultaten, mogen de volgende cijfers aantoonen. Het afgezonderde zetmeel bevatte nog 0,5180/ vet en 1,5690/9 asch. Evenzoo de cellulose 1,130/9 vet en 3,0330/9 asch, ter- wijl de extraktiefstof en suiker niet minder dan 15,5130/0 asch inhielden. Wat betreft de stikstofbepalingen, zijn er twee van iedere kassavesoort in het werk gesteld en daarbij de stifstof als van de water- en aschvrije kassave in rekening gebragt. Ik volgde hierbij de bepaling uit het verkregene volumen volgens den heer Dumas, welke, ofschoon men wil, dat zij altijd eenigzins te hoog uit vallen en welker uitvoering in een klimaat als dat van Indië ei- genaardige bezwaren heeft, evenwel door mij werd verkozen, omdat men de stikstof daarbij in gasvorm verkrijgt, de zui- verheid er van beproeven en dus als van zelf de uitkomst der analijse kontroleren kan, iets wat bij kleine hoeveelheden van dat gas wel in aanmerking mag genomen worden. Ik heb de vrijheid genomen om voor elke twee bepalingen de geni delde witkomst, als de meest ware, voor te stellen. Bij de bepaling der onbewerktuigde stoffen is de gewone weg gevolgd. Het chloor en zwavelzuur zijn in afzonderlijke oplossin- gen van afgewogene asch, door nitras argenti en chloorbarium uitgescheiden: het kiezelzuur, door eene zoutzure oplossing der asch uit te dampen en te gloeijen, daarna in zoutzuurhoudend water op te lossen en de afgescheidene kiezelaarde, op een filtrum gebragt en vervolgens gegloeid, in rekening te brengen. Het gehalte aan ijzeroxijde was in alle drie de kassavesoorten zóó gering, dat ik de bepaling voegzaam na konde laten. Het phos- bek) phorzuur werd door toevoeging van eene verkregene hoeveelheid EO A ijzeroxijde, door ammonia geprecipiteerd uit eene oplossing van een bekend gewigt zuiver ijzer in salpeterzuur, in eene gefiltreer= de oplossing der asch in zoutzuur bepaald. 100 deelen ijzer gaven als gemiddelde resultaten van twee bepalingen, 142,96 ijzeroxijde. De kalk is daarna door toevoeging van acid. oxalicum als oxalas calcis, en de magnesia door phosphas ammoniae, na ge- gloeid te zijn geworden, als pijrophosphas magnesiae berekend. De potasch en soda werden afzonderlijk bepaald, dáárdoor dat men eene oplossing eener afgewogene hoeveelheid asch met aqua barijtae kookte, daarna affiltreerde en in de alkalisch reagerende vloeistof de overvloedige barijta door carbonas ammoniae ver- wijderde, vervolgens zoutzuur bijvoegde, uitdampte en gloeide. In de verkregene zoutmassa, welke in zoutzuur bevattend water en wijngeest à 800/9 opgelost werd, is de potasch door chloridum platinae uitgescheiden, daarna het overvloedige pla- tina, in het filtraat voorhanden, door ammonia verwijderd en door toevoeging van een weinig zwavelzuur, uwitdamping en gloeijing, uit de overblijvende sulphas sodae, de soda berekend. Nevensgaande tabel stelt de verkregene cijfers op eene gemak- kelijk te overziene wijze voor. De bewerktuigde zelfstandigheden der drie kassave-soorten zijn berekend, zooals zij voorkomen en ook in watervrijen toe- stand. Wat het gehalte aan water aangaat, ziet men overeen- stemming in de bourbonsche en javasche kassave, terwijl het in de westindische lager uitgevallen is. Het gehalte aan zetmeel is in de bourbonsche en westindische kassave tweemaal zoo groot als in die van Java, terwijl de eiwitachtige stoffen in de javasche en westin- dische kassave in ongedroogden staat tamelijk overeenkomende, deze in de bourbonsche weder ruim de helft minder zijn. Merk- waardig is het gehalte aan vet in laatstgenoemde soort. De stikstofbepalingen geven, zooals men zien kan, nagenoeg ge- lijksoortige uitkomsten, terwijl het gehalte daaraan in de java- sche kassave het grootste is. De bestanddeelen der asch, leveren nog al groote verschillen onderling op. De meeste zekerheid hieromtrent geeft de bere- VII 22 — 280 — kening zonder koolzuur genomen, waardoor men ziet, dat het phosphorzuur, in alle drie de soorten voor een goed deel aan- wezig, echter verre weg het meest in de westindische kassave aangetroffen wordt. Aan kalk en magnesia is de javasche kassave het rijkst: wat de potasch betreft, deze is weder het rijkelijkst opgehoopt in de westindische en bourbonsche kassave. Gaat men na, dat de javasche en westindische kassave op eenen en gelijksoortigen grond van den plantentuin te Buitenzorg zijn gekweekt en tot ontleding hebben gediend, dan wordt het verschil nog opmerkelijker, en is er niet éé stof waaruit de kassave is opgebouwd, of de cijfers loopen zóóver uiteen, dat wit een scheikundig oogpunt beschouwd, er wel is waar overeenkomst in aard wordt aangetroffen, maar de graad dezer overeenkomst zóóver uiteenloopt, dat men haast genegen zijn zoude, om de javasche en westindische kassave als twee geheel verschillende soorten te beschouwen. Een blik op de cijfers heeft ten dien opzigte geene verdere toelichting meer noodig. Ik zeide uit een scheikundig oogpunt, doch het zal wel geen betoog behoeven, dat het bepalen der soort eener plant aan ter zake kundige botanici dient te worden overgelaten. Wat kul- tuur op de meeste planten vermag, is zoo algemeen erkend, dat zelfs specialiteiten in de botanie soms schroomvallig zijn om te bepalen, of een gegeven specimen eener plant eene soort, dan wel eene varieteit dier soort uitmaakt. Het zoude dus ligt- vaardig kunnen genoemd worden, als van mijne zijde eene bepaalde uitspraak hieromtrent gedaan werd. Alleen wil ik mel- den, dat in de rapporten van vele residenten werd opgemerkt, dat men bevonden had, dat de westindische kassave wijnroo- de bladstelen en de javasche geel groene bladstelen had, iets wat ook door mij is gezien geworden. Verder was de knol der javasche kassave, dik, platrond , met eene lichtgele, houtige, excen- trische pit, met breede, gele, zich allengs verliezende omge- ving; onder de cutigula was een rood vlies, na welker verwij- dering de geheele onderliggende laag spoedig rood gekleurd werd, welke werd opgevolgd door eene naar het midden des wortels dringende paarse kleur. HSE a De westindische kassavewortels waren cilindervormig, ge- heel wit en hadden eene dunne, gele, centrale, houtige pit, zonder gele omgeving: onder de cuticula was geen rood vlies- je aanwezig, terwijl na het schillen volstrekt geene verkleuring der oppervlakte, of ook naar binnen, konde waargenomen wor- den. Deze zaak dus geheel in het midden latende, vooral dewijl zij tot de hoofdzaak toch: niets toe of afbrengt, zal ik over- gaan, om met een enkel woord te gewagen van de giftige uitwerking, welke ontoebereide kassave op het dierlijk lig- chaam zoude uitoefenen. Het feit zelf is te algemeen aange- nomen en bewezen, dan dat men zoude kunnen ontken- nen, dat er gevallen bestaan, waarin het sap der versche kas- save en wel voornamelijk dat der bittere soort, genoemde wer- king op het organisme te weeg bragt. Zoowel inde West- als Oost-Indiën hebben vele voorbeelden hiervan het bewijs gele- verd. Beschouwen wij deze zaak evenwel wat van naderbij, dan blijkt het, dat de kassave, het met zeer vele zetmeelhoudende planten gemeen heeft schadelijke bijmengselen te bezitten- Zoo is het meel van de indische kastanje, innig verbonden met een bitter beginsel, waardoor men het niet gebruiken kon. In de wortels van den kalfsvoet en wilden wijngaard, is het vergezeld van een scherp en giftig bestanddeel, dat het eene purgerende eigenschap geeft. Onder zekere omstandigheden (veel vochtigheid, ziekten, gebrek aan licht enz.) wordt zelfs onze gewone aardappel sterk giftig door gevormde solanine. Men kan het nu voor genoegzaam toegelicht houden, dat wan- neer het versche sap van de kassave nu en dan giftig is, men het pruissisch zuur als de oorzaak hiervan kan beschouwen. De beroemde fransche scheikundige de heer Turnarp, heeft dit reeds aangewezen, dáár waar hij zegt. „In den maniokwortel (kassave) „gaat het meel gepaard met gpruissisch zuur, waardoor het, als „het niet gezuiverd is, eene hoogst gevaarlijke spijs wordt; 'tis „zeer opmerkelijk, dat het zetmeel, in een groot getal planten, „naast een vergif is geplaatst. Maar de vindingrijke geest van „den mensch heeft overal gemakkelijke middelen weten te lk © a ere iP ee Tr E hak EN Pakk … hete — 282 — „vinden, om deze kostbare zelfstandigheid af te zonderen van „de vreemde stoffen, die hare eigenschappen wijzigen. Zoo „weten de onbeschaafde volken van Guijana en de Antilles „reeds sedert lang, dat, wanneer zij het zetmeel, dat uit het Î „sap van den maniok (kassave) is bezonken, aan: eene zachte „warmte blootstellen, alsdan het vergiftig. beginsel, of pruissisch „zuur, uitgedreven wordt. De oude scheikundigen van hunnen „kant hebben geleerd, herhaalde wasschingen te verrigten aan „het zetmeel, dat uit het sap van kalfsvoet en wilden wijn- „gaard zich afzet, omdat het wrang en purgerend beginsel „oplosbaar in water is.” Proeven in het laboratorium te Buitenzorg door den heer FromBereen mij genomen, deden in geen der drie toegezondene kassave-wortels een spoor van pruissisch zuur ontdekken, zoo- dat deze proeven herhaald dienen te worden om op te lossen, lo. In welk gedeelte van den wortel het gif gezeteld is. 20. Onder welke omstandigheden het gevormd wordt of aan- wezig zal zijn, terwijl ik het go. Voor uitgemaakt houde, dat hoe men den wortel der kassave als voedsel ook gebruiken moge, hetzij men.het meel door wassching en uitpersing als spijs afzondere, hetzij men den geheelen wortel koke of roostere, in alle deze drie gevallen, het gif dáár waar het aanwezig is, verwijderd wordt, en er dus geene termen bestaan de kassave om deze reden, als woedsel af te keuren. Ten slotte zij het mij vergund, de uitkomsten van dit on- derzoek, in de volgende stellingen, kortelijk aan te wijzen. le. Het doel dat men zich met de meer algemeene versprei- ding der kassave voorstelde is volkomen gelukt. 2o. Door de ontbieding uit West-Indië van aldaar inheemsche kassave, het aanplanten en het welslagen daarvan op Java, heeft men der bevolking eene uitstekende dienst bewezen, en ik her- haal hier, wat ik reeds voor twee jaren bij een gelijksoortig onderzoek heb ter neder gesteld, dat bij een misgewas der rijst, „de kassave voortreffelijke diensten aan de bevolking zal be- „wijzen en er althans van gebrek of hongersnood geen sprake „zal zijn. — 283 — 3o. Of de westindische kassave dezelfde of wel eene va- rieteit eener soort is, welke op Java reeds bekend was, doet tot de hoofdzaak niets af. De beslissing dezer zuiver weten- schappelijke zaak moet worden overgelaten aan plantenkun- digen van beroep. 40, De stelling van den heer Fromsrre,’ dat bij de kultuur der „kassave, eene bemesting met karbouwenmest, vergane planten „en beenderenmeel, in het belang van den landbouw wensche- „lijk is, omdat dit gewas den grond zeer uitput,” wordt door de gedane analijsen op de meest volkomene wijze bevestigd, en evenzoo zijne aanhaling, dat »wat door een nuttig gewas aan „oplosbare zouten uit den grond getrokken wordt, zeker geen „verlies, maar winst is, en dat wel in menigmaal verdubbelde „ rede”. Buitenzorg, 81 Julij 1854. Balad — 284 — 4 130 ne re WON 016% Z613 . . . . . . . e . . . . . . Jo, vaopiomo3 93roA oudarour | OLS LT | OLST vrt rte doyms ‘ZORNIK zoop ufiz uosfijeue oyostuedto ooMY 020 "TN PI C6 0 TR eng Dee CT en ae HOEN 6vegs | o4'L ores | e9'4 z91°0 ergg te en tr sermmogoed vmpioy: 9 P°0 eeT°O . e N . . . . . « = z “wlijuozuerd öIvr 08T 616% ToT 088°T BED Agere 1de 81658 168 OIP ed OTS ST3L 000% nT se SLP 49908 Te PVSST 06°9T 616°6G LOO OT Ie meme tgn eZ GIP 8 86°0 LIG 760 6158 $68°0 ee u 08% u O7C9 4 OENE En Tr eN dd -p3oorpa3 | : fl ‘p3oompo3 | :qwoy. “p3ooapo3 | -gwoyt : , Koordo| Hot [atardol Wb [advi do} Heston jen eeN ‘QABSSEY “JALSSCI “OALSSCN osKjeue oyost ue310 AostAL f ayostpurjso AM josuog mog A uopsoosoamssvyy otip dop uoshyoun obrpunywoyos op woa gÔtzdoao uaa opuoNos Tad VL — 285 — 083 OT | 4994 L08°9p | 8COGE GRI SL | 6806 ORS L 067G —e TOT es DEB LT | GEE LD GG30 1610 TO 650°8 CIT T&0T IMUZJOOY SLANZJOOMN Jopuo, JAN ‘95879 T PPPPrwD le8I9T ="Wnru -2BortU ByooA 9D e3°, “puejstogoworeg ua -nnger -aluog oppowoBuoaog (tq woa -eB Jojs 1D 9/50 ‘BON "689 T = vauBorru Sn -190A "99 4 puejstogoworeg WU UOF) UA") oGZ (q uOA „88 Jogs 18 9970 'T 1387 6607 707 SLS 680%a | vedTv | eS9TI | S8L'67 08L0 1190 ere T 1860 1470 0070 709% T00% — 080°eT == 680°8ö I8c°68 | 31988 | PEFTS O3 RT G67O 0870 6780 dr AN) 160 T 868°0 IOT Ive 094°0 979°0 608°0 3390 “annzjooy | “Ianzjooy | “annzjooy | “mnzjoox 19puo, JON Topuog Ion JOJNIS 0506 O PIAPPIUD Ee JONS 06860 PIAPPEUOD “lel86'0 hed == waag org Siyaoa | °/, 2“ T=wuurudorru Biyyooa 99 9 puegstogoworeg Uol-D: 0) Gp J09S ‘A8 CG) Pp UOAL -ngetaduoy opjpwaguoaog|puegstozouroreg uo Mngetod {tq voae3 -a8 Oee 'g'ON |-woropppwoBuoaog (iq-g ron "OloeL8Q = WarmoBormu Zn %0888°Q = Wuruozorru =90A "99 44‘g puegs1ogowor|BIDOA OQ °g G/,°g puejstozou “eq "UU L°6EL UD 04,5} -OLeG UW GEL UIQ 005 iq ‘ON |(iq uoae3 23 OepO 'T ON |uoaed zogs “a8 GEHO “TON . . . . Gog yosezod eIsouse rn ee LL Iunzjooy en enzv dR Innzjozony TANZTOABA, 10019 jm UetjsSIQ Yost UaTaop OOI osfjeug oyosruedTOUY ‘(zogs oftaaroyem uo yost dog) "uoSuredog zojs{nS mmm tene nn er REN EE TE EE OVER EENBE- SOL FAT Acte NABE UIR A Pars HET NOORDEN DER RESIDENTIE BANTEN, DOOR Eenige dagen geleden hoorde ik toevallig van den regent van Serang, dat zich in zijn regentschap een zwavelpoel bevond. Ik besloot dadelijk tot een witstapje daarheen en werd ruim- schoots voor mijne moeite beloond. Daar mij niet bekend is, dat van deze solfatara ergens ge- wag werd gemaakt, geef ik daarvan de volgende beschrijving. In het distrikt Onderandir, 8 palen van Serang, op gerin- gen afstand van de poststation Tjitrap, 12 palen van het noorder zeestrand, ongeveer. 10 palen van den noordoostelijken voet van den Karang, onder 1060 18'o.l. en 60 10’ z. b, ongeveer 80 voet boven de oppervlakte der zee en midden tusschen uit- gestrekte rijstvelden bevindt zich eene plek van omstreeks 250 voet in het vierkant, welker nabijheid zich reeds op eenigen afstand door eenen doordringenden reuk naar zwaveligzuur te kennen geeft. Deze plek is bedekt met een kleiachtig slijk en gedeeltelijk door dijkjes in ruiten verdeeld, die tot rijstvelden gebruikt worden. In het in deze vakken verzamelde, zwak — 281 — zuur zamentrekkend smakende water ziet men overal aanhou- dend gasblazen opborrelen. Hier en daar is de uitstooming van gas zoo sterk, dat daardoor het water even als door eene met kracht opstijgende wel in beweging wordt gebragt. Daar waar het slijk niet met water bedekt is, ziet men de- zelfde opborreling en opwelling in den modder. Een treffend schouwspel levert een trechtervormig verdiepte poel aan de oostelijke zijde der solfatara op. Jm het midden van dit bekken, welks randen met een glibberig slijk zijn be- dekt, heeft zich in een tufachtig gesteente een bekken van om- trent 14 voet middellijn gevormd, dat, zonder een afvoeringska- naal te bezitten, tot aan den rand toe met een witachtig troebel water van de kleur en konsistentie eener dikke kalkmelk gevuld is. De uitstrooming van gas is in dezen kalk zoo hevig, dat daar- door de geheele watermassa in eene draaijende, borrelende en wellende beweging gehouden en op eenige plekken gestadig tot eene hoogte van l tot 11/3 voet opgeworpen wordt. Hier- mede gaat een sissend, bruisend, bobbelend geruisch gepaard, waardoor het schijnt alsof zich de geheele vloeistof in sterke koking bevindt, ofschoon zij bij 95° F. dampkringswarmte slechts eene temperatuur van Sl° F. bezit. De diepte van het bekken bedraagt 4 tot 5 voet; echter ont- waarde men door te sonderen met een bamboe in het den bodem vormende, als schotsen opgehevene gesteente, tot eene grootere diepte leidende kloven. Het tufachtig gesteente, waarin zich deze kalk gevormd heeft, is bij den Inlander onder den naam van wadas bekend en komt onder eene meer of minder dikke korst van teelaarde door geheel Noord Banten (Bantam) aan den dag. Het is een vulkanisch konglomeraat uit kwartskorrels, fijn en grof verbrij- zelden puimsteen en een thoonachtig bindmiddel. De kleur is in vele overgangen witgeel, grijs en roodachtig. Het heeft eene ge- ringe soortelijke zwaarte, is ruw op de breuk, klinkt bij het aanslaan en laat zich gemakkelijk verbrijzelen. Overal waar deze laag te voorschijn treedt, is zij eenige voeten diep tot eene mergelachtige zelfstandigheid verweerd. — 288 — Het in gemeld bekken verzamelde scherp zuur smakende water heeft een gedeelte van deze tuf opgelost en door de aan- houdende sterke beweging het verweekte gesteente losgespoeld, zonder dat deze aardachtige massa rust tot bezinking had. Het water heeft daardoor het voorkomen van een dunne, witgrijze brij verkregen, die zich bij het laten staan door sedimentvor- ming in eene grijze, korrelige, zand- of aardachtige zelfstan- digheid en eene witachtige doorschijnende vloeistof scheidt. In den omtrek van de beschrevene kom treden hier en daar insgelijks schotsvormig opgeligte tufsteenen door de klei te voorschijn, welke spleten tusschen zich laten, waar met een sissend en borrelend geluid gedurig modder en water worden uitgeworpen. Op verscheidene plaatsen dezer solfatara heeft zich aan stee- nen, klei, hout en andere voorwerpen gekristalliseerde zwavel ter dikte van eenige strepen tot die van een centimeter af- gezet. Op het beschrevene terrein en zijnen omtrek, is de lucht sterk met zwaveligzuurgas bezwangerd, hetgeen zich genoeg- zaam door eenen uiterst scherpen reuk naar gebrande zwavel openbaart. Ook de bodem is daarmede bezwangerd. De zure reaktie van het slijk gaf zich onmiddellijk te kennen door het rood kleuren mijner schoenen, die met kambang spatoe (Hibiscus rosa sinensis) gepoetst waren. Alhoewel lucht, water en bodem met zwaveligzuur bezwan- gerd zijn, wordt daardoor evenwel op en om de solfatara de vegetatie niet benadeeld. De padi in het tot rijstvelden be- werkte gedeelte ontwikkelt zich zeer goed en overal, waar de grond met teelaarde bedekt is, tieren gras, kruiden en strui- ken even weelderig als elders. Serang, Mei 1854. 0 VE R DE JAVA-THEE, VAN Dr. A. CHA TIN, Vertaald en met aanmerkingen voorzien door Dr. A. J.D. STEENSTRA TOUSSAINT. Alles wat betrekking heeft tot de produktie van thee, dit blad, dat de Chinezen bereiden, verbruiken en aan andere vol- ken, voornamelijk de Engelschen, Anglo-Amerikanen, Russen en Hollanders, voor omtrent een halve miljard franken verkoo- pen, verdient de aandacht van den geneesheer en staathuishoud- kundige tot zich te trekken. Men heeft aan de thee eenen nuttigen rang in de therapie en eene groote plaats in de ge- zondheidsleer toegekend en door de werken van Prrreor, welke aantoonden, dat de thee 4 tot 6 procent koffeïne, eene zeer stikstofrijke grondstof, en in massa 6 tot 7 procent stikstof bevat, is de gewigtige rol, welke de thee bij de werkelijke voeding speelt, verklaard en opgehelderd. Het is dus geene onverschillige zaak, om zijne aandacht te vestigen op de uitgebreidheid der kultuur van den thecheester, en op de behoorlijke bereiding van hare bladen in andere lan- den als dat, hetwelk nog altijd het monopolie van dit artikel op de geheele wereldmarkt heeft. De Fngelschen, welker volharding bekend is, waren genoodzaakt de theekultuur, welke zij in hun- — 290 — ne Indische bezittingen hadden ingevoerd, weder op te geven (1), en naauwelijks nog produceren de Brazilianen, gelukkiger of meer begunstigd dan de Engelschen, genoeg voor hunne eigene behoefte, die door het gebruik van Maté-thee nog zeer beperkt is. Hierheen werd dan ook onze vriend de heer GuiureMriN door de fransche regering gezonden om 8000 theeheesters te halen, welke echter spoedig zullen uitgestorven zijn, als men in andere streken van Algiers geene betere gelegenheid vindt. Op Java integendeel, dit groote 50 mijlen breede en 260 mijlen lange eiland met 5,000,000 inwonors, waaronder een groot aantal Chinezen, is de kultuur der theeheesters volkomen geslaagd en de bereide bladen komen thans door den hollandschen han- del op de europesche markt (Zie aanmerking 1). Wij willen nu de java-thee nader beschouwen, met den wensch, om aan dit te dure produkt uit China (Aarm. 2) eenen konkurrent te geven en door een voorbeeld te toonen, dat men in de verleiding zou kunnen komen, om het uitsluitend bezit van thee aan het hemelsche rijk te betwisten, zonder het doel uit het oog te verliezen, om slechts thee van goede kwaliteit te bekomen. De van Java naar Rotterdam gebragte theesoorten behooren alle tot de zwarte theeën, dat is te zeggen, tot die thee, welke door de bereiding een groot gedeelte van hare scherpe en ad- stringerende bestanddeelen, welke in de groene thee blijft, ver- loren heeft (Aanm. 3). De voornaamste chinesche soorten zijn bekend onder de namen van Pekao, Kongo, Saoutchon en Ponchong.. Deze javasche soorten willen wij eenvoudig met No. 6, 6, 4, 3, 2, 1, beteekenen, volgens de monsters, welke de heer Menrer van zijnen korrespondent te Rotterdam ontving en ter onzer beschikking stelde. De verschillende nummers dezer volgorde toonen te gelijk ten naasten bij de handelswaarde aan, zooals uit de volgende op- gave blijkt: (1) Intusschen heb ik onlangs van den heer LaGARDE vernomen, dat volgens eenige bij het ministerie van handel aangekomen dokumenten, de kuituur en be- reiding van thee in eenige distrikten der engelsche bezittingen in Indië goede voor- uitzigten beloven. — 291 — Java-thee No. 5 kost in Rotterdam 6.00 franken het kilogram ” goa Ohne gp ” 5.40 „ ” ” deden „” 450 7 ” a SED ” 9.70 / ” ” Pe 7, 9.20 „ P, , REUEN peo 9.00 ” / Deze zes soorten kunnen naarmate de grootere hoeveelheid van daaronder gemengde blaadjes, welke eene witte zijdeachtige keerzijde hebben, op het bloote gezigt in drie groepen worden verdeeld. De eerste, bevattende de graauwachtig witte soorten, bestaat uit No. 5 en 6; de graauwe soorten zijn 8 en 4; en 2 en Ìl eindelijk stellen de bruine of zwarte thee daar. De eersten gelijken over het algemeen op de chinesche pekaothee; de laatsten daarentegen komen met de saoutchon overeen. Een nader onderzoek leert ons de volgende eigenschappen kennen (Aanm. 4). No. 5 bestaat bijna geheel uit jonge, voor hunne ontwikkeling geplukte bladen, welke na den oogst naar boven toe en van weerszijden tegen de middelste ader van het blad opgerold ge- bleven zijn, even zoo als zij bij hunne eerste ontwikkeling waren. Deze thee heeft een zachte, aangename geur; eene bruine kleur, evenals geëmailleerd door den satijnachtigen, witten we- derschijn van de buitenzijde der jongste bladen, en een’ smaak, waaraan niet de minste scherpte wordt waargenomen. Behalve de jonge bladen, welke in water geweekt 20 tot 25 milli- ters lengte en S tot 10 millimeters breedte hebben, vindt men nog een groot aantal van uiteinden van takjes, waaraan men de fijne, over elkander gerolde zeer jonge blaadjes opmerkt, welke het einde van het takje daarstellen en buitendien nog een geringer getal van meer ontwikkelde, door het midden af- gesneden of liever afgescheurde bladen, waarvan de grootste in drieën gedeeld, en daarna bij de bereiding gekneusd of on- regelmatig langwerpig zijn opgerold. Deze thee komt zonder eenigen twijfel van den oogst van zeer jonge takjes, welke gelijkenis hebben met die, welke men van den moerbeziënboom tot eerste voedsel voor de zijdewormen inza- } RA - N iN pi NGA melt. De lagere grootste bladen deelt men in tweeën, zelden in drieën; de middelste bladen, tegelijk met een nog zacht stukje van den tak afgeplukt, worden er van afgenomen; die welke aan de niet ontwikkelde punt of aan het knopje gevonden wor- den, laat men aan het uiteinde vastzitten (daxm. 4). Het aftreksel van java-thee No. 5, is zacht, geurig en van eene mooi gele kleur. No. 6 is van No. 5 niet merkbaar verschillend. No. 4. De jonge bladen met witte satijnachtige keerzijde ‘zijn minder talrijk dan in 5 en 6, de bijna opengebroken bladknop bestaat slechts nog uit één, zelden uit twee blaadjes. De groote massa zijn bladen van middelbare ontwikkeling (30 tot 40 millimeters lengte), welke in het midden dikwijls ge- scheurd zijn, of twee aan twee aan een stukje tak vereenigd zitten. De reuk van deze thee en van het aftreksel is iets minder aangenaam dan die van No. 5 en 6. No. 3 is weinig verschillend van No. 4; intusschen ziet men de jonge bladen met zijdeachtige keerzijde bepaald in veel min- der getal. No. 2 en 1. Deze twee soorten, welke van de vorige ligt te onderscheiden zijn, verschillen op het oog alleen daardoor van elkander, dat in No. 2 een zeker aantal roodachtig gekleurde of doode bladen gevonden wordt, welke weinig gerold en in stukken verdeeld zijn. Zij ontstaan door eene verandering der groene substantie der bladen. De reuk heeft iets scherps, (vi- röser Geruch), het weinig geurige aftreksel is tamelijk zamen- trekkend en reduceert de zilverzouten. In plaats van de zeer zeldzaam geworden blaadjes met witte keerzijde, vindt men bla- den van 2 centimeters breedte en 5 centimeters lengte. No. 1 heeft echter meer dan No. 2 groote bladen en lange stukjes van takken, welke in de hoeken tusschen den tak en het blad reeds nieuwe scheutjes van 2 tot 3 millimeters lengte vertoonen. No. 2, hoezeer uit kleinere bladen bestaande, wordt goedkooper verkocht; zonder twijfel omdat deze soort uitschot is, zoo als de vale bladen en vele met gekneusde en gescheurde randen bewijzen. — 293 — Geene java-soort heeft zoo volmaakt ontwikkelde bladen als de chinesche groene theeën en het is opmerkenswaardig en mis- schien afhankelijk van de snellere ontwikkeling der plant in China, dat de theebladen, van daar afkomstig, vooral die welke de fijnere soorten daarstellen, bij gelijke dimensiën dunner zijn en eene wittere keerzijde hebben dan de java-bladen. Wij willen daaraan echter geen te groot gewigt hechten, aangezien wij kostelijke chinesche, zoogenaamde Karavanenthee, gezien hebben, waarvan het pond voor 100 franken verkocht wordt, die door de korte tamelijk dikke, naauwelijks zijdeachtige bladen groote gelijkenis had met de javathee. De reuk en kleur der theesoorten zijn het onderwerp van veelvuldige gissingen geweest, naarmate men minder bekend was met de wijze van bereiding, welke op de verschillende plaatsen gevolgd werd. Men heeft beweerd, dat de Camelia sasangua Thunb. gebruikt wordt om de groene thee geurig te maken, en dat de andere soorten met de Olea fragrans L. (Lanhoachin.) geparfumeerd worden. A. Rromarp meende, dat de theeroos wel tot hetzelfde doel kon gebruikt worden; terwijl verschillende reizigers verzekeren, dat het thee-aroma zich van zelf ontwikkelt. Wij zijn te meer geneigd dit laatste gevoelen aan te kle- ven, omdat ons door personen, welke in Brazilië, waar de theeproduktie belangrijk is, geleefd hebben, de verzekering ge- geven is, dat geen aroma aan de thee wordt toegevoegd, en dat deze thee, waarover wij binnen kort iets naders hopen te kunnen mededeelen, even als die van Java, eenen reuk heeft, in werkelijkheid niet verschillende van het chinesche produkt en ook van dezelfde botanische species afkomstig is. Indien het geoorloofd ware, hierover eene meening te uiten , dan zouden wij gelooven, dat de ontwikkeling van de geur der theesoorten van den grond waarop zij groeijen, van het klimaat, den oogst- tijd, den ouderdom der bladen, de wijze van bereiding, den ou- derdom van het produkt en de wijze van afpakking gezamenlijk afhankelijk is (Aaxm. 5). De kleur der theesoorten werd vroeger aan botanische ver- NN hen scheidenheid toegeschreven. Men meende, dat de groene soorten van de Z%ea viridis Is. en de zwarte van de hea bohea 1u. af- komstig waren. Sedert werden deze beide species vereenigd en naar hiet getal van 6 of 9 bloembladen in twee varieteiten verdeeld. Buitendien heeft men geleerd, dat eene en dezelfde varieteit groene en zwarte thee kan leveren en werkelijk levert en dat de laatste soort over het algemeen, even als alle javasche soorten, van de meest onvolkomen ontwikkelde bladen gemaakt worden (1). Nog echter wordt zeer zonderlinger wijze beweerd, dat de groene en zwarte theesoorten in China bereid worden door de bladen te verlitten, ze weder te bevochtigen, te droogen, nog- maals te verhitten, enz. Ik geloof wel, dat dit alles zeer waar is, voor zoo ver het de zwarte thee betreft, maar voor de groene kan ik het niet aannemen. Het extraktive plantensap namelijk, indien het niet door zuren, zoo als in het Sempervivum tectorum, beschermd wordt, en dit is in de theebladen niet het geval, oxydeert spoe- dig, door de werking van lucht, warmte en licht en neemt eene zoodra het aan den invloed van het leven onttrokken is, bruine kleur aan. De verandering, welke de zwarte kleuring daarstelt, wordt zeer begunstigd door de looistof, die zich gaarne met zuurstof verbindt. De groene theeën kunnen dus niet anders bereid worden, als door eene manipulatie, welke het sap niet witperst, want anders zou let bladweefsel zonder (1) Het door ons ingesteld onderzoek naar de chinesche en javasche theesoor- soorten, welke in den handel voorkomen, toont aan, dat zij uitsluitend van de va- rieteit Thea sinensis Sims., welke met Pheaviridis L. overeenkomt, bereid wor- den. De bladen dezer varieteit, welke men dikwijls geheel ontwikkeld in de groe- ne thee aantreft, onderscheiden zich door hunne langwerpig lancetvormige ge- daante (1-8 centim. lang en 20— 24 millim. breed), door hunne dikte en door de digt bij elkander geplaatste tanden, welke met eene naar het midden van het blad gebogene punt eindigen. Bij Thea bohea daarentegen hebben de langwerpig ovale bladen slechts 4 centim. lengte op 2 ecentim. breedte en zijn dun, hebben verwijderd staande zeer kleine tanden met regte punten. De witte zijdeachtige vezels, welke de jonge bladen hedekken zijn minder talrijk, dan bij 7. viridis. — 295 — twijfel gekleurd worden en de bijzonder adstringerende eigen- schap, waardoor de groene thee zich onderscheidt, zou verloren gaan. Men spreekt ook van het indoopen der bladen mm heet water, en dit zou onder voorwaarde van eene spoedige afkoe- ling wel met de kleur van groene thee over een te brengen zijn; indien dit indompelen echter te lang duurt, zou de thee de scherpte en looistof, welke zij bevat, verliezen (Zie daum. 6). Om terug te komen op de java-thee, zoo vermeenen wij niet te veel te zeggen, als wij het volgende oordeel vellen over hare waarde: De beste soorten van java-thee zijn in kwaliteit ten minste gelijk te stellen met de chinesche Saoutchon-thee, welke zij in zachtheid en geurigheid van het aftreksel evenaren of zelfs overtreffen. Indien dit door theedrinkers bevestigd wordt, dan is het klaar, dat aan de java-thee de voorkeur zal gegeven worden, aangezien zij te Rotterdam slechts 4 tot 6 franken het kilogram kost; terwijl de prijs der zeer middelmatige chi- nesche theesoorten 10 tot 12 franken bedraagt. Zuiver of met een derde groene chinesche thee vermengd levert de java-thee eenen nitmuntenden drank en zal meer algemeen in gebruik komende, de schatting verminderen, welke wij aan het buiten- land betalen. Men mag hopen, dat de graauwachtig witte java-thee spoe- dig even goed zal zijn als de chimesche Pekao-thee, waarop zij volmaakt gelijkt, en dat de bruin-zwarte thee niet beneden de Saoutchonthee zal staan. Wij gelooven echter, dat de bruin- zwarte java-thee nog zal moeten verbeteren voor zij een ge- wigtige plaats op de europesche markt zal innemen. De goe- de resultaten, welke de Javanen verkrijgen in het kweeken van vele produkten voor industrie en voeding, zooals indigo, boomwol, tabak, ananas, koffij, peper, rijst, suiker enz. en de hulp van meer dan 100,000 Chinezen, welke met hunne ondervinding en handenwerk helpen, zijn zekere waarborgen voor den goeden uitslag, welke de voor de theekultuur aange- wende »ogingen zal bekroonen. Wij hebben vermeend de aandacht te moeten vestigen op de VIT. 28 NE — 296 — tot nu toe op Java verkregene resultaten: 1) omdat daardoor enorme kapitalen, welke tot nog toe jaarlijks wit den wereld- handel verdwijnen om in China te worden begraven, eenen an- deren weg zullen nemen; 2) omdat, aangezien de produkten van Java voor eenen twee- tot viermaal minderen prijs, dan de chinesche verkocht worden, Europa slechts een van 4 op 2, of zelfs van 4 op 1 gereduceerd kapitaal zal behoeven uit te geven, zoodra het aan de javasche produkten de voorkeur geeft (zie Aanm. 7), en eindelijk, omdat elke gelukkig geslaagde poging in de theekultuur aanleiding zal geven tot gelijksoortige proeven, en de fransche koloniën, en Afrika in het bijzonder, een nieuw motief tot volharding in hunne onderneming zullen vinden in de gelukkige resultaten, welke in de berglanden van Java verkregen zijn, en daartoe te meer zullen worden aange- moedigd door de zekerheid van het privilegie, waarmede het moederland hunne produkten begunstigt. (Journal de Pharm. et de Chim. Juin 1853 p. 482, Over- genomen uit Dr. A. Bucrner’s Neues Repertorium für Phar- macle). | Het is eene helaas gegronde opmerking, dat bij velen in Europa, welke indische, zoowel wetenschappelijke als andere zaken, behandelen, zoo dikwijls onnaauwkeurigheden worden aangetroffen, welke klaarblijkelijk ter goeder trouw be- gaan worden en het gevolg zijn van de ontoereikende en maar al te dikwijls geheel onjuiste en onware berigten en inlich- tingen, welke hun gegeven zijn. Het bovengeleverde stuk van den heer Crarrx over de java-thee draagt daarvan weder vele kenmerken en het verliest daardoor veel van de waarde, welke het anders voor Europa hebben zou. Wij achten het daarom niet onbelangrijk, om het van eenige aanmerkingen te voor- zien. Aanm. 1. De schrijver spreekt hier en later nog eens zijn gevoelen uit, als of het groote aantal Chinezen, dat op Java — 2 — wordt aangetroffen, als een belangrijk voordeel moet beschouwd worden en veel heeft bijgedragen, om de theekultuur te doen slagen. Mij zegt aan het einde van zijn stuk, dat meer dan 100,000 Chinezen, met hunne ondervinding en handenarbeid helpen. Hieromtrent echter is de schrijver zeer verkeerd inge- licht, want al had er op Java geen enkele Chinees gewoond, dan zou dit toch geen hinderpaal hebben opgeleverd. Het is ons zeer wel bekend, dat in de meeste theefabrieken één of eenige Chinezen werkzaam zijn en dat deskundige werklieden van deze natie, welke gedeeltelijk op Java gevonden, gedeeltelijk uit China ontboden zijn, den Imlander in de bereiding en af- pakking van thee onderwezen hebben; maar deze daadzaak heeft hoegenaamd geene betrekking tot het groote getal Chinezen, waarmede Java vergeven is. De kultuur van den theeheester en het plukken der bladen geven het meeste handenwerk en daartoe wordt geen enkele Chinees gebezigd. Gewoonlijk zijn er een of twee in de fabriek werkzaam; maar wij hebben toch ook ondernemingen gekend en er zelve een bezeten, waar al het werk zonder uitzondering door Javanen verrigt werd. Ter loops zij aangemerkt, dat het getal inwoners van Java zeker het dubbele bedraagt van hetgeen door den schrijver is opgegeven. Aanm. 2. Schrijver hoopt de java-thee te zien optreden als konkurrent van dit fe dure chinesche produkt en grondt zijne hoop vooral op haren zoo veel lageren prijs. Het is echter genoegzaam bekend, dat de tegenwoordige marktprijs der java- thee de kosten van plantloon, fabrikaat, transport enz. geens- zins kan goedmaken. De thee van Java kostte volgens officiële opgaven, in 1851 aan het gouvernement gemiddeld 71 centen, terwijl zij in Holland bruto opbragt 671/3 cents per amst. pond. Trekken wij van deze opbrengst alle onkosten voor trans- ports, kommissiën enz. enz. welke voor het gouvernement 80 cents per amst. pond bedragen af, dan blijft er eene netto op- brengst van 87 cents over. Het gouvernement verloor dus ö4: eents op elk pond thee. Indien men nu ook wil aannemen, dat dit verlies niet zoo aanzienlijk zou geweest zijn, als de — 298 …— planter zijn produkt zonder tusschenkomst van het gouverne- ment aan de markt gebragt had, zoo behoeft het toch geen be- toog, dat de planter op Java niet in staat is om thee te leve- ren voor den tegenwoordigen marktprijs. Voor het oogenblik is de geheele kultuur slechts nog eene proef, die door enkele partikulieren ten koste van het gouvernement wordt ge- nomen en de geheele kultuur zou onmiddellijk gestaakt wor- den, als zij niet meer door het gouvernement, dat alle thee voor vaste prijzen aanneemt, ondersteund werd. Het is dus klaarblijkelijk, dat de hoop om de java-thee als konkurrent van China te zien optreden, niet op haren tegenwoordigen lagen prijs mag gevestigd worden. Aanm. 3. Het is genoegzaam bekend, dat Java van het be- gin af aan, dat de theekultuur is ingevoerd, even zoowel groene als zwarte theesoorten geleverd heeft. Aanm. 4. De hier beschreven monsters 5 en 6 zijn Pekko, welke, zoo als de schrijver teregt aanmerkt, gemaakt wordt van de uiterste toppen van nog teêre en jonge scheuten. Wat er verder gezegd wordt van meer ontwikkelde bladen, welke in tweeën en drieën gescheurd of. gebroken worden, berust op eene dwaling, welke waarschijnlijk daaraan moet toegeschreven worden, dat men niet genoeg in het oog houdt, dat alle theeën kurkdroog en nog al vast in de kisten moeten gepakt worden en dat daardoor zoowel, als door de vroegere manipulatiën, een onnoembaar getal bladen en steeltjes gebroken wordt. Deze kunnen, na in kokend water te zijn geweekt, het voorkomen hebben, als of zij in verschillende stukken verscheurd zijn en zullen in allen gevalle een geheel ander aanzien hebben, als tijdens de bladen groen waren afgeplukt. De vorm, waarin de bladen zich bevinden als zij tot thee bereid worden en de wijze van plukken zijn de volgende. Vijf en dertig dagen (of vroeger of later naarmate van het klimaat) na het snoeijen, wanneer de pluk begint, hebben de jonge takjes of scheuten, gemiddeld 6 of 7 bladen. De plukkers van het topblad komen het eerst en knijpen den top van elke jonge, nog groene en zachte loot af. Zij nemen den nog digt gesloten Bt bladknop te gelijk met het eerste kleine nog pas ontloken blaadje. Daarna volgen de plukkers van het fijnblad, welke het groene takje onder het derde blad afknijpen; zoodat het tweede en derde blad er met hunne steeltjes aan vast zitten. Eindelijk komen de plukkers van het middelblad, die het takje op dezelfde wijze als zoo even is gezegd onder het vijfde blad afknijpen. Is nu ook het zesde of zelfs het zevende blad zacht genoeg en ge- schikt voor de fabrikaadje, dan worden deze door de laatsge- noemde plukkers zoodanig afgescheurd, dat de steel met een klein gedeelte van het blad aan den heester blijft zitten. Dit afscheuren geschiedt gemakkelijk door elk blad tusschen duim en wijsvinger te nemen en naar boven te trekken. Als de bladen den juisten ouderdom hebben of goed plukbaar zijn, dan blijft de steel zitten met een klein gedeelte van het blad. Te jonge bladen scheuren midden door; van te oude gaat de steel mede. De bedoeling van dit afscheuren der bladen is, om de door deze bladsteeltjes beschermde oogen voor den volgenden oogst te sparen. De hier beschreven wijze van die plukken is voor zwarte thee. Moeten de bladen voor groene thee dienen, dan wordt het topblad even als voor de zwarte thee geplukt; terwijl alle andere bladen van den tak worden afgescheurd, even als dit bij het zesde-of zevende blad voor zwarte thee beschreven is. De groene theeën bevatten dus geene bladsteeltjes en afge- knepen stukjes van de jonge takjes, zoo als die in de zwarte gevonden worden. Aanm. 5. Het is buiten eenigen twijfel, dat alle opgenoemde omstandigheden invloed uitoefenen op de kwaliteit van de thee. Het is niet de soort van theeheester, waardoor de soort of kwaliteit bepaald wordt, maar het is de grond, het klimaat, de ligging enz. Indien men van theepitten, welke alle uit denzelfden tuin en van dezelfde heesters afkomstig zijn, in verschillende land- streken en klimaten, hooger en lager boven de zee, nieuwe aanplantingen maakt, dan zullen daarvan, niettegenstaande alle heesters van dezelfde soort zijn, toch zeer verschillende theeën gewonnen worden. De eene tuin zal lekkere souchon leveren, — 300 — terwijl een andere slechts kongo aanbiedt; hier zullen betere groene en daar betere zwarte theeën geproduceerd worden. In China zijn landstreken waar slechts groene thee gemaakt wordt niet omdat men van dezelfde bladen geen zwarte thee zou kun- nen bereiden, maar omdat de groene beter is, dan zij uit an- dere landstreken kan verkregen worden. Het zou misschien niet ondoelmatig zijn, als deze voorzeker wijze maatregel om fijne soorten te verkrijgen, door ons werd opgevolgd, in plaats van uit elke aanplanting zonder onderscheid de beide soorten te verlangen. Aanm.6. Het baart bij de zoo menigvuldige en snelle gemeenschap tusschen China, Indië en Europa, veel verwonde- ring, dat er bij velen, ja de meesten nog altijd twijfel be- staat over den oorsprong van de zwarte en de groene kleur van de verschillende theesoorten. Dit verschil van kleur ge- heel alleen afhankelijk zijnde van de fabrikatie, willen wij de beide wijzen van bereiding met eenige woorden beschrij- ven. Alle bladen, waarvan men zwarte thee wil maken, worden met het nog zachte, groene takje, waaraan zij vast zitten, afge- knepen. Men vindt daarom in de zwarte thee eene menigte gebroken takjes en steeltjes, welke in de groene thee niet zijn. Dadelijk nadat de bladen geplukt en gewogen zijn, worden zij tamelijk dun uitgespreid aan de zonnestralen blootgesteld Men acht het zeer voordeelig voor de kwaliteit der thee, als er tevens een zacht windje over en door de bladen speelt en daarom worden zij ook telkens om- en door elkander geschud en weder luchtig uitgespreid. Deze operatie duurt naar mate van de weersgesteldheid, hitte en vooral ook van de zachtheid e g der bladen, van 6 tot 30 minuten, totdat zij geheel zacht en lenig geworden zijn, een’ bruinachtigen tint hebben aangenomen of hier en daar een bruin stipje of vlekje toonen. Nu is het tijd om de bladen onder dak in eene loots te brengen. Hierme- de mag niet gewacht worden tot de bladen te droog en te bruin worden, want dan vindt men later onder de theebladen _— 301 — zoodanige, welke onze schrijver roodachtig gekleurde of doode noemt, hetwelk hij te regt als eene slechte eigenschap be- schouwd. De bladenloots moet op de zijden met bamboe- zen paggers gesloten zijn, aangezien de bladen nu niet meer aan den wind mogen blootgesteld zijn. Zij worden nu niet meer dun uitgespreid, maar in kleine hoopen verzameld. Deze mo- gen echter niet te lang ongestoord blijven liggen, want al zeer spoedig ontwikkelt zich door de gisting eene voor de hand zeer merkbare warmte, die niet te hevig mag worden. De hoo- pen worden daarom om het halve uur of drie kwartier weer met een zestigtal slingeringen dooreen geschud en dan weder in een hoop opgestapeld. Deze behandeling geschiedt naar omstandigheden vier tot zes keeren en de bladen kleuren zich gedurende dien tijd uit het groene meer en meer bruinach- tig, met speling soms in het roode, soms in het gele. De kleur moet echter altijd helder en frisch zijn. Op eenigen afstand ge- zien moeten de bladen in massa eene frische, effen bruinachtig- groene kleur aanbieden, welker harmonie niet mag verstoord worden door enkele scherp in het oog vallende groene, gele, bruine of zwarte bladen. Door de beschrevene bewerking in de loots, het afwisse- lend opstapelen, broeijen en weder luchtig omschudden, on- dergaan de bladen eene fermentatie, welke de versche graslucht van groene bladen geheel vernietigt en in de plaats daarvan de bekende eigenaardige geur van thee doet ontwikkelen. Zoodra de bladen de vereischte eigenschappen hebben aangenomen, dat is, zacht, lenig, geurig em mooi gekleurd zijn, worden zij bij kleine hoeveelheden in eene stalen pan gedaan, die zoo heet is, dat slechts die werklieden, welke daarvan de gewoonte hebben, in staat zijn, om de bladen, ten einde het droog worden en aanbranden voor te komen, met de handen in eene voortduren- de beweging te houden. Deze operatie mag echter slechts zoo lang duren, tot de bladen door de ontwikkelde waterdampen ge- heel vochtig en zacht zijn, ten einde daarna op eene tafel te worden. gerold. Dit geschiedt. door eene hoop bladen, zoo veel als men gemakkelijk kan vatten, met de beide handen te za- IR att Á VEE NEN VTA ET OR rn | hk WA RENI SE Ay Ale on rn Ee BEC — 002 — men te houden en over de tafel te rollen. Ten einde echter het aan elkander plakken en het vormen van bonken te verhoe- den, worden de tot een’ bol zamengerolde bladen telkens weer los gemaakt, om daarna weder te worden gerold. Na voldoende eerste rolling worden de bladen gedurende een half uur dun en losjes uitgespreid, en dan nog eens op de beschrevene wijze in de heete pan bewerkt en daarna weder gerold. Nu echter worden zij niet weder los gemaakt, maar tot bollen gevormd, ter grootte, zoo als zij met de volle handen ge- makkelijk kunnen gemaakt worden, en zoo in manden ter drooging boven houtskolenvuur geplaatst. Zoodra deze bollen den vereischten graad van droogte gekregen hebben, worden zij met eene losse en luchtige hand open gemaakt en uit elkander geworpen en de thee daarna verder volmaakt gedroogd. Het is geduren- de deze bewerking in de heete pannen en door het droogen, dat de bladen hunne graslucht geheel verliezen en de eigenaar- dige geur der thee zich daarenetegen volkomen ontwikkelt. Men kan nu zeggen, dat de zwarte thee, ten minsten voor zoover dit op hare kleur betrekking heeft, gereed is, want alle volgende bewerkingen, zoo als sorteren, ziften, overdroogen, in- pakken enz., zoo als het voor den handel vereischt wordt, ver- anderen niets meer aan de kleur. Aangezien de bereidingswijze der groene thee slechts weinig verschilf van de boven beschrevene, kunnen wij daarom- trent kort zijn. Wil men groene thee maken, dan worden de bladen niet eerst aan zon en lucht blootgesteld om lenig en zacht te worden, om eene bruine kleur aan te nemen en te fer- menteren of, zoo als dat alles te zamen genomen met een, kunst- term wordt uitgedrukt, om te verflenschen; maar zij gaan on- middellijk nadat zij geplukt en gewogen zijn in de heete stalen pan. Men moet zelfs zorg dragen, dat door één persoon geene te groote hoeveelheden ineens geplukt worden, of wat hetzelf- de is, dat de geplukte bladen niet te lang in de tuinen wor- den rondgedragen, want dan reeds zouden zij te lang aan den invloed van het leven onttrokken, aan lucht en licht blootge- steld zijn en zouden reeds een’ bruinachtigen tint aannemen, die zr OB aan mooije groene thee niet mag gevonden worden. Dr. Crariy oordeelt dus zeer juist, dat de bladen, als zij voor groene thee moeten dienen, na geplukt te zijn, zoo kort mogelijk aan de atmosferische invloeden mogen blootgesteld wor- den; minder juist echter, als hij zegt, dat de groene theeën niet anders kunnen bereid worden, als door eene manipulatie, welke het sap niet uitperst, omdat het bladweefsel anders zonder twij- fel zou gekleurd worden en de bijzonder adstringerende eigen- schap, waardoor de groene thee zich onderscheidt, zou verloren gaan. De onjuistheid en het geheel tegenovergestelde van dit bewe- ren zal het duidelijkst blijken uit de verdere bereidingswijze der groene theëen, welke wij nu zullen mededeelen. Nadat de bladen, welke zoo spoedig mogelijk uit de tuinen in de heete pan gebragt zijn, daarin één à twee minuten zijn rondgeslingerd, waarbij zij door de hitte knetteren en knappen, worden zij met spoed, ten einde ze niet te laten verkoelen, op eene tafel gerold, evenals de zwarte thee; maar aangezien de groene bladen, welke niet aan de zon en lucht zijn blootge- steld geweest, veel saprijker zijn, worden zij onder het rollen geheel nat en het sap druipt er uit. De geheele hoe- veelheid bladen, welke men wel in eens kan rollen, maar niet in de handen kan opnemen om ze uit te persen, wordt nu in drieën verdeeld, ten einde van elk gedeelte afzonderlijk een’ ron- den bol te vormen, die met kracht tusschen de handen wordt uitgedrukt, zoodat er een straal waterachtig, groen gekleurd vocht uitloopt. Wij zagen zelfs theemakers, welke deze bollen daarna in koud water afspoelden en op nieuw uitpersten en dit geschiedde met de bedoeling om de al te adstringerende eigenschappen van de groene thee te matigen. De verdere bewerking van de groene thee verschilt niet meer belangrijk van de zwarte. In plaats van gereed te zijn na de bewerking in twee verhitte pannen, doorloopt de groene thee er vijf, en na het verblijf in elke pan wordt de thee op nieuw gerold, maar niet meer uitgeperst. Zoodoende wordt de thee — 504 — veel langzamer droog dan de zwarte en dit is noodig om de frische groene kleur te behouden. Door een spoediger opdroo- gen zouden de bladen een’ gelen tint verkrijgen. De thee, welke de bewerking in de vierde pan heeft onder- gaan is slechts nog naauwelijks vochtig en heeft eene zwartach- tige kleur, welke in de vijfde, niet meer horizontaal maar schuins geplaatste pan, ma gedurende een half uur lang met krachtige slagen rondgeslingerd te zijn, verdwijnt en plaats maakt. voor eene fraaije blaauwachtig groene kleur. De thee is nu tevens geheel droog. Wij hebben hierbij slechts nog op te merken, dat de top- bladen, welke even als bij de zwarte, ook bij de groenethee, de fijnste soorten daarstellen, na de behandeling in de eerste heete pan, sterker dan de grovere bladen uitgeperst en bijna door alle kundige theemakers verscheidene keeren, ja tot 5 en 6 kee- ren toe, in schoon water afgespoeld en telkens uitgedrukt wor- den. Deze blaadjes worden, zoodra zij genoegzaam zacht en kleverig zijn, stuk voor stuk tusschen duim en wijsvinger tot kleine bolletjes gerold en leveren de thee, welke in den handel onder den naam van Joosjes of Gunpowder der Engelschen bekend is. Vergelijken wij nu de beide wijzen van bereiding, dan zien wij het hoofdverschil daarin bestaan, dat de bladen voor de groene thee na het plukken zoo weinig mogelijk aan de lucht mogen blootgesteld en zoo spoedig mogelijk in de heete pannen moeten bewerkt worden; terwijl de voor de zwarte thee bestem- de bladen een halven of geheelen dag, eerst eenige minuten aan de zon en later in lootsen aan de invloeden der atmosfeer wor- den blootgesteld en daardoor eene kleursverandering ondergaan en aan eene soort van fermentatie worden onderworpen, waar- door zich de eigenaardige theegeur ontwikkelt. De versche bladen der theeheesters bevatten dus eene ad- stringerende stof, die hun, om tot voedingsmiddel te kunnen dienen, voor een gedeelte moet ontnomen worden. Bij de zwarte thee geschiedt dit voornamelijk door het proces van fer- mentatie, waardoor het aroma ontwikkeld en het adstringeren- de principe gedeeltelijk vernietigd wordt. — 305 — Bij de groene thee bereikt men hetzelfde doel door het uit- persen der sappen, en het afspoelen der gekneusde bladen in water. Het is zonder eenigen twijfel, dat de mindere theesoorten in China met vreemdsoortige bloemen geparfumeerd worden. De kleine bloemen en bloemknoppen der Aglaia odorata, door de Chinezen op Java Zjioe-laan en door de inlanders Zjoelan genaamd, welke daartoe gediend hebben, worden niettegen- staande zij er met zorg uitgezift worden, toch dikwijls in de thee gevonden. Het is evenzoo buiten eenigen twijfel, dat met een pro- dukt, waarvan een enkel land eene zoo buitengewoon groote hoeveelheden aan den «markt brengt, nog allerlei ander be- drog gepleegd wordt. Men behoeft slechts eenigzins met de geaardheid der Chinezen bekend te zijn, om daarvan de volle overtuiging te hebben. Zoo worden onder de slechtere theeën vele bladen van andere Camelia-soorten gemengd, welke nooit aan een’ theeheester gezeten hebben. Vele zoo groene als zwar- te theeën worden klaarblijkelijk gekleurd, gedeeltelijk om droog zijnde een fraaijer voorkomen te hebben, gedeeltelijk ook om een donkerder gekleurd aftreksel te geven. Dit laatste vooral bij de zwarte thee. Zoo zegt men ook, dat veel thee, die door de Chinezen reeds is afgetrokken en gedronken op nieuw gedroogd en in den handel gebragt wordt. De mogelijkheid daarvan is te begrijpen, als men de gewoonte der Chimezen kent, om het in den trek- pot op de thee gegoten kokende water onmiddellijk weer in de kopjes af te gieten. De thee verliest daârdoor weinig meer dan haar aroma, en kan dus, vooral als de kleur en geur er kunst- matig aan teruggegeven worden, onder de mindere soorten wel dienen voor Europa, waar meer een afkooksel dan aftreksel van de thee gemaakt wordt. it Op Java wordt geene dezer kwade praktijken in werkin bragt. FP OC 5 Se Aanm. 7. Wij herhalen het reeds boven gezegde, dat de thee- kultuur op Java niet zal kunnen blijven bestaan, tenzij de te- — 906 — genwoordige prijzen, welke voor de thee besteed worden, aan- merkelijk rijzen. Maar zal men dit niet mogen verwachten? De java-thee wordt van jaar tot jaar beter; zoowel door de meerdere ondervinding der fabrikanten, als ook, en voornamelijk door den ouderdom der aanplantingen. Versche en nieuwe gron- den geven altijd slechte thee. De jaarlijksche snoeijing der heesters, waardoor de geheele tuin telkens bedekt wordt met takken en bladen, welke aan zon en regen blootgesteld, door de natuur zelve aan eene fermentatie, zoo als die bij de bereiding der zwarte thee beschreven is, onderworpen worden, moet zeker van grooten invloed zijn op de verbetering van de thee. De tuinen worden daardoor bij elken regen als het ware met een aftreksel van thee begoten. Er verloopt meestal veel tijd, eer een nieuw handelsartikel eene belangrijke plaats op de wereldmarkt kan innemen en dit valt nog te moeijelijker, als het als konkurrent optreedt van een produkt, welks teelt en fabrikatie tot voor slechts nog weinige jaren met eenen geheimzinnigen sluijer bedekt waren en waarvan het groote, min beschaafde publiek nog denkt, dat het slechts door Chinezen in China goed kan daargesteld worden. De door ons gouvernement genomen maatregel «om de java-' thee uitsluitend door tusschenkomst van één handelsligchaam aan de markt te brengen, mag ook het zijne bijgedragen heb- ben, om dit produkt minder gewild te maken. Limmers de chi- nesche thee wordt door eene groote korporatie van makelaars aan de markt gebragt en het eigenbelang bragt dus mede om eenen stelselmatigen tegenstand te bieden aan de invoering van nieuwe thee, die niet door hunne handen ging, en waar- van het groote debiet. klaarblijkelijk eenen nadeeligen invloed op hunne verdiensten moest uitoefenen. De makelaars in thee zijn in den grooten handel de eenige bevoegde beoordeelars van dit produkt en hun oordeel moest dus weerklank vinden bij het publiek. Het gevolg is dan ook geweest, dat de java-thee, na op publieke veiling in het groot verkocht te zijn, bijna geheel weder wit den handel verdwijnt. — 307 — Tot op den dag van heden hoort men van niemand, die javathee drinkt en toch wordt er in Nederland ruim een millioen ponden s'jaars aan de markt gebragt, en men kan dus bijna met zekerheid aannemen, dat de groothandelars van het miskrediet, waarin de javathee gehouden wordt, profiteren en dit produkt voor lage prijzen inkoopen, om het later met chinesche thee vermengd of onder eene chinesche benaming weder met groot voordeel van de hand te zetten. | Hoe dit echter ook zijn moge, zeker is het, dat de java-thee reeds bruikbaar geacht wordt en aangezien de kwaliteit hoe langer hoe beter en de hoeveelheid grooter wordt, zoo dat het buitenland reeds zijne aandacht vestigt op de veilingen dere java-thee te Amsterdam en Rotterdam en daarop zijne orders geeft, is het te voorzien, dat haar naam zich meer en meer zal vestigen. Het voortbestaan der kultuur van thee op Java is door de kontrakten, welke het gouvernement met de planters gesloten heeft, nog voor een aantal jaren verzekerd en het is te ho- pen, dat de aanzienlijke verliezen, welke het gouvernement zich getroost, om de java-thee bij voortduring aan de markt te brengen, daardoor zullen vergoed worden, dat dit artikel, bij expiratie der kontrakten, eene gevestigde reputatie en eene waarde zal verkregen hebben, welke den planter in staat zal stellen, om met de theebereiding voort te gaan en dit produkt voor eigen rekening in den handel te brengen. Het was een grootsch plan, om de java-thee gedurende vele jaren, met opoffering van groote sommen, op de groote markt staande te willen houden, ten einde aan de geheele wereld tijd te geven om de voortgaande verbetering der kwaliteit te leeren kennen en bare toenemende waarde te schatten. Tegenover de onzekerheid of het voorgestelde doel wel zal bereikt worden, staan de onberekenbare voordeelen, welke er uit zullen voort- vloeijen, als de java-thee, zonder daarom nog met de chinesche gelijk te staan, slechts eene waarde verkrijgt, welke den planter billijke winsten aanbiedt. Mogt dit gebeuren, dan zal Java een magtige konkurrent van China worden. — 908 — Het zou vermetel zijn om het getal ponden thee, dat Java wel zou kunnen leveren , zelfs op millioenen na, te willen begrooten, en even vermetel, om het aantal Javanen en Europeanen, dat hun levensonderhoud door deze kultuur zou kunnen vinden, te schatten. Zij is voor den Javaan hoogst voordeelig, omdat de werkzaamheden het geheele jaar door onophoudelijk voortgaan en den arbeider dus nooit in de noodzakelijkheid brengen om van tijd tot tijd ledig te loopen of naar ander werk om te zien; en verder ook, omdat de welvaart der huisgezinnen aan- merkelijk vermeerderd wordt door het aan het werk stellen van vele vrouwen en kinderen, welke laatste anders hunnen ge- ‚ heelen jeugdigen leeftijd in luiheid slijten. Niettegenstaande Java reeds meer dan een millioen ponden thee voortbrengt, is toch de uitgestrektheid der gronden, wel- ke thans tot het aanplanten gebezigd wordt, in vergelijking met hetgeen met koffij en suiker beplant is, niet noemenswaardig en in vergelijking met de woeste en onbebouwde gronden, welke bij uitstek geschikt zijn voor deze kultuur, even als een drop- pel in een’ emmer met water. ICHTHYOLOGISCHE WAARNEMINGEN, GEDAAN OP VERSCHILLENDE REIZEN IN DE RESIDENTIE Teade ie DD DOOR Pr. P. BEEN EN. Op meerdere reizen in de residentie Banten, in de jaren 1844, 1846, 1853 en 1854, heb ik daar een aantal visch- soorten waargenomen, welke hieronder zijn opgenoemd. De plaatsen van waarneming zijn geweest Serang, de hoofdplaats der residentie; Banten, de oude hoofdstad van het rijk van Banten; Anjer en Tjiriengin, aan Straat Soenda; Perdana, hoofd- plaats van het distrikt Panimbang, gelegen op eenige palen afstands van de Peperbaai aan de rivier Panimbang; Djoeng- koelon, een stranddorp aan de Meeuwenbaai, en Tjimanok en Pandeglang, in de binnenlanden der residentie, aan den voet der bergen Poelesari en Karang. Bovendien ontving ik nog eenige zoetwatervisschen van Rankasbetong, de tegenwoordige hoofdplaats van de adsistent-residentie Lebak, gelegen aan de rivier Onderandir. In het geheel heb ik tot nog toe slechts 172 soorten van de residentie Banten waargenomen, dat is, — 310 — ongeveer 19 procent van het aantal tot heden toe van Java bekende soorten. Ik moet ten dezen opzigte aanteekenen, dat mijne reizen in Banten met geen ichthyologisch doel werden ondernomen en dat het tijdens de korte oogenblikken, welke ik op de verschillende plaatsen van waarneming heb mogen verblijven, meer aan het toeval toe te schrijven was, welke soorten mij onder de oogen kwamen. Hieraan is te wijten, dat het aantal geobserveerde soorten betrekkelijk gering te noemen is en meestal betrekking heeft tot de meest alledaags voorkomende vormen, welke ook elders op en bij Java alge- meen voorkomen. Kunt. en Van Hasserr hebben in de re- sidentie Banten nog meerdere hieronder niet genoemde visch- soorten aangetroffen, welke ik op mijne togten niet heb terug gevonden. Onder de door mij verzamelde bantensche soorten bevinden zich evenwel nog meerderen, welke ik elders op Java tot nog toe niet waargenomen heb. Henige dier soorten beschouw ik als nieuw voor de wetenschap, zooals Apogon modestus, Gobius be- losso, Gobius tambupon, Periophthalmus dipus, Aplocheilus ja- vanicus en Muraena macrurus, welker beschrijvingen hieronder volgen. nwmeratio specierum piscium, quas in provincia Banten Javae insulae observavit P. BrrekKen. Nomina Systematica.| Nomina indigena. Habitatio Bantenensis - || to . . | KN PEEN PE dE ajtble spatels is|2 TN KN Ed a WE EEE Z2lsjelslS|es |t zE elalslzslels|e ita sle ldi=lovlEiS|el 5 ea [UD a) (ON EN EN EN Kee — EN CN el KS! aA a 1 Ambassis Dussumieri CV. 2 nalua CV, „3 3 Apogon modestus Blkr. n. spec. Novae Guineae Valenc. ‚ _quadrifasciatus CV. Serranus crapao CV. nebulosus CV. » _ variolosns CV. 9 Mesoprion annularis CV, 5 , 10 _,, __decussatus CV. 11 , marginatus Bkr. 12 „, fulviflamma Blkr. BB Jolnii GV 14 Therapon Cuvieri Blkr. Den epata, CV. 16 _, servus CV. 17 _„ theraps CV, 18 Sphyraena jello CV. 19 obtusata CV. 2 20 Priacanthus holocentrum Blkr, 21 Polynemus hexanema CV. 22 „ __ tetradactylus CV. 23 Sillago malabarica Cuv. 24 Upeneoïdes bivietatus Bkr. 25 variegatus Bikr. 26 vittatus Bikr. 27 __„ _sulphureus Blkr. 28 Platycephalus punctatus CV. : ‚‚ _scaber Bl. Schn. al Otolithus argenteus K. v. H. | zr maerophtt: almus Blkr. 52 Corvina miles CV. 9: nh CV. 94 Umbrina Kuhlii CV. 95 Pristipoma caripa CV. 36 argyreum CV. 37 5 hasta CV. 98 ‚> _nageb Rüpp. bid El b Ed 99 Scolopsides monogramma Kev. VIL | Siriding. | Diridiug. Balong. Balong. Balong. Banbangan. Tambak. Djamber. Leloring. Kerot. Kerot. Langsan. Djulong [djulone Siriding tombakko. Gegillih. Kakunir. Kakunir. Kakunir. Kakunir. Lanjan. Lanjan. Grabah. Kekemeh. Kerot. Popondok, eit jd Ged jd je jd ed jd ed je je jd je je jd jd jd dk RECHTEN CRE ORDES Po TO EE A NT et TI AE Nr EE EE En Cqesmersee dege teN ea de Ae ar AD tt ee eed, ee Eek can eN mese repen spre he omen ere veen ken en ol RE EA CRA Ee . Ce . . . . . . . . . . . . . . . Ed . . . . Kd . EJ e . . . Ed . . . . . . . . . . (hi) . . EJ . . . . . e . Ed . . . . . . . . Kd . Kd . EJ . . Ed Ld . . . Ed . . EJ EJ Ea . en . . . . . . anje e ee Di nb NO ee DENS harel te and, ke OS ede Nl el . . . . . . . . . LJ . . . . . LJ . . LJ . . LJ . LJ . . LJ LJ LJ LJ . . LJ LJ Ld Ld . \_ Transport © ee = — 912 — Enumeratio speeierum piscium quas in provincia Banten Javae insulae observavit P. BLEEKER. Nomina Systematica. Nomina indigena. Habitatio Bantenensis. Banten. ABR EIE . 5 = ble SIE Foie slofte ls [ep 4 s|2alels|lS lo ep KRIS hslelë ls le vlas. AES EE à a Rankasbetong. 40 Dentex taeniopterus CV. ât ee tolusG Me 42 Lethrinus opercularis CV. 43 Gerres filamentosus CV. 44 „> _oyena CV. Â5 Pentaprion gerreoïdes Blkr. 46 Chaetodon oligacanthus Blkr. 47 Drepane punctata CV. 48 Scatophagus argus CV, 49 Platax vespertilio CV. 50 Anaubas secandens CV. 51 Ophromenus olfax Comm. 524 Trichopus striatus Blkr, __trichopterus CV, 54 Ophicephalus marginatus CV. 55 Bee striatus 56 Scomber kanagurta CV. 37 Cybium guttatum CV. 58 ‚ __ konam Blkr. 59 Chorinemus tol CV. 60 ‚‚ _ Commersonianus CV. 61 Thynnus thunnina CV. 62 Trichiurus haumela CV, 63 verval CV. 64 Megalaspis Rottleri Blkr. 65 Caranx Forsteri CV, 66 „ ekala CV. 67 Carangoïdes atropus Blkr. 68 PCL En BE: 69 > __ gallichthys Blkr. 70 ‚ _ praeustus Blkr. 71 __ talamparah Blkr. 72 Selar Hasseltii Blkr, 8 , para Blkr. 74 torvus Blkr. 75 Gnathanodon speciosus Blkr. 76 Lactarius delicatulus CV. 77 Stromateoïdes cinereus Blkr. 78 Stromateus niger Bl 79 Gazza equulaeformis Rüpp. 80 _„ tapeinosoma Blkr. 81 Equula bindoïdes Blkr. 82 » ensifera CV. 33 „ _filigera CV. Per transport . « . Djamben. Djamben. Babintong. Babintong. Kiper. Kiper lawut. Papatik. Kiper. Gurami. Sepat. Bajong (jun.), Gabus (aet. prov.). Gombong. Tengiri (adult. O5 (jun.). [Tjangeh Tengiri. Talang. Bengbeng. Tonggol. Lajor. Lajor. Tangurongan. Tjantran. Djidjerukan. Djerukan. Djidjerukan. Djerukan. Gerong. Loang. Selar kuning. Selar batang. Selar Selar. [hidjo. Bintong. Lelemah. Bawal. Peperrek. Peperrek. Bobondol, Peperrek. Pepettek. Peperrek. Pepettek. Peperrek. Pepetteks Transport « « 0/12} 7} Oj Of 0) 4 ain dEN Rent bedie Le DEN RS OR a ie Pella he ee 1E: af Ae A Fonteenbchij tedere Alter boert denied kalfje A Set lie ee NERI Ae Merle iik eni ete AE ei ol A DN SE A ER (ES 0 5 Issel MERAN al rentree Bt WAA HI PH DA 0 DHr IEEE et Lon _interrupta CV. 87 > _gerreoïdes Blkr. 88 oblonga CV. 2, 89 Mene maculata CV. 90 Rhynchobdella ocellata CV. 91 Mastacembelus unicolor CV. 92 Amphacanthus dorsalis CV, 93 „ javus CV. 94 Acanthurus triostegus CV. 95 Mugil cunnesius CV. 96 „ javanicus Blkr. 97 , sundanensis Blkr. 98 Gobius celebius CV. 99 „ caninus CV. 100 „ kokius CV. 101 „ gymnopomus Bkr, 102 „ criniger CV. 1038 _„ belosso Bikr. nov. spec. 104 tambujon Blkr. nov. spec. 105 Periophthalmus Schlosseri CV. 106 „ _dipus Blkr. nov. spec. “4 Eleotris gymnopomus Blkr. 108 migra QG- 109 » _ melanostigma Blkr. 110 _„ _Tolsoni Blkr, 111 Echeneis neucrates L. 112 Antennarius notophthalmus Bkr. 113 Bagrus gulio CV. 114 ,, micracanthus Blkr. 115 sondaicus CV. 116 Wallago bimaculatus Blikr. 117 Arius nasutus CV. 118 ‚, pidada Blkr. 119 Clarias punctatus CV. 120 Plotosus lineatus CV. 121 Barbus armatus CV. 122 ‚, marginatus CV. 123 „, binotatus CV. 124 ‚„ laevis CV. 125 „, sarananella Blkr. 126 Dangila Cuvieri Blkr. 127 Rohita Hasseltii CV. 128 Lobocheilos falcifer V. Hass. 129 Leuciscus argyrotaenia Bikr. ENDE el sels s 5 q . Er es Nomina indigena.js|s > RS 5 Ss |D ee SSR A A ep} B Fn Habitatio Bantenensis. Per transport . . . |54) 6/27/26| 4 Peperrek. Eil been bedie. Peperrek. Talos! Peperrek. atten heeel Peperrek. Ane Peperrek. Bobondol.} | . | 1 d Sili. ka (oa Le as Ì 1 sn Samadar. se Î Samadar. NEEN EEN HEN Gadah. 1 el Belanakh. 1 : E 1! 4 Bilir. 1 . Belosso. 1 bal el . 1 Bilir. 1 k Belosso. ef GEIT Tambujon. EN (oa Pes el es! Blodo, u II Tungulian. Dn] Bogo pinang. sik Babalak. Zi Degemi. Kebe ech pede Lundu. SAE ed cel ee! Ririgi. ELAN sera 00 te IDeal (AS Limpok. Ell ch) Sl el Utik. Manjong. an Es (oe Ie Kedukan. dins & Leleh. sal Anton bkeel (ASIDS Sakka. ER PAN BE Bunter. ej NeR Kle eo Tiworoh. BEE OR | Nillem. A Ed (RE EN | Parai. ‘Transport Tjimanok. Tet he, sid 5e Cie) ED A vv ED TIs sis Se ea A ij Rankasbetong. A EAN el an EAA SE TE el hf JE) Li, 1 — 34 — Enumeratio specierwm piscúum quas in provincia Banten Javae insulae observavit P. BrEEKER. Habitatio Bantenensis. NARREN slate Slel{E ISS Ee 3 elS BElSl|E Ig Nomina Systematica. Nomina indigena Se 22 es slo = 45 5 Bals > LEE s [4 | land (e ERE Am 1.5 5 | | I= - Per transport . . .|68/10/33/38/18| 2/ 2/13 9 130 Lieuciscus lateristriatus K.v.H.f Parai, cal Caf eht UIEN IMS Te 181 Cobitis Hasseltii CV. Djeler. il Seat AAf Dent Keja nedl oi oe 132 Aplocheilus javanicus Blkr,. Impuu. a [Coul Hef ent EIT Bel Melle Ce 183 Belone cylindrica Blkr. Kadjang. BUB cal Pe ecn) (ete IE |oo SS 184 „, leiurus Bikr. Kadjang. Langsar. f Af -ef af ef ef eol el of e 135 [emiramphus Commersonii CV.[ Djulong djulong. URE Re ee elo HOORN Onore CVE Djulong djulong. 1 Tei aal Weller Mel ei Pe 137 » _ fluviatilis Blkr. Tjaraija. DR REN IBAN lech Ede) hele) Oe 188 Chirocentrus dorab CV. Belideh. Balida, 1e | Af AF of verfraaien 189 Dussumieria Hasseltii Blkr. Af effe dikertenl meal een Ne 140 Megalops indicus CV. Bulan bulan. REN RED Es Ch en oe ber 141 Elops saurus L. BNO leon cl Be Len ecn beo 142 Pellona Hoevenii Blkr, Brunuh, Af-ok Afodbent oktonp elle 143 Spratella tembang Bikr. Tanjan. dl fet BAE aes 144 … fimbriata CV. Tanjan. ob eif Abel eonitel nen EE 145 Harengula moluccensis Blkr. DU EN BEEN BEN AN En ET _146 Rogenia argyrotaenia Blkr. Kalapan. OREN EN PCE RAN BORDES DE be 147 Engraulis Brownii CV. Teri, Eje TI ED KS AE 148 » _ encrasicholvïdes Blkr. f Tjangkok. NEN KN eb) OA Mr AE 149 5 Grayi CV. Bilis, 1 . . . 4 . . . . 150 > _ Russellii Blkr. Tengadak. A} overl ER eikel eel 151 Chatoessus chacunda CV. Belo. dl Eene eN el be 152 Saurida tombil CV. Waridjun. Bangbal-f 4f tl Af Tl | .f 153 Hippoglosus erumei Cuv. Llak.f-fvo tf Alprerf OENE NE 154 Rhombus lentiginosus Richds. | Sablah. DHR PEN KEN el Aes Ne Slee je 155 Solea maculata Cuv. B KES IES Or delen 156 Plagusia javanica K. v. H. Lattilat, Tf-SASANEMeh PEER Eee 157 » __ melanopterus Dlkr. Lattilat, EEN EC Eee 0 Hec: eea ie 158 ‚ _ potous Cuv. Lattilat. Alvor al tener ehh end Eene A 156 ‚‚ _ macrolepidota Bkr. el ed dieen VE EELS 160 Anguilla mowa Blkr. Olling (jun), Larah (aet. prov). [ofer Aje 161 » _ Sidat Blkr. Olling. (jun), Larah (aet. prov.)e DEN Ee 162 Symbranchus immaculatus B'. | Putjuk kirai. |. Ives „le 1635 Muraena macrurus Blkre n. spec.f Pampan. | ef Afl eeahkePen tene 164 Gastrophysus argenteus J. Müll. Eep Afetes 165 » _ lunaris J. Müll. Buntak gedang. be BBE PACM MOE PPE Trel act) ae Ile 166 Arothron potamophilus Bkr. Buntak. He Hof fe Ae 108 167 Alutarius laevis Cuv. Mendut, DN RE BEEN KC OOI a ee 168 Triacanthus brachysoma Bikr., 1e Fo orfeehfONPEEN oet) nl 169 Syngnathus tapeinosoma Blkr. eDef Af erf ef eljke 170 » _ djarong Blkr. Pangereh. e Les Iver er Ide eel TAD 171 Sphyrna zygaena Raf. ef e SiffeeEneDe STeeR TORd 172 ‘Frygon uarnakoïdes Blkr. Pch. DME OEE hea ee Joline 91/10/44/43|28| 2} 2/17) 9 DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOIDEL. Apogon modestus Blkr. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite 34 circiter in longitu- dine corporis; altitudine capitis 12 ad 12 in ejus longitudine; oculis dia- metro 3 et paulo in longitudine capitis, multo minus diametro 1 distanti- bus; orbita humili edentula vel scabriuscula; osse suborbitali, crista prae- operculi intramarginali, suboperculo, interoperculo osseque suprascapula- ri edentulis; linea rostro-dorsali deelivi supra oculos coneaviuscula; ros- tro acutiusculo convexo oeculo breviore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore sub pupillae dimidio posteriore desinente; dentibus maxil- lis pluriseriatis minimis aequalibus, vomerinis in vittam A formem, pa- latinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; rictu valde oblongo; praeoperculo rotundato denticulis parvis serrato; operculo spina conspicua nulla; squamis lateribus 24 vel 25 in serie longitudinali, S vel 9 in serie transversalis linea laterali singulis squamis tubulo simplice notata; linea dorsali linea ventrali vix vel non convexiore; pinna dorsali spinosa dor- sali radiosa multo humiliore spinis medioeribus 4* cereris longiore corpore duplo eirciter humiliore; dorsali radiosa angulata convexa postiee rotun- data corpore humiliore spina radio 1° duplo circiter breviore;s pectora- libus obtusis rotundatis 54, ventralibns acute rotundatis 5%, caudali subtruncata vix emarginata inferne obtusangula 5 eirciter in longitudine corporis; anali obtusa convexa dorsali radiosa paulo humiliore; colore corpore. flavescente-hyalino; capite fusco plus minusve arenato; pinnis flavescente-hyalinis, anali margine anteriore, caudali margine inferiore albis. B. 7. D. 7—1/9 vel 7—1l/10. P. 2/13. V. 1/5. A. 2/8 vel 9/9. C 17 et lat. brev. Habit. Anjer, Javae occidentalis, in marie Longitudo speciminis unici 78'/’, Aanm. Deze soort staat in verwantschap tusschen Apogon Novae Guineae Nalenc. en Apogon truncatus Blkr. Zij is ken- baar aan hare als afgeknotte staartvin, lagen rug, ongetande binnenrandsche preoperkelkam, onder de pupil eindigende bo- venkaak, enz, — 16 — Apogon Novae Guineae Nalenc. Descript. espèc. nouv. Apog. Annal. Mus. Hist. Nat. Í p. 53 tab. 4 fig. 1. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 3% ad 34 in ejus longitu- dine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite 32 circiter in longi- ‘tudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 et paulo in longitudine capitis multo minus diametro 1 di- stantibus; orbita humili edentula; osse suborbitali, crista praeoperculi in- tramarginali, suboperculo, interoperculo osseque suprascapulari edentulis; linea rostro-dorsali fronte concava; rostro acutiusculo convexo oculo bre- viore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore sub iridis par- te posteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis minimis aequalibus, vomerinis in vittam «A formem, palatinis utroque latere in vittam graci- Jem dispositis; ricta valde obliquo; praeoperculo rotundato denticulis par- vis serratos operculo spina conspicua nulla; squamis lateribus 25 in serie longitudinali, 8 vel 9 in serie transversalis linea laterali singulis squamis tubulo simplice notata; linea dorsali linea ventrali multo convexiore; pinna dorsali spinosa pinna dorsali radiosa multo humiliore spinis medio- eribus 4° ceteris longiore corpore duplo circiter humiliore; dorsali radio= sa obtusa convexa corpore humiliore spina radio 1° minus duplo brevio- re; pectoralibus obtusis rotundatis 5 ad 54, ventralibus acute rotundatis 62 circiter, caudali subtruncata vix emarginata 5 ecirciter in longitudine corporis; anali obtusa convexa dorsali paulo humiliore; colore eorpore superne viridescente-roseo-hyalino, inferne margaritaceo-hyalino; capite.fusco plus minusve arenato; pinnis flavescente-hyalinis; dorsali spinosa superne praesertim fusco arenata; anali margine anteriore, caudali margine inferiore albis, B. 7. D. 7—1/9 vel 1/10. P. 2/14, V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Apogon de la Nouvelle Guinée Valene. 1. cit. Ikan Glaga Mal. Batav. Habit. Batavia, Anjer, in mari. Longitudo 5 speciminum 65’ ad 80///, Aanm. De aangehaalde afbeelding geeft den habitus ‘der soort zeer goed terug, doch laat overigens te wenschen over, zijnde de staartvin er afgerond voorgesteld, de kop schubloos, de binnenrandskam van het preoperkel alsof zij getand is, een rugvinstraal te weinig, enz. GOBIOÏDEL Gobius belosso Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 9 ad 10 in ejus longitu- — Öl — dine, latitudine 14 eireiter in ejus altitudine; ecapite obtuso econvexo 6 eirciter in longitudine corporis; altitudine capitis 1% circiter in ejus lon- gitudine; oculis diametro 4 circiter in longitudine capitis, valde approxi- matis, maxima parte in anteriore dimidio corporis sitis; capite regione supraoperculari excepta alepidoto; rostro obtuso convexo oculo paulo breviore; rictu valde obliquo; maxilla superiore maxilla inferiore brevio- re sub oculi parte posteriore desinente; labiis gracilibus; dentibus maxil- la superiore uniseriatis conicis acutis curvatis subaequalibus postrorsum sensim decrescentlbus utroque latere p‚ m. 17; dentibus maxilla inferiore pluriseriatis dentibus intermaxillaribus brevioribus plus minusve extror- sum spectantibus conicis acutis curvatis postrorsum sensim decrescentibus caninis vel caninoïdois nullis; suleo oculo-operculari parum conspicuo; squamis frontem inter et pinnam dorsalem 1m linea media nullis, regione supraoperculari parvis 17 circiter in serie longitudinali usque sub spina dorsali anteriore; squamis lateribus 70 p. m. in serie longitudinali, squa- mis caudalibus squamis anterioribus multo majoribus; appendice anali ob- tusa conica; pinnis dorsalibus basi leviter unitis; dorsali spinosa obtusa corpore duplo circiter humiliore spinis valde flexilibus curvatis; dorsali radiosa antiee humili postice valde acuta radio 1° flexili radio penulti- mo ecorpore multo altiore; pectoralibus rotundatis filosis et ventrali ro- tundata 7 ad 74, caudali subrhomboïdoa postice rotundata 34 circiter in longitudine corporis; anali antice quam postice humiliore postice acuta radio postico corpore non vel vix altiore; colore corpore superne flaves- cente-rosco inferne hyalino-roseo; corpore punctis numerosis minimis mar- garitaceo-coerulescentibus; pinnis dorsalibus caudalique hyalino-roseis vittis longitudinalibus pluribus coerulescentibus vittulis transversis cur- vatis in rete unitis; caudali inferne violascente; pectoralibus roseis in- ferne postice basi violascentibus ubique dense margaritaceo punctatis ba- si superne macula diffusa violascente; ventrali rosea membrana dimidio libero violacea; anali flavescente-rosea marginem inferiorem versus vio- lascente. B. 4, D. 6—1/13 vel 6—1/14, P. 23. V. 1/5. A. 1/13 vel 1/14, C, 24 (lat. brev. incl.). Synon. Jkan Belosso Sundan. Habit. Tjiringin, Provinciae Banten, in fluviis. Longitudo speciminis unici 156. Aanm. Deze soort is na verwant aan Gobius tentacularis CV. en Gobius microlepis Blkr.. zoowel in habitus en beschub- bing, als tandenstelsel, doch beide laatste zijn er zeer gemak- kelijk van te onderkennen, de eerste aan den oogkuilsdraad, kleurteekening, enz., de laatste aan de zwarte stippen op rug, rugvin en staartvin, grootere schubben, enz. at AN , Genoemde drie soorten behooren tot eene eigen groep in haar — SIS —= geslacht, welke groep kenbaar is aan hare eenreijige boven- kaakstanden, stompen onbeschubten kop, spitse lange staartvin, kleine schubben en afwezigheid van hondstanden. Gobius celebius CV. Poiss. XII p. 56. Gob. corpore elongato antice aeque lato ac alto vel latiore quam alto, postice compresso, altitudine 7 ad 82 in ejus longitudine; capite acuto 41 ad 44 in longitudine corporis; altitudine capitis 2 circiter in ejus lon- gitudine; oculis diametro 33 ad 4% in longitudine ecapitis minus diametro 2 approximatis, totis fere in dimidio capitis anteriore sitis; capite ver- tice operculisque superne tantum squamato; linea rostro-frontali declivi fronte rectiuscula; rostro acuto convexo oculo non vel vix longiore; rictu valde obliquo; maxilla superiore maxilla inferiore breviore sub oculi mar- gine anteriore desinente; labiis medioeribus; dentibus utraque maxilla pluriseriatis serie externa seriebus internis longioribus acutis curvatis, maxilla superiore utroque latere p.m. 16 ad 18 postrorsum decrescentibus, maxilla inferiore utroque latere p. m. 7 ad 9 aequalibus; caninis nullis; suleis genis longitudinalibus et oculo-operculari conspicuis; operculo su- perne squamis p. me 8, infernealepidoto; squamis frontem inter et pinnam dorsalem spinosam 12 pe m., lateribus 30 ad 32 in serie longitudinali, squamis caudalibus squamis anterioribus paulo tantum majoribus; appendice anali conica; pinnis dorsalibus approximatis sed totis sejunctis; dorsali spinosa acuta corpore non vel paulo tantum humiliore spinis flexilibus 3e ceteris longiore; dorsali radiosa corpore humiliore postice angulata radio 1° flexilis pectoralibus rotundatis ventrali rotundata longioribus 5 circiter, caudali obtusa rotundata 4% ad 48 circiter in longitudine corporis; anali dorsali radiosa vix vel non humiliore postice angulata; colore corpore superne fuscescente vel viridi inferne fuscescente vel hyalino-roseo; dorso maculis magnis 2 vel 3, lateribus maculis magnis diffusis 4 vel 5 fus- eescentibus in seriem longitudinalem dispositis; dorso lateribusque superne vittis longitudinalibus diffasis fuscescentibus p. m. 4; capite maculis irregula- ribus fuscescentibus variegato et subreticulato; pinna dorsali spinosa auran- tiacaspinis fusco variegata, postice basi macula flava postice macula nigra limbata, superne fuscescente; dorsali radiosa aurantiaca radiis aurantiaco profundiore vel fusco variegata; pectoralibus aurantiacis radijs non vel fuscescente variegatis; ventrali basi aurantiaca apicem versus violacea; anali aurantiaca inferne late violaceo limbata; caudali aurantiaca inferne violacea, dimidio basali vel tota fere fuscescente-aurantiaco guttulata. B. 4. D. 6—1/8 vel 6— 1/9 vel 6—1/10. P. 20 vel'21 Ve I/os A. 1/8 vel 1/9. C. 27 p. m. (lat. brev. inclus). Synon. Gobie de Celèbes CV. Poiss. XII p. 56. Gobius phatosoma Elkr. Verh. B. Gen. XXII Gob. p. 30, — 19 — Gobius fusiformis Blkr. Verh. B. G. XXII Gob. p. 30. Tkan Belosso Mal. 1kan Lamutjang Javan. Purworedjo. Habit. Batavia, Patjitan, Purworedjo, Tjiringin, ian mari et in fluviis. Telok betong, Padang, Ulakan, Sumatrae occidentalis, in marie Longitudo 36 speciminum 6G0''/ ad 174///. Aanm. Ik beschreef deze soort tijdens mijne plaatsing te Soe- rabajain 1848 en van mijn kabinet verwijderd, naar minder goed bewaarde voorwerpen. Talrijke versche exemplaren, sedert door mij waargenomen, hebben mij in de gelegenheid gesteld, de kleu- ren beter te beschrijven en de kenmerken vollediger op te geven. Het komt mij voor, dat mijne Gobius phaiosoma en Gobius fu- siformis tot Gobius celebius CV. terug te brengen zijn. De beschrijving van den heer VArLmNcrENNes past goed op mijne goed bewaarde voorwerpen, doch laat talrijke kenmerken onver- meld, zoodat ik ten opzigte van de juistheid mijner meening geene zekerheid bezit. Gobius tambujon Blkr. Gob. corpore elongato antice eylindraceo postice compresso, altitndine 5 ad 54 in ejus longitudine; capite obtuso convexo 4 ad 44 in longitu- dine corporis; altitudine capitis 14 ad 12 in ejus longitudine; oeulis dia- metro 3 eirciter in longitudine capitis, valde approximatis, postice in di- midio capitis anteriore sitis; capite, vertice excepto, alepidoto; rostro obtuso convexo oculo breviore; rictu valde obliquo; maxilla superiore maxilla inferiore vix vel non breviore sub oculi dimidio posteriore desi- nente; labiis medioeribus; dentibus maxillis pluriseriatis, maxilla superio- re serie externa seriebus internis majoribus acutis curvatis, maxilla in- feriore aequalibus lateribus tantum dentibus aliquot majoribus, caninis vel caninoïdeis nullis; suleo oeulo-operculari conspicuo; squamis frontem inter et pinnam dorsalem 1 8 p. me, lateribus 25 vel 26 in serie longi- tudinali, squamis posterioribus squamis anterioribus aequalibus; appendice anali conica acuta; pinnis dorsalibus totis sejunctis corpore humilioribus; dorsali spinosa acuta spinis flexilibus 32 ceteris longiore; dorsali radiosa obtusa convexa postice angulata radio le flexilis; pectoralibus rotundatis ventrali rotundata longioribus et caudali obtusa rotundata 42 circiter in longitudine corporis; anali dorsali radiosa vix humiliore convexa postice angulata; colore corpore superne viridi, inferne viridi-roseo; capite vittis3 ° vel 4 obliquis transversis viridi-fuscis; corpore maculis magnis diffusis qua- dratiusculis viridi-fascis 10 in series 2 longitudinales dispositis alternan- tibus; pinnis roseo-hyalinis; dorsalibus vittis 2 vel 3 longitudinalibus nig- rieantibus; ventrali et anali inferne fuscescentibus; caudali vittis 4 vel 5 transversis fuscescentibus. EP ke rek — 320 — B. 4. D. 6—1/7 vel 6—1/8. P, 16 vel 17. V. 1/5. A. 1/6 vel 1/7. C. 25 p. m. lat. brev. incl. Synon. Jkan Tumbujon Sund. Perdan. Habit. Perdana, in flumine Panimbang. Batavia, in flumine Tjiliwong. Longitudo 3 speciminum 25’ ad 35'//, Aanm. Deze kleine soort is het naaste verwant aan Gobius poicilosoma. Blkr. van Oost-Java, welke er zich echter van on- derscheidt door slanker ligchaam , spitser profiel, minder schuin- schen stand der bekspleet en beschubt operkel (1). Gobius Hoevenii Blkr. van Borneo Nat. Tijdschr. Ned. Ind. II p. 426) is insgelijks eene verwante soort, doch heeft de operkels beschubt, de bekspleet bijkans horizontaal, 11 of 12 schubben op eene overlangsche rei van het voorhoofd tot aan de 1° rugvin, 80 schubben op eene overlangsche rei tusschen de kieuwopening en de staartvin, de ruglijn veel boller dan de buiklijn, het profiel spitser, enz. Periophthalmus dipus Blkr. Periophth. corpore elongato compresso, altitudine 6 ad 7 in ejus lon- gitudine, latitudine 1% ad 14 in ejus altitudine; ecapite obtuso convexo truncato 41 ad 43 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter, latitudine 2 ad 12 in ejus longitudine; fronte angulata; oculis diametro 3 ad 4 in longitudine ecapitis; palpebris magnis; vertice, fronte, rostro, genis operculisque squamosis; dentibus maxillis uniseriatis conicis, maxilla superiore p. m. 24, maxilla inferiore p…. m. 22 anterioribus lateralibus majoribus caninis veris nullis; rictu subhorizontali sub oculi dimidio an- teriore desinente; labio superiore lato mobili; squamis parvis nucha Oculum inter et pinnam dorsalem 1* 26 p.m.,lateribus 65 ad 75 in serie longitudinali; pinna dorsali 1* dorsali 2* altiore corpore humiliore obtusa convexa, multo longiore quam alta, spinis anterioribus spinis ceteris longioribus; dorsali radiosa corpore duplo circiter humiliore convexa postice angulata; pectoralibus capite non vel vix longioribus obtusis ro- (1) In de door mij gegevene beschrijving van Gobius poicilosoma, in het 22, deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen zijn enkele drukfouten ingeslopen. Men leze daar voor de hoogte desligchaams 5-7 (5 slechts bij veel kuithoudende wijfjes), voor de lengte des kops 44en voor het aantal schubben op eene overlangsche rei 25, - — 21 — tundatis; ventralibus basi tantum unitis angulatis pectoralibus duplo cir- citer brevioribus: anali dorsali 2* humiliore sed non breviore convexa postice rotundata; eaudali oblique rotundata obtusa 5 circiter in longitu- dine corporis; colore corpore superne olivaceo inferne margaritaceo-roseo; corpore superne maculis irregularibus fusco-nigris fascias 10 p. m. trans- versas obliquas subsimilantibus; capite, dorso lateribusque insuper punc- tis nitente coeruleis genis cetero corpore crebrioribus; pinna dorsali spi- nosa rubro-violacea medio violaceo-fusca inferne guttulis margaritaceo-coe- ruleis; dorsali radiosa rubro-violacea inferne ocellis margaritaceo-coerulcis medio fascia longitudinali nigra superne et inferne vitta margaritaceo- coerulea limbata; pectoralibus parte alepidota membrana violascentibus radiis aurantiacis fuscescente variegatis vel immaculatis; ventrali dimidio basali violascente dimidio libero aurantiaca; anali aurantiaco-flava; caudali violaceo-fusca inferne aurantiaca coeruleo plus minusve dense punctata. B. 5. D. 10—1/11 ad 12—1/12. P. 1/12 vél 1/13 vel 2/11 vel 2/12. V. 1/5. A. 12 (1C° vulgo fiss.). C. 27 p. m. (lat. brev. incl.). Synon. Periophthalmus Koelreuteri Blkr (nee CV.) Nat. Tijdschr. N. Ind. I p. 252- Habit. Tjiringin, in aquis fluvio-marinis. Padang, Sumatrae occidentalis, in marie Larantuka, Floris orientalis, in mari, Longitudo 10 speciminum 75’ ad 112'//, Aanm. Verwant aan Periophthalmus argentilineatus CNV ., on- derscheidt zich de onderwerpelijke soort daarvan echter door grootere en minder talrijke nek- en operkelschubben, eenige doornen minder in de veel lagere rugvin, afwezigheid van dwarsche blaauwe buikstreepjes en andere bijzonderheden der kleurteekening, minder slank ligchaam, enz. Niet minder is zij verwant aan Periophthalmus Koelreuteri CV., zoowel in ha- bitus als kleurteekening, doch bij deze gaat het oog ongeveer vier tot vijf maal in de lengte van den kop, is de eerste rugvin veel hooger dan het ligchaam, en heeft van 12 tot 15 door- nen, gaan ongeveer 100 schubben op eene overlangsche rei van de kieuwopening tot aan de staartvin, heeft de eerste rugvin langs den bovenrand een’ breeden zwarten band, enz. Vroeger bragt ik onderwerpelijke soort tot Periophthalmus Koelreuteri CV., welke meening mij thans echter, op grond der aange- voerde verschillen, te gewaagd toeschijnt, waarom ik haar on- der een’ nieuwen naam naar tevens beter bewaarde voorwerpen heb beschreven. — 32 — CYPRINODONTES. Arrocneiuus McCr. Blkr. Dentes intermaxillares et inframaxillares uniseriati, simplices, vomerini nulli. Maxilla superior non protractilis. Margo oris superior ab osse intermaxillari formatus; os supramaxillare post os intermaxillare rejectum. Rostrum latum depressum. Squamae deciduae. Corpus compressum. Pinna dorsalis brevis pinnae analis longae parti posteriori opposita. Pinnae ventrales. Mem- brana branchiostega radis 5. Aanm. Dit geslacht staat in verwantschap tusschen Panchax en de Cyprinodonten. Het heeft met Panchax gemeen de breede platte bovenkaak, doch deze is miet uitstrekbaar en heeft slechts eenreijige tanden, terwijl de ploegbeenstanden ont- breken. Door dit laatste kenmerk nadert het zeer-tot de Cyprino- donten, doch het wijkt daarvan weder af door de vorming van den bek. Het komt mij voor, dat dit geslacht aantoont, dat Panchax meer onder de Cyprinodonten dan onder de Esoces behoort geplaatst te worden en dat de geslachten Panchax en Aplocheilus te beschouwen zijn als de twee oostaziatische ge- nera der Cyprinodonten. Aplocheilus is van de overige geslachten der Cyprinodonten gemakkelijk herkenbaar, behalve door hare platte breede niet uitstrekbare bovenkaak, door hare eenreijige onverdeelde tan- den, lange, achterwaarts geplaatste korte rugvin en lange aars- vin, aanwezigheid van buikvinnen en afwezigheid van ploeg- beenstanden. De heer J. McCrerLanp heeft dit geslacht het eerst beschreven in zijne Indian Cyprinidae, Transact. Asiat. Societ. Beng. XIX p. 801 en 426). De karakters zijn er juist aangegeven, doch de heer McCrrerranp beging den misslag Pau- chax Buchanani CV. (sor panchav Buch. Ham.) onder de soorten van Aplocheilus op te nemen. Hieraan is het toe te schrijven, dat de heer Cantor in zijne Catalogue of Malaijan Fishes (p. 252) de diagnose van den heer McCrerranp als zeer inkorrekt beschouwt en het geslacht verwerpt. Op het — 823 — gezag van den heer Cantor nam ik vroeger insgelijks aan, dat Aplocheilus tot Panchax terug te brengen was, doch na de ontdekking mijner voorwerpen van Perdana, welke in habi- tus nagenoeg volkomene overeenkomst hebben met de soort (1), afgebeeld (doch benoemd noch beschreven) door den heer MeCrervanp in fig. 4 plaat 55 van zijn genoemd werk naar eene teekening der kollektie van BucraNaN HamrLroN, en welke de voornaamste karakters door den heer McCrerLAND zijn op- gegeven inderdaad bezitten, komt het mij voor, dat Aplocheilus als genus behouden moet blijven, en dat ook een nader onder- zoek der soorten, welke de heer MoCrrrLanp als Aplocheilos chrysostigmus en Aplocheilus melastigmus heeft beschreven en afgebeeld, nog zeer wenschelijk is, om over hare opneming in of verwerping uit de synonymie van Paxuchar Buchanani met juistheid te kunnen oordeelen. Aplocheilus javanicus Blkr. Aploch. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ad 44 in ejus longi- tudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite prismatico superne plano 44 ad 5 fere in longitudine corporis; oculis posteris diametro 24 ad 24 in longitudine capitis; maxilla superiore non protractili; maxillis brevissimis; rictu parvo oculo plus duplo breviore; dentibus maxillis uni- seriatis conicis angulum oris versus ceteris majoribus; squamis eycloïdeis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali; linea laterali inconspicua; pinna dersali aeuta convexa analis parti posteriori opposita, corpore humiliore; peetoralibus acutis ventralibus angulatis duplo cireiter longioribus 834 ad 3%, caudali obtusa rotundata 5 eirciter, anali paulo emarginata dorsali humiliore basi 84 circiter in longitudine corporis; colore corpore flaves- cente-viridi, ventre pellucido; vitta cephalo-caudali gracillima violacea; pinnis flaveseente-hyalinis. B.5. D. 1/6. P. 1/10 vel 1/il. V. 1/5. A. 1/24. C. 13 vel 15 et lat. brev. Synon. Zmpun Sundan. Habit. Perdana, in flumine Panimbang. Longitudo 14 speeiminum 24’ ad 34///, Aanm. Deze soort gelijkt zeer op Aplocheilus McClellandì (1) Aplocheilus MeClellandi Bkr. — O2 — en ik zou zeer geneigd zijn, haar voor identisch daarmede te houden. De afbeelding van den heer McCrerranp vertoont echter slechts 20 aarsvinstralen en de hoogte des ligchaams gaat er slechts ongeveer 33/4 maal in zijne lengte. De habitus der soort is eene geheel andere als die der soorten van Panchax, zoodat ik haar hij den eersten oogopslag voor een van Panchax verschillend geslacht hield. MURAENOÏIDEI Muraena macrurus Blkr. Muraen. corpore elongato compresso, altitudine 42 vel 43 p. m. in ejus longitudine; capite acuto 11% ecirciter in longitudine corporis; alti- tudine capitis 34 circiter in ejus longitudine; linea rostro-dorsali declivi concaviuscula; oculis diametro 26 vel 27 in longitudine capitis, 3 fere in longitudine rostrij naribus anticis tubulatis, posticis non tubulatis sed marginibus elevatis; rostro acuto aeque longo ac basi lato sed longiore quam alto, non ante maxillam inferiorem prominente; maxilla inferiore maxilla superiore vix longiore; rictu plus quam rostri longitudine post oeulum producto 3 in longitudine capitis ore clauso medio paulo hiante; dentibus omnibus acutis subulato-conicis, palatinis inframaxillaribusque biseriatis, nasalibus periphericis vomerinisque uniseriatis; palatinis utroque latere serie externa longiore p…« m. 19, serie interna breviore p. m. 10 anterioribus posterioribus longioribus; disco nasali ovali peripheria denti- bus p. m. 12 inaequalibus, medio dentibus 3 mobilibus posteriore ceteris longiore; dentibus vomerinis p. m. 9 inacqualibus; dentibus inframaxillari- bus utroque latere serie externa longiore p. m. 20, serie interna p. m. 6 vel 7 dentibus externis longioribus; poris maxillis capiteque conspicuis nullis; apertura branchiali superne in inferiore dimidio corporis sita oculo multo majore; linea laterali bene conspicua; pinna dorsali rictus longitudine circiter ante aperturam branchialem incipiente corpore plus triplo humi- liore; anali antice in media tertia corporis parte incipiente corpore plus quadruplo humiliore; colore corpore pinnisque nitente rubescente-fusco, corpore inferne analique dilutiore. B. 9 D. 493 p. m. A. 326 p. m. C. 12, p. m. Synon. Pompa Piscat. Anjer. Habit. Anjer, in Freto Sundaico. Longitudo speciminis unici 2,250''” Aanm. Volgens haar tandenstelsel behoort deze soort tot de groep van Muraena griseobadia Richds. en Muraena pavonina Richds,, dat is, tot de soorten met tweereijige gehemelte-en onderkaaks- — 925 — en eenreijige neustanden. Zij is van de haar verwante soorten zeer gemakkelijk te herkennen door haar buitengewoon slank digchaam, door de plaatsing van den anus voor in het middel- ste derde gedeelte des ligchaams, ongevlekt of ongemarmerd ligchaam, niet buisvormige achterste neusopeningen, buitenge- woon talrijke rug-en aarvinstralen (Ll), enz. In de maag van mijn voorwerp, bevond zich een exemplaar van Chorinemus toloo CV. van 103” lengte. SYNGNATHOÏDEL Syngnathus djarong Blkr. Verh. Batav. Gen. XXV Trosk. Vissch. p. 22. Syngnath. corpore valde elongato antice heptagono postice tetragono, altitudine 25 ad 21 in ejus longitudine, altiore quam lato; capite 92 ad 104 in longitudine corporis; oculis diametro 44 ad 5 fere in lon- gitudine eapitis; linea rostro-frontali ante oeulos econcava; rostro ecapitis parte postoculari non vel vix longiore, compresso, minus triplo longiore quam parte gracillima alto; fronte et vertice convexiusculo striatis cristis crenulatis vel denticulatis nullis; operculo erista longitudinali media gla- bra, supra et infra eristam striis divergentibus;s scutis trunco 15 cauda 839 vel 40, scutis singulis transversim, laminis intersuturalibus ovalibus radiatim striatis, carinis elevatis non vel vix-crenulatis glabriusculis, ca- rina ventris media carinis ceteris altiore; cauda absque pinna trunco abs- que capite triplo, trunco cum capite duplo circiter longiore; sacco em- bryophoro post anum sito membranaceo rima medio longitudinali bivalvo cauda plus duplo breviore; pinna dorsali post anum scuto caudali 2° inci- piente et scuto caudali 7° desinente corpore humiliore; anali inconspicua; caudali flabelliformi capitis parte postoculari vix vel non breviore; colore corpore flavescente-viridi; vitta oculo-maxillari nigricante-violacea; cari- nis trunco caudaque fusco punctatis; pinnis dorsali flavescente, caudali violascente. BDE 25. P. 15 vel 16 A.P C. 8. Habit. Perdana, in flumine Panimbang. Longitud. 2 speciminum 75''’ et 95''/, (1) Op de getallen der vinstralen bij de Muraenoïden is door de ich- thyologen in het algemeen weinig gelet. Ik heb ze bij alle in mijn bezit zijnde Muraenoïden geteld en in alle mijne beschrijvingen daarvan ver- meld. Bij geene dier soorten overtreft het aantal rugvinstralen 270. — 326 — Aanm. Ik beschreef deze soort reeds ter bovenaangehaalde plaatse naar eene door Kurr. en Van Hasserr nagelatene af- beelding, genomen naar te Panimbang gevangene voorwerpen. Tijdens mijn verblijf te Perdana (Panimbang) in September 1854, vond ik de soort daar terug, zoodat ik haar naar twee ver- sche voorwerpen op nieuw heb kunnen beschrijven. De bijkans volledige overeenkomst dezer beschrijving met de aangehaalde bewijst op nieuw de groote naauwkeurigheid, welke Kuur en Van Hasserr in de onder hunne leiding vervaardigde teekenin- gen wisten te doen brengen. __In een artikel van den heer F. Kaup, eerst onlangs mij in handen gekomen en getiteld „Uebersicht der Lophobranchier” (1), worden meerdere soorten van Sijngnathoïdei van den Indischen Archipel vermeld, doch niet beschreven, zoodat niet te bepalen is, of en welke van die soorten reeds door mij bekend gemaakt zijn. De heer Kavur stelt in die verhandeling dezelfde split- sing der 'Froskieuwige visschen in familiën voor, welke ik in mijne verhandeling over de Troskieuwige visschen van den In- dischen Archipel heb voorgesteld en hij verdeelt de Sijngnathoï- dei daar nog in onderfamiliën en talrijke geslachten, welke laatste echter bijna alle slechts genoemd zijn zonder eenige omschrij- ving g, zoodat over de waarde er van voor alsnog niet te oor- deelen is. Synguathus djarong zou in het sijsteem van den heer Kauer behooren tot de subfamilie SijngzatAinae, welke gegrond is op het overlangs gespleten zijn van den embrijozak, die aan den staart geplaatst is, en waarvan de heer Kaup 5 soorten van den Indischen Archipel opnoemt t. w. Sijngnathus haema- topterus Blkr. (Corijthoichtijs fasciatus Kp.), Corijthoichtijs fas- eiculatus Kp., Sijngnathus carce Ham. Buch. (S. platijgnathus K. v. H. = Ichthijocampus carce Kp.), Ichthijocampus Belcheri Kp., Sijngnathus argijrostictus K. v. H., Sijngnathus Kuhl Kp. (Sijngnathus variegatus K. v. H.) en Sijngnathus argus Richds. (Stigmatopora argus Kp). Seripsi Batavia Calendis Septembris MpoeeLIv. (1) Archiv für Naturgeschichte Jhrg. XIX Bd. 1 1853 p. 226 — 237. VERGADERINGEN DER NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE. BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN 212 okKTOBER 1854, TEN HUIZE VAN DEN HEER G. F. Dre Bruun Kors. Tegenwoordig zijn de besturende leden de HH, P. BrrEEKeER, President. J. Grou. P. Baron MerviLL VAN CARNBEE. W. M. Surr. A. J. D. Srreensrra ToussaArnr. G. PF. De Brun Kors, Sekretaris. Worden voorgelezen de navolgende ingekomene stukken. le. Brief van de Kaiserliche Academie der Wissenschaften zu Wien, van den 162 Augustus 1854’, waarbij de Akademie haren dank betuigt voor de haar toegezondene afleveringen van het Natuurkundig Tijdschrift, en de verzending berigt van de door haar uitgegevene Sitzungsberichte. 2e. Brief van het hid den heer Jorn LoupoN van den 10u Oktober 1854, waarbij hij zijne benoeming tot gewoon lid aan- neemt en zich verbindt tot de gewone jaarlijksche kontributic. VII. 25 De Se Beide brieven worden aangenomen voor berigt. 3e, Brief van den adsistent resident van Banjoewangi, van den 26n September 1854 No. 58, houdende verzoek om aanwijzing van iemand te Soerabaja, aan wien het door de direktie aange- vraagde mineraalwater van Banjoewedang kan worden toegezonden. Wordt besloten dien ambtenaar te verzoeken, het bedoelde mineraalwater te willen zenden aan het lid korrespondent den heer HAGEMAN, te Soerabaja. 4e. Brief van den resident van Bezoeki van den 3n Oktober 1854 No. 2616, waarin de toezending wordt berigt van een kistje, inhoudende eenige stekken van Japara-riet, in die resi- dentie aangeplant. Aangenomen voor berigt. ze, Brief van het hid den heer E. KREIJENBERG, van Sim- pang den 9n Oktober 1854, waarbij wordt teruggekomen op hetgeen vermeld staat in de notulen van de bestuursvergadering van den 30n Augustus jl. en waarin het niet noemen van den naam des “schrijvers van de daarin bedoelde artikelen, daaraan wordt toege- schreven, dat genoemde artikelen waarschijnlijk extraktsgewijze medegedeeld en uit hun verband gerukt, voor het daarin ge- noemde bulletin omgewerkt zijn en dus den schijn kunnen heb- ben gegeven alsof de naam des schrijvers opzettelijk verzwegen is, welk vermoeden de heer KrerseNBere van zich afwerpt, met verzoek daarvan openlijk melding te maken. Wordt besloten de substantie der mededeeling van den heer KregeNBerG in de notulen op te nemen. 6e. Brief van den heer J. G. C. Ross, van Batavia den 9u Oktober 1854, waarbij hij zieh bereid verklaart, de natuur- voortbrengselen welke de Kokos-eilanden opleveren, te verzamelen en over te zenden, zijnde den heer Ross reeds door den pre- sident medegedeeld, dat die toezending der Vereeniging zeer aangenaam zal zijn. Aangenomen voor berigt. Ye. Brief van het hd den heer J.J. Auruerr, van Weltevre- den den 12n Oktober 1854, waarbij mededeeling wordt gedaan omtrent de hem tot scheikundig en mikroskopisch onderzoek — 329 — in handen gestelde eetbare vogelnestjes, der Vereeniging toe- gezonden door het lid den heer KRAJENBRINK. Wordt besloten dezen brief wegens zijnen belangrijken inhoud in het Tijdschrift op te nemen als eene aanvankelijke beant- woording der door de Vereeniging in haar Programma voor 1854 gesteld vraag ten opzigte van den oorsprong der stof, waaruit de eetbare vogelnestjes bestaan, zullende bij dien brief tevens de wensch der direktie worden uitgedrukt, dat aan de door den heer Arrmreem verzochte toezending van zeenetels enz. ruimschoots worde gevolg gegeven. De heer Brreker brengt ter tafel twee ichthyologische bij- dragen, bestemd voor het Tijdschrift der Vereeniging en ge- titeld; het eene „Over eenige nieuwe visschen van de Kokos- eilanden” en het andere #Ichthyologische waarnemingen gedaan op verschillende reizen in de residentie Banten. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. De heer Brreker brengt nog ter tafel eene Bijdrage tot de kennis der Sphyraenoïden van den Imdischen Archipel, bestemd tot opname in het 26e deel van de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kuusten en Wetenschappen. Hij wijst in die bijdrage, onder anderen, op den bouw der schubben bij de indische Sphyraeueu, welke bij sommige soorten ktenoï- de en bij andere cikloïde zijn, welke bijzonderheid, in verband met uog andere kenmerken, eene splitsing der-Sphyraenen in twee uatuurlijke groepen toelaat, welke hij Mamschubbige en gladschubbige Sphyraenen noemt. Hij doet dit punt der orga- nisatie van de schubben uitkomen als een bewijs te meer ople- verende, dat eene klassifikatie der groote afdeelingen van de visschen, gegrond op dien bouw, van weinig waarde is, vermits dien- tengevolge de gladschubbige Sphyraenen in de orde der Cijeloïder Ag. en de kamschubbige in, de orde der Cteuoïdei Ag. zouden behooren geplaatst te worden, wat echter bij zoo na verwante soorten van een zelfde geslacht onbestaanbaar 1s. De heer Brreker brengt nog ter tafel een monster zand van Manado, ingezonden door het lid den heer Jansen, welk zand door hem voorondersteld wordt platinahoudend te zijn. — 890 — _ Wordt besloten dit monster te stellen in handen van het lid den heer Arurmreer ter nadere onderzoeking. De heer Brreker stelt als kandidaten voor het gewone lid- maatschap voor, de H H. D. M. Prrrer, dirigerend officier van gezondheid 2e kl]. inspekteur der hospitalen op de buitenbezittingen. C. W. F. Moek, officier van gezondheid 2e kl., te Manado. P. G. Wrisers, apotheker 3e kl, te Batavia. Welke heeren als zoodanig worden aangenomen. Ten geschenke is ontvangen. Bianglala, Indisch Leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud, onder re- daktie van Mr. L. J. A. Torvens en W. L. Rrrrer III Jaargang afl. 4 (van de redaktie). Niets meer voor te stellen zijnde wordt de vergadering gesloten. De Sekretaris, G. F. De Brumn Kors. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD, Aardbevingen in den Indischen Archipel. Den 20 en 2Sen April werden te Manado en te Amoerang vrij hevige schokken van aardbeving waargenomen. De rigting was van n.w.-z.0. en van n.-z. Den 19e April en in de eerste dagen van Mei werden te Banda hevige schokken van aardbeving waargenomen. (Javasche Courant 5 Julij 1853). Den 29en Augustus waste Padang eene vrij hevige aardbeving waargenomen, die echter weinig schade heeft veroorzaakt. De aardbeving werd ook te Fort de Koek gevoeld. Uit den berg Merapi stegen gedurende verscheidene dagen zware kolommen rook op, dikwijls vergezeld van zware slagen en aschregen. Op den dag der aardbeving had er echter geene uitbarsting plaats. (Javasche Courant 30 September 1854 No. 78). Te Bantarkawoeng in het bergdistrikt Salem, van het re- gentschap Brebes, zijn op den 24e! September waargenomen twee ligte schokken van aardbeving, de eene ’s middags omstreeks 1u, de andere ’s nachts ten 12v; er is hoegenaamd geene schade aangerigt. (Javasche Courant 7 Oktober 1854 No. 80). In de maand Augustus werden te Ternate verscheidene schok- ken van aardbeving met onderaardsch gedruisch waargenomen. Ook op Batjan moet eene vrij hevige aardbeving gevoeld zijn. (Javasche Courant 7 Oktob. 1854 N°. 80). Van Poerworedjo, den 14den Oktober 1853 wordt gemeld, dat op Donderdag den 12den, omstreeks half zes ure des na- middags, zoowel op de hoofdplaats Poerworedjo als te Wono- — 832 — sobo, eene gevoelige schudding der aarde is waargenomen , welke, voor zoo verre is kunnen worden nagegaan, de strekking had van het noordoosten naar het zuidwesten, (Javasche Courant 25 Oktober 1854 No. 85). Volgens een berigt van den heer Jkhr. A. Gevers van Tji- kadjang (regentschap Bandong) den 1Sden Oktober 1854, zijn aldaar op den avond van dien dag ten 71/3 ure twee hevige schokken van aardbeving gevoeld. De heer Gevers had sedert lang, naar aanleiding van het berigt, vroeger in dit Tijdschrift 0 medegedeeld, dat kort voor aardbevingen de magneet het aan hem gehangen voorwerp zou loslaten, eene staaf aan zijnen magneet gehecht. De loslating heeft echter noch voor noch tijdens de aardbeving plaats gehad, zoodat het schijnt, dat dit verschijnsel niet standvastig voorkomt. De redaktie kan niet nalaten uit te noodigen, dat deze waar- nemingen in deze aan aardbevingen zoo rijke gewesten worden vermenigvuldigd. Verrigtingen der Ingenieurs van het Mijnwezen in Neder- landsch Indië. Banten. Gedurende de eerste helft van Julij hebben zich de werkzaamheden voornamelijk bepaald, tot het onderzoeken der Tjidawon, waarin slechts rolstukken van kolen voorkwamen, en het opmeten der wegen, die door het werkvolk werden open gehakt. Wegens het slechte en stormachtige weder, kon gedurende verscheidene dagen niets worden uitgevoerd. Banka. Gedurende de maand Junij werd door den inge- nieur Lriesert, het onderzoek voortgezet nabij Belo, door mid- del van putgravingen. De ertslaag werd ongeveer 18 voet beneden den beganen grond gevonden. Wat den rijkdom aan erts betreft, was deze laag zeer geschikt voor ontginning. Hiertoe hadden zich reeds personen aangemeld. — 993 — De grond boven de laag, bestond bijna geheel uit zand, (loopend zand); het zinken der putten ging daardoor met vele moeijelijkheden en veel tijd gepaard. —Op die plaats werd het onderzoek steeds voortgezet, ten einde eene voldoende uitspraak over het geheele terrein te kunnen doen. Gedurende diezelfde maand werd de kwartsader, die in den berg Mampare voorkomt, nader door den aspirant-ingenieur AKKERINGA onderzocht. Tot nu toe leverde zij slechts kwarts, ijzerpijriet en ijzer- glans op. De tweede ader, aan de westerhelling van dien berg, werd bij nader onderzoek bevonden slechts okerachtige massen (gossan) te bevatten. Van dien berg werd naar den berg Besotan een weg gehakt, die de rivieren Rembang en Sadal met hare verschillende tak- ken snijdt. Aan de rivier Plembang, een’ tak der rivier Rembang, werd tinerts gevonden. Ook tusschen den berg Mampare en de kampong Soengei Boeloe was eene gemeenschap daargesteld. Niet ver van die kampong werd een onbekende, vroeger bewerkte grond aangetroffen. Hetzelfde vond men nabij de kam- pong Kapetih. (Javasche Courant 12% Augustus 1858 N°. 64). Banka. Het onderzoek naar tingronden bij Belo was geduren- de de maand Augustus, door middel van putgravingen, door den ingenieur LreBErT met de meest gunstige resultaten voortgezet. Veelvuldige regens hadden het onderzoek eenigzins vertraagd. Den 15den September was die ingenieur te Muntok overleden. Door den aspirant-ingenieur AKKERINGA waren nieuwe tingron- den onderzocht. In het stroomgebied der rivier Sapat, loopende tusschen Rembang en luoboboendoer waren door middel van den #sjamz zeer goede tingronden gevonden; voornamelijk een goed ter- rein in Ajer Tionglie. Ook in den bovengrond, en zelfs in de bovenste laag was erts gevonden, die rijk en goed van kor- rel was, Ne TU 4 „yi — 334 — Het scheen,’ dat deze erts zich over een tamelijk groot ter- rein uftstrekte. Enkele dagen waren door dien aspirant-ingenieur besteed aan opmetingen van oude gronden en ingravingen. Zoowel de aspirant-ingenieur AKKERINGA als verscheidene ar- beiders, waren door bosch-bloedzuigers ernstig aan beenen en voeten gewond geweest, Zuid- en Ooster-Afdeeling van Borneo. Bij Boekit Pematten Dammar, nabij kampong Tambaga, was de geschikte vind- plaats van ijzererts aangetroffen, daar het vervoer van den ‘erts, nabij Pontijn gevonden, bijna onmogelijk was, door den tusschenliggenden berg van 5 à 700 voeten hoogte. Door den aspirant-ingenieur RaNr was de vindplaats van ijzererts nabij Vekisson, aan het zeestrand gelegen, bezocht. In het begin van Augustus waren de streken ten zuiden van Danau Salak onderzocht. Aan de rivier Riam Kanan en in het gebergte Djabok, waren goede ontginbare kolen ont- dekt, waarvan sommige lagen 2t, 14 en 1 ned. el zwaar waren. De rigting der lagen was naar de zijde der rivier, zoodat men bij eene eventuöle ontginning de putten digt bij de oevers kan doen zinken. De helling dier lagen was ongeveer 800 en de afstand tot aan Martapoera p. m. 8 uren (in ellen van 5555 per uur) wanneer men de groote rivier volgt. (Javasche Courant Ll Oktober 1854 No. 81). Warme bronnen in de kleine baai Banjoewedan, een inham der St. Nikolaasbaat aan de Noordkust van “het eiland Bali. Benige dagen voor ons vertrek van het eiland Bali ver- namen wij van de inlanders, dat in eene baai tegenover het Herten-eiland of Poelo Mindjangan warme bronnen aan- wezig waren. Dit was ook te Banjoewangi bekend, alwaar men aan het water van deze bronnen eene geneeskundige kracht in sommige ziekten, vooral jicht en rheumatismus, toekende. Wij besloten om met de kruispraauw, waarmede wij de terug- — d35 — réis naar Java zouden doen, de aangeduide plaats te bezoeken: Des avonds van den ... 1854 scheepten wij ons te Beliling in. Ben zachte wind voerde ons langs de kust en de landwind, welke des nachts beter doorkwam, bragt ons omstreeks ten S ure van den volgenden morgen in de nabijheid van Poelo Min- djangan. Van hier staken wij over in de St. Nikolaasbaai en liepen onder klein zeil tusschen de klippen door, welke den ingang van de bogt Bamjoewedan bijna geheel afsluiten en slechts een smalle opening of geul overlaten. Al peilende en loodende om een vaarwater over de koraalbanken te vinden, gleden wij, langzaam voortzeilende, omstreeks ten 10 ure den aan alle zijden met boschrijke hooeten omgeven’ inham binnen. Weldra verklaarde nu de djoeragan, met de kruispraauw niet verder te kunnen binnen varen. Men liet daarom het anker vallen en wij stapten in de sloep om daarin het onderzoek door te zetten. De baai Banjoewedan heeft eene lengte van ongeveer een paal, loopt eerst van het noorden naar het zui- den en vervolgens in een geheel oostelijke rigting. Vele koraalriffen bezetten het oosteinde der baai, doch overigens is het water diep (Ll). Naarmate wij verder binnen voeren, werd het omring en de landschap woester van aanzienende kust digter begroeid. Nabij het einde der bogt gekomen, geraakte de sloep, waarin wij met 14 personen gezeten waren, aan den grond en waren wij genoodzaakt haar op 80 schreden afstands van den wal te verlaten. Hen groote leguaan, die bij onze nadering ijlings te water sprong, een nog grooter in het water rond zwemmend dier, waarschijnlijk een kaaiman, de vele been- deren van geslagte dieren op het strand, de duidelijk zigtbare sporen van tijgers, het woest, met allangallang en struiken (1) De luitenant ter zee J.A. G. Rierverp, die in 1842 met den luitenant ter zee B. H. Boom, aan boord van ZM. schoener Krokodil het vaarwater bij Straat Bali opnam, deelt het volgende omtrent de Ban- joewedan- baai mede. „De Banjoewedan-baai, liggende in het zi o. gedeelte van de St. Nikolaasbaai, is alleen voor praauwen of weinis diep gaande vaartuigen bevaarbaar, daar het door een rif wordt af- — 336 — begroeid terrein, de heerschende doodsche stilte, gaven aan ons bivoeak ter dezer plaatse, welke niet lang te voren door andere lieden scheen bezocht te zijn, een alles behalve herbergzaam voorkomen. . De bronnen zich beneden de oppervlakte van het water bevindende, besloten wij de ebbe af te wachten en zonden de sloep naar de kruispraauw om ons middagmaal af te ha- len. Terwijl de meesten onzer medgezellen een uitstapie in in den omtrek deden en de twee eenig aanwezige geweren mede hadden genomen met het doel om zoo mogelijk een hert te schieten, achtten wij het raadzaam, hunne terug- komst in een horizontaal boven den grond hangenden tamarin- deboom af te wachten. De jagers kwamen weldra terug zon- der echter eenig wild geschoten te hebben, zoodat wij ons met een schraal middagmaal moesten vergenoegen. Intusschen was de eb ingevallen en het water zoo veel gezakt, dat de koraal- riffen bloot kwamen en de bronnen zigtbaar werden. Wij be- gaven ons derwaarts, doch dit wasseen niet gemakkelijke togt, uithoofde van de scherpe koraalbanken waarover wij moesten gaan. Wij bevonden nu op 30 of 40 schreden van het strand, en eenige ellen van elkander verwijderd, 5 of 6 uithollingen in de koraalrotsen, waarin het warme water opborrelde. Dit water was zonder reuk en flaauw van smaak. Toen de eb lang geloopen had konden wij er de handen slechts met moeite van wege de hitte in houden. De randen der uithollingen alleen waren hier en daar geel en groenachtig aangeslagen. De ther- mometer was bij vergissing aan boord achtergebleven, zoodat gesloten, eenen zeer naauwen ingang heeft, en onmiddellijk eenen draai om de oost neemt, waar zij eene vrij groote baai vormt, waar zich de praauwen zoodanig kunnen leggen en verschuilen, dat men ze van buiten niet kan zien. Het noordelijke gedeelte der St, Nikolaasbaai, heeft geene gevaren doch ook geen’ ankergrond. In het zuidelijk gedeel- te liggen twee riffen boven water, waar benoorden, tot voor de Banjoei wedan-baai, wij echter andere rifen onder water hebben vermeend te zien, welker ligging wij niet konden bepalen, terwijl de St. Nikolaasbaa- overigens eene vrij diepe bogt heeft in het zuidelijke gedeelte. Red. — Ne ons de gelegenheid ontbrak de temperatuur van dit water te bepalen. De plaats zelve wordt Banjoewedan genaamd, is gele- gen in de grootere St. Nikolaasbaai en behoort onder het rijk van Beliling. Het oord is onbewoond en bij hoog water vloeijen de brounen S of 9 voeten onder (2). R. F. De Seer. Jets over eene verkleuring van water in de Chinesche zee. De heer Mortier, oud konsul generaal van Frankrijk te Havana, heeft in 1853 opgemerkt, dat de Chinesche zee over eene groote oppervlakte geel en rood gekleurd was. Deze ver- kleuring was echter niet overal verspreid, maar vertoonde zich in afzonderlijke plekken, welke door helder water gescheiden waren. De roode kleur komt voornamelijk voor in de ware Chinesche zee (Nan Haï), welke de kusten van China bezuiden het eiland Formosa bespoelt, terwijl de gele kleur meer bepaal- delijk benoorden het eiland wordt aangetroffen, in dat gedeelte, hetwelk meer bepaaldelijk Gele zee (Hoang Haï) genaamd wordt. Eene kleine hoeveelheid van dit gekleurde water, den 14a Sep- tember 1853 op 10° n. br. en 1060 o. 1. geschept, werd in handen gesteld van den heer Came Dareste, die het mikroskopisch onderzocht, van welk onderzook hij de volgende mededeelingen doet. Het water werd mij in geringe hoeveelheid gegeven; het had eene soort van bruinachtig slijk laten bezinken. Dit bestond niet, zooals men op den eersten aanblik had kunnen denken, uit aardachtige zelfstandigheden, maar geheel uit eene verzameling van kleine wiersoorten, min of meer vergaan. Deze planten hebben het voorkomen van kleine bundels, die (2) De heer Boscu, adsistent resident van Banjoewangi, heeft sedert de goedheid gehad der Vereeniging eenige flesschen met het water van Banjoewedan toe te zenden, welke flesschen hier binnen kort verwacht worden. De uitkomsten van het chemische onderzoek van dir water zul- len laten worden medegedeeld. Red. — 908 — men het best bij pakjes sigaren kan vergelijken en bestaan uit naast elkander geplaatste vezels, veel langer dan breed, met de- zelfde doorsnede over de geheele lengte en aan de uiteinden afgerond. Waarschijnlijk waren deze vezels door eene slijm- achtige zelfstandigheid onderling verbonden, hetwelk echter niet, kon. worden verzekerd, wegens den staat, waarin die kleine plantjes zich bevonden. Door een groot aantal dwarsschotten zijn zij in aanliggende cilindervormige cellen verdeeld, waarvan de diameter ongeveer twee malen de lengte van de as heeft. In het midden hebben deze cellen eene vernaauwine, welke als een kenmerk van eene inwendige verdeeling kan aangemerkt worden. Het celweefsel is kleurloos; het kan evenwel zijn, dat de kleur verdwenen is bij het begin van ontbinding, dat de planten ondergaan hebben. « Inwendig bespeurt men eene zeer kleine korreling, die licht geel gekleurd is. Overigens wa- ren deze kleine plantjes zeer ontbonden; een groot aantal der vezels was in het water verspreid, even als een groot aantal afzonderlijke cellen, door de loslating der vezels. De soort werd bepaald als Prichodesmium erijthraeum, het- welk later door den heer Monraanre werd bevestigd. Het schijnt dus niet twijfelachtig, dat dezelfde mikroskopische plantengroei, welke in de Roode zee ís waargenomen, ook de oorzaak is der plaatselijke verkleuring, welke eenige gedeelten der Chinesche zee vertoonen. (Naar een artikel van C. Daresrr: Mémoire sur la colorati- on de la Mer de Chine, in Ann. Seienc. naturell. 4 Série Tom. 1 1854 p- 81 etc). Nog iets over vergaarbakken van regenwater op Java ten behoeve der kultures. In het Zesde deel of het Derde der Nieuwe Serie van dit Tijdschrift deelden wij mede, dat de heer H. KorrmanN een schrijven aan de Direktie der Vereeniging gerigt had, handelende over geregeld aangelegde vergaarbakken van regenwater ten be- — 90) — hoeve der rijstkultuur, in het distrikt Goenoeng Kendeng, resi- dentie Soerabaja. Wij gaven in die mededeeling met bescheidenheid onzen twijfel te kennen, of deze door den heer KorLMmanN beschrevent vergaarbakken wel alléén ten doel hebben, om het regenwater te verzamelen, of wel tevens, om, even zoo als zulks bij de seeto’s plaats vindt, het water van een in een ravijn loopend riviertje, beekje of spruitje op te dammen en naar hoog gelegen velden af te leiden. Wij uitten ten slotte de hoop, dat de schrij- ver door een naauwkeurig onderzoek onzen twijfel dienaan- gaande zou willen oplossen. Als gevolg van deze mededeeling ontving de Direktie een nader, over deze zaak handelend schrijven van den heer Korr- MANN, met overlegging van een’ staat der opdammingen van regenwater in het distrikt Goenoeng Kendeng en van een brief van het distriktshoofd aldaar. Het schrijven van den heer KourMANN is in een toon gesteld, welke schijnt aan te duiden, dat de door ons met bescheidenheid geopperde twijfel en ons verzoek om een nader naauwkeurig onderzoek, niet zoo wel- willend en heusch zijn opgenomen, als wij wel gewenscht hadden. Wij willen den hoofdinhoud niet te min mededeelen en eenige daarin voorkomende punten behandelen. De schrijver zegt, dat door ons twijfel geopperd wordt over het door hem gedaan berigt en vermeent, dat deze twijfel uit misverstand is ontstaan, ten gevolge van eenige uitdrukkingen in zijn’ brief. Deze opvatting van het door ons geschrevene is echter niet juist. De door ons geopperde twijfel betrof geens- zins het berigt van den schrijver in het algemeen, maar alléén het doel, waarmede de diepten van het terrein of de ravijnen door een dam gesloten worden. Wij vermeenden te mogen vooronderstellen, dat de bedoeling niet alléén was om regen- water te verzamelen, maar tevens om in de diepte stroomend levend water op te dammen en naar hoog gelegen velden af te leiden. Het is waarschijnlijk deze door ons gebezigde uit- drukking van hoog gelegen velden, waarin de heer KorLManN aanleiding vindt , om het volgende te schrijven: 7 Nu spreekt het ER Sant 910 — van zelf, dat het water daaruit afgetapt, niet bestemd is voor rijstvelden, die Aooger liggen, dan het niveau van het verzameld water, maar wel voor die, welke bezeden hetzelve liggen. Ik heb in mijnen brief in het geheel niet gerept van hoog ge- legene rijstvelden, waardoor dus van zelf wegvalt, al het geen die heer zegt over het daarstellen van kostbare metselwerken enz. om een zoodanig als het door mij opgegeven doel dier vergaarbakken te bereiken.” Om niet in herhalingen te treden, verwijzen wij den lezer, naar hetgeen wij vroeger op de boven aangehaalde plaats, Deel VI pag. 174, over dit punt gezegd hebben, en wij vertrouwen, dat niemand daarin de bedoeling zal vinden, om het water naar velden te leiden, die boven het niveau van het opgedamde wa- ter liggen. Zonder die grondige kennis van waterwerken ten behoeve van den landbouw te bezitten, gelijk men die bij ambtenaren der kultures mag verwachten, zweten wij toch ook wel, dat het water niet tegen de bergen oploopt en als wij van hoog gelegen velden gesproken hebben, dan meenden wij die, welke niet door het water kunnen bereikt worden, als het vrij door de ravijnen afvloeit, maar wel, als het water door een dam van vijftig, tachtig en meer voeten hoogte wordt opgestuwd en daarna wordt afgeleid. | De heer KorLManN zegt verder, dat hem op de vele plaat- sen van Java, waar hij geweest is, nog nooit de naam van seetoo is voorgekomen. Wij hebben dien ten gevolge nadere informatiën hier omtrent ingewonnen bij hoofdambtenaren, die met geheel Java bekend zijn en hebben vernomen, dat de naam seetoo werkelijk alleen in het westelijke gedeelte van Java ge- bezigd wordt en dat ook de opdamming van water ten behoeve der rijstkultuur in het midden en oosten van Java veel zeld- zamer in praktijk gebragt wordt. De door ons voorgestelde proefnemig, om het water te laten afloopen, en dan te zien of de vergaarbak ook zonder regen weder gedeeltelijk of geheel aangevuld wordt, beschouwt de heer KorrmanN niet alleen als onmogelijk, maar ook als onnoodig. Onmogelijk, omdat hij de residentie Soerabaja verlaten heeft — 341 — en omdat het ledigen der vergaarbakken gemakkelijk is, maar het. weder aanvullen bij aanhoudende droogte onmogelijk konde wor- den, waaruit dan voor de rijstaanplant de schromelijkste ge- volgen zouden geboren worden. Wij bekennen, niet te begrijpen, waarom de twee opgegevene redenen het voorgestelde onderzoek onmogelijk maken. Wat de heer KorLMANN na zijne verwisseling van standplaats niet meer onderzoeken kan, is gemakkelijk door zijnen opvolger te konsta- teren en die schromelijke gevolgen voor de rijstaanplant zou- den za den padi-oogst misschien minder te vreezen zijn. Onnoodig acht de heer Kortmann dit onderzoek: lo. / Dewijl het uitgemaakt is en dus geene kwestie meer kan zijn, dat, uitgezonderd eenige stroompjes, geene andere riviertjes, beekjes af spruitjes bestaan”. 20. „Omdat, behalve het bovenstaande, reeds op den eersten oogopslag uit de buitengewone schraalheid en geheele dorheid van het plantenrijk aldaar kan blijken, dat er geheel geen wa- ter, zelfs in den grond niet, ten zij zeer diep, bestaat” en 8e, „Omdat het ook blijken kan uit een’ in extrakt overgelegden brief en vertaling van het distriktshoofd van Goenoeng Kendeng”. De voor het onnoodig pleitende redenen zijn dus ook niet al- len even gewigtig, en kunnen teruggebragt worden tot de laat- ste, namelijk het schrijven van het distriktshoofd. De verkla- ring, dat het zoo is, zonder een nader onderzoek, is evenmin een bewijs van het niet bestaan van wellen in de diepte der vergaarbakken, als de met een oogopslag waar te nemen dor- heid en schraalheid van het plantenrijk in de drooge moesson. Zelfs als de vergaarbakken in dezen tijd geheel en al uitdroo- gen, kan dit nog niet als bewijs dienen, dat zij in den regentijd niet door kleine wellen gevoed worden. Hoe menige aanzienlijk groote wel verdroogt, als het in eenige maanden niet regent. Slaan wij een oog in den brief van het distriktshoofd, dan lezen wij daarin de volgende verklaring: „Nu dan mijn antwoord omtrent de opdammingen in het „distrikt Goenoeng Kendeng is, dat alle water van den regen — 912 — „ontvangen, en er geene bestaan, die stroomend water ontvan- „gen, behalve de opdammingen Koewanggeen en Kalegeen, welke „stroomend water uit eene wel van den heuvel ontvangen” enz. et blijkt dus al dadelijk, dat mijn vermoeden van toevoer van levend water in deze zoogenoemde regenbakken niet zoo geheel onjuist was, aangezien er twee zijn, waarvan reeds zonder eenig nader onderzoek bekend is, dat zij door eene van den heuvel afstroomende wel gevuld worden. Hoe dit echter ook moge zijn, zoo blijkt toch genoegzaam uit de pertinente verklaring van den heer KorrMaANN en van het genoemde distriktshoofd, dat indien er ook hier of daar een weinig levend water door deze opdammingen gestuit wordt, zulks toch zeker maar op enkele plaatsen en dan nog in zeer geringe hoeveelheid geschiedt. Als de aanvoer maar eenigzins belangrijk was, zoude -het. aan diegenen, welke daar plaatse- lijk bekend zijn, vooral als hunne aandacht op dit punt ge- vestigd wordt, niet onbekend wezen. Deze opdammingen dus van regenwater, welke minder ten doel hebben om het water te verzamelen, dan wel om het in zijn gewonen afloop te stuiten en naar de rijstvelden af te leiden, worden in het meergenoemde distrikt in menigte aan- getroffen. De door den heer KorrMmaNN ingezonden. staat noemt er negen en zestig, welke de belangrijke uitgestrektheid van omtrent zeven duizend bouws rijstvelden van water voorzien. En hiermede nemen wij afscheid van de regenbakken en opdammingen. Moge het daarover medegedeelde ten gevolge hebben, dat de opdammingen van regenwater, welke de heer KorumanN beschrijft, in de drooge, van levend water versto- kene landstreken, meer algemeen worden daargesteld. A J.D. Srreensrra Toussarnt. Getahpertja van Borneo. Ten vervolge op ons nummer van 25 Yebruarij 1854, dee- len wij onzen lezers hieronder nog eenige bijzonderheden mede, omtrent getahpertja in de residentie Wester Afdeeling van Borneo. — 45 — In het jaar 1849 werd aan den sulthan van Pontianak een privilegie toegestaan tot inzameling van getahpertja. Gedurende één jaar had Z. H. van dat voorregt. gebruik gemaakt , doch la- ter daarvan afgezien, zoodat het privilegie werd ingetrokken. Met het oog op de bestaande verderfelijke gewoonte van den boom om te kappen, wordt nu de aanplanting op kleine schaal voor gouvernements rekening beproefd. Als voorloopige uit- komst valt hieromtrent mede te deelen, dat de grond in de nabijheid van Pontianak voor deze kultuur te laag en te moe- rassig is bevonden, zoodat alle geplante boompjes zijn gestor- ven. Ook te Soekadana mislukte de proef. Te Mampawa zijn evenmin geschikte gronden aangetroffen, doeh de vorsten aldaar zijn witgenoodigd eene proef op hooge- ren grond te nemen in koffijtuinen, die aldaar door hen zijn of zullen worden aangelegd. Te Sambas zijn reeds verscheidene aanplantingen mislukt. Men was echter voornemens, nieuwe proeven te nemen op hoo- gere gronden. Op de eilanden langs de kust moet ook veel getahpertja te bekomen zijn. De resident had aldaar op een’ zijner togten vele boomen gezien. De vorsten, aan wie zij behooren, waren uit- genoodigd daarnaar onderzoek te laten doen, en de opbrengst als privilegie af te staan aan vertrouwde personen, onder voor- waarde van de boomen niet meer te laten omkappen, doch voortdurend af te tappen, en dáár waar boomen geveld waren, terstond andere aan te planten. Ook zijn de vorsten en hoofden verzocht, het omkappen der getahboomen tegen te gaan, en zelfs het aftappen, zonder hun- ne voorkennis. Vroeger werd aan het zoeken en aankweeken der getah wei- nig of niets gedaan, omdat er geen voordeel bij werd behaald. Nu men te Pontianak 25, en te Singapore 30 spaansche mat- ten voor den pikol betaalt, komen vele menschen, zelfs van Lingga, de getah inkoopen. Tot bewijs, dat men vroeger zeer roekeloos, bij het inzamelen te werk ging, kan strekken, dat de resident op Poeloe Temadjoe eene menigte zware boomen geveld zag liggen. - \ id Riesa | — d44 — In den handel wordt beweerd, dat goede getah bruin moet wezen; de resident had echter zelf gezien, dat de getah uit den aard wit (melkkleurig) is, doch alleen bruin wordt, door- dat zij bij het uitlekken loopt over den bast, die eene bruine verwstof loslaat en deze aan de getah mededeelt. Verder ont- waarde de resident, dat de getah-inzamelaars een weinig van dien bast mengden in het sap, als het warm gemaakt en tot koeken gekneed werd. “Naar de reden vragende, werd geantwoord, dat de hande- laars de witte getahpertja voor slecht verklaarden, en ze daarom moest geverwd worden. De wijze waarop zij in de wildernissen wordt ingezameld is oorzaak, dat niet zelden meer andere gekleurde zelfstandigheden daarin gevonden worden. Door den resident werden twee monsters getah van het ei-_ land 'Femadjoe aan het gouvernement ingezonden. Deze getah, in den artilleriekonstruktiewinkel te Soerabaja onderzocht, le- verde de volgende hoogstgunstige uitkomsten op: „Volkomen vrij van alle vreemde inmengselen, kon zij, zon- der dat het noodig was haar eene anders vrij lastige en lang- wijlige voorbereiding te doen ondergaan, terstond gebruikt wor- den, madat zij in kokend water was week geworden. In dien toestand toonde zij zich veel meer handelbaar dan al de tot nu toe bij dien winkel beproefde soorten. Na het koud wor- den, leverde zij tevens een aanmerkelijk harder en steviger voorwerp op. „Gedeeltelijk kan deze gunstige uitkomst worden geweten aan den bijzonderen aard van den boom, waaruit deze gom wordt verkregen. Het grootste aandeel echter moet worden toe- geschreven aan de a/tapping van het vocht, door welke wij- ze van inzameling de getah is verkregen. Deze stof heeft eene hooge handelswaarde. Van deze getah-soort zullen eenige plantjes worden gezonden naar ’slands plantentuin te Buitenzorg. (Javasche Courant 15 Julij 1854 No. 56). — 345 — Gomelastiek van Borneo en Java In het laatst van 1852 werd van den heer P. C. BarosN Van Eck, destijds met het civiel gezag te Soekadana (West- kust van Borneo) belast, ontvangen een aldaar verkregen mon- ster gomelastiek. Deze gomsoort, die, door deskundigen be- oordeeld, bleek van de beste kwaliteit te zijn, is naar de Bataviasche tentoonstelling gezonden. De gom, te Soekadana getah gaugrit, en te Sambas getak njantaän genoemd, wordt getrokken uit eene parasiet, die som- tijds de dikte van Zwee voeten bereikt, tegen hooge, zware boomen opgroeit, en weder afhangt. Op zekere hoogte snijdt men die plant af, als wanneer het vocht, dat zich tot gom verdikt, er uitloopt en opgevangen wordt. Niet zelden gaat het opklimmen der inzamelaars tegen de hooge, dikke boomen met gevaar gepaard. Men vindt de plant op vele plaatsen, doch niet in grooten getale bijeen, zoodat het den inzamelaar moeijelijk zou vallen, om bij voorbeeld tien boomen op één dag te vinden. Bekomt men van één boom een kwart kattie gom, dan is dit eene ruime inzameling. De gomelastiek is ook op Java geen zeldzaam produkt. Van de vele soorten van Ficus, die opdit eiland in het wild worden gevonden, levert echter alleen de bekende, ook in on- ze tuinen veelvuldig voorkomende Ficus elastica, de gomelas- tiek op. Hoewel ook de gom van andere soorten van dit geslacht, voor inlandsche industrie, namelijk bij het batikken van sarongs , enz., in plaats van bijenwas wordt gebruikt, zou deze ech- ter voor den handel niet geschikt zijn, daar zij bij het droo- gen hare elasticiteit geheel verliest, en daarbij gemakkelijk tot bederf overgaat. Men vindt de gezegde Ficus elastica hoofdzakelijk in de kust- landen van Java, vooral in het Bantensche. Zij is hier bekend onder den naam van Karet of kohlehlet. de RNA id ve ande an wl ales be nd re hs d s , ne — 946 — Voorts wordt uit de Lampongs (Sumatra) ook.veel van dez stof in den handel gebragt. Geen boom kan gemakkelijker worden voortgeplant dan deze, daar men: slechts de takken, even als bij de dadap, in den grond te steken heeft, om ze te vermenigvuldigen, zoodat de kultuur daarvan volstrekt niet moeijelijk zou zijn. # De meer of mindere opbrengst van de gom, hangt alleen van den groei des booms af, daar de sterkste boomen ook de mees- te gom zullen kunnen leveren. Hare deugdzaamheid zal in allen gevalle gelijk zijn. De gom wordt verkregen, door inkappingen in den bast, tot op het hout, waarna eene melkachtige vloeistof uitdruipt, welker waterdeelen in de lucht verdampen, waarna de zuivere gom overblijft. Personaliën. Benoemd tot Ridder der Militaire Willems Orde der 3de kl. en Adjudant des K - nings in buitengewone dienst het lid de luitenant kolonel A. J. ANDRESEN, kommandant der troepen ter Westkust van Borneo. Benoemd tot Broeder der Orde van den Nederlandschen Leeuw,-het lid de heer J. B. TeusMarN, te Buitenzorg. Overleden te Muntok, het lid de heer F. B. H. Lrepert, ingenieur van het mijnwezen. Î Overleden te, Batavia, het lid de heer Mr. J. H. GRAAF vAN DEN Bosc. Vertrokken naar Nederland en afgetreden als lid der Vereeniging, de kolonel Jur. R. G. B. De VAINES VAN BRAKELL. Bevorderd tot Officier van gezondheid der 2de kl. het lid de heer C. F. A. SCHNEIDER. Benoemd tot Adsistent resident van Sumanap , het lid de heer T. Arrrêns, adsis- tent resident te Ponorogo. Te Batavia van eene reis over Java teruggekomen, het lid de heer S. D. Scmrr, direkteur der kultures. Bevorderd tot Kolonel, Chef van het wapen der artillerie, het lid de heer G. VAN Derrscm te Soerabaja. { Bevorderd tot Majoor der artillerie, het lid de heer P. F. C. Vaerpz. Op verzoek eervol uit ’s lands dienst ontslagen, het, lid de „heer Jas VAN Rov- VEROIJ VAN NIEUWAAL, apotheker der 2e kl., te Samarang, ij | | Ladoe el d ur GL 2 Joondker, aen 2 Aer a En pan TT TWIN egt “bring ds ran Te achja rij ‚ Zalif . \Srbrounbang Cé EE Zefiofifo Goenoeng Ne Ae 9 Me lintang LB A » zer N Abestan). ( B Karle \ | \ Zamindrijg ENA a “SLandjo e / LZ. ‘Pender 217 Lan we PE ER “gEoL OGISCHE KAART * DER SRX KOTTAS S= 4 Nm < door f en 0.T …J. Huguenin Se ' _ Lspu Mmgenieur voor de amynen LEGENDA 7 byonte (troornsteen Chlovceton Lulbeschrefer Lorvelige en drigle kallesleon Drup been en brarlhihuf Zundsleen Bonten ket or mergel. sean den slyk ophoopiingen van grint en Lelenen daar vivieren aan hunnen aeverj im me ren,on aan Autre mton- dingen afgezet. Melaaladars Kopers dayzer-orgoud; Luo Gail VES ERE (, onzen Schraal 1140. 000 Ombrt, Sp Lroerdd armor Dar en/orwrimehtbaar Kalpeng dial zor var Lninggahan © IJ > Morra Finghusy vroegere L meerboden Moeras Jon Salok Ut sddiaan p ef Zu raar Zo ve hi zn Tannah Datar Zeh \ elume \ Zedhe A warn Meer ran O7 Mean Zelaure Zangit Kofm wan Zit Apor 21 17 Bpaa taodwogte afstorhing Wi Zandjong Latif Faeroer Me tratang brcuanthang BS Bokokto 2\ Bal Brydeghajo® Lg? ANGedary Né Lude y Zamendijg N = Ne” “GLandjoe L.Pone dje wingan ze SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN HET MINERAALWATER WEP EE SOLFATARA VAN TJITRAP IN NOORD BANTEN, DOOR SJ. FJ. ALE HEE KE HB. IL. Higenschappen van het water en kwalitatief onderzoek. Het water ontwikkelt eenen onaangenamen reuk, terwijl dui- delijk hydrogenium sulphuratum wordt waargenomen. Reaktie en smaak zijn sterk zuur, de laatste bovendien zamentrekkend als van aluin. Door verdamping bij 1009-1209 C. verkrijgt men een stroopachtig zwart gekleurd residuum, dat bij verdere verhitting opblaârt onder het verspreiden van eenen onaange- namen reuk; daarna begint het mengsel dikke, witte, zoetach- tig prikkelende dampen van zwavelzuur uit te stooten, en einde- lijk blijft er na gloeijing eene zoutmassa terug, die eerst eenig- zins geel is gekleurd, maar na sterke gloeijing licht steenrood (doodekop). Het water is troebel; in de flesch zelve is een vuil geel bezinksel voorhanden, dat van het water door filtratie moeije- lijk volkomen is af te zonderen. De gefiltreerde vloeistof wordt eerst helder na eenigen tijd in een gesloten flesch te zijn ver- vat geweest. Het soort. gewigt is dan bij 28e C. == 1,00689. VIT. 26 ej se Bdee Wordt eene zekere hoeveelheid van de zelfstandigheid, die na het gloeijen is teruggebleven, met alkohol overgoten en de- ze aangestoken, zoo ondergaat de vlam eene geelroode verkleu- ring. Door koken met potasch wordt geen ammonia ontwikkeld, terwijl verder in het water zijn bevonden, behalve Orgaxische stof ; Hydrogenium sulphuratum, Potasch en Soda: vrij en gebon- den Zwavelzuur, Kiezelzuur, Protorydum ferri, Aluinaarde en Magnesia. Met vuilgele bezinksel, door gedestilleerd water van de aanhan- gende deelen van het mineraalwater bevrijd en vervolgens gedroogd, brandt, in een platina-lepeltje verhit, met eene blaauwe vlam; verder voor de blaasbus verhit, wordt de massa zwart gekleurd door kool, en na verdere verhitting in de oxydatievlam blijft er eene witte zoutmassa terug, die, met sodá gesmolten, sterk op- bruist, terwijl een ander gedeelte, met mitras cobalti bevoch- tigd en gegloeid, duidelijk blaauw wordt gekleurd. De met soda gegloeide massa is met water uitgespoeld: in de door- geloopen vloeistof is zwavelzuur aanwezig; het residuum met zoutzuur behandeld: er ontstaat in de gefiltreerde zure oplossing door oxalas ammoniae, na toevoeging van overvloedig ammonia, geen neêrslaes, terwijl door phophorzure soda in dezelfde vloei- stof na eenigen tijd een kristallijn neêrslag geboren wordt. Het bezinksel bestaat dus uit: Org. stof, Zwavel, Kiezelzuur, Alwinaarde en Magnesia. IL. Kwantitatief onderzoek. l. Bepaling van het Kiezelzuur. 150 Grm. water worden, na verzadiging met ammonia, tot droog wordens toe uitgedampt in een waterbad, onder toevoeging van zeezoutzuur; daarna met verdund zeezoutzuur uitgetrokken, afgefiltreerd, gegloeid en gewogen. Si Os = 0,048 grm. 9 2. Bepaling van het IJzer en de Aluinaarde. Het filtraat van 1 wordt met eenen overvloed van ammonia behandeld, het neêërslaz door zeezoutzuur weder opgelost, zoodat de helder geworden vloeistof eene over- maat chloorammonium bevat; vervolgens de tof. kokens toe verhitte vloeistof weder met ammonia neêrgeslagen, en zoolang verwarmd, tot dat zij niet meer maar — 949 —. ammonia riekt. Het precipitaat afgefiltreerd, met kokend water uitgespoeld, ge- gloeid en gewogen. Al 203 en Fe 20? =0,206 grm. Dit mengsel is met de vereischte zorgvuldigheid in een glazen mortiertje be- hoorlijk fijn gewreven; het poeder in een glazen kookkolfje gebragt door middel van een trechter en daarna het eerste met verdund zeezoutzuur naauwkeurig af- gespoeld, met water afgewasschen, en dit benevens eenig salpeterzuur bij den in- houd gevoegd van het kolfje, dat nu in een zandbad gesteld wordt en zoolang verwarmd, tot de vloeistof bijna volkomen helder geel gekleurd is. De asch van een filfrum uit Berzelius-papier wordt hier buiten rekening gesteld, bedra- gende naauwelijks 0,0002 grm. De heldere vloeistof is nu in een waterbad tot droog wordens toe uitgedampt, met sterke potasch gekookt, met water verdund en afgefiltreerd van het terug blijvende ijzeroxydehydraat; na te zijn uitgespoeld, gedroogd, gegloeid, en gewogen, is het gewigt van Fe 202 == 0,05 erm. Met filtraat is met eenen overvloed van zeezoutzuur tot droog wordens toe uitgedampt. Met residuum wederom met verdund zeezoutzuur behaudeld, en van het onopgeloste kiezelzuur (1) afgefiltreerd; vervolgens de vloeistof met ammonia na toevoeging van chloorammmonium tot kokeus toe verhit, tot de vrije ammonia is uitgedreven, afgefiltreerd, uitgespoeld, gegloeid en gewogen. Al 2085 0,156 grm. 9. Bepaling der Magnesia. Het filtraat van de gezamenlijke hoeveelheid Al 203 en Fe 208 is, na tot een gering volume te zijn verdampt, met ammonia en phosphas sodae behandeld, daarmede gekookt, en het gevormde kristallijne mneêrslag, na 24 uren, afgefiltreerd; het preeipitaat op de vereischte wijze behandeld enz. Ph 202 Mg 0= 0,014 erm. 4. Bepaling der Potasch en Soda. 150 Grm. van het mineraalwater zijn kokend behandeld, eerst met chloorba- rinm, daarna met aqua barytae, totdat, door verdere toevoeging van dit laatste, geene neêrplofling meer plaats had. De vloeistof afgefiltreerd, uitgespoeld, tot kokens toe verhit en met ecarbonas ammoniae neêrgeslagen, afgefiltreerd, met ko- kend water uitgespoeld, tot droog wordens toe uitgedampt, gegloeid: Cl Ka en Cl Na = 0,029 grm. Deze gezamenlijke hoeveelheid in water opgelost, afgefiltreerd , wederom verdampt en gegloeid: ClKa en ClNaz=0,02% erin. De zoutmassa is in water opgelost, en met chloridum plat. in een waterbad tot droogwordens toe uitgedampt. Het droog residuum behandeld met een mengsel, bestaande uit 3 deelen alkohol van + 309 en 1 deel ether, afgefiltreerd (filtrum met contraf. bij 100e gedroogd)en met zoodanige vloeistof uitgespoeld; bij 1000 ge- droogd: (1) Dit kiezelzuur Is afkomstig van het glazen kolfje door het koken met potasch. _— 950 — PtCl? + KaCl = 0,07 grm. De doorgeloopen helder geel gekleurde vloeistof tot droogwordens toe uitge- dampt, gegloeid en met kokend water uitgetrokken, afgefiltreerd van het gevorm- de platina, het filtraat verdampt, gegloeid en gewogen. Cl Na. = 0,005 grm. (Dit laatste is in alkohol van 36° zoo goed aïs onoplosbaar. De alkalische vloeistof deelt aan de vlam geene karmijnroode kleur mede, terwijl door de zout- massa de vlam intensief geel gekleurd wordt). 5. Vrij en gebonden Zwavelzuur. 150 Grm. van het min. water worden kokend met chloorbarium geprecipi- teerd onder toevoeging van een weinig salpeterzuur. Na verloop van den noodi- gen tijd is het gevormde neêrslag afgefiltreerd, gegloeid, met N° O?° bevochtigd, wederom gegloeid en gewogen. SO 3 BaO = 2,298 erm. 6. Vrij Zwavelzuur. 150 Grm. water worden warm behandeld met eene waterige oplossing van carbonas sodae, waarin het gehalte van dit laatste naauwkeurig is bekend. Zoodra zich een neêrslag begon te vormen, dat bij het omroeren met een glazen staafje niet meer volkomen verdween, is met de verdere toevoeging gestaakt en kwam de ge- bezigde oplossing overeen met CO? NaO = 0,53 grm. Deze proef met eene andere even groote hoeveelheid water in het werk gesteld, gaf tot korresponderende hoeveetheid CO? Na0 = 0,52 grm. 1. Bepaling der Vaste Bestanddeelen. 150 Grm. water worden tot een gering volume verdampt, daarna in eenen be- dekten platinakroes voorzigtig verhit en eindelijk gegloeid, totdat na langdurig hevig gloeijen geene vermindering in gewigt meer plaats had. Vaste stoffen = 0,288 grm. 8. Bepalingen van de hoeveelheid Organische stoffen en van het opgeloste gas zijn niet in ‘het werk gesteld. De omslagtige bewerking om deze eerste te be- palen, maar vooral de weinige belangrijkheid daarvan heeft haar achterwege doen laten. Zoo ook is de hoeveelheid zwavelwaterstofgas niet bepaald, omdat zij in het water, door mij ontvangen, hoogst gering is. UI Berekening der Analyse. De bases zijn alle gebonden aan SO?; sommige zouten ver- liezen dit laatste bij de gloeihitte geheel of gedeeltelijk, ter- wijl de andere slechts het water verliezen. Vergelijkt men dus de som van de afzonderlijke bestanddeelen van het water, zoo- als zij zich voordoen na langen tijd aan de gloeihitte te zijn blootgesteld, met de op die wijze bepaalde hoeveelheid vaste stoffen (7), zoo verkrijgen wij de volgende uitkomst: Met deze bases zijn de volgende hoeveelheden SO3 gebonden geweest: Si O3 5 0,048 grm. Fe? O3 _ 0,050 Baets en rs MODA enn) Al? O8 5 0,156 „ ebs 40505 jd BOEMEO 4 0,0075 (2). «0,005 BEE 0,025 er OEE NN 4 0,006 ie wt ME 0,0036 u mame a ae Te zamen = 0,2925 grm. Gebonden SO3 5 0,4101 Vastestoffen (7) 0,288 Trekt men de aldus berekende hoeveelheid SO3 af van de totale hoeveelheid, die uit 5. berekend wordt 0,8005 grm., zoo blijft: Vrij SO3 5 0,3904 grm. Volgens 6. hebben wij / „3 0,394 dus gemiddeld MELD In 1000 deelen van het mineraalwater zijn dus voorhanden, behalve orgaxische stof en eene geringe hoeveelheid zwavelwa- terstofgas: Si O3 0,32 grm. SOS FeO— 0,316 SO3A1 203 = 3,48 # SO5 MgO 0,084 Pi SO3 Ka0O= 0,243 SOS Na0O-= 0,064 „ Som == 4,507 „ Vrij SO3—= 2,614 (1) Deze hoeveelheid SO* is natuurlijk verbonden geweest met FeO. = 0,0225 gr. (2) Hoewel ook dit zout een gedeelte SO? heeft verloren, is het evenwel niet noodig dit in rekening te brengeu. Lt Rt ke as 1 Pre MEN d en BON ' Met water tot de volgende groepen vereenigd: K. __Kiezelzuur SiOs = 0,32 grm. ie # KS _Potasch-aluin Ka SOz, Al20°3 SO*+24aqg.= 1,325 # f_ ID dl Js Magnesia-aluin MgO SOs HO, Al? 023 SO® + 24 aq. = 0,6278 7 % 83777 er. be, Î Soda-aluin NaO SOs, Al? 023 SO? 4 24 aq. = 0,4117 » d al a Zwavelzure aluinaarde Al 023 SO? 18aqg:= 5,0844 7 | het, nx Ni IJzervitriool FeO SO* 4-7 aq.= 0,6088 # ep. Vitrioololie. SO HO= 3,2021 # 3,20, KN: Totaal =11,6798 \ d Á a Weltevreden, den 26sten September 1854. N, ed 4 OVER EENIGE NIEUWE VISSCHEN VAN DE KOKOS-EILANDEN, DOOR Br. P. BLENH EE. Kort nadat mijne Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Kokos-eilanden was afgedrukt (1), ontving ik op nieuw eenige vischsoorten van daar door de welwillendheid van den heer J. C. T. Ross, t. w. Serranus urodelus CV., Holocentrum poecilopterus Blkr, Pentapus aureolineatus CV., Platax Boersii Blkr, Platax teira CV., Cheilinus diagrammus CV. (varietas fascia caudali transversa lata rosea -pinnaque caudali tota aurantiaca), Oxybelus Brandesii Blkr en Alutarius laevis Cuv. Serranus urodelus CV. was reeds van de Kokos-eilanden be- kend, doch de overige acht soorten niet. Twee daarvan, Holocen- trum leo CV. en Holocentrum poecilopterus Blkr bevonden zich nog niet in mijn kabinet en laatstgenoemde beschouw ik als nieuw voor de wetenschap. Beide soorten zijn hieronder beschreven. (1) Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandseh Indië Dl, VIT p, 37—48. — did — In mijne bovengenoemde bijdrage bragt ik het aantal van de Kokos-eilanden bekende vischsoorten op 36. De acht ge- noemde daarbij voegende stijgt dat aantal thans tot 44, t. w. bm Dorps . Apogon novemfasciatus CV. Nat. Tijdschr. Ned, Ind. III p. 163. ‚ Serranus hexagonatus CV. ibid. VI p. 191. „ _urodelus CV. ibid, VII p. 89. Mesoprion marginatus Blkr. ibid, III p. 554. > _monostigma Blkr. Verh. Batav. Gen. XXII. Pere. ‚ Holocentrum leo CV. Nat. Tijdschr. N. Ind. VII p: 355. » __ poecilopterus Bikr. ibid. VII p. 356. . Mulloïdes flavolineatus Blkr. ibid. III p. 697. . Pentapus aureolineatus CV. ibid. VI p. 55. . Lethrinus cocosensis Blkr. ibid. VII p. 40. Gerres acinaces Bikr. ibid. VI p. 194. „ _oyena CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. . Chaetodon auriga Forsk. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. V p. 164. ‚ Platax Boersii Blkr. ibid. III p. 758. teira CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet. bel ‚ Pimelepterus altipinnis CV. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. II p. 727. . Caranx Forsteri CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. ‚ Seriolichthys bipinnulatus Blkr. Nat. Tijdschr. Ned, Ind. VI p. 196. ‚ Amphacanthus hexagonatus Blkr. ibid. VII p. 41. . Acanthurus matoïdes CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Teuth. » triostegus CV. ibid. „ velifer Bl. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. VIT p. 42. ‚ Mugil macrocheilos Blkr. ibid, VII p. 43. » __Rossii Blkr. ibid. VII p. 45. . Salarias quadricornis CV? . Gobius cocosensis Blkr. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. VII p. 46. > __ ophthalmotaenia Blkr, ibid. VII p. 47. ‚ Pomacentrus prosopotaenioïdes Blkr. ibid. IIL p. 286. Glyphisodon biocellatus CV, ibid, IV p. 286. ‚‚ __Rossii Blkr. ibid, VII p. 48. . Dascyllus aruanus CV. ibid. VI p. 108. ‚ Cheilinus diagrammus CV.==Sparus radiatus Bl, Schn. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. ‚ Scarus chlorodon Jen. » _Jenynsii Blkr. ‚> _mastax Rüpp. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. VI p. 199. . Rhombus sumatranus Blkr. ibid. 1 p. 409. Verh. Bat. Gen. XXIV Pleuron. . Saurus synodus CV. ibid. II p. 257. ibid. XXIV Chiroc. etc. . Oxybeles Brandesii Blkr. ibid. I p. 276. ibid, XXIV Chiroc. ete. ‚ Muraena cancellata Richds, ibid. V p. 531, ibid. XXV Muraen. j — 355 — 40. Gastrophysus implutus Bikr=Tetraödon implutus Jap. 41. Balistes aculeatus Bl. Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. 42. » __ vidua Soland. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. III p. 565. 43. Alutarius laevis Cuv. ibid. III p. 304. Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. 44. Ostracion cubicus Bl, Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. Ostrac. Van deze soorten zijn tot nog toe slechts van de Kokos- eilanden bekend Holocentrum poecilopterus Blkr, Lethrinus cocosensis Blkr, Amphacnthus hexagonatus Blkr, Mugil ma- crocheilos Blkr, Mugil Rossi Blkr, Gobius cocosensis Blkr, Glyphisodon Rossii Blkr, Scarus chlorodon Jen., Scarus Je- nynsii Blkr. en Gastrophysus implutus Blkr. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE. Holocentrum leo CV. Poiss. III p. 152. Less. Zoöl. Voy. Co- quille IT p. 222. CV. Règn. anim. éd. luxe, Poiss. Atl. tab. 14 fig. 1. Holocentr. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine, latitudine 22 circiter in ejus altitudine; capite acuto 32 cir- citer in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 14 in ejus longitu- dine; linea rostro-frontali valde concava; oculis diametro 41 circiter in longitudine capitis; orbita postice superne tantum denticulata dentibus vix conspicuis ; spina infraorbitali nulla; rostro acuto oculo longiore; osse suborbitali valde emargiuato inferne spinis 2 anteriore praeoculari poste- riore sub oculi parte anteriore deorsum spectante, curvatura suborbita- li semilunari dentibus 2 tantum distantibus; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore valde protractili sub oculi parte anteriore desi- nente; dentibus maxillis, vomerinis et palatinis minimis; praeoperculo margine posteriore dentibus 14 ad 20 inferioribus ceteris majoribus basi latis, margine inferiore dentibus parvis vel nullis, spina maxima capite minus triplo breviore bisulcata; operculo spinis 2 validis superiore infe- riore longiore; suboperculo inferne interoperculoque sub spina praeoper- cularí leviter denticulatis; vertice utroque latere carinis 7 vel 8 divergen- tibus; osse suprascapulari denticulato; ossibus scapularibus edentulis; li- neis dorsali maxime convexa, ventrali rectiuscula; squamis lateribus 46 p. m. inserie longitudinali singulis denticulis margine libero medioeribus con- spieuis; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin gere incisa, spinosa elevata spinis validis 8* ceteris longiore 24 circiter in altitudine corporis membrana interspinali non incisa apices spinarum at- — 956 — tingente; dorsali radiosa aeutiuscule rotundata dorsali spinosa paulo ale tore; pectoralibus acutis 54, ventralibus acutis 6 eireiter, caudali pro- funde incisa lobis acutiuscule rotundatis aequalibus 54 circiter in longi- tudine corporis; anali obtusiuscula rotundata, spina 8% latissima crassa radio le breviore spina dorsi 8* paulo longiore; eolore corpore pulchre rubro, fasciis nullis, pinnis aurantiaco-rubro; dorsali spinosa flavo nebu- lata. 8 B: 8 Ds 11-115 Pe 1/14 V‚ll/r. Aa 4/I1 CHCM ONE Synon. ZJolocentre lion CV. Poiss. III p. 152, Lion Ineol. Ins. Seychell. Habit. Lus. Cocos, in mari. Longitudo speeiminis uniei 310'//, Aanm. Mijn voorwerp beschouw ik als te behooren tot Mo- loeentrum leo CV. De doorntjes van oogkassen en onderoog- kuilsbeenderen schijnen door den leeftijd des diers wat versle- ten te zijn. Opmerkelijk bij deze soort is de geweldige pre- operkeldoorn, het niet uitgesneden zijn van het rugdoornvlies, hetwelk van den eenen doorntop naar den volgenden gaat en niet zich zooals gewoonlijk min of meer ver beneden den volgenden doorntop vasthecht. De afbeelding in de prachtuit- gave van Cuvriem’s Règne amimal vertoont deze bijzonderheid niet en ook het profiel minder hol dan mijn voorwerp. Het komt mij zeer twijfelachtig voor of Rerarp's Chouwer Lacki tot deze soort behoort, waarom ik deze uit de synony- mie heb weggelaten. Holoeentrum poecilopterus Blkr. Holoe, corpore oblongo compresso, altitudine 3% eirciter in cjus lon- gitudine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite acuto 34 ad 3% in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 14 in ejus longitudine; li- nea rostro-frontali deelivi convexiuscula; oculis diametro 84 circiter in longitudine capitis; orbita superne postieeque denticulata ceterum glabra; spina infraorbitali nulla; rostro acuto oculo breviore; osse suborbitali val- de emarginato, inferne spinis 2 anteriore pracoculari posteriore sub me- dio oculo sito deorsum postrorsum spectante, curvatnra suborbitali semi- lunari dentibus 4 vel 5 postrorsum spectantibus; maxillis aequalibus su- periore sub oculi parte posteriore desinente, valde protractili; dentibus maxillis, vomerinis et palatinis minimis; pracoperculo margine posteriore — 57 — dentibus 40 ad 50 gracilibus, margine inferiore dentibus 4 vel 5, spina magna bisulcata capite quadruplo cireiter breviore; opereulo spinis 2 va- hdis superiore inferiore longiore; subopereulo superne, interoperculo sub spina praeopereculari dentatis; vertice utroque latere eristis 8 vel 9 diver- gentibus; osse suprascapulari dentata; ossibus scapularibus edentulis; li- neis dorsali valde convexa, ventrali rectiuscula; squamis lateribus 52 p. m. in serie longitudinali singalis denticulis margine libero parvis conspicuis pinna dorsali partem radiosam inter et spinosam usque ad basin fere incisa; spinosa obtusa spinis medioecribus 4? et 5% spinis ceteris longioribus 23 eireiter in altitudine corporis, membrana interspinali valde exeisa; dor- sali radiosa acute rotundata parte spinosa multo altiore corpore minus duplo humiliore; pectoralibus acute rotundatis 54, ventralibus acutis 6 fere, eaudali profunde incisa lobis acute rotundatis superiore inferiore Jongiore 54 circiter in longitudine corporis; anali acute rotuudata, spina 8* radio 1° non breviore crassa spina dorsali longissima duplo fere lon- giore; colore corpore pulchre rubro singulis sqguamis medio macula niten- te roseo, maculis roseis fascias longitudinales 12 p‚ m. efficientibus; pin- nis roseo-rubris; dorsali spinosa flava ocellis magnis roseis in series 2 longitudinales dispositis, membrana interspinali apice spinarum macula trigona dilute rosea. B. 8.D. ll-1/i4. P. 2/12, V. 1/7. As 4/10. C. 6.19,3 vel 5.19.3. Habit. Ins. Cocos, in n ari. Longitudo speeciminis unici 197'!/, Aanm. Deze soort is na verwant aan Moloceutrum tiere CV. en Molocentrum tiereoïdes Blkr.— Molocentrum tiere CV. echter heeft 12 rugdoornen en de operkeldoornen van gelijke lengte en volgens de afbeelding in de Zoölogie der reis van de Coquille te oordeelen, welke mij echter voorkomt gebrekkig te zijn, de doornachtige rugvin lager en ongevlekt, enz. Bij Holocentrum tiereoïdes Blkr gaat de bovenkaak slechts tot bij- kans onder het midden van het oog en zijn er slechts onge- veer 40 schubben op eene overlangsche rei, terwijl er de rugvinvlekjes ontbreken. De soorten van Holocentrum, welke ik thans van den Indi- schen Archipel bezit zijn, behalve de beide bovengenoemde: Ho- locentrum orientale CV. = Holocentrum marginatum CV. (van Java, Sumatra, Singapore, Celebes, Halmaheira, Batjan en So- lor), Holocentrum operculare CV. (van Sumatra en Banda), Holocentrum violaceum Blkr (van Amboina), Holocentrum sam- mara CV. (van Sumatra, Sumbawa, Floris, Banda, Amboina, Kihehnailhae., 0! 2. — 358 — Ceram en Ternate), Holocentrum cornutum Blkr (van Amboi- na, Ceram en Floris), Holocentrum punctatissimum CV. (van Sumatra), Holocentrum leonoïdes Blkr (van Celebes, Amboina en Banda), Holocentrum tiereoïdes Blkr (van Amboina), en Holocentrum diadema Luacép. (van Amboina en Floris), dus in | het geheel 11 soorten. Seripsi Batavia Calendis Octobris mpeeerv. Bus IJD sehen Ge, Ei TOT DE KENNIS DER HENDE HYOLOGISCHE FAUNA Bissell BAS ON, DOOR Dr. P. BLEEK ER. Het eiland Batjan, behoorende tot de groep van Halmaheira en door Straat Patientie van het zuidelijke gedeelte van dit groote eiland gescheiden, was tot nog toe in een ichthyologisch opzigt volstrekt onbekend. De heer Jhkr. C. F. Gor.pManN, re- sident van Ternate, wiens naam reeds aan de uitbreiding der ichthyologische kennis van Timor, Ternate en Halmaheira ver- bonden is, heeft mij een nieuw blijk gegeven zijner vriendschap en van zijne belangstelling in de natuurwetenschappen, door tij- dens zijn verblijf te Batjan, welk eiland onder zijn bestuur staat, daar een aantal vischsoorten voor mij te doen verzame- len. Deze visschen, welke ik in Augustus 1854 ontving, ten getale van 71 soorten, stellen mij in de gelegenheid, eene eer- ste bijdrage te leveren tot de kennis der vischfanna van een eiland, hetwelk door den mineralogischen rijkdom zijns bodems — 960 — bestemd schijnt te zijn eene niet onbelangrijke plaats onder de eilanden van den Indischen Archipel te bekleeden. De bedoelde soorten zijn de hieronder genoemde. De heer GorpManN had de voorwerpen voorzien van etikettes, be-, vattende de door de Batjanners aan ze gegevene benamingen, als de mede de vindplaatsen. Deze etikettes echter gedeeltelijk van voorwerpen los geraakt zijnde, heb ik slechts van eenigen der soorten de inlandsche namen en de vindplaatsen kunnen teruggeven. Species piscium Batjanensium collectionis Goldmanmanae. Apogon bandanensis Bikr. Natuurk. Tijdschr. N. Ind. VI p. 95. „ _ margaritophorus Bikr. nov. spec. 3. Ambassis interrupta Blkr. Nat. T. Ned. Ind. III p. 696. „ _Dussumieri CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. Mesoprion ecoernleopunctatus Blkr. Nat, T. N. Ind. II p. 169. Goga Batj.-Hab. Kali Amasing Batjan insulae. __ fulviflamma Blkr. ibid. IT p. 169. marginatus Blkr. ibid. III p. 554. Gadja kuning Batj.-Hab. Kali Amasing. 8. Therapon Cuvieri Blkr, ibid. VI p. 211. „ servus CV. Verh. B. Gen. XXII Pere. MKerong kerong Batj.- Hab. Bantjan. . Dules maculatus CV. Nat. T. N. Ind. V p. 333. Dewang Baij-Hab. Kali Amasing. ‚ Holocentrum orientale CV. Verh. B. Gen. XXII Perc. . Sphyraena brachygnathos Blkr. nov. spec. jello CV. Verh. Bat. Gen. XXVI Sphyr. Rao rao Batj.-Hab. Kali Amasing. % 14. > _langsar Blkr. nov. spee. Sagalu Batj.-Hab. Batjan. „ __obtusata CV. Verh. Bat. Gen. XXVI Sphyr. Sillago malabarica Cuv.=Sillago acuta CV. Verh. B. Gen, XXII Perce. . Mulloïdes flavolineatus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 697. Dactylopterus orientalis CV. ibid. IL p. 264. 19. Platycephalus bataviensis Blkr. ibid. IV p. 460. . Pelor obscurum CV. ibid. V p. 241. . Corvina Goldmanni Blkr. nov. spec. Rovi Batj. Heb. Sungei Puan Ba- tjan insulac. . Scolopsides lineatus QG. Nat. T. N. Ind. V p. 78. . Heterognathodon bifasciatus Blkr. Verh. B. Gen. XXIII Seiaen. Sisi demong Batj.-Hab. Batjan. ‚ Chaetodon virescens CV. ib. XXIII Chaet. Kal? bubo Batj.-Hab. Batjan. 19 19 to te to DD Al FP . . . oe ò8. 59. — 36l — Drepane punctata CV. ibid. Platax vespertilio CV.= Platax Blochii CV. ibid. Psettus rhombeus CV. ibid. Baru merau Batj-Hab. Batjan. Scomber loo CV, ibid. XXIV Makr. Cybinm konam Blkr. ibid. Chorinemus tol CV. ibid. Zassi Batj.-Hab. Batjan. Trachinotus Baillonii CV. ibid. Bobara lassi Batj.-Hab. Batjan, Kali Amasing. Elacate mrottah CV, ibid. Trichiurus haumela CV. ibid. Caranx ekala CV, ibid. „ __Forsteri CV. ibid. Bobara kuning Batj.-Hab. Batjan. Carangiehthys typus Blkr. Nat. T. N, Ind, III p. 760. Carangoïdes gallichthys Blkr. Verh. B. Gen. XXIV Makr. Selar boöps Blkr, ibid. . Gazza tapeinosoma Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 260. ‚ Equula ensifera CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. Batja Batj-Hab. Batjan. Amphacanthus doliatus CV. Nat. T. Ned. Ind. IV p. 605. Uhtana Batj.-Hab. Kali Amasing. dorsalis CV. Verh. But. Gen. XXIII Teuth. Acanthurus matoïdes CV. ibid. Mugil melanochir K. v. H. Nat. T. N. Ind, III p. 423. Goru vel Guru Batj-Hab. Morti Batjan insulae. Atherina duodecimalis CV. ibid. IT p. 485. Gobius sphynx CV. ibid. VI p. 103. Eleotris muralis G. ibid. III p. 276. Salarias cyanostigma Blkr. Verh. Gen. XXII Blenn. Amphisile scutata Cuve Nat, T. N, Ind. II p. 245. Piso Batj-Hnb. Morti. Premnas biaculeatus Blkr, ibid. VI p. 330. Glyplhisodon batjanensis Blkr, nov. spec. » __rahti CV, Verh. Bat. Gen. XXI Kamsch. Labr. Gutja Batj- Hab. Batjan. eum ovellntus QG. Nat. .T. N. Ind. IV p. 119. Julis (Halichoeres) casturi Bikr. ibid. III p. 768. ‚ Callyodon waigiensis CV. ibid II p. 256. Dussumieria Hasseltii Bìkr. ibid. I p. 422, Verh. B. G. XXIV Chiroce- Maki tjina Batj.-Hab. Batjan. f Harengula melanurus Bkr. Nat. T. N. Ind. V p. 245. Bik hokkoa Batj.-Hab. Kali Amasing. Engraulis Brownii CV. Verh. B. Gen. XXIV Har. Gnafti Batje-Hab. Kali Amasing. ; _ encrasicholvïdes Blkr. ibid. Nat. T. N, Ind. III p. 173. „ _Grayi B'kr. ibid. ibid. II p. 492. kn d — 962 — 61. Chatoessus nasus CV. Nat. T. Ned. Ind. II p. 223. 62, Rhombus sumatranus Blkr. ibid, IT p. 409. Verh. B. G. XXIV Pleur. 63. Plagusia marmorata Blkr. ibid. I p. 411, ibid. 64. Balistes viridescens Luucép. 65. Monaecanthus trichurus Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 125, 66. Triacanthus brachysoma Blkr. ibid. IV ps 128. Verh. B. Gen. XXIV Balist. 67. Arothron laterna Blkr==Tetraödon laterna Richds. N. T. N. T, III p. 299. 68. » _ Virgatus Blkr= Tetraödon virgatus Richds. ibid. III 299. 69. Solenognathus Blochii Blkr. Verh. Bat. Gen. XXV Trosk. Vissch. 70, Pegasus draconis L. ibid. 71, Hemiseyllium malayanum MH. 15 dezer soorten zijn nieuw voor de kennis der fauna van de Moluksche eilanden, t. w. Apogon margaritophorus Blkr, Mesoprion coeruleopunctatus Blkr, Therapon Cuvieri Blkr, Sphyraena jello CV., Sphyraena brachygnathos Blkr, Sphyrae- na langsar Blkr, Platycephalus bataviensis Blkr, Corvina Goldmanni Blkr, Cybium konam Blkr, Salarias cyanostigma Blkr, Glyphisodom batjanensis Blkr, Dussumieria Hasselti Blkr, Engraulis Brown CV., Plagusia marmorata Blkr en Balistes viridescens Lacép. In mijne Vijfde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Amboina, opgenomen in het 6e deel van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, bragt ik het geheele aantal bekende Moluksche vischsoorten op 649. Daarbij waren nog te voegen Oxybelus lumbricoïdes Blkr van Ceram en Balistes viridescens Lacép. waarvan ik een amboinasch voorwerp vroeger niet van Balistes flavimarginatus Rüpp. onderscheiden had. Bovendien ontving ik te gelijk met de Batjansche verzameling een voorwerp van Oxybeles Bran- desii Blkr van Ternate, welk voorwerp gevonden werd in eene Culcita discoïdea Ag. en waaromtrent ik reeds elders heb be- rigt. Het aantal Moluksche soorten stijgt thans alzoo tot 665, waarvan komen op Amboina 863, Boeroe 21, Ceram 159, Banda 134, Ternate 94, Halmaheira 67, Batjan 71, Waigioe 53 en Rawak 10. Van de Batjansche soorten zijn nieuw voor de wetenschap: Apogon margaritophorus, Sphyraena brachygnathos, Sphyraena langsar, Corvina Goldmanniì en Glyphisodon batjanensis. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOIDEI. Apogon margaritophorus Blkr. Apog. corpore oblongo eofmpresso, altitudine 4 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite 32 circiter in longitudine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 23 eireiter in longitudine capitis, diametro 2 ad 2 distantibus; linea rostro-frontali deelivi eonea- viuseula; orbitis, osse suborbitali, crista praeopereuli intramarginali, sub- opereulo, interoperculoque edentulis ; osse suprascapulari denticulato; maxil- la superiore maxilla inferiore breviore sub medio oeulo eirciter desinente; den- tibus maxillis pluriseriatis minimis aequalibus, vomerinis in thurmam A for- mem, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; praeopereulo ro- tundato margine denticulig parvis conspicuis serrato; operculo spina conspicua nulla; squamis lateribus 25 p« m. in serie longitudinali, 8 vel 9 in serie transversali; linea laterali singulis squamis tubulo simpliee notata; linea dorsali linea ventrali multo convexiore; pinna dorsali spinosa dorsali ra- diosa paulo humiliore spinis medioeribus 2 erassa ceteris longiore corpo- re minus duplo humiliore; dorsali radiosa acuta convexa corpore minus duplo humiliore spina radio 1° minus duplo breviore; peetoralibus obtusis rotundatis et ventralibus acutis 5 et paulo, caudali emarginata lobis acu- tiuseulis 44 cireiter in longitudine corporis; anali acuta convexa dorsali radiosa vix humiliore; colore corpore superne coerulescente inferne mar- garitaeco; dorso vittis 2 nigrieante-violaeceis et vittis 2 pulcherrime ru- bris longitudinalibus alternantibus lineae dorsali parallelis; medio latere faseia eephalo-caudali lata aureo-rubra guttis coerulescentibus 12 p. m. in seriem longitudinalem dispositis notata; vertice vitta V formi viridi-flavas eapite utroque latere vittis 4 longitudinalibus pulcherrime rubris, vitta superiore linea vertice media, vitta 2* temporali, 8* oculo-operculari, 4 maxilla-suboeulo-opereulari; maxillis antiee fuseeseentibus; pinnis omnibus pulehre rubris immaculatis. B. 7. D. 6— 1/9 vel 6—1/10. P. 1/10 vel 1/11. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C. 17 et lat. brev. Habit. Batjan, in mari. Longitudo speeiminis unici 42’ NOI. 27 — 364 — Aanm. Deze soort is gemakkelijk herkenbaar aan hare band- teekening, aan de overlangsche rei blaauwachtige ronde vlek- ken in den breeden rooden kopstaartband, aan hare 6 rugvin- doornen, enz. Zij is een der fraaiste soorten van haar geslacht. SPHYRAENOÏDEI. Sphyraena obtusata CN. Poiss. III p. 258. Richds. Rep. ichth. Chin. Jap. in Rep: 15'h Meet. Brit. Assoc. p. 266. T. Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 83 (nec fig.). Blkr Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 56. Cant. Cat. Mal. Fish. p. 24. Sphyraen. corpore elongato subeylindraceo, altitudine 7 ad 8 in ejus fongitudine; capite acuto ore clauso 84 eirciter in ‘longitudine corporis; altitudine capitis 2% ad 23 in ejus longitudine; oculis diametro 42 ad 42 in longitudine ecapitis, 14 eirciter in capitis parte postoculari; rostro us- que ad apicem maxillae superioris oculo minus duplo longiore, sulco os maxillare recipiente £ oculi diametro ante oeulum sito; maxilla superiore maxilla inferiore breviore ante oculum desinente ore clause 23 ad 22 in longitudine capitis; maxilla inferiore apice oblique truncata symphyst tuberculo conico; dentibus maxilla superiore utroque latere parvis p. m. 50 antiee insuper utroque latere eaninis 2 posteriore anteriore multo lon- giore; dentibus palatinis utrogue latere numerosis uniseriatis anterioribus caninis 3 ad 5 inaequalibus, posterioribus parvis; lingua dentieulis mini- mis scabra; maxilla inferiore dentibus utroque latere p…. m. 20 mediis inaegualibus ceteris majoribus verticaliter insertis, symphysi insuper ca- nino medioeri; praeopereulo obliqgue emarginato acutangulo angulo rotun- dato membranaceo; opereulo spina nulla; squamis ctenoïdeis lateribus 80 p. m. in serie longitudinali singulis margine libero dentibus p. m. 20; linea Jateralt singulis squamis tubulo simpliee notata; pinna dorsali 1* ante apieem pectoralium incipiente acuta dorsali 2* paulo altiore spinis gracili- bus anterioribus 2 subaequalibug eeteris longioribus eorpore humilioribuss dorsali radiosa ante analem incipiente dupla ejus longitudine a spina dorsi postica remota paulo altiore quam longa acuta emarginata; pectc- ralibus acutis 8 et paulo, ventralibus sub medio pectoralium ante dorsa- lem 1 insertis 9 circiter, caudali lobis acutis 6% ad 6% in longitudine corporis; anali dorsali radiosa vix humikiore et vix breviore; colore cor- pore superne dilute viridi, lateribus inferneque argenteo; fascia cgphalo- eaudali griseo-viridi sub linea laterali; pinnis flavescentibus, caudali pos- tice fusco marginata, ventralibus albis; iride margaritacea. _—— 065 — « WEB: 1D. 5—2/B vel 52/9. P. 2/1 wel 2/12. V. 1/5. A, 3/8 vel | 3/9. C. 17 et lat. brev. f Syuon. Jkan Tsjakalang Valent. Ind. Amb. II p. 369 No. 70. Allwalu Brochet Ren. Poiss. Mol. I tab. 40 fig. 202. « Splyrène à machoïre obtuse CV. Poiss. III p. 258. EE Akataro kamasu Japon. Oula Indie. Malab. Senuk, Snuk et Snok Indig. Bat. . Langsar Javan. Alu alu Indig. Surabaj. Snoeck Belg. Ind. Orient. Habit. Batjan, in mari. Batavia, Surabsja, Anjer, Javae insulae, in mari. Kammal, Madurae insulae, in mari. Telokbetong, Priaman, Beneulen, Sumnatrae insulae, in marie Singapore, in mari. Maecassar, Bulucomba, Celebes insulae, in mari. Ternate, in mari. Sindangole, Halmaheirae insulae, in mari. Wahai, Ceram septentrionalis, in marie Longitudo 25 speeiminum 162''’ ad 240'//. Aanm. De heer Rremarpson houdt SpAyraena chinensis Laacóp., welke in de groote Histoire naturelle des Poissons, hoezeer met een vraagteeken, tot de Synonymie van SpAyraena obtusata CV. is gebragt, voor eene eigene soort (Rep. ichthyol. Seas of China and Jap. in Rep. löth Meet. Brit. Assoc. p. 261), welke zich naar een door hem onderzocht voorwerp van SpAy- raena obtusata zou onderscheiden doordien het operkel er met 2 doorntjes eindigt en door grootere hoogte over de schouders en holler profiel. Volgens de door den heer RrcmArpsonN ge- gevene ‘formule der vinstralen zou SpAgyraena chinensis 20 borstvinstralen hebben, wat zeer zou afwijken van de gewone getal- len dezer vin en mij voorkomt op eene schrijffout te berusten. Deafbeelding van SpAyraena obtusata in de Fauna Japonica, “waarschijnlijk vervaardigd naar ecne in Japan gemaakte teekening, is of uiterst inkorrekt of heeft, wat mij waarschijnlijker voor- komt, betrekking tot eene andere soort. De volgende belang- rijke verschillen doen mij zulks vermoeden. De hoogte des ligchaams gaat er 9 maal in zijne lengte, de kop meer dan 4 maal in de lengte des ligchaams, het oog meer dan 6 maa) in de lengte van den kop en meer dan tweemaal in den snuit en het achteroogsgedeelte van den kop, terwijl ik er 115 schubben tel op eene overlangsche rei, de buikvinnen verder achterwaarts zijn ingeplant, enz. De heer Rürrrerr. heeft in zijne „Neue Wirbelthiere zu der Fauna van Abijssimiën gehörig”, de vraag geopperd, of zijne Sphyraena flavieauda welligt dezelfde soort is als Sphyraena obtusata CV.? Indien de beschrijving en afbeelding van den heer Rürreru slechts eenigzins juist zijn, kan zijne SpAyraena favieauda niet tot Sphyraena obtusata behooren, ofschoon zij er na aan schijnt verwant te zijn. Vooreerst zouden operkel en preoperkel er onbeschubt zijn, wat mij echter toeschijnt nog bevestiging te behoeven, daar de operkelschubben bij de kleine voorwerpen van Sphyraena higtelijk verloren gaan. Maar afge- scheiden daarvan zou de kop er slechts 81/4, maal gaan in de lengte des ligchaams, de hoogte van den kop 8 maal in zijne lengte, de oogkas 5 maal in de lengte van den kop en onge- veer tweemaal in den snuit en in het achteroogkuilsgedeelte van den kop, terwijl er het preoperkel regthoekig zou wezen, de rug- en aarsvinnen juist tegen over elkander beginnen, enz. Deze verschillen verbieden de vereeniging van beide soorten, doch verdienen nog nader in de natuur te worden nagegaan Sphyraena obtusata CV. komt te Batavia bijkans dagelijks en soms in grooten overvloed ter markt, meestal ter lengte van 2’ tot 8, schijnende zij op verre na niet de lengte te bereiken van de overige soorten van Sphyraena. Haar vleesch is zeer smakelijk en komt niet zelden op de tafels der Huro- peanen voor, welke haar even als de andere soorten Sxoek noe- men, waarnaar de vischkoopers haar insgelijks onder den naam van Senoek of Senok verkoopen. Het is hoogstwaarschijnlijk deze soort en niet, zooals Cu- vier denkt Sphyraena Commersonit CV., welke door ReNArp onder den naam van Alw alw en door VarenmijN ondér dien van Zhan Tsjakalang is voorgesteld. Zoo gebrekkig als deze afbeeldingen zijn, geven zij den habitus van SpAgraena obtusatu vrij goed terug en even zoo het minder ver naar achteren mteestrekt zijn der beksplect. — 367 — Sphyraena langsar Blkr. _Sphyraen. eorpore elongato subeylindraeeo, altitudine 9 eireitver in cjus longitudine; capite acnto ore eiauso 3% ad 832 in longitudine corporis; al- titudine eapiis 22 eirciter in ejus longitudine; oeulis diametro 5 fere ad 5 et paulo in longicudine eapiris, 2 fere in parte capitis postoculari, ros- tro ore clauso venlo vix plus duplo longivre, suleo os maxillare reeipien- te 2 ad 2 oeuii diametro ante oeulum eito; maxilla superivre maxilla inferivre breviore ante oeulum desiuente ore clauso 8 fere ad 23 in lon- gitudine eapitis; maxilla inferiore symphysi tuberculo eonico, apice non produeta subeonieca; dentibus maxilla superivre utroque latere parvis p. me. 40 antice insuper utroque latere caninis 2 magnis posteriore anteriore majore; dentibus palatiuis utroque latere uniseriatis numerosis anticis 2 ad 4 ecaniuis sequentibus minvribus postrorsum desereseentibus; lingua denticulis minimis seabra; maxilla inferiore dentibus utroque latere p. me 19 vertienliter insertis mediis eeteris majoribus, symphysi insuper eanino mediceri; praeoperculo oblique emarginato zeutangulo angulo membrana- ceo; operciulo spinis nullis; squamis etenoïdeis margine libero dentibus parcis, lateribus 809 p. m. in serie longitudinalis linea laterali singulis squamis tubulo simplies notata; pinna dorsali 1° supra apieem peetoralium ineipiente acuta dorsali 2* paulo humiliore spinis gracilibus anterioribus 2 subaequalibus eeteris longioribus; dorsali radiosa ante amalem ineipien- te dupla eireiter ejus longitudine a spina dorsì postiea remota, corpore vix humiliore, altiore quam longa, aeuta emarginata; peetoralibus acutis 92 ad 10 et paulo, ventralibus sub medio peetoralium ante dorsalem 19 insertis latis angulatis apice acutis 11 fere, caudali lobig acutis 5 eirciter in longitudine corporis; anali dorsali radiosa vix longiore et vix humilio- re acuta vix emarginata; colore evrpore superne dilute viridi, lateribus inferneque argenteo; junioribus fasciis cephalo-eaudalibus 2 flaveseentibus vel aureis subparallelis supertore in linea lateralis; pinnis imparibus fla vescentibus, paribus albidis; caudali fuseescente marginata. Bere DE 2/8 vel 5—2/9. P. 2/12. V. 1/5. A, 3/8, vel- 3/9. G 17 et lat. brev. Habit. Batjan, in mari. Batavia, in mari. Longitudo 2 speeiminum 208/// et 276///, Aanm. Deze soort, welker naam ik heb ontleend aan ecne der javaansche benamingen voor de soorten van Sphijraena, is hef. naaste verwant aan Spkijraena obtusata CV., doch er nog gemak- kelijk van te onderkennen aan slanker ligchaam, kleinere oogen en langeren snuit, welke bij SpAijraena oblusata CV. minder dan twee maal zoo lang is als het oog. De schubben, hoezeer ook kamschubben, even als bij genoemde soort, hebben echter aan den vrijen rand slechts eenige weinige tandjes, terwijl die bij Sphijraena obtusata CV. ongeveer 20 en meer tandjes heb- ben. Bovendien begint bij SpZijraena obtusata CV. de 1ste rugvin boven den top der borstvin en gaan de borstvinnen on- geveer 8, de buikvinnen ongeveer 9 en de staartvin 61/3 tot 61/9 maal in de lengte des ligchaams; zoodat er de borst- en buik- vinnen betrekkelijk langer zijn en de staartvin betrekkelijk korter. Sphijraena chinensis Lacép., welke volgens den heer RrcHArDsoN ten onregte tot Sphijraena oblusata CV. gebragt is, kan even- min tot onderwerpelijke soort behooren wegens hare operkel- doornen, terwijl zij noch opmerkelijk is door hoogeren nek noch door hol profiel. Sphijraena flavicauda Rüpp. heeft veel van SpZijraena langsar, doch volgens den heer Rürreuu zijn er operkel en preoperkel tegthoekig, terwijl volgens de afbeelding het onderoogkuilsbeen er minder uitgerand is, de Iste rugvin geheel achter de borst- vinnen staat en verder van de 2de rugvin verwijderd is, en de eerste stralen der 2de rugvin niet voor die der aarsvin zijn in- geplant. Sphijraena brachijgnathos Blkr. Sphyraen. corpore elongato subeylindraceo, altitudine 94 ad 10 eireiter in ejus longitudine; capite acuto ore elauso 3% ad 8% eireiter in longitu- dine corporis; altitudine capitis 3 cireiter in ejus longitudine; oculis dia- metro 4% eireiter in longitudine eapitis, 14 cireiter in capitis parte posto- eulari; rostro ore clauso oeculo nen plus duplo longiore, sulco os maxil- Jare recipiente # oceculi diametro ante oculum sito; maxilla superiore maxilla inferiovre breviore longe ante oeulum desinente ore clauso 23 Cir- eiter in longitudine eapitis; raaxilla inferiore non produeta symphysi tu- bereulo eonieo; dentibus maxilla superiore utroque latere parvis plus quam 50 antiee insuper utroque latere ecaninis 2 magnis posteriore an- teriore majores dentibns palatinis utroque latere numerosis uniseriatis anterioribus eaninis 4 ad 7 inaequalibus, posterioribus parvis; lingua den- tieulis minimis seabra ; maxilla inferiore dentibus utroque latere pe nie 17 verticaliter insertis mediis eeteris majoribus, symphysi insuper canino medioeri;s praeopereulo obligue emarginato acutangulo angulo membrana- ceo; opereulo spiuis nullis; squamis etenoïdeis margine libero dentibus parcis, lateribus £5 p. m. in serie longitudinalis linea laterali singulis squamis tubulo simpliee notata; p-inna dorsali 1* paulo post apicem peeto-. Bei a Ein en en JA ; valium ineipiente acuta dorsali 2* paulo humiliore spinis gracilibus ante- rioribus 2 subaequalibus ceteris longioribus; dorsali radiosa ante analem ineipiente plus dupla ejus longitudine a spina dorsi postiea remota, cor- pore vix humiliore, altiore quam longa, acuta, emarginata; pectoralibus acutis 104 eireiter, ventralibus sub medio pectoralium insertis 12 cireiter, eaudali lobis aeutis 6 eireiter in longitudine corporis; anali dorsali radio- sa vix longiore et vix humiliore acuta emarginata; colore corpore super- ne dilute viridi lateribus inferneque argenteo; pinnis flavescentibus, cau- dali fiusco-violaceo marginata. B: 7. D. 52/8 vel 5—2/9: P. 2/11. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C, 17. et lat. brev. Habit. Batjan, in mari. Batavia, in mari. Longitudo 3 speeiminum 252''f ad 328''’. Aanm. Deze soort is na verwant aan SpAijraena langsar Blkr, dech zij onderscheidt er zich van door grootere oogen, 1 borstvinstraal meer, betrekkelijk grooteren onderlingen afstand der rugvinnen, inplanting van den Isten rugdoorn achter den top der borstvinnen, enz. Zij kan evenmin als SpAúraena lang- sar tot Sphyraena flavicauda Rüpp. teruggebragt worden, om reeds bovengemelde redenen, hoezeer er de 1lste rugvin even als op de aangehaalde afbeelding van den heer Rürprrr, achter de borstvintoppen begint. Zij mist bovendien de everlangsche bandteekening, is slanker van ligchaam, enz. Sphijraena jello CV. Poiss. II p. 258. Rüpp. N. Wirb. Faun. Abijss. FE. R. M. p. 98. Valenc. in Bélang. Voy. Ind. Or. Zoöl. p. 346. tab. 1 fig. 1. Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perce. p. 56. Cant. Catal. Mal. Fish. p. 24. Sphijraen. corpore elongato subeiijlindraceo, altitudine 9% ad 94 in ejus longitudine; capite acuto ore clauso 32 ad 4 et paulo in longitudine cor- poris; altitudine capitis 3 eireiter in ejus longitudine; oculis diametro 5 et paulo ad 54 fere in longitudine capitis, 18 ad 1# eireiter im capitis parte postoculari; rostro usque ad apieem maxillae superioris oculo plus duplo longiore, suleo os maxillare recipiente parum angulato 2 circiter oculi diametro ante oculum sito; maxilla superiore junioribus et aetate provectis sub oculi margine anteriore desinente ore clauso 2 ad 24 in longitudine capitis; maxilla inferiore acuta conica sijmphijsi tubercuio eonieo; dentibus maxilla superiore utroque latere 30 ad plus quam 59 posterioribus anterioribus mejoribus postrorsum spectantibus amtiee insu- — 370 — per utroque latere caninis 2 magnis sagittatis posteriore anteriore longiore ; dentibus palatinis utroque latere uniseriatis eaninis inaequalibus 4 ad 3; lingua denticulis minimis seabra; maxilla inferiore dentibus utroque latere p. m. 15 postrorsum speetantibus posterioribus ceteris majoribus, sijmphijsi insuper canino valido; praeoperculo obtusissimo oblique semilunariter ro- tundato; opereulo spina valde debili vix conspicua; squamis eijeloïdeis, lateribus 125 p. m. in serie longitudinali, plus quam 80 in serie trans- versali; linca laterali singulis squamis tubulo simplice notata; pinna dorsali 1* supra apieem pectoralium incípiente, acuta, dorsali radiosa vix velnon altiore, spinis gracilibus 2* ceteris longiore corpore multo humiliore; dor- sali radiosa ante analem incipiente plus dupla ejus longitudine a spina dorsi postiex remota, acuta emarginata aeque alta ae longa radio postico producto; pectoralibus acutis 10 ad 11, ventralibus sub posteriore dimidio peetoralium ante dorsalem 1m insertis 13 ad 134, eaudali lobis acutis 6 vel 6 fere in longitudine corporis; anali dorsali radiosa vix humiliore ct bre- viore, acuta, emarginata radio postico producto; ecolore ecorpore superne dilute violaseente-viridi inferne argenteo; dorso Jateribusque fasciis trans- versis Curvatis viridibus profundioribus infra lineam lateralem deseenden- tibuss iride argentea; pinnis dorsalibus, peetoralibus eaudalique violas- cente-hijalinis, dorsali spinosa apieem versus nigrieante; dorsali radiosa antiee flavescente; caudali violaceo-nigrieante marginata; ventralibus ana- lique albidis, anali antice apiceem versus plus minusve violacea. B. 7.°D. 5—2/8 vel 5—2/9. P. 2/13. V‚ 1/5." A 9/4 vel SAEMGE 17 et lat. breve Synon. Jellow Russ. Corom. Fish II p. 59 fig. 174. Sphyrène jello CV. Poiss. III p. 258 Valene. Voy. Bélang Zoöl. pe 346, Senoek, Snuk, Snok Indig. Batav. Langsar Indig., Banten. Tunel Indig. Samar. Alu alu Indie. Surabaj. Leres Indie. Pasuruan. Snoek Belg. Ind. Orient. Inbit. Batjan, in mari. Timor kupang, Timor occidentalis, in mari. Singapore, in mari. Pangkalpinang, Bankae insulae, in mari. Bulucomba, Celebes insulae, in mari. Batavia, Banten, Samarang, Surabaja, Pasuruan, Javae insu- lae, in mari. Kammal, Madurae insulae, in mari. Padang, Siboga, Telokbetong, Sumatrae insulae, in marie Rio, Bintang insulae, in mari. Longitudo 18 speciminum 176/!' ad 525/’, — Sil — Aanm. De afbeelding van Russnrr laat de soort zeer goed herkennen, hoezeer zij in de bijzonderheden veel te wenschen overlaat. Die in den atlas van de Zoölogie der reis van BÉLANGER laat insgelijks veel te wenschen over, vertoont het oog veel te klein, de rugdoornen te dik en niets van de hier zoo karakte- ristische bandteekening van den rug. Te Batavia komt deze soort dagelijks ter markt, gewoonlijk ter lengte van 3’ tot 5’ doch miet zelden ook ter lengte van 1 tot 11/2 meter. Het vleesch in smakelijk en komt dikwijls op de tafels der gegoede Wuropeanen voor. SCIAENOIDEI. Corvina Goldmanni Blkr. Corvin. corpore oblongo compresso, altitudine 44 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 1% ad 12 in ejus altitudine; capite 44 cisciter in longi- tudine corporis; altitudine capitis 12 circiter, latitudine 1% ad 12 in ejus longitudine; oeulis diametro 82 circiter in longitudine eapitis; linea rostro- dorsali fronte rectiuscula; rostro obtuso truncato non ante os prominente oculo breviore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore sub oeuli parte posteriore desinente 24 eireiter in longitudine capiis; ore an- tico5 rietu parum obliguo; dentibus maxillis bene conspicuis, maxilla su- periore serie externa utroque latere p. m. 16! dentibus seriebus internis multo majoribus postrorsum deserescentibus caninis nullis; maxilla inferio- re dentibus dentibus maxilla superiore externis multo minoribus; mento poris 5 bene conspicuis; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato, margine posteriore anguloque dentato, dentibus angulo 2 vel 3 dentibus eceteris ma- joribus; linea dorsali rotundata valde eonvexa; linea ventrali reetiuseula; linea laterali usque sub posteriore dimidia parte pinnae dorsalis radiosae curvata singulis squamis ramosa; squamis lateribus 47 p. m. in serie lon- gitudinali; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa plus duplo breviore sed ea multo altiore corpore minus duplo humiliore, spinis graci.ibus flexi- libus 3* eeteris lengiore, 1* minima, ultima penultima breviore; pinnis pec- toralibus acutis, ventralibus aentis radio 1° paulo produeto analem non at- tingente et caudali rhomboïdea 5 et paulo in longicudine eorporis; anali parte radiosa angulata convexa acuta spina 2* radio 1° multo breviore me- dioerì vis striata 21 circiter in longitudine eapitis; eolore eorpore superne dilute viuideseente, lateribus inferneque argenteo; opereulo superne macu- la diffusa coerulea quasi subeutaneas pinnis flaveseentibus, plus minusve fusco arcnatis; dorsali spinosa fusco marginata. — 312 — B. 7. DD. 9/31 vel, 9/32, P. 2/17. MV. 1/5. A 2/7 vel OEREN lat. brev. d Synon. Rovi Imeol. Bxtjan. Habit. Soengi Puan, in aq. fluv. marin. Longicudo speciminis uwici 174'//, Aanm. Deze Corvina is gemakkelijk kenbaar aan haren stom- pen als afgeknotten snuit, welke echter niet voor de boven- kaak uitpuilt, aan haren betrekkelijk zwakken 22 aarsvindoorn en aan hare 9 alle slanke rugdoornen. Im habitus gelijkt zij op Corvina Dussumieri CV. doch deze heeft D. 10—1/28, den tweeden aarsvindoorn veel zwakker, enz. Volgens de beschrijving van Corvina Belangerië CV. in de groote Histoire naturelle des Poissons te oordeelen, moet de bovenbeschrevene soort daaraan na verwant zijn. Die beschrij- ving is echter te onvolledig om er met de noodige juistheid uit te besluiten tot de identiteit dezer soorten en vermits daar sprake is van eene verlenging van het achtergedeelte des lig- chaams, overeenkomende met die bij Corvina coitor CV., en er de bovenkaakstanden der buitenrei niet veel grooter zouden zijn dan die der binnenste reijen en het zilverkleurig ligchaam met zwartachtig bruin geteekend zou wezen, aarzel ik niet mijn voorwerp te beschouwen als tot eene andere soort te behooren. Ik noem haar ter eere van den heer Jkhr. C. F. GorpMann, resident van Ternate, die haar op het eiland Batjan ontdekte. Ik teeken hier nog aan, dat deze Corvina de eerste verte- genwoordiger is van haar geslacht, alsmede van de verwante geslachten Otolithus, Umbrina en Sciaena, welke mij van de Molukken is bekend geworden (1). (1) De soorten van Corvina van den Indischen Archipel, welke ik thans bezit zijn: Corvina catalea CV. (van Java, Madura en Banka), Corvina cele- bica Blkr (van Celebes), Corvina Goldmanpi Bikr (van Batjan), Corvina hypostoma Blkr (van Sumatra), Corvina Kuhlii CV. (van Java, Suma- tra, Borneo), Corvina miles CV. (van Java), Corvina plagiostoma Blkr (van Java, Madura), Corvina polykladiskos Blkr (van Borneo), Corvina sampitensis Blkr (van Borneo), Corvina trachycephalus Bkr (van Bor- neo) en Corvina Wolfii Blkr (van Borneo), alle welke soorten beschre- ven zijn in het 23° deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genoot- schap van Kunsten en Wetenschappen en in het Natuurkundig Tijdse bhrift voor Nederlandsch Indië. LABROIDEI CTENOIDEI Glyphisodon batjanensis Blkr. Glyph. evrpore oblongo compresso, altiundine 23 ci citer in ejus lon gitudine, Jaritudine 22 cisciter in ejus altiindine; eaptte 52 ciciter in lon- gitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; veulis diametro 24 ciciter in longitudine eapi-is; linea rostro-dorsali capite valde obliqua ree:a; linea rostro-peetorali parum convexa;s rostro oeulo breviore; osse suborbital angulo oris oeuli diametro plus duplo humiliore; maxillis acqualibus, su- periore sub oeui margine anteriore desinente; dentibus utraque maxilla pe me. 40; pracoperculo obtusangulo angulo rotundato;s squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinalis Jinea laterali sub spinis dorsalibus posticì interrupta; pinna dorsait parte spinosa parte radiosa humiliore sjinis 6 posterioribus spinis anteriviibus longioribus subaequalibus, parte radiosa acutiuscula eunvexas pectoralibus rotundutis 42 cireiter, ventralibus acutis et caudali emarginata lobis obtusis rotundatis 4 cireiter in longitudine corporis; anali obtusa rotundata dorsaìi radiosa paulo humiliore spina 2s radiis mediis multo breviore; eolore capite superne corporeque antice su- perne violaceo, corpore postice superne, lateribus caudaque flavos vitis rostro-ocularibus 2 coeruleiss genis regionibusque postoeulari et scapular guttulis eoeruleis; pinna dorsali spinosa profunde violacea; peetoralibus vio- Jascentibus basi flaveseentibus basi superne vittula transversa fuscescente - pinnis dorsali rudiosa, ventralibus, anali caudaligue aurantiacis. B. 4 vel 5. D. 12/13 vel 12/14. P. 2/14. V. 1/5. A. 2/15 vel 2/16 C. 15 et lat. brev. Habit. Batjan, in mari. Longitudo specimiuis unici 36’//, Aanm. In kleurteekening beantwoordt deze soort het mees. aan Glyphisodon wanthurus Blkr (Nat. Tijdschr. Nederl. Ind. V p. 845) en zij heeft waarschijnlijk in den verschen toestand ook de blaauwe schubvlekjes op het ligchaam van G/ypAisodon vanthurus Blkr. Zij wijkt echter zeer van deze soort af in habi- tus, door haren hoekigen kop met spits profiel, veroorzaakt door het sterk naar achteren rijzen der snuitkruinlijn. Voorts zijn de buikvinnen en aarsvin bij GlypAisodon wvanthurus gedeeltelijk violet of bruin gekleurd en is de formule der stralen D. 13/15 vel 13/16. P. 2/15. A. 2/13 vel 2/14, zijn de borstvinnen aanmerkelijk langer, enz. — 314 — 5 BALISTINL Dalistes viridescens Comm. Lacèp. Poiss. 1 p. 378. Bl. Sehn. Syst. posth. p. 477. Cuv. Règn. anim. Rüpp. Afl. RN. Afr. F.R. M. p. 30. N. Wirb. F. Ab. FRN Balist. corpore oblongo compresso, altitudine 2 eireiter in ejus longitu- dine, latitudine 8 eireiter in ejus altitudine; eapite 82 eireiter in longi- tudine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 34 ad 4 in longitu- dine capitis, 2 et paulo ad 24 in longitudine rostri; vertiee convexo; linea rostro-frontali ante oeulos et apice rostri convexiuseula; rostro ante oeulos sulco triangularis labiis earnosis; dentibus utraque maxilla 8 apiee plus minusve emarginatis anticis lateralibus majoribus; apertura branchialt ante basin pinnae pectoralis desinente; scutis lateribus 86 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; seutis toto corpore granulis ex parte covicis numerosis scabris; axillis seutis 5 vel 6 rotundis granulatis; cauda compressa spinulis quadri-vel quinque-seriatis armata medio multo al- tiore quam lata; seutis genis confertis sulcis glabris majoribus nullis; pinna dorsali spinosa spina 1“ rostro vix vel non breviore erassa obtusa antice scabra, membrana pinnam dorsalem radiosam non attingente; dorsali radiosa et anali obtusis rotundatis, maulto longioribus quam altis, dorsali anali al- tiore corpore plus triplo humiliore; peetoralibus obtusis rotnndatis 74 ad - 3 Lierde) trali spina crassa brevi dentata, radiis gracilibus membranam apice su- caudali obtusa rotundata 64 ad 6% in longitudine eorporis; pinna ven- perantibus p. m. 14; eolore eorpore olivaceo-aurantiaco mento ventrequc flavescente; fascia lata diffusa violacea oeulo-thoracica fronte eum fascia Jateris oppositi unita fasciaque dorso-anali diffusa lata ejusdem eoloris a dorsali radiosa analis basin posteriorem versus descendente; scutis cor- pore plurimis macula ecentrali violaceo-nigricante; labiis violascentibus; pinna dorsali spinosa membrana violaseente-hyalina maeculis irregularibus fuscis superne nigro marginata; dorsali radiosa, anali caudalique radiis aurantiacis membrana eoerulescente-hyalinis, marginem Jiberum versus violaceis coeruleseente dense oeellatis; caudali analique dimidio basali in- terdum guttulis violaeeo-fuscis, pectoralibus radijs aurantiacis membrana coerulescente-hyalinis. B. 6. D. 3— 2/23 vel 3—2/24. P. 1/13. A. 2/21 vel 2/22, Cs eni Synon. Balistes aculeatus major Forsk. ap. Rüpp. Atler Ree Nene R. M. p. 50. Balistes e fusco viridescens ete. Commers. ap. Lacép. Poiss. I p. 378. Baliste verdâtre Luaeép. ibid. L p. 335, 878 tab. 16 fig. 5. Balistes castaneus Richards. Voy. Sulph. Zoöl. Fish. p« 126 tab. 59 fig, 9—12? TRE Schaarm Arab. Habit. Batjan, in mari. Amboina, in mari. Longitudo 4 speeiminum 122’! ad 148///. Aanm. CommersoN ontdekte deze soort bij Mauritius. De afbeelding van Lacfeòpr, hoezeer veel te wenschen overlatende, laat haar zeer goed herkennen. De soort is zeer na verwant aan Balistes flavimarginatus Rüpp., doch daarvan te onder- kennen, behalve door de eigenaardigheid der kleurteekening, door het geheel digt beschubt zijn der wangen, terwijl de wang- schildjes bij Balustes flavimarginatus in overlangsche reijen zijn geplaatst en overlangsche gladde groeven tusschen zich overlaten. Bovendien tel ik bij laatstgenoemde de stralen = D. 8—2/25. P 1/14. A. 2/23. In mijne beschrijving van deze soort (Nat. Tijdschr. Ned. Ind. IIL p. 308) haalde ik met een vraagtceken Balistes castaneus Richds. als mogelijke synoniem met haar aan. Door het erlangen mijner voorwerpen van Balistes viri- descens ben ik van deze meening teruggekomen en breng ik Balistes castaneus Richds. veeleer tot de onderwerpelijke soort waarvan zij welligt het wijfje voorstelt. De afbeelding van den, heer RrerArpsoN naar een lang in wijngeest bewaard voorwerp genomen zijnde, kan men aan de nuancering der kleuren en de vlekteekening aldaar geene groote waarde hechten. Daar de heer RrerarpsonN echter van zijne Balistes castaneus zegt, dat de staartvin er spitse hoeken heeft en de staart ongewapend is, en de afbeelding de stralen vertoont = D. 83—1/27. A. 1/25 (in den tekst zijn de getallen der vinstralen niet vermeld), is mijne meening ten deze nog slechts voorwaardelijk. Erythrodon niger Rüpp (== Xenodon niger Rüpp.) niet me- degerekend, bezit ik thans 13 soorten van Balistes van den In- dischen Archipel t. w. Balistes aculeatus Bl. (van Amboina, Banda, Kloris, Solor en de Kokos-eilanden), Balistes armatus Lacép. (van Celebes en Solor), Balistes bursa Schn. (van Am- boma), Balistes chrysospilos Blkr (van Solor), Balistes conspi- eillum Cuv. (van Celebes en Solor), Balistes flavolineatus Rüpp. van Celebes, Amboina en Ceram), Balistes lineatus Bl. Schn. OE OE TENEN SN PT APTN 4 ed — ò16 — (van Sumatra, Celebes, Ternate, Amboina, Banda, Solor en Floris), Balistes praslinus Lacép. (van Sumatra, Celebes, Ter- nate, Amboina, Ceram en Solor), Balistes Schmittii Blkr (van Sumatra), Balistes senticosus Richds. (van Solor), Balistes stel- latus Lacép. (van Java, Singapore, Celebes en Floris), Balistes vidua Soland. (van Amboina en de Kokos-eilanden) en Balistes viridescens Lacép. (van Amboina en Batjan). Bovendien bezit ik nog van Balistini van den Indischen Archipel van andere geslachten, 13 soorten van Monacanthus, 5 van Alutarius, 1 van Pogonognathus en 6 van Triacanthus, of te zamen 89 soor- ten van Balistini, dat is 17 meer dan ik in mijne Bijdrage tot de kennis der Balistini van den Indischen Archipel, ge- drukt in 1851, heb vermeld. SCYLLIOLDEI. Hemiseyllium malayanum MH. System. Beschr. Plagiost. p. 17. Hemisc. corpore elongato antice cylindraceo, altitudine 13 fere in ejus longitudine, vix latiore quam alto; capite obtuso convexo 9 et paulo in longitu- dine corporis, paulo latiore quam alto; oeulis diametro 4 eirciter in longi- tudine rostri, longioribus quam latis; foramine temporali oculo paulo minore postico-infero margine posteriore non tubereulatos rostro latiore quam longo obtuso rotundato valde convexo, longitudine 22 ecirciter in longitu- dine eapitis; rictu maxillari semilunari, labiali reetiusculo rostro brevio- re; maxillis dentibus tricuspidatis, cuspidibus lateralibus brevibus; sulecis labialibus mento non unitis; valvulis nasalibus internis rictum fere attin- gentibus septo intermedio valvulis latiore, valvulis nasalibus externis ob- longis rotundatis, cirro valvulari externe inserto valvula breviore; spira- culis 3 posticis supra pinnam pectoralem sitis, 4" et 5e valde approxima- tis; dorso ante pinnam dorsalem 1" non ecarinato; squamis parvis econspi- cuis non carinatis; pianis dorsalibus dupla eirciter earum longitudine dis- tantibus aequalibus fere aeque altis ac longis emarginatis apice rotunda- tis postice acutis; dorsali 1* tota post basin ventralium sita; dorsali 2° plus ejus longitudine a pinnaanali remota; pinnis pectoralibus et ventrali- bus oblongis rotundatis; pectoralibus capite paulo brevioribus sed ventra- libus paulo longioribus; ventralibus basi post anum non unitis; appendi- cibus genitalibus conicis rudimentariis sulcatis sed non valvatis; anali eon- vexa postiee angulata quadruplo eireiter longiore quam alta; caudali 64 circiter in longitudine corporis, lobo posteriore obtuso rotundato lobo — ò17 — anteriore convexo (anali non humiliore) minus triplo breviore; colore corpore superne rufescente inferne roseo; fasciis corpore fuscis di ffu- sis transversis 11 p. m., 1* praeoculari, 2e postoculari, 3* branchiali, 4% praeventrali, 5* et 6* inter pinnas dorsales, ceteris caudalibus: corpore fasciis ipsis et regioribus intenfaseialibus pareis maculis sparsis rotundatis fuscis profundioribus notato; pinnis rufeseentibus maculis parcis fuscis, Synon. Scyllium malaistanum Less. Zoöl. Voy. Coquille IL p. 94 Atlas Poiss. tab. 6. Roussette malaisienne Less. ibid. Chiloscylleum malaianum MH. Syst. Beschr. Plagiost. Verzeichn. pe XV. Habit. Baijan, in mari. Longitudo speeiminis masculin. uniei 301'/. Aanm. De geslachten Hemiscijllium en Chiloscylliam zijn door de heeren J. Mürrer en Herve door zoo geringe ver- schillen gekenmerkt, dat ik twijfel of zij wel afzonderlijk be- houden kunnen blijven. De onderwerpelijke soort beantwoordt aan Hemiscijllium door de plaatsing van den bek digt bij het einde des snuits en door het niet in de middellijn vereenigd zijn der bekhoekgroeven, doch verschilt er van door de elkan- der zeer genaderde plaatsing der beide achterste kieuwopenin- gen. Indien beide geslachten gescheiden behooren te blijven behoort bovenbeschrevene soort tot Hemiscyllium MH., vermits als karakteristisch voor Clhuloscyllium wordt opgegeven het ver- lengd en op de middellijn vereenigd zijn der bekhoekgroeven. De soort Is zonder twijfel dezelfde als Setj/liwam malaisianum Less. ter boven aangehaalde plaatse afgebeeld naar een voorwerp van 27 duimen lengte. Deze afbeelding is vrij goed. Het weinig witgedrukt zijn der banden is waarschijnlijk aan den ouderen leeftijdstoestand toe te schrijven, gaande de bandteekening bij meerdere Seijlliën bij toenemenden leeftijd verloren. De afbeel- ding vertoont foutievelijk alle kieuwopeningen evenwijdig van elkander geplaatst. De vierde kieuwopening bedekt de vijfde bijkans geheel, zoodat men de laatste slechts bij verwijding van de wierde duidelijk waarneemt. De soort was tot nog toe slechts van Waigioe bekend. De heer Rüreeuu deelt in zijne Neue Wirbelthiere zu der Fauna van Abyssiniën gehörig, Fische des Rothen Meercs p. PAN SRE LP Wee fe © hf — Ö1S — 71 in eene noot mede, dat de heer Hweren Seyllium heplago- mum Rüpp. voor dezelfde soort verklaarde als Liesson’s Seyl- lium malaisianum. Beide soorten verschillen echter zoo in het oogloopend van elkander, dat slechts eene grove misvatting ze tot elkander heeft kunnen brengen. De heeren J. Mürrer en Herve hebben echter in hunne Systematische Beschreibung der Plagiostomen die misvatting reeds verbeterd, door Seyllium heptagouum Rüpp. te brengen tot hunne Stegostoma fasciatum, komende de afbeelding van den heer Rürrrrrù. overeen met de door de heeren J. Mürver en Henrie beschrevene 3e varicteit van Stegostoma fasciatum. Seripsi Batavia Calendis Seplembris MDCCCLIV. BIJDRAGEN TOT DE GEOLOGISCHE EN MINERALOGISCHE KENNIS VAN NEDERLANDSCH INDIE, DOOR de Ingenieurs van het Mijnwezen in Nederlandsch Indië. ee WIE. VOORLOOPIG ONDERZOEK NAAR KOLEN IN DE LANDSCHAPPEN SALIMBOUW, DJONKONG EN BOENOET, IN DE RESIDENTIE WESTERAF- DEELING VAN BORNEO. DOOR RR. EVERWIJN. Bij gouvernementsbesluit van den 22u April 1858 No. 1 werd aan mij opgedragen om eenen aanvang te maken met het doen van eenige geologische onderzoekingen in de westerafdeeling van Borneo, en nader werd bij instruktie van den ingenieur De Groor bepaald, dat in deeerste plaats een onderzoek zoude geschieden naar kolen in de landschappen Salimbouw, Djonkong en Boenoet. Na te Pontianak de noodige toebereidselen voor de reis te VII. 28 — 080 — hebben gemaakt, vertrok ik op den 6den September van daar, en kwam op den 1Isten Oktober te Salimbouw. Een verblijf van omtrent acht dagen op deze plaats stelde mij in staat om eenige geologische kennis van het terrein op te doen, en tevens het vereischte onderzoek naar kolen te ver- rigten. Het gedeelte van het landschap Salimbouw, dat aan den lin- ker oever der Kapoeas is gelegen, bestaat gedeeltelijk uit eene lage landstreek, die zelfs gedurende het drooge jaargetijde groo- tendeels onder water staat, en gedeeltelijk uit een aantal heuvels die alleen meer landwaarts in eene groote hoogte bereiken. Tusschen deze heuvels door loopen twee kleine riviertjes, van welke het eene zich bij de hoofdplaats Salimbouw in de Kapoeas uitstort, terwijl de monding van het andere omtrent twintig minuten gaans verder de rivier af is gelegen. Deze riviertjes hebben slechts eene geringe uitgestrektheid en zij verliezen zich spoedig in een aantal kleine meren, in welke het struikgewas op vele plaatsen de vaart zeer moeijelijk maakt. De grond bestaat overal uit afwisselende lagen van klei en zand. De klei is zeer vast, van eene witte of geelachtige kleur, somtijds ook min of meer vermengd met een fijn kwartszand, De zandgrond is van eene grove losse hoedanigheid en bevat overvloedig witte kwartsrolsteenen. Kleischiefer, kolenschiefer en andere gesteenten, die veelal in een kolenterrein worden ge- vonden, heb ik daar nergens aangetroffen. Voor het onderzoek naar kolen, in dit landschap, begaf ik mij het eerst naar de plaats, waar reeds vroeger kolen werden gegraven, zijnde hoofdzakelijk gelegen tusschen twee henvels op een klein uur roeijens van Salimbouw. Het is terstond zigtbaar, dat de bewerking daar niet op eene zeer geregelde wijze heeft plaats gehad. De kleine vallei tusschen genoemde heuvels is geheel omgewoeld en nergens kan men iets meer van de ligging eener koollaag bespeuren. Zoo men zegt werden daar gaten gegraven tot op 18 voet diepte om aan de kool te komen, en dit blijkt ook gedeeltelijk uit de peiling der daar aanwezige gaten, die nu vol met water staan. — 381 — Verschillende gravingen, die ik daar ter plaatse liet doen, deden mij niets ontdekken, hoewel gewoonlijk in den zandgrond brokstukken kool gevonden werden. Niet ver van de hier bedoelde plaats vond ik aan de helling eens heuvels eene koollaag van omtrent één eng. voet dikte en hebbende slechts eene geringe helling. De kool, hoewel van eene goede soort, is eenigzins vermengd met kleiaarde en daar- ‚door niet zeer zamenhangend. Verdere gravingen, op verschillende diepte in dien omtrek gedaan, deden niets naders ontdekken. Nadat het onderzoek daar ter plaatse was afgeloopen werd mij eene koollaag aangewezen aan het riviertje Ringgan, een’ zijtak van het riviertje bij Salimbouw, op ruim een half uur van de hoofdplaats. Deze laag is gelegen aan de helling van een’ lagen heuvel, en een gedeelte der oppervlakte is door een beekje blootgelegd. Zij heeft eene dikte van drie eng. voet en slechts eene gerin- ge helling. De kool is zeer zuiver en van eene vrij goede hoedanigheid. De onderlaag bestaat uit eene vaste witte klei- aarde, en de bovenlaag uit een’ groven zandgrond, die, zoo men zegt, ook goud bevat, echter te weinig om daarop bewerkt te worden. Het onderzoek nog op andere punten van het land- schap Salimbouw voortzettende, vond ik wel in eenige boekjes en ook hier en daar op eenige diepte beneden de oppervlakte stukjes kool, doch het mogt mij niet gelukken ergens eene koollaag te vinden. Om dan verder geen tijd te verliezen met onderzoekingen, die onder de gegevene omstandigheden weinig uitzigt op eenen goeden uitslag leverden, besloot ik de reis ver- der voort te zetten naar Djonkone. Dit landschap, welks gebied zich hoofdzakelijk witstrekt langs de rivier Embonan, bestaat grootendeels uit eene lage landstreek, die naarmate men zuidwaarts komt, hooger wordt en op ruim twee dagreizen van de hoofdplaats Djonkong overgaat in cen heuvelachtig terrein. ' Vier à vijf paal zuidelijk van Djonkone is de berg Sindoro selegen, die geene groote hoogte bereikt, doch van welks top en men eene uitgestrekte landstreek kan overzien. Deze berg be- staat uit eene porfiersoort, van. welke mede twee aderen voor- komen, die dwars door de rivier Embonan gaan. Het terrein bestaat grootendeels uit een’ alluvialen zand-en kleigrond. De rivier Émbonan verder opgaande, ziet men bij- na niets dan zandsteen, die somtijds door een groot gehalte aan kleiaarde het aanzien heeft van kleischiefer en waarschijn- lijk tot eene vroegere formatie behoort. Het onderzoek naar kolen in het landschap Djonkong gaf geene zeer goede uitkom- sten. Van 12 tof 15 palen afstands van de hoofdplaats werden door mij in de bedding der rivier Embonan vele stukken kool gevonden, waaronder eenige van aanmerkelijke grootte, hetgeen mij deed vooronderstellen, dat niet ver van daar eene koollaag moest voorkomen. Alle nasporingen in het bed der rivier en meer landwaarts in bleven echter vruchteloos; zoodat ik ten laatste het verdere onderzoek moest opgeven. Ook aan de in- landers was geene koollaag in de nabijheid bekend, maar wel volgens eenigen veel verder de rivier op. Door den lagen wa- terstand ondervond ik evenwel reeds voor Rassan zoo vele moeije-- lijkheden op mijnen togt, dat het meer doelmatig werd om te- rug te keeren naar Djonkongen van daar de reis voort te zetten naar Nangaboenoet. Het landschap Boenoet is voor het groot- ste gedeelte gelegen te zuiden van de Kapoeas en strekt zich hoofdzakelijk uit langs de rivier van Boenoet en hare zijtakken. Deze landstreek is in het algemeen laag. Slechts zuidwaarts en verder oostwaarts vindt men eene bergachtige streek. De rivier Boenoet ontstaat voornamelijk door de vereeniging van drie ri- vieren, te weten: de Bojan, de Mentibah en de Tebonan; de overige zijtakken zijn van minder belang. De eerste dezer ri- vieren, de Bojan, heeft eene zuidelijke rigting en is alleen bij hoogwater voor praauwen van eenige grootte bevaarbaar. De oevers bestaan bijna overal uit een alluviaal terrein; alleen hoo- ger op ziet men zandsteenlagen, die waarschijnlijk tot eene vroegere formätie behooren. Ongeveer 12 paal van de monding vindt men kolen aan beide oevers der rivier en wel twee lagen, een aan den linkeroever ter dikte van ruim één eng. voet, ni — 983 — en iets hooger op eene tweede laag, welke aan beide rivieroevers zigtbaar is en gemiddeld eene dikte heeft van twee eng. voet. Beide lagen hebben slechts eene geringe helling en zijn aan den rivieroever op 5 à 8 eng. voct beneden de oppervlakte van den grond gelegen. De kool, hoewel met een weinig kolenschiefer verbonden, is van eene vrij goede hoedanigheid; boven en beneden haar komt eene blaauwachtig of geelachtig gekleurde kleiaarde voor. De grond bestaat overigens uit afwisselende lagen van klei en zand. Hier en daar ziet men nog boven de kool dunne lagen van ijzererts, Omtrent drie palen van de monding der rivier Mentibah wor- den mede kolen gevonden, en wel aan den regter rivieroever omtrent één paal landwaarts in. De koollaag ligt voor een ge- deelte bloot aan den voet van een’ lagen heuvel, heeft eene dik- te van ruim drie eng. voet en slechts eene geringe helling in de rigting van het noorden. De kool is gedeeltelijk schiefer- achtig en gedeeltelijk zeer vast, echter naar het mij voorkomt van eene minder goede hoedanigheid dan die van Salimbouw. Beneden de koollaag komt eene meer of minder grove zand- grond voor; de dekkende laag bestaat uiteene vaste witte klei- aarde ter dikte van 2 à 8 voet, en daarboven vindt men we- der een’ groven lossen zandgrond, die daar ter plaatse op goud bewerkt wordt. Volgens berigten worden ook meer landwaarts in of noordwaarts van bovengenoemde plaats kolen gevonden. Nog twee dagreizen verder de rivier Mentibah opgaande, vindt men weinig belangrijks meer langs de oevers; alleen werden door mij nog de heuvels Depattan en Miangouw beklommen, die even als vele andere in die streek bestaan uit eene eruptieve massa, zijnde eene soort van porfier van buitengewone hard- heid. Ook aan de rivier Tebonan werden door mij kolen gevon- den op drie paal van de monding aan de regter oever. De laag heeft slechts eene geringe helling en eene dikte van ruim één eng. voet. De kool is, te oordeelen naar het weinige dat van de laag zigtbaar is, van eene veel minder goede hoedanigheid id S= dan die van andere plaatsen. De rivier Tebonan verder op gaande werden door mij geene sporen van kool meer gezien en ook deed de aard der voorkomende rotssoorten vooronderstellen, dat zij hooger op niet meer aanwezig zijn. Op eenige andere plaatsen in het landschap Boenoet werd door mij wel koolhou- dende zandsteen, doch nergens eene bepaalde koollaag gevonden. Het onderzoek langs de Kapoeas boven Nangaboenoet en en ook gedeeltelijk langs de Malo-rivier gaf mij genoegzame bewijzen, dat daar geene kolen gevonden worden. Na den afloop van het onderzoek naar kolen in de landschap- pen Salimbouw, Djonkong en Boenoet blijft het voor mij nog hoogst moeijelijk, om bepaald de grenzen van het kolenterrein op te geven. Bij het geheele onderzoek heb ik mij hoofdzake- lijk moeten bepalen, tot hetgeen aan de oevers der rivieren of in hare onmiddellijke nabijheid te vinden was. Het terrein ts niet alleen te uitgestrekt, maar levert bovendien te vele moeije- lijkheden op, om zich in korten tijd met de geheele geolo- gische gesteldheid bekend te kunnen maken. De weinige punten, die ik geologisch heb kunnen bepalen, zijn dan ook niet voldoende om daaruit een besluit te trekken tot hetgeen misschien op andere plaatsen in genoemde landschap- pen kan gevonden worden. Nogtans heeft het verrigte onder- zoek voldoende uitkomsten gegeven, om met eenige zekerheid te kunnen zeggen, waar men vooreerst het geschikste een exploita- tie van kolen zal kunnen aanvangen. Hierbij de ligging der plaats, de hoeveelheid en hoedanigheid der aanwezige kolen in- aanmerking nemende, vermeen ik, dat daartoe in het landschap Salimbouw de beste gelegenheid zal bestaan. Bij eene meer ge- makkelijke kommunikatie en afvoer, en met het noodige aantal werklieden, zoude men misschien ook in het landschap Boenoet geschikte plaatsen voor eene exploitatie van kolen kunnen vinden- Na de uitkomsten van het aan mij opgedragen onderzoek te hebben medegedeeld, acht ik het niet ondieustig, om hierbij nog een kort verslag te voegen, van hetgeen ik heb kunnen na- gaan betrekkelijk de geologische gesteldheid van de landschap- pen, die langs de Kapoecas zijn gelegen. — 985 — Men moet daarbij evenwel in het oog houden, dat ik, om geen’ tijd te verliezen, mij gedurende de reis van Pontianak naar Salimbouw nergens langer dan noodig was heb opgehouden, en mij dus geheel heb moeten bepalen tot hetgeen aan de oe- vers der Kapoeas of in de onmiddellijke nabijheid te vinden was. Het weinige, dat mij daardoor is bekend geworden, is dan ook alleen dienstig om misschien in verband met onderzoekin- gen, die later kunnen geschieden, van eenig nut te zijn. Het stroomgebied van de rivier Kapoeas, over zijne geheele uitgestrektheid genomen, bestaat uit eene groote vlakte, die, den afstand in aanmerking nemende, in de bovenlanden slechts weinig boven de oppervlakte de zee schijnt verheven te zijn. In de nabijheid der rivier vindt men nergens hooge berg- reeksen of afzonderlijke toppen. Van Pontianak de Kapoeas opvarende ziet men de eerste voorname verheffing van het ter- rein van af Tajan tot ongeveer bij Sangouw. Het zijn lage heuvelreeksen en enkele toppen, van welke laatste de berg Bloengei een der voornaamste is. Van de Sangouw tot omtrent bij het landschap Silat is het terrein weder veel vlakker, en men ziet alleen eenige op zich zelve staande hoogten; zooals eenige palen boven Soengei Ajah, omtrent in eene zuidwestelijke rigting, de scherpe top- pen van den Koedjouw en den Sabrang, en in het landschap Sin- tang, op geen’ grooten afstand van de rivier, twee heuvels , die door hunne steile wanden een geheel bijzonder aanzien heb- ben. In Silat vindt men aan den linker rivieroever eenige lage heuvelreeksen en ook noordwestelijk op grooten afstand enkele hooge en scherpe bergtoppen. Boven Silat in de landschappen Salimbouw, Djonkong, Boenoet, alsook verder op tot voorbij de Malorivier en noordwaarts tot aan Ollah-pauw is het land over het algemeen vlak en op sommige plaatsen zelfs zeer laag, zoodat gedurende de regentijd een groot gedeelte van die stre- ken onder water staat. Alleen zuidelijk van Djonkong bij den oorsprong van de rivier Embonan en ook achter in Boenoet, bij — 986 — den oorsprong van de rivieren Mentibah en Tebonan, vindt men een groot aantal heuvels, die alle te zamen eene enkele reeks schijnen uit te maken, welker rigting omtrent van het westen naar het oosten is. De geologische formatie van de landschappen, die langs de Kapoeas zijn gelegen, levert over het algemeen geene groote verscheidenheid op. Van Pontianak tot aan Tajan ziet men niets dan een’ alluvialen klei- en zandgrond; van af laatstgenoem- de plaats tot voorbij Saramankaij komt veel graniet en op en- kele plaatsen ook sijeniet voor, uit welke rotssoorten de meeste der daar aanwezige heuvels schijnen te bestaan. Verder op tot aan Sintang bestaat de bovenkorst uit een’ groven alluvialen zandgrond, die bijna overal goud bevat, en ook door de Chinezen op vele plaatsen daarop bewerkt wordt. Daar beneden vindt men een’ groenachtig grijzen zandsteen, somtijds afwisselende met lagen van eene vaste bruinroode klei- aarde. Deze zandsteen maakt tot aan Sintang de hoofdformatie uit, en komt op eenige plaatsen, zoo als onder anderen aan de rivier Sekaijan bij Sangouw, bijzonder sterk ontwikkeld woor. Deze formatie schijnt weinig fossilen te bevatten, want niet- tegenstaande ik op verschillende punten een naauwkeurig onder- zoek instelde, gelukte het mij slechts een enkel stuk fossiel hout te vinden. Im verband tot andere afzettingen beschouwd bestaat er echter eenige waarschijnlijkheid, dat zij tot de se- kondaire formatie behoort. Als eene bijzonderheid valt nog op te merken, dat bij dezen groenachtig grijzen zandsteen op eenige plaatsen de lagen zijn zamengesteld uit groote kogelvormige massen, van welke de verschillende schalen duidelijk zigtbaar zijn en niet zelden zich gemakkelijk van elkander laten scheiden- Ook bij de genoemde bruinroode kleiaarde ziet men dezelfde kogelvormige wijze van afzetting; hier echter op eene veel klei- nere schaal. Bovendien vindt men in deze kleiaarde niet zel- den kleine stukjes van eene lichtgroene kleiaarde, die somtijds ook in dunne aderen de massa doorsnijdt. Boven Sangouw en ook bij Tandjong Biang, komt een blaauwe en ook een licht- rood gekleurde zandsteen voor, van welke de betrekkelijke ouder- dom niet bekend is, , TEN ddr er, — 987 — Bij Lawankwari, niet ver van Skadouw, komt een kalk- houdende zandsteen voor van buitengewone hardheid en die op eenige plaatsen een weinig bruinkool bevat, behoorende tot eene jongere formatie dan de hier bovengenoemde zandsteenlagen. De formatie boven Sintang is eenigzins verschillend van de voor- gaande; men ziet daar meer eene witte of roodbonte kleiaarde, die grootendeels door verwering van kleischiefer schijnt ont- staan te zijn. Verder vindt men op vele plaatsen als bovenkorst, even als beneden Sintang, alluviale goudhoudende zandbeddin- gen en gewone rivierafzettingen. In Silat, aan de rivier Seberoeang en op vele andere plaat- sen, vindt men zandsteenlagen van verschillende kleur en hard- heid en gedeeltelijk overeenkomende met die, welke beneden Sintang worden aangetroffen. Boven Nangaboenoet en aan de Malorivier ziet men niets dan een alluviaal terrein, hoofdzakelijk bestaande uit eene vaste kleiaarde. Langs de Kapoeas vindt men verder nog verschillende mineralen, die van eenig belang zijn; zoo als: antimoniumerts aan het riviertje Limouw niet ver van Saramankaij;-kolen bo- ven Sintang aan den regter rivieroever; zij zijn zeer vermengd met kolenschiefer en alleen bij eenen zeer lagen waterstand zigtbaar. In Silat moeten ook kolen voorkomen, die volgens de door mij geziene exemplaren veel overeenkomst hebben met die van Salimbouw. Aan de rivier Seberoeang vindt men op omtrent zeven paal van de monding eene ijzerader, van welke de erts door de Dajah’s gebruikt wordt. Niet ver van daar werd door mij nummulietenmergel gevonden, die in Europa tot de bovenste sekondaire formatie behoort. Even voor Swat, aan den linker rivieroever, omtrent tien minuten gaans land- waarts in, is een lage heuvel gelegen, die geheel en al bestaat uit groote brokstukken moerasijzererts van buitengewone hard- heid, en eenige palen het riviertje bij Swait op vindt men mede veel moerasijzererts. VEEE. ONDERZOEKINGEN NAAR STEENKOOL IN DE AF- DEELING MAROS OF NOORDERDISTRIKTEN VAN HET GOUVERNEMENT CELEBES EN ON- DERHOORIGHEDEN. DOOR S. SCHREUDER. Bij gouvernementsbesluiten van den 17m Augustus 1850 No. 13 en den 16n Oktober 1850 No. 2, was mij opgedragen, een onderzoek te doen naar het aanwezen van steenkool in de af- deeling Maros of Noorderdistrikten van het Gouvernement Cele- bes en onderhoorigheden, naar hare hoedaniglheden en de voor- uitzigten, om ze met voordeel te ontginnen. In de maand December 1850 kwam ik te Makassar aan, en begaf mij spoedig daarop naar de plaats mijner bestemming, ten einde het mij opgedragen onderzoek aan te vangen. Het ongunstige saisoen, de slechte toestand van den grond en later eene langdurige ongesteldheid verhinderden mij, het onderzoek in de eerste tijden naar wensch te volbrengen. Reeds voor ongeveer honderd jaren was in de omstreken van Maros, waarschijnlijk bij Mangempang, aan de rivier van Maros fossile brandstof ontdekt, doch de proeven, alstoen ge- nomen ter bepaling der kwaliteit, hebben geen gunstig resultaat geleverd. In de maand Maart 1850 zijn weder sporen van fossile brandstof ontdekt te Kantissan, in het regentschap Kabba. Er is toen cene zekere hoeveelheid van deze brandstof uitge- graven en voorloopig beproefd, zoo wel te Makassar door den tegenwoordigen ingenieur der Iste klasse van den waterstaat den heer H. De Brurn, als te Soerabaja door den majoor der artil- — 389) — lerie direkteur der fabriek Phoenix (thans kolonel chef der artil- lerie) C. G. Van Denrzsen. Beide proeven hebben echter niet de gewenschte goede resul- taten opgeleverd. Bij mijn onderzoek naar het aanwezen van steenkool in de afdeeling Maros heb ik bevonden, dat de formatie, welke zich aldaar vertoont, niet is de eigenlijke steenkoolformatie, maar veeleer behoort tot de jura-, de krijt- en tertiaire-vormingen. In deze laatste hebben zich lagen van bruinkool afgezet, welke op onderscheidene plaatsen aan den dag komen waar het wa- ter den bovengrond heeft weg gespoeld, zooals in de beekjes en riviertjes, die uit het gebergte komen. Oppervlakkig beschouwd zoude men het er voor houden, dat deze koollagen voor ontginning geschikt zijn. Echter is mij bij lateronderzoek gebleken, dat zij, zoo wel wat hare hoedanigheid als zwaarte betreft, niet met voordeel kunnen ontgonnen worden. De grond in de afdeelmg Noorderdistrikten vertoont zich, van de kust af gerekend, in het algemeen laag, vlak en wei- nig hellend. Hij is gemeenlijk vruchtbaar en alsdan voor den rijstbouw zeer geschikt. Dit vlakland eindigt tegen het gebergte, dat zich met lood- regte wanden boven het kustland verheft. Op de vlakte liggen op verschillende plaatsen stukken steen verspreid, behoorende tot dezelfde rotssoorten uit welke het gebergte bestaat. De rivieren, welke deze vlakte doorsnijden, loopen alle in de rigting van het oosten naar het westen em zijn bij den ge- wonen waterstand slechts bevaarbaar voor vaartuigen van wet- nig diepgang. Gedurende den regentijd zijn de rivieren, ten gevolge der zware regens in het gebergte en op de vlakte, somtijds diep genoeg voor grootere vaartuigen, doch van deze omstandigheid kan geen gebruik worden gemaakt. Alleen de rivier Binangasankara, in het regentschap Kabba; is in het algemeen dieper dan de overige. Er bevindt zich echter voor hare monding, even als voor die der andere ri- vieren, eene bank, waarover de vaartuigen slechts bij hoog water — 990 — kunnen passeren, zijnde er eene plaats, waar slechts 3/4 vadem water staat, terwijl het grootste vervalis 1,15 el volgens de pei- lingen en waarnemingen, aangegeven op de Kaart van het vaar- water benoorden Makassar door den luitenant ter zee J. VAN Goer. Voorts hebben alle rivieren vele kronkelingen, die vooral landwaarts in gemeenlijk worden veroorzaakt door stukken steen over welke het water stroomt. Sommige stukken steen langs de oevers toonen aan, hoe hoog het water gemeenlijk rijst, daar zij tot die hoogte door den stroom zijn afgeschuurd. Het gebergte dat in eene n. z. strekking de vlakte aan den oostkant begrenst, is eene kalksteenformatie, welke zich nu eens als uiterst grofkorrelige, dan eens als zeer fijnkorrelige, hier als grof kristallijne, daar weder als dolomietische kalksteen _ voordoet. De dolomietische kalksteen vertoont zich in groote hoeveel- heid, als bergen met zeer steile en onbeklimbare wanden, aan welker voet vele afgebrokene stukken van dezelfde steensoort liggen. De kalksteen is spaarzaam met aarde overdekt en op onder- scheidene plaatsen ziet men de naakte rotswanden. Im deze vindt men vele holen en gaten, waarin hier en daar eetbare vogelnestjes te vinden zijn. Een groot gedeelte van deze rotssoort zou als. bouwmateriaal zeer goed te gebruiken zijn. De kalksteen is door opheffingen van eruptieve gesteenten, hoofdzakelijk door de opheffing van den bergrug der piek van Maros, uit elkander gescheurd en gespleten. De meeste dier opheffingen hebben plaats gehad voordat zich de jongere formatiën hebben afgezet, daar deze laatsten alleen voorkomen in het vlakke terrein, en in valleijen tusschen het gebergte, onder eene helling, die niet overeenkomt met die des kalksteens. Het geheele gebergte in de Noorderdistrikten en het daar- aangrenzende leenvorstendom Tannette bestaat uit dezelfde kalk- steenformatie, verbroken door eruptieve gesteenten. — 991 — De eruptieve massen zijn gedeeltelijk door den kalksteen ge- drongen zonder bepaalde rigting, zooals bij de piek van Maros, gedeeltelijk in de rigting van het noorden naar het zuiden, zoo- als is te zien op den weg van het regentschap Melawa naar het regentschap Tjamba, welke weg voor een groot gedeelte door eene vallei gaat in de rigting van noorden zuid, waarvan de westzijde bestaat uit groensteenen en de oostzijde uit steile kalkbergen. De eruptieve gesteenten zijn voornamelijk dioriet en aphaniet en komen algemeen voor in den kogelvorm en wel in kogels van zeer verschillende afmetingen. __Na den genoemden kalksteen, welke ik tot de juragroep breng, hebben zich jongere lagen wit de krijt-en eocenevorming op de vlakten en in de valleijen afgezet. Vervolgens heeft eene sterke diluviale werking plaats gehad, waardoor groote en kleine berg- gruisbrokken over de vlakte zijn verspreid. Daarna hebben zich alluviale gronden nedergezet op de la- gere plaatsen, op en tusschen het berggruis in de vlakte en de valleijen, waardoor het terrein ongeveer in den toestand is ge- komen, waarin het zich thans bevindt. De alluviale formatie bestaat hoofdzakelijk uit klei, vermengd met zanden fijn verdeelde mineralen, zooals mikaplaatjes, kwarts, kleine stukjes groensteen, kalksteen, magnetisch ijzerzand, enz. De alluviale formatie heeft zich gevormd uit de overblijfselen der gebrokene en de door den invloed van het weder ontlede steensoorten van het gebergte, die door het afstroomende war ter zijn medegevoerd en op lagere plaatsen weder zijn bezonken. De klei- en de mikaplaatjes zijn hoofdzakelijk afkomstig van de gesteenteu, uit welke de piek van Maros bestaat. Het afstroomende water, vooral in den regentijd, voert thans nog groote hoeveelheden der vergane en vergruisde bergmassen mede, die op lagere plaatsen weder bezinken, zoodat deze for- matie van alluviaal terrein nog sterk voortduurt. De beddingen der rivieren bevatten dezelfde mineralen, welke boven zijn opgegeven als in de klei der alluviale formatie aanwezig , doch minder klei, daar deze door het water meer is weggespoeld. — SN — De klei der alluviale formatie wordt te Maros met goed ge- volg gebezigd tot het maken van metselsteenen. Te midden der gestratificeerde lagen, die zieh beneden de alluviale en di- luviale vorming voordoen, vindt men in de tertaire formatie de bruinkool. Te Kantissan, waar in 1850 minerale brandstof is ontdekt, volgen de lagen elkander op als volgt: le. Ongeveer 3 à 31/2 ned. ellen losse stukken dolomiet, waartusschen alluviale formatie. ge, 4 ned. ellen zandsteen, die zeer zacht is en aan de lucht blootgesteld zijnde allen zamenhang verliest en als zand uit cl- kander valt. 3e. Eene laag bruinkool van ongeveer een med. el zwaarte, waarvan echter het bovenste gedeelte niet is te gebruiken we- gens de daarin voorkomende inmenging van zand. 4e, Bene laag van 2 à 21/3 palm witte klei, waarschijnlijk de grond, waarop de planten, die de bruinkool opleverden, heb- ben gegroeid. 5e. Bene dunne laag zwarte, koolhoudende klei met over- blijfselen van schelpdieren, blijkbaar tot eene jonge formatie be- hoorende. 6e. Bene laag kleisteen, die, versch zijnde, harden wel te be- werken is, doch blootgesteld aan den invloed van het weder spoedig verweert en vette klei oplevert. Deze kleisteen bevat soms fossilen en nesten van pijriet, welke daarin zeer ongelijkmatig zijn verspreid. Deze lagen zijn doorboord, bij het zinken van putten voor eene proefmijn, om aldaar de kwaliteit en kwantiteit der kolen te bepalen. Later zijn hier nog eene laag klei met gipskristallen en eene laag kalk met fossilen van schelpdieren gevonden. Plantenafdrukken zijn, in de nabij de brumkool gelegene lagen, niet gevonden. Alle de boven opgenoemde lagen hebben eene helling maar het westen. Hene massa dioriet in de nabijheid der putten heeft bij hare opheffing deze helling veroorzaakt, daar aan de andere — 398 — zijde van dezen dioriet de bruinkool wordt aangetroffen met tegenovergestelde (namelijk oostelijke) helling. De koollaag heeft in de proefmijn twee verschui vingen ondergaan: 1e. door een’ porfierdijk en 2e. door eene spleet. De kool uit de proefmijn te Kantissan is zwartelinsterend op de versche breuk, die soms schelpvormig is. Houtstruktuur is er niet in te ontdekken; ze bevat ijzerpijriet en soms een weinig aardhars. Het soortelijk gewigt is 1,85. De versche kool in de hand genomen zijnde laat geene zwarte of vuile vlekken achter; ook geeft het gruis weinig af. enigen tijd aan de lucht blootgesteld, verweert de kool, verliest hare zamenhang, wordt graauw of dofzwart en valt tot gruis; ze brandt langzaam, met eene groote heldere vlam, weinig rook, bakt niet te zamen, maar valt onder het branden uit elkander. De kool laat eene fijne asch achter, soms geel of bruin ge- kleurd door het gehalte aan ijzer. Bij de proef (1) genomen aan boord van Z. M. stoomschip Vesuvius in de maand April 1852, door den ingenieur der 2e klasse voor de mijnen in Nederlandsch Indië den heer C. pr Groor, in kommissie vereenigd met den kommanderenden officier P. A. Marrursen en den eersten officier van dien bodem J. F. Koor- MAN, is deze kool voor de praktijk niet bruikbaar bevonden. Dientengevolge, daar geene verbetering te verwachten was, is de verdere uitgraving van kool uit die proefmijn gestaakt en deze verlaten. In het leenvorstendom Tannette komt ook bruinkool aan den dag voor, te Lieso op den weg naar Maros. De kool vertoont zich op dezelfde wijze en heeft hetzelfde uiterlijke voorkomen als die te Kantissan en behoort ook tot dezelfde formatie. (Het aan den dag komende der laag aldaar is, volgens het zegen der inlanders, door hen in brand gestoken en kon niet worden gebluscht dan door de aanhoudende regens in dem regentijd). Haar soortelijk gewigt is 1,29. Zij vertoont bij de verbranding (1) Zie Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Ind. DI II afl M en TIL blz. 34 en 342 — 994 — niet dezelfde eigenschappen als diete Kantissan, daar zij onder ontwikkeling van gas opzwelt en een’ zeer poreusen zwarten za- mengebakken’ sintel achterlaat, die slechts moeijelijk verbrandt. De kool is, naar het schijnt, van eenigzins betere hoedanig- heid dan die van Kantissan, doch is, al was zij van goede kwa- liteit, niet met voordeel te ontginnen en wel: le. Wegens de geringe zwaarte der laag, en ge. Door de groote onkosten tot het daarstellen van een ge- regeld vervoer naar zee, daar ze diep landwaarts is gelegen en bovendien het terrein van Tannette bergachtig is. Bij de kampongs Doelan en Mangempang, aan de rivier van Maros, bevindt zich bruinkool in dunne lagen afgezet. Boven- dien is deze bruinkool slecht van hoedanigheid, vermengd met zand- en schieferdeelen. De bruinkool rust bij Doelan op eene geelachtige laag klei. Door deze heendringende komt men op jongen kalksteen met koralen, daarna op een dunne laag zwarte klei met fossilen van schelpdieren. Onder deze zwarte klei bevinden zich lagen, behoorende tot de oölieth- en de krijtvorming, gekenmerkt door de fossilen, wel- ke zij bevatten. De kool wordt bedekt door eene laag van verganen schiefer, waarboven klei met zand, diluviale en alluviale vorming. Langs de oevers der rivier en in de nabijheid komen meer- dere tertaire lagen aan den dag, waaronder jonge kalksteen, dunne ijzerlagen, kool- en kleilagen met elkander afwisselen; zij zijn zeer geplooid en gebogen, hetgeen hoofdzakelijk te zien is aan eene roode vette kleilaag, die onder alle hellingen voorkomt en soms loodregt staat. De aangerolde steenen bestaan hier uit stukken vuursteen, kalksteen, groensteenen en syeniet. Bij Mangempang zijn duune koollaagjes, afwisselende met duane jonge kalksteenlagen, aanwezig. Deze koollaagjes zijn te dun om te worden bewerkt. Uit den kalksteen in de rivier ontspringt eene minerale bron, welker monding gemeenlijk door het rivierwater is bedekt en slechts zelden kan worden gezien. Zoodanige bronnen vertoonen zich aldaar ook op andere plaat- — 995 — sen in den omtrek, zooals te Amarang, de woonplaats van den regent van Tanralilí. In het gebergte zelf vertoont zich weinig tertaire formatie. De groensteenen en de kalksteen uit de juraformatie liggen aldaar gemeenlijk geheel bloot, somtijds slechts met een weinig alluvialen grond bedekt. Op sommige plaatsen vindt men zware bosschen, zooals op de Piek van Maros, doch gemeenlijk meer op de eruptieve gesteenten dan op den kalksteen. Alleen in het regentschap Melawa is tertiaire formatie aangetroffen in eene vallei tusschen het gebergte, waarin twee brumkoollagen voor- komen. Deze lagen vertoonen zich, de bovenste aan den steilen oever en de andere in de bedding van een aldaar stroomend riviertje. De bovenste laag is slechts bedekt door eene laag alluvialen en diluvialen grond en rust op eene tamelijk harde, dikke klei- laag, waaronder eene dunne kalksteenlaag met fossilen, en daar- onder weder zachte klet met fossilen. Onder deze laatste ver- toont zich de tweede koollaag in de rivier zelve. De bovenste kool heeft niet veel door het water geleden ten gevolge van hare ligging boven den gewonen waterstand der rivier. Bij de verbranding liet deze kool eene groote hoeveelheid bruine asch achter en viel uiteen. Het soortelijk wewigt is 1,286. De kool is, wat de zwaarte der lagen en de hoedanigheid betreft, niet voor voordeelige exploitatie geschikt. Bovendien zijn de koollagen te Melawa diep landwaarts in ge- legen en zoude het aanleggen van een’ weg voor het transport naar zee, door het woeste bergachtige terrein, alleen met buitenge- woon groote kosten kunnen geschieden, hetwelk, al waren de kolen aldaar bruikbaar, eene voordeelige exploitatie zoude verhinderen* Zelfs op het vlakke terrein voor het gebergte bevinden zich geene goede wegen, waarover men geregeld lasten van eenig belang kan vervoeren, doch hier zou het maken: van goede wegen zulke groote onkosten niet veroorzaken als in het gebergte. VIL 29 EX. VERSLAG VAN EEN ONDERZOEK NAAR DE AAN- GELEGENHEDEN DER GOUDGROEVEN IN HET LANDSCHAP LANDAK. DOOR RR. EVER IJN. Ingevolge de bij gouvernementsbesluit van den 22u April 1853 Neo. 1 voorloopig aan mij opgedragene onderzoekingen in de Wes- terafdeeling van Borneo, begaf ik mij op den 6n Maart 1l. van Pontianak naar het landschap Luandak, ten einde onderzoek te doen naar de aangelegenheden der daar aanwezige goudmijnen. Na eene reis van ruim negen dagen kwam ik op de hoofd- plaats Gnabang, zonder onder weg veel belangrijks te hebben gezien. De Landakrivier loopt tot aan genoemde plaats, met vele kronkelingen door een laag, hier en daar moerassig land. Slechts op grooten afstand ziet men enkele hooge bergtoppen. Bij en boven Gnabang wordt het terrein meer heuvelachtig. De grond bestaat daar hoofdzakelijk uit eene zandsteenformatie, die somtijds rood of wit, in het algemeen echter groenachtig- grijs van kleur is, en wat deze laatste soort betreft, veel over- eenkomst heeft met de uitgebreide zandsteenvorming, welke vroeger door mij langs de Kapoeasrivier werd gevonden. * Goudgroeven komen kort bij de hoofdplaats Gmabang niet voor, alleen vindt men kort bij Mongo, een maleische kampong op 1l/z uur roeijens van Gnabang, eene kleine diamantgroef, die voor het oog niets belangrijks oplevert. De alluviale for- matie van het terrein komt bijna geheel overeen met die van de meeste gouderonden op Borneo's westkust. De bovenlaag ter dikte van vier à vijf voet bestaat uit een’ — 997 — fijn zandhoudenden kleigrond; daarop volgt eene losse grove zand- laag ter dikte van vierà acht voeten, en daarna eene fijne klei- houdende zandlaag, welke laatste meerdere hardheid verkrijgt naarmate men dieper komt. De middelste laag is die, welke de diamanten bevat. Zij bevat overvloedig kwarts- en andere rolsteenen van verschil lende grootte; hier en daar ziet men ook dunne zandlagen, die sterk ijzeroxydehoudend zijn, en geheel overeenkomen met die, welke in de meeste goudgroeven gevonden worden. Als kenmerkend teeken van een’ goeden goudgrond geeft men daar onder anderen op, het voorkomen van dofwitte kwartsrol- steenen, die gemakkelijk tusschen de vingers tot een fijn gruis verwrijfbaar zijn. Deze rolsteenen kwamen ook daarin de dia- manthoudende laag veel voor; overigens bevat de grond niets kenmerkends. De bewerking van den diamantgrond geschiedt bijna op dezelfde wijze als bij het wasschen van goud. De grond wordt eerst in hellende houten goten door water van alle kleideelen en verdere onzuiverheden bevrijd. Daarna worden de grootere rolsteenen met de hand verwijderd, en het overige wordt dan met meer naauw- keurigheid uitgewasschen en nagezien, ter opsporing van de dia- manten. Slechts drie menschen houden zich daar bezig met het zoeken van diamanten, en de bewerking heeft daardoor op geene zeer uitgebreide schaal plaats. Volgens ingewonnen be- rigten, die trouwens niet altijd te gelooven zijn, levert deze groef weinig voordeelen op. Niet ver van Gnabang is aan den regter rivieroever nog eene diamantgroef gelegen, die echter sedert eenige jaren niet meer bewerkt wordt. ‚ De goudgroeven van het landschap Landak bepalen zich tot eenige weinige, van welke die te Madjouw de voornaamste is. Deze plaats is, als men het voetpad volgt, op ruim acht uren gaans van Gnabang, niet ver van de Blintiangrivier, gelegen. Men zoude er gemakkelijker langs deze rivier kunnen komen, zoo de sterke stroom het opvaren niet moeijelijk en langwijlig maakte. ta Aan het voetpad en tevens aan de Blintiangrivier vindt men — 398 — nog drie bewoonde plaatsen, te weten: Kanto, eene maleische kampong, een weinig regts, op vier uren gaans van Gnabang; Bratoes, waar een enkel chineesch huis staat, ongeveer een uur gaans verder; en eene dajahsche kampong nog twee uren gaans verder, of op één uur gaans van Madjouw. De geologische formatie van bet terrein tusschen Gnabang en Madjouw levert niet veel bijzonders op. Van af eerstgenoemde plaats tot aan Bratoes ziet men weinig meer dan een’ alluvialen, hier en daar kleihoudenden zandgrond. Op enkele plaatsen, voor- al op de Blintiangrivier, komen zandsteenlagen van vroegeren oorsprong aan den dag, die overeenkomen met die, welke boven Gnabang aan de Landakrivier gevonden worden. Van Bratoes tot aan Madjouw bestaat de grond hoofdzakelijk uit kleischieferlagen van vroegeren oorsprong, met de door ver- wering daaruit ontstane kleigronden. Te Madjouw en in den daarbij behoorenden omtrek schijnt men reeds sedert vele jaren den grond op goud te hebben be- werkt, want overal ziet men nog overblijfselen van vroegere groeven. Volgens opgave zouden zich reeds tweemalen Chine- ven in die streken hebben nedergezet, en ze later weder heb- ben verlaten. De thans daar wonende Chinezen zijn er sc- dert ruim 1Ì/3 jaar gevestigd. De plaats, waar de grond op goud bewerkt wordt, is gelegen in een heuvelachtig terrein. De geologische formatie is bijna overal dezelfde. Het is een deischiefer van eene rood en wit bonte of grijsachtig blaauwe kleur, die op vele plaatsen door verwering in een’ vasten klei- grond is overgegaan. Hoewel het om verschillende redenen niet te betwijfelen valt, dat deze formatie van vroegen oorsprong is, blijft het evenwel nog onmogelijk, om bepaald den geologische ouderdom op te geven. Het terrein daar ter plaatse was op grootere diepte of slechts op enkele punten aan plutonische werking blootgesteld, zoo als bleek wit de kleischieferstukken, door mij aan de op- pervlakte gevonden, die niet alleen eene buitengewone hardheid hadden, maar bovendien niet zelden van blaasruimten voorzien waren, en bijna alle zonder onderscheid sterk ijzerpijriet hou- dend waren. Vele andere kleischiefer stukken waren met kwarts verbonden, en het is alzoo niet zonder eenige reden te vooron- derstellen, dat het terrein daar wordt doorsneden van kwartsa- deren, die hoogst waarschijnlijk moeten beschouwd worden als de oorspronkelijke legerplaats van het daar aanwezige goud. Te Madjouw heeft men reeds op acht verschillende plaatsen den grond op goud bewerkt, zoo als blijkt uit de waterbek- kens, die daarop korten afstand van elkander gevonden worden en gewoonlijk eene oppervlakte hebben van 2 À 3 vierk. roe- den. De thans daar wonende Chinezen hadden reeds op eene plaats gegraven, en waren tijdens mijn bezoek bezig, een twee- o de stuk grond ter oppervlakte van ruim 120 vierk. ellen te openen. Zij waren reeds tot op acht voet beneden de opper- vlakte gevorderd en zouden, om tot aan den goedhoudenden grond te komen, nog tot eene diepte van tien (?) vademen moe- ten graven, waartoe ruim twee maanden zouden noodig zijn. Door dien stand van zaken was het niet mogelijk, om iets van den aard van het terrein op groote diepte te leeren ken- nen. Alle vroegere uitgravingen stonden geheel onder water, en op de plaats, waar men bezig was, zag men niets dan een’ blaauwachtig grijzen kleigrond, ontstaan door verwering der daar aanwezige kleischieferlagen. Ook de berigten van Chinezen waren onvoldoende om dienaangaande veel te weten te ko- men. Ook over de hoedamigheid en het voorkomen van het daar aanwezige goud is het mij niet mogelijk iets te zeggen, dewijl men in den laatsten tijd niets had uitgewasschen en het vroe- ger verkregene reeds was opgezonden. Het aantal der te Madjouw aanwezige Chinezen, behalve de vrouwen en kinderen, bedraagt 75, van welke ruim 40 zich met het goudgraven bezig houden. De overigen behooren tot de bestuurders der exploitatie of oefenen verschillende ambach- ten uit. Het geheel staat onder den kapitein chinees van Man- dor en het is ook op diens kosten, dat de bewerking geschiedt. De daar wonende Chinezen blijven geheel buiten de voor- of nadeelen der exploitatie. Zij ontvangen gezamenlijk als loon voor hunnen arbeid vijftien realen daags, en dezelfde som voor — 400 — het inkoopen van levensbehoeften, zoodat, wanneer deze op- gaven juist zijn, deze goudexploitatie aan den kapitein chinees van Mandor 1800 gulden recepis ’s maands zoude kosten. Welke de voordeelen zijn, die de goudexploitatie vroeger in die streken heeft opgeleverd, is geheel onzeker. Wel zegt men, dat er vroeger tijden waren, in welke de goudopbrengst 250 thails ’s maands bedroeg; doch het is moeijelijk na te gaan in hoe verre zulks waarheid is. Ook de opbrengst gedurende het laatste jaar is mij niet bekend. Het is echter waarschijnlijk , dat bij de eerste graving eenig voordeel is verkregen, of wel gunstige voorteekenen zijn waargenomen, want, het uitgraven van den grond, om tot op de noodige diepte te komen, gaat daar met veel moeite gepaard, vooral omdat men veel last heeft van het water, zoodat eene tweede graving zonder dat niet zou zijn ondernomen. Slechts met veel moeite en kosten zal men in genoemde landstreek eene goudexploitatie kunnen beginnen, en zulks zonder zeker vooruitzigt op eenen goeden uitslag. Herst zal men de plaats moeten cpsporen, waar goud aanwe- zig is, hetgeen in de meeste gevallen slechts door boring zal kunnen geschieden. Daardoor zal men wel is waar het goud- voerend terrein leeren kennen, doch nog in het onzekere blij- ven omtrent zijnen rijkdom. Door vervolgens bij wijze van proef eene kleine exploitatie te beginnen, zal men in staat zijn, om een beter, hoewel nog eenigzins oppervlakkig, oordeel te vellen over de hoeveelheid van het ter plaatse aanwezige goud, en tevens om de beste middelen te kunnen aanwijzen om eene ontginning in het groot aan te vangen. Deze voorbereidende werkzaamheden gaan met kosten gepaard, zonder dat men in de meeste gevallen kan overgaan tot eene exploitatie in het groot, van welke op goede gronden eenig voordeel te verwachten is. STOF, KRACHT, LEVEN EN GEEST. EEN L BIJDRAGE TOT DE ONTWIKKELINGS-THEORIE. DOOR J. A. KRAFENDBIERENI. Een paar jaren geleden droeg ik den hoofdinhoud van het vol- gende stuk, de vrucht van vroegere overdenkingen in de een- zame vervelende avonden van het passangrahans leven, mondeling voor, in eene zamenkomst van eenige leden der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, zonder aanvankelijk het voor- nemen te hebben, die verder te verspreiden dan in den boezem dier Vereeniging. Enkele vrienden, met den inhoud bekend en de strekking beamende, noodigden mij uit, daaraan meerdere openbaarheid te geven, waartoe ik echter niet dan schoorvoe- tende besluit, omdat ik er evenmin een didaktisch karakter aan wensch te geven als gaarne zou zien, dat het polemisch werd ontleed. Vele toch der daarin voorkomende denkbeelden zijn reeds onder verschillende vormen door anderen geopperd, en onder datgene, wat nieuw mogt zijn, zijn subjektive beg- rippen van het individu, van welke het alleen aan zich zelf re- kenschap schuldig is. Toegevende aan den wensch tot openbaarmakins, moest ik echter een en ander van het mondeling gesprokene eenigzins — 402 — uitbreiden, en daartoe was eene rustige gemoedsstemming noo- dig, die hier in Indië, bij eenen praktisch-maatschappelijken werkkring, niet altijd te vinden is, waarom er zulk een lang tijdverloop sedert de eerste konceptie en het ter perse geven moest verloopen. Wanneer het waar was, wat de heer Mrcenever im den aanhef zij- ner Introduction à l'histoire universelle zegt: # avec le monde a com- „mencé une guerre qui doit finir avec le monde, et pas avant; „celle de homme contre la matière, de la liberté contre la fatalité; „Y'histoire w'est pas autre chose, que le récit de cette intermi- „nable lutte,’ en wanneer die geschiedenis ons niets anders leerde, dan is het nog miet uitgemaakt, aan welke zijde de zege zal zijn, en dan zou de mensch al spoedig, bij de eerste schreden op den weg, aan welks einde hij den palm der overwin- ning verwacht, in moedeloosheid en uitputting wegzinken. Hij laat er echter spoedig op volgen: „ee qui doit nous encourager „dans cette lutte sans fin, c'est qu’au total la partie nous vest favorable. Des deux adversaires lun ne change pas, lau- „tre change et devient plus fort. Jua nature reste la même, „tandis que chaque jour l'homme prend quelque avantage sur „ elle.” S Stof, kracht, leven en geest, mietdaar dus zoowel den mhoud als den vorm der menschelijke kennis, maar te gelijk, in de op zich zelfstaande definitie van elk, den oorsprong van dien strijd, die ook zoolang zal duren, als deze veelvoudigheid miet tot één harmonisch geheel is zamengesmolten. De bronnen, waaruit de mensch den inhoud dier kennis put. zijn klein in getal. Het zijn er slechts twee: waarneming en geschiedenis, of eigen ervaring en toeëigening der ervaring van anderen. © Al maar mate zijne eigene waarneming op rui- mer veld plaats vind, en de zich toegeëigende waarnemingen van anderen een grooter getal omvatten, neemt ook zijne kennis. — 405 — toe, in de grooter wordende som der hem bekende daadzaken. De afzonderlijke en op zich zelve staande definitiën van stof, kracht, leven en geest, waaruit ook zoo veel verschillende rig- tingen van voortgang en ontwikkeling der kennis moesten ont- spruiten, die zich al verder en verder van elkander moesten verwijderen, naarmate het voortschrijden in elke rigting slechts was eene opeenstapeling van feiten, kunnen, zoolang ze blijven bestaan, geene eenheid met zich brengen; en de eeu- wige strijd, waarvan wij in den aanhef spraken, zou alles tot den chaös doen terugkeeren, tot vernietiging leiden. Wanneer wij dus door eigen ervaring en door die van an- deren, a posteriori tot de bewijsbare overtuiging komen, dat telkens het jeugdige de kiem in zich bevat, om het verouderde te overtreffen (al komt ook die kiem door storende invloeden niet altijd tot volkomene en gezonde ontwikkeling); dat overal de dood het begin van een nieuw leven, en slechts overgang van den eenen vorm in den anderen is;— zoo volgt daaruit, dat wij bij de afscheiding van den inhoud der menschelijke kennis, in de deelen zoo even benoemd, met de scherpe grenslijnen door ons zelven afgebakend, daaraan eenen vorm hebben gege- ven, die niet overeenkomstig is met het wezen; dat wij ge- dwaald hebben, en dat wij niet beter kunnen doen dan, of te- rug te keeren tot het uitgangspunt en op nieuw beginnen, of het verband herstellen tusschen de verschillende termen der voortschrijdende reeksen van feiten, op elke op zich zelve staan- de definitie gebouwd. | Dat wij, bij de afscheiding van den inhoud onzer kennis met scherpe omtrekken, eenen verkeerden weg inslaan, volgt eveneens a posteriori uit het feit, dat er ook bij het waarne- mings- en assimilatie- vermogen van den mensch, hem nog een middel is geschonken, zijne daardoor verkregen kennis niet slechts tot een geheel te brengen, het verband van het beken- de, wat nog woor hem ligt, maar ook tot alles wat zaast hem ligt te zoeken en ook te vinden. Dat middel is de rede. En wordt nu deze rede miet gebruikt met de geheele volheid van haar vermogen; is het haar door den vorm, waarin wij onze — 404 — kennis hebben geperst, niet mogelijk dat verband aan te too- nen, zoo volgt daaruit het gestelde van zelf. Lijn de zintuigen de voorwaarden van het waarnemings-, het geheugen de voorwaarde van het toeeigenings-vermogen, de rede is de voorwaarde van de kennis der betrekkingen tusschen het reeds gekende. Het is de keten, die den inhoud onzer kennis met elkander verbindt en er den vorm aan geeft. Maar de geheele omvang onzer kennis neemt in eene verba- zende verhouding toe, naar mate wij door de rede meer betrek- kingen tusschen de op zich zelve staande feiten leeren kennen, zoodat met de voortgaande ontwikkeling van den worm dier kennis, zoo als ze als ruwe bouwstof, onverwerkt, door waarneming en geschiedenis wordt aangeboden, te gelijk de z4- houd zelf toeneemt. Immers elke betrekking, die ons de rede leert, tusschen twee termen van de reeks der feiten en waar- nemingen, is een nieuw feit van hoogere orde dan de waarne- ming zelve, en het mogelijke aantal dier betrekkingen klimt in eene veel grootere progressie dan de som der reeks, door enkele vermeerdering harer eigene termen. Tusschen twee zaken is slechts eene betrekking mogelijk; tusschen drie zaken reeds drie; tusschen vier klimt het getal tot zes; tusschen vijf kan men al tien verschillende betrekkingen aanwijzen, en zoo klimt dit in eene progressie, die alle begrip te boven gaat. Tusschen honderd verschillende zaken, eenvoudig twee aan twee met el- kander vergeleken, is het getal mogelijke betrekkingen reeds 4950 (1). De sporen van het werkelijk bestaan van een verband, zoo- lang verwaarloosd, ja veeltijds miskend, tusschen de verschil- lende onderdeelen onzer kennis, tusschen de grondtermen der (1). Het getal kombinatiën 2 aan 2 van me zaken is —————; kombineert men Ton nu 3 aan 3, 4 aan 4 enz. (mi) aan (mt) dan zal ieder wiskundige terstond een begrip krijgen van onze bedoeling. — 405 — afzonderlijke reeksen uit stof en kracht, leven en geest, opge- bouwd, beginnen zich echter te vertoonen, en het kan niemand die onbevooroordeeld waarneemt, en het door anderen waarge- nomene zooveel mogelijk koördineert, ontgaan, dat het tegen- woordig tijdperk zich kenmerkt door barensnood, door een ge- voel van de mogelijkheid om de uiterste termen der reeksen door dwarslijnen met elkander te verbinden, en de afzonderlij- ke feiten, instede van door scherp afgescheidene reeksen en door divergerende lijnen voor te stellen, die alle tot een homo- geen en harmonisch netwerk zamen te vlechten, waardoor alleen een synehronistisch overzigt mogelijk wordt. Het noodzakelijke gevolg en de keerzijde dier neiging is de veldwinnende oppervlakkigheid, een mengsel van, zonder ver- band door elkander geworpen, op zich zelve staande daadzaken, die in elke reeks te ver van elkander staan om, anders als door kunstige zamenvlechting met nog onbekende termen, tot verband te worden gebragt; en won die meer en meer veld, zoo zoude het treurig met onze kennis en de kans om die te vermeerderen gesteld zijn, want dan zou het verband, waar- van zich nu de dageraad reeds begint te vertoonen, weder ge- heel verloren gaan, en zelfs de uiterste en kulmimerende termen van elke kennis-reeks, die met zooveel inspanning bereikt zijn, zouden de plaats niet kunnen vinden, die daaraan toekomt en ook eenmaal in het harmonische netwerk zal worden aangewe- zen, maar worden opgelost in het ledige, wat hen omgeeft. Gelukkig echter behoeven wij geene vrees te koesteren, dat die keerzijde het overwigt zal verkrijgen. Er zijn altijd geweest, en er zullen altijd zijn, hoofden, die liever één reeks van ken- nis tegelijk kunnen of willen bevatten; specialiteiten, waarbij veel plaats is voor waarnemings- en toeëigeningsvermogen, maar weinig of geen voor induktie ‘in zijdelingsche rigtingen; die, zonder af te wijken of zich op te houden, den zich gekozenen weg regtlijnig afleggen, en daarop voortschrijdende, al hooger en hooger klimmen in de reeks, waaraan zij zich hebben gewijd. Bere zij hen, want zij zijn de pionniers, die den weg zoeken en aanwijzen, welken wij slechts hebben gelijk te maken. Al — 406 — schrijden zij, bij de zucht tot aanwinst, ook verder vooruit dan velen hen volgen kunnen, reden te meer om hunnen moed en volharding te prijzen. Dat zij slechts de bakens achterlaten, die den afgelegden weg aanwijzen, opdat anderen dien weder kunnen vinden. Maar dat dan ook zij, welke, in stede van de afzonderlijke paden door het nog onbekende terrein af te loopen, trachten om het reeds bestaande te behouden, te verzekeren en door dwarswegen met elkander te verbinden, waardoor alleen eene grondige kennis van alles, wat om ons ligt, mogelijk is, welker synthesis door induktie wordt bevrucht, genade vinden bij hen, die slechts één der paden door het veld onzer kennis atleggen. Dat zij niet met den banbliksem der verkettering worden be- dreigd, zoodra zij verband zoeken en vinden, waar een ander dat niet eens vermoedde, maar dat ook aan de rede een veld tot werkzaamheid worde gelaten, dat schoonste attribuut der menschheid niet tot onvruchtbaarheid en werkeloosheid worde gedoemd, en aan den goddelijken genius niet-de vleugels wor- den afgerukt, om daarmede als overwinnings-teekenen de strij- ders te versieren, die alleen zintuigen en geheugen als de eenige middelen tot het verkrijgen van wetenschap erkennen. Wanneer wij de onmetelijke kloven overzien, die wij ons zelven hebben geschapen, door stof, kracht, leven en geest van elkander af te scheiden, dan zou men bijna wanhopen dat er immer kans tot toenadering is. Wanneer wij echter de waarnemingen op de stof verrigt, tot wetten hebben leeren brengen, die bij elken stap welken wij doen, ons meer en meer de overtuiging geven, dat die allen slechts weder uitingen zijn eener algemeene wet, die wij nog niet in hare eenvoudigste uitdrukking ken- nen, zoo komen wij van zelve en ongevoelig reeds op het terrein der tweede reeks, die der Zracht, want de uitdrukking cener natuurwet op netgeen wij gewoon zijn stof te noemen, is niets anders als de algebraïsche voorstelling vaa de gevolgen der grootte en rigting van de krachten, die op die stof werken. En wij beschouwen alsdan de stof slechts in het afgetrokkene. Hare voor ons waarneembare eigenschappen hebben slechts ge- — 407 — diend als hulpmiddelen, om ons den aard en werkingswijze dier krachten te leeren kenmen; het zijn de veranderlijke wortels der funktie, waarvan grootte en rigtmg der krachten de uit- komsten zijn. De wiskunde, dat is de rede, leert ons dan verder, of uit die als uitkomsten verkregene grootte-en rigting der krachten, drukking of beweging zal voortvloeijen, en ont- wikkelt voor ons de betrekkelijke hoegrootheid van dien druk of de snelheid dier beweging. Onze bekrompene voorstelling alleen is de oorzaak, dat wij ook dan weder stilstaan, en ons aan een bijzonder geval te zeer vastklemmen om daaruit eene, voor dat geval alleen passende, definitie af te leiden. Onzer zucht tot generalisatie bot vierende willen wij wel die definitie verder uitbreiden, maar denken daar- bij slechts aan die weinige, voor onze bekrompene organen waar- neembare eigenschappen, of voor ons begrip toeeigenbare ui- tingen (yfaces” zegt Hrusrernuis) der stof. De drukking wil- len wij voelen, de beweging willen wij zien, met onze zintui- gen. Ontsnapt een en ander aan de waarneming, zoo besluiten wij valschelijk tot het niet bestaan van krachten. Maar hij, die zich ook dan weder van die eenzijdige en be- krompene beschouwingswijze kan losrukken, en reeds heeft lee- ren inzien, dat de voor onze zintuigen waarneembare eigen- schappen en voor ons begrip toeeigenbare uitingswijzen der stof, die stof zelve nog niet zijn, die zich wel wacht eene zoo scherp geteekende definitie van de stof te geven, als waaraan wij tot nu toe gewoon zijn geworden, zal ook weldra er toe geraken om te erkennen, dat in die stof nog iets anders aanwezig is, als wij door onze vijf beperkte waarnemingsorganen kunnen leeren kennen. Hij zal die dusgenoemde stof aan krachten zien gehoorzamen, die hij tot geene der reeds bekende wetten kan terugbrengen. Hij zal, oogenschijnlijk geheimzinnige, werkingen en uitkomsten zien, zonder bekende of waarneembare oorzaak , die eerst dan zich witen voor het waarnemings-vermogen van den mensch, wanneer de zintuigen of middelen van waarneming de uitingsvormen kunnen opvangen. Wie kan bepalen welke gewaarwordingen de stof ons zow — 408 — veroorzaken, indien wij, behalven de dusgenoemde vijf zintuigen, nog. een orgaan hadden, waardoor wij ook dat deel van het zonnespektrum, wat men scheikundige stralen noemt, konden waarnemen, en waarvan wij het bestaan nu slechts kunnen aan- wijzen door eene molekulen-verplaatsing in sommige stoffen, die weder eene veranderde lichtbreking, voor welker waarneming wij organen hebben, ten gevolge heeft;- en hoe verre zou onze kennis van magnetismus en elektriciteit niet kunnen vorderen, indien wij, in stede van het omslagtige gebruik van elektrome- ters, aan ons ligchaam een orgaan hadden, dat even gevoelig voor elektriciteit en magnetismus was, als het netvlies onzer oogen voor het licht, en de witeinden der smaakzenuwen voor de waarneming van de scheikundige verbinding der oplosbare stoffen met het speeksel. Al de kunstig uitgedachte natuur- schei- en sterrekundige werktuigen van den lateren tijd zijn derhalve niets anders als hulpmiddelen, verbeteringen en uitbreidingen van de zintuigen, ja sommigen daarvan zijn als organen van denzelfden rang, die buiten ons middellijk werken, om het gebrek daaraan aan ons ligchaam te gemoet te komen, zooals elektrometers, reägentiën, polarisatie-toestellen. Wel verre dat de mensch, wat zijn’ stoffelijken vorm aangaat, zich nu reeds als het meesterstuk der schepping kan beschou- wen, is dat stoffelijke slechts een grondvorm, die als zoodanig voor meerdere en hoogere ontwikkeling vatbaar kan worden ge- acht. Het ontbrekende daaraan kan door eene, aan dien grond- vorm alleen eigene, kracht worden vergoed en aangevuld. Die kracht is niet de kracht, die het leven als produkt geeft, want dan zouden ook de lagere diersoorten uit de levenskracht alleen het vermogen moeten putten om hare waarnemings-organen te verfijnen, uit te breiden en in getal te vermeerderen. Het is dus eene kracht van hoogere orde, of de resultante van hoogere krachten, den mensch alleen eigen, en voor het eerst op die uiting der levenskracht, als menschelijk ligehaam zich voordoende, geënt. De rede, en de hiúerbovenbeschreven — 409 — vatbaarheid om zich de uitkomsten daarvan toe te eigenen, zijn die resultante. Ziet daar dan de definitie der menschelijkheid tot het een- voudige begrip van kracht teruggebragt, en tegelijk de over- tuiging daaruit afgeleid, dat die menschelijkheid vatbaar is voor ontwikkeling, voor hoogere begripsvormen, door het beschaven en verfijnen der rede, maar ook door deze alléén, als de speci- fieke kracht van het wezen. Het verband en de overgang van stof, kracht, leven en geest hebben dan nu ook geene tegenstrijdigheden of bezwaren meer; ‚ want eenmaal de stof daar zijnde, komen wij van zelve en geleidelijk van de eene reeks in de andere, door ontwikke- ling en opvolging. Dalen wij van het bestaande, en van het door waarneming, hetzij van ons zelve, hetzij van anderen, reeds gekende af, dan blijft er geen redelijke twijfel meer over, of de tegenwoordige toestand is eene, volgens eeze wet voortschrijdende, ontwikke- ling van het verledene. De uitkomsten der verschillende tijd- perken geven de waarde van de termen der divergerende reeks, die funktiën zijn van den tijd en van de wet der ontwikke- ling, waarvan het ons nog niet geoorloofd is te beslissen of die standvastig, of zelve eeue veranderlijke funktie van den tijd Is. Dat die reeks diwvergerend is, en de waarde van den term die eenig tijdperk omvat, grooter is dan de onmiddellijk voor- gaande, kan alleen hij betwijfelen, die niet aan de oneindigheid van het Ar gelooft; want in het tegenovergestelde geval zoude de som, van een oneindig groot aantal termen zelfs, noe eene eindige grootheid moeten zijn, en dan zou, indien de thans be- staande mensch eenmaal den vorm der funktie ontdekte, die de termen der reeks en de wet van opvolging bepaalt, hij het Al zelf zijn geworden en dit in zich hebben opgenomen. De vroegere termen dier ontwikkelingsreeks verliezen zich voor alsnog voor ons in nevelen en onbestemdheid. Elke nieuwe waarneming, die ons in staat stelt hare gegevens in de empirische of hijpothetische formule der ontwikkelingswet over — 410 — te brengen, geeft eene nieuwe benadering, en zal eenmaal, zoo- wel door afdaling eene juistere kennis van de waarde en den vorm der vroegere toestanden van het Heelal geven, als door opklimming ons brengen tot een beter inzigt in de uitkomsten, die wij in de toekomst te verwachten hebben. Hoewel dit on- derzoek voor den mensch nimmer anders dan eene ruwe bena- dering kan wezen, zoo is het genoeg de overtuiging daaruit te putten, dat alles ons nu reeds leert, dat elke volgende term den hem voorgaanden overtreft, en dit is ten minsten voor het- tijdperk, waarin wij ons bevinden, voor den term der reeks waar- toe wij behooren, ter onzer bemoediging voldoende. In de drie verschillende tijdperken, die het tegenwoordige vierde zijn voorafgegaan, zien wij de op de stoffelijke wereld werkende krachten steeds naar de daarstelling van meer en meer zamengestelde verbindingen en fijner georganiseerde wezens stre- ven. Eerst zien wij uit den chaos van eene diffuse nevelvlek eene kern, en daarom heenwentelende ringen ontstaan. Daaruit ontwikkelen zieh de wereldbollen als eenheden, van stelsels bij millioenen geteld, alle door dezelfde kracht en volgens dezelf- de eenvoudige wet beheerscht. Iedere bol, en daaronder ook die welke wij bewonen, treedt daarop, als zelfstandig beginsel, als voorwaarde voor eene ontwikkeling van hoogere orde te voor- schijn, gehoorzaamt in zijne vorming, behalve aan de wetten die daaraan het bestaan hebben gegeven, en alleen op meetbare afstanden werken, ook nog aan wetten van eenen anderen, en wij schromen niet het te zeggen, van een’ hoogeren rang, aan die van scheikundige en molekulaire aantrekking, die de tot eenen klomp zamengetrokkene stof dwingen in hare eigene inge- wanden te wroeten, totdat die krachten van hoogere orde ook weder met elkander in evenwigt komen. Volgen uit het even- wigt der op afstanden werkende krachten , zonnestelsels en we- reldbollen,— zoo volgen uit het evenwigt der scheikundige en molekulaire krachten, kristallen of bepaalde scheikundige ver- bindingen, de eerste in de ruimte, en de laatste voor alsnog slechts in getallen verhoudingen aanwijsbaar. Komen vervolgens de scheikundige en molekulaire krachten — 411 — ook in evenwigt, en ontstaat daardoor eene betrekkelijke rust die de voorwaarde is voor de werking eener nieuwe en al weder hoogere soort van krachten, zoo uit zich die werking in het vormen van cellen of andere rudimentaire deelen van ge= organiseerde wezens. De evenwigtstoestand van deze krachten der derde orde noemen wij Zever. k De eerste vormen van dat leven moesten derhalve, uit den | | | aard der zaak, even eenvoudig zijn, als de eerst gevormde scheikundige produkten bij het vast worden van den nevel, waaruit de wereldbollen zich hebben zamengetrokken, en het evenwigt kon in den aanvang niet anders als met eenvoudige kombinatiën beginnen. De binaire en molekulaire verbindingen van het voorafgegane tijdperk, als eerste uitingen van den evenwigtstoestand der anorganische wereld, hebben hare af- spiegelingen in de organische, die daarop is ontstaan, maar even als in de eerste zien wij ook in de laatste langzamer- hand de specifieke kracht van het tijdperk, hoogere en meer gekruiste vormen doen ontstaan. Uit de binaire scheikundige pro- dukten ontstonden, onder den invloed en de voortdurende werking der molekulaire krachten, meer onzijdige, maar ook meer za- mengestelde verbindingen; uit de eerste uitingen der krachten, welker evenwigtstoestand het produkt van het leven is (zooals een kristal de evenwigtstoestand der scheikundige en mole- kulaire krachtens is) ontwikkelen zich plant- en diervormen, welke, indien het eenmaal zal gelukken die in een daarvoor geëigend teekenschrift uit te drukken, met de zoo ingewik- kelde atomistische formulen van de laatst gevormde mineralen zullen blijken overeen te stemmen. De vierde term eindelijk, stelt het tegenwoordig tijdperk, of de verschijning van den mensch op aarde voor, waarin het leven, de evenwigtstoestand van het voorgaande tijdperk, eer zoodanigen zamengestelden vorm en fijne bewerktuigig heeft verkregen, dat oorzaken, nopens welker bepalmg en kennis wij nog geheel in de kindschheid verkeeren (die wij ook krachten wenschen te blijven noemen, niettegenstaande het gewone spraak- gebruik eene beperkte, en op stof alleen toepasselijke beteeke- VIL 30 speen nis aan het woord kracht geeft), werkingen kunnen te weeg brengen, waarvan het evenwigt niet anders als hoogste kennis en zedelijke volmaking der thans bestaande menschheid kan wezen ! Wat na- en uit dien vierden term zal geboren worden is ons niet geoorloofd te beslissen, of zelfs daarvan een vermoeden, een denkbeeld te vormen, anders als dat, wat ons de gewijde schrijver aanduidt, als: „heerlijkheden door geen oog gezien, door geen oor gehoord, en die nog in geen menschenhart zijn opgekomen.” De hoogste vorm des levens, in het tegenwoordig tijdperk als mensch zich voordoende, bevat alzoo in zich de voorwaarden voor eene verdere ontwikkeling, niet in den levensterm zelven, maar in eenen hoogeren term, waarvan de specifieke kracht, welker evenwigts-toestand het redebegrip is, met het sluiten van den voorgaanden een’ aanvang heeft genomen; dat is: de laatste vorm van het leven heeft in den mensch een’ tijpe be- reikt, die voldoende is om daarop eene ontwikkeling van hoo- gere orde te enten, voortgebragt door oorzaken, die in wijze van uiting evenzeer van de aan vroegere tijdperken eigene ui- tingswijzen verschillen als deze onderling. De krachten der zedelijke wereld kunnen evenmin vergeleken worden, met de krachten, welker evenwigts-toestand het leven is, als deze met de scheikundige en molekulaire krachten, of met de op afstan- den werkende aantrekkingskracht, maar wij zien hare uitwerk- selen, wij beschouwen hare verhoudingen, en hoewel wij den aard daarvan nog miet kennen of daarvan eene bepaling en wiskundige voorstelling kunnnen geven, zooals van de aan- trekkingskracht, zoo is er echter niets, wat ons niet zou doen hoopen, dat met de wet der aantrekkingskracht, het eerst M door Nrwron voorgesteld als K — onze kennis geenzins gesloten d2 is. De reeds gevondene scheikundige wetten zijn groote stappen op het onafzienbare veld, hetwelk vóór ons ligt. De onderzoe- — 415 — kingen van GaupiN, die atomistische formulen in de ruimte heeft aangewezen, beloven nog meerder licht, en doen hopen kristalvorm uit scheikundige zamenstelling af te leiden. Wanneer men alle de nog op zich zelve staande feiten en waarnemingen, thans nog alleen in de Scheikunde te huis behoo- rende, tot de kristallografie zal hebben gebragt en dus aan de taal der berekeningen onderworpen; wanneer, even als bij de ontdekking der zwaartekracht de differentiaal- en integraalreke- ning, ook eene nieuwe methode voor de aanwijzing der atomen ‚in de ruimte zal zijn gevonden, en een chemische Kererer of CoPerNIKus er in zal geslaagd zijn om de cirkels en bijcirkels der Scheikunde tot meer eenvoudige bewegingen terug te brengen, dan zal ook daarmede onze kennis het tijdperk van de werking der dus genoemde chemische en molekulaire krachten omvatten. Doch ook daarbij behoeven wij niet stil te staan, en in de verwijderde toekomst spiegelt zich reeds af, de mogelijkheid, om ook de krachten en oorzaken, die het leven voortbrengen en de redelijke handelingen des menschen bepalen, te benoe- men en aan te wijzen. Alle deze, verschillende uitwerkselen te weeg brengende, krachten, zijn daarom geene op zich zelve staande objektive oor- zaken; het kunnen gevolgen zijn wit één enkel beginsel en be- grip afgeleid. Het begrip van kracht, in den algemeensten zin als oorzaak genomen, is ondeelbaar, maar de uitingswijzen kun- nen onderling evenmin vergelijkbaar zijn als dz vergelijkbaar is met d2x of met d3z. Wel kan de met dy en 2x de d?2z met dJ?2y worden vergeleken; — — — — zijn beiden eindige en ee dy d?y dz dez bepaalde grootheden, maar even als —— = 00 en —— = 0 is, dy dy mogen wij ons ook de aantrekkings-, molekulaire-, levens- en redekrachten voorstellen als de opvolgende differentialen van eene veranderlijke, die onderling miet vergelijkbaar zijn, maar toch uit eene enkele funktie volgens een zekere wet zijn afge- leid en daaruit noodzakelijk volgen. — 414 — Mogten wij er in geslaagd zijn, de mogelijkheid, ja de nood- zakelijkheid eener ontwikkeling, in den vorm eener neiging tot evenwigt van strijdige krachten, zoo al niet aan te toonen, ten minsten ingang te doen vinden, dan behoeven wij niet langer in den blinde, geslingerd tusschen materialisme en twijfel, tus- schen geloof en weten rondte tasten, want dan wordt het heel- al witgedrukt in eene algebraïsche formule, eene oneindig voort- loopende divergerende reeks, waarvan iedere term eene funktie van den tijd, en waarvan de som: „wat was, wat is, en wat wezen zal’ is. Even min als wij eene oneindig voortloopende divergerende reeks kunnen bevatten of ons daarvan eene voor- stelling kmnnen maken, kunnen wij het heelal en de oorzaak daarvan bevatten, maar de vier eerste termen dier reeks kun- nen wij afzonderen en misschien eenmaal begrijpen, terwijl het aan wezens van hoogeren rang dan de menschheid, kan ge- gund zijn ook nog meerdere termen, waarvan wij geen begrip hebben, te omvatten. De eerste term is de Newtoniaansche formule der zwaarte- of aantrekkingskracht, de tweede term is die der scheikundige en molekulaire krachten, de derde term is het levensprodukt, en de vierde term is de uitdrukking der oorzaken, die de re- delijke handelingen der thans bestaande menschheid bepalen. Het evenwigt der krachten, waarvan elke term de voorstel- ling geeft, is het einddoel en de hoogste volmaking in het tijd- perk bereikbaar. Streven wij dus naar de opsporing der wetten van dat even- wigt, maar trapsgewijze en term voor term, en twijfel en ongeloof zullen verdwijnen, en ontwikkeling zal het opschrift zijn, wat ons, op iedere bladzijde van het boek der natuur, als doel der menschheid en van het heelal, den troost verschaft, die eigenwillige verblinding en duisternis ons nimmer geven kumen. pe Sr Bresle eglke el PISCIUM JAVANENSIUM NOVARUM VEL MINUS COGNITARUM DIAGNOSES ADUMBRATAB, AUCTe Pr. BLEEK KE. PERCOIDEL. Apogon truncatus Blkr. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 2 eireiter in ejus altitudine; capite 82 ecirciter in longitu- dine corporis; altitudine eapitis 14 circiter in ejus longitudine ; oculis dia- metro 84 ad 84 in longitudine capitis, minus diametro 1 distantibus; orbita superne elevata postice subdenticulata; osse suborbitali, suboperculo, inter- opereulo osseque suprascapulari edentulis; pracoperculo rotundato crista intramarginali angulo parum margineque posteriore dentieulato, dentieulis conspieuis angularibus ceteris majoribus; linea rostro-dorsali eonvexa supra oeulos tantum eoneaviuscula; rostro obtuso eonvexo oculo breviore; ma- xilla superiore maxilla inferiore paulo breviore paulo post oeulum desí- nente; dentibus maxillis pluriseriatis parvis aequalibus, vomerinis in vit- tam A formem, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; rictu obliqguo; opereulo spina eonspieua nulla; squamis lateribus 24 p. m. in serie longitudinali, 7 vel 8 in serie transversali; linea laterali singulis squamis tubulo simpliee notata; linea dorsali linea ventrali multo convexi- ore; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa multo humiliore spinis medio- eribus 4* ceteris longiore eorpore duplo circiter humiliore; dorsali radiosa EL d es . pk à 5 ee — 416 — analique obtusis convexis dorsali anali altiore sed corpore humiliore, spina radio le paulo minus duplo breviore; peetoralibus chbtusis rotundatis 54, ventralibus acute rotundatis 6, caudali vix emarginata non lobata angulo inferiore praesertim rotundata 4% circiter in longitudine corporis; colore corpore flavescente-hijalino; capite fusco plus minusve arenato: pinnis fla- vescente-hijalinis, dorsali spinosa dimidio superiore nigra. B. 7. D. 7— 1/9 vel 7— 1/10. P. 2/15. A. 2/8 vel 2/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Jkan Glaga Mal. Bat. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speeciminis unici 72’, Aanm. Behalve de talrijke soorten van Apogon met twee- kwabbige staartvin, bezit ik nog drie soorten, welke merkwaar- dig zijn door hare als afgeknotte staartvin, welke evenwel toch nog ligtelijk uitgerand is en bij welke de onderkaak voor de bovenkaak uitpuilt en het ligchaam noch met banden noch met vlekken geteekend is. Zij naderen in verwantschap tot dpo- gonichthijs Blkr en vormen den overgang tot dit geslacht, doch laten er zich niet mede vereenigen, voornamelijk omdat het preo- perkel er getand is. Deze drie soorten zijn Apogon Novae Guineae Valenc., Apogon modestus Blkr en de onderwerpelijke. Aan elkander verwant, laten zij zich echter voldoende naar vol- gend schema van elkander onderkennen. Apogon Novae Guineae Valenc. Maxilla superior sub iridis parte posteriore desinens. Crista pracoperculi intramarginalis edentula. Altitudo corporis 82 ad 84 in ejus longitudine. Al- titudo capitis 14 ecirciter in ejus longitudine. Apogon modestus Blkr. Maxilla superior sub pupilla desinens. Crista praeoperculi intramarginalis edentula. Altitudo corporis 4 circiter in ejus longitudine. Altitudo capitis 1% ad 15 in ejus longitudine. Apogon truncatus Blkr. Maxilla superior post oculum desinens. Crista pracoperculi intramarginalis denticulata. Altitudo corporis 4 ecireiter in ejus longitudine. Altitudo capitis 1} in ejus lon- gitudine. Vergelijkt men voorts voorwerpen van gelijke grootte dezer drie soorten onderling, dan valt in het oog, dat zij aanmerke- 5 lijk verschillen in habitus. Apogon „Novae Guineae kenmerkt zich dan door hoogen rug en hol profiel, — Apogon modestus ® — 417 — door lagen rug en spitsen snuit- en Apogon truncatus door lagen rug en stompen snuit. Serranus polijphekadion Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc.p. 99. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 23 eireiter in ejus longi- tudine, latitudine 1% eirciter in ejus altitudine; capite 24 ad 34 in longi- tudine corporis; altitudine eapitis 14 ad 1% in ejus longitudine; oculis dia- metro St eireiter in longitudine eapitis; linea rostro-dorsali rostro et ver- tice eonvexiuscula ante oeulos concaviuscula; rostro squamoso; maxilla superiore maxilla inferiore breviore post oculum desinente vapite minus duplo breviore;s osse supramaxillari squamis minimis sed bene econspicuis; osse intermaxillari dentibus pluriseriatis serie externa conicis seriebus in- ternis setaceis antice longioribus in thurmas 2 eolloeatis et insuper caninis 2 medioeribus; maxilla inferiore dentibus antiee pluriseriatis serie interna longioribus antiee eaninis 2 parvis; praeopereulo obtusangulo margine pos- gine posteriore anguloque dentato, dentieulis margine posteriore parvis 40 ad 50, angulo 4 vel 5 magnis subspinaeformibus; suboperculo inter- opereuloque edentulis; opereulo spinis parvis S spina media spinis «c- teris longiore, spiva superiore vix eonspieun; dorso elevato ventre multo convexiores squamis lateribus 80 ad 85 p. m. in serie longitudinali: pinnis dorsali et anali rotundatis, dorsali spinosa dorsali radiosa pavlo humili- ore, spinis 5* et 6°* spinis ceteris longioribus eorpore plus duplo humiliorie bus, spina l* spina 8* plus duplo breviore, membrana inter singulas spinas emarginata non lobata; peetoralibus obtusis rotundatis St ad 52%, ventra- 5? libus acutiuseule rotundatis 64 circiter, caudali obtusa rotundata 52 eirci- ter in longitudine corporis; anali spina postica spiniseeteris longiore corpore paulo plus triplo humiliore; eolore eorpore superne viridi-vel griseo-roseo inferne margaritaceo-roseo; eorpore superne fuscescente diffuse nebulato; dorso, lateribus eapiteque superne et lateribus guttulis sparsis numerosis profunde fuscis et profunde aurantiaeiss lateribus inferne, capite inferne ventreque guttulis majoribus fuseis tantum; pinnis omnibus fusco guttulatis, verticalibus viridi-aurantiacis, dorsali radiosa, anali radiosa et eaudali di- midio libero violascentibus; peetoralibus aurantiaeo-roseis fusco marginatis, ventralibus membrana roseo-violaseentibus radiis viridi-aurantiacis. Benteneehllo vel 11/16. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C-17 et lat. brev. Synon. kan Krapo Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speciminis unici 400'//, Aanm. Ik beschreef deze soort in 1848 in mijne Bijdrage tot de kenms der Percoïden van den Soenda-Molukschen Ar- Erten | chipel, naar een lang in wijngeest bewaard voorwerp van 192” lengte. Die beschrijving het veel te wenschen over, voornamelijk wat de kleuren betreft, en is door de bovenstaande te vervangen, welke naar een geheel versch voorwerp is ontworpen. Zij on- derscheidt zich van de talrijke gevlekte soorten van Serranus, voornamelijk doordien de vlekjes slechts zijn als kleme drup- pels, op de bovenhelft des ligchaams meestal donker oranje- kleurig zijn en aanmerkelijk kleiner dan op de onderhelft des ligchaams, waar ze alle donkerbruin zijn. Verwant aan haar zijn Serranus twnildbris CV. en Serranus miliaris CV., doch volgens de beschrijvingen dezer soorten in de groote Histoire naturelle des Poissons zou Serrauus twmilabris grijs zijn en met heldergroen. gestippeld, terwijl bij Serrauus miliaris de rugvin van voren hooger zou zijn en de vlekken des ligchaams grooter k terwijl er bovendien nog grootere vlekken zouden zijn op den rand der rugvin en “eene donkerzwarte vlek op den rug van den staart. Plectropoma maeulatum CV. Poiss. IL p. 296. Piectrop. corpore oblongo compresso, altitudine spinam dorsi 1" inter et spinam ventralem 42 circiter, mediam dorsalem radiosam inter et spí- nam analem 4* ad 48 in ejus longitudine, latitudine 2 fere ad 12 in ejus altitudine; capite acuto 4 ad 44 in longitudine corporis; altitudine eapitis IL ad JE in cjus longitudine; oculis diametro 5 ad 54 in longitudine ca- pitis; linea rostro-frontali declivi convexiuscula; rostro, fronte maxima parte labiisque alepidotis; maxilla superiore maxilla inferiore breviore sub oeuli parte posteriore desinente 24 ad 2 et paulo in longitudine eapitis;s osse supramaxillari postiece superne squamis minimis obsito; dentibus ma- xilla superiore pluriseriatis serie externa serie interna majoribus postror- sum Jongitudine decrescentibus antiee utroque latere in thurmam trigonam < collocatis et insuper ecanino magno curvato; dentibus vomerinis et palati- nis parvis, vomerinis in thurmam A formem, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; dentibus maxilla inferiore utroque latere antice et postice biseriatis serie interna mobilibus, caninis insuper 2 ad 4 magnis, anteriore sijmphijsi approximata, posteriore vel posterioribus medio ma- xillae ramo insertis; praeopereulo rotundato margine posteriore dentieulis minimis vix conspieuis seabro inferne spinis 3 distantibus deorsum et an- trorsum speetantibus; opereulo spinis 3 media eeteris majore, superiore et — 419 — inferiore parum conspicuis; subopereulo margine posteriore juntoribus den- ticulis minimis scabro; interopereulo edentulo; linea dorsali oblique usque sub pinna dorsali radiosa adscendente; linea ventrali rectiuscula; squamis aetate juvenili et media etenoïdeis aetate proveetiore cijcloïdeis, lateribus 110 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa ‚ multo humiliore spinis gracilibus 3* et 4* ceteris longioribus, parte radiosa valde obtusa rotundata corpore minus triplo humiliore; peetoralibus obtusis rotundatis et ventralibus acutis 64 ad 7, caudali junioribus subtruncata aetate provectis angulis acute productis 5 fere ad 5 et paulo in longitu- dine corporis; anali antice obtusa rotundata dorsali radiosa altiore, postice acutangula; eolore corpore pinnisque rubro; dorgali radiosa superne, anali inferne, caudali postice violaceis; capite, corpore pinnisque verticalibus maculis eoeruleis coeruleo profundiore cinctis, maculis capite corporeque antice oblongis longitudinalibus in series longitudinales irregulares, maculis dorso et eorpore postice pinnisque rotundis ceteris minoribus irregulariter dispositis; caudali postice flavo vel rubro marginata. B. 7. D: 8/11 vel 8/12 vel 7/12 vel 7/13. P, 2/14. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 15 et lat brev. Synon. Bodianus maculatus Bl. Ausl. Fisch. IV p. 48 tab. 228, Lacép. Poiss. IV p. 280, 293. Bl.Schm. Sijst. posth. p. 381. Gefleckte Bodian Bl. Ausl. Fisch IV p.- 48 tab. 228. Bedian tacheté Bl, ibid. Laeép. Poiss. IV p. 280, 293. Plectropoma punctatum QG. Zoöl. Voy. Uranie IL p. 318 tab. 45 Hel. Plectropoma ponctué QG. ibid. CV. Poiss. II p. 296. Plectropoma maculatum CV, Var. a. Blkr, Verh. Bat Gen. XXII Pere. p. 39. Jkan Laüdi et Kakap bebeh Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Singapore, in mari. Macassar, Celebes insulae, in mari. Sindang ole, Halmaheirae insulae, in mari. ottt __Longitudo 7 speeiminum 203''' ad 505''!, Aanm. De afbeelding van Brocu vertoont het profiel van het voorhoofd te bol, doch laat, niettegenstaande hare overige onnaauwkeurigheden, de soort goed herkennen. De afbeelding in de Voyage de I'Uranie laat insgelijks te wenschen over, voor- al wat de kleuren betreft, terwijl er ook zeer ten onregte on- deroogkuilsbeentanden zijn aangeduid. Brocu's voorwerp was zeker van Java afkomstig, hoezeer hij zeide het van Japan te hebben ontvangeu. Quoy en Garmarp vonden de soort sedert bij Mauritius terug doch hielden haar voor nieuw, op grond VI. öÌ — 420 — dat de staartvin bij hun voorwerp afgeknot was. In de boven- staande beschrijving heb ik echter reeds gemeld, dat de staart- vinrandstralen zich bij de oude voorwerpen verlengen en der vin een uitgerand of gekwabt voorkomen geven. Cuvrer bragt ook Plectropoma punctatum QG. reeds tot Bodianus maculatus Bl. terug. De soort onderscheidt zich standvastig van Pleetropoma leo- pardinus CV. door hare langwerpige kop- en ligchaamsvlekken (welke echter in grootte en talrijkheid bij de verschillende voor- werpen nog al aanmerkelijk verschillen), en door het aanwezen van slechts 8 preoperkeldoornen. In habitus gelijken beide ge- noemde species echter zeer veel op elkander en slechts is Plec- tropoma leopardinus CV. steeds wat minder slank van ligchaam dan voorwerpen van gelijke grootte van de onderwerpelijke soort. In RenArp's Poissons des Molugues komen twee afbeeldin- gen voor, welke welligt tot Plectropoma maculatum betrekking hebben, en welker verwantschap tot deze soort reeds door Brocu is aangeduid. Deze afbeeldingen zijn die op plaat 29 van het eerste deel No. 157 Zwccessje coning en 158 Lueccesje plabon. No. 157 schijnt echter meer een Serranus te zijn, terwijl No. 158 door de groote langwerpige blaauwe vlekken en uitgerande staartvin eerder aan de onderwerpelijke soort doet denken. Plectropoma leopardinus CV. Poiss. Il p. 295 tab. 86. Plectrop. corpore oblongo compresso, altitudine spinam dorsi lm inter et spinam ventralem 42 ad 4%, mediam dorsalem radiosam inter et spi- nam analem le 42 ad 4% in ejus longitudine, latitudine 2 fere ad 12 in ejus altitudine; capite acuto 44 ad 4 in longitudine corporis; altitudine capitis 12 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 52 ad 6% in longi- tudine capitis; linea rostro-frontali declivi convexiuscula; rostro, fronte maxima parte labiisque alepidotis; maxilla superiore maxilla inferiore bre- viore sub oculi parte posteriore desinente, 24 ad 2% in longitudine capitis; osse supramaxillari postice superne squamis minimis obsito; dentibus ma- xilla superiore pluriseriatis serie externa serie interna majoribus postror- sum longitudine decrescentibus antice utroque latere in thurmam trigonam collocatis et insuper canino magno curvato; dentibus vomerinis et palati- gis parvis, vomerinis in thurmam A formem, palatinis utroque latere in — 421 — vittam gracilem dispositis; dentibus maxilla inferiore utroque latere antice et postice biseriatis serie interna mobilibus, caninis insuper 3 magnis cur- vatis anteriore sijmphijsi approximato, posterioribus medio maxillae ramo insertiss praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis minimis vix conspicius scabro inferne spinis 5 deorsum et antrorsum spectantibus spi- nis 3 inferioribus valde approximatis; operculo spinis 3 media superiore et inferiore multo majore; suboperculo margine posteriore junioribus den- ticulis minimis scabro; interoperculo edentulo; linea dorsali oblique usque sub pinna dorsali radivsa adscendente; linea ventrali rectiuscula; squamis aetate media ctenoïdeis aetate provecta cijcloïdeis, lateribus 120 p. m. in serie longitudinali: pinna dorsali parte spinosa parte radiosa multo humi- liore spinis gracilibus mediis ceteris longioribus, parte radiosa antice valde obtusa rotundata postice angulata angulo rotundata corpore triplo fere ad triplo humiliore; peetoralibus obtusis rotundatis et ventralibus acutis 7 ad 78, caudali leviter emarginata angulis acuta 54 ad 54 in longitudine cor- poris; anali antice obtusa rotundata dorsali radiosa altiore; colore corpore superne fuscescente-rubro lateribusg inferneque rubro; capite corporeque ubique ocellis rotundis numerosis parvis dilute coeruleis coeruleo profun- diore cinctis, spatiis autem ocellos inter ocellis ipsis multo majoribus; pinnis rubris verticalibus ocellis parvis ut in corpore, pectoralibus ocellis basi tantum; dorsali radiosa superne, caudali medio postice, ventralibus apicem versus analique inferne violascentibus; caudali postice flavo mar- ginata. Be 7. D. 8/11 vel 8/12 vel 7/12 vel 7/13. P. 2/14, V. 1/15. A. 3/8 vel 3/9 vel 2/9 vel 2/10. C. 15 et lat. brev. Synon. Perca miniata Var. C.‚ Forsk. Descer. animal. p. 42? dIolocentre léopard Lacép. Poiss. IV p. 332, 857. Moloeentrus leopardus Lacép. ibid. Plectropoma léopard CV. Poiss. II p. 295 tab. 56. Plectropoma leopardinum T., Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 12. Plectropoma maculatum CV.? Rüpp. Atl. R. N. Afr. F. R. M. p. 110, Neue Wirbelth. F. Abijss. F. R. M. p. 90. Plectropoma leopardus Richds. Rep. 15th Meet, Brit. Assoc. Rep. ichth. Chin. Jap. p. 230. Plectropoma cyanostigma Bìkr. Topogr. Batav. in Nat. Gen. Arch. Ned. Ind. Plectropoma maculatum CV. Var. b. Blkr. Verh. Bat. Gen. XXI Bert. p. 30. Dabbe Arab. Jkan Laüdi et Ikan Kakap bebeh Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 5 speciminum 290''’ ad 560''!, Aanm. De aangehaalde afbeelding, naar een gedroogd en erkleurd voorwerp genomen, vertoont de blaauwe vlekjes ver- 422 — keerdelijk roodbruin en die der straalachtige rug- en aarsvin in’ het geheel niet. Ook zijn er de preoperkeldoornen onjuist af- gebeeld, even als de gedaante van rug- en aarsvin. Van de zijdelijke hondstanden in de onderkaak ziet men er evenmin iets. De korte beschrijving van Cuvier is weinig geschikt om het gebrekkige dier afbeelding te verbeteren. Een en ander deed mij vroeger mijne voorwerpen van deze soort tot eene eì- gene species brengen, welke ik Plectropoma cijanostigma noem- de, doch welke ik later terugbragt tot eene varieteit van Plec- tropoma maculatum CV. In de laatste dwaling verviel ook de heer Rüreerr, min of meer. Zijne Plectropoma maculatum CV? is mijns inziens tot Plectropoma leopardinus CV. terug te bren- gen en in zijne Neue Wirbelthiere drukt hij bepaald zijnen twij- fel uit, of Pleetropoma leopardinus en Plectropoma maculatum wel verschillende soorten zijn. Naar mijne voorwerpen echter te oordeelen, heeft Plectropoma leopardinus de ligchaamsvlekjes standvastig rond, en hoezeer in grootte bij verschillende voor- werpen verschillende, toch standvastig veel talrijker en kleiner dan Pleetropoma maeulatuim CN. Een standvastig en nog zekerder kenmerk, wat bij alle mijne voorwerpen en ook bij verkleurde voorwerpen de diagnose gemakkelijk moet maken, is het aan- wezen van 5 preoperkeldoornen, waarvan de onderste drie zeer digt bijeenstaan als op eene gemeenschappelijke basis. Beide soorten zijn verre van algemeen te Batavia, doch van tijd tot tijd worden eenige voorwerpen, meestal van 1 tot 2 voeten lengte, te Batavia ter markt gebragt. In tegenstelling van de soorten van Serranus van Batavia, hebben zij een voortreffelijk vleesch, dat voor de fijnste mij bekende soorten niet onderdoet en zeker een der meest gezochte geregten op de tafels der Eu- ropeanen zou zijn, indien men er in slagen konde ze door aan- kweeking te vermenigvuldigen. Pleectropoma oligacanthus Dkr. Pleetrop. corpore oblongo compresso,valtitudine spinam dorsi 1° inter et spinam ventralem 4% ad 44, mediam dorsalem radiosam inter et spinani analem 1” 42 ad 5 fere in ejus longitudine, latitudine 2 fere ad 1% in’ ejus altitudine; capite acuto 4 ad 44 vel 44 in longitudine corporis; alti- tudine capitis 1%-circiter in cjus longitudine; oeculis diametro 6 fere ad 64 in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi convexinscula; rostro, fronte maxima parte labiisque alepidotis; maxilla superiore maxilla inferi- ore breviore sub oculi parte posteriore desinente 24 circiter in longitudine capitis; osse supramaxillari postice superne squamis minimis obsito; den- tibus maxilla superiore lateribus biseriatis serie externa serie interna ma- joribus postrorsum longitudine decrescentibus, antice pluriseriatis utroque latere in thurmam trigonam collocatis et insuper canino magno curvato; dentibus vomerinis et palatinis parvis, vomerinis in thurmam A formem, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; dentibus maxilla inferiore utroque latere biseriatis serie interna mobilibus caninis insuper 3 vel 4 anteriore sijmphijsi approximato medioeri postrorsum curvato, pos- terioribus 2 vel 3 medio maxillae ramo insertis inaequalibus’ rectiusculis; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis minimis vix vel non conspicuis scabro inferne spinis 8 vel 4 deorsum et antrorsum speectantibus; operculo spina unica conspicua spinis 2* ef 8* rudimentariis; suboperculo interoperculoque edentulis; linea dorsali oblique usque sub initio dorsalis radiosae adscendente; linea veftrali rectiuscula; squamis aetate media etenoï- deïs, aetate provecta cijeloïdeis, lateribus 120 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa multo humiliore spinis gracil:bus 2* et 3° vel 3' et 4* ceteris longioribus, parte radiosa antice et postice Ae acuta emarginata radio 5° eeteris longiore corpore minus duplo humiliorc; pectoralibus obtusis rotundatis 8 ad 83}, ventralibus acutis 74 ad 8, cau- dali obtuse emarginata lobis acutis 5 ad 54 in longitudine corporis; anali acuta emarginata dorsali radiosa vix humiliore; colore ecorpore superne pulchre violascente-rubro inferne pulchre rubro; capite genis vittis longitu- dinalibus obliquis eurvatis coeruleis 5 ad 7 a regione suboculari suboper- culum interoperculumque versus descendentibus; vittis rostro-ocularibus 2 ad 4 coeruleis posteriore post oeulum operculi partem superiorem versus adscendente; maxillis rostro, fronte et vertice maculis oblongis longitudi- nalibus et transversis coeruleis notatis; dorso antice superne et regione thoraciea vittis pluribus longitudinalibus, lateribus antice vittis pluribus transversis coeruleis; dorso postiee, ventre postice caudaque maculis nu- merosis rotundis et oblongis coeruleis; pinnis pulchre rubris; dorsali spi- nosa maculis aliquot coeruleis; dorsali radiosa et anali vittis pluribus lon- gitudinalibus obliquis coeruleis margine libero violascentibus; pectorali postice violacea late aurantiaco marginata basi maculis vel vittulis coeruleis; ventrali vittis longitudinalibus coeruleis apice violascente; caudali medio postiee violascente ubique oeellis coeruleis numerosis notata. B. 7. D. 6/12 vel 6/13 vel 7/12 vel 7/13. P. 2/12 vel 2/13. V. 1/5. À. 3/8 vel 3/9. C. 15 et lat. brev. Synon, Jkan Laüdi et Ikan Käkap bebeh Mal. Bat. Habit. Batavia, in mari. — 424 — Longitudo 2 speeiminum 327''/ et 495/!/, Aanm. Ik noem deze soort naar het geringe aantal harer rugdoornen, hebbende alle tot heden toe bekende soorten, van 1 tot 18 dier doornen. Zij is is het naaste verwant aan Plec- tropoma maculatum CV. en Plectropoma leopardinum CNV. doch laat zich gemakkelijk herkennen aan de overlangsche blaauwe wang-, rug- en buikbanden en dwarsche blaauwe zijdebanden, tweereijige zijdelijke bovenkaakstanden en spitstoppige uitgerande straalachtige rugvin en aarsvin. Mijne twee voorwerpen, welke ik in het begin van Oktober 1854 ontdekte, zijn de eenige, welke ik ooit heb gezien. SPHYRAENOIDEI. Sphijraena Forsteri CV. Poiss. III p. 261, VII p. 382? Sphijraen. corpore elongato subcijlindraceo, altitudine 9 cireiter in ejus longitudine; capite ore clauso 38 ad 3£ in longitudine corporis; altitudine capitis 23 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 44 circiter in lon- gitudine capitis, 12 circiter in parte capitis postoculari; rostro usque ad apicem maxillae superioris oculo duplo longiore, sulco os maxillare recipiente & ad £ oculi diametro ante oculum sito; maxilla superiore vix ante vel sub oculi margine anteriore desinente, ore clauso 24 ad 24 in longitudine capitis; maxilla inferiore apice conica acuta sijmphijsi tu- berculo conico; dentibus maxilla superiore utroque latere parvis p. m. 40, antice insuper utroque latere eaninis 2 magnis posteriore anteriore ma- jore; dentibus palatinis utroque latere pe m. 10 uniseriatis anteriori- bus 4 ad 6 caninis magnis inaequalibus posterioribus multo majoribus; lingua ‘denticulis minimis scabra; maxilla inferiore dentibus utroque latere p- m. 19 posterioribus ceteris majoribus postrorsum spectantibus, sijmphijsi insuper canino valido; praeoperculo obtusangulo rotudato; operculo spina debili eonspicua; squamis cijcloïdeis, lateribus 110 p. m. in serie longitu- dinali, 30 p. m. in serie transversalis linea laterali singulis squamis tubulo simplice notata; pinna dorsali 1 supra apicem pectoralium incipiente acuta dorsali 2* non humiliore spinis gracilibus anterioribus subaequalibus ceteris longioribus; dorsali radiosa ante analem incipiente plus dupla ejus longi- tudine a spina dorsi postica remota, corpore multo humiliore, non altiore quam longa, acuta, vix emarginata; pectoralibus acutis 11 eirciter, ven- tralibus sub posteriore dimidio pectoralie insertis 14 circiter, caudali lobis acutis 6 fere in longitudine corporis; anali dorsalt radiosae altitudine et longitudine subaequali; colore corpore superne dilute viridi, lateribus in- ferneque argenteo vel margaritaceo; pinnis dorsalibus dilute violascentibus, spinosa nigro marginata; pectoralibus viridescente-aurantiacis; anali ventra= libusque albidis; caudali violascente-viridi postice leviter fusco marginata. Bev..D. 52/8 vel 52/9. P. 2/11. Vo 1/5. A.-3/1 vel 8/8. Ch 17 et lat. brev. Synon. Sphyrène de Forster CV. Poiss. IIL p. 261, VII p. 552? Senuk, Snuk et Snok Indig. Batav. Snoek Belgie. Ind, orient. Habit. Batavia, in mari, Longitudo 2 speciminum 8320'/' et 380/'/, Aanm. Verwant aan SpAgyraena gello CV., onderscheidt on- derwerpelijke soort zich er echter van door aanmerkelijk grootere oogen, minder talrijke schubben, hoogeren kop, korteren snuit en afwezigheid van dwarsche rugbanden. ene andere na ver- wante soort is SpAyraena affinis Rüpp. Deze heeft insgelijks grootere schubben dan SpAgraena jello CV., maar de rugvinnen, de aarsvin en het midden„der staartvin zwartgroenachtig en dergelijke dwarsche rugbanden als SpAyraena gello CV; de schubben zouden er echter wee? grooter zijn dan bij SpAyraena jgello CV., slechts ten getale van ongeveer 24 op eene dwar- sche rei in de streek’ van den anus, wat doet vermoeden dat er ook op eene overlangsche rei aanmerkelijk minder gaan dan bij de onderwerpelijke soort en bij SpAyraena gello CV. Ik vermoed, dat mijne voorwerpen behooren tot Sphyraena Forster CV., komende zij in alle opzigten overeen met hetgeen in de groote Histoire naturelle des Poissons daarvan wordt gezegd, wat echter te weinig en te onvolledig is, om met voldoende zekerheid over de identiteit te oordeelen. Sphyraena Commersoniù CV. Poiss. III p. 260. Sphyr. corpore elongato subeylindraceo, altitudine 94 ad 82 in ejus o » % 3 longitudine; capite acuto ore clauso 34 ad 4 in longitudine corporis; al- titudine capitis 28 ad 2& in ejus longitudine; oculis diametro 5 fere ad 54 in longitudine capitis, 1# ad 2 in capitis parte postoculari; rostro us- que ad apicem maxillae superioris oculo plus duplo longiore, sulco os maxillare recipiente vix vel non angulato minus & oculi diametro ante © 2 oculum sito; maxilla superiore junioribus vix ante oculum, actate pro- vectioribus sub oeuli margine anteriore desinente, ore clauso 24 ad 24 vel 21 in longitudine eapitis; maxilla inferiore apice conica symphysi tuberculo eonico; dentibus maxilla superiore utroque latere 50 ad 40 par- vis antice insuper utroque latere 2 ad 4 ecaninis magnis sagittatis; denti- tibus palatinis utroque latere uniseriatis, anticis 4 ad 6 ecaninis inaequali- bus, posticis aliquot parvis; lingua denticulis minimis scabra; maxilla in- feriore dentibus utroque latere 15 ad 18 posticis eceteris majoribus di- stantibus longioribus quam basi latis subverticaliter insertis, symphysi in- super canino valido; praeoperculo obtusissimo obligue rotundato; opercu- lo spina debili parum conspicua;s squamis cycloïdeis, lateribus 80 p. m. in serie longitndinalis linea laterali singulis squamis tubulo simpliee no- tata; pinna dorsali 1* supra apicem pectoralium ineipiente, acuta, dorsa- li radiosa paulo humiliore, spinis gracilibus anticis 2 subaequalibus cor- pore multo humilioribus; dorsali radiosa ante analem incipiente plus du- pla ejus longitudine a spina dorsi postica remota, altiore quam longa, corpore paulo vel non humiliore, vix emarginata; pectoralibus acutis 1C ad 11, ventralibus sub dimidio pectoralium posteriore ante dorsalem 17 insertis 12 ad 124, caudali lobis acutis 52 ad 6 et paulo in longitudine corporis; anali dorsali radiosae altitudine et longitudine subaequali; co- Jore corpore superne violascente-viridi inferne argenteo; operculo mem- brana postice nigra; pinnis pectoralibus et ventralibus albidis; dorsalibus, caudali analique violaceis, dorsalí spinosa superne nigricante, dorsali ra- diosa, anali caudalique apicibus albis. B. 7. D. 5—2/8 vel 5—2/9. P, 2/11 vel 2/12. V. 1/5. A. 9/7 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. à Synon. Varité de la Sphyrène chinoise Lacép. Poiss. V p. tab. 8 fig. 3. Sphyrène de Commerson CV. Poiss. III p. 260 Senuk, Snuk et Snok Indig. Batav. Tunel Indig. Samar. Snoek Belg. Ind. Orient. Maubit. Batavia, Samarang, Surabaja, Javae insulae, in mari. Kammal, Madurae insulae, in marie Ternate, in mari. Sindangole, Halmaheirae insulae, in n ari. Longitudo 9 speciminum 255’! ad 505'//, Aanm. Door hare violette staart-, aars- en rugvinnen met witte toppen doet deze soort denken aan SpAgyraena agam Rüpp, eene inderdaad aan haar verwante soort, welke echter gemakkelijk herkenbaar is aan hare driewerf uitgesnedene staart- vin, welke daardoor een vierkwabbig aanzien heeft. Zeer na aan haar verwant zijn ook Sphgraend barraenda CV. van A- merika en Sphyraena Dusswmieri CV. Sphyraena barracuda Nen CV. heeft echter geene kleine gehemeltetanden achter de groo- tere, den kop 31/2 maal in de lengte des ligchaams, de hoog- te van den kop 3 maal in zijne lengte en de hoogte des lig- chaams 7 maal tot meer in zijne lengte. Moeijelijker nog is het haar te onderscheiden van SpAgyraena Dussumieri CV., na- melijk naar de onvolledige beschrijvingen van de groote His- toire naturelle des Poissons, doch deze schijnt van de onder- werpelijke te verschillen door digt bijeenstaande gelijkzijdig driehoekige onderkaakstanden ten getale van ongeveer 22, als- mede doordien er de bovenkaak niet zoover achterwaarts reikt. Hoezeer ik mijne voorwerpen beschouw als te behooren tot Sphyraena Commersonii CV., laten noch de aangehaalde af beel- ding van Lacéräpe, noch de korte beschrijving van Cuvier toe, zulks met zekerheid te zeggen. Het komt mij zelfs niet geheel onwaarschijnlijk voor, dat een nader onderzoek naar de natuur Sphyraena Commersonti CV. en Sphyraena Dussumiert CV. als eene zelfde species zal doen kennen. Sphyraena Commersonii CV. iste Batavia veel zeldzamer dan Sphyraena gello CN. en Sphyraena obtusata CV. en wordt soms maanden achtereen niet ter markt gebragt, terwijl zij ook altijd slechts in eenige weinige voorwerpen wordt aangebragt en nooit bij geheele scholen. Polynemus indicus Shaw. Gen. Zoöl. V p. 155. Swains. Nat. Hist. Fish. II p. 234. Polynem. corpore elongato compresso, altitudine 6 ad. 7 et plus in ejus longitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite 42 ad 5 et plus in longitudine corporis; altitudine capitis 12 ad 14 in ejus longitu- dine; oeulis diametro 6 ad 64 in longitudine eapitis; linea rostro-frontali paulo ante oeulos concaviuscula; rostro acuto conico valde prominente; maxilla supêriore maxilla inferiore longiore longe post oculum desinente 2 et paulo in longitudine capitis; pracopereulo angulato angulo mem- branaceo postiee denticulato denticulis bene econspicuis inferiore ceteris longiore; opereulo aeuto postiee membranaceo;s squamis lateribus 60 ad 70 in serie longitudinalis vesica natatoria usque ad ossa pinnae analis interspinosa producta appendiculata; pinna dorsali spinosa multo minus ejus longitudine a dorsali radiosa remota, acuta, dorsali radiosa non vel vix humiliore, spina 2° vel 3* spinis ceteris longiore corpore non multo humiliore; pinnis dorsali radiosa analigue acutis emarginatis, anali dor- VII. DD LD p Ten sali radiosa eorporeque multo humiliore; pectoralibus acutis 64 ad 7, ventralibus acutis 10 ad 94, caudali prôfunde incisa lobis aeutissimis vel in fila productis superiore inferiore longiore 23 ad 44 in longitudine corporis; radiis peetoralibus liberis 5 superiore ceteris longiore anum attingente vel paulo superante; spina ventrali spinae dorsali 5° circiter opposita; colore corpore superne violascente-coeruleo, inferne albo, plus minusve fuseco arenato; pinnis imparibus profunde violaceis, pectoralibus violaeeo-nigris, ventralibus albescentibus dimidio libero violasecentibus. B. 7. D. 8— 1/13 vel 1/14. P. 14 + 5 liberi. V. 1/5. Asis vel 3/12, C. 19 et lat. brev. Synon. Maga boshee Russ. Corom. Fish. II p. 68 tab. 184. Polynemus sele Buch. Ham. Gang. Fish. p. 226, 381. McC]. Journ. As. Soc. VIII p. 203 tab. Cale. Journ. N. Hist. II p. 450, III, 179, 181, tab. 6. Cant. Proc. Zoöl. Soc. VI. Polynemus uronemus CV. Poiss. III p. 285. Blkr. Verh. B. G. XXII Perc. p. 58. Polynème a queue en filet CV, Poiss. ibid. Polynemus ploteus MeCl. Cale. Journ. N. Hist. IT p. 450, Polynemus plebejus MeC]. ibid, III pe 179, 181. Polynemus lineatus MeCl. ibid. Polynemus gelatinosus MeCl. ibid. Valan kala Indig. Pondic. Rowbal Angl. Vizagape Jkan Kuru Mal. Habit. Batavia, Surabaja, in mari. Longitudo 5 speciminum 292''' ad 525’, Aanm. Verwant aan Polynemus plebejus Brouss., laat zich Polynemus indicus Shaw daarvan echter zeer gemakkelijk on- derkennen door veel slanker ligchaam, spitseren snuit, verleng- de gewoonlijk draadvormig eindigende staartvinkwabben, af- wezigheid van ligchaamsbanden, enz. Zij is te Batavia zeer zeldzaam. Te Soerabaja nam ik in 1848 twee voorwerpen waar. Te Batavia zag ik haar eerst in Augustus 1854, in welke maand ik op verschillende dagen 8 voorwerpen er van magtig werd, naar welker verschen toestand de bovenstaande beschrijving genomen is. CHAETODONTOÏDEI Holacanthus chrysocephalus Blkr. Molae. eorpore oblorgo ecompresso, diametro dorso-ventrali 2# eirciter EN in longitudine corporis; capite obtuso 5 et paulo in longitudine eorporis: linea rostro-frontali declivi recta; linea rostro-dorsali linea rostro-ventralt paulo longiore; oeculis diametro 3 et paulo in longitudine ecupitis; osse suborlitali oenii diametro humilore ir dentieulato; praeoperculo margi- ne posteriore dentibus 20 p. m. medioeribus seabro, spina oenlo vix lon- giore, margine inferiore edentulo; squamis non squamatis laterihus 105 p. m. in serie longiindinali squamis eorpore ubigue maguitudine subae- qualibus, expite antice pinnisque squamis ceteris minoribus; pinva dorsali spinosa spiuis posterivribus aequalibus spinis anterioribus longioribus, par- te radiosa obtusa rotundata parte spinosa vix altiore; pectoralibus obtusius- eule rotundatis 54, ventralibus valde acutis 42, caudali obtusa convexa 6 et paulo cireiter in longicudine corporis; anaii obtusa rotundata dorsali radivsa non vel vix humitivre spina postica spiuis ceteris longiore; colore eorpore antice pulcherrimne aurantiaco-rubro post pinnas peetorales fuseo- violaceo; eapite ubique coeruleo rivulatos vitis corpore antiee longitudi- palibus irregularibus pulchre coeruleis; eorpore medio et postice caudaque maeulis numerosissimis parvis oblongis longitudinaliter plus minusve seria- tis pulchre coeruleis; pinna dorsali antice aurantiaco-rubra postice fuseo- violacea, antice fusco parte radiosa albo et migro marginata, vitta intra- marginali coerulea, infra vittam pumétis numerosis coerulcis; peetoraiibus aurantiacis everuleo maculatis basigue annulo eoeruleo; ventralibus auran- tisels medio ajiceque fusciss anali basi fusco-violacea, medio rubro-fusca marginem duplieem album nigrumque versus fusco-violascente, media pin- na viuis 2 longicudinalibus parallelis coeruleis; eaudali pulcherrime auran- tisco-flava. BMOD ZIE wel 13/19..P. 2/17. V. 1/5. A. 3/17: vel 3/18. C, 17 et lat. brev. Habit. Batavia, iu mari prope insulas. Longiudo speeiminis uuici i70/'', Aanm. Deze soort heeft groote verwantschap in vormen en kleuren met Molacanthus mesolevcos CV., doch verschilt er nog van door talrijke kenmerken. Zoo zijn bij exemplaren van Holacantfrus mesolencos CN., van dezelfde grootte als het bo- venbeschrevene, de voorste rugdoornen sterker ontwikkeld, de schubben grooter en aan de basis beschubt, terwijl er een bree- de zwarte oogband aanwezig is en de blaauwe kop“ en rug- en aarsvinbanden ontbreken. Bovendien noe heeft Molacauthus mesoleucos den preoperkeldoorn sterker ontwikkeld, tanden aan den onderrand van het preoperkel, 12 rugdoornen, enz. Het enkele voorwerp, hierboven beschreven, is het eenige wat ik ooit gezien heb, zoodat de soort als zeer zeldzaam te beschouwen is. dE LABIJRINTHIFORMES. Anabas macrocephalus Blkr. pe Anab. ecorpore oblongo compresso, altitudine spinam dorsi 1” inter et spinam ventralem 4 et panlo ad 44, supra spinam analem 1" 4 ad 4 et paulo in ejus longitudine, Jatitudine (capite) 14 ad 14 in ejus altitudine; capite obtuso convexo 3} ad 33 in longitudine corporis; altitudine capitis 12 ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 34 ad 54 in longitudine capitis, diametro 14 ad 12 distantibus; linea rostro-frontali convexa; ros- tro obtuso oculo breviore; maxillis aequalibus, superiore sub oculi dimi- dio anteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa serie- bus internis majoribus; dentibus vomerinis anticis parvis aequalibus in vittam brevem semilunarem, vomerinis posticis valde eonspicuis in figu- ram T formem dispositis; osse suborbitali, operculo, suboperculo inter- opereuloque dentatis; dentibus angulo operculi et suboperculi elongatis; squamis etenoïdeis, lateribus 30 vel 31 in serie longitudinali, 15 in serie transversali; linea laterali singulis squamis tubulo simplice utroque latere poro vel fovea munito notata sub spinis dorsi subposticis interrtpta; pin- nis dorsali et anali parte spinosa parte radiosa humilioribus; dorsali spi- nis 4s, 5* Gfet Taspinis ceteris, anali spinis 3%, 4* et 5* spinis ceteris longiori- bus; dorsali et analí radiosis rotundatis dorsali anali altiore corpore mi- nus duplo humiliore; peectoralibns obtusis rotundatis 54 ad 54, ventrali- bus acutis convexis 64 ad 62, candali obtusa rotundata 4 et paulo ad 44 in longitudine eorporis; eolore eorpore superne olivaceo inferne plus mi- nusve aurantiaco; vittis maxillo-praeoperculari et maxillo-interoperculari fuscescentibus; lateribus juvenilibus fasciis diffusis transversis viridibus pro- fundioribus; cauda basi pinnae macula oblongo-rotunda transversa nigro- fusca acetate provectioribus minus vel non conspicua; pinnis imparibus violascente- vel aurantiaco-viridibus, paribus plus minusve aurantiacis, ventralibus apice interdum fuscis. B. 6. D. 18/8 vel 18/9 vel 18/10 vel 17/9 vel 17/10 vel 17/1. Pa 2/18 ad 2/15. Ve 1/5. A. 10/10 vel 10/11 vel 9/10 vel 9/1 vel 11/9 vel 11/10. C. 16 et lat. breve Synon. Anabas scandens Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIII Doolh. K. p. 8 (mee auct.) ex parte. Jkan Betok Mal. Bat. Jkan Betik Sundan. Habit. Batavia, Tandjongoost, Tjampea, in fluviis. Longitudo 9 speciminum 78''/ ad 172. g | Aanm. Ik heb lang geaarzeld deze soort van Anabas secan- dens CV, te scheiden en willen afwachten, tot ik een genoegzaam aantal voorwerpen er van bezat van verschillende grootte, om te Re en kunnen nagaan of de bij een paar kleinere exemplaren gevondene afwijkingen van de gewone soort ook bij de oudere voorwer- pen voorkomen. Ik kan thans met vrij groote zekerheid haar bepalen als eene soort, die standvastig slanker van ligchaam is en stomper en boller van profiel dan Arabas scandens CV., terwijl er de kop betrekkelijk standvastig grooter is en zelfs bij het grootste mijner voorwerpen slechts 83/4 maal gaat in de lengte des ligchaams, terwijl die lengte bij de oudere voor- werpen van dAnabas scandens CV. tot 41/5 maal in het lig- chaam gaat. Kleuren en band- en vlekteekening zijn bij de jonge voorwerpen van beide soorten nagenoeg gelijk. . FEUTHIDES. Amphacanthus melanospilos Blkr. N Amphac. corpore oblongo compresso, altitudine spinam dorsi 1” inter et spinam ventralem anteriorem 8 cireiter, spinam dorsi 7” inter et spinam analem 1* 28 ad 2% in ejus longitudine, latitudine 34 ad 34 inejus altitudine;s capite 54 cireiter ia longitudine corporis, paulo altivre quam longo; linea ros- tro-dorsali valde deelivi vertice rectiusenla fronte ante oeulos eonvexa rostro concava; oculis diametro 38 circiter in longitudine capi is; erista orbicali ante- riore edentula; linea interoGulari eonvexa; rostro oculo paulo longiore; denti- bus utraque maxilla 32 ad 38 dentibus infra apicem emarginatis plus, mi- nusve lobatis; osse suborbitali angulo oris oeuli diametro vix altiore; oper culo praeoperculo ossibusque scapularibus valde striatis; squamis eyeloïdeis minimis eonspieuis postscapularibus eeteris minoribus; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam parum emarginata spiuis medioeribus 4 et 5* ceteris longioribus ecorpore plus triplo humilioribus, 1* eeteris’ breviore; dorsal. radivsa dorsali spinosa altiore obtusa rotundata; pectoralibus apice acutiuscule rotundatis postice valde convexis ventralibus longivribus 7 cir- eiter, caudali profunde’ incisa lobis gracilibus acute rotundatis 42 circiter in longiuudine corporis; anali spiuis validis postiea eceteris longiore, parte radiosa dorsali radiosa humifosre obtusa rotundata; colore corpore antice violaceo postiee dilutiore sensim coeruleseente; guttulis capite et corpore ubique confertis nigrieantibus, genis, dorso ventreque guttulis aurantiacis in- termixtis; spatiis Tutergutturalibus guttulis ipsis fronte et rostro tantum paulo majoribus; ide flavescente puyillam versus annulo dupliee aureo et fuseo; pinnis dorsali inferne dilute superne fusceseente-violacca parte radiosa basi gut- tulis parcis nigris; pectoralibus et ventralibus membrana vivlaeeo-hyalinis radiüs roseis; eaudali basi dilute, inferne fusceseente-violaeca; ecaudali vio- — 452 — Jascente-coerulea postiee profundiore et vivlac2o-roseo marginata ubique guttulis guttulis evrpore minoribus numerosissimis enfertis plerisque au- rantiacis basi pinnae et postice ex parte fuscis et nigricantibus. B. 5. D. 1 proe. + 13/10 vel 13/11. P. 2/14. V. 1/3/l. A. 7/3 vel 7/10. C. 17 et lat. brev. Syuon. Jkan Bronang bronang Mal. Bat. Habid. Bataria, in mari. Longitudo speeiminis uniei 368///, Aanm. Deze soort is van de mij bekende het naaste ver- want aan dmphacanthus chrysospilos Blkr (Nat. Tijdschr. Ned. Ind. ILL p. 66) van Singapore, zoowel wat habitus als vlek- teekening betreft en ik zou geneigd zijn haar voor dezelfde te houden, indien niet bij AmpAacanthus chrysospilos alle vlekjes goud of oranjekleurig waren, en op de staartvin ontbraken, ter- wijl zij er op de wangen veel minder talrijk en meer van een staande en grooter zijn. Bovendien is bij Amphacanthus chry- sospilos het profiel aanmerkelijk stomper en de snuitvoorhoofds- lijn voor de oogen minder bol en op den snuit nagenoeg regt. Daar ik mijn voorwerp van Singapore, hetwelk 292” lang en dus aanmerkelijk kleiner is dan het bovenbeschrevene, niet versch heb gezien, komt mij eene nadere vergelijkende studie van meerdere voorwerpen van beide soorten niet overbodig voor ter vastere bepaling van de verschillen. Bij Amphacanthus nuchalis CV., welke insgelijks aan de onderwerpelijke verwant schijnt en bruinachtige vlekken heeft, zijn deze vlekken echter hoekig, en ook rug- en aars- en buik- en borstvinnen geheel gevlekt, is het profiel nagenoeg regtlij- nig g, enz. Acanthurus mata CV. Poiss. X p. 14SP Acanth. corpore oblongo compresso, altitudine 28 eirciter in ejus lon- gitudine, latitudine 3 et paulo in ejus altitudine; capite obtuso convexo 54 eiieiter in longitudine corporis; longitudine capitis 12 eirciter in ejus altitudine; oculis diametro 84 ad 84 in longitudine capitis, plus diametro # a linea {rontali remotis; linea rostro-frontali ubique eonvexiuscala; ros- tro valde obtuso; osse suborbitali oeulo multo altiore; sulco rostro-ocalari oculo multo breviore; distantia lineam rostro-frontalem inter et marginem praeopereuli posteriorem altitudine praeopereuli sub oeulo majore; -denti- bus maxillis enneiformibus dimidio apieali serratis, maxilla snperiore p. — 480 — m. 18, maxilla inferiore p. m. 24; praeopereculo obtusangulo angulo tan- tum parum rotundato, limbo squamuloso; operculo osseque scapulari squa- mosis rugosis; squamis etenoïdeis lateribus 140 p. m. in serie longitudi- nali; eauda spina oculo breviore; linea laterali ramosa; pinna dorsali regulariter convexa rotundata spina postica spinis ceteris longiore, parte radiosa pate spinosa paulo altiore corpore plus triplo humiliore postice obtusa rotundata; peetoralibus aeutis 42, ventralibus acutis 7 fere, cau- dali semilunariter emarginata lobis acutis 4 et paulo in lóngitudine cor- poris; anali dorsali radiosa non humiliore ejusque formam referente; co- lore eorpore fuseescente-rufo inferne cinerascente; vittis corpore longitu- dinalibus plus quam 30 ecoeruleis; ecapite genis et regione oculari auran- tiaco nebulato; genis vittis longitudinalibus coeruleis 7 vel 8 vittis su- perioribus medio rostro eum vittis lateris oppositi unitis; pinna dorsali violaseente-voerulea parte spinosa aurantiaco nebulata parte radiosa fas- cijs 5 ad 7 longitudinalibus aurantiacis margine superiore profunde vio- lacea basi postiee macula nigro-fusca; pectoralibus membrana coerulescen- tibus radiis viridi-violaseentibus; ventralibus coerulescentibus aurantiaco nebulatis apice fusco-violaceis; anali coerulea fasciis 5 ad 7 longitudina- libus aurantiaeis, margine inferiore profunde violacea, basi postics ma- cula nigro-fusca; caudali antice cinerasebnte-fusca postice violascente-fusca. B. 5. D. 9/25 vel 9/26 (rad. 4 anter. simpl.). P. 2/15. V. 1/5. A. 8/23 vel 3/24 (rad. 3 ant. simpl.). C. 16 et lat. brev. Synon. JMata Russ. Corom. Fish. I p. 64 No. 82? “__Acanthure maté CV. Poiss. X p. 148? Jkan Abu tana Mal. Batav. Eabit. Batavia, in mari. Longitudo speciminis unici 255///, Aanm. Verwant aan Meanthurus matoïdes CV., Acanthurus strigosus Benn. en Acanthurus lincolatus QG., alle welke soor- ten zich in mijne verzameling bevinden, onderscheidt zich ech- ter onderwerpelijke daarvan door meerdere kenmerken, voorna- melijk echter daardoor, dat er het preoperkel veel breeder is en veel minder afgerond, en door aanmerkelijk kleinere en dus talrijkere schubben. Bij de drie genoemde soorten is de af- stand van de snuitlijn tot aan den achterrand van het preoper- kel of gelijk aan of kleiner dan de hoogte van het preoperkel onder het oog, hetwelk de uitdrukking geeft van hooge smalle wangen, terwijl bij de onderwerpelijke soort door den meer achterwaartschen stand van den achtersten preoperkelrand het gelaat eene geheel andere uitdrukking heeft. Afgescheiden van deze kenmerken, onderscheidt #canthurus strigosus Benn. zich — 4d — nog door hare knodsvormige op een’ dunnen steel zittende tan- den, Acanthurus lneolatus CV. door uit puntjes gevormde onregelmatige overlangsche dunne streepjes van het geheele lig- chaam en ongebande rug- en aarsvinnen, en dcauthurus matoï- des CV. door afwezigheid van banden op het ligchaam. De afbeelding van Russrri’s Mata gelijkt, wat het gelaat betreft, zoo treffend op mijn voorwerp, dat ik geloof dat die afbeelding maar dezelfde soort genomen is. Deze Mata heeft volgens de afbeelding insgelijks zeer kleine schubben en het preoperkel minder stomp afgerond dan de verwante soorten terwijl in de beschrijving ook gesproken wordt van blaauwe bandjes op kop en ligchaam. De afbeelding vertoont echter het ligchaam hooger dan mijn voorwerp. De heer Rürprur (Atl. R. N. Afrik. F. R.M. p. 57) houdt Russrrr’s Mata voor dezelfde soort als zijne Acauthurus nigricans (Chaetodon nigri- cans Bl. == Acanthurus Blochii CV). Ik kan mij met dit ge- voelen niet vereenigen, vooreerst vermits de heer Rürperr zegt, dat bij Acanthurus nigricans de kleur van het geheele ligchaam en van alle vinnen bruinzwart is en ten andere omdat Brocm's afbeelding van Chaetodon nigricans wat profiel, preoperkel en grootte van schubben betreft meer gelijkt op deautAurus ma- toïdes CV. Blkr., tot welke ik eerder geneigd zou zijn haar terug te brengen. GOBIOIDEI. Gobius tentacularis CV. Poiss. XII p. 96. Gob. eorpore elongato compresso, altitudine 7 ad 94 circiter in ejus longitudine, latitudine 14 ad 14 in ejus altitudine; capite obtuso convexo 61 ad 7 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus lon- gitudine; oeculis diametro 34 circiter in longitudine capitis, valde ap- proximatis, maxima parte in anteriore eapitis dimidio sìtis; orbita super- ne tentaculo simpliee oeulo vix vel non breviore; capite regione supra- operculari excepta alepidoto; rostro obtuso convexo oculo paulo breviore; rictu valde obliquo; maxilla superiore maxilla inferiore breviore sub ocu- li parte posteriore desinente; labiis gracilibus; dentibus maxilla superiore uuiseriatis acutis curvatis subaequalibus utroque latere p. m. 20; denti- | de dn — 485 — bus maxilla inferiore pluriseriatis erectis serie interna serie externa ma- joribus aequalibus acutis curvatis caninis vel caninoïdeis nullis; suleo oeulo-operculari parum conspicuo;s squamis frontem inter et pinnam dor- salem Im linea media nullis, regione supraoperculari 17 p. m. in serie longitudinali usque sub spina dorsali anteriore ; squamis lateribus 60 ad 70 in serie longitudinali, squamis caudalibus squamis corpore anterioribus multo majoribus; appendice anali conica gracilis pinnis dorsalibus basi leviter unitis, dorsali spinosa obtusiuseula corpore minus duplo humiliore spinis valde flexi- libus curvatis 3* ceteris longiore; dorsali radiosa corpore humiliore postice quam antiee altiore angulata angulo rotundata radio 1° flexili;, pectorali- bus obtusis rotundatis ventralibus paulo longioribus 6 et paulo, caudali rhomboïdea acuta 3 ad 34 in longitudine corporis; anali postice quam antice altiore dorsali radiosa non humiliore angulata angulo rotundata; eolore eorpore superne dilute viridi inferne margaritaceo-roseo; dorso la- teribusque superne maculis rotundis sparsis rubris; pinnis dorsalibus ro- seo-hyalinis; dorsalí spinosa maculis rubro-violaceis in series 3 longitudi- nales dispositis; dorsali radiosa maeculis oblongis rubro-violaceis et coe- ruleis vjttas 5 vel 6 longitudinales coeruleas et rubro-violaceas alternantes similantibus; pectoralibus aurantiacis inferne violaceis; ventrali analique violaceis, anali basi serie longitudinali \maecularum rubro-violacearum, in- ferne coeruleo marginata vittaque intramarginali rubro-violaeea; ecaudali flavescente-viridi inferne violascente, fasciis 9 p. m. transversis obliquis rubro-violaceis, ì B. 4. D. 6—1/12 vel 6—1/13, P. 20 vel 21. V. 1/5. A. 1/18 vel 1/14. C. 25 p. m. (lat. brev. incl). Synon. Gobius erythrinus K. v. H. sec. CV. Poiss. XII p. 97. Gobie à tentacules CV. ibid. Gobius macrurus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Gobioïid. p. 35. Zhan Belosso Mal. Bat. Jkan Puntang Javan. Surabaj. : \ Habit. Batavia, Surabaja, Kammal, in mari et in aquis fluvio-marinis. Longitudo plus quam 100 speeime. 75/'' ad 130///, Aanm. Op enkele tijden komt deze soort in groot aantal te Batavia ter markt. Mijne vroegere beschrijving en die van de groote Histoire naturelle des Poissons zijn naar minder goed bewaarde exemplaren genomen, de bovenstaande daarentegen naar geheel versche en fraaije voorwerpen. Bij enkele voorwer- pen vind ik nog een paar tandjes achter de symphysis der bovenkaak achter de voorste tandjes geplaatst, doch bij bijkans alle voorwerpen zijn de bovenkaakstanden zuiver eenrecijig. De soort is zeer gemakkelijk te herkennen aan haren oogdraad. Mijne vroeger aan de soort gegevene benaming, later voorge- VI 88 — 456 — steld zijnde dan de aan het hoofd van dit artikel geplaatste, moet vervallen. Bovendien was die naam door den heer Agas- siz reeds gegeven aan eene fossiele soort van Gobius van Mon- te Bolca. Gobius mierolepis Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Gobioïd. p. 35. Gob. corpore elongato compresso, altitndine 74 ad 9 in ejus longitu- dine, latitudine 14 circiter ìin ejus altitudine; capite obtuso convexo 6 eirciter in longitudine corporis; altitudine eapitis 1} ad 12 in ejus lon- gitudine; oculis diametro 82 ad 4 in longitudine eapitis, valde approxi= matis postice in anteriore dimidio eorporis sitis; orbìta tentaculo nullo; capite, regione supraopereulari excepta, alepidoto; rostro obtuso convexo oeulo paulo vel non breviore; rietu valde obliquo; maxilla superiore maxilla inferiore breviore sub oculi’ parte posteriore desinente; labiis gracilibus; dentibus maxilla superiore uniseriatis acutis Curvatis inaequa- libus utroque latere p. m. 18; dentibus maxilla inferiore pluriseriatis se- rie interna serie externa majoribus et crassioribus acutis curvatis erectis aequalibus serie externa extrorsum speetantibus, Caninis vel ecaninoïdeis nullis; suleo oeulo-opereulari eonspicuos squamis frontem inter et pinnam dorsalem 1° linea media nullis, regtone supraoperculari 17 pe me. in se- rie longitudinali usque sub spina dorsali anteriore; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali, squamis caudalibus squamis anterioribus mul- to majoribus; appendiee anali conica acuta; pinnis dorsalibus basi leviter unitis; dorsali spinosa acuta corpore altiore spinis valde flexilibus 5e inter- dum in filum liberum producta; dorsali radiosa antiee quam postice hu- miliore postiee corpore altiore acuta, radio le flexilis peectoralibus obtu- sis rotundatis ventrali rotundata longtoribus 5 ad 52, caudali rhomboïdea acuta 3 ad 84 circiter in longitudine corporis; anali dorsali radiosa hu- miliore postice quam antice altiore acuta; colore corpore superne viridi inferne margaritaceo-roseos dorso maculis magnis irregularibus diffusis violaceis parcis; singulis squamis dorso lateribusque superne margine libe- ro puncto nigricante; regione infraoculari et scapulari guttula violacea vel coerulea; pinnis imparibus roseis; dorsalí spinosa vittis longitudinali- bus 2 vel 3 margaritaceo-coeruleis, spinis fusco variegatis; dorsali ra- diosa margaritacco-coeruleo retieulata, membrana inter singulos radios punetis nigrieantibus in series 2 transversas radiis approximatas disposi- tis; caudali inferne violascente-flavo marginata, superne membrana macu- lis numerosis oblongis nigricantibus, apicem versus vittis aliquot obliquis rubro-violaceis; anali margine dupliee flavo et profunde violaceo; pecto- ralibus viridi-aurantiacis inferne violascentibus aurantiaco punctatis; ven- trali basi peripheriaque aurantiaca medio violacea. B. 4. D. 6—1/12 vel 1/13. P. 20 ad 22. V. 1/5. A. 1/18 vel 1214, C. 22 p. m. (lat. brev. inclus.). — 481 — Synon. Jkan Belosso Mal. Batav. Jlan Puntang, Jav. Surabaj. Habit. Batavia, Surabaja, Javae insulae, in mari et aquis fluvio-marinis. Sumanap, Madurae insulae, in mari. Longitudo 14 speciminum 80'' ad 115'//, Aanm. Het ontvangen van meerdere geheel versche exem- plaren dezer soort heeft mij in staat gesteld de versche kleu- ren naauwkeurig te beschrijven, van welke aanleiding ik tevens gebruik maak om de kenmerken der soort uitvoeriger mede te deelen dan in de bovenaangehaalde diagnose. Het gemis van den oogkuilsdraad doet haar gemakkelijk onderkennen van Go- bius tentacularis CV. en hare kleurteekening en minder tal- rijke schubben zoowel van Gobius tentacularis CV. als van de tot dezelfde groep behoorende Gobius belosso Blkr. Sieydium mierocephalus Blkr. Sieyd. corpore elongato, antice cylindraéeo postiee compresso, altitudi- ne 74 ad 72 in ejus longitudine; capite convexo valde obtuso 62 ad 62 in longitudine corporis; latitudine capitis 14 circiter, altitudine 12 ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 4 et paulo in longitudine capi- tis, diametris 2 circiter distantibus; rostro valde obtuso convexo ante os prominente; rietu obliquo ante oeulum desinente; dentibus labialibus mi- nimis; dentibus maxilla inferiore utroque latere 5 ad 8 curvatis anteriore et posteriore ceteris longioribus caninis; dentibus maxilla superiore seta- ceis confertissimis; labio superiore papillato; squamis etenoïdeis, frontem inter et dorsalem 1” 20 p. m., lateribus GO p. m. in serie longitudinali; squamis nuchalibus, thoracicis et ventralibus squamis lateralibus mediis et posterioribus et caudalibus multo minoribus; appendice anali brevi ob- tusa; pinna dorsali 1* acuta corpore multo altiore spinis flexilibus 2%, 82 et 4° ceteris longioribus subaequalibu®; dorsali radiosa analique corpore humilioribus postiee angulatis; pectoralibus latis rotundatis 54 ad 52, caudali obtusa rotundata 44 ad 41, ventrali infundibuliformi 10 ad 11 in longitudine corporis; colore corpore superne nitide olivaceo, ventre mar- garitacco, lateribus maculis parvis flavis in series longitudinales dispositis maculis cauda postice in rete unitis; pinnis roseo-violascentibus , dorsalí- bus maculis parvis confertis irregulavibus, peetoralibus punctis numero- sissimis, caudali vittulis lopgitudinalibus violaceis profundioribus, cauda- li superne et inferne, pectoralibus et ventrali aurantiaco marginatis; ana- li violascente-aurantiaca inferne fusco marginata. B. 4. D. 6—1/10 vel 6—1/1l. P. 19 vel 20. V. 1/5. Ae 1/10 vel 1/11. C. 48 p. m. (lat. brev. inclus.). — 455 — Habit. Tjibiliong, provine., Banten, in fluviis. Longitudo 2 speeiminum 105/// et 112/'/, Aanm. Deze Sicydium is zeer gemakkelijk kenbaar aan haren stompen korten en smallen kop, hooge eerste rugvin, fraaije gele vlekteekening des ligchaams vooral van den staart, aan de vlekteekening van rugvinnen, borstvinnen en staartvin, kleime nekschubben, enz. Zij is de 7e soort van Sicydium, welke van den Indischen Archipel is bekend geworden. Sieydium cyuo- cephalum CV. werd van Celebes bekend gemaakt doch hevindt zich tot nog toe niet in mijne verzameling. Van Java, Cele- bes en Sumatra bezit ik Sieydiwmn lagoeephalum CV., van Java dezelfde soort alsmede Stcydium Parvei Blkr en Steydium mi- crocephalus Blkr; van Sumatra Sicydium lagoeephalum CV, Sieydiwnm maerostetholepis Blkr en Stcydium zanthurus Blkr, en van Amboina Sicydium mierurus Blkr. LABROÏDEI CYCLOIDEI akan Scarus microrhinos Blkr. Spec. Pisc. Batav. Nat. T. N. Ind. VI p. 201. Sear. corpore oblongo eompresso, altitudine 32 ad 34 in ejus longitu- dine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite obtuso convexo 84 ad 34 in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; vertice eleva- to; linea rostro-dorsali ubique convexa, aetate provectis ante oculum angulata; oeulis diametro 74 cireiter in longitudine capitis, diametro 1 vel plus diametro 1 a linea frontali remotis; naribus minimis distantibus ro- tundis subaequalibus; rostro convexiusculo oculo plus duplo longiore; maxillis eoeruleo-viridibus superficie glabris margine obtuse conspicue crenulatis, maxilla superiore angulo oris dentibus 2 vel l extrorsum spec- tantibus5 labiis bases maxillarum tantum tegentibus tenuissimis: squamis limbo pracopereuli nullis, lateribus 22 vel 23 in serie longitudinali; linea laterali ramosa; pinna dorsali spinis flexilibus subaequalibus; pinnis pec- toralibus acutis 42 ad 5, ventralibus acutis 64 ad 62 caudali radiis in- tramarginalibus junioribus paulo actate provectis valde productis 4 et pau- lo ad 5 et paulo in longitudine eorporis; colore corpore superne dilute viridi marginibus squamarum profundiore, inferne margaritaceo-roseo; squamis dorso lateribusque singulis vitta transversa rosea; labiis superiore dilute viridi, inferiore rosco-rubro; fascia maxillo-operculari pulchre vi- ridi labio inferiore incipiente et marginem opereuli posteriorem ante ra- == ASO ES dios pectorales superiores attingente; pinnis imparibus roscis; dorsali ct anali basi antice et margine libero superiore vel inferiore coeruleo lim- batis; anali faseia media longitudinali viridí; eaudali medio postiee coc- rulea et superne inferneque ecoeruleo marginata; peetorali dilute viridi margine superiore coerulea fascia longitudinali intramarginali lata rosea; ventrali margaritacea antice coerulescente spina coernlen, Bains D. 9/10, vel 9/11. P2/18 vel 2/14, Vs 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 13 et lat. brev. Synon. Zkan Kakatua Mal. Datav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 3 speciminum 265''/ ad 410//, Aanm. Ik beschreef deze soort reeds ter bovenaangehaalde MI plaatse naar een voorwerp van 265” lengte. Sedert ontving ik het grootere exemplaar, hetwelk door groote frischheid van kleuren uitmuntte en mij in de gelegenheid stelde, mijne ou- dere beschrijving ten opzigte der kleuren te herzien en te ver- beteren. De roode bandjes, waarvan in mijne vroegere De- schrijving spraak is, zijn niet op ‚de schubranden, welke meer blaauwachtig groen zijn, maar ij het midden der schubben. Scarus strongyloeephalus Blkr. Sear. eorpore oblongo ecompresso, altitudine 4 eireiter in ejus longitu= dine, latitudine 2 eirciter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 4 fere in longitudine corporis, vix longiore quam alto; linea rostro-dorsali capite eirculariter rotundata; oculis diametro 7 fere in longitudine capitis, diametro 1 eirciter a linea frontali remotis; naribus minimis punctiformi- bus distantibus subaequalibus; rostro maxime eonvexo oculo triplo circi- ter longiore; maxillis coeruleseente-viridibus superficie glabris margine obtuse conspiene crenulatis, snperiore angulo oris dente magno extrorsum spectante; labiis tenuibus, superiore maxillae quartam partem superiorem tantum, inferiore maxillae basin vix tegentibus; squamis limbo praeoper- culi nullis, lateribus 23 in serie longitudinali; linea laterali squamis plurimis simpliee vel bifida; pinna dorsali spinis flexilibus subaecquali- bus; pinnis pectoralibus acutis 48, ventralibus acutis 62 ad 62 circitcer, caudali radiis intramarginalibus valde productis biloba lobis acutis 4 ct paulo in longitudine corporis; colore corpore pulchre coerulescentesviridis squamis corpore singulis basi macula oblonga transversa diffusa rosea; capite vertice coerulescente-viridi, rostro et inferne coerulescente-rosco, genis roseo-aurantiaeos vittis capite coeruleis postoeularibus 3, superiori- bus brevibus, inferiore oculo-operculari, oculo-maxillari 1, Jabio superiore transversa 1, labio inferiore transversis 2; vitta valde diffusa maxillo- — 440 — suboperculari fulva; pinnis verticalibus rubris; dorsali et anali vitta me- dia pinna longitudinali coerulea; dorsali basi vitta coerulea et dimidio superiore insuper maculis aliquot oblongis coeruleis; anali basi et dimi- dio inferiore maculis aliquot rotundis et oblongis ecoeruleis; eaudali su- perne inferne et postice coeruleo marginata, postice fascia lata transver- sa subsemilunari viridi antice ecoeruleo limbata, basi maculis oblongis irregularibus transversis coeruleis; pectoralibus superne coeruleis, medio. dilute viridibus, inferne roseis; ventralibus roseis antice coeruleis. B. 5. D. 9/10 vel 9/11. P. 2/14, V. 1/5. A. 3/9 vel SIOE TARL lat. brev. Synon. * kan Kekatva Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speeiminis unici 460//, Aanm. Na verwant aan Searus microrhinos Blkr, zoowel door kleurteekenig en habitus als blaauwe kaken, korte lippen en stipvormige neusgaten, onderscheidt deze soort zich echter daarvan door geheel als cirkelrond profiel van den kop, door betrekkelijk hooger ligchaam, door de middelste overlangsche blaauwe rug- en aarsvinbanden, het groene achter aan de staartvin, de blaauwe vlekken aan de basis der staartvin, enz. Scarus globieeps CV. van Otaiti moet insgelijks verwant zijn aan onderwerpelijke soort, maar behalve dat de kop er een weinig hooger zou zijn dan lang en de zijlijn meer zamenge- steld, is de kleurteekening er eene volstrekt andere, zoodat aan geene vereeniging van beide soorten te denken is. Scarus pulchellus Rüpp. Neue Wirbelth. Faun. Abyss. FE. R. M. p. 25 tab. 8 fig. 8, Verzeichn. Mus. Senckenb. Fische p. 21. CV. Poiss. XIV p. 197. Secar. eorpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 32 in ejus longitu- dine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite acuto convexo 4 fere in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; linea rostro-frontali pa- rabolica; oeulis diametro 8 eirciter in longitudine capitis, minus diame- tro 2 a linea frontali remotis; naribus magnis, posterioribus oblongis an- terioribus rotundis approximatis iisque multo majoribus magnitudine pu- pillam subaequantibus minus oculi diametro ab oeculo remotis; rostro suil- loïdeo oculo quadruplo eireiter longiore; maxillis roseis superficie sca- briusculis margine undulato vel exeiso obtuse conspicue ecrenulatis; den- tibus angulo oris extrorsum spectantibus nullis; labiis crassis maxillas to- — 44 — tas tegentibus mobilibus; squamis limbo praeoperculi nullis, lateribus 25 in serie longitudinalis linea laterali singulis squamis valde ramosa; pinna _dorsali spinis flexilibus posterioribus anterioribus paulo longioribus, par- te radiosa postice obtuse rotundata; pectoralibus acutis 54 circiter, ven- tralibus acutis 82 circiter, caudali extensa margine posteriore medio con- vexiuscula radiis intramarginalibus autem valde productis lobos acutos ef- ficientibus 42 ad 42 in longitudine corporis; anali convexa postice acut- angula; colore ecorpore pulcherrime viridi ventre dilute roseo; labio su- periore roseo; vitta maxillo-operculari interrupta rosea axillam subattin- gente; rostro, genis operculisque supra vittam maxillo-opercularem macu- lis numerosis roseis rotundis et oblongis rostro parcioribus et majoribus, genis opereulisque minoribus eonfertissimis; fronte, vertiee regioneque postoeulari maculis oblongis vittulisgue eurvatis roseis confertis rivulatis; Ivide tricolore externe coerulea, medio intense rubra, interne aurea; labio inferiore viridis; mento et regione interoperculari roseis; regione infra- maxillo-suboperculari pulchre viridi sub angulo oris tantum maculis 2 vel incisuris roseis; squamis corpore rubro marginatis, squamis singulis subpectoralibus immaculatis, suprapectoralibus guttulis 8 ad plus quam 15 rubris, lateralibus mediis basi tantum guttulis aliquot rubris notatis, lateralibus posterioribus caudalibusque basi guttulis rubris diffusis vel in vittam transversam unitis; pinnis dorsali “Yentralibus et anali rubris; dor- sali antice et superne coeruleo marginata singulis spinis et radiis macula elongata transversa viridi, radiis posticis guttulis insuper parcis viridi- bus; ventralibus antice late coeruleo marginatis; anali antice et inferne coeruleo marginata singulis radiis macula oblonga transversa viridi; pec= toralibus roseis basi pulchre aurantiaco-rubris superne leviter coerulco marginatis; caudali margine superiore late , margine inferiore leviter coeruleo marginata, ceterum maxima parte viridi, basi fascia rosea trigona trans- versa superne gracili inferne latissima obliquê usque ad apicem lobi pinnae inferioris producta inferne vittulis 2 vel 3 coeruleis longitudi- nalibus pereursa; margine caudalis posteriore subinferne insuper macula diffusa aurantiaca. Berber 0/10 vel 9/11. P. 2/12. V. 1/5.- A. 3/9 vel 3/10. C. 18 et lat. brev. Synon. Scare gentil CV. Poiss. XIV p. 197. Jlarid Arab. Jkan Kakatua Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speciminis unici 607’, Aanm. Deze fraaije soort is zeer gemakkelijk te herkennen aan hare eigenaardige zeer fraaije kleurteekening (vooral die van den kop), aan de tot geheel over de kaken reikende lip- pen, langen snuit, groote neusopeningen, rooskleurige onge- ss MRE en doornde kaken, enz. Zij komt mij voor dezelfde te zijn als Searus pulchellus Rùüpp., kunnende de afwijkingen in de kleur- teekening, welke de beschrijving en afbeelding van den heer Rürperr. aanbieden, vergeleken met die van mijn exemplaar, als varieteitseigenschappen worden aangemerkt. De meerdere verlenging der staartvinkwabben bij mijn voorwerp zal wel toe te schrijven zijn aan zijnen hoogeren leeftijd. De afbeelding van den heer Rürreuu geeft het prachtige der kleuren slechts {laauw terug. Zij doet mij denken, dat zij miet naar geheel versche voorwerpen genomen is, in welk geval de kleuren wel niet volkomen juist kunnen beschreven zijn. De roode streep- jes op de zijschubben zijn er onjuist geplaatst en ook miet overeenkomstig de beschrijving, welke ze juister op de basis der schubben plaatst. In de Roode Zee schijnt deze visch veelvuldig voor te ko- men, wordende hij te Djetta zeer dikwijls ter markt gebragt in voorwerpen van 1 tot 11/9 voet lengte. Volgens den heer Rüreerrn zou zijn vleesch voortreffelijk zijn. Mijn voorwerp is het eenige, wat ik te Batavia gezien heb. Met slijm der huid van den verschen visch prikkelt de huid en bragt na eenige minuten op mijnen arm een uitslag te weeg, dat veel van lichen tropieus (roode hond) had doch na eenige dagen we- ed der verdwenen was. SILUROÏIDEL. Pimelodus pleurostigma Blkr. hel Pimel. eorpore elongato antice latiore quam alto, postiee eompresso, altitudine 8 ud 74 in ejus longitudine; capite depressiusculo antice con- vexo aeque lato ae longo, 5 eireiter in longitudine corporis; altitudine -capitis 132 ad 12 in cjus longitudine; linea rostro-dorsali fronte declivi reetiuseula rostro convexa; oeulis diametro 15 ecireiter in longitudine ca- vitis, dimetris 5 eireiter distantibuss seuto capitis eute glandulosa tecto, sub eute rugoso; crista interparictali sub cute leviter rugosa duplo lon- giore quam basi lata apive eonieo vel truncato ossiì interspinoso trigono subeontiguos rostro convexo linea anteriore obtusiuscule rotundata; nari- bus distantibus posterioribus aunterioribus majoribus oeulo approximatis; EEN — 443 —: eirris 8, nasalibus oeulum non vel vix, supramasxillaribus opercula, in- framaxillaribus internis inframaxillares externos, inframaxillaribus exter- nis basin pectoralis attingentibus; maxilla superiore maxilla inferiore lon= giore; dentibus maxillis pluriseriatis in vittam curvatam collocatis aequa- libus; operculo glabro vel vix rugoso; osse scapulari rugoso postice val- de acuto; vesica natatoria nulla; cute capite corporeque verrucosa, ver- rucis corpore elevatis parvis in series 6 vel 7 longitudinales dispositis; linea laterali simplice; pinna dorsali acuta non emarginata ecorpore non vel vix altiore, radio nullo producto, spina valida glabra; dorsali adipo- sa humillima dorsali Ie plus duplo longiore antice carinaeformi postice trigona; pectoralibus acutis 48 ad 5 in longitudine corporis, spina valida postice medio dentibus 3 ad 6 serrata; ventralibus acute rotundatis pec- toralibus duplo eireiter brevioribus; anali acutiuscula convexa vel obtu- siuscula corpore vix humiliore dorsali adiposa plus duplo breviore; cau- dali leviter emarginata angulo superiore acute angulo inferiore obtuse ro- tundata 6 ad 64 in longitudine corporis; colore corpore pinnisque fusco; lateribus superne sub dorsali adiposa maculis rotundig 8 ad 5 aurantia= cis; pinnis pectoralibus, ventralibus analique apice aurantiacis, ventralibus medio fascia transversa, anali medio fascia longitudinali aurantiaca; cau- dali medio superne et inferne fascia transversa aurantiaca postice auran- tiaco marginata. ! B. 6. D. 1/6 ‘vel 1/7. P. 1/6 vel 1/7. V. 1/5. A. 3/7 vel 2/6 vel 2/1. C. 13 et lat. brev. Synon. Zkan Kékèl Mal. Batav. Habit. Batavia, in fluviis. Longitudo 8 speciminum 48/'/ ad 76/7, Aanm. Deze soort is gemakkelijk herkenbaar aan de ronde oranjekleurige vlekken boven aan de zijden onder de vetvin. Zij is verwant aan Pimelodus rugosus Blkr van Soerakarta, (Verh. Bat. Gen. XXI Nieuwe Bijdr. Silur. Jav. p. 11) en de hieronder beschrevene soort, welke alle met elkander ge- meen hebben 6 kieuwstralen, overlangs door wratjes geribte huid, afwezigheid van zwemblaas, enz. Pimelodus rugosus mist ech- ter de fraaije oranjekleurige ronde ondervetvinvlekken terwijl er de staartvin 8 maal in de lengte des ligchaams gaat en het ligehaam met blaauwachtige puntjes bezaaid is. VIL 54 —- 44 Piümelodus zonatus Bkr. Pimelod. eorpore elongato antice latiore quam alto, postiee compresso, altitudine 74} ad 7 fere in ejus longitudine; capite depressiuseulo antiece convexo aeqne lato circiter ac longo 5 ad 54 in longitudine corporis; altitudine capitis 12 circiter in ejus longitudine; linea rostro-dorsali ver- tice et rostro convexiuseula fronte concaviuscula; cculis punctiformibus diametro 18 ad 20 eireiter in longitudine ecapitis, diametris 6 cireiter di- stantibus; scuto ecapitis cute glandulosa tecto sub cute hngoso; crista inter- parietali sub ente rugosa duplo fere longiore quam basi lata apice non truncato ossi interspinoso rugoso trigono subeontiguo; rostro convexo li- nea anteriore obtusiusenle rotundata; naribus distantibus posterioribus ma- joribus oenlo approximatis; cirris 8 nasalibns oenlnm vix, supramaxillari- bus operenla, inframaxillaribus internis inframaxillares externos, infra- maxillaribus externis basin spinae pectoralis attingentibus vel subattine gentibus; maxilla snperiore maxilla inferiore longiore; dentibus maxillis pluriseriatis in vittam eurvatam collocatis aequalibus; operenlo osseque scapulari postiee aeunto glabris; vesica natatoria nulla; ente capite corpore- que verrveosa vel glandulosa, verruc's corpore parvis elevatis in series 7 ps m. longitudinales dispositie; linea laterali simplice; pinna dorsali acuta non emarginata corpore non vel vix altiore, radio nullo produeto, spina valida glabra; dorsali adiposa humillima dorsali 1* plus duplo longiore antiee ecarinaeformi postiee trigona; peetoralibns aentis 41 ad 5 in longi- tudine corporis spina valida postiee medio dentibus 3 p. m. serrata; ven- tralibus acute rotundatis peetoralibus duplo eireiter brevioribus; anali aen- tiusenla convexa eorpore vix humiliore dorsali adiposa plus duplo bre- viore; caudali truncata vel leviter emarginata angulo superiore acuta an- gulo inferiore obtusa rotundata 6 circiter in longitudine corporis; colore eorpore pinnisque fusco; fascia dorso-anali latissima totum corpus cin= gente ; cirris aurantiecis fusco variegatis; pinnis dorsali 14, peetoralibus ventralibus analique apieibus aurantiaeis; ventralibus medio fascia trans- versa, anali medio fascia longitudinali aurantiaca; ventralibus caudalique aurantiaco variegatis. B.6. D. 1/5. PB. 1/7. Ve 1/5. As-3/me ConlSset latenbienn Synon. Jkan Kékèl Mal. Batav. Habit. Batavia, in fluviis, Longitudo 9 speceiminum 54’ ad 80//'. 5 p Aanm. Deze soort is zeer na verwant aan Pimelodus pleu- rostigma en beantwoordt daaraan in habitus en talrijke bijzon- derheden, zooals uit de grootendeels gelijkluidende beschrijvin- ‘ En pe me UD gen ontwaard kan worden. Niettemin is zij gemakkelijk te onderkennen aan den breeden oranjerooden band, die van bij- kans de geheele vetvin naar buik- en aarsvin gaat en het lig- chaam geheel omvat. Overigens vind ik geene andere ver- schillen van eenig belang, tenzij dat de oogen bij Pömelodus pleurostigma, hoezeer ook zeer klein, toch in het oog val- lend grooter zijn en de rugvin er Ll of 2 stralen meer heeft. PLEURONECTEOIDET. Plagusia oligolepis Blkr. Plagus. corpore Janceolato, altitudine 48 cireiter in ejus longitudine; capite acutiuscule rotundato 4% circiter in longitudine corporis, longiore quam alto; oculis sinistris minus diametro 3 distantibus, diametro 10 fe- re in longitudine capitis, superiore ante inferiorem prominente; rostro uneo ante oeulos desinente; angulo oris limbo operculari posteriore pau- lo magis quam rostri apici approximato; labiis non fimbriatis; rictu pau- Jo post oculum inferiorem produeto; squamis latere sinistro ctenoïdeis 68 p- m., latere dextru cycloïdeis 58 p. me in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; linea laterali sinistro latere dupliee, dextro late- re unica; linea interoculari declivi eonspicua; pinnis dorsali et anali corpore quintuplo eineiter humilioribus, dorsali prope rostri apieem iueipiente, ventrali eum anali unita; colvre latere sinistro eorpore pinnisque sordide; dilute violascente-roseo; singulis squamis vitta transversa et guttulis 2 ad 4 violascentibus; pinnis violascente punetato-guttulatis; culore latere anophthalmo eorpore albido, pinnis violaseente-1oseo. BENGREDNNI Sip tm. AIP05' pms CG. 12 pim. Vo 4. Synon. 4Akan Lida Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari, Longitudo speciminis uniei 365//// Aanm. Deze Plagusia heeft groote verwantschap met Z/a- gusia macrolepidota Bìkr, welke er echter gemakkelijk van te onderkennen is door afwezigheid der eigenaardige schubvlekjes, door aanmerkelijk minder schubben op eene overlangsche rei (50 en 40), minder rug- en aarsvinstralen (D. Ill ad 114 A. 86 ad 89), enz. Plagusia grandisquamis Cant. schijnt insge- — 446 — lijks na aan Plagusia oligolepis verwant te zijn, doch zou slechts 59 schubben hebben op eene overlangsche rei, slechts 116 rugvin- en 88 aarsvinstralen, en twee? buikvinnen (Cantor) (1). Het zou voorts kunnen zijn dat mijn voorwerp te brengen is tot Plagiusa favosquamis Richds. van Chima (Rep. 15th Meet. Brit. Assoc. p. 281), doch de desbetrekkelijke en op eene afbeelding van Rrrvus gegronde beschrijving van den heer RrcHarpsoN is volstrekt onvoldoende om over de identiteit of het verschil te beslissen, zijnde daarin miets bepaald ver- meld omtrent de zijlijnen, schubben, vinstralen, enz, MURAENOÏDEL Ophisurus maerochir Nerh. Bat. Gen. XXV, Muraen. p. 27. Ophisur. corpore eylindraceo, maxime elongato, altitudine maxima (post anum) 47 vel 48 p. m. in ejus longitndine; capite convexo acuta 173 circiter in longitudine corporis, plus triplo longiore quam alto; ocu- lis diametro 11 p. m. in longitudine capitis, 2 fere in longitudine rostri; rostro acuto convexo longiore quam basi lato apiee parum carnoso; tubu- lis nasalibus oenlo brevioribus; rictu longe post oculum producto 3 circi- ter in longitudine capitis; labio superiore papilla conica; maxilla superio- re maxilla inferiore multo longiore; dentibus omnibus acutis aequalibus, palatinis uniseriatis apieem seriei dentalis vomerinae subattingentibus, utroque latere p. m. 18; dentibus nasalibus 5 posterioribus 4 biseriatis; dentibus vomerinis 20 p. m. anticis uniseriatis laminam dentalem palati- nam non superantibus; dentibus inframaxillaribus uniseriatis utroque la- tere p. me. 24; cute laevi rugosula; linea laterali tubulis simplicibus po- (1) Bij mijne talrijke soorten van Plagusia is slechts eene enkele buik- vin aanwezig en opent zich de anus aan de regterzijde des ligehaams. Indien er Plagusiën zijn met twee buikvinnen, wat ter nadere waarne- ming is aan te bevelen, zullen zij tot een eigen geslacht behooren gebragt te worden. De soorten van Plagusia mijner verzameling zijn thans de vol- gende 19. Plagusia bengalensis Blkr (van Calcutta), Plagusia Blochii Blkr (van Java), Plagusia brachyrhynechos Blkr (van Java en Singa- en CT — 441 — risque distantibus notata; pinna dorsali dimilia eapiis loneitndine post aperturam branchialem incipiente, corpore plus duplo humiiivre, postice vix emarginata, radiis posticis radiis analibus posticis opposiis; peetorali- bus rotundatis 3 et paulo in longitudine capiris; anali postice in anteriore tertia corporis parte diametris eapitis longitudinalibus 5 et paulo post ros- tri apieem incipiente, corpore vix minus duplo humidore, postice vix emar- ginata; colore ecorpore superne Jateribusque viridi fuseo arenato, capice antiee profundiore, inferne roseo-margaritaceo; pinnis dorsalí roseo-hyalina leviter fuseo marginata, peetoralibus analigue aurantiacís. BiosRvels23: DI 432 p. ms P. YA AN. 280 p- m. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speciminis unici 506/'/, Aanm. Ik beschreef deze soort reeds in September 1852 in mijne Bijdrage tot de kennis der Muraenoïden en Symbran- ehoïden van den Indischen Archipel (Verh. Batav. Genootsch. van Kunst. en Wetensch. Dl. XXV), naar een voorwerp, aan hetwelk een groot gedeelte van den staart ontbrak. Bij dat voorwerp, hetwelk van de snuitspits tot aan den anus 145’ lang was, terwijl het bovenbeschrevene, ‘hetwelk ik in Julij 1854 te Batavia vond, van de snuitspits tot den anus 159” en in het geheel 506’ lang is, waren ook de meeste neus- tanden niet ontwikkeld of witgevallen. Ik heb thans eene be- tere beschrijving dezer soort kunnen geven. De rug- en aars- vinnen zijn er laag en gaan er meer dan tweemaal in de hoog- te des ligchaams wanneer de vinnen gaaf zijn, doch de lengte pore), Plagusia Feldmanni Blkr (van Borneo), Plagusia javanica K. v. HL. (Java, Banka, Amboina), Plagusia Kopsii Blkr (Riouw, Sumatra, Am- boina), Plagusia lida Blkr (Java, Celebes), Plagusia maerorhynchos Bikr (fig. Hasseltiana, van Java), Plagusia macrolepidota Blkr (Java, Sumu- tra), Plagusia marmorata Blkr (Java, Sumatra, Celebes), Plagusia me- lanopterus Blkr (Java, Bali, Sumatra), Plagusia mierolepis Blkr (Bor- neo), Plagusia oligolepis Blkr (Java), Plagusia oxyrhynchos Blkr (Java, Borneo), Plagusia polytaenia Blkr (Sumatra), Plagusia potous Cuv. (Ja- va, Borneo), Plagusia quadrilineata K. v. H. (Java, Sumatra, Rionw, Banka), Plagusia sumatrana Blkr (Sumatra) en Plagusia Waandersii Blkr (Sumatra). -— 448 — der stralen, die in den natuurlijken toestand omgebogen zijn, bedraagt gedeeltelijk meer dan de halve hoogte des ligchaams. Als drukfouten staan in de aangehaalde beschrijving dat de bovenkaak er korter zou zijn dan de onderkaak en dat de ploegbeenstanden er 36 in getal zouden zijn. Scripsi Batavia Calendis Junii- Octobris MDCCCILIV. LESDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN Be LE BE S: DOOR Br. PP. B MN MEE. Kort nadat mijne Vijfde Bijdrage tot de kennis der ichthy- ologische fauna van Celebes was afgedrukt (Natuurk. Tijdschr. van Ned. Indië, 7e deel, bladz. 225-260) ontving ik nog een zestal vischsoorten van Manado t. w. Dactylopterus orientalis CV., Pterois volitans CV., Platycephalus celebicus Blkr, Pla- tycephalus polyodon Blkr, Aploactis trachycephalus Blkr en Solenognathus Bloch Blkr. Van die soorten waren Platycepha- lus celebicus en Aploactis trachycephalus nog niet van Cele- bes en ook nog niet in de wetenschap bekend. Ik laat hare beschrijvingen hieronder volgen. Ik heb er nog bijgevoegd de beschrijving van eene nieuwe soort van Dactylopterus, welke reeds lang in mijn bezit is, doch welke ik vroeger niet van Dactylopterus orientalis CV. had onderscheiden. Ik meen dat ik haar vroeger van Makassar heb ontvangen, doch daar ik beide voorwerpen er van gevoegd had bij mijne voorwerpen van Dactylopterus orientalis CV., ben ik omtrent de woonplaats de- zer soort niet geheel zeker. Het aantal mij thans bekende vischsoorten van Celebes -be- draagt 854. SCLEROPARET. Dactylopterus macracanthus Blkr. Dactylopt. corpore elongato depresso, altitudine 7 circiter in ejus lon- gitudine, latiore quam alto; capite quadrangulari toto scabro obtuso abs- — 450 — que proeessubus osseis 44 circiter in longitudine corporis, latiore quam al- to; fronte inter oenlos eoncava; rostro obtuso ante os prominente; oeulis diametro 3 eireiter in longitudine capitis absque proecessubus; osse subor- bitali margine inferiore erenulato-dentienlato postice spina brevi acuta maxilla superiore maxilla inferiore longiore sub pupilla desinente; scuto capitis utroque latere in processum latum rugosum carinatum producto apice post spi- nam dorsalis spinosae verae 2, desinente; incisura interparietali supra praeo- pereulum desinente trigona latalatitudine postice 14 ad 12 in ejus longitu- dine; syina praeopereulari basin ventralium multo superante incisura inter- parietali non vel vix breviore; squamis dorso lateribusque singulis medio Cxina elevata carinis posticis laminaeformibus denticulatis; squamis lateri- bus 45 p. m. in serie longitudinali; radio dorsali l° antieo libero filifor- mi eapite eum proeessubus non multo breviore; pinna dorsali spinosa ve- ra dorsali radiosa non humi'iore; peetoralibus latissimis caudalis apicem attingentibus vel superantibus; ventralibus acutis eurvatis eapite absque proeessubus paulo brevioribus; anali eonvexa corpore humiliore; caudali emarginata angulis acuta superiore inferiore longiore 4x ad 4* in longitu- dine corporis; colore corpore superne viridescente vel coeruleseente nebu- lis fusceseente-violaccis, inferne margaritaceo-roseo; membrana fili dorsalis anticì nigiieante; dorsali spinosa roseo-hyalina fuscescente-violaceo nebula- tas dorsali radiosa membrana roseo-hyalina radiis aurantiacis fusco annu- latis; peetoralibus antiee aurantiacis coeruleo rivulatis et maculatis, medio et postice fusceseente-violaecis maeulis diffusis rotundis fuscis et ocellis nu- merosis flavis; media pinna peetorali maeula oblonga rotundata violaceo- nigra triplo eirciter ejus diametro a basi pinnae remota ocellis et ‘\vittulis curvatis flavis notata; ventralibus analique flavescente-aurantiacis; exudali membrana roseo-hyalina, radiisg aurantiacis fuscescente annulatis. B. 7. D. 1-1-6-8 (penult. ioterd. fiss.). P.5/30 vel 5/81. V. ö. A. ‚6. C. 3/1/3. Habit. Mreassar? in mai. Longitudo 2 speeiminum 14C'// et 165///, Aanm. Deze soort is voornamelijk herkenbaar aan haren. 4 | langen preoperkeldoorn, betrekkelijk naauwe tusschenwandbeens-: uitsneiding en de violetzwarte met geel geteekende vlek mid-, den op de borstvin, welke vlek met ongeveer driemaal ee) grootste lengte van de basis der vin verwijderd is. Platycephalus celebicus Blkr. Platyceph. corpore elongato depresso, altitudine 9 cireiter, Jatitudine maxima 53 eirciter in ejus longitudine; capite depresso 3% in longitudine corporis; latitudine capiiis 12 cisciter in ejus longitudine; oculis oblongis diametro 84 cireiter in longitudine capitis, diametro } cireiter distantibus grbitis eirtis nullis; rostro absque maxilla superiore oeulo breviore _spinis | / — 451 — debilibus utroque latere vertiee 9, orbita superne 17 p‚. m. antiee 1 tan- tum, nasalibus 2, eristis suborbitalibus 11 p. m. posterioribus praeoculari- bus majoribus, praeoperculo 4 2° superiore et inferioribus multo longiore, opereulo 2 eristis edentulis, suprascapulari 1, scapulari 1; interopereulo spina antrorsum spectante nullo; naribus anterioribus eirro oeulo multo breviore; maxilla superiore maxilla inferiore breviore sub oculi parte an- teriore desinente;s dentibus pluriseriatis miniwis, vomerinis in thurmas 2 oblongo-rotundas distantes, palatinis utroque latere in vittam gracilem dis- positis; squamis etenoïdeis, lateribus 58 p. m. in serie longitudinali; linea laterali squamis 8 vel 4 antieis tantum spinulis miuimis armata; pinnis dorsalibus altitudine sabaequalibus corpore vix humiioribuss peetoralibus latis oblique rotundatis 6%, ventralibus analem attingentibus 5 circiter, el) caudali integra leviter convexa 6 et paulo in longitudine corporis; anali dorsali radiosa humiliore; colore corpore superne olivaceo dense fuseo ne- bülato, lateribus aurantineo maeulis fuseis a fuseo dorsi deseendentibus, ventre margaritaceo-roseo; labiis aurantiacis fusco variegatis; genis auran- tiacis vittis latis transversis fuscis; pinnis membrana hyalino-roseis , radiis aurantiaeis maeculis et punetis fuscis variegatis (radiis analibus inferne tan- tum); dorsali spinosa aurantiaco marginata superne fascia obliqua lata ni- gricante-violacca. \y B. 7. D. 1-7-1/11 vel 3/12. P. 2 simpl. + 11 fiss. + 5 simpl. V. 1/5. A. 18 vel 14 (omn. fiss.). C, 11 vol 13 et lat. brev. Habi:, Manado, in mari. mt . Longitudo speciminis unici 107 Aanm. Deze Platycephalus behoort tot de groep van het geslacht met talrijke bovenoogkuilsbeenstandjes. Zij laat zich gemakkelijk onderkennen. aan het betrekkelijk geringe aantal der onderoogkuilsbeenstanden in verhouding tot dat bij de an- dere soorten der groep, aan den korten snuit, afwezigheid van tusschenoperkeldoornen, het aantal schubben op eene overlang- sche rei, kleurteekening, enz. Aploactis trachyeephalns Blkr. Aploact. eorpore oblongo compresso, altitudine 4 et paulo in cjus lon- gitudine , latitudine (ecapîte) 1 et paulo in ejus altitudine; capite acutius- eulo 3 et paulo in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 12 in ejus longitudine; linea rostro-frontali supra oculos convexa, ante oculos concava, rostro convexa; fronte inter orbitas concava; capite superne, ros- tro regionibusque postoculari et suboculari tuberculis numerosis osseis conicis ex parte spinaeformibus brevibus valde seabro; oeulis diametro 8 eireiter in longitudine ecapitis, diametro & circiter distantibus; iride su- perne cirris 2 ad 4 oculo brevieribus; rostro oculof vix vel non breviore VIT 35 — 452 — acuto; spina suborbitali unica acuta ante oeulum desinente; rictu obliquo mediocris; maxilla superiore maxilla inferiore vix breviore sub oculi mar- gine auteriore desinente; dentibus maxillis et vomerinis minimis, vome- rinis in vittam ferrì equini formam referentem dispositis; eirris maxilla in- feriore utroque ramo pluribus, anterioribus posteriore multo brevioribus, posteriore oculo breviore; regione postmaxillari cirro unico oculo multo breviore; praeoperculo margine postero-inferiore processubus granulatis 6, processu superiore spinaeformi obtuso, 2° spinaeformi acuto aperturam branchialem non attingente, ceteris obtusis 5° ceteris majore et crassiore; linea laterali antice eirris brevissimis coniecis, leviter curvata, simplice, ba- sin pinnae caudalis attingente; cute corpore alepidota regione suprascapu- lari cirris brevissimis conicis villosiuscula; pinna dorsali supra opercu- Ja incipiente diffuse bipartita, spinis 8 anterioribns incisura membranae dorsalis valde profunda a spinis sequentibus distinctis antrorsum mobili- bus, spinis posterioribus spinis anterioribus longioribus ecorpore duplo cireiter humilioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa non altiore obtusa rotundata postice cum basi caudalis non unita; pinnis pectoralibus obtusis rotundatis 34 circiter in longitudine corporis, radio libero pinna vix bre- viore; ventralibus rotundatis pectoralibus duplo fere brevioribus; anali dorsali humiliore obtusa convexa; caudali obtusa convexa 44 eirciter in longitudine corporis; colore corpore superne fuscescente-olivaceo fusco nebu- lato, inferne antice margaritaceo postice margaritaceo-roseo; pinna dorsali aurantiaca parte spinosa fuscescente marmorata et fusco marginata, parte ra- diosa fasciis 2 obliquis diffusis fusco-violaceis; pectoralibus ventralibus anali- que fusco-violaceis transversim aurantiaco striatis vel punctatis, radiis insuper striis nigricantibus; radio pectorali libero aurantiaco fuscescente variegato; caudali aurantiaca radiis fusco annulata, membrana fusco plus minusve are- nata. B. 7. D. 11/9 (omn. simpl.). P. 1 liber. + 11 (omn. simpl.) V. 1/5 (omn. sinpl.). A. 3/7 (omn. simpl.). C. 12 (omne simpl.). Habit. Manado, in mari. Longitudo speciminis uniei 75///. Aanm. Deze soort is merkwaardig door haren door eene menigte beenachtige knobbeltjes ruwen kop, door haren vrijen borstvinstraal, weinig talrijke rugvindoornen, gladde ligchaams- huid, enz. Zij behoort tot het geslacht Aploactis T. Schleg., wanneer men de definitie van het geslacht terugbrengt tot on- verdeelde stralen in alle vinnen en afwezigheid van gehemelfe- tanden, bij overige karakters van Apistus. Seripsì Batavia Calendis Novembris moeeeLmw. BEKLIMMING VAN DEN NeUel.K-A AN. KLO ED IN SEPTEMBER 1854. DOOR h ET. ARRIEE NS. Op den Sn en 9, September 1854 is de vuurspuwende berg Kloed bestegen geworden door de heeren Noorpziek, adsistent resident, NourneNtus vaN ErsBrROEK, ritmeester der oostindi- sche kavallerie, Berre, kontroleur, CANNE en Arrtüns, amb- tenaren, De Wir, Soprers, Huisrer en Van per Vrins, partikulieren, den regent van Toeloongagoong, den radhen rongo van Blhtar en den steller dezes. Wij hadden ons tot doel gesteld, om zoo mogelijk de veran- deringen nate gaan, welke er na de uitbarsting van den 16" Mei 1848 mogten ontstaan zijn. Wij zullen dan ook in geene her- haling treden van de fraaije en duidelijke beschrijving van den heer JunenumN, maar deze op den voet volgen (zie Java, deszelfs gedaante, bekleeding enz. aflevering 6 bladz. 645). Dezelfde lahar, als door den heer Junemuur bedoeld, werd ook door ons gevolgd. Wij hadden echter, alvorens Breni te bereti- ken, reeds cene Jabar overgetrokken, die in 1848 nog niet scheen \ ER Te bestaan te hebben, zooals nader ook opgehelderd zal worden. De lahar leverde in het begin niets merkwaardigs op, doch na een paar palen steeds te paard voortgegaan te zijn, begon zij allengskens smaller te worden, terwijl de wanden hooger werden. Van de door den heer JunamuunN opgemerkte insnij- dingen was niets meer te ontdekken. De eruptie van 1848 had de bedding geheel veranderd, terwijl natuurlijk de kleme pira- miden (l. c. pag. 649 ) geheel verdwenen waren. Op vele plaatsen, waar de lahar bogten vormde, die de af- stroomende massa min of meer in hare vaart gestuit had, waren geheele zand- en steen-banken in die bogten blijven lig- gen en hadden ze bijna geheel opgevuld. Latere regens hadden hierin ook weder kleine geulen gemaakt. De randen begonnen allengskens hooger te worden en van hier scheen ook de vegetatie te veranderen. Tot op de randen toe ontwaarde men geen enkelen boom behalve anggrings (Para- sponia parviflora Mig. l. e. pag. 667). De wanden waren zoo steil, dat het werpen met een’ steen ertegen terstond kleine af- stortingen veroorzaakte, iets hetwelk der wind soms ook te weeg bragt. . Eene onverdragelijke hitte heerschte in deze gevaarlijke kloof, terwijl zij iets verder dan halfweg eensklaps naauwer begon te worden en zoodanig opgevuld was met steenmassen, dat de togt van hier te voet moest gedaan worden. Ware deze en nog verder een paar dergelijke hinderpalen er niet geweest, dan hadden wij tot aan den voet van den kegel zelven te paard kun- nen komen, want de helling was zeer zacht. Overal waar de kloof zeer smal was, op enkele plaatsen geen 20 voeten, was de bodem harder. Daar toch dezelfde watermassa ook hier gepasseerd is, moet de schuring hier sterker geweest zijn, waardoor geen los zand of kleine steentjes zijn kunnen blijven liggen, maar op breedere plaatsen zijn afgezet. Deze hardere bodem is welligt trachict. Men kan het er dan ook voor houden, dat deze lahar alleen door de regens in de westmoesson dagelijks van aanzien ver- andert. Waarschijnlijk is een groot gedeelte zand en steen- tjes bij de eruptie van 1848 uit de lahar medegevoerd, zonder juist door den krater uitgeworpen te zijn. Overal waar afstorkingen hadden plaats gehad, had het zand de natuurlijke helling aangenomen. De wanden moeten dus met water als het ware te zamen gebakken zijn, anders moesten zij veel eerder instorten. Nu en dan ontwaarden wij neven-lahars, namelijk kloven, die in de lahar uithepen. De beek, door den heer JuranvuN bedoeld, was geheel ver- dwenen en schijnt zich geheel verlegd te hebben, want tot den den top toe was deze lahar droog. | Tegen één uur bevonden wij ons op de plek, alwaar de kloof zich verbreedde (Ll. c. pag. 654, in de teekening van den heer JunaHurN bij C fig. 15). Van hier begint de helling sterker te worden en is de lahar opgevuld met grootere steenen en rotsblokken, waardoor zij racer het aanzien krijgt van eene rivierbedding. Nadat wij hier een weinig uitgerust hadden, beklommen wij den top nagenoeg in dezelfde rigting als de heer JunenuuN op de figuur heeft aangewezen,en werd, na een klein uur klimmens, de rand bereikt bij XII waarop wij het blaauwe meer te zien kre- gen, voorzeker door den heer JuremuN zonder overdrijving be- schreven (Le. pag. 671). Want hoewel reeds wetende wat wij te zien zouden krijgen, deden wij echter een stap terug op het ontwaren van de vreessclijke steilte, op welker rand wij ons eensklaps bevonden. Nadat wij hier eenige oogenblikken uit- gerust hadden, werden wij op eens verschrikt door eem hevig geknetter. Aller oogen vestigden zich naar het meer. Het raadsel loste zich op; het was eene afstorting bij top U (l. e.) door den wind ver- oorzaakt, welke even als eene avalanche eene groote mas- sa zand en steenen naar beneden deed rollen. Werkelijk was aldaar reeds zooveel nedergestort, dat van uit het meer een gedeelte reeds met eene helling van 45° oprees. Verscheidene dergelijke instortingen volgden elkander op. Men kan hiermit nagaan, hoeveel reeds sedert 1848 weder in het meer moet gevallen zijn, hetwelk in den reeentijd aanmer- he) ? o kelijk meer moet bedragen en eindelijk de oorzaak wordt van eene volgende eruptie. Bij top VI (L c.) had eene groote afstorting plaats gevonden, zoo- dat men daar tot in het benedenste gedeelte van het diepe ra- vijn een breede streep zag, blijkende daaruit tevens, dat ook deze top geheel uit zamengebakken zand en steenen bestaat. De omtrek van het meer was blijkbaar nog van dezelf- de gedaante, als op de teekening. Bij B (l. c.) was de rand doorge- broken en scheen het water in 1848 een’ uitweg genomen te heb- ben, zijnde hij nog ongeveer 50 voeten boven den spiegel van het meer verheven Van hier ontspringt eene lahar die hare rig- ting neemt links van VIT, (L e.) en op de teekening niet is afgebeeld. Dit schijnt dus dezelfde lahar te zijn, als die wij vóór Bre- ni overtrokken en dus bij de eruptie in 1S4S ontstaan. Ook de rand tusschen XII en B (l. e.) was steiler dan in de teekening vermeld staat. Van het punt XLI (L. c.) ontwaart men tot in de verte de drie lahars, even als zoovele drooge rivieren, terwijl ook van hier duidelijk de anggring- vegetatie te herkennen is. Het terrein tusschen de van XLI en B (l. c.) ontspringende lahars, was ook geheel met geboomte bedekt, terwijl men van boven nog een paar vereenigingen van de lahars kon ontwaren. Kan men van den top nog overblijfslen van de eruptie her- kennen en kan men ook nagaan hoe zij zich toegedragen heeft ? Het is moeijelijk, deze vragen voldoende te beantwoorden. Men kan echter als zeker aannemen, dat er geene lava is uit- geworpen, alsook dat de eruptie niet over den rand van den krater heeft plaats gehad. Het eerste blijkt daaruit, dat er niets dan zand en steenen en volstrekt geene lava gevonden wordt. ì Dat de uitgeworpene massa niet over den rand is heen ge- vlocid, maar eerst in de hoogte is geworpen en toen op den vand gevallen, blijkt overal. Zoo is het gedeelte tusschen XI in den kleinen top V met deze stof op verscheidene plaatsen een tot vier en op enkele plaatsen tot acht voeten bedekt. Ware de nd — 451 — zij uit den krater gevloeid, dan kon zij niet verder gegaan zijn dan tot het laagste punt, doch men vindt haar overal, zelfs links van den top V. Het is blijkbaar eene zamenge- bakkene massa van steentjes en zand, slechts schaars begroeid met korte grassoorten en mos. Overal is deze massa ge- spleten, zoodat de oude bodem op sommige plekken nog duide- delijk te zien is, en hierin bestaat meer plantengroei. Hier en daar steekt nog een anggringboom er tuschen: uit, zoodat men kan aannemen, dat de temperatuur der uitgeworpene massa bij het nedervallen reeds zoodanig afgekoeld was, dat deze boo- men er niet door beschadigd zijn, want het is niet te vooronder- stellen, dat eerst na 1848 deze boomen zouden ontstaan zijn en nu reeds deze hoogte bereikt hebben op zulk een dor ter- rein. Geenerlei verkoolde overblijfselen van boomen werden waarge- nomen. Welliet zijn de enkele boomstammen, die men aan het einde van eene lahar aantreft door het onweder verbrand, welligt ook door menschenhanden en door den stroom derwaarts ge- voerd. Het meer lag daar weder even stil als toen de heer JunemuuN het bezocht. Het was weder opgevuld met water. Van waar deze 1800 millioen kubieke voeten? Uit omliggende hoogere plaatsen heeft geen belangrijke toevoer plaats. De oppervlakte van het meer kan 50 bouws bedragen. Verbeeldt men zich nu eene horizontale doorsnede van den ganschen berg ongeveer 1000 voet beneden den top, dat is over den bodem van het meer, dan krijgt men eene oppervlakte van + 800 bouws. Dit is dus het regengebied van het meer; want de regen, die op 1000 voeten afstands van den rand valt, komt reeds lager dan de bodem van het meer. Het ligt niet in een dal, werwaarts de omliggende toppen water voeren, maar op een’ top en nog wel een top, hoofdzakelijk uit zand en steenen bestaande. Er moet dus eene groote massa water doorzijpelen, hetwelk trouwens bevestigd wordt, doordien aan den voet van het gebergte veel water te voorschijn komt, hetwelk Blitar zoo ruimschoots voorziet. Hoe kan de atmosfeer zulk eene massa hier verzamelen en wel in pe zes jaren, dus 300 millioen kubieke voeten ’sjaars of per dag bijna een millioen kubieke voeten? waarom zijn dan zoovele andere kraters ledig, bijv. die van den Sindoro? Deze vragen laten zich niet voldoende wederleggen door het- geen op pag. 690 van het werk van den heer JunauuuN, vermeld staat, namelijk, dat het slechts atmosferisch water zoude zijn; en toch is aan den anderen kant het op pag. 691 voor- komende aannemelijk. Om eene meer uitvoerige beschrijving van dit gebergte te lezen, verwijs ik den lezer naar de fraaije en volstrekt niet overdre- vene beschrijving des heeren JuneuunN. Deze weinige regelen dienen als eene kleine aanvulling, om de veranderingen na te gaan, die er sedert 1848 ontstaan zijn. Een woord willen wij hier nog bijvoegen over deze eruptie zelve, die zeer zonderlinge verschijnsels heeft opgeleverd. Op geheel Java, tot Samarang en Bezoeki hoorde men zware sla- gen ja zelfs tot Makassar. De zwaarste slagen schenen op den grootsten afstand gehoord te worden. De wind, welke nage- noeg uit het oosten kwam, voerde de asch en ook het geluid naar het Ponorogosche, terwijl te Bezoeki, dat oostelijk ligt, dus tegen den wind en nog met aanzienlijk hoog gebergte er tusschen in, de zware slagen de lampstolpen deden bersten (l.c. pag. 693). Hetgeen door mij zelven te Berbek is waargenomen , van waar de Kloed zeer goed zigtbaar is, bepaalt zich tot het volgende. Omstreeks 8 ure des avonds ontstond boven den Kloed eene zwarte wolk, die zeer spoedig in grootte toenam en duidelijk uit den berg scheen te komen. Deze wolk was als bezaaid met duizenden vonken , het beste te vergelijken bij de konangs (Lampij- riden), die men veel in de rijstvelden ziet. Te gelijker tijd ontstond een vreesselijk onweder , ontelbare bliksemstralen schoten uit allerlet rigfingen naar den top toeen deden een’ rollenden donder ont- slaan, die echter te Berbek miet harder scheen dan die van een gewoon onweder, zoodat de meeste bewoners aldaar niets van de eruptie bemerkten, voordat de donkere wolk een paar uren later hooger boven den horizon kwam en daardoor beter opge- — 459 — merkt kon worden. Te half tien was het weder doodstil en was bij den Kloed niets meer te zien. De berigten van het geluid kunnen niet overdreven zijn en het moet zich dus in bepaalde rigtingen onder den grond boogs- gewijze verspreid hebben, waaruit men verder zoude kun- nen afleiden, dat de oorsprong van het geluid zeer diep bene- den den top moet geweest zijn; maar in dit geval moest de eruptie heviger zijn geweest. De Kloed is en blijft daardoor een berg, die voor de natuur- kundigen en geologen veel belangrijks oplevert. De dagelijk- sche veranderingen van den top moeten ongetwijfeld den onder- aardschen toevoer spoedig weder tegenhouden en dan is er weder eene eruptie te wachten. Ik hoop dat dit weinige genoeg zij, om meer zaakkundigen uit te lokken dezen berg te bezoeken en hunne opmerkingen mede te deelen, om daardoor te beter tot oplossing dezer groote natuurgeheimen te geraken. Ik voeg hier nog bij, eene opgave van de alhier waargeno- mene aardbevingen en luchtverschijnsels. 15 of 14 Februarij. s'Avonds tien uur, drie zware slagen als uit een stuk geschut. Daar het juist chineesch nieuwjaar was, dacht men dat dit door de Chinezen was afgeschoten en werd er verder geene notitie van genomen. Later bleek dat die slagen door de geheele af- deeling en ook te Madioen en verder waren gehoord, zoodat zij miet door het vuurwerk van de Chinezen konden voortge- bragt zijn. ‚ 4 Mei, half 12 uur a. m. eene ligte aardbeving. = 12 Julij im den avond van 12/13, eene ligte aardbeving. 10 September tegen 12 uur snachts, eene higte aardbeving 18 September tegen uur 12 snachts, cene ontploffing in de NEE 56 EAO lucht, door de geheele residentie gehoord; sommigen verklaren een’ vuurbal ter grootte van eene klappernoot en in de rigting van het z. o. naar het n. w. gezien te hebben, nagenoeg in het zenith. 12 Oktober s'avonds, eene ligte aardbeving. T pr SCHEIKUNDIG ONDERZOEK PUTWATER, VOORKOMENDE OP EEN ERF GELEGEN AAN DE WEST- ZIJDE VAN HET KONINGSPLEIN TE BATAVIA, DOOK P. J. MAIER. Op een erf, gelegen aan den westkant van het Koningsplein te Batavia, waar thans de heer Courerus woont, bevindt zich eene wa- terput, welker water, na eenigen tijd gestaan te hebben, een rood- achtig bruin bezinksel afzet. De heer Prrreezau, lid der Natuur- kundigen Vereeniging in Nederlandsch Indië, dit verschijnsel waargenomen hebbende, vermoedde, dat het water eenige zout- deelen bevatten moest, waaraan” genoemd verschijnsel zoude zijn toe te schrijven. Deheer Prrreerau mij zulks mededeelende, bragt mij tevens eenige met dat putwater gevulde flesschen, ten einde het water aan een voorloopig scheikundig onderzoek te onderwerpen. Eenigen tijd later stelde mij de heer Courervus in de gelegenheid, genoegzaam putwater te vergaderen tot het hieronder medegedeelde scheikundig onderzoek. In het begin der maand Augustus 1854, toen ik deze put bezocht, stond het water in de put 81/2 rijnl. voeten diep, terwijl de geheele diepte der put van haren bodem tot den beganen grond 18 voeten 2 duim bedroeg. Door cen pompwerk kon het water er worden uitgepompt en toonde eene warmte van 251/3’ R. terwijl het water in de put cene warmte had van 24o R. (30e C.) bij 201/3* R. luchtwarm- te ten 6 ure des morgens. Geene nadeelige eigenschappen, veroorzaakt door ontwikkeling van gassen, waren tot dus verre aan de put waargenomen; ook bleef een brandende toorts, er in gehouden, voortbranden. Het water toont eene voorbijgaande zure reaktie en bezit eenen mktachtigen smaak; zijn soortelijk gewigt bij 270 U. warmte is 1,0004. Bij verwarming ontwikkelt het water gasblazen en wordt troebel. Door uitdamping tot droogwordens toe verkreeg men cen aardachtig zout van eene bruinacntig gele kleur; met water behandeld werd een neutraal reagerend filtraat verkregen. Kwalitatief onderzocht, werden de volgende bestanddeelen op- gespoord: Potassa, soda, kalkaarde, bitteraarde, yzerooyde, zwavel- zuur, chloor, koolzuur; voorts sporen van alwinaarde en van organische bestanddeelen. KwANTITATIEF ONDERZOEK. 1. Bepaling der Vaste deelen. «. 255,1 germ. water gaven 0,120 grm. volkomen drooge vaste deelen, waarvan na behandeling met gedestilleerd water 0,042 grm. onopgelost bleven. bh. Van 1558,1 grm. water verkreeg men vaste deelen, waarvan in gedestilleerd water onoplosbaar bleven 0,265 grm. 100 grm. water bevatten dus 0,04704 grm. vas- te deelen, waarvan in water onoplosbaar zijn volgens a» 0,016464 grm. b_ # 0,017008 gemiddeld # 0,016736 w De in gedestilleerd water oplosbare deelen bedragen dus „ 0,030304 7 0,047040 » Ka 2. Bepaling van het Chloor. 41,4 erm water gaven bij 1009 C. gedroogd ehloorzìlver, wegende 0,108 „ ’ — 465 — erm, bevattende 0,026707 grm. chloor. 100 grm. water dus 0,O11061 grm. chloor. 3. Bepaling van het Zwavelzuur. 267 grm. water gaven 0,048 grm. bij 100° C. gedroogde zwavelzure bariet aarde, waarin bevat zijn 0,016496 grm. zwavelzuur. 100 grm. water dus 0,006178 grm. zwavelzuur. 4. Bepaling der Zwavelzure potasch. a | 255,1 grm. water werden tot droogwordens toe uitgedampt, gegloeid, het zou met water opgenomen, en uit het filtraat, na het zwavelzuur verwijderd te hebben, chloorpatina-chloorpotassium daargesteld. Het woog bij 1009 C. gedroogd “0,0078 grm. en beantwoordt aan 0,002229 grm. chloorpotassium. 100 grm. water dus 0,000874 grm. chloorpotassium en beantwoordende aan 0,001021 grm. zwavelzure potasch, waarin bevat zijn 0,000469 grm. zwavelzuur 5. Bepaling van het Chloorsodium en der Zwavelzure soda. 315,8 grm. water werden met barietwater gekookt, het filtraat met koolzure ammonia ontleed, vervolgens gefiltreerd, het filtraat uitgedampt en gegloeid. In water opgelost en gefiltreerd, reageert het zout alkalisch. Na verzadiging - met zoutzuur, uitdampen en zachte gloeijing, werden chlooralkaliën verkregen, wegen- de 0,083 grm., voor 100 grm. water 0,022087 grm. bedragende. Hiervan afge- trokken het chloorpotassium, beantwoordende aan de zwavelzure potasch, blijft 0,021213 grm. chloorsodium. Volgens de 2° bepaling bevatten 100 grm. water 0,011061 germ. chloor , gevende 0,018322 erm. chloorsodium, welke hoeveelheid als zoodanig in het wa- ter aanwezig is, en afgetrokken van de geheele hoeveelheid, blijft 0,002891 erm. chloorsodium, beantwoordende aan 0,003508 grm. zwavelzure soda, waarin 0,001969 grm. zwavelzuur. 6. Bepaling der Zwavelzure kalkaarde. ‚100 erm. water bevatten volgen de Ze bepaling 0,00617S grm. zwavelzuur; 0,002438 „ zwavelzuur is gebonden aan de potasch en soda; deze hoeveelheid afgetrokken, blijft 0,00374 erm. zwavelzuur, gevende met 0,002618 „ _kalkaarde 0,006358 „ zwavelzure kalkaarde of 0,008041 erm, gips. — 464 — “. Bepaling der Kiezelaarde. 5 0,280*grm. bij 100° C. gedroogde in water onoplosbare deelen der vaste dee- Jen van het water, beantwoordende aan 1673,04 grm. putwater, werden met zout- zuurhoudend water behandeld, waarbij zich koolzuurgas ontwikkelde. Na uitdam- pieg, zachte gloeiijing en behandelen met verdund zoutzuur werd kiezelaarde ver- kregen, na gloeiijmg wegende 0.044 grm. 109 erm. water dus 0,00263 grm. 8. Bepaling van het Koolzuur üjzerprotoxijde. Het filtraat der kiezelaarde gaf 0,01% erm. gegloeid iijzeroxijde. 100 grm. water dus 0,001016 grm. beantwoordenile aan 0,0009145 erm. iijzerprotoxijde, gevende met 0,0005588 „ koolzuur 0,0014733 _» koolzuur iijzerprotosijde 9. Bepaling der Koolzure kalkaarde. Uit het filtraat van het iijzeroxijde verkreeg men bij 100° C. gedroogden oxalas caleis, wegende 0,286 grm., voor 100 grm. water 0,017094 germ. bedragende en beantwoordende aan 0,006557 grm. kalkaarde, gevende met Ö 0,005152 „ koolzuur 0,011709 « koolzure kalkaarde 19. Bepaling der Koolzure bitteraarde. Uit het filtraat der kalkaarde verkreeg men door phosphorzure ammonia, phosphorzure bitteraarde-ammonia, na gloeiijing 0,0215 grm. pijrophosphorzure bitteraarde gevende, waarin bevat zijn 0,007877 grm. bitteraarde. 100 erm. water geven dus 0,000471 grm. bitteraarde, gevende met 0,000502 # koolzuur 0,000973 „ _bitteraarde. 11. Kortrôle der in water Onoplosbare deelen. 100 grm. water bevatten onoplosbare deelen, volgens de 1e bepaling 0,016736 grm. De afzonderlijke bepalingen hebben gegeven Voor de kiezelaarde …. ape …*-. 7700020805 » het ijzeromijde … MD 0 OOEDI ND Voorde koolzure kalkaarde . , . . . …. = 0,011709 B vi bitteraarde …… … ats eer 0;,000973 ‚r Te zamen 0,016328 # 12. Bepaling van het Koolzuurgas. 116,5 grm. putwater onmiddellijk met chloorecalcium en ammonia behandeld, ga- ven 0,452 erm. bij 100° CG. gedroogde koolzure aarden. Hiervan werden 0,300 grm. met zoutzuur in een’ glazen cilinder boven kwik behandeld, en verkregen 60,5 kub. centim. vochtig koolzuurgas, gemeten hij 26,8° C. warmteen 0,758 meter tot O° herleiden barometerstand; of 53,062 kub. cent. droog koolzuurgas bij 0° temp. en 0,76 m. m. B., beantwoordende aan 0,10514 grm. 116,5 grm. water zouden dus 0,15841 grm. koolzuurgas gegeven hebben en 100 grm. water 0,0204 grm. Hiervan is gebonden aan hetijzerprotozijde . . . . . . . …. 0,000559 grm. BENGEREkAardenn 0 see ve 1e 1 0005152 7 BAND ileraardeMnst en ste A oe” 1210; 000502} Te zamen 0,006213 #, Deze hoeveel- heid’ afgetrokkeu van de geheele hoeveelheid, blijft 0,01419 grm. koolzuurgas gelijk aan 7,97 kub. cent. gas bij 30° CG. warmteen 757,64 m.m. tot O herleiden barometerstand, temperatuur en luchtdrukking, waarin de put verkeert. In dit koolzuurgas zijn de koolzure aarden opgelost. Resultaat. 100 grm. water bevatten grm. Memenenkalkaarde. ……. … .-. ….. …… 0;011709 „ bitteraarde. ERO EL, Wekt OOS „ BEEnEobozijde. vn vn 0 OOLA TA Bavelzite potaschs, … … „…. .r ver 00 0,001021 BRO Alinde en ELO ee BOO 3508 ” BAUER Ea ee oren oo oe ver nn. 7 0006858 Chloorsodium. MAN erneer Tiga ONS Kiezelaarde. EN de ree et eb de il 0:0,0265 vaste deelen 0,045994 Koolzuurgas. (7,97 kub. cent.) 0,01419 BEN eeen Oy. „sporen Organische bestanddeelen. . . . . . . idem — 466 — Het putwater is dus een slap mineraalwater en door zijn ge- « halte aan koolzuur ijzerprotoxijde niet zonder belang en zoude, waar zulk eene verbinding in geneeskundig opzigt verlangd werd, door den verbruiker wel als heilzaam worden bevonden. VERGADERINGEN DER NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE. BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN Ìì NOVEMBER 1S5%, TEN HUIZE VAN DEN neer BP. Baron Mrrvinr vAN CARNBEE. Tegenwoordig zijn de besturende leden de HH. e BreeKEr, President, J. Grour. P. Baron Merviur vAN CARNBEE. D. W. RosrT van ToONNINGEN. W. M. Sar. À. J. D. SrreNsrra Toussaint. G. F. De Brum Kors, wd. Sekretaris, en als gast het hid de heer O. Mornnikr. Worden ter tafel gebragt de volgende ingekomene stukken: le. Bene kennisgave van het dirigerend hid, den heer P. J. Marer, waarbij hij zijn leedwezen betuigt, de vergadering niet te kunnen bijwonen. 2e, Brief van den resident van Pasoeroean van den 25n Oktober 1854 No. 2150/34, houdende kennisgave, dat aan den resident, van Soerabaja voor de Vereeniging zijn verzonden — 468 — 5 pakken suikerrietstekken van de soorten: Japara Bima, Ja- para Bali, Japara glaga, Awoe en Ngamplong. Aangenomen voor berigt. 3e. Brief van den heer ScnönBere Mourrer, waarbij kennis wordt gegeven, dat hij bij de opname van de grens tusschen Mad- ja en Madjalengka in de residentie Cheribon, eene zoutwater- bron heeft gevonden op 200 ellen afstands van de doekoe Goenoengwindoe, waaruit hij eenige flesschen water heeft verzameld, voor welker verzending herwaarts hij nadere aan- wijzing verzoekt. De heer ScrönBeRG Muruer deelt nog omtrent dit water mede, dat het is geschept uit eene bron aan den regteroever van de kleine rivier Tjikondang, welke zich in de nabijheid der bron in de Tjibarengkok opent. De bron ligt digt bij de rivier, welke steile oevers heeft, en aan den voet van den berg Pas- sirbelai en is zoo weinig boven den gewonen waterspiegel ver- heven, dat zij in den regentijd door het rivierwater wordt over- stroomd. Het water welt uit drie openingen uit eene verharde blaauwe kletaarde op. Hoogte boven de zee p. m. 1000 voe- ten. De karbouwen zouden het water gretig drinken. Wordt besloten, den heer ScrönBerG Murver, onder dank- betuiging voor zijne mededeeling, te verzoeken de bedoelde flesschen aan den resident van Cheribon te zenden , terwijl de re- sident van Cheribon door de direktie zal worden uitgenoodigd, om dit mineraalwater na ontvangst aan haar te willen doorzenden. 4e. Brief van het lid de heer T. Amrrrüns, van Ponorogo den 21u Oktober 1854, waarbij wordt aangeboden een artikel over den berg Kloed, ter plaatsing in het Tijdschrift. | Wordt besloten deze bijdrage in rondlezing te zenden bij de leden der direktie. 5e, Brief van den heer KarrstrERMAN, van Tjiriengin den 20n Oktober 1854, waarbij worden aangeboden eenige zoetwa- tervisschen, verzameld te Tjibiliong en Perdana. De te Perdana verzamelde visschen behooren tot de ln 24 soorten. Anmabas scandens CV., Trichopus trichopterus CV, Caranx Forsteri CV., Equula ensifera CV,,‚ Rhynchobdella ocel- ij en lata CV., Maugil sundanensis Blkr, Gobius kokius CV., Gobi- us tambujon Blkr, Pleotris gymnopomus Blkr, Kleotris nigra QG., Bagrus micracanthus Blkr, Clarías punctatus CV., Barbus binotatus CV., Dangila Cuvieri Val., Rohita Hasseltii CV., Leuciscus lateristriatus K.v. H., Leuciscus argyrotaeniata Blkr, Aplocheilus javanicus Blkr, Hemiramphus fluviatilis Blkr, An- guilla sidat Blkr, Anguilla mowa Blkr, Symbranchus immacula- tus Bl, Monopterus javanensis Lacép. en Syngnathus brachyurus Blkr. De verzameling van Tjibiliong, een dorp gelegen op 24 palen af- stands ten zuiden van Perdana, bestaat wit slechts 15 soor- ten t. w. Dules marginatus CV., Anmabas scandens CV., O- phicephalus marginatus CV., Ophicephatus lucius K. v. H., Go- bius celebius CV., Gobius grammepomus Blkr, Sicijdium mi- erocephalus Blkr, Bagrus nemurus CV., Clarias punctatus CV. Barbus binotatus CV., Capoeta macrolepidota CV., Lieuciscus lateristriatus Kv. H., Anguilla mowa Blkr, Anguilla sidat Blkr en Monopterus javanensis Lacép. De eenige nieuwe soort dezer verzamelingen is Sicijdium mi- crocephalus, welke de heer Brrrker in het Tijdschrift der Ver- eeniging nader zal bekend maken. 6e. Brief van den heer Jkhr. A. Gevers, van Tjikadjang den 18n Oktober 1854, waarbij berigt wordt, dat het verschijn- sel, hetwelk men in Amerika had meenen op te merken, dat een magneet vóór eene aardbeving zijne kracht verliest en een aanhangend stuk ijzer loslaat niet standvastig schijnt voor te komen, ten voorbeeld waarvan hij mededeeling doet van eene aardbeving op denzelfden datum, waarbij 2 hevige schokken werden waargenomen, zonder dat de magneet voor of ge- durende de aardbeving eenige verandering heeft ondergaan. Wordt besloten hiervan aanteekening te houden, en de me- dewerking van die personen te verzoeken, welke tot het nemen van proeven opzigtelijk dit belangrijke verschijnsel in de gelegen- heid zijn. 1e, Brief van het lid den heer R. F. Dre Srrrr, van Bata- via den 22u Oktober 1854, waarbij wordt aangeboden een \ — 410 — vischje van het binnenland van Banka, aldaar bekend onder den maleischen naam Ikan Tuawang, zijnde de Betta anaba- toïdes Blkr, welke de Inlanders bezigen om ze tegen clkan- der te laten vechten, even als de hanen op Java, van waar de inlandsche naam afkomstig schijnt te zijn. Se, Brief van den heer C. Herrrrem, van Bandjermasin den 19n Oktober 1854, waarbij wordt aangeboden eene kollek- tie visschen van de rivier van Bandjermasin. De heer Bueeker deelt omtrent deze verzameling mede, dat zij bestaat uit 59 soorten, waaronder nieuw voor de fauna van Borneo 13 soorten, t. w. Otolithus microdon Blkr, Corvina ce- lebica Blkr, Corvina jubata Blkr, Anabas oligolepis Blkr, Po- lijacanthus Helfrichtüù Blkr, Trichopus Leerii Blkr, Ophicephalus bankanensis Blkr, Bagrus gulio CV., Chaca bankanensis Blkr Plotosus unicolor K. v. H., Notopterus hypselonotus Blkr, Pla- gusia oxijrhijnchos Blkr en Trijgon undulata Blkr. Daarvan zijn nieuw voor de wetenschap Corvina jubata, Anmabas oligo- lepis en Polijacanthus Helfrichtü, de beschrijvingen van welke soorten nader in het Tijdschrift der Vereeniging zullen worden nedegedeeld. Ten geschenke zijn ontvangen de navolgende boekwerken. Ons Streven naar waren roem. Eenige woorden van dankbare herinnering bij het afsterven van den hoogleeraar C. G. C. Reinwarptr, gerigt tot de kweeke- lingen van Leiden’s hoogeschool, op den ln Maart 1854, door W. H. De Vriese, Leiden 1854 S° (van den schrijver). Esquises Zoölogiques sur la côte de Guiné par C. J. TrmaisexK Ie partie. Les Mammifères. Leide 1853 S° (van den schrijver) De Sekretaris, G. F. Dre Brurn Kors. amedee den BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN 12! NOVEMBER TEN HUIZE VAN DEN HEER De Bruun Kors. Tegenwoordig zijn de besturende leden de HH. P. BrrekKEeR, President. J. Grorr. P. Baron MeuviLL VAN CARNBEE. A. J. D. Srrensrkra Toussaint. G. F. De Bruin Kors, wd. Sekretaris, terwijl de gewone leden de heeren J. J. Arrnerr, OJ Mounike en R. F. De Serorr de vergadering als gasten bijwo- nende. Worden ter tafel gebragt de volgende ingekomene stukken: de. Brief van hetlid den heer A. J. F. Jansen, van Manado den 22n Oktober jl, waarin hij de benoeming tot ‘gewoon lid aanneemt, en zich verbindt voor de vrijwillige kontributie, te- vens nog der Vereeniging ten geschenke aanbiedende het werk van Rremarp Cowrine Tarsvor, getiteld: Statistics of Coal, Philadelphia 1848 80°. Wordt besloten dit boekgeschenk te plaatsen in de bibliotheek. ge Brief van den heer G. G. Barten, van Melbourne den In Oktober 1854, waarin hij zich aanbiedt tot het overzenden van naturaliën van Australië, en om aldaar als agent of korres- pondent van de Vereeniging te handelen, tevens inlichting verzoekende, onder welke voorwaarden zulks zou kunnen wor- den aangenomen. Wordt besloten den heer Barten te antwoorden, dat de voor de Vereeniging kostelooze aanbieding van naturaliën uit — 412 — Australië der Direktie zeer aangenaam zal zijn en dat in die aanbieding zal kunnen gevonden worden aanleiding, om hem met het lidmaatschap der Vereeniging te vereeren. de, Brief van het lid den heer BrorkKMerser, van Pasoeroean den 27n Oktober 1854, waarbij hij der Vereeniging aanbiedt a. Eenige versteeningen van hout. ó. Hen flesch met water en een pakje met afzetsel uit het water der warme bron te Sigoriti. ce. Een flesch met mineraalwater uit de nabijheid van den Koekoesan. Wordt besloten de eerstgemelde versteeningen op te nemen in het museum \ en den heer Arrnger te verzoeken, het schei- kundig onderzoek van de wateren te willen bewerkstelligen, waartoe hij zich bereid verklaart. Wordt voorts verstaan, den heer Brorkurrer wit te noodi- gen, omtrent de bedoelde bronnen nadere inlichtingen der Di- rektie te willen mededeelen. ‚ 4e, Brief van het lid korrespondent den heer J. Haarman Jcz. van Soerabaja den 2n November 1854, waarin hij kennis geeft van de verzending van bovengenoemde minerale wateren en ver- steeningen, welke reeds zijn aangekomen. en ter tafel zijn. 5e, Brief van den resident van Soerabaja, van den 282 Ok- tober 1854 N°. 4547, waarbij der Vereeniging wordt toege- zonden een pak suikerrietstekken van Pasoeroean, waarvan reeds vroeger melding is gemaakt, welke stekken gedeeltelijk aan het lid den heer TerssmanN en gedeeltelijk aan den heer Marer zullen worden afgegeven. 6e. Brief van den heer van S. VaN Deventer, van Pasoe- roean den 21u Oktober 1854, daarbij aanbiedende eenige visch- soorten uit uit het Blaauwwater, de rivier van Pasoeroean en uit het meer van Grati, benevens eene verzameling van steenen uit de zoogenaamde Zandzee, uitgeworpen door den Bromo. Wordt besloten den heer Van Deventer den dank der Di- rekhie voor deze toezending te betuigen, en de steensoorten in het muscum te pláatsen. De heer BrrrkerR neemt voorts op zich omtrent de visch- soorten nader te berigten. — 418 — 1e, Brief van den adsistent resident van Banjoewangi, van den 9 November 1854 N°. 744, waarbij wordt kennis gege- ven, dat aan het lid korrespondent den heer Haarman te Soe- rabaja, verzonden zijn 12 flesschen mineraalwater van Banjoewe- dan, met alle zorg geschept en onder water gekurkt. Voorloopig aangenomen voor berigt. ge, Brief van den fungerenden eersten adjunkt sekretaris van het Gouvernement, van den 11e November 1854 ‚N° 2088 waarbij der Vereeniging worden aangeboden 2 exemplaren van de ge aflevering van het werk, getiteld „ Plantae Junghuhnianae.” Wordt besloten tot plaatsing van dit werk in de boekerij. ge, Brief van den chef van den waterstaat, van Batavia den 11In November 1854 No. 1474/2120, gerigt aan den heer Brreker als hoofdredakteur van het Tijdschrift voor Nijverheid in Ne- derlandsch Indië, ter plaatsing aanbiedende een rapport van het besturendelid den heer J. H. Croockewrr, behelzende het scheikundig onderzoek van Pouzzolane-aarde, afkomstig van den berg Weliran en een ter zake handelend schrijven van den eerstaanwezenden ingenieur van den waterstaat te Soerabaja van den 132 Okt. ll. No. 1817/7, vergezeld van aanteekeningen van den heer H. pe BruisN, omtrent eenige door hem met weliran- schen tras genomene proeven. Wordt besloten het eerst genoemde rapport op te nemen in het Tijdschrift der Vereeniging, terwijl het tweede stuk bestemd wordt voor het Tijdschrift voor Nijverheid in Nederlandsch Indië. 10°. Brief van den direkteur der kultures, van Batavia den 15n November 1854 No. 4385/13, Warbij ter plaatsing in het Tijdschrift der Vereeniging wordt aangeboden een rapport van den landbouwkundigen chemist den heer P.F. FromBere „Over den invloed door vermindering of uitroeijing van houtbosschen uit- geoefend op het klimaat.” Wordt besloten dit rapport in het Tijdschrift op te nemen. 11e. Brief van den fungerenden eersten adjunkt sekretaris van het Gouvernement, van den 9* November 1854 No. 2018, ter plaat- sing in het Tijdschrift aanbiedende een manuskript van den hortulanus bij ’s lands plantentuin te Buitenzorg den heer J. E. — 474 — TerssManN getiteld: „ Dagverhaal eener reis door Midden Java.” Wordt besloten het manuskript in rondlezing te zenden bij de leden der Direktie. 12e. De bijdrage van den heer ArRöxs, bevattende de weclalin ving van eene beklimming van den berg Kloed, welk manuskript bij de leden der direktie is in lezing geweest, en waarvan in de voorgaande notulen is gewag gemaakt. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. 13e. Een berigt van het lid den heer Arrueer, over het scheikundig onderzoek. van het door het lid den heer Jan- SEN, resident van Manado, ingezonden monster zand, waarvan in de notulen der bestuursvergadering van den 21e Oktober jl. is gewag gemaakt, welk zand echter Rs is geen platina te bevatten. Wordt besloten het berigt in het rijdschrit op te nemen. 14e. Een stuk van het besturend lid den heer Maren getiteld: Scheikundig onderzoek van water uit eene put van een erf op het Koningsplein te Batavia. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. 15e. Brief van het hid den heer Jkhr. C. F. GoOLDMANN, resident van Ternate, begeleidende eene verzameling vischsoorten van Ternate. it De heer Brrreker deelt omtrent deze verzameling mede, dat zij bestaat uit 57 soorten, van welke voor de kennis der fauua van Ternate nieuw zijn niet minder dan 49 soorten, t. w. Serra- nus hexagonatus CV. Serranus Hoevenii Blkr, Serranus leuco- grammicus Rwdt, Serranus gnarginalis CV, Serranus myriaster CV, Serranus punctulatus CV, Serranus Sebae Blkr, Serranus spilurus CV, Mesoprion microchir Blkr, Mesoprion monostigma CV, Holocentrum diadema CV, Holocentrum leonoïdes Blkr Holocentrum tiereoïdes Blkr, Mijripristis adustus Blkr, Sphyraena jello CV, Diagramma crassispinum Rüpp. Diagramma plecto- rhynchos CV, Gerres filamentosus CV, Chaetodon ecitrinellus Brouss., Chaetodon dorsalis Rwdt, Chaetodon vagabundus Bl, Heniochus melanistion Blkr, Holacanthus bicolor CV, Holoeanthus leucopleura Blkr, Holacanthus Vrolikii Blkr, Pempheris molucen Pi | 2 eet ABE CV, Toxotes jaculator CV., Auxis thynnoïdes Blkr, Deca- pterus lajang Blkr, Caranx Forsteri CV, Acanthurus strigcsus Benn., Acanthurus triostegus CV, Pomacentrus pavo Lacép., Glyphiso- don laerymatus QG, Julis (Julis) lunaris CV, Cheilinus de- cacanthus Blkr, Callyodon vaigiensis CV., Muraena isingleenci- des Blkr,. Monacanthus Houttuijni Blkr en Ostraeion cubicus Bl Van deze soorten beschouwt de heer BreeKEr als nieuw voor de wetenschap Auwis tAynnoïd Het aantal tot heden toe van Ternate bekend gewordene es en Deeapterus lajang. vischsoorten bedraagt 145. 16e. Ben berigt van den heer Brerken over eene soort van Dactylopterus van de Banda-eilanden, door hem genoemd Dac- bylopterus cheirophthalmus. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. 17°. Hen artikel van den heer Brerker getiteld: Zesde Bij- drag tot de kennis der ichthijologische faune van Celebes. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. 18e. Ken manuskript van den heer C. L. DorrserauL van Willem IT den 802 Oktober 1854, over het Stemorgaan van Platijdactijlus guttatus Cuv. Wordt besloten het in rondlezing te zenden bij de leden der Direktie. 19e. Afbeeldingen van eenige soorten van Nepenthes, welke de heer Dre Seiger naar de natuur heeft doen vervaardigen, tijdens zijne jongste reis over Banka. Wordt besloten deze afbeeldingen te zenden aan het lid den heer TerissMmanN te Buitenzorg, met uiëhoodiging om zooveel mo- gelijk te bepalen, naar welke soorten zij zijn genomen. 20e. HKene verzameling mineralen van Banka, door het lid den heer Dr Sersrer der Vereeniging aangeboden. Wordt besloten tot plaatsing in het museum. 21e. Bene verzameling mineralen van de zoogenaamde Zand- zee, gevonden aan den voet van den Bromo, ingezonden door den heer S. vaN DrveNrer (zie boven). Wordt besloten tot opname in het museum. 22e. Hene verzameling opgezette vogels van Java, door het VII. 5 — 416 — kd den heer PuureprAu te Bandong der Vereeniging aangeboden. Wordt besloten den heer PurreeraAu den dank der Direktie te betuigen voor de toezendig en de verzameling voorloopig te plaat- in het museum. Worden als kandidaten voor het gewone lidmaatschap voor- gesteld de heeren. k C. L. Dorrscraun, officier van gezondheid der 38° kl., te Willem I. S. Van Deventer Jz., lid der Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde te Leiden, sekretaris der residentie Pasoeroean. R. EverwiJN, ingenieur der mijnen, ter Borneo’s westkust. C. Heurrrcu, officier van gezondheid der 2e klasse, te Ban- djermasin. A.G. C. VrisscHrErR vAN GAASBEEK, lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, adsistent resident van Bandong, te Bandong. Alle deze heeren worden als zoodanig aangenomen. Ten geschenke ontvangene boekwerken. Statistics of Coal bij R.C. Tarsror, Philadelphia 1848 8° van het lid den heer A. J. F. JANSEN (zie boven). Plantae Junghuhnianae 3° aflev. Lugd. Bat. 1854. S° (van het Gouvernement, zie boven). Programma van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem voor 1855 4° (van de Maatschappij). Natuurkundige verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschap- pen te Haarlem 2° Verzameling, 10° Deel (van de Maatschappij). Tijdschrift voor Nijverheid in Nederlandsch Indië, uitgegeven door de Neder- jandsech Indische Maatschappij van Nijverheid, onder Hoofdredaktie van P. Brer- KER. Mederedakteurs J. Grorry G. F. De Brum Kors en P. J. Maren. 1* Deel 1854 Aflev. T— V, Batavia 1854, 8° (van de Maatschappij). Het Regt in Nederlandsch Indië. Regtskundig Tijdschrift. Vijfde Jaargang N°. Î. (van de Redaktie). Journal of the Indian Archipelago and Eastern Asia. Vol. vur N°. mt en Iv Singapore 1854. 8° (van de Redaktie). De Wd. Sekretaris, , G. F. Dr Brum Kors. BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN Qt DecrmBeR 1854 TEN HUIZE VAN DEN HeRR W. M. Saarr. Tegenwoordig zijn de besturende leden de HH. P. BLEEKER, President. J. Grorr. P. Baron Mervrr VAN CARNBEE. W. M. Surr. A. J. D. SreeNsrra Toussaint. G. Ff. De Bruin Kors, Sekretaris, terwijl het lid de heer B. F. Dre Seuyrr de vergadering als gast bijwoont. Worden ter tafel gebragt de navolgende ingekomene stukken. le. Brief den vicepresident der Vereeniging den heer S. H. De Lance, van Sumadang den 19n November 1854, meldende dat de heer Van Harrum, suikerfabrikant te Kalipattan in Cheri- bon de voorlichting der Vereeniging inroept, opzigtelijk de verande- ring, welke de klei ondergaat tijdens zij voor de kleijing van suiker gebezigd “wordt en haar ongeschikt maakt om tot eene volgende kleijing te dienen, alsmede of welligt door een ‘weinig kostbaar middel de reeds gebruikte klei weder tot kleijing kan worden geschikt gemaakt, zijnde de oplossing van dit punt van belang voor die suikerfabrikanten, welke de te bezigen klei op eenigen aanmerkelijken afstand van de fabrieken moeten doen halen. Hoezeer zich niet laat denken, dat de klei tijdens de kleijing eenige scheikundige verandering van belang kan ondergaan en de werkeloosheid der gebezigde klei bij eene volgende kleijmg misschien toe te schrijven is aan de onzuiverheid, den vorm en de konsistentie, waarin zij wordt aangewend, wordt het — 478 — raadzaam geacht de gevoelens van de leden de heeren Maren en KRAJENBRINK ter zake in te winnen. De heer S. H. Der LoAnge deelt der direktie tevens mede, dat de heer Van Harrum, de werkzaamheden der Vereeniging wenschende te ondersteunen, zich aanbiedt tot eene vrijwillige bijdrage van f 36 s'jaars, welke mededeelmg met belangstelling wordt vernomen. ge, Brief van het lid den heer Froùsere, van Buitenzorg den 23n Novernber j. l, waarbij hij verzoekt eenige stekken der bij de Direktie ontvangene suikerrietsoorten te mogen ontvangen, ten einde die in zijnen procftuin te Genteng, 14 à 1500 voe- ten boven de zee gelegen, aan te planten, en zulks in verband met de proeven, welke met die stekken door de heeren Marer en TerjsmANN reeds worden genomen. Wordt besloten den heer Fromsrre mede te deelen, dat de Direktie tot haar leedwezen niet in staat is aan zijn verzoek te voldoen, vermits de weinige ontvangene stekken reeds verdeeld zijn tusschen de heeren Maremmen TeissmanN, doch dat de direktie niet twijfelt of de heer ÏzizsmanN zal op aanvrage wel gene- gen zijn in het belang der zaak de mogelijk nog te Buitenzorg beschikbare stekken aan hem af te staan. 3e. Brief van den heer H. ScuweneK, majoor der infanterie, van Sibogha den 32 November 1854, waarbij eene kollektie vis- schen van Sumatra wordt toegezegd. Aangenomen voor berigt. 4e, Brief van het lid korrespondent den heer J. HAGEMAN, van Soerabaja den 172 November 1854, waarin melding wordt gemaakt van het ontvangen van een kistje, inhoudende 12 flesschen mi- neraalwater van Banjoewedan, hetwelk per eerste stoomgelegenheid zal worden verzonden. Aangenomen voor berigt. 5e, Ben berigt voor het Tijdschrift van den beer HAGEMAN betrekkelijk de uitbarsting van den Kloed op den 16n Mei 1848. Wordt besloten tot opname in het Tijdschrift. Ge. De schetsteekening van den op Bali nog werkzamen vel- kaan, vervaardigd door het lid den heer Dg Seurr, tijdens zijne beklimming van dien vuurberg. — 419 — De heer De Sgrsrr thans belast zijnde met de direktie van het lithografisch etablissement der geniedirektie te Batavia, neemt op zich, het op steen brengen dier schets zoo veel moge- lijk te doen bespoedigen. De president herinnert, dat op het einde van het jaar de be- stuursleden wit hunne verschillende betrekkingen aftreden, en noodigt de leden uit, hunne keuzen ‘tegen de laatste bestuurs- vergadering dezes jaars te willen bepalen. De sekretaris wordt tevens uitgenoodigd, de bestuursleden elders op Java te verzoeken, voor die vergadering hunne keuzen te willen inzenden. De Wd. Sekretarss, G. PF. De Bruun Koers, BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN ln DECEMBER TEN HUIZE VAN DEN HEER A. J. D. Steenstra Toussarnr. Tegenwoordig zijn de besturende leden de HH. P. BLEEKER, President Stale LANGE, Vicepresident. G. F. ve Bruin Kors. P. Baron MeLviLr. vAN CARNBEE. W. M. Sarr. A. J. D. Steenstra Toussarnrt. G. A. Dre LANGE, Sekretaris. alsmede het gewone lid de heer J. A. KRAJENBRINK, en de heer J. K. Hasskarr, heden wit Peru te Batavia aangekomen. De president verwelkomt den vicepresident en den sekretaris met hunne terugkomst in het midden der direktie en verzoekt den heer De Brursn Kors het sckretariaat over te geven aan den heer G. A. De Lanae, onder dankbetuiging voor den ijver, waarmede hij gedurende de afwezigheid van den heer G. A. De Larner het sekretariaat heeft waargenomen. Worden ter tafel gebragt. le. Brief van het lid korrespondent den heer H. RAvens- WAAIJ van Padang, eeniging bedankt. De betrekking van lid korrespondent ter waarbij hij voor het lidmaatschap der Ver- Westkust van Sumatra hierdoor openvallende, wordt het lid de heer D. J. UuvengreK te Padang als zoodanig benoemd. 2e, Brief van het lid den heer P. S. Van Brormen WaAaN- DERS van Lahat, waarbij hij aanbiedt de som van f 15 als zijne vrijwillige jaarlijksche bijdrage en waarbij hij zich bereid verklaart al de onder zijn bereik liggende en door de Veree- — 481 — piging nuttig geachte wetenschappelijke onderzoekingen te be- werkstelligen. Hiervan zal bij voorkomende gelegenheid gebruikt worden ge- maakt. h 8e. Van den kolonel, waarnd. civiel en militair gouverneur van Celebes den heer A. Van per Harr, van Makasser den 6n December 1854 No. 2241, begeleidende een doosje met eenige grondsoorten, opgebragt bij de artesische putboring te Makasser (zie deel VI bladz. 124 Natuurk. tijdschr. N. Ind.) en daarom- trent eenige inlichtingen mededeelende. Wordt besloten den zender voor zijne mededeeling te bedanken, en daarvan ge- bruik te maken voor het Tijdschrift. 4e, Extrakt uit het register der apostillaire dispositiën van den gouverneur generaal van Nederlandsch Indië, van den 24sten November 1853, No. IV, waarbij der Vereeniging mag- tiging wordt verleend, het door den heer F. D. J. Van per Panr aan den direkteur der kultures ingediend verslag over de kultuur en bereiding van indigo in haar tijdschrift te plaatsen. Wordt besloten gemeld verslag in het tijdschrift op te ne- men. De heer Brreker geeft ter bezigtiging eenige exemplaren van een? minder bekenden “paalworm, behoorende tot het ge- slacht Pleione, ontvangen ‘van het lid den heer LuanperrenN van Muntok. De heer Buerker vertoont een exemplaar van Ozybetes Bran- desië Blkr van 120” lengte, aangeboden door den heer J. G. C. Ross van de Kokoseilanden en volgens zijne verzekering levend gevonden in eene tripang mas, eene soort van Holo- thuria. De heer BreekeR neemt op zich daaromtrent een berigt voor het tijdschrift op te maken. De president brengt op nieuw ter sprake, de vragen betrek- kelijk de bij de zuivering van suiker gebruikte klei en deelt mede, dat de heer Marer van oordeel is, dat bij de kleijing geene che- mische verandering in de klei kan plaats hebben. De heer Kra- JENBRINK is mede van oordeel, dat de werking der klei mecha- — 482 — hisch is, maar dat ze eene groote hoeveelheid suiker opneemt, waarvan de klei door uitzoeting geheel gezuiverd zou moeten worden om op nieuw te kunnen dienen, vermeenende hij intus- schen, dat een’ wetenschappelijk onderzoek ten deze niet over- bodig zou zijn, en nemende hij op zich, eene hoeveelheid gebruikte en ongebruikte klei aan de Direktie te doen geworden. De heer Van Harrum, zal worden uitgenoodigd, van beide een exemplaar te zenden, terwijl het lid de heer Aurneer zal worden uitgenoodigd het scheikundig onderzoek dezer klei op zich te nemen. Wordt besloten in het tijdschrift op te nemen de volgende bij de Direktie in rondlezing geweest zijnde bijdragen. le. Dagverhaal eener reize door Midden Java van den hor- tulanus bij ’slands plantentuin te Buitenzorg, den heer J. HE. PeIJSMAN. 2e. Over het stemorgaan van Pladydactylus guttatus Cuv. door den heer C. L. DorrscHarr. De heer Hasskarr zegt der Vereeniging toe, eenige meteorolo- gische waarnemingen, gedaan op zijne reis van Peru naar Batavia. De heer KrasrnBrinK doet een gemotiveerd voorstel tot het doen van meteorologische waarnemingen op Java, en tot het oprigten eener kommissie uit Yen boezem der Vereeniging speciaal met de direktie daarover belast. Er wordt opgemerkt dat, hoe wenschelijk de zaak ook zij, men bij de uitvoering op eigenaardige moeijelijkheden zou stuiten. Intusschen wordt besloten het voorstel in nadere overweging te nemen. 3 De heer KRAJENBRINK neemt op zich, den heer FromBErG, naar aanleiding van diens brief van den 23n Nov. 1854 (zie notulen der vorige vergadering), eenige suikerrietsoorten te zen- den, ten einde daarmede proeven te nemen. De heer Bureken doet verslag van de verzameling van visch- soorten van Pasoeroean in het meer van4Grati, door den heer S. Van Deventer herwaarts gezonden. _ De verzameling van de rivier van Pasoeroean, de Gombong, bestaat wit de volgende soorten. — 485 — Visschen in de stad Pasoeroean gevangen: Anabas scandens CV., Trichopus trichopterus CV., Mugil ceramensis Blkr, Mugil brachysoma Blkr, Gobius kokius CV., Gobius oligolepis Blkr (= G. spilurus Blkr), Bagrus gulio CV., Bagrus macro- nema Blkr, Barbus binotatus CV. Visschen gevangen in de rivier van Pasoeroean op 4 palen afstands van zee: Anmabas scandens CV., Trichopus trichopte- rus CV., Ophicephelus striatus Bl, Rhynchobdella ocellata CV., Gobius kokius CV., Gobius chlorostigma Blkr, Bagrus gulio CV., Bagrus macronema Blkr, Bagrus micracanthus Blkr, Clarias punctatus CV., Barbus binotatus CV., Barbus marginatus CV, Barbus rubripinnis CV., Capoeta javanica Blkr, Leuciscus ar- gyrotaeniatus Blkr en Megalops indicus CV. _ Hiervan is slechts nieuw voor de wetenschap Capoeta java- nica Blkr. De vischsoorten uit het meer van Grati zijn: Anabas scan- dens CV, Trichopus trichopterus CV., Ophicephalus striatus Bl., Clarias punctatus CV., Barbus binotatus CV., Barbus marginatus CV., Barbus rubripinnis CV., Capoeta Deventeri Blkr, Leuciscus argyrotaeniata Blkr en Hemiramphus fluviati- lis Blkr. Hiervan is nieuw voor de wetenschap Capoeta Deventeri Blkr. Beide nieuwe soorten zullen nader in het Tijdschrift worden bekend gemaakt. De heer BrreKer doet voorts nog verslag van een drietal kleine verzamelingen van zoetwatervisschen van Java t. w. van Ambarawa, Garoet en Patjitan. De kollektie van Ambarawa bestaat uit Trichopus tricho- pterus CV., Betta trifasciata Blkr, Ophicephalus striatus Bl, Bagrus micracanthus Blkr, Clarias punctatus CV., Barbus bi- notatus CV., Cobitis fasciata CV., Anguilla sidat Blkren Mo- nopterus javanensis Lacép. De soorten van Garoet, gevangen in de Tjimanok, zijn : Betta trifasciata Blkr, Trichopus trichopterus CV., Pimelodus platypo- gon K.v.H., Clarias punctatus CV., Barbus binotatus CV, Leuciscus cyanotaenia Blkr, Cobitis Hasselt CV., Cobitis fas- — ASL — ciata CV., Hemiramphus fluviatilis Blkr en Monopterus java- nensis Lacép. De Patjitansche visschen, gevangen in de rivier die de hoofd- plaats Patjitan doorstroomt en zich in de baai van Patjitan ontlast, zijn: Ambassis Dussumieri CV., Mesoprion immacula- tus CV., Apistus depressifrons Richds., Gerres kapas Blkr, Equula ensifera CV-, Mugil borneënsis Blkr, Gobius oligolepis Blkr, Gobius javanicus Blkr, Eleotris gymnopomus Blkr en Leuciscus argyrotaeniatus Blkr. Van alle deze soorten is slechts nieuw voor de wetenschap Gobius javanicus, eene species, na verwant aan Gobius poicilo- soma Blkr en welke nader in het Tijdschrift der Vereeniging zal worden bekend gemaakt. Ontvangene Boekwerken. Catalogue et prix des instruments d'optique, de physique, de chimie, de ma- thématiques, d'astronomie et de marine, qui se trouvent et s'exécutent dans les magasins et ateliers de LiereBours et SuCRETAN. Paris 1853 ‘89 (van het lid den heer KRAJENBRINK). Bijdrage tot de kennis der Troskieuwige visschen van den Indischen Archipel, door P. Breeker. Batavia 1854 4° (van den schrijver). Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Bengalen en Hindostan, door P. BrrEkKer. Batavia 1854 4° (van den schrijver). Bijdrage tot de kennis der Sphyraenoïden van den Indischen Archipel, door P. BrrEKEr. Batavia 1854 4° (van den schrijver). Bianglala, Indisch leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud, onder redaktie van Mr. L. J. A. Torrens, en W. L. Rirrer Jaarg. III afl. 5 (van de redaktie). Java-bode Nieuws, handels- en advertentie-blad voor Nederlandsch Indië Ne. 68—98 (van de redaktie). Tijdschrift voor Nijverheid in Nederlandsch Indië, uitgegeven door de Neder- andsch-Indische Maatschappij van Nijverheid, onder hoofdredaktie van P. Brer- Kur. Mederedakteurs J. Groru, G. F. De BrumnN Kors en P. J. Marpr. 1° Deel Afl. VI. Batavia 1854 S° (van de maatschappij). Tot kandidaat voor het gewoon lidmaatschap wordt voorge- steld en aangenomen de heer D. L. Van Harrum. De Sekretaris, G. A. Dre LANGE. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Aardbevingen in den Indischen Archipel. ; Men schrijf ons van Buitenzorg, dat aldaar in den middag van den 282 Oktober 1854 een ligte schok van aardbeving is gevoeld geworden. (Java-Bode 4 November 1854 ‚No. 88). Aardlagen, gevonden bij de boring van een artesischen put te Makassar. Op uitnoodiging der Direktie heeft de kolonel gouverneur van Celebes en onderhoorigheden, de heer A. VAN per Harr, de goedheid gehad, haar toe te zenden monsters der grondsoor- ten, tot nu toe gevonden bijde artesische putboring te Makas- sar. De Direktie laat hier volgen het schrijven van den heer Van per Hamrr over deze aangelegenheid. „In voldoening aan uw verzoek van den vervat in de missive, 19® Augustus j.l, hebik deeer, onder aanbieding van een doosje met eenige grondsoorten, het navolgende mede te deelen be- treffende de grondlagen, die gevonden zijn bij het boren van den artesischen put alhier, zooals mij berigt werd door den amb- tenaar van den waterstaat, namelijk: Dat de eerste lagen aan de bovenste oppervlakte, meestal bestaan uit loop-, wel-, of klapzand 1 tot op 2 ned. ellen, daarna uit zand, vermengd met eene blaauwe klei van 3 t/m 20 ellen, en eindelijk uit eene donkere blaauwe klei, vermengd met schel- pen en koraalgewassen tot op eene diepte van 23 el, welke lagen geheel bekleed werden met ijzeren buizen van 0,16 — 456 — du, middellijn en gemakkelijk te doorboren waren. Lager stuit - te men weder op eene zachte steen- of zandlaag, die het in- drukken der buizen, zoo niet geheel belette, dan toch zóó moeijelijk maakte, dat er besloten werd, zonder omkleeding van het boorgat voort te gaan, hetgeen tot op den huidigen dag is voortgezet en met den besten uitslag bekroönd. Weinig verandering of bijzonderheid in de lagen is er tot op heden, ter diepgang van ongeveer 205 el in die onafgebrokene zandsteenlaag voorgekomen, zijnde die beurtelings hard en zacht, grof en fijn van korrel, licht en donker of grijs van kleur, waartusschen zeer dunne laagjes klei of kalkaarde zich voordeden.” Lets over de groote uitbarsting van den Kloed, 16 Mei 1848. In het Chronologisch overzigt der natuurkundige gebeurte- nissen op Java, voorkomende in het IVe deel Indisch Archief, bl. 140, wordt op bl. 144 vermeld de uitbarsting van den Kloed, gelegen op de grens van Kediri en Malang, bezuiden Soera- 3» baja, welke witbarsting vergezeld ging van een gebulder , dat te Banjoewangi, Bandjarmasien en Makassar gehoord werd, en waar- door de rivier van Soerabaja verscheidene maanden drabbig werd, de nabij den berg gelegene streken onder steénen en zand wer- den begraven, en eene menigte dieren en boomen door vuur ver- ging, zoo als men leest in de Javasche couranten N°. 44, 46 en 58 van 1848. Minder bekend is evenwel de omstandigheid, dat het onderaardsch gebulder zich tot de oostkust van Borneo heeft uitgestrekt, zoo als blijkt uit de aanteekening van den vroegeren gezaghebber der oostkust van Borneo den heer H. Von Drwarr, op zijne derde reis langs de kust, 7 Junij 1848, terwijl hij zich bij voor Passier bevond. „Het gebulder, dat men op den 16n Mei 1848 te Bandjar- „ masien gehoord en algemeen voor eene kanonnade op de reede „gehouden heeft, is ook te Tabanio, te Pagattan in Passier, en „200 als men hier vernomen heeft, ook te Koetet gehoord en — 487 — „op alle die plaatsen, als of het in de nabijheid ware geweest. „Ook verbeeldt men zich overal, vuur gezien te hebben.” Voor zoo verre bekend, is er nergens anders in den Archi- pel, op 16n Mei 1848, eene berguitbarsting waargenomen, dan alleen die van den Kloed. Dit gebulder was alzoo hetzelfde als dat elders vernomen is. Wanneer men nu bedenkt, dat de hoofdplaats van Koetei, Samarinde, op 0°. 30’. z. b. en ongeveer Noren ‚de. Kloed op 7° 56'.z. ben, 112°.,17’ o. lligt, dan moet men dit gebulder of onderaardsch geluid eene uitgestrektheid toekennen van 210,/50 vierkante palen min- stens, op één dag. De drukking der lucht was daarbij zoo sterk, dat te Bezoeki twee hangstolpen berstten, toen men het gebulder hoorde. Bij de herinnering dezer bijzonderheden is het niet over- bodig hier eveneens te herinneren, de verwoestende uitbarsting van den Tombora op Sumbawa, op den 5e April 1815. Te Makassar, 70 uren van het tooneel der uitbarsting, waande men een zwaar kanonvuur te hooren, en werd er een vaartuig op verkenning uitgezonden. Te Djokjakarta, op 160 uren hemels- breedte afstand, trok de engelsche bezetting uit, in den waan, dat de omliggende landen in opstand waren, daar men duidelijk het gebulder hoorde. Langs de geheele westkust van Sumatra, tot Taroemon toe, meer dan 500 uren afstands hemelsbreedte van den Tombora, werden de slagen der uitbarstingen gehoord en even zoo in den Molukschen Archipel. J. HAGEMAN Joz. Verrigtingen der mrijningenieurs in Nederlandsch Indië. Banka. De ingenieur C. Dr „Groot, die den 9 September op Banka was aangekomen, zou weldra naar de tinmijnen ver- trekken. Den 1örn September 1854 overleed de Muntok de inge- mieur der Sqe klasse voor de mijnen F. B. H. Larnerr. Westerafdeeling van Borneo. De aspirantingenieur KR. — 4858 — Everwijn onderzocht het gebergte Tampi aan de Pintili-ri- vier. Aldaar werd kopererts in gedegen’ toestand, doch in geringe hoeveelheid, gevonden. Voornamelijk kwam er koper- glans of zwavelkoper voor. (Java Courant S Nov. 1854). Banka. De ingenieur De Groor was den 62 Oktober naar de mijndistrikten vertrokken, om proeven te nemen, zoowel met eene door hem uitgedachte methode van putgraving in loopend zand, door middel eener ijzeren schaft, als met de smelting van timerts, ter bepaling der verhouding tusschen het geproduceerde tin en het verlies door wegwerping van stukken. De methode van putgraving met de ijzeren schaft was deugdelijk bevonden. Im de praktijk stuitte zij nog op eenige lokale bezwaren, die echter te overwinnen zijn. De aspirant-ingenieur AKKERINGA had in September bij Tandjong Pimoedja een terrein gevonden, waarin in vroege- ren tijd een aanvang schijnt gemaakt te zijn met ontginning. Uit den bovengrond had hij veel erts, van eene bijzonder groote korrel, gewasschen. — Met den erts had hij in den bovengrond stukken gevonden van eene kwartsader, met tin- erts van hetzelfde: uiterlijke voorkomen en dezelfde korrel in graniet. Verder had hij in een der takken van Soengi Rembang, alsook in Jeboes, tinerts gevonden. Ternate (Batjang). Den 30sten September was de ingenieur ScHrEUuDER van Ternate terruggekeerd naar Batjan. Gedurende zijne afwezigheid had de voorman Dreuponné de werkzaamheden voortgezet, bestaande in het schoonmaken van het terrein en het opslaan van een voorloopig gebouw voor de kettinggangers. Er waren vele zieken onder het werkvolk. Zuid-Ooster-afdeeling van Borneo. De aspirant-ingenieur Ranrp had een onderzoek gedaan naar den toestand der ko- lenmijn Oranje-Nassau, en tevens de funktiën van admi- nistrateur dier mijn waargenomen. — 489 — Wester-afdeeling van Borneo. De aspirant-ingenieur Ever- WIJN was gereed met zijn rapport en daarbij behoorende kaarten van zijne daatste onderzoekingsreis in Soekadana en op de Karimata-eilanden. (Java Courant 9 December 1854). > Scheikundig onderzoek van zand van Manado. _ De heer ArrreEer, aan wien door de Direktie een scheikun- dig onderzoek van zand van Manado, hetwelk vermoed werd platinahoudend te zijn, was opgedragen, heeft omtrent dat on- derzoek het volgende berigt. „Het monster zand, door den heer A. J. F. JANSEN, resident van Manado ingezonden, bestaat uit granietgruis, herkenbaar aan glimmerschiefer, kwartszand en feldspaath. Bovendien zijn er nog verschillend gekleurde andere ligchamen in voorhanden, die door de groote verdeeling op het oog niet met zekerheid te onderkennen zijn. Door den magneet wordt ongeveer 5 procent uit het mengsel aangetrokken en op die wijze verwijderd als magnetisch ijzer. Uit het terugblijvende gedeelte heb ik de zwaardere korrels door slibben trachten af te zonderen, in de verwachtig, dat de zwart of donker gekleurde korrels welligt konden terug blijven. Sommige daarvan bleven na omroeren op de vloeistof drijven, waaruit nu juist niet hef besluit te trekken is, dat zij specifiek lister waren dan de vloeistof, maar wel, dat die ligchamen een gering specifiek gewigt bezaten en tamelijk fijn verdeeld waren. Dit gedeelte heb ik voor thoonschiefer gehouden. Het bleek verder, dat de verschillende inmengselen weinig in specifiek gewigt verschilden, daar er na slibbing steeds kwarts- korrels met schieferfragmenten en betrekkelijk niet meer zwarte korrels terugbleven dan in het oorspronkelijke zand aanwezig zijn. Het na afzondering van magnetisch ijzer terugblijvende zand is geruimen tijd met koningswater gekookt. De vloeistof, met ndgn water verdund en afgefiltreerd, wordt door zwavelwaterstofzuur niet neergeslagen. Eindelijk is het door den magneet afgeseheiden gedeelte met koningswater gekookt. Im de zure vloeistof ontstaat door HS mede geen neêrslag. Behalve een weinig ijzer, dat opgelost is, blijft het grootste gedeelte terug, dat na roosting en gloei- jg met soda en nitrum onoplosbaar blijft in koningswater. Deze fijne glinsterende splinters houd ik daarom voor titaanijzer. Uit dit een en ander blijkt dus: dat de zwarte of donker- gekleurde inmengselen bestaan uit thoonschiefer, titaanüjzer en voor het overige waarschijnlijk vit augietachtige en andere mi- neralen in zeer verdeelden toestand, terwijl het zand geen platina of platinaërts bevat. Het hid der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië. J. J. ALTHreRr.” Over den oorsprong der eetbare vogelnestjes. Ten gevolge van eene uitnoodiging der Direktie van de Na- tuurkundige Vereeniging aan den heer ArrHeERr, om door een scheikundig en mikroskopisch onderzoek van eetbare vogelnes- tjes, den aard dier nestjes, waarvan eenige exemplaren hem waren ter hand gesteld, toe te lichten, heeft de Direktie den hier on- der volgenden brief betrekkelijk dit onderwerp ontvangen. „ Naar aanleiding van uwe missive van den 251 Julij jl., met in- zage van die van den heer J. A. KRArmNBRINK, gedagteekend Toelokjambi 13 Mei 1854, heb ik de cer, het volgende mede te deelen. Vroeger reeds heb ik het genoegen gehad te herinneren het scheikundig onderzoek van den hoogleeraar G.J. Murper, voor- komende in het Bulletin des sciences physiques et naturelles van 1838. Behalve nagenoeg 10 procent kalk- en magnesia-zouten , ge- bonden aan phosphorzuur, chloorsodium, vet, enz, bestaan de vogel- nestjes voor ruim 90° uit eene bijzondere stof, neossine geheeten, die, ZN 92 wat de elementaire zamenstelling aangaat, overeenkomt met de eiwitachtige ligchamen , hoewel zij niet daartoe is te brengen om hare bijzondere verhouding tegenover reagentia. Er is tot dus verre geene plantaardige of dierlijke zelf- standigheid bekend, die eene stof bevat, overeenkomende met de neossine; hare fisische eigenschappen zijn te vergelijken met tragakant, maar zij nadert de eiwitachtige ligchamen in vele opzigten. Door aanhoudend koken met azijnzuur blijft even- wel de neossine onopgelost, hoewel zeer daarin opzwellende. Met salpeterzuur en ammonia vertoont zij daarentegen steeds de reak- tie, aan genoemde ligchamen eigen. Hoewel het mij niet is mogen gelukken, door toevallige inmeng- selen (deze toch slechts zouden het kunnen wezen) den oorsprong op het spoor te komen, is het welligt niet ongepast, mede te deelen, wat ik in boeken heb opgeteekend gevonden, omtrent de meenin- gen, die men er tot dus verre meer of minder aan hecht. _Mis- schien kan het hun, die in de gelegenheid zijn, het huishoudelijk leven van Hirundo esculenta meer van nabij te bestuderen, en onbekend mogten wezen met hetgeen men er tot dus verre van weet, eenige aanleiding geven tot het opsporen van het ma- teriaal. Want hoe zelden de scheikundige wetenschap zonder gevols geraadpleegd wordt, het is miet moeijelijk haar vragen voor te leggen, die zij op zich zelve niet kan beantwoorden. Scheikundige onderzoekingen toch leiden niet immer tot den oorsprong der ligchamen, hoewel zij in den regel aangeven, waar- uit die bestaan en zijn opgebouwd. De tot dus verre bestaande tamelijk uiteenloopende meeningen dan komen op het volgende neer. LL. De oorsprong wordt afgeleid van de vogels zelve. Srau- FORD Rarrues vond, dat het materiaal daartoe uit de maag voortkwam, door eene werking, die met braken zou kunnen wor- 5» den vergeleken. EverarD Home vond En anatomisch onderzoek een eigenaar- dig orgaan, welks uitlozingsbuis hij een eind wegs naar bo- ven in den slokdarm meende te vinden. Ruporeur heeft ech- ter aangetoond, dat het door Hour beschreven orgaan ook bij VIL 88 ens andere zwaluwen, die haar nest uit aarde? bouwen, voorkomt, en dat het alzoo niet aanwezig kan zijn ter sekretie van de voor het nest bestemde bouwstof. LrscueNauur schijnt van meening te zijn, dat de salangane zich inzonderheid van de andere zwaluwen onderscheidt door de zeer overvloedige afscheiding van mucus, waarvan zij zich bedient tot den opbonw van haar nest, in plaats van stroo, haren, vederen, enz. II. De oorsprong wordt toegeschreven aan fucussoorten. Ca- MELLI noemt de nesten planten, onder den naam van tragacan- thum indieum venereum. Volgens Trunsere zijn deze nesten gebouwd uit fucussoor- ten, inzonderheid uit Fucus bursa, die even zoo gelatineus zou zijn als de zwaluwnesten zelve. In Wraeeers Pharmacognosie staat opgeteekend, dat Sphaero- coccus lichenoïdes (volg. Murper?) het hoofdmateriaal zoude zijn van de eetbare vogelnestjes. Rrecer. toonde aan, dat het geleiachtig bestanddeel dezer wiersoort niet met neossine overeenkomt. IL Men schrijft den oorspong toe aan dierlijke zelfstandig- heden, die de vogels zouden bezigen tot den opbouw van het nest. Het is uit de onderzoekingen van DöBEREINER, Fourerors en vooral van den heer G. J. Murper gebleken, dat de neossine zich verhoudt als eene dierlijke stof, zoo als trouwens uit het boven- staande genoegzaam is op te maken. Verderzouden naar het zeg- gen der inboorlingen, te dien opzigte door Porvre geraadpleegd, de vogels de kuit van visschen verzamelen (die zeer menigvuldig in de maanden Maart en April aan de oevers van de Indische zee voorkomt) om er het nest uitop te bouwen; en inderdaad is die gedroogde zelfstandigheid hem voorgekomen groote overeen- komst met die der vogelnesten op te leveren: Karmprer meent, dat de vogelnesten kunstmatig gevormd zijn uit de zelfstandigheid der polijpen. , k Andere schrijvers nog meenen, dat de zwaluwen zeemollusken vangen, die, na eene vooraf in den krop ondergane verandering, het materiaal voor den bouw harer nesten opleveren. Hindelijk wordt: — 495 — IV. De oorsprong toegeschreven aan fFueussoorten, vermengd met het ruimschoots door de vogels afgescheiden slijm. Volgens Busseuir, geneesheer bij de expeditie van kapitein Boucarr- VILLE, en. volgens Lisson, bedienen de vogels zich van fucus- soorten uit het geslacht Gelidiam, onder andere van Fucus co- ralloïdes, die zeer menigvuldig op de kusten van deze gewesten voorkomt. Deze worden half verduwd, daarna weder uitge- braakt, enz. Ofschoon wij door al die verschillende gevoelens weinig tot den oorsprong genaderd zijn, krijgen wij er toch eenig licht door, welke weg zal moeten worden ingeslagen om tot het doel te geraken. Het eenige middel daartoe zal wel wezen het verza- melen van al die stoffen, welke men om de eene of de andere reden vermoeden mag het materiaal op te kunnen leveren, ten einde die vergelijkend scheikundig te onderzoeken met de vogel- nestjes, terwijl een naauwkeurig anatomisch onderzoek van de vogels zelve misschien mede niet onbelangrijk zou zijn. Herst dan, wanneer die stoffen aan een scheikundig onderzoek zullen zijn onderworpen, zal dit laatste leeren of zij ons al dan niet nader hebben gebragt tot den oorsprong of welligt dezen bepalen. Hoogst aangenaam en vereerend zal het mij dus wezen, wan- neer de Natuurkundige Vereeniging door hare uitgebreide rcla- tiën mij in het opzoeken en verzamelen van die zelfstandigheden wel de behulpzame hand zal willen bieden, terwijl zich het ge- noegen voorbehoudt over dit onderwerp later iets uitvoeriger mede te deelen, zoodra hem dit mogelijk zal geworden zijn, het lid der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Imdië J. J. Arrneen.” Met het oog op de belangrijkheid van het onderwerp noo- digt het Bestuur der Vereeniging een ieder uit, die daartoe in de gelegenheid mogt zijn, aan het in den brief van den heer ArrmeeR uitgedrukte verlangen te voldoen. —: 494 Dactylopterus cheirophthalmus , van de Banda-eilanden. Im mijne laatste Bijdrage tot de kenis der ichthyologische fauna van de Banda-eilanden, heb ik een soort over het hoofd: gezien, welke ik bij eene oppervlakkige beschouwing hield voor jeugdige voorwerpen van Dactylopterus orientalis CV, doch bij eene nadere studie mij gebleken is eene eigene soort uit te maken welke ik. noem Dactylopterus cheirophthalmus Bkr. Dactylopt. corpore elongato depresso, altitudine 5 eirciter in ejus longi- tudine, vix latiore quam alto; capite quadrangulari toto scabro obtuso abs- que processubus osseis 4 circiter in longitudine corporis, vix latiore quam alto; fronte inter oeulos concava; rostro obtuso ante os prominente; ocu- lis diametro 24 circiter in longitudine ecapitis absque processubus; osse suborbitali margine inferiore crenulato-denticulato postice spina acutiuseula inferne dentibus 8 ad 5 antrorsum spectantibus; maxilla superiore maxilla inferiore longiore sub pupilla desinente; scuto capitis utroquc latere in proces- sum latum rugosum carinatum apice acutum produeto, apice sursum speetante sub posteriore dimidio dorsalis spinosae verae desinente; incisura interparietali supra praeoperculum desinente trigona lata latitudine postiee 14 ad 12 in ejus longitudine; spina pracoperculari basin ventralium multo superante incisura interparietali non vel vix breviore; squamis dorso lateribusque singulis medio earinatis, carinis corpore postice laminaeformibus denticu- fatis; squamis lateribus 45 p. m. in serie longitudinalis radio dorsali antico libero filiformi capite cum processubus non maulto breviore; pinna dorsali spinosa vera dorsalí radiosa paulo humiliore; pectoralibus latissi- mis basin caudalis paulo superantibus; ventralibus acutis curvatis capite absque processubus non vel vix brevioribus; anali convexa corpore hu- miliore; caudali truncata 4 ad 42 in longitudine eorporie; colore corpore superne viridi inferne roseo-margaritaceo; dorso maculis magnis fusces- centibus fascias 4 trausversas latas similantibus; capite superne fusco. ne- bulato, fasciis 2 latis oculo-maxillaribus fuscis; membrana radio dorsali 1° libero nigra; dorsali spinosa roseo-hyalina superne violascente-fusca; dorsali radiosa roseo-hyalina, radiis aurantiacis fuscescente annulatis; pec- torali fusco-violacea antice aurantiaca dimidio basali maculis fuscis media macula magua rotunda violaceo-nigra margaritaceo cincta minus ejus dia- metro basi pinnae approximata; ventralibus roseis; anali roseo-hyalina ra- dis aurantiaea; caudali roseo-hyalina, radiis aurantiacis singulis annulis 4 uscis viftas 4 transversas subsimilantibus. B 7.-D, 11-686, R0 5/81 VL GRA: 6. Cires Synon. Corystion 1 Klein Miss. IV p. 45 tab. 14 fig. 22? en He Daetylopterus fasciatus Swains. Fish. IT p. 416 2? Hab. Banda Neira, in mari. Longitudo 2 speciminum 54!’ et 57///, Aanm. Mijne voorwerpen, hoezeer blijkbaar tot den nog jeugdigen leeftijdstoestand behoorende, zijn tot eene eigene soort te brengen, welker meest in het oogloopende kenmerken zijn gelegen in de groote violetzwarte met liehtblaauw gezoomde ronde vlek nabij het midden der basis van de borstvin, en in de kortheid der borstvinnen, de lengte der interparietaal- en pre- operkeluitsteeksels en de betrekkelijke kortheid des ligchaams. Ik ontving mijne voorwerpen reeds geruimen tijd geleden van Banda, doch ze zonder naauwkeurig onderzoek houdende voor jeugdige voorwerpen van Daectijlopterus orientalis CN., van welke ik gelijktijdig grootere exemplaren van Banda ontving, heb ik de soort in mijne Derde Bijdrage tot de ichthyologische fauna van de Banda-eilanden, opgenomen in het Ge deel van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, niet ver- meld. Misschien is deze soort dezelfde als Krrin's Corijstion 1, wel- ke door Swainson Dactylopterus fasciatus is genoemd. De af- beelding en beschrijving in de Missus historiae piscium zijn echter al te gebrekkig en te kort, dan dat deze meening eenig- zins tot zekerheid zou te brengen zijn. Batavia 10 Oktober 1854. P. BrEEKEn. Nog vets over Visschen levende in Lehinodermen. In de eerste afleveringen van het 7e deel van het Natuur- kundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië bragt ik ter sprake het feit, dat eene vischsoort uit de familie der Ophidini, Ozy- beles Brandesit Blkr, leeft in de ligchamen van zeesterren en bepaaldelijk levend gevonden is in Culcita discoïdea Ag. Dezer dagen ontving ik een exemplaar van dezelfde vischsoort van ruim 130’ lengte van de Kokoseilanden, waar de heer Jonn G.C. Ross haar vond in het ligchaam van eene tripang Va KI == WS mas (goudtripang). Deze soort van tripang (Holothuria) niet met het vischje ontvangen hebbende, kan ‘ik hare soort niet bepalen De heer Ross deelt evenwel hieromtrent mede, dat de tripang mas eene gewone goede soort is, geelachtig van kleur met roode vlekjes, ongeveer een voet lang. Wanneer deze tri- pang in den rook is bereid, is zij brun en ruw van huid, Volgens den heer R. P. Torson, lid der Natuurkundige Ver- eeniging in Nederlandsch Indië, wordt deze soort ook veel om de Poggie-eilanden gevonden in ondiep wateren in wsalt water lagoons”. De heer Ross deelt nog mede, dat hij vroeger nog eens een’ dergelijken visch in de tripang gevonden heeft. Het exemplaar van Orgbeles Brandesii, wat hij mij aanbood, sprong uit de tripang toen deze ter bereiding voor de tafel openge- sneden werd. Dit feit is niet minder belangrijk dan het vroeger mededeel- de omtrent het voorkomen van Orgbeles Braudesiù in het lig- chaam van Culcita discoïdea. De verklaring er van is echter nog niet verder gevorderd en blijft aan nadere nasporingen voorbehouden. Wanneer en hoe komt het vischje in de ligchamen dezer Echinodermen en in welk gedeelte des ligehaams huisvest het als parasiet? En wat speciaal de tripang betreft, is het vischje gesneden uit het ruime darmkanaal der tripang of bevond het zich buiten het darmkanaal in de ligchaamsholte des diers? Het voorkomen van visschen als parasieten in dieren, welke in organisatie zoover beneden de visschen staan, behoort zeker lot een der belangrijkste punten imm de kennis van de huis- houding der dieren. De nadere opheldering daarvan zij den waarnemers aanbevolen, die door hunne verblijfplaats daartoe mn de gelegenheid zijn. Batavia 1 December 1854. P. Brreken. — 497 — Personaliën. Benoemd tot gouvernements geneesheer en natnurkundige in Japan, het hd de heer Dr. J. K. VAN DEN BROEK, te Decima. Te Batavia teruggekomen, het lid de heer Mr. A. Preixs, algemeene se- kretaris van het Gouvernement, kommissaris voor de Westkust van Borneo. Aangekomen te Batavia, het lid de kolonel C, G. Van Denrzscu, chef van het wapen der artillerie. 71 Aangekomen te Batavia van Sumatra's Westkust het lid de heer Dr. J. R. A. Bauer, officier van gezondheid 2° klasse. Tweejarig verlof verleend naar Nederland aan het lid den heer Jkhr. T. J. H. Gevers, majoor der genie. Afsetreden als lid en lid korrespondent der Vereeniging, de heer H. Ra- VENSWAAIJ, te Padang. Teruggekomen te Batavia, de vicepresident der Vereeniging de heer S. H. Der Lance en de sekretaris der Vereeniging, de heer G. A. De LANGE. Benoemd tot lid korrespondent der Vereeniging voor Sumatra ’s westkust het lid de heer D. J. UtnveENBECK, majoor der genie te Padang. 0 Ie © DW AL A £ vs he MO WO 20 en INDEX SPECIERUM PISCIUM MALAYO-MOLUCCHENSIUM IN VOLUMINE VII° DIARII SOCIETATIS SCIENTIARUM INDO-BATAVAE DE- SCRIPTARUM, ADJECTIS LOCIS HABITATIONIS, . Apogon chrysopomus Blkr. p. 239. „ margaritophorus Blkr. p. 863. 7 modestus Blkr. p. 815. ” Novae Guineae CV. p. 316. 7 truncatus Blkr. p. 415. „ Serranus polyphekadion Blkr. p. 417. 7 urodelus CV. p. 88. . Plectropoma leopardinus CV. p. 420. v maculatum CV. p. 418. ” oligacanthus Blkr. p. 423. „ Holoeentrum leo CV. p. 355. 7 poecilopterus Bkr. p. 356. . Polynemus indieus Shaw p. 427. . Sphyraena brachygnathos Blkr. p. 368. „ Commersonii CV. p. 425. 7 Forsteri CV. p. 424. ” jello CV. p. 869. ” langsar Bkr. p. 367. „ obtusata CV. p. 364. 20. Upeneus lateristriga CV. p. 242. . Dactylopterus cheirophthalmus Blkr. p. 494. À „ macracanthus Blkr. p. 449. 3. Platycephalus celebicus Blkr. p. 450. „ Guathanacanthus Goetzeei Blkr. p. 126. „ Aploactis trachycephalus Blkr. p. 4ö1. . Corvína celebica Blkr. p. 244. „ Goldmanni Blkr. p. 371. . Dentex celebicus Blkr. p. 245. „griseus T. Schl. p. 80. „ __ Ovenii Blkr. p. 246. Celebes. Batjan. Java. Java. Java. Java. - Coeos. Java. Celeb. Halmahetra, Ja- va, Singapore. Java. Cocos. Coeos. Java, Madura. Java, Batjan. Halm, Jav., Mad, Tern. Java. Bank. , Batj., Bintang, Cel, Jav.,Mad.,Sing., Sum., Tern, Tim. Batjan, Java. " Batj., Gel, Cer., Halm, Jav.,Mad.,Sing.„Sum Tern. Celebes. Banda. Celebes ? Celebes. Diemenia. Celebes. Celebes, Borneo. Batjan. Celebes. Japon, Jav., Sumatr. Celebes. sn de GER 62. — 499 — . Lethrinus cocoseusis Blkr. p. 40. . Holacanthus chrysocephalus Bkr. p. 428. Platax orbicularis CV. p. Sl. „ Anabas macrocephalus Blkr. p. 430. „ Trichiurus lajor Blkr. p. 248. . Bquula gracilis Blkr. p. 249. „ Amphacanthus hexagonatus Blkr. p. 41. „ melanospilos Blkr. p. 481. „ Acanthurus mata CV. p. 432. „ velifer Bl. p. 42. . Mugil maerocheilos Blkr. p. 43. „___Rossii Blkr. p. 45. . Salarias celebicus Blkr. p. 250. „ Gobius belosso Blkr. p. 816. Cocos. Java. Java, Sumatra. Java. Celebes. Celebes. Coeos. Java. Java. Cocos. Cocos. Cocos. Celebes. Java. „_ eelebius CV. —=G. phaiosoma Blkr=G. fusi- Java, Sumatra. formis Bkr. p. 818. „_ eocosensis Blkr. p. al. „_ microlepis Blkr. p. 486. „__ ophthalmotaenia Blkr. p. 46. v__sumatranus Blkr. p. 83. #_ tambujon Blkr. p. 319. „_ tentacularis CV. =G. macrurus Bkr. p. 434. „ __ Voigt Blkr. p. 83. „ Sieydium mierocephalus Blkr. p. 437. . Periophthalmus dipus Blkr. p. 320. „ Frichonotus setiger Bl. Schn.= Tr. polyophthalmus Blkr. ol. p. 251. „ Brachionichthys hirsutus Blkr. p. 121. . Pomacentrus leucopleura Blkr. p. 85. . Glyphisodon batjanensis Blkr. p. 373. 7 Rossii Bkr. p. 48. „ Cossyphus diana CV. p. 86. 7 Schoenleinii Agass. p. 252. Scarus celebicus Blkr. p. 253. „__xaicrorhinos Blkr. p. „_ pulchellus Rüpp. p. 440. „__strongylocephalus Blkr. p. „ Bagroïdes macracanthus Blkr. p. SS. . Pimelodus melanogaster Blkr. p. 89. „ pleurostigma Blkr. p. 442. 7 zonatus Blkr. p. 444. „ Barbus douronensis CV. p. 91. „__soro CV. p. 90. „ Labeobarbus tambroïdes Blkr. p. 92. . Keuciseus lateristriatus v. Hass. Blkr, p. 94, Cocos. Java. Cocos. Sumatra. Java. Java, Madura. Sumatra. Java. Floris, Java, Sumatra Celebes, Ceram. Diemenia. Sumatra. Batjan. Cocos. Sumatra. Celebes. Celebes. Java. Java. Java. Sumatra. Sumatra. Java. Java. "Java, Sumatra. Java, Sumatra. Java, Sumatra. Java, Sumatra. — 500 — . Cobitis choirorhynchos Blkr. p. 95, „__ fasciata GV. p. 96. #___maerochir Blkr. p. 97. „ Aploeheilus javanicus Blkr. p. 828. . Sardinella leiogastroïdes Blkr. p. 255. . Rhombus Mogkü Blkr. p. 256. . Achirus melanospilos Blkr. p. 257. . Plagusia oligolepis Blkr. p. 445. „ __ Waandersii Blkr. p. . Oxybeles Brandesii Blkr. p. 163. „__ lumbrieoïdes Blkr. p. 163. „ Ophisurus macrochir Blkr. p. 446. „ Dalophis marmorata Blkr. p. 100. „. Muraena Blochii Blkr. p. 102. „ Boschü Blkr. p. 103. " reacrurus Blkr. p. 324. „ scoliodon Blkr. p.: 100. „ Troschelii Blkr. p. 101. - . Gastrophysus alboplumbeus Blkr. p. 104. ” Honeckeniüi Blkr. p. 258. . Balistes viridescens Lacép. p. 875. „ Syngnathus brachyurus Blkr. p. 105. 7 deokhatoïdes Blkr. p. 106. „ djarong Blkr. p. 325. „ Hippocampus kampylotrachelos Blkr. p. 107. „ Hemiscyllium malayanum MH. p. 376. Sumatra. "Java, Sumatra. Java, Sumatra. Java. Celebes. Celebes. Celebes. - Java. Sumatra. Ceram, Cocos, Ternate. Ceram. Java. Sumatra. Sumatra. Sumatra. Java. Sumatra. Bali, Sumatra. Sumatra. Cel, Promont. Bon. spei. Amb., Batjan. Borneo, Sumatra. Java. Java. Sumatra. Batjan. reet aen | A 3 5185 00240 366: