bi NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT NEDERLANDSCH INDIE. NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCH INDIE UITGEGEVEN DOOR DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE, ONDER HOOFDREDAKTIE VAN P, BLEEKER. EP BCRCN XK W. VIERDE SERIE. DRE KE. MER ARK Y NW YORK BET NIT Ale VARDEN BATAVIA, TeA NG RE -Co: 1858. LISRARE anw vent sor AIO AR ENH OO U D VAN HET VIJFTIENDE DEEL ’ (EERSTE DEEL DER VIERDE SERIE) Geologie, Geognosie, Meteorologie. Bladz. Vulkanische verschijnselen in den Indischen Archipel. 254, 469 Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch Indië, door de ingenieurs van het mijn- wezen in Nederlandsch Indië. XIX. Over de waarde van eenige nederlandsch indische alensoorten, door P. VAN Dom. . 3 5 5 05 7. 139 FEB 24 193 VI INHOUD. Bladz. Kort overzigt der verrigtingen van de ingenieurs van het mijnwezen. . 472 Scheikundig onderzoek eener heete zoetwaterbron in het distrikt Tjongean, afdeeling Soemedang, door A. G. VELTMAN. ‚172 Kwalitatief onderzoek van twee bronnen van Bondjol, be- nevens eenige in hare nabijheid voorkomende mineralen, Ä door: A. G: VELTMAN. etn Scheikundig onderzoek van het water uit den put gelegen in de nabijheid van het garnizoens-hospitaal te Djokdjo- karta, door D. EEKMA. 18 Scheikundig onderzoek van water uit het kratermeer van den Patoea en der in zijn water voorkomende zwavel- melk, door P. J. MAIER. . 325 Gemiddelde thermometerstand te Samarinda, Oostkust van Borneo, in het jaar 1855, door J. Worrr. Dad | Aardstorting op Tidore, door J. H. Topras. . Ì . 353 Botanie, Plantenscheikunde, Kultuurgewassen. Over de op Java aangekweekte Sarsaparilla (Smilax syphi- litica), door D. W. Rosr VAN TONNINGEN, ak AN INHOUD. vIj Bladz. Toestand der aangekweekte Kinaboomen op het eiland Java, tijdens het bezoek van den gouverneur generaal Chs. F. Panup in het laatst der maand Juny en het begin van July 1857, kort beschreven door Fr. JurauumN. . . 28 Scheikundig onderzoek van Calotropis gigantea R. Br. door EERS et eerde ar Er l0R Verslag van de uitkomsten van eenige kultuurproeven met muikerriet, door P. F., H. FROMBERG. …….… … … 4267 Onderzoek naar de zamenstelling eener witte stof, welke zich in het hart, alsmede in de scheuren van sommige djati- boomen afzet, waarom die boomen bij den inlander den naam van djati-kapor dragen, door D. Pres. . . 345 Bijdrage tot de kennis der Kajoepoeti-olie, door D. Pres. 349 Zoölogie. Uitroeijing der tijgers door middel van walikambing. . . 478 Opsomming der tot dusverre van het eiland Sumatra be- kend gewordene reptiliën, door P. BLEEKER. . … ‚ 260 Visschen van Javas Zuidkust, door P. BLEEKER . . . . 169 Over Oxybeles gracilis Blkr, door C. L. DorescHarLr. . . 163 Holacanthus pseudannularis, eene nieuwe soort van Batavia, EEK ER: CIEROA Obe er et ee 109 VII INHOUD. Bladz, Bijdrage tot de kennis der vischfauna van den Goram- archipel, door P. BLEEKER … … nn Vierde bijdrage tot de kennis der vischfauna van Biliton, door PB. BLEEKER. << nnn Tweede bijdrage tot de kennis der vischfauna van Singa- pore, door P. BLEEKER. «nn Enumeratio specierum piscium javanensium hucusque cogni- tarum, auct. P. BLEEKER Vijfde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Kokos-eilanden, door P. BLEEKER. . . . … … «457 Pergonaliën.. . reen OV ERD E OP JAVAAANGEKWEEKTE RR SAPARILELL A (SMILAX SYPHIL[TICA), DOOR B. WW. ROSE VAN TONNENGHEN. In den eersten jaargang van het Natuurkundig tijd- schrift voor Nederlandsch Indië, pag. 451, werd in eene bijdrage van den heer J. HE. ‘Leijsmann, getiteld # ’s lands plantentuin te Buitenzorg in 1850”, onder eene menigte voor genoemde inrigting nieuw ontvangene planten, ook genoemd de Smilax syphilitica. Deze slingerplant, wel- ke een groot gedeelte der Sarsaparilla van den han- del oplevert, was in der tijd door den hoogleeraar De Vriese te Leiden, aan den heer Weimar te Batavia ge- zonden, die haar aan ’slands plantentuin te Buiten- zorg ten geschenke heeft gegeven. Zij behoort tot de natuurlijke familie der Smilaceae, is oorspronkelijk te huis im Zuid-Amerika, en werd mede in Nieuw- Granada, Brazilië enz. door de heeren Von Humboldt en Bonpland, en ook door den heer Von Martius ontdekt. IV SERIE DL. I 1 9 ld Wat haren groeì alhier betreft, meldt mij de heer Teijsmann het volgende. wv De Sarsaparilla-planten „groeijen hier zeer weelderig en schijnen regt in haar velement te zijn. Zij hebben ook reeds gebloeid doch „nog geene vruchten voortgebragt. Door het scheuren „van den ouden tronk laten zij zich echter gemakke- „lijk vermeerderen, welligt ook door stekken of mar- „kotten. Zij zouden wel in kultuur te brengen zijn, „door ze tegen den dadapboom en in de koffijtuinen, weven als de peper, aan te planten”. Volgaarne gaf ik gevolg aan het verzoek van boven- genoemden plantkundige, om de wortels dezer plant aan een onderzoek te onderwerpen, en heb hieraan zelfs eenige meerdere uitbreiding gegeven, dan wel voor- loopig mijn plan was, noodig als het mij toescheen, om door eene vergelijking met de op Java gebruikelijke Sarsaparilla-soort, een zoo goed mogelijk afdoend re- sultaat te verkrijgen. De Sarsaparilla, thans voor het eerst op Java ge- kweekt, bestaat uit wortels van eenige voeten lang, met talrijke wortelvezelen (baard) voorzien, en onge- veer de dikte hebbende eener schrijfpen. Hare kleur is van buiten greauwgrijs en van binnen grootendeels wit, terwijl hare reuk eenigzins aardachtig is. Bij de doorsnede vertoonen zich duidelijk de verschillende dee- len waaruit de wortel is zamengesteld, terwijl vooral de luchtkanalen zeer goed herkenbaar zijn. De smaak, eerst slijmig, wordt later bitter en een weinig scherp. Om de vergelijking met de alhier gebruikelijke Sar- saparilla-soort aan te vangen, werd een medicinaal ons van beide soorten tot een grof poeder gestampt en met ö 32 oncen water zoolang gekookt, tot dat het vocht op acht oneen was verminderd. Hierop filtreerde men het afkooksel door eenen doek en liet het bezinken. Noch in de kleur, noch in den reuk of smaak der beide de- cocta waren belangrijke verschillen waar te nemen. Al- leen schuimde het decoctum der alhier gebruikelijke Sarsaparilla, wanneer het geschud werd iets meer, dan dat van de nieuw aangekweekte. De scheikundige ken- merken waren mede voor beide dezelfde, namelijk: zonder reaktie op de reageerpapieren; door bijvoeging van alkaliën namen zij eene meer donkere kleur aan. Acetas plumbi en nitras prot. hydr. veroorzaakten ruime precipitaten. Door jodium-oplossing verkreeg men een? sterk blaauwen en door alkohol een’ witten nederslag. Chloridum ferri kleurde de afkooksels zwart. Het was thans gebleken, dat de beide sarsaparilla- soorten , kwalitatief weinig of niets verschilden. Om dus een werkelijk onderscheid daar te stellen en in eene juiste vergelijking te kunnen treden, was het noodig, eenige kwantitatieve bepalingen van hare gewigtigste bestand- deelen te bewerkstelligen, iets dat op de volgende wij- ze heeft plaats gehad. 1. Bepaling van het water. 12, 82 gr. Sarsaparilla, verloren, op 100 °C. gedroogd wordende, 2,05 gr. water. Bs 16°/ 2. Bepaling van de minerale deelen. 1, 91 gr. gaven na verbranding tot witwordens toe, 0,358 gr. asch. == 4,526°/.. 9. Bepaling van het zetmeel. Á 100 er. Sarsaparilla werden fijn verdeeld en in eenen doek zoo lang met water gekneed, tot dat het laatst gebruikte vocht hierdoor niet meer troebel werd. Na bezonken, gefiltreerd en gedroogd te zijn, verkreeg men aan zetmeel 21,88°/.. 4. Bepaling van het planteneiwit. Het vocht, bij de bewerking in no. 3 verkregen, werd gekookt en tot op een vierde uitgedampt. Na gefiltreerd te hebben, verzamelde men aan eiwit 1D 5. Bepaling van de extraktiefstof. Het in no. 4 van planteneiwit bevrijde vocht, werd tot droogwordens uitgedampt, op 100%/C. gedroogd, en hierna het aschgehalte dezer stof bepaald. Men ver- kreeg aan aschvrije extraktiefstof 5,189°/.. 6. Bepaling van de plantenlijm. De bij no. 8 teruggeblevene plantenvezels werden met alkohol herhaaldelijk gekookt, hierna gefiltreerd en het filtraat tot op de helft verdampt. Men fltreerde vervolgens nogmaals, om wat nedergeslagene hars te ver- wijderen, en voegde water toe, waardoor de planten- lijm werd geprecipiteerd, welke verzameld en gedroogd, opleverde 0,284°/. 7. Bepaling van het acidum pectieum. De bij no. 6 aangeduide vezels werden door ether van vet en olie bevrijd, vervolgens met water en een weinig potassa-oplossing vermengd, en een paar dagen aan zich zelve overgelaten. JMierna gefiltreerd zijnde, TN 5 verzadigde men het doorgeloopen vocht met acidum acetieum, en scheidde aan acid. pecticum af Dil1S/: R 8, Bepaling van de cellulose. De met verschillende vloeistoffen behandelde planten- vezels, werden met zuur gemaakt water uitgewasschen en gedroogd. Na het bepalen en in rekening brengen van het aschgehalte, verkreeg men aan aschvrije cel- lulose 42,351°/. 9. Bepaling van het vet. 25,3 gr. Sarsaparilla werden met alkoholhoudenden ether herhaaldelijk bij zonnewarmte uitgekookt en ver- volgens gefiltreerd. De gezamenlijke vochten uitgedampt en het residu op 100°/C. gedroogd zijnde, scheidde men met kouden ether het vet af en verkreeg hiervan 0,3295 er. rn 1,304°/. 10. Bepaling van de hars. De bij no. 9 genoemde en van vet bevrijde hoeveel- heid werd met water gekookt, en de hierin onoplos- bare hars afgezonderd en gedroogd; deze woog 0,556 gr. Sn 1085/. 11. Bepaling van de smilacine. De bij no. 10 in water opgelost zijnde smilacine, werd door dierlijke kool gezuiverd, daarna tot droog- wordens uitgedampt en op 100°/C. gedroogd. Men verzamelde 0,222 or, ROB Verzameling. 100 deelen der onderzochte Sarsaparilla, bestaan uit Ee eee 16,000 Zetmeel EEE A ARRA ee Planteneimit te Plantenlijm 0, en We MELS, OTE ET Bxtraktiefstof „en Hars: Ln Smilaeine. . . Ae Acidum pecticum TN Or ENA Gellulose. * ie Minerale deelen. . … on tn Verlies. …— … ineen en 100,000 Tot opheldering dezer verkregene bestanddeelen , die- ne het volgende. De Hars der Sarsaparilla bezat eene bruine kleur en verspreidde bij verhitting eenen eenigzins welriekenden reuk. Mare smaak was bitter. De bij verhitting terug- blijvende kool, is zelfs bij roode gloeihitte, moeijelijk tot asch te verbranden. Het Vet is geel en verbrandt met eenen zeer prik- kelenden reuk. In kokenden alkoholis het voor een ge= deelte oplosbaar, en met loogen vermengd, verecenigt het zich gemakkelijk met deze, tot eene in water op- losbare zeep. De Smilacine, is, zooals uit hare bepaling reeds blijkt, verkregen door eene zekere hoeveelheid Sarsaparilla met alkohol houdenden ether te koken en het filtraat tot droogwordens te verdampen. Door behandeling met kou- den ether, werd nu eerst het vet, en vervolgens door koking met water, de Smilacine van de hars geschei- den. De oplossing dezer Smilacine moest vooraf door ï dierlijke kool worden ontkleurd, en hierbij heeft on- getwijfeld eenig verlies plaats gegrepen, dat natuurlijk uitsluitend drukt op het cijfer van genoemd bestand- deel. Lot droogwordens uitgedampt, konde men aan de wanden van het vat, waarin deze verdamping had plaats gegrepen, duidelijk de witte vederachtige kris- tallen waarnemen, doch de op den bodem liggende kristallen, waren nog een weinig gekleurd. Om even- wel verder verlies te voorkomen, heb ik deze niet meer door kool gezuiverd. Men hechte dus geen te absoluut vertrouwen aan dit cijfer, maar stelle zich liever voor, dat het gehalte aan Smilacine welligt 1°/, bedragen zal. De bekende reaktie's van zwavelzuur en zoutzuur op dit ligchaam waren zeer duidelijk; evenzoo het sterk schuimen der oplossing in water, wanneer deze geschud werd. De extraktiefstof, zooals ik die verkregen heb, na- melijk van zetmeel, planteneiwit en plantenlijm bevrijd, is bruin van kleur en eenigzins korrelig van zamenhang. Hare smaak, welke eerst zoetachtig is, wordt later bit- ter en een weinig scherp. Aan de lucht blootgesteld vervloeit zij een weinig, waartoe de voorhanden zijnde chloruren van kalk en magnesia zeer zeker het hunne bijdragen. In dien siroopachtigen toestand veertien dagen in een onbedekt vat gelaten, was er na ver- loop van dien tijd, nog geen spoor van schimmel te ontdekken. Ik zal thans overgaan om de analyse van de mine- rale deelen der Sarsaparilla op te geven. Ruim 44°/ be- dragende, kon het van belang geacht worden, ook hun- ne zamenstelling te leeren kennen. S } Bepaling van de silica. 0,358 gr. asch werden in salpeterzunr opgelost en de teruggeblevene silica afgezonderd. Na gegloeid te zijn, woog deze 0,08 gr. = 22,346°/. Men verdeelde nu de gefiltreerde vloeistof als volgt, in 4 voor de bepaling van kalk, magnesia, enz. „+ voor de bepaling van het chloor, en voor de bepaling van het zwavelzuur. 2 Bepaling van het chloor. Door toevoeging van nitras argenti, verkreeg men aan chlor. arg. 0,06 gr. n Dn had mie Lt LZ —= 16,572°/, chloor. 3 Bepaling van het zwavelzuur. Chloorbarium in het andere een vierde der vloeistof gedaan, gaf aan sulphas barytae 0,005 gr. = 1,919°/ zwavelzuur. 4. Bepaling der phosphaten. In de helft der oplossing voegde men chlooramm. en ammonia toe. De nedergeslagene phosphaten, afge- zonderd en gegloeid, wogen 0,17 md 5 Bepaling van den kalk. Door oxalas ammon. verkreeg men in de bij no. 4 aangeduide vloeistof, aan oxalas calcis 0,01 gr. = 2,142°/, kalk. 6 Bepaling van de magnesia. In de bij no. 5 genoemde vloeistof werd phosphas ammon. gevoegd. Na filtrering en gloeijing van het hier- gt. door gevormde precipitaat, woog men aan pyrophos- phas magnes. 0,006 er. 9 = 3,352°/, magnesia. 7 Bepaling van de potassa (KO). De vloeistof, bij no. 6 overgehouden, werd met aqua baryvtae gekookt en hierna gefiltreerd. Nadat de overvloedige baryta door carb. amm. verwijderd was, werd de vloeistof tot droogwordens uitgedampt en hierna gegloeid. De overgeblevene zoutmassa werd vervolgens met wijngeest van 85°, behandeld, en in de oplossing van deze chlorid. platin. gevoegd. Men verkreeg aan chlorid. plat. et pot. 0,292 gr. = 31,478°/, potassa (KO) S. Bepaling van de soda (Na0), Na de afzondering der in de bij no. 7 genoemde vloeistof overvloedige platina, werd deze uitgedampt, vervolgens met een weinig zwavelzuur vermengd en ge- gloeid. Men verzamelde aan sulphas sodae 0,025 gr. =S 9,071°/ soda (NaO). Berekening der cijfers. Kalk en zwavelzuur. Memenensaan CaO: «°,.'. 2,M2 er. 1,342 gr. CaO vereenigt zich met 1,919 gr. SO 3 tot 9,262°/, So3 CaO; terwijl de overblijvende 0,799 gr. WE 0571 Ca zich met 1,01 er. CL. vereenigt tot 1,583°/, Cl. Ca. Magnesia. Mentesen aansMeO. . 4...” 3,352 —= 2,051 gr. Me., welke zich met 5,762 gr. Cl. ver- bindt tot 7,813°/, Cl Mg. Soda. Menkregen van Na0O.-. . . . 3,071 pr. 10 —= 2,278 er. Na, welke zich met 3,47 gr. eenigt tot 5,748°/, CL Na. Chloor en Potassa. Verkregen aan chloor . . 16,572 gr. Aan kalk is verbonden …. . 1,012 gr. „_ magnesla # rl DOREN „soda WC ASG vvt vO Ae Ok Te zamen = Rest. aan chloor. CL. ver- 10,244 n 6,328 # dat zieh met 6,9S1 gr. K. vachikan tot 13,309 CL. K. Potassa (KO). Verkregen aan potassa . . 91,478 gr. hiervan is met chloor verbonden 8,204 wm rest . . 25,214 w welke zich met 10,867 gr. CO : vereenigt tot 34,141°/, potasch (CO. KO.) Verzameling. 100 deelen asch der Sarsaparilla betaan uit. Silica. Phosphaten Sulphas calcis. Chloorcalcium. Chloormagnesium. Chloornatrium. Chloorpotassium. Carbonas potassae. IJzeroxyde en verlies. 22,346 9,500 9,262 1,583 7,813 5,748 18,309 4,141 2,298 100,000 De rangschikking dezer cijfers zal welligt eenigzins den willekeurig , stellig niet volkomen juist wezen. Maar zij zullen daardoor toch zooveel mogelijk tot hunne wezenlijke waarde zijn teruggebragt. Zij biedt tevens het voor- deel aan, eene betere beoordeeling omtrent den aard en de hoeveelheid van de minerale deelen der Sarsaparilla toe te laten. Geheel volgens de wetten der stochiometrie, heb ik al het zwavelzuur met den kalk tot gips, het chloor eerst met sodium tot keukenzout, en het over- blijvende chloor daarna met de andere alkaliën of al- kalische aarden, tot chloruren verbonden. Wat nu nog aan potasch overbleef, was als een produkt, dat bij de verbranding van den wortel gevormd wordt, te be- schouwen en moet dus in dezen gedacht worden als potassa (KO), welke met de organische zuren, zooals. acidum pecticum en acid. tanniceum, welke door het onderzoek „duidelijk aangewezen zijn, tot zouten in de sarsaparilla-wortels zijn vereenigd. Onder de phosphaten der asch is ook phosphas ferri, en buitendien ook nog iijjzeroxyde in haar aanwezig. Ik overtuigde mij hiervan als volgt. Nadat de asch in acidum nitriecum opgelost, en daarna van silica be- vrijd was, voegde men in de gefiltreerde vloeistof een weinig acid. tartarieum toe en precipiteerde met am- monia. De nedergeslagene phosphaten werden behoorlijk afgewasschen en in water verdeeld. Hen stroom gas hydrogenium sulphuratum bragt toen zoowel in de van phosphaten bevrijde aschoplossing, als in de in water verdeelde phosphaten, een duidelijk zwarten ne- derslag te weeg, welke bij nader onderzoek uit niets anders bleek te bestaan dan uit sulphuretum ferri. Na deze ophelderingen, welke ik tot beter begrip 12 van de gedane analyse noodig achtte, zal ik overgaan om de zamenstelling van den op Java gekweekten sar- saparilla-wortel op te geven. Het getal der aan mij bekende kwantitatieve ontledingen van verschillende sar- saparilla-soorten is niet groot. In het werk van den hoogleeraar Jonathan Pereira: wp Over de beginselen der materia medica en der therapie „’ vond ik echter eenige, alhoewel niet zeer volledige, opgaven, welke ik alhier zal overnemen, en waardoor wij in staat zullen gesteld zijn, om een zooveel mogelijk ruim overzigt omtrent hare zamenstelling te verkrijgen. 100 deelen der op Java gekweekte Sarsaparilla be- vatten. In watervrijen toestand — Zooals zij voorkomt. AVEEIbeIEip OE ERAL Ze D ee Zetmeel … … . te ot RO OAT Planteneiwite ener SE 1,160 Blantenlijms srt OOS 0,284, BRARSr ea ted Pte oe AE OING Pe 2,198 TE ENE NEE U Olne 1,304 hd SABENA Lelie rn eere OO zt 0,873 Bretvakbiefstok noot ers ners B 5,189 Aeirdum::pecticum eve SPA IN 2,110 Gellulose … … … .. 59,60 Baleares steh oer dr at dl GOS LAAN 1,035 Bhosphaten zi: Ae GO, 024 0,440 Sulphaescaleis dS. vat oe <0, LOD APE 0,151 Ghloorcaleuntnsmik Beads nebe 0,087: EEND 0,073 Chloormagniuma” „wt Ar 0,43 Te 2 EET 0,362 Chloorkalium vorken: derd sb Aere 0,616 13 NEER Erum tors. pe 0,8 fee ns 0,266 Potassa (KO) aan acid. pectieum-tannieum enz. verb. 1,568 . . 14815 100,000 100,000 Zamenstelling der [londuras-Sarsaparilla volgens Cannobio, ere hars oo 00800 Bene extraktiefstof 5 5. 5,500 Zetmeel . adik 54,200 en A ee Ee ODD 100,000 Zamenstelling der Vera-Cruz-Sarsaparilla volgens Pfaff, Balsemachtige hars 2,000 Scherpe extraktiefstof tn Se OA Extraktiefstof, overeenkomende met die van Ee en 100 Memsneserxtraktiefstof . . . . . .. . 9,400 Gomachtige ae ee RN OE ee ee ete SpOTenk OE en eee 3900 en aen 1000 ee 000 Ee ele ae 80 Fen enkele blik op deze analysen doet groote ver- schillen tusschen de cijfers der gevondene bestanddee- 14 len ontdekken. Cannobio b. v. vond 54°/, zetmeel, en ik slechts 26°, terwijl Pfaff spreekt van sporen van dat ligchaam. Zoo geeft eerstgenoemde 27°/, planten- weefsel, de laatste 75°/, en ik weder 53°/, aan. Al- leen is het gehalte aan extraktiefstof en hars in de Sar- saparilla door Cannobio en mij onderzocht nagenoeg gelijk. Dat deze hars door eerstgenoemde als bitter en scherp wordt aangeduid, zal wel daaruit zijnen oor- sprong nemen, dat deze nog was vermengd met de geheele hoeveelheid smilacine, welke in het bewerkte gedeelte van den wortel aanwezig was. Verder vond ook Pfaff 2°/, hars, wiens verdeeling der extraktiefstof- fen in scherpe, gewone, gomachtige en kinabastachtige niet zeer geschikt is, om een helder licht te doen op- gaan, aangaande den aard dier gevondene bestand- deelen. Beide scheikundigen schijnen trouwens geen doel te hebben gehad, om eene eenigzins uitgewerkte analyse van den sarsaparilla-wortel te leveren. Zoo is van de mine- rale deelen , welke toch ligtelijk 8 à 4°/, bedragen, niet eens sprake, terwijl de smilacine, het vet, de plantenlijm en het acid. pecticum geheel over het hoofd gezien zijn. Ik moet intusschen tot nadere opheldering een enkel woord in het midden brengen, over de oorzaak van bovengenoemde groote verschillen in de zamenstel- ling van den sarsaparilla-wortel. Deze oorzaak is twee- ledig. 1° is zij te zoeken in de moederplanten der Sarsaparilla zelve, en 2° hangt deze zamenstelling af, van den grond, waarin de planten zijn gekweekt, den ouderdom welken de wortels hezaten toen zij ingezameld werden, en van de keuze der deelen van dien wortels 15 welke men aan het onderzoek onderworpen heeft. De velerlei sarsaparilla-soorten , welke door den handel wor- den aangevoerd, zijn afkomstig van verschillende moeder- planten, en dat eenmaal op den voorgrond gesteld zijnde, is het niet moeijelijk , de mogelijkheid eener verschillende zamenstelling te begrijpen. De groote hoeveelheid zet- meel b. v , welke in de Honduras-Sarsaparilla voor- komt, ontbreekt nagenoeg geheel in die van Jamaica en Vera-Cruz, maar de eerste stamt ook van eene andere smilax soort af, dan de beide anderen; van welke soorten evenwel, is nog niet met volkomene zekerheid uitgemaakt. Maar al is ook de onderzochte Sarsaparilla van eene en dezelfde plant verzameld, dan nog kan de uitkomst der analyse zeer gewijzigd worden, naar de verschillende deelen van den wortel, met welke men gewerkt heeft. Een enkel voorbeeld moge dit ophelderen. Voor de ontleding, welke ik van de Sarsaparilla gemaakt heb, werden wortels gebruikt, zoo- als zij ingezameld waren; dat is: dikke en dunne pijpjes te zamen, met de wortelvezelen er nog aan. Eenige kwantitatieve bepalingen werden mede gedaan van den wortel, nadat hij gesorteerd was, dat is, nadat de dikkere gedeelten waren uitgezocht, van wortelvezelen ontdaan en gespleten waren. De resultaten waren als volgt: 160 deelen Sarsaparilla-wortels bevatten: De gesorteerde: De ongesorteerde: 5036. ent albe DR dd 2188 Minerale deelen . . 2,723 A 16 Men ziet, welke belangrijke verschillen er tusschen deze bepalingen van eenen en denzelfden wortel, maar van zijne verschillende deelen gedaan, bestaan, en hoe hoog noodzakelijk het dus bij de opgaven en vergelij- kingen van planten-analysen is, dat men der aard der deelen van het gewas, dat men heeft onderzocht, naauw- keurig omschrijve. De verschillen, zoo even aangege- ven, laten zich gemakkelijk verklaren. De ongesorteerde Sarsaparilla bevat daarom meer water dan de gesor- teerde, omdat de eerste luchtdroog gemaakt, en de andere bij zonnewarmte was gedroogd geworden. De eerstgenoemde bevatte verder nog al de wortelvezelen, welke veel meer minerale deelen en daarentegen niet zoo veel zetmeel bevatten, als de meer ontwikkelde wortels, waar de betrekkelijke hoeveelheid aan organi- sche deelen verre weg de overhand heeft boven de anorganische. Nu kunnen de cijfers, door deze watervrij te berekenen, zeker nader tot elkander worden gebragt, doch in lang niet genoeg om beider zamenstelling ge- lijk te mogen noemen. Ik zal thans overgaan tot het laatste gedeelte van mijn onderzoek, namelijk de vergelijking der op Java gekweekte en der op Java tot heden toe gebruikte, maar van elders aangevoerde Sarsaparilla. ‘Te dien einde heb ik weder eenige bepalingen gedaan, zooals die vroeger reeds werden opgegeven, en wel van de Sarsaparilla, welke door de geneeskundigen alhier wordt aangewend, en van welke wij reeds vroeger aan- haalden, dat zij kwakitatief, dat is dus in aard, nage- noeg geheel met de hier gekweekte overeenkwam. Zie hier de opgaven er van. 17 100 deelen Sarsaparilla bevatten. De op Java gekweekte. De op Java gebruikte. EE . 16,000 0 gd 0 01880 en ee EE sel 160- oro en JA 2198 ee OO 10304-. Weld Ee . O. 0,873,. se oe Maknelstof … . . 5,189 .. … .… 9,46 Bmesels … . . 44746 . .. .’. 42658 Wineralesdeelen . … 4,526 …. . …. … …. —-b‚ddá Ofschoon van minder belang zijnde, laat ik toch nog eenige bepalingen van genoemde minerale deelen volgen; zij bestonden: Van de op Java gekweekte. Van de op Java gebruikte BEE 0e 22346. Oene er EDTA Wsdhatens. 0. 9,500. , .-. … … …11,449 Mdeon. miet bepaald. . .… . 15244 A2 ei eet 6,202 teer 3,852 ee en ee 3,005 Na deze uitkomsten te hebben aangetoond, geloof ik genoegzaam daardoor bewezen te hebben, dat er groote overeenkomst bestaat tusschen de op Java ge- kweekte en de tot nog toe aldaar gebruikte Sarsaparilla, en dat het bijna als zeker kan worden gesteld, dat beide van eene en dezelfde moederplant en derhalve Iv® SERIE DL. I 4 18 van de Smilaw syphilitiea afkomstig zijn. Men ga slechts de belangrijkste bestanddeelen na, en men zal bemerken, dat slechts een dezer een bepaald verschil aanbiedt, namelijk de evtraktiefstof, welke bij de op Java gebruikte ruim 8°/, meerder bedraagt. Of dat verschil van veel belang is in geneeskundigen zin, dit te verklaren is buiten mijn standpunt gelegen. De be- slissing hiervan zij dus overgelaten aan diegenen, welke de geneeskunde uitoefenen. De Sarsaparilla toch be- hoort niet tot die plantaardige geneesmiddelen, bij welke men een eigenaardig en kenschetsend bestanddeel, als oorzaak harer geneeskrachtige werking kan aanwij- zen, en hoogst waarschijnlijk heeft, in dien zin, ook mijn onderzoek, deze zaak niet in het minste duide- lijker gemaakt. De vraag of eene aankweeking van de Sarsaparilla- plant op Java is aan te bevelen, zal door eene proef op eenigzins grootere schaal beantwoord dienen te worden. Een honderdtal ponden van den wortel naar de europesche markt verzonden, kan het antwoord geven op dat, wat betreft den te behalen prijs, terwijl eene gelijktijdige beoordeeling van de moeite en kosten, aan hare kultuur verbonden, deze vraag volle- dig zal oplossen. Er bestaat echter aanleiding om a priori te vooronderstellen, dat deze kultuur, de be- langstellende aandacht ten volle waardig is. Hooren wij slechts wat door den hoogleeraar De Vriese te Leiden, in zijne Tuinbouw-Flora, uitgegeven in 1855, op pag. 49, waar hij de kultuur van de Sarsaparilla opleverende plant in onze West-Indische bezittingen aanbeveelt, hieromtrent gezegd wordt. „Onder de gewassen, waar- 19 van de invoer in Surimame door mij is beproefd en de kultuur op ruime schaal is aanbevolen, behoort ook dat, hetwelk den zoogenaamden Honduraschen Sarsapa- ril-wortel oplevert. Die wortel is, sedert zijne invoering in de geneeskunst omstreeks de helft der zestiende eeuw, algemeen gebezigd. Hij werd ten tijde dat eene epide- mische ziekte in Portugal en Spanje zoovele slagtoffers maakte, als een radikaal geneesmiddel aangeprezen. Die noodlottige ziekte is, vooral wat aangaat haar snel verloop gewijzigd, maar het steeds toenemend gebruik dezes wortels bewijst althans niet, dat zij verminderd Is. De aanvoer van en de handel in Sarsaparilla bleek, naar de destijds van de eerste handelshuizen te Amster- dam ingewonnen berigten, zeer belangrijk te zijn. Men onderscheidt Veracrusche, Tampico, Lissabonsche, en Hondurasche. De laatstgenoemde is in den handel steeds voor de beste soort gehouden. Haar aanvoer is in vergelijking van de andere genoemde soorten, ge- ring. Deze aanvoer heeft hier plaats over Lissabon, Frankrijk, Engeland, zelden daarentegen van de plaat- sen der produktie (Mexico, Brazilië, Spaansch Guiana) zelve. Ik meende dus, dat het voor den nederlandschen handel van gewigt zou zijn om de plant, welke dien belangrijken wortel oplevert, over te brengen op eigen gebied. Der waarheid opregte hulde doende, moet ik verklaren, dat ik dit denkbeeld niet had opgevat, om- dat Schomburgh hetzelfde voor Demerary had aanbe- volen, want zijn geschrift, waarin gelijke aanbeveling geschied was, is mij eerst later in handen gekomen. 20 Het vaderland dezer goede Sarsaparil-soort, Honduras, Caracas, Columbia, kleine, iets noordelijker liggende staten van Zuid-Amerika, welke in geographische lig- ging met Suriname niet in die mate verschillen, gaf aanleiding tot de meening, dat daarin geen hinderpaal voor die kultuur zou behoeven te zijn. Eene vochtig warme atmosfeer, humusrijke bosschen zijn de eerste voorwaarden voor den groei van dit klimmend en slin= gergewas. Zulke plaatselijke gesteldheid is op iedere plantagie in Suriname voorhanden. De bedoelde plant, tot de afdeeling der struikwinden behoorende, vindt daar hare verwanten. Geen gewas is er, dat, bij eenen zoo weelderigen groei, zoo weinig zorg behoeft en zoo enorm produceert. De kruidtuin der Leidsche hoogeschool bezat het eenig voorwerp, dat van die plant toen in Europa was. Wij waren dit verschuldigd aan den ijver en belang- stelling van den heer Weijmar, destijds nederlandsch konsul te La Gueira. Wij hebben het gedurende een jaar gekweekt, vermenigvuldigd en vervolgens overge- zonden. Men schijnt intusschen in de meening te heb- ben verkeerd, dat eene soort van struikwinden, die daar in ’t wilde voorkomt, namelijk Swmilar surina- mensis, dezelfde is als de plant, door mij naar Suri- name overgezonden. Daarin zal nu de reden zijn, waarom welligt de eerste poging haar doel gemist eeft. Indien er een bewijs noodig ware, dat, voor het welslagen van dergelijke proefnemingen van kul- tuur, de tegenwoordigheid van een botanist en een goed landbouwer tevens vereischt wordt, ik geloof, dat het door de ondervinding, in Suriname verkregen, 21 buiten twijfel zou zijn te achten. De noodzakelijkheid intusschen, dat dit gewas in Suriname worde inge- voerd, staat bij mij vast. Indien ooit van eenige proeve à priori is te besluiten, dan zou ik meenen, moet het van eene als deze zijn.” Tot zoover de hoogleeraar De Vriese. Wat door dien geleerde over de gemakkelijkheid en min kostbaarheid der sarsaparilla-kultuur wordt gezegd, is aanvankelijk reeds door de proeven van den heer Leijsmann beves- tigd, en evenzoo wat aangaat de overvloedige opbrengst der moederplant aan wortels, want bij het scheuren eener plant, met het doel om haar verder aan te kwee- ken, werd alleen als afval eene hoeveelheid wortels verkregen, welke gedroogd nagenoeg een kilogram wo- gen, waaronder ruim 4 ned. oncen beste en gesorteerde Sarsaparilla. Ik herhaal dus, dat eene proef op ge- noegzaam uitgebreide schaal, wat betreft de kultuur der Sarsaparilplant gerustelijk kan aanbevolen worden. Door het Nederlandsch Indische gouvernement is dan ook de bedoelde aanplant op groote schaal, reeds bevolen ge- worden. Ten slotte nog de volgende opmerking. In ’slands plantentuin te Buitenzorg, eene inrigting zoo nuttig als voortreffelijk, waar eene milde natuur de kennis en inspan- ning der daaraan verbonden plantkundigen reeds zoo dikwerf schitterend bekroond heeft, is een schat van gewassen aanwezig, welke onderzocht en in het alge- meene leven toegepast dient te worden. Ook daar biedt de scheikunde eene welkome hand der plantkunde aan; ook daar moeten beide wetenschappen zich har- monisch aaneensluiten, om te zamen eene meer krach- tige rigting te kunnen nemen, eene schoone rigting des. 22 tijds, die de wetenschappelijke resultaten niet wenscht begraven te zien in het studeervertrek der geleerden, maar vordert, dat zij tevens krachtig bijdragen tot de ontwikkeling en het geluk van alle standen der men- schelijke maatschapij. | Bwitenzorg 24 Oktober 1856. TOESTAND DER AANGEK WEEKTE KINABOOMEN OP HET EILAND JAVA TIJDENS HET BEZOEK VAN ZIJNE EXCELLENTIE DEN GOUVERNEUR GENERAAL CHS. F‚, PAHUD,. Ridder Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw, van den Roo- den Adelaar van Pruissen, van de Leopoldsorde van België, van het Legioen van Eer, etc. etc. IN HET LAATST DER MAAND JULIJ EN HET BEGIN 1857, KORT BESCHREVEN DOOR Fr. Jumglhulm, Inspekteur belast met natuurkundige onderzoekingen in Neder- landsch Indië en tijdelijk met de kinakultuur op Java. Het is waarschijnlijk den meesten onzer lezers be- kend, dat de overbrenging der Kimaboomen van Zuid- Amerika naar Java, een doel waarnaar de verschillende elkander opgevolgde ministeriën en koloniale regerin- gen sedert meer den 20 jaren, vergeefs gestreefd hadden, eindelijk gelukt en tot stand gebragt is onder onzen 24 tegenwoordigen gouverneur generaal, den heer Pa- up, die destijds minister van koloniën was. Zijne excellentie, die in persoon de kinaboomen wenschte te zien in het nieuwe vaderland, dat hij voor hen bereid had en die door zijn bezoek een openlijk bewijs van belangstelling en aanmoediging wenschte te geven aan den nog zoo jongen tak van kultuur, ver- liet op den 28° Junij 1857 Buitenzorg en begaf zich slechts van eex adjudant, den majoor adjudant P. L. Bering Liesberg vergezeld op reis naar Tjandjoer en vervolgens den 29n naar Bandong. Jkhr Mr H. C. Van der Wijck, resident der Preanger-regentschappen, de heeren S. Van Deventer, adsistent-resident van Buitenzorg en A. G. C. Visscher van Gaasbeek, adsis- tent-resident van Bandong en ik sloten ons uit de genoemde plaatsen bij 4. E. den gouverneur generaal aan vormden zijn verder gevolg. De jongst aangelegde plantsoenen boven Pengalengan zouden het eerst wor- den bezocht. Alvorens ik den lezer in het heiligdom der maag- delijke wouden binnenleid, die gedwongen geworden zijn den vreemden gast van Peru in hunnen boezem op te nemen en te beschaduwen, acht ik het niet onraadzaam, eene korte inleiding te doen voorafgaan over de wijze waarop het plan om den Kinaboom naar Java over te brengen is ten uitvoer gebragt, al zoude het slechts dienen om den lezer te toonen, dat ik met de daadzaken bekend ben en Zet regt heb over de ge- schiedenis van genoemden boom op Java een woordje mede te spreken. 25 Men heeft sedert het jaar 1852 in Nederlandsche tijdschriften, dagbladen en afzonderlijke werken veel gestreden en getwist over de kwestie: aan wien de eer toekwam Zet eerst op het denkbeeld gekomen te zijn en dit aan de regering te hebben medegedeeld, om den kinaboom naar Java over te planten (O'! ijdelheid van prioriteits-regten). Ik zoude in staat zijn de lijst der kandidaten, welke naar dat prioriteits- regt dingen, nog met een te vermeerderen, door aan te toonen dat éé der eersten, zoo niet inderdaad de eerste, wiens geest zich onvermoeid bezig hield met het denkbeeld om kinaboomen naar Java over te brengen, de overledene chef der geneeskundige dienst in Nederlandsch Oost-Indië Dr E. A. Fritze, was, met wien ik reeds 20 jaren geleden, op eene reis door de Preanger-regentschappen, onder anderen op den 20n Julij 1837, toen wij in het midden van oorspron- kelijke wouden aan de Telaga-Patengan een hutje bewoonden, dit onderwerp uitvoerig besprak. Het voor- stel, hetwelk hij kort daarop aan den toenmaligen gou- verneur generaal (De Eerens) indiende, en waarin hij, zoo ik mij niet bedrieg, mij voor de reis naar Peru had aanbevolen, bleef zonder gevolg. Doch het doet niets ter zake bij wien het denkbeeld het eerst is op- gekomen, de verdienste die daarin gelegen is, is zeer gering; het denkbeeld eener overplanting van den ki- naboom ligt zoo voor de hand; de waarde welke de koortswerende bast bezit, is een ieder zoo bekend, dat natuurlijker wijze die gedachte bij duizend personen te gelijk had kunnen ontstaan. Het komter echter wel op aan te weten, wie het eerst door inzigt, wilskracht en volharding zulke maatregelen genomen heeft, dat 26 het plan kon ten uitvoer gebragt en het denkbeeld ver- wezenlijkt worden. En deze verdienste komt «lleen toe aan den gou- verneur generaal Parnvp. Hij was het, die mij in 1851 te ’s Gravenhage mededeelde, dat hij tot boven genoemden maatregel besloten en mij tot de ten uit- voerbrenging van zijn ontworpen plan uitverkoren had, Ik herinner mij gelezen te hebben in een later uit- gekomen geschrift dat ik zwarigheden gemaakt had om den bekomen last op mij te nemen”. Hierop heb ik gedurende 4 of 5 jaren niets geantwoord, daar het eene genoegzame troost voor mij is, dat de rege- ring en ik Zet beter weten. Om dezelfde reden zoude ik ook thans het stilzwijgen niet verbroken hebben, ware ik daartoe niet genoodzaakt geworden door een opstel in de wv Bonplandiar Jaargang V No. 9 (van den 152 Mei 1857) en had niet de eigenlof zonder maat welken de anonieme schrijver van dit opstel, voor- namelijk op pag. 136 en 137 (geheel bezijden de waarheid) zich zelven toezwaait, in mij den geest van tegenspraak in eene genoegzame mate opgewekt om mijnen tegenzin tegen Polemica te overwinnen en mij lust te doen gevoelen die zaak met een paar woorden toe te lichten. De waarheid echter is deze. Ik maakte niet alleen geene zwarigheden, maar was zelfs uitermate verheugd over het vooruitzigt, dat zich aanbood, dat ik weldra in de gelegenheid zoude zijn eenen klassieken, door A. Von Humboldt’s onderzoekingen beroemd geworde- nen bodem te betreden en Zuid-Amerika met Java te vergelijken, nadat ik mij door de beoefening der gezamenlijke over Zuid-Amerika uitgekomene were 21 ken, als reisbeschrijvingen, monographiën, kaarten, evenals in vele steden van Zuid-Amerika uitkomende zoowel Engelsche als Spaansche couranten, benevens de gehoudene korrespondentie met de Nederlandsche kon- suls in de zich daar bevindende havenplaatsen (die mij door de regering goedgunstig was afgestaan) overtuigd had, dat het eene niet moeijelijke onderneming was. Met verrukking zag ik den oogenblik naderen, waarop ik mijne reis, die lngelsche en andere touristen dik- werf alleen uit genoegen doen, zoude aanvangen, en ik zoude voor de grootste schatten daarvan niet hebben afgezien, wanneer mij niet eene sterkere, zedelijke be- weegreden daartoe had gebragt. Mijn oude bekende van Java, de botanicus J. K. Hasskarl, was zijner sfeer ontrukt, daar hij, om in het onderhoud van zich zelven en zijne familie te voorzien, bij kooplieden te Dusseldorf werkzaam was. Hij was ongelukkig en bestormde mij met verzoeken om te trachten hem weder eene betrekking in Nederlandsch Indië te verschaffen. Geen vooruitzigt, zelfs in de verte, had zich tot nog toe daarvoor aangeboden en geene andere gelegenheid kon worden te baat genomen als deze, namelijk de bedoelde onderneming naar Zuid- Amerika, die ik zoo gaarne! zelf had ten uitvoer gebragt. Ik schaam mij niet te bekennen, dat langen tijd twee tegenstrijdige beweegredenen in mijnen boezem wor- stelden; en dat, toen eindelijk de eene niet egoistische beweeggrond, den zegen behaalde en ik, in plaats van persoonlijk het nieuw ontworpen plan ten uitvoer te brengen, daarvoor den heer Hasskarl aanbeval, dit uit zuivere menschenliefde, caritas, en uit geene andere oor- zaak voortsproot. Ik mag niet onopgemerkt laten, dat 28 zich (geheel afgescheiden van mijn’ persoon) in Nederland een aantal geschikte natuurwetenschappelijke mannen bevonden, die met de zending naar Zuid-Amerika kon- den worden belast en dat alzoo de regering den heer Hasskarl niet uit nood of gebrek aan geschikte personen, maar alleen wif aanmerking van zijne vroegere betrek- king en toenmalige positie aanstelde op mijne aanbe- veling, ondersteund door de voorspraak van eenen in- vloedrijken staatsman, die de vroeger verworvene dien- sten van den heer Hasskarl, met betrekking tot het syste- matisch gedeelte der Flora Javae, naar waarde wist te schatten. — Nadat de heer Hasskarl dan door de regering was aangesteld, nam hij de reeds aangeschafte kinologische bibliotheek, het ontworpen plan, de korrespondentie, in één woord alles, uit wijze handen over. Of ik mij nu in hem bedrogen heb of niet, laat ik geheel en al aan de beoordeeling over van diegenen, die zich de moeite willen getroosten het bovenvermelde stuk in de Bonplandia, evenals vroeger door Hasskarl ox- derteeksende opstellen in hetzelfde tijdschrift te lezen, waarin hij zich op eene hatelijke wijze uitlaat over de handelingen , instellingen en beambten eener regering, die hem een bestaan verschafte, die hem na zijne te- rugkomst uit Zuid-Amerika een maandelijksch inkomen van f 600 schonk met den rang van adsistent-resi- dent en die hem bovendien tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en tot Kommandeur der Orde van de Eikenkroon benoemde! Welke resultaten de zending van Hasskarl naar Zuid-Amerika heeft opgeleverd kan de lezer, die mij nu in het gebergte zal willen volgen, zelf nagaan. — Ik nam, ruim een jaar geleden, namelijk in Junij 1856, TE 2E 29 toen de heer Hasskarl, ontevreden met zijne positie, naar Europa terugkeerde, volgens het uitdrukkelijk verlangen der Regering. het toezigt en de leiding der kinakul- tuur op mij. Na deze inleiding, die geen’ zeer aangenamen in- druk achterlaten kan, willen wij ons liever overgeven aan den meer verkwikkenden en opvrolijkenden in- druk welken de natuur in de schoone Javasche bergen op de ziel uitoefenten willen nu den togt van den gou- verneur generaal vervolgen. — In den namiddag van den 29sten trok de stoet het breede plateau van Bandong in eene zuidelijke rigting over en naderde meer en meer het lagere gedeelte van het gebergte tusschen den G.-Tiloe en den G.-Malawar. Hier, van de hoofdplaats van het gelijknamige distrikt, Bandjaran, voert de weg in eene zuidelijke rigting opwaarts naar het plateau Pengalengan, hetwelk nog 2200’ hooger ligt dan de in het midden 2100’ hooge vlakte van Bandone. Stof- wolken gaven thans zeer merkbaar de rigting te kennen, welke de drie reiswagens, die door een honderdtal personen te paard gevolgd werden, insloegen door stre- ken, die in de regenmoesson dikwijls heinde en ver overstroomd zijn, door de plateau rivier Tji-taroem, welke in dien tijd buiten zijne oevers treedt. Sedert 2 maanden had het hier niet meer geregend, zoodat op alle begane wegen, zelfs verre het gebergte in, de bo- dem in het fijnste stof veranderd was. En de atmosfeer, ofschoon drooger dan gewoonlijk en vrij van wolken en nevel, verspreidde dien melkachtig-troebelen damp , waardoor zich alle verwijderde voorwerpen, als berg- ruggen en heuvels, in een gebroken licht, in een ci- 30 genaardig, schilderachtig lila-blaauwkleurig koloriet, aan het oog voordoen. Zeer onlangs was ik teruggekeerd van eene reis in het oostelijke gedeelte van het eiland en had op mijne togten over 8—9000’ hooge bergen (zooals van G.-Ajang en den G.-Tengger) opgemerkt, dat deze troebele toe- stand van de atmosfeer, die met de horizontale ver- wijdering der voorwerpen, welke men aanschouwt, toe- neemt en bij afstanden van meer dan 3 geogr. mijlen, die voorwerping geheel aan het oog onttrekt, alleen de onderste lagen betreft tot eene hoogte van 5500 of hoogstens 6000 voeten en dat alle luchtlagen, die hooger liggen, geheel zuiveren bijzonder doorschijnend zijn. De tegenstelling tusschen licht en schaduw was in het Tenggersche gebergte, op eene hoogte van 7—8000 zoo groot, dat de bergwanden, welke in de schaduw lagen, zich ’s morgens om 10 uur nog bijna uitsluitend zwart voordeden, zonder dat men eene enkele kleur of schakering van kleur kon waarnemen, terwijl die gedeelten van het gebergte, welke door de zon beschenen werden, oogverblindend sterk verlicht waren, zoodat zeer kleine, uren ver verwijderde, voorwerpen, nog duidelijk konden waargenomen worden. De grens tus- schen helder licht en donkere schaduw was sterk afge- bakend, even als dit tegenwoordig het geval is in de morele en intellektuele sfeer der menschheid, als een zeer karakteristisch kenmerk « van onzen tijd.” (Naar- mate de verlichting aan de eene zijde toeneemt, wordt de andere zijde dieper met schaduwen bedekt). Uit psychrometrische proeven bleek duidelijk, dat deze zeer doorzigtige berglucht in Oost-Java uitermate droog was; het verschil tusschen bevochtigde en drooge thermome- sl ters steeg somwijlen tot 9—10 graden Celsius, waar- door bewezen werd, dat de geringe hoeveelheid water- damp, welke de atmosfeer, gedurende de drooge maan- den des jaars, wanneer de oostpassaat heerschende is, bevat, niet alleen de oorzaak van de melkachtig troe- bele geaardheid der onderste luchtlagen zijn kan. De lucht moet dus andere stoffen bevatten en het is zeker dat zeer fijn verdeelde stof, koolstof en asch, bene- vens de gassoorten, die zich bij de verbranding van plantaardige ligchamen ontwikkelen, zooals bij de ver- branding van alang, glagah en kreupelhout, benevens van droog rijststroo, een groot aandeel daarin hebben. Het is bekend dat de Javanen in de drooge maanden des jaars op duizende plaatsen vuur ontsteken om de genoemde wildernissen te verbranden. Het is echter de vraag of in den passaatwind of goede moessonwind, zuidoostewind, dergelijke bestanddeelen ook verre van het dorre Australië, naar Java worden overgevoerd (men vergelijke Ehrenberg over het Ekwatoriaalstof).” Zeer in het oogloopend was de effene volkomen ho- rizontale oppervlakte der onderste troebele luchtlaag, die wanneer men ze van eenen hoogen bergtop (in Oost-Java) beschouwde, eene geelachtige of roodbruine tint vertoonde. Zij was rondom, langs den geheelen horizon, met eene scherp geteekende grenslijn zigtbaar en geheel van het daarboven liggende zuivere gedeelte van de atmosfeer gescheiden. Dikke rookmassen stegen ook uit de vlakte van Ban- dong en van de omliggende bergen op vele plaatsen opwaarts en verdonkerden de geheel van wolken vrije atmosfeer zoodanig dat de ondergaande zon zich als eene schijf van een dofroode kleur vertoonde. Juist 92 raakte deze schijf den zoom van het Tiloe-voorgeberg- te aan, toen het reisgezelschap, aan de laatste post Tjibiana, 17 palen van Bandong en bijna 3000’ voet hoog aangekomen was (*). Van hier werd de reis te paard voortgezet, nog 6 palen verder opwaarts in eene zuidelijke rigting, namelijk in de rigting van het hoogland, dat zich bevindt tusschen de bergen G.-Tiloe en G.-Malawar, die zich met hunne digte bosschen regts en links verhieven. Het vrolijk ge- hinnik der paarden werd geakkompagneerd door het ruischen van de Tji-Sangkoei (de hoofdbeek van het plateau van Pengalengan) die zich ter regter- zijde in hare diep uitgespoelde kloof duidelijk hoo- ren liet, terwijl de groote en prachtige trein, langs de gekronkelde paden, met snelle schreden al hooger en hooger klom. Regenten, distrikts- en andere Ja- vaansche hoofden waren, benevens hunne paarden in feestgewaad uitgedost. Spoedig hadden wij, name- lijk bij het wachthuis (Patrolle) 'Tjironda, de plaats bereikt, waar de eerste koffijtuinen (8500’ hoog) aan- vangen, die, door aangeplante dadapboomen (Erythrina indica) en enkele gespaard gebleven woudboomen be- schaduwd, van hieraf zich onafgebroken tot aan Pen- galengan uitstrekken waar zij tot op een hoogte van hoogstens 4600’ werden aangetroffen. Tot aan Tjironda echter zijn de onderste berghellingen van hare bos- schen beroofd, terwijl instede daarvan, rijstvelden, (*) Al de, in dit opstel vermelde punten, zijn op mijne kaart van Java, die men naar believen kan nazien, aangegeven. Een Javasche paal is 4800 rijnlandsche voeten lang; er gaan er al- zoo ongeveer 5 op een geogr. mijl, Alle hoogten boven de op- pervlakte der zee zijn in parijssche voeten aangegeven. 83 (terrasvormige sawah’s), moestuinen, benevens maìs- (djagong) en tabakvelden worden aangetroffen, die hier en daar afgewisseld zijn met kleine dorpjes, waar- van de hutten geheel verborgen liggen in bosschen van vruchtboomen. Daartusschen vormen zich gras- weiden, weilanden, waarop karbouwen grazen, en alleen op de steilste, ongenaakbaarste plaatsen der zijwanden van kloven treft men overblijfselen aan van bosschen, die zich vroeger daar bevonden. Op deze plaatsen groeijen zeer talrijk 2 boomachtige Mi- mosa’s namelijk: de Albizzia procera Benth. (Ki Hiang), die slanke, wit gekleurde stammen en takken bezit; en de Albizzia stipulata Bois. (Ki-Djoendjing) die veel fijner gevinde bladen en aschgraauwe takken heeft benevens eene zeer breede en schermvormige kroon. In Mei had ik deze schermen nog geheel en al be- dekt gezien met witte bloesem, en nu reeds hingen duizende, platte, bijna papierdunne, roodbruin ge- kleurde peulvruchten aan-de takken. Naarmate de trein dieper in de koffijtuinen door- drong en alzoo meer en meer steeg, werd de lucht merkbaar koeler, de schemering nam toe en ging in de schaduw der dadap- en oorspronkelijke woudboo- men al spoedig over in volslagene duisternis, die nu echter door honderde ontstoken bamboe-fakkels (obor) werd verlicht. De indruk, welken thans de trotsche stoet te weeg bragt, die langzaam en statig het woud doortrok, was schilderachtig. De fakkeldragers waren tusschen de koffijboomen geplaatst ter zijde van den te) weg, die in allerhande bogten, nu eens op- dan eens afwaarts langs de helling heen liep. Somwijlen ge- beurde het, dat nu eens het eene, dan eens het IV® SERIE DL. 1. 3 dá andere gedeelte der cavalcade zich achter eenen voor- uitspringenden hoek van een’ bergrug aan het oog ont- trok, terwijl enkele malen de trein in eens uit eene bogt of uit de schaduw van boomen weder te voor- schijn kwam en in het roode licht der fakkels zigt- baar werd. Wanneer nu dat licht uit de tusschenruim- ten van het geboomte op de javasche regenten, we- dana’s en andere hoofden viel, dan schitterde ons het goud en de edele gesteenten waarmede zij hunne klee- deren en wapenen ruimschoots hadden versierd ,op dui- zende plaatsen tegen, terwijl hunne diamanten fonkel- den als even zoo vele kleine sterren. Het reisgezelschap kwam met zijne hoogen gast ten 14 ure in de noordelijke helft van het plateau van Pangalengan aan, namelijk in den pasanggrahan die denzelfden naam draagt en in 1839 op den hoogsten, meest westelijk gelegenen trap van dit gedeelte van het plateau, op eene hoogte van 4330 voeten boven de oppervlakte der zee werd-opgerigt. Van hier loopt de bodem in eene westelijke rigting terrasvormig bene- denwaarts naar de nabij gelegene kloof van de Tji-Sang- koeï, de hoofdbeek, welke alle andere beken die van de omliggende bergen afstroomen, opneemt en noor- delijk naar de vlakte van Bandong stroomt. De ge- noemde kloof ligt veel meer nabij den voet van den G. Tiloe, dan bij den G. Malawar en is hier waar zij als eenig afvoerkanaal der geheele hoeveelheid water van het plateau, den noordelijken rand van hetzelve doorsnijdt, tot op eene diepte van 250 voeten uitge- groefd. Met uitzondering van deze hoofdkloof en de overige kloven, die gevormd worden door de beken welke het hoogland doorsnijden en die, naarmate zij hun- 5 35 ne mondingen in de T. Sangkoeï naderen, langzamet- hand dieper worden, is de vorm van den bodem vlak, Het geheel verdient daarom den naam van plateau dat, voor zoo verre het de vertikale grens van 4400 tot 4500 voeten niet overtreft, van het oosten naar het westen 6, en van het noorden naar het zuiden bijna 7 palen uit- breiding heeft. Dan evenwel klimt het terrein terras- vormig en vereenigt zich allengskens met de hellin- gen der omliggende bergen, en vormt zelfs op hoog- ten van 5000 tot 5500 voeten nog zulke uitgestrekte terrassen of zoo zachte glooijingen dat men, indien men deze lagere, weinig hellende bergwanden of terrassen er bijrekent, de horizontale uitgestrektheid van het hoogland op 8 tot 10 palen (middellijn) kan schatten. De hoogste top van den G. Malawar bereikt eene hoogte van 7200 voeten, terwijl de hoogte van bijna alle an- dere bergruggen die het plateau omgeven, 6 en 6} duizend voeten bedraagt. Het is in deze zone van 6 tot 6% duizend voeten, dat zich de bergmassa's, aan den westelijken en zuidwestelijken kant van het pla- teau, onafgebroken van den G. Tiloe tot aan den G. Patoea en Brengbreng voortzetten, terwijl zij geene smalle ruggen vormen maar hoogland dat eene breedte van meerdere mijlen bezit. Op geheel Java bestaat geene andere bergstreek die, wat aangaat groote uitbreiding bij evenredige hoogte en gunstige ligging, met deze wedijveren kan; daar- enboven bevindt zij zich in de nabijheid van bewoonde plaatsen (in het distrikt Bandjaran) en bezit eenen voortreffelijken, humusrijken grond die door talrijke kleine beken doorsneden is, — alle eigenschappen die van zelve aanleiding gaven, om de omstreken van het 36 plateau van Pangalengan bij voorkeur geschikt te ver- klaren voor de kinakultuur op Java. Toen ik voor 18 jaren, namelijk in Oktober 1839, voor de- eerste maal deze streek bezocht, was er (be- halve de solfatara van den G. Wajang en de omgevin- gen van twee warme bronnen in hare onmiddellijke nabijheid) niet de kleinste opene plaats te vinden in de bosschen, die het plateau en alle omliggende bergen tot op de hoogste toppen onafgebroken bedekken *), Kort daarna werd een gedeelte der bosschen gekapt en de pasanggrahan gebouwd en thans is deze laatst- genoemde, aan zijne noordelijke, nourdoostelijke en oos- telijke zijde, 2 tot 4 palen ver met dadap-koffijtuinen of liever koffijbosschen! bedekt, die vele droogschuren en kleine, doch slechts tijdelijk bewoonde gehuchten insluiten en die doorsneden zijn door schoone, breede en elkander regthoekig kruisende wegen, die echter nog aan alle zijden door oorspronkelijke duistere wou- den omgeven zijn. De standvastige temperatuur van den bodem is bij den pasanggrahan, waar hij 1S jaren lang door de zon is beschenen geworden, ter diepte van 5 parijssche voeten 19,20o Gelsius, terwijl in de schaduw der nabij zijnde bosschen, waar nimmer een zonnestraal den bodem bereikt, die temperatuur op de- zelfde hoogte boven zee 18,35° Celsius, alzoo 0,85e minder bedraagt. In het laagste, westelijkste gedeelte van het plateau waar de pasanggrahan staat, waait in de rigting van (*) Zie het Tijdschrift voor Natuurlijke geschiedenis en physiologie. Leiden, deel VIII, waarin ik dezen togt (Reize door het Malawar'sche gelergte) beschre- ven heb. 37 de kloof der T. Sangkoeï nagenoeg het geheele jaar door een bestendige, ofschoon zachte wind, en wel een zoordelijke wind over dag, het sterkste wanneer de temperatuur haar maximum heeft bereikt, namelijk tusschen 12 en 3 uur, alzoo een luchtstroom die uit de vlakte van Bandong opstijgt; des nachts daarente- gen een zuidelijke wind, die dus langs de berghelling in de vlakte van Bandong nederdaalt. Alleen wanneer de zon op en ondergaat, neemt men eene slechts kort aanhoudende windstilte waar. Deze bij afwisseling uit tegenovergestelde rigtingen en bestendig waaijende wind vloeit hier even als eene rivier in hare bedding en heeft eene zoo geringe hoogte (of dikte) en breedte, dat zij reeds bij eene verwijdering van minder dan een paal oostwaarts van den pasanggrahan niet meer waarneembaar is. In de noordoostelijke en oostelijke streken van het plateau heerscht op denzelfden tijd, bij een aangenaam, gematigd klimaat, eene volkomene windstilte. Daar deze streken aan alle kanten door bergen omgeven zijn, is zelfs in de droogste maan- den des jaars zelden de oostelijke of zuidoostelijke wind in het plateau waarneembaar, hoewel vlaggen en wim- pels die op hooge boomen aangebragt zijn, bewijzen dat hij voornamelijk des middags tamelijk sterk over de toppen van den G. Malawar en G. Wajang heen- waait. De pasanggrahan was voor de ontvangst van den gouverneur-generaal feestelijk ingerigt, met bloemen en groen behangen, en de inboorlingen gaven door eerepoorten die zij hadden opgerigt, hunne goede ge- zindheid en vreugde te kennen over een zoo zelden plaats hebbend bezoek van den opperlandvoogd in een zoo ver af gelegen gebergte. De europesche ambte- naren van het gewestelijk en plaatselijk bestuur, be- nevens de ijverige regent van Bandong hadden niets verzuimd, wat kon bijdragen om het korte verblijf van Toean besar *) te Pangalengan zoo aangenaam moge- lijk te maken. De javasche hoofden waren allen zeer vereerd met het bezoek en alle, groot en klein, waren in eene vrolijke stemming. De gamelan werd aan alle kanten gehoord en de ronggeng’s (overgeblevene na- bootsing der indische bajaderen), ofschoon zij naar on- zen smaak geene Jenny Lind’sche musculi ecrico-thy- reoidei en arytaenoidei hebben, heten toch hare glot- tis galmen en wedijverden (zingend) met de weder ont- waakte paauwen, wier accompagnement uit de omlig- gende wouden hoorbaar werd. Toen zijne excellentie en wij, die de eer had- den hem te vergezellen, in den vroegen morgen van den 30sten daaraanvolgende te paard stegen, om de kina-plantsoenen in oogenschouw te nemen, teekenden de. thermometers 8,00° Celsius. De weg voert van den pasanggrahan aanvankelijk oostwaarts in eene regte rig- ting langs den linker of zuidelijken oever van de Tji- Soerili-kloof en nadat men deze laatste is overgetrok- ken, loopt bij in dezelfde rigting verder tot aan de grens der koffijtuinen, één paal van den pasanggrahan verwijderd; van hier echter voert hij in eene oostnoord- oostelijke rigting nog één paal verder door het oor- spronkelijke woud heen tot aan het eerste kinaplant- soen, 'Ìjiniroean genaamd, hetwelk gelegen is ter hoog- (*) Toean besar, woordelijk: Groote heer. Zoo wordt de gou- verneur generaal door de inboorlingen bij voorkeur genoemd. te van 4820 voet in eene vlakke streek van het woud, aan den zuidwestelijken voet van den G.-Malawar, tus- schen de Tji-Soerili en de TL. Niroean. Tot hier klünt het terrein slechts zeer langzaam, terwijl het nu eens eene zachte helling vormt, dan weder in eene horizon- tale rigting voortgaat. Terwijl de trein door de koffijtuinen,, waarvan de bla- den met duizende dauwdroppels behangen waren, naar boven reed, weergalmde de morgenlucht van het gekraai der wilde hanen, Kusiztoe (Gallus Bankiva 'T'emm.) en van het luide slaan der Poejoe gonggong’s (Perdix ja- vanica Temm.) waarvan het geluid veel gelijkt op dat der kwartels. Ook van de afzonderlijk staande woud- boomen welke men bij den aanleg der koffijtuinen in deze streken had laten staan en gespaard en waarvan nu de met mos begroeide takken ver over den weg heen reikten, druppelde bij de helderste lucht, de dauw af (*). Hun reusachtige groei bespottede, als het ware, (*) Na heldere en windstille nachten is er voornamelijk op: plateau ruime hoeveelheid dauw aanwezig. De vlakste, meest al geheel horizontale (het laagst gelegene en door heuvelen om- gevene) gedeelten dezer plateaux koelen het sterkste af en zijn. dien ten gevolge, na iederen helderen en stillen nacht, door eene dikke nevelzee overdekt. Op deze plaatsen (bv. op het Aloen-aloen van den G.-Gédé, op het Oro-oro van den G.-Kawi, op het Tegal aloen van G.-Ajang) komt geen boom, geen struik, ter naauwernood gras tot ontwikkeling. Mier daalt de temperatuur somwijlen zoo laag, dat de nevel bevriest en deze tamelijk scherp begrensde plaatsen die dikwerf door eenen weelderigen plantengroei zijn omgeven, door de gevormderijp er wit uitzien, alsof zij besneeuwd waren. Dit was onder anderen het geval voor eenige dagen, na- melijk in den nacht van den 26n op den 27sten Junij, in het laagst gelegene, vlakste, zuidoostelijkste gedeelte van het plateau van 40 de slanke dadapboompjes die geplant waren om de koffij te beschaduwen, te meer daar de kroonen der genoemde boompjes naauwelijks tot halverwege hun- ne zuilvormige stammen reikten. Niet minder staken de spaarzame, lichtgroen gekleurde bladen van den dadap af bij het weelderige, digte en donkere loof der koffijboomen die sedert 1838 tot 20 à 25 voeten hooge piramiden waren opgegroeid. Hunne onderste, naar beneden hangende takken strekten zich zoo ver uit, dat zij plat op den bodem rustten. — De weg was als eene allée aan beide zijden door deze prachtige koffijpirami- den bezet. Onder de verschillende soorten van woudboomen die zich hier en daar in de koffijtuinen verhieven, werden het meest aangetroffen A7-Poespa (Gordonia Wallichit DC), Ki-Tiwoe (Millingtonia ferruginea Nees), A4- Soeren (Cedrela febrifuga Bl), Ki-Terong (Fagraea lan- eeolata Bl), A- Ségoerg (Echinocarpus sigun Bl), Zoez- goeroet (Castania Tungurrut Bl), Sexten (Castania argentea Bl.) en vier Ki-Pasang of eiksoorten, als A%- Pasang betoel (Quercus pseudomolucca Bl), Z-Pa- sang minjak (Q. pruinosa Bl), Ki-Pasang oetêr (Q. poly- neura Mig.) en A%-Pasang soesoe (Q. thelecarpa Miq. (*), Lembang. hoewel het slechts 8850 voeten boven de oppervlakte der zee gelegen is. De bladen van alle plantgewassen die met rijp bedekt geweest waren, benevens de lage, horizontaal uitgebreide en op den bodem liggende takken der naburige koffijboomen, za- gen er den volgenden dag bruin en zwartachtig uit, even als of zij door vuurgloed waren verzengd geweest. (*) Im de bosschen van Pangalengan komen mizstens tien ver= schillende Quercus-soorten voor. Zoo veel soorten heb ik daar namelijk, zelf verzameld. Ai heet bij de Soendanezen hout of boom 41 benevens meerdere Kiara (of Ficus-) soorten, voorna- melijk Kiara Koening [Ficus valida Bl} en andere min- der kenschetsende boomen.—Al deze boomen waren ook zonder botanisch onderzoek gemakkelijk te her- kennen aan hunne afgevallene bloemen [zoo als Ki- Poespa en Ki-Terong], aan hunne afgevallene vruchten (zooals de kastanjes, de eiken en Ki-Ségoeng, welke laatste die ook Pelé ketéweh genaamd wordt, bene- vens de Toengoeroetvruchten door hunne stekels eene plaag zijn voor de barrevoets gaande koeli’s) ; — of men herkende ze aan hun loof (zooals Ki-Soeren), of aan hunnen eigenaardigen habitus, zoo als de Kiara soor- ten, waarvan de stammen uit talrijke afzonderlijke deelen of dunnere stammen als zamengedraaid schijnen. Weldra geraakten wij in de donkere schaduw der oorspronkelijke wouden die van daar af, waar de kof- fijtuinen eindigen, een gewelf vormen over de tweede helft van den weg en reden — zwijgend — onder het hooge loofdak, onder de geweldige takken dezer boo- men heen, die met mossen, varens en orchideën over- al in dikke kussens bepolsterd waren. De eerste in- druk dien men ontving, gebood stilte, dezelfde waarin men onwillekeurig vervalt, wanneer men uit eene hel- der door de zon verlichte straat eensklaps in het het- ligdom eener hoog gewelfde gothische kerk komt. Honderde verschillende boomen, waarvan de kroonen zich naauw ineenvlechten, vereenigen zich hier tot één woud dat nog nooit door een bijl werd geschon- den. De meest voorkomende of voornaamste zijn die, welke ik zoo even heb genoemd en die men ook in de koffijtuinen afzonderlijk verspreid aantreft. Hier (in het donkere gedeelte van het woud) vormen zij met 42 het kreupelhout, met de wilde Pisang (Musa sp.) en de Scitamineën die daartusschen groeijen , eene ondoor- dringbare wildernis. Er hangen van hunne takken naast de zuilvormige hoofdstammen menigwerf kleine nevenstammen , meestal regtlijnig en 100 voeten lang afwaarts, die zoo dik zijn als een dijbeen: dit zijn de reusachtige stengels van slingerplanten, van Cissus-soor- ten, voornamelijk van C. papillosa Bl; Freycinetiën winden zich in den vorm van spiraallijnen om de ko- lossale zuilen heen; Pothos-soorten en Aspidium nerei- forme Sw, klimmen op andere plaatsen langs die stam- men opwaarts en doornige Rotan- of Hoë (Calamus-) soorten vormen schuins uitgespannen touwen of kabels tusschen de stammen, die hier en daar met Lycopo- dium Phlegmaria L. als met lange haarbossen bekleed zijn. Van honderde takken, ja dikwijls van het uit- einde van eenen vrij in de lucht hangenden lianen- stengel schitterden ons de lichtgroene, pisangvormige bladen van Asplenium nidus L. die kransvormig ge- plaatst zijn, tegen, terwijl hier en daar uit de dikke mos- en varenbedden, tusschen de Antrophysum , Acros- tichum- en Polypodium-kussens waarmede alle takken bedekt waren, Orchideën (Cyrtosia, Dendrobium- en andere soorten) te voorschijn kwamen. Voornamelijk was het de sierlijke Arachnanthe moschifera Bl. en het prachtige Cirrhopetalum Pahudii de Vr. met zijne pur- per-oranjekleurige bloemen, die ons aller aandacht trokken. Geen enkele straal der laat boven den zoom van het Malawar’sche gebergte opgaande zon was nog op het loofgewelf nedergedaald; doch het luide blazen en snui- ven der Zjoelang-vogels (Buceros lunatus 'Tmm.) die 45 y thans met hunnen dagelijkschen togt een’ aanvang maak- ten en hoog boven het woud heenvlogen, werd veelvul- diger gehoord; ook vertoonden zich groote eekhoornen, Ljaralang (Sciurus bicolor Sparrm.) die, terwijl zij van den eenen tak op den anderen sprongen, hoe langer hoe levendiger werden en daardoor aankondigden dat het tijdstip, waarop de zon zoude opgaan, niet verre meer af was. Eindelijk doortintelden hare eerste stralen het woud, en de javasche nachtegaal (Euterpe philomela *) hier Manoek-Oesing genaamd, zong met een hooger opge- voerd accent zijn morgenlied, toen zich het boschaadje opende, — toen eene heldere plaats zigtbaar werd en wij met verrassing het A%raplantsoen jiniroean ontwaar- den, aan den overkant waarvan zich de fraaije opzic- nerswoning vertoonde. Hier zijn de Kinaboomen geplant die ik in Decem- ber 1855 met het schip wv Minister Parvo” naar Java overbragt en die in den plantentuin te Leiden door Professor W. H. De Vriese uit zaden opgekweekt wa- ren. De vroegere (een paar jaren oudere) Kina-aan- planting was op eene zoo ongunstige plaats (op de hel- ling van den G.-Gëdé boven 'Ljipannas) aangelegd, dat ik mij reeds in Holland genoodzaakt gevoelde, de Regering dringend aan te raden om deze zending in de omstreken van Pangalengan te doen brengen. Dit gebeurde en zij werden Mier geplant. Ongelukkiglijk heeft men alle woudboomen zonder onderscheid omgekapt en bovendien den bodem op die plaatsen, waar hem de jonge Kinaplantjes werden toevertrouwd, niet van (*) Volgens C. L. Bonaparte = Mauscicapa cantatrix Rwdt. 4d, de overgeblevene wortels der woudboomen gezuiverd. Velen stierven er, gedeeltelijk omdat zij niet tegen de zonnestralen waren beschut, gedeeltelijk ten gevolge van eene zich ontwikkelende woekerplant, een zwam of paddestoel, die zijn’ oorsprong nam in de rotten- de boomwortels en overblijfselen der stammen en zich van daar tot in de wortels, ja zelfs tot in de stammen der jon- ge Kinaboompjes voortzette. *). Dien ten gevolge vond ikop den 2ôn Junij 1856, toen ik de zorg over deze kultuur op mij nam, nog slechts 63 van de 139 jonge Kinaplantjes die ik in December 1855 den heer Hass- karl te Batavia had overgegeven, levend terug. Meer anderen konden slechts door eene spoedige verplaatsing in een’ beter gezuiverden bodem gered worden. — Se- dert dien tijd is het getal der in vollen grond staande Kinaboompjes door stekken die ik opkweekte, weder op 200 gebragt, die ik echter alle op grootere hoogte en in de schaduw der bosschen, boven Tjiniroean aan- geplant heb. De vierhoekige ruimte die ongeveer 300 voeten lang en breed is en den naam Tjiniroean ontleent aan eene *) Eene sneeuwwitte Rhizomorpha, die als een zeer fijn vezel- net uit de verrotte en bijna geheel in mycelium veranderde hout- deelen te voorschijn komt en dan ellen lange, menigvuldig ver- takte en anastomoserende draden ter dikte van de penneschacht van een raaf vormt. Deze dringen door den bodem heen, om- vatten de Kinawortels en breiden zich in deze op nieuw, als een zeer fijn spinnewebachtig net, tusschen de epidermis en de hout- deelen uit. (Zoo als bekend is, beschouwt de groote mycoloog Elias Fries alle Rhizomorphen slechts als mycelium van meer volkomene paddestoelen, die niet tot hunne volle ontwikkeling gekomen zijn.) 45 nabij zijnde beek (in de kloof aan de noordelijke zij- de *) en die door eene van jonge boomstammen ver- vaardigde heining omgeven is, bevat 29 stuks Cincho- na Calisaya Weddell, 9 stuks C. lanceolata Ruiz & Pa- von en 28 stuks C. ovata R. & P. **) te zamen 60 Kinaboompjes, die tusschen aangekweekte Dadapboo- men verspreid staan. Deze laatste hebben, wel is waar, in den tijd van 2 jaren eene hoogte van 12 tot 15 voeten bereikt, doch zij leveren slechts eene zeer onvolkome- ne vergoeding voor de schaduw der woudboomen die men onbedachtzaam geheel en al uitgeroeid heeft. (In de drooge maanden van het jaar wanneer, bij eene hel- dere lucht, het beschaduwen van jong geboomte nuttig zou kunnen zijn, hebben de Dadapboomen — althans in- deze hooggelegene streken van 34 tot 5 duizend voeten- hunne bladen verloren en zijn hunne takken voor het grootste gedeelte geheel kaal; maar gedurende den re- genmoesson wanneer zij van gebladerte zijn voorzien, is de lucht meestal betrokken en zijn geene schaduwboo- men noodig. Het aanplanten van Dadapboomen om schaduw te geven aan jonge plantsoenen, is derhalve in alle hooggelegene streken feu eenenmale nutteloos, ja, wegens uitputting van den bodem en dewijl zij aan *) Van Zi rivier of beek en MNiroean, eigenlijk Neiroean of Neiroan = eene soort van wilde honig, waarschijnlijk van Me- lipona minuta. 4) Volgens Weddell behoort de Cinchona lanceolata der Flora peruviana tot de C. Condaminea Humb. & Bonpl. en wel tot die ondersoort welke door hem met den naam van vera wordt be- stempeld. Ik zal echter voorloopig overal die namen bijbehouden, onder welke zij op Java zijn ingevoerd, zonder voor de juiste de- terminatie er van te kunnen instaan. 46 velerlet insekten tot voedsel verstrekken die daardoor worden aangetrokken, schadelijk). De standvastige bo- demwarmte van Fjiniroean bedraagt daar, waar de bodem kaal en sedert 2 jaren door de zon beschenen is, bij eene hoogte van 4820 voeten boven den spiegel der zee, 18,00° —en in de schaduw van het nabij zijn- de woud 16,66° Celsius, alzoo gemiddeld 17,33, welk laatste cijfer waarschijnlijk van nabij overeenkomt met de gemiddelde luchttemperatuur der plaats. *) De bo- *) Onderzoekingen over de temperatuur van den bodem, de diepte waarop zij standvastig is, den invloed dien de plaatselijke gesteldheid (vlakke of sterk hellende streken, die door bosch be- schaduwd of open en kaal zijn, de losse of vaste geaardheid van den bodem, meerdere of mindere vochtigheid van dezen, enz.) daarop uitoefent, houden mij voortdurend bezig. De in dit op- stel medegedeelde warmtegraden zijn waargenomen op eene diepte van 5 parijssche voeten, in naauwe, met eene ijzeren boor geboor- de gaten, door thermometers waarvan de bol met eene dikke laag boomwas (met vet zamengesmolten was) omgeven was, ten mins- ten 2{ uren lang op den bodem dier gaten te laten vertoeven. De thermometers zijn zorgvuldig vergeleken en genummerd en al- le met verschillende thermometers gedane waarnemingen geredu- ceerd op eenen door J. G. Greiner, jun. te Berlijn in 1848 bij 837,8” par. luchtdruk vervaardigden normaal-thermometer. De aangegevene hoogten gronden zich op gelijktijdige barometerwaar- nemingen van mij en den heer P.J. Maier (militair apotheker Iste kl. en chef van het scheikundig laboratorium) te Batavia, met overeenkomende, eveneens door Greiner, volgens Fortin'sche konstruktie vervaardigde instrumenten met zeer wijde buizen. Zij worden berekend volgens de tables hypsométriques de J. C. Hor- ner, Zurie 1827. Aan de waarnemingen tijdens het voormiddag- maximum ten 9t ure werd de voorkeur gegeven en na deze aan die tijdens het minimum ten 34 ure gedaan. 41 dem bestaat in deze streken overal uit eene zeer losse bruine tuinaarde tot op eene diepte van 3 à 5 voeten; hieronder vindt men eenen insgelijks zeer vruchtbaren, geelachtigen, zandigen leemgrond welke een verwees ringsprodukt is, gedeeltelijk van kompakt trachiet, gedeeltelijk van vulkanische gruis- en zandlagen die op nog grootere diepte worden aangetroffen. De gouverneur generaal had in Leiden de Kinaplan- ten die op zijn bevel aan mij werden overgegeven, gezien toen zij niet grooter waren dan + tot 4 voet. Toen nu zijne excellentie het plantsoen doorwandelde, was hij aangenaam verrast door dat hij die kleine plan- tjes hier weder vond als boompjes van 6 tot 8 voeten hoogte, die van veelvuldige takken en weelderig loof waren voorzien en reeds houtachtige stammen bezaten van li tot 2 duimen dikte. Voornamelijk de C. Cali- saya die, volgens Weddell, den Koningskinabast levert en die onder alle basten de meeste Kinine bevat *) was hier zeer weelderig ontwikkeld en ruimschoots van tak- ken voorzien, terwijl hare bladen alle glad en effen van oppervlakte waren en een zeer frisch groen aan- zien hadden. De C. ovata en lanceolata hadden , hoe- wel zij gedeeltelijk even zoo hoog of nog hooger dan gene opgeschoten waren, slechts weinige takken, waren veel kaler en slanker van groei. Al ware het dat de *) Volgens Delondre en Bouchardat 30 tot 32 grammen op één kilogram bast; hierop volgen als tweede kwaliteit C. nitida R. &P. (roode kinabast) en C, Condaminca H. & B. van (pitayo bast) die beiden 20 à 25 grammen-, en als derde kwaliteit C. lancifolia Mutis (oranjegele kinabast) die 15 à 16 grammen levert. ô 4e) juiste soortelijke bestemming van de laatste eenigen twijfel overliet, dan toch is de C. Calisaya door den fluweelachtigen glans harer bladen en door de nap- vormige groefjes (scrobiculi, waarvan er één in elken hoek welken de zijdelingsche nerven met den midden- nerf maken, aan den onderkant van het blad gevon- den wordt) zoo kenbaar, dat men haar bepaaldelijk voor die soort mag en moet houden, welke Weddell onder dien naam beschreven heeft. Onder de met den naam lanceolata voorziene nummers bevindt zich éé thans 4 voeten hooge plant met zeer groote bladen die geheel en al het karakter hebben van C. eordifolia Mutis en vera Weddell, voor welke ik haar dan ook voorloopig zal blijven houden. Vervolgens werden de kweekhuizen bezigtigd die ik hier ten getale van vier, te zamen 72 voeten lang en 12 voeten breed, in het midden van het plantsoen heb laten aanleggen. Zij dienen om de afgesnedene takjes der Kinaboomen (stekken) er in te kweeken, totdat zij wortel hebben geschoten om, bij volslagen gebrek aan zaden, op deze wijze het getal der Kinaboomen te vermeerderen. Eene zoo veel mogelijk gelijkmatig on- derhoudene (onveranderlijke of gemiddelde) temperatuur en vochtigheid der lucht, bij helder licht (doeh met zorg- vuldige afhouding der direkte zonnestralen) schenen daartoe de boofdvereischten te zijn, waarom ik dan ook deze kweekhuizen é den grond bouwen liet, waaruit alleen hunne uit glasschijven vervaardigde daken te voorschijn komen. Hoewel de Cinchona-soorten zich hiertoe minder dan vele andere boomsoorten leenen, is het toch gedurende den tijd van ongeveer 7 maan- den (tot heden toe) gelukt, op deze wijze 269 goed hd 49 van wortels voorziene boomen te doen ontstaan *}. De digt onder de bladknoopen afgesnedene twijgeinden die geene grootere lengte mogen hebben dan hoogstens 1 voet, worden 4 tot 4 duim diep in losse aarde ge- stoken en vervolgens worden de kleine aarden potjes welke met die aarde gevuld zijn, tot aan hunnen rand in de beddingen der kweekhuizen gegraven. Van de zoodanig opgekweekte boompjes zijn van lieverlede 140 in de bosschen boven Tjiniroean en kort geleden 21 op het Ajanggebergte in Oostelijk Java verplant ge- worden, terwijl 108 stuks zich nog onder de kweek- loods (pendopo, een aan alle kanten openstaand met glasschijven gedekt huis) bevinden. Hier worden de reeds worteldragende en uit de kweek- huizen verwijderde stekken allengskens aan de lucht en de afwisselingen der temperatuur gewend en zoo lang bewaard, totdat zij eene genoegzame hoogte en sterkte hebben verkregen om in den vollen grond verplaatst te kunnen worden. Zij worden, even als de stekken in de kweekhuizen (welker getal thans 4415 bedraagt), tegen de zonnestralen beschermd door uit bamboe gevlochtene matten, kadjang, welke op *) Terstond na het vertrek van den heer Hasskarl (in Juny 1856 uit de binnenlanden van Java en in July daaraan volgende van Batavia naar Wuropa) werden materialen aangeschaft en de noodige maatregelen daartoe genomen. In Augustus, alzoo 10 maanden geleden, was het eerste kweekhuis gereed, terwijl er al- lengskens meerdere werden bijgebouwd om een grooter getal stek- ken te kunnen opkweeken, nadat de ondervinding bewezen had dat de Kina-takjes bij eene doelmatige behandeling wel degelijk wortel schieten. IVC SERIE DL I, 4. 50 eene genoegzame hoogte boven de daken op houten stijlen en daarover gelegde dwarslatten worden uitge- spreid. Bene andere methode, namelijk, om de stek- ken in enkel water te doen wortelschieten, is eerst kort geleden, proefsgewijs, in praktijk gebragt en schijnt goede resultaten te belooven. Daartoe worden kleine, met water gevulde fleschjes gebezigd, die een’ korten hals hebben en de stekken worden zoodanig daarin be= vestigd, dat hunne afgesnedene einden ongeveer één duim diep in hef water staan. De behandeling en het onderhoud van deze eerste Kina-aanplanting (volgens gegevene voorschriften) is aan een’ europeschen opziener, thans K. M. Swarr, toe- vertrouwd, die over 4 javasche werklieden beschikt en zijn verblijf heeft aan den oostkant van het plantsoen, in een eenigzins hooger op de helling gelegen planken huis van waar men het geheel gemakkelijk kan over- gien. Ook deze woning is eerst kort geleden gebouwd geworden. Alle deze inrigtingen, die ten behoeve van het ak- klimatiseren der zoo kostbare Kimaboomen te 'Tjini- roean in het aanzijn zijn geroepen, werden door den gouverneur generaal en zijn gevolg met belangstel- ling en kennis van zaken in oogenschouw genomen. Vervolgens werd het teeken tot de voortzetting der reis naar het hoogere gebergte gegeven en reden wij het oorspronkelijke woud weder binnen. Door deze bos- schen baande ik mij voor ’t eerst een pad in de maand Juny 1856, toen ik het voornemen had opgevat, een aantal Kinaboomen op eene grootere hoogte aan te plan- ten. Destijds moest ik de rigting naar den hoogsten bergtop met het kompas opzoeken, terwijl een tiental 51 Javanen voor mij uitging die met hunne hakmessen of bedok’s onophoudelijk in de wildernis inhakten, welke anders ondoordringbaar zou zijn geweest. Thans kan men op een breeden, effen gemaakten weg op zijn ge- mak fe paard naar boven rijden. Van Tjiniroean voert deze weg aanvankelijk in eene oostnoordoostelijke rigting over eenen zeer zacht rij- genden bodem, maar vervolgens over eene zeer steile helling, waarlangs hij in zigzag opwaarts loopt. Heeft men deze helling overschreden, dan verkrijgt men op nieuw eenen zeer zacht rijzenden, ja gedeeltelijk ge- heel vlakken bodem, waarop zich 5 plantsoen nr. 2: Tikoekoer, a bevindt. Dit ligt 740 voeten hooger dan het eerste (Tjiniroean) en is 20 minuten reistijd (pas te paard) van daar verwijderd. Van hier af tot aan het hoogste tegenwoordige plantsoen dat ter hoogte van 6500 voet gelegen is, wordt de weg nergens meer door al te steile plaatsen moeijelijk gemaakt. De helling van den G. Malawar bestaat, namelijk, op dezen zuid- zuidwestkant waar wij ons bevinden (even eens als op den zuid en zuidoostkant van het gebergte) uit de oppervlak- te van zeer breede en ver uitstekende bergribben, die zich nu eens in eene horizontale rigting over eene groote uitgestrektheid heen voorzetten, dan weder tot eene zachte helling oprijzen, een’ trap vormen om, boven dezen trap op nieuw in eene nagenoeg horizontale rig- ting verder te loopen, die zich bij gevolg, over ’t ge- heel genomen, zacht en terrasvormig verheffen. Op één van deze breede ruggen die westwaarts van de Tji- Niroean en oostwaarts van T. Soerili (en in de hoogere streken van de T. Beuroem) begrensd is, voert de weg van het genoemde plantsoen nr, 2 af in cene 52 noordnoordoostelijke rigting verder en allengskens hooger en hooger opwaarts, tot aan den hoogsten top van het ge- bergte. Ter zijde van den weg verneemt men het zachte murmelende geruisch van eene kleine waterleiding die door alle plantsoenen naar beneden loopt, van het hoogste af gerekend waar zij, hooger dan 6500 voeten, uit de kloof der T. Niroean afgedijkt is geworden. Terwijl wij op dezen weg, de gouverneur-generaal voor ons uit, verder opwaarts reden tusschen het ge- boomte waarvan het loof zich hoog boven onze hoofden als een gewelf vereenigde, werd onze blik bijna onop- houdelijk door axdere, verschillende boomsoorten ge- boeid, die zich tusschen de reeds bekende boomen ver- toonden , maar die wij, in het lagere gedeelte der bos- schen niet gezien hadden. Gene, ons reeds bekende soorten die tusschen Pangalengan en Tjiniroean veel- vuldig voorkomen, werden in dezelfde mate steeds zeld- zamer, ja, vele er van, zoo als de Kiara-soorten, wetr= den hier nergens meer gezien. De fraaije Poespaboom [Gordonia Wallichuú) bleef ons het langste getrouw, maar de afgevallene vruchten der eiken en kastanjes, alsmede de bloemen der Fagraeca lanceolata vertoon- den zich slechts nog schaars op den bodem. Des te herhaaldelijker trokken nu de lange, afwaarts han- gende bloemtrossen der A%-Oedjan-boomen [Engel- hardtia spicata Lesch.| en de schoone sneeuwwitte of rooskleurige bloemen der A7-ZLéo- soorten [Saurauja sp.| onze aandacht, welke laatstgenoemde boomen zich bovendien door hunne groote, dwarsgeribte bladen kenbaar maakten. Maar weldra werd onze blik in eene nog hoogere mate geboeid door boomstammen van eene koperroode kleur die zich glad en slank, even als 53 zuilen van brons, voor ons verhieven. Dit waren de stammen van Z4-T'embaga [Memecylon grande Retz] die een’ geelachtig koperrooden bast hebben en bedekt zijn met eene gladde opperhuid van bleeke kleur; maar deze laatstgenoemde laat los en schilfert af in flarden, die op strooken papier gelijken, waardoor de stam ont- bloot wordt. Dergelijke boomen [zoo als de laatstgenoemde] die een roodachtig hout van groote hardheid en fijnheid op- Teveren, werden tusschen Laurineën [Ki-Hoeroe-soor- ten] en anderen het veelvuldigst aangetroffen in dat gedeelte van het woud, waar zich de plantsoenen nr. 2 Tikoekoer a [ter hoogte van 5990) en 5 (ter hoogte van 5700 voeten) bevinden. Het eerste bevat 7 en het laatstgenoemde 10 jonge Kinaboonrpjes. Elk van deze Kinaboompjes is omgeven door eene kringronde heining (pagër of pengkong der Sundane- zen), welke op een’ onderlingen afstand van 25 voeten tusschen de woudboomen verstrooid staan en bij eene hoogte van 4 eene middellijn hebben van 5 voeten. Ring- vormige verdiepingen (goten) rondom elken pagör die- nen, om het gedurende den regentijd langs de berg- helling afstroomende water af te leiden, terwijl van Alang-alang vervaardigde daken of kappen, die naast elken pagër in voorraad staan en gemakkelijk er op ge- plaatst en weder afgenomen kunnen worden , eene soort- gelijke bestemming hebben, namelijk om de Kinaboom- pjes zoo lang zij nog jong zijn, tegen de werking van stortregens te beveiligen *),. let barometrisch gemeten *) De regelmatigheid welke wordt opgemerkt ten aanzien van den tijd van het invallen der zware of onweerregens en die nimmer 54 punt aan het benedenste gedeelte (of het begin) van elk plantsoen wordt aangewezen door een breeden paal of plank, opgerigt ter zelfder plaatse waar ook het boorgat zich bevindt, dat onderhouden wordt, om de waarnemingen omtrent de bodemtemperatuur ter diepte van 5 voeten van tijd tot tijd te herhalen **). Het toe- zigt over deze, zoo mede over alle andere plantsoenen die boven Tjiniroean liggen, daarin begrepen de voor- bereidende werkzaamheden in de bosschen ten behoeve van nieuwe aanplantingen, worden uitgeoefend door een tweeden opziener, thans H. W. Hoovrrine, die over 8 vast aangestelde inlandsche werklieden beschikt. Zijne woning (een thans nog niet geheel voltooid plan- ken huis) bevindt zich 4 uur ver oostwaarts van Tiji- niroean op den voet der zuidelijke berghelling, aan den oever der Tji-Beuroem en is door goede wegen in verband gebragt zoowel met alle reeds bestaande plant- soenen, als met de zuidelijke berghellingen die, door hunne gunstige ligging en gesteldheid, voor het aan- lessen van nieuwe kinaplantsoenen bijzonder geschikt zijn. De gouverneur generaal verkreeg hier en elders de overtuiging, dat wij niets verzuimd hadden van het- des nachts of voormiddags, ja zelfs in den regentijd zeer zelden vóór 12 ure plaats hebben, maakt de toepassing der genoemde behoedmiddelen mogelijk. Ik behoef wel naauwelijks aan te mer- ken, dat bij drooge weergesteldheid de bodem ‘rondom de jonge kinaboompjes elken avond geregeld besproeid wordt. 2%) Deze kokervormige boorgaten hebben geene grootere mid- dellijn dan noodig ís, om den dik met boomwas omgeven’ bol der thermometers er in te kunnen doen nederdalen. 55 geen dienstig geacht kon worden, om de Kinaboom- pjes doelmatig te behandelen en tegen schadelijke uitwen- dige inwerkingen te beveiligen. Gedurende het ver- der rijden werd aan zijne excellentie tevens het sprekende bewijs geleverd dat die zware, uit jonge boomstammen of dikke boomtakken vervaardigde heiningen, rondom elken Kinaboom afzonderlijk, geene onnoodige toegift konden geheeten worden. Groote hoopen mest van rhinocerossen, Badak der Sundanezen (Rh. sundaicus G. Cuv.) versperden hier en daar den weg, die nog bovendien door de voetsporen dezer plompe dieren en van die der wilde stieren, Baunteng (Bos sundaicus Schl. & M.)op talrijke plaatsen geheel en al gescheurd en met ingetrapte holen en groeven voorzien was. Op andere plaatsen hadden hem de Segoeng’s (Mydaus me- lieeps Horsf.) omgewroet, die nog gevaarlijker voor de jonge Kinaboomen zijn dan gene, dewijl zij hun voed- sel, insektenlarven en voornamelijk regenwormen, in de aarde zoeken, die zij met hunnen langen snuit en hunne tot het graven en wroeten ingerigte voorpooten opdel- ven en waarbij zij de wortels beschadigen. HFene uiterst scherpe, doordringende, knoflookachtige reuk die in sommige streken van den weg werd bespeurd, ver- ried telkens de nabijheid van deze kleine dassen, die in holen onder ‘oude boomstammen en wortels huizen, maar die men even zoo zelden te zien krijst, als eenig ander dier van de vroeger genoemde grootere soorten. Deze laatstgenoemde dolen alleen des nachts rond. Over dag, het meest nog ’s morgens en ‘savonds, ver- neemt men slechts somwijlen het ruwe geschreeuw van een AKidang (Cervus muntjace Schreb.), of men hoort het roepen der Oewáh- apen (Hylobates leuciscus II.) 56 die naar rijpe vruchten zoeken en,‚ al zwervende, uit de lagere streken der wouden tot in deze koele zonen verhuizen. Herten en zwijnen worden in deze bosschen niet gevonden, welker Fauna, ten aanzien van de groo- tere zoogdieren, bijna uit geene andere, dan de ge- noemde soorten, benevens Loetoeng’s bestaat. Wij reden verder door het woud. Somtijds verna- men wij een luid geraas en ruischen in het loofgewelf, waardoor dan onze blikken onwillekeurig naar boven werden gerigt. Alsdan ontwaarden wij kleine troepen van de zoo even genoemde zwarte soort van apen, Zoe= toeng (Semnopithecus maurus Fr. Cuv.) die in verbazen- de sprongen en in een’ wijden boog van twijg tot twijg en van boom tot boom door de lucht heenvlogen.— Weldra bereikten wij, ter hoogte van 5790 voeten, het begin a van het Keraplantsoen nr. 8 of Tengah, van waaraf de woudbodem van alle onkruid en laag struik- gewas bevrijd en gezuiverd is en waar meer dan dui- zend stuks waarloze pengkongs geplaatst zijn gewor- den, die later jonge Kinaboomen moeten bevatten. Dit zoodanig schoon gemaakte woud bood ons een verrassend gezigt aan. Terwijl in het hooge loofdak en aan de stammen der boomen zelfs niet het geringste spoor eener schending door de bijl te bespeuren was, waar integendeel de mossen, varens en orchideën ge- heel ongemoeid voortgroeiden en overvloedig op de twij- gen woekerden, die door Lianenstengels omwonden waren, leverde de bodem van dit woud de physiogno- mie op van een groot, engelsch park. — ier zag men in gemetene afstanden van elkander de rondachtige pagers verstrooid tusschen de stammen staan, waar geen kreupelhout, geen onkruid den blik belette in de verte 4 57 te zien. Er verhieven zich, naar de wetten der perspek- tief kleiner wordend, stammen achter stammen; zij rezen als zuilen opwaarts tot aan het groene dak dat zij schraagden en waarvan nu de oppervlakte steeds lich- ter en lichter door de zon werd beschenen en verwarmd. Maar de stralen der zon drongen niet, dan in smalle lij- nen of strooken door het gebladerte en bereikten slechts als afzonderlijke korte radiën den woudbodem, waar nog enkele arbeiders bezig waren het onkruid te wie- den, ginds andere om houten staken in te heijen ten behoeve van nieuwe pengkongs, of zich boven een klein vuurtje te verwarmen en rijst te koken in potjes, die zij hadden medegebragt. Boven in het bladerenge- welf klonk het liefelijke gezang der Euterpe philomela, die zich door het levendige gewoel op den woudbodem, door deze nabijheid der menschen geenszins had laten verjagen —en in het nabij zijnde, niet gekapte kreu- pelhout werd van tijd tot tijd de helder klinkende, in een opstijgenden rhythmus steeds krachtiger wordende slag der Poejoe-gonggong’s gehoord. Honderde van andere vogels kweelden en floten overal, eekhorentjes (Hylogale- en Sciurus-soorten) sprongen in het rond en uit de hoogste, het dikst bebladerde kruinen der boo- men drong de diepe bastoon — hoeh — hoeh — hoeh — eener groote soort van duiven, Kedantja (Columba aenea Lath.) dof galmend naar beneden *). In dit schoone, romaneske gedeelte van het woud, *) De eenigzins kleinere C. lacernulata Temm. is, volgens de verzekering der inboorlingen, het wijfje der C. aenea en wordt door hen insgelijks Kedandja geheeten. Beiden komen steeds te zamen voor. 58 dat de verschillende afdeelingen van het plantsoen nr. 3 omvat, waren tot heden toe slechts 50 Kinaboompjes aangeplant. Het meerendeel hiervan, namelijk 85, be- vonden zichin de bovenste afdeeling van het plantsoen, waar, op eene hoogte van 6100 tot nabij 6300 voeten, proefsgewijs geen andere dan een algemeene pager is aangelegd geworden, waarin de Kinaboompjes zonder nog door afzonderlijke omheiningen omgeven te zijn, dus geheel vrij en open op den woudbodem zijn ge- plant *). Hier werden, in tegenwoordigheid van zijne excellentie, den bodem 40 nieuwe, te 'Tjiniroean uit stekken opgekweekte Kinaboompjes toevertrouwd die, tot verwondering van alle aanwezigen, zoo overvloedige wortels hadden geschoten, dat de uit de potjes ge- nomene kluiten aarde geheel en al, als door een netwerk, daarvan omsponnen waren. Ook de voor 1 en 2 maanden hier geplante boompjes hadden zich reeds zoo krachtig ontwikkeld, dat geen later afsterven er van meer te vreezen is, zooals dit het geval was met vroe- gere, van Tjibodas hierheen gebragte Kinaplanten. *%) *) Binnen de naauwe, cirkelronde pagers zijn de Kinaboompjes te veel beroofd van het ter zijde invallende licht; zij staan te donker. *) Deze Kinaplanten van Tjibodas zijn, met uitzondering van zeer weinigen, alle gestorven. Een later bewerkstelligd onder- zoek toonde aan, dat de meesten er van naauwelijks eerst Callus hadden aangezet en geene enkele er van werkelijk wortels had geschoten. De toenmalige, later ontslagene opziener had zich van deze mystifikatie tot zijne doeleinden bediend. Het niet plaats grijpende of zwakke en gebrekkige wortelschieten der stekken te ‘Tjibodas liet zich echter volkomen verklaren, wanneer men het oog sloeg op de hoogst ontoereikende en ondoelmatige inrigtin- gen, door den heer Hasskarl aldaar genomen, 59 Wij vervolgden onze reis verder opwaarts door het woud dat hier voornamelijk uit Ki-Hoeroe-soorten (Lau- rineën), vooral A%-Moeroe mingak (Tetranthera resinosa Nees) en een ahornboom: Acer javanieum mihi bestond, welke laatstgenoemde door de inboorlingen, wegens de overeenkomst van zijne op de ondervlakte witte bla- den met sommige Laurineën, insgelijks, doch ver- keerdelijk Ki-Hoeroe peutjang geheeten wordt. — Met de genoemde soorten kwamen hier en daar nog Ki-Liéo- boomen, voornamelijk Saurauja bracteosa De. vermengd voor, maar slechts zelden ontwaarde men daartusschen nog een enkelen Ki-Tëmbaga-stam. In plaats daar- van vertoonden zich wedere andere, verschillende soor- ten van geboomte, die onze aandacht trokken en waar- door de verschillende gedeelten van het woud eene on- ophoudelijk nieuwe bekoorlijkheid verkregen. ‘Terwijl in eenige streken eene boomachtige Melastomaceë Ki- Harendoeng badak (Astronia macrophylla Bl.) door den sierlijken vorm van hare groote, evenwijdig geribde bla- den en door haar veelvuldig, bijna gezellig voorko- men de oogen boeide, hoewel zij slechts een slank ge- groeid boompje van middelbare hoogte is, — werd onze blik op andere plaatsen aangetrokken door de prach- tige, reusachtige Podocarpus-boomen: Ki-Bima C. P. latifolia Wall), Ki-Poetri (P. bracteata Bl.) en Ki-Me- rak (P. cupressina R. Br.) die door hunne hooge ge- stalte, door hunne gladde, smalle bladen en de laatst- genoemde door zijn fijn, naaldvormig loof zich meer dan alle andere woudboomen deden opmerken , ofschoon zij niet, dan hier en daar verstrooid daartusschen groei- den. Zij bleven ons tot op den hoogsten top van het gebergte vergezellen, even als de fraaije boomvarens- 60 de Cyathea- en Alsophila-soorten die reeds in veel lager liggende gedeelten der bosschen voorkomen en die, met Scitamineën, Mausaceën, Ardisia-soorten en honderd anderen, ook hier veelvuldig in het kreupelhout wor- den aangetroffen. Op het vierde, Gedong badak, zoo mede op het vijf= de hoogst gelegene, Dekhat poentjak geheeten plantsoen werd zijne excellentie opmerkzaam gemaakt op drie jonge Kinaboompjes die onder den naam van Cinchona lancifolia Mutis op Java zijn ingevoerd geworden en de eenige zijn, die wij onder dezen naam bezitten. Zij onderscheiden zich door den vorm en het lichte, frissche groen hunner bladen die volkomen glad en blinkend zijn, van alle andere soorten en individuën Kina die wij bezitten, op den eersten blik. Ofschoon zij reeds voor langer dan 10 maanden alhier zijn ge- plant, gaven zij echter langen tijd door naauwelijks eenig blijk van toenemenden wasdom; zij waren en ble- ven kleiner dan + en de grootste beneden 4 voet hoog. Eerst sints ongeveer 8 maanden zijn zij begonnen zich te ontwikkelen en zoo snel opgeschoten, dat zij binnen dien korten tijd meer dan het dubbele van hunne vroe- gere hoogte bereikt hebbenen thans 5, $ en de groot- ste 14 voet hoog zijn. — Deze uiterst langzâme groei van jonge Kinaboomen is op gelijke wijze bij alle andere soorten en individuën die hier voorhanden zijn, kunnen waargenomen worden. Er verloopt lange tijd, eer zij Één tot anderhalven voet hoog zijn geworden. Maar %oodra zij deze hoogte bereikt hebben, beginnen zij veel sneller te groeijen dan vroeger en hebben voor den nu volgenden één of anderhalven voet groote ont- wikkeling in hoogte slechts half zoo veel tijd noodig, als voor de vroegere, enz. 61 Onze tegenwoordige bovenste Kinatuin (Kebon Kina) nr. 5, die 6500 voet boven de oppervlakte der zee en 1680 voet boven Tjiniroean is gelegen, bevat, behalve anderen, insgelijks 6 stuks Calisaya Kinaboomen die ik, in de maand Julij van het vorige jaar, alhier proefs- gewijs heb aangeplant, ofschoon de bovenste vegetatie- grens van deze soort in Bolivia en Zuid-Peru waar zij in het wild gevonden wordt, slechts 1800 nederlandsche ellen of 5541 voet bedraagt *). Twee van deze Calisaya’s hebben zich krachtiger ontwikkeld dan andere indivi- duën, die te gelijkertijd in lager gelegene streken ge- plant waren en hebben daardoor het bewijs geleverd, dat de meerdere koude (eene gemiddelde temperatuur van 14,40° Celsius) alhier hunnen wasdom minder dan benadeeld heeft. | Op deze hoogte (van 6500 voeten) is het waar, met nr. 5, onze tot heden toe aangelegde Kinaplantsoenen ophouden en waar de berghelling begint, zich veel stei- ler dan vroeger te verheffen. De gouverneur generaal vergenoegde zich echter niet, zijne jonge kolonisten uit Peru tot op hun hoogst gelegen standpunt op Java bezocht te hebben, maar hij wenschte zelfs den top van het gebergte te bestijgen, om van daar af het schoone centrale bergland der Preanger Regentschappen in zijn geheel te kunnen overzien. Wij stegen dus weder te paard en reden langs een smaller wordend pad opwaarts, dat in bogten en zig- zaglijnen aangelegd is geworden. Naarmate wij hooger *) Namelijk, volgens de opgaven van Dr. Weddell, de eerste en eenige kruidkundige reiziger, welke deze soort beschreven heeft. 62 kwamen en de kruin van het gebergte meer en meer naderden, werd het geboomte allengs kleiner, de stam- men werden slanker en de takken ruiger die steeds dikker met mos en baardmos (Usneën) waren behan- gen. Zjantigi-boompjes (Ehibaudia vulgaris mihi) en Araliaceën, voornamelijk Hedera rugosa DC. verhieven zich hier op kromme, gebogene , dikwerf knoestige stam- men en breidden hunne takken uit tusschen Ki-Tjabé (Eurya-) soorten en Ki-Koekoeran (Polyosma ilicifolium Bl.) dat zich door eenen meer slanken, regtlijnigen ha- bitus kenmerkte. Het laatstgenoemde werd hier bij- zonder veelvuldig aangetroffen en was gemakkelijk te onderkennen door zijne in trossen vereenigde pijpvor- mige bloemen van eene lilablaauwe kleur en door zijne getand-zaagvormige bladen. Er waren nog vele Marendoeng-boomen (Astronia macrophylla) daarmede vermengd, die echter naar boven toe allengs schaar- scher wierden. Hier en daar ontwaarde men in het kreupelhout de groote gele bloembladen (de steriele petala) der Hydrangea oblongifolia Bl, Maar als hooge woudboomen die met zuilvormige stammen opwaarts rezen, vertoonden zich in deze zone alleen nog de prach- tige Podocarpus-soorten, voornamelijk de op naald- hout gelijkende Ki-merak- boomen (P. cupressina) die zich tusschen het overige, lagere geboomte op enkele plaatsen verhieven en die hun aanwezen, zonder dat men hen zag, reeds uit de verte verkondigden door een gedurig, eigenaardig gesuis of zacht geblaas dat men hoorde en dat zelfs door het ligtste windje in het fijne gebladerte dezer boomen, even als in de kruinen van pijnboomen en Casuarinen, wordt te weeg gebragt. Op de kruin van den berg zelven, die zeer gering 63 van omvang en ter hoogte van 7200 voeten boven den spiegel ter zee gelegen is, worden Myrica javanica Bl. benevens Hypericum patulum ‘Thunb. en Rhododen- drum retusum Bennett, als struiken of lage boompjes tusschen de stammen der reeds genoemde grootere soorten aangetroffen, waarmede nog andere minder kenschetsende boomen en struiken zich vereenigen. De prachtige gele bloemen van het Hypericum vorm- den hier een heerlijk kontrast met de vurig roode kleur der korollen van het Rhododendrum. Gautiera- soorten kwamen hier en daar met Mertensiën tot kleine boschaadjes inééngestrengeld voor, waarin braambezie- struiken (Rubus sp.) en viooltjes die daartusschen op den bodem groeiden, niet werden gemist. Zij brag- ten den reiziger de groote overeenkomst te binnen, die tusschen de Flora van zijn noordelijk vaderland met die van hooggelegene, koele bergtoppen tusschen de keerkringen bestaat. Welig schiet tusschen deze struiken de Primula imperialis mihi (Cankrienia chry- santha de Vr.) op, die wij van den kegelvormigen top van den G.- Gedé (den eenigen waar zij in ’t wild gevonden wordt) herwaarts hebben verplant. Wij kwamen op dezen top, den zuidelijksten van het uitgestrekte Malawarsche gebergte, aan om 104 uur en — onbeschrijfelijk schoon en grootsch was het ver- gezigt dat zich hier aan onze verraste blikken naar alle kanten heen aanbod. Als eene kaart lag het 44 duizend voeten hooge pla- teau van Pangalengan, met het traliewerk van bergen en bergketens die het in het oosten en het westen om- geven, aan onze voeten uitgestrekt en de blik raakte zuidwaarts heen verdwaald in de onafzienbare maagde- 64 lijke wouden die daar alles, wijd en zijd, berg en dal bedekken. Aan den tegenovergestelden, noordelijken kant van het gebergte ontwaarden wij daarentegen een gedeelte der 2000 voeten lager liggende vlakte van Ban- dong die, in tegenstelling met het duistere boschland- schap aan den zuidkant, het vriendelijke beeld van lichtgroene of in den vorm van waterspiegels blinken- de sawah’s en van rijkbevolkte dorpjes daartusschen aanbood. Het overige gedeelte van Bandong bleef ach- ter de noordelijke en noordoostelijke jukken van het gebergte voor ons oog verborgen. Ten oosten van Pan- galengan en van dit plateau door de bergrei van den G. Wajang waarin nog eene solfatara hare dampen opwaarts stuwt, gescheiden, zagen wij in het boschrijke hoogdal nederwaarts waarin de Tji-Taroem haren oor- sprong heeft, en tegenover van dit dal vertoonde zich ons de G. Pepandajan met de dampzuil die uit zijne, als met geel beschilderde kraterkloof omhoog dwarrelt, ja, nog verder oostwaarts, achter de keten waarvan de Pepandajan den hoekberg vormt, konden wij den spitsen top van den G.- Tjikorai onderscheiden die veel hooger rees, dan eene menigte andere toppen aan zijn’ linker kant, waar zich de Géloenggoeng en de Malang- bong-gebergten uitstrekken. Zooals aan deze oostzijde, was de gezigteinder ook in ’t westen door met bosch bedekte bergketens begrensd en vertoonde zich als ge- karteld door talrijke toppen, waarvan de G. Patoea de hoogste is. De Goenoeng-Tiloe die, uit de vlakte van Bandong in oogenschouw genomen, zich voordoet als een deftige kegelberg, geleek echter van hier, van boven gezien, op een heuvel die, op de helling van het daarachter liggende Patoea-gebergte geprojekteerd, NEP ENOS ET EE Ks her arend de Nederlandsch Indië ook zijn v Slamat” datane 65 7 slechts moeijelijk en onduidelijk onderkend kon worden. Er werd in de lagere deelen van den dampkring slechts eene geringe mate van doorschijnendheid waar- genomen, terwijl de melkachtig troebele tint of het waas dat thans in die luchtlagen bespeurd werd, eene hooge mate van droogheid er van aanwees en tevens de aan- wezigheid van ingemengde rook-en fijne stofdeelen te kennen gaf, maar de hoogere zonen der atmosfeer wa- ren zuiver en blaauw als azuur; zelfs niet het gering- ste wolkje was in het wijde uitspansel te ontdekken; alle hooge bergkruinen,ede ver afgelegene toppen van den G. Gedé bij Buitenzorg en van den G. Tjeri- mai bij Tjeribon daarin begrepen, waren duidelijk te zien; ja, zelfs de verst verwijderde van allen de G. Slamat of berg van Tegal vertoonde zijne trotsche kruin nog aan den oostelijken horizon, als ware het om in de taal der natuur aan den gouverneur generaal van g, of wel- kom bij ons op de bergen! te verstaan te geven. *) Vele millioenen menschen wonen in die dalen, in die breede vlakten, over welke men van hier, tot aan de genoemde bergtoppen — over eene uitgestrektheid van meer dan 8000 vierkante palen zijne blikken laat heen- gaan ! — Ontelbare vlijtige en goedhartige bewoners dezer gewesten, regtvaardig en zacht geregeerd, rigten van daar hunne blikken omhoog naar de hand van den *) Het maleische slamat of sëlamat is de gewone groet van verwelkomen en beteekent heil of zegen. Maar tevens is het de eigennaam van den vulkaan van Tegal, dien ik in » Java” MI. bladz. 203 en volg. beschreven heb. IV SERIE DL 1, J 66 man, dien de koning zijn’ skepter gaf, dien hij als zijn plaatsvervanger naar Nederlandsch Indië zond en die zich op dezen oogenblik Mer regt eigenlijk in het cen- trum van het schoonste en vruchtbaarste gedeelte van geheel Java bevond,- hier in het middelpunt van het aan natuurtoonelen van den meert verschillenden aard zoo onuitputtelijk rijke hoogland der Preanger Regent- schappen ! Het zullen wel dergelijke of verwante gedachten ge- weest zijn (welke ik met de bovenstaande woorden den lezer meer te raden gegeven dan aangetoond heb) die in de ziel van den gouverneur generaal bij het aan- schouwen van dit verhevene panorama opkwamen, toen hij zwijgend en in nadenken verzonken, als het ware in het dubbel gevoelde bewustzijn zijner hooge roeping en het gewigt er van, zijne blikken liet weiden over de paradijsachtig schoone landsdouwen die aan alle kan- ten van den top voor hem uitgebreid lagen en die met al hetgeen zij bevatten, hetgeen zij dragen, en hetgeen zij voortbrengen en voeden, thans aan zize zorg en aan zijze leiding zijn toevertrouwd. Onder ons die zijne excellentie op den top had- den begeleid, was niemand die niet opregt had ge- wenscht, dat de teugels van het bewind regt lang in zijne handen blijven en dat hij den tijd zou mogen beleven, wanneer de kinaboompjes op dezelfde berg- hellingen waarover hij thans in het plateau van Pan- galengan nederzag, bij honderdduizenden verveelvul- digd en tot hoogstammige, bloeijende bosschen zullen zijn opgegroeid. Alsdan zal dit heerlijke plateau met zijne grensgebergten in een tweede Peru of Javasche Lora zijne herschapen, — onze verre nazaten zullen me/- 67 ding maken van den dag waarop en den naam van hem in eere houden, door wien de grondslag tot deze verandering werd gelegd. Wij kwamen ten 1 ure weder in den pasanggrahan van Pangalengan aan. Alvorens ik den lezer verder geleid, om het oudere kinaplantsoen Zibodas, gelegen op de helling van den vulkaan Gêdé, in oogenschouw te nemen, bied ik hem vooreerst, in de hieronder staande tabel, een overzigt aan van alle op Java aangeplante Kinaboomen, onder welke de door ons zoo even bezochte plantsoenen No. ] tot 5 niet de minste plaats bekleeden. ‘Tevens zal ik in het kort rekenschap afleggen van de leidende ideën en voornaamste grondstellingen, waardoor mijne handelingen bij het opkweeken en aanplanten van Ki- naboomen op Java zijn toegelicht en bestuurd geworden. L Residentie. Preanger G. Gödíú. | Preanger Regentschappen. Malawar. Zuidhe!ling van den G. Besoeki. Nr. a EN Sul 68 Overzigt derraangekhweekte Kinaboomen op het eiland Java, op T° tot 8° zuiderbreedte, op den eersten Julij 1857. he dn 2| S EN BEN Naam Oe el 5 = sla |Z |S&s er ot he zh Ee VAE SZ le A A ded Plantsoenen. [2 | E- | 52 EE IEEE es d) See SIS Beneden - | 4300 | 19.00| afz. ‘Tjibodas. ‘Tjibodas. -{ 4400 | 18.80 jafz. alg. Tjiniroean. | | 4820 | 17.30 | algem. ano 00 els) Ona ls? EikoBkoers ute Kn b{ 5700 f 15.80 | afz de 5970 | 15.00 afz. Fi 5970 14.75 | afz. 4 al in TEST TR NT. engah. aha PEREN pee | alg. „| 6265 | 1450, afz Gedong badak| u | 6330 | 14-50\ afz. «| 6400 | 1450 afz. Dek atpoentjak „| 6500 | 1440 afz. Poentjak id Sf 14.70 AE G.Malawar. | 7 kop 01 Wonodjampi | op hek: .ofe6830 | 14,25 afz. Ajangge- bergte Wotaals er Getal der aanwezige Kinaboomen. E Cimehona: 5 | par. voet ci a A ten otlEIENE | sf Als | SZ ne ENEN ek =| = o ze © © © a ER ee PE EE Sar salte ms at SG oe ii - 5 = 2 |4Stotf 15 | 16 54 351 - | - 6e oe 23 [9 | 128 | | GORT Kalk Hek, A ig 17 Itot) , l PONNE Lg: a NE en EE TT - -_|- 5} 5 1 Zi Sn 90 | tot | 2 | 14 3 | - - Ie 6 10 ej = | 57 5 EN dd We | 6 | | 1 - jn 2) 1| 925 tot 5 | 2 thijs Cejn 10 Dl Inc - 9 | 10 el Li TE 9} Af - zl 21 a 2 oo | 21 | 4 [205 ESDOEn: cn Aanmerking tot de bovenstaande tafel—Tot A. De et de van deze beide boomen is uit Parijs afkomstig; de andere die eene Hoogte in 69 mindere hoogte van slechts één voet heeft en 6 maanden jonger is, is uit een stek van den eerstgenoemden opgekweekt. — Zot B Dezete Tjibodas staande boomen zijn aldaar uit zaden opgekweekt, met uitzondering van drie de die heer Hasskarl uit Peru heeft mede- gebragt en van één, dieuit een van A afkomstig stekis voortge- bragt. — Tot 1. De te Wjiniroean staande Kinaboomen heb ik als jonge planten uit Holland medegebragt. — Tot 2 — 5. Alle overige 161 Kinaboomen zijn, met uitzondering der 3 stuks C. lancifolia, eerst na het vertrek van den heer Hasskarl naar Europa, te Zyjini- roean uitstekken verkregen en opgekweekt, die gedeeltelijk van de grootere boomen te Tjiniroean zelf, voor het grootste gedeelte ech- ter van de te Tjibodas zich bevindende boomen afgesneden zijn en van daar herwaarts werden gezonden. Behalve de hier opgenoemde, in den vollen grond staande Kina- boomen bevat de kweekloodste Tjiniroean nog 108 worteldragende boompjes, en de kweekhuizen aldaar 4415 levende stekken. Bo- vendien bevinden zich aldaar 16 en te Tjibodas 132 kinatakken die als afzetsels (tjangkok) behandeld worden en waarvan 10 reeds wortel dragen. De ouderdom der boomen is gerekend van den dag van hunne verplaatsing in den vollen grond. De hoogte der plantsoenen nr. Ll tot 5 boven den spiegel der zee is in het onderste, laagste gedeelte van elk plantsoen geme- ten, ter plaatse waar zich een beschreven paal bevindt, waarop het nummer, de naam, de hoogte boven zee, de standvastige bodemwarmte enz. van datzelfde punt opgegeven zijn. Indien de billijke lezer zich in het geheugen roept hetgeen door mij in de noot voorkomende op bladz. 46 is aangemerkt geworden, zal hij niet verwachten dat de cijfers, medegedeeld in de voorgaande tabel onder de kolom gemiddelde temperatuur”, eene absolute naauwkeurigheid bezitten. Maar zeker is het, dat de standvastige bodemwarmte van eenig oord de gemiddel- de temperatuur der lucht juister aantoont, dan aan- getoond kan worden door het gemiddelde cijfer, afge- 10 leid uit slechts korten tijd voorgezette waarnemingen in de vrije lacht. — Men kan uit de medegedeelde tabel reeds ontwaren, dat die bodemwarmte geenszins overal naauwkeurig naar evenredigheid van de toene- mende hoogte vermindert. Hene grootere of geringere losheid, zoo mede vochtigheid van den bodem en de bijzondere ligging vande plaats kunnen een’ aanmerke- lijken invloed daarop uitoefenen. Op den hoogsten top van den G.-Malawar b.v. bedraagt die bodemtem- peratuur niet alleen niet minder, dan in het plant- soen nr. 5, maar zelfs 0,30° meer, niettegenstaande die top 700 voet hooger gelegen is, — eene onregelmatig- heid die zich hoogstwaarschijnlijk in gelijke mate ook op de luchttemperatuur uitstrekt en die, naar ik ver- meen, uit de plaatselijke ligging van beide oorden volledig verklaard kan worden. Het plantsoen nr. 5, namelijk, ligt op den zuidwestelijken voet van den zich van daar af steil verheffenden bergtop en wordt eerst om 8 ure door de schuins langs de helling nederdalen- de, eerste stralen der zon bereikt, nadat deze reeds van den oogenblik wan haar opgaan af den top bene- vens de oostzijde van het gebergte beschenen en ver- warmd had. Deze ongelijk sterke verwarming der tegenovergestelde, in het oosten en in het westen lig- gende bergzijden kan geenszins vereffend worden daar- door, dat de westzijde der bergen des zamiddags en avonds naar die hemelstreek toegekeerd is, waar zich op dien tijd de zon bevindt en dat alsdan de beurt aan de oostzijde is gekomen om in de schaduw te lig- gen. Des namiddags en ‘savonds toch schijnt hier geene zon, uithoofde zich de wolken reeds van 12 of 1 uur of tot een dak vereenigen, dat tegen 2 en 3 PE Ae el he et 71 ure steeds dikker en meer zamenhangende wordt en voor de stralen der zon ondoordringbaar is. Dit is althans op de groote meerderheid der dagen het geval en slechts en- kele bijzonder drooge jaren (die zelden plaats hebben) maken, gedurende een paar maanden van de oostmoes- son, hierop eene uitzondering. Reeds voor vele jaren heb ik op dit (ook den Javanen zeer wel bekende) feit dat, namelijk, de westzijde der bergen koeler en voch- tiger is dan de oostzijde, opmerkzaam gemaakt, onder anderen in wdJava” 1. bladz. 384 en II. bladz. 822. Talrijke temperatuurwaarnemingen die ik op hooge bergtoppen van dit eiland heb gedaan, hebben het resultaat opgeleverd dat de temperatuurvermindering met toenemende hoogte, ix alle hooger dan 6 en 7000 voeten liggende zonen, spoediger plaats heeft, dan onder een’ gelijken breedtegraad in Zuid-Amerika het geval is, tengevolge waarvan de sneeuwgrens op dit eiland waarschijnlijk lager zou liggen en welligt reeds op eene hoogte van 13 duizend voeten of iets daarboven gevon- den zou worden, indien er zoo hooge bergen op Java bestonden. Maar de hoogste is slechts 114/, duizend voeten hoog. Dit verschil van temperatuur kan verklaard worden door de geisoleerde ligging en den kegelvorm der hooge bergen op Java en door de groote steilheid der hellingen, als ook, over het geheel beschouwd, door de algemeene gesteldheid van ons kleine eden dat een eiland is en van dergelijke uitgestrekte warmte uitstra- lende plateaux als het groote zuid-amerikaansche vastland bezit, ten eenenmale verstoken is. — Niettegenstaande deze opmerkingen en gemaakte ervaringen, heb ik bij het aanleggen van nieuwe Kinaplantsoenen op Java voor- ondersteld — en overeenkomstig deze vooronderstelling 12 gehandeld, — dat in de gematigde bergzone waar in Zuid-Amerika de Kinaboomen groeijen, voornamelijk op de oostelijke helling der Cordilleren tusschen 5 en 1000 voeten, 6% overigens gelijke omstandigheden , name= lijk op met bosschen bedekte berghellingen, dezelfde of eene zeer weinig verschillende gemiddelde tempera- tuur gevonden wordt, als op dezelfde hoogte en onder eene gelijke of slechts weinig verschillende geographi- sche breedte op Java het geval is. De schaarsche temperatuuropgaven die men, betrekkelijk meer of minder hoog gelegen oorden van tropisch Amerika, in de werken der reizigers aantreft, voornamelijk de bodem- waarnemingen van Boussingault over de standvastige warmte (in Annales de Chemie et de Physique t. 53. p. 225 etc) hebben mij in deze aangenomene stelling bevestigd. Het verschil kan, bij gelijke uiterlijke om- standigheden, stellig geen vollen graad Celsius minder op Java, dan in Zuid-Amerika bedragen. Alleen op de uitgestrekte plateaux van dit laatstgenoemde land rijst de temperatuur 8 tot 4 graden hooger, dan in dezelfde hoogtezone op Java. Het is te bejammeren dat dergelijke temperatuuropgaven in de werken der eigenlijke Arwidkundige schrijvers die Kinaboomen onder- zocht hebben, gemist worden, waarop A. Von Hum- boldt ten aanzien van C. Condaminea en lancifolia, bijna de eenige roemrijke uitzondering maakt *). *) Met Von Humboldt's opgaven leveren overigens de later be- kend gemaakte waarnemingen van Caldas een zeer aanmerkelijk verschil op. Volgens Von Humboldt moet b. v. aan de zone zijner Cinchona Condaminea, gelegen tusschen 5400 en 7200 voeten hoogte, eene gemiddelde temperatuur van 20 tot 18 graden Cel- sius eigen zijn; maar in plaats daarvan geeft Caldas 5000 tot 8300 voeten en 15 tot 14 graden Celsius op. 18 Ik gevoelde mij uit dien hoofde genoodzaakt, woor- namelijk de opgegevene Mooarun boven den spiegel der zee, waarop de verschillende soorten van Kina groeijen, tot rigtsnoer te nemen, hoewel in de monographie van Weddell ook die hoogten slechts bij ongeveer een tien- tal van de 38 Cinchonasoorten en ondersoorten (of va- rieteiten) welke die schrijver onderscheidt, en zelfs bij deze weinigen niet overal duidelijk en bepaald, zijn opgegeven. De Kinasoorten welke wij op Java bezitten , groeijen in Zuid-Amerika in de navolgende hoogtestreken of zo- nen: 1° De beide vormen der Cinchona Ca/isaya Weddell (. Vera en @, Josephiana) komen op eene hoogte van 4600 tot 5600 voeten, onder 13 tot 165 graden zuiderbreedte voor. Maar aangezien de tem- peratuur op deze zuidelijke breedte, meer in de nabij- heid van den keerkring van den steenbok, reeds aan- merkelijk lager gedaald is, zal de gepaste hoogte op Java 4800 tot 5800, of gemiddeld (waar zij het veel- vuldigst aangeplant dient te worden) 5300 voeten voor de Kina Calisaya moeten bedragen, om eene tempe- ratuur te ontmoeten, zooveel mogelijk overeenkomende met die van hare vaderlandsche zone. Deze boom le- vert, volgens Weddell, den echten Konings-Kinabast (den gelen Koningskinabast, China regia, Cascarilla Calisaya, of amarilla del rey) en bereikt eene hoogte van 60 tot 70 voeten met een 2 tot 8 voeten dikken stam. De struikachtige varieteit Josephiana die niet hooger wordt dan 5 tot 6 voeten, groeit op kale plekken, gras- velden die van alle schaduw verstoken zijn. — 29 De C. Condaminea Humb. & Bonpl. en wel die onder- soort er van, die door Weddell met den naam Vera 14 bestempeld en waartoe door dezen schrijver t. a. p. bladz. 43 insgelijks de C. lanceolata R. & P. gere- kend wordt, groeit in Zuid-Amerika (het gemiddelde van verschillende opgaven genomen) tusschen 5200 en 7600, — dus op eene gemiddelde hoogte van 6400 voeten. Zij is een boom van matige hoogte (van ongeveer 30 tot 46 voeten), die een’ 7 tot 12 duimen dikken stam verkrijgt en levert de beroemde, in den handel geach- te Cascarilla fina de Loxa *) (graauwe Kina van Loxa, gewone graauwe Kinabast van Lima en Huanuco). — 3e De C. Condaminea, var. y. weumaefolta Wed- dell (volgens Pavon) wordt in dezelfde zone, voor- namelijk bij Loxa gevonden, is echter benevens haar bast, zeer weinig bekend. —4° De C. Condaminea, var. ò. Jancifolia Weddell (volgens Mutis) wordt in Zuid-Amerika van 4500 tot 9000 (ja, volgens Cal- das zelfs tot 10000) voeten hoogte aangetroffen, zal dus op Java het veelvuldigst ter hoogte van 6700 voeten ge- plant moeten worden, dus nog hooger dan de vroeger genoemde soorten, waarvan de C. Calisaya het laagste daalt. Van dezen boom die geene zeer aanmerkelijke. hoogte bereikt, wordt de kostbare oranjegele Kinabast (van Mutis) verkregen, die zoowel van Santa Fé (in Nieuw Granada), als van Uritosinga bij Loxa in den handel wordt gebragt.—5e De C. cordifolia Mau- tis (e. Vera Weddell en 3 rotundifolia Pavon) dient op dezelfde gemiddelde hoogte, als de vorige soort (lan- cifolia) aangeplant te worden, daar zij in Zuid-Ame- gg *) Loxa in Ecuador, onder 4° zuiderbreedte. De naastbij gelegene havenstad is Guayaquil in den genoemden staat, bene- vens Payta in Peru. 15 rika van af 5230 tot 8310 voeten hoogte voorkomt. Van haar zijn de zeer weinig Kinine bevattende basten van Carthagena afkomstig en waarschijnlijk ook een gedeel- te der witte en aschgraauwe basten van Loxa. De boom bereikt eene hoogte van 18 tot 30 voeten, heeft een’ kor- ten, doch 2 tot 24 voeten en daarboven dikken stam. — 6°. De C. ovata Ruiz & Pavon zoude, indien zij op Java aanwezig ware, *) ongeveer in dezelfde zone als de Condaminea, vera (onze lanceolata) geplant moeten worden. Deze boom groeit zelden hooger dan 18 tot 24 voeten, hij verkrijgt eenen ltot 24 voet dikken stam en levert de z. g. bleeke of lichtgrijze Kinabasten (de witta Kina van Loxa en Jaën, enz.) die eene ge- ringe waarde hebben. In menig opzigt belangrijk en boeijend mag eene beschouwing van die woudboomen op Java geheeten worden, welke hunne schaduwen uitbreiden over de hier aangeplante Cinchonen, indien deze woudboomen vergeleken worden met de voornaamste en meest ken- schetsende boomen die in Zuid-Amerika op overeen- komstig hoogten groeijen en de verschillende Kinaboo- men aldaar vergezellen. In den C. CArIsAYA-GORDEL, GELEGEN TUSSCHEN 4500 eN 5500 vorrEN, worden het veelvuldigste aange- *) Wij zullen later, te Tjibodas, gelegenheid hebben te on- derzoeken of de door den heer Wasskarl onder den naam van C. ovata ingevoerde soort al dan niet het regt heeft, dezen naam te dragen. — Het is zeer te betreuren dat genoemde heer verzuimd heeft, zaden van de C. scrobiculata H. & B., micrantha en ni- tida R. & P. te verzamelen, — van soorten die toch alle zeer kostbare basten voortbrengen en waarvan de laatstgenoemde soort den echten rooden Kinabast in den handel levert! 76 troffen gizds in Zuid-Amerika Artocarpeae en Moreae (Ceeropia, Morus, Ficus) en Aer op Java Artocarpeae en Moreae (Artocarpus, Celtis, Ficus). — Ginds Passi- floreae, verae (Passiflora) en Mier Passifloreae, Modec- ceae (Modecca vier soorten);-ginds Rubiaceae (Ma- croenemum, Condaminea) en Kier Rubiaceae (Nauclea vier soorten, Stylocoryne, Pavetta, Mephitidia, vele soorten) en bovendien nog Apocyneae (Hagraea, voor- namelijk FF. lanceolata);-gizds Cupuliferae (Quercus) en hier Cupuliferae (Quercus een tiental) en Castanea drie soorten; hier bovendien Meliaceae (Cedrela febri- fuga), Bixineae (Echinocarpus sigun) en Sapindaceae (Meliosma ferrugineum). In de daarop volgende, eigenlijke C. CoNDAMINEA- ZONE VAN 5500 ror 6500 vorren vertikale uitgestrekt- heid, verdwijnt van lieverlede de C. Calisaya die vol- gens Weddell, in Bolivia niet hooger stijgt dan 5600 voeten, terwijl daarentegen de C. Condaminea H B. &. (vera Weddell,-lanceolata R. & P.) met hare onder- soorten lucumaefolia en lancifolia, zoomede de C. ovata R. & P. steeds talrijker worden aangetroffen. De karakteristische boomen die deze Cinchonen begeleiden en welker getal wat de individuen betreft, terwijl men hooger stijgt, in dezelfde mate grooter wordt, als gene vroeger genoemde boomsoorten steeds schaarscher en slechts bij enkelen daartusschen worden gevonden, ja weldra in het geheel niet meer worden gezien, zijn ginds in Zuid-Amerika Thymelaceae (Citrosma), a/fier verte- genwoordigd door zeer talrijke Laurineae en ééne Aceri- nea (Acer javanieum);-ginds Clusiaceae en Ternstrô- miaceae (Clusia, Laplacea) en Kier Ternströmiaceae 11 (Gordonia Wallichii, *) benevens talrijke Sauraujasoor- ten, waarbij hier nog Memecyleae (voornamelijk Me- mecylon grande) komen;-ginds Juglandeae (Juglans) en Aier Juglandeae (Engelhardtia verscheidene soorten, voornamelijk HE. spicata);-ginds Tiliaceae, Tricuspi- darieae (Vallea) en Mer Tiliaceae, Elacocarpeae (Elaco- carpusen Acronodia-soorten, waarbij hier, bij ons, nog bovendien de uitmuntende Podocarpussoorten uit de familie der Coniferae, Taxineae geteld moeten worden, die echter in Oost-Java, vau G. Lawoe af gerekend, in getalsterkte van individuën overtroffen, ofschoon niet geheel verdrongen worden door de eigenaardige Tjë- moro boomen: Casuarina montana. — Boomvarens ko- men in groote menigte voor ginds en Mer. — Ginds worden talrijke boomachtige Melastomaceae gevonden en Kier insgelijks, hoewel slechts twee van deze juva- sche Melastomen werkelijke boomen zijn, te weten Astronia spectabilis en macrophylla. Komen wij nu nader bij de nog hooger liggende ZONE VAN 6500 ror 7500 VOETEN, WAAR MEN DE C. LANCITOLIA het veelvuldigst aantreft, die hooger dan alle vroeger genoemde Kinasoorten (C _Condaminea, lucu- maefolia en ovata) langs de bergen opstijgt, dan wor- den ook de laatstgenoemde boomsoorten, die ik onge- veer in die volgorde opgeteld heb, waarin zij van on- deren naar boven op de berghellingen gevonden wor- den, steeds schaarscher en vervangen door weder an- dere, verschillende vormen, waarvan geen spoor ont- *) De overbekende Poespa der Soendanezen, die in sommige- landstreken reeds op eene mindere hoogte dan 5000 voeten aan- getroffen wordt. 78 dekt kan worden in de lager gelegene bosschen. — Er komen van lieverlede op het tooneel en worden talrijker ginds in Zuid-Amerika Ericaceae (Thibaudia) en Aer Ericaceae (Thibaudia vier tot vijf soorten ;- ginds Sty- raceae (Sryrax) en Symploceae (Symplocos) en Mer Sym- ploceae (Symplocos xanthophylla);-ginds Saxifrageae (Weinmannia en hooger opwaarts Escallonia) en ier Saxifrageae (Polyosma drie soorten, benevens Hydran- gea oblongifolia);- ginds Sambuceae (Viburnum) en hier Sambuceae (Viburnum vier soorten) en hier bo- vendien nog Myrtaceae (Leptospermum). Op eene hoogte van meer dan 7500 voet boven den spiegel der zee, waar men op het eiland Java bezwaar- lijk nog Kinaboomen zal willen planten, wordt het woud- geboomte kleiner, de stammen worden meer kreupelhout- achtig, knoestiger en de takken strekken zich meer in de breedte uit, verkrijgen den vorm van een scherm. In deze bovenste zone worden, tot op eene hoogte van 9000 voeten en daarboven, aangetroffen ginds in Zuid- Amerika Ternströmiaceae (Freziera vele soorten) en hier Ternströmiaceae (Eurya of Geeria drie-, benevens Di- calyx soorten);-ginds Myriceae (Myrica) en Mer My- riceae (Myrica javanica);-ginds Hypericineae (Hype- ricum) en Aier Hvypericineae (Hypericum patulum);— ginds Berberideae (Berberis) en Aer Berberideae (Ber- beris horrida); hier bij ons bovendien nog boomachti- ge Compositae, Senecionideae (Antennaria javanica).— De onderdrukte wasdom, de kleinheid der opgenoem- de boompjes die in verband met Leptospermum java- nieum en Thibaudia vulgaris aan de toppen der java- sche bergen eene zoo eigenaardige physiognomie bij- zetten, kan echter niet, althans niet uitsluitend, het 19 gevolg zijn van de Aoogte en de lage temperatuur dezer bergtoppen, aangezien zich dezelfde z. g. alpinische habitus van het geboomte reeds op bergtoppen van minder dan 7, ja minder dan 6 duizend voeten doet waarnemen, indien deze toppen steil zijn en geisoleerd liggen; maar hij moet juist verklaard worden door deze steilheid en geisoleerde ligging der bergtoppen, in ver- band met de steeds steenachtiger, rotsachtiger en droo- ger wordende gesteldheid van den bodem, die als een suikerbrood naar boven toe immer naauwer en tot eene steeds kleiner wordende ruimte zaämgetrokken wordt, terwijl tevens de lagen vruchtbare aarde die hem be- dekken, gedurig dunner worden. Gewoonlijk zijn deze bergtoppen doorboord door eenen nog dampenden kra- ter, die van tijd tot tijd zand en steenen uitwerpt. — Dat de opgegevene verklaring juist is, daarvan leveren die weinige javasche bergen het bewijs, waar, op eene hoogte van 8 tot 9000 voeten, nog uitgestrekte vlakten of zeer zacht rijzende hellingen worden aangetroffen. Want op die bergen wordt de z. g. alpen-habitus der boomflora te vergeefs gezocht, ja men ontwaart, op de dikken humuslagen die deze hooglanden bedek- ken, met verwondering de grootste boomen (Casuari- nen, Podocarpus soorten), met dikke stammen die zich 60 tot 70 voeten hoog verheffen! — zoo als dit onder anderen op den G. Ajang in de residentie Besoekt het geval is. Op onzen togt van Pangalengan opwaarts door de Kinaplantsoenen tot op den top van den G. Malawar hebben wij vele van de genoemde javasche boomsoor - ten reeds ontmoet en leeren kennen. Thans ontwaren wij uit de medegedeelde parallel-vergelijking (hoe on- S0 volmaakt deze ook is) met de Zuid amerikaansehbe boom- soorten, dat de Kinaboomen niet geheel en al als vreem- delingen op Java kunnen worden beschouwd maar dat zij menige familie- en geslachtsverwanten uit hun Pe- ruaansch of Boliviaansch vaderland hier weder hebben aangetroffen. Hieruit kunnen wij de gevolgtrekking opmaken, dat ook tusschen klimaat en bodem van beide landen ze- kere overeenkomst bestaat, waarop wij eene hoop te meer kunnen gronden dat die Kinine-opleverende be- woners der Cordilleren ook bij ons goed zullen slagen en weldra gezaturaliseerd zullen zijn. De grondstellingen, door mij gevolgd bij het aan- planten van Kinaboomen op javasche bergen, heb ik afgeleid uit het onderling vergeleken karakter van klimaat en vegetatie in Zuid-Amerika en op Java, zoo als ik getracht heb (in de voorafgegane regelen) kor- telijk aan te toonen. Overeenstemmende hoogten en graden temperatuur werden daarbij voornamelijk tot rigtsnoer gekozen. Want de mate Miervan is tusschen de keerkringen toch de hoofdvoorwaarde, de eerste hef- boom voor de variatie van alle andere klimatische ver- schijnselen, als vochtigheid van den dampkring, vor- ming van wolken, regen, elektrische ontladingen, wijze van verdeeling der temperatuur tusschen den dag en den nacht, enz.— ik heb de Kinaboomen overal op grootere hoogte geplant dan de heer Hasskarl en bij het uitzoeken van plaatsen ten behoeve van het aanleggen van nieuwe plantsoenen iu ’# algemeen de vroeger, bij de verschillende Cinchonasoorten opgege- vene hoogtegordels tot rigtsnoer genomen, waarvan ik slechts afgeweken ben ten aanzien van een gering ge- RN and re WG is ï pi 81 tal individuën van alle op Java aanwezige soorten of verscheidenheden, die ik proefsgewijs hooger heb ge- plant, om den invloed die door de ijlere en droo- gere lucht en de verminderde temperatuur op de ver- schillende aangekweekte soorten zoude kunnen worden uitgeoefend , proefondervindelijk en bij tijds te leeren kennen. Daarom heb ik ook eenige Calisaya's op eene hoogte van bijne 7000 voeten geplant en ben, over X algemeen, waar de plaatselijke omstandigheden geene groote keus gedoogden, liever Aooger gegaan dan de voor Zuid-Amerika bij de verschillende Kinasoorten opgegevene grenzen zijn, dan dat ik had kunnen be- sluiten, beneden deze grenzen te blijven staan. De door den heer Hasskarl aangelegde plantsoenen liggen toch reeds of aan den laagste grens van die hoogte- gordels (ter hoogte van 4800), of zelfs nog bereden de laagste Zuid-Amerikaansche grenslijn (ter hoogte van 4400 voeten). Dat ik volgens de opgegevene schaal liever fe oog dan te laag geplant heb, schijnt geregtvaardigd te moe- ten worden. Dit geschiedt eenvoudiglijk door de aan- haling dat de kinabasten, volgens de verzekering der meeste reizigers welke gelegenheid hadden zich volle- dig en grondig met het onderwerp bekend te maken, des te krachtiger of werkzamer zijn, hoe hooger gele- gen en kouder—en des te onwerkzamer, hoe lager gelegen en warmer de landstreek ís waar de boo- men groeijen. Reeds A. Von Humboldt laat zich in dien geest uit op verscheidene plaatsen die ik echter niet aanhalen kan, uithoofde ik zijne werken niet ter hand heb. De nieuwste Kina-onderzoeker Weddell laat het vraagstuk in eene noot op bladz. 58 van zijne IV® SERIE DL. I. 6 82 monographie, wel is waar, onbeslist, zeggende: w Wij kennen voor alsnog den invloed dien het klimaat op de ontwikkeling der werkzame bestanddeelen in den Kinabast uitoefenen kan, slechts zeer onvolledig; dit is eene vraag die een naauwkeurig onderzoek verdient , want hare oplossing zou van het grootste belang voor de kultuur dezer boomen kunnen zijn;” — maar later haalt hij, op Pöppig steunende, aan dat de Cinchona glanduhifera R. & P. een’ des te beteren bast levert, naarmate de bergen (bij Huanuco in Peru) hooger zijn waar de boomen groeijen. Klaarblijkelijk heeft Weddell over die verhouding tusschen krachtige of niet werkzame basten en de groo- tere of geringere hoogte waarop de boomen groeijen, geene eigene waarnemingen gedaan en geene ervaringen gemaakt. Het valt in het oog , dat hij en andere nieuwere reizigers de hoogte der bergen of berghellingen waar Kina- basten ingezameld werden, bijna doorgaans lager op- geven, dan zulks de eerste en oudste reizigers gedaan hebben, namelijk A. Von Humboldt die toch zeker juist waargenomen en gemeten heeft. Zou de reden hiervan ook daarin kunnen liggen, dat op den tijd toen Wed- dell zijne reis in Amerika maakte (van 1843 tot 1849) de op groote hoogte groeijende en een’ krachtigen bast leverende Kinaboomen bijna reeds witgeroeid waren? Zeker is het dat dit heeft plaats gehad met de C. Condaminea H. & B. (vera Weddell) die op den tijd der expeditie van A. Von Humboldt (van 1798 tot 1804) de voornaamste was, ten gevolge waarvan w Loxa met deszelfs omstreken” waar zij groeide, bijna over de ge- heele aarde eene vermaardheid verkreeg, die echter nu 200 goed als gedaan is. Zij is aldaar bijna geheel en EE 85 al uitgeroeid. - Zelfs in Bolivia is dit, volgens Wed- dell, thans het geval met de door hem Calisaya ge- noemde Kinasoort. Deze schrijver beklaagt zich op bladz. 32 van zijn reeds meermalen aangehaald werk, dat hij die kinasoort in de nabijheid van bewoonde plaatsen nog naauwelijks als een’ jongen struik had kunnen aantreffen en dat hij zich lange, vermoeijende dagreizen door de bosschen had moeten getroosten om nog eens een enkelen volwassen’ boom te ontmoeten die, naauwelijks door de cascarillero’s ontdekt, ook weldra onder de slagen hunner bijlen zijn hoofd moest bukken. Wat is nu natuurlijker, dan dat de bast-ver- zamelaars (cascarillero’s) nadat zij de hooggelegene bos- schen die zeer werkzame basten voortbragten, uitge- put en geledigd hadden, steeds lager dalen en zich vergenoegen moesten met de minder werkzame bas- ten in de lager gelegene bosschen, ten gevolge waar- van de eerstgenoemde, in verhouding met hunne toe- nemende zeldzaamheid steeds hooger in waarde stegen ! Dit was echter nog niet in die mate het geval tij- dens B, Pöppig Zuid-Amerika bezocht, waar hij zich van 1827 tot 1832 bevond. Deze kruidkundige woonde langen tijd door in de Kinabosschen, gelegen aan het bovengedeelte der Huallaga nabij Huanuco in Peru, waardoor hij meer dan eenig ander reiziger in de gelegenheid werd gesteld, ervaringen te verzamelen over den invloed dien eene grootere of geringere hoog- te boven den spiegel der zee op de meerdere werk- zaamheid der kinabasten uitoefent. Ik heb hem der- halve tot mijn regtsman gekozen en zal hier al die plaatsen uit zijn werk (Reise in Chile, Peru u. s. w. 84 Leipzig, 1836 4° Band II) aanhalen, die op het on- derwerp betrekking hebben *. 1° Bladz. 218. 7 De Cinchonen van Bolivia groeijen, ganschelijk naar den aard der nederperuaansche, het liefst op steenachtige bergen, waar zij ook eigenlijk alleen een goeden en krachtigen bast voortbrengen” q° Bladz. 222...... in de koude, het naast aan de Puna grenzende zone der Ceja- bosschen, waar de al- ler werkzaamste Cinchonen gevonden worden.” 3° Bladz. 257. w Op eene grootere hoogte dan de ge- genoemde grenzen, verzamelden de Cascarillero’s van Huanuco niet, uithoofde daar niet dan struikachtige Cinchonen groeijen, waarvan de bast, wel ts waar, zeer werkzaam, maar echter niet voor den handel ge- schikt werd bevonden.” 4° Bladz. 258. wv Al is het dat eenige Cinchonen, minder gevoelig jegens verhoogde temperatuur, bij toe- val in warmer gelegene dalen afstijgen alsdan veran- deren zij toch en in habitus, en in werkzaamheid van den bast, een feit waarvan ik reeds in de missie To- cache, gelegen aan het bovengedeelte der Huallaga, gelegenheid heb gehad mij te overtuigen” 5° Bladz. 258. Pöppig getuigt hier verder, dat de bij Jaen de Bracomoros in eene volgens Von Humboldt zeer laag gelegene landstreek verzamelde basten Gijzonder slecht zijn. Hiertoe levert ook de heer Von Martius (in Von Spix und Von Martius Reise in Brasilien München, 1831 4° Band III p. 1178) eene bevestigende aanmerking. 6° Bladz. 259. wv Uit dien hoofde had zelfs in den prijs van den oogst die afkomstig was van een klein dis- trikt, sen groot verschil plaats; waxt hoe hooger ge= *) Deze plaatsen heb ik woordelijk uit het hoogduitsch vertaald. 85 legen en kouder de standplaats gas, des te hooger geacht was de bast” 7° Bladz. 261. wr Deze boom” Peter glandulifera R. & P., waarvan de Cascarilla negrilla afkomstig is) bewoont slechts de hooggelegene bergen en wordt op koude bergspitsen zelfs tot een’ struik; (maar die de fijnste soort van bast oplevert). — # Dezelfde boom brengt, naar gelang van zijne standplaats, verschillende soorten van bast voort. Op hoogere bergen levert hij de Cascarilla negrilla” (de beste soort) — wen in war- me dalen de Cascarilla provinciana negrilla”” 8° Bladz. 262 „Cinchona nitida R. & P, ?. De bast komt met de fijnste Loxabasten overeen, ja overtreft die in harsachtigheid’en bitteren smaak. De mij on- bekende boom groeit alleen op de koudste bergen en wordt gezegd een’ regten, naauwelijks 8 voeten hoogen stam te hebben en eene zoo geringe hoeveelheid bast op te leveren, maar die echter zoo geacht was dat zij door de Vicekoningen en Corregidoors alleen als geschenk aan den Koning en de Granden naar Spanje werd gezonden” Eene andere gewigtige vraag die bij het aanleggen van kinaplantsoenen op Java beantwoord moest worden, was deze: moeten de woudboomen gespaard worden en staan blijven, ja of neen? Uithoofde de Cinchonen boomen zijn, die op den vochtigen bodem van bosschen gekiemd hebben en in de schaduw van het overige, reeds aanwezige geboomte opgegroeid zijn, zoude ik deze vraag onvoorwaardelijk met ja hebben beantwoord, ware niet de bedenking daartegen gerezen, dat de ge- spaard gebleven woudboomen aan de Cinchonen later, nadat deze zelve reeds tot op eene zekere hoogte op- Bd et 86 gegroeid zullen zijn, door hunne ver uitgestrekte tak- ken hinderlijk en nadeelig zouden kunnen worden. Als- dan zou het kannen gebeuren dat te weinig ruimte voor de Cinchonen overig bleef, die bovendien door het omvallen van oude, vermolmde of met woeker- planten overladene boomen met gevaar zouden kunnen worden bedreigd. Het wegkappen van slechts een ge- deelte der woudboomen daarentegen moest als een hal- ve maatregel verworpen worden, aangezien de erva- ring heeft geleerd dat boomen die dx het woud, als een gedeelte er van, zijn opgegroeid, op weinige uit- zonderingen na, verdorren en sterven, zoodra zij geï- soleerd te staan komen en de zon op hunne stammen en op den vroegeren woudbodem schijnt. Eene keus doende in dit dilemma, heb ik partij ge- trokken voor het LATEN STAAN VAN ALLE WOUDBOOMEN , met uitzondering van de reeds afgestorvene, vermolmde of scheef gegroeide die dreigen om te vallen. Ik heb derhalve in alle door mij aangelegde plantsoenen al- leen den bodem van het woud van onkruid en laag gegroeid struikgewas laten zuiveren, uithoofde ik het BESCHADUWEN der jonge Cinchonen door een groen, le- vendig loofdak, alsmede de vochtigheid van den bo- dem als eene der eerste en voornaamste vereischten beschouw waaraan voldaan moet worden, wanneer eene natuurlijke, gezonde en krachtige ontwikkeling der Kinaboomen zal plaats hebben. In deze gevoelens ben ik versterkt geworden door eene aanmerking van Wed- dell, die op bladz. 82 van zijn werk, de verbastering van den hoogen C. Calisayaboom tot een slechts 6 à 9 voeten hoogen struik: C. Josephiana, welke op alle kale, van geboomte ontbloote, en hooggelegene grasvel- Beke an 87 den of plateaux in zijn vaderland veelvuldig voorkomt juist daaraan toeschrijft dat het boompje op die gras- velden var de zabijheid van andere, schaduwgevende boomen ten eenenmale beroofd is. Die grasvelden toch liggen op eene gelijke hoogte en in dezelfde zone, waar in de naburige bosschen de hoogrijzende Calisaya - boom gevonden wordt. Aangezien nu nog bovendien de mo- gelijkheid bestaat, om de overtollige woudboomen later, zonder eenig noemenswaardig gevaar voor de intusschen hooger opgeschotene Cinchonen, kwijt te geraken , door- dien men een gedeelte van hunne stammen rondom af- schilt en van den wortel opwaarts ongeveer 6 voeten ver van schors en bast ontdoet, ten gevolge waarvan zij lang - zamerhand verdorren, uitdroogen , ligter worden en hun- ne vermolmd en broos gewordene takken den een’ na den anderen laten vallen, *) heb ik niet geaarzeld (in afwachting dat verdere ervaringen iets beters mog- ten hebben geleerd) als voorloopige grondstelling aan te nemen: dat in de bosschen waar men Kinaboomen planten wil, geen geboomte gekapt mag worden. Waar de gelegenheid bestaat om te kunnen kiezen, zal men de Cinchonen bij voorkeur onder boomen planten die, zoo als b. v. Memecylon grande, Podocarpus cupres- sina, Kleine, fijne bladen hebben, omdat deze bij *) Ook is het mogelijk, deze door uitdrooging ligter gewordene takken, zoo als eindelijk den geheelen stam, stuks -of broksge- wijs kwijt te geraken, door middel van Rotanstrengen die men met hulp van ladders aan den tak of boven het ingekapte stuk aan den stam vastgebonden heeft. Met deze Rotantouwen moeten vervolgens de takken of de stam naar eenerigting heen getrokken worden, waar zij bij het neervallen geene schade kunnen doen. „it, APET ie 88 vallenden regen geene al te groote druppels of water- stralen doen afdruipen. Daar ik mij in het tegenwoordige opstel alleen ten doel gesteld heb, de aangeplante Kinaboomen en het= geen daarmede in een regtstreeksch verband staat te beschrijven, vermeen ik de terugreis van den gouver- neur generaal van Pangalengan naar Bandong op den 30sten Juny ’s avonds en het verblijf te Bandong ge- durende den la en 2n Juny, alsmede de reis van daar tot Tjiandjoer op den 3n July met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan, aangezien de genoemde dagen door inspekties en gebeurtenissen van anderen aard ge- kenmerkt waren. Ik geleid den lezer derhalve regt- streeks naar Tjipannas, waar het reisgezelschap op den Aden July ’s ochtends weder te paard steeg, om aan het 1100 voeten hooger gelegene, het eerst aangelegde, bij gevolg oudste Kvraplantsoen Tyibodas een bezoek te brengen. Tjipannas of # Warmebron” is gelegen aan den. grooten postweg tusschen Tjiandjoer en Buitenzorg, op de noordoostelijke helling van den G. Gêdé welke hier, tusschen den eigenlijken vulkaan en zijn voorge- bergte, tot zacht hellende vlakten uitgebreid is. Het ontleent zijn’ naam aan warme bronnen die zich daar bevinden *) en bevat, hehalve de javasche dorpen , een aan den gouverneur generaal behoorend buitenplaatsje of landhuis dat op eene hoogte ligt van 8300 voeten en door een kleinen botanischen tuin omgeven is. Van daar voert de weg zeer zacht opwaarts over kale (d. i. van geboomte ontbloote) grasvelden, weilanden *) Zie »Java” II bladz. 1285. 89 waarop talrijke koeijen grazen, naar het zuidwesten in welke rigting zich de G. Gêëdé verheft, tot op eene hoogte van nagenoeg 4000 voeten, waar de koffijtuinen een’ aanvang nemen. Hier draait de weg naar het noorden en loopt een kwartuurtje lang, dwars over de berghelling, door die koffijtuinen heen waarin nog een groot aantal afzonderlijk staande , zeer hooge woud- boomen, voornamelijk Rasamala’s zich verheffen, die van de algemeene vernietiging der bosschen verschoond zijn gebleven. Vervolgens trekt de weg door de meer dan honderd voeten diepe kloof der Tji-Bodas *) die haren oorsprong heeft in eene lage tusschenruimte tus- schen den rotsberg G. Rompang en het verder zuid- oostwaarts van daar gelegene gedeelte van den krater- muur, en geleidt dan weder in de vroegere rigting (naar het zuidwesten) langs de helling opwaarts. Eerst loopt hij langs een’ aardbeziëntuin en eindelijk door een’ smallen gordel van nog niet geschonden oorspronke- lijk bosch, tot aan Tjibodas. Wij mogen echter dien aardbeziëntuin die, ter hoog- te van ongeveer 4000 voeten, geheel nabij den linker of noordkant der genoemde kloof gelegen is waar hij zich tot digt aan haren rand uitstrekt, niet voorbij- gaan. Hij bevat toch twee Calisaya- Kinaboomen! die, benevens andere boomen en struikgewassen afkomstig uit koudere klimaten (japansche, europesche, austra- *) Bodas beteekent in 't Sundasch wit. Deinsnijding in den kratermuur ter zijde van den G. Rompang, die het eigenlijke hoofd is der diepe Tji-bodas-kloof, kan langs den geheelen weg van Tjipannas tot aan Tjibodas overal duidelijk worden gezien 90 ische), alhier zijn aangeplant en met de gewassen te Tjipannas het aanhangsel of supplement uitmaken be- hoorende tot ’s lands plantentuin te Buitenzorg. De oudste van die C, Calisaya's is afkomstig uit Parijs waar zij uit zaden, door Weddell in Bolivia verzameld en van daar medegebragt, is opgekweekt. Zij werd op last van den toenmaligen minister van koloniën, den tegenwoordigen gouverneur generaal aangekocht door den Leidschen hoogleeraar W.H. De Vriese, vervol- gens als een nog zeer jong plantje naar Java gezon- den en door den onvermoeiden hortulanus van ’s lands plantentuin, te Buitenzorg den heer J. B. Teijsmann Mer geplant, alwaar zij nu vier en een half jaren lang zich bevindt. In dezen tijd heeft zij zich tot eenen 16 voeten hoog opgeschoten, slank gegroeiden, doch overvloedig van loof voorzienen boom ontwikkeld, die een’ uitnemend pyramidalen vorm, en een’ stam heeft waarvan de dikte aan de basis drie duimen bedraagt. De andere 6 of 8 maanden jongere boom is uit een stek van den eerstgenoemden verkregen en bijkans even zoo hoog en welig van gebladerte voorzien als deze stamboom die later, even als zijn afstammeling, nog vele andere twijgeinden voor stekken heeft moeten af- geven, welke naar Tjiniroean verzonden en aldaar op- gekweekt zijn geworden. Van den aardbeziëntuin rijdt men in minder dan 10 minuten door oorspronkelijk woudgeboomte opwaarts naar het Kinaplantsoen Tjibodas, dat op dezelfde berg- rib, op de linkerzijde van dezelfde kloof als de ge- noemde tuin aangelegd is geworden, waarvan het ook zijn’ naam heeft verkregen. Het smalle, strookvormige stukje bosch dat beide oorden scheidt en voornamelijk 91 uit Pasamala-boomen (Liquidambar Altingiana Bl) bestaat, waarvan de stammen regtlijnig, als reusachti- ge zuilen zich verheffen, is het eenige overblijfsel van oorspronkelijk woud dat de reiziger langs dezen weg moet doortrekken. Mier zijn tot op de hoogte van 4000 voeten waar de aardbeziëntuin gelegen is, al- le bosschen gekapt, ja ter zijde van dit gedeelte der berghelling, in de rigting van het noorden (van den pas over den Megamendoeng), zoomede verder zuid- waarts van hier zijn de bosschen tot op eene nog groo- tere hoogte, tot op nagenoeg 5000 voeten hoogte, uit= geroeid. De verwoesting die de bijl tusschen Tjibodas en den G. Megamendoeng, aan beide zijden der kloof van de Tji-Goentoel, heeft aangerigt, is verbazend groot. Ik bezocht deze streken kort vóór mijn vertrek naar Holland, het laatst in July 1848 en zag ze na mijne terugkomst uit Furopa weder in January 1856. In dezen tijd van 74 jaren is de woudgrens alhier 4 tot 500 voeten hooger opwaarts verplaatst gewor- den, te verstaan in vertikale rigting welke in horizon- tale uitgestrektheid verscheidene palen beslaat. De heer- lijke bosschen zijn verdwenen en akkers met tabak voor inlandsch verbruik beplant, bedekken den voormali- gen woudbodem waarop duizende van boomstammen, deels verdord, deels vermolmd of half verbrand neer- geveld en in alle rigtingen uitgestrekt liggen. Andere duizenden, te dik om gekapt te kunnen worden, voor- al Rasamala’s, staan nog overeind en rijzen, als even _zoovele kokossale zuilen die van onderen 5 tot 7, ja eenigen 10 voeten dik zijn, 80 tot 100 voeten hoog lijn- regt opwaarts, maar — zij zijn verdord en met de Cis- sus-strengen en overige lianen, met al de varens, or- 92 chideën en andere woekerplanten die hen eertijds tot sieraad verstrekten, die hen als kussens bedekten of in guirlanden van hunne takken hingen, gestorven en verdroogd. Bedroevend, melancholisch gezigt!— Het schijnt dat deze boomen niet gedijen en voortgroeijen kunnen, dan alleen in de vochtigheid en onder de schaduwen van het loofdak die zij, door digt bij één te staan, onderling, de een op den anderen werpen, en dat zij, zoodra een gedeelte der boomen van het woud gekapt is geworden en de stralen der zon op de nu eenzaam en afzonderlijk staande stammen der ge- spaard geblevene boomen vallen, waardoor tevens de bodem verwarmd en uitgedroogd wordt, langzamer- hand afsterven. Hetzelfde verschijnsel kan men nage- noeg in alle koffijtuinen (z. g. boschkoffij) waarnemen, die in het gematigde of koele klimaat, op eene hoogte van 4 tot 5000 voeten, zijn aangelegd geworden. Het is zeer te betreuren dat ten behoeve van de aanplanting van Kinaboomen ook te T'jibodas alle bos- schen uitgeroeid en alle boomen gekapt zijn geworden, zoodat de peruaansche kweekelingen op den zoodanig kaal gemaakten bergrug alsnu aan de volle werking der zonnestralen, zoomede van den wind, — zonder de minste bescherming zijn blootgesteld. De Javanen gaan van hunnen kant, om tabak te planten, ge- durig voort met branden en kappen, ten gevolge waar van zelfs de bergrug die op de andere (zuidelijke) zijde der Tjibodas-kloof, tegenover het Kinaplantsoen nederwaarts daalt, gedurig meer en meer van ge- boomte wordt ontbloot. ‘Toen ik Tjibodas in de maand Juny 1856 voor de eerste maal bezocht, ver- hief zich op dien bergrug nog een aanééngeschakeld 93 bosch; thans ontwaart men reeds talrijke inlandsche huizen waarvan het eene op het andere volgt, terwijl akkers met tabak beplant, tusschen de gevelde boo- men zich veel hooger opwaarts op den bergrug uit- strekken, dan het Kinaplantsoen op deze zijde er van gelegen is. Als dit zoo voortgaat, moet men vree- zen dat de aangeplante Kinaboomen weldra de eexige boomen (of? boompjes) zullen zijn, die op deze berg- hellingen nog worden aangetroffen. Jammer, dat de vernieling der heerlijke Rasamalabosschen en het groote klimatische nadeel dat zij na zich sleept, geen ander nut heeft, dan een paar jaren lang in het onderhoud van eenige javasche familiën op eene gemakkelijke wijze te voorzien, namelijk door het planten van tabak op den pas ontgonnen’ uiterst vruchtbaren woudbodem ; al die akkers toch en al die huizen die thans op genen bergrug verrezen zijn, zullen (zoo als dit, met weinige uitzonderingen, overal op Java het geval is, op hoog- ten van meerdan 3700 à 4000 voeten) na eenigen tijd weder verlaten worden en verdwijnen en dan zullen die majestueuse wouden weldra herschapen zijn in eene kale, dorre, drooge wildernis van Alang-alang, waarin Bi- dens sundaica, Aegeratum conyzoides en de sedert een tiental jaren met koffijboonen uit Brazilië ingevoerde Erichtites valerianaefolia niet in gebreke zullen blijven, als op een’ geschikten bodem hunnen tempel op te slaan en eene 7 Heilige Drieeenheid” te stichten die, waar het onkruid eenmaal opgewoekerd is, met geene moge- lijkheid weder uitgeroeid schijnt te kunnen worden. Wa- ren de inlanders meer bezield met spekulatiegeest, dan zouden zij uit de Rasamalabosschen zonder ze te kappen, een grooter voordeel kunnen trekken, dan uit den aan- 94 geplanten tabak en de vernieling der bosschen. De welriekende Aars dezer boomen toch overtreft de Ben- zoë aan fijnheid en aangename geur en verdient in eene hooge mate meer bekend gemaakt en in den handel te worden gebragt (men vergelijke omtrent deze in eenige streken Aandai geheeten hars mijn werk w Java” I. Bladz. 458 en volg.). Maar, helaas! het gewestelijke bestuur schijnt niettegenstaande de strengste bevelen, niet bij magte te zijn, het uitroeijen dezer bosschen tegen te gaan. Het bovenste gedeelte van het kleine plantsoen Tji- bodas ligt ter hoogte van 4400 voeten boven de opper- vlakte der zee. Hier zijn 85 Cinchona Calisaya en 61 onder den naam van C. ovata ingevoerde Kinaboomen geplant. Drie van de eerstgenoemde soort (Calisaya) heeft de heer Hasskarl, als reeds worteldragende boomen, regtstreeks uit Peru medegebragt, maar die thans niet grooter zijn en zelfs een schraler voorkomen hebben dan de overige. Men Calisaya is afkomstig van de parijsche plant, die wij in den aardbeziëntuin hebben ontmoet en waarvan zij als een stek afgesneden werd. Met uitzondering van deze vier, zijn alle andere hier staande Kinaboomen uit zaden opgekweekt, die van Peru over Holland naar Java gezonden en Kier ter plaatse aan den bodem toevertrouwd werden. Van vele dui- zenden zaden kiemden niet dan deze weinige, die wij nu als boompjes van minstens 5, hoogstens 12 voeten hoogte aanschouwen en die 2 jaren en 8 maanden oud zijn. Met het toezigt over deze Kinaboomen te 'Tjibo- das is de opziener van de tuinen te Tjipannas Pu. H. Hensen belast, die over drie vast aangestelde Javanen beschikt, welke te Tjibodas wonen. Behalve de kring- vormige heggen rondom elken Kinaboom afzonderlijk, 95 heb ik het geheele plantsoen nog met eenen algemcenen pager uit dikke boomtakken vervaardigd, doen omheinen. Bij het doorwandelen van dit plantsoen, waarbij de verschillende Kinaboomen, de een na den anderen, in oogenschouw werden genomen, maakte zijne excellentie, de gouverneur generaal zijne opmerkingen over ver- schillende in het oog vallende verschijnselen, die ik ver- meen hier niet te mogen terughouden, uithoofde die alle zeer kenmerkende trekken zijn, deels van de aan- geplante Kinaboomen, deels van de bijzondere plaatse- lijke gesteldheid waarin de eerstgenoemde zich bevinden. Als zoodanig moeten worden aangemerkt. le. De slanke groeiwijze van de z. g. C. ovata die, wel is waar, uitnemend naar de hoogte groeit, maar slechts weinige en ver van elkander afstaande, kale, sterk-uitgestrekte , vele benedenwaarts gebogene takken voortbrengt, waar- van slechts de uiteinden met bladen: zijn begroeid en de onderste ver en slap naar beneden, naar de aarde toe hangen. Het geheele gebladerte heeft meer eene vuil- groenachtig bleeke, dan groene kleur. 2e. Het weliger bebladerde voorkomen en het veel frisschere groen der C. Calisaya, die niet zoo slank in de hoogte groeit, maar met een’ veel grooteren overvloed van bladen en takken is voorzien, welke laatste geenszins zoo ho- rizontaal uitgestrekt en nog minder afwaarts hangend zijn, dan bij gene soort, maar die van den stam af schuins opwaarts zijn gerigt. 8° De ziekelijke ge- steldheid van vele Calisaya boompjes, waarvan de bla- den niet meer glad en effen, maar zamengekrompen, gerimpeld, blaasachtig-gekruld en daarbij gewoonlijk tevens ontkleurd, rood en bruin gevlekt zijn, en 4e. De ziekelijke toestand van verscheidene andere boompjes, zoo- 96 wel van de soort Calisaya, als de z. g. ovata, die hunne bladen slap laten hangen en dreigen te verwelken. Thans viel mij de taak te beurt, om zijne excel- lentie bekend te maken met de oorzaken der het laatst onder 3 en 4 aangehaalde verschijnselen (oorzaken die na gedaan onderzoek, deels als zeker zijn waargeno- men , deels als waarschijnlijk slechts voorondersteld wor- den) en als welke ik beschouw: 1° Het gebrek van beveiliging tegen de werking van de brandende zonnestralen, waaraan deze jeugdige boo- men die in hun vaderland in de donkerste schaduwen der bosschen opgroeijen, hier den geheelen dag door zijn blootgesteld; want zelfs Dadapboomen die men be- proefd had, ten behoeve van het schaduwgeven te plan- ten, hebben hier niet willen gedijen. 2° De ongunstige gesteldheid des bodems. Deze be- staat slechts uit eene zeer dunne laag vruchtbare aar- de (boschaarde, humus) die gewoonlijk 1 tot 14, zel- den 2 voeten dikis en dieop vele plaatsen geene groo- tere dikte heeft dan 4, ja slechts 4 voet en die boven- dien nog dikwerf met een groot aantal kleine hoekige steentjes (vulkanisch gruis, rapilli) vermengd is. Onder deze oppervlakkige laag losse aarde wordt een tufach- tig bruinachtig-geel konglomeraat gevonden, dat zoo hard als kompakte rots en voor alle wortels geheel ondoor- dringbaar is. Het heeft zonder twijfel een’ vulkanischen oorsprong en is vermoedelijk als een modderstroom uit den krater gevloeid. Zoodra nu de Kinaboomen eene zoodanige hoogte verkregen hebben dat hunne, naar evenredigheid tevens langer gewordene wortels dieper dan l of 14 voet in den bodem dringen, waar zij dan Sf dien ondoordringbaren tufsteen (Zjadas *) der Sunda- nezen) ontmoeten, dan vangen de boonien aan te suk- kelen, hunne bladen verwelken van lieverlede, han- gen slap afwaarts en eindelijk verdort de boom. Al- leen door eene spoedige verplaatsing in eene betere soort van bodem zijn eenige er van gered kunnen worden; ieder lezer zal echter gereedelijk toestaan dat eene verplaatsing van 5 tot 12 voeten hooge boomen, waarvan zich de wortels reeds ver naar alle kanten hebben uitgebreid, eene gewaagde onderneming en moei- jelijk is. Vele van die boomen hebben hun behoud al- leen aan die gelukkige omstandigheid te danken dat de Tjadaslaag, ofschoon zeer gelijkvormig en op groote afstanden heen over alle oneffenheden van den bergrug uitgebreid, als het ware uitgegoten zijnde, — niet te min hier en daar afgebroken, met tusschenruimten voorzien, als van gaten doorboord is. Hoewel hare dikte niet meer dan eenige voeten bedraagt, vertoont zij eene duidelijke onderafdeeling of laagsgewijze verdeeling en heeft eene effene oppervlakte. Zij rust op eene %) In andere deelen van dit eiland Padas of Wadas geheeten. De inboorlingen van Java die, vooral de Sundanezen, voortreffelijke botanici en zoölogen zijn en de Flora en Fauna van hun land volledig kennen , zijn zeer slechte mineraloogen en onderscheiden niet meer dan 2 soorten van gesteente-, als 1° Batoe itoep (letterlijk levende of frissche steen) waartoe alle pyrogene en in het al- gemeen kristalachtige steensoorten behooren, b. v. basalt, tra- chiet, porfier; en 2°. Tjadas waartoe alle conglomerata, van den fijnsten zandsteen tot den grofsten puddingsteen, en in het alge- meen alle uit water afgezette steensoorten , bij gevolg kleilagen door hen gerekend worden. Behalve de genoemde soorten onderscheiden zij alleen nog kalksteen: Batoe kapoer. IV SERIE DI. 1. 7 98 bank van vulkanische rotspuinbrokken welke aan deze zijde van den vulkaan, voornamelijk op de hooger ge- legene hellingen zeer algemeen verbreid zijn. Dat op dezen Tjadas reusachtige woudboomen hebben kunnen groeijen, voornamelijk Rasamala's, moet verklaard wor- den door de op verre afstanden heen kruipende wor- tels dezer boomen, die dan door de tusschenruimten van den Tjadas tot op eene grootere diepte zijn door- gedrongen. (Welligt is de Tjadaslaag jonger dan deze boomen, waaronder er van 7 voeten dikte gekapt zijn geworden en die de modder- en rapilli-stroom, tijdens hij als zoodanig langs de helling afstroomde, niet heeft kunnen vernietigen ?). 3° Het voorkomen van Rhizomorphen, zooals wij reeds te T'jiniroean ontmoet hebben en waarvan het ontstaan hier zeer begunstigd is geworden door groote, houten staken (jonge boomstammen) die de heer Hass- karlals behoedmiddel tegen de werking van hevige win- den, digt ter zijde van de Cinchonastammetjes in den bodem had laten heijen, om het bovenste ge- deelte van deze stammetjes daaraan vast te kunnen binden. Hierdoor werden de kinawortels beschadigd en later, nadat het in de aarde staande gedeelte der staken verrot en in mycelium herschapen was ge- worden, mede aangetast door de zwamformatie. Ten gevolge van de sub nr. 2 en 3 aangehaalde oorzaken zijn werkelijk negen Kinaboomen gestorven, die reeds eene hoogte van 3 tot 7 voeten hadden bereikt. 4° Er waait hier in den regentijd bijna gedurig een hevige zuidwestewind, die de rigting van de groote dalkloof volgt, waarin de Tji-Goentoel tusschen den eigenlijken G. Gèdé en den G. Panggerango-kegel ne- teder 5 - 99 derwaarts bruist. Het afbreken der toppen van den stam en der takken van de z. g. C. ovata die uiterst broos zijn, kon gedurende het waaijen van dien storm- achtigen wind alleen daardoor voorkomen worden, dat ik ze aan horizontale of dwarslatten vastbond waarvan bij elken boom 3 tot 5 stuks op eene verschillende hoogte boven elkander werden bevestigd aan perpendiculaire stangen, die aan elken kant er van, echter op een’ ver- ren afstand van den Kinastam, in den bodem werden geheid. De werking van de genoemde winden is zoo hevig dat verscheidene Kinastammetjes, ten gevolge van het heen en weder waggelen en de bestendige wrij- ving aan de scherpe bindtouwen (bamboe-strookjes) waarmede de heer Hasskarl (zonder eene zachte mos- laag daartusschen te doen) ze aan de staken vastgebonden had, half doorgesneden waren. Rekent men hierbij nog: 5° De ligging van het plantsoen op eene smalle berg- rib die aan beide zijden door diepe, ontoegankelijke kloven — baranko’s — ingesloten is en naar boven toe ge- durig steiler, smaller en tevens steenachtiger wordt, waardoor paal en perk wordt gesteld aan elke verdere uitbreiding van het plantsoen van eenige noemenswaar- dige grootte; en bedenkt men: 6° Dat de Goenoeng-Gêdé een’ werkzamen krater heeft die het kinaplantsoen als het zwaard van Damocles boven het hoofd hangt, aangezien de kratermuur juist in de rigting boven dat plantsoen door eene breede kloof van één gereten is, dan valt het moeijelijk te begrijpen, hoe het mogelijk was dat de heer Hasskarl dit oord der Regering kon aanbevelen om aldaar het hoofdetablissement van de Kinakultuur op Java op te rigten. A Tr - y 100 Zijne excellentie begreep dit een en ander op het eerste gezigt en wenschte zich geluk met het bezit der Kinaplantsoenen te en boven Ziniroean, die hij zelf had gezien en waar de Kinaboomen doelmatig geplaatst en veilig staan. Niettegenstaande dat - of misschien juist daarom— withoofde van deze ongewone omgevingen en ongunsti- ge omstandigheden te Wjibodas, hebben zich de hier aangeplante Kinaboomen Lwitengewoon vroegtijdig ont- wikkeld. Den gouverneur generaal viel het genoegen ten deel, de eersten bloemen te zien van de Ki- naboomen die hij op Java had ingevoerd! Op den oogenblik dat ik dit ter nederschrijf, is ééz C. Ca- lisaya met knoppen (ontluikende bloempluimen) voor- zien en wel in grooten overvloed, aan vele takken te gelijk, ofschoon de hoogte van dit boompje niet meer dan 7 voeten bedraagt, terwijl zes andere Kinaboomen van dez. g. U. ovata, die tusschen 8 en 12 voeten hoog zijn, deels bloemknoppen, deels pas geopende en deels reeds afgevallene bloemen dragen, welke laatstgenoemde een gezond vruchtbeginsel vertoonen. De eerste bloem- knoppen die aan den top van eenige der laagste, oudste takken van een 9 voeten hoog boompje van U. ovata te voorschijn kwamen, werden ontdekt op den 10den Juny. (*) Bovendien mogt ik het genoegen smaken aan zijne excellentie een aantal 'Djangkok’s, d. 1. als afzetsels behandelde Kinatakken te vertoonen, die reeds lange *) In het vaderland der Kinaboomen bloeit C. Calisaya in April en Mei, ovata in Mei en Juny, cordifolia in July en Au- gustus en C. Condaminea (waartoe lanccolata en lancifolia be= hooren) ín Augustus. C, australis draagt vruchten in December, 101 wortels hadden geschoten. **). Van dergelijke Tjiang- kok's waren thans 132 alhier in behandeling, waarvan 32 in de maand February en 100 in de maand Jany aan- gelegd zijn geworden, toen het vermoeden nog niet kon opkomen dat die boomen weldra zouden bloeijen. Met is opmerkelijk dat het met bloemknoppen voor- ziene Calisaya-boompje juist de meeste knoppen aan de uiteinden van die takken vertoont, die sedert de maand February getjangkokt zijn en reeds lange wor- tels hebben geschoten ! jk Zoo als aan alle kruidkundige lezers dezer regelen ge- noegzaam bekend is, is het geslacht Cinchona door een zoo eigenaardig duidelijk en bepaald karakter geken- merkt, dat het gemakkelijk van alle andere verwante geslachten derzelfde familie (Rubiaceae, Cinchonacecae) kan onderscheiden worden. Maar dit kan niet in ge- lijke mate gezegd worden het geval te zijn met de soorten van dit geslacht waaromtrent, wat hare botani- sche onderscheiding betreft, integendeel nog de grootste %#) Indien men zorg draagt, dat die deelen der takken waar- van men de opperhuid, benevens den bast (tot op eenige strook- vormige stukjes na) verwijderd heeft, zoo dik mogelijk met aarde omwikkeld en deze aarde gedurig vochtig gehouden wordt, slaagt men er in, de Kinatakken binnen den tijd van 4 à 6 maanden te doen wortel schieten. — Men omwikkelt de aarde met Injoek die men vast bindt en hangt een’ met water gevulden bamboekoker daarboven op, die van onderen met eene zeer kleine opening is voorzien, waaruit van tijd tot tijd een druppel water valt. (In- joek heeten die zwarte, stijve, op paardenhaar gelijkende veze- len, welke tusschen den stam en de scheden der bladstelen van den Arènboom — Arenga saccharifera Mart. — worden aange- troffen.) 102 onzekerheid, de grootste duisternis bestaat. Bijna alle schrijvers verschillen ten dien aanzien onderling; de een beschouwt als zelfstandige soort (species), wat de an- der slechts voor eene verscheidenheid (varieteit) verklaart, die hij onder deze of gene van zijze soorten rangschikt en — omgekeerd. Het schijnt dat de kenteekenen wel- ke tot de onderscheiding der soorten dienen, voorna- melijk de worm en de gesteldheid der bladen, maar ook de betrekkelijke lengte der helmknoppen (antherae), der helmdraden (filamenta) en der stampers (pistilla) alsmede de vorm der doosvruchten, enz. niet immer standvastig, maar in tegendeel zeer veranderlijk zijn. Daarom heb ik van den bloeijenden toestand der boomen te fjibodas par- tij getrokken, om de bloemen aan een naauwkeurig on- derzoek te onderwerpen, hopende daardoor eenig meerder licht in de genoemde duisternis te zullen verspreiden. Ik bied den lezer vooreerst de naauwkeurig opgemaakte beschrijving aan van die Kinasoort welke hier onder den naam van Cinchona ovata gekweekt wordt. Adwmbratio. ArBor 8 — 12 pedes alta, gracilis, parce frondosa; rRUNCUS plerumque erectus vel subarcuatus, 2 — 24 uncias crassus; epidermis corricis laeviuscula, cineras- cens. Raur distantes, divaricati, nudi, tortuosì, dz= ferioris defleri, cernui, cum ramulis fragiles (minime tractabiles, nee elastici); RAMULI subnudi, ad apicem folia crebriora gerentes , folüferi), crassì, rigidi, fefragont, pubescenti-tomentosi, tomento virescenti-pallido. Forra subecoriacea , juniora utrinque tomentosa , virescenti-palli- da, dein supra (praesertim ad nervos) pubescentia, laete 105 viridia, nitida; subtus costa nervisque valde prominenti- bus escrobiculatis. albicantibus subinde rubescentibus molliter pubescenti-tomentosa , pallidiora (pallide virescen- tia); submarginata (sed haud revoluta); forma plerumgue ovatoelliptica, obtusa, basi attenuata et in petiolum brevem decurrentia, adulta 5-6 uncias longa et 24 — 34 uncias lata; sed in eadem stirpe polymorpha: nunc (praesertim inferiora et e trunco ipso orta) lanceo- lata, utrinque attenuata, acuminata; nunc ovata, vel ovato-oblonga, vel subelliptica; nune (praesertim adul- tiora) ovato-rotundata, obtusissima basique obtusa, nec nisi brevissime in petiolum decurrentia, 8 uncias lon- ga et 5 uncias lata; rarius obovata, obtusa, vel apice breviter acuminata; PrrioLus brevis, pubescenti-to- mentosus, plerumque + — 4 unciam longus, saepe bre- vissimus (et folia subsessilia). SripuLarE deciduae, ovatae, vel oblongo-ovatae, obtusae, pallide virescentes , 9 — 11 lineas longae et 5 — 7 lineas latae, basi trun- catae, extus molliter adpresse pubescentes, intus lae- ves basique glandulis ferrugineis elongatis apice subu- ‚lato attenuatis pluriserialibus ornatae. PANICULA FLORI- FERA ampla, subpyramidalis, rigida, foliosa; RAmuLr et pedicelli tomentoso-pubescentes, pallide virescentes, inferiores adscendentes, superiores patuli, subdivaricati; BRACTEAE lanceolatae cum laciniis calycis saturate rubi- cundae (vel dilute puniceae), sed pube albida tectae. Carycis limbus subcampanulatus; dentes patuli, tri- angulari-lanceolati, acuti vel subacuminati, rubicundi (juniores punicei’, sed pubescenti-tomentosi et pube albida tecti. CororrAr TuBUS a basi ad apicem dis- tincte pentagonus, 5 lineas longus, basi et fauce leviter angustatus, saturate carneo rubescens; intus laevis, extus 104 sericens juniorque pube adpressa albida velatus; ANguut (intus staminifer1, laciniis corollae alterni) extus in medio tubi prominentes et ibidem dein Zongitudinaliter fissì; LACINIAE limbi lancecolatae, eximie revolutae; superne al- bae (vix roseoalbae), subtus tubo concolores, pilis mar- ginalibus albis, tortuoso-crispatis. Frramenra filiformia alba, basi corollae inserta; parte inferiore cum tubo con- nata; parte superiore libera inferiorem et antheras longitu- dine aequante, vel antheris paullum longiore; ANTHERAE flavae, partem filamentorum liberam longitudine aequan- tes, vel paullum breviores, inclusae, nec nisi incisura- rum basin inter lacinias attingentes, rarius in fauce corollae conspicuae, subexsertae; sryLus inclusus; STIGMA antherarum basin attingens, vix superans, vi- ridescens, bilobum, lobis oblongis obtusis erecto-patu- lis. GERMEN rotundatum, medio depressum, virides- cens, vertice leviter quinquecostato. Wanneer men de hier opgegevene kenteekenen van onze soort vergelijkt met het karakter der 21 Cincho- nasoorten en 12 varieteiten of ondersoorten die Dr. Weddell in zijne bekende monographie *) beschreven *) Dr. M. H. A. Weddell, Histoire naturelle des Quinquinas, ou Monographie du genre Cinchona. Paris, 1849. fol. Dit is het beste, tot heden toe verschenen werk over Kinaboomen en Kinabasten. Den heer Weddell heeft op zijne reis (aanvankelijk in gezelschap van den heer De Castelnau) vooral in Bolivia en Zuid-Peru van 1843 tot 1848, niet minder dan 7 nieuwe Cin- chonasoorten, behalve de varieteiten, ontdekt. De mislukte poging der fransche Regering om deze boomen in Algiers te akklimatiseren, is bekend. ED PTR TOE B ne den Dn ham 105 en afgebeeld heeft (ilk heb de beschrijvingen van den heer Weddell op de plaats zelve, namelijk te ‘T'jibodas, met zeer talrijke levende exemplaren vergeleken, dan verkrijgt men vooreerst het negatieve resultaat dat onze soort, wegens verschil van te vele en bepaald uitgedrukte kenteekenen, geeze van de volgende Cinchona’s zijn kan 1. a. Calisaya, vera. — 1. 6. Calisaya, Josephiana. 9. a Condamina, vera. — 3. 6. Condaminea, Candollet of macrocalyx. — 3 d. Condaminea, lancifolia,. — 2. e. Condaminea, Pitayensis, — 8. a. scrobiculata, genuina. 3. b. scrobiculata, Delondriana. — 4 amygdahifolia. — 5. nitida. — 6. australis. — 7. Boliviana. — 8. a. micran- tha, rotundifolia. —8. b. mierantha, oblongifolia. — 9. a. pubescens, Pelletieriana. — 9. b. pubescens, purpurea. 10. a. cordifolia, vera. — 10. b. eordifolia, rotundifolia. 11. purpurascens. — 12. a. ovata, vulgaris. — 12. b. ova- ta, rufinervis. — 14. glandulifera. — 15. asperifolia. — 16. Humboldtiana. — 17. Carabayensis. — 18. a. Mutisii, microphylla. — 18. b. Mutisii, crispa. — 19. hirsuta. 20. discolor. — 21. Pelalba. Het zou te breedvoerig zijn, het karakter van alle die Kinasoorten hier af te schrijven. Alleen van de C. ovata der Flora Peruviana (van Ruiz & Pavon) zal ik het karakter opgeven, doch slechts die kenteekenen er van aanhalen waardoor zij van onze soort verschilt, uithoofde deze laatstgenoemde door den heer Masskarl onder den naam van ovata op Java is ingevoerd ge- worden. De C. ovata a, typus vulgaris Weddell is gekenschetst door: folia acutiuscula; ramuli paniculae floriferae cum pedicellis purpurascentes vel subferrugi- nei, dense tomentosi; dentes calycis breves, triangu- lares, acuti; corolla cylindrica, laciniüs supra rosecis; 106 filamenta brevissima, antheris valde superata; stylus tubum aequans; stigmata subexserta; semina lanceo- lata. Onze soort heeft verschillende andere kenteeke- nen die voor een gedeelte zelfs het fegenovergestelde zijn van de zoo even genoemde. De C. ovata C. ru- binervis Weddell onderscheidt zich door folia subtus sanguineo-venosa (costa, nervi et petiolus sanguineo- purpurascentes); corolla alba; antherae apice exsertae; stylus brevissimus; semina lanceolata. Ook deze kan onze soort ziet zijn. Er blijven over één soort en twee ondersoorten, of die slechts varieteiten van de vroeger genoemde soorten zijn (volgens Weddell), dus drie Cinchona’s waarvan het karakter in eene mindere mate en niet zoo scherp als dat der reeds aangehaalde, van onze soort verschilt. Even als de vroegere, zal ik ze hier aanhalen met dezelfde nummers en letters, waarme= de ze in het werk van Weddell zijn voorzien, name- 2. y. Condaminea, lucumaefolia, — 12. «. ovata ery- throderma en — 18. Chomeliana. — De laatstgenoemde C. Chomeliana Weddell, verschilt door folia acuta; dentes calycis breves, mucronulati aut euspidati; an- therae apice e fauce corollae exsertae; tubus corollae eylindricus; semina anguste lanceolata. — Van de C. ovata y. erythroderma Weddell, is verder niets bekend, dan hetgeen deze schrijver die ze niet afgebeeld heeft, met de woorden te verstaan geeft, vfoliis submem- branaceis subtus pubescentibus, utrinque virentibus”. Dit zou des noods op onze soort toegepast kunnen wor- den, ofschoon zij folia subcoriacea, subtus pubescenti- tomentosa heeft; indien men echter onderstelt (waartoe men zich allezins bevoegd moet achten) dat Weddell 107 zijne erythroderma miet ten onregte als eene ondersoort of verscheidenheid van de C. ovata beschouwt, dat zij bijgevolg ten aanzien van de voornaamste overige ken- teekenen met deze soort (die hij als typus vulgaris be- schrijft) overeenstemt, b. v. calycis dentes triangulares, acutos; corollam cylindricam , semina lanceolata heeft, dan kan het onze soort niet zijn. — Wat nude C. Con- daminea y. lweumaefolia betreft, deze wordt door den genoemden kruidkundige op bladz. 38. t. a. pl. als eene ondersoort van de oude beroemde Condaminea be- schouwd en met volgende woorden gekenmerkt: „foliis relliptico-lanceolatis, obtusissimis, basi attenuatis; lim- „bo calycis campanulato, dentibus triangularibus sub- racuminatis’”. — Zij wordt op Tab. IV. bis, onder B door hem afgebeeld, echter zonder vruchten en zon- der eene ontleding der bloemen. Later, op bldz 39, merkt hij aan het einde der beschrijving van de C. Condaminea, vera aan: „De overige varieteiten zijn, wat aangaat haar vegetatie-karakter, minder bekend en het is waarschijnlijk dat ze van de type meer of min verschillen. De varieteit 7 wordt door de inboorlingen Cascarilla con hojos de Lucuma*) genoemd. Obs. Daar ik geene enkele van de varieteiten der Condaminea **) in *) Lueuma (volgens Jussieu) isde naam vaneen plantengeslacht uit de familie der Sapotaceae. Het zijn boomen met melkachtige sappen en dwars geribde bladen (foliis obovato- vel oblongo- lanceolatis, nitidis, transversim costatis), waarvan ook in Peru verscheidene soorten voorkomen. 2%) Het getal dezer varieteiten bedraagt, volgens Weddell, vijf namelijk #@, vera, @. Candollei, 7. lucumaefolia, Ò, lancifolia en €, Pitayensis, die in Nieuw-Granada, Ecuador, Noord- en Midden-Peru groeijen, doch waarvan geene enkele voorkomt in de door Weddell bezochte streken van Bolivia en Zuid-Peru. 108 frisschen of levenden toestand zelf gezien heb, is het niet zonder aarzeling geweest dat ik de hand heb gelegd aan hare verdeeling en rangschikking. Bij zoo ver- schillende, ja elkander menigwerf regtstreeks tegen- sprekende meeningen, als die van de verschillende schrijvers daaromtrent zijn uitgebragt geworden, heb in mij, zoo veel mogelijk, aan Lambert gehouden enz. — In Decandolle's Prodromus IV. p. 353 staat deze soort als varieteit onder C. macrocalyx, die ge- zegd wordt vfolia coriacea utrinque glaberima” te heb- ben, met volgende diagnose: rfolüs elliptico-oblongis acutiusculis” en in de beschrijving en afbeelding van Weddell zijn deze folia obtusissima! — In het Real-Lexi- der Waarenkunde I. p. 827 komt de diagnose uit den Prodromus herhaald voor. In Pereira’s Materia medi- ca IT p. 579 wordt daaromtrent aangemerkt: v haar bast maakt welligt een gedeelte uit van de Quina fina de Loxa” en inde Kina-monographie van Rohde, zoo- mede in die van Von Bergen wordt van deze soort geheel geene melding gemaakt. Aangezien nu tusschen het door Weddell opgege- vene karakter van C. lucumaefolia (benevens de af- beelding er van) en het karakter van onze levende exemplaren te Tjibodas geene tegenstrijdigheid bestaat vermeen ik niet te ver van de waarheid af te dwa- len door onze soort, voorLOOPIG, woor eene aan C. Condaminea na verwante soort en meer bepaaldelijk voor C. lueumaefolia Pavon te houden, tot dat de rijp gewordene doosvruchten de gegevens voor eene meer stellige determinatie zullen hebben geleverd. Of- schoon de soortelijke kenteekenen der C. lucumaefolia (als hoedanigheid, behaard- of glad-zijn der bladen 109 enz.) door Dr. Weddell voor het grootste gedeelte met stilzwijgen worden voorbijgegaan en daaromtrent niets verder wordt bekend gesteld, dan hetgeen de boven- aangehaalde korte diagnose bevat, en niettegenstaan- de het door hem voor C. Condaminea, vera op- gegeven karakter (als folia utrinque glaberrima, e. a.) met op onze soort past, blijf ik niettemin in mijne voorloopige oordeelvelling berusten, om volgen- de reden. 1°. Onze soort heeft een’ grooten, klokvormigen kelk waarvan de tanden veel langer en breeder geopend (ereeto-patuli) zijn dan bij C. ovata; zij hebben eene veel grootere overeenkomst met de kelktanden van C. macrocalyx en lucumaefolia.—2°. De bloembuis van onze soort heeft een’ duidelijken, uitnemend vijfhoeki- gen vorm en springt langs die hoeken op, hetgeen (naar de voorhanden beschrijvingen te oordeelen) bij geene ovata het geval is, maar wel bij de C. Conda- minea, als van welke soort het door alle schrijvers uitdrukkelijk wordt aangemerkt. Hetzelfde verschijnsel (corollae tubus pentagonus, angulis longitudinaliter fis- sis) komt, wel is waar, althans aan het benedenste gedeelte van den tubus, nog voor bij C. cordifolia, maar deze verschilt door vele andere kenteekenen van onze soort. —3°. Volgens getuigenis van den opziener die de zaden mede heeft helpen zaaijen, waren deze zaden niet lang-lancetvormig, zooals bij de ovata,_ maar korter en ronder, waarschijnlijk elliptisch van vorm, zooals bij C. Condaminea en lancifolia. Voorzooria BESLUIT: Onze tot nog toe C. ovata ge- noemde soort is of C. lacumaefolia Pavon, of eene nieuwe, nog niet beschrevene, maar met de C. 110 Condaminea Humboldt & Bonpl. verwante soort van Cinchona. Maar deze gemaakte ontdekking dat onze aange- plante soort ziet de C ovata is, verdient eer met blijdschap vernomen te worden dan teleurstelling te baren, aangezien juist Cinchona ovata eene der minst geachte, slechtste basten levert! — Volgens Delondre *) levert één kilogram bast van C. ovata 2 grm. Ki- nine en 10 grm. Cinchonine,— van C. Condaminea 20 tot 25 grm. Kinine en 10 tot 12 grm. Cinchoni- ne, —en van C. Calisaya zelfs 30 tot 32 grm. Ki- nine, benevens 6 tot 8 grm. Cinchonine. Nog een woord over Cinchona Calisaya. Bij het onderzoek van die Kinasoort welke onder dezen naam op Java ingevoerd is geworden en waar- aan ik mij insgelijks te Tjibodas toewijdde, was ik wegens den jeugdigen toestand der pas ontluikende bloemen genoodzaakt, mij uitsluitend tot de bladen te bepalen; maar aangezien zich deze bladen door een zoo scherp eigenaardig karakter kenmerken waardoor eene verwisseling met andere soorten van Kina nage- noeg onmogelijk wordt, is het boven allen twijfel verheven en zeker, dat wij de eigenlijke, echte door Weddell zoogenaamde Cinchona Calisaya op Java be- zitten. Weddell maakt een verschil tusschen twee vormen of *) Men zie: Quinologie, enz. par M. A. Delondre & M. A. Bouchardat. Paris, 1854. 4° (Delondre is zelf in Bolivia en Peru geweest-en bezit eene der grootste Kinine-fabrieken te Hâvre.). Bit varieteiten van deze Calisaya, «, Calisaya, vera, een hooge boom foliis oblongo-vel lanceolato-OBovatis 05- _ tusis, en B, Josephiana, een 6 tot 9 voet hooge struik foliis oblongo-vel ovato-lanceolatis, acutiusculis, die hij beide op Tab. III en III bis heeft afgebeeld. De boom « groeit (in Bolivia en Zuidelijk Peru) verspreid in de schaduw der oorspronkelijke wouden en de sérwik B wordt in de nabijheid van die bosschen zeer veelvuldig aangetroffen op grasvelden, dus op kale, door de zon beschenene plateaux. Daar men uit de onzekerheid van de bestemming der Kinasoorten van den heer Hasskarl (die hij naar Java ge- zonden heeft) opmaken moet, dat hij die Kinaboomen in Amerika niet zelf gezien, maar de zaden van Cascaril- lero’s ingekocht heeft, heb ik het belangrijk geacht den bladvorm enz. van alle 31 te Tjibodas aanwezige Ca- lisaya-boomen zeer zorgvuldig na te gaan en aan een vergelijkend onderzoek te onderwerpen, waarvan de uitkomsten hier, zoo kort mogelijk zaâmgesteld, den lezer aangeboden worden. IL. De bladen van het uit Parijs afkomstige boom- pje nr. l (dat zich benevens nr. 2 in den aardbeziën- tuin bevindt) hebben den vorm der Josephiana en be- zitten geen enkel naar boven toe breeder wordend, stomp blad. IL. De bladen van nr. 2, den afstammeling van den eerstgenoemde die ter zijde van hem staat, vertoonen insgelijks alle den vorm der Josephiana. (De nu vol- gende nummers bevinden zich hooger opwaarts, te Tji- bodas). HIL. Drie door den heer Hasskarl zelven uit Peru me- degebragte boomen nr. 3, 4 en 5, bezitten den vorm 112 der Josephiana; alleen aan nr. 4 konden #wee bladen ontdekt worden, waarvan de spits afgerond en stomp is. III. 6. Een uit een stek van nr. l opgekweekte, met het nummer 6 voorziene boom waarvan de bladen doorgaans den vorm der Josephiana bezitten. IV en V. Hieronder begrijp ik de overige 31 te Tjibodas voorhandene en aldaar uit zaden opgekweekte boomen, waartusschen echter eenigen moeten voorko- men die zekere kapitein Huidekooper als jonge planten uit Holland heeft mede gebragt, doch die ik niet na- der opgeven kan, aangezien de etiketten waarvan de heer Teijsmann alle Kinaboomen te Tjibodas had voor- zien, later weder weggenomen zijn geworden *). N°. 7 tot 19 vertoonen doorgaans den bladvorm der Josepkiana. Tusschen de smal naar boven toe- loopende en tamelijk spitse bladen worden evenwel, aan hetzelfde boompje of individu enkele, ofschoon - zeer weinige gevonden die stomp zijn, en nader bij den vorm der Vera komen. — Eenige van deze 13 boo- men dragen bladen die eene veel grootere overeenkomst hebben met C. secrobiculata Humb. & Bonpl., dan met Josephiana. (Zoo als reeds haar naam aantoont, is ook C. scrobiculata met groefjes (scrobiculi) in de hoeken der nerven voorzien, die kleiner dan die der Calisaya en met fijne haartjes aan hunnen rand bezet moeten zijn). *) Hunne tegenwoordige nummers en namen die op blikken plaatjes geschilderd en ter zijde van elken Kinaboom op de spits van eene houten staak bevestigd zijn, hebben zij nu pas verkre- gen bij gelegenheid van dit door mij in 't werk gestelde onder- zoek. 113 N°. 20 tot 24 zijn overgangsvormen, bij welke tus- schen de Josephiana-bladen die verre het grootste gedeelte er van uitmaken steeds (wel te verstaan aan denzelfden boom) tevens andere, minder talrijke bladen worden ge- vonden, die eene breede stompe spits hebben en waar van sommige in het bovenste derde gedeelte van hunne lengte ook breeder dan in hun midden of hun bene- denste derde gedeelte (obovato-lanceolata) zijn, zoo als dit volgens Weddell bij C. vera het geval zijn moet. No. 25 tot 30 doen zich voor als eene eigenaardige varieteit met veel dikkere, bijkans lederachtige, geheel gladde, op hunne bovenvlakte sterk blinkende, eivormige bladen die zoc den vorm der Josephiana, zoch dien der Vera bezitten , veel korter dan deze en aan de basis breed en afgeknot (truncata) zijn, zoodat Weddell bezwaarlijk zijne C. Calisaya weder zou herkennen indien deze boo- men hem werden vertoond, ja dat hij in sommige er van welligt zijne C. australis zou vermeenen te zien, vooral daar zij ook den zachten, #vweel-achtigen glans der Calisaya verloren hebben. Volmaakt hetzelfde heeft plaats met de 3 volgende (nr. 81 tot 33) die in alle hunne eigenschappen met de zoo even genoemde over- eenkomen en alleen door hunnen vorm daarvan verschil- len. (No. 25 heeft tamelijk spitse, de overige nr. 26 tot 30 afgerond-stompe bladen). No. 81 tot 82 zijn vormen van overgang van de vorige tot de volgende groep. No. 33 is eene varieteit met volmaakt en breed-el- liptische bladen die aan beide einden, zoowel aan hunne basis als aan hunne spits, geheel en al afge- rond en stomp zijn. No. 84 tot-37. De bladen van deze vier boompjes Ive SERIE DL. TI. 8 114 vertoonen den onverbasterden, eigenlijken vorm der Ca- lisaya vera, doch in diervoege dat tusschen de Vera- bladen, aan een en denzelfden boom, steeds enkele, weinige bladen gevonden kunnen worden, die vol- maakt met den vorm der Josephiana overeenkomen. Bij een van deze boompjes (nr. 86) zijn de bladen tevens zoo dik en bijna lederachtig (op gelijke wijze, als dit bij de onder nr. 25 tot 80 opgenoemde het geval is) dat het, zonder de vruchten te kunnen raadplegen, bijkans onmogelijk is te beslissen of dit boompje tot C. Calisaya vera, of wel tot C. austrafis Weddell ge- rekend moet worden, welke laatstgenoemde soort toch juist met dergelijke sappige groefjes (scrobiculi) in de hoeken der nerven is voorzien als gene! — De- ze scrobiculi zijn bij eenige van onze Calisaya’s bui- tengemeen groot, ja op de bovenvlakte der bladen als blaasvormige uitpuilingen zigtbaar, bij andere daar- entegen klein, ja zelfs zeer klein, maar ganschelijk ontbreken ze bij geen enkel van onze hier vermelde 37 boompjes *). Even zoo variabel als de bladen en de grootte der scrobiculi, werd bij deze aangeplante Kinaboomen de vorm der stipulae bevonden. Uit de hier medegedeelde feiten blijkt: TEN nERSTE, dat Calisaya boompjes die geheel en al den bladvorm der Josephiana hebben, tot ooge boomen kunnen op= groeijen. Dezen vorm toch hebben de bladen van gene in den aardbeziëntuin staande boomen nr. 1 en 2, maar die niettemin en ofschoon zij eerst 4 tot *) Dergelijke serobiculi worden bij vijf verschillende Kinasoor- ten aangetroffen als 1. Calisaya, beide vormen, 2. Condaminea vera, 3. serobiculata, 4. australis en 5. glandulifera. 115 AL jaren oud zijn, reeds eenen 15 tot 16 voeten hoog opgeschotenen, regtlijnigen stam bezitten, die alle blij- ken draagt 2 tot 4 maal zoo hoog te zullen worden. (Volgens Weddell hadden deze boomen struiken van 6 tot 9 voeten hoogte moeten blijven). — LEN Twer- pe dat de hoedanigheid en voornamelijk de vorm der Calisaya-bladen, in het algemeen gesproken, uiterst veranderlijk (variabel) is en dat een trapsgewijze over- gang tusschen de meest verschillende, uiterste vormen aangetoond kan worden.—bEn reN prRDE dat ééx en hetzelfde individu zoowel bladen van den echten Vera- als ook bladen van den echten Josephiana-vorm voort- brengen kan, waarbij gewoonlijk één van deze beide soorten van bladvorm de overhand heeft waartusschen minder talrijke of slechts enkele bladen van den an- deren vorm worden aangetroffen *). Hieruit kan één ieder, die geen kruidkundige be- (*) Volmaakt overeenkomende resultaten als te Tjibodas, le- verde het onderzoek der Calisayaboomen op welke zich bevinden te en boven Tjiniroean, slechts met dit verschil dat te Tjintroe- an het getal der met eigenlijke Calisaya-vera bladen begroeide boomen veel grooter is en meer dan 3/4 van alle voorhandene bedraagt, denkelijk omdat zij daar meer beschaduwd zijn en over 't geheel op een betere soort van bodem staan dan te ‘Tjibodas. In een nog hoogere mate van bladvorm veranderlijk, dan de Ca- lisaya's, bleken die Kinaboomen te zijn die onder den naam van C. lanceolata aldaar zijn ingevoerd en welke verwant zijn aan de z. e. ovata, maar die wegens hunne jeugd nog geene o naauwkeurige determinatie gedogen, evenmin als de C. lancifo- lia. — Slechts één van deze boompjes dat onder het paspoort der C. lanceolata dit eiland mede binnengeslopen is, kan be- paaldelijk C. eordifolia Mutis «) vera Weddell worden ge- noemd. 116 hoeft te zijn, maar slechts een weinig natuurlijke of aangeborene logica behoeft te bezitten *), de gevolg- trekking opmaken : Dat geheel geen verschil bestaat tusschen Calisaya vera en Calisaya Josephiana, maar dat slechts rar» Cinchona Calisaya bestaat, die in eene hooge mate van den invloed van witerlijke omstandigheden afhan- kelijk en van Oladvorm zeer veranderlijk is, NAARMATE zij op eene grootere of geringere hoogte boven den spiegel der zee, op een’ meer vruchtbaren of dorren, steenachti= gen, droogen of vochtigen, vlakken of sterk hellenden bodem, in de schaduw der bosschen, of wel op kale, door de zon beschenen plaatsen e. 2. v. groeit of aange- plant is geworden. De gouverneur generaal begaf zich in den namid- dag van den 4den July van Tjipannas terug naar Bui- tenzorg, zijne gewone residentie, doch verwijderde zich uit de Preanger-regentschappen niet, zonder vooraf aan den resident en de overige ambtenaren zijne bij- zondere tevredenheid te hebben betuigd. Deze bleek bovendien door een eervol geschenk dat de bejaarde, ten opzigte der koffijkultuur zeer verdienstelijke Raden Demang, Wedana van Bandjaran (in het distrikt waar zich de Kinaplantsoenen bevinden) ontving, als mede in de benoeming van den ijverigen regent van Ban- dong, Soeria Kerta Adi Ningrat, toen nog Raden Toem- mengoeng, tot Adipati. Ook aan mij werd, wegens mijne geringe bemoeijingen met de Kinakultuur, zijner excellentie’s tevredenheid te kennen gegeven. *) Behalve misschien der heeren TT. D. Vrijdag Zijnen en Carel Lodewijk Blume. 117 De inboorlingen leverden van hunnen kant de ondub- belzinnigste bewijzen van eene goede gezindheid, zoo mede van de blijdschap die ze over het bezoek van den Toean besar in hunne distrikten gevoelden en die zich door feestelijkheden, partijen en op menige ande- re wijze te kennen gaf. — De werklieden in de Kina- plantsoenen hebben dadelijk na het vertrek van den gouverneur-generaal een begin gemaakt, den bergtop dien hij bezocht en die vroeger geen’ afzonderlijken naam had gehad, Poentjak- Zoean besar, zoomede het sedert door ons Kebon-Tengah d. 1. vin het midden gelegen tuin’ geheeten plantsoen nr. 8 Kebon-PaAud onderling te noemen *). Uithoofde mij deze bena- mingen allezins gepast voorkomen, om den rang en den naam van hem die de Kinaboomen naar Java heeft doen brengen, in dezelfde plantsoenen die hij persoonlijk heeft bezocht, te vereeuwigen, en daar de Javanen nog bovendien in hun kinderachtig bijgeloof vast overtuigd zijn, dat de naam Pahud voorspoed brengen zal aan het plantsoen waar, in tegenwoordig- heid van den „Grooten Heer” die dezen naam draagt, 40 Kinaboompjes op nieuw werden geplant, daarom heb ik het raadzaam geacht, aan onze javasche Cas- carillero’s ten deze hunnen wil te laten. x) Poentjaks heet top (bergtop), Kebon tuin. Alleen de noor- delijke toppen en. nokken van den G.- Malawar die men uit de bewoonde landstreken gelegen aan zijn’ noordelijken voet (in het pla- teau van Bandong) zien kan, worden door afzonderlijke namen onderscheiden. Daarentegen was de zuidelijkste, door den gou- verneur generaal beklommen top,-hoewel de meest geisoleerde en hoogste van allen zijnde, tot nog toe zonder naam, waarschijn- lijk omdat hij van uit die bewoonde landstreken niet zigthaar is. 13 De hoogste zuidelijke top van het Malawar’sche ge- bergte zal dus voortaan Goenoeng of Poentjah-ToraN BEsAR en het genoemde plantsoen dat wegens zijne gunstige gesteldheid en ligging later zeer zeker de meeste Kinaboompjes in deze landstreek zal bevatten, Kebon- Kina-Panup worden geheeten. Ik kan dit opstel onmogelijk sluiten zonder mij voor= af van een’ der aangenaamste pligten te hebben ge- kweten, namelijk aan die ambtenaren openlijk hier mijn’ dank te zeggen, die mij in de ‘uitvoering van de ontworpene maatregelen bij de Kinakultuur zijn be- hulpzaam geweest. — Deze dank behoort vooreerst te worden toegebragt aan den Jonkheer. Mr. MZ. C. Van der Wijck, resident der Preanger-regentschappen, ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, alsmede aan den sekretaris van deze residentie, den heer 4. W. C. Bosch, die mij op de vriendelijkste en meest voorkomende wijze zijn behulpzaam geweest. Voorts ben ik, ten opzigte van de plantsoenen in het Malawarsche gebergte, vooral dank verschuldigd aan den adsistent-resident van Bandong, den heer G. C. Visscher van Gaasbeek die mij zoowel regt- streeks, als door tusschenkomst van zijn’ ijverigen regent (benevens het distriktshoofd van wien ik reeds vroeger gelegenheid heb gehad met lof te gewagen), in al hetgeen de Kirakultuur betrof, de uitnsuntendste hulp heeft verleend. Zonder zijne krachtige hulp, of zonder de bevelen en doelmatige schikkingen door hem genomen, zoude menige maatregel, zoo als het aan- leggen van nieuwe wegen, het bouwen van wonin- gen, het aanschaffen van materialen e.z. v., zoo al 119 niet geheel nagelaten, dan toch de uitvoering er van zeer vertraagd zijn geworden. Met den dank dien ik, in het belang van de Kina- boompjes die geluid nog taal hebben, aan deze heeren hier betuig, beveel ik hen tevens de verdere belangen aan van deze kultuur op Java, die goed geleid-eene groote! toekomst te gemoet gaat. Geschreven ten huize Lembang (boven Bandong) den 10n Augustus 1857. Bal VO E.G.S E Li tot Kebon Kina-Pahud, gelegen op den G.- Malawar. Binnen de geheele uitgestrektheid van dit plantsoen wordt ééze boomsoort veelvuldiger aangetroffen dan al- le andere waaruit het bosch bestaat, waarvan ik echter in den tekst geene melding heb gemaakt, uithoofde ik de verwachting koesterde van eenige individuën of takken er van met bloemen of vruchten te zullen vin- den, waarnaarik voortdurend zocht en zoeken deed , om den boom botanisch te kunnen bestemmen die mij, zoomede alle niet te Pangalengan te huis behoorende inlanders, ten eenenmale onbekend was. Er kon uit de steriele takken niet meer opgemaakt worden, dan dat de boom tot de familie der Cupuli- ferae behoorde. Kerst thans, nadat het bovenstaande reeds was afgedrukt, heb ik mij vruchten kunnen ver- schaffen die ik met den kijker aan eenige der boven- ste takken had ontdekt, en haast mij derhalve de be- schrijving van den boom te leveren, als behoorende 120 tot de meest kenschetsende van alle die hunne scha- duw over de aangeplante Cinchonen uitbreiden. Zijn Sundasche naam is K7-4ra anak. Hij wordt bij enkele individuën — hier en pan reeds aangetroffen in de bosschen beneden Tikoekoer ‚ ter hoogte van ongeveer 5400 voeten, en komt van daar af steeds talrijker voor, tot dat hij bij Gedong badak a weder schaarscher wordt en eindelijk bij Ge- dong badak ec, 6400 voeten hoog, geheel niet meer wordt gevonden. De vertikale uitgestrektheid van de zone die hij beslaat, bedraagt derhalve in dit gedeelte der wou- den, ongeveer een duizend voeten. — In Kebon-Pa- hud wordt hij overal overvloedig en in grooter aantal dan alle andere boomen aangetroffen, en maakt ten minste vier vijfde gedeelten van alle boomen uit, ja, in sommige streken, voornamelijk op de hoogte van 5800 tot 6100 voeten, bestaat het bosch wifsZuitend uit Ki-Ara anak-boomen. Men onderscheidt deze boomen op den eersten blik, aangezien geen enkele van alle boomen die ik op Java heb gezien, een’ dergelijken habitus bezit. De wortels verheffen zich boven den bodem in den vorm van een’ kring, —in eene cirkelvormige lijn, waarvan de middellijn, naar gelang van den hoogeren of geringeren ouderdom van den boom, 8, 5 tot 10 voeten bedraagt, en rijzen vervolgens terwijl zij menig- vuldig gebogen, gedraaid, inééngevlochten &n inéén- gegroeid zijn, 8, 5 tot 10 voeten hoog opwaarts in de gedaante van eene klok. Op de genoemde hoogte bo- ven den grond vereenigen zich de wortels onderling en vormen een deels zaämgevlochten of gestrengeld, deels zaâmgegroeid geheel, namelijk de basis der stam- men die eerst Mier en wel steeds vele te gelijk, ten 121 getale van 8,5 tot 10, hunnen oorsprong hebben. De- ze stammen zijn regtlijnig, zuilvormig, maar rijzen steeds in eene eenigzins divergerende rigting 50 tot 60 voeten hoog opwaarts, waar zij zich verdeelen en ver- takken in het breede en ver naar alle zijden heen uit- gestrekte loofdak. De bovenaardsche wortelklok (of het onderste wortelvormige gedeelte der stammen) is van binnen hol en omsluit eene grot of spelonk, die de gedaante heeft van een gewelf of koepel en waarvan het dak (de zoldering) door de eigenlijke basis der stammen wordt gevormd. Deze holten zijn bij de oudste boomen groot genoeg, om eene tafel en eenige banken te bevatten en een zestal menschen tegen val- lenden regen te beschermen. ‘Tusschen de wortels waaruit die klok of koepel bestaat, worden gewoonlijk eenige smalle, spleetvormige openingen gevonden, of althans eeze dergelijke opening, die men met de bijl slechts eenigzins behoeft te verbreeden om, als door eene deur in de binnenruimte van deze door de natuur gevormde hutten of grotten. te kunnen gaan. Van buiten zijn de wortels gewoonlijk met dikke lagen mos bedekt en met varens begroeid waartusschen zich zeer talrijke jonge Ki-Ara *) anak stammetjes verheffen die slank en regtlijnig als kinderen (anak) rondom de ko- lossale hoofdstammen staan. *) Ki-Ara, van A%: hout, of boom en Ara: vijg, is de algemeene Soendasche naam van het geslacht Ficus, waaronder echter ook vele andere boomen begrepen worden, die geene vijgenboomen zijn, indien ze slechts den habitus der laatstgenoemde (talrijke, ge- draaide en gewondene stammen of bovenaardsche in één gevloch- tene wortels) hebben, 122 Deze merkwaardige boom is eene nog niet beschre- vene soort van Quercus en wel eene van die soorten die door den eigenaardigen vorm van hare vrucht het meest van het typische karakter van dit geslacht verschillen, doordien (bij onze soort) de in stekels ver- lengde schubben van het kuipje dat den geheelen ei- kel bedekt en dat bij volle rijpheid der vrucht, aan de spits onregelmatig, ja zelfs in drie lobben open- springt, zoomede de driehoekige vorm van den eikel, den overgang daarstellen aan den eenen kant tot het geslacht Castanea en aan den anderen kant tot het geslacht Fagus. — Mogelijk dat andere kruidkundigen den Ki-Ara anak-boom als een eigen genus zullen beschou- wen ; ik zal hem echter voorloopig , vooral uit aanmerking dat ik zijne bloemen nog niet ken, als eene nieuwe soort van Eik beschrijven en hem Q. fagiformis noemen. Qurrcus FAGIFORMIS 1. SD, (Subgenus Quercus novum, subgeneri Castaneopsis Bl. proximum). Folia chartacea sicca ramulisque glaberrima, supra laete viridia nitida, subtus argentea, juniora subtus leviter fuscescentia, ovato oblonga longissime acumina- ta, apiculo obtuso, basi rotundato-obtusa in petiolum brevissime attenuata integra, a medio ad apieulum remote et subrepando-serrata, serraturis calloso cuspi- datis, venis in quovis latere 9—10 subparallelis in ser- raturas calloso excurrentibus, reticulo subtili connexis. Folia juniora lanceolata et folia ramulorum sterilium omnia integerrima. — ores nondum vidi. — Pructus in spica sessiles, distantes, sparsi, solitarii, rarius 2 ad 8 hine inde approximati, vix glomerati, nucís 123 avellanae magnitudine, dimidiato-globosi vel globoso- ovoidei, basi oblique truncato-attenuati, hinc (latere interno sive postico, ubi rhachidt aftixt et adpressi) plani et subnudíi, illinc (latere externo sive antico) ro- tundati et spinis mollibus lamellaeformibus muricatí. Cupula glandem totam includens capsulaeque instar omnino obvolvens, apice dein plerumque irregulariter rumpens, rarius in lacinias tres subregulares fissa, in- tus densissime et molliter sericeo-villosa et splendore argenteo signata, extus sub lente farinoso-tomentosa et squamis magnis lamellatis spinarum instar obtecta; squamae distantes concentrice dispositae, validae, elon- gatae, lamelliformes subtriquetrae, duplice vel tripli- ce plicatae et inde bi-vel tricanaliculatae, dein bi-vel trifidae, superiores erecto-patulae, mediae divaricatae, inferiores reflexae. — Glans adpresse pubescens, pube sericea ad apicem fuscescente velata, e basi planius- eula truncata ad apieem aegualiter et recte attenuata, ovoideo-conica, vapice acuta et apiculata, angulis tri- bus longitudinalibus prominentibus signata indeque (sec- tione transversa) 4rigona, latere interno s. po-tico pla- niusculo, mervis sive costis tribus parum conspicuis striato, lateribus externis sive anticis rotundatis obtu- sis, utroque inter binos angulos primarios nervis slve angulis tribus secundariis minus prominentibus notato et costato, unde glans generaliter 12 striato costata. Apiculum glandis (stylus induratus persistens) semper e cupula exsertum. Fructificat mense Octobri et Novembri. Nomen wfa- giformis”” ob formam nuculae trigonam et cupulam subvalvatim rumpentem (phegocarpam) optavi. Vfiniroean den 1m November 1857. 124 Nasehrift. De lezer zou met regt kunnen verwachten, alsnu ook iets naders van het Kinaplantsoen WonopJaMer te vernemen, waarvan de naam op de tabel, voorko- mende op bladz. 68, vermeld is geworden. Intus- schen, voornemens zijnde, over het zoo uiterst merk- waardige gebergte waarin dat plantsoen gelegen is, zoo mede in ’talgemeen over de uitkomsten der reis die ik in de maanden Mei en Juny van dit jaar door het oostelijkste gedeelte van het eiland heb onderno- men, breedvoeriger uit te weiden, bepaal ik mij thans tot de mededeeling van een kort berigt dat in eene on- middellijke betrekking staat tot de aangeplante Kina- boomen. Daar het klimaat van het Oostelijkste, nabij Bali gelegene gedeelte van Java(zooals bekend is) veel droo- ger en de lucht aldaar helderder is dan in de bosch- rijke streken van West-Java, oordeelde de Regering zeer te regt dat het belangrijk zou zijn, een aantal Kinaboomen- in het Oostelijkst gelegen gedeelte van Java aan te planten, om den invloed dien het ver- schillende klimaat op den groei van deze boomen en de ontwikkeling van hunne werkzame bestanddeelen zou kunnen uitcefenen, bij tijds te leeren kennen. — Besloten hebbende, het hernieuwd onderzoek (*) van *) Het doel van deze reis is voornamelijk, de grenzen van de oorspronkelijke bosschen te bestemmen, hunne benedenste grens op de bergen (namelijk, de hoogte er van boven den spiegel der zee) te meten, met de vroeger door mij in 1844 en gedeeltelijk reeds in 1838 gedane metingen te vergelijken en zoo mogelijk te 125 het eiland, mij door de Regering opgedragen, te beginnen met Banjoewangi en Besoeki, werd ik ge- last bij die gelegenheid tevers voor de aanplanting van een aantal Kinaboomen aldaar zorg te dragen. Ik voorzag mij derhalve te Tjiniroean, van zooveel jonge, goed bewortelde Kinaboomen die daar te plaatse uit stekken opgekweekt waren, als ik vermeende in den reiswagen nog te kunnen bergen (hun getal be- droeg 21) en legde de reis van daar tot Besoeki (over Bandong, Soemedang, Tjeribon, Samarang, Soerabaja, Pasoeroean), af in den tijd van 6 dagen. Dit werd daardoor mogelijk gemaakt dat ik, zonder stil te hou- den, den geheelen dag doorreisde en dat, door de vriendelijke hulp der heeren residenten, de postpaar- den op alle stations beschikbaar waren en reeds ge- tuigd gereed stonden (*). Ik mogt dan ook het genot smaken mijne met zoo veel zorg behandelde peruaansche voedsterlingen , niet- tegenstaande zij eene 6 dagen lange reis door het beslissen, of de uitgestrekheid der bosschen sedert dien tijd, al dan niet, verminderd is, — hoeveel dit bedragen heeft en of tevens eene vermindering van het water in de beken, een drooger wor- den van het klimaat, ten gevolge daarvan, kan aangetoond wor- den? — Daarbij zoude ik mij tevens met geologische en topo- graphische onderzoekingen bezig houden, voornamelijk van die landstreken en plaatsen die ik bij gelegenheid van vroegere rei- zen of geheel niet aangedaan, of niet dan vlugtig had bezocht. *) Het kan maauwelijks ondersteld worden, aan den europe- schen lezer bekend te zijn dat men hier op Java sneller reist, dan (behalve op spoorwegen) in Europa. Er worden hier op Java, namelijk, 2 tot 8 spannen paarden gebezigd die steeds in vollen galop gaan en om de 5 tot 6 palen verwisseld worden, 126 glocijend heete klimaat hadden moeten doen, frisch en welbehouden te zien, toen ik op den 1%den Mei, in het hoogland van den G.-Ajang aankwam, gele- gen in eene zuidzuidwestelijke rigting van de hoofd- plaats Besoeki, van waar af mij de heeren G. M. W. Van der Kaa, kontroleur der Iste en Dr J. J. Van Limburg Brouwer, kontroleur der 3de klasse hadden vergezeld. Aan de uitstekende hulp door het plaat- selijk bestuur van Besoeki in deze zaak verleend, had- den wij het te danken dat alhier reeds hutten opgeslagen en met al het noodige ten behoeve van een verblijf van verscheidene dagen voorzien waren. Deze hutten waren opgerigt op een klein plateau, Tegal djemban- gan genaamd, in het noordnoordoostelijkste gedeel- te van het hoogland, ter hoogte van 6670 voeten boven den spiegel der zee. Het opzoeken van eene geschikte plaats waar de Kinaboompjes zouden worden geplant, ging op de nu volgende dagen met groote moeijelijkheden gepaard. — Alle hooger gelegene gedeelten van het hoogland, bo- ven de grens van 7000 voeten, zijn bijna uitsluitend met Tjémoro-boomen (Casuarina montana mihi) begroeid, welke hier het europesche naaldhout vertegenwoor- digen. Máar in deze 'Tjëmoro-bosschen krioelt het van herten, paauwen, wilde hoenders, patrijzen en — tijgers. Ik wenschte de eerste aanplanting van Kina- boomen in dit hoogland gaarne te beproeven in de loof -bosschen d. 1. in de met eigenlijke bladen voor- ziene wouden beneden het naaldhout (de Casuarinen) en bovendien in de nabijheid van eene beek. Derge- lijke (nimmer opdroogende) beken zijn er drie voor- handen, te weten 1° eene beek zonder naam op de 127 oostzijde van den G.-Argopoero, loopende naar het zuiden; 2° Banjoe-Pitjoro die naar het zuiden en zuid- oosten — en 8° Banjoe-Diloewang die naar het oosten en noordoosten, door het schoonste gedeelte van het hoogland stroomt. Nadat het water van de laatstge- noemde beek te voorschijn is gekomen, hetgeen plaats heeft in eens, uit eene enkele, groote bron, glijdt het stil tusschen oevers heen die met varens en struie ken zijn begroeid en vertoont een’ gladden spiegel boven het helderste kristal, die alleen door het ge- plas van bergeenden (Anas superciliosa Gm.) hier en daar in beweging wordt gebragt *). Wat de beide eerstgenoemde beken aangaat, deze waren op een’ te verren afstand van hier gelegen, dan dat wij hadden kunnen hopen, plantsoenen aldaar aangelegd, door menschen van Besoeki afkomstig te doen onderhouden; en, wat aangaat de B.- Diloewang, het plan dat wij gevormd hadden om ons een’ weg te banen beneden- waarts in eenen schoonen, breeden en met loofgeboomte begroeiden dalgrond die door deze beek besproeid werd, kon niet uitgevoerd worden, maar leed schipbreuk op de vreesachtigheid en traagheid der Madoerezen. (Zoo- als men weet, is het noordelijke gedeelte van Besoekt bijna uitsluitend door Madoerezen bevolkt). Deze *) Op de buitenhelling en den voet van het gebergte rigt zich deze beek gedurig meer naar het noorden tot dat zij eindelijk nabij Besoeki in de zee uitwatert. — Op mijne togten in 1844 heb ik het noordelijke en noordoostelijke gedeelte van het hoog- land (waar thans de Kinaboomen zijn geplant) niet aangedaan, dat mij derhalve toen onbekend is gebleven, hoewel ik digt bij de schoone bron van de B.-Diloewang (eene der merkwaardigste op Java) moet zijn voorbijgekomen. 128 menschen zijn op reizen in het gebergte de er- barmelijkste en ellendigste, die ik uit eigen ervaring in den Indischen Archipel heb leeren kennen en staan ver beneden de Batta’s op Sumatra. Eene bijge- loovige vrees voor tijgers had zich zoodanig van hen meester gemaakt dat zij, zonder ons bijzijn, geene honderd passen verin de wildernis durfden door te drin= gen en, wanneer wij bij hen waren, in plaats van als- dan ferm in het kreupelhout te kappen en in de gebaande bres vlug voorwaarts te gaan, gedurig omkeken om te zien, of wij met onze geweren ook digt genoeg op hunne hielen waren. In vergelijking met Aen zijn de Soendanezen voortreffelijke menschen. Zij (de Madoerezen) waagden niet eens den naam w tij- ger” (matjan) in dit gebergte uit te spreken, maar bezigden in plaats daarvan, vrij beleefd, allerhan- de titels, als Kiai of Kandjeng, en andere vleitaal meer. Toen wij eens ’savonds, een tijger voor ons uit in de maneschijn ontwaarden en naar onze ge- weren grepen om te vuren, deden zij alle mogelijke moeite om ons daarvan af te houden en — vielen op hunne knieën om te bidden, in plaats van hunne lan- sen te gebruiken. Zoo ook trachtten zij ons in den beginne wijs te maken, dat ons stellig een of ander ongeluk zoude overkomen, indien wij een van die duizende herten doodden, die wij hier overal zagen rondloopen of grazen, omdat die herten aan wv den tij- ger” behoorden, den eigenlijken heer en eigenaar van dit hoogland. Maar toen wij geen acht op hunne waarschuwing sloegen, hielden zij ongeveer volgen- de aanspraak aan den (onzigtbaren) tijger: w Och! lieve heer Papa, neem het ons toch niet kwalijk dat 129 wij op uw erf en eigendom zijn gekomen; wij hebben dit niet vrijwillig gedaan, maar alleen op bevel van de Groote heeren. Wij zullen echter geen van uwe herten dood schieten” Het was moeijelijk, met dergelijk volk dat van allen moed en werklust ten eenenmale verstoken was, in de wildernis iets ten uitvoer te brengen. Niettegen- staande zij goed betaald werden en in weerwil van de aanwezigheid van den heer Var der Kaa die mij in alles krachtig trachtte te helpen, was, na eeni- ge dagen, reeds meer dan de helft van die men- schen weggeloopen, hetgeen de mede aanwezige we- dono (een bekwaam en werkzaam distriktshoofd) niet kon beletten. Ik moest mij derhalve haasten, de Ki- naboompjes in veiligheid te brengen, dewijl te duch- ten was dat ze weldra allez zouden deserteren, ten einde op den 24sten Mei bij het vieren van hun ja- vasch nieuwjaar in het bewoonde laagland tegenwoor- dig te kunnen zijn. — Er moest dus van het plan om het nieuwe plantsoen op de zacht glooijende hellingen van het B.- Diloewang-dal, in de nabijheid van vlie- tend water, aan te leggen, wegens gebrek aan werk- volk en tijd, worden afgezien. Wij waren genoodzaakt, het noordnoordoostelijkste, het meest in de nabijheid van Besoeki gelegene bergjuk G.-Tjëmoro kendeng en wel het binnenste gedeelte of den wortel er van daartoe te kiezen, ter plaatse waar het met het kleins plateau Tegal djembangan in verband staat en waar het eigenlijke (in de rigting van het zuidwesten uitgebreide en trapsgewijze hooger rijzende) hoogland van den G.- Ajang *) eerst zijn’ aanvang 2) Ajang of Ajang. Door anderen wordt die naam Eijang IVe SERIE DL. I, g A Ns Kan Ade 130 neemt. Wij bepaalden onze keus tot eene naar het oosten gekeerde, zeer zachte glooijing, alwaar op den 20sten Mei onze 21 Kimaboompjes tusschen even zoo vele cirkelvormige, zeer stevige pagörs werden geplant. Negen van die jonge Cinchonen behoorden tot de soort Calisaya, 8 tot de z. g. ovata en 4 tot de lanceolata. Er werd geez enkele boom gekapt, maar alleen de bo- dem van het woud schoon gemaakt. Op dezen uiterst vruchtbaren, lossen bodem verheft het fraaije woud zich gemiddeld 40 tot 50 voeten hoog , waarboven slechts enkele verstrooid voorkomende boomen van Podocarpus cupressina, benevens eenige Casuarinen hooger uitsteken. Onder die boomen die hun schaduwgevend loofdak over de jonge Cinchonen uitspreiden, werden het veel- vuldigst opgemerkt Acer javanicum, een Memecylon, eene nog niet beschrevene fraaije soort van Saurauja, eene Thibaudia, eene Quercus, eenige boomachtige Aralia- ceae, een paar Laurineae, benevens Polyosma ilicifo- Hium, waartasschen zich ook eenige boomen van Ästro- nia macrophylla vertoonden. De laatstgenoemde soort, benevens Photinia integrifolia en eene Dodonaea wer- den veelvuldiger in andere streken aangetroffen. (Het meerendeel der verzamelde en tusschen papier gedroog- de boomen heb ik, wat de soort aangaat, nog niet nader bestemd.) De hoogte van het nieuwe plantsoen boven de oppervlakte der zee bedraagt 6830 voeten en of Ihjang uitgesproken. Het genoemde juk G.- Tjëmoro kendeng moet “niet verward worden met den veel zuiderlijker gelegen’ on- der Djember behoorenden berg, dien ik in 1844 beklom en die insgelijks G. - Tjemoro kendeng geheeten wordt. 131 de standvastige bodemtemperatuur, 5 voeten diep 14, 25° Celsius. Wij noemden het Wonodjampi van aren woud, en ae & geneesmiddel, hoopende en vertrouwende, dat het een- maal tot een’*woud van geneesmiddelen”, — tot een art- seny-bosch zoude opgroeijen!— Wij hoopten dit, in weerwil van de omstandigheid dat wij genoodzaakt wa- ren, die jonge Kinaboompjes hier, zonder alle toezigt, aan hun eigen lot over te laten. Want zelfs voor het aangeboden hooge loon van 25 gulden ’s maands per man, konden geene inboorlingen uit het regentschap Besoeki gevonden worden die ge- negen waren, zich hier in de nabijheid te vestigen, om het toezigt over het jonge plantsoen te houden, en niet zonder moeite slaagde het plaatselijk bestuur er eindelijk in, de bewoners van het hoogst gelegen dorp Soembèër malang (2000 voeten hoog, op de noord- helling, boven Besoeki en ongeveer 6 uren tijds reizen te voet van Wonodjampi verwijderd) over te halen, om eens in de acht dagen het gebergte te beklimmen, de Kimaboompjes na te zien en, als dit noodig zijn mogt, te begieten. Alleen in gezelschap van ziel min- der dan 15 man wagen zij het, deze (r gevaarlijke”’!) onderneming te aanvaarden en rigten zich dan telkens zoodanig in, dat zij nog denzelfden avond in hun dorp zijn teruggekeerd, uithoofde zij voor geenen prijs in het (v verdachte”) hoogland willen overnachten. — Jam- mer, dat in dit heerlijke hoogland geene bewoners zoo als in het Téngger-gebergte gevestigd zijn; het is toch in eene veel uitstekender mate dan alle andere voor de Kinakultuur geschikt, ja eezig in zijne soort. De heer Van Limburg Brouwer vergezelde mij op 132 alle mijne togten door het Ajanggebergte en deed zich door zijne onvermoeidheid, zijn praktisch talent en zijne achtenswaardige kundigheden als een voortreffe- lijk reisgenoot kennen, die ook na mijne terugkomst uit Banjoewangi het gebergte met mij ten tweeden ma- le beklom. Het laatst hebben wij de Kinaboompjes ge- zien op den Oden Juny, dus 17 dagen na de aanplan- ting er van, op welken tijd ze alle nog een volmaakt frisch en gezond voorkomen haden. Het strekt mij tot genoegen den lezer te kunnen melden dat, volgens de nieuwste berigten van Besoeki die ik aan de vriendelijkheid van den resident aldaar te danken heb, geen enkel van die boompjes gestorven is, maar dat alle zeer frisch en welig groeijen, zoo dat de volle hoop bestaat, den invloed van eene droogere lucht op den groei der Cinchonen, in vergelijking met die welke op den G.- Malawar zijn geplant, bij tijds te leeren kennen. — Op eene hoogte van 8000 voeten werden op den 5den Juny in het hoogland van den G.-Ajang (natuurlijk in de schaduw) volgende psy- chrometerstanden waargenomen; deze waarnemingen werden gedaan bij eene volkomen heldere lucht en zachten zuidoostewind, in de Casuarina wouden welke den top van den Argopoero omgeven *). Réaumur. Droog. R: “Nat, Verschil. Kort voor zonsopgang. 6,25 ... 0,75 .... 7,00 Om Stuur sn 9,205. ALOE ne Dt re LOO. AO # Over dezen bergtop en over het Ajang gebergte in het alge- meen kan men, desverkiezende, nalezen mijn werk » Java” LL. bladz. 631 en volg., benevens II. bladz. 1069 en volg. han ain oen AN is. 133 Réaumur. Droog. R. Nat. Verschil. Bur ee. se 10480 … 0 -4,40r 0e 5e. 6,40 EE eee 10,90 vree 4500 ese an600 Nog nooit heb ik eene dergelijke droogte van de lucht in de gebergten van West Java kunnen waarne- men. Drukfouten en Verbeteringen. Bladz. 6S en andere plaatsen. De hoogte der Kina- boomen te-,en beneden Zibodasis, bij vergissing, met eene rijnlandsche voetmaat gemeten, die dus tot fran- sche maat moet herleid worden, om met alle overige: hoogte-opgaven in overeenstemming te zijn. Bladz. 86. De bodem van het woud wordt thans NIET meer van onkruid en laag struikgewas gezuiverd. Er wordt integendeel alles gespaard wat op den bodem groeit, tot het kleinste mosplantje of grasscheutje toe. Daaruit ontstaan twee groote voordeelen: tex eerste dat de woudbodem gedurende de goede moesson minder uitdroogen — en Zen tweede dat de vruchtbare losse bovengrond gedurende de regenmoesson, na hevige stortregens, niet afspoelen kan. Er worden thans slechts smalle voetpaadjes (wandelwegen) door de wildernis tus- schen de boomen heen gebaand, van den eenen pager waarin zich eene Cinchona bevindt, tot den anderen e. z. v. 134 Uittreksel uit een brief van den heer Junghukn aan de Kedaktie. *) „_.:.. Binnen den korten tijd die verloopen is tusschen het schrijven en drukken van mijn berigt over de aangekweekte Kinaboomen, hebben groote, verande- ringen daarmede plaats gegrepen. Het plantsoen Tji- bodas (met uitzondering van enkele weinige boomen) bestaat niet meer. De 96 van 5 tot 12 voeten hooge Kinaboomen waaruit dit plantsoen bestond, zijn ver- plaatst en staan thans op eenige palen afstands van daar, zuidwestwaarts en hooger opwaarts op de berg- helling, op groote onderlinge afstanden verstrooid in de oorspronkelijke bosschen, waar ik ze in een’ vooraf 4 voeten diep omgewerkten schoon gemaakten bodem in de schaduw van het geboomte heb geplaatst. De cirkel- vormige pagers, waarmede ze omheind zijn, zijn door smalle wandelwegen verbonden, die ik door het woud heb gebaand. Van lieverlede waren 45 stuks van die Kinaboomen in bloei geraakt, waaronder 3 Calisaya’s. Maar van een tienduizendtal bloemen die afvielen, heeft geene enkele een rijpe vrucht voortgebragt. De bloemplui- men met de vruchtbeginsels (germina) en de takken verdroogden, na gebloeid te hebben; de overige takken schenen dit voorbeeld te zullen volgen, de bladen werden hier en daar slap, gekronkeld en de geheele boomen dreigden te zullen afsterven. Bij onderzoek *) Wij vermeenen, aan het slot der verhandeling van den heer Junghuhn dit uittreksel van een brief van Tjibodas 20 Novem- ber 1857, den lezer niet te mogen onthouden, als hebbende de inhoud er van regtstreeks betrekking op het verhandelde. Red. 185 bleek dat de aardlaag, waarin al die boomen hunne wortels hadden uitgebreid, niet dikker was dan eez halve, tot hoogstens drie vierde voet!, waaronder zich eene ondoordringbare 'fjadasbank bevond, zoo hard als de hardste rots, op de oppervlakte waarvan de wor- tels als een netwerk horizontaal en plat uitgebreid la- gen. Slechts enkele begunstigde van die Kimaboomen hadden gelegenheid gehad met eez of eez paar van hunne wortels door eene smalle opening in den Tja- das, als door eene put, tot op eene grootere diepte door te dringen en af te dalen in eene taaije, vulkani- sche klei van witte of geelachtige kleur, waarin zij à 4 voeten diep vervolgd konden worden. Dat de Kinaboomen op een’ zoodanigen bodem — en daarenboven nog den geheelen dag aan de brandende stralen der zon blootgesteld — langzamerhand uitsterven en, die in’t leven bleven, verwelken zouden, kon zon- der veel scherpzinnigheid voorspeld worden. Er werd derhalve tot de verplaatsing er van besloten. Aanvankelijk bragt ik deze ten uitvoer door middel van twee halfkringvormige, één voet breede hoepels van plaatijzer en drie lange en smalle platen van ijzer die daaronder (over den T'jadas heen) geschoven konden wor- den, op welke wijze zij veilig zonder verbrokkeling der aarde konden verplaatst worden. Maar aangezien eene aardschijf van meer dan vier voeten middellijn, zelfs door 50 koeli’s, het gebergte opwaarts op die smalle paden niet meer vervoerbaar bleek te zijn en de Kinawor- tels door de Tjadasbank belet in de diepte door te dringen, zich naar alle kanten toe verder dan 3 voeten ver uitstrekten, dus eene peripherie van meer dan 6 voeten middellijn besloegen, gingen bij het afsteken der 136 aardkluit vele van die peripherische wortels verloren, waaronder de boomen natuurlijk des te meer te lijden hebben, naarmate zij grooter zijn. Thans verplaats ik ze naar eene door mij uitgedachte methode, waarbij niet meer dan 5 menschen voor het transport benoodigd zijn en geen enkele wortel ver- loren gaat. Een van bamboe gevlochten ligte kran- djang van 5 à 6 voeten middellijn en 14 voet diepte met 2 handvatsels aan elke zijde staat gereed en is met zacht, nat gemaakt mos bekleed. Hoopen van nat mos, gieters en een tiental met water gevulde bamboe- buizen staan insgelijks gereed. Nu wordt de aarde aan alle kanten op een’ afstand van ten minste 4 voeten van den Kinastam, dus in een cirkelvormigen omvang die eene middellijn heeft van ten minste 8 voeten, met de spade afgestoken fot op den tjadas en dan, van dien omvang uitgaande steeds nader naar den stam toe, fijn verbrokkeld en voorzigtig afgewerkt met driepuntige hou- ten vorken, waardoor de kinawortels eindelijk geheel - bloot worden gelegd. Tien menschen, ieder met eene dergelijke vork gewapend, verrigten dit werk in den tijd van 4 uur, terwijl twee anderen onafgebroken bezig zijn, deels de ontbloote en in bossen uitloo- pende wortels met den gieter te besproeijen, deels met een in water gedoopten bezem van rijststroo een’ kunstmatigen fijnen regen over den geheelen Kinaboom te doen nederdruppelen. Een man houdt den stam vast in de hand, ligt hem op zoodra alle wortels ontbloot en vrijgemaakt zijn, en plaatst het ondergedeelte er van in den krandjang waar de wortelen zoo snel mo- gelijk met mat gemaakt, zacht mos worden bedekt. Bij het transport houden 2 mannen aan weerszijden 187 den krandjang vast en één of twee (naarmate de boom kleiner of grooter en zwaarder is) houden met hunne handen den stam overeind. Aan de nieuwe kuil ge- komen, wordt het mos dat de wortels in den kran- djang bedekt, verwijderd. Uit den bodem der kuil ver- heft zich een uit losse aarde gevormde kleine kegel, waren de spits eene gelijke hoogte heeft als de begane grond. Op deze spits wordt om het onderste gedeelte van den Kinastam (die op de tjadasbank geene pex- wortels heeft kunnen vormen, maar alleen peripherische wortels heeft) geplaatst. Een man houdt den stam over- eind en een tiental andere werpt van alle kanten met de handen losse aarde toe, waarmede de kinawor- tels van lieverlede worden bedekt, totdat — onder meermalen herhaald begieten en vast drukken of vast- treden der aarde, alsmede besproeijen van den gehee- len boom — eindelijk de geheele kuil is gevuld. Op deze wijze reeds 15 van de grootste boomen (die met de aardkluit geheel niet vervoerbaar zouden zijn geweest) verplaatst, met dat gevolg dat geen enkel blad er van slap is geworden. Deze methode waarbij de boomen geene wortels ver- liezen, dus op hun nieuwe standplaats stellig spoediger en krachtiger zullen opschieten dan de overige, heeft nog bovendien dat groote, dubbele voordeel: 1° dat men daarbij volkomen zeker is, geene verrotte stuk- ken hout met woekerzwammen (Rhizomorphen) mede te kunnen verplaatsen, die bij de andere methode ligt in de aardkluit steken blijven, en 2° dat het vervoer vooral op moeijelijke smalle wegen bergopwaarts veel gemakkelijker is en de geheele verplaatsing veel min- der tijd kost. Br is maar eenige handigheid en spoed 10 188 daarbij noodig. Dit laatste voorondersteld, heeft men het verplaatsen van Kinaboomen tot 20 voeten hoogte toe in zijne magt met absolute zekerheid van een’ gunstigen uitslag. — Uwen brief van....etc.” (Was geteekend) Fr. JUNGHUHN. dede …— at BIJDRAGEN e TOT DE GEOLOGISCHE EN MINERALOGISCHE KENNIS VAN NEDERLANDSCH-INDIË DOOR De Ingenieurs van het mijnwezen in Nederlandsch-Indië. XIX. OVER DE WAARDE VAN EENIGE NEDERLANDSCH- INDISCHE KOLENSOORTEN. DOOR P. VAN DIJK. ze, Nu de exploitatie van kolen in de Zuid- en Ooster- afdeeling van Borneo zich meer en meer uitbreidt, en de onderzoekingen van de ingenieurs voor de mijnen C. De Groot en H. F. Rant (1) hebben bewezen, dat (1) Ik verwijs den lezer naar de belangrijke bijdrage tot de geologische kennis van de Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo voorkomende in het Natuurkundig Tijdschrift onder no. XVIII van de bijdragen der mijningenieurs. 140 die koolformatie zich over eene groote oppervlakte uit- strekt, mag elke bijdrage, tot de nadere kennis van de eigenschappen der koolsoort en van de geologische vorming waartoe dezelve behoort, niet van belang ont- bloot worden geacht. Neemt men in aanmerking dat de kolgn aan de Ka- poeasrivier (Westerafdeeling van Borneo) en die op Sumatra in het binnenland van Benkoelen ontdekt, volgens goede monsters, daarvan aan het bureau van het mijnwezen gezonden, in uiterlijk aanzien nagenoeg geheel overeenkomen met die van de mijn Oranje-Nas- sau en tot dezelfde formatie schijnen te behooren, zoo wordt de waarde eener juiste bepaling van het geolo- gisch tijdperk, waarin zij zijn gevormd, niet weinig vermeerderd. Immers, wegens den grooten afstand der genoemde vindplaatsen, mag men verwachten, dat, zoo het waar is, dat de kool van de Zuid- en Oosterafdee- ling, zoowel als die van de Westerafdeeling van Borneo en die van Sumatra tot ééne formatie behoort, alsdan ook de meeste kolen, later nog op genoemde eilanden te ontdekken, mede van denzelfden geologtschen ouder- dom, en dus nagenoeg van gelijke hoedanigheid zullen zijn, dat dus een in te stellen onderzoek waarschijn- lijk nooit betere kolen aan het licht zal brengen, maar dat ook daar, waar dezelfde formatie aangewezen wordt, het vooruitzigt bestaat, even goede te ontdekken. Ofschoon ik bij de meeste lezers van dit tijdschrift al- gemeene kennis der geologie mag vooronderstellen, zoo is het evenwel waarschijnlijk dat niet een ieder, bij het lezen van de uitdrukking nummulieten-formatie, en dergelijke, terstond een helder begrip heeft van hetgeen bedoeld wordt, en ik acht het daarom niet 141 overbodig eenige inlichtingen dienaangaande vooraf te doen gaan, vooral daar deze bijdrage eene geheel praktische strekking heeft, en dus ook voor den niet geheel wetenschappelijken lezer van eenig nut kan zijn. Als algemeen aangenomene daadzaak leert ons de geo- logie, dat de aarde, alvorens door menschen bewoond te zijn geworden, verschillende tijdperken heeft door- loopen. Die tijdperken werden van elkander geschei- den door de opheffing der verschillende bergketenen, die, bij eene geweldige werking in het inwendige der aarde, uit haren schoot werden opgestuwd, en waar- van onze hevigste vulkanische uitbarstingen en sterkste landverheffingen of dalingen slechts een zeer flaauw denkbeeld kunnen geven. Een gevolg van zoodanige opheffing was eene andere afscheiding van land en wa- ter, vernietiging of dooding van de levende natuur er het weder geboren worden van nieuwe plant- en dier- soorten. Bij de geweldige waterverplaatsing werd de grond waarover dat water zich bewoog als afgeslepen ; al wat door het water werd medegevoerd, maakte het- zelve troebel, en bleef daarin opgeheven, totdat het langzamerhand, bij weer intreden van rust, gelijkmatig en laagsgewijs op den bodem der zee kon bezinken. Ook in de tusschentijden van kalmte, even als nu gedurende den geschiedkundigen tijd, voerden de ri- vieren eene groote hoeveelheid vaste stof met zich, wel- ke voortdurend in lagen bezonk, hetzij aan de uitmon- ding in zee, of wel op den bodem van meren en ook in de rivierbedding en langs hare oevers; maar deze laagsgewijze afzettingen, hoe belangrijk ook in vele op- zigten, hadden nooit die uitgestrektheid of algemeene verbreiding, als die ontstaan door de bezinking uit 142 het water na eene zoo groote aardomwenteling als waar- van boven sprake was, en waardoor, om zoo te zeggen, eene nieuwe wereldkaart der aarde ontstond. Niet elke der onwentelingen was even hevig of had even algemeen verspreide gevolgen, even als niet alle bergketenen even hoog of uitgestrekt zijn. Omtrent hun aantal loopen de gevoelens der geologen eenigzins uiteen, echter niet zoo veel, als men zou vooronderstel- len, indien men nagaat hoe moeijelijk het moet zijn besluiten af te leiden, alleen uit de waarneming ván de ligging der aardlagen ten opzigte van elkaar en van het opheffende gebergte, en uit de studie van de overblijfsels van planten en dieren (fossielen) daarin aanwezig. D'Orbigny, die door zijne onvermoeide en uitgebreide onderzoekingen, in verband met het werk zijner voorgangers en tijdgenooten, wel als autoriteit mag genoemd worden, brengt de opvolgende thans bekende stelsels van aardlagen, gevormd vóór nog de mensch op aarde was, onder 27 étages; dat zijn groepen van nagenoeg evenwijdige lagen, en voorzien van eene ei- gene planten-en dierenwereld, Im eene volgende étage mist men altijd planten- of dierengeslachten uit de voorgaande, en ontdekt men tevens nieuwe; evenwel vertoonen ook vele geslachten hunne vertegenwoordi- gers door eene lange reeks van opvolgende étages, maar de soorten schijnen in elke volgende étage wer- kelijk van die der vorige te verschillen. De genoemde 27 étages worden verder door D'Or- bieny tot 5 périodes gebragt, en het zijn deze tijd- perken waarvan men vooronderstelt, dat zij door die groote en algemeene aardomwentelingen werden geschei- den, die aan het oppervlak een nagenoeg geheel nieuw 143 aanzien gaven , zoowel wat afscheiding van land en water, als wat plant- en diervormen betrof. In elke der 5 perioden komen kolen voor, maar slechts in een vindt men die uitgestrekte en bijna on- uitputtelijke lagen van voortreffelijke kool, die bijna al- leen in de algemeene behoefte aan die nuttige brandstof voorziet. De Engelsche en Belgische kool, in Neder- land algemeen bekend, zijn uit die lagen afkomstig. Het is deze geologische vorming, die algemeen be- kend is als de eigenlijke koolformatie, het is D'Orbigny’s étage carboniférien, tot zijne eerste of oudste periode „Période paléözoique” d. i. der eerste dieren, behoo- rende. De steenkoolformatie is op twee na de al- leroudste van de 27 étages, die wij vooronderstellen vóór den geschiedkundigen tijd gevormd te zijn. Bij- na alle kolenmijnen in Europa van eenige beteekenis exploiteren op de lagen uit dit geologisch tijdperk. In het algemeen genomen zijn de kolenvelden der jon- gere perioden beperkter en de kool is van minder goe- de kwaliteit naarmate zij jonger, of later gevormd is. Die uit het jongste tijdperk, dat vrij algemeen be- kend staat als de tertiaire formatie, verraden veelal nog duidelijk, zelfs in een enkel stuk, hare plantaardige afkomst; zij schijnen onvolkomen verkoold, zijn minder zwart van kleur en dragen daarom gewoonlijk den naam van bruinkool. De waarde eener kolensoort hangt in het algemeen af van het koolstofgehalte. De anthraciet, tot de oude koolformatie behoorende, maar ook reeds in de aller- oudste of eerste étage voorkomende, heeft het hoogste koolstofgehalte, gemiddeld 93°/,; de steenkool houdt van 70 tot 90°/ en de bruinkool gemiddeld 50°/, kool- 144 stof; de turf de eenige minerale brandstof, die door langzame verkoling gedurende onzen geschiedkundigen tijd gevormd wordt, houdt gewoonlijk veel water, en staat daardoor in koolstofgehalte en waarde als brandstof nog beneden goede bruinkool. Daar echter op dezen algemeenen regel uitzonderin- gen bestaan, namelijk, dat men ook in étages jonger dan de koolformatie (étage carboniférien D' Orb.) tot zelfs in het tertiaire tijdperk kolen vindt, die in hare zamenstelling, uiterlijk aanzien en waarde veel meer die uit de oude koolformatie nabij komen, dan de bruinkool, waarmede zij soms gelijktijdig gevormd zijn, zoo geraakt men dikwijls in twijfel welke naam aan zoodanige jonge steenkool toekomt. Haar bruinkool te noemen, wanneer zij de eigenschappen van de ei- genlijke bruinkool mist, is even duister en geeft aan- leiding tot verkeerd begrip, als haar den naam van steenkool te geven, wanneer men weet dat velen door steenkool zullen verstaan, de kool uit de oude kool- formatie. Deze moeijelijkheid echter is voor goed op- gelost, indien men tegenover bruinkool niet stelt steen= kool, maar zwartkool, en als kenmerk aanneemt, dat het poeder van zwartkool met bijtende potasch ver- warmd, de vloeistof helder of nagenoeg ongekleurd laat, terwijl het poeder van bruinkool, op gelijke wijze be- handeld, de potaschoplossing donkerbruin kleurt. Dit eenvoudig en praktisch middel, sedert eenige jaren, in navolging van Naumann, bij het mijnwezen alhier in gebruik, en ook reeds in dit tijdschrift vermeld (1), geeft steeds eene zekere uitkomst; het verdeelt dus de (1) Zie bijdrage XI11e tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch-Indie enz. door den mijn-ingenicur H. F.E. Rant. 145 koolsoorten in zwartkool, dat is die, in geaardheid met de zoogenaamde steenkool overeenkomende, maar van nog onbepaalden- geologischen ouderdom, en in bruinkool, zijnde den minerale brandstof van veel min- der goede kwaliteit, en meer uitsluitend in het tertiair tijdperk te huis behoorende. Naar de geschiktheid voor het gebruik onder den stoomketel of op den smidshaard, wordt de kool hier nog onderscheiden in stoomkool en smeedkool. Zal men dan over de waarde der thans in Neder- landsch-Indië gevonden koolsoorten met grond kunnen oordeelen, zoo moet: le de geologische ouderdom bepaald worden, en Ze de kool moet aan een zoo volledig mogelijk schei- kundig onderzoek worden onderworpen. De eerste vraag is, voor zoo ver betreft de formatie waarin de zwartkool der Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo voorkomt, voor een deel door den ingenieur De Groot in de reeds aangehaalde XVIIe bijdrage be- antwoord. De daarbij gevoegde kaart toont ten duide- lijkste aan dat de zwartkoolformatie aldaar onmiddelhijk onder den nummulieten-kalksteen ligt, en dus stellig niet jonger is dan oud tertiair (D'Orbigny’s étage sues- sonien.) Het blijft evenwel nog onbeslist of de kool- vorming nog een lid uitmaakt der oud tertiaire lagen, dan wel of zij tot het krijt (D'Orbigny’s période eréta- cé) of nog oudere geologische tijdvakken moet gerekend worden; ik acht het daarom van belang om al wat aan het bureau van het mijnwezen bekend wordt, dat eenig- zins tot opheldering van het nog onbepaalde kan die- nen, door den druk bekend te maken. Daar ik de vindplaatsen der koolsoorten zelf niet be- 146 zocht heb, zoo kan ik alleen oordeelen volgens monsters en de daarbij behoorende kaarten en rapporten, bij het buréau van het mijnwezen te Buitenzorg voorhanden. Volgens mijne overtuiging kan de bepaling der geo- logische formatie, waartoe eenig mineraal behoort, alleen geschieden op grond der fossielen (afdrukken of overblijfsels van planten en dieren) die dat mineraal zelf vergezellen of wel in de dekkende en in de dra- gende (onderliggende) lagen voorkomen. Van deze fossielen zijn er nog maar weinige op het kabinet voorhanden. De beste exemplaren van de mijn Oranje Nassau werden reeds vóór mijne komst in In- dië naar Europa gezonden, en aan het onderzoek van de uitstekendste mannen in dik vak (Paleontologie) on= derworpen. De uitkomst wordt met verlangen te ge- moet gezien, en zal zeker door middel van den druk algemeen bekend worden gemaakt. Van de te Buitenzorg voorhandene fossielen zijn er echter eenige zoo karakteristiek, dat omtrent de lagen, waarin zij voorkomen, geen de minste twijfel overblijft. De voornaamste koolsoorten, die ik aan een onder- zoek naar hare praktische waarde, in vergelijking met de vroeger hier verbruikt wordende engelsche, heb on- derworpen, zijn: Van de Zuid- en Ooster- afdeeling van Borneo. le Stoomkool van de mijn Oranje-Nassau (lang C.) Ze Smeedkool id. id. id. (laag F.) 3e Stoomkool van de koncessie Banjoeirang. Wester afdeeling van Borneo en Sumatra. Ae Stoomkool van Telok-Dah aan de Kapoeasrivier, en ei 147 5e Stoomkool van Tandjong Ganting, binnenland van Benkoelen. Aan het kabinet te Buitenzorg zijn van deze vind- plaatsen alleen van de Riam-Kiwa-rivier, van Banjoe- irang en van de landstreek der Kapoeas-rivier fossielen aanwezig. Die, welke met genoegzame zekerheid te bepalen wa= ren, zijn van de Kapoeas-rivier: Melania inquinata, en van de Soengei Melawi(een tak der Kapoeas), Cy- rena cuneiformis, en eene Congeria, terwijl nummu- lieten-kalksteen voorkomt aan de monding van de Soen- gie Seberoeang in de Kapoeas-rivier; verder van de Riam-Kiwa, de rivier waaraan de mijn Oranje-Nassau gelegen is, onderscheidene nummulieten-soorten, als: Nummulina depressa. u lenticularis. 7 mamilla. n polygyrata en Phaculina Faujasii. voorts eene soort van Flabelluam, eene Phyllocoenia en Astrocoenia. van Banjoeirang heeft men: Eupatagus ornatus, Nummulina depressa, eene Phyllocoenia en andere onduidelijke polypensoorten. Al deze fossielen wijzen zonder eenigen twijfel op de tertiaire formatie; het meerendeel meer bepaald op het oudste of onderste lid dier vorming, op D’Orbigny's 24e étage (étage suëssonien). Alleen Phaculina Faujasii komt ook reeds in het 148 Maastrichter krijt voor, doch wordt volgens Bronn ook tot in de onderste tertiaire lagen (étage suessonien) aan- getroffen. Of nu de zwartkool van de Zuid- en Oosterafdee- ling van Borneo een lid uitmaakt dezer étage, dan wel of zij ouder is, blijft, zoo lang alleen fossielen bekend zijn uit lagen, die de koollagen bedekken, onzeker. Hetgeen daarentegen van de koolvorming aan de Ka- “poeas-rivier bekend is geworden, geeft omtrent dit punt meer zekerheid. De Soengie Melawt vloeit tegenover Telok Dah in de Kapoeas-rivier en hare gemiddelde rigting stemt juist overeen met die van de koollagen aldaar aangetroffen. Langs de Melawi werden dan ook op onderscheidene punten door den ingenieur R. Everwijn dunne laagjes zwartkolen aangetroffen, waar- van hij evenwel geene monsters overzond. Wel geeft hij eene schets van de ligging der lagen aan dat ri- viertje en daarbij zeer goede exemplaren van de fos- sielen voerende lagen die de koollaagjes insluiten. On- der deze fossielen nu, is het vooral Melania inqui- nata, die bewijst, dat de zwartkoolvorming langs de Soen- geì Melawi, waartoe de zwartkool van Telok-Dah on- getwijfeld mede behoort, in geologischen ouderdom moet gerangschikt worden tot D'Orbigny’s étage suëssonien. De kool aldaar is dus eene tertiaire zwartkool. Daar nu uit het hierna te melden onderzoek van eenige koolsoorten blijkt, dat de kool van Telok Dah bijna geheel overeenkomt met die van de Zuid- en Oosterafdeeling , zoo wordt het hoogst waarschijnlijk dat ook deze in de tertiaire vorming te huis behoort. Dit vermoeden wordt nog gegronder wanneer men nagaat, dat de geologische onderzoekingen aldaar zich 149 uitstrekken tot aan het eruptieve (opheffende) gebergte; waren er leden van de krijt-, jura- of oudere vormin- gen voorhanden, ze zouden op dien weg zijn aange- troffen, maar tot nog toe werd geen enkel van de zoo talrijke karakteristieke fossielen uit die oudere forma- ties gevonden, nog geen enkele belemniet, hippuriet of ammoniet is mij van Borneo bekend. De kalksteen van Maros boven Makassar sluit num- mulieten in; die van Sampit vertoont dezelfde verstee- ningen; dat dus deze oud-tertiaire vorming zich over een groot deel der Noordelijke Nederlandsch-Indische bezittingen uitstrekt is buiten twijfel. Of de kool van het binnenland van Benkoelen onder overeenkomstige geologische omstandigheden voorkomt, is nog niet on- derzocht. In hoedanigheid echter komt zij weer zoo met die van Borneo overeen, dat ik daarop wel het vermoeden hunner gelijktijdige vorming, of gelijken geologischen ouderdom, durf uiten. Voor zoo ver de onderzoekingen thans reiken is van het aanwezen van de eigenlijke oude koolformatie (D'Or= bigny’s 3e étage) in Nederlandsch Oost-Indië volstrekt niets bekend. De kool aldaar gevonden is zonder twij- fel veel jonger, en behoort hoogst waarschijnlijk nog tot het tertiaire geologische tijdperk, of meer bepaald tot D'Orbieny’s 24° étage. Het valt niet te ontkennen dat deze uitspraak, in het algemeen genomen, eene ongunstige is. Had men het in de keuze, men zou zich liever de oude steen- koolformatie wenschen, omdat daarvan alleen de dik- wijls onuitputtelijke rijkdom aan veelvuldige en zware lagen, zoowel in Amerika als in Europa bewezen is, 150 terwijl een rijk kolenveld in een jonger geologisch terrein aldaar tot de hooge zeldzaamheden behoort. Dat echter op Borneo het groote aantal van evenwij= dige lagen niet ontbreekt en dat daarbij ook vrij zwa- re voorkomen blijkt op Oranje-Nassau alwaar men in de dwarsgaanderij (n°. 1), 18 evenwijdige zwartkoolla- gen te zamen zwaar 9,38 ned. ellen ontmoette, inge- sloten tusschen andere lagen ter gezamenlijke dikte van slechts 160 ned. ellen. De kool van Benkoelen heeft volgens rapport van den kontroleur J. E. Van den Bor eene zwaarte van 2 tot 4 rijnlandsche voeten. Laat ons nu zien, in hoeverre deze zoo veel jonge- re zwartkoolsoorten, volgens scheikundig onderzoek , in geaardheid met de engelsche uit de oude steenkoolfor- matie verschillen. Dat allen de potaschoplossing ongekleurd laten, en dus zwartkolen zijn, zal wel geene vermelding behoe- ven. Een aantal bruinkoolsoorten, op het kabinet te Buitenzorg voorhanden, heb ik, als voorloopig van geene toepassing, buiten het onderzoek gelaten. Eene eerste opmerking, die hoe eenvoudig ook, wel _ vermelding verdient, is, dat het fijne poeder van de 5 onderzochte oost-indische zwartkolen denzelfden bruinen tint heeft, even als van bruin zwart laken, dat men, zoo als men zegt, tegen het licht ziet, en dat dat poeder op wit papier gewreven, eene bruinzwarte vlek geeft, terwijl het poeder van de engelsche kool alleen zwart is, en aan het papier eene zwarte vlek geeft zonder den minsten tint in het bruine. Hoewel dit niets bewijst tegen de waarde der kool, pleit het evenwel zeer sterk voor de onderlinge overeenkomst en geringen geologischen ouderdom der vijf oost-in- 151 dische koolsoorten. De oost-indische kool in stukken zoo als zij uit de laag komt, is zuiver zwart van kleur. Ik zal het uiterlijk aanzien niet uitvoerig omschrijven, aangezien belanghebbenden zich ligt een monster kun- nen verschaffen; alleen merk ik op, dat zij alle in alle rigtingen een zuiver glimmende breuk vertoonen, ter- wijl de engelsche op de breuk meer afwisselt in glim- mende en doffe laagjes (mineral charcoal). Onderzoekingen op nederlandsch-indische koolsoor- ten hebben zich tot nog toe voornamelijk bepaald tot de proeven in het groot op stoomschepen omtrent den tijd noodig voor stoomopmaken, kolenverbruik, spe- ciiek gewigt, aschgehalte enz: (l) en tot proeven in het laboratorium aangaande het specifiek gewigt: wa- ter-, asch-en koaksgehalte (2). Wat deze laatste onderzoekingen aangaat moet ik opmerken dat ook een laag koaksgehalte zeer weinig tegen de deugd eener koolsoort bewijst. Ik heb reeds gezegd dat de waarde voornamelijk af- hangt van het koolstofgehalte; dat het koaksgehalte zeer ver beneden het koolstofgehalte kan zijn, zal ie- der ligt inzien, wanneer hij slechts nagaat, dat de koaks in Europa voor een deel verkregen wordt uit de steenkool nadat er het gas, tot verlichting, dreven. Dat gas zou niet tot verlichting kunnen die- nen, indien het niet rijk was aan koolstof. Het ge- reinigde gas is de koolwaterstof uit de minerale kool. is uitge (1) Zie In jaargang, Seen 4e aflev. bladz. 305, Illn jaarg aflev. 2 en 3, pag. 341 ende reeds meer aangehaalde XVIIIe bijdrage. (2) Zie onder anderen Natuurkundig tijdschrift Ned, Ind. van 1854 le en 2e aflevering pagina 85. 152 Daar nuin Europa dat gas vrij wat meer waarde heeft dan de overblijvende koaks en bovendien, daar het gas, wanneer de steenkool alleen tot verwarming ge- bruikt wordt mede als vlam warmte geeft, zoo her- haal ik dat, om de waarde eener steenkoolsoort te leeren kennen, de bepaling van het koolstofgehalte in de eerste plaats van gewigt is. Bepaalt men dan bovendien het koaksgehalte zoo zal men kunnen oor- deelen of de steenkoolsoort eene rijke gaskool is, dan wel of hij geschikt is tot verwarming onder den stoom- ketel of in smidsvuren. Een groot verschil tusschen het koolstof- en koaksgehalte bewijst natuurlijk, dat er bij de gloeijing buiten toetreding van lucht (drooge destillatie) veel koolstof als gas en dus gebonden aan waterstof of zuurstof uit de kool zelve ontweek, en dat die soort dus eene gaskool was, terwijl een gering verschil tusschen beide een kool meer geschikt tot ver- warming aantoont. Dat nu verder voor eene gaskool de juiste bepaling van het gehalte van waterstof en zuurstof mede van gewigt is, omdat voor het gaslicht waterstof vereischt wordt en zuurstof slechts nadeel geeft, lijdt geen twijfel. De bepaling echter van de drie genoemde voorname bestanddeelen, koolstof, waterstof en zuurstof vordert de uitvoering eener zoogenaamde elementair analyse; maar, daar bij het mijnwezen, door het gemis van een wel inge- rigt laboratorium, voor als nog geene gelegenheid bestaat voor een zoo veel zorg vereischend onderzoek, heb ik mijne toevlugt moeten nemen tot het volgende meer eenvoudige hulpmiddel. De proef, waaraan ik de engelsche en de 5 indische koolsoorten heb onderworpen, is die van Berthier; het 159 fijne koolpoeder, wordt in een goed geslotene kroes met een overvloed van loodglid (loodoxyde) zaâmgesmolten. 5 __< De voor de praktijk waarde hebbende elementen, de koolstof en de waterstof werken reducerend op het lood- ES _glid, dat is, zij brengen er metallisch lood uit voor den dag; wanneer men dus gelijke hoeveelheden der verschil- Á lende koolsoorten op deze wijze behandelt, dan zal die soort de grootste waarde hebben, die den zwaarsten loodkorrel uit het loodelid afscheidt. id De proef van Berthier wordt bij voorkeur de prak- E _tische proef genoemd, en de ondervinding heeft bewe- 4 zen, dat het warmtegevend vermogen of de waarde van B verschillende koolsoorten nagenoeg evenredig is aan het | gewigt der uitgebragte loodkorrels. Men mag hierbij niet vergeten, dat dan ook elke kool moet worden aangewend zoo als hare bijzondere natuur vereischt. Zie hier de uitkomst der genomene 5 enne proeven: = 7 EEE ete) ® 1 = tt O0 0 jes . EN se ve Be aBlne.l: Eee SU BERBISSsS| so ESES EE u | ENE Snes Bol ESS te El 2 SS 17} vO TA G Mensaorbe re Eel …… SS| Ao (ee FASE Aanmerkingen. Ô DE EDS o B gn Bel 5 DO © © Ï o Se bp EE Vv U ES SO SV 6 bp Ef 8 SES ds ossl OS ZH 5 0 > BEES SEOEL eeh. =S 0 GEAR D 0 A © 4 a tr De Ens 5 iP wigtjes ze Engelsche 8,96 81,08 65,67 19,01 1,303 Bij de bepaling van het MEtoomkolen’ specifiek gewigt werd wa- } tergehalte buiten rekening je } 2° stoomk. 8 67 18,46 52,50 33,C9 1,265 fgelaten. D )3elag F. | 7,60 68,78 57,90 15,80 1,356 |_ Worden gebruikt voor niet Á te zwaar smeedwerk, ME anjoeirang. 8,31 15,2 50,50 32,80 1,254 | De konks van 2, den 5 even metaalglanzend en za- kapoeasrivier. menbakken als die van de % engelsche, die uit laag F e Telok-Dah. 9,60 8°,87 51,60 83,69 1,297 |zwarter, doffer en minder & zamenhangend. e Benkoelen. 8.09 13,21 52,20 28,83 1,290 De koaks van Benkoelen | weinig zamenhangend. 11 154 De tweede kolom, die ik tot opschrift heb gegeven nuttige warmtegevende bestanddeelen, gelijk te stellen met zuivere koolstof, vordert opheldering. " In de nieuwste werken over technologie en metal- lurgie wordt aan deze kolom eenvoudig tot opschrift gegeven: warmte effekt, of ook: absoluut warmte ef- fekt, en in het frsf report on the coals suited to the steam navy, op last van het engelsche gouvernement op- gemaakt door Sir Henry De la Beche en Dr. Lyon Playfair, geeft men aan de uitkomst van dezelfde proef den naam van Calorifie value. Om echter een besluit te kunnen afleiden uit deze getallen en het gevondene koaksgehalte, was het noodig, dat warmte-effekt voor te stellen door procenten zuivere koolstof, die een ge- lijk warmte-effekt kunnen voortbrengen. Ik heb reeds gezegd dat de loodkorrel uit het loodglid wordt afge- scheiden door de vereenigde reducerende werking van de koolstof en van de waterstof; de zuurstof echter, bovendien in de kool voorhanden, werkt juist tegen- overgesteld, d. i. zou op zich zelve lood tot loodglid oxyderen. Dikwijls echter is in eene koolsoort het gehalte wa- terstof groot genoeg om al de aanwezige zuurstof te binden tot water; blijft er dan nog waterstof over, zoo zal deze werken om het gewigt der door de koolstof alleen voortgebragte loodkorrel te verhoogen, blijft er daarentegen zuurstof over, zoo zal deze integendeel het gewigt van het uitgebragte lood verlagen. Daar nu zuurstof in de kool, hetzij deze tot verbranding of gas- bereiding wordt gebruikt een bijna even onnut bestand- deel is, en daar de loodkorrel bij de_ proef van Ber- thier voortgebragt, bij afnemend zuurstofgehalte in É E taj zwaarte toeneemt, is het duidelijk dat het gewigt van dat lood rijst en daalt met de waarde der kool- soort. De 1e kolom geeft dus de betrekkelijke waarde der verschillende koolsoorten aan, maar zonder de tweede en volgende blijft men in het onzekere hoe zij be- hooren verbruikt te worden om er al dat nut van te kunnen trekken. Daartoe is de tweede kolom berekend in de vooron- derstelling dat zuurstof en waterstof juistin de verhou- ding aanwezig waren om elkanderte binden en dat dus de loodkorrel alleen door de koolstof is voortgebragt. Die kolom geeft dus eene voorstelling van het kool- stofgehalte, zonder daarvan de juiste waarde uit te drukken. Die waarde kan te hoog zijn, omdat een deel in werkelijkheid moet vervangen worden door een ekwivalent deel waterstof; zij kan te laag zijn in- dien de brandstof rijk aan zuurstof was. Dit laatste geval is wegens de hooge uitkomsten in de tweede kolom onwaarschijnlijker dan het eerste. Ook voor de vierde kolom geldt de opmerking dat een deel van hetgeen daar koolstof wordt genoemd, door een onbekend ekwivalent deel waterstof moet vervangen worden. Uit de vergelijking der getallen in de beide cerste kolommen blijkt ten duidelijkste dat de waarde der oost-indische koolsoorten niet beneden die der engel. sche staat; alleen die uit laag F van Oranje-Nassau staat in waarde noemenswaardig beneden de engelsche. Daarentegen staat die van de Kapoeasrivier bo- ven de engelsche. Wanneer men de kool uit laag F die alleen op aanvraag, in kleine hoeveelheid voor den BN da 156 konstruktiewinkel, tot gebruik op de smidsvuren ge- exploiteerd wordt, buiten rekening laat, zijn de ver- schillen der getallen in de tweede kolom slechts ge= ring. Zij loopen niet meer uit een dan die, welke in het frst report on the coals suited to the steam navy, by Sir Henry De la Bècheand Dr. Lyon Playfair het koolgehalte van de verschillende engelsche koolsoorten (allen uit de oude koolformatie) aanwijzen. Uit de beide volgende kolommen en vooral uit de 4de laat zich meer de aard der kolensoort beoordeelen. Met eene enkele uitzondering, de kool uit laag HE van Oranje-Nassau, vertoonen zij allen een groot ver- schil tusschen het koolstof en koaksgehalte. De stoomkool van Oranje-Nassau, die van de Ka- poeas-rivier, die van Banjoeirang en die van Benkoelen verliezen bij de drooge destillatie alle 4 van hare nuttige bestanddeelen als gas. Zoodanig groot verschil vindt men in het aangehaalde onderzoek der engelsche koolsoorten nergens. | In het algemeen is dus de oost-indische kool eene rijke gaskool, en indien men de keus had, zoo als in Europa, zoo zou zij wel zoo geschikt worden geacht voor de gasfabriekatie als voor de verwarming onder den stoomketel. Wordt deze kool op een’ vuurhaard gestookt, zoo brandt zij bij genoegzame toetreding van lucht met eene heldere lange vlam, die rijk aan koolstof is. Zoo- danige vlam kan weinig afkoeling verdragen of zij dooft uit en beslaat de afkoelende wanden met roet. Geen wonder dus, dat bij het gebruik van Borneo kool on- der stoomketels met lange naauwe vlambuizen, die bui- zen spoedig moeten aanslaan, of indien de trekking 157 sterk genoeg is om het fijne roet door de buizen en door de schoorsteen te jagen, dat voortdurend uit de schoorsteen een dikke wolk rook ontwijkt, ten zij een bijzonder goed geoefend stoker, door aanhoudende zorg voor zijn vuur, deze bezwaren geheel of gedeeltelijk weet te bestrijden. Daar nu, zoo als boven bleek, 4 van de som der nut- tige bestanddeelen uit de Borneo-kool als gas, of bij de verbranding als vlam ontwijkt, zoo zal dan ook, indien men van die vlam geen partij weet te trekken en haar in lange naauwe en koude buizen spoedig uit- bluscht, ongeveer 4 van de brandstof onverbruikt ver- loren gaan. Zoo lang hierin niet voorzien wordt zal bij de ver- bruikers de nederlandsch-indische kool altijd beneden de engelsche geacht en in het algemeen in waarde ge- drukt worden, en dit zal later eveneens het geval zijn met de kool van Banjoeirang, alhoewel de proef van Berthier bewijst, dat deze koolsoort in waarde of warmtegevend vermogen nagenoeg met de engelsche gelijk staat. Het eenvoudigste middel om alle klagten te doen ophouden, en de Borneo-kool op zijn’ waren prijs te leeren stellen, bestaat naar mijne meening daarin, dat men een deel gebruikt, voor datgene, waarvoor zij zoo bijzonder geschikt is, tot verlichting; en de daarbij overblijvende koaks, menge met de kool die dienen moet onder den stoomketel. Spoedig zal men door de ondervinding tot een mengsel komen dat ook bij engelsche. stookinrigting even goed als engelsche kool voldoet. Evenwel, ook bij het voorhanden zijn van enkele 158 gasfabrieken op Java zal de hoeveelheid der daarbij vallende koaks waarschijnlijk niet in de behoefte kun- nen voorzien en het zou in aanmerking kunnen komen, de noodige koaks voor de stoomvaart expresselijk te branden, of wat zeker voordeeliger en natuurlijker is, men moet trachten de vuurhaarden der stoomketels in te rigten naar de voorhanden brandstof. Ik meen door deze bijdrage te hebben aangetoond: dat de nederlandsch-indische koolsoorten zijn van zeer goede kwaliteit, maar in geaardheid en in geologischen ouderdom zeer verschillend van de engelsche; dat er voor alsnog volstrekt geen vooruitzigt bestaat kool van andere formatie aan te treffen; dat volgens alle waarschijnlijkheid Borneo en Suma- tra rijk zijn aan kool in aard met die van de mijn Oranje-Nassau overeenstemmende; en,op grond dezer uitkomsten, dat het van het groot- ste belang is, een’ voor de voorhandene brandstof doelmatigen vuurhaard in te voeren. Zoodra ik door mijne plaatsing bij het bureau van het mijnwezen in de gelegenheid mogt zijn uit ver- gelijking of onderzoeking van de aldaar uit zoo verschil lende plaatsen van Nederlandsch-Indië zamenvloeijende bestanddeelen gevolgtrekkingen af te leiden van eenig al- gemeen nut, hoop ik deze mijne eerste bijdrage door meer belaugrijke te doen volgen. Buitenzorg, den Ssten April 1857. VD 0 EEN VAN DOOR VAS ZUIDKUST P. BL WE WK HK E B. Eene derde verzameling van zeevisschen van Prigi, mij even als de beide vorige geworden door den heer D. C. Noordziek, heeft mij op nieuw eenige soorten doen kennen, deels nieuw voor de plaatselijke fauna van Prigi deels voor die van Java. bevatte de volgende soorten. Apogon hypselonotus Blkr. » __pnovemfasciatus CV. Holocentrum diadema CV. Pterois volitans CV. Chaetodon citrinellus Brouss. Acanthurus strigosus Benn. » __triostegus CV, Dinematichthys iluocoeteiodes Blkr. Pomacentrus bankanensis Blkr. Glyphisodon antjerius K. v. H. » __ septemfasciatus CV. » _ unimaculatus K. v. H. Deze verzameling 160 13* Julis (Jalis) celebicus Blkr. Ht » (_»n ) dorsalis QG. 15 » __( Halichoeres) annularis K. v. IÉ. 46 » __(_» } casturi Blkr, EAF Sn Y(n, }fhortalagas GV: 18 »___( _» ) phekadopleura Blkr, 19* Saurus synodus CV, Pi 20 __Moringua microchir Blkr. 21* Muraena buroënsis Blkr. 22% » __chlorostigma Blkr. 23 Balistes lineatus BL Van de genoemde soorten zijn nieuw voor de ken- nis der plaatselijke fauna van Prigi de 13 met een” gemerkte, welke het aantal van Prigi thans bekende _ vischsoorten brengen op 102. Van die 13 soorten zijn — nieuw voor de kennis der fauna van Java, Holoecen- trum diadema CV., Chaetodon citrinellus Brouss., Di- nematichthys iluocoetcoides Blkr, Muraena buroënsis Blkr en Muraena chlorostigma Blkr. Ek houd deze laatste voor dezelfde als Fhyrsoidea chlorostigma Kp, welke tot nog toe slechts van Sechellen vermeld was. Ik laat hare beschrijving hier volgen. Muraena chlorostigma Blkr. Muraena corpore elongato, compresso, altitudine 13 ad 134 ir ejus longitudine; capite acuto 71 circiter in longitudine corporis, duplo cireiter longtore quam alto; oculis diametro 9 circiter in longitudine capitis; naribus anterioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis; linea rostro-dorsali rostro et vertice convexa, st- pra oculos concaviuscula; rostro acuto convexo oculo non multo (minus duplo) longiore, non ante maxillam inferiorem prominen- te; rietu post oeulum producto 2% eirciter in longitudine capitis; dentibus acutis, palatinis, nasalibus inframaxillaribusque bise- viatis, vomerinis uniseriatis; dentibus palatinis conicis serie exter É | 161 na utroque latere p. m. 22, serie interna serie externa longiori- bus mobilibus utroque latere 12 ad 15; dentibus nasalibus serie ex- terna (periphericis) p.m. 16, serie interna p. m. 10 periphericis lon- gioribus mobilibus, mediano subulato unico ceteris non multo lon- giore; dentibus vomerinis conicis brevibus p. m. 12; dentibus maxilla inferiore serie externa utroque latere p. m. 80 conicis, serie interna symphysi approximata utroque latere 4 serie exter- “na longioribus mobilibus; poris supra maxillam guperiorem uni- seriatis conspicuis; apertura branchiali vix infra mediam corpo- ris altitudinem sita oculo non vel vix majore; linea laterali in- conspicua; pinna dorsali ante aperturam branchialem incipiente cor- pore minus duplo humiliore; anali postice in anteriore corporis dimidio incipiente dorsali duplo ecirciter humiliore; caudali obtuse rotundata; corpore pinnisque fuscescente-violaceis ubique ocellis luteis vel margaritaceis nigro annulatis nullibi regulariter seriatis ornato, ocellis capite corporeque antice ceteris minoribus et con- fertioribus, capite 18 p. m., trunco usque ad apicem caudalis SQ ad 90 p. m. in serie longitudinali; iride coerulescente pupillam versus aurea. D. 304 p. m. A. 210 p.m. C. 10 p. m. =D. A. C. 524 p. m. Synon. Thyrsoidea cholorostigma Kaup. Uebers. der Aale, Arch. Naturgesch. XXI IL. p. 68. Hab. Prigi, Java austro-orientalis, in mari, Longitudo speciminis unici 397,” Aanm. Van de 40 soorten van Muraena, welke zich thans in mijn kabinet bevinden, zijn er slechts vier, welke met elkander gemeen hebben tweereijige gehe- melte- en neustanden en twee- tot drie-reijige onderkaaks- tanden en eenreijige ploegbeenstanden, t. w. Muraena micropoecilus Blkr, Muraena buroënsis Blkr, Muraena bullata Richds, (in jeugdigen leeftijdstoestand) en Mu- raena micropterus Blkr, doch bij geene dier soorten zijn de verdere bijzonderheden der dentitie dezelfde, terwijl zij alle bij den eersten oogopslag van de on- derwerpelijke soort te onderkennen zijn door een ge- 162 heel verschillend kleurenstelsel. Aan eene verwisseling met de genoemde soorten in alzoo niet te denken. Meerdere soorten van Muraena echter hebben, even als de boven beschrevene, ligcbaam en vinnen met witach- tige of geelachtige oogjes geteekend, zooals Muraena pardalis ‘I. Schl., Muraena pavonina Richds., Muraena ocellata Richds., Muraena guttata Richds. en Mu- raena punctata Richds., doch deze soorten hebben, be- halve andere bijzonderheden in de vlekteekening, alle een ander tandenstelsel, andere vormen en gedeeltelijk zeer ontwikkelde achterste neusbuisjes (Muraena pavo- nina en Muraena pardalis). Indien het door den heer Kaup opgestelde geslacht L'hyrsoidea aannemelijk mogt wezen, wat ik zeer betwijfel, zou onderwerpelijke soort zeer zeker daartoe behooren, en ik geloof zelfs dat zij geene andere is als de soort van de Sechellen , door den heer Kaup onder de naam van Thyrsoidea chlo- rostigma vermeld, doch niet genoeg in bijzonderheden beschreven om over de identiteit dier soort met de on- werpelijke met voldoende zekerheid te oordeelen. Batavia, 9 December 1857. ke nee OVER OXYBELES GRACILIS BLKR. Dr. C. LL. DOLESCHALL. Uiterst merkwaardig is het door de heeren Quoy en Gaimard gedurende hunne reis met de Astrolabe, en later door den heer Bleeker waargenomen ver- schijnsel, van het voorkomen van levende visschen in de maagholte van een ander dier, namelijk in de maag- holte van sommige straaldieren. Dit verschijnsel wordt des te merkwaardiger voor den zoöloog daar er tot nu geen voorbeeld van een parasitisme van een gewerveld dier bekend is. Het geheele verschijnsel komt, zoo lang men zich van de werkelijkheid niet overtuigd heeft, zeer raadselachtig voor, en zelfs dan wanneer men de zaak met eigen oogen heeft aanschouwd, blijft dit voorkomen zeer verbazend. — Gedurende zijne reis in de Molukken was de heer Bleeker in de gelegenheid twee dier soorten van zeesterren te vinden, in welke zich gemeenlijk genoemde visch pleegt op te houden, maar ook deze werden ledig bevonden. Te Batavia schijnen de beide dieren niet voor te komen, oorzaak genoeg dat deze geheimzinnige zaak tot dusverre niet is opgehelderd worden. 164 Hier te Amboina is dit feit aan de meeste visschers bekend. In de hoop, door deze in het bezit van meer dier dieren te komen, heb ik zoowel zelf eenige togtjes op zee gedaan, als ook prijzen uitgeloofd, en ben ook werkelijk spoedig in de gelegenheid gesteld geworden vele dier zeesterren te bekomen. In zoo verre is het dus geen toeval, dat ik met het eigenaardige dier zaak eenigzins ben bekend ge- worden. Alhoewel nog weinig bepaaldelijk wetende, meen ik toch mijne voorloopige opmerkingen betrekkelijk den Oxybeles te moeten mededeelen. Dat men ook hier van op wijngeest bewaarde voor- werpen niet veel opheldering verwachten kon, begreep ik reeds dadelijk. Het water der baai is wel is waar kristalhelder en laat de dieren zelfs op eene aanmerkelijke diepte op den grond der zee zien, maar het is hier toch niet mogelijk het leven dier dieren nate gaan. Ik meende de verzamelde zeesterren te huis in zeewater langeren tijd te kunnen waarnemen. Maar ik werd in mijne verwachting teleurgesteld, daar reeds spoedig de zeesterren en met haar ook de vischjes stierven. Van deze wijze van waarneming moest ik dus ook afzien, en er bleef nog slechts een weg over, die namelijk, zoo vele dezer dieren levend te laten vangen als slechts doenlijk was. En hierin heb ik mij niet bedrogen. De baai van Amboina is aan deze soorten zoo rijk, dat men bij schoon weder en stille zee binnen korten tijd eene aanmerkelijke hoeveel- heid kon verzamelen. De resultaten mijner nasporingen zijn, met weinige woorden gezegd de navolgende: De visch staat tot de zeester in eene zekere verhouding, die geen voorwerp 165 van waarneming kan worden. Waarom het vischje altijd juist de maagholte van eene en dezelfde soort van zeester opzoekt, en niet van verschillende soor- ten, is een geheim. Het is bekend, dat sommige kreeftsoorten uit het geslacht Pagurus de ledige hui- zen van weekdieren bewonen, maar men vindt, langs het strand wandelende, eene en dezelfde soort van Pa« gurus in de huizen der meest verschillende geslachten en soorten. Oxybeles gracilis daarentegen heb ik nog nooit in eene andere zeestersoort dan in Culcita discoi- dea gevonden (1). Waarom juist in deze en geene andere soort is een geheim en zal waarschijnlijk altijd even onbegrijpelijk wezen, als waarom nabij de haaijen al- tijd eene soort van visschen gevonden wordt, waarom alle diersoorten altijd dezelfde parasieten voeden en slechts bij uitzondering andere. De visch is door zijne eigenaardige organisatie veroordeeld om het grootste gedeelte van zijn leven in de holte van een ander dier door te brengen. Het vischje is onder den naam van Oxybeles gra- cilis door den heer Bleeker beschreven in het Natuur- kundig Tijdschrift, 7e deel blz. 162. Nooit is het mij of iemand anders hier ter plaatse gelukt, het genoemd vischje in een’ anderen toestand, vrij in de zee zwemmende te vangen (2). Om het te (1) Fierasfer Brandesii of Oxybeles Brandesii Blkr bewoont evenwel niet alleen Culcita discoidea maar ook meerdere tripang- soorten, zooals ‘Tripang edulis en Fripang ananas. — Red. (2) Meerdere mijner voorwerpen van Fierasfer Brandesii en alle van Fierasfer gracilis en Fierasfer lumbricoïdes zijn mij te midden van andere vischsoorten geworden en waarschijnlijk in de zee vrij zwemmende gevangen, — Blkr. 166 leeren kennen moet men dus de zeester zelve geopend hebben. (Of deze zelfde soort van Oxybeles ook in Holothuriën is gevonden geworden, is mij onbekend). Zooveel is dus zeker, dat het diertje het grootste gedeelte van zijn leven in de maagholte dier zeesterren doorbrengt, en slechts zelden zich buiten dezelve begeeft (waarschijnlijk des nachts). Dat dit echter van tijd tot tijd geschiedt, is mij twee keeren duidelijk gebleken, toen mij vele dier zeesterren levend gebragt werden, en ik 2 op den oogenblik bekwam, dat het vischje met een gedeelte van zijn ligchaam nog buiten de holte van de zeester, en op den oogenblik van het binnenkrui- pen zich bevond. Hierdoor is het mij duidelijk gewor- den dat het vischje niet altijd in de holte van de zee- ster verblijft, maar tevens ook hoe het en op welke wijze het naar binnen komt. Dit geschiedt langs eene der sleuven welke zich aan de onderzijde der stralen bevinden en naar de mondopening geleiden. Deze sleuven namelijk kunnen zich door het terugtrekken der ambulacra zoo ver openen, dat er ruimte ge- noeg overblijft voor het slanke ligchaam van Oxybeles. Hierdoor is te gelijker tijd bewezen, dat (zooals ie- mand beweren wilde) het vischje niet toevallig als voed- sel in de maagholte komt en door toeval in leven blijft. Van een toeval kan hier geen sprake zijn. Snijdt men eenelevende Culcita open, dan ziet men dat het vischje vrij in de ligchaamsholte van het dier verblijft en zich vrij beweegt. Brengt men het naar buiten d. 1. wit de holte van de zeester, dän ont- waart men dat het onmiddellijk de door de zon be- schenen plaatsen verlaat en schaduw zoekt. Luaat men de 2 nog levende helften van Culcita in zeewater, dan Je N 167 zal men spoedig zien, hoe het vischje alle pogingen aanwendt om in de holte van de zeester te geraken. Aan het licht blootgesteld zijnde, is het onrustig en zijne iris trekt zich op het maximum te zamen. Het is mij nooit voorgekomen, dat ik twee vischjes ter gelijker tijd in eene en dezelfde zeester gevonden heb. Bij de meeste vischjes vond ik de maagholte le- dig, slechts bij een gevuld. De maaginhoud had het aanzien van een’ vetklomp en bestond uit halfver- teerde spierzelfstandigheid. Onder het mikroskoop ge- bragt, konde ik namelijk de in ontbinding verkeerende dwars gestreepte spiervezelen onderscheiden. Of deze spiervezelen van een weekdier of wel van een gewer- veld dier afkomstig waren zoude ik niet met be- paaldheid kunnen zeggen, doch ben ik van meening , dat het de spierzelfstandigheid van een’ visch was, uithoofde de volkomene overeenstemming der elementaire deelen met de spieren van die visschen , welke ik mikroskopisch heb onderzocht. Door deze omstandiggeid werd dus bewezen, dat zich de visch niet van den chylus der zeester voedt, maar wel van een aan de overige visschen analoog voed- sel leeft. Of hij echter de vischjes verslindt, die der zeester zelve tot voedsel dienen, moet nog door ver- dere onderzoekingen worden bepaald. Door mijne waarnemingen is dus vastgesteld : 1. Dat Oxybeles gracilis geen ware parasiet is. 2. Dat hij het grootste gedeelte van zijn leven in de maagholte van Culcita discoidea doorbrengt. 3. Hiervoor pleit ook de buitengewoon bleeke kleur van het vischje. 168 4. Dat het echter ook, hetzij om voedsel te zoeken, of ter voortteling zich naar buiten begeven kan, 5. Dat het zich dan weder langs de sleuf aan de onderzijde der stralen naar de mondholte begeeft. 6. Dat het zeer gevoelig voor het licht is. 7. Dat het zich van andere dieren voedt. In zoetwater bleven de vischjes p. m. 4 uur leven. Het pigment, hetwelk zich op hun peritoneum bevindt, vertoont onder het mikroskoop de schoonste stervormige pigmentvlekjes, welke men zich verbeelden kan. Ik teeken hier nog aan dat de visch eene zwem- _ blaas bezit. HOLACANTHUS PSEUDANNULARIS _EENE NIEUWE SOORT VAN BATAVIA, DOOR e FP. BLEEN ER. Ik heb lang geaarzeld het voorwerp hieronder be- schreven, te beschouwen als behoorende tot eene van Holacanthus annularis Lac. verschillende soort. Vor- men, getallen der vinstralen en beschubbing verschil- len niet en ook het kleurenstelsel, schuinsche ge- bogene overlangsche blaauwe banden op een’ fraai oeranjerooden grond, is in de hoofdtrekken hetzelfde, De voornaamste reden waarom ik geneigd ben de hier beschrevene soort als meer dan eene verscheidenheid te beschouwen, is gelegen in de blaauwe dwarsche banden van den kop en het voorste gedeelte des lig- chaams, welke bij mijne talrijke voorwerpen van ver- schillende grootte van Holacanthus annularis Lac. vol- strekt ontbreken, terwijl bovendien de plaatsing der overlangsche blaauwe banden, welke alle juist hunnen oorsprong nemen op den achtersten dwarschen band, eenigzins verschilt van die bij Holacanthus annularis, waar de 4° band van boven in den oksel begint en de 5e band beneden de borstvin. Ik ontdekte mijn voorwerp eenige maanden geleden 12 170 te Batavia op de vischmarkt. Het is het eenige der soort, mij tot nog toe onder de oogen gekomen. Holacanthus pseudannularis Blkr. Holacanth. corpore oblongo compresso, diametro dorso-ventra- li 2 eireiter in longitudine corporis; latitudine corporis 34 fere in diametro dorso-ventrali; capite valde obtuso 5 fere in longitudine corporis, multo altiore quam longo; fronte squamosa; oculis diame- tro 23 in lougitudine capitis; linea interocularf convexiuscula; linea rostro-dorsoli tato capite valde declivi rectiuscula nucha convexa, linea rostro-ventrali non vel vix breviore; osse suborbitali oculi diametro bumiliore rotundato dentibus conspicuis nullis; praeoper- eulo margine posteriore denticulato, margine inferiore edentulo, spina oculo breviore; squamis lateribus non squamatis 60 p. m. in serie longitudinali; squamis capite thoracicisque valde parvis; pinna dorsali spinosa spina posteriore spinis ceteris longiore, spi- nis antrorsum sensim deerescentibus, membrana interspinali inter singulas Spinas valde incisa; dorsali radiosa acuta diametro dorso- ventrali minus duplo humiliore; pinnis pectoralibus acute rotun- datis 44, ventralibas acutis radio lo producto 3? ecirciter, caudali extensa convexa anculis acuta 5 circiter in longitudine corporis; anali obtusa rotundata dorsali radiosa humiliore spinis 2a et 3a subaequalibus spina 1a non multo longioribus; coloro capite, cor- pore pinnisque dorsali et anali aurantiaco-rubro marginem earum pinnarum liberum versus violascente; capite corporeque vittis vel fasciis pulchre coeruleis longitudinalibus et transversis curvatis pereursis; vittis transversis caput et trunci partem anteriorem occu- pantibus, vitta anteriore rostro-dorsali linea fronte media unica, vitta 2a angulo aperturae branchialis anteriore incipiente angulum oris versus adscendente ante oculum decurrente et vertice super- ne desinente, vitta 3a medio praeoperculi margine inferiore in- eipiente oculum versus adscendente et paulo supra oeulum desi- nente, vitta 4a basi spinae ventralis incipiente praeoperculum ante ejus spinam attingente margini oculi posteriori approximata 171 et nucha paulo ante spinam dorsalem lm cum vitta lateris op- __ponti unita, vitta 5a supra basin ventralis incipiente ante basin _ pectoralis adscendente regionem suprascapularem percurrente et _ Pasin spinae dorsalis 3re attingente, vitta Ga supra anum incipien- te post axillam adscendente pinnam dorsalem spinam Ga et 7m inter attingente et apicem partis radiosae versus desinente; capite insuper vittis 2 coeruleis longitudinalibus rostro-opercularibus inferiore sub oculo deeurrentes regione suprascapulari annulo coeruleo vit- fam transversam descriptam òm amplectente; fasciis corpore lon- gitudinalibus coeruleig vittis transversis multo latioribus curvatis oblique postrorsum adscendentibus omnibus vitta descripta trans- versa 62 incipientibus et apicem pinae dorsalis radiosae versus _desinentibus curvatis, superiore linea laterali 22, 3a et 4a regione postseapulari, 5e axilla inctpientibus; cauda postice vitta transversa coerulea; pinna anali vittis 2 vel 5 longitudinalibus curvatis coe- ruleis; pectoralibus aurantiacis basi vittis 2 transversis coeruleis; ventralibus aurantiaco-rubris vittis coeruleis longitudinalibus or- natis,; caudali flavido-alba margine posteriore dilute violaceo-hy- alina vitta intramarginali aurantiaca. B. 6. D, 13/22 vel 13/23. P. 2/16. V. 1/5. A, 3/21 vel 3/22, C. 1/15/1 et lat. brev, Syn. Jkan Kambing Mal, Batav. Habit, atavia, in mari. _Longitudo speciminis unici 112". BArTAvraA, November 1857. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK EENER HEETE-ZOETWATERBRON IN HET “_DISTRIKT TJONGEAN, AFDEELING SOEMEDANG. DOOR A. G. VELTMAN. _ De beschrijving dezer bron vindt men opgegeven door den heer P. Vollenhoven, in het Natuurkundig tijdschrift dl. III aflev. 4. Genoemde heer heeft aan de Natuurkundige Vereeniging te Batavia, eenige flesschen water van verschillende gedeelten dier bron ter schei- kundig onderzoek aangeboden, welke mij door den heer Altheer zijn ter hand gesteld, met verzoek een scheikun- dig onderzoek te willen bewerkstelligen, hetgeen ik volgaarne op mij genomen heb. De kleine hoeveelheid water, welke beschikbaar was, heeft eene kwantitatieve bepaling onmogelijk gemaakt, zoodat ik mij slechts tot een kwalitatief onderzoek heb moeten bepalen. Het spreekt wel van zelf dat hierdoor het onderzoek veel van zijn waarde verliest, maar het 173 zal toch voldoende het hoofdkarakter en de zamenstel- lende deelen toelichten. , De flesschen mij ter hand gesteld zijn gemerkt: A Men flesch water, genomen van de uitwaterings- opening der noordelijke bron. B Een flesch water, genomen bij de pandjoran. C Men flesch water genomen van het ontspringende water, hetgeen zich over de omliggende sawa’s ver- spreidt, en zich in de rivier Tjirongkong verzamelt. Bigenschappen van het water“en kwalitatief onderzoek: Het water is geheel reuk- en smakeloos en vertoont geene sporen van zwavelwaterstofgas. De reaktie van alle drie deze wateren is zwak zuur, veroorzaakt door vrij koolzuur; bij verwarming verkrijgen zij eene zwak alkalische reaktie. Het precipitaat, hetgeen door verwarming gevormd . wordt, is van A en C een weinig geel gekleurd, van B is het meer wit. Deze precipitaten bestonden hoofd- zakelijk uit koolzure kalk en magnesia met sporen van ijzeroxyde. Verder was er ook een weinig kiezelzuur in de drie precipitaten voorhanden, welke bij vergelij- king weinig in hoeveelheid van elkander verschilden. In de filtraten der genoemde afzetsels bevonden zich niettegenstaande de zwak alkalische reaktie, noe geringe hoeveelheden kalk en magnesia. Hoewel dit verschijn- sel mij bekend was, heb ik verscheidene malen de proef herhaald, en is mij ten slotte duidelijk gebleken, dat de mogelijkheid bestaat, dat oplosbare aardzouten te gelijk met koolzure alkaliën in de oplossing kunnen tegenwoordig zijn. Vele schrijvers waaronder Bischoff 174 en de Kommissie van het Annuaire des Eaux de la France beweren, dat oplosbare aardzouten niet te gelijk met alkalische karbonaten kunnen voorkomen. De heer Altheer vermeldt bovengenoemd feit in een zijner on-= derzoekingen over mineraalwater en geeft op, dat wel degelijk de mogelijkheid bestaat van het zamen in op- oplossing zijn van kalkzouten met koolzure potasch of soda. Behalve de reeds opgenoemde stoffen bevonden zich nog in de drie wateren chloorsodium en geringe spo- ren van potaschzouten, waarschijnlijk wel van koolzure potasch. De hoeveelheid alkaliën dezer drie wateren scheen weinig verschil op te leveren. Jodium en bromium waren niet in deze wateren voor- handen. Phosphorzuur kon naauwelijks door molyb- daenas ammoniae worden aangetoond. Om ammonia op te sporen, heb ik mij bediend van een reagens, hetgeen op de volgende wijze ver- kregen is: | Het gele precipitaat, verkregen door molybdaenas ammoniae met een phosphorzuur zout te vermengen, werd langen {ijd loeid om al de ammonia uit te drijven; hierdoor wordt het poeder een weinig groen gekleurd door gedeeltelijke reduktie van het molyb- deenzuur. Na bekoeling wordt dit poeder met kool- zure soda behandeld en gefiltreerd, waardoor men eene groene vloeistof verkrijgt. Wordt deze vloeistof nu met salpeterzuur van 1,35 S. G. verzadigd, dan wordt de vloeistof geel gekleurd. Deze vloeistof nu is even zoo gevoelig op ammonia-zouten, als het molybdaenas ammoniae op phosphorzure zouten. Door dit reaktief werd alleen ammonia gevonden in B en C. Se skfe) 175 De bestanddeelen derhalve van bovengenoemde wa- teren zijn: | Vrij koolzuur. Kiezelzuur. Phosphorzuur. Yzeroxyde met sporen van aluinaarde. Koolzure kalk. „_ magncesia. „_potasch in geringe hoeveelheid. Chloorpotassium. „sodium, Alleen komt in B en C nog zwavelzuur voor, waar- schijnlijk aan kalk verbonden. De hoeveelheid dezer bestanddeelen bood bij oppervlakkige beschouwing wei- nig verschil aan. Kwahitatief onderzoek van eene warme zoutwaterbron op den noordelijken voet van den Fampomas. De flesschen hierbij behoorende ziju gemerkt: 1. Zen flesch water, genomen van de uitwaterings- opening. 2 en 3. Twee flesschen water, genomen uit verschil- lende holten. Om dezelfde reden als in het voorgaande onderzoek is opgegeven, is alleen een kwalitatief onderzoek kunnen in het werk gesteld worden. Deze wateren bezitten eenen zeer zouten smaak, ver- oorzaakt door een groot gehalte aan chloorsodium, zijn zeer helder, maar worden bij koking troebel; bij ge- deeltelijke verdamping zet zich aan de wanden van hef vat een kristallijn precipitaat af, dat van len 2 wit NEL NE 176 maar van 3 geel gekleurd was. Dit laatste bevatte veel ijzeroxyde met sporen van aluinaarde. De, hoofdbestanddeelen dezer bezinksels bestonden uit koolzure kalk en magnesia, welke door het vrije kool- zuur in het water in oplossing gehouden worden, verder bevatten deze bezinksels geringe hoeveelheden kiezelzuur en phosphorzuur. In de waterige vloeistoffen werden, behalve nog sporen van kalk (waarschijnlijk gebonden aan zwavelzuur) en magnesia, chloorsodium, chloor- potassitm en geringe hoeveelheiden koolzure potasch gevonden. Jodium en bromium, waren, evenmin als ammonia, in deze wateren voorhanden. qe k KWALITATIEF ONDERZOEK VAN TWEE BRONNEN VAN BONDJOL, BENEVENS EENIGE IN HARE NABIJHEID VOORKOMENDE MINERALEN DOOR A G. VELT MAN. Kd Het een en ander mij ter scheikundig onderzoek aangeboden, bestond uit de navolgende voorwerpen: 1. Men flesch water uit eene bron van Bondjol. 2. Fenige mineralen, afkomstig van den afloopbodem dezer bronnen. 3. Mineraalwater van een tweede bron van Bondjol. 4. Eenige mineralen van den afloopbodem dezer bron. Bovengenoemde wateren en mineralen, in te geringe hoeveelheid voorhanden zijnde om kwalitatief onder- zocht te worden, zijn alleen kwalitatief bepaald. Zij zijn gezonden aan de Natuurkundige Vereeniging door den heer Ludeking, welke de navolgende beschrijving daarbij gevoegd heeft. „Deze bron, waarbij behooren het water l en de „ mineralen van den afloopbodem Tadang baroe, wordt 178 „ ajer panas genoemd , en ligt zuidelijk op ongeveer 1 paal vafstands van Bondjol in vlak land De bron heeft „ verscheidene openingen, vertoont in haren omtrek „heesters en kruidachtige planten, ontwikkelt zwavel- „reuk in ligten graad en wordt zeer gaarne door „ karbouwen en koeijen als drinkwater gebruikt, na- v melijk daar waar dit reeds bekoeld is. In de geu-. „ len waar het water langs vloeit , komt op sommige plaat- „sen eene roode bodemlaag van T of 2 lijnen dik- „te voor, hieronder een koolzwarte vetachtige laag. „ De temperatuur is als volgt: „ Luchttemperatuur, 82° F: „Bamboe waar langs het water geregeld afge- „leid wordt 1129 F.—Bronopening 118° F‚—119° F. en mo EF, „Naar ruwe berekening wordt uit eene opening in „10 sekonden een flesch water verkregen. Tweede Bron. „ Deze bron komt in tegenstelling met de eerste voor aan eene kleine bergketen, die zeer zwaar met laag geboomte begroeid is, oostelijk van de vallei van Bondjol, ongeveer 3 palen van deze plaats verwijderd. „ Luchttemperatuur, 859 F. „ Bronopening, 183° FP, „ Deze hitte overtreft die, welke ik in eene warme bron aantrof op den vulkaan Merapi op ongeveer 6000 voeten hoogte voorkomende.” De beide wateren dezer bronnen waren volkomen hel- - der, bijna smakeloos. Op den bodem had zich een ge- ring bezinksel gevormd. Bij het indampen was een dui- 179 delijke zoute smaak waar te nemen , afkomstig van chloor- natrium. Het water van bron 2 verried duidelijk de reuk. naar zwavelwaterstof en bevatte dit in tamelijk groote hoeveelheid. In het water der tweede bron wordt geen spoor van zwavelwaterstof gevonden. Bij verdamping van het water ontstonden bezinksels. Dat van bron l was bij gelijke hoeveelheid water aan- zienlijker dan bij 2. Beide precipitaten bestaan uit koolzure kalk en magnesia, vermengd met zwavelzuur en sporen van phosphorzuur, In meerdere hoeveelhe- den komen chloorsodium, chloorpotassium en kool- zure potasch of soda voor, en de hoeveelheden bieden geen groot verschil aan. De bezinksels dezer wateren bestonden voor 3 uit onoplosbaar kieselzuur. Een groot gehalte ijzeroxyde kleurde dit bezinksel donker rood. Verdere bestand- deelen zijn dezelfde als die, welke in beide wateren ge- vonden worden, natuurlijk in afwisselende hoeveelheden. Eene groote hoeveelheid organische stoffen in deze bo- demlagen, zijn waarschijnlijk afkomstig van’ planten- overblijfselen. De stoffen W afkomstig van den afloopbodem der eerste bron, zijn ligte, ruwe poreuze stukken van eene schilferige struktuur, waarin zich kleine takjes en andere organische overblijfselen bevinden, en zijn om- korst met eene dunne laag ijzeroxyde, zoodat het ge- heêl een rood aanzien heeft. Het hoofdbestanddeel is koolzure kalk, en bezit in meerdere of mindere mate de bestanddeelen der bron, zoodat men met zekerheid kan aannemen, dat deze kalkmassa uit water is af- gezet. De stoffen gemerkt U, verschillen van de eerste zeer in 150 uiterlijk aanzien. Onder deze bevinden zich nog twee duidelijk van elkander te onderscheiden soorten. De eerste soort bestaat uit zware, witte stukken, welke geen’ bepaalden vorm bezitten, op sommige plaatsen aan de oppervlakte met ijzeroxyde bezet. De breuk vertoont de meeste overeenkomst met die van mar- mer en bezit bijna dezelfde hardheid. Dit mineraal bestaat bijna uit zuiver koolzuren kalk. De tweede soort bezit eene grijsgroene kleur, afge- wisseld door kleine, ronde, witte inmengselen van koolzuren kalk, terwijl de hoofdmassa uit kiezelzure aluinaarde bestaat, waarschijnlijk hare grijsgroene kleur te danken hebbende aan een gehalte ijzeroxyde en phosph. ferri. De hardheid is zeer gering, zoodat het tusschen de vingers kan fijn gewreven worden. In het algemeen biedt de laatste stof menig punt van over- eenkomst aan met gewone klei. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK. VAN HET Beh UIT DEN PUT GELEGEN IN DE NABIJHEID VAN HET GARNIZOENS HOSPITAAL TE DJOKDJOKARTA. DOOR DD. EEKMA, Alvorens tot de mededeeling der uitkomsten van dit onderzoek over te gaan, wil ik een enkel woord vooraf doen gaan van de aanleiding daartoe. Het water uit bovengenoemden put schijnt vroeger altijd gebruikt te zijn voor het hospitaal, keuken enz; maar eenige jaren geleden moet het afgekeurd zijn, uit hoofde het eenen onaangenamen walgelijken smaak verkre- gen had. Zoo ik verneem zijn er toen afgekeurde medikamenten en flesschen ingeworpen en werd de put niet meer gebruikt. De oorzaak waardoor het water, dat vroeger altijd goed schijnt geweest te zijn, eenen onaangenamen smaak verkregen heeft, heb ik niet kunnen te weten komen. Eenige maanden gele- den trok deze put de aandacht van den heer majoor 182 Schukking militairen komandant alhier, welke hem schoon liet maken en mij uitnoodigde het water eens scheikundig te willen onderzoeken, om, zoo het van eenen goeden smaak was en geene nadeelige bestand- deelen bevatte, het te laten gebruiken voor het hos- pitaal, keuken enz., daar het met minder moeite te erkrijgen was, dan uit één der putten midden in het fort, van waar het de laatste jaren is aangebragt geworden. Voordat tot het onderzoek werd overgegaan werd gedurende eenige dagen eene ruime hoeveelheid water geput. De diepte van dien put is 26 rijnlandsche voeten; het water in den put bezit eene warmte van 260 Cels. terwijl het buiten den put na eenigen tijd aan de lucht te zijn blootgesteld 255o C. aantoonde bij eene luchtwarmte van 27° C. s’ morgens om elf ure. Het water bezit eenen goeden smaak. Kwalitatieve analyse. 1. Blaauw lakmoespapier wordt in het water zwak roodachtig gekleurd, en aan de lucht blootgesteld weder blaauw. 2. Het specifiek gewigt bij 28° C. warmte is 1.00026. 8. Door uitdamping tot droogwordens toe verkreeg men een overschot van eene lichte graauwe kleur, het welk bij verdere verhitting zwartachtig en door gloe- jing wit werd. Organische stof. 4. Bij het water kalkwater gevoegd zijnde, werd het een weinig troebel doch door toevoeging van meer water wederom helder. Kooleuurgas. 188 5. Met azijnzure loodoplossing geene zwarte of bruin- achtige kleur, dus geen zwavelwaterstofgas, hetgeen ook naar reuk en smaak te oordeelen niet waste vermoeden. 6. 2000 grammen water tot op 250 grm. na uitge- dampt en gefiltreerd zijnde, bleef er op het filtrum een precipitaat terug, hetwelk eerst ter zijde werd gelegd. A. Onderzoek van het in 6 verkregen filtaat. 7. Blaauw en rood lakmoespapier toonden geene reaktie. 8. Met chloorbaryum bleef het vocht helder. 9. Bij een gedeelte salpeterzuur en salpeterzuur zil- ver gevoegd, ontstond er een wit precipitaat, hetwelk in ammonia liquida spoedig oploste. C4/oor. Bevestiging door salpeterzuur kwikoxydule. 10. Het hoven het chloorzilver staande onontlede sal- peterzuur zilver, werd in het zonlicht bruin. Organische stof. 11. Bloedloogzout bragt geene verandering te weeg. 12. Zwavelwaterstofgas, na het vocht met chloor- waterstofzuur zuur gemaakt te hebben, geene verandering. Met zwavelammonium ook niet. 183. Ben gedeelte van het vocht met chloorammonium vermengd, bleef door zuringzure ammonia helder. 14. Met ammonia liquida en koolzure ammonia ook geene reaktie. 15 Phophorzure soda met ammonia liquida insgelijks niet. | 16. Bij een gedeelte chloorammonium en ammonia liquida gevoegd, gaf met chloormagnesium geene ver- and ering. 17. Ben gedeelte tot droogwordens toe uitgedampt, met kopervijlsel en gekoncentreerd zwavelzuur in een 184. reageerbuisje behandeld, toonde geene geelroode kleur aan. Ook toonde eene oplossing van indigo geene reaktie. 18. Het overschot van het water werd tot droogwor- dens toe uitgedampt; een weinig van het terugblijvende zout met alkohol gemengd en aangestoken zijnde, gaf de gele kleur der vlam soda te kennen. Soda. 19. Het andere gedeelte van het in 18 teruggebleven overschot, in water opgelost, gaf met platina-chloried een geel precipitaat, hetwelk in alkohol onoplosbaar was. Potasch. B. Onderzoek van het in 6 verkregen precipitaat. a. Het precipitaat werd in chloorwaterstofzuur, on= der ontwikkeling van koolzuurgas gedeeltelijk opgelost, vervolgens gefiltreerd. b. Bij een gedeelte van het filtraat bloedloogzout ge- mengd, geene verandering. c_ Met zwavelwaterstofgas bleef het helder. d. Met ammonia liquida onzijdig gemaakt zijnde, gaf het met zwavelammonium geene verandering. e. Een gedeelte, na bijvoeging van chloorammonium met ammonia liquida behandeld, gaf geene reaktie. f. Een gedeelte met ammonia onzijdig gemaakt, en met chloruretum ammonii vermengd, gaf met carbo- nas ammoniae een wit nederplofsel. Kak. Bevestiging door sulphas calcis en zuringzuur. g. Het vocht, waaruit de kalk afgezonderd was, bleef met phosphorzure soda en ammonia helder. h. Hetgeen in a door zoutzuur onopgelost bleef, werd ook niet opgelost in salpeterzuur en koningswa- ter. Het poeder, goed afgewasschen, gedroogd en goed fijn gewreven zijnde, werd het grootste gedeelte met zijne viervoudige hoeveelheid carbonas potassae en carbonas 185 sodae in een platinakroesje gesmolten, waarna het in water oploste. St/ica; hetgeen bevestigd werd, dewijl het andere gedeelte van het poeder met carbonas sodae in de vlam der blaaspijp een doorschijnend glas gat, Het water bevat dus, Koolzuurgas, chloor, potasch, soda, kalkaarde, hiezelaarde en organische stof. Kwantitatieve analyse. 1. Bepaling der vaste deelen. 6250 grm. water uitgedampt, gaven 1,9S11 grm. vol- komen drooge vaste deelen. Deze met gedestilleerd wa- ter witgekookt zijnde, bleven er 0,9114 grm. onop- gelost terug. 100 gr. water bevatten dus 0, 03177 grm. vaste deelen waarvan in water onoplosbaar zijn 0, 01458. De in gedestilleerd water oplosbare dee- lenzijn dus 0,01719. 2. Bepaling van het chloor. 250 germ. water gaven met nitras argenti 0,0975 gr. gesmolten chloorzilver; 100 grm. water dus 0 ,0390, bevattende 0, 00964 chloor. 8. Bepaling der kiezelaarde. 0,650 grm. bij 120 Cels. gedroogde in water onoplos- bare deelen welke in 4457,4281 grm. water bevat zijn, werden met verdund zoutzuur behandeld; hierna uitgedampt , zacht gegloegd en met verdund chloor- waterstofzuur uitgetrokken zijnde , bleef de kiezelaarde terug; deze op een filtram gebragt en goed afgewas- schen, woog na gloeijng 0. 195 grm. —100 grm. water 0. 00487. 4. Bepaling van den koolzuren kalk. Het filtraat in 3 verkregen werd met ammonia onzij- dig gemaakt, de kalkaarde door oxalas ammoniae ge- 13 1 186 precipiteerd, de gevormde zuringzure kalk gedroogd en zacht gegloeid, waarna men 0, 47125 grm. kool- zuren kalk verkreeg. 100 grm. water dus 0,01057, waarin 0,00465 koolzuur. 5. Bepaling van het chloorpotassium. 500 grm. water werden tot droogwordens toe uitge- dampt, vervolgens met water behandeld en gefiltreerd, de verkregene vloeistof met platina-chloried gepreci- piteerd, op een waterbad tot droogwordens toe” uitge- dampt, met alkohol van 80°/, eenigen tijd getrokken waarna het potassium-platina-chloried terugbleef, we- gende 0,04875 grm. beantwoordende aan 0,01489 chloorpotassium. In 100 grm. dus 0,00297 grm. waarin 0,00141 grm. chloor. 6. Bepaling van het chloorsodium. De geheele hoeveelheid van het chloor op 100 dee- len van het water bedraagt 0.00964 grm.; hiervan is verbonden aan het potassium 0,00141 grm. er blijft dus aan chloor over 0,00823 grm. welke zich met 0,00533 grm. sodium verbinden tot 0,01356 grm. chloorsodium. 1. Bepaling van het koolzuurgas. 159 grm. water werden met een helder mengsel van chloruretum caleii met een’ overvloed van ammonia ver- mengd, het gevormde precipitaat nadat het bezonken was, onder afsluiting der dampkringslucht gefiltreerd, met ammonia houdend water goed uitgewasschen en gedroogd, waarna er 0,325 grm. vaste deelen terug- bleven. Hieruit werd het koolzuur bepaald uit het ge- wigtsverlies, door dezelve in een gasontwikkeling-appa- raat te doen en het koolzuurgas, hetwelk door verdund 187 salpeterzuur uitgedreven werd, door gekoneentreerd z wa- velzuur te laten stroomen, zooals door den heer Fresenius in zijne Quant. chem. Analyse uitgave 1854, pag. 240 opgegeven is. Het bedroeg 0,08125 grm. 100 grm. water dus 0,00183 grm. Hiervan is gebonden aan den kalk 0,00465 erm. Deze hoeveelheid afgetrokken van de geheele hoeveel- heid, bhjven er 0,00618 grm. koolzuur over. 100 grm. water bevätten alzoo Kiezelaarde 0.00437. Koolzuren kalk 0.01057. Chloorkalium __0.C0297. Chloorsodium 0 01856. Vrij koolzuur _0.00618. Te zamen 0.08765. grm. Organische stof sporen. Dit putwater dus geene nadeelige bestanddeelen bevattende, is na het onderzoek dagelijks gebruikt, en in de laatste dagen nog eens door mij onderzocht. Het resultaat hiervan is als volgt. De deelen bevatten. Kiezelaarde 0.00474., Koolzuren kalk 0.0102. Chloorpotassium 0.60264. Chloorsodium 0 01278. Vrij koolzuur 0 09525. Te zamen 0.08561 erm. benevens sporon van organische stof en zwavelzuur. Uit deze laatste analyse blijkt dus dat het water slechts weinig verandering heeft ondergaan. „40 SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN CALOTROPIS GIGANTEA R. Br. DOOR P.G. WIJERS. Het is eene melkachtige vloeistof, waaruit zich na zeer korten tijd talrijke wit gekleurde ligchamen uitschei- den, welke boven op het vocht komen drijven. Het melksap is van eene zure reaktie, terwijl het door destillatie verkregen vocht ook zuur reageert en de re- akties vertoont van azijnzuur. De smaak is bitter, lang aanhoudend, scherp. Het is met water vermengbaar, on- der afscheiding van harsachtige vlokken. Reuk eigenaar- dig, niet onaangenaam: eenige dagen echter gestaan hebbende, ontwaart men bij het openen van de flesch eenen zeer onaangenamen reuk. Met met water vermengde vocht; filtreert troebel door koken met water klonteren, als het ware, de gesuspendeerde vlokken zamen en het vocht loopt hel- der door. Salpeterzuur kleurt het melksap licht geel troebel, terwijl bij verhitting de kleur donkerder geel wordt, onder verdwijning van zeer vele van die vlokken en onder uitstooting van roode dampen. Met gekoncentreerd zwavelzuur overgoten wordt het melksap eerst groen en daarna violet gekleurd, terwijl 189 zich witte harsklompen afscheiden, die zich na be koeling tot eene veerkrachtige massa vereenigen: dit met zwavelzuur vermengde melksap met water gekookt, en gefiltreerd geeft door ammonia een precipitaat, dat in alkohol voor een klein: gedeelte oplosbaaris. Met kalk- water wordt het melksap. geel gekleurd en: blijven er harsachtige vlokken terug. Het afkooksel met kaikwater is licht geel, welke kleur door azijnzuur verdwijnt, doch hetwelk geen precipitaat doet ontstaan. Het waterachtige afkooksel van het melksap wordt niet veranderd door chloridum ferri. Door sulphas cupri ontstaat eene troe- beling, welke in azijnzuur oplosbaar is. Met acetas plumbi ontstaat eene wit precipitaat,. hetwelk in azijn- zuur onoplosbaar is. Daar het mij hoofdzakelijk te doen was om de werkzame stoffen uit het melksap af te zonderen, heb ik de ver- schillende ligchamen nagegaan, verkregen door uitkoking van het uitgedampte melksap met water, alkohol en ether. Ik heb ook eenige vruchten. van de Calotropis gigan- tea, waarin. melksap. bevat was, voor een gedeelte met een zuur uitgekookt en met ammonia geprecipiteerd, een ander gedeelte met kalkwater uitgekookt en met azijn- zuur geprepiciteerd, daarna gedroogd en uitgetrokken met alkohol en ether. Er bleef in beide gevallen een hars- achtig bruin gekleurd ligchaam terug, hetwelk ik niet nader heb onderzocht. 1. Eigenschappen van het waterachtig afkooksel van het, op een waterbad uitgedampte melksap. Het af- kooksel was van eene gele kleur, reageerde zuur, was bitter van smaak, werd door alkaliën als eene door- schijnende geel witte gelei geprecipiteerd, welk pre- cipitaat bijna geheel oploste in zwavelzuur en zout- 190 zuur en na precipitatie met ammonia uit de zoutzure oplossing en wederoplossing van het precipitaat in verdund zwavelzuur, na uitdamping onder een exsic- cator, talrijke kristalnaaldjes terugliet, welke echter van inorganische natuur waren (sulphas calcis of sulphas magneslae). Door salpeterzunr werd het afkooksel niet veranderd; door nitras argentìi ontstond een overvloedig precipitaat, hetwelk gedeeltelijk door salpeterzuur, onder teruglating van witte vlokken en gedeeltelijk door ammonia verdwijnt, terwijl ammonia eene rood- bruine verkleuring geeft, wanneer dit bij het preci- pitaat wordt gevoegd, door nitras argenti veroorzaakt. Het afkooksel wordt door alkohol en echter geprecipiteerd ; door chloorbaryum ontstaat een precipitaat hetwelk door salpeterzuur gedeeltelijk verdwijnt. Door sulphas eupri en et acetas plumbi ontstaan insgelijks precipita- ten: ferro-cyanuretum potassii kleurt het afkooksel eenigzins donkerder. 2. Eigenschappen van het alkoholisch afkooksel. Rea- geerde zuur, was donkerrood gekleurd: van eenen et- genaardigen niet onaangenamen reuk; van eenen bit- teren, lang aanhoudenden smaak: scheidde door wa- ter eene vetachtige zelfstandigheid uit, welke door gekoncentreerd zwavelzuur groen en langzamerhand bruin werd gekleurd Na toevoeging van eene groote hoeveelheid water en afscheiding van het vaste vet- achtige ligchaam, werd een gedeelte van de afgefil- treerde vloeistof op een waterbad tot droogwordens toe uitgedampt. Hetgeen terugbleef was een harsachtig aan de kanten doorschijnend bruin ligchaam, hetwelk op platinablik verbrandde zonder een spoor asch terug te laten. Het afgefiltreerde werd door nitras argenti en 191 et acetas plumbi geprecipiteerd. Het andere gedeelte van de afgefiltreerde vloeistof werd nu met acetas plumbi geprecipiteerd, het precipitaat afgefiltreerd en daarna met spiritus en verdund zwavelzuur behandeld. Na afscheiding van den sulphas plumbi bleef er na verdam- ping eene donker bruin gekleurde massa terug. Ben gedeelte van het oorspronkelijk alkoholisch afkooksel op een waterbad tot droogwordens toe uitgedampt en met water behandeld, liet, ‘na verdamping van het laatste, een bruin stroopachtig ligchaam terug van een’ eigenaardigen reuk, sterk bitteren smaak en neutrale reaktie, waarin zich talrijke kristalletjes bevonden , on- der het mikroskoop zich als zeer dunne volkomen goed gevormde kleurlooze doorschijnende kwben voordoen- de, welke bij sommigen als het ware vedervormig waren op eengehoopt. Aan de lucht vervloeiden deze kristalletjes zeer snel, zoodat ik ze niet op een dek- glaasje konde bewaren, niettegenstaande ik er oogen- blkkelijk een ander dekglaasje over heen deed en de randen hermetisch sloot. Wanneer echter het schaaltje weder onder den exsiccator werd geplaatst, keerden de kristalletjes terug (de mudarine van Duncan”). Het alkoholisch afkooksel wordt door potassa wit ge- precipiteerd, welk precipitaat in ether gedeeltelijk oplosbaar is. 8. Eigenschappen van het uit het verdampte alko- holische afkooksel door water uitgetrokken en uitgedamp- te vocht. Het was, zooals ik reeds gezegd heb, eene bruine stroopachtige massa, van een’ intensief bitteren smaak, van eenen eigenaardigen niet onaangenamen reuk, reaktie neutraal. Er bevinden zich talrijke kristalletjes 192 in (zeer dunne kuben, hier en daar vedervormig op- eengehoopt). Ether trekt uit deze bruine massa eene zelfstandigheid, welke na verdamping van den ether een geel harsachtig doorschijnend ligchaam achterlaat , van eenen eigenaardigen zeer onaangenamen verdooven- den reuk welke door potassa caustica-oplossing ver- dwijnt en door zwavelzuur en salpeterzuur hieruit als bruine vlokjes worden geprecipiteerd, welke in ether oplosbaar zijn en na verdamping van den ehter een wit ligchaam teruglaten. Door gekoncentreerd zwavelzuur wordt dit harsachtige ligchaam bruinrood, door sal- peterzuur geelrood gekleurd en door potasch uit deze zuren geprecipiteerd. Met water is de oorspronkelijke bruine massa in alle verhoudingen mengbaar. Door sterk zwavelzuur wordt de waterachtige oplossing eerst troebel, neemt vervolgens eene groene kleur aan en gaat dan tot bruin over. Met sterk salpeterzuur wordt de kleur bruinrood. Zoutzuur schijnt er geene inwerking op uit te oefenen. Door nitras argenti ontstaat een wit zwaar precipitaat, hetwelk doór ammonia gedeeltelijk wordt opgelost, onder terug- lating van menigvuldige vlokken. Door chloorbaryum ont- staat een in salpeterzuur voor het grootste gedeelte oplos- baar preeipitaat. Door actas plumbi ontstaat een over- vloedig precipitaat van geelbruine vlokken. Door potasch en ammonia ontstaan geelachtige precipitaten. A. Fen gedeelte van het waterachtige afkooksel van het uitgedroogde melksap, hetwelk met potasch was geprecipiteerd en afgefiltreerd werd door uitdamping gekoncentreerd en vervolgens met sterk zwavelzuur ge- destilleerd. Bij de destillatie ontwaarde men den eigen- aardigen reuk van vlugtige vetzuren, vermengd met 193 eenen eigenaardigen prikkelenden reuk, terwijl een blaauw lakmoespapiertje, zelfs na lang koken, boven in het retortje nog strek rood werd gekleurd. 5. Ongeveer 15 grammen van het gedroogde melksap , volgens de wijze van Stas behandeld, om vergiftige alkaloïden op te sporen lieten kristalletjes terug, welke zich onder het mikroskoop als kuben voordoen, hier en daar vermengd met zuilvormige kristallen. Zij zijn gemakkelijk oplosbaar in water. De waterachtige op- lossing reageert sterk alkalisch en is van eenen bitteren lang aanhoudenden smaak. Door zwavelzuur worden deze kristallen, zoo het schijnt ontleed, onder ontwik- keling van den reuk van acidum sulphurosum, terwijl de kristallen verdwijnen en er eene geelroode vloeistof ontstaat: salpeterzuur lost de kristallen op onder ont- wikkeling van roodgekleurde gasbellen. Door zoutzuur worden de kristallen in eene amorphe witte massa veranderd. De waterachtige oplossing wordt gepre cipiteerd door nitras argenti, nitras plumbi, sulphas cupri en chloorbaryum, terwijl eene oplossing van jo- dium + joduretum potassii in water (3 jodium, 4 jo- duretum potassii, 24 gedestilleerd water) uit de wa- terachtige oplossing donkerbruine vlokken precipiteert. 6. Eigenschappen van het door ether opgeloste. Ether trekt uit het gedroogde melksap een kristal- lijn ligchaam, waarvan de vorm echter onder het mi- kroskoop niet is te herkennen: onoplosbaar in water; in kokenden alkohol oplosbaar, zich echter bij bekoe- ling van den alkohol weder grootendeels uitscheidende; de alkoholische oplossing reageerde volkomen neutraal; in kouden ether gemakkelijk oplosbaar, volkomen wit, met het bloote oog kristallijn, reuk en smakeloos. 194 Salpeterzuur oefent, zelfs bij kookhitte, weinig werking op deze kristallen uit; het wordt eenigzins geel ge- kleurd. Zwavelzuur kleurt hen eerst schoon bruinrood, terwijl zij bij verwarming in zwavelzuur geheel schij- nen op te lossen met eene bruinrcode kleur, hterbij eenen eigenaardigen reuk en duidelijk den reuk van acidum sulphurosum ontwikkelende. Door water wordt deze zwavelzure oplossing melkachtig , onder uitscheiding van witgele vlokjes. Bij verhitting smelten zij tot een bijna kleurloos doorschijnend ligchaam , hetwelk zelfs na lang staan in denzelfden toestand bleef, doch na eeni- ge tijd tot eene bijna kleurlooze massa bekoelde, waar- in talrijke barsten waren. In een glazen buisje ver- hit, beginnen er bij verhoogde temperatuur witte dam- pen te ontwijken, onder verspreiding van eenen eigen- aardigen reuk, terwijl er boven in het buisje langza- merhand olieachtige druppels worden gevormd. Het smelt bij 191,1° C., is bij 198,5° C. dun vloeibaar. Reeds voor het smelten waren hier en daar gele punten zigtbaar en het geheel begint bij 203 C. geel te wor- den en wordt bij hoogere temperatuur geheel ontleed en verbrandt op platinablik, onder verspreiding van eenen eigenaardigen, echter niet prikkelenden reuk, geheel, met eene sterk licht en roetgevende vlam. 1. Deze stof met alkohol behandeld liet na verdam- ping van den alkohol een ligchaam terug, dat vol- komen wit was en zich onder het mikroskoop kristal- lijn voordeed; reuk- en smakeloos; het smolt bij 158,4 C. begon bij 130 C. reeds hier en daar smeltende punt- jes te vertoonen. Bij 165 C. is het een dun vloeibaar, volkomen kleurloos vocht, hetwelk tot eene volkomen kleurlooze doorschijnende massa bekoelt en op een plati- 195 nablik, onder verspreiding van eenen eigenaardigen reuk, verbrandt. Kwantitatieve analyse. Het specifiek gewigt van het melksap was uit 3 be- palingen. 1,0381 bij 27° C. Het spec. gewigt verschilde bij de 3 bepalingen nog al aanmerkelijk, namelijk. de 1° bepaling 1,0290 de 2e bepaling 1,0530 de 8e bepaling 1,0175 Waarschijnlijk heeft de tijd van inzameling hierbij invloed, of mogelijk heeft de man, belast met het ver- zamelen van het melksap, om het volume te vergroo- ten, en nu dan water bij gedaan, ofschoon hij mj plegtig het tegendeel verklaarde. Het watergehalte was uit 2 bepalingen BEEN: . - …- 85,065°/, de le bepaling gaf . . 85,041°/, dees bepaling gaf … . 85,089°/, Het aschgehalte van het melksap was: 0,6775°/, of op het bij 100 C. gedroogde melksap berekend: 4.268°/, De asch was bijna kleurloos, reageerde zwak alkalisch, bleef aan de lucht droog, werd door salpeterzuur onder opbruising bijna volkomen opgelost, sporen van kiezelzuur en kool achterlatende. De asch bevatte. Koolzuur Yzer (sporen) Chloor (weinig) Kalk À Zwavelzuur Magnesia betrekkelijk veel Phosphorzuur Potasch en Kiezelzuur (sporen) Soda. 196 Door opeenvolgende uittrekking met water, alkohol en ether, bleek het gedroogde melksap te bevatten: in water oplosbaar. .…. … . 85,99% in alkoholoplosbaar . . . . 13,259%/, in ether oplosbaar”. … 4 obd terwijl er terugbleef . . . …. 12,45°/, van eene stof, welke bruin van kleur was, elastiek en moeije= lijk van het filtrum af te krijgen. Resultaat. Uit bovenstaande onderzoekingen blijkt. 1. Het melksap van de Calotropis gigantea is eene zeer zamengestelde vloeistof. 2. Door verdunden alkohol, uitdamping van dit af- treksel en uittrekking met kokend water bleef er een bruin stroopachtig ligchaam terug, waarin zich talrijke kristallen bevinden (zie No. 3). Identisch met de mu- darine- van Duncan? 9. Een gedeelte van het gedroogde melksap, naar de wijze van Stas behandeld, liet kristallen terug (zie No. 5). Identisch met de asclepine uit de Asclepias vincetoxieum of met de mudarine? 4. Ether trekt uit het gedroogde melksap een kris- tallijn ligchaam, wel in eigenschappen overeenkomende met het asclepion van List uit de Asclepias syriaca, echter hiervan door een aanmerkelijk hooger smeltpunt verschillend. 5. Dit laatste kristallijne ligchaam bestaat op zijn minst nog uit twee ligchamen, daar alkohol er een ligchaam uittrekt van geringer smeltpunt. Pontjol, April 1857. hin Enne ‘a ie on nr MK on BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER He OEEE Te ANNEN VAN DEN GORAM-ARCHIPEL, DOOR P. BL HM WE IE HE EE. De Goram-archipel bestaat uit drie groepen van ei- landen, welke zich ten zuidoosten van het groote ei- land Ceram uitstrekken. Deze drie groepen dragen de namen van Ceram-laut-, Goram- en Matabela-eilanden. Zij worden in den regel jaarlijks bezocht door een der nederlandsche oorlogsvaartuigen, aan boord hebbende een ambtenaar van het gouvernement der Molukken ter regeling van de zaken of beslissing der geschillen, . onder de bewoners dier eilanden niet zeldzaam. Het is aan deze omstandigheid te danken, dat ik iets kan bijdragen tot de kennis der vischfauna van een’ archipel, van welken tot heden toe nog geene enkele vischsoort in de wetenschap is bekend geworden. De heer Jkhr C. F. Goldman, gouverneur der Mo- luksche eilanden, is mij ook hierin weder met zijne ge- 198 wone vriendschappelijke bereidwilligheid van dienst ge- weest door de belangen der wetenschap ten dezen aan te bevelen bij den heer W.F. C. Van Helsdingen, amb- tenaar van zijn gouvernement, vroeger reisgenoot van den heer C. Bosscher op zijne togten naar de Zuidooster- en Zuidwester-eilanden en thans zijn vervanger in die moei- jelijke betrekking. De heer Van Helsdingen heeft zich met de meeste welwillendheid beijverd, bij zijn jongst ver- blijf op de Ceramlaut- en Goram-eilanden, daar een aan- tal vischsoorten bijeen te brengen. Deze soorten zijn mij dezer dagen in uitmuntend goed bewaarden toestand geworden en stellen mij in staat, door hare talrijkheid eene eerste niet onbelangrijke bijdrage te leveren tot de kennis der natuur van die zoo weinig bezochte en niet minder weinig bekende eilanden. De soorten in de verzameling van den heer Van Helsdingen bevat zijn de hieronder genoemde. 1* Holocentrum binotatum QG, Nat. Tijdschr. Ned. Ind. XV p. 207. 2 » __ punctatissimum CV, ibid. IV p. 248. 3 » _sammara CV., ibid. III p. 555. 4 Myripristis murdjan Rüpp., ibid. IV p. 109. 5 » parvidens CV.? ibid II p. 234. 6 Serranus Hoevenii Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Pere, p. 36. 7 » lanceolatus CV., ibid. Pere, p. 35. 8 » _myriaster CV., Nat. T. Ned. Ind, VI p. 192, 9 _Mesoprion bottonensis Blkr == Mesoprion janthinurus Blkr, did KE p:-170, VE passen 10 » __monostigma CV., Verh. Bat. Gen. XXII Perce. p. 42. 11 » __ gemicinetus CV., Nat. T. Ned. Ind. V p.831. 12 Lethrinus latifrons Rüpp., ibid. IT p. 220. 3 » ornatus CV. = Lethrinus xanthotaenia Blkr, ibid. II-p. 176: 11 Scolopsides eancellatus CV, Verh. Bat. Gen. XXIII Sciaen. p. 28. 199 15 Secolopsides lineatus QG, Nat. IT, Ned. Ind. V. p. 73. 16 Diagramma erassispinum Rüpp, Verh. Bat. Gen. XXIII Sciaen. p. 26. 17 » lineatum CV. Nat. T. Ned. Ind. IV p. 112. 18 » radja Blkr, ibid. V p. 536. 19 Cirrhitichthys oxycephalus Blkr = Cirrhites oxyeephalus Blkr, ibid, VIII p. 408. Rot »__oxyrhynchos Blkr, ibid. XV p. 205. 21 Pereis eylindriea CV, ibid. II p. 235. 22 Grammistes orientalis Bl. Selm, ibid. IV p. 105. 283 Therapon servus CV, Verh. Bat, Gen. XXII Perc. p. 49. 24 Cheilodipterus quinquelineatus CV, Nat. T, Ned. Ind. IIL p. 253. 25 Apogon amboinensis Blkr, ibid. V p. 820. 26 » _bandanensis Blkr, ibid. V. p. 95. 27 » frenatus Valence. == Apogon vittiger Benn., Act. Soc. Seient. Ind. Neerl. L Vissch. Amb. p. 25. 28 » Hartzfeldii Blkr, Nat. T. Ned. Ind, Il p. 254, VI p. 482. 29 „» Hoevenii Blkr, ibid. VI p. 482, ‚ hypselonotus Blkr, ibid. VIII p. 309. 31 n_ moluccensis Valence, = Apogon chrysosoma Blkr, ibid, BO-p-256, 32 » __multitaeniatus Ehr., Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 28. 33 » _novemfasciatus CV. Nat. '[. Ned. Ind, II p. 113. 81 » orbicularis K. v. H. ibid. III p. 254, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. IL Vissch. Amb. p. 28. 35 Upeneus oxycephalus Blkr, Act. Soc. Scient, Ind. Neerl. I. Vissch. Manad. p. 45, 86 » trifasciatus CV., Nat. T. Ned. Ind. II p. 237. 37 Upeneoides variegatus Blkr. Act. Soe. Scient. Ind. Neerl. Il Se Bijdr. Amb. p. 48. 38 Pterois antennata CV., Nat. T. Ned. Ind. V. p. 72. 39 Scorpaena bandanensis Blkr = Scorpaena aplodactylos Blkr, ibid. Il p. 237, IL p. 698. 40 Scorpaenodes polylepis Blkr = Scorpaena polylepis Blkr, ibid. II p. 173. ke) en) 200 ál Platycephalus insidiator Bl Schn, Verh. Bat. Gen, XXII Sclerop. p. 6. 42 Chaetodon auriga Forsk. Nat. 'T, Ned. Ind. V p. 164, 45» dorsalis Rwdt, ibid. II p. 240. 44 » ephippium CV.:ibid V p. 337, VI p. 325. 15 »_ princeps CV, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet. p. 19. … 46 » semeion Blkr, Nat. T. Ned. Ind. VIII p. 450. 47 »__vagabundus Bl, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet. p. 18. 48 » vittatus CV. ib. Chaet. p. 18. 49 » virescens CV. ibid. Chaet. p. 17. 50 Heniochus chrysostomus Lay Benn. = Heniochus melanistion Blkr, Nat. T. Ned. Ind. VI p. 98. 51 Zanclus ecornutus CV, Verh. Bat. Gen. XXII Chaet. p. 22. 52 Holacanthus nox Blkr, Nat. T. Ned. Ind. V p. 338. 58 » semicirculatus CV, ibid. VUIL p. 414. 54 » __xanthometopon Blkr, ibid, IV p. 258. 55 Platax Boersii Blkr, ibid. II p. 158. 56 » _vespertilio Cuv. = Platax Blochiüi CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet, p. 27. 57 Psettus rhombeus Cuv., ibid. Chaet. p. 29. 58 Caranx Forsteri CV. ibid. XXIV Makr. p. 57. Nat. T. Ned. Ind. IV. p. 164. 59 Carangichthys typus Blkr, Nat. T. Ned. Ind, UI p. 760. 60 Gnathanodon speciosus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. pz: 61 Gazza equulaeformis Rüpp, Nat. 'T. Ned. Ind. IV p. 261. 62 Equula filigera CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 79‘ Nat. T. Ned. Ind. III p. 165. 63 Amphacanthus marmoratus QG. = Amphacanthus scaroïdes Blkr, ibid IV p. 262. 61 » __margaritiferus CV., ibid, XIII p. 554. 65 Acanthurus humeralis CV. ibid III p. 762. 66 » matoides CV., Verh. Bat. Gen. XXIII Teuth. p. 12, 67 » strigosus Benn., Nat. T. Ned, Ind, IV. p. 264. 68 » triostegus CV., Verh. Bat. Gen, XXIII Teuth. p. 18. 69% » _goramensis Blkr, Nat. IT. Ned. Ind. XV p. 208. gek 201 70 Naseus amboinensis Blkr = Keris amboinensis Blkr, ibid. III p. 272. 1 » anpulatus Blkr = Priodon annularis CV. ibid. UI p. 558, IX p. 304. 72 Maugil melanochir K. v. H. ibid. III p. 425. 73 Atherina duodeeimalis CV, ibid. II p. 485. 74 » _laeunosa Forst., ibid. V p. 504, 75 Petroskirtes taeniatus Blkr = Petroskirtes paradiseus Blkr = Aspidontus taeniatus Q., ibid. Vl p. 495. 76 » _rhinorhynchos Blkr, ibid. [II p. 278. 77 » Temminck Blkr, ibid. MI p. 213. 78 Gunnellichthys pleurotaenia Blkr, Act. Soe. Secient. Ind, Neerl. 10e Bijdr. Vissch. Celeb. p. 10. 79 Callionymus ocellatus Pall, Nat. T. Ned. Ind, VIII p. 422. so » goramensis Blkr, ibid. XV p. 214, Sl Salarias quadripinnis CV. = Salarias priamensis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Blenn. p, 19, Nat. T. Ned. Ind. IV. p. 268. 82 n_ Sebae CV. Nat. T. Ned. Ind. X p. 373. 83 Opistognathus solorensis Blkr, ibid. V p. 81. 84 Dinematichthys iluocoeteoides Blkr, ibid. VII p. 319. 85 Gobius petrophilus Blkr, ibid, IV p. 476, 86 »__periophthalmoides Blkr, ibid. IT p. 249. 87 » __phalaena CV. ibid. II p. 244. 88” » __notacanthus Blkr, ibid. XV p. 210. 89 n sphynx CV. VI p. 103. 90 Gobiodon erythrophaios Blkr, ibid. XI p. 409. 91 » __melanosoma Blkr == Gobius melanosoma Blkr, ibid. HI p. 703. 92 »__quinquestrigatus Blkr = Gobius quinquestrigatus CV. ibid. V p. 82. 93 » __xanthosoma Blkr == Gobius xanthosoma Blkr, ibid. III p. 703. 94* Eleotriodes Helsdingenii Blkr, ibid. XV p. 212. 95 » muralis Blkr = Eleotris muralis QG, ibid. 111 p. 276. 96 » sexguttatus Blkr —= Eleotris sexguttata CV. ibid, I p. 253, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. II Ge Bijdr. Sumatr. p. 42. 14 kad BE Ee 202 97 Antennarius moluccensis Blkr, Nat. 'T. Ned, Ind. VII p. 424. 98 » pummifer Blkr, ibid. VI p. 497. 99 » _raninus Cant., ibid. II p. 707, Act, Soc. Scient, Ind. Neerl. 10e Bijdr. Vischf. Celeb. p. 12. 100 »__polyophthalmus Blkr, ibid, UI p. 644. 101 Amphisile scutata Cuv., ibid. IL p. 245, 102 Pseudochromis fuscus Müll. Frosch, ibid. IML p. 708, IX p. 69. 103 »_tapeinosoma Blkr, ibid. IV p. 115. 104 Pseudoplesiops typus Blkr, ibid. XV. p. 217. 105 Plesiops coeruleolineatus Rüpp. Plesiops melas Blkr, ibid. IV p. 116. 106 Premnas biaculeatus Blkr, ibid. VI p, 105. 107 Amphiprion bifasciatus CV., ibid, III p. 282, 108 » _chrysargurus Richds. (sub pom, Amph. xanthu- rus Blkr (nee CV), ibid. III p. 560. 109 » _pereula CV., ibid. III p. 287. 110 »_perideraion Blkr, ibid, IX p. 437. 111 Daseyllus aruanus CV., 1 p. 247, VI p. 108. 112 » _melanurus Blkr, ibid. VI p. 109. 113 » trimaculatus Rüpp. Dascyllus niger Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI, Labr. eten. p. 10, 114 »__xanthosoma Blkr, Nat. T, Ned. Ind. II p. 247. 115 Pomacentrus bankanensis Blkr (sub nom, Pom. taeniops CV?) ibid. III p. 729. 116 » _chrysopoecilus K. v. H., ibid, UI p. 284, 117 » moluccensis Blkr, ibid. IV p. 118. 118 » __notophthalmus Blkr, ibid, IV p. 137, 119 » pavo Lac., ibid. III p. 247, 120 » punctatus CV. = Pomacentrus prosopotaenioides Blkr = Pomacentrus ecyanospilos Blkr, ibid. HI p. 286, 709. 121 Glyphisodon antjerius K. v. H., ibid. p. 454. 122 » coelestinus CV., Verh. Bat. Gen. XXI Labr. cten. p. 15. 123 » Schlegelii Blkr, Nat: T. Ned, Ind. IV p. 138, 124 » unimaculatus CV, ibid. IV p. 284. 125 » _uniocellatus QG, ibid. 1V p. 284. 203 126 Glyphisodon waigiensis CV., ibid, IV p. 484. 127 Heliases ternatensis Blkr, ibid. X p. 377, 128 Labroides latovittatus Blkr, Act. Societ. Scient, Ind. Neerl. II 8e Bijdr. Amb. p. 73. 129 » paradiseus Blkr, Nat. T. Ned. Ind. II p. 249, 130 Tautoga melanopterus CV., Verh. Bat, Gen, XXII Gladsch. Lab: p. 16, 17% 131 » _notophthalmus Blkr, Act. Soc. Scient. Ind, Neerl, l Vissch. Manad. p. 53. 132 Cheilio hemichrysos CV., Nat. T. Ned. Ind. II p. 255. 133 Julis (Julis) celebicus Blkr, ibid. IX p. 313. 184 » ( » ) dorsalis QG, ibid. II p. 564. 135 » (Halichoeres) balteatus QG.fibid. II p. 253. 136 » ( _» ) bandanensis Blkr, ibid, MI p. 254. 137 » ( _» } binotopsis Blkr, ibid, II p. 731, 138 »n ( » } easturi Blkr, ibid, III p. 768, 139 » ( » ) elegans K. v. H., ibid” AIT p. 289. 140 » ( » ) Harloffii Blkr, Verh. Bat, Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 22. 141 » ( _» ) Hoevenii Blkr, Nat. T. Ned. Ind. 111 p, 250. 142 » ( _» } hortulanus CV., ibid. IV p. 486. 143 » _( _» ) kallosoma Blkr, ibid. III p. 289, 144 » _( _» ) leparensis Blkr, ibid. III p. 730. 145 » ( _» ) melanurus Blkr, ibid. II p. 251, V p. 87. 146 » (_» } spilurus Blkr, ibid. II p. 252, 147 Novacula julioides Blkr, ibid, II p. 254. 148 Cheilinus decacanthus Blkr, ibid. IL p. 256. 149 »„ hexataenia Blkr, Act. Soc, Scient, Ind. Neerl, IE 8e Bijdr. Amb. p. 84. 150 » fasciatus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. òl. 151 Plotosus anguillaris Lac, = Plotosus lineatus CV,, ib. XXL. Silur. Bat. p, 57, Prodrom. Ichth, Arch. Ind. 152 Hemiramphus Buffonis CV. Nat. T. Ned, Ind. III p. 711. 153 » dispar CV., ibid. VI p. 498, 154 Saurus synodus CV, ibid. II p. 257. 155 Saurida nebulosa CV,, ibid. III p. 292, 204 56 Fierasfer Brandesii Blkr = Oxybeles Brandesii Blkr, ib. I p. 276, VIl p. 163. 157 Muraena variegata Richds, ibid. III p. 295, Verh. Bat. Gen. XXV Mur. p. 47. 158 » Richardsoniüi Blkr, ibid. Il p. 296, ibid, XXV Mur. p. 45. 159 Ostracion cornutus L., Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. Ostr. p. 32. ’ 160 Balistes aculeatus Blkr, ibid. XXIV Balist, p. 15. 161 » lineatus Bl. Schn. ib. XXIV p. 14, Nat. T., Ned. Ind; AT p: 260. 162 » _praslinus Lac, Verh. Bat. Gen. XXIV Bal. p, 14, 163 » viridescens Lac., Nat. T. Ned. Ind. VII p. 375. 164 Monacanthus janthinosoma Blkr, ibid. VI p. 508, 165 » trichurus Blkr, ibid. IV p. 125. 166 Anosmius Bennetti Blkr = Tropidichthys Bennetti Blkr, ibid. VI p. 504. 167 Gastrotokeus biaculeatus Heck. = Solegnathus Blochii Blkr, Verh. Bat. Gen. XXV Trosk. Vissch. p. 24. Van de opgesomde 167 soorten, zijn de met een * gemerkte nieuw voor mijn kabinet, en tevens, met uit- zondering slechts van Holoeentrum binotatum QG, nieuw voor de wetenschap, t. w. Cirrhitichthys oxy- rhynchos, Acanthurus goramensis, Gobius notacanthus, Eleotriodes Helsdingeniüi, Callionymus goramensis en Pseudoplesiops typus. De geslachten Eleotriodes en Pseudoplesiops zijn hieronder voor het eerst beschreven, Eleotriodes naar in de wetenschap reeds bekende ty- pen, Pseudoplesiops naar eene nieuwe, de eenige mij tot nog toe bekende, soort. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE. CIRRHITEOIDEI. Currhitichthys oeyrhynchos Blkr. Cirritichth. corpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite valde acuto 3? circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 1 cir- citer in ejus longitudine; oculis diametro 3} circiter in longitu= dine eapitis; orbitis lineam rostro-dorsalem attingentibus; linea rostro-dorsali capite concaviuscula, nucha convexa; fronte inter oculos concaviuscula et vertice squamosis; cirris nasalibus gra- eilibus; rostro valde acuto cum maxilla superiore oeulo paulo longiore; osse suborbitali alepidoto sub oculo oculi diametre du- plo humiliore edentulo; maxillis aequalibus, superiore sub oculi margine anteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis serie- bus internis parvis, serie externa conicis internis majoribus; maxilla inferiore utroque latere medio dentibus 4 ad 6 caninoi- deis inaequalibus; maxilla superiore caninis vel caninoideis nul- lis; dentibus vomerinis parvis in vittam formem, palatinis par- vis utroque latere in vittam gracilem rectam dispositis; praeo- pereulo obtuso rotundato dimidio superiore tantum dentieulis con- spicuis serrato; operculo spinis 2 valde planis obtusis, membrana producta trapezoidea; squamis eycloïideis, lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; linea laterali parum curvata singulis squamis tubulo simplice sursum spectante notata; pinna dorsali spinis me= dioeribus 5e et 62 spinis ceteris longioribus corpore duplo humi- lioribus, spina penultima spina ultima paulo breviore, membrana interspinali valde incisa inter singulas spinas lobulo spinam supe- rante penieilligero; dorsali radiosa radio Lo parum producto spi- na ultima multo longiore, radüs ceteris sensim decrescentibus posterioribus ceteris brevioribus; pectoralibus superne obtusis, ra- 206 dis indívisìs 5 superioribus ceteris longioribus analem attingentibus; ventralibus post basin pectoralium insertis acutis et caudali ex- tensa subtruncata angulis acuta 5 circiter in longitudine corporis; anali spina 2a crassa spina dorsi longissima multo longiore, parte radiosa obtusa postiee angulata; colore corpore pinnisque roseo; capite fasciis 3, corpore fasciis 9 vel 10 transversis fuseis irregu- laribus corpus totum fere cingentibus leviter oblique postrorsum descendentibus; dorso sub dimidio dorsalis radiosae posteriore macula rotunda profunde fusca basin pinnae intrante; pinnis roseis, dorsali spinosa analique fuseo maculatis. B. 6, D. 10/12 vel 10/18. P. 1/8/5, V, 1/5, A. 3/6 vel 3/7. C 1/13/1 et lat. brev. Habit, Goram insul. in mari. Longitudo speciminis unici 51.’ Het naaste verwant aan Cirrhitichthys oxycephalus Blkr, onderscheidt onderwerpelijke soort zich daarvan door nog aanmerkelijk spitseren snuit, lageren en be- trekkelijk langeren kop, kortere en tevens slankere rug- doornen, minder ver achter de borstvinbasis ingeplante buikvinnen, vrij regelmatig dwars geband zijn des lig- chaams, de aanwezigheid van één verdeelden borstvin- straal meer en van één onverdeelden borstvinstraal min- der, enz. Van Cirrhitichthys oxycephalus Blkr, vroeger onder den naam van Cirrhites oxycephalus (Nat. Tijdschr. Ned. Ind. Dl. VIII p. 406) naar een enkel voorwerp beschreven , bezit ik thans een achttal voorwerpen , welke mij hebben doen zien, dat ook bij deze soort, even als bij de onderwerpelijke en bij Cirrhitichthys graphido- pterus, het tusschenrugdoornsvlies pensecelvormig bo- ven de doornspitsen verlengd is. EN % 207 HOLOCENTROIDEI. Holocentrum binotatum QG. Zoöl. Voy. Astrol. II p. 679 Atl. Poiss. tab. 14 fig. 4. Holoc. corpore oblongo-compresso, altitudine 8% circiter in ejus longitudine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite acutiuscu=- lo convexo 4 fere in longitudine corporis, paulo longiore quam al- to; linea rostro-dorsali convexa; oculis diametro 25 fere in lon- gitudine capitis; orbita ubique glabra; spina infraorbitali nulla; osse nasali apice rostri obtuse desinente; osse suborbitali vix emarginato inferne dentibus conspicuis subaequalibus postrorsum spectantibus serrato; maxilla superiore maxilla inferiore non vel vix breviore sub medio oculo circiter desinente, parum protrac- tili; dentibus maxillis, vomerinis et palatinis parvis, maxillis se- rie externa ceteris paulo majoribus; praeoperculo margine poste- riore dentibus 20 p. m., margine inferiore dentibus 8 p. m. bene conspicuis, angulo spina bisulcata aperturam branchialem superante oculo multo breviore; opereulo spinis 2 ceteris majoribus subaequa- libus; suboperculo superne et inferne et interoperculo sub spina prae- operculari dentibus conspicuis serratis; vertice utroque latere cris- tis 5 ad 7 divergentibns; osse suprascapulari et scapulari denti- culatis; linea dorsali valde convexa; linea ventrali reetiuscula ; squamis lateribus 48 p. m. in serie longitudinali, squamis singulis margine libero denticulis pluribus conspicuis; pinna dorsali par- tem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa, spinosa obtusa spinis medioeribus 22, 32 et 42 spinis ceteris longioribus corpore duplo fere humilioribus, membrana interspinosa mediocri- ter excisa; dorsali radiosa antice acutiuscula rotundata margine superiore convexa dorsali spinosa altiora altitudine 12 circiter in altitudine corporis; pinnis pectoralibus acutiuscule rotundatis 54 ad 54, ventralibus acutis convexis 5 fere, caudali valde emargi- nata lobis acutiuscule rotundatis 54 circiter in longitudine corpo- ris; anali obtusa convexa, spina 3% radio 1e non vel vix brevi- ore crassa spina dorsi longissima longiore 12 circiter in altitu- dine corporis; colore corpore superne pulchre aureo-rubro, inferne dilutiore; vittis dorso lateribusque utroque latere longitudinalibus 208 dilute roseis 10 vel 11; pinnis roseis; dorsali spinam 1m inter et Sin macula magna nigra. B. 8, D. 11—1/13 vel 11—1/14. P. 2/13. V. 1/7, A. 4/10 vel 4/11. C. 5—1/17/1—5. Synon. Molocentre double tache QG. Zoöl. Voy. Astrol. UI p. 679, Atl. Poiss. tab. 14 fig. 4. Habit. Goram insul. in mari. Kant Longitudo speciminis unici 53. Aanm. Ik geloof in het hier beschreven voorwerp teruggevonden te hebben de soort, onder boven gege- venen naam beschreven en afgebeeld door Quoy en Gai- mard, naar een voorwerp, hetwelk bijkans de dubbele lengte had van het mijne. Men kende haar tot nog toe slechts van Nieuw-Guinea en Guam. Zij is na verwant aan Holoeentrum melanotopterus Blkr, doch onderscheidt zich nog door meerdere bijzonderheden daarvan, door de kleur der doornachtige rugvin, het niet afgeronde van de snuitspits, grootere buikvinnen, enz. TEUTHIDHES. Acanthurus goramensis Blkr. Acanth. corpore subrhomboideo, diametro dorso-ventrali (spi- nam dorsi lm inter et spinam ventralem) 14 circiter in ejus lon- gitudine absque, 1} fere in ejus longitudine eum pinna caudali; latitudine corporis 4 ad 5 in diametro dorso-ventrali; capite 3 et paulo in longitudine totius corporis, altiore quam longo; oculis diametro 24 circiter in longitudine capitis ; linea rostro-frontali valde concava; linea interoculari convexa; sulco praeoculari trigono valde conspicuo; rostro acuto oculo diametro altiore; dentibus cunei- formibus utraque maxilla p. m. 12, maxilla superiore dimidio apicali utrinque serratis multilobis, maxilla inferiore apice ser- ratis 4- ad 6G-lobis; praeoperculo valde obtusangulo angulo rotun- dato; operculo carina unica media subverticali; osse scapulart non striato; squamis minimis, capite corporeque antice puncti- 209 formibus, eorpore postice ceteris majoribus sed parum conspicuis protuberantia conica vel setiformi oculo armato tantum conspi- cua munitis; linea laterali conspicua simplice antice valde cur- vata cauda supra spinam caudalem decurrente; spina caudali oeulo multo breviore; pinnis dorsali et anali trigonis acutis dia- metro dorso-ventrali multo minus duplo humilioribus, dorsali autem anali altiore spina postica spinis ceteris longiere diametro dorso-ventrali duplo circiter breviore; pinnis peetoralibus acu- tis 31, ventralibus acutis 6%, caudali extensa convexiuscula angulis acuta 5 circiter in longitudine corporis; colore corpore fuscescente-violaceo, capite regioneque thoracica fuscescente-au- rantiaco, pinnis verticalibus profunde violaeeo-fusco: vittis cor- pore transversis gracilibus aequidistantibus coeruleis 16 p. m. qua- rum antieis 10 vel 11 fascia suprascapulo-laterali oblique descen- dente grisea cruciatis; capite et trigono thoraco-ventrali punctis confertis dilute coeruleis; iride flavo et fusco tincta; pinnis pec- toralibus aurantiacis, ventralibus fuscis. B 5/21 vel 5/25. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/20 vel 3/21. CG: 1/14/1 et lat. brev, Hab, Goram ins. in mari. Longitudo speeiminis unici 36.” Aanm. Acanthurus goramensis is na verwant aan Acanthurus scopas CV. (Acanthurus rhombeus v. Kittl.) en onderscheidt zich daarvan voornamelijk slechts door kleurteekening, hooger meer ruitvormig ligchaam en hoo- gere spitsere rugvin en aarsvin. Het is mogelijk dat de hoogte-evenredigheden van ligchaam en vinnen bij de- ze soort met “‘toenemenden leeftijd wijzigingen onder- gaan, behoorende mijn voorwerp blijkbaar tot den nog jeugdigen leeftijdstoestand, maar zij onderscheidt zich dan toch nog door de ongeveer ten getale van 16 aan- wezige dunne smalle op gelijke afstanden van elkander geplaatste vertikale blaauwe bandjes, welke van achter het operkel tot aan den staartdoorn zich van ruglijn 210 tot aan de buiklijn toe uitstrekken. Bij Acanthu- rus scopas CV. zijn ook in den jeugdigeren leeftijdstoe- stand vinnen in ligchaam betrekkelijk hooger (Acanthu- rus altivelis CV.) doch de zeer fijne streepvormige bandjes hebben daar dezelfde overlangsche rigting als bij de oudere voorwerpen. GOBIOIDEI. Gobius notacanthus Bkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 5} cireiter in ejus longitudine, latitudine 14 fere in ejus altitudine; capite obtuso convexo 42 cireiter in longitudine corporis; latitudine capitis 2 fere, altitudi- ne 1L circiter in ejus longitudine; oeculis diametro 3 circiter in longitudine capitis, valde approximatis, totis vel totis fere in dimidio capitis anteriore sitis; rostro valde obtuso convexo; maxilla superio- re maxilla inferiore vix breviore sub oculi parte anteriore desinen- te; dentibus maxillis pluriseriatis, maxilla superiore serie exter- na seriebus internis longioribus conicis leviter curvatis postrorsum deerescentibus, maxilla inferiore dimidio anteriore serie externa seriebus ceteris longioribus dente serie externa postico canino pos- trorsum et extrorsum eurvato; rietu obliquo; suleo oeulo-scapu- lari econspieuo; capite ubique alepidoto; squamis occiput inter et pinnam dorsalem 1m 6 vel 7, lateribus 28 p. m. in serie longi- tudinali; appendiee anali conica acuta; pinnis dorsalibus appro- ximatis; dorsali spinosa valde acuta corpore altiore spina 1% valida tota ossea pungente, spinis ceteris gracilibus flexilibus dimidio apicali filiformibus 4e et 54 ceteris longioribus; dorsali radiosa corpore humiliore antice spina valida pungente radio sequente breviore armata, postice angulata; pectoralibus acute rotundatis Dl eirciter, ventrali acuta 4 circiter, caudali obtusa rotundata AL circiter in longitudine corporis; anali corpore humiliore postice quam antiee multo altiore acutangula; colore corpore roseo-viridi, inferne margaritacco-rosco; squamis corpore singulis ocellis minimis vel punctis margaritaceis violaceo annulatis 1 ad 3; maculis la- teribus fuscescentibus majoribus 3 ad 5 in seriem longitudinalem Te GE P PESEKE PN UE 1 211 dispositis; capite genis opereulisque ocellis et vittulis brevibus dilute coeruleis violaceo annulatis vel limbatis; pinna dorsali spi- nosa roseo-aurantiaca vitta longitudinali obliqua diffusa violacea apicem spinarum longissimarum versus adseendente; pinnis ceteris aurantiaco-roseis, dorsali radiosa punetis coeruleseentibus et fusco leviter arenata, peetoralibus membrana interradiali punetis mini- mis, analí vittulis brevibus obliquis margaritaceis; caudali media basi radiisque dimidio pinnae superiore maculis aliquot parvis fuscescente-rubris. B. 4. D. 6—1/9 vel 6—1/10. P. 18. V. 1/5. A. 1/10 vel l/11. C. 5/13/5 vel 6/13/6 lat. brev. inclus. Habit. Goram insul. in mari. Longitudo speciminis unici 60.” Aanm. Onder de meer dan 70 soorten van Gobius CV. welke ik thans van den Indischen archipel bezit zijn er slechts twee, bij welke de eerste strral van de 2e rugvin een echte beenige en stekende doorn is, t. w. Gobius caninoides Blkr en de onderwerpelijke. Beide soorten bezitten ook verwantschap wat den bouw der overige vinnen en van het tandenstelsel en de grootte der schubben betreft, maar zij verschillen overigens nog zeer aanmerkelijk van elkander, vermits bij Gobius caninoides, afgescheiden van verschillen in de kleurteekening van kop en vinnen, kruin, wangen en operkels beschubt zijn, de doornen der eerste rug- vin niet zoo draadvormig verlengd, het profiel minder stomp, enz. Opmerkelijk ook is Gobius notacanthus wegens den sterk ontwikkelden geheel beenigen en stekenden doorn in de eerste rugvin, welke echter korter is dan de doorn welke den eersten rugvinstraal vervangt. 212 ELEOTRIOÏDEI. Eurorriopes Blkr. Pinnae dorsales 2. Dentes maxillis uni-ad pluri- seriati, maxilla inferiore uni- ad biseriati. Palatum edentulum. Praeoperculum radiique branchiostegi ana- canthi. Nares non tubulatae. Membrana branchio- stega radlis 5. Aanm. Ik neem den geslachtsnaam Eleotriodes aan voor een aantal soorten, behoorende tot het geslacht Eleotris, zooals het door Cuvier werd opgevat, welke de bovengenoemde kenmerken met elkander gemeen hebben. Daartoe behooren Eleotris strigata CV., Eleo- tris muralis QG., Eleotris sexguttata CV.,en de hieron- der beschrevene nieuwe soort van Goram. Deze 4 soor- ten hebben alle eenreijige bovenskaakstanden en de on- derkaakstanden aan de zijden eenreijig en slechts voor in de kaak tweereijig. Nog eenige andere door mij ontdekte soorten zijn tot hetzelfde geslacht te brengen, zooals Eleotris microlepis, HEleotris heteropterus en Eleotris periophthalmus. Bij deze drie soorten zijn de boven- en onderkaakstanden op meerdere reijen geplaatst, zoodat zij tot eene eigene groep in het geslacht te brengen zijn. Lleotriodes Helsdingenii Bkr. Eleotriod. corpore elongato compresso, altitudine 7 et paulo in ejus longitudine absque filis caudalibus, latitudine 14 eirciter in ejus altitudine; capite depressiusculo convexo 44 ad 44 in longi- tudine corporis absque filis caudalibus; altitudine capitis 1} eir- citer, latitudine 1# eireiter in ejus longitudine; oculis diametro 43 ad 5 in longitudine capitis, postice in dimidio capitis anteri- ore sitis, minus diametro 1 distantibus; rostro convexo oculo 218 paulo longiore; rictu obliquo; maxilla superiore valde protractili maxilla inferiore non breviore, sub medio oculo circiter desinen- te; dentibus maxilla superiore uniseriatis conicis curvatis inac- qualibus, anterioribus caninoïdeis, anticis 2 convergentibus; den- tibus maxilla inferiore antice bigeriatis, postice uniseriatis, anti- eis conieis curvatis caninoideis quorum posteriore canino vero ce- teris majore et magis curvato; sulco oculo-scapulari conspicuo; squamis corpore minimis 130 p. m. in serie longitudinali, squa- mis caudalibus squamis corpore anterioribus vix majoribus; ca- pite nuchaque totis alepidotis; regione posttemporali squamulis minimis in cute sparsis; appendice anali conica; pinnis dorsalibus basi contiguis; dorsali spinosa dorsali radiosa altiore, acute rotun- data, spinis gracilibus flexilibus 8 ceteris longiore corpore humi- liore, 6a sat longe a spina 52 remota; dorsali radiosa minus tri- plo longiore quam alta, postice acuta radio postico radiis ceteris longiore; pinnis pectoralibus valde latis obtusis Set paulo, ventralibus acutis 7 ad 7} in longitudine corporis absque filis caudalibus; caudali obtusa rotundata radiis radios 8 medios limitantibus in fila productis; anali dorsali radiosa vix breviore et humiliore, antice quam postiee multo humiliore, postice acuta; colore cor- pore superne roseo-viridi, inferne roseo-margaritaceo; vittis cor- pore 2 longitudinalibus violaceo-fuscis, superiore rostro-oculo-cau- dali, inferiore maxillo-infraoculo-eaudali; pinna dorsali spinosa roseo-hyalina dimidio superiore fascia longitudinali lata nigrican- te luteo limbata; dorsali radiosa roseo-hyalina margine superiore fus- co-violacea et vitta intramarginali lutea; pectoralibus roseo-hyalinis basi vitta longitudinali fusco-violacea, postice axillam versus macula oblonga violacea; ventralibus analique flavescentibus; cau- dali flavescente-rosea margine superiore et inferiore fusco-viola- eea, medium versus vittis 2 longitudinalibus fusco-violaceis vit- tis deseriptis cephalo-caudalibus incipientibus et usque supra fila caudalia productis. B. 5 D. 6—1/1l vel 6—1/12. P. 23 vel 24, V. 145. A, WII vel 1/12. C. 8/13/13 lat. brev. incl. Habit. Goram ins. in mari. Longitud, speciminis unici 120” absquc filis caudalibus, 141” eum filis caudalibus. 214 Aanm. Deze soort is zeer gemakkelijk herkenbaar aan hare twee overlangsche violetbruine ligchaamsban- den, welke zich tot aan de toppen der staartvindraden verlengen. Deze staartvindraden zijn mij van geene enke- le soort van Eleotrioiden bekend. Ik heb gemeend de soort te moeten noemen naar den heer W. FE. C. Van Helsdingen, aan wien de eerste kennis der vischfauna van den Goram-archipel te danken is. CALLION YMOIDEI. Callionymus goramensis Bkr. Callion. corpore elongato depresso, altitudide 8 eirciter, lati- tudine maxima 5l!, capite acuto convexo 4 fere in longitudine cor- poris absque pinna caudali; latitudine capitis 1} feread 17, alti- tudine 2 eirciter in ejus longitudine; oculis diametro 3 eirciter in longitudine capitis, maxime approximatis; orbitis parum ele- vatis edentulis; linea rostro-frontali convexiuscula; rostro acuto oculo non vel vix longiore; processu praeoperculari oculo longi- ore margine externo basin versus spina unica antrorsum spectan- te, margine posteriore apiceem versus dentibus 5 vel 6 curvatis magnis armato; foramine branchiali supero, longe ante basin pin- nae pectoralis sito; appendice anali elongata conica; linea latera- li econspicua antice valde eurvata nucha linea intermedia cur- vata eum linea laterali lateris oppositi unita regione operculari et suboculari non econspicua; linea laterali accessoria lateribus inferne paulo post initium analis incipiente et basi caudalis infer- ne desinente; pinna dorsali spinosa spinis gracilibus 12 sequentibus multo longiore filiforme producta; dorsali radiosa corpore alti- ore angulata emarginata radiis 2 posticis eeteris multo longiori- bue; pinnis pectoralibus irregulariter flabelliformibus 8% ad 4, ven- tralibus indivisis oblique convexis apice acutis 3 circiter in lon- gitudine corporis absque pinna caudali; anali corpore paulo vel non humiliore membrana interradiali profunde incisa, postice acuta, radiis 2 ultimis radiis eeteris multo longioribus ; caudali irregulariter rhomboidea postice acutiuscule vel obtusiuscule rotundata 34 ad 215 4 in longitudine totius corporis; corpore superne roseo, inferne albido-roseo, superne lateribusque fusco arenato maculisque ir- regularibus albido-roseis fusco vel violaceo limbatis variegato; iri- de rosea aureo limbata; rostro genisque vittulis gracilibus cur- vatis, lateribus inferne punctis numerosis sparsis coerulescente-mar- garitaceis; pinnis dorsalibus hyalinis punctis sat numerosis sparsis dilute coeruleis, dorsali spinosa insuper violascente leviter reticu- lata, dorsali radiosa insuper maculis rotundis sparsis punctis coe- ruleis majoribus violascentibus ; pectoralibus, ventralibus et ana- ki dilute roseo-aurantiacis pnnetis vel maculis oblongis parvis nu- merosis dilute coeruleis et maculis parvis parcis violascentibus; anali margine libero albida vittaque intramarginali diffusa fusco- violacea; caudali roseo-aurantiaca membrana punctis oblongis vel vittulis gracillimis brevibus dilute coeruleis, dimidio inferiore maculis fuscis in series 5 vel 6 transversas dispositis. B. 6. D. 4—10 (omn. simplic.),. P. 2/13/1 vel 2/12/1. V. 145. A. 8 simpl. C. 2/7/2 vel 3/6/3. Hab. Goram insul. in mari. Longitud. 2 speciminum 64” et 68. Aanm. Onderwerpelijke soort is kenbaar aan haar wei- nig breed ligchaam, dubbele zijlijn van welke de bene- denste even achter het begin der aarsvin ontspringt en aan de basis der staartvin eindigt, bijzonderheden van kleurteekening en vinbouw, de 5 of 6 tanden van den preoperkeldoorn, enz. PSEUDOCHROMIDES. PSEUDOPLESIOPS Blkr. Pinna dorsali unica radiis simplicibus omnibus flexi- libus. Squamae cycloideae. Dentes maxillis et vomerini pluriseriati; dentes palatini nuli. Praeoperculum et os suborbitale edentula. Pinnae ventrales jugulares radiis 2 anticis cartilagineis valde productis. Membrana branchi- 216 ostega radiis 6. Ossa pharyngealia inferiora duplicia contigua. Pseudobranchtae pectiniformes. Aanm. Het geslacht Pseudoplesiops is In meerdere opzigten merkwaardig, daar het een voorbeeld te meer is van de uitzonderingen, welke zich onder de groote nog heden door vele ichthyologen aangenomene orde der Acanthopteri voordoen ten opzigte van den vinbouw. Bij onderwerpelijk geslacht is geen enkele vinstraal doorn- achtig, zelfs niet de voorste buikvinstraal, hoezeer de- ze nog de minste buigzaamheid bezit. In een ander opzigt is het opmerkelijk door zijne eykloide schubben en levert het een nieuw voorbeeld op bij de vele, in vroegere verhandelingen reeds door mij aangetoond, van het weinig natuurlijke eener verdee- ling der groote afdeelingen van de visschen naar het getand of niet getand zijn der schubben. Inderdaad, indien men Pseudoplesiops in de systemen van Cuvier of van den heer Agassiz wilde rangschikken, zou men het eene plaats moeten aanwijzen geheel buiten zijne natuurlijke verwantschap, terwijl het in zijn’ ge- heelen bouw en habitus aantoont, dat het zijne natuur- lijke plaats erlangt bij de Pseudochromiden. In het natuurlijk stelsel behoort het gerangschikt te worden tusschen Plesiops en Pseudochromis. Het heeft geheel den habitus van Pseudochromis, in welk ge- slacht men reeds bij sommige soorten de vindoornen tot eenige weinige ziet verminderd, maar het onderscheidt zich daarvan, niet alleen door volstrekte afwezigheid der vindoornen , maar ook door de afwezigheid van gehemel- tetanden en den afwijkenden bouw der buikvinnen en de gladrandige schubben, Door alle deze kenmerken ver- schilt het evenzeer van Plesiops, maar het heeft den bouw 217 der buikvinnen van Plesiops, dat is de twee voorste stra- _ Jen kraakbeenachtig geleed, onverdeeld en draadvormig verlengd. | De definitie der Pseudochromiden van de heeren J. Müller en Troschel behoort wegens dit geslacht ten op- zigte der gehemeltetanden en plaatsing der buikvinnen eene kleine wijziging te ondergaan. De bouw en plaat- sing der buikvinnen van Pseudoplesiops duiden ook op eene verwantschap met sommige geslachten van Blen- nioïden. Pseudoplesiops typus Blkr. Pseudoples. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine absque pinna caudali; latitudine corporis 2 circiter in ejus altitudine; capite acuto 34 circiter in longitudine corporis abs- que pinna caudali, paulo longiore quam alto; linea rostro-fron- tali declivi rectiuscula; oculis diametro 8 circiter in longitudine capitis; rostro acuto oculo multo breviore; maxillis aequalibus, superiore sub medio oculo desinente 22% circiter in longitudine ca- pitis; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa seriebus internis majoribus utraque maxilla insuper antice caninis 4 curvatis, ma- xilla inferiore serie externa utroque ramo mediis inaequalibus ceteris longioribus subeaninoideis; dentibus vomerinis parvis plu- riseriatis in vittam A formem dispositis; labiis carnosis; praeoper- culo rotundato margine undulato edentulo; opereulo anacantho; squamis eycloideis, praeoperculo in series 4 transversas dispositis lateribus 36 p. m. in serie longitudinali; linea laterali singulis squa- mis poro parum conspicuo notata, antice adscendente, tune lineae dor- sali approximata, sub radiis dorsalibus posterioribus interrupta ? pin- nis dorsali et anali indivisis antice corpore plus duplo postice corpore minus duplo humilioribus, radiis simplicibus et fissis omni- bus flexilibus apicem versus filiformibus, radiis membrana totis unitis postrorsum sensim acerescentibus; pianis pectoralibus ro- tundatis 4 eireiter, ventralikus radiis 2 anterioribus artieulatis filiformibus 3 fere in longitudine corporis absque pinna eaudalis 15 , 218 (caudali maena parte abrupta); colore corpore pinnisque flaves- eente-roseo; iride roseo-flava; orbita annulo nigro notata. B. 6. D. 16/9 vel 16/10, P. 2/14, V 2/3. (omn. simpl.). A, 7/9. C, 1/15/1 vel 17 et lat. brev, Hab. Goram insul. in mari Longitudo speciminis unici absque pinna caudali 46.’ Aanm. Mijn voorwerp heeft de staartvin grootendeels verloren en ook den staart zelven beschadigd, doch be- vindt zich overigens in een’ goeden toestand van bewaring, zoodat ik voor de juistheid der beschrevene kenmerken kan instaan, tenzij welligt de kleur van ligchaam en vinnen hooger rood is geweest dan de be- schrijving aanduidt. Scripsi Batavia Calendis Novemöris 1857. VIERDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER VISCHFAUNA VAN BEET EON, DOOR PP. BLEEKE IA KE 13. Niettegenstaande ik vroeger reeds in de gelegenheid was drie op verschillende tijden mij toegezondene ver- zamelingen van Bilitonsche vischsoorten te onderzoeken (1), omvat de daardoor verkregene kennis niet meer dan 61 soorten, alle opgesomd in mijne laatste over Biliton openbaar gemaakte bijdrage, Onlangs ontving ik nogmaals eene verzameling van dit eiland, welke mij met de meest belanglooze welwillendheid werd afgestaan door den heer A. Hendriks, geneesheer op Biliton, aan wien ik ook de toezending te danken had van een’ aan- tal vroeger mij gewordene visschen van Biliton, ver- zameld door den heer J. F. Den Dekker. Deze nieuwe ver- (1) Visschen van Biliton. Natuurk. Tijdschr. Ned. Ind. I 1850 p. 478, 479, Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Blitong (Biliton) met beschrijving van eenige nieuwe soorten van zoetwa- tervisschen. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. OI 1852 p, 87—100. Over eenige vischsoorten nieuw voor de kennis der fauna van Biliton, Nat. Tijdschr. Ned. Ind. XIII 1857 p. 283 — 287, 220 zameling bevat meer soorten dan de drie vroeger be- schrevene te zamen, en bestaat uit niet minder dan 83 soorten, van welke 76 in de vroegere kollekties niet voorkwamen. Deze soorten zijn. 1 5 Chelmon rostratus CV. Serranus altivelioides Blkr. 31 Salarias bilitonensis Blkr. » boenack CV. 82 _» eyanostigma Blkr. » formosus CV, 33 _n decussatus Blkr. » polypodophilus Blkr. 84 _» Hendriksii Blkr. » variolosus CV. 35 _» _melanoecephalus Blkr. Mesoprion chrysotaenia Blkr. 36 pn quadripinnis CV. » deeussatus CV. 87 _» tetradactylus Blkr. » __ fulviflamma Blkr. 38 Petroskirtes kallosoma Blkr, Myriodon scorpaenoides Bris. 39 Fripterygion trigloides Blkr. Holocentrum orientale CV. 40 Gobius janthinopterus Blkr. Cheilodipterusquinquelineatus 41 __» periophthalmoides Blkr, EM: 42 _» _puntangoides Elkr. Apogon bandanensis Blkr. 43 _» stethopthalmus Blkr, » endekataenia Blkr. 44 Machaerium reticulatum Blkr. » hyalosoma Blkr. 45 Antennarius urophthalmus Blkr. » hypselonotus Blkr. 46 Batrachus grunniens CV. » kallosoma Blkr. 47 Cichlops melanotaenia Blkr, » orbicularis’ K. v. H. 48 » spilopterus Blkr. Seorpaenodes oxycephalus Blkr. 49 Plesiops coeruleolineatus Seolopsides cancellatus CV. Rüpp. ) leueotaenioides Blkr. 50 Pseudochromis fuscus Müll. » lineatus QG. Trosch. Heterognathodon bifasciatus 51 Amphiprion pereula CV, Blkr. 52 Pomacentrus bankanensis Blkr Lethrinus opercularis CV. 53 __» chrysopoecilus K.v.H. 54 _n fasciatus CV. Upeneoides variegatus Blkr. 5 55 _». littoralis Kv. ER Pempheris moluca CV. 56 __» pavo Lac. Toxotes jaculator CV. 57 _» _prosopotaenia Blkr. Selar boöps Blkr, 58 _n taeniops CV. Amphacanthus virgatus CV, 59 Glyphisodon bengalensis CV. Mastacembelus maculatus 60 » ecoelestinus CV, Rwdt. 61» rahti: CVE 221 62 Glyphisodon septemfusciatus 73 Julis (Halichoeres) polyoph- CV. thalmus Blkr. 3» sordidus CV, 74 » (_» )strigiventer Benn. 64 Cossyphus macrodon Blkr. 75 Cheilinus decacanthus Blkr 65 Crenilabrus leucozona Blkr. 76 Scarus aeruginosus CV. 66 Tautoga fasciata CV, ZA vins Bloch. CV, 6E» leucomos Blkr, 78 Silurichthys phaiosoma 68 Julis (Julis) lunaris CV. Blkr. 69 » (Halichoeres) leparen- 79 Plotosus albilabris CV. sis Blkr. 80 Harengula Kunzei Blkr., 70 » (_» }) modestus Blkr, 81 Spratella tembang Blkr. BED») mola Cuv. 82 Monacanthus hajam Blkr. 12 _» (_» } notopsis K. v. H, 83 Seyllium maculatum M.H. Slechts met uitzondering van Mesoprion decussatus CV., Mesoprion fulviflamma Blkr, Apogon hyalosoma Blkr, Lethrinus opercularis CV., Mastacembelus macu= latus Rwdt, Pomacentrus bankanensis Blkr en Silu- richthys phaiosoma Blkr, zijn alle bovengenoemde soor- ten nieuw voor de kennis der fauna van Biliton. Een dier soorten, Gobius stethophthalmus, beschreef ik vroe- ger reeds naar eene in mijne bezit zijnde teekening, doch ik kende haar niet naar de natuur naar welke de hierachter volgende beschrijving ontworpen is. Sa- larias deeussatus beschreef ik insgelijks vroeger reeds, naar een defekt voorwerp onder den naam van Salarias guttatus CV.? doch mijne goed bewaarde voorwerpen van Bi- liton hebben mij doen ontwaren, dat zij tot eene van Salarias guttatus CV. verschillende soort te brengen is. De overige soorten nieuw voor de wetenschap, zijn Salarias bilitonensis, Salarias Hendriksii, Salarias tetradactylus, Petroskirtes kallosoma, Tripterygion tri- gloides, Tautoga leucomos en Crenilabrus leucozona. In het geheel zijn thans van Biliton bekend de vol- gende 137 soorten, | 222 Species Piscium Bilitonenses hucusyue cognitae. 1 Psammoperca waigiensis Blkr = Labrax waigiensis CV, Nat. Tijdschr, Ned. Ind. II p. 479. 2 Serranus altivelioides Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 38. 8 » __ boenack CV, ibid. Pere. p. 81. 4 » __ formosus CV, ibid. Pere. p. 81. 5 » _ pardalis Blkr, ibid. Perce, p. 37, 6 n___polypodophilus Blkr, ibid. Pere. p, 57, 7 » __ variolosus CV, ibid. Pere. p. 35. 8 Mesoprion annularis CV, ibid. X Pere. p. 47, 9 » _ chrysotaenia Blkr, Act. Soc. Scient, Ind, Neerl. Vissch. Manad. p. 40. 10 » _ decussatus CV, Verh. Bat. Gen. XXII Pere. p. 48. zl » __ fulviflamma Blkr, Nat. T. Ned. Ind. III p, 554. 12 » _ monostigma CV, Verh. Bat. Gen. XXIII Perc. p. 42. 13 » Russell Blkr, ibid. Pere. p. 41, 14 » _ Sebae Blkr, ibid. Pere. p. 45. 15 » _ vitta Blkr, ibid. Perce, p. 40. 16 Lethrinus opereularis CV, ibid, XXIII Spar, p. 14. 17 Dentex tambulus CV. ibid. Spar. p. 12. 18 Therapon servus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Pere. p. 49. 19 Helotes sexlineatus CV. Nat. T. Ned. Ind. IL p. 172, 20 Scolopsides cancellatus CV, Verh. Bat, Gen. XXII Sciaen, p. 28, 21 »__ leucotaenioïides Blkr, Nat. T. Ned, Ind. VII p. 439. 22 „ lineatus QG. ibid. V p. 73. 23 » __margaritifer CV, Verh. Bat. Gen, XXIII Sciaen. p. 30. 24 Heterognathodon bifasciatus Blkr, ibid. Sciaen. p. 30. 25 Pentapus setosus CV, Nat. T. Ned. Ind, IL p. 175. 26 Sillago malabarica Cuv. = Sillago acuta CV, Verh. Bat. Gen. XXII Perc, p. 61. 27 Myriodon scorpaenoides Bris, Nat. T. Ned. Ind, II p. 480. 28 Holocentrum orientale CV,‚, Verh. Bat. Gen. XXI Perc. p. 53. 29 Cheilodipterus quinquelineatus CV., Nat. T. Ned, Ind. III p. 293. 228 30 Apogon amboinensis Blkr, ibid, p. V p. 329. 31 n __bandanensis Blkr, ibid. VI p, 95. 82 » __endekataenia Blkr, ibid, III p. 449. 33 » __ hyalosoma Blkr, ibid, V p, 329. st n __ hypselonotus Blkr, ibid, VIII p. 509, 35 n__kallosoma Blkr, ibid. III p. 448. 86 »n __ orbicularis K. v. H., Act. Soc. Seient. Ind, Neerl. I Vissch. Amb. p. 28. 87 Upeneus Russelliiù CV., Verh. Bat, Gen, XXII Pere. p. 62, 88 Upencoides variegatus Blkr, Act. Soc. Seient. Ind. Neerl. II 8e Bijdr. Amb. p. 48. 39 Scorpaenodes oxycephalus Blkr == Scorpaena oxycephalus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Selerop. p. 7. 40 Platycephalus insidiator Bl. Schn., ibid. Selerop. p. 6. 41 Gerres abbreviatus Blkr, ibid. XXIII Maen. p. 11, 42 Chelmon rostratus CV., ibid. XXIII Chaet. p. 20, 43 Platax batavianus CV,, ibid. Chaet. p. 28, 44 Psettus rhombeus CV.; ibid. Chaet, p. 29, 45 Pempheris moluca CV., ibid. Chaet. p. 80. 46 Toxotes jaculator CV., ibid. Chaet. p. 21. 47 Betta anabatoides Blkr, Nat. T. Ned, Ind. F p. 269. 48 » trifasciata Blkr, ibid. LI p. 107. 49 Ophieephalus lucius K. v. H, Verh, Bat. Gen. XXIII Doolh, Kieuw. p. 13. 50 » _ marginatus CV, ibid. Doolh. K. p. 4, 51 » __marulioides Blkr, Nat, T. Ned. Ind, II p, 424. 52 Mastacembelus maculatus Rwdt, ibid. III p. 93. 53 Trachinotus mookalee CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr, p. 47. 54 Selar boöps Blkr, ibid. Makr. p. 51. 55 Carangoides praeustus Blkr, ibid. Makr. p. 60, Nat. T. Ned. Ind. I p. 363 56 Gnathanodon speciosus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 72. 57 Amphacanthus margaritiferus CV, Nat, T,N. Ind, XIII p. 334. 58 » _virgatus CV., Verh. Bat, Gen, XXII Teuth.p. 11 59 Atherina duodecimalis CV., Nat. T. Ned, Ind, II p. 485. 60 Salarias bilitonensis Blkr, ibid. XV p. 231. 61 62 224 Salarias cyanostigma Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Blenn. Gob. p. 18. » __ decussatus Blkr == Salarias guttatus CV? Blkr, ibid. XV p. 230. » _Hendriksii Blkr, ibid. XV. p. 233. » _ melanoeephalus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII. Blenn. Gob. p. 18, » __ quadripinnis CV. ibid. Blenn. Gob. p. 19. » _ tetradactylus Blkr, Nat. T. Ned. Ind. XV p. 228. Petroskirtes kallosoma Blkr, ibid. XV p. 227. Tripterygion trigloides Blkr, ibid, XV p. 234. Gobius hemigymnopomus Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. I Vissch, Man. p. 50. » _ janthinopterus Blkr, Nat. T. Ned. Ind, III p. 702. » _ melanurus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Blenn. Gob. p. òl. »__ periophthalmoides Blkr, Nat. T. Ned. Ind. I p. 249. » _ puntangoides Blkr, ibid. V p 242. » _ stethopththalmus Blkr, ibid. XV p. 236. Eleotris ophicephalus K. v. H., Verh. Bat, Gen. XXII Blenn. Gob. p, 22. Machaerium reticulatum Blkr, Nat, T. Ned, Ind. HI p. 734. Batrachus grunniens CV. ibid. II p, 487, Antennarius urophthalmusBlkr, ibid. II p. 488, XV p. 237. Catopra Grootii Blkr, ibid. III p. 90. Nandus nebulosus Blkr, ibid, III p. 92. Cichlops melanotaenia Blkr, ibid. IV p. 765. »__ spilopterus Blkr, ibid. V p. 168. Plesiops coeruleolineatus Rüpp. ibid. IV p. 116. Pseudochromis fuscus Müll. Trosch., ibid. LI p. 708, IX p. 69. Amphiprion pereula CV, ibid. II p. 287. Pomaecentrus bankanensis Blkr= Pomacentrus taeniops CV? ibid. IIL p. 729. »__ ehrysopoecilus K, v. H. ibid. UI p. 284, » _ fasciatus CV,, ibid. IV p. 482. » littoralis K. v‚, H., ibid. IV p, 483. » pavo Lac., ibid, p. 247, 225 91 Pomaecentrus prosopotaenia Blkr, ibid, III p. 67. 92 »n __taeniops CV., ibid. V p. 512. 98 » _ taeniurus Blkr, Act, Soc. Seient. Ind. Neerl. 1 Vissch. Amb. p. 51. 94 Glyphisodon bengalensis CV., Verh. Bat. Gen. XXI Labr. Cten. p. 11. 95 » __ eoelestinus CV, ibid. Labr. Cten, p. 15. 96 » _rahti CV., Nat. Tijdschr. Ned. Ind. III p. 287, 97 » __ septemfasciatus CV., ibid, IIL p. 582. 98 » _sordidus CV., Verh. Bat. Gen. XXI Labr, Cten. pa 16. 99 Cossyphus macrodon Blkr, ibid. XXI Gladsch, Labr. p. 10. 100 Tautoga fasciata CV. Nat. T. Ned. Ind, IV p. 484. 101 »__leucomos Blkr, ibid. XV p. 239. 102 Crenilabrus leucozona Blkr, ibid, XV p. 238. 103 Julis (Julis) lunaris CV., Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 26. 104 » (Halichoeres) leparensis Blkr, Nat. T. Ned. Ind. III p. 780. 105 » ( » ) modestus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 26. 106 » ( » ) mola Cuv. = Julis (Halichoeres) notophthalmus. Blkr, ibid. Gladsch. Labr. p. 22. 107 » ( » ) notopsis K. v. H., Nat. T. Ned. Ind. IV p, 290, 108 » _( » ) polyophthalmus Blkr, ibid, HI p. 731. 109 » ( » ) strigiventer Benn., ibid. II p. 251, 110 Cheilinus decacanthus Blkr, ibid. II p. 256. 111 Scarus aeruginosus CV, Verh. Bat. Gen. XXI Gladsch. Labr. p. 58. 112 » ___Bloehu CV., ibid. Gladsch. Labr. p. 53. 113 » __micrognathos Blkr, ibid. Gladsch. Labr. p. 56. 114 Silurichthys phaiosoma Blkr == Silurus phaiosoma Blkr, Nat. T. Ned. Ind. II p. 428, Ichth. Arch. Ind. Prodr. 115 Leiocassis micropogon Blkr = Bagrus micropogon Blkr, ibid. UI p. 91, V p. 445, Ichth. Arch. Ind. Prodr. 116 Glyptosternon platypogon Blkr = Pimelodus eyanochloros Blkr, ibid. MIT p. 591, Ichth. Arch. Ind. Prodr. 226 117 Plotosus albilabris CV, Nat. T. Ned. Ind. III p. 70. Ichth. Arch. Ind. Prodr. 118 Clarias Nieuhofit CV = Clarias pentapterus Blkr, ibid. II p. 206, Verh. Bat. Gen. XXI Sil. bat. p. 55, Ichth. Arch. Ind. Prodr. 119 »n batrachus CV =Clarias punctatus CV, Verh. Bat. Gen. XXI Sil. bat. p. 53, Ichth. Arch. Ind. Prodr. 120 Barbus bilitonensis Blkr, Nat. T. Ned. Ind. III p. 96. 121 » kusanensis Blkr, ibid. III p. 429. 122 » lateristriga CV., ibid. III p. 95, 123 Leuciscus cephalotaenia Blkr, ibid. III p. 97. 124 » Einthovenii Blkr, ibid. II p. 434, 125 Belone leiuroides Blkr, ibid, 1 p. 479. 126 Hemiramphus dispar CV., ibid. VI p. 498. 127 » _phaiosoma Blkr, ibid. II p. 99 an eadem species ac 128 » pogonognathus Blkr, ibid. V p. 193? 129 Lueciocephalus pulcher Blkr, ibid. I p. 273 II p. 99. 180 Albula bananus CV., Verh. Bat. Gen, XXIV Chiroc. ete, p. 11. 131 Harengula Kunzei Blkr, Nat. T. Ned. Ind. XII p. 209. 182 Spratella tembang Blkr, ibid. III p. 774. 133 Saurus myops CV., ibid. III p, 291, 13t Synaptura pan Cant, ibid, I p. 410, 135 Monacanthus hajam Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. p, 18. 136 Seyllium maculatum MH., ibid. XXIV Plagiost. p. 16. 137 Carcharias (Scoliodon) Walbeehmi Blkr, Nat, ‘LT, N, Ind. X p. 353. _DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE. BLENNIOIDEI. Petroskirtes kallosona Blkr. Petrosk. corpore elongato compresso, altitudine 8 eïrciter in ejus longitudine absque filis caudalibus, latitudine tad 1E ejus altitudine; capite obtuso convexo 64 circiter in longitudine corporis absque filis caudalibus; altitudine capitis 1} ad 14, la- titudine 12 ad 13 inejus longitudine; linea rostro-dorsali convexa; rostro obtuso convexo non truncato non ante os prominente; crista oecipitali eirrisque nullis; oculis diametro 4 circiter in longitudí- ‚ne capitis, minus diametro 1 distantibus; rietu sub oculo desi- pente; maxillis antice tantum dentatis, dentibus confertis aequa- libus utraque maxilla 26 p. m, et insuper utroque latere canino curvato, canino inframaxillari ecanino intermaxillari multo lon- giore; apertura branchiali oblonga oculo vix majore; linea laterali leviter curvata lineae dorsali approximata, corpore postice cauda- que inconspicua; cute laevi, dorso striis numerosissimis confer- tissimis oblique postrorsum descendentibus; pinnis radiis omnibus simplieibus; pinna dorsali paulo ante aperturam branchialem in- cipiente, parte spinosa parte radiosa humiliore obtusa spina pro- ducta nulla, parte radiosa obtusa corpore humiliore postice angu- lata; pinnis peetoralibus obtusis rotundatis et ventralibus acutis- simis 7 et paulo, caudali extensa convexa angulis acuta radiis subexternis in fila produetis absque iis filis 6 et paulo in longi- tudine corporis; anali dorsali radiosa paulo humiliore convexa postice obtusa non cum caudali unita; colore corpore antice dilute violascente- postice virideseente-roseo; capite vittis 8 vel 4 trans- versis violaceis, inferne ut et regione postgulari punctis magnis violaceis; iride violascente-rosea; corpore vittis 10 vel 11 violaceis transversis curvatis gracilibus distantibus convexitate antrorsum 228 , spectantibus; vittis corpore insuper transversis margaritaceis vittis violaceis gracilioribus et cum iis alternantibus vel subalternantibus cauda autem inconspicuis; pinna dorsalí roseo-hyalina, parte spinosa tota fere maculis diffusis fuscis et arena fusca tincta, parte radi- osa vittis 8 p. m. longitudinalibus fuscis et radium 7m et 11m inter media ejus altitudine circiter macula oblonga longitudinali nigricante-fusca; pectoralibus roseo-aurantiacis basi tantum gut- tulis aliquot minimis nigris; ventralibus dilute violascente-roseis; anali violaceo-fusca flavescente marginata stris obliquis 7 vel 8 distantibus coeruleis a basi pinnae postrorsum deseendentibus; caudali dilute violascente-rosea inferne profundiore. B:'6.:D: 82 vel: 1/19P 120 WVE ZALA Gen Hab. Biliton occidentalis, in mari. Longitudo speciminis desceripti 60’, Aanm. Deze fraaije soort is zeer gemakkelijk her- kenbaar aan hare slanke gedaante, stompen en korten kop, hooger straalachtig dan doornachtig gedeelte der rugvin, en vooral aan de fraaije en in het geslacht ge- heel eigenaardige kleurteekening van ligchaam en vin- nen. Zij is de dertiende soort van Petroskirtes van den Indischen Archipel, welke mij onder de oogen is gekomen. Salarias tetradactylus Blkr. Salar. corpore elongato, antice eylindraceo, postice compresso; altitudine 9 ad 11 in ejus longitudine, antice latiore qaam alto, capite obtuso valde convexo 6t ad 74 in longitudine corporis; al- titudine capitis 1} ad 12, latitudine 14 ad 1 et paulo in ejus longi- tudine; fronte concava; rostro obtuso valde convexo, valde ante frontem prominente; oculis diametro 4 ad 4} in longitudine ca- pitis; verticee nuchaque crista vel cieris nullis; orbita cirro fim- briato oculo breviore; naribus cirris conspicuis nullis; maxilla in= feriore caninis nullis; labio superiore carnoso nee erenulato nee fimbriato; cute laevi; linea laterali eonspieua nulla; pinna dorsali spinosa spinis gracilibus flexilibus masculis valde productis cor- 229 pore et dorsali radiosa altioribus, feminis non vel vix productis radiis dorsalis 22e brevioribus spina 2% autem masculis et femi- nis radiis ceteris longiore; dorsali radiosa vix a dorsali spinosa distincta, convexa, postice quam antice altiore, non cum caudali unita, corpore paulo ad multo altiore, radiis omnibus simplici- bus, feminis vix masculis interdum valde productis; pinnis pec- toralibus obtusis rotundatis 53 ad 51, ventralibus acutiusculis 15 ad 12, caudali radiis omnibus simplicibus obtusa rotundata 4# ad 4t in longitudine corporis; anali dorsali radiosa humiliore, postiee quam antice altiore, angulata, non cum caudali unita, membrana inter singulos radios medioeriter incisa; colore corpore superne olivascente-violaceo, inferne margaritaceo-roseo; dorso la- teribusque superne maculis sat confertis parvis rotundis et oblon- gis margaritaceo-coeruleis corpore antice interdum ex parte co- alescentibus; rostro, genis operculisque maculis parvis rotundius- eulis et oeulum inter et maxillam superiorem vittis 2 vel 3 gracilibus transversis violaceis; pinna dorsali violacea spinis radiisque singulis basi macula oblonga vel vittula obliqua trans- versa margaritacea; pinnis pectoralibus roseo-margaritaceis, di- midio basali maculis parvis violaceis, radijs dimidio libero olivas- cente-violaceis; ventralibus flavescentibus vel aurantiacis; anali flavescente-rosea vitta vel fascia latissima longitudinali mediana profunde violacea; pinna caudali dilute vel profunde violacea ra- diis quam membrana profundiore margine inferiore aurantiaca. BD 13/16 vel 16/18 vel 15/18. P. 14 vel 15. V. 4. A. 23 vel 24. C. 12 vel 13, omn. simpl. lat. brev. incl. Hab. Biliton occidentalis, in mari. Longitudo 7 speciminum 54’ ad 120'“, Aanm. Salarias tetradactylus heeft den algemeenen bouw van kop, ligchaam en vinnen van Salarias he- teropterus Blkr (Act. Soc. Scient. Ind. Neêrl, IT 8° Bijdr. Amb. p. 65), en is daarvan voornamelijk on- derscheiden door andere kleurteekening van ligchaam en vinnen en door een geringer aantal stralen in de vertikale vinnen. Den soortnaam heb ik ontleend aan 230 de 4 buikvinstralen, welk kenmerk zij ook met Sa- larias heteropterus gemeen heeft. De lengte des lig- chaams bij een der grootste voorwerpen gaat 5 maal in de lengte der darmkanaals, Salarias decussatus Blkr. Salar. corpore elongato compresso, altitudine 6 ad 63 in ejus longitudine antice altiore quam lato; capite obtuso valde con- vexo 5} ad 5% in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 14, latitudine 1% ad 14 in ejus longitudine; fronte con- cava; rostro valde obtuso truncato paulo ante frontem pro- minente; oculis diametro 3 ad 4 in longitudine capitis; vert- ice crista ecutanea nulla; nucha antice utroque latere cirro simplicee oculo multo breviore; orbita superne cirro oculo lon- giore leviter fimbiato; naribus anterioribus cirro lato multifim- briato oculo breviore; poris conspicuis nucha et praeoperculo postice in seriem irregularem subverticalem, regione post- et suboculari in seriem oblique antrorsum descendentem dispositis ; ma- xilla inferiore utroque latere canino curvato junioribus parum aeta- te proveetis valde conspicuo; labio superiore crenulato; linea lateral antice curvata post apieem pinnae pectoralis deflexa et tunc rec- tiuscula poris distantibus parum conspicuis notata; cute laevi toto dorso striis numerosissimis confertissimis postrorsum descendenti= bus; pinna dorsali partem spinosam interet radiosam mediocriter emarginata, parte spinosa parte radiosa humiliore convexa spi- nis productis nullis, parte radiosa corpore humiliore convexa eum caudalis radiis lateralibus leviter unita; pinnis pectoralibus obtuse rotundatis 4% ad 5, ventralibus acutis 8 ad 9, caudali ob- tusa convexa 5 ad 5% in longitudine corporis; anali dorsali ra- diosa humiliore, postiee quam antice altiore, non cum caudali unita, membrana inter singulos radios profunde excisa; colore cor= pere superne violascente-roseo, inferne margaritaceo-roseo; lateri- bus vittis 3 vel 4 duplieibus vel subduplicibus longitudinalibus profande violaceis fasciis 5 vel 6 latis duplicibus vel subduplici- bus transversis profunde violaceis eruciatis vel suberuciatis; capi- te toto fere violaceo maculis aliquot profundioribus; pinnis flaves- 231 cente-roseis, dorsali vittis obliquis parte spinosa 4 ad 5, par- te radiosa 6 vel 7 postrorsum adscendentibus violaeeo-fuscis , spi- nis et radiis aliquot maculis nigricante-fuseis notatis; pectoralibus inferne violascentibus, radiis maculis violaceo-fuscis in series 2 vel 3 transversas dispositis; ventralibus dilute roseis vel viola- ceis immaculatis; anali vittis 2 vel 1 fuscescente-violaceis longi- tudinalibus; caudali radiis maculis violaceo-fuscis in series 8 ad 5 transversas dispositis. Ber. 12/17 vel 12/16 vel 13/17, P: 14, V, 2. A. 19. ad 21. C. 7/9/6 lat. brev. incl. Syn. Salarias guttatus CV? Blkr, Nat. Tijdschr, Ned, Ind, XII p, 379 (nec CV). Hab. Biliton occidentalis, in mari. Sangi insul. in mari. Longitudo 4 speciminum 51’ ad 128,''' Aanm. Ik hield deze soort vroeger voor Salarias gut- tatus CV., doch kende haar slechts naar een enkel defekt exemplaar, afkomstig van de Sangi-eilanden. Drie nieuwe en uitmuntend goed bewaarde voorwerpen, mij van Biliton geworden, hebben mij in staat gesteld eene meer juiste en naauwkeurige beschrijving der soort te geven en mij tevens overtuigd, dat zij niet de- zelfde soort als Salarias guttatus CV. kan zijn. De lichte veelal afgeronde vlekken behooren tot de grond- kleur des ligchaams en worden gevormd door de elkan- der overkruisende overlangsche en dwarsche banden wel- ke, paarsgewijze bijeen geplaatst, bij de jongere voor- werpen het ligchaam met eene soort van net bedekken. Salarias bilitonensis Blkr. Salar. corpore clongato eompresso, altitudine 8 ad 81 in ejus longitudine, antice altiore quam lato; capite obtuso valde convexo 62 ad 6; in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 1, latitudine 14 ad 1% in ejus longitudine; fronte concava; rostro 232 valde obtuso truncato vel concaviusculo non ante frontem promi- nente; oculis diametro 34 ad 3} in longitudine capitis; vertice crista eutanea semilunari lata elevata; orbita cirro simplice oculo lon- giore; naribus cirro fimbriato oculo breviore; poris conspicuis nucha et praeoperculo postiee in seriem subverticalem, regione post- et suboculari in seriem oblique antrorsum descendentem disposi- tis; maxilla inferiore utroque latere canino valde eonspicuo; la= bio superiore nee erenulato nec fimbriato; linea laterali parum cur-= vata post apicem pinnae pectoralis deflexa ibique desinente; cute laevi; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam emarginata, parte spinosa parte radiosa humiliore obtuse rotundata spina proe ducta nulla, parte radiosa corpore non humiliore vel paulo alti- ore convexa non cum pinna caudali unita; pinnis pectoralibus obtuse rotundatis 6% circiter, ventralibus acutis 10 ecirciter, cau- dali obtusa convexa 5} eireiter in longitudine corporis; anali dorsali radiosa humiliore postice quam antice altiore angulata membrana inter singulos radios valde excisa; ecolore corpore su- perne viridescente-roseo, inferne roseo-margaritaceo ; erista oceipi- tali virideseente-rosea; capite vittis suboeculari et postoculari trans- versis dilute coeruleis; operculo macula magna oblonga cyanea; iride flavo et fusco tincta; corpore fasciis 8 vel 9 latis trans- versis interdum duplicatis violaceo-fuscis; vittis lateribus 10 p. m. gracilibus longitudinalibus violaeeo-fuscis postiee convergenti- bus sensim eoerulescentibus et sat longe ante pinnam caudalem desinentibus; eauda postice maeculis parvis rotundis et oblongis dilute coeruleis ornata; pinna dorsali dilute violaseente-rosea, par- te spinosa superne maculis parvis sat confertis fuscis coerules- cente annulatis, parte radiosa dimidio inferiore striis distantibus fuscis oblique postrorsum adseendentibus dimidio libero fusco-vi- olaceo et coeruleo pulchre reticulata, postiee margaritaeeo-coe- ruleo punctata; pinnis pectoralibus violascente-roseo-hyalinis radiis dimidio libero interdum leviter fuscescente punctatis; pinnis ven- tralibus dilute violascentibus; anali roseo-hyalina violaseente mar- ginata; eaudali rosco-hyalina postice et inferne violascente mar- ginata ubique dense margaritaceo-coeruleo punctata. B. 6. D. 12/20 vel 12/21, P. 14, V. 2, A. 22 vel 250000 lat. brev. incl. 233 Hab. Biliton oceident. in mari, Longitudo 2 speciminum 94’ et 99,”/ Aanm. Verwant aan Salarias lineatus CV. onder- scheidt zich onderwerpelijke soort daarvan voornamelijk door de aanwezigheid van hondstanden, munder talrij- ke rugvinstralen en andere kleurteekening van kop, staart en vertikale vinnen. Salarias Hendriksiù Blkr. Salar, corpore elongato compresso, altitudine 7} ad 8 in ejus longitudine, antice altiore quam lato; capite obtuso valde convexo 64 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circi- ter, latitudine 1} circiter in ejus longitudine; fronte concava; ros- tro valde obtuso truncato vel concaviusculo non ante frontem pro- minente; oculis diametro 8 ad 3! in longitudine capitis; vertiee nuchaquüe crista cutanea vel cirris nullis conspicuis; orbita cirro gracili simpliee oculo non breviore; naribus anterioribus cirro lato multifimbriato oculo breviore; poris parum conspicuis nucha et praeoperculo postice in ser iem subverticalem, regione post- et subocu- tarì in seriem oblique antrorsum descendentem dispositis; maxilla in- feriore utroque latere canino curvato conspicuo; labio superiore nec crenulato nee fimbriato ; linea lateral parum curvata post apicem pin- nae pectoralis paulo deflexa ibique desinente; cute laevi toto dorso striis gracillimis confertissimis obliquis postrorsum deseendentibus; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam mediocriter emar- ginata, parte spinosa parte radiosa humiliore convexa spina pro- ducta nulla, parte radiosa corpore humiliore convexa non cum basi pinnae caudalis unita; pinnis pectoralibus obtuse rotundatis 6 et paulo, ventralibus acutis 8 et paulo, eaudali obtusa convexa 6 cir- citer in longitudine corporis; anali dorgali radiosa humiliore con- vexa postice angulata non cum caudali unita membrana inter singulos radios profunde excisa; colore corpore superne dilute vi- olascente-roseo, inferne margaritaceo-roseo ; corpore fasciis 8 trans- versis latis irregularibus duplicibus vel subduplieibus invieem plus minusve unitis profunde violaceis, anteriore totum caput fere 16 234 amplectente, ceteris inferne et superne vulgo divisis; spatiis lateri- bus interfascialibus singulis macula rotunda vel oblonga violacea; pinnis dilute roseis; dorsali spinosa maculis rotundiusculis sparsis sat confertis fuscis; dorsali radiosa dimidio libero guttulis parvis econfertis fuscis; pectoralibus dimidio libero punctis sparsis fuscis; anali vitta intramarginali longitudinali violaceo-fusca diffusa et postice irregulariter fusco maculata; caudali guttulis nigricante- fuscis in series 6 ad 7 irregulares transversas dispositis. B. 6. D. 13/20 vel 13/19. P. 14. V. 2. A. 21. C. 4/9/5 lat, brev. incl, Hab. Biliton occidentalis, in mart. Longitudo speciminis unici 76.” Aanm. Verwant aan Salarias sumatranus Blkr, is onderwerpelijke soort daarvan voornamelijk te onderken- nen door de aanwezigheid van hondstanden, slanker ligchaam , andere bijzonderheden der kleurteekening van ligchaam en vinnen, enz. Ik heb de soort genoemd ter eere van den heer A. Hendriks, geneesheer te Tji- roetjoep , op het eiland Biliton, aan wiens belangstel- ling in de wetenschap hare kennis te danken is. Fripterygion trigloides Bkr. Tripteryg. corpore elongato antice eylindracee postice compres- so, altitudine 6 fere in ejus longitudine; capite angulato subtetra- gono 4 circiter in longitudine corporis; altitudine et latitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 24 circiter in longitudine capitis, valde approximatis; linea rostro-dorsali valde angulata ante oculos declivi recta, supra oculos convexa, post oeulos rectiuscula; naribus parvis rotundis; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, ante rostrum prominente, sub pupilla desinente; labiis carnosis; dentibus parvis, maxillis serie externa quam seriebus internis majoribus subaequalibus, vomerinis in vittam semilunarem dispositis; praeoperculo operculoque rotunda- tis carinis nullis; squamis capite nuchaque nullis, corpore parvis ciliatis 50 ad 55 in serie longitudinali; dorso antice striis nume- rosis confertissimis obliquis postrorsum descendentibus (ut in ge- 235 nere Salarias); linea laterali antice declivi porro recta singulis squamis tubulo brevi simplice notata cauda inconspicua; pinnis dorsalibus contiguis vel subcontiguis radiis omnibus simplicibus; dorsali 1% nuchali obtusa dorsali 24 humiliore; dorsali 22 obtusa antice quam postice altiore corpore paulo humiliore; dorsali 3 dorsali 22 altiore corpore non vel vix humiliore antice acuta pos- tice humili obtusa; pinnis pectoralibus acutis radio simplice supe- riore ceteris longiore 3} circiter, ventralibus jugularibus acutis 5 cireiter, caudali extensa truncata angulis acuta 6 circiter in longitudine corporis; anali dorsali 32 humiliore postice quam an- tice altiore acutangula membrana interradiali profunde incisa; corpore roseo-viridi arena fusca nebulato, arena dorso in fascias 3 vel 4 transversas latas diffusas coalita, capite inferne confertissima; vitta postmaxillo-praeoperculari coerulea; genis lateribusque punctis sparsis parcis margaritaceo-coeruleis ornatis; iride rosea fusco tincta; pinnis dorsalibus roseo-hyalinis, fusco oblique fasciato-ma- culatis; peetoralibus radiis fuscescente variegatis basi macula fusca majore; ventralibus aurantiaco-roseis; anali fusco arenata; cau- dali fasciis 3 sat latis transversis fuscescentibus. B. 6. D. 5—138—10 omn. simpl. P. 9 fiss. + 7 simpl. cartil. V. 2. A. 10 omn. simpl. C. 2/9/2 et lat, brev, Habit. Biliton occidentalis, in mari. Longitudo speciminis unici 38°“, Aanm. In habitus en vinbouw heeft onderwerpelijke soort groote verwantschap met Tripterygion nasus Risso van de Middellandsche zee, doch zij wijkt nog in meer- dere opzigten daarvan af, door kleinere schubben, ge- ringer aantal rug- en aarsvinstralen, het onverdeeld zijn van alle rugvinstralen, andere kleuren van lig- chaam en vinnen enz. Er bestaat eene niet te mis- kennen verwantschap tusschen 'Tripterygion en Trigla wat de gedaante van kop en ligchaam en den bouw der borstvinnen betreft, doch het geslacht heeft zijne juiste plaatsing onder de Blennioïden. 236 GOBIOIDEI, Gobius stethopthalmus Blkr, Over eenige nieuwe soor- ten van Blenn. en Gob. Ind. Archipel, Natuurk. Tijdschr. Ned. Ind. I p. 249 tab. fig. 7. Gob. corpore elongato compresso altitudine 54 in ejus longitu- dine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite obtuso con- vexo 4? ad 4? in longitudine corporis; altitudine capitis 14 cir- citer, latitudine 12 ad 1% in ejus longitudine; oculis diametro 31 z ad 4 in longitudine capitis totis in capitis dimidio anteriore sitis minus diametro 1 distantibus; rostro obtuso convexo oeulo bre- viore; suleo oeculo-operculari conspicuo; capite vertice et regione temporali squamoso, ceterum alepidoto; maxillis subaequalibus superiore sub oculi parte anteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis, maxilla superiore serie externa seriebus internis ma- joribus eaninis nullis, maxilla inferiore dimidio anteriore serie externa seriebus ceteris majoribus utroque latere 6 vel 7 quorum postico canino sat magno extrorsum curvato; rictu obliquo; aper- tura branchiali verticali sub suboperculo desinente; squamis pur- vis frontem inter et spinam dorsalem 1m 20 circiter, lateribus 70 ecirciter in serie longitudinali, squamis caudalibus squamis postthoracicis majoribus; appendice anali conspicua nulla; pinnis dorsalibus basi contiguis obtusis altitudine subaequalibus corpore multo humilioribus spinis et radiis omnibus gracilibus flexilibus; dorsali spinosa spinis posterioribus ceteris paulo brevioribus non productis; dorsali radiosa postice quam antice humiliore angulata; pinnis pectoralibus obtusis rotundatis 4 et paulo, ventrali acuta 54 circiter, caudali valde obtusa rotundata 5 circiter in longitu- dine corporis; anali dorsali radiosa paulo humiliore convexa pos- tice angulata; colore corpore superne roseo-viridí, inferne marga- ritaceo; fasciis rostro-oculo-suprascapulari et _infraoculo-thoraci- ca fusco-violaceis vittis coeruleis ex parte interruptis violaceo limbatis fascia infraoculo-thoracica basi pinnae pectoralis su- perne maculam oblongam profundiorem efficiente; ocellis nucha- libus nigricante-fuscis coeruleo annulatis utroque latere 6 vel 7 in seriem simplicem frontem inter et dorsalem 1m 237 dispositis; dorso fasciis 4 vel 5 ex parte duplicatis transversis fusco-violaceis; pinnis dorsalibas violaceis ocellis parvis numero- sis margaritaceis vittaque intramarginali roseo-hyalina; pinnis eeteris roseo-hyalinis; anali violaceo marginata; caudali basi di- midio superiore macula rotundiuscula fusca; iride flava fusco tincta. B.4.D. 6—U13 vel 6—1/14. P. 17. V. 1/515/1. A. 1/16. C, 6/13/6 lat. brev. incl. Hab. Anjer, Javae occidentalis, in mari. Biliton occidentalis, in mari, Longitudo 2 speciminum 35" et 52”, Aanm. Ik beschreef deze soort reeds in het jaar 1850 ter bovenaangehaalde plaatse naar eene afbeelding, na- gelaten door Kuhl en Van Hasselt, doch leerde haar eerst onlangs naar de natuur kennen in twee mij door den heer A. Hendriks van Biliton toegezondene klei- nere exemplaren. De bovenstaande beschrijving is naar die voorwerpen ontworpen en heeft mij een nieuw be- wijs geleverd van de naauwkeurigheid der onder het toezigt van Kuhl en Van Hasselt vervaardigde afbeel- dingen, zijnde mijne vroegere beschrijving slechts in eenige bijzonderheden van ondergeschikte waarde be- hoeven gewijzigd te worden. CHIRONECTEOIDET. Antennarius urophthalmus Blkr, Nat, Tijdschr. Ned. Ind. Il p. 488. Áanm. Mijn voorwerp van Biliton heeft eene lengte van 120”. Zeer in het oogvallend was de opzwelling van den buik, wat mij bewoog den visch te openen. Tot mijne niet geringe verbazing vond ik nu in de maag een nog vrij gaaf voorwerp van Pomacentrus chrysopoëcilus K. v. H. van 115” lengte en dus slechts 5 millimeters korter dan de Antennarius zelf. De 238 hoogte des ligchaams van Pomacentrus chrysopoëcilus is bovendien niet veel minder dan die van den An- tennarius, wanneer zijne buik niet opgezwollen is en zoo zag ik hier een voorbeeld van een’ visch welke een’ anderen visch van nagenoeg gelijke grootte had ingeslikt, hetwelk in dit geval te meer opmerking verdient omdat Antennarius behalve zijn’ wijden bek geene wapenen van aanval heeft en slechts dunne bor- stelvormige tanden in bek en gehemelte, terwijl de rugvin en de aarsvin van Pomaecentrus chrysopoëci- lus met scherpe doornen gewapend zijn en deze visch veel vaardiger in zijne bewegingen is dan Antennarius. LABRICHTHYOIDEI. Cremlabrus leucozona Blkr. Crenilabr. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite obtuso 3} circiter in longitudine corporis; latitudine capitis 1} eirciter in ejus longitudine; oculis diametro 3 circiter in longitu- dine eapitis; linea rostro-frontali valde declivi rectiuscula ; labiis car- nosis; maxillis subaequalibus, superiore sub oculi margine anteriore desinente; dentibus maxillis uniseriatis ex parte in eristam osseam unitis, maxilla inferiore postice bene conspicuis, utraque maxilla in- super antice caninis 4 sat magnis curvatis, intermaxillaribus internis quam externis, inframaxillaribus externis quam internis majori- bus; praeoperculo operculogue squamosis; praeoperculo subrectan- gulo angulo rotundato margine posteriore dentibus bene conspi- cuis numerosis serrato; membrana operculari in lobum oblon- gum truncatum producta; rostro, fronte verticeeque alepidotis; squamis lateribus 25 vel 26 in serie longitudinali; linea laterali valde curvata singulis squamis tubulo simpliee vel dichotomo no- tata; pinnis dorsali et anali basi alepidotis; dorsali spinosa spi- nis medioeribus anterioribus brevioribus exceptis subaequilon- gis, membrana interspinali medioeriter excisa; dorsali radiosa dorsali spinosa vix altiore corpore plus duplo humiliore, obtusa , 239 rotundata; pinnis pectoralibus obtusis rotundatis et. caudali obtusa convexa 5 circiter, ventralibus acutis 6 circiter in longitudine cor- poris; anali dorsali radiosa non vel vix hwmiliore obtusa convexa spinis mediocribus postica ceteris longiore; colore corpore vio- lascente-olivaceo, ventre roseo-albido; vittis vel fasciis corpore transversis 5 luteis vel albidis, fascia la suboculo-inframaxillari, fascia 2a dorso-postaxillo-ventrali, fascia da dorso-anali, fascia 5a caudali plus minusve composita; pinnis aurantiaco-roseis, dorsali maculis 3 vel 4 magnis violascente-olivaceis, et insuper spinam 1m et 2m inter et spinam 12m inter et 18m macula rotunda nigrican- te; pinnis pectoralibus basi macula magna duplice fusco-vio- lacea et lutea; ventralibus antice violaceis postice albidis; anali olivascente-violacco irregulariter et sublongitudinalter fasciata; iride roseo et fusco tincta. Be 5. D. 13/7 vel 13/8. P, 2/13, V. 1/5. A. 3/9 vel-3/10. C. 1/12/1 et lat. brev. Hab. Biliton occidentalis, in mari. Longitudo speciminis unicì 44,” Aanm. De onderwerpelijke Crenilabrus is zeer ge- makkelijk herkenbaar aan hare 13 rugdoornen en witachtig-gele dwarsche ligchaamsbanden. Door de formule der vinstralen is zij verwant aan Crenilabrus oligacanthus Blkr, doch zij verschilt daarvan door an- deren habitus en geheel andere kleurteekening. Tautoga leucomos Blkr. Tautog. corpore oblongo compresso, altitudine 3} circiter in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite acuto 3: circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 cir- citer in ejus longitudine; oeulis diametro 3% fere in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; labiis latis car- nosis; maxillis subaequalibus, superiore ante oeulum desinente; rictu parvo; dentibus maxillis serie externa conicis acutis, anticis 2 caninis eurvatis medioeribus, intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; maxilla superiore angulo oris dente prominente nul- lo; regione postoculari, suboculari et supraoperculari squamata ;, 240 squamis lateribus 25 vel 27 in serie longitudinali; linea laterakí snb dimidio pinvae dorsalis radiosae posteriore valde curvata, singulis squamis tubulo simpliee recto notata; pinnis imparibus basis squamatis; dorsali supra basin pinnae pectoralis ineipiente spinig omnibus pungentibus postrorsum sensim accrescentibus; dorsali radiosa dorsali spinosa vix altiore postice obtusa; pinnis peetoralibus acutiuseule rotundatis 64 ecirciter, ventralibus acutis 8 circiter, caudali obtusa rotundata 5 circiter in longitudine cor-. poris; anali dorsali radiosa vix humiliore postice angulata, spina 34 spinis ceteris longiore; colore corpore fuseo-violaceo, fronte rostroque_ albido vel luteo; vittis 2 vel 3 suboeularibus transversis luteis; trigono thoraco-ventrali vittis 2 transversis luteis; corpore fas- cis luteis transversis 4, fascia anteriore lata dorsalem spinosam antice adscendente et ante anum cum fascia lateris oppositi unita, fascia 2a maculaeformi sub spinis dorsalibus posterioribus sita pinnam dorsalem intrante et supra lineam lateralem desinente, fascia 3a mediam dorsalem radiosam inter et mediam pinnam analem sita inferne gracilescente superne margine pinnae dorsalis superiore desinente, fascia 4a caudali radio dorsalis et analis postico valde approximata; pinnis pectoralibus aurantiacis, ceteris fusco-vio- laccis, eaudali flaveseente marginata; iride roseo-fusco tincta. B. 6. D. 9/11 vel 9/12. P. 2/11. V/ 1/5. A. Sf velo ne 1/12/1 lat, brev. Habit. Biliton occidentalis, in mari. Longitudo speciminis unici 41, Aanm. Tautoga leucomos is verwant aan de overige soorten van Tautoga van den Indischen Archipel, Tau- toga melanopterus CV., Tautoga fasciata CV, en Tau- toga notophthalmus Blkr, doch voldoende herkenbaar aan de plaatsing der geelwitte bandjes en banden op kop en ligchaam. Zij komt mij voor nog het naaste verwant te zijn aan laatstgenoemde soort, doch is, be- halve door de verschillen in de kleuren, daarvan on- derkenbaar door hooger ligchaam en stomperen kop. Scripsi Batavia Calendis Decembris 1857. TWEEDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER VISCHFAUNA VAN BEN GA POR B, DOOR P. BLEEKER. Thans ruim zes jaren geleden was ik in de gele- genheid, door van Singapore mij toegezondene vis- schen, eene bijdrage te geven tot de kennis der visch- fauna van dit eiland (1). De heer Cantor had reeds een paar jaren vroeger den grond voor die kennis ge- legd door zijne wv Catalogue of Malayan Fishes’”’ waarin 122 vischsoorten voor het eerst van Singapore werden bekend gemaakt. In mijne genoemde bijdrage verhoog- de ik dat aantal 195. — Sedert gewerden mij geene verzameling van Singapore, tot dat onlangs mijn vriend de heer G. PF. De Bruijn Kops, Singapore zullende bezoeken, zich aanbood tijdens zijn verblijf aldaar eene (1) Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Sin- gapore. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië DI, UI (1852) p. 51 — 86. 242 verzameling visschen voor mij daar te stellen. Reeds vóór de terugkomst van den heer De Bruijn Kops van Singapore had hij zorg gedragen dat mij eene rijke verzameling van daar gewierd en de uitkomsten van het onderzoek daarvan zijn in deze korte bijdrage nedergelegd. De bedoelde verzameling bevond ik te bestaan uit de volgende 80 soorten. 1 Serranus crapao CV. BEEN 3 27* 28* polypodophilus Blkr. Mesoprion chrysotaenia Blkr 4* Lethrinus opercularis CV. 29% 5 » _ rhodopterus Blkr. 30% 6 _Myriodon seorpaenoides Bris. 31* 7 _Helotes sexlineatus CV. S* 'Lherapon Cuvieri Blkr. 82 9 Lobotes erate CV. 53 10 Seolopsides margaritifer CV. 34* 11 Heterognathodon bifascia- 35 tus Blkr, 36 12 Sillago malabarica Cuv. 37* Ee maculata CV: 38* 14* Apogon ceramensis CV, 39 15% _» chrysopomus Blkr. 40 16* __» margaritophorus Blkr. 41* 17* __» melanorhynchos Blkr. 42* 18* __» melas Blkr. 43% 19* Ambassis Kopsii Blkr, n. sp. 44 20 Sphyraena jello CV. 45% 21 _» _obtusata CV, 46 22 Platycephalus isacanthus 47% ENT 48* 23 Synanceia horrida BL Schn, 49 24 Otolithus maculatus K. v. H, 25% _» _ maecrophthalmus oi Blkr. 52* 26 Upenooides variegatus Blkr. Gerres abbreviatus Blkr. » kapas Blkr. » _macrosoma Blkr. » oyena CV. Chaetodon oligacanthus Blkr., Platax batavianus CV. » _vespertilio Cuv. Cybium konam Blkr. Trichiurus haumela CV. Megalaspis Rottleri Blkr. Selar para Blkr. * Carangoides praeustus Blkr. » _malabaricus Blkr. Stromateoides cinereus Blkr. Gazza equulaeformis Rüpp. ‘ Equula ensifera CV. * Amphacanthus dorsalis Bl. » guttatus Bl, » _margaritiferus CV. » virgatus CV. Atherina duodecimalis CV, » Valenciennesii Blkr. » lacunosa CV: 50* Gobius caninus CV. » _puntangoides Blkr. »__stethophthalmus Blkr. 248 Batrachus erunniens CV. Pomacentrus emarginatus CV. 55 Cossyphus maecrodon Blkr. 56 Plotosus albilabris CV. 57* Belone gigantea T. Schl. Hemiramphus GaimardiCV. Exoeoetus unicolor CV, Chiroeentrus dorab CV. Pristigaster tartoor CV, 60 61 62* Clupeoides macassariensis Blkr. Spratella kowala Blkr. Chatoessus chacunda CV. Saurida tombil CV, Synaptura aspilos Blkr, G3* Gar 65 66 67* _» pan Cant. 79 80 Achirus pavoninus Lac. Conger singaporensis Blkr. Ärothron scaber Blkr. »___testudineus J. Müll. Monacanthus macrurus Blkr. » _ hajam Blkr. » ___ tomentosus Cuv. Gastrotokeus biaculeatus Heck. Scylliam maeulatum MH, Carcharias (Scoliodon) acu- tus Rüpp. » _({__» _) maerorhyn- chos Blkr. Rhinobatus armatus Gr, Taeniura lymma MH. Alhoewel zich onder de bovengenoemde soorten slechts een enkele bevindt, welke ik als nieuw beschouw voor de wetenschap, t. w. Ambassis Kopsit, zijn vele daarvan niet vermeld in de lijsten, vroeger van de fauna van Sin- gapore gegeven. Deze soorten zijn hier boven met een * gemerkt en brengen het geheele aantal thans van Singapore bekende vischsoorten op 239 t. w. Species piscium Ningaporenses hucusque cogmtac. 1 Holoeentrum orientale CV. Verh. Bat, Gen. XXI Perce. p. 53. 2 Lates nobilis CV. ibid. Pere. p. 27. 8 Psammoperca waigiensis Blkr == Labrax waigiensis CV, Nat. 'T. Ned, Ind. II p, 479. 4 Myriodon scorpaenoides Bris., ibid. II p. 480. 5 Serranus crapao CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 37. 6 „ 7 » horridus K. v. H., ibid. Pere. p. 26. polypodophilus Blkr, ibid. Pere. p. 87. 8 eo 69 OD mi bo 244. Serranus suillus CV. = Serranus coioides Cant. Pleetropoma maculatum CV, Nat. T. Ned. Ind. VII p. 418. Serranichthys altivelis Blkr = Serranus altivelis CV, Verh. Bat. Gen, XXII Perc. p. 33. Mesoprion annularis CV. ibid. Pere. p. 47. » chrysotaenia Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. 1 Vissch. Manad. p. 40. » rangus CV. Dentex tolu CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Spar. p. 13. Lethrinus opercularis CV, ibid. Spar. p. 14, » rhodopterus Blkr, Nat. T. Ned, Ind. III p. 95. Diagramma punctatum Ehr. = Plectorhynchus balteatus Cant., Verh. Bat. Gen. XXIII Sciaen. p. 25. » plectorhynchos CV, ibid, Sciaen. p. 20. Girella sarissophorus Blkr = Crenidens sarissophorus Cant, Nat. T. Ned. Ind. III p. 64. Lobotes erate CV, Verh. Bat. Gen. XXIII Seiaen. p. 26. Helotes sexlineatus CV, Nat. T. Ned. Ind. H p. 171. 2 Therapon Cuvieri Blkr, ibid. VL p. 211. ” puta CV. = Therapon trivittatus Cant. Verh. Bat. Gen. XXII Pere. p. 50. 51. » theraps CV, ibid, Perc. p. 50. Pristipoma kaakan CV. » nageb Rüpp, Verh. Bat. Gen. XXIII Sciaen. p. 21. Secolopsides margaritifer CV., ibid, Sciaen. p. 30. » monogramma K. v. H., ibid. Sciaen. p. 29. » Vosmeri CV. ibid. Sciaen. p. 27, Heterognathodon bifasciatus Blkr, ibid. XXII Seiaen. p. 30. Pentapus setosus CV, Nat. T. Ned. Ind. Il p. 175. Sillago malabarica Cuv. = Sillago acuta CV, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 61. » maculata CV, ibid, Pere. p. 62. Otolithus argenteus K. v. H., ibid. XXII Sciaen. p. 15, Nat. T. Ned. Ind. I p. 98. » biauritus Cant. Act. Soc. Scient. Ind, Neerl. IL Elfde Bijdr. Borneo, p. 3. » macrophthalmus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Sciaen, p. 16, Nat. T. Ned. Ind, 1 p. 99, 245 37 Otolithus maculatus K. v. H., Verh. Bat. Gen. XXT Seiaen. p. 15. 88 Johnius Dussumierii Cant = Corvina Dussumierii CV. 89 » Belengeri Cant. = Corvina Belengeri CV. 40 » diaeanthus Cant. = Corvina catalea CV, Nat. T. Ned. Ind. XII p. 826. 41 Umbrina Russelii CV. 42 Apogon ceramensis Blkr, Nat. T. Ned, Ind. II p. 256. 43 » chryopomus Blkr, ibid. VII p. 239. 44 » margaritophorus Blkr, ibid. VII p. 363. 45 » melanorhynchos Blkr, Act. Soc, Scient, Ind. Neerl. I Vissch. Amb. p. 26. 46 » melas Blkr, ibid, 1 Vissch. Amb. p. 27. 47 » poecilopterus K. v. H. 18 » quadrifasciatus CV, Verh. Bat, Gen. XXII Perc. p. 28. 49 » rhodopterus Blkr, Nat. T. Ned, Ind, III p. 62. 50 Apogonichthys glaga Blkr, Verh. Bat. Gen. XXVI Nieuwe Nalez. ichth. Jap. p. 57. 51 Ambassis Kopsii Blkr, Nat. T. Ned. Ind. XV p, 253. 52 Sphyraena jello CV. ibid. VII p. 569. 53 » obtusata CV, ibid. VII p. 864. 5t Polynemus indicus Shaw == Polynemus uronemus CV. Nat. T. Ned. Ind, VIT p. 427, 55 » tetradactylus CV, Verh. Bat. Gen. XXII Pere. p. 57. 56 Upeneoides sulphureus Blkr, Act. Soc. Seient. Ind. Neerl. II 8e Bijdr. Amb. p. 45. 57 » variegatus Blkr, ibid. Se Bijdr, Amb. p. 48. 58 » vittatus Blkr, ibid. 8e Bijdr. Amb. p. 42, 59 Apistus trachinoides CV. = Prosopodasys trachinoides Cant, » Verh. Bat. Gen, XXII Selerop. p- 8. 60 Synaneeia horrida Bl. Schn., ibid. Selerop. p. 9. 61 Platycephalus isacanthus CV, Nat. T. Ned. Ind. II p. 481, III p. 65. 62 Caesio coerulaureus Lac, Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. p. 8. 65 » erythrogaster K. v. H. ibid. Maen. p. 9. 64 Gerres abbreviatus Blkr, ibid. Maen. p. il, Nat. T. Ned. Jade Tp. 103, 246 65 Gerres kapas Blkr, Nat. T. Ned. Ind. II p. 482. 66 » macrosoma Blkr, ibid. VI p. 56, 67 ” oyena CV. Verh. Bat. Gen. XXIIL Maen. p. 12. 68 Chaetodon oligacanthus Blkr, ibid. XXIIL Chaet. p. 16, Nat. T. Ned. Ind. 1 p. 105. 69 Chelmon rostratus CV, Verh. Bat, Gen. XXIII Chaet. p. 20. 70 Heniochus macrolepidotus CV. = Diphreutes macrolepido- tus Cant, Verh. Bat. Gen. XXII Chaet. p. 21. 71 Ephippus orbis CV. = Ilarches orbis Cant, ibid. Chaet. p. 22. 72 Drepane punctata CV = Harpochirus punctatus Cant, ibid. Chaet, p. 23. 73 Scatophagus argus CV. = Cacodoxus argus Cant., ibid. Chaet. p. 24. 74 Holacanthus annularis CV. ibid, Chaet. p. 26. 75 » sexstriatus K. v. H., ibid. Chaet. p. 25. 76 Platax batavianus CV, ibid. Chaet. p. 28. 71 » arthriticus CV, 18 » gampret Blkr, Verh. Bat. Gen, XXIII Chaet. p. 29, Nat. T. Ned. Ind. I p. 105. 79 » ocellatus CV. 80 » teira CV, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet. p. 28, Nat. T. N.-Ind. Ip. 105. sl » vespertilio Cuv. = Platax Blochii CV, Verh. Bat. Gen XXIII Chaet. p. 27, 82 Psettus rhombeus CV. = Monodactylus rhombeus Cant, ibid. Chaet. p. 29. 83 Toxotes jaculator CV, ibid. Chaet. p. 81. 84 Cybium Commersonii CV. 85 » konam Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 39, Nat. 'T. Ned. Ind, 1 p. 357. 86 » guttatum CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr, p. 38. 87 » lineolatum CV. ibid. Makr. p. 40. 88 Trichiurus haumela CV. Verh. Bat. Gen. XXII Makr, p. 41. 89 » savala CV, ibid. Makr. p. 42. 90 Elacate mottah CV. = Elacate bivittata CV, ibid. Makr. p. 42. 91 Chorinemus lyzan CV = Chorinemus Commersonianus CV, ibid, Makr. p. 44. 92 93 247 Chorinemus saneti Petri CV, ibid. Makr. p. 45. n tol CV, ibid. Makr. p. 43, XXV Nalez, ichth. Jap. p. 96. 94 Megalaspis Rottleri Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p, 49. 95 Selar Kuhlii Blkr, ibid. Makr. p. 54, Nat. TI. Ned. Ind. L 96 97 98 99 100 101 102 105 104 105 106 107 108 109 110 111 112 115 114 115 116 117 118 119 p. 560. » para Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 56. Carangoides atropus Blkr, ibid. Makr. p. 66, Nat. T. Ned. Ind. 1 p. 366. » citula Blkr, Veah. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 65. » gallichtys Blkr, ibid, Makr. p. 68. » malabaricus Blkr = Carangoides talamparah Blkr, ibid. Makr. p. 64. n praeustus Blkr, ibid. Makr, p. 60, Nat. T. Ned. Ind. I p. 363. Selaroides leptolepis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. nt 87: Guoathanodon speeiosus Blkr, ibid. Makr. p. 72. Seriola binotata CV. Lactarius delicatulus CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 74. Stromateus niger Bl, ibid, Makr. p. 77, Nat. T. Ned. Ind. IL p. 370. Stromateoides atoukoia Blkr, ibid. Makr, p 76, ibid. I p. 369. » cinereus Blkr, ibid. Makr. p. 75, ibid.l p. 368. Kurtus indicus Bl, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 78. Equula caballa CV, » dacer CV. Verh. Bat, Gen. XX1V Makr, p. 81, » ensifera CV, ibid. Makr. p. 80. » filigera CV, ibid. Makr. p. 79, Nat. T. Ind, III p. 165. » longimana Cant. » insidiatrix CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 85. Gazza equulaeformis Rüpp., Nat. ‘T, Ned. Ind. IV p. 261. » minuta Blkr, ibid. IV p. 259. Amphacanthus chrysospilos Blkr, ibid. II p. 66. » dorsalis Blkr= Teuthis dorsalis Cant, Verh. Bat. Gen. XXIII p. 9. 248 120 Amphacanthus guttatus Bl, ibid. Teuth. p. 10. 121 Jed Lo Ce be A nn oe ee DONS 0 ANO Ne Koning OO Tl DD OL Ha ide} eN en) Ji 09 GS O9 IP me Jd [e} 1314 135 156 137 18 159 140 141 142 145 144 145 146 147 118 119 » javus CV. = Teuthis javus L. Cant, ibid. Teuth. po » margaritiferus CV, Nat. T. Ned. Ind, X1II p. 534. » virgatus CV, Verh, Bat. Gen. XXII Teuth. p. 1 Maugil eephalotus CV. » eunnesius CV, Nat. T, Ned. Ind. DI p. 454. Atherina duodecimalis CV, ibid. MH p. 485. » lacunosa CV, ibid. V p. 504. » Valenciennesii Blkr, ibid. V p. 507. Gobius caninus CV, Verh. Bat. Gen. XXII Blenn. Gob. p. 27. » chlorostiema Blkr, ibid. Blenn. Gob. p. 27. 5) puntangoides Blkr, Nat. TL. Ned Ind. V p. 242. » stethophthalmus Blkr, ibid. XV p. 286. Apocryptes changua CV. Verh, Bat. Gen. XXII Blenn. Gob. p. 86 Periophthalmus Schlosseri CV, ibid, Blenn. Gob. p. 39. Petroskirtes variabilis Cant. Eecheneis neucrates L., Verh. Bat. Gen. XXIV Chiroc. p. 22. Machaerium nebulatum Blkr, ibid. Chiroe. p. 91, Nat. EL. Ned. Ind, III p. 76. Antennarius hispidus Cant. Nat. T. Ned Ind, III p. 280, » Commersonii Cant. Batrachus grunniens CV. Nat. 'T. Ned. Ind. II p. 487. Pomacentrus emarginatus CV, » prosopotaenia Blkr, Nat. T, Ned, Ind. HI p. 67. Glyphisodon bengalensis CV, Verh, Dat. Gen. XXI Labr. tens pede » coelestinus CV. ibid. Labr. eten. p. 15. » plagiometopon Blkr, Nat. T. Ned. Ind. II p. 67, » rathi CV, ibid, III p. 287. Cossyphus maerodon Blkr, ibid, XXII Gladsch. Labr. p. 10. Crenilabrus oligacanthus Blkr, Nat. IT, Ned. Ind. II p. 489, HIE-pr,68 Tautoga melanopterus CV, Verh. Bat, Gen, XXII Gladsch, Labr;. p.” 16, 217% 249 Scarus aeruginosus CV. ibid. Gladsch. Labr. p. 58. » haridoïdes Blkr == Scarus harid Blkr ol. nec Forsk. ibid, Gladsch. Labr. p. 48. » mierognathos Blkr, ibid. Gladsch. Labr. p. 56. » rivulatoides Blkr, ibid. Gladsch. Labr. p. 55. » singaporensis Blkr, Nat. T, Ned. Ind. III p. 69. Arius arius CV == Arius gagoroïdes Blkr, ete. Ichthyol. Ind. Neerl. Prodrom. Ariodes letocephalus Blkr = Arius leiotetoeephalus Blkr, ibid. Cephalocassis manjong Blkr = Arius macruropterygius Blkr, ibid. Osteogeneiosus militaris Blkr = Arius militaris CV., ibid. Plotosus anguillaris Lae = Plotosus lineatus CV, ibid. » albilabris CV, ibid, » cantus Buch. == Plotosus unicolor K. v. H., ibid. Belone caudimacula Cuv., Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. p- A2. n gigantea T, Schl, = Belone eylindrica Blkr, ibid. Snoek p. 13. » leiuroides Blkr ibid. Snoek. p. 25, Nat. T. Ned. Ind. Ip. 479. » melanotus Blkr, ibid, Snoek, p. 14, ibid. I p. 94. Hemiramphus Dussumierii CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. p. 18, » Gaimardi CV. ibid. Snoek. p. 20. » Quoyi CV, ibid, Snoek. p. 26, Nat. T. Ned. Ind. II p. 491. Exocoetus unicolor CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. p. 21. Chiroeentrus dorab CV, ibid. XXIV Chir. p. 25, Nat. T. Ned. Ind: AI ps 10. » hypselosoma Blkr, ibid, Chir. p. 25, Nat. T. Ned. Ind. UI p. 71. Dussumieria acuta CV, Clupeoides macassariensis Blkr, Nat. T. Ned. Ind. IT p.772. Pellona Grayana CV. = Pellona affinis Cant., Verh. Bat, Gen. XXIV Har. p. 25. » Russellii Blkr, ibid. XXIV Har. p. 23, Nat. T. Med: Ind; MI p. 72. 7 Le) 50 Pristigaster tartoor CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 25. Raconda Russelliana Gray. Clupeonia perforata Cant, Spratella kowala Blkr, Verh, Bat. Gen, XXIV Har. p. 28, Nat. T, Ned. Ind. Il p. 492. Alausa ctenolepis Blkr, ibid. Har. p. 52, ibid III p. 74 » toli CV. Coilia Reynaldi CV, Verh. Dat, Gen, XXV Nalez. Ichth, Beng. p. 148. Engraulis Browniüi CV, Verh. Bat, Gen. XXIV Har. p. 39. » Dussumierii CV, ibid. Har. p. 45. » mystax CV. ibid. Har, p. 48. Chatoesus chacunda CV, ibid, Har. p. 47. Sauridichthys ophiodon Blkr tE Saurus ophiodon Cuv., ibid. XXIV Chir. etc. p. 18. Saurida tombil CV. ibid, Chir. etc. p. 20. Platessa Russelliù Gray. Hippoglossus erumei Cuv., Verh. Bat, Gen, XXIV Pleur. p. 13. Synaptura aspilos Blkr, ibid. Pleur. p. 29, Nat. T. Ned. Ind. HI p. 74. 1 Commersoniana Cant. » pan Cant, Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 30, Nat. T. Ned. Ind. I p. 410. » zebra Cant, Verh. Bat, Gen. XXIV Pleur p. 16. Achirus pavoninus Lac., ibid, Pleur. p. 18. Plagusia brachyrhynchos Blkr, ibid, Pleur. p. 24, Nat. T, Ned. Ind. I p. 414. » potous Cuv. == Plagusia lingua Cant, Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 28. » cuadrilineata K. v. H. = Plagusia bilineata Cant. ibid, Pleur. p. 21, Nat. T, Ned. Ind. Lp. 412, Conger bagio Cant, Verh. Bat, Gen. XXV Muraen. p. 22, Nat. E„Neéd. Ind, III .p. 777 ” singaporensis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXV Mur. p. 21, » talabon Cuv., ibid. Mur. p. 18, Nat. LT. Ned. Ind, V p. 456. Ophisurus baceidens Cant. Balistes conspicillum Bl. Schn., Nat. T, Ned. Ind. II p. 710. bo ot he to Io Io bo ler) be bo bo PD A Le de) 201 Balistes stellatus Tac, Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. p. 13. Monacanthus Cantoris Blkr, ibid. Balist. p. 17, Nat. T. Ned. Ind. III p. 80. » geographieus Cuv., Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. p. 17. D) hajam Blkr, ibid. Balist. p. 18, » macrurus Blkr, Nat, T, Ned. Ind, XII p. 226, » penicilligerus Cuv, » tomentosus Cuv., Verh. Bat. Gen. XXIV Balist, p. 19. Pogonognathus barbatus Blkr, ibid. Balist. p. 24, Triacanthus brevirostris Valence. = Triacanthus Russellii Blkr, ibid, Balist. p. 25. » biaculeatus Blkr == Triacanthus Blochii Blkr, Nat. T. Ned. Ind. II p. 81. Ostracion cornutus L., Verh. Bat. Gen. XXIV Ostrac. p. 32. Arothron scaber Blkr = Tetraodon Kunhardtii Blkr, etc. Nato Ned. Ind, IIL-p..79, » testudineus J. Müll. ibid, II p. 78, Verh. Bat. Gen, XXIV Blootk. p. 14, | » ? simulaus Blkr = Tetraodon simulans Cant, Gastrophysus lunaris J. Müll, Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. p, 12. Gastrotokeus biaculeatus Heek == Solenognathus Blochii Blkr, ibid. XXV Trosk. p. 24, Hippocampus kuda Blkr, ibid. Trosk, p. 26. Seyllium maculatum Gray,ibid. XXIV Plagiost. p. 16, Ginglymostoma Rüppelii Blkr, ibid, Plagiost. p. 91, Nat. T. Ned. Ind, III p. 88, Carcharias (Scoliodon) acutus Rüpp, Verh. Bat. Gen. XXIV Plagiost, p. 80. » (__» __) macrorhynchos Blkr, ibid. Plagiost. p. 3. Sphyrna Blochii MH, ibid. Plagiost. p. 41. » zygaena Rafin., ibid. Plagiost, p. 42, Pristis semisagitatus Lath., ibid. Plagiost. p. 5d. Rhynchobatus laevis MH. ibid. Plagiost. p. 58. Rhinobatus (Rhinobatus) armatus Gray, ibid. Plagiost, p. 60, Nat. T. Ned. Ind. IM p. 83. » (__» _) ligonifer Cant, Verh, Bat. Gen. XXIV Plagiost. p. 59. 239 Platyrhina sinensis MH. Astrape dipterygia MH. Temera Hardwickü Gray. Trygon imbricata MH. ” uarnak Rüpp, Verh. Bat. Gen. XXIV Plagiost. p. 69. Pteroplatea micrurus MH., ibid. Plagiost, p. 76, Hypolophus sephen MH. ibid. Plagiost. p‚ 77. Taeniura lymma MH. ibid, Plagiost. p. 78, Nat. I. Ned. Ind. UI. p. 85. Aëtobatis narinari MH. == Stoasodon narinari Cant, Verh. Rekent men de wateren van Singapore als te be- hooren tot den Riouw-archipel en telt men bij de bo- vengenoemde soorten die, welke tot dus verre van de wateren van Bintang zijn bekend geworden, 56 van welke niet in de bovenstaande lijst voorkomen, dan stijgt daardoor het aantal thans van den Riouw-archipel be- kende vischsoorten tot 295 of nagenoeg 300 soorten. De visschen welke van Bintang zijn bekend gewor- den en niet voorkomen op de lijst der visschen van Singapore zijn de volgende. 1 2 5) 4 5 6 7 md ed ek je jk jd DO Ut He OO IN 17 Mesoprion fulviflamma Blkr. 18 » __Johnuú CV. Serranus boenack CV, » monostigma Blkr. 20 Pristipoma hasta CV. 2 Therapon quadrilineatus CV. 22 Chrysophrys calamara CV. 25 Apogon Cantoris Blkr. Z Diploprion bifasciatum K. v.H. Ambassis Dussumierii CV. Pterois volitans CV, Platycephalus bobossok Blkr, » _ insidiator Bl. Schn. Umbrina Kuhlii CV. Gerres poeti CV. Anabas scandens CV. 27 28 sl Scomber loo CV. Selar malam Blkr. Gazza tapeinosoma Blkr. Amphacanthus Kopsii Blkr. Mugil borneënsis Blkr. » __ coeruleomaculatus Lac. » melanochir K. v. H. » sundanensis Blkr. Gobius puntang Blkr. Trypauchen vagina CV. Butis melanopterus Blkr. Philypnus ocellieauda Rds. 29 Machaerium reticulatum Blkr, 30 Antennarius urophthalm. Blkr. Netuma nasuta Blkr = Arius nasutus CV. 82 Ariodes tonggol Blkr = 45 Arothron kappa Blkr. Arius tonggol CV, 46 Gastrophysus oblongus J. 93 Belone leiurus Blkr. Müll. St Hemiramphus melanurusCV. 47 Triacanthus Nieuhofii Blkr. 95 Megalops indicus CV. 48 » _ oxycephalus Blkr. 86 Dussumieria elopsoides Blkr. 49 Chiloseyllium punctatum MH. 97 Sardinella clupeoides Blkr. 50 » __tuberculatum MH. 98 Alausa macrurus Blkr. 5l Carcharias (Scoliodon) Wal- 99 Engraulis Grayi Blkr. beehmi Blkr. 40 » _ Russellii Blkr. 52 Trygon dadong Blkr, 41 Rhombus lentiginosus Richds. 553 » _Kuhlii MH. 42 Solea maculata Cuv. 5 » _Zugei MH. 43 Plagusia Kopsii Blkr. 55 Myliobatus Nieuhofii MH. 4 Monopterus javanensis Lac. 56 » _ maculatus MI. Ik laat hier volgen de beschrijving van de eenige nieuwe soort, in verzameling van den heer De Bruijn Kops aangetroffen. Ambassis Kopsu Blkr. a Ambass. corpore oblongo compresso, altitudine 3 in ejus lon- gitudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite 3% cir- citer in longitudine corporis, longiore quam alto; linea rostro- frontali supra oeulos concaviuscula; oculis diametro 24 ad 24 in longitudine capitis; orbita inferne denticulata superne postice spi- nula postrorsum spectante; rostro oculo plus duplo breviore, spi- nulis nullis; dentibus suborbitalibus parum econspicuis; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, sub oculi dimidio. anteriore desinente, non curvata, 2 circiter in longitudine capitis; dentibus parvis, maxillis serie externa seriebus internis vix majoribus, vomerinis in vittam formem, palatinis utroque latere in vittam longitudinalem gracilem dispositis; lingua edentula; praeoperculo subreetangulo angulo roturdato, margine posteriore inferne, an- gulo et margine inferiore toto denticulato, crista intramarginali inferne tantam denticulata angulo spinula armata; suboperculo edentulo; interoperculo margine denticulis pluribus serrato: squa- © F ad] 5á mis eycloideis, frontem inter et spinam dorsalem 1” 8 vel 9, lateribus 27 vel 28 in serie longitudinali quarum 2 supra lineam lateralem; linea laterali non interrupta, valde curvata, singulis squamis tubulo simplicee notata; pinna dorsali parte spinosa et parte radiosa sat alte unitis, spinosa radiosa multo altiore, spina proeumbente acuta subcutanea, spinis erectis medioeribus 22 ce- teris longiore et crassiore parum curvata 5? circiter in longitu- dine corporis, spina la spina 72 multo breviore, dorsali radiosa angulata leviter emarginata spina spina dorsi 72 minus duplo lon- giore; pinnis pectoralibus acute rotundatis 44 circiter, ventrali- bus acutis 54 circiter, caudali profunde incisa lobis acutis 4 fere in longitudine corporis; anali angulata vix emarginata spinis me- dioeribus spina 24 spina 82 vix longiore 7 et paulo in longitudi- dine corporis; colore corpore flavescente-hyalino; maxillis antice fusco tinctis; squamis dorso lateribusque plus minusve fusco are- natis; iride flava, superne antice macula fusca; pinnis flavescen- te-hyalinis, dorsali spinosa superne sat late nigra; ventralibus et anali apiceem versus antice profunde flavis; pinnis eeteris fus- co plus minusve arenatis. B. 6. D. 1 proc. + 7—1/10 vel 7—1/11, P, 2/12, V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat, brev. Habit. Singapura, in mari, Longitudo speciminis unici 927, Aanm. De hier beschrevene soort is het naaste ver- want aan Ambassis urotaenia Blkr, wegens algemeenen bouw van kop en vinnen en zijlijn. Zij verschilt er echter van door hooger ligchaam, grooteren kop, getand in- teroperkel, afwezigheid van tongtanden , kortere staart- vinkwabben , langeren tweeden dan derden aarsvindoorn, één straal meer in de rugvin en één minder in de aars- vin enz. Ik heb haren naam ontleend aan haren ont- dekker, mijn’ vriend den heer G. 1. De Bruijn Kops. Scripst Batavia Calendis Januari 1858. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Vulkanische verschijnselen in den Indischen Archipel. Manado. De berigten over de maand Oktober 1857 behelzen het volgende : De weersgesteldheid bleef in de landstreeken waar de westewinden niet doordrongen heet en droog. In den ochtend van den 6den Oktober, omstreeks _acht uur, werd in het zuidelijk gedeelte der Minahassa een ligte aardbeving waargenomen. Javasche Courant 9 December 1857 No. 98, Sumatra's westkust. Op den l4den November werd eene ligte aardbeving waargenomen en hebben eenige instortingen op den kloofweg naar Padangpandjang plaats gehad. Javasche Courant 12 December 1857 No. 99, Manado. Op den S0sten Augustus 1857, des avonds om half negen uur, en op den 1sten September des namiddags ten half vier ure, werden er schokken van aardbeving waargenomen. De eerste werd te Gorontalo vrij sterk gevoeld. Javasche Courant 2 January 1858 No, 1, 256 Banda. Gedurende de eerste helft van de maand Oktober 1857 was het weder hier buitengewoon droog en warm; de andere helft dier maand bragt -daarin verandering en er vielen alstoen dagelijks zware rc- gens. In den morgen van den 22sten Oktober, omstreeks half vier uur, werd een ligte schok van aardbeving gevoeld in eene horizontale rigting. Manado. De berigten over de maand November 1857 behelzen het volgende: De weersgesteldheid is voor dit jaargetijde zeer goed; regen en zonneschijn wisselen elkander af; alleen in den aanvang dezer maand hebben eenige sterke buijen uit het westen gewaaid. Op den 17den en 1Sden November steeg de zee langs de kust van Kema tot eene buitengewone hoog- te en was tevens in eene hevige beweging, zoodat ver- scheidene op het strand staande inlandsche woningen en klapperboomen door den zwaren golfslag werden omgeworpen. Dit verschijnsel staat welligt in verband met de aardbevingen, welke omstreeks hetzelfde tijdstip zijn waargenomen. Deze hebben achtereenvolgend plaats gehad op den 1/den November des morgens 44 uur, op den 18den des morgens 6 en 9 uren, op den 19den des morgens omstreeks 10 en des avonds 7 uren, en op de 23sten des morgens 3 uren. Javasche Courant 6 January No. 2. and Ternate. In den morgen van den 18den Novem- 251 ber 1857, omstreeks half vijf ure, werd hier een ligte schok van aardbeving waargenomen. Bij het wassen der maan was de zee, zooals in dezen tijd des jaars meestal plaats heeft, zeer onstui- mig en hoog; de deining bereikte eene aan de oudste ingezeten ongekende hoogte en vernielde het zeehoofd , de beschoeijingen, wegen, enz. Java-Bode 6 January No. 2. Besoeki. Op den 16n January werd om half tien uur ‘smorgens een ligte schok van aardbeving ge- voeld op de hoofdplaats, in de rigting van het noor- den naar het zuiden. Java-Bode, 20 January No. 6. Banda. In den avond van den 26sten November, 18 minuten vóór 10 ure, is hier eene ligte doch lang aanhoudende aardbeving gevoeld in de rigting van het oosten naar het westen. Ternate. Im den nacht van den 10 op den 11lden en des middags ten 12 ure van den 19den December 1857 werden hier ligte schokken van aardbeving ge- voeld. Manado. Gedurende de maand December 1857 was het weder, behalve enkele sterke windbuijen wit het westen in den aanvang dier maand, buitengewoon zacht, hoewel het niet aan regen ontbrak. Op den 1lden, des nachts om 2 ure, den 19n des nachts om 12 ure, en op den 2östen des avonds om 258 S ure hadden ligte aardbevingen plaats. De weersge= steldheid werkte gunstig op den landbouw. Te Gorontalo was het weder gedurende de maand November zeer regenachtig, vergezeld van hevige on- weershuijen. Op den 1lden, des morgens omstreeks 10 ure, en op den 2ssten November des morgens 5 ure, werden daar aardbevingen waargenomen. Javasche Courant 10 February No. 12. Ternate. Op den 2ásten January, des namiddags één ure, werd hier eene vrij hevige aardbeving ge- voeld, die minstens 30 sekonden duurde en eene ver= tikale beweging had. Op Batjan werd de schok gelijk- tijdig waargenomen. Manado. Gedurende de maand January was het weder hier voor dit jaargetijde zeer schoon en viel er nagenoeg geen regen. Op den 1lden des namiddags half twee ure, en op den 2lsten van die maand, des namiddags half een ure, hadden hier aardbevingen plaats. Banda. Gedurende de maand December 1857 heeft het weder zich hier gekenmerkt door buitengewone hit- te, afgewisseld door hevige westen en noordwesten-win- den, meestal vergezeld van zware regens. Op den Iden, 16den en 17den dier maand woei het zoo sterk, dat in de specerijperken verscheidene noten- en andere boomen omvergewaaid en eenige da- ken van woningen min of meer beschadigd zijn. Ook 259 de verblijven van het perkvolk op het perk Klein- Waing en gelegen op Groot Banda, zijn omgewaaid. In den nacht van den 2/sten op den 2Ssten Decem- ber, omstreeks 3 ure, werd een ligte schok van aard- beving gevoeld. Javasche Courant 6 Maart No. 19. Gemiddelde Thermometerstand te Samarinda, Oostkust van Borneo in het jaar 1855. Wij ontvingen van den heer J. Wolff te Sama- rinda eenige meterologische observatiën, gedaan in het jaar 1855, waaruit wij de volgende gemiddelde opgaven mededeelen. Therm. Fahr. 2 uur Gn MAANDEN. 6 uur beb, A 's morgens. s middags. s avonds. January 74.38 85.59 | 80.61 February 74.66 85.28 80.25 Maart 75.12 87.38 81.14 April 74.86 86.81 80.70 Mei 74.79 86.41 80.74 Juny 75.00 85.65 80.13 July 74.51 86.48 80.00 Augustus 1448 S6.41 80.338 September 74,50 84.66 77.80 Oktober 74.69 85.09 80.09 November 75.60 86.11 80.38 December 74.90 85,07 80.16 260 Opsomming der tot dus verre van het eiland Suma- tra bekend gewordene Leptiliën. De ondervolgende lijst werd door mij opgemaakt tij- dens een onderzoek van een aantal reptiliën van Su- matra toegezonden mij door den heer E. W. A. Lude- king. Van talrijke belangstellende heeren ontving ik van tijd tot tijd reptiliën van daar, zooals van de heeren M.'l'h. Reiche, H. Von Rosenberg, E. E. M. Helmkampff, A. W.P. Weitzel, A. Landman Bierwirt, H. L. Van Bloemen Waanders. Ik heb daardoor in het geheel 67 soorten van Sumatra leeren kennen waaronder meerdere nieuwe soorten, welke in mijne Prodrome d'une faune herpétologique del Ar- ehipel indien nader zijn beschreven. Ik maak van de- ze gelegenheid gebruik aan genoemde heeren mijnen dank te betuigen voor de welwillendheid waarmede zij mijne onderzoekingen zoo belangeloos hebben willen bevorderen. Pluats van voorkomen. 1 Testudo emys S. Mall. Anch. 2 Kmys crassicollis Bell. 3 » _platynota Gr. 4 _» _Spengleri Schw. D _» spinosa Bell, 6 Cistudo amboinensis Gr. Zen Diarde DB: „8 Gymnopus subplanus DB. 9 » _ javanicus DB. Sibogha. 10 Chelonia imbricata Schw. 11 » viridis Schw. 12 Sphargis coriacea Merr. Padang. 261 13 Crocodilus biporcatus Cuv, 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 84 35 86 87 IJ8 39 40 41 42 43 44 45 46 » vulgaris Cuv, Platydactylus monarchus Schl, „ ”„ homaloeephalus Cuv. vittatus Cuv. Hemidactylus frenatus Schl. „ Gymnodaetylus marmoratus Cuv. Ludekingii Blkr. marginatus Cuv. platurus Blkr. variegatus Cuv. zosterophorus Blkr. Varanus bivittatus DB. Bronchocela cristatella Kp. Letolepis guttatus Cuv. Lophyrus tigrinus DB. „ „ sumatranus Schl. Kuhlii Boie. Draco fyseus Daud. »” „ viridis Daud. fimbriatus Kuhl. haematopogon Boie. Tachydromus sexlineatus Daud. Eumeces punctatus Wiegm. Euprepes Ernesti DB. „ Tropidslepisma polyleucozona Blkr. Sebae DB. Pilidion lineatum DB. Typhlops Mulleri Schl. » nigro-albus DB, Python reticulatus Gr. „ molurus Gr. Xenopeltis unicolor DB, Chersydrus fasciatus Cuv. 47 Oligodon subquadratum DB. 48 Cylindrophis rufa Gr. 49 Calamaria Temminckii DB. Plaats van voorkomen. Pad, Palemb. Agam. ? Agam. Agam. Palemb. Agam. Padang. Pad. Palemb, 2 VEP Padang. Padang. Pad, Sibogha. Pad. Sibocha gha, Padang. Palembang. Pad. Palembang, Padang. Palembang. Palembang, Padang. Radjabassa, Padang. Palembang. > Padang. Radjabassa. Padang. 2 er or Ct er Tee Brachyorrhos albus Kuhl. Coryphodon korros DB. Dendrophis sumatrana Blkr, » __ octolineatus DD. » __ picta Boie. Gonyosoma oxyeephalus DB. Compsosoma melanurus DD. » __ radiatum DB. Ablabes baliodeïroides Blkr. Lycodon aulicum Boie. Sphecodes albofuscus DB, Ophites subeinetus Wagl. Odontomus subannulatus DDB, Tropidonotus sundanensis Blkr, » _ trianguligerus Schl. » __ vittatus Schl, Amphiesma chrysargum DD. » ___Lindmani Blkr. » ___subminiatum DB, Simotes oetolineatus DD. »___purpurascens Blkr, Tragops prasinus Wagl, Dryinus nasutus Merr., Psammophis pulverulentus Boie. Iypsirhina enhydris DB, Eurostus plumbeus DB. Homalopsis albomaculatus DB. Cerberus boaeformis DDB, Chrysopelea ornata. » __rhodopleuron Boie, Dipsadomorus indicus DB. Triglyphodon dendrophiluam DD. » __ gemmicinctum DB, Elaps bivirgatus Schl, » ___melanototaenia Blkr. » __ trilineatus DB. » __ fureatus Schn, Plaats van voorkomen. Pad. Agam. Pad. Palemb, Palembang. Palembang, Pad. Radjab. Palemb. Singkel, Palemb. Padang. Pad. Sibogha. Padang. Sinkel. Padang. Sibogha. Padang. Palembang. Padang. Palembang. Palemb. Padang, Singkel. Palembang. Pad. Ag. Palemb. Radjab. Palemb. Padang. Palemb. Padang, >, Padang. Palembang. Palembang. Radjabassa. Agam. Sibogha. Pad. Agam, 263 87 Dimeresurus Boiei Blkr. 88 Bungarus semifasciatus Kuhl. 89 »___annularis. 90 Naja tripudians Wagl, 91 Frimeresurus ophiophagus DD. 92 Hydrophis gracilis Schl, 93 »__ schistosa Schl. NE » striatus Schl. 95 Platurus fasciatus Daud. 96 Pelamis bicolor Daud. 97 Trigonocephalus rhodostoma Rwdt, 98 Tropidolaemus Wagleri DB, 99 Bothrops formosus Blkr., 100 » viridis Wael, 101 Rana tigrina Daud. 102 Megalophys montana Kuhl, 105 » rostrata S, Mull. 104 Rhacophorus Reinwardtii DDB, 105 Hyla eyanea Daud. 106 Polypedates erythracus Blkr, 107 » __ chaleonotus Blkr. Plaats van voorkomen. Westkust, Singkel, Palemb, Palembang. Padang, Oostkust. Padang, Sibogha. Sibogha. Padang, Padang, Troessan, 2, Agam, Palembang. Batang-singalang, o o oo Westkustii, Padang. Padang O1 Agam. Agam, 108 » ? leprosus = Hyla leprosa S, Müll. Padang. 109 » __ Junghuhni Blkr. 110 Mierhyla achatina Tschudi. 111 Kalophrynus pleurostiema ‘Tschudi, 112 Hylaedactylus baleatus Tschudi. 113 Bufo asper Schl. 114 » scaber Daud. Batavia, November 1857. Acam. Agam. Acam. P. BLEEKER. 204 Personaliên. Overgeplaatst als Militaire Kominmandant van Buiten- zorg, het Lid der Vereeniging de Kapitein der In- fanterie de heer W. Kock. Op verzoek eervol ontslagen uit ’slands dienst de geo- graphische ingenieur voor Nederlandsch Indië de de heer G. A. De Lance, Besturend lid der Ver- eeniging. Bestemd voor eene Kommissie naar Nieuw-Guinea, de HH. Dr. J. H. Croockewir Hz. Besturend lid en H. Vor RoseNgBerG, gewoon lid Vereeniging. Te Batavia uit Nederland aangekomen de Korrespon- derende Leden der Vereeniging, de HH. Dr. W. H. De Vriese, Hoogleeraar belast met eene we- tenschappelijke zending, Dr. J. A. OuppmanNs , Hoofd - ingenieur voor de geographische dienst in Nederlandsch Indië, en Dr. J. EB. De Vrrs, Inspekteur voor scheikundige onderzoekingen. Vertrokken naar de Lampongs tot het doen eener botanische reis, het Lid Korrespondent der Vereeni- ging de heer J. E. TrrjsmANN. Benoemd tot ‘Tweeden Stadsgeneesheer te Samarang het lid der Vereeniging de heer Dr. J. EiNTHOVvEN. Benoemd tot Adsistent resident van Sintang, het Lid der Vereeniging, de heer H. Von GAFrRON. Bevorderd tot Kapitein-luitenant ter zee titulair en be- noemd tot direkteur der fabriek van Nijverheid en het Stoomwezen te Soerabaja, het Lid der Vereeni- ging de heer D. Lb. Worrson. Overgeplaatst naar Soerabaja het Lid de heer D. A.J. B. Dre Graar, Havenmeester te Makassar. 265 Overgeplaatst van Samarang naar Bandjermasin het Lid de heer J. ULrMmaANN, Kapitein der Infanterie. Te Batavia van eene reis in Europa teruggekomen het Lid der Vereeniging de heer R. P. Forson. Op verzoek eervol uit ’slands dienst ontslagen het „Lid der Vereeniging de heer Dr J. J. VAN Luar- BURG BROUWER. Bevorderd tot Ridder der Militaire Willems-Orde der 3e kl. het Lid der Vereeniging de Majoor der In- fanterie J. C. J. Sans. Benoemd tot Adsistent-resident van Patjitan het Lid der Vereeniging de heer D.C. Noorpziek, Adsistent resident van Nerowo. Le Batavia aangekomen het Lid der Vereeniging de Luitenant-kolonel der Infanterie W. E. Krorsen. Verleend een tweejarig verlof naar Nederland aan het lid der Vereeniging den heer H. L, Van BrormenN WAANDERS, Ambtenaar op Banka. Benoemd tot Resident van Soerabaja het Lid der Ver- eeniging de heer JkurR Mr H. C. Van per WrsckK, Resident der Preanger-regentschappen. Bevorderd tot Kapitein-Paardenarts het Lid der Vereeni- ging de heer A. Dr Vos, le Luitenant-Paardenarts. Bevorderd tot Ingenieur der 3e klasse der Mijnen het Lid der Vereeniging de heer P. Van Disk, Aspi- rant-ingenelur der Mijnnen. Zitting verleend in den Raad van Nederlandsch Indië aan het Lid der Vereeniging den heer W. J. Van DE GRAAFF, Algemeene Sekretaris. Benoemd tot Resident der Preanger-regentschappen het Lid der Vereeniging de heer C. VAN per Moorr, Resident van Banjoemas. fs) _Benxerost Morss, > Offiier van klasse. BEN eed B VER SibeA G VAN DE UITKOMSTEN VAN EENIGE KULTUURPROEVEN MET EIK ERR IE T, DOOR Dr. P. F.E. FROMBERG. De tijdsorde volgende, zal ik aanvangen met de me- dedeeling van de resultaten, die ik verkregen heb van het tweede gewas of zoogenaamd paparan van het bui- tenzorgsche riet, dat ik in February 1854 in den proeftuin bij Genteng geplant had, en waarvan reeds be- rigt is gegeven in mijn verslag van Oktober 1855.— Gelijk daar reeds is aangemerkt, had ik met dit aan- houden van paparan ten doel om te leeren kennen, of door de bemesting met guano, aanvankelijk aan dit riet gegeven, eene blijvende versterking van groeikracht was bewerkt, zoodat ook dit tweede gewas van het bemes- te riet, dat van het onbemeste zou overtreffen, zonder er op nieuw guano bij te voegen. In bovengenoemd verslag, heb ik gezegd: # Van het gekapte riet zijn de stoelen in den grond gelaten voor 18 TE PERS den 4 ks 268 paparan. Dat, gesneden op den 30sten Mei en 5den Ju- ly, geeft nu reeds stof tot beoordeeling. Het welige en krachtige uitgroeijen van de stronken van bemest, boven die van onbemest riet, wijst dui- delijk op eene blijvende verbetering, die de guano in het inwendige van het riet bewerkt heeft.” Dat dit vooruitzigt bewaarheid is geworden, is blijk- baar uit de werkelijk verkregene uitkomsten , die ik hier dadelijk tabellarisch zal laten volgen. Aanvankelijk werd, den 1Oden Juny 1856, van beide plekken het riet ge- sneden over eene lengte van 8 n. el, op elk van de tien beddingen: « (88 BOT | ze « « 6v |G8T « Jie ‘O'Ag | 'pptuos OT «88 nt Ne rm 85 « “ 68 NONO Hen nn DAS Or eufia j 18 «GE eo | Sr 81 8 « 08 NOD AOR AE 6 WII « «7 os NS Mens 87 « O7 PI |G rs |aArfiag 8 « «08 90 | €8 —'g o#6 « 7E RABe oli Tg D'Ag j3 6 u ge vi SE med 97 « «GG Sal ProltAg RE 9 5 5 VEB abel OT Gy ú doe |T | 5 ya j'Arfiag G 5 en eN LA « « za Jg | te | Le D'Ag > id «ge | or |—0l | 87 3L « 09 Henne cg lag fae e « «_ eg Hape GET 87 c18 « ZP Tete GT oP 5 VII. 656 FAN CL 9'5 Gel 08 | Hd e6 BN LC ht At Me Len mn DAG I 6 LENS | 9E | STEL SEE LONS Le ‘des3, ueA “UaSOAM UO ee ne "jeojs zod/ ‘des }, ULA | "ATO A uoxf| ‘[eogs | JI |TP0IS od Hogrsuop |[-y03S OQO | Led, uoxyjors | HoIrsuop [m'n [eonoos | genscop [os OOT | td p ['B 'N | UOITOIS| orplia uos -JUeIA | WPP ‘Jorr jsowaguo UBA “Jorr sou ug A ez 270 Het was te verwachten, dat dit paparan in alle op- zigten minder zou opleveren, dan de eerste oogst, uit aanmerking van de betrekkelijke schraalheid van den grond. Het verschil was dan ook groot, want op 81 Mei 1855 was verkregen: van het bemeste, 4,25 stok per stoel, van het onbemeste 6,50 stok per stoel. gew. aan riet per stoel: van het bemeste 5,17 n. @. van het onbemeste 3,45 w terwijl 100 stokken wogen van het bemeste 135 n. ®. van het onbemeste 91 w Er was dus bij het tweede gewas naauwelijks een derde gewigt aan riet per stoel verkregen, vergeleken met het eerste; terwijl bovendien, op dezelfde opper- vlakte, een kleiner aantal stoelen aanwezig was gebleven. Volgens de gegevens in bovenstaande tabel, was het meerder bedrag aan riet van het paparan, van oorspron- kelijk bemest riet, boven het andere 45, 6°/, over de- zelfde oppervlakte (8000 o voeten) en dit was aldus verdeeld : meerdere uitstoeling 1541657 meerdere zwaarte der stokken 800/o. Alleen op bedding 1, de onderste en van natuur de vruchtbaarste, worden de stokken van oorspronkelijk bemest riet, door de andere overtroffen in gemiddelde zwaarte. Terwijl dus uit de verkregene uitkomsten , eene voort- durende versterking der groeikracht in het bemeste riet moeijelijk te betwijfelen valt, zijn daarenboven ook de voordeelen , die bij het eerste gewas uit zekere bijom- standigheden voortvloeiden, bestendig gebleven. Zoo zijn, bijv, de wijdst geplante weder het meest uitge- 271 stoeld en hebben het zwaarste riet geleverd, want wij vinden. Bij de bemeste. > op 8 bij 6 v. op 8 v. DO en 5 v. 0 en 8 bij 4 v. Uitstoeling. Gew. riet per stoel. Gew. van 100 stokken, Bij de onbemeste. op 8 bij 6 v. op 2 vv. 0 en 5 v. DO en 8 bij 4 v. ed Uitstoeling. 4,4 9,7 Gew. riet per stoel. 1,9 n. ®. lan. Gew. van 100 stokken. 45,— » SR Per eenheid van oppervlakte verdwijnen echter deze verschillen, blijkens de volgende cijfcers. Van bemest Van onbe- riet. mest riet. Opper- Plantruimte. ESS 8 bij 6v.en 5v. DO 300 v. D| 5 BE eg 141 n. ®. 3 DO v.en 3 bij 4 v. » 92,3 » 14,8 » Been. rl, 212 Het overige riet werd in den grond gelaten tot 8 November daaraanvolgende, en was, daar dit mee- rendeels den 6 Oktober 1855 gesneden was, thans on- geveer 13 maanden oud. Vooraf zij medegedeeld, dat dit, als le gewas, later gesneden en bemeste gedeelte, op den 29sten oktober 1855 op nieuw bemest was met guano, en wel ge- middeld met 70 wigtjes per stoel. Dit zou, indien er geene stoelen waren uitgestorven, beantwoord hebben aan ongeveer 7 pikols per bouw, doch van de stoelen, die bemest geweest waren, bevonden er zich tijdens den oogst nog slechts °/,, en van de onbemeste min- der dan !/, in leven. Elk der plekken, waarvan nu geoogst werd, was 7200 o voeten groot. De uitkomsten, als boven gerangschikt, waren als volgt: 218 £ o:8 « 08 200 GT e58 «IG Ld Tr wos 38 KGT SOR EE 5 oÂ6 « 95 6:0 G°8 ee |Aglhael ET „76 «GE Goe OT je KI 016 «67 Eel ‘07 GE Ar TE 16 « gg Oee SET 8 ct6 Rt ËT ‘EP g Chao Of oi (EE OT CTI E oOT PI iele AGE 18 «Og co GT T of «FG did ‘88 Ir ('Arfige) 8 e16 « Og 9:0 G'8 5 ot6 “ZG AZ "eG 47 ne of « 03 50 OT I o0T EG rd "18 rr |'A9fiqe) 9 82 « 05 70 (bh vd 046 «eG 95 JA Lr |Arfgsel G 66 «OT T0 OT E of « <9 Ed "08 je DAE) 7 BG « 08 50 60 E o19 « 97 GT "08 Ir {'A9 lagel 8 otR ‘Bu 0E 50 GP T 56 « QF Eg IG 19 “op 5 Et SE art en En d of6 Bu gp Te GL 97 akte en mnd des Le uv UoToA [eos ‘JoLI “Teojs Jed ‘des 1 ugA uoSoM ‘Toos ‘Jort "joogsaod en grogisuop | UoHOIS OOT| dod op | B °N/uOOIs | gropsuop | voxHors OOT | wd op | B °N | uorjors | opl En | B “Jort JsUAYUO UVA “gort JsoWoY [EEWOOAY UEA, 274 Het blijkt al dadelijk uit deze tabel, dat de bemes- te plek gronds, in elk opzigt vruchtbaarder is geweest dan de andere, en wel in veel grooter mate, dan die waarop in July geoogst was. Immers de meerdere opbrengst bedroeg thans 1860/o verdeeld als volgt: stokken per stoel . . : „ 1160/o gewigt van 100 stokken . . TO Dewijl thans ook het getal uitgestorvenene stoelen bij het onbemeste riet, betrekkelijk grooter was dan bij den eersten oogst gevonden werd, en ook de uit- stoeling van het levende eveneens zal geleden hebben, vermits het riet de vier laatste maanden, in de door zware regens en winden gekenmerkte oostmoesson moest voortgroeijen, zoo is dit buitengewoon hoogere bedrag der uitstoeling van het bemeste riet, waarschijnlijk niet geheel een regtstreeksch uitwerksel der bemesting. Doch deze mag dan toch middellijk als oorzaak daar- van beschouwd worden, dewijl de weêrsomstandigheden voor beide plekken gelijk waren. Zij heeft dan èn de uitstoeling bevorderd, èn de wederuitsterving van een deel van het riet verhinderd, althans tegengegaan. Aanm: In zes maanden van 1856, was de toestand van het weder te Genting, aldus. ree dagen met har- | regen- | dagen met har- É é den wind. dagen. den regen. me Mei. 9 20 3 Juny. 7 14 7 July. 10 17 2 September, 15 21 13 Oktober. 25 18 8 November. 18 23 10 215 Het blijkt ook nog uit de tabel, dat de gemiddelde densiteit van het sap, uit bemest en onbemest riet, pagenoeg gelijk was. Ik heb zorg gedragen, dat tel- kens 20 à 25 stokken te gelijk geperst werden, en het riet, zoo veel doenlijk gelijkmatig was in lengte. Er komt bij het onbemeste een sap voor van 41° B, bij het bemeste twee, van 5° 6pe respektivelijk; dit waren later uitgesprotene stokken. De invloed der plantwijdte is, bij dezen lateren oogst anders geweest, dan bij den eersten, want als daar berekenende, verkregen wij: Bij de bemeste. op 3 bij6v. | op 3 v. 0 en 5 v. 0 en 3 bij 4 v. Uitstoeling. 4,3 3,9 Gew. riet per stoel. 1,93 n.® Sl Gew. van 100 stokken. 46,5 » Dd — » Bij de onbemeste. Uitstoeling. 1,6 1,7 Gew. riet per stoel. 0,3 n.®. 0,5 n.®. Gew. van 100 stokken. Oben 50 Het voordeel is hier bijna overal aan de zijde der digter geplante en de verklaring ligt voor de hand, dat vooral door de menigvuldige en sterkere winden, die blijkens de waarnemingen van July tot November geheerscht hebben , het wijdst geplante riet, het meest heeft geleden. Vragen wij eindelijk nog, of de tweede bemesting, op de stronken van het eens gesneden riet aangewend, 276 de produktie nog verder heeft vermeerderd, dan levert de enkele vergelijking der twee tabellen tot antwoord, dat wel de uitstoeling om ruim 108 en de zwaarte der stokken om 44} is toegenomen, doch dat zulks geen evenredige uitwerking is van zulk eene zware bemesting. Maar beschouwen wij de zaak wat meer van nabij, en nemen wij in aanmerking, dat onder de bestaande nadeelige weêrsomstandigheden, het onbemeste paparan van dezen tweeden oogst in uitstoeling bijna om de helft, en in zwaarte van stokken om 208 beneden het eerst gesnedene stond, dan is er eenige grond om aan te nemen, dat die tweede bemesting inderdaad meer heeft uitgewerkt dan door de enkele toename in gewigt aan riet per oppervlakte wordt aangewezen. Zij heeft daarenboven een te kort voorkomen, dat anders ook bij het bemeste riet, tegenover den eersten oogst zou te verwachten zijn geweest. 2de Proefneming. Deze werd aangevangen den 1äden January 1855, met het planten op kweekbeddingen op hetzelfde, door hoogten ingeslotene en aan de rivier Sidani liggende terrein, waarop ik na de ontginning, het jaar te voren, een gewas van sydney-mais had geplant. De hoewel lage, toch nog zeer ongelijke bodem werd op nieuw in beddingen gelegd, die zoo veel de ongelijkheid van den grond toeliet, vlak werden gemaakt. Hiervan was echter het natuurlijke gevolg, dat op een groot aantal dier beddingen, de bovenlaag meer of min werd weggenomen. De geplante stekken waren alle van dezelfde vier varieteiten samarangsch riet die daags te voren op den 211 hoogen grond, ter zijde van den grooten weg waren geoogst, en waarover in mijn verslag van Oktober 1855 berigt is gegeven. Daar de stekken aanvankelijk niet snel uitsproten zoo geschiedde het overplanten eerst op den 20sten Pe- bruary en eenige volgende dagen, op de beddingen in dezelfde ruimte. De plantwijdte was 4 voet D. Den 25en Mei werd hier en daar bemest, en wel met guano alleen. | Ik was hierbij van het denkbeeld uitgegaan, dat welligt de stekken door de bemesting van het riet, waarvan zij genomen waren, zekere blijvende eigen- schappen hadden bekomen, die zich dan in dit ge- was min of meer duidelijk zouden vertoonen, zoo alle bemesting wierd achterwege gelaten. Alleen eenige beddingen, met stekken van riet, dat vroeger guano ontvangen had, werden op den 2östen Mei op nieuw met guano bemest. Ieder stek ontving daarbij là 2 n. lood guano, dat overeenkomt met 45 en 90 ned. ® per bouw. Andere beddingen met zoodanig riet werden onbemest gelaten. Reeds in mijn verslag over de eerste kultuurproef met sydney-mais, te Genteng gedaan, is aangemerkt, dat deze beddingen, in kleur van bovengrond, dat is voornamelijk in het humus-gehalte zeer verschilden. Al- daar zijn zij, dien ten gevolge door cijfers gekenmerkt, waarbij No. 1 de beste, donkerst gekleurde aanwees ; — en het is tevens gebleken dat de opbrengst der verschil- lende beddingen, ofschoon over eene uitgestrektheid van hoogstens ééne bouw gronds daardoor zeer ongelijk was geworden, Bij de mededeeling der uitkomsten op dit terrein verkre- 278 gen van het suikerriet, zal natuurlijk hetzelfde blijken. Ik zal vooraf tabellarisch opgeven, hoeveel de uit- stoeling en het gemiddelde gewigt van 100 stokken op verschillende beddingen bedragen heeft, met aan- duiding van hoedanig riet de stokken afkomstig waren. Ik neem de vrijheid hier nogmaals te herinneren, dat deze stekken ziet op nieuw bemest werden. M: Oerang. aanvankelijk bemest met, mmm Bijzonderheden. | Niets. Guano, Fong On |__Asch. Kalk. Grondsoort, no. 4 no. 4 no. 8 non no. 4 Uitstoeling, 6,4 4,5 Laa 2,2 3,6 100 stokken wogen. | 44n. ®. son. ®. Sn. ©, | 3/n. ®. | 45 n. ®. Grondsoort. no.4en 5 | no. 38 no. 4 Uitstoeling. ZO Di 4,8 100 stokken wogen. 104n. ®. 46n. ®. ongeveer Grondsoort. no. 4 en 5 als boven Uitstoeling. 10,6 100 stokken wogen. Ton. &. M: Semboeng. Grondsoort. no, Sen 4 nors noms no. 3 Uitstoeling. 6,8 4,7 6— 9,7 100 stokken wogen. | 9On. ® hhm Dons 82 ns. Grondsoort. no. 3 no. 4 no. 4 Uitstoeling. Si On: 3.— 100 stokken wogen. | 94n. & Sn. ® On. ® M: Kijong. Grondsoort. no. 2 no. 2 no. 2 no. 2 Uitstoeling. 6,5 10,1 7,8 8,2 100 stokken wogen. | 59 n. ® 52 n. ® Gon. © 73n. ©. Grondsoort. | no. 3 no, ò no. 3 no. 3 Uitstoeling. | 8,5 4,8 5.1 9.— 100 stokken wogen. © ln. ®. | 37n. @. 67n. ®. | 44n. ®. Grondsoort. no, den 5 no. den 5 | no.den5 Uitstoeling. hl Zet dt 100 stokken wogen. deni ®; 58n. ©. | 47n. ®. 279 M: Rapoh, Bijzonderheden. Niets. | Guano. rn Asch. | Kalk. asch. Grondsoort. no. 2 no. 2 no. 2 Uitstoeling. nf5) 912 1 100 stokken wogen. [| 108n. ®. 120 n. &. 82n: ©: Grondsoort. no. Sen 4 no. 4 Uitstoeling, 5,6 5,9 100 stokken wogen, 83n. ®, | G4n. ®. Grondsoort. no. 5 Uitstoeling 2,6 100 stokken wogen. 5On. ®. De volgende tabel geeft aan, hoeveel de uitstoeling en de zwaarte van het riet, per 100 stokken, bedra- gen hebben op die beddingen, waar op nieuw guano was toegevoegd. Zwaarte per 100 stokken, Grondsoort. Rietsoorten, | Uitsoeling. M: Oerang. 74 73 n. ®. no. d en 5 » _Semboeng. 5,3 OD) » 4 » Kijong. 6,9 43 » » 2 en 8 » » 5,1 1e » » 4d en ò Er zijn onder deze cijfers eenige die, als voorstellen- de de verkregene uitkomsten onder verschillende om- standigheden, mij alsnog onverklaarbaar zijn. Ik mag zeggen dat de verscheidenheid van grond niet be- paald genoeg door het uitwendig voorkomen werd aan- geduid, om deze tot vast punt van beoordeeling te maken. Het schijnt mij echter toe, dat uit de meerderheid dezer uitkomsten, het volgende is af te leiden. 1. Naarmate het riet minder uitstoelde, waren de stokken zwaarder. 280 2. De oorspronkelijke bemesting van het riet is niet zonder invloed geweest op de groeikracht der stekken, die daarvan afkomstig waren, zonder dat deze op nieuw zijn bemest geworden. Die van riet, dat enkel asch ontvangen had, wer- den daarin overtroffen, door andere, welker moeder - gewas nog daarenboven guano had gekregen. Zulks is blijkbaar, zoo wel in de uitstoeling, als in de zwaar- te der stokken. 3. Het gewas van stekken van riet, dat met kalk was bemest geworden, heeft, althans op de beddingen van matig goeden grond, steeds uitkomsten gegeven, die tot de beste behooren. Op den schralen en hoo- gen grond, waarop het aldus bemeste riet oorspronke- lijk geplant werd, waren de uitkomsten ongunstig, zoo als ik in mijn vorig verslag gezegd heb. Het zou zeer belangrijk zijn, indien door voortgezette proeven, die gunstige nawerking des kalks bevestigd wierd. Het zou, naar mijn inzien, overeenstemmen met den goeden invloed dien wij aan dit mineraal moeten toe- kennen, bij de fabriekmatige kristallisatie der suiker. Ofschoon dit laatste niets met het groeiproces in de plant te doen heeft, zoo is het toch niet aan te ne- men, dat het eind van het groeiproces niets zou te doen hebben met zuiver chemische werking. Ik moet alweder mijnen spijt te kennen geven, dat een onderzoek, of riet, met kalk bemest, meer van deze stof bevat dan het onbemeste, bij ons zoo hoogst beperkt personeel ten eenemale onmogelijk was. 4. De op nieuw met guano bemeste stekken bragten zwaarder riet voort, en stoelden tevens dikwijls het meest uit op de minder donker gekleurde beddingen. 281 Wil ik trachten dit te verklaren, dan moet ik aan- nemen, dat waar de oorspronkelijke bovenlaag nog geheel aanwezig was, deze, als weinig diepte hebbende, door het vóórgewas van mais reeds grootendeels was uitgeput; want daar had de maïs zeer welig gestaan. Op de aanvankelijk min vruchtbare beddingen, had de schraal groeijende mais maar weinig aan den grond ontnomen. Doch vooral deze beddingen waren, in hun gehalte aan oplosbare minerale stoffen, betrekkelijk meer vooruitgegaan, door de herhaalde bewerking gedurende den groei van het riet. Deze bewerking was daar, waar de oorspronkelijke humuslaag nog geheel aanwe- zig was, als van zelve, minder of niet in den onder- grond doorgedrongen. Onder deze omstandigheden kon op de eerstgenoemde, vooral de guano, meer van hare eigenaardige werking vertoonen. Het aantal beddingen, met de daarvan verkregene rietstokken , globaal, en alleen onderdeeld naar de oorspronkelijk gegevene bemesting, wasals volgt. | , s aantal aantal bed- dus per 0 gegeven. stokken dingen. bedding. Niets. 2565 121 190 Guano. 3253 191 170 Asch met guano. 2071 9 218 Asch. 2866 16— 179 Kalk. 8690 18— 205 De beddingen waren niet alle even groot, en — zoo als boven gezegd is — van zeer verschillende hoedanig- heid. Daar ik echter een en ander, bij de verdeeling der stekken, niet uit het oog verloren heb, kan de 282 zoo even gedane opgave, althans benaderend, dienen, om eene voorstelling te geven van de mate van na- werking der oorspronkelijk gegevene bemesting. Ik heb van elk der 76 beddingen een aantal riet- stokken, tot bijna dertig toe, doen uitpersen, ter on- derzoeking van met sap op het specifiek gewigt enz. Hierin vond ik, gelijk te verwachten was, aanmer- kelijke verschillen. Zoo was de reaktie der sappen zeer ongelijk. Zij was in een negental neutraal; in negentien andere was een spoor van zuur aanwezig; het sap van acht en twintig andere bossen was zuur in een’ ligten graad, terwijl dat der overigen duidelijk zuur was. Het zou voorzeker al te gewaagd zijn, reeds nu iets bepaalds te zeggen over het verband der bemesting, aanvankelijk aan het riet gegeven, met het gehalte aan het plantenzuur dat het bevat, en welks aanwezen ik elders als noodzakelijk beschouwd heb voor de vor- ming van suiker in het sap, zoodat de laatste moet toenemen naar mate er, vóór de rijpwording van het riet, eene groote hoeveelheid van dat plantenzuur (ap- pelzuur) is vooraf gegaan. — Het is duidelijk, dat ik geene zure reaktie van azijnznur kan bedoelen, dat een ontledingsprodukt der suiker, en geen plantenzuur is. Doch ik mag althans doen opmerken, dat onder de sappen, die van dit zuur het meest bevatteden, — die met zure en ligt zure reaktie, — diegene boven aan- stonden, welke uit vroeger met kalk en met asch be- mest riet verkregen waren. Verder stonden die van riet, met guano bemest, in bijna elk der vier katego- riën onderaan; alsof deze stof het minst van alle in ver- band stond met de voortbrenging van het bedoelde zuur 283 Het volgende tabelletje toont zulks aan. Aantal bossen waarvan het sap afzonderlijk onderzocht werd. Reaktie. Onbemest.| Asch. Asch en Kalk. | Guano guano. Neutraal. 8 9 2 1 1 Spoor van zuur. 5 7 9 2 2 Ligt zuur. 6 6 8 77 6 Zuur. 5 8 —— 4 5 Het suikergehalte van al die sappen, door den areometer van Beaumé aangewezen, liep zeer uiteen. De uitersten waren 6° en 94° Het steeds onbemest geblevene gaf sappen, welker densiteit tusschen 6% en 94° afwisselde. Het gemid- delde daarvan, bedroeg 8°. Het sembong-riet gaf het zwaarste sap. Het sap van het riet, waaraan aanvankelijk kalk was gegeven, teekende van 6° tot 9°. Gemiddeld bedroeg het 7°4. Hier gaf het oerang-riet, mede eene witte rietsoort, het zwaarste sap. Dat, welks moedergewas met guano en asch te za- men was bemest geweest, leverde sappen van eene den- siteit, tusschen 7° en 82°, gemiddeld 7°.9. Hier stond dat van het rapoh-riet bovenaan. De bossen, afkomstig van oorspronkelijk met enkele asch bemest riet, gaven sap, afwisselend tusschen 64° en 9° in densiteit, gemiddeld 7°.7. Het sembong-en kijong-riet hadden het zwaarste sap opgeleverd. Dat van het riet, met guano bemest, wisselde tus- schen 7° en 9° af. Het gemiddelde was 8°. De twee 19 284 laatste genoemde soorten, gaven hier weder het zwaar- ste sap. Er is derhalve weinig of geene regelmatigheid hier te bespeuren, en de bemesting, die het riet eerst had ontvangen, was blijkbaar zonder werking op de densiteit van het sap, gemiddeld berekend. Dat van het kalkriet toont wel een minus van ruim 4°, bij het onbemeste vergeleken, maar een zeker gedeelte hiervan stond op de schraalste beddingen, en bij den zwakken groei van het riet aldaar, kon het niet anders, of de hoedanigheid van het sap moest daar- onder lijden. Ik heb getracht, verband te vinden tusschen de hoedanigheid van den grond, en de zwaarte van het sap; doch het schijnt alsof ook dit gering is, dan wel door andere storingen onkenbaar is geworden. Als gemiddelde toch heb ik geworden. Voor rietsap van grond no. 1—8.4 I I jd ld no. 2—1°.3 lj lj I ” no. 9—8°.9 7 7 I „no. 4—t°.7 „ I / W/i no. 57.4 Men ziet hieruit, dat van den grond die in kleur, in humusgehalte, onmiddellijk op den besten volgde een sap is verkregen, dat in densiteit ongeveer ge- lijk stond met dat van den minst humus houden- den. Ik voeg hier de aanmerking bij, dat van de zeven- tien hoeveelheden sap, waarvan de densiteit gemiddeld door 7°.8 wordt voorgesteld, dertien afkomstig waren van één bedding, beplant met kijong-riet, zonder be- mesting; en dat niettegenstaande deze eenheid in om- 285 standigheden, het sap van deze dertien bossen, tus- schen 9° en 64° afwisselde. Indien wij van deze, het sap beneden 71°, als wel- ligt van onrijp riet afkomstig, buiten sluiten, dan be- komen wij, als gemiddelde van elf sappen, 8° densiteit, en de onregelmatigheid wordt veel minder. Er blijft echter, mijns inziens, nog veel onzekerheid bestaan, omtrent het verband tusschen de hoedanigheid, vooral het humusgehalte van den bodem, en de densi- teit van het daarvan afkomstige rietsap. Niet zoo ten aanzien van den toestand des bodems, den graad van bewerking dien hij ondergaan heeft. Naar mate deze zorgvuldiger en, tot zekere mate, dieper is geschied , zal het sap van het dieper wortelende riet, —al het overi- ge gelijkstaande en bij afwezigheid van stagnerend grond- water, — ook voorzeker zwaarder zijn. Derde proefneming. Laboratorium-tuin. De toppen van de verschillende rietsoorten uit den oost-hoek van Java, die in December 1854 geoogst waren, en waarvan de uitkomsten zijn medegedeeld in het verslag van Oktober 1855, werden kort daarna overgeplant op eene plek gronds, waar reeds twee maal achtereen hetzelfde gewas gestaan had. Een gedeelte der beddingen werd bemest met guano in verschillende verhoudingen en het planten geschiedde overigens met alle zorg, na behoorlijke omwerking van den grond. In weerwil echter van een en ander, schoten de plan- ten zoowel de bemeste als de onbemeste ,— langzaam, 286 schraal en spichtig op, en eindigden met voor en na, genoegzaam alle uit te sterven. Maïs-zaad, alhier geplant, had hetzelfde lot. Ik deel deze mislukte proef hier opzettelijk mede, deels om aan te toonen, hoe spoedig een, overigens niet schrale grond, kan uitgeput worden, door herhaalde be- planting met hetzelfde gewas, — ja voor eene plant uit dezelfde nataurlijke familie, ongeschikt wordt, — deels ter overtuiging, dat zelfs de meest krachtige bemesting als- dan werkeloos is. Zal de kultuur van een bepaald gewas, eene bepaalde uitgestrektheid gronds, jaarlijks met voortdurend guns- tig gevolg, voortgezet worden, dan dient er minstens eene driedubbele ruimte van terrein beschikbaar te zijn, ook indien bemesting wordt aangewend. Is derhalve voor eene of andere onderneming, zoo veel grond op korten afstand niet te verkrijgen, dan eischt het belang van den eigenaar dat hij den omvang van zijn hoofdgewas verkleine, en dien van zijne bijkomen- de of wissel-produkten vergroote, indien hij niet in de treurige noodzakelijkheid is, de overige gronden braak te laten, — Het spreekt van zelf dat padi evenmin als mais, een geschikt wisselgewas is voor suikerriet. Vierde kultuurproef. te Bwtenzorg. Hiertoe werd eene sawabedding gebezigd, waarvan het gewas in het begin van 1855 was geoogst, die daarop eerst Sydney-mais had gehad, welker opbrengst matig was. Deze werd onmiddellijk gevolgd door Bui- tenzorgsch riet, dat er op den 2östen Oktober van dat jaar werd overgeplant van kweekbeddingen. Het wa- 2871 ren stekken van riet van ruim 20 maanden, dat in den tuin van Genteng was gekweekt. De plantwijdte was 4 voet 0D. Dewijl het, wegens de vroeger gedrevene kultuur op dezen grond, te voorzien was, dat hij vooral in alka- liën arm moest zijn, liet ik in elke kuil, voor een rietstek bestemd, oniniddellijk voor het planten, 5 n. lood, brengen van een ruim een jaar geleden gemaakt meng- sel of kompost, van de roode schillen der koffij en kalk, dat in een vochtig en gelijkmatig zwart poeder veranderd was. Den 28sten Oktober werd daarenbo- ven, op 5 van de 9 hier geplante reijen guano gegeven, in verschillende evenredigheden per stoel, ten einde te ontdekken, of de werking van voornoemde kompost, door krachtige, dierlijke meststof verhoogd, dan wel gewijzigd werd. Inzigting en uitkomst dezer proef, zijn in de hier volgende tabel omvat. ENEN = AA B 7 0 E- slej2 3 gewigt aan riet. | 2 5 Ed. Een PS Re 5 De AET Als | # a pn a (5) @ e 5 ls) biens 5 e . olle « © =z — is = a 8 Rei Bemesting. |_{ë)_ 5) & 2 Seb Al 2 [Ze 5 Slsl8 8 A8 ISSlgals |ESE ZE ev; | d ed Se Ors z Ei BIES | 8 BoBo alsde ass 8 = ze) Ke P B a 1 |ä 20/18 205 11,4 f 312 f70,200f17,4 |52 [ozel 9. ey, JERI „17/1371 | 8,—| 217 |48,800|12,8 [60 |Ste| 16. 7 zi „{18| 191 (10,6 | 295 [66,400}16,4 |55 {1ôef 115, AR „|2o| 181 | 9,-—| 290 |65,300|14,5 |61 |82e| 15. » B Fa8l enn) |el17}146| 8,6 | 194}42,S00f11,4 (33 [Tiel 31. „ 6 pe Sl} 12, / g}v{12 140 11,7} 262/59,000f21,8-|86 FOLS) A, 7 [SE is,l E|.| of 62| 6,9f 119 |26,800f14,8 [90 |T7ie| O0. 8 |S | or, lol,l14l 165 11,8 | 234f52,700|18,—| 42 [lôel 5 « Od 6e „liol 77} 7,7| 103 |23,200f10,3 |34 [lOze) 1. » Dit riet werd gesneden den 2lden November 1856. Het was dus 124 maanden oud, Men mag zulks voor 288 deze plaats te jong achten; doch de densiteit van het sap toont, dat dit, althans voor het meerendeel, niet zoo was; en daarenboven was ik met reden bevreesd, dat het reeds zigtbare bederf op sommige reijen, nog zou toenemen. Dit bederf, dat reeds tot eene werkelijke rotting begon over te gaan, was een gevolg van te digt planten op dezen, door de bemesting zoo vruchtbaar geworden grond. Dit blijkt uit bovenstaande tabel. Waar het riet het meest gelijkmatig opgroeide en het minst was uitgestorven, daar was, door gebrek aan doorstrooming van lucht, ziekte in het bijna rijpe riet ontstaan; waar echter, door minder gelijkmatig opgroeijen, de zwakkere planten reeds jong onderdrukt werden en uitstierven, daar ontstond bij grootere ruimte, veel minder bederf in het riet. Dat de guano volstrekt geene oorzaak hiervan was, is duidelijk; want op de 5de rei, waar het minst van deze stof gegeven werd, was het bederf het grootst; op de 7de daarentegen, waar drie maal zooveel guano was gegeven, bleef al het riet gezond. Dat echter deze stof tot de uitsterving heeft bijge- dragen, is alleen waar in een’ zijdelingschen zin. Zij heeft, door welke tusschenoorzaak dan ook, de enkele stekken niet alle even ras of evenzeer bevoordeeld; en die, welke het sterkst door haar voortgroeiden, lieten aan de overigen allengs geene gelegenheid of natuur- lijke middelen over, om te blijven leven. De uitstoeling op de verschillende reijen is zeer on- gelijk geweest, en zij was niet altijd het grootst, waar- door uitsterving de ruimte was toegenomen. Op die waar guano was aangewend, was de ongelijkheid het 289 grootst; en dit stond niet in verband met de hoeveel- heid daarvan per plant gegeven, want bij de enkele dosis (6 n. 1.) was zij p. m. de helft minder, dan bij die waar 12 en 21 n.l. was gegeven, maar daarente- gen grooter dan bij 15 n.l. Het is echter waarschijn- lijk dat het laatste van eenige andere storende oorzaak afhing. Berekenen wij het gemiddelde voor de reijen , die wel en die niet guano hadden ontvangen bij het bovenge- noemde mengsel, dan bekomen wij voor de eerste 9,3, voor de laatste 9,8; derhalve nog eenig voordeel tegen de guano. Dit is opmerkelijker, omdat van die stekken, wel- ke zonder deze meststof waren gebleven, slechts 10°/,, van de andere 38°/, was uitgestorven. Het is, dunkt mij, aannemelijk, wit een en ander te besluiten, dat dit stuk gronds, door de ontvangene kompost, zoodanig was verbeterd, dat de geplante riet- soort er een maximum van uitstoeling kon bereiken, die wij dan op ongeveer 10, gelijk aan eene opbrengst per bouw van 45,000 stokken mogen stellen. En wat de guano betreft, zij is te kort na het planten aangewend, namelijk slechts drie dagen en heeft daar- door de nog niet genoegzaam vast gegroeide wortels van een zeker aantal stekken gedood. Alles wat van den invloed der guano op de uit- stoeling gezegd is, is bijna toepasselijk op de zwaarte der rietstokken zelve. Zij schijnt die veel ongelijker te hebben gemaakt; doch hierbij is op te merken, dat de twee reijen, waar de geringste hoeveelheid was aangewend, gemiddeld even zwaar riet hadden gele- verd; dat die met 12 en lön.l. per stoel, ruim 40°/, 290 zwaardere stokken gaven; terwijl de rei, met 21 n.l, per stoel, weder veel minder zwaar riet gaf. Ik ben geneigd hierin de schadelijke gevolgen van overbemesting te zien, waardoor de bladgroei al te zeer de overhand heeft gekregen op dien van den steng. De verhouding, zoo even genoemd, beantwoordt aan 945 n. ® per bouw, en het zal wel niemand in de gedachte komen, om zoo veel guano per bouw te geven. Het voorbeeld wordt dan ook alleen aangehaald om te doen zien in welken zin zulk eene overbemesting schade kan doen. De gemiddelde zwaarte van het alleen met de kom- post bemeste riet was 157 n. &® per 100 stokken, en van dat waar bovendien guano was gegeven juist even zoo veel. Het laatste is een gemiddelde van te zeer uiteenloopende cijfers, om iets algemeens te kunnen aantoonen, maar bij de vier overige reijen waren de voor- afgegane omstandigheden en de uitwerkselen tamelijk wel gelijkmatig. De opbrengst van dit riet in gewigt per bouw, op een’ grond als boven toebereid, is dus p. m. op 70.000 n. pd. te stellen. Beschouwen wij de densiteit van het sap, bij het riet op elk der reijen afzonderlijk, dan zien wij weder geen verband met de aangewende bemesting. Immers bij de vier eerste reijen waar de omstandigheden volkomen ge- lijk waren wisselde die densiteit bij riet van dezelfde rijpheid af, tusschen 84° en 10° bij vijf laatste reijen is de afwisseling grooter, namelijk van 74° tot 105 doch dat dit niet aan de guano is toe te schrijven, blijkt genoegzaam, uit de vergelijking van rei 5 met 9 aan den eenen, en met rei 8 aan den anderen kant. De gemiddelde densiteit, bedroeg bij de onderzochte 291 stokken: voor het sap van de vier eerste reijen 9° 2 en voor dat van de vijf laatste 8° 9. Van elke rei, werden ongeveer 15 stokken vermalen. Vijfde Kultuurproef. te Buitenzorg. Deze geschiedde met zelfde rietsoort, op eene wat hoogere bedding, onmiddellijk grenzende aan de voor- gaande, en ruim 1600 o r. v. in oppervlakte. De vorige kultuur op deze bedding, was geheel ge- lijksoortig geweest als die van de vierde proef; de mais had er wat beter gestaan. Het bemesten met de kompost werd hier nagelaten. Vande vijf reijen, die op deze bedding kwamen, wer- den twee met guano voorzien, in reden van 55 en 85 wigtjes guano per stek. Dit bedraagt per bouw, daar de plantwijdte mede 4 v. a. was, 274 en 382n. ®. Het voortplanten van de kweekbeddingen, waar de stekken 12 dagen verbleven waren, geschiedde op den 2den November 1855, de oogst op den 19den Novem- ber 1856. De volgende cijfers bieden een gemakkelijk overzigt van een en ander aan. zulke Gewigt aan riet. GE | s otk Bes liens 2 Bd Si LED EE EN EE 2 DNA Bij | _Bemes- BB 3 Et 5 ° SE ting. a Ze = a z 5 ie np MS Tr 5) [=| ) nj Li 5 Ei) a ACE) en © AIZIA Ig Ss | 5 SIE IEE8 TEE =) , 5 4 al oor el ee 4de 5 9 9 2 Is Pe ! — 2 ‚2 27 1 |Guano55 w.l22| 19| 211 |11,1) 351 |79,000) 18,5 | 167 | 72° [10% bijna 2 | Niets. „120|198 | 9,9| 276 | 62,000f 13,8 | 138 | 10° [5,5 % 3 |Guano85 w.l w |17|159| 9,2/219 | 49,000f 129 | 140 | 91° [10% 4 | Niets. „ {18198 |10,7) 262 | 59,000| 14.6 56 A SEA 5 | Niets. „|19|164| 8,6| 204 |46,000| 11,31 131 | 6e} 8% mmm mË Emm [Lm 292 De gemiddelde uitkomsten van de drie onbemeste reijen vergelijkende met die der vier, op de vorige bedding, waar de kompost uit kalk en koffij-schillen was aangewend, kunnen wij tamelijk juist den invloed bepalen, dien genoemd mengsel op den groei van het riet heeft uitgeoefend. Alle andere omstandigheden waren toch genoegzaam gelijk geweest; en zoo al de bedding, thans bedoeld, een eenigzins beter maïsgewas dan de vorige had ge- geven, derhalve ook van nature wat beter voor sui- kerriet geschikt was, dan moet dit nog te sterker spreken voor den invloed der genoemde kompost. Dat deze, en wel in een dubbel opzigt, gunstig geweest is, zal ons dadelijk blijken, uit de volgende summaire vergelijking. b stokken | stokken | ie | 100 stok- | densiteit | verhouding Bemsting. per rei. | per stoel. | "ZZ |ken wogen.) vanhet | van bedor- [agf (nRT EADE ven riet. EEE Kompost. 179 9,8 62,700 | 157 ge2 13,8°/, Nicts. 185 9,7 55,700 | 135 1e Liss Die twee voordeelen bestonden dus: 1’. In eene meerdere zwaarte van het riet, waardoor de berekende opbrengst per bouw met 124°/, ver- hoogd werd. 2°, In een aanmerkelijk hooger suikergehalte van het sap. Ofschoon nu de grootere verhouding van bedorven riet weder eenigzins ten nadeele van de kompost pleit, blijft toch het voordeel groot genoeg om, bij eene 293 zoo weinig kostbare meststof, in dergelijke gevallen, hare toebereiding en aanwending aan te bevelen. Het is namelijk nuttig, haar aan te wenden, waar door herhaalde beplanting met grasachtige gewassen, de grond eene bepaalde soort van uitputting, dat is een te groot verlies van alkaliën en oplosbare kiezelaarde ondergaan heeft. De kalk van deze kompost werkt voornamelijk op zekere verbindingen in den grond, en zijn invloed op den groei van het riet is dus grooten- deels middellijk te noemen. Doch hoezeer en in welk opzigt de groei van het riet nog meer versterkt kan worden, zoo alleen eene passende hoeveelheid guano wordt gegeven, — op eene bedding als de tegenwoordige, waar de maïs nog vrij goede uitkomsten had gegeven, dit blijkt door verge- lijking der twee bovenstaande reijen cijfers, die ik hier zal herhalen, met de uitkomst verkregen van 54 n. 1. guano per plant of bijna 4 pikols per bouw Kn Ln En EN © Lel hed ks) == El =) an È0 an, a Ee E 5 Kl . B rad . k EE ren ante Verhouding van Bemesting. 5 En AEN mi Ene : ed 5 z ‚alas: | ES bedorven riet. ig hae kn Heede sl fee 3 - B 2 ef RJ 5 NN ee Guano 55 w. 211 Ff 11,1/ 79.000) 167 127 10, — °/, Kompost. 179 98/62 700| 15 929 13, 8 nd Niets. 185 | 9,7 55,700) 135 of 1E Door de vereenigde toename derhalve van uitstoeling en zwaarte van riet, die door bovenstaande dosis gu- ano bewerkt schijnt te wezen, werd het berekende gewigt aan riet per bouw, met 26°/, vermeerderd, ter- wijl er tevens minder bedorven riet was. 294 Wat het verschil in densiteit der sappen betreft, zoo blijkt het uit de hoofdtabel voor deze bedding genoeg- zaam, dat die niet in een eenvoudig verband staat met de bemesting. Men kan dit punt dus niet met grond in rekening brengen tegen de uitwerking der guano. Met betrekking tot hetgeen ik vroeger vermoed heb wegens het aanwenden dezer stof, zeer kort na het overplanten, merk ik thans aan, dat op deze bedding de guano in de kuilen werd gedaan vijf dagen vóór het overplanten. Naar de uitkomst van deze verandering in tijd te oordeelen is het wel aan te nemen, dat de guano in dien korten tijd genoegzaam in den grond was ver- mengd, om de wortelvezelen der later ingeplaatste stekken niet meer te schaden, terwijl daardoor tevens aan het jonge riet reeds van het oogenblik der over- planting af, die versterking in groeikracht werd gege- ven welke tot eene zoo hooge opbrengst geleid heeft. Maar deze proef leert ons nog iets meer, namelijk ten aanzien van de gevolgen der overbemesting. Ik zal dit in onderstaande cijfers aanschouwelijk maken, zoo voor deze bedding op zich zelve als in vergelijking met die van de vorige proef. 1). Verhouding van bedorven riet. bouw. Bemesting. (n. N. ®. riet per 100 stokken wogen stokken per stoel. densiteit van het sap. stokken per ei. ntt Sa 12 tot 21 n. 1. | 122 | 10,1} 46,000} 173 | 5°9 30/, BE on 2 |211{11,1) 79,000f 167 | 997 10°/, 81 On é 159 | 9,2 49,000f 140 | 95 TOP | 295 Het zij herinnerd dat het riet, op de bovenste lijn bedoeld, bovendien de kompost had ontvangen, en dat de guano weinig dagen na het overplanten en onver- mengd bij het riet gelegd werd. Door het eerste kan de zwaarte van het riet nevens de uitstoeling zoo zijn toegenomen dat zij bovenaan staat, terwijl die in de onderste rei, waar de hoeveel- heid guano meer dan in de middelste bedroeg, vermin- derd was. Door het laatste is waarschijnlijk , evenzeer als door de groote overbemesting, de aanzienlijke uit- sterving te weeg gebragt. Alleen de cijfers op de twee laatste reijen kunnen dus strikt met elkander vergeleken worden; maar uit het geheel blijkt ons vrij duidelijk, dat de zwakst bemeste planten in reden van 4 pikols guano per bouw, het sterkst waren uitgestoeld en ook vermoedelijk het zwaar- ste riet gaven. Bepalen wij ons tot de twee onderste reijen dan is het voordeel in elk opzigt aan de zijde van die zwakkere bemesting en wel in die mate, dat door eene vermeerdering van 55°/, guano, eene ver- mindering in gewigt aan riet van 88°/, per bouw is veroorzaakt. Het is reeds meermalen aangemerkt dat er geen verband tusschen graad van bemesting en densiteit van het sap door deze proeven wordt aan- getoond. Zesde Kultuurproef, te Buitenzorg. Deze had plaats steeds met dezelfde rietsoort, op eene bedding aan die der vorige proef grenzende doch alweder een’ hoogeren trap vormende. 296 Tijd van bemesting en overplanting, plantwijdte, hoe- danigheid van den grond waren volkomen gelijk aan die der vorige proef. De oogst had twee dagen later plaats. „Het eenige onderscheid bestond hierin dat op deze bedding stekken van vroeger onbemest riet geplant werden, terwijl die van de vorige afkomstig waren van riet dat met guano was bemest geweest. Kortheidshalve zal ik weder het geheel in de vol- gende cijfers voorstellen. Gewigt aan riet. Rei. | Bemesting. bouw (n. ®). densiteit van het sap. Verhouding van bedorven riet stekken geplant. per stoel n. %) 100 stokken wogen. stokken verkregen. stokken per stoel. stoelen gesneden. per rei (n. fl). per 1 Guano 55 w.{22/19/188/9,9 | 322} 66,000 17 172 hee 189% 2 Niets. „l1el166|9;s| 303| 62,000| 18 |1gal 8 ° | M% 8 Guano 85 w. | 7 [20/169/8,5 | 330| 67,600| 16,5 [194 ee 82% 4. 9,5'| 8372| 76,000| 17 179) 8 ° [33,5% Niets. „|22 el TT emmmEENE Tot toelichting geldende voor al de door mij mede gedeelde of nog mede te deelen proefnemingen, merk ik hier aan, dat de guano steeds digter dan 4 voet bij elke plant werd gelegd en genoegzaam diep en we- der bedekt om voor alle mededeeling aan de volgen- de planten of reijen op vier voeten afstands gewaarborgd te zijn. Ik voel mij genoopt deze opmerking hier in te voe- gen omdat volgens deze uitkomsten, in strijd met die van de vorige proef, de guano zonder eenige gunstige werking schijnt geweest te zijn. 2971 Met uitzondering van de derde rei was de uitstoe- ling overal genoegzaam gelijk. ‘Ten aanzien van het gewigt aan riet, per rei verkregen, stond de eene on- bemeste onder —de andere op grooten afstand, boven- aan. De zwaarste stokken waren van het zwaarst be- meste riet en in dit opzigt stonden de bemeste ge- middeld iets boven de onbemeste. Het sap der laatste was gezegeld 4° ligter dan dat der eerste. Trekken wij eindelijk de op de 4° rei voor- al zoo ruime verhouding van bedorven riet, van het goede, af dan bekomen wij, als produkt per bouw in gewigt van de ligtst bemeste 54.100 @ nm zwaarst 62.200 wv n__m onbemeste (rei 2) 55.200 » Hm " (rei 4) 50.500 w Ik erken, dat het zeer moeijelijk is, ieder dezer af- zonderlijke uitkomsten zoodanig te verklaren, dat het een voldoend geheel oplevert. Om met het laatste als het meest in het oog val- lende, te beginnen, is het duidelijk, dat de hier gebe- zigde grond èn voor de in acht genomen plantwijdte, èn tot het aantoonen van de volle werking der guano te vruchtbaar uit zich zelven was. Er was toch in de vierde rei geene enkele plant uit- gestorven en daardoor was voor deze zware rietsoort, de ruimte van twee voet, in vier tegenovergestelde rigtingen niet voldoende om aan gemiddeld bijna tien stokken met hunne vele en lange bladeren de vereisch- te rond-en tusschen-beweging van dampkringslucht te verschaffen. Hoe vaak men ook met deze laatste voorwaarde 298 als in het wilde ziet schermen, even als of de plan- ten gelijk menschen of dieren in eene luchtdigt ge- slotene kamer, in den eigenlijken zin konden ver- stikken, is het toch onloochenbaar dat de onderste bladen van het reeds ver gegroeide riet, niet meer regt- streeks door de zon beschenen wordende, ook ophou- den het koolzuur der lucht te ontledenen dat dit, ge- voegd bij de koolzuurontwikkeling der rottende plant- aardige overblijfsels boven op den grond, het onderste gedeelte van het bijna rijpe riet in meer en meer on- gunstigen toestand brengt, zoo de luchtbeweging er niet ras genoeg voortgaat. Naarmate het riet rijp wordt, nadert het meer en meer tot het gebied van zuiver chemische werkingen en wordt daardoor meer en meer toegankelijk voor ziekten, gelijk dit ons door zoo vele voorbeelden uit de geschiedenis der plantenkultuur ge- leerd wordt. De ziekte was hier de verrotting, de overplaatsing van den toestand van een aangetast op een nog ge- zond voorwerp; en de naaste oorzaak daarvan was: te weinig luchtbeweging tusschen het riet; — de verwij- derde te geringe plantwijdte op zulk een grond. Dat inderdaad de grond van deze bedding vrucht- baarder was dan die van de vorige blijkt onmiddel- lijk, zoo wij de opbrengst der onbemeste reijen, op bei- de met elkander vergelijken. Wij bekomen dan de volgende cijfers: De drie reijen der vorige bedding leverden gemiddeld 247 n. € en per bouw berekend 55.700 n. ®. De twee reijen van deze bedding 838 n. ® en per bouw berekend 69,000 n. ®, derhalve een meerder be- drag van 24°/,. 299 Na de korrektie voor het bedorven riet, worden de genoemde cijfers op de vorige bedding 229—50,600n @, op deze 262! en 53,600 n. ® en enkel op de laatste rei der tegenwoordige bedding 2474 en 50,500 n. #. Toont deze vergelijking de grootere vruchtbaarheid van de laatstgenoemde bedding aan, zij doet ook uit- komen, dat de opbrengst in goed riet er niet of wel- nig op te vermeerderen was tenzij door wijder uit een te planten. Alsdan zou vermoedelijk het riet dikker zijn geworden zonder dat het aantal gezonde stokken per bouw zou zijn toegenomen. Ik wil niet beweren dat deze 33°/, bedorven riet geheel en al regtstreeks een gevolg was van de ge- ringe plantwijdte op dezen grond. Wen zeker gedeel- te zal secundair, dat is, door mededeeling van de eerst bedorvene stokken, in dien toestand gebragt zijn. Maar dit verandert de zaak niet daar toch het riet niet eerder van den grond kon, ja hier vermoedelijk nog te jong was. Alleen door eene maand vroeger al het slechte riet te verwijderen zou dan de toename door mededeeling te verhinderen geweest zijn; doch op groote schaal zou zulk een maatregel bezwaarlijk uit- voerbaar wezen. Dat het riet hier werkelijk nog wat jong was, is ook af te leiden uit de geringe densiteit van het sap, vergeleken bij dat van het meeste riet op de vorige beddingen. Onderwerpen wij de gewigtsopbrengst van het be- meste riet op deze bedding mede aan eene reduktie we- gens de verhouding van bedorven riet dan bekomen wij voor dat maar 55 w. guano was gegeven 264 en 54,100 n. ® en voordat met 85 w. guano 304 en 62.200 n. @, 20 800 derhalve gemiddeld eene toename van ruim 10°/, in gewigt aan riet. Volgens al het boven gezegde is dus de zoo onge- lijke verhouding van bedorven riet te beschouwen als een gevolg van den ongelijk digten stand. Inderdaad, er is verband daartusschen en tusschen de uitstoeling en uitsterving vereenigd. Op de tweede rei was de laatste het grootst, op de derde was de eerste het geringst; en op deze beide reijen was we- der het minst bedorven riet aanwezig. Beide oorza- ken acht ik weder verklaarbaar uit het verschil in den oorspronkelijken aard der stekken. Eindelijk is de zoo hooge gemiddelde zwaarte van het ziet op de derde rei bij voorkeur mede uit dien ruimeren stand te verklaren, daar toch dat op de eerste rei, hoezeer mede bemest, in dit opzigt beneden al de andere stond. Slaan wij nu nog eens een’ terugblik op de gewigts- hoeveelheden riet, die op elk der drie beddingen, per bouw berekend, zouden verkregen zijn, na de noodige reduktie voor bedorven riet te hebben gemaakt, dan bekomen wij de volgende, zeer ongelijke uitkomsten. Bemesting n. ®. Onbemesting n. ®. Guano 6 n. L. 29,600 G3,900 „12 on esn 56,600 | 41.000 ad NL | 26,800 58,800 Te ber » 50,100 55,900 » CR 25,100 rt 71,100 58,600 »” Ok » 44,100 54,100 42,300 pn Ok » 54.100 53,200 RMO 62,200 “_50,500 . ib N rr 901 De vijf eerste ongunstige uitkomsten van het be- meste riet heb ik toegeschreven aan den ongeschikten tijd van aanwending der guano; die, met één uitzon- dering meer gelijkmatige en gunstige der vier laatste, onder de onbemeste, aan de goede werking der kom- post op deze schrale bedding. De vijf volgende in deze kolom, die mede met eene uitzondering niet zoo ongelijkmatig zijn, kunnen eenigzins de mate van de werking dier kompost aangeven. Ten aanzien van den invloed van de hoeveelheid der aangewende guano, is op de twee laatste beddingen alleen overeenkomst daarin, dat de grootste hoeveel- heid gepaard ging met de geringste uitstoeling van het riet. Daarentegen was die grootere hoeveelheid. guano op de eene bedding vergezeld van iets meerdere uitsterving en veelligter riet waardoor eene afname van bijna 40°/, in het eindbedrag ontstond; op de andere had omgekeerd eene iets mindere uitsterving, maar tevens eene aanmerkelijke toename in zwaarte plaats, waardoor het eindbedrag met bijna 15°/, verhoogd werd. Daar ik hier niet gaarne gissingen wil wagen, moet ik er van afzien deze ongelijkmatigheid thans nader te be- spreken. Vatten wij eindelijk de uitkomsten van bemest en onbemest riet op de beide laatste beddingen te zamen, dan bekomen wij als gemiddeld gewigt aan gezond riet per bouw: van het eerste 57,900 n ®. nu laatste 51,740 w verschil 6,160 wv of 12°/, ten voordeele van het bemeste. Dit moge praktisch niet genoeg zijn, het is toch, de 302 goede hoedanigheid van den grond in aanmerking ge- nomen, van beteekenis. En zoo wij, waartoe grond aanwezig is, bij voorkeur het gemiddelde van de ligtst bemeste (4 pikols guano per bouw) nemen, zijnde 62,6000 n. f&‚, dan wordt de toename 10,860 n.® riet of 12°/,, en dit is voorzeker meer dan genoeg, om de kosten der guano te vergoeden. Ten slotte wijs ik nogmaals terug, op die groote verhouding van bedorven riet, bij te digt planten op zoodanigen grond. Niet alleen zou daardoor, op groote schaal, veel nut- telooze arbeid verrigt zijn, maar terwijl dit, op een minder vruchtbaar terrein, zich meestal weder opheft door gedeeltelijke uitsterving, — wordt, wanneer de grond daartoe te vruchtbaar is, bovendien een ziekte- toestand geboren, die, eenmaal aanwezig, zich als door aanraking verspreidt, en zooals gebleken is, door be- derf en omvallen een zeer aanzienlijk verlies kan ver- oorzaken. Vergeefsche pogingen zouden het wezen, de produk- tieve kracht van een’ zekeren grond, boven hare grens te willen doen stijgen, en het wordt meer en meer blijkbaar, hoe belangrijk het is, dat ieder fabrikant zijne verschillende gronden in dit opzigt vooraf door proeven in het klein leere kennen, en daarna niet al- leen de hoeveelheid en aard der bemesting, maar ook de meest voordeelige plantwijdte leere bepalen. Zevende Kultuurproef. te Bwtenzorg. Deze geschiedde uitsluitend met Probolingo-riet, oor- spronkelijk afkomstig van de fubrieken Kotta en Soem- 303 berkareng Over den aard dezer rietsoorten, en der- zelver verhouding tot elkander, is reeds vroeger her- haaldelijk gesproken. De stekken waren verkregen van in den Laboratorium- tuin gegroeid riet. Zij werden, pas gesneden zijnde, drie dagen in water gelegd, daarna op kweekbeddingen ge- plant, alwaar zij 18 à 22 dagen bleven. Het overplan- ten had plaats op den 8n December 1855. Daartoe werd weder eene sawabedding gebruikt, waar te voren een goed gewas van maïs was verkregen. De plantwijdte was, als bij de vorige proeven alhier, en de bemesting werd gegeven den 22sten December, toen de planten alle goed gevestigd waren. Van de negen reijen riet, die hier aanwezig waren, werd slechts één, die aan den rand, bemest, en wel met 30 w. guano per plant, overeenkomende met 135 n.@® per bouw. Het is namelijk, bij deze kleine proefaanplantingen, steeds voorgekomen, dat de kantreijen bij de binnen- waarts staande, ten achteren zijn door de mindere zwaarte der stokken. Verder had ik ten doel, de ma- te van gelijkvormigheid in produktie op zulk een be- perkt terrein te leeren kennen. De oogst van dit riet had plaats op den l6den De- cember 1856, derhalve 12 maanden en 8 dagen na het overplanten. De volgende tabel geeft een over- zigt van de verkregene uitkomsten. 304 EE E 5 E E 2E Sie densiteit van Afkomstig ä Ee 5 LATE & het sap. van de 5 en EN 2, A (ik 3 ” Be oo jp ier En ES sedens 2 “| [a en En 2, EIJ u bo EE Soember kareng. (30 w. sehen 0 67| 7,4 475 64 | 1C29 [1040 „ v Niets 14/10, 101) 10,1 8,12 80 | 107° [11° Á i 7 l4| 9, 71} 7,9 | 6,55 | 82 |10te| 8e » » » 14/10, 73) 7,3 6,58 94) OLO ED p 9 „__|laf 7) 70) 10,— | 8,30 | 88 |10 | 94° | ruim " „ „ 14, 9, 4) 10,4 10.80 | 104 {10° ge Kotta u 14) 8, 64) S,—| 7,68 96 8e Sn „ „ l4f 9, 121} 13,3 | 1224 92 | L0e OE r » |l4) 7| 48) 6,9 2,76 39, 109 scare mn Overeenkomstig mijn doel, kunnen alleen de eerste en negende rei geheel met elkander vergeleken worden terwijl de eerste, naar het gemiddelde der zeven tus- schen staande reijen afgemeten, moet aangeven, in hoe verre de beschutting nog de overhand had boven den invloed der bemesting. Op het eerste vraagpunt is het antwoord niet twijfel achtig. De uitstoeling is bij dit riet, door de guano niet merkbaar bevorderd , maar wel de zwaarte der stok- ken (met meer dan 60°/), terwijl ook het sap eene grootere densiteit heeft verkregen. Maar tegenover de gunstiger geplaatste binnenreijen, staat het bemeste riet van den buitenrand nog aan- merkelijk ten achteren. Wegens de uiteenloopende cijfers, die wij hier ten aanzien der uitstoeling en het gewigt der stokken opmerken, is het misschien niet genoegzaam gewettigd het gemiddelde hiervan te ge- bruiken; ik zal het echter doen, om als een voorbeeld te dienen. De gemiddelde uitstoeling bedroeg bij die 7 reijen 905 9,6 — de stokken wogen per 100, 90 n. ® en de pro- duktie aan riet per stoel was 8,6 n. @. Zoowel in uitstoeling, als in zwaarte der stokken, was dus dit riet uit de binnenreijen, aanzienlijk boven dat van de bemeste buitenrei gebleven. Het gewigt aan riet per stoel, produkt van die twee faktoren, be- droeg 80°/, meer. Ten aanzien van de sapdensiteit echter is het voordeel nog aan de zijde van de bemest riet,— vooral indien wij, gelijk billijk is, dat van een betrekkelijk groot aantal stokken dooreen als maatstaf nemen. Gemiddeld was die densiteit, bij het riet der zeven binnenreijen 9°6 — derhalve ruim #° lager dan die van het sap uit bemest riet. Het trekt de opmerking, dat bij riet, waar vooral de omstandigheden van groei en kweeking zoo gelijk waren, de verhouding tusschen uitstoeling en zwaarte zoo ongelijk was. — Men kon eenigzins verwachten, dat met het afnemen der eene, de andere zou toene- men, doch het gemiddelde gewigt per stoel, op elke dier zeven binnenreijen verkregen, weersprak deze ver- wachting. Wij vinden op de 7e en Se rei rietstokken van nagenoeg dezelfde zwaarte, terwijl de gemiddelde uitstoeling der stekken zeer verschillend was. De 2de, 5de en Ode rei, daarentegen kwamen ongeveer overeen in uitstoeling, maar op de laatste dezer reijen was het riet verre het zwaarste. Geringe uitstoeling, ligt riet en ligt sap, vinden wij in de derde rei ver- eenigd. Ongelijkheden als deze, moeten uit den aard der stekken worden afgeleid, hetzij naarmate die van min of meer volgroeid riet zijn genomen, hetzij, naar- 306 mate daartoe de toppen of het riet zelf (kretan) afkom- stig zijn. Achtste Kultuurproef, te Buitenzorg. Deze, van wat grooteren omvang en met gewijzigde bedoeling ten uitvoer gebragt, omvatte het riet, dat oorspronkelijk uit Probolingo, Soerabaja en Samarang verkregen was. Het terrein was eene aangrenzende doch hooger ge- legene sawa-bedding, die vroeger dezelfde bewerking ondergaan had en even zoo bebouwd was geweest, als de vorige, doch waarop het maïs-gewas voordeeliger was uitgevallen. Tijd van planten, overplanten en bemesten waren dezelfde als bij de vorige proef, en de oogst volgde onmiddellijk na den afloop van deze. Inrigting en uitkomsten zijn in de volgende tabel ver- eenigd voorgesteld. : SIE stokken | © |© MR 0 Ì eb E 3 |verkregen | 5 Et EN) E 5 |Afkomsten van het EX 5 NRE 5 3 z= ER Ee riet. EN 8 el ee os | a SS 5 25 Bless | Sne Le FA zes) 2 | 208 2d zn jeS Cs s EIS 5 tee vuller see, NN) o a Es ad 1 | Samarang toppen tal 6 zel 10 | 7,6 | 7,—| 92 T°B 9 ” kretan vn 9| 51 20} 25 9,—/10,6 | 118 3 4 „_ [50e « | 9} 1 19) — [17,—{23,8 |140) 92° 4 „ “ Niets 9 4) 36) 23 |15,—/16,3 | 109 | 59 5 „ geel „ „ 9) 7| 91 53 20,6 [834,1 |166| Te ruim 6 nm „ v 9 Al 56| 14 [17,5 123,8 | 136 | 8° 7 at 5 n 8| 5/ 50| 28 [15,6 [24,4 | 157 8 mijd pe « 7 3} 21 8 Sessa imse 9 | Soerabaja toppen „ 12 12/164| 1 (13,8 [15,—) 109 | 7e 10 » „ 7 12,11/108| 22 |11,8 [13,8 [117 | 7° en ; „__ Helielma6l 45 |16,—/17,7 |ll| 7e 12 w kretan 30w.guano|l0| 8| 88| 62 [18,8 (17,3 | 92| 72° run 13 ” " 50 » „ 10) 9) 62| 84 [16,2 [15,8 | 92| 7e 1á4| Probolingo S. k. | toppen | 30 » # |12/10/ 78| 49 |12,7 [14,1 | 111 15 ” „ „ 50 / „ [12/12/128| 58 [15,5 115,7 | 102! 93e 16 » k. „ 80 » „ [llj11) 79f 33 |10, [11,8 |116/ 82° LU Pi „ Di Niets 10/10) 58) 61 |12, {15,6 |130| S° ruim 18 ” „ „ „ 9| 7) 69) 46 [14,—/18,—| 110 1} Uit zeer verschillende oogpunten moeten deze uit- komsten beschouwd worden, namelijk: 1°. Ten aanzien van den invloed der soort van de stek- ken, die de beste uitkomst gegeven hebben, — beide geholpen door 30 w. guano per stoel, — getuigt deze kleine proef ten voordeele van het kretan, zoo door uitstoeling, als door zwaarte der stokken ; maar zij doet tevens zien, dat,‚—op een’ vruchtbaren bodem zoo als de gebruikte bedding, — van deze zwaardere stokken een veel grooter gedeelte tot omvallen geneigd is. Het doet mij leed, dat door de al te beperkt ruimte, het uitbreiden dezer proef onmogelijk gemaakt werd. 2°. Over den invloed van de soort van riet, krijgen wij eenig licht door vergelijking van cijfers op lijn 908 2 en 8, met die op lijn 12 en 13.—12 tegen over 2 stel- lende, blijkt het ons, dat het Soerabaja-riet, ofschoon gemiddeld minder zwaar van stok, toch door eene dubbel zoo groote uitstoeling, een ruim 60°/, hooger gewigt aan riet heeft opgeleverd dan het samarangsche, en zulks, niettegenstaande voor het laatste, door meer - dere uitsterving, grootere ruimte voor die uitstoeling ontstaan was. Daarbij was de verhouding van omge- vallen riet bij het samarangsche, met zwaardere stokken, ook het grootste. Dat dit riet thans voor andere soorten moet onder- doen in uitstoeling, terwijl het bij mijne vorige proe- ven, met name op den berggrond te Genteng, daarin verre de overhand had,‚—komt mij voor als een bewijs, hoezeer het verwisselen van de soort van gronden kan medewerken, om de goede hoedanigheden van eene riet- soort duurzaam te maken. De sawa-grond van hier heeft te veel overeenkomst met dien, waarop dit riet in Samarang geplant wordt, om niet de aanvankelijke verbetering op hooge en drooge gronden tegen te houden. De groote verhouding van omgevallen riet, die op het meerendeel der reijen hier bespeurd wordt, Is niet aan de guano toe te schrijven. Een blik op verschil- lende reijen toont dit aan, en wij zullen dit zoo straks nader doen zien. Rei 13 is naauwelijks tegen rei 3 te stellen, omdat op delaatste maar één stoel was blijven leven. Deze, zich in groote ruimte ontwikkelende, had daardoor een groot aantal stokken van zwaar riet uitgeschoten. Door dit voordeel is natuurlijk de produktie van riet per stoel hier verre het grootste, maar staat het ongelijk meer ten achteren per oppervlakte. 309 In het algemeen blijkt het samarangsche riet meer dan dat mit de twee andere residentiën, door uitster- ving geleden te hebben, hetgeen den nadeeligen in- vloed van moerassigen grond op deze soorten nader bevestigt. De bemesting had hierin weinig of geene verandering bewerkt. — In densiteit van het sap was het voordeel aan het samarangsche riet, dat per stocl- eene zware bemesting van guano bad ontvangen; maar het is blijkbaar, dat de onbelemmerde groeiruimte daarvan de oorzaak was, want hetzelfde riet, op de eerste rei, had een sap van slechts 7° densiteit, even als dat uit Soerabaja. 83°. Tot vergelijking van het produktief vermogen van den grond op deze bedding, met dat van den aangren- zenden, (zie vorige proef), bieden rei 17 en 18 bruik- bare voorbeelden aan. Van die vorige proef de kantrei verwerpende, zien wij dat de uitstoeling van dit Probolingo-riet op beide beddingen even groot was, maar dat de zwaarte der stokken op dezen, meer ,vruchtbaren, grond, 80 °/, was toegenomen. Maar tegenover dit voordeel, staan twee nadeelen, die het meer dan opwegen, te weten: Bij de tegenwoordige proef was ruim 45°/, van het, riet omgevallen, terwijl het sap (natuurlijk van het niet omgevallene) meer dan 1° ligter was. Het lijdt, naar mijn gevoelen, geen’ twijfel, dat die vorming van meerdere massa in denzelfden tijd, welke op de vruchtbaarder bedding plaats had, gepaard ging met grootere celruimten in het riet, niet genoegzaam voor- zien met kiezelaarde. Hierdoor heeft het een weeker weefsel bekomen, dat, vooral bij de grootere lengte en dikte van het riet, omstreeks, of nog vóór het rijp worden, werd vaneengescheurd. 910 Voor zulk een’ grond derhalve zou niets beter tot bemesting kunnen dienen, dan die rietasch zelve, die zoo rijk in kiezelaarde is. Om het eerst gezegde door afdoend scheikundig on- derzoek te staven, daartoe ontbrak het geheel aan tijd en handen; — het tweede hoop ik, door nadere proef- nemingen op deze of dergelijke beddingen te staven. 4. Het scheen mij belangrijk toe, te leeren kennen , hoe- danig op dezen vruchtbaren grond de werking der en- kele guano zou zijn, en daarop kunnen de uitkomsten van twee verschillende rietsoorten eenig antwoord ge- ven. Vergelijken wij daartoe vooreerst het gemiddelde van rel 4 en 2 (de reijen 5—S bevatten geel samarangsch riet, dat zwaarder is dan het roode), dan vinden wij het zonderlinge verschijnsel, dat wel de stokken van het bemeste riet zwaarder waren dan die van het andere, maar dat daarentegen de uitstoeling veel min- der was; zoodat het niet bemeste ruim 50°/, meer ge- wigt aan riet had voortgebragt. Daarenboven was de verhouding van het omgevallen riet — 40°/, — hier ge- ringer. De vergelijking van rei 17 en 18 met rei 14, doet, of- schoon zoozeer geene nadeelige, toch ook geene voor- deelige werking der guano zien. ‘Terwijl de uitstoeling in beide nagenoeg gelijk was, waren de stokken van on- bemest riet 7°/, zwaarder, ten gevolge waarvan dan ook de verhouding van omgevallen riet grooter was( 6°/,). Bij het riet uit Soerabaja eindelijk (rei 12—bij rei 9, 10 en 11) heeft dezelfde dosis guano, — waardoor de op- brengst van het samarangsche, door mindere uitstoe- ling veel —dat uit Probolingo. door mindere zwaarte, 311 een weinig was afgenomen ;— de uitstoeling aanzien- lijk vermeerderd, doch alweder de zwaarte der stok- ken doen afnemen; en ofschoon hier de opbrengst aan riet per stoel, na de bemesting was toegenomen, werd dit voordeel ruim weder opgewogen door de groo- tere verhouding van omgevallen riet. Beschouwen wij de uitwerking, die door eene ver- hoogde gift van guano is te weeg gebragt, dan zien wij bij twee dier rietsoorten weder verschil. Daartoe moet het gemiddelde van rei 17 en 18, met rei 14, 15 en 16 — en kan het gemiddelde van rei 9, 10 en 11 met rei 1 en 13 vergeleken worden Alsdan bevindt men: 1°. Dat die toename van guano bij het Probolingo-riet geen’ beslissenden invloed had op de zwaarte van het riet, maar dat het ruimst bemeste (16) het minste uit- stoelde. — Het resultaat hiervan was, dat sukcessive- lijk door 30,50 en 80 w. guano per stoel (135—225 en 360 n. pd. per bouw) verkregen werd, 14,1—15,7 en 11,8 n. pd. riet per stoel. De verhouding van omge- vallen riet bedroeg, in dezelfde orde 38, 81 en 30°/,, terwijl het zwaarst bemeste riet ook het ligste sap had, ofschoon steeds zwaarder dan het onbemeste (rei 16 bij 17 en IS). 2°. Bij het Soerabaja-riet zien wij niet geheel dezelfde wijze van uitwerking, ofschoon hier de vergelijking door den verschillenden aard den gebruikte stekken minder vellig is. Met eene dosis guano, waardoor bij het Probolingo- riet (15—14) de uitstoeling en het gewigt van riet per stoel was toegenomen , was het soerabajasche, vergeleken met de rei, waar eene lagere dosis gegeven werd (13—12) in uitstoeling en daarmede in gewigt aan riet per stoel 912 verminderd. Bij het laatste was ook, in weerwil van de mindere zwaarte der stokken, de verhouding omge- vallen riet, bij eene hoeveelheid van 50 w. guano per stoel, veel grooter dan bij het probolingosche (57°/, bij 81°/), — wel door niet anders, dan door de mindere vastheid van zijn weefsel. Overigens was ook hier het zwaarst bemeste rietsap ligter dan het andere, hoewel steeds dat van het onbe- meste overtreffende. Het is opmerkelijk dat, onder deze zoo gelijke om- standigheden, het Probolingo-riet niet alleen zwaar- der sap had dan het soerabajasche, maar dat die zwaarte na de bemesting zoo sterk was toegenomen, terwijl dit bij het riet uit Soerabaja hoogstens 4° bedroeg. Uit een en ander is met groote waarschijnlijkheid af te leiden, dat rietsoorten — die lang in verschillende streken zijn voortgekweekt, ofschoon welligt oorspron- kelijk identisch, — in zulk een’ graad gewijzigd en bestendigd zijn in hare nieuwe hoedanigheden, dat zij door de bemesting — alhans met guano, — verschil- lend in produktie worden gewijzigd, en ongelijke hoe- veelheden guano behoeven of verdragen kunnen. Zulke verschillen zijn niet in algemeene termen aan te wijzen; zij moeten ter plaatse waar zekere rietsoor- ten groeijen, proefondervindelijk worden uitgemaakt. 8°. De invloed van de stelling tegen over eene zeke- re luchtstreek wordt ons eenigzins aangetoond door de twee reijen, die op het veld den rand innamen. Zoo was no. 8 de westelijke rei, en daarop volgden oostwaarts rei 7, 6 en 5. De zwaarte van het riet had daardoor niet geleden, maar de uitstoeling was, gemiddeld bijna 100%, verminderd. No. 9 was de 313 oostelijke rei, westwaarts opgevolgd door rei 10 en 11, en hier was, in produktie aan riet per stoel, genoeg- zaam geene vermindering ontstaan. Het kan zijn, dat dit in de strandresidentiën , waar in de oostmoesson ook ’s namiddags de lucht doorgaans helder is, anders zal’ bevonden worden. Ik haal de zaak hier slechts aan, om den invloed der warmte op den groei, althans op de uitstoeling van het riet, aan te wijzen. In de densiteit van het sap had zulks, volgens deze uitkomsten, geen verschil te weeg gebragt. De gemiddelde densiteit van het sap van Probolin- go riet is op dezen meer vruchtbaren grond minder ge- weest, dan op dien van de vorige bedding (7de proef) vooral bij het onbemeste. Dit feit is wel bekend, zoo ver men nieuwen bosch- grond — waar het riet met de uiterste weligheid groeit, met lang gebruikte sawahs vergelijkt; — maar het ver- dient toch opmerking, dat het, bij een betrekkelijk klein verschil in vruchtbaarheid van twee aangrenzende sa- wah beddingen, zigtbaar blijft. ‚De verhouding was aldus: \ DE S | Zwaarte van| 22 ne ur zE 100 stokken, | 8 5 à > A > Vrij goede grond 9.6 90 n. ®. 9°6 Vruchtbaarder » 125 1200 7°8 De groei in massa wordt dus niet door dezelfde oor- zakelijke stoffen beheerscht, als de hoedanigheid van het 314 sap. Dit in verband brengende met het omvallen van riet op de meer vruchtbare bedding, waarvan ik de oorzaak in een te min van oplosbare kiezelaarde in den bodem gesteld heb, zou men tot het besluit moeten komen, dat op de veel massa producerende gronden, de twee genoemde nadeelen door één en hetzelfde mid- del, bemesting met rietasch namelijk, kunnen hersteld worden. — Guano is hier althans in den regel niet noodig; ofschoon niet schadelijk, zoo men de dosis niet hooger dan 2 à 8 pikols per bouw stelt. Negende Kultuurproef, te Buitenzorg. Deze werd alleen met Probolingo-riet verrigt, en had voornamelijk ten doel, den invloed van toenemen- de dosis guano met elkander te vergelijken, bij een langer voortgezet groeijen. Het riet was namelijk op denzelfden tijd overge- plant, als dat van de twee vorige proeven, maar de oogst had plaats op den Slsten Maart van dit jaar. Het was 154 maand oud. De bemesting geschiedde den 1lden December 1855, dus drie dagen na het overplanten; plantwijdte als voren. De kweekplaats was mede eene sawahbedding, zeer nabij die der vorige proef, vroeger op dezelfde wijze bebouwd geweest en die maïsgewas had gele- verd, dat ongeveer het midden hield tusschen dat, op de vorige beddingen verkregen. De volgende tabel stelt inrigting en uitkomsten voor: ol5 stokken ver- PER E=] nl we A . E 2 | kregen. 2 z@ S& Dl 5 5 En daalad EN: Afkomst. Bemesting. | *°] &| 3 AlSsIes geen van z 4 EE EE a 2 RE lev SAP. Bles Bukk ales 22 a le l&3is ZZ | Fabriek Gending{ 80 w. guano|31|25| 233 | 90 |12,9/ 12,3 | 95 f 82° à 10° Pp 50 # u [31[22/ 202 | 152 [16,1) 15,8 | 98 8e u 30 « _« [31|24| 151 | 181 |13,9| 14,8 [106 So asdte „ 80 # _# {[31}20| 138 | 127 |13,3/ 12,—[ 90 SE Soember kareng [30 7 _# [31}23/ 166 | 169 f14,6} 20,3 [139 SE rAn 7 50 „ u {31/13} 98 | GO |10,5/ 13,3 [109 GEE Kot{a 80 rn 15f 105 95 |13,3/ 14,8 [111 HTA 48 |10,8/ 10,8 |100 | sex ” DO 18| 92 Van de drie laatste reijen wilde een gedeelte der stekken naast elkander volstrekt niet slagen. Ik liet dit dus uitroeijen, vermoedende dat de grond aldaar eenig speciaal gebrek had, dat de proef onbruikbaar zou maken. Het treft al dadelijk onze aandacht, hoe bepaald en duidelijk de grens hier verschijnt, tot welke guano voor- deelig was en boven welke hare werking nadeelig werd zoo op de uitstoeling als op de zwaarte van het riet, ter- wijl hier alweder noch densiteit van het sap, noch de verhouding van omgevallen riet daarmede in ver- band staat. Bij het riet van Gending gaf de dosis van 50 wigt- jes een hooger produkt dan die van 830; die van 80 wigtjes bragt eene aanmerkelijke daling te weeg. Het riet der twee overige fabrieken had, naar het scheen, aan 50 wigtjes guano per stoel reeds te veel, want ver- geleken bij de reijen, waar 80 wigtjes gegeven was, had de produktie eene vermindering ondergaan van 37 tot 53°/.. Bij deze was de nadeelige uitwerking dier te hooge 21 316 dosis guano zoowel in de zwaarte der stokken als in de uitstoeling zigtbaar. Bij dat van Gending vertoont zij zich alleen geregeld in de uitstoeling. Hieraan is ech- ter geen gewigt te hechten, daar bij de vorige proef ook het riet van Soemberkareng alleen in de uitstoe- ling gewijzigd werd, door de verschillende hoeveelheid guano. Zeer groot is de verhouding van omgevallen riet, zoo- als trouwens eenigzins te verwachten was, doch hierop heeft de hoeveelheid guano geenen invloed gehad, blij- kens de volgende cijfers: Bij 40 w. (Gending). 5. on ' HW P/ = - 5 5 £ S 5 k 54,5 4 nun (Soemberkareng). rsr ADE mouwen (Kotta). nn a eerd „80 (Gending).ur. verver AO vt u (Soemberkareng).o tr va de ur (Kotten „endorse ntt u (Gending)uet a rt nt el Zoo er al eenige invloed is aan te nemen, dan zou die ten gunste van de middelste hoeveelheid zijn, want het gemiddelde voor de dosis van 30 w. was 44°/, en voor die van 50 w. 88°/,. Ook op de densiteit van het sap laat zich geene merkbare en bepaalde uitwerking van de dosis guano aanwijzen; deze bedroeg gemiddeld ongeveer: voor het riet met 3 w. 85, voor dat met 50 w. 84°, voor dat met 80 w. 85°. Door een langer verblijf van drie maanden op het veld, heeft dit riet, zoo ver dit uit eene vergelijking met de uitkomsten der vorige proef kan blijken, geene ol7 kenmerkende verandering ondergaan. — De verschillen m zwaarte, zoo van riet als van sap, zijn deels te ge- ring, deels te onbestemd, om hier aan eene andere oorzaak te denken, dan aan de beperkte inrigting van het proefveld. __Veranderingen zullen door dien hoogeren leeftijd zeker wel ontstaan zijn, doch alleen in die hoedanigheden van het sap, welke door den areometer niet kunnen worden aangewezen bijv. het stroopgehalte. Vergelijking der witkomsten van Buitenzorgsch riet met die van het riet wit de Oostelijke residentiën. A De vraag in hoeverre het riet uit den Oosthoek, door voortgezette kweeking alhier, in eigenschappen zou naderen tot hetgeen hier inheemsch is, kan thans reeds eenigermate beantwoord worden, want er zijn, om zoo te spreken, reeds drie generatiën alhier van verkregen. Daartoe zal ik mij natuurlijk alleen tot de niet bemeste reijen op elke der beplante sawa-beddingen bepalen, en de verschillende rietsoorten vergelijken. In uitstoeling, en: In zwaarte van stokken, waaruit van zelf zal vol- gen, hoeveel pd. riet per stoel is verkregen ,— verder: In zwaarte van het sap en in vatbaarheid voor omvallen. Dewijl, met uitzondering van één bedding, al het riet genoegzaam even lang en gedurende denzelfden tijd gegroeid was, wordt de vergelijking zoo volkomen, als onder de bestaande omstandigheden mogelijk is. Het riet van Samarang en Soerabaja is echter tegen- over dat van Probolingo nog gunstig voorgesteld, daar het alleen op de bedding der Sste proef, de vrucht- baarste, voorkwam. 318 eN 2 D= = zi SS 25 SS RT) ® m5 A lee 5 > Js bale 2d a © © en a 4 a es NE 5 © Afkomst van het riet. ® Oo ai ee Bi Es EP [a SP | e5 8 Ed TE u iN >} — js) ® a ET} 5 oo 0 Ova DD & en a en Mr E07 > © Buitenzorg Diele Tos 14,9 708 sJalS Samarang 17,2 | 140, 2 7°8 | 33°/ Soerabaja RE 112,— 14,2 7e 14°/, Probolingo ue De 102,— 11,4 89 re eee eel Men kan uit deze cijfers geenszins besluiten tot de volstrekte deugdzaamheid van het riet, maar alleen tot de geschiktheid die de genoemde soorten in ’t gemeen, voor het hier heerschende, in den regel zeer vochtige klimaat, en voor den gebezigden vruchtbaren tamelijk lossen sawagrond hebben. Wij zien, in de eerste plaats, dat de groote vat- baarheid voor uitstoeling van het oorspronkelijke sa- marangsche riet, (1) en de betrekkelijk groote densiteit van het sap in dat van Probolingo, tamelijk wel zijn behouden gebleven, terwijl het riet uit Soerabaja hier in geen opzigt uitmuntte. Het samarangsche echter onderscheidde zich nadee- lig door het veelvuldige omvallen, hetzij dit alleen een gevolg van het welige uitstoelen, of wel tevens van de weekheid der vezelen was. Bij het soerabajasche werd dit het minste waarge- (1) Aanm. In eene proef, op eene andere plek gronds, verkreeg ik van wit sa- marangsch riet, 34 tut 46 stukken per stoel, De plaats was nabij mija’ paardenstal, Elat « baunlrania dLUt Sé LSCHORG é 919 nomen, maar alle staan in dit opzigt min of meer achter bij het buitenzorgsche riet van 12 maanden, dat bovendien, ook zonder bemesting, de zwaarste stok« ken van alle heeft geleverd. Zouden wij nu, naar deze gegevens, eene keus moeten doen van riet, voor eene plaats, in alles zoo veel mo- gelijk gelijk aan de gebezigde proefbeddingen , dan moe- ten vooraf de hoeveelheden omgevallen riet, als van betrekkelijk geringe fabriekswaarde, worden verworpen. De produktie per stoel wordt dan voor de drie uit den ‘Oosthoek afkomstige rietsoorten, teruggebragt tot: 16,1 n. pd. voor het samarangsche, 12,2 n. pd. voor het soerabajasche riet, en 8,8 n. pd. voor het probolingosche riet en voorhet bui- tenzorgsche tot 13 n. pd. Het voordeel dat het samarangsche nu nog boven het buitenzorgsche riet heeft, zou waarschijnlijk naauwe- lijks opwegen tegen den arbeid, noodig om al dat omgevallen, en deels bedorven riet te verwijderen, en zoo zouden wij dan tot het opmerkelijke besluit ko« men, dat het buitenzorgsche, het hier geakklimatiseerde riet, op leemachtigen sawahgrond a/Mer de voorkeur verdient boven dat uit de Oostelijke residentiën. De nog steeds grootere densiteit van het sap uit het Pro- bolingo-riet kan tegen de zoo veel geringere massa per bouw niet opwegen De vraag is nu, of dit Oostelijke riet, door een driejarig kweeken te Buitenzorg, verbasterd of wel eenvoudig meer geakklimatiseerd is. Ik ben genegen het laatste aan te nemen, omdat er bij den groei geene wezenlijke verschijnselen van ziekelijkheid waren. Het had gemiddeld een minder 920 zwaar sap dan in den aanvang dezer proeven, en het was weeker van vezel geworden; alleen de tijd van rijpwording, nevens de zoo ruime uitstoeling van het samarangsche riet;=waren behouden gebleven. Bij de proefneming alhier over 1858/54, waarover in mijn verslag van Oktober 1854 berigt is gedaan, wa- ren de uitkomsten van dit Oostelijke riet te Buitenzorg geheel anders, bijv. Sé Eg s en eis zi ee 8 e= el e| 28 el Ee) S Een hik AMES _ S O0 2 Afkomst. Ke zg ae 2 £ en an ‘2 © 5 rd EA Sen! > 5 8 5 8 S Hel Danen Samarang. d 5.2 112 5.9 | 93° B. Probolingon . 420% sate 6.8 89 6— | 103° | Het toenmaals gebruikte stuk gronds was reeds se- dert 1850 geen sawah meer geweest, en was, blijkens de produktie aan riet, veel minder vruchtbaar dan de voor de tegenwoordige proeven gebezigde sawahbed- dingen. Ditzelfde stuk gronds konde het volgende jaar geen riet of maïs meer voortbrengen; ook de in- digo staat er thans zeer schraal. En echter had op dien mageren grond het riet een zoo zwaar sap ge- vormd! Wel weten wij reeds lang, dat op zoogenaamde geile gronden, het riet wel zeer zwaar wordt, maar liet sap bekomt; doch deze naam past niet op den, wel is waar vruchtbaren sawahgrond, waar dit riet het vorige jaar stond. In het algemeen kan men zeegen, dat naarmate het S21 riet sneller groeit, — dat is in een’ gegeven tijd, meer en vermoedelijk ook grootere cellen vormt, —de inhoud dier cellen ook meer verdund is, en daarbij zullen dan de stroomingen in het celvocht eene grootere snelheid verkrijgen, die de vorming van suiker niet begunstigt. Met is echter reeds uit mijne vroegere proefnemingen gebleken, dat die snelheid van groei der massa ook fax vergezeld gaan met het vormen van-een zwaar sap zoo maar de noodige minerale stoffen voor het riet verkrijg- baar zijn in dien toestand, dat zij ligtelijk kunnen op- genomen worden in de wortelvezels;— want bij aan- wending van guano met rietasch verkreeg ik nimmer riet met ligt sap. Zulks is weder gebleken bij een der nu behandelde proeven, waar het buitenzorgsche riet, door het mengsel van koffijschillen en kalk zoo sterk en vol groeide, dat het ten deele omviel, en daarbij toch een zwaarder sap bekwam, dan het minder ont- wikkelde riet van dezelfde soort, op de twee andere niet aldus bemeste beddingen. Tot opheldering diene, dat het minerale gedeelte dier koffijschillen en dat van suikerriet, beide van één zeer wezenlijk bestanddeel, namelijk de potasch, ruim voorzien zijn. Zoo wij derhalve, na deze uitkomsten geene heldere inzigten hebben verkregen in de wijze, hoe de be- paalde minerale stoffen bijdragen tot vorming van sui- ker in het riet,—zeker is het naar mijn gevoelen, daf zij dit doen, en dat men dus, door aanwending van guano met rietasch, op reeds dikwijls met riet beplante gronden, in hoeveelheid van riet en hoedanigheid van sap, beide, zal kunnen winnen. 922 Wat wit deze reeks van praktische proeven hoofdza- kelijk is gebleken, kan in de volgende termen worden uitgedrukt: 1. De guano kan de groeikracht van het riet in zoo verre versterken, dat het tweede, uit de oude stoelen voortgekomene gewas, er duidelijk de uitwerking van aantoont. 2°. Er is redenom aan te nemen, dat stekken, af- komstig van eene doelmatig bemeste moederplant, in dezelfde omstandigheden nog een beter gewas zullen op- leveren, dan stekken van de onbemeste plant, op den- zelfden grond gegroeid. Van de bemesting met kalk en met een mengsel van rietasch en guano is genoem- de werking meer bijzonder uitgekomen. 3°. Ook op betrekkelijk vruchtbaren grond,— die echter onmiddellijk vooraf, reeds een graschtig gewas, maïs, had voortgebragt,‚— deed de guano vermeerdering in de produktie ontstaan. Deze vermeerdering was nu eens in de uitstoeling, dan weder in de zwaarte der stokken merkbaar. 4°. Ook op dezen grond heeft zij volstrekt geene vermindering in de densiteit van het sap te weeg ge- bragt. Het omgekeerde is zelfs nog, in den regel, blijkbaar geweest. 5°. Overbemesting met guano — die op ééne bedding of voor het ééne riet reeds in eene gift van 5 n. l. per stoel (225 n. pond per bouw), voor een andere soort eerst bij eene dosis van 8 n.l. (360 n. pond per bouw) bestond, — heeft bepaaldelijk ex den groei van het riet benadeeld, ez de densiteit van het sap verminderd. Doorgaans bestond die benadeeling in 928 het dunner blijven der stokken, zelden in het vermin- deren der uitstoeling. 6°. Het is niet gebleken, dat er eenig verband be- staat tusschen het omvallen van het riet en de aan- wending van guano, zelfs niet bij verhoogde dosis van de laatste. 71°. Naarmate dezelfde rietsoort op meer of minder rij- ken grond gegroeid is, zal het gewas in volume toe- of afnemen, maar de densiteit van het sap volgt daar- bij een’ omgekeerden gang. 8°. Door aanwending van eene veel potasch en kalk houdende kompost, kan ook op vruchtbaren grond, het riet zeer in volume toenemen; en ofschoon het daarbij tot omvallens toe groeit, heeft het sap toch eene vrij groote densiteit. Die densiteit was, in deze proef grooter dan van het sap van dezelfde rietsoort, op eene niet aldus bemeste bedding, waar het riet aan- merkelijk ligter was. 9°. Het omvallen van het riet is wel aan de eene soort meer eigen, dan aan de andere; zoo dat op den- zelfden of even rijken grond, enkele soorten tot het laatste toe staande blijven: maar zoo men zoodanigen grond door bemesting nog meer verrijkt, dan schijnt geen riet van dit omvallen vrij te blijven. 10°. Weekheid van vezel en densiteit van het sap hangen van andere stoffelijke oorzaken af, dan uitstoe- ling en zwaarte van het riet. Door dierlijke bemes- ting worden de laatste, door gepaste minerale stoffen (de rietasch) de eerste bevoordeeld en verbeterd. U? Het riet uit den Oosthoek van Java heeft bij deze derde generatie in den proeftuin te Buitenzorg, niet meer denzelfden voorrang bezeten boven het hier te huis behoorende dan vroeger. Alleen het probolingosche had nog een zwaarder sap maar werd door het buitenzorgsche, na met veel potasch en kalk houdende kompost bemest te zijn, daarin geëvenaard. Buitenzorg, 19 Augustus 1857. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK WATER UIT HET KRATERMEER PATOEA EN DER IN ZIJN WATER VOORKOMENDE ZWAVELMELK, DOOR FP, SJ. MAEENS. Op eene reis, in gezelschap van den heer Bleeker in het westelijke gedeelte van Java ondernomen, met het doel, verscheidene minerale bronnen en andere mine- rale voorwerpen te leeren kennen en later te onderzoeken, waartoe de voormalige gouverneur generaal de heer Duymaer van Twist ons wel had willen in de gelegenheid stellen, werd ook de vulkaan Patoea beklommen. Deze berg is beschreven in Junghuhn’s w Java, des- zelfs gedaante, bekleeding en inwendige struktuur”. Reeds vroeger, den 14n September 1844, had ik dezen 326 berg beklommen, toen ik mij tot herstel van gezond- heid gedurende eenigen tijd in de afdeeling Bandong had opgehouden. Mijne aanteekeningen met de be- schrijving van den heer Junghuhn vergelijkende, viel mij dadelijk in het oog, dat de heer Junghuhn geen gewag maakte van de overgroote hoeveelheid zwavelmelk, die den geheelen bodem van het kratermeer schijnt te be- dekken. Aan den zuid- en zuidoostelijken oever van het meer, waar het water toenmaals aanmerkelijk terug getre- den was, zag ik op vele plaatsen bijna drooge, 8 tot 10 ned. duimen dikke zwavelmelklagen, soms tot eene hoogte van 0,5 tot 0,7 ned. el opééngestapeld. Zij waren op hunne oppervlakte van vele gaatjes voor- zien door den regen, die op ze is gevallen en geleken in uiterlijk aanzien geheel op de zwavelmelk die men gewoon is te verkrijgen door precipitatie van zuiver zwavelpotassium met zwavelzuur. De heer Junghuhn vermeldt in zijne beschrijving van den Patoea, dat aan den oever van het meer eene groote hoeveelheid van eene onzuivere zwavel gevon- den wordt, terwijl de bodem van het meer bedekt is met een gering sediment van Aluinaarde, hetwelk de eigenaardig witachtig groene tint aan de oppervlakte van het water geeft. Op eene andere plaats van zijn werk, bij gelegenheid, dat de heer Junghuhn den vulkaan Idjen beschrijft, wordt vermeld : „Nach Reinwardt ist das Wasser des schwefelsau- „ren See's auf Java weiss (von niedergeschlagenem „Schwefel) und steigen Schwefeldämpfe (von Schwe- „felwasserstofgas) daraus empor. Der Krater enthält 827 „grosse Mengen Schwefels und sind insbesondere die „Oeffnungen damit beschlagen. „Das Vorhandensein dieses Schwefels giebt zu erken- vnen, dass Schwefelwasserstofgas ausgedampft ist, waus welchem es sich abgesetzt hat. Auch anderer „Seeën erwähnt Reinwardt z. B. des See’s im Krate „des Pelaga-bodas. Der Rand und Boden des See’s rim G. Patua ist überall mit Schwefel bedekt und „eine darin liegende kleine Insel besteht fast ganz vaus Schwefel. ..,... (Siehe Dr. G. Bisschoff, Lehr- „buch der chem. und phys. Geologie 1. 651 Bonn „ 1847). „Ich habe diese Mittheilungen Reinwardt’s u. a. „nur desshalb angeführt, weil ich es für meine Plicht „halte, der Behauptung von dem Vorhandensein dieser „grossen Mengen gediegenen Schwefels entschieden zu „ wiedersprechen. In keinen einzigen krater der Insel „Java ist davon auch nur eine Spur zu finden. „Was man dafür ansgegeben hatte, sind nichts als ver- „witterte, mehr oder weniger weiss gefärbte Felsen, „die nur hier und da auf einigen Stellen an den Rän- „dern der Spalten und Fumarolen von einem dünnen „Schwefelbeschlag überzogen werden. Der Niederschlag vin den Seeën besteht aus Alaunerde und die aus den „Fumarolen hervordringenden Dämpfe bestehen nur „in wenigen Solfataren aus Schwefelwasserstofgas, son- ndern zeigen zich meistentheils ganz unverkennbar wals gasfórmige schwefelige Säure. ” (1) (1) Junghuhu’s Java. Nach der 2e verbesserte Auflage ins deutsche übergetragen van J. K. Masskarl pag. 704, 528 De heer Junghuhn verkeert hieromtrent blijkbaar in eene dwaling en een meer naauwkeurig onderzoek van dat geelachtig witte bezinksel op den bodem én van dit kratermeer én van den Telaga-bodas, nabij Garoet gelegen, zal hem hiervan wel volkomen doen overtuigen. De vorming van deze groote zwavelmelkprecipitaten is voor het grootste gedeelte toe te schrijven aan de ontleding van het zwavelwaterstofgas, dat , door de ge- noemde kratermeren ontwijkende, aldaar meer of min omkleed wordt door de eigenaardige zamenstelling dezer wateren. Een duidelijk voorbeeld hiervan wordt in de solfa- tara van den Telaga-bodas waargenomen. Op vele plaatsen in het kratermeer dezer solfatara ontwikkelt zich in groote hoeveelheden zwavelwaterstofgas , kenbaar door zijn’ eigenaardigen reuk, door zijne verhouding tegen in alkohol opgelost jodium, tegen opgeloste metaalzouten als anderzins; zelfs aan den zuidoos- telijken oeverrand van het meer, waar de werkzame fumarole zwavel en waterdampen, voorts, in kleinere hoeveelheden, koolzuurgas en chloorwaterstofzuur doet ontwijken , ontwikkelt zich nog zelfstandig uit den bodem van dit terrein hier en daar zwavelwaterstofgas. Het minerale water, dat in de fumarole gevormd wordt, bevat zwavelzure zouten, kiezelaarde, vrij zwa- velzuur en zoutzuur, waarvan in 100 gewigtsdeelen het zwavelzuur iijzeroxyde 0,01677 deelen bedraagt. Wanneer dit minerale water zich mengt met het kratermeerwater, dan kan het niet anders of een ge- deelte zwavelwaterstofgas , beantwoordende aan het ijzer- oxydezout moet ontleed worden. Terwijl de zwavel precipiteert wordt onder vorming van water het ijzeroxy- 929 dezout in een ijzerprotoxydezout overgebragt, welk zout ook werkelijk in het kratermeerwater wordt aan« getroffen. __ Ook door vrijwillige ontleding van het zwavelwa- terstofgas in het daarmede bezwangerde meerwater wordt dat gas ontleed en dus zwavel geprecipiteerd , en voorts nog door het zwaveligzuur, hetwelk in de fumarole gevormd wordt door de inwerking der atmosfeer op de verdampende zwavel en gedeeltelijk zich met het meerwater mengt. Het zwavelprecipitaat, in het kratermeer van den Telaga-bodas gevormd, is zamengesteld in 100 gewigts- deelen uit: 16,55 deelen zwavel, en 23,44 wm kiezelaarde, iijzeroxyde, aluinaarde, kalk, bitteraarde en water, waarvan de kiezelaarde in grootste hoeveelheid voorhanden is. (Zie Natuurk. Tijd- schrift voor Nederlandsch Indië Deel IV pag. 147). De zwavel vergezellende bestanddeelen zijn ge- deeltelijk door het meerwater afgezet, gedeeltelijk de overblijvende bestanddeelen van het trachiet, wanneer dit aan eene langdurige inwerking van de vulkanische dampen blootgesteld was. Eene overeenkomstige zamenstelling heeft ook het zwavelprecipitaat, in het meerwater van den Patoca gevormd, zoo als lager zal blijken. Onderzoek van het meerwater. Toen ik in gezelschap van den heer Bleeker den 26n Mei 1854 voor de tweede maal den Patoea beklom, heeft een hevige regen het beklimmen van dien berg 330 zeer moeijelijk gemaakt en een meer naauwkeurig onderzoek van het kratermeer en den ouder krater „Taman Saat” was op dien dag nagenoeg onmogelijk. Langs den zuidelijken en zuidoostelijken oever van het meer zocht ik naar eene geschikte plaats tot het ver- gaderen van eenige flesschen meerwater, ten einde het- zelve later scheikundig te onderzoeken. Op eene pläats waar nog al eene vrij sterke opborreling van gassen plaats had en waarvan, te oordeelen naar den reuk, het zwavelwaterstofgas zeker het grootste bestanddeel uitmaakte, vergaderde ik voorzigtig, een voet diep onder de oppervlakte van het meerwater , eenige fleschen van hetzelve. Zeker was dit meerwater door regenwa- ter verslapt en de door het onderzoek gevondene bestanddeelen zullen dus minder bedragen dan zij onder gewone omstandigheden in het meerwater aanwezig zijn. Het onderzoek geeft echter opheldering omtrent de za- menstelling van het meerwater en de juiste verhouding der afzonderlijke bestanddeelen tot elkander. Wigenschappen van het meerwater. Het water is helder, van sterken zwavelwaterstofgasach- tigen reuk en smaak; zijn soortelijk gewigt bij 27, 5°C is 1,00062. In een glas gegoten en aan de lucht blootgesteld, werd het water spoedig troebel, eerst melkachtig wit, vervolgens meer bruinachtig, dan weder melkachtig ; na eenigen tijd is een grijsachtig-wit precipitaat op den bodem van het glas bezonken, terwijl het mineraalwa- ter geheel helder is geworden. Blaauw lakmoespapier wordt in het water sterk rood gekleurd; na gedroogd te zijn wordt het nagenoeg söl wederom blaauw , bleef eenigzins gebleekt; is het wa- ter gekoncentreerd, dan blijft het lakmoespapier eenen roodachtigen schijn behouden. De dampen van het minerale water, in een’ daartoe geschikten toestel door barietwater geleid , vormden daarin een wit precipitaat, oplosbaar in salpeterzuur onder ontwikkeling van koolzuurgas. Mineraalwater met iets salpeterzuur zuur gemaakt en salpeterzuur zilveroxyde bijgevoegd , werd een bruinzwart precipitaat gevormd (zwavel en chloorzilver). Van het heldere, van zelf bezonken en gefiltreerd mineraalwater werd een gedeelte in de warmte behan- deld, tot de laatste sporen van het zwavelwaterstofgas verwijderd waren en vervolgens de volgende proeven er mede genomen: a. Met salperterzuur zilveroxyde behandeld, werd een gering precipitaat van chloorzilver gevormd, oplosbaar in ammonia. b. Met chloorbaryum werd zwavelzure barietaarde gevormd. ce. Met eyaanyzerpotassium werd het water eerst groen- achtig, later blaauw gekleurd en eindelijk blaauw ge- precipiteerd. d. Met chloorammonium en ammonia werd een pre- cipitaat gevormd, welk filtraat, e. met oxalas ammoniae behandeld, wit werd neder- geslagen en in welk filtraat, Ff. phosphorzure soda, phosphorzure bitteraarde am- monia vormde. Het andere gedeelte van het heldere van zelf bezonken en gefiltreerde mineraalwater werd in een’ platinaschotel 22 932 tot droogwordens toe uitgedampt , waardoor men een wit hier en daar geelachtig gekleurd zout verkreeg. Dit zout bevatte vele kleine naaldjes, doch overigens kon men met het ongewapend oog geenen kristalvorm waar- nemen. Eene hoeveelheid hiervan op platinadraad in de binnenste vlam gehouden, kleurde de buitenste geel. Zij werd eerst zwart, smolt vervolgens tot een geel en doorschijnend glas; met soda gesmolten gaf de proef mangaanreaktie, want na bekoeld te zijn was de parel blaauwgroen gekleurd. In een platinalepel verhit, ont- wikkelden zich witachtige dampen van scherpen reuk en zuren smaak, het zout werd zwart gekleurd; na sterke gloeijing werd het wit gebrand en bij nog ster- kere, met de blaasbuis te geven, hitte smolt het zout tot eene geelachtig gekleurde glasachtige massa. Het precipitaat dat door het mineraalwater aan de lucht bloot te stellen van zelf bezonken was, werd op een filtrum verzameld, bleek weinig aan gewigt te be- dragen en werd met gedestilleerd water volkomen ge- wasschen; vervolgens werd het met zoutzuurhoudend water behandeld, genoegzaam chloorammonium en ammonia toe- gevoegd en het filtraat met oxalas ammoniae behandeld waardoor iets oxalas calcis geprecipiteerd werd, ten bewijze, dat er koolzure kalkaarde in het minerale wa- ter aanwezig is. Hetgeen in het zoutzuurhoudend water onopgelost bleef, werd, na gewasschen te zijn, met het filtram gedroogd en kon niet van het papier worden afgenomen; het werd met het papier verbrand, waar- door een duidelijke reuk naar zwaveligzuur kon wor- den waargenomen. Er was dus in het precipitaat zwavel aanwezig, gevormd door de ontleding van het zwavelwaterstofgas. 338 Mineraalwater werd na bijvoeging van iets zwavel- zuur uitgedampt en het zout zwak gegloeid. Vervolgens werd het met zwavelzuurhoudend water gedigereerd en gefiltreerd. Hetgeen onopgelost bleef werd na met gedestilleerd water goed gewasschen te zijn, gedroogd en met koolzure soda gesmolten; de gesmolten massa, met warm gedestilleerd water uitgetrokken en hetgeen daarin onoplosbaar bleef, met zoutzuur behandeld, de zout- zure oplossing tot droogwordens toe uitgedampt, het overblijvende met water opgenomen, gefiltreerd en het filtraat op bariet of strontiaanaarde onderzocht. Met zwavelzure kalkaarde-oplossing, zwavelzure strontiaan- aarde - oplossing of met kiezelfluorwaterstofzuur be- handeld, bleef het filtraat helder, dus afwezigheid van. bariet- of strontiaan-zouten in het water. Mineraalwater op de gebruikelijke wijze (koking met barietwater enz. ..) op soda of potasch onderzocht, bleek hetzelve soda in kleine hoeveelheden en spo- ren van potasch te bevatten. Wegens gebrek aan voldoende hoeveelheden mine- raalwater heb ik geene proeven kunnen nemen ter op- sporing van boraxzuur, phosphorzuur, salpeterzuur en van ammonia, verbindingen welke hoogst waarschijn- lijk niet in het water zullen aanwezig zijn. Het minerale water bevat dus: Soda, sporen van potasch, kalkaarde, bitteraarde, aluinaarde, ijzerprotoxyde, kiezelaarde, chloor , zwavel- zuur, koolzuurgas, zwavelwaterstofgas en organische zelfstandigheden; voorts sporen van mangaan waar- schijnlijk als kiezelzure verbinding in het water aan- wezig. 94 Kwantitatieve analyse. 1. Bepaling van het zwavelzuur. 842,087 grm. mineraalwater gaven bij 100°C. gedroog- de zwavelzure barietaarde, wegende 0,204 grm. 100 grm. water dus 0,05968 grm., waarin bevat is 0,02049 grm. zwavelzuur. 2. Bepaling van het chloor. 342,087 grm. mineraalwater gaven bij 100°C. ge- droogd chloorzilver, wegende 0,018 grm. 100 grm. water dus 0,00526 grm. chloorzilver, waarin bevat is 0,001801 grm. chlorium. 3. Bepaling der kiezelaarde. 800,315 germ. water werd met zoutzuur tot droog- wordens toe uitgedampt, het overblijvende zacht ge- gloeid, vervolgens met zoutzuurhoudend water in de warmte gedigereerd , genoegzaam gedestilleerd water bij- gevoegd en de kiezelaarde na behoorlijke afscheiding afge- filtreerd. Zij woog, na gloeijing 0,063 gr. en bedraagt dus voor 100 grm. mineraalwater 0,00787 grm. 4. Bepaling der alwinaarde en van het ijzeroayde. Het filtraat der kiezelaarde werd met eenige droppels salpeterzuur gekookt, vervolgens met chloorammonium en ammonia behandeld, het gevormde precipitaat op een filtrum verzameld , met water gewasschen, in verdund zoutzuur opgelost en de oplossing kokend heet met 995 potaschloog ontleed; men verkreeg aluinaarde en ijzer- oxyde hydraat, welk laatste echter nog aluinaarde bevatte, weshalve het op nieuw in zoutzuur werd opgelost en de oplossing met potaschloog behandeld. De verkregen aluinaarde woog na gegloeid te zijn 0,0755 grm; het ijzeroxyde 0,0085. 100 erm. water bevatten dus 0,009483 grm. aluinaarde en 0,001062 wv ijzeroxyde. 5. Bepaling van het zwavelzuur igzerprotoxyde. 100 grm. water bevatten 0,001062 erm. ijzeroxyde, be- antwoordende aan 0,0009558 w ijzerprotoxyde, gevende met 0,001062 # zwavelzuur. 0,002018 « zwavelzuur ijzer- protoxyde. 6. Bepaling der kalkaarde. Het filtraat der aluinaarde en van het ijzeroxyde (bepaling 4) werd met oxalas ammoniae behandeld; de oxalas calcis vervolgens door gloeijen in koolzure kalkaarde overgebragt, wegende 0,042 grm. tn be- antwoordt dus in 100 grm. water aan 0,00524 erm. waarin bevat is 0,002938 grm. kalkaarde. d. Bepaling der zwavelzure kalkaarde. 326,7 grm. water werden gedurende vier uren ge- kookt onder bijvoeging van gedestilleerd water zoo veel als er mineraalwater verdampte; na behoorlijke rust werd de 936 vloeistof gefiltreerd en uit het filtraat de kalkaarde op gewone wijze als oxalas calcis afgezonderd en door gloeijing in koolzure kalkaarde overgebragt, wegende 0,0085 grm. 100 grm. water beantwoorden dus aan 0,002602 grm. koolzure kalkaarde, waarin bevat is. 0,001457 grm. kalkaarde, gevende met 0,002081 „ zwavelzuur 0,003538 # _zwavelzure kalkaarde. of 0,00447 grm. gips. 8. Bepaling der koolzure kalkaarde. 100 grm. water bevatten volgens de Ge bepaling 0,002938 grm. kalkaarde; hiervan is gebonden 0,001457 p aan het zwavelzuur; afge- trokken blijft 0,001481 „ __kalkaarde, gevende met 0,001163 «# koolzuur 0,002644 „/ koolzure kalkaarde. 9. Bepaling der bitteraarde. 800,335 grm. mineraalwater gaven 0,022 grm. py- rophosphorzure bitteraarde, waarin bevat is. 0,008061 grm. bitteraarde. 100 grm. water dus 0,001007 grm. bitteraarde. 10. Bepaling der zwavelzure bitteraarde. Het filtraat der oxalas calcis (bepaling 7) gaf 0,0084 grm. pyrophosphorzure bitteraarde, 337 100 germ. water dus 0,00257 grm. waarin bevat is 0,000942 grm. bitteraarde. Het gemiddelde bitteraarde-gehalte in 100 grm. wa- ter bedraagt dus volgens deze en de 9e bepaling. 0,000974 grm. gevende met 0,00189 „/ zwavelzuur. 0,002864 #7 _zwavelzure bitteraarde. lt. Bepaling der alkahén. 807,54 grm. water werden met barietwater gekookt, het filtraat met koolzure ammonia behandeld, het fil- traat uitgedampt, het overblijvend zout gegloeid, tot al de ammonia - zouten verdampt waren, vervolgens met gedestilleerd water behandeld en gefiltreerd. Het fil- traat reageerde neutraal ten bewijze, dat de alkaliën niet aan zwavelzuur gebonden zijn, en werd tot droog- wordens toe uitgedampt; het zout smolt bij sterke gloeijing en woog volkomen droog 0,018 grm., het be- vatte chlorium, sodium en een spoor potassium. 100 grm. water dus 0,00223 grm. chloorsodium. In de 2e bepaling is gevonden 0,001301 grm. chlo- rium; berekent men deze hoeveelheid chlorium tot chloorsodium, dan bekomt men 0,002155 grm., een bij- na met het boven verkregen overeenkomend cijfer. 12. Bepaling der zwavelzure aluinaarde. Volgens de le bepaling bevatten 100 germ. mineraalwater 0,020495 grm. zwavelzuur. Hiervan is gebonden. 338 Aande kalkaarde : . . . . 0,002081 grm. „___« __bitteraarde. ele at OS OO LOD n het ijzerprotoxyde. . . . 0,001062 w te zamen. 0,005033 en afgetrokken van de geheele hoeveelheid, blijft 0,015462 grm. zwavelzuur, gevende met 0,006606 „ _aluinaarde 0,022068 zwavelzure aluinaarde Al. 203 +3 S 03 - of 0,04294 grm. gekristalliseerde zwavelzure aluinaarde (18 At. 420.) Deze hoeveelheid aluinaarde afgetrokken van de ge- heele hoeveelheid in 100 grm. water, blijft 0,002827 erm. welke in het water waarschijnlijk aan kiezelaarde gebonden is. 18. Kontróle 800,335 grm. mineraalwater werden in een’ plati- naschotel uitgedampt, het verkregen zout zoo lang ver- hit, tot er geene ontwikkeling van zure dampen meer plaats had, waarbij de bodem van den platinaschotel roodgloeijend werd gehouden. Het overblijvende zout woog 0,209 grm. en bedraagt voor 100 grm. mineraalwater 0,026114 grm. dit zout bestaat volgens de afzonderlijke bepalingen uit: Aluinaarde … …. «ee ee 0,00 Bitteraarde . „5 oe eet ot OREN Kâlkaarde 4%. …… ede a OO OTE Zwavelzure kalkaarde . . . . 0,003538 „ Chloorsodium” KEA 0 7 2 OOOZ ZN IJzeroxyde sATA ee TOO OGEN Kiezelaarde*,/*, AT En eet MOOGT S TN Totaal …0,026589 m0 339 het verschil met de direkt bepaalde vaste bestanddeelen 0,000474 erm. 14. Bepaling van het ewavelwaterstofgas. 403,77 grm. mineraalwater werden met salpeterzuur zilveroxyde en ammonia behandeld, waardoor dadelijk een zwart precipitaat gevormd werd; na behoorlijke bezinking van hetzelve werd de vloeistof gefiltreerd, het precipitaat met ammoniahoudend water gewasschen en _ met gedestilleerd water volkomen nagewasschen. Het precipitaat werd vervolgens op het filtrum met verdund zoutzuur behandeld, en nadat dit zuur er niets meer van uittrok, werd het precipitaat volkomen met wa- ter uitgespoeld en het zwavelzilver op 100°C gedroogd. Het woog 0,147 grm. en beantwoordt aan 0,01893 grm. zwavel of aan 0,020118 grm. zwavelwaterstofgas. 100 grm, water dus 0,004982 grm. zwavelwaterstofgas =9,2534 k. c. bij o° temp. en 0,76 meter druk. 15. Bepaling van het kooleuurgas. 390,855 erm. mineraalwater werden met chloorcalcium en ammonia behandeld en verkregen 02,10 grm. droog precipitaat. In 0,175 grm. dezer koolzure aarden werd het kool- zuurgas bepaald en bevonden te bedragen 0,046 grm. 0,210 grm. bevatten dus 0,0552 grm. koolzuur en 100 erm. water 0,01412 grm.; hiervan afgetrokken het koolzuur , hetwelk gebonden is aan de kalkaarde , blijft vrij koolzuur 0,01296 grm. = 6,541 k, c. bij o° temp. en 0,76 meter druk. 340 Llesultaat. 100 grm. mineraalwater bevatten grm. Koolzure. kalkaarde … . —. „oa ce En Zwavelzure kalkaarde …… … «etn ze bitteraarde _… rn sE aluinaarde- —…, nn 5 ijzerprotoxyde … … … Chloorsodium ve Kiezelaarde. … +. veurne ALERTE LA Et Ar ae ODE somma 0,046059 Zwavelwaterstofgas (1) .*. . . . … … … 0,004982 Koólzuurgas 460 Oxyurichthys belosso Blkr = Gobius belosso Blkr, Nat. Ned. Ind. VII p. 316, Belosso Sund. Hab ‘Kjiringin, in ostiis fluviorum. 461 » _mierolepis Blkr, Gobius mierolepis Blkr, Verh. B. Gen. XXII Gob. p. 35, NTA Ne Inden 436, Puntang Jav., Belosso Mal. Hab. Batavia, Surabaja, in mari et aquis fluvio-marinus. 462 » tentacularis Blkr= Gobius tentacularis CV. Go- bius macrurus Blkr, Verh. Bat. Gen, XXII Gob, p. 35, Nat. T. N, Ind. VII p. 484, Puntang Jav., Belosso Mal. Hab. Batavia, Surabaja, in mari et aquis. fluvio-marinis. 465* Gobiodon histrio K. v. H. =@ Gobius histrio CV, Poiss. XII p. 100. Hab. Bantam, in mari. 464 Apocryptes brachypterus Blkr, Nat- T. Ned. Ind. IX p. 401. Hab. Lacus Gratí. 465 » _changua CV, Verh. B. Gen, XXI Gob. p. 36, Njanjdn, Jav. Hab. Batavia, Bantam, Anjer, Surabaja, in mari et ostiis fluviorum. 466 » glyphisodon Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Gob. p. 36 Hab. Batavia, in mari. 467 » _Henlei Blkr, Verh. Bat, Gen. XXIL Gob. p. 37, Njan- jan Jav. 468 469 470 471 472 473 474 475 477 478 479 450 401 Hab. Surabaja, in aquis fluvio-marinis. Apoeryptes macrolepis Blkr, Nat, T, Ned, Ind. II p. 66. Hab. Surabaja, in aquis fluvio-marinis. » _madurensis Blkr, Verh. B. Gen. XXII Gob. p. 35. Hab. Surabaja, in Freto Madura. Sieydium eynocephalus CV.= Gobius Hasseltii Blkr ol, = Sieydium lagoeephalus Blkr ol. (nee CV), Verh. Bat. Gen, XXII Gob. p. 39, N. 'E. N. Ind. I. p. 250, IX p. 201, Utjang Jav., Djeler djalun Sund. Hab. Garut, Lelles, Purworedjo, in fluviis, » microcephalus Blkr, Nat. T, Ned, Ind. VII p. 437. Hab. TKjibilione, in fluviis. » Parvei Blkr, Nat. T. Ned, Ind. IV p. 426. Hab. Garut, in fluviis. Periophthalmus argentilineatus CV, Nat, T. Ned. Ind. III p. 276. Hab. Java. » dipus Blkr, Nat. T. N. Ind, VII p. 320 = Perioph- thalmus Koelreuteri Blkr, ib. I p. 252 (nec CV), Blodo Sund. Hab. Tjiringin, in ostiis fluviorum, » Sehlosseri CV., Verh. B. Gen. XXIl Gob, p. 39, Gabus lawut Mal., Blodokh Jav. Hab. Anjer, Djunkulon, Batavia, Samarang, Surabaja, in mari et ostijs fluviisrum,. Boleophthalmus Boddaerti CV, Verh. B. Gen, XXI Gob. p. 40, Blodo tjina Mal, Blodokh Jav. Hab. Batavia, Samarang, Surabaja, in mari et ostlis fluviorum Frypauchen vagina CV, Verh. Bat, Gen. XXII Gob. p. 37, Fungon, Djanjan, Tribang Jav. Hab. Ljilatjap, Surabaja, Banjuwangei, in mari et ostiis fluviorum. Amblyopus eruptionis Blkr, Verh, B. Gen. XXII Gob. p. 38. Hab, Surabaja, in fluviis, » gracilis CV?, Verh. B, Gen, XXII Gob. p. 38. Hab. Surabaja, in fluviis. Eleotris canina Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Blenn. Gob, p. 20. 402 Hab. Surabaja, in aquis fluvio-marinis. 481 Eleotris melanurus Blkr, Verh. B. Gen. XXII Blenn. Gob. 452 483 484. 486 487 488 489 490 491 D) »„ pat Hab. Pasuruan, in aquis fluvio-marinis. ophicephalus K. v. H., Verh. Bat. Gen. XXM Blenn Gob. p. 22, Gabus lawut Mal, Galong Jav. Hab. Batavia, Ljilatjap, in mari et ostiis fluviorúm. Tolsoni Blkr, Nat. T. Ned, Ind. Vl p. 542. Hab. Djungkulon, in fluviis. » ? viridis Blkr, Verh. Bat. Gen, XXII Blenn. Gob. Butis p. 22, Puntang Jav, Hab. Surabaja, in aquis fluvio-marinis. gymnopomus Blkr = Eleotris gymnopomus Blkr, Nat. T, Ned. Ind. IV p. 274, Tungulian Sund. Hab. Perdana, Patjitan, in fluviis. humeralis Blkr =: Eleotris humeralis, CV. Blkr, Verh, Bat. Gen. XXII Gob: p. 22, Bloso-watu Jav. Hab. Batavia, Samarang, Surabaja, Pasu- ruan, in mari et aquis fluvio-marinis. koilomatodon Blkr = Eleofris koilomatodon Blkr, Verh. B, Gen. XXII Blenn. Gob. p. 21, Puntang Jav. Hab. Batavia, Surabaja, in mari et aquis fluvio-marinis. melanostigma Blkr = Eleotris melanostigma Blkr, Verh. B. Gen. XXII Blenn. Gob. p. 23, Puntang Jav,, Babalak Sund, Hab. Batavia, Perdana, Surabaja, in aquis fuvio-marinis. prismaticus Blkr <= Eleotris prismatica Blkr, Verh. B. Gen. XX11 Blenn. Gob. p. 23, Puntang Jav. Hab. Surabaja, in aquis fluvio-marinis. Culius niger Blkr == Eleotris nigra QG, Verh. B, Gen. » XXV Nal. Ichth. Beng. p. 105, Bogo-pinang Sund. Hab. Perdana, Tjiringin, in fluviis. pseudacanthopomus Blkr= Eleotris brachyurus Blkra Eleotris pseudacanthopomus Blkr, Verh, B. Gen; 492 493 494 496 497 403 XXII Blenn. Gob. p. 20, Nat. T. N, Ind. IV p. 276, Njerreh Jav. Habit. Patjitan, in fluviüis. Eleotriodes Hasseltii Blkr == Eleotris Hasseltii Blkr, Nat. „ „ TN. Ind. IT p: 253, XI p. 412. Hab. Anjer, in mari. periophthalmus Blkr == Eleotris periophthalmus Blkr, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 477, Hab. Batavia, in mari. strigatus Blkr — Eleotris strigata CV, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. IL Vissch. Amb. p. 48. Hab. Karangbollong, in mari. Philypnus ocellicauda Richds = Philypnus ophieephalus Blkr, Platyptera aspro K. v. H., Nat. T. Ned, Ind. IX p. 310 Verh. B. Gen. XXII Blenn. Gob, p. 20, Kota tji- na Jav. Hab. Surabaja, in aquis fluvio-marinis. 1 „Tangkap batu Mal, Kanajapan Sund. Hab. Bantam, 'Kjitarik, in fluviis. Clinus xanthosoma Blkr, Nat. ‘T. N. Ind. XIII p. 840, Hab. Karangbollong, in mari. 498* Salarias altieus CV. Poiss. Xl p. 219. 499 500 501* 502 503 504 505 „ Hab. Java. eyanostigma Blkr, Verh. B. G. XXII Blenn. Gob. p. 18. Hab. Karangbollong, Pagotang, in mari. Hasseltiü Blkr, Nat. 'T. Ned. Ind. Ip. 257, VII p. 17, Hab. Tjilankahan, in mari. Kuhlii Blkr, Nat. T. N. Ind. I p. 258. Hab. Tjilankahan, in mari. lineatus CV., Verh. B. Gen. XXII Blenn. Gob. p. 18. Hab. Pagotang, in mari. melanocephalus Blkr, Verh. B, Gen. XXII Blenn. Gob. p. 18. Hab. Karangbollong, Pagotang, in mari. _ periophthalmus CV, N. T. N. Ind. IV p. 267. Hab. Prigi, in mari. quadripinnis CV.= Salarias histrionicus K. v. H, Verh. B. Gen. XXII Blenn. Gob. p. 19. 267 404 Hab. Prigi, in mari. 506 Salarias Oortii Blkr, Nat. T. Ned. Ind. Ip. 257, Act. Soc. Se. Ind. Neerl. III Ge Bijdr. Sumatra p. 39. Hab. Tjilankahan, in mari. 507% n __Raaltenii Blkr, N. T. N, Ind. I p. 257. Hab, Tjilankahan, in mari. 508” n _vermiculatus CV. Poiss. X1 p. 228. Hab. Fretum sundaicum. 509 » vermiculatoides Blkr, Act. Soc. Se. Ind. Neerl. MI Ge Bijdr. Sumatr. p. 40. Hab. Karangbollong, in mari. 510 » _sumatranus Blkr, Nat. T. Ned. Ind. I p. 256. Hab. Karangbollong, in mari. Dll Callionymus melanotopterus Blkr, N. T. N. Ind, I p. 31. Hab. Batavia, in mari. 512 » sagitta Pall, N. T. Ned. Ind, I p. 3L, Hab. Batavia, in mari, 513* Petroskirtes erammistes Blkr == Blennechis grammistes CV, Poiss. XI p. 210. Hab. Java. 514 »__polyodon Blkr = Blennechis polyodon Blkr, N. T. Ned. Ind, I p. 254. Hab. Batavia, in mari. 515 Dinematichthys iluocoeteoides Blkr, N, T, Ned. Ind. VII p. 319, Hab, Prigi, in mari. 516 Echeneis neucrates L., Verh. B, Gen. XXIV Chiroc, p. 22, Demi Mal, Degemi Sund. Hab. Batavia, Anjer, Tjiringin, Samarang, Surabaja, in mari. 517 Batrachus diemensis Richds., N, T. N. Ind. III p. 168. Habit, Java. 518 » _grunniens CV, Nat. T. N, Ind. II p. 487, Kodok Mal, Hab. Batavia, in mari et ostiis fluviorum. 519 Antennarius notophthalmus Blkr, N. T. N. Ind. V p. 544. Hab. Djungkulon, Tjilatjap, in mari et os- tis fluviorum. 520 Fistularia immaculata Comm, Nat. T. N. Ind. IL p. 281. 521 522 523 524 527 528 529 530 ssl 532 533 53 405 Hab. Batavia, Tjilatjap, in mari. „Catopra nandoïdes Blkr, Nat. T. Ned. Ind, II p. 172, Ka- toprak Mal: Hab. Batavia, in fluviis et paludibus. Plesiops coeruleolineatus Rüpp, == Plesiops melas Blkr, V. » B. Gen. XXII Ichth. Bali p, 9, Nat. T. N, Ind. IV p. 116. Hab, Prigi, in mari. corallicola Mus. L. B, = Cirriptera corallicola K, v; EE ENGEN. Ind: 1Mp. 280, Hab. Batavia, in mari. Premnas biaculeatus Blkr = Premnas semicinctus CV. =z Premnas trifasciatus CV, V. B. Gen. XXI Labr. cten. p. 7, 9, N. T. N. Ind. VI p. 105. Hab. Batavia, Duizend-ins., in mari. Amphiprion ephippium Blkr, Schn. N. T. Ned, Ind, VIII » ” ” p. 921, Bandera Mal. Hab. Batavia, in mari. percula CV, Nat. T. N. Ind, III p, 287. Hab. Java. Sebae Blkr, Nat. T, Ned, Ind. IV p, 478, Polleng, Bandera Mal. Hab. Batavia, in mari. xanthurus Blkr, N, T, N. Ind. IV p. 410, Polleng; Bandera Mal. Hab. Batavia, Duizend-ins., in mari. Pomaecentrus bankanensis Blkr = Pomacentrus taeniops Blkr; (nee CV), N. T, N. Ind. III p. 724, Hab. Prigi, Malang australis, in mari, brachialis CV. Poiss, V p. 314, Hab. Batavia, in mari; ehrysopoccilus K. v. H‚ N. T. N. Ind, III p. 284, Hab. Batavia, in mari. cyanomos „Blkr, N, T.N, Ind. XI p. 89, Simsiang Mal. Hab. Batavia, in mari, emarginatus CV, Poiss, V p. 516. Hab. Batavia, in mari. fasciatus CV, N, T'. N. Ind, IV p. 482, 510 541 542 545 rt Ns Ur 516 406 Hab. Batavia, in mari. Pomaecentrus littoralis K, v. H.‚N. T. N. Ind. IV p. 453, Dje- ber Mal. Hab. Batavia, in mari. » moluccensis Blkr, N. T. N. Ind, IV p. 118. Hab. Malang australis, in mari. » pavo Lac, N. T, Ned. Ind. III p. 247. Hab. Batavia, Malang australis, in mari. » __prosopotaenia Blkr, N. T. N. Ind. II p. 67. Hab. Batavia, in mari. » punctatus CV. = Pomacentrus prosopotaenioïides Blkr, = Pomacentrus eyanospilos Blkr, N. T. N. Ind. II p. 286, 709. Hab. Malang australis, in mari. » simsiang Blkr, N. T. N. Ind. XI p. 90, Simstang Mal. Hab. Batavia, in mari. »__taeniometopon Blkr, N. T. N. Ind. UI p. 283. Hab. Batavia, in mari. » trimaculatus CV, N. T. N. Ind. IV p. 481. Hab. Batavia, Duizend-ins., in mari. » katunko Blkr, N. T. N. Ind. III p. 169. Hab. Prigi, in mari. Dascyllus trimaculatus Rüpp. = Daseyllus niger Blkr, Verh. B. Gen. XXI Labr. eten. p. 10. Hab. Batavia, in mari. Glyphisodon anabatoides Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI Labr: eten. p. 28, Betok lawut, Gemutu Mal. Hab. Batavia, in mari. » antjerius K. v. H. = Glyphisodon Rossit Blkr = Glyphisodon biocellatus CV., V. B.G. XXI Labr. eten. p. 28, N. T. N. Ind. IV p,286, VlIp.48, VII p. 454. Hab. Batavia, Anjer, Karangbollong, Pri- 21, in mari. »„ aureus K. v. H., Verh. Bät, Gen. XXI Labr. cten. p. 21, Betok lawut kiuning Mal. Hab. Batavia, in mari. 548 549 556 559 407 Glyphisodon Behnii Blkr, Verh. B, Gen. XXI Labr. eten. p. 25. „ Hab. Batavia, in marì. bengalensis CV., Verh. B. Gen. XXI Labr. cten. p. 11, Bonang-bonang, Betok lawut, Tepah-tepah Mal. Hab. Batavia, Bantam, Karangbollong, in mari, bonang Blkr, N. T. N, Ind. III p. 582. Hab. Karangbollong, in mari. coelestinus CV, Verh. B. Gen. XXI Labr. cten. p. 15, Bonang-bonang Mal. Hab. Batavia, Duizend-ins., Prigi, in mari. lacrymatus QG, N. T. N. Ind, VIII p. 303. Hab. Karangbollong, in mari. leucogaster Blkr, Verh. B, Gen. XXL Labr. cten, p. 26, Betok luwut Mal. Hab. Batavia, Duizend-ins., in mari, melanopus Blkr, N. T, N. Ind. XI p. 82. Hab. Malang australis, in mari. melas K. v. H., Verh. B. Gen. XX1 Labr, cten. p. 28, Betok lawut hitam Mal. Hab. Batavia, in mari. modestus Schl. Müll. = Glyphisodon phaiosoma Blkr, Verh.B. Gen. XXI lehth, Bali-p. 9, NL. N. Ind. IV p. 285. Hab. Karangbollong, Prigi, in mari. plagiometopon Blkr, N. T. N. Ind, III p. 67. Hab. Batavia, in mari. quadrifasciatus Blkr (an spec. propr?), Verh. Bat. Gen. XXI Labr. eten. p. 17, Betok lawut Mal. Hab. Batavia, in mari. mani GME eN EN Indeo Ell p.: 287. Hab. Batavia, Karangbollong, Prigi, Ma- lang australis, in mari. septemfasciatus CV, N. T. N. Ind. III p. 582. ab. Batavia, Karangbollong, Prigi, in mari. sordidus CV, Verh. B. Gen. XXI Labr, cten. p. 16. Hab. Karangbollong, Pagotang, in mari. 408 562 Glyphisodon trifasciatus Blkr, Verh. B, Gen. XXI Labr. Cten. p. 19, Betok lawut, Gemutu Mal. Hab. Batavia, in mari. 563 » unimaculatus CV.zs Glyphisodon balinensis Blkr, Verh. B. G. XXII Ichth. Bali p. 9, Nat, T. N, Ind. IV p. 284. Hab. Prigi, Malang australis, in mari. 564 » uniecellatus QG, N. T. N. Ind IV p. 284. Hab. Java. 565 » waigiensis CV, Verh, B. Gen. XXT Labr. cten, p. 13, Nat. T. N. Ind. IV p. 484, Bonang-bonang, Gemutu karang Mal. Hab. Batavia, in mari. 566 leliases cinerascens CV., Verh. B. Gen. XXL Labr. cten. p. 31, Betok lawut, Gemutu Mal. Hab. Batavia. Duizend-ins., in mari. 567 » fraenatus CV.? Nat. T. N, Ind. III p. 710, Gemu- tu Mal. ab. Batavia, in mari. 568* Labrus ephippium CN. Poiss. XIII p. 70. Hab. Java? 569* Choerops meleagris Rupp. Verzeichn. Mus. Senckenb. Fisch. p. 20 (an Cossyphodes ?) Hab. Java, 570 Cossyphodes macrodon Blkr = Cossyphus maerodon Blkr, = Labrus choirodon K. v. H., Verh. B. Gen, XXII Gladsch. Labr. p. 10, Kakdtua Mal. Hab. Batavia, in mari. 571 Cossyphus mesothorax CV‚= Crenilabrus elegans K. v. H. Verh. B. G. XXII Gladsch. Labr. p. 13. Hab. Batavia, in mari. 572 » Schoenleiniüi Ae, N, T, N, Ind. VIII p. 252. Hab. Java. 573 Tautoga fasciata CV, N. T. N, Ind, IV p. 464. Hab. Batavia, in mari. 574 » melanopterus CV, Tautoga .……… ‚sp? Blkr = Julis macrocheilus K, v. H., V, B. G. XXII Gladsch. Labr. p. 16, 17. 575 581 582 553 190 gr 409 * Hab. Batavia, Duizend-ins., in mari. lantòen notophthalmus Blkr, Act. Soe. Se. Ind, Neerl. I Vissch. Man. p. 53. ‘Hab. Karangbollone, in mari. Gomphosus melanotus Blkr, N. T. N. Ind. VIII p. 457. Hab. Malang australis, in mari. Labroides paradiseus Blkr, N. T, N. Ind. II p. 249. Hab, Malang australis, in mari. Julis (Julis) amblycephalus Blkr, N. T. N. Ind. XI p. 83. „ „ „ Hab. Malang australis, in mari. ( _» ) celebicus Blkr, N. T. N. Ind. IX p. 313, Hab. Prigi, Malang australis, in mari. (_» ) eupido T. Schl., Verh. B. G. XXII Gladsch, Labr. p. 29. Hab. Karangbollong, Pagotang, in mari. (_» } dorsalis QG, N. T. N. Ind. III p. 564, Hab. Batavia, Prigi, Malang australis, in mari, (_» ) Jansenii Blkr, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. I Vissch. Manad. p. 56. Hab, Karangbollone, in mari. ( _» ) lunaris CV, Verh. B. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 28, MNila-nila Mal., Mandela Jav. Hab. Batavia, Duizend-ins, Prigi, in mari. (_» ) javanicus Blkr, N. T, N. Ind, XIII p. 341. Hab. Karangbollong, in mari. ) Souleyeti CV, N. T. N, Ind, VIII p. 176. Hab. Karangbollong, in mari. ( _» ) urostigma Blkr, N, T, N, Ind, IV p. 287. Hab. Malang australis, in mari. (Halichoeres) annularis K. v. H.‚_N. 'T._N. Ind. V p. 518. Hab. Karangbollong, Prigi, in mari. (_» ) balteatus QG, N. T. N. Ind. II p. 253. Hab. Malang australis, in mari. (_» ) bandanensis Blkr, N. T. N. Ind, II p. 254. Hab. Karangbollong, Malang australis, in ( … hed mari. ( » ) casturi Blkr, N. T. N. Ind. III p. 768. 410 Hab. Karangbollong, Prigi, in mari. 591 Julis (Halichoeres) Cuvieri Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII 592 593 600 G02 603 „ » „ „ „ » »„ „ » „ Gladsch. Labr. p. 24, Kodja Mal. Hab. Batavia, Duizend-ins., in mari. ) chrysotaenia Blkr, N. T, N. Ind. IV p. 488, Kodja Mal. Hab. Batavia, in mari. ) eyanopleura Blkr, N. T. N. Ind. IV p, 489, Kodja Mal. Hab. Batavia, in mari. ) elegans K. v. H., N. T. N. Ind. IF p. 259. Hab. Batavia, in mari. ) Harloffi Blkr, Verh. B. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 22. Hab. Pagotang, in mari, ) hortulanus CV, N. T. N. Ind, IV p. 486. Hab. Batavia, Prigi, Malang australis, in mari. ) Hyrtlii Blkr, Act, Soc, Se. Ind, Neerl. I Visch. Man. p. 60. Hab. Karangbollong, in mari. ) leparensis Blkr, N. T. N. Ind. HI p. 739, Hab. Prigi, Malang australis, in mari. ) margaritophorus Blkr, N. T. N. Ind. IV p, 487, Kodja Mal. Hab. Batavia, in mari. ) miniatus K. v, H., V. B. Gen. XX Ichth. Bali p. 8, Act. Soc. Se. Ind. Neerl. 1 Vissch. Amb. p. 60. Hab. Prigi, in mari. ) mola Cuv. = Julis (Halichoeres) notophthalmus Blkr, V. B. G. XXIL Gladsch, Labr. p. 22, Kodja, Sepai Mal. Hab. Batavia, Duizend-ins., in mari. ) modestus Blkr, Verh, B, Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 26. | Hab. Batavia, Daizend-ins., in mari. ) notopsis K. v. H., N. T. N. Ind. IV p. 290. Hab. Karangbollong, Malang australis, in mari. ie 41 604 Julis (Halichoeres) phekadopleura Blkr, Verh. B. G, XXII 605 606 607 608 609 610 611 612 613 614 615 616 Ichth. Bali p. 8. Hab. Karangbollong, Prigi, in mari, »_) polyophthalmus Blkr, N. TT. N, Ind, IUU p. 731. Hab. Prigi, in mari. » _) pseudominiatus Blkr, Act. Soc, Sc. Ind. Neerl. I Vissch, Amb. p. 62. Hab. Karangbollong, in mari. ) pyrrhogrammatoides Blkr, N. IT. N. Ind. IV p. 490, Kodja Mal. Hab. Batavia, in mari, » ) Reichei Blkr, Act. Soc. Sc. Ind, Neerl. III 6e Bijdr. Sumatr. p. 43. Hab. Karangbollong, in mar. ) Temminckü Blkr == Julis (Halichoeres) kallo- pisos Blkr, N. T. N. Ind. IV p. 491, V p. 818, Kodja Mal. Hab. Batavia, in mari. == = _ ed Cirrhilabrus ecyanopleura Blkr = Cheilinoides eyanopleura lkr: NAT N Ind: II p.70, Hab. Batavia, in mari. Cheilinus chlovurus Blkr == Cheilinus guttatus Blkr = Spa- rus chlorurus Bl, V. B. G. XXII Gladsch. Labr. p. 96, Nuri-nuri Mal. Hab. Batavia, Bantam, Duizend-ins., in mart. fasciatus CV, Verh. B. G. XXII Gladsch. Labr. p. 31. Hab. Batavia, Duizend-ins., in mari. potophthalmus Blkr, Nat. T, N. Ind, IV p. 493, Kakatua. Mal. Hab. Batavia, in mari. radiatus Blkr = Cheilinus diagrammus CV, Verh. B. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 38, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. trilobatus CV, Verh. B. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 34. Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. uadulatus Rüpp, N‚'I. N, Ind. IV p. 493, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mart. ND em} 617 618 619” 620 623 624 629 » 412 Epibulus insidiator CV, Verh. B. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 40, Kakatua sumpit Mal: Hab. Batavia, Duizend-ins., in mari. Scarus aeruginosus CV, Verh. B. Gen, XXII Gladsch. Labr. p. 58, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. auritus K. v. H, CV, Poiss. XIV p. 161, Kakatua Mal. Hab. Java. bataviensis Blkr, N. T.N. Ind, XIII p. 342, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari, Blochii CV. = Scarus chrysopomus Blkr, V. B. G. XXII Gladsch. Labr. p. 53, Kakatua Mal. Hab, Batavia, Duizend-ins., in mari. capistratus K. v. H.? N. T. N. Ind. IV p. 497, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. capistratoides Blkr, V. B, Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 50, Kakatva Mal. Hab. Batavia, in mari. eyanognathos Blkr, Verh. B. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 68, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari, eyanotaenia Blkr,N.'T.N, Ind. VI p. 197, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. Dussumieri CV, N. TN. Ind. IV p. 494, Kakatua Mal. Hab, Batavia, in mari. gymnognathos Blkr, N. T. N, Ind. IV p. 498, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. haridoides Blkr = Scarus harid Blkr (nee Forsk. CV), Verh. B. Gen. XXII Gladsch, Labr. p. 38, Kakatua Mal. Hab. Batavia, Duizend-ins., in mari. hypselopterus Blkr, N. TN. Ind, IV p. 496, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. janthochir Blkr, N, LT. N. Ind, IV p. 139, Kakatua Mal. 631 632 633 634 635 636 637 638 639 610% 641 612 643 418 Hab. Batavia, in mari. Scarus javanicus Blkr, N. T. N, Ind. VI p. 198, Kakaiuá Mal. Hab. Batavia, in mari. limbatus CV., Verh. B. Gen. XXII Gladsch. Liabr, p. 60, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari, mastax Rüpp, N. T. N. Ind. VI p. 196, Kakafua Mal. Hab, Batavia, in mari. micrognathos Blkr, V. B, G. XXII Gladsch. Labr. p. 96, Kakatva Mal. Hab. Batavia, in mari. microrhinos Blkr, N. 'T. N. Ind. VI p. 200, VII p. 438, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. muricatus CV. = Scarus gibbosus K. v. H, V. B. G. XXII Gladsch. Labr. p. 46, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. nuchipunctatus CV? V, B. G. XXII Gladsch. Labr, p. 62, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. psittacus Forsk. CV, Nat. T. N. Ind. IV p. 495, Kakatua Mal. Hab, Batavia, in mari. pulchellus Rüpp, N. T. N, Ind. VIT p. 440, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. rivulatus CV, Poiss. XIV p. 165, Kakatua Mal. Hab. Java. rivulatoïides Blkr, V. B. Gen. XXII Gladsch. Labr, p. 55, Kakatua Mal, Hab. Batavia, in mari. rubroviolaceus Blkr, V. B, G. XXII Gladsch. Labr, p. 92, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. Bingaporensis Blkr, N. TI, N. Ind, HI p. 69, Kaka« tua monjet Mal. Hab. Batavia, in mari. 414 644 Scarus strongylocephalus Blkr, N. 'T. N. Ind. VII p. 439, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. „tricolor Blkr, V. B. G. XXII Gladsch. Labr. p. 59, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. » ‘Froschelii Blkr, N. T. N. Ind. IV p. 498, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. »__xanthopleura Blkr, N.'F. N. Ind. IV p. 499, Kakatua Mal. Hab. Batavia, in mari. 648 Arius arius CV. = Arius gagoroides Blkr = Arius an- 649 6507 651 652 gulatus Blkr = Arius Heckelii Blkr = Arius borneënsis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI Sil. bat. p. 42, N. T. N. Ind. II p. 67, Ichth. arch. ind. Prodr, I p. 72, Manjong pidada Mal, Djahan Jav., Uteh Mad. Hab. Batavia, Bantam, Tjilatjap, Suraba- ja, Pasuruan, in maris et ostiis fluviorum. » pidada Blkr = Arius viviparus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXÌ, I Sil. bat. p. 43, 44, 45, Ichth. Arch. Ind. Prodr. I p. 74, Manjong pidada Mal., Kedu- kan Sund. Hab. Batavia, Bantam, Surabaja, in mari et ostijs fluviorum. » argyropleuron CV. Poiss. XV p. 78. Hab. Java, Ariodes tonegol Blkr = Arius tonggol Blkr == Arius eros- socheilos Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI, I Sil. bat. p. 46, 48, Ichth. Arch, Ind. Prodr. I p. 83, Man- jong tonggol Mal. Hab. Batavia, in mari. » acutus Blkr = Arius acutus Blkr = Arius Hamil- tonis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI, 1 Sil. bat. p. 41, 47, Fchth. Arch. Ind. Prodr. I p. 86, Manjong okeh Mal., Djahan Jav. Hab, Batavia, Tegal, Tjilatjap, in mariet aquis fluvio-marinis, 415 653 Ariodes leiocephalus Blkr = Arius leiotetocephalus Blkr, Verh. Bat. Gen, XXI, l Sil. bat. p. 48, Ichth. Arch. Ind. Pr. Ip. 88, Manjong tonggol Mal. Hab. Batavia, Surabaja, in mari et aquis fluvio-marinis. 654 » _maerocephalus Blkr = Arius macrocephalus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXÌ, 1 Sil. bat. p. 40, Ichth, Arch. Ind. Prodr, I p. 85, Manjong-tonggol Mal, Hab. Batavia, in mari. 655 »_ polystaphylodon Blkr == Arius polystaphylodon Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI, I Sil bat. p. 40, lehth. Arch. Ind. Pr. I p. 90, Manjong pidada Mal. Hab. Batavia, in mari, 656 Netuma nasuta Blkr = Arius nasutus CV = Bagrus car- chariorhynheos Blkr = Bagrus rhodonotus Blkr, Verh. Bat, Gen, XXI, TI Sil. bat. p. 51, Arch. Ind. Ichth, Prodr, L p. 95, Manjong utik, Man- jong karbo et Manjong tonggol Mal. et Sund. Hab, Batavia, Bantam, Tjiringin, Pasuru- an, Besuki, in mari. 657 Cephalocassis coelatus CV = Arius coelatus Blkr = Arius micropgastropterygius Blkr = Arius clypeaster Blkr = Arius clypeastroides Blkr 2 Arius chon- dropterygius Blkr= Arius melanopterygius Blkr, Verh. Bat. Gen, XXI, I Sil bat. p. 32, 33, 34, XXII Ichth. Mad. p. 10, Ichth. Arch. Ind. Pr. I p. 110, Manjong pidada Mal, Keteng Jav., Uteh Mad. Hab. Batavia, Surabaja, Pasuruan, in mari et aquis fluvio-marinis, 658 »_Teptonotacanthus Blkr = Arius leptonotacanthus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Ichth. Mad. p. 11, Ichth. Arch. Ind. Pr. I p. 105, Keteng Mad. Hab. Batavia, in aquis fluvio-marinis. 659 » __macronotacanthus Blkr, Verh, Bat. Gen. XXI Sil. bat. p. 32, Ichth. Arch. Ind. Prodr. I p. 106, Keteng Mad. Hab. Surabaja, in aquis fluvio-marinis. „660 »t runcatus Blkr = Arius truncatus CV., Nat. T.N, 416 Ind, HI p. 426, Ichth. Arch. Ind. Prodr, Ip. 108. Hab. Java, 661 Cephalocassis utik Blkr= Arius utik Blkr, Verh. Bat. G. XXI Silur. bat. p. 40, Ichth. Arch. Ind. Prodr, E p. 115, Manjong utik Mal. Hab. Batavia, in mar. 662 » venosus Blkr <= Arius venosus CV = Arius laevi- ceps Blkr == Arius mieruropterygius Blkr <= Arius manjong Blkr <= Arius mieronotacanthus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI, I Sil. p. 36, 37, 838, Ichth. Arch. Ind. Prodr. 1 p. 113, Munjong utik Mal. Hab. Batavia, Surabaja, in mari. 563 Batrachocephalus micropogon Blkr == Batrachoeephalus age- neiosus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI Sil. bat. p. 52, Ichth. Arch. Ind. Prodr, p. 118, Manjong kodokh Mal, Hab. Batavia, in mari. 661 Osteogeneiosus macrocephalus Blkr = Osteogeneiosus lon- giceps Blkr = Osteogeneiosus ingluvies Blkr, V Bat. Gen, XXI, I Sil bat. p. 49, 50, Ichth. Arch; Ind. Prodr, I p. 124, Manjong karbo Mal., Son- gop Jav. v. Mad. Hab. Batavia, Samarang, Surabaja, Pasu- ruan, in mari et aquis fluvio-marinis, 665 „ Valenciennesii Blkr == Osteogeneiosus gracilis Blkr = Osteogeneiosus Blochii Blkr, Verh. B, G. XXI, 1 Sil, bat. p. 51, Ichth. Arch, Ind. Prodr. Ip. 121, Manjong karbo Mal. Hab. Batavia, Samarang, Surabaja, Pa- suruan, in mari et aquis fluvio-marinis. 666 Hexanematichthys sundaicus Bikr =< Bagrus sondaieus CV. = Arius sundaicus Blkr = Bagrus javensis CV, Verh. B. Gen. XXI, I Sil. bat. p. 29, Ichth. Arch. Ind. Prodr. I p. 127, Kedukan Mal, Petukan Mad. Hab. Batavia, Bantam, Surabaja, Pasuru- an, in mari et ostiis fluviorum. 667 Leiocassis poecilopterus Blkra Bagrus poecilopterus K, v‚ H» Ichth. Arch, Ind. Prodr. I p. 140. 417 Hab. Buitenzorg, Lebak, in fluviis. 668 Bagrus gulio CV. = Bagrus abbreviatus CV, = Bagrus gu= lioides Blkr == Bagrus melas Blkr = Bagrus Schle- gelii Blkr=s Bagrus rhodopterus Blkr, V. B. G. XXI Sil, bat. p. 24, 25, XXV Nal. Ichth. Beng. p. 116, N. T. N. Ind. VI p, 163, Ichth. Arch, Ind. Pr. I p. 163, Lundu Mal, Geting Jav., Sen- kiran Madur. Hab. Batavia, Bantam, Perdana, Cheri- bon, Surabaja, Pasuruan, in mari et fluviis. 669 » Hoevenii Blkr, Verh. B. Gen. XXI, I Sil. bat. p. 26, Arch. Ind, Ichth. Prodr. Ip. 155, Bawon Mal, Singal Sund. Hab. Batavia, Tangerang, Buitenzorg, Kji- tjurup, Lesti, in fluviis, 670 » macronema Blkr— Bagrus singaringan Blkr— Da- grus heterurus Blkr == Bagrus nigriceps CV, Verh, B. G. XXI, I Sil, bat. p. 22, 23, Arch. Ind. Ichth. Pr. I p. 157, Singaringan Mal, Sund, Keting, Karbuguran Jav. Hab. Batavia, Tjikao, Banjumas, Sama- rang, Surakarta, Surabaja, Pasuruan, Grati, in fluviis et lacubus. 671 »„ micracanthus Blkr, Verh. B, Gen. XXL, I Sil. bat, p. 23, Ichth. Arch, ind, Prodr. I p. 161, Singa- ringan Mal, Ririgi Sund, Keting, Katting Jav. Hab. Batavia, ‘Tjiringin, Perdana, Banju- mas, Purworedjo, Ambawara, Kediri, Surabaja, Pasuruan, in fluviis. 672 „_planiceps CV, == Bagrus anisurus CV. Bagrus fla- vus Blkr, V. B. G. XXI, I Sil. bat. p. 26, 28, lchth, Arch, Ind. Prodr. 1 p, 154, Bawor kuning Mal, Singal Sund, Hab. Batavia, Buitenzorg, 'Tjandjur, Pa- rongkalong, Garut, in fluviis. 673* » _stenomus CV. Hist. Poiss, XIV p. 307. Hab. Java. 418 674 Bagrus Wijckü Blkr, Ichth. Arch. Ind. Prodr. I p. 156, Hinur Sund. Hab, Parongkalong, in flumine Tjitarum. 675 » _nemurus CV. Bagrus Sieboldii Blkr, Verh. B. Gen. XXI, 1 Sil. bat. p. 27, lchth. Arch, lnd. Prodr. Ip. 150, Bawon Mal., Senga, Singal, Sengal Sund. Tageh Jav. Hab. Batavia, Serang, Becassi, Buitenzorg, Fjipanas, Krawang, Tjikao, Lelles, Tji- andjur, Kuningan, Tjibiliong, Surakar- ta, Surabaja, Grati, Gempol, Malang, in fluviis, lacubus et paludibus. 676 Lais hexanema Blkr == Pangasius hexanema Blkr, Nat. T. N. Ind. III p. 588, Ichth. Arch, Ind. Pr. Ip. 171, Lais Sund. Hab. Batavia, Tjikao, Parongkalong, in fluviis. 677 Pangasius djambal Blkr, Verh, B. Gen. XXI Sil, bat. p. 21, Ichth. Arch. Ind. Pr. I p. 181, Djambal Mal. Sund. Hab. Batavia, Krawang, Tjikao, Parong- kalong, in fluviis. 678 » micronema Blkr, V. B. Gen. XXI Nieuwe Bijdr. Sil, p. 8, Ichth. Arch. Ind. Prodr, I p. 185, Wakkal Jav. Hab. Surakarta, Wonogiri, Kediri, Gem- pol, Surabaja, in fluviis. 679 Bagarius Buchanani Blkr Pimelodus bagarius Buch, V. B.G. XXI, IN. Bijdr. Sil-.p. 10 SN NE Ichth. Beng. p. 121, Ichth. Arch. ind, Prodrom. I, Lika Sund., Kelaling Jav. Hab. Parongkalong, Tjikao, Trogon, Su- rakarta, in fluviis. 680 Glyptosternon platypogon Blkr= Pimelodus platypogon K. v. H. = Pimelodus eyanochloros Blkr, Verh. Bat. Gen, XXI, I'N« Bijdr.Silur.p: 11, Nieten Ind. II p. 591, Ichth, Arch, Ind. Prodrom. 1, Djengal Sund, Leleh gunong Mal, Pitang Jav. Hab. Batavia, Lebak, Buitenzorg, ‘Tjikpo- 419 po, Tjampea, TFjipanas, Tjiandjur, Pa- rongkalong, Garut, Surakarta, Malang, Ngautang, in fluviis. 681 Aerochordonichthys ischnosoma Blkr, Ichth. Arch. ind. Pr, I Kekel Sund. Hab. Parongkalong, in: flumine Tjitarum. 682 » rugosus Blkr= Pimelodus rugosus Blkr, V. B. G. XXI N. Bijdr. Sil, p. 11, Ichth. Arch. Ind. Prodr. Djogoripo Jav. Hab. Tjiandjur, Surakarta, in fluviis. 683 » _pleurostigma Blkr == Pimelodus pleurostigma Blkr, N. T. N. Ind. VII p. 442, Ichth. Arch. Ind. Pr. I, Langon, Kekel Sund. Mal. Hab. Batavia, Parongkalong, in fluviis. 684 » zonatus Blkr 5 Pimelodus zonatus Blkr, N. IT. N. Ind. VI p. 444, Ichth. Arch. Ind. Pr. I Kekel Mal. Hab. Batavia, in fluvüs. 685 Akysis variegatus Blkr Pimelodus variegatus Blkr, V. BG: XXI Sis bats p. 58 NEBijdr. Sil p. 10; Ichth. Arch. Ind. Prodr. I, Kekel Mal, Bunrgon Sund. Hab. Batavia, Parongkalong, in fluviis. 656 Ketengus typus Blkr = Pimelodus pectinidens Cant., Verh. BUGMEKTsEiNABijdrisSil ep. 91, _N..T..N. Ind: I p. 271, Ichth. Arch. ind. Prodr. I, Keteng Madaur. Hab. Surabaja, in aquis fluvio-marinis. 687* Rhamdia? javanica Blkr == Pimelodus javus K. v. H. CV, Poiss. XV p. 139. Hab. Java. 658 Wallago Russellii Blkr = Silurus Mülleri Blkr == Wallago Mülleri Blkr = Silurus wallago CV., V. B. G, XXI, I Sil. bat. p. 18, XXV Nal. Ichth. Beng. p. 108, Iehth. Arch. Ind. Prodr, IL, Limpok djambal, Tjaba, Tjangap Mal. Hab. Batavia, Surakarta, Surabaja, Pa- suruan, in fluviis. 659” 690 691 692 693 694 695* 696 697 420 Silurichthys Hasseltii Blkr, Ichth, Arch, Ind. Prodr. I. Hab, Tjisekat, in fluviis, Silurodes hypophthalmus Blkr = Silurus hypophthalmus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI, I Sil. bat. p. 20 Ichth. Arch. Ind. Prodr. I, Limpok Mal. Hab. Batavia, Kediri, in fluvüis. Pseudosilurus bimaculatus Blkr = Silurus bimaculatus CV = Wallago bimaculatus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI, I Sil. bat. p. 19, Ichth. Arch. Ind. Prodr. I, Limpok Mal, Jav. Sund. Hab. Batavia, Tjibitong, Perdana, Ran- kasbetong, Kuningan, Tjikao, Gempol, in fluvüs. Kryptopterus mononema Blkr = Silurus mononema Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI, I Nieuwe Bijdr. Silur. p. 8, Arch. Ind. Ichth. Prodr. FI, Liümpot Jav. Hab. Surakarta, in fluviis. Kryptopterichthys bicirrhis Blkr = Silurus bicirrhis CV, Verh. Bat. Gen. XXI, I Sil. bat. p, 20, Nat. E. Ned. Ind. I p. 271, Ichth. Arch. Ind. Prodrom. I, Limpok Mal. Hab. Batavia, Gempol, in fluviis. Micronema typus Blkr = Silurus mieronemus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI, I Sil. bat. p. 18, Ichth. Arch. Ind. Prodr. 1, Limpok Mal. Hab. Batavia, in fluviis. Phalacronotus siluroides Blkr = Ompock siluroides Lac. Poiss. V p. 49, 50, tab. I p. 2, Hab. Java? Plotosus anguillaris Lac. = Plotosus lineatus CV. = Plo- tosus castaneoides CV., Verh. Bat. Gen. XXI, Sil. bat. p. 57, Nat. T. Ned. Ind. II p, 491, Ichth. Arch. Ind. Prodr. I, Sambilang karang Mal. Hab. Batavia, Bantam, in mari. » canius Buch. <= Plotosus unicolor K. v. H. = Plo- tosus viviparus Blkr = Plotosus horridus Blkr = Plotosus multiradiatus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXL, mid is 421 1 Sil, bat. p. 58-60, Ichth. Arch. Ind. Prodr. f Sambilang Mal. Hab. Batavia, Bantam, Samarang, Sura- baja, Pasuruan, in mari et aquis fluvio- marinis. 698 Plotosus albilabris CV z Plotosus maerophthalmus Blkr, V. Bat. Gen, XXI, I Sil. bat. p. 56, Nat. T. Ned. Ind. HI p. 70, Ichth, Arch. Ind. Prodr. 1, Sam- bilang Mal. Hab. Batavia, in mari. 699 Clarias batrachus CV = Clarias punctatus CV.= Clarias margus CV. Verh. Bat XXI, I Sil. bat. p. 53, XXV Nal, Ichth. Beng. p. 124, Ichth. Arch. Ind. Prodr. I, Leleh Mal. Sund. Jav., Leleh-banking Sund. Hab. Batavia, Bekassi, Tandjongoost, Tjam- pea, Buitenzorg, Tjitjurup, Tjikoppo, Serang, Bantam, Lebak, Tjiringin, Dano, Tjibiliong, Perdana, Tjipanas, 'Fjiandjur, Bandong, Lelles, Cheribon, Samarang, Ambarawa, Lesti, Neantang, Bator, Grati, Banjuwangi, in fluviis, lacubus et paludibus. 700 » _melanoderma Blkr =,Clarias melanosoma Blkr, Verh. B. Gen. XXI, I Sil. bat. p. 54, Nat. TN. Ind. II p. 427, Ichth. Arch. Ind. Prodr. I, Wiru Mal. Hab. Batavia, Kediri, in flaviis et paludibus. 701 » Teijsmanni Blkr, Nat. T. Ned. Ind. XII p. 344, Ichth. Arch. Ind. Prodr. I, Leleh Sund. Hab. Tjikoppo, Pondokgedeh, in fluviis. 702 » Nieuhofii CV = Clarias pentapterus Blkr, Verh. B. Gen. XXI, I Sil. bat. p. 55, N. T. N. Ind, II p. 206, Ichth. Arch. Ind. Prodr. I, Lindt Mal. Hab. Batavia, Bekassi, in fluviis et paludibus. 103 Carassius auratus Nilss, (Monstrositates), Verh. B. Gen. XXV Nal. Ichth. Jap. p. 48. Hab. Batavia, Surakarta, etc, (culta). 704 705 707 708 709 411 422 Cyprinus flavipinnis K. v. HH. Cyprinus vittatus CV, N. TN, Ind. XIII p. 345, F'ambra-mas Mal. Hab. Batavia, Tjampea, Buitenzorg, Tji- panas, Ljiandjur, Lelles, Bandong, 'Eji- bulus, Pandjallu, in fluviis, lacubus et piscinis (introducta ?), Barbus armatus CV = Barbus Valenciennesii Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Ichth, M. O, Java. p. 17, Sé- ren, Sakka Sund, Wader Jav. Hab. Batavia, Perdana, Parongkalong, Su- rabaja, in fluviis. „binotatus Kuhl. = Barbus maculatus K. v. H., Nat, EF. Ned. Ind. IX p. 408, Bunter Sund. Hab. Serang, Pandeglang, Tjimanok, Per- dana, Tjibiliong, 'Tjipanas, Tjandjur, Garut, Pandjallu, Ambarawa, Malang, Bator, Neantang, Grati, Bondowosso, in fluviis et lacubus. » _bilitonensis Blkr = Barbus bilitonensis Blkr, Nat, IT. Ned. Ind. III p. 96. Hab. Batavia, Perdana, Buitenzorg, Tji- andjur, in fluvüis. » bramoides CV.= Barbus wadon Blkr, Verh. B. G. XXIII Ichth. M. O. Java p, 14, Wadon Mal., Turup-hawu Sund, Lukas, Wader Jav. Hab. Batavia, ‘Tjibitong, Tandjong-oost, Tjikao, Parongkalong, Kuningan, Ban- Jumas, Surabaja, in fluviis, » bunter Blkr, N. LT. N. Ind. XIII p. 350, Bunter Sund. Hab. Tjampea, in fumine Tjidani. »__douronensis CV., N. 'L‚ N. Ind. VII p. 91, Wader, Soro Sund. Hab. Buitenzorg, Tjitjurup, Tjitarik, in fluviis, » enoplos Blkr, Verh. B. Gen. XXIII Ichth. M, O, Java p. 16, Wader, Tjakkul Jav. Hab. Surabaja, in flumine Kalimas. 428 712 Barbus erythropterus Blkr, Verh. B. Gen. XXIII Ichth. 713 714* 715 716 717 720 721 „ »„ » M. O. Java p. 15, Zalawak, Wader merdh Jav. Hab. Batavia, Kediri, Surabaja, in fluviis, gonionotus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Ichth. M. O, Java. p. 15, Zalawak Mal., Wader, Beder, Luntjar, Tawes Jav. ab. Batavia, Surabaja, in fluviis, Hasseltii Blkr, Nat. 'T. Ned, Ind, XIII p. 355. Hab. Sadingwetan, in fluviis. hypselonotus K. v. H., Nat. T, Ned. Ind. XIII p, 349, Regis Sund, Hab. Tjampea, in flumine 'Tjidani. javanicus Blkr, Nat, T, Ned. Ind. XII p, 403, Lawak, Lalawak Mal, Turu-behaw Sund. Hab. Ostia flum. Tjitarum, Bekassi, Tji- andjur, Parongkalong, Gempol, in fluviis. koilometopon Blkr, Nat. T. Ned, Ind, KE p. 347, Lawak, Kalawak Mal. Hab, Batavia, in flumine Tjiliwong. kusanensis Blkr, Nat. T, Ned. Ind. UI p. 439. Hab. Batavia, Serang, Buitenzorg, in fluviis. lateristriga CV., Nat. T. Ned, Ind. III p. 95, Dok- kum Sund. Hab. Batavia, Buitenzorg, Sadingwetan, Tjipanas, in fluviis, laevis CV = Barbus brachynemus Blkr = Barbus nudieephalus V. Hass. Verh. Bat. Gen, XXI Ichth. M. O. Java p. 18, Nat. T, Ned. Ind. V p. 447, Wadon-gunong Mal, Santran Sund, Wader, Jav. Hab. Batavia, Tangerang, Rankasbetong, Lebak, Buitenzorg, Parongkalong, Su- rabaja, Gempol, in fluvüs. maecrophthalmus Blkr, Nat. T. Ned. Ind. IX p. 404, Lawak, Lalawak Mal. Hab. Batavia, Surabaja, in fluviis. marginatus CV., Nat. T. Ned. Ind, V p,‚, 518, La- wak Mal, Regis, Gingehek Sund. 424 Hab. Batavia, Tjampea, Buitenzorg, Tji- kaniki, Sadjira, Rankasbetong, Lebak, Fjiandjur, Kuningan, Lelles, Parongka- long, Tjipanas, Surakarta, Pasuruan, Grati, Malang, Ngantang, Lesti, in flu- viis et lacubus. 723 Barbus obtusirostris CV, Nat. T. Ned. Ind. XII p. 353, l bo 5 750 731 Bunter Sund. Hab. Tjampea, in flumine Tjidani, oresigenes Blkr, Verh. Bat. Gen, XXIII Ichth. M. O. Java, p. 17, Wader Jav. Hab. Patengan, Diëng, Ambarawa, in la- eubus montanis. orphoides CV. an ead. spee. ac Barbus rubripinnis Kav ELD Hab. Java. platysoma Blkr, N. 'E. N. Ind. IX p. 404, Wader Jav. Hab. Surakarta, in flumine Pepeh. polyspilos Blkr, N. T. N. Ind. XIII p. 351, Bun- ter Sund, Hab. Perdana, Tjibiliong, Tjitjurup, Bui- g, in fluviis. rubripinnis K. v. H.‚, N. FE. N. Ind. IX p. 406, Ma- rotjo, Martjotja Mal., Brek, Pekisseh Jav., Ampa, Sisik-milik Sund. Hab. Batavia, Tjibitong, Serang, Rankas- Pasuruan, Grati, Ngantang, in tenzore betong, fluviis et lacubus. sarananella Blkr, Verh. Bat, Gen. XXII Ichtb. M. O. Java, p. 16. Lalawak Mal, Wader, Lundjar Jav. Hab. Batavia, Serang, Tjampea, Banju- mas, Gombong, Purworedjo, in fluvüis. soro CV., Nat. T. Ned. Ind. VlIp. 90, Sora Sund, Wader Jav. Hab, Sadingwetan, Surakarta, Darma, Ga- rut, Banjubiru, in fluviis et lacubus. Labeobarbus tambra Blkr = Barbus tambra CV., Nat. 752 758 736 187 740 425 T. Ned. Ind. XMI p. 555, Tambra Sund. Hab. Buitenzorg, Lebak, Parongkalone, Ban= dong, Petengan, Kuningan, Lelles, Pan- djallu, Banjubiru, Bator, Neantang, in fluviis et lacubus, Labeobarbus tambroides Blkr, Nat. T. Ned. Ind. VI p. 92, Tambra, Hampal Sund. Hab. Buitenzorg, Tjampea, Banjubiru, Nean- tang, in fluviis. Lueciosoma setigerum Blkr == Barbus setigerus CV = Bar- bus podonemus Blkr, V. B. G. XXIII lchth. M. O. Jav. p. 18, Nat. T. N. Ind. IX p. 264. Hab. Batavia, Lebak, Kediri, Surabaja, Gempol, in fluviis. Capoeta brevis Blkr, Verh. B. Gen. XXIII Ichth. M. O. Jav. p. 20, Lukas, Wader Jav. Hab. Gombong, Surabaja, in fluviis. » Deventeri, Blkr, Nat. T. N. Ind, IX p, 413. Hab. Lacus Gratí. » javanica Blkr, N. T, T, Ind. IX p. 412. Hab. Pasuruan, Grati, in fluviis et lacubus. » macrolepidota CV, V., B. Gen. XXIII Ichth. M. O- Java p. 20, Mampalong, Hambal Sund, Ampalong Mal, Sutjo, Wader Jav. Hab. Batavia, Tjibiliong, Tjampea, Bui- tenzorg, Pondokgedeh, Parongkalong, Su- rabaja, Pandjallu, Grati, Lesti, in flu- viis et lacubus. Systomus apogon Val. = Barbus apogon Kahe N. T. N, Ind. UI p. 428, Lawak, Lalawak Mal, Redang Sund. Hab. Batavia, Buitenzorg, in fluviis. » _apogonides Blkr, N. T. N, Ind. IX p. 410, Zyoren- djang Sund. Hab. Batavia, Bekassi, Pandjallu, Sura- baja, Pasuruan, in fluviis et lacubus. » lawak Blkr, N. T. N. Ind, IX p. 411, Lawak, La- lawak Mal. Hab. Batavia, Surabaja, in fluviis. 426 7AL Leueiscus argyrotaenia Blkr, V. B. G. XXIII Ichth. M. O. Java p.21, Zjetjerreh Mal, Parai Sund., Lun- djar-andong, Lundjar-pareh Jav. Hab. Batavia, Perdana, Tjiringin, Parong- kalong, Tjitjurup, Banjumas, Gombong, Purworedjo, Patjitan, Surabaja, Pasu- ruan, Grati, in fluviis et lacubus. d12 ‚»__ecyanotaenia Blkr, V. B. G, XXIII Ichth. M. O. Jav. p. 21, Zjetjerreh Mal., Parat Sund., Wader Jav. Hab. Batavia, Tandjong-oost, Tjampea, Bui- tenzorg, Tjikoppo, Fjibiliong, Perdana, Tjiandjur, Lelles, Garut, Banjumas, Gombong, Patengan, Purworedjo, Am- barawa, Malang, Lesti, Neantang, Gra- ti, Pasuruan, Surakarta, Surabaja, Bon- dowosso, in fluviis et lacubus. 743 » lateristriatus K. v. H., Nat, T, Ned. Ind. VII p. 94, 1jetjerreh Mal, Parai, Gallengang Sund. Hab, Perdana, Fjiringin, Tjampca, Bui- tenzorg, Fjipanas, Pandjallu, Banjumas , in fluviis et lacubus. 144 » _maerochirus CV =. Clupea macrochira K. v. H., Poiss. XVII p. 259. Hab. Java. 715 » oxygaster CV., Nat. T. Ned. Ind, V p. 453. Hab. Batavia, Kediri, Surakarta, Sura- baja, Gempol, in fluviis. 716 » oxygastroïides Blkr, Nat. T. Ned. Ind. MHI p. 431. Hab. Batavia, in fluviis. 717 Dangila Cuvieri CV, Verh. Bat. Gen. XXIII Ichth. M, O. Java. p. 19, Millem Mal. Jav., Wader Jav. Tiworo Sund, Hab. Batavia, Perdana, Lebak, Tjampca, Buitenzorg, 'Tjikao, Surabaja, in fluviis, {18* » Kuhlii CV., Poiss. XVI p, 17. Hab. Java. 749* »_ Teptoeheila CV, Poiss. p 178, Hab. Batavia, 427 2 0* Dangila lipocheila CV. Poiss, XVI p. 176. Hab. Java: 751 Crossocheilus oblongus Blkr = Lobocheilos cobitis Blkr = Labeo oblongus CV, Nat. T, Ned. Ind. V p. 522, 525, Djedjet Sund. Hab. Batavia, Buitenzorg, Tjampea, Le- bak, Tjiandjur, Parongkalong, Suraba- ja, Ngantang, in fluviis. 752 Rohita chrysophekadion Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Ichth. M. O, Jav. p. 20. Arengan Sund. Hab. Batavia, Tjikao, Parongkalong, Su- rabaja, Gempol, in fluviis. 753 » _erythrurus CV, Nat. T. N. Ind. V, p. 452, Millem Mal. n Hab. Batavia, Buitenzorg, Surabaja, in fluviis. 75t » Hasseltii CV. Rohita leiorhynchos Blkr, V. B. Gen. XXIII lchth, M. O. Jav. p. 19, N. T. N. Ind, V p. 450, Millem Mal, Regis, Lehat, Man- gut, Nillem Sund. Hab. Batavia, Perdana, Tjampea, Kunin- gan, Lelles, Surabaja, Gempol, in fluviis. 755 » _koilogeneion Blkr, N, T. N. Ind, XIII p. 359, Mil- lem Mal. Hab. Batavia, in fluviis. 756% » __microcephalus CV. Poiss. XVI p. 210. Hab. Bantam, in fluviis. 757 »_polyporos Blkr, N. T. N. Ind. V p. 520, Millem Mal. Hab. Batavia, in fluviis. 758 n vittata CV. Labeobarbus vittatus K, v. H.‚ N. T, N. Ind. V p. 451. Hab. Batavia, Lebak, in fluviis. 759 » Waandersii Blkr, N. T. N. Ind. III p. 733. Hab. Tjikao, in flumine Tjitarum. 760* Cirrhina breviceps CV, = Labeobarbus breviceps K, v. H. CV. Poiss. XVI p. 224. Hab. Batavia, in fluviis. 761 Gobio javanicus Blkr, N. T. N. Ind, XIII p, 858, Wadon gunong Mal. Hab, Batavia, in fluviis, 28 428 762 Gobio mierocephalus Blkr, N. IT. N. Ind. XII p. 357, Wadon gunony Mal, Hab. Batavia, in fluviis. 763 Lobocheilosfalcifer V. Hass. & Lobocheilus lehat Blkra La- beo falcifer CV, N. T. N, Ind, V p. 521, Zehat, Millang Sund. Hab. Batavia, Rankasbetong, Lebak, Tjam- pea, Tjiandjur, Kuningan, Parongkaleng, Ngantang, in fluviis. 764 » lucas Blkr, N. EF, N, Ind. XII p. 362, Zukas, Wa- dong-gunong Mal. Hab. Batavia, in fluviis. 765 » _rohitoides Blkr, N, T. N, Ind, XIII p. 363, Lukas Mal. Hab. Batavia, in fluviis. 766 » Schwanefeldii Blkr, N. TL. N. Ind. V p. 523, Lehat Mal. Sund. Hab. Lebak, in fluvüis. 767 _Labeoerythropterus CV.= Diplocheilos erythropterus V. Hass. N. T‚N.Ind, XEIL,p.-360: Hab. Lebak, in fluviis. 768* » 7? hispidus CV. Poiss, XVII p. 272. Hab. Buitenzorg, in fluviis. 769* Chondrostoma? lipocheilus CV., Poiss, XVII p. 298, Hab. Java. 710 Cobitis fasciata CV, == Cobitis chrysolaimos CV. = Nema- cheilos fasciatus V. Hass., N, T, N. Ind. VI p. 96, Dieler Mal, Serewot Sund. Hab, Batavia, Lebak, Serang, Tjampea, Buitenzorg, ‘Kjitjurup, Ljikoppo, Tjipa- nas, ‘Tjiandjur, Bandong, Lelles, Kunin= gan, Garut, Ambarawa, Malang, Ngan- tang, Lesti, Pasuruan, in fluviis, 111 » Hasseltii CV, N. T. N. Ind, XIII p. 365, Dyeler Serowot Mal. Sund, Seren Jav. Hab. Batavia, 'Tjilankahan, Perdana, Tjam- pea, Buitenzorg, Bandong, Garut, Pur- woredjo, in fluviis. 429 772 Cobitis Kuhlii CV.,N. T. N.lnd, XIII p. 364, Dieler, Se- rowot Mal. Sund, Sereni, Sogo-itil, Hutjing Jav. Hab. Batavia, Buitenzorg, Tjipanas, Pe- nawangan, Purworedjo, Samarang, Su- rakarta, in fluviis. 173 » _macrochir Blkr, N. T. N. Ind, VII p. 97, Hutjing Jav. Hab. Surakarta, in fluviis. 171 » _ maerorhynchos Blkr = Acanthopsis dialyzona V. Hass., Act. Soc. Sc. Ind. Neerl, II 10e Bijdr. Born. p. 20. Hab. Batavia, in fluviis. 775 » oblonga K. v, H, Act. Soc. Sc. Ind, Neerl, III Ge Bijdr. Sumatr. p. 48, Bokalang Sund. Hab. Buitenzorg, 'Tjampea, Tjipanas, Tji- andjur, in fluviis. 776* » suborbitalis CV. Poiss. XVIII p. 19. à Hab. Java. 777* Homaloptera erythrorhina Blkr = Balitora erythrorhina CV. Poiss. XVIII p. 70, Hab. Buitenzorg, in fluviis. 778* » ocellata Blkr = Balitora ocellata CV. Poiss. XVIII p. 73. Hab. Buitenzorg, in fluviis. 779 » ophiolepis Blkr, Nat. T. N, Ind, IV p. 160, Salu- sur Sund. Hab. Buitenzorg, Parongkalong, Bandong, in fluvijs. 780* » pavonina Blkr <= Balitora pavonina CV, Poiss, XVIII p. 74. Hab. Java. 781 »_polylepis Nat. T. N. Ind, IV p. 162, Salusur Sund. Hab. Lebak, Buitenzorg, Tjipanas, Ban- dong, in fluviis. 782 » salusur Blkr, Nat. T. N. Ind. IV p. 161, Salusur Sund. Hab. Batavia, Tjampea, Lelles, Neantang, in fuviis. 185 » Wassinkü Blkr, Nat. T. N. Ind. IV p. 163, Salu- sur Sund. 784 785 4187 790 791 430 Hab. Lebak, Tjampea, Buitenzorg, Kedi- ri, in fluviis. Homaloptera Zollingeri Blkr, Nat. T. N. Ind, IV p. 159, Salusur Sund. Hab. Batavia, Tjiandjur, Bandong, in flu- vis. Aplocheilus javanicus Blkr, Nat. T. N. Ind. VII p. 323, Impun Sund. Hab. Perdana, Tjiandjur, in fluviis. Panchax Buchanani CV. = Panchax melanotopterus Blkr = Panchax Kuhlii CV. == Homalopsis javanica K. v. H? V. B. G. XXIII Ichth. M. O. Jav.p, 22, XXIV Snoek. p. 23, XXV Nal, Ichth. Beng. p. 144, Tju- pang Mal, Tumbras, Wador-tjinnah Sund. Hab. Batavia, Serang, Buitenzorg, Tjam- pea, Pandjallu, Surabaja, Pasuruan, Les- ti, in fluviis et lacubus. Belone caudimacula Cuv., Verh. Bat. Gen, XXIV Snoek. p. 12, Zendroh, Djulong-djulong Mal, Katjangan, Lontjong Jav., Pintjar Mad. Hab. Batavia, Samarang, Surabaja, Pasu- ruan, in mari et ostiis fluviorum. »_erocodilus Les., CV, Poiss. XVIII p. 327 tab 549. Hab. Samarang, in mari. » gigantea T, Schl = Belone cylindrica Blkr == Bee lone melanurus Blkr, Verh. Bat, Gen. XXII Ichth. Madur. p. 11, XXIV Snoek. p. 13, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl, II 4e Bijdr, Japan. p. 21, Djulong- djulong Mal., Lontjong Jav., Kadjang Sund. Hab. Batavia, Bantam, Surabaja, Banju- wangi, in mari, » leiurus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. p. 11, Nat. T. Ned. Ind. I p. 94, Djulong-djulong Mal,, Ka- djang, Langsar Sund. Hab Batavia, Bantam, in mari. » leiuroides Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Snoeck. p. 25, Nat. LT. Ned. Ind, I p. 479. Hab. Batavia, in mari. 431 792 Belone melanotus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. p: 14, Nat, T. Ned, Ind, EL p. 94, Djulong-djulong Mal. Hab. Batavia, in mari. 793 » _schismatorhynchos Blkr, Verh’, Bat. Genootsch. XXIV Snoek. p. 15, Nat. T. Ned. Ind. I p. 19, Djulong- djulong Mal, Hab. Batavia, in mari, 794 Hemiramphus amblyurus Blkr, Verh. Bat, Gen, XXII Ichth, Mad. p. 11, XXIV Snoek. p. 16. Hab. Surabaja, in fluviis et aquis fluvio- rum. 795 » Buffonis CV., Nat, T, Ned. Ind. III p. 711. Hab. Batavia, in mari et aquis fluvio-marinis. 796 » Commersonii CV., Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. p. 17, Djulong-djulong Mal, Tratjas Jav. Hab. Batavia, Bantam, Tjilatjap, Sama- rang, Pasuruan, in mari. 797 » dispar CV., Nat. T. Ned, Ind. VI p. 498, Bin gan Sund, Hab. Bantam, in aquis fluvio-marinis. 798 „ _Daussumierii CV, Verh. Bat. Gen, XXIV Snoek. p. 18, Djulong-djulong Mal. Hab. Batavia, Prigi, in mrai. 799 » fluviatilis Blkr = Dermogenys pusilla K. v. H., V. Bat. Gen. XXIV Snoek. p. 16, Nat. T. Ned, Ind: F p. 95, Djulong-djulong Mal, Zjaratja Sund. Hab. Batavia, Perdana, Tandjong-oost, Tjam- pea, Buitenzorg, 'Tjipanas, Tjandjur, Lelles, Garut, Grati, in fluviis. 800 » Gaimardi CV., Verh. Bat. Gen, XXIV Snoek. p. 20, Djulong-djulony Mal, Hab Batavia, in mari. 801 » Georgi CV., Verh. Bat. Gen. XXLV Snoek. p. 19, Djulong-djulong Mal, Lutjulu Mad. Hab. Batavia, Surabaja, in mari. 802 » melanurus CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. p. 19; Djulong-djulong, Rodja-rodja Mal. 803 804 805 8306 807 308 809 810 811 812 432 Hab. Batavia, in mari. Hemiramphus Quoyi CV., Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek, p. 26, Nat. T, Ned. Ind. III p. 491, Djulong-dju- long Mal. Hab. Batavia, Bantam, in adm ffuvio- marinis. j » Russelli CV., Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. p. 17, Djulong-djulong Mal. Hab. Batavia, Bantam, in mari, Exocoetus mento CV., Verh. Bat, Gen. XXIV Snoek, p. 21, Terbang Mal. Hab. Batavia, in mari. » oxycephalus Blkr, Nat. T, Ned. Ind. II p, 714, Terbang Mal, Hab. Batavia, in mari. » speculiger CV, Nat. T. Ned. Ind. IX p, 273? Hab. Fretum Sundaicum. »_ unicolor CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. p. 21, Terbang Mal. Hab. Batavia, in mari. Chirocentrus dorab CV., Verh. Bat. Gen. XXIV Chiroc. p. 10, Parang Mal, Trak, Belideh, Balida Sund. Hab. Batavia, Bantam, Anjer, Tjiringin, Cheribon, Tegal, Samarang, Rembang, Surabaja, Pasuruan, in mari » _hypselosoma Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Chiroc. p. 25, Nat. 'T. Ned, Ind. III p. 71, Parang Mal., Teral:, Trak Jav. Hab, Batavia, Samarang, Singapore, in mari, Chanos orientalis CV., Verh, Bat, Gen. XXIV Chiroc. p. 11, Bandang Mal. Jav. Hab. Batavia, Bantam, Cheribon, Sama- rang, Surabaja, Pasuruan, Benni in mari et piscinis. Albula bananus CV.; Verh, Bat. Gen, XXIV Craed pl Bandang tjurorot Mal. Hab. Batavia, Samarang, Rembang, Sura- baja, in mari. N 433 813 Dussumieria elopsoides Blkr, Verh: Bat. Gen. XXII Ichth. 814 816 817 818 819 820 821 822 hj} Mad: p, 12, XXIV Chr. p. 12, Nat. T, Ned: Ind. I p. 421, Djapo Mal. Hab. Batavia, Cheribon, Samarang, Sura- baja, in mari. Hasseltii Blkr_, Elops javanicus K. v. H., Verh. Bat. Gen.” XXIV Chiroc. p. 13, Nat. -T. Ned: Ind. I p. 422, Djapo Mal. Hab. Batavia, Bantam, Cheribon, Sama- rang, Surabaja, in mari, Elops saurus L., Verh. Bat. Gen. XXIV Chiroc. p. 14, Pandang lalaki Mal. Hab. Batavia, Bantam, Surabaja, Pasu- ruan, in mari. Megalops indicus CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Chir. p. 15, » Pulan-bulan Mal, Seleh Jav. Hab. Batavia, Perdana, Tjiringin, Sama- rang, Surabaja, Pasuruan, in mari et fluviis. maecrophthalmus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Chir. p. 15, Nat. T. Ned. Ind. I p. 421, Bulan-bulan Mal. Hab. Batavia, in mari et ostiis fluviorum. Pellona amblyuropterus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 21, Mata besar, Bulan-bulan Mal. Hab. Batavia, in mari. brachysoma Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 22, Mata-besar, Bulan-bulan Mal, Hab, Batavia, in mari. ditchoa CV., Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 24, Mata-besar, Bulan-bulan Mal. Hab. Batavia, Pasuruan, in mari. Grayana CV. Verh. Bat. Gen, XXIV Har. p. 25, Mata-besar, Bulan-bulan Mal, Brunu Sund. “_Hab. Batavia, Bantam, Samarang, Pasu- ruan, in mari. Hoevenii Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 26, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 712, Zabakony, Mata= besar, Bulan-bulan Mal, Brunu Sund. 823 824 825 828 829 830 832 835 434 Hab. Batavia, Bantam, Anjer, Tjiringin, in mari. Pellona pristigastroïides Blkr, Verh, Bat. Gen. XXIV Har. „ p. 20, Mata-besar Mal, Hab. Batavia, in mari. Russellii Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 23, Nat T. Ned, Ind. III p. 72, Mata-besar, Bulan- bulan Mal, Blan Jav., Mata-leber Mad. Hab. Batavia, Samarang, Surabaja, Pa- suruan, in mari, Pristigaster tartoor CV, Verh. Bat, Gen. XXIV Har. p 25, Mata-besar, Bulan-bulan Mal. Hab. Batavia, in mari, Harengula moluccensis Blkr, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 609. Hab. Bantam’, in mari. Sardinella brachysoma Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. „ „ „ p. 19, Tembang Mal, Zanjan Sund. Hab, Batavia, Tjiringin, in mari. clupeoïdes Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 19, Nat. T. Ned, Ind. II p. 773, Bulan-bulan, Le- muru Mal. Hab. Batavia, in mari, : leiogaster CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 18, Bulan-bulan Mal, Hab. Batavia, in mari. lemuru Blkr, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 500, Lemuru Mal. Hab. Batavia, in mari. Spratella fimbriata CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. „ » 27, Tembang Mal, Tanjan Sund. Hab, Batavia, Anjer, Djungkulon, in mari. kowala Blkr, Verh. Bat, Gen. XXIV Har. p. 28, Nat. T. Ned. Ind. II p. 492, Tembang Mal. Hab. Batavia, in mari, tembang Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 28, Nat. 'T. Ned. Ind. III p. 774, Tembang Mal. Tanjan Sund, Hab. Batavia, Bantam, Tjiringin, in mari, s3t 836 837 838 839 840 841 842 815 435 Rogenia argyrotaenia Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 26, Nat. T. Ned. Ind, UI p. 457, Tembang putih Mal, Kalapan Sund. Hab. Batavia, Bantam, in mari. Clupalosa bulan Blkr, Verh, Bat. Gen. XXII Ichth. Mad. p. 12, XXIV Har. p. 30, Bulan-bulan Jav., Lintring Mad, Hab. Surabaja, in aquis fluvio-marinig. Alausa ctenolepis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 32, Nat. T, Ned. Ind, UIT p. 74, Bulan-bulan, Trubuk Mal. Hab. Batavia, Bantam, in mari. » ilisha Blkr = Clupanodon ilisha Buch, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 35, Mata-belo Mal. Hab. Batavia, Bantam, Cheribon, Suraba- ja, Pasuruan, in mari. » kanagurta Blkr = Keelee Russ, Verh, Bat. Gen. XXIV Har. p, 34, Mata-belo Mal. Hab. Batavia, Bantam, Pasuruan, in mari. » macrurus Blkr = Clupea macrura K. v. H, Verh. Bat. Gen. Har. p. 31, Frubuk Mal, Hab. Batavia, Tjiringin, in mari. Engraulis Brownii CV. Verh. Bat, Gen. XXIV Har. p. 39, Teri-nassi Mal, Zeri-glaga Jav. Mad. Hab. Batavia, Bantam, Anjer, Tjiringin, Djungkulon, Cheribon, Tegal, Samarang, Surabaja, Pasuruan, Besuki, Banjuwan- gi, in mari. » Dussumierii CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 43, Bulu-hajam Mal, Belis Sund. Hab. Batavia, Bantam, in mari. » encrasicholoides Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p: 37, Nat. T. Ned. Ind, III p. 173, Zer Mal, Tjangkok Sund, Kendui Mad. Hab. Batavia, Bantam, Tjiringin, Djung- kulon, Surabaja, Prigi, in mari, » Grayi Blkr = Thrissa Hamiltonii Gr, Verh, Bat. Gen. XXIV Har. p. 41. Nat. T. Ned. Ind. H p. 492, Bulu hajam Mal, Bilis Sund. SH 846 817 849 436 Hab. Batavia, Bantam, in mari. Fngraulis melanochir Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Ichth. Mad. p. 13, XXIV Har. p. 86. Hab. Surabaja, in fluviis et aquis fluvio- marinis. » mystax CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. p. 43. Bulu-hajam Mal. Hab. Batavia, in mari, » _mystacoides Blkr = Thryssa porava Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Ichth. Mad, p. 14, XXIV Har. p. 42, Bulu-hajam Mal, Blibiran, Bilis, Teri-tras- sa Jav.…, Sangko, Sampen Mad. Hab. Batavia, Bantam, Tjilatjap, Sama- rang, Surabaja, Pasuruan, in mari. »_rhinorhynchos Blkr = Engraulis kammalensis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Ichth. Mad. p. 18, XXIV. Har. p. 41, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 434, Tri Mal. Jav. Bulu-hajam Mal. Hab. Batavia, Surabaja, in mari. » Russellii Blkr = Nettoo v, Nettooli Russ. Verh. Bat. Gen. XXIV p. 38, Teri Mal, Tengadak Sund. Hab. Batavia, Bantam, Samarang, in mari. » _getirostris Blkr = Thryssa macrognathos Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII lchth. Mad. p. 14, XXIV Har. p. 44, Massan-massan, Grisseh Mad., Bulu-hajam Mal., Mambany Jav. Hab. Batavia, Surabaja, in mari, » taty CV = Engraulis telaroides Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Ichth. Mad. p. 13, XXIV Har. p. 36, Bangko Mad, Bulu-hajam Mal. Hab. Batavia, Surabaja, Pasuruan, in mari. » tri Blkr, Verh. Bat. Gen, XXIV Har. p. 40, Nat: T. Ned. Ind. III p. 481, Jeri Mal. Hab. Batavia, in mari. Coilia Dussumierii CV, 2 Leptonurus chrysostigma Blkr,_ Verh. Bat. Gen. XXII lchth, Mad. p. 41, XXIV Har. p. 45. Hab. Surabaja, in aquis fluvio-marinis. 437 853 Chatoessus chacunda CV = Anodontostoma Hasseltii Blkr = Gonostoma javanieum K. v. H, Verh. Bat. Gen: XXII Ichth. Mad. p. 15, XXIV Haring. p. 47, Selangkat Mal, Belo, Sulangat Sund. Penden, Sla- mat, Bandring Jav., Djanjan batu Mad. Hab. Batavia, Bantam, Tegal, Samarang, Surabaja, Pasuruan, in mari, 854 » selangkat Blkr, Verh. Bat. Gen, XXIV Har. p. 47, Nat. T. Ned. Ind. HI p, 458, Selangkat Mal, Hab. Batavia, Prigi, Pasuruan, in mari. 855 Notopterus kapirat Blkr = Notopterus Bontianus CV? Blkr, Verh, Bat, Gen. XXIV Chiroc. p. 17, 27, Nat. T. Ned. Ind. 1 p. 423, Nov. Act. Acad. Nat. Cur. N. Soort. Notopt. tab, Zopis, Kapirat Mal. Sund. Hab. Batavia, Samarang, Pasuruan, Gem- pol, in fluviis et paludibus. 856 » lopis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Chir. p. 17 Nat. T, Ned Ind. I p. 923, Nov. Act. Acad. Nat. Cur. N. Soort. Notopt. tab. Lopis (junior), Pangayu (adult) Mal, Jav., Kapirat Sund. Hab. Batavia, Tjibinong, Bantam, Sama- rang, in fluviis et paludibug. 857 Saurus synodus CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Chir. p. 28, Nat. T. Ned. Ind. II p. 257. Hab. Prigi, Malang australis, in mari. 858 Saurida nebulosa CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Chir, p. 30, Nat.T., Ned,-Ind.,1lE -p. 292 Hab. Prigi, in mari. 859 » tombil CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Chir. p. 20, Buntut-karbo, Lassulan Mal, Kadil Jav., Bobolosso Waridjun, Bangballak Sund. Hab. Batavia, Bantam, Tjiringin, Pasuru- an, Besuki, Banjuwangi, in mari. 860 Sauridichthys ophiodon Blkr = Saurus ophiodon Cuv, Verh. Bat. Gen. XXIV Chir. p. 18, Aruvan-tassik Mal. Malacc. Hab. Batavia, Surabaja, in mari et aquis fluvio-marinis. 439 861 Hippoglossus erumei Cuv., Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur, p. 13, Kalankau, Mata-sabla Mal, Betteh Jav. Grobiat Jav. Mad. Hab. Batavia, Bantam, Anjer, Cheribon, Pekalongan, Samarang, Surabaja, Pasu- ruan, in mari. 862 Rhombus aspilos Blkr, Verh. Bat. Gen. XX1V Pleur. p. 16, Nat. T. Ned. Ind. I p. 408, Mata-sabla. Mal. Hab. Batavia, in mari. 863 » javanicus Blkr, Nat. T, Ned, Ind, IV p. 502, Ma- ta-sabla. Mal. Hab. Batavia, in mari. 86t » lentiginosus Richds, Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 15, Zampar, Mata-sabla Mal, Sabla Sund. Hab. Batavia, Bantam, Pasuruan, in mari. 865 » _polyspilos Blkr, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 503, Mata- sabla Mal. Hab. Batavia, in mari. 866 » pantherinus Rüpp. = Rhombus sumatranus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 14, Nat, T. Ned. Índ. l p‚, 409, Vall p, 174: Hab. Prigi, in mari. 867 Solca maculata Cuv., Nat. T. Ned. Ind. 1 p. 409, Mata- sabla, Lida Mal. Hab. Batavia, Bantam, Djungkulon, in mari. s68* » irrorata Kuhl, ap. Rüpp, Verz. Senck. Mus. Fisch. p. 19. Hab. Mare javanicum. 869 Synaptura Russellii Blkr < Solea Russellii Blkr = Jerree potoo A. Russ, Verh. Bat. Gen, XXIV Pleur. p. 15, Lida Mal. Hab. Batavia, in mari. 870 n zebra Cant. = Solea zebra Cuv…, Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 16, Lida Mal. Hab. Batavia, in mari, 871 Achirus pavoninus Lac, Verh. Bat. Gen, XXIV Pleur. p. 18, Mata-sabla Mal. 489 Hab. Batavia, Surabaja, in mari. 872 Achirus poropterus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 19, Nat. T. Ned. Ind. Ip. 410, Mata-sabla Mal. Hab. Batavia, in mari. 873 Achiroïdes leucorhynchos Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 28, Nat, T. Ned. Ind. I p. 411, Telum- pah Jav. Hab, Surakarta, in flumine Pepch. 874 Plagusia Blochii Blkr = Pleuronectes bilineatus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 21, Nat. T. Ned. Ind. 1 p. 411, Lida, Lemper Mal, Lattilat, Lindro Jav., Nila Mad. Hab. Batavia, Cheribon, Tegal, Tjilatjap, Samarang, Rembang, Prigi, Surabaja, Pasuruan, in mari. 875 » _brachyrhynchos Blkr, Verh. Bat. Gen, XXIV Pleur. Pp, 24, Nat, T. Ned. Ind. I p. 414, Zida Mal. Hab. Batavia, Pasuruan, in mari. 876 » javanica K. v. H, Verh, Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 24, Nat, T. Ned. Ind. I p. 414, Lemper, Lida Mad, Lattilat Sund. Hab, Batavia, Bantam, Anjer, in mari. 877 » lida Blkr, Verh. Bat, Gen. XXIV Pleur. p. 23, Nat. T. Ned. Ind. I p. 413, Lida Mal. Hab. Batavia, in mari, 878 » macrolepidota Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 25, Nat. T, Ned. Ind. I p. 415, Lida Mal. Hab. Batavia, Anjer, in mari. 879* » __maerorhynchos Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 22, Nat. T. Ned. Ind. I p. 418. Hab. Tjilangkahan, in mari. 880 » marmorata Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 20, Nat. T. Ned. Ind. I p. 411, Lida Mal. Hab. Batavia, in mari. ssl »__melanopterus Blkr = Plagusia monopus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Ichth. Bali p. 11, XXIV Pleur. p. 25, Nat. T. Ned. Ind. Ip. 415, Lida Mal., Lat- tilat Sund. 582 856 887 888 889 440 Hab. Batavia, Bantam, Tjiringin, Sura- baja, in mari et aquis fluvio-marinis, Plagusia oligolepis Blkr, Nat. 'T. Ned. Ind. VII p. 445, Lida Mal. Hab. Batavia, in mari, » oxyrhynchos Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 26, Nat. T. Ned. Ind. I. p. 416, Zida Mal. » potous CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur p. 28, Lida passir Mal, Lattilat Sund, Latjileh Mad. Hab. Batavia, Bantam, Surabaja, in mari. » quadrilineata K. v. H. = Achirus bilineatus Lac, V. B. Gen. XXIV Pleur. p. 21; Not Nene p. 412, Lida-lumpur Mal. Latjileh loreh Mad. Hab, Batavia, Cheribon, Tjilatjap, Sama- rang, Rembang, Surabaja, Pasuruan, in mari, Anguilla marmorata QG. = Anguilla Elphinstonei Syk., V. B. Gen. XXV Mauraen p. 15, 65, Nat. T. N. Ind. IV p. 504, Mowa Mal, Zubang Sund. Hab. Batavia, Perdana, Tjibiliong, Kra- wang, Buitenzorg, Tjitjurup, Tjitarik, Tjibulus, Kuningan, in fluviis. » mowa Blkr= Anguilla moa Blkr, V, B. G, XXI Ichth. M. O,. Jav.p. 22, XXV Mur. p. 16, Moa, Mowa Mal, Sidat Jav., Oling (jun.), Larah (adult.) Sund. Hab. Batavia, Tjikandi, Perdana, Tjibili- ong, Banjumas, Lelles, Ambarawa, in fluviis et paludibus. » sidat Blkr., V‚, B. G. XXV Mur, p, 17, Sidat Jav., Mo- wa Mal, Olling (jun), Lardh (adult.) Sund. Hab. Batavia, Bantam, Perdana, Tjampea, Ambarawa, in fluviis. Conger bagio Cant.. V. B. Gen. XXV Muraenoid. p. 22, N. T, Ned. Ind. III p. 77, Putju-kanipa Mal. Bat., Kom- pah Jav. Hab. Batavia, Pasuruan, in mari et aquis fluvio-marinis, 441 890 Conger Noordziekii Blkr, Act, Soc. Scient. Ind. Neerl. II, 8e Bijdr. Amb, p. 86. Hab. Prigi, in mari. 891 » _singaporensis Blkr., Verh. B. Gen. XXV Mur. p. 21, Hab. Batavia, in mari. 892 »_talabon CV, V. B. Gen. XXV p. 18, Nat. T. Ned. Ind. UI p. 77, V p. 456, Putju-kanipa Mal, Batav., Remang Jav., Tunang Jav. Mad. Hab. Batavia, Tegal, Samarang, Suraba- ja, Pasuruan, in mari. 893 » talabonoides Blkr, V, B, Gen. XXV Mur. p. 20, Putju-kanipa Mal. Hab. Batavia, in mari, 894* Aphthalmichthys javanicus Kp. (an forte Moringua micro- chir ??) Arch. Naturgesch. XXII, I p. 68. Hab, Java, frequens sec. Kp. 895 Moringua microchir Blkr, V. B. Gen. XXV Mur. p. 6 Nl. Ned, And AV pi;124, Hab. Prigi, in mari. 896 Ophisurus bangko Blkr., V. B. Gen. XXV Mur. p. 67, Bangko Mal. Hab. Batavia, in mari. 897 » boro Buch, V. B, Gen. XXV Nal. Ichth. Beng, p. 156. Hab. Prigi, in mari. lumbricoides Blkr., V. B, Gen. XXV Mur. p. 32, Bangko Mal. Hab. Batavia, in mari. 899 » MacClellandi Blkr, V. B. Gen. XXV Mur. p. 33, Bangko Mal. Hab. Batavia, in mari. 900 » macrochir Blkr, V. B. Gen. XXV Mur. p. 26, N. T. Ned. Ind. VIT p. 446, Bangko Mal. Hab. Batavia, in mari, 901 »_ rutidoderma Blkr, Verh. B. Gen, XXV Mur. p. 80, Bangko Mal. Hab. Batavia, in mari, 902 »_rutidodermatoides Blkr, Verh, B. Gen. XXV Mur p. 81, Bangko Mal. 5 898 ) 903 904 905 906 907 908 909 910 911 912 918 914 915 442 Hab. Batavia, in mari. Muraenichthys eymnopterus Blkr = Muraena gymnopterus Blkr,. V. B. Gen. XXV Mur, ps 52, ASN N, Ind. IV p. 506. Hab. Batavia, in mari. » Schultzei Blkr, N. 'T. N. Ind. XIII p. 366. Hab. Karang-bollong, in mari. Sphagebranchus polyophthalmus Kp = Anguisurus punctu- latus Kp. == Dalophis polyophthalmus Blkr, V. B. Gen. XXV Mur. p. 69, N. T, N. Ind. IV p. 299. Hab. Java sec. Kp. Muraenoblenna tigrina Kp. Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. II 8e Bijdr. Amb. p. 93. Hab. Prigi, in mari, Muraena batuensis Blkr, N. T. Ned, Ind. XII p. 241. Hab. Prigi, in mari. „ Blochiü Blkr, V. B. Gen. XXV Mur. p. 49, N. T. Ned. Ind. VII p, 102. Hab. Karang-bollong in mari. » _buroënsis Blkr, N. T. N. Ind. XIII p. 79. Hab. Prigi, in mari. » bullata Richds., N. T. N. Ind. XI p. 206. Hab. Batavia, Prigi, in mari. » ceramensis Blkr, Verh. Bat. Gen, XXV Mur. p. 51, NE STN) Todt EEE: 920 Hab. Prigi, in mari, » _ehlorostigma Blkr = Thyrsoidea chlorostigma Kp. NE N.nnd, Wap TBO Hab. Prigi, in mari. » ecolubrina Richds. N. T, N. Ind, IV p. 335, Hab. Prigi, in mari. » erudelis Blkr = Eurymyetera erudelis Kp, Arch. Naturgesch, XXI, 1 p. 59. Hab. Java. » isingteena Richds. Blkr = Muraena isingleenoides Blkr, Verh. Bat. Gen. XXV Muraen. p. 48, Nat. T, Ned: Todt EX p. 270 Hab. Prigi, in mari. en det nt RE mede en 443 916 Muraena pantherina Lac. = Muraena lita Richds. Blkr, Verh. Bat, Gen. XXV Mur. p. 47, Nat. T, Ned. Ind. III p. 294, X p. 383. Hab. Prigi, in mari. 317 »„ macrurus Blkr, Nat. T. Ned. Ind, VII p. 324, Pampan, Pompa Sund. Hab. Batavia, Anjer, in mari, 918 »„ Petellii Blkr, Nat. T. Ned. Ind. XL p. 84, Act. Soc. Se. Ind. Neerl, IT 8e Bijdr. Amb. p. 92. Hab. Prigi, Malang australis, in mari. 919 » tessellata Richds, Verh. Bat. Gen. XXV Mauraen. Pp. 74, Nat. T. Ned. Ind. V p. 530. Hab. Duizend-ins., Prigi, in mari. 920 » variegata Richds, Verh. Bat. Gen, XXV Mur. p. 47, Nat. T. Ned. Ind. III p. 295. Hab. Prigi, Karangbollong, in mari. 921 Ophisternon bengalensis Mell = Symbranchus immacula- tus Cant. Blkr 2 ‘Fetrabranchus mierophthal- mus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXV Mur. p. 57, ‚Nat. T. Ned, Ind. II p. 69, III p. 438, Putjuk- kirai Sund. Hab. Batavia, Perdana, in fluvlis. 922 Monopterus javanensis Lac. = Synbranchus eurychasma K. v. H., Verh. Bat. Gen. XXIII Ichth. M. O. Jav. p. 22, XXV Mur. p. 59, Zindung Mal, Welut, Belut Sund. Jav. Hab. Batavia, Serang, Perdana, Tjibiliong, Lebak, Tjampea, Buitenzorg, Tjitjurup, Tjipanas, Tjandjur, Garut, Kuningan, Gomboneg, Purworedjo, Banjumas, Pa- tjitan, Ambarawa, Samarang, Surabaja, Ngantang, in fluviis, lacubus et paludi- bus. 923 Diodon punctatus Cuv., Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. p. 19, Buntak duri Mal. Jab. Batavia, in mari. 924 Anosmius margaritatus Blkr. & TFropidichthys margarita- tus Blkr == Tetraödon margaritatus Rüpp., Verh. 29 925 926 927 929 930 931 932 933 444 Bat, Gen. XXIV Blootk. p. 25, Ned. 'T. N. Ind. III p. 302, VI p. 501. Hab. Duizend ins. in mari. Gastrophysus argenteus J. Müll. = Tetraödon argenteus , „ ” Lac., N. T. N. Ind. IIL p. 737, Bantal Aan Hab. Batavia, Toasia, Anjer, in mari. lunaris J. Müll. = TFetraödon lunaris Cuv‚, Blkr,, Verh. Bat. Gen. XXIV Blootkak. Vissch. p. 13, Buntak pisang Mal, Buntak gedang Sund. Hab. Batavia, Bantam, Anjer, Pasuruan, in mari, oblongus J. Müll. =@ Tetraödon oblongus Blkr, Verh. Bat. Gen, XXIV Blootk. p. 12, Buntak barik Mal. Hab. Batavia, in mari et ostiis fluviorum, Richei Blkr = Chelonodon Richei Rüpp. = Tetraö- don Richei Fremenv., Verh. K. Akad. Wetensch, Vissch. Diemensl. p. Hab. Java. Arothron calamara J. Müll. = Tetraödon calamara Russ,, Verh. Bat. Gen. XXIV Blootkak. .p. 15, Buntak kalappa Mal. Hab. Batavia, in mari. calamaroides Blkr => Tetraödon calamaroides Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. p. 16, Nat. T. Ned, Ind. I p. 96, Buntadk kalappa Mal. Hab. Batavia, in mari. ? kappa Blkr = Tetraödon kappa Russ. fig. 16, V. Bat. Gen. XXIV Blootk. p. 13, Nalez. Ichth. Beng. p. 160, Nat. T. Ned, Ind. IUI p. 301, Bun- tak barik Mal. Hab. Batavia, in mari et ostiis fluviorum. leiurus Blkr = Tetraödon leiurus Blkr, Verh. Bat, Gen. XXIV Blootk, p. 22, Nat. T. Ned. Ind, 1 p. 97, HI p. 440, Buntak Mal. Hab. Batavia, Buitenzorg, Preanger, in fluviis. potamophilus Blkr = Tetraödon potamophilus Blkr, 445 Verh. Bat. Gen. XXII Ichth. Madur. p. 16, XXIV Blootk. p. 17, Buntak Mal. Hab, Batavia, Perdana, Krawang, Tji- kao, Samarang, Surabaja, in mari et fluviis. 934 Arothron lineatus Blkr = Tetraödon lineatus Blkr, T. Schl. = Tetraodon reticulatus Blkr, V. B. Gen. XXII Ichth. Mad. p. 16, XXIV Blootk. p. 18, Act. Soc. Se, Ind. Neerl. 1 Vissch. Amb. p. 67, Buntak Mal. Hab. Surabaja, in aquis fluvio-marinis. 935 » scaber Blkr 5 Tetraodon scaber Eyd. Soul. = Te- traödon aspilos Blkr = Tetraodon Kunhardtii Blkr, V.Bat. Gen. XXIV Blootk. p. 17, 22, 23, N. T. N. Ind. II p. 495,1 p.79, Ip. 97, Buntak Mal, Sund. Hab. Batavia, Serang, in mari. 936 » testudineus J. Müll,. = Tetraodon testudineus Bl, V. B. G. XXIV Blootk. p. 14, Buntak kalappa Mal. Hab. Batavia, in mari. 937 Balistes aculeatus Blkr, V. B. Gen. XXIV Balist, p. 15, Hajam Mal. Hab, Batavia, in mari. 958 » cinctus Lac. = Balistes rectangulus Bl. Schn, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. Il, 8° Bijdr. Amb. p. 96. Hab. Prigi, in mari. 939 » praslinus Lac, V. B. Gen. XXIV Balist. p. 14. Hab. Prigi, in mari. 940 » lineatus Bl. Schn., V, B. G. XXIV Balist. p. 14. Hab. Duizend-ins. in mari. 941 » stellatus Lac, V. B, G. XXIV Balist. p. 13, Hajam Mal. Hab. Batavia, in mari. 912 » viridescens Lac, N. T. N, Ind. VI p. 375. Hab. Prigi, Tjilatjap, in mari. 943 Monacanthus Cantoris Blkr, V. B. G, XXIV Balist. p. 17, N. T. N. Ind. III p. 80, Hajam Mal. Hab, Batavia, in mari. 944 948 919 950 951 952 953 954 956 446 Monacanthus choirocephalus Blkr, V. B. G. XXIV Balíst. p. 19, Majam Mal. Hab. Batavia, in mari. » _geographicus Cuv, V. B. G. XXIV Balistnmkn Hajam Mal. Hab. Batavia, in mari. » hajam Blkr, V. B. G, XXIV Balist. p. 18, Hajam Mal. Hab. Batavia, in mari. » isogramma Blkr, N, T, N. Ind, XII p. 367, Hajam Mal, Hab. Batavia, in mari. » nemurus Blkr, V. B. Gen. XXIV Balist. p, 20, Hajam Mal. Hab. Batavia, in mari. » tomentosus Cuv., V, B. G. XXIV Balist. p. 19, Hajam Mal, Hab. Batavia, Bantam, in mari; Alutarius amphacanthoides Blkr, V, B. Gen. XXIV Balist. p. 23, Majam Mal. Hab. Batavia, in mari, » laevis Cuv, V. B. G. XXIV Balist, p. 21, Nom N. Ind. IT p. 304, Majam Mal, Mendut Sund. Hab. Batavia, Fjiringin, in mari. » macracanthus Blkr, V. B, G. XXIV Balist. p. 22, Hajam Mal. Hab. Batavia, in mari. Triacanthus brachysoma Blkr, N. T. N, Ind, IV p. 128. Hab. Bantam, in mari. » brevirostris Val. = Triacanthus Russellit Blkr, V. B. Gen, XXIV Balist. p. 25, Sokan Mal, Sunjang engit Jav. Mad. ab. Batavia, Bantam, Samarang, Sura- baja, Pasuruan, in mari. » oxyeephalus Blkr, V. B, G. XXIV Balist. p. 27, N. '£‚ N. Ind, III p. 496, Sokan Mal. Hab. Batavia, Pasuruan, in mari. )‚ rhodopterus Blkr, V, B.G. XXIV Balist. p. 25, Sokan Mal, 957 958 959 960 903 904 965 966 967 968 447 Hab. Batavia, in mari. Ostracion cornutus L., V. B. G. XXIV Ostrac. p. 32, Pe- tih-duri Mal. Hab. Batavia, Tjilatjap, in mari. » nasus Blkr, V. B.G. XXIV Ostrac. p. 33, Petik „ „ Mal. Hab. Batavia, in mari. rhinorhynchoms Blkr, V.B. G, XXIV Ostrac. p. 84 Petih Mal. Hab. Batavia, Anjer, in mari. turritus Forsk., V. B. Gen, XXIV Ostrac. p. 81, Petih Mal. Hab. Batavia, in mari, Amphisile scutata Cuv.‚, N. T. N Ind. II p. 245, Piso Mal. Hab. Batavia, in mari. Syngnathus brachyurus Blkr, V. B.G. XXV Trosk. p. 16, N. T\ N. Ind. VII p. 105, Pankwere-bod- ja Mal. Hab. Batavia, Perdana, Lebak, in fluviis. carce Buch. = Ichthyocampus carce Kp. V. B. G. XXV Nal Ichth, Beng. p. 161. Hab. Java. dactyliophorus Blkr, V. B. G. XXV Trosk. p. 16, N. T. N. Ind. IV p. 506, Hab. Batavia, in mari. djarone Bike, SVB GEXV Trosk. p, 22, NT: N. Ind. VII p, 325, Pangereh Sund. Hab. Batavia, Perdana, in fluviis. fluviatilis V. Hass, V. B.G. XXV 'Frosk, p. 18, (an Doryichthys Hasseltii Kp?) Hab. Batavia, in fluviis, heptagonus Blkr = Hippichthys heptagonus Blkr, V. B. G. XXII Ièhth. Mad. p. 15, XXV Trosk. P. 23., Sogo=prono Jav. Hab. Patjitan, Surabaja, in fluviis et aquis fluvio-marinis. leiaspis Blkr, V. B, Gen. XXV Trosk, p, 20, Djarong Mal. 448 Hab. Batavia, in fluviis. 969 Synenathus sundaicus Blkr, V. B. G. XXV Trosk. p. 21. Hab, Anjer. 970 » tapeinosoma Blkr, N, T. N. Ind. VI p. 376, Djarong Mal. Hab. Anjer, in mari. Species Synenathi sequentes Kaupianae mihi ignotae forsan ex parte non a praeced. diversae. 971* Syngnathus argyrostictus K. v. H., Kp, Arch. Naturgesch. XIX I p. 232. Hab. Java. 972* » Kuhlii Kp, Arch. Natg. XIX, I p. 232, Hab. Java. 978* Corythoichthys fasciculatus Kp, Arch. Naturgesch. XIX 1p.281 Hab. Java. 974* Doryichthys spinosus Kp, Arch. Naturgesch. XIX, Ip. 233. Hab. Java. 975” » Hasseltii Kp, Arch. Naturgesch. XIX, I p. 233. Hab. Java. 976* Hemimarsupium Goudoti Kp., Arch. Naturgesch. XIX, I p. 234. Hab. Java. 977 Gastrotokeus biaculeatus Heeck. = Solenognathus Blochit Blkr = Syngnathoides Blochii Blkr, V. B. Gen. XXV Trosk. p. 24, N. T. N. Ind. IL pe205 Hab. Batavia, in mari. 978 Hippocampus kuda Blkr, V, B. G, XXV Trosk. p. 26, Kuda Mal. Hab. Tjilatjap in mari. 979 Sceyllium maculatum Gr, V. B, Gen, XXIV Plagiost. p. 16, Tjutjot kumbang Mal. 449 Hab. Batavia, Bantam, in mart: 980 Chiloscyllium Hasseltii Blkr, V. B. G, XXIV Plag. p. 191, Tjutjot pisang Mal. Hab, Batavia, in mari, 981 n malayanum MH. = Hemiscyllium malayanum MH, N. T. Ned. Ind. VII p. 376. Hab. Samarang, in mari. 982 » phymatodes Blkr., V. B, G. XXIV Plag. p. 21, Tjutjot-tekeh Jav. Hab. Samarang, in mari. A) plagiosum MH., V. B.G. XXIV Plag. p. 17, Tjutjot matjan Mal. Hab. Batavia, Samarang, in mari, 984 » punctatum MH. == Scyllium punctatum V. Hass, V. B. G. XXIV Plag. p. 22, Tjutjot-pisang Mal. Hab. Batavia, in mari. 985 » tuberculatum MH, V. B.G. XXIV Plag. p. 20, Tjutjot kumbang Mal. Hab. Samarang, in mari, 986 B eotlomn fasclatum MH., V. B. G. XXIV Plag. p. 23, Tjutjot matjan Mal, Hab. Batavia, Samarang, in mari. 987 Ginglymostoma Rüppellii Blkr = Nebrius concolor Rüpp., Verh. B. Gen. XXIV Plag. p. 91, Zjutjot buta Mal. Hab. Batavia, in mari, 988 Hemigaleus macrostoma Blkr, V. B. G, XXIV Plag, p. 46, Tjutjot, Mal. Hab. Batavia, Samarang, in mari, 989 » microstoma Blkr, V, B. G. XXIV Plag. p. 46, Tjutjot Mal. Hab. Batavia, in mari. 990 Carcharias (Scoliodon) acutus Rüpp., V. B. G. XXIV Plag. p. 50, ZJutjot pisang Mal. Hab. Batavia, Tegal, Samarang, in mari. 991 »__(») maerorhynchos Blkr, V. B, G. XXIV Plag. p, SL, Tjutjot pisang Mal. Hab, Batavia, in mari, 995 994 995 996 997 998 999 1000 1001 1002 450 Carcharias (Prionodon) amblyrhynchos Blkr., N, LN, Ind. X. p. 467. ) Gi) ») ) (2) 1) 5) () (») 0) Hab. Mare javan. prope insul. Solombo. brachyrhynchos Blkr = Carcharias (Priono- don) Henkei Blkr (nec Val), N. T. N. Ind. lV. p. 510. Hab. Batavia, in mari. brevipinna Blkr= Carcharias (Aprion) bre- vipinna MH, N. T. N. Ind, IV p. 509, 7ju- tjot Mal, Hab. Batavia, in mari. fasciatus Blkr, V. B. Gen. XXIV Plas. p. 97, N, T. N. Ind, IV p. 510, Zjutjot Mal. Hab. Batavia, in mari. javanicus Blkr, V. B. G. XXIV Plag, p. 38, Zyutjot Mal. Hab. Batavia, Pasuruan, in mari. melanopterus QG., V. B. G, XXIV Plag. p. 83, Zutjot Mal., Munsinyg Jav. Hab. Batavia, Samarang, Surabaja, in mari, menisorrah Val, V. B. G. XXIV Plag. p. 35, Tyutjot Mal. Hab. Batavia, Samarang, in mari. munsing Blkr, V. B. G, XXII Ichth. Ma- dur. p. 16, XXIV Plagiost. p. 32, Munsing Jav. Hab, Surabaja, in aquis fluvio-marinis. pleurotaenia Blkr., V. B. Gen. XXIV Plag. p. 40, Zjutjot Mal. Hab. Batavia, in mari. sorrah Val, V. B; G. XXIV Plas poss Tjutjot Mal., Munsing Jav. Hab. Batavia, Surabaja, in mari et aquis fluvio-marinis, tjutjot Blkr, V. B.G. XXIV Plag. p. 36. Tjutjot Mal. Hab. Batavia, in mari. 1003 Sphyrna Blochii MH., V. B. Gen, XXIV Plag. p. 41, Jju- tjot martel, Tjutjot rongong Mal, pes re 451 Hab. Batavia, Tegal, Samarang, Surabaja in mari. 1004 Sphyrna zygaena Raf, V. B. G. XXIV Plag. p. 42, Zju- tjot martel Mal. Hab. Batavia, Anjer, Samarang, Suraba- ja, in mari. 1005 Pristis dubius Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Plag. p. 56, Nat. T. Ned, Ind. V p. 459. Hab. Batavia, in mari. 1006 __» mierodon Lath, Verh. Bat. Gen. XXIV Plag. p. 54, Pamprang Jav. Hab. Batavia, Surakarta, Gresik, Sura- baja, in mari et in fluviis. 1007 __» semisagittatus Lath., Verh. Bat. Gen. XXIV Plag. p. 59. Hab. Batavia, Samarang, in mari. 1008 Rhynchobatus djeddensis Rüpp. = Rhynchobatus lacvis MH, V. B.G. XXIV Plag. p. 58, Zjutjot biolo Mal., Kekeh Jav. Hab. Batavia, Samarang, in mari. 1009 Rhinobatus (Rhinobatus) armatus Gr., V. B. G. XXIV Plag. p. 60, N. T. N, Ind. III p. 85, Kekeh Jav. Hab. Samarang, in mari. 1010 » (») ligonifer Cant., V. B. G. XXIV Plas. p. 59, | Pareh pandrong Mal, Kekeh Jav. Hab. Batavia, Samarang, in mari. 1011 Rhina aneylostomus Bl. Schn., V. B.G. XXLV Plag. p. 56. Hab. Batavia, in mari. 1012* Narcine maculata A. Dumér., Rev. Magaz. Zoöl. 1852 p. 176. Hab. Java. 1013 » timlei Henle, N. T. Ned. Ind. IV p. 512. Hab. Batavia, in mari. 1014 Trygon heterurus Blkr, V. B. Gen. XXIV Plag, p. 67, Pareh Mal. Hab. Batavia, Pasuruan, in mari. 1015* _» imbricata MH., Syst. Beschr. Plagiost. p. 164. Hab. Samarang, Surabaja, in mari, 1016 » Kuhlii MH, = Trygon glauconotus K. v. H. V. B. 452 G. XXIV Plag. p. 73, Pareh Mal, Kinjong Jav. Hab. Batavia, Samarang, in mari. 1017 Trygon macrurus Blkr, V. B. G. XXIV Plas. p. 74, 1018 1019 1022 1023 1024 1025 1026% „ » N. T. N. Ind. II p. 607, Pareh Mal. Hab. Batavia, Samarang, in mari. parch Blkr= Trygon semirugosa K.v. H., V. B. G. XXIV Plag. p. 71, N. T. N- Ind; Veeps on Pareh passir Mal. Hab. Batavia, in mari. pastinacoides Blkr, V. B. G. XXIV Plag. p. 75, Pareh Mal. Hab. Batavia, in mari. polylepis Blkr, V. B. G. XXIV Plag. p. 73, Pa- reh passir Mal. Hab. Batavia, in mari. uarnak Rüpp.= Trygon maculata K. v. H, V. B. G. XXIV Plag. p. 69, Pareh kumbang Mal. Hab. Batavia, in mari, uarnakoides Blkr, V. B. G. XXIV Plag. p. 72, N. T. N. Ind. HI p. 738, Parekh Mal. Hab. Batavia, Bantam, Samarang, in mari. undulata Blkr, V. B, G. XXIV Plag. p. 70, N. T. N. Ind, VIII p. 167, Pareh kassi Mal. Hab. Batavia, Samarang, in mari. walga MH., V. B.G. XXIV Plag. p. 67, Pareh Mal. Hab. Batavia, Samarang, in mari. zugei Bürg., V. B, G, XXIV Plag. p. 68, Pa- reh tokat-oka Mal. Hab. Batavia, in mari. shindrakee Rüpp. = Russ.f. 5, Verz. Mus. Senck, Fisch. p. 88. Hab. Mare javanicum: 1027 Rhachinotus africanus Cant., N. T, N. Ind. VI p. 514, Pareh durt Mal. Hab. Batavia, in mari, 1028 Pteroplatea mierurus MH., V. B. G. XXIV Plag. p. 76, (excl. syn. Pteroplatea japonica T. Schl.), Parek lumpur Mal., Peh Jav. 453 Hab. Batavia, Samarane, in mari. 1029 Hypolophus sephen MH., V. B. G. XXIV Plag. p. 77, Pareh dawon, Pareh bandera, Pareh hajam Mal, Peh tjerrok Jav. Hab. Batavia, Samarang, Surakarta, Gre- sik, Surabaja, in mari et fluvüs. 1030 Taeniura lymma MH., V. B. G. XXIV Plag. p. 78, N. T. N. Ind. MI p. 85, Pareh kumbang, Petjun Mal. Hab. Batavia, in mari. 1081 » melanospilos Blkr, Nat. T. N, Ind. IV p. 513, Pareh Mal. Hab, Batavia, in mari. 1032 Aëtoplatea zonurus Blkr., V. B. G. XXIV Plag. p. 79, Pareh Mal. Hab. Batavia, in mari. 1033 Myliobatus maculatus Gr., Verh. Bat. Gen, XXIV Plag. p. 79, Pareh burong, Pareh gampret Mal. Hab. Batavia, Samarang, Pasuruan, in mari. 1034 _» milvus Val, V. B. G. XXIV Plag. p.87, Pareh burong, Pareh gampret Mal. Hab. Batavia, Samarang, in mari. 1035 » Nieuhofii MH, V. B. Gen. XXIV Plag. p. 85, Pareh burong, Pareh gampret Mal. Hab. Batavia, in mari. 1036 » vespertilio Blkr, V. B. G. XXIV Plas. p. 85, Pareh burong Mal, Peh Jav. Hab. Batavia, Samarang, Surabaja, in mari. 1037 Rhinoptera javanica MH.= Rhinoptera truncata v. H., V. B. Gen. XXIV Plag. p. 89, Pareh burong, Pa- reh pankai Mal., Napeh Jav. Hab. Batavia, Samarang, Surabaja, in mari. 1038 Cephaloptera Kuhlii Val. MH., Act. Soc. Se. Ind, Neerl. III 9e Bijdr, Amb. p. 6. Hab. Batavia, in mari. In de bovenstaande lijst zijn opgesomd alle soorten van visschen, aan Java’s kusten of in zijne zoete wate- 454 teren levende, welke mij, hetzij door eigen waarneming, hetzij uit waarnemingen van anderen zijn bekend ge- worden. Zij omvat 1039 soorten, van welke evenwel verschei- dene bij latere onderzoekingen zullen blijken slechts nominaal te zijn. Zij behooren tot niet minder dan 269 geslachten, van welke 52 door mij zijn voorge- steld. De wezenlijke soorten der bovengemelde zullen echter zeer zeker blijken het cijfer van 1000 te boven te gaan. Slechts ongeveer 815 dier soorten waren tot op mijne onderzoekingen van Java bekend, met inbegrip zelfs van die soorten, welke in het tijdvak mijner naspo- ringen door andere schrijvers van Java zijn vermeld. Ruim 700 soorten alzoo heb ik voor het eerst als be- woonsters van Java aangeduid en bijkans 400 dier soor- ten waren, tijdens ik ze beschreef, nieuw voor de weten= schap. De soorten, in bovenstaande lijst met een * gemerkt, ten getale van 85, bevinden zich niet imm mijne verza= zameling. Gedeeltelijk is het voorkomen dier soorten om of op Java onzeker. Welligt zijn verscheidene dier soorten terug te bren- gen tot soorten mijner verzameling, doch niet voldoen- de uit de beschrijvingen alleen bepaalbaar; sommige daarvan zijn, zoo verre mij bekend is, zelfs niet eens beschreven, maar slechts benoemd. Eenige der opgesomde soorten zijn tijdens mijne reizen over Java slechts gezien, zonder dat er gelegenheid be- stond ze te bewaren. Enkele andere der met een * gemerkte soorten zijn in 455 mijn bezit geweest, doch tijdens mijne reizen of door toevallige omstandigheden verloren gegaan. Nog andere zijn mij slechts bekend uit de afbeel- dingen, nngelaten door Kuhl en Van Hasselt. Hier- toe behooren Gobius anjerensis, Gobius elegans, Gobi- us Kuhlu, Gobius tjilankahanesis, Salarias Raaltenit, Silurichthys Hasseltii, Barbus Hasseltu, Plagusia macro- rhynchos en Syngnathus sundaicus. Het is mijne overtuiging, dat het totale cijfer der opgesomde soorten nog op verre na niet uitdrukt het cijfer der soorten van visschen, tot de fauna van Java behoorende. De plaats waar ik voornamelijk verzamelde, was Ba- tavia. Talrijke toezendingen van verschillende gedeel- te van het eiland hebhen veel bijgedragen tot de uit- breiding der kennis van de geographische verbreiding der visschen om en over Java. Maar zeer talrijke plaatsen zijn nog ononderzocht gebleven en het onderzoek van vele andere plaatsen is slechts zeer onvolkomen ge- schied. Mijne ambtelijke verhouding heeft mij niet toe- gelaten, eigenlijke ichthyologische reizen te ondernemen en meer te onderzoeken dan ik gedaan heb. Zoo blijft zonder twijfel nog een ruim veld van waar- nemingen voor mijne opvolgers over en ik aarzel niet als mijne overtuiging uit te drukken, dat minstens 2000 vischsoorten de zoete en zilte wateren van Java bewonen. Achter de namen van alle door mij waargenomene soorten heb ik aangehaald de beschrijvingen, welke ik er van heb gepubliceerd in de werken der Natuurkun- dige Vereeniging in Nederlandsch Indië en in die van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen. Ook zijn daar bijgevoegd de namen in het 456 Maleisch, Soendaasch, Javaansch en Madureesch voor zoo verre ze ter mijner kennis zijn gekomen. Ik heb ook zorg gedragen onder den naam van elke soort zooveel mogelijk de plaats te bepalen, waar zij is waargenomen. Voor de minder met de geographie van Java bekende zoölogen laat ik hier eene korte aandui- ding dier plaatsen volgen. Residentie Bantam, —Serang, Bantam, Anjer, Tjiringin, Tjibiliong, Perdana, Djungkulong, Tjilangkahan, Menes, Lebak , Rankasbetong, Tjikandi, Pandeglang, Tjimanok Batavia. Batavia, Toasia, Tandjongoost, Bekassi, Lji- binong. Buitenzorg. Buitenzorg, Tjampea, Tjikoppo. Preanger. Tjipannas, Tjandjioer, Parongkalong, Tjikao. Bandong, Patengan, Garoct. Krawang. Pakis, 'Tjikao, Pamanoekan. Cheribon, Cheribon, Pandjalloe, Darma, Koeningan, Tegal. Tegal. Pekalongan. Pekalongan. Banjoemas Banjoemas. Diëng, Tjilatjap. Bagelen, Karangbollong, Gombong, Poerworedjo, Soerakarta. Soerakarta, Wonogiri, Pagotang, Patjitan. Patjitan. Samarang. Samarang, Penawangan, Ambarawa. Rembang. Rembang. Kediri. Kediri, Prigi. Soerabaja. Soerabaja, Gresik, Modjokerto, Gempol. Pasoeroean. Pasoeroean, Grati, Ngantang, Lesti, Ban- joebiroe. Besoeki. Besoeki, Bondowosso. Banjoewangi. Banjoewangi, Scripsi Batavia Calendis Januarü 1858. 1 VIJFDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN DE KOKOS-EILANDEN DOOR P. BLEEKER. Nadat ik in ongeveer drie jaren tijds geene nieuwe vischsoorten van de Kokos-eilanden had erlangd, zijn onlangs weder eenige verzamelingen van daar mijn ka- binet komen verrijken. Ik heb deze verzamelingen te danken aan de welwillendheid van den heer Dr A. J. Anderson, geneesheer op de Kokos-eilanden en }. G. C. Ross, tegenwoordigen beheerder dier eilanden. Ik heb in de onlangs gezondene vischsoorten aanlei- ding gevonden tot het opstellen dezer bijdrage (1). (1) Mijne vroegere bijdragen betrekkelijk dit onderwerp zijn te vinden als volgt. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Ko- kos-eilanden. Natuurk. Tijdschr. Ned. Ind. VII (1854) p. 57—48. Over eenige nieuwe visschen van de Kokos-eilanden. lbid. VII (1854) p. 553—358. Derde Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Kokos-eilanden. Ibid. VIII (1855) p. 169 —180. Vierde Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Kokos-eilanden. Ibid. VIII (1855) p. 445—460. 455 Hoewel slechts 24 in getal, waren 15 daarvan mij nog niet van de Kokos-eilanden bekend, zoodat het aantal thans van daar bekende soorten op 104 gebragt wordt, terwijl 5 daarvan nieuw zijn voor de kennis der fauna van den Indischen Archipel en 3 tevens nieuw voor de wetenschap. De bedoelde 24 soorten zijn de velzen 1 Scorpaena bandanensis Blkr. 18 Muraena Blochii Blkr. 2 Synanceia brachio CV. 14 __» buroënsis Blkr. 3 Chaetodon vittatus CV. 15 __» colubrina Richds. 4 Gobius cocosensis Blkr. 16 _» pardalis T. Schl. 5 _» phalaena CV. 17 _» polyzona Blkr. 6 Antennarius nummifer Blkr. 18 » _prosopeion Blkr. 7 » tuberosus Blkr. 19 » tessellata Richds. 8 Tautoga melanopterus CV. 20 » variegata Forst. 9 Epibulus insidiator CV. 21 Ostracion cornutus L. 109 Ophisurus colubrinus Richds. 22 Syngnathus Andersonit Blkr. 11 Leiuranus Lacepedii Blkr. 23 _» melanopleura Blkr. 12 Muraenoblenna tigrina Kp. 24 » tetrophthalmus Blkr. De laatstgenoemde drie soorten zijn nieuw voor de wetenschap en hieronder beschreven, even als Anten- narius tuberosus, welke nieuw is voor mijn kabinet. De soorten thans van de Kokos-eilanden bekend zijn de volgende. Species piscium Cocosenses hucusque cogmtae. 1 Holocentrum leo CV, Nat. Tijdschr. Ned. Ind. VII p. 355. 9 »_poecilopterus Blkr, ibid. VII p. 356. 3 » sammara CV. ibid III p. 555. 4 __Myripristis murdjan Rüpp., ibid. IV p. 102, 5 Cheilodipterus quinguelineatus CV, ibid. III p. 253. 6 Apogon bandanensis Blkr, ibid. VI p. 95. 7 » _novemfasciatus CV, ibid, IIL p. 165. 8 Serranus hexagonatus CV. ibid. VI p. 191. » _urodelus CV, ibid, VII p. 39. d 22 459 Mesoprion marginatus Blkr, ibid. III p. 554. » _monostigma CV. Verbh. Bat. Gen, XXII Perce. p. 42, Lethrinus cocosensis Blkr, Nat. T. Ned. Ind, VII p. 40. Pentapus aureolineatus CV. ibid. VI p. 55. Seolopsides cancellatus CV. Verh. Bat. Gen, XXII Sciaer. p. 28. Scorpaena bandanensis Blkr, Nat. T. N. Ind. II p. 237. Scorpaenodes polylepis Blkr == Scorpaena polylepis Blkr, ibid. Wp: 178. Synanceia brachio CV, Verh. Bat. Gen. XXII Scilerop p. 9. Amphiprionichthys apistus Blkr, Nat. T. Ned. Ind, VIII Derdd2s Pereis eaudimaculata Rüpp. ibid. V p. 168. Upeneus barberinus CV. ibid. II p. 172. Maulloides flavolineatus Blkr, ibid. III p. 697. Gerres acinaces Blkr, ibid. VI p. 194. » oyena CV, Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. p. 12. Chaetodon auriga Forsk., Nat. T. Ned, Ind. V p. 164, n_ephippium CV, ibid, V p. 337. n lineolatus QG, ibid. VI p. 823. » semeion Blkr, ibid. VIII p. 450. » vittatus CV, Verh, Bat. Gen. XXIII Chaet. p. 18. Zanelus eornutus CV., ibid. XXIII Chaet. p. 22. Platax Boersii Blkr, Nat. T. N. Ind, III p. 758. » teira CV, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet. p. 28, Pimelepterus altipinnis CV, Nat LT, Ned. Ind. UI p. 727. Trachinotus mookalee CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 47. Caranx Forsteri CV, ibid. Makr. p. 57, Nat. T. N, Ind, III p. 164. Seriolichthys bipinnulatus Blkr, Nat. T. N. Ind. VI p. 196. Amphacanthus hexagonatus Blkr, ibid, VIT p. 41. Acanthurus matoides CV, Verh. Bat. Gen. XXUI Teuth. p. 12. » Rüppellii Blkr = Acanthurus velifer Blkr, Nat. T. N. Ind. VI p. 42 (nee Bl) n_triostegus CV, Verh, Bat. Gen. XXIII Teuth. p. 13. 30 460 40 Mugil coeruleomaculatus Lac, N. T, N, Ind. U p. 484, Arch. Indie. Ichth. Prodrom. 41 » _maerocheilos Blkr, ibid, VIT p. 48, ibid. 42 » Rossii Blkr, ibid. VII p. 45, ibid. 43 Salarias arenatus Blkr, ibid VIII p. 173. 44 » Hasseltii Blkr, ibid. VIE p. 174. 45 » _melanocephalus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Blenn. Gob. p. 18. 46 » quadricornis CV? Jen. Zoöl. Beagle, 47 » sumatranus Blkr, Nat. T. Ned. Ind. I p‚, 256. 48 Gobius cocosensis Blkr, ibid. VI p. 46. 49 » ophthalmotaenia Blkr, ibid, VII p. 47. 50 » phalaena CV. ibid. IT p. 242. 51 Eleotriodes cyanostigma Blkr Eleotris cyanostigma Blkr, ibid. VIIL p. 452. 52 Antennarius nummifer Blkr, ibid. VI p. 497. 53 » tuberosus Blkr = Chironectes tuberosus Cuv., ibid. XV p. 463. 54 Plesiops coeruleolineatus Rüpp. ibid. IV p. 116, 55 Pomacentrus punctatus QG. = Pomacentrus prosopotaenioides Blkr = Pomacentrus cyanostigma Blkr, ibid, II p. 286, VI p. 709. 56 » taeniops CV, ibid. V p. 251. 57 Dascyllus aruanus CV. ibid. VI p. 108. 58 Glyphisodon antjerius K. v. H., ibid. VIII p. 454 = Gly- phisodon biocellatus CV, ibid. IV p. 286 5 Gly- phisodon Rossii Blkr, ibid, VII p. 48. 59 » sordidus CV, Verh. Bat. Gen. XXI Labr. cten. p. 16. 60 » unimaculatus CV. Nat. T. Ned. Ind. IV p. 284. 61 Heliases coeruleus CV?, ibid, VIIL p. 455. 62 Labroides paradiseus Blkr, ibid, Il p. 249, 63 Tautoga melanopterus CV, Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch, Labr. p. 16. 64 Julis (Halichoeres) Souleyeti CV, Nat. T. Ned, Ind. VI p. 176. 65 » » _) spilurus Blkr, ibid, II p. 252. 66 Gomphosus melanotus Blkr, ibid, VII p. 457. 67 Cheilinug chlorurus Blkr == Cheilinus guttatus Blkr = Spa- Ee eN ern ten ol men 461 rus chlorurus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 36. 68 Cheilinus radiatus Blkr = Cheilinus diagrammus CV, = Spa- rus radiatus Bl. Schn,, ibid, XXII Gladsch. Liabr. p. 98, 69 » tetrazona Blkr, Nat. T., Ned. Ind. IV p. 298, {0 Epibulus insidiator CV, Verh. Bat, Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 40, Nat. T. Nd. Ind, VIII p. 458. 71 Scarus chlorodon Jen. Zoöl, Beagle. 72 » coeruleopunctatus Rüpp, Nat. T, Ned. Ind, VII p. 110. 73 » Jenynsii Blkr = Scarus . -. .. ? Jen. Zoöl. Beagle. 74 » mastax Rüpp, Nat. T. Ned. Ind. VLI p. 199. 75 Callyodon waigiensis CV, ibid. Il p. 256. 76 Hemiramphus Dussumierii CV, Verh, Bat. Gen. XXIV Snoek. p. 18. {7 Saurus syuodus CV. Nat. T. Ned. Ind. II p. 257, Verh; Bat, Gen. XXIV Chiroc. p. 28. 78 Rhombus cocosensis Blkr, Nat, T. Ned. Ind, VIII p. 178. 19 _ » pantherinus Rüpp. = Rhombus sumatranus Blkr, ibid, I p. 409. 80 » pavo Blkr, ibid, VIII p. 177, 81 Fierasfer Brandesii Blkr == Oxybeles Brandesii Blkr, ibid. Ip. 276, VII p. 162, 82 Ophisurus colubrinus Richds., ibid. XT p. 106. 83 Leiuranus Lacepedii Blkr, Verh. Bat, Gen. XXV Mar. p. 36. 84 Muraenoblenna tigrina Kp, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl, IL 8e Bijdr. Amb, p. 93. 85 Muraena Agassizi Blkr, Nat. T. Ned. Ind. VIII p. 458. 86 » Blochii Blkr, ibid, VII p. 102, Verh. Bat. Gen. XXV Mur. p. 49, 87 » buroënsis Blkr, Nat. T. Ned. Ind. XIII p. 79. 88 » cancellata Richds., Nat. T. Ned. Ind. V p. 531, VIM p. 326. 89 » ecolubrina Richds., ibid. VI p. 835. 90 » mieropoecilus Blkr, ibid. VIIL p. 459. 91 » pardalis T. Schl, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl, III 4e Bijdr, Jap. p. 30, Nat. T. Ned. Ind. XVI p, 206. polyzona Richds, Act. Soc. Scient. Ind, Ind. Neerl. I Vissch. Manado p. 73. 92 = hed 462 93 Muraena prosopeion Blkr, Nat. T. Ned, Ind. IV p. 300, Verh. Bat. Gen. XXV Mur. p. 73. 94 » tessellata Richds., ibid. V p. 530, ibid. XXV Mur. p. 74. 95 » variegata Forst, ibid. III p. 295, ibid, XXV p. 47. 96 Gastrophysus implutus Blkr = Tetraodon implutus Jen. Zoöl. Beagle. 97 Balistes aculeatus Bl, Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. p. 15. 98 » vidua Soland., Nat, T. Ned. Ind. III p. 565. 99 Alutarius laevis Cuv. ibid. II p. 304, Verh. Bat, Gen. XXIV Balist. p. 21, 100 Ostracion cornutus L., Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. Ostrac, p. 32. 101 » cubicus Blkr, ibid. Balist. Ostrac, p. 55. 102 Syngnathus Andersoniüi Blkr, Nat. T. Ned. Ind. XV p. 465. 103 » melanopleura Blkr, ibid. XV p. 464, 104 » tetrophthalmus Blkr, ibid, XV p. 467. EN "| DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE. CHEIRONECTEOIDEI. Antennarius tuberosus Blkr. Antenn. corpore ovali compresso, altitudine 21 circiter in ejus altitudine, latitudine 1% circiter in ejus altitudine; oculis diame- tro 4 circiter in longitudine maxillae superioris; rietu subverti- cali postrorsum descendente; dentibus acutis, intermaxillaribus et inframaxillaribus anterioribus triseriatis posterioribus uniseriatis; dentibus vomerinis et palatinis triseriatis vel biseriatis in thurmas 4 oblongas non contiguas arcum efficientes dispositis; apertura branchiali rotunda oculi diametro subaequali; eute toto corpore spinulis parvis conspicuis scabra; tuberculis scabris vel fimbriis cutaneis capite corporeque nullis conspieuis; linea laterali non vel vex conspicua; radio rostro libero tuberculo scabro apice rostri inserto maxilla superiore vix breviore appendice fimbriata vel lobata nulla; pinna dorsali spinosa spina la libera obtusa horizontaliter antrorsum flexili, spina 2a spina 12 duplo circiter longiore obtusa cute scabra involuta parum mobili maxilla superiore breviore; dorsali radiosa humili obtusa convexa rotundata medio quam an- tice et postice paulo altiore; pectoralibus ventralibus longioribus et duplo circiter latioribus; anali obtusa rotundata dorsali radiosa vix vel non altiore sed plus duplo breviore; caudali flabelliformi St ad 53 in longitudine corporis; corpore pinnisque pulchre au- rantiaco-rubris; vertice usque ad apicem spinae dorsi 2ae roseo; capite, corpore pinnaque dorsali radiosa nigricante-fusco reticula- tis cellulis retis polymorphis sat latis, filis retis regione posttho- racica, supra-anali et dorsali nebulas effieentibus; pinnis pecto= ralibus, vencralibus, anali caudalique medium versus fascia lata nigra et dimidio posteriore vel inferiore totis nigro marginatis; B. 6. D, 1 fil lib, + 2—12 (omn. simpl.). P. 11 (simpl). V.5 (simpl.). A. 7, (5s et 6s fiss.). C. 1/7/1, 464 Synon. Antennarius bigibbus nigro et griseo variegatus. Comm. Mss. ap. Lac. Poiss. I p. 325. Lophie double bosse Lac: Poiss, I p. 325. Chironectes tuberosus Cuv. Sur le Genre Chironectes Mém. Mus. Hist. nat. III 1817 p. 432, CV. Poiss, XII p. 520. Chironecte bossu Cuv. ibid. CV. ibid. Antennarius unicornis E. F, Benn. Observat. Fish. Coll. Zoöl, Soc. Zoöl. Journ. 1II p. 374 tab 9 fig. 1. Hab. Nova-selma, in mari. Longitudo speciminis unici 60’, Aanm. Deze soort was tot nog toe slechts bekend van Madagascar en Mauritius. De aangehaalde afbeelding van Bennett is vrij goed, doch vertoont het ligchaan glad, het donkere netwerk te beperkt en de kleurteeke- ning der borst- en buikvinnen en aarsvin niet naauwkeu- rig. Mijn voorwerp is slechts eenige millimeters langer dan die afbeelding. SYNGNATHOIDEL. Syngnathus melanopleura Blkr. Syngn. corpore valde elongato, antice heptagono, postice tetra- gono, altitudine 21 circiter in ejus longitudine, latiore quam alto; capite 54 circiter in longitudine corporis; oculis diametro 5 ad 5E in longitudine eapitis; orbita superne crenulato-denticulata; linea rostro-frontali ante oeulos concaviuscula; rostro capitis parte postoculari longiore compresso, aeque lato circiter ac alto, triplo ad quadruplo longiore quam parte gracillima alto, inferne antice utroque latere processu dentiformi; eristis rostro superne 3 ser- ratis, crista media eristis lateralibus majore plus minusve inter= rupta usque ad apicem rostri producta dentieulis denticulis eristis lateralibus majoribus serrata; eristis rostro insuper praeorbitalibus 2 brevibus conspicue denticulatis; vertice depresso cristula me- diana vix conspicua nec crenulata nec denticulata; operculo di- 465 midio superiore eristulis 3 glabris postrorsum divergentibus; scu- tis trunco 19, cauda 14, scutis singulis transversim, laminis in- ‘ tersuturalibus ovalibus radiatim striatis, carinis elevatis non cre- nulatis postice spinam efficientibus; carina ventris media humili saeco embryonali rima longitudinaliter a gula usque ad anum bi- valva subocculta; cauda absque pinna trunco cum capite plus duplo breviore; pinna dorsali longe ante anum seuto trunei 15° in- cipiente et scuto caudali 83° desinente, corpore humiliore; pecto- ralibus bene econspicuis; anali parva sed bene conspicua; caudali flabelliformi rostro longiore; colore corpore aurantiaco; fascia utro- que latere violaceo-nigra rostro-caudali capite graciliore, corpore caudaque latissima; cauda superne aurantiaca, inferne violaceo-ni- gra; ventre linea mediana violaceo ; pinnis dorsali roseo-hyalina, pec- toralibus analique violaceis, caudali aurantiaco-rosea postice fascia latissima transversa irregulari violaceo-nigra, D. 24. P. 20 vel 21. A. 4, C. 10. Habit. Nova-selma, in mari. Longitudo speciminis unici 68.’ Aanm. Deze scherp geteekende soort behoort tot die groep van Syngnathus, voor welke de heer Kaup den naam van Doryramphinae heeft voorgesteld en welke hij verder nog verdeeld heeft in de geslachten Dory- ramphus, Choeroichthys, Doryichthys en Hemimarsu- pium, geslachten van welke mij tot nog toe geene be= schrijvingen zijn bekend geworden. De soort is zeer gemakkelijk herkenbaar aan den breeden violet-zwarten band welke zich van den snuit tot de staartvin uitstrekt en de geheele hoogte der zij- den en van den staart inneemt doch op den kop aan- merkelijk smaller is. Zij is ook opmerkelijk wegens de getande kammen op den snuit. Syngnathus Andersonùù Blkr. Syngn. corpore valde elongato antice heptagono, postice te- 466 tragono, altitudine 16 ad 18 in ejus longitudine, altiore quam lato; capite 9 ecirciter in longitudine corporis; oculis diametro 5 eirciter in longitudine capitis; eristis orbitali, praeorbitali rostro= que denticulatis vel crenulatis nullis ; linea rostro-frontali ante oculos concava; rostro capitis parte postoculari non longiore, compresso , plus duplo longiore quam parte gracillima alto, inferne processu= bus dentiformibus nullis; vertice depresso eristula mediana vix conspicua nee ecrenulata nee denticulata; operculo erista mediane humili laevi, supra et infra eristam strijs divergentibus; scutis 5 trunco 16, cauda 27 vel 28, scutis singulis transversim, laminis intersuturalibus ovalibus radiatim striatis, carinis humilibus nee dentatis nee aculeatis; carina ventris media ecarinis ceteris vix ij altiore; saeco embryonali caudali rima longitudinali bivalvi ab À ano usque ad scutum caudale 14m vel 15m sese extendente; cau- da eum pinna trunco absque capite duplo longiore; pinna dorsali vix ante anum scuto trunci 16° incipiente et scuto caudae 4° desinente, corpore humiliore; pectoralibus bene conspicuis; anali parva sed bene conspicua; caudali flabelliformt capitis parte postoculari vix vel non longiore; colore corpore nigricante-violaceo, ventre dilu- tiore; iride nigricante margaritaceo radiatim striata; capite mar- | garitaceo maculato et variegato; trunco margaritaceo punctulato et ocellato, ocellis lateribus suturis scutorum sitis in series 3 | longitudinales dispositis, ocellis seutis trunei 29,79 et 129 in vittam transversam unitis; capite, dorso caudaque superne fasciis 11 trans= versis margaritaceis, fasciis la et 2a cephalicis, 32, da, Sa, Ga et 7a dorsalibus, posterioribus 4 caudalibus; pinnis dorsali roseo- hyalina, pectoralibus et anali violaceo-hyalinis, caudali nigrican= te roseo marginata, D. 19 vel 20. P. 14. A. 3 vel 4. C. 10, Hab. Nova-selma, in mari. Longitudo speciminis unici 49’, Aanm. Syngnathus Andersonii, dus genoemd ter eere van den heer Dr. Anderson, van de Kokoseilanden, aan wien hare ontdekking te danken is, behoort tot de door den heer Kaup voorgestelde subfamilie Syn- gnathinae, wegens de plaatsing van den embryo-zak aan TE NE " a’ 467 de ondervlakte van den staart. De geslachten, in welke de heer Kaup zijne Syngnathinae verdeeld heeft (Halicam- pus, Corythoichthys, ‘Prachyramphus, Fchthyocampus, Syngnathus, Leptonotus, Siphonostoma en Stigmato- pora) zie ik, Stigmatopora alleen uitgezonderd, nergens nader aangeduid, zoodat ik noch over hunne waarde oordeelen kan noch ook mijne soorten er toe terug brengen. De soort is zeer fraai geteekend en, wat hare kleuren betreft, verwant aan Syngnathus brachysoma Blkr, wel- ke echter overigens eene geheel andere soort is, bij wel- ke de staart korter is dan de romp. Syngnathus tetrophthalmus-Blkr. Synen. corpore valde elongato, antice heptagono, postice tetra- gono, altitudine 20 ad 21 in ejus longitudine, altiore quam lato; capite 10 circiter in longitudine corporis; oculis diametro 54 eireiter in longitudine capitis; eristis orbitali, praeorbitali rostro- que denticulatis vel erenulatis nullis; linea rostro-frontali ante ocu- los concava; rostro capitis parte postoculari non longiore , compresso, plus duplo longiore quam parte gracillima alto, inferne processu- bus dentiformibus nullls; vertiee depresso postice eristula mediana vix conspicua nee crenulata nee denticulata; operculo crista me- diana nulla sed ubique striis divergentibus; seutis trunco 17, cauda 29, seutis singulis tranversim, laminis intersuturalibus ovalibus ra=- diatim striatis, carinis humilibus nee dentatis nec aculeatis ; carina ventris media carinis ceteris vix altiore; cauda eum pinna trunco absque capite duplo circiter longiore; pinna dorsali seuto trunci 16° incipiente et seuto caudali 49 desinente, corpore humiliore; peetoralibus bene conspicuis; anali brevi parum conspicua; cauda- hi flabelliformi capitis parte postoculari paulo breviore; ecorpore pinnisque dilute roseis margaritaeco punectulato-arenatis; operculo fuscescente-violaceo annulo dupliee margaritaceo et fusco cincto; maculis praeoculari, suboculari et gulari fuscis margaritaceo mar= ginatis. 468 D/91, BEB zel 16, A Bavel dr Oindd: Hab. Nova-selma, in mari. Longitudo speciminis unici 61’. Aanm. Onderwerpelijke soort behoort tot dezelfde groep als Syngnathus Andersonii Blkr. Bij den eer- sten oogopslag is men verleid het operkel, wegens zij- ne eigenaardige kleurteekening voor het oog aan te zien. Ik heb aan dit kenmerk den soortnaam ontleend. Scripst Batavia Calendis Junùü 1858. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Vulkanische verschijnselen in den Indischen Archipel. — Tosari. Na een’ langdurigen rustenden toestand is de vuurspuwende berg Bromo, op den Aden Maart 1858 weder begonnen te werken. Een hevig onderaardsch gedruisch is eerst der vuur- spuwing voorafgegaan; den derden dag stegen bijeen- geplakte rookkolommen en enkele steenen uit den kra- ter, terwijl op den Aden dag de zwarte rookwolken verdwenen en plaats maakten voor groote massa’s stee- nen, welke met een onophoudelijk donderend geluid, tot op een halven paal afstands neder kwamen. Heden stijgen slechts witte en gele wolken naar boven, welke duidelijk te kennen geven dat het in- wendige des vulkaans geheel brandende is. Op de plaats van waar men ons berigt, omstreeks 8 palen afstands van den krater, worden bij afwisseling de onderaardsche geluiden vernomen. Pasoer. Nieuws- en Advert. Blad. Maart 1858. — Ternate. In den avond van den 27sten February 1858 werd alhier een vrij hevige schok van aardbe- ving gevoeld, welke zich van het westen naar het oosten uitstrekte. Dezelve had juist plaats, toen het chine- sche feest Tjo Gaïaba in vollen gang en de hoofdstraat 410 van den chineschen kamp opgepropt was met men- schen en wagentjes, hetgeen, had de schok zich her- haald, de noodlottigste gevolgen had kunnen na zich slepen, daar de straat hier zeer naauw is en de hui- zen aan weerszijden van steen zijn. De lampen en stolpen slingerden geweldig en verscheidene oude muren kregen nieuwe schuren en brokkelden af. (Soerab. Cour.) — Banda, Gedurende de maand January was het we- der hier stil, doch over het algemeen drukkend warm. In den namiddag van den I4den January, tien mi- nuten voor half vijf, werd eene korte doch hevige aard- schudding waargenomen, in de rigting van het oosten naar het westen. Jav. Cour. 1858. No. 26: — Pernate. Mier was het weder in de maand Fe- bruary buitengewoon droog en woeijen er van tijd tot tijd hevige noordelijke winden. In den avond van den 28sten February, omstreeks zeven ure, werd eene vrij sterke en langdurige aard- beving gevoeld. Het drooge weder was van zeer na- deeligen invloed op het rijstgewas op het eiland Hal- maheira. — Manado. Er heerschte hier in de maand February, eene ongewone hitte en droogte, vergezeld van noor- de en oostewinden; in het begin dier maand viel slechts weinig regen. In den morgen vanden 19den, om vier uur werd eene A71 aardbeving gevoeld; dit natuurverschijnsel herhaalde zich op den 27sten des avonds ten half zeven ure, op eene buitengewoon voelbare wijze. De schudding hield een paar minuten aan en bragt alle voorwerpen in sterke beweging, zonder evenwel schade te veroorzaken. De droogte was van zeer nadeeligen invloed op het padigewas. Vooral aan het oosterstand van Kema, waar, meer nog dan in andere gedeelten van de Minahassa, gebrek aan regen bestond, was dat nadeel belangrijk, omdat reeds tweemalen te vergeefs geplant werd. Jav. Court. 1858. No. 29. — Manado, In de eerste helft der maand Maart heerschte hier nog veel droogte; de weersgesteldheid nam evenwel allengs eene gunstige wending en in de laatste dagen dier maand ontbrak het niet aan regen. Herhaaldelijk werden aardbevingen waargenomen. Op den 7den Maart des middags omstreeks 2 ure, een vrij sterke vertikale schok en vervolgens meer of minder hevige schuddingen op den 12den des avonds ongeveer 10 ure, den 18den des avonds ongeveer 9 en 104 ure, en den 29sten des morgens om vijf ure. Jav. Court. No. 34. 1858. — Bangoemas. In den avond van den ?7den dezer, omstreeks 10 uur en 20 minuten, werd, in de ge- heele residentie, eene vrij hevige schok van aardbeving gevoeld, in eene rigting van het noorden naar het zuiden, welke nog geen halve sekonde duurde. Batav. Handelsblad 1858, No. 40, 412 Kort overzigt der verrigtingen van de ingenieurs van het mijnwezen. Preanger regentschappen. — In de maand February jl. deed de ingenieur der 3de klasse Huguenin eene reis naar Kankarang, tot onderzoek van het terrein en uitvoering van voorbereidende werkzaamheden voor het onderzoek naar het voorkomen en de ontginbaarheid van het mangaanerts-depôt, dat in de Tji-Berem, af* deeling Soekapoera, aan den dag komt. In de daar- opvolgende maand kwamen de voor dat onderzoek ver- eischte gebouwen gereed en werd een aanvang gemaakt met het opruimen van het geboomte aan de oevers der Tji-Berem en het wegnemen van den grond, welke het ertshoudend gesteente bedekt. Voorts werd een weg aangelegd van de kampong Tjinkankaring naar de plaats waar de erts voorkomt. De brokstukken mangaanerts, welke overal in de Tji-Berem voorkomen, liet genoemde ingenieur verza- melen en de niet al te groote stukken mangaanhou- dend gesteente vergruizen en den erts daaruit afzon- deren. Benkoelen. — De ingenieur der 3de klasse P. Van Dijk maakte in de maand February jl. een’ aanvang met het onderzoek naar steenkolen. Tot verkrijging der noodige gegevens voor het te volgen plan bij dit onderzoek, begaf die ingenieur zich ,, in de eerste plaats, naar Doeson-baroe en Paladjouw aan de Simpang Kiri en Ajer Soeban. De aldaar aangetroffen kool werd van minder goe= de hoedanigheid bevonden, dan die, voorkomende in daarna bezochte vindplaats S. Kamoening en S. Ka- ri en in a a nd 478 moemoe , zoodat met het onderzoek dezer laatste plaatsen is begonnen, en gedurende de maand Maart voorgezet. De genoemde ingenieur gaf voorts de noodige aan- wijzingen tot het hakken van paden en het ontbloo- ten van oevers, ten einde opmetingen van het terrein te kunnen bewerkstelligen. De afdeeling Lais werd mede door hem bezocht en aan de rivier Menangjouw in het distrikt Oeloe Bentoenan en in het district Oeloe Pali bruinkool gevonden. Palembang. — De ingenieur der He klasse Everwijn kwam in het laatst van Maart aldaar aan om een onderzoek te doen naar steenkolen. Banka. — In de maand February jl, ving de aspi- rant-ingenieur P. MH. Van Diest het onderzoek aan naar het delfstoffelijk produktief vermogen van dit eiland, in het distrikt Soengei Liat. Batjan (Ternate). — In het laatste van 1857 wer- den eenige wegen schoongemaakt en opgemeten en hield de ingenieur der 3de klasse Schreuder zich be- zig met een onderzoek naar de aanwezigheid van goud in den grond langs de rivier Amassing en langs Ajer besar. In de maand January werden door hem in teeke- ning gebragt de opmetingen van Ajer Mambia, Ajer Dammer, de Soengei Amassing, de weg van de hoofdne- gorij tot het strand te Loid, en het gedeelte der kust tot voorbij Ajer Damoet. Door den voorman Dernède werd het aan den dag komende eener koollaag in de nabijheid van Ajer Mam- bia ontbloot, en een weg naar die vindplaats gekapt, welke door den ingenieur Schreuder werd opgemeten. 474 Het slechte weder verhinderde, gedurende de maand February, het onderzoekings-werk op het terrein. - Jav. Courant (1858). No. 88 — Preanger-regentschappen. — De ingenieur der 3de klasse Huguenin deed op alle plaatsen, waar hij ver- meende het mangaanerts houdend gesteente te zullen aantreffen, putten graven, diep genoeg om den aard van den grond te doen kennen; in sommige dezer putten werd het vaste gesteente eerst op ruim 5 ned. el bereikt. Den 1l5den April werd een aanvang gemaakt met het geboomte, dat den westelijken oever der Tji- Be- rem bedekt, om te hakken en te verbranden , om aldaar de uitgebreidheid van het ertsdepôt te leeren kennen. Eenige dagen later was de ertsophooping, aan den oostelijken oever der Tji- Berem geheel bekend. Ten gevolge van de vele regens, gedurende eenige dagen, kon op het terrein slechts zeer weinig worden gewerkt. De tot nu toe gedane onderzoekingen doen gelooven, dat het ertshoudend gesteente waarschijnlijk van groo- te uitgebreidheid en, op onderscheidene plaatsen, overdekt is door alluviaal terrein en zware mergel- of mergel- kalksteenlagen. In de Wji-Berem komt een zwartgrijs, zeer petre- faktenhoudend gesteente voor, als onderliggende eener zware kalkformatie. Daar het fossielhoudend gesteente, even als de petrefakten, zeer verweerd is, was het moeijelijk deze laatste te verkrijgen. Benhoelen.— De ingenieur der 3de klasse P. Van Dijk nam de kolenvindplaatsen aan de Kamoening en Ka 475 moemoe rivieren met kompas en meetband op en bragt deze opmetingen in teekening. Bij dit werk werden weder nieuwe punten ontdekt, waar de lagen aan den dag uitkomen. Door meting en konstruktie bleek, dat aan de Kamoe- ning 8 of 4 lagen voorkomen, terwijl 4 lagen in de Kamoemoe uitkomen, waarvan 2 ook in de Kamoening zigtbaar zijn. Deze beide stelsels zijn door eene ver- schuiving, welkeop drie punten aan den dag iste zien, van elkander gescheiden. De zware laag aan de Kamoening komt op drie plaat- sen aan den dag uit,en daar men mag aannemen, dat zij tot aan de verschuiving geregeld doorloopt, zoo 1s zij over eene lengte van 140 ned. ellen bekend. De rivieren in de nabijheid der Kamoening en Ka- moemoe werden door dien iagenieur onderzocht, om na te gaan of de gevondene koollagen zich aan de oevers vertoonen. Vroeger reeds werd de Penganay met dit doel vruchteloos onderzocht. Aan de noordelijk gele- gen Ajer Pagambier ketjil slaagde hij beter. Van uit Soeban volgde hij een’ weg over eenen aanzienlijk hoo- gen heuvel, in eene nagenoeg noordelijke rigting, en ontmoette, op omstreeks 2000 ned. el de Ajer Pagam- bier-ketjil. Na haren loop slechts weinige passen oostwaarts te zijn gevolgd, vond hij-een stuk goede kool onder de rolsteenen. Zulke stukken kool werden weldra menigvuldiger en het gelukte den ingenieur Van Dijk eindelijk op een punt, waar de rivier zich in twee takken verdeelt, de koollagen aan de oevers uitkomen- de te ontdekken. Deze lagen, welke veel minder steil zijn opgerigt dan de lagen aan de Kamoening, bevat- ten kool van geheel dezelfde hoedanigheid als die in laatstgenoemde rivier. CD Ee 416 De ingenieur Van Dijk had last gegeven tot het ma- ken van een pad van de lagen aan de Kamoening naar een punt digt bij het uitkomende der lagen aan Ajer Pagambier-ketjil, om beide punten door meting in ver- band te brengen. Palembang. — De ingenieur Everwijn, vertrok in het laatst van April naar Pangkalan-bali en van daar naar Bali boekit. De omstreken van Bali boekit vormen een heuvelachtig terrein; enkele heuvels zijn minstens 100 voeten hoog. Het terrein is alluviaal of verweerd, zijn- de eene zandhoudende vruchtbare kleigrond. Vaste rots- vorming vindt men er niet. Westelijk van doeson Bali boekit, ongeveer 15 mi- nuten gaans, in de nabijheid van een beekje, een der spruiten van Sg. Boekit, trof die ingenieur kolen aan. Aan den linkeroever van dit beekje was de laag - 1,8 à 2 ned. el zwaar. De bovengrond van zandhou- dende kleiaarde was daar dik 0,6 à 1 ned. el; de on- derlaag was een donker blaauwachtig-grijze leemgrond met veel plantenoverblijfsels. Aan den regteroever lag de kolenlaag 2,5 ned. el diep, en was daar dik 4,5 ned. el. Zij heeft eene geringe helling in de rigting van w. 30° z. In het beekje was de laag tot over eene lengte van p. m. SO ned. el te vervolgen. De kolen zijn zeer slechte bruinkolen. In de bovenlaag kwamen nog on- volkomen verkoolde stukken hout voor. De volkomen onbruikbaarheid dier kolen deed den ingenieur Everwijn van verdere bepalingen van het depöt afzien. Hij bezocht vervolgens de aardolie- af teerbronnen, die 10 minuten gaans zuidelijk van doeson Bali-boekit voorkomen. Zij liggen in eene kleine vallei tusschen twee heuvels, en bestaan uit kleine waterbekkens, waar- ATT van het grootste naauwelijks eene oppervlakte heeft van 50 a ned. ellen. Het terrein in den omtrek is over eene uitgestrektheid van p. m. 1000 o ned. ellen met aardolie doortrokken. Het is een zandhoudende klei- grond, van 0,4 à 0,6 ned. el dikte; dieper bevatte hij kiezel- en klei-ijzersteentjes, doch geene aardolie meer. Bij langdurige droogte of warm weder, scheidt de aard- olie zich gemakkelijk van den kleigrond af, loopt in dun vloeibaren staat naar de bronnen, drijft, door ha- re geringe specifieke zwaarte, op het water en vormt daar een vlies van zuivere aardolie, terwijl de onzuive- re nog met kleiaarde vermengd op den bodem zinkt en daar eene taaije korst vormt. De zuivere olie wordt ter plaatse verkocht voor 30 duiten de gantang, waarvan 16 in een pikol. Eene vierde dergelijke doch weinig uitgestrekte aard- oliebron, op anderhalf uur gaans van Bali-boekit, werd mede bezocht. Boven de met aardolie doortrokken klei- laag kwam daar een fijnkorrelige kleizandsteen van zeer jonge vorming voor. Geene sporen vindende, die den ingenieur bruikbare zwartkolen in dien omtrek deden verwachten, keerde hij naar Palembang terug, om van daar naar de Boven-Liamatang rivier een verder onder- zoek naar kolen te doen. Banka. — De aspirant-ingenieur Van Diest bezocht verscheidene plaatsen van het distrikt Soengei-liat, voer- de opmetingen van mijnen uit, en volbragt een onder- zoek op den ertsgrond der mijn Kimhin no. 83. Zwid- en Ooster- Afdeeling van Borneo. — In de maand Oktober 1857 deed de ingenieur der 3de klasse Rant bij den goenong Djabok opmetingen voor eene boring tusschen de lagen zwartkolen van 0,60 en 090 ned. el, 478 De rigting voor een’ weg tusschen Pengaron en Gg. Djabok was afgebakend. In November werd voortgegaan met het kappen van de vroeger aangewezen rigtingslijnen op de verschil- lende lagen van Gg. Djalamadi. Met de boring tusschen de lagen van 0,60 en 0,90 ned. el werd een aan- vang gemaakt. Deze boring werd gedurende de maand December voortgezet. De drie eerste maanden van 1858 werden besteed tot het bouwen van woningen en het in orde brengen van het terrein. Uitroeiging van Tigers door middel van walikambing. De walikambing, eene wilde plant of soort van klim- op, bijna in elke residentie op Java aanwezig, is, met eenige andere bestanddeelen vermengd, een snel- werkend en doodelijk vergif voor tijgers. _ | In de residentie Tegal vooral wordt de walikambing algemeen door de bevolking, met gunstig gevolg, aan- gewend, om de tijgers uit te roeijen en daarmede zijn door haar in de drie laatste maanden 27 van die die- ren gedood. ) Het preparaat bestaat uit: een katti vooraf fijn ge- stampte oude en goede gedroogde walikambing, 100 stuks (of balletjes) ragi, een handvol kemoekoes (zwarte peper), benevens een gewoon theekopje mede fijn ge- stampt arsenicum (rottekruid) (*). Een en ander te (*) Het laatste bestanddeel (arsenicum) wordt beweerd en is gebleken onnoodig te zijn. Bijgevoegd is de uitwerking evenwel verschrikkelijker. ij g 4 5 ij \ Ra” b4 419 zamen gemengd, is deze hoeveelheid voldoende om minstens zes tijgers om het leven te brengen. In de residentie Tagal tracht de Javaan, zoodra hij bemerkt dat hem een paard, een buffel of eene geit door eenen tijger ontvoerd is, het roofdier op het spoor te komen. Gewoonlijk treft hij, op eenen groo- teren of korteren afstand, de overblijfselen van het ontroofde dier aan, daar de tijger de gewoonte hecft, om het eens door hem ontzielde ligchaam te laten lig- gen totdat het tot ontbinding begint over te gaan, om er zich daarna op te vergasten, Van deze gewoonte des tijgers trekt de Javaan par- tij en maakt, in zijne afwezigheid, eenige schuinsche diepe insnijdingen in en onder het vel van het ont- zielde voorwerp, doet daarin een handvol aangemengde walikambing en haalt het vel daarna zoodanig over de insnijdingen heen, dat de walikambing goed verbor- gen blijft. Na dit verrigt te hebben, verwijdert zich de Javaan sen keert zes of acht uren later, alleen of door eeni- ge gewapende makkers vergezeld, terug, om te zien of de tijger gegeten heeft en wat er van hem ge- worden is. In dè meeste gevallen wordt de tijger op 100 tot 150 passen afstands van de plaats waar het ontzielde voorwerp ligt, dood of zieltogend ge- vonden. Zijn muil, vol bloed en schuim, is opengesperd; de grond is door zijne klaauwen omgewroet en in het geheel heeft de tijger alle kenmerken van aan ver- schrikkelijke krampen in de ingewanden te zijn ge- storven. Het eerst wat de tijger na het gebruik van boven- 480 genoemd middel voelt, is eene zware duizeligneid, wel- ke hem zelfs het vermogen beneemt om zich te weer te stellen, ingeval hij in dien toestand wordt aange- troffen. De uitroeijing der tijgers door het hierboven aange- geven middel, waardoor de inlander zijn leven niet in gevaar brengt, laat zich zeer aanbevelen, vooral - wanneer in aanmerking wordt genomen het gevoelig nadeel, dat elk jaar aan den veestapel van den inlan- der, ongerekend andere onheilen, door de tijgers wordt toegebragt. De walikambing wordt ook door de Chinezen in Tegal gebruikt, om zich van wilde varkens meester te maken. Zij mengen tot dat einde de walikambing onder gestampte padi, doen daarvan eene zekere hoe- veelheid in waroe- of andere bladen en leggen die op een aantal, door wilde varkens bezocht wordende, plaatsen neder. Van het vleesch dier dieren maken zij dinding, het- welk jaarlijks in het groot van Tegal wordt uitgevoerd. De uitvoer van de op die wijze verkregen dinding heeft over de vier laatste jaren (1854—57) bedragen 623 pikols, eene waarde hebbende van f 10,000. Men beweert dat de enkele walikambing op den mensch en alle dieren die met de voorste pooten eten, zooals de apen, eekhorens, enz., van geenen nadeeli- gen invloed is. Op het vee enz., daarentegen, heeft men opgemerkt, dat, wanneer, het eens van de wali- kambing heeft gegeten, zoo het ten gevolge daarvan niet binnen kort bezwijkt, toch meer dan een jaar sukkelende blijft. PE EN 8 en 481 Het gras, opgegroeid ter plaatse waar de gemengde walikambing gelegen heeft, zou zelfs op het gestel van elk viervoetig dier, dat daarvan eet, nadeelig werken. Jav. Courant. 1858. No, 32. Personalten. Benoemd tot Ridder 4e klasse en gelijktijdig tot Ridder der 3e klasse van de Militaire Willemsorde, het Lid der Vereeniging, de Kolonel der Infanterie L. J. Krorn. Benoemd tot Ridder der Militaire Willemsorde der 4e klasse, en tot Adjudant van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië het Oud-bestuurslid der Vereeniging de Kapitein der Infanterie R. F, De SEYFF. Benoemd tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw het Lid der Vereeniging de Majoor der In- fanterie J. C. J. Saurs. Benoemd tot Honorair Lid der Maatschappij van Land- en Puinbouw w De Marner ,te Wehe, de President der Vereeniging de heer P. BLEEKER. Van Borneo’s westkust te Batavia aangekomen en bij het groot hospitaal aldaar geplaatst het Lid der Vereeniging, de heer G. J. Firer. Benoemd tot Ridder der Orde van de IJzeren Kroon van Oostenrijk, de President der Vereeniging de heer P. BLEEKER. Te Batavia aangekomen het Lid der Vereeniging de C.C. M.M. Von ErLENRIEDER, Officier van Ge- zondheid. Overleden het Lid der Vereeniging de heer S. L. Ì 483 BrLANKENBURG, Dirigerend Officier van Gezondheid 2e klasse en Inspekteur der Vakcine op Java en Madura en Dr. F. Senmirr, Dirigerend Officier van Gezondheid der 2e klasse, Inspekteur der hos- pitalen op de Buitenbezittingen. Verlof verleend naar Nederland tot herstel van gezondheid aan het Lid der Vereeniging den heer J.J. Linp- GREEN, Officier van Gezondheid der le klasse. Benoemd tot Korrespondent der Kaiserlich- königlichen geologischen Reichsanstalt te Weenen, het Bestu- rend Lid der Vereeniging de heer CG. Der Groor. Bevorderd tot Majoor der Artillerie het Lid der Veree- niging de heer J. T. VAN BrormeN WAANDERS, Kapitein der Artillerie, te Batavia. Overgeplaatst naar Muntok het Besturend Lid der Ver- eeniging, de heer J. J. ALrHeeR. Benoemd tot Adviserend Lid der Vereeniging de heer J. J. Aurrerr. Van Muntok naar Batavia overgeplaatst en aldaar aan- gekomen het Lid korrespondent der Vereeniging de heer J. SCHARLEE. Benoemd tot Kommandeur der Orde van Isabella la Catolica het Lid der Vereeniging de heer A.J. F. JANSEN, Resident van Manado. Benoemd tot Ridder der Orde van het Legioen van Ber van Frankrijk, het Lid der Vereeniging de heer J. H. Togrras, Resident van Riouw. Bevorderd tot In Luitenant der Artillerie het Lid der Vereeniging de heer P. C. Lans, te Batavia. Op verzoek eervol uit ’sLands dienst ontslagen het Lid der Vereeniging de heer H. Raar , Majoor der Infanterie. 484 Van Benkoelen te Batavia aangekomen het Lid der Vereeniging de heer J. A. W. VAN OpPHuIJSEN, Adsistent-resident. Verlof verleend naar Europa. aan het Lid der Veree- niging den heer Dr. J. Harrzreup, Officier van Gezondheid der le klasse. Naar Nederland vertrokken het Lid der Vereeniging de heer W. VAN OMMEREN. Bevorderd tot Luitenant Kolonel der Artillerie het Lid der Vereeniging de heer P, F. C. VrenDE, te Soerabaja. Bevorderd tot Lid in den Raad van Nederlandsch In- dië het Lid der Vereeniging de heer W. J. Var DE GRAAF. Td rin ear r/Á un RE 3 5185 00240 372 Eje ed 2, Dg 6 EBU ale! Andi)