Pr ae ) … 4 FE en ee % ATEN ECE) nn — 7 NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT \ Voor NEDERLANDSCH INDIE, UITGEGEVEN DOOR DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING REDERLANDSCH INDIE, ONDER HOOFDREDAKTIE VAN Dr, P, BLEEKER, DEEL XVEN, VIERDE SERIE. DKEL UIN. ENNE nT REW YORK BATAVIA, LANGE & CO. 1858—1859. ' is RARY sE verk SUT AMIGAK GARBEN. INHOUD VAN HET SC ZEVENTIENDE DEEL. Astronomie. J. A. C. OupeManNs. De thans zigtbare komeet. Geologie , Geognosie, Mijnbouw. Vulkanische verschijnselen in den Indischen Archipel. . 267,420 Overzigt der vulkanische verschijnsclen J. HAGEMAN Jcz, op Java, waargenomen en bekend geworden over 1857. 269 J. Macremar Joz. Eenige statistische opgaven omtrent aard- bevingen, op Java gevoeld, van 1840 tot 1857 of ge- Bit hi OA . . . durende 17 jaren tijdsverloop. Eene beschouwing over de koolformatie van S. BLEEKRODE. Borneo, naar aanleiding van XVlIlLen XIX der Bijdra- gen tot de geologische en mineralogische kennis van Ne- derlandsch Indië FEB 24 1931 Le) Ln hie) Bijdrasen tot de geologische en mineralogische kennis van Ne- derlandsch Indiö, door de ingenieurs van het mijnwezen in Nederlandsch Indiëp à° 7% weeen ee XX. R. Everwijs. Wester-afdeeling van Borneo (met kaart): MUZE EUT et AE A Kort overzigt der verrigtingen van de ingenieurs voor het mijnwezen;,, „Witt dT ee ee BOE IL. Zorriscer. Iets over de natuurlijke geschiedenis van Madoera. 5, Tml Set SERRE En Botanie, Landbouwscheikunde, Plantenscheikunde. H. Zorunern. Iets over de natuurlijke geschiedenis van Madoera. ', „JON UBEPOES RAA OTS GRAAD EEN D. W. Rosr Van ToNNINGEN. Chemisch en physisch onder- zoek van een vijftigtal suïikerrietgronden van de residen- tte, EaaperdBan. 0 tet oee te P. F. H. Froxpera. Verslag van eene bemestingsproef van suikerriet in den laboratorium-tuin. . .’. . . « «259 P. F. H. Frousrere. Verslag van de uitkomsten van een vergelijkend chemisch onderzoek van twee suikerrietgron- Eero Mien Akela abi haard Meersel ER and led eha eere P. F. H. Fromsera. Verslag overde hoedanigheid van het sap van eenige soorten van suikerriet, gekweekt in den borsten ans tret err a IR TEK 1 _—_— P. F. H. Froxeera. Verslag van eene reeks van proeven met suïkerrietsap in verband met de fabrikaadje. .. . 176 J. J. Arrneer, Scheikundig onderzoek van den bast van eon talis, MEM Eer IPT NE ae el RTS Ene. H. FRroMBeRG. Verslag over een chemisch onderzoek BRE AO OEE: „ot Pnt an vern eget el et EN re OL J. J. Aurneer. Scheikundig onderzoek naar de giftige be- gtanddeelen van den wortel der Cicca disticha. . . . . 347 Zoölogie, A. R. Warrace, On the natural history of the Aru Islands. 356 A. R. Warrace, On the great bird of Paradise (Paradisea apoda L.), burong mati (dead bird) of the Malays. . . 377 P. Breeker, Vierde bijdrage tot de kennis der ichthyologi- sche fauna van Timor, Visschen van Atapoepoe. . . 129 P. Breeker. Derde bijdrage tot de kennis der ichthyologi- BEROREE AA RARKT EES Aton ndr bee eo Het 1de AEL C. L. Dorescnarn. Derde bijdrage tot de kennis der dipte- ren-fauna van Nederlandsch Indië. . . . . .. .. 73 BESS. 0... en AE beren vam lo sa id polen ash. Po varia buik OE0 aich en al Wert ENG be bena dens Bard Wend se | AR ENNE Mie MEIR zei es win | rsr 4 on Ds vane er voted le. wit rela PASTA ed AUD: liae: Weet _ » RA f wt uk, gar lerend 7 wibi ME HRO, VEEN DE DA olieiagi: akk hai ds can: hak and OR et DAE vaa kenen wedt akk he inie sh gd. dé gsi. iuten CTED AD | de heen AO vi, id nere EN als Ra Wit oen 1 AARDE elan Aakd 8D iid rand: Akacutr onn ek {ali „ij goet ceo. Bigne eb A En oke EN Je. fs pg nbr mmh ij f n | dot AART is: É eeN wal Eid DN bad ô GEE do il Á . „ Y r rab, corr pr lof ez ombijd. windt ATAVIo Ra srad No MANET OR hi add asus de werg nn í jé B, Ei BÀ in é K Lil # tt, e " JR ne | het (is ; p ud BAL verf vn ebr, r ” € k 4) ‘ on \ _ kde & ed De e u ï Na! 1 LI 4 k í . 4 ‘ ‘ - . % x eas „AS Û Aat hd det ot k 14 f Bt, Wie ; Ü nd 1 bi Ai ; e Eg NK x fi ‘ , N f ki Á & ' é PR, # id hj . y b * VERSLAG OVER DE HOEDANIGHEID VAN HET SAP VAN EENIGE SOORTEN VAN SUIKERRIET GEKWEEKT IN DEN LABORATORIUMTUIN. DOOR P. FP. HM. FAO MBENRG. Het ondervolgende berigt is te beschouwen als een aanhangsel op het verslag mijner kultuurproeven in 1856, gedagteekend 19 Augustus 1857. Er wordt alleen in gehandeld over het natuurlijk gehalte van onkristalliseerbare suiker, zoo als dit afwisselde in hef sap van verschillende soorten van riet, en met het doel om nog nader uit te vinden, of en in welk verband dat gehalte staat met soort, grond, kultuurwijze, enz. Ik zal weder, even als vroeger, bedding voor bedding afzonderlijk behandelen, beginnende met die bedoeld in de vierde kultuurproef van het bovengenoemde verslag. A. Buitenzorgsch riet van 124 maanden , bemest deels met enkel kompost van koffijschillen , deels bovendien met guano, DL. XVIL, { 2 Hen : Des AC RE Sa Stroo Dito per gei) Bemesting per plant, dennen: per Sed 100d. suiker ee 1 | 5 n.l. kompost. 95 8,60 20.54 2 » 85 3.22 21,61 3 109 2,38 13,10 4 » 84 2,36 17,00 5 do. met 6 n. 1. guano. Za 4,99 38,70 BA den 1D dose he 05 2,19 14,20 7 da. >» 15 do. 1E 2,80 20,90 3 dos.» 21% do. 1019 Wee 8,40 q doet 6 do. 1019 1.98 10,69 nn De cijfers in de laatste kolom duiden aan, hoeveel stroop in het gezamenlijke suikermengsel van een sap aanwezig was; zoodat bijv. dat van rei 9 bestond uit 89,4 deelen kristalliseerbare suiker en 10.6 deelen stroop. Wij zien in deze tabel zeer uiteenloopende uitkomsten , en wat merkwaardig is, het hoogste en op één na, het laagste gehalte in sap van riet, dat volkomen dezelfde hoeveelheid guano ontvangen had, en in produktie per stoel ongeveer aan elkander gelijk was (rei 5 en 9). Op rei 8, waar de hoeveelheid guano het grootste was, vinden wij de kleinste verhouding van stroop, dus het beste sap, ook in densiteit. Dewijl nu bovendien, van de vier eerste reijen, ofschoon geheel op dezelfde wijze gekultiveerd, de hoe- veelheden stroop nog tusschen 13 en 3L uiteen loopen; zoo is het geheel in overeenkomst met feiten, dat de bemesting geenen invloed heeft gehad op de hoedanig- heid van het sap, wat deszelfs stroopgehalte betreft. T'usschen de densiteit van deze sappen echter en het glukose-gehalte, is, met twee uitzonderingen, het verband bijna ontwijfelbaar, blijkens de volgende rangschikking. 3 md In 100 deelen sap. Rei | Densiteit. Verhouding. Suiker. | Stroop. ed ie l/, B CA, 5,0 100:62 vj 11/92 w | 10,6 2,8 ”„:26,4 2 81/4 » 11,7 9,2 „:21,3 4 85/4° / 15,4 2,4 „:18 6 | 91/4’ » 14,3 2,9 nii. 1 93/42 m 14,1 8,6 ” 29,5 3 10° 15,8 2,4 ” 15,2 8 |101/4°» 16,8 U, „:9 9 01/5’ » 16,7 2,0 „:12 eeen De uitzonderingen bestaan op de Iste rei, waar de verhouding tusschen suiker en stroop (100:25.5) kleiner was, dan op de 4° en 6° (100:18 en 100:17,5) en op de 9e rei (100:12) tegen over de 8° (100:9). Op rei 5, waar die verhouding het allerongunstigst was (100:63), was ook de hoeveelheid omgevallen en be- dorven riet het grootste, zoo als in het verslag over de kultuur is opgegeven. Het spreekt van zelf, dat het onderzochte sap van nog staand riet afkomstig was B. Buitenzorgsch riet van ruim 124 maanden , deels onbemest, deels guano. nT En er nd Stroop |_ Dito per bn Sap- ee DE . densiteit. | per cent, Lood. suiker Dn Er en = 1 Guano Sin. l. 730 2,63 | 18.3 2 Niets bijna 10° 1,79 9.8 8 Guano Sin. € 95e 2,16 12,4 4 Niets. ruim 7° EW: 29,— 5 Niets. bijna 6° 2,8 Oe 4 Wij vinden hier alweder eene vrij gelijkmatige op= klimming in zuiverheid en densiteit van het sap, want rekenende als boven, is de uitkomst als volgt: B | In 100 deelen sap. Rei Densiteit. |t ee ME | Suiker. Stroop. 5 bijna 6° 8,— 2,8 100:35 4 ruim 7° 9,2 dd 10 1 1E 11,4 2,6 28 3 z° 15,2 2,2 :14,5 2 bijna 10° 16,4 18 1 Er is weder geen verband tusschen bemesting en het stroopgehalte van het sap te ontdekken. C. Buitenzorgsch riet van 12% maanden, deels onbe- mest, deels met guano: Sap- densiteit. Stroop per cent. Dito per Rei Bemesting. 100 d. suiker keGaano BE mlv. Dan Nietsensn Jette KE: 80 16,2 3 | Guano 7i nl 150 14,8 rh KEE TN Ae ee Toor POREL 80 16,8 Terwijl hier in het sap van onbemest riet, op beide reijen van dezelfde densiteit, ook ongeveer een even hoog stroopgestalte gevonden werd, vinden wij in dat van bemest riet eene opmerkelijke afwijking. Immers ofschoon ook dit, op beide reijen, dezelfde densiteit had, en wel een’ halven graad winder dan dat van het onbemeste, was de stroop in het sap van het ligtst bemeste 5 wneer, in dat van het zwaarst bemeste minder dan in het eerstgenoemde. Het laatste schijnt in strijd met den tot heden gezienen gang van omgekeerde betrek- king tusschen densiteit en stroopgehalte. Het ries, waarvan dit minst stroophoudende sap afkomstig was, behoorde tot het zwaarste, daar 100 stokken gemiddeld 194 ned. pd. wogen. De cijfers als vroeger berekenende, bekomen wij: In 100 deelen sap. Rei entel dT el Verhouding. Suiker, Stroop. 1 74° 10,8 2,6 100:24 3 dae 114 2,0 »:17.5 Bi 8° 19 2,4 » :20,1 2 ge L 2,3 » :19,2 Nemen wij het gemiddelde van Î en 8, tegenover dat van 2 en 4, dan treedt de gewone verhoudine weder in, zijnde voor sap van 74° B. 100:20,8 en van &° B. 100 : 19,7. D. Probolingo-riet van 124 maanden (zevende kultuur- proef); alleen dat van de eerste rei had guano gehad. wke D°. ner 100 - Densiteit Stroop | é Rei. Afkomst, van ‘t sap. | per cent, es 1 | Fabr. Soemberkareng. 10%° 1.09 5.84 62 Di 10%° 1.40 7.29 3 D) 10%° 0.98 5.20 4 Dj 101%° 1.35 7,23 5 »” 10° 0.59 8,23 ruim 6 » 10° 1.25 6.33 7 »„ Kotta. 8° 2.03 14.10 8 » 10° 1.45 7.97 9 » 10° 1.32 7,25 6 Het gemiddelde van rei 2 tot 6 bedraagt : À per 100, deelen ‘sap sto 4 ApS A v_100 > v “suikermengsel 47 5. 0 DR en is derhalve zoo na mogelijk aan de uitkomst van het sap van bemest riet (rel 1). Voor rei 7 tot 9 bedragen deze cijfers 1,60 en 9,7%; eene uitkomst, die in eenig verband schijnt te staan met de afkomst van dit riet, daar het sap van rei 8 en 9, ofschoon in densiteit bijna gelijk aan dat van rei 1 —9, gemiddeld 7,90 stroop per 100 deelen suiker- massa bevatte. Ik moet echter toegeven, datop rei 2 en 4 mede een cijfer van ruim 79/, voorkomt. De berekening der betrekking, tusschen densiteit en stroopgehalte, toont hier niet dien geregelden gang, bij elk verschil, als vroeger, want wij verkrijgen: In 100 deelen sap. Rei. Densiteit. Verhouding. Suiker. Stroop. NET ed tr 7e 8° 12,60 2,00 100:13,6 ko) 10° 16,55 1,45 non 9 402 17,00 1,30 nend 5 10° 17,60 0,60 »e ruim 6 EAS 17,15 1,25 »„ : 6,8 4 10u, ° 1745 1,35 1 1 101°. | 170 1,10 „5,6 2 10 ° 17,90 1,40 "72 5) 10m 15,50 1,00 „40 Het schijnt dat, zoodra het sap tot de zwaardere behoort, 9° en daarboven, de afname van het stroop- gehalte, althans bij geringe klimming der densiteit, niet meer zoo geregeld voortgaat, Zoo wij al, ter verkla- 1 ring van die afwijking, tusschen rei 8 en 9 ter eene, bij rei 5 ter andere zijde, het verschil in afkomst in rekening willen brengen, dan vervalt dit hulpmiddel; zoo wij rei 5 vergelijken met rei 4 en 7. Ik merk hier als nog ter loops aan, dat de ver- houding van suiker tot stroop in het sap van probo- lingosch riet, van 10 tot 1049, gemiddeld bedroeg 100: 6,5 en in dat van buitenzorgsch riet, van gelijke densiteit : gubemestdales eerrdien tien «10011, metsakompostun Mest 1, 100 12,1. Daar alle omstandigheden, behalve soort en afkomst van het riet, hier overeenstemden, is dit aanmer- kelijk verschil in natuurlijk stroopgehalte van het sap niet zonder beteekenis. B. Riet van Samarang, Soerabaja en Probolingo , op dezelfde bedding geplant, een paar dagen ouder dan het vorige (zie achtste kultuurproef). | D° per Bemest { Densiteit f_ Stroop é No. Af komst. s 11100 dee- met van t sap.f per cenú. 1 len suk. 1 | Samarang. Guano. 15° 51 237 9 | Soerabaja. Niets. [ruim 7° 2,11 20,9 10 ” ” „ 2,70 20,8 12 | do. geel. Guano. [bijna S° ò,11 21,6 18 173 ” " £ 9,32 29 5 o z 14 | Probolingo. | St, 2,15 14,4. 162) ” ” 5 1,70 99 et df „ Niets. ruim 8 217 14’ 18 „ „ 8 1,97 13,5 De Nos. duiden op die, in het verslag over deze kultuarproef aangenomen. 8 Het sap van andere rietstokken van rei 14, 15 en_ 17, gaf deze uitkomsten. o Densiteit D° per 100 ds van het sap. wake ah eneen deelen suiker. 14 95/4 1,40 15 82/3° 1,88 1 17 8° 2,03 14, Deze cijfers bevestigen alweder in het algemeen de bovengemaakte gevolgtrekking, dat het stroopgehalte van rietsap hoofdzakelijk in verband staat met des- zelfs densiteit, want van het ligtere tot het zwaardere sap opklimmende, bekomen wij de volgende verhoudingen : In 100 deelen sap. N°. Densiteit. Verhouding. Suiker. | Stroop. ) fum’1°. B. 10,3 Za 100:26 10 Han V 10,3 2,7 „:26 1 11/9° „ 10,4 8,1 „86 18 13/4 m 10,8 8,3 „81 12 bijna 8° / vL3 8,1 nt 18 85 / 12,6 2,0 „8 17 Ik 3 12,4 2,2 758 17 ruim 8° „ 12,8 2,0 „:151/g 14 81/4° n 12,85 215 18 15 Blas 13,90 190 „:181/ 15 91/8° 15,70 1.70 hel 14 4e 16,50 1,40 „: 81/g Nemen wij het gemiddelde van de vijf eerste, de vier volgende en de drie laatste, dan verkrijgen wij: 9 voor 749 verhouding 100:28 vas n 100:164 „n go " 100:11. Dat een sap van bijna 8° in glukose-gehalte nadert tot een van 70 B. — terwijl andere van 8° of iets daarboven, in die verhouding bijna de helft lager zijn, en eindelijk andere waarvan één weinig zwaarder dan de hoogste van de vorige, daarin alweder een derde lager staan, dan deze laatste, — dit alles leidt ze- ker tot het vermoeden, dat hier nog andere oorzaken in het spel zijn dan het enkele specifiek gewigt vanhet sap. Deze oorzaken liggen klaarblijkelijk in de afkomst van het riet, zonder dat de bemesting daarop eenigen invloed schijnt gehad te hebben. Tot gemakkelijker overzigt, volgen hier de cijfers, daartoe gerangschikt. No. Af komst en bemesting. Verhouding van glukoz. 14 Probolingo. G 100:17 15 ” en meles 14 P/Á Ne 85 if vj v/d 16 18 /À Niets. n:18 17 „ 154 18 Soerabaja. G n:31l 12 7 eh 7:27 9 4 . 5 ‘26 10 Ze: » 96 Wel is de gemiddelde densiteit van het eerstge- noemde sap aanmerkelijk hooger dan die van het laatste; maar het sap van J2 en 13 teekende 74° tot bijna 8°, dat van 17 en 18 juist 8°, en bij zulk een gering verschil was toch de verhouding van stroopsui- 10 ker in de eerste gemiddeld 70°/, hooger, dan in de laatste. Men ziet higtelijk in, hoezeer het feit, dat met de toename der densiteit, het stroopgehalte van het sap daalt, invloed heeft op de fabriekswaarde van dat sap; zoodat men de produktie van suiker aan twee fabrie- ken geenszins kan afleiden van het gemiddelde speci- fieke gewigt der aldaar verwerkte sappen. Nemen wij tot voorbeeld sap van 7° en van 94°, dan is, naar de densiteit oordeelende, in het laatste ongeveer 37°/, meer suiker aanwezig dan in het eerste. Maar af- gaande op de uitkomsten in de vorige tabel, bedraagt de kristalliseerbare suiker in het zwaardere sap wer- kelijk 529 meer dan in het ligtere. Evenzoo kan het gelegen zijn met de soort van riet. Wij zagen toch dat wel het sap van Soerabaja-riet (No 13) 7%°, en dat van Probolingo-riet (17 en 18) 80 teekende, maar het zou niet juist zijn, van gelijke hoeveelheden van beiderlei sap, slechts een, aan dit verschil van £° beantwoordend plus van produkt, uit het laatste te verwachten. Dit zou, in plaats van 84% 164°/, moeten wezen, omdat het verschil in stroopge- halte zooveel grooter Is dan het verschil in densiteit. Op grond hiervan moet dan ook gewijzigd worden, wat ik in mijn kultuurverslag over deze proeven ge- zegd heb, ten opzigte van de toenadering in densiteit van het sap uit probolingosch en buitenzorgsch riet. Immers zoo wij eenige, in densiteit overeenkomende sappen van beide rietsoorten nevens elkander stellende, de uit het stroopgehalte afgeleide verhoudingen van de Aristalliseerbare suiker per honderd deelen sap met elkander vergelijken, dan bekomen wij altijd verschillen ten voordeele van het eerstgenoemde : 1 en | Kristalliseerbare suiker in 100 deelen sap. Densiteit. Probolingo-riet. Buitenzorgsch-riet. 8° 12,60 12,00 Oe 12,85 11,70 gie 15,70 15,20 10° 17,60 15,80 _ mnd Is nu alreeds uit een vorig uitgebreid verslag ge- bleken, dat in overrijp omgevallen en uitgesproten riet, zoomede doorgaans in het boveneinde van goed, ge- zond riet, een sap bevat is van een grooter stroop- gehalte, dan in rijp en gezond riet van dezelfde soort en kweekplaats, zoo blijkt uit het tegenwoordige bij- voegsel nog, dat riet van verschillende afkomst of soort, ook sap kan inhouden dat, ofschoon gelijk in densiteit, in gehalte aan kristalliseerbare suiker niet gelijk is. Daar er, in het gegeven geval, geene sprake kan wezen van soort in kruidkundigen zin, maar hoogstens van varieteit, zoo mag ik aannemen, dat de hoedanig- heid der plaats, het vaderland waar het riet gekweekt is, hier als werkende oorzaak moet gelden. Met andere woorden, dat het riet uit Probolingo, door grond en klimaat vereenigd, eene zoo vaste voortreffelijkheid heeft bekomen, dat die erfelijk is geworden, zelfs bij herhaald kweeken, in eene veel „minder gunstige streek. Dat echter deze deugdzaamheid niet zou kunnen ver- loren gaan, — dat door voortzetting dier kultuur alhier de invloed van klimaat en grond niet eindelijk de bovenhand zoude behouden, dit durf ik niet aannemen ; het omgekeerde is waarschijnlijk. Edele rietsoorten kun- 12 nen daardoor voorzeker onedel, verbasterd worden. Van waar anders die geringe suikerproduktie in Cheribon, per eenheid van grondstof, zelfs waar het riet welig groeit en zwaar wordt, en een zwaar sap bevat? Naar mijn gevoelen is ook daar het rietsap, zelfs bij gelijk specifiek gewigt, veel meer stroophou- dend van natuur, dan bijv. het probolingosche; en daar- door kan er de fabrikant, ook met de beste toestellen, onmogelijk de hoeveelheid produkt per eenheid van grond- stof bekomen, die zijn beroepsgenoot in Probolingo voort- brengt. Doch er blijft ten slotte nog eenige duisterheid over, namelijk: Waarom riet, in den ouderdom, groeiplaats, soort, zwaarte overeenkomende, en naar het aanzien in denzelfden staat van rijpheid, schier zaast elkander gegroeid en gelijktijdig geoogst, zoo zeer verschillen kan in densiteit van het sap en, gepaard daarmede, in des- zelfs stroopgehalte ? Er kan hier geen sprake wezen van verschil in rijp- heid; en daarom blijft er niets over, dan de oorzaak te zoeken, in den oorspronkelijken aard der stekken. Is dit zoo, dan blijkt al aanstonds van hoeveel be- lang het is, die stekken ter voortplanting steeds te ne- men van riet dat, bij weligen groei, tevens het zwaarste sap heeft opgeleverd en wel bij uitsluiting van al het andere. Waarom zou niet hier even zoo goed de regel gelden, die bij de voortplanting uit zaad vast staat, dat de hoedanigheid van het voortplantingsmid- del die van de nakomelingen bepaalt. Buitenzorg, 1 September 1857. CHEMISCH EN PHYSISCH ONDERZOEK VAN EEN VIJFTIGTAL SUIKERRIETGRONDEN VAN DE RESIDENTIE PASOEROEAN, DOOR D. WW. RODST VAN TONNINGEN. Bovenstaande titel geeft genoegzaam te kennen wat men in dit stuk te verwachten heeft. Het is, vooreerst, eene voortzetting op meer uitgebreide schaal van gelijk- soortige analysen als die, welke ik van de suikerrietgron- den der fabriek Wonopringo, in de residentie Pekalongan gelegen, gedaan heb (zie Nat. Tijdschrift voor N. Ind. Deel X afl. 1,2,3, pag. 145). Bij voorkeur viel hier de keus op dezelfde soort van gronden der residentie Pasoeroean, omdat deze, ook wat het suikerriet betreft, bekend zijn door hun uitnemend produecerend vermogen. Hierdoor toch was het mogelijk, dat zich eigenschappen zouden voordoen, welke andere gronden missen, en konden dan deze welligt als een maatstaf dienen , waarnaar die andere gronden be- oordeeld en tevens de mindere vruchtbaarheid van deze 14 verklaard moest worden. Er wordt evenwel nog meer met deze bijdragen bedoeld. Zoo gaarne zoude ik mijne overtuiging door dit onderzoek ook van anderen bevestigd en aangenomen willen zien, dat dezelfde wetten, welke in Europa algemeen erkend en toegepast worden , ook voor Java geldend zijn moeten, en dat daarom schei- en natuur- kundige nasporingen der bouwgronden van dit eiland niet tot de overtollige zaken behooren te worden geteld. Ik geloof niet te veel te zeggen, als ik beweer, dat er tot heden toe nog te weinig gewigt gehecht wordt aan dergelijke nasporingen, en dat vrij algemeen als waar- heid wordt gehuldigd, dat deze, voor onzen Archipel al- thans, wel gemist kunnen worden. Steunde nu deze uitspraak op een geregeld onderzoek, of op ervaring, of wel op logische gevolgtrekkingen, men zoude er in kun- nen berusten; maar geene dezer drie voorwaarden bestaan. Het wetenschappelijk onderzoek der gronden bevindt zich nog geheel in zijne kindschheid , en slechts eene eerste kleine schrede is tot heden toe op dat onafgienbaar veld afgelegd; en de ervaring, de vele plaatsen waar vroeger de kultuur van verschillende gewassen werd aangevangen, en welke thans reeds weder lang verlaten zijn omdat de grond den arbeid en kosten aan hem besteed niet beloon- de, bewijzen genoeg, dat ook hierin nog veel gebrekkigs en onzekers bestaat. Wat nu betreft de logische gevolg- trekkingen of, met andere woorden, een oordeel steunende op de analogie van feiten in andere landen verkregen, zij leeren alleen, dat ieder land, wil het zijnen landbouw brengen op de hoogte des tijds, behoefte heeft aan afzon= derlijk veelzijdig en grondig wetenschappelijk onderzoek zijner gronden; dat er wel is waar algemeene hoofdregels bestaan, voor ieder land toepasselijk, maar dat de kennis 15 der onderdeelen van dat geheel, voor iedere streek afzon- derlijk dient te worden bepaald. Aan het denkbeeld van wetenschappelijk landbouwkun- dig onderzoek worden in den regel zoo vele bezwaren verbonden gedacht, zooveel kennis noodig geoordeeld, dat het de meesten afschrikt, zich er mede af te geven. Het is zoo, dat er tot het stellen van hoofdregels, waarnaar alles zich in den landbouw rigten zal, veel vereischt wordt van datgene, wat gewoonlijk den kring der aangeleerde kun- digheden van het algemeen overschrijdt, maar aan de ande- re zijde is het tevens niet minder waar, dat die hoofdregels gesteld zijn om door het publiek, gerust als het zijn kan dat deze goed zijn, begrepen en in ruime toepassing ge- bragt te worden, en deze laatste, erkennen wij het, ligt binnen het bereik van elken wel opgevoeden of met eenig gezond verstand bedeelden mensch. De vereischten daar- entegen worden tegenwoordig zoo klaar en gemakkelijk in de meeste populaire werken, onder welke die van den voortreffelijken nu onlangs overleden engelschen hoog- leeraar Johnston eene zoo schoone plaats innemen, ons _ voorgesteld, dat niemand zeker zich gaarne de geschiktheid tot het begrip en de uitvoering hiervan zoude zien ontzegd. Scheikundige laboratoria, uitgestrekte proeftuinen als anderzins, dienen om de hoofdrigting aan te geven, naar welke de landbouw zich het beste regelen zal, maar om te beproeven en toe te passen wat van daaruit aangewezen wordt, hiertoe zijn meestal eenige weinige proeven met een klein getal werktuigen en reagentiën genoegzaam. Ik wil dit. gezegde ten overvloede door een paar voorbeelden ophelderen, ten einde deze stelling regt goed in het oog te doen vallen. Het is b. v. ons doel om te weten of een grond rijk is aan humus of niet. Wanneer nu de grondregels 16 der landbouwscheikunde aangeven. dien grond te droo-_ gen en vervolgens eene afgeswvogene hoeveelheid te gloeijen en nogmaals te wegen, en dat dan het verlies in gewigt ons de kennis aan het gehalte van den humus tamelijk naauwkeurig verschaffen zal, dan kan men deze proef toch wel niet tot de moeijelijke rekenen. Of wel, het is ons te doen om tot de ervaring te geraken van het kalkgehalte eeniger gronden, op welker waarde voor den landbouw, in algemeene regelen, door de wetenschap mede gewezen is. Als ons nu aangeduid wordt om dien grond bij toetreding der lucht te gloeijen en vervolgens een bepaald gewigt met wat zeer verdund zoutzuur uit te trekken, zoolang tot dat er zich geene gasbellen meer ontwikkelen om daarna, nadat de vloeistof helder geworden en de aarde bezonken is, de eerste af te gieten, den grond nogmaals te gloeijen en te wegen en dat dan het verlies in gewigt, ons, op enke- le uitzonderingen na, dat kalkgehalte ten naasten bij ken- nen leert, dan zal er wel toch niemand zijn, die deze be- werking te bezwarend vinden zal. Is het zoo met de chemische onderzoekingen, eveneens ishet gesteld met de physische. De kennis b.v. ofeen grond snel het water aantrekken, opnemen, en korteren of langeren tijd behouden zal, wordt door zulke eenvoudige proeven bepaald, dat het gezond verstand van den proefnemer hierbij reeds dikwijls voldoende is, om de regelen aan te toonen, waardoor hij tot de ervaring daarvan geraken kan. Ik hoop in de nu volgende bladzijden deze denkbeelden nog meer uiteen tezetten en het gewigt nader aan te toonen hetwelk eene juiste kennis onzer bouwgronden bezit. ‘Ten dien einde zal ik een beknopt overzigt trachten te geven van de voornaamste eigenschappen der bouwgronden, en tevens nu en dan kortelijk mededeelen, hoe men tot de 17 kennis van deze geraken kan. Ik moet hierbij al dadelijk op den voorgrond stellen, dat de wetenschap door deze beschouwingen weinig zal gewonnen hebben, maar dat er , zoo al niet vele, dan toch enkele lezers zijn zullen , welke mij, met het oog op den toestand onzer Indische maat- schappij, dank zullen wijten, voor den eenvoudigen vorm welken ik aan mijn stuk gemeend heb te moeten geven. Wij zullen het in drie afdeelingen splitsen en ten eersten nagaan de physische eigenschappen der bovengronden ; daarna hunne chemische eigenschappen beschouwen , om vervolgens de algemeene regels na te gaan, welke ook door dit onderzoek, in landbouwkundig opzigt weder zijn aan- gewezen of bevestigd. Physisch gedeelte van het onderzoek. Is de kennis van de bestanddeelen van den grond, den aard en de hoeveelheid dezer, voor den landbouw van groot belang, niet minder is dit ook waar van de physische eigenschappen der gronden. Men zoude trouwens onmo- gelijk een volkomen oordeel over de geschiktheid van bouwgronden kunnen uitspreken, indien men niet beide punten van onderzoek vereenigd had. Ons onderzock heeft zich, omdat het niet op de onderzochte gronden zelve konde plaats hebben, hoofdzakelijk beperkt tot de bepaling van het wateropnemend vermogen, het waterverliezend vermogen, het waterbehoudend vermogen en het wateraantrekkend vermogen der gronden. DL. XVII. 2 18 Wateropnemend vermogen. Men wil er door verstaan hebben, het gewigt van de grootste hoeveelheid water, die een grond bevatten kan. De wijze om deze eigenschap te onderzoeken is zeer eenvoudig. Men weegteen bepaald gewigt van goed gedroogde aarde af en brengt deze in eenen trechter van welken het gewigt mede bekend en waarvan de buis met een watje is voorzien (ten einde het doorspoelen van de aarde te beletten). Men voegt nu zoolang water toe, tot dat dit niet meer opgenomen wordt, weegt na geëindigde bewerking trechter en aarde te zamen, trekt het gewigt van den trechter af, en berekent nu welke hoeveelheid vocht de aarde opgenomen heeft. Het resultaat is vrij naauwkeurig. Het water dat wegdrup- pelt, neemt wel is waar, eenige oplosbare deelen van den grond mede en veroorzaakt aldus een klein verlies, maar dit is evenwel niet groot genoeg, om belangrijk storende invloeden op de eindcijfers uit te oefenen. Dat de eigenschap om veel water op te nemen, in hoogen graad kenmerkend is voor klei- en humusrijke gronden, Is algemeen bekend. De graad dezer eigen- schap echter verschilt alweder naar de zamenstelling dier gronden. Een zware kleigrond, wij weten het, trekt meerder water aan dan een ligte, en dewijl nu het onderscheid tusschen deze twee soorten alleen hierin te zoeken is, dat de eerste uit meer klei en minder zand bestaat dan de laatste, zoo wordt dit verschijnsel hier- door genoegzaam opgehelderd. Ligte klei of leemgron- den echter, die humus of zelfs ook meer kalk en mag- nesia bevatten, dan de meer zware soorten, zullen even- veel en somtijds nog meer water opslorpen, dan zware 19 kleigronden doen, die minder van laatstgenoemde deelen voorzien zijn. Veel hangt hier evenwel af van de geaard- heid der ondergronden; strekt zich de veel water op- nemende grondlaag diep uit, en wordt deze niet af- gewisseld door meer zand of minder klei bevattende lagen, dan gebeurt het, dat bij vele en aanhoudende regens, de bovengrond met eene laag water bedekt blijft, welke het daarop staande gewas in zijnen groei belemmert, ja dit somtijds geheel doet te niet gaan. Gronden met deze eigenschap bedeeld , oefenen ook dan , wanneer de regen reeds eenigen tijd heeft opgehouden te vallen, nog eenen zeer nadeeligen invloed uit op den groei der gewassen. Een groot gedeelte der zonne- warmte toch, wordt dan verbruikt of vast gelegd door het verdampende water, waardoor deze gronden dan ook altijd eenige graden minder temperatuur aantoonen, dan andere meer zand bevattende kleigronden, en met regt den populairen naam van koude gronden verdienen. Nog eene andere ongunstige voorwaarde is aan die soort van kleigronden , welke bovenmatig veel water op- nemen, verbonden. Zij is deze. Wanneer het overvloedige vocht eindelijk door de zonnewarmte is verdampt en ge- deeltelijk ook weggezonken, en daarna eene langdurige droogte intreedt, dan nemen zij eenen graad van hard- heid aan, welke uit twee oogpunten, als zeer nadee- lig voor den landbouw te beschouwen is. 1°. Zijn der- gelijke gronden door deze hardheid nagenoeg niet te bewerken; de ploeg baant zich slechts met moeite eenen weg door de steenharde kleilaag en de patjol breekt soms eerder af, dan dat hij de verdeeling van dien grond bewerken zoude. 2°. Worden door deze hardheid, welke het barsten van den grond veroorzaakt, de wortels 20 der gewassen beleedigd en dus de oogst bepaaldelijk benadeeld. Een dergelijke grond nu is slechts te verbeteren hetzij door drooglegging (drainering), het- zij door toevoeging van zand of organische meststoffen. Beschouwden wij tot heden toe de nadeelen van het te groot wateropnemend vermogen der gronden, an- ders worden de uitkomsten, wanneer deze tot de ligte klei- of leemgronden behooren. Alle opgenoemde feiten hebben alsdan in eene veel mindere mate plaats en houden dan ook op nadeelig op het gewas in te werken. Het nedervallende water wordt nu nog wel in groote hoeveelheid opgenomen, maar vindt tevens voldoende ruimte om verder door te dringen en weg te vloeijen, om zoo aan de dampkringslucht weder gelegenheid te verschaffen, hare heilzame werking in den grond te kunnen uitoefenen. Van alle bouwgronden hebben de humusrijke het grootste wateropnemend vermogen ; daar- na volgen de klei- en vervolgens de leem-gronden, terwijl de zand-gronden de minste hoeveelheid water kunnen bevatten. Ruime aanwezigheid van kalk en magnesia, wij haalden het reeds vroeger aan, wijzigen door hun sterk wateropnemend vermogen, deze hunne eigenschappen zeer, doch daar hun voorkomen in aan- merkelijke mate, slechts in de minste gevallen plaats grijpt, zoo kunnen wij gewoonlijk hunnen invloed in dit opzigt als van weinig beteekenis aanmerken. Waterverliezend en waterbehoudend vermogen. De eerste eigenschap duidt de snelheid aan, met welke een door water verzadigde grond, bij aanhou- dende droogte, zijne waterdeelen verliezen zal ; de twee- de, de grens tot welke dit verlies aan vocht zich uit- 21 strekt of anders gezegd, de hoeveelheid water , die een grond gedurende deze droogte, nog zal blijven bevat- ten. Ik bepaalde de eerste eigenschap, door met water verzadigde aardsoorten van een bekend gewigt, aan de gewone lucht temperatuur bloot te stellen, en el- ken dag het verlies aan gewigt op te teekenen ; de twee- de, teekende zich als van zelve af, toen men de grens van dat waterverliezend vermogen bereikt had, en de hoeveelheid teruggebleven water aan geene verminde- ring meer onderworpen was. Deze methode, ik kan het niet ontkennen, is uit haren aard niet geheel juist, om- dat het niet mogelijk is, alle omstandigheden, welke bui- ten een Laboratorium op de gronden inwerken na te bootsen (men denke hier aan het opstijgen van het grondwater naar de bovengronden, aan de afwisselen- de sterkte der met meer of minder water bedeelde lucht- stroomen, de vegetatie der bouwgronden, welke het verlies aan water gedeeltelijk voorkomen kan, enz). De- wijl echter de voorwaarden waaronder deze proeven genomen werden, voor alle dezelfde waren, zoo drukt ook deze fout op alle gelijkelijk, en geven dus de cij- fers ten minste eene betrekkelijke waarheid aan. Wat het waterverliezend vermogen der bouwgronden betreft, zoo merken wij al aanstonds op, dat deze eigen- schap grootendeels verschilt naar den aard van deze. Onder alle gronden verliezen de zandachtige het snel- ste hun water, terwijl daarentegen klei-, leem- en hu- musrijke gronden, dit veel langzamer doen. Een klei- grond die op het gezigt en het gevoel geheel watervrij schijnt, heeft zelfs dan wanneer hij steenhard is, nog eenige procenten aan water behouden. Hoe zwaarder dus een kleigrond, hoe langer deze zijn water behoudt, 22 hoe meer hij door aanwezigheid van zand, tot de lig- tere klei-en leemgronden afdaalt, hoe sneller hij dat verliest, tot dat de grens in de echte zandgronden bereikt wordt, welke soms na twee dagen droogte reeds na- genoeg al hun water verloren hebben. Wij noemden zooeven als ter loops eenige invloe- den , welke het waterverliezend en waterbehoudend ver- mogen der gronden wijzigen of beheerschen. Het kan niet van belang ontbloot wezen, hierop nog eens terug te komen. Wij zeiden en het is niet moeijelijk dit in te zien, dat de toestand der ondergronden, eenen aanmerkelijken invloed uitoefenen moet op de genoemde vermogens der bovengronden. Is die ondergrond toch doortrokken met water, dat geene gelegenheid heeft om weg te zin- ken, dan zal als een natuurlijk gevolg hiervan, dit water zich mededeelen aan de minder water bevatten- de lagen, en opklimmende (kapillariteitswerking), eene voortdurende toevoer van vocht aan de opperste la- gen plaats hebben. Dat opstijgen dezer waterdeelen oefent dikwijls eene nadeelige werking uit op den goe- den groet van het gewas; eensdeels omdat dit grond- water juist door zijne opklimming de toetreding der dampkringslucht belet, anderdeels omdat het nu en dan bestanddeelen houdt opgelost, welke in te groote hoeveelheid nadeelig op den plantengroei inwerken (zoo als keukenzout, salpeter enz.), en welke, na voor- af de wortels der planten als in een bad dezer oplos- singen geplaatst te hebben, nu aan de bovenste laag gekomen aldaar uitdroogen, om na vernieuwde regens weder dezelfde reis naar de ondergronden te aanvaarden. Wij haalden verder de afwisselende kracht van over 23 de velden heen strijkende en met meer of minder waterdamp bedeelden luchtstroomen aan. Ook deze moe- ten eenen aanmerkelijken invloed, vooral op het wa- terverliezend vermogen der bouwgronden, uitoefenen. Wanneer men zich slechts in de gedachten brengt, den luchtstroom (togt) der droogzolders, het snel uitdroo- gen en krimpen van vele voorwerpen op zonnige en winderige dagen, het stuiven op de wegen enz., dan zal het wel niet noodig wezen, hierbij nog langer stil te staan. Verder noemden wij ook de wijze van beplanting der gronden. Het is buiten allen twijfel dat de twee hier behandelde vermogens der gronden daardoor aan- merkelijk gewijzigd worden. Eene opene kultuur zal meer gelegenheid geven tot waterverlies dan eene dig- te. Twee aan dezelfde invloeden blootgestelde gron- den, van welke de een met koffij en de andere met indigo beplant is, zullen niet in gelijken tijd dezelfde hoeveelheden water loslaten. De grond toch moge nog zoo uitgedroogd wezen, men zal, wanneer men de on- derste takken der koffijboomen oprigt, steeds eene zelfs veelal op het uiterlijk aanzien meer met vocht bedeelde aarde opmerken. Dewijl nu aanplantingen van indigo, suikerriet enz. den grond als het ware geheel overschaduwen , zoo is het duidelijk dat de verdamping van het grondwater hierdoor ten deele moet worden belet; dat verder door genoemde invloeden, ook het waterbehoudend vermogen der gronden zeer gewijzigd kan worden volgt hieruit als van zelf, In naauw verband en als een tegenhanger van het waterverlies der gronden, staat hun 24 Wateraantrekkend vermogen. Men verstaat er door, de eigenschap van den grond, om in meerdere of mindere mate, zich van het water- verlies te herstellen, door hoofdzakelijk gedurende den nacht, terwijl het dauwt, weder water tot zich te trek- ken. De mate van deze eigenschap der gronden wordt _ beheerscht door hunne scheikundige zamenstelling. Een zandgrond b. v. trekt weinig water aan, terwijl een leem- maar vooral een kleigrond dit in hooge mate doet. Vooral echter is dit het geval, wanneer de grond sterk met humus is bedeeld en meermalen vindt men voor- beelden opgeteekend, dat soortgelijke gronden, in een nacht +, van hun gewigt aan water uit dien dauw opgenomen hadden. Ik bepaalde dit wateraantrekkend vermogen, door op 100° C. gedroogde en afgewogene hoeveelheden der aardsoorten, welke op glazen schalen breed uitgespreid, aan met wâter verzadigde lucht blootgesteld waren, elken dag te wegen zoo lang tot dat hun gewigt niet meer vermeerderde. Men zal lig- telijk inzien, dat deze methode weder niet alle omstan- digheden terug geeft, onder welker invloed de gronden bij afwisseling verkeeren. De dauw b. v. welke des nachts valt, is afhankelijk van plaatselijke invloeden. Ils de lucht bewolkt, zoodat de warmte, welke de grond over dag opgenomen heeft, niet in de vrije lucht uitstralen kan, dan zal ook de eerste voorwaarde tot vorming van dien dauw, genoegzame temperatuursver- laging namelijk, niet intreden. Het zal dus veel min- der dauwen, dan wanneer bij eenen helderen hemel de warmte der aarde, na het ondergaan der zon, snel in de luchtruimte ontwijken kan. Hierbij voegt zich 25 nog, dat de atmosfeer niet altijd met water verzadigd is, zoo als in onze proef steeds het geval was. Men moet dus onze resultaten ten dezen uit hetzelfde oog- punt beschouwen, als bij het waterverliezend vermogen der gronden opgegeven is. Het nederslaan van waterdamp uit de lucht, is als de bron voor het wateraantrekkend vermogen der gron- den, ook voor landen welke, zooals Java tot de keer- kringsgewesten behooren, van het grootste belang en onze opmerkzaamheid ten volle waardig. De meteoro- logische waarnemingen, hieromtrent gedaan, hebben groote verschillen doen zien in den graad dezer eigen- schap, en hebben in het algemeen bewezen, dat 1® de lucht der keerkringen meer waterdamp bevat dan die der koudere streken; 2° dat de waterdamp der lucht aan de kusten grooter is, dan meer binnenslands; en 38° dat de vochtigheid der lucht vermindert, hoe hoo- ger het land gelegen is. Door alle deze gegevens dus wordt de dauw aanmerkelijk in zijne vorming beheerscht. Onnoodig zal het wel zijn hier nog verder uit te wei- den, hoe, vooral voor streken, waar gewoonlijk het suikerriet aangekweekt wordt, en waar zoo vaak in maanden lang geen druppel regen den aardbodem ver- frischt, de dauw en het wateraantrekkend vermogen der gronden, den meest heilzamen invloed op deze uitoefe- nen moeten. Voor dat wij nu overgaan, om op de zamenstelling der bouwgronden een’ blik te werpen, zal het noodig wezen de vraag te behandelen, hoe die gronden het beste worden ingedeeld. Voor ons doel is het genoeg- zaam, hier drie hoofdverdeelingen op den voorgrond te stellen, namelijk die der leem-, klei- en zandgronden, 26 en het zal niet overbodig wezen, hierbij eenige oogen- blikken stil te staan. Het is den lezer niet onbekend, dat klei en zand de voornaamste bestanddeelen uitmaken der meeste bouwgronden. Klei is eene scheikundige verbinding van kiezelaarde met aluinaarde. In haren zuiversten toestand stelt zij de grondstof daar, waaruit de fijnere porcelei- nen enz. worden gevormd, terwijl de gewone pottebak- kersklei eene grondsoort Is, welke van 85 tot 95 pCt. klei inhoudt. Wordt dit gehalte teruggebragt, tot op 10 à 80 pCt., noemt men dusdanige gronden zware klei gronden, terwijl die welke slechts van 50 tot 70 pCt. klei bevatten, tot de Zigtere kleigronden gerekend worden. Het andere hoofdbestanddeel van den grond, het zand, waarover wij bij de beschouwing der kiezel- aarde nog nader handelen zullen, bestaat uit kiezel- aarde, welke ten deele verbonden is met potasch, in verschillende verhoudingen, afgewisseld door soda, kalk en eenige andere minder algemeen voorkomende ligcha- men. Het is in de meest variërende toestanden, van het grofkorrelige tot fijn poederachtige toe, in de gronden aanwezig , en hare hoeveelheid kan benaderend aldus be- paald worden. Vermengt en schudt men eenen grond met water, en schenkt daarna dit laatste na eenige oogen- blikken bezinkens voorzigtig af, dan zal na deze proef eenige malen herhaald te hebben, het zand op den bo- dem van het vat terug gebleven zijn. Wanneer men nu dit laatste droogt en weegt, dan zal men een ta- melijk naauwkeurig overzigt verkregen hebben van de soort waartoe die grond moet gebragt worden. Het zand, in de bouwgronden aanwezig, bepaalt voor een groot gedeelte hunne waarde voor den landbouw. Is nende 27 het in te geringe hoeveelheden voorhanden (van 10 tot 20 pCt.) dan is een dusdanige grond niet alleen moeijelijk te bewerken, maar zoo als wij reeds vroe- ger opmerkten, niet toegankelijk genoeg voor lucht en water, en dus voor de te kultures onbru:kbaar. Nu kan evenwel een belangrijk humus- of kalkgehalte dezen toestand zeer wijzigen, want Aumus en kalk ma- ken den grond meer open en vruchtbaarder. Bedraagt de hoeveelheid humus b.v. 4 tot 8 pCt., dan zijn reeds al de meest kenmerkende en nadeelige eigenschappen van eenen stijven kleigrond opgeheven, terwijl het aan- wezig zijn van 7 pCt. koolstofzuren kalk (krijt) dien grond reeds tot de klasse der mergelgronden overbrengt. De kleur der kleigronden, het is onzen lezers bekend, is aan groote verscheidenheid onderhevig. Gewoonlijk wordt zij, zoo als dat met alle bouwgronden trouwens het geval is, voortgebragt door verschillende inmengse- len van humus, iijzeroxyden, en nu en dan ook van mangaanoxyden De zwarte kleur der gronden wordt veroorzaakt door humus, ijzer of titaanijzer- zand; de bruin roode kleur door ijzer dat zijnen hoogsten oxyda- tietrap reeds bereikt heeft, terwijl de blaauwe kleur door ijzer, in verschillende oxydatie-toestanden aanwe- zig, wordt daargesteld. Deze laatste soort van gron- den onderscheidt zich dikwerf door mindere vrucht- baarheid dan de twee vroeger genoemde. Wij zullen verder, bij de behandeling der kiezel- en aluinaarde van uit een scheikundig opzigt, nog gelegenheid vin- den, om op eenen ander terug te komen. Leemgronden worden die genoemd, welke van 16 tot 50 pCt. âan klei bevatten en welker overige in- mengselen hoofdzakelijk uit zand bestaan. Die welke 28 slechts 15 pCt. klei inhouden, noemt men Zeemige zand= gronden, die met 20 tot 30 pCt. klei stellen de zax- dige leemgronden daar, terwijl een gehalte van p. m: 50 pCt. klei de eigenlijke leemgronden kenmerkt , welke zich hierdoor aan de gewgge of ligtere kleigronden slui- ten. Wat bij de beschouwing dezer laatste ten opzig- ‘te hunner overige bestanddeelen is te berde gebragt, geldt ook van de leemgronden. Zij zijn gemakkelijker te bewerken dan de kleigronden, laten de intreding van luchten water meer en beter toe dan deze, droo- gen evenwel sneller uit, verstuiven ook ligter, maar zijn toch in den regel voor de meeste kultures uiter- mate geschikt. Zandgronden eindelijk zijn die, waarin de kie- zelaarde de voornaamste plaats inneemt. Gronden die geheel uit zand bestaan, zijn voor den landbouw ge- heel ongeschikt, zoowel wegens hunne gemakkelijke verplaatsbaarheid door den wind , hunne snelle uitdroo- ging, als door hunne scheikundige zamenstelling. De minste inmenging met klei, humus of kalk evenwel maakt eenen zandgrond reeds tot het voortbrengen van enkele gewassen bruikbaar, ja doet aan deze, wanneer de genoemde bestanddeelen in geene al te geringe mate voorhanden zijn, voor de aankweeking van som= mige planten somtijds de voorkeur schenken. Het is evenwel altijd een bouwgrond, welk ligt tot teleur- stellingen aanleiding geeft. Reeds vroeger hadden wij gelegenheid op te merken, hoe zandgronden bij eenige droogte zoo zeer hun water verliezen, dat het daarop staande gewas als verschroeit, hoe welig dat in den beginne dan ook opgegroeid was. Uit de resultaten van mijn onderzoek zal trouwens van deze en gene eigenschappen nog nader blijken. 29 Bij de beschouwing van de soorten der gronden, worden wij als van zelve geleid tot eene andere ver- deeling, welke voor het praktische van den landbouw niet minder belangrijk is. Ik bedoel de onderscheiding van elken bouwgrond in bover- en onder-gronden. De naam alleen duidt reeds genoegzaam aan, wat er door begrepen wordt. Bij eenig nadenken erkennen wij het gewigt, dat de kennis van den aard dezer beide verdeelingen van den grond hebben moet. Is de bouw- grond toch het tooneel, waar door de omzetting van velerlei ligchamen het plantenvoedsel in zijne meest geschikte vormen toebereid wordt, van de geaardheid der ondergronden hangt het af, of deze omzetting en opneming der stof door de planten ongestoord zal kunnen blijven plaats grijpen. Dat er een groot verschil bestaat tusschen de diep - te (magtigheid) der boven- en ondergronden, zoowel afzonderlijk als voor beiden te gelijk, is algemeen be- kend. Terwijl de bovengrond, zonder merkbare ver- andering in zamenstelling, somtijds een el en meer diepte heeft, beslaat die op andere plaatsen weder naau- welijks eenige weinige duimen, om daarna laagsgewijze afgewisseld te worden door geheel andere soorten van gronden. Men zal het inzien, dat de geheele strekking en zamenstelling dier lagen bijna altijd moet afhangen van den geologischen toestand der landstreek , waarin die gronden liggen, en dat men, hiermede bekend zijnde, _a priori reeds in algemeene trekken weten kan, wat men van den aard dezer gronden te verwachten heeft. Be- zit een bouwgrond de gewone en meest doorgaande ver- deeling, dan bestaat zij, behalve den bovengrond, uit eene laag, welke aan deze laatste geheel gelijk is, maar 30 (al naar den aard der bebouwing) niet door de wortels - der gewassen bereikt wordt, en waarvan dus de bestand- deelen ook niet door deze als voedsel worden verbruikt. Hierop volgt de ondergrond , met al zijne verscheidenheid van struktuur en zamenstelling; dan eens bestaande uit eene zware en zeer digte klei, dan eene niet onbedui- dende zandlaag uitmakende; nu eens zich voordoende als eene verschillend gekleurde tuf, dan weder als een kalkgrond met duizenden overblijfsels van schelpen , wel- ke boven den grond te brengen somtijds een’ zeer heilza- men invloed heeft uitgeoefend op de gewassen , welke daar- op geteeld worden Aan de waddas (paras) van Java kan men het best zien, welk eene verschillende diepte daarin heerscht. Terwijl zij in de eene streek in landbouwkundig opzigt als geheel ontbreken , naderen zij op anderen plaat- sen zoo digt bij de oppervlakte, dat deze gronden niet anders dan met weinig diep wortelende planten kunnen bebouwd worden, en zelfs elke kultuur met gewassen b. v. wel- ke met penwortels voorzien zijn, voor het oogenblik althans, eene onmogelijkheid is. Wij voegen er bij, voor het oogenblik, want al deze waddasvormingen met hare millioenen steenen van soms reusachtige grootte, worden door later te beschrijven invloeden wel lang- zaam maar toch zeker eenmaal omgezet tot voor den landbouw bruikbare stoffen. Hoe verder de physische eigenschappen der ondergronden in een naauw verband staan met de vruchtbaarheid der bovengronden, kan afgeleid worden uit hetgeen bij de beschouwing dezer reeds vroeger werd aangestipt. Uit dit alles nu blijkt dat het noodzakelijk is, om bij het uitkiezen van bouw- gronden, voor welke kultuur dan ook, den toestand der ondergronden te onderzoeken, ten einde de vooruitzig- 31 ten welke deze door de beplanting opleveren , te kun- nen overzien. Dit overzigt, de ondervinding heeft het op voldoende wijze bewezen, levert de zekerste aan- wijzingen op om met inachtneming van andere gege- vens de vraag te beslissen, in hoeverre de mocite en kosten, aan eenen grond besteed, zullen worden beloond. Ik zal hier het overzigt van de physische eigenschap- pen der gronden besluiten. Veel ware er nog bij te voegen, in dien deze mijn arbeid grootere uitbreiding had kunnen erlangen. Daarom ook gaan wij de belan- gerijke beschouwingen, tot welke de kleur, de tem- peratuur, het soortelijk gewigt enz., der gronden, aanleiding zouden hebben kunnen geven, voorbij, om- dat zij bij onze onderzoekingen voor het grootste gedeelte, en dat uit den aard der zaak, niet nagegaan konden worden. En thans kan ik gevoegelijk overgaan tot het Kcheikundig gedeelte van het onderzoek. Het buitenste omkleedsel van den bol dien wij be- wonen, het tooneel waarop de voornaamste wisseling der stoffen voorvalt, is uit eenige weinige elementen opgebouwd, van welke het eene meer, het andere min- der, aan het groote voedingsproces van alles wat met leven begiftigd is, deel neemt. Het was door middel der scheikunde, dat men den aard, de verbindingen en de uitwerking dezer elementen leerde kennen, en toen later de talrijke onderzoekingen van de gewassen en hunne voortbrengselen in deze veelal eene bepaal- de voorkeur tot opneming van deze of gene verbinding dier elementen hadden bewezen, was daardoor tevens het verband aangetoond, dat er tusschen den grond 32 en hetgeen daarop gekweekt wordt, bestaan moest. Men had nu voortaan bij het drijven van echt we- tenschappelijken landbouw, te streven naar de rigtige beantwoording van de volgende vraag : # bevat de grond „dien ik bebouwen wil met zeker gewas, datgene, wat veen dergelijk gewas vereischt?” en bij een ontken- nend antwoord eene tweede vraag: wv is dan het ontbere- „kende op eene voordeelige wijze aan te vullen in „genoegzame mate?” Tot het regt begrip dezer vra- gen wordt eenige kennis der bestanddeelen van den grond gevorderd in welke wij door het volgende over- zigt eenigzins hopen te voorzien. De bestanddeelen welke wij tot dat doel nader moeten leeren kennen zijn: De kiezelaarde. De aluinaarde. Hetsijzeroxyde. 0 De kalkverbindingen. De magnesia. De potassa. De stikstofverbindingen. De organische deelen en Het water. Kiezelaarde (Stlica). Een ligchaam dat in geen’ bouwgrond wordt ge- mist, en meestal in genoegzame hoeveelheid, dikwijls zelfs in overvloed, daarin aangetroffen wordt. Het maakt voor een groot gedeelte de anorganische (onbewerktuigde) deelen van vele planten uit en bepaal- delijk van die, welke tot de grasachtige gewassen, de palmen en nog eenige anderen behooren. Zoo vond 93 de heer Wromberg in de asch van het suikerriet miet minder dan 20 pCt. kiezelaarde; en in die van som- mige bamboesoorten trof men zelfs tot 60 pCt. van dit ligchaam aan. Hoe gewigtig nu deze stof voor den landbouw is, gebeurt het echter zelden, dat aan haar veel opmerkzaamheid geschonken wordt, en dat om de eenvoudige reden, dat haar gemis in de bouw- gronden zoo weinig is op te merken. Om hare werking juist te begrijpen, is het vooraf noodig onze lezers hier te herinneren, dat de silica in twee toestanden voor- komt en wel 1°. als oplosbaar in water en 2°. als hierin onoplosbaar. Nu is het duidelijk, dat het in den eer- sten toestand slechts geschikt is om als voedsel door de planten te worden opgenomen, en dat het oogpunt waaruit men dat ligchaam te beschouwen heeft, uitsluitend scheikundig is. Brengt men zich nu verder voor den geest, dat de oplosbare silica een edukt is van de voortdurende ontbinding der in den grond aanwezige en in water onoplosbare kiezelzure zouten (veldspaath, albiet enz.) , dat deze op hunne beurt we- der optreden als bestanddeelen van het daarin voorhan- den zijnde graniet of van trachietachtige massen,en dat verder deze ontbinding plaats grijpt door den oplos- senden invloed, welke het vrije koolzuur in het grond- water aanwezig hierop uitoefent, dan zijn al de voor: waarden aanwezig, om het belang der in water op- geloste silica voor den landbouw regt goed te vatten. Het is nu ook niet moeijelijk zich voor te stellen; dat hoe meer open en los, hetzij van nature, hetzij door eene goede bewerking, de grond is, des te meer de silica in de oplosbare wijziging hierin gevormd zal kunnen worden. In eenen lossen grond immers dringen DL. XVIL 3 34 de lucht en het water gemakkelijker en overvloediger … door dan in eenen zwaren en digten grond, en het is alleen door deze twee ligchamen, dat de organische zelfstandigheden tot rotting kunnen overgaan, en zoo eene nimmer ophoudende bron van koolzuur daarge- steld wordt, welke de bovenaangehaalde silikaten wel langzaam maar toch aanhoudend ontbinden. De op- name der silica door de planten heeft somtijds in zulk eene groote mate plaats, dat zij aan de binnen- of bui- ten-oppervlakte dezer als kleine kristallen (zoo als bij verschillende soorten van Equisetaceae b. v. het zoo genaamde schuurriet) of wel als vormlooze stukken (zoo als bij enkele bamboe-soorten) weder afgescheiden wordt. Gewassen, zoo als de granen en het suiker- riet, zijn aan haar hare vastheid of stevigheid ver- schuldigd, en niet onmogelijk is het, dat de oorzaak van het omvallen van genoemd riet, hetwelk nu en dan op sommige suikerrietvelden en vooral bij pas ontgonnene waargenomen wordt, gezocht.moet wor- den in een te gering gehalte aan silica, zoodat de plant door den wind, of dikwerf reeds door hare zwaarte ter neder valt. Te meer word ik in dat gevoe- len versterkt, omdat men het meestal aantreft op zoogenaamde vette en digte kleigronden, waar lucht en water moeijelijk in kunnen dringen , terwijl nadat eenige oogsten door deze gronden opgeleverd zijn (en dus deze hierdoor meer open en ook meer toeganke- lijk voor genoemde twee ligchamen gemaakt zijn), dat verschijnsel van lieverlede ophoudt zich te ver- toonen, Beschouwen wij de silica van uit haren in water onoplosbaren toestand, dan treden wij op het gebied 35 der mechanische of physische werking van dat ligchaam. Wij zullen er hier alleen van mededeelen, dat zij al- dus in hare grootste zuiverheid wordt aangetroffen in het kleurlooze bergkristal, en men haar telkens in de meest variërende toestanden in de natuur aantreft. Wij berinneren hier slechts de duinen en heidegronden, welke evenals de zandwoestijnen van Afrika nagenoeg uitsluitend door haar in het leven zijn geroepen. Ik verwijs verder over den invloed welken de silica in den in water onoplosbaren vorm (zand) op de bouw- gronden uitoefent, naar hetgeen hiervan vroeger reeds gezegd is. Alwinaarde. Evens als de silica, is ook de aluinaarde een hoofd- bestanddeel van den grond dien wij bebouwen. in haren zuiversten toestand als edelgesteente (korund , saffier) optredende, is zij de basis waarmede de silica als een zuur zich in verbinding met nog andere bases als kalk en potasch, tot de meest zamengestelde zouten vereenigt. Zoo als ik vroeger reeds in de gele- genheid was op te merken, bestaat onze gewone klei uit eene scheikundige vereeniging van kiezel- en aluinaarde. Hoewel van de meest uitgestrekte toe- passing zijnde in velerlei menschelijke bedrijven , zal ik mij evenwel vergenoegen om aan te geven , hoe vooral in de laatste tijden, de algemeene opmerkzaam- heid op -dit ligchaam gevestigd is geworden, omdat er gegronde hoop schijnt te bestaan, om uit haar het alumie nium (metaal) af te scheiden , dat eenmaal voor praktisch gebruik het goud en zilver schijnt te zullen verdringen: 96 Âls een zamenstellend deel der gewassen treedt zij hoogst - zeldzaam op (men wil haar in het Lycopodium clava- tum en nog eenige andere aangetroffen hebben), en is dus hare rol, die zij als zoodanig speelt, niet met die der silica te vergelijken. Toch schijnt het uit de jongst gedane proefnemingen van den engelschen schei- kundige Way te blijken, dat zij met silica tot klei ver- bonden, ook in een scheikundig opzigt, onze opmerk- zaamheid overwaardig is en dat zij als de aanbrengster van een voor den plantengroei hoogst gewigtig be- standdeel moet worden aangemerkt (zie later ammonia). LJzeronyde. Nagenoeg alles, wat op de aarde bestaat, is met ijzer of zijne verbindingen bedeeld. Het maakt dan ook een zamenstellend deel uit van alle bouwgronden en niet het minst van die op Java. De roestkleur van uitgespoelde gronden en der snelvlietende wateren toont reeds, op het eerste gezigt, een groot gehalte van ijzer- verbindingea aan. Im de zamenstelling der gewassen worden zij nooit geheel gemist, waaruit blijkt dat ook zij haar aandeel aan derzelver bouw moeten nemen. Het komt in zeer verschillende toestanden in onze bouwgronden voor, nu eens als titaanijzer, dan weder als protoxyde, of wel als het deutoxyde. Al naar de betrekkelijke hoeveelheid daarvan zijn die gronden ver- schillend van kleur, van het zwarte tot het licht bruine, soms gele toe. Hoe ook aanwezig, altijd wordt het specifiek gewigt der gronden er door vermeerderd en worden deze tevens in hoogen graad door de zonne- stralen verwarmd. Van daar, dat veel ijzer, vooral in ò7 warme klimaten, den grond, te veel verhit als die wordt , ongeschikt tot den landbouw kan maken tenzij een hoog gehalte van humus daarmede vergezeld is; ter- wijl het daarentegen in koelere streken somtijds oor- zaak is, dat meer in de warmte te huis behoorende gewassen er eenen weligen groei door erlangen kunnen. De hoeveelheid, welke een bouwgrond reeds voor alle kultuur ongeschikt maken zoude, wordt door sommige schrijvers op 9 pCt. aangegeven. Bene andere, maar zeer voordeelige eigenschap, die het ijzeroxyde in hooge mate kenmerkt, zullen wij bij de beschouwing der am- monia nader behandelen. Verbindingen van Kalk. Een ligcliaam zoo algemeen bekend, dat het geene beschrijving behoeft. Het is in geen’ bouwgrond geheel afwezig, hetzij in verbinding met koolzuur tot Arijt, of met zwavelzuur tot gips of ook met pAosphorzuur tot phosphorzuren kalk verbonden. Hoe ook aanwezig, is deze stof in de meeste gevallen voor een klein ge- deelte oplosbaar in het grondwater, vooral indien dat sterk met koolzuur is bedeeld. Zij wordt in eene groote verscheidenheid van verbindingen in de gewassen op- genomen of verwerkt. Als zuringeuren kalfs treft men ze nu en dan gekristalliseerd in de cellen der planten aan (raphiden) wat ook met den zwavel-, phosphor- en koolzuren kalk plaats grijpt. Deze laatste verbinding is eene deze meest voorkomende kalkzouten. Wij her- inneren hier slechts aan de marmer- en krijtsoorten, welke alle, hoe verschillend ook van vorm, uit koolzuur en kalk bestaan. Bijna geheel onoplosbaar in water de) zijnde, wordt het door het koolzuurhoudend water op- gelost en komt zelfs onder daartoe gunstige omstandig- heden, somtijds als druipsteenen (stalaktiten) in rotsen, holen enz. enz. weder te voorschijn. Gronden , welke ruim van koolzuren kalk voorzien zijn, hebben in den regel hunne eigene natuurlijke vegetatie, en oefenen eenen milden invloed uit op den groei van boomgewassen, tarwe, gras en andere. Zelfs is eene bemesting met kleine hoeveelheden dezer verbinding dikwerf met het beste gevolg bekroond geworden. Gronden, welke door den afval van veel looistofhoudende planten, zoogenaamd zuur zijn geworden, worden er door verbeterd, door- dien dit laatste door haar geneutraliseerd wordt. Ver- der maakt zij den grond losser en geeft aan zandgron- den eene gewenschte zelfstandigheid, terwijl het bij langdurige droogte eene bovenmatige verharding van den grond voorkomt. Er is met dat al gedurende langen tijd verschil van gevoelen geweest, hoedanig eigenlijk de koolzure kalk werken zoude, mechanisch of wel che- misch. Alhoewel door velen werd beweerd dat alleen de eerste werking aan te nemen was, is het toch heden algemeen erkend, dat beide invloeden moeten aangeno- men worden, zooals dat door proeven op mergelgronden en bemesting met koolzuren kalk bewezen is. Het gips (zwavelzure kalk) is zelden in groote hoe- veelheden in de bouwgronden aanwezig. In de tot he- den toe door mij onderzochte gronden van Java, vond ik bij een zestigtal soorten slechts enkele malen een zeer dwidelijk spoor van zwavelzuur. Wat hare wer- king op den plantengroei betreft, zoo is men het voor het tegenwoordige nog oneens, lo. op welke soorten zij eenen voortdurenden goeden invloed uitoefent en 89 2°. hoedanig hare werking en opneming in de gewas- sen plaats grijpt. De bekende proef van Jranklin op een klaverveld genomen, waarop hij met groote let- ters door uitstrooijing van gegloeid gips (pleisterkalk) in het Engelsch schreef, w dit is gips” en welke let- ters veel schooner opgroeiden dan de overige deelen van dat klaverveld, waardoor zij iederen voorbijganger in het oog vielen, heeft haar gebruik in Amerika zeer populair gemaakt, doch in Europa daarom nog niet geheel gewettigd. Het zoo zelden voorkomen van gips in Java’s bouwgronden, welke toch zulke uitne- mend schoone oogsten van allerlei gewassen opleveren, zou haast tot het vermoeden leiden, dat de rol welke het bij den plantengroei speelt, in vergelijking van an- dere kalkzouten ten minste niet zeer gewigtig is. Ik zal dan ook in geene verdere ontwikkeling treden van al de verschillende stelsels, welke nog in de we- tenschap omtrent den aard harer werking bestaan, maar onmiddellijk overgaan tot de beschouwing van den phosphorzuren kalk. Reeds de kennis, dat de beenderen der dieren hoofdza- kelijk uit dit zout zijn opgebouwd, en dat het phosphorzuur een belangrijk bestanddeel der plantenfibrine en kaseïne uitmaakt, kon reeds a priori het gewigtig aandeel dat zij aan den plantengroei nemen doen vermoeden, want de planten zijn immers de bewerksters en draagsters van het voor de dieren in den best bruikbaren vorm gebragte voedsel, van datgene wat in den schoot der aarde als zoodanig onbruikbaar bedolven lag. Als mineraal in den apatit voorkomende, is het nagenoeg in geenen grond geheel afwezig, en men vond het zelfs tot in het zand der onvruchtbaarste duinen en woestijnen, Als 40 in verband hiermede, maakt het dan ook een bestand- deel van meest alle voedselgewassen uit, maar geene daarvan zijn er zoo rijk mede bedeeld als de korrels der graanssoorten. Het is dan ook in den laatsten tijd veelvuldig als bemestingsmiddel gebezigd, hetzij in den vorm van tot poeder gebragte beenderen (met of zon- der toevoeging van zwavelzuur), hetzij als het residu bij de bereiding van het beenzwart verkregen, en meest altijd met uitstekend goede gevolgen. Ik moet hier evenwel in het voorbijgaan herinneren, dat er een groot verschil bestaat, tusschen tot poeder gebragte beenderen en dat, wat van deze bij de fabrikaadje van beenzwart wordt teruggehouden. De eerste be- vatten, behalve hunne phosphorzure zouten, nog hun stikstofhoudend organisch weefsel, bekend als bij uitstek de vruchtbaarheid van den grond te bevorderen, ter- wijl de laatste geheel, of ten minste bijna geheel, door verkoling hiervan zijn beroofd geworden. Het is van belang, bij de beoordeeling der resultaten, door eene dergelijke bemesting verkregen, dit goed in het oog te houden. Wat hare uitwerking betreft, zij het voor heden genoeg op te merken dat geheele streken in Engeland, welke door veeljarige oogsten van tarwe, haver enz. als uitgeput waren te beschouwen, door toevoeging van tot poeder gebragte beenderen, de vroegere vruchtbaarheid terug verkregen hebben; en dat de slagvelden van Leipzig, Waterloo en andere, reeds voor lang van de beenderen, welke daar bedolven la- gen, zijn beroofd, om deze als eene krachtige meststof in andere landen te doen dienen. 41 Magnesia. Een ligechaam dat, alhoewel niet zoo algemeen als de kalk, toch in de meeste bouwgronden (dikwijls met kalk en koolzuur tot dolomiet verbonden) voorkomt, en over welks heilzame werking nog veel tegenstrijdige vermoedens heerschen. Zoo wil men van de koo/Zzure magnesia bv. dat wanneer deze al in den grond ontbreekt, zij toch gesubstitueerd wordt door den koolzuren kalk, en dus hare afwezigheid te minder schaden zoude, om- dat deze laatste verbinding zoo zelden geheel afwezig is. Zoo wordt van de phosphorzure magnesia (mede een be- standdeel van de beenderen der dieren) door velen be- weerd, dat de krachtige uitwerking van den pAosphor- zuren kalk voornamelijk door haar wordt opgewekt en bevorderd. Hoe het zij, zeker is het, dat gronden die magnesia bevatten, ze in de planten doen overgaan, zooals dat door een tal van analysen van gronden en planten is bewezen geworden. In geene der door mij onderzochte gronden van Java werd zij geheel gemist maar zelden toch konde haar gehalte belangrijk ge- noemd worden. Dat zij, zoo als vroeger wel eens werd beweerd, schadelijk op den plantengroei zoude inwer- ken, is door velerlei proeven der meest geachte land- bouwkundigen tegengesproken geworden. Potasch. __ Dit gewigtige bestanddeel van den grond treedt in de zamenstelling der meeste gesteenten, door welker verwering de bouwgronden daargesteld worden, bedui- dend op. Het zijn vooral de basalten, granieten en trachieten, met nog eenige andere rotssoorten, welke te dien aanzien eene eerste plaats innemen. Door 42 5 het met koolzuur bezwangerde water uit hare verbinding - met silica afgescheiden en opgelost, zoo als dat onder anderen uit de verwering van veldspaath (een der drie bestanddeelen van het graniet) zoo duidelijk blijkt, wordt zij in den vorm van koolzure potassa, chloorpo- tasslum, nitras potassae (salpeter) enz. in de bouwgron- den aangetroffen. Als men nagaat, dat uit de boven- genoemde gesteenten en rotsmassen het grootste gedeel- te van den aardbol is zamengesteld, dan zal het licht te begrijpen vallen, hoe zij meestal in genoegzame ma- te in den grond wordt aangetroffen. Het feit dat uit- gestrekte gronden jaren lang met potasch opnemende planten kunnen bebouwd worden, zonder dat aanvan- kelijk eene vermindering van den oogst is waar te ne- men, vindt ook hierin hare opheldering. Toch is er een tijd geweest, dat ervarene en onbevooroordeelde mannen, juist om deze reden, de overtuiging meen- den te moeten uitspreken, dat de potasch, op welke wijze dan ook, uit andere elementen, in den grond voortdurend werd gevormd, en zoo de scheikunde al niet in staat was, dit even zoo in hare werkplaatsen te verrigten, dit dan zijnen oorsprong nam, omdat deze te dien aanzien nog niet tot de daartoe gevorder- de hoogte geklommen was. Deze uitspraak werd in schijn bevestigd door proeven van Schroeder en Bra- connot, die zaden, welker potasch-gehalte bekend was, in uitgewasschen zwavel, welke met gedestilleerd water vochtig gehouden werd, deden ontkiemen, de sprui- ten verzamelden, tot asch verbrandden en nu in deze meer potasch vonden, dan in het oorspronkelijke ge- wigt aan zaden aanwezig konde zijn. In lateren tijd echter is bewezen geworden, dat genoemde proeven 43 niet met die zorg, welke een dusdanig onderzoek ver- eischt, waren verrigt, en dat de potasch in den grond aanwezig, op geene andere wijze wordt voortgebragt, dan uit hare verbindingen, met kiezelzuur enz. zoo als boven reeds opgegeven is. Men heeft toen gemeend nog een stap verder te moeten gaan, en heeft de hoe- veelheid potasch, in eenen bouwgrond aanwezig, in ver- band met de diepte en uitgestrektheid, welke de wortels der planten innemen, berekend, waaruit dan blijken zoude, dat duizende oogsten door eenen grond zouden kunnen opgeleverd worden, zonder dat nog gebrek daar- aan ontstaan zoude; ook dan zelfs, al werd niets van de opgenomen potasch aan dien grond teruggegeven. Men zal altijd zeer voorzigtig handelen, met dergelij- ke berekeningen, slechts onder zekere voorwaarden aan te nemen, omdat er wel degelijk een aantal bouw- gronden zijn, waarin de hoeveelheid potasch uiterst gering te noemen is. Daárenboven is er eene menig- te van gronden, waarop deze schatting volstrekt niet van toepassing zoude wezen. Dat zij in aanzienlijke mate door meest alle planten wordt opgenomen, is ge- noegzaam uit de zamenstelling der asch bewezen (bv. bij de bereiding der potasch). Er zijn er onder deze, welker minerale deelen voor meer dan de helft uit pot- asch bestaan. De asch van het suikerriet bv. bevat hiervan ruim 80 pCt. waaruit reeds blijken kan, van hoeveel belang een met potasch verbindingen rijk bedeelde grond, voor den groei van dat riet wezen moet, Stikstof, ammonia en salpeterzuur. Stikstof. Het element, dat het eerste hierboven ge- noemd werd, en zijnen naam verschuldigd is, omdat 4â het op zich zelf ongeschikt is om de ademhaling en verbranding te onderhouden, is de basis van de twee daar achtergenoemde en voor den landbouw allergewigtigste stoffen. Wij beginnen met hier te herinneren, dat’ de stikstof, voor nagenoeg & in de dampkringslucht aanwezig, het meest passive element is, wat tot heden toe door de wetenschap werd aan- gewezen; met andere woorden, dat het voor zich geene heerschende verwantschap heeft tot andere ele- menten. Men ziet het ijzer als onder zijne oogen zich vereenigen met de zuurstof tot ijzeroxyde (roesten), niet alzoo met de stikstof. Men zoude het tusschen een tal van elementen kunnen plaatsen, zonder dat het zich met een daarvan verbond. Wil men dus eene verbinding van stikstof en een ander element tot stand gebragt zien, dan zijn hiertoe tusschen optredende krachten noodig, welke ik gevoegelijk beschrijven kan bij de nu volgende ligchamen Ammonia. Eene alhoewel niet permanente, toch gas- vormige verbinding van stikstof met waterstof (dit laatste zoo als men weet, een ander luchtvormig ele- ment, dat een der twee bestanddeelen van het water uitmaakt) en, in water opgelost, als vlugzout, vliegen- de geest enz., dat zich door zijnen hoogst prikkelen- den reuk onderscheidt, zeker aan niemand onzer lezers onbekend zal wezen. Hare vorming u en toevoer aan den grond, kunnen wij te gelijk beschouwen met het Salpeterzuur; eene vloeistof, bij ons onder den populai- ren naam van sterk water overbekend, uit stikstof en zuurstof bestaande en, even als de ammonia, slechts door de optreding van tusschenomstandigheden te vor- men. Nog voor eenige jaren was men algemeen van 45 gevoelen, dat de stikstof met hare verbindingen, slechts als bij witslwiting optrad in het uitgebreide rijk der planten, en veel meer eene kenmerkende eigenschap uitmaakte van alles, wat met dierlijk leven begiftigd is. De rustelooze onderzoekingen van latere tijden ech- ter deden ook dezen stelregel voor altijd vallen, toen men bewezen had, dat meest alle planten stikstof in- hielden, en niet alles wat van dieren afkomstig was stikstof bevatte (zooals melksuiker, vet, enz.). Van of vestigde zich ook de aandacht bijzonder op deze groep van hoogst belangrijke verbindingen, en leerde men de volgende wetten kennen: dat daar, waar de grond eene zekere poreusheid, warmte en vochtigheid bezit, en tevens ligt oxydeerbare of zuurstof opnemien- de stoffen, zooals b.v. ijzer en in rotting verkeerende bewerktuigde zelfstandigheden aanwezig zijn, waterstof vrij wordt, welke zich op denzelfden oogenblik harer vrijwording met de voorhandene stikstof tot ammonia verbindt. Men kan deze stelling treffend bewezen zien wanneer men een weinig tot poeder gebragt ijzer in eene flesch overbrengt, welke goed digt gesloten, in haren hals (aan het binnenste einde der kurk b.v.) een een rood reageerpapiertje bevat. De in flesch aanwe- zige waterdamp en dampkringslucht zullen een ge- deelte harer zuurstof aan het ijzer afstaan, en de daar- door vrij gewordene waterstof, op den oogenblik harer vrijwording zich met de stikstof tot ammonia veree- nigen. Als bewijs hiervan wordt het roode reageer- papiertje, reeds na verloop van eenige dagen, blaauw gekleurd. Hetzelfde nu, wat hier geschied is, vindt op groote schaal plaats in den grond. Wat nu het salpeterzuur betreft, dit wordt me- 46 de door de natuur zelve in den grond bereid, en nu en dan zoo overvloedig, dat die grond tot het maken van den salpeter dienen kan. Zal deze echter de ei- genschap bezitten om salpeter te kunnen vormen, dan dienen vooraf de volgende voorwaarden te bestaan: 1° eene eenigzins langdurige zomerwarmte; 2° een afwisselende graad van vochtigheid en 38° eene kalk- soort, welke niet hard zooals het marmer, maar po- reus is zooals het krijt. Zijn de toestanden van den grond aanwezig, alsdan heeft er eene voortdurende scheikundige vereeniging plaats van de zuurstof der dampkringslucht en die van het water, dat zich in de poreuse deelen van dien kalk bevindt, met de st/%stof, waardoor salpeterzuur gevormd wordt, dat zich onmid- dellijk daarna met den Zalk vereenigt tot salpeterzuren kalk, of ook wel met de potasch, soda of ammonia tot andere saZpeterzure zouten, al naar dat deze of gene stoffen in daartoe vatbare toestanden in den grond aanwezig zijn. In landen, alwaar het vallen van regen eene zeld- zaamheid is, zooals in Egypte, Peru, enz. heeft er vooraf vorming. van ammonia, en daarna een overgang van dit alkali tot sa/peterzuur plaats, welke zich evenzoo oogenblikkelijk weder met de in den grond aanwezige bases tot salpeterzure zouten vereenigt. Slaan wij nu een blik op de tropenlanden, onder welke de Neder- landsch Indische Archipel eene zoo schoone plaats be- kleedt, dan herkennen wij nog eene andere en tevens onophoudelijk werkzame bron tot vorming van het sa/- peterzuur. Men heeft namelijk ontdekt, dat wanneer in een vochtig mengsel van s/i4stof en zuurstof, eene elektrieke vonk doorgelaten wordt, er dan steeds eene 47 daarstelling van genoemd zuur plaats heeft. Wanneer men nu bedenkt, dat beide deze elementen onze damp- kringslucht daarstellen, en er bijna geen oogenblik van den dag is, waarop geene elektrische slagen het he- melruim doorklieven, dan valt als van zelf het scherm neder, dat eene der oorzaken van den weelderigen in- dischen plantengroei, tot voor eenige jaren, bedekte. De lezer, na de werking der elektrische vonk op de genoemde gasmengsels (welke zich zonder de -doorlating dezer vonk nimmer tot salpeterzuur zouden verbinden) thans goed in het oog te hebben gehouden, sla thans een oogenblik met mij eene der oorzaken van deze aan- houdende elektrische slagen in onze streken gade. Door de warmte van den dag heeft er zoowel uit het tal- looze plantenheer, als uit de wateren zelve, eene ster- ke verdamping van water plaats. Deze dampen, op- waarts stijgende, vereenigen zich vooral in de nabijheid der bergketens tot wolken, totdat deze laatste door te groote ophooping van dien waterdamp te zwaar ge- worden, zich door den regen ontlasten. Bij deze voort- durende verdamping heeft echter ook beweging plaats, om dat een deel der warmte in den waterdamp vast- gelegd wordende, er door de onvermijdelijke vorming van eenen luchtstroom eene storing in het evenwigt der dampkringslucht plaats grijpt. Hierdoor is dus eene onophoudelijke bron van beweging en wrijving van de eene luchtlaag tegen de andere geopend. Waar veel beweging en wrijving heerschen, daar wordt ook elektriciteit opgewekt, elektriciteit, welke al naar hare verdeeling voor de eene wolk positief voor de andere negatief wezen zal. Beschouwen wij nu deze wolken als sterk geladene konduktors en voegen hier nu nog 48 bij den elektrischen toestand van den bodem en de aan- trekking der ongelijknamige elektriciteiten , dan zijn alle de voorwaarden aanwezig, waaronder zich deze wol- ken van hare opgehoopte elektriciteit zullen kunnen ont- lasten. Door de vereeniging der negatieve met de positieve elektriciteit wordt eene reeks van vonken voort- gebragt, welke in evenredigheid der spanning den damp- kring doorklieven en zoo het verschijnsel van den blik- sem voortbrengen. Deze bliksemschicht nu, zal, even als de elektrische vonk daar boven genoemd, in het voch- tige mengsel van stikstof en zuurstof (dampkringslucht) salpeterzuur voortbrengen, hetwelk zich met de altijd in de lucht aanwezige ammonia zal vereenigen tot sa/- peterzure ammonia. Deze laatste, door den regen op- gelost, valt op den aardbodem met de gevormde kool- zure ammonia neder, wordt in den grond opgenomen en aldus aan de wortelvezelen der planten aangeboden , als een zich steeds vernieuwende toevoer van uitstekend goed voedsel, voor alle gewassen in meerdere of min- dere mate vereischt. Ik hoop in deze weinige regelen een begrijpelijk beeld geschetst te hebben van een der oorzaken, waardoor de tropengroei zoo weelderig als aanhoudend is. Ik moet nu als een onvermijdelijk aanhangsel hiervan, nog eene andere nevenoorzaak beschouwen, welker ontdek- king al weder de vrucht is van de onvermoeide naspo- ringen der geleerden in Europa. De lezer wete dan, dat alle ammonia-zouten en in het bijzonder de ammo- nia op zich zelve, eene groote neiging tot vervlugtiging hebben, en dat dus vooral bij eene hitte, zoo als die onder de tropen dagelijks heerschende is, deze ligtelijk uit den grond ontsnappen en als damp weggevoerd 49 zouden kunnen worden. Nu is echter door de vroeger reeds even aangestipte proeven van den heer Way be- wezen, dat de ammonia, in den grond aanwezig, zich met de klei aldaar even zoo goed tot dubbelzouten ver- eenigen kan, als dat met de potasch, soda enz. het geval is. Alhoewel nu door deze vastlegging, de ver- damping, en dus het verlies aan ammönia, niet geheel voorgekomen wordt, kan toch dit verschijnsel, ge- voegd bij de reeds voorgedragene, een nieuw bewijs opleveren van het harmonische streven der natuur, om steeds een naauw verband daar te stellen tusschen hare verschijnselen en uitwerkselen. Humus, Onder dezen naam verstaat men in het algemeen de plantaardige en dierlijke (organische) overblijfsels in den grond. Men bepaalt deze bij benadering door af- gewogene en op 100°C. gedroogde hoeveelheden aarde te gloeijen en het hierdoor veroorzaakte verlies door weging te bepalen. Ik zeg bij benadering, want door het gloeijen wordt altijd nog eenig water uitgedreven dat bij eerstgenoemden graad van warmte nog overge- bleven was, en ook tevens een klein gedeelte der anor- ganische deelen ontleed en vervlugtigd. Door deze be- werking verkrijgt men nu wel is waar de kennis van het gewigt, maar niet van den aard der humusachtige ligchamen, en toch is de kennis daarvan niet als van geringe waarde te beschouwen. De studie der laatste tijden heeft zich daarom dan ook het onderzoek van derzelver bestanddeelen tot taak gesteld, en ofschoon het nog niet geheel is mogen gelukken, deze in alle hare vele schakeringen van verbinding en ontleding te DL. XVII, A 50 volgen, ts toch cen tal van goed gekenmerkte ligchamen - daarin ontdekt, welke veel licht over dit zoo moeijelijk te bestuderen mengsel van steeds in ontbinding ver- keerende stoffen verspreid hebben. Uit deze weinige woorden zal men reeds begrepen hebben, dat de humusachtige ligchamen, voor elken grond verschillend in zamenstelling zijn moeten, en dat dus slechts in algemeene trekken hun kenmerkend ka- rakter kan aangegeven worden. Hunnen oorsprong nemende uit de in den grond terugblijvende overblijf selen van planten en dieren, gaan deze, vooral bij eenen warmtegraad als die welke het Indische klimaat ken- merkt, steeds voort met zich in andere verbindingen om te zetten (rotting), welke door de volgende benamin- gen onderscheiden worden, te weten het Ulmuszuur, Humuszuur, Geïnezuur , Kwelzuur, Kwelafzetselzuur en Koolzuur. Alle deze zuren verbinden zich met de in den grond aanwezig zijnde en oplosbaar gemaakte bases tot zou- ten, welke, hoe dan ook, een krachtig aandeel nemen aan de vorming van het weefsel der gewassen. In on- verbonden toestand weinig oplosbaar in water zijnde, kunnen deze zuren dan ook alleen, met bases tot zou- ten verbonden, hunne werking uitoefenen, terwijl onder de meest werkzame dezer verbindingen , die der potassa , soda en ammonia de belangrijkste zijn. De rei dezer ontbindings-produkten wordt geopend met het eerstgenoemde u/museuur, dat zich bij voort- 3] gaande ontbinding opvolgend omzet in de andere ge- noemde zuren en ten laatste eindigt met de vorming van koolzuur en water, als de eindprodukten dezer zoo zamengestelde omzetting van organische stoffen. Zij onderscheiden zich in zamenstelling van elkander daar- door, dat zij opvolgend meer zuurstof bevatten, tot dat het koolzuur, als de type der verbinding van de kool- stof met dit element, de reeks besluit. Is hunne om- zetting daardoor geschetst, het is er verre af dat hunne eigenschappen tevens daardoor zouden aange- geven zijn. Wij moeten er ten minste een paar van aanhalen. Vooreerst maken wij opmerkzaam op de ei- genschap der humusachtige ligchamen, van in hunne poren eene belangrijke hoeveelheid gassen te verdigten , welke anders verloren zouden gaan. Hierdoor wor- den de wortelvezelen der planten als in eene atmosfeer van luchtvormige stoffen geplaatst, ten einde deze naar behoefte op te nemen en in haar inwendig maaksel, tot een tal van organische produkten te vervormen. Zij zijn verder eene ruime bron van koolzuur-bereiding , welk gas gedeeltelijk dient om de zich in den grond bevindende onoplosbare anorganische verbindingen op- losbaar te maken, de eenige toestand, zoo als ik vroc- ger reeds aanhaalde, waarin deze door de plant als voedsel kunnen worden tot zich genomen. Tot de am= monia, welker nuttige strekking wij vroeger aangaven , hebben zij eene zoodanige verwantschap, dat deze zich met hen op het innigste verbindt, zoo dat het zelfs op scheikundigen weg moeijelijk is, ze hiervan geheel te bevrijden. Uit deze aangevoerde funktiën kan dus reeds voldoende blijken, welk een groot aandeel de humus- achtige ligchamen aan den wasdom van het geheele plan- 52 tenrijk nemen, maar tevens, dat uit hun verschil in zamenstelling ook noodwendig volgen moet, dat niet elke humus gelijke vruchtbare eigenschappen heeft. In het algemeen evenwel kan men hieromtrent aanne- men, dat, hoe meer stikstof een humus bevat, des te heilzamer deze op den plantengroei zal kunnen inwer- ken. De hoeveelheid humus der bouwgronden loopt zeer uiteen. Terwijl er enkele zijn, welke nog geen 2°/, hiervan bevatten, zijn er onder de lang bewerkte en rijke gronden sommige, welker gehalte tot 22°/, stijgt. Kleigronden bevatten in den regel van 7 tot 12%, doch treft men ook uitmuntende bouwgronden aan, welke maar van 4 tot 7°/, aan humus inhouden. Veel, wij wezen er reeds op, zal hier afhangen van deszelfs zamenstelling en tevens van den aard der kultuur wel- ke op dergelijke gronden gedreven wordt. Zoo als het verder met alle bestanddeelen, waaruit de bouwgron- den bestaan, gelegen is, schaadt fe vee/ humus den plan- tengroel. Gronden, die meer dan een vierde van hun gewigt hiervan bevatten, zijn verre van vruchtbaar. De wortels der planten zijn in dit geval te veel omgeven met de gekoncentreerde waterige oplossing der door den humus voortgebragte gassen en andere ontledingspro- dukten. De dampkring heeft in dit geval ook te wei- nig gelegenheid om in den grond te dringen en zich aan het water mede te deelen, dat nu, daarvan nage- noeg geheel beroofd en met andere stoffen als verzadigd, ophoudt voedend voor de planten te wezen. Gronden, welke, hoezeer anders goed voor kultuur geschikt, aan overvloed van humus leden, zijn dikwerf met het beste gevolg door toevoeging van een weinig kalk verbeterd, 53 die zich met het overvloedige koolzuur (tot krijt of kool- zuren kalk) verbindende, den grond tevens losser en dus meer toegankelijk voor de lucht maakte. In der- gelijke gevallen bewijst ook het toevoegen van dierlijke meststoffen, welke bij hare ontbinding veel ammonia voortbrengen, die zich evenzoo met het koolzuur ver- eenigt, veelal gewigtige diensten. Men onderscheidt den gewonen humus, welker op- lossing in water neutraal reageert, nog van den zurez of looistofhoudenden humus, welke het water, dat er me- de in aanraking komt, eene zwre reaktie doet aannemen. Deze zure reaktie wordt veroorzaakt door den afval van veel looistofhoudende planten, en in Indië zoude dit b.v. te weeg kunnen gebragt worden, door de gam- bier en theeheesters, indien van deze niet juist de bla- den werden geplukt en verbruikt, en dus het afvallen grootendeels voorgekomen wordt. De kwade gevolgen de- zer zure reaktie worden evenzoo door toevoeging van kalk getemperd. Water. Onnoodig als het is, hier uit te weiden over de on- misbaarheid dezer vloeistof voor alles wat leeft, zal even- wel eene korte beschouwing, over de beste opvatting welke de landbouw zich van het water maken kan, niet overbodig wezen. Nemen wij hiertoe eenige van zijne voornaamste eigenschappen in oogenschouw. Het aller- eerst geldt hier de opmerking, dat scheikundig rein water, dat wil zeggen, water, dat geheel vrij is van anorganische, organische en gasvormige deelen (zoo als het versch gedestilleerd water hier het digst nabij komt) 5á geheel ongeschikt is voor den plantengroei, even als het tot drank niet dienen kan. Hieruit nu volgt als van zelf, dat het water zijnen heilrijken invloed op al- les, wat met leven begaafd is, alleen dan kan uitoefe- nen, wanneer het met dampkringslucht vermengd en met zouten, welke er in opgelost zijn, bedeeld is. Van deze eigenschap van het water overtuigt men zich het eenvoudigst, als men gefiltreerd sawah-water verwarmt en geheel laat verdampen. Men ziet in dit geval het eerst de gasvormige ligchamen als opwaarts stijgende bellen ontwijken. Deze bellen bestaan voornamelijk uit dampkringslucht, vermengd met eene meerdere of min- dere hoeveelheid koolzuur, en is dit laatste gas in be- duidende mate aanwezig, dan verraadt zich dat door het spoedig troebel worden van het in verdamping ver- keerende water. Dit laatste nu geheel vervlugtigd zijn- de, laat in het vat, waarin de bewerking geschiedde, eene geelwitte of soms anders gekleurde huid terug, welke gevormd is van de uit den grond opgeloste or- ganische en anorganische bestanddeelen van het water. Wanneer men dit residu nu sterker verhit, dan ver- vlugtigen de eerstgenoemde deelen, onder de versprei- ding van een’ reuk, welke alweder bepaald wordt door derzelver zamenstelling. Hoe meer echter de reuk ons herinnert aan die van smeulende of verbrandende dierlijke ligchamen, hoe vruchtbaarder deze organische deelen te beschouwen zijn. Na geëindigde gloeijing houdt men eene witte, of graauwe, somtijds ook wel eene lichtbruin ge- kleurde massa terug, welke geheel uit anorganische dee- len bestaat. Deze kunnen echter nu niet meer volkomen in water opgelost worden, maar laten ook bij eene overvloe- dige toevoeging dezer vloeistof, altijd eene kleine hoeveel- 55 heid onopgelost terug. De reden hiervan is bij de be- schouwing der silica, van den kalk en der magnesia uit- eengezet. De teruggeblevene silica namelijk, vroeger in den oplosbaren toestand voorhanden, wordt, door het gloeijen, tot de in water onoplosbare wijziging terug ge- bragt. De kalk of magnesia, alleen als dubbel-koolzure zouten oplosbaar, worden, dewijl het overvloedige kool- zuur, in het water aanwezig, door de verwarming ont- wijkt, reeds bij den aanvang der bewerking uitgeschei- den, terwijl het tweede ijzeroxyde, dat als eerste ijzer- oxyde (ijzeroxydule) zich met het koolzuur mede in opgelosten vorm verbonden had, dit zuur geheel ver- liest, en, als in water onoplosbaar, mede afgezonderd wordt. De analyse van deze, na de gloeijing terugge- blevene deelen, toont in den regel, behalve de silica, ook nog de aanwezigheid aan van pAosphorzwre zouten (phos- phorzure kalk, magnesia en somtijds ook phosphorzuur ijzeroxyde), koolzure zouten (van kalk, magnesia, potasch en nu en dan ook van soda), zwavelzure zouten (zoo als gips of zwavelzure kalk, bitterzout of zwavelzure magnesia, enkele malen ook die van potasch en soda), ijzeroxyde en zelden slechts sporen van andere voor- komende elementen. Dit nu is, in het algemeen, de zamenstelling van het sawah-water, beknoptelijk voor- gesteld. Was in het bovenstaande alleen sprake van sawah- water, ik moet hier thans voor een oogenblik noe de aandacht bepalen op de eigenschappen van het regen- water. Al dadelijk valt hierbij in het oog, dat dit wa- ter, behalve de daarin opgeloste gassen (dampkrings- lucht, koolzuur en soms eenige andere, van plaatselijke omstandigheden afhankelijk), geheel vrij zoude kunnen 56 gedacht worden aan anorganische deelen , omdat het schijn- baar met deze in geene aanraking geweest is. Toch is niets minder waar dan dit. Het luchtgewelf, dat onzen bol omringt en voornamelijk zijne onderste lagen, zijn altijd bedeeld, niet alleen met de uitwasemingen van dieren en planten (in de hoofdzaak koolzuur), maar ook met anorganische deelen, welke door de verstuiving der gronden en door de uitdamping van het zeewater daar- in worden gebragt. Het zoude mij te ver voeren, indien ik hier meer wilde doen dan slechts te gewagen van de talrijke onderzoekingen der dampkringslucht, in de laat- ste jaren gedaan, en waardoor bepaaldelijk bewezen is, dat niet alleen keukenzout, maar ook chloormagnesium, ja zelfs iodiumzouten daarin aanwezig zijn. Wanneer wij hierbij nu nog voegen, de vorming in den dampkring van salpeterzure en koolzure ammonia, zooals wij dat vroeger aangegeven hebben, dan zal het duidelijk wezen, hoe bij iedere regenbui, en vooral door die welke in de tropische gewesten vallen, de grond ook wederom bedeeld wordt, met voor de voeding der gewassen nut= tige bestanddeelen. De hoeveelheid daarvan, zooals dat nog uit de jongste nasporingen der wetenschap blijkt, is echter zeer verschillend, en schijnt hoofdzake- lijk in verband te staan met de hoeveelheid onweders en regens, welke in een’ gegeven’ tijd plaats hebben, de nabijheid der zeeën, de rigting der winden, enz. Wanneer men in de gebergten van Java het regen- water, dat van hunne toppen met snelheid naar de lager gelegene streken vloeit, om nu eens in tallooze kronkelingen van zijnen weg afgeleid te worden, en dan weder met donderend geweld loodregt naar beneden. te storten, verzamelt, en dat wel op eene plaats, waar het met eenige meerdere kalmte henen vliedt, doch al- 57 tijd voordat het zich uit den slokkan over de sawah- velden verspreid heeft, dan zien wij bij het analytisch onderzoek van dergelijk gefiltreerd water merkwaardige feiten voor den dag komen. A priori zoude men ver- wachten, dat hoe langer weg het water over de sawah- velden heeft afgelegd, hoe grooter ook het gehalte aan de uit den grond opgeloste deelen wezen zoude, en toch is dit niet zoo. Integendeel, het gebergte en het slokkan- water bevatten volgens mijn onderzoek nagenoeg 7°/, opgeloste deelen, terwijl het sawah-water ruim 1°/, min- der van deze inhield. De oorzaak hiervan is echter duidelijk genoeg. Het gebergte-water, altijd langs steile hellingen zijnen weg nemende, heeft aldaar tot in het oneindige de gelegenheid, den grond om te woelen en zijne aanrakingspunten duizendvoudig te vermeerderen. Voeg hier bij het geweld van den stroom, en men begrijpt dat de meest gunstige voorwaar- den tot oplossing der gronddeeltjes voorhanden zijn. Slaan wij nu ons oog op de kalme oppervlakte van het water, dat over de sawah-velden heen stroomt, welke, hoe uitgestrekt en verschillend van hoogte deze ook zijn mogen, toch voor iedere afdeeling (pettak) een horizon- taal vlak beslaan, om van eene geringe hoogte van een tot vijf voeten, en met een’ kleineren straal, wederom op een ander horizontaal vlak over te gaan. Begrijpelijk is het, dat het water, reeds zoo bedeeld met opgeloste deelen, hier van deze, onder dergelijke omstandigheden wel afstand doen, maar geene andere meer opnemen zal. Hierbij komt nog, dat die breede en ondiepe watervlakten, de beste gelegenheid tot verdamping aan- bieden, waardoor nog eene andere oorzaak tot afgeving van vaste deelen aan den grond ontstaat. De zamenstel- 553 ling van het gebergte- en sawah-water komt tamelijk goed overeen: alleen bevatte het sawah-water iets meer ijzeroxyde dan het andere; koolzuur bevatten beide in overvloedige mate. Hiermede zal ik mijne beschouwingen over het wa- ter besluiten, niet zoozeer omdat deze uitgeput zijn, maar omdat zij ons, ten opzigte van het hoofdplan van dit stuk, te verre zouden voeren. Zullen de elementen welke, te zamen verbonden, de korst van onzen aardbodem uitmaken, tot de voeding der gewassen geschikt zijn, dan dienen deze, wij merk- ten het reeds vroeger op, vooraf te worden gebragt tot den oplosbaren vorm, de eenige waarin zij door de ge- wassen kunnen opgenomen worden. Als van zelf, komt men hierdoor tot eene scheiding van de bestand- deelen der bouwgronden in oplosbare en onoplosbare deelen, verstaande men door de eerste die, wel- ke een oogenblikkelijk aandeel aan de voeding der planten nemen kunnen (aktieve) en door de laatste die, welke, verre weg het grootste gedeelte van alle gronden uitmakende, nog opgelost moeten worden, en op scheikundigen weg dus nog geen onmiddellijk aan- deel aan die voeding nemen kunnen (passieve dee- len). Hoe deze oplossing nu, voornamelijk door het koolzuur en de organische zuren, door de rotting der plantaardige stoffen voortgebragt en nog onder- steund door het koolzuur dat uit het regenwater door de aarde opgenomen is, wordt bewerkstelligd, hebben wij in zijn geheel nagegaan. Zal nu eene analy- se, aan haar doel, de chemische eigenschappen van eenen grond te leeren kennen, beantwoorden, dan spreekt het als van zelf, dat deze werking der natuur- 59 krachten, zoo veel mogelijk moet nagevolgd worden. Te dien einde werden op 100 °C. gedroogde hoeveelhe- den aarde met zoutzuurhoudend water (Ll deel op 100 deelen water) zoolang behandeld, totdat daardoor niets meer opgenomen werd. Men verzamelde nu van iede- ren grond de doorgeloopene vloeistof en verdeelde die in drie deelen. In de helft bepaalde men de silica, het ijzeroxyde, de aluinaarde, de kalk en magnesia. Een vier- de gedeelte werd aangewend tot de uitscheiding der pot- asch en ammonia, terwijl het andere vierde der vloei- stof dienen moest, om het zwavelzuur en phosphorzuur te bepalen. Door deze wijze van handelen, verzamelde men alle die deelen, welke reeds in eenen toestand ge- bragt waren, om door het koolzuurhoudend water, in den grond aanwezig, te kunnen worden opgelost, en verkreeg hierdoor een digt aan de waarheid grenzend en zoo veel mogelijk juist denkbeeld, van hunne betrek- kelijke waarde voor den landbouw, in scheikundigen zin. Over den verderen loop der analyse zal ik niet langer uitweiden, maar liever dadelijk overgaan tot de beschou- wing der resultaten, welke het onderzoek opgeleverd heeft. Deze kunnen van uit een tweeledig oogpunt wor- den beschouwd, 1’ in resultaten, welke de gemiddelde getallen aangeven, verkregen door een groot aantal gelijkvormige onderzoekingen, en welke dus de reeds bekende natuurwetten bevestigen of somtijds andere aan het licht brengen, en 2° in die, welke meer speciaal het verschil, dat tusschen dezen of genen grond bestaat, aanduiden en de reden daarvan ontvouwen. De eerste zullen wij de gemiddelde, de tweede de byzondere witkomsten noemen. Im de onderstaande tabel, wor- 60 den de gemiddelde uitkomsten van ons onderzoek voor- gesteld. TABEL der gemiddelde uitkomsten van het onderzoek eeniger suikerrietgronden der residentie Pasoeroean. EIGENSCHAPPEN SOORT DER GRONDEN. EN LERT enen wear ee en BESTANDDEELEN. ERS gronden. | gronden. | gronden. 35,185°/,|41.202°/,/26,351°/, Water Sopnemend vermogens Seen 5,132 „| 6,225 „| 2,661 » Water behoudend vermogen. Waterverliezend vermogen. 30,652 w 134,977 » |23,689 » Getal dagen hiertoe noodig. fi f 3 4/3 6 4 Wateraantrekkend vermogen. . . … . .. 8 8,558 „ [12,106 7 | 4197 wv Getal dagen hiertoe noodig. TE S1/, d 42). Siam: veen Eeen AC edes Ae De 1,091 » | 0,719 v | 0,678 » Aluinaarde en iijzeroxyde. . . . ....« 3,043 „| 2.465 7 | 1,832 w Kalk. FE Ee OEE OE COR LFB . 0,3L7 ” 0,455 u 1,168 n Magnesia. tate eee ee ot ee 0,046 7 | 0,052 7 | 0,064 v Patasch At RIE EEE ee (ea oe Velde 0,069 „| 0,059 7 | 0,083 w Ammonia. EN TREE Te ee Be 0,023 „| 0,022 7 | 0,012 u Organische deelen (humus). . « … … 1,492 n | 9,264 7 | 3,347 u lAnorpanischesdeelentie tekens bete edet ee „[90,786 v [96,653 w Deze tabel zal weinig nadere toelichting behoeven; de getallen zijn er percentsgewijze in voorgesteld, zoo dat, wanneer men b.v. leest, dat het wateropnemend vermogen der leemgronden is 35,785°/, dit beduidt, dat 100 deelen van dien grond 35,785 deelen water kun- nen opnemen, enz. Aangaande de cijfers der bestand- deelen, hebben wij hier alleen nogmaals te herinneren, dat deze niet aangeven de geheele hoeveelheid daarvan in den grond aanwezig, maar wel die hoeveelheid, wel- ke, in den oplosbaren vorm voorhanden zijnde, een on- middellijk aandeel aan de voeding der gewassen nemen kan (aktieve deelen). 61 Deze gemiddelde uitkomsten nu bevestigen op de meest overtuigende wijze, al hetgeen door ons vroeger werd aangehaald omtrent de eigenschappen en zamenstelling der gronden, in verband met de soort waartoe zij be- hooren. Het wateropnemend vermogen zien wij het grootst bij de klei, en een zestal procenten minder in de leemgron- den; terwijl het bij de zandgronden, verre beneden bei- de valt. Het waterbehoudend vermogen vertoont ons geheel de- zelfde verhoudingen. Ook hierbij staan de kleigronden weder aan het hoofd; dan volgen de leemgronden, en vervolgens, in eene beduidende mate minder, de zand- gronden. Het waterverliezend vermogen heeft bij de kleigron- den eerst in zes dagen zijne minimum bereikt, terwijl de leem- en vooral de zandgronden, dit reeds in korter tijd verkregen hadden. Het wateraantrekkend vermogen vertoont zich als ver- re weg het grootste bij de kleigronden, welke in veel korter tijd dan de overige, het meeste water uit den dampkring tot zich namen. De kleine hoeveelheid daar- van door de zandgronden aangetrokken, valt hierbij bijzonder in het oog. Wat de zamenstelling dezer gronden betreft, zoo zien wij bij alle eene beduidende hoeveelheid silica, aluin- aarde en ijzeroxyde. Een groot verschil tusschen de leem- en kleigronden valt hierbij niet op te merken; maar wat de zandgronden aangaat, deze zijn er aanmer- kelijk minder mede bedeeld. Merkwaardig vooral is dat van de silica, want er blijkt uit, dat een zandgrond, ofschoon hij in zijn geheel de grootste hoeveelheid aan 62 silica bevatten moge, wat betreft de hoeveelheid daar- van in oplosbaren vorm (aktief), toch hierin achterstaan kan bij andere gronden, welke ieder voor zich, er veel minder van inhouden. Bij den kalk, de magnesia en potasch daarentegen zien wij een geheel omgekeerd resultaat. Alle drie deze bestanddeelen toch worden bij de zandgronden in veel grooter hoeveelheid aangetroffen, dan bij de twee ande- re soorten. Ofschoon nu deze volstrekt niet arm te noemen zijn aan genoemde gewigtige bestanddeelen van den bodem, en de kleigronden, op eene kleine uitzon« dering na (in het gehalte van potasch), hier weder de eerste plaats innemen, is toch het verschil in dit gehalte bij de zandgronden opmerkelijk groot. De hoe- veelheid kalk b.v. overtreft in deze met 2 dat der an- dere gronden, en wij verwijzen hier, zoowel wat dit als de twee andere stoffen betreft, naar hetgeen daar- over vroeger is medegedeeld; dat namelijk, zandgronden door eene beduidende hoeveelheid kalk, magnesia en potasch zeer in goede eigenschappen toenemen, en dat indien een eenigzins ruim humus-gehalte die ligchamen vergezelt, deze gronden dikwerf voor sommige kultures, boven andere te verkiezen zijn. Fenmaal aan deze op- losbare zouten uitgeput echter, herstelt zich in deze gron- den dit verlies niet weder door enkele bewerking, zoo als in leem- en klei-gronden. Het ammonia-gehalte is voor de leem- en klei-gron- den nagenoeg gelijk, terwijl dat der zandgronden de helft minder is. Wanneer wij hierbij aannemen, dat de meeste ammonia in den humus aanwezig geweest is, dan zien wij evenwel eene wederzijdsche verhouding, welke niet onopgemerkt voorbij mag gegaan worden. 63 Percents gewijze berekend namelijk, bevat de humus der leemgronden kleigronden zandgronden. 0,307°/, 0,237°/, 0,885°/, aan ammonia, waaruit blijkt, dat de humus der laatst- genoemde gronden eene niet onbelangrijke hoeveelheid hiervan meer bezit dan die der overige. Dit verschijn- sel, dat zich dikwerf bij het onderzoek van grondsoorten voordoet, wordt genoegzaam opgehelderd, als men zich herinnert, dat zandgronden zeer opene, en dus voor de lucht en het water gemakkelijk toegankelijke, gron- den zijn. De gevolgen hiervan werden alweder vroeger beschreven; de meerdere blootstelling aan de lucht der tot de voortbrenging van ammonia geschikte stoffen, bevordert de ontbinding van deze en dus ook de ontwikke- ling van ammonia, in hoogen graad; terwijl in de meer digte leem-en klei-gronden, de humusachtige deelen niet zooveel aan dien ontbindenden invloed der lucht, kunnen blootgesteld zijn. Het is hier b.v. zeer wel mogelijk, daf de humus van laatstgenoemde gron- den veel meer ammonia voortbrengende stoffen be- vat dan die der zandgronden, maar welke niet in de gelegenheid zijnde, onder den invloed der lucht ammonia voort te brengen, hierin nu ook armer zijn dan laatstgenoemde. Deze eigenschap van digte gronden verklaart ook, waarom deze zoo vaak met veel stikstof houdende stof- fen werden bemest en toch de invloed dezer bemesting zoo weinig was op te merken, terwijl de uitkomsten op de zand en ook op zandige leem-en dus meer opene gronden en dat voor dezelfde soort van kultuur, uit- stekend waren te noemen. Wanneer een dergelijke (digte) grond ware droog te leggen, of wel aan eene dikwijls 64. herhaalde omwerking (met diep gaanden ploeg) werd onderworpen, gewis, de goede gevolgen daarvan zouden niet achterblijven. Dat ook de aanwezigheid der am- monia, in een zeker verband staat tot de meerdere of mindere mate van aluinaarde en iijjzeroxyde, in den grond aanwezig, schijnt mede uit ons onderzoek weder te blijken, want daar, waar zich de grootste hoeveel- heden dezer ligchamen bevonden, trof men ook de meeste ammonia aan. De hoeveelheid orgaxische deelen eindelijk, voor wel- ke wij den meer bekenden naam van Aumus aangenomen hebben, is zoo wel in de Afet- als in de leemgronden boven het middelmatige, ja in de eerste zelfs groot te noemen. In de zandgronden is zij wel is waar voor de helft, en meer dan dat zelfs geringer, maar zoo als wij dat daar even reeds aantoonden, wordt dat minimum eenig- zins vergoed, door dat deze humus meer ammonia be- vat, waaruit alweder blijken kan, dat alle humusachtige ligchamen niet even vruchtbaarmakend zijn. De be- trekking van het humus-gehalte tot het water aantrek- kend vermogen der gronden, wordt ook hier wederom aangewezen. De kleigronden, die den meesten humus inhielden, hadden ook in den kortsten tijd de grootste hoeveelheid water tot zich getrokken. Onze algemeene beschouwingen zullen wij hier mede besluiten en wij zouden nu moeten overgaan tot het overzigt van de meer bijzondere resultaten welke het on- derzoek heeft opgeleverd, en die uit de achter dit stuk geplaatste tabel kunnen worden getrokken. Al dade- lijk moet ik hierbij herinneren, dat de verkrijging van deze, niet het hoofddoel wezen konde van dit mijn on- 65 derzoek, daar dit nagenoeg uitsluitend dienen moest, om, ook voor Indië het bewijs te leveren, dat de uit- oefening van de grondregelen der landbouwkundige we- tenschappen, aldaar dezelfde uitkomsten opleveren moe- ten, als in Muropazijn verkregen. Een meer bijzonder onderzoek, zoude trouwens ook veel meer kennis van de bijzonderheden aangaande den juisten tijd van aan- plant en de opbrengst van suikerriet per bouw, de hoe- danigheid van dat riet en zijn sap, in verband met de suikerproduktie enz. vorderen, dan ik bezit. Ik zal evenwel van elke grondsoorteen paar uitkiezen, om den loop, welke een dergelijk vergelijkend overzigt ne- men moet, aan te toonen. Beginnen wij met de leem- gronden en wel met No. 33, een grond waarvan de heer Dr. Fromberg, gedurende zijne reizen in de resi- dentie Pasoeroean heeft opgeteekend, dat hij aan de fabriek Yosso Wilangon behoorde en eene uitgestrekt- heid van 4l bouws bezat. Hij was van de oprig- ting der fabriek af om het andere jaar met riet be- plant, en had steeds een tamelijk goed gewas op- geleverd. Van dezen grond nu zien wij, dat hij bij een groot wateropnemend vermogen, tevens de eigenschap bezit, om ook bij langdurige droogte, nog eene ruime hoeveelheid water terug te houden. Hoe groot dan ook het verlies daarvan zijn moge, het wateraantrekkend vermogen is aanzienlijk, en dus bezit die grond de voor- deelige eigenschap om bij gebrek aan regen, veel vocht uit den dauw tot zich te kunnen trekken. De op/oss bare kiezelaarde evenwel, is in dezen grond tot een mi- nimum teruggebragt, terwijl het ammonia-gehalte bij- zonder gering te noemen is. Aan alwinaarde, ijzer. oryde, kalk, magnesia en potasch is volstrekt geen ge- DIL. XVII, 9 66 gebrek, en kan men zelfs het cijfer der organische dee- len (humus), alhoewel arm aan ammonia, hoogst aan- ‚zienlijk noemen, waardoor dan ook voor het grootste gedeelte zijne voordeelige physische voorwaarden ver- klaard kunnen worden. Wat ontbreekt nu dien grond aan oplosbare (aktieve) deelen? Kiezelaarde en ammonia, dit kan niet twijfelachtig wezen. Hoe zal men deze dan in den grond voor de planten beschikbaar stellen ? In de hoofdzaak door eene betere omwerking van dien grond, waardoor lucht en water gemakkelijk indringen en op de wijze zoo als vroeger beschreven werd, de kiezeldarde en ammonia in den gewenschten vorm kun- nen voortbrengen. Eene meer diepgaande beploeging zoude alhier zeer waarschijnlijk aan eene bemesting gelijk staan, nog mogelijk zelfs deze overtreffen. Be- deel toch vrij de gronden met guano of andere mest- stoffen, indien zij bij droogte hard en gesloten, bij regen te vochtig en digt zijn, dan zal hare uitwer- king toch niet aan het verlangde doel kunnen beant- woorden. Vestigen wij thans onze aandacht op no. 25, een veld, behoorende bij de fabriek de Hoop, hetwelk, tien bouws groot en mede van den aanvang af met suikerriet be- plant is geweest, terwijl om het derde jaar een rietge- was verkregen werd. Genoemde grond werd aldaar als een der beste van de fabriek beschouwd, en werkelijk de lezer behoeft slechts een’ enkelen blik op de eigen- schappen en aktieve bestanddeelen van dien grond te slaan, om zich te overtuigen, dat alle gegevens in rui- me mate aanwezig zijn om dat, wat eene langdurige ondervinding geleerd heeft, door een onderzoek als dit van den beginne af te kunnen voorspellen. Men ga 67 slechts kolom voor kolom na en overal zal men de gunstigste voorwaarden van eenen bouwgrond ver- eenigd vinden. Het kalkgehalte is wel is waar niet bijzonder groot, maar juist wordt in dit gebrek door eene overvloedige hoeveelheid magresia voorzien. Bij de serie der kleigronden zijn er eenige, welke bijzonder in het oog vallen, en van welkeik als voor- beeld No. 4l kiezen zal. Het was een grond, toebe- hoorende aan eene fabriek van den heer Hofland, die zijn vijfde rietgewas had afgeleverd, en waarvan om de drie jaren eenmaal riet geoogst werd. Hij bestond uit eene blaauwgrijze klei, zonder steenen, en was eerst op drie voeten diepte eenigzins losser, door ingemengd gruis. Het gewas, alhoewel tamelijk, stond echter onge- lijk en veelal schraal. Vergelijken wij deze voorloopige uitkomst, met hetgeen het onderzoek aan den dag heeft gebragt, dan zien wij, wat de physische eigen- schappen betreft, een maximum van het wateropnemend en een middelmatig waterbehoudend vermogen, alhoewel dan toch Z van dat opgenomen water, bij langdurige droogte, weder verloren kan gaan, terwijl het wateraan- trekkend vermogen als bijzondere groot aan te merken is. Genoemde grond, die volgens zijne beschrijving en onderzochte eigenschappen beide, klaarblijkelijk tot de zware blaauwe kleigronden behoort, is genoegzaam voor- zien van kiezelaarde, maar uiterst schraal bedeeld met potasch en ammonia, terwijl het gehalte aan kalk en magnesia beneden het middelmatige valt. De organi- sche of humusachtige deelen zijn ruim aanwezig, iets wat ook van de aluinaarde en het ijzeroxyde geldt. Een soortgelijke grond nu; wordt bepaaldelijk door eene goede omwerking reeds verbeterd, en zoude te. 68 vens eene bemesting met gwano en katjang-koeken, stellig gunstige resultaten opleveren. In eenigzins ge- lijke, maar toch nog meer ongunstige verhouding, verkeert de kleigrond no. 9, die, toebehoorende aan de fabriek Ardiredjo, twee malen in tien jaren met suikerriet was beplant geweest. [et gewas stond er redelijk, alhoewel op vele plaatsen schraal en open. De physische verhoudingen van dien grond zijn in het oogloopend nadeelig. Bij een middelmatig water- opnemend vermogen, is het water verliezend vermogen zoo groot, dat hij bij droogte minder aan water terug- houdt dan vele zandgronden doen, terwijl zijn water aantrekkend vermogen mede beneden dat van enkele zandgronden valt. Al aanstonds maak ik hier op- merkzaam op de geringe hoeveelheid humus, in dezen grond voorhanden , als makende naauwelijks 5°/, uit, wat voor een’ kleigrond als zeer weinig mag aange- merkt worden. Met dit laatste staan dan ook de minder voordeelige physische eigenschappen, vooral wat het water aantrekkend vermogen betreft, stellig in een naauw verband. De kiezelaarde en de andere daarop volgende bestandeelen zijn middelmatig aan- wezig, maar een bijna totaal gebrek aan ammonia doet dezen grond alweder rangschikken onder diegene, welke door eene bemesting met guano zeer gebaat zou- de worden. Wat eindelijk de zandgronden betreft, kwamen deze bij de ons ten dienste staande gronden weinig voor. No. 10 is een zandgrond, die bij de fabriek Kedawong behoort. Het gewas stond er redelijk, niet hoog en groeide minder snel en welig dan elders. [et had, tijdens het bezoek van den heer Fromberg, in geen 69 twintig dagen regen gehad, was evenwel toen nog niet geel, maar zeer dun, open en schraal. De physischic eigenschappen van dezen grond zijn bepaaldelijk on- gunstig, en alleen het water aantrekkend vermogen niet ver beneden het middelmatige, iets wat het wel te danken zal hebben aan een gehalte van nagenoeg 4°/, humus en eene ruime hoeveelheid Ka/k en magnesia; waardoor dus ook verklaard wordt, waarom de toe- stand van het gewas, na verloop van fwintig dagen droogte, nog niet zoo geheel ongunstig was. De hoe- veelheid potasch is gering en de ammonia ontbreekt ge- heel, zoodat hier eene bemesting met guano en katjang- koeken, zeer zeker gewigtige diensten zoude bewezen hebben. Op deze wijze nu voortgaande zoude men de eigen- schappen en behoeften van elken onderzochten grond, in betrekking met de aanplant van suikerriet, kunnen schetsen en bij eenige meerdere gegevens, welke ech- ter grootendeels alleen op de plaats zelve te verkrijgen zijn, een maatstaf van bewerking kunnen aangeven, welke zeker van een niet te verwerpen belang zoude wezen. Men verlieze hierbij evenwel nimmer uit het oog, dat het nog volstrekt niet is uitgemaakt, welke eigenschappen en hoevele van deze of gene stoffen eenen grond kenmerken moeten, om dien den naam van eenen volmaakten goeden suikerrietgrond te doen verdienen. Er zijn, wij wezen daar reeds vroeger «op, algemeene beginselen in den wetenschappelijken landbouw geves- tigd, welke op alle bouwgronden en gewassen toepas- selijk zijn, maar de meer bijzondere regels aan te toonen, welke, in verband met het klimaat, den aard der gron- den en de eigenschappen van elk gewas, als onwrik- 70 baar vast staande kunnen aangewezen worden, is een werk, dat voor latere tijden bewaard blijft. Uit dit oogpunt beschouwe men dan ook de laatste aanwijzingen voor eenige grondsoorten gedaan; de ervaren practicus zal deze, gevoegd bij de kennis die hij bezitten kan van iederen grond in het bijzonder, stellig niet geheel bui- ten toepassing willen gelaten hebben. Vestigen wij nu nog eenen laatsten blik op de on- derzochte gronden, dan blijkt het, dat de suikerriet- velden der residentie Pasoeroean, op weinige uitzon- deringen na, bestaan uit leem- en kleigronden. Dat deze, bij vele gunstige verhoudingen, evenwel zeer voor verbetering vatbaar zijn en dus eene goede bewerking van den grond en bemesting van dezen ook op hen van eene uitgestrekte toepassing is. Men stelle zich hierbij immer voor den geest, dat, wanneer van die suikerrietvelden telkens geheele produkten worden weg- gevoerd, zonder dat daar van iets aan den grond te- rug gegeven wordt, er dan toch noodzakelijk een tijd komen moet, dat die grond arm worden zal aan dat gene, wat voor den bouw van het suikerriet noodig is. Dat de aankweeking van suikerriet, veelal afgewisseld met de rijstkultuur en op dezelfde gronden uitgeoefend , in vele opzigten door gelijke behoeften gekenmerkt wordt en dat dus, wil men voordeelige uitkomsten blijven ver- krijgen, er ook in dubbele mate moet gezorgd worden, dat er in die gelijke behoeften steeds worde voorzien. Het kan hier nimmer de vraag zijn, of 40 ja 50 pi- kols suiker en meer, van een bouw gronds verkregen, niet als hoogst voordeelige uitkomsten te beschouwen zijn, maar wel, of door eene doelmatige bewerking en eene oordeelkundige bemesting van dien grond, nog niet 11 meer te verkrijgen is. Dat zulks kan, is niet alleen op Mauritius, maar ook nu en dan op Java bewezen geworden. De groote zaak, waarop alles neer komt voor iedereen, die niet wil blijven stil staan in onzen tijd van ontwikkeling en vooruitgang, voor elkeen, die den landbouw niet geheel empirisch wil blijven drijven, werd door den hoogleeraar JoAxston, treffend aangetoond in de volgende veel beteekenende woorden, „dat het doel „van den praktischen landbouwer is, om van eene ge- „gevene uitgebreidheid gronds, de grootste hoeveelheid „der meest gezochte voortbrengselen te trekken, en „zulks met de minste kosten, in den kortsten tijd, en „met het geringste blijvende nadeel voor den grond.” De kennis hiertoe, en dit zal voor alle tijden eene waar- heid blijven, wordt evenwel alleen door studie en on- derzoek verkregen. Besluiten wij thans dit stuk, door in het kort za- men te trekken, wat het onderzoek heeft geleerd of bevestigd. 1. Het water opnemend vermogen der gronden, staat in een direkt verband met de soort , waartoe zij behooren. 2. Het water verliezenden het water behoudend ver- mogen, wordt mede door de soort der gronden be- paald ; aan het hoofd staan hier de Alei-, dan de leem- en vervolgens de zandgronden. 3. De tijd waarin elk van deze vermogens zijn hoogste of laagste stand punt bereikt heeft, wordt in de hoofdzaak gewijzigd , door den aard der ondergronden. 4. Het water aantrekkend vermogen wordt be- heerscht door het AZumus-gehalte der gronden; de in- vloed hierop door kalk of magnesia uitgeoefend , is van veel mindere uitgestrektheid. 12 5. Niet alle organische deelen (humus) der gronden, zijn als van gelijke waarde voor den landbouw te be- schouwen ; deze wordt voornamelijk door het gehalte aan ammonia geregeld. 6. Aanwezigheid van üzerozijde en alwinaarde in den grond, is van gunstigen invloed op het vormen en binden der ammoxia. 1. De kiezelaarde (silica) in opgelosten vorm is van het grootste belang voor de suikerrietkultuur; deze toestand der silica wordt hoofdzakelijk door eene goe- de bewerking van den grond verkregen. 8. De opgeloste (aktieve) deelen van den grond bepalen zijne waarde voor het tegezwoordige; de on- opgeloste (passieve) deelen die voor de toekomst. 9. Wil men van eene bemesting, met wat dan ook , de meest mogelijke uitwerking zien, dan moet men deze, vooral op zware kleigronden, doen vergezeld gaan van eene goede omwerking van den grond. 10. De phijsische en chemische verhoudingen der gronden staan tot elkander in het naauwste verband. 11. Een uitgestrekt onderzoek van gronden, zoo als het onderhavige, is noodig om algemeene wetten te leeren kennen , onder welke de verschillende grond- soorten op de verschillende gewassen hare werking uit- oefenen Buitenzorg, July 1857. Soort der Gronden van de Residentie Pasoeroean. Ánorgani- Organische lk. Magnesia. Potasch. Ammonia, deelen sche deelen. D.l894°/.| 0,032°/,| 0,059°/,| 0,024 °/, 6,482 °/| 93,518 °/. Pas261 7 0,012 7 0,015 » | 0,028 » 6,05 » 93,95 » D./08 0,038 » 0,036» [| 0,023 » 8,583” | 9,417 » D. (568 » 0,029 7 0,328» | 0,015 » 6,746 7 | 93,25A » D. 316 » 0,022 » 0,082 | 0.03 9,939 « | _90,061 w J. (281 » 0,167 » 0,018» | 0,02 » 6,632” | 93,368 » D. 117 » 0,007 » 0,027» | 0,03 7,044” | _92,956 « D. 744 » 0,018 » 0,039 » | 0,023 « 5,582” | 94418 » z | D-/083 » 0,053 7 0,046 7 [| _ 0,025 7 7,464» | 92,536 » a | P-/051» 0,035 » 0,035 » | 0,029 » 6,641 7 | 93,359 w a D. 101 » 0,075 7 0,084» | 0,021 » 10,446 7 89,554 » z D. (071 7 0,026 7 0,015» | 0,0015% | 12316 | 87,684 u o D. {074 » 0,012 7 0,166» | _ 0,029 » 8,629» | 91,371 » ea D.i215» |“ 0,009 7 0,057» | 0,021 » 9,506 7 | _90,194 » vo D. 061 » 0,012 » 0,06 7 | 0,022 » 8,824 » | 91,176 z D. 038 / 0,003 » 0,032 » 0,031 6,348 » 93,652 » a D. 453 » 0,035 » 0,071» | _0,0045 7 | 10,353 « 89,647 » A | D.246» 00327 | 01087 | 0,024 » 5,76 w | 94,24 w an, D. 328 3 0,037 » 0,033 7 0,034 6,756 7 93,244 » L. 36 7 0,082 7 0,038 7 | 0,026 » 6,687 » | _ 93,3138 D. 46 » 0,069 » 0,066 7 0,017 5,l4S „ | 94852 » „D. 445 » 0,061 » 0,142» | 0,013» 5,704» | 94,296 » D. 724 » 0,229 » 0,051» | 0,034 # | 11,098» | 88,902 » J.26 » 0,029 » 0,05 » | 0,021 7,145» | 92855 » 1353 » 0,039 » 0,077» [| 0,026 » 4,206 v | 95,74» (46 0 039 » 0,077» | 0,024 7 7,207» | 92,793 » old» 0,039 » 0,05 „| 0,017 » 4687» | 95,318 » Eee Edet CN GE en D. 115 u 0,039 » 0,077 » 0.031 » 8,235» | 91,765 w D. 449 u 0,022 » 0,056 » 0,026 5,149 „ | 94,851 » D. (274 0,031 » 0,085 7 0,002 » 5,004, | 94,996 » D. 087 „ 0,235 » 0,032 7 0,015 7 9 884» | _90,116 » z D. 537 a 0,031 » 0,08 » 0,003 „ |_ 10,944A» | 89,056 » a | P-\258 0,038 » 0,058 » 0,029» | 11,723» | 88,277 » a | P-023 0,197 » 0,031 7 0,012 | 11,9187 [| 88,082 » Z D.\269 « 0,013 7 0,056 0,025 » 10,361 » 89,639 » le) D. (03% « 0,023 » 0077 » 0,027 » 11,99 » 88,01 | D.n3o a 0,029 » 0,066 » 0,02 7 9,102 | _90,898 » 5 D. (246 « 0,017 » 0,029 » 0,024 » 9,244» | _ 90,756 w pr 166 0,026 » 0,039 0,029 » 7,49 » | 92,51 w ‚dal 281 u 0,021 u 0 104 » 0,031 „ 8,907 ” 91,093 “ 4 D, 353 « 0,044 7 0,067 » 0,029» | 11,65 » | 88,35 » D. 721 « 0,048 » 0,069 » 0,033 » 8,607» | 91,393 » D 183 0,009 » 0,012 » 0,008 » 9,955» | 90,045 7 192 « 0,075 » 0,058 » 0,032 » 9,497» | _90,503 » , ‚26 u 0,032 u 0,062 „ 0,026 „ 1,09 „ 92,91 „ E “1209 » 0,045 » 0,158 » 0,015 » 2,919 „ | _97,0S1 » <= | P-lo05, | 0,108» | 0,029, | nihil, 8,982, | _96,018 » SO | Elros | 0,043» 0.062, | __ 0,022» 8,14 „ | 96,86 « = id) ed 7 ia TABEL der eigenschappen en oplosbare deelen der Suikerrietgronden van de Residentie Pasoeroean. En de E z NAAM per FABRIEK Waterop- Waterbe- Waterver- m3 Wateraan- Ei Aluinaarde Ánorgani- Bee! or Ne, nemend houdend liezend [2 5 trekkend [5 5 Kiezelzuur. en Kalk. Magnesia. Potasch. | Ammonia. ee sclie > El El £ E & DESSA. Vermogen. | Vermogen. | Vermogen. |Z Ë Vermogen. 5 E IJzeroxyde. Ee deelen. p. Kiran en Semboeng. 1 | 40,4939, | 6,503 /, | 1,16% 5| OSP, 0894, | 0,032°/| _0,059°/,| 0,024 © 6,482°/.| _93,518 °/a Passengraban Kari. . «| 2 | 83464» | 4,564 « 5 6,89 vl 3 | 1,072w 0,261 7 0,012» 0,015» | 0,028 6,05 «| 93,95 w D. Tjobanwari. … 5 | 34502 v . 5 9,523 | G| 1,72 w 008 » 0,038 » 0,036 | 0,023 8,583» | 91417 w D. Bandjougan. 6 |: fi 4 102 el Al Zo 0,568 7 0,029 » 0,328» | 0,015 » 6,746 | 93254 w D. Wjobansari. 1 » 5 8,44 „| 3 | 0,948» 0,316 » 0,022 » 0,082 | 0,03 » 9,939 « |_ 90,061 » TE a IE 7 Al 7,62 «| G| 0,36 w 0,281 | 0,167 | 0,018» [| 0,02 6,632v |_ 93,368 » p. Petong-gollong. … .| 15 „ 4 8,353 | 12 0,42 » 0117 » 0,007 » 0,027 » 0,03 7,044 » 92,56 « p. Tja kon . 7 ” 4 7,539 | 12 0,24 0,744 w 0,018 » 0,039 » 0,023 « 5,582 » 94418 7 z |D, Sandi siroweltan. … „| 18 , 5 9,353 | 12 | 1,904» 0,083 » 0,053 » 0,046 | 0,025 » T,A64v | 92536 7 Se DANE: NE: „ 4 6,222» | 12 | 0,592» 0,051 » 0,035 « 0,035 » | 0,029 » 6,641” | 93,359 v 5 |D. Badjanga.. … « « 25 " A | 13281, | 12) 2,092 0,101 » 0.075 » 00844 | 0,021 # | 104467 | 89,554 z D. Petoegoeran. « … « 26 ” 5 12,712 4 | 12 0,562 » 0071 » 0,026 » 0,015 » 0,0015 » 12,316 » S7,684 w o D. Arang-arang. «… « 27 ” 6 8,72 » 5 1,176 » 0,074 » 0,012 0,166 » 0,029 » 8,629 » 91,371 Ez |D: Patebon. .. . … «| 30 7 Bl 1417 vi 12 | 1504» 0,215 » 0,009 » 0,057» | 0,021 » 9,506 » |_ 90,194 » go eDs Kaleasnn.s, zv 4 le ï 4 | 12,37 w | 12 | 0424» 0,061 7 0,012 » 0,06 | 0 eol 0 Bi82Aw | Alsl6 =| D. 93, 179, 148 en 142, | 32 " 4 5,398» | 12 0.672 » 0,038 0,003 » 0,032 » 0,031 » 6,548 93,652 7 A D. Rembang. « … » 38 ” 87,2S7 5 14,04 » | 12 0,112 » 0,453 v 0,035 » 0,071 « 0,0045 » 10,353 « 89,647 « [el DEN Le DEI , 29,855 7 4 6,228 | 12 1,256 w 0,246 7 0.082 # 0,108 » 0,024 5,16 w DADA, „ À D, N°. 15, . « 85 „ 27,647 » 4 1,298» | 12 1,08 » 0,328 » 0,037 7 0,033 » 0,034 » 6,756 « 93,24 7 DATA ED Oee 36 ” U Ow 5 5,54 4 0,948 „ 086 » 0,082 » 0,038 » 0.026 6,687 » 93,813 7 D. Petong-golong. 87 " 30,2 4 1,22 5 0,796 » 046 » 0,069 « 0,066 » 0,017 » 5,148 » 94,852 » «D. Tebas. . . 42 “ 27,34 « 4 7,46 12 2,136 7 0,445 7 0,061 » 0,142 » 0,013 5,704 7 94296 w D. Poeroet. nat se 43 „ 95,42 w 6) 1,573 | 12 1792» 0,724 7 0,229 0,051 « del 58,902 “ J. Ardiredjo. EN - 46 ” 84,76 » 5 5,92 4 0,668 7 026 7 0,029 0,05 « 92.855 „ id. 5 48 ” 26,6 7 4 5,45 u d 1,148 „ 0,353 0,059 7 0,077 » 05704 „ id, 40 ” 28,69 » 6 5,56 » 4 1,188 046 0 039 » 0,077 » 92,793 ER id. 50 ” 28,03 w 6 5,28 w 4 0,908 „ Oold » 0,039 » 0,05 » 95,313 « D. 163, 13l en 159. . . 3 5,909 » 30,915 » 4 10,151 » 6 0,52 » 2,088 0,039 » 0,077 » 0.031 „ 8,235 » 91,765 « D. Kassi. a = . 4 5,624 » 88,84 v 4 10,184 » lij 0,945 » 2,956 » 0,022 „ 0,056 » 0,026 » 5,149 7 4,851 D. Kadjang. … 2 3;88fike IN NUSB „| 6 AAT „| A} 0,468 » 1,312 » 0,031 » 0,085 » 0,002 » 5,004, | 94996 » b D. Penoeboekan. ILS 0 „ 40,42 « 8 20,41 « ò 0,2 „ 0,36 7 0,235 0,032 » 0,015 » 9,884 0,116 » De D. Boegoer lor. . | 14 40,632 „ ” 34,68 » 8 12,75 » 5 1,784 » 0,031 » 0,08 0,003 » 10,044 » 89,056 » a D. Sarlan. : „| 16 | 43662 „ 4,959 » 38,673 » 2 8,924 | 12 1,AS4 » 0,038 0,058 » 0,029 » 11,728 » 88,27 » a | B. Penoeboekan. „19 ls | 4847 » [10 | 19,157w | 12 0,698 » 0,197 » 0,031 » 0,012 [_ 11,918» | 88,082 z | D. Arang-arang.. -|20 „|| 8008 «| 6 AAL | 2,702 0,013 » 0,056 « 0,025» | 10,361x | 89,639 w © | D-Patebm. …. … 21 é NCMMIENEN ON IA oe | 4 5,22» 0,023 » 0,077 » 0,027» | 11,99 » | 88,01 « (=, D. Prodo-getah-wettan. „ 22 d 32,17 » 5 9,172 | 12 1,836 » 0,029 » 0,066 » 0,02 » 9,102 90,598 » 5 D. Prodo. Ss % « 23 „ 34,61 5 12,282» | 12 3,92 w 0,017 » 0,029 » 0,024 » 9,244 w 90,756 « pes id. a E Ee “ 35,865 « 5 10,773« | 12 3,144 » 0,166 » 0,026 « 0,039 » 0,029 » 7,49 » 92,51 » EE ie Eens En „| 8206 «| 5} 10,9 „| 4 2,58 0,281 « 0,021 « 0 104 » 0,031 » 8,907» | 91,093 » mgee es 50 „| 3449 «| Of 1326 „| 5 2,152» 0,355 « 0,044 » 0,067 » 0,029» | 11,65 » | 88,35 « Dese 4D „| 38,88 „| 7| 12,82 „| 4 2,38 u 0721» 0,048 » 0,069 » 0,033 » 8,607» | _91,398 w nc: 4 „| Obee) <9) 16,10en | 5 De 0,183 7 0,009 0,012 » 0,008 » 9,955 | 90,045 » dee 4 ON EL OI 2,26 „| 0,1924 0,075» | 0,058 | 0,032» | 9,497» | 90,503w . Soeraijang. 45 “ 82,9 5 9,85 5 2,46 / 0,26 u 0,032 „ 0,062 » 0,026 « 7,09 « 92,91 » 1 == Za D. Balong-paring. 5 72837» | 2,207 v | 26,02 «| 4} 450 | 4| OMG 2,356v | 1,209, | 0,0454 | 0,58% | 0,0l5v | 2,919» | 97,081» Bid ie ee 5 je 10 25,323 „ 2,985 ” 22,895 “ 4 4,281 « 6 0,112 0O,4k w 2,005 » 0,103 » 0,029 » nihil. 3,982 „ 96,018 » Sa |T Ardiredjo.. 5 AT | 2,418 » | 2,703 w 2E «| 4} STR u | Alle 14208 w Bleen 0,276 » 0,043 » 0.062 » 0,022 „ 3,14 „| 96,56 w [<) Be hnd DERDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER DIPTEREN FAUNA NEDERLANDSCH INDIË, C. L. DOLESCHALL, De kennis omtrent de indische Dipteren-fauna is door de verzamelingen, welke de heer A. R. Wallace ge- durende bijna vier jaren op de verschillende eilanden van den Archipel heeft gemaakt, plotseling zeer aan- merkelijk vermeerderd. In de beide eerste lijsten daarvan, welke opgenomen zijn in het Journal of the Linnean Society, Vol. I en II 1856, vindt men talrijke soorten , door dien heer op Singapore en in Sarawak bijeen gebragt, opgenoemd. Mij was de toezending dezer lijsten door den heer Bleeker, President der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië te Batavia, om deze redenen aange- naam, daar zij het eenige werk over Dipteren daarstellen, wat sedert geruimen tijd is gepubliceerd en ik de daarin opgenoemde soorten met de door mij beschrevene en te beschrijven Dipteren konde vergelijken. Men ontwaart verder daaruit, dat bijna 14 alles wat hieromtrent de heer Wallace naar Londen heeft gezonden, onbekend was. Voor mij hebben deze lijsten nog eene bijzondere waarde. Kort na hare ontvangst heb ik met ge- noegen kennis gemaakt met den onvermoeiden heer Wallace en inzage gekregen van eene verzameling van Dipteren, welke hij in de omstreken van Makassar gemaakt heeft. Tevens heb ik van hem zelven vernomen, hoedanig genoemde verzamelingen op Singapore en in Sarawak tot stand kwamen. De heer Wallace verzamelde Dipteren slechts als bijzaak en alleen dan, wanneer geene Koleopte- ren of Lepidopteren te verzamelen waren, en toch is het getal zijner Dipteren zoo aanmerkelijk geworden. Terwijl hij in Sarawak, gedurende ruim een jaar, p. m. 2000 species van Koleopteren heeft verzameld, beloopt het getal der Dipteren 170 soorten en van deze zijn 185 als geheel nieuw beschreven. Uit de geographische ligging van Sarawak zoude men kunnen opmaken dat zijne fauna niet veel verschil zou opleveren met Malakka, Java en Sumatra,en toch ziet men uit de lijst dat 82 soorten aan dit gedeelte van Borneo eigen zijn. Op het nabijgelegene Singapore zijn 88 dier soorten gevonden; met Java heeft het 23, met Sumatra 6, met Hindostan 13, met China 6 en met de Molukken 2 soorten gemeen. De singapoersche verzameling is minder rijk aan soorten (123), wat hoofdzakelijk daaraan toe te schrijven is dat zich destijds de heer Wallace pas in deze gewesten bevond en zich met al zijnen ijver op het verzamelen van Koleopteren toelegde. Doch ook hiervan was het grootste gedeelte nieuw (94). 15 De verzameling van Makassar heb ik nog voor hare afzending naar Londen mogen zien. Zij was 202 soor- ten rijk. Vele daarvan waren door hare grootte en pracht van kleuren opmerkenswaardig. Van deze wa- ren slechts 10 soorten reeds elders beschreven en slechts 15 vind ik in de fauna van Amboina terug. Op de Aroe-eilanden, waar de heer Wallace een half jaar heeft doorgebragt, heeft hij 181 soorten verzameld, welke volgens zijn zeggen geheel van de Amboinesche verschillen en voor een groot gedeelte prachtig ge- kleurd waren. Deze lijsten, verzamelingen en aanteekeningen ge- ven, vereenigd met mijne kleine verzameling van Am= boina, mij een vrij goed oppervlakkig overzigt over de Dipteren-fauna van den Indischen archipel en doen het getal der tot nu bekende soorten op p. m. 800 rijzen. Onder alle mij bekende species in Indië heeft Ptilo- cera quadridentata Wied. en Ommatius fulvus Wied. de grootste geographische verbreiding. Gene vindt men van Sumatra tot op de Philippynsche eilanden toe op alle tusschen gelegen plaatsen, terwijl de tweede genoemde op Sumatra, Java, Borneo, Celebes, Boero, Amboina, Ceram en Japan voorkomt. Uit begrijpelijke redenen is de familie der Muggen in al deze lijsten slechts zeer spaarzaam vermeld, niette- genstaande ieder, diein Indië woont, over de menigte muskieten klaagt. Al deze tedere diertjes zijn geen voorwerp van verzameling en bewaring. Bij bewaring zouden zij zich spoedig tot stof veranderen. Het geslacht Plecia Wied. is aan deze gewesten eigen. Van af Sumatra tot Amboina en zelfs tot Japan vindt men er soorten van (welligt eene zelfde soort). 76 Het geslacht '‘Fipula is kosmopolitisch. Fipula praepotens Wied. vindt men op alle deze eilanden. Nog niemand heeft hier een Simulium beschreven , alhoewel ik in den laatsten tijd tot de overtuiging ben gekomen, dat er, al- thans op Amboina, bijna mikroskopische muggen zijn, wier steek veel pijnlijker is dan die der Culex-soorten. Zooveel ik gedurende het zuigen van een dier insekten voor op mijne hand zien kon, schijnt het een Simulium te zijn geweest, doch het diertje was te klein en te vlag om gevangen en onder de lens gebragt te worden. Op Amboina zelf heeft men overigens zeer weinig van muskieten te lijden, daar op het geheele eiland noch stil- staande wateren noch natte rijstvelden te vinden zijn. Al- leen in de nabijheid der vesting Victoria, welke aan drie zijden van eene modderige gracht wordt omgeven, ziet men deze onaangename gasten in grooter getal. De afdeeling der Sratiomydae wordt op alle deze eilanden door een af meerdere soorten vertegenwoordigd, soorten uit de geslachten Ephippium en Sargus; terwijl Psilocera quadridentata, zoo als reeds aangemerkt is, door den geheelen Archipel verbreid is. Het getal der Zabanidae neemt tegen het Oosten aanmerkelijk af. Terwijl in Sarawak nog 9 soorten zijn gevonden, heeft de heer Wallace op Makassar slechts 3, en ik hier op Amboina slechts 2 soorten verzameld. Daarentegen vinden men de 4silidae, de katten onder de Dipteren, op alle eilanden onder talrijke vormen ver- tegenwoordigd, voornamelijk soorten uit het geslacht Laphria, alhoewel bijna alle geslachten dezer afdeeling in eenige soorten terug te vinden zijn. De grootere soorten behooren tot de sterkste en moedigste insekten, welke zich zelfs aan veel grootere insekten, zelfs torren 11 wagen, en ook de kleinere, zoo tenger gebouwde, Go- nypes-soorten ontzien grootere insekten niet. De mees- ten zoeken de heetste plaatsen op, gras- en alang- alang-vlakten, op welke de gloeijende zon den geheelen dag schijnt. Hetzelfde is het geval met de hier voorkomende Anthracidae, welke men bijna nooit in de schaduw ziet, doch wier leefwijze het mij nog niet mogelijk was na te gaan. Omtrent de indische Syrphidae, merkwaardig wegens de groote verscheidenheid der vormen , schoonheid van kleuren, en de rol die zij spelen, weet ik bijna niets bij te voegen. De meesten leven eenzaam, gaarne in de schaduw der bladen en onttrekken zich veelal aan het oog van den beschouwer. FAM. CULICIDAE. 1. Culex variegatus n. sp. Ater, thoracis dorso linea tenerrima alba vittaque nivea me- diana cincto, abdomine pedibusque albo maculatis, alis nigri- cantibus piloso-squamosis. Long. 14, Zwart, sierlijk sneeuwwit geteekend, het ligchaam bijna kaal. De oogen zwart; op den vertex een wit streepje. De thorax ovaal, vrij hoog, de rugvlakte van een’ fijnen witten zoom omgeven, en in het midden van den rug een witte fijne overlangsche streep. De zij- vlakten wit gevlekt. Het achterlijf van de gewone gedaante. Op de laatste 9 ringen een wit dwars-streepje; de zijvlakten wit gevlekt. De pooten onbehaard, dun, met witte ringen; de punten der tarsen wit. 18 De vleugels zwartachtig, op de aderen vertakkingen met zwarte schubben. Op Amboina een der lastigste muskieten en het ge- heele jaar door in de huizen talrijk. 2. Culex subulifer Dol. 2e Bijdrage Dipter. is het wijfje van Culex amboinensis Dol. FAM. MYCETOPHILIDAE, Gen. Sciara. 3. Sciara femoralis n. sp. Nigra, coxis femoribusque pallide testaceis, alis infuscatis ad basin sublimpidis. Long. 14”, Zwart, met geelachtige eenigzins verdikte dijen. Amboina. Zeer algemeen het geheele jaar door, op digt met struiken begroeide gelaatsen. FAM. TIPULIDAE, Gen. Limnobia Meig. A, Limnobia aurantiaca n. sp. Pallide aurantiaca, oculis, antennis, maculis 4 thoracis fascus= que abdominis transversis nigris; alis pellucidis margine antico IAA aurantiacis, nervis transversis incrassatis. Long. 4 ’. De kleine bolvormige kop op eene halsvormige ver- lenging van den thorax. De oogen even, als de sprie- ten, zwart; het eerste lid der sprieten oranjekleurig. De thorax langwerpig; op de rugvlakte met 2 hal- vemaanvormige zwarte vlekken, en achter deze met 2 ronde diergelijke punten. De halteres lang gesteeld, het knopje zwart. 79 Het achterlijf lang en dun (uit 7 ringen bestaande), oranjegeel, de achterrand van iederen ring zwart. De pooten zeer lang, het eerste paar het langste, alle oranjegeel; het ondereinde der dijen zwart. De vleugels lang en vrij smal, zonder kleur, met sterken glasglans, de voorste rand oranjegeel; behalve deze eenige zwarte smalle streepjes. Amboina. Gedurende den regentijd in het gebergte in de nabijheid van riviertjes gevangen. Gen. Tipula L. 5. Tipula longicornis n. sp. Aurantiaca, thorace occipiteque vitta nigro-fusca signata; ocu- lis laete viridibus, antennis masculis capite thoraceque longiori- bus, pedius longissimis nigris, alis limpidis margine antico nigris, Long. 11", Bijna zoo groot als T. praepotens Wied. Oranjekleurig, bijna onbehaard. Het achterhoofd met een overlangsche zwarte streep, die zich op de rugvlakte van den thorax voortzet. De oogen prachtig groen. De sprieten uit 13 gele- dingen bestaande, bij het mannetje lang, bij het wijfje veel korter, zwart; de twee eerste geledingen roodachtig. Het achterlijf dun en lang, de vijfde tot achtste ring dik- ker dan de eerste; de achterste rand van elken ring zwart. De halteres bijzonder lang, van de kleur van het ligchaam. De vleugels zoo lang als het achterlijf, met sterken glans, zonder kleur; alleen de voorste rand en het stigma zwartbruin. De pooten bijna driemalen zoo lang als het ligchaam ; zwart, met roodbruine dijen. 8Û Amboina. Schijnt niet zeer zeldzaam te zijn; eenige malen in kruidnageltuinen gevangen. Gen. Megistocera Wied. 6. Megistocera atra n. sp. Nigra, fronte antennarumque articulis duobus primis rufis, alis nigricantibus. Long. 3'/', Bijna eenkleurig zwart, van een’ zeer tengeren lig- chaamsbouw. De kop hartvormig, de oogen bol, de vertex breed bruinachtig-rood. De sprieten bijna twee- malen zoo lang als het ligchaam, haardun, zwart, met uitzondering der twee eerste geledingen. De pooten zeer fijn, het middelste paar het kortste. De vleugels vrij groot, zwart. Amboina. Gedurende den regentijd eenige malen ge- vangen. Gen. Cylindrotoma Meig. 7. Cylindrotoma ornatissima n. sp. Fusca, prothorace in formam colli protracto; maculis reniformibus albis in abdominis segmentis ; pedibus testaceis, apice femorum in-= fuscato; alis latis, eleganter fusco maulatis reticulatisque. Long, 5”, De kop klein, halfbolvormig, naar. voren en beneden snuitvormig verlengd. De oogen ovaal, zwart; de sprieten bruinachtig, uit 16 geledingen bestaande, waarvan de laatste 14 langwerpig en van alle zijden kort behaard. De thorax naar voren in een lang, halsvormig ge- deelte verlengd , donkerbruin. Het scutellum vrij groot. Het achterlijf lang, dun, kort stijf behaard, uit 7 ringen bestaande, aan de zijden eenigzins afgeplat, bruin, 81 met twee witte niervormige vlekken op de rugvlakte van elken ring. De pooten lang en dun, geel, alleen het onderste gedeelte der dijen zwart; het voorste paar het lang- ste. De- vleugels breed, bijna loodregt van het hig- chaam afstaande, langs den rand fijnharig, sierlijk bruin gevlekt en netvormig geteekend. Amboina. Gedurende den regentijd in het gebergte. FAM. STRATIOMIDAE. Gen. Ptilocera Wied. 8. Ptilocera guadridentata Fab. Op Amboina zeldzaam. Makassar (Wallace). Gen. Ephippium Latr. 9. Zphippium nigerrimum nov. spec. Nigrum, abdomine nitente, thorace latiore, halteribus viridi- bus, alis limpidissimis, tibiis tarsisque testaceis. Long. 2’, De kop breeder dan de thorax, bijna niervormig, de bovenste helft der oogen roodbruin, de beneden- helft rood met groene dwarsstrepen. Het epistomium glanzig zwart. De sprieten zwartbruin, zoo lang als de kop. De thorax kortharig. Het scutellum met twee zeer fijne stekeltjes. De halteres licht groen. Het achterlijf dwars-ovaal, breeder dan de thorax met sterken glans. De pooten zeer klein en dun, hunne bovenhelft zwart, het overige gedeelte geelach- tig-bruin. De vleugels geheel kleurloos met bruine randaderen. DL. XVII 6 82 : dmboina. Im het gebergte; in de maand April. Gen. Eudmeta Wied. 10. Eudmeta marginata Wied. Auss Zweifl. Op 4mboina zeldzaam. (Java, Borneo , Malakka). Wallacea Gen. nov. Inter Oxyceram Meig. en Platynam Wied. collocandum. Autennae sub ocellis inmediatim in suprema capitis facie oritundae (cum seta) capite longiores triarticulatae; duo primi minimi, tertius his multo longior 5 annu- latus in setam longam exiens. Ocelli 8 aequales. Rostrum sub epistomio retractum. Scutellum margine postico breviter bidentatum. Abdomen thorace multo latius, breve (in facie su- periori segmentum primum tantum visibile). Alae cellula discoidali magna rhombiformi. Genus admodum peculiare clar A. Wallace scruta- torì insectorum India aquosae indefesso dicatum, ab omnibus Strattomydarum generibus habitu et anten- narum structura diversum. 11. Wallacea argentea nov. spec. Corpore argenteo albo, nitente, antennis rufis, oculis coeruleis irideque striatis, alis limpidis rufo-venosis, pedum femoribus „j … . . UIT tibiisque nigris. Long. 1. De onderzijde van het ligchaam donker zwartbruin. De kop van voren zeer plat, de sprieten naar boven gerigt; het borstelhaar van het 8de lid wit. De thorax langwerpig, het scutellum vrij groot , het achterlijf breed en kort plat. 85 De pooten zeer klein. Amboina. In de maand April meermalen gevonden. Gen. Sargus Fabr. 12. Sargus rufus nov. spec. Ferrugineus, oculis viridibus, abdomine transversim late nigro fasclato, antennis pedibusque rufis, alis flavicantibus. Long. re) d Affinis S. latifascia Walck. Bijna onbehaard. De kop iets breeder dan de thorax, halfrond; de oogen groot, blaauwachtig groen; het epistomium wit, de sprieten bruinachtig-rood. Het geheele ligchaam, even als de pooten, roestkleu- rig; het achterlijf lang, zijn voorste gedeelte smal- ler; op den 22 tot 5® ring eene breede zwarte dwarsstreep. De vleugels lang en breed, met bruingele aderen, eenigzins geelachtig. Amboina. Gedurende het drooge jaargetijde zeldzaam. 13. Sargus ferrugineus nov. spec. Pallide ferrugineus, oculis viridibus, facie epistomeoque albis, tibus tarsisque pedum posteriorum nigris, alis elongatis limpidis margine flavicantibus, stigmate fusco. Long. 5”. Gedaante der eerstgenoemde soort. De kop veel breeder dan de thorax, halfrond, de monddeelen en het kleine aangezigt witachtig. De sprie- ten bruinachtig geel, als het geheele ligchaam. Het achterlijf in de achterhelft breeder. De achter- pooten langer dan de overige pooten, hunne tibiae en tarsi overal zwart. De vleugels lang, zonder kleur; de aderen en het stigma geelbruin. 84 Amboina. Gedurende het drooge jaargetijde vrij zeld- zaam. - FAM. TABANIDAE. Gen. Chrysops Fab. 14. CArysops fasciatus Wied. Ambouna. f . Gen. Tabanus L. 15. Tabanus furunculigenus nov. spec. Corpore alisque fusco-niger; oculis viridibus, antennis rus apice nigris. Long. 9’, Amboina. Verwant aan 'f. carbonatus Macq. Het ligchaam weinig behaard. De kop groot, halfbolvormig, de prachtig groene oogen alleen door ene zeer smalle zwarte streep (voorhoofd) gescheiden. De sprieten bruin rood, korter dan de kop. Het achterlijf langwerpig vierkant met afgeronde hoeken. De vleugels donkerbruin, ongevlekt, met bruin- roode aderen. In het begin van de regenmoesson talrijk en zeer lastig; door de Amboinezen wv bisol’” genaamd, omdat door haren steek, volgens hun zeggen, pijnlijke bloed- zweren veroorzaakt worden (bisol = furunculus). 16. Zabanus cinnamomeus nov. sp. Rufo-fuscus, ferrugineo-tomentosus, oculis viridibus, abdomine picem versus nigrescente; alis infuscatis, anteanis rufis, articulo 3° basi vix denticulato. Long. 4”, 85 lets kleiner dan de voorgaande soort, overigens de- zelfde gedaante. De oogen zijn veel boller dan bij gene, de sprieten dun, het tandvormig uitsteeksel aan de ba- sis van het 3de lid zeer klein. Het achterlijf alleen aan de zijranden behaard. De pooten zwarf; de vleugels vookkleurig. Amboina. Zeldzaam. Bens in de maand April gevangen. 17. Zabanus monoeulus nov. spec. _ Oculis unitis, transversim fusco alboque striatis, antennis rufis apice nigris, thorace pedibusque fuscis, abdomine testaceo, alis : LJ mn limpidis. Long. 5”. Kenbaar aan de bruinen wit dwars gestreepte oogen. Callus bijna o. De sprieten kort, bruin, met zwar- te punt. De thorax rond, plat, langs den omtrek kort digt behaard. Het achterlijf langwerpig, plat, vuilgeel, de laatste twee ringen donker; in het midden van den rug eene onduidelijke witachtige overlangsche streep. De vleugels doorschijnend, met bruine aderen en bruin stigma. Op Midden-Java (Gombong) gedurende den droogen tijd zeer talrijk, in de nabijheid van weiden op boo- men zittende. Gen. Subula. 18 Subula flavipes nov. spec. Fronte, scapulis, scutello, abdomine pedibusque luteis, antennis, oculis, maculaque dorsali in quovis artieulo abdominis fuscis, alis limpidis, Long. 2”, De sprieten naar voren gerigt, langer dan de kop. Deze is breeder dan de thorax. 86 Het achterlijf langwerpig; op elken ring op de rug- vlakte eene zwartbruine vierkante vlek. De dijen der achterpooten iets verdikt en verlengd. De vleugels groot, zonder kleur. Amboina. 19. Subula vittata nov. spec. Fusca, antennis rufis, scapulis pedibusque flavicantibus, femo- ribus posticis subtus nigrovittatis, alis sublimpidis in apice in- fuscatis. Long. 13”. De thorax zeer fijn geelachtig behaard, het achter- lijf eenkleurig zwartbruin; de halteres, even als de schouders en de pooten, geelachtig. De achterdijen iets dikker en eenigzins verlengd, aan de ondervlakte eene overlangsche zwarte streep. Amboina. Inde maand April eenige malen gevangen. FAM. ASILIDAE. Gen. Xiphocera. 20. Aiphocera rufithoraa nov. spec. Gracilis, thorace rufo, vitta dorsi longitudinali pallida; fronte antennis abdomineque nigris, pedibus fuscis femoribus testaceis, alislimpidis. Long 24”, Klein en tenger, bijna onbehaard. De sprieten dun, bijna zoo lang als de kop en de thorax te zamen, zwart, het 8de lid zeer plat. De baard bestaat uit eenige witte stijve haartjes. De thorax veel korter dan het achterlijf, roestkleurig ; op het midden van den rug eene overlangsche geelachtige streep. Het achterlijf dun, zwartbruin. 87 De pooten vrij lang en dun, alleen de tarsen bor- stelharig, met bruinachtig-gele dijen, overigens donker- bruin. De vleugels kleurloos. Amboina. Im de maand April eenige exemplaren ge- vangen. Gen. Laphria Fab, 21. Laphria puer nov. spec. Flavo-rufa, breviter sed dense pilosa, oculis viridibus, antennis rufis apice nigris, pedibus rufis, alis flavicantibus, Long. 247, De kleinste der mij bekende Laphria-soorten, en hier- door en door de bruingele kleur van de tot nu door mij beschreven Laphria-soorten onderscheiden. Geelbruin , het geheele ligchaam kort digtharig; de oogen donkergroen; de snuit kort, bijna loodregt; de sprieten alleen aan de punt zwart, zoo lang als de kop. De thorax ovaal, niet hoog; het achterlijf plat, twee malen zoo lang als de thorax. De pooten matig lang, de voetklaauwen sterk, en de tarsen sterk gekromd. De vleugels geelachtig. Schijnt op Amboina zeldzaam te zijn, er houdt zich, en als de meeste Laphria-soorten, op zonnige plaatsen op la- ge heesters op. 22. Laphria dissimilis nov. spec. Fusca, tota aureo-tomentosa, antennis rufis apice nieris, facie mystaceque aureis, pectore cano, thoracis dorso transverse cano bivittato, abdomine nigro annulato, alis flavicantibus triente api- cali parum infuscato. Long 5 —8'’, Amboina. Het geheele ligchaam kort, digt geel behaard, met 88 weinig glans; de oogen bronskleurig; het aangezigt en de omtrek der oogen geel behaard. Het 8de lid der sprieten zeer plat. De voorste helft van elken achterlijfring zwart. De pooten weinig behaard, de bovenste helft der dijen zwartbruin, de voetklaauwen groot. De vleugels geelachtig, de aderen derzelve geelbruin; het buitenste gedeelte der vleugels iets donkerder. Zeldzaam, tot nu slechts weinige malen gevangen. 28. ZapAria Bleekeri n. sp. Aeneo-viridis, metalliee splendens, pedibus parce pilosis, alis extus parum infuscatis cellula submarginali duplice, facie flavo- cinerascente pilosa. Long 7’. Amboina. Door de dubbele submarginale cel der vleugels van alle amboinesche Laphria-soorten kenbaar. De kop zeer breed, de oogen donkerrood; de sprieten kort, het 3e lid breed; de vertex zeer breed en diep? het achterhoofd sterk behaard. De geheele vlieg is eenkleurig donkerbruin met ster- ken metaalglans. De thorax rond, breed; het achterlijf breed, van boven tamelijk bol. De pooten weinig behaard. De vleugels aan de buitenhelft eenigzins bruinachtig. Op sommige plaatsen van Mitoe gedurende het drooge jaargetijde niet zeldzaam. Deze en de verwante soorten behooren zonder twijfel tot de sterkste en moedigste dipteren, bij welke kracht aan eene bijzondere roofgucht is gepaard. Alhoewel zij meestal jagt op muskieten maken, ziet men hen niet zelden met eene groote tor in den snuit. Hunne steek 89 is zeer pijnlijk, welke pijnlijkheid is toe te schrijven aan een bijzonder vocht (?) waardoor de insekten zeer spoedig genarkotiseerd worden. Gen. Asilus. L. 24. Asus latro Dol. Tweede Bijdr. Dipt. Ook op Amkoina. Gen. Ommatius Wied. 26. Ommatius spathulatus n sp. Niger, facie pilosus, tibiis rufescentibus, abdomine in medio attenuato dein spathulatim dilatato, alis infuscatis. Long 5”, Volgens de gedaante van het achterlijf aan Omm. conopsoides Wied. verwant. Bijna geheel zwart, met weinig glans en weinig behaard. De oogen donker- groen. De thorax ovaal aan de schouders en de zijden bruinachtig geel; het scutellum klein. Het achterlijf plat, in het midden snel, tegen het einde allengs breeder wordend. De pooten kort en tamelijk sterk, zwart, aan den achterrand iets bleeker. Amboina Het geheele jaar door niet zeldzaam. Gen. Gonypes Latr. 26. Gonijpes unicolor n. sp. Gracillimus, canus, unicolor nigro-fuscus, pedibus anterioribus parum pallidioribus; alis limpidis costa nigro-fusca. Long. 3”. De sprieten, de oogen, de snuit, de halteres en het geheele ligchaam zwartbruin. De pooten iets lichter van kleur; de achterpooten, vooral de tibiae, lang, langer dan bij de verwante soorten; ook de 4 voorste 90 pooten zijn langer, en de tarsi niet haakvormig gebo- gen als bij Gon. moluccanus Dol. en de volgende soort. De vleugels veel korter dan het ligchaam; de voor- ste rand zwartbruin. Amboina. Zeldzaam. 27. Gonijpes annulipes nov. spec. Gracilis, fascus, antennis, proboscide pedibusque rufescentibus, his late nigro annulatis; abdomine segmentis tenerrime testaceo marginatis; alis limpidis. Long. 34”. De sprieten zeer dun; de twee eerste geledingen geelachtig, de derde zwart. Het aangezigt zeer smal wit, de snuit bruinrood. De zijvlakten van den thorax grijsachtig. De halteres lang; het steeltje geelachtig, het knopje donkerbruin. Het achterlijf lang en dun, bruin; de buikvlakte en een zeer smalle ring op ieder segment lichtgeel. De pooten bruinachtig-rood met breede zwarte ringen; het onderste einde der achterdijen plotseling verdikt. De vleugels veel korter dan het achterlijf, zonder kleur, met zwarte aderen. Amboina. In het gebergte, zeldzaam. Damalina Gen. nov. Caput applanatum latissimum. Proboscis brevis, inclinata. Articuli antennarum duo primi brevissimi, aequales eyathiformes, tertius his multo longior, a latere com- pressus, apice rotundatus et hic aristam nudam gerens Ocelli 3 magni; frons lata concava. 91 Pedes postici reliquis longiores; tibiae pedum om- nium apice globosae; tarsì hamati. Alae lanceolatae, cellulis posterioribus quinque. 28. Damalina latieeps nov. spec. Oculis obscure viridibus, thorace nigro- fusco, abdomine nigro- coeruleo nitente, alis pedibusque nigris. Long. 24”. Zwart, met weinig glans, weinig behaard. De kop van voren zeer plat, veel breeder dan de thorax; de sprieten op de halvehoogte van het aange- zigt geplaatst, iets korter dan de kop, dun. De thorax tamelijk hoog, donker zwartbruin, aan weerszijden een geelachtig streepje. Het achterlijf zwartblaauw. De vleugels eenkleurig zwart, sterk iriserend. De achterpooten bruinrood, de geledingen der tar- sen van alle pooten rond. Amboina. Zoo het schijnt zeer zeldzaam. De heer Wallace heeft op Makassar eene tweede een weinig grootere soort van dit geslacht gevonden. Gen. Damalis Fab. 29. Damalis erijthrophthalmus nov. spec. Nigro-fusca, capite fere cordiformi, oculis conjunetis, purpureis; _articulis antennarum duobus primis testaceis, tertio nigro, apice longe aristato; pedibus 4 anterioribus halteribusque testaceis, pos- ticis elongatis nigris; alis pallide infuscatis. . Long. 11”, Amboina. De kop iets breeder dan de thorax; de oogen (in het leven) karmijnrood; de snuit dun, priemvormig, 92 naar voren en boven gerigt. De sprieten zeer klein. het 3° lid ovaal. De thorax boven zeer gewelfd, donkerb ruinrood, kaal; het achterlijf zoo breed als de thorax, zwart, alleen aan de zijranden eenigzins behaard. De 4 voorste pooten van gewone lengte, een- kleurig bruinachtig-geel; de achterpooten verlengd, tets dikker, zwart, aan den onderrand zeer fijn gedoornd. De vleugels rookkleurig, aan den voorsten rand iets donkerder. Tot nu slechts eens, in de maand April, gevangen. FAM. LEPTIDAE, Gen Atherix Meig. 80. Atherir nigritarsis nov. sp. Oculis magnis laete viridibus, antennis palpisque rufis; thorace ovali ecinereo, abdomine rufo in antica parte indistincte nigro fasciato, pedibus nigris femoribus rufis; alis sublimpidis in medio flavicantibus. Long. 4". De kop van voren plat, breeder dan de thorax, de oogen schoon groen. De thorax ovaal naar voren toe halsvormig vernaauwd, grijs. Het achterlijf langwerpig, plat, bruinachtig-rood, met onduidelijke dwarsche zwarte banden aan de voor- ste helft. De pooten langen dun, zwart, met uitzondering der dijen, welke bruinrood zijn. De vleugels eenigzins geelachtig; dwars over het midden loopt een onduidelijk omschreven gele band. Amboina. In de maanden Maart en April op digt met struiken begroeide plaatsen vrij algemeen. 93 FAM. ANTHRACIDAE. 31. Axthrar argyropyga Dol. 2° Bijdr. tot de Dipt. is hoogstwaarschijnlijk dezelfde soort als Anthrax semiscita Walk. Catal. of Born. Dipt. 92. Anthrax aterrima nov. sp. Fere unicolor, corpore alisque aterrima, punectulo in extremo abdominis apice albo; margine externo alarum limpido. Long. 2", Geheel zwart, zonder glans. De kop bolvormig; de sprieten zeer kort, het derde lid in een kort borstel- haar eindigend; de bovenste helft der oogen zwart, de onderhelft donkergroen. De thorax en het achterlijf eenkleurig zwart, beiden aan de zijranden behaard; de punt van het achter- lijf wit. De vleugels vrij lang, smal, met uitzondering van een klein gedeelte van den buitenrand zwart zonder eeni- gen glans. Amboina. Zoo het schijnt zeldzaam. AZakassar (Wal- lace). 33. Anthrax angustata nov. spec. Gracilis; ecorpore pedibusque rufo-ferrugineis, illo dense to- mentoso; alis cinereis, ad eostam basimque fuscis. Long. 21, De kop bolvormig; de sprieten en het aangezigt zwartbruin, de oogen donkergroen. Het ligchaam smal, eenkleurig rosachtig, digt en kort behaard; de borst grijs; de haren op het eer- ste segment van het achterlijf veel langer dan op de overige. De pooten vrij lang en dun. 94 De vleugels grijsachtig, aan den voorsten rand en den wortel bruinachtig. Amboina. Zeldzaam. FAM. DONICHOPODA. Gen. Psilopus Meig. 84. Psilopus longicornis nov. spec. Aureo-viridis, robustus; capite azureo, antennis nigris cum arista eorpore longioribus, pedibus nigris, tarsis anticis rufis; abdominis segmentis atro fasciatis; alis limpidis in medio costa nigricantibus, Long. 2!/, De oogen in het leven rood, de kop zilverachtig blaauw. Amboina. Overal waar eene weelderige plantengroei te vinden is, gemeen. 35. Psiülopus palmetorum nov. spec. Aureo-viridis, robustus, abdominis segmentis nigro limitatis, fronte azurea, proboscide valde eminente, arista antennarum bre- vi; pedibus nigris spinulosis, alis limpidissimis. Long. 14”, Amborna. FAM. SYRPHIDAE., Gen. Baccha Meig. 96. Baccha semilimpida nov. spec. Nigro-fusca, facie chalybea nitente, pectore scapulisque viridi- metallieis, scufello lutescente; abdomine antice valde angustato; alig limpidis costa dimidioque basali fusco; pedibus quatuor an- ticis rufis, posticis nigroo-fuscis. Long. 4’, De hoofdkleur van het insekt zwartbruin. De kop half bolvormig, de oogen van elkander 95 niet gescheiden, koperbruin; het aangezigt staalblaauw , weinig vooruit stekende. De sprieten kort bruinachtig. De borst, de schouders en de zijvlakten van den tho- rax groen. Het achterlijf twee malen zoolang als de thorax, in de voorste helft zeer smal, in de achter- helft bijna lepelvormig verbreed; de tweede ring bij- zonder lang en aan de zijvlakten lang behaard. De achterpooten van elken volgenden buikring grijsachtig. De halteres geelachtig. De pooten klein en dun; de 4 voorste bruingeel. De vleugels betrekkelijk groot, aan den voorsten rand en de binnenhelft zwartbruin, overigens helder. Amboina. In de maanden Maart en April. 37. Gen. Graptomyza Wied. Graptomyza melliponaeformis nov. spec. Vertice fronteque nigris, thorace fusco, flavo marginato; abdo- mine luteo; articulis tribus primis transverse fusco fasciatis, quarto vittis tribus longitudinalibus fuscis notato, alis limpidis, dimidio externo transversim fuscescente bifasciato. Long. 2'". Een klein sierlijk dipteron, hetwelk wegens den bek- vormig vooruitstekenden kop tusschen de geslachten Rhingia en Graptomyza te plaatsen is, aangezien het bekvormig orgaan niet zoo lang is, als het door Wie- deman is beschreven. Het 3de lid der sprieten veel langer dan de beide eerste. De kop iets breeder dan de thorax. Deze is zwartbruin, geel gerand, het scutellum geel met zwar- ten rand Het achterlijf eigenaardig van gestalte, ovaal, op den rug bol, de buik schelpvormig uitgehold, en de achterste buikring naar binnen omgekruld. De kleur 96 geel, op den 2° en 3" ring een breede zwarte dwars- band, op de 4" drie overlangsche zwarte naar beneden toe konvergerende vlekken. De pooten, klein, geel met zwarte dijen. De vleugels kort, zonder kleur; op de buitenhelft twee bruine dwarsstrepen, en voor deze een bruin vlekje. Amboina. Men vindt deze soort, evenals eenige an- dere Syrphidae, in de morgenuren zittende op de bla- deren van mangistan-boomen, welke boom somwijlen aan de jonge takken bedekt is met maskers van ecne Coccus-soort, op welke het masker van dit Dipteron jagt maakt. Makassar (Wallace), waar «zelfs nog eene tweede iets grootere soort voorkomt. Gen. Eristalis Fab. 98. Zristalis refulgens nov. spec. Aeneo-viridis, cana, oculis masculis contiguis, sejunctis, fronte chalybaea, facie flavicante-alba; antennis fuscis; thorace abdo- mineque nigro striatis, alis limpidissimis. Long. 3’, Verwant aan B scripta Dol. en E. aenea Fab. Geheel onbehaard; het ligchaam goudgroen met me- taalachtigen glans. De kop breeder dan de thorax; de oogen onbehaard, bruinrood, bij het mannetje vereenigd, bij het wijfje door een breed staalblaauw voorhoofd gescheiden… Het aangezigt geelachtig; aan den oorsprong der sprieten een groenachtig vlekje. De sprieten bruinrood, met een eenvoudig borstelhaar op het derde hid. 97 De thorax blaauwachtig-groen, met twee korte digt bij elkander staande zwarte overlangsche strepen, welke van af den voorsten rand tot in bet midden van den thorax verloopen, en eene zwarte vlek op elken schouder. Het achterlijf kort, bijna rond, goudgroen. Op de rugvlakte van het 2de segment een smalle, gebogene zwarte dwarsband; op het derde drie en het vierde segment een kort zwart streepje. _ De buikvlakte alleen in het midden groen, ove- rigens zwartbruin. De pooten zwart, de dijen blaauwgroen. De vleugels geheel doorschijnend met sterken glasglans. Amboina. Op sommige plaatsen niet zeldzaam. Gen. Helophilus Meig. 39. Melophilus pilipes Dol. Bijdr. Ook op Amhoina; in het gebergte (maand April). Na verwant aan H. pendulis Meig., echter klemer. Gen. Syritta St. Farg. en Serv. 40. Syritta amboinensis nov. spec. Facie alba, antennis rufis; thorace abdomineque nigris illius lateribus albicantibus; hujus fasciis duabus flavis in medio in- terruptis; alis limpidissimis; pedibus quatuor anterioribus rus fusco annulatis. Long. 24”, Het ligchaam vrij smal, geheel onbehaard. De kop half bolvormig; de vertex smal, zwart; het aangezigt zilverachtig-wit; de sprieten bruinachtig rood. De thorax op de rugvlakte benevens het scutellum zwart met sterken glans; de voorste helft geelachtie gezoomd. DL. XVII, Úi 08 Het achterlijf is iets smaller dan de thorax; op de rugvlakte zwart; op het 2de en 3de segment een gele, breede, in het midden afgebrokene dwarsche band; de buikvlakte der drie eerste segmenten geel, de laatste buikring geheel zwart. De vleugels doorschijnend. De dijen der achterpooten dik, zwart, aan de onder- vlakte met eenige zeer kleine tandjes. Amboina. Tot nog toe mij slechts eens uit het ge- bergte aangebragt, Gen. Eumerus Meig. Il. Zwumerus bimaculatus nov. spec. Äter, nitidissimus, facie minima albicante; maculis duabis al- bis in segmento abdominis secundo, vittisque duabus lateralibus albis transversis in tertio segmento; alis in apice infuscatis cete- roquin limpidis; pedibus nigris, tarsis tibiisque testaceo annulatis. Long. 2”. De kop breeder dan de thorax; de oogen don- kerbruin, zeer kort behaard. Het voorhoofd zeer smal streepvormig, glanzig, zwart. Het aangezigt zeer klein, zonder eenige verheven- heid en witachtig. De thorax en het achterlijf zwart, glanzig; op de rugvlakte van het 2de achterlijfsegment twee witte in het leven doorschijnende ronde vlekken, en op den derden ring twee witte, dieper liggende dwarsche streepjes. De dijen van alle pooten zwart, de achterdijen iets verdikt; de tibiae en tarsi zwart en witachtig geringd. De vleugels iets langer dan het achterlijf, aan de punt zwartachtig; de submarginale cel eindigt naar bui- ten in eene punt. 99 Ambotna. Gen. Syrphus Fab. 42. Syrphus villosulus nov. spec. Capite, thorace abdomineque breviter sed dense flavicante to- mentosis; thorace scutello abdomineque fuscis, hujus fasciis tri- bus transversis luteis medio interruptis ; alis limpidissimis. Luong. 4"’, De kop breeder dan de thorax, dik; het achter- hoofd en het aangezigt (even als het geheele ligchaam) kort digt geelharig, als met een fijn dons bekleed; de vertex zwart, de sprieten bruinrood. De oogen naakt. De thorax en het scutellum zwartbruin; door het dig- te dons verkrijgen zij eene groenachtige kleur. De buikvlakte van het achterlijf en drie breede dwar- sche in het midden afgebrokene banden geel, zoodat men op de rugvlakte alleen drie groote zwartbruine driehoekige vlekken ziet. De achterpooten dun, zwart; op de vier pooten is de onderste helft der dijen bruinrood; overigens zijn zij ook zwart. De vleugels geheel helder miet zwarte aderen. Amboina. Zeldzaam. Gen. Pipiza. 43. Pipiza moerens nov. spec. Nigra; fronte facieque nigro-coeruleo nitentibus; vittis quatuor albis parvis in lateribus abdominis (binis in quoque latere), alis infuscatis. Long. 24", De oogen zwartbruin, even als de sprieten; het aan- gezigt wolachtig behaard. Halteres witachtig. 100 Het achterlijf breeder dan de thorax, plat, het eer- ste segment iets doorschijnend, zwart, op het derde en vierde segment aan elke zijde een klein wit sclruinsch streepje. De pooten zwart met bruinachtige knieën. De vleugels vooral aan de buitenhelft zwart; in het mid- den der submarginale cel het begin van eene dwarsader. Amboina. Gedurende den regentijd eenige malen in het gebergte gevangen. FAM. CONOPIDA. Gen. Conops L. 44. _Conops bipartita nov. spec. Fusca, vertice fusco, facie dense flavicante pilosa; abdomine an- tice attenuato, segmentarum marginibus posticis flavicantibus; pe- dibus rufis, alis limpidis, margine antico late fusco. Long 3". Een der kleinste soorten. De oogen koperbruin, met sterken glans. De vertex breed, tot aan de sprie- ten zwartbruin; het overige gedeelte van den kop kort geelachtig behaard met fluweelachtigen schemer. Het eerste lid der sprieten roodbruin, de overige donker- bruin. De thorax, evenals het geheele ligchaam , donkerbruin, iets langer dan breed, met gele schouders. Het scutel- lum zeer klein. Het achterlijf dun, naar achteren toe dikker; de eerste buikring zeer kort, echter iets bree- der dan de tweede, welke langen dun is. De achterrand van ieder ring geelachtig. De pooten eenkleurig bruinrood. De vleugels aan den voorsten rand tot bijna aan de punt zwartbruin, welk zwartbruin gedeelte zich hier 101 in twee punten splitst, waarvan de achterste langs de externo-mediaire cel verloopt. Ambhoina. Eenige malen gedurende het warmste ge- deelte van den dag, op digt met struiken begroeide plaatsen gevangen. FAM. MUSCIDAE. A. Tachinariae. Gen. Echinomyia Duméril. 45, Eehimomyia monticola nov. spec. Nigro-cincrea, grosse setosa; facie niveo-alba nitente; articulis antennarum duobus primis rufis, tertio triangulari fusco; abdo- mine canescente tesselato, pedibus nigris; alis nigricantibus, ve- nis rufo limbatis. Long. 51'", Zwartgrijs, zonder duidelijke teekening, stijf behaard. Het voorhoofd grijsachtig met eene bruinroode bree- de streep, die tot aan de sprieten verloopt (frontalia) , met talrijke zwarte, gekromde borstelharen. Het aangezigt zuiver wit. Het epistomium vrij sterk uitpuilende. De twee eerste leden der sprieten bruin- rood; het tweede veel langer dan het eerste, en langer dan het derde, op den bovenrand harig; het derde bijna driekant, hooger dan lang, zwartbruin. De thorax aan de zijranden grijsachtig-wit met eeni- ge onduidelijke zwarte overlangsche trespen. Het scutel- lam van dezelfde kleur. Het achterlijf ovaal, langer dan de thorax. De pooten eenkleurig zwart. De alulae groot, vuilwit. De vleugels korter dan het achterlijf, zwartgrijs 102 aan den voorsten rand bruinachtig-geel; de aderen smal roodbruin gezoomd. Amboina, Gedurende den regentijd in het gebergte van Soja gevangen. Gen. Eurigaster Macq. 46. Zwurigaster setosa nov spec. Fortis, cinerea, grosse setosa, capite albido, fronte antennisque nigris, palpis rufis: thoracis dorso tenerrime nigro 4- vittato, ab- dominis segmentis transverse nigro fasciatis; pedibus nigerrimis; alis cinerascentibus ad costam infuscatis. Long. 41, Grijs, stijfharig. De kop grijsachtig wit, breed, met stijve borstelharen aan de beide zijden van het aangezigt. Het 3de lid der sprieten groot, en te- gen het einde toe iets breeder. De oogen fijn wol- harig; de voelers helder bruinrood. De thorax zonder het groote scutellum vierkant, met overlangsche zeer fijne zwarte strepen op de rug- vlakte. Het achterlijf eivormig, iets langer dan de thorax. Het eerste segment geheel zwart, de volgende alleen aan den achterrand. De twee laatste buikringen sterk borstelharig. De pooten zwart. De vleugels lichtgrijs, aan den voorsten rand bruinachtig, met zwarte aderen. Amboina. Algemeen op zonnige plaatsen, die een’ weelderige plantengroei vertoonen. 41. Purigaster strigosa nov. spec. Fortis, nigra, grosse setosa, palpis fuscis, fronte nigra, facie grisco-albicante; pedibus nigris, segmentis abdominis transverse cano fasciatis, alis subcinerascentibus, Long 4", 103 Aan de voorgaande soort verwant, echter veel don- kerder, en iets kleiner; het derde lid der sprieten korter dan bij gene, en tegen het einde toe niet ver- breed. De oogen naakt. De thorax op de rugvlakte don- kerder, de 4 overlangsche zwarte strepen minder dui- delijk. Het grootste gedeelte der buikringen zwart; de kleinere voorste helft grijsachtig. De vleugels grijs, aan de basis en den voorsten rand bruinachtig. De pooten eenkleurig zwart. Amboina. Overal gemeen , vooral op zonnige plaatsen. Gen. Senometopia Macq. 48. Senometopia sphingum nov. spec. Cinereo-albicans, fronte lata albonitente, thorace tenerrime ni= gro quadrivittato; oculis rufis; segmentis abdominis nigrovittatis, alis diaphanis. Long. 3”. Witachtig-grijs, met sterken glans. De sprieten be- reiken het epistomium niet geheel. De oogen bruin- rood; het voorhoofd wit. De eerste buikring zwart, van de overige alleen de achterste rand, deze echter in het midden breeder zwart dan aan de zijden. De pooten zwart; de vleugels bijna doorschijnend. Amboina. Uit de poppen van verschillende Sphinx- soorten, voornamelijk echter uit die van Acheront. Sa- tanas Bois. is herhaalde malen deze soort in groot aantal uitgekomen. 104 Gen, Masicera Macq. 49. Masicera morio nov. spec Niora, elongata, fronte flavicante, thorace vittis 4 scutelloque nigris, abdominis fasciis tribus interruptis albidis; alis praecipue Pelt ad costam nigris. Long. 7 Het aangezigt geelachtig; de vertex vrij sterk be- haard, de achtervlakte van den kop grijs. De sprie- ten zwart, niet geheel het epistomium bereikende. De thorax en het scutellum zwart; de thorax met 4 paralelle strepen waarvan de middelste fijner. Het achterlijf tweemalen zoolang als de thorax, langwer- pig, zwart, de achterhelft met vele lange stijve bor- stelharen; drie grijsachtig-witte breede in het midden afgebrokene dwarsbanden. De pooten eenkleurig zwart. De vleugels vrij lang, grijs, aan den voorsten rand donkerder. Amboina. 50. Masicera aurifrons nov. spec. Nigro-cinerea, oblonga, fronte facieque pallide aureis, thorace ad latera albieante, in dorso nigro quadrivittato; abdomine ni- gro transversim interrupte flavo trifasciato, alis cincreis. Long. 67, De kop dik, aan de achtervlakte grijs met eene zwarte breede streep die tot aan de sprieten zich voort- zet. Het aangezigt en de omtrek der oogen (orbitae) bleek goudgeel. De oogen naakt. De thorax zonder het grijsachtige scutellam vierhoe- kig aan de zijden en den oorsprong der vleugels witachtig. Op den rug de gewone 4 overlangsche strepen. Het achterlijf langwerpig, de laatste ringen sterk borstelharig; zwart, op den 2» tot 4“ ring een gele, in het midden afgebroken, dwarsband. 105 De pooten zwart. De vleugels grijs. Amboina. Overal waar eene weelderige vegetatie te vinden is, en de zon schijnt. Gen. Zambesa Walker. 51. Zambhesa Walkeri nov. spec. Nigrieans, capite albo, antennis atris; abdomine gracili trans- versim albicante trifasciato; pedibus nigris; alis subflavicantibus. Long. 34”, De kop bijna bolvormig, zoo breed als de thorax, het voorhoofd wit, de oogen niervormig, koperbruin, de sprieten zwart, het 3e lid lang, het epistomium berei- kende. De thorax kort, zwart, de voorste helft en de schouder grijsachtig wit. Het achterlijf driemalen zoo lang als de thorax, smal, zwart, op den 2u tot 4n ring een grijsachtige dwarsband. De laatste ringen met vele stijve zwarte borstelharen. De pooten lang en dun, zwart. De alulae groot, geelachtig. De vleugels vrij lang, eenigzins geelachtig. Amboina. Gedurende den regentijd niet zeldzaam. Gen. Clytia Rob D. Clytia modesta nov. sp. Capite aplanato, facie flavicante, articulo tertio antennarum or- biculari; thorace fusco cinerascente, abdomine subeylindrico, rufo nigro setoso, pedibus rufis, alis fubcinereis, costa flavicante. Long. 25”. De kop vrij breed, echter plat, en zonder eenige verhevenheid op het aangezigt. De sprieten zeer klein, rosachtig; het aangezigt vrij breed, geelachti 106 De thorax zwartgrijs; het scutellum langer dan breed, beide lang stijfharig. Het achterlijf langwerpig eivor- mig, dun, bruinachtig rood, met stijve lange zwarte borstelharen op den achterrand van iederen buikring. Tusschen de buikringen smalle witte strepen aan de zijden. De pooten bruinrood; het achterste paar het lang- ste. De vleugels en de alulae geelachtig, de vleu- gelen met bruingele aderen. Amboina. Zeldzaam. 53 Clytia nigroanalis nov. spec. Facie verticeque pallide aureis, antennis, pectore, pedibus abdo- mineque rufescentibus, hoe conico, subpellucido, articulo ultimo nigro, longe setoso, alis cinereis basi flavicantibus. Long. 35”. Het derde lid der sprieten langwerpig. De tho- rax bijna vierkant, vrij hoog, aan de zijvlakten en de schouders goudgeel, overigens grijs. Het scutellum, even als het achterlijf, bruinrood. Het laatste door- schijnend, de laatste ring zwart enop dezen, even als op den achterrand van den derden buikring, lange zwarte borstelharen. De pooten rosachtig met donkerbruine tarsen. De vleugels aan de buitenhelft rookkleurig, aan de basis geelachtig. Amboina. Eens gedurende den regentijd gevangen. Gen. Gonia Macq. 54. Goma evigua nov spec. Nigra, fronte facieque albicante, arista antennarum inflexa; thorace in lateribus albicante; abdomine subelongato, longe setoso, fasciis duabus angustis albicantibus; pedibus atris, alis subcine- reis. Long. 2”, 107 Kenbaar van andere op haar gelijkende Dipteren- soorten, aan het korte, dikke, knievormig gebogene borstelhaar der sprieten. Deze zijn, zoo als bijna het geheele insekt, zwart. Het geheele aangezigt sterk bor- stelharig. De oogen zijn klein en staan ver van el- kander, doordien het voorhoofd breed is. Het achterlijf is langwerpig, de laatste buikringen digt en sterk borstelharig. De pooten eenkleurig zwart, sterk, met zeer pun- tige tarsen, Amboina. Zeer algemeen. Spiroglossa Gen. nov. Antennarum articulus tertius oblongus, secundus ter longior, arista longa, basi incrassata. Epistomium proëöminens. Rostrum filiforme, longum, corpus longitudine fere adaequans, spiraliter involutum. Alae distantes, cellula posterior prima parum aper- ta, apicem alae attingens ; margo anterior alarum inermis. Door den spiraalvormig zamengerolden snuit van alle bekende Dipteren onderkenbaar. 95. Spiroglossa tpus nov. spec. Cinerascens, grosse setosa, fronte nigra, abdomine rufescente, segmentis tenerrime nigro marginatis; pedibus nigris femoribus, rufis, alis flavicantibus. Long. 3”. Amboina. Schijnt zeldzaam te zijn, zijnde mij deze soort tot nu toe slechts eene enkele keer aangebragt geworden. 108 B. Deniariae. Gen. Prosena St. Farg. 56. Prosena moluccana nov. spec. Cinerascens, setoso-pilosa, thoracis dorso albo-pruinoso, facie al- ba, antennis rufis; abdomine elongato testaceo, fasciis transversis UIt angustis nigris, femoribus rufis, pedibus ceteroquin nigris. Long. 4”. De kop breed, het aangezigt wit, stijf borstelharig. De oogen langwerpig rond, naakt, donkerbruin. De snuit dun, in de bovenste helft knievormig gebogen en naar voren gerigt. De thorax langwerpig, vrij bol, op de rugvlakte witachtig. Het achterlijf bijna cilindervormig, geel- achtig, de achterrand van iederen ring zwartbruin. De pooten lang, zwart, met geelbruine dijen. De vleugels groot, vooral in de buitenhelft grijs, aan den wortel geelachtig. Amboina. In tuinen, hoofdzakelijk op Theobroma boomen, vrij algemeen. Gen. Rutilia Rob D. 57. Lutila nigrocostalis nov. spec. Aureo-viridis metallica, facie aureo-flava, antennis pedibusque nigris; alis limpidis, ad costam late nigro-fuscis. Long 44”, Prachtig goudgroen, met metaalglans; de thorax en het achterlijf stijfharig. Het aangezigt en de omtrek der oogen bleek goudgeel, het eerste met stijve zwarte borstelharen. De oogen donkerbruin Het achterlijf kort, eivormig; op den eersten ring tegenover het scutellam eene diepe insnijding. 109 De pooten zwart, de ondervlakte der dijen groen. De vleugels aan den voorsten rand zwartbruin, ove- rigens zonder kleur. Amboina. Zeldzaam. Gen. Omalogaster Macq. 58. Omalogaster rufescens nov. spec. Cinerea, facie alboseriseo nitente, antennis pedibusque nigris, thorace parvo, nigro striolato; abdomine magno, conico, parum depresso, pallide rufescente, segmentis in medio nigro maculatis, grosse setosis; alis magnis, subcinereis ad venas nigricantibus. Long. 5”. De kop is klein, iets plat, van den vertex af tot aan de sprieten zwart; deze zijn zwart, en bereiken het opistomium niet. De thorax in vergelijking met het achterlijf klein en smal, grijsachtig, met de gewone fijne zwarte strepen op den rug en talrijke zwarte borstelharen om den oorsprong der vleugels. Het achterlijf eivormig, bruinachtig: de buikringen aan den voorsten rand wit; op het midden van iederen ring een groote zwarte vlek, of wel de geheele achter- rand der buikringen breed zwart. De pooten lang, zwart, weinig behaard. De vleugels groot, grijs, om de aderen zwart. Amboina. C. Sarcophaginae. Gen. Sarcophaga. Meig. 59. Sarcophga aurifrons nov. spec. Cinerea, facie aurea, antennis, palpis, pedibus anoque nigris; thoracis vittis tribus nigris, media ad scutellum usque producta; 110 abdomine conico, flavicante, vittis tribus nigris ex maculis con- stantibus, alis cinereis. Long. 6”, Verwant aan S. cannaria L. De oogen zijn donkerbruin; het aangezigt goudgeel; de sprieten en de voelers zwart, het voorhoofd weinig vooruitstekende. De thorax groot, langwerpig, aan de zijvlakten sterk borstelharig; op den rug drie zwarte evenwijdige langs- strepen, van welke de middelste tot op het scutellum zich voortzet. De alulae groot, schelpvormig. Het achterlijf langwerpig eivormig, vuilgeel, weinig behaard; met drie zwarte langsstrepen op de 3 eerste buikringen. De pooten zwart en sterk behaard, vooral het ach- terste paar. De vleugels grijs, aan den voorsten rand bruinachtig. Amboina. 60. Sarcophaga aliena Walk. Cat. Amboina. Zeer algemeen. 61. Sarcophaga frontalis nov. spec. Cinerea, facie albicante, fronte prominente, antennis, palpis pedibusque nigris; thorace nigro trivittato, abdomine valde elon- gato, fere cano, tessellato, alis subcinereis. Long. 3’, Van de beide voorgaande door een’ meer slanken ligchaamsbouw verschillende, en buitendien aan het sterk vooruitstekende voorhoofd kenbaar. Het aange- zigt bijna onbehaard, vuil wit van kleur. Het der- de lid der sprieten naauwelijks tweemalen zoo lang als het tweede. De thorax zoo als bij S. aurifrons geteekend. 11 Het achterlijf lang, met zeer weinige borstelharen op de twee laatste ringen. De pooten zwart, matig behaard. De korte vleugels bijna zonder kleur. Amboina. Zeer algemeen op struiken. D. Mauscidae. Gen. Musca L. 62. Musea (Lucilia) bivittata nov. spec. Thorace quadrato nigro-fusco, flavo cincto, vittis duabus flavis dorsalibus parallelis notato; abdomine subrotundato viridi-metalli- co, alis cinereis juxta nervos nigris. Long. 4”, Eene der sierlijkste soorten van Musca. Het aangezigt geelachtig, de sprieten en de mond- deelen zwart. De thorax (zonder het blaauwachtig-groene scutelluui) vierkant, zwart, aan drie zijden geel gezoomd, en op het midden van den rug twee, niet geheel den achter- rand bereikende, gele langsstrepen. De borst grijs- achtig. | Het achterlijf kort, rond, donkergroen, met metaal- glans. De eerste ring bijna zwart, de twee laatste weinig behaard. De pooten zwart. De vleugels groot, grijs, langs de aderen zwartbruin. Ambhoina. Op sommige sterke begroeide plaatsen, tusschen struikgewas vrij algemeen het geheele jaar door. 63. Musca refiva Walk. Cat. Singap. Overal algemeen. 64. AZusca (Lucilia) azurea nov. spec. Coeruleo-metalliea, oculis rufis, facie albicante, antennis, palpis 112 pedibusque nigris, abdomine globoso, segmentis nigro marginatis, ventre (in vivo) pallide rufo, alis sublimpidis. Long. 3”. Donkerblaauw, raet sterken metaalglans; het aan- gezigt en eene fijne omzooming der oogen grijsachtig- wit. De punt der voelers bruinachtig rood. De sprieten en de pooten zwart. De thorax hoog, langwerpig. Het achterlijf kort, rond; de achterste rand der buikringen zwart. De buikvlakte der wijfjes geelachtig, met 2 tot 9 zwarte puntjes in het midden. De vleugels bijna kleurloos, met zwarte aderen, Am boina. 65. Musca (Pollenia) Zavicans nov. spec. Cinerea, flavicante tomentosa; antennis rufo-fuscis, thoracis dor- so nigro striolato setulosogne, vittis duabus intermediis tenerri- mis; abdomine transversim nigro fasciato; pedibus nigris; alis subcinereis in medio costae nigricantibus. Long. 3”. Grijs, het voorhoofd zeer smal; het aangezigt grijs- achtig. De thorax op de rugvlakte zeer kort en fijn geelachtig behaard en met sterken zijdeachtigen glans, benevens 4 fijne zwarte evenwijdige langsstrepen , waar- van de zijdelingsche duidelijker en in het midden af- gebroken zijn. Het eerste buiksegment zwart, de overige geelachtig met een’ breeden zwarten achterrand. De alulae bruinachtig; de vleugels grijs, aan den voorsten rand, vooral in deszelfs midden, zwart. Amboina. Op de met rietvormige gramineën begroei- de zandheuvels bij de stad niet zeldzaam. 113 E. Anthomyzidae. Gen. Aricia Macq. Aricia guadripunctata nov. spec. Testacea; antennis albicantibus, païpis fuscis; segmentts duabus ultimis abdominis in latere pigro unipunctatis, alis flavicantibus. Long. 13, Roestkleurig, weinig behaard. | Het aangezigt zeer klein, grijsachtig; de sprieten bleek geelachtig. De oogen donkerbruin. Het achterlijf rond; aan de zijvlakte van den derden tot vierden buikring een zwarte ronde stip; de beide stippen staan digt bij elkander. De tarsen der achterpooten donkerbruin. De vleugels kort, geelachtig. Amboina. 67. Arztcia gramenicola nov. spec. Facie albicante, antennis albicantibus; thorace viridescente-ci- nereo, grosse setoso ; abdomine testaceo, segmentis 2-4 in medio dor- sì nigro maculatis, pedibus nigris, alis subflavicantibus. Long. 14”, De kop breed, afgeplat, de sprieten geelachtig wit, met een sterk gevederd borstelhaar. De voelers donkerbruin, evenals de oogen. De thorax langwerpig, groenachtig-grijs, met ceni- ge reijen zwarte borstelharen. De alulae groot, geel. Het achterlijf ovaal, iets plat, geelachtig, met eene groote zwarte vlek in het midden van den 2n tot 4u buikring. De laatste ring vrij sterk behaard. | De pooten zwart, met bruinachtige tibiae. DL. XVII 8 114 De vleugels bleekgrijs, aan den voorsten rand geel- achtig. Amboina. Zeer gemeeh langs wegen op grashalmen. Gen. Spilogaster Macq. 68. Spilogaster pusilla nov. spec. Facie alba, thorace caesio, nigro setoso; abdomine ovato, testa- ceo dorso nigro quatuorpunctato; pedibus nigris, alis limpidis. Long. 3”, De kop rond, de oogen klein, ovaal, donkerbruin. De sprieten kort, het 3de lid bijna niervormig. De thorax bleek groenachtig, met weinig metaalglans, zwart borstelharig. Het achterlijf eivormig, geel, zeer weinig behaard; op het 2° en 3° segment 2 zwarte niervormige kleine vlekken. De pooten zwart, De vleugels groot, breed, zonder kleur. Amboina. Gen. Hydrotaea Rob. D. 69. Hydrotaea bicolor nov. spec. Capite toto, thorace, ventre, femoribus tibiisque nigris; abdo= minis dorso tarsisque testaceis; alis flavicantibus. Long. 1”, De geheele kop zwart, zoo breed als de thorax, op den vertex met stijve haren. De sprieten zeer kort. De thorax hoog, zwart, slechts aan de zij- vlakte in de nabijheid der vleugels met stijve haartjes, zonder glans. Het achterlijf ovaal, zeer plat, geelachtig (in het 115 leven bijna wit); aan den achterrand van elke geleding talrijke korte zwarte haartjes. De pooten zwart; op de dijen en het uiteinde der tibiae van de twee eerste paren twee fijne lange doorntjes. De vleugels geel. Amboina. Gen. Ophyra Macq. 10. Ophyra riparia nov. spec. Nigerrima, metallice splendens, parcissime pilosa, facie nigra, puncto ad basim antennarum nitido albo; alis basim versus fla= vicantibus. Long. 2”, Glanzig zwart. De oogen groot, aan den vertex ver= eenigd, donkerbruin; aan den oorsprong der sprieten een wit puntje. De thorax en het achterlijf weinig behaard; het scu- tellum puntig toeloopend. De alulae evenals de wortel der vleugels geelachtig. Amboina. Zeer algemeen op gramineën, vooral aan de oevers van rivieren Pachyeephala Muscidarum genus novum. Corpus hebes. Caput thorace latius, crassum, altius quam latum. Frons lata, parum eminens. Antennae vix inferiorem oculorum marginem attin- dentee; articuli duo primi brevissimi, tertius secundo multoties longior, linearis, arista longa. basi incrassata. Suleus duplex in faciei inferiori parte, antennas ex- cipiendus. 116 Epistomium crassum, sinuatum. Alae latae, fusco reticulatae. Genus cum sequenti ob structuram capitis peculiaren transitum e Muscidis ad Ortalideas sistit, quodammo- do generi dcMias affine. 71. Pachycephala Mohnikei nov. spec. Nigro-cinerea, tota subtiliter aureo pilosa, fronte rufa; alis mag- nis nigro reticulatis, pedibus nigris tarsis albicantibus. Long. 3”, Kort en dik: geheel met zeer korte bijna schubvor- mige goudkleurige metaalachtig glinsterende haartjes be- dekt. De kop in het oogvallend groot; het voorhoofd breed, bruinrood, goudharig. De oogen groen en rood gevlekt. De sprieten klein, zwart; aan den buitenkant van elken spriet, op de hoogte van het eerste lid, een zwart gekleurd puntvor- mig groefje; eene tweede streepvormige groef dient om het 3de lid der sprieten op te nemen. Het epistomium dik en een weinig omgekruld. De thorax zoo breed als lang, hoog, met eene zeer duidelijke scheiding tusschen het scutellum. Het achterlijf zoo lang als de thorax; naar voren zeer breed, puntig eindigende. De pooten zwart, het eerste lid der tarsen wit; alle kort en sterk, met groote tarsen. De alulae groot, geelachtig; de halteres klein, roodbruin. De vleugels zoo lang als het achterlijf, breed, grijs, met talrijke zwartbruine gelijkmatig verdeelde punten. Amboina. Gedurende het heetste gedeelte van den dag vindt men deze soort eenzaam op plaatsen, welke digt met laag gewas, vooral Labiaten, begroeid zijn. a 12. Pachycephala albtfacies nov. spec. Olivaceo-cinerea, vix pilosa, fronte rufa, oculis viridibus, an-- tennis rufis, facie alba, thorace albicante vittulato; alis sublim- pidis fuseo reticulatis; pedibus concoloribus fuscis. Long. 4”. Iets slanker van gedaante dan de voorgaande soort. Groenachtig-grijs zonder den minsten glans. De oogen groen; de vertex bruinrood, evenzoo de sprieten; de plaats tusschen de sprieten en het epis- tomium geelachtig wit. Aan de zijvlakten van den thorax eenige stijve lange zwarte borstelharen; overigens is de thorax bijna kaal; op de rugvlakte eenige onduidelijke lichtere fijne langs- strepen. Het achterlijf klein, spits eindigend, het eerste segment digt roodharig, de achterrand hoekig uitge- sneden. De pooten zwartbruin, de tibiae bruinrood. De halteres geelachtig. De vleugels veel langer dan het achterlijf, breed; grijsachtig-donkerbruin gevlekt, vooral in de buitenhelft waar de vlekken eenige dwarsbanden vormen. Amboina. Zeldzamer dan de voorgaande soort. Zygaenula gen nov. Corpus breve subquadratum glaberrimum. Caput latissimum, valde aplanatum, multo latius quam altum. Oculi parvi, fronte latissima sejuncti. Antennae breves, distantes; articulus tertius oblongus, arista nuda. Alulae parvae. 118 Álae breves latiusculae. 13. Zygaenula paradova nov. spec. Capite sulfureo, oculis viridibus concentrice rufo fasciolatis; corpore nigro-coeruleo nitente; pedibus luteis; als limpidis ad 1 . basim infuscatis. Long. 14 Bijna zoo breed als lang. Het ligchaam donker- blaauw, met sterken glans, geheel onbehaard. De kop, evenals de thorax, breeder dan hoog, van voren zeer plat, zwavelgeel; de sprieten wat donkerder. De oogen in vergelijking met het overige gedeelte van den kop, klein, bijna driekantig, prachtig groen met bijna koncentrische roode kringen. De sprieten zeer klein, bereiken de monddeelen niet. De thorax met het scutellum veel langer dan het achterlijf, hetwelk van de rugvlakte alleen uit een buikring schijnt te bestaan. De buikvlakte en de pooten geel, met uitzondering der bovenste helft van de dijen, welke zwart zijn. De vleugels alleen aan de wortel bruinachtig, overi- gens zonder kleur; klein. Amboina. Zoo het schijnt is deze zeer merkwaardi- ge vliegensoort op Amboina zeldzaam. Men heeft mij slechts eenige eenige exemplaren van ZZitoe gebragt, welke op de bloemen van Zea mais waren gevangen. F. Helomyzidae. Gen. Sapromyza Fall. 14. Sapromyza punctigera nov. spec. Facie, scutello, puneto scapulari vittaque thoracis laterali citri- nis; abdomine pedibusque aurantiacis; thorace parteque posteri- 119 ri abdominis nigro-fuscis; alis cinerascentibus, ad costam fiavis, apice punctoque ad venam transversalem primam sito, fuscis; Long. 24". De kop breeder dan de thorax, bijna bolvormig, het epistomium en het voorhoofd maar weinig uitpuilen- de. De oogen rond; op den vertex een langwerpig zwartbruin vlekje; de sprieten kort, het 3de lid don- kerbruin; het borstelhaar naakt. De thorax ovaal, donkerbruin, met eene licht bruie ne overlangsche streep op de rugvlakte, een geel puntje en eene schuinsche gele streep op elke zijde; het scu- tellum geel. Het achterlijf langwerpig, op de huikvlakte en de twee eerste segmenten bruinachtig-geel; de rugvlakte der 3 laatste buikringen zwartbruin, met sterken glans. De pooten van middelmatige lengte; de achterste tarsen zwart; overigens hebben de pooten eene bruin- gele kleur. De vleugels smal, aan den voorsten rand geelach- tig; het buitenste vierde gedeelte zwartbruin, met een helder puntje daarin; op de eerste dwarsader een zwartbruin vlekje. Amboina. Men vindt het insekt op de boomstam- men loopende, niet zelden. G. Ortalides. Gen. Ortalis Fall. 15. Ortlais regularis nov. spec. Picea, nitens, capite rufo, pedibus rufescentibus, alis fere tris angularibus magnis, dimidio basali fere toto nigro, vittis tribus nigris transversalibus in dimidio externo, Long. 1”, 120 Zwart, met sterken glans. De kop bruinachtig-rood, bijna bolvormig; het voor- hoofd breed met eenige stijve borstelhaartjes. De oogen ovaal, de sprieten geelachtig. De thorax langwerpig, in het midden het breedst, plat, aan de zijvlakten stijfharig. Het achterlijf kort, eivormig, bijna onmerkbaar be- haard. De pooten klein, bruinachtig. De vleugels breed, met glasglans; de binnenste helft, met uitzondering van een klein gedeelte aan den voor- en achterrand, zwart; in de buitenste helder doorzigtige helft zijn 3 verschillend verloopende zwarte, smalle stre- pen; de eene bevindt zich aan het uiteinde van den voor- rand; de middelste verloopt van het uiteinde der pre- brachiaalader naar beneden toe tot aan de kubitale ader, en de derde begint aan het uiteinde der subanale ader en loopt dwars tot aan het uiteinde der radiale ader. Amboina. Deze en de volgende, en waarschijnlijk nog meer soorten, zijn bij schoon warm weder op verschillende gewassen, vooral echter gramineën en pisangplanten, talrijk te vinden. De vleugels bevin- den zich in eene aanhoudende beweging (vibratio). 16. Ortalis flaviscutellata nov. spec. Picea, antennis rufis, scutello, halteribus maculaque thoracis laterali eitrino-flavis, tibiis tarsisque testaceis; dimidio basali ala- rum majore fusco, limpide biguttato, exteriore limpido ad eostam fusco. Long. 14”. Amboina. Vrij algemeen op pisangplanten en bam- boe-bladen. 121 71. Ortalis trifasciata nov. spec. Nigra, nitidissima, fronte nigra albo marginata, pedibus nigris. tarsis albis; alis limpidis, fasciis tribus transversis nigro-fuscis, III Long. 1”. Zwart met een’ blaauwen schijn en sterken glans. Het voorhoofd zwart met eenige stijve zwarte ha- ren op den vertex; de oogen wit gezoomd (in het leven rood) en groen gevlekt; de sprieten bruin. Het ligchaam als bij de voorgaande soort. De pooten zwart, alleen het eerste lid der tarsi wit. De vleugels iets smaller dan bij O regularis, doorzig- tig, met drie zwartbruine dwarsbanden; de binnenste, digt aan den wortel der vleugels, is de breedste en don- kerste en laat aan den voorsten rand een klein helder puntje over; de buitenste is smal en bevindt zich op de 2° dwarsader; aan den voorsten rand verlengt hij zich langs dezen tot aan de kubitaalader. Ambotna. Gen. Bactrocera Guérin. De Dipteren van dit geslacht kenmerken zich, be- halve door de geslachtskarakters, door den sterken glasglans der vleugels, welke min of meer bruin gestreept zijn, den bruinachtigen thorax met citroengele vlekken en strepen, en door de donkerbruine blaauw en groen gevlekte oogen. De heer Walker, in zijne Catalogue of the Dipterous Insects collected at Singapore, beschrijft eene soort van dit geslacht en beschouwt haar als tot een nieuw ge- slacht te behooren, hetwelk hij # Strumeta” noemt. Aan 122 het voorwerp, hetwelk hem tot de beschrijving diende, ontbrak het 3de lid der sprieten. De beschrijving van het geslacht Bactrocera Guér. in het handboek van Macquart komt echter met mijne species zoo overeen, dat ik de reeds beschrevene twee soorten en nog eenige te beschrijvene zonder twijfel onder den ouden geslachtsnaam plaats. 18. Bactrocera conformis nov. spec. Rufo-fusea, scutello, scapulis vittaque ad basin alae sulfurea ’ p 7 fronte rufa nigro maculata, alis limpidis ad costam et venam sub- analem fuscis. Long. 81”, Simillima B. maculipenni Dol. Bijdr. tab 1 fig. 1. Het insekt is, zoo als alle soorten van dit geslacht, bijna onbehaard en van eene vuilbruine kleur. Alle kleuren, maar voornamelijk die der oogen en van het voorhoofd, zijn in het leven duidelijker. De thorax sierlijk citroengeel gevlekt; op elken schouder en op de zijvlakte van den thorax eene ronde vlek, en aan den oorsprong der vleugels een geel streepje. De achterrand van het 2de achterlijfsegment geel- achtig. De vier voorste pooten geelachtig, het laatste paar bruinachtig, donkerder. Amboina. De meest voorkomende soort van dit ge- slacht. Vooral op de ondervlakte der bladen. 19. Bactrocera maculigera nov. spec. Rufo-fusca, scutello, scapulis vittaque ad basim alae citrinis, alis, limpidis, costa vena subanali maculaque in medio alae sita 123 rufo-fuscis; maculis duabus fuscis in ultimo abdominis segmento, É 1/// Long. 3} … Grootte, gedaante, de hoofdkleur en de teekening van den thorax als bij de tot nu beschreven soorten. Op het midden van den vleugel tusschen de beide dwarsaderen eene groote ronde, niet scherp omschre- vene bruinachtige vlek. Op de rugvlakte van het laatste buiksegment twee zwartachtige vlekken. | De pooten even als bij de voorgaande soort. Amboina. Zeldzaam. 80. Bactrocera (P) vespoides nov. spec. Unicolor, rufo-fusca, abdomine antice valde attenuato, alis sub- cinereis, margine antico late fusco. Long. 41”, Heeft wegens de lange, ín het leven naar voren ge- rigte sprieten en de gedaante van het achterlijf, veel overeenkomst met eene Conops. De sprieten zeer dun en langer dan bij de overige soorten, doordien het 2de lid langer is dan het eerste. Merkwaardig is de gedaante van het achterlijf; de eerste buikring is zeer dun, en op zijn’ voorsten rand met twee knobbeltjes; de tweede ring wordt in zijne achterhelft dikker, en zoo voort ook de volgende rin- gen, zoodat het achterlijf eene bijna peervormige ge- daante heeft. De vleugels geelachtig; de geheele voorste rand tot bijna aan de prebrachiale ader donkerbruin; de sub- anale ader lichtbruin gezoomd. De verdeeling der aderen is dezelfde als bij de reeds beschreven soorten. Amboina. Tot nog toe slechts een keer gevangen. 124 Gen. Themara Walk. Cat. Dipt. Singap. 81. Zhemara ampla Walk. 1. c. Op Amboina. Gedurende het drooge jaargetijde vrij algemeen. S2. Zhemara alboguttata nov. spec. Thorace fronteque cinereis, facie antennisque rufescentibus; ab- domine, pedum femoribus alisque nigro-fuscis, his albo maculatis. 1/// Long. 24. De oogen groen. De sprieten zeer kort, het bor- stelhaar sterk gevederd. Op den vertex eenige stijve zwarte haartjes. De thorax geelachtig-grijs. Het achterlijf ovaal, plat, zwart, de eerste ring geelachtig-bruin. De pooten zwartbruin, met geelachtige kniegewrich- ten en tarsen. | De vleugels, met uitzondering van den wortel zwart- bruin; aan den voorsten rand 2 witte wigvormige vlek- ken, door welke de radiale ader verloopt; aan den ach- tersten rand bevinden zich 3 witte vlekken, twee van welke bijna zamenvloeijen en zich aan het einde der subanale ader bevinden; eindelijk ziet men twee kleine witte punten in het midden der buitenhelft van elken vleugel. Amboina. Zeer algemeen op de meest verschillende gewassen. 83. Zhemara nigropunctulata nov. spec. Testacea, thoracis punctulis nigris numerosis; vertice longe nigro setoso; abdomine transversim nigro fasciolato; alis fuscis, pallide punctulatis. Long. 24”, 125 Stijfharig borstelig. De kop, het ligchaam en de pooten bleek geelachtig; het achterhoofd en de zij- vlakten van den thorax met talrijke zwarte puntjes; op de rugvlakte ziet men slechts 2 dergelijke punten, namelijk aan den achterrand. De oogen groen. Het achterlijf langwerpig; de ach- terrand van ieder segment zwart. De vleugels kort en breed, met talrijke min of meer witte puntjes. De pooten eenkleurig geelachtig. Amboina. Zeer algemeen. Vooral op de ondervlak- te der bladen van verschillende ficus-soorten. Gen Herina R. Dev. 84. Merina chalybea nov. spec. Nigro-coerulea, metallice nitens; pedibus, fronte facieque nigris; antennis rufo-fuscis; abdomine cilindrico gibboso; alis diaphanis ad costam, apicem venasque transversas nigro-fuscis. Long. 3’, Eenkleurig staalblaauw, met sterken glans; slechts eenige stijve haartjes op de zijvlakten van den thorax. Het aangezigt en het voorhoofd zwart, het laatste zeer smal wit gezoomd. De sprieten bruin, de twee eerste leden lichter dan het 3e. Het knopje der halteres wit. De pooten zwart, met 2 zwarte doorns op het einde van elke tibia. De buitenste helft van den voorsten rand en de punt der vleugels zwart, evenzoo de beide dwarsaderen. Amboina. Overal op struiken en kleinere boomen, in de schaduw der bladen. 126 85. Merina Umpidipennis nov. spec. Nigro-coerulea, metallice nitens, pedibus, fronte facieque nigris, antennis rufo-fuscis, abdomine cilindrico, alis limpidis. Long. 2”. Kleiner dan de voorgaande soort, en de vleugels ge- heel ongevlekt; overigens geheel met haar overeen- komende. Amboina. Slechts eene keer tot nog toe gevangen. 86. Merina grandis nov. spec. Nigro-cinerea oculis antennisque rufis, arista articuli tertii alba facie flavicante; abdomine antice attenuato; alis magnis limpidis, costa vitta basali longitudinali maculaque magna in medio alae vita nigris; pedum femoribus pallide testaceis. Long. 41”. Het voorhoofd staalblaauw, smal, wit gezoomd, het aangezigt geelachtig. De sprieten langer dan bij de voorgaande soorten; het borstelhaar van het Sde lid Jang en wit. De thorax zonder glans, op de rugvlakte groenachtig. Het achterlijf gesteeld, het laatste segment wol- achtig wit behaard. De pooten zwartbruin met gedeeltelijk witachtige dijen. De vleugels groot, doorzigtig en kleurloos; de voor- ste rand van af de mediastinaalader tot aan de punt van den vleugel zwart; eene dergelijke streep verloopt van af den vleugelwortel langs de kubitale ader tot in het midden van deze; in het midden der buitenhelft eene groote eivormige zwarte vlek. De beide dwarsaderen digt bij elkander. Amboina. 87. Merina mgrocostata nov. spec. Rufescens, thoracis dorso vireseente-cinerei, alis subeinereis, ad costam fuscis. Long. 3” 127 De zwartbruine oogen smal wit gezoomd; het voor- hoofd donker, het aangezigt lichtbruin. De langwerpige thorax op de rugvlakte vul groen- achtig, met eenige stijve haartjes op de zijvlakten. Het achterlijf kort gesteeld, op den rug zeer bol, langwerpig; met eenige smalle onduidelijke donkere dwarsbanden. De pooten bruinrood met donkere tarsen. De vleugels aan den voorsten rand tot aan de punt zwartbruin; dezelfde verdeeling der aderen als bij de 2 eerstgenoemde soorten. Amboina, Niet zeldzaam op bamboe-bladen. Nota. Michogaster bambusarum Dol. le Bijdr, tab 8 fig. 3 behoort tot deze groep. H. Leptopodidae. Gen. Mieropeza Meig. 84. Micropeza tenuis nov. spec. Rufo-fusca, pedibus rufescentibus, alis subfuscis punctis tribus diaphanis in dimidio alae externo. Long. 44”. Zeer dun en tenger gebouwd. De kop hartvormig, iets breeder dan de thorax; de oogen klein; achter den oorsprong der sprieten eene zwarte overlangsche streep. De thorax smal, het achterlijf dun en lang, de eerste ring zoo lang als de 3 volgende. De pooten lang, het 1° paar veel korter dan het volgende hetwelk het langste is, alle zijn bruin rood, de drie eerste ringen der tarsen geelachtig, de overige twee zwart. 128 De vleugels lang en smal, lichtbruin, met drie door- zigtige punten in de buitenste helft. Verwant aan M. fragilis Walker Cat. Dipt. Singap. Amboina. Schijnt zeldzaam te zijn. 1. Piophilidae. Drosophila Fall. 89. Drosophila ananassae nov. spec. Corpore pedibusque pallide ferrugineis; oculis rubris, alis lim- CE. Kd . . 3// pidissimis. Long. } . Eenkleurig rosachtig, vrij sterk behaard. De oogen helder rood. Het achterlijf in het midden het breedst, spits ein- digende. De vleugels geheel helder, met sterken schijn. Amboina. Zeer talrijk op saprijke zoete vruchten die reeds in bederf beginnen te overgaan; vooral op de rijpe vruchten van ananas. Amboina, den 1" Mei 1858, VIERDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN TIMOR. VISSCHEN VAN ATAPOEPOE. DOOB P. BLEEKER. In een drietal vroeger openbaar gemaakte bijdragen (1) over de vischfauna van Timor bragt ik het aantal der van dat eiland bekende vischsoorten op 126. Die soorten waren grootendeels gevangen in de baat van Timor-koepang, aan het westelijkste gedeelte des eilands en slechts een zevental soorten was afkomstig (1) Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Timor. Natuurk, Tijdschr. Ned. Ind. III (Jan. 1852) p. 158-174. Nieuwe bijdrage tot de kennis der iehthyologische fauna van Timor. Ibid. VE (Febr. 1854) p. 202-214. Verslag omtrent eenige vischsoorten van Timorrkoepang en Timoredelhi. Ibid. XMT. (April 1857) p. 387—390. DL. XVII, 7 ) 130 van de noordoostkust des eilands, uit de omstreken van ‘Pimor-delhi. Zeer welkom alzoo was mij de toezending eener uitmun- tend bewaarde verzameling van fraaije voorwerpen van vis- schen van Atapoepoe, gelegen aan de noordkust des eilands nabij de oostelijke grens der Nederlandsche be- zittingen aldaar. Ik had die verzameling te danken aan de welwillendheid van den heer Dr. O. Brummer officier van gezondheid der 2e klasse, aan wien ik in vroeger jaren reeds een aantal zoetwatervisschen van Oost-Java te danken had, en die mij thans op nieuw door de onderwerpelijke toezending wel aan zich heeft willen verpligten. De verzameling van den heer Brummer bestaat uit de volgende soorten: l* Holocentrum leonoides Blkr. 20% Chaetodon strigangulus Sol. ad » violaceum Blkr. 21% » unimaculatus Bl. 3* Serranus leucogrammicus Rwdt 22* Taurichthys varius CV. 4, _» _ marginalis CV. 25* Pimelepterus altipinnis CV, 5. _» __punetulatus CV. 24* Scomber loo CV, 6. Mesoprion bottonensis Blkr. 25* Frichiurus haumela CV. rh » deeussatus CV. 26* Equula gomorah CV. 8” » octolinecatus Blkr. 27* Amphacanthus margariti- g* » quadriguttatus Blkr. ferus CV. 10. Lethrinus ornatus CV. 8 » vermiculatus CV. Li » mahsenoïdes CV. 29* Acanthurus lineatus Lac, D* ns SCOPass ONE je) 12* Heterognathodon nemurus Blkr & 138* Pristipoma hasta CV. 31* ‚n … strigosus Deun: 14* Sphyraena Commersonii CV. 32% n __triostegus CV. 15* » Forsteri CV. 33* Nascus lituratus CV. 16% Gerres filamentosus CV. 31 Mugil axillaris CV, 17* Chaetodon baronessa CV, 35* Glyphisodon _leucogaster 18* » dorsalis Rwdt. Bikr gon » prineeps CV. 36* Scarus nuchipunctatus CV. 131 37* Muraena Brummeri Blkr 40. Balistes lineatus Bl 38. » variegata Richds. 41, » __ praslinus Lac. 59* Balistes conspicillum Bl. Schn. Alle bovengenoemde soorten zijn nieuw voor de ken- nis der plaatselijke fauna van Atapoepoe, maar boven- dien is verre weg het grootste gedeelte er van ook nieuw voor de kennis der fauna van het eiland Timor. Deze soorten, ten getale van niet minder dan 83, zijn hier- boven met een * aangeduid. Slechts eene enkele soort, Muraena Brummeri, is nieuw voor de wetenschap. Men kent thans de volgende soorten van Timor. Secies piscium timorenses hueusque cognitae. 1. Molocentrum diadema CV., Natuurk. Tijdschrift v. Ned. Indië III. p. 259. 2. » leonoides Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 54. 3. » violaceum Blkr, Nat. Tijdschr. Ned. Ind. V. p. 835. 4, Diplopion bifasciatum K. v. H., Nat. T. Ned. Ind. VIp. 208. 5. Apogon moluccensis Val. = Apogon chrysosoma Bìkr, Nat. ENT And. TEE m-2D6, 6, » hypselonotus Blkr, Nat. T. N. Ind. VIII p. 809. d. » novemfasciatus CV., N. T. N. Ind. III p. 163. 8. » timorensis Blkr, Nat. T, N. Ind. VI p. 206. 9. Ambassis Dussumierii CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 90. Kadir Timor. 10. Serranus crapao CV, V. B. G. XXII Perc. p. 37. 1. » hexagonatus CV... N. T. N. Ind. VI. p. 191. 12, » leucogrammieus Rwdt, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 93. 13. » marginalis CV., V. B. Gen, XXII Perce. p. 34. EN » merra CV. 15. __» puncttlatus CV., Nat. T. N. Ind. Ill p. 570. 16. Cirrhites aprinus CV, 182 Mesoprion Calveti Blkr = Diacope Calveti CV. » fulviflamma Blkr, Nat. 'T, Ned. Ind. UI p. 553. » _bottonensis- Blkr = Mesoprion janthinurus Blkr, N: L‚N/Ind. VE p. 52. » decussatus K.v. H., Verh. Batav, Gen. XXII Perc. p. 43... » marginatus Blkr, N. T, N. Ind. III p. 554. »_oectolineatus Blkr, V. B. Gen. XXII Pere. p. 44. » quadriguttatus Blkr., Nat. TN, Ind. II p. 233. Lethrinus opercularis CV., Verh, B. Gen, XXII Spar. p. 14, Panan Timor. » mahsenoïdes CV., Verh. B.G. XXII Spar. p. 15. n ornatus CV. Lethrinus xanthotaenia Blkr, N. T. N. Ind. II p. 127. Dentex hexodon QG. Heterognathodon bifasciatus Blkr, V. B, G, XXII Sciaen, p. 90. Mohung Timor. » nemurus Blkr, Nat. 'T. N. Ind. III p. 754. » __xanthopleura Blkr, Verh. Bat. G. XXIII Sciaen, paal, NosENialndsE petOt: Scolopsides cancellatus CV, V.B. G, XXII Sciaen. p, 28. Dules rupestris CV., N, T. N. Ind. VI p. 209, Therapon Cuvieri Blkr, N. T. N. Ind. VI p. 211. ” servus CV, Verh. B.G, XXII Pere. p. 49, Sam- geh Timor. Pristipoma hasta CV., Verh, B. G. XXII Sciaen. p. 20. Percis eylindrica CV., Nat. 'T. N. Ind. H p. 255. Sillago malabarica CV. = Sillago acuta CV, V. B, G, XXII Pere. p. 61. Zjiratjat Timor. Platyecephalus timoriensis CV, Pterois volitans CV., Verh, B. G. XXI Selerop. p. 7, » zebra CV., Nat. N. Ind. MI p. 265, Scorpaena bandanensis Blkr, N. LT. N, Ind, Il p, 237. Apistus marmoratus CV. Upeneoïdes vittatus Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Ned. MI 8e Bijdr. Amb. p. 42. Baxnang 'Fimor. Polynemus plebejus Brouss., V‚ B. G. XXII Perce. p. 58. 45. 46, 47, 48. 49, 50, 51. 52. 53, GEN 55. 56, 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69, 70, dl. 72, 133 Gerres filamentosus CV., V. B. G. XXIII Maen. p. 10, » _kapas Blkr, N. T, N. Ind. Il p. 482. n___maerosoma Blkr, N. T. N. Ind. VI p. 56. »_… oyena CV., V. B. G. XXIII Maen. p. 12. Chaetodon baronessa CV, N. T. N, Ind. IL p. 239. » biocellatus CV., sub nom. Chaetod. ocellat. Bl, N. T. N. Ind. VI p. 212. » dorsalis Rwdt, Nat. T. N. Ind. II, p. 240. » princeps CV., Verh. B. Gen. XXIII Chaet. p. 19. » _Sebanus CV. »_strigangulus Sol, Nat. T. N, Ind, II p. 259. „unimaculatus Bl, Nat. T. N, Ind, II p. 241. » virescens CV. Verh. B. Gen. XXIII Chaet. p. 17. Calipik Timor. Taurichthys varius CV., V. B. Gen, XXIII Chaect. p. 25. Zanclus coruntus CV., V. B. G. XXIII Chaet. p. 22. Scatophagus argus CV., V. B. G, XXIII Chaet. p. 24. Holacanthus semicirculatus CV.‚N, T.N, Ind. VIII p. 414, Platax punctulatus CV. „Pempheris moluca CV,, V. B. Gen. XXIII Chaet, p. 30. » oualensis CV, N. 'T. N. Ind. II p. 242. Pimelepterus altipinnis CV,,N. T. N. Ind. III p. 727. Toxotes jaculator CV., V. B, G. XXIII Chact. p. 81. Scomber loo CV., V. B. G. XXIV Makr. p. 35. Chorinemus tol CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. p. 43. Trichiurus haumela CV., V. B. G. XXIV Makr. p. 41. Caranx Forsteri CV, V. B, G. XXIV Makr, p. 57, N. T. N, Ind. III p. 164, Kawan Timor. Carangoïdes blepharis Blkr, V. B. G. XXIV Makr. p, 67. Gazza tapeinosoma Blkr, N. T. N, Ind. IV p. 260. Equula filigera CV... V. B. G. XXIV Makr.p, dor NT. N. Ind. III p. 165. Peperrek Timor. » gomorah CV., V. B. G. XXIV Makr. p. 82, » oblonga CV, V. B. G. XXIV Makr. p. 84. Sphyraena Commersonii CV, V. B. G, XXVI Sphyr. p. 13,.N. T.-N, Ind, “VII p.-425, » Forsteri CV., V. B, G. XXVI Sphyr. p. 13, N. TT. N, Ind, VII p. 424, el] ml 100. 101. 105. 104, 184 Sphyraena jello CV, V. B. G. XXVI Sphyr. p. 12, N. T. N. Ind. VIT p. 369. Manira Timor. Amphacanthus doliatus CV., N. T. N, Ind, 1V p. 605. » dorsalis CV, V, B. G, XXIII Teuth, p. 9. Pahat Timor, » margaritiferus CV, N. T. N, Ind. XHI p, 334. » marmoratus QG. = Amphaecanthus scaroïdes Blkr, N. T. N. Ind. IV p. 262. » nebulosus QG. » vermiculatus CV., V. B.G. XXIIL Teuth. p. 11. Acanthurus lineatus Lac., N. T. N. Ind. IV p. 263. » matoides CV, V. B.G. XXIII Teuth, p. 12. » melanurus CV., N. T, N, Ind, III p. 271. » scopas CV., N. T. N. Ind. IL p. 348. » strigosus Benn., N. T. N. Ind. IV p. 102, 264. » triostegus CV, V. B. G. XXIII Teuth. p. 13. Naseus annulatus Blkr == Priodon annularis CV, N. TN. Ind. III p. 558, IX p. 804. »_lituratus CV, N, T. N. Ind. III p, 763. Atherina duodecimalis CV., N. T. N. Ind. Il p. 485. » lacunosa Forst. N. T. N. Ind. V p, 504. Mugil axillaris CV.?= Mugil parsia Buch.? Blkr ol. N. F. N. Ind. III. p. 166. Belanak Timor, „ _borneënsis Blkr, N. T. N. Ind. II p. 201. » labiosus CV., N. T. N, Ind, VI p. 218. »__sundanensis Blkr == Mugil brachysoma Dlkr, N. T. Ind. IV p. 265, IX p. 599. Salarias Forsteri CV., N. T. N. Ind. I p. 255. » quadripinnis CV, V. B. Gen. XXII Blenn. Gob. p. 19. » _sumatranus Blkr, N. T. N. Ind. I p. 256. Callionymus ocellatus Pall, N. T, N. Ind. VIJL p. 422. Eleotriodes muralis Blkr= Eleotris muralis QG. Nat. T. N. Ind, III p. 276. » strigatus Blkr= Eleotris strigata CV. Act. Soc. Ind. Neerl. I Vissch. Amb. p. 48. Eleotris Hoedtii Blkr, N. T. N, Ind. VI p. 496, 105. 106. 108. 109. 135 _ Gobius Goldmani Blkr, N. TFT. N. Ind. HI p. 167. »_periophthalmoides Blkr, N. T. N. Ind. I p. 249. » _petrophilus Bkr, N. T. N. Ind. IV p. 476. » __phalaana CV, N. T, N. Ind, II p. 244. Periophthalmus Freycineti CV. Batrachus diemensis Richds,, N. T, N. Ind. III p. 168. Angik Timor. Plesiops coeruleolineatus Rüpp. = Plesiops melas Blkr, N. TN. Jnd IV-p: kE6: Pomacentrus fasciatus CV, Nat, T. N. Ind. IV p. 482. » _katunko Blkr, N. T. N. Ind. HI p. 169, Katunko Timor. » littoralis K. v, H., N. T. N. Ind. IV p. 488. Dascyllus aruanus CV., N. T. N. Ind. VI p. 108. 5. Glyphisodon azureus QG. „_leucogaster Blkr, V. B. Gen. XXI Labr, eten. p. 26. » unimaculatus CV. V., N. T. N. Ind. IV p. 284. » _uniocellatus QG, N, T, N. Ind. 1V p. 119. » _septemfasciatus CV., Nat. T. N. Ind. III p. 582. Cheilio auratus CV., Nat. T. N. Ind. II p. 221. Julis (Halichoeres) binotopsis Blkr, N. 'T, N. Ind. III p. 7831. Lambuwong ‘Timor. » (») dieschismenacanthoides Blkr, N. T. N. Ind. IV p. 121. )_ elêgans’ Kv: Hi, N. TEN, Ind. III p. 289. ») Harloffii Blkr, V. B. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 22. ») interruptus Blkr, N. T. N. Ind. II p. 252. ) kawarin Blkr, N. FT. N. Ind. II p. 172. Ka- warin Timor. » (» melanurus Blkr, N, T. N. Ind. III p. 251, NW 97: » (») miniatus K. v. H., Act. Soc. Seient. {nd. Neerl. I Vissch. Amb. p. 60, ” » Schwarzii Blkr, V.B. G. XXII Ichth,-Bali. p. 7. Tombilang Timor. » (») timorensis Blkr, N. T. N. Ind. III p. 171, Ceilu moguas Timor. 132, 153. 134, 135. 136. 1387. 1388. 139. 140. 141. 142. 143. 144. 145. 146. 147, 148. 149. 150. 151, 152. 153. 154. Ed 159. 156, 157. 136 Novacula taeniurus Blkr= Novacula cephalotaenia Blkr, N. TL. N. Ind. VI p. 333, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl, TI. Vissch. Manad. p. 62, Cheilinus ceramensis Blkr, N. T. N. Ind. II p. 290. Scarus nuchipunctatus CV., V‚ B.G. XXII Gladsch. Labr, p. 62. 4 | » naevius CV. = Calliodon chlorolepis Richds., N. T. N. Ind. HI p. 769. Callyodon waigiensis CV., Nat. T. N, Ind, II p. 256. Plotosus macrocephalus CV. Hemiramphus Dussumierii CV, V. B. G, XXIV Snoeck. p. 18. Harengula moluccensis Blkr, N. T. N. Ind. IV p. 609. Engraulis encrasicholoides Blkr, N. T, N. Ind, III p. 173, V. B. G. XXIV Har. p. 37, Megalops indicus CV, V, B, G. XXIV Chir. p. 15, Saurida nebulosa CV., V. B. G, XXIV Chir. p. 30. 'N. CN Ed PRE p292; Fierasfer Homei Kp, = Oxybeles Homei Richds, Moringua bicolor Kp. Muraena Brummeri Blkr, N. T. N. Ind. XVII p. 137. » ceramensis Blkr, V. B. G. XXV Mur. p. 51. Nat. T. N. Ind, III p. 297. n variegata Richds., V. B.G. XXV Mur. p. 47. Nat. T. Ne Ind. MI p. 295. » venosa Kp. Anguilla australis Richds., N. T, N. Ind. XIII p. 389. Arothron laterna Blkr, = Tetraodon laterna Richds.,N, T. N, Ind: III ‘p? 299, V/B'G: XXIV Blootk. pense „__melanorhynchos Blkr, N. T. N. Ind, X p. 111. Anosmius striolatus Blkr = Tetraödon papua Blkr == Tropi- dichthys striolatus Blkr, N, T. N. Ind. VI p. 508. Balistes conspicillum Bl. Schn., N. T. N. Ind. II p. 780. » lineatus Bl. N. T. N, Ind. II p, 260, V. B. G. XXIV Balist. p. 14. » praslinus Lac., V. B. G. XXIV Bal. p. 14. Monacanthus Houttuyni Blkr, N. T. N. Ind. V p. 351. Ostracion cornutus L., V. B, G, XXIV Bal. Ostr, p. 32 187 158. Hippocampus kuda Blkr, V. B. G. XXV Trosk. p 26. N. T. Ind, III p. 82, 305, 306. 159. Carcharias (Scoliodon) Walbeehmi Blkr, N. T. N. Ind. X p. 359. 160, » _(Prionodon) melanopterus QG., V. B. G. XXIV. Plag. p. 33. 161. Taeniura lymma MH,, V. B. G. XXIV Plag. p, 78, N. T. N. Ind. HI p, 85. Ik laat hier volgen de beschrijving der eenige nieuwe soort van de verzameling van den heer Brummer. Muraena Brummeri Blkr. Muraen. eorpore valde elongato compresso, altitudine 46 circi- ter in ejus longitudine; capite acuto 13# circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 5% ad 3% in ejus longitudine; oculis diametro 20 circiter in longitudine capitis; naribus anterioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis; linea rostro-dorsali rostro et vertice convexa, fronte concava; rostro acuto convexo oculo duplo vel plus duplo longiore; poris maxillaribus conspicuis nul- lus; rietu post oeulos producto longitudine 4 circiter in longitudi- ne capitis; maxillis aequalibus; dentibus acutis ossibus omnibus uniseriatis, dentibus palatinis compressiusculis utroque latere 8 vel 9 anterioribus posterioribus longioribus; dentibus nasalibus pe- riphericis 9 ad 11 eonico-compressiusculis palatinis anterioribus vix vel non longioribus, mediis 2 conico-subulatis periphericis vix majoribus; vomere media ejus longitudine dente unico tantum co- nico brevi ; dentibus inframaxillaribus compressiusculis utroque late- re 12 ad 14 anterioribus posterioribus majoribus; apertura branchiali in media altitudine eorporis sita oculo multo majore; linea laterali inconspicua; pinna dorsali vertice longe ante aperturam branchi- alem incipiente, antice corpore minus duplo humiliore, postrorsum altitudine sensim accrescente, post aaum corpore non humiliore vel altiore; anali vix ante medium corpus incipiente dorsali duplo circiter humiliore; caudali acutiuscule rotundata; colore corpore 138 pinnisque umbrino-luteo; pinnis albo marginatis; capite rostro, fronte, vertice antice, genis maxillaque inferiore maculis minimis inaequalibus punctiformibus nigris notato; iride flava; tubulis nasalibus postice sulphureis antice fuscis. D. 628 p. m. C. 10 p. m. A. 355 p. ms D. C. A. 993 p.m, Hab. Atapupu, Timor septentrionalis, in mari. ’ Longitudo speciminis uniei 690, Aanm. De onderwerpelijke nieuwe soort heeft de kleuren, uitgezonderd de zwarte kopspikkels, van Mu- raena albimarginata T. Schl., en ook in tandenstelsel veel overeenkomst daarmede, doch zij verschilt er ove- rigens nog aanmerkelijk van door buitengewoon slank ligchaam en buitengewoon talrijke vinstralen. Van de 41 soorten van Muraena welke ik thans bezit en be- schreven: heb en welke, met uitzondering slechts van eene enkele (Muraena minor f. Schl), allein den In- dischen Archipel leven, heeft Muraena Brummeri verre weg het slankste ligchaam en het grootste aantal vin- stralen, wat kan blijken uit volgend overzigt, in het- welk de verhouding der hoogte des ligchaams en van de lengte van den kop tot de geheele lengte des lig- chaams, alsmede de getallen der rugvin- en aarsvin-stra- len zijn aangegeven, zooals ik ze bij de door mij be- schrevene voorwerpen heb waargenomen. nf Radii Altitudo | Longi- Species. tudo corporis. | capitis. | dorsalecs. | anales. Muraena albimarginata T, Schl. 24 ad 26/ 9 ad 10/5385 275 » _Àgassizi Blkr. 144 6! 328 255 » _amblyodon Blkr. |18 1E ad 71|256 150 Species. Muraena batuensis Blkr. Blochii Blkr. Boschii Blkr. Brummeri Blkr. bullata Richds. buroensis Blkr. cancellata Riechds. catenata Blkr. ceramensis Blkr. colubrina Richds. Duivenbodei Blkr. florisiana Blkr. griseo-badia Richds. isingteena Richds. macrurus Blkr, melanospilos Blkr. mieropoecilus Blkr. minor T. Schl. micropterus Blkr. monochrous Blkr. pardalis T. Schl. Petelli Blkr. Pfeifferi Blkr, pantherina Lac. polyophthalmus Blkr. polyuranodon Blkr.|: polyzona Blkr. prosopeion Blkr. pseudothyrsoidea Blkr. Riekardsonii Blkr. schismatorhynchos Blkr. scoliodon Blkr. tessellata Richds. tile Cant. ‘Troschelii Blkr. variegata Richds. zebra Cuv. | Altitudo ‚ Longi- tudo. corporis. ‚ Capitis, 18 ad 19/8? 28 10 18 8 16 134 Aad 2enst 184 12ad78 14 ad 20[ 7 ad 7? 21 ad 22} 9 18 7 ad 8 We ad.214| Sjad.9 15 7 17 7 17 ad 18) 84 {6 ad 22) 7 ad 72 42 ad 43/1115 18 92 18 9 21 FE 22 10 21 8! 131 73 19 ad 20) 93 20 ad 21| 7lad8 15 ad 17| 73ad74 19 ad 20} 8 22 ol 15 ad 16/ 7} 17 Loi 12 7 17 ad 20| 7Lad7} 14 6% 20 7 15tad20f 8 ad 8! 16 ad 23/ 8 20 s 18 ep 17 9 ad9 Radii dorsales. | anales. 310 194 310 200 300 180 628 955 340 210 296 192 840ad354|234ad258 375 255 340 240 852 236 285 175 308 215 308 212 350 270 493 326 3410 230 330 268 310 230 paue, consp. 353 912 320ad 370 290 325 285 ad 350 320 310ad 350 345 916 325ad330 318ad 325 JS 360 pauc, consp. 240 210ad 220 220 220 240 190 ad 245 220 220ad240 200 218 225ad235 161lad172 225 220 150 140 Ten opzigte van de slankheid des ligechaams komt alzoo slechts Muraena macrurus eenigzins Muraena Brum- meri nabij, doch de getallen der vinstralen, althans die der rugvin verschilt nog zeer aanmerkelijk. Overigens is Muraena macrurus eene geheel verschillende soort met tweereijige gehemelte- en onderkaakstanden, voor in het middelste derde gedeelte des ligchaams begin- nende aarsvin, enz. Ik heb de hier beschrevene soort genoemd ter eere van haren toezender den heer Dr. O. Brummer. Batavia, Julij 1858. DERDE BIJDRAGE (1) TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN BA HE: DOOR P. BLEEKER. In September 1856 was ik in de gelegenheid de kennis der vischfauna van Bali eene schrede voorwaarts te brengen door eene verzameling, mij geworden door den heer P. L. Van Bloemen Waanders, adsistent resi- dent te Boleling. Dezelfde verdienstelijke ambtenaar heeft de welwillendheid gehad mij onlangs eene nog rij- kere verzameling van visschen van de noordkust van Bali te doen toekomen en daardoor ben ik op nieuw in (1) Mijne vorige bijdragen over dit onderwerp zijn te vinden als volgt. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Bali. Verhandel. van het Batav. Genootsch, v. Kunst. en Wetensch. Dl. XXII. 1848—1849. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Bali. Natuurk, Tijdschr. v. Ned. Ind. Dl, XII, 1856—1857 p. 290302, 142 staat gesteld de kennis der vischfauna van dit eiland uit te breiden. De nieuwe verzameling van den heer Van Bloemen Waanders was zamengesteld als volgt: 16* de 18 19 20% 21 2 23* 24 25% 26* Pices balinenses colleetionis Waandersianae. Dales marginatus CV. Apogon hypselonotus Blkr. » _macropterus K. v. H. » _monochrous Blkr. » _novemfasciatus CV. Ambassis buroënsis Blkr. Serranus bontoides Blkr. » eelebicus Blkr. » Waandersii Blkr. Mesoprion amboinensis Blkr. » annularis CV. »__eoeruleopunctatus Blkr =z Mes. rivulatus CV. » decussatus CV. »_lutjanus CV. » marginatus Blkr. » octolineatus Blkr. » rangus CV. Lethrinus opercularis CV. » rostratus K. v. H. Dentex balinensis Blkr. ‘Therapon servus CV. » theraps CV. Pristipoma caripa CV. Seolopsides monogramma K. ve ET: Caesio cocrulaurcus Lac. Pterois zebra CV. 27* Secorpaenopsis oxycephalus Blkr. 28* Apistus amblycephaloides Blkr. 29* Platyeephalus pristiger CV. 50* Sillago macrolepis Blkr. S1* Johnius soldado Cant =Cor- vina miles CV. 82* _» Goldmani Blkr = Cor- vina Goldmaui Blkr. 83* Umbrina Dussumieri CV. 31* Gerres filamentosus CV. he » _maecrosoma Blkr. 36% Upenecoides sulphureus Blkr. 87 » vittatus Blkr. 98 Polynemus microstoma Dilkr. 39* »__plebejus Brouss. 40*Heniochus macrolepidotus CV. 41* Drepane punctata CV. 42* Platax vespertilio Cuv. 43* Pimelepterus altipinnis CV. 44* Sphyraena jello CV, 45 » obtusata CV. di 46* Scomber loo CV. 47* Chorinemus sancti Petri CV, 48* "Trachinotus Baillonii CV. 49. Caranx Forsteri CV. 50* Carangichthys typus Blkr. 51* Carangoides blepharis Blkr. 143 52* Carangoides citula Blkr. 86* Belone leiurus Blkr. 53” Trichiurus savala CV, 87* Hemiramphus balinensis 54* Gazza minuta Rüpp. Blkr. 55. __» tapeinosoma Blkr. ss* » _Dussumierii CV. 56. Egquula gomorah CV. 89* » Georgii CV. 57* _» gracilis Blkr. 90* Exocoetus unicolor CV. 58* _» insidiatrix CV. 91* Albula bananus CV. 59* _» oblonga CV. 92* Scopelus brachygnathos 60* Amphacanthus javus CV. Blkr. 61. » marmoratus QG. 93. Saurus synodus CV. 62* Acanthurus mata CV. SEN » myops CV. 63. __» matoides CV. 95. Harengula melanurus Blkr. 64* _»n melanurus CV. 96. » moluccensis Blkr. 65* Nasecus amboinensis Blkr, 97. Spratella tembang Blkr. 66* Mugil axillaris CV.? 98* Epgraulis Brownii CV. 67* „ __bontah Blkr. 99. » _encrasicholoides 68* » Engeli Blkr. Blkr. 69* Atherinaargyrotaenia Blkr. 100% » _rhinorhynchos Blkr. 70% » _duodecimalis CV. 101. » Russellii Blkr. za » lacunosa CV. 102% » Zollingeri Blkr. 72* Gobius petrophilus Blkr. _103* Rhombus aspilos Blkr. 73* Trichonotus setiger Bl. Schn. 104. » Mogkiü Blkr. 74* Echeneis neucrates L. 105* » _pantherinus Rüpp. 75. Fistulariaimmaculata Comm. 106. Plagusia marmorata Blkr: 76* Amphiprion trifasciatus CV. 107* Muraena griseo-badia 77* Pomacentrus littoralis K. Richds. v. H. 108* Monacanthus penicillige- 78. __» _melanopterus Blkr. rus Cuv. 79* Dascyllus trimaculatus Rüpp. 109. Ostracion cornutus L. 80* Julis (Julis) Girardi Blkr. 110* Arothron hypsclogencion 81. » (Halichoeres) interrup- Blkr. tus Blkr. UI* Gastrophyrus argenteus J. 82. _» (») kallosoma Blkr. Müll. 83. Novacula pentadactyla CV, 112* Syngnathus heptagonus st. » punctulata CV, Blkr. 85* » _tetrazona Blkr. 144 De in bovenstaande lijst met een * gemerkte soor ten, ten getale van 78, waren nog niet van Bali bes kend. Eenigen dier soorten t. w. Serranus Waandersii Blkr ; Dentex balinensis Blkr, Sillago macrolepis Blkr, Julis (Julis) Girardi Blkr, Novacula tetrazona Blkr. en Hemiramphus balinensis Blkr, zijn nieuw voor de ken- nis der fauna van den Indischen Archipel en tevens nieuw voor de wetenschap. Door de bedoelde soorten stijgt het aantal thans van Bali bekende vischsoorten van 107 tot 185 t. w. Species Piscium Balinenses hucusque cognitae, 1. Daules marginatus CV., Nat. Tijdschr. Ned, Ind, III p: 573. 2. Apogon hypselonotus Blkr, ibid, VIII p. 309. 3. » maecropterus K. v. H., ibid. II p. 168. 4. » __monochrous Blkr, Act. Soc. Scient. Ind, Neerl, I Vissch. Manad. p. 84. 5. » novemfasciatus CV., Nat. T. N, Ind. III p. 113. 6. Ambassis buroënsis Blkr, ibid. XI p. 396. ri „ Dussumierii CV., Verh. Bat. Gen. XXII Pere. p. 90. 8. Serranus bontoides Blkr, Nat. T. N. Ind. VIII p. 405. 9. » celebicus Blkr, ibid, II p. 217, 10. » variolosus CV., Verh. B. Gen. XXII Perc. p. 35. 11, » Waandersii Blkr, Nat. T. N, Ind. XVII. 12. Mesoprion amboinensis Blkr = Mesoprion melanospilos Blkr, Nat. 'T. N. Ind. III p. 259, 750. 5 » annularis CV,, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 47. 14. » _bottonensis Blkr = Mesoprion janthinurus Blkr, Nat. TN. Ind, IL: p:,170se NE p. 92, 15. » __coeruleopunctatus Blkr, ibid. II p. 169. 16, » decussatus CV, Verh. B, Gen, XXII Pere. p. 43. HE, » gembra CV, Nat. T, N, Ind. IV p. 246. 145 . _ Mesoprion lineolatus Blkr, Verh. B. Gen, XXII Pere. p. 46. » lutjanus CV. = Mesoprion madras Blkr, ibid. XX 1 Perc. p. 44. » marginatus Blkr, Nat. T. N. Ind. II p. 554. » _octolineatus Blkr, Verh. B. Gen. XXII Pere. p. 40. » rangus CV, Nat. T. N. Ind. XVII p. 154. » vitta Blkr, Verh. B. Gen. XXII Pere. p. 44. Lethrinus opercularis CV., ibid, XXIII Spar. p. 14. »„ ornatus CV. == Lethrinus xanthotaenia Blkr, Nat, T, N. Ind. II p. 176, » rostratus K. v. H. V. Bat. Gen. XXIII Spar. p. 13. Dentex balinensis Blkr, N. T. N. Ind. XVII p. 155. » griseus T. Schl., ibid, VIII p. 80. ‘Therapon servus CV., Verh. B. Gen. XXII Perc. p. 49. » theraps CV., ibid, p. 50. Pristipoma caripa CV., ibid. XXIII Sciaen. p, 21, » hasta CV,, ibid, XXIII Sciaen. p. 20. Scolopsides monogramma K. v. H., ibid. XXIII Seiaen. p. 29. Diagramma orientale CV., ibid. XXIII Sciaen, p. 23. Caesio coerulaureus Lac. ibid. XXIII Maen. p. 8. Pterois zebra CV., Nat. FT. N, Ind. III p. 265. Scorpaena polyprion Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Sclerop. p. 7, Ichth. Bali p. 5. Scorpaenopsis oxycephalus Blkr == Scorpaena oxyeephalus Blkr, ibid XXI Selerop p. 7. Apistus amblycephaloïdes Blkr, N. T. N. Ind. IV p. 250, Platycephalus pristiger CV., ibid, XI1 p. 205. 41. Sillago macrolepis Blkr, ibid. XVII p. 166. 42, Johnius soldado Cant. Corvina miles CV, Verh. B. Gen. XXIII Sciaen. p 17. 43. »„ Goldmani Blkr 2 Corvina Goldmani Blkr, N. 'f. Ned. Ind. VII p. 271. 44, Umbrina Dussumierii CV, Verh. B. Gen, XXIII Sciaen. p. 19. 45, Gerres filamentosus CV., ibid. XXIII Maen. p. 10. 46. » __macrosoma Blkr, Nat. T. N. Ind. VI p. 56. 47, » oyena CV., Verh. B. Gen. XXIII Maen. p. 12. DL. XVII. 16 48, 50. 146 Upeneus barberinus CV, Nat. IT. N. Ind. UI p. 172. »__pleurospilos Bkr, ibid, IV p. 110. » Russelli CV, Verh. B. Gen. XXII Pere. p. 62. Upencoides sulphureus Blkr, Act. Soc, Scient. Ind. Neer]. II 8e Bijdr. Amb. p. 45. » vittatus Blkr, ibid. H 8e Bijdr. Amb. p. 42. Polynemus mierostoma Blkr, Nat. T. N. Ind. IIp. 217. »__plebejus Brouss., Verh. B. Gen. XXII, Pere. p. 58. Heniochus macrolepidotus CV, ibid, XXIFI Chaet. p. 2ì. Drepane punctata CV, ibid. XXUI Chaet. p‚, 25. Platax vespertilio Cav. == Platax Blochii CV, ibid XXII Chaet. p. 27. Pimelepterus altipinnis CV. Nat. T. N. Ind, III p. 727. Sphyraena Forsteri CV, Verh. Bat. Gen. XXVI Sphyraen. p: 13, NaerzeN., Fadia Lip n jello CV, ibid. XXVI Sphyraen, p. 12, N. T. N. Ind. VII p. 369, „ _obtusata CV. ibid. XXVI Sphyraen. p. 17, N. FE. N. Ind, VII p, 364. Anabas scandens CV. Nat. FE. N, Ind. XIII p. 329. Trichopus trichopterus CV, Verh. B. Gen. XXII Doolh. Kep 10: Ophieepbalus striatus Bl. ibid. XXIII Doolh. K. p. 13. Scomber loo CV, ib. XXIV Makr. p. 35. Chorinemus sancti Petri CV, ibid. XXIV Makr. p. 45. Trachinotus Baillonii CV, ibid. XXIV Makr. p. 46. Megalaspis Rottleri Blkr, ibid. XXIV Makr. p. 49. Caranx Korsteri CV, ibid. XXIV Makr. p. 57, Nat, T. N. Ind. UL p. 164. » _melampygus CV, Nat, T. N. Ind. VI p. 58. Selar Hasseltii Blkr, ibid. I p. 359, Verh, B. Gen. XXIV Makr. p. 58. » torvus Blkr, Verb. B. G. XXIV Makr. p. 51. Carangichthys typus Blkr, Nat? T. N. Ind. II p. 760. Carango'd:s atropus Blkr, ib. I p. 366, V. B. G. XXIV Makr. p. 66. 100. 101. 102. 105. 104. 105. 106. 147 Carangoides blepharis Blkr, Verh. B.G. XXIV Makr. p. 67. » citula Blkr, ibid. XX1V Makr. p. 65. » gallichthys Blkr, ibid. XXIV Makr. p. 68. Trichiurus savala CV. ibid. XXIV Makr. p. 41. Gazza equulaeformis Rüpp., Nat. T. N. Ind. IV p. 261. » minuta Blkr, ibid. IV p. 259. »_tapeinosoma Blkr, ibid. IV p. 260. Equula filigera CV. ibid. IIT p. 165, Verh. B. &. XXIV Makr. p. 79. » gomorah CV. V. B.G. XXIV Makr. p. 82. » gracilis Blkr, N. T. N. Ind. VI p. 249, » insidiatrix CV. Verh. B. G. XXIV Makr. p. 84 » oblonga CV. ibid. XXIV Makr. p. 84. Amphacanthus javus CV, ibid. XXII Teuth. p. 9. » margaritiferus CV, N. T. N. Ind. XII p. 334. » raarmoratus Q.G.= Amphacanthus scaroides Blkr, ibid. IV p. 262. Acanthurus mata CV. ibid. VII p. 432. » _matoides CV, Verh. B, G, XXIII Feuth. p. 12. » -melanurus CV, N. T. N, Ind. III p. 271, » strigosus Benn, ibid. IV p. 102, 264. Naseus amboinensis Blkr == Keris amboinensis Blkr, ibid. 1E p.“ 272, Mugil axillaris CV.? Blkr, Nat. T. N. Ind. XVI p. 279. » __bontah Blkr, ibid. XVI p. 278, „ Engeli Blkr, ibid. XVI p. 277. » _sundanensis Blkr, ibid. XV1 p. 276. Atherina argyrotaenia Blkr, Journ. Ind. Archipel, III 1849, Contr. Ichth. Celeb. p. 72, » _duodeeimalis CV, N. T. N, Ind II p. 485. » lacunosa Forst ibid. V p. 504. Salarias quadripinnis CV. V. B.G. XXII Blenn. Gob. p. 19, Gobius grammepomus Blkr, N. T. N. Ind, IX p. 200, »__petrophilus Blkr, ibid. IV p. 476. »_tambujon Blkr, ibid. VIT p. 319. Sieydium balinense Blkr, ibid, XI p, 297. 148 Sieydium eynocephalus Blkr, ibid, IX p. 20Ë. » __mierurus Blkr, ibid. V p. 841. » xanthurus Bkr, ibid, IV p. 271. » __zosterophorum Blkr, ibid, XI p. 296. ‘Frypauchen vagina CV, Verh. B. Gen, XXII Gob. p. 37. Eleotriodes taenionotopterus Blkr = Eleotris taenionotopterus Blkr, N. ET. N. Ind, XII p. 298, Belobranchus taeniopterus Blkr, N, T N. Ind. XII p. 301. Culius niger Blkr == Eleotris nigra QG, V. B.G. XXV Nalez. Ichth. Beng. p. 105. ‘Frichonotus setiger Bl, Schn. = ‘Frichonotus polyophthalmus Blkr, N, T‚‚N:rlnd, V--p:-243, Val sp 20 Antennarias pinniceps Comm, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. I Vissch. Amb. p. 49. Nat. T. N. Ind. XII p. 502. Echeneis neucrates L., Verh. B. Gen. XXIV Chiroe. ete. p. 22. Fistularia immaculata Comm, Nat. T. N. Ind. OI p. 281. Plesiops coeruleolineatus Rüpp. = Plesiops melas Blkr, ibid. IV p. 116. Amphiprion trifasciatus CV, ibid HI p. 767. Pomacentrus littoralis K. MH, ibid. IV p. 483. » __melanopterus Blkr, ibid III p, 562. »_vanicolensis CV. Pristotis fuscus Dikr, Verh, B. Gen. XXII lchth. Bali p. 9. Daseylles trimaculatus Rüpp. == Dascyllus niger Blkr, ibid. AXL Labr, eten, p.”10. Glyphisodon phaiosoma Blkr, ibid, XXI lchth. Bali p. 9, » unimaculatus CV, Nat. IT, N. Ind. IV p. 284. Julis (Julis) Girardi Blkr, N. T. N. Ind. XVII p. 167, » (Halichoeres) balteatus QG, Nat. T. N. Ind. II p. 253. » __{ _» } binotopsis Blkr, ibid. ML p. 731. » __(_» }) Harloffii Blkr, Verh. B. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 22. n_ ( » ) interruptus Blkr, Nat. T. N. Ind. II p. 252. »__{ _» }) kallosoma Blkr, ibid. II p. 259, ) miniatus K. v. H., Act. Soc. Sc. Ind. Neerl, I Vissch. Amb, p. 60, 134. 149 Julis ([alichoeres) mola Cuv. = Julis (Halichoeres) notoph- thalmus Bikr, Verh. B. Gen. XXII Gladsch. Labr. p. 22. » _( _» } pardaleocephalus Blkr, ibid. XXII Ichth. Bali p. 8. »__(_» ) phekadopleura Bikr, ibid. XXI Ichth. Bali p. 8. » __( » }) Schwarzii Blkr, ibid. XX11 Ichth. Bali p. 7. Novvaecula pentadactyla CV, Nat. T. N. Ind, Ii p. 222. » _ punctulata CV. ibid. V p. 170. » _ tetrazona Blkr, ibid. XVII p. 169. Scarus balinensis Blkr, Verh. B. Gen. XXIl Ichth. Bali p. 8. Callyodon hypselosoma Blkr, N. T. N. ld. VIJL p. 425, Clarias batrachus CV =Clarias punctatus CV, V. B. Gen. XXI Silur. bat. consp. p. 53, Arch. Ind. lchth. Prodr. 1. p. 843. Barbus bilitonensis Blkr = Barbus blitonensis Blkr, N. F. N. Ind. III. p. 96. Leuciscus cyanotaenia Blkr, Verh. B. Gen. XXIII Fchth, M. O. Java p. 21. Belone gigantea TK. Schl == Belone cylindrica Blkr, Verh. B. Gen. XXIV. Snoek. p, 13. » __leturus Blkr, ibid. XXIV Snoek. p. 13, N. T. N. Ind. I p. 94. Hemiramphus balinensis Blkr, N. T., N. Ind. XVII p. 170. » Dussumierii CV, Verh. B. G. XXIV Snoek. p. 15. » Georgi CV, ibid. XXIV Snoek. p. 19. Exocoetus unicolor CV, ibid. XXIV Snoek. p. 21. Albula bananus CV, ibid, XXIV Chiroc. etc. p. 11. Scopelus brachygnathos Blkr, Act. Soc. Se. Ind. Neerl. F Vissch. Manad. p. 65. Astronesthes chrysophekadion Blkr = Stomianodon chryso- phekadion Blkr, V. Bat, Gen. XXII Ichth. Bali p. 10, XTV. Chiroe, vete, p. 21. N, T.M Ind. I p. 424, 150 Saurus myops CV. = Saurus trachinus T. Schl.,N. T. N. Ind. « JIL p, 291, V. B. G. XXIV Chiroc. etc. p. 29. » synodus CV, ibid. II p. 257, V. B.G nv Chiroc. etc. p. 28. Harengula melanurus Blkr, Nat. T. N. Ind. V p. 245. » moluccensis Blkr, ibid. IV p. 609. Spratella tembang Blkr, Verh. B. G. XXIV Haring. p. 28. N. LNE po 77%: Meletta Schrammii Blkr = Alausa Schrammiü Blkr, V. B. G. XXII Ichth. Bali p. 11, XXIV Har. p. 30. Alausa melanurus CV. ibid. XXII Ichth. Bali p. 10, XXIV Har. p. 32, Engraulis Brownii CV, ibid. XXIV Har. p. 39. n encrasicholoides Blkr, ibid. XXIV Mar. p. 87, NT eN Ind. AL p il Ze: » rhinorhynchus Blkr, Verh. B. Gen. XXIV Har. p. 41, N. T. N. Ind. IV p. 434. » Russellii Blkr, V. B. G. XXIV Har. p. 38. » setirostris CV. ibid. XXIV Har. p. 44. » Zollingeri Blkr, ibid. XXIV Har. p. 33, Nat. T. Ned. Ind. XVII p. 172. Rhombus aspilos Blkr, ibid, XXIV Pleur. p. 16, Nat. T. N. Ind. I p. 408, » Moekü Blkr, N. FT. N. Ind. VIT p. 256. » pantherinus Rüpp = Rhombus sumatranus Blkr. NE 2E Ne Ind. .I p. 4095 NELE pl dn Plagusia marmorata Blkr, ibid. IJ p. 41l, Verh. B. G. XXIV Pleur. p. 20. » melanopterus Blkr, ibid. I p. 415, Verh. B, G. XXIV Pleur. p. 25. Anguilla marmorata QG. = Anguilla Elphinstonei Syk., Nat. T.N. Ind. IV p. 504, Verh. B. Gen. XXV Mur. p. 15, 65. » sidat Blkr, Verh. Bat. Gen. XXV Mur. p. 17. Muraena griseobadia Richds., N. T. N. Ind. VIII p. 825. » — Troschelii Blkr, N..T. N., Ind. VIT p. 1015 oe B. G. XXV Mur. p. 46. 17: 178. 18t. 151 Balistes lineatus Bl Sehn., ibid. II p. 260, V. B. G. XXIV Balist. p. 14. »__ praslinus Lac., Verh. B. Gen. XXIV Balist. p, 14. Monacanthus penicilligerus Cuv.‚, N. T. N, Ind. XVI p. 173. Ostracion cornutus L., Verh, B. G. XXIV Bal. Ostrac. p. 32. Arothron hypselogeneion Blkr = Tetraodon hypselogeneion WE Maadi IN. Jind. os KEI, per;300 5. V. Bals XXIV Blootk. p. 24. » ? kappa Blkr = Tetraodon kappa Russ, ibid. IL Po0l,sN B Gor AL VeBlootk: p: 13, XV. Nal. Beng. p. 160. Gastrophysus argenteus J. Müll. = Tetraodon argenteus Lac., ibid, INL p. 737. Anosmius Bennetti Blkr = Fropidichthys Bennetti Blkr, ibid. VI p. 504. Syngnathus heptagonus Blkr, Verh. B. Gen. XXV Trosk. Vissch. p. 28. 152 DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE. SERRANOIDEI. Serranus Waandersii Blkr. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 4 cireïter in ejus longitudine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite 3% ad 3? in longitudine corporis; altitudine capitis J1 circiter in ejus lon- gitudine; oculis diametro 4 in longitudine capitis, plus diametro 2 distantibus; linea rostro-frontali convexa, ante oculos tantum concaviuscula; rostro toto fere squamoso, oculo breviore; osse supramaxillari postice superne squamis minimis; maxilla inferiore inferne squamosa; maxilla superiore maxilla inferiore breviore sub oculi parte posteriore desinente, longitudine 2? ad 2: circiter in longitudine ecapitis, dentibus pluriseriatis serie externa conicis se- riebus internis setaccis anticis longioribus in thurmas 2 colloca- tis et insuper ecaninis 2 mediocribus; maxilla inferiore dentibus antiee pluriseriatis scrie interna longioribus antice insuper cani- nis 2 vel 4 parvis; dentibus vomerinis et palatinis pluriseriatis parvis, vomerinis in vittam A formem, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; praeoperculo obtusangulo angulo ro- tundato, margine posteriore dentibus parvis numerosis inferioribus ceteris majoribus; suboperculo inferoperculoque margine glabris; operculo spinis 3 media ceteris subaegualibus majore ; dorso ele- vato convexo; ventre rectiusculo; squamis ciliatis corpore non squamatis lateribus 115 ad 120 in serie longitudinali; linea late- rali valde sed regulariter curvata; pinna dorsali parte spinosa par- te radiosa vix humiliore spinis medioeribus da et 5a ceteris longi- oribus ecorpore plus duplo humilioribus, membrana interspinali medioecriter incisa non lobata, parte radiosa obtusa convexa rotun- data; pinnis pectoralibus obtusis rotundatis 5, ventralibus acute rotundatis 6% eirciter, eaudalt extensa leviter convexa angulis 158 acuta 5 et paulo in longitudine corporis; anali obtusa rotundata spina 34 spinis anterioribus. longiore 5 circiter in longitudine ca- pitis; corpore superne aurantiaco-fusco, lateribus fuscescente-au- rantiaco, inferne roseo-aurantiaco, reti dilute coeruleo ubique tecto, eellulis retis hexagonis et pentagonis 26 p. m. in serie longitu- dinali; capite superne violacco-fusco, lateribus fuscescente-auran- tiaco, inferne aurantiaco-roseo, fronte et vertiee maculis rotun- diusculis sat confertis aureis, genis operculisque reti dilute coe= ruleo ornatis eellulis retis hexagonis; pinnis pectoralibus auran- tiacis, ceteris fusco-violaceis, omnibus reti coeruleo ornatis cel- lulis retis hexagonis et pentagonis; dorsali radiosa, anali radiosa et caudali postice flavo marginatis. Be 18 vel Lijk. B 2/16, V. 1/5, A. 3/8t vel 3/9. E 1rL5/1 etolat. brev. Hab. Boleling, Bali septentrionalis, in mari. Longitudo speeiminis unici 258”. Aanm. Deze soort is door hare kleurteekening en lichtblaauw netwerk met zeshoekige of vijfhoekige ma- zen op ligchaam en vinnen, na verwant aan Serranus hexagonatus CV. en Serranus stellans Richds., doch gemakkelijk kenbaar aan hare naauwelijks bolle hoe- kige staartvin, aanmerkelijk kleinere schubben, goud- kleurige kruin- en snuitvlekken en onder het oog ein- digende bovenkaak. Zij is in kleurteekening des lig- chaams ook verwant aan Serranus diktiophorus Blkr van Celebes, doch bij deze zijn de straalachtige vin- nen met groote ronde bruine vlekken geteekend, is de doornachtige rugvin hooger dan de straalachtige, enz. Ik noem onderwerpelijke soort ter eere van den heer P. L. Van Bloemen Waanders te Boleling g, aan wien hare ontdekking te danken is. CHRYSOPHRYOIDEL. Mesoprion rangus CV. Poiss. IL p. 365. Mesopr. corpore oblongo compresso, altitudine 3% ad 33 in e- jus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite acu- to 8! circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 15 cir- eiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 et paulo in longitu- dine capitis, diametro F circiter distantibus; linea rostro-frontali concaviuscula; osse suborbitali sub oculo oculi diametro duplo humiliore; rostro valde acuto oculo non breviore; maxillis sub- aequalibus, superiore sub dimidio oculi anteriore desinente, 24 eirciter in longitudine capitis; dentibus maxilla superiore serie externa conicis antice eaninis 6 mediocribus; maxilla inferiore dentibus serie externa conicis lateralibus aliquot caninoideis an- ticis majoribus; praeopereulo postiee et inferne denticulato den- tibus angulo dentibus ceteris majoribus, margine posteriore inci- sura semilunari parum profunda; tuberculo interoperculari incisu= ram praeopercularem intrante nullo; opereulo spinis 2 planis pa- rum eonspieuis; dorso medio quam antice altiore; squamis lateri- bus 55 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa altiore spinis gracilibus 4a, 5a et Ga ceteris longio- ribus 2! ad 24 in altitudine corporis, la ceteris breviore ; dorsali radiosa obtusa convexa radiis longissimis corpore triplo circiter humilioribus; pinnis pectoralibus acutis 4t{ ad 4!, ventralibus acutis O1 circiter, caudali extensa vix concava angulis acuta 4% ad 48 in longitudine corporis; anali spina media spina 32 vix longiore spina dorsali 52 paulo breviore sed ecrassiore, parte ra- diosa oblique truncata angulis rotundata, antice parte spinosa paulo altiore, corpore plus duplo humiliore; colore corpore pulchre roseo-rubro inferne roseo; vittis flavis utroque latere sub linea laterali 5 vel G horizontalibus; dorso utraque serie squamarum vitta aurantiaca oblique postrorsum adscendente supra medias squamas decurrente; iride flava et rosea; pinnis pulchre flavis, ventralibus et anali albo marginatis, dorsali spinosa flavescente- hyalina, caudali medio violascente; macula laterali nigra nulla. 155 B7. D. 10/13 vel-10/14. P. -2/14- Neo 1/55 :A. 3/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Rangoo Russ. Corom. Fish, I fig. 94, Mésoprion rangoo CV. Poiss, IL p. 365. ab. Boleling, Bali septentrionalis, in mari. Longitudo speeiminis unici 205'/’, Aanm. Ik geloof in mijn voorwerp teruggevonden te hebben Russell's Rangoo of de soort, door Cuvier on- der den naam van Mesoprion rangus beschreven. Kuhl en Van Hasselt vonden haar op Java, van waar ik haar tot nog toe niet heb bekomen. De afbeelding van Russell geeft den habitus der soort goed terug, met uitzondering van de gedaante der ongepaarde vin- nen. Mijn voorwerp zich in een’ voortreffelijken toe- stand van bewaring bevindende, heb ik de bestaande beschrijvingen der kleuren kunnen verbeteren. Denter balinensis Blkr. Dent. corpore subelongato compresso, altitudine 4$ ad 4£ in ejus longitudine cum, 3% ad 34 in ejus longitudine absque pinna caudali; latitudine corporis 13 cireiter in ejus altitudine; capite valde convexo 41 ad 4% in longitudine corporis cum, 85 ad 8% in longitudine corporis absque pinna caudali; altitudine capitis 1% ad 14 in ejus longitudine; oculis diametro 2} circiter in longitu- dine capitis, minus diametro } distantibus; linea rostro-frontali ante oculos valde econvexa; rostro obtuso convexo oculo duplo cireiter breviore; osse suborbitali granulato, inferne emarginato, postice obtuse rotundato supra angulum oris oculi diametro longi- tudinali quintuplo eireiter humiliore; maxillis aequalibus, superi- ore sub oculi parte anteriore desinente, 2? circiter in longitudine capitis; dentibus maxillis pluriseriatis parvis, serie externa serie- bus internis majoribus, utroque latere 30 p- m. inaequalibus ; maxil- la superiore antice utroque latere canin's 4 vel 5 in aequalibus, t 156 angularibus ceteris paulo majoribus; maxilla inferiore caninis nul- lis; praeoperculo squamis in series 8 dispositis, margine posteriore denticulato, angulo inferneque edentulo, limbo alepidoto parte squa= mata triplo eirciter graciliore; operculo spina plana parum con- spieuas squamis etenoideis, lateribus 48 ad 50 in serie longitudi= nali; linea laterali lineae dorsi subparallela; pinna dorsali spinis gracilibus, totis osseis, sat validis, non produectis, posterioribus sex subaequalibus corpore paulo plus duplo humilioribus, membra- na inter singulas spinas vix emarginata; dorsali radiosa dorsa- lispinosa non altiore postice obtusangula; pinnis pectoralibus acutis 43 circiter, ventralibus acutis radio 1° parum producto 7 eireiter, eaudali profunde incisa lobis acutis superiore inferiore multo longiore paulo producto 41 eirciter in longitudine corporis; anali spina 32 spinis ceteris longiore parte radiosa non vel vix emarginata postice acutangula paulo humiliore; colore corpore superne roseo, inferne argenteo; vitta axillo-eaudali nitide flava ; iride flava et rosea, superne macula fusca; pinnis roseo-hyalinis, dorsali pulchre flavo marginata vitta inframarginali violascente- hyalinas ventre pinnisque ventralibus sulphureis. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 1/15/1 et lat. brev, Hab. Boleling, Bali septentrionalis, in mari. Longitudo speciminis unici 151”. Aam. De onderwerpelijke Dentex is weder een nicu- we vorm onder de talrijke en zeer na aan elkander verwante soorten der groep van het geslacht met slank ligchaam, met 10 rugdoornen , zonder hondstanden in de onderkaak, met fijn getand preoperkel, ongeveer 50 schubben op eene overlangsche rei, rooskleurig lig- chaam en vinnen, niet uitgesneden rugvinvlies, geheel beenachtige niet verlengde rugdoornen en zeer lage onderoogkuilsbeenderen. Zij is van hare verwanten nog gemakkelijk te herkennen aan haar buitengewoon bj | 157 laag onderoogkuilsbeen, groote oogen en stompen kop, aan de evenredigheden van hoogte en lengte van lig- chaam en vinnen en aan hare dentitie. SILLAGOIDEI, Sillago malabariea Cuv. Règn. Anim. ll p. 149. Cant. Catal. Mal Fish. p. 21. Sillag. corpore elongato compresso, altitudine 61 ad 6: in ejus longitudine, latitudine 14 ad 14} in ejus altitudine; capite acuto vix vel non convexo, 4} ad 41 in longitudine corporis; altitudine Zcapitis 12 ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 3 ad 4 in longitudine capitis, diametro # ad # distantibus; rostro alepidote vix vel non convexo, juvenilibus oculo non vel vix longiore, acetate provectis et adultis oculo multo longiore; naribus sat lon- ge ante oculum perforatis, subaequalibus, posterioribus patulis, anterioribus valvula elaudendis; maxilla superiore maxilla infertore longiore et latiore, deorsum protractili, longe ante oeulum desinente; dentibus maxillis multiseriatis parvis subacqualibus; dentibus vome- rinis parvis pluriseriatis in vittam formem vel semilunarem dispo- sitis; praeoperculo rotundato conspicue denticulato; spina opercu- lari parva bene conspicua; squamis genis interocularibusque cy- cloideis, vertiee, operculis totoque corpore etenoideis, basi inter- dum squamulosis, lateribus 70 ad 73 in serie longitudinali, dorso antice 4 vel 5 in serie transversali spinam dorsi lm inter et lineam lateralem; squamis lateribus ventreque squamis ceteris vix majoribus; linea laterali medioeriter curvata; pinnis dorsali- bus subeontiguis; dorsali spinosa acuta corpore vix vel non hu- miliore, spinis gracilibus flexilibus non productis anterioribus squamatis eeteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa hu- miliore, antice quam postice altiore, dorsali spinosa multo mi- nus duplo longiore, leviter emarginata, antiee angulata; pinnis peetoralibus acutiusculis 6} ad 7}, ventralibus acutis spina gra= eili radio 1° plus minusve producto 8; ad 63, caudali extensa 158 leviter emarginata superne angulata inferne vulgo rotundata 64 ad 72 in longitudine corporis; anali dorsali radiosae forma, lon- gitudine et altitudine subaequali; eolore corpore superne flaves- cente-olivaceo, inferne argenteo-hyalino; fascia cephalo-caudali argentea valde diffusa quasi subcutanea; lateribus interdum fuseo arenatis; iride inferne flava, superne fusca; pinnis ventrali- bus et anali flaveseentibus albo marginatis, ceteris hyalinis plus minusve fusco arenatis. (Variat pinnis dorsalibus inter singulas spinas radiosque maculis 3 ad 5 fuscis). B. 6. D. 11-1/21 vel 11-1/22. P.1/14 ad 1/16. V 1/5. A. 2/22 vel 2/23. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Scidena malabarica Bl. Schn. Syst. posth. p. 81 tab 19. Soring Russ. Corom. Fish. IE-p.9v figs 113, Sillago beu ou Pche bicout de Pondichéry CV, Poiss. ILT pe 206: Sillago acuta CV. Poiss, III p. 296, Blkr Verh. Bat, Gen. XXII Pere. p:'61: Péche bicout Gall. Pondich. Wliting Angel. Peixe beicudo Tuusitan, Pondich. Kigingan Ind. Pondich. Koulhenga vel Koulanga Ineol. Tranqueb. Pangimas, Chula Indig. Calcutta. Pajus, Peren, Sperin Mal. Batav. Burdjun Sundan. Bantam, Bodjor, Waridjung Javan. Katjangan Madur. Ubi Mal. Pinang. Hab. Java (Batavia, Bantam, Tjilatjap, Samarang, Suraba- ja, Pasuruan), in mari. Madura (Bangkallang), in mari. Sumatra (Padang, Priaman, Trussan, Sibogha, Telok- betong), in mari, Nias, in mari. Bintang (Rio), in mari, Banka (Gussong-assam), in mari. 159 Biliton (Fjirutjup), in mari. Borneo (Sampit, Pontianak, Sinkawang), in mari et fluviis, Celebes ( Macassar, Bulukomba, Bonthain, Manade), in mar. Sumbawa (Bima), in mari, Sangi, in mari. Batjan (Labuba), in mari. Amboina (Amboina), in mari. Beram (Wahai), in mari. Timor (Fimorkoepang), in mari. Longitudo 35 speeiminum 72” ad 280’. Aanm. Im de bestaande beschrijvingen der soorten van Sillago zijn de kenmerken niet met genoegzame juistheid aangegeven om de herkenning dier soorten ge= makkelijk te maken. Zoo zou men, naar de beschrijvingen te oordeelen, de onderwerpelijke soort moeijelijk van Sil- lago sihama Rüpp (Sillago erythraea CV) onderkennen, hoezeer naar de afbeelding dier soort van den heer Rüppell te oordeelen, de tweede rugvin er in verhou- ding tot de eerste rugvin zeer aanmerkelijk korter is. Goede kenmerken ter onderscheiding der soorten heb ik gevonden, in het aantal schubben op eene overlang- sche rei, in het aantal schubben op eene dwarsche rei tusschen den l* rugdoorn en de zijlijn, in het getand of niet getand zijn der wang- en tusschen-oogschubben, in de geaardheid van den buikvindoorn, en in de ge- tallen der vinstralen; alle kenmerken welke volstrekt zijn, terwijl voorts in de hoogte- en lengte evenredigheden van lischaam, kop, oogen vinnen nadere hulpmiddelen ter herkenning der soorten gelegen zijn. Sillago malabarica is, behalve van de bovengenoemde vindplaatsen , ook bekend geworden van Singapore, Pi- 160 nang, Malakka, China (Macao) en Bengalen en Hin- dostan. Zij behoort tot de meest smakelijke visschen van Batavia en zou daar meer op de tafels der Euro- peanen komen, indien de voorwerpen, te Batavia ge- vangen wordende, in den regel niet slechts tusschen een of twee decimeters lang waren. Grootere voorwer- pen zijn zeldzaam en nooit heb ik voorwerpen van meer dan 1 tot 8 voeten lengte gezien, zooals ze op de kus- ten van Hindostan gevangen worden. De 5 soorten van Sillago mijner verzameling laten zich naar volgend schema herkennen. I Spinae dorsales non productae. Oculi diametro 24 ad 44 in longitudine ecapitis. A. Squamae 70 ad 75 in serie longitudinali. a. Spina ventralis gracilis normalis. j Squamae 44 vel 5 ad 6 in serie transversa spinam dorsi 1m inter et lineam lateralem, Squamae genis et interoeulares eycloïdeae. * Corpus immaculatum. D 11-1/21 vel 11-1/22. A 2/22 vel 2/23. Caput non vel vix convexum. Sillago malabarica Cuv. * Corpus maculis fuscis variegatum. D 11-1/19 vel 11-1/20. A 2/18 vel 2/19. Caput valde convexum. Sillago maculata QG. f Squamae 3 in serie transversa spinam dorsi 1m inter et lineam lateralem. Squamae genis interocularesque ctenoideae. D 11-1/22 vel 11-1/23. A 2/22 ad 2/24, Sillago japomea TT. Schl. b. Spina ventralis inerassata cartilaginea cum radio ven- trali 1° coalita. 161 } Squamae 5 in serie transversa spinam dorsì Lin inter ef lineam lateralem. Squamis genis interoeularesque cte- goideae, D 11-1/21 vel 11-1/22. A. 2/23 vel 2/24. Sillago chondropus Blkr. B. Squamae 50 ad 55 in serie longitudinali. a Spina ventralis gracilis normalis. + Squamae 4 in serie transversa spam dorsi Im inter et lineam lateralem. Squamae genis interocularesque eycloideae. D 11-1/19 ad 11-1/21. A 2/19 vel 2/20. Sillago macrolepis Blkr. De nadere beschrijvingen der genoemde soorten laaf ik hier volgen, ofschoon slechts een daarvan tot nog toe van Bali bekend is. Sillago maculata QG. Zoöl., Voy. Uranie p. 261 Atl. tab. 53 fig. 2, CV. Poiss. II p. 308, Blkr. Verh. Bat. Gen. XXI Perc. p. 62. Sillag. corpore elongato compresso, altitudine 6 fere ad 6 ef paulo in ejus longitudine, latitudine 1% ad 1! in ejus altitudine: capite acuto convexo 4 fere ad 4 in longitudine corporis; altitu- dine capitis1% ad 1% in ejus longitudine; oculis diametro 3 ad 35 in longitudine capitis, diametro %ad &$ distantibus; rostro alepidote convexo aetate provectioribus oculo longiore, juvenilibus oculo non longiore; naribus sat longe ante oculum perforatis, posterioribus patulis, anterioribus posterioribus minoribus valvula claudendis; maxilla superiore maxilla inferiore longiore et latiore, deorsum protractili, longe ante oculum desinente; dentibus maxillis pluri- geriatis parvis, maxilla superiore serie externa seriebus cete- ris non majoribus; dentibus vomerinis pluriseriatis parvis in vit- tam A formen dispositis; praeoperculo obtuso rotundato leviter deu ticulato; spina operculari parum conspicua; squamis genis inter- ocularibusque cycloideis, operculis, vertice corporeque ctenoideis, DL. XVII, 8: 162 lateribus 70 p. m. in serie longitudinali, dorso antice 5 vel 6 in serie transversali spinam dorsi 1m inter et lineam lateralem; squa= _ mis lateribus ventreque squamis ceteris non vel vix majoribus; iinea laterali mediocriter curvata; pinnis dorsalibus subcontiguis; dorsali spinosa acuta corpore humiliore, spinis gracilibus flexili- bus non productis anterioribus squamatis ceteris longioribus; dor- sali radiosa dorsali spinosa humiliore antice quam postice altio- re, dorsali spinosa multo minus duplo longiore, leviter emarginata, antice angulata acutiuscula; pinnis pectoralibus acutiusculis 63 ad 4, ventralibus acutis spina gracili radio 1° plus minusve producto 6 et paulo ad 71, caudali extensa leviter emarginata angulo supe= riore acuta inferiore rotundata 62 ad 64 in longitudine corporis; anali dorsali radiosae forma, longitudine et altitudine subaequalis colore corpore superne olivaceo, laterikus dilutiore, inferne argenteo; vitta eephalo-caudali argentea vel lutea quasi subeutanea; dorso Jateribusque maeculis olivascente-fuscis irregularibus majoribus et minoribus variegatis; iride inferne flava, superne fusca; pinnis ven- tralibus et anali flavis, dorsalibus et pectoralibus hyalinis, dorsali spinosa superne fuscescente et inferne maculis fuscescente-olivaceis tincta; dorsali radiosa fusco marginata et vittis 2 longitudinalibus fuscescente-olivaceis; caudali medio albida, superne et inferne fla- va, vittis 3 transversis aurantiacis, postice albido et fusco mar- ginata; pectoralibus basi vulgo vittula transversa violascente, B 6. D 11 —1/19 vel 11 —1/20. P. 1/15, V 1/5. A, 2/18 vel 2/19. C, 1/15/1 et lat. brev. Syn. Sillago maculé QG. Zoöl Voy Uranie p. 261 tab, 53 fig. 2, CV. Poiss, HI p. 803, Pajus, Peren Mal. Bat. Spiering Neerl, Batav. Hab. Java (Batavia), in mari. Bintang (Rio), in mari. Lepar, mari, Celebes (Macassar), in mari. Longitudo 19 speciminum 75” ad 182”, Aanm. Quoy en Gaimard ontdekten deze soort te Sydneyen gaven er eene goed herkenbare, hoezeer weis nig korrekte, afbeelding van. Ik vond haar eerst te 168 Batavia terug en ontving later ook voorwerpen van Bin- tang, Lepar en Celebes, zoodat zij door den geheelen Soen- daschen archipel schijnt voor te komen. Behalve door hare meer gedrongene- vormen en bolleren kop en vlektee- ning, onderscheidt zij zich standvastig van Sillago mala- barica door minder talrijke rugvin- en aarsvinstralen. Sillago japonica T. Schl. Faun. Japon. Poiss. p. 28, tab. 10 fig 1, Richds. Rep. 15*. Meet. Brit. Assoc. Rep. Fish. Chin. Jap. p. 223, Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. Ol Vierde Bijdr. Ichth. Jap. p. 11. Sillag. corpore elongato compresso, altitudine 64 ad 7 et paulo in ejus longitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; ca- pite acuto convexiusculo 4! ad 43 fere in longitudine corporis; altitudine capitis 12 ad 2 fere in ejus longitudine; oculis diame- tro 4 eirciter in longitudine capitis, diametro 1 fere distantibus; rostro alepidoto convexo vel convexiusculo, oculo juniortbus et adultis sat multo longiore; naribus sat longe ante oculum per- foratis, subaequalibus, posterioribus patulis, anterioribus valvula claudendis; maxilla superiore maxilla inferiore longiore et latio= re, deorsum protractili, longe ante oculum desinente; dentibus maxillis pluriseriatis parvis serie externa seriebus internis pau- lo majoribus; dentibus vomerinis parvis pluriseriatis in vittam A formem dispositis; praeoperculo rotundato leviter dentieulato ; spina operculari parva bene conspicua; squamis toto capite cor- poreque etenoideis, lateribus basi non squamatis 74 p. m. in ge- rie longitudinali, dorso antice 3 tantum in serie transversali spi- vam dorsi Lm inter et lineam lateralem ; squamis lateribus ventreque squamis ceteris non vel vix majoribus; linea laterali mediocriter eurvata; pinnis dorsalibus subcontiguis; dorsali spinosa acuta, corpore non multo humiliore, spinis gracilibus flexilibus non pro- ductis, anterioribus squamatis ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore, antice quam postice altiore, dorsali spi- nosa multo minus duplo longiore, leviter emarginata, antice an- gulata acutiuseula; pinnis pectoralibus acutiusculis 7 ad 74, ven- 164 tralibus acutis, spina gracili, radio 1° plus minusve producto, 9: ad 8, caudali extensa leviter emarginata angulis acuta vel acu- tiuscula 7} circiter in longitudine corporis; anali dorsali radiosae forma, longitudine et altitudine subaequali; colore corpore superne flavescente- olivaceo, inferne flavescente-argenteo; iride inferne flava, superne fusca; fascia cephalo-caudali argentea quasi subcutanea diffusa; pinnis ventralibuset anali flavis, ceteris hyalinis, caudali postice vulgo violascente vel fuscescente. B. 6. D, 11—1/22 vel 11—1/23. P. 1/13 vel 2/18. V, 1/5. A. 2/22 ad 2/24, C. 1/15/1 et lat, brev. Syn. Kieuko Japonens. Sha-tswan, Sha-tsan Chin. Hab. Java. Archipel. Moluce,, in mari? Nagasaki, in mari. Longitudo 7 speciminum 165” ad 233”. Aanm. De aangehaalde afbeelding der Fauna Japo- nica is vrij voldoende, doch vertoont niet den zilver- kleurigen ligchaamsband, terwijl er de iris foutief is gekleurd. Zooals ik reeds elders aanteekende, is de soort voornamelijk van de na aan haar verwante Sillago ma- labarica herkenbaar, doordien er zich slechts 8 schub- ben bevinden tusschen den la rugdoorn en de zijlijn. Zij is overigens wat slanker van ligchaam, heeft de oogen betrekkelijk kleiner, de schubben van wangen en voorhoofd getand en niet gladrandig, enz. De soort komt, behalve in Japan, ook in China (Kan- ton;voor en ìk geloof zelfs, dat twee mijner voorwerpen, welke bij mijne voorwerpen van Sillago malabarica be- waard werden, van Java of de Molukken afkomstig zìjn, hoezeer ik zulks niet met zekerheid kan bepalen. Sillago chondropus Blìkr, Verh. Batav. Genootsch. v. kunst. en wet. XXII. Perc. p. 61. Sillae. corpore elongate compresso, altitudine 75 ad 7; in ejus 165 longitudine, latitudine 14 ad 1: in ejus altitudine; capite acuto vix vel non convexo, 44 ad 5 in longitudine corporis; altitu- dine capitis 2 circiter in ejus altitudine; oculis diametro 34 ad 43 in longitudine capitis, diametro 2 ad ? distantibus; rostro ale- pidoto vix vel non convexo, junioribus et adultis oeulo multo lon- giore; naribus non longe ante oculum perforatis, subaequalibus, posterioribus patulis, anterioribus valvula claudendis; maxilla su- periore maxilla inferiore longiore et latiore, deorsum protractili, longe ante oculum desinente; dentibus maxillis multiseriatis parvis, maxilla superiore serie externa seriebus ceteris paulo majori- bus; dentibus vomerinis pluriseriatis parvis in vittam A formem dispositis; praeoperculo rotundato superne tantum leviter vix con- spicue denticulato vel crenulato; spina operculari parva bene con- spicua; squamis capite ubique et corpore ctenoideis, basi squa- mulosis, lateribus 71 ad 75 in serie longitudinali, dorso antice 5 in serie transversali spinam dorsi 1m inter et lineam lateralem: squa- mis lateribus ventreque squamis ceteris vix majoribus; linea la- terali parum curvata; pinnis dorsalibus subeontiguis; dorsali spi- nosa acuta corpore paulo vel non altiore, spinis gracilibus flexili- bus non productis anterioribus ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore, antice quam postice altiore, dorsali spi- nosa non multo minus duplo longiore, leviter emarginata, antice angulata; pinnis pectoralibus acutiusculis 7 et paulo ad 7%, ven- tralibus rotundatis, spina cartilaginea incrassata, radio 1° eum spi- na coalito non producto 85 ad 11, caudali extensa leviter emar- ginata superne angulata inferne vulgo rotundata 63} ad 7: in lon- gitudine corporis; anali dorsali radiosae forma et longitudine sub- aequali sed ea multo humiliore, antice rotundata; colore corpore superne flavescente-olivaceo, inferne argenteo-hyalino; fascia cepha- lo-caudali argentea valde diffusa quasi subcutanea; iride inferne flava, superne fusca; pinnis ventralibus et anali flavescentibus albo marginatis, ceteris hyalinis. B6. D. 11-1/21 vel 11-1/22. P 2/13 ad 2/15. V 1/5. A 2/23 vel 2/24. C 1/15/1 et lat. brev- Synon. Pajus, Peren, Speren Mal. Batav. Spiering Neerl. Batav. Hab. Java (Batavia), in mari. Longitudo 3 speciminum 134” ad 224 166 Aanm. Tk kan thans met zekerheid bepalen, dat Sil jago chondropus eene eigene, van Sillago malabarica Cuv. verschillende, soort is. De kraakbeenachtige uit- zetting en verdikking van den buikvindoorn en de ver- eeniging van den eersten buikvinstraal met dien doorn komen op dezelfde wijze bij mijne drie voorwerpen voor en alle hebben de buikvin zelve afgerond. Zij ver- schilt voorts van Sillago malabarica door slanker ligchaam, talrijke schubjes op den grond der schubben van het liechaam, getande (ktenoïde) en aanmerkelijk talrijkere wangschubben en tusschenoogschubben, lagere aarsvin (welke een straal meer heeft dan bij Sillago malabari- ca) , enz. Sillago macrolepis Blkr. Sillag. corpore elongato compresso, altitudine 6 fere ad 6; in ejus loneitudine, latitudine 1% ad 1# in ejus altitudine; capite acuto valde convexo, 4 ad 4% in longitudine corporis; altitudine capitis 12 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 2} eirci- ter in longitudine capitis, diametro 4 circiter distantibus; rostro alepidoto convexo junioribus et acetate provectis oculo breviore; naribus oeculo approximatis, posterioribus patulis, anterioribus posterioribus non minoribus valvula claudendis, maxilla superiore maxilla inferiore longiore et latiore, deorsum protractili, longe ante oculum desinentes dentibus maxillis pluriseriatis parvis, maxilla superiore serie externa seriebus ceteris paulo majoribus; denti- bus vomerinis pluriseriatis parvis in vittam formem dispositis; praeoperculo obtuso rotundato, junioribus angulum versus leviter denticulato, aetate provectis denticulis eonspicuis nullis; spina opereulari parum conspicuas squamis genis interocularibusque eycloideis, opereulis, vertice corporeque etenoideis, lateribus bast noe squamatis, 50 ad 55 in serie longitudinali, dorso antice 4 in serie transvergali spinam dorsi 1m inter et lincam lateralem; squemìs lateribus infra lineam lateralem et squamis postgulari- 167 bus et.ventralibus squamis eeteris conspicue majoribus; linea laterali medioeriter curvata; pinnis dorsalibus subeontiguis; dor- sali spinosa acuta corpore paulo humiliore spinis gracilibus, flexi- libus, non productis, anterioribus squamatis ceteris longtoribus ; dor- gali radiosa dorsali spinosa humiliore, antice quam postice alti- ore, dorsali spinosa multo minus duplo longiore, leviter emargi- nata, antice aeutiuscula; pinnis pectoralibus acutiusculis 64 ad 65, ventralibus acutis spina gracili radio anteriore in filum pro- duecto 5} ad 64, caudali extensa non vel vix emarginata angulis acuta vel rotundata 52 ad 6 in longitudine corporis; anali dor- sali radiose forma, longitudine et altitudine subaequali; colore eorpore superne olivascente marginibus squamarum fusco, inferne flavescente vel argenteo; rostro capiteque superne fuscescentibus ; iride inferne flava, superne violaceo-fusca; vitta cephalo-caudali diffusa gracili violascente-coerulea quasi subcutanea; pinnis ven- tralibus et anali flavescentibus, ceteris hyalinis plus minusve ni- gricante-fusco arenatis. B. 6. D, 11—1/19 ad 11—1/21. P, 1/14 vel 1/13, V. 1/5. A, 2/20 vel 2/19. C, 1/15/1 et lat, brev, Syn, Pajus, Peren, Speren Mal. Batav- Hab. Batavia, in mari, Boleling, Bali septententrionalis, in mari, Longitudo 14 speciminum 68” ad 135”. Aanm. Sillago macrolepis is zeer gemakkelijk her- kenbaar aan hare groote oogen en hare beschubbing, gaande er ongeveer 20 schubben minder op eene over- langsche rei dan bij Sillago malabarica, Sillago macu- lata QG, Sillago japonica T.Schl. en Sillago chon- dropus Blkr, terwijl ook de soorten, van welke mij de formule der schubben niet bekend is, talrijker schub- ben schijnen te bezitten en Sillago domina CV. er 85 tot 90, en Sillago punctata CV, zelfs 170 op eene overlangsche rei heeft, 168 LABRICHTHYOIDEI, Julis (Julis) Girardi Bkr. Jul. (Julis) corpore elongato compresso, altitudine 5 in ejus longitudine, latitudine 1: circiter in ejus altitudine; capite acuto 4} ad 45 in longitudine corporis; altitudine capitis 1: fere in ejus longitudine; oculis diametro 3: circiter in longitudine capi- tis; linea rostro-frontali deelivi eonvexiuscula; rostro acutiuscu- lo convexo oculo breviore; dentibus maxillis conicis medioeribns eurvatis anticis 2 eaninis medioeribus ecurvatis, intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus divergentibus; dente angulo oris pro- minente nullo; squamis nuchalibus et thoracicis squamis ceteris multo minoribus, 27 p. m, in linea laterali; linea laterali singulis squamis tubulo simplice notata, sub radiis dorsalibus posterioribus valde de- flexa; pinnis dorsali et anali basi alepidotis; dorsali spinis medio- eribus pungentibus postrorsum sensim accrescentibus, spina pos- tica spinis ceteris longiore corpore duplo circiter humiliore; dor- sali radiosa dorgali spinosa paulo altiore, radiis postrorsum sensim deerescentibus, postiee angulata; pinnis pectoralibus acute rotun- datie 5% ad 52, ventralibus acutis 8: ad 82, caudali obtusa convexa 7 circiter in longitudine corporis; anali dorsali radiosa non vel vix humiliore postice angulata; eolore corpore superne roseo-viridi marginibus squamarum fuscescente, inferne flavescente-margarita- ceo; rostro et fronte umbrino-fuscis; fascia utroque latere fronto- opereulari et cephalo-caudali lata fuscescente; iride flava, superne fusca; pinnis flavescente-roseis, caudali superne et inferne pulchre viridis peetoralibus membrana violascentibus, superne basi macu- la parva trigona nigricante. B. 6. D.'9/11 vel 9/12. P. 2/12. V. 1/5. A. 3/11 vel 3/12, C. 1/12/1 et lat. brev, Syu. Pivot Ren. Poiss. Mol. I tab, 4 fig. 28P. Hab. Boleling, in mari. Longitudo speciminis unici 82’, Aanm. Ofschoon den algemeenen habitus van het on- dergeslacht Halichoeres bezittende en daarbij 9 rugdoor- nen en den grond van rugvin en aarsvin schubloos, mist onderwerpelijke soort de hoektanden in de bovenkaak en 169 behoort alzoo tot het ondergeslacht of de groep Julis. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat Renard’s Pivot dezelfde soort voorstelt, hoezeer de afbeelding, zoo als alle van Renard, uiterst gebrekkig is. Ik noem haar ter eere van den heer Charles Girard, een der meest verdienstelijke ichthyologen in Noord-Amerika. Novacula tetrazona Blkr. Novac. corpore oblongo compresso, altitudine 3} ecirciter in ejus longitudine, latitudine 25 ad 2} in ejus altitudine; capite antice carinato obtusissimo 4% ad 4% in longitudine corporis, paulo altiore quam longo; linea rostro-frontali ante oculos valde convexa, rostro subvertieali convexiusculo; oculis diametro 3>ad 3: in longitudine capitis, minus diametro 4 a linea rostro-frontali remotis;s osse sub- orbitali sub oeulo oculi diametro paulo altiore; naribus minimis vix conspicuis; maxillis subaequalibus, superiore 3 ad 3 et paulo in longitudine capitis; dentibus maxillis pluriseriatis, seriebus in- ternis obtusis, serie externa conicis acutiusculis internis longiori- bus; utraque maxilla antice caninis 2 medioeribus eurvatis, inter- maxillaribus divergentibus ore clauso inframaxillares amplectenti- bus; regione infraoculari posteriore squamis parcis; operculo ubi- que alepidoto; squamis lateribus 28 p. m. in serie longitudinali; li- nea laterali sub radiis dorsalibus penultimis interrupta, regione suprascapulari valde convexa, tune rectiuscula, singulis squamis tubulo simpliee notatá; pinna dorsali duplice, anteriore bira- diata, acutissima, libera, non eum dorsali posteriore unita, supra oculi partem posteriorem inserta, radiis flexilibus divergentibus 1° quam 2° duplo eirciter longiore corpore paulo altiore vel non humiliore; dorsali posteriore parte spinosa parte radiosa pau- lo humiliore spinis gracilibus osseis pungentibus posteriore ce- teris longiore membrana inter singulas spinas non incisa, par- te radiosa corpore minus quadruplo humiliore postice angulata; pectoralibus obtusis convexis Gt circiter, ventralibus acutis 5% ad 6%, caudali obtusa convexa 65 circiter in longitudine corpo- ris; anali dorsali radiosa altiore, convexa, spinis gracilibus 3a ce- teris longiore radio lo breviores colore corpore flavescente-roseo, 170 corpore inferne dilutiore; fasciis corpore 5 latissimis transversis nigris vel fuscis, anteriore obliqua fronto-oculo-operculari, 2a dor- so-ventrali dorsalem spinosam amplectente, 3a et {a dorso-analibus dorsalem radiosam et analem amplectentibus; 5a eaudali basin pin- nee caudalis tegente; squamis spatiis interfascialibus plerisque ma- cula irregulari fusca; iride fusco et roseo tincta; vitta suboculo- postmaxillari fusca gracili; rostro, fronte mentoque linea media vitta nigricante vel fuscescente-violacea; pinnis ventralibus et dor- sali anteriore nigris vel profunde fuscis, ceteris flavescente-roseis, pectoralibus basi vitta transversa violaceo-fusca, dorsali radiosa in parte fasciae corporis Saeet dae macula nigerrima annulo pellucido violascente cincta. B, 6. D 2—7/12 vel2—7/13. P 2/10. V. 1/5. A 8/12 vel 3/13. C. 3/12/3 vel 4/12/4. Hab. Boleling, in mari, Longitudo 2 speciminum 95” et 112”, Aanm. De onderwerpelijke Novacula is zeer gemak- kelijk herkenbaar aan hare 4 breede zwarte of bruine dwarsche ligchaamsbanden. Zij behoort overigens tot de groep van het geslacht met zeer spaarzame onder- oogschubjes, vrij de buigzame eerste rugvinstralen en groote ligchaamsschubben. SCOMBRESOCIOIDEI, Hemiramphus balinensis Blkr. Hemir. corpore elongato quadrilatero, altitudine 17 ad 14} in ejus longitudine, latiore quam latos capite 2% ad 3 fere, rostro 32 fere ad 4 et paulo in longitudine corporis; maxilla superiore latiore quam longa; dentibus maxillis pluriseriatis parvis sequa- libus;s maxilla inferiore parte preedentali 44 ad 64 in longitudi- ne corporis; oculis diametro 1} circiter in capitis parte postocu- lari, diametro 1 fere distantibus; osse suborbitali anteriore oblon- go oculo non vel vix breviores membrana submaxillari humili trigona postice rotundata; papilla nasali lobum latum rotunda- 171 tum efficiente; squamis lateribus 60 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali forma, longitudine et altitudine cequalibus, totis oppositis, corpore humilioribus, acutis vel acutiusculis, emar- ginatis radiis abnormibus vel productis nullis; pinnis pectoralibus acutis capitis parte postoculari paulo longioribus; ventralibus an- tice in 4a quinta corporis parte sitis, capitis parte postoculari brevioribus, angulatis, radio postico radüis ceteris breviore; cauda- li profunde excisa lobis acutis inferiore superiore breviore 7 ad 8 fere in longitudine corporis; colore corpore superne viridi margi- nibus squamarum fuseo, inferne margaritaceo-argenteo ; vitta cepha- lo-caudali argentea nitente viridi vel coerulescente limbata; iride flava superne fusca; rostro maxillisque superne fusco-violaceis; maxilla inferiore lobo apieali ecarnoso pulchre rubro;s pinnis hyalinis vel flavescente-hyalinis; pectoralibus basi superne macu- la parva violascente, Bits. Do-2/14P.r1/9 . vel-1/10.° Vo 1/5 A; 2/15 rad 2/17, 6, 1/18/1 et lat. brev. Hab. Boleling, in mari. Longitudo 8 speciminum 160” ad 220”, Aanm. Onderwerpelijke soort staat in verwantschap tus- schen Hemiramphus Dussumieri CV., Hemiramphus Gai- mardi CV en Hemiramphus Reynaldi CV. Zij is herkenbaar onder hare verwanten aan haar slank ligchaam, hare be- trekkelijk lange onderkaak, kleine oogen, zeer ontwikkelde lange onderoogkuilsbeenderen, geheel tegen elkander over- staande rugvin en aarsvin, van welke echter laatstgenoemde één tot drie stralen meer heeft dan de rugvin, grootere hoogte en dikte des ligchaams, enz. Hemiramphus ery- throrhynchos Les., van Mauritius zou mij, naar de korte beschrijving daarvan van den heer Valenciennes, voor- komen dezelfde soort te kunnen zijn, indien daarvan niet gezegd werd dat de bek er meer dan 5 malen gaat in de lengte des ligchaams. 172 CLUPEOIDEI. Lngraulis Zollingert Blkr, Contrib. Ichth. Celeb. Journ. Ind. Archip. II1 1849 p. 78, Verh. Bat. Gen. XXIV Haring. Vissch. p. 88. Engraul. corpore elongato compresso, altitudine 6 ad 6: in ejus longitudine, latitudine 14 ad 2 fere in ejus altitudine; capi- te acuto convexiusculo 42 ad 4? in longitudine corporis; altitu- dine capitis 1% ad 1% in ejus longitudine; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; rostro valde prominente, acuto, con- vexo, oculi diametro breviore; maxilla superiore ante maxillam inferiorem prominente, postice subtrancata, ante preoperculi mar - ginem posteriorem desinente; dentibus maxillis, palatinis et vo- merinis minimis, maxillis numerosissimis oeulo nudo conspicuis, vomerinis utroque latere in thurmam minimam antice in palato, palatinis utroque latere in vittam gracillimam longitudinalem dis- positis; squamis nec striatis nee reticulatis 40? p. m. in serie longitudinali; axillis inguinibusque squamis elongatis; linea late- rali inconspicua; pinna dorsali majore parte in anteriore dimidio corporis sita, post basin pinnarum ventralium incipiente et sat lon- ge ante pinnam analem desinente, spina nulla conspicua, acuta, corpore humiliore; pinnis pectoralibus acutis, radio producto nul- lo, capite duplo cireiter brevioribus; ventralibus acutis pectorali- bus brevioribus; anali corpore duplo circiter humiliore, longitu- dine 8ad 84in longitudine corporis; caudali profunde incisa lobis acutis 6 eirciter in longitudine corporis; colore corpore hyalino- flavescente; fascia eephalo-caudali latissima argentea; pinnis flaves- eente-hyalinis, B. 11. D. 13 vel 14. P. 13 ad 16. V. 1/6. A. 2/15 vel 2/16. C. 1/17/1 et lat. brev. Hab. Java (Batavia), in mari, Bali (Boleling), in mari, Celebes (Macassar), in mari. Longitudo 7 speciminum 62” ad 90°”, Aanm. Ik beschreef deze soort reeds kortelijk in het jaar 1848, doch het voorwerp, toen ter mijner beschik- 173 king, is sedert verloren gegaan. Eerst in den jongsten tijd zijn mijn eenige nieuwe voorwerpen geworden, 4 welke ik te Batavia bekwam en 3 welke zich in de verzameling van Boleling, van den heer P. L. Van Bloemen Waanders bevonden. Ik heb daardoor mijne vroeger gegevene weinig voldoende beschrijving der soort kun- nen verbeteren. De soort staat in verwantschap nabij Engraulis Russellii Blkr, doch zij onderscheidt er zich van, doordien er de rugvin geheel vóór de aarsvin ge- legen is, de oogen kleiner zijn, de aarsvin betrekkelijk korter is en minder stralen heeft, enz. BALISTEOIDEI. Monacanthus penicilligerus Cuv. Règn. an. ed 22 Il p. 974 tab. 9 f. 3., Cant. Catal. Mal. Fish. p. 351, Hollard Monogr. Balist. Ann. Scienc. Nat. 4 série. II Zoöl. p. 350 tab. 18 fig. 2. Monac. corpore oblongo eompresso, diametro dorso-anali 2 fere in ejus longitudine;s latitudine corporis 8} circiter in diametro dorso-anali; capite acuto 34} circiter in longitudine corporis, al- tiore quam longo; oculis diametro 4 eirciter in longitudine capi- eis; linea rostro-frontali concaviuscula; rostro acuto, oculo triplo circiter longiore; dentibus utraque maxilla serie externa 6 acutis, anticis apice obliquis vel emarginatis, angularibus rotundatis; apertura branchiali ante basin superiorem pinne pectoralis de- sinente, oculo diametro non breviore; squamis toto corpore spi- nosis spinis valde conspicuis, squamis capite ventreet regione post- et sub-axillari stellatis, dorso, lateribus caudaque pectinatis pluri- ad bi-aculeatis; cirris capite corporepue insuper maxime conspi- cuis sat parcis distantibus ex parte oculo longioribus carnosis fimbriatis; linea laterali inconspicua; spina dorsali paulo post ocu- lum inserta, rostro breviore, acuta, crassa, scabra, cirris carnosis 174 fimbriatis munita, utroque latere postiee dentibus 4 vel 5 valie dis deorsum spectantibus armata; pinna dorsali radiosa obtusa rotundata, diametro dorso-anali plus quadruplo humiliore, radio producto nullo, membrana inter singulos radios basi pinnee per- forata vel subperforata; pinnis pectoralibus oblique obtuse rotun- datis capite duplo circiter brevioribus; ventrali triangulari squa- mis radiatim vel stellatim aculeatis valde scabra, spina sat longe in- fra pinnam prominente dentibus sat magnis armata, radijs mem- branam non vel vix convexam non superantibus; anali obtusa an=- gulatim rotundata diametro dorso-anali plus quadruplo humiliore, membrana inter singulos radios basi pinne perforata; caudali obtusa valde convexa radio producto nullo 3? fere in longitudi- ne corporis; corpore flavo vel umbrino-flavo fusco diffuse nebu- lato et vittis pluribus gracilibus longitudinalibus nigris plus mi- nusve interruptis circum oculum radiatim dispositis ornato; iridi rosea vel flava, marginem externum versus maculis fuscis notata; pinnis radiis flavis vel aurantiacis; membrana margaritaceo-hya- linis, dorsali radiosa, caudali et anali membrana inter singulos radios guttulis 5 ad 8 nigricante-violaceis; cirris corpore omni- bus nigricante-violaceis. B. 5. D. 1—25. (omn. simpl.). P. 12 (omn. simpl.). A. 25 (omn. simpl.). C. 1/10/1. Syn. Balites penicilligerus Péron Mus, Paris. Balistes spinosissimus QG, Zoöl. Voy. Uranie p. 211. Baliste Pellion QG, ibid. p. 211 Alt. tab. 45 fic. 3—8. Chaetodermis peniecilligerus Swains. Fish. Rept. II p. 827. Hab. Boleling, in mari, III Longitudo speciminis unici 148”, Aanm. De drie aangehaalde afbeeldingen dezer soort laten alle in meerdere opzigten te wenschen: over, al- hoewel zij de soort zeer goed laten herkennen. Mijn voorwerp is slechts weinig kleiner dan de afbeelding in de Uranie, welke genomen is naar een voorwerp , bij hetwelk de huiddraden waren verloren gegaan, want de sterke ontwikkeling dier draden bij mijn voorwerp bewijst, dat 175 die draden niet verdwijnen bij toenemenden leeftijd des diers. De getallen der vinstralen schijnen bij de ver- schillende voorwerpen eenigzins te verschillen. De soort werd door Quoy en Gaimard gevonden in de Zeehon- denbaai in Nieuw-Holland en de heer Hollard vermeldt haar ook van China. Uit den Indischen archipel was zij tot nog toe slechts bekend van Pinang en Singapore. Batavia, Juny 1858. VERSLAG VAN EENE REEKS VAN PROEVEN MET SUIKERRIETSAP, IN VERBAND MET DEFABRIKAADJE, DOOR P.F.H. FRONBERG. Het doel van dezen arbeid was, om zoo veel mo- gelijk toe te lichten , welke stoffen, bij de fabriek- matige bereiding van suiker uit rietsap , daarop eene, hetzij voor- hetzij nadeelige werking uitoefenen; de hoeveelheid kristalliseerbaar produkt vermeerderen of verminderen. Daarbij werd ook de invloed der tem- peratuur , bij het achtereenvolgens verkoken tot tjeng en tot stroop, ondefzocht en bepaald, zoo mede die van den toegang der lucht op het sap, na met zekere stoffen vermengd te zijn. Er werd, zoo veel dit op kleine schaal, aan een laboratorium gelijk het hier aanwezige, doenlijk is, 14 tevens gepoogd, bij elke bereidingswijze, de kris- talliseerbare suiker te bekomen , doch dit kon in slechts enkele gevallen geschieden, hetzij dan wegens den minder geschikten vorm der kristalliseervaten (bamboe- kokers, glazen trechters), hetzij wegens de kleine hoe- veelheden sap. Ik moet mij dus bijna altijd bepalen tot het vinden van het stroopgehalte , dat na elke bereiding of na elke stadie daarvan, met het berekende gewigt van kristalliseerbare suiker vermengd was, en uit de toe- of afname daarvan tot de werking besluiten, die de bijgevoegde stof of de daargestelde omstandigheid, op de produktie-vatbaarheid van het sap gehad had. Het was mij niet mogelijk, al deze proefnemingen te gelijk of met hetzelfde sap te doen. Voor dengene, die met Java en met suikerriet bekend is, zal het duide- jiijk zijn, dat, tenzij het rietsap dadelijk of uiterlijk binnen een uur en dan nog onder goede voorzorgen , verwerkt worde, zijne oorspronkelijke hoedanigheid reeds veranderd is. En voor het overige kon bij de inrigting van dit laboratorium , en bij beperkte hoeveelheden van zijn riet, op een’ gegeven tijd voor deze onderzoekin- gen beschikbaar, onmogelijk er aan gedacht worden, dezen arbeid in eens en achtereenvolgens af te werken. Dewijl echter telkens, wanneer eene nieuwe hoeveel- heid sap van ander riet in behandeling werd genomen, zijn natuurlijk gehalte aan stroop bepaald werd, ver- kreeg ik telkens een vast uitgangspunt, ter beoordee- ling van de uitkomsten, die ik in den loop der be- handeling van dat bepaalde sap verkreeg. Bene volkomene analyse van een rietsap te leveren, zou onder deze omstandigheden niet gebaat hebben, Di. XVII. 12 178 en zulks van elk der gebruikte sappen te doen , zou de krachten van ons personeel verre zijn te boven ge- gaan. Dit is dus achterwege gebleven, en alleen het stroopgehalte van elk sap, naar de densiteit daarvan op het suikergehalte berekend, moet tot leiddraad die- nen, om ons aan te wijzen, hoedanig elke stof, op elke daargestelde omstandigheid, op die verhouding tus- schen stroop en suiker heeft ingewerkt. Perste Onderzoek. (Aangevangen 28 Maart 1856). Het sap was verkregen uit suikerriet, oorspronkelijk van Samarang, ten derde male te Genteng gekweekt. Het was zoogenaamd wit riet m: Semboeng, 184 maanden oud. De stokken hadden eene gemiddelde lengte van 4 r. v.en wogen per 100 bijna 4l n. p. Het sap teekende 640 B. Er werd in gevonden 0.82 pCt. stroop , dat is: 100 deelen van het daarin aanwezige mengsel, bestonden uit 94.86 kristalliseerbare suiker en 5,14 deelen stroop. A. ‘Pien n. kannen van dit sap werd gekookt met Jo, kan (l pCt.) bisulphis caleis van 8°. Van tijd tot tijd werd er een weinig kalkmelk bijgevoegd , doch zoo, dat het vocht steeds zuur reageerde. Het werd daarbij behoorlijk afgeschuimd. Na tot de dikte van tjeng verkookt te zijn, werd het tot den volgenden dag te bezinken gezet,en toen tot suiker verkookt. Op het allerlaatst had er eenige karamellisatie plaats. B. Een ander gedeelte van hetzelfde sap werd, na bijvoeging van 1} pCt. bisulphis calcis, geheel op dezelfde wijze behandeld. ‘ 179 C. De ampas werd met water overgoten, waarin 1 pCt. van meergenoemd zout. vermengd was. Na daarmede eenigen tijd behandeld te zijn geweest, werd het vocht herhaaldelijk met nieuwe hoeveelheden ampas getrokken en uitgeperst, totdat het vocht, 81° teekende. Ik ondervond moeijelijkheden, in het terug bekomen van eene genoegzame hoeveelheid vocht, daar de ampas met de handen moest worden uitge- wrongen. Daardoor moest bij het toevoegen van nieuwe ampas, ook telkens weder water worden toe- gevoegd, om deze geheel met vocht bedekt te houden. Dit ampas-aftreksel werd, voor de bewerking, met 1 pCt. van het bisulphis vermengd. Het moest toen tot den volgenden dag bewaard worden , waarbij , daar hiertoe een gesloten vat gebruikt werd, geen spoor van gisting werd waargenomen. De gare stroop van proef A woog ongeveer +, van het gebruikte sap. Die van proef B ruim 4, en die van het ampas, vocht (van 34 ° B). 4. In deze drie stroopen werden bepalingen gedaan van het zoogenaamde glukose gehalte, met de volgende uitkomsten, berekend op 100 deelen mengsel der beide suiker-soorten. me Proef. Suiker. Stroop. À. 79,5 20,5 B. 82,8 17.2 Ü. 82,0 80,0 aon Nadat deze stroopen een’ behoorlijken tijd, ruim 30 uren , in bamboezenkokers waren verbleven, werden 180 deze geopend. Hr werd geen gekristalliseerde suiker, maar slechts eene taaije massa gevonden, waarvan zich eene wat minder lijvige stroop afscheidde. In twee dezer lekstroopen was het glukose-gehalte toe- genomen, blijkens de volgende uitkomsten : ed Proef. Suiker. Stroop. A. 81.3 °/, 182 B. 780 » 27.0 » C. 68.8 » 312 n De stroopen teekenden 364° à 374 © B. Tweede Onderzoek. (Aangevangen 31 Maart 1856). Daartoe diende sap van hetzelfde riet als boven. Als toevoegsel diende kalkwater, dat volkomen helder bezonken was. Het bleek bij uitdamping O.ll pCt. kalk te bevatten. Zeven kan sap werd gekookt met 3,8 van dat kalk- water; zijnde 50 pCt. naar het gewigt, of 0,055 pCt. kalk. Na de vermenging was het vocht sterk alka- lisch (A). Zes kan sap werd gekookt met 1,3 kan of 20 pCt. van hetzelfde kalkwater. De reaktie was, na de vermenging, bijna neutraal, naauwelijks zuur (B). Beide vochten werden, onder aanhoudend afschuimen, verkookt tot tjeng van 18° B. 181 Die van A was neutraal, die van B ligt zuur. Het verlies door afschuimen bedroeg bij A 12, 1 pCt. bij B 12,6 pCt. Verhoudingen van glukose in de tjeng en in de gare stroop. | Tjeng Gare stroop Proef. ENE EE EL | Suiker. | *Glukose. Suiker. Glukose. | A. | 87,7 pCt. | 12,3 pCt. | 90,9 pCt. 90,1 pCt. B. | 85,8 » 14,2 »p 88,9 » jn BAS PT Na 36 uren werden de bamboezen kokers geopend. In A was eene hoeveelheid gekristalliseerde suiker, wegende, ongekleid, 0,24 n. pd. terwijl er 0,59 n. pd. lekstroop gevonden werd. In B was geen spoor van kristalschieting te zien. Derde Onderzoek. (Aangevangen 3 April 1856). Dit werd gedaan met sap van dezelfde rietsoort. Het was eene herhaling van het eerste , in zoo verre, dat bisulphis calcis weder als defekatiemiddel diende. 16% kan sap werd vermengd. met 1 pCt. van ge- noemd zout, gekookt, geschuimd , toen met een wei- (*) Het woord Glukose is hier alleen konventioneel gebruikt, om de mogelijke verwarring van denkbeelden door het gebruik van de woorden druwensuiker of stroopsuiker voor te komen. Door dit woord, evenals door stroop, waar het in eene tabel voorkomt, wordt Kleurlooze stroop, geen melasse, bedoeld, 182 nig kalkmelk vermengd, zoodat de zure reaktie niet geheel verdween; later nog 4 pCt. van het bisulphis toegevoegd, en eindelijk als tjeng te bezinken gelaten. Deze had eene densiteit van ruim 324° B; zij was licht geel van kleur. Hierin werd het glukose-gehalte bepaald. Zulks ge- schiedde ook in de bijna gare, nog licht gele stroop, juist voordat die eene donkere kleur begon aan te nemen , en eindelijk in de stroop, zoo als zij in den bamboezen koker kwam, toen hare kleur roodbruin was geworden. 4 De verhouding glukose, tegenover de kristalliseer- bare suiker, was in deze drie stadiën der bewerking. | Suiker. Stroop. Tjeng 81.8 0/, 18.2 °/, Bijna gare stroop 81.0 » 19.0 » Gare stroop 80.8 » 19,2 » Den 6n April werd de stroop uitgelaten. Er was in het terugblijvende geen eigenlijk kristal te zien, maar alleen eenig fijn grein. De geheele hoeveelheid woog 1,976 n. p. (het sap had 74° B aangewezen). De uitgelekte stroop teekende 38° B. Zij had eene licht bruinroode kleur, reageerde ligt zuur en bevatte: Kristall. suiker io ril A DE Glukogen: tas. É 21,3 De gansche hoeveelheid werd herkookt, met bij- voeging van kalkwater, maar ook daardoor kon ik geene kristallen verkrijgen. Na deze nieuwe bewer- king vond ik in het kooksel: Suiker 71.1 pCt. Glukose : 229 « 183 Vierde Onderzoek. (Aangevangen 7 April 1856). Het doel was thans, den invloed der eiwitachtige stoffen (het vwi/ van het sap) op de glukose-vorming en de kristallisatie te leeren kennen. Altijd werd sap van dezelfde rietsoort en van het- zelfde veld gebruikt Het teekende thans 8°B. Zes kan sap werd, na behoorlijk doorgezegen te zijn, ver- kookt, zonder iets er bij te voegen en zonder af- schuimen (À). Eene gelijke hoeveelheid werd eveneens gekookt, doch daarbij werd het vocht afgeschuimd (B). Acht kan sap werd met eene kleine overmaat van loodazijn vermengd, te bezinken gezet en doorgezegen. Na volkomen helder te zijn verkregen, werd het over- tollige lood door zwavelwaterstofgas verwijderd. Het heldere vocht had nog eene bruin gele tint, en teekende 8°B. Onder het verkoken scheidde zich nog een weinig zwavellood af, dat door het tot 1530 in- gekookte vocht op nieuw te laten bezinken, geheel werd verwijderd (C). De ampas werd tot kleinere stukken gesneden, en bij gedeelten geweekt en gestampt in drie hoeveelheden water, ieder 1 pCt. bisulphis calcis bevattende. In ton No. l werd steeds versche ampas gebragt. Na daar- „in met het water te zijn gestampt en uitgewrongen, werd zij in de tweede ton gelegd en even zoo be- handeld, daarna in de derde ton, en toen weggewor- pen. De ondereen gemengde vochten werden op nieuw vermengd met } pCt. van het bisulphis, en 184 toen onder aanhoudend afschuimen, met bijvoeging van, kalkmelk , gekookt, totdat het vocht 94° B. teeken- de (wegens tijdsgebrek) en toen ter bezinking weg- gezet (D). Het oorspronkelijke sap had 2.50 pCt. glukose bevat, en zijn suikermengsel bestond dus uit. eigenlijke suiker. 4 À , …83-pEE glukose AD en in het min aedrnde dat gr B teekende , bestond dit mengsel op het oogenblik voor dat het verwarmd werd , uit: eigenlijke suiker .… ‚80.9 pCt. glukose ; 19ETE De bepaling van Kn in de hever vochten geschiedde bij drie derzelve alleen in de gare stroop, bij het met lood behandelde ook nog in de trouwens nog dunne tjeng en-in de bijna afgewerkte stroop, maar deze beide mislukten. Suiker. Glukose. Gare stroop À 81.4 9, 18.6 pCt. ” B Sleen 18de » D 18.5 np 26.5 » Gare stroop C 82.3 » 17,75 nn Den Iden April werden de kokers van A B en C geopend. Geene der drie stroopen bevatte kristallen. Die van A was uitsterst taai, en meerendeels nog in den koker, terwijl de beide andere reeds waren le- dig geloopen. De stroop van De, waarvan de koker den lln geopend werd , bevatte mede geene kristal- 185 len, maar was verdeeld in eene zeer dikke, taaije massa en eene dunnere strooplaag, die uitlekte. De lekstroopen van deze vier proeven waren niet van dezelfde densiteit, en de daarin aanwezige sui- ker was zamengesteld als volgt: Lekstroop. Densiteit. Suiker. Glukose. Van A. 38° B. | 78.6 pCt. 21.4 pCt. DD. ruim 36° » 78.45 » 21.55 » pre 409 » 4120 » 28.80 » wi D: 85° » 80.30 » 19.70 » Voor het eiwit, dat in de stroop in zoo veel grootere (raim 7 maal) verhouding aanwezig was, dan in het oorspronkelijk sap, is hier zoo veel mogelijk korrektie gemaakt. Zijn soortelijk gewigt is tegenover suiker gelijk gesteld, en de fout, die daardoor gemaakt mogt wezen, kan niet van beteekenis zijn, aangezien de hoeveelheid eiwit tegenover die der suiker zoo gering is. Eene poging om de stroop van C door herkoking met kalkmelk van 8° B te doen kristalliseren , gaf geene gunstige uitkomst. Vijfde Onderzoek. (Aangevangen 10 April 1856.) Hierbij werd voorgesteld, den invloed van appel- zure potasch en van keukenzout te beproeven op de kristallisatie van de stroop en op de glukose-vorming. 186 Het sap was van denzelfden oorsprong, als het vo- rige en teekende S° B. De appelzure potasch werd uit vruchten bereid, naar de wijze van Braconnot. Negen kan sap werd vermengd met 3 n. lood of ongeveer 0.33 pCt. van dat zout. Nabij het kookpunt zijnde werd er bij gevoegd 6 n. lood kalkmelk van So B. en na eenigen tijd gekookt te hebben op nieuw zoo veel. Na tot tjeng verkookt te zijn, was het vocht duidelijk alkalisch (A). Zes kan van dat sap werd even als het vorige be- handeld doch ontving 5 n. lood of 0,8 pCt. malas potasae (B). Zes kan van meergemeld sap ontvingen ruim 3 n. |. of 0.5 pCt. keukenzout. Het werd daarna gekookt, onder bijvoeging van 6 n. l. kalkmelk uan 9o B. (C). Zes kan van het sap ontving ruim 9 n. 1. of 14 pCt, keukenzout, en werd daarna gekookt met ruim 5 n. |. kalkmelk van 74° B. (D) Al deze vochten werden, onder het koken , met zorg afgeschuimd. Zij werden tot tjeng van ongelijke den- siteit verkookt. Daarbij was alleen die van B duide- lijk alkalisch gebleven. Den 13den April werden de kokers met de gare stroop geopend Alleen die van A was ten deele, duidelijk en fraai gekristalliseerd , die van B bestond uit eene zeer dikke, taaije massa en eene dunnere, uitdruipende stroop, die ruim 35° B. teekende. Die van de drie andere teekende 364° B. In G en D wa- ren geene kristallen gevormd. De glukose-verhouding in het suikermengsel van de gare en de uitgelekte stroop, is in de volgende cijfers voorgesteld. 187 Gare stroop. Lekstroop. le Kleistroop. Suiker. | Glukose. | Suiker. | Glukose. | Suiker. | Glukose. À. 4 Si 6,— As | 90,1 ie 8,9 He 94,9 Ake 5,1 Ne B. |954 » | 46 » | 94,9 »n 5,4 » Ciel 03,2 n 46,8 +» | 88,3 » Iden DS EE NE OV CV | 87,4 n 12,6 » Zesde Onderzoek. (Aangevangen 12 April 1856). Bij deze proef had ik ten oogmerk, den invloed van verschillende dosen kalkmelk op het glukose-ge- halte en de kristalliseerbaarheid der stroop te leeren kennen. Er werd steeds sap van dezelfde rietsoort en groel- plaats, als het laatste, gebruikt. Het teekende thans Bb. Acht n. kan werd vermengd met 1 pCt. kalkmelk van 8 B. (A). Eene even groote hoeveelheid met 2 pCt. (B.) en ze- ven kan met 3 pCt. van die kalkmelk. (C). Zij werden als gewoonlijk gekookt, afgeschuimd, en na tot eene densiteit van 20° tot 24° B. gebragt te zijn, ter bezinking gelaten. De bezonken tjeng van A reageerde neutraal die van B en C alkalisch. De glukose-bepaling had plaats: In het versche sap. In de tjeng. 188 In de gare stroop, en: In de lekstroop. De uitkomsten waren als volgt: Suiker. Glukose. Sap 91.1 pCt. 8.9 pCt. Tjeng ABe 82n Gare stroop 924 »n 7.6 » Lekstroop A 948 nr le kleistroop 96,00 EER Pjeng 958 nn 4D Gare stroop » » Lekstroop B (1) IAD pr Den le kleistroop 2800» 20 'Tjeng DAA rin 26e Gare stroop » » Lekstroop C O5 ASN le kleistroop ARE Re Eer Na opening der kokers vond ik al de stroopen ten deele gekristalliseerd. In A was het een vast, klein grein , graauwgeel, terwijl de stroopkop ongeveer £ van de lengte der suikerkolom besloeg. In B was het grein losser en grooter, lichter geel; maar de stroopkop maakte bijna de helft der lengte uit. In C was een nog losser maar tamelijk groot grein, donkerder van kleur. De stroopkop strekte zich me- de over ongeveer de helft der lengte van de kolom suiker uit. Deze kolom was niet meer in haar geheel. De stroopen van Ben C hadden dit eigenaardige, dat zij , nabij het gaarpunt zijnde, met eene geelgraau- we vliezige huid overdekt werden. (1) De glukose-bepalingen in de gare stroop van B en C mislukten. 159 Zevende Onderzoek. (Aangevangen 15 April 1856). Hierbij werd ten derde male de invloed beproefd van het bisulphis calcis, op eene wat gewijzigde ma- nier. Het sap teekende 9°, en de daarin aanwezige suiker bleek te bestaan uit 89,1 pCt. suiker en 10,9 pCt, glukose. __ Veertien kan van dit sap werd vermengd met 1 pCt. van dit zout (van 10°) en toen het in koking was, werd er 14 pGt. kalkmelk van 8° B bijgevoegd. Het vocht werd daardoor duidelijk alkalisch , doch na ongeveer een half uur gekookt te hebben, was het bijna neutraal. Er werd nu nog £ pCt. bisulphis bijgevoegd en het koken voortgezet, tot dat de tjeng , na bekoeling, bij- na 12° B. teekende. Na bezinking was deze neutraal van reaktie, en licht roodachtig-bruin van kleur. De koker, den 18u geopend zijnde, bevatte veel gekristalliseerde suiker. De volgende cijfers stellen het gevondende glukose-ge- halte voor: | Suiker. | Glukose. Sap 89,1 pCt, 10.9 pCt. Tjeng 9015 _»n 985 » Gare stroop 92,30 » 7170 » Lekstroop 83,80 16.20 » le kleistroop 94,90 » 5.10 » 190 De suiker was bruinachtig geel; de stroopkop be- droeg een vierde der lengte van de kolom. De kris- tallen waren groot, niet vast zamenhangend. Achtste Onderzoek. (Aangevangen 12 April 1856). Hierbij had ik ten doel om met buitensluiting van temperatuursverhooging, den invloed van bisulphis calcis, van kalkmelk en van de eiwitstoffen, op de glukose-vorming in het sap te leeren kennen, zoo wel met als zonder toetreding der dampkringslucht. Daartoe vulde ik negen kleine, goed sluitende gla- zen stopfleschjes met het sap, dat ook bij het vorige onderzoek gediend had. Het sap van drie dezer fleschjes werd ongemengd gelaten (A). Dat van drie andere werd vermengd met 1 pCt. bisulphis calcis (B). Dat der drie laatste met 14 pCt. kalkmelk van 8° B. (C). ’s Namiddags was het vocht in B en C volkomen bezonken, doch opalescerend. Dat in B was licht citroengeel, dat in C geelbruin. Deze proef werd nog zoodanig onderverdeeld, dat el- ken volgenden dag een gedeelte uit het reeds aangebro- ken fleschje, en tegelijk uit een nog gesloten, onder- zocht werden. Honderd deelen versch sap bevatten 1,80 glukose. Den 16n vond ik den toestand en het glukose-ge- halte als volgt: LOL Better. A Glukose in 100 dee- len sap. A Gistend en slijmerig. en B Licht barnsteenkleurig, helder. 1,84 | | nn Den 17de Letter. EP nentnd Glukose in 100 deelen sap. À. Slijmerig, zuur. ‚70. A. zeer slijmerig, zuur. 5,26 (nog gevuld). B. helder, als gisteren, reaktie 2,59 (aangebr. fl). ligtzuur. C, ad). | helder, als gisteren. 1,57 C. ad). | helder, neutraal. 1,55 (bezinks. ver« wijderd). Het vocht uit G werd door koken niet troebel en gaf met phosphas ammoniae een overvloedig nederslag. Den, Leden, À Slijmerig, geel, troebel, zeer 7.50 (Aangebr, fl.) zuur Helder, licht geel. 9,35 (Aangebr. fl.) C Troebel, bruingeel, reaktie zuur. 3,96 (Aangebr. fl.) C. do. | Geel met bruine tint, iets troebel, 1.59 (Bezinks. verw. ligt zuur. Pen 19den. À (Aangebr. fl.) B (Aangebr. fl.) C (Aangebr. fl.) C do. (Bezinks. verw. Den 20ster. À (Aangebr. fl.) B (Aangebr. fl.) B (Nog gev.fl .) B (Nog gev. doch zond. bezinks. C (Aangebr. fl.) C do. (Zond.bezinks. C (Nog gevuld 4 met bezinksel) 192 Als voren. nog helder boven het bezinksel. zeer troebel, ontwikkeling van lucht- bellen, reuk als zuur bier. lets bruiner dan gisteren, reuk niet zuur, weinig troebel. als voren. niet merkbaar troebel. volkomen helder, smaak versch. niet noemenswaardig troebel. geel bruin, geheel troebel, zure reuk. bruingeel, opalescerend. geel, troebel, minder dan 1e C. reuk liet zuur, smaak flaauw wijnach- tig. van bruingeel licht citroengeel ge- (Nog gev. zon-|worden, reuk en smaak versch, zoet, der bezinksel. [geheel helder, reaktie ligt zuur. De woorden zonder hezinksel beteekenen, dat uit de fleschjes, waarin door de bijgevoegde stoffen een ne- derslag gevormd was, een deel van het heldere vocht, voorzigtig in een ander, goed sluitend stopfleschje werd overgegoten. In het allerlaatst bedoelde van den 20sten was ech- ter een zeer gering gedeelte van het bezinksel mede overgevoerd; van daar de zure reaktie, de lichtere kleur en het verhoogde glukose-gehalte. 6,70 4,05 5,89 2,00 193 Negende onderzoek. (Aangevangen 17 April 1856). Dewijl ik reeds lang een sterk vermoeden had, dat de vorming van glukose wordt begunstigd doot reeds aanwezige stroopsuiker, ongeveer op dezelfde wijze, als waarop een weinig van een gistend vocht een ander in gisting brengt, wilde ik dit nu regtstreeks onderzoeken. Het daartoe gebezigde rietsap, altijd van denzelf- den oorsprong «als vroeger, teekende 9° B. en bevat- te 1,42 pCt glukose; zoodat in de honderd deelen sui- kermassa, in dat sap 8,6 deelen in onkristalliseerbaren toestand waren. Zes n. kan van dit sap, werd vermengd met 0,13 n. &, (2 pCt.) kalkmelk van S° B. en, onder aanhoudend af- schuimen, tot tjeng verkookt (À). Zes n. kan werd even zoo behandeld, doch daar werd bovendien toegevoegd eene hoeveelheid honig, waarin 63 wigtjes druivensuiker bevat was (B). De tjeng A teekende 16%° en B 18%. Zij was na- tuurlijk geheel bekoeld en van het bezinksel afgegoten. De reaktie van beide was neutraal. Zij werden tot gaar worden verkookt en den 20sten werden de kokers geopend. Uit die van A vloeide eene vrij dunne stroop, doch dit hield spoedig op. Uit B werd eene zeer taaije stroop ontlaten, en de uitvloei- Jing hield daardoor langen tijd aan. In het dikkere ge- deelte dezer stroop bevonden zich kristallijne korrels ; — de geheele massa woog 914 n. l. Van stroop A vers kreeg ik 32 n. l. suiker, die echter roodbruin, met DL, XVII, 13 194 stroop doortrokken, los van zamenhang en zeer klein van kristal was. Er was 42 n.l. stroop uitgelekt. De verhouding van glukose in de tjeng en de gare stroop, was als volgt: In eg | Glukose. suiker. Versch sap. 91,40 8,6 Tjeng Gare stroop JAS 91,96 » 7,60 » Lekstroop 90,34 » 9,66 » le kleistroop 93,90 » 6,10 » ‘Tjeng 81,57 » 18,43 » Gare stroop B 81,30 » 18,70 » Lekstroop 81,02 » 18,98 u en Dewijl de gare stroop van A 74 n.l. woog, bij een gehalte van 7,2pCt. glukose, bedroeg de absolute hoe- veelheid der laatste, hier 5,3 n. l. Die van B woog 914 n. 1, bevatte 16,7 pCt. glukose, derhalve 15,3 n. l. Van dit laatste aftrekkende de bijgevoegde 6,3 n.L, dan is het overschot (9 n.l), 3,7 n.l. hooger dan de hoeveelheid, gevonden in A. Tiende onderzoek. (Aangevangen 19 April 1856). Hierbij wenschte ik, door eene vergelijkende proef, nader uit te maken, of en in welken graad, men door eene ruime hoeveelheid kalk, de schadelijke uitwerking van keukenzout kan tegengaan. 195 Het gebezigde sap teekende 84° B, en bleek 2,54 pCt. glukose te bevatten Zes n. kan daarvan werd vermengd met 6,3 n. 1. of 1 pGt. keukenzout, en dubbel zoo veel kalkmelk van S° B. Het werd op de gewone wijze gekookt tot tjeng van 174° B., die ligt alkalisch reageerde. De gare stroop, aan gewigt bedragende 0,772 n.t® gaf bij de opening des kokers geene kristallen. De bepaling van glukose, gaf de volgende uitkom- sten. Krist. suiker. | Glukose. Sap che Ml 14517 Tjeng 87,5 » 12,5 » Gare stroop 91,5 » 8,5 » Uitgelekte stroop. 89,5 » 10,5 » es Fot herinnering teeken ik hier aan, dat in het 5de onderzoek gevonden werd, dat in sap, welks suiker- massa 5,14 pGt. stroop bevatte, de laatste door pCt. keu- kenzout bij 1pGt. kalkmelk tot 6,8 pCt. en door 14 pCt. keukenzout bij 0,7 pCt. kalkmelk van hetzelfde gehalte, tot 7,7 pCt. verhoogd werd. Met de ampas van dit riet werd op nieuw eene proef gedaan om te trachten er, met behulp van bisulphis calcis, suiker uit te bekomen. Iet water, waarmede zij werd gestampt en uitgetrokken , bevatte er 4 pCt. van. Bij het koken werd er 2/5 pCt kalkmelk en nogmaals £ pCt. van het bisulphis bijgevoegd. Uit de gare stroop werd, na behoorlijken tijd gestaan te hebben, geene gekris- 196 talliseerde suiker verkregen. Het mengsel, dat zij be- vatte, bestond uit: 83 pCt. suiker, 17 _„ glukose. Elfde Onderzoek. (Aangevangen 13 Augustus 1856). Het riet, waarmede de vorige proeven en onderzoe- kingen waren uitgevoerd, was meerendeels verbruikt, daar er telkens, ten behoeve van die zuiver landbouw- kundige proefneming, groote hoeveelheden gesneden werden, het overige was te oud geworden. Dat van welks sap voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt, was uit den taboratoritum tuin alhier, en oor- spronkelijk uit Soerabaja. Het sap teekende 7°B., en bleek te bevatten 2pCt. zoogenaamde glukose. De suikermassa van dit sap bestond dus uit: 84,1 pCt. suiker. 15,9 „ glukose. Door loodazijn werd uit het sap een praecipitaat ver- kregen, gelijk aan 0,84S pCt. De eiwitachtige stoffen be- droegen 0,156 pCt., zoodat voor de verbinding der ove- rige vreemde organische bestanddeelen (hoofdzakelijk appelzuur), komt 0,692 pCt. ; zijnde voor elke 100 deelen suikermengsel, 5,5 deelen loodprecipitaat. Acht afzonderlijke hoeveelheden van dit sap, werden dus behandeld: }. Gekookt en afgeschuimd. 197 2. Als boven, na bijvoeging van gebluschten kalk, beantwoordende aan 2pCt. kalkmelk van 8° B. 8. Als boven, met meer kalk, gelijk aan 3 pCt. kalk- melk. 4. Als boven, doch met meer kalk, gelijk aan 5 pCt. kalkmelk. 5, Als 2 en bovendien toegevoegd 4pCt. potasch. 6. Als de vorige, met !/2 pCt. potasch. 7. Als 2 met bijvoeging van '/, pCt. keukenzout. 8. Als de vorige, met 1/2 pCt. keukenzout. In de twee laatstgenoemde werd al het bezinksel zeer snel afgezet, als of het vocht geschift was. Nadat het koken een’ korten tijd was voortgezet, werden de vochten ter bezinking weggezet tot ’sande- ren daags. De toestand en het glukose-gehalte in ver- houding tot de aanwezige suiker, werden toen onder- zocht. Densit. | Behandeling. van het Kleur. vocht. | No. 1 [Niets bijgevoegd. 95°B. [graauw geel. 83,44°/. 16,56 %. 2 | Kalk " 114° # [bruin, weinig bezinks. 86,55 ” 113,45 8 |do. 50°/. meer. . |[lle w |donkerbr. meer bezks.| „= 90,08” | 9.92 » 4 | »100°/,meerdan3.} 83° # [roodbr. veel bezinksel. 5 92,35" | 7,65 wv 5 |kalk en potasch. 9° » [geel bruin. ‘SS [85,83 * (14,17 « 6 |do. » do. verdub.|123° w [lichter,minder bezink-| & [34,68 [15,32 » 7 |do. w keukenzout,f 9} w [sel als no. 5. 86,70 7 [13,30 « 8 Ido. # do. verdub.l 93° w [lichter minder bezinks. 86,06 » (13,94 » Het helder afgeschonkene gedeelte dezer vochten, werd daarna op nieuw eenigen tijd gekookt, tot dat zij eene densiteit verkregen hadden van 15° tot 21°. De volgen- de tabel toont de bijzonderheden aan, waardoor zij zich nu van elkander onderscheidden. À 198 Densiteit sl van het Kleur. Reaktie. Suiker. Glukose. vocht. 1 | 16° B. f Licht groen graauw. | Zuur 82,84°/, | 17,16°/, 2 | 2159 « f Donkerroudbruin. Sporen van alkalisch | S7,64/ | 12, 4 7 8 | 189 „| Meer roodachtig, hadf Alkalisch 90,61 7 939 7 nog veel bezinksel af- gezet. zel A Sterker alkalisch 94,16 7 5,S4 v 5 | 159 „ {| Meer geelbruin Weinig alkalisch 7 u circa 219 « | Geel bruin Meer alkalisch 85,10 „ | 14,90 « 86,02« | 13,98 » 6 7 | 1749 „ { Ongeveer als boven 5 86,71» | 13,29u 1859 „ | Iets meer roodachtig. | Weinig alkalisch ’s Anderen daags werden dezer vochten weder ge- kookt. Zij waren, dewijl de oorspronkelijke hoeveel- heid van elk sap slechts 1 ned. kan had bedragen, thans genoegzaam in volume verminderd, om in glazen te worden te gegoten, die in een zoutwaterbad ge- plaatst, zoo ver en tevens zoo veilig mogelijk, kon- den worden verkookt. Dit koken werd voortgezet, tot dat er geene vermindering in gewigt meer plaats had, waartoe voor de meeste e/f wegingen, en dus even zoo vele dagen, noodig waren. Tot dit punt van gaarworden gekomen, werd op nieuw de glukose in elk bepaald, met de volgende uitkomsten. Toename in EA NNT en te eren 8 dagen aan de lucht OREN Er ed AP GE DENS EEEN En Use” SON CESCOENN te hebben. Krist. Suiker. Glukose. No. Toestand. PN EVE PN 1 f Weeke massa, geene kris- 68,55 ASP 5 2,9% tallen. 9 | Deels gekristalliseerd, veel TTL 229 8,3 stroop. 3 do. minder do. 78,1 21,9 » 4,5 » 4, do. minder do. 86,8 13.2 " P, 5 | Vaste suikermassa, donker 85,1 u 14,3 wv 49 7 bruin. G | Deels gekristalliseerd tusschen „ » 4,5 9 en 4. 1 | Ongeveer als 2. 80,0 20,0 » „ s | Alk S. 15,0 » | 25,0 w 516 199 Twaalfde onderzoek. Deze arbeid werd aangevangen naar aanleiding van de op nieuw ter sprake gebragte, lang bekende methode van Rousseau, die door den heer Béchamp later is gewijzigd , om de beetwortelen, tot suikerbereiding gekweekt, geruimen tijd te kunnen opschuren, zonder schade. _ De methode bestaat in het vermengen van het riet- sap, met eene betrekkelijk groote hoeveelheid kalk, welk mengsel, na één of meer dagen in rust te zijn gelaten, helder wordt afgegoten of afgetapt. Uit dit vocht wordt dan, door aanhouden instroomen van kool- zuur, de kalk weder zoo veel mogelijk geprecipiteerd , en het goed bezonken vocht wordt daarna op de ge- wone wijze tot suiker verkookt. De uitkomsten van dit onderzoek, door den adsistent Van Gorkum verrigt, volgen hier onder. Proef A. Het hiertoe gebruikte sap, van 74° B. bevatte 3,88°/, stroopsuiker. Elke 100 deelen suiker-mengsel beston- den dus uit 24,3 deelen stroop en 75,7 suiker. Ben n. kan van dit sap, werd vermengd met 1 pCt. gewonen, gebluschten kalk; herhaaldelijk omgeschud en, na 24 uren rust, het heldere vocht afgeschonken. Hierin werd nu koolzuur gevoerd, totdat de daarin opgeloste kalk werd geprecipiteerd. Het vocht bezonken zijnde en helder afgegoten, teekende nog 74° B. en bleek nu te bevatten 2,91 pCt. stroopsuiker. Dat is: op 100 deelen suikermassa kwamen nu 21,2 deelen stroop. Het zij hier aangemerkt, dat telkens twee bepalin- gen werden gedaan, met goed overeenstemmende uit- komsten, waarvan altijd de hoogste werd genomen. 200 Een n. kan van hetzelfde sap werd met 14 pCt. kalk vermengd, en overigens even zoo behandeld , als boven. Na doorvoering van koolzuur, was het, eerst neutrale sap, zuur en teekende 6° B. [et bevatte 2,22 pCt. stroop- suiker; op 100 deelen suikermassa waren dus 20,2 deelen stroop overgebleven. Waarschijnlijk moet dit laatste echter iets verhoogd worden; want het gevorm- de zuur, nog in het sap aanwezig, heeft tot die densiteit van 6° B. bijgedragen stroop. Proef B. Het hiertoe gebezigde sap was afkomstig van het- zelfde riet als boven, dat echter één nacht had over- gelegen. Het teekende 9° B. en bevatte 4,32 pCt. stroop- suiker. Op elke 100 deelen suikermassa, kwamen dus 26,2 deelen. le. Twee n. kannen sap werd vermengd met 1 pCt. kalk, en bijna een half uur, tot kokens toe, verhit. Het bekoelde en helder afgegotene vocht reageerde alkalisch. Na doorvoering van koolzuur, was de reaktie nog alkalisch, en de densiteit 10° B. Het bleek toen te bevatten 4,25 pCt. stroopsuiker, of per 100 suikermeng- sel, 23,2 stroop. 2e. Tween.k. sap werd, na toevoeging van 1pCt. kalk, herhaaldelijk omgeschud. Den tweeden dag was de vloeistof zuur en bedekt met eene dikke laag eiwitach- tige stof. Zij onderscheidde zich dus wezenlijk van die uit het meer versche riet, dat, met dezelfde hoeveelheid kalk, alkalisch was gebleven. Na 24 uren was de gis- ting sterk toegenomen. De vloeistof werd nu afgeschon- ken en met koolzuur behandeld. Na van het neder- slag bevrijd te zijn, teekende het heldere vocht 7° B. 201 en bleek te bevatten 2,53 pCt. stroopsuiker. Reduceert men dit op 100 deelen suikermassa, dan bekomt men 19,7 pCt. stroop; onder hetzelfde voorbehoud echter, als vroeger gezegd is. de. 'Lween. kan sap, werd vermengd met 2 pCt. kalk, en verder behandeld, als sub l gezegd is. Het al- kalische vocht teekende weder 10° B. en bevatte 3,82 pCt. stroopsuiker, dat is, op 100 deelen suiker, 20,9 dee- len stroop. 4e. ‘Twee n. k. sap, mede met 2 pCt. kalk vermengd, en verder behandeld, als sub 2, leverde een vocht, dat den derden dag nog alkalisch reageerde, en na doorvoering van koolzuur enz, 9° B. teekende. Hierin werd gevonden 3,69 pCt. stroopsuiker, of per 100 deelen suikermassa 22,4 deelen stroop. De kalk maakt de kleur van het rietsap donkerder, dat er, naar mate der hoeveelheid, lichtbruin tot bruin- zwart door wordt. Of er genoeg koolzuur is doorge- voerd, erkent men duidelijk door het ontstaan van bij= na zwarte strepen in de vloeistof; want die toonen aan, dat het volumineuse nederslag zich begint te verzame- len en te zinken. Het nu van dien kalk bevrijde vocht is donkerder, dan voor de behandeling met koolzuur; blijkbaar, dewijl de vreemde, harsachtige en kleu- rende stoffen, nu weder vrij zijn geworden en zich hebben opgelost. Onder het invoeren van koolzuur ontstaat eene groote hoeveelheid graauw schuim; en dat invoeren zelf is eene langwijlige bewerking. Voorts zou men, in de toepassing, om belangrijke verliezen van sap te vermijden, het zoo volumineuse kalknederslag moeten uitpersen, na het heldere vocht te hebben af- getapt. De weder van de overmaat van kalk bevrijde 202 sappen kunnen nog eenige dagen in onbedorven’ toe- stand bewaard blijven, althans in gesloten vaten. Dat, waarin 2pCt. kalk was gemengd geweest, was na acht dagen nog niet zuur, en, naar den reuk, geheel onver- anderd; bij een ander, met 5 pCt. kalk, duurde dit veer- tien dagen. De stroop, van de bovengenoemde sappen verkre- gen, en tot de gewone konsistentie gekookt, bleef eeni- ge dagen lang ongekristalliseerd. De hoop was reeds opgegeven, toen eindelijk eene aanzienlijke hoeveelheid gruisachtige kristallen daarin gevormd werd. Het was echter niet doenlijk, deze te kleijen. Proef C. Van eene hoeveelheid sap, van hetgeen tot de overi- ge proef werd gebruikt, werd 6 n. k. afgemeten en dit gelijkelijk in zes stopflesschen verdeeld. Het sap teekende 9° B. In elke flesch werd eene verschillende hoeveelheid levendigen kalk gevoegd, opklimmende van 1pCt. tot 6pCt. Deze flesschen werden ter zijde gezet, bij herhaling omgeschud, achtereenvolgens, na bezin- ken, helder afgeschonken, en de overmaat van kalk door koolzuur verwijderd. In het meest kalkhouden- de sap was de laag van eiwitachtige stoffen het dun- ste en omgekeerd. De dikte der lagen geprecipiteer- den kalk was ongeveer evenredig aan de oorspronke- lijk toegevoegde hoeveelheden. De bedoelde teekenden alle 9pCt., en de reaktie was naauwelijks zigtbaar alkalisch. Vóór het doorvoeren van koolzuur, dus nog veel kalk opgelost bevattende, was de densiteit der sappen, die 1 pCt. en 2 pCt. kalk ontvan- gen hadden, slechts weinig toegenomen; de drie” vol- 203 gende waren tot 10° B. gestegen. Slechts @ der sap- pen werd helder afgeschonken, voor de behandeling met koolzuur; het overige werd met den niet opgelos- ten kalk, in de flesschen bewaard. De volgende cijfers stellen voor de gevondene hoc- veelheid stroopsuiker, zoo in het oorspronkelijke sap, als in vijf der zes verschillende met kalk en koolzuur behandelde. Stroopsuiker. SP Aantal Behandeling. |Densiteit dagen in het sap | indesuiker [ gestaan. | Onvermengd So, 4,32 pCt. 26,2 pCt. —- Met 1 pCt. kalk S° » 2,00 » 124» 7 miep den „nn 0,65 » dl » 7 DS) » DE) 0,59 » 3,75 » 9 ad le), D »_» 05427) 9,00 » 9 DD D » n_» 0,26 » 1,65 » 11. Het gedeelte sap met 1 pCt. kalk, was eerst na 38 dagen zuur geworden. De overige met 2pGt. tot GpGt., waren na 55 dagen, alle nog onbedorven, zelfs frisch riekend gebleven. Proef D. ene hoeveelheid van 27,45 n. k. rietsap van 9’ B., dat bij onderzoek bleek 4,20 pCt. stroopsuiker te bevat- ten, werd vermengd met 2pCt. kalk, en in een ruim open vat terzijde gezet, onder herhaald omroeren Het bleef aldus twee dagen. Hen klein gedeelte, helder afgeheveld, toonde eene densiteit van 11° B. Er werd koolzuur doorgevoerd, en de neutrale heldere vloeistof, die nu 9° teekende bevatte nog 1,01 pCt. stroopsuiker. Vijf dagen later, werd al het heldere vocht afgeheveld 204 en met koolzuur behandeld. De heldere vloeistof tee- kende nu 10° B., en bleek nog 0,72 pCt. stroopsuiker in te houden. Zes n. k. van dit behandelde sap, werden tot gaar- wordens verkookt, en de stroop, in een’ bamboekoker ter kristallisatie opgehangen. Eerst na eenige dagen was die stroop gekristalliseerd, doch het grein was al te klein, zoodat het niet kon gekleid worden. Proef E. Eene hoeveelheid van boven bedoeld rietsap van 9° werd, tot vergelijking met de vorige proef, met 14 pCt. bisulphis calcis gemengd en gekookt. Na aanhoudend afschuimen, was de vloeistof geheel helder, en zeer licht gekleurd. Zij werd tot tjeng van 80° B. gebragt, en een onderzoek naar het stroopgehalte gedaan, dat 1,54 pCt. opleverde. Per 100 deelen suikermassa, waren dus 2,8 deelen stroop aanwezig. De tjeng werd gaar gekookt en ter kristallisatie over- gelaten. Deze had eerst plaats na 14 dagen. De smaak en reuk dezer stroop waren veel aangenamer, dan van de vorige. Rekapitulatie van D en E. Glukose. Suiker. Beschrij ving. per 100 deelen suikermassa. Het versche sap 25,5 74,5 Met 2Ct. kalk, enz. na 2 dagen 6,1 93,9 A OOI A UD IRD 4,0 96 — De tjeng met bisulphis calcis 2,8 97,2 205 Proef F. Sap van 10° B., van samarangsch riet te Genteng. Het bleek te bevatten, 1,27 pCt. stroopsuiker, dat is, per 100 deelen su:ker en stroop, 7 deelen stroop. Van dit sap werd 4 n. k. afgemeten en in 4 gla- zen stopflesschen gegoten. In twee derzelve werd kalk- hydraat toegevoegd, in verhouding van l en 2pCt, in de twee andere gebrande kalk, tot hetzelfde bedrag. Op- den derden dag werd het sap met de hoogste hoeveelheden kalk helder afgegoten, met koolzuur ver- zadigd, zoodat het, na bezinken, volkomen neutraa was. Het sap, dat kalkhydraat had ontvangen, tee- kende toen weder 10° B; dat met gebranden kalk 104° B. In het eerste werd nu gevonden 0,147 pCt stroopsui- ker of, per 100 suikermengsel, 0.82 pCt. stroop. Im het tweede 0,158 stroopsuiker, of per 100 suiker 0,84 pCt. stroop. De uitkomst mag dus identisch heeten. In de sappen met 2 pCt. kalk was het precipitaat der eiwitachtige stoffen veel geringer dan in die met 1 pCt. Dit laatste had op den 4den dag nog volko- men den reuk van versch rictsap. De flesschen , waarin 1 pCt. kalk was toegevoegd , wer- den ter zijde gezet, onder herhaald omschudden, tot dat er zich sporen van zuurworden vertoonden. Dit was op den -1Oden dag het geval, doch alleen in die, waar 1 pCt kalkhydraat (zuivere gebluschte kalk) was bijgemengd; het vocht in de andere, 1 pCt. levendi- gen kalk inhoudende, gelijk aan 1,3 pCt. gebluschten kalk, was nog geheel vrij van gisting. Van het bezinksel helder afgeschonken, waren bei- de vochten lichter gekleurd, dan die met 2 pCt. kalk; 206 beide teekenden alkalisch, ofschoon dat met den ge- bluschten kalk, welks kleur lichter was dan die van het andere, een weinig eiwit aan de oppervlakte had af- gezet. Zij wezen nu 11’ op den areometer. Uit deze heldere vochten werd nu door koolzuur de overmaat van kalk verwijderd, hetgeen in het vocht met gebluschten kalk eerder dan in het andere was afgeloopen, dewijl dit minder kalk hield opgelost. Na verwijdering van den koolzuren kalk, waren bei: de sappen neutraal, en teekenden gelijkelijk ruim 10° B. Het onderzoek op het stroopgehalte gaf tot uitkomst, Sap met 1 pCt. gebluschten kalk behandeld .. 0,191 pCt. Sap met 1 pCt. levendigen kalk behandeld . . 0,066 pCt. Terwijl das door 2 pCt. kalk, hetzij gebluscht , het- zij ongebluscht, in drie dagen tijds, het stroopgehalte tot ruim een zegende van het oorspronkelijk in het sap aanwezige, of van 7 tot 0,83 per 100 deelen suiker was verminderd, was dit in ez dagen tijds, door 1 pGt. gebluschten kalk, tot bijna eez vijfde (van 7 tot 1,3 per 100 suiker) en door 1 pCt. levendigen ge- lijk aan 1,3 pCt. geblaschten kalk tot bijna een vijftiende) van 7 tot 0,54 per 100 suiker) te weeg gebragt. De uitkomsten van deze reeks van proeven in het twaalfde onderzoek zijn, tot beter overzigt, in de volgen- de tabel vereenigd. 207 « e'T « ‘op « “ “mnz3onl « OI ‘op “op « | « €°0 «_ LoOT wm « « mi « OT ‘op “op ‘DipuoAal 1 | 9T « Q'0) u oOT « « « « @ op "op « 5 CT «80 | 20d2 | o/OT | OT | UO « “8 op op ‘Orpuoaol & | HT « OT « « 5 « « Co ij ‘op ‘op « zj ei «Tg [deeg ik if uodo (ryostperie, « ep Ae % 6 | cl KET. « u « « « « (ed ‘op ‘op «Op G RT « 0e « « « « « « « 6 ‘op ‘op «Op 7 OT « Q'e « (« « « « « « 6 ‘op ‘op «'Op 8 6 «Tr (ar u « « 1 en op op u:op g | 8 «JET « « « ï Jeej -« 4 “op “op ‘Dipuoaort | Z « Pea u ER u uogojsoö « uosep e ['puyososwo sjltasyip ‘pnow « <19 « 605 t oUT « ‘Yostenrs AOR 4 KK korter u o!. « uoz0[s95 annz |uoSep 5 'puyososuo s[ftayip ‘pros « 17 « zeg | 20de BOT 48 “qostje re pgoogeg| « Tie « 04 « 09 « « Innz ‘op “op ‘op ad 1e mt ader vd erg 88, o/t | "uorojsos \yostesye, ‘Sep 1 ['pnyososuo s[ftayip ‘paoyl 2d TT |I NIeY UBA JIE UuLA eu bna lex Son ID en pl Hoa pxop{tar _1oa eu |ruerdsroo, 54 py |UOrdsr0oof uozojso3 |-a5oSuer |, et Ë uoddes Me Be Jo uop vu STe dop Surppueyog uea oz(tAg ploq[ppoasoH) — BSSUULLININS des _ ouadoy | MYLOH zl uojaap OOT de dooxyg| zo ueA grorsuoc kad 208 Het sap, bedoeld van af de derde tot en met de elfde lijn, was van hetzelfde riet, als dat van de twee eerste lijnen, doch had één nacht overgestaan. Een gedeelte van dat op de zevende lijn, waaruit de nog onopgeloste kalk niet verwijderd was, was eerst na 38 dagen zuur geworden. Beschouwingen en gevolgtrekkingen wit deze onder- zoekingen voortvloeijende. Deze zijn te verdeelen ten opzigte van den invloed: a. Van sommige, in het rietsap aanwezige, stoffen. b. Van zulke, welke ter bewerking van het sap wor- den toegevoegd. e. Van de verhoogde temperatuur. Terwijl als voorwerpen van dien invloed bijzonder zullen worden beschouwd: Het stroopgehalte, zoo van het sap, als van het uit de ampas verkregen vocht. De kristalliseerbaarheid der suiker en de hoedanigheid der kristallen. a. De in het rietsap aanwezige stoffen. 1. De eiwitachtige. Hierover geven de uitkomsten van het vierde en acht- ste onderzoek eenige opheldering. Die van het vierde toonen aan, dat de invloed dier stoffen, namelijk zoodra zij door koken zijn gekoagu- leerd, gedurende de bewerking zelve niet groot is , zoo- ver de stroopvorming aangaat. Er was ja, eene toename, tegenover de hoeveelheid kristalliseerbare suiker, doch dewijl door koken alleen, 209 zonder bijvoeging van kalk, niet al de eiwitach- tige stoffen worden afgescheiden, kan daarin de oor- zaak liggen van deze geringe strooptoename. Op 17 deelen stroop was eene vermeerdering ontstaan van Ll bij de tegenwoordigheid der laatste alleen, en 1,6 bij het daarenboven aanwezig zijn van het eigenlijke eiwit in gekoaguleerden staat. Doch met het eiwit werkte hier tevens de verhoo- ging van temperatuur mede, die op de omzetting van alle suikerachtige stoffen van invloed is. Uit het achtste onderzoek is gebleken, hoe zich de stroopvorming verhoudt tegenover de eiwitstof, bij de hier gewone temperatuur, en na toenemende perioden. In oplosbaren toestand bewerkte zij, met den grootsten spoed, eene vermeerdering van het stroopgehalte, ras gevolgd door azijnvorming. Geprecipiteerd en dus on- oplosbaar geworden, door bisulphis calcis, had de eti- witstof almede eene , ofschoon veel minder snelle, stroop- vorming bewerkt. Er is hier schijnbare tegenspraak, met de uitkomst van het vierde onderzoek. Dáár was, niettegenstaande de hooge temperatuur, eene ongelijk mindere stroop- vorming veroorzaakt door het gekoaguleerde eiwit, dan hier. Doch tot opheffing dier tegenspraak moeten wij in aanmerking nemen, den langeren tijd van werking en de veel mindere lijvigheid van het vocht. Van gisting, die anders almede vooraf tot stroopvorming zou aanleiding geven, kan bij de tegenwoordigheid van het bisulphis in eene gèslotene flesch geen sprake wezen. Het eiwit derhalve zal, zelfs al is het onoplosbaar geworden, zonder temperatuur-verhooging en buiten DL XVI 14 210 tegenwoordigheid van vrije zuurstof, in eenige dagen trapswijze toenemend, kristalliseerbare suiker in stroop doen veranderen. Door temperatuur-verhooging, zoo die snel en aanhoudend geschiedt en aan de vrije lucht, zal dit proces zeer veel vertraagd worden. Naarmate de bewegelijkheid der suikeroplossing grooter en de tijd, dat die blijft duren, langer is, zal dus, bij de te- genwoordigheid van gekoaguleerd eiwit, de stroopvor- ming sterker wezen, en de afsluiting der lucht kan dit niet beletten. à Maar ofschoon in het met eiwit en al en zonder eenige toevoeging van kalk enz., tot de grootste kon- sistentie verkookte sap, slechts eene betrekkelijk geringe toename van stroopgehalte had plaats gevonden, kon- den toch uit de stroop geene kristallen worden af gezonderd. Dit was, blijkens eenige uitkomsten van het elfde onderzoek, niet veroorzaakt door het gehalte aan stroopsuiker, en kan alleen verklaard worden uit de verdeeling der gekoaguleerde eiwitstof door de ge- heele massa der gare stroop. Door den belemmerenden, ik zou bijna zeggen iso- lerenden invloed dier vormelooze stof, werd de reeds trage vloeibaarheid der stroop nog zeer verminderd, en de tot kristalschieting noodige polarisatie der sui- kerdeeltjes’, krachteloos gemaakt. 2°. Het appelzuur in verbinding met potasch. Dit zout komt in de meeste der door mij onderzoch- te rictsappen voor, ofschoon natuurlijk in ongelijke hoe- veelheid. Riet van vruchtbaren en zeer humusrijken grond, schijnt daaraan het rijkste te zijn, en daar men bevonden heeft, dat uit het sap van zoodanig riet eene betrekkelijk groote hoeveelheid van onkristalliseerbare 2 Ct 211 stroop wordt verkregen, was het eene natuurlijke vraag , of de oorzaak daarvan zoude liggen in een hoog gehalte van appelzure potasch. Tot deze vraag bestond te meer aanleiding, omdat in den regel het rietsap van den vruchtbaren sawagrond in de laboratorium-tuin, van nature veel meer stroop- suiker bleek te bevatten, dan dat van den schraleren grond in den proeftuin te Genteng, bij gelijkheid van densiteit van rietsoort. : Het vijfde onderzoek heeft geleerd, dat rietsap , het- welk opzettelijk met eene zekere hoeveelheid van ge- noemd zout gemengd en tot suikervorming verkookt wordt, en onder bijvoeging tevens van 4 pCt. kalk- melk, in betrekkelijk stroopgehalte was afgenomen. Immers de verhouding was per 100 deelen gemengde BENE nas da tn hetsap. ne AR B in de gare stroop , met appelzure potasch verkookt. 6,0 in dito met eene groote hoeveelheid van dit zout. 4,9 Derhalve was de vermindering van betrekkelijk stroop- gehalte door appelzure potasch, een in bijna elk riet- sap aanwezig zout, het grootst, waar de grootste hoe- veelheid van dat zout was toegevoegd. Of dit laatste niet meer toevallig zij, en dus de ver- kregene uitkomst niet geheel aan de werking van den kalk is toe te schrijven, zal ik hier niet beslissen. Het komt mij voor, dat de appelzure potasch, als een on- zijdig zout, hier zonder invloed geweest is. _ Op de kristalliseerbaarheid der suiker, daarentegen, schijnt de appelzure potasch allezins nadeelig gewerkt te hebben. Immers, terwijl in beide proeven de ver- houding van kalkmelk tot het sap even groot was, werd alleen uit datgene, waar de geringste hoeveelheid van 212 het zout was ingemengd, kristal verkregen, terwijl de stroop van het andere sap slechts in eene taaije en in eene dunnere stroopige massa verdeeld was. Of uit dit laatste kristallen zouden verkregen zijn, indien de hoeveelheid kalkmeik evenredig aan de hoogere dosis van appelzure potasch geweest ware, wil ik niet be- weren. Zeker schijnt het, gelijk nader zal aangetoond worden, dat de tegenwoordigheid van onverbonden kalk noodig is voor eene goede kristallisatie der suiker. 3°. De koolzure potasch. De uitkomsten van het onderzoek omtrent den in- vloed van dit zout (11) verschillen van die van het vorige. Wij kunnen hier niet wel de gare stropen, tot be- oordeeling kiezen, omdat deze, uit den aard der be- handelingswijze, eerst elf dagen nadat de tjeng in de glazen was gegoten, genoegzaam geheel van water be- vrijd waren, en bovendien nog drie dagen, slechts met een papier bedekt, aan de lucht waren bloot ge- steld geweest. De 5de en 6de proef, waarbij potasch werd aangewend, moeten met de 2de worden vergele- ken, omdat bij alle drie dezelfde verhouding van kalk gegeven werd. Hieruit blijkt dan genoegzaam, dat in tegenwoordigheid van de genoemde hoeveelheden pot- asch, de verhouding van stroopsuiker verhoogd is. Hieruit af te leiden grootere verhouding van stroop in rietsap, van zeer humusrijke en vruchtbare gronden, zou gewaagd zijn. De potasch toch is in het sap met een plantaardig zuur, niet met koolzuur verbonden. Maar de vraag is, of zij toch niet eenigen tijd daarin als zoodanig bestaat, en dan is er niets tegen, dat zij gedurende dien tijd, zoo er te veel van in de plant 213 opstijgt, op de suiker zoodanig inwerkt als in dit onder- zoek is gebleken. Ten aanzien van den invloed der potasch op de kristalliseerbaarheid der suiker, mag uit het onderzoek worden afgeleid, dat eene zekere hoeveelheid potasch die bevordert, eene grootere dosis ze weder doet afnemen. Met het oog op de gemakkelijkheid, waarmede potasch vocht uit den dampkring aantrekt, is hier weinig be- zwaar gelegen, zoo wij aannemen, dat slechts eene bepaalde hoeveelheid potasch zich met de gekristal- liseerde suiker verbinden kan, zonder nadeel voor het aanschieten. __4°, Den invloed van keukenzout op de stroopvorming in de fabrieken te kennen, was zeker van genoegzaam belang, om tot een opzettelijk onderzoek te nopen, zoo als in het 5e, 10e en lle geschied is. Weten wij reeds, dat riet van brakke of ziltige gronden veel stroop oplevert, dan is de nadeelige wer- king van het zeezout op het rietsap, welligt reeds in het riet zelf, vrij wel gegrond te vermoeden. Keu- kenzout vormt met rietsuiker eene bepaalde scheikundige verbinding, die niet kristalliseert, maar of daarbij te- vens eene verandering van die suiker tot stroop plaats heeft, dit is, naar mijn weten, nog niet opgehelderd. Uit de met onderscheidene rietsappen gedane proe- ven is geen ander besluit op te maken, dan dat de tegenwoordigheid van keukenzout, in zeer verschillen- de hoeveelheden, zonder invloed geweest is op de vor- ming van glukose gedurende de bewerking van het sap. Wij behoeven daartoe slechts de volgende cijfers, afge- leid uit al de proeven, te overzien, 214 Hoeveelheid | Hoeveelheid Oorspronkelijk | d°. na Tot ô stroop geh. per | de be- [suiker of zon. AD 100 Biker: werking | tjeng. VOREN HET BED OI EAS SSS 1,5 pCt. 0,7 pCt. 5,14 7,7 _|tot suiker 0,5 » 10e do, 6,8 do 100 JOE 14,11 8,5 do 0,25 » 2,0 » 24,30 14,0 tjeng 0,50 » 20 do. 13,3 do. Wij zien op de twee eerste. lijnen eene toename, op de drie laatste eene ongelijke, maar steeds aan- merkelijke vermindering in de verhouding der stroop, en zulks zonder eenig verband met de hoeveelheid toegevoegd keukenzout. Die toename komt mij voor, af te hangen van de ontoereikende hoeveelheid kalk, want met de vermeer- dering daarvan, in de drie laatste voorbeelden, ging eene afname gepaard. Het is waar, bij gelijke hoeveelheden kalkmelk , was deze in het derde voorbeeld de helft minder, dan in de twee laatste, en dewijl juist in dat derde het keu= kenzout een twee- en een viervoud was van dat in het vijfde en vierde voorbeeld, schijnt hieruit af te leiden te zijn, dat het zout de werking van den kalk belem- merd, dat is, eene vermeerderde stroopvorming veroor- zaakt heeft. Doch dan moest in het eerste voorbeeld, bij nog hoogere dosis zout en slechts een derde van de dosis. kalk, eene veel grootere toename in stroop gevonden zijn, dan de uitkomst heeft aangetoond. Immers, door 2 pCt. kalkmelk bij 0,5 pCt. zout, werd reeds bij het enkel verkoken tot tjeng, 11 van de 24 pCt. stroop herleid;-door evenveel kalkmelk en ] pCt. zout slechts 54 van de de 14 pCt. Indien nu 215 door die vermeerdering van 0,5 pCt. zout circa 5 pCt. verhooging in het stroopgehalte ware gebragt en dit als norm wierd aangenomen, dan zou, in het eerste voorbeeld, door het zout alleen, 5 pCt. glukose tot circa 20 pCt. moeten verhoogd zijn, waarop die zwakke verhouding van 0,7 pCt. kalkmelk maar wei- nig invloed kon hebben. Ook zien wij tusschen het vierde en vijfde voor- beeld weinig verschil in stroopgehalte, bij eene ver- houding van zout als l: 2; terwijl eindelijk de wer- king van kalk alleen, tegen over die van kalk met zout, proef 2, 7 en S van het 11de onderzoek, de werkeloosheid van het zout onder deze omstandigheden nog nader bevestigt. le stadie 2e stadie 2pCt kalkmelk 13,5 pCt 12,4 pCt do. met '/,pCt zout 13,3 » 14,0 » do. met °/, pCt zout 15,9 » 13,3 » Ik veroorloof mij hier de opmerking, dat bij proe- ven en onderzoekingen als deze, geene zoo naauw over- eenkomende uitkomsten te verwachten zijn als bij an- dere, die men van den aanvang af meer volkomen on- der zijn beheer heeft. Zoo waren bij voorbeeld, de bovenbedoelde vochten niet alle tot dezelfde densiteit verkookt, en er was dus verschil in den tijd, gedu- rende welken zij aan de kookhitte waren blootge- steld geweest. Ook zijn de berekeningen van het suikergehalte gegrond op het aflezen der graden van den areome- 216 ter, en dit kan nimmer met die naauwkeurigheid ge- schieden, waarmede eene regtstreeksche bepaling der vaste suiker, zoo dit mogelijk ware, geschieden kan. Voor de kristallisatie-vatbaarheid der suiker, is het keukenzout ontwijfelbaar nadeelig geweest. Onder de vijf proeven werd alleen bij die vaste suiker wer- kregen, waar de toegevoegde hoeveelheid zout het klein= ste was, namelijk 4 pCt. van het zout. En dit ge- lukte nog maar alleen, nadat het water nagenoeg ge- heel was uitgedreven, terwijl de hoeveelheid dier kris- tallen, tegenover de daarmede vermengde stroop, ge- ring was. Dewijl juist bij deze proef de grootste hoeveelheid glukose aanwezig was, namelijk 14 pCt. van het ge- heele suikerbedrag, blijkt hieruit, gelijk trouwens uit al deze onderzoekingen is af te leiden, dat een hoog gehalte aan stroopsuiker niet het eenige beletsel is te- gen de kristalschieting. Dewijl één deel keukenzout zich slechts met drie deelen rietsuiker tot een niet kristalliseerbaar ligchaam verbindt, is het klaar, dat ook daarin niet de da- delijke oorzaak van dit niet aanschieten der zouthou- dende stropen kan gelegen zijn. Doch de tegenwoor- digheid van deze verbinding kan, in overeenkomst met bekende verschijnselen bij andere zouten, voldoende zijn, em de toenadering en vereeniging der kristal molekulen te voorkomen. 5. Dat naarmate in een rietsap van nature meer stroopsuiker voorkomt, ook de hoeveelheid der laatste, gedurende de bewerking zal toenemen, met andere woorden, dat die stroop eenigzins overeenkomstig met de werking der gist, zooveel rietsuiker, als waarmede 217 zij in aanraking komt, aan zich zelve gelijk zou doen worden; dit is bij mij steeds een sterk vermoeden ge- weest, en ik heb er de dubbele schadelijkheid van on- rijp of overrijp rietsap uit afgeleid. De uitkomst van het negende onderzoek , afschoon dan ook maar eene enkele, spreekt vrij duidelijk ten gun- ste van dit vermoeden. Gedurende den loop der be- werking van gelijke hoeveelheden van hetzelfde sap, met evenveel kalk vermengd, was door bijvoeging van 6,3 n. l. druivensuiker bij het eene, de absolute hoeveelheid van 5,3 n. l. die aanwezig was, 8,7 n.l. grooter geworden, dan zij door die bijvoeging al- leen had kunnen wezen. De uitkomst heeft tevens duidelijk getoond, dat en hoezeer die extra-toename van stroopgehalte de kris- talschieting belemmerde. De glukose had als niet kris- talliseerbaar ligchaam, in de gekoncentreerde oplossing van rietsuiker, de toenadering der kristalmolekulen ver- hinderd, en de weinige vaste suiker, die nog gevonden werd, had niet geregeld kunnen aanschieten. Uit deze onderzoekingen over den invloed, dien de voornaamste der in het rietsap aanwezige bijbestand- deelen kunnen hebben op de vorming van stroopsui- ker (glukose) en op de kristallisatie-vatbaarheid der stroop, gedurende de bereiding, is dus, naar mijn oordeel gebleken: 1, Dat de eiwitstof, ofschoon ook in oplosbaren vorm, het stroopgehalte kan doen toenemen, door hare enkele tegenwoordigheid ,— te meer, naarmate het sap dunner is. Zij verhindert daarbij het aanschieten der suiker op mechanische wijze, doar de bewegelijkheid der suis kermolekulen al te zeer te belemmeren. 218 2. Dat de appelzure potasch op de stroopvorming geen’ invloed heeft, maar de kristallisatie der suiker benadeelt; het laatste te meer, naarmate er meer van dat zout aanwezig is. 3. Dat de gewone koolzure potasch, op zich zelve het ontstaan van stroop bevordert, terwijl zij alleen dan de kristalliseerbaarheid der stroop vermindert, wan- neer zij in eene te ruime hoevelheid (in de proef 4 pGt. van het sap) aanwezig is. 4. Dat het zeezout niet is gebleken, eenigen in- vloed te hebben, op het ontstaan van glukose, maar dat het, althans boven de verhouding van + pCt. van het sap, de kristalschieting ten eenemale verhindert. 5. Dat naarmate er meer stroop in het sap zelf aan wezig is, de gevormde stroopsuiker in hoeveelheid toe- neemt, ten nadeele van de kristallisatie der vaste suiker. b. De stoffen die bij de bewerking van het rietsap worden toegevoegd. Hierbij kan men van tweederlei etend uitgaan, namelijk : Dat men de bijgevoegde stof of aanwezig late, zoo ver die in de stroop oplosbaar is, of ze weder geheel of ten deele verwijdere. Van de verschillende dezer verbeteringsmiddelen van het sap, welke van tijd tot tijd zijn aangeraden en beproefd geworden, zijn alleen het loodazijn, de bi- sulphis caleis en de gewone kalk aangewend. Ik noem ze verbeteringsmiddelen, dewijl zij eene of twee, der sub a behandelde stoffen uit het sap kunnen wegnemen en dus buiten werking stellen. Het eerst komt hier in aanmerking de methode, 219 om de bijgevoegde stof zelve, door een volgend pro- cees, weder uit het sap te verwijderen, en dit dus, zoo na mogelijk, tot den staat te brengen van eene oplossing van suiker en water. Het is echter, bij eenige bekendheid met den aard van het rietsap, te begrijpen, dat niet al de. vreem- de of bijbestanddeelen, die het bevat, door de bij- gevoegde stoffen kunnen verwijderd worden. De mi- nerale bestanddeelen blijven, voor een zeker gedeelte, tot het laatste toe, aanwezig. Door dierlijke kool worden deze ten deele verwij- derd. Althans Michaelis heeft bevonden, dat door 100 deelen daarvan, circa 0,5 deelen koolzure potasch kun- nen worden terug gehouden. 1. De bijvoeging van loodazijn. Hierdoor worden al de eiwitachtige stoffen en het appelzuur geprecipiteerd; alleen de aanwezige stroop- suiker blijft in de oplossing. De uitkomst in het vierde onderzoek heeft aange- toond, dat de enkele verwijdering der zoo even ge- noemde stoffen niet voldoende is, om het toenemen van het stroopgehalte tegen te gaan. Het was dan ook reeds bekend door de waarnemin- gen van Béchamp en vroeger van Maumené, dat sui- ker in water opgelost, meer of min volkomen in stroop wordt veranderd, naarmate de tijd van werking lan- ger duurt, of de temperatuur verhoogd wordt. De reeds in het sap aanwezige hoeveelheid glukose heeft deze omzetting bespoedigd. De gare stroop had, volgens het vroegere medege- deelde, geene kristallen afgezet. Vergelijken wij dit met de groote kristalliseerbaarheid der stroop, waarbij 220 koolzure potasch was toegevoegd, dan mag zulks op- merkelijk heeten. In de tegenwoordige proef was , behalve al de eiwitach- tige stoffen en de kleurende deelen, ook het appel- zuur verwijderd. Met laatste was in de potasch hou- dende stroop aanwezig gebleven. Mier was, daar het sap, tot filtrering van de lood- precipitaten, met water had moeten verdund worden, voor het gaarkoken wel een buitengewoon lange tijd noodig geweest, maar het andere vocht had, na de bereiding tot tjeng, dertien dagen lang eene hooge tem- peratuur ondergaan. Hier was, in de gare stroop, per 100 deelen suikermassa, 17,7 deelen stroop aanwezig; in de andere 14,3 deelen. In weerwil van die voordeelen, aan de zijde van deze met loodazijn behandelde proef, waarbij door de hooge temperatuur op het laatst der bewerking, voor- zeker het azijnzuur geheel zal verwijderd zijn gewor- den,—in weerwil van dat alles, kon hier toch geen kris- tal gevormd worden. Ik kan alsnog hiervoor geene andere oorzaak ver- moeden dan het niet aanwezig zijn van een basisch mi- neraal (kalk). In het verslag van deze beschouwingen zal de gegrondheid daarvan nader blijken. 2. De bijvoeging van kalk in ruime hoeveelheid en de latere verwijdering van de overmaat daarvan door invoering van koolzuurgas. Deze methode, vroeger als die van Rousseau be- kend, is in het vorige jaar door den heer Béchamp weder voorgesteld, ofschoon met een gewijzigd doel, namelijk: het bewaren der beetwortelen in verschen staat, zonder schade voor het sap. 221 De kalk slaat een deel der eiwitachtige stoffen (het zoogenaamde kaseïne), alsmede plantengroen en was, neder en voorkomt een tijd lang de gisting en verzu- ring, naarmate van deszelfs hoeveelheid. Eene derde eigenschap, die van de zoogenaamde glukose tot rietsui- ker te herleiden, is in den loop dezer onderzoeking gebleken. Michaelis had vroeger bevonden, dat één deel bijtende kalk, één en een vierde gedeelte der suiker van het polarisatie- vermogen beroofde, door er zich mede te verbinden (1), en dat, na verwijdering van den kalk, dit vermogen weder geheel hersteld werd; doch an zulk eene reduktie der stroopsuiker spreekt hij niet. De reeks van proeven, die het twaalfde onderzoek uitmaken, en waarvan de uitkomsten tabellarisch zijn vereenigd aan het slot daarvan, heeft den gunstigen invloed dier methode tot vermindering van het oorspron- kelijke stroopgehalte, overtuigend aangetoond. Daaruit is in het bijzonder gebleken: 1. Dat bij ongeveer gelijke hoeveelheden kalk per 100 deelen sap, dit bijzonder vermogen met den duur der werking, zich meer vertoont (No. 8 en 15). Door 2 pCt. gebluschten kalk was in drie dagen, de verhouding van 7 pCt. stroopsuiker tot 0,8 pCt. en in zeven dagen die van 26,2 pCt. tot 4,1 pCt. teruggebragt, onder overi- (1) Hij zegt dat één deel kalk, in tegenwoordigheid van eene overmaat van suiker, met 6,08 deelen daarvan chemisch verbon- den wordt, en dat van die suiker dan 1,25 deel niet meer polari- seert. Precipiteert men den kalk door een zuur, dan wordt ook van die 1,25 deel suiker het po!arisatie-vermogen hersteld. Zie Erdmann's Journal 56. Bd. p. 422, 22% gens dezelfde omstandigheden. No. 12 vergeleken met no. 13 doet zien, dat verre het grootste gedeelte dier werking reeds in twee dagen volbragt was. Ook, en dit was wel te verwachten, naar zijne hoe- veelheid heeft de kalk zich werkzamer betoond. Vergelijkt men no. 1 met 2, en no. 4 met 6, dan zou men dit niet toestemmen. Doch men bedenke, dat in beide gevallen de sappen, waar de kleinste hoe- veelheid kalk was bijgemengd, reeds uiterlijk op den tweeden dag zuur waren, vermoedelijk wegens de te ge- ringe dosis kalk. Het riet, waarvan het sap no. 4 was verkregen, had één nacht overgestaan, en van daar waarschijnlijk, dat 1 pCt. kalk, bij de blijkbaar reeds aangevangene verandering ven het sap, thans niet meer genoeg was. In de sappen no. 2 en 4 was derhalve azijnzuur aan- wezig, en daardoor moet het, uit de graden op den areometer berekende, suikergehalte onjuist zijn. Geheel vergelijkbaar met elkander zijn no. 7 met 8 en no. 9 met 10; te meer omdat hier levendige kalk gebruikt werd, die behalve dat 100 deelen daarvan ongeveer 130 deelen bijtenden of gebluschten kalk voor- stellen, ook nog krachtiger schijnt te werken, door zijne groote neiging om water chemisch op te nemen. Maar die vergelijking leert ook, dat het voordeel van ruimer kalkaanwending, ras zijne grenzen bereikt had. Was, in gelijken tijd, door l pCt. kalk tot 2 pCt. te verhoogen, ruim 8 pCt. van de 12,7 pCt. glukose herleid geworden tot rietsuiker, zoo was, door tot 3 pCt. en tot 4 pCt. te klimmen, zelfs na twee dagen langer werking, slechts eene verdere verminde= ring van 1 pCt. bewerkt. 225 Het zou dus schijnen dat, zelfs in betrekkelijk slecht sap als het gebruikte, waarin ruim eez wierde van het suikergehalte uit glukose bestond, 2 pCt. à 24 pCt. bijtende kalk toereikend is, om het sap vele dagen lang goed te houden. In de bedoelde proef werd eene geslotene flesch ge- bruikt en dit had zeker invloed op den duur dier be- hoedende werking. In een open vat zou deze zeker geene 40 dagen bereikt hebben. Het blijkt evenwel uit no. 18, dat bij onverhinderde toetreding der lucht, dit sap na zeven dagen nog niet verzuurd was, na met 2 pCt. kalk te zijn vermengd geworden. De vergelijking van no. 8 met no. 13 doet eene zeer groote toenadering zien, in de werking van bijna gelijke hoeveelheden kalk in denzelfden tijd, onverschillig of de lucht al dan niet vrijen toegang had. Of door middel van kookhitte deze eigenaardige wer- king van den kalk verhoogd wordt, daarover geeft al- leen de vergelijking van no. 5 met 6 eenige ophelde- ring; want tuschen no. 8 en 4 kan die, om reeds opge- gevene redenen, geene plaats hebben. Doch deze eene uitkomst is geheel in overeenstem- ming met hetgeen hier à priori te verwachten was, en daarom acht ik die thans voldoende voor het oog- merk. Er is, bij vergelijking van no. 8 met 5, zelfs eene zekere regelmatigheid, ten opzigte van den in- vloed der hoeveelheid kalk , die de onregelmatige uitkom- sten van no. 2 en 4 verbetert. Er kan, bij al deze uitkomsten, niet aan getwijfeld worden, dat door bijvoeging van kalk, in toereiken- de hoeveelheid, miet alleen het zuurworden van sap geruimen tijd verhinderd, maar deszelfs stroopgehalte, 224 bijna geheel, misschien volkomen kan benomen wor- den. De dus behandelde sappen waren derhalve vrij van een min of meer groot gedeelte der oorspronkelijke stroopsuiker en ook van de eiwitstof. Het laatste werd opzettelijk onderzocht. Terwijl het helder af- geschonkene, nog veel kalk houdende sap, door koken eiwit afscheidde, werd na het doorvoeren van kool- zuur, zoodat er met azijnzuur eene ligte bruising ont- stond, door koken geene eiwitstof afgezet. Verder waren ook de met kaseïne vergelijkbare stof en het was, met bladeroen geprecipiteerd, reeds voor de behande- ling met koolzuur. Maar de, aanvankelijk met den kalk geprecipiteer- de, kleurende stoffen, kwamen weder in de oplossing terug, waarin ook het appelzuur aanwezig bleef, ter- wijl een gedeelte van den kalk door het koolzuur niet werd aangedaan. De methode kan dus wel dienen om het sap langer te bewaren en tot herleiding der stroop of glukose, maar geenszins om het vocht tot eene en- kele oplossing van suiker in water te maken. Hoe zich, onder deze omstandigheden, de kristalli- seerbaarheid der stroop heeft verhouden, is door een paar proeven eenigzins opgehelderd, namelijk B en D. In beide werd eerst na verscheidene dagen, vaste suiker gevormd, meer gruis dan kristalachtig en die geen kleijen toeliet. Behalve de reeds vroeger aangeduide moeijelijkhe= den, vermeerderd door het bezwaar om, op groote schaal, steeds toereikend en goedkoop koolzuur te bereiden en door de sap massen te voeren, lijdt deze methode ook aan het belangrijk gebrek van 225 de kristallisatie der stroop te vertragen en een onaan- zienlijk kristal op te leveren. Dewijl de met koolzuur verzadigde sappen, die steeds of neutraal of ligt alkalisch teekenden, nog al- tijd kalk bevatten,-die door zuringzure ammonia kan worden geprecipiteerds, zie ik voor alsnog geene bepaal- de oorzaak voor dit verschijnsel. Het is niet on- _derzocht geworden, Aoeveel kalk er telkens terug bleef. In het onderzoek van den heer Michaelis komt voor, dat in eene hoeveelheid beetwortelsap, die 62 wigtjes suiker inhield, en hetwelk met 2,9 w. kalk of deszelfs ekwivalent gekookt was, na behandeling met koolzuur en verwijdering van het precipitaat, nog 0,942 w. kalk bleek aanwezig te zijn. Dit beantwoordt aan 1,62 d, op 100 deelen suiker, en is dus veel te noemen (*). Als middelen tot sapzuivering, zonder het daarvan opgeloste later weder te verwijderen, hebben gediend bisulphis calcis en gewone bijtende kalk, 1. Bisulphis calcis (onderzoek nos. 1,3, 7 en 8). Deze onderzoekingen geschiedden niet zoo zeer met een praktisch doel, daar toch ook het genoemde zout de gunst der fabrikanten niet bezit, als wel om naauw- (*) Na het overschrijven van dit verslag heb ik eene proef voltooid, waarbij suikerrietsap van 94 pCt. B., van dezelfde persing, met 0,15, 0,30 en 0,45 pCt. kalk (1,2 en 3 pCt. kalk- melk van 8°) werd gekookt. Het laatste gaf geene kristallen, het eerste slaagde het beste, Terwijl de suiker in het nog on- bewerkte sap tot den kalk stond, als 1000: 9, 18 en 27, was de verhouding in de helder bezonken tjeng 1000: 7,2-12,2 en 16,2. De laatste verhouding van kalk tot suiker schijnt dus, voor de kristalliseerbaarheid in dit sap, te hoog geweest te zijn. Tijs dens ik de 6e proef doed, was ik er nog niet op bedacht, den kalk te bepalen. DI. XVI 1 CJ 226 keurig den invloed er van te leeren kennen op de be- stendigheid der suiker, naarmate hierbij die van eene grootere of kleinere hoeveelheid kalk wordt gevoegd. Tijdens ik de proef met dit zout op uitgebrei- de schaal verrigtte, in eene stoomfabriek van Tegal, beschouwde ik het toevoegen van kalk noodig, om het afgescheidene maar nog drijvende eiwit, enz., te doen. precipiteren, en dus een volkomen helder sap te be- komen. De uitkomst van de thans behandelde onderzoekin- gen heeft doen zien, dat die kalk nog eenen anderen en wel zeer gunstigen invloed heeft gehad. Immers bij het eerste onderzoek, waar 1 pCt. bisul- phis werd toegevoegd, en slechts zeer weinig kalkmelk, zoodat de reaktie zuur bleef, was in de gare stroop de verhouding van glukose tot suiker geworden als 20,5 tot 79,5, terwijl die in het sap was als 5,1 tot 94,9. In de tweede proef van dat onderzoek was 4 pGt., meer bisulpbis toegevoegd en de verhouding van glu- kose was 17,2: 82,9, dus eenigzins gedaald. In het 8e onderzoek was weder 1pCt. bisulphis ge- geven, met eene geringe hoeveelheid kalkmelk, en de oorspronkelijke verhouding van glukose (7,93) was in de gare stroop zeer gestegen (19, 2: 50,8). Bij het 7de onderzoek daarentegen, waar 1 pCt. bi- sulphis en, na toevoeging van 14 pCt. kalkmelk, zoo- dat het vocht duidelijke alkalisch teekende, nog 4 pGt. van het eerstgenoemde werd bijgemengd, bleek dat de oorspronkelijk verhouding van glukose (10,9: 89,1), in de gare stroop gedaald was (7,7: 92,3). Het is zeker, want uit het 8e onderzoek is zulks gebleken, dat de mate van toetreding der lucht hier- 227 op invloed heeft, en het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat in luchtledige toestellen door de bisulphis alleen, de toename van glukose gedurende de bewerking in groote mate zal worden voorgekomen, maar, dat die er door zou verminderd worden, komt mij hoogst on- waarschijnlijk voor. Het voordeel, door de bisulphis te weeg gebragt, zou dus, en wel alleen bij afsluiting der lucht, bestaan in eene ontkleuring van het vocht; dat is, in eene ont- leding der kleurende stof; waardoor, zoo als trouwens gebleken is, de kristallen witter dan gewoonlijk en, daar die stoffen toch altijd hinderlijk zijn voor de kristal- schieting, ook eene ruimere afzondering van vaste sui- ker uit eene gegeven kooksel, dan door kalk alleen wordt bewerkt. Maar heeft de lucht vrijen toegang, zoo als bij het gebruik van opene vuren, dan kan, uit ligt begrijpe- lijke oorzaken, de bisulphis als zoodanig maar kort- stondig werken; de ontkleuring, hoewel bij mijne proe- ven nog zeer merkbaar, is onvolkomen, en deszelfs preserverend vermogen op de vaste suiker wordt in ‚groote mate verminderd. Uit het 8e onderzoek, waarbij alle temperatuur-ver- hooging vermeden werd, is ten opzigte van dit zout gebleken : f Dat het de vorming van glukose ziet voorkomt, maar dat die met elken dag, ofschoon zeker niet snel, voort- gaat, hetzij met of zonder de toetreding der lucht. Dit werd echter vertraagd, zoo de toegang der lucht beperkt werd, en nog meer, door verwijdering van de gekoaguleerde eiwitachtige stoffen. De toename van glukose bedroeg, bij de beperkte toe- treding der lucht: na &én: dag. nm ordt Gre OO pitwee dagenurijs er gdnd cet A „ drie HE Te ee Er er „_ vier Us reren Aere ede 2,80 ” Bij afsluiting der lucht na.censdar. vas Mant rie e A EN EIRENE VEER O Bij afsluiting der lucht na verwijdering der eiwitstoffen: Ha wijf dagen. ree belepeds net en de Dat de bisulphis calcis niet voldoende is voor de kristallisatie zelve der suiker, maar alleen als bijko- mend verbeteringsmiddel kan gelden, mag mede uit de gedane proeven worden afgeleid. Althans verkreeg ik, zoo als reeds gezegd is, bij de twee proeven uit het le onderzoek volstrekt geene kris- tallen, en in het 3e alleen eenig fijn grein of gruis. Bij de öe proef van het 12e onderzoek had de kris- tallisatie eerst na 14- dagen plaats. Dat ik in het 7e onderzoek veel kristallen bekwam, hing klaarblijkelijk af van de tegenwoordigheid van den kalk. De pogingen, om met behulp van de bisulphis cal- cis vaste suiker te bekomen uit de ampas van het riet, zijn, volgens de medegedeelde uitkomsten, niet geslaagd. De moeijelijkheden, bij deze bewerking ondervonden, zijn reeds vroeger vermeld. Er moest langer dan gewoonlijk gekookt worden, wegens de slapheid van het vocht en, bij vrijen lucht- toegang, kon eene vernieuwde toevoeging van bisulphis maar weinig baten tot stuiting der glukose-vorming. In het eerste onderzoek, proef C., was de verhou- ding daarvan dan ook van 5,1 tot 18,0; in het vier- de, proef D., van 17 tot 26,5 (of per 100 deelen vas- te suiker van 5,3 tot 22 en van 20,5 tot 36), gestegen. 229 Onder deze omstandigheden, was ook de kristalliga- tie onmogelijk, afgaande op de uitkomst, bij het 9e onderzoek verkregen. Dewijl regtstreeksche onderzoekingen hebben aange- toond, dat de bisulphis calcis de vorming van gluko- se niet kan stuiten, zelfs bij beperkte, ja zonder toetre- ding der dampkringslucht, moet ik thans de mogelijk- heid, om uit ampas van suikerriet, door uittrekking met bisulphis calcis houdend water, de suiker in on- veranderden staat te bekomen, ontkennen, zelfs al zou men, door gepaste inrigtingen op groote schaal, de bewerking aanzienlijk kunnen bespoedigen. 2. Gewone gebluschte kalk, Van dit zuiveringsmiddel heb ik, in de verschillen - de onderzoekingen, onder zoo verschilende omstandig- heden gebruik gemaakt, dat het tot een gemakkelijk overzigt, dienstig zal wezen de uitkomsten, onder al die omstandigheden, tabellarisch te vereenigen. > DAK 2 5 = =% ER a 5 5 S 8 7 se, | Kalk perl BE “Ss |Ditoditol A Mo SR | 100. dee- B ee einde parel Se Kristallisatie. van tsap len sap. SEONER B? ne S1e 52 5| stroop. 5 í 4 0 D re Ir 0 BSS Des iks 55 Ei Al 5E SB 0,055 niets 0.82 | 6,7 54 [10,6 + 5,2 | Weinig kristallen. 2 ED 0,022 niets » Ol 5,4 13,3 +7,9 | Geene kristallen. 3 | 89 »{ 0,23 |E°/,appz. potasch.j 1,05 | 24.— 8,1 6,2 1,9 | Fraai gekristalliseerd. 4 PD» 0,15 10/, keukenzt. » [16,8 8.1 7,4 0,7 | Geene kristallen. De 0,155 ‚ niets 1,47 | 10,55 9,8 8,2 1,6 | Kleine kristallen, vast ineen. 6 » » 0,810 niets » 21,10 9,8 6,4 8,4 | Grootere kristallen en losser. 7 ST 0,465 niets n_ h81,65 9,8 4,0 5,8 id. id. en nog losser. Sk DO en 0,25 _|1}°/, bis.calcis.| 1.80 | 12,80 12,2 8,8 3,4 | Vele en groote kristallen, los. 9 EERST 0,81 niets 1,42 | 22,10 8.2 7,6 1,8 | Gekristalliseerd, zeer klein en los. 10 end 0,31 1°/, stoopsuikr. » 13,00 8,2 19.7. 11,5 | Eenige kristallen, korrels, dlfs 82,5» 0,31 1°/, keukenzt. | 2,34 | 20,8C 16,4 9,9 6,5 | Geene kristallen. UN ner 02 niets 2,00/ 15,00 | 18,9 fl4ltjeng| 4,8 | Weinig gekristalliseerd. 134 *» » 0,455 niets » 20,70 18,9 10,4 » 8,5 | Meer » 14 AE 0,58 niets „ 127,60 18,9 6,2 » 12,7 | Meer » 15 D » 0,29 10/, potasch. Di 15,00 18,9 16,5 » 24 Veel „ 16 Pre) 0,29 Le » » _1,15,00 LS SD 1,4 | Minder » 17 » »” 0,29 10/, keukenzt. » 15,00 18,9 16,5 » 2,6 | Weinig » 18 » » 0,29 10/, keukenzt. Dj 15,00 18,9 1E 9,6 | Geene kristallen. == ae ne 7 ene pn en en 231 Beschouwen wij de uitkomsten, verkregen door en- kele bijvoeging van kalk, waarin wij, om zoo te spre- ken, de normale werking van deze stof op het gekookt wordende sap kunnen zien, dan blijkt het: 1°. Dat dezelve, in te kleine hoeveelheid gegeven, de glukose-vorming, die door de langdurige verhitting van het enkele sap ontstaat, niet kan stuiten (n°. l en 2). 2°. Dat, naarmate de verhouding van kalk, boven een nog werkzaam minimum toeneemt, er eene meer dan evenredige vermindering van die glukose plaats grijpt (n°. 5, 6, 7, 12, 13 en 14). De gemiddelde hoeveelheid glukose, door één deel kalk veranderd in rietsuiker, bedroeg: MERAEN EN Oe KORE aten hand ons reke ven LL NK 7] „12, 138 en 14. NF ARNE ke IE De eerste drie hadden aan kalkmelk ontvangen, 1, 2 en 3 pCt., de laatste drie 2, 3 en 4 pCt. Maar van de aangewende hoeveelheden kalk, komt niet alles in de oplossing; een klein gedeelte valt bij het koken met de eiwitachtige en andere stoffen neder. In eenige proeven (zie pag. 70, aanmerking) met verschillende dosis kalk, vond ik, dat 70 à 80 pCt. van den gebruikten kalk werd opgenomen in de stroop. Dewijl nu alleen dit gedeelte werkzaam kan zijn op de glukose, zouden door elk deel opgelosten kalk , gemid- deld 24 deel glukose zijn herleid geworden tot rietsuiker. De vroeger reeds behandelde, min of meer ongun- stige invloed der toegevoegde stoffen, op de bestendig- heid der suiker, gedurende de bewerking, werd alleen verminderd door eene zekere hoeveelheid kalk, waar- van het benoodigde minimum op ongeveer 4 pCt. of 2 pCt; kalkmelk van 8° B. te stellen is (zie n°, ll en 15). 232 Regelen voor bijzondere gevallen zijn hier niet te geven, omdat geen planter of fabrikant er aan zal denken, den aard en het bedrag der schadelijke inmengselen van zijn rietsap te onderzoeken. In het algemeen echter zal rietsap van rijke gronden, waarin betrekkelijk veel potasch te wachten is, zoomede dat, hetwelk, wegens over- rijpheid, enz , een hoog stroopgehalte bevat, door eene vermeerderde hoeveelheid kalk kunnen verbeterd worden, ofschoon ook dit natuurlijk zijne grenzen heeft. Ben aanmerkelijk gehalte aan keukenzout zal echter altijd nadeelig werken op de kristalschieting, hoe men ook de dosis kalk vermeerdere. Pusschen de uitkomsten van no. 21, 17 en 18 -be- staat eene schijnbare tegenstrijdigheid, daar bij onge- veer gelijke hoeveelheid kalk, het sap met de groot- ste dosis keukenzout, aan het eind der bewerking ook de grootste vermindering van glukose aantoonde. Ik kan mij hieromtrent niets anders voorstellen, dan dat, dewijl het keukenzout zich met eene aan- merkelijke hoeveelheid rietsuiker chemisch verbindt, er minder van den bijgevoegden kalk door die suiker wordt opgenomen, naarmate er meer zout aanwezig is. Een grooter gedeelte van dien kalk blijft dan beschikbaar tot verandering der glukose. Het is vroeger aangewezen, dat bij gelijke hoeveelheden kalk en verschillende doses keukenzout, de verhouding van glukose tamelijk gelijk aan elkander was gebleven. Bij de gewone temperatuur, heeft de werking van den kalk op het rietsap zich betoond, als volgt: (8e onderzoek). Hij voorkwam geheel de glukose-vorming, bij eene verhouding van 0,123 of 1,5 kalkmelk op 100 deelen md 233 sap, nadat de door denzelven geprecipiteerde stoffen verwijderd waren. De toegang der lucht had daarbij, in vijf dagen althans, geen nadeel gedaan. Doch waar die stoffen niet verwijderd waren, daar ontstond, ook bij schier volkomene afsluiting der lucht, al spoedig nieuwe glukose, die, waar de lucht kon toetreden al- lengs in azijnzuur overging. Deze uitkomst heeft eenig belang voor de fabri- kanten, welke de koude kalking aanwenden. Alleen door eene acht-tot tienmaal grootere dosis kalk bij te voegen, wordt die invloed der eiwitachtige stoffen opgeheven. Wat er van in de oplossing blijft, is met een deel kalk chemisch verbonden, en heeft dus zijne speci- fieke werking verloren; en er is dan genoegzame over- maat van kalk, om door zijne geblekene werking op de glukose, die van het precipitaat tot nul te ma- ken. j Maar zulke groote hoeveelheden kalk'zouden, in het verder beloop der bewerking, zeer schadelijk worden voor de kristallisatie der suiker. Een groote gedeelte dier suiker treedt dan in verbinding met den kalk en dit ligchaam is dan geen suiker meer. De kristallisatie der suiker, die zoo hoogst gebrek- kig bleek te zijn, waar de suiker, na behandeling van het sap met koolzuur, een maximum van kalk te- rughield, had steeds plaats, waar in den aanwang minder kalk werd aangewend; zelfs in een deel der proeven, waar stoffen bij het sap werden gemengd, die de kristalschieting bemoeijelijken. De kalk bezit dus ook in dit opzigt een verbeterend vermogen, maar alles hangt van omstandigheden af. 234 Let men op de uitkomsten van n°. 5, 6 en 7, dan zou het schijnen, dat met de hoeveelheid kalk, die men in het sap mengt, de suikerkristallen toenemen in grootte, maar minder zamenhangen. (De hier genoemde hoeveelheden kalk beantwoorden aan 1, Zen 3 pCt. kalkmelk van 8° B). In verband daarmede, was de meer vaste suiker- massa, boven donkerder gekleurd, dan de lossere, maar de zoogenaamde stroopkop was aanmerkelijk kleiner. Van n°. 9, die met n°. 6 te vergelijken is, waren daarentegen de kristallen klein en los van zamenhang tevens. In de nos. 12, 13 en 14, waar omstreeks 2, 3 en 4 pCt. kalkmelk werd aangewend, was duidelijk in het laatste de grootste verhouding van kristal gevormd. Over den graad van zamenhang kon hier niet geoordeeld worden, omdat de kleine massen in glazen tot kris- talschieting gebragt werden. Ik weet wel, dat de grootte der kristallen, zoomede de hoeveelheid in het eerste kooksel, in zekere mate afhangen van den graad van konsistentie der stroop. Dezelfde stroop zal bovendien rasser, maar minder groot aanschieten , wanneer zij eenige malen goed wordt om- geroerd. Dit zijn mechanische hulpmiddelen, die ieder suikerkoker door ervaring kent; maar het is mij niet bewust, of er overal op Java genoeg wordt gelet op het aanwenden der meest gepaste hoeveelheid kalk. Volgens de bovengenoemde data dan, zou in sap van goed, rijp riet, van niet te rijken grond,—zoo als dat van de nos. 5, 6, 7 en 9, de verhouding van 2 pCt. kalkmelk van S° B. als de meest voordeelige schijnen; mits men oud kookt, zoo als men zegt. Rietsap van 285 rijkeren grond daarentegen, nos 12, 18 en 14, zal wegens het hoogere stroopgehalte, 3 tot 4 pCt. van die kalkmelk behoeven, om het produkt zoo voordeelig mo- gelijk te doen zijn. Hoe nadeelig zulk een hoog stroopgehalte voor de kris- talschieting is, zien wij uit no. 10; en het is reeds vroeger aangemerkt, hoezeer reeds een betrekkelijk gering gehalte van zee- of keukenzout, de goede wer- king van den kalk kan tegengaan, ja vernietigen (no. 17 en 18). De grondslag van alle goede suikerbereiding is dus de kalk, en zal dit wel altijd blijven. Deze me- thode is dan ook de eenige, die, trots alle voorge- stelde veranderingen,is blijven bestaan, en zij behoeft slechts meer stelselmatigheid, om de meest wen uitkomsten op te leveren. De kalk is, zoo al niet het eenige, dan toch het verkieslijkste middel tegen de verstrooping, en het is noodig, dat een zeker, mits niet te groot, gedeelte er van tot aan het einde der bewerking aanwezig blijve, om op eene goede kristallisatie te kunnen rekenen. Het is reeds boven gezegd, dat de goede werking van de bisulphis calcis hier slechts secundair is, in zoo verre deze, de hoofdvoorwaarde tot kristalvorming gegeven zijnde, de ontleding of vernietiging van zekere kleu- rende bestanddeelen, de grootte en de kleur der kris- tallen kan begunstigen. De inhoud van eene, op de gewone wijze met kalk bereide, niet door beenzwart gefiltreerde stroop, is als volgt: Rietsuiker, min of meer beantwoordende aan het specifiek gewigt; een gedeelte hiervan is met kalk ver- 236 bonden, naarmate er van dezen veel of weinig is aan- gewend. Glukose, te minder, naar mate het sap beter was, of naar mate slecht sap met meer kalk gekookt werd. Appelzure kalk en appelzure potasch, naar den aard der gronden, Harsige, kleurende stoffen, met kalk verbonden. Water. Maar werd de stroop vooraf door beenzwart gefil- treerd, dan zal die zamenstelling aanmerkelijk anders zijn. Volgens eene proef van den heer Michaelis (Erd- mann’s Journal, 56e Band, pag 452) werd door 100 deelen beenkool, 1,6 deel koolzure kalk, gelijk aan 0,90 levendigen kalk, opgenomen uit beetwortelsap, hetwelk met dit mineraal behandeld was. De suikerkalk, waarvan de ruime tegenwoordigheid niet wenschelijk is, zal dus door het beenzwart geheel of ten deele ontleed zijn, terwijl tevens de kleurende stoffen worden terug gehouden. Dewijl nu verder de proeven van meer genoemden heer Michaelis schijnen aan te toonen, dat dierlijke kool geene suiker terug houdt, mag worden aangenomen, dat de bereidingswijze met kalk, geholpen door beenzwartfilters, technisch meerder voordeelen aanbiedt, dan hetgeen ik de Xoo/- zuur-methode zal noemen. Daarbij komt het groote verschil van benoodigden kalk. Voor 10,000,000 n. k, sap bijv. is, volgens de laatst genoemde methode, en 2 pCt. kalk aan- wendende, minstens 32,000 pik. kalk noodig, en bij de gewone wijze, à 2 of 3 pCt. kalkmelk, 5000 tot 7000 pikols. Zelfs dan, als men slecht, veel glukose bevattend, 237 sap moet verwerken en, om dit te verbeteren, veel kalk zou moeten gebruiken, zou men, ter wille van de suiker, niet tot de koolzuur-methode moeten overgaan, want er zou fe veel kalk in de stroop terug blijven. Bij eene proeve tot suikerbereiding, waar in plaats van 14 pCt. kalkmelk, 14 pCt. gebluschte kalk was toegevoegd, verkreeg ik eene schier niet uitlekkende, bitterachtige stroop, zonder kristallen. Deze stroop on- derzoekende, bevond ik, dat per 100 deelen suiker, 3% deel kalk chemisch gebonden was. Dit zou dus circa 20 pCt. suikerkalk voorstellen; ge- wis te veel! Liever echter, dan zulk slecht sap met of zonder de koolzuur-methode te verwerken, zoude ik trachten, het door goede kultuur te vermijden. C De invloed eener hooge temperatuur. Dit onderwerp heb ik eenigzins kunnen toelichten, door te onderzoeken , hoedanig de hoeveelheid stroop zich tegenover die der suiker verhield, beide in de tjeng en in de eerste stroop. Immers, welke ook die in- vloed zij, deze zal zich te meer vertoonen, naarmate de verhitting langer duurt. Volgens de uitkomsten heeft zij tweeledig gewerkt, naarmate de aard der bijvoegsels tot het sap ver- schilde. In de volgende proeven was, met den duur der kookhitte, de verhouding van glukose afgenomen. Als uitgangspunt is aangenomen, 100 deelen kris- talliseerbare suiker. 238 ed Verhouding der glukose, she Bijgevoegde stoffen. in de tjeng | in de stroop. Ener ree 2 0,055 kalk, als kalkwater. 14 10,— » 0,022.» » 16,6 12,5 1°/, kalkmelk van 8° B. gelijk 9,— 8,2 0,155°/, kalk. 7 14°/, kalkm elk en 14/ bi- 10,9 8,3 sulphis calcis, 10 1°/, kalkmelk en 1°/, zeezout. 14,3 9,3 11 20/, kalkmelk. |E 15,5 so{ 14,2 » 1185 » 5 11,— ‚5 10,3 » | 4% » 2, 8,3 A 6,2 12 inks 5 _ lgew:temp:na{ tot kokens Piene deelkof Oels 5 dagen 58,8 verhit 26,4 De vochten, in het ÎÎde onderzoek bedoeld, waren niet tot gelijkmatige sterkte verkookt; inzonderheid de letjeng, waarin 4 pCt. kalkmelk was, mogt naauwe- lijks zoo heeten, anders ware gewis de glukose lager geweest. Toename daarentegen heeft plaats gehad in de volgen- de twee gevallen. mmm mmm Verhouding der glukose, Aen Bijgevoegde stoffen. onderzoek. j 7 ’ in de tjeng. | in de stroop. 5) 14°/, bisulphis caleis met een 22,2 23,5 weinig kalkmelk. 4. Loodazijn, geen kalk. 4 sap 17,— 17,4 mmm nd 239 De gevolgtrekking hieruit kan niet twijfelachtig wezen. Overal waar kalk werd toegevoegd, hetzij opgelost, als kalkwater, of alleen gemengd, zoo als in kalkmelk , was de glukose afgenomen met den duur der verhitting; en naar het schijnt, heeft de kalk, in den staat van op- lossing bijgemengd, het krachtigst gewerkt. Noch het aanwezen van zeezout, dat wij vroeger als zonder in- vloed op de glukose-vorming hebben leeren kennen, noch van bisulphis calcis, ofschoon deze op zich zelve de glukose-vorming niet tegengaat, hebben den gang der werking van den kalk kunnen verstoren. En bij eene zeer hooge dosis kalk, werd door eene kortstondige kookhitte meer werking gedaan, dan bij de gewone tem- peratuur in drie dagen. Was daarentegen de hoeveelheid kalk, in tegenwoor- digheid van de bisulphis zeer gering, dan was dé glu- kose toegenomen met den duur der verhitting. De gunstige werking van den kalk derhalve, hier bedoeld, wordt ondersteund door verhoogde temperatuur ; ja de uitkomsten, in het 8e onderzoek verkregen , toonen aan, dat zoo de kalk in gewone verhouding (14 pCt. kalk- melk of 0,23 pCt. kalk) wordt aangewend, hij de glukose, zelfs bij schier volkomene afsluiting der lucht, niet doet afnemen. Het hangt dus geheel af van den aard der vreemde bijmengselen van het sap, of er al dan niet stroopvorming zal wezen gedurende de bewerking; zijn deze daarvoor gunstig, en is de hoeveelheid kalk ontoereikend, dan werkt de temperatuurverhooging nadeelig; terwijl zoo die bijmengselen onschadelijk zijn, of wel door eene ruimere dosis kalk worden opgewogen, door de aan- houdende verhitting van het sap eene gunstige werking 240 plaats heeft. Het is duidelijk dat hier die hooge tem- peratuur wordt buiten gesloten, welke karamellisatie veroorzaakt. Het kan, ten slotte van eenig belang zijn, in cijfers te zien aangewezen, welke betrekkelijke waarde de eerst uitgelekte en de daarna afgezonderde kleistroop tegen- over elkander hebben; dat is, in welke verhouding daarin de stroop tegen de vaste suiker staat. (De laat- ste als 200 gesteld). De uitkomsten van al de onderzoekingen zijn in vol- gende tabel vereenigd. No. van het onderzoek. In de lek- | In de stroop. kleistoop. Vijfde Proef A é | 5 5,4 Zesde » EAS 1.8 41 ” ” B | 54 2,0 „ „ C | 5.0 2 Zevende 19,3 5,4 Negende » EN | 17,0 6,5 Men ziet, dat het verschil zeer aanzienlijk kan we- zen. Im het zevende onderzoek was de verhouding van gekristalliseerde suiker hoog, en dus de aanwezi- ge glukose over eene betrekkelijk kleine hoeveelheid lekstroop verdeeld. In het negende, waar de kristal- len kleiner maar veel vaster waren, scheen een grooter gedeelte stroop te zijn terug gehouden, die eerst door het kleijen werd afgescheiden. 241 De laatste stroop was derhalve meer glukose-houdend. Uit een theoretisch oogpunt zou het derhalve steeds raadzaam wezen, de le lekstroop niet met de kleistroop te vermengen, bij het herkoken ; en zulks te meer , naar- mate het rietsap slechter, meer stroophoudend is. Over het uitvoerbare daarvan kan ik moeijelijk oor- deelen, dewijl ik ook genoegzaam onbekend ben met de werkwijze, die hieromtrent in de fabrieken van Java gevolgd wordt. Ofschoon door deze reeks van onderzoekingen de zaak nog, op verre na, niet als geheel opgeklaard is te beschouwen, is toch over den aard der invloeden , die zekere bijbestanddeelen van het rietsap, op het produkt kunnen hebben, iets meer bepaald bekend geworden. Wij hebben een algemeen en onmisbaar verbeteringsmiddel leeren kennen in den kalk, zoo verre het verminderen van glukose-gehalte betreft en doen zien, dat deszelfs invloed daarop toeneemt met de hoe- veelheid. Minder beslissend was die invloed op de kristallisa- tie, vooral bij het aanwezig zijn van veel zeezout in het sap. Vermeerdering der hoeveelheid kalk helpt hier weinig of niet, dewijl dat zout eene niet kristallise- rende chemische verbinding aangaat met de rietsuiker. Ook zoo het sap eene aanzienlijke hoeveelheid van het eigen plantaardig zuur, aan potasch verbonden, be- vat, wordt de kristallisatie belemmerd door mechani- sche oorzaken, die de kalk niet kan wegnemen. Riet van zilte en ook van zeer humusrijke, nieuwe gronden, kan om die reden niet dan een klein gedeel DL. XVII. 16 242 te suiker opleveren, vergeleken met de densiteit van het sap. Eindelijk is het, ter verkrijging van vele, goede en duurzame kristallen noodig, dat de stroop niet te zeer kalkhoudend zij. De koolzuur-methode heeft, in dit op- zigt, geene goede uitkomsten gegeven. Het denkbeeld, vroeger ook door mij voorgestaan, om de ampas, door uittrekking met water, waarin bi- sulphis calcis is vermengd, te benuttigen, is te verwer- pen; welligt dat eene niet te sterke kalkmelk meer zou gebaat hebben, daar hierdoor de glukose-toename wordt voorgekomen. Maar al had dit gunstige uitkomsten gegeven, het geheele proces, vooral het uitpersen, of wel het meermalen herhaalde uittrekken der ampas met nieuwe hoeveelheden water, is zoo langwijlig en tijdroovend, dat, zonder nog te spreken van de op te rigten toe- stellen en afzonderlijke batterij, de verwezenlijking er van mij niet wenschelijk toeschijnt. Men zal er zich toe moeten bepalen, de persmiddelen zoo veel mogelijk volkomen te maken, en dat men tot ruim 70 pCt. sap van riet kan bekomen en hier en daar bekomt, hiervan ben ik onlangs door berigten verzekerd geworden. BuirEnzore, 29 Oktober 1858. ae ele OVER DE NATUURLIJKE GESCHIEDENIS MADOER A, DOOR HE. ZOELENGER. (wit een’ brief aan den heer Bleeker). Misschien stelt gij er beläng in, eenige medeelingen omtrent de geologische en botanische gesteldheid van het eiland Madoera te ontvangen, waarover in het al gemeen nog weinig bekend is. Een reisje heeft mij onlangs in de gelegenheid gesteld, daarmede nader bekend te worden. De resident Arriëns had de goed. heid, mij uit te noodigen, hem op een rondreize te vere gezellen, die hij over het eiland doen zoude, en waare bij wij van Pamekassan uit naar de noordkust bij Temboeroe, van daar terug naar de zuidkust bij Bas lega, en van daar nogmaals naar de noordkust ten n. o. van Bankallang, trokken. Wij bezochten in- tusschen eerst, in eenen boog naar het oosten gaande; 244 den hoogsten top van het regentschap Soemanap en te- vens van het eiland. Het is de G, Pedjoedan, noor- delijk van het dorp van gelijken naam gelegen en ver- moedelijk 1825 r. voeten hoog (eene eerste bereke- ning gaf ons 403 n.el). Dat het gansche eiland tot de kalkformatie, en wel tot de tertiaire behoort, be- hoef ik u naauwelijks te zeggen. Het is slechts de vraag, of er nog niet veel jongere formaties voorhan- den zijn. Bij Robota bijv., in het binnenland van Ma- doera, ligt boven op eene kleimergel-formatie, die bijna onmerkbaar in de hoogere aardlagen overgaat, en rijk is aan retiniet, versteende plantenresten, zoowel wortel-, als stengelstukken, vruchten, enz. Ik heb dan ook goed bewaarde tamarindevruchten, verscheidene soor- ten van boonen, en bolronde holle vruchten gevonden, waarvan de binnenste oppervlakte met korsten van kalkspaath overtrokken is. Het bijna niet te ontwar- ren labyrinth van dalgroeven en heuvels, waarmt Madoera inengeren zin (tusschen 100 en 600 voeten hoogte) be- staat, is zeker voor het grootste gedeelte door erosie gevormd, zoodat eene bepaalde rigting der heuvels of helling der lagen niet te onderkennen is, Geheel anders is het met de blijkbaar door de jon- gere lagen heengebrokene hardere formatie gelegen, die de zoogenaamde Doodkisten vormen, en bijna uitzon« dering van oost naar west zich uitstrekken en dan hier dan daar hooger opgeheven zijn. De hoogste heuvel van Madoera in engeren zin (de doodkist van Madoera) G. Gêg'ger genaamd en iels meer dan 800 voeten hoog, is zulk eene opgehevene rots, op welker westelijke hoogste punt de lagen loodregt staan en uitgespoelde ribben vormen, wier graten zoo scherp als messen zijn. 245 Fossielen heb ik zeer weinig gevonden; zij schijnen meer oostelijk op Madoera, op Kangeang, enz. veel tal- rijker te zijn. Maar genoeg over deze bijzonderheden, die toch in een’ eenvoudigen brief niet naar behooren uit elkan- der gezet kunnen worden. Mijn oogst op botanisch gebied was zeer rijk, zelfs boven alle verwachting. Een nieuw geslacht uit de familie der Balsamineën is misschien wel de schoonste vondst. De plant komt op de naakte kalkrotsen tusschen 600 en 800 voeten hoogte, voor en heeft geheel en al den bouw der gewone balsaminen. In plaats van eene spoor draagt het eene bloemkroonblad een’ korten zak, die in twee stompe einden uitgaat. Boven draagt hetzelfde blad eene fraaije hartvormige vaan. Wegens dit kenmerk heb ik de plant Semetocardium Arriensit genoemd. Jammer dat ik slechts twee rijpe zaden vond, die echter niet zijn opgekomen. Eene insgelijks zeer schoone vondst is een struik, die het hoogste gedeelte van den G. Padjoedan bedekt, en veel sierlijker is dan onze europesche beuk, wien hij overigens zeer nabijkomt. Het is Scepasma parvifolium RZ., veel sierlijker dan de beide reeds bekende soorten van dit geslacht. De inboorlingen noemen haar Kajoe bilis, d i. mierenhout. Vermoedelijk nieuw zijn verder één mossoort, eenige gramineën en cyperaceën , eene Xyris, „_Poulzolzia, Árundina gracilis RZ., ééne scrophularinea, eene Hyptis, „_Impatiens, ‚_Didymocarpus (cyathophorus RZ.), „__Rostellularia, „_Adenostemma, Salomonia madurensis RZ., Bigelovia simplicissima RZ., Discostigma NP, ééne Psychotria. n __Helicheres. Onder de vormen, die ik tot nog toe niet als in den Archipel of op Java voorkomende vermeld vond, noem ik Canscora decussata R. et Sch. Sopubia delphinifolia Don. Centranthera hispida R. Br. Utricularia humilis Vahl. é Soms vertoonen zich natuurlijke groepen, die haar eigen voorkomen hebben en tevens groote analogie aanbieden met de vegetatie van andere plaatsen. Zoo kunnen wij opnoemen: 1. De vegetatie der kalkrotsen, die ons geheelen al die van Tjampea bij Buitenzorg, van de zuidkust van Java (Bantam, Malang, Poeger, enz), de rots in de vlakte van Maros te binnen brengt. Planten, die hier- toe behooren, zijn: - Eenige Poulzolziae, Aspidium cucullatum Bl. Carices scleria. Rostellulariae. Epithema, Didymocarpus. Munronia javanica, 247 Andrachne australis ZM. Mytilococcus quercifolius Zoll. Eriococcus glaucescens Zoll. Impatiens en Semeiocardium. Sepasma 9 sp. enz., enz. U. De vegetatie van steenachtigen en modderachtt- gen bodem te gelijk, waar tusschen de rotsen een die« pe, kleirijke bodem voorkomt, die in het drooge jaar- getijde buitengemeen hard wordt en wijd openspringt. Deze vegetatie komt nog zeer verbreid voor in het zuiden van Java, bijv., in de vlakten van Kediri en Malang, verder tusschen Liaamadjang en Poeger, tus- schen Soemberwaroe en Badjoelmati bij Banjoewangt. Men vindt er de bosschen van Tectonia grandis L., en daarin Mecopus nidulans Ben, Lourea vesper- tilionis L, Scleria en ander Cyperaceën , Butea frondo- sa, Bauhiuia en Inga (voornamelijk het kajoe-pilang en kajoe-lom der Javanen), vooral echter Imperata, Curcuma en Kämpferia. Levendig dringt zich het denkbeeld op, dat de ge- ologische gesteldheid van den grond minder beslissend werkt dan de physische. Want aan de noordelijke helling der kalkbergen van Madoera vindt men juist dezelfde vegetatie terug, die zich in de vulkanische «+ « « « van den Baloeran vertoont. III. De vegetatie der alang-alang-velden (Impe- rata arundinacea Cyrill), op lossen, kalkhoudenden, meestal mergelachtigen grond. Zij is volmaakt de- zelfde als die op de naakte heuvels van Bantam, Buiten- zorg, Krawang, enz. Men vindt onder het alang-alang terug: Cheilan- thes tenuifolia, Osbeckia Zeylania, Buchnera en Striga, 248 Crotalaria (vooral het subgenus Chrysocalyx), Sopubia en Centranthera, Spermacocce en Bigelovia, en aan den rand der spleten Melastoma polyanthum, Melanthesa en Glochidion Bl. In het lage gras vertoonde zich voornamelijk ook de reeds genoemde Canscora, éénmaal de zeldzame Bur- mannia javanica Bl; op rotsen, alseene dunne zode, de zeldzame en tot nog toe niet genoegzaam bekende Senecio javanicus Wild. (Penganten sewoe der Madoe- rezen, d. 1., kruid der duizend bruiden). Dit weinige zal u genoegzaam bewijzen, hoe rijk mijn togt beloond is geworden en dat Madoera meer aandacht verdient, dan het tot nog toe ten deel viel. RogcopsamePi, 5 Augustus 1858. EENE BESCHOUWING OVER DE KOOLFORMATIE VAN BORNEO, NAAR AANLEIDING VAN XVIII en XIX der Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch Indië, DOOR S, BLEEK RODE. Het moet niet bevreemden, dat ik „te huis” de pen opvat, om eene beschouwing over de koolformatie van Borneo's Zuid- en Ooster-Afdeeling te schrijven en daar- voor een plaatsje verzoek in het Tijdschrift, dat te Batavia het licht ziet. De Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, welke mij met haar Lidmaatschap vereerd heeft, wenschte toch daardoor een’ wetenschap- pelijken band aan te knoopen; ik hecht dien aan de wetenschap, aan welker studie en onderwijs de laatste vijftien jaren door mij gewijd zijn. Ik begin met te verklaren, dat, niettegenstaande er jaarlijks in het Gouvernement’s Verslag van het beheer en den staat der Oost-Indische bezittingen, melding gemaakt wordt van de verzending van mineralen enz, naar de Delftsche Akademie, daarvan nimmer door mij, 250 noch in het Kabinet, onder mijn opzigt, iets is ont- vangen, en dat tot het einde van 1857 geene indische mineralen er voorhanden waren, tenzij een twaalftal van Biliton; eerst in Juny 1858 werd mij een kistje van Jeboes, op Banka, ter hand gesteld. Van Borneo’s koolformatie bezit ik dus letterlijk niets en de beschouwing, welke hier volgt, berust geheel en al op hetgene in de Bijdragen XVIII en X[X voorkomt. Uitgaande van de beginsels, welke reeds onbetwistbaar in de geologie en geognosie neergelegd zijn, werd het voor mij gemakkelijk, een onderwerp in overweging te nemen, dat ik sinds jaren ter harte nam. In mijn Jaarboekje van 1846—41 gaf ik een overzigt van hetgene over den indischen kolenschat bekend was; ik kwam daarop, na de eerste ontginning door Von Gaffron, in 1849—50, terug. Vooral in het Tijdschrift van den heer Van Hoëvell (1850, II p. 204) zeide ik, her- innerende aan de opgave eener laag van 5 vt. en meer dikte in den heuvel van Pengaron, rijk aan petrefakten: „ heeft men dan de taal dier gedenkpenningen, gesla- gen in het tijdvak der koolvorming niet kunnen ver- „staan? .. ...., niet een mineralogisch handboek, n maar een enkel versteend voorwerp eener vroegere schepping zoude dadelijk beslist hebben of men Borneo’s „ kool, bruinkool noemen moest.” Zeven jaren verliepen sinds; de exploitatie nam op eene verblijdende wijze toe, maar van den geologischen toestand werd men weinig-gewaar, en men werd waar- lijk ontmoedigd, toen de ingenieur belast met de lei- ding van de dienst verklaarde: w dat het niet mogelijk was eene opgedragene onderzoeking verder uit te voe- end r ren dan het werkdadig nuttige vorderde; uit een wete 251 tenschappelijk oogpunt afgewerkt, vindt men derhalve ook in deze bijdrage geen enkel gedeelte” (XVIII. blz. 2). Een honderd-vijftigtal aardlagen (XVIII p. 5—11) had men gemeten en meer of min omschreven; men heeft versteeningen en planten-afdruksels gezien ;— hoe gemakkelijk ware het dus om het werkdadig nuttige op wetenschappelijke gronden vast te stellen , — het zoude niet meer tijd gekost hebben, dan de toepassing van Prony's formule ter berekening van de snelheid des waters in een zeer veranderlijk rivierbed. In de bijdrage XVIII wordt met geen enkel kunst- woord van neptunische vormingen gewag gemaakt, niettegenstaande toch de zoo karakteristische w flint” (vuursteen) in den mergelkalk tusschen Boemirata en Mataraman voorkomt (XVII[ p. 47). Hoe gemakke- lijk ware het neptunische terrein, waartoe toch elke koolvorming behoort, wetenschappelijk afgewerkt, in- dien het oog, dat #nummulieten” erkende, de planten, de koralen, de echinodermata, de gastropoden enz, had gespecialiseerd. Koralen en gastropoden (horens) komen van het ondersilurische af tot het huidige tijd- vak voor den dag, zonder opgave van genus en spe- cies zijn het ijdele klanken. Echinodermata wijzen zoo gemakkelijk de grensscheiding tusschen de groote tijd- vakken van vroegere scheppingen aan, wanneer men slechts de eneriniten van de echiniden weet te schei- den; met de minima van eerstgenoemde vallen de maxima van de laatste te zamen. En dan de plan- ten; men bepale slechts den afdruk eener mono- of di- kotyledone plant en men houdt op als een onbekende door de étages der koolvorming te dwalen. Maar genoeg, men had nummaulieten genoemd, dus 252 een vast palaeontologisch uitgangspunt; — men had mer- gelkalk met fint gevonden, een onbetwistbaar litholo- gisch karakter, en er moest dus wel eenig licht op- gaan over den horizon van Borneo’s koolvorming. Het terrein der opperste krijtvorming en van de onderste tertiaire vorming, al werd het niet bij name genoemd, 3, lag in den dag. De ingenieur Van Dijk (XIX p. 7) heeft dan ook de verdienste, dat hij, zonder te wachten op de voor- lichting van de uitstekendste palaeontologen, uitspraak deed, over den waren naam der lagen, welke de Bor- neo’sche koolformatie overdekken. Hij noemde die naar d’ Orbigny: étage suessonien, gelijkstaande met de middelste eocene van Lyell of de onderste molasse — bruinkoolvorming van Duitschland. Merkwaardig is allezins dit voorkomen van het num- mulieten-terrein op Borneo en Celebes, en dus over een groot deel der Noordelijke Nederlandsch-Indische bezittingen (XIX p. 11). Deze formatie werd door Naumann (Geognosie IT p. 1083) kort en bondig al- dus beschreven. „ Der Nummuliten-kalk gehört in den untersten oft unmittelbar der Kreideformation aufgelagerten, Gebil- den des mächtigen eocänen Tertiërgebirges, welches in einem nur wenig unterbrochenen Zuge von Spaniën und Marocco aus, durch die das Mittelmeer umgür- tende Landmassen;— sowohl durch die Süd-europâi- schen wie durch die Nord-africanischen — nach Asiën und in diesen durch Persiën und Ostindiën bis an die grenzen China's verfolgt werden kann’. Ziedaar nu de betrekking van deze groote eilanden tot het Aziatische vasteland, door eenen nieuwen band aangehecht. 253 In de Bijdrage XVIIL wordt nog al uitvoerig over onderscheidene eruptive gesteenten gesproken, maar de verhouding tusschen deze en de neptunische is nergens juist omschreven. „Het onderlinge verband der onderscheidene eruptive gesteenten is evenmin onderzocht, als hunne betrek- king tot de groote opheffingslijn van het Meratoes- gebergte in Tanah-Laut. Dit zoude allezins noodzake- lijk zijn geweest, nadat men dit eenerzijds op de Westkust tot Boekit Timah en Poeloe Datoe kan ver- volgen, en men anderzijds, ten Oosten, in het geberg- te van Poeloe Laut, den serpentijn opgemerkt had (XVI! p. 63). Hoezeer zoodanig onderzoek gewenscht ware, en misschien beslissend geweest zijn kan, zal al dadelijk blijken. Uitdrukkelijk wordt gezegd (XVIII p. 43) dat nummuliten-kalk (met andere fossilen?) de koolforma- tie van Oranje-Nassau vergezelt, en dat kalk-diabaas en schaalsteen in de nabijheid voorkomen. Maar nu zijn deze twee eruptief-metamorphische gesteenten uitslui- tend tot het palaeozoïsche tijdvak beperkt; het sterkst ontwikkeld tusschen de graauwakke en den leisteen der silurische en devonische formatie, verdwijnen zij na het steenkool-tijdvak. Ziedaar dan twee geologische grensscheidingen , eener- zijds door het plutonischeen anderzijds door het nep- tunische gegeven. Ware het derhalve niet noodzakelijk, het opheffende en het opgehevene, het jongere en het oudere juist te omschrijven, want in XIX (p. 11 boven) zegt men kathegorisch: dat krijt-, jura- of andere vormingen niet voorhanden zijn, voor zooverre de waarnemingen thans reiken, bij het gemis der karakteristische fossilen. LG) od In XVII worden onderscheidene plutonische gesteen- ten, van ongelijken eruptiven ouderdom, genoemd. Ik vooronderstel dat de benamingen juist zijn, hoewel voor het lithologisch karakter van velen een vollediger schei- kundig onderzoek der hoofdbestanddeelen niet overbodig ware geweest, Er wordt dioriet-porfier (XVIII p. 43) aangewezen tusschen nummuliten-kalk en de koollagen bij Oranje- Nassau, en nu is dit gesteente na het Pernische tijd- vak niet als eruptief bekend. Ware het nu niet noodig geweest „het exceptionele” in dezen duidelijk te maken. In dezelfde beschrijving volgt dan groene zandsteen, zonder te konstateren of dit de glaukoniet-zandsteen is , welke tot de krijtvorming behoort = Turonien of de jongere der eocene bruinkoolformatie en van den nummu- liten-zandsteen. Deze zandsteen schijnt tegen doleriet te liggen, en dit is geologisch juist, aangezien de erup- tie van doleriet in het onderste miocene tijdvak ein= digt. Bij de koolvorming van Poeloe Laut wordt de eruptie van doleriet, anamesiet en wakke als jonger beschreven (XVIII p. 71). Van welken aard waren de veldsplaath kristalletjes in den doleriet aldaar? Be- stond zij niet uit sanidien? Welke is de verhouding (XVIII p. 56) tusschen den dioriet van Riam kanan , en dien van de groote opheffings- lijn van het Meratoes-gebergte. Is de aphaniet iets anders dan diorietporfier?, en is de aphaniet-porfier verschillende van de aphaniet uit de diabasen-groep? Ik veroorloof mij zulks te vragen, omdat deze ter- minologie zoo dikwijls tot verwarring aanleiding geeft. Een groote rol schijnt er het serpentijn-gesteente als eruptief gesteente gehad te hebben, En inderdaad 255 is de eruptie daarvan mogelijk door alle tijdvakken heen tot in het eocene. Maar in welk verband staat de serpentijn tot het ou- dere eruptive, met name de diorieten en diabasiten ,— of tot het jongere: de doleriten of basaltiten? Hoe lig- gen de neptunische étages er tusschen. Heeft het eruptive gebergte nergens op de kolen zelve teruggewerkt? De vuurwerking moest immers de koolwaterstoffen uitdrijven en kon de kool zelfs in antbraciet metamorphoseren. Zooals bij Schoningen (hertogdom Brunswijk), Meissner en elders door basalt in bruinkool geschiedde. Er is geen voorbeeld bekend, dat een eruptief gesteente het koolwaterstofgehalte eener koolsoort kon verhoogen, indien het deze nabij kwam. Een uitvoerige beschrijving is de serpentijn allezins waardig, met zijne kwartsaders, en nog veel meer die met zijne veldspaath-aders; het is eene geologische merkwaardigheid, even als de albiet, welke de aders in gabbro vormt. Wij zien reikhalzend exemplaren daar- van te gemoet. Mineralogische noch lithologische aanmerkingen wil ik maken, hoezeer er nog al gelegenheid voor ware: bijv. de gedachte aan itacolumiet bij afwezigheid van talk; klappersteen uit lagen fijnen aardachtigen kiesel in plaats van klei-ijzersteen”" enz. Maar zeker was de ijzer-zand- steen (?) een naauwkeuriger onderzoek waardig ge- weest, die toch tot eene bepaalde neptunische étage moet behooren. Naast de koolformatie blijft ook de ijzererts een be- langrijk studiepunt, nadat de ingenieur Rant (XIVe bijdrage) de betrekking met groensteen heeft aange- wezen, Ìn herinner aan Burat’s hoofdstuk: Liaison 256 des minerais de fer, dits minerais de montagne, avec les phénomènes d’ éruption et de soulèvement”’. Bestaat er eene ijzerformatie na de krijtperiode, zooals Dufrenoy haar in de Pyreneën aanwees?, of bestaat hier iets gelijkvormigs aan de ontwikkeling van den schaalsteen, zoo merkwaardig in de devonische forma- tie van het hertogdom Nassau, die vooral bij Dil- enburg voorkomt? Bevatte de schaalsteen ook fossilen ? Men sluite toch niet langer zijne oogen voor de toe- passing der palaeontologie op Borneo’s neptunische vor- mingen. Ik ga tot de kolen over. Het aannemen van de benaming w zwartkool” doet niets ter zake; zij heldert niets op en is voor den Duit- scher synoniem met steenkool. Onder „ Schwarzkohle”’ heeft men in Duitschland, naar hetzelfde kali-reagens , reeds lang niet alléén de steenkool begrepen maar ook de kool der latere vormingen, zooals die der „ wealden”’ van Schaumburg en Bückeburg en die der nummuli- ten formatie” van Bex in Wallis, Gutaring in Kärnthen enz. Der lignite parfait” der Franschen, zooals die uit het tertiaire bassin van Fuseau nabij Marseille en de vol- ledig vervormde bruinkool der Duitschers, die ‘den naam van / Pechkohle” draagt, zijn de overgangsvormen. Vol- gens XIX p. 12 en 13 schijnt de kool daartoe te be- hooren en heeft zij ook de / bruine tint” nog niet geheel verloren. De opmerking van den ingenieur Van Dijk is zeer juist, omdat bij de beoordeeling van de kleur als mineralogisch karakter de streek of het fijne poe- der vooral in aanmerking komt. Ik zal mijn oordeel terughouden, totdat ons kabi- net met eenige monsters zal zijn vereerd, ï 257 De proef van Berthier werd genomen met 0,325 gr. niettegenstaande Berthier zelf en alle metallurgen niet minder van l gram stellen en dan nog wel drie à vier proeven voorschrijven voor het middelgetal. Ik weet wel, dat de ingenieur Van Dijk hierbij het Report van Delabèche en Playfair gevolgd is, maar daar komen drie proeven voor het middelgetal voor. ’ Naarmate eene brandstof meer koolwaterstof houdt, wordt het resultaat der loodproef onzekerder, omdat al wat ter reduktie van het loodoxyde medewerkt, bij de verbranding niet hetzelfde nuttige effekt geeft. Van daar de stelling , ook te lezen in genoemd Report 1 p. 18: w It „has been for some time asserted that the evaporative „ value of a bituminous coal is expressed by the evapora- „tive value of its coke, the heat of combustion of wits volatile products proving in practice little more „than that necessary to volatilise them”. Deze stelling is grootendeels bevestigd. Het ontbinden der volatile bestanddeelen en het overbrengen van deze in den gasvormigen staat vordert eene zware warmte-hoeveel- heid, welke door het vuur zelf, en dus ten koste van de voortgebragte warmte-hoeveelheid geleverd moet wor- den. Met is de warmte-hoeveelheid die in eene gasfa- briek, onder de retorten moet ontwikkeld worden, om gas te kunnen stoken (id. p. 12 in which case a 'Ther- moneutrality occurs). Bij sterk bitumineuse kool ruk= ‚ken zich de volatile bestanddeelen sneller, met meer geweld los, en van daar de inmenging van kooldeeltjes, wel te onderscheiden van het roet bij eene onvolledige verbranding. Met het oog hierop blijkt dan ook de waarde der Borneo’sche kool in vergelijking met de Engelsche over- tuigend uit de derde kolom, DL. XVIL 1 258 ï Het kokegehalte, bij de juiste temperatuur bepaald, geeft, na aftrek van het aschgehalte, de verhouding tusschen het stoom-makemd vermogen der kolen: de evaporative value. | Niet door menging van koke en kool zal men zijn doel bereiken en vooral niet met gas-kokes; want de kodl zal verbranden en kokes onverbrand terug blij- ven. Het verschil tusschen gaskoke en. opzettelijk ge- fabriceerde koke is genoegzaam bekend. Maar het was zeer juist gezien, dat men den vuurhaard naar de brand- stof dient te veranderen. Nog dezer dagen is geble- ken, dat de verschillen over de waarde van Newcastle en van Wales-kool als stoomkool verdwenen zijn, na- dat men de haard naar elke brandstof-soort wist te regelen. In herinner mij den tijd, dat het moeite kostte iemand te overtuigen, dat men turf onder den stoomketel gebruiken kan en thans ziet men die brand- stof zelfs op stoombooten. De stoomketels van eene. fabriek te Dordrecht werden voor een groot sl gestookt met den afval van vlas. Het bevreemdde te lezen, dat bij het mijnwezen een wel ingerigt laboratorium ontbreekt. Uit de verhande- ling van den ingenieur Van Dijk blijkt overtuigend, dat zoo iets onmisbaar is, vooral nu het mineralogisch- chemisch onderzoek meer en meer vereischt wordt, om geologische nasporingen én theoretisch én praktisch af te werken. VERSLAG BEMESTING-PROEF SURE RR LET IN DEN LABORATORIUM-TUIN DOOR P.EF.H. FROMBERG. Ten einde eens duidelijk aan te toonen, hoe waar het is, dat een grond, herhaaldelijk met suikerriet of maïs beplant, hoe vruchtbaar ook in den aanvang, — door guano alleen niet meer tot groote vruchtbaarheid is terug te brengen, deed ik eene sawahbedding, in de bovengenoemde omstandigheden zijnde, den 80n De- cember 1856 beplanten met buitenzorgsch riet. De plantwijdte was 2 bij 4 voet. De grond die eenigen tijd open had gelegen, was vooraf goed en schoon bewerkt. Een gedeelte der reijen werd bemest op den 13u January 1857, deels met enkel guano, in reden van 8 pik. per bouw,— deels met guano en riet- asch ondereen gemengd, in reden van 3 pik. guano en 75 pik. asch per bouw. 260 Rt. Het gewas groeide vrij gelijkmatig op, hoewel de stokken aanvankelijk niet dik en zwaar schenen te zullen worden. Naarmate echter de lucht vochtiger en meer regenachtig werd, ontwikkelde het riet zich ook meer. De oogst had plaats deels den 182 February, deels den 9n Maart 1858. Dit verschil in tijd had geen her- kenbaren invloed op de hoedanigheid van riet of sap, weshalve ik hier de algemeene uitkomsten, in ferschil- lende opzigten, in eens zal opgeven. Bijzonderheden. Onbemest. 3 pik. guano | 3 pik. guano en per bouw. 7} pik. rietasch. Verhouding van uitge- 6°/, storven stoelen. Bee: 16°/ Stokken per stoel. 9,66 8,46 4 30 Gewigt aan riet perstoel | N. pd. 3,71 N. pd. 4,55 N. pd. 5,93 Gewigt per 100 stokken. „ 101, „131,5 „189 Gewigt riet per bouw. __» 30,000 „ 34,300 „ 50,000 Verhouding. 100 4 167 Gemiddelde densiteit van 9°14 Yo 829 het sap. Een deel van het riet was zeer zwaar; er waren stokken bij die meer dan 4 ned. pd. wogen. De opgenoemde cijfers doen ten duidelijkste den gunstigen invloed zien der aangewende bemesting, zoo wel in de uitstoeling als in de zwaarte der stokken. Maar de guano alleen had minder krachtig gewerkt, ‚dan het mengsel van deze stof met asch; vooral ten opzigte der uitstoeling, als of door die asch de moge- lijkheid werd gegeven, om nieuwe spruiten in het leven te brengen. Ook in de met dit mengsel voorziene rijën was de 261 uitsterving het geringst, die daarentegen in die met enkel guano het grootst was. Het kan zijn, dat de guaho alleen, die in dit geval niet met aarde vermengd maar enkel in kuiltjes nabij de planten begraven werd , hier en daar de wortels gedood heeft, hetwelk door de vermenging met de asch werd voorgekomen. Het gemiddelde specifieke gewigt van het sap van het onbemeste riet, was een weinig hooger, dan dat van het bemeste; dit verschil is echter gering. Te meer geldt zulks, omdat niet a/ de stokken van het proefveld vermalen werden. Stellen wij de onkosten van de bemesting met asch en guano, per bouw op f 30 voor de guano en J 6 voor arbeidsloon, — zeker niet te laag, dan bekomen wij voor dat bedrag eene vermeerdering van 20,000 ned. pd. riet, of 54 ned. pd. voor 1 cent. Herleidt men dat gewigt tot suiker, in de gewoonlijk verkregene verhouding, dan mag voorzeker het gelde- lijke voordeel aanzienlijk heeten. Wij hebben dus hier op nieuw een voorbeeld, hoe belangrijk het is, de asch van bladen en ampas zorg- vuldig te bewaren en aan de uitgeputte gronden terug te geven. Wierd dit overal stelselmatig uitgevoerd , dan zoude met medehulp van guano, of eene daar- naar gelijkende meststof, en bij doelmatige vruchtwis- seling, de vruchtbaarheid der suikerrietgronden, om zoo te spreken, onuitputtelijk zijn. Bourrenzore, 15 April 1858. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Kort overzigt der verrigtingen van de ingenieurs voor het mijnwezen. Preanger Regentschappen. — De weersgesteldheid was in de maand Mei niet gunstig; schier alle dagen vielen er zware regens, welke het reizen zeer moeijelijk maakten. De ingenieur der 3de klasse Huguenin surveilleerde gedurende de twee eerste dagen dezer maand de werk- zaamheden te Tjikangkareng, en deed van daar exkursies naar Tjipatoedja, Kandjereh, Manondjaja en Bandjar, en bezocht Sapoeangan, Kali-poetjang, Tjikemboelan, Perigi en Tjiwaroe. In het laatst dier maand werd hij verpligt, wegens ziekte, zich weder naar Bandjar te laten vervoeren , doch was op 1° Juny in zoover hersteld, dat hij in staat was naar de plaats der werkzaamheden te Tjikangkareng terug te keeren. De werkzaamheden zijn voor eenige dagen moeten gestaakt worden wegens gemis der benoodigde gereed- schappen. Benkoelen.— Gedurende de eerste helft der maand Met, maakte de ingenieur der 3de klasse P. Van Dijk, een’ aanvang met de vervaardiging der algemeene kaart, op 1/150000, der door hem bezochte landstreek. Het werk- volk was inmiddels bezig een pad te kappen van Ajer Kamoening naar Ajer Pegambier-ketjil. 263 In de tweede helft dier maand begaf die ingenieur zich weder naar Soeban, om de Kamoemoe, beneden die doeson op te nemen; hij bevond dat die rivier, van het punt waar de Ajer Pegambier zich in haar stort, voor den afvoer kan worden bruikbaar gemaakt. Ook werd nagegaan en bevonden dat de Ajer Pen- gawaij van af Kota Nior, tot waar zij bij Penanding in de Reudoati vloeit, tot hetzelfde doel kan worden dienstbaar gemaakt. Nadat de verbinding tusschen de bovengenoemde plaat- sen aan de kolenvindplaatsen aan de Ajer Kamoening en Ajer Pengambier-ketjil was daargesteld, werd dat pad door den ingenieur Van Dijk bezocht; zoo als het toen was, zou de opmeting er van echter met te veel moeijelijkheden gepaard gaan en werd aanwijzing ge- daan tot verbetering en verdere voorzetting van dien weg, fotdat de Ajer Pegambier besar zou worden ont- moet, om te zien of de koollagen ook daar nog te vervolgen zijn en hoe de gelegenheid tot afvoer langs laatstgenoemde rivier is. Palembang. — Den 1Oden Mei vertrok de ingenieur der 3de klasse KR. Everwijn van Palembang naar de Boven-Liematang-rivier en kwam, na eene reis van 14 dagen, te Moeara-Enim. Langs de oevers der Lema- tang-rivier, beneden laatstgenoemde plaats, vond hij op drie verschillende plaatsen bruinkolenlagen. De hooge waterstand der rivier, waardoor weinig van de lagen was te zien, en andere omstandigheden , noopten hem het onderzoek dier bruinkolenlagen tot later uit te stellen. Van Moeara-Enim ging die ingenieur over land naar Lahat en kwam daar den 2Östen aan. Boven Lahat worden geene kolen meer gevonden en de ingenieur 264 had daarom het voornemen, eenige plaatsen tusschen Lahat en Moeara-Enim nader te bezoeken. Gedurende deze reis werden, zooveel mogelijk, ge- gevens verzameld om later eene geologische schets der Lematang-rivier te kunnen zamenstellen. Batjan (Ternate). De ingenieur der 3de klasse S. Schreuder, begaf zich, in het begin van Maart, naar het riviertje Pai-Sedikit, niet ver van den weg van de hoofdnegorij naar Ajer-Mambia gelegen, alwaar men eene koollaag vermeende te hebben ontdekt. Het bleek echter, dat de daar aan den dag komende kolen niets beteekenden. De formatie te dier plaatse stemt over- „een met die te Ajer-Mambia, in welke tot nog toe slechts zeer dunne koollaagjes- werden ontdekt. Voorts werd de Ajer-Poeti opgemeten. Bij eene door den voorman P. J. Dernède uitge- voerde opmeting van een riviertje in de nabijhe®l van Ajer Mambia, werd op twee plaatsen goud gevonden. (Javásche Courant van July 1858 no. 55). Preanger-Regentschappen. — De ingenieur der 8de klasse O. F. U, J. Huguenin bragt de eerste helft der maand July reizende door, in het belang der onder- „zoekingen naar het maugaanerts-depot, dat in de Tiji- berem aan den dag komt. — Den läden retourneerde hij te Tjikangkareng, en maakte een’ aanvang met het slaan van boorgaten. Den 24sten werd een aanvang gemaakt met het doen springen van het ertsvoerende gesteente. Benkoelen. — De ingenieur der 3de klasse P, Van Dijk, begaf zich in de maand July naar Ajer Mangoes. Op weg derwaarts werd door hem een meer westelijke 265 tak, Ajer Simpoer genaamd, bezocht, alwaar hij op tien verschillende plaatsen kolen vond en de zwaarte der lagen opnam. Aan Ajer Mangoes werden op zes plaatsen kolen ge- vonden. De weg, welke naar deze vindplaatsen leidt, werd door dien ingenieur opgemeten. De Kamoemoe hooger opgaande, ontdekte hij. nog een koollaag. Er werden opmetingen gedaan, om bekend te wor- den met den geschiksten weg van afvoer, en tevens een aanvang gemaakt met het hakken van een pad, om te zien of het terrein tusschen Penanding en de Poeloebaai, in de rigting van het dal der Langan-rivier geschikt is, tot het aanleggen van eenen afvoerweg naar genoemde baai. Banka. — De aspirant-ingenieur Van Diest, zette ge- durende de maand July het opmeten van de, in bewer- king zijnde, gronden in het distrikt Soengei-liat voort. Bij een geologisch onderzoek werd door hem bij tan- jong Raija eenig kopererts, in dunne adertjes verspreid, aangetroffen. p Batjan. — De laatste opmetingen zijn door den inge- nieur der 3de klasse S. Schreuder in het begin der maand April in kaart gebragt. Twee van de wasschingen van goudhoudenden grond uit de rivier Amássing hebben een ongunstig resultaat opgeleverd; zijnde bij de eerste uit 406.4 ned. ponden grond verkregen 0,066 wigtjes goud, en bij de twee- de uit 330,123 ned. ponden 0,048 wigtjes goud. Door den voorman P. J. Dernède werd in het begin der maand Juny de opmeting van den weg van Ajer 266 Î Mambia naar het z. o. geverifieerd tot op den weg van Neneiro naar Sapan, en daarvan door den inge- nieur Schreuder de lengte en hoogte berekend. Het kappen van eenen weg van Ajer Mambia naar straat Patientie is, withoofde van het slechte weder, niet voltooid kunnen worden. (Javasche Courant 8 September 1858 no. 71). Benkoeten. — De ingenieur der 3de klasse P. van Dijk hield zich gedarende de maand Augustus bezig met het maken of voltooijen van kaarten, noodig bij het eindrapport zijner onderzoekingen. Een hem ter hand gesteld stuk bruinkool , behoorende tot een fossielen boomstam, afkomstig van de boven- Andelas-rivier, noopte dien ingenieur daarvan de vind- plaats te bezoeken, om zich te overtuigen of de Ande- las-rivier, die reeds vrij hoog bevaarbaar is en nabij de Poeloe-baat uitloopt, het kolenveld snijdt. Banka. — De ingenieur der 3de klasse J, E‚ Akke- ringa deed in de maand Augustus eene opname van de Soengei Boeboes, benevens het grootste gedeelte harer zijtakken en der vroeger bewerkte en nog in bewerking zijnde gronden. In het terrein van T, Sim- ping werd een onderzoek met den tsjam verrigt, doch geene ertslaag aangetroffen. Een dergelijk onderzoek in het beneden gedeelte van S. Boeboes leverde gunstige resultaten op. Dit onder- zoek wordt voortgezet. De aspirant-ingenieur P. MH. Van Diest, hield zich in die maand bezig met de opname der oude en nieuwe werkplaatsen van de mijnen, die tegen den heuvel 267 Betong zijn gelegen, zoomede bij en langs de S. Laiejang. In deze rivier en een van hare voorname zijtakken maakte het chinesche werkvolk eenen aan- vang met tsjamboringen. Wester - Afdeeling van Borneo. — De ingenieur der 3de klasse R. Everwijn vertrok den 16den Augustus van Pontianak naar Mandor en van daar den 27sten naar Bang Pingsang, alwaar bij zich verder bezig hield met het regelen van de voorloopige werkzaamheden voor het onderzoek der aldaar aanwezige koperader en met het opmaken eener begrooting der kosten voor dat on- derzoek van gouvernementswege. (Javasche Courant 9 Oktober 1858 no. 81). Vulkanische verschijnselen in den Indischen archipel. Manado. — De berigten over de maanden April en Mei behelzen het volgende: Bij weste winden, viel, vooral in de bovenlanden, in April, veel regen. In Mei vielen aanhoudend he- vige regens, meestal vergezeld van oostelijken wind, op sommige plaatsen gepaard met zware donderbuijen. Vooral in het gebergte hadden de wegen veel van de sterke afwatering te lijden, waardoor vertraging in den afvoer van produkten werd veroorzaakt. Op den 20sten April, des avonds omstreeks half zeven ure, werden eenige ligte schokken van aardbeving waargenomen. Op den 22sten Mei, des morgens ten vijf ure, voelde men te Kema eene aardbeving. De weersgesteldheid van de maand April was. voor 268 den landbouw heilzaam. Im de bovenlanden was wa- ter genoeg voor de beplanting der sawah’s, en ook aan het oosterstrand had men daaraan geen gebrek, zoodat van het ten derden male geplante padigewas, nog goede uitkomsten mogen verwacht worden, — Volgens berigten van Gorontalo, over de maanden Maart en April, viel daar voortdurend veel regen , niet- tegenstaande de wind gewoonlijk uit het oosten woei. Op den 2sten Maart had, omstreeks een ure des nachts, eene vrij sterke aardschudding plaats, welke zich den 28sten daarop volgende des morgens ten 4 ure her- haalde. In den morgen van den 30sten April, omstreeks half drie ure, werd eene korte maar sterke aardbeving waargenomen. Aan de noordzijde der afdeeling in het Soemalattasche en Kwandangsche, was de drooge padi uitmuntend geslaagd. Manado De berigten over de maand Juny behel- zen het volgende: Met uitzondering van eenige drooge dagen in den aanvang van deze maand, bleef de regen allerwege af- wisselend aanhouden. Op den Aden, des morgens om zeven ure, had eene vrij sterke aardbeving plaats. Ternate — Het weder bleef hier gedurende de maand Juny guur en regenachtig. 8 In den morgen van den 4den dier maand , omstreeks 1 ure, werd een vrij zware schok van aardbeving waar= genomen, in de rigting van het zuiden naar het noor- den, waardoor eenige gebouwen zijn beschadigd. Deze aardbeving is gelijktijdig op Baljan waargenomen. (Javasche Courant 7 Augustus 1858 no. 69). 269 In de eerste helft der maand Mei vielen te Gorontalo aanhoudend zware regens, vergezeld van onweersbui- jen en niettegenstaande sterke zuidoostelijke winden. Op den 17den, Usten, 2QUlsten, 2Uásten, en 3lsten dier maand werden daar aardbevingen waargenomen, waarvan die op den 2lsten en 3lsten buitengewoon sterk en langdurend waren. (Javasche Courant van 7 September 1858 no. 70). Ternate. — Den 2gsten July des avonds ten 64 ure werd eene vrij langdurige, doch niet zeer “sterke aard- beving waargenomen. Den 2den en den Augustus nam men ligte schokken waar. Den 23sten daaraanvolgende des morgens ten 5 ure 40 minuten had er een vrij hevige vertikale schok plaats, die echter geene noemenswaardige schade aanrigtte. (Javasche Courant van 16 Oktober 1858 no. 83). Overzigt der vulkanische verschijnselen op Java, waar- genomen en bekend geworden, over 1857, (Vervolg van deel XIV, bl. 422). Het kan der aandacht niet ontgaan, dat Java in de twee laatste jaren betrekkelijk zelden van aardbe- vingen en berguitbarstingen is bezocht geworden, en dat de algemeene onderaardsche beweging meer om de oost zich verplaatst heeft. In 1857 werd weste- 210 lijk Java weder, meer dan ’t oostelijk deel, bewogen. Slechts één enkele geringe schok werd er in de maand Oktober in westelijk Java gevoeld. Aardbevingen. | 5 I= ne El z : E Bel VEE LEE | Zoe SRE Datum. Landstreek. | Slnd ss z 8 2ER 3 [SE las SA [55 2 RENT RE vj Wet a 5E 1/23 Jan. Poerworedjo; zoele druk- Leal J. Cour kende atmosfeer, onder- be n 10. aardsch geratel: met één’ XIII 266. ° schok, kort, vrij hevig. | o.-w. [1] 4. 300 veh dato: Kediri (stad en land:) [zo.-nw.|l6 2. idem. [2000 |J. C.15 twee vrij hevige schokken. O. p. 27 3/22 July. Buitenzorg ; z.-n. n.mt- 1d. XII 267. 1e Ligte schok 16 300 | S. Cour. 23 schok. 2 4. [mmt1yd.f 300 62 2|15 July. Besoeki; n.-z. | 5 lk ad. OE vrij hevige schok, in 300 [XIV 212. ligtere schok, nn 300 4| 27 Oct. Batavia; nz. [24 ek 12d.} 500 [J.B. 56. ligte schok, S.C. 89. Berguiïtbarstingen. Ook gedurende 1857 zijn de westelijke vulkanen in rust gebleven. Alleen de Bromo en Smeroe if ooste- lijk Java hebben zich doen hooren en opmerken door zware rookkolommen. Ratelende en rommelende slagen, veroorzaakten vrees bij de inwoners. De Bromo wierp steenen uit. De waarnemingen hebben evenwel slechts minder kundige oogen en ooren bezig gehouden en he- paald wetenschappelijk hebben de ooster-vulkanen geen bezoek ontvangen in 1857, voor zoo verre bekend. J. HacemAN, JCz. Personaltën. Benoemd tot Luitenant Generaal, Kommandant van het Indisch leger en te Batavia aangekomen het Lid der Vereeniging de Generaal Majoor, Civiel en militair Gouverneur van Sumatra's Westkust J. VAN SWIETEN: Naar Nederland vertrokken het Honorair Lid der Ver- eeniging, Zijne Excellentie de Luitenant Generaal Jkhr FE. V. A. Ripprr Dr StTueRs. Naar Banka vertrokken het Besturend Lid der Ver- eeniging de heer C. Dr Groom. Naar Borneo’s Westkust vertrokken het Lid der Ver- eeniging de heer R, Everwijn. Van Tebingtingi te Batavia aangekomen het Lid der | Vereeniging H. W. Baron VAN EECKEREN TOT WALrëN. Te Buitenzorg gevestigd als Geneesheer het Lid der Vereeniging de heer J. Worrr. Bevorderd tot Referendaris ter Algemeene Sekretarie, het Lid der Vereeniging, de heer B. NerscHemr. Te Batavia geplaatst en aldaar aangekomen het Lid der Vereeniging de heer J. G. X. BROEKMEIJER), Officier van Gezondheid le klasse. Naar Soerabaja vertrokken het Lid der Vereeniging de heer W. Corrs pe Vrizs. 27; Drukfouten, voorkomende in het stuk van den heer Marrr, over den Patoea (DL. XV). 927 327 ‚828 339 dod 938 839 Ld 6 19 10 ib 18 10 20 I 1 I 4 4 ‚ 326regel 17 van boven staat zwier Krate ans omkleed De 800,315 420 02,10 lees I I I /Á schenen Krater aus ontleed De de 800,335 420 0,210 SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN DEN BAST VAN NAUCLEA ORIENTALIS LAM. DOOR JI, 5, ALTE EEKE (1). De bast, mij bij missive van den dirigerend officier van gezondheid der 1° klasse in de 1e militaire afdeeling op Java, gedagteekend 31 July 1857 no. 566 toegezon- den ter scheikundige onderzoeking, is gebleken dezelfde te zijn als die, waarvan door den resident van Manado, de heer A. F. J. Jansen, omstandig is berigt aan het bestuur der Natuurkundige Vereeniging bij schrijven van den 28* April te voren, waaraan ik het volgende uit- treksel heb ontleend: „In de Minahassa wordt een boom gevonden, die voor zoo verre ik kan nagaan, in alle opzigten overeenkomt met den kinaboom, en welke, zoo al niet de echte Cin- _chona zijnde, gewis eene nabijkomende soort daarvan is. (1) Overgenomen uit het Ge deel van het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië Afl, 3—4. Batavia 1858. DL. XVI. 18 214 „De ontdekking heeft zich aldus toegedragen : onder de schoone woudboomen, die der Minahassa tot sieraad verstrekken was er een, die door ‘zijnen omvang en majestueus aanzien mijne aandacht trok. „Geene jonge planten daarvan magtig kunnende wor- den, bepaalde ik er mij toe in het vorig jaar eenige met zorg geplante en onder mijn oog ontkiemende zaad- pitten ten behoeve van’slands plantentuin naar Java te zenden. De plantjes kwamen goed overen een paar maanden geleden kreeg ik eenen brief van den heer Teijsmann, waarin hij meldde, dat de gelijkenis van die plantjes op de jonge kinaplanten, welke zich thans op Java be- vinden, hem getroffen had. Onverwijld deed ik alle nasporingen, welke met de mij ten dienste staande hulpmiddelen mogelijk waren, ten einde tot eene ver- gelijking te kunnen geraken, — met het gevolg, dat ik de overtuiging erlangde, dat de bewuste boom in uiter- lijken vorm en in eigenschap van den bast, geheel gelijk is aan den kinaboom, zooals ik dien beschreven vind in de wetenschappelijke werken, onder mijn bereik. Behoef ik te zeggen dat dit resultaat mij ten hoogste verheugt, en dat ik met ongeduld de uitkomst te ge- moet zie van de analyse van den bast, waarvan ik per deze stoomgelegenheid eene hoeveelheid aan den heer Teijs- mann overzend, vergezeld van de bladeren, takken en vruchten. r Welk een hoogst gewigtig feit zou het voor Indië, en niet het minst voor de Minahassa zijn, indien het. zich bevestigde dat ik het geluk had, den kinaboom of eene hem in eigenschappen evenarenden, alhier te ont- dekken! Ik hoop het van ganscher harte en ben ge- 215 neigd er bijna niet meer aan te twijfelen, wanneer ik afga op den smaak van den bast des kagoemaas, dit is de naam van mijnen boom, wanneer ik na herhaalde en nog eens herhaalde vergelijking in den vorm zooveel treffende gelijkenis vind, en wanneer ik met een en ander de opmerking van den heer Teijsmann in.ver- band breng. „Het eenige wat mij nog zou kunnen doen twijfelen, is de omstandigheid, dat de kinaboom in Peru en Bo-= livia op hooge bergen tusschen 8000 en 5000 voeten groeit, terwijl de kajoemaas hier in groote menigte in moerassigen bodem tot in de nabijheid der zee wordt aangetroffen. Is de kajoemaas werkelijk de Cinchona van Amerika, dan rijst de vraag op of hij hier inheemsch, dan wel in den tijd der spaansche dominatie door de Spanjaarden uit Amerika overgebragt is, hetgeen niet geheel onwaarschijnlijk zou wezen. Doch laten wij ons daar vooreerst niet in verdiepen; de hoofdzaak is te weten of wij in den kajoemaas den kinaboom bezitten. Ik ben verzekerd dat dit vraagpunt in hooge mate uwe. belangstelling zal opwekken, en het zou dus overbodig zijn de zaak uwer zorg nog aan te bevelen” Door het bestuur der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië is daarop aan den heer S. Binnen: dijk te Buitenzorg, inlichting verzocht omtrent de onder werpelijke zaak, welke heer daaraan heeft voldaan bij brief dd, 4 July no. 1157, van den navolgenden inhoud. „lk heb de eer te berigten, dat onder adres aan ‘slands plantentuin alhier zijn aangekomen de frag- menten der plant onder de benaming van kajoemaas. „Het is gebleken, dat zij behoort tot de orde Rubia- ceae, afdeeling Cinchonaceae, en den naam draagt van Nauclea orientalis Liam.” 276 „Voor een scheikundig onderzoek van den bast heb ik, op verzoek van den heer D. W. Rost van Tonnin- gen, reeds eene kist vol afgestaan, Met het onder- ek is bereids een aanvang gemaakt. „In de maand Maart 1855 ontvingen wij van Manado een kistje met zaden van kajoemaas, welke zeer goed zijn opgekomen en waarvan nu reeds planten zijn van ruim 3 rijnl. voeten hoog; hoewel deze dezelfde moeten zijn als de nu ontvangene, is het verschil in bladen zoo groot, dat men bijna zou betwijfelen of zij wel tot eene soort behooren. „De gelijkenis der jonge planten op die der kina was zeer juist, het hout is goudgeel en de schors van eenen niet onaangenaam bitteren smaak, die lang in den mond blijft.” De bast hestaat uit bijna vlakke of zeer weinig goot- vormig gebogen stukken van 1 tot meerdere voeten lengte, hij heeft eene licht geelbruine kleur, is zeer lang splinterig, broos en ligt. Op de buitenzijde meer effen dan op den binnen- kant, is gene hier en daar nog bedekt met een gedeel- te der schorslaag, die er overigens van afgekapt schijnt te zijn. De smaak vam den bast is aanvankelijk weinig, maar daarna zeer intensief, echter niet onaangenaam, bitter. J. Onderzoek op alkaloïden. a. Hoewel het waterig aftreksel, afkooksel en extrakt: zeer bitter waren en bij gevolg vermoedelijk reeds het bittere principe bevatteden, is de bast uitgetrokken met verdund zwavelzuur en hiermede dagenlang gedigereerd. Het fltraat is uitgedampt en behandeld met koolzure 2771 soda. Het neerslag is afgezonderd, gedroogd en uit- gekookt met alkohol en een weinig azijnzuur tot sterk zure reaktie; daarna is de vloeistof gefiltreerd, en het filtraat ter afscheiding van den alkohol der destillatie onderwerpen. Het residuum in de retort is nogmaals behandeld met koolzure soda, en met deze tot stroopdikte uitge- dampt. Dewijl zich hierbij zulk een gering afzetsel had gevormd, dat het moeijelijk zou kunnen worden afgezortderd, is het geheel tot droogwordens toe uitge- dampt en daarna met kokenden akohol uitgetrokken. Na verwijdering van den alkohol, destillatie en ver- damping, bleek de terugblijvende waterige donker ge- kleurde vloeistof door koolzure soda niet meer te wor- den neêrgeslagen. ZI. Onderzoek op bitterstoffen. a. Het bittere waterige extrakt van den bast is, na op een waterbad zooveel mogelijk gedroogd te zijn, met kokenden absoluten alkohol uitgetrokkken. Daarna is de alkohol afgedestilleerd, de terugblijvende vloeistof met goed gezuiverde dierlijke kool gedigereerd, afge- filtreerd en uitgedampt tot de dikte eener stroop. De ontkleuring had niet naar verwachting plaats gevonden en uit de bruine konsistente vloeistof werd niets afge- zet, wat naar kristallen geleek; evenwel bezat zij eenen geprononceerden bitteren smaak en bevatte, behalve ijzer _ zwart kleurend looizuur, nog veel anorganische zouten. b. De hier bedoelde vloeistof en die, waaruit in Ì het door koolzure soda gevormde neêrslag was afgezon- derd, zijn bij elkander gevoegd en behandeld met ace- tas plumbi basicus, ten einde het looizuur en de ex- 2718 traktiefstoffen te verwijderen. Nadat het overvloedig verkregen neêrslag was afgefiltreerd, werd een helder lichtgeel filtraat verkregen, dat benevens den zoeten adstringerenden smaak van het gebezigde zout ook nog eenen zeer bitteren nasmaak bezat. Hieruit heb ik het besluit getrokken, dat het bittere bestanddeel van den bast door acetas plumbi basicus niet werd neêrgesla- gen. Door het vermelde gele filtraat is geleid gas hydrogenium sulphuratum. Nadat het verkregene zwa- vellood door filtratie was afgezonderd, isde verkregen vloeistof tot stroopdikte uitgedampt. Zij zette koncen- trisch gegroepeerde kristalnaaldjes af, die bij nader on- derzoek bleken te bestaan uit acetas calcis, en wel waarschijnlijk nog uit andere acetaten. Daarop is de vloeistof met verdund zwavelzuur boven een waterbad verwarmd, om het overvloedige azijnzuur uit te drijven en de acetaten in sulphaten te veranderen, en vervol- gens met koolzuren kalk en kalkwater tot droogwordens toe uitgedampt. Het residu is gedigereerd met absoluten alkohol. Na verdamping der alkoholische oplossing bleef er eene bruine stroopachtige vloeistof terug, waaruit zich kris- tallen van anorganischen aard hadden afgezet. Zij was van zeer bitteren smaak. Ether nam daaruit weinig of niets op. Bij opvallend licht vertoonde de vloeistof eene intensief blaauwe kleur, welk verschijnsel zich reeds vroeger had voorgedaan, terwijl het waterig extrakt van den bast, met carbonas sodae vermengd, met alkohol werd overgoten. c. Eene ruime hoeveelheid extrakt is behandeld met acetas plumbi basicus. De helder gele vloeisof, door filtratie verkregen, is 279 op een waterbad uitgedampt. Gedurende die bewer- king was niets bijzonders waar te nemen. De bruingele vloeistof is met water verdund en door filtratie van het geringe vlokkige bezinksel, dat zich gevormd had, af- gezonderd. Het filtraat is daarna met verdund zwavel- zuur op een waterbad verdampt, waarbij zwavelzuur Toodoxyde en sulphas calcis werden neergeslagen, ter- wijl azijnzuur werd uitgedreven. Het neerslag is ver- volgens afgescheiden en de vloeistof vermengd met al- kohol , waardoor nog een ‘groot gedeelte gips werd af- gezonderd. De vloeistof is, nadat de alkohol was af- gedestilleerd, gekookt met koolzuren kalk, om het over- vloedige zwavelzuur als gips afte zonderen, onder bij- voeging van een weinig kalkwater. De afgefiltreerde vloeistof is vervolgens tot stroopdikte uitgedampt, waarbij zich eene groote massa kristallen afscheidde, die door middel van eenen trechter; waarin eene glazen stop, werden afgezonderd en uit acetas magnesiae bleken te bestaan. De stroopachtige vloei- stof is behandeld met absoluten alkohol, waarbij zich nog meer van genoemde zouten afscheidden. Het al- koholisch filtraat is verdampt en met ether behandeld. Hierdoor werd eene gomachtige stof (acetas magnesiae) afgezonderd. De vloeistof is vervolgens met watervrijen ether vermengd, waardoor twee scherp begrensde la- gen zich vormden. Door middel van eenen scheid- trechter zijn de beide vloeistoffen van elkander afge- zonderd, De onderste (a) was donkerbruin , van bitteren smaak, in water en in alkohol gemakkelijk, in ether niet oplosbaar. Bij verbranding van een gedeelte bleek zij ueo aanzienlijk gehalte asch na te laten. 280 De bovenste, etherische vloeistof (@) vertoonde zich bij opvallend licht donker blaauw. Na verdamping bleef er een hoogst gering stroopachtig residuum over van bitteren smaak. d. Nog heb ik de navolgende proef genomen. Eene aanzienlijke hoeveelheid bast is uitgekookt met gedestilleerd water, enz; het bekomen extrakt met ace- tas plumbi basicus behandeld, het precipitaat afgefil- treerd, door het filtraat gas hydrogenium sulphuratum geleid, het gevormde zwavellood afgefiltreerd, en de vloeistof tot stroopdikte uitgedampt. Ook thans werd zij weder met kristallijne korsten overtogen, die na ver= hitting uit anorganische stoffen bleken te bestaan; de asch bevatte grootendeels kalk en magnesia, zoomede koolzure alkaliën, welke bases waarschijnlijk aan acidum aoeticum zijn gebonden geweest. De stroopachtige vloei- stof was zeer bitter. Ik heb haar met dierlijke kool behandeld om er op die wijze de donkere kleur aan te ontnemen, en lan- gen tijd daarmede gedigereerd. Na filtratie bleek de vloeistof evenwel weinig onte kleurd te zijn, maar zij had haren zeer bitteren smaak grootendeels verloren, en daarvoor eenen weinig bit- teren, walgelijken en duidelijk zoutachtigen smaak aangenomen. Daarom ben ik tot bet besluit gekomen, dat het grootste gedeelte der bittere stof in de kool moest zijn achtergebleven. Deze is derhalve nog met weinig water nagespoeld, en daarna boven een water- bad met sterken alkohol uitgekookt. De alkoholtsche vloeistof, door filtratie afgezonderd, bezat ook weder- om den zeer bitteren smaak van vroeger. Zij was nog gekleurd en bij de verdamping van den alkohol nam 281 de kleuring meer en meer toe, zoodat ten laatste eene „donker bruine stroopachtige vloeistof is bekomen van zeer bitteren smaak, die met nog vele zouten bedeeld is en wel met acetaten. Chloridum ferri kleurt haar dan ook donkerrood. e. Ten laatste heb ik nog langs een’ anderen weg getracht het bittere beginsel te isoleren. Het waterig extrakt van den bast is namelijk behandeld met kalk- melk, en het geheel met spiritus van 27°Ph., ten einde het looizuur of eene soortgelijke stof, die in den bast mogt worden aangetroffen, aan kalk vast te leggen en te kunnen afscheiden. De vloeistof, met het daarin opgehangen overvloedige neerslag, is gebragt op een’ linnen doek, en de doorgeloopen nog troebele vloeistof daarna door papier gefiltreerd en vervolgens der des- tillatie onderworpen. Het terugblijvende, op die wijze van spiritus bevrijde, gedeelte is op een waterbad uit- _gedampt: het smaakte zeer bitter; bij verdere verdam- ping scheidden zich kristallen af, waaronder chloorso- dium, maar vooral magnesia-zouten. Nadat de uitdam- ping zoo ver.mogelijk boven het waterbad had plaats gehad, is het verkregen extrakt met absoluten alkohol behandeld, om het grootste gedeelte der zouten buiten ‚te sluiten. De alkoholische vloeistof is nu van de af gescheiden zouten afgefiltreerd en boven een waterbad verdampt. Het residuum was bitter, maar nog niet vrij van anorganische bijmengselen; door ether werd nage- noeg niets uitgetrokken. ZIT. Besluit. Welke goede en grondige verwachtingen men gekoes- terd hebbe van den bast van de kajoemaas, het schei- DL. XVII, 19 282 kundig onderzoek heeft die niet bevestigd. Uit f, Aef onderzoek op alkaloiden, is het duidelijk gebleken, dat. daarvan geene sporen in den bast voorhanden zijn, en uit verschillende proefnemingen, gedaan sub Il, a.ó. c. d. en e. is het besluit te trekken: Dat in den bast van de Nauclea orientalis eene bit- terstof of bittere extraktiefstof voorhanden is, die niet of moeijelijk in kristalvorm kan verkregen worden, door metaalzouten niet wordt neergeslagen en zeer gemak- kelijk oplosbaar is in water en in alkohol, doch door ether uiterst onbeduidend wordt opgenomen. Dat die bitterstof moeijelijk is te isoleren, dat zulks ook mij niet gelukt is, en dat ik daarom hare overige eigenschappen niet heb kunnen mededeelen. Dat de beste wijze haar, hoewel in onreinen toestand, te bekomen, hierop nederkomt: het waterig afkooksel wordt met acetas plumbi basis cus neergeslagen, het lood door middel van zwavel- waterstofgas afgezonderd en de heldere vloeistof tot extraktdikte verdampt, waardoor eene zeer bruine vloei- stof verkregen wordt, zoo als sub d vermeld is. Van die bittere zelfstandigheid nu heeft men geene groote verwachtingen te koesteren, Immers in de eerste plaats is zij zoo weinig gekenmerkt als het grootste der tot dus verre bekende bitterstoffen, die tot een honderdtal in de wetenschap staan opgeteekend. Ver- reweg de meeste bezitten als hoofdeigenschap den bit- teren smaak, zooals de lupuline, absinthine, gentia- nine, kolocynthine, cetrarine, enz. Slechts zeer enkele hebben eene bijzondere geneeskracht, zooals de san- tonine of vergiftige eigenschappen, zooals de antiari- ne, pikrotoxine, enz. Velen hebben met elkander ge- 283 ween, dat men haar heeft willen aanbevelen als sur= rogaat voor het geneeskrachtig bestanddeel van den kinabast, voor de kinine, en dat men er alzoo eene koortswerende eigenschap aan heeft willen toeschrij- ven; maar steeds heeft de empirie zulks gelogenstraft. Het bittere bestanddeel van de Nauclea orientalis is zeer aangenaam van smaak en komt daarin der kinine zeer nabij. Misschien kan daarom de bast als een goed en aangenaam amarum in aanmerking komen (1). (1) Achter het verslag van het scheikundig onderzoek van den heer Altheer, volgt in het aangehaald Geneeskundig tijdschrift het verslag der therapeutische proeven, door den heer M. 'Th. Reiche in het groot hospitaal te Weltevreden genomen. De uit- komsten dier proeven waren in het algemeen gunstig en de heer Reiche ‘aarzelt niet, het afkooksel van den bast, alsmede het poe= der van den bast, als een zeer werkzaam koortswerend middel aan te bevelen, Red: BIJDRAGEN TOT DE GEOLOGISCHE EN MINERALOGISCHE KENNIS VAN NEDERLANDSCH INDIË DOOR de Ingenieurs van het Mijnwezen in Nederlandsch Indië. KK ie WESTERAFDEELING VAN BORNEO. DOOR B, WW WEE WIJN. Omtrent het werk gedurende mijn vierjarig verblijf in de Westerafdeeling van Borneo uitgevoerd, zijn nog niet medegedeeld mijne rapporten over de in 1857 uitgevoerde onderzoekingen in het landschap Palo en in de nabijheid van Boedokh. De aangebodene bij- drage dient om die verslagen mede te deelen , terwijl ik daarop zal laten volgen een algemeen overzigt over de gedane onderzoekingen in de residentie, en zal aange- ven wat, naar mijne meening, verder te doen valt: 285 om ten slotte de omstandigheden aan het publiek kenbaar te maken, waaronder ik mijn werk heb ver- rigt of die daarop van invloed waren, opdat deze om- standigheden, bij eene beoordeeling, kunnen worden in het oog gehouden. A. Onderzoek naar iijzer-, koper- en tinerts in het landschap Palo. Ingevolge het besluit van den 24en April 1857 no. 17, waarbij mij werd opgedragen een onderzoek te doen naar het aanwezen van ijzers, koper- en tin-erts in de landstreek Palo, begaf ik mij in het laatste gedeelte der maand July dezes jaars van Pontianak naar Sam- bas, op welke laatste plaats ik hoopte eene geschikte reisgelegenheid te vinden, en tevens eenige nadere inlichtingen te kunnen bekomen omtrent het voor- komen van genoemde ertsen in de landstreek Palo. In de laatste dezer verwachtingen werd ik evenwel te- leurgesteld, want niemand wist mij eenig bewijs aan te voeren voor het bestaan van ijzer-, tin- of hanen in Palo, of meer bepaald de plaats aan te wijzen, waar die ertsen zouden zijn gevonden. Alleen kreeg ik van den sultan van Sambas eenen geleider mede, die, zoo als men zeide, daar het beste bekend was, doch zoo als mij later bleek weinig meer dan de kust kende. Op den Zen Augustus vertrok ik van Sambas, bleef nog een dag stil te Pamangkat, en ging toen in zee, zoo veel mogelijk langs de kust houdende om van deze iets te kunnen zien. Behalve de heuvels, die benoor- den de Sambas-rivier en iets verder bij Tandjong Raija 286 zijn gelegen, is de echeele kust laag en vlak en be- staat hoofdzakelijk uit een fijn kiezelzand. Door den gunstigen wind kwam ik in den tijd van eenen dag niet ver van T. Blimbing, een hoek aan de noordzijde van de monding der Palo-rivier. Om bij Palo binnen te kunnen loopen moet men wachten op den vloed, want zoo wel benoorden als bezuiden de daar gelegen eilandjes Toewah en Pandjang, zijn zandbanken gelegen, op welke bij eb op de diepste plaatsen niet meer dan 2 tot 3 voeten water staat. Vau af T. Blimbing, ziet men in oostelijke rigtine verscheidene berg- en heuvelreeksen liggen, van welke eenigen slechts op geringen afstand van de kust zijn verwijderd. Om de meest nabij zijnde heuvels te be- reiken begaf ik mij eerst naar het in zee vallende riviertje Likoe, welks monding ongeveer z. o. van T. Blimbing is gelegen. Alleen bij oploopend water kan men dit riviertje met eene sampan binnen komen en komt dan na 4 uur roeïjens bij een alang-alang-veld, waar vroeger chinesche rijstvelden waren. Het riviertje niet verder kunnende opvaren stapte ik aan wal, volgde voor ongeveer 15 minuten gaans in zuidelijke rigting het alang-alang-veld en ging toen oostwaarts het bosch in. Reeds spoedig vond ik een oud voetpad, en kwam, dit volgende, in den tijd van $ uur bij eenige heuvel- reeksen, waar ik terstond bewijzen vond, dat daar vroeger Chinezen hadden gewoond. Overblijfselen van huizen waren ‘bijna niet meer te zien, doch ik ver- meen, dat er niet (1) meer dan twee cf drie kunnen hebben gestaan, (1) In het Natuurkundig Tijdschift voor Nederlandsoh-Indië deel VI bl. 164 wordt omtrent deze plaats en het daar voorko- 287 In de onmiddellijke nabijheid der plaats, waar vroe- ger een huis stond, trof ik twee ovens aan; van den eenen was bijna niets meer over; de andere was echter grootendeels nog in aanwezen; hij had eenen vierkanten piramidalen vorm en kwam geheel overeen met den oven , die vroeger door mij aan de monding van het rivier- tje Bakkon in het landschap Kandawangan werd gezien. De oven was opgebouwd uit eenen witten tot roodachti- gen, een weinig kleihoudenden, kiezelzandsteen; de binnenwand schijnt bekleed te zijn geweest met eene laag witte kleiaarde. De korst, die den binnenwand bedekte, zoo mede de nog met houtskolen vermengde slakken, in de nabijheid gevonden, bewezen mij dui- delijk, dat men daar getracht heeft ijzererts uit te smelten. Bij de ovens was geen ijzererts te vinden. Men ver- haalde mij echter, dat die in de nabijheid was gevon- den, en ik vond dan ook kort bij, aan den voet der heuvels, plaatsen, waar blijkbaar was gegraven. De daar aanwezige klei-ijzersteen, voorkomende in eene witte kiezelzandsteenvorming, was echter zeer arm aan ijzer en weinig geschikt om te dienen tot het uit- smelten van iijzer. Eene andere plaats wist men mij niet aan te wijzen. Ik doorzocht nog de omliggende heuvels, doch vond niets dan eene witte kiezelzand- steenvorming; ook in het zand uit de bedding van verschillende beekjes werd niets belangrijks aangetroffen. Van T. Blimbing voer ik verder nog de Palo-rivier mende ijzererts eene opgave gedaan, blijkbaar op ingewonnen berigten; men kan uit vergelijking van die mededeeling met het boven door mij vermelde zien, hoe weinig op zulke berigten is staat te maken. 258 op. Twee groote zijtakken , mij opgegeven als Sg. Sogeh en Sg. Kojoh, noordwaarts loopende, werden niet door mij bezocht, dewijl ik in die rigting geene belangrijke hoogten kon waarnemen. Ik volgde echter den hoofd- tak, die in oostelijke rigting voortloopt en zich spoedig verdeelt in verschillende andere takken, die aanvanke- lijk breed en diep zijn, doch spoedig zoo smal en ondiep worden, dat men ze alleen bij oploopend water met sam- pans kan bevaren. Het terrein is daar overal laag en moe- rassig en staat bij elken vloed geheel onder water, zoo- dat ik, hoewel op geringen aftand der bergreeksen ko- mende, dikwijls de grootste moeite had, om deze ge- heel te naderen en zelfs op eenige punten het maken van eenen doortogt geheel moest opgeven. Het gebergte, gelegen ten oosten van de Palo-ri- vier, werd verscheidene malen door mij bezocht. De geologische vorming is daar een blaauwachtig tot groen- achtig grijze kleisteen; op eenige plaatsen komt in de massa der rots veel ijzerpyriet voor, op andere is zij doorsneden met fijne kwartsaders; ook vond ik op eenige punten hoornkleisteen, een bewijs dat de daar voor- komende kleisteenvorming aan eene sterke plutoni- sche werking was blootgesteld. IJzeretts, althans erts dat dien naam verdient, of eenig ander belangrijk mineraal, vond ik “daar niet. Bij de berg- en heuvelreeksen, die zuidelijk van de Palo rivier zijn gelegen, komt eene vorming voor, die van de genoemde verschilt. Ik trof daar niets aan ‘dan zandsteen, die van eene blaauwachtig tot groenachtig grijze, witte of roodach- tige kleur was; hij bevatte in de meeste gevallen fijn verdeelde witte’ mica, was nu eens fijn dan weder 289 grofkorrelig; bevatte veel klei of bestond bijna uit zui- ver kiezelzand. Ook bij deze berg- en heuvelrceksen werd niets belangrijks gevonden. Het onderzoek aan de Palo-rivier, na een oponthoud van 11 dagen, als afgeloopen beschouwende, zakte ik deze rivier weder af tot-op 8 palen, ongeveer 25 eng. zeemijlen, van de monding en begaf mij toen langs eene zij-rivier (troessan), ongeveer in noordelijke rigting loopende, naar zee. Deze zij-rivier, hoewel niet zeer breed, heeft de noodige diepte om zelfs bij laag water gebruikt te worden voor vaartuigen van 5 tot 6 kojangs. Zij is de eenige daar bestaande, langs welke men direkt van de Palo-rivier naar zee kan komen. Zulks is mij bij de verdere reis langs de kust duide- lijk gebleken. De voorstelling op de meeste kaarten, als of er verder noordwaarts nog eene gemeenschap met de zee bestond, is alzoo geheel onjuist. De kust van af T. Blimbing loopt eerst noordelijk tot aan T. Rassak en vervolgens bijna in oostelijke rigting. Het land is daar bijna overal vlak. Alleen bij T. Rassak komt een kleine heuvel voor; de grond be- staat er uiteen fijn door de zee opgeworpen kiezelzand. Niet ver van T. Rassak vindt men het riviertje Blatjan, welks monding geheel door het zeezand is verstopt, zoodat men daar de bijzonderheid heeft, van slechts op 80 passen van zee, zeer goed drinkwater te vinden. Hetzelfde vindt men bij een riviertje aan de kust, niet ver bezuiden de Palo-rivier. „De reis verder langs de kust vervolgende, kwam ik bij T. Datoe, waar de grensscheiding tusschen het Ne- derlandsche en Serawaksche grondgebied begint. Deze kaap wordt gevormd door eenige lage heuvelreeksen, 290 die bestaan wit een’ donker blaauwachtig grijzen klei- _schiefer; hier en daar is deze rotssoort een weinig ge- metamorphoseerd ten gevolge der kwartsaders, die de rotsmassa doorsnijden. $ Ik vond daar wel op eenige plaatsen ijzerpyriet, geen enkel belangrijk erts of mineraal. Van T. Datoe zette ik de reis nog verder oostwaarts voort tot aan de kleine maleische visscherskampong Semattan, gelegen aan de rivier van dienzelfden naam. Ten westen der kampong ligt eene uitgestrekte en hooge bergreeks, loopen ongeveer van noord naar zuid, en die men zou kunnen aannemen als de grensschei- ding uit te maken tusschen het Nederlandsche en Sera- waksche grondgebied, althans er bestaat eene overeen- komst, dat van de eetbare vogelnestjes, die men op dat gebergte vindt, alleen die, welk aan de westzij- de voorkomen, mogen worden verzameld door men- schen van den sultan van Sambas, terwijl die, welke men «aan de oostelijke helling, van het gebergte vindt, aan Serawak toebehooren. Het hier bedoelde gebergte lag te ver landwaarts in, en het terrein leverde te vele hindernissen op om in den korten tijd (l) die mij overbleef; en met de mij ten dienste staande mid- delen, hetzelve te onderzoeken. Van Semattan nam ik de terugreis aan. De minder (1) Ik mogt aan het onderzoek in Palo geen langeren tijd be- steden, dewijl het eenige bekende iijjzerertsdepôt onderzocht was, er geen enkel spoor voor het aanwezen van koper- of tinerts en verder ook niet van ijzererts voorkwam, en de uitgaven voor dit onderzoek te hoog waren om die noodeloos te vermeerderer. 291 gunstige weêrsgesteldheid belette mij om verder nog eenig punt van de kust te bezoeken, waarom ik door- ging naar Sambas en daar op den len September te- rugkwam. Uit het voorgaande is reeds gebleken, dat het onder- zoek niet de minste goede uitkomst heeft gegeven. Het komt mij dan ook onbegrijpelijk voor, op grond waar- van men heeft kunnen spreken over het voorkomen van ijzer-, koper- en tin-erts in de landstreek Palo en houd het daarom voor waarschijnlijk, dat men alleen aan losse geruchten te veel waarde heeft gehecht en deze te spoedig voor waarheid heeft aangenomen. B. Onderzoek naar koper-erts in de nabijheid van Boedokh. In het begin der maand September van 1857 be- gaf ik mij van Sambas over zee naar Singkawang en van daar naar de chinesche kampong Boedokh, die volgens den voetweg ruim 26 palen van laatstgenoem- de plaats is verwijderd. Het land is daar over het algemeen vlak,, De eenige belangrijke hoogte in de nabijheid wordt gevormd door de heuvels, die zuid- en zuidwest-waarts van de kampong zijn gelegen. Het uitgestrekte en hooge gebergte Bawang zal, hemelsbreedte rekenende, op eenen afstand van 4 à5 palen liggen, De oudste geologische vorming bij Boedokh is klei- schiefer, over het algemeen van eene licht bonte kleur; alleen de lage streken bestaan uit grove en fijne alluviale zandgronden, die bijna overal goudhoudend zijn. Om bij de kopervindplaats te komen, gaat men { 292 van Boedokh ongeveer één paal langs den hoofdweg naar Singkawang, slaat dan regts af, en volgt voor 15 minuten een voetpad, dat in westelijke rigting tusschen twee heuvelreeksen heen loopt. Men komt dan bij eene kleine vallei, de plaats waar in het begin van 1856 eene chinesche vrouw, naar goud zoekende, sporen van gedegen koper vond. De grond bestaat daar uit een fijn tot grof klei- houdend zand, met rolsteenen van meerdere of min- dere grootte, afkomstig van de kleischiefervorming der omliggende beuvelreeksen. Ik liet in den alluvialen grond, op de aangewezene plaats en verder tegen de helling der heuvels, overal gaten graven tot op de kong of plaatselijk verweerden kleischiefer en vond daarbij op de meeste plaatsen goud, echter slechts op een paar sporen van gedegen koper. In de vlakke streek, kort bij de kopervindplaats, waar men ‘den grond reeds sedert verscheidene jaren op goud heeft bewerkt, werd tot nu toe geen koper gevonden. Bij het verdere onderzoek der kleischiefervor- ming van de omliggende heuvelreeksen en van den alluvialen grond van verschillende valleitjes werd geen spoor van eenig kopererts gevonden. De verkregene uitkomsten waren alzoo van zeer wei- nig beteekenis en op grond daarvan acht ik het overbo- dig om daar een onderzoek op groote schaal in te stellen. Goud komt bij Boedokh veel voor, er is bijna geen plekje waar het niet in meerdere of mindere hoeveelheid wordt gevonden. Men bewerkt er zoowel alluviale gronden als aders; de eerste zijn reeds grootendeels - uitgewerkt en moeten, volgens overlevering, op eenige punten goede voordeelen hebben opgeleverd. De aders 293 worden allen aan den dag bewerkt en wel hoofdzakelijk aan de zuidelijke helling eener heuvelreeks, langs den grooten weg, kort bij Kosan-Pooij. De aders bestaan daar voornamelijk uit kwarts, ijzeroxyde en iijzerpy- riet, en doorsnijden de kleischiefervorming in ver- schillende rigtingen; zij ‘zijn over het algemeen van geringe zwaarte. Alleen in eene der mijnen zag ik eene ader van iijzerpyriet ter zwaarte van ongeveer l ned. el. De adersteen los gebroken zijnde, wordt door Chinezen in potten, van graniet of kiezelzandsteen vervaardigd, fijn gestampt, en vervolgens op de gewone wijze in goten en op doelangs uitgewasschen. Het goud, dat men daar uit den ijzerpyriet verkrijgt is zeer fijn en ziet er grootendeels zwart uit. Bij een onderzoek, op het bureau van het mijnwezen te Bui- tenzorg, is gebleken, dat deze gouderts, behalve ge- degen goud, eene groote hoeveelheid telluriumgoud (schrifterts) bevat, welk laatste de zwarte kleur vers oorzaakt. Voor zoo verre mij bekend is, werd tot nu toe op geene andere plaats in de Westerafdeeling van Bor- neo, telluriumgoud of, zoo als de Chinezen het noemen, zwartgoud (mas hitam) gevonden. Van Boedokh keerde ik, over Sepang, Loemar, Benkaijang en Montrado, terug naar Singkawang en legde daarbij eenen afstand af van ongeveer 90 palen. De korte tijd, dien ik aan dezen togt besteedde , stel- de mij niet in de gelegenheid om vele geologische of mineralogische bijzonderheden waar te nemen. Ik merkte evenwel op, dat de geologische vorming daar niet zeer uiteenloopend is, zijnde wat de oudere neptu- nische aardlagen betreft een donker blaauwachtig grijze tot licht bonte kleischiefer, hier en daar afwisselen- 294 de met kleihoudende kiezelzandsteenlagen, terwijl ik als plutonische vorming op verschillende plaatsen langs den weg eene granietsoort vond, waaruit eenige der voornaamste gebergten, zoo als Bawang en dat in de nabijheid van Singkawang, grootendeels schijnen te be- staan. — ’ Op omtrent één uur gaans van Montrado bezocht ilk nog de chinesche goudmijn Hang Mooij-Sang , gele- gen aan de helling eener bergreeks, misschien op eene hoogte van 800 voeten. De geologische vorming van het gebergte bestaat uit bonten kleisteen en kleihoudende kiezelzandsteenlagen. De goudader, die men daar bewerkt, loopt vrij regel= matig in de rigting van het gebergte bijna vertikaal naar beneden; zij heeft eene dikte van bijna twee ned. Cl en bestaat gedeeltelijk uit een’ kwartshoudenden kleisteen ; alleen het middelste gedeelte, hoofdzakelijk uit kwarts, ijzerozyde en ijzerpyriet bestaande, is de eigen- lijk goudhoudende ader. Men begint de ader van af het aan den dag komende uit te werken, gewoonlijk over ‚ eenelengte van 6à 7 ned. el en gaat in de meeste geval- len tot eene diepte van 16 à 20 ned. el. Hoewel de adersteen op eenige plaatsen zeer hard is, gebruiken de Chinezen daar voor het uitbreken niets dan de gewone schop (tjangkoel) en een lang ijzer (lin- gisch); het water wordt met eene wip naar boven ge- bragt. De uitgebroken rots, voor goo verre men die niet als goudhoudend beschouwt, wordt gebruikt tot het daarstellen van eenen dam, die de nieuwe mijn af- scheidt van het reeds uitgewerkte gedeelte der ader. De goudhoudende adersteen wordt naar boven ger 295 bragt en daar nog eerst uitgezocht, welke bewerking geheel op praktische ondervinding schijnt te berusten ; één gedeelte wordt, als te arm, verworpen en soms alleen nog door vrouwen en kinderen nagezocht. Het rijkere gedeelte, hoofdzakelijk uit kwarts en ijzerpyriet bestaande, wordt in steenen potten fijn gestampt en vervolgens op de gewone wijze uitgewas- schen. Bovendien wordt ook nog de moddergrond, die bij de bewerking in de put achterblijft, op goud gewasschen. Uit het voorgaande is gebleken, dat de bewerking bij de goudmijn Hang-Mooij- Sang hoogst gebrekkig is. Men zou door het zinken van een’ put, het aanleggen van gangen voor de bewerking van de ader, en van een adit voor den afvoer van water; door het gebruik van doelmatige gereedschappen en eindelijk door toe- passing der nieuwere praktische middelen ter verkrij- ging van het goud uit zijn’ erts veel tijd en kosten kunnen besparen. In hoe verre men op groote schaal, en op Euro- pesche wijze werkende, duurzame voordeelen zou kun- nen verkrijgen, is moeijelijk te zeggen; men zou daar- toe den gemiddelden rijkdom van de ader moeten kennen , hetgeen niet met juistheid is te berekenen, dewijl de rijkdom van goudaders te wisselvallig is. Men zou dus bij eene betere bewerking eenig kapitaal beste- dende, misschien tijdelijk voordeel kunnen hebben, zonder eenige zekerheid, dat dit op den duur blijft bestaan; terwijl men daarentegen veel kans zou heb- ben om eenmaal wegens armoede der ader de ontgin- ning, met verlies van een groot gedeelte van het kapi- taal, te moeten staken. 296 C. Algemeen overzigt van de gedane mijnbouw- kundige onderzoekingen in deze residentie en wat ver- der naar mijne meening te doen valt. | Hoewel de uitkomsten der door mij verrigte onder- zoekingen reeds in algemeene trekken door den druk werden bekend gemaakt, acht ik het niet van alle be- lang ontbloot, om daarop nogmaals terug te komen, ten einde aan te tounen, hoe ver de onderzoekingen in de Westerafdeeling van Borneo zijn gevorderd en welke uitkomsten zij hebben gegeven; om daarna aan te wij- zen, wat het doelmatigste zal zijn om daar verder , met betrekking tot den mijnbouw, te verrigten. ì Ten einde een overzigt te geven, hoe ver de onderzoekin- gen zijn gevorderd en welke de verkregene uitkomsten zijn geweest, acht ik best om elk der belangrijke mi- neralen van welke in de Westerafdeeling van Borneo sprake is geweest, afzonderlijk te behandelen. Hiertoe kunnen de acht navolgende gebragt worden: kolen, steenzout, koper, tin, ijzer, antimonium, diamanten en goud. Kolen. Het kolenterrein in de Westerafdeeling van Borneo wordt alleen gevonden in het stroomgebied der Kapoeas-rivier. In de zuidelijke landen, zoomede in het noordelijke gedeelte is de geologische vorming van dien aard, dat het dwaasheid zoude zijn om daar naar kolen te zoeken. Nogtans is de uitgestrektheid van het terrein, waar kolen zijn gevonden of waar zij, op grond van hetgeen tot nu toe bekend is, nog kunnen gevonden worden, niet gering; want volgens de laatste door mij vervaar- digde geologische kaart van Borneo’s Westkust, kan 297 men aannemen, dat het eene oppervlakte beslaat van 240 a geographische mijlen. Van af Tajan tot Sintang strekt het zich ongeveer tusschen 4’ z. breedte en 20 n. breedte uit; boven Sintang breidt het zich veel verder uit en bevat de geheele landstreek, besloten tusschen de Melawi en boven-Kapoeas-rivier. Tot staving van het voorgaande geef ik hier de plaatsen op, waar tot nu toe kolenvorming is gevon- den of waar zij, volgens eenigzins te vertrouwen be- rigten, voorkomt, als: kolenhoudende schiefer , eenigzins overeenkomende met teekenschiefer, bij de boven-Lan- dak-rivier; bruinkolen bij den berg ‘Ljerapedeh, in het gebied van Tajan; zwartkolen in de goudmijn bij Sin- tok; zwartkolen houdende zandsteen bij de heuvels tc- genover de kampong Biang ; bruinkolen niet ver van den regteroever der Kapoeas boven Biang; bruinkolen bij Lawang-Kwari, beneden Skadouw; bruinkolen bij (*) het gebergte Betong in het gebied van Skadouw; ko- len aan het riviertje Ajah; (Ll) kolenschiefer, aan de Spaukrivier, aan de Blitangrivier, aan de ‘Tampoe- nah, niet ver van de monding; op negen verschillende plaatsen aan de Melawi-rivier, tusschen Sintang en Pinch; bruinkolen in de goudmijn te Printjong aan de Melawi; kolen aan de riviertjes Louw“, Libouw* en Schapoe* alle spruiten der Kaijan-rivier; eenige laagjes deugdzame zwartkolen te Telokh-Dah aan de Kapoeas-rivier, boven Sintang; zwartkolen en planten- bek) harshoudenden zandsteen aan den regteroever der Katoen- (1) De plaatsen met dit teeken aangegeven zijn die, waar vol- gens berigten kolenvorming voorkomt. DL. XVII, 20 298 gouw-rivier, even boven het riviertje Shapat; kolen aan de Silat*-rivier; zwartkolen en plantenafdrukken houdende zandsteen bij de heuvels TLalin en Toengoel, aan de Kapoeas-rivier boven Silat; goede zwartko- len bij Salimbouw, aan de rivier Emboean in Djon- kong en in Boenoet aan de rivieren Bojan, Mentibah en Sabonan, alle zijtakken der Boenoet-rivier. De kolenvorming werd dus reeds op 30 plaatsen met zekerheid aangewezen, en ik heb verscheidene re- denen om te vooronderstellen, dat bij de inlanders , be- halve de vijf hiervoren opgegevene, nog meer plaatsen bekend zijn, waar kolenvorming aan den dag komt. Tusschen de zandsteenlagen, die van af Meliouw overal langs de Kapoeas voorkomen, bestaat eene ken- merkende overeenkomst. Waar deze zandsteen niet aan verweering was blootgesteld, heeft hij eene lichtgroen- achtig grijze kleur; hij is meestal zeer fijnkorrelig en bevat bijna zonder uitzondering eene geringe hoeveel- heid fijn verdeelden witten glimmer. Het zijn alle klei- of mergelzandsteenlagen, soms afwisselende met groen- tot blaauwachtige of donkerbruine zandhouden- de kleilagen, wier lithologisch karakter, op de meest ‘van elkander verwijderde plaatsen langs de Kapoeas, volkomen hetzelfde 15. Er bestaat dus eenige grond om aan te nemen, dat, de alluviale en diluviale gronden buiten rekening ge- laten, de door water afgezette vorming in het stroom- gebied der Kapoeas-rivier ongeveer van denzelfden geo- logischen ouderdom is. Ook de juiste ouderdom de- ger vorming is niet zeer twijfelachtig, want op ver- schillende plaatsen werden fossielen houdende aardla- gen gevonden, als aan de Melawt-rivier, op acht 299 verschillende plaatsen; aan den regteroever der Ka- poeas, even boven Sintang; te Telokh-Dah met de daar voorkomende zwartkolen; aan den regteroever der Fam- poenah-rivier, niet ver van de monding; op twee plaat- sen aan de Spauk-rivier; en eindelijk aan de Sebe- roeang-rivier, waar nummulieten houdende mergelkalk- steen voorkomt. Deze fossielen, meest horens en tweekleppige schel- pen, behooren volgens de bepaling van den ingenieur P. Van Dijk tot de eocene of oudste tertiaire vorming ; Het is dus meer dan waarschijnlijk, dat de hoofdvor- ming in het stroomgebied der Kapoeas-rivier, tot dit geologische tijdvak behoort (1). Dat in eene tertiaire vorming goede zwartkolen kun- nen voorkomen is niet alleen bij Bandjermasin (Zuid- en Ooster-afdeeling van Borneo) maar ook in de Wes- terafdeeling van Borneo ‘bewezen, want in Boenoet, Djonkong, Salimbouw en bij Telokh-Dah boven Sin- tang, komen zwartkolen voor, die voor stoomgebruik uitnemend geschikt zijn. lm Boenoet en Djonkong zijn de kolenlagen niet alleen aan onbevaarbare rivieren, maar ook op te groo- ten afstand gelegen, om voor eene ontginning in aan- merking te kunnen komen; in Salimbouw, werd het on- raadzaam geacht om vooreerst van gouvernementswege kolen te ontginnen; terwijl ook Telokh-Dah, wegens (1) Een stuk handelende over de kolenvorming in Nederlandsch Indië, onlangs door den ingenieur P. Van Dijk publiek gemaakt, maakt het onnoodig, dat ik hier verder dit punt behandel, de- wijl ik mij volkomen met het gevoelen van dien ingenieur ver- eenig. 300 de geringe dikte der kolenlagen, daartoe geene ge- schikte plaats is. Aan de Melawi of aan de Kapoeas-rivier, beneden Sintang, werden tot nu toe nog geene goede kolenla- gen gevonden. De vele kolenschiefers en fossielen hou- dende lagen, voorkomende in de streek tusschen de rivieren Melawi en Spauk, maken daar het aanwezen van het kolenterrein zeer duidelijk. Dat er tot nu toe geene goede kolenlagen werden gevonden, kan grooten- deels worden toegeschreven aan de weinige verstorin- gen, aan welke daar het terrein was blootgesteld , waar- door de lagen horizontaal liggen of slechts eene gerin- ge helling hebben, zoodat men slechts tot op eene geringe diepte over de geologische vorming kan oor- deelen. Men zou dus door boring moeten uitmaken of er goede kolenlagen op eene niet te groote diepte voorkomen. Neemt men daarbij tot grondslag het nu reeds bekende, dan zal men twee plaatsen als de meest ge- schikte voor die boringen kunnen aanwijzen; namelijk aan den regteroever der Melawi op ongeveer een geogra- phische mijl van Sintang, en iets benoorden de monding der ‘Lampoenah-rivier. De landstreek langs de Kapoeas, van af Meliouw tot boven Sangouw, is niet met dezelfde naauwkeurigheid_ onderzocht, als de hooger op gelegene. Toen ik in den loop van het vorige jaar daarmede eenen aanvang wilde maken, werd mij gelast, dat onderzoek te staken, en an- dere mij opgedragene onderzoekingen te gaan uitvoeren. Hoewel in die streek nog geene fossielen houdende of kolenschieferlagen zijn gevonden, maakt het aan- wezen op eenige plaatsen van zwart-en bruinkolen het mogelijk, dat ook daar goede kolenlagen voorkongen. 301 Steenzout. Op verschillende plaatsen komen zout- bronnen voor, zoo als aan de riviertjes Kenaja en Mantrap, beide zijtakken der Skadouw-rivier; aan de Spaukrivier-en volgens berigten bij de bronnen van de Kaijan rivier in het gebied van Sintang. Alle deze zout- bronnen, althans die, welke voorkomen bezuiden de Kapoeas-rivier, zijn gelegen op de grens van het ko- leuterrein, want het onderzoek aan de Skadouw-ri- vier heeft bewezen dat op twee geographische mijlen bezuiden de hoofdplaats Skadouw, niets dan graniet voorkomt, terwijl men uit den vorm van de meer oostelijk gelegene bergtoppen Koedjouw, Serang en meer anderen, die bijna op dezelfde z. breedte zijn ge- legen, mag aannemen, dat zij mede uit platonische rotsen bestaan. Door mij- werd slechts de bron aan het riviertje Kenaja bezocht, die in een’ alluvialen grond aan den dag komt. Door de langdurige droogte gaf de bron geen water, zoodat daar niets belangrijks kon worden opgemerkt. Het water der zoutbron, door Dr. Crooc- kewit aan de Spaukrivier bezocht, had des morgens tegen acht uur, toen de luchttemperatuur 82° Fahr. was, eene temperatuur van iets meer dan 81°. Men zou dus moeten vooronderstellen, dat de diepte der zoutbeddingen , of wel die der zouthoudende aardlagen, in welke ‘de bron haren oorsprong heeft, niet zeer groot is, waaruit men verder bij afleiding en in aan- merking genomen hetgeen van de kolen is gezegd, zou kunnen besluiten, dat deze zoutbeddingen, of zouthoudende aardlagen, mede tot het oude tertiaire tijdvak behooren. Een naauwkeurig onderzoek naar de diepte en belangrijkheid der zoutlagen zal alleen kun- nen uitmaken in hoeverre het nu, of later voor het 302 gouvernement van belang kan zijn om daar zout in het groot te bereiden. Koper. Tot nu toe zijn in de Westerafdeeling van Borneo slechts twee vindplaatsen van koper bekend, te weten, die bij Boedokh en die van den voet van het Tampi-gebergte, niet ver van de Peniti-rivier in het gebied van Mandor. Zoo als reeds vroeger door mij bekend werd gemaakt, leverde het voorloopige onderzoek op eerstgenoemde plaats geene uitkomsten op van genoegzaam belang, om daar een onderzoek op grootere schaal uit te voeren. De voorloopige onderzoekingen aan de Peniti-rivier gaven betere uitkomsten; want het werd duidelijk be- wezen, dat de kopererts daar afkomstig is van fijne adertjes, die bijna geheel uit fijn verdeeld enkelvoudig gwavelkoper (Cu? S) bestaan (1). Met voorkomen de- zer adertjes in de vaste rots over eene breedte van g ned. el en hun toenemen in uitgebreidheid op slechts 12 à 18 voeten beneden de oppervlakte van den grond, doen niet zonder reden vooronderstellen, dat men die- per eene ontginbare ader zal vinden. Hoewel er tot nu toe slechts twee vindplaatsen van koper bekend zijn, heb ik redenen om aan te nemen, dat er nog andere bestaan, die misschien aan chinezen bekend zijn, doch die zij uit achterhoudendheid of uit een kwalijk begrepen eigenbelang niet aan Wuropeanen (1) Bij het onlangs op het bureau van het mijnwezen te Bui- tenzorg verrigte onderzoek van kopererts uit de adertjes, aan den voet van het T'ampi-gebergte voorkomende, werd 60 à 61°/, zeer zuiver koper verkregen. De schrijver. Zieook hetgeen over het voorkomen van dezen kopererts ver- meld is in dit Tijdschrift 3e deel bladz. 539. Red. 305 willen bekend maken. [et zou toch vreemd zijn, dat twee, zoo ver van elkander verwijderde, plaatsen als Boedokh en het Lampi-gebergte, de eenige vindplaat- sen zouden zijn, te meer dewijl de oude kleischiefer- vorming eu daarmede voorkomende granietgesteenten, die men overal in het gebied van Mandor en in de chinesche distrikten aantreft, het aanwezen van kopererts op meer andere plaatsen, zoo niet zeker, dan toch al- lezins mogelijk: maakt. Tin. Men heeft veel geschreven en gesproken over het voorkomen van tinerts. Niet alleen zou die erts in al de zuidelijke landen , maar ook in het noordelijke ge- deelte van Borneo’s westkust zijn gevonden. Alle be- rigten dienaangaande steunden, even als de meeste betrekkelijk den mineralogischen rijkdom der Westeraf- deeling van Borneo, op zeer losse gronden. Alle exemplaren van erts, die men vroeger zond, bleken bij onderzoek ijzerzand te zijn. Eerst nadat mij in 1855 het onderzoek in Kandawangan werd opge- dragen en kort vóór dat ik daartoe van Pontianak op reis ging, kwam mij een exemplaar tinerts in handen, afkomstig van Aboet, behoorende tot het gebied van Matam. Zulks gaf aanleiding, dat ik die plaats bezocht, doch, zoo als ik reeds vroeger heb bekend gemaakt, gaf het ingestelde onderzoek geene aanleiding om daar eene ontginning aan te raden. De verdere onderzoekingen in Kandawangan, Matam, Soekadana, Simpang en op de Karimata-eilanden de- den mergens eenig spoor van tinerts vinden. Van de drie laatstgenoemde plaatsen kan men zeker zijn, dat er geen tinerts voorkomt, doch van Kandawangan kan zulks niet met dezelfde zekerheid worden gezegd. 04 Wel werd daar nergens, zelfs niet op plaatsen waar zulks het meest kon verwacht worden, tinerts’ gevon- den, doch de uitgestrektheid van het land maakte het onmogelijk om in korten tijd het geheele landschap met naauwkeurigheid te onderzoeken. Zeker is het dat, wanneer in die streken tinerts mogt voorkomen, men geen kans heeft om het in de nabijheid der kust te vinden, doch eerder in «de bovenlanden, waar, alle overige ongunstige omstandig= heden buiten rekening gelaten, alleen de onbevaar- baarheid der rivieren, aan eene ontginning groote moeije- lijkheden zoude in den weg stellen. De geologische vorming van Kandawangan komt overigens iets overeen met die van Banka. Kiezel- zandsteenen en oude kleischiefers, blijkbaar van het- zelfde lithologische karakter, en dus waarschijnlijk van denzelfden geologischen ouderdom, komen in beide landen voor. ‘Tusschen de granietgesteenten bestaat minder overeenkomst. De witte, veldspaathrijke por- fierachtige graniet van Banka, die zoo kenmerkend overeenkomt met die van Cornwall, werd nergens door mij. op Borneo's westkust gevonden; alleen enkele, meer kwartsrijke granieten, zijn niet te onderscheiden van die, afkomstig van Banka of Billiton. Of in de chinesche distrikten tinerts voorkomt, daarvan is tot nu toe niets bekend. De daar aanwe- zige geologische vorming maakt het mogelijk. Boven- dien is het bekend, dat in andere landen, zoo als in Australië, in goudhoudende gronden, tinerts is gevonden. HKvenzoo vond men op Banka in eenige tingronden eene geringe hoeveelheid goud, en bij Aboet op Borneo’s westkust voor het eerst tinerts in een’ dilavialen goud- 305 grond. Dewijl de chinesche distrikten rijk aan goud zijn, zou men dus ook daar tinerts kunnen verwachten. Evenwel moet ik het betwijfelen dat het er ooit is gevonden; want tinerts, sp. zwaarder zijnde dan de mineralen kwarts, pyriet, ijzerzand enz., die meestal het stroomgoud vergezellen , zou bij de wassching moeije- lijker van het fijn verdeelde goud zijn te scheiden, en dus waarschijnlijk de aandacht van de chinesche goud- wasschers tot. zich hebben getrokken. Ik geloof zulks te meer, omdat alleen deze meerdere moeijelijkheid van scheiding bij het wasschen de aanleiding was, dat een chinesche goudgraver bij Aboet eene geringe hoeveel- heid tinerts vond en bewaarde, zonder te weten wat het eigenlijk was. LJzer. \Jzerertsen worden op sigetolllasds plaatsen in de Westerafdeeling. van Borneo gevonden, doch over het algemeen zijn ze niet zeer rijk. De rijkste ertsen moeten voorkomen bij Blintji aan de Pendjawaän-rivier, een zijtak der Pawanrivier, in Matam, alsmede aan de boven-Djelei rivier. Er wordt in die streken veel ijzer uitgesmolten en verwerkt. Het is bij de inlanders bekend als zeer deugdzaam en maakt dan ook een artikel van binnenlandschen handel uit. Ook langs de Kapoeas wordt op verschillende plaat- sen door maleijers en dajakkers ijzererts versmolten. De daar voorkomende vindplaatsen aan de Seberoeang- rivier, bij Silat en van Swait, ziju echter niet bijzon- der schoon. De uitsmeltingen van ijzererts bij Sg. Bakkon in Kandawangan, waar nog een oven voorkomt, zoomede aan het riviertje Likoe in Palo, waar nog overblijf- 306 selen van twee ovens bestaan, zijn van zeer weinig beteekenis geweest. Ook de daar aanwezige ertsen kun- nen onder de rijke gerangschikt worden. Voor zoo ver mij bekend is werd tot nu toe ner- gens op Borneo's Westkust ijzererts gevonden, die door rijkdom en ligging, zelfs in de verte aanleiding zou kunnen geven tot eene ontginning in het groot. Antimonium. — In 1854 werd door mij onderzoek gedaan naar het aanwezen van antimoniumerts op de Karimata-eilanden, doch nergens werd die erts ge- vonden, zelfs niet op het eilandje Mentigi, dat meer bepaald als de vindplaats was opgegeven. Wel vond ik op genoemd eilandje ijzerglimmer in kristalholen of fijn verdeeld voorkomende in eenen rooden veldspaath- porfier; en het is mogelijk, dat men vroeger dat mine- raal heeft aangezien voor antimoniumerts. Het is even- wel waarschijnlijk, dat op andere plaatsen antimonium wordt gevonden, want in 1855 vond ik bij het huis van den raden Sambas te Lanjot, niet ver van de monding. der Kandawangan-rivier, eenige stukjes antimoniumerts. Hoewel men mij eerst beloofd had de vindplaats te zullen aanwijzen wanneer ik in de bo- venlanden kwam, gaf men later vóór de juiste plaats niet meer te weten. In 1856 ontving ik van een kam- pongshoofd te Pinoh aan de Melawi-rivier een groot stuk antimontumerts, waarvan ik, niettegenstaande de daartoe besteede moeite, de vindplaats niet te weten kon komen. Waarschijnlijk was het afkomstig van de Pinoh-rivier. Ook werd mij dikwijls gezegd, dat aan de boven-Skadouw-rivier antimoniumerts voorkomt. Of alle deze berigten volkomen zijn te vertrouwen, kan ik niet zeggen; zeker is het, dat ik nimmer heb ' 807 gehoord, dat er handel in antimoninmerts wordt ge- dreven en het weinige, dat ik zag, kan zeer goed van Serawak zijn medegebragt door eenen of anderen han- delaar. Mogt echter op een der hiervoren genoemde plaat- sen antimoniumerts voorkomen, dan zoude het nog eene zaak van weinig belang zijn, want de ligging der vind- plaatsen aan onbevaarbare rivieren, ver landwaarts in, zoude eene voordeelige ontginning van een’ erts, dic betrekkelijk weinig waarde heeft, onmogelijk maken. Diamanten. Tot nu toe is het alleen bekend, dat aan de boven-Landak- en aan de Kapoeas-rivier dia- manten voorkomen. Landak moet vroeger zeer rijk zijn geweest aan dit edelgesteente. De opbrengst is echter in de laatste jaren zeer gering geweest, hetgeen waar- schijnlijk daaraan moet worden toegeschreven , dat vele diamantgronden zijn uitgewerkt of te arm zijn om verder te worden bewerkt. De tegenwoordige Pa- numbahan van Landak heeft nog verscheidene schoone diamanten in zijn bezit, die vroeger in die streek zijn gegraven. Ook de groote diamant van Matam zou in Landak gevonden zijn. Of deze buitengewoon groote diamant nog bestaat is zeer twijfelachtig; voor zoo ver ik weet heeft geen Europeaan hem ooit gezien, want hetgeen men aan vreemdelingen te Tandjong-Poera laat zien is niets anders dan een afgebroken kwarts- kristal, zonder eenige waarde, waarvan ik in de gele- genheid was mij in 1854, bij een bezoek aan den Panumbahan, te overtuigen. Ik wil gaarne gelooven dat de groote diamant van Matam heeft bestaan, doch meen, om verschillende redenen, het zeer in twijfel te moeten trekken, dat hij nog bestaat of althans in han- den is van den vorst van Matam. 308 À Langs de Kapoeas-rivier werd vroeger naar dia- manten gegraven bij de kampong Biang en nog tegen- woordig zijn enkele menschen werkzaam aan het rivier- tje Mappij, doch men vindt daar niet veel. In het vorige jaar werden nog diamantgronden ont- dekt aan den regteroever der Kapoeas, 4 uur roeijens beneden de kampong. Kajoetoenoh, waar zich in den tijd van 2 à 8 maanden, 300 à 400 menschen, meest allen Maleijers uit de naburige kampongs, vereenigden. De diamanthoudende laag kwam daar voor in een hoog- golvend terrein van diluvialen oorsprong; zij lag op 2 tot 3 ned. el beneden de oppervlakte en had eene dikte van slechts 0.04 tot 0.05 ned. el. | De grootste diamant, die daar in April van het vorige jaar werd gevonden, was iets minder dan 4 karaat; slechts enkelen haalden 1 karaat, de meesten waren veel klei- ner. De meeste Maleijers groeven en wieschen daar acht dagen en langer achtereen zonder het minste te vinden; slechts enkelen vonden zoo veel, dat de gedane moeite en kosten werden beloond. Dit gaf dan ook aanleiding dat de ijver der diamant- gravers. even spoedig bekoelde, als hij was opgewekt, zoodat, naauwelijks zes maanden na de ontdekking van den diamantgrond, nog slechts enkelen ter plaatse werk- zaam bleven. Het zoeken naar diamanten geschiedt zeer eenvoudig. Op eenige plaatsen, zoo als bij Mongo aan de Landak rivier, wascht men den geheelen bovengrond even als bij het zoeken naar stroomgoud, in lange houten go- ten uit. Meer algemeen is het graven van kleine put- ten tot op de diamant-houdende laag, die dan beneden oe in den omtrek van het gat zoo veel mogelijk wordt 309 weggewerkt. De verkregene losse grond uit de laag wordt dan verder op doelangs (houten bakken) uitge- wasschen. Daar de putten slechts op geringen afstand van elkander aanleggen, blijft zoodoende weinig of niets van den diamanthoudenden grond achter. Aan sommige zijtakken der boven-Kapoeas-rivier , zoo als o. a. in Djonkong aan de Emboean , zocht men de diamanten in de bedding der rivier. Men duikt daar dikwijls tot op eene diepte van twee tot drie vademen, haalt met een’ doelang den noodigen grond uit de bed- ding der rivier op en wascht dezen vervolgens uit. Zeer duidelijke kenmerken bestaan er niet voor di- amant-gronden. Wel vindt men gewoonlijk ín dezel- ve vele afgeronde toermalijnsteentjes, alsmede witte en doffe afgeronde kiezelsteentjes, die gemakkelijk met de handen zijn te verbreken, en die men tusschen de vin- gers tot poeder kan wrijven, doch dergelijke rolsteen- tjes komen, hoewel in minder groote hoeveelheid, ook dikwijls in goudgronden voor. Het is niet onwaarschijnlijk, dat nog op verschil- lende plaatsen in de Westerafdeeling van Borneo, vooral in het stroomgebied der Kapoeas, diamantgron- den voorkomen. De ondervinding heeft echter geleerd , dat zij over het algemeen zeer arm zijn, zoodat alleen de groote waarde, die de Maleijers aan diamanten hech- ten, aanleiding kan geven om dezelve, dikwijls met verlies, te bewerken. Goud. Dit edele metaal komt zeer algemeen verbreid in de Westerafdeeling van Borneo voor. Alleen in de Zuidelijke landen , zooals Kandawangan en Matam , schij- nen de goudgronden minder rijk te zijn. Alle voorname ontginningen, die daar nog 20 à 40 jaren geleden, 810 bestonden, zijn tegenwoordig te niet, misschien ook wel gedeeltelijk ten gevolge van kmevelarij en onderdrukking der maleische vorsten. ‘Tegenwoordig vindt men er nog alleen op enkele plaatsen kleine chinesche of maleische goud wasscherijen. De voornaamste vindplaatsen van het goud zijn te- genwoordig in het stroomgebied der Kapoeas, in het gebied van Mandor en verder in de zoogenaamde chi- nesche distrikten. Bijna overal, waar alluviale of diluviale zandgronden in het stroomgebied der Kapoeas voorkomen, vindt men ook goud; aders worden daar nergens bewerkt en het goud is over het algemeen zeer fijn verdeeld, waaruit men zou kunnen besluiten, dat het van eenen grooten afstand is gekomen, te meer dewijl in de nabijheid der Kapoeas-rivier, de enkele graniet- en syeniet-heuvels bij Tajan en Meliouw uitgezonderd, geene vormingen voorkomen, die goudaders kunnen bevatten. Omtrent den rijkdom der goudgronden in het stroomgebied der Kapoeas is het moeijelijk veel met zekerheid te zeggen. Dat vele mijnen een bestaan en zelfs eenige voor- deelen opleveren, kan men opmaken uit den duur en den vooruitgang van vele chinesche gondwasscherijen , niettegenstaande de knevelarijen en drukkende belas- tingen, die de chinesche goudgravers steeds van de ma- leische vorsten hadden te verduren en te dragen. Buitengewoon rijke plaatsen, zoo als deze bij de be- werking van aders of van losse gronden in de onmid- dellijke nabijheid van deze kunnen voorkomen, worden niet langs de Kapoeas gevonden. Een groot bezwaar bij de ontginning der goudgronden in het stroomge- bied der Kapoeas-rivier is dikwijls gebrek aan water, 911 ì een natuurlijk gevolg der vlakke ligging van het land. Slechts op zeer enkele mijnen kan men het geheele jaar doorwerken; soms alleen door het aanleggen van waterleidingen, die niet zelden uren gaans lang zijn of door kostbare afdammingen van valleijen. Vele mij- nen daarentegen kunnen ten gevolge van langdurige droogten, dikwijls gedurende zeven maanden achtereen niet werken, en men kan dus wel nagaan dat in zoo- danige gevallen, de voordeelen, die men met het goud- graven verkrijgt, niet groot kunnen zijn. Het gedeelte van Borneo's westkust dat vroeger en ook nog thans het meeste goud opleverde, is zonder twijfel Mandor met de chinesche distrikten of de streck begrepen tusschen de rivieren Kapoeas, Landak en Sambas. Hene juiste opgave te bekomen van de jaar- lijksche goudproduktie in die streek, is bijna eene onmogelijkheid. Zeker is het, dat deze in de laatste ja- ren zeer verminderd is; want niet alleen zijn reeds vele der diluviale goudgronden uitgewerkt, zooals vooral het geval is in het gebied van Mandor en een gedeel te van Landak; doch ook de chinesche bevolking is in de laatste 80 à 40 jaren sterk achteruit gegaan, en volgens eenigzins te vertrouwen berigten, zelfs in som- mige streken met meer dan 4 verminderd. De voor- name oorzaken tot die vermindering van bevolking wa- ren de voortdurende onlusten der Chinezen onderling en met de maleische vorsten; zoomede het herhaalde verzet tegen het Nederlandsche Gouvernement; hetgeen niet alleen aan velen het leven kostte, maar ook aan- leiding gaf, dat velen naar Cliina terugkeerden. De wei- nige aanvoer van Chinezen gedurende de laatste jaren heeft dezen stand van zaken niet verbeterd. Slz Hoewel de beweringen dienaangaande dikwijls ver- schillende waren, houd ik het voor zeker, dat vroe- ger en ook nog in den laatsten tijd op eenige plaatsen groote voordeelen met de goudontginning werden ver- kregen. Wel werden dikwijls verliezen geleden, doch deze kunnen, de wijze waarop de Chinezen werken in aanmerking genomen, niet in vergelijking komen met de groote winsten die men dikwijls heeft. Het goud komt, in het gebied van Mandor en in de chinesche distrikten , voor in alluviale of diluviale gron- den en ook in aders. De bewerking der eerste is een- voudig en levert weinig zwarigheden op, wanneer de goudhoudende laag niet te diep beneden de oppervlak- te is gelegen en wanneer men geen gebrek aan water heeft. De aders bestaan hoofdzakelijk uit ijzerpyriet en kwarts. Zij worden, voor zoo ver mij bekend is, meestal aangetroffen in eene oude kleischiefervorming. De korte tijd, dien ik het vorige jaar in Mandor en de chinesche distrikten doorbragt, stelde mij niet in de gelegenheid, om veel bijzonderheden, omtrent de goud- houdende gronden dier streken waar te nemen. Ik ge- loof echter, dat er nog plaatsen genoeg te vinden zijn, waar voor ontginning vatbare goudgronden voorkomen, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dater nog uit- gestrekte, met bosch begroeide, streken zijn, die nog weinig of niet bekend zijn. Na alle mineralen behandeld te hebben, die voor de Westerafdeeling van Borneo van eenig belang zouden kun- nen zijn, zal ik nog met een enkel woord aangeven, wat volgens mijn denkbeeld het doelmatigste zal zijn om daar vooreerst, met betrekking tot den mijnbouw , te verrigten. 918 In de eerste plaats zal het van groot belang zijn om de gevondene koperader, bij het Tampi-gebergte, in het ge- bied van Mandor, nader te onderzoeken, en tevens te trachten nog nadere vindplaatsen opte sporen, te meer dewijl ik redenen heb om te vooronderstellen, dat het bestaan van deze in Mandor niet twijfelachtig is. Om in de chinesche distrikten een algemeen onderzoek naar koper of eenigen anderen erts te doen, is met vele bezwaren verbonden, dewijl de meeste plaatsen, waar men kans zou hebben belangrijke ertsen te vinden, nog geheel woest en onbewoond zijn. De geringe be- volking en de dientengevolge hooge transportkosten, arbeidsloonen en duurte der levensmiddelen, zou boven- dien zoodanig onderzoek niet alleen zeer moeijelijk , maar ook hoogst kostbaar maken. Ik acht het daarom beter om zoodanig algemeen onderzoek vooreerst nog niet uit te voeren, te meer dewijl later, wanneer het vertrou- wen der bevolking op het Nederlandsch Gouvernement nog meer zal gevestigd zijn, en wanneer zij, die met het civiele gezag in die streken belast zijn, in de ge- legenheid zijn geweest om meer plaatselijke kennis van het land te krijgen, men misschien zonder moeite en kosten vindplaatsen van ertsen zal te weten komen, die men dan als uitgangspunten vaneen onderzoek zou kunnen aannemen. Wat verder betreft het onderzoek naar kolen aan de Kapoeas-rivier beneden Salimbouw, daarvan: kan men niet met zekerheid goede uitkomsten verwachten. Even- wel zal het van belang zijn om, op de reeds door mij genoemde plaatsen: bij -Sintang, het terrein nader door boring te leeren kennen, zoomede de streek langs de Kapoeas-rivier van af Sangouw rivierafwaarts nader te onderzoeken. DL. XVII, 21 òl4 Een nader onderzoek naar tinerts bij Aboet, in het gebied van Matam, acht ik, om de verkregene uit- komsten en de minder gunstige ligging der plaats, van zeer weinig belang. Ook verdere onderzoekingen naar goud, diamanten , antimonium- of ijzererts , kunnen voor- eerst voor het Gouvernement van geen groot gewigt zijn. D. Omstandigheden waaronder de onderzoekingen wer- ‚den verrigt of die daarop invloed hadden. Het aanvangen der onderzoekingen op de Westkust van Borneo, was tevens het begin van mijne prak- tische loopbaan. Ik trad voor de eerste maal in .Ne- derlandsch-Indië als ambtenaar op. Van de geographie der Westerafdeeling van Borneo was destijds weinig bekend, van de geologische ge- steldheid nagenoeg niets. De physische gesteldheid van deze provincie maakt op vele plaatsen, het uitvoeren van een geologisch of mineralogisch onderzoek hoogst moeijelijk. De moeras- sige en drassige gronden, de uitgestrekte en dikwijls bijna ondoordringbare bosschen, de weinige voetwegen, het geheel ontbreken van groote wegen, de onbevaar- baarheid van vele riviertjes, het niet genoegzaam aan- wezig zijn van natuurlijke ontblootingen, de geringe bevolking, en de weinige diensten, welke men kan ver- krijgen van den inlander, stellen op vele plaatsen in deze residentie dikwerf zulke groote hindernissen daar, dat de beste ijver en volharding niet in staat zijn ze te overwinnen. Het weinige vertrouwen dat de maleische en chine- sche bevolking destijds op het gouvernement stelde, gaf aanleiding, dat men bijna overal met wantrouwen werd behandeld en meestal werd tegengewerkt. Ik kreeg daardoor geene of slechts onbeduidende inlichtin= 315 gen, en moest dikwijls in streken, van welke mij wei- nig of niets bekend was, en waarvan geene of alleen onbruikbare kaarten bestonden , zoeken naar het aanwe- zen van mineralen , welker bestaan alleen voorondersteld werd, welke vooronderstelling meestal op zeer losse gron- den rustte, zooals het geval was met het voorkomen van tinerts in Kandawangan, Matam, Soekadana en Sim- ‚ pang, van antimonium-erts op de Karimata-eilanden, en van tin-, koper- en ijzer-erts in Palo. De middelen, welke ik tot uitvoering der onderzoe- kingen kon aanwenden, lieten, over het algemeen , veel te wenschen over. Zoo gebruikte ik in den aanvang de, bij mij als roeijers dienst doende , Maleijers, tevens bij de onderzoekingen. De verregaande traagheid, on- handigheid en onverschilligheid dezer inlanders nood- zaakten mij echter dikwijls om bij het graven, of het doen van andere verrigtingen op het terrein, bijna geheel alleen werkzaam te zijn. HEèrst later, in 1855, gebruikte ik javasche dwangarbeiders, en enkele Chinezen, van welke ik over het algemeen goede diensten had. Ook waren slecht en ondoelmatig ingerigt de vaartuigen, op welke ik dikwijls maanden achtereen verblijf moest houden. Zij. maakten het reizen niet alleen zeer onaan- genaam, doch deden ook veel tijds verloren gaan, alvo- rens de plaats van bestemming of die, waar eenig onderzoek was te verrigten, werd bereikt. Als voorbeeld behoef ik alleen aan te halen, dat bij het eerste on- derzoek naar kolen in het landschap Boenoet door mij van Pontianak tot aan de kolenvindplaats, den stroom - draad der Kapoeas- en verder dien der Boenoet-rivier volgende, een afstand werd afgelegd van 392 eng. zeemijlen of 95} geogr. mijlen, (1) waartoe ik, het 916 oponthoud gedurende de reis niet mederekenende, 34 dagen noodig had. Even zoo had ik in 1855 over zee gaande 20 dagen noodig, om van Pontianak te komen tot aan de monding der Pesâgoean- rivier (landschap Matam), die slechts 1°50’ zuidelijker ligt dan eerstge- noemde plaats. Veel tijds ging er dikwijls verloren met het doen van voorstellen en het vragen van inlichtingen omtrent de wijze van uitvoering en de middelen, welke daartoe benoodigd zouden zijn, bij de omstandigheid , dat slechts eens per maand geregelde gemeenschap tusschen Bor- neo's Westkust en Java bestaat. In het geheel werden door mij negen verschillende onderzoekingen gedaan, van welke er slechts twee plaat- selijk waren, namelijk het onderzoek van kopererts bij Boedokh en aan de Peniti-rivier, en de overige on- derzoekingen waren algemeen en strekten zich uit over het stroomgebied der Kapoeas-rivier en al de zuidelijke landschappen, eene uitgestrektheid gronds van onge- veer 2150 no geogr. mijlen (2). (1) Afstand tusschen eenige plaatsen langs de Kapoeas, vol- gens den stroomdraad der rivier: Eng. zeemijlen. Van Pontianak tot Sangouw. … … 'e ete ve tenen n Sánvouw, »''Sintang.' . ve le Jette heide meen » _Sintang »Salimbouws fore ae pes Salirabouw ‚»;‚-Boenoet:s 2m … rrd voir rei ett » _ Boenoet » _Malo-rivier. ee (2) De oppervlakte van de geheele Westerafdeeling van Borneo zal zijn ongeveer 2400 5 geogr. mijlen. Buirenzore, den 26n Janvary 1858. VARRERS" TAIG OVER EEN CHEMISCH ONDERZOEK VAN DEN SOERENBAST, DOOR Br. P.F.MFROMBERG. Het gewas, waarvan de bovengenoemde bast afkom- stig is, draagt bij de kruidkundigen den naam van Cedrela febrifuga. Het behoort tot de familie der Cedrelaceae, de Meltaceae van Deeandolle, die in de tropische gedeelten van Azië en Amerika menigvuldig voorkomen. Over het algemeen is het hout der planten uit deze familie, waartoe negen of tien geslachten behooren, geurig en kruidig. De bast der verschillende Ce- drela’s, die veel hars bevatten en zamentrekkend van smaak zijn, gaan voor koortswerend door en kunnen bij tusschenpoozende koortsen soms de plaats der kina ver= vangen, in vereeniging met het zoo bittere zaad van de Caesalpinia bondercella, die in Bengalen groeit. De bast 818 der Cedrela werd door den heer Blame met goed gevolg inde hevigste epidemische koortsen toegediend, terwijl de keer Horsfield er in de laatste perioden van dysenterie, na het ophouden van alle ontstekingachtige verschijnselen, gebruik van maakte. Het is, na het bovengezegde, gemakkelijk te begrij- pen, dat er veel belang in werd gesteld, om dezen bast, waarvan de boom op Java voorkomt, scheikundig te doen onderzoeken, met het doel om te weten, of dat koortsdrijvend vermogen is toe te schrijven aan een eigen plantaardig beginsel of zoogenaamd planten-alkaloied. De analogie met den kinabast deed dit à priori vermoeden. Ofschoon nu, sedert den afloop van dit, aan mij op- gedragen, onderzoek, de kinaplant op Java is ingevoerd en aanvankelijk schijnt te slagen, en wij dus in de toekomst mogen hopen, niet meer afhankelijk te zijn van vreemden, voor het bekomen van dit kostbaar ge- neesmiddel, is toch het mededeelen van de bijzon- derheden en uitkomsten van dat onderzoek welligt niet geheel overbodig. Heeft het ook al niet geleid tot de ontdekking van een eigenaardig beginsel, waardoor het verspreiden van dit geneesmiddel zoo veel gemakkelijker en de uitwerking zekerder zoude zijn, dan heeft het toch de twijfelachtigheid dienaangaande weggenomen, en de ontkennende uitkomst werpt welligt eenig licht op de wijze van werking, die de Soerenbast in de bo- vengenoemde ziekten op. het menschelijk organisme uitoefent. Verschillende methoden zijn door mij aangewend ge- worden, om tot mijn doel te geraken. Ik zal deze ach- tereenvolgens opgeven, met vermelding van de verschil- lende stoffen, daarbij verkregen. 919 IL. Bewerking met alkohol. Een ned. pond van den tot een grof poeder ge- stampten bast werd twee à drie maal warm getrokken met alkohol van 52° Ph. Neerl. De gefiltreerde oplos- sing werd gedestilleerd, het overschot tot droog wor- dens toe. uitgedampt. Dit was eene harde massa, we- gende 5 n. lood. | Dezelve was gemàäkkelijk en volkomen weder oplos- baar in alkohol van dezelfde. sterkte als boven genoemd is, en bij vermenging met water gaf deze oplossing even- min een precipitaat, als het regtstreeks van den bast verkregene alkoholische aftreksel. ‘Twee ned. looden van dit extrakt werden gekookt in een half pond water, waarmede acht wigtjes ammonia vermengd waren en het vocht toen gefiltreerd. De donker purperroode oplossing liep zeer traag door het filtrum. Er bleef kleine hoeveelheid roodbruin precipitaat terug. In dit vocht werden de overige drie n. 1. van het extrakt gekookt, onder bijvoeging van magnesia. Er ontstond. een overvloedig, roodachtig bruin precipitaat (a), dat door filtratie, die zeer langzaam vorderde, werd afgescheiden. Het vocht werd verdampt (b). Prec. a. — Dit werd herhaaldelijk uitgekookt met alkohol van 80° Ph. Neerl. en het vocht afgefiltreerd. Het was ‘lichtgeel van kleur en had een’ zeer bit- teren smaak. Na door destillatie tot of 1/4 op 1/5 verminderd te zijn, werd. het troebel: bruine droppels, als van gesmolten hars, dreven op het vocht. Bij het afgieten bleek er eene vrij groote hoeveelheid van eene zeer donker gekleurde, vaste stof op den bodem van 320 de retort te liggen, terwijl het vocht steeds troebel bleef, met eene vuil licht-roode kleur. Deze vaste stof moest door middel van alkohol uit het vat verwijderd worden. Zij loste hierin weder spoedig op tot een licht olijfgroen vocht, van een’ zeer bitteren smaak. Het troebele, roodachtige vocht, tot droogwordens toe uitgedampt, was zeer moeijelijk weder in alkohol oplosbaar. Het werd vermengd met de zoo even ge- noemde olijfgroene oplossing en gezamenlijk uitgedampt. Daarbij was het eene olijfgroene harsachtige massa geworden, die door bijmenging van water zich als dra- den vaneen scheidde, welke aan het roerstaafje vast kleefden. j Deze stof werd met kalkhydraat gekookt, waarna er eene vuil groene, vasf aan het glas hangende stof terug bleef (c). De oplossing was, na het filtreren, helder goudgeel en had duidelijk den reuk van soerenbast. Na bijvoeging van chloorwaterstofzuur, in kleine overmaat, werd het eerste opalescerend, lichtgeel en spoedig troe= bel. Den volgenden dag had zich echter nog geen bezink- sel afgezet. Het werd tot een kleiner volumen gebragt door uitdamping. Daarbij was de kleur geelbruin ge- worden, en er had zich een weinig zwarte harsachtige stof afgescheiden. Tot droogwordens verdampt en weder in alkohol opgelost zijnde, was het vocht roodbruin. Dit werd met veel water vermengd , waarbij een precipitaat ont- stond van lichtgraauwe vlokken. Dit werd weder met kalkhydraat gekookt en daarna gefiltreerd. Het vocht was helder geel; met chloorwaterstofzuur overzadigd, 321 werd het eenigzins troebel, doch er werd geen preci- pitaat afgezet. Het werd nu in een open glas ter zijde geplaatst. Den volgenden dag had zich een bruingeel poeder afgescheiden, dat door filtratie werd afgezonderd. Het gele precipitaat, waarvan de hoeveelheid zeer gering was, had bijna geenen smaak. De vuil groene.stof, C, was nog met veel kalk ver- mengd. | Zij was slechts gedeeltelijk in alkohol oplosbaar ; het- geen terug bleef zal ik ce 1. noemen. De gefiltreerde oplossing was helder geel. In een fleschje vallende, waarin zich een paar droppels wa- ter bevonden, werd het dadelijk melkwit. Die witte stof was niet bitter, niet op het filtrum te houden en verdween, het vocht licht melkachtig latende. Door bijvoeging van een weinig chloorwaterstofzuur werd de gele oplossing troebel, dat nog toenam na- dat er water was bijgemengd. Na eenigen tijd scheidde zich een weinig geel poe- der, deels aan de oppervlakte, doch meest op den bo- dem af. Dit poeder had een’ bitteren smaak ; het afgefiltreerde vocht was kleurloos. Dit gele poeder, in de zon geplaatst zijnde om te droogen, werd ten deele vloeibaar en verspreidde eenen reuk, die eenigzins naar dien van ransige olie geleek. Het werd nu onder een glazen klokje geplaatst. Den volgenden dag vond ik alles in een bijna hel- der, dik, olieachtig vocht veranderd, van eene gele, in het bruine spelende kleur. De stof C', die niet oplosbaar was in alkohol, werd 22 uitgespoeld met verdund chloor-waterstofzuur, om den kalk te verwijderen. Er bleven vuil-groene vlokken terug, die bijna sma- keloos waren. Bij het droogen werden deze weder zwart- achtig , | Het hiervan afgefiltreerde vocht werd tot een gering volumen verdampt, waarbij grijze vlokken ontstonden en verder tot droogwordens toe. Deze stof werd met kouden, sterken alkohol behandeld, en het verkregene- vocht met veel water vermengd. vooral aan de oppervlakte. Daarbij werd eene ruime hoeveelheid eener graauwe stof in vlokken afgescheiden. Het vocht werd gefil- treerd, de vlokken werden daarop in het water verdeeld, met kalkhydraat gekookt, op nieuw: gefiltreerd, en het filtraat met chloor-waterstofzuur overzadigd. Ik verkreeg eene kleine hoeveelheid van een licht-geel poeder, dat echter geen’ bitteren smaak had. De van het gele poeder afgefiltreerde vochten waren: eenigzins melkachtig. De reuk herinnerde dien van ran- sige olie. Met ammonia verzadigd, werden zij vuil - geel a; den volgenden dag had er zich een weinig geelgraauw poeder uit afgezet. Het tot droogwordens verdampte vocht b.— Pen. gedeelte hiervan werd met alkohol, een ander deel met water vermengd. In beide vochten bleef eene aanzienlijke hoeveelheid onopgelost. De stof werd achtereenvolgend met nieuwe hoeveel- heden van dezelfde vochten behandeld en telkens afge= filtreerd. Beide oplossingen waren zamentrekkend , bit- ter van smaak; de kleur was donker bruinrood. ge, Methode met kalk naar de bereiding der salicine. 923 Pien ned. ponden van den tot. poeder gebragten bast werden herhaaldelijk afgekookt en ten laatste met heet water uitgewasschen. Het laatste aftreksel had de kleur van donkere madera en was nog kennelijk bitter. De vochten werden tot een volumen van 70 à 75 ned. kannen verdampt; daarna vermengd met 4 ned. pond kalkhydraat , dat vooraf tot kalkmelk gemaakt was, gekookt, een nacht te bezinken gezet en afgetapt. Het vocht was donker bruinrood, met eene paarse tint. Een donker graauwachtig bruin precipitaat (subtannas calcis) had zich langzaam afgezet. Het vocht was nog niet volkomen helder en werd daarom door een’ digten doek gezegen. De reuk was duidelijk akalisch. Het werd toen tot een volumen van 4 ned. kannen ver- dampt en daarna met 5 ned. kannen alkohol vermengd. Onder het uitdampen was reeds. een donkerpaars- brain precipitaat afgescheiden; de alkohol deed een graauwwit, vlokkig afzetsel (gom) ontstaan. Alles werd goed omgeroerd. Er vormden zich vele graauw-bruine vlokken , die zich spoedig tot grootere vereenigden en ras zonken. Het vocht was nu geelachtig-bruin en vrij helder. Het werd gefiltreerd, Onder het staan zonderde zich allengs nog meer graauw-witte stof af, hetgeen eene tweede filtratie noodig maakte. De alkohol werd nu afgedestilleerd. Het overgeble- vene vocht was zeer bitter van smaak, en er zette zich langzamerhand een bruin poeder uit af. Dit werd ver- zameld, met koud water afgewasschen en gedroogd. Het was bijna smakeloos en bestond hoofdzakelijk uit kalk, 324 Het heldere vocht werd nu langzaam uitgedampt, waarbij verder niets werd afgescheiden. Toen het tot een volumen van ruim 2} ned. kannen was gebragt, werd het met fijn lythargyrium gekookt. Het donker bruin- roode vocht werd daarbij wel lichter, maar bleef toch, na herhaalde koking, bij filtratie geel-bruin van kleur, De smaak was bitter, zoutachtig (a). Uit dit vocht (a) werd het lood door zwavelwater- stofgas verwijderd, waarna het filtraat helder roodachtig geel was, en een’ zeer bitteren smaak had. Tot een vierde van zijn volumen verdampt, was het eenigzins troebel geworden, met eene geelachtig bruine kleur, eene zuurachtige strooplucht en eenen zuurachtig bitteren smaak. Lakmoespapier werd er onmiddellijk en sterk rood door gekleurd. Er werd koolzuur in eenige overmaat toegevoegd. Onder sterk opbruisen, viel een overvloedig pre- cipitaat, in graauw-bruine vlokken neder; deze bleken bijna enkel uit koolzuur lood te bestaan. Het bovenstaande vocht was nog donkerbruin ge- kleurd. Dit vocht werd nu tot eene zeer dikke konsistentie uitgedampt. Hen proefje er van werd met veel ether geschud. Deze bleef daarbij genoegzaam kleurloos terwijl het waterhoudend gedeelte veel van zijne lijvig- heid verloren had. Het etherische vocht liet na verdamping eene zeer bittere stof, doch in zeer geringe hoeveelheid, terug. Het overige dat nu den reuk van ossengal had, werd met kouden alkohol van 26° behandeld, en daarin voor het grootste gedeelte opgelost. Er bleef eene troebele, bruine, strooperige vloeistof 325 achter, die zich gemakkelijk in water oploste. Alles werd nu ondereen gemengd, met kalkhydraat gekookt en gefiltreerd. Het doorloopende vocht was nog even bruin gekleurd. Bij toevoeging van chloorwaterstofzuur verscheen er aanvankelijk geen precipitaat. Na een paar dagen vertoonde zich enkele zwart- bruine vlokken. Er werd zwavelzuur in overmaat bijgevoegd , waardoor deze vlokken dadelijk ontstonden: zij bleken een meng- sel van gipskristallen en organische stof te wezen. Dit werd met alkohol behandeld, het vocht met am- monia geneutraliseerd en daarna uitgedampt. Deze harsachtige stof, eenige uren op een horologie- glas gelaten, werd glinsterend zwart en voegde zich naar den vorm van het vat, waaraan zij ligt kleefde en tevens eenigzins vochtig werd. Zij werd in een stopfleschje overgebragt, en herhaalde malen met water afgewasschen. Dit werd telkens lichtbruin troebel en had een’ zeer bitteren smaak. De vaste stof werd daarbij allengs hard en broos, en tevens lichter bruin. Het wasch- water werd vermengd met het donkerbruine, zeer bit- tere vocht, waaruit de hars was afgescheiden. „Een proefje hiervan gaf, met onzijdig azijnzuur lood in overmaat, een geelgraauw precipitaat (a 1). Het bovenstaande vocht was geelbruin, slechts weinig bitter. Er was dus eene scheiding der twee stoffen bewerkt. Het precipitaat, a, werd gedroogd en toen met ether behandeld. Deze trok er eene bittere bruine stof uit, doch in zeer geringe hoeveelheid, die zich als een plan- v26 tenextrakt verhield. Door alkohol werd er niets uit opgelost. [et vocht waaruit het precipitaat (a 1) ver- wijderd was, had, na afscheiding van het lood, eene lichtgele kleur, en bleef ook bij koncentratie geel. De smaak was zeer bitter. Bijna droog zijnde, vertoonde het zich als eene helder geelroode, bitter smakende stof; zij werd nu met ether behandeld. De etherische oplossing liet na verdamping eene geringe hoeveelheid zeer bittere kleverige stof achter. Zij deelde aan alko- hol eene lichtgele kleur mede, doch deze werd tevens troebel, bijna melkachtig. Eerst in 86 uren rust was dit alkoholische vocht helder geworden, stroogeel van kleur en slechts weinig bitter, terwijl zich een zeer ‘klein bezinksel, van eene bruinachtige kleur, had af- gezet, 3e. Methode met kalk, gewijzigd. Van 74 ned. ponden bast werd een waterig afkooksel gemaakt, dit tot een kleiner volumen verdampt, en het vocht toen in drieën verdeeld a, b, c. a. Het vocht werd met 34 ned oncen kalkhydraat, na vooraf met veel water verdund te zijn, gekookt, door- gezegen, uitgewasschen, het vocht even zuur gemaakt met chloorwaterstofzuur en het heldere geelbruine vocht een paar dagen aan zich zelf overgelaten. Er ontstond geen precipitaat. Volgens eene vooraf genomene kleine proef, werd het zure vocht nagenoeg verzadigd met ammonia, waardoor een gering precipitaat verkregen werd. Het filtraat werd tot een kleiner volumen verdampt, waardoor eene zwarte, bijna harsachtige stof, a, koek- vormig werd afgescheiden. Het vocht, A?, was helder geelbruin, en werd ge- filtreerd. 327 De stof a, werd opgelost in alkohol; een gedeelte bleef terug, A. Het gefiltreerde vocht werd met wa- ter vermengd, waardoor weder een precipitaat ontstond. Dit werd op een filtrum verzameld, met kalkmelk ge- kookt, gefiltreerd en het vocht met chloorwaterstofzuur „overzadigd. Hierdoor ontstond een geel, bitter precipitaat; doch de hoeveelheid was zeer gering. Het vocht A? werd geheel verzadigd met ammonia en een’ nacht aan zich zelf overgelaten. Er had zich een overvloedig, bijna zwart precipitaat afge- scheiden, A*, dat op een filtrum verzameld werd. De stof A® werd niet verder behandeld. De stof A*,‚ werd met kalkmelk gekookt en het vocht gefiltreerd. Het stroogele vocht werd met chloorwater- stofzuur overzadigd. Er werd slechts een spoor van een precipitaat verkregen. Het tweede gedeelte van het oorspronkelijke vocht werd met kalkhydraat gekookt, even als het eerste en toen vermengd met eene oplossing van chloorammonium in overmaat. Daardoor ontstond een donker bruinachtig precipi- taat, B, en het vocht Bt, rook zwak naar ammonia. Dit vocht B', werd tot op een derde uitgedampt, waarbij zich eene donker bruine stof afscheidde. Deze werd verzameld, met alkohol gekookt en het bruine vocht uitgedampt; het overblijfsel was niet bit- ter. Het precipitaat b. na door afwasschen , van het chloor- _ammoninum bevrijd te zijn, was zwart van kleur. Het werd met kalkmelk gekookt, de vloeistof gefil- treerd en met chloorwaterstofzuur overzadigd. Daar- 928 5 bij ontstond zeer langzaam een bruingeel precipitaat van eenen bitteren smaak. Het was echter niet doenlijk, een volkomen helder filtraat te verkrijgen. Het derde gedeelte werd met kalk geprecipiteerd, het precipitaat a werd van het vocht b afgefiltreerd en volkomen met zuiver water uitgewasschen. Het precipitaat a liet, na behandeling met chloor- waterstofzuur, eene bruine, niet bittere stof terug. De- ze werd afgescheiden en het filtraat at, met ammonia overzadigd, gaf een overvloedig bruin precipitaat, al- mede zonder bitteren smaak. Beide deze precipitaten waren in alkohol oplosbaar, het eerste met eene bruine kleur, het andere gaf eene kleurlooze oplossing. Het van het laatstgenoemde precipitaat afgefiltreerde, en met het spoelwater vermengde vocht werd allengs troebel, en er ontstond een aanmerkelijk precipitaat, naar allen schijn hetzelfde, als dat op het filtrum ach- tergebleven en in enkel water oplosbaar was. Het ge- filtreerde vocht, tot droogwordens uitgedampt, was grootendeels in alkohol oplosbaar, doch almede niet bitter. Door vermenging met water ontstond geen ne- depslag. Het in alkohol onoplosbare werd bijna geheel door water opgenomen. De donkerbruin oplossing was onaangenaam, zoutig van smaak. Het vocht b, werd tot een derde verdampt, verder ge- filtreerd , het teruggeblevene, bl, met water afgespoeld, daarna met chloorwaterstofzuur overzadigd. De graauws bruine stof, die onoplosbaar bleef, had geen’ bitteren smaak, Het filtraat van b, werd toen droog uitge- 929 dampt, en het overblijfsel in alkohol opgelost. Daar- bij bleef eene bijna zwarte stof terug, maar zoutachtig van smaak was. De alkoholische op- die niet bitter, lossing, wet water vermengd, gaf na lang staan eenige bruine vlokken. Het afgefiitreerde vocht was helder bruinrood, doch genoegzaam smakeloos. 4e. Methode met lythargyrium. De bast werd met Iythargyrium en water gekookt, het vocht gefiltreerd, daarna met waterstofgas behan- deld en het filtraat tot droogwordens uitgedampt. Dit overblijfsel werd met alkohol afgetrokken, het ge- filtreerde vocht gedestilleerd, totdat bijna al de alko- hel was afgescheiden. Het bruinrood gekleurde phleg- ma werd op drie verschillende wijzen behandeld. A. Hen gedeelte, werd tot droogwordens uitgedampt, toen weder in weinig alkohol opgelost, het vocht ge- filtreerd; het filtraat met water vermengd, en de daar- bij geprecipteerde hars, enz., verwijderd. Het bruine vocht werd nu vermengd met acetum lytbargvrii in overmaat; het vocht, a 2 gefiltreerd en het precipitaat a l in water verdeeld. Precip: at. Na verwijdering van het lood door ge- gwaveld waterstofgas en filtratie, werd het vocht tot een klein volumen uitgedampt. Het was lichtbruin van kleur, helder, dun, en vertoonde eene menigte donker- bruine kleine droppels, als van olie of gesmolten hars, aan de oppervlakte; terwijl andere, grootere , op den bo- dem van het glas lagen. De smaak van deze stof was niet zeer bitter, de reuk flaauw strooperig, de reaktie „sterk zuur. Met water vermengd, bleven die bruine droppels zamenkleven , zonder dat het vocht troebel werd. Ben proefje van het lichtbruine heldere vocht, waaruit DI. XVII, q2 330 voornoemde droppels waren afgezonderd , gaf met acetas plumbi geen precipitaat; doch na bijvoeging van een weinig ammonia, kwam er een geelwit nederslag in groote hoeveelheid. Een ander proefje gaf met koolzure potasch in over- maat, dadelijk een overvloedig, geel graauw precipi- taat, en kleine ras tot grootere zamenhangende vlok- ken. Deze werden door filtreren afgezonderd en vertoon- den zich, afgewasschen en gedroogd zijnde, als een geheel wit, fijn poeder (kiezelaarde.) Bij het heldere vocht werd nu chloorwaterstofzuur in overmaat gevoegd. Het werd daardoor bleeker van kleur; er verscheen geen precipitaat, de smaak vanshet vocht was nu zuur en tevens bitter. Na 24 uren rust had zich een geelbruin precipitaat afgezet, van een’ bitteren, eenig- zins zamentrekkenden smaak; terwijl ook het vocht nog duidelijk bitter was. Het werd met ammonia geneutraliseerd en uitge- dampt. De bovengenoemde harsachtige droppels waren, na uitwasschen met water, veranderd in eene weeke, doch zamenhangende massa, in de lucht aan de vingers kle- vende, doch niet zoo lang zij door water bedekt was. De kleur was aschgraauw , de smaak flaauw bitter. Op een horologieglas in de lucht geplaatst, nam de stof den vorm daarvan aan, kleefde er aan vast en werd te- vens weeker. Zij werd met een donkerbruin vliesje bedekt, waaronder de kleur onveranderd bleef; na ver- wijdering van dit vliesje, werd de versche oppervlakte zeer spoedig weder bruin, 31 Na twee dagen was deze stof geheel veranderd in eene roodbruine, harde massa, van een’ flaauw-zoetach- tigen, tevens zamentrekkenden en bitteren smaak. De nasmaak was zeer bitter. Zij kleefde aan de handen als kaoetsjoek. In alkohol loste zij gemakkelijk op, en het vocht was mede zeer bitter. Het vocht, a? werd door zwavelwaterstofgas van lood bevrijd en daarna tot een klein volumen verdampt. Het was nu lichtbruin, strooperig, bijna breiachtig en zeer bitter van smaak, doch had een’ vreemden bijsmaak , en rook naar gesmolten lijm. De reaktie was zuur (azijnzuur), terwijl er zouten kristalvormig afgezet waren. Door bijvoeging van water verkreeg ik een troebel vocht, en er ontstond allengs een bezinksel van graauw- gele vlokjes en vliesjes. Na filtratie was het vocht helder bruin, met eene tint in het roode, doch gaf nog een’ vreemden reuk van zich, thans van dien van lijm verschillende. Door overzadiging met potasch werd het niet troebel. Tot een kleiner volumen uitgedampt, was de kleur donkerbruin geworden, en werd de reuk naar lijm weder merkbaar. Er had zich tevens eene bruine stof tepelvormig op een graauwgeel vliesje afgezet. Er werd nu azijnzuur in eenige overmaat toegevoegd, en daarna weder koolzure potasch; daarbij werd het geheele vocht vervuld met een geelgraauw-korrelig pre- cipitaat. Bij filtratie bleef eene geleiachtige stof terug, die afgewasschen en gedroogd zijnde, zich als een graauw- wit, zeer fijn en zacht poeder vertoonde (kiezelaarde). Het gefiltreerde vocht was helder bruin. Door chloor- waterstofzuur werd het eenigzins troebel. Na 24 uren had zich een graauw-bruin preeipitaat afgescheiden 932 Het vocht werd gefiltreerd, door het laatste spoel- water werd het zure filtraat eenigzins troebel. Het precipitaat, op het filtrum terug gebleven, was flaauw bitter, bijna smakeloos. De = rt . ee B. Het grootere gedeelte van het oorspronkelijke vocht. Dit werd in tweeën gedeeld. Uit het eene, B, werd de hars niet verwijderd, maar dadelijk azijnzuur lood toegevoegd. Er ontstond een geelgraauw precipitaat 2 7 e re PA 8 (B) en het vocht (B °) was, na bezinking, van ecne lichte rood-bruine kleur. Het precipitaat werd in water verdeeld, door zwa- velwaterstofgas van lood bevrijd, in het heldere geel- bruine vocht B 1, dat eenigzins bitter was, met kool- zure soda overzadigd. Daarbij ontstond geen precipi- taat. Met chloorwaterstofsuur overzadigd, werd de kleur lichter, het vocht werd troebel en eene geelgraauwe stof zonderde zich aan de oppervlakte af. Op een filtrum verzameld, werd deze stof graauw- bruin, was eenigzins zamentrekkend van smaak, en had eene ligt zure reaktie (looizuur). Het zure vocht werd door het laatste spoelwater weder troebel. Met ammonia verzadigd, werd het vocht donkerder, rood- achtig, doch zonder een precipitaat af te zetten, en had een’ ziltigen, volstrekt niet bitteren smaak. Het vocht, B ?, werd van het lood kevrijd, gefil- treerd, en uitgedampt. Het werd daarbij troebel, geel van kleur en met een vliesje overdekt. De smaak was zeer bitter. De uitdamping werd voortgezet, en toen het tot een zeer klein volumen gebragt was, werd er veel van eene zwarte stof afgezet, die bijna onoplosbaar in water was. 993 Er werd nu weder water toegevoegd, waardoor een troebel vocht ontstond, dat allengs eene bruine, poe- derachtige stof liet vallen. Bij verwarming van het vocht, was deze stof tot eene bruine, harsachtige mas- sa zamengevloeid. Het werd nu gefiltreerd. Het heldere bruine vocht was zuiver bitter van smaak, met eene sterk zure reaktie. Het andere vocht, met chloorwaterstofzuur overza- digd, werd aanvankelijk slechts opalescerend. Na lang gestaan te hebben, ontstond een geel bruin bitter precipitaat, dat door filtreren werd afgezonderd. Het filtraat werd na eenigen tijd weder troebel. Met ammonia overzadigd, werd het iets donkerder van kleur, maar bleef helder. De smaak was bitter, een weinig ziltig. C. Uit het andere deel van het vocht (zie B.) werd eerst de harsachtige stof verwijderd, en toen azijnzuur lood bijgevoegd. Het precipitaat, Ct, daarbij gevormd, was overvloc- dig, graauwbruin van kleur en bitter van smaak. Het werd op de gewone wijze van het lood bevrijd. Het gefiltreerde vocht was zeer helder, geelrood, zuiver bitter en had eene zure reaktie door het azijn- zuur. Na tot een klein volumen te zijn uitgedampt, had zich een dik, bruin vlies op den bodem afgezet: Het werd op nieuw gefiltreerd, met koolzure soda ver- zadigd, waardoor het eene donker roodbruine kleur ver- kreeg, zonder een precipitaat af te zetten, terwijl de bittere smaak genoegzaam verdwenen was: (derhalve is het eene bittere stof met negative elektrische eigen- schappen). De oplossing werd nu met chloorwaterstofzuur over- 334 zadigd. Daardoor ontstond een bruingeel precipitaat, in vrij groote zamenhangende vlokken. Het werd ge- filtreerd, met het straks vermelde bruine vlies. Het vocht was geelbruin, had na 24 uren weder een weinig, zeer bitter bezinksel, als boven, afgezet. Met ammonia overzadigd werd het donker granaatrood en was zeer bitter van smaak. Het werd uitgedampt. Het vocht C?, waaruit Ct was afgescheiden, was na door zwavelwaterstofgas van lood bevrijd te zijn, zeer: licht geel van kleur, en flaauw bitter van smaak. Het werd uitgedampt en tot het halve volumen ge- bragt zijnde, werd een deel van de andere helft, die zeer helder en lichtgeel was, er bijgevoegd. [et ge- heel werd daardoor eensklaps bruinachtig rood, zonder dat er een bezinksel ontstond. Tot een kleine volu- men verdampt, werd het een weinig troebel en er had zich een witgeel vliesje, nevens zouten, afgezet. De smaak was zeer bitter, en tevens onaangenaam. Ge- filtreerd wordende bleef er nog een aanmerkelijk deel hars terug. Bij het zuur reagerende vocht werd kool- zure soda gevoegd, waarbij nog eene aanmerkelijke hoeveelheid koolzuur lood werd geprecipiteerd. Na filtratie en vermenging met chloorwaterstofzuur, werd het vocht opalescerend, bruinachtig geel, zonder dat er een precipitaat verscheen. Met ammonia overzadigd, werd het weder volkomen helder, en bij het uitdampen, zonderden zich vele oraauw-gele vlokken af. Al de uitgedampte stoffen van A, B, en C, werden nu te zamen met kouden ether getrokken en geschud. De eerste aftreksels waren geel gekleurd. Na de- stillatie van den ether, bleef er eene geringe hoeveel- 335 heid van eene roodgele, zuurachtige, zeer bitter sma- kende vloeistof terug. Er bleek geen zwavelzuur aanwezig te zijn. Het vocht werd verder aan vrijwillige verdamping overgelaten, doch wegens het nog bijgemengde water gelukte dit niet. De bleekgele vloeistof werd troebel, zonder een pre- cipitaat te geven. De smaak was zeer bitter. De uitdamping werd nu op een waterbad voortge- zet. Na volkomene droogwording werd alles in alko- hol opgelost en dit vocht met water vermengd, met kalkmelk gekookt en gefiltreerd. Het nu donker bruine vocht gaf met chloorwaterstof- zuur geen precipitaat. 5e, Methode met lythargyrium, gewijzigd. Tien ned. ponden van den gestampten bast werden met water gekookt en het afkooksel geslibd met lythar- gyrium. Het helder, bruin-gele vocht werd afgeheveld, uitgedampt, en met zwavelwaterstofgas overzadigd. Het wilde echter niet bezinken. Het geheel werd daarom droog uitgedampt en herhaalde malen met al- kohol van 30° gekookt, totdat deze bijna kleur- en smakeloos bleef. De helder geelbruine vloeistof was zeer bitter van smaak. Zij werd afgedestilleerd tot dat het volumen tot ongeveer een zesde was verminderd, en dit overblijfsel ter bezinking overgelaten. Het was een bruin, zeer bitter vocht, waaruit zich niets af- „scheidde (C.) Een klein gedeelte van dit vocht werd met wat acetum lythargyrii gemengd, waardoor een geelbruin, zwaar precipitaat (B) ontstond. 336 Hen grooter gedeelte van het boven genoemde vocht, C. werd dadelijk uitgedampt en de drooge stof met alkohol behandeld. Bijna alles werd daarin opgelost. Het vocht was bruin, niet volkomen helder, zeer bitter. Er was eene kleine hoeveelheid van eene witte, kristallijne, in wa- ter oplosbare stof terug gebleven. Gefiltreerd, bijna droog uitgedampt en met water behandeld, bleef eene graauw-gele stof (a *) onopge- lost, die ik hiet bezinken. Op een filtrum gebragt en met water afgespoeld, liep dit geelbruin door, en had mede een’ zeer bitteren smaak (b Ì). De stof a! werd met ether geschud, die er geel door werd gekleurd. Het vocht met water vermengd en geschud, stond daaraan niets af. Aan de lucht verdampt, liet zij eene gele korrel- achtige, bittere stof achter. Een gedeelte werd niet door den ether opgenomen, en hechtte zich aan de wanden van het glas. Het was zwart bruin, en ver- vloeide allengs tot een dik, bruin vocht. Met water behandeld, dat er weder geheel van kon worden afgegoten, en daarna in de zon gedroogd, was zij weder geel graauw, bijna even als voor de behan- deling met ether. Het vocht, bt, droog uitgedampt, en daarna met alkohol behandeld, werd daarin bijna geheel opgelost, tot een donkerbruin, zeer bitter vocht. Het werd ge- filtreerd en droog uitgedampt. Het overschot werd stroopachtig vloeibaar in de lucht. Door bijvoeging van water, ontstond na 24 uren een graauwgeel, poeder- achtig precipìtaat, in kleine hoeveelheid; terwijl het bovenstaande, waterachtige vocht donkerbruin van kleur en steeds zeer bitter was. 837 Het in alkohol onoplosbare (zie C) werd dadelijk door water opgenomen, en leverde mede een zeer bitter vocht op. Een gedeelte van de bovengenoemde alkoholische op- „lossing, met acet. lythargyrii gemengd, gaf een ruim, 3, leverkleurig precipitaat, dat verwijderd werd. Het filtraat, door zwavelammonium van lood bevrijd en uitgedampt, liet eene bittere stof terug, met een’ zwavelachtigen bijsmaak van het precipiteermiddel. Een andere gedeelte van meer genoemde alkoho- lische oplossing werd met nitras argenti vermengd. De roodbruine kleur werd daardoor bleekbruin en na eenigen tijd ontstond een bruinachtig, vleeschkleu- rig precipitaat, te gering om te verzamelen. De verzamelde hoeveelheden bruine, harsachtige stof werden onder verwarming te zamen in voorloop opge- lost en toen gefiltreerd. Het donkerbruine filtraat, met veel water vermengd, werd zeer troebel, licht-cho- colaadkleurig, doeh was na twee dagen nog niet be- zonken; slechts enkele, donker gekleurde, harsachtige korrels lagen op den bodem van het glas. Filtreren baatte niet. Een klein gedeelte er van, met een paar droppels zwa- velzuur vermengd , liet een lichtbruin precipitaat in groote vlokken vallen (zure hars). Door ammonia toe te voegen werd het vocht zeer donkerbruin; bijna al het precipi- taat werd weder opgelost, terwijl zich den volgenden dag een geel-graauw, poedervormig bezinksel had afgezet. Een ander gedeelte van hetzelfde alkoholische vocht werd met magnesia gekookt. Het vocht a, en het in water verdeelde precipitaat b, werden beide met chloor- ‚ waterstofzuur overzadigd. 538 Uit a, viel een geelgraauw, bitter precipitaat, dat afgefiltreerd werd. Het filtraat werd door het wasch- water, dat het precipitaat oploste, weder troebel. Uit b, bleef, na de genoemde behandeling, eene vuilbruine, smakelooze stof terug. Hen nieuw gedeelte van het alkoholische vocht werd met kalk gekookt en overigens in alles behandeld, als het vorige , met bijna dezelfde verschijnselen en produkten. Het filtraat was zeer heldergeel. De vochten, waaruit de zoo evengenoemde bruin-gele, bittere stof door zuur was nedergeslagen, werden on= der een gemengd en tot bijna droogwordens verdampt. De chloruren van magnesium en calcium, die vloeibaar bleven, werden meerendeels afgeschonken. De drooge stof was donkerbruin, loste gereedelijk in alkohol op en had een’ zuiver bitteren smaak. Zij werd vermengd met de alkoholische oplossing van de andere overblijf selen der bittere, harsachtige stoffen. Alles werd daarna met water geprecipiteerd en met eene kleine overmaat van kalkmelk gekookt. Daarbij bleef een zeker gedeel- te van eene donkerbruine stof onopgelost. Zij bleef na verwijdering van den kalk door chloorwaterstofzuur terug en had nu een’ ligt zamentrekkenden , zoetachti- gen smaak, bijna als die van de catechu. Uit het kalkhoudende vocht werd, door hetzelfde zuur, eene geelgraauwe stof in vlokken geprecipiteerd, die gedroogd zijnde, meer geelachtig, poedervormig en zeer bitter van smaak was. Het filtraat van deze bit- tere stof zette, bij uitdamping, weder zwartbruine hars- achtige klompjes en een vliesje af. 6e. Methode. 1 ned. pond bast werd in veel water uitgekookt en uitgespoeld, het gefiltreerde vocht droog 339 wtgedampt. Dit overblijfsel, tot poeder gebragt, woog 15 wigtjes. Het was glinsterend en had een’ zamen- trekkenden, niet merkbaar bitteren smaak. Deze stof werd in drie gelijke deelen verdeeld. Het eerste werd warm getrokken met een half ned. pond water, waarin 8 wigtjes bicarbonas sodae waren opgelost. Er bleef een gedeelte onopgelost, at, dat niet bitter, doch ziltig van smaak was. Het werd ge- droogd en met alkohol behandeld, waardoor eene zeer donkerbruine vloeistof werd verkregen. Deze werd weder droog ‘uitgedampt, met water en lythargyrium gekookt en gefiltreerd. Het verkregene vocht was kleurloos, en had volstrekt geen’ bitteren smaak. Het vocht waaruit a! afgescheiden, was zwârt- bruin en mede niet bitter. Het werd door overmaat van chloorwaterstofzuur troebel en er vormde zich een nederslag, a?. Dit werd met kalkmelk gekookt, het gefiltreerde vocht, dat licht van kleur was en eene pur- perbruine stof terug liet, gaf met het zoo even genoem- de zuur geen precipitaat meer. Het vocht waaruit a? was afgescheiden bleef, ofschoon twee maal gefiltreerd , toch opalescerend en werd door ammonia eenigzins troebel. Droog uitgedampt en met alkohol behandeld, bleef deze kleurloos en liet na uitdamping niets terug. Het tweede gedeelte van het waterig extrakt werd warm getrokken met een half ned. pond water, ver- mengd met 1 ned. lood zwavelzuur, waarbij een ge- deelte onopgelost bleef, bt, dat na het droogen poc- derachtig, roodbruin en zuurachtig , zamentrekkend van smaak was. Het vocht bt, liep steeds troebel door het filtrum; smaak als boven, doch natuurlijk veel zuurder. Door 340 koolzure soda in overmaat, werd dit vocht helderder, waarbij zich een weinig vaste stof aan de oppervlakte afscheidde. Het filtraat werd weder troebel, Met am- monia werd de kleur donkerder, terwijl de troebel- heid toenam en op het filtrum bijna niets terug bleef. De stof b 1, werd met alkohol uitgetrokken. Het licht bruine vocht, tot een kleine volumen verdampt, was sterk bitter, zout van smaak. Het derde gedeelte van het extrakt werd met ether koud behandeld. Het vocht liet, na verdamping, eene graauwachtig gele, poederachtige, eenigzins zamenhan- gende stof terug, die zuur zamentrekkend van smaak was (looizuur). Daarna werd de stof met kouden al- kool getrokken. Het heldere roode vocht (c *) had geen’ merkbaren smaak. Zij werd nu met alkohol gekookt, het vocht afge- destilleerd en tot een kleine volumen verdampt. De smaak was nu zeer zamentrekkend, eenigzins bitter. Droog en nog warm zijnde, was deze stof taai, harsig; — bij bekoeling werd zij kleverig. Zij werd zeer gemakkelijk iu alkohol opgelost en door water daaruit geprecipiteerd. De vloeistof, met kalkmelk ge- kookt, scheidde eene stof af in zwarte bruine klompjes , als van gesmolten hars. Het liet, bij filtreren, eene paars-bruine stof terug c2 Deze werd met chloorwaterstofzuur behandeld, waar: bij eene paars-roode, vlokkige massa overbleef. Het vocht gaf met ammonia alleen een, naar alumina ge- lijkend, precipitaat, uit den kalk afkomstig. Noch het vocht, noch het precipitaat hadden eenen bitteren smaak. 41 De boven beschrevene methoden van onderzoek had- den, naar het mij voorkomt, een eigen en zuiver af- scheidbaar beginsel en den Soerenbast moeten aanwij- zen, van welken aard het ook mogt wezen. Deze bast toch blijkt, behalve den houtvezel, voorna- melijk te bestaan uit looizuur, kleurstof en hars. Daar- in komt zij met vele andere, ook met den kinabast, overeen. Het vermoede werkzame beginsel moest, zoo het een alkaloïed ware, met het looizuur verbonden zijn, daar de harsen, hoewel meerendeels mede als zuren te beschouwen, toch minder sterke verwantschap tot bases hebben. Door nu het looizuur te verwijderen, waartoe lood- azijn en kalk beide evenzeer konden dienen, moest het eigene beginsel min of meer zuiver in de oplossing blijven en door middel van eenig vocht, waarin het niet oplosbaar was, in vasten vorm en op zich zelf kunnen verkregen worden. Dit is echter niet of althans zeer onvolkomen ge- beurd, en zulks niettegenstaande in den loop van de bewerking, de meest gewone. middelen tot afscheiding van de vreemde bijmengselen herhaaldelijk werden aan- gewend. De kleine hoeveelheid gele of bruingele bit- terstof, die ik op verschillende wijzen verkregen heb, vertoonde geene basische eigenschappen, en was dus ook niet als een zout, kristalvormig daar te stellen. Zij moet tot de indifferente bitterstoffen gerekend wor- den, en hare hoeveelheid in den Soerenbast is uiterst gering. Het reagens, dat bijna in elk geval de afscheiding dezer stof bewerkte, was het chloorwaterstof- of zee- zoutzuur. Ik herhaal het echter, ik betwijfel zeer of J42 zij wel immer volkomen vrij was van eene harsachtige stof; — en ik vind zelfs daarin den grond van die doorgaande afscheiding door bovengenoemd zuur. Men weet dat de meeste harsen als zuren zijn te beschouwen. Ik zal thans nog kortelijk bijeenstellen hoedanig die gele of geelachtige bitterstof in de verschillende werk- wijzen verkregen werd. Zij werd verkregen uit het alkoholische extrakt van den bast, door achtereenvolgende behandeling met am- monia, magnesia, alkohol, kalk en zeezoutzuur. De reuk van ransige olie, die haar aanhing, moet verklaard worden uit eene vetsoort, door de ammonia opgelost. Met eene meer graauwe kleur werd zij afgescheiden uit het waterig afkooksel, door achtereenvolgende be- handeling met kalk, alkohol, Iythargyrium, loodazijn, alkohol en water, en in den loop derzelfde bewerking werd zij, als eene kleverige zelfstandigheid, door mid- del van ether verkregen. Im beide gevallen was zij minder zuiver met eene hars-of wasachtige stof vermengd. Bij de derde methode; waarin mede kalkhydraat en alkohol, doch zonder tusschenkomst van eenige lood- verbinding, de hoofdmiddelen waren, werd ten laatste door zeezoutzuur eveneens eene gele en zeer bittere, doch reukelooze en poedervormige stof bekomen; zelfs bleek het niet noodig te wezen, het door kalk be- werkte precipitaat in alkohol op te lossen. Bene dergelijke, hoewel nog eenig looizuur bevat- tende geelbruine bitterstof werd verkregen, door ach- tereenvolgende behandeling met lythargyrium , alkohol, water, loodazijn, potasch en zeezoutzuur, en ook, in den gang van dezelfde bewerkingswijze zonder tus- 348 schenkomst van alkohol en water, waarbij zich de hars- achtige massa vooraf grootendeels onder het uitdampen afzonderde; — terwijl gemelde stof almede verscheen, toen het loodazijn door azijnzuur lood vervangen was. In het laatste geval was zij in het lood-precipitaat aan- wezig, en zulks, ofschoon eene behandeling met alko- hol en water, tot afscheiding der hars, was vooraf ge- gaan, die echter niet volkomen tot stand kwam. Bij de gewijzigde bewerking met lythargyrium ver- scheen de bittere stof nu eens met eene gele, dan met eene bruine, of graauwachtige kleur, in verschillende stadiën der bereiding. Meestal echter bleef ook het vocht, waaruit zij zich afscheidde, bitter; terwijl het water, waarmede zij werd afgespoeld, mede dien smaak aannam. Zij vertoonde zich na behandeling met lythargyrium, uitdamping van het vocht, uittrekking met alkohol, nieuwe verdamping en behandeling met water. Uit de etherische oplossing bleef zij korrelig achter. Uit het waterachtige vocht kon door afwisselend uit- dampen en behandelen met alkohol en water, eene nieuwe hoeveelheid der, nu graauwgele bitterstof verkregen worden, waarbij een gedeelte door alkohol niet, door water wel werd opgelost. Eindelijk verscheen mede zulk een graauwgeel poeder uit de harsachtige alko- holische oplossing, zoowel na bijvoeging van zwavel- zuur en ammonia, als na koking met magnesia of kalk, en toevoeging van zeezoutzuur tot het filtraat. Het daarvan overblijvende vocht gaf, na in alkohol opgelost, met kalkmelk gekookt en met genoemd zuur vermengd te zijn, op nieuw een geel, bitter poeder. Het waterig extrakt van den bast verschafte almede 314. na behandeling met zwavelzuur, eene alkoholische op- lossing van een’ zuiver bitteren smaak. Op welke wijze de genoemde stof ook min of meer guiver verkregen werd, in het algemeen kenmerkte zij zich door de volgende eigenschappen tegenover rea- gentia. Zij was oplosbaar in water. Dat zij soms, zoo als in de 8e bereidingswijze, en ook een paar malen in die met lythargyrium, deels door water werd geprecipi- teerd, was daaraan toe te schrijven, dat zij met veel hars verbonden was. Zij was mede oplosbaar in alkohol. Doch ook hier- op kwamen enkele uitzonderingen voor, namelijk in de eerste en vijfde bereidingswijze. In de eerste werd zij, na herhaalde omwerkingen, door zeezoutzuur uit de al- koholische oplossing nedergeslagen. Dit feit verdient eenige opmerking, daar het den schijn heeft, als of hier eene chemische verbinding was gevormd, die onoplos- baar was in alkohol. De in der tijd verkregene hoe- veelheden waren te gering, om zulks nader te onder- zoeken. Zij was steeds oplosbaar in ether, ofschoon zij ook daarin niet zuiver werd opgenomen. Wat hare verhouding tegenover ammonia betreft, zoo werd zij daardoor éénmaal wel, doch drie malen niet geprecipiteerd. Het eerste had plaats uit het kalkhou- dend vocht, (38° bereidingswijze); maar hier werd zij klaarblijkelijk mede gevoerd door die humusaardige, zwarte stof, een produkt der inwerking van ammonia op eenig galmotenzuur, uit het looizuur gevormd. Door magnesia werd zij, in de vijfde bereidingwijze, miet geprecipiteerd. 345 Er was daarbij eene aanmerkelijke hoeveelheid eener hars aanwezig, die met magnesia eene oplosbare ver- binding heeft gevormd en daarbij de bittere stof behield. Daarentegen was in de eerste bereidingswijze, het ko- ken met magnesia voldoende, om uit een ammoniakaal vocht, een bitter, maar tevens hars bevattend nederslag voort te brengen. De kalk was mede niet in staat, de bitterstof te precipiteren. In het vocht, bij de eerste bereidings- wijze verkregen, verhield zij zich gelijk zoo even van de magnesia gezegd is, maar in beide gevallen, trok de alkohol uit het precipitaat weder een mengsel van hars en bitterstof. Het loodoxyde bewerkte ook doorgaans geen preci- pitaat met de gezochte stof. Eens echter, in de vier- de bereidingswijze, was het vocht, na met azijnzuur lood behandeld te zijn, naauwelijks bitter meer, het nederslag daarentegen in groote mate. In dit geval was de hars vooraf door water uit de alkoholische op- lossing afgescheiden geworden. Bij de pogingen echter, om de bittere stof in den vasten toestand af te zonderen, waartoe het vrij gekomen azijnzuur niet in staat was, slaagde ik, hoewel nog onvolkomen, door middel van het chloorwaterstofzuur. Het laatstgenoemde zuur heeft, waar het aanwend- baar was, steeds de afscheiding der bitterstof bewerkt; zelfs uit eene alkoholische oplossing, waarin tevens kalk bevat was. Op grond van al de boven medegedeelde bijzonderhe- den ben ik geneigd om op de vraag, of het doenlijk en nuttig zijn zou, het vermeende werkzame beginsel uit den Soerenbast af te scheiden, tot meer gemakke= DL. XVII. 23 946 lijke vervanging der kinine in sommige koortsen , ont- kennend te antwoorden. Ik vind daartoe reden in de moeijelijkheid, om dien bast in groote hoeveelheden te verkrijgen, — hetzij wes gens den beperkten voorraad, of wegens den versprei den stand der boomen,‚—verder in de zeer geringe hoeveelheid bitterstof, die de bast bevat, en in het bes zwaarlijke om ze daaruit zuiver af te scheiden. Door een en ander zouden, naar mijn gevoelen, de bereidingskosten zeer hoog loopen, en zou men welligt tot hooger prijs, dan thans de kinine een minder krache tig geneesmiddel bekomen, | SCHEIKUNDIG ONDERZOEK NAAR DE GIFTIGE BESTANDDEELEN VAN DEN WORTEL DER CICCA , DISTICHA , DOOR J.J. ALETNEER (1). Het melksap van den wortel der Cicca disticha wordt gezegd vergiftige eigenschappen te bezitten. Ik heb mij eenige moeite gegeven, wortels dier plant van verschillenden ouderdom te verzamelen, ten einde daar- uit bedoeld melksap te bekomen. Zulks is mij evene wel niet mogen gelukken. Uit de wortels van jongen leeftijd kon slechts een waterachtig sap geperst worden „ even als dat plaats vindt bij alle jonge versche wortels en plantendeelen; de oudere waren droog en houtachtig. Van deze laatste is eene ruime hoeveelheid fijn ver- deeld, geschaafd geworden, en ik heb daarmede de volgende onderzoekingen in het werk gesteld. (1) Overgenomen uit het Geneeskundig ‘Lijdschrift. voor Ne- derlandsch Indië, Ge deel, aflev. 3 en 4. 948 J. Onderzoek op alkaloiden. Van het afschaafsel des wortels iseen azijnzuur aftrek- sel bereid, dat op een waterbad werd verdampt tot een dik extrakt. Dit laatste is met alkohol van 25° uitgetrokken waarbij eenige droppels azijnzuur waren gevoegd. Deze alkoholische oplossing is wederom ver- dampt tot eene geringe hoeveelheid, met water ver- dund; daarna is carbonas sodae toegevoegd tot alko- holische reaktie. Na geruimen tijd in rust te zijn ge- laten is het verkregen neêrslag gefiltreerd, uitgewas- schen, boven zwavelzuur gedroogd, fijn gewreven en met alkohol en azijnzuur uitgetrokken. Deze azijnzure oplossing is op eene waterbad ver- dampt: er bleven slechts geringe sporen terug eener zwarte materie, die in water nagenoeg niet oplosbaar was, geen’ smaak bezat, door azijnzuur niet meer werd opgenomen en van harsachtigen aard bleek te zijn. Het was duidelijk, dat op deze wijze geen alkaloïed was uitgetrokken. Het azijnzuur aftreksel van den wortel had ik doen bereiden. Ten tweede male ben ik zelf op de navol- gende wijze te werk gegaan. Een groote gedeelte, 4 ned. pond, van het bovengemel- de afschaafsel is met verdund zwavelzuur gedurende ruim: tien dagen gedigereerd, omdat de harde houtachtige vezelen hier minder weêrstand konden aanbieden dan aan de inwerking van azijnzuur. Om bij de te vol- gen uitdamping het meer zamengedrongen zwavelzuur niet ontledend te doen inwerken is de vloeistof, na van vaste gedeelte te zijn afgescheiden, met ammonia verzadigd, waardoor zij van lichtgeel, bruinzwart werd 349 gekleurd door het groote gehalte aan looizuur. Ver- volgens is de vloeistof met acidum aceticum aange- zuurd en op een waterbad uitgedampt. Het volgende der bewerking komt geheel overeen met het eerste ge- deelte: het resultaat is hetzelfde. Hieruit blijkt dus, dat in den wortel van Cicca disticha geen alkoloïed wordt aangetroffen. JI. Onderzoek op bitterstoffen, harsen, enz. Door de zeer uiteenloopende eigenschappen dezer stoffen bestaat er geene algemeene methode tot hare opsporing. De wijzen door mij ingeslagen zijn de volgende: A. Van eene ruime hoeveelheid des afschaafsels van den wortel is eene tinktuur bereid. Daartoe is 4 ned. pond rasura met 20 ponden spiritus van 25° 14 dagen lang afgetrokken. Van deze wijnroode tinktuur, onder de naam van lichte tinctuur, die aan den dirigerend officier van gezondheid le kl. Holländer ter proefneming overhan- digd werd, is door destillatie het grootste gedeelte van den alkohol verwijderd. In de retort vormde zich een geleiachtig coagulum en bij bekoeling bleek het, dat de wanden bedekt waren met vele stersgewijs gegroe- peerde kristalnaaldjes. De inhoud van de retort is daarom op een filtrum gebragt en het coagulum met water witgewasschen. a. Onderzoek van het coagulum. Bij droogen werd het oorspronkelijk wit of licht ge- 350 kleurde volumineuse coagulum gereduceerd tot eene geringe massa, die daarbij zeer donker was gekleurd. Zij werd gekookt met alkohol van 27° en gefiltreerd ; het filtraat, boven een waterbad uitgedampt, zette de stof « af. Het residu werd behandeld met alkohol van 35°, en liet bij vrijwillige verdamping terug de stof 6. De stof « kristalliseert in stersgewijs gegroepeerde groenachtig gekleurde kristalnaaldjes, die groepsgewijze wratvormig zijn vereenigd. Zij lost gemakkelijk op in ether, chloroform en sterken alkohol: moeijelijker in spiritus. De stof @ kristalliseert even als z. De kleur is wit. Lost moeijelijk op in ether, ge- makkelijk in absoluten alkohol in chlorform. De stoffen « en 3 zijn onoplosbaar in water en wa terige vloeistoffen en worden daardoor uit de alkoho- lische solutiën neêrgeslagen. Het soortelijk gewigt van beide is iets geringer dan dat van water. Het smeltpunt is gelegen boven de temperatuur van kokend water. Na tot eene dunne vloeistof gesmolten te zijn op pla- tinablik, vangen beide stoffen aan te branden zonder ontwikkelen van eene bijzondere, scherpe stof met hel- der lichtende, roet afzettende vlam. Ik houd daarom de stoffen « en @ voor eigenaar- dige harsen uit wier onoplosbaarheid in waterige vloei- stoffen reeds het besluit is te trekken, dat zij niet als vergiftig kunnen worden aangemerkt. Hetgeen na behandeling van het coagulum a met_ spiritus en alkohol terug bleef, bestond hoofdzakelijk uit eenige van het afschaafsel afkomstige fragmenten, 351 b. Onderzoek van het fltraat, Het filtraat van het coagulum, onder den naam van donkere tinktuur of sterkere tinktuur ter proefneming aan den heer Holländer overhandigd, werd tot een ge- ring volume verdampt en vervolgens water toegevoegd. Hierdoor scheidde zich eene aanzienlijke hoeveelheid af van de stof 7. Deze Is gefiltreerd. De stof y is donkerbruin van kleur, in water bijna onoplosbaar; oplosbaar in alkohol en zelfs in zeer slap- pen spiritus. Uit de alkoholische solutie wordt zij door ether neêrgeslagen. In verdunde zuren, maar vooral in al- kaliën is zij gemakkelijker oplosbaar dan in water: door veronzijdiging van het zuur of het alkali wordt zij weder neergeslagen. De oplossingen zijn alle don- kerrood gekleurd, maar die in potasch en soda veel intensiever. Door gekoncentreerd zwavelzuur wordt de stof zeer donker gekleurd en tot eene donker violette spoedig bruinzwart wordende vloeistof opgelost. Bij vermenging met water wordt uit de vloeistof een overvloedig , violet gekleurd, vlokkig ligchaam afgezet, terwijl de bovenstaande vloeistof waterhelder blijft. Door sterk salpeterzuur wordt in de koude geene merkbare verandering te weeg gebragt. Bij verwarming heeft er ontleding plaats onder‘het ontwijken van ni- treuse dampen. Bij verhitting smelt de stof niet, maar verkoolt on- der ontwikkeling van dikke witte dampen, die zich in een reageerbuisje tot gele olieachtige droppels verdig- ten, Er blijft geen residuum terug. duz De bruine, alkoholische oplossing wordt door dierlijke kool niet ontkleurd. Door verdamping der alkoholische solutie met water scheidt zich een bruin zwart vlies af, zonder dat er sporen van kristallisatie zigtbaar zijn, die zich even- min vertoonen na vrijwillige verdamping der alkoholi- sche solutie. De oplossingen worden door een ijzerzout vuilzwart neergeslagen; door toevoeging van dit laatste weder ontkleurd. Uit een en ander blijkt alzoo, dat de stof 7 in hoofd- eigenschappen overeenkomt met looizuur, maar daarvan vooral verschilt door mindere oplosbaarheid in water. Hoogstwaarschijnlijk is zij eene eigenaardige looistof. Wat den giftigen aard dezer stof aangaat, is zij mis- schien gelijk te stellen met dien van acidun tannicum , dat ter hoeveelheid van 1 drachma p. d. den dood van kleine dieren veroorzaakt. _ Het fltraat van 7 is tot extraktdikte uitgedampt. Daarbij werden niet de geringste sporen van kristallisa- tie waargenomen, maar scheidde zich de stof ò af. De stof ò moet mede onder de looizuren gerangschikt worden. Zij verhoudt zich ongeveer als 7 doch is veel meer in water oplosbaar. ‚ Nadat ook à door filtratie van de vloeistof was afgezonderd, werd met het filtraat gehandeld op de vol- gende wijze. Het looizuur werd zooveel mogelijk afgezonderd. Hier- toe zijn verscheiden methoden door mij achtervolgens ingeslagen, als: het bezigen van eiwitoplossing, het gebruik maken van acetas aluminae en ammonia, van acetas plumbi en ammonia (wordende het overvloedige 359 lood door HS weggenomen) en eindelijk van acctas plumbi neuter en aummonia, wordende het loodoxyde vervolgens uit het filtraat door carbonas ammoniae ver- wijderd. Door geene dezer methoden ontstond volko- mene verwijdering van looizuur. De beste methode geacht die te zijn met acetas plumbi neuter, zorg dragende, dat het vrije azijnzuur naauw- keurig door ammonia wordt veronzijdigd. Nadat op die wijze het looizuur nagenoeg geheel is verwijderd , wordt het precipitaat gefiltreerd. Dit laatste is door hydrogenium sulphuratum ontleed. Nadat het gevormde zwavellood was afgescheiden, bezat de vloeistof eene wijngele kleur en zamentrekkenden, doch niet bitteren smaak. Bij verdamping werd de kleur zeer verhoogd. Zij werkte in kleine giften niet nadeelig op het dier- lijk organisme. Na behandeling met aluinaardehydraat werd de vloeistof geheel ontkleurd. —Er bestaat daar- om geen reden te vooronderstellen dat door acetas plum- bi met het looizuur en eenige kleurstof welligt, eene andere zelfstandigheid is neêrgeslagen die giftige el- genschappen bezit. —De vloeistof waarvan het zoo even besproken precipitaat is gefiltreerd, is met gas hy- drogenium sulphuratum behandeld, het gevormde zwa- vellood gefiltreerd en de verkregene vloeistof op een waterbad uitgedampt: zij bevat vele zouten, die gedeeltelijk van den wortel zelven, gedeeltelijk van de wijze van bewerking afkomstig zijn. De laatste even- wel zijn niet schadelijk en bestaan hoofdzakelijk uit een weinig sulphas ammoniae, acetas ammoniae, enz. Van deze zouten is de eenigzins bittere smaak afkom= stig, hetwelk daaruit blijkt, dat, wanneer eiwit op lijmoplossing der afscheiding van het looizuur is aan- 954 gewend, de bittere smaak geheel ontbreekt. De vloei- stof bevat ook nog keukenzout, dat, er evenals de boe vengenoemde zouten, door middel van sterken alkohol uit kan afgezonderd worden. Uit de hier bedoelde vloei- stof, die ik met den naam « onderscheid, is het mij niet mogen gelukken door middel van alkohol, ehter of wel door kristallisatie eene bijzondere stof te beko- men, niettegenstaande proeven met deze stof op dieren meestal eene eene doodelijke uitwerking hebben gehad. B. Het waterig extrakt van den wortel werd ver- mengd met alkohol. Hierbij vormde zich een vrij aan- zienlijk neêrslag, dat afgezonderd is, maar niet bleek schadelijk op dieren intewerken. Behalve uit eenige zouten, bestond het gom, een weinig kleurstof en looi- zuur. Het filtraat kwam verder overeen met het boven sub 4 aangeduide. Uit dit onderzoek kan alleen een besluit gerokken worden ten opzigte van den houtigen wortel der Cicca disticha: het melksap heb ik niet te zien kunnen krij- gen, dus ook niet behandeld. Die wortel dan bevat geen alkaloied. De gewone wijzen ter afzondering der bitterstoffen hebben mij geene zoodanige stof aan de hand gedaan. Ook het aftreksel bezat geene bitteren, doch wel eenen zamentrekkenden smaak. Aan de harsen kan de giftige eigenschap niet worden toegeschreven; van de looizuren is er geen bij- zonder giftig. Aan welke groep van stoffen dus de schadelijke uit- werking toeteschrijven. is, is door mij niet uitgemaakt, ten zij de schuld er van op de extraktiefstoffen mogt geworpen worden; maar deze bezitten dan meestal eenen bitteren smaak, dat hier niet het geval was, 355 Hoe het zij, ik heb de gebaande wegen ter onder- zoeking gevolgd en niets gevonden. Water op de onge- baande te vinden is, weet ik niet. Batavia, February 18517. ON THE NAT DeBsAsh, HIS TOB OF THE ARU-ISLANDS, BY ALEREID Re. WALLACE (1). In December 1856, 1 left Macassar in one of the trading prows which make an annual voyage to these is- lands. On January Ist, 1857, we arrived at the Ké Íslands. Here we remained six days, while the nati- ves, who are clever boat-builders, finished two small vessels our captain purchased for the Aru trade. « Du- ring this time [ made daily excursions in the forests, collecting birds and insects; but the weather was sho- wery, and the coralline-limestone rocks, which eve- rywhere protrude through the thin soil, are weather- worn into such sharp-edged, honey-combed, irregular surfaces, as to make any distant excursions almost impossible. The great Fruit Pigeon of the Molucecos (Carpophaga (enea) was abundant, its loud, hoarse cooings constantly resounding through the forest. Crim- son Lories of two or three species werealso plentiful, but (1) Overgenomen uit de Annals and Magazine of Natural His tory Vol, XX N°. 121 Jan. 1858, 357 were so wary, that we could not obtain any. All other birds were scarce, and Il only obtained thirteen species in all, many of which will, however, I think, prove new, vIz. — Megapodius sp., same species T'ropidorhynchus n. sp.? at Aru. Cinnyris a. sp. Carpophaga cnea. Zosterops citrinella Müll. Ptilonopus n. sp. Lhipidura, two species. Maecropygiasp., sameat Aru. A/uscicapide, aliee two species. Dierurus, sp. Psittacus (Geoffroyus?), sp. Among the birdsoffered for sale, Melectus Linnai and Psittacodig magnus were the most abundant. Of Mam- malia IT saw none, and could only learn that a wild pig _andaspecies of Cwscus inhabited the island. The only reptiles 1 saw were lizards of two or three kinds, one of which, a very long and slender species, with a finely- pointed tail of a mos brilliant blue, swarmed every- where on the low herbage, gliding among leaves and twigs in the most rapid and elegant manner. Of in- sects T made a nice little collection, the natives brin- ging me several very fine Coleoptera, A considerable proportion appear to be quite new; those known being a mixture of New-Guinea and Molucca species. It would occupy too much space to enter into any details on this extensive class; I shall therefore give only the results of my six days’ work, as follows :— Coleoptera, …. > ver «1-70 species. Liepidopteran: et versta nheierr | Oseanief Dapterasds leid re ihe > dent sdeN ep teit Hymenoptera. wschtersermels Bd oja Hemiptera and others. Blier 194 species of insects. 358 It was here 1 first made acquaintance with the Pa- puan race in their native country, and it was with the greatest interest I studied their physical and mo- ral peculiarities, and noted the very striking differen- ces that exist between them and the Malays, not only in outward features, but in their character and habits. A day and a half’s sail brought us to the trading settlement of Dobbo, situated on a sandy spit running out in a northerly direction form the island of Wam- ma, which here approaches to within a mile of the great island of Aru. Having obtained the use of one of the palm-thatched sheds here dignified with the name of houses, arranged my boxes and table, and put up a drying-shelf indoors and out, protected by water-insulation from the attacks of ants, l was ready to commence my exploration of the unknown fauna of Aru. I had brought’ with me two boys, whose sole business was to shoot and skin birds, while I at- tended entirely to insects, and to the observation and registry of the habits of the birds and animals [ met with in my walks in the forest. ‘The first fortnight was very unpropitious, violent gusts of wind and dri- ving rain allowing us to do very little out of doors, and making the drying of the little we obtained a mat- ter of great difficulty. It soon became apparent that in this small island there was a very limited number of birds, and T determined to go as soon as possible to the large island; but that was not an easy matter, and I now found that I should have brought from Macassar three men accustomed te the islands, and who could take me wherever 1 wanted to go. As it was, L had to get. natives, and there was, as usual, al 959 sorts of delay, and then there was an alarm of pira- tes, and unfortunately it was not a false alarm. A fleet of the celebrated llanun pirates, from the island of Magindanao, had really arrived; they attacked a small vessel not far from Dobbo, which, escaping from them with one man wounded, brought the news. ‘Then came messengers from one of the northern islands, tel- ling how they had been attacked, and many taken prisoners, and the rest of the population had all fled to the mainland. Now for some time there was no more hope of my getting boats and men. Guards were set in Dobbo, and prows were got ready to go after the pirates. A few days more, and the crew of one of our captain’s small vessels which had gone trading among the islands, returned stripped of everything. They had got on shore, while the pirates plundered the prow, taking everything, even to the men’s boxes and clothes. They reported that the pirates were all at the east side of the islands, where the merchants send their small vessels to buy pearl-shell and tripang , and there was no danger of their returning again to this side, where they had more to fear and less to get. Now, too, I received a letter I had been expecting from the Governor of Amboyna, with orders to the Aru chief to give me assistance; and, after two month’s residence in Dobbo, 1 succeeded in getting a boat and two natives, and set off for the great island of Aru. I visited several localities, and at length, finding a good one near the centre of the island, 1 stayed there six weeks, and got, on the whole, a. very fine collec- tion of birds. Returning to Dobbo, 1 intended to make another short excursion; but lameness, produ- 860 eed by the constant irritation of insect-bitis on my legs, kept me in the house for several weeks, and the east wind became so strong, and the weather so wet and boisterous, as to render travelling by sea in a small boat out of the question. A little later, one of my bird-skinners left me, and the other was laid up with intermittent fever, so [ was com- pelled to make the best of it, and get what l could in the small island til the commencement of July, when we returned direct to Macassar. Having thus given an outline of my journey, I shall proceed to give some account of the ornithology and ge- neral natural history of the Aru Islands, and a sum- mary of the collections [ have made there. ‘The very first bird likely to attract one’s attention at Dobbo is a most beautiful brush-tongued parroquet, closely allied to Zrichoglossus cyanogrammus Wagl. It fre- quents in flocks the Casuarina-trees which line the beach, and its erimson under wings and orange breast make it a most conspicuous and brilliant object. Its twittering whistle may be heard almost constantly in the vicinity of the trees it frequents. Almost the only other birds which approach the village are a swal- low (Mirundo nigricans Vieill)., found also in New Guinea and Australia, and an drtamus, probably d. papuensis Temm., which perches occasionally on the house-tops, or on dead trees in the neighbourhood. A little black-and-white wagtail flycatcher (AAipidura sp.) may also often be seen among bushes, and on the sea-beach, chirping musically, and waving lateral- Iv its expanded tail whenever it alights. In the forest which everywhere covers the islands, 361 sombre and loftv as on the banks of the Amazon, a different set of birds is met with, the two most abun- dant being both New Guinea species, Cracticus varius, Gm. and Phonygama viridis L. The former has aloud and very varied note; sometimes a fine musical whistle; at others (principally when alarmed), a harsh , toad-like eroack. It is very active, flying about from tree to tree and from bush to bush, seeking after insects, or feeding on small fruits. It is a long time before one can recog- nize its various cries for those of one and the same bird. The Phonygama is a very powerful and active bird; its legs are particularly strong, and itclings suspended to the smaller branches, while devouring the fruits on which alone it appears tofeed. Its affinities seem to be with the Paradiseas rather thàn with the Garrulidae. Next to these, two species of Dacelo are most frequently met with, and their loud monotonous ery, very much resem- bling the bark of a dog, most frequently heard. A large crow, with a fine skvy-blue iris, and hoarse cawing ery, is also not uncommon; now Í have mentioned all the birds, except parrots and pigeons, that are common enough to be at all characteristie of forest near Dob- bo. For noise, however, the Psittacidae surpass all others, and the Yellow-erested Cockatoo (P/yctolophus galerita) is and absolute nuisance. Instead of flving away when alarmed, as other birds do, it circuits round and round from one tree to another, keeping up such a grating, creaking, tympanum-splitting scream, as ‚to oblige one to retire as soon as possible to a di- stance. Far more agreeable is the low cooing of the pigeons, several fine species of which are not uncom mon. Carpophaga pinon QG, is plentiful, and ano- DL, XVII, 2d 562 ther, which seems to be Carpophaga Zoë Less., rather scarce; while Carpophaga alba L. is common everywhere. Of the: smaller and more beautiful species there are also three, Plilonopus perlatus Temm., Ptlilonopus pulchel- lus Temm. and Plilonopus purpuratus Lath. These birds are all very difficult to obtain in good condi- tion, because their feathers fall so readily; but they are always acceptable, as their flesh (especially that of the smaller species) is perhaps equal in delicacy and flavour to that of any birds whatever. In one or two excursions which Ï made to the main= land, immediately opposite Dobbo, I obtained the two beautifil flycatchers , 4rses telescophthalma Garn. & Less., and Arses chrysomela G. & L., as well as some species of Ptlotis and other small birds new to me. It was not, however, until 1 was regularly esta- blished in the central forests of the large island that Ï obtained a true insight into the ornithological fau- na of Aru. ‘Fhen a host of new species burst upon me, revealing the richness of the country, and its in- timate connexion with New Guinea. Paradisea apoda L., Paradisea regia, h., Microglossus aterrimus Wael., Brachyurus Machlotti 'Pemm., Brachyurus Nove-Gui- neae Schlegel, Tanysiptera sp., Wurystomus gularis Vieill., Carpophaga n. s., with several small flycatchers, thrus- hes and shrikes, and that most magnificent of the swallow-tribe, Macropterysv mystaceus Less, were what 1 now obtained,—almost all New Guinea species, or new, and none of them found on the smaller islands.” Of the beautiful little „King Bird of Paradise,” Lob- tained several specimens in perfect plumage and ex- cellent condition. It feeds, L believe, entirely on fruit, RIN) frequenting lofty trees in the deep forest, where it is very active, flying from branch to branch, shaking its wings, and expanding its beautiful fan-shaped breast- plumes (*). When quite at rest, or feeding, these plames are closed and concealed beneath the wing. Of the „Great Bird of Paradise,” I have recorded my observations in a separate paper. The Black Coc- katoo is a very curious bird, of most disproportionate form and dimensions. lts huge head certainly weighs as much as its whole body. The legs are very long and slender for the tribe, while its wings are large and powerful. Its ery is a shrill whistle, very diffe- rent from that of most other cockatoos. ‘The bill of the male is larger, and the apex more produced, than in the female ; but the crest-plumes are equally long in both. The Fanysiptera is a Kinghunter, feeding on insects, worms, &e., which it picks up from the ground in the damp forest. Its coralred bill is always dirty from this cause, and sometimes so incrusted with mud that the bird seems to have been actaally digging for its food. The Syma torotoro Less., also occurs, but much more rarely and seems to have very similar habits. ‘Two species of Megapodius are plentiful, and the immense mounds of earth and leaves formed by them are scattered all over the forest. ‘These mounds are generally from 5 to S feet high, and from 15 to 50 feet in diameter. But the giant of the Aru forests Is the Cassowary (Ca- (*) The Paradisea- minor was figured by Dr. J. E. Gray from life, with the breast-plumes displayed as above-deseribed, in the anr ‘Illustrations of Indian Zooloey, Vol. 1. pl. 87, ged. suarius galeatus Vieill.); it is by no means uncommon, and the young are brought in numbers to Dobbo, where they soon become tame, running about the streets, and picking up all sorts of refuse food. When very young, they are striped with broad lines of rich brown and pale buff. This gradually fades into a dull pale brown, and in tbe old bird changes to black. They si down to rest on their tibiee, and lie down on their breast to sleep; they are frolicsome, having mock fights, rol- ling on their backs, and leaping in a most ridiculous manner with alf the antics of akitten. The same spe- cies is said to be foundin Ceram, and also in the small island of Goram, as well asin New Guinea. The fol- lowing list shows the number of species in each of the principal tribes and families which T have observed im Áru:— Grallsee and Natatores. 12 One duck, near dnas ra- djah Less, Twelve pigeons, Alecthelia Urvilei Less. ed A Gallinacee : … Accipitres (Falconidee). 4 BSL Me UoAifeoRd vl40 400 Paradiseidee . 2 New Guinea species. Cinnyridze 5 Three New Guinea species. Meliphagidee 9 Six Plilotss. | Sturnidee 2 Both New Guinea species. Corvidee … 1 Garrulidee. 1 Laniidse ‚3 Two New Guinea species: ‘Furdide … biric Pittidee 2 Both New Guinea species. Maluride 2 Ee EU NGE IEEE BE Ärtamidze 1 A New Guinea species. Muscicapide. : . . 13 Four or five New Guinea species. OD EREN Coraciade. . . . . 1 Zwryslomus, same at Ma- cassar and Lombock. Hirundinide. . . : 8 One New Guinea, one Aus- tralian. Caprimulgidee . : : 2 PodargusandC aprumulgus: Heedinide . . . . 1 Four or five New Guinea species. Caculide . . . ; 3 Centropus and CArysocoe- — eye. Total species . 116 From this list, and the preceding observations, it will be seen that many Australian genera and some spe- aes occur in Aru; while, considering the very small 1umber of species known from New Guinea, and the iecessarily very inperfect exploration of Aru in such a short time, the number of identical species is very rmarkable. I believe that nearly one-half of the hit- lerto-described species of passerine birds from New Gui- tea will be found in my Aru collections, a proportion vhich we could only expect if all the species of the btter country inhabit also the former. Such an iden- {ty occurs, I believe, in no other countries separated )y so wide an interval of sca, for the average distance of the coast of Aru from that of New Guinea is at least 150 miles, and the points of nearest approach upwards of 100. Ceylon is nearer to India; Van Die- 066 men's Land is not farther from Australia, nor Sardi- nia from Italy; yet all these countries present difte- rences more or less marked in their faunas; they post sess each their peculiar species, and sometimes even peculiar genera. Almost the only islands possessing R rich fauna, bet identical with that of the adjacent continent, are Great Britain and Sicily, and that cir: cumstance is held to prove that they have been oncé a portion of such continents, and geological evidencé shows that the separation had taken place at no dr stant period. We must, therefore, suppose Aru to have once formed a part of New Guinea, in order tp account for its peculiar fauna, and this-view is sup: ported by the physical geography of the islands; for, while the fathomless Molucca sea extends to within 1 few miles of them on the west, the whole space east- ward to New Guinea, and southward to Australia, 5 occupied by a bank of soundings at a uniform dept of about 30 or 40 fathoms. But there is another cir cumstance still more strongly proving this connexion the great island of Aru, 80 miles in length from nortl to south, is traversed by three winding channels d such uniform width and depth, though passing throug: an irregular, undulating, rocky country, that the seem portions of true rivers, though now occupiel by salt water, and open at each end to the entranc of the tides. ‘This phenomenon is unique, and w can account for their formation in no other way tha by suppossing them to have been once true rivers, ha: ving their source in the mountains of New Guinea, and reduced to their present condition bv the subsi- dence of the intervening land. 367 This view of the origin of the Aru fauna is further confirmed by considering what it is not, as well as what it is; its „deficiencies teach as much as what it possesses. ‘There are certain families of birds highly characteristie of the Indian Archipelago in its western and better-known portion. In the Peninsula of Malacca, Sumatra, Java, Borneo and the Philippine Islands, the following families are abundant in species and in indi- viduals. 'Phey are everywhere common birds. ‘They are the Buceride, Picide, Bucconide, Trogomde, Mero- pidee, and Zurylaimidae; but not one species of all these families is found in Aru, nor, with two doubtful ex- ceptions, in New Guinea. ‘The whole are also absent from Australia. To complete our view of the subject, it is necessary also to consider, the Mammalia, which present peculiarities and deficiencies even yet more stri- king. Not one species found in the great islands west- ward inhabits Aru or New Guinea. With the excep- tion only of pigs and bats, not a genus, not a fami- ly, not even an order of mammals is found in common. No Quadrumana, no Sciuridee, no Carnivora, Roden- tia, or Ungulata inhabit these depopulated forests. With the two exceptions above mentioned, all the mamma- lia are Mfarsupials; in the great western islands there is not a single marsupial! A kangaroo inhabits Aru (and several New Guinea), and this, with three or four species of Cuscus, two or three little rat-like mar- supials, a wild pig and several bats, are all the mam- malia T have been able either to obtain or hear of. lt is to the full development of such interesting de- tails that the collector and the systematist contribute so largely. Im this point of view the discovery of every 368 new species is important, and their correct description” and accurate identification absolutely necessary. The most obscure and minute species are for this purpose of equal value with the largest and most brilliant, and a correct knowledge of the distribution and variations of a beetle or a butterfly as important as those of the eagle or the elephant. It is to the elucidation of these apparent anomalies that the efforts of the philosophie naturalist are directed; and we think, that if this hig- hest branch of our science were more frequently alluded to by writers on natural history, its connexion with geography and geology discussed, and the various in- teresting problems thence arising explained, the too prevalent idea—that Natural History is at best but an amusement, a trivial an aimless pursuit, a useless ac- cumulating of barren facts,—would give place to more correct views of a study, which presents problems as vast, as intricate, and as interesting as any to which the human mind can be directed, whose objects are as infinite as the stars of heaven and infinitely diversified, and whose field of research extends over the whole earth, got only as it now exists, but also during the count- less changes it has undergone from the earliest geolo- gical epochs. Let us now examine if the theories of modern na- turalists will explain the phenomena of the Aru and New Guinea fauna. We know (with a degree of know- ledge approaching to certainty) that at a comparatively recent geological period, not one single species of the present organic world was in existence; while all the Vertebrata now existing have had their origin still mo- re recently. How do we account for the places where ree 369 they came into existence? Why are not the same spe- cies found in the same climates all over the world? The general explanation given is, that as the ancient species became extinct, new ones were created in each country or district, adapted to the physical conditions of that district. Sir C. Lyell, who has written more fully, and with more ability, on this subject than most naturalists, adopts this view. He illustrates it by spe- culating on the vast physical changes that might be effected in North Africa by the upheaval of a chain of mountains in the Sahara. Then,” he says, w the animals and plants of Northern Africa would disappear, and the region would gradually beconie fitted for the reception of a population of species perfectly dissimilar in ”__Now this theory implies, that we shall find a general similarity in the pro- ductions of countries which resemble each other in climate and general aspect, while there shall be a complete disst- milarity between those which are totally opposed in these respects. And if this is the general law which has determi- ned the distribution of the existing organic world, there must be no exceptions, no striking contradictions. Now we have seen how totally the productions of New Guinea _ differ from those of the Western Islands of the Archipe- lago, say Borneo, as type of the rest, and as almost exactly equal in area to New Guinea. This difference, it must be well remarked, is not one of species, but of genera, families, and whole orders. Yet it would be difficult _to point out two countries more exactly resembling each other in climate and physical features. In nei- ther is there any marked dry season, rain falling more or less all the vear round; both are near the equator, their forms, habits, and organization.” 970 both subject to the east and west monsoons, both everywhere covered with lofty forest; both have a great extent of flat, swampy coast and a mountainous inter rior; both are rich in Palms and Pandanaceae. If, on the other hand, we compare Australia with New Guinea, we can scarcely find a stronger contrast than in their phy- sical conditions: the one near the equator, the other near and beyond the tropics; the one enjoying perpetual mois- ture, the other with alternations of excessive drought; the one a vast ever-verdant forest, the other dry open woods, downs, or deserts. Yet the faunas of the two, though mostly distinct in species, are strikingly similar in charac- ter. Every family of birds (except Menuridae) found in Australia also inhabits New Guinea, while all those stri- king deficiencies of the latter exist equally in the former. But a considerable proportion of the characteristic Aus- tralian gezera are also found in New Guinea, and, when that country is better known it is to be supposed that the number will be increased. In the Mammalia it is the sa- me. Marsupials are almost the only quadrupeds in the one as in the other. If kangaroos are especially adapted to the dry plains and open woods of Australia, there must be some other reason fortheir introduction into the dense damp forests of New Guinea, and we can hardly imagine that the great variety of monkeys, of squirrels, of Insectivora, and of Felidae, were created in Borneo because the country was adapted to them, and not one single species given to another country exactly si- milar, and at ho great distance. If there is any rea- son in the hardness of the woods or the scarcity of wood-boring insects, why woodpeckers should be ab- sent from Australia, there is none why they should 911 not swarm in the forests of New Guinea as well as in those of Borneo and Malacca. We can hardly help concluding, therefore, that some other law has regu- lated the distribution of xiesting species than the phy- sieal conditions of the countries in which they are found, or we should not see countries the most opposite in cha- racter with similar productions, while others almost exactly alike as respects climate and general aspect, yet differ totally in their forms of organic life. In a former Number of this periodical we ende- avoured to show that the simple law, of every new creation being closely allied to some species already existing in the same country, would explain all these ano- malies, if taken in conjunction with the changes of surface and the gradual extinction and introduction of species, which are facts proved by geology. At the period when New Guinea and North Australia were united, it is probable that their physical features and climate were more similar, and that a considerable proportion of the species inhabiting each portion ofthe country were found over the whole. After the separa- tion took place, we can easily understand how the climate of both might be considerably modified, and this might perhaps lead to the extinction of certain species. During the period that has since elapsed, new species have been gradually introduced into each, but in each closely allied to the pre-existing species, many of which were at first common to the two coun- tries. ‘This process would evidently produce the pre- sent condition of the two faunas, in which there are many allied species,—few identical. The great well- marked groups absent from the one would necessarily 972 be so from the other also, for however much they might be adapted to the country, the law of close affinity would not allow of their appearance, except by a long succession of steps occupying an immense geological interval. The species which at the time of separation were found only in one country, would, by the gradual introduction of species allied to them, give rise to groups peculiar to that country. This separation of New Guinea from Australia no doubt took place while Aru yet formed part of the former island. Its separation must have occurred at a very recent period , the number of spe- cies common to the two showing that scarcely any extinc- tions have since taken place, and probably as few introductions of new species. If we now suppose the Aru Islands to remain un- disturbed during a period equal to about one divisi- on of the Tertiary epoch of geologists, we have reason to believe that the change of species of Vertebrata will become complete, an entirely new race having gradually been introduced, but all more or less closely allied to those now existing. During the same period a new fauna will also have arisen in New Guinea, and then the two will present the same comparative features that North Australia and New Guinea do now. Let the process of gradual change still go on for another period regulated by the the same laws. Some species will then have become exinct in the one country, and unre- placed, while in the other a numerous series of mo- dified species may have been introduced. Then the faunas will come to differ not in species only, but in generic groups. Then would be then the resemblance between them that there is between the West India 978 Islands and Mexico. During another geological period, let us suppose Aru to be elevated plains, and become a mountainous country, and extended by alluvial plains, while New Guinea was depressed, reduced in area, and thus many of its species perhaps extinguished. New species mignt then be more rapidly introduced into the modified and enlarged country; some groups, which had been early extinct in the other, might thus be- come very rich in species, and then we should have an exact counterpart of what we see now in Mada- gascar, where the families and some of the genera are African, but where there are many extensive groups of species forming peculiar genera, or even families, but still with a general resemblance to African forms. In this manner, it is believed, we may account for the facts of the present distribution of animals, without supposing any changes but what we know have been constantly going on. lt is quite unnecessary to sup- pose that new species have ever been created w per- fectly dissimilar in forms, habits, and organization” from those which have preceded them ; neither do w cen- tres of creation’ which have been advocated by some, appear either necessary or accordant with facts, unless we suppose a weentre” in every island and in every district which possesses a peculiar species. It is evident that, for the complete elucidation of the present state of the fauna of each island and each country, we require a knowledge of its geological his- tory, its elevations and subsidences, and all the chan- ges it has undergone since it last rose above the ocean. This can very seldom be obtaimed; but a knowledge of the fauna and its relation to that of the neighbour- 314 ing countries will often throw great light upon the geolo- gy, and enable us to trace out with tolerable certainty its past «history. A consideration of the birds of Aru has led us at some lenght into this subject, both on account of the interest attached to it, and because we _ are not aware of any attempt to explain in detail how the existing distribution of species hasarisen, or strictly to con- neet it with those changes of surface which all countries have undergone. ‘he Birds and Mammalia only have been used for illustration , because they are much better known than any other groups. The Insects, however, of which Î have made a very extensive collection, furnish exactly similar results, and were these, particularly the Cole- optera, well known, they would perhaps be preferable to any group for such an inquiry, from the great num- ber of their genera and species, and the very limited range which many of them attain. In imperfectly ex- plored contries, however, Birds are almost always bet- ter known than any other group, as a larger propor- tion of the whole number of species may be obtained in a limited time. I think it probable that 1 have collected more than half the birds inhabiting Aru, whi- le T do not imagine T have obtained one fifth part of the Insects. The following is a brief summary of my collections in this class: — Coleoptera. OOP LOTS 512 species. Eepidoptera.® CG Suum Old 0 Shades [Tymenoptera. MOA PG 214 wv ROTDLELDE HCC TIEITE ORE DAB. VSD 2m Hemiptera and Homoptera. 180 Orthoptera and Neuroptera &. . S4 Making a total of 1864 species. 075 Lest the conchologists should think 1 have quite ne- glected their interests, Ì may mention „that 1 have col- lected all the landshells L could find or procure from the natives. [ have only obtained , however, 25 spe- cies. Almost all are Helices (20 species), some pretty and some of curious forms,, but IT am not sufficiently ac- quainted with shells to say how much novelty they present. It is remarkable that 1 have not found a single Bu/i- mus, which in Celebes was the most abundant group ; the few Cyclostomata are also small and obscure. Rep- tiles are scarce. 1 did not see a snake six times in as many months. ‘There are, however, on the shores many sea-snakes, whose bite is very deadly. ‘The na- tives spear and eat them. Lizards are rather plentiful in species and individuals; they are almost all plant- dwellers, and run on the leaves and twigs with great agility. The coasts swarm with fish in immense varie- ty, and mollusca innumerable. A shell-collector would obtain a fine harvest, but [have been too fully oc- cupied myself to attend to any of these last-mentioned groups; having often found the greatest difficulty in properly drying and securing my bird and insect collections in the rude houses, boats, and sheds IL have been compelled to occupy. Damp, mites, ants, rats and dogs, are all enemies which must be guarded against with ever-watchful vigilance, and from all of them IT have suffered more or less se- verely. Bird and animal skins require daily exposure to air and sun for weeks before they are dry enough te pack away. In this time they accumulate to such an extent, that it is a constant puzzle and difficulty to find places to put them in, so as to keep them free 876 from ants, which establish colonies inside the skin, whence they sally out to gnaw the eyelids, the base of the bill and the feet; arsenic they laugh to scorn, and and there is absolutely nothing that will keep them a- way but water- isolation, which again requires space and constant care to keep perfect. When to these are ad- ded insect specimens by thousands, requiring still greater care, the mere labour of watching the collections during the time they must remain exposed to the air, to sunshine, and often to artificial heat, is greater than a collector in a temperate climate, and residing in weather-tight roomy houses, can have any concep- tion of. These remarks are merely my apology for not collecting everything, which stay-at-home natura- lists often imagine may be as easily done anywhere else as in Engeland. eeens ON THE GEEAT BIRD OF PARADISE PARADISEA APODA, LiNN; BURONG MATI (DEAD BIRD) OF THE MALAYS. BY ALF MEN FE. WALLACE (D). Having enjoyed the rare privilege of a personal ac: guaintance with this remarkable bird in its native haunts, during my residence in, the Aru Islands, IT am ena- bled to give a more complete account of its habits, its local and geographical distribution, and some peculia- rities of its structure and ceconomy, than has yet been published, and to correct several errors and missta- tements which occur in all the accounts 1 have seen; IT have supplied the deficiencies of my own observa- tions by carefully comparing the accounts of those na- tives who shoot the birds and prepare the skins for sale, and with whom ll have resided for more than two months in the interior of the forests. Mv own Malay hunters, who have shot most of the fine specimens (1) Overgenomen uit de Annals and Magazine of Natural History DI. XX No. 120, DL, XVII, 25 378 which L have obtaimmed, have been another independent source of information. A person cannot be long in the interior forests of Aru without hearing a loud, harsh, often-repeated cry, wawk-wawk-wawk, wok-wok-wok. This is the Paradisea, and it is sure to be heard morning and evening , besides occasionally throughont the day. lt is the most frequent and the loudest of all the eries in the forest, and can be heard at the greatest distance. One soon becomes con- vinced that the bird is most abundant; and it is, in fact, over a very large part of Aru, oùe of the very com- monest species. Much of the noise, however, is made by the young birds of various ages, and who seem to be ten times as numerous as the full-plumaged, adult males. We shot nearly a dozen of the former before we even saw one of the latter. The adults frequent the very loftiest trees, and are shy and wary, and so strong and tenacious of life, that 1 know no bird of its size so difficult to kill. lt is in a state of constant activity, flying from tree to tree, scarcely resting still a moment on the same branch, and, at the slightest alarm, flying swiftly away among the tree-tops. Ìt is a very early bird, commencing to feed before sunrise; but is does not seem to gorge itself and then rest half- torpid, like many fruit-eating birds, as it may be seen and heard at all times of the day in a state of activity. On examining a freshly killed bird, we see the great muscular strength of the legs and wings, and find the skin to be remarkably thick and tough, and the skull as well as all the bones very hard and strong. The whole neck is lined with a thick, muscular fat, exactly similar to that of the Cephalopterus ornatus, in the same 379 position, and probably serving in both cases to nourish the highly developed plumage of the adjacent parts. This causes the throat externally to appear very wide, and as if swollen, which displays to great advantage the dense, scaly, metallic plumage. The fiesh, as migth be expected, is dry, tasteless, and very tough — to be eaten only in necessity. By far the greater number of the birds L have opened have had their stomachs full of fruit, and this seems to be their usual and favou- rite food. At times, however, they seek after insects, principally Orthoptera; and I have found one of the largest of the Phasmidae almost entire in the stomach of a full-plumaged bird. It is only for two or three months of the year, du- ring the height of the east monsoon, that the natives obtain them; and this circumstance has no “doubt led to the statement that they are migratory in Aru, ar- riving from New Guinea at the end of the west, and returning there again at the end of the east monsoon- which is quite incorrect, as they are permament resi- dents in Aru, and the natives know nothing about their being found in New Guinea. About April, when the change from the west to the east monsoon occurs, the Paradiseas begin to show the ornamental side fea« thers, and in May and June they have mostly arrived at their full perfection. ‘This is probably the season of pairing. ‘They are in a state of excitement and inces- sant activity, and the males assemble together to exer- eise, dress and display their magnificent plumage. For this purpose they prefer certain lofty , large-leaved forest- trees (which at this time have no fruit), and on these, early in the morning, from ten te twenty full-plumaged 380 birds assemble,'as the natives express it, * to play and dance.” They open their wings, stretch out their necks shake their bodies, and keep the long golden plumes opened and vibrating—constantly changing their posi- tions, flying across and across each other from branch to branch, and appearing proud of their activity and beaut;. The long, downy, golden feathers are however displayed in a manner which has, l believe been hit- herto quite unknown, but in which alone the bird can. be seen to full advantage, and claim our admiration as the most beautiful of all the beautifal winged forms which adorn the earth. Instead of hanging down on each side of the bird, and being almost confounded with the thail (as Ï believe always hitherto represented, and as they are, in fact, carried during repose and flight), they are erected verticaliy over the back from under and be- hind the wing, and there opened and spread out in a fan-like mass, completely overshadowing the whole bird. The effect of this is inexpressibly beautiful. The large, ungainly legs are no longer a deformity —as the bird erouches upon them, the dark brown body and wings form but a central support to the splendour above from which more brilliant colours would distract our attention ‚-— while the pale yellow head, swelling throat of rich metallic green, and bright golden eye, give vi- vacity and life to the whole figure. Above rise the intensely-shining, orange-coloured plumes, richly mar- ked with a stripe of deep red, and opening out with the most perfect regularity into broad, waving feathers of airy down, — every filament which terminates them distinct, yet waving and curving and closing upon each other with the vibratory motion the bird gives them; 381 while the two immensely long filaments of the tail hans in graceful curves below (1). In the freshly killed specimens it can be easily seen (even did not observation of the living bird prove it) that this is the natural position of the long plumes. They all spring from an oval fold of the skin, about an imch in length, situated just below the elbow or first joint of the wing. On this point they turn as on a hinge, and admit only of being laid down closed be- neath the wing, or erected and expanded in the man- ner described, which position they take of their own accord, if the bird is held up by the legs, with the head inclining a little downwards, and the whole gently shaken. In this manner, by sligtly altering the posi- tion of the body, all the forms which the plumage assumes during life can be correctly and beautifully imi- tated. If IT am right in supposing this attitude to be now first made known in Europe, and our taxidermists succeed in properly representing it, the Bird of Para- dise will, l am sure, excite afresh universal admiration and be voted worthy of its illustrious name. The curious habit of the males assembling to play and exercise thetr limbs and feathers, oecurs in some other birds, as the Turkeys and Argus Pheasants, and particularly in the Zupicola ecayana, which, though a true arboreal bird, has its ball-room on the ground, generally on a flat rock, on which a space of a few feet in diameter is worn clean and smooth by the feet of the dancers. On these spots the natives set snares (1) A note on the mode in which the male Bird of Paradisea displays his plumes, will be found in the Annals for February 1854, Vol xm p. 157. 932 and catch these beautiful birds alive. The soaring of the Lark, and, in all songbirds, the exertion of sin= ging, probably results from the same desire for action at the time when the moulting is completed, and the frame overflowing with health and vigour. When the natives wish to procure ’ Burong mati,’ they search for one of the trees on which the birds as- semble, and, choosing a time when they are absent, „gonstruct among its branches a little hut of boughs, so chosen as to afford them a good concealed station for shooting the birds. They say the greatest care is necessary to make the covering very close, and at the same time not too artificial; for if the birds once see anything move within, they will quit the tree , and never return to it. They ascend to this nest before daylight in the morning, with their bow and a good stock of arrows; a boy accompanying them, who re- mains ecrouched at the foot of the tree, to secure the birds as they fall, and recover the arrows. They so- metimes use arrows with a large rounded piece of wood at the end, so as to make no wound; but they say the bird is so strong, that it is very hard to kill them with this, and they therefore prefer the usual long, pointed arrows, which transfix the body and certainly bring down the bird. ‘The assembly commences soon after sunrise, and when a sufficient number are in full play, the archer begins his sport, and if skilful, will shoot nearly the whole of them in succession, as each bird seems so much intent on his own enjoyment as not to miss his companions. In skinning, they take out the bones of the head and legs, and apply ashes to the skin, a stick being pushed up to the base of the 383 beak, on which the skin of the head and neck shrinks to about a tenth of its natural size. A little peg of wood is pushed through the nostrils, by which the skin is hung up to dry, and a string tied round the wings to keep them in their place. In damp weather the skin about the base of the beak often breaks, and is then mended with pitch! and the smoky atmosphere of the native houses, in which half-a-dozen families have their cooking-fire in daily action, soils and dar- kens the whole plumage, especially the pale yellow head and the delicate downy portion of the long plu- mes. When dry, they are preserved wrapped in palm- leaves, which, however, seldom cover the extreme ends of the feathers, which thus become still more rubbed and dirtied. Some years ago, two dollars each were paid for these skins, but they have gradually fallen in value, till now there is scarcely any trade in them. 1 purchased a few in Dobbo at 6d. each. Of the geographical distribution of the Bird of Pa- ’ radise many erroneous statements have been published. Its supposed migrations have by some been extended to Banda, by others to Ceram and all the eastern is- lands of the Molucca group. These statements are, however, totally without foundation, the species being strictly confined to New Guinea and the Aru Islands, and even to a limited portion of each of those coun- tries. Aru consists of a very large central island, and some hundreds of smaller ones scattered around it at various distances, many being of large size and cove- red with dense and lofty forests; yet on not one of these is the Paradisea ever found (although many of them are much nearer New Guinea), being limited to 384 , the large island, and even to the cenftal portions of that island, never appearing on the sea-coast, nor in the swampy forests which in many places, reach some miles inland. With regard to its distribution in New Guinea, the Macassar traders assured me it was not found there at all; for, although they obtain quanti- ties of ,‚Burong mati’ from most of the places they visit on ‚the west coast of New Guinea, they are all of another kind, being the Peradisea papvana, a smaller and more delicate, but less brilliantly coloured species. On inquiry [ found they did not trade to the eastward of Cape Buro (155° E.). ‘Lesson (1), Í believe, found (1) Sinee writing this paper, I have, by the kindness of a Ger man physician residing at Macassar, Dr. Bauer, obtained a pe- rusal of the ’Zoology of the Voyage of the Coquille’ containing Lesson ’s observations on the Paradise Birds. There is, howe- ver, a great want of preciseness in his account, owing to his using French trivial names, and his not stating where and how he obtained each species. He visited, I find, only the north coast (Dorey Harbour) and the island of Waigiou (Wageu). His details of habits refer to, and the specimens shot by himself or companions are spoken of as, the ” petit Emeraude,” which must be the B: papuana Bechst. (P. minor Forst). He states, however, that he procured from the natives at Dorey the two species of Eme- raude, the other being, no doubt, the true P. apoda Linn., which I believe does not inhabit that district, They were pro- bably obtained from the Ceramese traders, who had brought them from the south or from Aru, just asthey offered meat Aru spe- eimens of the P. papuana which they had brought from the north peninsula of New Guinea. He mentions the apparently large num- ber of females, and eoncludes that the bird is polygamous! but 1 have no doubt that what he took for females were mostly young males. He says nothing about the vertical expansion of the plu- mes, which will form, 1 hope, an important addiog to our knowledge of these remarkable birds. 985 the larger species in the southern peninsula of New Guinea, and an intelligent Ceramese trader IT met at Aru assured me that, in places he had visited more eastward than the range of the Macassar traders, the same kind was found as at Aru. It is therefore clear that the Paradisea apoda is confined to the sou- thern peninsula of New Guinea and the Aru Islands, while the Paradisea papuana inhabits only the nor- thern peninsula, with one or two of the islands (most probably) near its northern extremity… Ìt is interes- ting to observe, that though the Ké Islands and Go- ram approach nearer to New Guinea than Aru, no species of the Paradise birds are found upon them, — pretty clearly showing that these birds have not migra- ted to the islands beyond New Guinea in which they are now found. I have, in fact, strong reasons for believing from geographical, geological, and zoological evidence, that Aru is but an outlving portion of New Guinea, from which it has been hekele at no very distant epoch. In examining my series of specimens, Ll find four such wellmarked states of the male bird, as to lead me to suppose that there moults are required before it ar- rives at perfection. In the first condition it is of a nearly uniforin coffee-brown colour, darker on the head and paler on the belly, but entirely without markings or variety of colour. The two middle tail-feathers are exactly equal in length to the others, from which they only differ in having a narrower web. In the next series of specimens, the head has acquired the pale yellow colour, and the throat and forehead the rich metallic green of the old birds; the two middle tail 386 feathers, however, are still webbed, but are now two or three inches longer than the rest. Im the next sta- te these two feathers have been replaced by the im- mensely long, bare rachides, quite equal to the-grea; test size they attain; but there is yet no sign of the fine side-plumes which mark the fourth and perfect state of the species. I am inclined to believe, there- fore, that this extraordinary mass of plumes is only obtained by the Paradisea in its fourth year, and af- ter three complete changes of its feathers. ‘This will account for the very large number of immature birds everywhere seen, while the full-plumaged males are comparatively scarce. It is singular that L have not been able to obtain a single adult female, my only specimen of that sex being, I think, also a young bird. It is exactly similar to the youngest males, of a coffee brown all over; but in Bonaparte’s, Conspectus’ it is stated that the female is dusky yellow and brown, with the under parts eztirely white. ‘This, T cannot help thinking, must be a mistake, or altogether another bird ; for neither myself nor my hunters have ever seen one at all resembling it, out of many hundreds in various states of plumage. The natives who shoot the birds are also quite unacquainted with it, and always decla- red that the birds of a uniform brown colour were the females. I am sorry I could not positively determine the point, because I shall probably not again visit the districts in which the Paradisea apoda is found. 1 hope, however, to obtain the allied P. papuana on the north coast of New Guinea, and trust to be more successful in ascertaining the female of that species. It is also worthy of notice that the long cirrhi of the 087 “tail: mm the full-plamaged males vary very much in length, and the shortest is often the most worn, sho- wing that is has reached its full development for the year. A specimen occurs occasionally with immense cirrhi; one of mine has these feathers 34 inches long, while the general length seems to be from 24 to 28 inches. I think it probable, therefore, that these cirrhí increase in length each year, and that the very long ones mark very old birds. The other dimensions of the bird, and the length of the ornamental sideplu- mes, are in all cases almost exactly equal. VERSLAG VAN DE UITKOMSTEN VAN EEN VERGELIJKEND CHEMISCH ONDERZOEK VAN TWEE SUIKERRIETGRONDEN, DOOR P. FP. B. FRONBERG. De twee bedoelde grondsoorten van Teloek-djambi, in Krawang, door den heer Krajenbrink tot een schei- kundig onderzoek aangeboden ,— zijn zeer geschikt om te verduidelijken, wat een bodem behoeft om bruikbaar te zijn voor eene voordeelige suikerkultuur. | Wij hebben dit niet zoodanig te verstaan, dat een grond, zoo uitgeput, dat er om zoo te spreken, geen rietstok meer groeijen kan, gelijk die sub no. 2,— ge- heel en al zou beroofd wezen, van hetgeen wij door analyse weten, dat het riet, vooral aan minerale zouten bevat, en dus uit den grond moet kunnen bekomen. Zulk een, van oplosbare minerale stoffen volkomen ont- 989 dane grond, is schier ondenkbaar, ten ware men eenen zandgrond, in den waren zin des woords, en zonder een spoor van humusachtige stoffen bedoelde. Wij moeten, zelfs bij eene zoo sterke tegenstelling , als in de vruchtbaarheid der twee onderzochte gronden, alleen denken aan een aasmerkelijk verschil in de hoe- veelheid der benoodigde voedings-stoffen ; en de geheel. uitgeputte grond zal dan, door zijne zamenstelling , ons bekend maken met den uitersten grens van verarming , waartoe een grond, door en ten opzigte van de suiker- kultuur geraken kan. ì De heer Krajenbrink deelt omtrent dit onderwerp het volgende mede: „De gronden, alhier gebezigd wordende voor de aan- plant van suikerriet, hoewel aanvankelijk van vrij goede hoedanigheid, zijn door eene dertig jaren achtereen volgen- de en onafgebrokene kultuur, Aan noemenswaardige bemesting, in eenen staat van uitputting geraakt, die bij de overname van dit land door mij als huurder, in het laatst van 1852, schaars hare wedergade had, zoo dat mijn eerste werk was, door ontginning van nieuwe gronden zoowel de gelegenheid tot verkrijging van meer- der product bij gelijken arbeid, als tot braakbewerking der meest uitgeputte velden, in het leven te roepen. „Onder die ontginningen bekleedt de eerste plaats de droogmaking eener rawah of reservoir, ter grootte van ongeveer 150 bouws, vroeger dienende om daaruit een watermolen te voeden, doch na oprigting eener stoommachine nutteloos geworden. „Het meerendeel van die oppervlakte werd in 1856 met suikerriet. beplant, dat men thans bezig is te oog- sten. De gemiddelde opbrengst daarvan in karren riet 590 overtreft verre de opbrengst der beste, met stalmest ; guano, asch of oliekoeken bemeste oude gronden, en heeft onder anderen van één der tuinen, groot circa 31 bouws, beplant met gewoon , rood bataviasch riet, be- dragen 674 karren, dat is, bijna 200 karren per bouw, terwijl de gemiddelde opbrengst der oude tuinen zel- den 75 à 80 karren per bouw overtreft”. Van de twee ontvangene monsters grond, werd no. 1, genomen van de boven omschrevene rawah, het af- spoelsel van met bosch begroeide heuvels, en no. 2 uit een zeer uitgeput, thans braak liggend terrein. Beide werden van de oppervlakte af tot op 25 n. dui- men diepte verzameld. Op het eerste gezigt herkent men ze als kleigronden en wel van de zwaarste soort. Het eenige onderscheid ziet men in de kleur, daar no. 1 bijna zwart en no. 2 licht graauw is. Het onderzoek dezer gronden werd in zijn geheel, ten uitvoer gebragt door den heer Van Gorkom, 2e adsi- stent aan dit Laboratorium, aan wiens berigt daarover, ik het volgende zakelijk ontleen. Nadat de beide monsters aarde luchtdroog gemaakt waren, werd van beide eene hoeveelheid in eene ge- slotene glazen flesch verzameld, om er de noodige on- derzoekingen van te doen. Vooraf was elke soort goed door een gemengd. Voor het pAysisch onderzoek werd alleen gelet op het water aantrekkend, en wateropnemend vermogen. Met eerste werd bepaald, door eene afgewogene hoe- veelheid in eene afgeslotene ruimte, aan eenen, met 991 waterdamp verzadigden dampkring bloot te stellen, zoo lang het gewigt nog toenam. Het laatste, door eene andere hoeveelheid te plaat- sen in een’ met een watje gesloten trechter en de aarde zoo lang met water te bevochtigen, tot. dat dit begon door te vloeijen. Na eenige minuten werd de toename in gewigt bepaald. Het bleek hierdoor, dat aan water, in de gedaante van damp, was opgenomen door 100 deelen, water- vrijen grond, nd JO EN HESR ER ETON 24,8 pCt. EED edredeel er Gldeel vaa 17,29 » En dat de hoeveelheid water, die zij konden bevat- ten, zonder dat hier iets van wegvloeide, bedroeg , me- de op 100 deelen watervrijen grond: Bijlsma wait aten 82,21 pCt. ENE GEEN ORR 59,29. w Ofschoon beide, voordat zij in behandeling genomen werden, tot luchtdroogte waren gebragt, hielden zij toch nog eene hoeveelheid water in zich, bedragende: BREDE) datter ANDGE pet: ORB a diel eral _aetotaa wrd. In het chemisch onderzoek werd ook begrepen de be- paling van de humuszuren, waarin de werkzaamheid van den humus te zoeken is, zoomede van de daarin aan- wezige ammonia en van het geheele stikstofgehalte. Bij het onderzoek van de hoeveelheid oplosbare, anorganische zouten, werd niet alleen gewoon gedestil- leerd wâter, maar ook met verschillende, hoewel kleine verhoudingen zeezoutzuur vermengd, aangewend. Door het laatste krijgen wij eene meer duidelijke voorstelling van de werking, die het regenwater, altijd min of meer 302 koolzuur bevattende, op de minerale zouten van. den bodem uitoefent; en van de betrekkelijke hoeveelheid voedsel , derhalve, die vooral na regen, in beide gron- den kan worden beschikbaar gemaakt voor het gewas. _ Overigens werden, op de gewone bekende wijze, be= paald de hoeveelheden phosphorzuur, zwavelzuur, kalk magnesla en ijzeroxyde met aluinaarde, die door het meest aangezuurde water uit beide gronden werden op- genomen. De alkaliën, hoofdzakelijk potasch, werden als chloorverbindingen berekend. Zij zijn echter in den grond grootendeels met het oplosbare kiezelzuur ver- bonden geweest. Kortheidshalve zal ik de opgaven der, bij elke be- werking verkregene, uitkomsten, hier voorbijgaan, en alleen mededeelen, wat zz hel geheel der beide gron- den gevonden werd. De hoeveelheid oplosbare minerale stoffen, naar ge- gelang het vocht wel of niet was aangezuurd, bedroeg in de beide gronden als volgt: (watervrij berekend). De vloeistof was: NS: ral NOS 2 Gedestilleerd water 0,291 pCt. 0,126 pCt. do. met + pCt. zeezoutzuur. 1,82,» 1115 » doit ek ep do. 280 » 1,8 dost Welie jp do. 6,276 » 4816 » __ De verschillende anorganische of minerale stoffen, in de nu volgende tabel opgenoemd, werden bepaald in de oplossing, door het l pCt. zuur houdend vocht vers kregen. — 598 Bestanddeelen. Nonl.n! „No. 2. Organische stoffen, waarin 14,95 pCt. 6,25 pCt. Humuszuur 0,662 » 0,059 » Stikstof 0,562 » 0.155 » do. als ammonia 0,0087 » 0,0078 » Minerale stoffen Alkaliën als chloruren 0,741 » 0,499 » Kalkaarde 0,741 » 0,637 » Magnesia 0,543 » 0,499 » lJzeroxyde met aluinaarde 3,383 » 1,589 » Phosphorzuur OSZ» 0,194 » Zwavelzuur 0,135 » 0,00 __» Kiezelzuur 1,002 » 0,878 _» Hetgeen, na optelling dezer verschillende bestand- deelen, aan 100 ontbreekt, was in het zure water van genoemd gehalte, onoplosbaar, en heeft dus geene da- delijke waarde voor het gewas. Groot en belangrijk zijn inderdaad de verschillen in de zamenstelling dezer twee grondsoorten, welke ik nu in verband met derzelver gebleken verschil in vrucht- ‚baarheid zal beschouwen. Die, tot het physische karakter behoorende, zijn alleen reeds daarom zoo gewigtie, omdat de hoeveel- heid als damp aantrekbaar of als vocht opneembaar water, ook de hoeveelheid organisch en mineraal voed- sel bepaalt, die in eene grondsoort, al het overige ge- lijkstaande, kan beschikbaar gesteld worden. _ Ofschoon beide kleigronden zijn, staat toch het wa- _ter-aantrekkend vermogen; dat is, de vatbaarheid, om bij droog weder nog toe te nemen in voedende oplos- bare bestanddeelen , — tot elkander als 100 tot 143 — en het water opnemend vermogen, waardoor om zoo te spreken, wordt uitgedrukt, welke voorraad oplossend vocht, na eene goede regenbui, bij daarop volgende © DN KNIL. = 94 droogte in de gronden als maximum aanwezig blijft, als 100 tot 139. f Al ware dus de chemische zamenstelling van beide geheel dezelfde, iets, wat bij zulke verschillen in phy- sische eigenschappen echter onmogelijk is, dan zoude reeds de grond no. Ll veelop de andere vooruit hebben in vruchtbaarheid, vooral in den droogen tijds des jaars. Doch zeer veel wordt de afstand tusschen de waarde de theoretische vruchtbaarheid dezer beide gronden ver- groot, zoo wij de aandacht vestigen op de hoeveelheid van elk der bestanddeelen, die den graad van vrucht- baarheid aanwijzen. | Deze bestanddeelen zal ik ten deele, ieder voor zich moeten behandelen. In organische stoffen, gezamenlijk onder den naam van humus bekend, is de grond no. l bijna 24 maal rijker dan no. 2. Ik wil niet beweren, dat de laatst genoemde, in een vroeger tijdperk, even veel of zelfs nog meer van die stoffen bevat heeft; maar zeker is het, dat hij er meer van moet bevat hebben, dan thans, en dat het hoofdzakelijk dat verschil in humus is, waardoor de zoo even genoemde en in cijfers uitgedrukte pbysische hoedanigheden bepaald worden. Wij weten toch „ dat dit mengsel van vergane overblijfsels in wa- ter-opnemend — en terughoudend vermogen al de andere voorname bestanddeelen der gronden overtreft. Maar het is vooral door hare eigene waarde, als voed- sel, dat deze organische stof in den grond, de aan- dacht verdient. In de eerste plaats, is op verre na niet het geheel daarvan dadelijk bruikbaar voor de wortels. Alleen zooveel er van door een alkali-potasch of soda,- kan uitgetrokken en opgelost worden, is in dien toestand. 395 Dat gedeelte, onder den algemeenen naam van Aumus- zuur bekend, kan zich met de ammonia en de mine- rale stoffen des bodems chemisch verbinden, en daarna in de wortels der planten overgaan. Het nog betwiste punt, over de wijze hoe, laat ik daar, ofschoon ‚het, naar onderzoekingen van Boussingault en anderen zeker is, dat de bovengrond eene zeer groote, natuurlijk af- wisselende, hoeveelheid koolzuur in zijn poren bevat, en dat dit als een eindprodukt van de ontleding van den humus kan beschouwd worden. Bij opene kultuur, en onder eene tropische zon, gaat die ontleding het snelste voort, en een groot gedeelte van het produkt daarvan gaat in den dampkring over. De vergelijking der twee gronden toont aan, tot welken graad dit verlies in no. 2 is voortgegaan. De verhouding van het humuszuur alhier staat tot dat in go bals, 1:17. In den pas ontgonnen rawagrond, vroeger steeds met water bedekt, was genoemd zuur aan de ontledende werking der zonnewarmte onttrokken, en van daar die groote op een hooping, welke echter in den loop der voortgezette kultuur, ras zal verminderen, ten zij die grond van tijd tot tijd, weder met water bedekt worde. De verhouding tusschen de humus en den stikstof is: taan” ne. 1-— 100,,:,2,42 n u 3 — 100 : 2,48 dus ongeveer gelijk; en dit was te verwachten, dewijl deze stikstof uit den dampkring gekondenseerd is, waar- toe de organische stof het hoofdmiddel is. Vergeleken met het gehalte aan humuszuur, is daar- entegen de ammonia in no. 2 veel hooger dan in no. 1. Doch de laatste is onder kultuur, en de in den grond gevormde of wel gelegde ammonia wordt er 396 bestendig weder verbruikt; in no. 2 kan deze stof aan= houdend weder toenemen, omdat dit terrein braak liet. Hoe dit aanhoudend te verstaan is, zal later worden aangeduid. Maar de voordeelen worden, aan de zijde van no. 1 nog grooter, zoo wij letten-op de verhouding der, ligt oplosbare, minerale bestanddeelen. Hiermede wordt ; niet bedoeld, dat hoe meer deze toenemen , des te vrucht- baarder de grond zou zijn. De ondervinding zou dit weldra logenstraffen. Groote uitgestrektheden lands in Chili zijn, juist door den overrijkdom aan eene ‘zeer werkzame minerale meststof — het teerlingsalpeter — volkomen onvruchtbaar. Maar dewijl de grond no. l een ruim produkt geeft, is het gevondene gehalte aan die minerale stoffen bin- nen de grenzen van het nuttige, en mogen wij elke vermindering daarvan voor gelijkbeteekend houden met afname in vruchtbaarheid. Een zeker gedeelte dier oplosbare minerale stoffen, is In chemische verbinding met het humuszuur. In no. l waren 100 deelen van dit zuur verbonden, met bijna 64 deelen dier stoffen, dat is, in 100 deelen grond 0,42 deelen. Een groot gedeelte hiervan, namelijk 0,291 pCt. kon door zuiver water uit dien grond worden opgelost. De berekening van het aschgehalte van het humuszuur in no. 2 geeft, op 100 deelen gronds, 0,126 of juist de hoeveelheid, die er door zuiver water uit kon wor- den opgelost. In grond no. l is dus, behalve hetgeen aan het humuszuur gebonden was, nog een zeker gedeelte op- losbare minerale stoften als in vrijen toestand te be- schouwen, en dit stelt dus, om zoo te spreken, eêne 397 extra brón daar, waaraan het suikerriet zijne zoo noo- dige minerale stoffen kan ontleenen. Doch het regenwater bevat koolzuur, en in den grond is koolzuur aanwezig, te meer, naar mate er meer humus of humuszuur in gevonden wordt. Het water, dat telkens op deze velden valt, en er voor een gedeelte in blijft haugen (in no. l meer. en langer, dan in no. 2) — zal er dus meer uit oplossen, dan door zuiver water kan geschieden. De mogelijkheid daartoe klimt in no.l in grootere verhouding, dan in no. 2, want trekken wij, hetgeen met de vierderlei oplosmiddelen uit dezen werd op- genomen af van de hoeveelheden, uit no. 1 op dezelfde wijze bekomen, dan verkrijgen wij, meerder bedrag voor deze laatste : Meonszuver. water, … Bramen virei 0. 165 n__ water met 4 pCt. zuur. . . . 0,705 ON / gn oke de aavartedenn, es valet: MAM U Pi te kee arden TI Wen oe DD Wij mogen hieruit het besluit trekken, At in no. 1 al de minerale stoffen — de onoplosbare ina ver- bindingen uitgezonderd—in eenen grooteren staat van oplosbaarheid verkeeren, dan in no. 2; met andere woor- den, dat in no. 2, gedurende de zoo langdurige ach- tereenvolgende beplantmg, de voorraad dier minerale stof- fen, in grooter mate werd verbruikt dan weder aange- vuld. Dit kan in no. 1l, die al de kenteekenen der nieuwheid draagt, het adm niet wezen; maar dit wijst ook op de erde omzigtigheid, voor ie toekomst. En nu nog een weinig over de hoedanigheid dier oplosbare minerale stoffen — dat is: over derzelver za- menstelling. Zoo als die is opgegeven, stelt zij voor, wat door 593 het vocht met 1 pCt. zuur werd opgelost; dus in de, voor grond no. 2 meest voordeelige, omstandig En reeds als zoodanig zien wij aanzienlijke voordeelen in no. 1. Laten wij het ijzeroxyde en de aluinaarde, als niet of in uiterst geringe mate dóor het riet opgenomen wordende, buiten onze aandacht, en stellen wij de verschillende bestanddeelen in no. l als 100, dan is in no. 2 bevat: van alkalische chloruren. ONE AET NN eN a ehe. ve A ee OO De AE OE NGE GORE ORP. ON. NEE TONER PED OO MET „__phosphorzuur. ich’ Aad rie „zwavelzuur. DTE AT AED DE EN „oplosbaar kiezelzand. 4 BEREN De hoeveelheid ‘chloor waa niet erst als on- noodig voor het doel. Het uittreksel met zuiver water toonde de aanwe- zigheid dezer stof, doch natuurlijk in veel geringere mate, dan voor de alkaliën gevorderd wordt. Reeds een blik op de bovenstaande cijfers is genoeg- zaam, om te verklaren, waarom de grond no. l geen suikerriet kon voortbrengen, ja waarschijnlijk geen ge- was, van welke soort ook, zou opgeleverd hebben. Er was geen of hoogstens sporen van zwavelzuur in aanwezig. En dit zuur moeten alle planten kunnen bekomen, want anders zijn de, voor haren groei en haar bestaan on- ontbeerlijke proteine-stoffen, niet te bereiden, Eiwit, kaasstof, legumine, zij bevatten alle zwavel, en die moet uit het zwavelzuur van den bodem bereid worden. Doch de hoeveelheid dezer stoffen verminderde naar- mate het oplossende vocht slapper was, minder zuur bevatte. Stellen wij, gelijk 100, wat door het meest 999 zuurhoudende uit elk der beide gronden werd uitge- trokken, dan was het bedrag daarvan : door het vocht met 4 pCt. zuur, in no. l. REE ag hk etn oester rt rain kerr 2. RE EN EI rv onver aea ol es D en door het vocht met 4} pCt. zuur, inno l. bn ien in RN Beda sarin est DEN REV Se kreta ats een nee) dE Sake Het is onmogelijk, om eene vergelijking te maken tusschen het oplossend vermogen van een der drie ge- bezigde vochten en die, zeker veelvuldig afwisselende, van het vocht, dat deze gronden van nature bevatten, Doch dit is hier voor ons doel onbelangrijk. De reeds betrekkelijk geringe hoeveelheden van noo- dige mineralen, die de grond no. 2 aan het sterkste der gebezigde oplosmiddelen kan afstaan, nam met de verslapping van dat vocht in grootere mate af, dan in me. Bovendien zijn zonder eenigen twijfel, de poren van no. l, met eene veel grootere hoeveelheid koolzuur ge- vuld, dan van no. 2. Het vocht van no. 1, reeds zooals wij gezien hebben, van nature daarin meer en langer aanwezig, dan in no. 2, is dus ook veel meer koolzuurhoudend. Het heeft daardoor een veel meer oplossend vermogen en daaraan wordt eene grootere hoeveelheid minerale stoffen in zekeren graad van op- losbaarheid aangeboden. Het behoeft naauwelijks herinnerd te worden, dat de bovengenoemde, mineralen de eenige zijn, die voor den sroeì van het suikerriet wezen/ijk noodig kunnen geacht vorden. Het is, bij de vergelijking van den toestand en de zanenstelling dezer twee grondsoorten, dus minder eene 400 vraag van afwezigheid van zekere noodige stoffen, dan wel van vermindering tot een minimum. Ik moet echter toestemmen, dat de, om zoo te spreken volslagene af- wezigheid van zwavelzuur in no. 2, een zeer zeldzaam feit, allen groei van suikerriet of van welk kultuurge- was ook, zou belet hebben, ook al ‘waren alle an- dere bestanddeelen in de toereikende hoeveelheid aan: wezig geweest. | | | Ik mag vertfouwen, dat ik mijne denkbeelden, zoo over den aard als de zamenstelling dezer beide gron- den, genoegzaam heb uiteengezet, en daarmede ook de waarde van dit chemisch onderzoek eenigzins toege- licht. De toepassing er van’ mag niet achterwege blijven, in het belang beide van den nog goeden en van den slechten, uitgeputten grond. De zamenstelling en toestand van den laatsten, duidt met groote mate van waarschijnlijkheid aan, wat de eerste eens zal worden, indien hij eene reeks van ja- ren op dezelfde, ik mag zeggen achtelooze, wijze behan- deld wordt. Humus en humuszuur, alkaliën, phos- phorzuur, zwavelzuur zullen allengs naderen tot een minimum ; beneden dit, zal de grond genoegzaam geen gewas meer geven, en naarmate die bestanddeelen tot dat minimum naderen, zal de oogst afnemen. Voor dezelfde onkosten en arbeid zal de grond gedurig min- der teruggeven. Hieruit volgt van zelf, dat zoodra er een begin, van verzwakking in den groei van het riet bespeurd wordt, men dient op te letten, of dit het volgende jaar zoo voortgaat. En is dit het geval, dan zal eene bemes ting op hare plaats zijn, in Zoedanigheid overeenkom- stig met, in Aoeveelheid minder dan die, welke de grond no. 2, ofschoon thans braakliggende, onvernij= 401 delijk behoeft, om na één tot twee jaren een voldoend gewas van suikerriet te kunnen voortbrengen. De in- vloed der weersgesteldheid op den grond bij dit braak- liggen is in tropische gewesten minder snel, dan in ge- matigde luchtstreken, wegens de zooveel mindere afwis- seling van temperatuur in eene jaarlijksche periode. De winterkoude versnelt in groote mate de verbrokkeling, de poreusheid der gronden, en van deze hangt weder, in. hoogen graad, de hoeveelheid ammonia af, welke, binnen zekeren tijd daarin kan worden vast gelegd. Doch dit laatste proces, zoo uiterst noodig voor de vruchtbaarheid van het land, gaat steeds langzaam voort en kan alleen na vele jaren braak, van nature genoeg gevorderd zijn, om eene dadelijke bemesting onnoodig te maken. In het voorbijgaan zij gezegd, dat voor dezen grond eene bewerkte braak noodig is. Vraagt men nu van welken aard die bemesting dient te zijn voor dezen uitgeputten grond, dan is het ant- woord niet zoo gemakkelijk; niet zoo zeer, omdat wij niet zouden weten wat er dient op en in gebragt te worden, als wel, omdat de humus, met name het humuszuur en vooral het zwavelzuur, zoo buitengewoon zijn afgenomen, dat eene behoorlijke vermenging daar- van met de geheele grondmassa, tot de opgegevene diepte en in toereikende hoeveelheid zeer moeijelijk wordt. Groote hoeveelheden goed bewaarde en niet te oude karbouwenmest, eene stof die ik in den regel voor het suikerriet ziet zou aanraden, zullen eenigzins moe- ten voorzien in het gebrek aan organische stoffen. Hout- asch, mede in zeer ruime doses, zal ongeveer gelijk- tijdig moeten toegevoegd worden vooral ter herstelling van het aanwezige zwavelzuur. En dewijl beendermeel 402 en beenderaarde, anders de bestendigst werkende mest- stof, waar het phosphorzuur ontbreekt, geene of niet noemenswaardige uitwerking heeft in kleigronden , blijft er tot aanvoer zoo van phosphorzuur als van am- monia, geene andere uitvoerbare keuze dan guano en katjang , hetzij afzonderlijk of gemengd. Bovendien brengt zulk een uitgeputte grond het be- zwaar mede, dat de bemesting geruimen tijd vóór de beplanting dient te geschieden, opdat de bijgevoegde stoffen behoorlijk in den grond gemengd, geïnkorpo- reerd worden. Dit geldt niet voor de guano, en ook niet zoozeer voor de katjangkoeken, maar zeker wel voor de asch en den karbouwenmest. Indien men zorgt, terwijl het nog tijdis, dat op het veld waarvan de grond no. 1 genomen is, de afge- stroopte bladen ondergeploegd, en de toppen ter plaat- se verteerd worden, — dat de asch der ampas er ge- regeld op terug wordt gebragt, — en eindelijk, dat elke twee of drie jaren bijv. drie of vier pikols guano of wel het drie, of vier dubbele gewigt katjang-koe- ken worde gegeven, dan kan deze grond nog zeer lang goede oogsten van suikerriet geven, althans zoo men de reijen wijd uiteenplant, en het volgende jaar de ruimte benuttigt, die het voorgaande tusschen de reijen overbleef en tot zekere diepte aan de inwerking der lucht bleef blootgesteld. Buitenzorg, den 29n December 1857. DE THANS ZIGTBARE KOMEET, DOOR J.A C. OUDEMANS. De algemeene belangstelling, die de schoone komeet opgewekt heeft, welke sedert den Ssten dezer zich aan den avondhemel vertoont, en de waarschijnlijkheid, dat zij , bij heldere lucht, nog geruimen tijd met het bloote oog _ zal kunnen waargenomen worden, doen het niet onge- past voorkomen, eenige regels te wijden aan de dis- kussie der verschillende gissingen, waartoe zij aanleiding gegeven heeft. Reeds dadelijk na het eerste verschijnen op den avond van den Ssten, toen de-komeet zich ongemeen prachtig met eenen staart van minstens zestien graden lengte voordeed, werd de vraag van verschillende zijden ge- opperd, of men hier ook de verwachte komeet voor had, nl. die, welke in het jaar 1556 verschenen is, en ge- woonlijk de komeet van Karel V genoemd wordt. Het zal hier noodig zijn te herinneren , dat voor de beide kometen van de jaren 1264 en 1556 reeds in de vorige eeuw door Pingré, Dunthorne en Halley loop- banen waren gevonden; die zóó met elkander overeen- stemden, dat er waarschijnlijkheid bestond, dat deze beide kometen slechts twee verschijningen van ééne en dezelfde komeet zouden zijn, die dan, indien er tus- 404. schen deze twee verschijningen slechts één omloop had plaats gehad, eenen omloopstijd van bijna 800 jaren hebben zou, en omstreeks het jaar 1848 terug verwacht kon worden. Hadde de omloopstijd eener komeet al- tijd juist dezelfde grootte, dan ware de dag, waarop de komeet bij de nieuwe verschijning het digst bij de zon gelegene punt harer loopbaan (het perihelium), be- reiken zoude, ligtelijk te vinden; en dit zou het geval zijn, indien de komeet bij dien omloop alleen door de aantrekkingskracht der zon bestuurd werd. Maar de verschillende planeten trekken ieder de komeet ook aan, en het gevolg daarvan is, dat zij kleinere of grootere afwijkingen maakt van den zuiveren vorm eener kegel- snede, dien hare loopbaan anders hebben zou; — afwij- kingen, waaraan men den naam van storugen gegeven heeft. Door die storingen nu verandert de loopbaan in vorm, van grootte, ja van ligging in de ruimte en ook de omloopstijd wordt door haren invloed verander- lijk. Om nu te vinden, tegen wanneer de bedoelde komeet dan eigenlijk verwacht moest worden , getroostte de heer Bomme te Middelburg zich den ontzaggelijken arbeid, de storingen der planeten op de bedoelde ko- meet gedurende het tijdperk van 1264 tot den tegen- woordigen tijd na te gaan, en zoo kwam hij tot het resultaat: / dat, ingeval de komeet van 1556 identiek is „met die van 1264, hare terugkomst tusschen de jaren n 1858 en 1861 kan verwacht worden”. Daarin was nu echter juist de twijfel gelegen: # in- „geval de komeet van 1556 identiek is met die van 1264.” Het ware wenschelijk geweest, dat de heer Bomme met alle noodige kritiek dit punt nog eerst eens nader onderzocht had, daar hij dan waarschijnlijk tot 405 hetzelfde negatieve resultaat gekomen zou zijn, als de heer Hoek, thans Observator aan de sterrewacht te Leiden, die de loopbanen beider kometen nog eens aan een nieuw onderzoek onderwierp, en aantoonde, dat, indien men aan de komeet van 1264 dezelfde loopbaan wilde toekennen, als aan die van 1556, zij nooit den loop aan den hemel gehad kon hebben, dien de chro- Bijkschrijvers der dertiende eeuw, hoe onvolledig ook in hunne aanwijzingen, toch bepaaldelijk vermeldden. De heer Hoek hield dus de identiteit der beide bedoel- de kometen voor strijdig met de bekende waarnemin- gen, en het gevolg was dan ook, dat er aan de ster- rewacht te Leiden geen bijzonder werk van gemaakt werd, om reeds vroeg, naar de aanwijzingen van den heer Bomme, de komeet te zoeken, waartoe onder an- deren, volgens eene mededeeling van Babinet, aan de sterrewacht te Parijs drie adsistenten elkander afwisse- len (*). Maar in de onderstelling, dat het resultaat van het onderzoek van den heer Hoek twijfelachttg is,— in- dien er nu eens plotseling eene komeet verscheen, die omtrent juist dezelfde baan in de ruimte beschreef, als de komeet van 1556 beschreven heeft, dan zou de waarschijnlijkheid van het vermoeden van Pingré (dat ook thans nog door sterrekundigen van naam, als Valz te Marseille en Hind te Londen gedeeld wordt) zeer (*) Men zie over dit onderzoek van onzen landgenoot, twee opstellen van den heer'Kaiser in het Album der Natuur, Nov. 1856 en Febr. 1857, getiteld: » Inlichtingen“ en » Nadere Inlich- tingen omtrent de groote komeet, wier verschijning men thans ver- wacht.” 406 hebben toegenomen, en wij zouden hoogstwaarschijnlijk eene komeet voor ons zonnestelsel gewonnen hebben met eenen omloopstijd van omtrent 800 jaren, wier te- rugkomst omtrent het jaar 2150, wij met juistheid aan onze nakomelingen zouden kunnen voorspellen. De eerste avond, waarop de komeet zigtbaar was, was reeds voldoende, om omtrent dit punt een beslis- send antwoord te geven. De ligging van de loopbaan _ der komeet van 1556 in de ruimte is namelijk bekend. Het punt, dat de aarde in hare loopbaan om de zon op den Sn Oktober inneemt, is ook bekend. Verbeeldt men zich nu de bedoelde loopbaan der komeet door een’ metaaldraad aangeduid, dan zal die metaaldraad zich natuurlijk, uit dat punt gezien, aan den sterren- hemel projekteren, en een eerste vereischte dus, waar- aan eene komeet voldoen moet, om voor identiek ge- houden te kunnen worden met die van 1556, is, dat zij zich ergens op die projektie vertoonen moet. Op den Sn Oktober nu was de plaats der komeet elf graden van deze projektie af, d. 1. omtrent zooveel als 21 maal de schijnbare middellijn der maan bedraagt. Door dit verschil werd het al zeer onwaarschijnlijk, dat wij, in de verschenene komeet, den voorlooper van den dood van Karel V nog eens begroetten. Echter zoude misschien voor een verschil van elf gra- den wel eene oorzaak te vinden zijn. Eene onzeker- heid in de loopbaan van de komeet van 1556; fouten dientengevolge, of onafhankelijk daarvan in de be- rekening der storingen begaan, zouden misschien wel later eene verklaring daarvoor gegeven hebben. Maar een ander kenmerk, dat reeds dadelijk alten twijfel op- hief, was de beweging der komeet. Is de waargenomiene N 407 komeet de zoogenaamde verwachte, dan moet zij zich aan den hemel in die rigting en met die snelheid be- wegen, die de verwachte aan den hemel hebben zoude indien zij werkelijk op nieuw verschenen ware. Dit nu was geenszins het geval; de komeet van 1556 zou zich in de gegevene omstandigheden dagelijks $ graad meer naar het westen bewogen hebben, terwijl hare bewe- ging naar het noorden of zuiden naauwelijks van eenige beteekenis zou geweest zijn. Daar nu, ten gevolge van de schijnbare beweging der zon, elke willekeurige ster aan den westelijken hemel den vorigen dag op hetzelfde uur ongeveer een’ graad hooger staat dan den volgen- den, zoude de komeet den vorigen dag, op hetzelfde uur lî graad, vóór twee dagen 84 graad, vóór vier dagen 7 graden hooger aan den hemel gestaan hebben en dus veel beter zigtbaar geweest zijn, dan den &n Oktober, toen zij zich na zonsondergang, zeer nabij den horizon ophield. Integendeel was de vorige dagen, voor zoo ver mij bekend is, niets van de komeet ge- zien. Eene nadere bevestiging gaf de volgende avond, toen het bleek, dat de komeet zich drie graden naar het oosten en drie gradén naar het zuiden bewogen bad, en met deze omstandigheid verviel dan geheel en al de mogelijkheid der identiteit tusschen de thans zigtbare komeet en die van 1556. De vraag of de zigtbare komeet eene nieuwe ver- schijning van die van 1556 blijkt te zijn, ontkennend beantwoord zijnde, moet nu onderzucht worden, wat haar schijnbare loop aan het uitspansel ons omtrent haren waren loop in de ruimte leeren kan. De waarneming kan van een hemelligchaam alleen zijne schijnbare plaats aangeven, d. i. de rigting, waarin ‘408 het wt het standpunt des waarnemers gezien wordt. De afstand waarop het zich, in die rigting, van den waarnemer, bevindt, kan uit de waarneming der rig- ting uit één standpunt niet afgeleid worden. Hiervoor zou nog eene gelijktijdige waarneming der rigting uit een ander standpunt noodig zijn, en toch kan uit de vereeniging der beide waargenomen rigtingen alleen dan eene naauwkeurige bepaling van den afstand plaats vinden, indien het hemelligchaam niet al te ver af is. De vaste sterren zijn allen op zulke groote afstanden van ons af gelegen, dat de fijnste waarnemingen het verschil in rigting niet vermogen aan te geven, waarin. zij uit verschillende punten op de oppervlakte van den Aardbol gelijktijdig worden waargenomen. Ook bij de ligchamen van het zonnestelsel is in het algemeen dit verschil in rigting uiterst kleiu, en al- leen bij de Maan, het hemelligchaam dat het digst bij de aarde is, heeft het tot eene onmiddelijke en tame- lijk juiste bepaling van haren afstand kunnen leiden. Men is echter met den aard van den waren loop der Kometen en Planeten bekend; men weet dat hare be- weging plaats heeft in eene der kromme lijnen die men, met den naam van Kegelsneden bestempelt, daar zij verkregen kunnen worden door de snijding van een’ cirkelvormigen kegel met een plat vlak. Men weet, dat de beweging plaats heeft om de zon, en dat deze een der zoogenaamde brandpunten der kegelsnede inneemt. Men kent verder de wijze, waarop het hemelligchaam zich in die loopbaan bewegen moet, d.i. de snelheid die het in elk punt zijner loopbaan heeft; en door de volkomenheid dezer kennis is het mogelijk, de loopbaan eener komeet of planeet af te leiden, indien men hare , 409 schijnbare plaats aan den hemel driemaal, met niet te kleine tusschentijden, bepaald heeft. Voor eene geheel naauwkeurige kennis dier loopbaan zouden ook volstrekt _naauwkeurige waarnemingen vereischt worden, doch daar de waarnemingen altijd, even als alle mensche- lijke arbeid, onvolkomen zijn, zal de loopbaan, uit die waarnemingen afgeleid, ook niet volkomen juist zijn. Echter zullen een drietal waarnemingen eener komeet die slechts weinige dagen omvatten, reeds in het alge- meen voldoende zijn, eene loopbaan af te leiden, naauw- keurig genoeg, om een algemeen denkbeeld van hare ligging in de ruimte te geven, en om den schijnbaren loop der komeet gedurende eenige maanden te voren en eenige maanden later zelfs met eene vrij groote naauwkeurigheid aan te geven. De omloopstijd blijft bij zulk eener eerste bepaling eener kometen-loopbaan bijna altijd onbepaald, wijl, zoo de loopbaan eener komeet al den vorm eener ellips blijkt te hebben, echter de ellips in den regel zulk eene lange groote as heeft, dat het digt bij de zon gelegen gedeelte, waarin wij de kometen alleen kunnen zien, geheel en al den vorm heeft van den top eener parabola, en ware de loopbaan werkelijk eene parabola, dan zou de komeet nooit we- der komen, aangezien de parabola geene geslotene krom- me lijn is, even als de ellips. Het doel en de aard mijner geographische zending, brengen niet mede, dat onder den voorraad instrumenten, waarmede zij is uit- gerust, ook diegene aangeschaft zijn, die bij voorkeur dienen, om de schijnbare plaatsen van vaste of bewe- d . gelijke hemelligchamen te bepalen. De instrumenten, voor geographische plaatsbepaling geschikt, kunnen echter, mits doelmatig aangewend , ook langs eenen om- NE: XVI. 4r 410 weg eene tamelijk bruikbare bepaling der schijnbare plaats van een hemelligchaam leveren, doch hebben dit tegen, dat zoowel de waarnemingen, waaruit die schijn- bare plaats moet berekend worden, als ook die bere- kening zelve, uiterst tijdroovend zijn, alsmede, dat de naauwkeurigheid die men, ook met de uiterste zorg- vuldigheid met die instrumenten bereiken kan, niet in vergelijking komt bij de naauwkeurigheid, die, op wel ingerigte sterrewachten door mikrometers of meridiaan- cirkels bereikt wordt. Meer dus ter voldoening van eigene weetlust, dan ter bevordering van de wetenschap heb ik, met een universaal instrument van de.Geographische dienst de volgende plaatsen van de Komeet verkregen. 1858. M. Tijd Batavia. Regte Opklimming. Deklinatie. Ole: 9 Gu, 49m, 548, 233° 37'' 42,6. N 8% Aan »„ 11 6 40 88 22940013, 4, iN 1 Ani »„» 18 6 83 25 235 24 21,6 ZZ. 5 54 T0ne »„» 18 60014 bf gd bek 20 50 46, 9 dad Al Û 5 Weele 17, 249 59 55, 1 23 13 50, 1 Uit de waarnemingen van 9, 13 en 19 Oktober heb ik de loopbaan der Komeet afgeleid, daarbij uitgaande van de onderstelling, dat de loopbaan eene parabola is. Ik vond de volgende elementen; terwijl ik de lezers, die met de beteekenis daarvan niet goed bekend zijn en er toch gaarne mede bekend wenschen te worden, verwijzen moet naar het Tweede deel van w Sterrenhe- mel” van mijuen geachten leermeester Prof. Kaiser, Hoofdstuk IV en V, waar dit onderwerp in alle uit- voerigheid en met alle wenschelijke duidelijkheid is behandeld. All Doorgang door het Perihelitum 80 Sept. lu 2m M. Tijd Greenwich. Lengte van het Perihelium 35° 59' 297 lj, „den kl. knoop 165 14 31 Helling der loopbaan 62 44 20 Kortste afstand tot de zon 0,57926 van den middel- baren afstand van de aarde tot de zon. Beweging: teruggaande. Door deze getallen is elk sterrekundige in staat, zich de ligging van de loopbaan der komeet met juistheid voor te stellen, ten minste van dat gedeelte der loop- baan, waarin zij zich tot nog toe bewogen heeft. Ook kunnen zij, hoe weinig sbelang zij bij den niet sterre- kundigen lezer mogen opwekken, den sterrekundige wederom dienen, om aangaande den waren of schijn- baren loop alle bijzonderheden aan te geven, die men daaromtrent verlangt te weten. Vooreerst geven zij het middel aan de hand, om te beslissen; of de Komeet reeds bij eene vorige verschij- ning waärgenomen is. Men heeft namelijk lijsten aan= gelegd, waarin de loopbanen van al de, tot nog: toe naauwkeurig genoeg waargenomene kometen, door die getallen uitgedrukt, te vinden zijn. Heeft men nu van eene komeet de elementen gevonden, dan zoekt men in zulk eene lijst, of er zich ook eene komeet onder bevindt, wier elementen met de gevondene eene zoo groote overeenkomst aanbieden, dat aan de identiteit van haar beiden niet te twijfelen vat. Werkelijk bieden de elementen der laatste komeet van 1825, die het jaar 1827 door het Perihelium ging, eene tamelijke overeenkomst met de bovenstaande aan, doch die overeenkomst is toch zoo groot niet, om, 412 zonder nader onderzoek, de kometen voor eene en de= zelfde te kunnen houden: De lengte van den klimmen- den knoop is namelijk bij de bedoelde komeet 19°, en de helling der loopbaan 15° grooter, en de kortste af- stand bedraagt slechts £ van het boven opgegevene be- drag. Ware de komeet nu, in de vooronderstelling, dat men twee verschijningen van hetzelfde hemellig= chaam voor had, tusschen het jaar 1827 en nu, in de onmiddellijke nabijheid van eene der hoofdplaneten ge- weest, dan ware het moeite waard, om door naauwkeu- rige berekeningen te onderzoeken, of de aantrekking dezer planeet ook zulke wijzigingen in de loopbaan der komeet van 1826 gemaakt kon hebben, dat die daar- door in eene andere was overgegaan, namelijk die door de boven opgegevene getallen wordt uitgedrukt. Zulks is echter het geval niet. De groote helling der loop- baan van de bedoelde komeet (77°) heeft ten gevolge, dat zij, na haren doorgang door den dalenden knoop, zich spoedig en sterk van het vlak der ecliptica vere wijderde, en daar nu de loopbanen der hoofdplaneten (die hier alleen in aanmerking kunnen komen) alle in vlakten gelegen zijn, die nagenoeg met de vlakte der ecliptica zamenvallen, zoo zullen de kometen, wier loopbaan eene groote helling hebben, er altijd minder aan onderhevig zijn, om door de aantrekking der pla- neten gestoord te worden. Het komt er bij dergelijke kometen slechts op aan, of zij bij het naderen der knoopen, in de nabijheid eener hoofdplaneet komen. De laatste komeet van 1826 ging bij haren dalenden knoop, op den 12den February 1827, juist tusschen de loopbanen van Mercurius en Venus door, terwijl beide planeten zich op dat oogenblik aan geheel andere 413 „punten harer loopbanen bevonden. Venus was op 150° en Mercurius op 60° afstand. Hunne aantrek- king op de komeet kan slechts hoogst onbeduidend en en de daaruit ontstane storing naauwelijks merkbaar ge- weest zijn. Ook de thans zigtbare komeet, toen zij in Maart dezes jaars haren klimmenden knoop doorging, die zich tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter bevindt, was te ver van deze planeten af, om eenige merkbare storing van hare zijde te ondervinden. Wij begroeten dus, dit alles in aanmerking aange- nomen, de komeet als eene nieuwe; hare elementen worden weder in de lijst der elementen va kometen ingeschreven, om voor onze nazaten tot herkenning te dienen, indien zij haar bezoek aan het zonnestelsel mogt herhalen, Wij zeiden boven, dat de opgegevene elementen der loopbaan dienen konden, om aangaande den waren of schijnbaren loop alle bijzonderheden aan te geven, die men daaromtrent verlangde te weten. Ik heb uit de elementen den loop der komeet afgeleid, zoowel in de tweede maanden, die hare zigtbaarheid alhier voorafgin- gen, als gedurende het volgende verloop harer tegen- woordige verschijning. Het resultaat dezer berekening was, als volgt, waarbij op. te merken valt, dat de tijd van den dag, waarvoor zij geldt, is de middelbare middag te Greenwich, overeenkomende met Ju 7m na den middag te Batavia. mn | Afstand tot Doorgang | | Licht-| door den kracht.| Meridiaan ‘de zon.| aarde. Ware Tijd (Jany! aylnare 10) (N 249 4") (2,241) (2.478)| (0,052) | (du 44min.) Aug. 2 /148 52 | » 300 15829 2245140 A1: 2 ntt en nete Dr na in derd Oul OS OA OS rn ORR » „n 22 1154 50 | » 3240 | 1,011 | 1,886 | 0,275 | OP 14 PD Septb. 2 '159 28 | » 3458| 0,856 | 1,6135| 0.525 O0 5 v.m. »„» 11 [166 15 { » 361 0.717 | 1,843 | 1,08 On » 21 1177 48 | » 5618 | 0,614 | 1,006 f 2,62 OTE Oktob. 1 [199 15 | » 2856 | 0,590 | 0,682} 6,41 | 2 48 nam peelt Bl on 2030-140590 100801 Sz 120 » 9 (233 37){(» 8 6)1(0,613)f(0.541)[ (9.10) (1 56 »} n 13 (235 24)(4 554 |(0,647)| (0.550)1(7.88) (2 29 ») » 19 (250 O)f(» 2814 | (0,715) (0.655)| (4,56) (3 4») » 26 {261 58 | » 85371 0,810| 0,837 | 2,18 (3 25 »} »1801e2 67 48, dn: SI A1 1e0;:84041 0,900, Je 1, AL 3 30») Nov. 3 [271 16 f » 4212 0,931 | 1,096 | 0,96 3 82 »} » AT nb en AAD SAOZ 2 ON OGB 3 30 »} nele Br Oale 003. EOD Zld Lon ONO ERR 20) „15 1280 49 | » 47381 1,120 | 1,459 | 0,37 5 2 „19 1283 ,24 | »n 4847 | 1,184 | 1,574 | 0.29 3 45 en} IS Dak ite Leth Sl ale Ar hal AS PAND 55) Deêe. "5 | 292' 23 f"»'51 561 1,438 2,003 | 0,12 2 43 nl} » 18 /296 28 | n 53 2|1,563{ 2,176 | 0,087 | 2 20 ») » 21 |300 26 | » 5358 | 1,685 | 2.342 | 0,064| 2 4 »}) a 29 1304 21 [| » 5448} 1,806 | 2,490! 0,049 [| 1 44 ») Bij de opgave van den afstand van de komeet tot de zon en de aarde, is tot éénheid aangenomen de mid- delbare afstand van de aarde tot de zon, welke gelijk is aan 20,682,000 duitsche mijlen. Bij de berekening der lichtkracht is aangenomen, dat het licht afneemt in reden van de tweede magten der afstanden, en dat het licht-terugkaatsend vermogen der komeet hetzelfde blijft. Tot eenheid is daarbij aangenomen de lichtsterkte , die zij hebben zoude, indien haar afstand, zoowel tot de zon als tot de aarde, gelijk was aan de door ons gebe- zigde eenheid van maat. 415 Uit bovenstaande tabel leiden wij af, dat de komeet, reeds omtrent twee maanden vóór hare verschijning al- hier, in Europa voor het bloote oog zigtbaar geweest moet zijn. Gedurende de geheele maand September ging, zoo als de laatste kolom aantoont, de komeet na- genoeg te gelijk met de zon door den meridiaan, wes- halve zij in de nabijheid der evennachtslijn gedurende die maand niet kon waargenomen worden, aangezien zij onder die omstandigheden, ook omtrent gelijktijdig met de zon op-en onderging. Op eene eenigzins aan- zienlijke noorderbreedte, bijv. in Nederland (52° n. b.) moet de komeet door hare noordelijke deklinatie daar- entegen zeer laat ondergegaan zijn; ja den 2lsten Sep- tember was zij voor Hamburg en noordelijker gelegene plaatsen zelfs circumpolair, d. 1. ging zij in het geheel niet onder. Ook kan zij vóór de maand Augustus reeds door kijkers waargenomen zijn. Of zulks het geval is, en of de komeet, volgens den schrijver van het opstel in no. 87 van het Bataviaasch Handelsblad door Donati te Florence ontdekt de thans zigtbare is, kan ik niet zeggen, aangezien ik nog geene astronomische tijdschrif- ten van dien tijd of partikuliere berigten daaromtrent ontvangen heb. Zij moet dan op omtrent 141° R. O. en 24° N.-deklinatie gevonden zijn. | De voorlaatste kolom toont duidelijk aan, dat de ko- meet den 6dea Oktober werkelijk onder de gunstigste omstandigheden verkeerde, om gezien te worden. Hare lichtkracht was toen, ook blijkens de berekening, het grootst. Zij nam toen in licht af, en zal nog in licht blijven afnemen, tot dat zij zich eerst aan het bloote en later ook aan het sterkst gewapende oog zal onttrek- ken. Uit die getallen der voorlaatste kolom kan men 416 zelfs bij gissing opmaken, wanneer zij ontzigtbaar zal worden. Den S0sten Oktober namelijk schatte ik het licht van haren kern gelijk aan dat van eene ster van de tweede grootte. Neemt men nu naar de bepaling van Johnson aan, dat het licht eener ster van de voor- gaande grootte (en laat men de omstandigheid buiten rekening, dat de komeet een nevelachtig voorwerp met veranderlijken omvang, en geen vast ligchaam is), dan moet zij den 9den November het licht hebben eener ster van de derde, den 22n November van de vierde, den Sn December van de vijfde en den 80n December van de zesde grootte. Ik geloof hieruit te mogen aflei- den, dat hare zigtbaarheid voor het bloote oog, met het wederverschijnen der wassende maan op den 7e December, voor goed zal ophouden. Neemt men ech- ter een tooneelkijker te hulp, dan zal men haar waarschijn- lijk nog tot het eind van December kunnen vervolgen. Zet men de plaatsen, in de opgegevene ephemeride aangeduid, op eene sterrekaart af, dan blijkt, dat tusschen de sterren alpha van de Paauw (2° grootte) de alpha van den JZudiaan (3e grootte), doch driemaal digter bij de eerstgenoemde dan bij de laatste ster gelegen is. Dit punt zal zij den 29n December berei- ken, maar alsdan waarschijnlijk slechts door een too- neelkijker zigtbaar zijn. Batavia, den 3n November 1858. A17 EENIGE STATISTIEKE OPGAVEN OMTRENT AARDBEVINGEN, OP JAVA GEVOELD, VAN 1840 TOT 1857, OF GEDURENDE 17 JAREN TIJDSVERLOOP, DOOR JJ. PIAGMEMAN Jeze I. Naar Solaire en Geographische rekening voorgevallen. ah 1E BR EN ir Landschappen, le zI2leslsl8lg == = … — =| —_ ed mv] . SIS | EE PO OEZ OPE VZ VEN NEE. RBE suits beden tE Neil BIS PSE SEKS 1 sies tersfalajslelsLeis Me gevoeid. n{Alalslials{isisl|latlieSl{4AlAlan Malang. hpl. Soerabaja. _ hpl. Modjokerto. hpl. Straat Madoera Kediri. landschap. Srengat. Blitar. a OP el UD FUD el II. Midden-Java. Madioen. hpl. Patjitan. bpl. Pronorogo. bpl. Bodjonegoro. hpl. Toeban. hpl. Rembang. lands. Samaraug. hpl. Kadoe. lands. Soerakarta. hpl. Djokjakarta. hp). Begaleen. lands. Wonosobo. lands. Bapjoemês. hpl. Pekalongan. hpl. Tagal. hp). Brebes (Salam.) hpl. | I. Oostelijk Java. (OÙ VS dd a |B Banjoewangi. hpl. vl IF val eel. 9 ol u Probolingo. hpl. n ” ” „ ” n ” Bezoeki = h pl We ” 1 9 ” „ ” 4 Pasoeroean. hpl. AD ee oo AE ON WE | | harel el: etn WE A el oe ee ze fl et Rr 2 * x e ennn ene) ae as val EE et EE od EE te Ne ee LE el , r ER uee * mmm gn ne eeen | id A CD Oe jd je el je UI 3 le He ik 0 | „lt Tjilatjap. Landschappen, tj z | sl E E 5 El SEE ; VEILELSI sla waar shal Slee alat net SIS 5 SM rl ANS. Dl EIZ Al 2E Sl Sl gevoeld. SIALELELELELZEL EIL ELËNS ! | AS Sn: MI. Westelijk Java. ae zl KCH APRA ZA aa 6 Ale DD) Cheribon. Jands. rnc ezen td ea la | DVE MEN kel 6 Galoe. hpl. Di ” ” ” " / n ” „ 1 1 ” 2} 1 jiamies. hpi. 2E Pa OON HORN ON VR) ERO Ee 0 2 Kk rawan g. ] an d 3. “ n ” n ” 7 n ” 1 n ” „ " B an d on 4 h Pp ] 5 /à ” ” m i/d „ ” ” „ 1 „ ” iN Priangan. Jands. EPE OE PN (OE A LAAD VEN | —l 6 Buitenzorg. hp]. ZIT ef off NSS er 2 Bata Vv ja. h pl fj 1 Wi 1 Di 1 ” ” 1 8 „ ” ” ri Pandeglang. hpl. u " ij „ ” " ” ” „ ” ” ” 4 Bantam. hpl. u ” ” ” ” 1 ” n ” u 1 1 3 ‘Djiriengien hpl. 100 IN OE OI OE LN SIE 6 Anjer. hpl. ZOE KI EE VZ KD al ome U in ad 4 Sérang. hpl À 1 ” ” ” „ ” ” | ” ” ] ” 2 Totalen, zamentrekking. |22| 11/10! 6| 6f 9[11f 7/13 18| 12} 4} 129 II. Naar Lunair en Geographische rekening voorgevallen. A. Van Nieuwe Maantot B.K.| 4 1f 1} vl 2| 2f Ml vj 2| 5| 2f #j 20 in Oostelijk- Java. ” ” ” „ 7 ” ” ” ” 1 n # 3 in Midden Java. IJ 1 1 n ” 1 ” 7] 1 9 „ ” 9 in Westelijk Java. DAN VS OAN IN LO A RCA OEZ 7 Ss B. Van E.K. tot V.M. Hil |A df bord Sin | Aljo AR OE in Oostelijk Java. 2 VOREN EK IE DR oe jk 7 5) in Midden Java. 1 ” ” ” ” ” ” ” ” ” 1 1 3 in Westelijk Java. EEN BEEN VZ IA OV Pil eZ 8 C. Van V.M. tot L.K. E51 A2 VRON PZ GS 4 ONS HOT DAB DE ee in Oostelijk Java. BIER sah Bolt Asito [A | in Midden Java. DN ok ale oml ke al UL om) ok el, Hi in Westelijk Java. Dieet ot ff ASS | AMER EAN 8 D. L.K. tot N.M. 82 Al AlAul ul B Al Bilt Al Ll in Oostelijk-J ava. 9 1 ” " ” ” 1 | il 1 Ld „ dí in Midden Java. U “ ” ì ” ” v 1 „ 1 P 4 in Westelijk Java. ” 1 9 ” ” ” 9 8 | 8 1 Ld 13 419 II. Voorgevallen op de uren van dag en nacht. Des voormiddags. Des namiddags. van 1 tot 2 uur 9 schokken, | van 1 tot 2 uw 5 schokken. Diek ok 7 th 1 » EEN Dkr onhe » Tie EREN: ike) 2 Di ws SPee tlr hr ED » Dd n.D An 5 » WE TD OI DNNIS » De KATRIEN ME 2 » ns 40: 4 ot Tl » ER ind 4 4 6 » OR Beter AM » NIS» 2 » midi nr Sk ed » As EOL BORE BR), geene » „8 DG 4 D DI 10. Ze » 0e AOL II » vijand Di hiet OD nn 13 » ROR en) 1 » eh 5 OT OA 3 D) DRR MLD Tar » DER perl oep 3 D) pendelt ap 2 Dj) onbepaald, » 9 » Onbepaald, » 8 ” zamen. » 58 ) zamen. »„ 46 » Uit vorenstaande zamentrekking blijkt, dat de meeste aardschuddingen werden gevoeld: 1°. in de maanden January en Oktober; 2°. in de landschappen Kediri en Buitenzorg; 8°. tusschen laatste kwartier en nieuwe maan, in westelijk Java; 4°. tusschen 10 en 11 uur des voormiddags; 5°. tusschen middernacht en middag. — Het gemiddelde is genomen uit de laatste 17 jaren, omdat men vermoeden kon, de waarnemingen na 1840 meer waarnemers vonden dan vóór dien tijd, toen er veel onopgemerkt bleef. Soerabaja, 5 September 1858. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Vulkamsche verschijnselen in den Indischen Archipel. Banda. — Het weder was hier gedurende de maand Augustus, over het algemeen genomen, stil en fraai. Slechts nu en dan werd de droogte door regenbuijen afgewisseld, vergezeld van sterke winden uit het zuid- oosten. Twee ligte aardbevingen werden waargenomen. Ben in den namiddag van den 2Ôsten Augustus, omstreeks 4 ure, in eene vertikale rigting, en een in den avond van den Slsten daaropvolgende, 10 minuten over half acht ure, in de rigting van het oosten naar het westen. De weersgesteldheid is sedert de maand Maart van nadeeligen invloed geweest op het rijpen der vruchten. Eene groote hoeveelheid noten viel af. (Javasche Courant 28 Oktober 1858 no. 85). Manado (Minahassa). — De ongewoon sterke hitte bleef nog gedurende de eerste dagen van September aan- houden, waarna westelijke winden en onweêrsbuijen de temperatuur veranderden. — Op den 21sten des avonds om ll uur, op den 2östen des morgens om 4 uur, op den Q4sten des voormiddags om half 11 uur en den 27sten des nachts om 2 uur hadden aardbevingen plaats, van welke de tweede vrij hevig was, (Javasche Courant 6 November 1858 No..89}, 421 Amboina. —In den morgen van den 9den November; omstreeks half zes ure, deed zich alhier een ligte schok van aardbeving gevoelen, welke spoedig gevolgd werd door heviger schuddingen, die den geheelen voormid- dag, bij korte tusschenpoozen, voortduurden. Enkele lands- en partikuliere gebouwen zijn beschadigd. Gedurende den namiddag en den nacht werd geene beweging meer waargenomen, doch den volgenden dag deden zich weder enkele ligte schokken gevoelen. De meeste schokken gingen vergezeld van zwaar onderaardsch gedruisch uit de rigting van het zuid-oos- ten, terwijl de beweging meer vertikaal was. (Javasche Courant 24 November 1858 no. 94). Amboina. — In den morgen van den 232 Oktober om- streeks 4 uur is een vrij zware schok van aardbeving waargenomen, gevolgd door een’ ligteren, welke echter geene schade hebben aangerigt. Manado. —Op den 152, 16n, 17n, 212, 22u en Q4n der maand werden verscheidene schokken van aardbeving gevoeld, in het Amoerangsche, vergezeld van zwaar on- deraardsch gedruisch. Men vreesde voor eene uitbarsting van den vuurberg Sapoetan. Pimor. — Te Atapoepoe zijn in den nacht van den 2den op den 3den drie kort op elkander volgende horizontale schokken van aardbeving waargenomen, welke eene rig- ting hadden van n.o. naar z. w. (Javasche Courant 1 December 1858 no. 96). — Men schrijft ons van Tosari, dd. 18n Oktober 1858: De Bromo is weder van zijnen stilstand overgegaan tot vreesselijke witbarstingen, voorafgegaan door hevige onderaardsche geluiden. Massa ’s groote steenen worden 422 uitgeworpen en schokken gelijk aan aardbevingen wor- den op een paal afstands waargenomen. Den 18n dezer heeft in het distrikt Pakies, afdeeling Malang een vreesselijke storm gewoed, waardoor ver- scheidene woningen en loodsen zijn omvergewaaid. (Pasoer. Nieuws- en Advert. - blad, Okt. 1858). Kort overzigt van de verrigtingen van de Lngemeurs voor het mijnwezen. Benkoelen. — De ingenieur der 3de klasse P. Van Dijk bezocht in het begin van September de boven Ande- las-rivier. Tot aan de doeson Loeboe Gambar werd geen spoor van kolen ontdekt. De rivier van de ta- lang Pandjang af zoo hoog mogelijk opgaande werd het terrein bevonden uit zeer grove brekcie te bestaan, wordende ook hier geene kool aangetroffen en evenmin aan de meer oostelijk gelegene rivier Soenoei. Bij het afzakken der Andelas-rivier, op den terugweg, werden tusschen Loeboe Kajol Aro en Loeboe Poeding onder de rolsteenen met veel moeite eenige stukken kool ge- vonden, welke echter bleken stukken fossiel hout te zijn, die waarschijnlijk niet tot eene koollaag behoord hebben, maar welligt losgespoeld zijn uit de brekeie of het konglomeraat, dat ze vroeger hield ingesloten. Batjan. — De ingenieur der 3de klasse S. Schreuder werd door het slechte weder gedurende de maand July verhinderd op het terrein werkzaam te zijn. Den 26sten July was de ingenieur Schreuder genoodzaakt zich on- der geneeskundige behandeling te stellen. Den 3Osten July bedaarde het onstuimige weder en 425 hielden de regens op. In het begin van Augustus werd de voorman Dernède met alle beschikbare ket- tinggangers uitgezonden om den weg van Ajermambia verder naar het oosten door te kappen tot het strand te- genover het eilandje Bori, in de straat Patienti, Deze weg werd later door den ingenieur Schreuder opgemeten. Banka. — De ingenieur der 3de klasse S. Hi. Akkeringa eindigde in September het onderzoek met den tsjam naar tinerts in het beneden-gedeelte van Soenoei Boe- boes. Een dergelijk onderzoek in Soengei Pandji werd door hem aangevangen. De opname der ontginningen en ontgonnen gronden in het bovendeel en de oorspron- gen van Soengei Boeboes werd nog voortgezet. Vele regens vielen in deze maand. De adspirant-ingenieur P. H. Van Diest hield zich gedurende de eerste helft van September bezig met het opmeten van eenige mijntjes en uitgewerkte terreinen. Overigens bragt hij al het vroeger opgemetene in tee- kening. Hij regelde de werkzaamheden der chinesche werklieden, welke in eenige kleine riviertjes, zijtakken der rivier Kajang, geboord en daarna de geheele ri- vier Koedei onderzocht hebben. In genoemde zijtak- jes werd slechts lokaal eenige goede erts gevonden. In de rivier Koedie daarentegen werd rijke erts aangetroffen. Bureau van het mijnwezen te Buitenzorg. — Den 1sten Oktober kwam de ingenieur der 1ste klasse, belast met de leiding der dienst van het mijnwezen, De Groot, van zijne komimissie naar Sumatra te Buitenzorg terug. Den 2dsten verliet hij andermaal Buitenzorg om, ver- gezeld van den adspirant-ingenieur J. P. Schlosser zich te begeven naar het land Pasir, in het westerkwartier der Bataviasche Ommelanden, om plaatselijk onder- 424 zoek te doen naar de aldaar gevondene kolen en hars- soorten. Den 3lsten Oktober kwamen beide ingenieurs te Buitenzorg terug. (Javasche Courant 17 November 1858 No. 92). 425 ” Ee _ Kort overzigt van de verrigtingen van de acne voor het mijnwezen. Benkoelen. — De ingenieur der 3de klasse P. Van Dijk bragt in de maand Oktober zijn rapport over het mijnbouwkundig onderzoek naar kolen in dit gewesf ten einde. — Alvorens hetzelve af te sluiten, begaf hij zich nog voor eenige dagen naar Ajer Pegambir, om te verifiëren of de westelijke rand van het kolenbekken; zich daar niet vertoont. Er werd daarvan niets door hem ontdekt. Genoemde ingenieur was voornemens in het laatst van November naar Padang te vertrekken. De hem nog overige tijd werd besteed om van de lagen, die voor exploitatie in aanmerking kunnen komen, eene ge- noegzame hoeveelheid kool te doen uitbreken , om later , des vereischt, te kunnen dienen tot het nemen eener proef aan boord van een stoomschip. Wester- Afdeeling van Borneo, De ingenieur 3de klasse R. Everwijn was gedurende de maand Septem- ber den heer J. Loudon behulpzaam bij het onderzoek der koper-vindplaats te Wan-phin-san. De eerste da- gen dier maand werden besteed aan het onderzoek aan de oppervlakte; den 7den werd een aanvang gemaak met het zinken van eenen put; en den 2lsten werd een tweede put begonnen. — Den 2lsten Oktober was men met den eersten put gevorderd tot op 15 ned. ellen , op welke diepte men twee gangen begon te drijven in de rigting van een koperadertje van plus minus 0,08 ned. el zwaar. De tweede put was den Slsten Oktober tot op 13 ned. ellen gevorderd, en zal door eenen gang met den eersten DI, XVI, 28 426 - verbonden. worden , „tot verbetering der lucht. — Men is met den aanmaak van een’ ventilator bezig om den eersten put van versche lucht: te voorzien. De ingenieur Everwijn acht het noodig om meer dwarsgangen, welligt op grootere diepte, te drijven, ten einde zekere, kennis te verkrijgen van den rijkdom aan kopererts. Tot dusver werd alleen zwavelkoper gevonden; som- tijds vermengd met eene geringe hoeveelheid ijzerpyriet. In de maand November werd begonnen met de ver- vaardiging van zeef- en waschtoestellen, om eene groote hoeveelheid verkregen erts te zuiveren. Door den wei- nigen regen en het daardoor ontstaan gebrek aan wa- ter, kon met dit werk niet geregeld worden voortgegaan. Banka. — De ingenieur der 8de klasse J. HE. Akke- ringa woonde in Oktober de onderzoekingen bij, welke met den tsjam in Soengi Pandji werden uitgevoerd. De aldaar verkregene resultaten waren gunstig. Ook maakte deze ingenieur een’ belangrijken geolo= gischen togt in de voornaamste bergstreek van het dis- trikt Blinjoe; de togten langs het zeestrand werden voortgezet en eenige opmetingen verrigt. De aspirant-ingenieur P. MH. Van Diest, hield zich voornamelijk met het in kaart brengen zijner opme- tingen bezig.— De doorboring in de Soengi Segembar en in twee harer zijtakken Ajer Segembar en Bakon verkregene resultaten, waren weinig bevredigend. Ternate. (eiland Butjan).—De ingenieur der 3de klasse S. Schröder hield zich gedurende de maand Sep- tember bezig met de zamenstelling van een verslag omtrent de goud- en koperhoudende gronden van het eiland Batjan, en dezelver geschiktheid om met voor- deel te worden bewerkt. 427 De kettingsangers waren bezig met het repareren van gebouwen op Ajer Mambia en het verder in orde bren- gen der nieuwe brug over die rivier, welke bijna vol- tooid is. De ingenieur der 3de klasse O. F. U. J. Huguenin arriveerde den 3den November te Ternate, om van daar per eerst voorkomende gelegenheid naar Batjan te ver- trekken. (Javasche Courant 11 December 1859 No, 99). Peresonaliën. Verlof verleend naar Nederland tot herstel van gezond- heid aan het Lid der Vereeniging den heer H. WW. BARON vaN HEECKEREN Tor Warrün, laatste- lijk Adsistent-resident van Tebingtmggi. Van verlof uit Nederland te Batavia teruggekomen , het Lid der Vereeniging de Kolonel A. J. ANDRESEN, Adjudant des Konings in buitengewone dienst Van een’ onderzoekingstogt naar Nieuw-Guinea terug gekomen te Banda, het Lid der Vereeniging de heer H. D. A. Var per Gors, Resident van Banda, en, te Batavia, het Besturend lid der Vereeniging de heer Der. J. H. Croockewir Hz. alsmede het Lid der Vereeniging de heer FI. Von RosENBERG. Van eene inspektie-reis over Java te Batavia terugge- komen het Lid der Vereeniging de heer J.T. VAN Brornan WAANDERS, Majoor der Artillerie, In- spekteur der draagbare wapenen. Afgetreden als Kommandant van Z. M. Zeemagt in Nederlandsch Indië het Honorair lid der Vereenti- ging Zijne Excellentie de Vice-admiraal J. F. D. Bouricius. Van Batavia naar Batjan vertrokken het Lid der Vereeniging de heer O. F. U. J, Hvavenin, Ingee pteur van het mijnwezen. 429 Mete verlof naar Nederland vertrokken het Lid der Ver- eeniging de heer H. L. Van Broruven WaanDrrs, laatstelijk Administrateur der Tinmijnen op Banka. Bevorderd tot Inspekteur van Finantiën, het Lid der Vereeniging de heer A. W. Kinper DE CAMARECQ, Adsistent resident van Soemedang. Benoemd tot Ridder der Militaire Willems Orde 4e kl. het Lid der Vereeniging, de heer Jkur C. F. GorpMaAN, Gouverneur der Moluksche eilanden. Naar Banda overgeplaatst en derwaarts vertrokken het Lid der Vereeniging de heer G. J. Fier, Officier van Gezondheid der 2e klasse te Batavia. Het Gouvernement van Sumatra’s Westkust aanvaard door het Lid der Vereeniging den Generaal Majoor A. Mers, te Padang. Van Banda naar Willem I overgeplaatst het Lid der Vereeniging de heer Dr. E‚ Taru, Officier van Gezondheid der 3e klasse. Van Biliton te Batavia aangekomen het Lid der Ver- eeniging de heer J. F. Den Dekker. Overgeplaatst van Batavia naar Gombong, het Lid der Vereeniging de heer F. H. Derssner, Officier van Gezondheid der 3e klasse. Benoemd tot Inspekteur honorair der kultures, het Lid korrespondent der Vereeniging, de heer J. E, TeisMANN, te Buitenzorg. Verlof verleend naar Nederland, voor den tijd van een jaar, aan het Besturend Lid der Vereeniging den heer Dr. J. H. Croockewir, Ambtenaar voor schet- kundige onderzoekingen, te Batavia. Benoemd tot Ridders der Orde van den Nederlandschen Leeuw, het Lid der Vereeniging de heer, F. J. P. 430 SrorM vAN ’s GRAVESANDE, Algemeene Ontvanger te Batavia, alsmede het Lid der Vereeniging de Luitenant kolonel W. E. Krorsen, thans met verlof in Nederland. Bevorderd tot Dirigerende Officieren van Gezondheid der 2de klasse, de Leden der Vereeniging de HH. Dr. J. HarrzreLDp (met verlof in Europa) en Lb. LanpmaN, te Batavia. Bestemd voor de militaire expeditie tegen het rijk van Boni, het Besturend Lid der Vereeniging, de heer W.F. Versrree, alsmede de Leden der Vereeni« ging de HH. J. C. J. Smirs, Majoor der In- fanterie, te Batavia, Ce PF: ScHRÖDER, Kapitein der Infanterie, te Soerabaja. Te Ternate aangekomen het Lid der Vereeniging de heer O. F. U. J. Huavenin, Ingenieur voor het Mijnwezen. Te Buitenzorg teruggekeerd van een’ onderzoekingstogt in de Padangsche bovenlanden en negri Tawang (niet Banka, zoo als foutievelijk in de vorige per- sonaliën vermeld is), het Besturend lid der Ver- eeniging de heer C. Dr Groor, Ingenieur le klasse belast met de leiding van de dienst van het Mijn= wezen, Verlof verleend naar Nederland tot herstel van gezond- heid aan het Lid der Vereeniging den heer E.J. Grs- BERS, Officier van Gezondheid der 2de klasse, te Gombong. Van eene inspektiereis over Java te Batavia teruggeko- men, het Lid der Vereeniging de Kolonel der Genie W. C. Von SCniERBRAND. 481 Naar Nederland vertrokken het Lid der Vereeniging, de heer H. W. BARON VAN HeEECcKEREN TOT Waurën. Belast met de waarneming van Kommandant der troepen in de tweede groote militaire afdeeling van Java, het Lid der Vereeniging de Kolonel der Infanterie A.J. ANDRESEN, thans te Batavia. Overleden te Batavia, het Lid der Vereeniging, de heer S. D. Scmmrr, Direkteur der Kultures, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Belast met de. Waarneming van de betrekking van Agrikultuúr chemist, het Besturend Lid der Ver- eeniging, de heer D. W. Rosr vaN ToONNINGEN te Buitenzorg, met de bevoegdheid zich te titu- leren waarnemend Agrikultuur chemist. Overleden te Oenarang, het Lid der Vereeniging, de heer F. J. GrosBers, Officier van Gezondheid der 2de klasse. „mal sb Wöndtastsech” gina sb! Kath BE nbr rdlle ee je dress et hosdab. ad asen zes HRS sami 3 eb. hedind aad ld” edele tas Ee Pan hdd ge | ta bi boren pien canne el andhe ait ON pgs it vaa val be rik y $ * AT TK hari fi wi / ' a ER) eg hate Á | U Zudt se de ore Kd BEN, KEF ET OE ee Mh Y : \ $ \ wl ik d hi dh pr MCRAE STEE GARE NINE 7D EN ik. Ei Nd Ek: Taede t Le hj 8 5 fi p DANE nj y Ad | w% | Pe DA IATA N kk ‘ ì Li Û 4 gur nf | tu AE b, k ’ EN \ \ bt ‘ PS / Í N Ni det ij NEN 40} ' POUP EEE DATE 0 1 Ad Ks pe a 1 hal hAl $ 1 . df / / EN je ' „ == e EAR / ) } fE, : as ae! | A ï LEN ï mh be A TRE k er N Nuit De : . p De Wie de rare PP 4 Á A „ he IS À : hk ‚. 4 1 ' 1, á . js Nn BEND 4 en (0% ! SIS M ij AIEE rd IC los WC US p III at ES DN rit en H dj » ® Ld IVJINVLOE MUOA MA a JO AUVH FS » > » hed ol NJ ee 4 le EEE » NS