Alex. Agassiz. Kibrarp of the Gluseum OF COMPARATIVE ZOÖLOGY, AT HARVARD COLLEGE, CAMBRIDGE, MASS, Founded bp private subscription, In 1861. Deposited by Alex. Agassiz | from the Library of LOUIS AGASSIZ. | NONNEN NDE LouD 1Î4 en el ef Pk KEEK UIN _ NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT NEDERLANDSCH INDIE. NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCH INDIE, UITGEGEVEN DOOR DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING NEDERLANDSCH INDIE. SAARGANG IL. 1854. BATA VIA, LANGE & Co. SN AS5A. Elit | pe vermaal ENE OO U Dm» VAN DEN TWEEDEN JAARGANG. 1851. Astronomie, Geographie, Geologie, Geognosie, Oryktognosie, Meteorologie. Bladz. H. D. A Smrrs. Waarneming van de bedekking der ster 7 Sagittarii door de maan, op den 2lsten April 1851. H. D. A. Smrrs. Waarneming van de bedekking der ster # Libre door de maan, op den 1Isten September 1851. : - . H. D. A. Smrrs. Lengte van den tijdbal te Batavia, afgeleid van die van den tijdbal te Calcutta. . 5 ê 5 E 5 3 H. D. A. Smirs. Lengteverschil tusschen de tijdballen te Batavia en te Calcutta. . 8 Ô . 5 : 5 ë 4 = H. L. Osrmorr. Topographische schetsen van Sumatra. 7 - H. L. Osrmorr. HorNer en S. Mürrer. Barometer-waarnemingen, in de jaren 1834 tot 1839 verrigt op Sumatra; verzameld en bere- kend door H. L. Osrnorr. . 5 > 5 6 8 D. W. C. Baron VAN LiNpenN. Bijdrage tot de kennis van Solor, Al- lor, Rotti, Savoe en omliggende eilanden. o 5 z 317 D. W. C. Baron vaN LIJNDEN en J. Grorr. Aanteekeningen over de landen van het stroomgebied der Kapoeas. : 5 : Berigt omtrent de Kaart van Straat Makassar van den luitenant ter zee lste klasse H. D. A. Sars. . ( Aardbeving in Padang. } o c . ierevre te Batavia. ö b À Uitbarsting van den vuurberg te Zernate. Aardbeving in de Lampongsche distrikten. . … ° Uitbarsting van den vulkaan op Poeloe Komba. Aardbeving te Batavia. . Aardbeving in Banjoemas. d c : : s : Corrs. pr Groor. Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch Indië: Ï. Eiland Bawean. ê 156 VI DNLS O MUD: Bladz. H. von GAFFRON. Verslag over de goudmijnen in het westelijke ge- deelte van Tunah Lawut (Borneo). . 6 © 0 5 30 Rapporten betreffende de explo!tatie der mijnen in Nederlandsch Indië. 73 Lood en koper van Sumatra. … . Ö . . je 184 Tinontginning op Billiton. ê . bd . Ë > 5 . 346 Over de ontdekking van tin op Ceram. 5 0 5 P 5 . 668 Kopererts in Sambas op Bornco. . 2 . b s . « 346 J. HAGEMAN Jcz. Over goud op Java. 8 h 3 0 . 82 P. J. Marer. Voorkomen van dubbelspaath (kalkspaath) in de Prean- ger-regentschappen. 8 ö B o 0 . e 5 WEL Uitgestrektheid der kolenlagen van Riam en Pengaron (Oranje-Nassau). 183 P. J. Maier. Scheikundig onderzoek van eenige op Java voorko- mende minerale wateren: Warme bronnen te Zyiratjas in de residentie Krawang, . « Al Warme bronnen Ajer Batoe Kapor in de residentie Krawang. 48 Warme bron Zjiberoeboe in de residentie Krawang. È O2 Mineraal water voorkomende in de Kawa Domas, eene solfa- tara van den Zunkoeban Prahoe. à . . SS Mineraal water voorkomende in de solfatara Zyiberoeboe, resi- dentie Krawang. 6 ö 0 5 5 fe 5 205 Minerale bronnen Ajer Assin in de residentie Krawang. … …… 299 Minerale bron 7jipabla in de residentie Krawang. 637 Minerale bron Zjipannas in de residentie Krawang. S . P. J. Marer. Nog iets over het minerale water S(sippan in de resi- dentie Buitenzorg, nabij Pondok Gedeh. c 5 Á e D. W. Rosr vaN ToONNINGEN. Mineraal water van Kalianda in de Lampongsche distrikten. 6 5 5 e je D. W. Rost vAN TONNINGEN. Chemisch onderzoek der vulkanische asch van den vuurberg van Zernate. … . 5 o D. W. Rost vaN ToNNINGEN. De vulkanische asch van den berg Me- rapt scheikundig onderzocht en in verband beschouwd met andere soortgelijke asschen. a ê 0 À . . 5 N . P. J. Maren. Uitkomsten der waarnemingen met den thermometer, psychrometer en barometer, gedurende het jaar 1848 gedaan te Weltevreden 4,5 el boven zee. , P b : k 464 280 INHOUD. vi Bladz, J.J. LinpeoreeN en G. F, pe Bruin Kors. Weerkundige waarne- mingen te Banjoewangi verrigt. . : 5 5 : « 848 H. D. A. Smrrs. Over de getijden in Nederlandsch Indië. , . 365 H. D. A. Smurs. Uitnoodiging om scheepsjournalen te bekomen. 356 Cirkulaire van de kommissie tot verbetering der Indische zeekaarten over de Winden in den Andischen Archipel. ; ; 6 . 666 Botanie. Kultuurgewassen. J. BE. TeijsmANN en S. BINNENDIJK. Nieuwe plantensoorten in ’s lands plantentuin te Buitenzorg. _. ie 8 - e : . . 303 J, BE. TerijsmanN en S. BINNENDiJK. Bijdrage tot de kennis der vrouwe- lijke bloem van Rafflesia Rochussenii. 8 : 5 . . 302 G. Wassink. Enumeratio plantarum in horto botanico nosocomiali bataviensi cultarum. » 5 - 2 9 e ° . e 656 Nieuwe plantensoorten van Java en Swmatra. _. > - . . 669 J, E. TeijsmANN. Over de wenschelijkheid van de kultuur der zoete en bittere Cassave op Java, vooral met het oog op mislukking der rijstkultuur. … mat. 5 $ ; : ; 5 bre 0 À. Mers. Getah pertjah in Palembang, als artikel van industrie. . 184 G. Wassink. Kinakultuur op Java. . 5 5 : . 5 . 353 Suikerkultuur in Pasoeroean en Soerabaja. : S 5 . . 354 P. J. Mare. Over de bestanddeelen der wortelknol van Colocasia atro-sanguinea Hssk. . ° . . e > 5 5 . 668 P. J. Marer. Ricinusolie uit den plantentuin van het groot militair hospitaal te Weltevreden. 8 5 2 0 5 5 5 SEZ D. W. Rost vAN ToNNINGEN. Onderzoek van de gomhars van Garci- nia mangostana. …. .… 0 8 5 : 5 5 5 SS D. W. Rost vaN ToNNINGEN. Onderzoek van de gomhars van Hyme- nea verrucosa. je 5 . . se . . . So Zoölogie. C. Herer. Henige opmerkingen omtrent Cynopithecus niger Geoffr. . 337 se op Se: ke ‚„ynop 5 Opsomming der thans bekende zoogdieren van den Zndischen Archipel. 443 ke) Pp Zoogdieren van Banka. 5 8 8 e 6 ò . Dd Eelectus Cornelia Bonap., eene nieuwe soort van de Molukken. . 347 P. Brreken. Derde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Borneo, met beschrijving van eenige nieuwe soorten van zoetwatervisschen, E & . 5 5 . e : tr VII INHOUD, fi Bladz, P. Brerker. Nieuwe bijdrage tot de kennis der Percoïdei, Scleropa- rei, Scienoïdei, Sparoïdei, Menoïdei, Chetodontoïdei en Scom- beroïdei van den Soenda-Molukschen Archipel. : 8 . 163 P. Brrekger. Vierde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Borneo, met beschrijving van eenige- nieuwe. soorten. van zoetwatervisschen. 5 5 \ 5 ik : 5 5 NOS P. BreeKer. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Celebes. . e d 6 é 5 5 8 ' 209 P. BrreekKeR. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Banda-eilanden. 5 Ö 3 : à 5 Ô s . 225 P. Breeker. Visschen van Solor. je : je à ks NSA P. Brrexer. Vijfde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Borneo, met beschrijving van eenige nieuwe soorten van zoetwatervisschen. 5 8 e à 5 Ke 5 5 ALD) P. Bueeker. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Riouw. : Ô c je 5 6 5 . 5 5 . 468 Groote kaalkop (Lates nobilis CV). .… … Ô & . : . 348 Nieuwe Mollusken van den Zndischen Archipel. … … eG A56 Nieuwe Crustaceën van den Zndischen Archipel. : > ê nn 6r1 Anthropologie. P. BrrekKeR. Afmetingen van schedels van inboorlingen van Jauas, Swmatra, Nias, Borneo, Celebes, de Moluksche etlanden en. Nieuw- Guinea. : 5 5 5 : Ë 5 5 6 . 498 P. Bureker. Algemeen verslag der werkzaamheden van de Natuur- kundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, voorgelezen in de algemeene vergadering, gehouden den 20sten Februarij 1851. . 1 Extrakt uit de notulen van de algemeene vergadering der Natuur- kundige Vereeniging, gehouden den 20sten Februarij 1851. binno Notulen der gewone vergaderingen van de Natuurkundige Vereeni- Bings AN eee EN DANS SS GO PND Levensberigt van Dr. C. A. L. M. SCHWANER. 5 e 0 . 189 Benoemingen, onderscheidingen, enz. … . B i91l, 364, 555, 672 ALGEMEEN VERSLAG DER WERKZAAMHEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE; VOORGELEZEN IN DE ALGEMEENE VERGADERING DOOR Pr. P., BL EEN EE. President der Vereeniging. M. H. Hoezeer onze Vereeniging haren eersten jaardag nog niet heeft bereikt, vordert haar reglement, dat in het begin van elk jaar een Algemeen Verslag van hare werkzaamheden zal worden gedaan. Wij mogen het een verblijdend iets noemen, M. H. dat, niettegenstaande het nog zeer jeugdig bestaan on- zer instelling, hare aanvankelijke bloei en de werk- zaamheden, in een half jaar tijds door haar verrigt, ruimte van stof geven, om tot grondslag te dienen van het verslag, hetwelk wij aan U en aan het weten-* IL 1 2 schappelijke publiek verschuldigd zijn. Die aanvankelijke bloei onzer Vereeniging was voor- zien en voorspeld. Inderdaad, de personen en grond- stoffen voor dien bloei zijn sedert lang reeds aanwe- zig en hebben vroeger zelfs in nog ruimere mate be- staan dan thans, doch het heeft tot op de daarstel- ling onzer inrigting toe, onder de beoefenaars der natuurkundige wetenschappen in deze gewesten onte broken aan een’ band, die de verspreide krachten van enkelen vereenigde, die den ijver prikkelde en waar- door het mogelijk werd, meer dan op eenige andere wijze, een’ omvang van kennis en waarnemingen in onderlinge overeenstemming te doen werken tot uil- breiding der wetenschap. Het is U allen bekend M. H. op welke wijze onze Vereeniging tot stand is gekomen. Het was in het begin van Julij des vorigen jaars, dat eenigen van ons vriendschappelijk bijeenkwamen en de kiem on- zer instelling ontstond. Nog in dezelfde maand, den 19den Julij, werd tot hare oprigting besloten en wer- den de werkzaamheden aangevangen om haar op be- hoorlijken voet te westigen. Al dadelijk werd bepaald, dat de werkzaamheden der Vereeniging zich zouden uitstrekken over de na- tuurkundige wetenschappen in den uitgebreidsten zin, doch dat daarbij op den voorgrond moest staan, de nasporing der natuur van Nederlandsch Indië. Dit onmetclijk veld toch biedt den navorscher nog in al- le opzigten*en overal in dezen uitgestrekten Archi- pel, zooveel stof ter bearbeiding aan en nog zooveel onbekends, dat het niet anders kan of voor ieder, die daarin wil arbeiden, zelfs bij middelmatige krach- 5 ten en talenten, is het loon van zijn streven niet raadselachtig; ik bedoel het loon, wat ieder in zich zelven vindt door het bewustzijn, niet vruchteloos gebouwd te hebben aan den tempel der wetenschap en daardoor onmiddellijk of middellijk aan de bevor- dering van menschengeluk. Overziet men met vlugtige blikken den tegenwoor- digen stand der kennis van de physische, geognosti- sche en mineralogische gesteldheid der menigte van eilanden, in deze gewesten onder Nederland behoo- rende, dan doen zich tallooze vraagpunten voor, wel- ker beantwoording voor latere dan de vervlogene tij- den is weggelegd. — Zelfs nog geen enkel eiland van den Nederlandsch Indischen Archipel kan gezegd worden , voldoende bekend te zijn, zoodat, niette- genstaande de tallooze en hoog te waarderen na- sporingen van talentvolle en onvermoeide voorgangers, nog van volle kracht is, het »multum adhuc restat operis.” ‚Loo als het gesteld is met de kennis der aardkorst van deze gewesten, is het ook gelegen met de ken- nis harer bewoners, met haar plantenkleed en met hare fauna, ja zelfs met de grondige anthropologi- sche kennis van de niet kaukasische volkstammen en rassen, die haar bewonen. Maar ik behoef U niet in bijzonderheden te schil- deren, wat aan onze natuurkundige kennis van deze schoone gewesten nog ontbreekt. leder onzer toch weet, waar en hoe hij met de meeste vrucht kan arbeiden aan de uitbreiding onzer kennis en aan de bevordering van welvaart, die het gevolg moet zijn van het toenemen der bekendheid met de À rijke aardkorst dezer eilanden en van hare organi- sche bekleedselen. En onzer aller ijver is daar, om de handen eendragtig verder aan het werk te slaan, gelijk wij zulks reeds hebben gedaan. Een der cerste besluiten van onze Vereeniging was dat, tot oprigting van een Tijdschrift, aan de na- tuurkennis van Nederlandsch Indië gewijd. Inder- daad, wanneer vereenigingen of maatschappijen de strekking hebben, aan de uitbreiding der wetenschap dienstbaar te zijn, is een harer voornaamste plig-_ ten, naar buiten te werken en te trachten, de ken- nis, in haren boezem bevat, tot eigendom van allen te maken. Wij hadden hier de keuze tusschen het uitgeven van een jaarlijkschen bundel Verhandelingen en tus- schen een in kortere tijdruimten verschijnend werk. Die keuze kon echter niet moeijelijk zijn. Alle over- wegingen deden uitkomen het verkieslijke van de uitgave van een Tijdschrift, als meer beantwoordende aan de behoeften des tijds en aan de behoeften van deze gewesten, als een krachtiger hefboom ter be- vordering en bekendmaking van nasporingen, en als een geschikter middel, niet alleen om kortere op- merkingen van wetenschappelijke of praktische waar- de, die misplaatst zouden zijn in zeldzamer verschij- nende werken van grooteren omvang, niet verloren te doen gaan, maar ook om den arbeid van personen, nog niet tot het lidmaatschap der Vereeniging behoo- rende, uit te lokken en tot openbare bekendheid te brengen. De eenige bezwaren van belang, die zich van de zijde der Vereeniging der uitgave van zoodanig tijd- schrift in den weg stelden, waren van geldelijken aard, doch wij waren overtuigd van het overkome- lijke dier bezwaren, indien wij ons sloten aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschap- pen en aanvankelijk de ondersteuning inriepen van dit geleerd en te regt beroemd ligchaam. Wij rigtten dienovereenkomstig volgend adres aan het Genootschap. Batavia, 19 Julij 1850. De geschiedenis der wetenschappen in Nederlandsch Indië van deze eeuw , heeft het verblijdend verschijn- sel opgeleverd, dat geen decennium is voorbij ge- gaan, waarin niet met gunstig gevolg in dezo gewes- ten is gearbeid aan de uitbreiding der matuur-we- tenschappen. Gaat men echter die geschiedenis in het bijzondere na, dan blijkt het, dat de groote uitbreiding onzer kennis in de physische geographie , mineralogie, bo- tanie, zoölogie en anthropologie van deze gewesten verschuldigd is aan de op zich zelven staande navor- schingen der natuurkundigen , welke achtereenvolgens deze gewesten hebben bezocht. Vertegenwoordigen wij ons de beide eerste decen- niën dezer eeuw, dan treffen wij slechts de namen aan van Rarrues, die, niettegenstaande de last van het gouvernement dezer bezittingen op hem rustte, de kennis der natuur van Java en Sumatra met rasse schreden deed vorderen, en van Ilorsrierm, die, gelij- kelijk omvattende scheikunde, physische geographie, mineralogie, geologie, botanie en zoölogie, in alle 6 deze takken der natuurkundige wetenschap, de hech- tere grondslagen onzer kennis van Java en Banka _ heeft gelegd. gE In het derde tiental jaren nam de studie dezer gewesten in Indië zelf eene hoogere. vlugt en groote- re uitbreiding, hetwelk mogelijk werd gemaakt door een grooter aantal natuurkundigen, over welker te- genwoordigheid Nederlandsch Indië zich had te verheu- gen. Om ons de ontwikkeling der natuurwetenschappen in dit tijdvak voor te stellen is het slechts noodig de na- men te herinneren van Kunr en Van Hassrrr, Borm, Brume, Reinwanor, Wurram Jack. Van 1830 tot 1840, een tijdvak voor de onderwerpe- lijke kennis niet minder vruchtbaar dan het vorige, blinken de namen van S. Mutter, P. Korrnars, F. Juscnvun, L. Horner, J. K. Hasskanr. | Wat het laatst verloopen decennium tot die ken- nis heeft toegebragt is te versch in het geheugen, dan het noodig zou zijn daarvan thans melding te ma- ken. Maar alle de nasporiogen dezer eeuw hebben dit algemeene karakter, dat zij hebben plaats gehad, zon- der dat eenige wetenschappelijke band of vereenigde zamenwerking tusschen de natuurkundigen in Indië bestond, en hoezeer het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en het Hooge Bestuur de- zer gewesten velen hunner in hun wetenschappelijk werken hebben ondersteund, en op de ‘waarde der publikatie van de plaats gehad hebbende ontdekkin- gen weinig af te dingen valt, lijdt het in ons oog geen twijfel of de bedoelde nasporingen en ontdek- kingen en de daaruit te maken praktische toepassin- 7 gen zouden nog talrijker en vruchtbrengender zijn geweest, wanneer eenig organisch verband tusschen die studiën had plaats gehad. Wij weten het, dat het personeel van in Nederlandsch Indië aanwezige natuurkundigen steeds zeer gering is geweest en zich op een gegeven tijdstip steeds tot zeer enkele personen heeft bepaald, en daaraan is ge- wis toe te schrijven, dat eene vereeniging, in den zin als wij bedoelen, minder daarstelbaar was. Maar de tegenwoordige tijd heeft daarin eene ver- andering gebragt en wat vroeger minder mogelijk was, beschouwen wij thans niet alleen als mogelijk, ‚maar ook als noodzakelijk, om te verzekeren de meest mogelijke uitbreiding van de natuurwetenschappen in Indieen het nut, wat zij den staat en der maatschappij kunnen aanbrengen. Het is daarom, dat wij ons hebben vereenigd. Wij wenschen, ieder voor zoo veel in zijn vermogen is,‘aan de opbouwing der wetenschappen te arbeiden en elkander door zamenkomsten als anderszins in on- ze werkzaamheden te ondersteunen. Wij zijn van oor- deel, dat daardoer onze individuële werkzaamheden zich op eene grootere schaal zullen kunnen uitbreiden, en dat ieder onzer zich zal kunnen verzekerd houden van de medewerking en hulp van die kennis van anderen, welke de noodzakelijke rigting van in- dividuële studie niet wel in een’ persoon laat veree- nigen. Maar om ons werken vruchtbaar te doen zijn naar buiten, beschouwen wij het als eene noodzakelijkheid, dat wij zamen werken om tot stand te brengen een Tijdschrift, dat de bestemming zal hebben, de resulta- 8 ten van ons werken tot algemeene bekendheid te brengen. Wij hebben daarom besloten te trachten, zoodanig tijdschrift op te rigten. Wij hebben, alvorens dit besluit te nemen, geens- zins buiten overweging gelaten, dat een middel om verhandelingen over een of ander gedeelte der na- tuurwetenschappen tot publiciteit te brengen, thans reeds bestaat in de werken van uw Genootschap, van hetwelk wij het tot eene eer rekenen, dat de meesten. onzer leden zijn. Maar het is ons voorgekomen, dat thans, evenzeer als aan de bloeijende voortduring van de uitgave van ’sGenootschaps werken, waarin alle wetenschap- pen vertegenwoordigd worden, behoefte bestaat aan een eigenlijk Tijdschrift voor de natuurkundige we- tenschappen in het bijzonder, welks strekking, hoe- zeer gedeeltelijk dezelfde als die der werken van het Genootschap, tevens zij, nieuwe waarnemingen en ontdekkingen zoo spoedig mogelijk wereldkundig te maken, en alle bijdragen en berigten op te nemen, welke, hoezeer van genoegzame wetenschappelijke be- langrijkheid, toch minder of niet doelmatig ge- plautst zouden zijn in volumineuse werken, welker verschijning, uit den aard der zaak, op verwijderde tijdstippen plaats heeft. Bij de verdere bespreking van dit plan tot oprig- ting van een natuurwetenschappelijk tijdschrift zijn wij echter gekomen op de moeielijkheden van mate- rielen aard, welke zich ons ter bereiking van ons doel in den weg stellen. Deze moeijelijkheden liggen hoofdzakelijk in de ene 9 kostbaarheid der uitgave en in de onwaarschijnlijk- heid, dat de kosten door evenredige inkomsten zul- len kunnen worden gedekt. Want het is niet vermoe- delijk, dat ons tijdschrift zich in Nederlandsch Indië zal te verheugen hebben over de materiele deelneming van een talrijk publiek, terwijl de ondervinding be- trekkelijk een vroeger in deze gewesten uitgegeven. patuur= en geneeskundig tijdschrift geleerd heeft, dat op belangrijke stoffelijke deelneming in het moederland geenszins te bouwen is. | Terwijl wij ons deze bezwaren voorstelden, deed zich ons echter de gedachte voor, dat deze moeije- lijkheden te overwinnen zouden zijn, wanneer wij de materiele hulp inriepen van Uw Genootschap, het- welk reeds gedurende meer dan 70 jaren zich tot taak heeft gesteld kunsten en wetenschappen te be- schermen en te ondersteunen en zich door zijne on- bekrompen handelingen en door zijne werken te regt eene groote vermaardheid heeft verworven. Het kwam ons voor, dat dergelijke ondersteuning door Uw Genootschap met belangstelling zou worden verleend als liggende geheel in zijne bedoelingen, uitbreiding namelijk der wetenschap. En het is daarom, dat wij thans niet aarzelen ons tot U te wenden met het voorstel, om ons in onze wetenschappelijke onderneming behulpzaam te zijn, door te gemoet te komen in de moeijelijkheden van finantiëlen aard, welke de eenige zijn, die der berei- king van ons doel in den weg staan. Ten einde echter al dadelijk kunne worden be- oordeeld of ons voorstel voor inwilliging vatbaar zij, achten wij het ons eene aangename pligt U mede 10 te deelen, welke de wijze van uitgave en de vermoe- delijke omvang der afleveringen zal zijn. Wij stellen ons voor, zooveel mogelijk alle twee maanden één aflevering te doen verschijnen en elke aflevering te doen bestaan uit p. m. 6 vellen druks, hoezeer wij den omvang der afleveringen eenigzins af- hankelijk zullen moeten laten van de aanwezige bouwstoffen. Wij berekenen, dat de gezamelijke kos- ten der uitgave de som van f 1600 je niet zul- len overschrijden. Indien Uw Genootschap im ons voorstel wenscht te treden, ligt het in den aard der zaak, niet al- leen dat wij publiek dankbaar zullen erkennen de verleende bescherming, maar ook, dat alle inkom- sten van het tijdschrift in de kas van Uw Genoot- schap zullen terugvloeijen, waardoor de bovenge- noemde som van f 1600, vermoedelijk althans, tot minder dan f 1000 zal dalen, welke som echter te hoog gesteld zal zijn, wanneer het mogt blijken, dat in Nederland zich meer inteekenaren opdoen, dan waarop wij tof nog toe rekenen. Onze onderneming alzoo in Uwe belangstellende ondersteuning aanbeve- lende, veroorloven wij ons ten slotte nog mede te dee- len, dat het onze levendige wensch is, zoo spoedig moge- lijk tot de daarstelling van onderwerpelijk tijdschrift over te gaan en er ons alzoo veel aan gelegen is, eenig- zins spoedig uwe beschikking op ons voorstel te mogen vernemen. (Was Get.) Dr. P. Bireken. ) Da. J. H. Croockewir He. ) Corns. ne Groot. 11 (Was Get.) P. J. Marrn. ) P. Baron Merrvur van Canxpre. D Dr. CG. L. A. M. Scnwanren. » H. D. A. Snars. » Dr. GC. Swavine. De verwachting der Vereeniging werd niet te leur gesteld en al spoedig na de afzending van boven- staand adres ontving zij daarop de volgende gunstige beschikking. Batavia, 16 Augustus 1850. De Direktie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen heeft met de meeste be- langstelling kennis genomen van Uwen brief van den 19den Juli jl. Zij wenscht U geluk met eene onderneming, welke zooveel voor de wetenschap belooft, en verzekert u bij voorraad, niet alleen hare blijvende belangstelling, maar ook die hulp en ondersteuning, welke van Uwe zijde van haar mogten worden verlangd en bin- nen het bereik van ’s Genootschaps middelen zijn. Zij treedt voorts geheel in uw voorstel en geeft U met genoegen de verzekering, dat de kosten van het door Uop te rigten tijdschrift door het Genoot- schap gedragen zullen worden, onder de voorwaarde, reeds door U gesteld, dat de inkomsten van het tijd- schrift in de kas des Genootschaps zullen terugvloeijen, zullende echter de administratie van het tijdschrift aan U worden overgelaten. Eene tweede voorwaarde stelt de Direktie hierin, dat door het dragen der geldelijke lasten , de gewone leden van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, door U beschouwd worden als aanspraak te hebben op een exemplaar van het tijd- schrift, zullende daardoor tevens de verbreiding van hetzelve hoogelijk worden bevorderd. Indien door U in deze laatste voorwaarde getreden zal worden, magtigt de Direktie U, tot de uitgave van het bedoelde tijdschrift op kosten des Genoot- schaps over te gaan, terwijl zij, in het belang der wetenschap, gaarne zal zien, dat met die uitgave nog in den loop dezes jaars worde begonnen. De Direktie voornoemd: De Presydent. Dr. S. A. Buppinen. De Secretaris. Dr. P. Brrexen. Onmiddellijk na het ontvangen dezer gunstige be- schikking werden de bouwstoffen voor de eerste af- levering van het tijdschrift ter perse gelegd, en in Oktober waren de beide eerste afleveringen in het hecht verschenen. Het verheugt onsM. H., U thans reeds te kunnen wijzen op den nagenoeg voltooiden eersten jaargang van ons tijdschrift; en zulks verheugt ons te meer, omdat buiten den kring onzer Vereeniging getwij- feld werd aan het slagen harer pogingen. En daar gewoonlijk in alle zaken de beginselen het moeije- 13 lijkste zijn en deze met, zoo wij ons vleijen, goeden uitslag zijn bekroond, gaan wij met grooter vertrou- wen nog dan tijdens het ontstaan onzer inrigting, de toekomst te gemoet en beloven wij ons van onze gemeenschappelijke pogingen verdere nuttige uitkom- sten voor de kennis der natuur van deze hoog be- voorregte gewesten. Natuur- en scheikunde, pliysische geographie en geologie, botanie en zoölogie zijn in dezen jaargang in talrijke verhandelingen vertegenwoordigd. De in- zending van bijdragen blijft levendig voortgaan en belooft nog ruimeren oogst voor den tweeden jaar- gang, dien wij voornemens zijn, nog in den loop dezes jaars te voltooijen. Een oordeel over den inhoud van den eersten jaargang veroorloven wij ons niet. Dit is de taak der publieke wetenschappelijke opinie. Ten einde echter die beoordeeling van geen onjuist standpunt uitga, moeten wij een paar woorden in het midden brengen. Wij hebben het onraadzaam geoordeeld ons altijd aan de streng wetenschappelij- ke vormen te houden en gemeend, ook die stukken te moeten opnemen, welke, hoezeer door geene na- tuurkundigen van vak geschreven, toch wetenswaar- dige opmerkingen bevatten omtrent de natuurlijke gesteldheid van landen en volken of omtrent het voorkomen en de levenswijze van planten en dieren. Elke steen aan den tempel toegebragt is noodig voor zijne voltooijing. Waarderen wij alzoo elken steen als een onmisbaar gedeelte van het geheel. Voorts mogen wij niet verzwijgen, dat de deelna- me aan het tijdschrift in Indië, onze verwachting ver- 1 re overtroffen heeft. Meer dan 200 exemplaren wor- den verzonden aan H. H. dirigerende en gewone le- den van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, welke heeren, krachtens de hier boven reeds vermelde overeenkomst, die exemplaren gratis ontvangen. Doch bovendien is, op Java alleen, reeds voor meer dan 100 exemplaren ingeteekend, terwijl de inteekeningen van de buitenbezittingen en van Nederland nog worden ingewacht. — Deze rui- me deelneming achten wij een belangrijk verschijn- sel, omdat wij meenen daaruit te mogen opmaken, dat de wetenschappelijke zin in deze Imdiën meer en meer toeneemt; en het zal onze Vereeniging tot geene geringe voldoening zijn, wanneer zij zal mogen zeg- gen, dat haar bestaan krachtig heeft medegewerkt, om dien wetenschappelijken zin te bevestigen en te ontwikkelen. f Ten opzigte van ons tijdschrift hebben wij verder nog mede te deelen, dat het in Nederland verkriijjg- baar zal worden gesteld en dat voorloopig 50 exem- plaren zullen worden gezonden aan den boekhan- delaar Van Hernniseen te Utrecht, die verklaard heeft der verbreiding van hetzelve door zijnen han- del bevorderlijk te zullen zijn. Wanneer de eerste jaargang voltooid zal wezen, zullen geschenkexemplaren worden gezonden aan de voornaamste wetenschappelijke genootschappen in Ne- derland en aan de voornaamste akademies elders in Europa. Een andere stap in het belang onzer Vereeniging is gedaan den 27sten Augustus jl. doordien wij ons hebben gewend tot het Gouvernement dezer bezittin- 15 gen, ten einde opheffing te erlangen der bezwaren, welke op de korrespondentie der Vereeniging en op het tijdschrift rusten, zoolang die onderworpen zijn aan de lasten, welke op de gewone briefwisseling en het verzenden van boeken en manuscripten drukken. Het smart ons M. H.,‚ U nict te kunnen berigten dat de beschikking op dit adres, vervat in het rege- ringsbesluit van den 19den October j. 1. No. 4, zóó gunstig is als wij hadden verwacht; — als wij had- den verwacht zeg ik „—niet omdat wij meenden daar op regt te hebben, maar omdat wij niet konden vermoeden dat aan onze Vereeniging zou ontzegd worden, wat aan verschillende in deze Indiën ver- schenen tijdschriften toegestaan werd. Hoe weinig opwekkend die beschikking echter voor ons was, meen- den wij aan den anderen kant uit datzelfde besluit te mogen opmaken, dat de Regering met welgevallen de opkomst onzer Vereeniging zag, vermits daarbij waren gevoegd eenige koncessien ten opzigte vande aankondiging van het Tijdschrift, benevens de toe- zegging , dat uit de gouvernementsarchieven ten be- hoeve van het Tijdschrift der Vereeniging zouden wor- den afgegeven die stukken, welker publiekmaking in het belang der natuurkundige wetenschappen wen- schelijk werd geoordeeld. Laat ons dus erkentelijk zijn voor het toegestane en hopen wij, dat een tweede adres, verzonden den läden November jl., gerugsteuud door hetgeen wij reeds ten nutte der wetenschap hebben verrigt , een gunsti- ger besluit zal ten gevolge hebben; — en ver- trouwen wij daarop te meer, daar de regering reeds begonnen heeft ons enkele bijdragen, handelende over 16 gevonden kwikzilver in de lage landen van Demak en over de mijnontginning Oranje-Nassau op Borneo, ter plaatsing in ons Tijdschrift aan te bieden. Intusschen waren wij overgegaan tot de inwendi- ge organisatie en tot het ontwerpen van een regle- ment der Vereeniging. Het lag in den geest van ons streven, een aantal kun- dige mannen in Indië, in de natuurkundige weten- schappen ervaren, aan ons te verbinden en tot leden onzer instelling te benoemen, terwijl wij, in het belang van ons werken vermeenden, dat ook de zoo- danigen in Indië tot het lidmaatschap verkiesbaar be- hoorden te zijn, welke door het inzenden van voor openbaarmaking vatbare bijdragen voor het Tijdschrift of door het inzenden van mineralogische, geologische, botanische of zoölogische verzamelingen, zich jegens de wetenschap en jegens onze Vereeniging verdien- stelijk zouden maken. De reeds door de Vereeniging publiek gemaakte verhandelingen kunnen getuigen M. H. van den gunstigen invloed welke de benoemingen tot het lidmaatschap onzer Vereeniging voor de wetenschap hebben gehad en het is ons een genoegen hier te kunnen vermelden, dat velen der H.H. leden reeds bijdragen hebben geleverd. Wij betuigen daarom gaarne onze erkentelijkheid aan de H.H, G. F. per Bruun Kors, D. W. Rosr van Tonnineen, J. E. Teus- MAN, G. KE. Brrckman, E‚ F. CG. KRremersene en J. Worrr, die het Tijdschrift met hunne bijdragen heb- ben verrijkt of bouwstoffen daarvoor toegezonden. 17 Voorts werd bepaald, dat uit de leden der direk- tie jaarlijks zou gekozen worden een President, een Secretaris tevens hebliothekaris en thesaurier en ecn Hoofdredakteur voor het tijdschrift en dat de tot de- ze betrekkingen verkozenen met 1° Januarij van elk jaar zouden aftreden, doch onmiddelijk weder verkies- baar zijn. In het belang der Vereeniging werd het verder wenschelijk geacht, Jfonoraire en Korresponderende leden. aan haar te verbinden, ten gevolge waarvan verkiesbaar werden gesteld: Tot het Honorair lidmaatschap, alle in Neder- landsch Indië woonachtige personen, aan of van welker maatschappelijken invloed en zucht tot bevordering der patuurkundige wetenschappen de Vereeniging bescher- ming en ondersteuning tedanken of te verwachten heeft. Tot het Korresponderend, lidmaatschap, alle na- tuurkundigen, buiten Nederlandsch Indië woonach- tig, welke zich eenen gevestigden naam in de na- tuurkundige wetenschappen hebben verworven. Betrekkingen met geleerde Genootschappen op het vasteland hebben wij nog niet aangeknoopt, ten zij met de Eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, aan welke wij bij brief van den 24sten November jl., een exemplaar gezonden hebben van het tijdschrift, met aanbod om der klasse naar ons vermogen behulpzaam te wezen in het verschaffen van die inlichtingen of tot het bewerkstelligen van die onderzoekingen, welke de klasse in het belang der wetenschap wenscht te er- ta langen of ondernomen te hebben. Wij meenden hte aanknoopen van betrekkingen met. andere genoot- schappen buiten Nederlandsch Imdië te moeten ver- schuiven, tot dat wij op vasten voef zouden zijn gevestigd en tot dat de eerste jaargang van het tijd- schrift in Europa bekend zou zijn. Dezelfde redenen hebben ons geleid om tot nog toe niet over te gaan tot de benoeming van Korrespon- derende leden. Wat de finantiële aangelegenheden der Vereeniging betreft, hieromtrent kan ik kort zijn. Bij artikel 89 van het reglement is bepaald, dat bij het eerst te leveren Algemeen verslag zal moeten aangetoond wor- den of de Vereeniging eenige geldelijke kontributie der leden behoeft. Zoo als onze inrigting thans bestaat M. H. is de noodzakelijkheid van zoodanige kontributie nog niet gebleken. Tot nog toe hebben alle onze bijeenkomsten bij afwisseling plaats gehad ten huize van een der te Batavia aanwezige dirigerende leden, zoodat het nog niet noodig is geweest, voor die bijeenkomsten een af- zonderlijk lokaal te bezitten, — en ieder onzer heeft ‘gaarne zijn aandeel gedragen in de kosten, welke zelfs bij de meest spaarzame inrigting niet te ver- mijden zijn. Er bestaan geene bezwaren, om dit jaar op dezelfde wijze voort te gaan en wij vlejen ons, dat onze uitgaven nog met eene niet onaanmerke- lijke som zullen verminderen , wanneer ons de gevraag- de portvrije korrespondentie en de portvrije verzen- 19 ding van wetenschappelijke manuskripten en verza- melingen zal zijn toegestaan. Eene andere vraag is het echter of eenige gelde- lijk bijdrage der gewone leden niet noodig zal zijn, wanneer het de wensch der Vereeniging mogt wor- den eene bibliotheek, eene leesinrigting en eene ver- zameling van natuurkundige instrumenten in het leven te roepen, gelijk zulks reeds door enkele leden is ter sprake gebragt. Indien de algemeene wensch der leden zal zijn, dat tot de oprigting daarvan wor- de overgegaan, dan twijfelen wij niet of ieder onzer zal genegen zijn daartoe eenige geldelijke bijdrage te bestemmen. Er blijft ons over, berigt te doen van hetgeen onder het personeel der Vereeniging meldenswaardigs is voorgevallen. De Direktie bestond aanvankelijk uit de oprigters der Vereeniging, vermeld onder het boven medege- deelde adres. Sedert zijn van Batavia , vertrokken de HH. Corns. pe Groor en De. J. H. Grooekewir Hz.; de heer De Groor naar Soerabaja; — de heer CrooekewiT in gou- vernementszending naar Billiton, om de minera- logische gesteldheid van dit eiland uit te vor- schen. Dien ten gevolge is de direktie uitgebreid en zijn de gewone leden de H. H., J. CG. R. Sremmerz en D. W. Rosr van Tonmineer tot dirigerende leden verkozen geworden. Kort nadat onze Vereeniging was tot stand geko- 20 men, werd ons medelid Da. CG. L. A. M. Scnwanea tot haren president gekozen. Niet lang echter had de heer Scuwaner onze bijeenkomsten geleid of zijne ambtsbetrekking riep hem weder naar Borneo, dat gewiglige eiland, omtrent hetwelk hij reeds in uit- gebreide verslagen schatten van kennis heeft neder- gelegd, welke, in archieven van het gouvernement berustende, voor de wetenschap nog niet toegan- kelijk zijn gesteld doch vermoedelijk spoedig zul- len worden. Bij de verkiezingen voor dit jaar heb- ben wij, wegens het aanstaande vertrek van den heer ScHWANER, tot de keuze van een’ nieuwen president moeten overgaan. Deze keuze heeft zich bepaald op ons medelid den heer P. Baron Mervirr van Carnpre. Naauwelijks echter hadden wij ons geluk gewenscht met deze keuze, waardoor zoo waardig werd voorzien in het verlies, door het noodzakelijke aftreden van den heer Scuwanrrr veroorzaakt, of er deden zich ver- schillende omstandigheden voor, welke den nieuw benoemden president noopten, het voorzitterschap niet te blijven op zich nemen. Wij hebben gemeend de beweegredenen daartoe van den heer Mervur te moeten eerbiedigen en hebben daardoor reeds tot een’ derde verkiezing voor het presidium moeten over- gaan. Deze keuze is gevallen op referent. In het Sekretariaat der Vereeniging was reeds in Augustus j. L. voorzien, door de benoeming daartoe van ons medelid Dr. G. Swavme. Bij de verkiezin- gen voor 185l is de keuze uitgebragt op ons mede- lid den heer H. D. A. Sarrs, welke zich deze verkie- zing heeft laten welgevallen. 21 In de vervulling der betrekking van Hoofdredak- teur van het tijdschrift is door de nieuwe verkie- zingen geene verandering gekomen. In het begin dezes jaars oordeelden wij ons genoegzaam gevestigd om over te gaan tot de benoeming van Mono- raire Leden. Dien ten gevolge zijn als zoodanig verko- zen Z. H. K.B. Hrrroe van Saxen Werman- Eisrvacu, Gene- raal der Infanterie, Kommandant van het Indische Le- ger, en Da. W. Bosen, Ghef der Geneeskundige dienst in Nederlandsch Indie, President van het Bataviaasch Ge- nootschap van Kunsten en Wetenschappen. ZI. voor- noemd en de heer Boscu hebben deze verkiezingen, onder voor onze Vereeniging zeer vereerende termen aangenomen. Het aantal gewone leden der Vereeniging bedraagt thans 30. De namen volgen hieronder in alphabe- tische orde. LZ. H. Akwasr Boacur, Prins van Ashantee, In- genieur voor het Mijnwezen in Nederlandsch Indië. Da. J. R. A. Baven, Olfic. v. gez. 2de kl. L. W. Bruramer, Kapitein Adjud. v. Z. H. den Generaal Komm. v. h. Ind. leger, R. O. N. L. en R. O0. v. d. Witten Valk. G. M. Breckman, Luit. ter zee 2de kl. Ma. J. H. Graar van pen Bosc, Resident toege- voegd voor de Kochenille-teelt op Java, R.O. N.L. G. F. De Brunr Kors, Luit. ter zee 2de kl. G. G. Var Dentscn, Majoor der Artill., R. O0. N. L, H. Grasserk Van ver Does, Luit. ter zee Äste kl. Dr. J. Eiruoven Offic. v. gez. 2de kl. 2% Da. P. F. H. Froupene, Landbouwkundig che- mist v. N. L. | J. Grot, Luit. ter zee 2de kl, R. M. W.O. en R. O0. Sr. Anna de kl. O. F. W. J. Hucursn, Ingenieur v. hb. mijnwezen zaNl. J. A. Krasexsrink, Ingenieur gedetach. bij de Kultures. E. F. G. Karriuessene, Apoth. 2de kl. F. H. W. Kuurens, Kapitein der Artillerie. J. H. De Laser, Geographisch Ingenieur v. N. Indië. F. E. H. Liesenr, Ingenieur v. h. mijnwezen in N. 1. H. A. Mopperman, Luit. ter zee 2de kl, Dr. 0. G. J. Monmike, Office. v. gz. 2de kl. R. O.N.L. J. Mussen, Office. van gezondh. 2de kl. Da. P. L. Onnen, Stadsgeneesheer te Soerabaja. F.D. J. Var pen Pasr, Adsistent bij het Landbouw- scheik. labor. te Bwitenzorg. S. Scnreuper, Ingenieur v. h. Mijnwezen in N. Ind. H. W. Scnwanenrerm, Office. van gez. 2de kl. G. SrourenpisserL, Apoth. 2de kl. J. E. Tersman, Eerste Hortulanus bij ’s lands plan- tentuin te Buitenzorg. Da. A. J. D. Steenstra Toussaint, Praktiserend Ge- neesheer te Batavid. CG. F. Unrensrek , Luit. ter zee Ìste kl. R. M. WW. O. Ade kl. P. EF. G. Vrrepe, Kapit. der Artillerie, J. Worrr, Office. v. gezondh. 2de kl. Loo jeugdig als onze Vereeniging nog is, heeft zij echter reeds een zeer gevoelig verlies geleden door het afsterven van een harer voortreffelijkste leden , wijlen den heer J. Van Heuninces. Wij en allen die hem kenden koesterden van dezen jeugdigen en onver- moeiden onderzoeker der natuur groote verwachtin- gen, doch: hij ontviel ons reeds, toen die verwach- tingen zich pas begonnen te verwezenlijken. Wij hebben gemeend aan de nagedachtenis van Van Heriz- NINGEN verschuldigd te zijn, het korte levensberigt, wat in ons tijdschrift is opgenomen. Ik ben genaderd aan het einde van dit verslag. Ons halfjarig bestaan heeft reeds goede vruchten gedragen. Het voegt ons thans M. H. op het door- geloopen tijdvak terug te zien, niet met zelfvoldoe- ning, maar met den vasten wil, om elk dergelijk tijdvak wat ons wacht, althans niet minder vrucht- baar te doen zijn in goede uitkomsten. Wenden wij daarom verder onze krachten aan, ieder met de middelen die hij beschikbaar heeft of zich te scheppen weet, ieder vooral in de speciali= teit, die de studie zijner keuze uitmaakt of tot welke zijn stand of betrekking in de maatschappij hem hef meeste is leidende. De natuurkundige wetenschappen zijn elke op zich- zelve van zoo grooten omvang, dat leeftijd en talen- ten van één mensch naauwelijks toereiken, niet alleen tot hare volledige beoefening maar zelfs tot de vol- ledige studie van een tak eener wetenschap. Slechts door eene verdeeling der krachten kan alzoo bereikt worden de groote wetenschapelijke eenheid, waarnaar ons aller streven moet zijn ; even als in het industriële 24 slechts door verdeeling van den arbeid de grootste uit- komsten worden verkregen. — Onze Vereeniging is daar, om organisch verband en eenheid te brengen in het geheel van de door elk onzer in. bijzonder verkregene uitkomsten en die naar buiten te doen werken. Dat is haar hoofddoel. Moge zij meer en meer aan deze nuttige en edele roeping beantwoorden. EXTRAKT UIT DE NOTULEN VAN DE ALGEMEENE VER- GADERING DER NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË, Gebonden te Batavia op Donderdag den 2Osten Februarij 1851. De vergadering had plaats ’savonds ten 8 uur, ten huize van het Dirigerende lid der Vereeniging, den heer J. GC. R. STEINMETZ. Tegenwoordig waren de Dirigerende Leden: De HH. Dr. P. Brreren, President. 5 P. J. Maarrr. dl P. Baron MerLvirL vAN CARNBEE. 5 D. W. Rosr van TONNINGEN. A J. CG. R. Srrinmerz. 5 H. D. A. Surmrs, Sekretaris. De Honoraire Leden Z. H. K. B. Herroa van Saksen Weimar ErsrenacH , Generaal der Infanterie, Kommandant van het Indische Leger , en Dr. W. Boscu, Chef der Geneeskundige dienst, President van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen vereerden de vergadering met hunne tegenwoordigheid. Voorts namen deel aan deze vergadering de Gewone Leden: De HH. L. W. Berserinck. 5 J. Grorr. pi F. H. W. Kuuprers. iu. ho De HH. S. H. De Lance. De J. Munnrten. Aj Pr. A. J. D. Steenstra Toussaint, zijnde bijkans alle overige Leden der Vereeniging buiten Ba- tavia woonachtig. De President opende de vergadering met eene toespraak, waarin hij een kort overzigt gaf van hetgeen in vroegeren en lateren tijd in het belang der Natuurkundige Wetenschappen in Nederlandsch Indië verrigt is geworden en waarin hij deed uitkomen, dat de nasporingen van den tegenwoordigen tijd meer hebben toegebragt tot de kennis der natuur van Neder- landsch Indië, dan de nasporingen van de vorige eeuwen te zamen. | Hierop rigtte hij het woordtot de tegenwoordige HH. Hono- raire en Gewone Leden, hen welkom heetende in deze eerste algemeene vergadering en besloot met de voorlezing van het Algemeen Verslag der Werkzaamheden van de Vereeniging ge- durende de eerste 7 maanden van haar bestaan t. w. van den Î9den Julij 1850 tot den 19den Februarij 1851. Batavia, 21 Februarij 1851. Mij bekend: De Sekretaris der Natuurkundige Vereeniging, H. D. A. Smrs. LENGTE VAN DEN TIJDBAL TE BATAVIA, AF- GELEID VAN DIE VAN DEN TIIJJDBAL TE GALCUTTA, DOOR HE. D. A. SNES. Aan den heer A. P. Krern , gezagvoerder van de Nederland- | sche bark Magdalena, hebben wij de mededeeling te danken van de volgende belangrijke waarneming. Aan boord van dien bodem bevinden zich twee tijdmeters van Honwie, te Amsterdam, no. 123 en 15; deze zijn verge- leken met den tijdbal te Calcutta van 10 tot 21 Februarij en na de reis van die haven naar Zatavia, met den tijdbal op laatstgenoemde plaats van 22 tot 29 Hfaart. De vergelijkingen op den 26, 27, 28, 29 Maart wijzen wel eene geringe ver- meerdering van dagelijksche versnelling der tijdmeters aan, doch van af 26 Maart zijn de tijdmeters te 2 u. in plaats van te 8 u. ’'smorgens opgewonden, zooals vóór dien tijd altijd was geschied en hieraan meenen wij de geringe toeneming van versnelling der tijdmeters gedurende die drie dagen te moeten toeschrijven. \ Waarnemingen te Calcutta. Datum. Aanwijzing op den Middelbaren Middag te Calcutta. 1851. No. 123. Nomia: 10 Februarij. 6u 20m 51.55 6u 29m 58.55 11 EN ON eN „30 125 12 bs 2.5 30 26.5 15 5 21 41.0 3 9.0 18 5 22 11.0 m0 19 4 22 21.0 370 21 Ke 22 40.0 32 34.0 28 Volgens Rarer ligt de tijdbal te Calcutta in 88017’ O. L. | van Greenwich, zoodat uitde bovenstaande waarnemingen wordt afgeleid, dat den 2isten Februarij de tijdmeter no. 123 vóór is op den Middelb. middag te Grw. 5m 4Ss en dagelijks versnelt 95,96; de tijdmeter no. 115 vóór is op den Middelb. middag te Grw. 25m 42 en dagelijks versnelt 145.14. Waarnemingen te Batavia. Datum. Aanwijzing op den Middelbaren Middag te Batavia. 1851. No. 123. No. 115. 22 Maart. su 13m 32s.5 du 25m 335,5 DON 13 42.0 25 47.5 2E 13 52.0 26 2.0 DE veen 14 25 26 17.0 9007, 14 13.5 2% 32.5 Dine 14 24.5 26 48.0 ZS: 14 34.5 270 1255 ZON) 14 45.0 27 17.5 Aanwijzing van No. 123 den 22sten Maart te Ou Batavia : Su {3m 32.5 Was vóór den 2 Febr. 15m 485 Versnell. tot 22 Maart te 0 ure Batavia. . . . Am 455.43 20m 335.43 Midd. tijd Grw. Au 52m 595,07 5 Batavtard2 L. in tijd 7u 7m 0.93 L.O. van Grw. 1060 45’ 14” Aanwijzing van No. Î15 den 22sten Maart te O ure Batavia 5u 2m 335.5 Was vóór den 2fsten Febr. 25m A42, Versnell. tot 22 Maart te Ou Batavia . . . . 6m 49532 32m 315.32 Midd. tijd Grw. Au 53m 25.18 Midd. tijd Batavia 12u L. in tijd. 7u 6m 575.82 L. O. van Grw. 1060 44’ 27” 29 Deze lengte stemt zeer juist overeen met de waarneming van den uitgang der zonsverduistering van 15 April 1847, te Batavia waargenomen door den luit. ter zee Grorr en mij zel- ven (o. a. medegedeeld in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië jaargang 9, aflevering 3), welke voor de lengte van den tijdbal gaf 1060 4547” O. van Grw. WERSLAG OVER DE GOUDMIJNE NN, IN HET WESTELIJKE GEDEELTE VAN TANAH LAWUT (EILAND BORNEO), Opgemaakt naar een rapport van Ei. VON GAFERON. Onder alle landen van den Andischen Archipel, munt vooral het eiland Borneo uit in rijkdom aan verschillende mineralen. Vooral is zulks het geval met de thansreeds vrij wel bekende Zuid- en Oostkusten en het zijn hoofdzakelijk goud, platina, tin en magneetijzer, welke, of alleen of vermengd met diamanten, aldaar aangetroffen worden. Plaatsen, waar vooral goud voorkomt. Wat den rijkdom aan deze mineralen betreft, behooren voor- al de Gouvernements-landen Tanah lawut, Koessan en Pagat- tan, het eerste wat goud, ijzer en platina, de beide anderen wat goud en diamanten aangaat, vermeld te worden. Het is bijzonder in het westelijke gedeelte van Zanah lawut en wel in eene rigting van het Z.W. naar het N.O., over eene uitge- strektheid van meer dan 26 Eng. mijlen, dat het goud in groote- re hoeveelheid dan elders aangetroffen wordt. Ten oosten van kampong Zakisson of bij den berg Sianang een’ aanvang ne- mende, verbreidt deze goudstreek zich langs de gebergten Di- diringer over kampong Plaghari naar de bergen Mongojinga pekat, Batoe koeroeh en Pomatton belarang naar de vallei van de Soengt Tabanco, tusschen de bergketens Beratoes en den Goenoeng Dilam tot aan den Goenoeng Martoeoe, van waar zij zich totin de Vorstenlanden Karang intang en Batoe ap? voorzet. Tusschen deze streken heerscht evenwel nog een aanmerke- 81 lijk verschil in rijkdom aan goud, om welke reden het was- schen van hetzelvein het platte land grootendeels opgegeven en de meeste mijnen: tegenwoordig in de gebergten, tot aan den voet van den Goenoeng Seckoempang , bewerkt worden. De plaatsen, waar heden nog goud gewasschen wordt, zijn: Plaijhari, Pantjior, de noordzijde van den berg Kramean, Pontain, Sg. Baroe, Madja, Poelo Nangka, Tapiras, Sg. Langat, Tisibankal en Battong, terwijl die, welke vroeger bewerkt werden doch thans zijn opgegeven, bij Priangan, Ambawang, Tapan en Katapan liggen. Aantal mijnwerkers. De uitgestrektheid dezer landen in aanmerking genomen, is het gemiddelde getal mijnwerkers al zeer gering, zoodat men kan aannemen, dat, zooals uit onderstaande opgave blijkt, hun getal niet boven 250 kan gesteld worden, waaronder 75 Chinezen, 120 Daijakkers, waarvan de meesten in dienst van Chinezen zijn, en slechts 60 andere Inlanders. Aantal mijnwerkers op elke plaats. NAMEN per PLAATSEN. 3 5 8 he 5 6 â Kamp. Plaihari. Á 5 8 mn antjior. 12 E Sg. Baroe. 2 h 3 „ Katapan. 3 9 8 „‚ Pontain. F7 2de mijn bij Pontain, 2 EE Sg. Madja en nog vijf omliggende 5 mijnen. 5 ll ie Poelo Nangka. 5 8 9 Tapiras. 6 Sg. Langat. 2 h ie Tisibankal. B 6 1 Battong. qì h 22 Aan den Goenoeng Kramean. EN tE , 32 Geologische gesteldheid van den bodem. De geologische gesteldheid der bovengenoemde streken is nagenoeg overal dezelfde en het is alleen in de het naast aan de oppervlakte gelegene gedeelten, dat eenig verschil op te merken is. De grond bestaat op de meeste plaatsen uit eene roode zandhoudende klei, welke tot in het okerkleurige overgaat en somtijds aan de oppervlakte met een ijzerhou- dend konglomeraat en andere steensoorten vermengd is. De diepte dezer het naast bij de oppervlakte liggende gronden is zeer verschillend en wisselt tusschen de drie en negen voeten af. Op andere plaatsen weder, zooals te Battong, Tapiras, Tisibankal, Langat en Pantjior is de grond geeler en tevens met minder zand en ijzerdeelen vermengd, terwijl de diepte tusschen een en vier voeten verschilt. Beneden deze lagen van verschillende diepte nu vindt men eene bedding, waarin zich het goudhoudende konglomeraat bevindt en welke bestaat uit eene laag rolsteenen, welke met elkander eene meer of min kompakte massa uitmaken, die zóó hard is, dat ze met breekijzers moet verbrijzeld worden, ter- wijl hare dikte van eenige duimen tot 5% voeten afwisselt. Het gehalte aan goud van zulk eene laag of ader hangt niet van hare dikte af maar wel van het aanwezig zijn eener zeke- re steensoort (groene kwarts), zooals bepaaldelijk eenstemmig door de Inlanders en Chinezen opgegeven wordt. Deze bed- ding, Passinga genoemd, bestaat grootendeels uit rolsteenen van kwarts, benevens kalk, kalkspaath, ijzersteen enz., welke zamengehouden worden door een grofkorrelig zandachtig ce- ment (overblijfsels van verganen zandsteen). Beneden deze geudhoudende gesteenten ontmoet men in het algemeen eene van het bruine in het geele overgaande klei, veelal van eene schieferachtige struktuur, welke pandoekan (dat zooveel als doode grond beteekent), genoemd wordt. Zoodra de mijn- werkers tot aan dit laatstgenoemde gedeelte der lagen door- gedrongen zijn, houden zij op met graven, want lager vond men nooit een spoor van edele metalen. 33 Het goud nu, wat gevonden wordt, harmonieert in zeker opzigt met de hoedanigheid van den grond, waarin het wordt aangetroffen. Bestaat deze uit donker roode klei, dan is ook het goud donkergeel of, zooals de Inlanders het noemen, mas toewa en de hoegrootheid van het karaat aanmerkelijker dan die van het geele «of ligtgeele, zooals dat, wat uit de Dagaksche en Doesson-landen aangevoerd wordt. Is de grond evenwel ligt geel, dan is ook het goud van dezelfde kleur en, zooals zoo- even opgemerkt is, van een minder karaat-gehalte en wordt alsdan door de Inlanders met den naam van mas moeda aan- geduid; men. vindt er soms stukken in van £ tot f tail zwaar, welke stukken ook meer dan het vorige goud met zilver zijn vermengd en harder. Het goud, dat uit de Dagaksche en Doesson-landen tot ons komt, wordtin den regel met tien gulden minder betaald dan eene gelijke hoeveelheid van dit metaal, uit Tanah lawut komende. Wijze van Ontyginning. De ontginning heeft op twee wijzen plaats. Alle inlanders, welke goud zoeken, maken eenvoudig een vierkant gat van twee vademen diepte of wel graven hetzelve zóó lang uit, tot dat zij aan het goudhoudende konglomeraat gekomen zijn, halen vervolgens hier het zand weg, hetwelk zij in de naaste riviertjes of beeken in houten bakken uitwasschen, even als dit bij het wasschen van diamantenhoudend zand gebruikelijk is. Indien nu de opbrengst het bewerken van een dusdanig gat of geul met goed gevolg bekroont, maakt men in de nabij- heid een tweede, dan een derde gat enz. en graaft den goudhoudenden grond tusschen en in deze gaten zoo veel mo- gelijk geheel uit. Is evenwel de opbrengst der eerste proef te gering, dan wordt oogenblikkelijk de arbeid gestaakt en an- dere betere plaatsen ter ontginning opgezocht. Veelal vindt men deze bewerkte gaten aan of in de nabijheid van den voet der bergen of ook wel in den omtrek der rivieren. Uit de beddingen zelve van deze laatsten wordt weinig goud gewasschen. De tweede wijze van ontginning is ingevoerd door de Chi- sl nezen, welke, ongeveer 22 jaren geleden, begonnen zijn den grond in de nabijheid van Priangan te bewerken. Deze wordt op eene veel grootere en meer regelmatige schaal gedreven dan de boven vermelde en Pariko genoemd. Na het terrein behoorlijk onderzocht en goed bevonden te hebben en bekend geworden te zijn met de diepte, waarop. zich het goudhoudende konglomeraat bevindt, leggen de Chine- zen op den goed afgebakenden grond en dwars door eene vallei heen eenen dam of dijk, welke tot eene hoogte van twee tot zes vademen opgehoogd wordt. Hierdoor wordt natuurlijk hef in deze vallei stroomende riviertje in zijnen loop tegenhouden en rijst, waardoor men dan een groot gedeelte van het jaar, ten minste stellig de gansche regenmoesson, van overvloedig water, voor het afwasschen van het goudzand be- noodigd , verzekerd is. Deze dijken zijn stevig gemaakt en aan den waterkant met paalwerk of allang-allang bekleed , soms ook wel met planken bevestigd, om de groote watermassa genoegzamen tegenstand te kunnen bieden. Met de grootste zorg en moeite wordt elke beek of bron naar zulk eenen vij- ver heen gevoerd en dikwijls niet opgezien tegen den arbeid om eenen veertig voeten hoogen heuvel, welke een riviertje van eene andere vallei tegenhoudt, door te graven, ten einde ook dit water naar het reeds tegen den opgeworpen dijk staande aante voeren. Heeft nu de vijver het benoodige water ontvan- gen om gedurende eenigen tijd met vrucht te kunnen werken, zoo wordt boven op den dijk eene soort van afloop gemaakt om het overtollige water weder in zijn vroeger bed te laten afvloeijen, of, waar zulks niet geschiedt, eene geul uitgegraven hi om tot hetzelfde einde te kunnen dienen; bovendien is zulk een dijk met een of twee sluizen voorzien, welke, zooals la- ter blijken zal, de werkplaatsen van het benoodigde water moeten voorzien. Verder worden op het afhellende terrein verscheidene smalle doch diepe grachten gemaakt, tot dat men op den goudhoudenden grond gekomen is, en daarna nog die- per gegraven, tot dat men de naast bij liggende laag, bestaande uit de reeds vroeger aangehaalde klei (schicferthon) bereikt. Deze 85 grachten worden zóó aangelegd, dat het door hetzelve te stroo- men water steeds een genoegzaam verval heeft en dus kracht „genoeg blijft bezitten om ook de verst verwijderde punten te doorstroomen om eindelijk weder tot in zijne vroegere bed- ding terug te keeren. Van af deze grachten worden later on- der regte hoeken andere kleine grachten evenwijdig met het rivier- tje aangelegd en vervolgens op deze wijze beide zijden van den dijk in vierkante terreintjes verdeeld, welke op een vol- gend bewerkt en uitgewasschen worden, zoodatlater, beneden eenen dergelijken dijk, meestal eene groote effene vlakte ontstaat. Zal er nu goud gewasschen worden, dan werpt men het- goudhoudende zand, na het eerst door omhakken wat ver- deeld te hebben, door middel van kleine spaden in de laagste gracht, vult deze er bijkans mede aan en houdt aan het lagere einde door eene soort van mand de aarde tegen, opent de sluis en laat er water over heen vloeijen, terwijl alles nog aanhoudend door omroeren in beweging wordt gehouden en men de groote brokken steen er uitneemt, zoodat ten laat- ste niels anders dan het zwaardere zand en de metalen terug- blijven. Heeft men eenige dagen zich hiermede bezig gehou- den, dan zoeken de mijnwerkers nog de achtergeblevene groote steenen uit, waarbij hef dikwerf gebeurt, dat aanmerkelijke stuk- ken goud gevonden worden. Zoodra dit is afgeloopen, haalt men groote houten bakken voor den dag, vult deze met het achtergeblevene zand aan en wascht het, terwijl men aan den bak eene draaijende beweging geeft, in water af, zoodat ten Jaatste op den bodem van dezen bak een zwaar en grijs goud- houdend zand terugblijft, hetwelk alsdan met eenige meer- dere zorg nogmaals gewasschen en zoo van het grootste gedeelte der vreemde zelfstandigheden bevrijd wordt, terwijl het goud grootendeels terug blijft. Dit aldus verkregen goud wordt nu in eene kom gedaan, in welke het door mid- del van water en schuins houden afgespoeld wordt. Aan het boveneinde der gracht begonnen zijnde, gaan de werklieden steeds achteruit gaande mef hunnen arbeid voort, tot dat zij op die plaats der gracht gekomen zijn, waar zij met eene 86 mand gesloten is. Hier aangekomen maken zij de sluis digt, vullen de gracht op nieuw met aarde en herhalen verder den beschreven’ arbeid. Bij grootere mijnwerken maakt men de gracht in de tanah pedoekan, zooals de beneden de passir voorkomende bedding genoemd wordt, en wel van twee voeten breedte en gelijke diepte, jn welke vervolgens de meer goudhoudende en reeds gewasschen grond verzameld wordt om daarna onder opzigt van den eigenaar der mijn voor goed gewasschen te worden. Bij deze laatste bewerking is mede aanwezig een mandoor, door den naastbijzijnden posthouder gezonden, die voornamelijk er op letten moet, hoe groot het bedrag van het gevondene goud is en o hetgeen aan het gouvernement afgeleverd wordt wel in de ver- houding van !/,, tot de gevondene hoeveelheid staat. Behalve deze uitzondering blijven de overige werkzaamheden dezelfde. Het gevonden goud wordt ten laatste nog eens gewasschen, boven vuur of in de zon gedroogd en door een stuk mag- neetijzer volkomen gezuiverd. Heeft men nu op de boven be- schrevene wijze een dusdanig aardblok uitgewasschen dan be- gint men aan een tweede, vervolgens aan een derde enz. Is de winst te klein, dan laat men ze liggen en vervolgt het werk bij een volgend en gaat hiermede zoo lang voort als het de moeite beloont en het water in genoegzame hoeveelheid naar de plaats der ontginning kan aangevoerd worden. Ontbreekt een van deze voorwaarden, dan zoekt men andere plaatsen op. Zooals reeds aangemerkt is, gaat het voorkomen van het goud met verschillende vermengingen van andere metalen ge- paard: zoo komt het te Playhari, waar tegenwoordig het goud zoeken alleen door inlanders en wel in het klein gedreven wordt, vermengd met platina, kwik en diamanten voor. Te Katapan, door de Chinezen verlaten en evenzoo uitsluitend door inlanders bewerkt, vindt men het evenzoo met kwik en platina vermengd en wel van het laatstgenoemde metaal in de verhouding van Y, der gevondene hoeveelheid goud. Te Soen- gi maljan, op dezen oogenblik de grootste mijn, bedraagt het platina, zoowel als van vier in den omtrek liggende 37 kleinere mijnen, nog '/,o van de gevondene hoeveelheid goud. Aan de Sg. Karang intang, Sg. Batoe api en bij de5g. Pi- nang in de Vorstenlanden, verschijnt het onder gelijke om- standigheden als te Playhari; alleen het kwik ontbreekt. In zeer haog of, zeer laag gelegene mijaen vindt men het goud ge- heel onvermengd, zooals te Pontain, Sakatoela, Pantjior, Poeloe- Nangka, Tapiras, Tisibankal , Battang en aan den Goenoeng Kramean , Ambawang enz. Opbrengst aan goud in verband met den besteden tijd en verschillende waarde van hetzelve. Do winst, welke het ontginnen van mijnen oplevert, is zeer verschillend en dikwerf gebeurt het, dat de eigenaar reeds een paar duizend guldens uitgegeven heeft, alvorens hij met eenige zekerheid op de terugverkrijging van zijn aangewend kapitaal en eenige interest rekenen kan. Behalve andere tegen— spoeden, zijn voornamelijk het tegenvallen van den te be- werken grond en gebrek aan genoegzamen toevoer van wa- ter, de twee voornaamste wisselvalligheden , waaraan de ei- genaars van mijnen blootgesteld zijn. Wat aangaat de massa en de waarde van het gevonden goud, verkregen in eene zekere tijdruimte, heb ik gelegen- heid gehad, het volgende op te merken. Op alle plaatsen waar het goudgraven door de inlanders geschiedt en dus de eerst aangegevene wijze van werken gevolgd wordt, kan men aannemen, dat twee personen bij gemiddelden rijkdom van den grond, binnen de 6—8 uren eene hoeveelheid stofgoud verza- melen, in gewigt gelijk aan Î —1£ duit, terwijl bij rijke gron- den zulks tot 3E à 4 duiten stijgen kan. Stelt men dit gewigt aan stofgoud in verband met den prijs, dan kan men aanne- men, dat in het eerste geval van 5—7 gulden enin het laatste van Î5—20 gulden aan waarde verkregen wordt. Het is even- wel moeijelijk eenen juisten maatstaf hieromtrent aan te ge- ven , omdat te vele invloeden, zooals gebrek aan water in de drooge moesson en aanhoudende regens in de natte moesson, hierop afwisselend inwerken. 38 Wat betreft de opbrengst der mijnen bij eene bewerking, zooals die, welke door de Chinezen gevolgd wordt, zal ik hier eenige voorbeelden aanhalen, waaruit het gezamenlijke bedrag van eenigen dezer mijnen, bij gelijken en aanhoudenden rijkdom der gronden, kan opgemaakt worden. Eene der rijkste is op dezen oogenblik de mijn Portain, gelegen aan de oostzijde van den Goenoeng Pomatton belarang of Pedakkan benauw ; zij is tevens de hoogst liggende van alle mij- nen, zijnde hare hoogte 1156 voeten boven de oppervlakte der zee. Alhier was het bedrag als volgt: Van den in de gracht geworpen grond, werd door twee personen aan goud gewasschen, in Î uur 2 min., een gewigt = 8 duiten. ot EE 3 ZINK o - Se) EE ’ 1 ER) 5 EE) iQ e e = 6 EES Totaal: 43 5 ALONE TANN SE ED OMEN Eene hoeveelheid goud, in gewigt overeenkomende met bo- vengenoemde 23 duiten staat gelijk 15/,; tail, en een tail goud heeft eene waarde van f 120; alzoo werd in 3 uren en 10 minuten voor f 55,33 aan goud verzameld. Van deze mijn kan men aannemen, dat zij gedurende zes maanden, dus ongeveer 180 dagen, bewerkt wordt; van dit getal gaat echter een rustdag per week af, zoodat men in het geheel 156 werkdagen over houdt. De berekening is nu zeer eenvoudig, wanneer men slechts in -het oog houdt, dat drie uren eene halve werkdag is; dat voorts een gewigt aan goud, over- eenstemmende met de zwaarte van Î8 duiten, gelijk staat me een tail, en dit laatste met f 120 betaald wordt; men ver- krijgt nu: 156 halve werkdagen x 23 duiten gewigt aan goud = ‘je ven 199 tail X f 120 = f 23,880 koper = f 19,900 zilver. Thans de onkosten aan het ontginnen der mijn verbonden nagaande en dat zoo wel aan personeel als materieel, zoo stelt men zulks in eene maand als volgt; 89 a. aan hoofdgeld Á Ô ; 4 f_ 4,30 b. aan een mandoer … q \ / 12,00 c. aan acht werklieden : edn be 64,00 d. aan rijst en werktuigen … À Ê 16,00 In een maand aan onkosten ; 3 f 96,80 Dus in zes maanden aan onkosten … : f 580,50 Opbrengst aan goud in zes maanden . f 19,900,00 Onkosten der ontginning 5 shed tar 580/80 Over aan zuivere winst : ; nf 19319,20 Al brengt men bij het beschouwen dezer berekening ook in het midden, dat de opbrengst van den aangenomen maatstaf (à 23 duiten gewigt goud in drie uren), onmogelijk altijd even groot kan zijn, dan wordt zulks toch ruim opgewogen, doordien deze maatstaf slechts over een’ halven werkdag = 8 uren gaat en dus slechts de helft van den tijd, waarover men in zes maanden te beschikken heeft, als grondslag voor deze berekening genomen is. Aan de grootere mijn te Sg. Madja maakte ik aangaande dit alles nog de volgende opmerkingen. Wij wogen van het in de gracht afgewasschene konglomeraat af 50 ponden, be- handelden het zooals opgegeven is en vonden aan stofgoud een gewigt gelijkstaande met dat van Î} duit. Neemt men nu aan, dat tot het verkrijgen van dit goud tien minuten noodig waren, zoo ziet men, dat op zijn minst in twee uren het acht- voudige van dat gewigt gewonnen wordt. Hiernaar verkrijgt men 25/% (f) duiten aan gewigt goud X 8 =222/, duiten ={f en 42], duiten gewigt aan goud, binnen 2 uren door 4 perso- nen verzameld. Dit bedrag staat zoo tamelijk gelijk; de grond was te voren niet bewerkt en, zooals zij voorkwam, in de gracht ge- wasschen en dewijl men gerust stellen kan, dat de zoo even genoemde winst zich viermalen per dag herhalen kan, zoo be- draagt zulks Î tail 42, duit x 4 = 5, tail per dag door (1) Hoe de schrijver die in het begin 14 duitaangeeft, nu 28 duiten al grondslag voor zijne berekening aanneemt, is niet regt duidelijk, Red. 40 vier personen en worden dus door twintig mijnwerkers 281/, tail aan goud bij genoegzamen en aanhoudenden toevoer van van water en geëvenredigden rijkdom van den grond, per dag verzameld. Nog binnen kort werd op deze wijze binnen drie dagen 154 tail aan stofgoud verkregen. Te Poeloe Nangka was het bedrag aan stofgoud slechts U, bij gelijke volumina grond als te Madja. Het is zeker, dat bij een regelmatiger bestuur der mijnen, het goudbedrag veel grooter en het gouvernement eene meerdere winst verkrijgen zoude, indien dit het regt om goud te mogen wasschen aan partikulieren verpachtte. Er bestaan wel is waar bepalingen, dat bij de ontginning van grootere mijnen, aan den posthou- der kennis moet worden gegeven, wanneer goud zal worden gewasschen en zelfs bestaat er tegen de overtreding dezer wet eene boete, maar wie kan beslissen, wat een veertigtal palen verder, waar elken dag door verschillende personen gearbeid word, voorvalt. De slotsom ten deze is, dat, in aanmerking genomen den bekenden rijkdom aan goud der gronden van Borneo, het gouvernement stellig het dubbele van het goud, dat het tegenwoordig verkrijgt, ontvangen moest. Het gezamenlijke bedrag van het door de Chinezen gevondene goud, bedraagt volgens opgave omtrent 300 tail; ook deze opgave is bepaaldelijk te min. De hoedanigheid van het goud is zeer verschillende en de meerdere of mindere waarde van het karaatgehalte van het goud eeniger mijnen volgt volgens onderstaande regeling op elkander, als: Î Playhari, Ambawang. 2 Katapan. 3 de oude mijn van Priangan. A Madja en omstreken. 5 Pontain. 6 Nangka. 1 Taptras, Tisibankal. 8 Battong en Pantjior bij Baroe. 9 Sg. Langat. Het goud uit de vorstenlanden Sg. Karang intang en Sg. Batoe api heeft een gelijk nummer in waarde als dat van Battong. Het goud van boven Koelar komende is nog beter dan dat van Passir en staat bovenaan, evenals dat, hetwelk uit de Doesson- en Daaksche landen bij Langat verkregen wordt. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN EENIGE OP JAVA VOORKOMENDE MINERALE WATEREN. DOOR me. U. NAEE ES. (Vervolg van Jaarg. IL). Warme bronnen te Djiratjas in de residentie Krawang. In de 3° aflevering den gen Jaargang van het Natuur- en Geneeskundig Archief voor Nederlandsch Indië is het volgende omtrent deze bronnen reeds publiek gemaakt (bladz. 451). » Tyiratjas. De heeren Bruur en Varck gaven in {824 reeds „eene beschrijving dezer bronnen, uit welke wij (f), naar eene „ kopie van den heer Sraurrengem, het volgende ontieenen. Deze ‚wellen liggen in de nabijheid van de kleine dessa Zyiratjas, „Circa 3 palen ter noordoosten van Wanajassa, en wel in „in eene vallei, die door zacht hellende heuvels is inge- „sloten. De Inlanders kenden dezelve reeds lang en maakten „er gebruik van in rheumatismen en huiduitslagen. Velen „komen op geringen afstand van elkander uit eenen kleiach- „túgen grond in het laagste gedeelte van het dal op; ande- „ren zelfs uit de bedding eener beek, die deze vruchtbare (1) De Redaktie van genoemd Tijdschrift, Ii. 5) 42 „dreven doorstroomt. Het water der warme bronnen is in ‚„„het begin helder, wordt bij verkoeling troebel, met een ‚witachtig vlies overtogen en scheidt een geelachtig bezinksel „af; de reuk is bij sommigen, vooral des avonds, min of „meer zwavelachtig en walgelijk. In 16 oncen water eener „bron vond men de volgende bestanddeelen: U, grein kool- „zuur zer, 7 grein koolzure kalkaarde, 8 grein koolzure bitter- „aarde (Î), 5 grein zwavelzure kalkaarde en vermoedelijk een „weinig Mleiaarde en eene harsachtige zelfstandigheid. De hoe- „ veelheden koolzuur en zwavelwaterstofgas lieten zich moeije- „lijk bepalen.” Toen ik den f7den October 1850 de boven bedoelde valle; in gezelschap der heeren Van per Booacaarp en Dr. BrEEKER bezocht, vond ik ongeveer in het midden derzelve de voor- naamste warme bron in eene kom met trachietsteenen opge- damd van ongeveer 6 veeten diameter en 2 tot 24, voeten diepte. De bron, 1436 Rijnl. voeten boven de oppervlakte der zee gelegen, in de nabijheid der rivier Zyjibinong, die deze vallei doorstroomt, was met een houten hekje omgeven ten einde haar eenigzins voor buffels te beveiligen. De barometer tot 09 temp. en den standaard herleid, wees s’ middags 2 uur 0,7214 meter; de temperatuur der lucht was 30° C. en die van de bron 38,99 CG. = 1020 F. (2). | Het mineraalwater was in de bron grootendeels bedekt met een wit vlies en met eene groene konfervenachtige zelfstandig- heid, die doordrongen was van uit het water afgezonderde kool- zure aarden. Deze zelfstandigheid met water, dat eenige drop- pels zoutzuur bevatte, behandeld, werd geelachtig van kleur. en kleurde het water violet. Gedurende het gloeijen ontwik= kelde deze zelfstandigheid betrekkelijk veel ammonia. (1) Koolzure aluinaarde in het origineel, hetwelk blijkbaar eene schrijfs» fout is. (@) De opgave van de temperatuur der bron heb ik te danken aan wijlen: den heer STAUFFENBEIL. De bepaling van mij was na de terugkomst et Batavia zoek geraakt. 48 Het vlies van de oppervlakte van het water afgenomen zijnde, vertoonde het water zich niet geheel helder, vermits een zeer fijn praecipitaat daarin verdeeld bleef. Hevige gasontwikkelingen hebben op verschillende punten in de bron plaats, waardoor het water een meer of min ko- kend aanzien verkrijgt. Volgens aan de bron genomen proe- ven bestonden deze gassen uit bijna geheel zuiver koolzuur- gas (96,7 volumen-procenten , de rest was dampkringslucht en waterdamp). De smaak van het water is flaauw, de reuk onbeduidend, het soortelijke gewigt bij 28° C. = 1,0022. Blaauw lakmoespapier werd in de wel rood, in de lucht echter spoedig weder blaauw gekleurd; rood lakmoespapier werd blijvend blaauw gekleurd. Bij koking werd het water troebel; onder ontwikkeling van __ koolzuurgas vormde zich een witachtig praecipitaat; dit tot droog wordens toe uitgedampt, bleef een wit, weinig hygroskopisch zout over, hetwelk na gloeijing eenigzins donkerder van kleur werd. Dit zout met gedestilleerd water behandelden gefiltreerd zijnde, verkreeg men een filtraat van alkalische reaktie en zwak alkalischen smaak, hetwelk volgens een kwalitatief on- derzoek bleek te bevatten, Potassium, Sodium, Chlorium en Koolzuur en naauwelijks zigtbare sporen van Jodium. Het in gedestilleerd water onoplosbare gedeelte van het zout bevatte Kieselaarde, Alwinaarde, IJzeroxyde, Kalkaarde, Bitteraarde en Koolzuur. Kwantitatieve analyse. Het hiertoe gediend hebbende mineraalwater was in goed geslotene flesschen mede naar Batavia genomen. De analijse ge- schiedde in de maand November. Men kon aannemen, dat het zuiver en ongemengd mineraalwater geweest was, vermits er in een tijdsverloop van 5 maanden te voren in de omstre- ken van Tengeragong geen regen van belang gevallen was. De proeven tot bepaling der totale hoeveelheid koolzuurgas werden , voor zooveel noodig, aan de bron bewerkstelligd. Jh 1. Bepaling der Vaste deelen. 130,252 grm. water gaven 0,263 grm. zout ; 100 grm. dus 0,20192 grm. zout, waarvan in water oplosbaar zijn 0,07548 grm. en onoplosbaar 0,12644 „ 2. Bepaling van het Chlorvum. 260,504 grm. water met salpeterzuur en _salpeterzuurzilver- oxyde behandeld, gaven 0,288 grm. chloorzilver, bevattende, 0,07105 grm. chlorium. 100 grm. water dus 0,026761 grm. Chlortum. 3. Bepaling der Koolzure Soda. De in water oplosbare zouten van 130,252 grm. water met chloorbaryum behandeld, het praecipitaat, gewasschen, in zout- zuurhoudend water opgelost en het filtraat met zwavelzure soda ontleed, gaven 0,083 grm. zwavelzure barietaarde, be- antwoordende aan 0,037907 grm. watervrije Koolzure soda. 100 grm. water dus 0,029103 grm., bevattende 0,012019 grm. koolzuur. Bepaling van het Chloorpotassium. 130,252 grm. water tot droogwordens toe uitgedampt, het zout eenigzins verhit, met gedestilleerd water opgenomen gefiltreerd, chloorplatina bijgevoegd, bij zacht vuur uilge- dampt, en met wijngeest behandeld, gaven 0,043 grm. chloorpla- tina-chloorpotassium, bevattende 0,01315 grm. Chloorpotassium. 100 grm. water dus 0,010096 grm., waarin 0,004792 erm. ehlorium. 5. Bepaling van het Chloorsodium. De geheele hoeveelheid Chlorium in 100 grm. water is volgens 2 = 0,026761 grm; aan het potassium is gebonden  = 0,004792 grm., afgetrokken, blijft 0,024969 germ; gevende 0,086406 erm. Chloorsodium 45 6. Kontróle. De oplosbare zouten in 100 grm. water bedroegen volgens 1 = 0,07548 grm; de afzonderlijke bepaling gaf Koolzure soda ; ; 0,029103 erm. Chloorpotassium A ; ' 0,010096 „ PR SsodLam 8 ; k Á 0,036406 „ 0,075605 „ 7. Bepaling der Kieselaarde. 460 grm. water uigedampt., het zout gegloeid, met zout- zuurhoudend water, waarbij eenige droppels salpeterzuur ge- voesd waren, gekookt, gaven 0,058 grm. gegloeide Kieselaarde. 100 erm. water dus 0,012609 grm. S. Bepaling der Aluinaarde Het filfraat der kieselaarde met chloorammonium en ammo- nia behandeld, gaf 0,0043 grm. gegloeide aluinaarde, welke met zoutzuur en eenige droppels salpeterzuur gekookt, ver- volgens met overmaat van potassa-oplossing behandeld, 0,0004 grm. gegloeid ijzeroxyde bleek te bevatten. De zuivere Aluinaarde bedroeg dus 0,0039 srm. 100 grm. water dus 0,0008478 grm. 9. Bepaling van het Koolzwur IJzerprotoaijde. Volgens 8 bevatten 460 grm. water 0,0004 grm. ijzeroxide; 100 erm. water dus 0,000087 grm. ; beantwoordende aan 0,000127 grm. Koolzuur úgzerprotoxijde, bevattende 0,600049 koolzuur. 10. Bepaling der Koolzure Kalkaarde. Het filtraat der aluinaarde met oxalas ammoniae behandeld, gaf 0,457 grm. bij 100e C. gedroogde oxalas calcis, beant- woordende aan 0,3{{13 grm. koolzure kalkaarde. 100 grm, water bevatten dus 0,067638 grm. Koolzure kalk- aarde, waarin 0,029477 grm. koolzuur. 46 1. Bepaling der Koolzure Bitteraarde. Uit het filtraat van het oxalas calcis stelde men 0,602 grm. Î phosphorzure bitteraarde-ammonia daar; waarvan 0,570 grm. door gloeijing 0,271 grm. phosphorzure bitteraarde gaven; dus 0,602 erm. = 0,28622 grm. 109 erm. water beantwoorden dus aan 0,66222 grm. phos- phorzure bitteraarde, waarin 0,022816 grm. bitteraarde, ge- vende met 0,024287 grm. koolzuur 0,047103 grm. Koolzure bitteraarde. 12. Kontróle. De in water onoplosbare deelen der vaste deelen in 100 grm. water bedroegen volgens Î = 0,12644 grm.; de afzonderlijke bepaling gaf voor. Kieselaarde Aluinaarde 1 0,012609 grm. 0,0008478 0,000127 0,067638 0,047103 „ nl Koolzuur ijzerprotoxijde . Koolzure kalkaarde 1 _—____ hitteraarde Il 0,1283248 „ 13. Bepaling van het Koolzuur. 136 grm. uit de bron genomen water onmiddelijk met chloor- calcium en ammonia behandeld, gaven 0,597 grm. koolzure aarden. Hiervan gaven fo. 0,150 grm. in een cylinderglas boven kwik met zout-_ zuur behandeld, 35,3 kub. ce. koolzuurgas , gemeten bij 30o C. temp. 0,759 m. druk en 30 -29,4 psychrometerstand, gelijk 30,532 kub. c. tot Oo temp. en 0,760 meter druk herleid droog koolzuurgas. 0,597 grm. koolzure aarde dus 121,6 C. C. 2o. 0,260 grm. koolzure aarde gaven onder dezelfde omstan- digheden als sub f vermeld is 46,2 kub.ec., of 39,986 kub. c. droog koolzuurgas bij Oo temp. en 0,76 meter druk; gelijk aan WT 119,36 C. C. voor 0,597 grm. koolzure aarde. — Dus volgens 1= 421,6 CG. C. volgens 2 = 119,36 gemiddeld = 120,48 „ l l = 0,23872 grm. Kool- zUurgas. 100 grm. water bevatten dus 0,18363 grm. aan de soda is gebonden 8 =0,012019 grm. 5» kalkaarde =0,029417 „ bitteraarde =0,024287 2, 28 ‚„ het iijzerprotoxijde , =0,000049 | Te zamen =0,065832 afgetrokken van de totale hoeveelheid koolzuur, blijft 0,117798 grm. vrij koolzuurgas = 59,452 kub.c. bij Ge temp. en 0,76 m. druk of 71,526 kub. c. bij 38,90 C. temp. en 0,7214 meter druk „ en (druk en temperatuur waarin de minerale bron verkeert). Resultaat. 100 grm. water bevatten grm. Chloorpotassium > 0,010096 sodium 0,036406 Koolzure soda 0,029103 — kalkaarde … 8 0,067638 —_— bitteraarde . 0,047103 == iijzerprotoxijde 0,000127 Kieselaarde : ' Ù 6 0,012609 Aluinaarde . 0,000847 Totaal der vaste deelen 0,203929 Vrij koolzuur (74,526 G. C.) 0,117798 Totaal. 0,321727 en de volgende niet kwantitatief bepaalbare stoffen: Joodpotassium. Organische zelfstandigheden. Dit water heeft eenige overeenkomst met het water van Pe- lantoengan in de residentie Samarang; het bevat echter min- 48 der vaste bestanddeelen. Daarbij komt, dat het chtoorsodium en het gehalte aan koolzuur ijzerprotoxijde veel geringer en het gehalte aan koolzure kalkaarde en kieselaarde veel grooter is; d kieselaarde is in betrekkelijk groote hoeveelheid in dit mine raalwater bevat. | De hoeveelheid water, die deze bron oplevert, is vrij aan- merkelijk. Ik heb die hoeveelheid piet kunnen bepalen, omdat de bron niet doelmatig ingedijkt is en het opkomende water, voor dat het van boven door een bamboezen gootje af kan loopen, voor een groot gedeelte door de trachietrolstee- nen doorzijpelt. Approximatief levert deze bron 25 Ned. kan- nen water per minuut. Warme bronnen Ajer Batoe Kapor inde residentie Krawang. Deze bronnen zijn gelegen 1099 Rijnl. voeten boven de op- pervlakte der zee, niet ver van eenen fraaijen waterval, ge- vormd door de uitwatering van het riviertje Zjinanga in de rivier Zjiassem, omtrent 80 voeten hooger dan de bedding der rivier, in een ravijntje, 4 palen noordoostelijk van Tenger- agong. Langs den korten afstand van den waterval tot bij de mi- nerale bronnen, vindt men eene betrekkelijk groote hoeveelheid kalksediment afgezet, gedeeltelijk van kristallinischen, gedeelte lijk van meer mergelachtigen vorm. Het mineraalwater, het- welk zich in het ravijntje met het water der rivier Zyinanga mengt, zet gedurende zijnen afloop dit mineraal af. De hoofdwel, die door de zorg van den heer Horranp door een bamboezen huisje met dak voor den regen beveiligd is, stelt een vierkant met hout afgeschut bekken daar van ongeveer 8 voeten lengte en breedte, waarin op verschillende plaatsen onder ontwik- keling van koolzuurgas het mineraalwater opborrelt. Niet ver van geze hoofdwel, bevinden zich nog andere wellen met opbor- relend water , hetwelk betrekkelijk rijk aan koolzuurgas is en ontledend op de onderliggende aardlaag inwerkt, waardoor 49 eene aanmerkelijke roodachtige bedding gevormd is, hoewel het mineraalwater slechts sporen van ijzeroxyde bevat. De temperatuur der hoofdwel vond ik den 22sten Oktober 1850 ’savonds 5%, uur 106,70 F. = Af,59 C. terwijl de tem- peratuur der Tucht op datzelfde tijdstip 23,28° C. bedroeg. De tot 09 herleide barometerstand was 0,7288 meter. Smaak van het water prikkelend, uiterst weinig zamentrek- kend; reuk onbeduidend; soortelijk gewigt bij 27° C. 1,00145. De hoeveelheid water, die deze bron oplevert, is vrij aan- merkelijk. Volgens den heer Sraurrenpeim, (Natuur- en Geneesk. Archief III, bladz. 449) zoude men alle 5 minuten eene gewone badkuip daarmede kunnen vullen. Dampt men het mineraalwater uit, dan wordt het troebel onder ontwikkeling van koolzuurgas. Er blijft een wit zout over, het- welk door gloeijen iets donkerder van kleur wordt. Met gedestil- leerd water behandeld, verkreeg men eene vloeistof, die Soda, Po- tassa , Chloruum , Koolzuur en sporen van Zwavelzuur bevatte. Het in gedestilleerd water onoplosbare gedeelte bevatte Atesel- aarde, Kalkaarde, Bitteraarde en Aluinaarde met sporen van IJzeroxijde. Bovendien bevat het water nog Vrij koolzuurgas en Organische stoffen. Kwantitatieve analijse. 1. Bepaling der Vaste deelen. ‚195,4 grm. water uitgedampt, gaven 0,2754 grm. zout. 100 erm. water dus 0,140948 grm, waarvan in gedestilleerd water oplosbaar zijn = 0,070114 en onoplosbaar = 0,070834 2. Bepaling van het Chlorium. 130,512 grm. water gaven 0,128 grm. chloorzilver ; 100 grm. dus 0,098075 grm , waarin 0,024196 erm. Chlorium. 9. Bepaling der Koolzure Soda. 195,4 erm. water evenzoo behandeld, als bij het water van Tjiratjas vermeld is, gaven 0,108 grm. bij 100° C. gedroogde zwavelzure barietaarde. 50 109 grm. water dus 0,055272 grm., beantwoordende aan 0,025243 grm Koolzure soda, waarin 0,610425 grm. koolzuur. A. Bepalng van het Chloorpotassium 195,768 grm. water gaven 0,0277 grm. bij 160° C. gedroogd chloorplatina-chloorpotassium ; 100 grm. water 0,01415 grm , waarin 0,004327 grm. Chloor- potassium , bevattende 0,002054 Chlorium. 5. Bepaling van het Chloorsodium. 100 grm. water bevatten 0,024196 grm. Chlorium. Aan het potassium is gebonden 0,002054 „ afgetrokken blijft 0,022142 „, gevende 0,036694 arm. Chloersodium. 6. Kontrôle der in water oplosbare zouten. De direkte bepaling volgens Î gaf voor 100 grm. water vaste deelen = 0,070114 grm.; de afzonderlijke bepaling gaf Koolzure soda (watervrij) _. =z 0,0252413 grm. Chloorpotassium É 5 - =S OS0OOASD TME ‚, sodium = 0,036604 „, 0,066264 germ. 7. Bepaling der Kieselaarde. 261,024 grm. water gaven 0,034 grm. gegloeide Kieselaarde. 190 grm. dus 0,013026 grm. 8. Bepaling der Aluinaarde. Uit het filtraat der kieselaarde verkreeg men 0,0008 erm. gegloeide Alwinaarde met sporen van ijzeroxyde. 100 grm. water 0,6003065 grm. 9. Bepaling der Koolzure Kalkaarde. Uit het fltraat der aluinaarde verkreeg men 0,115 grm. bij 1009 C. grm. gedroogde oxalas calcis, beantwoordende aan 0,076378 grm. Koolzure kalkaarde. 51 100 grm. water bevatten dus 0,029261 grm. koolzure kalk- aarde, waarin 0,012875 grm. koolzuur. 10. Bepaling der Koolzure Bitteraarde. Het fiitraat «der koolzure kalkaarde diende ter bepaling der bitteraarde. Men verkreeg 0,10324 grm. gegloeide phosphor- zure bitteraarde, waarin 0,037857 grm. bitteraarde, gevende 0,078153 grm. Koolzure bitteraarde. 100 grm. water bevatten dus 0,029941 grm. waarin 0,015438 grm. koolzuur. 11. Kontrôle. De kieselaarde bedraagt voor 100 grm. water = 0,013026 grm. „ aluinaarde zl if =0,000306 ,„ ‚‚ koolzure kalkaarde 5 =0,029261 — hitteraarde ie =0,029941 „ Te zamen. z0,072534 „ De direkte bepaling gaf 0,070834 grm. 12. Bepaling van het Koolzuur. 220,959 grm. water met chloorcalcium en ammonia behan- deld, gaven 0,967 grm. koolzure aarden. Hiervan gaven 0,928 grm. bij behandeling met zoutzuur 0,362 erm. koolzuur; bijgevolg 0,967 grm. = 0,42276 grm. Koolzuur. 100 erm. water dus 0,19134 grm. Aan de soda is gebonden » _» kalkaarde » bitteraarde 0,010425 grm. 0012875 …„ 0,015438 „ 1 UH Totaal = 0,038738 „ en afgetrokken van de geheele hoeveelheid, blijft 0,152602 grm. = 77,017 kub. ce. bij Oe temp. en 0,76 meter druk of 92479 kub. ce. bij 106,70 F. en 0,7288 meter druk. ra LS _ Resultaat. 109 grm. water bevatten erm. Chloorpotassium … É 8 5 0,004327. —— sOdium 5 k ; ë 0,036694. Koolzure soda (watervrij) E 5 8 0,025243. == kalkaarde , : 4 4 0,029261. _— bitteraarde . ° Ô 6 0,029941. Kieselaarde , ; 5 8 Ö 0,013026. Aluinaarde met sporen van iijzeroxijde 0,0003065. Totaal der vaste deelen. “0,1387985. Koolzuurgas (92,48 kub. c.) 5 : 0,152602. en de volgende kwantitatief niet bepaalbare stoffen : Zwavelzure potassa. Org. zelfstandigheden. Ook in dit water is de kieselaarde in betrekkelijk groote hoeveelheid bevat. Warme bron Tyiberoeboe in de residentie Krawang. In den Sden Jaargang, 3de aflevering van het Natuur- en Ge- neesk-Archief v. N. L. ís van deze bron gewag gemaakt. Ik bezocht haar in gezelschap der heeren Horranp , Brer- KER en Van eN Booaaarp den Î8$den Oktober 1850. Zij ligt aan den voet des 1677 Rijnl. voeten hoogen heuvels Panja- woeang, ruim 3 palen van Zengeragong verwijderd, noord- westelijk van den den Zankoeban prahoe en 1304 Rijnl. voeten boven de oppervlakte der zee. De wel is half ellipsvormig en in de rigting harer grootste lengte ruim 2 voeten opgedamd; het water loopt daar door eene bamhoezen goot in zulk eene hoeveelheid af, dat in de 20 sekonden een Nederlandsche kan verzameld kan worden, dat is, ‘sdaags 4320 Ned. kannen of misschien 5000 kannen wanneer men de hoeveelheid water in aanmerking neemt, welke door den dam en den grond doorzijpelt : het afloopende mengt zich met het water der rivier fjiberoeboe. | 55 De grootste lengte der wel bedraagt 19, de grootste breedte 145, en de diepte des waters gemiddeld f% voeten. Het water in de wel is even als het water te Tjirafjas be- dekt met eene groene konfervenachtige zelfstandigheid , door- drongen van uit het water afgezonderde koolzure aarden en kieselaarde. In de wel gezien heeft het water eenen groen- achtigen schijn; in een glas gedaan, vertoont het zich bijna helder; slechts een zeer fijn witachtig praeecipitaat is daarin verdeeld; blijft het eenigen tijd aan de lucht blootgesteld, dan wordt het troebelder en een wit praecipitaat zet zich op de opper- vlakte en den bodem van het glas af. Bijna overal in de wel heeft eene rijkelijke gasontwikke- ling plaats, die aan het water een kokend aanzien geeft. Vol- gens de aan de wel genomene proeven bestond het gas uit ruim 97 volumenprocenten koolzuur en à volumenprocenten dampkringslucht en waterdamp. De temperatuur der wel was 106,30 F. = 41,280 CG. ’s mid- dags Î'!/, uur, bij 90,50 F. luchttemperatuur en0,724 meter barometerstand. Blaauw lakmoespapier werd, zoo lang het in de wel gehou- den werd, roodachtig; rood lakmoespapier werd door het water blijvend blaauw gekleurd. Smaak van het water prikkelend, flaauw , weinig zoutachtig; reuk onbeduidend zwavelwaterstofgasachtig. Soortelijk gewigt =1,00385. Bij ko- king wordt het water troebel, onder ontwikkeling van kool- zuurgas. Door het kwalitatief onderzoek zijn de volgende bestand- deelen gevonden: Potassa, Soda, Kalkaarde, Kitteraarde, Kieselaarde , Chlorium, Koolzuur en sporen van Zwavelzuur, Aluinaarde, IJzeroxijde , Zwavelwaterstofgas en van Orgamische zelfstandigheden. Kwantitatieve analyse. Î. Bepaling der Vaste deelen. 196,242 grm. water uitgedampt, gaven 0,716 grm. zout van eene witte hier en daar graauwachtige kleur. 54 100 grm. water dus 0,36486 grm. 2, Bepaling van het Chlorium. 65,A14 grm. water gaven 0,282 grm. bij 100° C. gedroogd chloorzilver 5 100 grm. water dus 0,4311 grm., waarin 0,10636 grm. Chlortum. 3. Bepaling van het Chloorpotassium. 130,828 grm. water gaven 0,030 grm. bij 100o C. gedroogd chloorplatina-chloorpotassium. 100 grm. water dus 0,022931 grm. waarin 0,007003 grm. Chloorpotassium , bevattende 0,003324 grm. chlorium. A. Bepalng van het Chloorsodium. De geheele hoeveelheid chlorium in 100 grm. water is 0,10636 grm.5 na aftrek van dat, hetwelk met het potassium veree- nigd is, blijft 0,163036 grm., gevende 0,17075 grm. Chloor- sodium. | 5. Bepaling der Koolzure Soda. 130,828 grm. water evenzoo behandeld, als bij het water van Zjiratjas vermeld is, gaven 0,299 grm. bij 1000 GC. ge- droogde zwavelzure barietaarde , beantwoordende aan 0,13686 grm. watervrije Koolzure soda. 100 grm. water dus aan 0,10461 grm. koolzure soda, waar- in 0,04320 grm. koolzuur. 6. Bepaling der Kieselaarde. 196,242 grm. water gaven 0,0235 grm. gegloeide Kieselaarde. 109 grm. water dus 0,011975 grm. 7. Bepaling der Koolzure Kalkaarde. Uit het Gltraat der kieselaarde verkreeg men op bekende wijze oxalas calcis, bij 100o C. gedroogd 0,111 grm. wegende. 100 grm. water beantwoorden dus aan 0,056563 grm. ; Le 55 waarin 0,021695 grm. kalkaarde , gevende met 0,017047 „ koolzuur. 0,038742 „ MKoolzure kalkaarde. 8. Bepaling der Koolzure Bitteraarde. Uit het fillraat van het oxalas calcis, verkreeg men bij 1000 G. gedroogde phosphorzure bitteraarde-ammonia, wegende 0,160 grm. 100 grm. water beantwoorden dus aan 0,081532 grm.; ge- gloeid: bleven 0,052 grm. phosphorzure bilteraarde , waarin 0,019053 grm. bitteraarde , gevende met 0,020328 „ koolzuur. 0,039381 „ Koolzure bitteraarde. 9. Bepaling van het Koolzuur. 130,8 grm. versch uit de bron genomen mineraalwater wer- den onmiddelijk met chloorcalcium en ammonia behandeld, het gevormde praecipitaat gewasschen en bij 100o CG. gedroogd. Het woog 0,654 grm. | Het koolzuur werd in een kaliapparaatje gewogen, waaruit bleek, dat deze 0,654 grm. koolzure aarden 0,21719 grm. koolzuur bevatten. 109 grm. water dus 0,16605 grm. Aan de soda is gebonden 0,64320 grm. ne kalkaarde … 0,017047 „ assebitteraarde 0,020338 „ 0,080575 grm.; afgetrokken van de geheele hoeveelheid, blijft 0,035475 grm. koolzuur- gas = 43,1387 kub. c. bij Oe temp. en 0,76 meter druk of 52,166 kub. c. bij 41,280 C. temp. en 0,724 meter druk (druk en temp. der minerale bron). 56 Resultaat. 100 grm. water bevatten grm. Chloorpotassium : B . 0,007003 sodium : s Ei is 0,17075 Koolzure soda (watervrij) : . 0,1 0461 —= kalkaarde : 5 : : 0,038742 — bitteraarde 5 k 5 0,039381 Kieselaarde 6 5 : : 5 0,011975 Totaal der vaste deelen = 0,372461 Koolzuurgas = (52,106 kub. ec.) = 0,085475 En de volgende kwantitatief niet bepaalbare stoffen. Zwavelzure potassa. Koolzuur ijzerprotoxijde. Äluinaarde. Zwavelwaterstofgas. Org. zelfstandigheden. Dit water heeft dus groote overeenkomst met dat der bron Fpratjas en Batoe kapor. DERDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN BORNEO, MET BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN ZOETWATERVISSCHEN Door Dr. P. BLEEKE WK. Ook deze derde ichthyologische bijdrage betreffende Borneo heeft de wetenschap te danken aan den ijver, waarmede de heer J. Worrr de rijkdommen der zoete wateren van zuidoos- telijk Borneo verzamelt en aan de belangelooze welwillendheid, waarmede hij die verzamelingen aan mij afstaat. Zonder dezen „wetenschappelijken zin van den heer Worrr , zou de ichihyolo- gische kennis. van Borneo naauwelijks noemenswaardig zijn, terwijl de wetenschap thans reeds kennis draagt van meer dan 60, veelal merkwaardige soorten, grootendeels levende in de zoete wateren van dit in zoo talrijke opzigten merkwaar- dige eiland. De derde verzameling Borneosche visschen, mij door den heer Worrr toegezonden, bestaat uit de hieronder genoemde 23 soorten. 4. Catopra fasciata Blkr. . Ambassis Wolff Bikr. . Polynemus longifilis CV. Corvina Wolff Bikr. Lobotes hexazona Blkr. . Scatophagus argus CV. „ Towotes jaculator CV. 8. Mastacembelus erythrotaenia Bikr. u. Á N Or do NY ND A 5Û 9. Apoeryptes macrolepis Blkr. 40. Silurus apogon Bìkr. dif cryptopterus Blkr. 12. Pangasius macronema Blkr. 15. Ketenqus typus Bkr. 14. Arius borneënsis Blkr. 15. Systomus truncatus Blkr. = Barbus truncatus Blkr 416. Rohita vittata CV. 417. Hemiramphus borneensis Blkr. 18. Engraulis melanochir Blkr. 19. Coïlia borneënsis Blkr. 20. Plagusia microlepis Bkr. 24. Ophdurus hypselopterus Bkr. 99, Tetrabranchus microphthalmus Blkr. 25. Syngnathus boaja Bkr. Van deze soorten bevonden zich bij de 2 eerste Borneosche verzamelingen reeds No. 2, 3, 5, 6, 7, 8, 11, 12, 13, 15, 17 en 23, dus 12, terwijl de overige f1 soorten nieuw zijn voor de fauna van Borneo, waarvan 9 tevens nieuw voor de we- tenschap. Van deze 9 nieuwe soorten beschreef ik in dit tijd- schrift reeds Plagusia microlepis Blkr., welke onder alle be- kende soorten van Plagusia merkwaardig is wegens hare kleine schubben, terwijl ik de korte beschrijving van Coïlia borneën- sis reeds kortelijk mededeelde in mijne kortelings van de pers gekomene „Bijdrage tot de kennis-der Haringachtige visschen van den Soenda-Molukschen Archipel”. Het aantal soorten, mij thans van Borneo bekend, bedraagt - 78, t. w. hen . Lates nobilis GV. Ambassts Wolff Bikr. Catopra fasciata Bkr. Polynemus longifilis GV. ‚ Platycephalus insidiator Bl. Otolithus borneensis Bkr. . Corvina trachycephalus Bikr. NS eN 8. Corvina Wolff Blkr. 9. Lobotes hexazona Blkr. 10, Scatophagus argus CV. 11. Towotes jaculator GV. 12. Anabas scandens GV. 15. Helostoma Temminckij K. v. H. 14. Osphromenus olfax Commers. 1ò. Frichopus trichopterus CV. 16. 4 striatus Blkr. 17. Betta anabatoïdes Blkr. 18. Ophicephalus striatus Blkr. 19. Son pleurophthalmus Blkr. 20. 5 lucius K. v. H. 21. is micropeltes K. v. H. 29. Eguula ensifera GV. 25. Amphacanthus marmoratus GV. 24, Mastacembelus erythrotaenta Blkr. 25. Apocryptes macrolepis Blkr. 26. ok changua CV. 27. Gobius borneënsis Bkr. 28. otus CV. 29. Periophthalmus borneënsis Bikr. 50. Boleophthalmus Boddaert GV. òf. Eleotris melanostigma Bkr. 32. > __Wolffü Blkr. 35. Philypnoïdes surakartensis Bikr. 34. Glyphisodon modestus M. Schl. DO ús unimaculatus CV. 56. Sulurus apogon Blkr. 37. … __ eryptopterus Blkr. 58. Bagrus nemurus CV. 39. Pangasius macronema Blkr. 40. Ketengus typus Blkr. Al, Arius borneënsis Blkr. 42. Clartas punctatus CV. 45. Barbus melanopterus Bkr. 60 #4. Barbus ? kalopterus Blkr. 48. Systomus truncatus Blkr. = Barbus truncatus Blkr. 46. oe microlepis Bìkr. = microlepis Blkr. 47. Dangila spilurus Blkr. 48. Rolita Hasseltië CV. Oe vettata GM. 50. Leuciscus kalochroma Bikr. GIA 53 dusonensis Blkr. ò2. 5 wranoscopus Blkr. 55. Belone caudimacula GV. 54. Hemiramplus borneënsis Bkr. 58. Panchax melanotopterus Blkr. 56. Luciocephatus pulcher Blkr. 57. Aperioptus pictorius Richards. 58. Pellona Grayana CV.? 59. Clupeotdes borneënsis Bkr. 60. Alausa toli GV. 61. Engraulis erocodslus Blkr. di melanochir Blkr. 65. Coïlia borneënsis Blkr. 64. Osteoglossuin formosum M. Schl. 65. Solea ommatura Richards. 66. Achiroïdes melanorhynchos Blkr. 67. Plagusia microlepis Blkr. 68, Ophlurus hypselopterus Blkr. 69. Muraena bullata Richards. 70. Tetrabranchus microphthalmus Bikr. 74. Tetraödon potamophilus Blkr. 43. 5 modestus Blkr. 78. A naritus Richards. 74, Friacanthus biaculeatus Cuv. 75. Syngnathus boaja Blkr. 76. Sphyrna Blochii M. H. 77. Pteroplatea micrura M.H. 78. Amphioxus Belcheri Gray. Van de nieuwe soorten der aan het hoofd dezer bijdrage 61 bedoelde verzameling behooren er twee tot nog onbeschre- vene geslachten, t. w. Catopra fasciata Blìkr. en TFetrabranchus microphthalmus Bkr. | Catopra Blkr. is een geslacht, hetwelk na verwant is aan Nandus CV. en voor de zoete wateren van Borneo en Java schijnt te zijn, wat Nandus is voor de zoete wateren van hef vasteland van zuidoostelijk Azië. Dit geslacht heeft met Nan- dus gemeen, de afgebroken zijlijn, het getand zijn van het prae- operkel en van de tusschen- en onderkaaks-, ploeg-, tong-, gehemelte- en vleugelbeenderen, doch verschilt er van door- dien de ploeg- en vleugelbeenstanden korrelachtig zijn en in langwerpige. breede groepen geplaatst, terwijl bovendien do onderoogkuilsbeenderen getand zijn en het operkel twee platte doch sterke en scherpe doornen bezit. Den naam Catopra heb ik genomen naar het Maleische woord MKatoprak, den in- landschen naam van Cafopra nandoïdes Blkr. van Java. Wat de soorten betreft, is het volgende hier aan te teekenen. Catopra fasciata is de tweede soort van Catopra, welke mij bekend is geworden. In de zoete wateren van Batavia leeft insgelijks eene soort van Cafopra, welke ik noem Catopra nandoïdes en die zich, behalve door andere kenmerken, reeds bij den eersten oogop- slag van Catopra fasciata onderscheidt door haar geheel groen ligchaam , zonder eenige bandteekening. Van beide soorten bezit ik tot nog toe slechts een enkel specimen, specimina in een’ onvolkomen’ toestand van bewaring. De Java’sche soort is uiterst zeldzaam en zal ik binnen kort in eene andere verhandeling beschrijven. Corvina Wolffti Blkr. laat zich van de bekende soorten van Corvina gemakkelijk onderkennen door haren geribten kop, draadvormig verlengden eersten buikvinstraal, lange straalach- ùge rugvin, ongevlekt ligchaam en zwarte rug-, aars- en staartvinnen. Apocryptes macrolepis Blkr. nadert in verwantschap zeer tot Apoeryptes Henlei Blkr. doch heeft andere kleuren. Ik noem deze soort macrolepis naar hare groote schubben op de ach- 62 terste helft des ligchaams. De staartschubben zijn zoo groof als het oog of zelfs grooter , terwijl daarentegen de schubben op het voorste gedeelte der zijden veel kleiner zijn. Kene zeer merkwaardige soort is Silurus apogon Blkr. Zij verschilt van de talrijke reeds bekende soorten van Silurus, door volstrekt gemis van voeldraden en uitwendig niet zigtbare rugvin. Welligt zullen deze negatieve kenmerken aanleiding geven om deze soort tot een afzonderlijk geslacht te verheffen , waartoe zij mij echter toeschijnen van geen genoegzaam ge- wiet te wezen. Immers is het bekend, dat de rugvin bij de soorten van Slurus tusschen eene vrij volkomene vin en slechts een kort draadje verschilt, hetwelk bewijst, dat deze vin in dit geslacht als kenmerk eene ondergeschikte waarde heeft. Hoezeer nu bij Silurus apogon zelfs geen spoor van draadje als rugvin is waar te nemen, is toch een zachte ‘overgang van deze soort tot Silurus eryptopterus Blkr. en Silurus bicir- rhis GV. te vinden, vermits bij Silurus apogon onder de huid, waar anders de rugvin zou zijn, de rudimenten van haar zijn te voelen, zoodat de rugvin in beginsel bestaat doch onder de huid verborgen blijft. Wat nu verder de afwezigheid van voeldraden bij Silurus apogon betreft, indien men hieraan generische waarde mogt hechten , zal men evenzoo verschillende geslachten behooren te vormen van de bekende soorten van Silurus met 2, 4 en 8 voeldraden. Intusschen is de habitus van Silurus apogon analoog aan dien dersoorten van Silurus, zooals ik dit geslacht aanneem (f). Ge- wigtiger en standvastiger zijn de kenmerken, gelegen in het tandenstelsel en ten dezen opzigte komt Silwrus apogon geheel overeen met Silurus bicirrhis CV., Silurus bimaculatus CV., Silurus hypophthalmus Blkr. enz. Arius borneënsîs Bikr. behoort tot de afdeeling van het geslacht Arius met 2 groepen korrelachtige tanden in het midden van (1) Het is welligt niet overbodig hierin herinnering te brengen, dat ik onder den geslachtsnaam Wallago die soorten van Stlurus afscheid, bij welke de ploegbeentanden in twee groepen geplaatst zijn en de bekspleet tot onder of achter het oog verlengd is, Zie Natuurk. Tijdschr. v. N.-Ind. Jaarg. I p. 265. 65 het gehemelte en 5 kieuwstralen. Deze soort heeft de meeste overeenkomst met Arius pidada Blkr., doch verschilt er van doordien zij de rugvin niet draadvormig verlengd heeft, de achterste buikvinstraal geheel normaal is, de aarsvin één straal minder heeft, de rugdoorn niet langer en zelfs korter is dan de buikvindoorn, het oog grooter is, de gehemeltetanden klei- ner zijn, enz. MHemiramphus borneënsis Blkr. beschreef ik reeds kortelijk in den eersten jaargang van dit tijdschrift, naar een slecht bewaard en verminkt specimen, het eenige wat ik toen be- zat. Het specimen, mij onlangs geworden, bevindt zich in een’ meer gaven toestand, zoodat ik het minder voldoende der vorige beschrijving hieronder heb kunnen verbeteren. Ophiurus hypselopterus Blkr., dus genoemd naar de betrek- kelijk hooge rug- en aarsvin dezer soort, behoort tof die af- deeling van Ophdurus (Ophtisurus), bij welke kaak- en ploeg- beentanden korrelachtig of stomp kegelvormig en in meerdere reijen geplaatst zijn en dus tot die afdeeling, onder welke ook Opkiurus cancrivorus, Ophiurus sinensis, Ophiurus semicinc- tusen Ophiurus boro behooren, soorten welke mij, met uit- zondering slechts der laatstgenoemde, tot nog toe weinig meer dan slechts bij naam bekend zijn, zoodat ik Ophiurus hypselopterus slechts voorwaardelijk als nieuw voor de wetenschap beschouw. De kennis der Indische Muraenoïden en Symbranchoïden heeft groote schreden voorwaarts gemaakt door den belangrij- ken arbeid van den heer J. MaccrerranD , welks resultaten zijn nedergelegd in zijne verhandeling over de „ Apodal Fishes of Bengal” opgenomen in „the Calcutta Journal of Natural History Vol. V.” In die verhandeling zijn verschillende nieuwe geslach- ten dezer orde opgesteld , doch de steeds toenemende kennis aan nieuwe soorten van Muraenoïden en Symbranchoïden zal weldra aantoonen, dat nog talrijke nieuwe geslachten uit de reeds bekende gevormd zullen behooren te worden en dat bij die nieuwe opstellingen voornamelijk de groote verschillen in het tandenstelsel tot grondslagen zullen moeten dienen. Zoo bevatten de tegenwoordige geslachten Muraena en Ophiurus 64 nog talrijke geslachten in zich, talrijker dan die, in welke de heer Maccunrranp ze reeds heeft gesplitst. Ik heb dit onder- werp breedvoeriger behandeld in eene binnen kort ter perse te leggen verhandeling over de Muraenoïden en Siyymbranchoïden van den Zndischen Archipel. Al dadelijk echter heb ik een nieuw geslacht moeten voorstel len naar aanleiding van eene soort van de familie der Symbran- choïden, in de zoete wateren van Bandjermassing levende. De tot dusverre tof deze familie gerekende geslachten zijn Mono- pterus Lac. (Opkicardia J. M.), Opkusternon , Symbranchus, Pneumobranchus, Alabes en Ptyobranchus. De Borneo’sche soort, hier bedoeld en door mij Zefrabranchus mierophthalmus genoemd, verschilt reeds bij den eersten oogopslag van Alabes en Pfyobranchus door de afwezigheid van borstvinnen. Met Symbranchus laat zij zich niet vereenigen, omdat hare kieuw- opening dwars geplaatst is en nief overlangs. Van Pneumo- branchus verschilt zij zeer wezenlijk, doordien zij 4 volkomene kieuwbogen heeft en van Monopterus en Ophisternon, door dien hare kaak- en ploegbeentanden op eene enkele rei ge- plaatst zijn. Den naam voor dit nieuwe geslacht heb ik ge- kozen naar de vier kieuwbogen en den naam der soort af- geleid van hare kleine oogen. RE DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOIDEL Carorna Blkr. Pinna dorsalis unica. Dentes maxillares, palatini ef vome- rini setacei, pterygoidei et linguales granulosi in thurmam mag- nam -oblongam ecollocati. Os suborbitale et praeoperculum denticulata. Operculum spinis planis 2. Membrana branchi- ostega radiis 6. Linea lateralis interrupta. Maxilla superior protractilis. IN Catopra fasciata Blkr. Catopr. corpore oblongo compresso, altitudine 23 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo , 32 circiter in longitudine corporis, aeque alto ac longo; oculis diametro 32 in longitudine capitis; rostro convexo oculo breviore ; maxilla superiore protractili inferiore paulo breviore sub oculi limbo anteriore desinente; dentibus maxilliís pluriseriatis parvis antice serie externe majoribus coni- cis, vomere parvis in thurmam oblongam transversam antice in palato uni- tis, ossibus palatinis parvis utroque latere in vittam gracilem dispositis; dentibus pterygoïdeis granulosis in thurmam magnam oblongam rotundatam collocatis; dentibus lingualibus granulosis in laminam lageniformem dis- positis ; denticulis suborbitalibus et praeopercularibus bene, interopercula- ribus vix conspiecuis; praeoperculo margine posteriore subverticali, margine inferiore horizontali, angulo acutiuscule rotundato; squamis ctenoiïdeis ei- liis minimis, parte basali flabelliforme striatis, lateribus 25 p. m. in serie longitudinali, 13 p. m. in serie verticalis linea laterali singulis squamis tubulo simplici notata, sub pinnae dorsalis radiosae parte posteriore in- terrupta et infra sub anteriore ejus parte reincipiente; pinnis basi squa- mosis, dorsali et anali radiosis rotundatis, dorsali spinosa parte radiosa humiliore , spinis mediis eeteris longioribus; anali spina media ceteris lon- giore; pinnis pectoralibus capite paulo brevioribus sed ventralibus longio- ribus, 48 circiter in longitudine corporis; caudali rotundata 4 in longitu- dine corporis; colore corpore pinnisque viridi; lateribus fasciis 12 p. m. gracilibus transversis serpentinis violaceo-nigrieantibus. 66 B.6. D. 18/16 vel 18/17. P. 2/14. V. 145. A. 3/8 vel3/9. C, 14 et lat. breva Habit. Bandjermassing, in fluviis. 222 Longitudo speciminis unici 105”, SCIAENOÏDEI Corvina Wolff Blkr. Corv. corpore oblongo compresso, altitudine 4 et paulo in ejus longitu- dine; capite obtuso convexo, non truncato, cristis osseis sulcato, 4 in longitudine corporis; oculis diametro 4 in longitudine capitis; rostro ob- tuso convexo, non ante os prominente, oculo non longiore; maxillis subae- qualibus, inferiore inferne poris 5; dentibus maxillaribus bene conspicuis, maxilla superiore serie externa majoribus; rictu parum obliquo sub medio oculo desinente ; praeoperculo marginem posteriorem versus cristis 3 spi- naeformibus; dorso elevato valde convexo; squamis lateribus 80 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa altitudine pinnam dorsalem radiosam aequante , longitudine 12 circiter in pinna dorsali radiosa, spina longissima 2 in longitudine capitis ; pinnis pectoralibus acutis 5 et paulo, ventralibus acutis 4 in longitudine corporis, radio 1° in filum producto; anali rotundata spina 2% crassa capite duplo et radiis analibus paulo bre- viore; caudali rhomboidea 5 et paulo in longitudine corporis 5 colore cor- pore superne griseo-fusco inferne argenteo; pinnis dorsali, anali et cau-- dali nigricantibus , pectoralibus et ventralibus albis vel flavescentibus. B. 7. D. 10-1/29 vel 1730. P. 2/16, V. 145. A. 2/7, C. 17 et lat. breve Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 92”, GOBIOÏDEI. Apoeryptes macrolepis Blkr. Apocrypt. corpore elongato antice subeylindrieo postice compresso, al- titudine 11 circiter in ejus longitudine; capite obtuso convexo 7 circiter in longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis 1% in ejus longitu- dine ; oculis diametro 5 in longitudine capitis, in 2a quinta capitis parte sitis , minus diametro 2 approximatis; dentibus maxillaribus integris, maxilla superiore antice caninis 6 ad8, utroque latere parvis verticalibus 18 ad 24, maxilla inferiore ad symphysin caninis 2 erectis magnis curvatis, utroque latere 18 ad 20 subhorizontalibus; rietu sub oculi margine poste- riore desinente; squamis lateribus 75 p. m- in serie longitudinali , anticis parvis, posticis magnis oculum aequantibus vel oculo majoribus; appendice anali brevi conica; pinnis dorsalibus corpore humilioribus, alfitudine 67 subaequalibus, basi unitis, spinosa rotundata obtusa; pectoralibus et ventralibus capite vix brevioribus, subaequalibus , peetoralibus basi squa- mosis; amali sub radio dorsali 39 vel 40 imcipiente; eaudali acuta 42 ad 3% in longitudine corporis; colore corpore superne viridi inferne argen- teo vel flavescente-argenteo ; vostro nigro; dorso lateribusque maculis mag- nis fuscis subnebulato; pinnis dorsalibus violaceo-hvalinis, vittulis longi- tudinalibus obliquis vel maeculis oblongis obliquis nigricantibns in series 4 ad 6 dispositis; pinnis pectoralibus viridibus apicem versus nigricanti- bus, ventralibus flavis, amali fuscescente , caudali radiis viridibus mem- brana nigricante-violacea. B. 5. D. 6-1/28 vel 1/29, P, 20. V. 1/5. A. 1/28. C. 16 et lat. brev, Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 220” et 230°”. SILUROÏDEL. Silurus apogon Blkr. Silur. corpore elongato compresso, altitudine 7 ad 8 in ejus longitudine; capite obtuso depresso 54 ad 5% in longitudine corporis, plus duplo lon- giore quam lato; oeulis posteris diametro 4 ad 44 in longitudine capitis, rietu antice (ore aperto) diametro verticali capite breviore ; maxilla infe- riore valde ante maxillam superiorem prominente; dentibus maxillaribus quadriseriatis acutis eurvatis, vomerinis aeutis curvatis in vittam semilunarem vittae dentinm intermaxillarium parallelam dispositis ; cirris nullis conspicuis; pinna dorsali rudimentaria sub cute oeculta, radio vel filo nullo conspicuo; pinuis peectoralibus spina ossea radiisque capite brevioribus; ventralibus pec- toralibus duplo vel plus duplo brevioribus; anali eaudali non unita; caudali profunde incisa lobis acutis 6 ad 74 in longitudine corporis; colore cor- pore superne: plumbeo, inferne argenteo; pinnis hyalinis, caudali lobis nigris. BERNARDIN Oe ENA NMB Aten 7Orad 85. Cà Iunetilat. brev. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo 4 speciminum 118” ad 175” Artus borneënsis Blkr. Ar. corpore elongato eompresso, altitudine 6 ad 64 ín ejus longitadine; capite convexo acuto, a rostro usque ad aperturam branchialem 44 ad 42, a rostro usque ad apicem cristae interparietalis 34 circiter in longitudine corporis; latitudine capitis 14 ad 14 in ejus longitudine; oculis diametro 3 et paulo ad 4 in longitudine capitis, diametro Ll ad 14 distantibus; li- mea rostro-frontali eonvexa; scuto irregulariter vel subradiatim granuloso granulis numerosis ; crista interparietali tota granulosa apiee mediocriter 65 emarginata, os interspinosum granulosum recipiente, basi aeque lata ac longa vel latiore quam longa; rostro convexo antice rotundato; maxilla superiore inferiore paulo longiore; cirris, supramaxillaribus basin pinna- rum peetoralium subattingentibus , inframaxillaribus externis oculum vix superantibus , inframaxillaribus internis oculum attingentibus vel non attin- gentibus; dentibus palatinis graniformibus in thurmas 2 trigonas in medio palato collocatis; osse scapulari reticulatim suleato; spinis dorsali et pectorali- bus erassis, subaequalibus, lateraliter sulcatis, antice crenulatis, postice den- tatis, non in fila productis, 5 circiter in longitudine corporis; pinna dor- sali radiosa acuta corpore altiore; adiposa oblonga rotundata, altiore quam lata; pinníis pectoralibus ventrales non attingentibus; ventralibus rotun- datis, 7 eirciter in longitudine corporis, radio postieo normali; anali emar- ginata; caudali lobis obtusiusculis 5 eirciter in longitudine corporis; colore corpore superne coerulescente , inferne argenteo ; pinnis fuscescentibus vel nigricantibus, dorsali adiposa macula magna nigrae Bee ND NBI OSV (SEAN MC MTK e Ll ats ub nes Habit, Bandjermassing, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 101” et 170”. ESOGES. Hemiramphus horneënsis Blkr, (diagnosis emendata). Hemir. corpore elongato compresso, altitudine 12 ad 114 in ejus longi- tudine, latitudine 12 circiter in ejus altitudine; capite 23 ad 24, rostro 3 et paulo ad 34 in longitudine corporis; maxilla superiore lanceolata du- plo longiore quam lata, 44 ad 32 inlongitudine masxillae inferioris; mem- rana inframaxillari humili rotundata; oculis diametro 2 in capitis parte postoculari, diametro 1 ad 1 et paulo distantibus ; vertice plano; dentibus maxillaribus {parvis aequalibus; squamis marginem versus subcirculari- ter, medio non striatis, lateribus 88 ad 40 in serie longitudinalis linea laterali ventrali conspicua, ad inferiorem partem pinnae caudalis desinente; pinna dorsali radio 1° ante pinnam analem inserta, acuta, altitudine cor- poris altitudinem aequante ; pinnis pectoralibus capitis parte postoculari lon- gioribus; ventralibus acutis antice in 62 septima corporis parte sitis, ca- pitis parte postoculari brevioribus; anali acuta dorsali multo humiliore caudali rotundata 82 in longitudine corporis; colore corpore superne viri- descente inferne argenteo; pinnis hijalinis, caudali tantum leviter violacea; membrana inframaxillari nigra. B. 7. D. 13. P. 1/8. A. 1/11 ad 2/8 (ubi radii postici multifissi). C. 16 et lat. brev. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 175” (pinna caudali partim abrupta) et 175” (pinna caudali integra). 69 MURAENOÏDEL Ophiurus hypselopterus Blkr. Ophiur. corpore eylindraeeo, maxime elongato , altitudine 46 p. m. in ejus longitudine; capite convexo corpore non latiore , 12 fero in longitu- dine corporis; altitudine capitis 4 in ejus longitudine ; oculis diametro 15 circiter in longitudine capitis, plus diametro 1 distantibus ; rostro eonvexo acuto, oculo duplo longiore, 5 in capitis parte postoculari, parte carnosa vix ante partem osseam prominente; tubulis nasalibus oculo vix breviori- bus; rietu post oeulos desinente; maxilla inferiore maxilla superiore multo breviore; maxillis dentibus pluriseriatis conicis granulatis antice tantum dentibus aliquot conicis, crassis,-obtusis; vomere dentibus pluriseriatis granulatis in ‘vittam longitudinalem dispositis; apertura branchiali serailu- pari; eute laevis cauda conica; linea laterali nucha incipiente tubulis sim- plieibus contiguis valde conspicuis; pinna dorsali dimidio ecapitis longitu- dine post aperturam branchialem incipiente et ad apicem caudae desinente, medio corpore vix humiliore; pinnis pectoralibus rotundatis completis , ca- pite quadruplo circiter brevioribus ; anali antice in 82 sexta corporis par- te incipiente, £ corporis longitudinis circiter efficiente, ad apicem caudae desinente, medio corpore vix humiliore; coloribus .. ..? Bp sma Desso. P. 12. A. 261 =D. A. — 647, Habit. Bandjermassing, in fluviis, Longitudo speciminis unici decolorati 640”. SYMBRANCHOÏDEL Ternranrancnus Blkr. Arceus branchiales 4. Apertura branchialis transversa. Pin- nae pectorales nullae. Dentes maxillares et palatini uniseriati. Tetrabranchus microphthalmus Blkr. Tetrabr. corpore valde elongato, antice cylindrico postice compresso , altitudine 28 p. m. in ejus longitudine; capite acuto, 11 circiter in longi- tudins corporis; linea frontali declivi rectiuscula; oculis minimis diametro 20 circiter in longitudine capitis; maxilla superiore paulo ante inferiorem prominente ; vostro acuto antice rotundato, oculo longiore; rictu post ocu- los producto, longitudine 3 fere in longitudine capitis; dentibus inframa- xillaribus conicis, supramaxillaribus vix conspicuis, palatinis conicis; membrana branchiostega radiis 5; cute laevi; pinnis dorsali , analiet cau- dali unitis, subadiposis, bene conspicuis, dorsali paulo ante analem in ba 70 septima corporis parte incipiente; ano postice in 4a quinta corporis parte sito; colore corpore pinnisque viridi-nigricante; pinnis viridi vel flavescente limbatis. Habit. Bandjermassing, in fluviüis. Longitudo speciminis unici 240”. Scripsi Batavia Calendis Februari mpoeeLt. CHEILINOIDES, EEN NIEUW GESLACHT VAN GLADSCHUBBIGE LABROIDEN VAN BATAVIA, DOOR Dr. P. BLEEKE EE. (Met afbeelding). Onlangs ontdekte ik te Batavia eene nieuwe soort, behoo- rende tot de familie der Gladschubbige Lipvisschen, doch zich onder geen harer bekende geslachten latende rangschik- ken. Ik heb haar alzoo tot een nieuw geslacht moeten ver- heffen, hetwelk ik, wegens zijne groote overeenkomst met Cheilinus CV. gemeend heb Cheilinoïdes te moeten noemen, terwijl ik de soort, naar hare fraaije blaauwe zijvlekken , heb genoemd cyanopleura. Dit geslacht heeft bijkans alle kentee- kenen van Cheilinus , doch verschilt er wezenlijk van door zijn getand praeoperkel. Geslacht en soort laten zich op de volgende wijze kenmerken. Cnreiinoïpes Blkr. Linea lateralis interrupta. Genae operculaque squamosa. Praeoperculum denticulatum. Maxilla superior mediocriter pro- tractilis. Dentes intermaxillares posteriores uniseriati, anteri- ores pluriseriati caninis curvatis 6. Dentes inframaxillares uni-_ seriati antici caninis 2, Membrana branchiostega radis 5. 72 Cheilinoïdes cyanopleura Blkr. Cheilinoïd. eorpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine, , jatitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite convexo 44 circiter in lon- gitudine corporis, vix longiore quam alto; oculis diametro 4 circiter in longitudine eapitis; linea rostro-frontali declivi convexiuscula; maxillis aequalibus , superiore ante oculum desinente, dentibus, caninis exceptis, Ù parvis , caninis externis divergentibus; maxilla inferiore dentibus parvis, 4 caninis parvis rectis; dentibus pharyngealibus inferioribus triseriatis, co- nicis, rectis, superioribus in ossa 2 ovalia collocatis , conicis, rectis; ver- tice , genis operculisque squamis magnis tectis; praeoperculo margine pos- teriore denticulato; dorso ventre multo convexiore; linea laterali singulis squamis tubulo simplice notata, sub posteriore parte pinnae. dorsalis ra- diosae interrupta; squamis cycloïdeis eentro reticulatis, circumferentia tota } striatis, 22 p. m. in serie longitudinali, 7 p. m. in serie verticali, basin if pinnae dorsalis et analis amplectentibus; pinnis dorsali et anali spina pos- tica ceteris longiore , parte radiosa angulata; pinnis pectoralibus acutius- eulis 6 in longitudine corporis ; ventralibus acutis, longitudine pectorales subaequantibus, radio 2° in filum breve producto ; caudali rotundata 5 in longitudine corporis; colore corpore superne olivaceo=viridi inferne mar- garitaceo; lateribus post pinnas pectorales maculis aliquot semilunaribus pulchre coeruleis in seriem longitudinalem dispositis ; pinna dorsali antice tota violacea, postice superne violacea inferne coerulea; pinnis pectorali- bus roseis, ventralibus coeruleis, anali basi radiisque coerulea ceterum rosea, caudali basi violaceo-coerulea ceterum sordide aurantiaca. B. 5. D. 11/9 vel 11/10. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 18 etlat. brev. Synon. Jkan Kakatua Mal. Batav. Habit. Batavia, ad insulas, in mari. Longitudo speciminis unicì 130%, Scripsi Batavia Calendis Marti mpcocou. RAPPORK TE N BETREFFENDIL DE EXPLOITATIE DER MIJNEN IN NWederlandsch Indië. RAPPORT van den Minster van Koloniën aan den Koning. s GRAVENHAGE, den 30sten SreereuBerR 1850 Bij brief van den heer staatsraad, direkteur van Uwer Majesteits kabinet , van den 25sten Januarij dezes jaars, No. 87, is mij hoogstdeszelfs verlan— gen medegedeeld, om van mij te ontvangen duplikaten van de rapporten van het departement van kolonien, betreffende den toestand en de middelen ter uitbreiding en bescherming van het Nederlandsch gezag in ’srijks be— zittingen in Indie, buiten Java gelegen, met bijvoeging van mijne per— soonlijke konsideratien en advies te dier zake; ten welken einde Uwe Ma- jesteit mij tevens deed toekomen afschrift van het advies, dat door den raad van state, ten gevolge van de bedoelde rapporten, onder dagteeke— ning van den 7den Junij 1849, No. 1, werd uitgebragt. Bij evengenoemde rapporten van het departement van kolonien, dd. 28 Februarij en 14 April 1849, No. 15 en 13, van welke, ter voldoening aan Uwer Majesteits verlangen , afschriften hiernevens worden gevoegd, werd , na het leveren van eene schets van den toestand van de bedoelde buiten Java gelegen bezittingen inden Oosterschen Archipel, de meening op den voorgrond gesteld , dat de maatregelen, verordend bij koninklijk kabinets reskript van den Sden November 1843 , litt. G 40, zeer geheim, het ver— zekeren namelijk , zooveel mogelijk, van de Nederlandsche territoriale reg— ten , op zich zelve niet voldoende waren , maar dat aan de ijverige voorzet ting van die maatregelen behoorde verbonden te worden eene krachtdadige exploitatie van de rijke hulpbronnen, welke die buitenbezittingen opleveren ; dat echter de regering de evengemelde taak niet regtstreeks op zich kan of mag nemen , vermits zij daardoor hare krachten roekeloos versnipperen en. de koloniale geldmiddelen aan te groot gevaar blootstellen zoude ; doch dat zij ten deze middellijk behoort te handelen en zich te bedienen van den partikulie— ren ondernemingsgeest, die moet worden opgewekt, geleid en beschermd , in het daarstellen van kolonisatien en mijnontginningen. Het waren voor- al deze mijnontginningen , waarop de meeste hoop gevestigd werd; een— maal in wezen en in werking, zouden deze van zelf de kiemen en brand punten van volkplantingen kunnen uitmaken. u. 5 74 Wat betreft de toepassing of uitvoering van deze vooruitgezette beginse- len, wordt het stelsel voorgestaan , dat de partikuliere ondernemers zelven zich behooren te begeven naar de uitgekozen plaatsen, ten einde er, on— der bescherming en medewerking van het gouvernement, de noodige over eenkomsten wegens de voorgenomen exploitatie aan te gaan met de in— landsche bevolking of vorsten , terwijl er geene zwarigheid in wordt ge— zien , dat de ondernemers, anneer zij de beschikbaarheid van voldoende fondsen kunnen aantoonen, al dadelijk naar Andie vertrekken , voorzien van eenen last op den gouverneur-generaal, om: hen in de verwezenlijking hunner plannen behulpzaam te zijn met al de onder zijn bereik staande middelen. Met de strekking van deze denkbeelden heeft de toenmalige raad van mi— pisters, blijkens de deswege aan Uwe majesteit gedane mededeeling , zich vereenigd. De raad van state, door Uwe Majesteit ter zake gehoord, was het om-— trent de zaak ii bn met het departement van koloaien eens , doch was van oordeel, dat de uitvoering niet aan de verwachting zoude beant woorden, wanneer men de bepaalde koncessien lot ontginning niet hier te lande verleende. Ín allen gevalle achtte de raad het nuttig 5 “dat, alvorens tot eenigen en regel van dien aard over te gaan , de gouverneur-gene— raal van Mederlandsch-indie werd gehoord over de algemeene voorwaarden , waarop de kopcessien zouden kunnen worden verleend. In het rapport van mijnen voorganger van 28 Februarij 1849, No. 15, is de meening op den voorgrond gesteld, dat van de aangeduide middelen tot bevestiging van onzen invloed in den Indischen- Archipel, dat der mijn—ont— ginning het meest voor dadelijke praktische toepassing in aanmerking komt, terwijl dat der koionisatie moet beschouwd worden als een eventueel natuar— lijk gevolg van het welgelukken van het eerste, In de latere beschouwin— gen en stukken is dan ook meer uitsluitend gehandeld over de ontginnin— gen , terwijl over kolonisatie het stilzwijgen wordt bewaard. k kan mij met de meening van mijnen voorganger ten dezen opzigte wel vereenigen, en zal dan ook de vrijheid nemea , mij, bij de voldoe— ning aan het tweede gedeelte van Uwer Majesteits kabinets-reskript van 25 Januarij jl. , No. 87, te bepalen tot de bekendstelling mijner konsideratien en advies over de gedane voorstellen tot het tot stand brengen van mijn— ontginningen in de Nederlandsche bezittingen in den Indischen Archipel buiten Java gelegen. De belangstelling welke deze zaak in den laatsten tijd allerwege heeft op— gewekt, deed mij “intusschen besluiten ‚ om, alvorens aan den op mij ver— strekten last te voldoen, en in stede van, zoo als de raad van state voor- stelde, den gouverneur-generaal ter zake te hooren, hier te lande eene kommmissie van deskundigen inte stellen, ten einde deze aangelegenheid in het breede te behandelen. Daarbij kwam, dat de aandacht meer en meer zich begon te vestigen op de ontginning Een Tin-mijnen, en meer bepaaldelijk van die op het ei— land Banka , zoodat het mij oenen. dat te dezer gelegenheid niet al— leen de exploitatie van mijnen in WV, ederlandsch- Indie, in het algemeen, maar ook tevens en in het bijzonder de kwestie der overgave van de tin- mijnen aan de partikuliere industrie konde worden behandeld’ en toegelicht. In die kommissie heb ik geroepen de heeren: J. Spenerer, president van de kamer van koophandel en fabrieken te Amsterdam. A. van Brsckevonser Hz., president van de kamer van koophandel en fabrieken te Rotterdams; Da. W. R. Bano van HoeverL, lid van de tweede kamer der staten— generaal. H. Croockewir , direkteur van de Nederlandsche bank; J. EF. W. var Nes, oud lid in den raad van Wederlandsch-Indië, A. L. Wepoie, laatst gouverneur van Borneo, thans end se kretaris-generaal bij het departement van kolonien ; 75 TT, Senvunman , direkteur van de Nederlandsche handelmaatschappij ; Dn. G. Srmons , direkteur van de koninklijke akademie te Delft ; J. J. A. Sanrmaaens, direkteur der Oost-Indische maatschappij van ad ministratie en lijfrente te Amsterdam ; P. Oosruour, gepensioneerd kolonel, oud resident van Banka; W.L. pe Srurren, gepensioneerd majoor van het Oos/-/ndisch leger, en J. T. Carrer Vrsscuen, laatst president van het kollegie van boedel- meesteren te Balavia, thans met verlof hier te lande. Deze personen kwamen mij voor, door kennis van algemeene en bij- zondere belangen en door zaak en plaatselijke kennis, geacht te kunnen worden, de regering op eene volledige wijze, met betrekking tot het on— derwerp in kwestie, te kunnen voorlichten. De kommissie, benoemd bij mijne dispositie van 25 Februarij dezes jaars, bragt op 24 Julij daaraanvolgende haar rapport uit op de aan dezelve door mij voorgestelde vraag : fj »Of het nuttig kan worden geacht, de tinmijnen op het eiland Banka, »in het bijzonder, en de mijnen in Wederlandsch-Andie in het algemeen paan de partikuliere industrie over te laten, en zoo ja, op welke wijze »zulks zou kunnen en behooren te geschieden, ten einde het gouverne— » ment daarbij geene schade lijde, en den ondernemers tevens een billijk » voordeel worde verzekerd’? Ik heb de eer, dat rapport met deszelfs bijlagen Uwe Majesteit hierne— vens aan te bieden. Na eenige algemeene beschouwingen, erkent de kommissie eenparig de nuttigheid van het beginsel, om de exploitatie der mijnen in MNeder— landsch-Indie aan partikuliere industrie over te geven. Ten aanzien van de toepassing van dat beginsel op de Fin—mijnen zijn echter de gevoelens der kommissie verdeeld. Zes leden adviseren voor den afstand van al de mijnen op Banka en Billiton, terwijl zij zich ten sterkste verklaren tegen eenen gedeeltelijken afstand , omdat daardoor het gouverne ment in konkurrentie zou treden met de partikuliere ondernemers , hetgeen nadeelig zoude werken op de prijzen. Alleen daardoor , dat het gouverne ment van het Banka-tin een monopolie heeft, is het mogelijk tot prijzen te verkoopen, die eene groote winst voor het gouvernement overlaten. Daarom is dan ook van eenen afstand der tin-mijnen van Banka en Bil liton in haar geheel eene betere uitslag te verwachten, wijl de onder— nemers alsdan smeester van de markt blijven. Dit gevoelen is bij de be doelde leden zoo sterk, dat zij op den voorgrond stellen , of a/ de tin mijnen of in het geheel geerc aan de partikuliere industrie over te geven. De zes andere leden daarentegen zijn van oordeel, dat het gevaarlijk zou zijn op eenmaal over te gaan tot eenen geheelen afstand van al de tin— mijnen op Banka en Billiton, vermits door eene proef op zulke groote schaal genomen, en die uit den aard der zaak geene zekere waarborgen van welgelukken oplevert, de belangrijke voordeelen, welke het gouver— nement uit de exploitatie van eerstgenoemd eiland trekt, in de waagschaal zouden kunnen worde gesteld, Deze leden bevelen eene partiele proefne— ming in het klein aan, ten einde , bij welslagen, later te worden uitge breid; vijf hunner willen die proef op Billiton, één op Banka hebben toegepast. De kommissie gaat vervolgens over tot eene beschouwing van de ver- schillende andere delfstoften welke in Wederlandsch-Fndie worden gevon— den , zoo als ijzer, steenkolen , goud, koper, kwik , platina, enz. Ten dezen aanzien is de kommissie eenparig van gevoelen , dat de bijzondere ondernemingsgeest moet worden opgewekt tot exploitatie dier rijkdommen, en dat de reeds bestaande gouvernements—ondernemingen (zich thans voornamelijk bepalende tot die der steenkolen op Borneo) aan de partiku- liere industrie behooren te worden overgegeven. Wat betreft de toepassing, isde kommissie van oordeel, dat het opperbestuur in Nederland tot beginsel moet aannemen en manifesteren , dat onze buitenbezittingen in den Indi- 76 schen Archipel zooveel mogelijk ter ontwikkeling worden overgelaten aam aan elken Nederlander, die overtuiging kan geven van den wil en de mid- delen te bezitten, om die ontwikkeling te bevorderen; dat dáár , waar ’s gouvernements gezag voldoende gevestigd is, den ondernemers be= scherming zal worden verleend , en dat in die landen, waar zulks het ge— val niet is, ’sgouvernements invloed op de hoofden der bevolking zal worden aangewend, ten einde dezelve voor de onderneming te winnen, waardoor deze ten minsten zullen worden teruggehouden om aan personen en zaken , die door het gouvernement blijkbaar worden gewaardeerd en aanbevolen , moeijelijkheden te berokkenen. De weinige bekendheid van de bedoelde buiten-bezittingen , zoo met be— trekking tot de ertsen en andere voortbrengselen des lands , als met opzigt tot de statistiek, leidt daarna de kommissie tot het advies, om van gou- vernementswege ten deze opzigte, vooral wat de mineralogie aangaat, een algemeen onderzoek te doen bewerkstelligen; welk onderzoek , naar het oordeel der kommissie , zou moeten omvatten: a. De gesteldheid van den bodem in betrekking tot de erts-rijkheid , den aard der delfstof, de hoedanigheid en innerlijke waarde van den erts, met het oog op de kosten van delving en verwerking der grondstof; b. Den aard en de geneigdheid der plaatselijke bevolking en hare hoe- grootheid , om daaruit af te leiden, of de ontginning zonder vreemde hulp uitvoerbaar mag worden geacht, en genoegzame voordeelen kan opleveren , met inachtneming van de bestaande regten der inboorlingen , die binnen den kring van het ter ontginning aangewezen gebied gevestigd zijn , dan wel aangrenzende landen bewonen: voorts in hoeverre de medewerking der inlandsche hoofden nuttig of noodig te achten is; ce. De topographische en physieke gesteldheid der plaats van produktie en de wijze van vervoer naar de kust, van grondstof of fabrikaat, over land of waterwegen; het bestaan van voldoende transportmiddelen; de wijze op welke in het gebrek casu quo kan worden voorzien; of het on- derhouden van transportmiddelen gemakkelijk is, speciaal voor over te brengen lastdieren ; d. De ligging der mijn-distrikten , in verband tot de plaatsen van af- scheep van het produkt; e. De gezondheid of ongezondheid der luchtstreek; in het laatste geval, de vermoedelijke oorzaken daarvan, of, en zoo ja, welke andere beletse- len er bestaan tegen de vestiging van Europeanen. In verband hiermede, stelt de kommissie ook voor , om al dadelijk alle stukken, in het archief te Batavia en bij het departement van kolonien voorhanden , welke kunnen strekken tot verspreiding van de kennis der mijnen in Nederlandsch Indie , te doen publiceren , en tevens om in Indië alle bijzondere personen, die daartoe in staat zijn, uit te noodigen en op te wekken, om openbaar te maken wat hun daaromtrent bekend is. Behalve het bovenbedoelde algemeen onderzoek, wenscht de kommissie dat een speciaal onderzoek van ’slands wege worde ingesteld , telkens wan- neer zich eene of meer partiele aanvragen om koncessien , vóór den afloop van het algemeene onderzoek, mogten voordoen. Eindelijk geeft de kommissie eenige punten aan, welke haars inziens bij de voorwaarde van den afstand aan partikuliere industrie, in beginsel die- nen te worden aangenomen ; te weten : a. Het nemen van voorzorgen voor de nationaliteit der ondernemingen; b. De verpligting van het gouvernement tot het verleenen zooveel mo- gelijk van hulp; ter handhaving van inwendige rust en veiligheid; c. De duidelijke omschrijving der regten en verpligtingen van de on- dernemers , ook tegenover de hoofden en andere inboorlingen of derden , welke aanspraak mogten kunnen maken op vergoeding van schaden , die uit den afstand van ontginningen mogten voortspruiten ; d. De bepalingen eener aan de onderneming geëvenredigde rekoguitie Lo . teu behoeve van ’slands kas, door de ondernemers te voldoen ter bestrij- Zi ding der kosten, verbonden aan gewenschte bescherming , welke uitbreiding van magt ten gevolge zal hebben ; e. Het handhaven of het maken van bepalingen op het heffen van in- en uitgaande regten, en het verpachten of beheeren van ’slands middelen , met de verzekering van gouvernementswege, dat de te heffen regten la- ter niet zullen worden verhoogd , zonder evenredige schadevergoeding ; f. Het toestaan, onder zekere bepalingen , van vrijen invoer van alle werktuigen en gereedschappen ten dienste der onderneming; g. Het nemen van voorzorgen voor eene rigtige uitvoering der onder— neming , door het beding , dat binnen zekeren termijn de onderneming in volle werking zal moeten zijn , en het stellen van zekere poenaliteit op het verzuim; en h, Het toezigt van wege het gouvernement, waaraan de ondernemers zich zullen moeten onderwerpen, ter voorkoming van verwoesting van het terrein. Na aldus den inhoud van het rapport der kommissie kortelijk aan Uwe Majesteit te hebben bekend gemaakt, zalik de vrijheid nemen Uwe Majes- teit mijne beschouwingen over de verschillende punten van hetzelve , zoo als die hierboven zijn opgesomd , te onderwerpen, waardoor ik tevens ver meen te zullen hebben voldaan aan den last, vervat in het tweede gedeelte van Uwer Majesteits kabinets-reskript van 25 Januarij jl. No. 37. Met mijnen ambts-voorganger , den toenmaligen raad van ministers, den raad van state en de door mij geraadpleegde kommissie, ben ik het vol komen eens, wat betreft de wenschelijkheid eener ontwikkeling van de Nederlandsche bezittingen in den Oosterschen Archipel, buiten Java , door middel van partikuliere industrie , meer bepaaldelijk door middel van mijn ontginningen. De vestiging van Europeanen , welke het onmiddelijke ge— volg van zoodanige mijn-ontginningen zal zijn, moet noodwendig , mits goed geleid , strekken, tot vermeerdering van onzen invloed in dien ar- chipel. Wat betreft den afstand van de tinmijnen op het eiland Banka, waar- omtrent de denkwijze van de leden der kommissie zoozeer uiteenloopt , aarzel. ik niet te verklaren, dat het gouvernement niet ligtvaardig moet overgaan tot eenen stap, die zeer gewigtige gevolgen zou kunnen na zich slepen. Het gouvernement trekt thans zeer positive en belangrijke voor deelen uit de exploitatie van de tinmijnen. Deze voordeelen maken een gedeelte uit van de bijdragen, welke jaarlijks uit de koloniale geidmiddelen in de schatkist van het moederland worden gestort. Bene vermindering dier voordeelen zou eene evenredige vermindering dier bijdragen en alzoo eene vermeerdering der lasten van de ingezetenen des rijks, ten gevolge hebben ; zoolang dus niet zonneklaar wordt aange toond, dat met gerustheid tot zoodanigen afstand kan worden overgegaan, zonder dat de Nederlandsche schatkist , en dus de natie , gevaar loopt daarbij schade te lijden , vermag ik niet tot zulk eene gewaagde proefneming te adviseren. Anders is het gelegen met het nemen van proeven op het eiland &il/i- ton of elders waar tinerst te vinden is. Dit is eene geheel nieuwe zaak, en stelt geene bestaande voordeelige in de waagschaal. Het voorgespiegelde gevaar van konkurrentie en overloopen van Chinesche mijnwerkers is , dit stem ik toe, niet van grond ontbloot , doch ik vermeen, dat tot vermindering van hetzelve maatregelen zouden te beramen zijn. De voordeelige uitkomsten der wijze van realisatie van het tin , zoo als die tot heden toe heeft plaats gehad, wettigen de bepaling , welke , mijns inziens, aan de ondernemers van mijn-ontginning op Billiton of elders zou behooren te worden opgelegd, om namelijk het produkt hunner mij nen te doen begrijpen in de periodieke veilingen van het gouvernements- tin; terwijl hunne verpligting zou kunnen worden bedongen, om geene van Banka weggeloopen mijnwerkers in hunne dienst te nemen. Omtrent het beginsel door de kommissie voorgestaan met opzigt tot den 18 afstand van andere mijn-ontginningen in Nederlandsch-fndie, kan ik mij geheel met hare zienswijze, wat de groote trekken van uitvoering, door haar aangegeven , betreft, vereenigen. ik Anders is het gelegen met het door de kommissie voorgestelde algemeem onderzoek van gouvernementswege. Dat onderzoekis zoo veelomvattend , en Ni zou zooveel jaren tijds en de in dienststelling van zooveel technisch perso— neel vereischen , dat ik mij bezwaard moet achten Uwe Majesteit tot de direkte verwezenlijking van dit denkbeeld der kommissie, zoo als het is liggende, te adviseren. De kormmissie heeft ook, bij dit gedeelte van haar rapport „ geheel en al uit het oog verloren de voorwaarde , bij het laatste gedeelte der haar voorgestelde vraag aan de wijze van uitvoering der mijn-expioitatien verbonden , dat namelijk het gouvernement daarbij geen schade lijde en den ondernemers tevens een billijk voordeel worde ver— zekerd. De zeer aanzienlijke uitgaven, aan he voorgedragen algemeen onderzoek verbonden, zouden voor het gouvernement eene dadelijke schade veroorzaken, terwijl het mij , afgescheiden daarvan, nog zeer twijfelachtig voorkomt, of dat onderzoek tot afdoende resultaten omtrent de veelsoortige gestelde punten zou kunnen leiden. ) Bij de groote uitgestrektheid van den archipel, de zoozeer uiteenloo— pende geaardheid van deszelfs bewoners, de menigvuldige soorten van maatschappelijke en godsdienstige instellingen en gewoonten , behoort eene gunstige uitkomst van een algemeen onderzoek, omvattende elk afzonderlijk als delfstoffen bevattend aangewezen oord, mijns inziens, tot de onmo- gelijkheden. Het openbaar maken van al hetgeen zich zoowel in de Ind. als Neder— landsche archieven omtrent de mineralogie in Nederlandsch Indie bevindt, iseen veelomvattende arbeid , waartoe veel tijd en aanzienlijke kosten wor— den vereischt. Voor zoover de wetenschap daardoor kan worden verrijkt en de onder— nemingsgeest opgewekt of bevorderd , bestaat tegen de verwezenlijking van dit denkbeeld geen bezwaar, doch ik stel mij meer nut voor van de bekendmaking der resultaten van de speciale onderzoekingen op het ge— bied der mineralogie in Andie, welke onlangs zijn bewerkstelligd of nader zullen worden bevolen, en waartoe ik dan ook volgaarne zal overgaan. In verband hiermede, komt mij dan ook zeer aannemelijk voor het denk beeld van een speciaal onderzoek, voor elk geval dat zich belanghebbenden mogten opdoen ter bekoming eener koncessie, met aanwijzing der midde len, om de onderneming behoorlijk ten uitvoer te kunnen leggen ; — 200 danig speciaal onderzoek zou alsdan voor gezamenlijke rekening van de kon— cessionnairissen en het Gouvernement kunnen worden bewerkstelligd. De aanwezigheid op dit oogenblijk van verscheidene deskundigen in In— die zal de toepassing van dit denkbeeld vergemakkelijken. De voorkeur welke ik geef aan zoodanig partieel onderzoek boven een zoo algemeen en veelomvattend als door de kommissie ìs voorgesteld, be— let mij echter niet om zeer voor te staan het doen van onderzoekingen in dea Indischen Archipel door de thans in dienst des gouvernements zijnde deskundigen, zoo als dan ook werkelijk reeds plaats heeft, en waarmede, naarmate de omstandigheden dit gedoogen, geleidelijk, ook overeenkom— stig de bedoelingen der kommissie kan worden voortgegaan. Omtrent de ten slotte van haar rapport door de kommissie behandelde pun- ten , heb ik de eer het volgende als mijne beschouwingen in het midden te brengen : b Ad a. Het nemen van voorzorgen voor de nationaliteit der onderne mingen vind ik allezins raadzaam. Ad b. De verpligting van het Gouvernement tot het verleenen , zooveel mogelijk , van hulp ter handhaving van inwendige rust en veiligheid, kan ik in zooverre beamen, als de bestaande middelen op de uitgekozen plaat sen zulks zullen toelaten. Wanneer echter die middelen nieuw moeten worden daargesteld of uitgebreid, behooren de meerdere kosten direkt of indirekt uit de voordeelen der exploitatie te worden gedekt, en mitsdien te komen voor rekening der betrokken ondernemingen. Ad e, Dat de regten en aanspraken van derden moeten worden geëer—- biedigd, ligt, dunkt mij, in den aard van de zaak. Ad d. Dit punt valt in mijne zienswijze hierboven sub b uitgedrukt. Ad e. Het maken van bezondere bepalingen omtrent de in-en uitgaande regten en andere belastingen komt, mijns inziens, niet te pas, vermits ik geene aanleiding ken, welke zou kunnen doen veronderstellen dat an— dere , dan de algemeen in Indie werkende verordeningen, op de onder— nemingen zullen worden toegepast. Ad f. Vrije invoer van voor de ondernemingen benoodigde werktuigen en gereedschappen kan, onder zekere bepalingen, mijns inziens , worden toegestaan; doch vermits bij art. 5 van de wet van 8 Augustus 1850 ( Staals- blad No. 47) is bepaald, dat geene veranderingen in de bestaande koloniale tarieven worden gebragt dan bij de wet, zal daartoe eventueel een ontwerp van wet aan Uwe Majesteit moeten ‘worden aangeboden. Ad g. Het nemen van voorzorgen voor eene rigtige uitvoering der on— dernemingen komt mij allezins doelmatig voor. Ook is dit het geval met het toezigt ter voorkoming van verwoesting van het terrein. Alvorens van het rapport der kommissie af te stappen, acht ik mij ver- pligt Uwer Majesteits aandacht te vestigen op twee stellingen daarin voor komende, en waarvoor de kommissie het bewijs schuldig blijft; de eerste, dat in Indie tot dusverre het stelsel is aangekleefd , om de ontwikkeling van produktive krachten aan zich te houden en binnen zekere grenzen te beperken; de tweede dat finantiele verpligtingen jegens het moederland, het Indisch bestuur opgelegd , in de laatste jaren belemmeringen zijn ge weest voor de ontwikkeling onzer overige bezittingen, waaronder de kom— missie vermoedelijk bedoelt de buitenbezittingen. Mij is het niet bekend , dat zoodanig stelsel immer door het gouvernement is omhelsd, en ook niet dat de finantiele verpligtingen van de kolonien jegens het moederland (welke zich bepalen tot eene uitkeering van hetgeen overblijft na kwijting der koloniale behoeften) aan eene ontwikkeling der buitenbezittingen door middel van partikuliere industrie hebben in den weg gestaan. Ik acht het onnoodie, de beide bedoelde stellingen in het breede te wederleggen, doch heb gemeend, dezelve in het tegenwoordig rapport niet geheel onop— gemerkt te mogen voorbijgaan. Mij alsnu resumerende, heb ik de eer, als slotsom mijner beschouwin- gen, Uwe Majesteit een ontwerp van besluit ter bekrachtiging, ma den raad van state te hebben gehoord, aan te bieden, onder bekendstelling dat de raad van ministers zich met de strekking daarvan heeft vereenigd ; terwijl ik voorts Uwe Majesteit eerbiedig verzoek , mij te magtigen, om, voor zooveel betreft de punten welke niet in dat koncept-besluit zijn op— genomen, in den geest van het tegenwoordig rapport te handelen, en den Gouverneur-generaal van Wederlandsch-Indie aan te schrijven, om insge- lijks, in voorkomende gevallen, zich daarnaar te gedragen. De hierbij gaande stukken worden eerbiedig , na gemaakt gebruik , van Uwe Majesteit terug verzocht. De Minister van Kolonien, (get) _ Cus. F. PAHUD. 80 RAPPORT der speciale Kommissie benoemd bij, Konnklijk besluitvan 25 Februarij, No. 26, aan den Múmster van Kolonien. s GRAVENHAGE, den 24sten Juris 1850, | Bij besluit van den 25sten Februarij jl., no. 26, werden wij geroepen, om Uwer Excellentie onze gevoelens mede te deelen aangaande de vrage, of het nuttig kon worden geacht de tinmijnen op het eiland Banka in het bijzonder , en de mijnen in Nederlandsch Indie in het algemeen , aan de partikuliere industrie over te geven , en zoo ja, op welke wijze zulks zou kunnen en behooren te geschieden, ten einde het gouvernement daarbij geene schade lijde en den ondernemers een billijk voordeel worde verzekerd. Doordrongen van het gewigt dezer belangrijke vraag, vermeenden wij tot derzelver beantwoording niet eerder te moeten overgaan, dan na getracht te hebben, om zooveel mogelijk kennis te vergaderen van de belangrijk— heid der bestaande mineralogische rijkdommen van de landen , en der vol— ken die ze bezitten, van onze politieke en merkantile betrekkingen tot de zelve, en van al hetgeen verder konde strekken om eene juiste gevolgtrek— king te maken aangaande de middelen, om die rijkdommen cijnsbaar te doen worden aan de belangen onzer natie, en tevens te doen strekken tot het waarachtige welzijn der bewoners. Hoezeer Uwe Excellentie ons tot dat einde wel mededeeling heeft willen doen van alie de bij haar ministerie verzamelde stukken betrekkelijk dit on- derwerp, zoo mogten wij ons streven naar voldoende kennis echter met geenen gelukkigen uitslag bekroond zien, en daardoor vinden wij ons te—- leurgesteld in onzen wensch, om bij dit rapport al die statistieke bijzon derheden op te nemen, die eventueel zouden kunnen strekken tot voorlich- ting en opwekking onzer nationale industrie. Ons bestek zal zich dus hoofd zakelijk moeten bepalen tot eene beschouwing van het al of niet raadzame van de omhelzing van het beginsel om de mijnen in onze Oost-Indische bezittingen aan partikuliere industrie over te geven, om vervolgens te on- derzoeken in hoeverre dat beginsel op de exploitatie van iedere erts-soort kan worden toegepast. Het is inderdaad opmerkelijk, dat, van een zoo géwigtig punt als het delfstoffelijke in Vederlandsch Indie, over het algemeen , na zulk een lang- durig bezit der koloniën , de wetenschappelijke kennis nog zoo gering is, waarvan Banka sedert de ontvangst van het belangrijke rapport van den heer Croookewir echter is uitgezonderd. Mogen wij naar de oorzaak daarvan gissen, dan gelooven wij die te moe— ten zoeken in het door de regering in Indie tot dusverre aangekleefde stelsel, om de ontwikkeling van produktive krachten aan zich zelve te houden en binnen zekere grenzen te beperken , daardoor uitgaven vermij- dende, die aanvankelijk verbonden moesten zijn aan de uitbreiding dier grenzen. Wij erkennen, dat finantiele verpligtingen jegens het moeder- land , het Indisch bestuur opgelegd, in de laatste jaren belemmeringen zijn geweest in de zoo gewenschte ontwikkeling onzer overige bezittingen , maar zien daarin eene reden te meer, om dáár, waar eigene krachten te kort schieten , de gelegenheid tot ontwikkeling over te geven aan de nij- ‘ verheid van bijzondere personen. Niet alleen de staatkunde en ons merkantieel belang, maar ook de zede lijkheid maakt eene verandering in dat stelsel wenschelijk. Als wij toch een oog slaan op den onbeschaafden en gedrukten toestand der bevolking op vele plaatsen, dan gevoelen wij de hooge verantwoordelijkheid van on— ze opperheerschappij over die gewesten, en te levendiger wordt het ver- langen, dat men meerdere pogingen aanwende om den toestand der aan ons ondergeschikte volken te verbeteren, en ze alzoo allengs vatbaar te öl maken voor het genot van voorregten op welke wij voor ons zelven zulk eenen duren prijs. stellen. Deze uitboezeming wordt geregtvaardigd door den inhoud der stukken , die betrekking hebben tot het verzoek van den baron Merviur van Carn— pr om koncessie tot ontginning van goudmijnen op het noorder schier-ei— land van Celebes, en welke zijn gevoegd bij het besluit van uwer exeel— lenties ministerie , dd. 6 April 1849, lit. A no. 6. Dezelve bevatten eene donkere schets van den toestand der bevolking van dat schiereiland. Men ziet daaruit den lagen trap van beschaving van hoofden en onderdanen; de verregaande willekeur aan de eene en de diepste slavernij aan de andere zijde; de praktijken der eersten, die het gevolg hebben van alle nijverheid bij de laatsten te weren , zedeloosheid te voeden en armoede na zich te slepen; en hoezeer deze schets gelukkig niet geheel van algemeene toepas sing is, zoo is het toch onbetwistbaar, dat het inlandsche bestuur veelal orde en regelmaat mist en steeds gekenmerkt wordt door eigenschappen, die alle ontwikkelling in den weg staan. Zal Nederland aan zijne zedelijke verpligting beantwoorden , om de vol ken onder zijn opperbeheer uit dien ongelukkigen toestand op te beuren en allengs zooveel mogelijk te beschaven , dan kunnen land-ontginning en landbouw daartoe krachtige middelen zijn. De overgave van mijnen aan partikuliere industrie zal daartoe de eerste stap kunnen en bebooren te zijn; “daardoor zal de verdienste en de arbeidzaamheid der bevolking vermeerde- ren; er zullen meerdere behoefte en beschaving geboren worden. De arbeider zal verzekerd zijn van het genot van de vruchten zijns ar— beids. Hij zoude geen mensch moeten zijn, indien hij daardoor niet uit zijnen verdierlijkten toestand wierd opgewekt. Wat men ook van de traag heid van den inlander moge zeggen, de bevolking van Java bewijst het, wat men van hem kan verwachten bij eene goede leiding en billijke belooning. Wel is waar zal het gouvernement in de verpligting komen eene ge noegzame militaire magt en behoorlijk civiel bestuur in vele streken te vestigen, maar het zal dit, door het voordeel eener geregelde belasting, gegrond op eene toenemende welvaart en behoefte der bevolking, op den duur zonder groot geldelijk bezwaar kunnen doen, al moet het zich ook daarvoor aanvankelijk opoffering getroosten. Daardoor zal het gouvernement de zedelijke behoefte der bevolking leeren kennen en ter harte nemen. Men zal meer en meer perk kunnen stellen aan de afpersingen der hoof- den, en tevens de rooverijen krachtiger kunnen tegengaan. Onze roeping om ons meer aan de ontwikkeling onzer buitenbezittingen te laten gelegen liggen, wordt niet minder door de staatkunde en ons na— tionaal belang gebiedend gevorderd. Deze stelling is trouwens reeds erkend, blijkens het rapport van den toenmaligen minister van kolonien, dd. 22 Augustus 1848, litt. A, no. 1, alwaar wij lezen: » Het is eene onbetwistbare waarheid, dat onze Oost-Indische buitenbe— »zittingen veelvuldige hulpbronnen bevatten, die niet genoegzaam worden » benuttigd, terwijl eene voorzigtige staatkunde voorschrijft, dat wij onze » positie aldaar meer en meer verzekeren. Maar het is niet minder waar , »dat de middelen, welke tot dat einde beschikbaar zijn, weinig beteeke— »nen in verhouding tot de uitgebreidheid en de eischen dier bezittingen. »0Op de koloniale geldmiddelen rusten zware verpligtingen tegen het moe »derland, en wat daarvan ten behoeve der buitenbezittingen kan worden »afgezonderd, vindt bij voorkeur zijne aanwending op Sumatra, sedert » men is teruggekomen van de vroegere versnippering onzer krachten, ten » gevolge waarvan nergens âfdoende resultaten werden verkregen. Im den » jongsten tijd zijn wij door de bemoeijingen der Engelschen met Borneo, »genoopt geworden onze vestiging aldaar eenigzins uit te breiden en te » versterken; maar onze middelen laten niet toe die impulsie genoegzaam »en naar alle zijden heen te volgen. Welke offers echter de staatkunde »ons moge opleggen , aan eene industriele ontwikkeling des lands moet »en kan, naar mijn inzien, het gouvernement noode zelf de hand slaan, 82 »omdatik vermeen, dat de ervaring genoegzaam heeft geleerd , dat inden »regel ondernemingen van nijverheid en landbouw niet met voordeel voor »rekening van regeringen worden gedreven , maar in ieder opzigt beter »aan de leiding en het belang van bijzondere personen zijn toevertrouwd. » Wanneer ik aldus de maat onzer krachten, de hulpbronnen dier bezit »tingen en de eischen onzer staatkunde in aanmerking neem , dan spreek »ik zonder aarzelen mijne overtuiging uit, dat wij met alle magt de ont- » wikkeling onzer Oost-Indische buitenbezittingen door middel van parti— » kuliere ondernemingen moeten bevorderen. Zij voldoen middellijk , het »geen onze staatkunde gebiedt. Hun zij het veld der nijverheid overgela— »ten, waar het gouvernement op zijne beurt slechts middellijk moet » arbeiden.” Ook de raad van state is, blijkens deszelfs missive van den 5den Sep- tember 1848, no. 2, aan den koning gerigt, van oordeel , dat niets de be- langen, zoo van Mederland als van zijne overzeesche bezittingen , meer bevorderen kan, dan dat Nederlandsche ingezetenen, met eigene middelen, door ondernemingen van landbouw , nijverheid of handel, den’ rijkdom dier bezittingen tot hun nut en voordeel aanwenden, en dat elke poging , daar— toe in het werk te stellen, de meeste aanmoediging en ondersteuning van regeringswege verdient. Wij aarzelen niet deze redeneringen tot de onze te maken, en op te merken, dat het thans aan de regering staat, om met kracht den onder nemingsgeest der natie op te wekken. Ter verwezenlijking van dit doel zal het volstrekt noodig zijn, dat de belangrijkheid onzer buitenbezittingen aan de natie bekend worde gemaakt en dat tot dit einde een algemeen on— derzoek in Zndie plaats hebbe, waartoe thans de gelegenheid door het aanwezen van deskundigen gunstig schijnt. Wij hopen in den loop van dit verslag gelegenheid te vinden om de grondtrekken voor zoodanig onderzoek aan te geven. Wij zullen thans overgaan om uwer excellentie het resultaat mede te deelen van onze beraadslagingen over de toepassing van het beginsel, om de exploitatie, der mijnen in Vederlandsch-indie aan partikuliere nijverheid over te geven. Nadat de nuttigheid van dit beginsel door al de leden onzer kommissie eenparig was erkend en de vraag: »of in den regel de afstand der mij- nen aan partikuliere industrie bevorderlijk kan zijn aan de algemeene be— langen der natie?” eenparig toestermmmend was beantwoord , bepaalden wij onze aandacht in de eerste plaats bij den afstand der tinmijnen, als de meest belangrijke voor ’ srijks finantien. Wij hebben uit de retroakta ontwaard, dat de afstand, speciaal van het eiland Banka, reeds eenigen tijd een onderwerp van ernstige overweging heeft uitgemaakt; het zal niet overbodig zijn hier een kort overzigt te geven van hetgeen over dit punt is gehandeld. Uit eene onder de renseignementen aanwezige nota blijkt, dat het ini— tatief is genomen bij den voormaligen minister J. C. Baup, welke bij semi-officielen van den 2ásten September 1847, No. 25, den gouverneur- generaal het denkbeeld om Banka aan eene maatschappij te verkoopen, mededeelde. Dat denkbeeld was voornamelijk gegrond op de vrees, dat dit weerlooze, doch geldelijk produktieve eiland ons, bij eventuelen oorlog, mogt ontnomen worden. Het motief tot die ontweldiging zou echter ver— vallen, wanneer de tinmijnen op dat eiland bijzonder eigendom waren. De koopprijs, dien de heer Baup, grosso modo, schat op 24 millioen, zou tot delging van staatsschuld moeten worden aangewend. De minister geeft den gouverneur-generaal in overweging, of eene handeling van de zen aard, behoudens eenen goeden prijs, geraden zou zijn, en hoe groot die prijs zoude moeten wezen. Dit denkdeeld had bij den gouverneur-generaal aanvankelijk veel aan— lokkends en kwam zijne excellentie wel uitvoerbaar voor. Bij zijne voor- loopige en algemeene beschouwingen opperde hij wel eenige bezwaren, 05 doeh deze schenen niet op te wegen tegen het genot van kapitaal en de daaraan verbondene aflossing van staatsschuld. (Cok werd daarbij erkend , dat de exploitatie der mijnen hoogst gebrekkig was, en door betere me- chanische en chemische procedés eene grootere produktie verwacht kon worden. Omtrent de wijze van afstand prefereerde zijne excellentie eene verpachting voor 9 jaren, en onder de voorwaarden wenschte hij gesteld te hebben de vrije beschikking over het produkt. Bene maand later, 29 December 1847, vervolgde de gouverneur-gene- raal deszelfs algemeene beschouwingen over dit onderwerp. Het aanlokke— lijke der zaak scheen binnen dien tijd bij zijne excellentie zeer te zijn af- genomen. Zijne excellentie vermeende dat de toenmalige geldkrisis in Buropa het beproeven van dien afstand ondenkbaar maakte. Het moeijelijkste punt van allen werd beschouwd te bestaan in de verhouding tot de Chi- nesche mijnwerkers en het ontzien van derzelver regten. Partikulier bezit der mijnen werd beschouwd als eene ingrijping in al onze koloniale ver— ordeningen , die waarschijnlijk ook voor andere gedeelten van Zudië ge— wijzigd zou moeten worden. Zijne excellentie vermeende, dat het inhalen van zulk een heterogeen beginsel aan groote bedenkingen onderhevig was, zonder zich echter over die \edenkingen verder uit te laten. Eindelijk scheen zijne excellentie vast te stellen, dat de afstand (hoezeer nog niet beproefd) niet zou kunnen geschieden zonder aanzienlijk geldelijk verlies, «terwijl hij als slotsom zijner overwegingen opmerkte, dat elk half of heel millioen, dat er over “was van de jaarlijksche kontributie aan de Nederland sche schatkist van Î4t millioen, moest worden aangewend tot verbetering van het muntwezen, het verdedigbaar maken van Batavia en het verster— ken vanleger en vloot in Zndië. De zaak bleef in statu quo tot aan het kortstondige ministerie van den heer G. L. Baum, wien dit onderwerp bij de bovenbedoelde nota weder werd voorgelegd en aangeprezen, met wederlegging van de bedenkingen des heeren Rocuussen. De minister G. L. Bavo vond het plan mede aan bedenkingen onderhe— vig, hoofdzakelijk gegrond op de regten der Chinesche mijnwerkers en derzelver rusteloosheid, alsmede op de stelling, dat partikuliere admini strateurs de mijnwerkers zouden te kort doen, of met te zwaren arbeid belasten. De minister geloofde het niet, dat voor de mijnen een prijs zou de kunnen verkregen worden, geëvenredigd aan derzelver tegenwoordige geldelijke opbrengst. Het is blijkbaar, dat deze minister niet met het plan was ingenomen , doch hij had er niets tegen, dat hetzelve in Zndie rijper werd onderzocht. Het blijkt uit de stukken niet, of hieraan verder gevolg is gegeven. Wij zullen ons bij dit korte overzigt van de gewisselde stukken over Banka bepalen en ons aan den verderen inhoud derzelve kortheidshalve gedragen, alsmede aan de in de nota voorkomende wederlegging der door den gouverneur-generaal geopperde bedenkingen tegen den afstand van het eiland Banka. Sedert schijnt in overweging te zijn genomen het afstaan van het nabij Ban ka gelegen eiland Billiton. Het blijkt uit den semi-officielen van den gou verneur-generaal, dd. 25 Augustus 1849, no. 5°!, dat ook hierop deszelfs gevoelen is gevraagd, in verband: 1. met het streven, om partikuliere kapitalen dienstbaar te maken aan de uitbreiding van produktie en bevestiging van ons gezag in Indië; 2. met het streven naar het verkoopen van domaniale eigendommen in Indië tot gedeeltelijke delging van staatsschuld. De gouverneur-generaal heeft zich aanvankelijk vereenigd met eenige door den resident van Banka tegen dit plan ingebragte bedenkingen, om— schreven in den brief van dien ambtenaar dd. 3 Julij 1849, litt. U, en met het daarbij gedaan voorstel, om met het beproeven dezes maatregels te wachten, tot dat men zich de uitkomsten der partikuliere exploitatie van tinmijnen op het schiereiland Malakka zal kunnen ten nutie maken, Oh waaromtrent den heer Crooekewir een onderhandsch onderzoek was opge dragen, zich reserverende om nader op dit onderwerp terug te komen. Als in het voorbijgaan moeten wij doen opmerken , dat uit deze korres— pondentie blijkt, dat het regt van beschikking over den grond , zoowel van Banka als van Billiton, niet twijfelachtig is. Hoezeer sommigen der geopperde bedenkingen ons toeschijnen niet van gewigt ontbloot te zijn, zoo zijn zij niet van dien aard om ons te doen afwijken van onze overtuiging, dat het hierboven aangenomen beginsel omtrent de doelmatigheid van den afstand van mijnen in het algemeen , op de tinmijnen behoort te worden toegepast. Wij houden het voor raad— zaam, om juist met deze mijnen een’ aanvang te maken , zoowel om de bekende politieke en finantiele redenen, als omdat onder dezelve reeds de zoodanige zijn, die produktief zijn en dus daarvoor meer gading kan worden verwacht, dan voor andere mijnen, die den ondernemers minder zekere resultaten aanbieden. De wisselvalligheid der politieke omstandigheden in Europa, en de na- deelige invloed daarvan op het openbaar krediet, zullen welligt den kapi— talist bewegen om naar andere dan gewone uitwegen voor zijne fondsen te zoeken, zoodat, in tegenstelling van het gevoelen des heeren Rocuussen, de tijdsomstandigheden juist gunstig kunnen zijn voor het beproeven van den maatregel. Tegenover de bedenkingen, ten aanzien van de onhandelbaarheid der Chinesche mijnwerkers en derzelver regten, kan men aannemen, dat van eenen partikulieren ondernemer, die zijn belang begrijpt, minder aanlei— ding tot rustverstoring kan worden verwacht, dan de ondervinding van het tegenwoordige stelsel heeft opgeleverd. De mijnwerkers zullen bij par— tikuliere exploitatien een beroep hebben op het Gouvernement , hetwelk dan in billijkheid zal beslissen; terwijl hetzelve onder het tegenwoordige stelsel eene tegenpartij uitmaakt. Regten der mijnwerkers kunnen niet anders zijn, dan die, welke voortvloeijen uit de met hen aangegane ver- bindtenissen , als arbeidslieden; hierin treedt de ondernemer in de plaats van het gouvernement, hetwelk alsdan met meer onzijdigheid waakt voor de stipte naleving dezer verbindtenissen. » Billiton —zegt de resident van Banka bij zijnen boven aangehaalden »brief — levert evenmin als Banka genoegzame voeding op voor opgeze- » tenen. »Het aantal in te voeren Chinezen zoude dus aldaar, evenals op Banka, »door rijst en andere van buiten aan te voeren artikelen moeten worden »onderhouden. Ditzoude de vaart op Billiton zeer vermeerderen; verschil— »lende handelaren zouden er zich neêrzetten. Dit zoude een betrekkelijk »kostbaar en door eene goede bezetting ondersteund bestuur vorderen, » vooral daar Billiton om de ligging van dat eiland, eene verzamelplaats is »van zeeschuimers, smokkelaars en allerlei andere vagebonden.’’ Op grond van die omstandigheden, vermeende de resident den afstand van tinmijnen op Billiton te moeten afraden. De gouverneur-generaal vond die meening gegrond. Met bescheidene vrijmoedigheid vragen wij, of er wel betere gronden konden bijgebragt worden voor de doelmatigheid, ja noodzakelijkheid van den afstand ? Bij de behandeling van dit onderwerp liepen onze beraadslagingen over de volgende vraagpunten, als: a. Of de afstand van al de tinmijnen, in eens, raadzaam kan worden geacht, dan wel, of aanvankelijk met enkelen eene proeve behoort te wor- den genomen ; b. Of men Banka en Billiton gezamenlijk, of ieder afzonderlijk zal aanprijzen, om te worden afgestaan; c. Op welke wijze de eventuele afstand van tingronden het raadzaam- ste is, Waren wij allen eenstemmig omtrent de raadzaamheid van het beginsel, verschillend zijn onze gevoelens aangaande de toepassing. 05 Van die verschillende gevoelens worden uwe excellentie bij deze sub litt. 4, B, Cen D, vier nota?s aangeboden. Om niet in herhalingen te treden en om omslagtigheid te vermijden, zullen wij kortelijk de strekking der nota’s aangeven, en ons aan den inhoud verder gedragen, uwe excel lentie verzoekende om deze partiele nota’s te willen beschouwen als ge deelten van dit rapport, en als waren dezelve bij deze geïnsereerd. De nota d, geteekend door zes leden, heeft de strekking om de raad— zaamheid van het beginsel in een naar hunne meening duidelijk licht te stellen; verbeteringen, die in de tegenwoordige wijze van exploitatie op Banka van partikuliere ondernemingen te verwachten zijn, op te merken; de vrees voor moeijelijkheden en botsingen onder de Chinesche mijnwer— kers weg te nemen; voorts, met betrekking tot de twee eerste vraagpunten , achten die leden het wenschelijk , dat òf al de tinmijnen in handen van partikulieren komen, òf geene. Zij betoogen de nadeelen voor het gou— vernement, bij mededinging met partikulieren , zoowel met betrekking tot de tingravingen , als met opzigt tot de prijzen in den handel van het produkt. Í Al bepaalt men zich ook bij eene partiele verpachting, alleen bij het eiland Billiton, zoo achten zij het toch zeer moeijelijk, zoo niet onmoge— lijk, het verloopen van Chinesche mijnwerkers van Banka te verhinderen, en zal er veel gevaar bestaan, dat van Banka klandestine invoer van gou— vernements-tin plaats hebbe naar Billiton. Zij vreezen dat het gouverne ment in dien wedstrijd op den duur zal moeten onderdoen. Volgens hunne meening zou het gouvernement, bij eenen gedeeltelijken afstand van tinmijnen, met partikulieren in eene konkurrentie moeten treden, welke op de opbrengst zijner exploitatie eenen hoogst nadeeligen invloed zal uitoefenen. Alleen daardoor, dat het gouvernement van het Banka-tin een monopolie had , maakte het mogelijk tot prijzen te verkoo— pen , die bijna een kapitaal winst overlieten. Eene betrekkelijk niet be langrijke hoeveelheid, door bijzondere ondernemers met aandrang geveild, of direkt naar de plaatsen van konsumtie gescheept, kan voldoende zijn , om de waarde van het metaal belangrijk te doen dalen en het verkoopen van groote hoeveelheden tot goede prijzen bijna onmogelijk te maken. Naar hun oordeel is ook van eenen afstand der tinmijnen op Banka en Billiton in haar geheel, eene betere uitslag voor de ondernemers te ver- wachten, welke dan voor deze tinsoort meester van de markt blijven en gemakkelijker wenschelijke verbeteringen kunnen invoeren. De vrees voor het verlies voor ’slands kas, bij eenen partielen afstand te lijden, woog bij vijf leden der subkommissie zoo zwaar, dat het bij hen als eene conditio sine qua non op den voorgrond stond, om òf al de tinmijnen òf in het geheel geene aan de partikuliere industrie over te geven. Met betrekking tot het derde vraagpunt vermeenen die leden, datde af— stand behoort te geschieden bij wijze van verpachting voor een langdurig tijdvak , hetzij en bloc, hetzij bij gedeelten, te zamen het geheel uitma— kende, waaromtrent de gevoelens dier leden verdeeld zijn; eenstemmig is men daarentegen van oordeel, dat alleen aan Nederlanders, in Wederland of in Wederlandsch Indie gevestigd, de pacht kan worden toegewezen, of indien de mijnen gepacht mogten worden door maatschappijen, dat dan het bestuur dier maatschappijen, uit Nederlanders behoort te bestaan, en de zetel van het bestuur in Nederland of in Nederlandsch Indie gevestigd behoort te zijn; vreemde invloed zal zooveel mogelijk moeten worden ge weerd, hoezeer vreemde kapitalen op die wijze zouden kunnen worden benuttigd. Omtrent den prijs, waarvoor de tinmijnen van Banka en Bil- lifon zouden kunnen worden afgestaan, treden deze leden in eenige, op eene produktie van 70,000 pikols ‘s jaars gegronde berekeningen, waarvan de slotsom is, dat de afstand zou kunnen geschieden voor een kapitaal van f 20 millioen, en geven daarbij in overweging, om aan de pachters, zon- der vergoeding, af te staan de pretensie der regering op de mijnwerkers, 040) en de op Banka voor de exploitatie en berging van tin aanwezige gebou— wen; zij achten het wenschelijk, dat de pachtschat in Wederland in Neder- landsche guldens worde betaald, ook dan, wanneer die geheel of gedeelte lijk ten behoeve der Oost-Andische bezittingen mogt aangewend worden. Verschillend zijn derzelver gevoelens aangaande de beschikking over het tin-produkt; de meerderheid hunner wenscht den pachter de verpligting op te legsen, om minstens 2 van het produkt in Wederland aan de markt te brengen, terwijl anderen van gevoelen zijn, dat aan den pachter de vrije beschikking, in den ruimsten zin , moest worden gelaten. Onder de voor— waarden wenschten al deze leden gesteldte zien, dat de pachters, behalve de koopsom of pachtschat, aan het gouvernement zullen voldoen / 3 voor ieder pikol tin, en dat buitendien dezelfde en geene hoogere uitgaande regten zullen worden geheven dan op Java voor dat artikel is bepaald, namelijk f 2 per pikol voor den uitvoer naar Vederland en f 4 voor den uitvoer naar elders, met observatie van voorzorgen, dat de laatste bepaling van f 4 niet worde outdoken. Deze heffingen zouden strekken ter tege moetkoming in de kosten van ’slands bestuur en bescherming. De invoer van levensmiddelen en voorwerpen aan de uitvoering der onderneming verbonden, zoude aan geene hoogere dan de tegenwoordige regten moeten onderworpen worden. De pachters zullen de uitgegravene gronden zooveel mogelijk moeten her— stelleù. De leden observeren, dat bij de eventuele verpachting in het oog moet worden gehouden, dat het hypothekair verband onzer Oost-Indische be— zittingen en inkomsten van den staat, wegens de geldleeningen ten haren laste , bij de konversie der 5 percents en vier percents Indische losrenten in 1844 niet is opgeheven; en eindelijk, dat de eventuele verpachting aan de algemeene konkurrentie in Wederland en in Nederlandsch-Indië moet worden opengesteld. De nota B bevat het gevoelen van vijf andere leden , die, hoezeer in de hoofdzaak nagenoeg eenstemmig met de zes overige, echter met deze verschillen in de aanvankelijke toepassing. Almede doordrongen van de raadzaamheid om de tinmijnen aan parti- kuliere industrie over te geven , vinden zij echter bedenkingen tegen den afstand van al de mijnen, in eens. Zij wenschen dat hierin voorzigtig worde gehandeld, ter vermijding van de schokken, die eene plotselinge verandering in een bestaand regeringstelsel zou kunwen veroorzaken; zij vreezen, dat de proef op eene groote schaal te nemen, zoude mislukken , en daardoor welligt de door de regering thans van Banka verkregen wor- dende belangrijke voordeelen zouden te loor gaan; zij gelooven , dat die zaak zoude bevorderd worden door het nemen eener proeve niet met, maar aanvankelijk van tin-gronden op het eiland Billiton; zij achten het waar— schijnlijk dat het welgelukken eener zoodanige proeve zou gevolgd worden van meerdere, en eindelijk van den afstand van al de tin-gronden , zon— der vrees voor botsingen. Bene proef op Billiton zou de waarde der zaak in het algemeen beter doen kennen, meerdere konkurrentie openen en eene grootere koopsom of pachtschat voor. Banka kunnen doen verwach- ten. Tegen eenen aanvankelijk afstand van Bankagestemd, treden zij na- tuurlijk in geene berekening van den prijs, waarvoor dat eiland zou kun— nen worden afgestaan. Het produktief vermogen van Billiton onbekend zijnde , mist men daar- door eenen maatstaf voor eene prijsberekening der voorgestelde proef op dat eiland. Hier toe zal een geologisch en mineralogisch onderzoek gevorderd wor- den. Daar Billiton tot dusverre geene voordeelen voor ’slands kas ople— vert, zoo kan er bij den afstand van dat eiland , of een gedeelte van het— zelve , ook geene sprake zijn van schadeloosstellìng ; bij gevolg wordt tot de onderneming veel minder kapitaal vereischt dan voor Banka, waardoor meerdere konkurrentie kan worden verwacht. 87 Met betrekking tot de wijze van afstand zijn deze leden voor eenen ver- koop , namelijk bijaldien de kwestie zich bepaalt bij Billiton , en altoos met in acht neming van voorzorgen tot het weren van vreemden invloed , waartoe de middelen worden aangegeven. Met betrekking tot de wijze van beschikking over het produkt, zijn deze leden van gevoelen , dat over eene hoeveelheid van 20 à 25,000 pikols jaarlijks: de vrije beschikking zou kunnen gelaten worden en het eventueel meerdere produkt, onder billijke bepalingen, aan’ het gouvernement behoort geleverd te worden. De nota lit. C bevat de bijzondere beschouwing van het lid SANtTmaGENs. Deze voegt zich bij de subkormmissie lit. B; met dat onderscheid, dat hij de proefneming verkieslijker acht op het eiland Banka, hoezeer er geene bedenkingen in vindende, dat gelijktijdig eene proefneming op het eiland Billiton plaats hebbe. Ook dat lid prefereert den verkoop en wel aan eene Nederlandsche ‘vennootschap; met voorbehoud van het regt van wederinkoop binnen vijf jaren , overeenkomstig het Andische wetboek artt. 1519 en volgende. De nota hit. D is van het lid Oosrnour, medeteekenaar van de nota hit. B, en heeft de strekking om zich meer bijzonder te verklaren tegen den afstand van tinmijnen op het eiland Burka. Uwe excellentie zal de moeijelijkheid beseffen , om bij deze verdeeling van gevoelens een stellig advies omtrent alle bijzonderheden uit te bren— gen. Onze taak bepaalt zich trouwens tot de mededeeling onzer gedachten over den afstand, en daaraan vermeenen wij met betrekking tot de tin- mijnen te hebben voldaan. Wij zullen thans overgaan tot de beschouwing van het ijzererts. Deze erts schijnt door den geheelen archipel in meerdere of mindere mate verspreid te zijn, maar nergens overvloediger dan op Borneo. In de het gouvernement toebehoorende streken komt het‘voor in Dana lawut, Fana-boemboe , Doessoen, Siang, Moerong, Mendamie, Sampit , Kot- tawaringin, Matam , aande rivier Malahoei (tak der Kapoeas) , in Koetei Passir, meest in het geheel centraal land, en op de Karimata-eilanden. Banka bevat ijzer-erts in verschillenden vorm; reeds vroeger benuttig— den de inlanders hetzelve. Op Billiton wordt in het zuidoostelijk gedeelte des eilands ijzer van goede hoedanigheid gevonden. Volgens berigten komt het metaal digt aan den beganen grond voor. Ook Celebes bevat veel ijzer, speciaal de Oostkust, en wel in de landschappen Balanta, Mendoeng, Tolo Taboenkoe en Laiwoei. Blijkens hetgeen op Pernate, aan welk rijk de meeste dier landschappen cijnsbaar zijn, wordt aangebragt, is de kwaliteit zeer voldoende , terwijl men ver— meent, dat de hoeveelheid aanzienlijk is. De eilanden , langs de kust ge legen , worden gezegd almede ijzer te bevatten. Uithoofde van het gebrek aan kennis van de belangrijkheid der overige streken , zullen wij onze beschouwing moeten beperken tot Tana lawut. Deze streek ligt op den zuid-oostelijken uithoek van Borneo , en behoorde eertijds tot het groote Banjermassingsche rijk, doch is sinds lang in volle souvereiniteit aan Nederland afgestaan. De rapporten van verschillende on— derzoekingen in loco, welke zijn verhandeld bij de verbalen van uwer excellenties ministerie, dd. 2 Julij 1847 No. :/,,, en 15 October 1847 No. 4, en verder voorkomen bij den semi-officielen van den gouverneur— generaal, dd, 17 December 1848 No. 675/,, , komen eenparig hierop neder. De erts is op de oppervlakte van den grond zoo overvloedig verspreid , dat men jaren en jaren op eene groote schaal zou kunnen werken , zon— der een duim diep in den bodem te behoeven door te dringen; het ge halte is bij uitnemendheid rijk; de erts behoort tot de beste soorten , welke zeer zelden , althans in zulke groote hoeveelheden , worden aange- troffen. Volgens herhaalde scheikundige onderzoekingen van den hoog- leeraar MurpeR te Utrecht, bevat de erts 70 per cent zuiver ijzermetaal ; a 8) de plaats waar de meesteerts in Fana-lawut gevonden is, Tambaga, is bij uitstek geschikt tot den aanleg van een etablissement, zoo wegens de ge— steldheid van het terrein, als door het aanwezen van genoegzaam hout— gewas, water, specie voor steenen en fijne kalkaarde, en de geschikt— heid van het terrein tot het aanleggen van eenen weg voor den afvoer naar de zeeplaats Z'abantouw. Eene bij het verbaal van 15 October 1847, No. 4, gevoegde bereke ning „ beloofde een aanzienlijk geldelijk voordeel bij de bewerking, op den voetals daarbij wordt voorgesteld , namelijk door den erts te bewerken tot de fijnste metaalsoort of staal, dat aanmerkelijk hoogere waarde heeft dan het gewone ijzer en, als minder volumen bevattende, mindere kosten voor ver- voer naar Europa zoude vorderen. Bij dat verbaal bevindt zich tevens een voorstel van den oud gouverneur van Borneo (thans lid onzer kommissie) , om dezen erts cijnsbaar te ma— ken aan de belangen der schatkist. De brief van den gouverneur-generaal , welke ten geleide dezer stukken strekte, behield over het punt van benut- tiging het stilzwijgen. De vorige minister Risk deed den 1fÎden Augustus 1848, sub No. 2, aan den koning verslag van de ontdekking dezer erts-soort, en maakte daarbij de opmerking, dat eene exploitatie voor rekening van het gouver— nement niet verkieslijk was, omdat de ondervinding in den regel niet voor dergelijke ondernemingen van regeringswege pleit. De minister achtte het echter in hooge mate wenschelijk, dat de partikuliere ondernemingsgeest in het vaderland opgewekt en geleid wierd naar de kolonien, en met na— me naar onze uitgebreide Oost-Indische buitenbezittingen; waartoe hij zich vleide, dat de onderhavige ontdekking eene uitmuntende aanleiding zoude opleveren. Het was met dit doel, dat van regeringswege in de Nieuwe Hotterdamsche Courant van den 28sten Augustus 1848 een artikel over deze ontdekking geplaatst werd. Gelijktijdig werd de gouverneur-generaal daarmede bekend gemaakt, en de mededeeling van zijne beschouwingen verzocht over eene benuttiging van dezen erts (verbaal 24 Augustus 1848, No SEN: nt en: artikel had het gevolg dat de firma Darnne & Co. te ’s Gravenhage , zich adresseerde om koncessie tot ontginning, hetgeen al verder den gouverneur-generaal bij brief van den 8sten November 1848, No. „1, werd medegedeeld, ten einde bij de beantwoording der kwestie over de benuttiging van deze erts-soort tevens de vraag te behandelen: of, en zoo ja, op welken voet en op welke voorwaarden casu quo, tot het verleenen van koncessie aan dezen of genen zou kunnen overgegaan wor— den. Voor dat deze laatste brief bij den gouverneur-generaal kon zijn ontvan- gen, schreef hij zijnen semi-officielen van den 17den December 1848, No. €75, strekkende ten geleide van het verslag eener latere opname door den majoor , waarnemenden resident van Bandjermassing, VeRTHOLEN, die dat verslag besluit met eenige voorstellen ter benuttiging van dezen erts, als— mede van de daarop uitgebragte adviezen van den hoofd-ingenieur van het stoomwezen BENNerT en van den generaal-majoor VAN ER WiIJCK. De hoofd-ingenieur voornoemd betwijfelt, of de exploitatie en bereiding op eene groote schaal wel voor het débouché in Europa, en niet maar alleen voor het verbruik van gietijzer in de kolonie, raadzaam is, op grond dat, naar zijn inzien, de prijzen van het ijzer in Europa, indien de dusgenoemde spoorwegwoede zal zijn bedaard, spoedig dalen en op een lagen trap blijven zullen; hij vermeent dat de fabrikatie van gesmeed ijzer eene te kostbare inrigting zoude vorderen, en het welgelukken te twijfel achtig is, om zich niet voorloopig te bepalen bij eene fabrikatie van giet— ijzer, op. eene kleine schaal, alleen voor het verbruik in Zudie. De gouverneur-generaal vermeende, dat, in weêrwil van al deze na- tuurlijke rijkdommen en voordeelen , het onraadzaam moet worden geacht, « vooreerst aan de exploitering van den erts te beginnen, op grond, dat © og het daartoe geheel ontbrekende personeel van elders zou moeten worden ontboden , en de moeijelijkheid daarvan is ondervonden bij de exploitatie des | steenkolenmijnen te Bandjermassing , waarbij evenwel niet die deskundigen worden gevorderd, die voor eene ijzerbereiding noodzakelijk zijn en uit Europa zouden ontboden moeten worden. Zijne exc. vermeent, met het oog op deze daadzaken, en de menigte van teleurstellingen, welke bij zulke ondernemingen geleden kunnen wor- den, het voor zeker te kunnen houden, dat het ijzer, te verkrijgen door eene exploitatie, onder de tegenwoordige omstandigheden , weel meer zoude kosten, dan de algemeene waarde van dit artikel in onzen tijd, en heeft op deze gronden, bij besluit van den S0sten November 1847, No. 45, voor alsnog afgezien van de ontginning der onderwerpelijke ijzergronden. » Wanneer eenmaal,’ zegt de minister, »die streken eenen hoogeren »graad van ontwikkeling bereikt hebben: wanneer eene talrijke bevolking »zich daar nedergezet en de nijverheid langzamerhand , ook buiten onze »dadelijke bemoeijenis , die ertslagen bezocht zal hebben, dan eerst, ge »loof ik, zal de tijd gekomen zijn, om van zoodanige. ontginning wezen »lijk nut te verwachten.” Bij een lateren semi-officielen van 17 Junij 1849, no. 29e, wordt door den gouverneur-generaal de ministeriele missive van 8 Nov. 1848, No. „1, met betrekking tot het aanzoek om koncessie van Darure & Co. beanl— woord. Bij dien brief is gevoegd een ter zake uitgebragt rapport van den toenmaligen gouverneur van Borneo (thans lid onzer kommissie), welke , na de bezwaren te hebben voorgehouden eener partikuliere exploitatie , hoofdzakelijk nederkomende op het gebrek aan personeel en de onzekerheid der réussite, deszelfs gedachten mededeelt omtrent de wijze, waarop de ijvergronden zouden kunnen afgestaan worden, en de voorwaarden, die daarbij zijn te observeren, eindigende met het advies om, op de door hem aangegevene wijze, over de iijzergronden te beschikken ten behoeve der partikuliere industrie. De gouverneur-generaal kon bij overweging van de zaak tot geene an- dere konklusie geraken, dan dat alleen woor het gouvernement de moge lijkheid bestaat die gronden te exploiteren , althans, dat de middelen van partikulieren daartoe in verschillende opzigten te kort schieten. Zijne ex- cellentie beseft ten volle hoe hoogst wenschelijk het is, dat Wederlandsch Indië zich in eigen boezem, even als van steenkolen, ook van ijzer en staal voorzie, en dit besef heeft hem meermalen geleid tot het voornemen om dat groote resultaat voor te bereiden, doch heeft hij zich onthouden van de uitvoering, op grond, eensdeels , van de motiven, vervat in zijnen bo— ven aangehaalden sermi-—officielen van den Î7den December 1848, no. 275, en ten andere uit hoofde van zekere, daarbij genoemde, bij het ministerie van kolonien beraamde ontwerpen. Zijne excellentie vermeent, dat, wanneer de nood het vereischt, tot de exploitatie van dit onmisbaar metaal over te gaan , alsdan wel de noodige middelen en kundige officieren of ingenieurs zich zouden opdoen, terwijl naar zijn inzien onder de tegenwoordige omstandigheden eene zoodanige exploitatie, beschouwd als onderneming van nijverheid en handel, geene winstgevende resultaten mag doen vooruitzien. Zijne excellentie vermeent niettemin, dat, indien de heeren Darune & Co., nadat zij in wetenschap zullen zijn gesteld van de tegen hun verzoek gerezene bedenkingen, waar onder het gemis aan waarborg voor de uitvoering der verlangde koneessie , nogtans bij hetzelve mogten blijven volharden en op eene gunstige be schikking aandringen, aan hen zou kunnen worden vergund , om zich per soonlijk of door gemagtigden met het Indisch bestuur in aanraking te stel len, ten einde omtrent de voorwaarden der verlangde koncessie te onder- handelen, en dat in zoodanig geval hun zou kunnen worden medegedeeld, dat, ofschoon elke nuttige pgrtikuliere onderneming in Wederlandsch Indie verzekerd kan zijn van de zijde van het bestuur belangstelling , en, naar ind, gelang van omstandigheden , medewerking te ondervinden , het gouverne- ij Pan HAS G 90 ment, hetwelk geen, of althans slechts een gering direkt voordeel uit hun— ne voorgenomene onderneming zou wenschen te bedingen, evenwel onge- negen is, op eenigerhande wijze deszelfs tusschenkomst te verleenen ten opzigte van de voorziening in de behoefte aan werklieden, transportmid= delen , fondsen, als anderszins, en dat ook op geene bijzondere bescher— ming, hetzij door het plaatsen van militairen in de nabijheid der mijnen , hetzij door eenig ander middel, zal kunnen gerekend worden. Deze brief is verhandeld bij uwer excellenties verbaal van den 17den Januarij 1850, No. £,, waarbij den heeren Darnne & Co. de geest van des gouverneurs meening is medegedeeld. Wij hebben gemeend deze extensie te moeten doen voorafgaan , alvorens onze beschouwingen over dit onderwerp te doen kennen. Hoezeer, na eene aandachtige lektuur der ons ter inzage afgestane stuk— ken, wij geene overtuiging hebben kunnen erlangen, dat partikuliere on— dernemers zich door het exploiteren van mijnen in de f'ana lawut eenig voordeel mogen beloven , immers niet met het voornemen om het te ver= krijgen produkt naar Europa te verzenden, achten wij, met het oog op het overgroot gebruik van Europeesch en Stamsch ijzer, op Java en in onze overige Oost-Indische bezittingen , het allezins wenschelijk, dat voort durend en met aandrang de oplettendheid van het algemeen worde geves- tigd op de erts-rijkheid van bet zuidoostelijke gedeelte van Borneo, en dat het gouvernement met alle te zijner beschikking staande middelen (waar- van wij echter het geven van voorschotten meenen te moeten uitzonderen) en zonder in het minste eigen voordeel te bedoelen, ondernemingen die de exploitatie van die mijnen ten doel hebben, bevorderen. Alle beginselen zijn moeijelijk, doch wateen partikulier in die streken vermag, toont ons de vestiging van Brooke te Serawak. Als het gouvernement beweert dat het- zelve, wanneer de nood het vereischt, de middelen bezit tot exploitatie , dan gelooven wij te kunnen aannemen , dat de partikuliere nijverheid in gewone tijden wel diezelfde middelen zich zal weten te verschaffen , indien zij in de onderneming werkelijk voordeel ziet. Wen moet haar zooveel mogelijk te gemoet komen in hare onderzoekingen en later in de uitvoering. Wij beamen de meening van den gouverneur-generaal, vervat in zij- nen brief van f7 December 848, dat van de ontginning eerst dan we- zenlijk nut is te verwachten, als van wege of door gegadigden deze erts- lagen zullen zijn onderzocht en ten gevolge van dien met de exploitatie een aanvang zij gemaakt; doch gelooven , dat dan eerst die streken eenen hoogeren graad van ontwikkeling bereiken kunnen en dan eerst eene be- volking zich aldaar zal nederzetten. Deze omstandigheden beschouwen wij dus als witwerkselen en niet als oorzaken. Hoe het zij, wij bezitten eenen rijkdom , waarvan wij op de eene of andere wijze partij behooren te trek— ken. Met het oog op den naijver van vreemde natien, beschouwen wij het eenparig als noodzakelijk, dat daartoe geen tijd worde verspild, en wij achten ons in gemoede verpligt, de regering de verdere behartiging van dit punt met nadruk aan te bevelen. Naar ons bescheiden oordeel mogen er geene middelen onbeproefd wor- den gelaten, om andermaal den spekulatie-geest onzer industrie hiertoe op te wekken. In eene verhandeling over de wapenfabrikatie in de landen van den sulthan van Bandjermassing, voorkomende in de werken van het Bataviaasch ge nootschap, Î8de deel, bladz. 1, vinden wij belangrijke inlichtingen om- trent het Doessoensch ijzer. Overigens, zoo als boven is gezegd, is het bekend, datdeerts over ge- heel Borneo, op Banka, Billiton, Sumatra en Celebes wordt aangetrof- fen en de inboorling zich heizelve ten nutte maakt tot bet vervaardigen van wapens en ustensiles. Wij zijn echter te weinig ingelicht over de spe— cialiteiten, om bij elk dezer landen te kunnen stilstaan, en vermeenen daarom ons te moeten bepalen , om de aandacht der regering in te roepen op het belang dat door een volledig onderzoek het meerdere of mindere bill 91 gewigt dezer aangelegenheden over het algemeen bekend worde. Overgaande tot de wijze waarop eventueel de afstand der ijzergronden in Tana lawut behoort te geschieden, zoo opineerden slechts drie leden onzer kommissie voor eenen verkoop, in voege als ten aanzien van de kopermij— nen in Zwid-Australie plaats heeft, en uit hoofde van welke wijze eene meerdere ontwikkeling der landstreek kan worden verwacht; doch het mee rendeel achtte eene verpachting raadzemer, en wel te gelijkertijd met de Steenkolen. Deze voor de stoomvaart en de fabrieken zoo noodzakelijke delfstof schijnt mede door den geheelen archipel in meerdere of mindere mate aanwezig te zijn. Reeds in 1827 besefte het Indische gouvernement het nut, om, in tijden van nood, wanneer de gemeenschap met Nederland mogt worden gestremd, in de behoefte aan steenkolen voor de stoomvaartdienst uit eigen boezem te kunnen voorzien, gezwegen van de wenschelijkheid , om zelfs in gewone tijden de zoo moeijelijke en kostbare aanvoeren van kolen uit Wederland door de ontginning der Indische mijnen te vervangen. Blijkens den ofli— eielen van den gouverneur-generaal de dato 8 Maart 1839, No. 277, had- den er toen bereids onderzoekingen plaats gehad naarde belangrijkheid der in de residentie Bantam en te Benkoelen (Sumatra’s Westkust) ontdekte kolen, welker bruikbare hoedanigheid reeds vroeger door proeven , ook hier te lande genomen, voldoende was bewezen (blijkens dispositie van 6 Junij 1829, litt. B. no. 86), waarvan het resultaat destijds was, dat de ontginning van mijnen in Andië, uit aanmerking der daaraan verbondene groote kosten, onraadzaam was , zoolang in de behoefte door geregelden toevoer uit Wederland kon worden voorzien; doch werd het allezins van belang geoordeeld , om het verkrijgen van kolen in Zndië te bevorderen , voor het mogelijke geval van stremming der gemeenschap met Wederland; en het was om dit doelwit te bereiken dat de gouverneur-generaal op nieuw onderzoekingen in het werk deed stellen in Bantam, ter zuid-oost kust van Borneo en op Celebes. Het blijkt verder uit dien brief, dat aan het lid der natuurkundige kommissie Horser een gelijk onderzoek was op— gedragen te Benkoelen, doch datde resultaten daarvan, door deszelfs over lijden, niet bekend zijn geworden. Welke de resultaten zijn geweest van de overige nasporingen, schijnt hier te lande onbekend te zijn, behalve die ten aanzien van Borneo’s zuìd-oostkust. Niet minder blijkt de belangstelling van het ministerie in deze zaak, on- der anderen uit deszelfs missive van den Î7den October 1829, no. 45, lit. H, waarbij den gouverneur-generaal werd toegezonden eene geschrevene handleiding en teekening van instrumenten, ten doel hebbende om zich op de doelmatigste wijze van het aanwezen van steenkolen te verzekeren. Bij brief van 4 Mei 1842, lit. A, no. „5, schreef de toenmalige minister aan den gouverneur-generaal, dat het hem wenschelijk was voorgekomen gebruik te maken van de uitzending des heeren ScuwanerR, benoemd lid der natuurkundige kommissie op Java, ter verdere voortzetting van het onderzoek omtrent het al— of niet aanwezen van steenkolen in Indië, daar men tot dusverre slechts bruinkolen had gevonden. Tot dusverre zijn die pogingen alleen te Bandjermassing (zuid-oostkust van Borneo) met eenen gunstigen uitslag bekroond geworden. Het zijn de rijke steenkolen-lagen in den berg Pengaron, welke thans voor gouver— nements-rekening met voordeel worden geëxploiteerd en in ruime mate in de behoefte van Indië kunnen voorzien. De bijzonderheden deswege zijn aan den koning gerapporteerd bij brief van 16 Augustus 1849, no. 11, en de zakelijke inhoud daarvan is opgeno- men in het Indisch tijdschrift, 1849, no. 1d. Hoezeer wij nu de middelen tot verkrijging van de steenkool in Indië bezitten, zoo bepaalt zich echter de exploitatie tot dusverre slechts tot eene enkele plaats in den geheelen uitgestrekten archipel. Bandjermassing heeft 92 door deszelfs ligging in het midden diens archipels en in verband beschouwd met het gemak van transport, in elken moesson , en van den loop des inlandschen handels, zoomede met betrekking tot de gesteldheid der rivier, die gewone kustvaartuigen toelaat , zeker de meeste voordeelen voor de exploitatie van steenkolen, maar wij achten het van belang dat ook elders die brandstof verkrijgbaar zij. Het is gebleken, dat op de zuidoostkust van Borneo, bij Tandjong Batoe Saloeman , alsmede in destraaten op Lawut Poeloe , Poeloe Nany— ka en op verschillende punten aan de oevers der MMahakkan of rivier van Koetei, steenkolen gevonden worden en verder in de meer afgelegene binnenlanden van Koetei; zij komen mede voor in het stroomgebied der rivieren , die aan de zuidkust van Borneo in zee vloeijen en wel op de vol— gende plaatsen, als: aan de Karrouw en op verscheidene punten aan de Boven-Barito, aan de Boven-Kattingan, aan de Lamoedong in Komei, benevens de Tandjong Selaka;— bruinkool, aan de rivier Kapoeas van Pontianak (westkust) bij Salimbouw , Piassa en Boenoet. Volgens mededeeling van den reeds meergenoemden oud-gouverneur van Borneo, zijn uit de steenkolen-lagen aan de oevers der Mahakkan met goed gevolg uitgravingen gedaan ; onderzoekingen hebben plaats gehad bij Lawut Poeloe en op de verdere zuidkust; eene kleine proef is genomen met de kolen, die aan de Pontranaksche Kapoeas voorkomen. Volgens dezelfde mededeeling, wordt de exploitatie binnen Bandjermas- sing gedreven door behulp van bannelingen van Java en elders; zij is daardoor goedkoop. De direktie is eenvoudig en praktisch; in het jaar 1849 zijn eenige Belgische mijnwerkers en opzieners, en in Maart 1850 zijn bekwame ingenieurs voor het Zndische mijnwezen naar Java vertrokken. Behalve tot het gebruik voor de stoomvaart en bij de ateliers van het gouvernemert, bestond het voornemen om de steenkolen van Bornco, die verre beneden de Europesche prijzen zullen kunnen worden geleverd, ook op Java te doen strekken in het belang der suiker-fabrikatie, ten behoeve van welke de brandstof reeds meer en meer schaars begint te worden. Een en ander levert het bewijs, dat de belangrijkheid van het eiland Borneo met betrekking tot deze delfstof door het gouvernement op prijs wordt gesteld. Men mag verwachten, dat zulks zal leiden tot eene meer algemeene kennis van de voordeelen, die al de opgemelde punten aanbieden met betrek— king tot den handel in het algemeen. Wij achten het hoogst wenschelijk , dat de resultaten der onderzoekingen algemeen worden bekend gemaakt, als een middel om onze nationalen ondernemingsgeest op te wekken. Voor de ontwikkeling van dit belangrijke eiland, achten wij den afstand der in exploitatie zijnde steenkolenmijnen , bij wijze van verpachting, hoogst raadzaam , en wel te gelijkertijd metde ijzergronden van F'ana lawut. Wij worden daartoe geleid door de volgende bedenking. Hoe gemakkelijk de ijzererts in Tana lawut ook verkrijgbaar is om er partij van te kunnen trekken, moet de grondstof bereidingen ondergaan, welke een aanzienlijk en kostbaar etablissement vorderen, waardoor welligt de ondernemingsgeest wordt afgeschrikt. Dit is het geval niet met de steenkolen, die slechts delving en afvoer vorderen , en daarvoor is aanvankelijk de baan te Bandjermassing van gou- vernementswege geopend. De verdere exploitatie dezer steenkolenmijnen biedt den ondernemers dus een stellig voordeel aan, en daarom is de ver- wachting niet ongegrond, dat het aan geene mededinging voor de pacht zal ontbreken. Wanneer nu eerst later de ijzermijnen werden verpacht, zou de gading daarvoor minder kunnen zijn , zoo men ter verkrijging van steenkolen voor de smeltovens van anderen afhankelijk was; waarom het raadzaam schijnt om de gelegenheid te bevorderen, dat beide pachten zich als het ware vereenigen. Bij die der steenkolenmijnen behooren voorwaarden te worden bedongen, die het gouvernement verzekeren , dat in deszelfs eigene behoefte aan steen— mn 93 kolen bestendig worde voorzien, hetzij door eene overeenkomst met der eventuelen pachter aan te gaan, hetzij door eenige steenkolenmijnen voor zich zelf te behouden. Het zal tevens noodig zijn , dat voorzorgen worden genomen voor de be— hoorlijke uitvoering der exploitatie-onderneming door den eventuelen pachter, Alvorens van deze delfstof af te stappen, moeten wij aanteekenen, dat, volgens mededeeling van een onzer leden , bereids in 1822 door nu wijlen den toenmaligen adsistent-resident voor de Palembangsche binnenlanden , J. B. pe SrurrerR , op het aanwezen van steenkolen aan de oevers van be— vaarbare rivieren in dat gebied, is opmerkzaam gemaakt. Wij zullen overgaan tot de beschouwing van het Goud. dat almede in den geheelen archipel wordt aangetroffen. Volgens het Aste deel van de Verhandelingen van het Bataviaasch genoot— schap , bladz. 19, heeft men in den jare 17283 in den berg Parang , in het Krawangsche gelegen , goud en zilver gevonden, doch niet van dat belang , om de kosten van delving te kunnen goedmaken. In 1744 is er op de Megamendoeng, eene mijn geopend en tot 120 voe ten diep gegraven , alwaar men een goudader heeft ontdekt, doch mede - niet rijk genoeg om voordeel te geven. Hierbij schijnt de kennis van het aanwezen van goud op Java zich te bepalen. De geschiktheid van den grond voor den landbouw vergoedt in ruime mate het gebrek aan dit metaal. De heer Weppik geeft ons met betrekking tot Sumatra de volgende in- lichtingen. Dat eiland is rijk aan goud , zoowel in den vorm van stof , als in grootere stukken. Speciale geologische of zelfs metallurgische nasporingen zijn, zoover bekend is, in lateren tijd niet op Sumatra, met opzigt tot de goud— winning, geschied. Volgens Manspen, History of Sumatra, is in 1682 met Saksische bergwerkers te Seluda in de Sapoeloe-boed-Bandar (bezui- den Padang) eene proeve ter exploitatie genomen, die echter mislukt is door het uitsterven van het personeel. Voor zooverre de vrucht van de exploitatie van het goud door de inboor— lingen is aan den dag gebragt; wordt het metaal in afwisselende hoeveel heden hoofdzakelijk gevonden op de hellingen der gebergten, en ook in de zolen der valleijen, die het hoogland van Sumatra uitmaken. In het vlakke land der oostkust is tot nog toe alleen goud in het Palembangsche gevonden. Het goud komt meestal voor in eene roode klei , oplossing van primitive bergsoorten , en in overgangs-terreinen; een en ander afgebroken en ge wijzigd door plaatselijke omstandigheden. Veelal doet men ingravingen in de klei, dáár waar ze in aanraking kan worden gebragt met loopend water. De uitkomsten zijn over het algemeen zeer voordeelig, doch een maatstaf is daarvan niet op te geven, dewijl sedert het meer dadelijk bestuur van Europeanen op Sumatra , meer en meer het oog is gevestigd op den landbouw, en door de invoering van munt uit Europa, mindere behoefte bestaat aan stofgoud als circulerend medium. Waarschijnlijk zouden op Swmatra, onder behoorlijk toezigt, goud wasschingen goede resultaten geven; bijv. benoorden Matal, alwaar men naar goedvinden den arbeid kan beginnen. Door de geaardheid van het terrein , zouden hier echter meerdere werktuigen tot de exploitatie noodig zijn dan in vlakke gronden. Het is bekend, dat de hoedanigheid van het Sumatra-goud zeer goed is; Marspen noemt dat van Natal in Mokko-mokko het beste, hebbende een gehalte van 21 à 25 karaat. Met betrekking tot Benkoelen (Sumatra’s Westkust) vinden wij onder bijlaag F van de ministeriele dispositie dd. 15 September 1828, No. 67, 94 eene nota omtrent het vinden van goud in die streek. Volgens dat stuk worden in de nabijheid van Bernkoelen, langs het zeestrand tusschen de rivier van dien naam en Soengi Lamauw , alle kenteekenen gevonden, dat de grond aldaar rijkelijk met goud bezwangerd is; voornamelijk is zulks zìgtbaar bij springtijden in de zuidoostmoesson, wanneer het geweld der branding de steile kust doet instorten. De aarddeelen door de volgende eb naar zee gevoerd wordende , vindt men aan het strand het zand met stof goud vermengd. De strandbewoners van Soengi Lamauw maken hunne gouden sieraden van het stofgoud, dat door herhaalde wassching van het zand wordt ver— kregen. Een opzettelijk onderzoek, vóór 1827 door het plaatselijk bestuur gedaan , heeft bewezen, dat de grond in genoemdestreken met goud van zeer goe= de hoedanigheid bezet is. In 1827, tijdens het schrijven dezer nota, deed men proeven om bepaalde resultaten te verkrijgen aangaande de hoe- veelheid en de hoedanigheid van het metaal, waarvan de uitkomsten niet bekend schijnen te zijn. In hetdistrikt drak Soengai, aan de bevaarbare rivier Katawon , nabij de Doessoen Sikandauw, hestaan mede verscheidene goudmijnen, waarvan één bewerkt werd, welke, behalve grof stofgoud, ook klompgoud opleverde , doch in geringe hoeveelheden, uit hoofde der weinige bewerkers. De vermaardste goudmijnen van Sumatra zijn gelegen in de landen Li- moen en Batang Asset), van waar het goud naar Mokko-mokko en Palem- bang maar vooral naar Padang en Djambi, ter markt werd gebragt. In la teren tijd is die aanvoer merkelijk verminderd, waarvan de oorzaak werd voorondersteld te bestaan in de uitputting dezer mijnen. Men beschouwde het daarom als nuttig, om andere mijnen in de nabijheid van Benkoelen aan te wijzen. „Het is onbelangrijk’’ besluit deze nota, »de oorzaken aan te wijzen, welke de krachtdadige bewerking dezer laatste hebben belet; genoeg zij het te zeggen, dat de uitsluiting van Europesche industrie , als de hoofdoorzaak , en het tegenovergestelde als het eenig middel tot ontginning, welligt van groote schatten , aanleiding kan geven.” Op het eiland Borneo — zegt de heer Weppik — wordt het goud in meer— dere of mindere mate gevonden in het gebied van al de stroomen van dat eiland , alsmede in de weinige bergachtige streken die op Borneo voorko— men. Zelden komt het in gedegen’ staat voor; bijna altijd als stroom— goud en wel in lagen van eenige duimen tot 5 à 6 voeten dik, vermengd ret ijzer en andere metalen, ook wel met platina. Deze lagen liggen veelal vrij horizontaal, ter diepte van 6 tot 20 en 30 voeten beneden den beganen grond. Onder de goudhoudende landstreken behooren in eigendom aan het gou- vernement: Sambas (Slakkan Doeie), Mampawa, Landak, Pontianak, Simpang , Matan, Kottawaringin, Pemboean en Koehin-Sampit, Kat- tingan , Kapoeas, Doessoenr, Siang Moerong, Tanalawut, Tana-bamboe en Berou. In het overige, meer middelijk tot het gouvernement behoorende gedeel te van Borneo, kuanen ook goud-exploitatien geschieden, doch de voor- keur bestaat dáár, waar de middelen van bestuur zijn of nog kunnen wor- den aangebragt. Het immediaat onder het gouvernement behoorende land is groot genoeg, om in alle ruimte gelegenheid te geven tot exploitatie. Het goud wordt door den inboorling gewonnen door middel van kleine schachten of patten, en door het wasschen van zand aan den oever en in de beddingen der rivieren. De opbrengst van beide deze handelwijzen is betrekkelijk gering en zeer wisselvallig; zij berusten op de neiging om zoo min mogelijk aarde te verwerken. De Chinezen winnen het goud door het bewerken van groeven (á ciel ouvert) ; zij ontblooten de laag goudhoudenden grond, brengen water aan, en wasschen stroomgoud; waar geen water bij te brengen is, bezi- 95 gen zij het regenwater, doch loopen dan de kans van verlies , wanneer het al eens onverhoopt mogt gebeuren, dat de gewone stortbuijen en stormen , die het klimaat op Borneo kenschetsen, lang uitblijven. Bij hunne han- delwijze verwerken zij veel meer aarde dan de inhoud der goudbevatten— de laag. De uitkomsten hunner mijnen houden zij stipt geheim. Bij gemoedelij- ken doorslag van al hetgeen men kon vernemen , kan aangenomen worden , dat zij nooit hooger dan Í8 à 20 ten honderd der gedane uitschotten aan winst behalen, en kunnen zij die ook maar alleen bereiken door veel ijver, eene voordeelige administratie hunner middelen, en (ten minste in verge lijking van Europeanen) onkostbare leefwijze. Meest altijd blijven de uitkomsten der mijnen ver beneden dit cijfer, en dikwerf hebben zij verlies. De jaarlijksche uitvoer van de vrijhavens Sambas en Pontianak wordt gekalkuleerd op eene waarde van hoogstens f 760,600. Bij vermoedelijke schatting, rustende op berigten , onderling vergeleken en aan de waarschijnlijkheid getoetst, moet men aannemen , dat van ge- heel Nederlandsch Borneo, hetwelk nagenoeg eene bevolking van 1,209,000 zielen bevat, niet meer aan goud uitgevoerd wordt dan voor eene waarde van f 1,500,000, zoodat totnog toe dit produkt van weinig beduidenis is. Uit een handelsverslag der bezittingen buiten Java over 1848 blijkt, dat van Nederlandsch Borneo is uitgevoerd aan stofgoud, van de westkust voor 1,289,530, van de zuid-oostkust voor f 60,280; dus in het geheel f 1,349,810. — Nijverheid van Europeanen, ter zake der goudontginning, is nog niet beproefd; door den voormaligen gouverneur Weppir, die ons deze inlich— tingen heeft gegeven, is zoodanige proef voorgesteld, doch het Zudisch gouvernement zoude toen nog niet in de gelegenheid zijn geweest , door een’ zaakkundige zulk eene proef te doen nemen, waartoe thans door de uitzending van deskundigen de hoop bestaat. Bij exploitatien door Wuropeanen , zullen klaarblijkelijk nieuwe gronden moeten worden gekozen , dewijl die aan de westkust van Borneo, waarop meestal het oog valt, meerendeels òf verbruikt zijn , òf door de bekende korporatien der Chinezen, kongsies genaamd , ontgonnen worden, en het meer dan moeijelijk en ook niet bepaald noodig zal zijn, daarin de hand te krijgen. Alsdan moet al het benoodigde , dat is, kennis, gereedschap pen, geld en werklieden , worden aangevoerd , vermits de inboorling voor alsnog vreemd is aan grooten of gezamenlijken arbeid, en het werk bij daghuur niet bekend is. Men zal steeds genoopt zijn met Chinezen de onderneming te doen, en het lijdt geen twijfel, dat, minstens voorloopig , met deze genootschaps— (kongsies) gewijze zal moeten worden tewerk gegaan , daar zij enkel in dien geest bruikbaar schijnen , zoolang zij niet geheel afhankelijk en magteloos zijn , en in dien staat tot rust en arbeid mogten kunnen worden geleid, hetgeen bij geringe te zamenbrenging welligt mogelijk is. Men weet, dat het gros der Chinezen dat op Borneo, Singapore, #iouw en elders overkomt, af— komstig is uit het binnenland van Zokien en Kwantong , waar steeds de grootste regeringloosheid heerscht, zoodat de uitgewekenen op de plaatsen werwaarts zij zich begeven, dezelfde ouafhankelijkheid brengen en in stand houden als die, waarin zij ten hunnent leefden. Bewijzen daarvan levert de ondervinding in de Engelsche en Nederlandsche bezittingen veelvuldig op. De handel ter westkust Borneo is aan geene heffing van regten onderhe— vig en is geheel vrij; enkel wordt voor den lande het regt tot verkoop van opium verpacht en geschiedt de verkoop van zout uitsluitend van wege het gouvernement. Behoudens de regten der hooge overheid, zoude men van ’slands wege, bij eventuele nijverheids-ondernemingen van Europeanen op Borneo, meer het oog op vertier , dan op dadelijke inkomsten moeten hebben. Volgens Dr. Horner , lid der kommissie voor het natuurkundig onder- zoek, wiens verslag van een geologisch onderzoek van het zuid-oostelijk gedeelte van Borneo voorkomt in het 17de deel van het Bataviaasch ge 96 nooischap , is de streek Tana lwwutrijk aan goud.. Daar, waar de opper vlakte van den grond uit roode, meer of min met zandachtige deelen ge: mengde klei bestaat, ligt op eene meerdere of mindere diepte de goudin houdende bank van kwartsrolsteen. (Cp vele plaatsen zijn in deze klei door de inlanders eene menigte van putten tot op deze bank gegraven , uit welke zij den rijken grond ophalen, om in trechtervormige houten schotels van 24 voet middellijn (doelang) het goud uit te wasschen. Op deze wijze — gaat natuurlijk veel goud verloren, en bovendien blijft er meer dan de helft in den grond zelven liggen. Voor de permissie om op deze onvolledige en aan de metael-opbrengst nadeelige wijze het goud te winnen, betaalde een inlander eenen halven gulden zilver ’smaands. De toen (Î836) in wer- king zijnde goudwasschingen liggen echter bijkans alle in het riviergebied van de Soengie Fabaniauw em worden op eene doelmatiger wijze door Chinezen bewerkt, die verpligt zijn het 1/,, gedeelte van het gewonnen. goud aan het gouvernement af te leveren. De grootste goudwasschingen der Chinezen bestonden kort te voren nog op de golvende vlakte van Pocloe-art; in 1836 was deze streek bijna ge- heel uitgewasschen en door het wegnemen der roode kleilaag de grond 6 tot 8 voeten lager geworden. Sedert hadden de Chinezen hunne werken meer tegen het gebergte aan , en gedeeltelijk in het gebergte zelf , waar deze roode klei tot op eene hoogte van 500 voeten tegen de helling aanleunt, verplaatst. Dáár waren op eenen omtrek van omtrent 18 vierkante palen 12 mijnen met omtrent 150 mijn— werkers begonnen. | De ligging en verhoudingen van den goudrijken grond zijn bij al deze mijnen deze: in de valleijen en aan derzelver hellingen ligt onmiddellijk op serpentijn, welks oppervlakte zeer onregelmatig is, de roode klei in eene dikte van 10 tot 20 voeten; meestal in het midden dezer klei ligt eene niet scherp afgegrensde, van een tot vier voeten dikke bedding van witte kwarts-steenen. Deze bedding bevat in kleine stukjes en als fijn stof, het goud en eene groote hoeveelheid magneetijzerzand in zich; overal vond Horren, te gelijk met het goud, korreltjes van platina en van osmium en iridium. De wijze van bewerking der Chinezen is deze. Zij verzamelen door uit— graving en door het aanleggen van een dijk, de wateren van eene beek; van dezen dijk af wordt een van 1 tot 2 voeten diep afleidings-kanaal uitge graven tot aan de plaats, waar zij in eenen ruimen halven kring of open vier— kant, den grond opengelegd hebben. De goudhoudende kwartssteenen, klei en zand, worden vervolgens aan de monding of de mondingen van het kanaal gebragt, gezift en in houten bakken of doelangs het goud uitgewasschen. Op deze wijze gaat zeer weinig van het goud verloren. Ben werkman in zulk eene Chinesche mijn wordt gerekend 5 à 6 thail goud en meer per jaar te kunnen uitwasschen. De opbrengst der Chinesche mijnen in het distrikt Poeloe-ari, door 150 mijnwerkers bewerkt, à 5 thail de man , zoude dus op 750 thail in een jaar, en de thail ter waarde van f 60 berekend, op f 45,000, niet te boog geschat zijn. Een inlander daarentegen wascht zelden meer dan de waarde van 30 duiten daags, ofschoon soms uit de putten, aan de helling van het gebergte gelegen, tot een reaal of f2 zilver gewonnen wordt. Daar hij op zijn hoogst honderd dagen in het jaar wascht, zoo kan de opbrengst van zijn werk op een halven thail of f 50 per jaar gerekend worden. Het getal van goudzoekende inlanders in het distrikt Poeloe-ari zal om- trent 300 bedragen, hetgeen eene jaarlijksche opbrengst van 150 thail of f 9000 uitmaakt. fi De geheele jaarlijksche opbrengst van dit distrikt is dus: Chinezen , 750 thail. vuvarsleans ore nere ank 455000. Inlanders, 150 » 8 8 H jé ’ Hap 2000 10 Totaal, . 900 thail. 7 k sed ‚ _f 54,000 | Her Lijdschrijt voor Nederlandsch Indië, Ide jaargang, 2de deel, pag. 385, levert eene omstandige en lezenswaardige beschrijving van de goud gravingen in de afdeeling Sambas, Borneo’s westkust, waaraan wij slechts het volgende ontleenen : De opbrengst der vijf groote mijnen van Montrado wordt gekalku- leerd in een jaar te beloopen 1050 thailen goud, of à f 100 de thail f 105,000. Tot verkrijging van een thail gouds wordt berekend , dat ruin: 148 kubiek ellen gronds verwerkt worden; neemt men evenwel in aan— merking, dat dikwijls geheele klompen goud worden gevonden, waaronder er in de laatste tijden zijn aangetroffen ter zwaarte van 20 thailen en meer— der, dan blijkt het voldoende, dat er geen bepaald rigtsnoer bestaat voor de berekening van de hoeveelheid erts of grond, benoodigd ter verkrijging van zekere hoeveelheid gouds. Laat ons thans de belangrijkheid van het eiland Celebes, met betrekking tot dit onderwerp, beschouwen, waartoe wij gebruik maken van het Jn— disch Magazijn (tijdschrift), 2de jaargang no. 3 en 4, pag. 41, het Tijd schrift voor Nederlandsch Indië, 7de jaargang, 2de deel, pag. 90, en den officielen van den gouverneur-generaal de dato 26 Januarij 1849, no. &% , met de bijlagen. Het zijn de laatste stukken, als zijnde van den jongsten tijd, waaraan wij onze inlichtingen voornamelijk ontleenen. Voor zoover bekend is, wordt het goud voornamelijk gevonden op het noorder schiereiland van Celebes; hetzelve wordt in drie verschillende landstreken onderscheiden , namelijk : de. Belang , staande onder het Europeesch bestuur van Menado; de hoofden zijn er meer beschaafd en voeren een geregeld bestuur. De bevol king is van eene onderworpene en zachtzinnige geaardheid ; zij is landbou— wend , doch bewerkt ook de goudmijnen. 29. Gorontalo , waarbij Limbotto, Bonie, Suwawa , Bintaoena , Bolonga, dAtltingold , Bokalemoen en Pogoeat. Hier heerscht een talrijke adel, onbeschaafd, lui, trotsch in den hoogsten graad , schraapzuchtig en aldus een drukkende last voor de bevolking, die er reeds zooverre gedaald is, dat zij zich als lijfeigenen onder de bescherming van een der leden van de vorstelijke familie moeten begeven, om niet allen uitgeplunderd te wor den. Zij bezit dan ook al die kwade eigenschappen, welke als de natuur— lijke gevolgen kunnen worden beschouwd van zoodanig eene regering. Zij is landbouwende en bewerkt ook de goudgronden in het belang van hare hoofden en dat der Boeginezen. 89°. Motan , Biwvoolen Tontoli. Hoezeer de bevolking onder eenige Mand haresche hoofden staat, is echter de regering demokratisch. Ook zij be oefent den landbouw , doch niet voldoende voor de behoeften, waartoe zij zich ook toelegt op het goudgraven. Aan spel en opium verslaafd, zijn zij traag, onverschillig en hoogst wantrouwend ten onzen aanzien , dewijl zij van ons bestuur geene bescherming genieten, noch tegen de bij hen indringende Mandharezen en Boeginezen, noch tegen de zeeroovers. In de eerste en derde streek is, volgens het berigt van den heer Weppik, de grond het eigendom der gemeente. In Gorontalo zijn de vorsten de volstrekte eigenaren van den grond en zelfs van al wat er op is, doch vol- gens ter algemeene sekretarie te Batavia geformeerde nota, bezit het gou— vernement, op de daarbij aangevoerde motiven, het regt, om over de be- doelde landen te beschikken, behoudens de regten der vorsten als leenmannen. Het geheele terrein bevat goud. Het komt voor in alluvions, en ligt dan van 6 tot 8 en 10 voeten beneden den beganen grond. Het wordt ook ge- vonden vermengd met steen, en ligt dan wel 300 voeten diep. In het eerste geval wordt de goudhoudende aarde door middel eener wa- terleiding bijeengespoeld en daarna het goud er uit gewasschen. In het tweede geval wordt eene kleine, en slecht bekleede mijnput gemaakt en daaruit de erts opgehaald, die vervolgens verbrijzeld en het goud er uit gewasschen wordt. Alles geschiedt met de eenvoudigste middelen en voor 98 de loozing van het grond- en filtratie-water in de mijnen is nog niets an— ders dan menschen-arbeid aangewend. EN Omtrent de produktie vindt men aangeteekend , dat dezelve niet met eenige juistheid is na te gaan; dat men bij het maken der kontrakten voor de levering is uitgegaan van het denkbeeld, dat ieder arbeider per jaar zoude kunnen voortbrengen ééne Spaansche-mat-zwaarte, waardig f 40. De levering bedroeg 298 oncen , doch moest zijn 1685 oncen, en men bere— kende dat er wel vijf maal meer aan de markt gebragt werd, dan het bedrag, waarover met het bestuur gekontrakteerd is; op de wijze, zoo als tot nog « toe gewerkt is, zouden er dus in de goudleverende rijkjes ongeveer 8425 « oncen vallen, vertegenwoordigende eene waarde van f837,000. Het zijn de — Boeginezen, die bijna uitsluitend het voordeel van den handel in dit metaal Inoogsten. De bedoelde nota van de algemeene sekretarie bevat de zwarigheden, waarmede partikuliere ondernemingen van exploitatie in die streken zouden te kampen hebben, doch verklaart tevens, en wij voegen ons gereedelijk bij dat gevoelen ‚dat, indien zoodanige ondernemingen tot stand kunnen ko— men , het staatkundig belang van het gouvernement er gewis bij zoude win- nen. Immers zouden dezelve, onder een goed beheer, alsdan leiden kun— nen tot eene betere vestiging van ’s gouvernements gezag en invloed, in eene landstreek, welke nu aan de willekeur van trouwelooze vorsten is over= gelaten. De kennis van land en volk zou langzamerhand vermeerderd wor— den. De meerdere direkte aanraking met het volk zou de schadelijke wer— king van den invloed der hoofden geleidelijk doen afnemen. De thansma- terieel en moreel onderdrukte bevolking zou, steun vindende in de bescher— ming van den ondernemer, meer zelfstandigheid erlangen, meer genot van haren arbeid ondervinden; haar lust tot werken zou daardoor opgewekt wor— den, en langs dien weg eene groote schrede gedaan zijn tot ‘bevordering van haren welvaart. Ook de hoofden zouden in dezen veranderden staat van zaken hun voordeel vinden. De behoefte aan een geregeld bestuur, aan veiligheid voor personen en eigendommen zou zich dien ten gevolge meer dan ooit doen gevoelen, en eenmaal zoo ver gekomen, zou het gouverne— ment den weg gebaand vinden om, zonder geweld, zonder groote kosten, een land aan deszelfs belangen dienstbaar te maken, hetwelk nu slechts in naam aan deszelfs gezag onderworpen is. Van geringe beduidenis was het voordeel, dat het gouvernement trok uit de verpligte goudlevering , welke verpligting daarom is veranderd in een stelsel van hoofdelijke belasting. Het meerdere indirekte voordeel, dat uit eene boven geschetste verbeterde orde voor den handel in het algemeen, en voor ’s lands finantien in het bijzonder moet voortvloeijen , zal geen be— toog behoeven. De partikuliere industrie heeft reeds op het belang van de gouddelving op op het noorder schiereiland van Cefebes het cog gevestigd, uitwijzens het verzoek om oktrooi van den baron Mervirr van Cannpre. Het zal niet on—- gepast zijn, alvorens van dit onderwerp af te stappen, uwe exc. te herin- neren de bedenkingen, door den gouverneur-generaal, bij brief van den 26sten Januarij 1849, No. 65/11, ingebragt tegen het verleenen van ok- trooïjen voor de onderwerpelijke exploitatien. Ook wij beschouwen het als onraadzaam, om, naar het uitgedrukt gevoelen van den gouverneur-—gene— neraal, gedurende een tijdvak van 30 jaren de ontginning van zoo groote uitgestrektheid lands, welke in het onderwerpelijke gevalop 1400 vierkante mijlen geschat wordt, van eenen enkelen persoon afhankelijk te maken, en daardoor welligt de nijverheid van een geheel volk aan banden te leg en , maar achten het met den gouverneur-generaal als eene wenschelijke zaak, dat kundige Nederlandsche ondernemers met eigen kapitaal de bron— nen van welvaart openen , welke ook deze landstreken schijnen te bevatten, doch thans, bij gebrek aan geld, aan hulpmiddelen en ondernemingsgeest van de zijde der inlandsche hoofden en bevolking voor het grootste gedeelte onbenut blijven. De gezindheid van den tegenwoordigen gouverneur-gene— BIJ, raal , om zulke ondernemers welwillendheid en medewerking te verleenen, is niet twijfelachtig , maar wij gelooven, dat deze bijzondere gezindheid op zich zelve niet voldoende is tot het verlevendigen van eenen ondernemings- geest, die door een welligt te lang volgehouden stelsel van uitsluiting in die afgelegene gewesten zich nooit heeft kunnen vestigen. Wil men de zaakk met ernst behandelen, dan dienen onze kapitalisten niet afhankelijk te zijn van de bijzondere opinie eens tijdelijken laadvoogds. Het opperbestuur zal dan tot beginsel moeten aannemen en manifesteren, dat onze buitenbe— zittingen , zooveel mogelijk, ter ontwikkeling worden overgelaten aan elken Nederlander, die de overtuiging kan geven van den wil en de middelen te bezitten, om die ontwikkeling te bevorderen. Het zal een beginsel moeten uitmaken, om dáár, waar ’sgouvernements gezag voldoende gevestigd is, den onderpemers bescherming te verleenen, en om in die landen, waar zulks het geval nog niet is, zijnen invloed op de hoofden der bevolking ‚aan te wenden , ten einde dezelve voor de onderneming te winnen, waar— | door deze ten minste zullen worden teruggehouden, om aan personen en zaken, die door het gouvernement blijkbaar worden gewaardeerd en aanbe— volen, moeijelijkheden te berokkenen. Indien hierbij nog wordt gevoegd een verbeterd muntstelsel, dan is het te verwachten, dat vele onzer land- | | | | mmm mna je, genooten in de Indische gewesten eenen voordeeligen werkkring zullen zoe ken. Op het eiland Z'ömor wordt in het rivierzand goud gevonden, dat echter tot dusverre van geen groot belang schijnt te zijn. Uit het verslag van het in 1829 door den natuurkundige Mackror op Tümnor gedaan onderzoek (waarop wij later zuilen terugkomen) blijkt, dat van regeringswege in 1756 pogingen zijn gedaan om zich dit metaal aan te schaffen , doch dat die po— gingen door het bijgeloof der landzaten zijn mislukt. De resultaten van het onderzoek van Mackror waren niet bevredigend. Ook op Banka wordt het goud , ofschoon in zeer geringe hoeveelheden, gevonden, bepalende zich dit, voor zoover bekend is, tot de zuidoostkust. Daar is het in den vorm van stofgoud in eene roode, zuivere , met zand vermengde leemaarde verspreid, op 10 à 12 voeten diepte. Z'andjong— nangong, distrikt Marawang , T'andjong-boenga en Ájer-mejrah, distrikt Pankalpinang, zijn de eenige plaatsen waar men met zekerheid weet dat dit metaal vroeger gegraven werd, en onder het gezag van den sultan van Palembang geregelde mijnen werden bewerkt; welke mijnen echter om den wille eener meer voordeelige tin-exploitatie zijn gesloten geworden (Fijdschrift van Nederlandsch Indie, 8ste jaargang, 4de deel, pag. 158). Wij zullen ditonderwerp besluiten na te hebben opgemerkt, dat ook de eilanden Billiton en Batjan eenig goud schijnen te bevatten , waarvan de kennis echter te gering is, om bij die landen te kunnen stilstaan. Thans blijven ons ter beschouwing over: Diamanten, platina, kwik, antimonvum, pamor en koper. Diamanten worden tot dusverre alleen op Borneo gevonden. Omtrent dit onderwerp vinden wij aanteekeningen in de Verhandelingen van het Bataviaasch genootschap , 2de deel, bladz. 67, en 17de deel, bladz. 112, en in de bijlagen van het verbaal van uwer excellentie’s ministerie dd. 2 October 1843 , No. 1. De mijnen liggen meestal in het gebied der vorsten aan welke de steenen van zekere zwaarte moeten geleverd worden. Dr. Hoaxer noemt het noor— delijk gedeelte van Fanalawut als rijk aan diamanten, staande onder het beheer van den sulthan en de rijksgrooten van Bandjermassing. Ook het gouvernement bezit in die streken mijnen, doch deze worden sedert 1840, uit hoofde der geringe opbrengst, niet meer bewerkt. In het westelijk Borneo is het bijzonder de landstreek Landak , onder Pontianak, die als rijk aan diamanten beschouwd wordt. Ook Serawak , onder Borneo Pro- 106 per (noordkust) , wordt voor rijk aan diamantmijnen gehouden , doch mem maakte opdie plaats , althans tot 1842, volstrekt geen moeite ‚ om dezelve op te delven. De invloed der Engelschen zal waarschijnlijk dezen tak van nij— verheid in die streek doen verlevendigen; hetgeen echter tot nog toe het geval niet geweest is. Vroeger heeft het gouvernement getracht , door overeenkomsten met de vorsten op Borneo, in wier gebied de ruwe steen gevonden wordt, zich te verzekeren van de uitlevering of opbrengst van zeker aandeel. In 1828 | zijn, krachtens een dusdanig kontrakt, de diamantmijnen der provincie Landak gesteld worden onder het beheer van het Wederlandsch-Indisch gouvernement, onder bepaling dat de ruwe steen aan hetzelve zou worden geleverd voor een vijfde beneden de getaxeerde waarde. Dien ten gevolge hebben daarvan verkoopingen op Java voor gou= vernements rekening plaats gehad, en heeft men ook den verkoop van dien ruwen steen in Nederland beproefd, Een en ander heeft echter geen bevredigende uitkomsten opgeleverd, en het Zndisch bestuur is in 1829 gelast geworden, om geene diamanten meer voor gouvernementsrekening herwaarts te zenden. Sedert zijn alle binnenlandsche posten in de residentie Pontianak inge— trokken en alle betrekkingen met Landak vervallen, en de inkoop van diamanten en goud in die streek aan een ieder vrijgelaten. De winning der diamanten geschiedt op eene eenvoudige wijze. Onder eene laag lichtroode ,‚ min of meer met zand gemengde vette klei, waaruit de vlakte bestond die door Dr. Horner is bezocht, tot op eene diepte van 6 tot 7 vademen, ligt een vadem diep eene laag , bestaande uit brokken en rolsteenen , meest van kwarts, ook van verschillende syenieten , diorie— ten en dergelijke steensoorten, welke het Matoes-gebergte zamenstellen. In deze bank liggen de diamanten los verstrooid , vergezeld van magneet— ijzerzand , goud en platina in dunne schubbetjes en kleine gehakkelde stuk jes van gedegen ijzer. Opmerkenswaardig is eene soort van kleine steenen, in deze bank voorkomende , Batoe Timahan of Batoe Parak Intan genoemd, welke voor een zeker kenteeken van de aanwezigheid der diamanten gel den. Zij bestaan uit eene verbrijzelde donkergrijze kwarts , in welke vele puntjes van ijzerkies en van eene loodwitte metaalaardige zelfstandigheid , welke voor platina wordt gehouden, gevonden worden. Op de oppervlakte dezer steenen ziet men eene menigte gaatjes, als het ware uitgevreten , onder welke enkele worden aangetroffen, welke eenigzins regelmatig drie kant gevormd zijn , even als had een diamant-oktaeder met een zijner drie= hoekige vlakken daarin vastgezeten. De Timahan steenen hebben geheel het aanzien van een gang-gesteente, en het gezegde spreekt er voor, dat zoodanige kwartsgangen als het eigen— lijk moeder-gesteente der diamanten te beschouwen zijn. Onder de diamantrijke bank stuit men wederop eene lichtbruine fijne klei, welker dikte onbekend is. Er worden putten van 16 tot 64 voeten door de roode klei uitgegraven, en met een bekleedsel van dunne boomstammen voorzien. Uit deze wordt het diamantgruis opgehaald en op eenen hoop opgestapeld tot dat men de onderste gele klei bereikt; vervolgens wordt de bekleeding weggenomen en de bovenste roode klei in het gat gestort , zoodat de vierkante diepe put in eene ruime ondiepe ovale kom verandert, in welke water geleid wordt. Naar de grootte van het gat beginnen nu 20 tot 34 wasschers, tot aan den gordel in het water zittende ‚ hun werk; eerst worden de grootste steenen uit het diamantgruis weggeworpen , en daarna de kleinere door wijde bam boezen zeven daarvan afgescheiden ; ten laatste wordt het fijnere gruis in de gewone houten bakken of doelangs uitgewassen. Het geoefende oog der wasschers herkent de diamanten gedurende de draaijende beweging van het gruis in de doelan;op het laatste blijft in de doelang eene geringe hoeveelheid magneet-ijzerzand , gemengd met goud, 101 | ‚platina en gedegen ijzer, over, hetwelk tot verder. uitwasschen bewaard wordt; ook hier kan op eenen dag wasschens op eene waarde van 30 dui- ten aan goud gerekend worden. Het is bij deze bewerkingswijze klaarblijkelijk , dat een groot gedeelte vaa den grond tusschen de gaten onbewerkt blijft liggen , en de vraag is, of niet eene bewerking, gelijk die der Chinezen in de goudmijnen , voor ‘de aan het gouvernement toebehoorende diamantmijnen doelmatiger zoude | ‚en van andere eilanden in den archipel, welke diamanten alsmede kunnen ‚ gerekend worden van Borneo afkomstig te zijn ; In 1836 5473 karaten, voor f 110,601 » 1837 5245 » » — _97,840 | » 1658 547 » 7550 » 1859 5484 D » — 92,525 | » 1840 1891 » » _— 62,410 » 1841 2122 » » _— _56,520 » 1842 3980 _» » __— _80,875 | » 1843 43de »_ _— 83,900 Í » 1844 onbekend » » _— _46,450 | » 1845 idem » » — _60,825 | » 1846 idem » » _— 128,450 » 1847 idem » » _ — _96,210 | » 1848 idem » » _— 67,200 | In 1836 nihil. | » 1837 idem _ Van de Molukken » 1888 100 karaten voor f 23,000 » Singapore » 1859 76 » » _— 12,350 » Celebes DA 2 » » _— 13,500 | » dito » 1840 461 » » _— 2,400 | » de Molukkos Db 105 » Pi = 650 » Sumatra » 1841 80 » » _— 2,400 » _» » 1842 » » _— nihil. » » » 1843 » » _— idem | » Singapore » 1344 » » _— 2,000 » dito » 1845 » >= 312 » Madura >» » » _— 4,000 » Celebes » 1846 » > - 210 » de Molukken 5D » » _— 1,065 >» » » 1847 nihil. >» » » 1848 idem. Uit deze opgave kan echter de produktie van Borneo niet worden afge- leid, alzoo hetonbekend is voor welke waarde naar Singapore en andere ei- landen in den archipel van daar is uitgevoerd. Uit de handelsverslagen van hetzelfde tijdvak blijkt niet , dat er eenige uit- ‚voer van Batavia naar Wuropa heeft plaats gehad. De hoogere waarde van dit edelgesteente in Indie boven die in Europa moet ten deele gezocht worden in de Mahomedaansche geloofsleer , welke het ver- bod bevat om gelden op interest uit te zetten. De vermogende Mahome- daan , die zijn kapitaal niet in den handel of in vastigheden steekt, belegt heizelve welligt daarom bij voorkeur in preciosa’s van den minsten omvang en die het meest overeenkomen met zijne zucht tot weelde. Voor de sedert twee eeuwen te Amsterdam gevestigde diamanthandel en slijperijen , waardoor zeer vele ingezetenen aldaar een middel van be staan vinden , blijft het hoogst wenschelijk, dat de Borneosche diamant handel eene daarvoor gunstiger rigting neme. Uit de verbalen van hets ministerie dd. 10 Augustus 1841, no. „2, en 2 Oktober 1843, no. 1, blijkt, ! dat zulks reeds een punt van ernstige overweging heeft uitgemaakt, doch! dat het Indisch bestuur niet bij magte was, om dezen tak van nijver—- heid en handel te Amsterdam te bevorderen. Naar het ons voorkomt kans dit heilzame doel alleen bereikt worden door de vestiging van onze mna- tionale industrie op Borneo. Het vertier van gezette diamanten, welke, voornamelijk van hier en ook uit Frankrijk op Java worden aangevoerd, doet den wensch ontstaan, dat die op nieuw ontloken industrie , door aan— voer van ruwen diamant van Borneo nog meer in bloei toeneme. | Platina wordt op Borneo’s zuidoostkust gevonden, vermengd met het goud en de diamanten (Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap , 4 17de deel, pag. 116). Ook te Boedoek , gelegen op 30 uren afstands vans # Montrado (Borneo’s zuidwest-kust), vindt men hetzelve veel (Fijdschrijt 4 voor Nederlandsch Indië, 9de jaargang, 2de deel, bldz. 398). De bes volking kent zoo weinig de waarde van dit metaal, dat zij hetzelve , ander: de benaming van Mas-kodok (paddengoud) als nutteloos wegwerpt. In vroegere jaren maakte te Sambas platina een artikel van handel uit, doch! de weinige winsten, welke er van verkregen werden ( f 24 de 100 pond) \ in verhouding tot de moeite om het te verzamelen, heeft hetzelve als. handelsartikel doen vervallen. De Chinezen missen de noodige kennis om hetzelve te bewerken. Mag men deze feiten als waarheden aannemen, dan leveren ze een nieuw bewijs van de noodzakelijkheid dat Europesche in— dustrie zich in deze streken vestige. Dr. Horner acht het aan geenen twij- fel onderhevig dat in al de mijnen op Borneo het goud en de diamanten door platina’ vergezeld worden; de hoeveelheid staat in verhouding tot het goud, als 1 tot 10; hij begroot de opbrengst aan de zuidoost-kust op 500 thail en de opbrengst van Borneo’s westkust wordt door Crawrurp ge= schat op omtrent 8000 oncen of 4000 thail. Begroot men de opbrengst van geheel Borneo op 5000 thail of 10,000 oncen, of omtrent 625 oude pon- den, zoo is dit, volgens het gevoelen van Dr. Horner, eer te weinig dan te veel. Deze natuurkundige verwacht, dat zijne begrooting meer dan eenmaal! verhoogd zal moeten worden, wanneer Borneo en de tot één geologisch gebied behoorende naburige eilanden Celebes, Billiton, Banka en Suma- tra, waar overal goud gevonden wordt, naauwkeurig onderzocht zullen zijn. Daar de inlanders hoegenaamd geen gebruik van dit metaal kunnen maken, wegens deszelfs onsmeltbaarheid, zoo zou deze, zonder eenige on- kosten verkregene delfstof tot zeer lage prijzen te verkrijgen zijn. Ik elk geval blijft dit metaal een belangrijk voorwerp als handelsartikel , en het kan niet dan nuttig zijn, om onze handelsindustrie daarop attent te maken, en inmiddels van landswege een onderzoek omtrent deze aange— legenheid te bevelen. De chemische onderzoekingen van eenig van Bandjermassing afkomstig platina-zand in 1849 in het gouvernements-laboratorium te Batavia en on— langs te Utrecht door den hoogleeraar Murper, wettigen de verwachting, dat van dit zand, wanneer hetzelve in meer ruime mate kan worden ver- kregen, hier te lande met voordeel partij kan worden getrokken. Het openbaar maken van den zakelijken inhoud der rapporten gevoegd bij den officielen van den gouverneur-generaal de dato 11 Julij 1849, no. 42? , en van den brief des hoogleeraars Murper de dato 13 Julij a c., betrekkelijk het resultaat van gezegde onderzoekingen, vermeenen wij te mogen aanraden. Het is blijkbaar, dat in het geval van afstand of van het verleenen van koncessien het platina niet van het goud of de diamanten kan gescheiden worden. 105 Na eene aandachtige lezing der stukken kunnen wij omtrent Kwik niet anders zeggen, dan dat hetzelve schijnt gevonden te worden bij Poeloe Kari en Tana lawul, alsmede in het Kumingting-gebergte op Borneo. Het artikel is van genoegzaam belang , om er meer opzettelijk onderzoek naar te doen; ook ter plaatse waar goud en platina gevonden worden. Antimonium vindt men aan de rivier Ela, een tak der Malahoer , en aan den Sekajam of rivier van Sanggouw ; ook nog op punten aan de nog minder bekende oostkust. Dit metaal wordt veelal digt aan de oppervlakte gevonden. Tot nog toe weet men niet, dat het spiesglans voorkomt in landen, het gouvernement toebehoorende. Uit de beschrijving der togten naar Borneo van Jacor Brooke, thans gevestigd te Sarawak , weten wij, dat dit gedeelte van Woord-Bornco rijk is aan antimonium, en dat hetzelve door Brooke beschouwd wordt als een der aanzienlijkste rijkdommen des lands, hetwelk hem groote voor— deelen oplevert, Het is hoogst waarschijnlijk even gemakkelijk te vinden in ons gebied op Borneo. Pamor is een zeer wit en smeedbaar ijzer, en wordt gevonden op de ei- landen Celebes, Fimor en Billiton. Het land van radja Paijong en Bou- gies (Celebes) moet vooral veel pamor opleveren. Het wordt daar op de- zelfde wijze uit den erts gewonnen, als het doessoen-ijzer. - Op zich zelf wordt het pamor niet verwerkt, maar in verband met ge woon smeedijzer wordt het gebruikt tot het zoogenaamde damasceren, eene bewerking , waardoor de voorwerpen niet alleen in schoonheid, maar ook in zamenhang en taaiheid winnen. Te Bandjermassing wordt het pamor naar deszelfs deugd in twee klassen verdeeld , die met f 1 tot f 1.25, en 50 tot 75 cents het katti, betaald worden. Koper is, volgens den heer Weppik, in den vorm van stroomkoper , in geringe hoeveelheid gevonden in de streken van Zebawt, ressorterende onder het gouvernementsland Smmbas (Borneo’s westkust), en komt ook voor op het eiland Batjan in de Molukken. Volgens professor Reinwarpt’s brieven van 7 en 14 Februarij 1829 , wordt dit metaal in niet zeer groote hoeveelheid gevonden op Sumatra (te Limoen), op Borneo (in Sambas) en in het Portugesche gebied van Timor, alsmede op eene plaats op dat eiland, Fatoeloek genaamd , staan de onder Wederlandsch gezag. Een stukje erts van die plaats afkomstig, werd op verzoek van het ministerie (verbaal 80 Januarij 1827, no. 168) door genoemden hoogleeraar onderzocht en bevonden 85 percent aan zui— ver metaal te bevatten (verbaal 21 Februarij 1827, no. 79). Ook een mon- ster goud van dat eiland gaf aanleiding tot de vooronderstelling, dat het- zelve rijk was aan dien erts. Ten gevolge eener ministeriele aanschrijving, werd in 1829 op Timor door den natuurkundige Mackror een geologisch en mimeralogisch onder— zoek gedaan , waarvan het resultaat was, dat het koper op dat eiland slechts in eene geringe hoeveelheid aanwezig is; dat het niet gevonden wordt in gangen of lagen in het aard-gesteente, maar bij enkele stukken, in en op den grond verstrooid. Mackror hield zich overtuigd, dat Z?mor niet aan de verwachting kan voldoen, en voor eenen regelmatigen bergbouw onvatbaar is. Het rapport deswege werd echter hier te lande geoordeeld als geene genoegzaam juiste opgave van bijzonderheden te bevatten, om daarop eene beslissende meening te uiten ten aanzien der vraag, of op Timor werkelijk een rijkdom aan metalen aanwezig is (verbaal 14 Augus- tus 1830, no. 2%). Wij kunnen het denkbeeld van de belangrijkheid van dit eiland met betrekking tot het mineralogische te minder laten varen, omdat men in de Wieuwe Rotterdamsche Courant van den 26sten Maart 1850 een artikel leest, geteekend door Mr. A. G. Brouwer, volgens het- welk er zekere en ondubbelzinnige bewijzen worden gevonden, van het aanwezen van rijke koperlagen op Fimor. 104 Wij zijn in elk geval geneigd te gelooven, dat, indien eenmaal de hinderpalen tot eene volledige lokale kennis zullen zijn weggenomen, als de bevolking beter bestuurd en meer beschaafd zal zijn, dan ook dit ei land , behalve delfstoffen, een ruim veld aanbiedt tot ontwikkeling van produktive krachten , die aan de belangen onzer natie moeten dienstbaar worden gemaakt. Men ziet uit de stukken, dat de voordeelen, die de han— del op dat eiland nu reeds aanbiedt, worden genoten door walvischvaarders en Chinezen, en dat onze landgenooten, door gemis aan kennis en on- dernemingsgeest , van die voordeelen verstoken blijven. De beschouwing der delfstoffen , die in MWederlandsch Indië gevonden worden, is, voor zooverre wij daartoe in staat waren, afgeloopen. Uwe excellentie zal hebben ontwaard, dat ons gevoelen, met betrekking tot den afstand van de tinmijnen in beginsel één, doch ten aanzien van de toe- passing van dat beginsel verdeeld is; doch dat wij voor het overige een— stemmig opineren , om de exploitatien van alle andere delfstoffen over te laten aan partikuliere industrie, met het doel, om onze uitgestrekte bui tenbezittingen te doen verlevendigen , en voor onze handelsbelangen pro- duktief te maken , maar voornamelijk om den maatschappelijken en zede- lijken toestand der volken te verbeteren. Uwe excellentie zal tevens heb— ben ontwaard, dat de kennis onzer buitenbezittingen, zoo met betrekking tot de ertsen en andere voortbrengselen des lands , als met opzigt tot de statistiek , over het algemeen nog zeer gering , doch dat evenwel die ken- nis noodzakelijk is voor de opwekking der industrie, van welke dan eerst een gunstige uitslag verwacht kan worden wanneer de onderneming o eene juiste kennis rust van de gesteldheid der gronden en der plaatselijke omstandigheden. Wij behoeven verder niet op te merken , dat, wanneer eenmaal die gewesten door een grondig en naauwkeurig onderzoek behoorlijk zullen ge— kend zijn, men notoir de deelneming onzer natie in derzelver ontwikkeling verwachten mag. Wij vermeenen daarom der regering in overweging te moeten geven, om alsnog door een gepast onderzoek in die gebrekkige kennis, vooral der mineralogische aangelegenheden, te voorzien. Mogt zij daartoe kunnen be— sluiten , dan zij het ons vergund de volgende punten aan te geven , welke bij zoodanig algemeen onderzoek, naar ons inzien, dienen te worden ge— observeerd. Wij achten het niet overbodig eenige dier punten te doen vergezeld gaan van enkele ophelderende beschouwingen : a. »De gesteldheid van den bodem, in betrekking tot de erts-rijkheid , »den aard der delfstof, de hoedanigheid en innerlijke waarde van den erts, »met het oog op de kosten van delving en bewerking der grondstof’? Het behoeft geen betoog, dat de geoloog in de eerste plaats zal moeten werkzaam zijn, waarna de mineraloog, bij onderzoek en ontleding der grondstof . niet slechts de innerlijke, maar ook de betrekkelijke waarde van het produkt en deszelfs vatbaarheid voor de bewerking tot fabrikaat, zal moeten bepalen. b. »De aard en geneigdheid der plaatselijke bevolking en hare hoe » grootheid , om daaruit af te leiden of de ontginning, zonder vreemde » hulp, uitvoerbaar mag worden geacht en genoegzame voordeelen kan op— »leveren , met inachtneming van de bestaande regten der inboorlingen , »die binnen den kring van hetter ontginning aangewezen gebied gevestigd. »zijn, of wel aangrenzende landen bewonen; voorts, in hoeverre de me- » dewerking der inlandsche hoofden nuttig of noodig te achten is.’ Het zal vooral noodig zijn om te letten op de zedelijke en maatschappe lijke ontwikkeling en op de middelen van bestaan, in verhouding tot de be hoeften voor levensonderhoud der plaatselijke bevolking. 105 Men zal alsdan kunnen bepalen of de ontginning vreemde hulp zal ver= eischen en uitvoerbaar mag worden geacht. Naar eene vrij algemeene opmerking , geldt de regel , dat die gewesten in Zndië, waar de rijkste mijnen gevonden worden , wegens de schraalheid des bodems, zelden tot den landbouw uitlokken, terwijl de geringe be- volking steeds tot zwerven geneigd is. Als een natuurlijk gevolg van dezen toestand, is dezelve op lagen trap van beschaving blijven staan en betoont zij vooral tegenover schiaapzieke hoof den zekeren onwil om geregelden , maar vooral zwaren arbeid te verrigten , waarvoor zij doorgaans zeer karige of geene belooning erlangt; de beschik king derhalve over eene zoodanige bewegelijke bevolking behoort met oor deel te worden geleid. Niet genoeg kan dus worden aanbevolen eene min— zame bejegening der inlandsche hoofden en hunne onderhoorigen , ten einde daardoor de bevolking te lokken, alsmede het nemen van voo zorgen van de zijde der regering, ten einde daarvoor te doen waken. ce. _»De topographische en physieke gesteldheid der plaats van produktie pen de.wijze van vervoer naar de kust van grondstof of fabrikaat, over »land- of waterwegen; het bestaan van voldoende transportmiddelen:; de »wijze op welke in het gebrek casu quo kan worden voorzien, of het on— ETEN van transportmiddelen gemakkelijk is, speciaal voor over te » brengen lastdieren.” “ Bij het onderzoek der plaatselijke gesteldheid zal het noodig zijn naar de middelen om te zien ter bekoming van materieel voor de oprigting der vereischte etablissementen; zoomede of zonder veel bezwaar de noodige brandstof, die vooral bij de bewerking van ijzererts van veel belang mag worden geacht, tot matigen prijs kan worden verkregen; het hout inzon— derheid, dat tot kolen wordt gebrand, schijnt bij de noodzakelijke aan— wending van hoogovens, daartoe boven steenkolen de voorkeur te verdienen. Van niet minder belang beschouwen wij het, dat de regering met al de ter harer dienste staande middelen den afvoer der produkten van de veelal landwaarts in gelegen mijngronden naar de kust vergemakkelijke, en ver— meenen dit punt met den meesten nadruk te moeten aanbevelen. d. »De ligging der mijn-distrikten , in verband tot de plaatsen van af- »scheep van het produkt.’ e. »De gezondheid of ongezondheid der luchtstreek ; in het laatste ge »val, de vermoedelijke oorzaken daarvan, of, en zooja, welke andere be »letselen er bestaan tegen de vestiging van Europeanen.’ Ter bevordering van de zaak, waarvan hier de rede is, vermeenen wij uwe excellentie verder in overweging te mogen geven, om, afgescheiden van dit onderzoek, al dadelijk alle stukken in het archief te Batavia en bij het departement van koloniën voorhanden, welke kunnen strekken tot verspreiding van de kennis der mijnen in Nederlandsch Indie, te doen publiceren en tevens omin Zndië, alle bijzondere personen, die daartoe in staat zijn, uit te noodigen en op te wekken, om openbaar te maken alles wat hun daaromtrent bekend is. Uwe excellentie vergunne ons haar te doen opmerken, dat het van we- zenlijk groot belang zou kunnen zijn, dat, indien onder het onderzoek eene of meer aanvragen tot afstand of koncessie mogten worden ontvangen , de beslissing daarover niet afhankelijk worde gemaakt van het resultaat des al— gemeenen onderzoeks; het komt ons, onder verbetering, geraden voor , dat bij het ontvangen van zoodanige aanzoeken een speciaal onderzoek van landswege naar de gevraagde zaak dient te worden gedaan , afgescheiden van het algemeen onderzoek. Ook gelooven wij dat het raadzaam is om , zooveel mogelijk , de konkur— rentie te bevorderen, en dat dus geen toewijzing behoort te worden ge— daan , dan nadat het resultaat van het speciaal onderzoek publiek zal zijn gemaakt. Wij beschouwen het wijders van belang, dat alle gegadigden, die zich tot het doen van onderzoekingen mogten aanmelden , daartoe in de gelegen il d 166. heid worden gesteld , en zooveel mogelijk worden gefaciliteerd; ten wel= ken einde wij uwer excellentie ìn overweging geven, om dezulken te willen voorzien of te doen voorzien van aanbevelingen aan aì de betrok kene autoriteiten. i Uit onze beschouwing der delfstoffen zal de meerdere of mindere be— langrijkheid der eilanden kunnen worden afgeleid; wij gelooven , dat het te houden algemeene onderzoek zich daarnaar dient te regelen, en dat tot dit einde voornamelijk mag worden aanbevolen : Borneo voor ijzer, steenkolen, goud, platina, diamanten, antimonium en kwik; Billiton voor ijzer, goud en pamor, maar bovenal voor tin; Celebes voornamelijk voor goud , ijzer en pamor ; Tünor voor koper ; Terwijl daarna in aanmerking komt Sumatra in het algemeen en Pa- lembang en Benkoelen in het bijzonder, voor goud en steenkolen , en voorts wat verder al deze eilanden in delfstoffen mogten opleveren. Eindelijk zij het ons vergund, eenige punten in overweging te geven, welke bij de voorwaarden van den afstand aan partikuliere industrie van gouvernementswege in beginsel dienen te worden aangenomen , als: a. Het nemen van voorzorgen voor de nationaliteit van de onderneming en het weren alzoo van vreemden invloed ; waartoe zoude kunnen strekken het beding, dat de ondernemers moeten uitmaken eene vennootschap, overeenkomstig het bepaalde bij het Zndische wetboek van koophandel, 3de afdeeling , 3de titel, waarvan de direktie uitsluitend moet bestaan uit Nederlanders, gevestigd in het moederland, of Nederlanders inwonezs zijnde van Wederlandsch Indië (art. 4 der algemeene bepalingen van wet- geving voor MWederlandsch Indie). Zoo de onderneming mogt verlangd worden door eenen bijzonderen per— soon, Nederlander zijnde, zoo kunnen tegen den afstand aan eenen zooda— nige waarschijnlijk ook geene bedenkingen bestaan, bijaldien wettelijke bepalingen en staatkunde mogten toelaten het weren van vreemdelingen als grondbezitters of pachters, in navolging der Engelsche wetten , voor zooverre het grondbezit betreft , door welken maatregel zoude worden voor— gekomen de eigendoms-—overgang door erfenis of anderzins in vreemde handen. b. De verpligting van het gouvernementtot het verleenen , zooveel mo- gelijk , van hulp ter handhaving van inwendige rust en veiligheid. c. De duidelijke omschrijving der regten en verpligtingen van de on— dernemers , ook tegenover de hoofden en andere inboorlingen, of derden welke aanspraak mogten kunnen maken op vergoeding van schade, die uit den afstand van ontginningen mogten voortspruiten. d. De bepaling eener aan de onderneming geëvenredigde rekognitie ten behoeve van ’slands kas, door de ondernemers te voldoen, ter bestrijding der kosten , verbonden aan gewenschte bescherming , welke uitbreiding van magt ten gevolge zal hebben. e. Het handhaven of het maken van bepalingen op het heffen van in— en uitgaande regten en het verpachten of beheeren van ’slands middelen „ met de verzekering van ’sgouvernements zijde, dat de te heffen regten later niet zullen worden verhoogd , zonder evenredige schadevergoeding. f. Het toestaan, onder zekere bepalingen, van vrijen invoer van alle werktuigen en gereedschappen ten dienste der onderneming. g. Het nemen van voorzorgen voor eene rigtige uitvoering der onder- neming, door het beding , dat binnen zekeren termijn de onderneming in volle werking zal moeten zijn, en hetstellen van zekere poenaliteit op het verzuim. h. Het toezigt van wege het gouvernement, waaraan de ondernemers zich zullen moeten onderwerpen, ter voorkoming van verwoesting van het terrein. Het spreekt van zelf, dat de voorwaarden zich wijzigen en uitbreiden, 107 naar gelang der plaatselijke omstandigheden , waarvan de beoordeeling, zoowel als het sluiten van overeenkomsten of het verleenen van koncessien, gedemandeerd blijft aan de Indische regering. En hiermede vleijen wij ons, zooveel mogelijk aan uwer exeellentie’s in- tentie te hebben voldaan. De kommissie, ingesteld bij ministeritel besluit van 25 Februarij 1850, No, 26, (Gel.) J. SPENGLER, VAN RIJCKEVORSEL , VAN HOËVELL , H. CROOCKEWIT , J, F. W‚ VAN NES, A. L. WEDDIK , T, SCHUURMAN , G. SIMONS, W. L. DE STURLER (qq. J. J. A. SANTHAGENS), P. OOSTHOUT , w. L. DE STURLER en J. T, CANTER VISSCHER. Voor eensluidend afschrift , De fungerende sekretaris-generaal bij het ministerie van kolonien, (Get.) 5. r. BoocaaRD, Ll. S.-G. Aa RAPPORT Drr SUBKOMMISSIE VAN ZES LEDEN, behoo- rende bij het algemeen verslag der kommissie, benoemd door den heer mimster van kolomen bij resolutie van den 2bsten Februari 1850, litt. A, No. 26, fer voorlichting der regering op de be- antwoording der vragen: of het nuttig kan wor- den geacht de tinmijnen op het eiland. Banka in het bijzonder en de mijnen vn Nederlandsch Indie im het algemeen aan de partikuliere undustrie over te geven, en zoo ja, op welke wijze zulks zou kunnen en behooren te geschieden, ten einde het gouvernement daarbij geen schade lijde en den ondernemers tevens een billijk voordeel worde ver- zekerd; — handelende over den afstand der tin- mijnen op de eilanden Banka en Billton. 9 1. LL. In overeenstemming met hetgeen in de vergadering van 16 April 1850 door alle leden der kommissie is verklaard, is het de meening der subkommissie, dat in ’s rijks Oost-Indische bezittingen nog vele schatten in den schoot der aarde verborgen zijn , welker opdelving de welvaart dier bezittingen en van het moederland aanzienlijk zou kunnen vermeerderen ; dat het niet te verwachten en ook niet wenschelijk is dat de exploitatie der nog te ontginnen mijnen geschiede door en voor rekening van het gouvernement, maar dat dit aan partikuliere ondernemingen worde over gelaten ; dat de regering zich althans in de zoogenaamde buitenbezittingen bepale tot de vervulling harer verpligtingen als souverein en bestuur der; dat de exploitatie dan eerst die uitbreiding zal verkrijgen , waarvoor zij vatbaar is, wanneer de natie zelve zich daarmede zal bemoeijen , en aan de overtollige kapitalen en aan zoovele, naar eene bestemming ha- kende industrielen een nuttige en voordeelige werkkring inde Nederland sche Oost Indische bezittingen -wordt geopend. De subkommissie is van oordeel , dat niets geschikter is om de algemeene aandacht op dit belang rijk punt bepaaldelijk te vestigen , dan eene poging in het groot tot het overgeven der tinmijnen van Banka en Billiton aan de partikuliere in- dustrie. 108 De exploitatie der mijnen op eerstgenoemd eiland heeft toch reeds be= wezen , dat het tin van eene uitmuntende hoedanigheid is, en dat het onreinste produkt, volgens het onderzoek van den hoogleeraar Murpen , slechts % van een per cent vreemde metalen bevat, terwijl het meestal 5 slechts 2 van 1 per cent heeft. Deze exploitatie , reeds zoo voordeelig op de wijze waarop die nog steeds wordt uitgeoefend , is nog voor eene zeer belangrijke uitbreiding vatbaar , en belooft alzoo reeds in dit opzigt goede winsten aan die partikulieren , die met kundeen beleid zich daarop met onverdeelde krachten zullen kun— nen toeleggen; vooral dan, als zij niet alleen behoeven te zien op een oogenblikkelijk of jaarlijks voordeel, maar op hetgeen na eenigen tijd van eene doeltreffende exploitatie te verwachten is. De resultaten , tot hiertoe van de ontginning van tinmijnen verkregen , zijn een lokaas , dat nog geheel bij andere mijnen wordt gemist. Zijn ech— ter de tinmijnen verpacht en voor andere personen dus niet meer verkrijg baar , dan zal het voorbeeld navolging vinden, en zich ook gegadigden voor de exploitatie van andere delfstoffen opdoen ; waardoor ook de overige Indische bezittingen van den staat voor dezen eene veel hoogere waarde zullen kunnen verkrijgen. 2. Uit de door den minister van kolonien overgelegde bescheiden blijkt, dat bij eenen buitenlandschen oorlog het eiland Banka veel gevaar zou loopen , om door een coup de main genomen te worden. De inkomsten der tinmijnen zouden dan voor den staat verloren gaan , en ’tlaat zich niet aanzien , dat het rijke eiland, eens in de hand van eenen magtigen vijand, ligt zou teruggegeven worden; terwijl juist die rijkdom zijne aandacht het eerste op Banka zou vestigen. Maar zijn de mijnen in ’tbezit van parti— kulieren , dan mag men vooronderstellen , dat partikulier eigendom door den vijand zal gerespekteerd worden. Toen in 1811 Java door de Engelschen werd genomen , hebben zij den partikulieren eigendom , zoo als onder anderen de landerijen van Batavia en Buitenzorg, aan hunne bezitters gelaten. 3. Gelijk alle industriele ondernemingen van het Gouvernement, zoo gaat ook de exploitatie van tinmijnen op Banka gepaard met bezwaren , die de partikulier ligter weet te boven te komen of te vermijden. Boven— dien schijnt het gouvernement niet bij magte, om van den rijkdom van Banka en Billiton zooveel partij te trekken, als waarvoor beide eilanden vatbaar zijn. De ondervinding heeft dit geleerd; want, ofschoon in de laatste jaren de produktie van tin op Banka aanmerkelijk is toegenomen, is de ontginning aldaar betrekkelijk nog zeer beperkt, terwijl op Billiton, »dat eiland van tin”, zoe als de heer Rocaussen het eigenaardig noemt, nog nooit is gegraven. Tot heden is het eiland Billiton voor den Staat eene geheel onvrucht- bare bezitting gebleven. Aan een in Î827 ontworpen, ja zelfs gesloten kontrakt met den kapitein derop Banka werkende Chinezen , ter ontgin— ning der Billitonsche tinmijnen, is geen gevolg gegeven. Dit eiland, zoo gewigtig ook door de nabijheid van Palembang , wordt thans door naijve- rige natien beschouwd als eene bezitting waarop Nederland geen’ prijs stelt, en welke de staat niet bij magte is aan hare bestemming te doen beant woorden. Van hoeveel belang Engeland Billiton beschouwt, vooral ook in ver- band met Singapore, blijkt uit hetgeen Rarrres daarvan zegt (zie »Me- moir of the life and public services of Sir Tu. Sr. Rarrres by his widow?” pag. 19). Hij vermeent , dateene vestiging op Billiton op dezelfde wijze als die van Singapore hoogst nuttig zou zijn voor de belangen van Engelands overmagt in den archipel. »In verband met Singapore — zegt hij , — zou pzulk eene vestiging een krachtig en gewigtig punt worden , en zou ons » menig voordeel en overwigt in den handel van den archipel verzekeren. » Bij eene vergelijking van Billiton met Singapore merke men op , dat dit »laatste etablissement slechts is opgerigt met het doel om de Straat van fl \ 109 » Malakka te beheerschen , en om onzen handel van en naar China, in » die rigting te beschermen ; het heeft geen’ invloed op, noch eenige magt mover Straat Sunda , een voordeel dat Billiton aanbiedt. De twee pos- pten zouden elkander alzoo onderling ondersteunen’ enz. Hoogst ge- wigtige woorden voorzeker van een Engelsch staatsman , wiens staatkunde met zijnen dood niet is ten grave gedaald. De ondernemingen van het gouvernement blijven voorts meestal station nair en verstoken van de hulpmiddelen , die de wetenschap en de nieuwe uitvindingen aan de hand geven. Zoo geschieden ook de mijn-ontginnin- gen van Banka nu nog geheel op dezelfde wijze , als toen ze voor ’teerst werden begonnen. En ofschoon, blijkens het verslag van den heer Crooeke- wir, al wat men elders tot verbetering en verligting van den arbeid heeft ingevoerd , niet op Banka zal kunnen worden toegepast : schijnen toch de beschrijvingen van het mijnwezen op Banka , voorkomende in de door het ministerie van kolonien overgelegde bescheiden , in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indie, 5den jaargang, 10de aflevering, bladz. 392, en Gden jaargang , 2de aflevering , bladz. 49, en in het zoo even genoemd verslag van den heer Croockewir, aánleiding te geven , om van zulk eene toepassing althans eenige uitkomst te verwachten. Het behoeft geen be toog , dat van partikulieren te vooronderstellen is , dat zij, door den prik- kel des eigenbelangs gedreven , aan de ontginning groote uitbreiding zul- len geven, en die verbeteringen zullen invoeren , waarvoor de zaak vat- baar is. Om tot bewijs van ’tgeen hier beweerd wordt slechts iets te noemen, zij het genoeg op eenige omstandigheden te wijzen , die thans bij de mijn ontginning op Banka bestaan. Sommige mijnen houden zooveel erts in , dat reeds 25 of 30 jaren op denzelfden grond is voortgewerkt , maar daarentegen moest ook dikwijls reeds na de 3de of 2de, ja zelfs reeds na de Áste exploitatie de grond op eene geheel andere plaats bewerkt worden , uit hoofde de gevonden ertslaag niet aanhield of dunner werd en de erts zoo verspreid was, dat de opname niet der moeite waard werd geacht. Niet zelden gebeurt het ook , dat reeds bij de eerste ontginning zoo weinig erts wordt gevonden , dat hij niet kan worden opgenomen , omdat de korrels dun of zeer schaars verspreid liggen. De oorzaak hiervan is, dat de mijn-arbeid op Banka bestaat uit gissingen en vooronderstellingen , dat onder den grond , die bewerkt wordt, erts ligt, en de voordeelen voor de gravers zeer onzeker zijn. De een wordt door het geluk gediend , bij anderen valt het tegen. Tegenwoordig heerscht het stelsel der Chinezen , om alles in den eens bestaanden toestand te houden. Het is echter niet bewezen, dat de toepas- sing der wetenschap op den arbied zonder gunstige uitkomst zou blijven. Behalve het verlies voor de gravers , heeft deze onzekerheid omtrent het— geen men vinden zal nog het groote kwaad, dat het terrein op Banka zeer bedorven wordt, zonder dat dit noodig is. Daarbij komt, dat het den Chinezen geheel onverschillig is, in welken staat de grond door hunne ontginning gebragt wordt. Hij is dan ook zoodanig omgewoeld en in kui- len en diepten , hoogten en laagten herschapen , dat hij voor den landbouw in het vervolg geheel ongeschikt is. De wegen zijn , ook daardoor, in eenen zeer slechten staat, of liever er zijne geene wegen , zoodat het transport met zeer groote moeijelijkheden gepaard gaat. Het vernielen der bosschen is, volgens een geloofwaardig ooggetuige, Dr. F. Ber (Tijdschrift voor Nederlandsch Indie , jaargang 1850, bladz. 390), tot op zulk eene ruime schaal en onverstandige wijze geschied, dat hier- door het land niet alleen zijnen natuurlijken rijkdom in edele houtsoorten verloren heeft, maar ook , ten gevolge daarvan , vele plaatsen arm aan wa- ter, droog en dor zijn geworden. ’tBehoeft geen betoog , hoe nadeelig het zij, om in een land de hooge wouden , de natuurlijke waterreservoirs, te vernielen, zonder het plan te hebben den grond te kultiveren. 4. Wanneer de staat eene in redelijkheid, naar de voordeelen, die 110 Banka tegenwoordig afwerpt, berekende gekapitaliseerde som ontvangt, voor de tinmijnen van Banka en Billiton, dan kan daarvoor een niet on— aanzienlijk gedeelte der staatsschuld afgelost, en, alzoo de jaarlijksche ren— telast der natie verminderd worden. En wilde het gouvernement dit kapi— taal bezigen om het muntwezen in Indie te regelen en te verbeteren , ook dan zou hetzelfde doel bereikt en de rente , die anders bij eene negotiatie op nieuw de schatkist moet drukken, uitgewonnen worden. Dit is een zekerder geldelijk voordeel voor de toekomst, dan de tegenwoordige exce— denten der tin-spekulatie, die nietalleen altoos afhankelijk zijn van de ge- wone kansen van den handel, maar bovendien, bij de weerloosheid van Banka, in eenen buitenlandschen oorlog, weldra geheel zouden ophouden. Voorts zal de mijn-ontginning door partikulieren de inkomsten van Banka. en Billiton voor het gouvernement , door in- en uitgaande regten , belas tingen enz. , ten gevolge eener vermeerderde exploitatie en uitbreiding der bevolking, aanzienlijk doen rijzen , zoodat de maatregel zich ook uit een finantieel oogpunt voor den staat zeer aanbeveelt. 5. In de vrees, bij sommigen bestaande, voor moeijelijkheden en bot— singen onder de mijnwerkers, die uit den afstand van de mijnen op Ban- ka aan partikulieren zouden kunnen voortvloeijen, deelt men niet. Im- mers de Chinezen blijven in denzelfden toestand als vroeger. Partikulieren nemen slechts de plaatsen in, die tot dusverre door ambtenaren waren be— kleed, De verbeteringen, die eventueel in het mijnwezen mogten worden ingevoerd, zullen den arbeid verligten; anders zullen de ondernemers ze niet daarstellen. De »vrees voor nieuwigheden ’’ zal bij hen overwonnen worden door eene verstandige en voorzigtige handelwijze der eigenaren en geëmploijeerden, wier belang dit medebrengt, en door de ondervinding van het meerder nut en de groote winst, die de Chinezen zelven van die nieuwigheden trekken. In de geschiedenis van het suiker-fabrikaat der laat— ste jaren op Java, meent men voor de waarschijnlijkheid hiervan een be- wijs te vinden; en een blik op den tegenwoordigen toestand en den aard der mijnwerkers van Banka moet dit bewijs versterken. Immers wat men ook van de ruwheid en onbeschaafdheid en ongebondenheid der Chinezen aldaar moge zeggen, en van welken woelzieken aard ze ook mogen wezen, zeker is het echter, dat zij handelbaar zijn. Een bevoegd beoordeelaar, die jaren lang op Banka en bij het mijnwezen geweest is, legt daarom— trent een merkwaardig getuigenis af (1). Wanneer men de Chinezen, bij gegronde reklames of werkelijk bestaande grieven, billijk en regtvaardig behandelt, is er niets van hen te vreezen. (ok door eene minzame of zachte bejegening, of door toegevendheid, wanneer die niet nadeelig kan zijn, krijgt men van hen veel gedaan, door hun nu en dan eene geringe dienst te bewijzen, door hen in hunne werkzaamheden te gemoet te ko— men, hun kleine geldelijke voorschotten te verleenen, zelfs wanneer die voor partikulier gebruik benoodigd zijn, kunnen zij worden bevredigd of in rust gehouden. Overtredingen van geringen aard moet men ook , wan- neer dit doenlijk is, over het hoofd zien, of trachten minzaam te schik— ken. Bij dit alles moet men hen, wanneer hunne reklames onbillijk en de grieven ongegrond zijn, doen gevoelen dat het gunsten zijn, die men hun bewijst, dat de inwilliging hunner verzoeken niet geschiedt omdat zij daarop eene wettige aanspraak hebben, en vooral moet men vermijden, om, bij toegeefelijkheid, den schijn te geven, dat men hen vreest. In- dien men op zulk eene wijze met de mijnwerkers omgaat, dan vermeent de genoemde beoordeelaar, dat met hen veel is uit te rigten. De moeije- lijkheden, die het bestuur van Banka van tijd tot tijd met hen ondervon— den heeft, zijn, volgens hem, daaraan toe te schrijven, dat al het boven— staande, meestal door onkunde en onverschilligheid, ja ook wel door vrees (1) De heer S. Frarnker, in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, Gden jaargang, Îste afl. bladz. 72. 111 van vroegere en cen paar latere administrateurs of eerste civile distrikts- autoriteiten , niet behoorlijk of in het geheel niet is in acht genomen. kn de feiten, die hij mededeelt, zijn daarvoor onwederlegbare bewijzen. Men mag dus de juiste gevolgtrekking maken, dat partikulieren minder onver- schillig en onkundig zullen wezen , omdat het hunne eigene zaak is, die zij behartigen, en dat dus, bij eene overgave van de mijnen aan de bij- zondere nijverheid, de vrees voor moeijelijkheden en onlusten onder de mijnwerkers minder groot is, dan zoolang gouvernements-ambtenaren de mijnen administreren. Bij geschillen tusschen de Chinesche mijnwerkers en de pachters, die door de laatsten niet uit den weg kunnen worden ge— ruimd , zal de beslissing moeten verblijven aan heteiviel bestuur , hetwelk, zelf geen onmiddellijk belang meer hebbende bij de exploitatie , des te on— zijdiger zal kunnen handelen en des te meer zal gerespekteerd worden. 2. De leden, die dit verslag uitbrengen, beschouwen het echter wenschelijk , dat òf al de tinmijnen in handen van partikulieren komen òf volstrekt geene. Zij vermeenen daarvoor gegronde redenen te hebben. Bij eenen gedeeltelijken afstand zou het Gouvernement voor zijne eigene tin-gravingen, miet partikulieren in konkurrentie moeten treden. Juist om dezelfde redenen, die het wenschelijk maken dat de mijnen aan partikulie— ren worden afgestaan , juist omdat partikulieren vele bezwaren bij de ont- ginningen weten te boven te komen, die voor het gouvernement altoos blijven bestaan, is het te verwachten, dat het laatste in dien wedstrijd op den duur zal moeten onderdoen. Al bepaalt men zich ook bij eene partiele verpachting alleen tot het ei- land Billiton, zoo zal het toch moeielijk , zoo niet onmogelijk zijn, om het verloopen van Chinesche mijnwerkers van Banka te verhinderen, wanneer zij zich op Billiton grootere voordeelen belooven. Er zal tevens veel gevaar bestaan, dat van Banka klandestine uitvoer plaats hebbe naar Billiton, en dat alzoo tin, voor gouvernements-rekening op eerstgenoemd eiland gegraven , ten behoeve van anderen op het laatste worde afgeleverd en verkocht, Maar niet alleen bij de mijn-ontginningen , ook en vooral in den handel van het tin, zal het gouvernement van zulk eene konkurrentie groote schade ondervinden. Wel is de konsumtie overal toenemende, doch niet in die mate, dat, bij eene plotselijke aanzienlijke vermeerdering der hoeveelheid, die aan de markt wordt gebragt, de prijzen niet zouden gedrukt worden. Daarom meende men, dat, wanneer zulk eene plotselinge vermeerdering door de partikuliere ondernemingen ontstaan mogt, het gouvernement, bij zijne exploitatie, aanzienlijke winsten , die het thans geniet, zou derven, zonder dat er. een genoegzaam equivalent tegenover stond, Zelfs bij eene zeer matige vermeerdering der tin-produktie zou de konkurrentie van een gedeelte , dat zich in partikuliere handen bevond, eenen zeer madeeligen invloed op den prijs van het geheel kunnen uitoefenen. Alleen daardoor dat het gouvernement van het Banka-tin tot hiertoe een monopolie had, is het, zelfs bij eene vermeerderde opbrengst mogelijk geweest tot prijzen te verkoopen , die bijna een kapitaal winst overlieten. De konkurrentie van het Engelsche tin werkte minder schadelijk dan onder andere omstandighe— den het geval had kunnen zijn, uit hoofde dat tin zich mede in handen eener kompagnie bevindt, wier belang het medebrengt de prijzen van het Banka-tin op zeker peil te zien blijven. Geheel anders kan het gesteld zijn, wanneer zich eenige afzonderlijk werkende partikulieren tegenover elkander en tegenover het gouvernement zien geplaatst. Eene betrekkelijk niet belangrijke hoeveelheid, in banden van ondernemers met aandrang geveild, of direkt naar de plaatsen van kon- sumtie gescheept , kan voldoende zijn, om de waarde van het metaal be langrijk te doen dalen, en het verkoopen van groote hoeveelheden tot goede prijzen bijna onmogelijk te maken. Deze omstandigheid, gevoegd bij de overtuiging , dat ’s lands kas zulk een verlies niet kan lijden , woog bij vijf leden zoo zwaar, dat het bij hen als 112 eene conditio sine qua non op den voorgrond stond, om òf al de tinmij- nen òf in het geheel geene aan de partikuliere industrie over te geven. Naar hun oordeel is ook van eenen afstand der tinmijnen van Banka en_ Billiton ìn haar geheel, een betere uitslag voor de ondernemers te wach- ten. Zij treden dan als exploiteurs in de plaats, die thans door het gou— veraement wordt bekleed, en zijn voor deze tin-soort meesters van de markt , terwijl daarentegen bij partiele ontginningen hunne onderlinge kon kurrentie, èn bij de exploitatie èn bij den verkoop , dezelfde moeijelijk# heid en nadeelen zouden kunnen doen geboren worden , welke hierbove voor het gouvernement werden gevreesd. Een der leden, ofschoon zich over ’talgemeen vereenigende met deze beschouwingen, hechtte echter zooveel aan de noodzakelijkheid, dat het gouvernement niet langer spekuleert en handel drijft, maar zich bepaalt bij de vervulling zijner pligten en het handhaven zijner regten als souve- rein , dat hij in ieder geval verlangt afstand van tinmijnen aan partikulierehr Hij hield zich overtuigd, dat, wanneer daarmede slechts een begin vas gemaakt , het gegeven voorbeeld spoedig door anderen zou gevolgd worden, en wees ook hier op de kontrakten voor het fabriceren van suiker op Java met partikulieren gesloten. In den aanvang waren daarvoor bijna geene ondernemers te vinden, ofschoon het gouvernement nog wel renteloos het noodige kapitaal leverde. Thans zijn er liefhebbers in overvloed , ook zon=- der eenig geldelijk voorschot. Zoo zou het ook met de exploitatie van tin— mijnen door partikulieren gaan. En mogten dan ook al de prijzen, door eene vermeerdering der hoeveelheid van het produkt (die in allen gevalle slechts langzaam plaats had) gedrukt worden, hij begreep dat het verbruik van het tin zich langzamerhand zou uitbreiden, en men dan kleinere winsten op eene grootere hoeveelheid zou behalen, in stede van groote winsten op eene kleine. Met het oog op de vreemde mededinging, vooral van Engeland en Malakka, scheen dit zeer verkieslijk , want hij voorzag, dat onze mijnen nog altoos met voordeel zouden kunnen werken, wanneer de vreemde reeds lang wegens den lagen prijs niet meer zouden kunnen produceren. Immers, ofschoon Engeland tegenwoordig Bankad’s grootste konkurrent is, en Malakka het worden kan, zal toch de zuiverheid van het Banka-tin de waarde daarvan altoos boven die van andere tinsoorten handhaven. Het Banka-tin wordt beter geacht dan het geraffineerde , dan het uitde alluviale gronden verkregen Engelsche tin en ook beter dan het Malakka— sche produkt. De heer Croockewir is mede van die meening. » Mogten er » tijden komen — zegt hij — dat de produktie zoo groot werd, dat de prijzen » aanmerkelijk moeten dalen, dan is het zeker, dat bij de winstderving voor » Banka, Engeland stellig en Malakka misschien onnoemelijke verliezen » zullen ondergaan, en dat in Duitschland (het Saksische tin is tevens zeer » slecht) onmogelijk meer met eenig voordeel gewerkt zal worden.” Oox de vermoedelijke uitbreiding van het verbruik van het tin wordt door den heer Crooekuwir bevestigd. » Het tin — zegt hij — wordt voor klok— »en kanonnen-metaal (waarvan voor het eerste 20 pCt, tot 25 pCt., voor het »laatste 9 pCt. voorkomt) benuttigd; voor zoovele huiselijke ustensilen , »z00 als het in den handel voorkomt, gebruikt; voor inwendige beklee— » ding van koperen vaatwerk (welks gebruik ook bij grooter of liever meer »algemeene beschaving zal toenemen) en in menige zaak als bladtin of » tin-amalgama (eene verbinding met kwikzilver) gebezigd. » Veel tin wordt er thans verbruikt tot het bereiden van het in den han- »del bekende tin-zout (chlorure d’étain), dat in de verwerijen als mordant » van onschatbare dienst is, en waarvan het gebruik ook toeneemt. Het » witte tin-oxyde wordt bij de bereiding van glas émail en bij de kleuring » van geel glas gebezigd? Behalve de hier opgenoemde, zijn er nog zeer vele zaken , waartoe tin benoodigd is, en op grond hiervan vermeende het bedoelde lid, dat met eene toename van produkt de vermeerdering van konsumtie hand aan hand 115 zal gaan , en dus niet veel lagere prijzen te wachten zijn. Voor den klandestinen uitvoer van tin der gouvernements-mijnen naar die van partikulieren , vreesde hij minder, omdat de gravers waarschijnlijk voor het tin van de partikulieren niet zooveel zouden ontvangen als van het gouvernement. Timmers de eersten zullen trachten het tin beterkoop te verkrijgen , door verbeterde hulpmiddelen dan het thans aan het gouverne— ment geleverd wordt. En wat betreft den beteren uitslag, die van een’ afstand der tinmsijnen van Banka en Billiton in haar geheel voor de on— dernemers te wachten zij, vermeent hij, dat dit op den duur geen stand zal houden. Immers juist wanneer het tin niet meer een monopolie is, zullen de prijzen van dit metaal niet meer kunstmatig worden opgedreven , maar afhankelijk zijn en blijven van de hoeveelheid, die aangevoerd wordt, in verband met de hoeveelheid die voor het verbruik noodig is. Het be— doelde lid vermeent , dat op den duur dit de eenige maatstaf der prijzen , ook bij een monopolie , is, en dat, wanneer het monopolie ophoudt, niet anders zal ophouden dan het tijdelijk kunstmatig staande blijven der prij- zen. Ook van dien kant zag hij dus geen bezwaar tegen het overgeven van enkele mijnen aan partikulieren; maar evenwel beschouwde hij het hoogst wenschelijk , dat dit met allen het geval mogt worden. 9 3. De afstand der mijnen behoort, naar het oordeel der subkom— missie, te geschieden bij wijze van verpachting voor een zeker vrij lang- durig tijdvak. Het gouvernement blijft dan eigenaar van den grond, het geen voor zijnen invloed in den Oosf-Indischen Archipel en voor het be houd der overige Oost-Indische bezittingen van den staat geenszins onver- schillig te achten is, en heeft bovendien nog het belangrijk voordeel , dat, na ommekomst van zeker aantal jaren, eene dergelijke geldelijke winst, die het bij de eerste verpachting genomen heeft nog eens weder kan ge noten worden. Ook voor gegadigden heeft deze wijze van afstand voldoende waarborgen; want de regten, uit zulk eene verpachting voortvloeijende , staan, in vele opzigten, met die van verkoop gelijk. Indien een buiten Jandsche vijand de laatste respekteert, zal hij het ook de eerste doen. En wanneer het tijdvak slechts lang genoeg genomen wordt, zal de pachter bijna evenveel bieden als de kooper. $ 4. Was men het over de voorgaande paragraaf algemeen eens, min— der eenstemmig dacht men over de wijze , waarop die verpachting zal moe ten plaats hebben. Eenige leden waren van oordeel, dat de verpachting der mijnen, zoowel van Banka als van Billiton, alleen en bloc behoorde te geschieden. Ze vreesden, dat eene verdeeling in onderscheiden percee— len, vooral van Banka, en met vele eigenaren, in menig opzigt nadeelig zou werken. Ze voorzagen moeijelijkheden en botsingen tusschen de pach— ters onderling. Ze begrepen, dat het onderscheid der voordeelen, die het eene distrikt boven het andere zou afwerpen, rivaliteit tusschen de onder— nemers zou doen ontstaan; vooral ook met het oog op de mijnwerkers, die bij dergelijke veten zeer gevaarlijke instrumenten in de handen der pachters, maar tevens gevaarlijk voor hen zelven zouden kunnen worden. Bij eene overgave der tinmijnen op Banka in haar geheel, zal ook een bezwaar worden weggenomen, dat bij eenen partielen afstand , volgens het berigt van den heer Croockewir, zou ontstaan. Immers, indien eene mijn op eene andere wijze dan gewoonlijk werd bewerkt, en niet op het geheel die wijziging werd toegepast, zoude dit aanleiding geven, dat de Chine- zen , welke in die bijzondere mijn werkten, trachten zouden om de proef te doen mislukken. Als dit het geval werd, zou de Chinees zich daarop beroemen en zeggen , dat hij het wel geweten had. In het tegenoverge— stelde geval zal hij het aan toeval toeschrijven. Er moet daarom eenheid in den ganschen mijnarbeid op Banka blijven. Ze vreesden eindelijk in het algemeen vele niet te overkomen bezwaren en moeijelijkheden in het inwendige beheer voor de politie en justitie, bij zulk eene menigte onder nemers en konkurrenten. De andere leden, ofschoon zich deze bezwaren niet geheel ontveinzende , 114 meenden nogtans eene partiele verpachting niet te moeten uitsluiten, voors het geval, dat die en bloe niet mogt tot stand komen, of wel aan den staat niet dezelfde voordeelen opleverde. Tegen de opgenoemde bezwaren stond , naar hun oordeel, over, dat, zoo de regering beproeft, om Ban ka en Billiton in verschillende naauwkeurig aangewezen perceelen aan on— derscheidene personen of maatschappijen te verpachten, meer gelegenheid zou gegeven worden om mede te dingen, zoowel hier als in Zndië, vooral, aan de kleinere kapitalen, ’tgeen gunstig moet werken op de inkomsten van het gouvernement. Bovendien zouden daardoor meer personen aan de mijn-ontginning deel nemen, en alzoo deze belangrijke industrie een mid del van bestaan aan velen kunnen schenken. Met het oog op de vele jon— gelieden, die in het vaderland slechts met moeite eene plaatsing kunnen vinden , en op de moeijelijkheid, die vooral ook in Zndeé in dat opzigt bestaat , schijnt dit zeer wenschelijk te wezen. Ten einde echter het gou- vernement al de voordeelen te verzekeren, die van de verpachting te ver— krijgen zijn, en dewijl het onzeker is, of eene verpachting van het geheel in eens niet meer zou opbrengen , zou, wanneer op de verschillende per— ceelen een bod is gedaan , de gansche onderneming en bloc nog eens kun— nen worden opgeveild. Die vijf leden , die de meening voorstaan: dat alles of niets moet wor- den overgegeven aan de partikuliere industrie, zijn, getrouw aan hun stel— sel, van oordeel, dat de toewijzing der verschillende perceelen in geen geval mag geschieden, tenzijop allen een bod is gedaan, te zamen eene som bedragende , welke door het gouvernement als voldoende wordt be— schouwd, zoodat alle kunnen worden afgestaan. Wordt er bij de opvei- ling en bloe meer of even veel voor geboden, als de som der partieelsgewij— ze verpachting bedraagt, dan behoort de finale toewijzing en bloc te schieden. $ 5. Algemeen was men van oordeel, dat het gouvernement zich in allen gevalle behoort te verbinden, om zelf geene nieuwe tinmijnen te zullen ontginnen. Wanneer de afstand en bloc plaats heeft, dan kunnen de pach— ters van het geheel de voorkeur verkrijgen, als de staat weder tinmijnen op andere eilanden van den archipel wil verpachten. Mogt men overgaan tot eene verpachting en toewijzing bij perceelen , dan behoort de staat aan zich het regt te behouden, om achtervolgelijk ook andere tinmijnen te ver- pachten, zonder preferentie voor iemand. In het geval, dat er gemengde mijnen, bijv. voor koperen tin, zoo als in Engeland, gevonden worden, dan behoudt het gouvernement vrijheid, om diete verpachten (ook al zijn al de tinmijnen, onder de zoo even opgegeven voorwaarde, en bloc ver pacht) indien ze namelijk minder dan 50 pCt. tin bevatten, Maar in geen geval mag het gouvernement ze zelf exploiteren. 6. Eenstemmig meent de subkommissie , dat alleen aan Nederlanders, in Nederland of in Nederlandsch-Indië gevestigd, de pacht kan worden toe— gewezen en wel met de bepaling, dat de administrateuren der mijnwerken dezelfde hoedanigheid moeten bezitten. Mogten maatschappijen de mijnen pachten, dan behoort het bestuur daarvan uit Nederlanders te bestaan, en de zetel van het bestuur in Wederland of Nederlandsch-Indië gevestigd te zijn. Vreemde kapitalen zal men op die wijze wel niet weren, doch dit schijnt niet alleen onschadelijk maar wenschelijk te wezen, voor het geval dat de Nederlandsche kapitalisten zich onverhoopt aan de zaak mogten ont— trekken. Schadelijk en gevaarlijk zou het wezen, wanneer de pachters zelven vreemdelingen waren, en alzoo niet alleen vreemdelingen administrateurs en employés werden, maar ook de belangen der eigenaren en ondernemers hen aan Mngeland of Frankrijk of eenig ander rijk, maar volstrekt niet aan Nederland , verbonden. Met alleen Nederlanders als pachters aan te nemen, is er uitzigt dat nog een ander tweeledig , mede gewigtig doel zal worden bereikt. Vooreerst, dat de opmerkzaamheid der natie krachtig worde gevestigd op de voordee- oe U 115 len, die de Oost-Indische bezittingen van den staat aanbieden aan hare werkzaamheid en energie. Ten tweede, dat de voordeelen, welke het te sluiten kontrakt of de kontrakten van verpachting vermoedelijk zullen af werpen, niet voor de matie zullen verloren gaan, maar door haar, niet door vreemdelingen, worden genoten. $ 7. Ook omtrent den prijs, waarvoor de tinmijnen van Banka en Bil- liton aan partikulieren zouden kunnen worden afgestaan, zonder dat de staat er eenig noemenswaardig geldelijk verlies bij heeft, zijn door de kom missie eenige berekeningen gemaakt, die hieronder volgen. Volgens opgave van het generaal-sekretariaat bij het departement van ko lonien , is de laatste Indische verantwoording van Banka-tin, aldaar aan— wezig, die, welke over de jaren 1840 tot en met 1846 loopt. Deze ver antwoording wordt als bijlage tot dit rapport gevoegd. Daaruit blijkt, dat in die jaren op Banka ingekocht is eene hoeveelheid van 428,492 pikols, hetgeen per jaar bedraagt 61,213 pikols; dat in 1842 de minste hoeveel heid, namelijk 40,905 pikols, is verkregen, en in 1846 de meeste, na- melijk 74,878 pikols. Volgens de verslagen van den handel en de scheepvaart van Java be droeg de uitgevoerde hoeveelheid tin in de jaren 1899 tot en met 1848 613,448 pikols, of gemiddeld 61,845 pikols ’s jaars. _ Uit de overgelegde stukken blijkt, dat vroeger steeds maar op eene mid— delbare hoeveelheid van 60,000 pikols ’sjaars werd gerekend. Uit hoofde echter de drie laatste jaren meer hebben opgeleverd, acht de subkom- missie het geraden, om de jaarlijksche hoeveelheid, dooreen, op 70,000 pikols aan te nemen. Wanneer men de opgave der tinproduktie op Banka van den heer Croocke- wir tot basis neemt, ook die der drie laatste jaren, welke maar bij ra- ming schijnen te zijn aangenomen, danis die produktie dooreen jaarlijks geweest als volgt: in de laatste 10 jaren van 1840 tot en met 1849 65,195 pikols, in de laatste 8 jaren van 1842 tot en met 1849 66,018 pikols, in de laatste 6 jaren van 1844 tot en met 1849 78,895 pikols, zoodat de kom missie vermeent, met het cijfer van 70,000 pikols ’sjaars al zeer nabij de waarheid te zijn. Het is waar, de ramingen der drie laatste jaren, 1847, 1848 en 1849, wijzen op zich zelve de enorme hoeveelheid aan van 230,800 pikols, of dooreen 76,933 pikols ’sjaars, maar volgens hetgeen de heer Croockewir deswege heeft gezegd, is zonder voorziening en eenige geldelijke opoffering in volgende jaren op deze vermeerderde produktie geenszins te rekenen. Het is nogtans te verwachten, dat, bij eene bespoediging van den voor gestelden maatregel, de groote opbrengst der laatste jaren gunstig op den pachtprijs zal werken, zoo zich voor het geheel gegadigden opdoen. Wanneer men de waarde dezer 70,000 pikols dooreen berekent, volgens hetgeen in de jaren 1840 tot en met 1849 de hoeveelheid van 398,066 pi— kols (welke voor nagenoeg drie vierden uit de leveringen van 1840 tot en met 1846 afkomstig zijn te achten) hier te lande heeft opgebragt, na af— trek der onkosten van vervoer van Java en van den verkoop in ederland, dan verkrijgt men, volgens de daarvan door het departement mede gedeel de aantooning (welke hierbij wordt overgelegd, benevens de berekening) een gemiddeld provenu per pikol van f 44.26, waarvan nog af te trekken zijn de Zndische kosten op den afscheep, bedragende, volgens de laatst ingekomen begrooting, per pikol f 0,47; blijft per pikol f 43.7 Hierbij moet echter in het oog worden gehouden, dat deze middelprijs is bedongen over eene geringere opbrengst dan 70,000 pikols ’s jaars, en dat alzoo op eene vermeerderde konsumtie moet gerekend worden om eene produktie van 70,000 pikols of daarboven tot denzelfden middelprijs te ver— zilveren. Verder wordt opgemerkt, dat tot hiertoe maar + der gewone vracht van Java voor het tin is betaald, doch dat deze verhouding, bij verdere ver- mindering der algemeene vracht, of bij latere aanbesteding der vrachten, 116 noodzakelijk gewijzigd zal moeten worden. Op zich zelf kan tin in eenige belangrijke hoeveelheid tot die lage vracht niet worden overgevoerd. Het bestaande tot maatstaf doende strekken, dan verkrijgt men voor 70,000 pikols, tegen f 43.79 per pikol, eene waarde van f 83,065,300.— Van deze som zijn af te trekken de volgende uitgaven , ten einde te geraken tot de tegenwoordig; behaald wordende zuivere winst: 1. De kosten van inkoop, waaromtrent alleen over de jaren 1844, 1845 en 1846 eene opgave is overgelegd, welke bedraagt: in 1844 over 70,289 Rs oon van ont SEtlzdle 20 Nes N52: AOM: Ee MED 713, ‚979.7 » 1846 » 69, DO ZA ME ADERS MINE RD. 2326. 50: tenzamen" 19255720 pe renee 2 OIB UTESS of f 13,55 Be, B alzoo over 70,000 pikols. esn , a . f 948,500. — 2. Onkosten A op den rn klevende : a. traktementen van administrateuren, Chi nesche schrijvers en mandoors bij de ver- schillende mijnen : in 1844 . . f 29,630.— »1845 … … » 28,965.— » 1846 . . » 30,466.— te zamen f 89,061— b. pikol-gelden aan de admi- nistrateuren : in 1844 . . f 33,828.91 „845 ke p23 951002, » 1846 . . » 38,747.25 UO LEUNG ooo ooo D Oils c. transportkosten van Banka maar Batavia: in 1844 . . f 36,864.36 » 1845 . . » 45,788.06 » 1846 . . » 31,244.85 tenzamen penn: 1309721 d. aanmaak van goederen te Batavia: a UU E TE er l ADO Dt f 3,073.91 » 1846 . . » 592.80 Lenzen mn wenend ere nt OOG Ez Toraar der onkosten ad 2. f 298,152.16 over 192,572 pikols, is per pe) f 1.55, en dus over 70,000 pikols f 154 per pikol). » 108,500.— Verder komen nog in aanmerking de vol gende posten: Transporteren . . . f 1,057,000.— f 3,065,300.— 117 Per Transport. 3. Volgens den medegedeelden staat ben ben de kosten van het civiel bestuur en van de militaire surveillance op Banka be- dragen als volgt: { Civiel bestuur. in 1344 .. f 139,375.804 » 1845 .… » 115, 213.32 » 1846 . » 137,186.514 f391,775.64 Militaire bezetting. in 1844 . f 186,499.— » 1845 ‚ » 184,781.84. » 1846 .… » 177,914.40 »549,195.24 Schoeners en kruisbooten. in 1844 . .… f 33,943.51 » 1845 .:. » 28,858.48 » 1846 . . » 30,781.93 » 99,583.52 te zamen f 1,084,554.20 in en, of gemiddeld jaarlijks f344, 851. 40, hetgeen over 70,000 pikols bijna f 5 per pikol zou bedragen. Gedeeltelijk zijn echter deze uitgaven maar te beschouwen als een gevolg van de tin exploitatie voor rekening van het gouver- nement; grootendeels zijn zij een gevolg van de uitoefening der souvereiniteit op Banka, ten deele zijn zij noodig voor de gevange- nen, kettinggangers enz., ten deele voor de inning der pachten. Bij het overgeven der tinmijnen aan de partikuliere industrie zullen deze kosten wel voortdurend grootendeels vereischt worden ter uitoefening van het souverein gezag en ter handhaving der policie. Nogtans zijn. ouder bovenstaande cijfers de volgende posten begrepen, welke voor het gouvernement zullen kunnen vervallen en voor rekening der pachters komen. Onderhoud Beheer der der civile gebouwen. pakhuizen. in 1844 f 33,901.4í f 23,095.49 » 1845 » 19,459.45 » 18,597.60 » 1846 » 54,528.47 » 19,632.10 f 87,889.31 f 61,268.19 rn nd te zamen f 149,157.50 of gemiddeld jaarlijks 4. Ten einde het gouvernerient selhee loos te stellen voor de kosten van beheer en bescherming, ter handhaving der inwendige rust en veiligheid, welke kosten ten deele Fransporteren . 49,719.17 .f 1,057,000— f-8,065,300.— . f 1,106,719.17 f 3,065,300— 118 Per Transport. . … kunnen klimmen, naar mate zich de exploi tatie uitbreidt, zoo wordt voorgesteld, dat de tinmijnen-pachters ter vergoeding van die kosten, behalve de nu bestaande uitgaande regten op Java, voor ieder pikol tin aan het Indisch gouvernement zuilen betalen f 3, hetgeen OE eene jaarlijksche opbrengst van 70 ‚Ooo pikols zal bedragen. . . Rs B Bij den verkoop van het Bankastin in Nederland, welke tot basis heeft gestrekt der berekende waarde en welke voor gou— vernements-rekening geschiedde, genoot het geene uitgaande regten op Java en zijn de ramingen ‘dier regten bij de jaarlijksche ver— slagen als fiktief te beschouwen. Wanneer het gouvernement den pachter garandeert, dat de tegenwoordige uitgaande regten op Java niet zullen verhoogd. WoOr- den en dat die voor den direkten uitvoer van Banka en Billiton mede niet hooger zullen gesteld worden , maar nogtaus de nu Java bestaande uitgaande regten voort durend worden geheven, dan behooren deze regten, die nu door het gouvernement vol gens de berekening niet worden genoten , mede in aanmerking te komen. Ten einde den tinhandel voor Nederland te bewaren en ook voor dit artikel den band tusschen Indie en het moederland niet te verbreken, stelt de meerderheid der kommis— sie voor, de pachters te verpligten jaarlijks ten minste twee derden van de geheele op— brengst der tinmijnen naar Wederland te verschepen , hetzij voor hunne eigen reke niag, hetzij voor die hunner koopers. Bij naleving van dit voorstel zullen de uitgaande regten bedragen : over 2 van 70,000 pikols af Di per pik. N, 93,333 en over + à f 4 per pikol f 95,553. US LETNON el 0 6. Verlies op de leveringen van rijst en andere benoodigdheden, welke tot vastgestelde prijzen jaarlijks aan de mijnwerkers door het Andische bestuur geschieden. Dit verlies is, bij gebrek van bescheiden, moeijelijk met naauwkeurigheid te ramen; het is bekend dat het somtijds hoogst aan— zienlijk is geweest en men gelooft het niet te hoog te- stellen opsgaaclijkss enn 7. Verlies op de voorschotten die men gewoon is bij de ontginningen aan de mijn— werkers te doen, welke niet altijd hetzelfde jaar door tin-leveringen worden terugbetaald en ten deele als non—valeurs zijn te beschou wen. Volgens de laatst bekende opgave was Transporteren … … . .f 1,106,719.17 f 3,065,300.— & . » 210,000.— . » 186,666.— . » 200,000— f 1,703,385.17 f 3,065,300.— en 19 Per Transport. . f 1,703,385.17 f 3,065,300.— wegens deze voorschotten ongeveer /1,000,000 te rekouvreren. Voor verlies aan rente en aan een gedeelte van het kapitaal wordt jaarlijks gesteld. _. » 70,000— 8. Verlies van rente op het uitgeschoten kapitaal, van het oogenblik van den inkoop af tot dat het provenu wordt geïnd, zoo mede over de onkosten. Naar eene matige berekening wordt dit op één jaar à 5 pCt. van f 2,000,000 ge steld met. NEEN VEND POEDERS pO OEOOOE Toraar van hetgeen van de berekende waarde moet wor- MERE eLLOIEn en Dd EEEN on 0709817. : Blijft zuiver avans. . f 1,191,914.83 of bijna f 1,200,000 jaarlijks. Wanneer men deze jaarlijksche som kapitaliseert tegen eene rente van 5 pCt. en bij eene verpachting van 50 jaren nog 1 pCt. daarbij voegt tot jaarlijksche amortisatie van het kapitaal, hetwelk de pachter in minder dan _50 jaren terug moet winnen, en alzoo de kapitalisatie van f 1,200,000 be rekent à 6 ten honderd, dan verkrijgt men een kapitaal van f 20,600.000. De subkommissie is alzoo van oordeel, dat de pachtschat zou kunnen gesteld worden op twintig millioen gulden. Zij geeft daarbij in overwe— ging, om aan den pachter zonder vergoeding af te staan de pretensien der regering op de mijnwerkers, welke nog voor verrekening met deze vatbaar zija te achien. Zij moet hierbij wijzen op de noodzakelijkheid, door den heer Crooerewir betoogd, om een goed deel der mijnschulden kwijt te schel— den. Wordt dit aan den eventuelen pachter overgelaten, zoo zal deze daardoor ongetwijfeld de sympathie der Chinezen winnen. Voegt hij daar— bij de door genoemden heer voorgestelde maatregelen van voorzorg voor de toekomst, in het belang der mijnwerkers te nemen, dan laat het zich ver wachten , dat hij de Chinesche mijnwerkers veel minder onhandelbaar zal vinden tot het invoeren dier nieuwigheden en verbeteringen bij de exploi— tatie, welke hij in het belang der zaak noodig en doeltreffend zal achten. Eindelijk adviseert de subkommissie, om de op Banka voor de exploi tatie en berging van tin voorhanden gebouwen mede zonder vergoeding aan den pachter af te staan, waartegen hij verpligt zou kunnen worden om alle gebouwen, welke bij het eindigen en niet vernieuwen van het pacht-kon- takt aanwezig zullen zijn, mede zonder vergoeding aan het gouvernement over te geven. Voor het gevaar, dat de pachter in eene meerdere of min— dere mate loopt, dat bij eene eventueele vijandelijke invasie de pacht niet mogt worden geëerbiedigd, is niets in de berekening gebragt, dan het voordeel, dat hij, bij een voortdurend genot van het jaarlijksch zuiver in— komen van f 1,200,000 dit, na het 37ste jaar, geheel als overwinst zal kunnen beschouwen, naardien in dat jaar het kapitaal van f 20,000,000 door de jaarlijksche afzondering van Î pCt. geamortiseerd zal zijn. Uithoofde van den slechten toestand van het muntwezen in Neêrlandsch Indië, en van de onzekerheid hoelang de tegenwoordige koers-verhouding tusschen Java en Wederland zal aanhouden, acht de subkommissie het wenschelijk, dat de pachtschat in Wederland, im Nederlandsche guldens worde betaald; ook dan, wanneer die geheel of gedeeltelijk ten behoeve der Oost-Indische bezittingen van den staat aangewend mogt worden. 9 8. Omtrent de vraag, of de pachter verpligt zou worden, een gedeel te van het tin in Holland aan de markt te brengen, bestond verschil van meening. De meerderheid beantwoordde die vraag bevestigend. Zij begreep, dat len minste 2 van de totale produktie altoos naar Nederland zou moeten wor- den uitgevoerd. De markt van het tin in bet vaderland veroorzaakte daar groote indirekte voordeelen. Wanneer de aanvoer naar Vederland niet ver pligtend was, zou slechts zooveel tin, als voor de konsumtie in het vader « land noodig, regtstreeks naar Holland worden aangevoerd, en het overige » paar elders. En die benoodigde hoeveelheid is zeer gering; ze zal mis schien 2000 pikols bedragen. Zoo de markt hier dus niet gevestigd blijft, is de tinhandel voor Nederland verloren. Maar de minderheid der leden was van gevoelen, dat aan de pachters « der tinmijnen de vrije beschikking over het produkt, in den ruimsten zin, moest worden gelaten. Zij hielden het er voor, dat de kunstmatige markt van Indische produkten in het vaderland, in het algemeen, niet dan met het verlies van aanzienlijke direkte baten der schatkist verkregen wordt, Zij verwachtten van de markt van het tin op Banka en Billiton de ont wikkeling van handel en nijverheid op die eilanden zelve. Thans is die handel gering, omdat beide eilanden eigenlijk niets voortbrengen, daar het tin wordt weggevoerd door het gouvenement. Doch kwam het metaal aan de plaatselijke markt, dan zou daarvoor eene gelijke waarde worden inge- voerd. Dit zou noodwendig eene aanmerkelijke uitbreiding geven aan de vaart op dit eiland. En spoedig zou Banka met Singapore kunnen wed— ijveren. De ligging van de hoofdplaats Muntok, in de straat Banka, maakt haar bij uitnemendheid geschikt voor den handel, daar een groot gedeelte der vaart van dzie en vooral van China op Europa, met den Oosterschen archipel en met Australie door die zeeëngte plaats heeft. Bij een matig stelsel van in- en uitgaande regten, zou de schatkist van dien handel op Banka groote voordeelen trekken, en zoo zouden weldra de indirekte voordeelen, die het vaderland van de gedwongen tinmarkt trekt, vergoed worden door eene direkte verhooging van het batig saldo voor ’slands kas. De moeijelijkheden en nadeelen, die thans voortvloeijen uit de uitbestedingen van leverantien van levensmiddelen voor Banka, zou- den verdwijnen, omdat de handel langs eenen natuurlijken weg in de be— hoeften zou voorzien. De meerderheid der leden voerde hiertegen aan, dat zij geenszins den handel op de tineilanden wil verbieden. Zij wil dien vrijlaten, even als het direkt vervoer van Java. Zij wil ruimschoots direkt doen voorzien in de behoefte van Azie, daor de destinatie van t der geheele produktie on— beperkt te laten. Maar zij is van oordeel, dat de welvaart van ’s Rijks over— zeesche bezittingen niet geheel mag worden gekocht ten koste van het moederland , maar beide in verband tot elkander moeten blijven. Zij wil daarom den pachter of zijne koopers verpligten, 2 van het produkt naar Nederland over te voeren, ten einde aldaar de hoofdmarkt voor Europa blijve gevestigd. Onder die restriktie, zal de pachter op de plaats der ex ploitatie of op Java naar goedvinden kunnen verkoopen. Zij beschouwt dit niet alleen uit een kommercieel maar ook en vooral uit een staatkundig ‘oogpunt noodzakelijk. Het is anders te vreezen, dat de tin-—eilanden spoe- dig grootendeels maar in naam Nederlandsche bezittingen zullen zijn en dat men het zich te laat zal beklagen, dat men de vrijheid van handel, in het moederland niet gevaarlijk ja noodzakelijk, te ligtvaardig op de Oost-In- dische bezittingen heeft toegepast. $ 9. Bij de berekening in $ 7 is aangenomen, dat de pachters aan het gouvernement, behalve den koopschat, voor ieder pikol tin bij den uit- voer zullen betalen f 3, ten einde het gouvernement voor de kosten van beheer schadeloos te stellen, die ten deele kunnen klimmen, naarmate de exploitatie zich uitbreidt. Daarbij dient echter uitdrukkelijk bepaald te worden , dat het gouvernement verpligt zal wezen, om , tot behoud van inwendige rust eu veiligheid, ook dáár bescherming te verleenen waar nog geen etablissement bestaat, maar de ondernemers verlangen er een op te rigten. Voorts dient almede te worden vastgesteld, dat de uitvoer van erts en metalen nimmer en in geen geval aan andere of hoogere regten , hetzij op de tin-eilanden, hetzij op Java, zal onderworpen worden, dan de thans bestaande van f 2 per pikol tin voor den uitvoer naar Nederland en van f 4 voor dien naar elders, en de voorgestelde f 3 per pikol voor tegemoetkoming in de kosten van beheer, welke laatste betaling, naar de meening der meerderheid, mede op het dubbele en dus op f 6 de pikol zou behooren gesteld te worden voor de hoeveelheid, welke behoort tot 2 gedeelte der exportatie, dat naar ederland moet worden uitgevoerd, en waarvan het bewijs der aankomst aldaar niet binnen eenen bepaalden tijd js kunnen worden geleverd. En eindelijk behoort de invoer van voorwer— en en levensmiddelen , met de mijnen in betrekking staande of daarvoor odiee. ‘nimmer aan hoogere regten onderworpen te zijn, dan die, welke tegenwoordig zijn vastgesteld. $ 10. Aan den pachter of de pachters zou de verpligting behooren te worden opgelegd , om den ontgraven grond, nadat de mijn geëxploiteerd is of verlaten wordt, weder in eenen behoorlijken toestand terug te bren— gen, in zoover dit uit den aard der zaak doenlijk en nuttig zal worden bevonden. Een gedeelte dier gronden-zal dan misschien tot kultuur kun— nen worden gebruikt; ook van rijst, die nu met zware kosten van elders moet worden aangevoerd. De toekomstige welvaart der bevolking en het welbegrepen belang der pachters zelven schijnen eene bepaling op dit punt gebiedend te vorderen. G11. Verder zal, bij eenen afstand der tinmijnen en bloc aan den pachter, zooveel noodig, de verpligting opgelegd kunnen worden, om zich met den kapitein der Chinezen wegens de verdere uitvoering van het tus- schen hem en het gouvernement nog loopend kontrakt te verstaan. De sub— kemmissie bedoelt daarmede geenszins, om aan genoemden kapitein bij het acht-kontrakt van ter zijde een regt toe te kennen, hetwelk hij nu niet eeft, ook niet om aan den pachter grooter verpligting op te leggen dan die welke nu bij het gouvernement bestaat. Maar ofschoon, gelijk de kommissie vermoedt, de overeenkomst met den kapitein der Chinezen steeds van de zijde van het gouvernement opzegbaar is, zoo zou het nog- tans voor de rust van Banka, en ook in het belang van den pachter, geens- zins wenschelijk te achten zijn, dat het bestaande kontrakt plotseling wierd verbroken, maar veeleer, dat het door den nieuwen ondernemer zoover doenlijk werd bevestigd en uitgebreid. Het gezag toch, hetwelk genoem— de Chinees over de Chinesche bevolking tot hiertoe met zulk een goed ge volg heeft uitgeoefend , schijnt eenigen waarborg te geven voor het behoud der inwendige rust en het welgelukken der onderneming. 6 12. De kommissie rekent zich verpligt, den minister van kolonien ep eene omstandigheid opmerkzaam te maken, die eenige moeijelijkheden zou kunnen veroorzaken bij eene eventuele verpachting, maar welke mis— schien gemakkelijk uit den weg zoude te ruimen zijn. Het verband van alle territoriale en andere bezittingen en inkomsten van den staat in Oost-Indië, wegens de geldleeningen ten haren laste, is bij de konversie der 5 percents in 4 percents Oost-Indische losrenten in 1844 niet opgeheven. De vraag ontstaat dus, in hoeverre deze verbinding een bezwaar tegen de verpachting der tinmijnen zou kunnen opleveren ? ’t Zou vermoedelijk uit den weg zijn te ruimen, door met het geld, voor de ver- pachting te bekomen, de f 14,748,500 4 percents schuldbrieven in te koo pen of af te lossen , die nog onder verband der Oost-Indische bezittingen in omloop zijn. Voor de zekerheid der koopers zou het ook om deze reden wenschelijk zijn , dat de te nemen maatregel ten opzigte der tinmijnen van Ba ka en Billiton, aan de goedkeuring der wetgevende magt onderworpen wierd. $ 13. Moet de regering overgaan tot de verpachting der tinmijnen , dan zal deze aan de algemeene konkurrentie, zoowel in Aede land als in Nederlandsch Indië, moeten worden opengesteld , en dat wel tijdig genoeg, opdat zij, die daarop willen inschrijven, de noodige maatregelen kunnen nemen. De toeslag dient, op eenen vooraf te bepalen dag, tn Wederland, door den H. 8. 1 RD) 2 id minister van kolonien te geschieden; terwijl de inschrijver, bij de en ning , onmiddelijk eenen genoegzamen waarborg voor de geldelijke nakon ming van het kontrakt zal moeten aanwijzen, bij voorbeeld een vijfde van den pachtschat, en na de inbezitstelling van de regten, hem bij het kon= trakt toegestaan, het overige gedeelte. Ie ladiea de zaak haar beslag krijgt, dan zal het gouvernement den overs gang van de mijnen op Banka in handen van de partikulieren zooveel. mogelijk gemakkelijk moeten maken, ook door medewerking der ambten naren , die thans bij de mijnen geplaatst zijn, en die daartoe, des noods. tegen schadeloosstelling van de zijde der pachters, nog eenigen tijd in dienst kunnen gehouden worden. ij ’s Gravenhage, den 2östen Julij 1850. if De leden der Subkommissie, ik (Get.) VAR RIJCKEVORSEL, VAN HOÖVELL, H. CROOCKEWIT, J. F. Wa VAN NES , T. SCHUURMAN, G. SIMONS. ij Voor eensluidend afschrift, di De fungerende sekretaris-generaal bij het ministerie van kolonien, Ë (Get.) 5. r. BooGAARD, l. S.-G. î HE B. De ondergeteekenden, J. Srenerer, A. L. Weppik, P. Oosrnour W.L. pe Srurren en J. F, Canter VisscueR, leden der kommissie betrek kelijk de kwestie, om de mijnen in Wederlandsch Indië aan partikuliere « industrie af te staan, hebben zich vereenigd ter ontwikkeling van hun in « de vergadering van den îÎ6den April 4850 uitgebragt gevoelen: »dat al! »de tingronden in eens niet kunnen vallen in den term van afstand , maar »dat tot het afstaan aanvankelijk behoort te worden voorgesteld: het eiland » Billiton.” De gronden hunner meening komen hierop neder: Hoogst wenschelijk mag het worden geacht, dat de bezittingen in den Oosterschen Archipel, in het bijzonder de zoogenaamde buiten-bezittingen, meer worden ontwikkeld, zoowel in het welzijn der landzaten als in het belang der Nederlandsche natie. Een voornaam middel daartoe is de be | vordering van nijverheid en handel, Dat middel zou ontegenzeggelijk wor— den bevorderd door den afstand van tingronden , vooral bij vrije beschik— king over het produkt. Uit dit, en verder uit een bekend politiek oog— punt beschouwd, zoude het wenschelijk zijn, indien al de gronden al da- delijk konden worden afgestaan, doch men behoort in het oog te houden, dat de voorgestelde vraag eene ingrijping bevat in het bestaande regering— stelsel; en ofschoon dat stelsel niet strookt met den meer vrijzinnigen geest des tijds en met de meer en meer erkende beginselen eener gezonde staat— huishoudkuade in Europa, men echter de kwaliteiten eener Indische maat— schappij niet mag voorbijzien, zoodat, hoezeer de voorgestelde maatregel een middel bevat tot verbetering van den maatschappelijken toestand aldaar, men zich gemoedelijk dient af te vragen, of eene plotselijke verandering van een beginsel geene schokken zou kunnen ten gevolge hebben, die het voorgestelde doel zouden kunnen doen mislukken. De ondergeteekenden beschouwen het daarom als raadzaam om in de toepassing der kwestie met voorzigtigheid te handelen, en opineren alzoo voor het nemen eener proeve op zoodanig gedeelte van ons gebied, alwaar de applikatie het gemakke— lijkst kan geschieden. Op Banka bestaat sedert ruim eene eeuw eene regeling, die het gouver- nement jaarlijks groote voordeelen oplevert; die volgens de meening van eenigen onzer, notoir zeer zouden rijzen bij een ander principe, met be— trekking tot de wijze van beschikking over het produkt, hetzij geheel of althans ten deele, zooveel namelijk de markten buiten Zuropa behoeven. Men mag de vrees niet te ligt achten, dat partikuliere ondernemers, bij de overname van de ontginning der tinmijnen op dat eiland, zouden stui- | ten op zwarigheden, ontsproten uit de eigenaardige verhouding der tegenwoor dige mijnwerkers tot het gouvernement, en uit de vrees der Chinezen voor in te voeren nieuwigheden en voor krenking van vermeende regten; zwarig- heden, die aanleiding zouden kunnen geven tot het menigvuldig inroepen van de bescherming, die het gouvernement noodwendig aan de partikuliere ondernemers zal moeten verleenen. Intusschen zoude daardoor eene misluk— king van de onderneming kunnen ontstaan en de finantiele belangen van het | gouvernement worden in de waagschaal gesteld, hetgeen zooveel mogelijk | zorgvuldig moet worden vermeden. Het is raadzaam, de zekere winsten, die de schatkist thans van Banka \geniet, te konserveren, zoolang men althans geene juistere berekeningen kan maken van den goeden uitslag eener partikuliere exploitatie. Overi- gens maken de jongste berigten uit Zndië het twijfelachtig, of van laatst \genoemde wijze van exploitatie wel eenige verbetering verwacht kan wor— ad Buitendien zoude de afstand van Banka niet kunnen geschieden zonder behoorlijke sckadeloosstelling; doch van de voorzigtigheid der Nederland sche kapitalisten kan, maar onze meening, niet verwacht worden het bijeen— brengen van een fonds, eenigzins geëvenredigd aan de waarde der zaak , wanneer men tot maatstaf zijner berekeningen eene in Europa gebruikelijke rente aanneemt. Inmtusschen behoort alle vreemde invloed, om staatkundige redenen te worden geweerd, waardoor men echter geenszins wil te kennen geven, dat vreemde kapitalen niet zouden kunnen worden benuttigd. Hoe wenschelijk anders de afstand van Banka en Billiton gezamenlijk zoude kunnen wezen, de verwachting is niet ongegrond, dat binnen ons rijk in de bestaande omstandigheden en onder voorwaarde van schadeloosstelling eene gading zal worden gevonden, en dus het voorgestelde doel, name— lijk het amortiseren van schuld, en daarbij de meerdere ontwikkeling der | buiten=etablissementen, zoude mislukken, bijaldien men blijft staan op den afstand van Banka. Deze bedenking bestaat niet met betrekking tot Billi | tons dat eiland is nog niet geëxploiteerd. Het kapitaal dat daarvoor ver |eischt zoude worden is van minder beduidenis, en dus bestaat er van dien | kant minder vrees voor gebrek aan gading. Daar is de ondernemer min | der beperkt in den vorm van inrigting, omdat de zaak daar eerst geboren wordt, terwijl de uitvoering daar gemakkelijker zal zijn, omdat daar over— \ vloed is van hout, hetwelk op Banka, volgens de mededeeling van een der \leden , schaarsch wordt. | De ondergeteekenden, wenschende dat eene exploitatie van mijnen voor | partikuliere rekening in Wederlandsch Indië indedaad worde gevestigd , | verlangen juist daarom zulks te zien aanvangen op eene kleine schaal; zij jhebben, overtuigd, dat voor de overname der tinmijnen op Banka de ga- \ding niet groot kan zijn, daarom hunne aandacht op Billiton gevestigd; Szij hebben daarbij het oog op een in de maand Februarij 1827 aan den jkapitein-Chinees te Muntok Tan Howerwer verleende koncessie tot ont \ginning op Billiton, waarvan echter geen gebruik is gemaakt; wenschelijk j ware het, dat de redenen van de werkeloosheid van Tan Honegwer be— | kend waren, die vermoedelijk in personele omstandigheden moeten gezocht | worden; doch hoe dit ook zij, de koncessie zelve levert een bewijs op, dat ‚van de zijde van het Indisch gouvernement tegen de exploitatie van Billi ton door partikulieren geene bedenkingen bestonden; terwijl men veilig kan aannemen, dat ook nu voor de belangen van het gouvernement niels gewaagd wordt met eene proef op dien bodem. De slotsom onzer redenering is alzoo, dat van eene poging tot afstand | der Unwmijnen en bloc geen gunstige uitslag te verwachten is; dat de zaak niettemin wenschelijk blijft, en om die eenmaal te zien verwezenlijken , eene proef behoort te worden genomen op het eiland Bitliton. En nu wenschen wij over te gaan tot de vraag, op welke wijze zulks zoude behooren te geschieden, ten einde het gouvernement daarbij geen schade lijde en den ondernemers een billijk voordeel worde verzekerd. ie \ Er kunnen slechts twee wijzen van afstand in aanmerking komen, ná= melijk bij koncesste of verpachting voor zekeren tijd en bij verkoop. De ondergeteekenden zijn eenparìg van gevoelen, dat, indien de kwestie zich bepaalde tot Billiton, aan verkoop de voorkeur behoorde te worden gegeven; nadat de waarde bij een mineralogisch en geologisch onderzoek bekend zou zijn, en altoos met inachtneming, zooveel mogelijk, van voor- zorg tot het weren van vreemden invloed. Zij achten den verkoop prefe- rent, zoowel în het belang van het gouvernement, als in dat der onderne— mers, omdat het regt van eigendom voor gadinghebbenden hooger waarde heeft, dan koncessie voor zekeren tijd; omdat de exploitatie dan meer zal geschieden met het oog op de toekomst en op de behoeften der markt, en eindelijk, omdat door eenen Europeschen vijand bijzonder eigendom ge-— respekteerd wordt. Hierbij mogen niet onopgemerkt blijven de meerdere moeijelijkheden , waarin het gouvernement ten aanzien der te verleenen bescherming zal kunnen worden gewikkeld bij eventuele verpachting, bo ven die, waaraan het bij verkoop zal zijn blootgesteld. | Men kan dit punt niet besluiten, zonder nog op te merken, dat aan den kooper van mijngronden tevens de noodige bosch—- en bouwgronden behoo- ren te worden verzekerd, waaromtrent men vermeent te moeten wijzen op hetgeen Engeland, in gelijken zin, in Canada en Zwuid-Australie verrigt. Bij der ondergeteekenden komparatie is nog de vraag behandeld, welke bepaling er dient te worden gemaakt met betrekking tot de beschikking over het tin-produkt. De in 1827 aan Tans Hosekwee verleende koncessie was verleend op voor- waarde, om het geheele produkt tegen zekeren overeengekomen prijs aan het gouvernement te leveren, doch dit antecedent achten de ondergeteekenden onraadzaam, omdat zulks eenen grooten invloed zoude oefenen op de waar— de der zaak. Zij achten het ter bereiking van het oogmerk noodzakelijk, dat aan den verkoop eene vrije beschikking over het produkt verbonden. zij; doch om het nadeel, dat uit eene te groote konkurrentie voor den prijs van het Banka-tin zoude ontstaan, voor te komen, zoude men kunnen bedingen, dat over eene hoeveelheid van 20 à 25.000 pikols vrij mogt be— schikt worden, en het eventuele meerdere produkt aan het gouvernement behoorde te worden geleverd. Het is te voorzien, dat door eene vrije beschikking over het geheel of een gedeelte van het produkt een aanzienlijk vertier op Billiton zal ont- staan, waartoe de geographische ligging van dat eiland zoozeer geschikt is, welk vertier niet dan gunstig op onze overige bezittingen kan terugwerken, en hetwelk niet minder aanzienlijke voordeelen voor ’s lands kas zal ople— veren , bij toepassing op dat eiland van dezelfde bepalingen van inkomende en uitgaande regten, als op Java bestaan. Het is te verwachten, dat die voordeelen wel zullen opwegen tegen de nadeelen eener bovenbedoelde konkurrentie van het partikuliere Billitonsche met het Bankasche gouverne- ments-tin. Voorts zijn de ondergeteekenden met betrekking tot de vraag, of bij den afstand ook eenig onderscheid moet worden gemaakt tusschen individuele en maatschappelijke onderneming, van oordeel, dat de afstand behoort te geschieden aan eene naamlooze vennootschap, zoo als die is omschreven in de derde afdeeling des 3den titels van het Indische wetboek van koophan- del, art. 36 en volg. , waarvan de direktie uitsluitend moet bestaan uit Nederlanders, gevestigd in het moederland , of Nederlanders inwoners zijn— de van Nederlandsch Indie (art. 4 der algemeene bepalingen van wetge ving voor Wederlandsch Indie); voorts met inachtneming van zoodanige andere voorzorgen tot wering van vreemden invloed, als het gouvernement doelmatig zal oordeelen. Eene maatschappij op dien voet en als een zedelijk en permanent lig- chaam uitmakende, geeft beteren waarborg voor de nationaliteit der zaak; terwijl omgekeerd eene individuele onderneming door erfenis enz. aan vreemden zoude kunnen overgaan, of althans aanleiding tot botsingen kun-_ men geven. 195 Kindelijk isde vraag voorgekomen, op hoedanige wijze den ondernemers een billijk voordeel kan worden verzekerd; omtrent welk punt ons gevoe len is, dat door het gouvernement aan de eerste koopers de voorkeur tot verdere exploitatie behoort gegeven te worden. Overigens dient de zorg over deze kwestie aan de eventuele ondernemers zelven te worden overge laten. ’s Gravenhage, 17 April 1850. (Get.) J. SPENGLER, A. L. WEDDIK, P, OOSTHOUT, W. L. DE STURLER, J. F. CANTER VISSCHER, Voor eensluidend afschrift, De fungerende sekretaris-generaal bij het ministerie van kolonien, J. F. BOOGAARD, dl. S.-G. C. MEMORIE TER BEANTWOORDING van de vraag, of het nuttig kan worden beschouwd, de tinmij- nen van Banka wm het bijzonder, en de mijnen van Nedertandsch Indie vn het algemeen, aan de partikuliere industrie over te geven. Bij het naauwkeurig karakteriseren van de voorgestelde vraag, komt het mij voor, dat de bedoeling der regering geene andere zijn kan , dan om het oordeel der kommissie uit te lokken over de kwestie, of men het tot nu toe gevolgd beginsel, waarbij de buiten-bezittingen van Wederlandsch Indië uitsluitend door het gouvernement in het direkt belang der schatkist worden geëxploiteerd, kan opgeven, en in plaats daarvan een ander be ginsel volgen, waarbij die exploitatie van lieverlede aan de partikuliere industrie wordt overgegeven, ten einde de ontwikkeling der produktive krachten dier bezittingen door de Nederlandsche kapitalen te bevorderen — ook in het belang van den handel en de nijverheid in Wederland. Die vraag in de eerste bijeenkomst der kommissie toe-temmend beant- woord zijnde, voornamelijk op grond, dat bij eventuelen oorlog de buiten bezittingen, waarin die mijnen gelegen zijn , gevaar loopen van konfiska— tie , zoolang dezelve voor rekening van het gouvernement geëxploiteerd worden , zal ik mij bepalen tot het onderzoeken van het fste lid van de vraag: namelijk welke nuttigheid er te wachten zij van de toepassing van dat beginsel op de tinmijnen van Banka? Het tot nu toe gevolgde beginsel , om voor rekening van het gouverne | ment de tinmijnen van Banka te exploiteren — heeft tegen zich: 1. de presumtie dat die exploitatie voor meerdere uitbreiding vatbaar is, dan door gouvernements ambtenaren kan geschieden ; 2. dat door het stelsel van aanbesteding der leverantie van benoodigdheden , niet alleen groote schade aan het gouvernement wordt berokkend, maar ‚tevens alle handel wordt geweerd; 9. dat bij onverhoopten oorlog en bezitneming der eilanden, de tinmijnen van Banka, als gouvernements eigendom , gevaar loopen van konfiskatie. Wat aangaat de uitbreiding der exploitatie — wanneer men vermeent dat die zou kunnen bestaan in eene verbeterde behandeling — behoort men niet (te vergeten, dat de behandeling en het werk der Chinezen thans zoo doel matig zijn, dater geen 5 pOt. in de slakken overblijft; en evenzeer, wan- neer die uitbreiding zou moeten gevonden worden door het daarstellen van | ovens, zoo als men die in Europa heeft— dat men daarbij behoort te be- denken, dat het daarstellen van ovens in die streken zoo kostbaar zou zijn 126 (bijv. door het graven van waterleidingen om een behoorlijk geblaas te v Krijgen), dat de winsten der meerdere produktie hierdoor geheel zoud verloren gaan. 4 Die uitbreiding zou derhalve alleen bestaan in de opening van niew je mijnen, waartoe eene vermeerdering van het getal arbeiders en van het per- soneel der administratie vereischt vordt en daartoe voorzeker zou eene par- tikuliere onderneming welligt beter in staat zijn dan het gouvernement, vermits gouvernements ambtenaren dikwijls door hunne verantwoordelijk= heid Sr orden teruggehouden van het nemen van maatregelen, die eene par= tkuliere inrigting hiet zou aarzelen aan te wenden. Zoo zou men bi door aan de Chinezen geld voor hunne passage maar China voor te schi ten, zoo veel arbeiders verkrijgen als men wil, of ook daartoe, bij wijze van proefneming, uitsluitend inlanders nnen gebezigd worden , onder eenen demang, even als zulks vroeger door de tiko’s onder den sulthan, van Pale: nbamj plagt te geschieden ú). J ind ae (1) Deze personen, zeven (oisens Crawrurp’s zoo het schijnt min juiste opgave, deel 2, bladz. 521, slechts vijf) in getal, en tiko’s gen noemd, ‘hielden hun verblijf te Palembang en bezochten slechts van tijd tot tijd de mijnen. Tot Sezen post werden doorgaans gebezigd afstaname lingen van Chinesche vaders en Maleische moeders „ die het voordeel had— den de talen van beide ouders te verstaan , maar de Mohammedaansche godsdienst beleden. De sulthan gaf aan de tiko’s de noodige voorschotten, en deze voorzagen op hunne Beurt de mijnwerkers van alles wat tot hun onderhoud noodzakelijk was. Bij hunne bezoeken regelden de tiko’s het bestuur der werkzaamheden met hunne ondergeschikte agenten , kongis geheeten , die bij hun afwezen met het toezigt belast bleven, en eem vastgesteld salaris van de tiko’s ontvingen. De sulthan schoot aan de tiko’s doorgaans van 5 tot 10,000 doll. voor, overeenkomstig de uitgebreidheid van het toevertrouwde distrikt , en maakte met hen een kontrakt voor de levering van al het tin tegen 8 dollars „per pikol van 150 katti’s. Het op= ruimen der bosschen , het oprigten der smeltovens en andere werkzaam= heden , die hetopenen der mijnen voorafgingen , werden door de tiko? 5 bekostigd, die vervolgens aan de mijnwerkers den vasten prijs betaalden an 6 dollars per pikol van 160 katti’s. Deze betaling geschiedde voor twee derden in koopgoederen en provisien , en voor ‘een derde in eene linnen munt, pilies genaamd , die ieder tiko het regt had in zijn distrikt in omloop te brengen , maar die daarbuiten niet gangbaar was. De disse trikten die onder de tiko’s stonden ‚ waren itsluitendWaeddes Chinezen, bewerkte; te weten : Djeboes , Klabat, Blinjoe , Soengiliats, Marawang H Pangkal pinang en Toboali. De opperhoofden der inboorlingen of orang g goenoeng (waarover beneden nader) stonden ‘volgens Court (p- 153) onde eenen demang, door den sulthan te: „Kottawaringin geplaatst, en leverden het tin, door hen verzameld, aan den vorst, EEn den prijs van 3 dol lars per pikol van 100 katti’s: zie Cour, p. 150—154, vel. nog Horsens, bladz. 55, die in de hoofdzaken , ook wat het getal Ee tindistrikten be treft , met Court overeenstemt , maar beweert , dat de sulthan voor het tin, dat hij tegen 18 à 15 rijksdaalders per pikol aan de kompagunie leverde, slechts 5 rijksdaalders aan de Chinesche opperhoofden betaalde. Crawruap (t. a. p. bladz. 822) stemt echter met Courr overeen. » De prijs, dien dl » mijnwerkers ontvingen ,’’ zegt hij , » was onveranderlijk vast bepaald 0 »dit puut, op 6 piasters de pikol. De werkelijke prijs, die hun betaald | » werd, was echter verre beneden den nominalen prijs, dewijl de kon— » ze s hen van alle benoodigdheden tot buitensporigen prijs voorzagen, 4 > waarvan ten bewijze strekt, dat de rijst hun tot drie piasters, de pikol geleverd 7 el dat wel het driedubbele van den prijs van Java is, en gewis niet » minder dan 150 per cent boven den prijs op de plaats.” Couzr bere kent , dat vóór de ontvolking van Bunka en de verwoestingen der roo versi ih N Wat het tweede punt betreft, de verliezen namelijk , welke het gou vernement op de aanbestedingen der benoodigdheden mogt lijden „—in deze _benoodigdheden zouden de partikulieren op eene goedkoopere wijze zelven kunnen voorzien; of de regering in plaats daarvan, bijv. op Muntok , eene markt kunnen openen voor den aanvoer van rijst enz. en aldaar tegen tin (waarover in dat geval althans gedeeltelijk vrije beschikking zou moeten gegeven worden) òf geruild òf in betaling gegeven kunnen worden, voor zooveel de bestaande kontrakten met de kongsi’s de afschaffing der bedoelde leverantie van benoodigdheden zullen toelaten. Aangaande het derde punt, zou de konfiskatie van de tinmijnen geen plaats hebben, bijaldien dezelve op eene wettige wijze aan partikulieren varen verkocht; en alzoo de grond zelf in partikulieren eigendom ware overgegaan, hetgeen niet het geval zou wezen, wanneer de exploitatie voor een zekeren tijd verpacht mogt zijn, Hoezeer ik derhalve de overgave der mijnen in Nederlandsch Indië in het algemeen, en die van Banka in het bijzonder, nuttig acht, komt mij echter die overgave en bloc wel zeer. wenschelijk , maar onuitvoerlijk voor , en zie ik daartoe geen’ anderen weg, dan die eener proefneming op een ge deelte van dat eiland. Immers zou die overgave en bloc hoogst waarschijnlijk ten gevolge heb— ben het bedanken van vele administrateurs, ter vervanging van welke niet dadelijk deskundigen en met de huishouding aldaar bekende personen kun- nen gevonden worden. Voorts zou het zeer mogelijk zijn, dat de Chine- zen zich tegen dien overgang zouden verzetten, of daarvan partij wilden trekken , hetgeen ligtelijk een’ opstand, met de gevolgen van dien, gelijk op Montrado, zoude te weeg brengen, waardoor de regering, als bescher ming verschuldigd zijnde, ligtelijk verpligt zou kunnen zijn tot eene ex- peditie , niet minder kostbaar dan die van Bali. En dat gevaar zou nog spoediger verwezenlijkt worden, wanneer die overgave niet aan eene maat- schappij , maar aan differente personen zou zijn gedaan, vermits daaruit eene gevaarlijke konkurrentie zou ontstaan, waarvan de Chinezen alleen de voordeelen zouden plukken en schromelijke verliezen het gevolg zouden zijn. Eindelijk zou, bij geheele overgave der exploitatie op eens van de Banka tinmijnen aan partikulieren, dat gedeelte van het tin , waarover de vrije beschikking wel zou moeten verleend worden, niet tot die goedkoope vrachtprijzen naar Nederland vervoerd kunnen worden, waartoe het gou- vernement, wegens deszelfs bevrachting voor de jaarlijksche produkten , alleen de preferentie en zekerheid heeft, en derhalve ook voor de parti- kulieren groote misrekening daarvan het gevolg zijn. Doch welke onderneming of maatschappij zal zich aan dergelijke proefne- ming wagen, met een kapitaal van ten minste 20 millioen guldens, dat voor eene onderneming en bloc zoude worden gevorderd , en waartegen de de sulthan jaarlijks 15,000 pikols tin van de orang-goenoeng, en even zoo- vele van de Chinesche mijnwerkers ontving; dat de eerste hem 45,000 dollars kostten, ongerekend het voordeel van de leverantiën van kleeding en andere behoeften, waarmede de prijs grootendeels voldaan werd; de laatste 80,000 dollars; te zamen 125,000 ;— dat deze hoeveelheid aan de Kompagnie voor 300,000 dollars werd overgegeven , en dus de jaarlijksche winst van den sulthan op het tin 175,000 dollars bedroeg. Deze geheele in— rigting van het beheer der tinmijnen werd door de Engelschen veranderd. De üko’s en kongi’s verloren hun gezag; zij betaalden voor het tin, alle onkosten daaronder begrepen, den vasten prijs van 8 piasters per pikol van 133 ponden, »doch’’ zegt Crawrump, pde zoo te regt veroordeelde le- » vering van de rijst, met al hare schadelijke gevolgen , bleef tot den voor »maligen prijs bestaan.’ 128 jaarlijksche bruto-inkomsten van ruim drie millioen worden vereischt en « op het spel zouden staan. Cm alle deze redenen houd ik de overgave en bloe, onder beter oordeel , gevaarlijk voor het gouvernement en onuitvoerlijk voor de parti- — kuliere industrie; doch aangezien de gronden waarop zich de kommissie « voor de overgave heeft verklaard, voornamelijk bestaan in de vrees voor « konfiskatiein geval van oorlog, en het alzoo wenschelijk is en blijft, dat begin= _ sel in de eerste plaats op Banka en Billiton toe te passen, — aangezien in dat geval aan de tin-produktie het meest verloven kan worden — acht ik het noodig en wenschelijk , dat daarmede eene proeve genomen worde, niet alleen op het eiland Billiton , zoo als door een gedeelte der kommis- sie is aanbevolen , maar op Banka zelf, en wel in een der distrikten van het eiland, bij voorkeur dáár waar geene kongsi’s gevestigd zijn; of anders het distrikt Koba, waarvan de hoofdplaats toch moet verlegd worden, vermits in den omtrek van dezelve geene geschikte mijnen meer gevonden worden, terwijl die overal elders zich in dat distrikt voordoen. Dit dis- trikt toch levert jaarlijks niet meer op dan 1000 pikols, waarmede dus niet te veel gewaagd zal behoeven te worden, en daarom juist dergelijke proef daarmede genomen zou kunnen worden, op zoodanige voorwaarden, als door deskundigen , onder toezigt van het gouvernement , raadzaam bevon- den worden , om die proefneming zonder schokken te kunnen bewerkstel— ligen , en voorts op den voet waarop de kommissie die overgave van Banka en bloc heeft aanbevolen , met dat onderscheid , dat zulks bij wijze van verkoop , en niet bij erfpacht, zal plaats hebben, en dat de koopschat niet op eens, maar in termijnen zal kunnen worden voldaan; als ook dat daarbij geene beperking van de nationaliteit der geëmploijeerden , opzig- ters of ingenieurs zal worden gemaakt , waardoor de ondernemers, bij ge brek aan deskundigen in het mijnwerk in Wederland, na de afscheiding, van Belgie, in verlegenheid zouden geraken. Vermits evenwel dergelijke proefneming op het eiland Banka niet belet- ten zal om zulks te gelijker tijd op het eiland Billiton te bewerkstelligen , kan ìk mij zeer wel vereenigen met het gevoelen van de heeren leden der kommissie, die zich tot het nemen van die proef bepaald voor Billiton verklaard hebben. Hoezeer de uitslag daarvan niet zal bewijzen , dat zulks op Banka en bloc even goed zal reusseren , doch alleen dit: dat bij be sluit van de regering , om eventueel daartoe ook over te gaan, de maat— schappij , welke zich daarvan goed gekweten heeft , de preferentie verdient , welke in zoodanig geval ook is bedongen geworden; op die wijze voorbe— reidende de geheele overgave der tin-exploitatie aan de partikulieren, en dat op den voet en wijze waarop die overgave door de kommissie voor de Billitonsche exploitatie is voorgedragen , namelijk bij wijze van verkoop aan eene, onder direktie van Nederlanders te Batavia gevestigde vennoot- schap, en dat wel volgens het voorschrift van het Zndisch Wetboek, 4de afdeeling , art. 1519, met regt van wederkoop binnen den tijd van vijf ja ren , tegen vooraf te bepalen schadeloosstelling in geval van revindikatie. Hierdoor kan de prijs aanvankelijk zeer billijk gesteld worden , en behoeft de zaak niet afhankelijk te worden gemaakt van een voorafgaand onderzoek van deskundigen. Vermits de regering den definitiven verkoop over 5 ja= ren op zoodanige grondslagen kan toezeggen , als na verloop van dien tijd raadzaam zal bevonden worden, en zoo doende de regering daarbij geen schade lijden en den ondernemers een billijk voordeel verzekerd worden kan. (Get.) J. 7. A. SANTHAGENS. Voor eensluidend afschrift, De fungerende sekretaris-generaal bi het ministerie van kolonien , J. F. BOOGAARD, dl. S.-G. | 129 D. NOTA betrekkelijk de verpachting der tin-mijnen op Banka. Uit de stukken mij ter lektuur toegezonden , ontwaar ik, dat op het ver zoek van den heer Mervrrr van Cannpte, ter exploitering der mijnen op Ce- lebes, door den raad van state is geadviseerd, dat deze met den minister van kolonien van gevoelen is, dat niets zoozeer de belangen van Wederland en deszelfs overzeesche bezittingen bevorderlijk kan zijn , dan het aanwenden van den rijkdom dier gewesten door ondernemingen van landbouw , nijverheid en handel door Nederlans ingezetenen zelven , en wel met eigene mid- delen , onder de bescherming van het Nederlandsche gouvernement. Naar mijn inzien dient dit beginsel op den voorgrond te staan bij de be— oordeeling der kwestie, of en in hoeverre de verpachting der tinmijnen van Banka wenschelijk is. Hoofdzakelijk komen hier twee vragen voor, en wel: eerstens, in hoeverre de ontginning dezer mijnen , tot bevordering van Ve- derlandsche industrie , door Nederlanders mogelijk zij; ten tweede , of daar— toe de vereischte kapitalen in Nederland kunnen worden bijeengebragt. Wat het eerste punt betreft, dit geloof ik , op grond van eene veeljarige ondervinding en kennis van zaken, in der tijd als resident van Banka op- gedaan , te kunnen tegenspreken. De ontginning der mijnen, het graven der waterleidingen , het delven van den erts, ket zuiveren en smelten van dat metaal, is een arbeid , zoo zwaar , en van dien aard, dat dezelve voor den Europeaan onuitvoerlijk is , vooral op een eiland zoo als Banka, hetwelk met zijne geringe bevolking, weinige kultuur, maar uitgestrekte wildernissen, veeleer als een verban— nings-oord, dan als een gewest, geschikt tot aankweeking van Wederland- sche nijverheid mag worden aangemerkt. Is het dus met de verpachting der mijnen van Banka welligt mede het doel, ook voor de mindere volksklasse in Wederland , op gemeld eiland eene nieuwe bron van bestaan te openen om daardoor eigen bedrijf en nijverheid aan de tin-ontginning eene grootere uitbreiding te geven, dan kan ik gerust verzekeren, dat dit doel nooit zal worden bereikt, en ik zou er zelfseene gewetenszaak van maken, het nemen eener proef aan te raden, dewijl de Europeaan, die zich daartoe laat overhalen, bij den zwaren ar— beid en het ongunstig klimaat al spoedig het slagtoffer zoude zijn. De exploitatie dient, zoo als tot heden , door de Chinezen te geschie den. Wederland zelf zal dus door eene verpachting der tinmijnen van Banka, hoezeer het doel is de bevordering van partikuliere industrie , voor deszelfs bevolking geene nieuwe bron van bestaan geopend zien. Al- leen zoude eene mogelijk grootere produktie van tin van dien maatregel het gevolg kunnen zijn, welke meerdere opbrengst, op den tegenwoordigen voet, onder gouvernements beheer , even goed en met minder gevaar, dan bij een afstand aan partikulieren , zoude worden verkregen. Wat nu het tweede punt betreft, de exploitatie der tinmijnen bij ver Bining. maar met Nederlandsch kapitaal, houde ik mij verzekerd, dat e kommissie met mij van hetzelfde gevoelen zal zijn, namelijk dat geene Nederlanders in zulk eene kolossale onderneming hunne fondsen zullen wa- gen, maar wel dat dit door vreemde kapitalen zoude kunnen tot stand komen. De verpachting der meergemelde mijnen, ofschoon tot strekking moe— tende hebben de aanmoediging van partikuliere industrie, zou dus al aan— stonds ontaarden in eene verpachting, eenen tijdelijken afstand van ’s lands zekere inkomsten, ten behoeve van vreemde of buitenlandsche industrie. Een afstand der tinmijnen op dien voet zoude alzoo lijnregt tegen het bij de regering en den raad van state uitgedrukte beginsel, hierboven aan— gehaald, aandruischen , en ik acht mij als lid dezer kommissie gehouden , aan de zaak in die rigting mijne stem te onizeggen, en meen in ’slands belang daartoe de volgende redenen te mogen aanvoeren. Worden vreemdelingen in de verpachting der tinmijnen van Banka toe 130 gelaten, Be kan die kleen door middel van vreemde kapitalen tot stan komen , dan valt het niet moeijelijk te gissen, wie in de eerste plaats, liever de eenige mededingers zijn zullen. _ De vooruitgang in het mijnwezen aldaar, gedurende de laatste twaalf jaren heeft meer dan vroeger de ijverzucht der Engelschen opgewekt; de Sngapor Free Press heeft daarvan gedurig en openlijk de bewijzen geleverd; zij zelfs zooverre gegaan , van te durven vooronderstellen , dat de kommissie , 1 der tijd met de ruiling van Banka belast, niet ter goeder trouw gehan= deld , maar daarbij Nederland boven Engeland zoude hebben bevoordeeld. Dit is intusschen geenszins het geval geweest. Tijdens het Engelsch be= heer bedroeg de hoogste produktie van tin niet meer dan 10, 000 pikols : en wanneer men nu in aanmerking neemt de doorgaans kostbare inrigting der Engelsche etablissementen, die de winst van ‘deze geringe opbrengst grootendeels, zoo al niet geheel, hebben moeten verzwelgen, zoo zal men in die onbeduidende oordelen welke Banka aan Engeland opleverde veeleer de oorzaak moeten zoeken, waarom die mogendheid dat eiland aan Nederland heeft afgestaan. Dan hoe dit ook zij, Engeland wordt blijkbaar , bij de aanzienlijke voor— deelen die Wederland uit deszelfs overzeesche bezittingen trekt, op dezen staat van zaken al meer en meer naijverig, en zal geene gelegenheid laten — voorbijgaan, om zich een gedeelte daarvan toe te eigenen : eene verpach= ting der tinmijnen op Banka, en dat voor zoo een aantal Jen biedt _ Seis eene goede gelegenheid aan, altijd in de vooronderstelling dat vreem— de kapitalen daarvan niet zullen worden uitgesloten. U Door het steken van deszelfs kapitalen in eene zoo uitgebreide onderne— ming als de ontginning der mijnen op Banka, valt been niet te betwijfe= len of Engeland zal van het Nederlandsche gouvernement eene ondersteu—s ning en bescherming vorderen, welke het, in aanmerking genomen zijne. nog belangrijker bezittingen in den Zndischen archipel , welligt niet altoos in staat zal zijn te kunnen verleenen. Immers zal, bij eene verpachting, het toezigt over de bewerking en Ì de geheele leiding der zaak niet meer zijn opgedragen aan ’slands diena— — ren , ambtshalve “gehouden voor ’slands belangen te waken , maar dat» toezigt, geheel van het bestuur afgescheiden, overgaan op partikuliere on— dernemers of de geëmploijeerden der daarvoor opgerigte maatschappij „ waarschijnlijk op vreemdelingen , die alleen hun eigen belang, en niet dat van het Nederlandsche gouvernement tot rigtsnoer hunner handelingen zullen stellen. Bene uitbreiding van het mijnwezen, eene verbeterde be— — werking van den erts zal hun eerste streven zijn, als het eenige middel om zich noemenswaardige winsten te verzekeren. Bij de keuze der mid= delen zal het dan geenszins de vraag zijn, of deze voor de belangen van het gouvernement wenschelijk zijn, met betrekking tot de mate van tevre— denheid onder de mijnwerkers zelven , bij verkeerde middelen, daartoe aangewend , zal zulks op de talrijke Chinesche bevolking, eenmaal aan eene eigene bearbeiding der mijnen gewoon geraakt, al aanstonds ongun— stig terugwerken; eene “mindere produktie dan vroeger zal daarvan het eerste gevolg zijn , bij Een zoo lastig en eigenzinnig volk “als de Banka- Chinezen; verslapping van den kant der. mijnwerkers, aanstrenging van de zijde der partikuliere ondernemers, ontevredenheid en klagten van weerskanten ; en niet zoodra zal deze toestand eene meer of min gevaarvolle wending nemen , of het bestuur van Banka zal geroepen zijn tusschen beide te komen, om de vorderingen der partikulieren, de vreemdelingen misschien, des noods gi met kracht van wapenen te ordenen tegen de regten van ese bevol- king, die, hoezeer daar ook zelve vreemdeling zijnde , nogtans eene reeks | van jaren ‘de bescherming ven een gouvernement genoten heeft, dat haar « dan aan de willekeurige eischen van vreemde fortuinzoekers heeft prijs gegeven. Het Indisch gouvernement heeft tot dusverre de Chinesche bevolking van Banka steeds door beleid aan zijne belangen weten dienstbaar te maken, A md Ge _ door, zoo als men zegt, te geven en te nemen, door inschikkelijk ‚heid waar dit mogelijk was, door gestrenge en gepaste maatregelen, daar en waar de nood zulks vorderde. De nu en dan verstoorde rust aldaar is nimmer van bedenkelijke gevolgen geweest; de produktie is integendeel voortdurend gestegen , het mijnwezen gaandeweg meer ontwikkeld, De Chi nesche bevolking is daarbij aan onze wijze van administratie, verrekening en billijke behandeling gewoon geworden; zij kent alleen de bevelen van het Nederlandsch gezag. En wat zal het gevolg zijn, wanneer het gouver- ment, tot dusverre eenige kontraktant met de Chinesche mijnwerkers , zijne door eene lange reeks van jaren verkregene regten op anderen overdraagt, die, alleen hun eigen belang kennende, niet zoo naauwlettend zullen zijn op gewoonten en gebruiken , maar daarop welligt spoedig inbreuk zullen ma— ken, en de mijnwerkers, door het invoeren van allerlei nieuwigheden te- gen zich in het harnas jagen. Immers, ’sgouvernements belang , om des gevorderd liever iets toe te geven, dan zich mogelijk groote verliezen en kostbare expeditiën op den hals te halen, zal hun belang niet zijn; zij zullen vorderen , door het Nederlandsch gezag gewapend te worden gerug- steund; zij zullen, en vooral wanneer Engelsche kapitalen daarmede ge moeid zijn, bij de geringste moeijelijkheid over gebrek aan bescherming, zoowel te land als ter zee, klagen; ook de onbillijkste eischen zullen steeds moeten worden ingewilligd, en bijaldien het gouvernement daartoe niet bij magte is, en mogelijk op andere punten van den archipel zijne strijdkrach— ten noodig heeft , zal voor Engeland het oogenblik gekomen zijn , om door eigen magt en , zoo als het dan heeten zal, tot bescherming van deszelfs handel en nijverheid, datgene te doen , waartoe wij niet in staat waren , maar ook die mogendheid daarmede zich op Banka nestelen, om het ons nimmer terug te geven. Men moge dit alles ijdele schrikbeelden noemen, welke zich nimmer zullen verwezenlijken: die Banka en deszelfs Chinesche bevolking kent, oordeele, waartoe een afstand der mijnen aan partikuliere ondernemers leiden zal. Wie aan Engelands bemoeijelijking en baatzuchtige tusschen komst twijfelt, behoeft maar de geschiedenis van vroegere tijden tot heden te raadplegen; de gelegenheid, om ons het gerust bezit van Banka te be- twisten , zal bij eene inmenging van Engelsche kapitalen menigvuldig zijn, en voor de Britsche staatkunde niet verloren gaan; en hoezeer men welligt hiertegen zoude kunnen aanvoeren, dat de mogendheden nimmer zullen gedoogen, dat Engeland zich op dien voet in Andie verder uitbreidt, en alzoo tegen eene wederregtelijke bezitneming van dat eiland zouden pro testeren , zal het van de zijde van het Britsche gouvernement niet aan ar— gumenten ontbreken, om aan zijne handelingen tegenover Nederland een schijn van regtmatigheid bij te zetten; wij zullen wel is waar den pachti- schat hebben genoten, maar na expiratie van den pachttijd zal dat eiland voor ons verloren zijn, hetwelk thans nog jaarlijks 15 à Î8 tonnen schats afwerpt, en nog, onder gouvernements-beheer , zeer in produktie stijgen kan. Ik meen mij hiermede in ’slands belang tegen eene verpachting der tinmijnen op Banka in het algemeen , maar speciaal tegen eene zoodanige transaktie door middel van vreemd kapitaal, te bebben verklaard. Als ge wezen resident en militaire kommandant van Banka, in deze aangelegen— heid met het vertrouwen der regering vereerd, bij eene mogelijke toetre— ding tot dezen maatregel, zelfs van verre den schijn niet willende op mij laden , op eenige wijze daartoe te hebben medegewerkt, verzoek ik den president dezer kommissie hiervan aanteekening te doen houden, en deze mijne nota bij de overige stukken aan de regering over te leggen. De gewezen resident en militaire kommandant van Banka, (get.) oosrgouT. Voor eensluidend afschrift, De fungerende sekretaris-generaal bij het ministerie van Kolonien , J. F. BOOGAARD, l. S.-G. 132 ne | PUBLIKATIE. Ke VAN WEGE EN IN NAAM DES KONINGS. DE MINISTER VAN STAAT, GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIE, Den raad van Vederlandsch-Indie gehoord; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen , Salut! doet te weten: Dat het Zijne Majesteit den koning heeft behaagd, onder dagteekening van 24 Oktober 1850 No. 45, vast te stellen het navolgend besluit: Wis WILLEM III, bij de gratie Gods, Konine per NepeRLan- DEN, Prins VAN OnranJe-Nassau, GRoor-Hertoe van LUXEMBURG, ENZ. ENZ. , ENZe Overwegende dat het wenschelijk is, den delfstoffelijken rijkdom van den Oost-Indischen Archipel dienstbaar te maken aan de ontwikkeling van Nederlandsche nijverheid. Op het rapport van Onzen minister van kolonien, van den 30sten Sep- tember 1850 No. 16, daarbij overlegsgende het rapport eener door hem benoemde speciale kommissie, van den 2ásten Julij 1850. Gezien het nader rapport van Onzen genoemden minister, van den 5den October 1850 no. 20. Den raad van state gehoord (advies van den 18den October 1850 no. 2). Gezien het nader rapport van Onzen minister van kolonien, van den 23sten Oktober 1850 la. A. no. 19. Hebben besloten en besluiten: Art. 1. Aan Wederlanders in Nederland of in Nederlandsch-Indie ge- vestigd, en die, ten genoege van het gouvernement, bewijzen daartoe de middelen te bezitten, wordt toegestaan de ontginning van delfstoffen bevat tende gronden in Nederlandsch-Indie, volgens de algemeene grondslagen, in de volgende artikelen vastgesteld. De eilanden Java en Banka blijven voorloopig uitgezonderd. Art. 2. De overeenkomsten, betreffende de te verleenen konecessien, worden gesloten met den gouverneur — generaal van Wederlandsch-Indie, met wiens overleg de bijzondere voorwaarden der koncessie worden geregeld. De aanvrage wordt gerigt, hetzij aan den gouverneur-generaal, hetzij aan het departement van kolonien. Art. 3. Voor het verleenen der koneessie wordt steeds, wanneer dit niet reeds heeft plaats gehad, van gouvernementswege een grondig plaat selijk onderzoek ingesteld, niet alleen naar den mineralogischen rijkdom van , maar ook naar de regten van de bevolking op de aangevraagde gron den, en de daaruit volgende aanspraak op schadeloosstelling , alsmede naar het bedrag van het kapitaal, dat voor de behoorlijke ontginning der in de gevraagde koncessie bedoelde gronden vereischt wordt. Het staat den belanghebbende vrij, voor zijne rekening, een deskun- dige te benoemen, ten einde dat onderzoek gemeenschappelijk te bewerk- stelligen met den door het gouvernement daartoe aangewezene. Art. 4. De ondernemingen worden door het koloniaal bestuur bevorderd en beschermd, door alle zoodanige middelen, als hetzelve, na overleg met de koncessionnarissen , het meest doelmatig oordeelt. De daaruit voortvloeijende vermeerdering van uitgaven komt voor reke ning der koncessionnarissen , die den vereischten waarborg voor de teruggave stellen. In geen geval worden geldelijke voorschotten door het gouverne- ment verleend. Art. 5. De afstand van de in art. 1 bedoelde gronden, geschiedt bij wijze van erfpacht of huur, doch voor geen langeren termijn dan veertig achtereenvolgende jaren. Art. 6. Waar plaatselijke oorzaken de koncessionnarissen beletten, om op aannemelijke voorwaarden vrije werklieden voor hunne ondernemingen te bekomen, wordt, behoudens de noodige voorzorgen voor de openbare rust en veiligheid , aan hun vergund vrije werklieden van elders aantevoeren. Art. 7. De onderneming, waartoe koncessie is verleend, moet binnen eenen te bepalen en in de akte van koncessie vast te stellen termijn, in volle werking zijn, bij gebreke waarvan de gemaakte overeenkomst wordt beschouwd als vernietigd, behoudens de aansprakelijkheid van den konces- sionnaris voor de restitutie van alle gemaakte kosten, ook ter zake van het laatselijk onderzoek van gouvernementswege, in art. 8 bedoeld. E Art. 8. Wanneer de koncessie wordt verleend aan eene vennootschap , moet derzelver bestuur bestaan uit Wederlanders, in Nederland of Neder- landsch Indie gevestigd, en in elk geval moet de koncessionnaris, hetzij vennootschap , hetzij bijzonder persoon , in Nederlandsch Indie behoorlijk zijn vertegenwoordigd. Art. 9. Geene koncessie vermag geheel of gedeeltelijk aan anderen wor- den overgedaan, dan met toesteraoming van het Indisch bestuur. In geen eval vermag dezelve, hetzij bij versterf of anderzins, overgaan dan op Nederlanders. Onze minister van kolonien is belast met de uitvoering dezes, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den raad van state tot informatie. (Was get.) WILLEM. Js GRAVENHAGE , den 2Áásten October 1850. De minister van Kolonien, (Was get.) Cas, F. Pavo. En opdat niemand deswege onwetendheid voorwende , zal deze alom worden gepubliceerd en geafligeerd , waar zulks te doen gebruikelijk is, en voorts worden geplaatst in de Javasche courant en in het staatsblad van Weder— landsch Indie. Gelast en beveelt dat alle hooge en lage kollegien, ambtenaren, justi- eieren en officieren, ieder voor zoo veel hem aangaat, aan de stipte nako— ming dezer de hand zullen houden, zonder eenige oogluiking of aanzien des persoons. Gegeven te Batavia, den 10den Februarij 1851. ROCHUSSEN. » Ter ordonnantie van den minister van staat, gouverneur-generaal van Vederlandsch-Indie. De algemeene sekretaris, C. VISSCHER. TOPOGRAPHISCHE SCHETSEN VAN SUMATRA, DOOR (wijlen) EE. Ee OSTMHOEFE. Het gedeelte van Sumatra, gelegen tusschen den fsten graad zuiderbreedte en den 2den graad noorderbreedte, vormt thans (Î) de residentie Westkust van Sumatra, een naam, welke de uitgestrektheid van dat gewest slecht aanduidt. Neemt men de waterscheiding als grenslijn tusschen de oost- en westkust , zoo wordt de laatste zeer smal en neemt op sommige plaaf- sen een derde, op andere niet meer dan een achtste gedeelte van de geheele breedte van het eiland Sumatra in. Deze wa- terscheiding loopt op den afstand van 7 tof 8 Duitsche mijlen meer of min evenwijdig met de strekking der kust en beoos- ten Padang zeer digt langs dezelve. Eenige afwijkingen van deze hoofdrigting worden veroorzaakt door de vuurbergen , welke hier de grootste omwentelingen in den loop der wa- teren hebben voortgebragt. Door de vulkanen is ook de hoofdstrekking der bergketenen somtijds schijnbaar zoo ver- broken, dat men alleen met de kaart in de hand in staat is om ze te volgen en dit is bijzonder het geval in de boven- landen van Padang, waar de trachietformatie de heer- schende en de rigting van het hoofdgebergte niet zeer dui-. (1). Dit stuk is in 1839 geschreven. De redaktie heeft het te danken aan de welwillendheid van het gouvernement, in welks archieven het zich bevindt. 135 delijk is. Het terrein heeft zich hier meer in ronde bekkens van verschillende grootte gevormd, terwijl noordelijker, in de Battaklanden, de oorspronkelijke formatie in langere valleijen meer te voorschijn komt, In dit gedeelte van Sumatra zijn drie hoofd-bergketenen te onderscheiden. De eerste komt van de zuidoostkust, loopt digt beoosten Padang op korten afstand langs de kust en in eene noordwestelijke rigting voort tot aan het gebergte van den Dano, waar hij eene langwerpige kom vormt, welke door een meer bijna geheel gevuld wordt; deze kom is zonder twij- fel een voormalige krater en het gebergte, hetwelk haar omgeeft, vormde vroeger eene massa. Deze bergketen scheidt de XII Kotta's en de bovenlanden van Padang (Dari) van de benedenlanden. De hoogste toppen zijn de Ambatjang 2975’ (1), de thans onwerkzame vuurber- gen Zendike 7000’ en de Singallang 9030’ boven de vlakte van de zee verheven, terwijl zelfs de lagere toppen niet veel minder dan 2500 voeten hoogte zullen hebben. Dit gebergte bestaat hoofdzakelijk uit graniet; overgangskalk bedekt de voe- ten van sommige lagere ruggen; noordelijk heeft trachiet de overhand; de Singallang, Tendike en Dano zijn thans onwerk- zame vuurbergen , welke de kenteekenen van hunnen oorsprong te duidelijk bezitten , dan dat men ze zou kunnen miskennen. In dezen keten is slechts één natuurlijke pas, welke de boven- landen met de benedenlanden verbindt, de zoogenaamde Kloof, gevormd door de rivier Anee, welke aan den westelijken voet van den Merapt ontspringt en door dezen geheel geïsoleerd opgerezen vuurberg gedwongen is door het gebergte te bre- ken. De weg van Padang naar de bovenlanden loopt door deze kloof en rijst eerst langzaam tot Kajoetannam tot de hoogte van 393 voeten en van hieraf sneller, tot Padang pand- Jang (2365°), blijvende men altijd op den regteroever der Anee. Te Padang pandjang splitst zich de weg en loopt oostelijk dalende naar Batipo en Tanah datar (Fort van der Capellen 1292) en naar (1) De hoogte-opgaven zijn allen in Parijssche voeten. 136 het meer van Sinkara (1046): noordelijk echter, eerst rijzende tot de hoogte van 3450’, bij Goegoe sigandang, vervolgens dalende naar Agam (Fort de Kock 2950’), Bondjol 620’, Rau 13 en de Lima poeloe 1600’. — Deze weg, thans de hoofdweg # voor het geheele land, is volgens de natuurlijke formatie van ! het terrein alleen geschikt voor de bovenlanden van Padang. Behalve deze hoofdpas, bestaan er nog twee andere van minder belang. De eene, de Lima badakh genaamd, gaat over den rug heen, die het gebergte van den Dano met de vuurber- | gen Singallang en Tendike verbindt. De weg van Priaman, van Kampong dalam en Malala over deze hoogte is echter zeer moeije- lijk en wordt bijkans niet meer gebruikt. De andere weg loopt f van Tiko naar Mengoppo 415’, Loeboe basso 475’ en van hier langs den regteroever der Antokkan door de kloof, welke de doorbraak des Dano door het gebergte gevormd heeft, naar Manindjoe aan de oevers van het meer en 1450’ voeten boven de zeevlakte gelegen. Bij Manindjoe moet men eene steile hoogte (den rand des kraters) tot 3529’ beklimmen, waarna men weder tot 3232 voeten dalende, Matoea bereikt, op welke plaats de wegen noordelijk naar Bondjol en zuidelijk naar Fort de Kock uiteen loopen. De tweede hoofd-bergketen gaat van den Sago in eene n. westelijke rigting voort, vormt bij Motta tenga de waterscheiding tusschen de valleijen van Bondjol en Rau of de rivieren Ala- han pandjang en Soempoer , sluit zich aan den Ophir en loopt van hier uit meer noordelijk tot aan den Goenoeng Kalaboe, en vervolgt zijne hoofdrigting, altijd evenwijdig met de kust tot dat één hoofdtak zich in het S(doadoa-gebergte benoor- den Natal en deandere, noordwestelijk voortgaande, zich aan den uitgebranden vuikaan Zoeboe radja in Ankola aansluit. De hoogste bergtoppen in deze keten zijn de Sago , ongeveer 5000’, de Ophir 9600, de Kalaboe omtrent 7000’ voe- ten boven de zeevlakte. Weinige toppen zullen beneden de 3600 tot 4000’ hoog zijn. Door den bijkans evenwijdigen loop van de eerste met de tweede keten, wordt een ander natuurlijk debouché voor de bo- 137 venlanden gevormd, de vallei der rivier Massang, welke op het eerste gezigt groote voordeelen voor de gemeenschap met de binnenlanden schijnt aan te bieden, dewijl de Massang voor een groot gedeelte bevaarbaar is. De monding der rivier bij Katti- |agan is echter ondiep en geene veilige ankerplaats in de nabij- |heid. — Men vaart de rivier omtrent 2 dagreizen opwaarts naar Bindjai (288), van waar men eene hoogte van omtrent 2000’ moet overklimmen om MKoempoelang (625°) en Bondjol (620) te bereiken. De oude versterking der Padries ligt 940’ boven de vlakte der zee. In dit tweede hoofdgebergte zijn nog drie passen , door welke | de boven- met de benedenlanden vereenigd worden. De weg van Passaman over Paritbatoe (179) en Tjobadakh (2076') langs den linkeroever der rivier. Loeboe poeding. Van Fjobadakh gaat een pas door het gebergte naar Tambangan (700’) in de vallei van Raw gelegen. Men moet hier echter ten minste eene hoogte van 4000 voeten overklimmen en door een zeer moeijelijk, bijna ontoegankelijk gebergte heen , zoodat van dezen pas nog weinig gebruik gemaakt is. De weg van Ajerbangis naar Kola nopan in Mandaheling. Ook deze weg is zeer moeijelijk en loopt over de kruin van het gebergte, waarvan de hoogte nog niet naauwkeurig bekend is. De weg van Natal naar Mandaheling.— Men gaat van Vata! langs den regteroever der rivier naar Tapoes, tot welke plaats de rivier ook bevaarbaar is, vervolgens over Simpang, Djalatan (84), Palemboengan (424), Ajer nangali (1163'), over den Goe- noeng Sitampat (4915) naar Tanah batoe (1621) in de vallei der Batang gadis gelegen. — Ook deze pas is uiterst moeijelijk en wordt weinig gebruikt. Een bewijs, hoe ontbeerlijk deze drie passen zelfs voor den inlander zijn, is, dat de handel in de noordelijke afdeeling bijna geheel verdwijnt, sedert door de overwinning van Bondjol de pas naar Rau open staat. De bewoners der noor- delijke afdeeling volgen thans de rigting der rivieren en valleijen, en gaan in plaats van naar de kust, zuidelijk om hunne ge- ringe behoeften te halen. H. 9 ne en Ten 188 De derde hoofdketen loopt langs den linkeroever der rivier « Sinamang beoosten Taloe, Boea en Alabang, tusschen Fort Veld man en Maki door, neemt hier den naam Boekit gedang aan en gaat Í in eene noordwestelijke rigting voort tot aan de rivier Soem- - poer bij Rau, welke dit gebergte bij Ganting doorbreekt, en verz ‘ volgt deze strekking tot den Loeboe radja in Ankola.—Dit is het centrale gebergte van Sumatra en geeft de ware politische « scheiding tusschen de oost- en westkust aan, want alle de be- \ oosten liggende gewesten zijn, niet alleen in physische betrekking in ’t algemeen verschillende van de westelijke, maar ook politisch moeijelijk met ze te verbinden. Alle de bewesten deze lijn liggende landen zijn als produk- tief te beschouwen. De oostelijke zijn alleen langs de rivieren « bewoond , welke vroeger in grootere mate dan thans als de- bouchés voor de produkten der westelijke landen hebben ge- | diend. Dit gebergte eens als politische grenslijn aangenomen , biedt ook zeer gunstige punten tot verdediging aan, want het heeft voor de groote uitgestrektheid welke het inneemt, wei- nig passen en kan op de meeste plaatsen als ontoegankelijk be- schouwd worden. re — De hoofdverbindingen met de oostelijk gelegen landen zijn: De vallei der rivier Sinamang of Ombiling bij Tandjong Ampalch (584) ; deze rivier neemt verder oostelijk den naam Kwenten en Indragirt aan en behoudt dien laatsten tot aan zee. De weg van Fort Veldman (1618) over Haraoe (1681°), Landei (2590'), over den Boekit Batoeng (2852) heen naar Kotta baroe, een der hoofd -pankalangs of handelplaatsen aan den oever der rivier Baht of Kampar Kanan gelegen, langs welke rivier een der hoofd-handelsverbindingen met de oostkust bestaat. Deze pas is zeer moeijelijk. | De weg van Poea datar (2548°) over Soengei dodok (2690°) en Kotta tenga (N741’) naer Maht en van Silikki over Kotta tenga naar dezelfde plaats, welke aan den regteroever der rivier Mahi of Kampar kanan ligt. De vallei van de Soempoer bij Rau, welke rivier in de na- 159 bijheid van Ganting den Boekit gedang doorbreekt, en de weg over Kotta radja rauw naar Kotta radja mandong. De pas van Pitjirkolling (769) in Ankola over den Boekit Si- mardana (1601), Goenoeng Toea (GH’) en over den Boekit Si- palpal (1557) naar Sioenjang (351’)en Pertibi (219) aan de ri- vier Panne. Deze rivier en de rivier Boeroemoen, welke in den Goenoeng Mallen, ten zuidoosten van Siaboe ontspringt, vereenigen zich verder oostelijk, en vormen eene zeer aanmerkelijke be- vaarbare rivier. Het westelijke gedeelte van het land, altijd van de over de derde hoofdketen getrokken lijn uitgaande, heeft eene rijke af- wisseling aan gebergte-vormen, graniet-, vlotgebergte, kalk- formatie, trachiet en alluvialen grond. De valleijen en bekkens zijn ‘allen bewoond en voor de kultuur geschikt; de temperatuur is er zeer gematigd, de grond grootendeels zeer vruchtbaar, vooral in de nabijheid der vuurbergen; het gebergte bevat de rijkste goud- en ijzermijnen. De rivieren hebben allen een sterk verval en zijn, met uitzondering van de Batang gadis en Massang , zelfs voor de kleinste praauwen onbevaarbaar. Het oostelijke gedeelte bestaat grootendeels uit alluvialen grond , is met bosch en moeras bedekt en weinig vatbaar voor kultuur ; de rivieren zijn meest allen diep genoeg voor groote vaartui- gen en hebben weinig verval ; hare oevers alleen zijn bewoond, en de meeste wegen loopen langs deze oevers, in de rigting van het oosten naar het westen. De temperatuur is alles behalve gematigd en de luchtgesteldheid zeer ongezond. Na in algemeene trekken eene schets van het land te hebben gegeven, gaik tot eene meer bijzondere beschrijving der terrein- formatie over, daarmede den politischen toestand van het land in verband brengende. A. DE DOOR MALEIJERS BEWOONDE LANDEN. a. De Benedenlanden. De eerste groote terreinafdeeling, welke op zich zelve een geheel vormt, is de landstreek, tusschen de kust van Padang tot Natal en het gebergte beoosten en benoorden ingesloten. ie Ee 140 Alle in deze afdeeling ontspringende wateren monden aande westkust uit. | Van Padang tot een weinig benoorden Priamanis het land ge- heel vlak. Tusschen deze laatste plaats en Ziko strekt zich de helling van het Dano-gebergte tot aan het zeestrand uit enis door talrijke en diepe ravijnen, in de rigting vanhet oos- ten naar het westen, doorsneden, welke alle dwarswegen zeer. moeijelijk maken , zoo dat men altijd de voorkeur heeft gegeven aan den weg langs het zeestrand, van Priaman over Tiko naar den Dano. Dit gedeelte van het land is door Malejers bewoond, die hunne religie en oude instellingen in oorspronkelijke zui- verheid hebben behouden. Weinig vreemdelingen zijn hier gevestigd als men de beide hoofdplaatsen Padang en Priaman uitzondert. De oorlog heeft minder direkten invloed gehad, en de bevolkingis alleen door de aanhoudende transporten ver- moeid. De rijst wordt meest in sawahs gebouwd en de Maleijers wonen in kampongs te zamen. Koffij-kultuur vindt men alleen aan het gebergte van den Dano en in de X Kotta’s langs de _ oevers van het meer, dat echter bijna het geheele, door den ouden krater gevormde , bekken vult en weinig plaats voor de kultuur overlaat. De kust is zeer vischrijk , bijzonder aan klei- nere soorten , welke in groote sleepnetten gevangen, gedroogd, en naar de bovenlanden gevoerd worden; een tak van nij- verheid, welke aan velen eene rijke broodwinning verschaft. Van Ziko tot Natal heeft het land een geheel ander aan- zien. Tusschen Ziko en Ajerbangis is eene groote, moeras- sige vlakte, met ondoordringbaar bosch begroeid en alleen om den voet van den Ophir tamelijk sterk bevolkt. Tusschen Ajerbangis en het Sidoadoa gebergte benoorden Natal is het land hooger. De op het tweede hoofdgebergte ontspringende wateren loopen in valleijen, in de rigting van oost naar west, en lagere ruggen dalen van de grootere keten tot aan het zee- strand af. Bij Ajerbangis worden de primitieve gebergtesoorten gevonden. Dit gedeelte der benedenlanden, van Ziko tot Natal, is 141 blootgesteld geweest aan herhaalde invallen der Padries en op sommige plaatsen. hebben zij zich langer staande gehouden, zoodat wij daarvan eerst na de overwinning van Bondjol ge- heel meester geworden zijn: De invloed van het dweepzioke bestuur der Padries heeft zich hier merkbaar doen gevoelen. De Opkirlanden, welke tot op den laatsten tijd aan Zondjol onderworpen waren, boden vele hulpmiddelen aan de Padries , want de rijstkultuur bloeide hier, en zout werd aan het zeestrand in groote hoeveelheid gemaakt en langs de Massang naar boven gebragt, zoodat wij eene der hoofdoorzaken van de hardnekkige tegenweer van Bondjol in de menigte van hulpmiddelen moeten zoeken, die hier gevonden worden. De Ophirlanden zijn dus door de Padries altijd verschoond geworden. Verder noordelijk hebben zij bij herhaalde invallen alles verwoest, en het land gelijkt op eene wildernis. Van de kam- pongs bestaan meestal slechts de namen. De inboorlingen bebou- wen geene sawahs en leven in enkele in het bosch verstrooide ladangs; de kleine kampongs dienen alleen tot verzamelings- plaatsen op zekeren tijd van het jaar. Vroeger bestond hier eene uitgebreide peperkultuur langs de kust. De kamferboom begint hier te groeijen maar levert nog geen aanmerkelijk produkt. De kust is niet vischrijk en alleen te MNafal houdt de vischvangst een twintigtal kleine praauwen bezig. De oorspronkelijke Maleische bevolking is met vreemdelin- gen vermengd, die zich echter zoodanig aan haar hebben aangesloten en alle hare gebruiken en zeden aangenomen, dat er geen verschil te bemerken is. De Maleische taal verandert een weinig, en heeft vele woorden uit het Baf- faksch en Afjineesch overgenomen, en de oude instellingen en aduts der Maleijers uit de bovenlanden (Dart) zijn meer of min verloren gegaan. Aan den voet van het hoofdgebergte ten noordoosten van Ajerbangis is de overgang tot de Battak- sche taal en gebruiken duidelijk; aan de kust vindt men reeds de afstammelingen van Afjinezen, die hier vroeger in groot getal gevestigd en vlijtige peperplanters waren. Deze menschen zijn voor de peperkultuur ingenomen, daarmede bekend, en 142 zuilen bij eenige aanmoediging en zekerheid haar zeker weder beginnen, want de daaruit voorspruitende voordeelen zijn nog in hun geheugen. Men vindt thans nog de sporen van grootere plantsoenen en zij hebben op sommige plaatsen de kultuur niet geheel verlaten. In de baai van Ajerbangis heb ik zelf eenigen dezer tuinen bezocht en, ofschoon ze klein en in bijna ontoegankelijk bosch besloten zijn, in eenen bloeijenden staat gevonden. De benedenlanden van Zko tot Natal zijn van de bovenlan- den door het hooge en moeielijk te beklimmen tweede hoofdgebergte gescheiden, en geen enkele natuurlijke pas wordt hier gevonden. Alle wateren ontspringen aan den wes- telijken voet van het hoofdgebergte. De thans bestaande wegen naar de bovenlanden kunnen nimmer van eenige beteekenis wor- den en zuilen altijd moeijelijk te onderhouden zijn, wegens gebrek aan bevolking. De vroeger levendige handel met de binnenlanden heeft bijna geheel opgehouden en is in de kust- plaatsen Natal en Ajerbangis verdwenen, sedert door de over- winning van Bondjol de verbinding met het zuiden geopend is. De bewoners der binnenlanden volgen thans meer de rigting der valleijen van de Batang gadis en Soempoer om hunne ge- ringe behoeften te halen; slechts het zout koopen zij aan de kust. b. De Bovenlanden van Padang (Dari). Dit vruchtbare en rijke gewest, de hoofdzetel van het Ma- leische volk, behoort bijna geheel tot het watergebied van de Kwanten en Indragirt, en is in verschillende bekkens en val- leijen verdeeld, welke door natuurlijke grenzen zeer duidelijk van elkander gescheiden zijn. Deze formatie van het terrein heeft eenen grooten invloed op de zamenleving en de kultuur uitgeoefend en zooals de bevriende Maleische stammen zich in de verschillende kommen tot kleine staten van meer of min aristokratischen regeringsvorm hebben vereenigd, zijn wij ook genoodzaakt geweest bij ons bestuur van dit volk, de ter- reinafdeelingen in het oog te houden. | Ì \ > | | | 143 De kom van Agam is ten westen door het Dano-gebergte, den Singallang en Tendike, ten noordwesten, noorden en oosten door het Agamsche kalkgebergte, ten zuiden door den Mera- pi begrensd. De Massang, welke aan den voet van den Merapt ontspringt, doorsnijdt de kom in eene noordwestelijke rigting en ontlast hare wateren op de westkust, terwijl alle overige riviertjes zich met de Batang Agam vereenigen, welke {bij Padang pandjang door het gebergte breekt, en oostelijk door | het veel dieper liggende bekken der Lima poeloe af, en in de Batang Sinamang loopt. De door deze doorbraak gevormde \kloof ìs tevens de hoofdkommunikatie-pas tusschen de beide | kommen. De Lima poeloe of L Kotta's zijn in een ‚vruchtbaar en be- volkt bekken gelegen, hetwelk de oorsprong der Batang Si- namang bevat. De tweede en derde hoofdketen begrenzen deze afdeeling in het westen, noorden en oosten, en de Sago in het zuiden. Alle binnen deze grenzen ontspringende wate- ren neemt de Batang Sinamang op, die in eene zuidoostelijke rigting haren loop door de vruchtbare vallei vervolgt, welke door de evenwijdige strekking van de tweede en derde hoofd- keten gevormd wordt, en de vruchtbare landschappen Alabang, Boea, Taloe en Koemani insluit. De Tanah datar is almede eene kom, welke in het westen en noordwesten door den Mferapi en Sago, in het oosten door het gebergte van Batoe Sangkar, hetwelk tot de tweede hoofd- keten behoort, in het zuiden door den bergrug begrensd wordt, die het watergebied van de Ombiling van de rivier van Zanah datar afscheidt. Ook dit bekken ontlast al zijne wateren in zuidoostelijke rigting in de Ombiling. Batipo, de IV Kottas en Tambangan, liggen zuidelijk van den Merapi in eene kom, welke hare wateren in het meer van Sinkara ontlast, hetwelk mede uit de XIII Kottas grooten toevloed krijgt. Dit groote binnenmeer, op de hoogte van 1046 boven de vlakte der zee gelegen, is aan alle kanten door hoog gebergte naauw ingesloten; slechts zuidwaarts is eene grootere vlakte. De eenige uitwatering is de Ombiling, die in 144 eene oostelijke rigting met aanmerkelijken val door het gebergte breekt, en bij Zendjong Ampaloh zich met de Sinamang ver=l« eenigt, naalle de uit de XX Kotfa's ontspringende beekjes en’: de rivier van Panah datar te hebben opgenomen. \ De valleijen der rivieren Massang en Alahan pandjang behooren. eigenlijk niet tot de boventanden van Padang of Dari. Alle daarin ontspringende wateren vereenigen zich in de Massang, welke zich een bed ter diepte van 400 tot 500 voeten gespoeld heeft en bij Kattiagan in zee valt. Deze verschillende afdeelingen, door de natuur gevormd, zijn ook politische afdeelingen geworden, en zij onderscheiden zich aanmerkelijk naar hare bewoners en natuurlijke ge= steldheid. In de meer vruchtbare gedeelten, de Lima poe- loe, Tanah datar en Bafipo gaat de neiging tot kultuur en _ vredelievendheid hand aan hand, terwijl in de minder door de’ natuur begunstigde streken Agam, XII Kotta's, Toedjoe Loeroe, Alahan pandjang , de minder aan weelde gewende Maleijer, traag en onafhankelijk van aard, ons bij elke gelegenheid te- genstand geboden en onlusten begonnen heeft. Î Ofschoon alle de boven in ’t kort geschetste terrein-afdeelin- gen door natuurlijke grenzen en somtijds hooge bergkete- nen gescheiden zijn, is de onderlinge kommunikatie toch niet moeijelijk, want de verbindingswegen, over de bergruggen heen, zijn niet veel boven het hoog land verheven en meestal zijn er kloven in het gebergte voorhanden. De verbin-_ ding van de bovenlanden (Dari) in ’t algemeen met de bene- denlanden en de kustplaatsen Padang, Priaman en Tiko door - de groote kloof van de Ánee is thans tamelijk gemakkelijk. De bovenlanden worden door Maleijers bewoond, die dezelfde. religie en min of meer dezelfde instellingen en gebruiken (adats) hebben ; deze zijn alleen gewijzigd door den meerderen of minderen invloed, dien de religie er op uitgeoefend heeft. Door de overwinning van Bondjol, de zetel van een dweepziek volk, hetwelk met het zwaard in de vuist het grootste ge- deelte van het land ten onder had gebragt en aan zijne ge- strenge wetten onderworpen, is echter de invloed der gods- 145 dienst op de verhouding der Inlanders tot ons aanmerkelijk ver- minderd, zoodat er thans weinig zwarigheden bestaan om de bo- venlanden, de valleijen der Massang en Alahan pandjang daar- onder begrepen, onder een bestuur te vereenigen en naar de- zelfde grondslagen als de benedenlanden te regeren, als men slechts de door de natuur gevormde onderafdeelingen in het oog houdt. Deze vruchtbare en voor alle soorten van kultuur geschikte landen hebben, zelfs gedurende den oorlog, eene menigte pro- dukten aan den handel geleverd, en er bestaat geen twijfel of de ópbrengst zal op eene hoogte gebragt kunnen worden die aan alle verwachtingen voldoet. De kultuur van koffij, ka- neel, tabak , gambier en rijst zijn allezins voor uitbreiding vat- “baar, en werden niet door den onafhankelijken aard der Inlan- ders zoo vele zwarigheden in den weg gelegd , dan zouden de resultaten al spoedig schadeloos stellen voor de groote opof- feringen, welke wij hebben moeten doen. De invloed van den vrede en de meerdere beschaafdheid zal nogtans spoedig merkbaar worden. Thans reeds zijn de behoeften van den anders matigen Maleijer vermeerderd. Hij heeft den ploeg we- der tegen het zwaard verwisseld; bij het gerust genot der vruch- ten van zijnen arbeid zal hij het zwaard tot sieraad zijner wo- ning doen strekken, in plaats van het altijd bij zich te dra- gen. Vermeerderde weelde zal hem de waarde des vredes doen schatten, hem huisselijker maken en minder oorlog- zuchtig. Door de oprigting van handelsetablissementen in de binnen- landen is het zelfs voor den gemeenen man gemakkelijk ge- worden, zich kleinigheden uit de eerste hand naar zijnen smaak aan te schaffen. Door hun verschillende of zeldzame voorwerpen ten toon en verkrijgbaar te stellen, zullen hunne wenschen worden opgewekt en het natuurlijk gevolg daarvan is het verlangen naar de middelen om deze te bevredigen ;—en zoo- dra hij begrijpt, dat alleen vlijt en nijverheid hem hiertoe kunnen behulpzaam zijn, is de weg tot meerdere beschaving en onderwerping gebaand. 146 De valiei der rivier Soempoer of de afdeeling Rau behoort zoowel met betrekking tot hare bewoners, als wegens de natuur- lijke gesteldheid tot de onder de rubriek, „door Maleijers be- woonde landen,” begrepen gewesten. Deze vallei is wel van. de bovenlanden van Padang en vande vallei der Massang door een’ bergrug afgesneden, en de pas over dezen, van Bondjol (689) naar Kotta tenga (Î741’) en Loeboe Sikepping (1418) is niet zeer gemakkelijk, maar de reeds vroeger aangehaalde wegen van Ajerbangis, Natal en Passaman zijn het nog minder. De Soempoer ontspringt aan den oostelijken voet van den Ophir, doorstroomt in eene noordelijke rigting eene zeer vruchtbare en bevolkte vallei, het landschap Rau. Digt bij de hoofdplaats, neemt zij eenige van het westen en noorden komende riviertjes op, en breekt bij Ganting door het centrale gebergte van Su- matra, den Boekit gedang, de voortzetting van de derde hoofd- keten. Deze rivier is van Fambangan tot Rau voor kleine praauwen bevaarbaar , wordt echter in de kloof weder naauwer, tot dat zij, het gebergte verlatende en de groote oostelijke vlakte bereikt hebbende, zelfs voor schepen bevaarbaar wordt. De kultuur bepaalt zich in deze landstreek bijna tot den rijstbouw. De bevolking is uit Maleijers en Battaks zamenge- steld; de eersten maken echter het grootste gedeelte uit. B. DE DOOR BATTAKS BEWOONDE LANDEN. Eene tweede groote terreinafdeeling van Sumatra's West- kust is de groote vallei, gevormd door de Batang gadis en de Ankola. Na van Rau uitgaande bij Piong hat de waterscheiding overgeklommen te zijn, komt men aan den oorsprong der Ba- tang gadis, welke door vele kleinere wateren, die van de zuidwaarts gelegen bergketen komen, zoo grooten toevloed krijgt, dat zij spoedig tot eene aanmerkelijke rivier aangroeit. Zij ver- volgt haren loop naar het noordwesten door het zeer bevolkte en vruchtbare landschap Mandaheling, tot op omtrent ΰ noor- der breedte, waar zij de Ankola opneemt, welke aan den 147 zuid-oostelijken voet van den Zoeboe radja ontspringt. Deze beide rivieren vereenigen zich op eene hoogte van omtrent 500 voeten boven de zeevlakte, en monden onder den naam van Batang gadis bij Sinkoeang op de westkust uit, na in de benedenlanden eenige groote rivieren van het noorden, en eene van het zuiden te hebben opgenomen. Dit watersijsteem is voor het land zeer belangrijk, dewijl niet alleen de hoofdrivier, de Batang gadis, maar ook alle anderen meer of min voor kleine praauwen bevaarbaar zijn, en een voortreffelijk middel van gemeenschap aanbieden. Alle door deze verschillende rivieren gevormde valleijen worden door een’ volkstam bewoond, die zich van den zuidelijker gevestigden zoo aanmerkelijk onderscheidt, dat een paar woorden daarover niet kwalijk geplaatst zullen zijn. De Battaks, een der oorspronkelijke volkstammen van Su- matra, bewonen de binnenlanden van den Ísten graad noorder- breedte tot den vierden, en worden in vier hoofdstammen verdeeld, de Battak Mandaheling, Ankola, Silindong en To- ba naar hunne woonplaatsen van het zuiden naar het noorden gerekend. Zij zijn kleiner en meer ineengedrongen dan de Ma- leijers, hunne gelaatstrekken niet zoo schoon, hun gezigt meer rond en uitgezet, en hun uiterlijk voorkomen geeft reeds eene mindere beschaving te kennen. Ofschoon eenigen hunner gewoonten, vooral het eten van menschenvleesch, hetwelk in het door ons onderworpen ge- deelte van het land niet meer of slechts zelden en in ’t ge- heim voorkomt, wreedheid van karakter schijnt aan te dui- den, zijn zij echter zacht van aard en gemakkelijk te lei- den en Rarrres zeide met regt, na over hun kannibalis- mus te hebben gesproken: „After all this can I say a great deal on the other side of the question, for the Battaks have many virtues.” In ’t geheel is bij dit volk eene zonderlinge mengeling van de zeden en gewoonten van een geciviliseerd en van een ruw volk op te merken en zij hebben verschillende gebruiken, welke men bij alle volken vindt, die zich in den oorspronkelijken maat- 148 schappelijken toestand bevinden, terwijl zij in andere opzigten zeer ontwikkeld zijn. Zoo vinden wij onder hunne klee- dingstukken nog boombast op dezelfde wijze bewerkt als tet Tahiti, naast hunne schoone en eigenaardige uit door hent zelven bereid garen gewevene stoffen; wij vinden hier kanni=t balismus gepaard met letterkunde , want bijna ieder kan lezen! en schrijven. Het „artes emolliunt mores” schijnt hier alzoo niet van toepassing te zijn. Van godsdienst hebben zij zeer verwarde begrippen. Zijs vereeren meer dan één God en booze en goede geesten ,, zijn bijgeloovig en aan tooverformulieren enz. gehecht. De sporen van de Hindoesche godsdienst zijn onmiskenbaar ent zelfs vele hunner woorden, vooral die, welke de tijdrekening: betreffen , schijnen van Sanskritischen oorsprong te zijn. : E Ik behoud mij voor om hierop terug te komen bij eene” toe ik de materialen heb verzameld. Waar de Batlakkers met de Maleijers in aanraking en na- dere verbinding geweest zijn, hebben zij meer of minder het Mohammedanismus aangenomen, doch verbinden daarmede alle gebruiken van hunne eigene godsdienst. Zij hebben eene oorspronkelijke taal waarin men echter ook eene menigte Javaansche of Polynesische woorden aantreft, als- mede een bijzonder schrift, waarvan de kennis onder hen zeer verbreid is. Desniettegenstaande hebben zij weinig overleve- veringen, en hunne manuskripten, op bamboe en boombast geschreven , bevatten meestal tooverformulieren en geneeskun- | dige voorschriften. Zij erkennen zoodanig de superioriteit hunner naburen, de Maleijers, wat beschaving en godsdienst aangaat, dat zij zich zeer onderdanig jegens hen betoonen, en hun meestal dienst- baar geweest zijn. De Maleijers koesteren daarentegen eene groote minachting jegens alles wat Batfak heet en deze naam is zelfs een scheldwoord geworden. Dit volk, nog op de laagste trappen der ontwikkeling staande, heeft bij alle fouten, welke uit dezen lagen maatschappelijken meer uitvoerige beschrijving van dit merkwaardige volk, waar | Û \ toestand voortvloeijen, ook alle die goede eigenschappen, welke zoo dikwijls door meerdere beschaving verloren gaan. De landschappen Mandaheling en Ankola zijn door de na- tuur tot een geheel gevormd, naar alle kanten afgesloten en hebben slechts één natuurlijk debouché naar de benedenlanden, de kloof van de Batang gadis bewesten Siaboe. Deze rivier heeft minder val dan eene der zuidelijker gelegene en moet naar het zeggen der Inlanders, 8 of 9 dagreizen van de monding {opwaarts bevaarbaar zijn, hetwelk ook zeer waarschijnlijk is, want Siaboe ligt slechts 537 voeten boven de vlakte der zee. Ik zelf heb deze rivier 3 dagreizen van Sinkoeang opgevaren en de oevers sterk bebouwd en bewoond gevonden, en bij de bevolking een gastvrij onthaal, ofschoon ik de eerste Eu- ropeaan was, dien zij in hun midden zagen. Bij deze gelegenheid moet ik bemerken dat onder eene dagreis der Inlanders, eene rivier opwaarts met praauwen, eene distantie van hoogstens 3 tot 4uren wordt verstaan. De rivier is, zoover ik haar ken, zelfs voor groote praau- | wen bevaarbaar, de monding echter zeer gevaarlijk , want op | | de voorliggende bank staat eene hooge branding, welke bij den sterken stroom, het binnenkomen zeer moeijelijk maakt. Twee mijlen (Duitsche) benoorden de monding ligt een ta- melijk groot, bergachtig eiland, Poeloe Ilir, achter hetwelk eene veilige ankerplaats is, en regt tegen over hetzelve de monding eener andere rivier Batoe moendam genaamd, voor welke weinig branding staat. Op dit eiland was in vroegeren tijd een Engelsch etablissement voor den peperhandel. Ook eenige mijlen ten zuiden van Sinkoeang, bij Poeloe Sikaladi en Taboejang, op de Engelsche kaarten P. Zelodij ge- naamd, is eene veilige ankerplaats, en in de naastbijliggende monding der rivier van Zaboejang, welke door eene klip bo- ven water tegen de noordwestelijke deining beschermd wordt, kan men zelfs met groote kustvaartuigen en kruispraauwen zonder gevaar binnenkomen. De rivier van Zaboejang is eene dagreis opwaarts bevaarbaar, waar men in eene vruchtbare en bevolkte landstreek komt. 150 De transporten van Batoe moendam en Taboejang naar Sin-: koeang, langs een hard en droog strand, zouden gemakkelijk | te bewerkstelligen zijn. | In Mandaheling, aan den oost- en noordkant van het tweede! hoofdgebergte, tusschen den Goenoeng Kalaboe en Sidoadoas zijn vele en rijke goudmijnen, welke door wijlen Dr. Horner, op zijne reizen in dit gedeelte van Sumatra onderzocht zijn en waarvan zich menigvuldige en gedetailleerde aanteekenin-: gen in zijne nagelatene journalen bevinden. Het goud werd: vroeger in menigte gewasschen, eentak van nijverheid, welke! thans grootendeels vervallen is, ofschoon het goud in dent tijd van 20 jaren van f 45 tot f 68 de thail gerezen is. Hett js een verschijnsel, hetwelk wij niet aan de mindere opbrengst der mijnen kunnen toeschrijven, maar alleen aan de om- standigheden, waardoor de gemeene Battaks in staat gesteld zijn op andere en gemakkelijke wijze hun onderhoud tes winnen en zich aan den invloed der hoofden en eigenaren der + groeven te onttrekken. Ook heeft de oorlog veel bijgedragen» tot de nalatige bewerking der mijnen. In de boven-en benedenlanden is eene aanmerkelijke rijstkul- tuur, welke zeer uitgebreid worden kan. De kamferboom groeit hier in menigte en Sinkoeang alleen levert 3-4 pikols kamfer, welke tot zeer hooge prijzen verkocht wordt, van f 30 tot f 60 naar de hoedanigheid. De inzameling van dit produkt, welke» thans op eene voor den boom en het werkvolk nadeelige wijze» plaats heeft, zou bij een geregeld opzigt welligt groote resul-_ taten kunnen leveren. f Men vindt in de Battaklanden de schoonste houtsoorten, en de grond schijnt vruchtbaarder te zijn dan in de zuide- lijker gelegen distrikten. Alle soorten van kultuur zou men hier kunnen invoeren en, wegens de zachtere inborst der inboorlingen, van geheel andere middelen gebruik kunnen ma- ken, dan in de door Maleijers bewoonde landen. De kust-- streken zijn bewezen zeer geschikt te zijn voor de aanplanting ; van peper, terwijl de binnenlanden welligt meer gelegenheid voor de koffijkultuur aanbieden. Noordelijk van het watergebied der Batang gadis ontspringt, op omtrent 2° noorderbreedte, de Batang taro, in het distrikt Silindoeng. Deze rivier loopt naar het zuiden tot aan den Loe- boe radja, waar zij de rivier Passang ikan opneemt, die van den zuidelijken voet van denzelfden berg komt. Na de vereeniging vervolgen deze beide rivieren haren loop in eene westelijke rigting en vallen onder den naam van Patang taro, bezuiden Oedjong Langkap op omtrent 1° 20’ noorder breedte in zee. De vallei van de Batang taro heeft in ’t algemeen dezelfde formatie als die van de Batang gadis en is’ door denzelfden volkstam, de Battaks, bewoond, welke hier echter van alle kommunikatie met vreemdelingen afgesneden, hunne oorspron- kelijke zeden en gewoonten hebben bewaard. Het noorde- lijke gedeelte dezer vallei is door de Engelsche zendelingen Warp en Burron bezocht, die een verslag van hunne reis in de „Friend of India,’ 1835 NO. XI artikel HI hebben doen drukken. Deze heeren hebben hier eene groote bevol- king gevonden, en ín ’t algemeen komt hun rapport overeen met hetgeen ik van het Battakvolk gezegd heb. Ook de Batang taro is hoogst waarschijnlijk hoog op be- vaarbaar en de monding veilig, want dit gedeelte der kust wordt door Oedjong Langkap en Poeloe Marsalla tegen de felle noordwestenwinden beschermd. De baai van Zappanoli is rondom door hoog gebergte ingesloten en er is weinig vlakke grond tusschen dit en het strand. Deze schoone baai, zeker eene der ruimste en veiligste havens van de wereld, ligt zoo geisoleerd en van de verbinding met de binnenlanden afgesneden, dat zij voor den handel nooit betangrijk zal worden. De bewoners der kust zijn Battaks, zooals die der binnenlanden, en brengen kamfer en benzoë aan de markt. Van Zuppanoli of Pontjang uit is in den laatsten tijd eene verbinding met de binnenlanden geopend. Men gaat van het kleine eiland Pontjang, waar het bestuur dezer afdeeling ge- vestigd is, naar de monding der rivier Pinang Soreh, in den zuid- hoek der baai gelegen. Deze rivier volgt men eene goede 152 dagreis ver tot Zoemoet, door zeer moerassigen grond, van waar men over Tappolong (312), Hoeraba, Sisoendoeng (MATT) naar Pitjirkolling in Ankola gaat. Deze weg is wel niet zeer moeijelijk, en de reis van Pontjang keijl naar Pitjir- kolling kan in 6of 7 dagen gemaakt worden, maar de verbin- ding van het eiland met de kust blijft altijd ongemakkelijk. Het zou voor de kommunikatie met de binnenlanden van het hoogste belang zijn, de rivier Batoe moendam te doen onder- zoeken, welke naar de mededeelingen van Dr. Horner aan mij gedaan, twee dagreizen opwaarts bevaarbaar zou zijn , tot aan een klein binnenmeer Lawoet Soempoer genaamd, van waar men in twee dagen Sisoendoeng kan bereiken. Het eiland Zr, meer in de nabijheid der kust en der mondingen van de hoofdrivieren gelegen , zoude in alle opzigten de voorkeur boven Pontjang verdienen, als het centrum des bestuurs dezer af- deeling. Benoorden Zappanoli strekt zich het gebergte uit tot digt aan de kust, verwijdert zich echter allengskens weder van dezelve, zoodat bij Baros eene nieuwe vlakte- en terrein= afdeeling begint, welke met de zuidelijker gelegene bijkans in geen verband staat. BAROMETER- WAARNEMINGEN IN DE JAREN 1834 TOT 1839, VERRIGT OP SUMATRA DOOR De HORNER, S. MÜLLER ax H‚ Le OSTHOFF, VERZAMELD EN BEREKEND DOOR EE. U. OSTHOEFE. á di /s =I: | El Namen der plaatsen van waarneming. 8 eid En 3 Een MEA Elen Padang. 336.16 21.4 Seinpaal bij Padang. 381.56 417 Goenoeng Hatri Besoerat bij Pad. hoogste punt.) 324.64 1021 » Padang (Apenberg) id. 952.20 08 Doekoe , weg naar de bovenlanden. 336.08 25.2 Kiambang , id. 384.37 21.9 99 Kajoetannam , id. 931.69 22,4 595 id. 331.02 22.5 37 Batang Singalang. 916.28 20.2 1628 Padang pandjang. 307.66 15.2 2366 Boekit Ambatjang (nieuwe weg). 269.76 16.6 3052 Ft. Goegoer Sigandang. 294.90 16.0 3455 id. >» 14.8 3424 Kampong Songi Poea, noordelijke voet van den Merapi. 296.63 14.9 3355 Kampong Rembahan badjak, de hoogste | 282.10 14.5 4583 huizen op den Merapi. Onderste grens van het woud. 274.93 11.6 5293 Bivoeak op de helling van den Merapi. 258.42 11.4 6991 Voet van den kratertop. 249.40 10.8 7936 1 10 Merapi. Westelijke rand van den werkenden krater Pakoendan tenga. Zuidelijke rand van den Pakoendan' bongso. | Kamp. Sabri aan de zuid. helling v. d. Merapi. . Fort Van der Capellen. Kampong Padang Loea, aan den voet van den Goenoeng Bessi. Goenoeng Bessì bij Padang loea. Bovenste grens van den iijzersteen. Onderste grens van idem. Kampong Soeroeasso. Pas over den Boekit Poetoes. Kampong Padagenting. Kampong Talaweh Boekit Sawa dada. Boekit Poekan djaman boetan. Ft. Tandjong ampaloe 30’ boven de Om- Ft. Boea pandjang. 100’ boven de Sinamang. Pas Merapalm. Kampong Baroe boekit. Tandjong allam, Ft. van den Bosch. Batang Sinamoe bij kampong Tajo. Boekit Lima kambing. Kampong Awang dalam. Boekit Batoeng. Kampong Oeloe ajer. Kampong Landei. Kampong Arau. Batang Sinamoe onder Ft. Raaf. Bekken van Padang tarro, 30’ boven de Batang Agam. Hoogte boven Menindjoe. Ft. Loeboe basso. Ft. Mongoppo. Hoogste huizen aan de noordoostelijke hel- ling van den Singallang. te Meer op den Singallang. \ Barometer. | 245.70 244.30 300.12 319.69 915.88 301.20 307.83 310.45 823.92 920.62 824.84 526.19 325.40 324.90 329.00 326.12 925.33 294.52 503.30 297.98 317.20 316.02 918.10 316.52 304.28 _ 300,45 301.93 904.95 305.49 316.23 810.68 918.00 817.58 301.04 508.94 304.32 300.97 297.48 298.38 295.18 818.14 329.95 336.42 288.12 241.28 Ì Vrije ther- | | mometer. } Hoogte in | [A eee) DO pO DO DO NO ek eb pe HO Je je eh ek be Om Go SD DN 4 noona ANPUWENUSONnD OHW pn DO DD Ie DO en DO ek SSD A | Parijssche || g voeten. IE 8344 8437 3997 1314 1518 2903 2322 2116 1052 1337 936 806 1082 908 584 628 3629 2814 3210 1594 1715 1520 1618 2757 3071 2852 2592 2590 1681 2124 1472 1615 2948 2338 2737 3026 3257 3185 3529 1455 475 475 4137 8678 Namen der plaatsen van waarneming. Barometer Vrije ther- mometer. Parijssche voeten. Hoogte in 50’ beneden den. N. 0. top van den Singallang! Kampong Batang paloepoe. Oever der Batang Moedik Paloepoe bij Paloepoe Fort Paloepoe. Boekit Dada, Boekit Soengi goentoer. Boekit Batoe dingin. Fort Pauw datar. Zamenvloeijing der Soengi Dodo en Sina- mang. : Waterscheiding tusschen Sirnanang en Mahi. Kampong Baroe goenoeng. Kampong Kotta tenga. Bateh Kandoeng. Bateh Paninjawan. Kotta Gen. Cochius. Boekit Tjampa. Koempoelan. Bateh Goemboe, aan den westelijken berg. Boekit Gedang, ten westen van Koempoelan. Fort Bindjai. Rivier Massang bij Bindjai. Kotta Padang. Kampong Kenali. Kampong Parit batoe. Kampong Sawa. Eerste Bivoeak aan den Ophir. Tweede » Derde » 6’ onder den hoogsten top van den Ophir (Teloemau) Kampong Banjer tamba. Tjobadak, Goenoeng Peto. Loeboe sikepping. Kotta tengoa. Berg van Bondjol. Redoete Loender. Rau. Pisang. Bambang. Goenoeng Merenda bij Ajerbangis. Goenoeng Bandeira bij Natal. Kampong Tapolong op den weg van Ta- panoli naar Ankola. Ladang Panabassan (Ankola). Kampong Sisoendoeng (Ankola). Redoete Pitjerkolling. Post Goenoeng toea. Boelat Simardona | | | | 242.09 909.29 810.64 312.20 301.88 296.08 292.50 301.94 304,03 293.98 904,2 815.25 905.08 304.36 327.20 324.32 828.24 319.42 310.59 833.02 834.87 331.02 934.88 353.63 824.18 294.08 255.27 252.78 239.25 923.28 311.98 294.36 918.94 316.64 925.08 327.88 324.7 819.75 813.18 330.90 882.74 333.60 919.87 318.02 326.92 328.84 317.00 | 118 | 23.0 > AO DO DO ND bek DO beb Je ND ND keb ek DD NO NS heb hek =NOSONmNnOENONOESNS HH Val & eb IO DD DO bek HO ek DD DO DO IO te heb DD DO bek eb NO wmoiuiouw mokioomiowoomEs WWA OPONDOUROWONIOD Ti DT OU en TD eN Om FD Parijssche || voeten. | | Hoogte in | f Barometer. || | Vrije ther- |} mometer. | Boekit Sipalpal 317.98 | 204 | 1557 Wk Redoete Pertibi. | 332.83 22.0 219 | Í í | | Post Soengam. 381.43 | 22.4 351 Kampong Soeroematingi. 928.88 21.2 545 923.96 21.5 537 Siaboe (in Mandaheling). 314.56 19.8 1837 319.08 19.1 1356 814.38 1.8 1773 NN 307.02 18.8 2487 314.53 19.5 1749 299.18 20.8 3129 Boekit Belindi Kotta Nopan. Kampong Batong aan de Gadis. Boekit Mandeh angin bij Pionghai. Pionghai. Boekit Perkoebnan Boekit Pakoenlan. |_804.98 20.0 2672 Boekit Tindjo kotta radja } oostelijkste hoogte 275.27 12.4 5345 tusschen Pakanten en middelste » 274.62 12.6 5417 Siamang banjak, westelijkste » 275.38 12.7 5522 Kotta Boenkoet. 918.48 16.0 1448 Tana Batoe, aan den oostelijken van voet den Boekit Sitampa. | | 81627 | 220 | 1624 Boekit Sitampa, oostelijke hoek, | 283.13 14.2 | 4621 » _ Westelijke hoek (Betek). 279.48 13.9 4915 » __Nachtverbl#f Bernassian. 288.40 15.4 4046 Ajer nangali, redoete. 322.39 18.3 1160 Station Palemboengan (weg naar Natal). 931.56 22.5 424 Station Simpang djalatang. 335.22 18.5 84 Kampong Siamang banjak, 297.09 17.3 3311 Ft. Elout (Panjabangan). 528.37 13.2 657 Tambaogan (klein Mandaheling). 921.33 | 21.2 1381 WAARNEMING VAN DE BEDEKKING DER STER z SAGITTARIL DOOR DE MAAN, OP DEN 21“ APRIL 1851, DOOR Hi. DD. A. SMITS, Luitenant ter zee Îste klasse. Na gedurende een viertal jaren te vergeefs vele pogingen aangewend te hebben om eene sterbedekking waar te nemen, | mogt mij zulks eindelijk gelukken. Gedurende den nacht van 17 op 18 April was 7 Librae reeds tot op weinige sekonden boogs den rand der maan genaderd, toen eene overdrijvende wolk de ster aan mijn oog onttrok. De heer pr Lanar was gelukkiger en kreeg deze waarneming. Den 20sten des nachts ontging mij de waarneming van den uitgang van w’ Sagittarii (welke zigtbaar is geweest met hel- deren hemel) doordien de tijd mij had ontbroken om voor- loopige berekeningen te maken, doch den daarop volgenden nacht gelukte het mij, zoowel den in- als den uitgang van zr Sagittarii, onder gunstige omstandigheden, waar te nemen. Tijdens den ingang was de schijnbare hoogte der maan slechts ongeveer 99; om deze te kunnen waarnemen had ik mij ge- plaatst op eene hooge kistin de boven-achtergaanderij van het hôtel Willem II te Goenoeng Sahari, belendende mijn huis ten N.; de uitgang is gezien uit de achtergaanderij van mijn ei- gen huis, 158 Tot de waarneming is hetzelfde werktuig van Doltond gebe- zigd, waarmede, in April 1847, de zonsverduistering is waar- genomen en de heer G. G. Daum, adjunkt-administrateur der » marine, telde luide op den tijdmeter, zoodat ik zelf het oogen- blik der waarneming bepaalde. Bij den ingang vond het meermalen waargenomen verschijn. sel plaats, dat de ster in gestadige beweging was, zoodat zij van tijd tot tijd zigtbaar was, als ware het, dóór de maan. Hierdoor zou kunnen veroorzaakt zijn dat de ster fs. of 2s. \ te lang gezien ware; de kijker was niet van draden voorzien it zoodat het mij niet mogelijk is, met juistheid, de heen en weder beweging der ster op te geven, doch 2 of 35. vóór het | oogenblik, waarop ik het laatst de ster zag, bewoog zij zich schijnbaar reeds tot aan den rand der maan. Ek vermeen dit t verschijnsel te moeten toeschrijven aan oorzaken in de atmos- pheer aanwezig, want bij 7 Librae had dit geen plaats. Die ster stond onbewegelijk en bij de vele sterren, welke ik in de» nabijheid der maan gezien heb, is mij nooit eenige springende beweging in het oog gevallen. Ook heeft sedert 2f April de lucht een meer regendreigend aanzien aangenomen en is er regen weder ingevallen. De regeling van den tijdmeter berust op de navolgende waar nemingen, elke verkregen uit reeksen van 7 zonshoogten, op de kunstkim, onder zeer gunstige omstandigheden, bij de bereke- ning waarvan ook de korrektien voor de temperatuur in acht zijn genomen: De tijdmeter vóór op den middelbarentijd van mijn huis; Bren: 17 Maart te 20u, 6 2uk5m48s, 84 LS Ok „ 45m49s, 93 20April 2 „ 46m Ss 26 DOD „46m Js, 98 dagelijksche versnelling Os, 60% De waarneming van 20 April, herleid tot op den tijd der waarneming van den uitgang der sterbedekking, geeft: 159 den tijdmeter vóór op den m./t. Zu 46m 9%, 65 die van 21 April id. Ju 46m Is, 78 gemiddeld Ju 40m Gs, 71 Tot de berekening zijn de navolgende formulen gebezigd: H’ cos. 1’ cos. P Pd _— ERE 2 cos. D. | ij sf oen 2 cos. D sin. 2 (A50) 3 es H’ sin. == gs H cos. l sin. P. tang D'=2 o sin. Z (D—E) cos. R’= o R. cos. D' cos. z bovendien is de uitgang ook door reeksen berekend. 7ï (D +E) cos. zr Doi Aangezien er misschien zeeofficieren zullen wezen, welke wenschen de berekening na te gaan, en bij de marine voor dergelijke berekeningen meestentijds geraadpleegd wordt „de werkdadige sterrekunde , enz. door L. B. Francorur, vertaald door J. C. Piraar „”’ vermeen ik hier te moeten indachtig ma- ken, dat de vertaler op pag. Î49 eenen misslag begaan heeft, door te zeggen „dat het verschilzigt in regte opklim- ming positief zou zijn als het hemelligchaam ten oosten van den meridiaan staat , en negatief als het ten westen is”, het- geen juist omgekeerd moet wezen. Bij den ingang wees de tijdmeter t4u 20m 20s of 1{u Jim 10s, 29 middelbaren tijd; voor de gegiste lengte is gebezigd 106° 47/87” O. en voor de breedte 6° 10’ 18” Z., zijnde de resultaten van de zoneklips van 1847 en van de breedtewaar- nemingen in 1845 door mij verrigt en tot mijne tegenwoordi- ge woonplaats herleid, door de kaart van den kapitein der genie SCHÖNERMARCE. Bij den uitgang wees de tijdmeter {5u 25m 57s of 12u 39m Lis, 29 middelbaren tijd. De waargenomen tijden van uit- en ingang stemmen vrij juist overeen met de berekeningen , welke ik vooraf 160 gemaakt had, volgens hef werkje: Tables for facilitating the approximate prediction of occultations and eclipses, etc. by C.F. A. SmapwerL F. R. A. S. commander RB. N., Zondon 1847. De vooraf berekende tijden waren Îfu 33m,4 en 12u 38m,6. Het hier vermelde werkje verschaft groot gemak « bij die berekeningen, welke men dikwijls zou achterwege laten, zoo zij niet aanmerkelijk vereenvoudigd waren, of wel, men zou dikwijls de waarneming der uitgangen verzuimen en toch zijn die veel naauwkeuriger dan de ingangen, wanneer zij ten minste plaats grijpen uit het onverlichte gedeelte der maan. De berekeningen verschaffen de navolgende waarden. Ingang. Uitgang. Id. door de reeksen. bnn 00 1 542 Z. Hi 55’ 26° 55’ 24°,3 AE Á 28,6 197 157,5 Ee ne 655,1 SHL ORO — 54’ 10°,3 Dl ONZE 21018 507. 210 USD BN Lire) Sat 3’ 36,8 SS 15° "82,9 15712 15 BE 16° 11”,83 boo 15’ 50,6 N= Ja 14m 525,4 Tu 9m f0s,1 fu 9m 105,5 Konjuntkie 13u49m 25,69 1Zu 48m 575,39 13u ASm 575,79 Te Greenw. Gu Alm 27s L.intijd _ 7u 7m 355,69 7e 73039 Yu 7m 30:,79 L. O. v. Grw. 1060 53’ 55” 1060 5235” _ 106052 427 Mijne tegenwoordige woning is + Î/’ 50” beoosten den tijd- bal gelegen; deze waarde zal nader naauwkeurig bepaald wor- den, ten einde de waarnemingen, welke de heer pr LANGE later op andere plaatsen zal verrigten, te vergelijken met die, welke ik hoop in vervolg van tijd te mogen erlangen. Intasschen, hoezeer de grootheid 4’ 50” voor het verschil der meridianen van mijne woning en die van den tijdbal waar- 161 schijnlijk niet zeer naauwkeurig zal zijn, lijdt het toch geen twijfel of het resultaat van deze waarneming verschilt aanmerkelijk met dat der zoneklips, in welker uitkomst ik reeds veel vertrouwen meende te mogen stellen, sedert de waarnemingen van het lengteverschil tusschen Calcutta en Batavia door den heer A. Krein, dat tusschen Singapore en Batavia door den heer J. Grorr en dat tusschen de MKaap- stad en Batavia 2 malen door Zr. Ms. stoomschip Bromo, uitkomsten hadden opgeleverd, welke vrij naauw overeenstem- den met de berekende lengte. door de zonsverduistering van April 1847. Bij de berekening der zonsverduistering heb ik in rekening gebragt voor de vermindering der zons halve middellijn wegens de radiatie 3/,5 en voor de vermindering der maans halve mid- dellijn wegens inflektie 2%; deze grootheden vereischen niet al- leen nader onderzoek , maar men is het zelfs niet eens of die korrektien wel in rekening gebragt moeten worden. Het is niet aan mij om hieromtrent te beslissen, maar het komt mij voor, dat bij den ingang der bedekking van eene ster door de maan eene dergelijke verbetering zou moeten worden toege- past, althans wanneer men zulks bij zonsverduisteringen doet, want het door mij waargenomen verschijnsel van het versprin- gen van het beeld der ster op de maan, kan moeijelijk an- ders verklaard worden dan door eene schijnbare zamentrek- king van den maansrand of door aantrekking van de maan op den langs haar gaanden lichtstraal van de ster. Hoe het zij, zooveel is zeker, dat, wanneer de verbeteringen voor de radiatie en inflektie bij de berekening der zonsverduis- tering waren achterwege gelaten, de bekomen lengte nog 2/30’ boogs westelijker zou wezen, dan verkregen is. De vrij juiste overeenstemming der konjunktie-tijden bewijst, dat de fouten, welke in de regte opklimming en deklinatie in de maanstafelen mogten aanwezig zijn, weinig of geen’ invloed kunnen uitoefenen op het resultaat dezer sterbedekking. Die konjunktie-tijden zouden nog nader overeenstemmen , in- dien bij den ingang 2’ zamentrekking voor den verlichten U. 11 162 maanstand in rekening gebragt werd, want dan zou men vin- den voor den konjunktie-tijd door den ingang 13u 48m 58s, 84 en voor de lengte 1060 52’ 58” 0. De plotselinge verschijning der ster bij den uitgang, zonder de minste flikkering, juist in het midden van den kijker en de zekerheid, welke ik heb van haar gezien te hebben, in het eerste oogenblik toen zij uittrad, doen mij groot vertrouwen stellen in de uitkomst der waarneming van den uitgang. NIEUWE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PERCOÏDEI, SCLEROPAREI, SCIAENOIDEI, SPAROÏDEI, MAENOÏDEI, CHAETODONTOIDEL EN SCOMBEROÏDEI VAN DEN SOENDA-MOLUKSCHEN ARCHIPEL DOOR Dr. P. BLEEKER. Deze bijdrage bevat de beschrijvingen van eenige soorten, / behoorende tot de bovengenoemde familiën , waarmede mijne | verzameling is verrijkt geworden sedert het verschijnen mijner | ichthyologische bijdragen , tot die familiën betrekking hebbende. | Daaronder bevinden zich eenige species , welke ik met meer- dere of mindere zekerheid als nieuw voor de wetenschap be- schouw, zooals Apogen chrysotaenta, Serranus Kunhardtii, Mesoprion chrysotaenia, Catopra nandoïdes , Scorpaena poly- lepis , Lobotes microprion en Lethrinus vanthotaenia. Anderen dier soorten waren tot nog toe niet van den Andt- schen Archipel bekend, zooals Mesoprion coeruleopunctatus Blkr., Helotes sexlineatus CV., Upeneus barberinus CV., Apis- tus alafus CV., Dente Bloch Blkr. , Chaetodon pictus Forsk., Caesio lunaris Ehr. en Carangoïdes fulvoguttatus Blkr. Als twijfelachtige soorten beschouw ik Apogon macropterus K. v. H., Priacanthus japonicus CV. en Mesoprion bottonensis Blkr. 164 Van den Zndischen Archipel reeds bekend waren Apogon ma=® cropterus K. v. H., Mesoprion bottonensis Blkr. en Pentapust setosus CV. De laatstgenoemde soort, mij onlangs van Billj-« ton toegezonden door den heer Crooecxewir Hz. , vond ik dezert dagen insgelijks te Batavia, zoodat ik de korte beschrijving van Couvrer Varencrannes heb kunnen aanvullen, ook wat de i versche kleuren betreft. Van alle bovengenoemde soorten heb ik korte beschrijvin= gen ontworpen naar de mij beschikbare specimina, wat mij niet overbodig scheen te zijn, zelfs met betrekking tot de reeds elders min of meer bekend gemaakte species. „De kleuren , zooals zij zijn in verschen toestand, heb ik. hieronder opgegeven van Apogon chrysotaenia Blkr., Apogon + macropterus K. v. H.?, Mesoprion chrysotaenia Blkr., Catopras nandoïdes Blkr. , Apistus alatus GV., Lobotes microprion Blkr. Pentapus setosus CV. , Dente Bloch Blkr., Caesio lunaris Ehr. en Carangoïdes fulvoguttatus Blkr. Ten opzigte dier soorten valt nog het volgende aan te teekenen. De onder den naam van Apogon macropterus K.v. H.? beschrevene soort wijkt slechts van de beschrijving van CV. af door van 2 tot 5 stralen meer in de aarsvin. Uit mijne specimina Blijkt, dat de getallen der aarsvinstralen bij deze soort zeer aan verschiilen onderhevig zijn, zoodat het gewaagd schijnt, op een paar stralen meer of minder een soortelijk ver- schil te gronden. De beschrijving der soort in de groote His- | toire naturelle des Poissons is overigens zoo kort, dat ik over! mogelijk bestaande verdere verschillen niet oordeelen kan. De versche kleur des ligchaams is geelachtig doorschijnend 5 doeh wordt roodachtig in wijngeest. Bij Scorpaena polylepis Blkr. is de kop geheel beschubt en zijn (bij alle mijne specimina) Îf rugdoornen aanwezig. Reeds hierdoor onderscheidt zich deze soort van alle mij bekende van Scorpaena. Cirri of huidlappen heb ik er niet kunnen waarnemen , doch mijne specimina zijn allen klein, zoodat het mogelijk is, dat zij in volwassen’ leeftijd waarneembaar zijn. Van het geslacht Zobotes bezit ik thans, behalve Lobotes 165 erate CV., Lobotes hexzazona Blkr. en Lobotes microprion Blkr. Hoezeer deze beide laatstgenoemde soorten ín habitus zeer van Lobotes erate afwijken, heb ik geene kenmerken bij ze kun- nen vinden , gewigtig genoeg om ze van Lobotes af te scheiden.— Lobotes herazona beschreef ik in mijne eerste Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Borneo. Later ontwaarde jk, dat deze soort reeds afgebeeld is onder den naam Coius binotatus in de Illustrations of Indian Zoölogy van Grav en Harpwrere. Daar mij echter geene beschrijving van Coius bi- notatus bekend en de geslachtsnaam Coius van Buchanan Hamilton niet algemeen aangenomen is, schijnt er geene nood- zakelijkheid te bestaan , den door mij voorgestelden naam te veranderen. — Evenwel wijkt deze soort in zooverre af van de geslachtskenmerken van ZLobotes, door Cuvier opgegeven, dat de rug- en aarsvinnen niet kunnen gezegd worden zich achter waarts te verlengen, terwijl ook de praecoperkeldoornen niet bijzonder sterk zijn. Het valt echter in het oog, dat deze kenmerken van te geringe waarde zijn als generische en hoog- stens slechts kunnen dienen ter bepaling van soorten. Zobo- tes microprion, dus genoemd naar zijne kleine praeoperkel- tanden , ontdekte ik onlangs te Batavia. Im kleurverdeeling heeft deze soort veel van Zobotes hexvazona , doch zij verschilt hiervan door meer zamengedrongen ligchaam , stomperen kop, bijkans onzigtbare praeoperkeltandjes, grootere oogen , minder uitstrekbare bovenkaak , tweekwabbige staartvin , minder be- schubte vertikale vinnen, langere borstvinnen en andere ge- tallen der vinstralen. Pentapus setosus CV. ontving ik eenigen tijd geleden van Billiton. Dezer dagen vond ik ook 3 specimina dezer soort te Batavia , waarnaar ik de versche kleuren opgeteekend heb. Pentapus setosus CV. heeft in habitus en dentitie groote over- eenkomst met mijne Meterognathodon maerurus , doch verschilt daarvan generisch door een straal meer in het kieuwvlies en ongetand praeoperkel. Deze groote overeenkomst pleit er voor, dat de plaatsing van Heterognathodon en Pentapus in 2 ver- schillende familiën , alleen gegrond op de aan- of afwezigheid 166 van praeoperkeltanden, geen scherp oordeel kan doorstaan. In mijne Bijdrage tot de kennis der Sparoïden van den Jn- dischen Archipel heb ik als synonymen van Dentex tam=t bulus CV. vermeld den Sparus gaponicus Bl. Ik deed zulks: toen hoofdzakelijk op het gezag van den heer VALENCIEN- « NES, welke die afbeelding van Sparus japonicus Bl. voor! zeer gebrekkig verklaart en zulks op grond van een onder- zoek van het oorspronkelijke exemplaar van Broca. Intusschen ontwaar ik, dat Sparus japonicus Bl. in habitus en bandtee-- kening eene treffende gelijkenis heeft met mijne specimina, naar welke de hieronder volgende beschrijving van Dentex Blochii Blkr. genomen is, en ik kom daardoor tot het vermoe= den, dat het exemplaar, den heer VarencrenNes aangewezen als het oorspronkelijke specimen van Brocu, nief dat is, naaf hetwelk de Sparus japonicus Bl. is afgebeeld. Eene vergis-. sing ten deze tusschen de vele zeer op elkander gelijkende Oost-Indische species van Denter met mullusachtigen ‘habitus is zeer ligt mogelijk. In de bijzonderheden bezit overigens de afbeelding van Brocrn talrijke onnaauwkeurigheden. Denter Blochiùü Blkr. is ten duidelijkste onderscheiden van Dentex tam= bulus CV. door korter ligchaam , stomperen en meer bollen kop, door 2 tot 4 hondstanden meer in de bovenkaak, lagere onderoogkuilsbeenderen , enz. De talrijke soorten van Zeihrinus zijn door Cuvier in het algemeen zoo gebrekkig gekenschetst, dat het moeijelijk is, daarnaar de soorten te bestemmen. Zethrinus xanthotaenia kan ik tot geene der mij bekende beschrijvingen terugbrengene Mijne beide specimina vertegenwoordigen blijkbaar den jeug- digen leeftijd dezer soort en hef zou wel mogelijk kunnen zijn, dat de geele bandteekening in lateren leeftijd verloren gaat en de soort reeds tot eene der bekende behoort. Mijne Carangoïdes fulwoguttatus is blijkbaar dezelfde soort als Caranx fulvoguttatus CV. Caranx bajad Rüpp. welke ins- gelijks tot dezelfde species schijnt te brengen te zijn heeft, naar de afbeelding te oordeelen, eene lagere doornachtige rug- vin en minder bolie kruin. 167 In teeken hier nog aan, dat mij uit eene vergelijking van eene vrij talrijke rei van specimina van Mesoprion anmularis CV. van verschillenden leeftijd, gebleken is, dat mijne JMeso- prion sanguineus den middelbaren en volwassen leeftijd voor- stelt van JMesoprion annularis. De zwartachtige geringde staart- vlek gaat na den jeugdigen leeftijd verloren en de paarsach- tige ligchaamskleur wordt ligt rood. DESCRIPTIONEN SPECIERUM DIAGNOSTICAEs PERCOÏDEL Apogon chrysotaenia Blkr. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 34 in ejus longitudine, latitudine 22 circiter in ejus altitudine ; capite 32 in longitudine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 8 fere in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; praecoperculo rotundato denticulis valde conspicuis ; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali , 9 p. m. in serie verticali; linea laterali singulis squamis arborescente ; dorso elevato; pinna dorsali spinosa radiosa humiliore , spina 83° spinis ceteris longiore ; dorsali radiosa angulata leviter rotundata; pinnis pectoralibus et ventrali- bus aequilongis, analem non attingentibus, 5 circiter in longitudine cor- poris; anali angulata leviter rotundata; caudali emarginata 5 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne fuscescente-griseo, capite stl- perne profunde viridi; ventre roseo ; dorso vittis 2 longitudinalibus pro- funde olivaceis; lateribus vittis 3 cephalo-caudalibus aureis, superiore oculo-caudali , inferioribus maxillo-caudalibus ; pinnis dorsali spinosa dilute violacea , ceteris rubris. B.7. D. 7-149 vel1/10. P.1/12. V. 1/5. A. 2/8 vel 249. C, 17 et lat. breve Habit. Batavia, in mari. Longitudo speciminis unici 88”, Apogon macropterus K.v.H.? Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 33 ad 34 in ejus longitu- dine, latitudine 24 ad 3 in ejus altitudine ; capite 82 ad 32 in longitudine corporis; oculis diametro 3 ad 834 in longitudine corporis; linea rostro- frontali leviter concava; rictu valde obliquo ; maxilla superiore inferiore breviore sub medio oculo desinente; praeoperculo margine externo rotun- dato denticulato , margine interno rectangulo glabro ; squamis lateribus 23 p. m. in serie longitudinali; linea laterali simplice ; pinna dorsali spi- nosa radiosa multo humiliore , spinis gracilibus , 22 ceteris longiore, 1* 2% paulo breviore ; pinna dorsali radiosa acuta, angulata, corpore hu- miliore; pectoralibus analem attingentibus; ventralibus pectoralibus breviori- bus spina ante pectorales inserta; anali longa margine inferiore rectius- cula; caudali medioecriter incisa, lobis acutis 4 ad 4% in longitudine cor- 169 poris; eolore corpore hyalino vel flavescente; cauda ad basin pinnae cau- dalis macula rotunda nigra. DANNI 6r= 1/9P vel 6- 1/10, BP. 2/12, V‚ 5. À. 2/15 ad 2/18. C, 17 et lat. brev. Synon. Apogon & longue anale CV. Poiss. IT. p. 119? Habit. Batavia, Padang, in mari. FREE Longitudo 11 speciminum 55 en 999 kol 7/0) Serranus Kunhardtii Blkr. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 44 circiter in ejus longi- tudine; capite acuto 84 circiter in lougitudine corporis; altitudine capitis 1& in ejus longitudine; oeculis diametro 4 ín longitudine capitis ; linca rostro- frontali reetiuseula; maxilla superiore squamis inconspicuis; praeoperculo rotundato ; margine posteriore dentibus valde conspicuis , margine inferi- ore glabro; operculo spinis 3 validis; suboperculo et interoperculo mar- gine glabris; squamis lateribus 80 p. m. in serie longitudinali ; pinnis basi squamosis et, vertralibus exceptis, rotundatis; pectoralibus et caudali 5 ad 5% in longitudine corporis; colore corpore rubescente fusco arenato; pinnis rubescentibus ?, dorsali radiosa et anali postice fuscis. BD MINE NGE NVE 15e Aer 31E On 17 etlat. brev- Habit. Padang, Sumatrae occidentalis, in mari. (Dr. O. Kunhardt). | Longitudo speciminis unici minus bene conservati 185”, | Mesoprion coeruleopunctatus Bikr. Ï | Mesopr. corpore oblongo compresso, altitudine 2% ad 3 in ejus longitu- ‚dine; capite 34 circiter in longitudine corporis; oculis diametro 34 ad 42 | in longitudine capitis ; linea rostro-frontali declivi recta; dentibus maxillis conicis, maxilla inferiore mediocribus , maxilla superiore antice caninoï- deis 6 ; praeoperculo denticulis parte inferiore majoribus, margine posteriore incisura profunda tuberculum conicum interopercularum recipiente; oper- eulo spinis 2 planis; dorso elevato; squamis lateribus 45 ad 50 in serie longitudinali; pinnis dorsali analique postiee rotundatis; dorsali spinosa \spina 1’ ultimo breviore, 3*, 4* et 5° ceteris longioribus ; spina anali 2 \spinis omnibus crassiore et longiore; pinnis pectoralibus et ventralibus | acutis ‚ ventralibus radio 19 in filum breve producto; pectoralibus 84 cir- | citer, ventralibus (absque filo) 5 ad 6 in longitudine corporis; caudali vix emarginata, 5 eirciter in longitudine corporis; colore corpore superne fuscescente inferne rubescente; fronte et genis vittis pluribus transversis et curvatis coeruleis ; macula lutea nigro cincta ad lineam lateralem sub initio pinnae dorsi radiosae ; junioribus ecorpore fascia dorso-pectorali ni- eel een gricante ; colore pinnis. .....? 170 B: 7. D, 10/16 Pi 2115. VE 5e AL 3/9:°C. 17 et lathbreve Synon. Kalle Maee Russ. Corom. Fish. I. p. 75. fig. 96. Diacope coeruleopunctatus CV. Poiss. Il. p. 320. Diacope à points bleus CV. Poiss. ibid. Habit. Padang, in mari. Longitudo 2 speciminum 145” et 220”, Mesoprion bottonensis Blkr. Mesopr. corpore oblongo compresso, altitudine 3 et paulo in ejus lon gitudine ; capite 34 circiter in longitudine corporis; oculis diametro 4 in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; dentibus ma xillis conicis, maxilla inferiore mediocribus , maxilla superiore antice car ninoideis 6; praeoperculo profunde inciso incisura tuberculum conicum in teropercularem recipiente; operculo spinis 1 vel 2 planis; squamis lateris bus 50 p- m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali analique rotundatis pau- lo angulatis; pectoralibus et ventralibus acutis ; caudali emarginata lobis acute rotundatis; pectoralibus 4 circiter, ventralibus 6, caudali 5 fere in longitudine corporis; spinis dorsi 1° ultimo breviore, 83° 4° et 5* ceteris longioribus ; colore corpore superne fuscescente-rubro inferne rubro 5 dorso, vittis numerosis obliquis profundioribus; pinnis rubro-violaceis. B. 7. D. 10/14 vel 10/15. P. 2/15. V. 1/5. A. 8/8 vel3/9. C. ì7 et lat. breve Synon. Diacope bottonensis CV. Poiss. IL. p. 328? Diacope de Boutton CV. ibid.? Habit. Sumatra occidentalis, in mari. Longitudo speciminis unici 245”. Mesoprion chrysotaenia Blkr. Mesopr. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 2% fere in ejus altitudine; capite 82 circiter in longi= tudine corporis; oculis diametro 4 in longitudine corporis ; linea rostro- frontali declivi rectiuscula; osse suborbitali oculi diametro humiliore ; den- tibus maxillaribus conicis, maxilla superiore parvis antice Caninis 2 mag- nis , maxilla inferiore majoribus caninoïdeis alternantibus; praeoperculo_ margine posteriore et angulo denticulato, margine posteriore incisura sus perficiali subsemilunari ; operculo spinis 2 planis vix conspicuis ; dorso cil é £ pS 5 5 : ber Ls SEE EN vato; squamis lateribus 65 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali_ . . q ° ° e . bi et anali postice angulatis; dorsali spina 1* ultima breviore, 3’ et 4° call teris longioribus; pectoralibus acutis 4 et paulo, ventralibus acutis 5e eirciter in longitudine corporis; caudali subsemilunariter excisa, OE acuta, 44 in longitudine corporiss colore corpore superne dilute coerules cente , inferne margaritaceo 5 rostro dilute violaceo ; dorso et lateribus fas- ciis 7 vel 8 latis longitudinalibus rectis aureis; pinna dorsali hyalinos 171 albida superne late aureo limbata; pinnis peetoralibus hyalino-flavesecen tie bus, macula nigra superne ad basins ventralibus flavo et albo nebulatis; anali et caudali pulchre flavo-aureis. B. 7. D. 10/15 vel 10/16. P. 2/18. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 17 ct lat. brev. Habit. Batavia, in mari. 23 Longitudo speciminis uuici 170”. | Helotes sexlineatus GV. Poiss. II. p. 112 tab. 56. Helot. corpore oblongo compresso, altitudine 44 in ejus longitudine; capite convexo 5 fere in longitudine corporis; linea rostro-frontali ante oenlos eonvexa; oculis diametro 3 in longitudine capitis ; osse suborbitali dentieulato; rictu parvo ante oculos desinente; praeoperculo rotundato , margine libero toto denticulato; operculo spina gracili longa valida; squa- mis lateribus 75 p. m. in serie longitudinali; lineis dorsali et ventrali ro- tundatis, dorsali ventrali convexiore; pinnis dorsali spinosa et radiosa basi unitis, spinosa rotundata, spina 52 ceteris longiore 14 in altitudine corporis, parte radiosa non convexa postice angulata; pectoralibus et ven- tralibus acutis, peetoralibus 74, ventralibus 64 in longitudine corporis; anali leviter emarginata postice angulata, spina postica ceteris longiore sed parte radiosa multo breviore; caudali leviter emarginata, angulis acuta 6 in longitudine corporis; colore corpore superne griseo-coerulescente , in- ferne argenteo; macula scapulari ovali nigra; lateribus fasciis 5 longitu- dinalibus fuseis quarum 2 rostro-caudalibus; pinnis flavescentibus , dorsali spinosa margine superiore late nigra, dorsali radiosa apice nigra; caudali postice nigro marginata. BOD NO velt 11 MIT. P 212 Ver W5s Ae /S(IO' veel 3/1 C. 17 et lat. brev. Synon. Zherapon sexlineatus QG. Voyag. Freycin. tab. 60 fig. 1. Hsclave six lignes QG. ibid. Hêlotes à sien lignes CV. Poiss. III. p. 112. Habit. Billiton, in mari. Longitudo speciminis unici 198”, Priacanthus japonicus GV. Poiss. IL. p. tab. 50? Priacanth. corpore oblongo compresso, altitudine 3% circiter in ejus lon- gitudine; capite 34 circiter in longitudine corporis; oculis diametro 24 eiveiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali ante oculos concavius- cula; ore simo rictu subverticali; maxilla inferiore prominente; praeoper- eulo obtusangulo denticulato, angulo spina brevi inferne denticulata aper- turam branchialem non attingente ; suboperculo et interopereulo margine glabris; operculo spinis 2 parvis obtusis; squamis lateribus 70 p. m. in serie longitudinalis linea dorsali regulariter convexas pinna dorsali ele- 172 vata spina longissima oeuli diametrum aequante, parte radiosa parte spi- nosa paulo altiore rotundata; pinna ventrali spinam analem 1* superante, spina 6 circiter in longitudine corporis; pinna caudali truncata; colorije corpore pinnisque profunde roseo; piunis dorsali, caudali et anali nigro limbatis , ventralibus postice violaceis. BRD ENDS RRS Nell oer As LOR HI GMe taten sers Synon. Priacanthe du Japon CV. Poiss. III. p. tab. 50? Temm. Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 20.? Polyprion japonicus Langsd. ? Habit. Sibogha, Sumatrae occidentalis, in mari (Dr. F. C. Schmitt). m2 Longitudo speciminis unici 245”, Catopra nandoïdes Blkr. Catopr. corpore oblongo compresso, altitudine 24 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 8 fere in ejus altitudine ; capite obtuso vix convexo 83 etreiter in longitudine corporis, aeque alto ae longo ; oculis diametro 4 in longitudine capitis ; rostro longitudine oculum aequante, non conr vexo; maxillis aequalibus superiore protractili sub oculi limbo antcriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis parvis antice serie externa ma- joribus conicis, vomere parvis in thurmam oblongam transversam antice in palato collocatis; dentibus palatinis parvis utroque latere in vittam gracilem obliguam dispositis; dentibus pterygoïdeis granulosis in laminam magnam lageniformam collocatis; denticulis suborbitalibus et pracopercu- laribus bene, interopercularibus vix conspicuis; praeoperculo rectangulo angulo rotundato ; squamis etenoïdes ciliis minimis pluriseriatis parte basali flabelliforme striatis, lateribus 25 p. m. in serie longitudinali, 16 p. m. inserie verticali ; linea laterali singulis squamis tubulo simpliee notata, sub pin- nae dorsalis radiosae parte posteriore interrupta et infra sub parte cjus anteriore reincipiente ; pinnis basi squamosis, dorsali et anali radiosis angulatis caudalem attingentibus , dorsali spinosa spinis mediis ceteris lon- gioribus, parte radiosa humiliore; amali spina media ceteris longiore; pectoralibus obtusis ventralibus acutis longioribus 44 in longitudine cor- poris ; caudali rotundata 44 ad 44 in longitndine corporis; colore corpore Ppinnisque olivaceo-viridi. B. 6. D. 14/16 vel 14/17. P. 2/14. V. 1l5. A. 3/8 vel 3/9. C. 14 et lat. breve Synon. JZkan Katoprak Mal. Batav. Longitudo speciminis unici 169”, Upeneus barberinus GV. Poiss. III. p. 340. Upen. eorpore subelongato compresso, altitudine 42 circiter in ejus lon= gitudine ; capite 4 in longitudine corporis; linea rostro-frontali superne convexa inferne rectiuscula; oculis diametro 4 ad 54 in eapitis longitu- 175 dine; osse suborbitali oculi diametro altiore ; dentibus utraque maxilla co- micis 20 ad 24; praeoperculo subreetangulo rotundato; operculo spina unica; eirris inframaxillaribus operculi limbum posteriorem attingentibus vel subattingentibus ; squamis „lateribas 30 p. m. in serie longitudinalis; pinnis ventralibus peectoralibus paulo longioribus; caudali profunde incisa, lobis acutis superiore longiore 4% ad 5 in longitudine corporis; colore capite corporeque superne fuscescente-rubro, lateribus rubro, ventre fla- vo ; fascia cephalo-dorsali lata nigra sub fine pinnae dorsi 2% desinente; cauda macula magna rotunda nigra; pinnis rubris (dorsali 2° juniori- | bus basi nigra); anali transversim flavo lineata. ; à Ü Ì | | | | | | | 4 fi | Î Ì Î Í Bes: D. 8- 1/8 vel 8- 1/9. P..2/15. V. 1/5. A. 2l6 vel2/7. C. 15 ad 17 et lat. brov. | Synon. Barberin du détroit de Bouton Commers. Mscr. Alullus barberinus Lacép. Poiss. II. p. 406. tab. fig. 3. Mulle barberin Lacép. ibid, Mullus macronemus Lacép. ibid, p. 404 (junior). Mulle macronème Lacép. ib. p. 400. Mulle auriflamme Lacép. ib. p. 400. Upénéus barberin CV. Poiss. III. p. 340. Upénéus à trait latéral CV. ib. p. 341. CV. Règn. anim. éd. luxe Poiss. tab. 19. fig. 8. Habit. Sumatra occidentalis , in mari. Longitudo 8 speciminum 110” ad 185”, SCLEROPAREI Scorpaena polylepis Blkr. Scorpaen. corpore oblongo compresso , altitudine 4 circiter in ejus lon- gitudine ; capite acuto 3 in longitudine corporis; genis operculisque totis squamosis; oculis diametro 8 ad 34 in longitudine capitis, diametro 2 distantibus ; rostro acuto oculi diametro breviore; maxilla inferiore supe- riore longiore; fossa suboculari fere nulla; spinis capite omnibus retror= sum speetantibus, utroque latere fronte et vertice 4 ad 6, orbita 3, ros- tro l, suborbitalibus 2, pracoperculo 5 vel 4, opereulo 2, osse scapulari 2; Áimbriis cutaneis nullis conspicuis; linea rostro-ventrali rectiuscula ; squamis lateribus 35 p. m. in serie longitudinali ; pinna dorsali spinis 1° et penultima ceteris brevioribus, mediis ceteris longioribus corpore duplo bumilioribus ; pinnis peetoralibus basi squamosis 83% in longitudine corpo- ris; ventralibus et caudali 44 in longitudine corporis ; colore corpore fusco fuseo profundiore transversim late et diffuse fasciato vel nebulato; pinnis dorsali et anali fuscis postice fusco profundiore punctatis, pectoralibus ef ventralibus viridi-fuscescentibus , caudali fuscescente, fusco profundiore variegata. 174 B. 7. D. 13/9. P. 2 +4 5 divis. 4 MH simplic. V. 1/5. A. 8/5 vel SIN8 C. 13 vel 15 et lat. brev. \ Habit. Sumatra occidentalis, in mari. Longitudo 11 speeiminum 40” ad 58” Apistus alatus CV. Poiss. IV. p. 289. Apist. corpore oblongo compresso, altitudine 44 in ejus longitudine ; capite acuto 34 circiter in longitudine corporis ; oculis approximatis dia- metro 34 circiter in longitudine corporis; linea rostro-frontali declivi rec. tiuscula; spinis suborbitalibus 8, anterioribus 2 brevibus deorsum , poste « riore elongata postrorsum spectantibus; praeoperculo spinis 3, superiore « inferioribus longiore ; operculo spinis 2 ; maxillis, superiore sub oculo de- sinente , inferiore cirris 8 gracilibus oculo longioribus, cirro medio sym- physali ; dentibus maxillaribus , vomerinis et palatinis parvis; squamis la- teribus conspicuis 40 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinis an= « ticis basi tantum unitis; parte radiosa rotundata parte spinosa altiore 5 peetoralibus elongatis caudalem attingentibus, radio libero analem sub- « attingente; ventralibus acutis analem non vel vix attingentibus; caudali rotundata 84 in longitudine corporis; colore corpore superne griseo-roseo inferne argenteo; pinna dorsali spinosa antice albescente postice nigerrima, parte radiosa inferne albescente superne nigra; pinnis pectoralibus antice À nigris postice viridi-fuscescentibus; ventralibus albidis apicem versus fus- cescentibus; anali fascia longitudinali aureo-fusca, basi albida , margine in- feriore fuscescente ; caudali basi albida fascia transversa rubro-fuscescente, apice viridi-fusca. B. 6. D. 15/9 vel 15/10. P. Il + 1 lib. V. 15. A. 3/7 vel 3/8. C. ToM et lat. brev. Synon. Woorah minoo Russ. Corom. Fish. II. p. 45 fig. 160 B, Apiste à longues pectorales CV. Poiss. IV. p. 289 Sintoumbi Indig. Ponticer. Habit. Batavia, in mari et in ostiis fluviorum. Longitudo speciminis unici 52”, SCIAENOIDEI. Lohotes microprion Bkr. Lobot. corpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 2% in ejus longitu- Ù dine, latitudine 3 vel 3 fere in ejus altitudine ; capite obtusiusculo 832 ad < 32 in longitudine corporis, aeque alto ac longo; oculis diametro 24 in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula supra oculos | leviter coneavaj rostro oculi diametro breviore; osse suborbitali oculi dia- netro duplo eirciter humiliore ; maxilla superiore medioeriter protractili ; maxilla inferiore superiore vix longiore inferne poris conspicuis nullis; lentibus maxillaribus pluriseriatis, conicis, acutis, symphysi paulo majoribus; braeoperculo subreetangulo angulo rotundato, postice dentieulis vix con- pieuis; dorso elevato valde convexo ; squamis lateribus 45 p. m. in serie ongitudinali ; pinnis dorsali et anali postice obtusis leviter rotundatis; lorsali vix emarginata spinis 3°%, 4* et 5? ceteris longioribus, altitudine dor- \alem radiosam aequantibus; pectoralibus acutiusculis 4 in longitudine sorporis; ventralibus radio 1° in filam producto, filo analem attingente; hmali spina 3° ceteris longiore ; caudali emarginata lobis acutis 44 circiter in longitudine corporis ; colore corpore viridescente fasciis transversis 7 bh. m. fuscescentibus, fascia 1* oculari , 2* operculo-pectorali, 83° et 4° dor- o-ventralibus , 5* dorso-anali , 6° et 7* caudalibus; pinna dorsali fusces- \cente-viridi nebulata; pinnis ventralibus nigricantibus, ceteris viridescen- tibus, caudali utroque lobo fascia diffusa longitudinali fuscescente. B. 6. D. 10/10 vel 10/11. P. 2/12. V. 1/5. A. 3/10 vel 3/11. C. 17 et lat. brev. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 2 speciminum 68” et 75”, SPAROÏDEL Pentapus setosus CV. Poiss. VI p. 200. Pentap. corpore subelongato compresso, alfitudine 42 in longitudine corporis absque filo caudali, latitudine 12 in ejus altitudine; capite 42 jin longitudine corporis absque filo caudali; oculis diametro 34 in longi- Ï \tudine capitis ; linea rostro-frontali convexiuscula; vertiee usque inter ocu- tlos squamoso ; rostro alepidoto; maxillis aequalibus, superiore ante ocu- ‘lum desinente , dentibus pluriseriatis parvis aequalibus , antice caninis 4 cur- |vatis verticalibus; maxilla inferiore dentibus postice uniseriatis conicis acutis eurvatis , antice pluriseriatis setaceis, caninis 2 conicis rectis prominenti- \bus, inferne poroso poris 2 majoribus; praeoperculo rotundato ; squamis LE: 60 p. m. in serie longitudinali; linea laterali lineae dorsali valde | approximata; pinna dorsali spinis mediis ceteris longioribns , parte radiosa | angulata ; pinnis pectoralibus agutis ventralibus (absque filo) longioribus; | ventralibus acutis radio 1° in filum analem attingentem producto; anali spi- | nis’ gracilibus postica ceteris longiore sed parte radiosa angulata breviore; | caudali semilunariter excisa lobisacutis superiore longiore in filum produc- | to; colore corpore superne dilute violascente , lateribus fascia lata diffusa | longitudinali lutea, inferne margaritaceos vitta maxillo-oculo-operculari ns coerulea et aurantiaca; cauda ad basin pinnae caudalis macula | rotunda fusca macula trigona coerulescente cincta; pinnis, dorsali hyalina | | | flavo marginata, caudali rosea, ceteris albido-roseis hijalinis. 176 B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 9/14. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/3. C. 17 et lat, breve Synon. Pentapode à filet CV. Poiss. VI. p. 200. Ikan Passir Mal. Batav. Habit. Batavia, Billiton, in mari. Longitudo 4 speciminum 110” ad 157” (absque filo caudali). Lethrinus vanthotaemia Blkr. Lethrin. corpore oblongo compresso, altitudine 34 in ejus longitudine, capite acuto 34 ad 32 in longitudine corporis; linea rostro-frontali con vexiuscula; oculis diametro 24 ad 3 in longitudine capitis, rostri longi- tudini aequalis osse suborbitali oculi diametro humiliore; operculo spinis 2 debilibus; maxillis aequalibus; dentibus utraque maxilla caninis 4 par- vis, lateralibus anticis conicis, posticis brevibus graniformibus; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinalis; pinnis dorsali et anali radiosis. obtusis, dorsali spinis 4°, 5° et 6° ceteris longioribus; pectoralibus acutis AL, ventralibus 5 in longitudine corporis; anali spinis mediocribus; cau- dali parum incisa lobis subacutis; colore corpore superne olivaceo-viridi inferne flavescente, lateribus fasciis 5 ad 6 flavis vel aurantiacis longitu- dinalibus; membrana operculari rubra; pinnis dorsali et caudali rubris, ceteris flavis. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/11. V.1/5. A.8/8 vel3/9. C. 17 etlat. breve Habit. Sumatra occidentalis, in mari. \ Longitudo 2 speciminum 75°” ad 86”, Di Denterx Blochii Blkr. Á Dent. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ad 32 ín ejus longitudi ne; latitudine 2£ ad 2 in ejus altitudine; capite obtuso convexo 4 ad 4E in longitudine corporis, vix longiore quam alto; oculis diametro 3 ad 3 in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexa; osse suborbitali oculi diametro junioribus daplo adultis minus duplo humiliore; rostro oculo paulo, breviore ; dentibus, maxilla superiore pluriseriatis serie externa majoribus antice caninis conicis 8 vel 10, maxilla inferiore pluriseriatis caninis nul ik lis; praeoperculo squamis in series 8 dispositis; squamis ciliatis lateribus_ 45 p. m.in serie longitudinali; pinna dorsali spinis gracilibus posterioribus 5 subaequalibus, spina longissima 22 circiter in altitudine corporis, mem- « brana inter singulas spinas semilunariter emarginata, parte radiosa obtus- angula rotundata; pinnis pectoralibus acutis 4 ad 4 et paulo in longitudine » corporis; ventralibus acutis radio 1° in filum producto cum filo tamen * peetoralibus brevioribus; anali spinis gracilibus 8* ceteris longiore sed ras « diis breviore, parte radiosa postice acutangula; caudali profunde excisa + lobis acutis Superiore longiore 4 eirciter in longitudine corporis interdum » filiforme producto; colore corpore pulchre violaceo-rubro ; lateribus fasciis 177 longitudinalibus aureis 7 vel 8; macula operculari ferruginea; pinna dor- sali rosea flavo limbata, pectoralibus roseis, ventralibus et anali albis medio flavis, caudali rubra. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Sparus japonicus Bl. Ausl. Fische tab. 277 fig. 1. Japanische Brassem Bl. ibid. spare du Japon Bl. ibid. Ikan Passir, Ikan Bidji nangka et Ikan Gurisi mejrah Mal. Bat. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 7 speciminum 90” ad 135”, MAENOIDEL |Caesio lunaris Ehr. GV. Poiss. VI. p. 832. Caes. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite subacuto 42 circiter in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; linea rostro-frontali concava; oculis diametro 34 in longitudine capitis; maxilla superiore mediocriter protractili; maxilla superiore postice angulata sub anteri- ore oculi parte desinente; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato , margine posteriore denticulato; dorso elevato ventre convexiore; squamis lateribus 55 p. m.in serie longitudinali; pinna dorsali tota fere squamosa jannes elevata angulata postice humili, spinis gracilibus 83°, 4* et 52 ce- teris longioribus; pinnis pectoralibus acutis 4, ventralibus acutis 64 cir- jciter in longitudine corporis; anali spina media 1° et 3° longiore et cras- jsiore; caudali profunde incisa lobis acutis 4 et paulo in longitudine cor- {poris; colore corpore superne coeruleo inferne roseo et argenteo; pinnis {dorsali violacea, pectoralibus roseis supra basi macula nigra; ventrali- {bus et analí roseis ; caudali coerulescente apicibus nigra. | B. 6. D. 10/14 vel 10/15. P. 2/19. V. 1/5. A. 3/11 vel 3/12, C. 17 et lat. brev. j Synon. Caesio à croissant CV. Poiss. VI p. 332, Less. Voyage Co- | quille Zoöl. IL. p. 186 Poiss. tab. 34. Wackum lauwd De Vlaming Rec. No. 38. Wackum mare Renard Poiss. Mol. tab. 52 fig. 174, í kan Pisang-pisang Mal. Batav. | Habit. Batavia, in mari. | Longitudo speciminis unici 172”. CHAETODONTOÏDEI. (Chaetodon pictus Forsk. Descr. anim. p. 63 No. 92. GV, Meass. VII. 42. Chaet. corpore disciformi , diametro dorso-ventrali 2 in ejus longitudine ; | | 1. 12 | 178 capite 8% in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 3 circiter in longitudine ecapitis; linea rostro-dursali ante oculos valde con-_ cava, linea rostro ventrali vix longiore; squamis lateribus 28 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali rotundatis, dorsali spinis me- diis spinis posticis vix longioribus; pectoralibus ventralibus vix longiori- bus, capite vix brevioribus; colore corpore pinnisque flavescente, fascia oculari nigra; lateribus strijs fuscescentibus divergentibus superioribus adscendentibus inferioribus descendentibus; pinna dorsi radiosa fascia lata nigricante in caudam et analem radiosam descendente; dorsali et amali radiosis postice nigro et flavo marginatis; caudali prope basin vitta ver ticali semilunari nigra. : B. 6. D. 18/25 vel 13/26. P. 2/18 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/21. C. 17 eig Tat. brev- E:: Synon. Klein Miss. IV. tab. 9 fig. 2? Painah Russ. Corom. Fish. I. tab. 87 (varietas). Chétodon peint CV. Poiss. VII. 42, Chaetodon decussatus CV. ib. Al. Chétodon croisé CV. ib. Taraté Indig. Ponticer. B. Habit. Sumatra occidentalis, ia mari. Lmngitudo speciminis unici juvenilis 66”. SCOMBEROÏDEL Carangoïdes fulvoguttatus Blkr. \ Carang. corpore oblongo compresso, altitudine 32 circiter in ejuslongi tis; osse suborbitali angulo oris altitudine 1E in oculi diametro; ros tro oculo longiore; maxillis aequalibus, dentibus aequalibus bene con= spicuis; maxilla superiore deorsum valde protractili, ante oculum desi- feriore totis alepidotis; linea laterali usque sub initio dimidii posterioris pinnae dorsalis radiosae curvata, curvatura valde aperta, postice scutis avmatis 15 p. m. sub radiis posticis pinnae dorsalis incipientibus, latissimis 18 circiter in altitudine corporis; carinis caudalibus lateralibus conspicuïs; pienis acutis radio nullo in filum producto, verticalibus valde squamosis; _ a dorsali spinosa altitudine 3 et paulo ín altitudine corporis, dorsali 2° an orpore paulo plus duplo et anali paulo humiliore ; pectorali- is capito longioribus; ventralibus acutis capite plus duplo brevi- spinis analibus parvis posteriore paulo longiore ; caudali lobis ae- us acutis 42 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne ilescente inferne argenteo; lateribus maculis rotundis sparsis auran- pinnis dorsali spinosa Hiyalina flavo marginata, dorsali radiosa hy- tice et margine superiore flava; caudali flavescente ; pectoralibus is; ventralibus et amali margaritaceis; anali albo limbata. ’ 7. D. 1 procumb. sub cute occult. + 7-1-1/28 vel 1/29. P. 2/19. MEV. 1/5. A. 2- 1/24 vol 2-1/25. C. 17 et lat. brev. e Symon. Scomber fulvoguttatus Forsk. Caranx bayad Rüpp. Atl. R. N. A. F. R. M. tab. 25 fig. 52 Caranz fulvoguttatus CV. Poiss. IX. p. 57, Caranr à taches fauves CV, Poiss. ibid. Goezz Arab. j Jkan Kuweh Mal. Batav, t. Batavia, in mari. gitudo speciminis unici 331”, BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD, Aardbeving vn Padang. In de Javasche Courant van f2 April 1851 komt volgend ! berigt voor. „In den avond van den ÎÄ#den Maart 1851, om-« ‚streeks kwart over zeven ure, werden te Painan, hoofd- ‚„plaats der zuidelijke afdeeling van de residentie Padang, vrij ‚‚ hevige aardschuddingen waargenomen. De beweging heeft ! „drie minuten geduurd, zonder, zooals bij gewone aardbe- „vingen wordt bespeurd , van onderaardsch gedruisch vooraf- „gegaan te zijn. De schudding was gelijk die, welke men „aan boord bij eene hooge deining ontwaart. De thermome- „ter teekende 76e Fahr. „Tegen den morgen van den ÍÎöden Maart 1851 werden, „omstreeks vier ure, dergelijke aardschuddingen bespeurd,. „doch in minderen graad, Het weder was buitengewoon stil, « ‚met betrokkene lucht.” Aardbeving te Batavia. Den Aden Mei 1851 omstreeks 3, uur in den namiddag zijn te Batavia eenige ligte schokken van aardbeving waar-- genomen. De beweging scheen horizontaal te zijn en hield slechts eenige sekonden aan. 181 | Voorkomen van Dubbelspaath (Kalkspaath) in de Preanger regentschappen. 1101, 102 en 103 loopt de groote postweg tusschen een heu- {velachtig terrein van kalkbergen, die wel verdienen naauw- (keurig onderzocht te worden. | De voornaamste kalkbergen zijn de Goenoeng Pandjanna, IG: Tandjong, G. Missigit, G. Pawon , G. Karang parenten, IG. Bocha, G. Pende, G. Boedarenat, G. Pangalan, G. Tji- \gjilengka, G. Babeassan en G. Kawoe. | Geene duidelijke laagsgewijze orde neemt men bij deze kalk- (bergen waar; zij zijn eene ophcoping van , dikwijls bijna lood- |regt, op elkander gestapelde en op de wonderlijkste wijze gekloofde kalkrotsen en bestaan uit eenen zeer digten kalk- steen van meestal graauwachtig witte soms ook geheel witte kleur en onderscheiden zich daardoor duidelijk van de meer mergelachtige kalkaarde , waaruit het geheele terrein aldaar bestaat. In de kloven dezer kalkbergen vindt men eene menigte van Stalaktiten en helder gekristalliseerde Kalkspaath. Deze laatste volgens de ligging des bladdoorgangs gespleten zijnde, geeft een’ stompen rhomboëder, welke, wanneer hij doorschijnend en kristalhelder is, het licht dubbel breekt Tusschen Zyandjoer en Bandong, in de nabijheid van paal J en met alle eigenschappen van den dudbelspaaih overéénkomt. | De Goenoeng Paranten is rijk aan dit mineraal. | Van bovengenoemde kalkbergen zijn nog merkwaardig; de | Goenoeng Missigit, door zijne petrefakten; de Goenoeng Pan- ‚galan door eenige holen , waarin ik tijdens mijn verblijf aldaar ‚in September 1844, hoezeer te vergeefs naar petrefakten ge- LE heb, en de Goenoeng Pandjanna met zijne vogelnest- klippen. Mainr. nn dea € 182 Over Goud op Java. In hef Ile boek van het gedrukte gedeelte mijner Algemeene geschiedenis van Java, voorkomende in het Ile deel van het tijdschrift „Indisch Archief” bladz. 487, is aangegeven , dat de # Soendanezen in 1522 goud wisten te graven, in het westelijke deel van Java. De bron waaruit deze vermelding ontleend is, is „Joao de Barros, Decadas de Asia, Lisboa, folio 1628 ij (staatszuchtige scheepstogten en krijgsbedrijven , ter handhaving van der Portugezen opperbestuur in Oost-Indie, door Don Los PO Vaz DE SamPavo, gedaan in het jaar 1526). De vertaling der aangehaalde plaats luidt aldus: ‚‚Naar het westen (van Java), daar het aan het eiland Swmatra nadert, is tusschen « „„beiden een smal water, tien of twaalf mijlen lang, zijnde dat, « „hetgeen den naam van Bogueron van Sunda voert. Op het „uitkomen dezer engte, aan den oostkant, ligt het eiland Ba-_ „car , waar men zegt, dat veel goud gevonden wordt; dit goud f „is van zeven quilaten”. De quilate goud, zoo als die thans berekend wordt, is: in neder Peru en Bolivia, 23 „… Meziko, 24 | per onza d'oro: „ Spanje, 20-21 } (gouden mat) — hnOheten AO toten ts: zoal Gemiddeld 21 à 304 per onza van f40- Holl. Cour. fj De guilate goud heeft in Peru tegenwoordig eene waarde = 5,5 ï à 6 Realos van 8 per piaster, of 31,9 cent Holl.; en 38,2 duit Ind. - Zoodat dit Java's goud eene waarde zoude hebben van: 25 Realos per quilate = 35 quil. à 31,9 —f11,16.5 of f33,49.5 per onzas | a5t dd. dd. dd. = 38,5 dd. 31,9 =f'12,28.1 „ f36,84.4 ‘ dito. alGes dd. dd, dd. —=42 dd 31,9 —=f 18,39.8,, f40,19.4+ dito. gerekend 7 quil. per onza van Mexiko of per derde van een gouden mat, die gewoonlijk meer dan 9,5 tiende zuiver goud bevat, en in het vaderland der piasters onderscheidene waarde heeft, als: in Zuid Amerika: Guayaquil = 16 piasters per onza. Valparaiso 2 M14-—4 dito , de piaster gerekend van 8 Realos, of f2.55 Holl. Deze berekening is, op Java, bij een’ gemiddelden koers van fS9: per thail Borneo’s goud, f 67: — f73.69 en f 80,39 per thail voor Java'’s goud, volgens de boven aangehaalde hoe- danigheid. _ Het eiland Macar, waar, van hier spraak is, maakt tegen- woordig het voorgebergte uit, Nikolaas-punt genaamd, op den hoek van Straaf-Soenda. Het is mij niet bekend , dat hier ooit een onderzoek is in het werk gesteld, tijdens de Europesche vestiging op Java. Eerst onder het bestuur van den Gouver- neur Generaal Henprik ZwWAARDECROON begon men zulksop den berg Parang, (in het zuidwestelijke deel van Krawang), waar men eene goudmijn meende ontdekt te hebben. Een gedeelte van den berggrond werd in 1723 door buskruid losgemaakt; maar de moeite en onkosten werden niet beloond, of wel de staatkunde verzette zich tegen verder onderzoek. Op eene rots- | klomp nabij den berg, werd het opschrift gegraveerd: „1728, den 23sten Junij.” — Onder het bestuur van dezen opperland- voogd, begon men ookin {72f parelvisscherijen in de Segara- anakan baai. J. Haarman JCz. Soerabaja, 30 Maart 1951, Uitgestrektheid der Kolenlagen van Riam en Pengaron (Oranje Nassau). Bij brief van den algemeenen sekretaris van den Sden Mei Jl. is der Natuurkundige Vereeniging , namens het gouverne- 184 ment, de volgende mededeeling gedaan, ontleend aan een berigt van den resident van de Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo. „Het is mij dezer dagen gebleken, dat de kolenlagen van — Riam en Oranje Nassau zich uitstrekken tot in de nabijheid _ van Martapoera, ja welligt nog verder. Bij het maken der diamantputten aan den voet der heuvelen van den Goenoeng La- wak, heeft men deze lagen herhaaldelijk aangetroffen , en heb} ik onlangs eene kleine hoeveelheid kolen van daar ontvangen. E „Het zou niet onbelangrijk zijn, een naauwkeurig onder zoek te doen instellen nopens de uitgestrektheid van deze ko- lenlagen , alsmede nopens de plaats, welke bij eene eventuele nieuwe ontginnig het meest geschikt zoude zijn voor eene voor IE deelige en gemakkelijke exploitatie en afvoer.” | Lood en Koper van Sumatra. Door vriendelijke tusschenkomst van den heer H. W. Scnwa- | NENFELD, is de redaktie in het bezit gesteld van twee mineralen — afkomstig van het eiland Sumatra, waarvan het eene gevon- iÌ den is in de XIII Kottas en nagenoeg geheel uit zuiver zwavel= lood bestaat, terwijl hetandere afkomstig van. de XX Mottas, gevormd is uit twee koperertsen, namelijk malachiet en ko- perlazuur. Met belangstelling ziet zij nadere berigten aangaande de hoe- | veelheid en het voorkomen dezer voor den handel en nijver- heid zoo gewigtige metalen te gemoet. ij Weltevreden 8 April 1851. Getah pertjah in Palembang, als artikel van industrie. De Redaktie geeft gaarne eene plaats in het Tijdschrift der 185 \ Vereeniging aan het hieronder volgende extrakt, waaruit blijkt, |dat gegronde hoop bestaat, dat de getah pertjah van Palem- | bang een belangrijk artikel van industrie zal worden. De Re- \daktie heeft deze bijdrage te danken aan de welwillendheid | van het gouvernement. \_ Eetrakt uit het rapport van den Luitenant kolonel A. Meis, jaan Z. H. den generaal der infanterie, kommandant van het Bij de onvangst van den last, om te onderzoeken, of, en | z00 ja, tot welken prijs veldflesschen ten behoeve van het le- ‘ger, van Palembangsche getah pertja vervaardigd zouden kun- | nen worden, heb ik mij beiijverd onmiddelijk aan de zaak ge- volg te geven. Volgens den rijksbestierder zouden de divisien Boessi üir, | Lematang ilir, Boessi oeloe, Rawas en Hiran Banjoeassin | den boom bezitten, welke de gefah pertja oplevert en alhier | balem genoemd wordt; vroeger genomene proeven echter zou- iden tot de gevolgtrekking leiden, dat deze getah niet ge- | schikt is, om in het Palembangsche als artikel van uitvoer te kunnen dienen. | Eene in 1849 tusschen de faktorij der Nederlandsche Han- delmaatschappij en haren agent alhier gevoerde en mij wel- \ willend medegedeelde briefwisseling, bevestigde dit gevoelen. In den aanvang van dat jaar schreef haar toenmalige agent: „rot mijn bijzonder leedwezen zie ik mij verpligt me- de te deelen, dat mijne pogingen en aanbiedingen tot ver- 4 lj Ì id j der eenig gevolg zijn gebleven, daar de inlander maar niet te bewegen is, om zelfs tot f 25 specie per pikol die getah ‘te leveren.” »„ Vooreerst wordt door hen aangegeven de moeijelijkheid ‘in het verkrijgen der getah; ten tweede, het weinige dat een ‚ geheele boom oplevert, wordende dit op niet meer dan ge- } middeld Î0 kattis begroot, en ten derde, omdat de honigbij bij voorkeur van den balamboom gebruikt maakt, om was en honig te verzamelen, zoodat de inlander niet geneigd dae E is, om door omkapping der balamboomen, dit nuttig insekt te. verjagen, en daardoor gevaar te loopen van zijn kostbaar pros « dukt te verliezen.” Kk | „Van deze plaats is tot nog toe geen enkele pikol gen tah pertja uitgevoerd; tot hef tegenovergestelde gevoelen heeft welligt geleid de omstandigheid, dat met de aan zee gelegene jl distrikten in het rijk van Djambi door kleinere Singapoorsche vaartuigen handel wordt gedreven, en dus die getah van daar k kan zijn uitgevoerd.” k Bij een nader onderzoek is mij door met de binnenlanden wel bekende personen verzekerd, dat de balamboom tot geen bekend nuttig einde dient, en dat ook de bijen door om- á kapping dier boomen niets zouden verliezen, daf het vellen de- Ik zer boomsoort om geene reden behoeft nagelaten te worden; dat er ook wel eene zekere hoeveelheid van in de bosschen aanwezig is, maar dat het volk onervaren is in de verkrij ging van de meest mogelijke hoeveelheid getah uit een’ stam, en daarbij te traag is om moeite te doen, ter behaling van eenig gewin, waartoe het, ín den aanvang althans, niet dan door dwang te bewegen is; en eindelijk, dat de teleurgestelde verwachting van eenige spekulanten, die de getah pertja met b de wel eenigzins overeenkomstige, doch veel minder deugdza- me getah meleboeaij vermengd als zuivere getah pertja aan de markt bragten, de inzameling en afvoer van dit produkt ge- heel heeft doen te niet gaan. In de traagheid der bevolking en in haren afkeer om zich op nieuwe takken van industrie toe te leggen, is dan ook een groot bezwaar gelegen, om van de Palembangsche getah per- tja eenig nut te trekken. Om niet op de bekende klip schipbreuk te lijden, en hef gewigt beseffende van den aanmaak van veldflesschen van ge- tah pertja binnen onze eigene bezittingen, zoo wel met het oog op de vele voordeelen, welke deze soort van veldflesch boven de tot dusverre gebruikelijke soorten bezit, als op de mogelijkheid, dat dit de aanleiding tot de ontwikkeling van een’ nieuwen en blijvenden tak van industrie voor Palembang kan we- zen, heb ik den weg ingeslagen, om de zaak voortestellen aan een chinees, Tsoa Dyakran genaamd , die zich door nijverheid, orde en billijkheid aanbeveelt en het meeste te doen heeft in de verwaardiging van lakwaren; ik heb gezegd, dat hij zonder tusschenkomst van het bestuur moet zorgen voor de aanschaffing van de grondstof; dat goed fabrijkaat en eene billijke prijs niet na zullen laten, om hem meerder bestellin- gen van verschillenden aard, zoo wel door partikulieren, als voor den lande, te bezorgen; en met dezen persoon benik tot het resultaat gekomen, dat hij aanneemt, de veldflesch van ge- jtah pertja te leveren tegen f Î recepis het stuk. Ik heb hem | geene andere belofte gedaan als eene billijke vergoeding voor zijne geringe onkosten, ingeval zijn werk niet mogt voldoen , en eene bestelling van minstens 1000 veldflesschen tegen den bedongen prijs, als men er over voldaan zal zijn. Hij neemt aan, 1000 stuks in twee maanden afte leveren, zoodra hij de noodige grondstof te huis zal hebben. Een punt waarop ik gelet heb, is, te zien, welk weerstands- vermogen de veldflesch van getah pertja aan de zonnehitte biedt; de tot model gezondene flesch heb ik met de twee hierbij gevoegde Palembangsche veldflesschen van des morgens 9 tot des middags {2 uur in de zonnestralen gehangen, met het gevolg, dat de modelflesch er geheel tegen bestand was, even als een van de hier vervaardigde veldflesschen, terwijl de andere aan de eene zijde, in den omtrek van den hals, wat week en kleverig was geworden. De modelflesch en de twee hier gemaakte flesschen heb ik met zuiver drinkwater gevuld en na verloop van 24 uren be- bevonden, dat het in alle drie de flesschen noch kleur noch smaak had aangenomen. Het gebrek, aan een der Palembangsche veldflesschen op- gemerkt, van niet genoeg tegen de zonnehitte bestand te zijn, is een gevolg van de mindere deugdzaamheid der getah, waaruit zij vervaardigd is. De werkman heeft zich bij zijne eerste proeve moeten vergenoegen met de getah, welke hij door verwerking van eenige uit die stof vervaardigde voorwerpen heeft verkregen. 188 Hij heeft echter reeds van verschillende plaatsen kleine hoe- veelheden getah pertja ontboden, om nader alleen met de beste soorten te werken en heeft iemand naar Singapore gezonden, om zich daar met de bijzonderheden betreffende de kennis van de grondstof, zoo wel als van de bewerking, bekend te maken. Hij zal niet rusten vóór hij geheel geslaagd, is, waarom ik gerust durf adviseren, hem den aanmaak eener aanmerkelijke hoeveelheid op te dragen. Onderzoek van de gomhars der Garcinia mangostana. Op verzoek van den heer J. E. Trisman te Buitenzorg heb ik onderzocht of de gomhars, welke alhier uit de Garcinia man- gostana vloeit, als geele verfstof in vergelijking konde staan met de Guttegom, welke van de Garcinia cambogia verkregen wordt. Het onderzoek der door de goedheid van bovengenoem- den heer aan mij toegezondene hoeveelheid heeft de volgende uitkomsten opgeleverd. Uitwendig doet deze gomhars zich voor als schoone geele korrels, welke zeer gemakkelijk tot poeder te brengen zijn; op een platinablik verhit, zwellen zij op onder verspreiding van eenen duidelijken harsachtigen reuk, terwijl na de ver- branding slechts een spoor van asch terug blijft. In wijngeest van 8 pCt., in ether en in etherische oliën lost zij nagenoeg ge- heel doch in vette oliën niet op. Verdunde zuren en alkaliën oefenen geene werking op haar uit; door sterk salpeterzuur wordt zij evenwelonder ontwikkeling van acidum nitrosum ont- leed. Volgens eene door mij in het werk gestelde kwantita- tieve bepaling bestaat zij op 100 deelen uit: Hars 8 ì É ; 92,000 Gom d L , 8 6,740 Toevallige verontreinigingen .… 0,607 99,347 Verlies à 4 E 0,653 100,000 185) Wat het geelkleurend vermogen dezer gomhars betreft, zoo moet zij beneden de in den handel voorkomende guttegom gesteld worden: hare kleur is niet zoo intensief geel als deze laatstgenoemde terwijl zij, met een weinig water bevochtigd, zich niet zoo sterk en gemakkelijk afgeeft als dit met de gutte- gom het gevalis: buiten twijfel evenwel kan zij als geele kleur- stof worden aangewend en was dus om deze reden wel eene korte vermelding waardig. D. W. Rosr van TONNINGEN. Weltevreden 10 Maart 1 851. Levensberigt van Dr. G. A. L. M. Scuwaren. De Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië heeft een tweede gevoelig verlies geleden , door het haar ontvallen van Dr. ScHwaner. C. A. L. M. Scuwaner, Doktor in de wis en natuurkunde, lid der Natuurkundige kommissie in Nederlandsch Indië, en diri- gerend lid der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, werd geboren te Mannheim in het jaar 1817. Na zijne studiën in Duitschland volbragt en zich in betrekking gesteld te hebben met ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, werd hij in 1841 benoemd tot lid der Natuurkundige Kommissie in Nederlandsch Indië, en vertrok hij nog in hetzelfde jaar naar Java. De weinig bekende natuurkundige rijkdommen van Borneo, deden het Indische gouvernement besluiten ScuwanEr op te dragen, het eiland Borneo in verschillende rigtingen te doorrei- zen. Inderdaad, van deze, men mag gerustelijk zeggen, ontdekkingsreizen liet zich veel verwachten voor de uitbreiding der geographische, geologische , mineralogische en zoölogische kennis van dit uitgestrekte eiland. Na zich te Bafavia en te Buitenzorg tot deze belangrijke reis voorbereid te hebben, 190 vertrok Scuwaner in 1843 naar Borneo en verbleef daar tot 1847, in welk jaar hij naar Java terugkeerde, om zijne we tenschappelijke verslagen uitte werken. Scrnwaner is de eerste! geweest, die de reis dwars door Borneo heeft volbragt (van het rijk van Koetei naar Pontianak). N Na zijne verslagen het gouvernement ingediend te hebben; werd hem in het laatst van 1850, door het bestuur dezer ge=. westen op nieuw eene zending naar Zuidoostelijk Borneo op= gedragen. In dien tijd trad hij in het huwelijk, een huwe- lijke wat zoo spoedig door den onverbiddelijken dood werd vernietigd. Op het punt om weder naar Borneo te vertrek- ken, werd ScrnwaNER door hevige koortsen aangetast, welke» op den 30sten Maart 1851 te Batavia, een einde aan zijn le- ven maakte. ScawaNer is niet de voldoening ten deel gevallen, de vruch-_ ten van zijne onvermoeide werkzaamheden tot openbare be- kendheid te hebben zien komen. Zijne uitgebreide verslagen bevinden zich allen in de archiven van het Indische Bestuur en zullen waarschijnlijk, en zoo wij hopen spoedig, pu- bliek gemaakt worden , waartoe de Natuurkundige Vereeni-. ging volgaarne de kolommen van haar tijdschrift beschikbaar stelt. Die verslagen bevatten gewis schatten van kennis betreffende! Borneo, welker openbaar wording wenschelijk is, vooral in den tegenwoordigen tijd, nu de “aandacht, niet alleen der mannen van wetenschap maar ook die der industriëlen in het moederland, zoo zeer op Borneo’s rijkdommen gevestigd is. Eerst na de publiek- wording der resultaten van ScawaneR’s nasporingen zal men dezen zoo jeugdig gestorven geleerde naar waarde kunnen schatten en den omvang van het verlies erkennen, wat de weteuschap in zijn verscheiden leed. Wat hij voor de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië was, zij hier nog kortelijk aangestipt. Scawaner mag be- schouwd worden als de voornaamste oprigter dier Vereeniging. In eene vriendschappelijke bijeenkomst van verschillende te Za- {avia aanwezige beoefenaren der natuurkundige wetenschap= 191 \pon, uitte hij het eerst het gevoelen van de wenschelijk- |neid, dat dergelijke bijeenkomsten zich niet alleen dikwerf | mogten herhalen, maar dat daaraan een meer bepaald weten- schappelijk karakter mogt worden gegeven en een’ band ge- klonken worden tusschen de verschillende natuurkundigen in | Nederlandsch Indië. Dit denkbeeld , hetwelk onmiddelijk alge- meenen bijval vond, riep weldra de Natuurkundige Vereeniging lin het leven. Scenwaner werd na hare oprigting tot President j verkozen enleidde de vergaderingen tot het einde van 1850, als | wanneer zijn op handen zijnde vertrek naar Borneo het kiezen | van een’ nieuwen President noodzakelijk maakte. Dat Scawa- | ner dit tijdschrift met niet meer vruchten van zijne nasporin- gen heeft versierd, is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat | alle schriftelijke arbeid, tot zijne wetenschappelijke zending be- \ trekking hebbende, de eigendom is van het gouvernement, zoodat ScrwanrrR daarover niet ten behoeve van het tijdschrift | mogt beschikken, zonder daartoe toestemming te hebben ver- | kregen. Benoemingen. Tot Dirigerend Lid der Vereeniging. S. H. Dre Lancer, Geographisch Ingenieur voor Nederlandsch Indië. Tot Gewone Leden. A. J. Anpresen, Majoor der infanterie, kommandant der | troepen in westelijk Borneo, R. M. W. 4e kl. | S. L. BrANKENBuRG, Offic. van gez. Îe kl. te Samarang. Mr. A. G. Brouwer, te Batavia. J. Hacrman JCz., Ambtenaar te Soerabaja. Mr. D. W.J. C. Baron Van Lunpen, Resident van ï _C. F. A. Scanmimer , Officier van Gezondheid 3e kl. bij z. A Marine. F. Scrurrr, Office. van gez. fe kl. te Batavia. Overleden. Dr. C. A. L. M. Scrwaner , Lid der Natuurkundige Kom missie in Nederlandsch Indië, vroeger President der Ver- eeniging. ä Cheilmoides evano ple ure Blkr 10500 EEE rb Jono Wiz eo7 ed | , % ï Z ida Á Weer nato Arater | Bik ei em me E pe RE _ zl ded as | 3 k en zE S == ne ek Á EE = 3 = on | 5 | ter: Zide d . RSS p ed Iij / | 7000 i z = 5 2 = Een Ù / / ke LAND I | Ie 5 ad boas ” ZEN : $ d 5 | En „Sida Murk ' | J SEN | en S 4 mn est : b Go0û Jun _ EN EEL | me Borst Bory Valk. 3 | | „feeds. EK EN 7 in Der _—— == Pld Ï à londso A ada hoe ? H De Crnpa i 400 He Ê 5 > 5 \ le Ô Sr EA \ \ | ii - == $ =S Ee END dll es _— 4000 | Marple 7 Eee E SUD Ï ij Zn - _ d Á / NS EN Î 1 2 nf in anger” en RE LE LANEN 5 \ | / Paurbyn, nj eRE 5 EE im eed ee PPundjane ns den t id } Aal ! B | Ftltae See er b, goud ij / 5 Lillo | ò Í B Vòldomoire Juju É PB ore. Zat S Ee EE = 5 > = -— < —, B: \ 42000 ee zn ve TE is "Atl Eed ee of Ae EE NS e EEE 7 ne En iroardacng. > soon > en OE Doerne Semarang BBurpoerol Wy luderd Ee EL B Dr € gar VlNpne SJ dgerNandetp 5 Boeg. Morr E EE VE ze Londen en a en EPE == E 3 dé ed 1009 Tlnctjang emprelah ; Î Dost E 5 x 7 ze ì =d Ee e 7 Ie < ETA tE Arte van eee veen ST Ty EP p MegoePumant. LeMond EN CR Wor Ml = Bonded Î Padre) AN Mersanbe Limdpat. LE Ee Arlii an &) AEN S (De Bae & Znote end Sn 5 re eVelel Zoestron Zoermoet. ntzané ipengok ‘Mar : Lendte Oost vaas Geroermtch, voo so’ Jl ed == Meg vontudarng naar LL do fok, A een _ Sdehoct 8 Matet > FiBhat aPeidhenshereer tessa 0 5 dd Sertbr. VIERDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN BORNEO MET BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN ZOETWATERVISSCHEN DOOR Dr. P. BLEEKER. Eene vierde verzameling van zoetwatervisschen van Borneo, mij door mijnen vriend den heer J. Worrr van Bandjermassing toegezonden, heeft mij in de gelegenheid gesteld, de kennis der vischfauna van Borneo op nieuw met de korte beschrijvingen van eenige nog onbekende soorten te verrijken. Deze verzameling bestaat uit 37 soorten, t. w. dk Ambassis apogonoïdes Blkr. a Wolff Blkr. „ Corvina trachycephalus Blkr. 4. Polynemus longifilis GV. de. Lobotes hexazona Blkr. 6. Anabas scandens CV. 7. TFrichopus trichopterus CV. 8. Scatophagus argus CV. “9. Drepane longimana CV. 10. Toxotes jaculator GV. 1. Mastacembelus erythrotaenia Blkr. 42. Mugil borneensis Blkr. | _ 1. Gobius kokius CV. il. 1. 2 ö 194 # 14. Bleotris urophthalmus Blkr. 1ö. … _ melanostigma Blkr. … Wallago dinema Blkr. 17. Silurus apogon Bikr. * 48. 5 _ Macronema Blkr. * 49. „ __ hezapterus Blkr. 20. „ __ eryptopterus Blkr. 21. Bagrus nemurus CV. Ei baan! SN He … __ Wolffil Blkr. 25. Pangasius macronema Blkr. BL: , rios Blkr. # 25. Bagroïdes melapterus Blkr 26. Arius borneënsis Blkr. * 27. Clarias pentapterus Blkr. 28. Barbus Hoevenii Blkr. * 29. Systomus bulu Blkr. og. …… truncatus Blkr. öf. Capoeta microlepis Blkr, 52. Leuciscus dusonensis Blkr. 55. Belone caudimacula GV. 54. Hemiramphus borneënsis Blkr. 5ö. Rohita Hasseltii CV. 56. Engraulis melanochir Blkr. 57. Achtroïdes melanorhynchos Blkr. 3 & Van deze soorten zijn de met een * geteekende, ten getale van Î4, nieuw voor de kennis der fauna van Borneo en ook allen, met uitzondering van Drepane longimana CV. voor zoo ver mij bekend is, nieuw voor de wetenschap» Het aantal bekende vischspecies van Borneo stijgt daardoors tot 93 welker opsomming ik hier laat volgen , met bijvoe- ging, wat eenige species betreft, van de Maleische namen: onder welke zij te Bandjermassing bekend zijn. Deze Malei-í sche benamingen heb ik insgelijks aan de welwillendheid van den heer Worrr te danken. 1, Lates nobilis CV. 195 2. Ambassis Wolffi Blkr. = Ikan Baga baga Mal. t apogonoïdes Blkr. ‚ Catopra fasciata Blkr. d. Polynemus longifilis CV. = Ikan Bambing Mal. 6. Platycephalus insidiator Bl 7. Otolithus borneënsis Bkr. 8. Corvina trachycephalus Blkr. 9. is Wolffit Blkr. 10. Lobotes herazona Blkr. 11. Anabas scandens GV. 12. Helostoma Temminckii K. v. H. 15. Osphromenus olfax Commers. 44. Trichopus trichopterus CV. 15. er striatus Blkr. 16. Betta anabatoïdes Blkr. 17. Ophicephalus striatus Blkr. 18. B pleurophthalmus Blkr. 19. gs lucius K. v. H. 20. zi micropeltes K. v. H. 21. Scatophagus argus CV. = Ikan Kepper Mal. 22. Drepane longimana CV. 25. Toxotes jaculator CV. = Ikan Sompit Mal. 24. Equula ensifera GV. 25. Amphacanthus marmoratus CV. 26. Mastacembelus erythrotaenia Blkr. = Zkan Telong Mal. 27. Gobius kokius CV. = Ikan Beloesoh Mal. 28. „… borneënsis Blkr. 29. Apoeryptes macrolepis Bkr. 40. a changua CV. sf. Periophthalmus borneënsis Bkr. „ Boleophthalmus Boddaertii CV. „ Eleotris urophthalmus Blkr. > _ melanostigma Blkr. „ _ Wolffië Blkr. . Philypnoïdes surakartensis Bikr. „ Mug borneensis Blkr, = Zkan Belanakh Mal. & Gr Or Or Or Or O3 Ì bt iN Or do 38. 29. 5 RS PD DP DD Or Or Dr Oe OO DN Or * DD BS 0 LD > Gh 196 Glyplusodon modestus M. Schl. 2 unimaculatus GV. . Wallago dinema Blkr. = Zkan Lars Mal. Silurus apogon Blkr. = Ikan Laïs Mal. … _ eryptopterus Blkr. = Zkan Laïs Mal. … _ macronema Blkr. = Akan Laïs Mal. … _hewvapterus Blkr. = kan Laïs poets Mal. . Bagrus nemurus CV. = Ikan Singirian katjang Mal. „ _ Wolff Blkr. = kan Singirtan katjang Mal. . Bagroïdes melapterus Blkr. . Pangasius macronema Blkr. = lkan Rios tjoring Mal. de rios Blkr. = kan Rios tjoring Mal. . Ketengus typus Blkr. ‚ Arius borneënsis Blkr. = kan Gangoet Mal. Clarias punctatus CV. » _pentapterus Blkr. . Barbus melanopterus Blkr. 5 Hoeveniù Blkr. „ __? kalopterus Blkr. Systomus truncatus Blkr. „ _ microlepis Blkr. …, _bulu Blkr. = Zkan Boeloe boeloe Mal. „ Capoeta microlepis Bkr. . Dangila spilurus Blkr. . Rohita Hasseltij CV. vittata CV. . Lewciscus kalochroma Blkr. be dusonensis Blkr. B uranoscopus Blkr. . Belone caudùümacula CV. = Ikan Djolong djolong Mal. . Hemiramphus borneënsis Blkr. = kan Dandoelang Mal. . Panchax melanotopterus Blkr. . Luciocephalus pulcher Blkr. 7. Apertoptus pictlortus Richards. . Pellona Grayana CV. ? Clepeoïdes borneënsis Blkr. 74. Alausa toli GV. 75. Engraulis crocodilus Blkr. = 76. is melanochir Blkr. = Zkan Piring piring. Mal. 77. Coïlia borneënsis Blkr. 78. Osteoglossum formosum M. Schl. 79. Solea ommatura Richards. 80. Achiroïdes melanorhynchos Blkr. = kan Lidah Mal. 81. Plagusia microlepis Blkr. = Ikan Lidah Mal. 82. Ophiurus hypselopterus Blkr. 85. Muraena bullata Richards. 84. Tetrabranchus microphthalmus Blkr. 85. Tetraödon potamophilus Blkr. 86. 5 modestus Blkr. 87. x naritus Richards. 88. Triacanthus Russellii Blkr. = Friacanthus biaculeatus Benn Cant. etc. (nec Bl. Cuv.) 89. Syngnathus boaja Blkr. 90. Sphyrna Blochùüù M. H. 1. Ptferoplatea mierura M. H. 92. Amphioxus Belcheri Gray. Ikan Piringy piring Mal hed Ten opzigte der hieronder beschrevene soorten is nog het volgende aan te teekenen. Ambassis apogonoïdes Blkr. noem ik aldus naar de groote overeenkomst van den habitus dezer soort met dien van Ápo- gon thermalis CV. van Batavia, hoezeer de soort zonder den minsten twijfel tot Ambassis behoort. ‚ Van Corvina trachycephalus Blkr., vroeger naar een zeer defekt exemplaar beschreven, heb ik -naar nog twee nieuw ontvangene en beter bewaarde specimina eene nieuwe diagnose gegeven. Ik ontwaar dat in den goed bewaarden toestand de beenige ribben van den kop weinig duidelijk zijn, zijnde die onder de huid en schubben grootendeels verborgen , zoodat de benaming frachycephalus niet geheel juist gekozen is. Eleotris urophthalmus Blkr. heeft in habitus veel van Phi- lypnus ophicephalus, tot zelfs de ronde vlek boven aan de ba- sis der staartvin toe, doch behoort geheel tot Eleofris en heeft ook eigene kleuren. 198 De rijkdom van Borneo aan Siluroïden , vroeger reeds door mij vermoed, bevestigt zich meer en meer , kennende ik thans reeds ÎÁ soorten dier familie, allen in zoet water levende. Van die soorten zijn de meesten zeer merkwaardige, en een derzelve heeft mij zelfs genoopt er een nieuw geslacht van te vormen. Dit nieuwe geslacht, hetwelk ik naar zijne groote verwantschap met Bagrus, Bagroïdes noem , onderscheidt zich van Bagrus en verwante geslachten, door de eigenaardigheden van zijn tandenstelsel en door eene gladde kophuid. De ploeg- beentanden zijn er namelijk korrelachtig en in eene enkele groote halfeironde groep voor in het gehemelte geplaatst. Van de bovenbedoelde {4 soorten van Borneosche zoetwater- Siluroïden behooren er 5 tot het geslacht Silurus CV. (Silurus en Wallago Blkr.). Mijne verzameling bevat thans reeds 1f soorten van Silwrus CV., t. w. 2 van Wallago en 9 van Si- lurusBlkr. Deze zijn Wallago Mulleri Blkr. met 4 voeldraden en Wallago dinema Blkr. met 2 voeldraden. De soorten van Silurus laten zich op volgende wijze overzien. SILURUS Blkr. T. Cirri 4. A. Pinna dorsalis radijs pluribus. a. Oculi posteri. aa. Cirri supramaxillares pinnae analis partem an- teriorem aitingentes. Silurus bimaculatus Bl Db. Cirri supramaxillares pinnam caudalem fere at- tingentes. Silurus macronema Blkr. _b. Oculi inferi. Silurus hyypophthalmus Bkr. B. Pinna dorsalis radio unico filiformi. 4. Caput sexiesin longitudine corporis. Cirri supra- maxillares oculum attingentes. Silurus micronema -Blkr. b. Caput nonies in longitudine corporis. Cirri supra maxillares pinnam analem attingentes. 199 Silurus mononema Blkr. Ine Cirri 2. A. Pinna dorsalis radio unico filiformi, Maxilla infe- rior superiore brevior. a. Caput 7'/, in longitudine corporis. Cirri supra- maxillares pinnam analem attingentes. | Silurus bicirrhis CV. | b. Caput 6 circiter in longitudine corporis. Cirri su- pramaxillares pinnas pectorales vix attingentes, Silurus eryptopterus Blkr. B. Píinna dorsalis nulla. Silurus hexapterus Blkr. MI. Cirri nulli. Pinna dorsalis nulla. Silurus apogon Blkr. Bagrus Wolff Blkr. noem ik aldus ter eere van den ver- dienstelijken toezender. Deze soort is duidelijk onderschefden van de bekende soorten van Bagrus, doordien de vetvin even lang isals de aarsvin en de bovenkaaksdraden tot aan de staar= vin reiken enz. Clarias pentapterus Blkr. schijnt voor Borneo te zijn, wat Clarias Nieuhoft CV. voor Java is. Beide soorten hebben groote verwantschap met elkander, maar Clarias pentapterus Blkr. onderscheidt zich voldoende van Clarias Nieuhofü CV. niet alleen door zwarte kleur van ligchaam en vinnen, maar ook door rankere vormen, langere en ongetande buikvindoor- nen en kortere bovenkaaksdraden. Wat de nieuwe soorten van Cyprinoïden betreft, deze bezitten allen zulke duidelijke kenmerken, dat deze zich gemakkelijk in woorden lieten terug geven. Slechts zij hier aangestipt, dat ik den geslachtsnaam Systfomus geef aan die soor- ten van Barbus welke geene voeldraden bezitten , en zulks in na- volging van de heeren MacCrrrLAND en VALENCIENNES. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE PERCOIDEL Âmbassis apogonoïdes Blkr. Ambass. corpore oblongo compresso, altitudine 834 circiter in ejus lon- gitudine , latitudine 24 circiterin ejus altitudine ; capite apogonoïdeo, acuto, 32 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 11 in ejus longitudine ; linea frontali concava; oculis diametro 84 circiter in longi- tudine capitis; orbitis denticulis nullis vel vix conspicuis; maxillis subae- qualibus superiore sub medio oculo desinente ; dentibus bene conspicuis, maxilla superiore caninis 4 parvis; osse suborbitali , praeoperculo margine inferiore et posteriore et margine interno vix denticulatis ; interoperculo postice denticulato; dorso elevato; linea dorsali rotundata linea ventrali convexiore; squamis lateribus 32 p. m. in serie longitudinali; linea late- rali singulis squamis tubulo simplici notata, valde convexa, lineae dor- sali approximata; pinnis dorsalibus basi unitis, spinosa radiosa altiore, spinis validis 2° ceteris longiore septies circiter in longitudine corporis, 2 in altitudine corporis; doralis radiosa angulata; pectoralibus rotundatis et ventralibus acutis radio 1° in filum breve producto subaequalibus, capite bre- vioribus; anali angulata spinis 3 crassis 2° et 83° radiis non brevioribus spinae dorst 2°° subaequalibus ; caudali profunde excisa, lobis (partim abrup- tis) ; colore corpore superne flavescente inferne argenteo; pinnis hyalinis vel flavescentibus , dorsali spinosa apicem versus nigricante. B. 6. D. 1 proc. + 7-1/10 vel 1/11. P. 1/14, V. 1/5. A. 349 vel 3/10/ C. 17 et lat. brev. | Synon. Zkan Gaba gaba Mal. Bandjermass. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 88”, SCIAENOÏDEI. Corvina trachycephalus Blkr. (diagnosis emendata). Corvin. corpore elongato compresso, altitudine 54 ad 6 in ejus longí- tudine, latitudine 13 ad 14 in ejus altitudine; capite obtuso convexo sub cute cristis osseis sulcato, 42 ad 42 in longitudine corporis; altitudine apitis 12 circiter, latitudine 2 circiter in ejus longitudine ; oeculis dia- | | 201 metro 44 ad 5 in longitudine eapitis; rostro rotundato convexo oculo paulo longiore , ante os prominente; linea frontali leviter concava; ma- xilla superiore inferiore lóngiore sub oculo desinente; maxilla inferiore inferne poris 5; ore infero, rietu horizontali; dentibus maxillaribus bene eonspicuis ; praeoperculo subsemicirculariter rotundato marginem posterio- rem versus cristis 4 spinaeformibus; linea dorsali rotundata linea ventrali convexiore ; linea laterali convexa usque sub medio fere pinnae dorsalis radiosae curvata; squamis lateribus 60 p. m. in serie longitudinali; pin- nadorsali parte spinosa parte radiosa plus duplo breviore, spina 2* longis- sima capite duplo circiter breviore ; pinnis peectoralibus 12 circiter in lon- gitudine capitis; ventralibus radio 1° in filum breve producto; anali spina 2* 3 circiter in longitudine capitis; caudali rhomboidea acuta 44 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne griseo inferne flavescente; „pinnis dorsali 1* nigricante arenata ; ventralibus aurantiacis , ceteris flaves- centibus partim, et dilute fusco arenatis. BDS N24 Tad WAT BENNE r Van Ulbe As 6 POL 17 etrlat. brevs Habit. Bandjermassing, in fuviis. Longitudo 3 speciminum 105” ad 130”. MUGILOIDEL. Mugil hborneönsis Blkr. Mug. corpore oblongo-elongato compresso, altitudine 44 ad 5 fere in ejus longitudine; capite acuto depresso 42 ad 5 in longitudine corporis; altitudine capitis 12 circiter , latitudine 14 circiter in ejus longitudine; oeulis diametro 4 in longitudine capitis, 2 in capitis parte postoculari , > circiter- distantibus; iride postice membrana palpebrali semitecta; linea xostro-dorsali vertice declivi rectiuscula; rostro vix convexo, oculo non vel vix breviore; osse suborbitali emarginato denticulis bene conspicuis; osse maxillari-superiore ore clauso conspicuo et angulum suborbitalem su- perante; labio superiore carnoso non papillato; denticulis maxillaribus minimis conspicuis; tuberculo inframaxilltari subconico ; dentibus palatinis in thur- mas 2 elongatas collocatis; lingua circumferentia thurmis denticulorum parvis obsita; foramine praevomerino nullo; praeoperculo acutangulo, an- gulo rotundato , margine posteriore obliquo emarginato; squamis lateribus 35 Pp. m. in serie longitudinali , parte basali striis 7 vel 8; squamis axil- laribus brevibus ; pinnis dorsalibus minus longitudine pinnarum pectoralium distantibus , altitudine subaequalibus, corpore multo humilioribus; spinosa * ceteris crassiore; rav spinis erassis, 1° et 2* longitudine subaequalibus, 1 diosa acuta non vel vix emarginata; pinnis pectoralibus capite absque rostro vix brevioribus; ventralibus angulatis pectoralibus paulo breviori- bus; anali acuta dorsali non vel vix humiliore, spina 3° radio 1° minus 202 duplo breviore; caudali leviter emarginata 5 cireiter in longitudine corpo- riss colore corpore superne viridi inferne argentco; pinnis dorsalibus et caudali viridescentibus, ceteris hyalinis vel flavescentibus. B. 6. D. 4-1/8 vel 1/9. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 14 et lat. brev Synon. Jkan Belanakh Mal. Bandjermass. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo 7 speciminum 99” ad 120”. GOBIOIDEL Eleotris urophthalmus Blkr. Eleotr. corpore elongato antice cylindraeeo postice compresso, altitudine S ad 7 in ejus longitudine; capite cbtuso depresso 4 ad 44 in longitudine corporis; altitudine capitis 24 ad 2, latitudine 14 ad 14sin ejus longitu- dine; linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 6 ecirciter in longitu- dine capitis, in 2° quarta ejus parte sitis, diametris 2 circiter distantibus 5 orbitis glabris; rostro squamoso; dentibus maxillaribns pluriseriatis parvis serie externa paulo majoribus, caninis nullis; maxilla superiore inferiore breviore sub oculo desinente; rictu obliquo ; squamis parvis a parte libera usque ad basin flabelliforme striatis, lateribus 75 p. m. in serie longitu- dinali; appendice anali conica; pinna dorsali spinosa obtusa rotundata cor- pore plus duplo humiliore, dorsali radiosa et anali angulatis postice cor- pore vix vel non altioribus; pectoralibus rotundatis capite brevioribussed ventralibus longioribus; ventralibus acutis capite minus ‘duplo brevioribus; caudali obtusa rotundata 54 ad 43 in longitudine corporis; colore toto cor- pore profunde viridi-fusco ; pinnis viridi-fuscis vel nigris , dorsalibus fus- cescente variegatis, ventralibus rubro limbatis; caudali basi superne ocello nigro rubro cincto. BEND IO SBEIG AVING Aten WON CA Aer laten breve Habit. Bandjermassing, in fuviis. . Longitudo 2 speciminum 110” et 140”. SILUROIÏDEI. Wallago dinema Blkr. Wallag. corpore elongato compresso, altitudine 64 ad 7 in ejus longitu- dine ; capite acuto depresso 5 in longitudine corporis, minus duplo longi- ore quam alto sed plus duplo longiore quam lato; oculis diametro 42 ad 5 in longitudine capitis; linea rostro-frontali concava ; maxillis dentibus pluriseri= atis brevioribus, dentibus longioribus partim sagittatis et mobilibus alternantis 205 bus; maxilla inferiore superiore multo longiore; dentibus vomerinis vix eonspicuis, in thurmas 2 parvas distantes collocatis; rictu valde descen- dente usque sub medio oeuló producto; cirris 2 supramaxillaribus anteri- orem partem pinnae analis attingentibus; pinna dorsali brevissima corpore plus duplo humiliore; pinnis peetoralibus capite majoribus; ventralibus peetoralibus plus triplo brevioribus; anali longissima basi caudalis unita ; caudali biloba (lobis partim abruptis); colore corpore superne olivacco- viridi, inferne argenteo; pinna dorsali nigricante; pinnis ceteris virides- centibus , anali dimidio inferiore nigricante. B. 14 vel 15. D. 4. P. 1/20. V. 1/9. A. 92 ad 96. C. 19 vel 20. Synon. kan Laïs Mal. Bandjermass. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 190” et 195”. Silurus macronema Blkr. Silur. corpore elongato compresso, altitudine 6 circiter in ejus longitu- dine; capite acuto depresso 6 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 2 in ejus longitudine; oculis posteris diametro 34 in longitudine capitis; linea rostro-frontali concava; maxillis dentibus qua- dri-vel quinqueseriatis acutis curvatis; dentibus vomerinis mediocribus in vittam dentibus intermaxillaribus parallelam dispositis; maxilla inferiore superiore longiore; rictu valde obliquo; cirris 4, supramaxillaribus pin- nam caudalem fere , inframaxillaribus opercula attingentibus ; pinna dorsali brevissima, corpore humiliore; pinnis pectoralibus longitudine caput ae- quantibus; ventralibus oeulo vix longioribus; anali longissima caudali non. unitas caudali biloba (lobis partim abruptis); colore corpore olivaceo-vi- ridi; pinna dorsali nigricante; pinnis ceteris viridibus, anali dimidio in- feriore nigricante. DELE 1/15. V. 1/7. A. 79, CG. 19 vel 20, Synon. Jkan Laïs Mal. Bandjermass. Habit. Bandjermassing, in fluviis. ’ Longitudo speciminis unici 140”, Silurus hevapterus Blkr. Silur. corpore elongato compresso, altitudine 64 circiter in ejus longi- tudine ; capite acuto depresso 8 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 12, latitudine 12 circiter in ejuslongitudine; oculis inferis diametro A circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali concava; maxillis dentibus quadri-vel quinqueseriatis eurvatis acutis ; maxilla inferiore valde ante maxillam superiorem prominente; dentibus vomerinis parvis in vittam dentibus intermaxillaribus parallelam dispositis; cirris 2 supramaxillaribus gracilibus opercula attingentibus, inframaxillaribus nullis; pinna dorsali 204 nulla conspicua; pinnis peetoralibus capite vix longioribus; ventralibus oculo duplo longioribus; anali longissima caudali contigua; caudali pro- funde excisa, lobis acutis inferiore longiore; colore corpore pinnisque di- lute viridi. BEND: 10 ME MG AE NNT EWARN 6 NO N92: Synon. Jkan Laïs puti Mal. Bandjerm. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 145”, Bacroïipes Blkr. Pinnae dorsales duae, anterior radiosa posterior adiposa. Dentes intermaxillares in thurmam oblongo-rotundatam collo- cati conici. Dentes inframaxillares in tharmas 2 oblongo-ro- tundatas subcontiguas collocati, conico-graniformes. Dentes vo- merini in thurmam magnam semiovalem antice in palato dis- positi, graniformes. Caput cute glandulosa tectum. Cirri car- nosi 8. Bagroïdes melapterus Blkr. Bagroïd. corpore elongato compresso , altitudine 54 ad 5 in ejus longi- tudine ; capite acuto 54 circiter in longitudine corporis; altitudine et la- titudine capitis 14 cireiter in ejus longitudine ; oculis diametro 5 ad 6 in longitudine capitis; rostro rotundato; linea rostro-frontali declivi rectius- cula; ore infero rictu parvo, labiis valde earnosis ; cirris supramaxillari- bus operculum attingentibus vel paulo superantibus , nasalibus supramaxil- ribus brevioribus, inframaxillaribus internis rictu vix longioribus, infra- maxillaribus externis aperturam branchialem fere attingentibus ; pinna dorsali radiosa acuta, spina crassa striata postice dentata corpore paulo humiliore; dorsali adiposa radiosa et anali longiore oblique rotundata ; pec- toralibus spina crassastriata, postice serrata, longitudine caput subaequante; ventralibus obtusis rotundatis; anali angulata angulo rotundata; caudali profunde excisa lobis acutis superiore paulo longiore 5 ad 42 in longitu- dine corporis; colore corpore pinnisque flavo; capite superne fere toto nigro, lateribus antice fere totis et cauda antice et postice nigris; nigro lateribus vitta flava cephalo-caudali percursa; pinnis dorsali radiosa, pectoralibus, ventralibus analique dimidio apicali nigris; pinna adiposa maxima parte nigra. BSD MIE 1/95 NV. 1/5 EAS D(L vel 5 ITC MI Metslat brem Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo 2 speeiminum 142” ef 200%”. 205 Pangasius rios Blkr. Pangas. corpore elongator compresso , altitudine 6 circiter in ejus longi- tudine; capite obtuso 54 circiter in longitudine corporis; altitudine capi- tis 14, latitudine 14 in ejus longitudine ; oculis diametro 3 fere in longi- tudine capitis, diametris 2 circiter distantibus ; linea rostro-frontali declivi reetiuscula; rostro parum carnoso; maxilla superiore inferiore paulo lon- giore et latiore; dentibus maxillaribus parvis subaequalibus, vomerinis parvis in thurmas 4 parvas contiguas collocatis; cirris gracilibus, supra- maxillaribus opercula, inframaxillaribus oculum vix attingentibus; scuto capifiscristaque interparietali vix sulcatis; spinis dorsali et pectoralibus (partim abruptis); pinna adiposa parva; ventralibus analem subattingen- tibus ; anali longa; caudali (partim abrupta) ; colore corpore superne plum- beo inferne argenteo , pinnis flavescente. B. 9. D. 1/7. P. 1/13 vel 1/14. V. 1l5. A. 4/30 p. m. C. 17? etlat, brev. Synon. kan Rios tjoring Mal. Bandjermass. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 115”. Bagrus Wolffit Blkr. Bagr. corpore elongato compresso, altitudine 6 circiter in ejus longitu- dine; capite acuto 58 in longitudine corporis; altitudine etlatitudine ca- pitis 12 in ejus longitudine; oeculis diametro 38 in longitudine capitis; seuto capitis eristaque interparietali tota conspicua sulcosis; crista inter- parietali duplo longiore quam basi lata, os interspinosum 1» suleosum subattingente; cirris 8, supramaxillaribus pinnam caudalem , nasalibus os interspinosum lm, inframaxillaribus externis pinnas ventrales, inframaxil- laribus internis peetorales attingentibus; linea rostro-frontali convexa; ma- xilla superiore inferiore paulo longiore; vitta dentium vomero-palatinorum continua simplici; operculis osseque scapulari striatis; pinnis dorsali ef pectoralibus erassis postice valde dentatis; dorsali capite breviore ; pecto- ralibus longitudine caput aequantibus; pinna adiposa longitudine pinnam analem aequante plus tota ejus longitudine a pinna dorsali radiosa remota, oblique rotundata; pinna dorsali radiosa radio 1° spina duplo longiore ; pinnis ventralibus acutis analem non attingentibus et pectoralibus brevio- ribus; anali angulata non emarginata; caudali profunde excisa lobis acu- tis superiore multo longiore 82 circiter in lomgitudine corporis; colorc corpore superne coerulescente-plumbeo inferne argenteo; pinnis viridibus plus minusve nigricante arenatis. Bisivele9:-.D. 1/7. BP. UlS. V.'1/5. A. 5/10. C, 17 et lat. brev. Synon. Jkan Singirtan Mal. Bandjermass. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo speeiminis unici 181’, 206 Clarias pentapterus Blkr. Clar. corpore elongato antice eylindrico postice compresso, altitudine 10 eirciter in ejus longitudine; capite depresso 6% ad 7 in longitudine corporis; latitudine capitis 14, altitudine 2 et paulo in ejus longitudine; impressionibus frontali et occipitali distantibus, frontali subcordiformi paulo majore , occipitali ovalis; oculis diametro 15 ecirciter in longitudine ca- pitis; cirris supramaxillaribus , nasalibus et inframaxillaribus internis pins nam pectoralem attingentibus vel subattingentibus ; inframaxillaribus ex- ternis medium pinnae pectoralis attingentibus ; osse interparietali lato apice obtuso leviter rotundato ; pinna caudali basi pinnis dorsali et anali unita , rotundata 84 circiter in longitudine corporis; pianis pectoralibus rotun- datis spina non dentata capite triplo circiter breviore ; pinnis ventra- libus acute rotundatis analem subattingentibus; colore corpore cirrisque nigro, ventre tantum viridis lateribus guttis sparsis luteis; pinnis pectora- libus et ventralibus viridibus , ceteris nigris. BRD: O2 ENC AT ANS AOB OVER 4 Hab. Bandjermassing, in fuviis et paludibus. Longitudo speciminis unici 350”. CYPRINOÏDEI. Capoeta microlepis Bkr. Cap. corpore elongato compresso altitudine 5 in ejus longitudine , lati- tudine 2 circiter in ejus altitudine ; capite acuto 43 in longitudine corpo= ris; altitudine capitis 12, latitudine 24 in ejus longitudine ; oculis dia- metro 3 in longitudine capitis, diametro & circiter distantibus; rostro acuto oculo breviore; maxilla superiore inferiore paulo longiore, verticaliter deor- sum valde protractili, ante oeulum desinente ; cirris labialibus gracilibus oeulum non attingentibus; labiis gracilibus; dentibus pharyngealibus trise- riatis serie externa 5 uncinatis; osse scapulari trigono obtuso; linea rostro-dorsali vertiee declivi rectiuscula; dorso angulato ventre multo convexiore; linea laterali rectiuscula lineam rostro-caudalem non attin- gente ; squamis strijs concentricis numerosis, lateribus 55 pe m. in serie longitudinali, 16 p. m. in serie verticali ; pinna dorsali paulo ante pinnas ventrales incipiente, acuta, valde emarginata, corpore paulo altiore, spina gracili leviter denticulata; pinnis pectoralibus acutis ventrales attingenti- bus; ventralibus acutis pectoralibus longioribus sed capite paulo breviori- bus; anali acuta corpore humiliore; caudali profunde excisa lobis acutis 5 colore corpore superne viridescente inferne argenteo; pinnis hyalinis , dors sali superne nigro arenata. 207 B. 3. D, 4/17 vel 4/18. P. 1/16. V. 1/9. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 185”, Systomus bulu Blkr. Systom, corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 34 in ejus longi- tudine, latitudine 24 ad 22% in ecjus altitudine; capite convexo 42 ad 5 in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 1% in ejus longi- tudines oculis diametro 22 circiter in longitudine capitis, diametro 2 ad 1 distantibus; rostro obtuso , convexo , rotundato, oculo breviore; maxilla superiore inferiore paulo longiore, deorsum valde protractili, ante oculum vel sub oculi limbo anteriore desinente; ore subantico; dentibus pharyn- _gealibus triseriatis serie externa 5 conicis subuncinatis; osse scapulari tri- gono obtusos linea rostro-dorsali vertiee paulo concava; dorso ele- vato angulato; linea ventrali leviter convexa; linea laterali concava, li- neam rostro-caudalem vix attingente ; squamis parte libera longitudinaliter striatis , lateribus 36 p. m. in serie longitudinali , 13 p. m. in serie verti- cali; inguinibus squamis elongatis; pinna dorsali acuta emarginata, supra pinnas ventrales incipiente , corpore paulo humiliore , spina crassa valde dentata capite longiore; pinnis pectoralibus acutis ventrales attingentibus; ventralibus acutis pectoralibus vix longioribus sed capite brevioribus; anali acuta emarginata dorsali humiliore; caudali profunde excisa lobis acutis 34 ad 4 in longitudine corporis ; colore corpore superne viridi inferne ar- genteo, pinnis hyalino vel viridi. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/18. V. 1/9. A. 3/5 vel 3/6, C. 19 et lat. breve Synon. Zkan Bulu-bulu Mal. Bandjermass. Habit. Bandjermassing, in fluviis, Longitudo 3 speeiminum 100” ad 125”, Barbus Hoeven Blkr. Barb. corpore subelongato compresso, altitudine 5 ad 43 in ejus longi- tudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite prismatico acuto non convexo 41 ad 43 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 12; latitudine 18 in ejus longitudine ; oculis diametro 84 ad 34 in longitudine capitis, diametro 12 circiter distantibus; rostro acuto depresso longitudine oculum subaequante; maxillis subaequalibus, superiore parum antrorsum protractili ante oculum desinente, inferiore adseendente unde rictu obliquo;s labiis gracilibus ; cirris supramaxillaribus oculi marginem posteriorem, la- bialibus opercula attingentibus; dentibus pharyngealibus triseriatis, serie externa 5 uncinatis; osse scapulari trigono obtuso rotundato ; linea rostro- dorsali vertice declivi recta; lineis dorsali et veutrali rotundatis, ven- trali dorsali convexiore;s linea laterali concava valde infra lineam ros- 208 tro-caudalem descendente; squamis parte libera et basalt longitudinaliter striatis , lateribus 38 p. m. in serie longitudinali , 8 vel 9 in serie verti- cali; inguinibus squamis parum elongatis; pinna dorsali acuta non emar- ginata, spina non dentata flexili pinnis ventralibus opposita, corpore paulo àumiliore; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis subaequalibus capite brevioribus , pectoralibus ventrales non attingentibus , anali acuta non vel vix emarginata corpore humiliore; caudali profunde excisa lobis acutis (partim abruptis); colore corpore superne viridi-fuscescente inferne argen- teo ; macula scapulari oblonga verticali nigra; pinnis rubris , caudali pos- tice nigro marginata. B. 3. D. 3/8 vel 3/9. P. 1/15. V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. breve Hab. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo 3 speciminum 100” ad 120”. Scripst Batavia Calendis Maji upoceLr. NIEUWE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN CELEBESN DOOK Pr. P. BLEEKER: e— Thans ruim 3 jaren geleden stelde eene kleine verzameling visschen van Makassar, mij geworden door mijnen vriend den heer H. ZorrincerR, mij in de gelegenheid, de kennis der fauna van Celebes met die van eenige soorten te vermeerderen. In het „Journal of the Indian Archipelago” van 849 is mijne bijdrage opgenomen tot die fauna betrekking hebbende, doch is daar zeer inkorrekt gepubliceerd, zijnde ik niet in de gelegenheid geweest, de proefdrukken daarvan zelf na te zien. Eene nieuwe verzameling visschen van Celebes, en wel van Boeloekkomba , behoorende onder het gouvernement Makassar, heb ik te danken aan de welwillendheid van den heer Fonra- | NES , Officier van gezondheid aldaar, voor welke goedheid ik bij | deze openlijk mijnen dank betuig. Deze verzameling bevat 53 \ soorten, waaronder velen nog niet van Celebes, anderen nog [iiet van Nederlandsch Indië en eenige weinigen nog niet in de ‚wetenschap bekend waren. Deze soorten zijn de volgende. 1. Ambassis Dussumierii CV. 2. Serranus margrnalis CV. | 5. ES eyanostigma CV. | 4. D boenack GV. | 3. ij celebicus Blkr. ‚_ 6. Mesoprion zanthopterygius Blkr. bA Ee octolineatus Blkr. IS. 5 annularis Bikr. 9. 7 Sebae BlIkr. H 14 210 10. Therapon servus CV. 11. Sphyraena zello GV. 12. Sillago acuta GV. 15. Polynemus meecrostoma Blkr. 14. Upeneoïdes vittatus Blkr. 15. He variegatus Blkr. 16. Platyeephatus instdiator Bl. 17. Pristipoma therapon Blkr. 18. Diagramma punctatum Ehr. 19. Scolopstdes torquatus CV. 20. Malacanthus taeniatus CV. 21. Dente microdon Blkr. DI „ _nematopus Blkr. 25. Lethrinus latifrons Rüpp. 24. Caesio pinjalo Blkr. 25. Emmelichthys leucogrammicus Blkr, 26. Gerres filamentosus GV. 27. Drepane longimana GV. 28. Selar Kuhl Blkr. PO mes torvús: Blkr. 30. Decapterus kurra Blkr. 3f. Caranx HForsteri CV. 52. Carangoïdes citula Blkr. 55. Scomber loo CV. 54. Gazza minuta Blkr. 5ó. Eguula ensifera CV. 56. … _gomorah CV. Ss „ _ bendoïdes Blkr. ö8. „ oblonga CV. óg. … _insydiatrie GV. 40. Opisthograthus Sonneratii CV? 41. Glyphisodon waigiensis CV. 42. Julis lunaris CV. 45. Novacula pentadactyla GV. 44. Cheilio auratus CV. 48. Cheilinus decacanthus Bkr. 46. Plotosus macropkhthalmus Blkr. 47. Hemiramphus Dusswmnierii CV. 48. Sardinella letogaster CV.? 49. ob clupeoïdes Blkr. 50. Engraulis encrasicholoïdes Blkr. öt. Chatoessus nasus CV. 2, Plagusta lida Blkr. s5. Balistes armatus Lacép. Het aantal bekende soorten, opgesomd in mijne vorige bij- drage over Celebes, niet medegerekend de geslachten van 211 welke de soorten niet door de schrijvers zijn opgegeven, be- droeg ongeveer 90. Te oordeelen naar eene in mijn bezit zijnde teekening, vervaar- digd naar een te Kema (residentie Menado) gevangen specimen, en nagelaten door hetlid der natuurkundige kommissie Fonsten, leeft te ema eene nog onbekende soort van Ánabas, welke ik hieronder naar die teekening heb beschreven en Anabas va- riegatus genoemd. | Elders reeds heb ik gezegd, dat het vroeger door mij opge- stelde geslacht Apogonoïdes nog onzeker is, wegens den zeer gebrekkigen toestand van bewaring van het specimen , naar het- welk die opstelling heeft plaats gehad, waarom ik in de on- derstaande opgave daarvan geen gewag gemaakt heb De species der verzameling van Boeloekomba bij de reeds vroeger opgesomde opgeteld, zijn mij thans de volgende soor- ten van Celebes bekend. f Woonplaats. 1. Ambassis Dussumterii CV. Poeloekomba. 2. Apogon novemfasciatus CV. Makassar. 6: > nigripinnis CV. A3 4, Serranus marginalis CV. Boeloekomba. ò. A8 cyanostigma CV. Boeloekomba. 6. Ee boenack CV. » Z. A celebicus Blkr. EN 8. A corallicola K. v. H. Hakassar. 9. e merra CV. . ze 10. 50 sexfasciatus K. v. H. 5 41. Mesoprion Sebae Blkr. = Diacope Sebae CV. Mak. Boeloek. 12. ae notatus Blkr. = ,, notata CV. Makassar. 15. E bitaeniatusBlkr.= , bitaeniataCV. 14. en unimaculatus QG. 5) 15. pe annularis CV. Mak. Boeloek. 16. 5e fuscescens CV. 17. Re taeniops CV. 18. 5 octolineatus Bikr.= Diac. octolineata CV. Boeloekt. 19. se xanthopterygius Blkr. 5 20. Diploprion befasciatum K. v. H. Bfakassar. 21. Dules maculatus CV. ? in zoet water. 22. Therapon servus CV. Mak. Boeloels. 25. d theraps CV. Makassar. 24. Holocentrum leonoïdes Blkr. 3 2d. % orientale CV. Ee, Woonplaats. 26. Sphyraena Commersoni GV. Makassar. Oe in gello GV. Boeloekombas 28. Sillago acuta CV. Mak. Boeloek. 29. Polynemus tetradactylus CV. Makassar. 50. Ke microstoma Blkr. Boeloekomba. ö4. Upeneoïdes vittatus Bìkr. = Upen. vittatus GV. Mak. Boeloek. 52. B variegatus Bikr. Boeloekomba. do. Platycephalus insidiator Bl. 8 J4. Ee scaber CV. Makassar. 58. pristiger CV. St 16: Scorpaena picta GV. 5 57. Pterois zebra CV. ij 58. Otolithus argenteus K. v. H. a 59. Umbrina Kuhlii CV. fj: 40. Pristipoma kaakan GV. Makassar. 41. is (herapon Bikr., Boeloekomba. 42. Diagramma punctatum Ehr. is 45 Scolopsides torquatus CV. 5 Ab. je Vosmeri CV. Makassar. 45. 5 lyeogenis CV. Ha 46. Malacanthus taeniatus GV. Boeloekomba. 47. Dente microdon Blkr. no US ns nematopus Blkr. je BODE verha obtusus S. Müll. (species ?) Makassar. 50. Lethrus latifrons Rüpp. _ Boeloekomba. öf. Caesio pinjalo Blkr. Dh Ö2. … _erythrogaster K. v. H. Makassar. 55. Gerres filamentosus CV. Boeloekomba. 34. Bmmelichthys leucogrammicus Blkr. = Dipterygonotus leuco- grammicus Blkr. Mak. Boeloek. 55. Heniochus macrolepidotus CV. 86. Zanclus cornutus CV. 57. Drepanelongima na CV. = Drepane punctata CV. Mak. Boel. ò8. Scatophagus argus GV. Makassar. 59. Pümelepterus indicus K. v. H. rd 60. A marciac QG. 61. Toxotes jaculator GV. Makassar. 62. Anabas scandens CV. Kema. O5 ERDER variegatus Blkr. A 64. Ophicephalus striatus Bl. Tondano. 65. Scomber loo CV. Boeloekomba. 66. Cybium guitatum CV. Makassar. 67. „ _ Commersond CV. Re 68. Trichturus haumela CV. Ee 69. Chorinemus Sancti Petri GV. = Chor. mauritianus CV. „ 70. 71. A. B. 74. 75. 76. MA7. 78. 79. ma 81. 82. 85. 84. 85. 86. 87. 88. 89. 90. 1. 93. 95. 94, 95 96. 97. 98, 99. 100. 101. 102, 105. 104. 105. 106. . 107. 108. 109. 110. 11, 112, 213 Woonplaaís. Chorinemus aculeatus GV. Makassar. Megalaspis Rottleri Bkr. = Caranx Rotleri CV. if Decapterus kurra Blkr. = Carane pseudopterygius Blkr. Makassar. Selar Hasselt Blkr. = Caranx zanthurus GV. … Kuhl Bkr. Boeloekomba. „… _torvus Blkr.= Carana torvus Jen. Ae Caranx Forsterd CV. Nn „Carangoïdes citula Blkr.=:Caranz citulaCV. 5 Selarovdes leptolepis Blkr. = Caranx leptolepis K. v. H. Makassar. Coryphaena chrysurus GV. 5 Stromateus niger Bl. À sl Gazza minuta Blkr.= Eguula minuta CV. Boeloekomba. Eqwula ensifera GV. A „ _ bindoïdes Blkr. 1 » _ gomorah CV. nk > _ oblonga GV. en > _insydiatrie CV. 8 Mene maculata GV. Makassar. Cestraeus plicatilis CV. ? in zoet water. Atherina argyrotaeniata Blkr. Makassar. Opisthognathus Sonnerati CV? Boeloekomba. Callyongyymus filamentosus GV. Menado. Platyptera aspro K. v. H. Gobius celebius CV. Sicydium eynoeephalus CV. Menado. Eleotris belobrancha CV. ‚ În zoet water. Amphiprion ephippium GV. Makassar. he percula CV. , Premnas trifasciatus CV. Makassar. Pomacentrus trimaculatus GV. as nigricans CV. albifasciatus M. Schl. Glyphisodon rahti GV. Es waigiensis CV. Boeloekomba. 45 coelestinus CV. Menado. zo bengalensis GV. Mt melas K. v. H. Cossyphus Schoenleinù Agass. Cheilio auratus CV. Boeloe komba. Novacula pentadactyla GV. A Julis lunaris CV. N Cheilinus decacanthus Blkr. PN Plotosus lineatus CV. Makassar. 214 Woonplaats. 415. Plotosus macrophthalmus Blkr. Boeloekomba. 114. Belone annulata GV. 115. _„ _ timucoïdes S. Müll. (spec?) Makassar. 116. Hemiramphus melanurus CV. 117. D erythrorhynchos CV. Makassar. 18. si Dussumierii GV. Boeloekomba. 119. Chirocenlrus dorab GV. Makassar. 120. Elops saurus CV. Ke 4121. Megalops indicus CV. g 122. Sardinella leiogaster CV.? Boeloekomba. 125. 55 clupeoïdes Blkr. = Ambiygaster clupeoïdes Bìkr._ Mak. Boeloek. 124. Clupeoïdes macassariensis Blkr.—= Clupea macassariensis Blkr. Makassar. 425. Spratella tembang Blkr.= Clupea gibbosaBlkr. _„ 126. Spratelloïdes argyrotaenia Bikr. = Clupea argyrotaenia Blkr. Makassar. 127. Engraulis Zollingeri Blkr. 128. en encrasicholoïdes Blkr. Boeloekomba. 129. Chatoessus nasus CV. a 150. Notopterus Bontianus CV. ? Makassar. 151. Saurida tombil CV. zi 452, Plagusia lida Bikr. Boelvekomba. 155. Balistes armatus Lac. Boeloekomba. MT lineatus Dl. Schn. Makassar. 155. _…„ _ praslinus Lacép. = Bal. melanopleura Blkr. „ 156. TFriacanthus Russellii Blkr. 157. Pogonognathus barbatus Blkr. = Balistes (Anacanthus) bar- batus Gr. Hardw. Makassar. 158. Tetraödon Henkeni Bl is 459. argenteus S. Müll. En 140. Chiloseyllium punctatum M. H. 141. Carcharias (Prionodon) sorrah Valenc. 142. Sphyrna Blochù M. H. 145. Rhynchobatus laevis M.H. 144. Narcimne Timlei M. H. 145. Taeniura lymma M. H. 446. Aëtobatis flagellum MH. Meerderen der nieuwe soorten, hierboven opgenoemd, heb ik reeds vroeger elders beschreven, zooals Mesoprion xantho- pterygvus , Holocentrum leonoïdes, Upeneoïdes variegatus, Pris- tipoma iherapon, Caesio pinjalo, Emmelichthys leucogrammicus, Selar Kuhli, Equula bindoïdes, Atherina argyrotaemata, Chei- linus decacanthus , Piotosus macrophthalmus, Sardinella clu- 215 peoïdes, Clupeoïdes macassariensis , Spratella tembang , Spra- telloïdes argyrotaenia , Engraulis Zollingeri , Engraulis encra- sicholoïdes en Plagusia lida. De nieuwe soorten , hieronder voor het eerst beschreven , zijn: Serranus celebicus, Polynemus microstoma, Dentex micro- don, Denter nematopus en Anabas variegatus. Ik heb er bij gevoegd de korte beschrijvingen van Malacanthus taeniatus CV., Lethrinus latifrons Rüpp, Opisthognathus Sonneratiù CV.?, Chei- lio auratus CV., Novacula pentadactyla GV., Chatoessus nasus CV. en Balistes armatus Lac. , welke soorten vroeger niet in ‚mijne verzameling aanwezig en nog niet door mij beschreven waren. Serranus celebicus Blkr. behoort tot die talrijke soorten van Serranus , welker ligchaam met tamelijk groote bruinachtige of zwartachtige vlekken is geteekend, zooals Serranus vario- losus CV., Serranus suillus GV., Serranus crapao CV. , Ser- ranus bontoo CV., Serranus hexzagonatus GV., Serranus Gil- berti Richards. , Serranus pardalis Blkr. enz., doch laat zich tot geene der mij bekende beschrijvingen terug brengen. Zij is het naaste verwant aan Serranus variolosus CV. doch ver- schilt er van door grootere oogen, getande sub- en interoper- kels , langere borstvinnen , meer hoekige staartvin , door het gevlekt zijn van alle vinnen enz. Polynemus microstoma Blkr. doet zich bij den eersten oog- opslag herkennen door korte ligchaamsvormen, stompen kop, vooruilspringend voorhoofd bij terugtredenden stompen snuit, kleine bekspleet enz. Mijn specimen bevindt zich in een’ slech- ten toestand van bewaring, zoodat ik de kleuren en het aan- tal schubben op eene overlangsche rei niet kan opgeven. De habi- tus van den kop heeft nog het meest van dien van Polynemus de- cadactylus Bl., doch het voorhoofd springt nog meer naar voren uit. Bij mijn fraai specimen van Malacanthus taeniatus CV. zie ik zeer duidelijk 6 kieuwstralen en niet 5 zooals de heer Va- LENCIENNES bepaaldelijk van zijne specimina opgeeft. Commer- son telde bij deze soort insgelijks 6 stralen in het kieuwvlies. Dente microdon Blkr. is in uiterlijk voorkomen verwant aan Dentex rivulatus Rüpp. en Denter cyynodon CV. De afwe- 216 zigheid van eigenlijke hondstanden in beide kaken maakt hare: onderscheiding gemakkelijk. Denter nematopus Blkr. daarente- gen behoort tot de groep van Dentex ruber CV. , Dentex tae- niopterus CV. enz. en is het naaste verwant aan Dentex ruber « CV., zich daarvan echter onderscheidende door andere kleurtee- kening, meer verlengden eersten buikvinstraal, 2 hondstanden minder in de bovenkaak, stompere onderoogkuilsbeenderen, » spitsere straalachtige rugvin enz. Ten opzigte der hieronder beschrevene soort van Opistho- gnathus ben ik niet in zekerheid of zij wel is Opisthognathus Sonneratit CV. Zij bezit niet de groote zwarte rugvinvlek en heeft ligte verschillen in de getallen der vinstralen. De kop van mijn specimen is ook niet zoo stomp als op de afbeel- ding in het werk van den heer RürperL is aangeduid. Friacanthus Russellii Blkr. is dezelfde species als de Abatoo van RusserL welke door meerdere schrijvers en vroeger ook door mij beschouwd is als tot dezelfde soort te behooren als _ Triacanthus biaculeatus Bl. In eene thans ter perse zijnde verhandeling over de Balistini van den Zndischen Archipel heb __ ik aangetoond de verschillen tusschen deze beide soorten. PERCOÏDEL. Serranus celebicus Blkr. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite acuto 3 et paulo in lon- gitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine ; oculis diametro 44 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rec- tiuscula ; rostro maxillisque squamosis ; maxilla superiore inferiore brevi- ore, sub oculi limbo posteriore desinente, dentibus pluriseriatis, serie externa conicis, seriebus internis setaceis antice longioribus in thurmas 2 collocatis et insuper caninis 2 mediocribus; maxilla inferiore dentibus plu- riseriatis, serie interna majoribus , antice caninis 2 vel 4 parvis; praecoper- culo obtusangulo angulo dentibus 3 vel 4 magnis, margine posteriore den- tieulis valde conspicuis; suboperculo interoperculoque partim denticulatis; opereulo spinis 3, media longiore, superiore breviore; dorsoelevato valde convexo; ventre rectiusculo ; squamis lateribus ciliatis, 90 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali radiosis rotundatis; dorsali spinosa radiosa altiore , spina 4° ceteris longiore 13 in altitudine corporis; pecto- ralibus rotundatis 54 circiter , ventralibus acutis 64 circiter in longitudine corporis ; spina anali media capite triplo circiter breviore; caudali trun- cata angulis acuta 5 in longitudine corporis; colore capite et corpore ru- fescente , maculis magnis fuscis ovalibus et rotundis subcontiguis ; lateri- bus maculis 15 p. m. in serie longitudinalis pinnis pectoralibus viridibus radiis fusco variegatis; pinnis ceteris fuscescentibus maculis rotundis fus- cis confertis; dorsali spinosa nigro, dorsali radiosa et caudali postice flavo marginatis. B. 7. D. 11/16 vel 11/17. P. 2/15. V. 145. A. 3/8 vel 3/9. C. 17 et lut. brev. Habit. Bulucomba, Celebes meridionalis , in mari. Longitudo speciminis unici 163”- Polynemus microstoma Blkr. Polynem. corpore oblongo compresso, altitudine 44 circiter in ejus lon- gitudine , latitudine 24 circiter in ejus altitudine ; capite obtuso 42 in lon- gitudine corporis ; altitudine capitis 12 circiter in ejus longitudine ; oculis diametro 32 in longitudine capitis; fronte ante oculos et rostrum promi- nente ; rostro truncato ; rictu sub oculi limbo posteriore desinente; maxil- 218 lie aequalibus; praeoperculo angulato angulo spina brevi, margine poste- riore dentieulato; opereulo rotundato; squamis lateribus ....?; pinnis dorsalibus altitudine aequalibus; dorsali et anali non vel vix emarginatis; pectoralibus acutis radijs liberis 5, radio longissimo pinnas ventrales attingentibus; caudali profunde excisa lobis acutis 3 et paulo in longitu- dine corporis; coloribus . ...?. B. 7. D. 8- 1/13 vel 1414, P. 19 + 5 liberi. V. If. A. 8/12 velfShin GC. 17 et lat. brev. Habit. Bulucomba, in mari. EEA Longitudo speciminis unici 74, SCIAENOÏDEL Malacanthus taeniatus CV. Poiss. xim. p. 239 tab. 481, _ Malacanth. corpore elongato compresso, altitudine 7 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 12 in ejus altitudine; capite acato 4 in longitudine corporis, duplo longiore quam alto; oculis diametro 6 in longitudine ca- pitiss linea rostro-frontali declivi recta: rostro acuto oculo plus duplo lon- giore; maxillis aequalibus superiore ante oculum desinente; labiis valde carnosis; dentibus maxillis antice pluriseriatis serie externa majoribus, postice uniseriatis conicis acutis; dentibus ossibus pharyngealibus inferio- ribus (non unitis) pluriseriatis, serie externa conicis acutis; operculo spina crassa magna; linea laterali conspicua; squamis corpore ctenoideis , late- ribus 115 p. m. in serie longitudinalis pinna dorsali parte spinosa parte radiosa humiliore, parte radiosa corpore duplo humiliore et pinna anali postice angulatis rotundatis; pectoralibus acutis radiis mediis ceteris lon- gioribus 13 circiter in longitudine capitis; ventralibus acutis capite triplo brevioribus ; caudali integra postice leviter convexa 8 circiter in longitu- dine corporis; colore corpore superne ef capite profunde coeruleo ; dorso vittis pluribus longitudinalibus nigris; lateribus fascia valde lata nigra ce- phalo-caudali usque ad finem pinnae caudalis decurrente et a basi cauda- lis ramo lato usque ad apicem pinnae inferiorem descendente; ventre gri- seo-albo; pinna dorsali viridi-fuscescente, marginem superiorem versus; fascia lata longitudinali flavescente; pectoralibus coernlescente-viridibus ventralibus albis; anali viridi-flavescente;s caudali parte posteriore et infe- riore macula magna alba. Bio Di05/44. B. WG NM UB ASUS CE Tbr et lats breve Synon. ZLabrus latovittatus Lacép. Poiss. III. p. 527 tab. 28 fig. 2. QE. Voyage de lAstrolabe III, p. 701 tab. 20 fig. 3. Lobre large-raie Luacép. ibid. Taenianotus latovittatus Lacép. ibid. IV. p. 304. Taenianote large-raie Lacép. ibid. 219 Malacanthe à large rate CV. Poiss. XIII p. 233. Fubleu U Isle de France CV, ibid. Sans-culotte Gall. Ins. Franc. Jnsoro nobar Indig. Nov. Guin. septentr. Habit, Bulucomba, in marj. Longitudo speciminis unici 370 SPAROIDEI. Dentexr microdon Blkr. Pent. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 2% circiter in ejus altitudine; capite acutiusculo 4 et paulo in longitudine corporis, vix longiore quam alto; oculis diametro 3 in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexiuscula; rostro oculo non vel vix longiore; osse suborbitali angulo oris altitudine 14 in oculi dia- metro; maxillis aeyualibus, superiore ante oculum desinentes- dentibus maxillis pluriseriatis setaccis serie externa majoribus conicis caninis nul- lis; praeoperculo squamis in series 4 dispositis; lineis dorsali et ventrali convexis, dorsali tamen ventrali convexiore; squamis ciliatis, lateribus 50 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinis gracilibus, 3°, 4* et 5e eeteris longioribus, 3 circiter in altitudine corporis, membrana inter sin- gulas spinas semilunariter emarginata ;parte pinnae dorsalis radiosa rotundata; pinnis pectoralibus acutis 5 et paulo, ventralibus 6 fere, caudali profunde excisa lobis acutis superiore paulo longiore 44 fere in longitudine corporis; anali dorsali humiliore spina 38° ceteris longiore; colore corpore superne viri- descente inferne argenteo; capite superne nigricante;s fascia oculo-intero- perculari nigra; pinnis viridibus vel favescentibus. B, 6. D. 10/10 vel 10/11. P. 2/12, V. 1/5. A. 3/10 vel 3/11. C. 17 et lat. brev. Habit. Bulucomba, in mari. Longitudo speciminis unici 211”, Denter nematopus Blkr. Dent. corpore elongato compresso, altitudine 5 in ejus longitudine, lati- tudine 2 in ejus altitudine; capite convexo obtuso 44 in longitudine cor- poris, longiore quam alto; oculis diametro 834 in longitudine capitis; nea rostro-frontali convexas rostro convexo oculo vix vel non breviore; osse subor- bitali postice obtuso rotundato angulo oris oculi diametro duplo hamiliore; ma- xillis aequalibus, superiore sub anteriore oculi parte desinente; dentibus maxil- laribus pluriseriatis serie externa majoribus, maxilla saperiore caninis medio- eribus 4, inferiore caninis nullis; praeoperculo squamis in 3 series dispo- sitis; squamis ciliatis, lateribus 50 p. m. in serie longitudinali; pìnna dorsali spinis gracilibus, posterioribus 4 vel 5 subaequalibus ceteris lon= gioribus, spina longissima 1% in altitudine corporis, membrana inter sin» gulas spinas integra vixemarginata; parte radiosa parte pinnae dorsalis spinosa altiore acuta; pinnis pectoralibus acutis capite paulo longioribus; ventralibus radio 19 in filam pinnam analem attingentem producto; anali spina 8° ce- teris longiore sed parte radiosa acuta humiliore; caudali profunde emar- ginata, lobis acutis, superiore longiore 44 circiter in longitudine corporis; eolore ecorpore rubro, vittis 2 ceephalo-caudalibus flavis ; pinnis roseis , dorsali vittis 3 longitudinalibus viridi-flavis, pinnis ceteris vittis vel maculis nullis. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Habit. Bulucomba, in mari. 2 e Longitudo speciminis unici 175 Lethrinus latifrons Rupp. N. W.F. Abyss. F. R. M. p. 118 tab. 28 fig. 4. Lethrin. corpore elongato compresso, altitudine 5 in ejus longitudine, latitudine 13 eirciter in ejus altitudine; capite acuto 32 circiter in longi- tudine corporis; altitudine capitis 13 in ejus longitudine; oculis diametro 32 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexiuscula; genis — porosis; rostro acuto oculo longiore; maxillis aequalibus, superiore ante oeulum desinente; dentibus utraque maxilla serie externa conicis acutis, antice caninis 4 magnis; labiis crassis; osse suborbitali angulo oris altitu- dine oculi diametro aequali; praeoperculo rotundato; operculo postice spina unica plana; squamis ciliatis, lateribus 50 p. m. in serie longitudi- nali; pinna dorsali spina 4° ceteris longiore, parte radiosa angulata; pin- nis pectoralibus acutis 54 circiter, ventralibus acutis 64, caudali emargi- nata lobis acutis 6 in longitudine corporis; anali spina 38° ceteris longiore sed parte radiosa leviter rotundata humiliore; colore corpore superne profunde inferne dilute viridi, fasciis 5 vel 6 diffusis transversis profun- dioribus; pinnis viridibus, dorsali et caudali radiis viridi profundiore va- riegatis. f B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/11. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 17 et lat. breve Synon. Lethrinus variegatus Ehr. CV. Poiss. VL, p. 213? Lethrinus semicinctus CV. ibid. p. 218? Habit. Bulucomba, in mari. Longitudo speciminis unici 170”, OSPEROMENOÏDEL. Ánabas variegatus Blkr. Anab. corpore altitudine 4 et paulo in ejus longitudine; capite acuto 44 eirciter in longitudine corporis, longiore quam alto; linea rostro-frontali to wertiee concaviuscula ; oculis diametro 7 ad 8 in longitudine ecapitis, poris einctis; squamis lateribus 30 p. m, in serie longitudinali; linea laterali sub spina dorsali penultima interrupta; pinnis dorsali et anali radiosis an- gulatis; pinnis ceteris rotundatis; pectoralibus ventralibus duplo longiori- bus; caudali longitudine caput aequante; colore corpore pinnisque fusco ; eapite fascia interoculari lata viridi-flava; verticee , humero, ventreque vi- ridi-flavis; dorso supra apicem pinnae pectoralis macula magna angulosa flava; lateribus postice maxima parte flavescentibus. DINO Pr IPV 1/5. As 11/11. C. 15 et lat. brev. Habit. Kema, Celebes septentrionalis, in aqua dulci. Longitudo figurae descriptae 201”, BLENNIOÏDEI. Opisthognathus Sonneratit Guv. GV. Poiss xr. p. 367.? Opisthognath. corpore elongato, altitudine 64 in ejus longitudine, latitudine 14 eirciter in ejus altitudine ; capite convexo 4 in longitudine corporis, du- plo longiore quam alto; oculis diametro 4 in longitudine capitis, diame- tro 2 circiter distantibus; linea rostro-frontali convexa; rostro convexo non truncato; maxilla superiore ante inferiorem prominente, postice pro- duecto aperturam branchialem superante; rictu maximo post oculos producto; dentibus maxillis pluriseriatis conicis acutis; squamis lateribus parvis sed bene conspicuis; linea laterali supra mediam pinnam analem desinente pinnis dorsali et anali corpore humilioribus postice angulatis , pectoralibus et ventralibus capite duplo circiter brevioribus; caudali rotundata 7 circi- ter in longitudine corporis; colore corpore superne fusco inferne dilutiore; lateribus fusco nebulatis; squamis plurimis puncto flavescente; pinnis pro- funde vel dilute viridibus, dorsali fusca macula nigra nulla; maxilla supe- riore latere: interno flavo nigro fasciato. B. 6. D. 11/14. P. 20. V. 1/5. A. 2/14 vel 2/15. C. 13 et lat. breve Synon. Opdsthognathus ocellatus Ehrenb. ? Opisthognathus nigromarginatus Rüpp. Atl. R‚.N. Afr. F. R. M, tab. 28. fig. 4.P Opisthognathe de Sonnerat CV. Poiss. XI p. 367? Habit. Bulucomba, in mari.’ Longitudo speeiminis unici coloribus minus bene conservatis 200”, LABROIDEI CYCLOIDEI. Cheilio auratus Comm. Lacép. Poiss. tv. p. 433. GV. Poiss. xm p. 249. Cheil. ecorpore elongato subeylindrieo altitudine 9 in ejus longitudine; eapite acuto 32 in longitudine corporis, triplo fere longiore quam alto; , 3) 123 end oculis diametro 7 in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi reces tluscula; rostro valde acuto oculo triplo longiore ; osse intermaxillari ramo adscendente oculum attingente; maxilla superiore inferiore longiore longe ante oculum desinente; dentibus maxillis serie externa conicis inaequali+ bus, maxilla superiore utroque latere p- me 35, maxilla inferiore multo majoribus utroque latere p. m. 20; maxillis antice caninis 2 curvatisg praeoperculo post oceulum et operculo superne et inferne squamis parcis; praeoperculo subrectangulo margine posteriore leviter denticulato; operculo spina nulla; linea latereli non eurvata, singulis squamis valde ramosa; squamis lateribus 45 p. me in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa radiosa humiliore; pinnis pectoralibus obtusis capite triplo fere breviori- bus sed ventralibus longioribuss caudali integra postice convexa; colore toto corpore fuscescente-rubro; lateribus postice serie longitudinali macu- larum nigricantium; ventre toto flavo guttatos pinnis radijs aurantiacis, dorsali et anali membrana aurantiaco et albo maculatis; iride rubra. B. 6. D. 9/18 vel 9/14. P. 2/10. V. 1/5. A. 8/12 vel 3/18. C. 12 et lat. breve Synon. Jaunet de U1sle de France Commers. Cheilion doré CV. Poiss. XIII. p. 249. Habit. Bulucomba, in mari. Longitudo speciminis unici 278” Novacula pentadactyla GV. Poiss. xrv p. 51 tab. 395, Novac. corpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitudine, latitudine 8 in ejus altitudine; capite 44 circiter in longitudine corporis, aeque alto ac longo, valde obtuso, xyrichthyoideo, fronte cultrato; linea rostrosfrontali convexa sed subverticalis oculis diametro 5 in longitudine capitis; osse suborbitali angulo oris oculi diametro altiore; genis totis squamosis; dentibus maxillaribus serie externa conicis aequalibus, caninis > 2 anticis magnis curvatis divergentibus; membranis praeoperculari, oper; culari et interoperculari ciliatis; linea laterali non ramosa; squamis late- ribus 25 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali duplici, anteriore bispinosa posteriore altiore, vertice inserta, spinis valde flexilibus, pos- teriore radiis spinis longioribus; pectoralibus capite brevioribus; ventrali- bus radio 1e in filum breve producto; caudali integra convexa 52 circiter in longitudine corporis; colore corpore viridi; maculis postocularibus ova- libus-5 pulcherrime rubris, in seriem longitudinalem dispositis; lateribus singulis squamis guttulo rubro; post pinnas pectorales macula nigra; ros- tro antice mento operculoque coeruleo vittatis; colore pinnis ....? B. 6. D. 2—7/12 vell8. P. Il. V. 1/5. A. 8/12 vel 3/18. C. 12 et lat. breve Synon. Bandasche cacatoeha Valent. Ind. Amb. III. p. 387 fig. 125, Rievier Dolfijn Valent. ibid. p. 455 fig. 292. Ikan Banda et Banda Renard Poiss. Mol. IL tab. 2. fig. 6 et _ tab. 14 fig, 84. 225 Coryphaena pentadactyla Bl. Ausl. Fisch. tab. 173. Sechsauge Bl. ibid. Hasoir à cinq taches Bl. ibid. Novacule pentadactyle CV. Poiss. XIV. p. 51 tab. 395, Novacula sevmaeculata CV. Poiss. ib. d. 53. Novacule à& six taches CV. ibid. Habit. Bulucomba, in mari. Longitudo speciminis unici 160°”, CLUPEOÏDEL Chatoesus nasus GV. Poiss. XXI p. 76. Chatoess. corpore oblongo compresso, altitudine 8 fere in ejus longitu- dine, latitudine 3 in ejus altitudine; capite 5 in longitudine corporis, aeque longo ac alto; rostro oculo breviore rotundato ante os prominente; maxilla superiore inferiore longiore; rictu parvo sub oculi parte anteriore desinente ; oculis diametro 834 in longitudine capitis; squamis non vel vix transversim striatis, lateribus 45 p. m. in serie longitudinalis ventre spinis 30 p. m. serrato; pinna dorsali pinnis ventralibus opposita, acuta, corpore duplo humiliore radio posteriore valde producto basin pinnae caudalis at- tingente; pinnis pectoralibus acutis, capite panlo brevioribus, ventrales non attingentibus; ventralibus acutis capite minus duplo brevioribus; anali humili capite breviore; caudali profunde excisa lobis acutis 42 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne viridi inferne argenteo; dorso vittis 7 p. m. fuscescentibus longitudinalibus; macula scapulari fusca; pinnis hyalinis vel flavescentibus, dorsali superne fusco marginata. B. 5. D. 4/13 vel 4/14. P. 1/14. V. 1/7. A. 2/18 vel 2/19. C. 19 et lat. brev. Synon. Clupea nasus Bl. Ausl. Fisch, tab. 429, Nasenhering Bl. ibid. Mareng Nason Bl. ibid. Nose Herring Bl. ibid. Clupea thryssa, Peddakomeet Kome Russ. Corom. Fish. II. flg. 196, 197. Chatoessus altus Gray Hardw. Illustr. Ind. Zoöl. II. tab. 91. fig. 2. Di Chatoessus come Richards. Voyage Ereb. Terr. Ichth. p. 62 tab. 88 fig. 7? Chatoesse nason CV. Poiss. XXI. p. 76. Habit. Bulucomba, in mari. Longitudo speciminis unici 212”, BALISTINI Balistes armatus Lacép. Poiss. Ip. 336 et 582. tab. 18 fig. 2. Balist. corpore oblongo compresso, altitudine 24 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 3 in ejus altitudine; capite 84 circiter in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 44 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; rostro oculo plus triplo longiore; labiis carnosis; dentibus utroque maxilla 8 apice incisis, mediis lateralibus paulo majoribus; apertura branchiali ad radium pectoralem 1* desinente; scutis lateribus 45 p. m. in serie longitudinali usque ad aper- turam branchialem; cauda aculeis numerosis brevibus in series 7 vel 8 longitudinales dispositis; pinna dorsali spinosa spina 1° rostro breviore, antice scabra, apice denticulata, postice sulcata, spina 8* minima, membrana pin- nam dorsalem radiosamnon attingente; pinnis dorsali radiosa, pectoralibus, et anali obtusis rotundatis; pinna ventrali scutosa, spina 1* tota scabra, spinis ceteris gracilibus 14 ad 16; caudali postice eonvexa 64 circiter in longitudine corporis; colore corpore toto fusco-nigricante; mento vittis 2 flavis transversis; pinnis dorsali ls et caudali fuscis, ceteris viridibuss caudali superne et inferne et postice late albo marginata. DAELE 2 11/25 AC. nl25 Synon. Balistes sertuplici aculeorum ordine ad caudam utrinque, cauda margine extremo et lateribus albo Commers. apud Lacép. Poiss. I. p. 578. Baliste armé Luacép. Poiss. I. p. 336 et 382 tab. 18 fig. 2. Balistes subarmatus Gr. Hardw. Illustr. Ind. Zoöl. tab. 90 f. 3. Balistes albicaudatus Rüpp. N. Wirb. F. Abyss. F. R. M, p. 54. tab. 16. fig. 1. (variet. basi pinnae caudalis alba). Habit. Bulucomba, in mari. Longitudo speciminis unici 155%, Scripsi Batavia Calendis Maji mpeeeu. d | | BIJ DRAG E TOT DE KENNIS DEK ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN DE BANDA =EILANDEN, DOOR Pr. P. BLEEKE. Tot op mijne onderzoekingen toe, was van de ichthyologi- sche fauna van de Banda-eilanden nagenoeg niets bekend. Noch VALENTIJN noch Renazp hebben, in hunne werken over de visschen der Moluksche elanden , vischsoorten, als bepaaldelijk van Ban- da afkomstig vermeld, en bij de latere schrijvers vind ik slechts gewag gemaakt van Acanthurus scopas CV. en Premnas trifascia- tus CV., als aldaar gevonden. Deze afdeeling van kennis was alzoo, tot op een paar jaren geleden, te beschouwen als een open veld, in hetwelk elke waarneming eene plaats verzekerd werd. De heer H. M. Branpes, geneesheer te Banda Neira, heeft de goedheid gehad te voldoen aan mijn verzoek, om ter zij- ner standplaatse eenige visschen voor mij te verzamelen. Vroeger reeds was mij, door welwillendheid van mijnen ambt- genoot, den heer Hester, een 10 - tal visschen van Banda, insgelijks door den heer Branprs verzameld, afgestaan. Deze soorten heb ik reeds elders vermeld en beschreven en de wetenschap is daardoor verrijkt geworden met de kennis van drie merkwaardige soorten, welke ik heb genoemd Zrigla Brandesi , Peristedion moluccense en Oxybelus Brandesii. De nieuwe verzameling van den heer Branpzs is zeer rijk aan soorten en bevat vrij talrijke nog onbeschrevene species. Ik IL 155 226 betuig gaarne hier openlijk mijnen dank aan dien heer, voor « de betoonde welwillendheid, die mij in staat gesteld heeft, de » ichthyologische kennis der bovengenoemde eilanden, tot op» eene noemenswaardige hoogte te brengen. Beide verzamelingen van den heer Branpres bevatten te za- men niet minder dan 76 soorten, zoodat mij thans, de beide aan het hoofd dezer bijdrage vermelde species mede gerekend, 78 soorten van Bandasche visschen bekend zijn. Niet minder dan 54 dezer soorten bevonden zich nog niet in mijne verza- meling , en meer den 20 waren in de wetenschap nog onbe- kend. Van alle deze soorten , voor zooverre ze door mij nog niet elders waren beschreven, heb ik diagnostische beschrij- vingen opgemaakt, welke hieronder volgen. De 78 mij thans van de Banda-eilanden bekende soorten zijn de volgende, 4. Serranus pardalis Blkr. 2. Mesoprion quadriguttatus Blkr. 5. Cirrhites pantherinus CV. 4, Priacanthus carolinus CV. ò. Myripristis violaceus Blkr. 6 5 pralinius GV. ? 7. Holocentrum operculare GV. 8. Percis cylindrica CV. 9. Upeneus barberinus CV. 10. » _ Brandesi Blkr. Ml. > _ trifasciatus CV. 42. Upeneoïdes variegatus Blkr. 45. Trigla Brandes Blkr. 14, Peristedion moluccense Blkr. 18. Dactylopterus orientalis GV. 416. Pterois volitans CV. 17. Scorpaena bandanensis Blkr. 18. Apistus hupselopterus Blkr. Synanceia brachio CV. 20. Diagramma Sebae Blkr. 21. Scolopsides bilineatus CV, en Se 42, 227 ‚ Caesio chrysozona K.v. H. . Chaetodon punctato-fasciatus CV. 48 virescens CV. be strigangulus Soland. 5 baronessa CV. en dorsalis CV. = Chaetodon Abhortant CV. ‚> _ nesogallicus CV. je unimaculatus BI. gn speculum K. v. H. „ Chelmon longirostris GV. Taurschthys varius CV. . Zanclus cornutus CV. Holacanthus trimaculatus Lacép. „ Pempheris oualensis CV. ‚ Selar torvus Blkr. = Caranx torvus Jen. Atherina brachypterus Blkr. „ Petroskirtes Temminckii Blkr. df mitratus Rüpp. . Gobius phalaena CV. . Amphisile scutata Cuv. Pomacentrus pavo Lacép. 48. Dascyllus niger Bikr. 4Á, 4òe SA aruanus CV. 5 xanthosoma Blkr. Glyphisodon bandanensis Blkr. ‚ Heliases xanthochirus Blkr. Julis (Halichoeres) Hoeven Bkr. Ee ) melanurus Blkr. De ) strigwenter Benn. 5D ) spilurus Blkr. ) interruptus Blkr. 55 ) Renardi Blkr. ) balteatus QG. on 5 ) bandanensis Blkr. Labroïdes paradiseus Blkr. = Cossyphus dimidiatus GV. Crenilabrus nematopterus Blkr. \s > ENEN TEN EN ENEN eg \S e ó8. Novacula julioïdes Blkr. 69. Cheilio hemichrysos CV. 60. Cheilinus decacanthus Blkr. 61. Scarus nuchipunctatus CV. 62. _balinensis Blkr. 65. Callyodon vaigiensis CV. ? 64. Saurus synodus CV. 65. Oxrybelus Brandes Blkr. 66. Rhombus sumatranus Blkr. 67. Ophisurus maculosus Cuv. 68. Syngnathus haematopterus Blkr. 69. Syngnathovdes Blochii Blkr. 70. Diodon punctatus Cuv. 71. Triodon bursarius Reinw. 72. Balistes aculeatus Bl. 7/8 „ _ neatus Bl. Schn. 74. Alutarvus prionurus Blkr. 75. Ostracion cornutus L. 76. be Sebae Blkr. Door andere schrijvers vermeld. 77. Acanthurus scopas CV. 78. Premnas trifasciatus CV. Ten opzigte der hier beschrevene soorten, is het volgende aan te teekenen. Nieuw voor de kennis van den Nederlandsch-Indischen Ar- chipel zijn: Currhites pantherinus GV., Mesoprion quadriguttatus Blkr., Holocentrum operculare CV., Myripristis pralinius CV., Myri- pristis violaceus Blkr., Priacanthus carolinus GV., Upeneus Brandesiù Blkr., Upeneus trifasciatus CV., Scorpaena bandar nensis Blkr., Apistus hypselopterus Blkr., Chaetodon punctato- fasciatus CV., Chaetodon nesogallicus CV., Pempheris oualen- sis GV., Afherina brachypterus Blkr., Petroskirtes Temmincki Blkr., Petroskirtes mitratus Rüpp., Gobtus phalaena CV., Das- cyllus zanthosoma Blkr., Glyphisodon bandanensis Bìkr., He- liases vanthochirus Blkr., Cremlabrus nematopterus Blkr. , Ju- wm mmm 229 lis (Halichoeres) Moeventi Blkr., Julis (Halich.) melanurus Bìkr., Julis (Halich.) strigiventer Benn., Julis (Halich.) spilurus Blkr., Julis (Halich.) interruptus Blkr., Julis (Halich.) bandanensis Blkr., Novacula julioïdes Blkr., Cheilio hemichrysos GV., Cheilinus de- cacanthus Blkr., Ophisurus maculosus Cuv., Syngnathus haemato- pterus Blkr., Ostracion Sebae Blkr., en alzoo meer dan 90 soorten. Als nieuw voor de wetenschap beschouw ik: Myripristis violaceus Blkr., Upeneus Brandesiì Blkr. , Scor- paena bandanensts Blkr., Apistus hypselopterus Blkr., Atherina brachypterus Blkr. , Petroskirtes Temminckit Plkr., Dascyllus xanthosoma Blkr., Glyphúsodon bandanensis Blkr. , Heltases zanthochirus Blkr., Crenilabrus nematopterus Blkr., Julis (Ha- lichoeres) Hoevenit Blkr., Julis (Halich.) melanurus Blkr., Ju- lis (Malich.) spilurus Blkr., Julis (Halich.) interruptus Blkr., Julis (Halich.) bandanensis Blkr., Novacula gutioïdes Blkr., Cheilnus decacanthus Blkr., Syngnathus haematopterus Blkr. en Alutarius prionurus Blkr., alzoo 18 soorten, terwijl nog verschillende andere soorten naauwelijks of zeer onvoldoende bekend waren. Dit overzigt laat begrijpen, welke schatten van kennisin een ichthijologisch opzigt nog te verzamelen zijn in de talrijke eilanden-groepen , welke tot Nederlandsch Indië behooren. Onder mijne Bandasche Percoïden zijn geene bijzonder merk- waardige vormen. Myripristis violaceus komt mij voor eene nieuwe soort te zijn, kunnende ik haar tot geene der mij be- kende beschrijvingen terug brengen. Ik bezit thans 3 soorten van Myripristis, welke ten duidelijkste van ‘elkander verschil- len. Myripristis pralinius GV.? breng ik slechts met eenigen twijfel tot deze Cuviersche soort. De soort, vroeger door mij als Myripristis botche CV. beschreven , kan niet wel tot laatst- genoemde soort behooren, wegens afwezigheid van zwarten operkelrand en is welligt dezelfde als Myripristis hexagonus CV. Apistus hypselopterus Blkr. heeft groote verwantschap met Apistus longispims GV. doch verschilt er van door andere kleuren, Î straal meer in het kieuwvlies, langere 2de en 3de rugvindoornen , enz. 230 De Klipvis of Soldatenvis van Nievnor (Gedenkw. Zee- en Lantreize) heeft meer van Chaetodon modestus CV. dan van Chaetodon nesogallieus CV., waarom hij hieronder niet onder de synonymen der laatstgenoemde soort is opgebragt. Onder mijne drie specimina van Pascyllus niger Blìkr. (Das= cyllus tremaculatus CV.) van Banda, bevinden zich 2 met 2 witte vlekken en Í geheel zonder witte vlekken. Julis (Hahchoeres) Renardi, komt mij voor de Mentsiourt ompas van Renarp te zijn, terwijl Labroïdes paradiseus Blkr. zeer zeker dezelfde soort is als de Paradisvisch van VALENTIJN en Rrrarp en ook dezelfde als Labrus latovittatus Rüpp. en Cossyphus dimidiatus CV. — Labroïdes paradiseus heb ik gemeend tot een nieuw geslacht te moeten brengen, wegens zijne bor- stelvormige tanden, welke achter de hondstanden geplaatst zijn en niet toelaten deze soort onder Labrus of Cossyphus of eenig ander bekend geslacht te rangschikken. Novacula juliotdes Blkr. is merkwaardig als overgangsvorm van Novacula tot Julis. Cheilinus decacanthus Blkr. is de derde mij bekende soort van Cheilinus met 10 rugdoornen. De twee andere soor- ten zijn Cheilinus punctulatus (CV. Poiss. tab. 396) en Chei- linus guttatus Blkr., welke laatstgenoemde soort ik echter, na de publiekwording van mijn overzigt der gladschubbige Labroï- den welke te Batavia voorkomen, heb herkend te zijn de Sparus chlorurus Bl, waarom zij voortaan Cheilinus chloru- rus zal behooren genoemd te worden. De soort, hieronder als Saurus synodus GV. beschreven, is waarschijnlijk tot deze species te brengen, niettegenstaande er de getallen der rug- en aarsvinstralen afwijken van de door den heer Varencrennes van zijnen Saurus synodus opgegevene. ik herken mijn specimen nagenoeg geheel in de afbeelding van Saurus variegatus van LacÉrEpe. Ophisurus maculosus Cuv. is duidelijk afgebeeld als Ophisu- rus ophis door LacÉrrpe, doch op die afbeelding begint de rugvin te ver naar achteren en de borstvinnen zijn er in het geheel niet te zien. 251 De soorten van Syngnathus Cuv., welke slechts rug-, borst- en aarsvinnen bezitten en de staartvin missen, breng ik onder den generischen naam van Sygnathoïdes, waarom ik Syngna- thus biaculeatus Bl. heb genoemd Syngnathoïdes Blochi. Ostracion Sebae Blkr. behoort tot de vierkante doornlooze soorten van dit geslacht, zonder voor den bek uitstekenden snuit, even als Ostracion cubicus L., Ostracion eyanurus Rüpp. enz. Van Ostracion cubicus L., welke zich insgelijks in mijne verzameling bevindt , onderscheidt zich Ostracton Se- bae, behalve door de kleuren, door bijkans regt profiel van den kop , hetwelk bij Ostracton cubicus L. zeer hol is, door dikkeren en stomperen snuit, dikkere lippen, grootere tanden, veel grootere voorste opening van de beenige lichaamsdoos enz. Ik geloof dat fig. 5, taf. 24 vanhet 3de deel van Srpa’s The- saurus tot Ostracion Sebae behoort en niet tot Ostracion cu- bicus L. DESCRIPTIONES PISCIUM BANDANENSIUM DIAGNOSTIC AE PERCOIDEL Cirrhites pantherinus CV. Poiss. III p. 52. Cirrhit. corpore oblongo compresso, altitudine 32 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 22 fere in ejus altitudine; capite obtuso convexo 34 eireiter in longitudine corporis , paulo longiore quam alto; oculis diame= tro 4 eirciter in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexa; rostror obtuso oculo breviore; maxillis aequalibus superiore sub oculi parte pos- teriore desinente; dentibus ecaninis maxilla superiore antice 2 curvatis; maxilla inferiore lateribus ecamimoideis 8 rectis; praeoperculo rotundato_ leviter obtusangulo margine posteriore denticulis aequalibus conspicuis; linea dorsali elevata valde convexa, ventrali rectiuscula; squamis lateri- bus 46 p. m. in serie longitudinali ; pinna dorsali profunde emarginata, parte spinosa parte radiosa multo humiliore, parte radiosa angulata non emarginata; pinnis pectoralibus obtusis 6 fere, ventralibus acutis 6 et paulo, caudali truncata 52% circiter in longitudine corporis; anali angulata spina 2° crassa ceteris longiore ; colore capite rufescente-fusco guttis nigrican- tibus 5 dorso ad basin pinnae pulchre rubro et inferne antice pulchre fusco_ postice nigricante ; lateribus infra lineam lateralem pulchre flavis; ventre ‚ favo profundiore ; pinnis ventralibus aurantiacis, ceteris roseis vel rubris. B. 7. D. 10/11 vel 10/12, P. 2 simpl. + 5 divis. + 7 simpl. V. 1/5. A. 3/6 vel 3/7. C. 15 vel 17 et lat. brev. Synon. Cabbellaau de l'isle Maurice De Vlam. Renard Poiss.I. tab. 9 fig. 61. Perca maxillis aegualibus , capite maculoso , cauda aequali Seb. Thesaur. III p. 77 tab. 27 fig. 12. Sparus pantherinus Lacép. Poiss. IV. p. 160 tab. 6 fig. 1. Spare pantherin Lacép. ibid. Perca taeniata Forster ? Granmistes Forsteri Bl. Schn.? Cirrhite pantherin CV. Poiss. III. 52. Voyag. Coquill. Poiss. tab. 22. fig. 1. Gerranus Tankervillae Benn. Ceyl. Fish. p. 27 tab. 27. Tik-kossa Cingal. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 76”. mmm 253 | Mesoprion quadriguttatus Blkr. Mesopr. eorpore oblongo compresso, altitudine 24 circiter in ejus lon- gitudine , latitudine 24 fere in ejus altitudine; linea rostro-frontali ante oculos leviter convexa; capite 84 circiter in longitudine corporis, longiore ‚quam alto; oeulis diametro 4 circiter in longitudine capitis; rostro acuto oculo longiore ; dentibus maxillis conicis ; maxilla superiore anticee cani- nis curvatis 4 vel 6, externis magnis; maxilla inferiore lateribus cani- noideis 3 vel 4 reetis, posticis -majoribus; maxilla superiore inferiore paulo longiore, súb oculi margine anteriore desinente ; pracopereulo pro- funde ineiso , denticulato, inferne rotundato , denticulis infra incisuram ma- joribus; operculo spinis nullis; dorso elevato; ventre rectiusculo ; squa- mis lateribus 50 ad 55 eireiter in serie longitudinali; pinna dorsali, parte spinosa parte radiosa altiore, spinis longis 42 et 5* ceteris longioribus , 1° ultimo breviore, parte radiosa rotundata; pinnis pectoralibus acutis 4 et paulo, ventralibus acutis 6, caudali profunde emarginata lobis acutis 4 et paulo in longitudine corporis; anali angulata postice rotundata; co- lore eorpore superne violaceo-nigricante, lateribus violaceo, inferne roseo; dorso seriebus obliquis et lateribus seriebus longitudinalibus guttularum margaritacearum vel flaveseentiums dorsosub spina 8* etsub radiis posticis macula alba; pinnis, dorsali fere tota nigra postice tantum rubescente , pectoralibas roseis macula axillari nigra, ventralibus et anali antice nigris postice rubris, caudali rubra margine superiore et inferiore late nigra. BED OADBE2(b ee Nin DD. A 3/9. C. 17, et: late brev. Synon. Sparus lepisurus Lacép. Poiss. III. pag. 404 tab, 15 fig. 2. Spare lépisure Lacép. ibid. Diacope quadriguttata CV. Poiss. I p. 322. Diacope à quatre gouttes CV. ibid. Habit. Banda Neira, in mari. 2 Longitudo speciminis unici 210”, Holocentrum operculare GV. Poiss. vu p. 877. Holoe. corpore oblongo compresso , altitudine 4 fere in ejus longitudine, Jatitudine 2 fere in ejus altitudine; linea rostro-frontali leviter convexa; capite acuto 3 et paulo in longitudine corporis; altitudine capitis 12 cir- citer in ejus longitudine ; oculis diametro 34 fere in longitudine capitis; rostro acuto oculo paulo longiore; osse suborbitali valde emarginato den- tibus magnis; maxilla superiore inferiore breviore, antrorsum valde pro- tractili, sub anteriore oculi parte desinente; dentibus orbicalaribus et opereularibus numerosis; spina praeoperculari crassa limbum interopercu= larem attingente sed non superante; operculo spinis 2 validis superiore longiore ; vertiee lateribns striis 8 p. m. divergentibus; linea dorsali con- yvexa, ventrali rectiuscula; squamis lateribus 88 p. m. in serie longitu- 234 dinali; pinna dorsali usque ad basin incisa, spinis 3*, 42 et 5% ceteris longioribus , ultimis 1° brevioribus; dorsali radiosa acuta; pectoralibus ob-! tusis 52 circiter, ventralibus acutis 64 circiter, caudali profunde incisa lobis acutiusculis 52 circiter, anali spina 2° maxima radium 1" vix supe-! rante 54 in longitudine corporis; colore corpore pulchre rubro et argen- teo, ventre nitente argenteo; squamis capite, dorso lateribusque margine « libero macula verticali profunde violacea; operculo fuscescente; pinna dor- Á sali spinosa tota longitudine nigra, basi et lobis superne tantum alba; pinnis pectoralibus et ventralibus dilute roseis, ceteris roseo-rubris. B: 8. D. 10. 1/13 vel 1/14. P. 2/12. V. 1/7. A. 4/9 vel 4l10. C. 5. IGEAN W Synon. Molocentrum operculaire CV. Poiss. VII p. 377. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 200”, Myripristis pralinius GV. Poiss. m1 p. Lp Myripr. corpore oblongo compresso , altitudine 34 ad 32 in ejus lon= gitudine, latitudine 2 in eius altitudine ; dorso elevato convexo; linea u, rostro-frontali convexa; capite obtuso 4ad 42 inlongitudine corporis, aes — que alto circiter ac longo; oculis diametro 2 in capitis longitudine ; dis-: tantia interoculari 34 ad 84 in longitudine capitis; vertice carinis utroque latere 8 ad 10, internis palmatis; maxillis superiore et inferiore antice caninoïdeis rectis obtusis 2 vel 4; maxilla superiore sub oculi dimidio posteriore desinente; osse maxillari superiore angulo inferiore denticulatos fossa rostrali trigona; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato ; oper- culo margine posteriore irregulariter rotundato spina parva; osse scapu- lari denticulato ; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali , lon- gitudinaliter parum striatis ; pinnis dorsalibus non unitis altitudine subaes qualibus, radiosa acuta; pinnis pectoralibus)acutiusculis 44, ventralibus acutis 6 ad 64, caudali profunde incisa lobis acutiusculis 4 circiter in lon- gitudine corporis; anali acuta; colore corpore pinnisque pulchre rubro; operculis limbo superiore et axillis nigris. B. 8. D. 10. 1/16, P. 2/13. V. 1/7. A. 4/14 vel 4/15. C. 4. 19, 3. Synon. Myripristis du port Praslin CV. Poiss. III. p. 127 ? Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 2 speciminum 145” et 162”, Myripristis violaceus Blkr. Myripr. corpore oblongo compresso, altitudine 3 in ejus longitudine;, latitudine 2 in ejus altitudine; dorso elevato convexo; linea rostro-fron- ali convexa ; capite obtuso 4 in longitudine corporis, aeque alto eirciter ac longo ; oeulis diametro 24 in longitudine capitis; distantia interoculari 33 in longitudine capitis; vertice utroque latere carinis 8 p. m.; maxillis superiore et inferiore antice caminoïdeis rectis obtusis 4 vel 6; maxilla 235 superiore sub oculi dimidio posteriore desinente ; osse maxillari superiore angulo inferiore denticulato; fossa rostrali trigona; pracoperculo subrec- tangulo angulo non rotundato ; operculo postice leviter rotundato spina brevis osse scapulari non denticulato; squamis lateribus 30 p. m.in serie longitudinali , longitudinaliter valde striatis ; pinnis dorsalibus basi vix uni- ‘tis, spinosa radiosa humiliore, radiosa acuta; pectoralibus acutis 5, ven- tralibus acutis 64, caudali profunde excisa lobis acutiusculis 42 circiter in longitudine corporis; amali acutiuscula; colore corpore superne profunde violaceo , lateribus nitente aureo et argenteo , singulis squamis margine libero vitta verticali violacea; pinnis rubris ; operculo limbo superiore axil- lisque nigris. B. 8. D. 10. 1/15 vel 1/16. P. 2/13. V. 1/7. A. 4/18 vel 4/14. C. 3.19.83. ‘Habit. Banda Neira, in mari. « Longitudo speeiminis unici 175”, Priacanthus carolinus GV. Poiss. rr p. 78. Priac. corpore oblongo compresso, altitudine 82 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 24 ‘fere in ejus altitudine; capite 32 in longitudine corporis; oculis diametro 22 circiter in longitudine capitis; linea rostro- frontali ante oculos concaviuscula; ore simo rictu subverticali ; ma- xilla inferiore prominente ; praeoperculo obtusangulo denticulato, angulo spina tota denticulata aperturam branchialem vix superante; suboperculo et interoperculo non denticulatis ; operculo spina unica parva acuta; squa- mis lateribus 85 p. m. in serie longitudinalis lineis dorsali et ventrali re- gulariter convexis; pinnadorsali elevata parte spinosa parte radiosa humiliore spina postica ceteris longiore oculi diametrum aequante, parteradiosa con- vexarotundata; pinnis pectoralibus obtusis 7 fere in longitudine corporis; ventralibus spinam analem 1” superantibus spina6t circiter, caudali truncata 5in longitudine corporis; anali convexa rotundata; colore corpore pulckre roseo-rubro, pinnis roseo; dorsali et anali spinosis et caudali nigro mar- ginatis; dorsali et anali radiosis et caudali guttis numerosis nigris. B. 6. D. 10/13 vel 10/14. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/14 vel 3/15. C. 16 et lat. brev. Synon. Priacanthe des Carolines CV. Poiss. III p. 78. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 195” Pere. eorpore elongato compresso, altitudine 54 ad 64 in ejus longi- tudine, latitudine 14 ad 13 in ejus altitudine; dorso humili; linea rostro- frontali convexiuscula; capite acuto 41 ad 42 in longitudine corporis, minus duplo longiore quam alto; oculis diametro 84 ad 84 in longitudine 256 capitis; rostro acuto et fronte squamulis parcis sparsis; dentibus maxilla ribus conicis, anticis lateralibus majoribus, utraque maxilla eaninis 2 mag- nis valde ecurvatis; praeoperculo rotundato leviter denticulato; operculo spinis 2 magnis; osse suborbitali oceuli diametro humiliore; squamis lateri- bus 50 p. m. inserielongitudinali; pinna dorsali partibus spinosa et radiosa basi unitis, spinosa radiosa humiliore; dorsali et anali radiosis corpore multo humilioribus; pectoralibus rotundatis 6 ad 64, ventralibus acutis basi pec- toralium suboppositis 32 ad 44, caudali convexa 54 in longitudine cor- poriss colore corpore superne fusco inferne flavescente, fasciis 9 vel 10 fuscis transversis corpus cingentibus; fascia oculo-gulari fusca; interoper- culo fusco et flavo maculato; pinnis, dorsali spinosa nigricante, ceteris viridescentibus , dorsali et anali radiosis luteo et fusco guttatis; caudali nigro guttata. BEG MD 5/2 (NS AVIS MANS Conve nd metnlatsnbren Synon. Perca oblonga teres lineis utringue 8 transversis fuscis Seba The- saur. III p. 78 tab. 27 fig. 16. Sciaena cylindrica Bl. Ausl. Fisch. tab. 292 fig. 1. Lacép. Poiss. IV p. 314. Cylinderformige Umber Bl. ibid. Umbre cylindrique Bl. ibid. Sciène cylindrique Luacép. Poiss. IV p. 314. Bodianus Sebae Bl. Schn. Syst. posth. p. 335. Percis eylindrigue CV. Poiss. III p. 199. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 5 speciminum 75” ad 90%. Upeneus Brandesú Blkr. Upen. corpore elongato compresso, altitudine 5 in ejus longitudine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite 4 fere in longitudine corporis; linea rostro-frontali superne convexa inferne rectiuscula; oculis diametro 32 in longitudine capitis; osse suborbitali oculi diametro humiliore; rostro oeulo paulo longiore; dentibus utraque maxilla conicis uniseriatis, interma- xillaribus inframaxillaribus majoribus, palatiniset vomerinis nullis; praeo- perculo subrectangulo rotundato; operculo spina acuta; cirris inframa- xillaribus praeoperculi limbum posteriorem attingentibus; linea laterali arborescente;s squamis lateribus 30 p. m.in serie longitudinalis pinnis pec- toralibus et ventralibus longitudine aequalibus capite paulo brevioribus; caudali profunde excisa lobis acutis 44 circiter in longitudine corporis; colore corpore rubro; lateribus macula magna rotunda nigra in linea la- terali inter pinnas dorsales; pinnis, anali flava, ceteris roseis vel rubris, dorsali radiosa basi macula magna nigra. B. 3. D. 8—1/8 vel 1/9. P. 2/15. V. 1l5. A, 2/6 vel 2/7. C. 15 et lat. brev. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis’ unici 97”. Upeneus vrifasciatus GV. Poiss. mr p. 344. Upen. corpore subelongato compresso, altitudine 48 ad 5 in ejus longi- tudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; ecapite 4 circiter in longi- tudine corporis; linea rostro-frontali superne convexa inferne rectiusculas oculis diametro 4 circiter in capitis longitudine;s osse suborbitali oculi diametro altiore; rostro oculo duplo. circiter longiore; dentibus utrague maxilla conicis uniseriatis, aequalibus, palatinis et vomerinis nullis; pre- operculo subreetangulo rotundato; operculo spina acuta; cirris inframaxil- laribus operculum attingentibus; linea laterali leviter arborescente; squa- mis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali; pinnis pectoralibus ventra- libus brevioribus, ventralibus capite paulo brevioribus; caudali profunde excisa lobis acutis 42 circiter in longitudine corporis; colore corpore ru- bro, fasciis 3 transversis triangularibus nigris, 1% dorso-ventrali, 2° dorso- anali, 3" caudali; pinnis rubris vel violaceis, dorsali radiosa basi nigri- cante, anali striis longitudinalibus flavis. B. 3. D. 8—1/8 vel 1/9. P. 2/15. V. 1/5. A. 246 vel 2/7. C. 15 et lat. brev. Synon. Mulle trois bandes Lacép. Poiss. III p. 404 tab. 15 fig, 1. Mullus trifascratus Lacép ibid. Upenéus à trois bandes CV. Poiss. III p. 344. Muano Indig. Insul. Sandvic. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 2 speciminum 105” et 110”. SCLEROPAREI. Scorpaena bandanensis Blkr. Secorpaen. corpore oblongo compresso, altitudine 22 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 13 in ejus altitudine; capite obtuso 34 in longitudine corporis, vertice tantum squamato; linea rostro-frontali convexiuscula; linea ventrali rectiuscula; oculis diametro 4 fere in longitudine eapitis, diametro + circiter distantibus; rostro obtuso oculo non vel vix breviore; maxillis subaegualibus superiore sub oculi limbo posteriore desinente; spinis utroque latere fronte et vertice 7, orbitis 8, rostro l, suborbitali- bus 2 divergentibus posteriore magna curvata, praeoperculo 5 superiore dupliei, operculo 2, osse scapulari 1; fimbriis cutaneis utroque latere ocu- laribus S, supraorbitali 1 oculo longiore ramificato, suborbitali 1, rostro 3, ceteris capite dubiis; linea laterali fimbriis pluribus; squamis lateribus 32 p- m. inserie longitudinali; pinnis dorsali spinosa radiosa humiliore , spi- nis ls et 11, ceteris brevioribus, mediis eeteris longioribus 12 in altitudine 258 corporis; pinnis pectoralibus 4, ventralibus 42, caudali convexa 4E circiter inlongitudine corporis; spina anali 2° radio anali 1° breviore; colore cor- pore pinnisque fusco, pinnis ventralibus et anali flavescente marmoratis. B. 7. D. 12/9. P. 15 omnes simplices. V.1l5. A. 3/5 vel 3/6. C, 12 vel 14 et lat. brev. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speecìminis unici 65”, Apistus hypselopterus Blkr. Apist. corpore oblongo compresso altitudine 4 in ejus longitudine, lati= « tudine 2 in ejus altitudine; capite obtuso 84 circiter in longitudine corpo- ris; linea rostro-frontali ante oculos concava; oculis diametro 3 in longi- tudine capitis; spinis orbitis et rostro nullis, suborbitalibus 2, superiore inferiore duplo longiore oculi marginem posteriorem attingente; spinis praeopercularibus 5, superiore elongata acuta aperturam branchialem sub- attingente, ceteris parvis obtusis; maxillis aequalibus, superiore sub oculi parte anteriore desinente; rictu parum obliquo; cirris nullis; squamis las « teribus parvis sed bene conspicuis; linea laterali vix curvata ad basin pinnae caudalis desinente; pinna dorsali integra, supra oculos incipiente pinna caudali non unita, spinis 2° et 83° vertice supra medios oculos inser- tis ceteris et dorsali radiosa altioribus, corpore vix humilioribus; parte pinnae dorsalis radiosa rotundata; pectoralibus rotundatis radio libero nullo 82, ventralibus acutis analem non attingentibus et caudali postice convexa 42 circiter in longitudine corporis; anali spina postica ceteris longiore; colore toto corpore fusco; lateribus punctulis confertis coerulescentibus; pinnis nigricantibus vel nigricante dense marmoratis, caudali basi fascia transversa nigerrima. B. 7. D. 14/8. P. 12. V. 1/4. A. 3/5. C. 10 et lat. brevs Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 78%, CHAETODONTOÏDEL Chaetodon punctato-fasciatus GV. Poiss. vir p. 22. Chaetod, corpore disciformi-ovali, diametro dorso-ventrali 24 circiter in corporis longitudine; capite 44 circiter in longitudine corporis; oculis dia- metro 8 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali ante oculos rectiuscula, lineae rostro-ventrali longitudine aequalis squamis lateribus 32 p. m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali et anali rotundatis, dorsali spinis 42 ad 8m ceteris crassioribus et longioribus; pectoralibus et ventralibus longitu= dine aequalibus, capite paulo longioribus; colore corpore flavo; fascia oculari profunde flava nigro limbata; macula nigra ante pinnam dorsalem; dorse lateribusque superne fasciis 6 vel 7 transversislatis nigris; lateribus : 239 inferne guttis numerosis nigris in series 9 p. m. longitudinales dispositis; pinna dorsali antice viridescente postice fuscescente margine triplici ni- gro, albo et flavo; pectoralibus hyalinis; ventralibus analique flavis, anali margine triplici ut in dorsalij cauda rubra; pinna caudali basi flava, medio fascia nigra subsemilunari, postice fuscescente. B. 6. D. 13/24. P. 2/13. V. 1/5. A. 83/18. C. 17 et lat. brev. Synon. Chétodon à points et lignes CV. Poiss. VII p. 22. Habit. Banda. Neira, in mari, 22 Longitudo speciminis unici 95”. Chaetodon strigangulus Soland. GV. Poiss. vu p. SION Chaetod. corpore disciformi oblongo-ovali, diametro dorso-ventrali 24 in longitudine corporis; capite 4 et paulo in longitudine corporis; oculis diametro 34 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali ante oculos conca- viuscula, linea rostro-frontali vix longiore; squamis lateribus 33 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali valde, anali mediocriter acutis, dorsali spinis posticis anterioribus longioribus; pectoralibus et ventralibus longi- tudine aequalibus, capite brevioribus; colore corpore flavo; lateribus vit- tis obtusangulis violaceo-coeruleis numerosis, angulis apice antrorsum spec- tantibus; fascia oculari lata nigra flavo limbata; pinnis, caudali excepta, flavis, dorsali et anali postice aurantiacis nigro et albo marginatis; cau- dali nigerrima superne et inferne flavo, postice flavo, nigro et albo mar- ginata. BRENGEN NEEN GBINB VI Mor An 4/15. Cà 17 et lat. brev. Syron. Chaetodon triangulum Reinwardt. D triangularis Rüpp. Atl. R.N. Afr. FE. R. M, tab. 9 fig. 8. Chétodon à chevrons aigus CV. Poiss. VII p. 31 tab. 172, Palhahah Otaitens. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 125”. Chaetodon haronessa CV. Poiss vir. p. 34. Chaetod. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 14 circiter in lon- gitudine corporis; capite 8% ad 4 in longitudine corporis; oculis diame- tre 3 ad 82 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali ante oculos valde concava, linea rostro-ventrali longiore ; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali et anali angulatis angulo rotundatis, dorsali spina postica ceteris longiore, 2* 1° breviore; pectoralibus et ventralibus longitudine subaequalibus, capite paulo brevioribus; colore corpore antice flavescente-olivaceo postice nigricantes capite fasciis verticalibus 6, 1“ ros- tro-frontali fusca, 22 praeoculari flava, 83* oculari nigra vel fusca, 4a post- _oculari alba vel flava, 5* operculo-ventrali fusca vel nigra, 6* postopercu- 240 lari alba vel flava; lateribus antiee vittis obtusangulis rubris 8 ad 10, angu= # lis apice antrorsum spectantibus; pinnis dorsali et anali antiee , pectoralibus et ventralibus totisflavis, dorsali et anali radiosis nigrieantibus vel fuscis, dorsali postice rubro, olivaceo et nigro, anali nigro et aurantiaco margi- natis; vitta pinnae dorsalis rubra usque in analem radiosam descendente; pinna ecaudali nigricante, postice nigro, aurantiaco, nigro, flavo et oliva- ceo marginata. B. 6. D. 11/28. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/23. C. 17 et lat. brev. Synon. Douwing-baroness. De Vlaming Rec. No. 228. Pampus flambé Valent. Ind. Amb. III. p. fig. 145. Pesque Douwing Renard Poiss. Mol. I tab. 43 fig. 218, Chétodon baronne CV. Poiss. VII p. 84. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 2 speciminum 98” et 109”, Chaetodon dorsalis Reinw. GV. Poiss. vir. p. 53. Rupp. Atl.R.N. A.F. RM. tab. 9. fig. 3. Chaetod. corpore disciformi-ovali, diametro dorso-ventrali 24 ad 24 in longitudine corporis; capite 44 ad 44 in longitudine corporis; oculis dias metro 3 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali ante oculos concava linea rostro-ventrali vix breviores squamis lateribus 36 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali rotundatis, dorsali spinis mediis ce- teris longioribus et crassioribus; pectoralibus et ventralibus longitudine subaequalibus capite vix brevioribus; colore capite et corpore antice et inferne flavescente , dorso medio et postice et basi pinnae dorsalis nigri- cante; lateribus vittis obliquis 16 pe me. nigricantibus postrorsum versus adscendentibus; fascia oculari nigra; pectore macula nigra; pinnis dorsali antiee et postice superne flava, postice nigro, flavo et nigro marginata; pectoralibus flavescentibus; ventralibus pulchre flavis; amali flava, nigro, flavo et nigro marginata; cauda fascia transversa nigra; pinna caudali dimidio anteriore flava, medio vitta transversa nigra, postice fuscescente. B. 6. D. 12/20 ad 12/22. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/18 ad 3/20, C.17 et lat. brev. Synon. Chétodon dorsal CV. Poiss. VIT p. 53. Chaetodon Abhortani CV. Poiss. VII p. 44. Chétodon de Desjardins CV. Poiss. VII p. 44. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 2 speciminum 122” et 136”. Chaetodon nesogallicus CV. Poiss. vir p. 48. Chaetod. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 24 circiter in lon- gitudine corporis; capite 3% circiter in longitudine corporis; oculis dia- | | 241 | metro 34 ín longitudine capitis; linea rostro-dorsali ante oculos concava, | longitudine lineae rostro-ventrali aequalis squamis lateribus 25 p. m. in | serie longitudinali ; pinnis dorsali et anali rotundatis, dorsali spinis posti- | cis eeteris longioribus; pinnis pectoralibus et ventralibus longitudine ae- qualibus capite brevioribus; colore corpore amtice ct medio albescente vel margaritaceo, postice flavo;s dorso antice vittis 5 vel 6 olivaceo-fuscis, | versus caput descendentibus, lateribus vittis p. m. 10 olivaceo-fuscis a pinna anali vittas dorso-cephalicas versus adscendentibus; fascia oculari nigra coeruleo diluto marginata; pinnis peetoralibus hyalinis, ventralibus albis, ceteris flavis; dorsali radiosa nigro marginata et superne macula magna nigra; anali nigro et flavo marginata; caudali medio vitta trans- versa dilute flava et nigra, postice fuscescente. EEN GEDAAN BOIS. Ver 1/5. A 3/21: Cn 17 et) lat. brev. Synon. Oolor-oeillade De Vlaming Rec. No. 193. Douwing-color Renard Poiss. Mol. I tab. 5 fig. 37. Chétodon de UIsle de France CV. Poiss. VIT p. 48. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 98°”. Chaetodon unvmaculatus Bl. Ausl. Fisch. tab. 201 fig. L, CV. Poiss. vrr p. 54. Chaetod. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 2 et paulo in lon- gitudine corporis; capite 4 in longitudine corporis; oculis diametro 3 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali supra oculos et rostro leviter con- cava, linea rostrofventrali breviore; squamis lateribus 36 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali rotundatis, dorsali spinis anteriori- bus posterioribus crassioribus , mediis ceteris longioribus; pectoralibus et ventralibus longitudine subaequalibus, capite vix brevioribus; ecolore cor- pore favo; fascia oculo-pectorali nigra; dorso macula magna rotunda nigra sub spinis posterioribus; lateribus vittis aliquot transversis viridi- bus; pinnis dorsali et anali flavis postice margine fascia nigra albo mar- ginata; pectoralibus hyalinis ; ventralibus pulchre flavis ; cauda fascia trans- versa nigra; pinna caudali basi flavescente ceterum leviter fuscescente. BMOD VAN B UN8N Vi Wb ASIO Cs 17 vet lat. brev. Synon. Chaetodon ocellatus Parkins. Soland. Einfleckige Klippfisch Bloch Ausl. Fisch. tab. 201 fig. 1. Bandouliére & tache Bloch ibid. Chétodon à une seule tache CV. Poiss. VII p. 55. Règn. anim. éd. d. luxe Poiss. tab. 89 fig. 8. Palhalu vel Parha-parhahatiani Otaitens. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 128”, IL | 16 242 Chaetodon speculum K. v. H. GV. Poiss. ver p. 56. Chaetod. corpore disciformi ovali, diametro dorso-ventrali 2 in longitu- dine corporis; capite 4 fere in longitudine corporis; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis; linea rostro-dorsali ante oculos rectiuscula, lineae rostro-ventrali longitudine aequali ; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali rotundatis, dorsali spinis me- diis ceteris crassioribus et longioribus; pectoralibus et ventralibus longitu= dine aequalibus, capite brevioribus; colore corpore pinnisque pulcher- rime flavo; fascia oculo-pectorali nigra; dorso sub media pinna dorsali macula ovali nigra magnitudine capitis ; pinna caudali postice fusco mar- ginata. BENOEMD NAE VER LU DAS LG MC le tal atssbre vs Synon. Chétodon à miroir CV. Poiss. VII p. 46. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speviminis unici 109’, Holacanthus trumaculatus Lacép. GV. Poiss. vir p. 147 tabanltd 2 Holac. corpore disciformi ovali , diametro dorso-ventrali 24 circiter in longitudine corporis; ecapite obtuso 42 circiter in longitudine corporis; linea rostro-frontali declivi-rectiuscula ; linea rostro-dorsali linea rostro-ven- trali breviore; oculis diametro 34 circiter in longitudine capitis; osse su- borbitali oeulo non humiliore dentibus valde eonspicuis; spina praeoperculari oculo duplo fere lonwiore ; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali rotundatis, dorsali spinis posticis ceteris longioribus; pectoralibus ef ventralibus et capite longitudine aequalibus; ventralibus pin- nam analem non attingentibus; caudali postice convexa; colore corpore pin- nisque , anali excepta , pulcherrime flavo ; labiis nigris ; vertice macula ni- gra; annulo postoperculari fusco ; pinna anali dimidio superiore flavescente- albo, dimidio inferiore nigerrima- B. 6D ANO SP NN Ne VE SERA SIDON Cri iet lat.sbrev. Synon. Molacanthe triple tache CV, Poiss. VII p. 147. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 165”, Pempheris oualensis GV. Poiss. vu p. 223. Pemph. corpore oblougo compresso, diametro dorso-ventrali 3 in longi- tudine corporis; capite obtuso 44 circiter in longitudine corporis, aeque alto ac longo ; oculis diametro 24 ad 2% in longitudine capitis; linea ros- tro-frontali convexa; linea rostro-dorsali linea rostro-ventrali paulo brevi- ore; squamis lateribus 45 ad 55 p. m. in serie longitudinali ; pinna dorsali acuta angulata 14 circiter in altitudine corporis; ventralibus pectoralibus De duplo fere brevioribuss pectoralibus longitudine caput aeguantibus ; anali humili vix emarginata; caudali leviter emarginata lobis acutis 44 ad 4% in longitudine corporis; colore corpore rufo-fusco, lateribus basi squama- rum aureis vel argenteis; pinna dorsali antice et apice fusca, postice auran- tiaco-flava; pectoralibus roseis basi axillaque nigris; ventralibus et anali gri- seis, anali fusco marginata; caudali rubra superne et inferne fusco marginata. B. 7. D. 6/9 vel 6/10. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/40 ad 3/43. C. 17 et lat. ‘ brev. Synon. Pemphéride d’Oualan CV.:Poiss. VII p. 223. E Pempheris otaitensis CV. Poiss. VII p. 226 tab. 191? Habit. Banda Neira et Batavia, in mari. Longitudo 3 speciminum 181” ad 188. MUGILOIDEI. Atherina brachypterus Blkr. Atherin. corpore elongato compresso, altitudine 8 in ejus longitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite acuto 5 et paulo in longi- tudine corporis; altitudine capitis 14 ad 1% in ejus longitudine; linea rostro-frontali convexiuscula; oculis diametro 24 circiter in capitis longi- tudine; maxillis dentibus conspicuis, superiore inferiore breviore sub oculi limbo anteriore desinente; rietu obliquo; praeoperculo reectangulo, margine posteriore exciso; squamis lateribus 838 p. m. in serie longitudi- nalis pinna dorsali spinosa radiosa humiliore, medio ventrales inter et ana- lem sita, radiosa non emarginata; pinnis pectoralibus acutis ventralibus lon- gioribus sed capite brevioribus; anali dorsali radiosa altiore non emargi- mata; caudali excisa lobis acutiusculis 54 in longitudine corporis; colore corpore superne fuscescente, inferne argenteo; pinnis hyalinis, caudali basi fuscescente. B. 6? D. 5— 1/6. P. 1/12. V. 1/5. A. U9. C, 17 et lat. brev. Habit, Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 48°”, BLENNIOIDEL Petroskirtes Temminchii Blkr. Petroskirt. corpore elongato compresso, altitudine 5 ad 6 in ejus lon- gitudine; capite obtuso convexo 54 circiter in longitudine corporis, lon- giore quam alto et altiore quam lato; linea rostro-frontali convexa; rostro obtuso non truncato; crista oecipitali et eirris snpraorbitalibus nullis; ocu- lis diametro 3 et paulo in longitudine capitis, diametro 1 circiter distan- tibus; rictu sub oculi limbo anteriore desinente; maxillis. antice tantum dentatis, dentibus confertis p. m, 30; maxilla superiore utroque latere Uhh dente canino parvo, maxilla inferiore utroque latere dente canino- elon= + gato curvato; cute laevi; pinnis radiis omnibus simplicibus, dorsali inte= gra ante foramen branchialem imcipiente corpore duplo circiter humi- liore, radio nullo producto, prope basin pinnae caudalis desinente ; pec- toralibus obtusis rotundatis 84 ad 9, ventralibus 11 ecirciter in longitudine corporis; anali convexa corpore duplo ecirciter humiliore; caudali trunca= ta; colore corpore superne nigro inferne margaritaceo; vittis cephialo-cau- dalibus 2 flavis; ventre postice guttulis et cauda postice guttis nigrisg « pinnis dorsali basi et superne nigra media altitudine pulchre flava, postice guttis nigris; pectoralibus et ventralibus flavescentibus; anali al- bescente guttis interradialibus nigris; caudali flavescente guttis radialibus nigris. BROND NS LENE NVE S ATD Ol Mets at mbrev: Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 81”. Petroskartes mitratus Rupp. Atl. R.N. Afr, EF. R. M. p. Ill tab. 28 fig. 1. Petrosk. corpore elongato compresso, altitudine 54 ecirciter in ejus lon- gitudine; capite convexo obtuso 5 in longitudine corporis, longiore quam, iN alto et altiore quam lato, linea rostro-frontali convexa; rostro obtuso non truncato; crista occipitali nulla; cirro supraorbitali utroque latere unico. diviso; oculis diametro 24 in longitudine capitis, diametro 4 circiter dis- tantibus; rictu sub oeuli margine anteriore desinente; maxillis antice tam tum dentatis, dentibus 30 p. m. parvis confertis, maxilla superiore utroque latere dente canino parvo, maxilla inferiore utroque latere dente canino magno curvato; cute laevis pinnis radijs omnibus simplicibus; dorsali radiis anticis altitudine corporis longioribus,: postice corpore humiliore sig ante aperturam branchialem incipiente ef prope pinnam caudalem Te pectoralibus 54, ventralibus 6 ad 6} in longitudine corporis; anali con-_ vexa corpore humiliore; caudali truncata 5 in longitudine corporis; cor=_ pore fusco profundiore et dilutiore nebulato et marmorato; colore pinnis... K BMG RDS RENAME BARINC Wilke latMb rev Synon. Blennechis mitratus CV. Poiss. XI p. 216. Blennechis mitré CV. ibid. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici minus bene conservati 49°”. GOBIOIDEI Gobius phalaena GV. Poiss. xm p. 70. Gob. corpore subelongato compresso, altitudine 5 circiter in ejus lon- Í 245 gitudine; capite obtusd convexo 42% circiter in longitudine corporis; lati- tudine capitis 2, altitudine 14 ad it in ejus longitudine; oculis diametro 34 circiter in longitudine capitis, minus diametro 4 approximatis, in an- teriore capitis parte sitis; maxillis aequalibus, dentibus pluriseriatis serie externa majoribus, maxilla inferiore dentibus caninis 2 lateralibus diver- gentibus curvatis; rictu obliguo sub oeulo desinente; squamis lateribus 55 p. m. in serie longitudinali; appendice anali subquadrata; pinnis dorsali spi- nosa corpore altiore acuta; dorsali radiosa corpore kumiliore angulata; pecto- ralibus 5, ventralibus 4 in longitudine corporis; anali angulata corpore humiliore; ecaudali obtusa rotundata 44 circiter in longìtudine corporis; colore capite ecorporeque profunde fusco; genis operculisque guttis vel vittulis coeruleis nigro cinctis; lateribus vittis transversis coeruleis nigro limbatis p- m. 9; pinnis dorsalibus nigris, dorsali radiosa superne vitta longitudinali viridi; pectoralibus aurantiaco-viridibus; ventralibus viridi- nigricantibus; anali nigra guttulis coeruleis; caudali medio aurantiaca toto margine nigricante, superne prope basin ocello nigro. B. 4. D. 6 — 1/14 vel 1/15. P. 18. V. 1/5. A. 1/14 vel 1/15. C. 15 vel 17 et lat. brev. Variet. a. lateribus fasciis transversis diffusis nigricantibus, vittis coe- ruleis nullis; pinna caudali ocellis nigris 3 vel 4. „ __b. dorso fusco ventre flavo, fasciis transversis fuscis 5, pinnis dilutioribus, dorsali spinosa fusca vitta obliqua viridi nigro limbata et macula magna nigra; dorsali radiosa fasciis lon- gitudinalibus 4, basali viridi, 2° fusca, 3°* viridi vel aurantiaca coeruleo limbata, 4* (superiore) nigra; ventralibus viridibus; anali ut dorsali radiosa guttulis pluribus flavis, caudali ocel- lis pluribus nigris. Synon. Gobie phalène CV. Poiss. XII p. 7. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 4 speciminum 84” ad 91°”. AULOSTOMATA. Amphisile scutata Klein Mant. Ichth. Tab. 6 fig. 6 Cuv. Règn. anim. Amphis. corpore cultrato, altitudine 72 ad 82 in ejus longitudine; rostro recurvato 4 ad 41 circiter in longitudine totius corporis; oculis diametro 11 ad 12 in eapitis longitudine; scuto dorsi postico pinnam caudalem su- perante, spiniformi, apice spina articulato; scutis abdominalibus 12, dorsa- bus 4; pinnis dorsalibus, caudali et amali sub seuto dorsali postico sitis dorsalibus contiguis, spinosa spinis 2 vel 3; dorsali radiosa acuta angulata; 246 caudali integra oblique truncata; anali convcxa; ventralibus parvis bast unitis seuto abdominali 6° insertiss; pectoralibus obtusis scutum abdomi-« nalem 5e attingentibus; colore corpore aureo vel flavo; fascia cephalo- N caudali irregulari fusca aurantiaco guttulata; pinnis flavescentibus. B. 3. D. 2 vel 3—9. P. 10 vel Il. V. 4. A. 11. C. 9 et Tat. brevamsn Synon. Jkan Piso of Jlesvisch Valent. Ind. Amb. III p. 420 fig. 243 et 254. Centriscus scutatus L. Bl. Ausl. Fisch. tab. 123 fig. 2. Lacép. # Poiss. II p. 88. Messerfisch B]. ibid. Bécasse bouclée Bl. ibid. Centrisque cuirassé Lacép. Poiss. II p. 88 tab. 19 fig. 2. Amphisilen cauda recta Seb. Thesaur. III p. 107 tab. 34 fig. 5. ä Ikan Peive Ruiijsch Collect. nov. pisce. Amb. tab. 3 n. 7. Ikan Piso Mal. Batav. { ' Habit. Banda Neira, Batavia, in mari. Á Longitudo 9 speciminum 65°” ad 150”. LABROÏIDEI CTENOÏDEL Dascyllus aruanus GV. Poiss. V p. 525. Dascyll. corpore ovali compresso, altitudine 24 ad 24 in ejus longitu- dine; capite obtuso 4 ad 42 in longitudine corporis, altiore quam longo; — linea rostro-frontali convexa; osse suborbitali, praeoperculo et operculo « denticulis bene conspicuis; operculo superne spinis 2; oculis diametro syn eirciter in longitudine capitis; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa « majoribus conicis acutis; praeoperculo rectangulo angulo rotundato; squas mis lateribus 28 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali rar ij dicsis obtusis rotundatis, dorsali spinosa spinis mediis-ceteris longioribus; ventralibus pectoralibus et capite longioribus; anali spina 2* 1* duplo loagiore; caudali emarginata lobis obtusiusculis rotundatis 4 ad 44 in « longitudine corporis; colore corpore griseo-albo, fasciis 3 transversis latis nigris 1* oculari, 2? dorso-ventrali, 8% dorso-anali; fasciis 2° et 3° superne — unitis; pinnis dorsali maxima parte, ventralibus et anali nigris, pectoras libus et caudali griseis, pectoralibus basi nigris; fronte macula grisea. B. 5. D. 12/12. P. 2/14. V. 15. A. 2/12. C. 15 et lat. brev. | Varietas a. pinna caudali postice nigra. Synon. Jésuite De Vlaming Rec. Bont-duifje Valent. Ind. Amb. III p. 501 fig. 489. 4 Bourgonjese Renard Poiss. I. fig. 165. ke: Chaetodon arcuatus L. Mus. Ad. Fred. tab. 33 fig. 8. 5 aruanus L. Syst. nat. Bl. Ausl. Fisch. tab. 198 fig. 2 247 Schwartzkopf Bl. Ausl. Fisch. tab. 198 fig. 2. Bandoulière à trois bandes Bl. ibid. Lutjan arauna Lacép. Poiss. IV p. 720. Pomacentrus aruanus Rüpp. Atl. R. N. A. F. B. M. p. 39. Abudafur Arab. Habit. Banda Neira, in mari. Sumbawa, in mari (varietas a.) Longitudo 2 speciminum 46” et 61”. Dascyllus vanthosoma Blkr. Dascyll. eorpore ovali compresso, altitudine 24 in ejus longitudine; capite obtuso 4 in longitudine corporis, altiore quam longo; linea rcstro- frontali convexa; osse suborbitali et praeoperculo denticulis conspicuis; operculo denticulis inconspicuis sed superne spinulis 2; praeoperculo sub- rectangulo, angulo rotundatos oculis diametro 2 et paulo in longitudine capitis; dentibus maxillis pluriseriatis, serie externa majoribus conicis, acutis; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali radiosis obtusis, dorsali spinis 2°, 3* et 4? ceteris majoribus; ven- twalibus pectoralibus vix longioribus, longitudine caput aequantibus; anali spina 2° le vix duplo longiore; caudali emarginata 4 et paulo in longitu- dine corporis; colore corpore flavo; fascia dorso-pectorali fusca; squamis singulis stria vel vittula coerulescente ; pinnis dorsali, pectoralibus et cau- dali viridescentibus, ventralibus nieris, anali fuscescente. BRD NDE 2/8 Vi 15e A UI Ch 15 et lats brev. Habit. Banda Neira, in mari. 22) Longitudo speciminis unicì 55”. Pomacentrus pavo Lacép. Poiss. IV p. 508. CV. Doi \ p. 810. Pomac. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 84 in ejus longi- tudine, latitudine 24 ad 21 in ejus altitudine ; capite abtuso 44 ad 42 in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; oculis diametro 22 ad 8 in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexa; osse suborbitali den- ticulis vix conspicuis; dentibus maxillis aequalibus obtusis; praeoperculo obtusangulo, margine posteriore dentibus valde conspicuis; operculo spina uniea plana; squamis lateribus 80 p. m. in serie longitudinali; pinnis dor- sali et anali radiosis angulatis;s dorsali spinosa inter singulas spinas valde lobata, spinis mediis spinis posticis subaequalibus; ventralibus pectora- libus paulo longioribus, longitudine caput aequantibus; anali spina 2° 1 duplo longiore; caudali valde emarginata lobis acutis 4 circiter in longi- tudine corporis; colore corpore pulchre coeruleo; squamis lateribus singu- lis stria verticali fusca; ventre aurantiaco guttulis coeruleis; pinnis auran- 248 tiacis, dorsali et anali basi coeruleo guttatis; macula supraoperculari tusca. B. A. D. 13/13. P: 2/16. V. 1/5. A. 2/15 vel 2/16. C- 15 et lat. brew Synon. Chaetodon pavo Bl. Ausl. Fisch. tab. 198 fig. 1. Indische Pfau Bl. ibid. Paön de PInde Bl. ibid. Pomacentre paon Lacép. Poiss. IV p. 508. CV. Poiss. V p. 810. Règn. anim. éd. lux. tab. 32 fig. 3. Holoeenthrus diacanthus Lac. ib. IV p. 338 et 373. Molocentre diacanthe Lac. ib. Habit. Banda Neira, in mari. Longituäo 28 speciminum 52” ad 80”, Glyphisodon bandanensis Bikr. Glyphis. corpore oblongo compresso, altitudine 8 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 22 circiter in ejus altitudine; capite 4 circiter in longi- tudine corporis, aeque alto ae longo; oculis diametro 3 in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexa; osse suborbitali oculo plus duplo humiliore; dentibus maxilla superiore p. m. 50 econicis acutis, maxilla inferiore 36 p. m. obtusis anticis paulo majoribus; praeoperculo subobtus- angulo, margine posteriore leviter emarginato; squamis lateribus 26 p. me in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali radiosis angulatis obtusis, dorsali spinosa spinis 2°, 3*, 4 et 5? ceteris longioribus; pectoralibus et ventralibus longitudine aequalibus, capite paulo brevioribus; anali spina 2° spina 1? plus duplo longiore; caudali profunde excisa lobis acutis 4 in longitudine corporis; colore corpore superne coeruleo-violascente inferne. viridis pinnis viridibus, dorsali spinosa autem fuscescente et caudali vio- lascente; pectoralibus supra ad basin macula nigra, B R5ED EEL 2MIO MER 2 ANG NANDA ALO NCR WS Tet latiibreve Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici. Heliases vanthochirus Blkr. a Helias. corpore oblongo compresso, altitudine 8 ad 34 in ejus longitu- dine, latitudine 24 ad 24 in ejus altitudine; capite 42 ad 5 in longitudine corporis, aeque alto ac longo ; oculis diametro 8 in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexa; osse suborbitali oculo plus duplo humiliore; dentibus maxillaribus pluriseriatis, serie externa majoribus conicis; prae- operculo subrectangulo; squamis lateribus 28 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali radiosá angulata, spinosa spinis mediis ceteris longioribus; anali spina 2° 1° plus duplo longiore, parte radiosa rotundata; pinnis pec- toralibus ventralibus et capite longioribus; caudali profunde excisa lobis 249 acutis superiore longiore 23 ad 33 in longitudine corporis; colore corpore superne profunde olivaceo-viridi, inferne viridis pinnís dorsali et anali nigricantibus radiis posticis viridibus; peetoralibus viridibus basi et axillis flaviss ventralibus viridescentibus; caudali lobis nigris medio tantum viridí, NGD S/I Pr ofl7s Via Ulas Ar 2/11. €15 et. lat. -brev. Habit. Banda Neira, in mari. mr) Longitudo 5 speciminum 128” ad 185 LABROÏDEL CYCLOIDELI. LABROIDES Bikr. Pentes maxillares pluriseriati setacei, utraque maxilla cani- nis 2 anticis magnis prominentibus: maxilla superior angulo oris dente canino. Caput totum squamosum. Linea lateralis continua. Praeoperculum non denticulatum. Membrana bran- chiostega radiis 5. Labroïdes paradiseus Blkr. Labroïd. corpore elongato compresso, altitudine 5 in ejus longitudine, látitudine 2 ecireiter in ejus altitudine; ecapite acuto 4 et paulo in longi- tudine corporis, toto squamoso; altitudine capitis 18 in ejus longitudine; oculis diametro 4 in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexius- cula; labiis erassis; dentibus maxillaribus pluriseriatis setaceis; maxillis antice caninis 2 magnis prominentibus; maxilla superiore angulo oris dente canino medioeri; praeoperculo denticulis nullis; osse pharyngeali inferiore dentibus omnibus conicis; linea laterali singulis squamis indivisa; squa- mis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; pinvis dorsali spinosa radi- osa humiliore; radiosa et anali postice angulatis; pectoralibus ventralibus longioribus, 12 in longitudine capitis; caudali truncata; colijore corpore margaritaceo, superne antice dilute olivaceo; fascia maxillo-oculo-caudali euneiformi nigra, pinna caudali latissima, postice deorsum recurvata et caudae margine inferiore desinente; lateribus sub fascia nigra vittis plu- ribus obliquis flavis et sub basi pinnae pectoralis macula nigra; pinnis albis vel flavescentibus, dorsali et anali bast nigris- B. 5. D. 9/11 vel 9/12. P. 2/11. V. 1/5. A. 3/10. C. 14 et lat. brev. Synon. Jkan Firdaus of Paradijs-visch Valent. Ind. Amb. III p. 348 fig. S et p. 407 fig. 193. Paradijs Renard Poiss. Mol. I tab. 24 fig. 181. Labrus latovittatus Rüpp. Neue Wirb. F. Abyss. F. R. M. p, 7. tab. 2 fig. 2. (nec Lacép.) 1. 17 250 Cossyphus dimidiatus CV. Poiss. XIII p. 98. Cossyphe partagé CV. ibid. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 77”, Cremlabrus nematopterus Blkr. Crenilabr. corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite 4 in longitudine corporis, vix longiore quam alto; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; osse suborbitali angulo oris oculi diametro humiliore; maxillis aequalibus dentibus conicis medioeribus, antice caninis 4 internis prominentibus externis valde curvatis divergen- tibus; praeoperculo rectangulo angulo rotundato, margine posteriore den- tibus valde conspicuis; linea laterali non vel vix ramosa; squamis lateribus 24 p. m. in serie longitudinalis; pinnis dorsali et anali postice angulatis, parte spinosa parte radiosa multo humiliore; spinis in fila productis, filis dorsalibus anterioribus spinis multo longioribus; ventralibus acutis 12, pectoralibus obtusis 2 fere in longitudine capitis; caudali integra ro- tundata capite paulo longiore; colore corpore viridis capite vittis rubris; labiis rubris; pinnis, dorsali filis spinalibus nigris, postice viridi; pectora- libus roseis; ventralibus subro-violaceis;s caudali viridi. B. 5. D. 9/12 vel 9/13. P. 2/11, V, 1/5. A. 83/9 vel 3/10. C,.15 et lat: brev. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici, minns bene conservati, 110”. Species Ctenolabrus flagellifer CV. vel Crenilabrus flagellifer T. Schl. affinis sed sat distincta. Julis (Halichoeres) Hoeven Blkr. Jul. corpore subelongato compresso, altitudine 44 in ejus longitudine, latitudine 2 ef paulo in ejus altitudine; capite acuto 4 fere in longitudine corporis; altitadine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 4 in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; dentibus maxillaribus mediocribus, angularibus magnis curvatis; linea laterali antice singulis squamis bifida; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinalis pinnis, dorsali et anali basi glabris, postice angulatis; pectoralibus et ven- tralibus subaequalibus 14 circiter in longitudine corporis; caudali integra postice convexa; colore corpore fuscescente-rubro; capite lateribusque vittis 8 vel 9 lengitudinalibus earmosinis; rostro flavo ; pinnis rubris, dor- sali et amalì longitudinaliter rubro et violaceo vittatis, dorsali macula nigra spinam 1* inter et 2" et radium 2e inter et Sm; pectoralibus supra basi macula parva nigra. 251 Bs 6: D. 9/10. P, 2/12, V. 1/5. A, 3/12 vel 3/13. C. 14 et lat, brev. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 73”. Julis (Halichoeres) melanurus Blkr. Jul. corpore subelongato compresso, altitudine 44 in ejus longitudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite acuto 44 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; den- tibus maxillaribus medioeribus, angularibus magnis eurvatis; linea laterali antice singulis squamis bifida ‘vel trifida; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali basi glabris, postice angulatis; ventralibus longitudine caput subaequantibus; pectoralibus 14 circiter in longitudine capitis; caudali integra postice convexa; colore corpore su- perne fusco inferne rubro; capite vittis flavis oculo-maxillaribus et oper- cularibus; pinnis, dorsali pulchre violaceo-rubra antice vitta brevi nigra; pectoralibus olivaceis basi et axillis pulchre flavis, supra basi macula trigona nigra; ventralibus flavis radio 1° violaceo; anali basi violacea ceterum rubra, marginem liberum versus vittulis 3 longitudinalibus, internis violaceis, ex- terna nigra; pinna caudali flava vittis 2 semilunaribus rubro-violaceis, pos- tice medio macula magna irregulari nigra. B. 6. D. 9/12 vel 9/13. P. 2/12. V. 1/5. A. 3/12 vel 3/18. C. 14 et lat. brev. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 74”. Julis (Halichoeres) strigiventer Benn. Proceed. Zoöl. Societ. 1832 p. 184. GV. Poiss. XII p. 342. Jul. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 2 circiter in ejus altitudines capite acuto 84 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 12 ad 14 in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 5 in longitudine capitis; linea rostro-frontali con- vexiuscula; dentibus maxillaribus parvis caninis anticis nullis, angula- ribus medioeribus vix eurvatis; labiis latis; linea laterali singulis squamis indivisa; squamis lateribus 26 p. m. in serie longitudinali; pinnis , dorsali et anali basi glabris, postice angulatis; caudali integra postice convexa; ventralibus capite plus duplo, pectoralibus capite minus duplo brevioribus; co- lore corpore superne profunde inferne dilute viridij capite superne viridi di- lutiore liturato; vitta maxillo-infraoculo-operculari viridi vel flava coeru- leo vel fusco limbata; lateribus inferne vittis pluribus longitudinalibus flavis punctulisque sparsis nigris; pinnis viridi-flavescentibus; caudali in- 252 terdum fusco variegata et basi macula parva nigra; dorsali basi radio penultimo puncto nigro. B. 6. D. 9/11 vel 9/12. P. 2/18. V. 1/5. A. 3/11 vel 8412. C. 12 vel 14 et lat, brev. Synon. Grrelle à ventre rayé CV. Poiss. XIII p. 342, Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 7 speciminum 66” ad 108, Julis (Halichoeres) spilurus Blkr. Jul. corpore oblongo compresso, altitudine 44 ad 44 in ejus longitu- dine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite acuto 32% ad 4 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 14 in ejus altitudine; oculis diametro 4 in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; labiis car- nosis; dentibus maxillaribus mediocribus, caninis 2 anticis mediocribus, angularibus parvis rectis; linea laterali singulis squamis vix vel non di- visa; squamis lateribus 26 p. m. in serie longitudinali;, pinnis dorsali et anali basi glabris, postice angulatis; caudali integra postice con- vexa; pectoralibus et ventralibus longitudine aequalibus 14 circiter in lon- gitudine capitis; colore corpore superne viridi inferne flavo; capite maculis et vittulis pluribus rubris; squamis lateribus superioribus vittula verticali flava vel nitente viridi; cauda superne et lateribus supra pinnas pectorales in linea laterali macula rotunda vel ovali nigra; pinnis dorsali et anali rubro-violaceis vitta longitudinali rubra; pectoralibus basi flavis ceterum viridibus, supra basi macula parva nigricante;, ventralibus aurantiaco- flavis; caudali rubra. B. 6. D. 9/10 ad 9/12. P. 2/12. V. 15. A. 3/10 ad 3/12. C. 14 et Tats brev. Variet. d. Macula caudali nigra tantum; pinnis dorsali et anali non vittatis. Habit, Banda Neira, in mari. Longitudo 3 speciminum 76” ad 92”, Julis (Halichoeres) vnterruptus Blkr. Jul. corpore subelongato compresso, altitudine 42% in ejus longitudine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite acuto 82 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 4 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; labiis car- nosiss dentibus maxillaribus mediocribus, antice caninis nullis; dentibus angularibus magnis curvatis; linea laterali singulis squamis non divisas; squamis lateribus 28 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali basi glabris, postice angulatis; ventralibus capite plus duplo brevioribus; pectoralibus 14 circiter in longitudine capitis; caudali invegra postice con- 255 vexa; colore corpore superne profunde viridi inferne flavo et dilute viridi; vittis interoculari et maxillo-oculari rubro-violaceis; dorso basi et lateri- bus sub pinna pectorali et supra pinnam analem vitta longitudinali rubro- violacea mediis lateribus interrupta; pinnis, dorsali rubra postice basí flava; pectoralibus flavescentibus basi macula magna trigona nigra; ven- tralibus et amali dilute flavis; caudali aurantiaco-flava. Ber De O/T vel 9/13. PBP. Ull, We Ulbe An SMN GC 12 vel 14, et lats, brev. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 93”. ‚Julis (Halichoeres) Renardi Blkr. Jul, corpore oblongo compresso, altitudine 44 in ejus longitudine, la titudine 2 in ejus altitudine; capite acuto 34 in longitudine corporis; al- titudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 4 in lon- gitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; labiis carnosis ; dentibus maxillaribus medioeribus, antice caninis nullis, angularibus medio- cribus, leviter curvatis; linea laterali singulis squamis indivisa; squamis la- teribus 28 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali basi glubris, postice angulatis; ventralibus capite plus duplo brevioribus; pectoralibus 14 circiter in longitudine capitis; caudali integra postice convexa; colore corpore superne viridi inferne flavo; vittis interoculari et maxillo-infra- oculari-operculari rubro-violaceis; lateribus vitta cephalo-caudali et vitta subpeetorali supra anum desinente rubro-violaceis; pinnis viridi-flavis, ventralibus analique dilutioribus; pectoralibus macula nulla. B. 6. D. 9/11 vel 9/12. P. 2/13. V. 1/5. A. 8/11 vel3/12. C. 12 vel 14 et lat. brev. Synon. Mentstouri ompar Renard Poiss. Mol. fig. 160. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 90”. Julis (Halichoeres) balteatus QG. Atl. du Voy. de FUranie. tab. 56 fig. 1 GV. Poiss. XIII p. 348. Jul. corpore oblongo ecompresso, altitudine 4 ad 4 et paulo in ejus fongitudine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite acuto 834 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine ; ocu- lis diametro 44 ad 5 in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; labiis carnosis; dentibus maxillaribus mediocribus, caninis anticis nullis, angularibus mediocribus paulo curvatis; linea laterali singulis squamis non divisas squamis lateribus 25 p. m. in serie longitu- dinali; pinnis dorsali et anali basi glabris, postice angulatis; ventralibus Es 254 eapite plus duplo brevioribus; pectoralibus 1; circiter in longitudine cor- poris; ecaudali integra postice leviter convexa; colore corpore superne profunde viridi, inferne flavescente et dilute viridi; capite vittis interocu- lari, maxillo-infracculari et mento-operculari rubro-violaceis; pectore vitta rubro-violacea aperturae branchiali parallela et in approximata; vitta sub. pinna pectorali nulla; dorso vitta ejusdem coloris ad basin pinnae; late- ribus vittis rubro-violaceis supra basin pinnae pectoralis decurrentibus, superiore ante apicem pinnae pectoralis desinente, inferiore cephalo-cau- dali curvata; pinnis sordide vel dilute viridibus vel aurantiacis; pectora- libus basi favis; axillis pulchre rubris. B. 6. D. 9/11 vel 9/12. P. 2/12, V. 1/5. A. 8/10 vel 3/11, C. 12 vel et lat, brev. Synon. Gallenay parguit of Castourt De Vlam. Rec. Gallenay Castourí Renard Poiss. Mol. fig. 133. Labrus albovittatus Bonnat. Encyelop. p. 118. Lacép. Paiss. II p. 509 Girelle raie aurore CV. Poiss. XIII p. 348. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 7 speciminum 70’ ad 90, Julis (Halichoeres) hbandanensis Blkr. Jul. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ad 82 in ejus longitudine,; latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite acuto 34 ad 34 in longitu- dine corporis; altitudine capitis 14 ad 12 in ejus longitudine; oculis dia- metro 4 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexiusculas labiis carnosis; dentibus maxillaribus medioeribus, caninis anticis nul- lis, angularibus parvis; linea laterali singulis squamis indivisa; squa- mis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali;, pinnis dorsali et anali basi glabris postice angulatis; ventralibus capite plus duplo brevioribus; pec- toralibus 14 circiter in longitudine capitis; caudali integra postice con- vexa; colore corpore dorso olivaceo ventre flavo; dorso vulgo punc- tulis numerosis coerulescentibus; ventre marginibus squamarum flavo profundiore marginatis5 lateribus medio vulgo violascentibus; cauda ocello minimo unico vel pluribus nigris flavo cinctiss; pinnis flavis vel aurantia- cis, dorsali radiosa frequenter macula nigra inter radios posteriores. B. 6. D. 9/11 vel 9/12. P. 2/13. V. 1/5. A.-3/11 vel 8412. C.-12 vel 14 et lat. brev. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 19 speciminum 40” ad 78. Novacula julioïdes Blkr. Novac. corpore oblongo compresso, altitudine 44 ad 43 in ejus longi- eenn 255 ° tudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite 42 nd 44 in longi- tudine corporis, acutinsculo, julioideo; fronte non cultrata; linea rostro- frontali declivi rectiuscula; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine, oeulis diametro 3% ad 44 in longitudine capitis; osse suborbitali angulo oris oculi diametro humiliore; genis seriebus squamarum 2 oculo approxi- matis; dentibus maxillaribus mediocribus, utraque maxilla caninis 2 an- ticis curvatis; linea laterali interrupta, squamis aliquot bifida; squamis la- teribus 26 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali integra, vertice incí- piente, radiis 2 anterioribus flexilibus spinis sequentibus vix longioribus, parte spinosa parte radiosa humiliore, postice angulata; pinnis ventralibus peetoralibus longioribus, radio 1° filiformi; pectoralibus rotundatis capite ‚duplo brevioribus; anali postice angulata; caudali integra postice convexa; eolore corpore flavo-aurantiaco; capite superne vittis violaceis; lateribus et cauda interdum vitta vel serie guttarum longitudinali fuscescente; pec- tore interdum macula magua nigricante; dorso viftulis obliquis rubro- fuscis; pinnis aurantiacis vel rubris; dorsali spinam 1” inter et 2m macula nigra; analì radiosa interdum marginem versus vittulis obliquis rubro-fuscis. BERGE NS vel nl4 rr Boll 0 Ver llb As S/A Sevel 3/14. Ca i2wet lat. brev. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 9 speciminum 80” ad 117”. Cheilio hemichrysos GV. Poiss. XII p. 257. Cheil, corpore elongato subeylindrieo, altitudine 10 ad 9 in ejus lon- gitudine; capite acuto 82 ad 8% in longitudine corporis, triplo longiore quam alto; oculis diametro 6 in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; rostro valde acuto oculo plus duplo longiore; osse intermaxillari ramo adscendente oculum attingente; maxilla superiore in- feriore longiore longe ante oculum desinente; dentibus maxillis serie ex- terna aequalibus conicis, postice tantum minoribus, maxilla superiore utroque latere p.m. 30, maxilla inferiore utroque latere p. m. 22, maxilla su- periore antice caninis 2 parvis; praeoperculo post oculum et operculo superne et inferne squamis parcis; praeoperculo obtusangulo rotundato, margine posteriore dentibus valde conspicuis; operculo spina nulla; linen laterali non curvata, singulis squamis ramosa; sgquamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinalis pinna dorsali partibus spinosa et radiosa altitudire subaequalibus; pinnis ventralibus peetoralibus brevioribus; pectoralibus obtu- sis capite triplo brevioribus; caudali integra postice convexa; colore corpore guperne viridi-fuscescente inferne flavo; vitta guttata cephalo-caudali fusca; pinnis favis vel aurantiacis; iride flava. B. 6. D. 9/13 vel 3/14. P. 2/10. V. 1/5. A. 2/13 vel 2/14. C. 12 et lat. brev, 256 Synon. Cheilto auratus Q. Voy. de \'Uranie p. 274 tab. 54 fig. 2, (nee » CV). Cheilton demi-doré CV. Poiss. XIII p. 257. Fru Insul. Sandvie. Habit. Banda Neira, in mari. =x Longitudo 3 speciminum 110” ad 155” Cheilinus decacanthus Blkr. Cheil. corpore oblongo compresso, altitudine 84 fere in ejus longitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite acuto 84 fere in longitu= dine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 4 in longitudine capia tis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; maxillis dentibus mediocribus, caninis curvatis 2 anticis; mento humili non prominente; praeoperculo, rectangulo, angulo paulo rotundato; linea laterali squamis anticis bifida, squamis posticis indivisa; squamis lateribus 20 p. m. in serie longitudi- nali; pinnis basi squamosis; dorsali et anali radiosis obtusis rotundatis; ventralibus acutis pectoralibus obtusis longioribus sed capite duplo fere. brevioribus; caudali integra postice convexa; colore corpore fusco pro- fundiore et dilutiore nebulato; pinnis pectoralibus totis, pinnis ceteris bast rubris, medio vel marginem versus nigricantibus; nigro pinna anali et caudali guttulis rubris; dorsali radiosa postice tota rubra. B. 5. D. 10/9 vel 10410. P. 2/10. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 13 et lata brev. f Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 69”. Callyodon waigiensis CV. Poiss. XIV p. 220? Callyod. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus lon gitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite convexo 4 in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexa; osse suborbitali angulo. oris oculi diametro humiliore; maxilla superiore dentibus serie interna parvis, serie externa multo majoribus vix imbricatis, caninis 1 vel 2 curvatis horizontalibus; maxilla inferiore dentibus externis subaequalibus lateralibus autem anticis majoribus; linea laterali ramosa sub fine pinnae dorsalis vix interrupta; squamis lateribus 22 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali postice angulatis; pectoralibus obtusis ventralibus longioribus, 14 in longitudine capitis; caudali integra truncata vel postice convexiuscula; colore corpore superne et lateribus viridi, fuscescente et rubro vario, inferne flavescentes pinnis flavis vel aurantiacis; dorsali an= tice nigra; pectoralibus supra basi macula triquetra nigra. BD OO ARM VANG IA 3 (OMO Svet nlat breve 257 Synon. Scarus spinidens CV. Less. Zoöl. du Voy. Freycin. p. 289? Callyodon de Waigiou CV. Poiss. XIV p. 2207 Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 5 speciminum 80” ad 112” SALMONES, Saurus synodus GV. Pois. XXII p. 354. Saur. corpore elongato compresso, altitudine 64 in ejus longitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite coavexo 4 et paulo in longitudine corporis; oculis diametro 5 fere in longitudine capitis; in 2* quinta capitis parte sitis; distantia interoculari concava; vertice striato ; rostro acuto oculo non longiore; rictu amplissimo; maxillis aequalibus superiore 12 circiter in longitudine capitis; dentibus maxillaribus, lin- gualibus et palatinis gracilibus, acutis, vix vel non curvatis, ex parte mo- bilibus; palatinis et lingualibus anterioribus posterioribuslongioribus; ven- tre et dorso convexis; corpore toto squamoso; squamis lateribus 50 p.m. in serie longitudinali; pinnis, dorsali radiosa postice in anteriore dimidio corporis sita, angulata, non emarginata, corpore non altiore; adiposa mi- nima vix conspicua, anali opposita; pectoralibus capite plus duplo bre- vioribus; ventralibus longitudine caput aequantibus; anali brevi humilis caudali lobis acutis 6 et paulo in longitudine corporis; colore corpore superne fuscescente-viridi inferne griseo vel argenteo; capite et dorso nigro variegatis; lateribus maculis 9 vel 10 nigricantibus in seriem longi- tudinalem dispositis, pinnis pectoralibus, dorsali et caudali viridibus ni- gricante variegatis, ceteris flavis. Bos 2/9 vel 2/10. BP. 2/11. V. 8. A. 9. C. 19 et lat. brev. Synon. Synodus Gronov. Mus. II n. 151 t. 7 fig. 1. Hsor synodus L. Syst. nat. ed. Gmel, I p. 1390. Synodus fasciatus Lacép. Poiss. V p. 321. Synode fascé Lacép. ibid. Saurus variegatus Lacép. Poiss. V p. 157 tab. 3 fig. 3. QG. Zoöl. de Y’Uranie tab. 48 fig. 3. ‚Salmone varië Lacép. ibid. Dentex marmoreus Solander. Synodus synodus Bl. Schn. Syst. posth. Salmo saurus Bl. Ausl. Fisch. Saurus intermedius Spix. Saurus minutus Lesueur Journ. Acad. Philadelph. V. I, 1825 p. 118 tab. 5. Saure synode CV. Poiss. XXII p. 355. 258 Kwa Kow Kwam et Fu ko kwan Chinens. Habit. Banda Neira, in mari. 22 . Longitudo speciminis upici 90 MURAENOIDEL Ophiurus maculosus Cuv. Règn. anim. Ophiur. corpore cylindraceo maxime elongato, altitudine 44 p. m. in ejus longitudine; capite convexo 17 circiter in longitudine corporis, tri- plo fere longiore quam alto; oculis diametro 8 circiter in longitudine capitis; rostro convexo carnoso, oculo duplo longiore, vix producto tubulis nasalibus latis subbifidis; rietu oculi limbum posteriorem vix supe- rante; maxilla inferiore superiore multo breviore; dentibus maxillaribus vomerinisque biseriatis conicis acutiusculis; corpore laevi squamis incon- spicuis; pinna dorsali corpore duplo ecirciter humiliore, vertice incipiente es ad apicem caudae desinente; pinna anali corpore triplo humiliore, in initio 83° quintae corporis partis incipiente et ad apicem caudae desinente; pectoralibus brevissimis, valvulaeformibus , latioribus quam longis, oculo vix longioribus ; colore corpore rufescente , pinnis viridi ; capite, totoque corpore et pinnis verticalibus maculis nigricantibus oblongis et rotundis magnis. B25epe me D500 p. me B. 20 ps mr AerSl8 psp: Synon. Ophisurus ophis Lacép. Poiss. II tab. 6 fig. 2 (nec Bloch, al.) Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 520”. LOPHOBRANCHIT. Syngnathus haematopterus Blkr. Syngnath. corpore valde elongato, antice hexagono, postice tetragono, altitudine 19 ad 21 in ejus longitudine, paulo altiore quam lato; capite 8 ad £2 in longitudine corporis; oculis diametro 6 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali ante oculos valde concava; rostro oculo triplo fere longiore, dimidium capitis longitudinis fere efficiente, gracili, sub- cylindrico, glabro; ore dentibus inconspieuis; fronte spinis nullis; opetr- culis carina longitudinali media; scutis lateribus 16, cauda 35; carinis singulis scutis non spinatis; ventre carina media vix prominente; cauda multo plus dimidio corporis longitudinis efficiente; pinna dorsali corpore humiliore, convexa, supra anum incipiente; pectoralibus brevibus latioribus quam longis; anali parva; caudali integra parva; corpore viridi, pul- cherrime et dense nigro reticulato, inferne flavo nigro vittato; pinnis rubris. 259 MGD 29 P7-14. C. 10 A. 4. Habit. Banda Neira, in mari. m2 Je Longitudo 3 speciminum 183” ad 18 Syngnathoïdes Blochiù Blkr. Syngnathoïd. ecorpore valde elongato, antice hexagono, postice tetragono ; altitudine 20 ad. 22 in ejus longitudine, medio ventre fere duplo latiore quam alto; capite 5 ad 54 in longitudine corporis; o€ulis diametro 7 ad 8 in longitudine capitis; linea rostro-frontali ante oveulos vix concava; rostro plus dimidio capitis longitudinis efficiente, lateraliter compresso, glabro; ore dentibus inconspicuis, rictu verticalis, orbita superne spina ossea obtusa; operculis radiatim striatis; scutis lateribus 17, cauda plus quam 40; carinis singulis seutis non spinatis, ventre dorso duplo latiori- bus; cauda minus dimidio corporis longitudine efficiente, postice valde prehensili; pinna dorsali supra anum incipiente, convexa, corpore humi- lore; pectoralibus multo latioribus quam longis; anali minima; colore corpore superne lateribusque roseo-violaceo, flavescente et viridi pulcher- rime marmorato et striato; ventre flavo, roseo et margaritaceo variegato; rostro et pinnis roseis. B, 2. D. 4l ad 43. P. 21 ad 23. A. 4? _Synon. Syngnathus biaculeatus Bl. Ausl. Fisch. tab. 121 fig. 1,2. Bl. Schn. Syst. Posth. tab. 107. Stachelnadel Bl. Ausl. Fisch. tab. 121 fig. 1,2. Epine double Bl. ibid. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 5 speciminum 170” ad 190”. OSTRACIONES. Ostracium Sehae Blkr. Ostrac, pyxide tetragona, altitudine maxima 34 in corporis totius lon- gitudine, paulo latiore quam alto, dorso et ventre convexis medio non carinatis; lateribus concavis; ventre dorso vix latiore; capite obtuso 42 eireiter in longitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula; linea in- teroculari concava; ore ante rostrum prominente; labiis valde carnosis; oeulis diametro 3 circiter in capitis longitudine, 12 circiter in altitudine rostrij apertura pyxidis anteriore ovali, oculo latiore et duplo longiore; dentibus utroque maxilla p. m. 10 obtusis subaequalibus; pyxide spinis nullis, scutis hexagonis et pentagonis; pinnis obtusis rotundatis, caudali postice convexa; colore dorso nigricante, lateribus coeruleo, ventre gri- seo vel coeruleo; dorso guttulis numerosis confertis flavis; lateribus et 260 eauda totis et ventre partim ocellis confertis viridi-aureis annulo nigro einetis; pinnis viridibus, caudali membrana basi nigricante et oeellis flavis. DAME MEEO ACS IRC MINE TIK Synon. Ostracion guadrangulus, nigrescens, tuberculis minimis et maculis albis varius Seba Thes. III p. 61 tab. 24 fig. 5 (mec Ostra- cion cubicus Li.) Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 2 speciminum 130’ et 145” BALISTINL. Alutarius prionurus Blkr. Alut. corpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 22 in ejus longitudine , tlatitudine 3 in ejus altitudine; capite acuto 4 fere in longitudine corpo- ris, altiore quam longo; oeculis diametro 3 in longitudine capitis, in 3 ertia ejus parte sitis, lineam rostro-frontalem attingentibus; ‘rostro a- cuto oculo duplo longiore; linea rostro-frontali declivi concaviusculas dentibus utraque maxilla 6, internis 4 acutis, externis rotundatis; apertura branchiali parva supra basin pinnae pectoralis desinente; cute coriacea granulosa; cauda tota setosa et insuper spinis 4 biseriatis, magnis, antror- sum valde eurvatis, acutis, armata; spina dorsali unica curvata glabra ver- tice paulo post oculos inserta, rostro breviore; pinnis dorsali radiosa et anali corpore quadruplo circiter humilioribus, radijs omnibus simplicibus, obtusis rotundatis; pinna caudali convexa 44 ad 5 in longitudine corpo- ris; colore corpore flavescente-fusco; rostro genisque nigricante rivulatis; dorso fasciis 3 latis nigris latera versus descendentibus; lateribus antice ni- gricante punctatis; pinnis dorsaliradiosaet analiflavescentibus, caudali viridi. De UD Es lg Jt DES O5 ZE Habit. Banda Neira, in mari. Luongitudo 2 speciminum 80°” et 87”. Balistes lineatus Bl. Schn. Syst. posth. tab. 87. Balist. eorpore oblongo compresso, altitudine 2 ad 214 in ejus longitu- dine, latitudine 34 ad 4 in ejus altitudine; capite 82 circiter in longitu- dine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 44 ad 5 in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi reetiuscula; rostro oculo triplo vel plus triplo longiore; sulco praeoculari nullo; labiis valde carnosis; dentibus utraque maxilla 8 vel 10, mediis lateralibus majoribus, lateralibus apice incisis; apertura branchiali supra ad basin pinnae pectoralis desinente; scu tis lateribus 45 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchia mr lem; cauda medio plus duplo altiore quam lata, spinis 4 ad 7 in series 261 2 dispositis; pinna dorsali spinosa spina 1* rostro breviore, antice tota et postice superne scabra; dorsali radiosa et anali regulariter rotundatis, obtusis; pinna ventrali spina 1* tota dentata, radiis gracilibus 20 vel 22; caudali postice convexa 64 in longitudine corporis; colore corpore ni- gro, pinnis flavo vel aurantiaco; capite lateribusque vittis numerosis, obliquis, curvatis, rubris; pinna dorsali spinosa nigro marginata. D. 32/24 vel 1/25. P. 1/12. A. 1/21 vel 2/21. C. 12. Synon. Cusu-casu de PIsle de Louven Ren. Poiss. Mol. II tab. 25 fig. 123. __Poupou Royal Renurd ibid. I tab. 43 fig. 217, Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 6 speciminum 115” ad 190” scripsi Batavia Calendis Maji moeeer. BIIJDRAGEN GEOLOGISCHE EN MINERALOGISCHE KENNIS NEDERLANDSCH INDIE DOOR COENS, DE GROOT: 1. EILAND BAWEAN. Toen ik op den Îöden April van dit jaar terug keerde van» het eiland Zawean, had ik het voornemen, een opstel te ver- vaardigen over de kennis van dat eiland, door mij opgedaan, waartoe ik hoopte den tijd te zullen vinden, alvorens eene nieuwe reize te ondernemen. Dienstzaken riepen mij reeds _ dadelijk naar Zatavia, van waar ik binnen weinige dagen naar het eiland Billiton zal vertrekken, tot het doen van een onder- zoek naar den mineralogischen rijkdom van dat eiland. Mijn voornemen cm iets omtrent het eiland Bawean mede te deelen zou ik hebben laten varen, tot na mijne terugkomst van Billiton, zoo het niet te voorzien ware geweest, dat mij dan, even als nu, de tijd zou ontbroken hebben, om het zoo volledig te doen als ik wel wenschte, en daar bij Gouver- nements besluit was bepaald, dat het wetenschappelijke gedeelte van het rapport, dat ik na den afloop mijner zending aan het hooge bestuur dezer gewesten heb uitgebragt, tot publiek ma- king zoude worden aangeboden aan de Natuurkundige Ver- 265 eeniging in Nederlandsch Indië, zoo besloot ik, die mede- deeling thans te doen. Bij het lezen gelieve men in het oog te houden, dat dit opstel, alhoewel de feiten daarin vermeld naauwkeurig zijn, in haast is geschreven, en dat twee voorname zaken, welke ik later, zoodra ik daartoe den tijd kan vinden, hoop mede te deelen, geheel zijn achterwege gelaten, namelijk de beschrij- ving der mineralen en versteeningen, door mij van het eiland medegebragt. Op den middag van den 20Osten Februarij 1. verliet ik Soe- rabaja, vergezeld van den aspirant-ingenieur der mijnen Prins Aquasr Boacur, aan boord van ’s rijks stoomschip Hekla, hetwelk mij overbragt naar het eiland Bawean, alwaar mij was op- gedragen, een onderzoek naar het aanwezen en de moge- lijkheid tot ontginning van steenkolen. Bij het aanbreken van den volgenden morgen vonden wij het schoone eiland, dat vooral bij het aandoen van om de zuid zich allerfraaist voor- doet, voor ons liggen. De met betrekking tot de kleine uit- gestrektheid van het eiland hooge bergtoppen bedriegen zeker den ongeoefende in den afstand, waarop men zich van den wal bevindt; wij althans dachten reeds ten 7 uur het eiland te zullen bereiken, en het was eerst ten 8!/, uur dat men in de baai van Sangcapoera het anker liet vallen. Op eenigen afstand gezien, doet het eiland Bawean zich voor als ware het een enkele berg, welks top te midden van het eiland is, en waarvan de wanden, onder tamelijk flaauwe hel- lingen, tot in zee afloopen; eerst op zeer korten afstand wordt men de afzonderlijke heuveltoppen gewaar. Het was laag water, toen wij met de sloep het strand na- derden, hetwelk hier zoo vlak is, dat wij, om te landen, van: draagstoelen moesten gebruik maken. Te midden van de zuidkust en nabij het strand, ligt het oude fort Prederikszstad. Binnen de wallen, welke door de zorg van den iijjverigen militairen kommandant, den 2den luitenant der infanterie R. W. Boon, weder in goeden staat zijn gebragt, be- vindt zich de woning van den adsistent-resident. Het weinig 264 aanlokkelijke, dat er voor een’ burgerlijk’ ambtenaar in het emplacement dezer woning is gelegen, wordt nog veel vers meerderd, doordien, bij gebrek aan kazerne, de Amboinesche soldaten in de naast zijne woning liggende bijgebouwen hunnen intrek hebben genomen. Behalve de twee genoemde heeren bevond zich te Sanged= poera een europesche klerk en is er na mijn vertrek een offi cier van gezondheid geplaatst; deze vier heeren maken heft Europesche personeel uit, op het eiland Bawean aanwezig. Sangeapoera is de hoofd- en tevens de voornaamste plaats van het eiland. Te midden van kaar woont het inlandsche hoofd, de regent van Bawean, in een vrij goed steenen gouverne= ments-gebouw. Het eiland strekt zich uit in breedte van 59 44’ 30”. tot on= geveer 5° 54’ zuidelijk en in lengte van 1120 51’ 20” tot 1120 Af’ 10” oostelijk; de oppervlakte bedraagt ongeveer 70 vierk. palen (1). Rondom het eiland, voor een groot gedeelte langs of op bl korten afstand van de kust, is een goede weg, die, hoewel niet voor-rijtuigen geschikt, voor voetgangers en ruiters zeer bruikbaar is; hare lengte bedraagt 36, palen. Binnen ’s lands | vindt men slechts voetpaden , die in het algemeen in zeer slech ten toestand zijn en welke te paard dikwerf niet zonder gevaar! kmanen bereden worden. Het gelal der inwoners van Bawean bedraagt 35,000 zielen, — bestaande uit zoogenaamde Inlanders, Javanen, Boeginezen em JN, Chinezen. Ik zeg zoogenaamde Inlanders, omdat deze meer dan — waarschijnlijk een vermengd ras zijn, afkomstig van verschillende it vreemdelingen. Zij bewonen veelal het binnenland, terwijl de ) vreemden zich in de strandkampongs ophouden. De strandbewoners, die. hun bestaan vinden in den handel, de vischvangst en het buitenlands gaan werken, onderscheiden Di zich door hunne nijverheid zeer van het overige gedeelte def bevolking. In het dierenrijk is mij niets bijzonders voorgekomen, dan “(1) Een rg Java-paal is gelijk aan 2,2712569 Cg kilometers. 265 de kleine afmetingen van het Inlandsche paardenras (enkele door mij gemeten paarden waren niet hooger dan 1,05 Nederlandsche el) en de kleine soort van herten, van welke mij door deskun- digen verzekerd is, dat zij een bijzonder ras vormen , nergens anders in den Archipel voorkomende (fl). Van de vele apen, welker aanwezen op het eiland men mij bij de aankomst ver- zekerde, is door mij, op de vele togten, door het eiland ge- maakt, geen enkel exemplaar gezien. De vorm van het eiland behoeft geene beschrijving. Zij blijkt genoegzaam uit de geologische kaart, door mij van het eiland gemaakt, en op verkleinde schaal hier bijgevoegd. Het eiland Bawean , zoo als het zich tegenwoordig voordoet, kan met regt gezegd worden zijn ontstaan aan de eruptieve werking te danken te hebben; ?%/ gedeelten van de oppervlakte des eilands worden ingenomen door scorlrots, bazalt, porfier en andere eruptieve gesteenten en slechts Ys gedeelte door watervormingen. _ De bazalt wordt op Bawean, zoowel in den zuilvormigen als globulairen toestand, zeer gekenschetst aangetroffen. De kleinste zuilen vond ik op de N. O. helling van den Goenoeng Tingi, de grootste tusschen paal 7 en 8 beoosten de Soengei Batoe Kombong en Tandjong Pring, tusschen paal 17 en 18. Te midden van het eiland verheffen zich de twee hoogste bergen, de Tingi en Radja. Hunne toppen zijn slechts 3 à 4 palen van elkander verwijderd. Zij zijn het centrum der erup- tieve werking, welke in vroegere eeuwen op Zawean heeft plaats gehad. Rondom deze strekt zich het gebergte, in het algemeen genomen al lager en lager wordende, naar de kust uit, langs welke men hier en daar, doch voornamelijk aan de zuidkust, de watervormingen aantreft. Fraaije exemplaren van op zich zelve staande eruptieve kegels treft men aan nabij de kampongs Daon en Sangcapoera. Geene sporen van uitbarstingen in lateren tijd worden op het eiland aangetroffen, doch zeer dui- (1) Cervus Kuhlit S. Müll., beschreven en afgebeeld in de Zoölogie der Verhandelingen over de Natuurl. Geschied. der Ned. Overz. Bezittingen |“ bladz. 223 pl. 44. (Rep) 266 delijk vindt men de overblijfselen eener vroeger plaats gehad hebbende vulkanische uitbarsting op de westelijke helling van den Goenoeng Tingi, ter plaatse waar men thans eenen 15,5 el hoogen waterval aantreft. Deze waterval heeft eene breedte van 4,5 el en vormtde Soenget Radja, welke op de zuidkust ten westen van Sangcapoera in zee valt en welke de belang- rijkste rivier van het eiland is. De krater van eenen uitgewerkten vulkaan vormt thans het binnenlandsche meer, dat op eene, in 1825 vervaardigde kaart van het eiland, is aangegeven als het meer Telaga. In het woordenboek vond ik, dat Telaga beteekende ! meer, vijver enz., en dacht dat het ‚meer meert” eene zeer absurde benaming was. In eene beschrijving van het eiland Bawean, voorkomende in het Tijdschrift van Nederlandsch Indië, werd het genoemd: „het meer Mastobo of Telaga Kastobo” ontleend aan eene overleve- ring in die beschrijving vermeld; bij de inlandsche hoofden was deze naam ten eenemale onbekend. Zij noemden het enkel Telaga. Ik heb daarom geen gebruik gemaakt van deze namen, en gevolg trekkende uit de ligging van het meer, op den grond van twee dessa’s (Î) ben ik met de inlandsche hoofden over- eengekomen, dat het voortaan Zelaga deri doewa dessa” zoude worden genoemd. Ik had mij, uit de beschrijving en door bijzondere mededee- ling, een te groot denkbeeld van het meer gevormd; de lengte is niet meer dan 250 el, de grootste breedte 200 el, ter- wijl aan de oostzijde, waar de bezoeker den oever nadert, die breedte niet meer bedraagt dan 400 el. De wanden, welke het meer insluiten zijn nog al steil doch niettemin met- kreupelhout en zwaar geboomte sterk begroeid; aan de oost- zijde zijn zij het laagste en daar niet hooger dan 20 el, ter- (1) Op de in 1825 vervaardigde kaart ligt het meer op den grond van 5 dessa's; het is eene vergissing, waarschijnlijk ontstaan omdat de heeren- diensten, ten gevolge van het bezoeken van het meer, worden verrigt door de inwoners van 5 naburige dessa's. Het meer ligt op die kaart ruim 4 palen te, veel W.Z.W. # Be wijl overigens die hoogte afwisselt van 30 tot 40 el. De eenige waterloozing, welke het meer heeft, is aan den NO. hoek ; dit water rigt zich eerst voor eene kleine uitge- strektheid oostelijk en vervolgens zuidwaarts, door de vallei langs welke men van Sangcapoera over Soengei Troes het meer nadert, en vormt de Soengei dalam, die, oostwaarts loo- pende, zich benoorden MKepoh in zee stort. In de vroeger aan- gehaalde beschrijving van Bawean wordt opgegeven, dat het meerwater zich bij Proemahan op de noordkust in zee ontlast; dit is eene onjuistheid; de Goenoeng dert Telaga belet het wa- ter naar het noorderstrand af te loopen. De rivieren van Tambak en Pekalongan hebben eenen gezamelijken oorsprong; van deze twee wordt de rivier Fambak door den schrijver be- doeld; dan, zij ontvangt hare voeding van de noordelijke hel lingen van den Goenoeng deri Telaga. Toen ik het meer be- zocht, had er eene zeer sterke waterloozing plaats, veel te groot om alleen te denken aan eene voeding door het regen- water, dat zoowel op zijne oppervlakte , als op den omringendeu heuvelmuur valt, zoodat bij mij de vooronderstelling geboren werd, dat er ook een onderaardsche toevoer plaats had. Dit was evenwel in de westmoesson, en ik zou niet verder over eene onderaardsche voeding gedacht hebben zoo de inlandsche hoof- den, welke mij bij het bezoeken van het meer vergezelden , mij niet als eene bijzonderheid hadden medegedeeld , dat ook in de oostmoesson, en zelfs na langdurige droogte, er altijd eene uitstrooming plaats had. Ik heb mij van de waarheid dier mededeeling overtuigd, door de bevestiging van het be- rigt door zeer geloofwaardige personen, die in de oostmoes- son het meer hadden bezocht, hetgeen mij in mijne vooronder- stelling versterkte, dat het meer ook door een of meer onder- aardsche gangen, van verwijderde hoogere punten, zijn water ontvangt. De genoemde hoofden hebben mij ook medegedeeld, dat in de oostmoesson de waterspiegel van het meer zich soms plot- seling verheft; zulks zou doen denken aan eene, wat de Fran- schen noemen, fontaine intermittente; dan geen hunner had dit 268 verschijnsel ooit zelf gezien, en welke nasporingen ik ook daaromtrent gedaan heb, is het mij niet gelukt, deswege eenige zekerheid te erlangen. Pe begane grond van den N.O. hoek van het meer, waar tijdens mijn bezoek eene pondokh stond, ligt 208,3 el (683 Engelsche voeten) boven gewoon hoogwater te Sangcapoera ; ter= wijl de top van den Geenoeng Tingt, de hoogste van het eiland, 616,7 el (2023 Engelsche voeten) boven dat merk verheven is. Beide hoegten zijn de uitkomsten van barometrische me- tingen door mij verrigt, welker naauwkeurigheid bevorderd werd, doordien te Sangeapoera te gelijkertijd de barometer en thermometer werden afgelezen. De grootste diepte van het meer , is door den luit. ter zee P. M. Cortarp, bij cen bez zoek in Oktober 1850 gepeild te zijn 75 ellen. De watervormingen, welke, zoo als ik reeds vroeger heb gezegd, een achtste gedeelte van de oppervlakte des eilands innemen, worden, in het algemeen genomen, langs de kusten aangetroffen ; zij bestaan uit aliuviale gronden , opgeheven strand en eene kleine tertiaire formatie. De alluviale gronden beslaan meer dan de helft van de ge- zamenlijke oppervlakte der op het eiland voorkomende water- vormingen, en worden voornamelijk op de zuid- en oostkust aangetroffen. Deze gronden voor mijn onderzoek minder belangrijk zijnde, heb ik daaromtrent geene bijzonderheden mede te deelen, dan dat zij het vruchtbaarste gedeelte des eilands uitmaken, zoodat hun ‘emplacement, gelijk de kaart het aanwijst, op weinig uitzonderingen na, ook het emplacement doet kennen der rijstveiden, op Bawean voorkomende. De opgeheven stranden zijn voornamelijk twee. Het eerste, komt voor aan de noordkust van paal 5 tot aan Tandjong Pring beoosten paal f7, bestaat uit koraalkalk en nog al grof, lichtbruin zand en is aan zijne noordelijke grens door al- luviale gronden: bedekt. Het tweede begint bij paal 21 en _ strekt zich van daar oostwaarts uit, gelijk op de kaart is aan- gewezen; dit bestaat uit een konglomeraat van schelpen, ge- 269 rolde stukjes kwarts en graauwachtig wit zand. Beide deze voormalige stranden rusten op de eruptieve gesteenten, die hen hebben opgeheven, en beide strekken zich in zee uit, waar de zamenstelling, voor zoo ver men die kan waarnemen, de- zelfde blijft. De tertiaire vorming beslaat ongeveer 4 deel van het eí- land en komt voor aan de zuidkust tusschen Tandjong Alang Alang en Tandjong Lajar. De onderste laag dezer formatie is eene op en tegen het eruptieve gebergte liggende kalklaag, welke beoosten Sangca- poera in de nabijheid der proefmijn Soenget Radja, ten oos- ten van den Goenoeng Mfandala, ten zuiden van den grooten weg nabij paal 4 en op den grooten weg zelven tusschen paal 2 en de Soenget Goewah aan den dag komt. Buiten deze kalklaag strekt zich de tertiaire vorming niet uit. De lagen, waaruit deze vorming bestaat, zijn allen onver- steend en bestaan uit eene afwisseling van zand, klei, zand met mica (kolenzand) en bruinkolenlagen, gelijk zij op de sektie van het bruinkolenveld te Kodo-kodo, hierbij gevoegd , zijn aangegeven; eene enkele uitzondering maakt daarop eene kleilaag beoosten Kodo-kodo, langs de Soengei Radja aan den dag komende, welke een groot aantal fossielen bevat, en waarvan twaalf verschillende species in mijn bezit zijn. In vertikale uitgestrektheid heeft dit bruinkolenveld eene zeer geringe ontwikkeling. Deze is het grootste in het noorden , ter plaatse waar de proefmijnen van Kodo-kodo en Soengei Radja zijn aangelegd. Daar ter plaatse was ik tevens in de gelegen- heid om alle de lagen nate gaan. Op slechts geringen afstand van de proefmijn Soengeì Radja, komt de kalk, tegen bolvor- migen basalt liggende, aan den dag; van dezen kalk tot aan de 2de kolenlaag, die aan de proefmijn Soengei Radja aan den dag ligt, zijn alle de lagen zigtbaar en daarin komt geene kool meer voor , waaruit ten duidelijkste blijkt, dat, ter plaatse waar het bruinkolenveld het meest ontwikkeld is, geene meerdere bruinkolenlagen bestaan dan de Íste en 2de laag op de sektie van Kodo-kodo aangewezen. 270 De tweede dezer lagen is die, welke hef meest in aanmer= king kwam voor eene ontginning; het is eene uitgezette en zamengetrokkene laag, welke, waar zij het meest is uitgezet, 0,86 el, en, waar zij het meest is zamengetrokken , 0,61 «el en alzoo gemiddeld 0,795 el zwaar is. Hare zwaarte be- draagt dus nog niet de helft, van wat men eene voordeelige afmeting noemt, namelijk 1,53 el (5 Eng. voelen). Aan de proefmijn Soengei Radja vond ik de rigting der lagen te zijn N.O.t.N., terwijl de helling 19° Z.O.t.Z. bedroeg ; deze helling en rigting gelden evenwel alleen voor deze vindplaats, daar door de verstoringen, waarover aanstonds zal gesproken worden, de rigting en helling der lagen schier op elk punt verandert. De kolen dezer laag zijn vrij goede bruinkolen, hier en daar doch niet algemeen met pyriet en aardkorst bezwangerd; het onder en bovenliggende dezer laag is klei, en zoo als men uit de sektie ziet, is de onderliggende kleilaag slechts 0,38 el zwaar, rustende op tos wit zand. Tot eene ontginning zou dus eene zeer kostbare verzekering gevorderd worden, dewijl zonder deze, geen voet gronds zou blijven staan. Gevolg trekkende uit de verzekering door hout, welke men heeft moeten daarstellen om de gaanderij der proef- mijn Soengei Radja tegen instorting te beveiligen, zou men om eene kubieke el bruinkolen te verkrijgen, een halve ku- bieke el hout tot verzekering moeten gebruiken ; dit. is ge- noeg om te kunnen nagaan, wat bij eene ontginning de ver- zekering der hoofdgaanderijen zoude kosten, en het eiland Ba- wean zou niet in staat zijn, daarvoor het hout te leveren. Uit het vermelde omtrent de gesteldheid volgt nog, dat, indien men deze bruinkolenlaag wilde ontginnen, men dan de minst voordeelige en met de meeste gevaren verbondene wijze van. exploitatie zoude moeten volgen, namelijk het lange muur- werk. Het bruinkolenveld, en met deze de bruinkolenlagen, heb- ben ontelbare verstoringen ondergaan door de eruptieve wer- king, welke het nu eens bij eene opheffing heeft gelaten, dan eens de lagen van het bekken verbrekende, op zich zelve staan- | 271 de eruptieve heuvels te midden van het kolenveld heeft voortge- bragt. Deze verstoringen hebben de waarde van de kolen, ten aanzien eener ontginning, grootelijks verminderd; zoodanig zelfs, dat al hadden de bruinkolenlagen eene voldoende dikte en al ware de onder en boven liggende grond meer zamen- hangend geweest, men dan nog zeer weinig goeds van eene exploitatie zou kunnen verwachten. De voornaamste der verstoringen is eene centrale opheffing, waardoor de kalklaag, welke het bekken vormt van beoosten den Goenoeng Mandala tot nabij den Goenoeng Tjokil, en van benoorden den grooten weg, tusschen paal 2 en de Soenget Goewah, tot aan zee, is aan den dag gebragt. Deze opheffing heeft het bruinkolenveld in tweeën ver- deeld, en de grond onder welken het mogelijk is dat de bruin- kolenlagen regelmatig liggen, bestaat daardoor uit twee van elkander geïsoleerde plaatsen, welke elk in het bijzonder nog geene vierkante paal oppervlakte hebben. Onder deze twee plaat- sen zouden alleen dan bruinkolen gevonden worden, wanneer die lagen zich uitstrekten tot aan zee; dan zulks is het geval niet. Op grond van hetgeen hier omtrent het voorkomen der bruinkolenlagen op Bawean is medegedeeld, heb ik de ex- ploitatie derzelve het Gouvernement afgeraden, dewijl zij niet dan met groote geldelijke opofferingen zou kunnen plaats grijpen , daarbij te kennen gevende, dat, al getroostte het zich die opoffering, het meer. dan waarschijnlijk zou zijn, dat de ontginning, wegens de veelvuldige verstoringen, welke in het kleine bruinkolenveld- hebben plaats gehad, zou mislukken. Bij besluit van den 22sten Mei 1851 No. 4 heeft het Gou- vernement goed gevonden te bepalen, dat het onderzoek naar steenkolen op het eiland Bawean niet verder zal worden voort- gezet. Het zand van een der lagen dezer tertiaire formatie, is een zuiver wit kwartszand, hetwelk in de werktuig-fabrieken te Soerabaja gebruikt wordt, zoo als reeds vermeld is in de meermalen aangehaalde verhandeling, voorkomende in het Tijd- schrift voor Nederlandsch- Indië. Naar hetgeen ik reeds uit de fossilen, welke in deze tertiaire formatie voorkomen, heb kunnen opmaken, behooren hare lagen ij tot de Pliocene-groep. Met een enkel woord heb ik gesproken over de kalkvor- ming , waarop het bruinkolenveld rust; daaromtrent valt vers der mede te deelen, dat de kalksteen , waaruit zij bestaat, in het algemeen ruw , grof kristallinisch, splinterig en vol met ho= « len en spleten is, op sommige plaatsen dolomitisch;—met marmer heeft zij volstrekt geene overeenkomst en bezit zelfs bnn voor de gewone steenhouwerij geene waarde; welligt is deze kalk geschikt om gebrand te worden. Daaromtrent zijn echter door mij geene proeven genomen. In deze kalklaag worden vijf warme bronnen aangetroffen, « welker vindplaatsen op de kaart zijn aangewezen; van elk der- á zelve is eene flesch met water, met de meest mogelijke zorg é gevuld, door mij, benevens eene flesch water uit de Zelaga « derì doewa dessa aan mijnen vriend den heer P. J. Marem s aangeboden, onder bijvoeging van specimina der kalkafzettin= * gen dezer bronnen. De temperatuur dier bronnen is door mij! waargenomen en ik heb bevonden, dat het water der bron No. Î het warmste was, hebbende eene temperatuur van 45° C. bij eene temperatuur der lucht van 26,7 C. en eenen baro- meterstand van 760,73 strepen. Alle deze bronnen worden door de inlanders gebruikt on te baden ter genezing van huidziekten. Zij maken een bad van klei en laten dit door het bronwater zelf met eene kalklaag bekleeden, waardoor zulk een bad het voorkomen heeft, als ware het uit kalksteen gehouwen. Beoosten den Goenoeng Mandala treft men in deze kalk- laag twee grotten aan, waarvan de eene geheel onbeduidend isen de andere eenen ingang heeft, welke 8V, el breed en 5 | hoog is. Uit de ruimte, achter dezen ingang gelegen, loopen A, gangen in verschillende rigtiegen; elk hunner is door mij op- gemeten, en de langste meet 65 el. De boven liggende grond - laat veel water door, waaraan ik de goede verluchting, bepaal- delijk dezer langste gaanderij, heb toegeschreven. nn Men vindt in deze grot, zoowel aan het dak als aan den bo- dem, fraaije stalaktieten; overigens valt er niets merkwaardigs omtrent mede te deelen. Zuidelijk van PFandjong Pring wordt in het alluviale terrein een mineraal aangetroffen, dat veelal voorkomt in den balvorm, zoodanig dat het door de bewoners van Bawean als kogels voor hunne geweren en lilla's gebruikt wordt. Bij velen, die dit mineraal gezien hadden , bestond de vooronderstelling, dat deze ballen versteende vruchten waren en wel bepaaldelijk van de Zjamplong; deze vooronderstelling schrijf ik toe aan hunne ongewoonhbeid aan het zien van versteeningen en aan het uiterlijke voorkomen der specimina, welke naar Java zijn overgezonden. Door den afzender waren die specimina niet van de vind- plaats (welke hij nimmer had bezocht) gekozen, doch door hem uit de reeds voor kogels gesorteerden genomen. Ik heb de vindplaats bezocht, en het bleek mij toen dade- lijk, dat het was juist hetgeen waarvoor ik het altijd had ge- houden en dat ik bij de beschrijving der mineralen en fossilen, in het begin van het opstel toegezegd, zal mededeelen. Genoeg zij het hier te vermelden, dat zij in alle mogelijke vormen, doch uitwendig afgerond voorkomen. Onder de rivieren welke op Bawean worden aangetroffen, is geene enkele bevaarbaar. Hare breedte aan de monding ver- schilt van 10 tot 20 el. Tusschen gewoon hoog- en laag-water is voor Sangcapoera een verschil van 1,22 el, terwijl tusschen springvloed en ge- woon laag water dit verschil 1,85 el bedraagt. De zee rondom in de nabijheid van het eiland, is wat de zee- man noemt een vuil vaarwater; aan de Z. en W. kust, vindt men veel klippen, terwijl men aan de N. en OQ. kust meer zandbanden en koraalriffen aantreft. Ten oosten van Fandjong Alang-alang vindt men voor eenig- zins groote schepen de veiligste ankerplaats; voor praauwen heeft men in de baai van Sangcapoera, de haven van Kepokk, de baai van Dipanga, de havens van Proemahan, Pelokh-djat- 274 ti, Soewari en Koemalosso geschikte ligplaatsen; in hoeverre” deze laatsten geschikt zijn voor ’s rijks schepen van oorlog kans ik niet beoordeelen. Ì ‚ Ten slotte maak ik van deze gelegenheid gebruik, om mijnen R. W. Boon, die bij de vele hoogte-metingen, welke ik voor mijn onderzoek heb moeten verrigten, zich te Sangcapoera belastte met het lezen der barometer- en thermometerstanden « en zich daarvan met de grootste naauwkeurigheid heeft ge- kweten , alsmede aan den mij toegevoegden aspirant-ingenieur, « Prins Aqvast Boacur, die mij op mijne moeijelijke togten ver- gezeld en goede diensten heeft bewezen. Baravia, den ÎOden Junij 1851. CHEMISCH ONDERZOEK DER VOLKANISCHE ASCH VAN DEN VUURBERG VAN TERNATE DOOR DD. W. ROST VAN TONNINGEN. Op den 30sten April 1850 des morgens ten 9!/, à 9!/, uur had er eene uitbarsting en aschregen plaats van den bekenden vuurberg van het eiland Zernate. De nu kortelings over- leden schoolonderwijzer BerLpmaN, die zich juist op dat oogenblik met een schip in de nabijheid dezer plaats be- vond, heeft op het verdek van hetzelve van deze versch ge- vallene asch op zuiver schrijfpapier wat verzameld en te Batavia aan den officier van gezondheid 2de kl. den heer Broekaeven overhandigd , die haar aan mij ter nadere onderzoeking heeft afgestaan. Ik heb het van genoegzaam belang geacht, de be- standdeelen dezer asch kwantitatief te bepalen, zooals ook reeds vroeger van eene asch, geworpen uit den Goenoeng Goentoer, door den heer P. J. Marren (zie Natuur- en Geueesk. Archief fe jaarg. p. 116) geschied was. Men zal, deze beide onderzoekingen vergelijkende, kunnen zien, dat eene gelijke verhouding der bestanddeelen van verschiilende vulkanische asschen niet kan aangenomen worden. De asch bestaat uit een ligt grijs korrelachtig poeder van gelijken vorm en heeft bij eene temperatuur van 29° CG. een spec. gew. van 2,753; het voorloopige onderzoek had kiezelaar- de, aluinaarde, magnesia, yzeroxyde, kalk, zwavelzuur en chloor aangetoond. Alant 276 Bepaling van het watergehalte. 1,781 gr. wordt bij 100° C. gedroogd en verliest aan gewigt 0,007 gr., zoodat op 160 deelen der asch 0,3925 wa- ter beval zijn. Bepaling der in water oplosbare deelen bij eene temperatuur van 27 tot 30° C. 2,043 gr. worden bij bovengenoemde temperaturen eenige « dagen met water behandeld en vervolgens afgefiltreerd; het doorgeloopene vocht op 109° C. uitgedampt , laat aan vaste deelen terug 0,022 er. 100 deelen asch bevatten dus 1,077 in water oplosbare deelen bij de aangegevene temperatuur. Bepaling der in kokend water oplosbare deelen. 9,122 gr. met kokend water genoegzamen tijd en verder als « boven behandeld, staan aan hetzelve af 0,034 gr., waaruit » blijkt, dat 100 deelen 1,602 in kokend water oplosbare stof bevatten. $ Hetgeen door deze bewerking uit de asch is opgenomen, bestaat voornamelijk uit sulphaten en chloruren van kalk en magnesia , met duidelijke sporen van ijzer; van het aanwezen van acidum nitrieum heb ik niets kunnen ontdekken; de gewone reaktie's op hetzelve, zooals sulphas oxyduli ferri en eene indigo-oplossing, beiden op de bekende wijze aangewend, ble- ven zonder eenige werking. ij Veriies aan gewigt dat de asch bij gloeying ondergaat. 2,82f gr. worden in eenen platinakroes gegloeid en daarna gewogen; de asch had 0,028 gr. aan gewigt verloren; 4007 deelen verliezen dus bij gloeijing 0,9925. ki Bepaling der Kiezelaarde. 1,519 gr. der asch wordt met gedroogde carbonas sodae in een platinakroesje vermengd en daarna in een’ hessichen kroes 277 gegloeid, vervolgens het platinakroesje met de gele, slakach- | tige massa in een bekerglas met water overgebragt, voorzigtig met zoutzuur behandeld en verwarmd tot dat al het koolzuur | uitgedreven isen het vocht merkbaar zuur reageert; daarna uit- | gedampt zijnde, wordt de afgescheidene kiezelaarde op een filtrum | \gebragt; gegloeid en gewogen weegt zij 0,481 gr. Op 100 deelen asch zijn dus 31,6655 kiezelaarde bevat. Bepaling der Aluinaarde. gevoegd, het hierdoor ontstane overvloedige gele praecipitaat afgezonderd , goed uitgewasschen en met potassa caustica behandeld, waardoor de aluinaarde opgelost en het yzeroxyde onopgelost terug blijft; vervolgens afgefiltreerd zijnde wordt in de doorgeloopene vloeistof chloorammonium gedaan; de afgescheidene aluinaarde op een filtrum verzameld, gedroogd jen gegloeid weegt 0,706 gr.; zoodat op 109 deelen asch | 46,476 alwinaarde voorhanden zijn. | | ä Bij de van de kiezelaarde bevrijde vloeistof wordt ammonia E | Bepaling van het IJzeroxyde, Het reeds bovengemelde door potassa caustica van de aluin- aarde afscheidene yzeroxyde wordt in zontzuur opgelost en daarna door ammonia gepraecipiteerd ; afgefiltreerd, gedroogd en gegloeid weegt hetzelve 0,223 gr.; dus zijn op 100 deelen | 14,68 yzeroxyde bevat. Bepaling van den Kalf. De helder doorgeloopene vloeistof, uit welke de kiezel- en aluin- aarde benevens het ijzeroxyde reeds verwijderd zijn, wordt met oxalas ammoniae vermengd, de hierdoor zich afscheidende oxalas calcis op een filtrum gebragt en met inachtneming der hierbij voorgeschrevene maatregelen gegloeid en gewogen; geeft IH. 19 378 aan carbonas calcis 0,1295 gr., waaruit blijkt, dat op 100 deelen asch 4,774 kalk voorkomen. Bepaling der Magnesia. In de vloeistof, waaruit de kalk verwijderd is, wordt de magnesia door phosphas ammoniae gepraecipiteerd , afgefiltreerd en vervolgens gegloeid. Men verkrijgt aan pyrophosphorzure ( magnesia 0,022 gr., zoodat op 100 deelen 0,5305 magnesia « voorhanden zijn. Van potasch heb ik geen spoor gevonden; na verwijdering toch van alle in de vloeistof nog aanwezige ligchamen, zooals phosphorzuur enz., behandeling met zoutzuur, uitdamping, gloeijing en daarna uittrekking der zoutmassa met wijn- geest van 70e en toevoeging van chlorid. platinae , was wel is waar eene ligte troebeling in het afgefiltreerde vocht zigtbaar, doch te weinig om afgezonderd te worden, terwijl deze hoe- veelheid ook even goed aan eene geringe verontreiniging van den carbonas sodae met wat potasch kan worden toegeschreven. Bepaling van het Zwavelzuur. 1,802 gr. der asch wordt met verdund acidum nitricum eenige dagen warm uitgetrokken, vervolgens afgefiltreerd en _ in het filtraat chloruretum barii gevoegd; het ontstane nederslag afgefiltreerd , gedroogd en gegloeid, geeft aan sulphas barytae 0,0155 gr. Dus zijn op 100 deelen asch 0,2955 zwavelzuur bevat. Bepaling van het Chloor, Nadat het overvloedige barium door zwavelzuur is verwij- derd, wordí in de vloeistof nitras argenti gedruppeld en het afgescheidene chloorzilver op 400° C. gedroogd; het weegt 0,015 gr. In {00 deelen asch zijn dus 0,206 chloor voor- handen. pn Uit deze analyse blijkt, dat de vulkanische asch, uitgeworpen door den vuurberg van Zernate, op 100 deelen bestaat uit: kiezelaarde. À … J1,6655 aluinaarde. 6 k } . _46,4760 yzeroxyde. ; … __14,6800 kalk. d 5 4 ; ; 41740 magnesia. SENS 8 … __0,5305 zwavelzuur … / J À 0,2955 chloor. É : ; 5 0,2060 Verlies bij gloeijing aan water enz. : 0,9925 zamen. . 99,62 verlies. … k 0,38 100,00 Ik heb deze vulkanische asch (waarvan Brristak te regt zegt dat zij eerder een vulkanisch zand behoorde genoemd te wor- den) mede mikroskopisch onderzocht, doch geene kristallen in haar kunnen bespeuren, terwijl evenwel nu en dan duidelijk kristallen van augiet, veldspaath en leuciet in haar aangetroffen zijn. Evenmin is het mij voorgekomen, dat zij door bevochtiging met water zóó hard zoude worden, dat zij daardoor dienstig zoude wezen voor den bouw van waterwerken enz. Hoe deze massa’s asch eindelijk door eene langzame doch aanhoudende ontleding eenmaal krachtig inwerken op de hooge vruchtbaarheid der landen welke zij bedekt, is te zeer bekend, dan dat het noo- dig zijn zoude hier langer bij stil te staan. WeLTEvREDEN, 90 Maart 4851. UITKOMSTEN DER WAARNEMINGEN MET DEN THERMOMETER, PSYCHROMETER EN BAROMETER, GEDURENDE HET JAAR 1848, GEDAAN TE WELTEVREDEN 4,5 EL BOVEN ZEE. 1848 MAANDEN. Januarij . Februari. Maart . AT role Mei Jutis Julin Augustus. « | September … Oktober . November _. December … Gemiddeld o- ver het gehee- le jaar, Maandelijksche gemiddel- i de temperatuur. Celsius. Ô Maandelijksch gemiddeld 8 DOOR FP. IJ. MAIER. lampvorm begrepenin eeu jÌ $ Sd 0) 0 ed E ES = © D Vd © ie) Pl Lel © la} dd ser Z LD lele) kubiekmeter lucht, ind in & E 20, 248 19, 9839 20,24 20, 25 20, 653 20, 678 20, 088 19, 767 20, 4 20, 046 19,952 20, 20, 195 m. | ! | Á Maandelijksche gemiddelde f \ betrekkelijke vochtigheid ten k honderd. 85, 543 S3,315 84, 123 80, 678 83. 582 83, 245 80, 837. 80, 847 S4, 21 82, 223 81,603 84, 034 Maandelijksche gemid- delde barometerstand op Oe temp. en den stand- aard herleid in mm. ?s Mor- | ’s Mid- Ver- gens 91 | dags 81 A | er schil. 758,486 |755,719 2,767 | 759,521 756,582 2,939 758,198 755,526 2,672 758,442 755,72 | 2,722 758,72 |755,98 2,74 |758,565 755,93 | 2,627 (758,39 |755,74 758,9 (756,2 759,97 |757,1 759,593 |7 759.06 [756.21 159,303 |756,67 82, 854 ! \ | 758,929 | 756,193! 2, 736 757,561 mm. 281 {. De gemiddelde temperatuur gedurende het jaar 1848 was 26,4te Cels., dus iets hooger dan in 1846 en 1847. De laagste stand van den thermometer gedurende het geheele jaar was den 25sten Maart ’s morgens 6 uur 21,60 Cels. en de hoogste 17 April, 15 Oktober en Î1 November uur 91,85 C. — dus jaarlijks maximum-minimum temperatuur verschil = 10,29 Cels. (In 1846 bedroeg dit verschil 11,60 G. en in 1847, Îfo Cels;) De maandelijksche maxima-minima temperatuurverschillen heb ben in 1848 bedragen : Januarij 8,70 C., Februarij 9,30 C., Maart 9,9o C., April Jo C., Mei 9,50 C., Junij 8,60 G., Julij Jo G, Augustus 9,2o C., September 8,50 C., Oktober 8,80 C., No- vember 8,99 C. en December 7,80 C.— Even als vroeger was de thermometer dagelijks 4 maal afgelezen op de reeds ver- melden tijdstippen. 2. De gemiddelde tot Oo temp. en den standaard herleide barometerstand was ’s morgens 9, uur 758,929 mri. en smiddags U, „ 756193 „ EN smiddags 34, gemiddeld verschil = 2,736 „ De totale gemiddelde barometerstand was 757,561 mm. De hoogste stand van den barometer werd waargenomen den ‚12den Februarij ’s morgens 9, uur en was = 761,78 mm. en delaagste den 23sten April ’s middags 3'!/, uur = 753,68 mm. ‚dus jaarlijks maximum-minimum barometerverschil 8,f mm. De maandelijksche maxima-minima-verschillen hebben bedra- ‚gen in Januarij 5,28 mm., Februarij 6,85 mm., Maart 5,42 mm, April 6,48 mm, Mei 6,04 mm., Junij 5,28 mm., Julij 4,49 mm., \ Augustus 5,79 mm., September 5,94 mm., Oktober 6,12 mm. ‚ November 6,63 mm. en December 4,8 mm. | De genddelde maandelijksche verschillen waren het grootst | | in Februarij en September. 9. Het gemiddelde gewigt water, in dampvorm begrepen in een kubiek el lucht, heeft gedurende dit jaar 20,195 grm. be- j dragen. Deze hoeveelheid water neemt een waterdampvolumen l aan van 24924,67 k. c. bij Oe temp. en 0,76 meter druk of | | | | | 282 van 27415,06 kub. c. bij de gemiddelde temperatuur en gemid- delden druk. 4. Uit 3 volgt, dat 100 volumina lucht van den gemiddel- den druk en temperatuur 2,7415 volumina waterdamp gedu-« rende dit jaar bevat hebben. 5. De betrekkelijke vochtigheid was gedurende dit jaars 82854 ten honderd. Het droogste oogenblik in het geheele ® jaar was den föden Oktober ’s middags 3! uur; toen wees! de drooge thermometer 31,80 C. en de natte 24,0 C., dus 7,80 C. verschil of 16,236 grm. water in dampvorm begrepen int een kubiekel lucht of betrekkelijke vochtigheid 50,297 ten honderd. 6. De 20,195 grm. waterdamp oefenen op de ijskoude kwik- kolom van den barometer eenen drak uit van 20,6 mm., en afge- trokken van den gemiddelden barometerstand, geeft 736,961 mm. 7. Herleid men 100 volumina lucht van 26,4to C. tempe- ratuur en 736,96f mm. druk tot Oe temp. en den normalen druk , dan verkrijgt men 88,444 volumina ijskoude drooge lucht. Bij vergelijking dezer waarnemingen met die der jaren 1846 en 1847, in den Íste Jaargang van dit tijdschrift vermeld, laten zich eenige meer algemeene resultaten opmaken. in Berekent men namelijk de gemiddelde temperatuur dezer drie jaren voor elke maand afzonderlijk, dan verkrijgt men de gem. 4 temperatuur (of normale temperatuur): voor : Celsius. Januarijkie bene aen 2576097 Februarijs. ave 0 25,651 Maart enen ee E20 1 A1 Apra Rene ereteken 2017756 Mei Sr burde 0 1 LAD Juna 20 13096: Sulina oe ar AOR Augustus . « . « … 26,4121 September … . ….. 26,1088 Oktober fe 205268 November Menken Zen December … … .… » 25,861 265 En voor de gemiddelde temperatuur van Weltevreden 26,19o Gels = 79,14° F., resulterende uit ruim 4300 waarnemingen. De volgende teekening verduidelijkt de maandelijksche temperatuur veranderingen. ly Arg Jep? Okt Nor. Dec? 272 Volgens de tafel van Mantmann, voorkomende in het 3de deel van Huxsorpt’s „Asie centrale” bedraagt de gemiddelde temperatuur van Batavia 26,80 Celsius; als koudste maand is aldaar vermeld de maand Junij met eene gemiddelde tempera- tuur van 25,9o Cels., en als warmste maand de maand Janu- arij met eene gemiddelde temperatuur van 27,89 Cels.; _ Ofschoon Batavia All, el lager en 3 palen N.N.W. £ W. van Weltevreden gelegen is, ziet men evenwel dat deze opgaven onjuist zijn. De gemiddelde laagste temperatuur heeft de maand Januari, waartoe de veelvuldige regens en de daardoor ver- meerderde verdamping van water wel het meest zullen bijdragen; de gemiddelde hoogste temperatuur de maand April ; de maan- den Juni, Jul en Augustus hebben wel ’s nachts en ’s mor- gens voor zonsopgang dikwijls lage thermometerstanden, doch de gemiddelde warmte is grooter dan die der maand Januvarjj. Berekent men verder den gemiddelden barometerstand gedu- rende deze drie jaren voor elke maand afzonderlijk, dan ver- krijgt men voor: ’sMorgens 92 uur. ’sMiddags 34 uur. Gemiddeld. Verschil. Januarij . 759,115 756,44 7577775 2,675 Februarij. 759,378 «© . 756,74 758,059 2,638 Maart. . 758,745 755,863 757,304 2,882 April. . 758,671 755,828 757,249 2,848 Mei . . 758,785 756,126 757,455 2,659 Junij . . 758,854 756,256 757,555 2,598 Julij …. 758,773 756,236 757,505 _ 2,537 Augustus. 759,223 756,43 757,826 2,793 September 759,765 756,763 … 758,264 3,002 Oktober- . 759,544 656,618 758,084 «27926 November 758,884 756,044 757,464 2,84 December 759,427 755,77 757,098 2,657 Gemiddeld 759,014 mm. 756,26 mm. 757,637 mm. 2,754 mm. De gemiddelde barometerstand te Weltevreden is dus 59,014 mm. 56,26 mm. ‘smorgens 9!/, uur = lsamiddags in Gemiddeld verschil = 2,754 mm. De totale gemiddelde barometerstand is 757,657 mm. Ik moet hier opmerken, dat de barometer slechts ’s morgens en ’smiddags op de vermelde uren afgelezen en daaruit het gemiddelde cijfer berekend is. Het is echter tevens bekend, dat de barometer gedurende een’ geheelen dag 2 malen oscil- leert en dat men , om den juisten gemiddelden stand. te vin- den, het gemiddelde dezer twee maxima-minima standen dient te berekenen ; doch dit zou moeijelijk te bewerkstelligen zijn, omdat het tweede minimum ’snachts tusschen 3 en 4 uren valt. Thans bezig zijnde gedurende eenige nachten met den aneroiden barometer, waarmede men gemakkelijker zulke waarnemingen doen kan, de nachtelijke maxima-minima stan- den te bepalen en deze in vergelijking te brengen met de dage- lijksche, ten einde daaruit het juiste gemiddelde cijfer te vin- den, zal ik later, wanneer een voldoend aantal waarne- mingen genomen is, hierop terug komen. | Tot grootere duidelijkheid van den gemiddelden barometer- stand gedurende elke maand dient de volgende teekening. Ge Jant Feb: Ma: Apr Mez: Jany July Jug: Jeg: ORT. Nor Dec Ed 758, 757 Men ziet hieruit dat de laagste stand des barometers in de maand December valt. Ik heb reeds vroeger, bij de me- dedeeling der waarnemingen over 1847, melding gemaakt van den betrekkelijk lagen stand des barometers gedurende deze 985 maand zoowel in 1847 als in 1846. Evenwel blijkt uit de uitkomsten van het jaar 1848 dat deze verhouding niet standvastig is. De barometerstand is in December 1848 hooger , dan de gemiddelde stand over dit geheele jaar; de mindere luchtdruk- king in December 1846 en 1847 is aan meer toevallige bij- zonderheden toe te schrijven. De gepunte lijn a b, van af November tot Januarij, op bovenstaande teekening voorkomende, komt mij dus natuurlijker voor. Bij deze aanname komt men voornamelijk tot twee opmerkenswaardige daadzaken, te weten: 1. Dat de barometer twee jaarlijksche slingeringen heeft; hij bereikt in Februarij en September zijne maxima- en in April en November zijne minima-standen ; 92, De laagste stand des barometers valt in den hoogsten stand des thermometers. In het algemeen overtuigt men zich \ gemakkelijk, dat de barometer eenen met den thermometer | | | | | | tegenovergestelden gang neemt. In Pouirer-Murcer Physik. Handb. II pg. 566 vindt men opge- geven voor de gemiddelde maandelijksche maxima-minima ver- schillen te Batavia 2,98 mm. Ik heb boven het cijfer van 2754 mm. voor Weltevreden verkregen. Bij nadere beschou- wing dezer maandelijksche verschillen blijkt, dat zij gedurende de maanden Maart en September het grootst waren, hetwelk in verband zal staan met den overgang van de eene in de andere moesson. Berekent men de gemiddeide betrekkelijke vochtigheid gedu- rende deze drie jaren, dan verkrijgt men voor elke End gemiddeld : \, ten honderd. Januari see Pe O759020 Februarij . . . « 87,448 MAAG ver OOI OA7 Ap ralen stents tene 45028 MEL oe at Sn ue gente ek) TUA NRS to, 024, Jalur 0, 45 Augustus 5 5 @79,276 September … .… . 83,1268 286 Oktober Bren Mere 6015 NE November 8317787 December nd s26 Hieruit laat zich berekenen, dat de gemiddelde betrekkelijke vochtigheid voor Weltevreden 84,256 ten honderd is. Zulks wordt meer duidelijk door de volgende teekening. 1 anhelon Heb. Mat Apr Mei Jun: July Aug: Sept ORTT Nar Dear tgshnd LE jn | | | HEC DE DL dd Deere al | 0. 8 Weda, | | Edd ae rated ig kein | \zo. Men ziet hieruit, dat in Januarij en Februarij de grootste betrek- kelijke vochtigheid is waargenomen. De vochtigheid vermindert in Maart; blijft in April, Mei, Junij en Julij op meer of min dezelfde hoogte, bereikt in Augustus op ééns haar minimum , doch even spoedig, in Sept. ongeveer wederom dezelfde hoogte; vermindert _ iets in Oktober en neemt toe in November en December, waarin de hoogte weinig van die der maand Maart verschilt. Het water, hetwelk bij den gemiddelden druk en tempera- tuur in de atmospheer in dampvorm bevat was, bedroeg in 1846 =2,7853 ten hond. volum. din. 1847 =2,7169 ds je ele =2,7415 A d Dus gemidd. voor Weltevreden = 2 7AT 9 hs oe | | SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN EENIGE OP JAVA VOORKOMENDE MINERALE WATEREN. DOOR P. JT. NWAEREEE. (Vervolg van blade. 56, Jaarg. ID). Mineraal water voorkomende in de Kawa Domas, eene solfatara van den Tankoeban Prahoe. De Kawa Domas, eene groote en prachtige solfatara, gele- gen op de noordelijke helling van den Zankoeban Prahoe, niet ver van de Kawa Ratoe en Kawa Oepas, biedt den bezoeker eene schoone gelegenheid aan, de inwerking der vulkanische dampen op het terrein aldaar meer van nabij te aanschouwen. Het centrum der Kawa Domas, 5116 Rijnlandsche of 4943 Parijsche voeten boven de oppervlakte der zee gelegen, en dus slechts 297 Parijsche voeten lager dan de bodem van de Kawa Ratoe, in 1837 door den heer Dr. Junaavar barometrisch gemeten, is slechts gedeeltelijk van steile en kale ruim 500 voeten hooge rotswanden ingesloten. Overal ontwaart men hier de schoonste zwavelkristallen in verbazend groote hoeveelheid. Noch in de Kawa Ratoe, noch in de Kawa Oepas, de voor- naamste kraters van dezen berg, komen zulke hoeveelheden zwavel voor. De zwavel ligt grootendeels op eene weeke, aard- achtige onderlaag van zuren en zamentrekkenden smaak. De zwa- veldampen, die hier overal, meestal vergezeld van water- dampen, doorbreken, zetten deze kristallen af. In aanraking 288 komende met de atmospheer ontleden zij gedeeltelijk het tra- chietachtige gesteente, waaruit de Zankoeban Prahoe zamenge- steld is. Het gevormde zwaveligzuur ontwijkt voor het grootste gedeelte, vervult den geheelen krater met zijnen eigenaardi- gen reuk en tracht zich gedeeltelijk met zekere bestanddeelen des trachiets tot zouten te vereenigen, die, onder gegevene om- standigheden overgebragt tot zwavelzure zouten , deels in droo= gen toestand voorhanden voorkomen, deels opgelost , bestand- deelen der daar gevormde minerale wateren uitmaken. De hoeveelheid van het gevormde zwavelzuur is aanmerke- lijk; zij is nief slechts toereikende om al de in deze wateren voorkomende bases te verzadigen, maar ook om een gedeelte daarvan als vrij zwavelzuur over te laten. Het in deze wateren in betrekkelijk rijke hoeveelheid voor- komende chloorwaterstofzuur maakt het meer dan waarschijn- lijk, dat dit zuur mede in dampvorm een bestanddeel der vul- kanische dampen ter dezer plaatse uitmaakt. Hoe ontiedend al deze agentiën bij eene verhoogde tempera- tuur op hef trachietachtige terrein aldaar inwerken moeten, be= wijzen niet alleen de talrijke minerale wateren, die daar gevormd worden en gedeeltelijk te voorschijn komen, maar ook de aan- zienlijke hoeveelheid modder, die van tijd tot tijd de Kawa Ratoe vult en bij vermeerderde spanning der dampen- uitge- slingerd wordt. De na de vorming dezer rininerale wateren overblijvende bestanddeelen des trachiets t. w. kiezelaarde, aluinaarde, ijzeroxyde, gedeeltelijk gemengd, gedeeltelijk schei- kundig met elkander verbonden, vormen de voornaamste be- standdeelen van dezen modder. Overal in dezen krater ziet men kokende, dampen uitstootende wellen, welker wateren kleine den krater doorkronkelende beekjes vormen. Ofschoon het dikwijls moeijelijk is, deze ko- kende wellen te naderen, gelukt zulks evenwel bij eenigen, zoo- dat men hare temperatuur bepalen: kan. De wel, welke tijdens mijn bezoek (den 23sten Oktober 1850, 1 uur ’s mid- dags, in gezelschap der heeren vaN MevrrDEN, BLEEKER en VAN BEN BooscaarD), het water voor de volgende scheikundige analyse 289 leverde, stelde eene ronde kom daar van eenige voeten diame- ter en diepte. Eene groote, tot in deze kom uitstekende tra- chietsteen maakte het mij gemakkelijk, eenige flesschen water te vergaderen. De temperatuur van dit kokende water was 95,550 C = 2040 EF. bij 0,6325 meter tot 0° temp. en den stand- aard herleiden barometerstand. Het water, in de wel gezien, was troebel doch werd na eenigen tijd van rust geheel hel- der. Eigenschappen. Het heldere water heeft eenen zuren en za- „mentrekkenden smaak, is reukeloos, van zure reaktie en 1,00352 soortelijk gewigt bij 27,50 Cels. Gedurende het koken heeft geene aanmerkelijke gasontwikke- ling plaats; uitgedampt wordende, neemt het allengskens eene meer geelachtige kleur aan; bijkans tot droogwordens toe uitgedampt, blijft een geelachtig zout over, hetwelk chloorwaterstofzure dampen uitstoot; het zout gedroogd en sterker verhit zijnde, werd don- kerder gekleurd, onder ontwikkeling van witten damp, naar zwa- velzuurdamp ruikende; eindelijk werd een graauwachtig bruin zout verkregen, hetwelk, na behoorlijk met gekoncentreerd chloor- waterstofzuur gekookt te zijn, kiezelaarde afscheidde. Het water in eene glazen retort gekookt zijnde, verkreeg men, nadat het eenen zekeren graad van koncentratie verkre- gen had, een destillaat, hetwelk betrekkelijk veel chloorwater- stofzuur bevatte; het in de retort overblijvende gedroogd en vervolgens heviger verhit en de dampen in water opgevangen zijnde, deelde aan dezen zwavelzuur mede. Eenig water met sal- peterzuur gemengd, waarbij geene gasontwikkeling plaats had en een gedeelte daarvan met salpeterzuur zilveroxyde behan- deld zijnde, vormde zich chloorzilver; het andere gedeelte, met salpeterzure barietaarde behandeld, gaf zwavelzure bariet- aarde. Met chloorpalladuim behandeld , bleef het water helder; met amylumpap en chloorwater was niets te herkennen. Gipsoplossing, bij het water gevoegd, deed geene verande- ring ontstaan. Met ammonia werd in het water een praecipitaat gevormd, 290 dat gedeeltelijk door chloorammonium verdween; door potassa- oplossing werd dit praecipitaat ontleed in iijjzeroxyde en aluin- aardehijdraat; in het chloorammonium bevattende ammoniafil- traat kon men op bekende wijze potassa, soda, kalkaarde, bitteraarde en sporen van mangaan herkennen. Cyaanijzerpotassium bij het water gevoegd, kleurde het onmid delijk blaauw, na korten tijd een blaauw praecipitaat vormende; cyanidijzerpotassium kleurde het water zwak groenachtig bruin, na 24 uren sporen van een praecipitaat gevende. Koking met overmaat van potassa deed in het begin eenige witte dampen ontstaan. KWANTITATIEVE ANALYSE. 1. Bepaling van het Zwavelzuur. 130,694 gm. water matig verwarmd, salpeterzuur bijgevoegd, gefiltreerd, het filtraat met azijnzure barietaarde behandeld, gaf bij 1009 C gedroogde zwavelzure barietaarde 0,791 grm. 100 grm. water 0,60523 grm., waarin 0,20796 grm. zwa- velzuur. 2. Bepaling van het Chloor. Het filtraat der azijnzure barietaarde , met salpeterzuur zilver= oxyde behandeld, gaf bij 100° CG gedroogd chloorzilver 0,420 grm. 190 grm. water 0,32136 grm., waarin 0,079441 grm. chloor. 3. Bepaling der Kiezelaarde. 130,694 grm. water tot droogwordens toe uitgedampt, het zout verhit, met zoutzuurhoudend water uitgekookt, gaf kiezel- aarde , gegloeid 0,04005 grm. wegende. 100 grm. water 0,030644 grm. A. Bepaling van het IJzerocijde. Het filtraat der kiezelaarde met eenig salpeterzuur gekookt, chloorammonium en ammonia in overmaat bijgevoegd, gefiltreerd, 291 het praecipitaat gewasschen, in zoutzuurhoudend water opge- lost, met salpeterzuur gekookt en potassa-oplossing in overmaat bijgevoegd, gaf Gzeroayde, gegloeid 0,026 grm. wegende. 100 germ. water 0,019894 grm., gevende met 0,029811 grm. zwavelzuur , 0,049735 grm. zwavelzuur iijzeroxyde (Fe‚0, + 3 S0.). 5. Bepaling der Alwinaarde. Het potassafiltraat met chloorammonium behandeld, gaf aluin- aardehydraat na gloeijing 0,051 grm. wegende. 100 grm. water 0,039023 grm., gevende met 0,091339 erm. zwavelzuur 0,180362 grm. zwavelzure aluinaarde (Al,0, u 3 S0,). 6. Bepaling der Kalkaarde. Het oorspronkelijke ammonia en chloorammonium bevatten- de filtraat (Ade bepaling) met oxalas ammoniae behandeld, gaf bij 400° CG gedroogde oxalas calcis 0,040 grm., bevattende 0,015344 grm. kalkaarde. 100 grm. water 0,011741 grm., gevende met 0,016772 srm. zwavelzuur en 0,007547 grm. water 0,03606 grm. zwavelzure kalkaarde (gips = (Ca 0 +S 0) + 2 Aq. 7. Bepaling der Bitteraarde. Het filtraat van het oxalas calcis met phosphas ammoniae behandeld, gaf een praecipitaat bij 100% C gedroogd 0,013 _grm. wegende; voor 100 grm. water 0,009947 grm. bedragen de; hierin zijn 0,00256 grm. bitteraarde, gevende met 0,00512 grm. zwavelzuur 0,00768 grm. zwavelzure bitteraarde. 8. Bepaling der Potassa. 130,694 grm. water met barietaarde gekookt, gefltreerd, het filtraat met ammonia bevattende oplossing van carbonas am- _moniae verwarmd, gefiltreerd, het filtraat uitgedampt, gegloeid, het zout met water behandeld, bij de alkalisch reagerende op- 292 lossing een weinig koolzure ammonia gevoegd, gefiltreerd, ge- noegzaam zoutzuur bij het filtraat gevoegd, uitgedampt, ge- droogd en gegloeid, gaf 0,033 grm. chloorsodium en chloorpo- tassium. Met wijngeest en chloorpatina behandeld, verkreeg men bij 1009 C. gedroogd chloorplatina-chloorpotassium, wegende 0,025 erm. | 100 grm. water beantwoorden dus aan 0,019129 erm. chloor- « platina-chloorpotassium, beantwoordende aan 0,003691 germ. potassa, gevende met 0,0031336 grm. zwavelzuur, 0,006825 grm. zwavelzure potassa. nr _ pn 9. Bepaling der Soda. De in de Sste bepaling verkregene 0,033 grm. chloorsodium + en chloorpotassium beantwoorden voor 100 grm. water aan » 0,02525 grm.; hiervan afgetrokken 0,005842 grm. chloorpotas- Ó sium, blijft 0,019408 grm. chloorsodium, beantwoordende aan 0,010335 grm. soda, gevende met 0,013215 grm. zwavelzuur — 0,02355 grm. zwavelzure soda. 10. Bepaling van het vrij Zwavelzuur. De totale hoeveelheid zwavelzuur in 100 grm. water is 0,20796 grm.; hiervan is gebonden aan de potassa = 0,0031336 grm. » soda OOB lb kalkaarden == OOLO772 BE ‚… bitteraarde = 0,0051206 „ „ aluinaarde —= 0,091339 -…„ = 0,029841 _ „ > ijjzeroxyde Te zamen = 0,1594212 grm. en afgetrokken van dege- heele hoeveelheid, blijft 0,01854 grm. vri zwavelzuur. î1. Bepaling van het Chloorwaterstofzwur. Gebleken zijnde, daf al de in dit minerale water voorko- mende bases aan het zwavelzuur gebonden zijn, en dat dus de 295 geheele hoeveelheid chlorium als chloorwaterstofzuur aanwezig moet zijn, zoo is de hoeveelheid van hetzelve berekend op 0,081681 grm. voor 00 grm. water, beantwoordende aan 0,079444 grm. chlorium. Resultaat. 100 grm. water bevatten grm. Zwavelzure potassa 0,006825 a soda 0,023550 3 kalkaarde 0,036060 4 bitteraarde 0,007681 4 aluinaarde > 0,130362 sé ijzeroxijde 0,049735 Kiezelaarde . 8 ' ! 5 0,030644 Zwavelzuur … ; ; k k 0,048540 Chloor waterstofzuur k À \ ; k 0,081681 Totaal 0415078 en de volgende, niet kwantitatief bepaalbare stoffen: zwavelzure ammonia, zwavelzuur mangaanoxyde. Mineraalwater, voorkomende in de solfatara Tjiberoeboe, (residentie Krawang). De solfatara Zjiberoeboe ligt een weinig minder dan 3 palen van Zengeragong verwijderd, N.N.W. van den Zankoeban Pra- hoe, in de nabijheid van den zuidwestwaarts gelegen’ Goe- noeng Pongporang, van de bronnen AjerAssin en van de warme bron Zyiberoeboe, ongeveer 12 voeten boven de oppervlakte der digt daar langs kronkelende rivier Zyiberoeboe. De solfatara is klein en onbeduidend; het terrein bestaat uit ontleede trachiet, waaruit voornamelijk uit twee openingen, doch in geringe hoeveelheid, gedurig waterdamp , zwaveldamp en koolzuurgas zich ontwikkelen; de zwaveldamp zet gedeelte lijk zwavelkristalletjes af of vormt, met de atmospheer in aanra- king komende, zwaveligzuur, welks reuk in deze geheele streek waarneembaar is. In de onmiddelijke nabijheid dezer openingen 294 is de ontleede trachiet week en bezit eenen sterk zamentrekkenden, zuurachtigen smaak. Met weinig moeite kan men daar eene dunne bamboes eenige voeten er in doen doordringen. Een weinig lager dan deze openingen borrelt op talrijke plaatsen, onder hevige gasontwikkeling, mineraalwater op, het- welk in een ingedijkt bekken ter grootte van 8 voeten lengte en 5 voeten breedte zich verzamelt. Ook ter zijde van dit bek- ken is eene groote welopening, waar het mineraalwater met eene temperatuur van 91,39 F. = 32,95° C met hevigheid uit- stroomt. Rondom dit bekken groeijen poespa-boomen en glaga. De barometer tot 0° temp. en den standaard herleid, wees hier den 18den Oktober 1850 ’s morgens 9 uur 0,726 meter bij 27° C luchttemperatuur ; de hoogte dier plaats is bijkans de- zelfde, als die der reeds beschrevene warme bron Zjiberoeboe. In de bron is het minerale water helder, zuurachtig zamen- trekkend van smaak en reukeloos (in de naar Batavia mede gebragte flesschen, waarin bet gedurende ongeveer vier maanden goed afgesloten bleef, was echter eene geringe reuk naar zwa- velwaterstof niet te miskennen). Blaauw lakmoespapier werd in de bron roodachtig gekleurd; bij het droogen aan de lucht werd het weder blaauw, bleef evenwel eenen roodachtigen schijn behouden; soortelijk gewigt 1,0006 bij 27,59 Cels. temp. Bij verwarming ontwikkelen zich gasblazen van koolzuur; bij koking blijft het overigens in ’t begin onveranderd; allengskens echter verschijnt een vlokkig bruinachtig praecipitaat, hetwelk verzameld en gewasschen, zich in salpeterzuur tot op eenige kiezelaarde , zonder ontwikkeling van koolzuurgas, oploste en een filtraat gaf , waarin slechts ijzeroxyde als basis bevat was. Geen spoor van zwavelzuur was daarin te ontdekken. Het filfraat van het bruinachtige praecipitaat reageerde nu duidelijk zuur, bezat eenen sterken aluinachtigen smaak, werd door cyaanijzerpotassium blaauw gekleurd en gaf met ammonia, na bijvoeging van chloorammonium, een praecipitaat van eenig ijzeroxydehydraat bevattende aluinaardehydraat. Het ijzer in het minerale water is dus slechts gedeeltelijk als koolzuur ijzer- protoxyde daarin bevat. | 1 | to 95 Eenig water in een platinaschaaltje uitgedampt, gaf een gemakkelijk te droogen zout, hetwelk bij verhitting in schub- | achtige bladeren van den bodem van het schaaltje afsprong en graauwachtig bruin van kleur was. Gedurende deze bewer- king bespeurde men eenen eenigzins sulphureusen reuk. Het overblijvende zout, op platinadraad in de binnenste vlam voor de blaasbuis gehouden, toonde reaktie noch op potassa, noch op soda; vervolgens in de buitenste vlam gebragt, gloeide het hel- der en kleurde na bekoeling vochtig rood lakmoespapier blaauw. Met ammonia, na voorafgegane bijvoeging van chloorammo- nium, werd het geelachtig gekleurd en ontstond na korten tijd een geelachtig praecipitaat; dit praecipitaat, in salpeter- zuur bevattend chloorwaterstofzuur opgelost, liet zich door po- tassa ontleden in ijzeroxyde en aluinaardehydraat. Het ammonia-filtraat gaf met oxalas ammoniae , weinig oxa- las calcis; het filtraat hiervan met phosphorzure ammonia slechts sporen van bitteraarde-ammonia. Met barietwater en, na filtratie, met koolzure ammonia ge- kookt, het filtraat uitgedampt gegloeid, met gedestilleerd water behandeld, en het filtraat met eenige druppels zoutzuur uitge- dampt zijnde, ontstond geen spoor van chloorpotassium of chloorsodium. Met cyaanijzerpotassium zoowel als met cyanidijzerpotassium behandeld, werd het water dadelijk blaauwachtig-groen gekleurd; de reaktie met cyaanijzerpotassium was echter veel geringer. Met salpeterzuur en salpeterzuur zilveroxyde behandeld, bleef het water helder; met chloorbarium werd zwavelzure barietaarde gevormd. Gekookt en gefiltreerd water bleef helder na bijvoeging van gipsoplossing en van amijlumpap met chloorwater. Het water bevat dus Kelkaarde, sporen van Bitteraarde, Kiezelaarde, Alwinaarde , IJzerprotoxide, 1Jzeroxijde, Zwavelzuur, Koolzuur en Organische zelfstandigheid. KWANTITATIEVE ANALYSE. 1. Bepaling der Vaste deelen. 130,314 grm. water werden tot droogwordens toe uitgedampt. 296 Het zout woog na gloeijing 0,035 grm. 100 grm. water 0,026859 grm. 2. Bepaling van het Zwavelzurr. 195,471 grm. water gaven zwavelzure barietaarde, bij 1009 CG gedroogd 0,090 grm. wegende. 100 grm. water 0,046043 grm., waarin 0,01582 grm. zwa- velzuur. 9. Bepaling der Zwavelzure kalkaarde. 325,785 erm. water gaven bij 00° C. gedroogde oxalas cal- cis wegende 0,0065 grm. 100 grm. water dus 0,001995 grm., waarin 0,000765 grm. kalkaarde , gevende 0,00235 grm. zwavelzure kalkaarde (gips), waarin 0,001093 grm. zwavelzuur. A. Bepaling van het IJzerowijde en der Alwinaarde. De vaste deelen, in de Îste bepaling verkregen, met zoutzuur, eenig salpeterzuur en water behandeld, van de kiezelaarde af= gefiltreerd, het fillraat met chloorammonium en ammonia be- handeld, het praecipitaat verzameld, gewasschen, gedroogd en gegloeid, gaf 0,014 grm. ijzeroxijde en alwinaarde. 109 grm. water 0,010743 grm. 5. Bepaling van het IJ zerozijde. 925,785 grm. water evenzoo behandeld aïs in de Ade bepa- ling der analyse van het water uit de Kawa Domas vermeld is, gaven 0,016 grm. gegloeid gzeroxyde. Al de in het water aanwezige iijjzerverbindingen gewogen in vorm van gzerozjde, bedragen dus voor 100 grm. water 0,0049112 grm. 7. Bepaling der Aluinaarde en der Zwavelzure aluinaarde. a. 100 grm. water bevatten volgens 4 = 0,010743 grm. ijzeroxijde en aluinaarde; | | 297 Volgens 5 bedraagt het iijzeroxijde = 0,0040112; grm.; bij gevolg de aluinaarde = 0,0058318 grm. b. Uit het potassafiltraat van de Se bepaling verkreeg men 0,0176 grm. gegloeide aluinaarde , bedragende voor 100 grm. water 0,0054024% grm. Gemiddeld volgens a. en b. = 0,005617 grm., gevende met 0,013148 grm. zwavelzuur 0,018765 grm. zwavelzure aluinaarde. 7. Bepaling van het Zwavelzuur úzeroxijde. 195,471 grm. water onder vervanging van het verdampende water eenigen tijd gekookt, vervolgens tot op U, volumen uitge- dampt, gefiltreerd, het filtraat met chloorammonium en ammo- nia behandeld, gaven 0,01305 grm. gegloeide aluinaarde en ijzeroxijde. 100 grm. water 0,006676 grm.; de aluinaarde in 100 grm, water bedraagt 0,005617 grm.; dus blijft over 0,001059 grm. ijzeroxijde, gevende met 0,001588 grm. zwavelzuur, 0,002647 grm. zwavelzuur úzeroxijde. 8. Kontróle woor het Zwavelzuur. De direkte bepaling gaf voor 100 grm. water 0,01592 grm. zwavelzuur ; afzonderlijk is bepaald hetgeen gebonden is aan de kalkaarde t. w. 0,0010933 grm. > » aluinaarde „ 0,013148 „ het iijzeroxijde „ 0,001588 2 22 Te zamen 0,0158293 grm. 9. Bepaling van het Koolzuur yzerprotoxijde. De geheele hoeveelheid ijzeroxijde volgens 5 voor 100 grm. water is 0,0049112 grm.; aan het zwavelzuur is gebonden 0,001059 erm; dus beantwoorden 0,0038522 grm. aan 0,005586 grm. Koolzuur gzerprotowijde, waarin 0,0021187 grm. koolzuur. 10. Bepaling der Kiezelaarde. De in de Ade bepaling verkregene kiezelaarde woog gegloeid 0,0012 grm.; 100 grm, water dus 0,000921 erm. 298 11. Kontrôle voor de Vaste deelen. paald, zwavelzure kalkaarde (berekend zonder watergehalte ) = 0,0018583 grm.; ijzeroxyde (zoowel hetgeen aan het zwa- velzuur iijjzeroxyde, als aan het koolzuur ijzerprotoxyde beant- woordt) 0,0049112 grm.; zwavelzure aluinaarde 0,018765 grm.; kiezelaarde 0,000921 grm.; bedragende te zamen 0,026455 germ. 12. Bepalingen van het Koolzuur. 130,314 grm. versch uit de bron genomen water werden on- middelijk met ammonia en chloorcalcium behandeld. Het praeci- pitaat, zoo goed mogelijk onder afsluiting der lucht op een filtrum verzameld, woog bij 100° C. gedroogd 0,227 grm. 0,1456 grm. dezer koolzure aarde boven kwik in een cij- linderglas met zoutzuur behandeld, gaf 29,6 kub. centim. vochtig — koolzuurgas, gemeten bij 27° C. temp. en 0,759 meter tot O® herleiden barometerstand, of 25,991 kub. centim. bij 09 temp. en 0,76 meter barom. droog koolzuurgas. 0,227 grm. koolzure aarde dus 40,522 kub. centim. beant- woordende aan 0,08029 grm. koolzuur. 100 grm. mineraalwater dus 0,061613 grm. Aan het ijzer- | protoxyde is gebonden 0,0021 19 grm.; blijft over voor vrij koolzuur 0,059494 grm. of 30,026 kub. cent. bij O° temp. en 0,76 meter barom. of 35,212 kub. cent. bij 32,95° Cen 0,726 meter barom. (druk en temp. waarin de minerale bron verkeert). Resultaat. 100 grm. mineraalwater bevatten grm. Zwavelzure kalkaarde (gips) . À Ô 0,002351 en aluinaarde , : Ô 0,018765 E iijjzeroxyde … $ 8 : 0,002647 Koolzuur ijzerprotoxyde Ô 6 ; 0,005586 Kiezelaarde Ë 3 ; fi f 0,000921 Totaal der vaste deelen k 7 0,050270 Koolzuurgas (35,212 kub. centim.) … A 0,059494 Totaal e ; 0,089764 299 en de volgende niet kwantitatief bepaalbare stoffen : Zwavelzure bitteraarde. Organische zelfstandigheden. De vorming van dit minerale water is blijkbaar toe te schrijven aan de inwerking van het koolzuurgas, van het zwaveligzuur en van de waterdampen op het trachietachtige terrein. Deze in- werking moet reeds sedert langen tijd plaats gehad hebben, waardoor de afwezigheid van eene soda- of potassa-verbinding te verklaren is. Opmerkenswaardig is de afwezigheid van eenig spoor van chloor. Ten slotte moet ik nog bijzonder opmerkzaam maken, dat dit minerale water niet te verwisselen is met dat der ongeveer V, paal van daar gelegen warme bron Tjuberoeboe. Minerale bronnen Ajer Assin, òn de residentie Krawang. Aan den noordelijken voet van den heuvel Panjawoeang op opgeveer 5 minuten afstands van de warme bron Hjiberoeboe, is het terrein woest en met rolsteenen van trachiet bedekt. Tusschen dezerolsteenen, in de nabijheid der rivier Zyiberoeboe, komen op verscheidene plaatsen, onder geringe gasontwikkeling , minerale wateren te voorschijn, die echter weinig water opleveren. De inlanders aldaar noemen dit water Ajer Assin (zout water) en de buffels van de omliggende kampongs drinken het gaarne. Uit de voornaamste dezer bronnen heb ik den fÍSden Oktober 1850 eenige flesschen water vergaderd, die na mijne terug- komst te Batavia tot het volgende scheikundige onderzoek dienden. Smaak flaauw-zoutachtig; reuk meer of min aardolieachtig; reaktie zwak alkalisch; soortelijk gewigt bij 279 C., temp. 1,0052. De temperatuur van het bronwater bleef onbepaald vermits de brandende zonnestralen tijdens mijn bezoek het reeds te veel verwarmd hadden. Bij koking werd het water onder ontwikkeling van kool- zuurgas troebel; tot droogwordens toe uitgedampt, bleef een vuil wit zout over, hetwelk na gloeijing donkerder gekleurd werd. Met gedestilleerd water behandeld, kreeg men een fil- 300 traat, bevattende Potassa, Soda, Chloor, Koolzuur en spo- ren van Zwavelzuur; het in water onoplosbare gedeelte be- vatte Kalkaarde, Bitteraarde , Kiezelaarde, Koolzuur, sporen van AJzeroryde en van Alwinaarde. Bovendien bevat het wa- ter nog Organische zelfstandigheden en Koolzuurgas, waarin de koolzure aarden opgelost zijn. | 6 | KWANTITATIEVE ANALYSE. 1. Bepaling der Vaste deelen. 131,004% grm. water uitgedampt, gaven 0,683 grm. zout Dit zout, met gedestilleerd water behandeld , bleef 0,095 grm. onopgelost. 100 grm. water bevatten 0,52136 grm. vaste deelen, waar- _ van in water oplosbaar zijn 0,448843 en onoplosbaar 0,072517 2. Bepaling van het Chloor. Ki 131,004% grm. water gaven 1,085 grm. bij f00° C. gedroogd ' Chloorzilver. 100 grm. water 0,82822 grm. waarin 0,20433 grm. chloor. 3. Bepaling van het Chloorpotassium. 131,00% grm. water gaven 0,0455 grm. chloorplatina-chloor- _ potassium; 100 grm. water dus 0,034732 grm., bevattende 0,010621 grm. chloorpotassitum, waarin 0,00504 grm. chlorium. Á, Bepaling van het Chloorsodium. | In 100 grm. water zijn 0,20433 grm. chlorium; aan het À potassium is gebonden 0,0050% grm.; afgetrokken, blijft 0,19929 — grm., gevende 0,33026 grm. chloorsoditum. j 5. Bepaling der Koolzure soda. De oplosbare zouten, verkregen in de Iste bepaling, werden evenzoo behandeld, als bij de analyse der wateren van Jjiratjas vermeld is, — 131,004% grm. mineraalwater gaven dus bij 100° C. gedroogde zwavelzure barietaarde, wegende 0,306 grm. 100 grm. water dus 0,23358 grm., beantwoordende aan 0,10692 erm. watervrije koolzure soda. \ 301 | 6. Kontróle. | De oplosbare zouten bedragen in 100 grm. water volgens 1, |0.4488{3 grm. De afzonderlijke bepaling gaf voor | Chloorpotassium _. : Ö ï b 0,010621 grm. „ sodium Ì RC 8 0,33026 _„ Koolzure soda \ endin ; EE OSHOO OA, Te zamen 0,447801 7. Bepaling der Kiezelaarde. | 0,110 grm. in gedestilleerd water onoplosbare deelen gaven | 0,020 grm. gegloeide kiezelaarde. 0,072517 grm., beantwoordende aan 100 grm. mineraalwa- ter, dus 0,O1318 grm. kiezelaarde. | 8. Bepaling der Koolzure kalkaarde. | Het filtraat der kiezelaarde met chloorammonium en am- | monia behandeld enz., gaf bij 100° G. gedroogde oxalas calcis, | wegende 0,098 grm. |__100 grm. water dus 0,064606 grm., beantwoordende aan | 0,044255 grm. koolzure kalkaarde. | 9. Bepaling der Koolzure bitteraarde. De kiezelaarde in 100 grm. water bedraagt 0,01818 grm. „ koolzure kalkaarde 5 0,044255 „ Te zamen 0,057435 „ het totale gewigt der in water onoplosbare deelen is 0,072517 germ. Hieruit laat zich berekenen de hoeveelheid koolzure bit- teraarde = 0,015082 grm. EE EE ED Resultaat. | 100 grm. water bevatten grm. |__Chloorpotassium k À : 6 0,910621 | „ sodium Ô B . S 0,33026 \_Koolzure soda : fi Ä E 2 0,10692 5 kalkaarde … S É k dl gd 0,044255 5 bitteraarde 4 Ô Ë é 5 0,01 5082 Kiezelaarde ; 0,01318 Totaal der vaste deelen 0,520318 HH. 20 802 en de volgende niet kwantitatief bepaalbare stoffen. Zwavelzure potassa. Koolzuur iijzerprotoxijde. Aluinaarde. Org. zelfstandigheden. Uit dit resultaat blijkt, dat het water groote overeenkomst # heeft met dat van Zyiratjasen van de warme bron Zyiberoeboe. « Het gehalte aan vaste deelen is echter grooter, en voornamelijk is dit het geval met het chloorsodium-gehalte, weshalve dan ook Á de smaak meer zoutachlig is. — Van daar de naam dezer bron- nen. AÁardolie-wellen. Op hetzelfde terrein, dat ingesloten is door de heuvels Pan- « jawoeang en Pondei , een weinig westelijker dan de bronnen Ajer Assin (hierboven vermeld), vindt men verscheidene wel len, welker oppervlakte met aardolie bedekt is. Gewoonlijk # is de aardolie als een dun vliesje op het water verbreid, met ! uitzondering van eene wel, gelegen aan de kleine rivier Zjipa- noewan, welke eene vrij aanmerkelijke hoeveelheid daarvan oplevert. Het water dezer wel is bijkans zuiver. Het bevat slechts » zeer geringe hoeveelheden van zouten waaronder, voorna- melijk koolzure soda en chloorsodium; het soortelijke gewigt ! is 0,00007 en de reaktie naauwelijks zigtbaar alkalisch. De aardolie, op deze wel drijvende, is bij doorschijnend | licht helder roodachtig bruin, bij opvallend licht gezien blaauw- - achtig graauw; reuk aangenaam doordringend; smaak balsa- misch; soortelijk gewigt 0,88805 bij 28° Cels. temp. Door een | brandend ligchaam laat zij zich moeijelijk ontvlammen; bij ver= » hitting ontwikkelt zij in ’tbegin eenen sterken rook, vervolgens kookt zij, ontvlamt en brandt met eene heldere, veel roet- gevende vlam, tot op eene bruine harsachtige zelfstandigheid. | De konsistentie dezer olie is die van olijvenolie; zij toonde geene reaktie op lakmoespapier. NIEUWE PLANTENSOORTEN S LANDS PLANTENTUIN TE BUITENZORG, DOOR 5. E. TELSSNANN en S. BENNENDIJK. Ordo GELTIDEA. Sponta annulata nobis. Ramulis, petiolis pedunculisque hirsutis; foliis alternis ovato-oblongis acuminatis integerrimis, utrinque costis mediis hirsutissimis, supra lucidis subtus opacis scabris; racemis ramosis subtrichotomis, axillaribus pendu- lis, pedicellis bibracteolatis; perianthio tetra-pentaphyllo; staminibus 4-5; drupis rotundatis compressis. Een fraaije pyramidevormige boom, welke reeds de hoogte van 30 voeten (Rijnl.) bereikt heeft. De stam is geheel ver- borgen door de vele horizontale en hangende takken. Aan één boom vindt men tweeslachtige en mannelijke bloemen, terwijl de andere slechts vrouwelijke bezit. De eerstgemelde heeft slechts weinige vruchten. De bladen zijn van verschil lende grootte van 4-6 duimen lang en 2-23 breed. De tweede levert vele vruchten en heeft in het algemeen kleinere bladen van 3-43 duim lang en Î2—2 breed. Door het afvallen der stoppeltjes aan den eindknop, blijft 804 er aan den voet der bladstelen een ringachtig lidteeken ach- ter, wat men bij geene der ons bekende Celtidece aantreft. De nerven zijn aan den voet der bladschijf meestal tegen= overgesteld, naar boven afwisselend. Groeiplaats Duizend gebergte. Naam (Maleisch) Palaglar burrit, Kiassuhan kajoe. Gebruik Timmerhout. Bloeitijd Maart en April. September en Oktober. Rijping der vruchten Junij en Julij, Januarij en Februarij. Ordo SAMYDEZE. Casearia odorata nobis. Foliis alternis oblonge lanceolatis acuminatis, bast rotundatis, obsolete serrulatis, supra lucidis pellucido-punctatis, utrinque glabris,. petiolis cu- cullatis, pedicellis confertis axillaribus unifloris; floribus albovirescentibus, staminibus fertilibus 10 glabris, sterilibus totidem brevibus obtusis, apice pubescentibus; stylo indiviso crasso piloso, stigmate obtuso peltato; fruc- tibus ovatis trivalvis unilocularibus, seminibus striatis. Een tengere, hoog opschietende boom, tot op 30 Rijnl. voeten boven den grond geheel zonder takken, welke, naarmate de top hooger wordt, beneden afvallen, zoodat er nooit meer dan een dertigtal kruisgewijze geplaatste takken op eene lengte van 10) voeten aanwezig zijn. De bloemen zijn okselstandig en van een’ aangenamen reuk. De vruchten hebben de grootte en vorm eener muskaatnoot en zijn van eene okergele kleur. Het zaad is geheel in eene foelieachtige zaadrok gewikkeld van eene karmozijnroode kleur en gelijkt van een gescheiden, veel naar saffraan. Deze soort heeft veel overeenkomst met Casear. flavo-virens Bl. Mus. Bot. Lugd. Bat. 255. Groeiplaats Gebergte van Buitenzorg. Naam Onbekend. Gebruik 50 Bloeitijd Oktober en November. Rijping der vruchten April 805 Casearia angustata nobis. Ramulis pubescentibus, foliis alternis oblongis sabobovatis breve-acumi- natis, basi cordatis inaequalibus dentato-crenatis, supra glabris sublucidis pellueido-punctatis, subtus in nervis subpubescentibus, petiolis canaliculatis; stipulis lateralibus ovatis subearinatis, eaducis, pedicellis plurimis axilla- ribus confertis unifloris; staminibus fertilibus 8, sterilibus totidem brevi- bus obtusis pubescentibus; stylo piloso stigmate obtuso, peltato. Deze boom heeft zeer veel overeenkomst in zijnen groei met C. odorata. Zijne takken zijn evenwel digter bij elkander en maken wederom zijtakken, die overvloedig bloemen voort- brengen, doch tot nog toe geene vruchten hebben gedragen. De bloemen zijn klein. De bladen ongelijk gevormd, doch de meesten zijn aan den voet der bladschijf min of meer ver- naauwd. De bladen zijn 34-5 duim lang en 12-2 breed. Groeiplaats Gebergte van Buitenzorg. Naam Onbekend. Gebruik Ep Bloeitijd Altijd. Rijping der vruchten ( Ordo MELIACE ZE. Aglaïa inequale nobis. Foliis lyrato-pinnatis, foliolis 7 oppositis infimis pleramque subalternis elliptico-oblongis longe-acuminatis, basi inaequale rotundatis venis subtus petiolis pedunculisque rufo-lepidotis, supra glabris; paniculis laxis elon- gatis. Deze boom schijnt niet zeer groot te zullen worden, daar hij beneden reeds in vele takken verdeeld is. De jonge bla- den hebben een geelachtig roestig aanzien. De vinbladen zijn groot. Het eindblad is 7-73 duim lang en 3% breed. Het achterste paar blaadjes is 4-4 duim lang. De bloemen zijn, gelijk die van andere soorten van dit geslacht, zeer klein en van een’ aangenamen reuk doch openen zich uiet. Groeiplaats Duizend gebergte. Naam (Mal.) Tanglar. 506 Gebruik Timmerhout. Bloeitijd Maart. Rijping der vruchten ? Ordo SAPINDACEZE. Nephelium altissimum nobis. Foliis alternis exstipulatis, longe-petiolatis abrupte pinnatis; foliolis alternis lanceolatis acuminatis glabris, subtus glaucescentibus; fructibus tuberculatis monospermis. Een hoog opschietende boom, met zware regtstandige tak- ken (in tegenstelling der overige soorten van dit geslacht). De vruchten staan in den top aan zware trossen. Deze boom heeft meer overeenkomst met het geslacht Zrina dan met Nephelium, waarvoor hij aanvankelijk werd aangezien, totdat zijne vruchten het tegendeel bewezen. De vrucht gelijkt het meest op de Poelassan (Nephelium glabrum BIJ), heeft ook wel eenige overeenkomst en smaak daarmede, hoewel de Poe- lassan de voorkeur verdient. Groeiplaats Dwizend gebergte of Residentie Bantam. Naam (Mal.) Lungsir. Gebruik De vruchten eetbaar. Bloeitijd Oktober. Rijping der vruchten Januarij. Ordo LYTHRARIEZE. Lagerstroemia ovalifolia nobis. Ramis ramulisque teretibus glabris, foliis oppositis vel suboppositis, ellipticis vel ovalibus, utrinque glabris, apicibus retrofractis, basi attenu- atis, subtus in costis mediis nonnunquam rubescentibus; paniculis ter- minalibus ramosissimis multifloris; pedunculis pedicellisque quadrangu- laribus; petalis 7-9 crispis longe-unguiculatis; calycibus longitudinalibus — sulcatis et plicatis albo-griseis pubescentibus;s staminibus numerosis 7-9 longioribus exsertis cum petiolis alternantibus; stylo longo glabro et rubro medio geniculato, stigmate obtuso. Hoewel de bloemen en vruchten dezer soort kleiner zijn 307 dan die der £. regine, heeft zij toch met hare groote ge- pluimde bloemtrossen en paars gekleurde bloemen geen minder liefelijk aanzien. De bladen zijn 27-83 duim lang en 1-14 breed. De middennerf is in de jonge bladen rood, doch dit roode verdwijnt naarmate de bladen ouder worden. Groeiplaats Bantam. Naain (Mal.) Boengoer , Benger. Gebruik Van het hout worden kolen gebrand. Bloeitijd Oktober en November. Rijping der vruchten Mei. Ordo MYRTACEZE. Subordo LEPTOSPERMEE. Syncarpia Vertholenit nobis. Foliis oppositis glabris coriaceis ovali-oblongis integerrimis, apice acu- minatis, basì attenuatis plus minus decurrentibus exstipulatis; floribus axil- laribus apicibus ramulorum subumbellatis vel capitatis connatis subtricho- tomis, basi pedicellorum bibracteolatis; tubo calycis turbinato cum ovario eonnato, limbo quadripartito, laciniis subtus ferrugineis tomentosis erectis persistentibus. Petalis 4 fauci insertis cum laciniis calycis alternantibus, deciduis; staminibus 20-25; stylo filiformi longo et crasso, stigmate obtuso; capsula tri-vel quadriloculari, tri-vel quadrivalvi; seminibus reniformibus. Deze is de boom, bedoeld in het Amb. Kruidb. van Ruururus Dl. III bladz. 16 pl. 7 en aldaar beschreven onder den naam van Metrosideros vera. Daar van deze soort jonge planten van Amboina verkregen zijn, die al spoedig in den plantentuin ge- bloeid en ook overvloedig vruchten hebben voortgebragt, werd het duidelijk, dat hij niet tot het geslacht Mefrosideros, maar tot Syncarpia behoorde. Het is een fraaije boom, die bijna het geheele jaar door sterk bloeit en dit zoo wel als de ver- dorde kapsels, die nog lang nadat zij open gesprongen zijn en zich van hun zaad ontlast hebben, tusschen de oudere bladen blijven staan, en de jonge bladen, die eene in het oog vallende donker roode kleur hebben, geven aan dezen boom een in- teressant voorkomen. 808 De takken zijn lang, slap en onregelmatig geplaatst. De bladen zijn 51-7 duim lang en 2-3 breed. De bloemtrossen zijn aan het einde der takken, in de oksels der bladen ge- plaatst en van een witachtig groene kleur. De toegevoegde soortnaam is eene hulde aan den luitenant kolonel VerraoLen, voor de in zijne langdurige kwaliteit van intendant, en als zoodanig direkteur van den plantentuin, aan dezen tuin bewezene diensten. Groeiplaats Amboina. Naam (Mal.) Kajoe bissi. Gebruik Volgens Ruxparus, het ijzerhout. Bloeitijd Bijna altijd. Rijping der vrachten 4 5 Subordo BARRINGTONIER. Barringtonta Vriesei nobis. Ramulis peduneulis pedicellisque roridis, foliis alternis oblonge-lanceo- latis angustato-acuminatis, basi acutis obsolete-serrulatis utrinque glabris, supra lucidis; racemis brevissimis erectis; pedicellis unifloris bibracteolatis; drupis tetragonis verrucibus. Een fraaije boom met eene niet zeer hooge, doch groote breede kruin. In den bloeitijd is de geheele bodem onder den boom, als met een ligt geel tapijt bedekt door de menigte der spoedig afvallende bloemen. De bladen zijn 4-54 duim lang en 12-2duim breed. De bladstelen zijn leverkleurig, de boven- zijden vlak. De bloemtrossen slechts 4-7 duim lang met eene menigte digt bijeenstaande bloemknoppen voorzien. De bloem- bladen witachtig groen. De vruchten zijn een weinig langer dan een ganzenei, aan beide einden afloopende; hare kleur is gelijk aan die der oude takken en bladstelen. Ik heb deze plant genoemd naar den hoogleeraar W. H. De Vriese., direkteur van den Akadermischen kruidtuin te Leiden. Groeiplaats Bantam. Naam (Mal) Songom andjing. 209 Gebruik Onbekend. Bloeitijd April, Mei, Oktober en November. Rijping der vruchten Zes maanden later. Ordo AMYGDALEE. Pygewm parviflorum nobis. Ramis floriferis, ramulis ferrugineo-tomentosis, stipulis caducis, foliis petiolatis ovato-oblongis acuminatis integerrimis basi acutis biglandulosis, supra glabris, subtus in nervis et costis pilis ferrugineis; racemis brevissi- mis; floribus minutissimis odoratissimis. Hoewel deze boom reeds dikwijls gebloeid heeft, zijn daar- van nog geene vruchten verkregen. De bloemen zijn zeer klein en verliezen zeer spoedig de bladen en stoppeltjes. De bladen zijn 2-3 duim lang Î-12 duim breed; de bladsteel # duim lang. Groeiplaats Gebergte van Buitenzorg. Naam (Mal) Kawojang. Gebruik Onbekend. Bloeitijd April, Mei, Oktober en November. Cerasus javanica nobis. Ramulis verrucosis, foliis ovatis longe-acuminatis basi rotundatis, in pe- tiolis decurrentibus, biglandulosis, integerrimis, superne nitidis, subtus opaco-virescentibus, nigro punctatis; petiolo dorso rotundato supra cana- lieulato; racemis axillaribus; pedicellis unifloris puberulis; calyce 5 dentato reflexo gelabro; petalis 5 albidis, laciniis ealycis alternantibus caduecis, aestivatione convolutis. Staminibus cum petalis insertis 40-43 patentibus, antheris rotundatis basi bifidis: stylo plus minus geniculato, stigmate subpeltato. Drupa exsuccens, putamen chartaceus monosperma. Ken groote boom met wijduitgespreide takken, en welligt de grootste van zijn geslacht. De bladen hebben veel over- eenkomst met die van Pygeum acuminatum Gaertn. Trans. of the Linn. Soc. XII pl. Î8 bl. 360. De bloemen en vruchten zijn evenwel genoegzaam onderscheiden. De takken zijn bloemdra- gende in de oksels der afgevallen bladen. De bladen zijn 4-7 duim langen 1$—2 duim breed. De bladsteel Z—} duim lang. 510 De vrucht heeft de grootte en vorm van die der Laurus indica en is droog; de steenschil is dun, hoornachtig en gemakkelijk _ …. ú te doorsnijden. Groeiplaats Gebergte van Buitenzorg. Naam (Mal) Kawojang. Gebruik Onbekend. Bloeitijd April, Oktober. Rijping der vruchten Augustus, Februarij. Buitenzorg, 3 Junij 1851. OVER DE WENSCHELIJKHEID VAN DE KULTUUR DER ZOETE EN BITTERE CASSAVE OP JAVA, VOORAL MET HET OOG OP MISLUKKING DER RIJSTKULTUUR. DOOR J. E. TEIJSNANN. Met verwondering verneemt men soms, dat op het door de natuur zoo rijk begunstigde Java in enkele afdeelin- gen volslagen gebrek aan levensmiddelen bestaat. Vraagt men naar de redenen hiervan, zoo zijn dezelve zeer gemakkelijk te vinden. Immers bij eenen gelukkigen oogst van het rijst- gewas leeft de bevolking in overvloed en verkwist datgene, waaraan zij naderhand gebrek moet lijden, daar zij gewoon is, zich op eenen goeden rijstoogst geheel te verlaten. Hier- door veroorzaakt ook ieder misgewas van deze kultuur, ge- woonlijk hongersnood. Gelukkig nog, indien de nabijgelegene plaatsen in het te kort kunnen voorzien, en de door misgewas getroffene streken, waar met oordeel ingevoerde gouvernements kultures bestaan, met de voor hunnen arbeid verkregene gelden , rijst kunnen inkoopen. Het is dus meer dan wenschelijk, dat minstens in die stre- ken, waar de ondervinding geleerd heeft, dat meermalen mis- gewas der rijstkultuur bestond, ook andere kultures, die niet aan misgewas onderhevig zijn, worden ingevoerd. Java bezit eene menigte planten, die tot dit einde kunnen dienstbaar gemaakt worden, b. v. om slechts eenigen te noe- men: Colocasia vera Rumph. (Tallas), waarvan minstens een twintigtal varieteiten bestaan, die allen een gezond voedsel 312 opleveren; Convolwulus batatas L. (obi djawa), algemeen be- kend; Dioscorea, waarvan verscheidene eetbare species, als: obi sawoed, obi djaheh, obi boetoen, ohi lilin, obv badakh, obi tjoeroek, obi doedoeng, obt kawojang enz. (die men ook wel met den naam van jamjammers bestempelt); Coleus tube- rosus Bnth. (ob koemili of kentang); Zea mais L. (djagong) ; Coix lacryma L. (djali of hanjehreh, ook Jobstranen), die een smakelijk en gezond koorn voortbrengt; Musa paradisiaca L. (pisang), waarvan ook een vijftigtal varieteiten gekweekt wordt; Maranta indica L. (arrowroot of. patat sago); Phaseolus vul- garis Sav. (katjang boontjes), enz. enz., om niet van de vele vruchtboomen te gewagen, welker aanplanting op woeste en verloren stukken gronds, in de nabijheid der kampongs, zoo tot voedsel, als tot verfrissching, ook alle aanmoediging ver- dient. Wel zijn door het gouvernement soms de noodige bevelen gegeven, tot het aanplanten van sommigen der hierboven ver- melde gewassen, doch met welke. goede inzigten zulks ook moge geschied zijn, schijnt zulks wegens den nog kindschen en onbezorgden aard der Javanen, geene gewenschte resulta- ten te hebben opgeleverd, en de kultuur van vreemde of niet algemeen voor de behoefte erkende artikelen, is als volksvoedsel op groote schaal, bij den inlander , dan ook niet — gemakkelijk in te voeren, indien zulks niet met eenen ijzeren wil van wege het bestuur wordt doorgezet, tot dat hij daar- van voor goed zijn eigen voordeel heeft ingezien. De groote hinderpaal in dezen is, dat de Javaan vermeent, niet gegeten te hebben, zoo hij geen rijst genuttigd heeft, al heeft hij ook zijne maag met veel krachtiger spijzen gevuld. Ik stel mij voor, hier mededeeling te doen van eene plant, die, eene uitzondering op dien regel makende, bereids in een gedeelte van het Bantamsche het burgerregt heeft verkregen, en ik vleij mij met de hoop, voor geheel Java niet weinig nut te stichten, wanneer ik aantoon, hoe zij tot behoedmiddel tegen hongersnood kan strekken. Deze plant ís de Manihot utilissima Pohl. (obi dangdur), ne 513 de Cassave of Maniok der West-Indien, welke aldaar een voed- selmiddel is voor de geheele bevolking, en ook door de Europeanen niet versmaad wordt. Deze plant komt sedert onheugelijke tijden op Java voor en schijnt uit China, alwaar zij ook gevonden wordt, ingevoerd te zijn. Maar welk nut heeft de Javaan van dit voortreffelijke geschenk des hemels tof dusverre getrokken? Geen ander, dan hetzelve wegens zijnen gemakkelijken groei van stek tot paggers te bezigen en in een enkel geval ook eens zijne wortels te proeven; maar hij is nog niet op de gedachte gekomen, om daarvan eene zoo winstgevende als nuttige kultuur te maken. Er zijn twee varieteiten van deze plant beschreven als in de West-Indien groeijende (1). De eerste of Zoete Cassave, is de meest geachte terwijl het sap der tweede of Bittere Cassave, als zeer vergiftig beschreven wordt. De soort, welke op Java gevonden wordt, schijnt noch de eene, noch de an- dere te zijn, althans komen de beschrijvingen der Surinaamsche soorten niet met de hier gekweekte overeen, zoodat deze laatste welligt eene derde varieteit uitmaakt. Als kenmerken der Zoete en Bittere Cassave worden opge- geven, dat de pit der zoete de dikte heeft van een penne- schacht, loopende over de geheele lengte, terwijl de pit der bittere soort slechts een paar draden dikte heeft, en zich niet verder dan tot op de helft der lengte uitstrekt. Onze Ja- vasche soort nu heeft eenen draad, met dien der bittere soort overeenkomende, doch deze doorloopt de geheele Ileugte ; ook schijnt het sap van den wortel daarbij de vergiftige eigenschap- pen niet te bezitten; ten minste hebben de inlanders daarvoor niet de minste vrees, terwijl deze zoowel gekookt als in de asch gebraden, zonder schade genuttigd wordt, wordende slechts de draad, die door het midden des wortels loopt, weg- geworpen, als zullende verdoovende eigenschappen bezitten. (1) Zie Fer Algemeene beschrijving van de kolonie Suriname, 1769 pag. 59, en Brom, Verhandeling over den landbouw in de kolonie Su- riname, 1786 pag. 35. 314 De minister van koloniën heeft reeds tweemalen planten « der Zoete Cassave, van Suriname herwaarts doen overbrengen, … doch deze zijn ongelukkig allen op de reis gestorven, wat — zeer te bejammeren is, vermits van deze soort vele goede eigenschappen bekend zijn. Intusschen doet de Javasche soort, f wat voedzaamheid betreft, misschien weinig voor eerstgemelde «_ onder. | Thans ga ik over tot hetgeen een ooggetuige, die onlangs k in het Bantamsche reisde, mij aangaande de kultuur der Ja- vasche Cassave mededeelde, en wat mij overwaardig toeschijnt om over geheel Java geweten te worden. Hij vond hier op onderscheidene plaatsen, doch hoofdzake- lijk te Pandeglany, geregelde aanplantingen van dezelve, van een tot twee bouws, voor rekening vaneen’ enkelen persoon, welke daarbij buitengewoon goede rekening maakte, daar hij het nog te veld staande gewas tegen f 250 recepissen per bouw verkocht. Geschiedde deze verkoop echter in het klein of per reijen, dan kon hij op ruim f 400 recepissen reke- nen. De pikolan van 60 katti’s had eene waarde van 80 duiten, terwijl een bouw ruim 960 pikolan van 125 Amster- damsche ponden of ruim 600 pikolan à 60 katti’s kan opleveren. De koopers van eene enkele of van meerdere reijen , graven zelve de wortels uit en brengen die ter markt, waar ze weder — in het klein verkocht worden; veelal aan diegenen, welke ze voor de konsumptie gereed maken, hetwelk geschiedt door de wortels in water gaar te koken , daarna te schillen en van den houtachtigen draad, die door het hart van den wortel loopt, te ontdoen, verder tot eene brij te stampen en in bamboezen te persen. Nadat deze massa zich daarin tot eenen cylinder gevormd heeft, wordt zij van de bamboe ontdaan en in rol- letjes van verschillende lengte verkocht. Een stukje van 3 duim Rijnl. middellijn en even zoolang, brengt 3 duiten op. Ook wordt er eene soort van Awee ohpak (platte koeken) van gemaakt, die in de zon gedroogd worden, kunnende alzoo lang bewaard en naar elders verzonden worden, zooals zulks ook nu reeds van Pandeglang naar Batavia geschiedt. mn 315 In de West-Indien worden de versche wortels geraspt, goed uitgeperst en het meel in de zon en op heete platen of in ijzeren pannen goed droog uitgedampt, waardoor het langen tijd goed kan blijven, om er nader brood of andere koeken van te bakken. Van het uitgeperste sap der Bittere Cassave, dat als een sterk en snelwerkend vergif wordt vermeld, welks werking echter door koken wordt vernietigd, wordt eene soja (cassi- ripo) bereid, waarbij men veel Capsicum annuum L. (Tjabeh) voegt, welke even als de Japansche soja gebruikt wordt. Indien men nu den prijs berekent, dien een bouw in kon- sumptie kan opbrengen, dan mag die wel op het dubbele van den eersten inkoopsprijs geschat worden, en zal alzoo f 500 tot f 800 recepissen bedragen. Welke rijstvelden hebben ooit die som aan padi opgeleverd ? Wat hier echter alles afdoet is, dat men deze spijs met graagte nuttigt en haar als even goed, ja voedzamer dan rijst beschouwt (wat bij eenen Javaan veel zeggen wil), en dat zij niet, zooals sommige andere wortelgewassen, bij aanhoudend gebruik, onaangename gewaarwordingen in de maag achter- laat, zooals dit met de Convolvulus batatas L. (obì djawa) het geval is, die men daarom in China in platte schijven snijdt en in de zon droogt, waardoor ze hunne nadeelige eigenschap- pen met het sap schijnen te verliezen en lang bewaard kun- nen worden, om, bij schaarschte aan rijst, geraspt, en na daar- mede vermengd en gekookt te zijn, genuttigd te worden. De kultuur der Cassave is dus in een gedeelte van Bantam voor goed gevestigd, en daar waar deze genoegzaam is uit- gebreid, zal een misgewas der rijst minstens geenen hongers- nood veroorzaken; ware het nu niet te wenschen dat deze kultuur over geheel Java, en ook elders in dezen Archipel voor goed werde ingevoerd? Voorzeker zal het gouvernement, van deze daadzaken kennis dragende, niet verzuimen, de teelt dezer plant aan te moedigen, en haar des noods door alle gepaste middelen, tot welzijn der nog weinig zorgzame be- volking in te voeren. 516 Deze plant heeft daarbij het groote voordeel, dat zij jaren lang staan kan, voordat hare wortels, die rondom de steng in de aarde groeijen, tot bederf overgaan, hoewel zij reeds na verloop van f0 à 12 maanden kan gerooid worden. Hare kultuur is uiterst gemakkelijk, daar zij bijna als on- kruid hier en daar opschiet. Men heeft slechts de steng aan stukken van p. m. één voet lang te snijden, om tot plant- soen te dienen; op een bouw kan men 24000 planten zetten, op eenen afstand van Î3 voet, en de reijen 2 voet van elkan- der, kunnende 2 stekken in elk gat geplaatst worden. Op alle soorten van gronden kan de Cassave geteeld worden, met dat gevolg, dat de beste gronden het meeste produkt zul- len. opleveren, en de te schrale dienen bemest te worden. Sawa’s zijn volstrekt niet noodzakelijk, hoewel die te ver- kiezen zijn. Welk een zegen zal dus deze kultuur kunnen worden voor die streken, welke geen water genoeg hebben voor den aanleg van rijstvelden, en voor die, waar de rijstvelden dreigen mis- gewas te doen ontstaan; want ook hier kan men de helft zijner sawa’s met Cassave beplanten, waardoor men zich tegen hongersnood zal beveiligd zien. Buitenzorg, Maart 1851. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN SOLOR, ALLOR, ROTTI, SAVOE EN OMLIGGENDE EILANDEN, Getrokken uit een verslag van de residentie Timor , opgemaakt DOOR Nr. DD. WW. CC. BARON VAN LWNDDEN, Resident van Fimor. (1) ste Gedeelte. EILANDEN-GROEPEN van SOLOR en ALLOR. Solor-eilanden. | | Deze groep bevat de eilanden, bij de Europeanen bekend onder de namen Solor, Adonare (ook Serbite en Sabrao) en | Lomblem (ook LEombatta en Quella), en eenige aan den radja | van Adonare behoorende kampongs bewesten ZFandjong Boenga | (Flores hoofd) op Flores. (2) Naam. — Bij de inboorlingen heeft geen dezer eilanden een) naam voor de geheele groep. | (U) De redaktie heeft dit stuk te danken aan de bereidwilligheid, waar- | mede het Gouvernement het aan de Natuurkundige Vereeniging heeft afgestaan. (@) Hlores hoofd is blijkbaar vertaling van Zurdjong boenga; de naam van JJzerkaap, dien men ook opde kaarten vindt, behoorde niet aan deze kaap, maar aan Zundjong bessi bij Reo gegeven te worden, zoo als \ vroeger ook geschiedde, ten minste op de overigens zeer slechte kaart bij VALENTIJN. Zie ook VALENTIJN Oud en N. O. 1, Ide stuk, II p. 119. IL 21 318 Orang Solor worden genoemd de bewoners van alle deze eilanden en ook die van een gedeelte van Flores Oosthoek. Adonare is een rijkje op de noordkust van dat eiland; Ser- bite of Serbitt een naam, eigen aande radja’s van Adonare (ra- dja Serbiti); de afkomst der namen Sebrao of Sabroo is mij onbekend (van Sabrang? of van het Portugeesch?) Lomblem en Lombatta schijnen verbasteringen te zijn van des kampongs-namen Lawo leing en Leoew batan of Lob’mata of van andere dergelijken; Quella of liever Kawella is de naam van eenen berg en kampong op de zuidwestkust aan Straat Lamakera. De omliggende kleinere eilanden worden genoemd: Op de kaarten van SMITS en STEINMETZ: door de inboorlingen: le Poeloe Serbette of Serbiete, benoor- 19 Poeloe Mas. den Straat Flores, een laag eilandje en verscheidene klippen. 2o Ben eilandje in de baai bezuiden 29 Watbaloe. Larantoekang. 3° Een eilandje in de tweede baai, be- 3° Poeloe Stang. zuiden het vorige, regt west van So- lor’s westhoek. 49 Hoog eiland bezuiden Straat Lobe- 49 Poeloe Kambing? tobt. 59 Een paar eilandjes n. t.w. van het 5e Poeloe Djong? vorige. 69 Batoe idjoe bij de zuidpunt van 6° Onbekend, misschien is Batoe Solor. hidjoe de ware naam. 79 Poeloe Soangi bij de z. w. punt 7° Poeloe Soangi. van Lomblem. 80 Vier eilandjes op de aangehaalde 8° Makkobani. kaarten benoorden Staat Bollong aan den kant van ZLomblem, maar inder- daad aan den kant van Adonare ge- legen. (1) go Een eilandje bij de n. w. punt van 9° Watoe pent, Lomblem. d Geen dezer eilanden is bewoond. Straten. — In het Soloreesch heeten de straten tusschen de | (1) Op de Kaart der eilanden en vaarwaters beoosten Java, van den heer Smrrs, 1851, liggen deze eilandjes aan den kant van Adonare. 319 eilanden Wowang. Voor de geheele straat (uit- en ingang), is slechts één naam. Zij heeten: Straat Floris en Straat Lobetabt- Wowang Lobetabi „ _ Solor EA Lamakera. „ _ Bollong (het Hollandsche gat) en Straat Lamakera _ „ Bolleng. „Allo of Maurissa ze Moritja, of volgens de uitspraak van sommigen Morissa. De naam van Alor, welken de door mij ondervraagde inlanders niet kenden, is misschien de verbastering van Allor of Alloer, en bij verwis- seling aan Straat Moritja, in plaats van aan Straat Pantar (tusschen Pantar en Allor) gegeven. Ankerplaatsen. — Voor Adonare, Bolleng en ZLamahale op Adonare; voor Lawajong en Lamakera op Solor. Kedang, Lamararap en Kawella op Lomblem kunnen slechts door praau- wen bezocht worden. Uitgestrektheid. — Volgens de nota, behoorende bij de kaart van den kapitein ingenieur Srrmaerz, heeft Solor p.m. 60, Ado- nare 145 en Lomblem 450 OA E. mijlen. Terrein. — Alle drie eilanden zijn hoog land. Solor is het laagste en zonder uitstekende pieken. De hoogste berg op Adonare (oostelijk gedeelte) wordt op de kaarten Wokka genoemd, hetgeen de naam is van eene kam- pong aan zijnen voet. De ware naam is Lamahelang; hij heeft volgens den heer P. Baron MervirL vaN Carnoée eene hoogte van 4726 vt. R. De hoogste berg van Lomblem, de bijna gestadig rookende vulkaan Zobetolle (N.O. hoek van het eiland), meet volgens denzelfden schrijver 4587 vt. Rl. De Lamaienong en __Lamararap, op de zuidkust, zijn lager. Alle deze bergen vor- men uitstekende hoeken. Tusschen het noordelijke en zui- delijke gedeelte van Zomblem liggen lage uitgestrekte vlakten. Solor en Adonare hebben geene vulkanen. Op laatstgenoemd eiland, niet ver van Terong, is eene bron van heet water ( Wat Pelatí). Het benoorden ZLomblem gelegen eiland Poeloe Kambing (waar- van Honrspune Komba of Kambai gemaakt heeft) of Batoe tara, 320 ook (bij verkorting?) Beta genoemd, is een sedert drie of vier jaren vuurspuwende berg. De Solorezen herinneren zich niet, dat deze vroeger gewerkt heeft. (Zie ook Nat. Tijdschrift voor Ned. Indië, Jaargang I p. 87 en 154). Water. — Van water zijn deze eilanden slecht voorzien. De meeste riviertjes zijn bergstroomen, welke in de oostmoesson uitdroogen. Die van Zerong en Adonare maken uitzonderingen en loopen het geheele jaar door. Op de meeste plaatsen is geen ander dan putwater. Voortbrengselen. — Of de bodem metalen of andere voor de industrie bruikbare stoffen oplevert, is onbekend. Bij gebrek aan water op den steenachtigen grond zijn de bosschen dun en meer uit kreupel- dan uit hoog hout bestaande. Het eenige goede timmerhout is het rood hout (eene soort van Pterocarpus, Sol. kenaü); verder vindt men kajoepoetih (Sol. ka- poeka), kasoembi, (Sol. kabahi) , netas (Sol. woekak) ‚ tamarinde (Sol. tobt) enz.; bij Bolleng ook enkele kasuarinen (Sol. semara). De gawangpalm (Sol. kateboe) wordt op Adonare en Lom- blem, niet op Solor gevonden. De kloewak of lontar (Sol. toe- wak) groeit welig op al de eilanden; de inboorlingen maken er den bedwelmenden laroe (Sol. toewak) doch geene stroop van, zooals op Savoe, Rotti en elders. De gemoeti of sagoeeer, die op Endeh zeer menigvuldig is en ook op Allor voorkomt, wordt hier schaars aangetroffen. Verbouwd en aangekweekt worden op alle drie eilanden: djagong (Sol. watta), het hoofdvoedsel, en padi (Sol. jahong, doch alleen op drooge velden, want er is geen water genoeg voor irrigatie. Beide granen worden ook uitgevoerd. Verder voor eigen gebruik en in geringe hoeveelheden bo- tok (Sol. wetan), djagong rotti, djalë (Sol. dela), katjang hidjoe (Sol. wewé) en katjang tanah (Sol. oetan); kleine oebt’s (Sol. kawoeie); pompoenen (Sol. katella); swkerriet (Sol. towo); tabak (Sol. fabakko); sirih (Sol. maloe); pinang woeah; pisang (Sol. moeko) ; mangga (Sol. paoeh); nangka (Sol. nangka); geene broodvruchten, die wel op Pardat en Allor voorkomen; klap- 521 pers (Sol. kapo), vooral op Adonare, dat het meeste water en daarom ook de meeste vruchtboomen heeft. Verder veel kapas (Sol. kapalolong) (ook voor den uitvoer); tot verwen van garens indigo (Sol. taong) en mangkoedoe (Sol. korara). Laatstgenoemde wordt gemengd met den bast van kajoe lobak dat van Allor komt, om de kleur te behouden. De strandbewoners houden zich alleen met handelen, visch- vangst, niet met den landbouw op; zij hebben geene velden, maar rulen padi, djagong enz. vaa de bergbewoners. Deze laatsten zijn zeer werkzame landbouwers, hoewel zij in den landbouw, als kunst, weinig vorderingen gemaakt hebben. Het bosch wordt met parangs omgekapt en afgebrand om bij den eersten regen op den onomgewerkten maar slechts schoon geveegden grond padi of djagong te zaaijen. Tot het wieden der djagong-tuinen gebruiken zij een klein stuk ijzer aan een’ stok gebonden. Zij hebben geene andere werktuigen. Álle eilanden zijn arm aan dieren. In het wild vindt men herten (Sol. roeha) en varkens (Sol. wawej). Op Solor heeft alleen de regent van ZLamakera enkele kar- bouwen (Sol. karbouw); op Lomblem zijn er meer. Paarden (Sol. djarang) zijn op Lamakera een stuk of zes, op Adonare twee, op Lomblem geene. Koeien worden nergens gevonden. Schapen (Sol. loemba) zijn zeldzaam, maar geiten (Sol. biti) menigvuldig. Kippen (Sol. manoek) vindt men bij de meeste wo- ningen. Behalve op de vangst van kleinen visch met hengel en werp- net, leggen de eilanders, vooral die van Lamararap (Lomblem) en Lamakera (Solor), zich toe op het harpoeneren van walvis- schen (Sol. kotta kalemah), eene zeer groote eetbare niet tranige vischsoort door hen kraroe genoemd, bruinvisschen (Sol. femoe) en haaijen (Sol. joh). Op Lamararap wordt de traan door uitdruipen, niet door koken, verzameld en aan de Boeginesche en andere inlandsche handelaren verkocht, en wordt overal in deze omstreken gebruikt tot het breeuwen van praauwen. Op Lamakera wordt geen traan ver- zameld. Op beide plaatsen wordt het vleesch en spek der ge- 322 noemde zeedieren voor eene lekkernij gehouden en als dinding « ook aan de bergbewoners verkocht. Haaivinnen, walvischtanden en ambar (Sol. ambar), het- welk vroeger meer gevonden werd, worden door de Boegische, Boetonsche en Koepangsche handelaren opgekocht. Tripang (Sol. menawej) wordt langs alle deze kusten gezocht door de Badjoe lawut, niet door de Solorezen, die er geen verstand van hebben. In 1850 zijn zeven Badjoesche praauwen tripang komen vangen. Bijen zijn op Solor niet, op Lomblem weinig. Van Adonare komt een weinig was. Laatstgenoemd eiland brengt ook eenige vogelnestjes in den handel, welke voornamelijk bij Kawella (zuidwestkust) verza- meld worden. Schildpad wordt niet of zeer weinig gevangen. Bevolking. — Op Solor en Adonare wordt de bevolking ver- deeld in orang-pante) en orang-goenoeng. De eersten schijnen vreemde veroveraars te zijn, naar men zegt van Boeton en Ternate, hetgeen de vroegere aanspraken van Zernate op deze eilanden verklaart (zie VareNtijN Ambonsche zaken p. 4 en Ternate, sul- than Baboe; ook W. Scmouren O. I. Voyagien bl. 97). Zij hebben de bergbewoners aan zich onderworpen doch oefenen slechts een zeer bepaald gezag over hen uit. In uiter- lijk voorkomen en kleeding verschillen beiden weinig van el- kander. De orang-pantej op Solor en Adonare, welke onder Hollandsch gezag staan (Lawajong, Mananga, Lamakera op So- lor; Adonare, Bolleng, Lamahale, Terong op Adonare) zijn mohammedanen; die, welke de Portugesche vlag voeren (Pamang- kajoe op Solor, en Woerej op Adonare) zijn roomsche christenen. De bergbewoners zijn heidenen. Op Lomblem hebben zich geene vreemden nedergezet. Er be- staat daar geen onderscheid tusschen strand- en bergbewoners. Allen zijn heidenen en van denzelfden oorsprong; alleen zijn _ die van de strandplaatsen, zooals Medang en Lamararap, minder schuw en meer gewoen aan den omgang met vreemden dan de bergbewoners. 525 Voor de bergvolken bewesten Terong en, naar men zegt, ook voor die beoosten Adonare, moet men zich in acht nemen. Kleine praauwen daar aan den wal komende, zijn niet zelden beroofd geworden en de bemanning met pijlen doorschoten. Op geen dezer drie eilanden zijn Chinezen. Het aantal der bevolking kan niet worden opgegeven. Alle eilanden zijn goed bevolkt en hebben van ouds, even als Flores, Pantar en Allor, vele slaven. Vuurwapenen zijn, zelfs in de strandkampongs, maar voor- al onder de bergvolken, zeer zeldzaam. Pijl (Sol. kawetti) en boog (Sol. wochoe) zijn de gewone wapens. Ook dragen zij een houten schild (Sol. dopi) van ongeveer een vadem lang en een span breed; voorts pedaug (Sol. blida) en lans (Sol. golo). Taal. — De Soloresche taal wordt in verschillende tongval- len op alle eilanden gesproken. Op de oostkust van Lomblem langs Straat Moritja moet grooter verschil bestaan. De strand- bewoners spreken maleisch met den vreemden handelaar. Die van Pamangkajoe en Woerej kennen vrij algemeen eenig por- tugeesch. Kampongs. — De kampongs der strandbewoners, vooral op Solor , zijn zeer vuil en de huizen slecht en zonder orde ge- bouwd; op Adonare wat beter. Elke woning bevat 4 of 5 huis- gezinnen, zoo wel die van de berg- als van de strandbewoners. De huizen zijn plat op den grond, niet op palen gebouwd, zooals de Rottinesche. In die der gegoedeinwoners vindt men langs den wand olifantstanden (Sol. bala) opgesteld, die den rijkdom der Solorezen uitmaken, bijna als de fampajangs bij de Dajaks. De olifantstanden werden vroeger voornamelijk met slaven gekocht. Een tand van 30 à 40 pondis drie goede slaven waard; strand- en bergbewoners maken even veel werk van zulke tanden. Te Lawajong is het oude fort Henricus, bestaande uit eenen vier- kanten gemetselden muur van klipsteenen met vier oude iijze- ren stukken van fÎ0 pond, zonder affuiten of rolpaarden. Het fort ligt op eene hoogte digt aan strand. | Ambachten, bedrijven enz. — Men vindt onder de Solorezen van het strand eenige weinige ijzersmeden en timmerlieden, die 524 vrij goede bero’s (Sol. bero) en korra’s (Sol. tenak) weten te bouwen. Op Solor worden aarden potten gebakken, niet op Adonare en Lomblem. Ze zijn minder sterk dan die van Sa- voe en Allor. Zout wordt uit zeewater gekookt op Lawajong en Woerej en ook een weinig op Adonare. De voornaamste kleedingstukken (wijde broeken, waardoor de kleeding der mannen zich voornamelijk van’ die op Rotti, Savoe en Timor onderscheidt, omslagdoeken en vrouwensarongs) worden door de vrouwen zelve geweven, en ook de weinige gouden en zilveren sieraden door eigen goudsmeden vervaardigd. Handel. — De Solor-eilanden hebben onder elkander een vrij levendig verkeer. Op Lawajong, Lamakera, Lamahale enz. wordt bazar gehouden op vaste dagen, waar rijst, klap- pers, geiten, sirih, pinang, enz. te koop of liever te ruil ge- bragt worden, want geld is er. niet bekend. Deze bazars worden zoo wel door de bergvolken als door de naastbij- wonende eilanders zeer druk bezocht. De buitenlandsche handel is voornamelijk in handen van Boetonsche, Endehsche en Koepangsche kooplieden. In 1850 zijn te Lawajong geweest vier praauwen van Koepang en acht van Boeton, die padi, djagong en katoen opgekocht, en drie praauwen van Endeh, die padi geladen hebben. Ook Boeginezen en Makassaren komen er van tijd tot tijd handel drijven. Op Solor zijn gewild: lijnwaden (kain serassa, kain korassi, kain pat (Endeh en Boeton), Gindejs, wit katoen), zijden garens, vooral gele, roode en witte, welke zij in hunne katoenen kleedjes weven ; voorts olifantstanden , ivoren armbanden V, duim breed, dun koperdraad voor vischhaken-en zoo dik als eene pijpensteel voor de armbanden der bergbewoners, koperen kommen (bokor) en bladen (doelang of falam), gongs bij stellen van Î0, glazen kralen (witte en roode), ijzer, hetwelk de strandbewoners op Solor en AÁdonare bij de pikol koopen, bewerken en we- der aan de bergvolken verkoopen (op diamararap wordt het bij de span verkocht), boslemmermessen, parangs en pedangs, geweren en kruid; arak , anijs, jenever , enz. | De produkten van Solor, tegen welke deze waren verruild worden, zijn: djagong, padi, ruwe katoenen garens, traan (van Lamararap), een weinig klapperolie , was van Lomblem, vogelnestjes van Mawella (de beste) en Lawajong, enz. De padi in de bovenlanden wordt verkocht bij de maat (noekat) die engeveer 5 katti’s houdt; de djagong bij 100 stuks; het katoen bij kleine sokkals met de pitten er in. Hoofden. — De mohammedaansche radja’s aan het van strand Lawajong, Lamakera, Adonare, Lamahale en Terong worden singadji (Sol. magoe) genoemd; de heidensche radjas at- takabellak. Im de strandnegorijen op Solor en Adonare heeft de eerste persoon na den radja den titel van Kapitan; hij is, wat de fettors zijn op Savoe en Rotti. De kampongshoofden of tomoekons, zoo als zij elders door de vreemden genoemd worden, dragen in de bergen en aan het strand den naam van pagawe). De radja's van Lawajong, Lamakera, Adonare, Lamahale en Zerong voeren de gouvernementsrottan met zilveren knop. Zij hebben het kontrakt onderteekend, in 1756 door den kom- missaris Paravrctnr met de Timoresche en naburige radja’s gesloten. Lawajong moet de woning van den posthouder onderhouden en hem volk geven om het noodige werk te verrigten. Zia- makera moet 50 man te Koepang hebben om praauwendien- sten te doen. Adonare, Lamahale en Terong moeten praauwen leveren, wanneer het (bijv. in geval van oorlog) noodig is, volk van Zi- mor af te halen of derwaarts te brengen. De gouvernements vaartuigen, welke Straat Flores passeren, wor- den door de bewoners van Lawajong en Lamakera geboegseerd. Al de radja’s zijn gehouden om de schepen van water te voorzien. Ingeval van oorlog op de Solor-eilanden moeten zij volk leveren. Verdeeling. — De verdeeling der Solor-eilanden is, voor zoo ver zij bekend is, hieronder aangetoond. Daaruit blijkt, dat zoo wel op Solor zelf als op Adonare de Portugesche vlag naast de Nederlandsche waait. PER | cin “sSuodwey 5 = “ua -B19Y UOIJISOA UO va -ooyoq 9 Lupy “buyonmyog Se EN “Uel90A UAA | -90pUDL0'J LOpuo “uojsluo 'y 1 SI (sverdpgoog op) : eE 5 -(iq Se[A oyosoBnIIodr bugsleses P.L A ‘puoyoguo pjooy OUD “o0UFseMPIOOU EE op spno uv moo “ayosodngrod Joy UvA WeUUN “buoaunbu) “aolbybuwun J AI d5 En 5 E „£ °ugepouwegou | sSuodueydirog uorg sax Ee SE: ‘oYospue[IoPoN ENANag i(peduog =saz uo Áuolonoy -proou ‘ uolbamry TI ERR zn Te — — EE “puopmp E22 | -oquo sucyy, “proous bo SE | -1oA Jo prooAoBBom “uouurzo3siny HEEZE | uoaers s[e Sury[oAog Sl & Or uep Joour eo zE Dg | OP UI JSIOMIA “Boop goru gow Sbuolom ai 5 ns -93 Bltoordo yorz gep -DJ U vroyDuorT ac} CRARz pupupyr St eLLU UI ‘ayospue[IopoN “UL ‘pbupuvyy | uoyossng ‘wbuwuvyr | “II ae ak mi Dn en Bors “uopumyLa-t0j Suy =05 OP UGA BUIOA o B > -9YPULIJS 038J001 Aaa 3 ‘powweyouw ONVA ‘“sguodweydroqg | op gjFooy ‘sypoyzsoo RS ‘QYospuerlopoN NAI Úpeduog uorg UO DLIYDWD TJ -ploou ‘waoypun Ty "TE sdeyosguodeH uoburyaowuwy ‘BETA OPA 1oPUY ‘uopjJooH xe ur uoddeyoszuoder ee söuodwtvy GO TOS ENVTIILA 27 3 e 4 De volgorde der regentschappen en kampongs is de geo- graphische, van het noorden om het oosten rondgaande. “UoA -2198 YIsIDNFOg SPUO UGA £2ssa0fa) Lpuo UoLYOSSIU JO yleyueggeuo sr aeew Lupy -o07uP DJ Aopuo JolU IEUIS °‘DADUOPY UBA Mer =UUIJe SJB PANOYISOY SUCUL, ‘“sJuodwey uoaoz Hou (Pfooy saLoj, 7) vbusog Luolpuny, uoI -samog ‘sa40,J do uo (wayqguor o1z) sSuodwey GIL Wo7JUOT do uorpuoaog Foo 24PUOPy uaburytowuDy ‘AYISIDNIO “9YIsadnJI0 ‘oyospuermopoN “ayospue[toponN ‘ayospuerIepoN "DE[A OJA 19PUQ “og -SLU[9 ‘YIST £ PUOY -9q Jou WEU OC “puogod JOIN ‘uegpow wei -OUt ASH) Upeduog “powweyjou Hy aa vaar Upeduog ‘proIsosuug dopug uood Zou uo oegsr (imp gg proow -I9A fuUeEpourweYow ‘uopug ipeduog ‘uepjooH ° (5100 “L10of UPDA MZ DLD “buopojog “LMUOT “sSuoduey -B10q 9u03 “Bu0uo 7, “sguodwuey -31oqg ouvoF ‘(syeurd PJO On) eID oppypwoT ‘buoypog ‘sguodurersrod OG uo gsnxygsoo op do Coyouwuwu Duygog “gsny vu “oumuopy ‘deyoszuoson ISR s3uodwue yy HE NVEN OMEN UN VI °Dupayaor =UDIDJ 19AO0UNDIJ Qenygsoa louoorf “(yyoouypsoo slop) bupyoopun of UBA e{per uop 1opug gsnxypinz * uodo 7, “Yoouygsoo -pinz ‘oypypuprT “DUIJJOA -90319g _ 97570019 op 3jooy :gsny7S00 uo-prooutouopy ‘uoddeyosjuodor le) NN “PUOOZAY UOPLOA uotsjopugy op 1oop Jsoour JOU OA ‘orp uz uosggejd opuroouog onp oC ‘puoyog BrUIPA 1092 BOUSL WUoJGWOT “uopusjuouurg op ur s$uodwuey oylijox „ug jeuo oUoprotyosmoA HOU UoUr FAU uoddeyospuer opwoouod op OATLYO EH woburydowuDw y ‘oULIIL) “UID “oyospuerIopoN "DBIA OM[PA HOPUO “uoploq SI ‘puoyoguo wer AUT “uoproy st ‘puasyoqguo weru oC ‘(Coumopy 917) aupuopy _uvA vp =eI WOP 19 PUO JELIG “uLopjoom "DMD edoamauprr ‘sduod -UEYGIOY GOL UO bDupog _ ‘buojpopog “oyypay und ‘deyosyuosg or so ur ss uodwey WNAaTdWNOT ON V TIA “joo -JSoAP MZ '0yjg Nn “gsnx -pinz * dou um “oo -Jsooptoouburpoy] ‘uoddeyoszuosorn Allor-eilanden. Deze groep bevat de eilanden, bij de Europeanen bekend on- der de namen Pantar of Pontare (bij sommigen Poelara) en Allor, ook Ombaaï, Ombo, Emmer en Maloewa genoemd. Naam. — Bij de inboorlingen hebben deze eilanden geen? kollektiven naam. Pantar of Pontare is waarschijnlijk de ver- bastering van Pandai, den naam van een regentschap op Pantar’s noordelijk gedeelte. Allor is een regentschap op Allors n. w. hoek. Maloewa is de naam, die ook door de inlanders aan Moewi, z. w. hoek van Allor, gegeven wordt en waarmede meer speciaal de berg- bewoners, behoorende tot oew, schijnen aangeduid te wor- den. De afkomst der benamingen Ombaat, Ombo en Emmer is mij onbekend; waarschijnlijk zijn het ook verbasterde kam- pongs- of bergnamen. De omliggende Kleinere eilanden worden genoemd: op de kaarten : door de inboorlingen : «. Im straat Moritja. 1. Vlak eiland Poeloe Lapang. 2, Groen eiland. Poeloe Batang. 3. Middel eiland. Volgens sommigen Noekhakan en volgens anderen Poeloe Loessa. 4, Klein eiland. Volgens sommigen Naebatan en volgens anderen Poeloe Babi. b. Im straat Zawin of Pantar. 1, Zuid eiland. Poeloe Lawein. 2. Hoog eiland. Poeloe Poera. 3. en kleinlaag eilandje digt Poeloe Soangg:. bij den hoek van klein Allor (Tandjong Koem- bang Boeton), op de kaart niet voorkomende. (1) 4, Een ongenoemdeilandtus- Poeloe Ternate. sehen Hoog en Noord-ei- land. 5. __Noord-eiland. Poeloe Padjange (1) Dit eilandje komt wel voor op de Kaart van de eilanden in vaar- waters beoosten Java van den heer Smrrs, 1851. 390 Ankerplaatsen. — De beste in de baai van Keboela (Klein Al- lor); in de oostmoesson bij Bazar Dolona en in de westmoes- son bij kampong Dololo. Ook bij Pandai (Pantar) kunnen schepen ankeren, volgens zeggen van inlanders. Padoewakans kunnen in het goede saisoen voor de meeste strandkampongs langs de zuidkust van Allor liggen; zij brengen het anker aan wal, want de kust is steil en er is geen goede ankergrond. Uitgestrektheid. — Volgens de nota, behoorende bij de kaart van den kapitein ingenieur Srrinmerz heeft Pantar cc. 240 en Allor ec. 715 E. U mijlen. Beide eilanden zijn zeer hoog land; op Pantar vooral de bergen aan den zuidhoek. Volgens den heer MarvirL vaN Cannpee is de hoogste berg op Pantar (z. w. punt) 3110 voet Rl hoog. Het westelijke Allor moet ongeveer even hoog zijn en naar het oosten neemt het eiland in hoogte toe. Ook Poeloe Poera is zeer hoog; Tawermn en Ternate minder. Poeloe Pandjang is laag met een kleinen heuvel in het midden. Poeloe Lapang in Straat Moritja is laag met vele riffen en wordt gezegd eene gewone aanlegplaats van zeeroovers te zijn. Water — De rivieren zijn meestal bergstroomen, die in de oostmoesson uitdroogen. Bij Kaboela (Állor) moet een riviertje _ zijn, dat het geheele jaar door water geeft. Overigens heeft men zeer vele kleine bronnen en wordt, waar die ontbreken, het water uit putten gehaald. Voortbrengselen — Geene metalen, althans zijn er geene van bekend. De bergen schijnen op Pantar en Allor meer met hoog hout bewassen te zijn dan de overige naburige eilanden. Op Bamoe- sang en Pandai vindt men rood hout (Pterocarpus), ook digt aan strand. Veel Kanariboomen heeft men op Allor, van waar jaarlijks meer dan honderd pikols kanari uitgevoerd worden. Ook leveren de bosschen het kajoe lobak, dat door al “de naburige eilanders tot verwen van kleedjes gebruikt wordt en door de Boetonsche handelaars wordt opgekocht. Overigens heeft men er dezelfde houtsoorten als op de Solor-eilanden. 951 Rottan, dat elders op deze eilanden niet gevonden wordt, komt op Balajar voor. | Op de bergen en op Poeloe Poera zijn vele toewakpalmen, aan het strand niet; de inboorlingen maken er stroop noch suiker, maar laroe van, even als op Solor; ook gawang wordt er gevonden. Klappers komen vooral van Bamoesang. Ook heeft men er vele sagoeeerpalmen of gemoeti waarvan het sap, even als dat van den toewak, dient om laroe te maken. De tusschen den steel en den bast zittende tonder gebruiken de ei- landers om hunne praauwen te breeuwen. Zij weten geene touwen te maken van de zwarte vezelachtige stof (op Java doek of idjoe ) van dien boom. Verbouwd en aangekweekt worden veel djagong en padi op drooge velden; weinig of geen djagong rottien bottok , maar veel katjang, ook sirih en tabak voor eigen gebruik. De vruchten zijn dezelfde als op de Solor-eilanden en men heeft er bovendien de soekoen (broodvrucht). Kapas is er weinig en wordt van Solor ingevoerd. Indigo en mangkoedoe worden even als op al de eilanden geplant en tot verwen gebezigd; de laatste gemengd met kagoe lobak. De strandbewoners houden zich niet met den landbouw maar alleen met handel en vischvangst op. De visscherij be- paalt zich tot die met hengel en werpnet. Zij vervolgen de groote- re visschen niet met den harpoen zooals de Solorezen. De bergbewoners zijn zeer ijverige landbouwers, maar de bewerking der velden is even onvolkomen als op de Solor-ei- landen. Pantar en voornamelijk Allor is de voorraadschuur van Boeton Binongko en levert ook aan Zimor padi en djagong. Wilde herten en varkens zijn zeer menigvuldig 5; de laatsten worden voor grooter en gevaarlijker gehouden dan die op de naburige eilanden en zouden grootere slagtanden hebben. Aan huisdieren zijn de eilanden zeer arm; men heeft er noch karbouwen, noch koeijen, noch paarden, behalve een stuk ‚of drie op Allor. Schapen zijn zeer zeldzaam, maar geiten talrijk; ook tamme varkens bij de heidensche bevolking en over- al kippen. Tripang wordt door de Allorezen zelve gevangen op Ba- moesang en Blajar en aan de Boeginezen verkocht. Bijen zijn het talrijkst op Bamoesang en het oostelijk gedeel te van Allor, van waar het meeste was komt. Schildpad is er weinig. Vogelnesten komen op Koewt en Batoelolong voor. Bevolking. — Deze is verdeeld in orang pantej, waartoe voor- namelijk de mohammedanen van Pandai, Blajar, Bamoesang, „Allor en Koewt gerekend worden, en in orang goenoeng, die heidenen zijn. De verhouding tusschen de strand- en bergbewo- ners is dezelfde als op de Solor-eilanden. De orang-pantej schij- nen even als op de Solor-eilanden gedeeltelijk als veroveraars van Fernate gekomen te zijn. De bergbewoners zijn minder beschaafd, twistziek en weinig te vertrouwen. Hunne kleeding bestaat even als die der dajaks uiteen’ tjawat van boomschors of van katoen, dien zij dan van de strandvolken koopen, want zelve weven zij niet. De kleeding der strandbewoners is weinig verscheiden van de Soloresche. De bevolking is zeer sterk, maar alleen te gissen door ver- gelijking met andere landen. Vroeger hebben Allor en Pantar vele slaven. geleverd en ook nog worden er wel eens slaven aan de vreemde handelaren, en aan de onder Portugal staande Timorezen (Oekoessi) geleverd. De bergbewoners kennen geene vuurwapenen maar gebrui- ken pijl en boog, klewang, lans, en ronde schilden van buf- felhuid en langwerpig vierkante van hout. De strandbewoners hebben eenige geweren. Op de hoofdplaatsen, vooral Állor, vindt men Boeginezen. Chinezen zijn noch op Pantar noch op Allor. Taal. — De taal van Pantar en Allor moet veel overeen- komst hebben met de Soloresche. Zij verstaan elkander ech- ter maar half. De strandbewoners spreken eenig maleisch. Kampongs. — Zij zien er nagenoeg uit als de Soloresche : en de huizen zijn laag op den grond gebouwd, behalve die der hier gevestigde Boeginezen en Makassaren. De hoofdplaatsen 333 der verschillende rijkjes op Allor liggen, met uitzondering van Allor zelf, allen aan de zuidkust. De posthouder woont te Allor Ketjil, even benoorden den mond van de Kobola-baai. Ambachten, bedrijven, enz. — Pottebakkers, die vrij goed en stevig werk, vooral prioeks en tampajans leveren, heeft men op Blagar (Pantar), Allor en Koewíi. IJzersmeden zijn zeldzaam en het meeste ijzerwerk als mes- sen, parangs enz., wordt ingevoerd. Hunne bero’s en korra’s worden door eigen timmerlieden gemaakt. De vrouwen in de strandkampongs verstaan het weven en maken dezelfde soort van kleedjes en doeken als de Solorezen. Met het koken van zout houdenzij zich niet bezig. Zij laten het zeewater in groote schelpen uitdampen of koopen het van de Solorezen. Handel. — Even als op de Solor-eilanden bestaat er een vrij levendige binnenlandsche handel op Pantar en Allor. In de strandkampongs wordt op geregelde dagen bazar gehouden, waar de bergbewoners hunne padi en djagong, sirin, pinang enz. tegen ijzer, koperdraad en kralen verruilen. De buitenlandsche handel wordt voornamelijk gedreven door praauwen van Boeton, Boegis en Makassar en een paar van Koepang. Er komen ’sjaars, zegt men, meer dan 100 vreem- de vaartuigen. Die van Boeton halen er vooral padi en djagong, even als die van Koepang; de Makassaren en Boeginezen voornamelijk was, waarvan misschien ongeveer honderd pikols uitgevoerd worden. Ook komen eenige Solorezen padi en djagong hier inkoopen. Op Pantar en Allor zijn gewild: koperdraad, zoo dik als een pijpensteel voor arm- en beenbanden van de bergbewoners, en wat dunner voor de oorringen der vrouwen; eene soort van koperen trom of bekken in den vorm van een kwispeldoor, met deksel, moko genoemd; gongs ter zwaarte van 5 of 6 katti’s bij stellen van zes; messen en parangs; glazen kralen; (witte roode, gele en blaauwe); wit katoenen lijnwaden; arak; zilveren armbanden ; katoen; zijden garens, maar niet veel, welke in Ï. 22. & 934 de kleedjes geweven worden; enkele ivoren armbanden; geene et olifantstanden zoo als op de Solor-eilanden; voorts kruid, enz. IE De produkten van Pantar en Allor, tegen welke deze waren _ verruild worden, zijn padi en djagong, was, vogelnestjes, ka- naripitten, aardewerk enz. maar zijn van ouds, althans de voornaamsten van hen, die van IE Panda, Bamoesang en Blagar op Pantar en Koewt en Alor op Ombaai als onderdanen van het Gouvernement beschouwd. Omtrent Koewi, dat sedert 1844. de Portugesche vlag voert, is ( aan het Gouvernement geschreven bij brief van 6 Maart 1851 No, f 9. Buiten de genoemde regentschappen wordt het Hollandsche Î gezag op Allor erkend door Poerehman en Paitoko, dat on- langs eene vlag verzocht heeft. De radja's van Pandar, Bamoesang en Allor voeren de gou- vernements-rottan met zilveren knop. Ni De radja van Allor onderhoudt de woning van den posthou-— der te Klein-Allor. Overigens worden door de radja’s geene» diensten gedaan. Politieke verdeeling. — De verdeeling van Pantar en Allor is, volgens de opgave van den posthouder , overgenomen op den. volgenden staat. 535 ‘uodeisog sTAUOAATISNI op voorge uliz Suryjoaeg ep 1epug uoaburydowuDy "BEIA OPA JOPUQ ‘ugepowuwe yow ‘oyospuerropanN | ‘Lvavd ivy :elpen °pawursgyour ‘oyospueptopen | ‘uvanoy :elpeg S e) 5 “VaDIog vo 8 LVNVIS :e{pey ‘ayospuerltopon | A ‘uopjooH uwamny, 90pof * (9 -[99PAT MA) WLOOT 20j90,J “a0jouoorysopr “yoswopor, ‘Pypany -90AJ “UPUOPDY LD IJ “waoyorr “Dy nDIJ ‘pyplpus “ooyopoyr Emms ej ‘upydnyr *Lusjoyp =p ‘uonf vbu ‘deyosjzuodoH Eens söuodwey AVAENNYdA ANY LI ‘Uololz FLOG Eqsnxgsoo ‘bn | “TI “uojoiz 9eg “POY |. -Jsom ‘Lupsooupd | TT ‘uoloIz GLG ‘yooyproou Wwpurd | 'T ‘uoddeyosyuodon 856 °oFrroAog gsoouw op uliz vou -yetvogq wo oyonpg ‘tmaoyy vuoagddo ougos uitz voddeyoszuodor oBrroAo op UGA "IsuYop UBA orp uodordog woor =[G ST 407} UVA BWY(OA9Y Op 1OPUY woburyeouunpy “oyospueropoN ‘ayospuejmopeN “1oUyspno UBA AYNsoHNILOT “Toyspno UBA oAUPsoSNHLOT “UID ____ ‘yr8I 11pP -98 fosoodngod “MYASPULLIOPON “DE[A OYIOA 1OPUQ ‘uoproy “ONO TON zoravs :elpey “Uoploy INV -VNIVMvL :elpeH “uoproy SVONVNIJJ :e{pey “uoproy :vfpear “uoprouy ‘pauasar :elpey “wuoyeu fHVI -YS ONvag :v{per a “uwoYygu fHNOT -OT Iva :e{per uopgoomH ‘oppuIoy, oor (oroep -99:0) DLOOJ 20JoOT “aaojoppag ‘yy LO SUpsaq LON sduodursy IVVANO AO UHOTITTV ANVIIAH ID: | -4800 UVUYILOT “ysnypmz foyornmg “Js -pinz “upumpopy “Psy -pimz ‘Ouoj077 oopvgy GSNYPINZ DADDY "oo =JSOMPINZ £2A0y “uojorz GrIS S fPoU -JsoapPtoou £L0 suoddeyosguodor EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT CGIJNOPITHECGUS NIGER 5. crorrr. DOOR €, HMERG HE. Daar omtrent de zeden en gewoonten van Cynopithecus niger J. Geoffr. (f), voor zoover ik weet, nagenoeg niets bekend is en ik sedert geruimen tijd in de gelegenheid ben, de levens- wijze van een vrouwelijk individu dezer soort gade te slaan, acht ik het niet geheel onbelangrijk, mijne opmerkingen desbe- trekkelijk hier mede te deelen. Vooreerst dan eenige woorden over de ligchaamsbewegingen van het dier en wat mij daarvan opmerkenswaardig voorkomt. De tamelijk talrijke apen der menagerie van Z. H. K. B. Her- TOG VAN SAKSEN Wermar Ersenacn kunnen allen vrij in eenen tuin rondloopen en onderscheiden zich bepaald van elkander door het verschillende gebruik, dat zij van deze hunne vrijheid weten te maken. De graauwe Macacus cynomolgus b. v. doet zich al dadelijk herkennen door het gestadig en gelijktijdig ge- bruik, dat hij van zijne vier armen maakt; als het dier springt, geeft het zich de beweging doorgaans met alle vier extre- (1) Macacus niger Graij, = Cijnocephalus niger Desm., = Cijnocephalus malaijanus Desm, 538 miteiten te gelijk, terwijl ket, als het van eene zekere hoogte op den grond springt, dezen evenzoo met armen en beenen ge- lijktijdig bereikt; ook vat het, als het van den eenen boom naar den anderen overspringen wil, de takken van dezen met alle vier handen te gelijkertijd aan. Geheel anders beweegt zich Simia satyrus L. Zooals bekend is loopt de orang oetan op den gelijken grond half opgerigt en hierin ondersteund door zijne voorste handen, welke het als vuisten hiertoe aanwendt ‚en waarbij ook de vingers zijner achterste handen zich vast zamenklemmen; heeft hij haast, dan verandert zijne gang in eene soort van galop, welke veel gelijkt naar de beweging van een’ lammen mensch, die beide zijne kruk- ken voor zich nederzet en,‚ op dezen steunende, zijne gepa- ralijseerde beenen vooruit brengt. Snelheid in bewegingen laten zich bij den orang oetan niet waarnemen; het dier waagt zich nimmer aan een’ sprong, hoe klein deze ook wezen moge. Hangt hij met zijn van alle vlugheid beroofd ligchaam aan eenen boom- tak, zoo zal hij wel zorg dragen van zich nooit aan eenen an- deren tak toe te vertrouwen, voordat hij van diens sterkte overtuigd is en laat ook den eersten tak niet los, dan wanneer hij met zekerheid den tweeden aangegrepen heeft. Bij alle deze bewegingen geven zijne spieren blijken van een bewonderens- waardig vermogen, om zich geruimen tijd in eenen en denzelf- den gespannen toestand te houden. Weder anders beweegt zich Hylobates leuciscus Kuhl, welke, even als de mensch, regtstandig loopt, terwijl hij zich hiertoe van zijne armen als balanceerstokken bedient: opmerkenswaardig is de slingerende beweging, welke dit zonderlinge dier bij het overspringen van tak tot tak aanneemt; deze beweging, aan dit geslacht ín zoo hooge mate eigen, gaat niet uit van eene af- stootende werking der beenspieren , maar integendeel van de armspieren, zoodat het hierdoor met eenen ongeloofelijk wij- den sprong zich van den eenen boom in den anderen weet te brengen. Ik zal nu meer bepaaldelijk overgaan tot eenige beschouwin- gen van de levenswijze en de bewegingen van het boven be- 939 doelde wijfje van Cynopithecus niger (1). Het loopt even als Si- mia satijrus op alle vier ledematen te gelijk, doch toont bij zijnen gang eene grootere bewegingskracht in zijne spieren dan de orang oetan. Op den beganen grond trapt en galoppeert het met bui- tengewone ligtheid en veerkracht, terwijl het bij het doen van eenen sprong, zich uitsluitend van zijne achterste ledematen be- dient, zich met dezen afstoot en ook het eerst met dezen weder op den grond nederkomt. Bij het klimmen kon ik zijne bewe- gingen niet zoo naauwkeurig gade slaan, daar men het, uithoofde van zijne bijzondere levendigheid, slechts zelden geheel vrij durft laten rondloopen; overigens is het niet bepaaldelijk wild, volstrekt niet schuw en verwijdert zich niet verre van huis, als het soms van zijnen ketting los komt maar keert uit zich zelf weder terug. Slechts zal het bij eene overmaat van leven- digheid overal schade aanrigten. Bijzonder veel genoegen vindt het in blinkende voorwerpen, die het met groote nieuws- gierigheid en met vertooning van potsierlijke bewegingen on- derzoekt; het geeft hierbij zijne vreugde op eene eigenaardige wijze te kennen, terwijl het, zich in eene opgerigte houding nederzettende, zijne voorhanden in den schoot over elkander legten de achterste ledematen kruiselings onder zich buigt en ze welgevallig op en neder beweegt; zijne oogen nemen alsdan eene uiterst vriendelijke uitdrukking aan; het legt de ooren en het spitse haarbosje, dat zijnen kop versiert, naar achteren, be- weegt de lippen even als of men schielijk in zich zelven de let- ter m uitsprak en doet hierbij een kwakend geluid hooren. Geheel verschillend evenwel is het, wanneer het ongeduldig of, wat zelden gebeurt, wanneer het boos wordt. Met de ooren en het haarbosje maakt het dan evenzoo de hierboven aangestipte be- weging; doch zijne oogen glinsteren van toorn; terwijl het zich op vier ledematen te gelijk ondersteunt, opent het half zijnen mond en laat zijne kwakende stem in langgerekte toonen (1) Het vrouwelijke specimen dezer soort, waarvan hier sprake is, komt hoogstwaarschijnlijk van Nieuw Guinea, Totnog toe was Cynopitheeus niger slechts van Celebes en de Philippijnen bekend. hooren, welke uiterst ontevreden klinken. Overigens is het, zooals gezegd is, slecht zeer zelden in dusdanige stemming; meestal is het tevreden en vrolijk en alle boosheid schijnt het dier zóó vreemd te wezen, dat het de vijandelijke aanvallen zijner kameraden in de meeste gevallen voor een bloot spel houdt, zoo zelfs, dat het er zijne vreugde over te kennen geeft. Stelt het zich eenmaal te weer, zoo heeft ook dat veel van scherts, doch de anderen eerbiedigen het wegens zijne overwegende en buitengewone behendigheid en in den regel volgt kort na het uitbreken der kleine vijandelijkheden een formeel en zeer koddig verzoeningstafereel. In de kleine apenkolonie heerscht een buitengewoon esprit de corps; wordt een der apen aangegrepen, zoo verdedigen. hem de anderen. De orang oetan en de armaap (Hylobates leu- ciscus) alleen mengen zich in dergelijke omstandigheden niet; de eerste uit egoistische onverschilligheid, de andere uit vrees. Ciynopitheeus niger daarentegen bemoeit zich wel degelijk en op de levendigste wijze hiermede; hindert het wijfje, door mij geobserveerd, de ketting, om den gemeenschappelijken vijand te bereiken, dan werpt het op eene zeer behendige wijze met steenen naar hem, dech houdt ook oogenblikkelijk met alle vijandelijkheden op, zoodra het gevaar verdwenen is en zet zich dan aanstonds weder even zoo vriendelijk en ver- genoegd ter neder als te voren. Bijzonder veel genoegen toont het te bezitten in al wat veel geluid en beweging maakt; van daar, dat het veel met zijn blikken bekertje speelt, het hoog in de lucht slingert en luide juicht en springt als ten toppunt van geluk, wanneer het met groot geraas weder ter aarde valt. Zulks vindt evenzoo plaats als het na vele vruchtelooze po- gingen gelukt, om eene in de nabijheid hangende lamp met eenen steen te treffen, zoodat de scherven met kletterend geluid op den grond vallen; zijne stem heeft in dusdanige gevallen veel overeenkomst met het geblaf van een’ jongen hond; het is ook met een dusdanig geluid, soms ook met eenen dieperen, meer in de lengte gerekten toon, dat het antwoordt, zoodra reen het uit de verte of van nabij bij zijnen naam noemt. Roept men 841 het in zijne nabijheid, zoo schijnt zulks eene aanstekende kracht te hebben, want hoe luider en meer men roept, hoelager het blaft. Als het gestreeld wordt, geeft het zijn genoegen op de boven beschrevene wijze te kennen, terwijl armen en beenen en lippen in aanhoudende beweging zijn; zoodra men hiermede ophoudt en het laat gaan, vangt het dadelijk aan in de haren zijner armen te woelen en schijnt op deze wijze het door liefkozingen opgewekte aangename gevoel nog eenen tijd lang te willen voortzetten. Wat de menstruatie van Cijnopithecus niger aangaat, kan ik verzekeren, dat de bij de apen in het algemeen in twijfel ge- trokkene periodische ontlasting van bloed, stellig bij Cnopi- thecus niger plaats vindt. De menstruatie van het dier wordt zonder uitzondering door eene aanmerkelijke zwelling van de kal- lositeiten voorafgegaan, die vroeger bij ons exemplaar in eenen dikken klomp boven den anus haren aanvang nam, doch nu reeds sedert geruimen tijd zich eerst links en dan regts aan de buitenste zijde van dat deel openbaart; het gezwel neemt ver- der binnen weinige dagen zeer, zelfs tot wanstaltigheid, in om- vang toe; de in de nabijheid liggende deelen worden allen donkerrood en op sommige punten geheel als blinkend vio- let gekleurd, terwijl in andere tijden het achterlijf steeds als te zamengerimpeld is. De urine van het dier heeft, vooral in den aanvang van het proces , eenen ongemeen scherpen reuk, welke evenwel, als het gezwel begint te verminderen, van lieverlede weder verdwijnt; zoodra er geen spoor meer van te bemerken is en de kallositeiten weder zacht en rood en rondachtig geworden zijn, stelt zich een zeer overvloedige bloedvloeijing in, welke van twee tot drie dagen aanhoudt. Aangaande den duur van dit verschijnsel , alsmede wat betreft den periodischen terugkeer van hetzelve, heb ik nog geen’ bepaal- den regel kunnen ontdekken; zoo ontstond b. v. gedu- rende den 20sten Maart van dit jaar zwelling der eeltachtig- heden. Deze zwelling had den 29sten hare hoogste ontwikke- ling bereikt en was op den Óden April weder verdwenen. Zulks hervatte zich evenzoo op den fdden April, nam tot den 542 2sten dier maand toe en eindigde op den Îste Mei; evenzoo ontstond nieuwe zwelling den {Oden Mei, welke op den 22sten en 23sten haar toppunt bereikte en in de eerste week van Junij weder aanmerkelijk afnam, om op den 1áden dezer maand weder op nieuw te beginnen. Hoogst opmerkenswaardig eindelijk is nog de omstandigheid dat de mannelijke Macacus ciijnomologus zich zeer genegen toont tot de geslachtsvermenging met Cinopithecus niger, en zelfs hierbij het wijfje zijner eigene soort over het hoofd ziet. Hoezeer zich het wijfje van Cijnopwhecus niger aan die neiging sedert geruimen tijd zonder tegenstreven onderwerpt, heeft zulks echter nog geene bevruchting ten gevolge gehad. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Uitbarsting van den vuurberg van Ternate. In de Javasche Courant van ff Junij 1851 komt volgende mededeeling voor. „Volgens berigten van Jernate, loopende „tot ultimo December, hadden aldaar op den föden en Î9den ‚November twee uitbarstingen plaats gehad van den vuurspu- „wenden berg, beiden voorafgegaan door een geluid als dat van „een zwaar kanonschot. De eerste uitbarsting leverde een „treffend schouwspel op door de bliksemstralen, welke aan- „houdend uit de opstijgende dikke rookkolom schoten en den „berg geheel verlichtten. De aschregen, op dien dag gevallen, ‚had geene belangrijke schade aangerigt. Van de tweede uit- „ barsting, welke om tien ure des morgens plaats greep, had „men weinig kunnen zien, vermits de berg geheel bewolkt „bleef. De aschregen echter was tot ver in zee en op Mal- „, maheira gevallen: „Op den 2Ssten daaraanvolgende, werd een zware schok „van aardbeving gevoeld, welke des avonds om tien ure be- „gon en zeer lang aanhield. Ook op 30 December was een „geringe schok van aardbeving gevoeld. De weersgesteld- „heid op Ternate was sedert de twee laatste maanden niet „zeer gunstig geweest en de aanhoudende zware regens oefen- „den eenen nadeeligen invloed op den gezondheidstoestand der „ ingezetenen.” Sh Aardbeving vn de Lampongsche Distrikten. In het voorgaande nummer van dit Tijdschrift is melding ge- maakt van eene aardbeving, welke den Aden Mei omstreeks 3V, ure na den middag te Batavia is opgemerkt. Door den civielen en militairen gezaghebber in de Lampongs, den heer J. E. H. Jucu, is aan het gouvernement een berigt in- gezonden betreffende de verschijnselen, waarmede deze aard- beving, welke tevens op Sumatra is gevoeld, te Telokh Betong ìs gepaard gegaan. Des morgens ten 9 ure van den 4den Mei vond een buiten- gewoon hooge vloed plaats en rees het water 5 Rijnlandsche voeten hooger dan den voorgaanden dag tijdens hoog water, een verschijnsel, hetwelk wel meermalen plaats grijpt met sterke zuidelijke winden, doch er woei toen eene flaauwe noordelijke koelte. Des namiddags te 3u®8’ werd eene aardbeving waargenomen, welke 5 minuten duurde; bij den aanvang waren de schokken minder hevig dan de laatste; voor zooveel men kon bespeuren, vonden de schokken plaats horizontaal, van z. w. naar n. 0. Na de aardbeving volgden zware windbuijen, vergezeld van onweder en regen, welke zich uit het noorden, oosten en wes- | ten hadden zamengepakt. Tijdens de aardbeving wees de ther- mometer 899 Fahrenheit. Weerkundige waarnemingen te Banjoewangi verrigt. Door bemiddeling van den heer G. F. pe Brum Kors ont- ving de redaktie de weerkundige waarnemingen, gedurende 18 maanden te Banjoewangi verrigt door den officier van gezond- heid der 2e kl. den heer J. J. LinpereEN en door den inzen-_ der uitgewerkt. De uitkomsten van de barometerwaarnemingen doen ver- moeden ontstaan, dat zij geen volkomen vertrouwen verdienen, want zij wijken te zeer af van de bevindingen, overal elders | | | | 345 op Java en in Nederlandsch Indië, waar de barometerstanden weshalve zij niet vermeld worden. zijn aangeteekend, ( » 7 Januarij 1851 NNS » 23 58 2 » 8 10 Februarij » 32 | Vri D, 3 26 1 » » 21 Maart » 5 | 54 6 20 17 5 » » 7 otaal 1850. | 139, 84 | 416 | 262 | 532 74 | 15 15 | 228 346 De waarnemingen zijn geschied des morgens ten 6 u. en 9’ u., ’snamiddags ten 3 u.en ’s avonds ten 10 u. Wanneer men | aanneemt gelijke kracht van wind, bekomt men voor de alge- | meene rigting van den wind gedurende het jaar 1850 Z. 26° A6’ O TFinontginning op Billston. Hi Volgens berigt, geplaatst in de Javasche Courant van 23 Julij Nl 1851, is het op nieuw in het werk gestelde onderzoek naar: den rijkdom aan tn van Billiton met gunstigen uitslag bekroond, zoo zelfs, dat aan de mogelijkheid van het welslagen eener tinmijnontginning aldaar niet langer schijnt te worden getwij- feld. | De redaktie zal op deze belangrijke aangelegenheid terug- komen, zoodra zij zal hebben ontvangen het verslag van de geologische gesteldheid van Billiton van den heer Corns. pe | Groor, hetwelk haar is toegezegd. | | Kopererts in Sambas op Borneo. Wijlen Dr. Scawaner heeft in de laatste door hem bijgewoonde. vergadering der dirigerende leden van de Natuurkundige Ver- eeniging in N. I. ter tafel gebragt eene mineraalsoort, welke, volgens hem, door den gouverneur van Singapore is toegezon- den aan het Nederlandsch-Indische bestuur. Het is ontdekt door” een’ natuurkundige, die door den heer Jaurs Brooke belast! was, om geologische onderzoekingen in het gebied van Sara-- . wak te bewerkstelligen en die, de grenzen overschreden heb-- bende, op het Nederlandsche grondgebied van Borneo in Sam-, bas, dit mineraal ontdekte. Dr. Scuwaner heeft tot een scheikundig onderzoek een ge- deelte daarvan aan den heer P. J. Marer gegeven, uit welk onderzoek gebleken is, dat bedoelde erts uit grootendeels zui- ver koper, gemengd met weinig rood kopererts, bestaat; het | 3u vormt een konglomeraat van kleine kubische of oktaëdrische kristallen met vele kleine kwartskristallen, stukjes van dioriet en van een schieferachtig gesteente; het heeft eene koperroode, bruine kleur met vele glinsterende metaalpuntjes; het soorte- lijke gewigt, zoo als het voorkomt, is 6; voor de blaasbuis op kool verhit, kleurt het de vlam in het begin ligt groenachtig , met. zoutzuur bevochtigd zeer fraai blaauw; hevig verhit, wordt het zwart en daarna met borax behandeld, wordt het opgelost tot eene parel, die na bekoeling ondoorschijnend en vuurrood van kleur is. In salpeterzuur opgelost en het filtraat door koking met potassaoplossing ontleed zijnde, vormde zich een praecipitaat, waaruit na gloeijen het kopergehalte berekend is. Het erts be- vat ruim 80 ten honderd zuiver koper. Eelectus Cornelia Bonap. eene miewwe soort van de Molukken. In een artikel van Prins CG. L. Bonarartr getiteld: ,, On the Lo- „rine genus of Parrots, Eclectus, with the description of a „new species, Kelectus Cornelia” opgenomen in de Ann. and Magaz. of Nat. Hist. Sec. Ser. Vol. VI, 1850 p. 223 — 227, wordt deze nieuwe soort aldus gekenmerkt. Electus Cornelia Bonap. E. coccineus, dorso, alis, caudaque purpu- reo-fuscescentibus; margine alarum remigibusque apice cyaneis; tectri- cibus inferioribus rubro cyaneoque variis; abdomine, erisso et cauda apiee rubris concoloribus. Hab. In insulis Moluccis, probabiliter in insula Ceram. Visschen van Solor. Op zijne reis van Timor naar Batavia verzamelde mijn ambtgenoot, de heer Rerere, eenige visschen in Straat Laran- toeka bij het dorp Woemi op het eiland Solor. Deze kleine verzameling, welke mij welwillend is afgestaan, bestaat uit de volgende soorten, welke de eerste vischspecies zijn, mij van dit eiland bekend geworden. 348 f. Serranus marginalis CV. 2. Caesto caerulaureus Lacép. 5. Chaetodon vittatus Bl. Schn. 4 KE unimaculatus Bl. De 5 virescens CV. 6. Acanthurus scopas GV. 7. Gliphisodon melas K. v. H. Deze soorten waren vroeger reeds in mijne verzameling en zijn elders door mij beschreven, met uitzondering slechts van Acanthurus scopas CV. Acanthurus scopas GV. Poiss. X p. 180 tab. 290. Acanthur. corpore orbiculari, altitudine 2 et paulo in ejus longitudine; capite acuto, 4 circiter in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 3 et paulo in longitudine capitis; linea rostro-frontali valde con- cava; rostro acuto oculi diametro duplo vel plus duplo altiore; dentibus maxillis denticulatis; limbo praeoperculari valde obtusangulo lineae rostro- frontali subparallelo; squamis corpore minimis sed econspicuis; cauda spi- na valida, ante spinam setis brevibus confertis numerosissimis antrorsum curvatis obsita; linea rostro-ventrali concava; pinnis dorsali et anali ob- fusis rotundatis, dorsali medio elevata corpore duplo humiliore, spina pos- tica spinis ceteris longiore et corpore paulo plus duplo humiliore; pectora- libus acutiusculis 4 fere, ventralibus acutis 5 et panlo, caudali postice con- vexa 6 in longitudine corporis; anali dorsali humiliore; colore capite, cor- pore pinnisque verticalibus nigro; lateribus antice superne et membrana pinna dorsali antice viridescentibus; pinnis pectoralibus radiis aurantiacis membrana dilute coerulescente; ventralibus profunde viridibus apicem ver- sus nigricantibus. B. 5. D 5/25 vel 5/26. P. 2/13 V. 1/5. A 3/20 vel 3/21. C. 16 et lat. brev Syn. Basuin et Basuin mâle De vlam. Rec. No. 220 et 221. Bazuin Renard Poiss. Mol. I tab. 40 fig. 201. Ikan Nafiri Valent. Ind. Amb. II fig. 23. Acanthure à,brosses CV. Poiss. X p. 180 tab. 290. Habit. Wumi, Solor insulae, in Freto Larantuka. Longitudo speciminis unici 125”. Baravia, Îf Junij 1851. BrreKer. Groote Kaalkop. (Lates nobilis GV.) Volgens ingezonden berigt van den heer J. Haarman Joz. werd 549 in Junij jl. tijdens het op -en droogpompen van het drijvend droog dok te Soerabaja een’ Kaalkop gevangen van 219 Am- sterdamsche ponden zwaarte, 1700 millimeters lengte en 68 m.m. hoogte. Hoezeer specimina van dezen in Indië zoo gezochten visch van p.m. 1000 tot 1200 m. m. lengte nietveldzaam ziju, ziet men zeer zelden nog grootere en het door den heer Ha- GEMAN waargenomene verdient alzoo vermelding, wegens zijne bijzondere lengte en zwaarte. Nieuwe Mollusken van den Indischen Archipel. Volgende diagnosen van nieuwe Mollusken van den Zndischen Archipel zijn getrokken, de twee eersten uit een artikel van den heer Artuur Apams, getiteld: „An arrangement of Stomatelli- „dae, including the characters of a new genus, and of several „new species” en opgenomen in de Proceedings of the Zoö- logical Society of London 1850 Part L, en de volgenden uit een artikel van Dr. L, Preierer geplaatst in de Ann. of Nat. Hist. Sec. Ser. Vol. VI p. 291 etc. en getiteld: „ Description of twen- „ty-four new species of Helicea, from the collection of H. „ Cumine”, terwijl de diagnose van Paxillus adversus Ad. voor- komt in een in hetzelfde tijdschrift (Vol VII, 1851 p. 61) ge- plaatst artikel „On two new genera of Mollusca bij Henny „and Arrnur Apaus.” Stomatella malukana Adams. S. testa suborbiculata, convexa, im- perforata, transversim sulcata, longitudinaliter striata, costulis trans- versis striatis cincta, mustelina, rufo-fusco variegata, subtus costis albo rufoque articulatis; spira prominula; apertura ovali, longiore quam latiore.— Hab. In insulis Moluccis. Gena plumbea Adams. G. testa haliotidea, ovato-oblonga, dorso la- tere dextro gibbosa, sinistro planulata, plumbea, decussate tota striata; spira prominula, anfractibus rotundatis, anfractu ultimo ad suturam gibbosa; apertura postice subcanaliculata, labro in medio flexuoso— Habit. Javar U. 23. 950 Helix nobilis Pír. H. testa anguste umbilicata, subturbinato-depressa, solida, striata, lineis impregsis concentricis et obliquis subtiliter de- cussata, fulvas spira parum elevata, subtus binata; anfractibus 6 parum convexis, ultimo medio circulo elevato, obtuso cincto, infra eum fascia saturate castanea; deorsum diluta, ornata, circa umbi- licum pallida; apertura ampla parum obliqua late lunari, intus mar- garitacea; peristomate simplice, recto, margine columellari ad umbi- lieum in laminam brevem, friangularem reflexo, Diam. maj. 53, min. 45, alt. 30 mill. Hab. In insula Borneo. Var. pallida, in insulis Philippinis. Helix borneensis Pfr. H. testa oblique perforata, depressa, tenuiuscula, striis incrementi distinctis et lineis obliquis, impressis, crebris de- cussata, saturate fulva; spira vix elevata, obtusa; anfractibus 4 pa- rum convexis, celeriter accrescentibus, ultimo medio zona nigricante. deorsum diluta, ornatos sutura linea impressa marginata; apertura obligua, ampla, transverse lunari-ovali, intus margaritacéa, fascia pellucente; peristomate simplice, acuto, margine columellari in la- minam brevem, triangularem, umbilicum semitegentem, reflexo. Diam. maj. 52, min. 42, alt. 25 millim. ab, In insula Borneo. Helix platystyla Pfr. H. testa imperforata, conica, solida, costulato- striata, albida, linea rufa ad suturam ornata; spira conica, acutius- culas anfractibus 6 convexiusculis, sensim accrescentibus, ultimo obsolete angulato, basi subplano; apertura obliqua, late lunari; pe- ristomate simplice, marginibus subparallelis, dextro breviter ex- panso, columellari superne perdilatato, calloso. Diam. maj. 22, min. 19, altit. 19 millim. Habit. In insulis Moluccis ? Paxirrus H. ef A. Adams. Shell pupiform, rimate; spire acuminated; aperture semiovate ascending on the body-whorl; inner lip adnate, spreading, flexu- ous; columella with a single prominent toothlike plait, outer lips with a double peritreme, emarginate anteriorly; umbilical region with a spiral, elevated ridge, terminating in a notch at the fore part of the apertura. Pazillus adversus H. et A. Adams. P. testa ovato-acuminata, si- nistrali rimata, spira acuminata, corneo-fusca, semipellucida, longi- tudinaliter substriata, Hab. Singapore. Onderzoek van de gomhars der Hijmenaea verrucosa. Door den bekenden ijver en welwillendheid van den heer J. E. Teismann te Buitenzorg ben ik in de gelegenheid gesteld geworden bovengenoemde gomhars te onderzoeken. “De gummi-resina anime der apotheken komt, zooals bekend is, van de Mijmenaea Courbaril L. en bevat volgens Paorr twee harssoorten, eene die ligt oplosbaar en eene andere, die zeer moeijelijk in alkohol oplosbaar is. Ook de gomhars der dj- menaea verrucosa bevat volgens mijne analyse twee harssoorten, en wel in onderstaande verhouding: hars in spiritus van 80°) oplosbaar _… } : 18,991 niet in spiritus maar in terpentijnolie oplosbaar … 79,015 aan gom, slechts Hi s k 8 b 3 0,388 Te zamen 98,39 In de gummi-resina anime, welke Paorr onderzocht heeft, kwam in het geheel geene gom voor; dat dus deze stof gerus- telijk enkel resina anime kan genoemd worden, is niet meer twijfelachtig. De overige eigenschappen van de resina anime, mij door den heer TeismanN gezonden, komen voorts geheel overeen met die welke uit Zuid- Amerika en West-Indie ons aangevoerd wordt. Het waren onregelmatige, wit-geelachtige, half doorschijnende stukken van verschillende grootte, welke bij verwarming eenen aangenaam etherischen geur verspreiden, ligtelijk tot poeder te wrijven te zijn en bij verbranding onder resineusen reuk nage- noeg geen spoor van asch achter laten. De harssoort, welke in terpentijnolie zoo gemakkelijk oplos- baar is, levert een schoon helder vernis, welke, zoo er ge- brek aan deze soort van harsen bestond, zeker met goed ge- volg tot dat einde zoude kunnen aangewend worden. Werreynepen, fò Mei 1881. D. W. Rosr van TONNINGEN. 352 Ricinus- olie wit den plantentuin van het Groot Militair Hospitaal te Weltevreden. Het vrij aanmerkelijke aantal Ricinus-boomen (Ricinus com- muais), in den Botanischen tuin van het groot militair hospi- taal te Weltevreden aangeplant, heeft den heer Wassink, dirig. officier van gezondheid der fste klasse, doen besluiten, met de versch bereide olie hunner vruchten proeven te nemen. Gaarne voldeed ik aan het verzoek van den heer Wassink, _om in het scheikundig laboratorium aihier deze olie te be- reiden. Ofschoon de hiermede genomene proeven nog onvol- ledig zijn, omdat zij wegens gebrek aan tijd niet met de vereischte naauwkeurigheid uitgevoerd zijn, zoo hebben de- zelve evenwel eenige belangrijke uitkomsten opgeleverd, die wel eene korte vermelding verdienen. 11,974 grm. ongeveer eene maand oude Ricinus-zaden werden door kloppen met een hamertje van de buitenste schil bevrijd, waardoor zij 3,277 grm. aan gewigt verloren of 27,368 ten honderd. De overblijvende 8,697 grm. werden fijn gewreven, met genoegzaam alkohol 44° B. behandeld en het filtraat uitgedampt. Zoo doende verkreeg men de olie mef eene bruine stof, welke zich aan de wanden van het platinaschaaltje, waarin de uitdamping geschiedde, vast zette, gezamenlijk 5,922 grm. aan gewigt bedragende. Na afzon= dering der zuivere olie woog deze 4,988 grm. of 41,657 ten honderd; genoemde bruinachtige stof loste zich. in water op een klein gedeelte na op. Bij de eerste proef, ep eene grootere schaal ondernomen, wogen de versche Ricinus-zaden 26, Amst. ponden. Zij wer- den gestampt, gedurenden eenen geruimen tijd zacht verwarmd; en vervolgens sterk uitgeperst. De verkregene olie was troe- bel, scheidde na verwarming eene groote hoeveelheid van eene witte zelfstandigheid af, waarna de olie, door flanel_ gezegen , zich helder, eenigzins bruinachtig gekleurd vertoonde. De hoeveelheid dezer olie bedroeg 4!0/,, ponden, of niet ééns 18 ten honderd. Deze bereidingswijze is dus niet voordeelig; 353 slechts ongeveer de helft der aanwezigen olie is daardoor ver- kregen. Thans bezig zijnde de beste bereidingswijze dezer olie door nieuwe proeven op te sporen, zal ik ter zijner tijd de verkregene uitkomsten mededeelen. Omtrent der hoedanigheid dezer bereide olie heeft de heer Wassink het volgende waargenomen. „De olie is minder helder dan de gewone in den handel gebragte Ricinus- olie, maar vloeibaarder en heeft geen’ scherpen nasmaak en is dus te verkiezen boven de tot dus- ver in gebruik zijnde Castor-olie, welke op verschillende wijze bereid wordt en later veranderingen ondergaat, die niet zonder invloed blijven op de bestendigheid in hare werking Therapeutisch is deze olie met goed gevolg toegediend in die gevallen, waarin de gewone Castor-olie gebruikt wordt; er is waargenomen, dat ze veel minder prikkelend op het darm- kanaal inwerkt dan de gewone Castor-olie; ze veroorzaakt geene misselijkheid en brengt later meerderen stoelgang voort zonder buikpijn of lijfsnijding. De wijze van aanwending is in de giften van 1 tot 2 eetlepels onvermengd.” Het bovenstaande zal voldoende zijn om aan te toonen, hoe wenschelijk het zoude zijn, dat deze olie, waarvan jaarlijks voor de militaire geneeskundige dienst gemiddeld slechts 1000 flesschen aangekocht worden, in de laborataria der militaire geneeskundige dienst bereid werde. Weltevreden, 20 Augustus 1851. Maten. Kina-kultuur op Java. De redaktie plaatst met genoegen volgenden aan haar inge- zonden brief. Het zij mij veroorloofd U oplettend te maken op eene omstan digheid, die als zeer gewigtig mag beschouwd worden en in den vervolge van onberekenbaar nut kan worden. De zaak is deze. Door dezorg van den hoogleeraar Mrquer te oh Amsterdam, heeft het gouvernement van Ned. Indie dezer dagen ontvangen eene bezending van Kina-boompjes der beste soort, welke boompjes dan ook bereids op hooger’ last naar ’s lands plantentuin te Bwitenzorg verzonden zijn, waar onder de leiding _ van den eersten hortulanus, den heer Teissuann, hare kultuur be- proefd zal worden; mogt deze proef gelukken, waarvoor veel waar- schijnlijkheid bestaat, dan zal zulks niet alleen een zegen wezen voor de menschheid, maar ook van onrekenbaar geldelijk voordeel, zoo voor deze gewesten, als voor het moederland. Zon- der nu in wijdloopige bespiegelingen of redeneringen te treden, zij het mij echter vergund dit toe telichten door de bemerking, dat de prijs van den kinabast steeds toeneemt, zoowel door het vermeerderde gebruik van kinine, als door het onverstandig, onbe- zorgd en roekeloos inzamelen van genoemden bast in de bosschen van Zuid-Amerika door de zoogenaamde Cascarilleiros, die den kinaboom vellen om den bast, zonder zich om hare kultuur te bekommeren en bijgevolg niet schijnen te beseffen, dat daar waar steeds afgaat en niets bijkomt, eindelijk niets meer te vinden is— Mogt gij dit oppervlakkige berigt de moeite van plaatsing waardig keuren, dan zal het voor mij eene aange- name taak wezen, het zoodra mogelijk aan te vullen door eene mededeeling omtrent de regelen, die bij de kina-kultuur behooren in acht genomen te worden. Ik heb de eer te zijn, enz. Batavia, 17 Augustus 1851. G. Wassin«. Swikerkultuur vn Pasoeroean en Soerabaja. Door de welwillendheid van het Gouvernement is de redak- tie in de gelegenheid gesteld, bijgaanden staat mede te deelen, waaruit blijkt, tof welke hoogte de suikerprodaktie in de resi- dentie Pasoeroean in 1850 is geklommen. In 1829 bestonden er in Pasoeroean nog slechts 2 sui- kerfabrijken en eenige handmolens, met welke 16,000 pikols suiker werden verkregen. In 1845 waren Î8 suikerfabrijken egentschappen. F No. der Fabrieken. FABRIEKEN. to PASSIE NR@E A WM. Kedawoong. Pleret. De Onderneming. Bakassi oost. De Goede Hoop. Djacatra - oost. Kloerahan. Gajam. Soeko Redjo. Dankbaarheid. Sari Redjo. Kawis Redjo. Wono Redjo. De Hoop. Ardjo Sari. Wangoon Redjo. Joso Wilangoon. Ardi Redjo. FABRIEKANTEN. Erven G. Vos. W. K. van per EB. J. E. BAncx. J. E. BaAnck. Gebr. BERKHOLST. HorranDp en WrieDeRHoLD. T. B. HorranD. M. G. van Heer. Han S1okie. Han Brenio. HAN SWIEHIEN. Kwee Tine JEN c.s. J. B. vAN GIJENES. G. J. HorrmAnN c. s. P. W. Horan. Kwee YonenHoo. Erven HAN Soexren. Oer Hok Ine c.s. TorAaAL Onder dezel witgestrektheid van 72424 bouws zijn begrepen: 170 bouws soelang, die gemiddeld slechts hebben opgebragt 15,7% | | | TAKSATIE. roeden. Gemiddeld gehalte van het ldeld per roeden, suikerriet-sap volgens de 1ste soort bouws, Sde soort bouws. stokken ieder gemid bouw van 500 on 2de soort bouws. Verkregen bossen riet van 25 Aanplant in bouws van 500 D Beaumé. Verkregen suikerriet-sap in Nederlandsche kannen, AANTOONING van de Resultaten van den Suikeroogst van 1850 bij de onderscheidene Fabrieken in de residentie Pasoeroean. | VERVAARDIGDE HOEVEELHEID SUIKER. Per bouw van Ien pikol suiker Porrten. 500 groeden is verkregen van | GEMIDDELD PRODUKT. Tweede soort. men brandhout. Getal werkdagen. Kattis. Pikols. den maaltijd gemiddeld daags Verbruikte hoeveelheid vade Gebezigde koelies gedurende Bossen riet. Kannen sap. PRODUKTIE VAN 1849, Pikols. Kattis. Aanmerkingen. 91 | 17186800 10 | 7217600 10 14059440 ) 10122046 KE) 9559950 10 15554950 9 10495200 9 7652900 9 8854860 9 5005696 8 7619040 9 9441600 91 8707608 9 10479550 9 11167520 111 | 6984000 kad 171224 9 » FS À o oef o 4 ie e u [ml » 59815 » 21106 » 40702 » 29502 D) 16985 » 58 » 557 1108 542 » 217 » 19095 » 25585 » 2705 » 26594 » 54185 » 26451 D 21998 » as » mk © lez] 18102 16157 10952 * Waarvan 17650,°8. pikols suiker ter beschikking van den fabriekant zijn gebleven. pikols Suiker per houw 2 85 houws, die door overstroomingen geheel verwoest zijn. STAAT aanloonent le de Resultaten der Suiker-Kultuur in de Residentie Soerabaja in 1850. dn 5 odf o & NAMEN DER 1 TAKSATID. EN EN pi GEMIDDELDE PRODUKTIE, z E 5 5 ER: 5 5 Produktie. | Produktie | Produktie. 1D = ® a. == A . . B 5 ie 58 Te Là GETAL POTTEN GETAL P IKOLS E Ken pikol suiker 5 5 5 Es Ee e El | Ek is verkregen van 5 : 2 EJ Á À n 5 < SL 2 5 E Gl z van van van = 5 4 2 ZS ER Se zE Es Ei E SH & Ze Ze rd 5 beneden 2 S 5 z REGENTSCHAPPEN.| FABRIEKEN. FABRIEKANTEN. EN ES ala ls Er 3 5 2 5 Iste soort. | 2de soort. | No. 18. No. 16. À Totaal. Ee 4 : EES 1847. 1848. 1849. Hi ES = ES 5 2 & 5 Pi © © Vo. 16 DS pe En Ss > Gn = kend = SL se 2 5 . 5 EE n SA SARS 15 ie OE | 5 2 8 8 El dallas > te 2 5 z 5 E z en 2 DNI Ie El 5 Z EA je ef ils B f ef. af ; ; 7 = 5 - 8 ; 2 5 5 3 2 E Ë ge E EE z pikols.|katt.|pilkols |katt pikols.kalt [pikols |katt pikols. [katl.f pikols. |katt. pik. |katt KE e z pikols. fe plet pikols.|katt. Sohne. 1 | Tjandi J. E. Banek en Phel 400 | 168} 1G0| 72| 1.609: 9 | 9.398.037/20.217| 8.248|28.465/12.386!13.6| 2.609116.8 15.085/30.4| 37 | 72 | 42°? | 623 De 13.170 | 73) 13.401 Goan Pjing. À dito 9 | Boedoeran P. en F. G. van den| 480 [ 39.[ 654) 214{ 1.8563 9 fL0,212.000/22,000/11.490/33 490) — — — — [12.990 08 | 2.769/48.8| 5.350) 280| 21.100) 840| 43 975} 42°!2/,| 4835 f 1.000/20. 13.516 | 65f 15 45 Broek. aito 3 | Waroe J. D. Kruseman. 520 | 280} 150| 90| 1.572 9 | 9.240.000/26,126/11.615/37.TU| — | — | — | — | 6.571| 49 | 3.240} 95 | 4.466) 16 | 14.278) 60 | 27 | 50 571 646 ee 9.554 | 28| 13.737 dilo 4 | Porrong The Goan Fjing. *323 | 150} 102 71f 1.798 10 | 7.736.201/15.135/| 9.065/24.200| — == en — | 5.361 92 | L.143/ 238 | 3.207| 03 9.112| 23 | 30 6 59 196% en 14.105|108| 13.222 | o4l 13.641 dito 5 | Tangoclangin Han Piauhien. 450 | 269/ 13of 81} 1.692 8: | 9.203.040|21.381|11.378/32.750| — = es — | 6.132} 39 | 3.401| GO | 4.713) 75 | 14.247| 7a | 29 | 68 57 645% ke 19.082/110| 14.112 | 32 11.253 dito 6 | Kelegan J. M. Tissot, jr. 480 | 288) 108) 84/ 1.887 1 fL0.917.400/26.451| 18. 19/14. 570| — | — — | — [L2.620/ 19 | L.443| 70 | 7.032| 47 | 21.095) 36 | 44 | — 43 5175 —_ 500 [18.262/147| 13.517 | 48| 17.849 dito 7 | Ketabang Han Tiaukie, 240 | 150) Gof 3u} 1.452 8.910 | 4.059,952/10,822| 1.578/:2.400) 3.898| 37 | 1.62} 99 | — |— | — || — | — | 5.519 36 | 23 | — 63 735 = 500 |17.994l150| 4.616 | 88| 4.508 Modjokerto. 8 | Sentanan Lor W. Twiss, 700 |4Gozl 8364/1531) 1.814 9 1L3.757.500/43.635|24.167/67.802) — — — | — |L7.537/ 60 | 3.030| 53 | 3.357| 70 | 23.925| 83 | 34 L7â 53 575 — 4650 |39.991|145| 19.477 | 36} 21.000 dito 9 | Koning Willem II W. Stavers en J. R.l#7914/G02;| 116) 731} 2.295 94 116. 956,000/47.884/24.672/72.556| — — | — | — [21.106) 61 | 8.656/ 65 | 70 | 26 | 29.823| 52 | 37 | 68 60 506 7.383 [52.100/170| 20.360 | 64| 28.360 Scherius. dito 10 | Djombang J. B. van Gijen. 400 3727} 17} LO4f 2.975% 74 | 8 451.200/22.391|11.665/34.056| — | — | — | — | 5.468| 31 | 2.821| 08 | 3.656| 18 | 11.036) a7 | 20 | Ba 821 741 15.764 |22.192/126lal0.771 | A1l 9.300 sl, glon- 7 ga: longs Soerabaja. 1L | Watoetoelis J. D. A. Lolh. 480 | 365| 74| 4l| 2.328 |9 …1OAN| — 31.893|12.527/43.920)| — | — | — | — | 6.549 68 | 8.283| 41 | G.90ol a2 | 20.733| or | 43 | 24 533 == / 3.387 29.101 168|b16.285 | 88| 13.629 dito 12 Balong bendo C. N, van Lawick. 490 f 325/ 5ul 25} 2.072 10E [LO.467,000/24.684|14.337|30.021 — — —= — | 5,706} 28 | 5.327/ 66 | 5.499) — | 16.532 94 | 4l | 33 50 633 - 4.960 [17.400[116| 16.810 | 44f 14.203 dito 13 | Sroeni J. P.J. van Bosslrac-| 440 | 406| 24| 10 1.892 14 | 8.799.000|24.219|13.013/37.232| — = — — |12.832/22.6) 4.263/27.2| 1.907| 53C| 19.003| 24 | 43 | 83 44 463 == 17.800/:20| 16.726 | 23/ 18.692 len. dito 14 | Gempol Krep D. Mae. Lennan. 400 |2605} 383/ 100%} 1.96832 9t | 8.454.800|23.729|12.258|35.987| — — == IN le Al 508) 02 | 4.342| 44 | 13.037| 83 | 32 | 804 605 6485 f 493.27/26.379}160| 9.118 | 21| 10.023 dito 15 | Krian P. van Vlissingen en| 500 | 337) 95| G8| 1.913 9_{LL.G62.000/25.901|14.014/39.916| — | — | — | — | 8.986 8 | 3.187) 17 | 9.069) 54 | 21.241} 79 | 42 | 49 45 548 - 5.900/23.400|138| 11.567 | 12/ 15.764 D. van Heel. dito 16 | Kremboong FE. ’s Jucob. 450 | 331f 84| 35| 2.317 9 L2.451,400/31.424/15.328/16.752| — | — | — [| — |10.188/ 02 | 5.015/7.96| 4.384| 710| 19.588| AgV| 43 | 46 | 53.3 636 _8.616.30133-935| 127 » pi == 74845 É 16.284} 50 | 4.320/ 16 [139226f 34 [63.094/ 29 (63.957 63 (276.882 32 203.427 | 67/220.411 *_volgens taksalie-slaal zijn van den aanplant van 400 bouws 77 bouws uil gestorven. %_ volgens taksalie-slaal zijn van den aanplant van 800 bouws BE bouws ui, (gestorven. a hieronder zijn begrepen 307,{{} pikols suiker afkomstig van den oogst 1E 346, hb > » „ Ona » » » » » lt 346, in werking terwijl 7,095 bouws velden van 500 vierkante roeden met riet beplant werden. Het produkt bedroeg 256,000 pikols en alzoo ruim 36 pikols per bouw. (fl) In 1849 was de totale hoeveelheid verkregene suiker reeds ge- klommen tot ruim 327,000 pikols en steeg in 1850 tot ruim 344,260,38 pikols, verkregen van 7,242,50 bouws, zoodat elke bouw gemiddeld ruim 47,39 pikols opleverde. Uit deze opga- ven kan men ontwaren, dat de suikerproduktie in Pasoeroean nog aan het toenemen is, niettegenstaande er geene nieuwe gronden van belang in de laatste jaren voor zijn afgestaan en niettegenstaande in de meeste fabrijken op de oude gebrek- kige wijze gewerkt wordt. Voorts moet nog in het oog gehouden worden , dat onder het aantal van 7,242,50 bouws velden, in 1850 voor de suikerriet-kultuur bestemd, 170 bouws soelangs waren, welke gemiddeld slechts {3,77 pikols suiker opbragten, terwijl 86 bouws door overstroomingen geheel ver- woest zijn. Trekt men het produkt van de soelangs van het totale produkt van 1850, en het aantal verwoeste bouws en dat der soelangs van het geheele aantal bouws af, dan verkrijgt men als gemiddelde opbrengst der gewone suikerrietvelden na- genoeg 49 pikols per bouw. Wat Soerabaja betreft, de bijgevoegde staat toont aan, dat in 1850 van 7,484, bouws van 509 @ roeden 266,882 pi- kols 82 katti’s suiker zijn verkregen, waarvan ongeveer de helft suiker van No. 18 en WV, van No. 16. Gemiddeld le- verde de bouw ongeveer 97 pikols produkt. Ten einde men kunne nagaan, welke ontwikkeling de suïkerkultuur in Soerabaja in de laatste jaren bereikt heeft, diene nog de volgende opgave, getrokken uit de Reis over Java van den heer Breeker (Tijdschr. v. Neêrl. Indië 1850 1 p. 105). In 1830 leverde geheele residentie Soerabaja nog (1) Zie Fragmenten eener reis over Java, door Dr. P. BLEEKER in Tijdschrift v. N. Ind. Jaarg. 1849 Dl. II bladz. 27. 956 slecht 15,000 pikols suiker op. In 1840 was die produktie reeds gestegen tot ruim f44,000, in 1843 tot ruim 146,000 en in 1848 tot ruim f82,000 pikols. Uvtnoodiging om scheepsjournalen te bekomen. In de gewone vergadering der Natuurkundige Vereeniging, gehouden den 18 Julij jl. ten huize van Z. MH. K. B. Hraroa VAN SaKSEN Weimar ErsenacH, vond ik aanleiding om ter tafel. te brengen de Wind- en Stroomkaarten, vervaardigd door den heer M. F. Mauris, luitenant bij de marine der Vereenigde Sta- ten van Noord-Amerika. Deze officier heeft uit eenige duizenden scheepsjournalen de aanteekeningen, betreffende de kracht en rigting van de winden en stroomen, verzameld en daaruit kaarten te zamen gesteld, welke voor elk vak van vijf graden lengte en vijf graden breedte, aangeven hoedanig de waargenomene windrigtingen, voor elke maand des jaars over de verschillende windstreken verdeeld waren, ten einde daaruit te kunnen besluiten, hoedanig men moet sturen om eenigen togt af te leggen, met den meesten kans op gun- stige en krachtige winden. De heer Mauris heeft zoodanige wegen voor elke maand des jaars aangewezen voor de reis tot den evenaar en tot boven kaap Sf. Rogue (Brazilië). De beproeving van die wegen door een 9tal schepen heeft bewezen dat, gemiddeld over het ge- heele jaar, eene bekorting der reizen wordt verkregen van 17°/, en in de gunstige maanden van 30°/,. In het belang van den handel tusschen Europa en Indië is het ontegenzeggelijk van het grootste belang, dat men ten spoedigste den arbeid van den heer Mauris tot meerdere volledigheid brenge en voorzette over de Zuid - Atlantische en Indische Oceanen. De Natuurkundige Vereeniging stelt zich voor, om het hare hiertoe bij te dragen, door, zoodra een aanzienlijk aantal scheeps- journalen bewerkt zal wezen op dezelfde wijze, welke de 357 heer Mauris gevolgd en medegedeeld heeft, soortgelijke kaarten als de zijne uit te geven. Indien hetzelfde elders geschiedt, zal men binnen zeer korten tijd kunnen overgaan tot het kompileren van de verschillende kaarten en met groote juist- heid de wegen kunnen aanwijzen, langs welke bepaaldelijk zeer bekerte reizen zullen gemaakt worden. In het belang van de zeevaart noodig ik de heeren officieren van Z. M. marine en den handelsstand uit om, hetzij de originele scheepsjournalen, gehouden op reizen van en naar Andtë, of wel uittreksels daarvan, te willen inzenden aan den ouderge- teekende, die de bearbeiding er van op zich neemt. De inrigting der journalen is voor de bewerking het meest geriefelijk, aldus: EXTRAKT-JOURNAAL wan het schip ...., ge- BEOOR... van. ....Naar..... 18 Dl ED \ 5 : 5,5, Winden, regtwijzend, ER Tempe 5 |T en windsterkte. IS rataokus RG sel. „JE8 ES 8 Eileen el I : ä ® 8 : bel CN ac PI NN A s 2| danmerkingeu. sala g EE IES) jan) © lo jm) o es Ed | 5 Do u) Ë Bld e 8, ElbAld | 5 OERS 5 Foole 5 5 ae, lollae) ele) Sl 5 PT 4 El 5 ONIN Sd SCT IK) Si ons iS À [| ON COR | Onder dit hoofd wordt | medegedeeld : De staat van den barom., even voor, gedurende en na slecht weder. De veranderingen in de windrigting gedurende stormen, met opgave van den tijd. De staat | van het weder; alle | atmospherische _ ver | schijnselen en al het | geen voor de zeevaart | belangrijk geacht kan det worden. De winden tusschen n.t. w. en n.t. 0. noeme men n. win- den, van n.t.o. tot n.o.t.n., n.n.0. winden, enz. Voor de 508 kracht van den wind is het wenschelijk getallen te bezigen, n. L. voor stilte 0, flaauwe koelte Î, labberkoelte 2, bram- zeilskoelte 3, stijve bramzeilskoelte 4, marszeilskoelte 5, stijve marszeilskoelte 6, gereefde marszeilskoelte 7, dubbelgereefde marszeilskoelte 8, digtgereefde marszeilskoelte 9, onderzeilskoel- te 10, storm Íf, orkaan 12. H. D. A. Smrirs, Luitenant ter zee Íste klasse. Administrateur van het Depót zeekaarten. GEWONE VERGADERINGEN NATUURKUNDIGE WEREENIGING. Notulen der Gewone vergadering, gehouden den 20sten Mei 1851, fen huize van ZL. H. den Hertoc vAN SAKSEN WeErmAR EISENACH, De vergadering heeft plaats des avonds 8 uur. Tegenwoordig zijn de Dirigerende Leden : de HH. P. Brerken, President. Á J. H. Croockewir. DE GrooT. u . H. pe LANGE. 5 P. J. Marrr. P. Baron MervirL vaN CARNBÉF. .‚ W. Rost van TONNINGEN. ae) C. R. Srrinmerz. 8 H. D. A. Smrrs, Sekretaris. De Honoraire Leden Z. H. K. B. Hrertoe van SaKsEN Weimar Erisenracu en de heer W. Boscr vereerden de vergadering met hunne tegenwoordigheid. 360 Van de te Batavia aanwezige Gewone Leden nemen deel aan de vergadering, de HH. L. W. Bererinck. A. G. Brouwer. F. Huevenrin. F. H. W. Kuijers. J. Murnicu. F. Scrumrr. A. J. D. SrrensrrA TOUISSAINT, terwijl geïntroduceerd worden de HH. V. Baroxr van Tumrr van SEROOSKERKEN en C. Herer. De President opent de vergadering met eene korte toespraak, waarbij hij wijst op het nuttige van het houden van gewone vergaderingen der vereeniging en den wensch der direktie uit- drukt, dat deze vergaderingen , voornameiijk bestemd tot het houden van wetenschappelijke voordragten en tot het mede- deelen van nieuwe waarnemingen, tot den kring der werk- zaamheden van de Vereeniging behoorende, zich dikwerf mo- gen herhalen en dat de HH. leden het hunne bijdragen, om aan die vergaderingen eene hoogere belangrijkheid te geven. Hierna herdenkt de President het verlies, dat de Vereeni- ging heeft geleden door het overlijden van Dr. Scnwaner, rigt vervolgens het woord tot den heer S. H. pr Lanar, die voor het eerst zitting neemt als Dirigerend lid en heet de te- genwoordige nieuw benoemde Gewone leden welkom in de vergadering. Daarna deelt hij mede de inhoudsopgave van de twee eerste afleveringen van den tweeden jaargang van het Tijdschrift der Vereeniging, met kennisgave, dat die afleveringen binnen wei- nige dagen zullen kunnen verzonden worden. De heer C. pr Groor vertoont de door hem opgemaakte Geologische kaart van Bawean en de profielteekening van de steenkolenlagen aldaar, terwijl hij een zakelijk overzigt geeft van zijne onderzoekingen op gezegd eiland bewerkstelligd. Hij besluit met de toezegging, het verslag zijner onderzoekin- 861 gen in het Tijdschrift der Vereeniging te zullen publiceren. De heer S. H. pr Lanar houdt eene redevoering over de ontdekking der planeten en geeft een historisch overzigt van de ontdekking dier hemelligchamen tot aan de ontdekking van Vesta. De spreker doet de toezegging, in eene volgende ver- gadering dit onderwerp te zullen vervolgen en alsdan meer bepaald te spreken over de ontdekking en de loopbanen der in den jongsten tijd bekend gewordene planeten. De heer P. Bereken brengt ter tafel, een’ neusaap (Semno- pithecus nasicus) op spiritus, het skelet van een jong specimen van Sùnia satyrus, zeer jonge specimina van Crocodilus (Gavialis) Schlegelit en Crocodulus biporcatus op spiritus en 3 schedels van krokodillen van Borneo, twee van den spits- koppigen krokodil, de boaja sapit der Maleijers van Borneo (Crocodilus (Gavialis) Schlegelti) en een van de boaja kodokh die door zijnen stomperen kop van Crocodilus biporcatus ver- schilt. De grootste der twee schedels van de boaja sapit heeft eene lengte van 840 millimeters en in alzoo slechts ruim 7 centimeters kleiner dan de schedel, waarvan de afmetingen be- kend gemaakt zijn door de heeren. S. Mürren en H. ScureerL in de Verhandelingen over de Natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen. De heer Brerxenr deelt mede, dat hij bijna alle deze belangrijke natuur-historische voorwerpen te danken heeft aan het lid der Vereeniging, den heer J. Worrr te Bandjermassing, die met bijzonderen ijver de bedoelingen der Vereeniging bevordert door de toezending van voorwerpen uit de fauna van Borneo. Niemand der aanwezige heeren verder het woord verlan- gende, sluit de President de vergadering, onder dankbe- tuiging der direktie aan Z. H. den Hrrroe van SaKsen WEIMAR Eisenacu voor de bereidwilligheid, waarmede Z. H. haar huis tot het houden der vergadering heeft afgestaan. Baravra, 20 Mei 1851. Mij bekend: De Sekretaris, SMITS. 562 Notulen der Gewone vergadering, gehouden den 18den Juli 1851, fen huize van L. H. den Hertoe vAN SAKSEN WermAR EISENACH. De vergadering heeft plaats des avonds 8 uur. Tegenwoordig zijn de Dirigerende Leden : de HH. P. Brreeken, President. 4e S. H. pr LANGE. ke P. J. Marren. P. Baron MerviLL VAN CARNBÉE. D. W. Rosr van TONNINGEN. J. C. R. Sreinuerz. „ H. D. A. Sums, Sekretaris; zijnde de heeren J. H. Croockewir en C. pr Groor van Ba- tavia afwezig. Het Honoratre Lid Z. H. K.B. Herroa van Saksen Weerman Ersenacu vereert de vergadering met H. D. tegenwoordigheid, terwijl het Monoraire kid de heer W. Boscu in dienstreis van Batavia afwezig is. Van de Gewone Leden nemen deel aan de vergadering, de HH. L. W. Beuerinck. S. L. BLANKENBURG. A. G. Brouwen. G. F. pe Bruun Kops. sk C. Herer. E8 F. H. W. Kuurens. 3, 29 50 J. Munnica. 5 A. J. D. SreeNsrna ToussainT en ie P. EF. UareNBeckK, terwijl de heer M. Ta. Reicne geintroduceerd wordt. De President opent de vergadering met eene toespraak , waarin hij herdenkt het thans éénjarig bestaan der Vereeniging 563 en de gevoelige verliezen, in dien eersten jaarkring door de Vereeniging reeds geleden, en wijst er op, dat niettegenstaande die verliezen de Vereeniging in vastheid van vestiging en kracht naar buiten voortdurend is toegenomen, wat vooral blijkt uit den bloei van haar Tijdschrift. Daarop worden voorgelezen en goedgekeurd de notulen der gewone vergadering, gehouden den 20sten Mei 1851. De heer Sxurs brengt daarna ter tafel de Wind- en Stroom- kaarten zamengesteld door den luitenant der Amerikaansche marine, den heer Maurus, verklaart hare zamenstelling en treedt in ontwikkeling van het doel daarvan, tevens aantoonende op welke wijze de Vereeniging het hare kan bijdragen tot de voortzetting en volmaking van dien arbeid. De heer De Lanau draagt voor het vervolg van de geschie- denis der ontdekking van de planeten, waarvan hij den aan- vang had behandeld in de laatste gewone vergadering. Z. H. K. B. HerToa vaN SaksEN Wermar Eisenacu brengt ter tafel een stuk gedegen zer ter zwaarte. van eenige ponden. Dit ijzer is gevonden in de nabijheid van den Goenoeng Lawoe en wordt in handen gesteld van den heer Mater tot nader onderzoek. Niemand der HH. leden verlangen te kennen gevende het woord te voeren, sluit de President de vergadering, na al- vorens het Honoraire lid Z. H. den HERTOG VAN SAKSEN Weimar ErseNaan den dank der direktie op nieuw betuigd te hebben , voor de welwillendheid, waarmede Z. H. andermaal haar huis tot het houden der vergadering heeft afgestaan. Batavia, 18 Julij 1851, Mij bekend: De Sekretaris, SMITS, 364 Benoemingen. Tot Gewone leden der Vereeniging. J. G. X. BROEKMEIJER, Officier van gezondheid 2de klasse te Batavia. C. Herer, Sekretaris van Z. H. K. B. HerToa VAN SAKSEN WEIMAR EISENACH. J. M. van Leer, Officier van gezondheid Iste kl. te Palembang. M. T. Rercue, Officier vun gezondheid 2de klasse te Batavra. C. H. G. SreuerwaArD, Luitenant kolonel der artillerie, Ridder der Orde van den N. L. en der Zwaardorde van Zweden en Noorwegen, te Batavia. BARON VAN TUIJLL VN SEROOSKERKEN, te Batavia. .J. UELENBECK, Kapitein der genie, Ridder der M. W. O0. G. Wassink, Dirigerend officier van gezondheid der eerste klasse, Ridder der-M. W. O. Ss Onderscheidingen. Benoemd tot Lid der Academia Caesarea Leopoldino- Carolina Naturae Curiosorum. Dr. BP. Brreger, President der Vereeniging, enz. enz.; met den naam van REINWARDT. PII \ _ Wd sf àl N c$ ) AN: #% , blewrad, / N LT MIL BINK = == Be EN | _ GEOLOGISCHE KAART | | ; ww ld en ; 4 â LE door IN Cors de Groot bh tst. I. 1. Jela 5 Ladentiaur voor Le mipnen im Med. OA rolserne gpnemmgden door hem gedaan in € CJ Le 1 1851 ‚ 7 2 sLkel L == == = =| Ulebang, ale > f: e f ee ie ER ( Ì | \ (ERAAN 5 wen | | Ágtoe. á ie : oe ’ … , Ofloendoe ie | Lenglire, gesteerder 8 Anlk Í WR (riotomerneten Aprret. W | B Arrr zere, yeoehernk \ Zi stranden. pe | WE HE £ tie ) Ef | Brurmfolen porrn í À _ RE | ALar mel zoe looerteer ee 8 Allrrsrrrerr R E | Alraunaders. Sectie van de Bruimkolemvor mind ontng sd Loera À Jans Ad er ZE dn Soor! Jroer. Tin ff - Ze eilie. VN SE Ü Soamarro, Á Û te Kn | Udappan KODO KODO | \ lijn Seng Rao) Lya. Af Ve À n é Es B | Ae | En. 2u BAWDAN | ij , 5 Ï ! r md ï NE B 9 Aodokoelo. A É 8 ke | N / / e é UZ De © SN Se Hi MS / ; zien Lande N L / / 5, di Ne 5 i k 9 ; ‚ EE 2 b | IN RE Ie p e ze ri 5 beekje zonde myn ' AG Earls: | Ii ) Ae | À Aanwyzing | p j © N 4 = 4 ds le (ren RE MI Alaï enn Zund wzerhoudend. | / , ZN \ ne c GE: / ne vo 2 EMED Kool. L2laad, Ln Lernkelene. &, js 2 Ee ) > S..4sr … Onderklet boreteen WOLNIG Hers. 4 7 0 61) ziens Kool laag boral aon WONG hors en Eyre „gee … ondorklor mel zoer woirug verkoolde lokyos Mot bovenste Arsen laag mn brul Hetonderste en Á7 6 sus « Sand. EZ, > Aplenzond dy) eN ens NEEN ZD joar | © | vun! ’ aub. eze wemnobuirrmg. ie ó iN (7 Zi 4 5 s É AT 26 20 45 HH S 0 A5 so as Ue } L Ni È =S Zith (0e DE PA AEN ke ene ER: 3 Ke OVER DE GETIJDEN IN NEDERLANDSCH INDIE, POOKR HK. D. A. SMITS, Luitenant ter Zee iste klasse. Het is algemeen bekend, dat men tot dus verre niet geslaagd is, de terugkomst en de hoogte der getijden in den Andischen Archipel aan berekeningen te onderwerpen; alleen weten de Inlanders hier en daar te voorspellen, omstreeks welken tijd het water ongeveer den hoogstén stand bereikt, en zulks nog alleen terwijl de moessons in hare volle kracht zijn. Men weet dat de getijgolven in Zndië de zonderlingste ver- schijnselen opleveren; op eenige plaatsen heeft men dagelijks een lang en een kort getij; op andere plaatsen neemt men nu en dan twee getijden en in andere tijdperken des jaars slechts één getij in het etmaal waar: zelfs ontwaarf men som- tijds meerdere getijden gedurende 24 uren. De inlanders on- derscheiden de groote en de kleine getijgolven door de be- namingen van Passang mah en Passang anak. U. |) dan 366 De waarnemingen, in 1839 op verzoek van het Engelsch gouvernement in dezen Archipel verrigt, hebben de oorzaken dezer verschijnselen, voor zoo ver ons bekend is, nog niet aan het licht gebragt. Terwijl de luitenant ter zee de heer M. H. JANsEN de vaarwaters van Soerabaja opnam, zijn aldaar zorg- vuldig gedurende een geheel jaar de getijden opgeteekend. Die officier heeft zijne waarnemingen naar Nederland mede geno- men, ten einde ze aldaar te doen onderzoeken door een’ geleerde en de heer S. H. pr Lanae had dien arbeid reeds aangevangen, toen hem een andere werkkring werd aange- wezen. Sedert schijnt de heer Jansen niet geslaagd te zijn om voor die belangrijke serie van waarnemingen eenen geleer den onderzoeker op te sporen. Hoe het zij, het kwam mij voor, dat die zonderlinge ver- schijnselen aan vaste wetten onderworpen zouden wezen, en dat ontwijfelbaar een geduldig onderzoek niet geheel onbeloond zou blijven. Alvorens het onderzoek, in den blinde weg, in het groot en over duizendtallen van waarnemingen aan te vangen, heb ik mij bepaald tot het onderzoek van de getijden, gedurende een’ enkelen maansomloop aangeteekend, ten einde later, bij een uitgebreider onderzoek, meer bepaaldelijk de aandacht te ves- tigen op zulke omstandigheden, als zouden blijken de meeste waarschijntijkheid op te leveren tot ontknooping der verschijn- selen. Zoo ook stelde ik mij voor, om door dit voorloopig,- betrekkelijk weinig omvattend werk na te gaan, welke wijze van voorstelling het duidelijkste overzigt van de waarnemingen zou verschaffen. | De vruchten van dezen arbeid vermeen ik belangrijk genoeg te zijn om al dadelijk gepubliceerd te worden, want hoewel de weinige waarnemingen, welke ik tot onderwerp van mijne. onderzoekingen gekozen heb, natuurlijk niet alle omstandig! den hebben aan den dag gebragt, welke de getijgolven kt nen wijzigen, waren zij toch voldoende om de wijze te de kennen, op welke deze ontstaan en zich bewegen; zij wa genoegzaam, om het bewijs te leveren, dat de tijden van ho Tafel IL 10 11 be) ble] 13 u. 18 u. EG u. SRO OH 2 A GT rl Lie) la OO Om OD _ © OO re to to SH DD ri DM to Ae ee et OO mm la er) en) ple) 0 © Se) lon | nl el ble) 10 ble) As u. EA uw. Gl | md ol pe) len | Datum 12 uw. 13 u. 1 u. 3 u. 1849, ie Ce) “Sh tert Kerk mk Ge) BE =H ple) kle) le CG) ro Or GU OH OH OM OH han, 11 10 0 OO OO © OO OO en | Ô > han han! DE 20 kle) (de) 10 ble) 4e) ble) ple] Lie) ble) Lie] 10 Lie) pl) 5e) Lie) 1 6,95 10 11 ble) 11 61 5e) on == A0 PR =O ad! mr Gl GU 1 Lie) rl ham had Lie) ble) Lie) de) onl 1 5e) B 45 5 7,79 10,9 to B DD OH Om TO AD MD PD PD PN ID O MD OH OD OH hm! vi ro OH är) kO OE MO rm AH OO mi A to ri FE m5 han] rx e1 lon | On OH OH Of 1 ae) 14e) ro A A ro SN OW OD OD OH OH SH DO BD 0 A OO OO == mn mn OH ORD han rr A Am rt Om GV a Oo Oo; © WM 19 WM mi 0 OD 1 Gd an} ham onl Lie) ro Oo Of ár] el ham ham to OW OH 20 0 MD SH RO se) Lie] te 1 1 Oe ej KAL A) In EE) SD) Sl GE) Sl Kl Jd CD han] has] de ge ns) Me Nr der En BOREN Kk Ll ANT A 5 Mei @1 1 en) has! NS >) Si Sh Et Al Gd » 10 11 » to U A | mn 0D to HN DD DD OO ro A A U mi Om Om ON O1 » 16 17 18 19 » » D)) kend il en) han ham _i ro Os OD OD OM ON KM DN A NN NN » 24 » 25 » 26 27 » » 29 1 Junij gemiddeld 4 367 water en de hoogten der getijden door berekening of ten minste door konstruktie gevonden kunnen worden. Tot dit voorloopig onderzoek heb ik gekozen de getij-waar- nemingen, welke tijdens de opname der reede van Bazoek; door den luit. ter zee den heer P. Tourenmoorp, aldaar zijn ver- rigt, omdat het mij bekend is, dat die officier er veel zorg aan gewijd heeft. Deze waarnemingen waren voor mijn doel beter geschikt dan die, welke in 1839 verrigt zijn, want de laatsten bevatten slechts de hoog- en laag-waterstanden, terwijl de waarnemingen te Bazoeki om het uur zijn geschied en boven- dien de hoog- en laag-waterstanden zijn aangeteekend. De peilschaal is wel eenmaal verplaatst, doch toen zijn er gelijk- tijdige waarnemingen verrigt om het nulpunt over te brengen. De invloed van den veranderden stand der peilschaal valt wel niet te ontkennen, maar zij is toch van niet veel belang bij eene voorloopige studie. In de reeks dier waarnemingen komt geene interruptie voor in het tijdperk van 3 Meite 151%, ure tot 1 Junij te 18V, ure en deze worden in de hier nevensgevoegde tafel 1 medegedeeld 5 de waterstanden zijn opgegeven in rijnlandsche voeten en duimen boven een zeker nulpunt, dat de laagste waterstand is, welke gedurende dien tijd werd waargenomen. In de ondervolgende tafel Il zijn vereenigd: de uren en stan- den van laag en hoog water; de hoeveelheid der rijzing en daling tusschen de achtervolgende vloeden en ebben; de duur van elke dier bewegingen; de stilstanden bij haren overgang waargenomen, voor zooveel hiervan aanteekening is gehouden; de tijd van maansdoorgang door den meridiaan van Bazoeki (113° 45’ O. L.) en het tijdsverloop tusschen maansdoorgang en het volgend hoog water. Vooraan is nog eene kolom gevoegd, bevattende de nummers der getijden, n. Ll. volle getijden van vloed en eb te zamen. eb ECONO ON Gn lee 10 11 Numm. van het getij. } 10 » Datum 4849. 568 MAES LE 1 Hoe- Stand bij veelheid der de) 5 5 le) sle) = EE El je Sn Te zj ae water ï v. dl v.d. \v. dav. d 3 Meil452|21: 4 » gla 9/3 0:13 6: 35 1de|4 81}4 10+ dis. sss 6 66 14 75 4 915 44 48 02 1ijG 5|4 66 0 55 Oja 72 M ij6 54 46 1 4 AS ASS 66 44 10}6 0 4 4 84 41 9 116 63 76 1 5 zoozjtnel 4 36 513 215 2 3 DE al6 12 95 4 9 4 33 6/0 9 6/5 92 3|4 10 Duur) Stilstand zp van bij BD 3 Ee v Ps water. u. jum... mm. |U. 6 | 5: 0 30} 9 62} 6 10 G2| 52/0 15 6:| 6 10 61) 5 62) 61 11 61} 54 62} 7 12 61) 41 61) 61 0 30/13 7al5 0 30 6 | 61 0 30 1 0 13 Gil 5 De 1 Oji4 1 0 gien 51) 82/0 30/0 30/15 0 30 61 32 52} 9 10 30/0 50/16 d 7 So sa 55 E Ae Ss Ot S NELE > eN 5 Ae 5 SNE TE EEN S a S BIEZEN ES m.{uU mm. O2 med 4112 26 18lit 12 sti 43 18/12 129,6 u. V.M 414 56 16,6 u. maan [in het a 50/14 10/ [pogeum. 8811 22 9611 834 13/14 47 Datum 1849. 29/18 » 31/19 » |t 23» Uur | van bij veelheid kn der van Ei E El E Ei E: =P ran CIA e= water— water. Ee A stand. wed.[ v.d. v.d. | v.d. | u. u. 211 0 11 4 4 313 40 4| 61 3 7 1323 41|5 6/1 7/4 Al 61) 82 22 kk? vAn 4 513 30 4 9 11 9 1424 15 11 OB 10/ 52f 72 jj 153 9 4 6[3 3/0 6/101} 421 131/172)4 Of4 510 53 4 | 72 1}8 1 4|4 81/3 72/0 142f 7 | 6 14 19 13 9/4 30 63 2} 5 | 61 dal 8 [1 1/5 1/4 O3 Of 61) 7 15 (19:42 1[4 7/2 63 2 41} 61 2/91 516 O4 74 Of 7 | 6: 151/21 2 O4 1124113 6} 51 7 4 | 921 55 41|4 6/4 B| 52| 62 16 |221/1 3/4 113 83/3 6} 61} 52 4 1021 5/5 44/4 615 Af 61j 61 17 1221210 10/5 14 3/3 A4} Sif 52 4 [10 jd 9/6 10/5 1/6 10/6 | 7 17 |24 10 05 55 53 2 7 | 54 5110212 S[7 3/5 07 O5 | 71 18 0 5 03 6 1/5 10/2 10) 63} 4: 5 11 13 3|8 35 08 O6 | 72 Hoe- 369 Er TT A | Stand Sulstand bij idiaan. # gang Aanmerkingen. Tijdsverloop tus- schen maans door | gang & hoogwater. hoog Maans door door den Mer water. ! Í | u.m.{u.m.ju. M.U. 0 50 0 30/17 49/15 11 0 30/18 36/13 24 0 19 2512 35/12u.—15u. (stilstand. 30/0 30/20 14/12 46 30/0 30/24 5/12 25 30/0 50/21 5912 31 30/0 30/22 56/11 4 30/0 50/23 56/10 84 30/0 30 3,2u.N. M. 80 13,6 u.maan [in het pe 0 80} 0 5810 2| [rigeum. 370 3 Peer) Sap | za [oneefenmmal zi laki) Eee „SEE Ae BAE IENSS Ben 8 de water. FIE Las: 3 zl evene water. 5 Ean U. | Ue Alas ee u. M.U, Mm 40 kt 30 74 030) 2 0} 9 30 at 6 | 67,0 30,0 30 42 ‘0 30 81) 4 030) 3 1/9 59 43 61} 7 0 300 30 AA 0 30 7 | 4 3 59/9 1 45 53) 81,0 30,0 30 46 0 30 val 4 0304 539 7 4 5 |8 0 30 48 0 30, 8 |l \030/5 aaf 9 16 49 41} 8 [o 30,0 30 19 u. EK 50 0 30 812 41 0 30| 6 3210 28 51 5 | 7 jo or 0 | 52/30 8 | 5 [0 30030) 7 1811 12 | 53 51) 61/0 te 30 | 5a|s1 71 loan 30l 8 s|i1 57 d 55 5 | 7 {0 30j0 30, i 56|1 Junij 3 | 9 | | e:lo 30030 a 47/12 13 W | |_los0 | \ 371 Van 3 Mei 15, u. tot 1 Junij 154, ure of juist in 29 etmalen hebben 56 volle getijden plaats gehad, zoodat de gemiddelde duur van elk getij 12 u. 25,7 m. bedraagt. De duur der getijden is zeer verschillend; het kortste heeft 7!,, het langste 18'/, uur aangehouden, maar wanneer men de getijden bij paren beschouwt, d. i. twee achtervolgende vloe- den en ebben, dan ontwaart men meer gelijkheid en zijn de uiterste tijden van den duur van een paar getijden 23 en 28, urên. De hoeveelheden van de water -rijzingen en dalingen loopen ook zeer uitéén ; zoo is er eene daling van 0 vt. 4 dm., eene van 8 vt., eene rijzing van 0 vt. 5 dm., eene van 5 vt. 10 dm., en de waterbewegingen vinden niet plaats boven en beneden den gemiddelden waterstand, want verscheidene laag- waterstanden vallen boven den gemiddelden waterstand, en met een’ oogopslag bespeurt men, dat de laatste tusschen volle en nieuwe maan veel lager is, dan tusschen nieuwe en volle maan. In den regel vallen beurtelings eene kleine en eene groote eb in, doch twee malen heeft er eene verspringing of omkee- ring plaats en wel 18 en 31 Mei, telkens twee etmalen na kwartier maan. Bij de vloeden merkt men hetzelfde op, hoewel de ver- springing omstreeks volle maan niet zoo plotseling plaats grijpt, doordien de rijzingen dan gedurende eenigen lijd ta- melijk gelijkmatig zijn. De verspringing van de vloeden valt voor tusschen 6 en 9 Mei en den 2lsten + één etmaal voor volle en nieuwe maan. Doordien telkens eene groote eb of vloed gevolgd wordt door eene kleinere, wordt te weeg gebragt: dat het getij, waarbij de rijzing grooter is dan de daling, gevolgd wordt door een getij, waarbij de daling de rijzing overtreft, zooals de kolommen der IIde tafel aanwijzen, waarin zijn opgegeven de hoeveelheden van rijzing en daling; ook dit verschijnsel ondergaat verspringingen en wel den Aden Mei, den {9den en weder den fsten Junij; 3 dagen vóór volle of nieuwe maan. Alvorens te spreken over de wijze, waarop de ommekeer in de volgorde der kleine en groote getijden plaats vindt, is het 872 noodzakelijk, eene verklaring te geven van figuur fÎ op de plaat, welke deze bijdrage vergezelt. De verdeeling ter zijde is de schaal der waterstanden in rijnlandsche voeten; de naast elkander staande vakken stellen elk een tijdsverloop voor van 3 uren. In deze vakken zijn de hoog- en laagwaterstanden aangeteekend en, gemakshalve, door regte lijnen in plaats van door gebogene, vereenigd. Deze teekening geeft een duidelijk overzigt van de opvolging der hooge en lage getijden. De achtervolgende hooge of groote vloedstanden en de laagwaterstanden van de diepe ebben zijn vereenigd door doorgaande lijnen; de toppen der kleine of lage vloeden door eene afgebroken lijn, en de voetpunten der hooge ebben door eene gestippelde lijn. Twee malen zien wij de lijn, gaande door de toppen der hooge vloeden, over- gaan in die, welke de toppen der lage vloeden vereenigt en omgekeerd, en drie malen zien wij zoodanige overgangen plaats grijpen bij de lijnen, welke de voetpunten der ebben vereenigen. Wij merken nu op, dat de vloeden tweemaal een minimum van uitgestrektheid of van rijzing bereiken, en wel de rijzingen op den föden Mei tusschen 13!/, en 17, u. en den 2Osten tusschen 12 en Î7 u., hetgeen telkens voorvalt op de dagen, op welke slechts één laagwaterstand valt, alsmede dat juist dan de lijn, welke de toppen der hooge vloeden vereenigt, overgaat in die, welke door de toppen der lage vloeden gaat. De overgang der lijnen, welke de voetpunten der ebben ver- eenigen, vindt plaats, wanneer achtereenvolgens twee getijden voorvallen, waarvan de rijzing geringer is dan de daling. Dit zijn dus de omstandigheden, welke de overgangen van de groote in de kleine getijden vergezellen. De perioden, waarin de overgangen plaats vinden, zijn die der doode getijden, aanvangende met kwartiermaan. De kleine getijgolf valt altijd over dag, en zoodra het einde der kleine of daggetij-golf te 12 u. plaats grijpt, gaat de kleine in de groote getijgolf over; wij zien zulks den 15 en 29 Mei duidelijk in de figuur aangewezen; bijgevolg moet er eene belangrijke, de getijden verstorende oorzaak bestaan, 375 welke omstreeks middernacht een maximum bereikt; het schijnt alsof de eb zich daar over eene verhevenheid beweegt. Dit geleidt ons tot de vooronderstelling dat, door eenige oor- zaak , eene misschien periodieke golf wordt daargesteld, afge scheiden van de gewone getijgolf, welke laatste door de aantrek- king van de zon en maan wordt voortgebragt, en dat die ver- storende golf de voorname, zoo niet de eenige oorzaak is van de zonderlinge verschijnselen, welke wij boven hebben aangewezen. „Zoo het eene golf is, welke op een bepaald tijdstip, of daaromstreeks, haar hoogste standpunt bereikt, zal men dage- lijks omstreeks dat tijdstip duidelijk hare werking of haar aan- zijn kunnen bespeuren, vooral wanneer het oogenblik, waarin de verstorende golf haren hoogsten stand bereikt, geheel of nagenoeg overeenkomt met dat, waarin de getijgolf haren hoogsten of laagsten stand bereikt. Onderstellende dan: dat de getijgolven, welke inderdaad worden waargenomen , ontstaan : 1° door den invloed van zon en maan; 2° door eene verstorende golf; zoo moet, wanneer de verstorende golf zich plaatst, geheel of voor een gedeelte grooter dan hare halve hoogte, op den vloed van de gewone getijgolf, een hooge vloed plaats vinden. Wanneer de verstorende golf zich eveneens plaatst op de eb der gewone getijgolf, verkrijgt men eenen hoogen laag- waterstand. Wanneer de eb van de verstorende golf overeenkomt met den vloed der gewone getijgolf , of wanneer de eerste golf, voor een gedeelte kleiner dan hare halve hoogte, zich op den getijvloed plaatst, zal men eenen lagen vloed waarnemen. Wanneer de verstorende golf zich zoodanig op de eb der getijgolf plaatst, moet zich eene lage eb vertoonen. Wanneer de eb en de vloed der verstorende golf op be- paalde uren des dags voorvalt, zullen gedurende elken maans- omloop moeten merkbaar wezen : twee malen een bijzonder hooge vloed, twee malen een bijzonder hooge laagwaterstand; 874 en deze vier moeten voorvallen ongeveer op een zelfde uur des dags. Almede zal men dan moeten bespeuren, gedurende elken maansomloop : twee malen een’ bijzonder lagen hoogwaterstand, twee malen eene bijzonder diepe eb; en deze vier moeten ook ongeveer op een zelfde uur des dags voorvallen. Ô Onderzoeken wij in hoeverre de waarnemingen zulks beves- tigen. De hooge vloeden vallen allen tusschen 7!/, en Î5 ure en de hooge laagwaterstanden tusschen 3 à 3! en 15!f, ure; de verstorende golf zou alzoo van 9 of 31/, tot 15 à 151, u, of gedurende de helft des etmaals boven hare halve hoogte wezen, hetgeen doet vermoeden, dat zij ter weerszijde van haar keerpunt of van haren maximumstand symmetrisch is. De hoogste vloeden, na volle maan (zie de IIde tafel) zijn: 6 Mei te 106% ure, 6 vt. 5 dm. Ree ETA CLE DE zon0us td GE OU va Ord Onis O5 et MR GONG © WO 3 de hoogste vloeden, na nieuwe maan : 23 Mei te Îl ure, 8 vt. 3 dm. Dn Ep OD, Des edge forse de hoogste laagwaterstanden , bij laatste kwartier ,- 14 Mei te 9 ure, A vt. f dm. 15 2 7 131 EI) Á 29 0 9, en bij eerste kwartier, 29 Mei te 101 ure, 4 vt. 7 dm. Hieruit blijkt, dat de invloed der verstorende golf een maximum bereikt ongeveer te Îf4 ure en uiterlijk tusschen 9 en Î31 ure. 875 De laagste hoogwaterstanden vallen. voor: 15 Mei te 174 ure, Á4 vt. 5 dm. H6ir3 zoe Kees ortie, voordeeg TOP OS RA EEE alsmede: 30 Mei te 181 ure, 5 We (Dolen gef vante ASTANA de laagste of diepste ebben, 6 Mei te 17 ure, 0 vt. 5 dm. len “ip MAS Eason sOrsornd din Skerne re Ops Ais, Ones RSL here a OuigsrD als ook: 2 Mei te f7 ure, O vt. 0 dm. DN sr eden OR rar De RS EEE AOL EON Hieruit blijkt, dat de verstorende golf geheel te niet is of een minimum bereikt te 184 ure, of althans tusschen {7 en 20 ure. De rijzing der verstorende golf vindt derhalve veel lang- zamer plaats dan de daling. Indien de verstorende golf dagelijks dezelfde hoogte bereikt en denzelfden vorm en uitgestrektheid heeft, zal zij zich gedu- rende eenen vollen maansomloop vrij regelmatig over de vloe- den en ebben der gewone getijgolf moeten verdeelen, want juist in 29 etmaïen vallen 56 getijden voor en moet zich 29 malen de verstorende golf verheffen, zoodat elke: der laatste een weinig meer uitgestrektheid bezit dan twee gewone getij- den, zooals zij door de werking van de zon en de maan worden voortgebragt. Wanneer zulks inderdaad het geval is, zullen gelijk moeten wezen: de som der hoogwaterstanden van de getijden, welke even nummers hebben, n. l. de getijden N. 2, 4, 6 enz., aan de 976 som der hoogwaterstanden van de getijden, N. f, 3, 5, enz. de som der laagwaterstanden van de getijden N. 2, 4, 6 enz. aan die der laagwaterstanden van de getijden N. 1,3, 5, enz omdat in deze reeksen de getijden of waterstanden, elke in het bijzonder, zijn voortgebragt door gelijke werking van de hemelligchamen, zoodat op deze wijze geheel, of op zeer wei- nig na, geëlimineerd wordt de invloed van de verandering in de betrekkelijke standen van zon en maan op de getijden. Nu bevinden wij voor de som der hoogwaterstanden N. 1, 3, enz. 158 vt. 7 dm. he Suren ad ge N24 enzi 15 Onee se laagwaterstanden;N: 4,3, enz. bb oin EN 4 Ne Miienz. bo wsni waaruit blijkt, dat de verstorende golf haren invloed regelma- tig verdeelt, zoowel over de vloeden als over de ebben. _ Tot dusverre bevestigt dus alles mijne onderstelling en geloof ik het genoegzaam bewezen, dathier werkelijk zons- en maans- getijden aanwezig zijn, geheel afgescheiden van de verstorende golf. Derhalve moet men ook op de gewone wijze het haven- getal kunnen berekenen, en dit geschiedt op het naauwkeurig- ste door het gemiddelde te nemen van de tijdsverloopen tus- schen den maansdoorgang door den meridiaan en het daarop volgend hoog water, gedurende eenen maansomloop. Deze getallen komen voor in de tweede tafel en het gemiddelde er van is Îl u. 34 m. Niet alle hoogwaterstanden zijn geschikt om er het haven- getal uit te berekenen, want bijna allen zijn verstoord. De uurwaarnemingen en de teekening der golven zullen echter aanwijzen, welke golven men er toe kan bezigen. Hiertoe wordt vereischt, hetzij een hoogwaterstand, welke geheel over- eenkomt met het laagste of wel met het hoogste punt der verstorende golf. Zoodanige golven zullen voor een groot ge- deelte symmetrisch wezen ter weerszijde van haar toppunt, voor- al wanneer het vloedgetij zich ten volle plaatst op de ver- storende golf; alsdan moet er sterke rijzing bestaan, welke plotseling in even snelle daling overgaat. 377 Om de bedoelde golven te leeren onderscheiden, heb ik ze op groote schaal geteekend op de wijze als in fig. IL. De kosten zouden te hoog loopen om al die teekeningen in druk te geven en ieder die zulks verlangt te doen, heeft gegevens in tafel L om ze zelf te teekenen. De hier bijgevoegde tee- kening dient slechts om een denkbeeld te geven van de zon- derlinge vormen, welke de getijgolven soms aannemen en van de worsteling, welke plaats grijpt tusschen de gewone getijgolf en de verstorende golf om de overhand te winnen. Onder de waarnemingen, welke wij thans behandelen, komt geen hoogwaterstand voor, welke overeenstemt met den maxi- mumstand der verstorende golf. Het meest nabij komt die van 24 Mei te lt u. Deze golf, aanvangende 24 Mei te 54 ure, eindigt te 18 u.; te {lt u. is het hoog water; er heeft een half uur stilstand plaats, hetgeen niet denkbaar is wanneer twee rijzende bewegingen te gelijker tijd in daling overgaan; overigens is de golf regelmatig van 9 tot 14 ure. Het komt mij derhalve voor, dat de daling der verstorende golf de rijzing der gelijgolf vernietigt en te 11!/, ure overwint, weshalve het havengetal, dat uit deze golf zou voortvloeijen, te klein zal wezen, en wij bevinden ook het bavengetal = 11 u 30 m. —(2 u. 15,8 m.—2,lm.x 7, 6 — 92,2 m.) =}10 u. 2 m, of f u. 32 m. te klein. Beter eigenen zich tot deze berekening de vloedstanden te 17 à 19 u., want omstreeks dien tijd heeft de verstorende golf haar dal bereikt en zijn hare veranderingen gering, even als hare verstorende invloed. De lage vloed van 30 Mei te 18 u. 30 m. b. v. geeft voor havengetal 1f u. 35,5 m. Misschien heeft men nooit een havengetal afgeleid uit eenen laagwaterstand; het is ten minste niet gebruikelijk. Het is mij onbekend of het bewezen. is, dat laagwaterstanden hiertoe onbruikbaar zijn, dan wel of men die standen van minder be- lang geacht heeft. Intusschen is de minst verstoorde golf van allen, welke wij nu bestuderen, eene ebgolf, welke, zoo niet volkomen, toch genoegzaam overeenkomt met den laagsten stand der verstorende golf. Ik bedoel hier de golf, aanvan- 378 gende den 21 Mei te 10 ure en eindigende te 24 ure. De stilstand van î/, uur bij laag water bewijst niet, dat hier ver- storing zou plaats hebben, want er bestaat geene gekombineerde werking om de daling dadelijk in rijzing te doen overgaan, want de aanvankelijke rijzing der verstorende golf is nagenoeg nul. De golf is regelmatig gedurende 8 uren, van 13 tot 21 u., en de eb heeft plaats, weinig uren alvorens de maan in het perigeum is, waarom deze laagwaterstand zeer gunstig is voor de berekening van het havengetal. De bedoelde laagwaterstand valt voor 21 Mei te 17 u. 1/, getij duurt gemiddeld 6 u. 13 m. het zou dus hoogwater geweest zijn 21 Mei te 10 u. 47 m. zoo er geen verstoring had bestaan. Ì Hieruit berekenen wij het havengetal Îf u. Al m., welke waarde slechts 7 m. afwijkt van het eerstgevonden havengetal. Het is dus bewezen, dat het havengetal in Znduë op dezelfde wijze wordt gevonden als elders. Wij hebben aangetoond, dat de verstorende golf zich gelijke- lijk verdeelt of gelijken invloed uitoefent, zoowel op de vloe- den als ebben der gewone getijden en ik vermeen, dat zulks nog nader bevestigd is door de juiste uitkomst van het haven- getal, hetwelk berekend is uit den laagwaterstand van 21 Mei. Door de verstorende golf worden dus de laagwaterstanden der gewone getijden nu eens meer, dan minder opgeheven, soms het tijdstip van laagwater vervroegd of vertraagd. Het gevolg hiervan is, dat de lijn, welke de gemiddelde laagwa- terstand van de gewone getijden zou wezen, indien deze on- verstoord waren, wordt opgeheven, zooveel als de gemiddelde verhooging bedraagt, welke de verstorende golf op de ebben te weeg brengt. Juist hetzelfde heeft plaats ten opzigte van de lijn, welke de gemiddelde vloedstand is. De som der 56 waargenomen vloedstanden is dus die van 56 gewone getijvloeden, vermeerderd met eene hoeveelheid x, en de som der 56 ebstanden, die van 56 gewone getij-ebben, vermeerderd met dezelfde hoeveelheid x. Hef verschil tusschen . die beide sommen is derhalve niets anders dan het verschil tusschen de hoog- en laagwaterstanden van 56 gewone getijden. De som der 56 waargenomen vloedstanden is 317 vt. 104 dm. die der 56 B laagwaterstanden 110 „ 7 „„ 207, 4 WER) alzoo heeft een gemiddeld gewoon gelij Is OA uitgestrektheid of verval van water. Wij hebben. aangetoond, dat door de verstorende golf, de middelbare laagwaterstand wordt opgeheven en evenzeer de lijn, welke den middelbaren vloedstand zou voorstellen, wan- neer er geene verstoring plaats had. Derhalve wordt ook de middelbare waterstand der gewone getijden evenveel verhoogd. De drie lijnen, welke zouden voorstellen: de middelbare hoog- en laagwaterstanden en de gemiddelde dezer beide, worden daargesteld, ten fste door de gewone getijden , ten 2de door de verstorende golf; de laatste verandert met het uur des dags en vertoont zich elken dag eens ten volle; de middelbare wa- terstand, waarover de getijden loopen , is derhalve geene regte maar eene gebogene lijn, van de gedaante en afmetingen der verstorende golf en hiermede moeten zich alle verschijnselen verklaren, welke de waarneming der getijden hier of ergens elders kunnen vertoonen, hetgeen ik nu zal trachten aan te toonen. Indien de gewone getijgolven niet verstoord waren, zouden de waarnemingen, welke gedurende eenen maansomloop op eenig zeker uur verrigt zijn, twee golven moeten daarstellen, welker middelbare waterstand volmaakt dezelfde zou moeten wezen, als die van de twee golven, welke door de waarne- mingen van elk ander uur, gedurende datzelfde tijdsverloop zouden verkregen worden, zoodat de sommen van de 29 waar- nemingen te f, 2, enz. ure gelijk zouden moeten wezen; de verschillen hierin zijn het gevolg van de verstoring in de res- pektieve tijdperken des dags. Wij bevinden de gemiddelde waterstanden: te Î ure, 3 vt. 4,66 dm., boven ons nulpunt. KEE B is DAB on te 3 ure, J vl. 3,90 dm., boven ons nulpunt. AOT AAS BEADS O BMP ND OU AMD ANN UIEN ZOO ELO O0 OO ve PURA A SAS ND AS HA PETE NOEM SOE eee OTRA ZIN ZE 7 O TND EADE ANS IBE AAE ADE EA HD RIEN RD OS MUI Heek ek OS Set VN RE Nee Dee ANDA MASTER GLOD MNN, PNO A OKBN DTE 4, EPM RED RTE O A a 18th DTS IDEE UA OPE MEO DEN MUG ZOND SANZOAEEEN PD MADE DLD CHINON IOM HEE DMS AAN OSD DRE SNDD KIENS REEN NEO DENDE EE NO Met deze gegevens is in figuur III de gestippelde golf gekon- strueerd. Haar maximum valt te Îf ure, haar minimum te 18 ure, en hare gedaante zou al zeer regelmatig genoemd kunnen worden, zoo er niet eene onregelmatigheid van geringe hoogte zigtbaar ware tusschen 20 en 5 ure. Deze afwijking vermeen ik te mogen toeschrijven aan de waarnemingen tus- schen die uren, want het is zeer moeijelijk aan eene gewone peilschaal den waterstand op 2 of 3 duimen na af te lezen, wanneer er eenige deining of kabbeling bestaat, zooals gewoon- lijk of liever altijd het geval is terwijl de zeewind met kracht doorstaat. Langdurige waarnemingen aan eene tegen golfslag beschutte peilschaal zouden ongetwijfeld eene figuur van meer regelmatigen vorm voor de verstorende golf opleveren. Wanneer wij nu de waargenomen waterstanden zuiveren van Tafel III. 1u 2u 3 u 4 u 5 u 6 u 2u Ss u 9 u 10 u. 1 u 2 u 13 u 14u 15 u 16 u A7 u 18 u 19 u 20 u zal u. Ï vt. dm. | vt. dm. vt. dm. | vt. dm, [vt. dm. (vt, dm. | vt. dm. | vt. dm, | vt. dm. | vt. dm. { vt. dm. | vt. dm. | vt. dm. [vt. dm. | vt. dm. | vt. dm. | vt. dm. | vt. dm. | vt. dm. vt. dm. | vt, A 5 151 2.31 5 Mei A BB WIA Bk SUB OIB OH & 5 T T D Tj 9 7 LZ Ólé & ait 5.8 By Ia mdm OPA O2 AOS Bs 4 SA LIS BS AI ali Olfa Gt WIA BIS MA als alst SNG Ols ala p He 224 5.104 aL 5 EE ERE A Ree ola gla ed OA AA OIB WIA el Zie ea oeh Ze EE (164 1.94 RN Gee GA Tee B Be Os BA AA BIA Ala Als BI Olla Wit Ait SZ BIB O4 @ 4 Be Osei oen LA We | 1 A11 7) A OA Bl Bi SZ AIA SB A5 BIS OA AA SpA ALB MIS A2 SNZ LIS Opt Of2 HUL ONK Ol BIA ONB 1 ban ze Ot 3 EK See Ee 5 NE, 04 5.2 MONO OON 2 DS AAE Oes As As Ord GOA Opt Bia O2 GH SA HIA AES pe Í En Sn Ops ANA MIA BIA ALB BIJ Oi SlS!ONS BIA 4 4 11 | 4 10 gia ml EON LSONS Gl Od EE A A Gl EEE TON TN) DA 7 gs Uig A2 2 5 Al BNA ONB @ A A b B DID UIA AA s OS BZ Oe Le 61 215113 4,5 Mp A GAIA GIA Bag A2 Wie O2 WIE AA O4 BIA Olg ola al Als ls Ola Ba Old ole aa Hz aon î Ord 6% 3.0;124 4,5 Or lA OA AA OA GA Al GS Of2 | BI AG SA AIA ONB Of Oye HIA IH OB O2 Apt My O2 O2 1@ ms VET 13 » B ONS AE BA OA Bis Us 2 OI2 LA O5 HS OA AA OIB BL GS AIA AIS O2 SIA Bf MIA ANA Al AGE A 5 ed 5 74 3.6;143 5.2 or Ad BiA AAA HA BIS O5 A GA A AS ONB OA dis ZIE And AB SA ANB Bs ONB Opt aja OE Ae En AB: j 135% 5,5 US OON Oe OE EE Ar MA GA AA BA Ms ErA BB LIG OB VA Or Ed SpA DA Ad Bara mer Tt 18» Jil BA O5 BIS OIA BIA AB MSG UIA UID AN ANA O5 AA Ay ONB Ab OB AIB Oft Ars O2 By AO Á Es 14 1.64 Nd ek Gre Bia OE Bes CA BAB 4 Be Be De Oee OA AP OS Afd Ad Ay Opb sd Op Le Ofd Bj? 191 5.104 penne Ns ON ER BA OND OA OA AAD Bg Sa OIB Ad MID O2 BIG SIA OfA IB BIG Ab WE OfA AYA Af DEE AE 91 4,21 NR GA Op ESAT Oe BA BA A Ors A2 Gpd Opt zj SL ALS OA OB AN UIB BFE OA 2 Bren ED ner berk | 104 41 A0 KLA B 2 ONE ES LE A GE Ge ds SA Of Oja Syt opd OA AS AFA AB Opt WB OE OS HO lope mee | oe AS ANS AB AZ AlA AOB ANB OA HIB OS Of Ola BL Bft Bia ONZ Zig Ot OPB ZB GE 10 51 2,44 Deken Sd Sá Ad A HI Bis SA AB BiB His AA O4 65 Hja SZ Syd Zft Hy A2 OS OPE Ld Wd 6 eit 01 6.6 gn LO AB BA HA HS Aja His O4 DB ONB ANG HG Af OfA mjs Od Syd Mia gft MIA Ze Aye OfB OPB ZO Wien an a AN so |f 14 62555 5.67 HA AIG AIB BIA OIS OIS HIS A5 MI4 OIB WIG AIG SIG UIB wia 0IS O2 Ha oe Ope As Spé Of Opb 2 111 6.84 Rele 5 24 5.11 MB» IB BB MB O4 O4 BH Al2 MIB BIA ONB ALB WIG OIL BIG Wie arb 2/4 22 SLA Opt PO A le bea 5.01 | 5 niet: 7E 54 HD IA OIB BIH Ol HB AlA US TI 2 ANB OA OIB OG BIE me wIG SB AA 52 WIL 5 OON ait 1.84 dis 4 AIA OIS AIG OIS ola Wia alg ela als alg DIA 100 B WIG 108 8 OlB HBA Hit 2 Vere O0) NEPA OA OI BIE OIS BIA OB MIK SIA OA 105 4 B IIG BIG WIG WIG Bid Sf4A Al: BpA Ops WA sr 2 NA de AA BA MI Bik BB 24 BIS GIZA OP 2 5 A Ald GG B HGe BRO ONS Aj Ops SZ WON Ue Ln AUG 0D» OS BA SIA OIB BIB HIE AB OA AIB ANA 72 ROB als GIG Bis Wig AFS Ae 6: US Ars Od OL EE Sy FA AOS AS BA & UIB GI GHB AA O4 ANB BP 2 2 Ig ALA AG ok OG HG a ONE Pa Us WO EL | 1 1 1Junjl3 415 5/5 1/5 10|4 5 OIB 55 Alb AA Ge dt 2 ZEN Het Zo zin er DS BA tele Rn SRU ie 381 den invloed der verstoring, moeten er zuivere getijgolven overblijven, welker hoog- en laagwaterstanden moeten over- eenkomen met de berekende. In de nevenstaande tafel HI zijn die grootheden verzameld. Zij zijn verkregen door op de uurwaarnemingen de navolgende korrektiën toe te passen: te 0, 1 ure, + 0 voet 5 duimen. Kon nl derote Os wa Gi E. re vam ad ers” Mas 2 9 Gy ARE „Ô 00 EDES U Gie, 8 Ee PRN Ae b Et PA Nel EEE Elen AN KORE Jorge en AO; Ei DGR ME 5 a ‚ERE 8 da FO, On Ee MOR en ce 0 5, ub, # RO 0 A, 100, " Te 0 ON Or en £ SRO tn es, GENE # Dre AN» <, Ots SON tt ct OL en, B ns 6 ,’ 23 >, + 0 bd zijnde deze getallen het verschil van de hoogten der verstoren de golf met den middelbaren waargenomen waterstand van 3 voeten 9,9 duimen. ,’ [SY u. 25. 382 Met het boven gevonden havengetal zijn de tijden van hoog- en laagwater berekend, welke in de 2de en 3de kolommen der volgende tafel voorkomen, waar naast zijn aangeteekend de tijden van hoog- en laagwater, welke zijn getrokken uit tafel HL Berekende Afgeleide. Datum. hoog | laag hoog laag waterstanden. waterstanden. 3 Mei ZA 2 A » 3 8: 3 9 45 |15 57 9: 152 2% 9 22 B » A 18 3 405 2716 35 10 15 à 16 24 45 22 à 23 6 » 4 53 44 Aar 10 102 16 ù 17 23 19 23: 7» 5 27 Ai à5 11 35 | 17 42 11: 181 23 50 241 8 » 5 58 5 12 61138 14 11: 18 3 » 0 22 16” 30 1 7 12 37 | 18 44 12 18: 10 » Oerol 6 1158 1 Ya 8 45 NGN 1944 13 18 à 2 11 » BO va Si 2 8 13 40 | 19 48 14 at 12 » Erde TE ROES 3 8 14 15 | 20 25 14 22 13 » Danen Mas 4 9 ANS NO 5 46 22 1 3e. ATD 3D 4 10 15 46 | 24 59 | 16 a 17 22: 45 A 12 | 10 29 5 11 16 46 1,23: 3 A7 à 1Vii 95 16 » 5 20 {11 40 6 11 à 12 1811010 18 à 19 17 » | | 0 20 1 6 40 | 12 58 6 12 à 14 19 47 19 10 el | 1 35 2 | Y 54-44 10 8 13 à 14 | 20 25 20 19 ». | a A 3a 4 8 57 15 8 14 à 15 383 Berekende Afgeleide Datum. hoog laag hoog laag waterstanden. waterstanden. or eo Pk et ha, u. u 20 Mei 3 38 4 9e 52} 16 4 8 14 22 16 22 21 » 4 239 4007 AO 46752 9 à 10 | 16 à 17 23 4 24 22 » 5 16 L dS 17 40 10 17 à 18 23 52 24 23 » 6 9 6 12 4518 07} 14 181 A » 0396 50} Aat 13 2/19 13 [112 à 12 18 25 » 1 NE MN DRS 74 2 7 138 49 | 20 0 13 20 26 » aat 8d 3 8à 9 14 34/20 45 | 14 à 15 21: PA 3 2579 9 5 9 15 21 | 21 34 15 21 23 » 8 47 | 10 0 5 10 à 10£ 16 14 | 22 30 | 16 à 17 23 29 » 4 45 | 11 0 5aà 6 11 47. 4167/23 34 17 24 30 » 5 52 | 12 40 6 14 à 12 18 28 181 31 » O0 47 1 g Gh 1325 7 138 19 44 19 à 20 1 Junij 20 2à 3 15 | 14 31 8 14 De eenige afwijkingen van eenig belang zijn de vloeden te 2 u. 3% m. van 13 Mei en te 2 u. 57 m. van 27 Mei (vol- gens berekening), maar overigens heerscht er zoo volmaakte overeenstemming tusschen de berekening en de waarneming, als men zou kunnen wenschen bij de weinige kennis, welke Wij van de verstorende golf bezitten en bij het gemis van tal- rijker waarnemingen tusschen de volle uren. De meeste af- Wijkingen zijn zelfs nog op te lossen door teekening op de wijze, zooals in fig. HI geschied is, waar de waargenomen golven , over de verstorende heen, zijn afgebeeld door eene 384 doorgetrokkene lijn. De golf, welke door eene afgebrokene lijn is voorgesteld, is die, welke gezuiverd is van de versto- ring, door op de snijpunten van de waargenomen golf met de uurlijnen , de verschillen af te zetten van de verstorende golf met den middelbaren waterstand. Het verdient opmerking, dat hier, evenmin als in Europa, de twee vloeden van denzelfden dag gelijke hoogte hebben; de hoogste vloed valt altijd tusschen 12 uur en den volgenden middag. Ik vermeen geslaagd te zijn in het ontleden der getijgolven, en alle verschijnselen te kunnen verklaren door hetgeen in deze weinige woorden is zamen te vatten: „Om de ln, welke den gemiddelden waterstand voorstelt, slingert dagelijks eene golf, welker hoog- en laagwater dage- lijks op hetzelfde (of nagenoeg hetzelfde) tijdstip des dags plaats vindt, en waarop zich de gewone zons- en maansgetijden vor- men” (1) Wanneer de verstorende golf eene geringe hoogte heeft, zooals te Bazoeki, blijven dagelijks twee volle getijden zigtbaar; maar wanneer zij een weinig hooger is, zal men, tijdens de doode getijden, slechts één getij in 24 uren opmerken, want 13 en Î4 Mei wordt het kleine getij reeds bijna geheel ver- nietigd. Bij de hier behandelde waarnemingen is het grootst waar- genomen verval van water 8 vt. B dm. Uit de tafel van de gezuiverde getijden blijkt, dat het verval van de zons- en maansgetijden, omstreeks 3 dagen na nieuwe maan (den 25sten Mei) 5 voeten 6 duimen bedroeg en daar de verstorende golf 5 voet 3 dm. hoogte heeft, moet men bij springgetij soms 8 vt. 9 dm. verval bevinden. Maar daar de uiterste hoog- en laag- waterstanden van de gewone getijden 6 voeten verschillen, zou er zelfs 9, voet verval mogelijk wezen, zonder dat daarom (1) Latere arbeid heeft mij doen ontwaren, dat het tijdstip van hoog water der verstorende golf, aan eenen langzamen teruggang onderworpen iS, 305 nog de verstorende golf hooger zou -behoeven te zijn dan zij in Mei 1849 was. Het is waarschijnlijk, dat de hoogte der verstorende golf af- hankelijk is van het jaargetijde of van de heerschende moesson en zeker ook van de plaatselijke omstandigheden; dit is een belangrijk punt van onderzoek. Verder zal het onze aandacht moeten boeijen of de versto- rende golf op alle punten der kust van Java en ook elders op hetzelfde tijdstip de hoogste en laagste standen bereikt, alsmede op welke tijden de getijgolf zich hier en elders ten volle op de verstorende golf plaatst; zoomede of er punten zijn, waar de verstorende golven te zamenvloeijen en zich op elkander plaatsende, bijzonder hooge en diepe waterstanden te weeg brengen, zooals zeer zeker in Sfraat Banka plaats vindt, waar soms 18 voet verval van water is opgemerkt. Alle deze onderzoekingen hopen wij later te bewerkstelligen ; ook zal ik nu nog niet beproeven om getij-berekeningen te ma- ken. Hetgeen men weet te ontleden, zal men later ook wel weten zamen te stellen. Laat ons daarom nagaan van waar de verstorende golf haren oorsprong zou kunnen nemen. Het komt mij voor, dat de maans- en zonsgetijden, behoudens geringe verschillen, allerwege gelijke uitgestrektheid moeten bezitten en dat derhalve slechts 5 of 6 voeten verval van water (rijzing of daling) aan de gezamen- lijke werking van de hemelligchamen op het water kunnen worden toegeschreven. Nogtans zijn er plaatsen, waar bij springgetijden het water 3 Ned. ellen boven den gemiddelden laagwaterstand rijst, zooals te Sf. Malo, Brehat, Cancale, Jer- sei en Bristol en zelfs 17 Ned. ellen te fort Cumberland ( Nieuw Schotland). Deze hooge waterstanden kunnen onmogelijk an- ders verklaard worden dan door de interferentie van twee zeer hooge verstorende golven, waarop zich het gewone getij plaatst. De hemelligchamen trekken de aarde aan en ligten de vloeibare deelen op; hierdoor kan wel eenige verplaatsing ontstaan en ook eene zuiging van het omringende water, om de ontstane ruimte aan te vullen, maar het gewone getij kan slechts eene 586 heen en wedergaande beweging daarstellen, elk waterdeel zou periodiek tot dezelfde standplaats wederkeeren, en toch neemt men in sommige gedeelten der aarde sterke en aan- houdende stroomen in dezelfde rigting waar, welke niet altijd verklaard kunnen worden. Men bespeurt in de naauwe stra- ten tusschen de eilanden, inzonderheid van dezen Archipel, zoogenaamde stroomrafelingen, welke de schepen, dikwijls in weerwil van harden wind en van de behendigste manoeuvres, doen rondgieren, welke, dikwijls bij stil weder, de zee doen koken als of men te midden van riffen en ondiepten ware. Misschien wel kunnen al die verschijnselen verklaard worden door de golven, stroomingen of opstuwingen van wa- ter, welke de getijden verstoren. Wanneer men in het midden van eenen vijver het water in beweging brengt, zoodanig, dat de herstelling van het even- wigt niet kan plaats vinden zonder dat de beweging zich aan de oevers doet opmerken, zal er eene kabbeling ontstaan, welke bij het aanraken der boorden zich ter weerszijde zal uitbreiden , want er ontstaat dadelijk eene ophooping van wa- ter, dewijl dit door den wal belet wordt zich naar zoo veel zijden te verspreiden als op eenigen afstand van den oever kon plaats grijpen. De wateren van den Oceaan worden door duizenden oor- zaken onophoudelijk in beweging gebragt, zoodat zij nimmer tot rust komen, en waar zij door land gestuit worden, vindt natuurlijk, even als in eenen vijver of in eene tobbe, eene op- hooping van water plaats, die zich langs den wal uitbreidt met eene snelheid, welke afhankelijk is van het vermogen en van de rigting der kracht, welke de beweging der wateren veroorzaakt, en van de ruimte waardoor de opgehoopte wa- teren moeten dringen. Het water van den Andischen Oceaan, door den passaatwind voortgestuwd, stuit tegen Java en dringt zich langs de kusten van dit eiland; het zij nu dat de regelmatigheid van den passaat te weeg brenge, dat de op- stuwing dagelijks eene vrij regelmatige golf langs de kust doet vloeijen, dan wel of hierop inwerkt de periodiek terugkee- 387 rende zeewind, is moeijelijk te beslissen ten zij door een meer algemeen onderzoek. Dit denkbeeld opperde zich het eerst, doch ik wil geenszins beweren, dat er niet andere oorzaken zouden kunnen bestaan voor de vorming der verstorende golf. Alvorens te eindigen , moet ik nog opmerkzaam maken op eene omstandigheid, waardoor de middelbare hoogte van de verstorende golf kan worden afgeleid. Wanneer men geene volledige uurwaarnemingen- bezit, kan men die grootheid niet berekenen , zooals wij boven gedaan hebben, en daar de waarnemingen in 1839 alleen het hoog- en laagwater betreffen, daar bovendien de- hier gevolgde wijze eenen aanzienlijken ar- beid zou vorderen, heb ik getracht op eene andere wijze die berekening te bewerkstelligen en ook hierin mogt ik slagen. De groote en kleine ebben, even als de groote en kleine vloeden, vallen beurtelings in, alleen met een paar verspringin- gen ’smaands, men kan dus aannemen, dat de hemelligchamen evenveel invloed hebben uitgeoefend op de daarstelling van de hooge als van de lage vloeden en ebben, gedurende eenen geheelen maansomloop waargenomen. Het is almede waar- schijnlijk, dat de hooge vloeden en ebben, behalve aan de aan- trekking van de hemelligchamen, hun aanzijn te danken hebben aan een gedeelte van den vloed der verstorende golf; en dat de mindere hoogte der lage vloeden en ebben is toe te schrij- ven aan den invloed van de eb der verstorende golf. Noemen wij elke gemiddelde hooge vloed of eb V en E, elke gemiddelde lage vloed of eb v of e en de verstorende golf G, zoo zal men hebben: 28 getijden + 14E G = 28 V + 28 E. 28 getijden — 14 G = 28 v + 28 e. 2G =2W (VE ve). 29 G =178 vt. 2 dm. + 82 vt. 10 dm.—139 vt. 8} dm.—27 vt. 9 dm. 29 G = 93 vt. 65 dm. G = 3 vt. 2,7 dm., terwijl boven is bevonden 3 vt. 2,9 dm. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN SOLOR, ALLOR, ROTTI, SAVOE EN OMLIGGENDE EILANDEN, Getrokken uit een verslag van de residentie Timor , opgemaakt DOOR Mr. D. WW. C. BARON VAN LWENDEN, Resident van Timor. 2de Gedeelte. EILANDEN-GROEPEN van ROTTI en SAVOE. Groep van Rotti. Deze groep bevat de eilanden Rottt en Dauw. Naam. — Bij de inboorlingen heeft het eiland Rottt geen’ naam. Rotti wordt door hen genoemd eene kampong onder Renggouw , waarschijnlijk die, welke het eerst door Europe- anen gezien is, of waar zij het eerst zijn geland. De omliggende kleinere eilanden worden genoemd; Op de kaarten van de heeren Smits en door de Inboorlingen. STEINMETZ: (1) lo Een eilandje bewesten Zandoe, op lo Noessa Bibi. de kaart van Sreixmerz, Poeloe Se- sibi. Landoe zelf kan naauwelijks een eiland genoemd worden. Bij laag water kam men te voet naar Renggouw komen. (1) Het eiland Rotti heeft aanmerkelijke verbeteringen ondergaan op de Kaart van de eilanden en vaarwaters beoosten Java door den luit. t/z. den heer Smits, uitgave 1851, zoowel wat de strekking en gedaante als de benamingen betreft. 309 2o Wen eiland beoosten Zandoe, op de kaart Deboe. 3o Twee eilandjes bij Dengka (bij Surrs Noessa Douw). Ao Poeloe Noessa of Noessoe bij Oinale. 5e Douw. Go Poeloe Dooh. 7o Poeloe Dana. Jo Oessoc. 39 Ajana, het kleinste en Noessa Sandouw, het grootste. 4o Noesseh. 59 Dauw of Ndauw. 69 Doüh. 79 Dana, behoort aan Zi, welks bewoners er zout en schildpad halen, was, naar men zegt, vroe- ger bewoond. 89 Poeloe Landieko; (bij Smrrs, Heliana). 8° Meliana. Dit en het vorige ei- land schijnen oostelijker te moe- ten liggen dan op de kaarten is opgegeven. Jo Noessa Mano STEINMETZ en op die in het Tijd- op de kaart van 90 ZLandouw. schrift, toegewijd aan het zeewezen 1842. II. 232, Zang eiland. 109 Noessa La, op de kaart van Srein- 109 Noessa manoek. METZ en op die in het aangehaal- de tijdschrift Moed eiland. llo Ben eilandje op de zuidkust bij 119 Noessa Lai, Lollej, niet voorkomende op de kaarten. Behalve Dauw zijn allen onbewoond. Ankerplaatsen. — Renggouw, Korbaffo, Termanoh (tusschen de klippen Batoe loen en Soewalai), Baüh, de Cijrushaven, bezui- den Zhie, vol met riffen. Het dorp, op de kaarten van die haven als Zhie bekend gemaakt, heet Bokka (|) en wordt bewoond door volk van Thie en Della. De hoofdnegorij Zhie ligt be- noorden Bokka, niet aan strand, maar wat landwaarts in. Verder Bokkai, een kleine baai bij de negorij van dien naam. In de „Gids” van den heer Smrs worden de Bokkat - baai en Cjrushaven of Bokka-baai verkeerdelijk voor dezelfde gehou- den; tusschen beiden liggen de regentschappen van Zollej, Ke- ka en Talaù. Te Bokkai herinnert men zich zeer goed, dat er (1) Op de kaart van den beer Sars, Bokka. 590 een Engelsch schip (de Abercrombie in 1812) voor anker ge- weest is. Aanmerkingen op de kaart van den kapitein ingenieur Srtrin- METZ. — In het algemeen schijnt Rott op de kaarten zeer on- volkomen te zijn voorgesteld en moet de strekking meer n. 0. en z. w. zijn; ook is het eiland breeder. Zooals reeds is aan- gemerkt, moeten Dana en Heliana waarschijnlijk oostelijker lig- gen. Van eene rots aan de noordzijde der Cúruskaven be- noorden Landouw (lang eiland) ziet men beide eilanden tusschen Landouw en den vasten wal door. Aan de westkust ligt het regentschap Della (op de kaart niet voorkomende), en verder oostwaarts vervolgende op de noord- kust: Oinale, Dengka, Baüh, Termanoh (op de kaart te ver van Baüh en te digt bij Korbaffo), Korbaffo (niet Korbasso), Landoe, Renggouw, Dipauw (vroeger Batoe iss genaamd); en om de zuid, van het oosten naar het westen Bilba, Dioe, Lele- noek (niet op de kaart), Bokkaï (niet Boraaúg of Boykaai, zoo als bij Srrinmerz en Surrs), Talai, Keka (beide laatstgenoemden op de kaart niet voorkomende), Lollej, (hetwelk verkeerdelijk bewesten Thie is geplaatst), Thie; Lelain (vroeger Osspoka of Osingpoka, maar niet Oripoko zoo als op de kaart) heeft geen strand en ligt tusschen Baüh en hie. Uitgestrektheid. — Volgens de nota, behoorende bij de kaart van den kapitein ingenieur Srrinmerz zou Rotti met Landoe eene uitgestrektheid hebben van ongeveer 300 a E. mijlen. Waarschijnlijk is het wat grooter. Terrein. —Het westelijke gedeelte van Rotti, Lanaor met Oes. soe, Korbaffo, Renggouw, Oipauw, Bilba, Dioe, Lelenoek, Bok- kai, is grooten deels laag, hier en daar heuvelachtig. Verder westwaarts bij Zermanoh wordt het land hooger, vooral on- der Dengka; maar de westhoek (Oinale en Della) eindigt we- der in lage vlakten. Ook de daarbij gelegene eilanden Dauw, Doöh, Noesseh en de eilandjes bij Dengka zijn laag. De zuidkust van Tue tot aan Bokkai is hooger. De hoogste punten zijn onder Lollej en Talai, naar gissing van zes tot acht honderd voet. Uitstekende toppen of pieken heeft het eiland niet. 591 De eilandjes welke de Cirushaven vormen en het daarbij ge- legene Dana zijn hoog land. Water. — In vergelijking van Zumnor’s westelijk gedeelte en van de overige tot deze residentie behoorende eilanden ( met uitzondering van Soemba), is Rotti van water vrij wel voorzien. De riviertjes van Korbaffo, Renggouw, Baüh en Lollej zijn de voornaamste. Zij zijn niet bevaarbaar, maar van belang voor de rijstkultuur. Op vele plaatsen heeft men kleinere bronnen, van welke eveneens partij getrokken wordt tot het aanleggen van natte velden en tot besproeijing van klapper- en pinang- tuinen. Waar ook deze ontbreken, worden putten gegraven. Voortbrengselen. — Geene metalen of andere gezochte delf- stoffen; althans is daarvan niets bekend. Op Landoe moet een meertje van zout water zijn, zonder gemeenschap met de zee en waarvan de bodem uit eene laag zout bestaat van twee voeten of meer dikte Het wordt door de inlanders gebruikt. De grootste bosschen vindt men onder Landoe, Korbaffo, Talai en Keka, met kajoe mejrah (Pterocarpus, Rott. naü), ge- lang (op Java, kelam) „„koela (eene soort van Vitex, Rott. foeli ha), tamarinde (Rott. kajoh ). De overige regentschappen heb- ben zeer weinig hout. Gawang (Rott. toela ) en vooral lontarpalmen (Rott. toewah) zijn ongemeen menigvuldig en, met uitzondering van Keka en Talai, over het geheele eiland verspreid. Het versche sap van den foewak en de daarvan gemaakte stroop ( toewak nassoe) en suiker is, met de bottok , het hoofdvoedsel van den Rottinees, Veel stroop wordt uitgevoerd naar Koepang. Ook maken de Rottinezen sterken drank (laroe) van toewak. De granen, welke voornamelijk aangekweekt worden, zijn eene soort van gierst of zoogenaamde bottok (Rott. betek); djagong (Rott. pellah sina); djagong rotti ( Sorghum, Rott. pellah hiek in het w. en pellah in het o. van Rotti), padi (Rott. hadeh), ook voor uitvoer; de djali der Javanen ( Coiz, Rott. dellé), katjang hidjoe (Rott. toefoe loetoe) en katjang ta- nah (Rott. toefoe mah); weinig oebi’s; pompoenen (Rott. ge- 992 las) ; suiker (Rott. tefoe ); tabak (Rott. wrodo); sirih ( Rott. daïidog), pinang (Rott. boeah); klappers (Rott. noh). Ook heeft men er gemoeti (Rott. boleh). Voorts pisang ( Rott. hoeni); mangga (Rott. nbaoeh); nangka (Rott. naka ); brood- boomen; kapas (Rott. abas) hoezeer niet genoeg voor eigen gebruik, wordende het ontbrekende door Boetonsche praau- wen van Solor aangebragt. Voor het verwen der garen voor- kleedjes indigo (Rott. taoek) en mangkoedoe (Rott. manne koedoe ). De Rottinezen zijn de ijverigste landbouwers van de omlig- gende eilanders. De velden, welke bewaterd kunnen worden, bewerken zij, even als op Zmor, door een aantal karbouwen daarin te jagen en den grond op die wijze kort te doen trap- pen. In oostelijk Rotti wordt dit even als te Koepang loe- roek genoemd, in westelijk Rotti makahoek. Op de drooge velden ondergaat de grond geene bewerking. De struiken en het onkruid worden afgebrand en de grond geveegd om het spoedig opschieten van het onkruid te voorkomen. Alle velden zijn met paggers, gewoonlijk van steen, omringd om het indringen van karbouwen, varkens enz. tegen te gaan. De rijst wordt niet gesneden maar, even als op Zimor, worden de korrels met de hand van de halmen afgestroopt, hetgeen op Rotti en Timor koroe heet. In het wild vindt men herten (Rott. noessa) en varkens (Rott. bafi); voorts houden de Rottinezen vele karbouwen (in westelijk Roti kapa, in het oostelijk gedeelte ampah of kam- pah); paarden ( Rott. dalah ), welke ook naar Java uitgevoerd worden; geiten (Rott. in het w. bibi hiek, in het o. bibi dae); schapen (bibi lopo), en hoenders ( Rott. manoek ). De vischvangst bepaalt zich tot het maken van zero’s en de vangst met hengel en werpnet. Schildpad ( koelit kea Rott. kealoek ) wordt alleen op Zie gevonden. Even als bij al de omliggende eilanden heeft men ook hier tripang ( Rott. nafih ) en vogelnestjes (Rott. lalaoh ), maar in geringe hoeveelheid. Was leveren Landoe, Keka en Talai op, waar de grootste bosschen zijn. . 395 Bevolking. — De bevolking zoowel die der stranden als van het binnenland is dezelfde. Zij bestaat grootendeels uit hei- denen. Sommigen hebben het christendom aangenomen en in de meeste hoofdnegorijen zijn schoolmeesters, die gedeeltelijk door de bevolking onderhouden en betaald worden. De bevolking van Rotti is de lijdzaamste van de naburige eilanden en die, welke de meeste diensten bewijst. In uiterlijk voorkomen onderscheiden: zij zich gunstig van de Timorezen en Solorezen , en zijn blanker, vlugger en werkzamer. Groote misdrijven zijn zeldzaam onder hen, maar zij zijn onrustig van aard en gehoorzamen hunne radja’s slechts dan behoorlijk , wanneer deze zelve door meerdere geestvermogens als ander- zins, boven hen uitmunten. In den oorlog gebruiken zij geweren, pedangs en lansen doch geene schilden, zoo als de Savonezen en Solorezen. De voornaamste versierselen bestaan in gouden hals- en arm- banden en oorknoppen bij de vrouwen, halsbanden en halve- maanvormige sieraden bij de mannen, en koralen van eene bijzondere soort (kotta manoek en kailolo). Rotti is een der best bevolkte eilanden. De bewoners van het naburige Dauw verschillen in taal en afkomst van die van Rotti. Volgens sommigen zouden zij van Menjilli ( Soemba} gekomen zijn. Taal. — De Rottinezen hebben eene eigene taal, welke al- leen op Rotti gesproken wordt. Kampongs. — De kampongs, zelfs de hoofdnegorijen, zijn klein en zonder eenige orde aangelegd. De huizen der radja’s zijn vrij gebouwd, maar in denzelfden trant als die der min- deren. Zij hebben zijwanden noch vensters, maar het huis bestaat uit een dak, dat tot den vloer afdaalt. Allen zijn op païen en over dag houden mannen en vrouwen zich niet in, maar onder het huis op. De meeste hoofdkampongs zijn met een’ steenen pagger omgeven. De posthouder heeft zijne wo- ning te Baüh aan het strand. Ambachten, bedrijven, enz. — Men vindt onder de Rottine- zen ijzersmeden, die echter niet zeer bedreven zijn in hun 394 vak en zelfs voor de Savonesche onderdoen; voorts ook tim- merlieden, maar geene goudsmeden, behalve die van Dauw, die voor geheel Rotti en een groot gedeelte van Zimor wer- ken, doch welker werk niet te vergelijken is met dat der Chi- nezen , Javanen , enz. Zout koken zij uit zeewater of verkrij- gen het door middel van uitdamping. Ook halen zij dit van Poeloe Dana onder Fhie, waar, volgens getuigenis van inlan- ders, geheele lagen zout op den grond liggen, ontstaan door de uitdamping van zeewater. Te Zandoe schijnt (zoo als bo- ven gezegd is ) ook steenzout voor te komen, hetwelk aldaar gebruikt wordt. De omslagdoeken der mannen en de vrouwensarongs wor- den door de vrouwen zelve geweven. Zij zijn even sterk, maar minder fraai dan de Savonesche. Het katoen ontvangen zij, door middel van Boetonsche praauwen, van Solor. Vrij goed inlandsch zeildoek (karong lajar) van palmblad- schillen, wordt vooral te Oinale vervaardigd. Handel. — De meeste handel wordt gedreven met Koepang, door praauwen van die plaats, want de Rottinezen zijn slechte zeevaarders. Buitendien komen jaarlijks op Rotti eenige‘ Boe- tonsche vaartuigen, die katoen brengen en levensmiddelen (pa- di, djagong, enz.) halen. Op Rott zijn gewild: rood en wit katoen, tjindej's, kain lipat, kapas, gongs bij stellen van tien, maar geen ander ko- perwerk; koralen (moeti kailolo, kotta manoet, enz.), ijzer en ijzerwerk (boslemmer messen, parangs, breekijzers, bessi ga- li) enz., geweren, kruid, goud- en zilvergeld, pinang, arak, enz. De produkten van Rotti, tegen welke deze waren ingeruild wor- den, zijn: padi, djagong, bottok, stroop en suiker van toewak, varkens, paarden, inlandsch zeildoek, enz. Hoofden. — De hoofden zijn heidenen of christenen. Zij wor- den manek genoemd, hetgeen de algemeene naam voor heer is, die gevoegd wordt, bij de radja’s vóór den naam van hun regentschap en bij de tomokoens vóór den naam van hunne kampong. leder regent heeft een’ fettor, die meestal zijne eigene kam- : 395 pongs onder zich heeft en als leenman van den radja kan be- schouwd worden. De regenten van Rotti zijn begrepen geweest in het kontrakt, door den kommissaris Paravrcinr in 1756 gesloten met de rad- jas van Zimor en nabij gelegen eilanden. Zij dragen de gou- vernementsrottan met zilveren knop , met uitzondering van die van Baüh, Bormohok, Dengka en Thie, die een’ gouden knop hebben. De Rottinesche hoofden hebben altijd een zeker aantal van hun volk te Koepang en omstreken, om die plaats tegen de onrustige Timorezen van het gebergte te beschermen. In tijd van oorlog wordt dat getal vermeerderd en het Gouvernement kan dan zonder moeite een paar duizend man en meer ter zijner beschikking krijgen. Zij hebben in elken oorlog met de Timorezen eenen goeden geest aan den dag gelegd, en men zou groote diensten van hen hebben , indien zij minder woest en ongeregeld te werk gingen. Behalve krijgsdiensten doen zij, wanneer dit noodig is, heerendiensten, welke hoofdzakelijk bestaan in het leveren van ‘steenen en hout. Het bestuur over Rotti is, zonderling genoeg, aan het zendelinggenootschap afgestaan, waardoor echter in der tijd zoo groote verwarring ontstaan is, dat het genootschap zelf weder verzocht heeft om eenen posthouder, door het Gou- vernement aangesteld, maar die f 25 s’ maands ontvangt van het zendelinggenaotschap. | Verdeeling. — De politieke verdeeling van Rotti wordt in den volgenden staat aangewezen. Het geheele eiland wordt ver- deeld in het westelijk en oostelijk gedeelte. De oostelijke re- gentschappen (matahari naik) zijn de acht eerste van den staat; de westelijke (matahari toeron) de tien volgende. Deze ver- deeling is niet alleen geographisch maar komt ook overeen met het verschil in dialekt en in sommige zeden en gewoonten. “TOT ‘HOV vor, elper “1033oj uop ULA st Btodmey ozsieer oC ‘TODONEN MIOJ 10139, °LHIVNVJA SAHOOv e[pey “103}9J Uop ueA uliz sSuodwey orsyeer op oC 396 “103193 ‘(uodersguo) 100 ‘HVEVS ZODDNET e[pey °103}of UAP UVA st Suodwey orszeer ot ‘OAT NauvrT 10139, ‘NAOIFS VUIT elpey uop ueA uliz sduodwey ossyeer opiog od “log aoazor, 10 ‘VRIIUHOH VNVIvg epen ‘Suodwey uoBro uoo3 zgooy 20310} oC ‘VUVLHOML VIV 10199 ‘VALVIIV(L SATAVI epe pub 0YDzJ “0 tua “DUDI ‘bnp aovr pup UIT, “DISPUDIT "200 WI “yoonu aobbuorr aruDS Sl edOU dop °0yoy DDI, 4 en “1D DUT mor ‘ON WDP DEN ‘oQ0y DY “ynod war “los oobbur PUD WT ‘sSuodue sy 9JsWBeLUIOo A Lama! NN & ri NV CN mi GN ‘yoouajorr —___ Yao NEL ‘puoö 2ss120D 19d90lA * mnpdig ee “mnobbuogr “opu T 597 E- 26 nor WESLOE . ‘oofibuorf “Opoyyr 1033aj uop UBA uliz sSuodwmeuy oFSIEL[ IA OCT ‘obbur ouy ‘HOIOANVMVJN NYNVMSLOMN 109 T "MAO YON IANV TJ NVNVMSHON 8fpu3r “opu kde) à sh A0 == GU 45 vod |X “YM 2 fo) "y900q oolbur Your “pur 20/20) “yonf aobbur “yobuppupd “yoopu oolbur "or Jos! "NOTE 1SHOG LOOT "oypuD Orr “HHOINT IVAADNVT, CÍpv U “gooyosDjr “youputdor, | “XI ‘bop pup y, “VNVAAT LHAHONVJA : 10339 “poos oobbur “uopojdoao : ulpe "UDS ‘aloq1osr | ‘TIA “103}op uop uvA sr Suodurey ogszeer oC “Yoponr “uopo[1oA0 :1039} SHOAD) aadOCL :elper “vun 1037, mi NN HI ORO md eel NC GN LON OET Sj SEAN EK de DEEGEN EEEN RTT EDE TTE DE EDER LEET | a S pe] EAGER uoddeyoszuodoy uopjgoo P 3 H AJsMBeUUIOO A onl “youw Cpu 200 “yorpp_ PON GONDEL el “190 90DJ YROT LOIS °90Quao PpuDg “UO9B : 109 “ypuo WUDYDIDE, TI) Hvssuom :elpegy ‘op WDYLIDJ land NE HOOP OPO e “ojDUr ND) “THIX emmae Weenen en “pyod Luts pwuveuod 10H901A uiwngo'] IIX °90po'T °10939} uop uvA sr Suodwmey orsyver oC ‘odiy 04 “uopo[loAo 10339 “VOQUIO AYU “HOEN SAHMUV efper °0qQoET °yPUIOrT “Yoo YLSDT “00720) bbupr {or so0T “207207 Yoo'T "190 LSD], YP ‘or wo T ‘p[orsoBuev 10397 Yoou Vfper qoou deyoszuodor gep 10AO ASJA “lor vyDJ;, SJUOUOUIOANOK) ULUA ST GEST UI Wybuorr Jour Hoproo uop JIopog “(tor goouarr 998 mi NC — ANN KID ODO ‘Dybuoa | TX “sauodwey YsWeLUIOO A ‘uepPprooH 399 “1039} uap uvA uliz sSuodwey 038188) UoIIOP OT ‘NALVJ MINH0AU : 100, “HYSSUIN SvIaOL :e{pen ‘uaa8 1030 'NIOCN Svinauar :e{per uopjJooH °20j90p DJD YUDU wyoof apar, "yoof YoJDNT oaf yosonr ‘BOY UO LON "90 908907 "vopup T YY DOM “pups OO “/D30S AREN) HOON “90Qw20 DIO, “UIOZIY DUUDIJ “pupd 2009 ‘ya vp oowyr ‘ya Dn) DDS "yo pp Vlo ‘lo oon “Ypo “oodwoo vpung “yodug) yyopu yyvooT “yoof Vaynsopr “yoof opog' ‘söuodwer xy 9JsULBVUIOO A Or OA ln ann on end GI ek la) f len | NO HIN ONO ROr=- - L 9 G jd S 5 I AT p AX DT | AIX ‘uoddeyosguodon nennen deense tetten entente 400 °'NVIECT ANAd :elpey "foo oobbur 1 ‘SDDL \TIAX “aUuIoY DVOSVW E "10 ‘opop (loy DS 5 “HVIEIVIN ALLOT :elpey “ypjos wm pdoyy T TODT TIEN “lloyy vUT, € “yodwm OO) cl ON “uw YOON Ol ‘DOSD WY 6 "(og 8 "yoop opOT L ‘far bor, 9 q 5 5 l 12007 UIN far altssor, “ypuw DÔUOG OPP “YosT “10339} uop uvA ufiz sSuodwey opszeer oZOC 'SMINVJ AEOLV : 10 H ‘vavJ AONVRY :e{per "yoof’ ouw “Yojnp DUP pT ‘DUO “j0o) VO ‘ooyuao 20LJOS ‘O0LD0S VOO “opoy DÔbuorr OD TH A OD ANAAN A A On GN al sSuodwuesH ‘uodder [ 8 o7sweeuIoo A TE AUSORD sE WEE DN OLO ET 401 Yoja ‘oofDs DUy “UOpP NT “1baoy od) “10339} uop UvA uliz sduoduey ozsgeer LOIA AC : “yopuorr “HHUONaY DON : TOMT “07 bd) “uopojzeao :e{per ‘DUDS YPT md NE HD O D= ‘ano VUE “pwoy VOT G ‘Goy woog 7 “10339} uop UYA st Suoduey ogseer 9T "pur € ‘HAIIYONVS Nv «10339 : ‘oppy oop G EEDE LENTE EE TT TRE TTE EE ea 8 uopjooH s3uoduere xx 9FsWUeBLUIOOA ‘uoddeyoszuodoy 402 Groep van Savo. Naam. — Deze afdeeling bestaat uit de eilanden genaamd: Bij vreemden en op de. kaarten: door de Inboorlingen. 1. Savoe of Sawoe. Raej Mawoe. 2. Randjoewa; op de kaarten veelal Rae Djoewa. Benijoar. 3. Poeloe Mockie of Nieuw eiland. Dana. Is onbewoond. Raej beteekent plaats of land. Ankerplaatsen. — In de baai van Seba op de westkust, en Timoe aan den zuidoosthoek van het eiland. Uitgestrektheid. — Volgens de nota, behoorende bij de kaart van den kapitein ingenieur Sreinmrrz 125 on E mijlen. Terrein. — Savoe is heuvelachtig, maar niet hoog en veel lager dan Rotti. De hoogste heuvel is onder Lelaej, de Lede- hej Boesoe. Im het algemeen is de zuidkust iets hooger dan de noordkust. De op eene rots gelegen kampong, welke bij Smrrs en Steinmetz Mambo genoemd wordt, heet Mamboro. Rae Djoewa is laag. Dana heeft eene rots op de zuidzijde. Water. — Ìs schaarsch. De groote bronnen en de door haar gevormde riviertjes zijn onder Zmoe en Menia, maar de rivier van Menia is te digt aan strand, om er veel partij van te kunnen trekken voor den landbouw. Elders heeft men putten. Voortbrengselen. — Onder Mfenia wordt goede aarde gevon- den voor fampajan’s en ander vaatwerk. Metalen of andere bruikbare mineralen worden niet aangetroffen of zijn onbekend. Hoog bosch heeft men op Savoe niet meer. Alles is bebouwd of bebouwd geweest. De eenige hooge boomen zijn eene soort van waringn of noenoek (Sav. mej dirt) en tamarinde (Sav. Hej poeëh hej lag.) Van de paimsoorten, welke op de meeste naburige eilanden gevonden worden, mist men den gawang of gewang (Sav. boro). Touw van gewang, hetgeen op Savoe gebruikt wordt om het garen bij het werwen af fe binden, ten einde het verschillende kleuren te kunnen geven, moet van Zimor worden aangebragt. De toewak of lontar (Sav. doeëh) is daarentegen zeer menig- 403 vuldig; men maakt er stroop en bruine gekristalliseerde suiker (goela pasir) van, zelden sterken drank (laroe). De goela pasir van Zünoe is de beste. Pinang (Sav. kej lala) en klappers (Sav. nioeh) worden aangekweekt, vooral onder Zimoe en Me- nia. De vruchten van deze beide laatste boomen zijn een der gebruikelijkste ruilingsmiddelen onder de Savonezen, De ge- moeti of aren wordt op Savoe niet aangetroffen. Touw maken zij van de zoogenaamde nanas oetan (Sav. néna). Voor eigen gebruik wordt aangekweekt djagong rotti (Sorghum, Sav. ta- raï hawoe), die met de stroop en suiker het voornaamste voedsel uitmaakt; zij wordt altijd geplant te zamen en ge- mengd met de katjang hidjoe (Sav. kej boewì iki); verder pa- di (Sav. arch), vooral op Zimoe, waar de meeste padi aier of natte velden zijn; drooge velden vindt men in elk regent- schap, echter is het produkt niet zeer beduidend; djagong (Sav. tara djawa), ook niet in groote hoeveelheid; een weinig gierst of bottok (Sav. oehoe); geen of zeer weinig katjang tanah en geen djali (Coix); oebi’s (Sav. wohtoe) zijn ook zeldzaam; menigvuldiger de pompoenen (Sav. woké rebo) en het suikerriet (Sav. deboe). Tabak (Sav. roondi) wordt in groote hoeveelheid ook voor den uitvoer aangekweekt, voornamelijk onder Zimoe en Menia. Voor eigen gebruik ook sirih (Sav. kej nana). De voornaamste vruchten zijn pisang (Sav. womoeöe geri); samanka’s (Sav. wodimoe); nangka (Sav. hohoh); soekoen (Sav. wokej lara), vooral onder Zimoe. Kapas (Sav. wo ngoe) alleen op Rae) Djoewa en Mesara, zoodat veel moet worden ingevoerd; indigo (Sav. daoe) en mangkoedoe (Sav. kabo), welke laatste gemengd wordt met kajoe lobak, dat van Zemor wordt aangevoerd, even als zeker rood en geel verwhout (Sav. hapé). Het bewerken der padi afer of natte velden geschiedt, even- als op Timor en Rotti, door er karbouwen in te jagen, hetgeen zij pejloeloe noemen. Zij planten eerst bibit en verplanten dat later evenals op Java, terwijl op Zümor en Rotti de padt ge- woonlijk slechts over het veld gestrooid wordt. De rijpe aren worden niet afgestroopt zoo als op Timor en 404 | | Rotti, maar halm voor halm met een klein mesje afgesneden, zoodat er slechts weinig stroo aanblijft. | Het wieden der tuinen van djagong rotti geschiedt met eenen kleinen ijzeren patjol aan eenen langen steel (Sav. pengoah). | De grond ondergaat na het afbranden van het bosch geen? bewerking. Er worden gaten met een’ stok ingestoken, er daarin de djagong rottì met de katjang hidjoe geworpen. | Wilde varkens, geiten of ander wild gedierte, behalve apen, zijn op Savoe niet meer te vinden. Karbouwen (Sav. kejbouw) , waaronder verscheidene met losse slingerende horens, varkens (Sav. wawej); schapen (Sav. kiïh djawa); geiten (Sav. kih ha- woe) zijn zeer talrijk. Koeijen (Sav. happi) worden op Timor en elders gehouden maar hun getal is niet groot; zij zijn van Koepang aangebragt. 5 De paarden (Sav. djara) van Savoe zijn de beste en schoon- ste van al deze eilanden, hoewel minder groot dan de Soemba- sche en geen vier voet halende; zij zijn zeer talrijk en worden naar Koepang en elders uitgevoerd. In 1850 heeft een Fransch schip eene lading paarden op Savoe gehaald voor Bourbon. Het paardenvleesch is zeer gezocht bij de Savonezen en bij de feesten, welke bij gelegenheid van sterfgevallen der hoof- den gegeven worden, gebeurt het niet zelden, dat er 20 paar- den en meer verbruikt worden. Bij dergelijke gelegenheden is ook het aantal geslagte karbouwen en varkens zeer groot. Ook de honden (Sav. ngaka), worden door vele Savonezen voor eene lekkernij gehouden. Visch wordt voor eigen gebruik met hengel en werpnet gevangen. Die van Raes Djoewa hebben den naam van de beste visschers te zijn. Fripang (Sav. penanre) wordt langs deze eilanden veel ge- vangen, maar door Badjoe lawut, niet door Savonezen. Op Raej Djoewa en Mesara wordt schildpad (Sav. enjoeh ea) verzameld. Was levert Savoe niet op, want er zijn geen hooge boomen. Vogelnestjes vindt men in geringe hoeveelheid op Seba en Menia, maar zij zijn zwart en van weinig waarde. 405 Bevolkeng. — Er bestaat geen onderscheid tusschen strand- en bergbewoners zoo als op de Solor-eilanden. Allen zijn van eenen stam. Volgens de overlevering zijn zij van Madjopahit naar Rae) Djoewa en vervolgens naar Savoe overgekomen; zij hebben zich dermate nitgebreid dat zij beweren de stamvaders geworden te zijn van de bevolking van Soemba, Endeh, Solor en Rotti (niet van Timor). Allen zijn heidenen en van de christenen, welke er bij Cook’s verblijf (1770) nog vrij talrijk schijnen geweest te zijn, is er geen een meer over. Zij zijn vlug, sterk en beter gemaakt dan de overige eilanders, ook zindelijker op hun lijf en kleederen. Buiten hun land vindt men Savonezen op Soemba (menjilli) en op Timor (Koepang, Amfoan, Oekoessi). Zij zijn onrustig van aard en hebben onderling vele twisten. Voor hunne hoofden hebben zij minder ontzag dan de Timo- rezen en staan in dit opzigt met de Rottinezen gelijk. Vuur- wapenen zijn zeldzaam onder hen; zij werpen met steenen en gebruiken parang en lans; een rond schild (Sav. fam?) van cc. drie voet diameter van buffelhuid, dient hen om de steenen af te weren. | Zij dragen, vooral de vrouwen, vele gouden (geene zilveren) versiersels en kralen (moett salak) om hals en armen. De vrou- wen hebben allen een’ buikband van glazen, meest witte, kralen. Savoe is sterk bevolkt, maar het aantal der bevolking al- leen bij gissing bekend. Evenmin als op Rotti en de Solor- eilanden worden er Chinezen op Savoe gevonden. De Savonezen hebben eene eigene taal, welke alleen op hun eiland en Raej Djoewa gesproken wordt. Kampongs. — Hunne huizen, vooral die der hoofden, zijn zindelijker, beter, ruimer en steviger dan die op Rotti, maar in denzelfden trant op palen. Elk huis heeft een’ pagger van steenen, binnen welken het vee wordt opgesloten zoolang als het graan te velde staat. De kampongs zijn onregelmatig aangelegd en, behalve Seba, met eenen pagger van opgestapelde koraalsteenen omringd. De Savonezen hebben den naam van de stevigste paggers van 406 los opgestapelde koraalsteenen te maken, welke op al de Timorsche eilanden gebruikelijk zijn. Ambachten bedrijven enz. — De Savonesche ijzersmeden wor- den voor de kundigste onder de naburige eilanders gehouden. Het meeste ijzerwerk (boslemmer messen, parangs, enz.) wordt echter ingevoerd, Zij maken geene andere praauwen dan kleine bero’s; alleen de radja’s hebben grootere vaartuigen, welke ook door Savo- nezen gebouwd worden. Hunne gouden sieraden worden door eigen goudsmeden ver- vaardigd. Bekwame pottebakkers vindt men te Mesara en Liaej; het aardewerk van eerstgenoemde plaats wordt voor het beste gehouden. De kleedjes en omslagdoeken, door de Savonesche vrouwen geweven, zijn beter en meer gezocht dan de Savonesche. Handel, — De voortbrengselen van Savoe weinig belangrijk zijnde is ook de handel gering. Hij wordt gedreven met Boe- tonsche en Koepangsche praauwen. Uitgevoerd worden: tabak, stroop en suiker van toewak, paarden, Savonesche kleedjes, klappers, enz. De invoer bestaat uit: kapas, verwhout (kajoe lobak en sapé) voor het kleuren der garens; pinang, gzerwerk (messen en pa- rangs) en üzer; gongs bij stellen van tien, (geen ander ko- perwerk), woren armbanden van een duim Rl. of iets breeder voor mannen en kleinere voor vrouwen; glazen kralen (voor- al witte); geweren en kruid; goudgeld. Linwaden zijn met uitzondering van roode hoofddoeken weinig gewild. Hoofden. — De regenten van Savoe hebben het kontrakt on- derteekend, in 1756 door den kommissaris Paravrcintr met de radja’s van Timor en de omgelegene eilanden gesloten. Het bestuur is op dezelfde wijze ingerigt als op Rottt. De. radja heet Doar. Die van Jönoe en Raes Djoewa ‘hebben de gouvernementsrottan met gouden, de overigen met zilveren knop. In rang bij het Gouvernement is die van Zimoe de eerste radja bandera (Sav. Doai Padji). In zijne kampong is de woning van den posthouder. 407 be verpligtingen der radja’s bestaan in het onderhoud van den posthouder, bepaald bij dagregister van 2% Maart 1842. Zij moeten buitendien volk op MKoepang leveren om, zoo het noodig is, tegen de Timorezen te gebruiken. In vroegere jaren hebben zij goede diensten gedaan, onder anderen tegen de zoogenaamde zwarte Portugezen en Amarassiers bij Penfoerek in 1749, waarbij 240 Savonezen tegenwoordig waren (brief van het opperhoofd van per Buuer van 17 Mei 1750); eenige jaren later tegen de zwarte Portugezen van Noimoeti onder het opperhoofd Von Pruskow, en tegen Mananga (Solor) in 1773; ook later nog in de oorlogen door den resident Hazaarr tegen Amanoebang gevoerd. Verdeeling. — De politieke verdeeling van Savoe is aange- toond in den volgenden staat. De volgorde der regentschappen is de geographische, begin- nende met Fimoe aan de z. o. kust en verder om het o. en n. rondgaande. 408 ‘pdaop UP 5 "10319,T “sotobar 1 “PSN JSOO-PIOON ‘ULOPCL SeAT vmy :elpey ‘elpee uop UvA Loor | TI a _ “loy oQoT pÔpmnaopr °LDLOL000 7, “1Ma0)D ‘pmpnaob bupuaoT °20LI0Û UDPDN “20-207, “204906 UDPDNT AUDIDT DLO °10939} UP UvA LD LEL DADMIJDT 11 “appt poor OL nt olpog “107 Lo “aonn Lany “2onop PY UOLH "aodaouso opo “lop pour olur ‘OVL EWE VWy : 10990, “YT — en | NEN HIN DONRO mi NN HD Om 0 DH °oouygsoo-ping, ‘VAVO IIS Vv :elpeyg :e{pey op UvA “vou, |T ‘deyosyuo3ou Ye ur sduodwyy mn WEN Da OO jr ‘de yosyuo3oy wón boy el “Bonny DIJON CI ‘plbonopor A1 (op vyod Or puolp py 6 ‘0Q9 loDiy B Lepow oppor 4 "pjood Loa] q “upodojpyy e oy opo] 7 ‘ann Ooy € 00): ‘6 “uwLoppy Ï “103}of UIP UGA : uypp opo] CI “ooppnpursy Lon FA ORO ANPGD cl ‘nqojood Lony 11 ‘DQ Ol ertpout opa 6 “JONDYIN 8 ‘aoppn Ln 1 by opoT g [e F 6 409 é “lovumbog aohbo “pyypnoopo Mm "Co Di 5 ‘deqyoszuodor kde: zie ur sSuoduvH ‘deyoeguodeH ee 410 e DIDO G5 = LY VE ‘olmaopoN e5 zón loy co ‘spdow (onyy DIDUDOUDUL DPDN “pphouowvy voy | “0jayvoupw opo - “___ppopvpou Uy ‘paap Ooy "(or ojoy OS) “Guodwmey omnoru) pup oper °PUD op’T DD) LA plppa oor “vof boy ‘boa opo ‘oyppou (Ooy ‘opplu boa “077 opa “bpoou lov pump Oy “HHONVIN MIV J, VIV : 1036 “OLOYDNT ‘VAVLCE MOIvwy :elpey LADA UPDN ODO en NA DD FD Or ln an an en een! @ == ‘orroopos fijeproon LOS DRA NC HIJ ON ORO et me vn hmnee ed _ UIONLT CT “OON FI : ‘deyosiuo3oy ED Ie ur sSuodwey nn ‘deyosguo3o “UPDPDN 1 ayol Omr 0 UNDN DYUT 6 ‘pyaorpod Loor g ‘ad L “oolpoorod LpuprT 9 “90400 Lnaf G “lbyogof y °DJDUDV 8 “pn 0L0t OD 5 ‘ppap ovod lovar 1 “10}}9j UOP ULA “nq PPPN O7 “pppu oOpv 68 ‘02 Loo 88 ‘olpolp LmupoT 18 ‘OM UA 98 ‘bve opo Ce “0407 OD FE eyfpo oouo) LE pbhbon oqeT c opippmnap Ov 18 "panq Lon:r O8 ‘obu buvroqgof 65 3 find 85 “puniaoT 1e “(raopp}, 9 En en | ALI -deyosguodon uapjgooH gie ui sSuoduey ‘degosyuodop mee eN li 413 ‘papb young, OT ‘Ouop SL 5 ‘odoynyr FI 2S el ‘palp ops T Gl OT U "boy opaT 01 ONDO ITG “aougonopoT 8 yodpy ouorf “lon Opo “ppou (on “pppu oopny UyDd DOC “pppel, YoLinpad "Jo0UIso ML “PDS | "AT mi OU ED Sh AD, CO In °goUuDPDU 097 ELO DJ UDU DPP ' pypd oyprar “lop 1umamu bon el “DyDQ 09'T 81 °J0jap OUT 11 ‘php OT 91 ‘wyep opod &1 ‘upyr Duwjoor, Pl “aopood vor 81 O == NE AAN AA ‘deyosguesou Yo ur söuodwue sy OP TsONORT sdeyosyuo3or nne mmm emme mmm ‘lnuopAl g “0jpIpIT 1 HS “(Op PPPN 9 ‘buaosou Dy G HAU 5 “aopppd pupyod. € “uoad :100,T lop oouwwod & ‘paaolg Om ‘HaxvL ASsan vwv :elper “pup oofPO 1 puerd | IA Opa npald € 1000 ojoy WD 5 Jsupnz ‘IOVL V£AVD VV :elper “DPr0P UO] 1 DU |A OIS TE “oor opoT Oe vn hpi 6 ‘opigow Oo 85 ‘ononay Oo 15 pda by 9e “vopm opoT cg "0 DPDU. FG pypday opo] ec pna anlopoT «5 ‘nao 11905) 15 IO “pyn Puoour 61 ‘Coma Goo 81 “opo 00 LL A e ‘deyosjuosoy Ye ur sSuodwe xy 413 he ‘deyosjuodor A14 ‘oboy PPD, GE ‘soor PG "0jo 85 “v0uIO APT TE “o0DM 15 “opu 1 05 pjopmwu OVT 61 DIT ST ‘hpa opo MT ‘ond 91 ‘opop 203907, CT “OyDJoUD TJ FI “WUDLOOG' ET “DÓopoN EI “LoyoN 11 ‘Goyopor or “YOLO3T 6 eenen ve end ereen ‘deyosyuo3ou Ye ur sduodueyxy nnn Ae nn (UROND ST ORO edeyosguodosg VIJFDE BIJDRAGE ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN BORNEO MET BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN ZOETWATERVISSCHEN DOOR Dr. P. BLEEKER. Naauwelijks was mijne Vierde bijdrage tot de kennis der vischfauna van Borneo afgedrukt, of eene nieuwe belangrijke verzameling, deze keer ontvangen van Sambas in Westelijk Borneo, en bestaande uit niet minder dan 42 soorten van vis- schen uit de rivier van Sambas, gaf mij aanleiding, mijne ich- thyologische bijdragen betrekkelijk Borneo te vervolgen. Thans reeds enkele jaren geleden had mijn vriend en ambt- genoot de heer Dr. J. Eixtnoven, tijdens zijne plaatsing te Sambas, op mijn verzoek, eenige ichthyologische specimina van zijne standplaats verzameld, doch deze zijn door eene ongelukkige omstandigheid verloren gegaan. Na het uitbreken, in 1850, van den opstand der Chinezen van MZontrado, werd de heer Einrt- HOVEN geplaatst bij de expeditie, bestemd om de oproerige Chinezen tot onderwerping te brengen en nadat deze krijgs- togt met gunstigen uitslag was bekroond geworden, beiijverde de heer EiNTHoven zich andermaal, eene verzameling van ich- thyologische voorwerpen te maken, welke hij met vriendschap- pelijke welwillendheid mij aanbood en welke ik het genoegen had dezer dagen te ontvangen. 416 Deze verzameling is in dubbel opzigt merkwaardig; eens- deels, omdat zij aantoont de groote overeenkomst der ichthyo- logische fauna van de stroomgebieden van westelijk en zuid- oostelijk Borneo en ten andere wegens de bovendien nog vrij talrijke nieuwe soorten, daarin bevat. De soorten dezer verzameling zijn de volgende, met uitzon- dering slechts van Rohita Schlegelii Blkr., Synaptuwra panoïdes Blkr. en Pristis zisron Blkr., welke, afkomstig van Bandjer- massing, in mijne vorige bijdragen niet zijn vermeld. 1. Corvina trachycephalus Blkr. Lobotes hezazona. Blkr. … Toxotes jaculator GV. ‚ Anabas scandens CV. NN & do * 5. Polyacanthus Einthovenit Blkr. 6. Betta anabatoïdes Blkr. 7. Ophieephalus lucius K. v. H. 8. striatus CV. 0 4 micropeltes K.v.H. dk D: ze melasoma Blkr. Bend. oe marulioïdes Blkr. Bn A2, gl rhodotaenia Blkr. 15. Equula ensifera GV. 14. Mastacembelus erythrotaenia Blkr. 15. Gobtus kokius CV. * 46. _, __Hoevenúü Blkr. 17. Periophthalmus borneënsis Blkr. 18. Eleotris urophthalmus Blkr. * 19. Wallago Leerù Blkr. _ * 20. Silurus phaiosoma Blkr. Ola, eryptopterus Blkr. Et TO ZEN laës Blkr. if „__phalacronotus Blkr. 24. Bagroïdes melanopterus Blkr. 25. Bagrus nemurus CV. * 26. Púmelodus borneënsis Blkr. 7. Clarias pentapterus Blkr. ne rien p A17 = 28. Clarias leiacanthus Blkr. # 29, Capoeta enoplos Blkr. 50. Rohita Hasseltii CV. " Artedii Blkr. BN Schlegelië Blkr. 55. Leuciscus kalochroma Blkr. ad dusonensis Blkr. oi AE Einthovenii Blkr. ® 56. Cobitis barbatuloïdes Blkr. 37. Osteoglossum formosum M. Schl.? # 58. Notopterus borneënsis Blkr. “39, 7 maculosus Blkr. 40. Clupeoïdes borneënsis Blkr. * 41. Pellona vanthopterus Blkr. 42. Engraulis melanochir Blkr. * 45. Synaptura panoïdes Bkr. % 44. Syngnathus heterosoma Blkr. * 45. Pristis zijsron Blkr. Van de bovengenoemde soorten zijn de 22 met een * ge- teekende nieuw voor de kennis der fauna van Borneo en te- vens nieuw voor de wetenschap. In mijne Vierde Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische fauna van Borneo, gaf ik het aantal mij toen bekende Bor- neosche vischsoorten op te bedragen 92. Aan die opgave ontbraken nog Apistus cottoïdes CV., Balistes aculeatus L. en Balistes rectangulus Bl. Schn., alle drie in de Zoölogy of the Voyage of H. M. S. Samarang, Lond. 1850, vermeld als de zeeën van Borneo bewonende. Thans ken ik er alzoo reeds 117. Wanneer men in het oog houdt, dat ongeveer 100 dier soorten zoetwatervischen zijn, kan gezegd worden, dat de kennis der zoetwaterfauna van dit in zoo talrijke opzigten merkwaardige eiland reeds zeer noemenswaardig is, maar laat zich tevens vermoeden den uitstekenden rijkdom aan visch- soorten dier wateren, wat trouwens ook van zoo uitgestrekte stroomgebieden onder den tropischen hemel a priori te ver- wachten is. 418 Het is reeds van vrij algemeene bekendheid, dat de fauna en flora van Borneo meer gelijkenis heeft op de fauna en flora van Sumatra dan op die van Java. Voor de vischfauna even- wel verkeerde men ten dien opzigte nog volkomen in het on- zekere. Ik kan thans op grond mijner waarnemingen mede- deelen, dat die verwantschap tusschen de faunen van Borneo en Swmatra zich ook uitstrekt tot de vischfaunen van de zoete wa- teren dier eilanden, welke meer overeenkomst hebben met elkan- der dan met die van Java. De kennis dezer waarheid heb ik voornamelijk te danken aan mijnen vriend en ambtgenoot den heer J. M. van Leer, die mij zeer onlangs eene uiterst be- langrijke verzameling van visschen uit het stroomgebied der Moessi (rivier van Palembang) heeft doen geworden. In een artikel over de fauna van Swmafra zal ik omtrent dit in een geographisch-zoölogisch opzigt gewigtige punt nader uitweiden. Ik laat hier al weder eene lijst volgen van de Î{7 mij thans bekende vischspecies van Borneo, met bijvoeging, voor zoo- verre zij mij bekend geworden zijn, van de daarvoor op Bor- neo gebruikelijke inlandsehe namen, van de plaats van voor- komen in zoet of zout water, en van de plaatsen buiten Bor- neo, waar die soorten almede leven. De namen der plaatsen van voorkomen Bandjermassing en Sambas duiden daarbij te- vens aan, dat de daarop betrekkelijke soorten in zoet water leven. De bijgevoegde inlandsche namen zijn allen de te Band- jermassing gebruikelijke Maleische,. 1. Lates nobilis CV. 2. Ambassis Wolffüi Blkr. (Ikan Baga baga) Bandjermassing. ö. W8 apogonoïdes Blkr. 5 4. Catopra fasciata Blkr. 5 S. Polynemus longifilis CV. (Ikan Bambing) 5 6. Platycephalus insidiator Bl. ze 7. Apistus cottordes CV. Zee van Borneo. 8. Otoliths borneënsis Bkr. Bandjermassing. 9. Corvina trachycephalus Blkr. „ > Sambas. HOEN Wolff Blkr. 5 #4. Lobotes hezazona Blkr. » > Sambas. 9 Xs do Ìo Ao Ìo do D GD hd Ìo ke A 419 „ Anabas scandens CV. ‚ Helostoma Temminckii K. v. H. „ Polyacanthus Einthoven Blkr. . Frichopus trichopterus CV. striatus Blkr. , „ Osphromenus olfax Commers. „ Betta anabatotïdes Blkr. „ Ophieephalus striatus Blkr. sh pleurophthalmus Blkr. „ Ophicephalus lucius K. v. H. Dr micropeltes K. v H. 35 melasoma Blkr. zò marulioïdes Blkr. 55 rhodotaenia Blkr. . Scatophagus argus GV. (Ikan Kepper) . Drepane longimana GV. „ Toxotes jaculator CV. (kan Soempit) „ Eguula ensifera CV. „ Amphacanthus marmoratus CV. Zee bij Borneo’s Zuidoostk. „ Mastacembelus erythrotaenia Blkr. „ Gobius koktus GV. (kan Beloesoh) eN borneënsis Blkr. 5 Hoeveniù Blkr. . Apocryptes macrolepis Blkr. ss changua GV. . Periophthalmus borneënsis Blkr. . Boleophthalmus Boddaertiì CV. „ Bleotris urophthalmus Blkr. 5 melanostigma Blkr. EE) Wolff Blkr. . Philypnoïdes surakartensis Blkr. . Mugil borneënsis Blkr. . Gljphisodon modestus M.Schl. os unimaculatus CV. „ Wallago dinema Blkr. (Zkan Laïs) Bandjerm., Sambas. b Ed Sambas. Bandjermassing. > _‚ Sambas. » » bid 2» ’”’» ,, EAd Sambas. bkd 1 Bandjermassing. >)» u Samhas (Zkan TFelong) Ban- [djerm., Sambas. Bandjerm., Sambas. 27 Sambas. Bandjermassing. >» Sambas. Bandjermassing. . Wallago Leert Blkr. Sambas. 47 48. Silurus apogon Blkr. (Ikan Laïs) Bandjerm. OM, eryptopterus Blkr. (kan Laïs) — „ „ Sambas. DONNE phalacronotus Blkr. ee te laïs Blkr. HA Se hexapterus Blkr. (Ikan Laïs poett) Bandjerm. Oren macronema Blkr. (kan Laïs) he SVN SEA phaiosoma Bikr. Sambas. ó5. Bagrus nemurus CV. (Ikan Singirian katjang) Bandj., Samb. BOA, Wolffü Blkr. (Ikan Singirian katjang). Bandjerm. 97. Bagroïdes melapterus Blkr. Bandj., Samb. 58. Pangasius macronema Blkr. (lkan Rios tjoring). Bandjerm. ô9. » ____rios Blkr. (Ikan Rios tjoring) Bandjerm. 60. Ketengus typus Blkr. Bandjerm. 61. Arius borneënsis Blkr. (kan Gangoet) Ne 62. Pimelodus borneensis Blkr. Sambas. 65. Clarias punctatus CV. Bandjerm. GAAN pentapterus Blkr. Sam be 6ssbond leiacanthus Bkr. Sambas. 66. Barbus Hoevenùt Blkr. Bandjerm. OAN kalopterus Blkr. se 68. Systomus truncatus Blkr. 69. ge melanopterus Blkr. (Barb. melapter. Blkr.) „ 70. ik microlepis Blkr. 8 74. a bulu Blkr. (Akan Boeloe boeloe) VEE 72. Capoeta enoplos Blkr. Sambas. A > ___mierolepis Blkr. Bandjerm. 74. Dangila spilurus Bikr. 8 75. Rolita Hasseltiù CV. »» > Samb. 76 0 vittata CV. A Aen anSchlegelt aBlkr: se Aer Antedon Bkr: Sambas. 79. Leuciscus kalochroma Blkr. Bandj., Samb. 80. B Einthovenii Blkr. Sambas. dn dusonensis Blkr. Bandj., Samb. 82. de uranoscopus Blkr. Bandj., Samb. 85. Cobitís barbatuloïdes Blkr. Sambas. 84. Belone caudimacula CV. (Ikan Djolong djolong). Bandjerm. 85. Hemiramplhus borneënsis Blkr. (lan Dandoelang). ), 86. Panchax melanotopterus Bkr. st 87. Luciocephalus pulcher Blkr. PN 88. Aperioptus pictorius Richards. Borneo. 89. Osteoglossum formosum M. Schl. Samb., Doeson. 90. Notopterus borneënsis Blkr. pe 91. ‚5 maculosus Blkr. Ee 92. Clupeoïdes borneënsis Blkr. Bandj., Samb. 95. Pellona Grayana CV.? zl Harmens zanthopterus Blkr. Sambas. 95. Alausa toli CV. ? 96. Engraulis crocodilus Bkr. (Zkan Piring piring) Bandjerm. 97. 5 melanochir Blkr. (kan Piring piring). „ ‚, Samb. 98. Covlia borneënsis Blkr. Bandjerm. 99. Synaptura panoïdes Blkr. (Ikan Eidah). \, 100. 5 ommatura (Solea ommatura Richards). Zee [van Borneo. 101. Achtroïdes melanorhynchos Blkr. (kan Lidah). Bandjerm. 102. Plagusia mcrolepis Blkr. (kan Lidah). En 105. Ophisurus hypselopterus Blkr. Bandjerm. 104. Muraena bullata Richards. 105. Tetrabranchus microphthalmus Bikr. E 106. Fetraödon potamophilus Blkr. 5 107. ® modestus Blkr. 3 108. 33 naritus Richards. Sarawak zoet. w. 109. Balistes aculeatus L. Zee van Borneo. 110. „ __rectangulus Bl. Schn. Zee van Borneo. 4111. Triacanthus Russell Blkr. Bandjerm. 112. Syngnathus boaja Blkr. » MS. ja heterosoma Blkr. Sambas. 114. Sphyrna Blochùù M. H. 5 115. Pristis zysron Blkr. Bandjerm. 116. Pteroplatea micrurus M. H. ? 117. Amphioxus Belcheri Gray. ? 422 Bijkans alle soorten, welke bij voorkeur in zoet water le- ven, zijn, volgens den tegenwoordigen stand der kennis, tot den Zndischen Archipel beperkt. Uitzonderingen daarop maken slechts Anabas scandens GV., Ospkhromenus olfaa Comm. en Ophicephalus striatus Bl. De andere zoetwatersoorten, welke ook in gewesten buiten den Andischen Archipel leven, houden zich evenzeer en zelfs bij voorkeur in zee op, zoo als Platy- cephalus insidiator Bl., Drepane longimana CV., Toxotes ja- culator GV., Equula ensifera CV. en kunnen zich alzoo ligte- lijk over uitgestrekte zeeën verbreiden. Aan de zoete wateren van Borneo, Sumatra en Java zijn gemeen de volgende visschen: Anabas scandens CV., Helostoma Temminckii K.v. H., Tri- chopus trichopterus CV., Frichopus striatus Blkr., Osphrrome- nus olfax Commers., Ophicephalus striatus Bl, Ophicephalus lucius K.v.H., Ophicephalus micropeltes K. v. H., Gobius kokius GV., Bagrus nemurus GV., Rohita Hasseltiü CV. en Tetraödon potamophilus Blkr. Borneo en Sumatra bezitten: Ambassis Wolff Blkr., Catopra fasciata Blkr., Polyynemus lon- gifilis CV., Mastacembelus erythrotaenia Blìkr., Eleotris uroph- thalmus Blkr., Wallago dinema Blkr., Wallago Leeri Blkr., Silurus hexapterus Blkr., Bagrus Wolff Blkr., Bagroïdes melapterus Blkr., Barbus Hoevenit Bikr., Barbus kalopterus Blkr., Systomus melanopterus Blkr., Systomus truncatus Blkr., Systomus bulu Blkr., Leuciscus dusonensis Blkr., Leuciscus uranoscopus Blkr., Coïlia borneënsis Blkr., Achiroïdes mela- norhynchos Blkr., Tetraödon modestus Blkr. en Syngnathus boaja Blkr., alle welke soorten op Java nog niet zijn aange- troffen. Borneo en Java daarentegen hebben de volgende zoetwater- soorten met elkander gemeen: Eleotris melanostigma Blkr., Philypnovdes surakartensis Blkr., Ketengus typus Blkr., Clarias punctatus GV. en Rohita vittata CV. 2 dezer soorten zijn bovendien meer tot de zeevisschen dan tot de zoetwatervisschen te rekenen. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, OSPHROMENOIDEI. Polyacanthvus Einthoven Blkr. Polyacanth. corpore oblongo compresso, altitudine 2% in ejus longitu- dine, latitudine 3 circiter in ejus altitudine; capite subacuto, 3% in longi- tudine corporis, aeque alto circiter ac longo, poris obsito; oculis posteris, diametro 3 et paulo in longitudine ecapitis; lineis vostro-frontali declivi- reetiuseula, rostro-pectorali convexa; rostro oculo breviore; squamis lateri- bus 32 p. m. in serie longitudinali; linea laterali sub pinnae dorsalis spi- nosae parte posteriore valde deflexa vel subinterrupta, cauda rectiuscula „ pinnis dorsali et anali radiosis angulatis, parte spinosa altioribus; pectora- libus et caudali obtusis rotundatis; ventralibus (radiis partim abruptis); colore corpore pinnisque profunde viridi; lateribus maculis vel striis verti- calibus brevibus sparsis nigris; dorso ad mediam basin pinnae dorsalis ra- diosae macula rotunda nigra; pinna caudali membrana nigro punctulata. BROD SME rr (AM GIVEN 5 er ABr el 6/125 C5 Iovet lats brev: Habit. Sambas, Borneo occidentalis, in fluviis. Longitudo speciminis unici 58”, Aanm. Het eenige specimen dezer soort, in mijn bezit, vertegenwoordigt blijkbaar haren jeugdigen leeftijd. Van Po- lycanthus Hasseltii CV. verschilt zij door platter ligchaam, min- der bollen kop en door de kleurteekening van zijden, rug en staartvin; van Polyacanthus eupanus CV. door veel talrijker rugvinstralen; van Polyacanthus chinensis CV. door afwezig- heid van banden over het ligchaam enz.; van Polyacanthus? paludosus Richards. en Polyacanthus? opercularis Richards. door groote verschillen in de getallen der vinstralen, door veel hooger ligchaam, afwezigheid van zwarte vlek op de operkels enz. Ik draag haar op aan mijnen vriend den heer Dr. J. Ern- THOVEN, aan wien ik het beschreven speeimen te danken heb, HIA Ophicephalus melasoma Blkr. Ophicephal. corpore elongato antice subeylindrieo latiore quam alto, postice compresso, altitudine 9 circiter in ejus longitudine; capite 44 in longitudine corporis, depresso, genis convexo; altitudine capitis 14 in ejus Jatitudine; linea rostro-frontali convexiuseula; oeulis diametro 7 in longi- tudine capitis, diametris 2 circiter a se invicem distantibus; maxilla infe- riore dentibus pluriseriatis, parvis, serie externa antice paulo majoribus, lateribus dentibus aliquot caninis conicis curvatis; maxilla superiore, vo- mere et palato dentibus pluriseriatis parvis, caninis nullis; maxilla supe- riore post oculum desinente, 2 et paulo in longitudine capitis; squamis eycloideis, lateribus 55 p. m. in serie longitudinali; linea laterali antice et postice rectiuscula, sub radio 129 pinnae dorsalis deflexa; pinnis dorsali et amali postice angulatis, eceteris rotundatis; pectoralibus ventralibus multo longioribus, longitudine capitis partem postocularem aequantibus; caudali 52 circiter in longitudine corporis; colore toto corpore pinnisque nigro; capite inferne et pinna anali basi flavo guttatis. B. 5. D. 1/40 P. 2/14 V. 1/5 A. 1/25 C. 12 vel 14 et lat. brev. Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 280. Aanm. Deze soort doet zich dadelijk kennen door haar zwart ligchaam en zwarte vinnen, zeer platten kop enz. Ophicephalus marulioïdes Bikr. Ophiceph. corpore elongato, amtice cylindrico postice compresso, alti- tudine 74 circiter in ejus longitudine; capite prismatico quadrilatero 4 et paulo in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longi- tudine; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; fronte et vertice planis de- clivibus; oculis diametro 7 eireiter in longitudine capitis, diametris 2 fere a se invicem distantibus; maxilla superiore oculi marginem posteriorem vix superante, 24 circiter in longitudine capitis, dentibus pluriseriatis parvis cani- nis nullis; maxilla inferiore dentibus pluriseriatis parvis, lateribus caninoîdeis aliquot eonicis; vomere palatoque dentibus pluriseriatis parvis, caninis nul- lis; squamis cycloideis, lateribus 55 p. m. in serie longitudinalis; linea laterali antice rectiuscula, sub radio dorsali 16° valde deflexa, postice recta; pinnis dorsali et anali postice angulatis; caudali, pectoralibus ven- tralibusque rotundatis, pectoralibus longitudine capitis partem postocu- larem aequantibus et ventralibus multo longioribus; caudali 5 fere in longitudine corporis; colore corpore superne viridi-nigricante, inferne antice albo postice viridi; pinnis nigricante-viridibus, ventralibus tantum albescentibus; pinna caudali supra basi macula rotunda nigra rubro cincta. B.'5.°D. 1/45: Ph WIS Ve M5. A. 1/30. CG: 14 et lat. brev. „25 ad J Synon. Ophicephalus iris CV. Poiss, VII p. 329? Habit, Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 270”, Aanm. Deze soort is na verwant aan Ophicephalus marulius Ham. Buch. met welke zij de oogvormige vlek boven aan de basis der staartvin gemeen heeft. Opkicephalus marulius heeft evenwel donkere schuinsche dwarsche banden over het ligchaam en de vertikale vinnen, vooral de rugvin, met witte vlekjes geteekend en voor de vinstralen de formulen D. 56. A. 36 (volgens GV.) of D. 52 ad 54 A. 31 ad 35 (volgens Hanurton Bucranan ). De korte opgave in de groote Histoire naturelle des Pois- sons betrekkelijk Ophicephalus iris, gedaan naar eene Chinesche teekening, past nagenoeg geheel op het boven beschreven spe- cimen , doch is te onvolledig om over de identiteit der soort te laten oordeelen. Oplicephalus rhodotaenia Blkr. Ophiceph. corpore elongato, antice depresso latiore quam alto, postice compresso, altitudine 8 ad 9 in ejus longitudine; capite prismatico qua- drilatero, 4 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus latitudine; regione opereulari eonvexa; linea rostro-frontali convexiuscula; oculis diametro 5 in longitudine capitis, diametro 14 a se invicem dis- tantibus ; maxilla superiore sub oculo desinente, 24 circiter in longitudine capitis; dentibus maxillaribus, vomerinis et palatinis pluriseriatis parvis, caninis nullis; squamis cycloideis, lateribus 50 p. m. in serie longitudi- nali; linea laterali postice et antice rectiuscula, sub radio dorsali 12e de- flexa; pinnis dorsali et anali postice angulatis, pectoralibus caudalique ro- tundatis ; pectoralibus capitis parte postoculari paulo et ventralibus multo longioribus; caudali 44 circiter,in longitudine corporis; colore corpore ni- gricante-fusco, ventre dilutiore; vitta oculo-caudali rubra recta; pinnis, ventralibus viridescentibus exceptis, nigricantibus, dorsali postice vittis flavescentibus. BSD A BENNE NVE NID SA MA ©: T2Piets lat. breve Habit. Sambas, in Huviis. Longitudo speciminis unici 59, Aanm. Deze soort is naauw verwant in kleuren en stralen aan Ophicephalus serpentinus GV. van Siam. Deze laatste soort heeft den rug zwart, den buik geelachtig en een’ slangsgewij- 436 zen oogstaarlband van eene grijs-blaauwachtige kleur en voorts als vinstralen D. 44. P. 16. A. 26. De jonge exemplaren van Ophicephalus marulius Ham. Buch. hebben insgelijks een’ oranje- kleurigen oogstaartband, doch de bovenbeschrevene soort wijkt daarvan ten duidelijkste af‚ vermits Ophicephalus marulius van 52 tot 56 rugvin- en van 9Í tot 36 aarsvinstralen heeft en bij de jonge specimina ook het zwarte oog aan de basis der staart- vin reeds zigtbaar is. GOBIOIDEL. Gobvus Hoevens: Blkr. Gob. corpore elongato, antice cylindrico postice compresso, altitudine 5 et paulo in ejus longitudine; capite obtuso convexo 44 in longitudine corporis; latitudine capitis 14, alfitudine 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 84 circiter in longitudine capitis, diametro 1 circiter a se invicem distantibus, maxima parte in amteriore capitis dimidio sitis; ver- tice squamoso; rostro obtuso convexo oculo non longiore; rictu vix obli- quo sub oculo desinente ; maxillis aequalibus dentibus pluriseriatis parvis, caninis nullis; squamis magnis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali; appendice anali conica acuta; pinnis dorsalibus corpore- humilioribus, 1° rotundata, 2: 1* altiore angulata; pectoralibus acutiuscule rotundatis 4, ventralibus 6 in longitudine corporis; anali dorsali radiosa vis humiliore, angulata; caudali rotundata obtusa 4 in longitudine corporis; corpore ni- gro et viridi profundiore variegato; pinnis dorsali spinosa basi nigra (postice praesertim), medio vitta longitudinali margaritacea, apicem ver- sus viridis dorsali radiosa viridi, membrana inter singulos radios basi ma= cula fusca; pinnis ceteris profunde viridibus, B. 4. D. 6. 1/7, vel 1/8, PB: 16: V. Ml5s FA, 1/7 vel 1/8, C,98 (dater: brev. inclusis). Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 46, Aanm. Verwant aan Gobius poicilosoma Blkr. doch daarvan onderscheiden doordien de zwartachtige vlekken des ligchaams allen met elkander vereenigd en de vinnen anders geteekend zijn, terwijl bovendien de kop aanmerkelijk grooter is en on- geveer 10 schubben meer op eene overlangsche rei gaan. Ook Gobius interstinctus Richards. van de noordwestkust van Nieuw Holland heeft veel van de beschrevene species, vooral d 427 wat de gedaante betreft, doeh de kleuren van ligchaam en vin- nen en de vinstralen zijn er anders, de eerste rugvin hooger, de buikvin langer, enz. SILUROÏDEL. Wallago Leerii Blkr. Wallag. corpore elongato compresso, altitudine 5 circiter in ejus longi- tudine;- capite valde depresso acuto 4£ circiter in longitudine corporis; altitudine et latitudine ecapitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis sub- posteris, diametro 8 ad 9 in longitudine ecapitis, diametris 4 ad 5 a se invicem distantibus; linea rostro-frontali concava; maxillis dentibus plu- riscriatis non sagittatis, seriebus internis mobilibus longioribus; maxilla inferiore superiore longiore; rictu sub oculi margine anteriore desinente; dentibus palatinis valde eonspicuis, gracilibus, pluriseriatis, in thurmas 2 oblongas distantes collocatis; cirris 2 supramaxillaribus pinnam analem attingentibus; pinna dorsali brevissima corpore minus duplo humiliore; pec- toralibus obtusis capite brevioribus, spina mon denticulata; ventralibus pec- toralibus duplo fere brevioribus; anali longissima basi caudalis subcon- tigua; caudali profunde incisa lobis acutis 7 circiter in longitudine cor- poris; colore corpore viridi-fuscescente vel nigricante-fusco; lateribus basi que pinnae analis flavescente nebulatis vel maculis irregularibus flaves- centibus; pinnis omnibus violascentibus. B. 16 vel 17. D. 1/4. P. 1/15. A. 67 ad'73. C. 18 et lat. brev. Habit. Sambas et Palembang, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 225” et 230”, Aanm. Ik ontving deze soort bijkans gelijktijding van Sam- bas en van Palembang, van de laatstgenoemde plaats door den wetenschappelijken zin en welwillendheid van mijnen vriend en ambtgenoot, den heer M. J. van Leer. De heer van Leer heeft mij eene uitmuntend gekonserveerde verzameling van ri- viervisschen van Palembang toegezonden, met welker beschbrij- ving en afbeelding ik mij tegenwoordig onledig houd en waar- omtrent ik binnen kort nader hoop te berigten. Wallago Leerù is de tweede soort van Wallago met twee voeldraden, mij tot nog toe bekend geworden. De eerste dezer soorten, welke ik Wallago dinema heb genoemd en in de rivier van Bandjermassing leeft, wijkt in zeer talrijke opzigten van Wallago Leert af, zooals blijken kan uit de vergelijking van hare beschrijving, opgenomen in mijne Vierde Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische fauna van Borneo. Siulurus phatosoma Blkr. Silur. corpore elongato compresso, altitudine 8 in ejus longitudines capite obtusiusculo 7 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 14 circiter in ejus longitudine; linea rostro-frontali convexius- cula; oculis superis diametro 7 circiter in longitudine capitis, diametris 8 circiter a se invicem distantibus; maxillis aequalibus, dentibus pluriseri- atis parvis; rictu parum obliquo sub oeulo desinente; dentibus palatinis parvis in vittam dentibus intermaxillaribus parallelam dispositis; cirris 4 ipitium pinnae analis multo superantibus, supramaxillaribus inframaxilla- ribus longioribus; pinna dorsali brevissima corpore humiliore; pinnis pec- toralibus longitudine caput subaequantibus, spina non dentata; ventrali- bus peetoralibus duplo fere brevioribus; anali longissima cum caudali uni- ta; caudali biloba lobis acutis, superiore multo longiore 4 cireiter in lon- gitudine corporis; colore corpore pinnisque toto fusco. BAD AED SE IVES EAS SEE OSNNAE Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 82”, Aanm, Van de talrijke thans reeds bekende soorten van Silurus laat zich de boven beschrevene gemakkelijk onderschei- den door hare 4 lange voeldraden, stompen kop, boven de bekspleet geplaatste oogen, ontwikkelde rugvin, bruine kleur des ligchaams enz. Silurus laïs Blkr. Silur. corpore oblongo compresso, altitudine 44 in ejus longitudine; eapite obtuso depresso 7 fere in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 14 circiter in ejus longitudine; linea rostro-dorsali initio dorso concava; oculis posteris diametro 24 fere in longitudine capitis, diametro 14 ecirciter a se invicem distantibus; rostro oculo breviore; maxillis den- tibus pluriseriatis aequalibus, inferiore superiore paulo breviore; dentibus vomerinis parvis in vittam gracilem dentibus intermaxillaribus parallelam dispositis; cirris 2 supramaxillaribus 2m tertiam partem pinnae analis at- tingentibus, inframaxillaribus nullis; pinna dorsali filo unico brevis pec- toralibus obtusiusculis capite multo longioribus, spina ossea capite vix breviore non denticulata; ventralibus pectoralibus plus quadruplo brevio- ribus; anali longissima a caudali intervallo brevi separata; caudali pro- funde incisa, lobis acutis superiore vix longiore 6 et paulo in longitudine 429 corporis; colore corpore viridi; pinnis peetoralibus et anali membrana ni- gro arenata; pinnis ceteris hyalino-viridescentibus. B. 9. D. 1 (flum brev.) P. 1/11. V. 6. A. 66. C, 17 et lat. brev. Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 125”, Aanm. Deze soort is het naaste verwant aan Silurus bicirr- his CV. doch onderscheidt er zich van door betrekkelijk groo- teren kop, langere voeldräden, die bij Suurus bicirrhis CV. slechts de voorste stralen der aarsvin bereiken, en aanmerke- lijk andere getallen der vinstralen, welke bij Silurus bicirrhis CV. zijn = B. 11. P. 1/12. V. 1/6. A. 53 ad 56. Silurus phalacronotus Blkr. Silur. corpore elongato compresso, altitudine 52 in ejus longitudine ; ca- pite acuto, depresso, 6 fere in longitudine corporis; altitudine et latitudine capitis 12 circiter in ejus longitudine; oculis postero-inferis, diametro 4 eireiter in longitudine capitis, diametris 2 circiter a se invicem distantibus ; linea rostro-frontali concava; maxillis dentibus pluriseriatis acutis curvatis ; dentibus vomerinis maxillaribus brevioribus, in vittam dentibus intermaxil- laribus parallelam dispositis; maxilla inferiore ante superiorem prominente ; cirris 2 supramaxillaribus gracilibus oculum vix attingentibus, inframaxil- laribus nullis; pinna dorsali nulla conspicua; pinnis pectoralibus longitu- dine caput subaequantibus, spina ossea capitis parte postoculari longiore, postice denticulata; ventralibus peetoralibus triplo fere brevioribus; anali longissima caudali contigua; caudali profunde incisa lobis acutis subaequa- libus 10 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne pinnisque viridi, corpore inferne agenteo. BMOD ONB IMIA VEN IS SAINT 19: Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 220”. Aanm. Deze soort is de derde mij bekend gewordene van Silurus, welke volstrekt geene rugvin bezit. De twee andere rugvinlooze soorten zijn Silurus hexapterus Blkr. en Silurus apogon Blkr. Alle drie zijn van Borneo en Silurus hexapterus ontving ik dezer dagen ook van Sumatra, waar zij in de rivier Moessi bij Palembang gevangen werd. Silurus phalacronotus is gemakkelijk te onderkennen van Silu- rus apogon door de aanweziggeid van twee bovenkaaksdraden en van Silurus hevapterus doordien de bovenkaaksdraden het u. 28. 450 oog naauwelijks bereiken, de kop aanmerkelijk grooter is en door aanmerkelijk verschillende getallen der vinstralen, welke bij Silurus hexapterus zijn: B. 12. P. f/16. V. 1/7. A. 76. Pimelodus horneënsis Blkr. Pimelod. corpore elongato compresso, altitudine 5 circiter in ejus lon- gitudine; capite acuto, 5 fere in longitudine corporis; altitudine capitis 12 eirciter, latitudine 14 ecirciter in ejus longitudine usque ad apicem oper- cularem; linea rostro-dorsali convexa; oculis diametro 8 circiter in longi- tudine capitis; scuto capitis cristaquije interparietali granulosis; crista in- terparietali basi fere aeque lata ac longa, apice emarginata, os interspi- nosum parvum granulosum attingente; cirris 6, supramaxillaribus os hu- merale fere attingentibus, inframaxillaribus externis inframaxillaribus in- ternis longioribus, aperturam branchialem fere attingentibus; maxilla su- periore inferiore longiore; rictu latitudine capite triplo circiter breviore; pinnis radio producto nullo, dorsali radiosa acuta non emarginata spina serrata corpore vix humiliore, dorsali adiposa oblonga rotundata anali vix vel non breviore; pectoralibus capite paulo brevioribus, spina serrata spi- na dorsali non vel vix breviore; ventralibus rotundatis pectoralibus bre- vioribus; anali obtusangula, longiore quam alta; caudali profunde excisa Jobis acutis, superiore 5 circiter in longitudine corporis; vesica natatoria; colore corpore superne plumbeo inferne albo; pinnis viridescentibus; dor- sali radiosa apicem versus nigra. BDD S/E MI VES ADS ee Wo rve Walvate tl atmbrev Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 110” Aanm. Deze soort is in habitus vrij na verwant aan Pime- lodus Blochi GV., doch deze laatste heeft alle zes voeldraden zeer lang, 8 kieuwstralen, andere kleuren enz. Clarvas leiacanthus Blkr. Clar. corpore elongato antice cylindrico, postice compresso, altitudine 8 in ejus longitudine; capite depresso 5 fere in longitudine corporis; la- titudine capitis 14, altitudine 22 circiter in ejus longitudine; impressioni- bus frontali et occipitali distantibus, ovalibus, frontali occipitali majore; oeulis diametro 12 circiter in longitudine capitis; cirris nasalibus et in- framaxillaribus internis basin pectoralium attingentibus, supramaxillaribus pectorales paulo superantibus, inframaxillaribus externis apicem pectora- lium fere attingentibus; osse interparietali lato apice rotundato; pinnis dorsali, ecaudali et anali contiguis basi vix unitis, postice rotundatis, caudali 64 circiter in longitudine corporis, dorsali membrana tenui invo- 451 lata, radiis conspicuis; pectoralibus ventralibusque rotundatis; pectoralibus spina ossea non dentata capite paulo plus duplo breviore; ventralibus pec- toralibus minus duplo brevioribus analem attingentibus; colore corpore;, cirris pinnisque nigro, ventre tantum griseo. BRIED: 78 HC. 19, + A, 7O= DCA = 167, Pi UI Ven dlos Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 150”, Aanm. Deze soort toont den overgang aan tusschen de spe- cies van Clarias met geheel vereenigde en die met geheel van elkander afgezonderde vertikale vinnen. In habitus heeft zij het meest van Clarias punctatus CV. doch wijkt daarvan af doordien bij Clartas punctatus de vertikale vinnen geheel van elkander afgescheiden zijn, de borstvindoorn getand is, de kleuren anders en de vinstralen veel minder talrijk zijn. Bij Clarias meladerma Blkr. zijn de vertikale vinnen insge- lijks volkomen van elkander gescheiden en is de borstvindoorn aan de voorste vlakte met groote tanden gewapend. Bij Cla- rias pulicaris Richards. is slechts de aarsvin aan de basis met de staartvin vergroeid en de kop grooter, doch de getallen der vinstralen zie ik er niet van opgegeven. Met uitzondering van Clarias Nieuhofü CV. en Clarias pentapterus Blkr. heeft Cla- rias leiacanthus Blkr. de talrijkste aarsvinstralen van alle be- kende species van dit geslacht. CIJPRINOIDEL. Capoeta enoplos Blkr. Capoet. corpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitudi- ne, latitudine 22 in ejus altitudine; capite acuto 42 in longitudine cor- poris; altitudine capitis 14, latitudine 2 circiter in ejus longitudine; oeu- lis diametro 3 in longitudine: capitis, diametro 1 fere a se invicem distan- tibus; rostro acuto oculo non breviore; maxilla superiore inferiore longi- ore, verticaliter deorsum valde protractili, ante oeulum desinente; cirris gracilibus oculum non attingentibus; labiis carnosis; dentibus pharyngeali- bus triseriatis, serie externa 5 uncinatis; osse scapulari trigono apice a- cutiuscule rotundato; linea rostro-dorsali vertice declivi rectiuscula; dorso angulato elevato; linea ventrali parum curvata; linea laterali recta, lineam rostro-caudalem non attingente; squamis parte libera longitudinaliter stri- atis, lateribus 38 p. m. in serie lomgitudinali, 12 ecirciter in serie verti- 433 cali; pinna dorsali supra mediam basin ventralium incipiente, acuta, paulo emarginata, corpore vix humiliore, spina valde crassa postice valde dentata; pinnis pectoralibus acutis capite brevioribus sed ventrales attin- gentibus; ventralibus acutiusculis pectoralibus non brevioribus; anali acu- ta, vix emarginata, corpore multo humiliore; caudali profunde excisa lo- bis acutiusculis 4 et paulo in longitudine corporis; colore corpore superne viridi, inferne argenteo; genis striis verticalibus numerosis fuscescentibus ; macula humerali et caudali nigra, macula caudali humerali multo ma- jore, rotunda; squamis lateribus singulis maculatrigona nigra; pinnis pec- toralibus viridibus, ceteris radiis rubris. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/18. V. 1/9. A. 345 vel 3/6. C, 19 et lat. brev. Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 198”, Aanm. Ik bezit thans 5 soorten van Capoeta van den Jn- dischen Archipel met getanden rugvindoorn, t. w. Capoeta mi- crolepis Blkr. en Capoeta enoplos van Borneo, Capoeta sia- ja Blkr. en Capoeta ampalong Blkr. van Sumatra en Capoeta macrolepidota CV. Bij laatstgenoemde soort zijn de tandjes echter zeer klein en soms naauwelijks waarneembaar. De overige soorten heb ik beschreven in eene ter perse te leggen verhan- deling over de Cyprinoïden van den Zndischen Archipel. Ca- poeta enoplos laat zich gemakkelijk onderkennen van Capoeta microlepis door de groote schubben, van Capoeta staja door zijne zwarte schouder- en staartvlek en roode vinstralen enz. en van Capoeta ampalong door talrijker schubben op eene overlangsche lijn en doordien bij laatstgenoemde soort de twee groote zwarte zijvlekken geplaatst zijn boven de buik —en aarsvinnen. Rohita Schlegel Blkr. Rohit. corpore oblongo compresso, altitudine 3% in ejus longitudine, la- titudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite acuto 5 in longitudine cor- poris; altitudine capitis 14, latitudine 12 circiter in ejus altitudine; linea rostro-dorsali verticee declivi-recta, rostro concava; linea rostro-mentali ore clauso,concava; oculis diametro 84 in longitudine capitis, diametris 2 a se iavieem distantibus; rostro oculo longiore, acuto, laevi, poris conspicuis nullis, vik ante os prominente; maxilla superiore inferiore longiore ante oculum desinente; labiis carnosis papillatis, inferiore lobum latum rotun- datum efficiente; cirris labialibus maxillaribus longioribus, oculum attin- 435 gentibus; dentibus pharyngealibus triseriatis, apice nigris, serie externa eonicis non umeinatis; osse scapulari obtuso rotundato lineam rostro-cauda- lem vix attingente; squamis parte libera longitudinaliter striatis, lateribus 35 p. m. in serie longitudinali, 13 p. m. in serie verticali; pinna dorsali ante pinnas ventrales incipiente, longitudine 44 fere in longitudine cor- poris, altitudine capitis longitudinem paulo superante, corpore humiliore, vix emarginata, antice acuta; pectoralibus et ventralibus acutis, ventralibus pectoralibus paulo longioribus sed capite brevioribus, pectoralibus ventrales nom attingentibus; anali acuta non emarginata, dorsali humiliore ; caudalí lobis acutis 4 fere in longitudine corporis; colore corpore superne viridi inferne argenteo, viridi marginibus squamarum liberis profundiore; pin- nis, dorsali viridi-nigricante, caudali et anali viridibus, pectoralibus et ven- tralibus viridi-flavescentibus. B. 3. D. 4/13 vel 4/14 P. 1/14, V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6, C. 19 et lat. brev. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 120”, Aanm. De bepaling der talrijke soorten van Rohita van den Zndischen Archipel is in het algemeen niet gemakkelijk. Ik bezit thans 19 soorten van dit geslacht, welke zich in twee groepen laten plaatsen, naarmate de snuit groote zigtbare po- riën heeft of niet. Deze soorten zijn allen beschreven en af- gebeeld in mijne uitvoerige verhandeling over de Nederlandsch Indische Karpers, welker publikatie nog in den loop dezes jaars zal beginnen, indien tegen het lithographiëren mijner talrijke afbeeldingen geene te groote hinderpalen blijven bestaan. Ro- hita Schlegelti, dus genoemd ter eere van den uitstekenden her- petoloog den heer H. Scurrarr, hield ik vroeger voor identisch met Rolwta Hasselt CV. doch een later naauwkeuriger onder- zoek heeft mij haar als eene eigene soort doen onderkennen. Het noodzakelijke van de uitvoerigheid der diagnostische be- schrijvingen van de Cyprinoïden in het algemeen, behoeft des- kundigen niet aangetoond te worden, doch die noodzakelijkheid wordt te grooter, wanneer men tot eigene verzameling beperkt isen de diagnosen moet stellen, zonder specimina van andere streken der aarde te kunnen vergelijken. De beschrijvingen der soorten van Rohita in de groote Histoire des Poissons la- ten in het algemeen veel te wenschen over, vallende het dikwijls moeijelijk daarnaar de species te bepalen. Rohita Artediüi Blkr. Rohit. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ad 33 in ejus longitu- dine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite acuto 54 ad 52 in longitudine corporis; altitudine capitis 12, latitudine 12 in ejus longitu- dine; linea rostro-dorsuli declivi recta; linea rostrosmentali ore clauso concava; oculis diametro 8 in longitudine capitis, diametro 14 fere a se invicem distantibus; rostro oculo vix vel non longiore, acuto, non convexo, laevi, poris nullis conspicuis, vix ante os prominente; maxilla superiore inferiore vix longiore ante oculum desinente; labiis parum carnosis papil- lis parvis, inferiore lobum rotundatum efficiente; cirris labialibus maxil- laribus paulo longioribus, oculum attingentibus; dentibus pharyngealibus triserlatis, serie externa conicis non uncinatis; osse scapulari obtusangulo, angulo rotundato; linea laterali rectiuscula, lineam rostro-caudalem vix attingente; squamis parte libera longitudinaliter striatis, lateribus 35 p. m. in serie longitudinali, 12 p. m. in serie verticali; pinna dorsali ante pin- nas ventrales incipiente, longitudine 34 ad 32 in longitudine corporis, altitudine capitis longitudinem vix superante, corpore humiliore, non emar- ginata, antice acuta; pectoralibus et ventralibus longitudine aequalibus, capite paulo brevioribus, acutis, pectoralibus ventrales non attingentibus; amali acuta, non emarginata, dorsali paulo humiliore; caudali lobis acu- tis, superiore 83 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne viridi inferne argenteo; pinnis pectoralibus viridibus, ceteris rubris. B. 3. D. 4/17 vel 4/18. P. 1/13. V. 1/8. A. 83/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 112” et 125”, Aanm. Deze soort is na verwant aan Rohita Schlegeliù Blkr. en Rohita Hasseltii CV. dech onderscheidt er zich voldoende van door meer spitsen en smallen kop, regte snuit-kruinlyn, andere getallen der vinstralen, langere rugvin enz. enz. Mijne beide specimina bevinden zich in een’ gebrekkigen toestand van bewaring, doch de karakters en kleuren zijn genoegzaam be- houden gebleven. Ik wijd deze soort toe aan de nagedachte- nis van Perrus Arrepi, die in zijnen tijd veel heeft bijgedra- gen tot eene betere kennis der visschen. Leuciscus Einthoven Blkr. Leucisc, eorpore oblongo-compresso, altitudine 42 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite acuto 5 in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 1% circiter in ejus longitudine; 455 oeulis diametro 3 ecirciter in longitudine capitis, diametro 14 circiter a se invicem distantibus; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; rostro acuto, oculo breviore; maxilla superiore inferiore breviore, ante oculum desinente , maxilla inferiore non uncinata, valde adscendente; rictu valde obliquo; dentibus pharyngealibus biseriatis, acutis, uncinatis ; osse scapulari triangu- lari, obtuso, rotundato; ventre dorso convexiore; linea laterali valde cur- vata, lineae ventrali valde approximata caeque subparallela, basin pinnae caudalis attingente; squamis-parte libera et basali- radiatim striatis strijs parum conspicuis; squamis lateribus 28 p. m. in serie longitudinali, 6 p- m. in serie verticalis pinna dorsali pinnas ventrales inter et analem sita, brevi, corpore humiliore, acutiuscula, non emarginata; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis, peectoralibus longitudine caput aequantibus ventrali- bus longioribus; anali (radiis partim abruptis); caudali profunde excisa lobis acutis 42 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne fuscescente inferne flavescente-rubro; fascia oculo-caudali nigricante-coeru- lea postice et antice lineam lateralem attingente; pinnis rubris. B. 3. D. 2/6 vel 2/7. P. 1/12. V. 1/8.- A. 2/6 vel 2/7. C. 17 vel 19 et lat. brev, Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 58, Aanm. Deze soort heeft het meeste van eene soort, door Kun en Van Hasserr op Java ontdekt en nog onbeschreven, welke zij Leuciscus lateristriatus noemden. De Andische Ar- chipel bezit talrijke soorten, tot deze groep behoorende, en mijne verzameling bevat er reeds 6 van, welke allen beschreven zijn in mijne aangehaalde verhandeling over de Cyprinoïden. Leu- ciscus dantcondus J. Mac Cl. (Cyprinus daniconius Ham. Buch.) heeft insgelijks veel van Leuciscus Einthovenii en heeft evenzoo een’ zwartachtigen oogstaartband, doch het ligchaam is er hooger, de kop stomper en grooter, de onderkaak korter, de zijlijn regt enz. ú Cobitis barbatuloïdes Blkr. Cobit. corpore elongato ecompresso, altitudine 7 fere in ejus longitu- dine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite acuto 54 eirciter in longitudine coporis; altitudine capitis 12 in ejus longitudine; oculis dia- metro 5 eireiter in longitudine capitis, in medio capitis sitis, lineae fron- tali valde approximatis; rostro acuto convexo; spinis suborbitalibus utro- que latere 2, sub oculi margine anteriore vel vix ante oculum sitis, spina posteriore anteriore majore;s cirris 6? brevibus; dentibus pharyngealibus 456 .… « « ? linea dorsali linea ventrali convexiore; squamis oculo nudo vix conspicuis; pinna dorsali dimidio anteriore ventralibus opposita, ob- tusa, rotundata, corpore paulo humiliore; pinnis pectoralibus acutis, capi- te vix brevioribus; ventralibus pectoralibus brevioribus; anali obtusa ro- tundata corpore humiliore; caudali integra, margine posteriore convexius- cula 5 in longitudine corporis; corpore fusco, fusco profundiore punctu- lato; pinnis viridibus, radiis dense vel parce fusco punctulatis; caudali supra basi macula majore nigra annulo rubescente cincta. B. 3. D. 2/7 vel 2/8, P. 1/6 vel 1/7. V. 1/6. A. 2/5 vel 2/6. C. 15 et lat. brev. Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 46%, Aanm. Deze soort is verwant aan Cobitts barbatula L. doch heeft een’ meer spitsen en smallen kop, lagere rugvin, kortere voeldraden, de staartvin ligt uitgerand enz. Bij het onderzoek der voeldraden van mijn eenig specimen bleken de lippen zoo ligt verscheurbaar te zijn, dat ik niet met zekerheid kan aangeven of er zes dan wel acht cirri aanwezig zijn. HIJODONTES. Osteoglossum formosum M Schl. Verh. Nat. Gesch. N. Overz. Bez. Zool. Vissch. pl. 1.? Osteogl. corpore subelongato compresso, altitudine 5 fere in ejus longi- tudine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite acuto 4E circiter in longi- tudine corporis; altitudine capitis 14 circiter, latitudine 24 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 44 eirciter in longitudine capitis; maxilla su- periore inferiore breviore, 14 in longitudine capitis; dentibus maxillaribus; lingualibus, vomerinis et lingualibus conicis, brevibus, acutis, vomerinis ce- teris paulo majoribus ; dentibus pterygoideis lateralibus conicis, internis gra- nulosis; rictu valde obliquo post oeulum desinente; rostro acuto oculo vix bre- viore; linea rostro-frontali concaviuscula; cirris inframaxillaribus brevissi- mis, oculo plus triplo brevioribus; vertice squamis 3, squama media late- ralibus minore; fronte granulosa; dorso crasso lateraliter rotundato; ven- tre cultrato; linea ventrali linea dorsali convexiore; squamis reticulatis, marginibus glabris, lateribus 24 in serie longitudinali; linea laterali a ver- tice usque ad squamam septimam valde descendente, postice rectiuscula; pinnis verticalibus basi squamosis, rotundatis;- dorsali posticae parti pinnae analis opposita, longitudine 13 fere in longitudine pinnae analis sed anali non humiliore; pectoralibus et ventralibus acutis ; pectoralibus anali longi- oribus; ventralibus pectoralibus paulo plus duplo brevioribus; anali 4 et OEE 437 paulo, caudali 6 in longitudine corporis; colore corpore viridi ventre ar- genteo; pinnis omnibus radiis aurantiacis vel fuscescentibus, B. 15. D. 7/13. P. 1/6. V. 1/4. A. 3/24. C. 14 et lat. brev. Synon. Ostéoglosse élégant CV. Poiss. XIX p. 219. Fangalasa Indig. Koewala pattai, Borneo austro-orientalis. Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unicì 222”, Aanm. Bij Osteoglossum formosum M.Schl. van de meren langs de Doesson-rivier in Zuidoostelijk Borneo gaat de hoogte des ligchaams 4 maal in zijne lengte, zijne dikte 2 maal in zijne hoogte, zijn de kindraden ongeveer zoo lang als de snuit, heeft de rugvin 19 stralen, waarvan slechts de 3 eersten on- verdeeld zouden zijn en gaat de staartvin met den vrijen lap des staarts te zamen 5 maal in de lengte des ligchaams, ter- wijl deze deelen bij mijn specimen slechts 44 maal in die Ieng- te gaan. Deze verschillen, welke gedeeltelijk althans, als leef- tijdsverschillen kunnen aangemerkt worden, schijnen mij niet toe regt te geven, om mijn specimen van Sambas als eene af- zonderlijke soort te beschouwen. NOTOPTERL. Notopterus horneënsis Blkr. Notopt. eorpore oblongo compresso, altitudine 4 et paulo in ejus longi- tudine, latitudine 4 eirciter in ejus altitudine; capite acuto, longiore quam alto, 43 circiter in longitudine corporis; linea rostro-dorsali vertice valde concava; altitudine capitis supra medium oeulum 2} ad 24 in ejus longi- tudine; oculis diametro 5 fere in longitudine capitis, 3 fere in capitis parte postoculari; osse suborbitali antice sub oculo oculo plus duplo humiliore; rostro rotundato longitudine oculum aequante; maxilla superiore sub ocu- li parte posteriore desinente; dentibus lingualibus 2 dentibus sequentibus multo longioribus, curvatis; praeopereulo oeulo minus duplo latiore, angulo rotundato, squamis parvis in series 12 p. m. verticales disposi- tis; fossa mucosa temporali quadruplo longiore quam lata; dorso ele- vato rotundato; linea ventrali-caudali obtusangula; ventre dentibus utro- que latere 37 p. m. serrato; squamis cycloideis parte basali longitudina- liter striatis, lateribus 200 p. m. in serie longitudinali;, pinna dorsali ob- longa apice acutiuscule rotundata, postice in anteriore dimidio corporis sita, altitudine 14 in longitudine capitis; pinnis pectoralibus obtusis, 12 in capitis longitudine, radium analem 10" circiter attingentibus; ventrali- H. 29 438 bus basi unitis, oculo plus duplo brevioribus; anali radis longissimis 22 circiter in longitudine capitis; caudali (partim abrupta); colore cor- pore pinnisque griseo-fusco, inferne nitido argenteo intermixto. BSD (SEG AN NS MACD: a GAN Habit. Sambas, in flaviis. Longitudo speeiminis unici 255. Aanm. Ik ken thans 5 soorten van Notopterus van den In- dischen Archipel. Notopterus Bontianus CV. en Notopterus lo- pis Blkr., beiden van Java, beschreef ik reeds in mijne Bij- drage tof de kennis der Chirocentroidei, Lutodeiri, Butirini, Elopes, Notopteri, Salmones, Echeneoïdei en Ophidini van den Soenda-Molukschen Archipel (Verh. Batav. Genootsch. Vol XXIV). Notopterus borneënsis staat in verwantschap tusschen die beide soorten in doch het naaste bij Notopterus lopis, waarvan zij zich echter onderscheidt door minder hol profiel, stomperen en hoogeren kop, kortere praeoperkels en kortere slaapgroe- ven, minder talrijke buikkieltanden enz. — Behalve deze ontving ik nog eene tweede soort van Sambas, hieronder als Notopterus maculosus beschreven, terwijl ik aan mijn’ ambtgenoot, den heer J. M. van Leer te Palembang, eene vijfde soort te danken heb, welke het midden houdt tusschen Notopterus lopis Blkr. en Notopterus Buchanané CV. en nog het meeste heeft van laatstgenoemde zeer hoogruggige soort, doch hare staartvlek- ken mist en daarentegen eene groote zwarte okselvlek bezit. Notopterus maculosus BÌkr. Notopter. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 42 circiter in ejus longitudine; capite acuto, longiore guam alto, 42 circiter in longitudine corporis; linea rostro-dorsali vertice leviter concava; altitudine capitis supra medium oculum 22 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 44 circiter in longitudine capitis, 22 circiter in capitis parte postoculari, 14 in latitudine praeoperculi; osse suborbitali antice sub oculo oculo plus duplo humiliore; rostro rotundato oculo vix bre= viore; maxilla superiore sub oculi parte posteriore desinente; dentibus lin- gualibus antieis sequentibus longioribus, curvatis; praeoperculo angulo ro- tundato, squamis parvis in series 15 p. m, verticales dispositis; fossa mu- eosa temporali minus quadruplo longiore quam lata; dorso elevato rotun- " dato; linea ventrali-caudali obtusangula; ventre utroque latere dentibus 42 Pp. m. serrato; squamis ecycloideis, parte basali longitudinaliter striatis, la- ee 489 teribus 220 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali oblonga, postice in anteriore dimidio corporis sita, altitudine 12 ad 12 in longitudine capi- tis; pinnis pectoralibus obtusis 14 circiter in longitudine capitis, radium analem 10m ecirciter attingentibus; ventralibus basi unitis, oeulo plus triplo brevioribus; anali radijs longissimis capite plus duplo brevioribus; cau- dali... . (radiis partim abruptis); colore corpore superne griseo inferne argenteo; pinnis, dorsali viridi-nigricante, ceteris griseis; pinna anali la- teribusque et cauda inferne maeculis numerosis fuscis rotundis. BSD MEIDEN SVI welk 5.eArr 25e C.412: Habit. “Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 216”. Aanm. Ook deze soort houdt het midden tusschen MVoto- plerus Bontianus GV. en Notopterus lopis Blkr. De talrijke bruine vlekken op aarsvin en staart doen haar bij den eersten oogopslag herkennen. De physiognomie van den kop heeft het meeste, meer ook dan die van Notopterus borneensis, van die van Notopterus Bontianus, doch in talrijkheid van praeoperkel- schubben en buikkieldoornen beantwoordt zij meer aan Noto- pterus lopis. Van Notopterus borneensis, aan welke zij het naaste verwant is, onderscheidt zij zich niet alleen door de genoem- de aarsvin- en staartvlekken, maar ook door stomperen kop, korteren snuit, smaller praeoperkel, talrijker buikkieldoornen, kleinere schubben, enz. — Met de overige bekende soorten van Notopterus, t. w. Notopterus Pallasiù CV. en Notopterus Bu- chanani GV. laat zij zich in het geheel niet verwarren. Bij alle mijne soorten van Motopferus zijn de kenmerken zeer dui- delijk, deels duidelijk in het oog vallende, deels duidelijk bij een slechts oppervlakkig onderzoek van het praeoperkel, van de slaapgroeve en van de buikdoornen. CLUPEOÏDEL Pellona vanthopterus Blkr. Pellon. corpore oblongo compresso, altitudine maxima (paulo ante pin- nam dorsalem) 84 circiter in ejus longitudine; capite rhomboideo, 44 in longitudine corporis, longiore quam alto; linea rostro-frontali concava; oculis diametro 3 in longitudine capitis; rostro oculo multo breviore; ore simo; maxilla superiore sub medio oeulo desinente, antice et postice den= ticulata, medio et symphysi glabra; maxilla inferiore valde adscendente 440 et ante maxillam superiorem prominente; dentibus intermaxillaribus, su- pramaxillaribus, inframaxillaribus, lingualibus, palatinis pterygoideisque eonspicuis; ossibus intermaxillaribus ligamento cum osse supramaxillari unitis; praeoperculo subrectangulo, angulo rotundato; lineis dorsali et ven- trali valde convexis, ventrali tamen dorsali multo convexiore; ventre cul- trato, spinis 837 p. m. serrato, convexitate maxima ante pinnam dorsalem; squamis transversim plus minusve striatis, margine libero rotundatis, lateri- bus 40? p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali tota fere ante pinnam analem in media corporis longitudine sita (radiis partim abruptis); pinnis pectoralibus capite paulo brevioribus obtusiusculis, ventrales attingentibus; ventralibus lateraliter longe ante dorsalem insertis, lineam ventralem maxima parte superantibus; caudali lobis obtusiusculis (radiis partim abruptis); anali_ 92 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne coerulescente, inferne argenteo vel flavescente; rostro nigro; pinnis pulchre flavis. BEROF DELE NBN GEVE ADO RCHINMet Matsbrev. Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis unici 246”, Aanm. Deze soort schijnt het naaste verwant te zijn aan Pellona ditchoa CV., welke zich insgelijks ín mijne verzame- ling bevindt. Zij onderscheidt zich daarvan echter door ranker ligchaam, talrijker buikdoornen en aarsvinstralen, meer ruit- vormigen kop enz. Van Pellona brachysoma Blkr. (Bijdr, t. d. kennis der Haringachtige visschen van den Soenda-Molukschen Archip. in Verh. Batav. Genootsch. Vol. XXIV), met welke zij insgelijks groote overeenkomst heeft, verschilt zij insgelijks door ranker ligchaam, meer ruitvormigen kop , hol profiel, talrijker buikdoornen, betrekkelijk kortere aarsvin enz. PLEURONECTOÏDEL Synaptura panoïdes Blkr. Synapt. corpore oblongo ovali, altitudine 3 circiter in ejus longitudine; capite obtuso, rotundato, 5% in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis dextris, diametro l approximatis, superiore ante inferiorem promi- nente, diametro 8 ad 9 in longitudine capitis; rostro paulo ante os pro- minente, leviter fimbriato; ore subantico, rictu curvato sub medio oculo inferiore desinente; labiis mentoque nullibi fimbriatis; dentibus maxillari- bus pluriseriatis, conicis, parvis, subaequalibus; linea laterali recta per me- dia latera decurrente; squamis ciliatis, lateribus 150 p. m. in serie longi- tudinali usque ad aperturam branchialem; pinnis dorsali , caudali et anali Ahl non distinctis, radiis plurimis fissis, dorsali ante oculum superiorem incí- piente; pectorali dextra sinistra breviore, oculo vix longiore, sinistra capite quintuplo ecirciter breviore; ventralibus 3 et paulo in longitudine capitis anum cingentibus; corpore dextro latere griseo-fusco irregulariter maculis majoribus et minoribus nigricantibus obsito; pinna pectorali dextra nigra; latere sinistro albo, pinnis verticalibus tantum griseo-nigricante. B. 6. D. 82 + C. 16 + A. 63 = D.C. A. 161. P. 5 vel 6. V. 4. Synon. Jkan Lidah Mal. Bandjerm. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 130” et 140”, Aanm. Deze soort is het naaste verwant aan Solea pan Ham. Buch. doch verschilt daarvan genoegzaam door ranker ligchaam, veel kleinere schubben, waarvan er bij Solea pan Ham. Buch. (van Billiton) slechts van 70 tot 85 op eene over- langsche rei gaan. Synaptura panovdes moet evenzoo na ver- want zijn aan Solea ovalis Richards. van China, welke volgens den heer RrcuarpsoNn van achteren minder spits van ligchaam is dan Synaptura pan en eene roodachtig bruine grondkleur heeft met vrij talrijke donker leverkleurige vlekken. Solea foli- acea Richards. schijnt weinig of niet van Solea ovalis Richards. te verschillen. De beschrijvingen van deze beide soorten, voor- komende in het „Rapport on the Ichthyology of the Seas of China and Japan by J. Rrcmarpson”’, zijn evenwel zoo kort, dat zij geene nadere vergelijking met mijne specimina van Sy- naptura panoïdes toelaten. LOPHOBRANCHIT. Syngnathus heterosoma Blkr. Syngnath. corpore valde elongato antice pentagono, postice tetragono, altitudine 28 ad 35 in ejus longitudine, paulo altiore quam lato, medio oculum inter, et anum quasi collo crasso subbipartito; capite 5 ad 54 in longitudine corporis; oculis diametro 10 ad 12 in longitudine capitis; li- nea rostro-frontali ante oculos concava; rostro oculo septuplo circiter et parte capitis postoculari triplo circiter longiore, gracili, altitudine 9 ad 10 in ejus longitudine, valde compresso, glabro; ore dentibus inconspicuis; fronte spinis nullis; operculo carina longitudinali media; scutis lateribus 26, cauda 31 ad 38; carinis singulis scutis omnibus spina unica postror- sum spectante; scutis anticis carinis denticulatis, caudalibus, spina excep- 443 ta, glabris; ecarinis ventralibus lateralibus feminis latioribus totis dentieu- latis sed spina majore nulla; cauda corpore absque capite longiore; pin- na dorsali corpore vix vel non humiliore et capite breviore, dimidia ejus longitudine ante anum inecipiente; pinnis pectoralibus vix latioribus guam longis; anali parva brevissima; caudali minima; colore corpore su- perne nitide viridi, inferne flavescente vel argenteo; lateribus singulis scutis medio macula vertieali oblonga fuscescente, suturis depressione ob- longa verticali nitida argentea; spinis carina laterali basi punctulo nigro; pinnis dorsali et pectoralibus viridibus, caudali nigricante, anali flaves- cente. BSD GH Nad 63 B N22 Ap me Art Aer CERIOR Habit, Sambas, in fluviis. Longitudo 8 speciminum 235” ad 290”, Aanm. Deze merkwaardige soort doet zich bij den eersten oogopslag herkennen door den eigenaardigen vorm des ligchaams, hetwelk midden tusschen oog en aars aanmerkelijk lager is dan onmiddelijk achter den kop en voor de rugvin, zoodat borst en buik als het ware door eene insnoering van elkander zijn gescheiden. Bij het vrouwelijke specimen zijn de staart- schilden minder talrijk dan bij de twee mannelijke. SQUATINORAJAE. Pristis zijsron Blkr. Prist. serra medio latitudine 10 ad 11 in ejus longitudine, dentibus gra- cilibus longis plus triplo longioribus quam latis, non sagittatis, basi mem- brama nulla unitis, verticaliter serra insertis, postice non sulcatis, utro- que latere 26, anticis minus dimidia eorum longitudine, posticis 4 vel 5 plus eorum longitudine, sed omnibus plus eorum latitudine a se invicem distantibus, anticis dimidia latitudine serrae anterioris longioribus, mediis latitudine serrae mediae duplo brevioribus. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo serrae descriptae 390”. Aanm. Van deze soort bezit ik slechts eene zaag, van de spits af tot 39” achter de laatste tanden. De breedte der zaag meet van voren bij de voorste tanden 27”, bij den fn tand 37” en bij de achterste tanden 48”. De kleur der zaag van boven is zeegroen. Ik kan deze zaag tot geen der bekende soorten van Pristís terugbrengen. Scipsi Batavia Calendis Augusti MDCCCLI. OPSOMMING DER THANS BEKENDE ZOOGDIEREN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL, getrokken uit de Zoölogy of the Voyage of H.M. Ship Samarang (Lond. 1850). Familia simraDna. 1. Simia satyrus L. — S. agrias Schreb. — Papio Wurmbii Latr. — Si- mia Abelij Fisch. — S. Wallichii Blainv. — S. Pongo Fisch. — S. giganteus Pears. — Pithecus satyrus Mart. — Satyrus rufus Less. — S. bicolor J. Griff. — Orang oetan Mal. — Hab. Borneo, Sumatra. 2. Siamanga syndactyla Gray. — Simia syndactylus Rafll. — Syndacty— lus siamang Boit. — Hab. Sumatra. 3. Hylobates agilis F. Cuv. Cant. — Simia lar Vig. Horsf. (nec L.) — Hylobates lar F. Cuv. — Hylobates variegatus S. Mull. — H. Raflle- sìa Geoffr. — Hab. Sumatra, Malacca, Purlis, Keddah, Pungah, Himalaja? À. Hylobates leuciscus Kuhl, Gray, Cant. — Simia leucisca Schreb. — S. Moloch Audeb. — Pithecus cinereus Latr. — Hab. Java. 5. Hylobates concolor S. Mùll. — Hab. Borneo. 6. Nasalis larvatus Geoffr. — Cercopithecus larvatus Wurmb. — Simia nasica Schreb. — S. longimanus Link — Semnopithecus nasicus S. Mull., Mart. — Nasalis recurvus Vig., Horsf. — Hab. Borneo. 7. Presbytes obscurus Gray. — Lotong (Simia maura L.) Rafll. — Sem- nopithecus obscurus Reid, Martin, Cant. — Semnopitkecus haloni- fer Cant. — S. leucomystax Temm.,S. Mull, — S. albocinereus Eij- doux et Soul. — Presbytes jubatus Wagn. — Simia maurus Helfer — Hab. Singapore, Pinang, Malacca, Siam. 10. Lil 15. 16. 18. 19. 20. hhh . Presbytes cristata Gray. — Chingkau (Simiacristata) Raffl. — Sem nopithecus cristatus Horsf. Mart., S. Mull. — S. pruinosus Desm. — S. maurus Horsf. (nec Cuv.). — Hab. Sumatra, Borneo, Pinang. . Presbytes maurus. — Simia maura Schreb. (nec Rafll.). — Presbytes maura Gray. — Semnopithecus maurus F. Cuv., S. Mull. — Simia Edwerdsii Fisch. — S. maurita Brun. — Semnopithecus pyrrhus Horsf. (var. rubesc.). — Cercopithecus auratus Geoffr. (var. aur.). — Hab. Java. Presbytes rubicundus — Semnopithecus rubicundus S. Mull, — Hab. Borneo. Presbytes melalophos Gray. — Semnopithecus melalophos F. Cuv., S. Mull, — Simia melalophos Rafl. — Semnopithecus flavimanus J. Geoffr. (var.). — Hab. Sumatra. . Presbytes mitratus Eschh. — Semnopithecus mitratus S. Mull. — S. comatus Desm. — Simia fascicularis Rafll. — Hab. Java. . Presbytes chrysomelas — Semnopithecus chrysomelas S. Múll. — Hab. Borneo. . Presbytes sumatranus — Semnopithecus sumatranus S. Mull. — S. obscurus (part.) Cant. — Hab. Sumatra. Presbytes frontatus — Semnopithecus frontatus S. Müll., Martin. — Hab. Borneo. Wiacacus cynomolgus Gray, — Cercopithecus cynomolgus Ogilb., Cant., Cuming. — Sìmia ecynomolgus L. — S. aygula L., S. Müll. — S. attijs Schreb. — S. fascicularis Rafll. — Macacus aureus J. Geoffr. — M. iris J. Geoffr. — M. carbonarius J. Geoffr. ? — Hab. Java, Suma- tra, Banca, Borneo, Celebes, Timor, Pinang, Malacca, Tenasse- rim, Insul, Nicobar et Philippin. ‚ Macacus nemestrinus Desm. — Inuus nemestrinus S. Muúll. — Simia nemestrina L. — S. platypygos Schreb. — S, fusca Shaw — S. car— pologos Rafll. — S. longieruris Link — S. porcaria Brun. — Papio nemestrinus Cant. — Hab. Sumatra, Borneo, Pinang, Malacca. Gynopithecus niger J. Geoffr. — Macacus niger Gray. — Cynocepha- lus niger Desm. — C, -malayanus Desmoul. — Papio aethiops Zimm.? — P. maurus Blainv. — Macacus nigrescens Mus. Leid. — Hab. Celebes , Ins. Philippin. (probabiliter et Nova-Guinea. Red.). Famila LEMURIDA. Nyceticebus tardigradus Gray, Cant. — Stenops tardigradus S. Mull. — Lemur tardigradus Rafll., Benn., V. d. Hoev. — Hab. Java, Suma- tra, Borneo, Pinang, Malacca. Nycticebus javanicus Geoffr., Gray. — Stenops javanicus V.d. Hoev. Hab. Java, Sumatra, Pinang, Malacca. 21. hhb Tarsius spectrum Geoffr., Cum. — Lemur spectrum Pall, ? — Tarsius Daubentonii Geoffr., — T. Pallasii G,Fisch. — T. fuscomanus Fisch. — T. Fischeri Desm. — T. bancanus Horsf. — Didelphis macrotarsus Schreb. — Tarsier Buff. — Maerotarsus Buffonii Link. — Hab, Java, Borneo, Celebes, Banca, Sumatra?, Ins, Philipp. Familia GALEOPITHECIDZ. 22, Galeopithecus volans Shaw — G. variegatus Geoffr., Temm., S. 23. zé. 25. 26. Orig 28. 29, 30. 31. 32. KEN 34. 35. Müll. — G. ternatensis Desm. — G. rufus Audeb. — G. undulatus Wagn. — G. Temminckiì W aterhous., Cant. — Lemur volans L., Marsd., Ral. — Hab. Java, Sumatra, Borneo, Singapore, Pinang, Malacca, Ins. Lancavy, Siam, Ins. Pelew. Familia VESPERTILIONID ZE. Miegaderma spasma Geoffr., Cant. — Vespertilio spasma L. — V. lan- ceolata Deschamps — Megaderma trifolium Geoffr. — M. philippen- sis Waterh. —Hab, Java, Singapore, Pinang, Ternate, Ins. Phi- lippin. Aquias luctus Gray. — Rhinolophus luctus Temm. — Rh. morio Gray. Hab, Java, Sumatra, Singapore. Aquias trifoliatus Gray. — Rhinolophus trifoliatus Temm. — Hab. Java, Borneo. Rhinolophus affinis Horsf., Cant. — Hab. Java, Pinang. Rhinolophus pusillus Temm. — Hab. Java. Rhinolophus minor Horsf., Temm. — Hab. Java. Hipposideros larvatus Gray — Rhinolophus larvatus Horsf., Temm. — R. insignis Horsf., Temm. — R. vulgaris Horsf., Cant, — R. de- formis Horsf. — Vespertilio cyclops Desch. — Hab. Java, Pinang. Hipposideros bicolor Gray. — Rhinolophus bicolor Temm., Waterh. — Hab. Java, dmboina, Timor, Ins. Philipp. Hipposideros speoris. — Rhinolophus speoris Temm. — Vespertilio speoris Schreb., Péron. — Hab. „4mboina, Timor. Hipposideros murinus Gray, Cant. — Hab. Pinang, Ins. Nicobar. , Mahratta australis. Hipposideros galeritus Cant. — Hab. Pinang. Phyllorhina nobilis Gray. — Rhinolophus nobilis Horsf., Waterh. — Hab. Java, Sumatra, dAmboina, Timor, Pinang, Malacca, Ins. Philipp. Phyllorhina diadema. — Hipposideros diadema Gray, Cant. — Rhino lophus diadema Geoffr. — Hab. Fimor, Pinang, Malacca. 456 36. Asellia tricuspidata. — Rhinolophus tricuspidatus Temm. — Hab. Am boina. 37. Petalia javanica Gray. — Nyeteris javanica Geoffr., S. Mull. — N. Kuhlii Temm. — Vespertilio pollicaris Desch. — Hab. Java. 38. Plecotus timorensis Guér. — Vespertilio timorensis Geoffr., Temm. — Hab. Fimor. 39. Kerivoula Hardwickii Gray. — Vespertilio Hardwickii Horsf., Temm.— Hab. Java, Sumatra. 40. Kerivoula tenuis Gray, Cant. — Vespertilio tenuis Temm. — Hab. Java, Sumatra, Borneo, Pinang. „ Kerivoula picta Gray, Cant. — Vespertilio pictus Pall, Schreb., Geoffr., Horsf., Temm. — V. radiatus Brunn. — V. kirivoula Boddaert, Fisch., Geoffr. — V. ternatanus Seba. — Muscardin volant Daubent. — Hab. Java, Sumatra, Borneo. 42. Kerivoula trilatitoïdes Gray. — Vespertilio trilatitius Temm. (nec Horsf.) — ? V. Gärtneri Kuhl. — Hab. Java. 43. Trilatitus blepotis Gray. — Vespertlio blepotis Temm. — Hab. Java, „Amboina, Banda, Timor, Japan. 44. Frilatitus Horsfieldii Gray, Cant. — Vespertilio trilatitius Horsf. — Hab. Java, Sumatra, Pinang. 44. Scotophilus Teraminckii Gray, Cant. — Nycticejus Temminckii S. Mull. — Vespertilio Temminckii Horsf. — V. Belangeri J. Geoffr. — V. noctulinus J. Geoffr. — Nyctieejus Belangeri Temm. — N. noe tulinus Temm. — Hab. Java, Sumatra, Borneo, Banda, Timor, Malacca, Pinang? Pondicheri, Calcutta. 46. Scotophilus fulvus Gray. — Hab. Java. . Scotopkhilus pachypus. — Vespertilio pachypus Temm. — Hab. Java. . Scotophilus Hasseltii. — Vespertilio Hasseltii Temm. — Hab. Java. . Noctulina malaccensis Gray. — Hab. Singapore, . Murina suillus Gray. — Vespertilio suillus Temm. — Hab. Java, Su- matra, Darjeeling. . Gen.? Vespertilio macellus Temm. — Hab. Borneo. . Gen.? Wespertilio macrotis Temm. — Hab. Swmatra. . Gen.? Wespertilio circumdatus Temm. — Hab. Java. „ Gen.? Vespertilio adversus Horsf., Temm., Cant. — V. ecineraceus Blijtt. — Hab. Java, Pinang, Calcutta. . Gen.? Vespertilio papillosus Temm. — Hab. Java, Sumatra. „ Gen.? Vespertilio imbricatus Horsf., Temm. — Hab. Java. . Gen.? Vespertilio Horsfieldii Temm. — Hab. Java. . Gen.? Vespertilio brachypterus Temm. — Hab. Sumatra. 59. 60, Gen.? Vespertilio oreias Temm. — Hab. Singapore. Herpiocephalus rufus Gray. — Vespertilio harpyia Temm. — Hab. Java. 61. 62. 65. 64. 65. 66. 67. 68. AWT Emballonura monticola Temm. — Hab. Java. Taphozous saccolaimus Temm. — ab. Java, Sumatra, Celebes, Ter- nate. . Taphozous melanopogon Temm., Cant. — Hab. Java, Pulo Ticus, Lancavy, Malacca, Kunnera. Gheiromeles torquatus Horsf. — Dysopes cheiropus Temm. — Molos- sus cheiropus Less. — Cheiromeles caudatus Temm. — Hab. Java, Sumatra, Borneo. \ ‘Nyctinomus plicatus Gray — Vespertilio plicatus Buchan. — Nyct. ben- galensis Geoffr. — Nyct. tenuis Horsf., Cant., Waterh. — Nyct. di- latatus Horsf. — Hab. Java, Sumatra, Borneo, Ins. Philipp., Ma- lacca, Bengal., India. Pteropus edulis Geoffr., Temm. — P. javanicus Horsf. — Hab. Java, Sumatra, Banda. Pteropus funereus Temm.—Hab. Sumatra, Borneo, Amboina, Timor. Pteropus phatops Temm. — Hab. Celebes, Amboina, Banda. 69. Pteropus chrysoproctus Temm. — Hab. dmboina. 70. Pteropus alecto Temm. — Hab. Celebes. 71. Pteropus griseus Geoffr., Temm. — Hab. dmboina, Timor. 72. Pteropus Maclotii Temm. — Hab. Zimor. 72. Pteropus personatus Temm. — Hab. Ternate. V4. Pteropus pallidus Temm., Fisch. — Hab. Sumatra, Banda. 75. Kantharpya amplexicaudata Gray. — Pteropus amplexicaudatus Geoff., Temm.— Hab. Java, Sumatra, Timor, Amboina?, Ins. Philippin. 76. Cynopterus marginatus Gray. — Pteropus titthaecheilus Temm.— Pa- chysoma titthecheilum J. Geoffr., S. Mull. — Vespertilio marginatus Ham. Buch. — Hab. Java, Sumatra, India, Nepal., Ins. Philipp. 77. Cyropterus Horsfieldii Gray. — Pachysoma melanocephalum S. Mùll. — Pteropus marginatus Horsf. (nec Ham. Buch.) — Hab. Java. 78, Gynopterus brevicaudatus. — Pachysoma brevicaudatum J. Geoffr. — Hab. Sumatra, Ins. Philipp. 79. Gynopterus brachyotis. — Pachysoma brachyotis S. Mull. — Hab. Borneo. 80. Megaera ecaudata Temm., S. Müll. — Pachysoma ecaudata Temm. — Hab. Sumatra. 81. Macroglossus minimus Gray, Waterh. — Pteropus minimus Geoffr. — P. rostratus Horsf. — Macroglossus kiodotes et M. Horsfieldii Less. — Hab. Java, Sumatra, Borneo, Celebes, Amboina, Banda, Timor, Ins. Philipp. 32. Harpyia cephalotis. — Harpyia Pallasii Temm. — Cephalotis Pallasii Geoffr. — Vespertilio cephalotis Pall, — Hab. Celebes, Amboina. . Gephalotes Peronii Geoffr. — Pteropus palliatus Geoffr. — Hypoderma moluccensis QG. — Hab. Celebes, Amboina, Banda, Timor. 84. 85. 36. 87. 88. 89. 90. 1. 92. 93. 94. 95. 96. 97. 98. A48 Familia reuma. Tigris regalis Gray — Felis tigris L., S. Mull., Cant. — Hab. Java. Sumatra, Malacca, India. Leopardus varius Gray — Felis pardus L. — F. varia Schreb, — F. panthera Erxleb. — F. chalybeata Herm. — F.antiquorum Fisch. — F. fusca Meijer. — F. nirm Ehrenb. — F', melas Péron. — Hab. Java, Sumatra, Malacca, India. Leopardus macrocelis. — Felis macrocelis Temm., Horsf. — F. nebu— losa Griff, — Riman dahan Rafll. — Hab. Sumatra, Borneo. Leopardus javensis Gray — Felis javensis Horsf., Cant. — F. Diardii Griff., F. Cuv. — F. minuta var. Temm., Fisch., S. Mull. — F. undulata Schinz. — Hab. Java, Borneo, Pinang, Malacca. Leopardus sumatranus, — Felis sumatrana Horsf. — F, minuta var. Temm. — F. undulata Fisch. — Hab. Sumatra. Leopardus megalotis. — Felis megalotis. S. Mull. — Hab. Z'imor. Leopardus Temminckii. — Felis Temminckii Vig. — Hab. Sumatra. Felis domestica L. — Hab. Domest. Java, etc. Chaus planiceps Gray. — Felis planiceps Vig., Horsf. — Felis Diardii Crawf. — Hab. Sumatra, Borneo, Malacca. Viverra zibetha L., Gray, F. Cuv., Cant, — V. undulata Gray. — V. melanurus Hodgson. -— V. orientalis Hodgs. — V. civettoïdes Hodgs. — V. tangalunga — Zibet Buff, — Hab. Sumatra, Borneo, Celebes, Amboina, Singapore, Pinang, Malacca, Siam, China australis, Bengal., Nepal. Viverra tangalunga Gray.—V. zibetha Rafll., F. Cuv. —Hab. Suma- tra, Borneo, Celebes, Amboina, Pinang, Singapore, Malacca, Ins. Philipp. : Viverra malaccensis Gmel. — V. gunda Hamilt. — V. rasse Horsf., S. Müll. — Viverra indica Geoffr. — V. bengalensis Gray. — V. pallida Gray. — V. Leveriana Shaw — Genetta manillensis Eydoux.— Viverricula malaccensis Cant. — Hab. Java, Singapore , Malacca , Tenasserim, Cochin China, China, Ins. Philipp, India, Hindos- tan , Bengal., Nepal, Bombay. Linsang gracilis S. Mull. — Felis (Prionodon) gracilis Horsf. — Priono- don gracilis Waterh., Cant. — Viverra? linsang Hardw. — Viverra Hardwickii Less, (nec Gray) — Viv. genetta Desch. — Paradoxurus prehensilis Schinz. — Hab. Java, Sumatra, Borneo , Malacca, Stam. Herpestes javanicus Desm., Gray, S. Mull., Cant. — Mangusta java- nica Horsf, — Mustela? glauca L. — M. galera Desch. — Hab. Java, Pinang, Malacca. Herpestes brachyurus Grax, Cant. — Hab. Borneo, Malacca. AAD 99. Herpestes semitorquatus Gray. — ab. Borneo. 100. 101. Gynogale Bennctti Gray, Eyd. et Souley., Cant. — Potamophilus barbatus S. Mull, — Viverra (Limietis) carcharias Blainv. — Hab. Borneo, Sumatra, Malacca. Arctitis binturong Fisch., Cant. — Viverra? binturong Rafll.— Bin- turong Farquh., Gray. — Paradoxurus albifrons F. Cuv‚ — Ictides ater PF, Cuv., Blainv, — Arctitis penicillata Temm. — Hab. Java, Sumatra, Malacca, Tenasserim, Arracan, -dssam, Bholan, Nepal. 102 Paguma leucomystax Gray, Cant. — Paradoxurus leucomystax Gray, 103. 104, 105. 106. 107. 108. 109. 110. 111. 112. 113. (t) Temm., S. Mull, — Amblyodon auratus Jourdan. — Hab. Suma- tra, Borneo, Singapore, Malacca. Paguma trivirgata Gray — Paradoxurus trivirgatus Gray, S. Mull. — Viverra trivirgata Reinw., Gray. — Hab. Java, Singapore, Malac- ca, Tenasserim. Paradoxurus Pallasii Gray — P. albifrons Benn. — Viverra? fasciata Desm. — V. Geoffroyi Fisch. — P. musanga Cant, — Hab. Singa- pore, Pinang, Malacca. Paradoxurus musanga Gray, S.Múll. — Viverra musanga Rafll., Horsf, — P. dubius Gray. — Hab. Java, Sumatra, Borneo. Hemigalea Hardwickit, — Viverra Hardwickii Gray (nec Less.) — Hemigalea zebra Jourd., Blainv, — Viverra Boiei S. Mull, — Para- doxurus Derbianus Gray, Cant., Waterh. — Viverra Derbyi Gray, Eyd. et Souley. — Paradoxurus zebra Gray. — Hab. Borneo, Malacca. Guon sumatrensis. — Canis sumatrensis Hardw. — Canis rutilans Boie, S. Mull, — Canis javanicus F, Cuv. — Hab. Java, Borneo, Suma- tra? (1) Martes flavigula Hodgs., Cant. — Mustela flavigula Bodd. — Mustela Hardwickii Horsf, — Viverra quadricolor Shaw. — Must. leucotis H. Smith. — M. Henrici Boie. — M. lasiotis Temm. — Hab. Java, Sumatra, Malacca, India, Nepal. Putorius nudipes F, Cuv., Cant. — Mustela nudipes Desm. — Hab. Sumatra, Borneo, Malacca. Mydaus meliceps F. Cuv. — Mephitis javanensis Rafll,. — Ursus foe tidus Desch. — Hab. Java, Sumatra. Helictis orientalis. — Gulo orientalis Horsf. — Hab. Swmatra. Lutra? simung S. Mull., Marsd, — Hab. Swmatra, Borneo, Malacca. Aonyx leptonyx Gray, Cant. — A. Horsfieldii Gray. — Lutra lep- tonyx Horsf., S. Mull. — L. cinerea Illig. — L. perspicillata J. Geoffr. — Mustela fusca Desch. — Mustela lutra Marsd. — Hab. Java, Sumatra, Borneo, Malacca, India, Nepal. Talrijke soorten en varieteiten van tamme honden ziju over Java en andere eilanden van den Archipel verspreid, Reo, 144. 115. 116. 1293. 450 Familia versie. Helarctos malayanus Horsf., Cant. — Ursus malayanus Rafll. — Hel. euryspilus Horsf. (var.). — Hab. Sumatra, Borneo, Malacca, Te- nasserùmn, dssam. Familia TALPIDE. Tupaia javanica. — Hylogalea javanica Horsf., S. Múll. — Hab. Java, Sumatra, Borneo. Tupaia ferruginea Rafll., Cant., Horsf. — Hylogalea ferruginea Temm.— Cladobates ferruginea F., Cuv. — Glisorex ferruginea Desm. S. Múll. — Herpestes n. sp. M’Clell, — Sorex glis Diard, — Hab. Java, Suma tra, Borneo, Singapore, Pinang, Malacca. ‚ Tupaia tana Rafll., Horsf. — Hylogalea tana S. Múll. — Cladobates spe eiosus Wagn. — Tab. Sumatra, Borneo. ‚ Dendrogale murina Gray — Hylogalea murina S. Múll. — Hab. Bin „ Püilocercus Lowii Gray. — Hab. Borneo (Sarawak). . Hylomys suillus S. Mull. — Hab. Java, Sumatra. „ Sorex myosurus Pall. — S. caerulescens var. Rafll. — S. murinus L., Cant. — Hab. Java, Sumatra, Borneo, Amboina, Pinang. . Sorex tenuis S. Mull. — Hab. Zimor. . Gymnura Rafflesu Less., Vig. 5, Horsf., Cant. — Viverra? Rafflesii Rafll. — Hab. Swmatra, Borneo (var.), Malacca. Familia MACROPODZ. ‚ Cuscus orientalis Gray — Phalangista cavifrons Temm. — Didelphis orientalis L. — Ph. alba et rufa Geoffr. — Hab. dmboina, Timor. . Guscus ursinus Less. — Phalangista ursina Temm. — Hab. Celebes. ‚ Guscus chrysorrhos. — Phalangista chrysorrhos Temm. — Hab. dmboina. . Cuscus maculata Less. — Phalangista maculata Temm. — Hab. .4m- boina, Nova Guinea. Familia DELPHINIDA. . Steno malayanus Gray — Delphinus plumbeus Dussum., Cuv., Cant. — D. malayanus Less. — D. capensis Rapp. (nec Gray) — D. Rappii Reich. —D. à ventre roux Voy. Pol, Sud. — Hab. Pinang, Malabar. Familia HALICORIDE. Halicore dugong F. Cuv., Cuv., Raffl. — Hal. indicus Desm., Cant., 130. it. 132. 136. 138. 139. 140. 451 Owen — Trichechus dugong Erxleb. — H. cetacea Huger — Dugong Home — Dugungus marinus Tiedem.— Indian walrus Penn. — Hab, Java, Sumatra, Ins. Moluccens. Philippin., Singapore, Malacca. Familia murina. Mus setifer Horsf., Gray, Cant. — Mus giganteus, jun. Temm. — Hab. Java, Sumatra, Pinang. Mius bandicota Bechst., Cant. —M. giganteus Hardw., Temm. — M. rmalabaricus Shaw. — M. perchal Shaw. — M. Icria Ham. ‘Buch. — M. nemorivagus Hodgs. — Bandicote rat Penn. — ab. Java, Suma- tra, Malacca, Bengalia, Nepalta, Mahratta australis. Mus decumanus Pall, Cant. — Mus norvegicus Briss. — Hab. Java, Sumatra, Borneo, Celebes, Banda, Amboina, Timor, Pinany, Ma- lacca. . Mus rufescens Gray, Cant. — M. flavescens Elliot. — Hab. Pinang, Dharwar, Madras, Bengalta, drracan. ‚ Mus musculus L. Cant. — Hab. Pinang. (Java, Red.) 135. Pithechir melanurus F. Cuv. — Hab. Java. Familia ursrRIcIDz. Acanthion (Acantherium) javanicum Gray — À. javanicum F. Cuv. — Hystrix brevispinosus Wagn. — H. torquatus Mus. Leid. — H. longi- cauda Marsd., Cant, — H, macroura S. Mull. — Hab. Java, Sumatra, Borneo, Malacca. 5 . Artherura fasciculata Cuv., Gray. — Hystrix macroura L.—H. fas- ciculata Shaw, Gray, Temm. — Mus fasciculata Desm. — Landak Marsd., Rafll. — H. opeigura Hamilt. — Hab. Sumatra, Borneo, Celebes, Pi- nang. Familia rrPorima. Lepus kurgosa Buchan. — Lepus nigricollis F. Cuv., S. Mull. — L. melanauchen Temm.— L. ruficollis Mus. Paris. — Hab. Java, India. Familia serBoïpa. Pteromys nitidus S. Mull. — S. petaurista, fem. Cuv. — P. alboventer Gray. — Hab. Java, Sumatra, Borneo. Pteromys elegaus S. Müll. — Pteromys punctatus Gray. — P. nitidus, var. Cant. —Hab. Java, Ans, Moluccens, Îál. 142. 149. 150. 151. 152. 153. 154. 155. 156. 157. 158. 159. 160. 452 Sciuropterus Horsfieldii Gray, Cant. — Pteromys (Sciuropterus) Hors- fieldii Waterh. — P. aurantiacus Wagn. — Hab. Sumatra? vel Ja- va? — Malacca. Sciuropterus sagitta Desm. — Pteromys sagitta Geoffr., S. Müll. — Petaurista sagitta Link — Sciurus sagitta Schreb. — Hab. Java, Su- matra, Banca. ‚ Sciuropterus genibarbis Cant. — Pteromys genibarbis Horsf. — P. le- pidus Horsf, — Hab. Java, Malacca. ‚ Sciurus javensis Schreb. — Sciurus bicolor Sparrm., Horsf., S. Müll., Cant. — S. bemgmaricus M’Clell, — S. madagascariensis Shaw. — Hab. Java, Sumatra, Pinang, Malacca, Cochin China, Assam. . Sciurus ephippium S. Mull., Waterh., — S. javensis var? — Hab. Bor neo. . Sciurus hypoleucus Horsf., S. Mull. — S. humeralis Coulson ? —S. Fin- lainsonii Horsf. — S. aureventer J. Geoffr. — S. Leschenaultii Desm. — S. albiceps Desm. — Hab. Java. . Sciurus aureiventer J. Geoffr., Gray. — S. bicolor, var. Horsf., Cant. — Hab. Java. ‚ Sciuris hippuris J. Geoff. —S. caudatus M’Clell., Cant., S. Müll. — Var. 1. S. rufogaster Gray. — Var. 2. S. castaneoventris Gray. — Hab. Java, Sumatra, Assam. Sciurus Rafflesii Vig., Horsf., S. Mull., Cant., Gerv. —S. Prevostii Desm. — Var. 1. S. rufogularis Gray. — Var. 2, S. rufoniger Gray. — Var. 3. S. redimitus Boon. — Var. 4. S. bornoënsis, S. Rafflesii var. Waterh. — Var. 5. S. indica S. Mull. — Hab. Borneo, Malacca. Sciurus nigrovittatus Horsf., S.Mull., Cant. — S. griseiventer J. Geoffr. — Hab. Java, Sumatra, Borneo, Malacca, Canton. Sciurus platani. — S. bilineatus Geoffr. — S. notatus Bodd. — Hab. Java, Sumatra. Sciurus tenuis Horsf,, Cant. — Var ? Sciurus modestus S. Mull. — Hab. Sumatra, Borneo, Malacca, Canton. Sciurus vittatus Rafll., S. Mull., Cant. — Macroxus Toupai Less. — Sciurus bivittatus Desm. —? S. flavimanus J. Geoffr. — Hab. Suma- tra, Borneo, Singapore, Pinang, Malacca. Sciurus rubiventer S. Mull, — Hab. Celebes. Sciurus leucomus Forst., S. Mull, — Hab. Celebes. Sciurus murinus Forst., S. Mull. — Hab. Celebes. Sciurus insignis Desm., Horsf., F. Cuv., S. Mull., Grev. — Hab. Ja- va, Sumatra, Borneo, China? 5 Sciurus melanotis S. Mull. — Hab. Java, Sumatra, Borneo. Sciurus exilis S. Mull. — Hab. Sumatra, Borneo. Rhinosciurus tupaioides Gray. — Sciurus laticaudatus Diard., S. Mull. Var. Cant. — Hab. Borneo occidentalis, Malacca. &. 161. 162. 163. 164. 166. 167. 168. 169. 172. 155 Familia Bovina. Bos taurus, var. indicus L. Cant. — ab. Domestic. in plurib. in— sulis, Bibos sondaicus. — Bos sundaïcus S. Múll, — Bos bantinger Temm.— B. frontalis, part. Fisch. — Hab. Java, Borneo. Bubalus buffalus Gray. — Bos indicus Plin. — Bos bubalus L.— Bos buffalus Briss. — Bos arnee Shaw. — Bubalus arna Hodgs. — Bubalus ferus indicus Wodgs. — Hab. Java, Sumatra, Bali, Madura, ete., Pinang, Singapore. Anoa depressicornis H. Smith. — Bos (Anoa) depressicornis Gray. — Antelope platyceros Temm.— A. celebica Temm. — A. depressicor— nis H. Smith, S. Mull. — Anoa compressicornis Leach — Annoa Zimm., Donnd. — ? Buffalo with small horns Cum. — Hab. Celebes, Insut. Philippin.? ‚ Nemorrhedus sumatrensis Gray. — Antilope sumatrensis Penn., Rafll. — Á. interscapularis Licht. — Kambing utan Marsd. — Cambtan F. Cuv. — Hab. Sumatra, Malacca, Tenasserim. Tragulus javanicus Pall., Gray, Cant. — Moschus javanicus Gmel., Rafll., S. Mull. — M. indicus Gmelin. — Tragulus affinis Gray. — M. napu F. Cuv. ? — Napu Rafll. — Hab. Java, Malacca. Tragulus kanchil Gray, Cant. — Moschus napu S. Mull. — M. kan- chil Rafll., Gray. — M. Pelandoe Marsd., Rafl., H. Smith. — M. fulviventer Gray. — Hab. Sumatra, Borneo, Malacca. Muntjaens vaginalis Gray. — Cervus muntjac Zimm., S. Mull. — C. vaginalis Bodd. — QC. subcornutus et C. moschatus Blainv. — C. mo- schus Desm. — QC. aureus H. Smith — C. philippinus H. Smith — C. ratwa Hodgs. — CO. albipes F., Cuv. — Stylocerus muntjac H. Smith, Cant. — Red faced Deer Marsd. — Hab. Java, Sumatra, Banca, Malacca, Tenasserim, Assam, Bengal., Mahratta austr., Dukhun, Nepal. Axis maculatus H. Smith, Cant. — Cervus axis Erxl. — C. nudipal- pebra Ogilb. — Axis major et minor Hodgs. — Cervus pseudaxis, var. Zoöl. Bonit. — Hab. Sumatra? Pinang, Malacca, Ins. Phi lipp., Assam, Mahratt. austr., Ceylon., Bengal., Nepal. Rusa equina H. Smith, Cant. — Cervus equinus Cuv. — Rusa etam or kumbang, Cervus rusa Rafll, — C. malaccensis F. Cuv.? — Hab. Sumatra, Borneo, Malacca. Rusa Peronii? — Cervus rusa S. Mull. (nec Rafll.) — C. Peronu Cuv.? — Cervus axis & Gmel. ? — Hab. Java, Borneo. Rusa moluccensis. — Cervus moluccensis S.Mùll. — C. timorensis Geoflr., F. Cuv.? — Hab. Buru, dmboina, Fimor, Celebes? 173; Rusa Kuhl. — Cervus Kuhl S. Mull. — Hab. Bawean. IL. „0 454 Familia eQumma 174. Equus caballus L., Cant. — Hab. Domestic. èn plurim. insulis. Familia ELEPHAKTIDE. 175. Elephas indicus L., S. Múll. — E‚ maximus L. — B. asiaticus Blu- 176. menb. — Hab. Sumatra, Borneo, Malacca, Siam, India, Cey- lon (1). Tapirus malayanus Rafll., Horsf., Cant. — T. indicus F. Cuv., S. Mull. — T. sumatranus Gray — T. bicolor Wagn. — Hab. Suma- tra, Borneo, Malacca. „ Sus indicus Gray, Cant., Wagn. — S. scrofa Elliott. — S. scropha Hodgs. — Hab. Singapore, Pinang, Lancavy, Malacca, Bengal., Nepal. 178. Sus vittatus Schleg., S. Múll. — Hab. Java, Sumatra, Banka? 179. Sus verrucosus S. Mull. — Hab. Java. 180. Sus celebensis S. Mull. — Hab. Celebes. 181. Sus timorensis S. Mull. — Hab. Timor. 182. Sus barbatus S. Mull. — Hab. Borneo. 183. Sus sinensis S. Mull. — Hab. Domestic. Java ete. (Red.). 184. Babyrusa alfurus Less. — Sus babyrussa Erxl, — Aper orientalis Briss. — Hab. Celebes, Ternate (Buru, Mangoli, Bangay; Red). 185. Rhinoceros sumatrensis Cuv. — R. sumatranus Rafll., S. Mull. — Sumatran Rhinoceros Bell. — Hab. Sumatra. 186. Rhinoceros sondaicus Cuv., S. Mull., Horsf., Cant. — R. javanicus F. Cuv. — KR. javensis Schinz, Bont., Camp. — Hab. Java, Ma- lacca. 187. Rhinoceros .….-? S. Mull. — Hab. Borneo. 188. (1) Familia pAsYPID=. Wianis javanica Desm., S. Mull., Cant. — M. pentadactyla Raffl. (nec L.) — M. aspera Sundev. — Pangolin Buff, — Hab. Java, Suma- tra, Borneo, Pinang, Malacca. Volgers den heer Texminck leeft op Sumatra eene eigene soort van Elephas, door hem Zlephas swmatranus genoemd, Rep. | 455 LooGDIEREN vAN Nieuw Guinea. ek ‚ Petaurus sciurus S. Mull. ( Desm?)—? Belideus ariel Gould. — Hab. Nova Guinea, Port Essington. 2. Guscus maculata Less. — Phalangista maculata Temm. — Hab. NV, Guinea, „Amboina. 3. Dendrolagus ursinus S.Müll, — Hypsiprymnus ursinus Temm. — „ Hab. NM. Guinea. A. Dendrolagus inustus S, Múll. — Hab. MV. Guinea. 5. Dorecopsis asiaticus. — Didelphis asiaticus Pall, — D. Brunii Gmel. — Halmaturus Brunnii Illig. — Hypriprymnus Brunii S. Mull, — Filan- der of Kengoeroe Bruijn — Dorecopsis Brunii S. Mull. — Hab. NV. Guinea, Ins. droë, 6. Perameles doreyanus QG. — Kalubu Less. — Hab. NV. Guinea. 7, Phascogale melas Schinz — Phascogalea melas S. Mull. — Hab. WV. Gumea. 3. Halicore australis Owen. — Hab. Fref. Timor. 9. Sus papuensis Less., S. Müll. — Hab. N. Guinea. NIEUWE MOLLUSKEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL in de „Zoölogij of the Voyage of H. M. S. Samarang Lond. 1850”, afdeeling Mollusca, bewerkt door de heeren A. Apams en LoverL Reeve komen vrij talrijke beschrijvingen voor van voor de wetenschap nieuwe Mollusken van den. Andischen Archipel. De onderstaande diagnosen zijn uit dat werk overgenomen. Conus borneënsis Ad. Reev. Zoöl. V. Samar. tab. Vfig. 8. a, b. ce. d.- Con. testa fusiformi, medio attenuata, spira acute elevata, anfractibus superne concavis et angulatis, infra transversim lineari-sulcatis, sulcis acetate plus minusve obsoletis, longitudinaliter lineis incrementi arcuatim striatis; alba, rufo-fusco sparsim maculata. Hab. Borneo orient. septentrion., in mari. Ovulum acuminatum Ad. Reev. ib. tab. VI fig. 1. a, b. — Ovul. testa subo- 37 3 vali, in medio subventricosa, ad extremitates subrostrata, laevi, al- ba, longitudinaliter fasciata; dorso margine distincto; canalibus ad dorsum elevatis; labio externo crasso, laevi, ad extremitates receden- te, antice subangulato, ad canalem emarginato; labio interno tumi- do, intus unicarinato, postice spiraliter uniplicato, ad canales rectius- culo. Hab. Bilaton (Billiton?) oriental, in mari. coarclatum Ad. Reev. ib. tab. VI fig. 2, a, b.— Ovul. testa elongata, subeylindracea, fulva, striata, supra medium gibbosa, ad extremita- tes coarctata, labio externo paululum incrassato, laevi, antice suban- gulato; labio interno intus subdepresso, ad extremitates acuminato. Hab. Fretum Sundaicum. dentatum Ad. Reev. ib. tab. 6 fig. 4, a, b.— Ovul. testa parva, oblon- za, subangulata, minute striata, pallide rosea, fusco rubescente va- riegata; canalibus subproductis, emarginatis; apertura angustata; la- bio externo brevinsculo, complanato, intus et ad extremitates usque ad marginem dentato; labio interno laevi, intus longitudinaliter zul- cato, postice tumorem elevatum crenulatum ferente, ad ecanalem re- cedente, antice angustato, tumido, ad canalemm subuniplicato. Hab. Fretum Carimata (Caramata Passage). Ovulum formosum Ad. Reev. ib. tab. VI fig. 6, a, b—Ovul. testa elongata, in medio subangulata, violacea, ad extremitates fusca, lineis pune- turatis cincta; canalibus brevibus valde emarginatis; apertura angus- “ta; labio externo in medio subangulato, denticulato, ad extremitates brevi, postice ad marginem externum dentato; labio interno laevi, lon- gitudinaliter suleato, postice tumido, ad canalem angusto, rectiusculo, antice ad canalem rectiusculo. Hab. Borneo oriental., in mari. subreflexum Ad. Reev. ib. tab. VI fig. 10, a, b—Ovul. testa oblonga, albida, laevigata, subrostrata; dorso in medio subangulato; extremi- 2 tatibus subrecurvis; apertura angustata; canalibus subemarginatis; la- bio externo laevi, rotundato, supra medium subangulato, antice sub- angulatim arcuato; labio interno postice tumido, ad canalem producto, recedente, intus longitudinaliter depresso, antice ad canalem producto Habit. Bilaton (Billiton?), in mari. gracile Ad. Reev. ib. tab. VI fig. 11, a, b. c—O0vul. testa elongata, fusiformi, minutissime striata, ad extremitates attenuata, recurva; 2 labio externo laevi, subangulatim arcuato; labio interno laevi, in medio subventricoso, ad extremitates attenuato, colore pallide fulvo, dorso prope marginem longitudinaliter rubro fasciato. Hab. Borneo orientalis, in mari. bullatum Ad. Reev. ib. tab. VL fie. 13, a, b.— Ovul. testa ovali-ob- longa, minute striata, roseo tincta, ad extremitates fusco lineata; dor- 1 so ad marginem sulcato; canalibus subproductis, integris; apertura angusta, labio externo intus erenato, complanato; labio interno tumido, laevi, intus depresso, subsulcato, postice bullulam prominen- tem crenulatum ferente, ad canalem subtortuoso, antice subexcavato, ad canalem uniplicato. Hab. Fretum Carimata. Marginella diadochus Ad. Reev. ib. tab. VIT fig. 4, a, b. e.— Marg. testa oblongo-ovata, spira subprominula, anfractibus 5 superne declivibus et tumidiuseulis, columella quadriplicata, apertura subangusta, labro vix incrassato; olivaceo-carneola, lineis nigris distantibus conspicue subirregulariter cingulata. Hab. Fretum Sundaicum. Cyllene pulchella Ad. Reev. ib. tab. X fig. 11. —Cyll. testa ovata, cras- siuscula, spira subacuminata, acuta, anfractibus medio tumidis, trans- versim lineari-sulcatis, apicem versus subtilissime plicatis; alba, flam- mis pallide rosaceis obscure variegata, apice roseo. 458 Hab. Borneo. Columbella taeniata Ad. Reev. ib. tab. XI fig. 19. — Col. testa fusiformi-ova- ta, anfractibus plano-convexis, laevibus, nitentibus, apertura parva, labro incrassato, superne sinuato; rufescente-carnea, maculis quadra- tis rufo-fuscis taeniata. à Hab. Borneo. » _semipunctata Lam.-ibid. tab. XIII fig. 7. Hab. Borneo, in mari. » fulgurans Lam. ibid. tab. XVII fig. 8. Hab. Prope Billiton. Rostellaria rectirostris aam. ibid. tab. V fig. 2. a, b, c. Hab. Borneo, in mari, Ranella albivaricosa Reev. Conch. icon. Ad. Reev. 1. c. tab. XIII fig. 4 Hab. Mare Javanicum. Ficula reticulata Reev. Conch. icon. A. Reev. l. c. tab. IX fig. 5 = Pyrula reticulata Lam. Hab. Borneo occidentalis, in mari. Pleurotoma Griffithii Gray, Reev. Conch. icon. — Ad. Reev. 1. c. tab. XIII fig. 13. Hab. Mare Javanicum. Cancellaria macrospira Ad. Reev. ibid. tab. X fig. 2, — Cancell. testa a- cuminato-turrita, solidiuscula, vix umbilicata, spira valde exserta, suturis plano-excavatis, anfractibus 8 convexis, apicem versus plica- to-costatis, hie illie undique obscure varicosis, liris tenuibus longi- tudinalibus et transversis, subobsolete crenulatis, eximie clathratis , columella tenuiter triplicata, apertura parva, labro incrassatim vari- coso, superne producto; cereo-albicante. Hab. Borneo, in mari, Mare Chinense. Cerithium articulatum Ad. Reev. ib. tab. X fig. 14.— Cerith. testa subula- to-turrita, solida, anfractibus planulatis, subobsolete varicosis , trans- versim regulariter sulcatis, apertura parviuscula, livido-albicante, va- ricibus subobscure albis, anfractuum margine superne rufo-fusco longt- tudinaliter lineato et maculato, anfractibus infra transversim articulatis. Hab. Borneo, in mari. Mare Chinense. ij obtusum Lam.— Ad. Reev. 1. c. tab. XIII fig. 5, a, b. Hab. Borneo, Singapore, in ostiis fluv. Stylifer astericola Broder., Gray., Owen, Ad. Reeve 1. c. tab. XVII fig. 5. Hab. Borneo, in corpore Asteriac. Rotella conica Ad. Reev. 1. c. tab. XI fig. 22a, b.— Rot. testa conoïdea, laevigata, obsolete concentrice striata; cupreo-castanea, apicem ver- 3 sus rubescente-purpurea, lineis fuscis concentricis undulatis obscure notata. Hab. Borneo, in ost. fluminis Lundu. 459 Pijramidella magnifica Ad. Reev. 1. c. tab. X fig. 1.— Pyram. testa pyra- midali-coniea , sabeylindracea, spirae suturis impressis, anfractibus 14 plano-convexis, superne canaliculatis, longitudinaliter erebriliratis, in- terstitiis foveolatis, anfractu ultimo ecostato, promiscue foveolato, columella fortiter triplicata, apertura antice subemarginata; albida, ferrugineo-fusco tincta et maculata. Hab. Borneo in mari; Mare chinense. Natica macrotremis Ad. Reev. 1. e. tab. XIII fig. 9.— Nat. testa subglobo- sa, spira depressa, perampliter umbilicata, umbilico patente, profun- dissimo, infundibuliformi, anfractibus convexis, laevibus, politis, a- pertura semiorbiculari; virescente-alba. Hab. Borneo, in mari. Sigaretus acuminatus Ad. Reev. 1. c. tab. XIII fig. 8—Sig. testa oblongo- ovata, ventricosa, subumbilicata, spira acuminata, suturis impressis, anfractibus convexis, spiraliter latistriatis, striis planatis, undulatis, interstitiis plano-excavatis; intus extusqus alba. Hab. Borneo, in mari. Auricula subula QG. Voy. Astrol. tab. 13 fig. 39, 40. Ad. Reev. 1. c. tab. XIV fig. 15. Hab. Celebes, in osttis fluvior, Scarabus trigonus Troschel, Reeve Conch. Syst. vol. II tab. 183 fig. 2. Ad. Reev. là ce. tab. XIV fig. 12. Hab. Borneo, sub foliis emortuis. Ambrewum Monft. Conch. Syst, Ad. Reev. 1. c. tab. XIV fig. 13. Hab. Celebes, Borneo, sub foliis emortuis. Cyclostoma spiracellum Ad. Reev. 1. c. tab. XIV fig. 1—Cyclost. testa sub- orbiculari, planorbula, spira depressa, pallida, anfractibus 4 rotun- datis, transversim striatis, sutura distincta, ultimo dorso inflato, de- mum coarctato et quasi strangulato, varice fornicato prope apertu- ram circulari, peritremate duplici, interne postice emarginato, externe reflexo, postice in canalem desinente, anfractu ultimo spiraculuam tu- bulosum prope aperturam gerente, umbilico patulo, anfractibus intus conspicuis. Operculo circulari, spirali, intus corneo, concavo, extus testaceo, margine sulcato. Hab. Borneo, in silvis sub foliis et truncis emortuis. „ laeve Gray, Wood Ind. Test. Supp. tab. VI fig. 5— Ad. Reev. Il. c. tab XIV fig. 3. Hab. Menado, in foltis Pandanearum. » tenebricosum Ad. Reev. 1. e. tab. XIV fig. 6 a, b—-Cyclost. testa glo- boso-conica, subpellucida, fusca, intense fusco variegata, fascia pal- lida cineta, spira acuminata, apice obtusa, anfractibus 4 rotundatis , ultimo subventricoso, apertura subeireulari, peritremate prope ulti- mum anfractum interrupto, umbilico parvo; — operculum? 1 466 Hab. Borneo, Balambangan, in foliis Pandanearum. Bulimus gregarius Ad. Reev. 1. c. tab. XIV fig. 4— Baul. testa cylindraceor 32 3 turrita, compresse umbilicata, anfractibus S, oblique impresso-striatis, suturis impressis, columella verticaliter dilatata, apertura parva, sub- guadrato-ovata, labro subreflexo; pellucido-cornea. Hab. Sarawak. eitrinus Bruguièr., Reev. Conch. icon, Ad. Reev. 1. c‚tab. XIV fig. 11. Hab. Prope Billiton. Adamsit Reev. Conch. icon., Ad. Reev. 1. c. tab. XV fig. 1, a, b. Hab. Borneo orientalis, in insula parva, in arboribus. Helix tropidophora Ad. Reev. 1. ce. tab. XIV fig. 14, — H. testa subdiscoidea, 5) 3) imperforata, valde carinata, carina acuta, prominula, brunnea, striis minutis confertis reticulata, anfractibus 5 econvexiusculis, apertura lu- nato-transversa, angulata, peristomate simplici, acuto. Hab. Borneo. obscurata Ad. Reev. 1. c. tab. XIV fig. 18, — HL. testa ‚discoidea, late et profunde umbilicata, olivacea, oblique striata, striis transversis distinctis decussatis, spira depressa, anfractibus ad quinque rotunda- tis, apeîrtura lunato-rotundata, labio simplici acuto. Hab. Borneo, in silvis sub foliis emortuis. Brookei Ad. Reev. 1. c. tab. XV fig. 4, a, b.— H. testa magna, sinis- trorsa, subdiscoïdea, obesa, imperforata, obtusa, carinata, oblique strigillata, ecorneo-fusca, epidermide erassa induta, castanea, carina purpurascente, supra pallidula, basi convexa, radiatim striata, an- fractibus 4 ad 5, apertura obliqua, peristomate incrassato, intus cac- rulescente-alba. Hab. Borneo, in montanis. vittata Ad. Reev. 1. c. tab. XV fig. 7 a, b, c—H. testa subdiscoïdea, sinistrorsa, umbilicata, pellucida, acute carinata, superne depressa, sutura indistincta, carneola, fasciis 4 ad 5 fulvicantibus cingulata, striis undulatis granulosis obliquis et lineis concentricis decussata, an- fractibus 6 planiusculis, ultimo basi convexo, fasciis 2 fulvicantibus eircumdato, carina et regione umbilicali opaco-albis, apertura de- pressa, angulata, obliqua, peristomate simplici, acuto. Hab. Borneo, Balambangan. antigua Ad. Reev. L. ce. tab. XVI fig. 1.— H. testa globoso-acuminata ; solida, obtecte perforata, alba, oblique striata, anfractibus 4 ad 5, subrotundatis, ultimo inflato, apertura obligue orbiculari, labro late effuso-reflexo, umbilicum fere tegente. Hab. Borneo, in provincia Unsang. orientalis Ad. Reev.l. c. tab. XVI fig. 4. — H. testa depresso-globosa , profunde umbilicata, fusco aurantia, oblique striata, lineis numerosis elevatis minutis concentricis decussata, anfractibus 5 subrotundatis, 461 fasciis 2 castaneis cingulatis, apertura lunato-elliptica, peristomate re- flexo, intus violaceo-cornco. ab. Borneo. Sipaonorus Ad. Reev, 1. ce. p. 64. Corpus elongatum. Branchiae pallio tesltâque tectae. Pes lateribus in lobos natantes di- latatis. Orificaum respiratorium in siphonem prolongatum. “Testa submembranacea. Siphonotus geographicus Ad. Reev. 1. ce. tab. XVIII fig. 1.— Siphon. albo- fuscus, punctis multis nigris et maculis magnis reticulatis viridibus albo-marginatis, superficie inferiore pedis vivide flava, pallii siphone longo, ecylindrico, pyramidato. Hab. Mare Javanieum in fucis natantibus. Bulla soluta Chemnitz Conch. Cab., Ad. Reev. 1. c. tab. XVII fig. 2 = Bulla ceylanica Bruguière. Hab. Borneo. Bornerra Gray Ad. Reev. 1. ce. p. 66. Corpus elongatum, com- pressum, semipellucidum , postice acuminatum, ventriculo ramoso in appendicibus dorsalibus extendens. Caput ap- pendicibus 2 stellatis aut fimbriatis. Tentacula dorsalia retractilia in vaginulibus ramosis. Appendices dorsales in serie unica ad utrumgque latus corporis dispositae, cylindri- cae, curvatae, conicae, bifidae, trifidae aut simplices; branchiae bipinnatae, appendicibus dorsalibus exeuntes. Pes linearis, sulcatus. Bornella digitata Ad. Reev. 1. ce. tab. XIX, fig. 1.— Born. corpore carneolo limeis carmineis infra reticulatis transversim striato, appendicibus dor- salibus elongatis, bifidis aut trifidis, in apicibus conicis carmineis ter- minatis, branchiis ab parte superiore appendicibus dorsalibus exser- tis, pede albo. Hab. Fretum Sundaieum, in fucis natantibus. » Adamsii Gray, Ad. Reev. 1. e. tab. XIX fig. 5. Gray Fig. Moll. Anim. p. 107. — Born. corpore carneolo, lineis carmineis infra reti- culatis transversim striato, appendicibus dorsalibus elongatis, sim- plicibus aut bifidis, in apicibus carmineis terminatis, branchiis ab parte inferiore appendicibus dorsalibus exsertis, pede stramineo. Hab. Borneo, in mari in fucis natantibus. Gontodoris Whitei Ad. Reev. 1. c. tab. XIX, fig. 6. — Gon. corpore luteo, margine ultramarino, pallidis notis ovalibus distinctis, duabus longis paulo ecurvatis roseis lineis in utroque latere, lineis 7 roseis retro et infra pedem pertinentibus, linea rosea una ad superiorem partem cor- poris quae ultra pallium pertinet; pallio anticee longissime producto atque dilatato, margine libero, rotundato, vivide luteo, compluribus notis ovalibus pallide luteis, taeniis 4 pulchris liliaceis in dorso pa- ribus intervallis dispositis, margine vivide ultramarino, lunula rosea inter tentacula; tentaculis dorsalibus luteis, summo axe productis, acuminatis, albis; branchiis 14 simpliciter pinnatis. Hab. Carimata Passage prope Billiton. Peeten denticulatus Ad. Reev. Le. tab. XXI fig. 14. — Pect. testa elonga- to-ovata. subaequivalvi, aequilatera, tenui, compressa, radiatim lirata, liris valvae superioris ad 15, alternatim minoribus, angustis, squa- mulis dentiformibus ornatis, valvae inferioris permultis, squamulis aculeatis, scabris, auriculis inaequalibus, margine cardinali valvae inferioris dentato, alterius simplici; pellucido-lutescente, rosaceo ob- solete tincta. Hab. Borneo, in mari. Cardium Adamsii Ad. Reev. 1e. tab. XXII fig. 2.—Card. testa subquadrato- cordata, postice oblique truncata, angulata, subaequilatera, alba, ru- bro variegata, costis ad 6 et triginta, elevatis, squamulis aculeatis confertis regularibus undique dense armatis. Hab. Borneo, in mari. Cardium kalamantanum Ad. Reev. l.c. tab. XXII fig. 7—Card testa subeor- data, gibbosa, glabra, nitida, luteo-aurantiaca, umbonibus rosaceo- albis, radiatim substriata , latere antico liris obliguis distantibus exsculp- to, postico laevi, margine dentato. Hab. Borneo, in mari. Venus labuana Ad. Reev. 1. c. tab. XXI fig. 16.—V. testa subtriangulari, gibbosa, antice truncata, postice flexuosa, acuminato-rostrata, albida, lineis nigricantibus acute angulatis ornata, concentrice valde sulcata, sulcis irregularibus, margine ventrali postice sinuato. Hab. Labuan. Psammobta flezuosa Ad. Reev. 1. e. tab. XXIV fig. 3. — Psamm. testa elongato-ovata, postice rostrata, alba, oblique plicata, plicis undu- lato-corrugatis, hic illie duplicatis, latere postico rostrato, flexuoso, acuto, antico rotundato, umbonibus subacuminatis. Hab. Borneo, in mari. Eyonsia navicula Ad. Reev. 1. c. tab. XXIII fig. 11. — Lyons. testa oblonga, gibba, tenui, fragili, antice rotundata, postice compressiuscula, sub- truncata, hiante, radiatim striata et obscure lirata, liris distantibus, epidermide flaveola, margine ventrali flexuoso. Hab. Borneo, in mari. Poromya pulchella Ad. Reev.l.e.tab. XXIII fg, 1.—Por. testa oblongo-ova- ta, tenui, fragili, alba, pellucida, nitente, concentrice plicata, plicis obtusis, subdistantibus, antice rotundata, postice attenuata, rostrata. 465 Hab. Borneo, in mari. Poromya nitida Ad. Reev. 1. c. tab. XXII fig. 3. — Por. testa subglobo- sa-trigonali, alba, semipellucida, laevi, nitida, latere antico ro- tundato, postico acute acuminato-rostrato, concentrice sulcato, ra- diatim impresso, ad marginem angulato, umbonibus plicato-sulcatis, Hab. Borneo, in mari. Neaera moluccana Ad. Reev. 1. c. tab. XXII fig. 4—N. testa tenui, ovata, postice in rostrum apgustum elongatum producta, alba, concentrice oblique plicata, plicis undulatis. Hab. Ins. Moluce. Gilolo. DE VULKANISCHE ASCH VAN DEN BERG MERAPI SCHEIKUNDIG ONDERZOCHT EN IN VERBAND BESCHOUWD MET ANDERE SOORTGELIJKE ASSCHEN ; DOOR DD. W. KOST VAN TONNINGEN, Reeds spoedig na mijne vorige analijse der vulkanische asch van den vuurberg op het eiland Zernate, in eene der laatste afleveringen van dit Tijdschrift geboekt, zie ik mij door de welwillendheid van Dr. P. Brrrker in staat gesteld, eene ge- lijke analijse in het werk te stellen van eene andere asch, op den Óden September van het jaar 1846 uit den vulkaan Me- rapt geworpen en welke bij deze gelegenheid met zorg ver- zameld is geworden (1). Ik acht het onnoodig om den gehee- (1) De beschrijving dezer uitbarsting van Dr. BreekKer luidt als volgt: „Op onze reis van Salatiga naar Soerakarta waren wij getuigen van een grootsch natuurverschijnsel. Reeds toen wij Salatiga naauwelijks hadden verlaten en den blik wendden naar den Merapt en Merbaboe, zagen wij den Merapt geheel en den Merbaboe gedeeltelijk gehuld in eene donkerzwarte wolkenmassa, die zich, naarmate wij den Merapt naderden, meer en meer uitbreidde en geheel het omliggende terrein verduisterde. Weldra bleek het ons, dat die vermeende wolkenmassa bestond uit vulkanische asch. Toen wij nabij Bojolali waren, dreunde het terrein en was het alsof in de rigting van den Merapi met zwaar geschut werd geschoten. De donde- rende slagen volgden elkander zoo snel op, dat wij er wel 60 in een minuut hoorden. De Merapi was in volle werkzaamheid. Te Bgjolal? aangeko- 465 len gang der analijse, reeds vroeger beschreven, hier te her- halen, dewijl zij geheel dezelfde als de vorige wezen moest en dus alleen de resultaten van het onderzoek eene vermelding behoeven. „De vulkanische asch van den Merapt is, even als die van den vuurberg op Zernate, een ligt grijs doch niet zoo korrelachlig poeder als deze laatste en had bij eene temperatuur van 30° C. een specifiek gewigt van 2,801. Bij 1009 C. gedroogd verliest zij 0,617 aan water, terwijl zij tot gloeijens toe verhit 1,292 pCt. aan gewigt afneemt. In water van de gewone temperatuur wordt 1,421 pCt. en door kokend water 1,491 pCt. opgelost ; onder inwerking van deze laatste temperatuursverhooging dus weinig meer. Deze op- men, was het verschijnsel uitermate indrukwekkend. Van den berg zagen wij wel niets, maar de graauwe verduisterde lucht, op het midden van den dag, en de dreuning des bodems en de geweldige slagen, die onafge- broken elkander opvolgden, rigtten onze aandacht bijkans uitsluitend op het vernielingswerk des vulkaans. De bewoners van Bojolali verzekerden ons, dat de Merapi in den vroegen morgen was begonnen te branden, zoo- dat ons vermoeden geheel tot zekerheid werd. Deze eruptie is eene der merkwaardigste, welke in den lateren tijd van den MZerap? zijn bekend ge- worden. Zij duurde ruim 4 dagen. Bijzonder schoon namen wij haar waar, toen wij te Soerakarta waren aangekomen. In den avond van den 2den September was de uitbarsting in hare volle woede. Wij aanschouwden haar met behulp van een’ nachtkijker. Hooge vuurkolommen zagen wij uit den berg opstijgen en daarna als breede vuurstroomen langs zijne zui- delijke helling afvloeijen. Groote vuurklompen, waarschijnlijk gloeijende steenmassa’s, verhieven zich nog boven die vuurzuilen en stortten dan ver- tikaal in den krater neder, om kort daarna weder opgeworpen te worden en op dezelfde wijze neder te ploffen. Dit indrukwekkend verschijnsel was ook nog den volgenden avond, hoezeer in mindere mate, te Soerakarta zigtbaar. De hevigheid der eruptie nam toen allengskens af en den vier- den dag verhieven zich uit den krater nog slechts kleinere dampmassa's. De uitgeworpen lava moet, volgens personen, die deze uitbarsting meer van nabij hebben aanschouwd, een groot gedeelte van de zuidwestelijke helling van den Merapt hebben bedekt en daar ontzettende verwoestingen aangerigt.” Zie Fragmenten eener Reis over Java door Dr. P. BrrekKer in Tijdschrift voor Nederlandsch Indië Jaarg. 1850 DI, 1 bladz, 313 en 314. 466 lossingen bestaan voornamelijk uit eenen overvloed van sulpha- ten van aluinaarde en magnesia, weinig chloruren, kalk, sporen van ijzer en soda en, zooals reeds bij eene andere analyse door mij is vermeld geworden, geene nitraten. Naar deze laatsten heb ik met gekoncentreerde waterige oplossingen gezocht, doch er niets van kunnen ontdekken. Om een ruimer overzigt te verkrijgen en het verschil in za- menstelling der vulkanische asschen onderling duidelijk te doen spreken, plaats ik hier naast nevensgaande nieuwe analijse, de resultaten van twee anderen, voor zoover ik weet de eeni- gen van deze gewesten, welke door den druk bekend zijn ge- worden. De eerste is op den 2östen November 1844 gewor- penuit den Goenoeng Goentoer, door den heer Dr. Fr. JonGHvan te Buitenzorg verzameld , door den heer P. J. Marrr geanalij- seerd en door hem publiek gemaakt in het Natuur- en Ge- neeskundig Archief voor N. I.; de tweede is reeds uit de vorige afleveringen van dit tijdschrift bekend, terwijl de derde einde- lijk de nu laatstelijk door mij onderzochte en de aan het hoofd dezes genoemde asch is. Zamenstelling op 100 deelen der vulkanische asschen van den Goenoeng Goentoer. Vuurberg van Ternate. Merapi. (spec. gew. 2,857) (spoe. gew. 2,753) (spec. gew. 2,801) Kiezelaaxden sam rol 0 OU Beever ve tene 16,6 50 Pee NEL NL IAluinear de Beits vene 25 G Ord dennen eN EO LOO NEEN S 2000 Nlzenosj demen 356,5 67 Ms Mesene END 68 OO MIES TETIRNe VINO NSS Kalk ATIE MD 774360 AEN AEON 7 71407100 ETATS Magnesia OAD MEO, 3 OOM ENE eN 2250 Zavavelzuurs tenues OT ONZ 2 NN Ane Ne NNM OS 20 5 ONE ENNE OOI Zoutzuur ROO OSM CHO 0 CANEENOR2 O6 OMMEN ‚ 0,089 Water en 0;3220kverlbijsloeijmns10,9 92 Are ee EL 202 Sodawenmverliesmun 050 61E. NRN on 053 SO OVERRR 100,0000 100,0000 100,000 Van 100 deelen asch ra zijn in kokend wa- 0,3 pCt. 1,602 pCt. 1,421 pCt. ter oplosbaar. 467 Terwijl het specifieke gewigt dezer vulkanische asschen on- derling weinig afwijkt, ziet men daarentegen in de kwantiteit der zamenstelling zelve belangrijke verschillen en wel voorna- melijk in de verhouding der kiezel- en aluinaarde, welke eer- ste een maximum van verschil van 18, de tweede hetzelfde van 21 pCt. aanbiedt; ijzeroxijde wordt er, vooral als men de za- menstelling van goede bouwbare gronden er bij in aanmerking neemt, in te ruime mate in aangetroffen dan dat zij op dezen naam reeds dadelijk zoude kunnen aanspraak maken. Kalk, magnesia en soda in verbinding met zwavelzuur en chloor, allen faktoren van eenen goeden grond, laten er zich mede in vinden. Het afwezig zijn van salpeterzure zouten is mijns in- ziens zeer natuurlijk in eenen grond, welken kort geleden nog gegloeid had; eerst na langere tijdperken van ontbinding zal door den erkenden invloed der lucht op het vormen van sal- peterzure zouten in de aardkorst, hun ontstaan een aanvang nemen. | In den graad van oplosbaarheid in water is in betrekking met No. f een ruim verschil op te merken; te gelijkertijd evenwel springt het uiterst gering gehalte aan zuren in deze asch duide- lijk in het oog en wordt dus ook dit verschijnsel opgehelderd, daar toch in deze de onmisbare stoffen ontbreken, welke de op- losbare zouten daarstellen moeten, om vervolgens naar de la- ger liggende landen te worden afgespoeld: het is vooral door dit laatste faktum duidelijk, dat niet elke asch even vruchtbaar- makend en het vooral de Kwantitatieve analijse der ligchamen is, welke het schoone verband doet kennen, dat er bestaat tus- schen oorzaken en gevolgen in de dingen der natuur. Zien wij dus deze ontzaggelijke uitgeworpene massa’s asch op en beneden de toppen der bergen als ware depôts van anor- ganische meststoffen der omliggende landen in voorraad liggen, om aanhoudend als een toestroomend mild voedsel datgene wat den kostbaren oogst aan Java’s gronden telken jare onttrekt weder te gaan aanvullen; — dan wordt de waarheid ook voor den eenvoudigsten mensch helder, dat praktische scheikunde en landbouw slechts hand aan hand gaande wederzijdsche ophel- 468 deringen wel is waar, maar dat het vooral de eerste is, welke aan de laatste schoone toepassingen, onmisbare wenken geeft. Ik zal blijven voortgaan om alles wat tot Java's gronden in betrekking staat, zooveel mogelijk uit te vorschen. WELTEVREDEN, 6 Oktober 1851. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN RIOUW, DOOR Dr. P. BLEEKER. De vriendschap en wetenschappelijke ijver van talrijke ambt- genooten hebben het mij mogelijk gemaakt, verschillende bij- dragen te leveren ter opheldering der ichthyologische verhou- dingen van die eilanden van den Zndischen Archipel, welke ik tot nog toe niet zelf heb kunnen bezoeken. Zoo heb ik kunnen toebrengen tot de ichthyologische kennis van Bali, Sumbawa, Celebes, Amboina, Banda, Solor, Borneo, Sumatra en Billiton. Met erkentelijkheid herinner ik hier de namen der heeren, welke mij door hunne bezendingen daartoe in de gelegenheid hebben gesteld. Zoo ontving ik verzamelingen van Bali van nu wijlen den heer F‚, C. Scuramms van Sumbawa van den heer H. ZorrincerR; van Celebes van de heeren H. ZorLincer en H. R. T. Fonranes; van Amboina van den heer G. J. van TriENEN; van Banda van den heer M. H. Branpes; van Solor van den heer M. Tr. Reicne; van Borneo van de heeren J. Worrr en Dr. J. EiNrHOvenN; van Swmafra van de heeren Dr. O. Kunzarpr, P. Jakres, Dr. F. GC. Scnmrt, H. W. Scuwa- u af: 470 NENFELD en M. J. van Leer, en van Billiton van den heer Dr. J. H. Crooekewit Hz. _ In de maanden September en Oktober dezes jaars ontving ik weder twee verzamelingen van een der eilanden, welker ichthyologische fauna tot nog toe volstrekt onbekend was. De heer G. F. pe Bruun Kors, officier der K. Nederlandsche ma- rine, thans met Z. M. schooner Dorrun te Riouw gestatio- neerd, had de goedheid, met vriendschappelijke welwillend rd heid aldaar een aantal van 75 vischsoorten te verzamelen en mij toe te zenden. Deze vischsoorten, de eerste welke, voor zoover mij bekend is, van Ziouw bekend gemaakt worden, zijn grootendeels door andere schrijvers en door mij reeds vroeger beschreven, doch eenigen zijn nieuw voor de weten- schap , zooals Apogon Cantoris, Gerres kapas, Amphacanthus Kopsii, Gobius puntang, Antennarius urophthalmus, Crenila- brus oligacanthus, Plotosus castaneoïdes, Plagusia Kopsü, Tríia- canthus oxycephalus, en misschien ook Fetraödon aspilos An- dere door mij ontdekte en reeds vroeger beschrevene soorten, welke insgelijks bij Rouw voorkomen, zijn Mesoprion chryso- taenia, Upeneoïdes variegatus, Mugil borneënsis, Bagrus rho- donotus, Arius macruropterygius, Arius tonggol, Belone cilin- drica, Spratella kowala en Tetraodon Kunhardti. De bovenbedoelde 75 species zijn de hieronder genoemde. Achter de namen heb ik gevoegd het nummer der deelen van de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen, alsmede van de jaargangen van dit Tijdschrift, waar ik hare beschrijvingen heb gepubliceerd. Van. de soorten, achter welke geene aanhalingen gevoegd zijn, en gedeeltelijk vroeger nog niet in mijne verzameling aanwezig, alsmede van eenige nieuwe species, beschreven in het nog niet in het licht gegeven 24ste deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, vol- gen de beschrijvingen hieronder: 1. Labrax waigiensis CV. 2. Apogon Cantoris Blkr. NC NDF wil „ Serranus crapao CV. Verh. Bat. Gen. XXII Percorden. Mesoprion vnimaculatus GV. ibid. 5 monostigma CV. ibid. AL chrijsotaenia Blkr. Nat. Tijdschr. H p. 170. . Myriodon scorpaenoïdes Bris. de Barnev. . Therapon quadrilineatus GV. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. „ _____ghebul Ehr. ibid. „ Helotes sexlineatus CV. Nat. Tijdschr. Hp. 171. . Sphyraena jello GV. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. . Sillago acuta CV. ibid. „ __ maculata CV. ibid. . Polynemus tetradactylus CV. ibid. „ Upeneoïdes variegatus Blkr. ibid. . Platycephalus isacanthus CV. . Pristipoma hasta CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Sciaenoid. . Diagramma punctatum Ehr. ibid. . Lobotes erate GV. ibid. . Scolopsides monogramma K. v. H. ibid. . Chrysophrijs calamara CV. ibid. Sparoïd. . Lethrinus opercularis GV. ibid. . Caesio erythrogaster GV. ibid. Maenoid. . Gerres poeli CV. ibid. „ __ kapas Blkr. „ Chelmon rostratus CV. Verh. Bat. Gen. XXIIE Chaetodont. . Scatophagus argus GV. ibid. . Platax tetra GV. ibid. : „ Chorinemus Sancti Petri CV. ibid. XXIV Makreel. Vissch. „ Frichturus savala GV. ibid. 5 haumela GV. ibid. . Selar malam Blkr. ibid. . Carangoïdes praeüstus Bikr. ibid. 5 gallichthijs Blkr. ibid. . Gnathanodon speciosus Blkr. ibid. . Eguula filigera CV. ibid. . Gazza minuta Blkr. ibid. ‚ Amphacanthus javus GV. ibid. XXIII Teuthid. 472 . Amphacanthus Kops Blkr. „ Atherina duodecimalis CV.? . Mugil borneensis Blkr. Nat. Tijdsch. N. Ind. U. p. 201. „__ coerwleomaculatus Lacép. . Gobius caninus GV. Verh. Bat. Gen. XXII Blenn. Gobioïd. . Gobius puntang Blkr. . Antennartus urophthalmus Blkr. . Crenilabrus oligacanthus Blkr. . Bagrus rhodonotus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXI Siluroid. . Arius macruropterygius Blkr. ibid. „__ tonggol Blkr. ibid. . Plotosus castaneoïdes Blkr. „ Chirocentrus dorab GV. Verh. Bat. Gen. XXIV Chiroc. . Belone caudimacula Cuv. Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. „cylindrica Blkr. ibid, . Hemiramphus melanurus CV. ibid. 88 Gaimardi GV. ibid. hl Quoyi CV. ? . Engraulis Grayi Blkr. = Thrissa Hamilton Gray. Verh. B. Gen. XXIV Haringacht. Visschen. ok Russell Blkr. ibid. . Spratella kowala Blkr. ibid. „ Chatoessus chacunda CV. ibid. 2. Saurida tombil CV. ibid. XXIV Chiroc. Lut. etc. . Hippoglossus erumei Cuv. ibid. XXIV. Pleuronect. . Synaptura pan Blkr. = Solea pan Cuv. Nat. Tijds. N. IL. Ip. 410. . Plagusia Kopsit Blkr. oe guadrilineata K. v. H. Verh. Bat. Gen. Pleuron. XXIV. . Monacanthus geographieus Cuv. ibid. XXIV Balistin. . Pogonognathus barbatus Blkr. ibid. 69. Triacanthus Nieuhofü Blkr. ibid. 4 oxycephalus Blkr. ibid. . Fetraödon Kunhardtit Blkr. ibid. XXIV Blootk. Visschen. oblongus Bl. ibid. N13 75. Tetraödon aspilos Blkr. 74. Chitoscyllium punctatum MI. Verh. B. Gen. XXIV Plagiost. 75. Carchartas (Scoliodon) acutus Rüpp., MIL. ibid. Hoezeer de vischfauna van Rouw nagenoeg volkomen onbekend was, bezit de wetenschap toch sedert de twee laatste jaren een’ schat van waarnemingen betreffende de ichthyologie van een niet ver van daar verwijderd liggend eiland. Ik bedoel Singapore. De heer Dr. Tu. Cantor heefl in zijne belangrijke Catalogue of Malayan Wishes 122 species opgesomd als tot de vischfauna van Singapore behoorende. Van die 122 soorten zijn echter slechts 24 dezelfde als die, welke ik van Rouw ontving t. w. Sillago acuta GV, Sphyraena jello GV., Polyynemus tetradactylus Shaw., Lobotes erate GV, Diagramma punetatum Ehr, Frichiurus haumela CV, Frichiurus savala GV, Carangoïdes gallichthyys Blkr., Gnathanodon speciosus Blkr., Egquula filigera GV, Gazza minuta Bikr., Chelmon rostratus GV., Scatophagus argus GV., Platax teira GV, Amphacanthus javus GV., Batrachvus grunniens CV., Chirocentrus dorab GV , Saurida tombil CV, Mippoglossus erumei Cuv., Plagusia quadrilineata K. v. H., Monacanthus geographieus Cuv., Pogonognathus barbatus Blkr., Friacanthus Russell Blkr. en Carcharias (Scoliodon) acutus MH, zoodat BH species der Riouwsche verzamelingen te beschouwen zijn als nieuw voor den Archipel van Rouw en Singapore en het geheele aantal der bekende soorten van dien Archipel (hans 173 bedraagt. Ten einde men de ichthyologische fauna van gezegde streken beter kunne nagaan, laat ik hier volgen de opgave der van Singapore bekende visschen, getrokken uit het aangehaalde werk van den heer Cantor. Achter de meer gebruikelijke of in den jongsten tijd door mij voorgestelde namen, heb ik gevoegd de benamingen van den heer Cantor, alsmede, voor zoo ver zulks ter duidelijkheid noodig is, die van het groote vischwerk van den lateren tijd. Visschen van Singapore volgens Dr. Tu. Carron. 1. Lates nobilis CV. EN 7 20 D Ss co U Or Or Or do do AS 55 © „Or Or Or 474 . Apogon poecilopterus K. v. H. ? ie guadrifasciatus GV. . Serranus horridus K. v. H. 8 suillus CV. = Serranus coioïdes Cant. Mesoprion rangus CV. EA annularis CV. . Therapon puta CV. = Therapon trivittatus Cant. . Sillago acuta CV. = Sillago malabarica Cant. . Sphyraena gello CV. 5 obfusata CV. . Polynemus tetradactylus Shaw. he uronemus CV. = Polynemus indicus Shaw. . Apistus trachinoïdes CV. = Prosopodasys trachinoïdes Cant. . Otolithus biawritus Cant. nd ruber CV. id argenteus K. v. H. ER maculatus K. v. H. . Corvina Dussumierii GV. 4 Belengeri CV. wi catalea CV. . Umbrina Russell CV. . Pristipoma kaakan CV. ‚ Diagramma punctatum Ehr. = Plectorhynchus balteatus Cant. . Lobotes erate CV. „ Chelmon rostratus GV. . Heniochus macrolepidotus CV. = Diphreutes macrolepido- tus Cant. „ Ephippus orbis CV. = dlarches orbis Cant. . Drepane longimana CV. = Harpochirus punctatus Cant. „ Scatophagus argus CV. = Cacodoxus argus Cant. . Platax Blochü CV. = Platar vespertilio CV. dte GV: „ ___ arthriticus CV. „ocellatus CV. . Psettus rhombeus CV. = Monodactylus rhombeus Cant. . Toxotes jaculator CV. Wis ‚ Cybium Commersonit CV. De lineolatum GV. . Cybium guttatum GV. „ Frichiurus haumela GV. Dn savala CV. ‚ Elacate bivittata CV. „ Chorinemus Commersonianus CV. hi tol GV. ‚ Stromateus niger BL „ Megalaspis Rottleri Blkr. = Caranx Rotleri CV. . Selaroïdes leptolepis Blkr. = Caranx leptolepis K. v. H. „ Carangoïdes talamparah Blkr. = Caran malabarieus GV. 3 atropus Blkr. = Caranx nigripes CV. 5 _ citula Blkr. = Caranx citula CV. 5 gallichthys Blkr. = Gallichthys major GV. „ Gnathanodon speeiosus Blkr. = Caranx speciosus CV. „ Seriola binotata CV. „ Lactarius delicatulus CV. óö. S(romateoïdes atoukoia Blkr. = Stromateus atous CV. 5 cinereus Blkr. = Stromateus griseus GV. . Kurtus indicus Bl. . Equula eaballa GV. „ _fligera GV. „ __ Ánsidiatrix CV. „ __ longimana Cant. Gazza minuta Blkr. = Equuwla minuta CV. . Amphacanthus javus CV. = Teuthis javus Cant. . Mugil cephalotus CV. „ _ cunnesitus CV. . Apoeryptes changua CV. . Periophthalmus Schlosseri CV. . Petroskirtes variabilis Cant. „ Peheneis neucrates L. . Cluronectes hispidus CV. = Antennarius hispidus Cant. „ > Commersonü CV. = „ _ Commersonii Canf. ‚ Batrachus grunniens CV. 75. 74. 75. 76. Ji. 78. 79. 80. 81. 62. 85. 84. 85. 86. 87. 88. 89. 90. 1. 92. 5. IM. 95. 96. 97. 98. 99. 100. 101. 102. 105. 104. 105. 106. 107. 108, 476 Glyphisodon rathi CV. Arius arius CV. Osteogeneiosus militaris Blkr. = Arius militaris CV. ? Plotosus lineatus CV, = Plotosus anguillaris Cant. Chirocentrus dorab GV. Dussumieria acuta GV. Pellona Grayana CV. = Pellona affinis Cant. Raconda Russelliana Gray. Clupeonia perforata Cant. Alausa toli CV. Engraulis Browniü GV. ns mijstax CV. Coïlia Reiynaldi GV. Saurida tombil CV. Saurus ophiodon CV. Platessa Russellii Gray. Hippoglossus erumei Cuv. Synaptura Commersoniana Cant. 5 zebra Cant. Plagusia quadrilineata K. v. H.? = Plagusia bilineata Cant. 5 potous Cuv. Muraenesox talabon Blkr. = Conger talabon Cuv. 5 bagio J. M. = Conger bagio Cant. Ophiurus baeccidens Cant. Batistes conspicillum Bl. Schn. Monacanthus geographicus Cuv. 4 penicilligerus Cuv. Pogonognathus barbatus Blkr. = Alutarius barbatus Cant. Triacanthus Russellit Blkr.? = Triacanthus biaculeatus Cuv. Ostracion cornutus L. Tetraödon simulans Cant. 5 lunaris Cuv. BRIE, Syngnathoïdes Bloch Blkr. = Syngnathus biaculeatus Bl. Scyllium maculatum MH. Chitoscyllium plagtosum MH. Carcharias (Scoliodon) acutus MH. WIT 109. Sphyrna zygaena MH. 110. 55 Blochii MH. MI. Pristis semisagtttatus Lath. 112. Rhynchobatus laevis MH. 15. Rhinobatus (Rhinobatus) ligonifer Cant. 114. Platijrhina sinensis MH. 115. Astrape dipterijgia MH. 116. Temera Hardwickii® Gray. M7. Trygon varnak Rüpp. 118. „imbricata MH. 119. Pteroplatea micrura MH. 120. Hypolophus sephen MH. 121. Taeniura lijmma MH. 122. Aëtobatis narinard MH. = Stoüsodon narinari Cant. In het algemeen verdient opmerking de groote overeenkomst in de soorten, welke leven bij de kusten der eilanden van den Archipel van Riouw en Singapore, met die der Javasche zee. Ver- reweg het grootste gedeelte der opgesomde species van Riouw en Singapore komt ook bij Java voor. Van de Riouwsche soorten zijn bij Java tot nog toe niet waar- genomen slechts f7, t. w. Labrax waigiensis CV., Apogon Cantoris Blkr., Mijriodon scorpaenoïdes Bris. de Barnev., Helotes sexlineatus CV., Platycephalus isacanthus CV., Amphacanthus Kops Blkr., Atherina duodeeimalis GV, Mugil borneensis Bìkr., Gobius pun- tang Blkr., Antennarius urophthalmus Blkr., Crenilabrus oliga= cantus Blkr., Plotosus castaneoïdes Blkr., Synaptura pan Blkr., Plagusiakopsi Blkr., Pogonognathus barbatus Blkr., Tetraödon Kunhardtit Blkr. en Fetfraödon aspilos Bkr. Van debekende species van Singapore zijn slechts 29 niet van Java bekend t. w. Otolithus biauritus Cant., Otolithus ruber CV., Corvina Dussumieri GV, Corvina Belengeri CV, Umbrina Russell CV., Plataa ocellatus CV, Seriola binotata CV, Equula longima- naCant., Petroskirtes variabilis Cant., Chironectes hispidus CV., Chironectes Commersonù CV., Artus arius CV., Osteogenei- osus militaris CV., Dussumieria acuta CV., Raconda Russel- 478 liana Gray, Clupeonia perforata Cant., Engraulis mijstar CV, Coilia Reijjnaldi CV., Platessa Russellit Gray, Synaptura Com- mersonit Cant., Muraenesox bagio 3. M., Ophuurus baccidens Cant., Balistes conspicillum Bl. Schn., Monacanthus penicilii- gerus Cuv., Zetfraödon simulans Cant., Syngnathoïdes Blochii Blkr., Platyrhina sinensis MH., Astrape dipterijgia M.H. en TFemera Hardwickii Gray. Van de 159 Singapore-Riouwsche species komen alzoo niet minder dan 1f7 ook bij Java voor. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOÏDEL. Labrav waigiensis GV. Poiss. II p. Gl. Labr. corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine, lati- tudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite acuto 4 fere in longitudine cor- poris; altitudine capitis 14 in ejus Jongitudine; linea rostro-frontali concava; oculis diametro 4 in longitudine capitis; rostro acuto, alepidoto, oculo pau- lo longiore; maxilla superivre alepidota, inferiore vix longiore, sub medio oeulo desinente; lingua basi thurma denticulorum oblonga scabra; osse suborbitali glabro; praeoperculo obtusangulo, margine posteriore convexo denticulato, angulo spina unica majore, margine inferiore glabro; oper- culo spina unica parva; squamis lateribus 45 p. m. in serie longitudina- hi; linea laterali antice dorso approximata; pinnis dorsalibus basi unitis, altitudine subaequalibus; dorsali spinosa triangulari spina 3° ceteris longiore, YY ultimâ breviore; radiosa rotundata spinosa longiore; peetoralibus obtusis rotundatis 7 fere, ventralibus acutiusculis 6 et paulo, caudali convexa 5 fere in longitudine corporis; anali trispinosa rotundata, dorsali radiosa breviore; colore corpore superne griseo-viridi inferne griseo vel argenteo; pinnis flavescente-viridibus, dorsali spinosa nigro leviter marginata. B. 7. D. 7118. BP. 2/15. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Bar de Waigiou CV. Poiss. II p. 61. Less. Voyage Coquille Zoöl. II p. 237. ij Habit. Rio, in mari. 2 Longitudo speciminis unici 185°”. Aanm. Zabraxs waigiensis CV. is de overgangssoort van LEabrax tot Lates. In habitus heeft zij zooveel van Lates no- bilis CV. en Zates nilotieus CV., dat een ongeoefende ze daar- mede ligtelijk zou kunnen verwarren. Apogon Cantoris Blkr. Apog. corpore oblengo compresso, altitudine 34 ad St in ejus longitu- dine, latitudine 24 cireiter in ejus altitudine; capite S4 ad 82 in longi- 480 tudine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 3 in longitudine eca- pitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; praeoperculo denticulis con= spicuis, obtusangulo, angulo rotundato; squamis lateribus 24 p. m. in se- rie longitudinali, 9 p. m. in serie verticalis linea laterali simplice, non arborescente; dorso elevato; pinna dorsali spinosa radiosa multo humiliore, spinis 37 et 4* ceteris longioribus; dorsali radiosa et anali rotundatis ; pectorali- bus et ventralibus longitudine aequalibus, analem non attingentibus, 5 cir- citer in longitudine corporis; caudali vix emarginata, amgulis obtusa 44 ad 41 in longitudine corporis; colore corpore aureo-viridi, toto fusco punc- tulato; dorso sub pinnis dorsi fasciis 2 diffusis transversis fuscescentibus; pinnis viridescentibus margines versus violascentibus vel nigricantibus; dorsali radiosa media basi macula nigra. B. 7. D. 8—1/9 vel 1/10. P. 2/12. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C. 17 et lat. brev. | Habit. Rio, in mari. Longitudo 2 speciminum 118” et 115%. Aanm. Deze soort heeft in vormen en getallen der. vinstra- len het meest van Apogon melas Blkr. (Bijdr. t. d. kenn. der Percoïd. p. 29), doch verschilt daarvan door hare kleuren en korteren Sen rugdoorn. Ik draag haar op aan den heer Tau. Cantor, die de kennis der ichthijologische fauna van Straat Malakka aanmerkelijk heeft uitgebreid. Myriodon scorpaenoïdes Bris. de Barnev. Rev. Zool. 1847 p. 130. Centropr. corpore oblongo eompresso, altitudine 84 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 2 vel 2 fere in ejus altitudine; capite 3 ad 32 in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; linea rostro-dorsali ante oculos convexa, vertice concava; oculis diametro 3 ad 84 in longitudine capitis; rostro convexo squamoso, oculo multo breviore; cirris nasalibus oeculo multo brevioribus; praeoperculo rotundato margine posteriore den- ticulato, margine inferiore spinis 5 curvatis, antrorsum speectantibus; oper- culo squamis praeopercularibus majoribus, spina unica longa plana; ma- xilla superiore inferiore vix longiore, sub oculi dimidio posteriore desi- nente; dentibus maxillis minimis vix conspicuis; squamis lateribus 35 p. m. in serie longitudinali; linea laterali lineae dorsali subparallela; pin- na dorsali supra praeoperculum incipiente, profunde incisa, parte spinosa parte radiosa plus duplo longiore, spinis 38°, 4* et 5* ceteris longioribus, parte radiosa rotundata; pinnis pectoralibus rotundatis 4, ventralibus post basin pectoralium insertis, angulatis, 42 —, caudali integra leviter convexa 5 in longitudine corporis; anali spina 2* maxima corporis altitudine vix 481 breviore; corpore fusco profundiore et dilutiore nebulato et marmorato ; pinnis flavescentibus nigro et fuseescente marmoratis et fasciatis. B. 7. D. 14/11. P. 2/11 V. 5 A. 3/5 vel 83/6, C. 14 et lat. brev. Synon. Scorpène de Waigiou QG. Voy. Freyc. Zoöl. p. 324 tab. 58 fig. 1, Centropristes scorpaenoïdes CV. Poiss. III p. 36. Centropriste scorpénoïde CV. Poiss. ibid. Habit. Rio, in mari. Longitudo 4 speciminum 90” ad 115”. Aanm. Deze merkwaardige soort heeft verwantschap in ha- bitus enz. met de Scleroparei en Sciaenoïidei; met de Sclero- parei door Scorpaena-achtig voorkomen, kleuren en voeldra- den; met de Sciaenoëïden door bollen snuit en rangschikking der schubben. Deze soort is gevoegelijk tot een eigen geslacht te verheffen, hetwelk zich dan van Cenfropristes CV. zou on- derscheiden door geheel beschubten snuit, neusvoeldraden, naar voren gekeerde doornen van den onderrand des praeoperkels, en achter de borstvinnen geplaatste buikvinnen. Het beschubt zijn des snuits is een der kenmerken, welke door CV. aan Centropristis wordt ontzegd, hoezeer het bij bovengenoemde soort zeer duidelijk bestaat, strekkende de schubben er zich uit tot aan den rand der bovenkaak. In den nieuweren tijd heeft de heer Brisour pe Barnevirre het geslacht Centropristis CV. in meerdere geslachten gesplitst, naar de verschillen in het tandenstelsel bij de verschillende soorten. Deze dierkun- dige heeft aan Centropristis scorpaenoïdes CV. reeds een’ eigen’ geslachtsnaam gegeven, grondende hij dit geslacht op de fijne gelijkvormige kaaktanden en den dakvormigen band ploegbeen- tanden. SCLEROPAREI. Platycephalus isacanthus CV. Poiss. IV p. 181? Platyceph. corpore elongato depresso, altitudine 8 ad 10, latitudine maxi- ma 64 circiter in ejus longitudine; capite valde depresso 32 ad 84 in lon- gitudine corporis; latitudine capitis 2 circiter in ejus longitudine; ocul:s oblongis diametro 5 circiter in longitudine capitis, 12 circiter in rostri longitudine, minus diametro & a se invicem distantibus; vertice et orbitis spinosis; osse nasali spina unica; ossibus suborbitalibus anteriore spina nulla, posteriore spina unica; praeoperculo spinis 2 brevibus superiore in- 482 feriore longiore; maxilla superiore inferiore breviore, sub oculi parte an= teriore desinente; squamis lateribus 70 p. m. in serie longitudinali; linea laterali non armata; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa et corpore paulo altiore; pinnis pectoralibus 84 ad 9 in longitudine corporis; ventralibus analem non attingentibus; caudali integra subtruncata convexiuscula; co- lore corpore superne griseo-fusco fusco profundiore nebulato et maculato, inferne albo; pinnis dorsali 1* viridi et fusco nebulato-marmorata; pinnis ceteris viridibus venis flavescentibus et nebulis vel maculis fuscescentibus. B. 7. D. 1—8— 1/10 vel 1/11, P. 2 simpl.4- 10 divis. +8 simpl. V. 1/5. A. 11 vel 12. C. 12 et lat. brev. Synon. Platycéphale à épines égales CV. Poiss, IV p. 180? Less. Voyage Coquille Zoöl. II p. 214? Habit. Rio, in mari. Longitudo 2 speciminum 220” et 250”, Aanm. De afbeelding van Platycephalus isacanthus CV. in de prachtuitgave van Cuviem’s Règne animal, beantwoordt geens- zins volledig aan de korte beschrijving in de Histoire naturelle des Poissons, waar gezegd wordt, dat de praeoperkeldoornen van ongeveer gelijke lengte en de oogkasdoornen naauwelijks zigtbaar zijn. Indien die figuur tot Platycephalus isacanthus behoort, is zij vrij onnaauwkeurig. MAENOIDEI. Gerres kapas Bikr. Gerr. corpore oblongo compresso, altitudine 854 ad 34 in ejus longitu- dine, latitudine 24 ad 24 in ejus altitudine; capite acuto, aeque longo acalto 44 ad 42 in longitudine corporis; oculis diametro 2% ad 83 in lon- gitudine capitis; dorso elevato; linea dorsali vix angulata capite rectius- cula; linea rostro-pectorali concava; osse maxillari superiore parte conspi- eua oblongo-ovali; ossibus suborbitalibus praeoperculoque edentulis; prae- operculo obtusangulo angulo rotundato; squamis lateribus 52 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa emarginata, spinis gracilibus 1° minima, 2° et 3* ceteris longioribus, totis osseis, corpore duplo humilioribus et capite multo brevioribus; pinnis pectoralibus acutis 82 ad 4, ventrali- bus 64 circiter in longitudine corporis; anali leviter emarginata, spinis 2* et 3° radiis non vel vix longioribus, 3 ad 4 in altitudine corporis; cau- dali profunde incisa, lobis acutis; colore corpore superne grìiseo, lateri- bus inferneque argenteo, pinnis flavescente; pinna dorsali spinosa nigro Himbata. B. 6. DD. 9/10. P.,HI4 v vel, 115. Ar Seu vels 18 CHl7 etrtatsbier 163 Synon. kan Kapas kapas Mal. Batav. Habit. Batavia, Rio, in mari. Longitudo 7 speciminum 90” ad 145”. Aanm. Deze soort gelijkt zoodanig op Gerres poetie CV., dat ik haar vroeger voor dezelfde hield. Bij naauwkeurige vergelijking van alle mijne specimina van beide soorten ont- waar ik echter, dat Gerres kapas Blkr. standvastig van Gerres poetie CV. verschilt door aanmerkelijk spitsere doornachtige rugvin, die bovendien sterk uitgerand is en uit dunne doornen bestaat, alsmede door veel dunnere, betrekkelijk kortere aars- vindoonen en eenigzins ranker ligchaam. Door deze ranke doornen heeft zij ook veel van Gerres oygena CV. doch deze is weder ranker van ligchaam, heeft de kaakborstlijn zeer wei- nig konkaaf en den kop wat langer dan hoog. Gerres Richi CV. moet evenzoo zeer verwant zijn aan de bovenbeschrevene species doch heeft het profiel eenigzins konkaaf en den 2n aars- vindoorn even sterk als en langer dan Gerres poelie CV. TEUTHIDES. Amphacanthus Kopsùù Blkr. Amphae. eorpore oblongo compresso, altitudine 2% circiter in ejus lon- gitudine; capite convexo 5 in longitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; linea rostro-frontali convexa; linea rostro-pectorali convexiuscula; oculis diametro 8 circiter in longitudine capitis; osse suborbitali supra an- gulum oris oeuli diametro humiliore; operculo, praeoperculo et osse sca- pulari non vel vix striatis; squamis minimis; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam valde incisa, spinis mediocribus, mediis ceteris longio= ribus, 1, ultima longiore et spina longissima minus duplo breviore, parte radiosa parte spinosa humiliore rotundata; pinnis pectoralibus obtusius- culis capite brevieribus; anali spinis medioeribus antica et posticis lon- sioribus; caudali truncata angulis acuta; colore corpore superne rufescente- viridi inferne flavescente-margaritaceo; dorso lateribusque margaritaceo vel flavescente guttato; capite superne et antice profunde viridis pinnis viri- dibus, caudali tantum fuscescentes dorsali et anali spinosis nigro limbatis, dorsali et anal radiosis radiis fuscescente variegatis. B. 5. D. 1 procumb. + 13/9 vel 13/10. P. 2/14. V. 1/Sll, A. 7/9 vel 7/10. C. 17 et lat. brev. Habit. Rio, in mari. Longitudo speciminis unici 145, 48 Aanm. Deze soort is verwant aan Amphacanthus dorsalis CV., Amphacanthus margaritiferus CV. en Amphacanthus su- tor CV. doch zij is aanmerkelijk hooger dan de beide eerstge- noemden, terwijl hare kop aanmerkelijk grooter is dan bij Amphacanthus sutor CV. Het volstrekt niet uitgerand zijn der uitgespreide staartvin en de bijzonderheden der kleurteekening la- ten de soort nog nader van de genoemde onderkennen. Zij heeft ook veel in habitus van Amphacanthus fuscescens GV., afgebeeld in de Fauna japonica, doch is hooger van ligchaam, heeft min- der bollen kop en andere kleuren, terwijl de snuit er nog geene 2E maal gaat in de lengte van den kop. Ik draag deze soort op aan den verdienstelijken toezender, die in de wetenschap reeds gunstig bekend is door zijne Bijdrage tot de kennis der noordkust van Nieuw Guinea. MUGILOIDEL Mugil coeruleo-maculatus Lacép. Poiss. V p. 885 et 389. GV. Poiss. XL p. 95? Mug. corpore elongato compresso, altitudine 42 ad 52 in ejus longitu- dine; capite convexo 5 ad 5% in lomgitudine corporis; latitudine capitis 13 circiter, altitudine 12 ad 13 in ejus longitudine; oculis diametro 34 ad 42 in longitudine capitis, 12 ad 2 et paulo in capitis parte postoculari, diametro 14 ad 24 a se invicem distantibus; palpebris oculi bulbum non tegentibus; linea rostro-frontali convexa; rostro convexo oculo junioribus breviore adultis paulo longiore; osse suborbitali non vel vix emarginato, dentieulis vix conspicuis; osse supramaxillari ore clauso non econspicuo; labiis denticulis junioribus vix adultis non conspicuis; labio superiore carnoso non papillato; tuberculo inframaxillari symphysali subcordiformi; dentibus palatinis minimis in thurmas 2 oblongas collocatis; lingua antice lateribusque thurmis pluribus odontophoris obsita; impressione praevome- rina rotunda superficiali; praeoperculo acutangulo, margine posteriore o- bliqgue postrorsum desecendente; operculo latitudine capite plus duplo bre- viore; squamis lateribus 58 p. m. in serie longitudinali ; axillis squamis valde elongatis; pinnis dorsalibus minus dimidia longitudine pinnarum pectoralium a se invicem distantibus; spinosa radiosa humiliore, spinis gracilibus 1° et 2° subaequalibus; dorsali radiosa et anali acutis valde emarginatis, cor- pore humilioribus; pectoralibus subfalciformibus capite longioribus; ven- tralibus acutis pectoralibus minus duplo brevioribus; caudali emarginata 485 lobis acutis 44 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne viridescente inferne argenteo; pinnis hyalinis vel flavescentibus, dorsali radiosa et caudali membranis interdum fuscescente arenatis; pectoralibus superne basi macula cyaneo-nigra. B.6.D. 4—1/8 vel 4—1/9. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 14 et lat. brev. Synon. Muge tache-bleue Lacép. Poiss. V p. 385 et 389. CV. Poisse lp. 95. ì Jkan Belanakh Mal. Batav. Habit. Rio et Batavia, in mari. Longitudo 3 speciminum 128” ad 190”. Atherina duodecomalis GV. Poiss. X p. 939? Atherin. corpore elongato compresso, altitudine 54 in ejus longitudine, latitudine maxima Al in ejus altitudine; capite obtuso 4 et paulo in lon- gitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter, latitudine 13 fere in ejus longitudine; linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 2 et paulo ín longitudine corporis, minus diametro 1 a se invicem distantibus; rostro obtuso convexo, oculo duplo breviore; maxillis dentibus vix conspicuis, superiore sub oculi parte anteriore desinente, inferiore superiore vix lon-. giore valde adscendente; praeoperculo subrectangulo, margine posteriore eXciso; squamis cycloïdeis non striatis, margine libero rotundatis, margine posteriore truncatis uni- vel bidentatis; squamis lateribus 35 p. m. serie longitudinali; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa multo humiliore, me- dio pinnas ventrales inter et analem sita; dorsali radiosa acuta vix emar- ginata, corpore humiliore; pectoralibus acutis 54 in longitudine corporis; ventralibus acutis pectoralibus brevioribus; anali dorsali radiosa non vel vix altiore, acuta, vix emarginata; caudali profunde excisa lobis acutis 5 cir- citer in longitudine corporis; colore corpore superne viridescente inferne albescente; fascia lata cephalo-caudali argentea; pinna caudali viridi, ce- teris hyalinis. BROD ADO vel MLO. P.,1/15.- Vall5. A. 1lIlevel 112. Cl et lat. brev. Synon. Athérine à douze rayons CV. Poiss X p. 339? Habit Rio, in mari. Ie Longitudo 2 speciminum 75” et 84”, Aanm. Deze soort beantwoordt geheel aan de beschrijving van Afherina duodecimalis in de groote Histoire naturelle des Poissons, welke daar gezegd wordt verwant te zijn aan Alhe- rina Boieri CV. van de Middelandsche zee. Deze beschrijving is echter zoo kort, dat daaruit alleen nog niet voldoende over de identiteit der soort met de bovenbeschrevene te oordeelen i 32. 486 is, komende in die beschrijving niet anders voor, dan dat de kruin weinig gegroefd is, de borstvinnen lang en puntig zijn, dat de kleur des ligchaams van boven groenachtig en van on- deren zilverachtig is en dat de getallen der vinstralen zijn D. 5 —4/9. A. 1/12. GOBIOIDEL. Gobius puntang Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 54 in ejus longitudine, la- titudine 1% circiter in ejus altitudine; capite obtuso, convexo, 5 in lon- gitudine corporis; latitudine capitis 14, altitudine 14 circiter in ejus lon- gitudine; oculis diametro 4 circiter in longitudine capitis, minus diame- tro L approximatis, in anteriore dimidio capitis sìtis; maxillis aequalibus, 2 dentibus pluriseriatis parvis, serie externa antice caninoideis 4 ad 8 pauú- lo majoribus; rictu obliquo ante oculos desinente; squamis lateribus 29 p. m. in serie longitudinali; appendice anali conica; pinna dorsali la cor- pore et dorsali 2a altiore, acuta; dorsali radiosa corpore vix humiliore angulata; pectoralibus rotundatis 42 circiter, ventralibus 52 eirciter, cau- dali obtusa rotundata 54 circiter in longitudine corporis; anali dorsali radiosa humiliore angulata; colore ecorpore pulchre viridi; squamis lateri- bus fere omnibus gutta flava vel nitente viridi; pinnis viridi-aurantiacis; dorsalibus maculis et striis obliquis flavis et fuscis vel nigricantibus; anali vittis longitudinalibus rubro-violaceis; caudali membrana basi guttulis rubris, apicem versus guttis violascentibus. B. 4. D. 6—1/10 vell lll, P, 17. V. 15. A. 1/9 vel 1/10. C. 19 et lat. brev. == 24. / Habit. Rio, in mari. Longitudo speciminis unici 85”, Aanm. In habitus heeft deze soort veel van Gobius caninus CV., doch verschilt daarvan aanmerkelijk door af wezigheid van groote hondstanden, platheid van ligchaam, grootere staartvin en kleurteekening van ligchaam en vinnen. De hondstanden zijn zoo klein, dat men ze met bijkans evenveel regt slechts zou kunnen beschouwen als eene buitenste rei grootere tandjes, maar in de onderkaak zijn de buitensten dier honds!taudjes een weinig grooter dan de overigen en naar buiten gerigt (diver- gerend), zooals men zulks bij vele soorten van Gobius met ei- genlijke hondstanden waarneemt. Men kan deze soort alzoo 487 gevoegelijk rangschikken onder die groep van soorten van Go- bius, met twee hondstanden in de onderkaak, stompen kop bollen snuit, groote schubben en stompe staartvin, tot welke groep ook behooren, behalve Gobius caninus CV., G. cijanomos Blkr., G. chlorostigma Blkr., G. chlorostigmatordes Blkr., G. baliuroïdes Blkr., G. Bontii Blkr., G. phatomelas Blkr. enz. De soortnaam puntang heb ik gegeven naar den Javaanschen naam van vele soorten van Gobius. PEDICULATI. Batrachus grunniens GV. Poiss. XII p. 847. Batrach. corpore antice eylindraceo postice compresso, altitudine 5 ad 6 in ejus longitudine; capite obtuso, convexo, lato, 34 circiter in lon- gitudine corporis; altitudine capitis 2 ad 12, latitudine 14 ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 54 ad 64 in longitudine capitis; linea rostro- frontali convexa; vertice,et fronte latis; maxilla superiore inferiore breviore longe post oculum desinente; cute orbitali, rostro, mento, praeoperculo oper- culoque fimbriatis, fimbriis plerisque compositis; dentibus intermaxillaribus biseriatis, conicis, parvis; inframaxillaribus anticis pluriseriatis, laterali- bus uniseriatis, conicis, dentibus intermaxillaribus majoribus; vomerinis et palatinis conicis, vomerinis pluriseriatis, palatinis uniseriatis; suboper- culo operculo majore postice spinis 2 vel 3; operculo bispinoso; cute lae- vi squamis inconspicuis; linea laterali utrogue latere duplice, poris distan- tibus notata; pinna dorsali spinosa parva humili, membrana humili cum pinna dorsali radiosa unita; dorsali radiosa margine superiore et anali ‘margine inferiore lobata, pectoralibus latis rotundatis, 5 cireiter in longitu- dine corporis; ventralibus acutis; caudali convexa; corpore pinnisque ni- gricante, fusco et viridi nebulatis, marmoratis et variegatis. Be DD: 320. P. 21. V. 1/2. A. 17. C, 12 et lat. brev. Syn. Anorhaen Nieuh. Gedenkw. Zee- en Lantreize fig. Cottus grunniens var. B. Linn. Mus. Ad. Fr. II p. 65. Cottus alepidotus, varius, maxilla inferiore longiore, eirrata Seba ‘Thesaur. III p. 80 tab. 28 fig. 4. Cottus grunniens Bl, Ausl. Fisch. tab. 179. Lacép. Poiss. ILL p. 232. Shaw. IV p. 256. Brummer Bl. ibid. Grondeur Bl. ibid. Batrachus pictus K. v. H. Mss. Beatrachoïdes Gangene Ham. Buch. Gang. Fish. p.S4 tab. 14 fig. 8. Batrachoïde grognant CV, Poiss. XI p. 847. 488 Ikan. Kodokh Mal. Batav. Habit. Rio, in mari, et Java, plurib. locis, in mari. Longitudo 12 speciminum 105” ad 270”. Aanm. Nirvaor's Knorhaen is bepaaldelijk deze soort en niet te brengen tot Batrachus Dussumierii CV. zooals de heer VarENCieNNes meent. De afbeelding van Nrevaor, hoezeer veel te wenschen overlatende, drukt zeer juist uit de verdeeling der kleuren op het ligehaam des diers. Deze soort ‘kan langer dan een’ halven dag buiten het water leven en geeft dikwerf ge- luiden van zich, gelijkende op die van kikvorschen. 0 ennarius UPOPRENAEMUS r. Ant phthalmus Blk Antennar. corpore oblongo compresso, altitudine 2 circiter in ejus lon- gitudine; oculis diametro 4 ad 5 in longitudine maxillae superioris; rictu subverticali postrorsum descendentes dentibus intermaxillaribus et infra- maxillaribus pluriseriatis, conicis, aequalibus; vomerinis nullis; palatíi- nis conicis, aequalibus, in thurmas 2 parvas oblongas collocatis; regione rostro -temporali tuberculata; apertura branchiali eeulo multo majore; cute toto corpore radiisque pinnarum spinulis parvis sed conspicuis scabro, spinulis plerisque furcatis; linea laterali nulla conspicua; fimbriis cutaneis capite corporeque parcis; mento cirris 2 fimbriis ceteris multo longiori- bus; rostro radio libero tuberculo spinuloso inserto, longitudine maxillae superiorl aequali, flexili, apice thurma conica ex fimbriis composita; pinna dorsali spinosa bast pinnae dorsalis radiosae unita, spinis membrana spi- nalosa unitis, 1° 2° breviore, 2° maxilla superiore breviore; dorsali ra- diosa, anali et ecaudali rotundatis; corpore pinnisque pulchre anrantiaco- rubris et kermesinis, nigricante dense maculatis et reticulatis; pinna cau- dali medio ocellis interradialibus hyalinis annulo nigro cinctis; rgua par latogue favo et nigro maculatis. BMG 2 SPNO MVAIS VAMISIRCHST Habit. Rio, in mari. Longitudo speciminis unict 120”, Aaam. Deze soort is verwant aan Chtronectes Har CV. Zij is echter aanmerkelijk hooger van ligchaam, heeft eene ‘schoon roode grondkleur terwijl de bruine of zwartachtige vlek- ken alle regelmatigheid missen en zich als netvormig over het geheele ligchaam uitbreiden. De doorsenijnende zwart gering- de staartvinvlekken helpen deze species verder van de overige onterkennen. Zij heeft ook groote verwantschap met Chiro- 469 neetes caudimaculatus Rüpp., doch verschilt ook hiervan door minder vertikalen stand der bekspleet (welke bij Chironectes caudimaculatus zelfs van achteren naar voren daalt en niet van voren naar achteren) en voorts door hooger ligchaam, andere kleurteekening enz. LABROIDEIL CTENOÏIDEL Cremlabrus oligacanthus Blkr. 31 Crenilabr. eorpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 32 in ejus lon- gitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite 4 in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; oculis diametro 24 circiter in lonei- tudine corporis; linea rostro-frontali convexiuscula; osse suborbitali alti- tudine oculi diametrum aequante; maxillis subaequalibus antice dentibus caninis 4; caninis intermaxillaribus internis lateralibus multo majoribus; caninis inframaxillaribus subaequalibus, internis convergentibus, externis divergentibus; praeopereculo rectangulo rotundato, margine posteriore den- ticulis aequalibus; squamis lateribus 26 p. m. in serie longitudinali; linea laterali singulis squamis ramosa; lineis dorsali et ventrali convexis; dorso ventre multo altiore; pinna dorsali et anali obtusis, parte radiosa parte spinosa vix altioribus; pectoralibus obtusis 5, ventralibus acutiusculis et caudali truncata 6 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne aurantiaco-viridi, inferne aurantiaco-flavo; vittis maxillo-ocularibus 3 coe- ruleis; lateribus vittis pluribus longitudinalibus coerulescentibus et macu- lis 2 nigricantibus, 1* sub linea laterali et spinis dorsalibus See, Ge et 7e opposita, 2* supra lineam lateralem paulo post finem pinnae dorsalis; pinnis aurantiaeis; dorsali radiosa et caudali ocellis flavescentibus vel mar- garitaceis, anali radiosa vittis obliquis margaritaceis. Be 5: De 19/7 vel 13/8. BP. UI4. V. 1/5, A. 3/10 vel 3/11. GC. 12 vel 14 et lat. brev. Habit. Rio, in mari. Longituds 4 speciminum 98” ad 1107”. Aanm. Crenilabrus notatus CV. was vroeger de eenige mij bekende soort, welke gezegd wordt in Oost-Andië te leven, doch bij deze opgave, welke van Broen afkomstig is, wordt volstrekt geen gewag gemaakt van het land of eiland waar zij is aangetroffen. Crenilabrus nematopterus Blkr., beschreven in mijne Bijdrage tof de kennis der Tchthijologisehe fauna van de Banda-eilanden, was de tweede soort dezer gewesten. Creni- labrus oligacanthus zou dan de derde Oost-Indische soort van 490 dit geslacht zijn, en hoezeer het niet te vermoeden is, dat de Indische Archipel zoo talrijke soorten van dit geslacht voedt als de Europesche zeeën, vooral de Middellandsche zee, mag men verwachten, dat ook hier Crenilabrus door nog andere species vertegenwoordigd wordt. De bovenbeschreven soort is van alle bekende zeer gemakkelijk te onderkennen door hare 13 rugdoornen, het geringste aantal, hetwelk, met uitzondering van Crenilabrus nematopterus, tot nog toe bij dit geslacht is waar- genomen. Uit dit betrekkelijk geringe aantal rugdoornen heb den naam der soort afgeleid. SILUROÏDEI. Plotosus castaneoïdes Blkr. Plotos. corpore elongato compresso, altitudine 74 ad 8 in ejus longi- tudine; capite 44 ad 5 in longitudine corporis; latitudine capitis 12 cir- citer, altitudine 2 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 54 circiter in longitudine capitis; rostro leviter convexo oculo duplo longiore, mar- gine anteriore obtuso rotundato; labiis crassis dentibus .maxillis conicis obtusis, vomerinis subgraniformibus; cirris omnibus subaequalibus, nasa- libus oculi marginem posteriorem attingentibus; spinis dorsali pectorali- busque acutissimis utrinque serratis, dorsali pinna minus duplo humiliore sed spina pectorali paulo longiore; pinnis ventralibus rotundatis pectora- libus rotundatis duplo fere brevioribus; appendice anali biloba, lobis di- gitatis; colore corpore superne nigricante inferne albescente; pinnis viridi- fuscis. Br Ie DMA 85 perm. Be MDI LDA Per eN Cs 2m: Habit. Rio, in mari. Longitudo 2 speciminum 160” et 170”. Aanm. Deze soort heeft groote verwantschap met Plotosus castaneus CV. en Plotosus limbatus CV. Ik zou geneigd zijn haar tot Plotosus castaneus GV. terug te brengen, doch volgens den heer VALENCIENNES reiken hier de neusdraden niet tot aan het oog en de bovenkaaksdraden tot naauwelijks achter het oog, zoo dat deze draden er korter zijn dan bij Plotosus cas- taneoïdes. De getallen der vinstralen loopen weinig uiteen (D. 91. A. 73.), doch deze getallen verschillen bij dit geslacht soms zeer aanmerkelijk bij individu’s derzelfde soort, nemende 491 zij gewoonlijk bij toenemenden leeftijd in aantal toe. Plotosus limbatus GV. beantwoordt meer aan Plotosus ecastaneoïdes wat de lengte der voeldraden betreft, doch heeft korteren kop en aanmerkelijk talrijker vinstralen t. w. D. 112. A. 101. ESOGES. Hemiramphus Quoyi GV. Poiss. XIX p. 26? Hemiramph. corpote elongato quadrilatero, dorso subrotundato, altitu- dine 10 ad 11 in ejus longitudine, fere aeque lato ac alto; capite 34 ad 82, rostro 54 ad 6 et paulo in longitudine corporis; maxilla superiore la- tiore quam longa; dentibus maxillaribus parvis aequalibas bene conspi- cuis; oculis diametro 14 ad 1% in parte capitis postoculari, diametro 1 circiter a se invicem distantibuss maxilla inferiore parte praedentali 8 aid 1l in longitudine corporis; membrana submaxillari (paleari) triangulari valde evoluta; squamis lateribus 55 circiter in serie longitudinalis pinnis, dorsali anali paulo longiore, acuta, parum emarginata, radio 19 ante pin- nam analem inserto; pectoralibus acutis, capite (absque maxilla inferiore) multo brevioribus et ventralibus minus duplo longioribus; ventralibus an- tice in An sexta corporis parte sitis, radio postico radiis eeteris breviore; anali dorsali humiliore, acuta, vix emarginata; caudali profunde excisa, lobis acutis inferiore longiore; colore corpore superne viridi inferne ar- genteo; rôstro profunde viridi; maxilla inferiore apice rubra, paleari ni- gra rubro marginafa; fascia cephalo-caudali argentea, viridi limbata; pin- nis hyalinis vel viridescentibus, caudali nigricante marginata. BRI2NDE UNA Bil. Vi 15. A 2/13..C. 15, et lat. breve Syn. Mémiramphe de Quoy CV. Poiss. XIX p. 26? Ikan Djulong djulong Mal. Batav. Hab. Rio, Batavia, in mari. Longitudo 4 speciminum 170” ad 270”. Aanm. De boven beschrevene soort beantwoordt nagenoeg geheel aan de beschrijving van Memiramphus Quoyi CV. van Nieuw Guinea. De heer Varenciennes zegt echter, dat zijne soort een donkerblaauwen rug heeft, terwijl de rug van mijne specimina donker groen is. Drie mijner 4 exemplaren vond ik in Julij 1851 te Batavia, alwaar de soort echter zeer zeld- zaam is. 492 CLUPEOÏDEL Spratella kowala Blkr. Verh. Bat. Gen. Vol. XXIV. _ Spratell, corpore oblongo compresso, altitudine 32 ad 4 in ejus longitu- dine, latitudine 3 ad 24 in ejus altitudine; capite acutiusculo 54 in longitudine „corporis, aeque alto ac longo; oculis diametro 34 ad 34 in longitudine capitis; ore antico rietu parvo; rostro oculo vix vel non breviore; maxilla superiore edentula, sub oculi parte-anteriore desinente; maxilla inferiore paulo promi- nente, symphysi denticulis aliquot tactu magis quam visu conspicuis; dentibus palatinis vix conspieuis utroque latere in tharmam oblongam dispositis; lingua medio tantum crista denticulis vix conspicuis scabra; lineis dorsali et ventrali regulariter rotundatis, ventrali dorsali convexiore; linea late- rali recta, lineae dorsali multo magis quam lineae ventrali approximata; squamis parte basali vulgo transversim parte libera vulgo longitudinaliter strìatis, lateribus 40 p. m. in serie longitudinali;, axillis inguinibusque squamis elongatis; ventre valde cultrato scutis p. m. 30 postice dentatis valde serrato; pinnis, dorsali in anteriore dimidio corporis sita, medio ventralibus opposita, corpore duplo vel plus duplo humiliore, paulo emar- ginata; pectoralibus acutis capite brevioribus sed ventralibus duplo longio- ribus; anali humillima dorsali vix longiore, radiis 2 ultimis radiis cete- ris ecrassioribus; caudali lobis acutis 44 ad 42 in longitudine corporis; co- lore corpore dorso coeruleo, lateribus ventreque argenteo; rostro nigro; pinnis hyalinis vel flavescentibus, dorsäli superne et caudali postice fus- cescentibus; dorsali antice basi macula triangulari nigra. B; 6. D. 18 vel 19. P. 14 vel 15. V. 1/7. A. 18 ad 20. C. 19 et lat. brev. Synon. Jkan Tembang Mal, Batav. Habit. Rio, et Batavia, in mari. Longitudo 26 speciminum 110” ad 133%, Aanm. Deze soort heeft in habitus groote overeenkomst met Kowala albella CV. Poiss. XX p. 266 en Kowala thoracata CV. Poiss. XX p. 267, doch behoort volgens haar tandenstelsel tot Spratella Val. Van Spratella fimbriata CV., Spratella tembang Blkr. (Verh. Batav. Gen. XXIV) en Spratella pumila CV. on- derscheidt zich bij den eersten oogopslag door hare kortere vormen. Engraulis Grayi Blkr. Verh. Bat. Gen. Vol. XXIV. Engraul. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ad 42 in ejus longi- Rs 493 tudine, latitudine 3} circiter in ejus altitudine; capite convexo acutiuscu- lo 5 ad 54 in longitudine corporis, aeque alto ecirciter ac longo; oculis diametro 32 ad 4 in longitudine capitis, totis velatis; rostro convexo o- culo breviore vix ante os prominente; maxilla superiore ante inferiorem prominente, postice acuta, aperturam branchialem superante sed pinnam peetoralem non attingente; dentibus maxillaribus, vomerinis et palatinis parvis aequalibus, maxillaribus bene conspicuis; squamis transversim parce vel non striatis, lateribus 40 ad 45 in serie longitudinali; axillis inguini- busque squamis elongatis; linea laterali non conspicua; ventre spinis val- de conspicuis serrato; pinna dorsali tota ante pinnam analem sita, acuta, corpore minus duplo humiliore; spina dorsali valde conspicua; pinnis pec- toralibus acutis capite paulo brevioribus, pinnarum ventralium insertionem superantibus; ventralibus pectoralibus plus duplo brevioribus; anali cor- pore plus duplo humiliore, longitudine 34 ad 4 in longitudine corporis; caudali profunde incisa lobis acutis, inferiore paulo longiore 44 ad 5 in longitudine corporis; colore corpore superne plumbeo, inferne argenteo vel flavescente-argenteo; macula humerali fusca; pinnis flavescentibus, cau- dali postice fusco marginata. B; 12 vel 13. D. 1 spin: + 8/11 vel 8/12. P. 1/11l-vel 1/12. V. 1/6. A. 8/35 ad 3/37. C. 19 et lat. brev. Synon. Zhrissa Hamiltonii Gray Hardw. Illustr. Ind, Zoölog. II Pisc. tab. 5 fig. 3. Jkan Bulu hajam Mal. Batav. Habit. Rio et Batavia, in mari. Longitudo 23 speciminum 100” ad 210”, Aanm. Deze soort beantwoordt in habitus geheel Fhrissa Ha- miltonit, afgebeeld in de Illustrations of Indian Zoölogij. Ik geloof dat ZEngraulis Hamiltoni CV. Poiss. XXI p. 48 eene andere soort is, vermits de heer VArEnctenNes er van zegt, dat de bovenkaak tot achter de inplanting der borstvin verlengd is, wat ik bij geen enkel mijner exemplaren waarneem. In de Indian Zoölogij is de bovenkaak zeer juist afgebeeld als slechts een weinig achter de kieuwopening uitstekende. In dit opzigt heeft deze soort grootere overeenkomst met Engraulis maltabaricus CV, doch deze is hooger (de hoogte gaat 35 maal in de lengte) en smaller (dikte 4Z in de hoogte) en heeft kor- tere borstvinnen. Het komt mij ook voor, dat Clupea mala- barica Bl. (Ausl. Fische tab. 432) met meer grond te. rekenen zou zijn tot de boven beschrevene soort dan tot Engraulis ma- labaricus CV. Wh PLEURONECTEOÏDEL. Plagusia Kops Blkr. Plagus. corpore lanceolato, altitudine 4 et paulo in ejus longitudine; capite acutiuscule subsemicirculariter rotundato, 5 circiter in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis sinistris subcontiguis, diametro 10 circiter in longitudine capitis, superiore ante inferiorem prominente, in- feriore supra angulum oris sito; rostro unco paulo ante oculos desinente; angulo oris rostri apici magis quam limbo operculari posteriori approxi- mato; labiis non fimbriatis; squamis ctenoïdeis latere sinistro et dextro 55 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; linea laterali sinistro latere duplice, dextro latero unica; linea interoculari in- conspicuas pinnis dorsali et anali corpore quadruplo humilioribus, dorsali ad rostri apicem incipiente; ventrali cum anali unita; colore corpore latere oculari griseo-viridi, dextro latere albido; corpore pinnisque sinistro la- tere maculis numerosis oblongis longitudinalibus fuscis; pinnis dextro latere aurantiacis. B. 6. D. 101 et 102, A. 76 et 79. C. 8. V. 4. Habit. Rio, in mari. Longitudo 2 speciminum 125” et 130”, Aanm. Deze soort, welke ik het mij tot een genoegen maak aan den geachten toezender op te dragen, behoort tot de groep met lippen zonder franjes, met korter bij de punt des snuits dan bij den achtersten operkelrand staanden bekhoek en met voor de oogen eindigende bekhaak. Zij staat in verwantschap tusschen Plagusia javanica K.v. H. en Plagusia brachyrhynchos Blkr. doch onderscheidt zich van deze beide species reeds daar- door genoegzaam, dat zij slechts 50 tot 60 schubben op eene overlangsche rei heeft, terwijl er bij Plagusia javanica K. v. H. en Plagusia brachyrhynchos Blkr. 80 tot 100 schubben op eene overlangsche rci gevonden worden. Behalve de talrijke soorten van Plagusia van den Zndischen Archipel, door mij reeds vroeger bekend gemaakt, t. w. Pla- gusia marmorata Blkr.,, Plagusia Blochiù Blkr., Plagusia qua drilineata K. v. H., Plagusia macrorhynchos Blkr., Plagusia potous Blkr., Plagusia lida Blkr., Plagusia javanica K. v. H., Plagusia brachyrhynchos Blkr., Plagusia melanopterus Blkr., Plagusia macrolepidota Blkr., Plagusia oxyrhynchos Blkr., en 495 Plagusia microlepis Blkr. zijn in den jongsten tijd nog eenige andere soorten van dit geslacht van deze gewesten bekend ge- worden door de nasporingen van den heer Dr. Tu. Cantor, die in zijne belangrijke Catalogue of Malayan Fishes, van Straat Malakka (Pinang, Malakka en Singapore) nog vermeldde en deed kennen Plagusia cynoglossa Cant., Plagusia trulla Cant., Plagusia grandisquamis Cant. en Plagusia lingua Cant., zoo- dat thans reeds 17 soorten van den Andischen Archipel bekend zijn. Bij alle mijne soorten van Plagusia is slechts eene enkele buikvin aanwezig. In zijn artikel over Plagusia grandisguamis Cant. en Plagusia lingua Cant. meldt de heer Canton, dat deze species 2 buikvinnen bezitten. GYMNODONTES. Tetraodon aspilos Blkr. Î Tetraöd. corpore oblongo subeylindrieo, altitudine 4 circiter in ejus lon- gitudine; capite obtuso 4 in longitudine corporis; linea rostro-frontali de- clivi rectiuscula; oculis superis diametro 5 circiter in longitudine capitis, diametris 3 circiter a se invicem distantibus; papillis nasalibus utroque latere 2 oblongis basi unitis; maxilla superiore vix ante maxillam inferi- orem prominente; capite corporeque totis spinulis scabris; labiis, poste- riore caudae parte basibusque pinnarum tantum glabris; linea laterali in- eonspicua; pinnis obtusis convexis, dorsali et anali altioribus quam basi longis, caudali 44 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne luride viridi inferne albo; pinnis viridibus, caudali viridi-favescente ni- gro limbata. D. 2/8. P. 2/16. A. 2/8. C. 8 et lat. brev. Synon. Kappa Russ. Corom. Fish. I tab 26°? Habit. Rio, in mari. Longitudo 2 speciminum 87” et 98”, Aanm. Deze species is na verwant Zefraödon calamara Russ. en behoort tot Arothron J. Mürr. door hare 2 neustepels aan beide zijden. Zij is echter van boven genoemde en be- kende verwante soorten bij den eersten oogopslag te onder- kennen door haar eenvoudig groen ongevlekt ligchaam. Van Tetraödon immaculatus Lac. (Poiss. I p. 486 tab. 24 fig. 3) welke insgelijks geheel met stekeltjes bedekt en ongevlekt is, verschilt zij ten duidelijkste door hare veel grootere en hooger 496 dan de bek geplaatste oogen en van Zefraödon sordidus Rüpp. door witten veel meer opblaasbaren buik, kortere vormen, veel langere staartvin enz. Het zou zeer wel kunnen zijn dat de boven gekenmerkte soort dezelfde is als die, afgebeeld in Russerr’s Corom. Fish. I fig. 26. doch de beschrijving daarvan laat veel te wenschen over en de afbeelding vertoont de rug- vin en aarsvin te spits, terwijl rug-, aars- en borstvinnen er het aanzien hebben van zwart gerand en de staart van tot aan de basis der staartvin ruw te zijn. BALISTINL. Triacanthus ovycephalus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. tab. 5 fig. 10. Triae. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 3 in ejus longitu- dine, latitudine 8 fere in ejus altitudine; capite acuto 4 eirciter in lon- gitudine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 3 ad 834 in lon- gitudine capitis; linea rostro-frontali rostro concaviuscula fronte convexa; rostro acuto oculo duplo circiter longiore vel altiore; parte capitis prac- ‘oculari longitudine 14 ad 12 in ejus altitudine; maxillis squamosis denti- bus biseriatis, serie externa 8 vel 10 cuneiformibus, serie interna 2 ad 6 granulosis, mediis ceteris majoribus; apertura branchiali subverticali ante pinnam pectoralem desinente; squamis parvis sed bene conspicuis, sca- bris; linea laterali eonspicua, ante spinam dorsalem 1* cruciata; pinnis dorsali radiosa et anali radiis pluribus indivisis; pinnis ceteris radiis me- diis omnibus fssis; dorsali 1, spina 1* tota scabra longitudine, 34 ad 32 in longitudine corporis, spinis ceteris oculo brevioribus, membrana humil- lima; dorsali radiosa humili obtusa rotundata; pectoralibus obtusis rotun- datis; anali angulata vix emarginata; caudali biloba lobis acutiusculis 6 ad 5 in lengitudine corporis; spinis ventralibus 4 ad 43 in longitudine corporis; colore corpore superne griseo-inferne flavescente vel argenteo; * pinnis omnibus flavescentibus. Di5 24, P..13svel, 14. Vol-A.-17 ad, 19.C.,12. Synon. Zkan Sokan Mal. Batav. _Hab. Rio, Batavia, Padang, in mari. Longitudo 10 speciminum 75” ad 140%, Aanm. Ik bezit thans 4 soorten Friacanthus, t. w. TFriacan- thus Russelliù Blkr. (Bowree van Russerr), Zriacanthus rhodop- terus Blkr., Friacanihus Nieuhofü Blkr. en de boven beschre- vene. De laatst bedoelde heeft van alle mij bekende soorten en — an 497 van dit geslacht de meeste overeenkomst met Balistes biacule- atus Blkr., althans wanneer de afbeelding daarvan in de „ Aus- ländische Fische” eenigzins juist is. Zriacanthus orycephalus heeft denzelfden spitsen kop en ranken ligchaamsvorm doch mist de zwarte vlek voor de buikdoornen en heeft het vlies der eerste rugdoornen zeer laag en doorschijnend of geel, ter- wijl de eerste rugdoornen de buikdoornen aanmerkelijk langer zijn. Baravia, Oktober 1851. AFMETINGEN VAN SCHEDELS VAN INBOORLINGEN VAN JAVA, SUMATRA, NIAS, BORNEO, CELEBES, DE MOLUKSCHE EILANDEN EN NIEUW GUINEA; DOOR Br. EP, BLEEKER. Reeds eenige jaren geleden heb ik mij onledig gehouden met de studie van schedels van Soenda-Moluksche volken, en van een vrij aanmerkelijk aantal schedels naauwkeurige afmetingen genomen. Ik beschouwde toen mijn’ arbeid slechts als een voorloopig werk en vleide mij, dat zich bij de toen ter mij- ner beschikking zijnde schedels nog een genoegzaam aantal zoude voegen, om met behoorlijken grond uit de genomene afmetingen gemiddelden van genoegzame waarde te kunnen be- rekenen. Hoezeer aan deze verwachting niet in die mate is beantwoord, als waartoe vroeger uitzigt bestond, heb ik thans een vrij aanmerkelijk aantal schedels onderzocht, en alhoewel mij dat aantal nog veel te gering voorkomt, om uit hunne di- mensiën bepaalde resultaten te trekken, acht ik mijne onder- zoekingen van genoegzame waarde om ze der operbaarmaking niet te onthouden. De publiekmaking er van geschiedt echter thans hoofdzakelijk, om in deze gewesten de aandacht nader te 199 bepalen op eenen reeds te lang verwaarloosden tak der an- (hropologie en om daardoor mijne ambtgenooten op de ver- schillende plaatsen dezes Archipels uit te lokken, het aantal waarnemingen van denzelfden aard te vermenigvuldigen. Het lijdt toch geen twijfel of de geneesheeren, over de verschillende eilanden dezes Archipels verspreid, zijn nu en dan in de ge- legenheid, om de schedels van de verschillende volkstammen in deze gewesten te onderzoeken. Indien aan deze opwekking gevolg gegeven wordt, kan het niet anders of binnen weinige jaren zal de kennis der volkstammen van deze gewesten aan- merkelijk worden uitgebreid. Ik bepaal mij in deze bijdrage slechts tot het mededeelen der afmetingen, welke ik bij de ter mijner beschikking zijnde schedels heb onderzocht, met bijvoeging van eenige korte aan- teekeningen betreffende elken schedel, welke bij het mogelijk beoordeelen dier afmetingen in het oog behooren gehouden te worden. De afmetingen zijn in metermaat uitgedrukt. In het geheel zijn 78 schedels door mij gemeten, doch slechts 53 daarvan behooren tot natiën, in den Andischen Archipel te huis behoorende. Onder die schedels zijn 9 van Javanen; 9 van Sumatranen (Palembangers, Padangers, Battaks, Indrapoere- zen en Passumanen); 2 van Madurezen; 2 van Balinezen; 3 van Swumbawanezen; Î van een Lingganees; Á van Niassers; 8 van Dajaks; 10 van Celebezen (Makassaren, Boeginezen en Me- nadonezen); 2 van Sangirezen; 2 van Amboinezen; 2 van Sa- paroeëzen; Î van een Ternataan; f van een Bandanees, 1 van een Cerammer en 3 van Alfoeren van Workaij en Nieuw Guinea. De overige schedelafmetingen heb ik slechts als bijvoegsel la- ten volgen, vermits zij later kunnen dienen voor andere waar- nemers, zoowel ter vergelijking met die van eilanden dezer gewesten als van die van andere natiën. Aan het einde dezer bijdrage heb ik laten volgen, eenige afmetingen van Papoesche schedels, door andere schrijvers publiek gemaakt, voor zoo ver zij ter mijner kennis zijn gekomen. Ik heb die opgaven, ge- daan door Garnor, alsmede door den heer Dr. S. Mürrer; ontleend aan het werkje van den heer Dr. P. P. Broc getiteld: * 500, „Essai sur les races humaines eonsidérées sous les rapports ana- „„tomique et philosophique” en voorts aan de belangrijke „ By- „dragen tot de kennis van Nieuw Guinea” van Dr. S. Mür- Ler, geplaatst in de „Verhandelingen over de natuurlijke ge- „schiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen.” Ter ver- gelijking mijner afmetingen van Chinesche, Kaukasische en Aethio- pische schedels verwijs ik naar gezegd werkje van den heer Broa doch vooral naar de „Bijdragen tot de natuurlijke ge- „schiedenis van den mensch’ van den hoogleeraar J. VAN DER Horven, geplaatst in het Tijdschrift voor Natuurlijke geschie- denis en Phijsiologie. De anthropologische literatuur is nog zeer arm aan gegevens betrekkelijk de dimeusiën van de schedels der verschillende rassen en stammen, en deze afmetingen moeten, mijns inziens, over honderden schedels van een’ enkelen volkstam loopen, zullen zij kunnen dienen om tot gegronde resultaten omtrent de verschillen in den schedelbouw en omvang bij de verschil- lende stammen te geraken. De overtuiging hiervan zal zich bij de meeste anthropologen opdoen, die in de gelegenheid zijn de groote afwijkingen waar te nemen, die zich voordoen in de dimensiën van verschillende schedels van eenen zelfden volk- stam en van personen van gelijken leeftijd en ligchaamsbouw. 01 u } 6100 LL 0) 7010 650 ‚0 - En « … Go DD WO DO IT A ooososco Ge De OO OT rd vl A hes an A en An an "UETAEG ‘ON 600 890°0 0800 L50°0 9500 LE0°0 690°0 6500 Cero 00T“O 0800 €e0°0 COT‘ 0 H en) le T= <# Ten ed D GTG rs 1 N EN Kan hee an B As en en | Cleese) En mi IO DO milt rd DD OO "UUBAE f 2 "ON | | | 0600 990°0 0c0°0 6E0'0 5500 0500 6200 500 510 OTTO 0800 070°0 =60°0 GETTO 0870 OeTO OTTO Gero 0) 89E°0 AAE 0 KEM) “UULAR "5 ‘ON Te0°0 0900 T50°0 Ost 0 TOTO 6200 8600 T01°0 GETTO 1870 ee ee _Graoy uop 301 yeeHIopuo zop Pi wojesuozioy uop ULA 91Buo7 “YyaoysyeeyIopuo uop 307 YEPYLopuo Jop er Uopuojep Uop ULA 07 duo ee ee eee *uopueiltus ogsjopplu op uoyossnz syeeYiopuo zap o1doop OSENE ET ACORN ROET OET A OEE ‘Duruodosnou dap ajpaarq o)s1oo1n OT AOT B WONEN OMR De OUT OEE LS “uoropuoagsnou op o7duory ENE) EE ET IOP EE OB EE AI TE eed ‘Buruodoseysoo 9}SLOOA Top oP * “yeeyuoAog op puerseypuer Uop 70} jortomsnou Uop UeA zeejod zou uea oydoog ERE SE ER He ei eee TT LO AART USUI PE UAL OND II LET EE ne “uoropuoognf op 1940 zö1zodure 19 UPA API 21810019 eee ene 6e ee et, tsfosyoarsym oërwroajadoy zap pueisjy GERO Se more Oei me Ok COPEN ie AL Aer “pedspjooytargoe Joy UvA opo Id EA ee ee Re dspPJOOnTN Oena UEA o7BuaT ee ss +uosseydoo ap uoAOY UI IaNYIE UaagspjooYrooa Ja ULA A1Pal SRE ee Tepe os WVapkurAsorpsargsos100 Ln) . . . . . e . . . . . . . . . ‘peeuglid uop UEA apure ajs100A Jo UI yeöspjooytorgor voy 1240 uegowo8 fyapoyos vop usa SueAwug) ee TOPI OS UO PLA o7Booy 91510015 “ zebspjooyargor 910013 gay 107 peeuglid vop ue Suaoqgsjooyrorgoesoy « « ek ede et Ree ee sperurideuop « g 7 » ‘peeujfid uap 30} jerrpaAsnau uap UeA uaagspjoogIooA Jay UEA o18aoT . “zeöspjoogioryoe 270018 39 10} Jo1tomsTou Uop UEA Jroma8fapayos Joy vea JuvAwg) oo 0 OE OH 0 Orde Oe ET PRE EN DUS 9180o[ 915}0015 ja} «se ssijejtdtooo ejstao op uo erreder® op 4ea0o jopayos uop UeA SuEAU() NAIDNILUNE V . >er A ee EEE 502 580°0 0900 T80°0 9500 7500 6E0°0 €900 7500 LoT“0 L60°0 6500 8600 9800 60T°O 0470 9e TO 6510 SET *O STO 86E‘0 89T°O 8040 ‘DuepeT SGI CON 8600 690°0 T<0°0 8500 C500 &50°0 040°0 500 TIr‘0 T0T‘0 6500 7C0°0 1600 OETO C97°0 9510 GITO T&r0 OeT‘O 9960 Taro 9670 “yeumns St T ‘VL ON 8400 T40°0 8500 7500 0E0°0 T50°0 890°0 7500 KMO) OLT‘O E00 LE0°0 L60°9 GerO 097°0 5eT0 COT“O 9510 LOTTO 9860 LTO 1670 “gIoodep -uI “ugAartjosag uliz 1oSt190AjIn uoIOAIAIY TOG 860°0 T40°0 0£0°0 L50°0 6500 6E0°0 z40°0 9500 €710 CTT‘O 500 9C0‘0 E00) Ee 10 7080 T71°0 6010 0) 9510 0880 1970 0840 ‘Suuequor Ed KONE GIESON 8800 7900 8500 L50°0 0500 8€0°0 C90°0 T£0‘0 8510 8600 L50°0 €00 8600 Ter‘O 7970 6710 TOTO ECTO KS 0) 0980 OLT“O 0080 ‘Suuguor =vI [LON “aperg da orp sjeooz * 8800 790°0 E00 650°0 0500 LE0‘0 L90°0 500 vor 6600 L50°0 70° 9800 rd 0) 9950 OST ‘0 CITO 50 Cor0 0860 T8T°O <08°0 ‘Suequor ET ‘OL CON 8600 €50°0 0z0°0 750°0 00) 6500 0900 C50°0 GELO 6600 8500 5800 cOT‘O LTO 8870 GoT‘ [4 a KN a Hr MO rr rd SSN S), EN de Ke TO OO MP 2 “UUBAL f? "6 “ON 8600 040°0 Tc0°0 9500 Ce0°0 0700 7400 950°0 OTTO L60°0 6500 ce0‘0 7600 LOT*O 870 87T°O CTO 6510 9510 0480 <90 CTO "ugvAe "8 ‘ON TOTO 6100 8500 9500 0%0°0 T50°0 T40°0 7500 ST TO 60TO T€0°O 8800 z60°0 SLT‘O T87°0 0710 LOT “0 G5T0 TCT‘ £98°0 T91°0 er 6 64 0 “ULBAE LON 9800 C90°0 ze0‘0 €00 L50°0 T70°0 0400 6500 STTO EEL‘O 6600 070°0 00T ‘0 8570 047°0 9eT°O STO Tero Oet ‘0 6880 c9T “0 fd 6 ce 0 “uveAv “9 “ON 8600 690°0 650°0 8500 L50°0 6E0°0 040°0 0e0‘0 Ter°0 GLTO 500 LE0°0 80T“O “UUBAL G “ON uee uoSumewje op IAB MA —y steno od x eden AART dASZOnENE5 X- ed) 5 @ lanel ze 5 qe ® ls 3 50 E00 L50°0 C50'0 SCO 0 €90°0 €500 EIO €600 E00 0€0'0 980°0 Oz TO 0FF'O ero TTO Orr’ €60°0 990'0 2e0°0 Ge0' 0 Cz0'0 =#0'0 €L0°0 6T0'O CcT'0 0010 €50°0 0€0°0 880°0 OET O0 6970 08 TO 90T°0 Lo 10 L51°0 0960 910 T08*0 T60'0 T90'0 LE0°0 6E0°0 9500 T50°0 €90'0 T50'0 OeT‘O 680°0 500 =e0°0 €60'0 910 <55 0 GEO 9510 00T'O 9110 55e0 991T°0 8450 760'0 5900 0£0'0 670°0 670°0 6E0°0 £90°0 870°0 OeT 0 TOTO 850'0 6E0°0 660°0 … - - kn AD vt LO dl rt rl SN rm ooo SO Ds GO TO IO rt 30 D= GA OO MH GTO Sja Eddissdaodndtiorg . - . - . . . . N ‘BABQURS |" BMEQUIDG 'BMABYUNRS «95 "ON ‘65 ‘ON SE 0600 | 4600 | &60'0 | 4800 | 0600 | 5800 | 560'0 8900 | «900 | 8400 | 0400 | 7900 | 4900 | 6900 ce0o | 0800 | 080 | 0EOO | L50'O | TEO'O | 8T0O 6500 | 4500 | 4500 | 2500 | 4500 [ 0800 | 8500 L50°0 | 900 | 6500 | 9500 | TTO | 0500 | 4500 0700 f 8600 | 0700 | 0500 [ 0700 [ T#0'0 | 1500 9900 | 0400 | 8400 | 8900 [ 4400 | 9900 | 0400 €500 | 080 O | 4500 | 8500 | E50O | 7500 | 7500 GTE O | OFT‘O | SETO | ZET O | SET O | OET O | SETO 010 | OTO | SOTO | TITO | HOTO | FOTO | 60TO Le0°0 | 8000 | TEOO | 6500 | 6500 | L500O | TEO'O e€e0O | 8800 | ELOO | 5EOO | 5EOO | ELO O | EEOO 600 | TOTO | TOTO | OOTO | SOTO | 7600 | 7800 6510 | OFT O | 19TO | OST O | TFTO | TGE O | SETO 9490 | €640 | 5850 | 4950 | 9870 | 59570 | 4450 ESTO | O4TO | TSTO | TFTEO | O9TO | TAI O | ESTO 8070 |P 6rt0 r Air O | ETT O | Oet O | art O | 6070 6310 | IFT O | L3TO | FITO | 8ETO | HETO | MGT O GTO LEEKO | SEE O | DETO | GEDO PLEKO | Lok0 zoeo | e6EO | eLeO | eve O | O6EO | 99EO | TILO 8810 | O8TO | GLTO | EET O | TST O | O8TO | ELTO 9850 | oesO | LO8O | 0670 | 0540 | zORO | 8080 UE “eanpem | “einpem | ‘e33ary | ‘uopuer | "uopuer | ‘Sueped =5E -eIJe co ‘ON *[6 ‘ON ‘Og ‘ON "6L ‘ON "SL ‘ON ‘LI ‘ON ‘GT ‘ON = D a] ee Ee 12 ® 1) €600 | EOTO 8800 | 8900 == == 1600 | 060‘0 | 9800 | 880'0 | 0600 AA 5800 | 1900 | 9900 | 1400 Te En T40'0 | =900 | £900 | 8800 | 7900 | 'A E00 | 8500 ' 8500 | 1600 | — Een 0800 | 8200 | 6500 | 7500 | TE0O |D 8500 | 9500 -9%00 | 9500 | vE0O | 9400 | 6500 | zE0'0 | zz00 | re0°0 | 8T00 |L I£00 | 8800 | €200 | ezo'o | 9100 | £E0O | TEO'O | Leo | ac00 | 0e0'0 | £50'0 | 'S 6800 | 2600 ' 6E0'0 | 6600 | 9600 | 6800 | 0700 | 4800 | 0500 | 0700 | 6600 | 'H 8200 \ 9900 | 4900 | €900 | 8800 | — | 0200 5900 | 0400 | &400 | 0400 | 'Ò 9E00 | 9500 | 900 | 1300 | 7500 | EEO'O | EE0'0 | E50O | 8500 | 1e00 | 7500 | ‘a EEL 0 ecrOo | vero ij Iero | err | 8110 | estO | vero | osto | zero | zero lo EOrO | SOTO | ZOTO | 9010 | — Er EEE“O | TOTO | vOTO | SOTO | OOTO | 'N LE0O | 8700 | 670'0 C0°0 Ten en E£0'O | 8500 | 9500 | €L0°O OMO 800 | 9800 | E00 | 1500 == ze 8600 | 1800 | 8800 | 4500 | 1600 | 7 6600 1600 €600 | £600 | 1600 | €60'0 060'0 9600 | z0TO | 8600 | 6800 | MI OET O0 | OEHO | OeTO | aTTOel 9110 | ATTO | FET O | Berto | zero | OFT O | Ovt O | T 0870 | 5870 | 4670 | 1950 En 2 «080 | 0970 | 097°0-| E87 O | LL5O |H O7TO | LETO | ver O | caro ze EE G9T O0 | F5TO | OFTO | TITO | LFT O |D MEEO FITO | 8010 ETT == aen EEE O | OET O | EFT O | TOTO | 6OTO | 4 65T0 | 8TLO \ 6Ger0 ij rero vero | vero eero | orro | erro | oero | oeTo | a Esto | SITO | SerO | 6erO | Zero | Tero | vero | rero | oero | ecto | Tero | a 89E O | TREO | 9880 | ELCO | — ze 0680 | 1980 | 988 O | 9E | OLEO | 3 OTO | &7EO | 6910 | zero | 9erto \ 8910 | LSTO | 19TO | 9910 | r9TO | coro | dq 0670 | 9870 | OTSO | 8670 | E97'O | 8870 | ze8o | 08TO | L080 | 8080 | e87O |V “sadora) | soor) | "s9Qog | ‘soqorog | ‘oourog | "oourog | ‘oouIog °SCIN “SIN °SUIN °“SUIN B IL GDN ‘96 'ON "GE °ON PS ‘ON ON 68 CON SEB ON ‘OS ‘ON ‘66 ‘ON ‘36 ‘ON ‘LG ‘ON & coro [ 2800 | c60°0 { TOTO | coro | €80°0 2600 | 01/0 | LOT‘O | 280°0 | 8600 | ‘MA L90‘0 | #90‘0 | 020°0 | L90°0 | 190,0 | 7900 | 4400 | 2900 | 5900 | 0L0°0 | 5900 | ‘A B 8C0°0 | Ce0'0 TC0°0 600 €00 | 1600 500 TE0°0 1600 GCO 0600 0 | “E00 | FE0'0 | 6500 L&0'0 10 ‘0 | 970°0 9500 5500 500 5500 Lc0°0 ef 8500 | 2E0°0 | ec0:0 | ec0f0 | s50°0 | #E0'0 | 8z0'0 | ez0'o | Le0'0 | ac0'0 | 9000 | 's 8£0°0 | 8500 | THO | 9E0°0 | 8EOO \ LE0'O | 1500 | 8800 | 1500 | 0700 | 0300 | ‘u — | 1400 | 9900 | 6900 | z20'o | 9900 | 140'0 9900 | EL0‘0 | 1400 | 0400 | 'Ò Leno | «c0°0 | 850, 0 | 8200 8C0:0 [800 | 0e00 | #E0'0 | 800 | 4500 | 0e00 | ‘a gero | oet‘o | gero | gero | esro | zero | oero | oero E10 GERO 0D — | c010 bot 0 | 80T°O Hib | coro | Loro | TOTO | ErTO | 9010 | cOTO | 'N 5e0“0 | 9E0'0 | SE0'O | 0L0O | #00 | 0200 | 9%0'0 | E00 | 8TOO | 4500 | 6500 | MH 5E0°0 | 70° ol <00 | 9e0'0 | 0700 \ ££0°0 | e£0'0 | 5e0'0 | 6800 | ee0'0 | © de) [ep] 6 Ke) Ea > ee) @) Zover a GO to GN nd ee) GN len tend ee) ee) E- Ns il ee) sl > haal @) SO E= 1 ra Eh) ep) >) de) le) == ha! © =) ZATTE LS m= (ep) “H ee) “soourmg | soourug | sooumg | seouug | Lourmg | woumg |rfregroarr j “Welog | EPUUT | OILLL "voordeeg | _AnorN MOEN f6GtON | teg ‘ON | “LG ON | “9G CON | GS PON | HE CON | "EG CON | 66 ON | “IG CON | ‘O8 ON | GV ON uoBurnomgy | 1800 | 1600 | 0600 | 0600 | 0800 | 4400 | E00 | TOTO | z60'0 | 0200 | 2800 | MA 0900 { 8400 | 400 | L40°0 [| £L0°0 | 4900 | 8900 | £800 | 9800 | 7300 | 4900 | ‘A ECOO | LEOO | 8500 | 0SOO | EEOO | TEOO | 0800 | E00 | 3500 | 8500 | — dif Le00 | 5500 { 9500 | 7500 ! 7500 | 7500 | 4500 | 4500 | 1500 | zE0O | 8400 | 'L L500 | ZI0O | Ze00 | 6500 | 6T0O | 8500 | 8500 | 9200 | LE0'O | E00 | 7500 | 'S : rroo | 8E00 | 0700 | EH0O | 8EOO | 4800 | 8800 | 6800 | LE0O | TEOO | E00 | U 9900 | 0200 | TLO'0 | 9400 | F90'O | 1900 | 5L0O | 7900 | 9900 | 0900 | — | 'O 050'0 re0o | 9c0'0 | 9500 | ETO'O | 8500 | 4500 | E50 | 4500 [| EEOO | 8500 | 'd Beka rt SEED |P OREO LTO | OGEO LEED | TEEO Nr TEL O |L LEEO | EET OPEOSRO pO 6600 | 00TO | coT‘O | gOTO | ZOT O | SOTO | FEEO | 9600 | GTTO | 0600 | TOTO | 'N 8500 | 5£0O | 0800 | 6500 | 8500 | 8500 | 5EOO | 8EOO | 4500 | 8200 | 5LOO | U LE0°0 | £500 | 7500 | 7500 | SEO | 8500 | 6800 | 4E0O | 9800 | ee0'0 | 4E00 | 7 E 8600 | 8600 | e60'0 | TOTO | 1600 | 8600 | 4600 | 8600 | 9400 | E600 | 8600 | A En 6ETO | 9rrolo0vrO sgr OST | err O | ITO LETO | Oer zero ver0s T 0950 | EFO | 08570 | LLVO 087 0 1870 | 04570 | €170 | 1470 | 0470 | 5670 | H o9ro | o910O | Ter 0 | seTO | HeT O | EIT O | ORT O | EFT O | TeTO | Ost O | TITO | DI CTT‘O | 6GOTO | OETO | SETO | 9E O | GETO | 6OTO | 3OTO Oro | 40TO | TO | A OET Oo | OFEO | SETO | 5E O | OETO | Loro | OET O | 95E O0 | Eer O | sor 0 | OFT Or) & = 6510 | Sero | OeTO | OETO | ver O | SoTO | HET OL Por O | FETO | STTO | ETT O |T GLE O | 34E 0 | ELEO | 99E O | O8EO | OLE O | E3EO | 88E O | THEO 580 0680 | 9 ELT‘O-{ 98TO | I8TO | OST O | O8TO | OLTO | 990 | HLT O | L9TO | E41 O | FLIO | A L65°O | OISO | E58'O | ISO | 6670 | E08 | 0080 | A58 O | E87O | 0970 | GIO | V ed ‘opu | ‘opu | “wofiedig | sooreduog | sooreduog “IpruowIry| ‘ToIJeIV Bad soan, "SOAUD) | “S9AU UD B meen -oofteren | =d 3 OECON FE DION BI TON | "LOTCON | II ON HGORON 1 SPO ON TP LOOEONE GION “[9 ‘ON f 09 ON | a 508 €600 1 4600 | 8800 | z80'0 | 0600 | <80'0 | 6600 | €900 5400 | 0800 | 4900 | 900 [| 6900 | 0900 | 8900 | 9700 Te00 | z£00 | 1500 | 5E0O | 8600 | ETOO | 8500 | T50'O 9500 | €500 ; 0E0O | 8500 | LE0O | 5500 | 4500 | 1500 500 | 5500 | EE0O | 9500 | 500 | 9700 1700 | 0500 | 0700 | 8600 | 0500 | 9600 | 0500 | 4600 1400 | 4900 | 6900 | 8900 | 6900 | T900 | 4900 [| 0400 E00 | 9500 | 4500 | 8500 | E00 | 4500 | E50O [ 7T0O 6ETO | &FTO | Ter O | ZET O | LET O | EETO | 9ETO | 4600 COT O | OTTO | TOTO | 8600 | ZOL O | EOTO | SETO | 0600 0800 | 1600 | TE0O | 8500 | ELO O | 4500 | 8500 | 8500 L80O | €600 | 1500 | 6600 | 8EOO | LE0O | EEOO | 7L0'O 0600 | zOTO | 6600 | 7600 | SOTO | 8600 | 7600 | E80'0 6ETO | eeTO 1 Oer O | EoTO | az1O | 9ct'O | OFTO | 9510 5670 | 7650 | 8450 | 67HO | EFO | TI7O | S8TO | F5 0910 | SeTO | La1O | FHT O | SFIO | Oer O | SFIO | O7TO Iro { eiro\ Frro | LOTO | 8010 | OTTO | GOTO | IETO OET O | Loro | 9eTO | TET O | OET O | LET O | Hel O | SETO E . . SACAR diEsCadddEnrE le) Gl Ee 5 > GA Tk > 1 “st ee) OFT O | TeTO | OeTO | 9510 | LELO | SOTO | OETO | EEE O | 7 18E O | TACO | O8cO | 79E O | E46 O | SHE O | CIE O | 47EO | LTO | GLTO | G8TO | GLTO | ZST O | 98TO | OTO | TIE O0 [7 GI8O | e58°0 | e540 | 0080 | 854 O | OLF'O | TORO | OF O |" er rene | 5 uoisuoosy | worsuoosy | ‘Cpueysy | Mueysy | avosem |'sooresuig sooreZuig| ‘oopurH BL CON | C4L ON | OLON | “CL 'ON | ‘F4 CON | "EL CON | ‘64 CON | "IA CON ao3unougy | No. No. 509 OMSCHRIJVING DER SCHEDELS. 1. Schedel van een’ bejaarden matig gespierden Javaan. Ovaal. Teruggebogen voorhoofd. Jukvornrige kruin. Matig groot bol achter- hoofd, Grootste schedelbreedte in de slapen. Schubnaad door vergroeijing grootendeels onzigtbaar. Gewelfde smalle neusbeenderen. Vooruitsteken- de bovenkaakstandkasrand, Stompe onderkaakshoek. „2. Schedel van een’ volwassen’ goed gespierden Javaan. Ovaal. Te- ruggebogen voorhoofd. Afgeronde kruin. Groot uitpuilend bol achter- hoofd. Grootste schedelbreedte in de slapen. Breede platte neuswortel, voornamelijk gevormd door de stijgende takken der bovenkaaksbeende- ren en de traanbeentjes. Neusbeenderen zeer smal, aan den neuswor- tel te zamen slechts 3’ breed, Uitstekende bovenkaakstandkasrand. Dalende tak van het onderkaaksbeen 41’ breed. Onderkaakshoek wei- nig stomp, afgerond. Neusopening hartvormig. 3. Schedel van een’ matig gespierden Javaan van middelbaren leef- tijd. Ovaal. Teruggebogen voorhoofd. Platte kruin. Groot, uitpuilend achterhoofd. Grootste schedelbreedte in de slapen. Breedte der neus- beenderen aan den neuswortel 11°’. Neusopening peervormig. Boven- kaakstandkasrand matig uitstekende. Onderkaakshoek een weinig stomp. Breedte van den:dalenden tak van het onderkaaksbeen 32’, Stijl- vormige uitsteeksels zeer lang. No. ‚ 4. Schedel van een’ matig gespierden Javaan van middelbaren leef tijd. Rond. Voorhoofd hoekig omgebogen. Kruin afgerond. Achter- hoofd hoog, plat. Een groot Wormsch been in den deltanaad. Neus- wortel ingedrukt. Wortel der neusbeentjes naauwelijks 3’ breed. Neusopening hartvormig. Tandkasrand der bovenkaak zeer vooruitste- kende. Breedte van den dalenden tak van het onderkaaksbeen 39°’. Onderkaakshoek nagenoeg regt. Fraaije schedel, de Boeginesche vor- men nabijkomende. 5. Fraaïje schedel van een’ goed gespierden Javaan van middelbaren leeftijd. Fraai, gebogen, breed voorhoofd, Schedel meer rond dan No. ovaal. Achterhoofd matig groot, afgerond. Neusbeenderen hoekig ge- welfd, Bovenkaakstandkasrand uitpuilende. Onderkaakshoek weinig stomp. Breedte van den dalenden tak van het onderkaaksbeen 33’’’. Grootste - schedelbreedte achter de slapen. Breedte der neusbeenderen aan den neuswortel 15°’, Neusopening hartvormig. 6. Schedel van een? bejaarden, sterk gespierden Javaan van Soe- rakarta. Langwerpig, met platte kruin, uitpuilende glabella en groo achterhoofd. Grootste schedelbreedte in de slapen. Pijlnaad door ver- groeijing der wandbeenderen grootendeels onzigtbaar. Crista occipitalis bijzonder sterk ontwikkeld. Snijtanden bijkans vertikaal. Onderkaaks- hoek stomp, afgerond. No. No 510 7. Schedel van een’ matig gespierden Javaan van middelbaren leef tijd. Afgerond, ovaal, met gewelfd voorhoofd, platte kruin en matig afgerond achterhoofd. Een langwerpig (39° lang) Wormsch beentje tusschen slaap—, wigge- en wandbeen der linkerzijde. Ben dergelijk been tje van-93’”’ lengte aan de regterzijde. Grootste schedelbreedte in de slapen. Uitpuilende glabella. Smalle gewelfde neuswortel en neus- beentjes. Oogkassen schuins naar beneden en buiten gerigt. Tanden vooruitstekende. Bovenkaaksbeenderen smal. Onderkaakshoek bijkans regt, 8. Schedel van eene Javaansche vrouw van middelbaren leeftijd. Rond, hoog, zijdelijk eenigzins zamengedrukt, bijzonder schoon ge vormd , met fraaì voorhoofd en hoog, breed, plat achterhoofd. Grootste schedelbreedte in de slapen. Platte glabella. Weinig gewelfde , lange neusbeentjes. Tandkasrand en tanden der bovenkaak vooruitstekende. Onderkaakshoek bijkans regt. 9. Schedel van eene Javaansche vrouw van middelbaren leeftijd, fraai gevormd, rond. Achterhoofd afgerond. Neusbeenderen gewelfd, aan den neuswortel te zamen 100’ breed. Neusopening: hartvormig. Bovenkaakstandkasrand vooruitstekende. Dalende tak van het onderkaaks- been 830’ breed, Onderkaakshoek stomp , afgerond. | 10. Schedel van een’ Palembangschen voorvechter, van middelbaren leeftijd en matig gespierden ligchaamsbouw. Voorhoofd smal. Wand beenderen uitpuilende. Achterhoofd groot, driehoekig. Grootste schedel breedte in de wandbeenknobbels. Sterke jukbeenderen. Wormsch beentje in den pijlmaad. Neusbeenderen smal. Parakaukasische gelaatshoek en tandenstand. Onderkaaksbeen bij de snijtanden hooger dan bij de kiezen. Onderkaakshoek een weinig stomp. 11. Schedel van een’ Palembanger, genaamd Sarer, van gevorderden ‘leeflijd en krachtig ontwikkeld spierstelsel, De schedel is merkwaardig door hare verlengde kruin, welke bij den kroonnaad en achterste helft des pijlaaads hooger is dan tusschen deze twee punten. Grootste schedelbreedte in de wandbeenderen. Wandbeenknobbels en achterste gedeelten der wandbeenderen bijzonder ontwikkeld. Groot, hoog, breed achterhoofd , naar de crista occipitalis toe smaller wordende. 2 Wormsche beentjes in het linkergedeelte van den deltanaad. Sterk naar voren uitstekende bovenste snijtanden. Onderkaakshoek zeer stomp, afgerond. 12, Schedel van een’ Palembanger van Gomaï (grenzen van Benkoe- len), medepligtige in den moord van den kapitein Van Gerunen. Zeer merkwaardige schedel, breed, met twee ter zijde van het voorhoofds- been voor het slaapbeen en boven de wiggebeensvleugels uitstekende verhevenheden, met zeer uitpuilende slapen en wandbeenderen en bij— zonder breed, plat, niet ver achteruitstekend achterhoofd. Grootste sche— delbreedte in de slaapbeenderen. Breed gelaat. Neusbeenderen lang. Oogkasopeningen afgerond. Onderkaakshoek stomp. No, No No No - ö11 13. Schedel van een’ inboorling der boveulanden van Zndrapoera. Rond achtig ovaal, met zeer ontwikkeld achterhoofdsbeen. Grootste schedel breedte in de slapen. Voorhoofd smal, Neuswortels smal, gewelfd. Neus- beenderen lang. Bovenkaaksnijtandkassen weinig vooruitstekende. On- derkaakshoek een weinig stomp. 14. Schedel van Marim Srma, Maleijer van Passumah, van middelbaren leeftijd en zwak gespierden ligchaamsbouw. Grootste schedelbreedte in de slapen. Achterhoofd matig ontwikkeld. Wandbeenknobbels uitpui— lende. Wormsche beentjes tusschen wigge-, wand- en slaapbeenderen en in den deltanaad. Glabella en neusbeenderen gewelfd. Dalende tak van het onderkaaksbeen bijkans vertikaal. 15. Schedel van een’ bejaarden tamelijk gespierden Maleijer. Ovaal, smal, met jukvormige kruin, groot uitpuilend achterhoofd. Grootste schedelbreedte in de wandbeenknobbels. Kroon en pijlmaad door ver= groeïjing grootendeels onzigtbaar. Neuswortel breed, plat. Neusbeende- ren plat. Vooruitstekende bovenkaaktandkasrand. Buitenrand van den dalenden tak van het onderkaaksbeen sterk buitenwaarts gekeerd. On- derkaakshoek bijkans regt. 16. Schedel van een Maleijer van Sumatra’s Westkust, van bejaarden leeftijd en matig gespierden ligchaamsbouw. Rondachtig ovaal met re— gelmatig bolle kruinlijn. Grootste schedelbreedte in de slapen. Groot, breed achterhoofd.” Wormsch beentje tusschen pijl- en deltanaad. Na- den. gedeeltelijk vergroeid. Weinig ingedrukte neuswortel. Lange neus beenderen. Breede jukbogen. Zeer vooruitstekende bovenkaaksnijtand— kassen. Sterk ontwikkelde tepelvormige uitsteeksels. Onderkaakshoek weinig stomp, afgerond. 17. Schedel van een’ zwak gespierden inboorling der Battahlanden van middelbaren leeftijd, Smal, scheef, met hooge smalle kruin, smal sterk achterwaarts uitpuilend achterhoofdsbeen en bultige wandbeenderen. Grootste schedelbreedte in het schubbige gedeelte der slaapbeenderen Groote oogkas en neusopeningen. Breede jukbeenderen. Bovenkaaksbeen weinig vooruitstekende. Onderkaakshoek bijkans regt. 18. Schedel van een’ inboorling der Batfahlanden van middelbaren leeftijd en matig gespierden ligchaamsbouw. Voorhoofd vertikaal stij gende tot aan de voorhoofdsknobbels en van hier af naar achteren ge bogen. Kruin bol. Achterhoofd groot, uitpuilend. Grootste schedelbreedte in de slapen. Rond achterhoofdsgat. Ruime oogkassen. Laag gelaat. Bovenkaaksnijtandkassen weinig vooruitstekende, Onderkaakshoek bijkans regt, afgerond, 19. Schedel van een’ inboorling van Lingga van middelbaeen leeftijd en sterk gespierden ligchaamsbouw. Rond, met plat teruggebogen voor- hoofd, uitpuilende wenkbraauwbogen en plat achterhoofd, Twee veel veelhoekige Wormsche beentjes in den deltanaad. Breede platte neus No. No. No. 512 wortel. Breede jukbogen. Weinig vooruitstekende bovenkaaksbeenderen met bijkans vertikaal staande snijtanden. Onderkaakshoek bijkans regt. 20. Schedel van een’ Madurees van welgespierden ligchaamsbouw en middelbaren leeftijd. Grootste schedelbreedte in de wandbeenderen. Uitpuilende wenkbraauwbogen. Wormsch beentje aan beide zijden tus- schen wigge-, voorhoofds-, wand- en slaapbeenderen. Scheef achter hoofd, aan de regterzijde aanmerkelijk meer naar buiten en achteren uitstekende dan aan de linkerzijde; deze ongelijkmatige ontwikkeling is ontstaan dooreen Wormsch been van 86°’ lengte en 67°” breedte, dat zich in den deltanaad bevindt en als een bijkomend achterhoofds— been te beschouwen is, strekkende het zich uit van den pijlnaad tot aan de erista occipitalis. Groot, bijkans rond achterhoofdsgat. Bovenkaaks— taadkasrand en tanden weinig vooruitstekende. Onderkaakshoek stomp. 21, Schedel van een’ Madurees van middelbaren leeftijd en sterk ge- spierden ligchaamsbouw. Grootste schedelbreedte in de wandbeenderen. Breed voorhoofd met voorhoofdsnaad. Groot, breed, hoog, plat achter hoofd met puntig uitstekende crista occipitalis. Juk- en kaakbeenderen breed en sterk. Tandenstand nagenoeg vertikaal. Onderkaakshoek nage noeg regt. | 22. Fraaije schedel van eene Balinesche vrouw. Rond, hoog, met klein plat achterhoofd. Bovenkaaksbeenderen en tanden zeer vooruitstekende. Onderkaakshoek een weinig stomp. 23. Schedel van een’ Balinees van tamelijk gespierden ligchaamsbouw. Hoog, met platte kruin, breed voorhoofd. Breed, groot, weinig afgerond ioog, achterhoofd. Neuswortel breed. Onderkaakshoek een weinig stomp. No. 24, Schedel van een’ Sumbawanees van middelbaren leeftijd en matig No. No, gespierden ligchaamsbouw. Langwerpig, laag, met bol afgerond achter— hoofd, Grootste schedelbreedte in de slapen. Bovenkaaksnijtanden sterk naar voren uitstekende. Onderkaak bij de snijtanden hooger dan bij de kiezen. Onderkaakshoek bijkans regt. 25. Schedel van een’ Sumbawanees van 20—30-jarigen leeftijd en zwak gespierden ligchaamsbouw. Rond. Achterhoofd scheef. Grootste schedel breedte in de slapen. Wormsche beentjes tusschen de groote wigge- beensvleugels, voorhoofds-, wand- en slaapbeenderen. Voorhoofd zeer naar achteren omgebogen. Ruime oogkassen. Smalle neuswortel. Boven kaaksbeenderen en tanden zeer vooruitstekende. Onderkaak bij de snij tanden hoog. Onderkaakshoek zeer stomp. . 26. Schedel van een’ Swmbawanees van middelbaren leeftijd en matig gespierden ligchaamsbouw. Voorhoofd zeer smal. Kruin laag. Achter- hoofd uitpuilend. Grootste schedelbreedte in de wandbeenknobbels. Juk- bogen smal. Bovenkaaksbeenderen weinig vooruitstekende. Onderkaaks- hoek bijkans regt. 27. Schedel van een’ Wiasser van gevorderden leeftijd en sterk gespier— No. 513 den ligchaamsbouw. Rondachtig ovaal, met scheef, bultig, bol achter hoofd. De knobbel van het linker wandbeen puilt aanmerkelijk meer meer uit naar buiten en naar achteren, dan die van het regter wand- been. Grootste schedelbreedte in de slapen. Klein achterhoofdsgat. Aethiopisch profiel. Tanden zeer vooruitstekende, Onderkaakshoek een Wwelnlg, slomp. „28. Schedel van een’ Nasser van middelbaren leeftijd en zwak gespier- den ligchaamsbouw. Ovaal, met regelmatige ronding. Matig groot ach hoofd. Breede glabella. Uitpuilende wenkbraauwbogen en voorhoofds- knobbels. Grootste schedelbreedte in de slapen. Groot, rond achter hoofdsgat. Wormsch beentje in het linker gedeelte van den deltanaad. Groote neusbeenderen. Matig vooruitstekende tanden. Onderkaakshoek zeer stomp, afgerond. 29. Schedel van een’ MNiasser van gevorderden leeftijd en vrij sterk gespierden ligchaamsbouw. Bijkans vierkant met afgeronde hoeken. Ver- tikaal, breed voorhoofd, welks bovenste gedeelte, nabij den kroonnaad, het hoogste gedeelte des schedels is. Breede, platte kruin. Het achterste gedeelte der wandbeenderen bijkans regthoekig overgaande in het breede platte achterhoofd. Wormsch beentje tusschen pijl- en delta— naad. Scherpe neusrug en smalle neuswortel. Kaukasisch profiel. Ver- tikale tanden. Onderkaakshoek stomp. 90. Schedel van een’ Miasser van middelbaren leeftijd en zwak ge spierden ligchaamsbouw. Ovaal, hoog, smal. Grootste schedelbreedte in de wandbeenderen. Twee groote Wormsche beentjes tusschen pijl- en deltanaad. Kleine oogkasopeningen. Tanden weinig vooruitstekende. On derkaaksbeen bij de snijtanden hooger dan bij de kiezen. Onderkaaks- hoek bijkans regt. 91. Schedel van. een? Dajak (gesneld). Draagt nog de kenmerken van klewanghouwen op het voorhoofdsbeen, is met figuren van bloed beschilderd, heeft een’ houten neus in de neuúsopening en de oogkas sen met poreus hout opgevuld en in de as van het oog een’ kleinen Cypraea-hoorn. De jukbogen prijken met tot hangende pluimen ver eenigde bundels van droog lang gras. De schedel is regelma ig afgerond met groot breed achterhoofd en breede slapen. Jukbogen zeer breed. Onderkaakshoek bijkans regt. „82. Verwonde schedel van een’ Dajak van 30—40 jarigen leeftijd en matig gespierden ligchaamsbouw. Ovaal, hoekig, achterhoofd en lange kruin. Grootste schedelbreedte in de slapen. Fo net groot uitpuilend ramina supraorbitalia 4” boven den bovenoogkasrand gelegen. Een groot gedeelte van het achterhoofdsbeen , de tandkasrand der bovenkaak en het onderkaaksbeen ontbreken. 33. Schedel van een’ Dajak van 20—30 jarigen leeftijd en zwak ge- spierden ligchaamsbouw, met lange kruin ea loodlijnig dalend voor- 514 hoofd en achterhoofd. Voorhoofdsbeen overlangs gespleten en door twee klewang-houwen verwond. Achterhoofdsbeen grootendeels ontbrekende, even als het onderkaaksbeen. Neuswortel en neusbeenderen plat. De binnenvlakte des schedels is zwart, De kop schijnt gesneld te zijn en tot drinkbeker gediend te hebben. 34. Schedel van een’ Makassaar van middelbaren leeftijd en matig ge spierden ligchaamsbouw. Rond, met hooge kruin en kort, plat, breed achterhoofd. Grootste schedelbreedte in de wandbeenderen. 3 Wormsche beentjes in den deltanaad en Î in den schubbigen naad. Bovenkaak- snijtanden vooruitstekende. Onderkaakshoek een weinig, stomp. 35. Schedel van een’ Makassaar van middelbaren leeftijd. Grootste schedelbreedte in de wandbeenderen. Het achterhoofdsbeen als uit 8 beenderen bestaande, door 2 Wormsche beenderen in den deltanaad, een van 60’”’ lengte en 42’”’ breedte en een van 49°’ lengte en 46°’ breedte. 36. Schedel van eene Makassaarsche vrouw, met hooge kruin, klein, kort, breed, plat achterhoofd. Grootste schedelbreedte in de slapen. Wormsche beentjes tusschen het achterhoofdsbeen en het tepelvormig uitsteeksel van het slaapbeen. Vlakke glabella. Gewelfde neuswortel. Bovenkaaksnijtandkassen vooruitstekende. Onderkaakshoek regt. . 37. Schedel van een’ Boeginees. Rond, met weinig afgeplat achterhoofd. Grootste schedelbreedte boven in den schubnaad. Talrijke Wormsche beentjes tusschen den schub— en deltanaad. Schuinsche stand der oog kasopeningen. Neuswortel plat. Neusbeenderen lang. Bovenkaaksbeen— deren smal, met sterk vooruitstekende tandkasranden. Onderkaakshoek zeer stomp. 38, Schedel van een’ Boeginees. Meer ovaal dan rond, met vrij groot, achteruitstekend, tamelijk plat achterhoofd. Wormsche beentjes tusschen delta- en schubnaad en tusschen schubnaad en grooten wiggebeens- vleugel. Neuswortel plat. Bovenkaaksnijtanden vooruitstekende. Onder kaakshoek stomp. . 39. Schedel van een’ Boeginees van middelbaren leeftijd. Rond, met regelmatig gewelfd voorhoofd, hooge kruin en kort, plat, smal achter— hoofd. Grootste schedelbreedte in de wandbeenknobbels. Neusbeenderen aan den neuswortel 6’”’ breed. Neusopening peervormig. Bovenkaaks- tandkasrand vooruitstekende. Dalende tak van het onderkaaksbeen 40°’? breed. Onderkaakshoek bijkans regt. 40. Schedel van een’ Boeginees van middelbaren leeftijd, met hoog gewelfd voorhoofd, hooge kruin, hoog, kort, plat achterhoofd. Grootste schedelbreedte in de wandbeenknobbels. Neusbeenderen aan den neus— wortel 6’ breed. Neusopening peervormig. Bovenkaakstandkasrand vooruitstekende. Dalende tak van het onderkaaksbeen 40’ breed. On- derkaakshoek stomp. No. No. No. 515 41. Schedel van een’ Menadonees van middelbaren leeftijd en sterk gespierden ligchaamsbouw. Kruin zeer hoog. Achterhoofd kort, breed, plat. Grootste schedelbreedte in de slapen. Neuswortel bol. Betrekkelijk kleine oogkassen, Gelaatsbeenderen sterk ontwikkeld. Tandenstand bij— kans loodlijnig. Onderkaakshoek stomp. 42. Schedel van een’ Menadonees van middelbaren leeftijd en matig ge- spierden ligchaamsbouw. Rond, met breed, uitpuilend, rond achterhoofd, Grootste schedelbreedte een weinig boven de slapen. Bovenkaakstandkas— rand en tanden weinig vooruitstekende, Onderkaakshoek nagenoeg regt. 43. Schedel van een’ Menadonees van middelbaren leeftijd en matig gespierden ligchaamsbouw. Nagenoeg kogelvormig. Breede wandbeen- deren en breed kort achterhoofd. Grootste schedelbreedte boven in.den schubnaad. Wormsch beentje achter boven het tepelvormig uitsteeksel van het slaapbeen, tusschen schub— en deltanaad. Bovenkaakstandkas- rand en tanden zeer vooruitstekende. Onderhaakshoek bijkans regt. 44, Schedel van een’ Sangirees van gevorderden leeftijd en sterk ge spierden ligchaamsbouw. Smal, lang, zwaar, met zeer teruggebogen voorhoofdsbeen. Zeer ontwikkelde wandbeenknobbels. Groot hoog ach— terhoofd. Bijzonder groote knobbelachtige crista occipitalis, Grootste schedelbreedte in. de wandbeenderen. Uitpuilende glabella en boven— oogkasrand. Naden gedeeltelijk vergroeid. Achterhoofdsgat groot. Neus- wortel ingedrukt, smal, gewelfd. Voorste oogkasopening vierkant, af— gerond. Gelaat smal. Snijtandkassen der bovenkaak zeer sterk vooruit— stekende. Tandenstand bijkans horizontaal. Onderkaakshoek stomp. 45. Schedel van een’ Sangirees van middelbaren leeftijd en matig ge- spierden ligchaamsbouw. Voorhoofd bovert de oogkassen smal, hooger breeder wordende. Uitpuilende wandbeenderen. Breed rond achterhoofd. Grootste schedelbreedte in de wandbeenknobbels, Uitpuilende glabella en bovenoogkasrand. Oogkasopeningen klein, afgerond. Neuswortel in— gedrukt, smal, bol. Gelaat en kin smal. Bovenkaakstandkassen en tan— den sterk vooruitstekende. Dalende tak van het hooge onderkaaksbeen zeer breed. Onderkaakshoek weinig stomp. 46. Schedel van een’ „dmboinees van gevorderden leeftijd en matig ge— spierden ligchaamsbouw. Breed, met matig groot achterhoofd. Grootste schedelbreedte een weinig boven den schubnaad. Pijlnaad door ver— groeijing naauwelijks zigtbaar. Wormsch beentie in den linker schub— naad. Sterke, breede jukbogen. Bovenkaaksnijtanden zeer vooruitste— kende. Onderkaakshoek weinig stomp. 47. Schedel van een? Amboinees van middelbaren leeftijd en matig gespierden ligchaamsbouw. Ovaal, met groot achterhoofd. Grootste sche— delbreedte boven ìn de slaapbeenderen. Voorhoofdsnaad aanwezig. Neus- wortel smal, niet plat. Oogkasopeningen afgerond, Bovenste snijtanden No. No. No. No. No. No. No. 516 weinig vooruitstekende. Kin smal spits. Onderkaaksbeen bij de snijtan- den hooger dan bij de kiezen. Onderkaakshoek stomp. 48. Groote massieve schedel vaneen’ Saparoeëes van middelbaren leef— tijd en sterk gespierden ligehaamsbouw. Smal, teruggebogen voorhoofd. Sterk uitpuilende wandbeenderen. Bovenste gedeelte van het achterhoofd zeer breed. Grootste schedelbreedte in de wandbeenknobbels. Sterk ont— wikkelde bovenoogkasranden eu crista occipitalis. Tandenstand nagenoeg loodlijnig. 49. Schedel van een’ Saparoeëes van middelbaren leeftijd en matig gespierden ligchaamsbouw. Rond, met klein breed, kort, plat achter— hoofd, Grootste schedelbreedte in de slapen. Voorhoofdsnaad aanwezig. Wormsche beentjes boven het tepelvormig uitsteeksel van het slaap been. Neuswortel breed, plat. Tandenstand bijkans loodlijnig. Onder- kaakshoek nagenoeg regt. 50. Schedel van een’ Ternataan van middelbaren leeftijd en vrij sterk gespierden ligchaamsbouw. Kruin rond. Achterhoofd vrij groot en breed, plat. Grootste schedelbreedte in de wandbeenknobbels. Neuswortel breed, plat. Bovenkaakstandkassen en tanden vooruitstekende. Onderkaakshoek eenlgzins stomp. „51. Schedel van een’ Bandanees van middelbaren leeftijd en matig ge— spierden ligchaamsbouw. Groot, rond achterhoofd. Grootste schedel breedte in het schubbige gedeelte der slaapbeenderen. Platte neuswor— tel. Vierkante voorste oogkasopeningen. Bovenkaakstandkassen zeer voor- uitstekende. Onderkaakshoek stomp. f 52. Schedel van een’ Cerammer van middelbaren leeftijd en sterk ge spierden ligchaamsbouw. Groot, met smal voorhoofd. Breed, hoog, platachtig achterhoofd en sterk ontwikkelde wenkbraauwbogen. Grootste schedelbreedte in de slapen. Rondachtige voorste oogkasopeningen. Neuswortel zeer breed, plat. Jukbeenderen breed. Bövenkaak zeer voor uitstekende. Onderkaakshoek stomp. 53. Schedel van een’ dlfoer van Workaij, door den heer A. J. Bir in 1824 van Workaij medegebragt. Breed, plat achterhoofd. Breede jukbogen, doch overigens bijkans kaukasische stand van het gelaat. 54. Schedel van een’ dlfoer van Nieuw-Guinea van zwak gespierden ligehaamsbouw. Laag, aan de zijden plat, met matig groot achterhoofd. Grootste schedelbreedte in het bovenste gedeelte der slaapbeenderen. Snijtandkassen en tanden der bovenkaak bijkans horizontaal. Neuswor- tel zeer plat. Onderkaakshoek stomp. 55. Schedel van een’ dlfoer van gevorderden leeftijd en zwak gespier— den ligchaamsbouw. Kruin hoog, gewelfd. Voorhoofd smal. Achterhoofd zeer klein, plat. Voorste oogkasopeningen vierkant. Neuswortel plat. Tanden vooruitstekende. Onderkaakshoek bijkans regt. 8 517 No, 56. Schedel van een’ Chinees van Macao, van gevorderden leeftijd en matig gespierden ligchaamsbouw. Uitpuilende cristae supraorbitales en overlangsche middellijn van voorhoofdsbeen en wandbeenderen. Vrij groot, plat achterhoofd, Naden grootendeels vergroeid. Grootste sche delbreedte in de slapen. Neuswortel scherp gewelfd. Neusbeenderen smal. Schuinsche stand der vierkante voorste oogkasopeningen. Jukbo- gen breed. Onderkaakshoek bijkans regt. Tandkassen der bovenkaak grootendeels geresorbeerd, 57. Schedel van een’ Chinees van Macao, van middelbaren leeftijd en awak gespierden ligchaamsbouw. Voorhoofd rond. Achterhoofd plat. Grootste schedelbreedte een weinig boven de slapen. Zes Wormsche beentjes in den deltanaad. Zeer klein achterhoofdsgat. Voorste oogkas opening vierhoekig. Neuswortel gewelfd. Neusbeenderen vooruitsteken— de. Bovenkaakstandkassen en tanden sterk vooruitstekende. Onderkaaks- been bij de snijtanden hooger dan bij de kiezen. Onderkaakshoek stomp. 58. Schedel van een’ Chinees van middelbaren leeftijd en matig ge- spierden ligchaamsbouw, met uitpuilende wenkbraauwbogen, naar ach „teren gebogen voorhoofdsbeen, zeer ontwikkelde wandbeenderen en uit— puilende wandbeenknobbels. Breed, plat achterhoofd en rond achter hoofdsgat. Grootste schedelbreedte in het bovenste gedeelte van den schubnaad. Twee kleine Wormsche beentjes in den deltanaad. Neus- beenderen gewelfd. Bovenkaakstandkassen zeer vooruitstekende. Onder kaakshoek stomp. 59. Schedel van een’ Malaijo-Chinees van middelbaren leeftijd en zwak gespierden ligchaamsbouw. Fraaije kruinlijn, gelijkmatig rijzende en in het ronde, hooge, matig ontwikkelde achterhoofd overgaande. Grootste schedelbreedte in de slapen. Boven het achterhoofdsbeen een groot Wormsch beentje. Twee kleinere Wormsche beentjes in den deltanaad. Achterhoofdsgat nagenoeg rond. Glabella en neuswortel gewelfd. Schuin sche stand der vierhoekige voorste oogkasopeningen. Tanden vooruit stekende. Gelaat matig lang, smal. Onderkaaksbeen bij de snijtanden hooger dan bij de kiezen. Onderkaakshoek stomp. 60. Schedel van eene bejaarde Chinesche vrouw. Hooge kruin, voor- hoofd en achterhoofd. Kruin zadelvormig. Voorhoofdsnaad aanwezig. Tien kleine Wormsche beentjes in den deltanaad, twee in de schub— naden. Wandbeenknobbels zeer ontwikkeld. Grootste schedelbreedte in de wandbeenknobbels. Naden op meerdere plaatsen vergroeid. Breede platte glabella en neuswortel. Neusbeenderen smal. Subkaukasische ge— laatshoek., Tandkassen gedeeltelijk door opslurping vernietigd. Onder kaakshoek stomp. 61. Schedel van een’ nog niet volwassen Chinees. Gewelfd voorhoofd. Achterhoofd hoog, plat. Grootste schedelbreedte boven de slapen. Meer No. No. No. No. No. No. 518 dere zeer kleine Wormsche beentjes in den deltanaad. Neuswortel plat. Onderkaakshoek stomp. 62. Schedel van een’ Bastaard Portugees van middelbaren leeftijd en matig gespierden ligchaamsbouw, Voorhoofd laag, smal, naar achteren gebogen. Achterhoofd smal, afgerond. Grootste schedelbreedte in de slapen. Twee Wormsche beentjes in den den deltanaad. Glabella vrij breed. Neuswortel en neusbeenderen smal, de eerste gewelfd. Neus- opening peervormig. Kaukasische gelaatshoek. Tandenstand loodlijnig. Onderkaaksbeen bij de snijtanden hooger dan bij de kiezen. Onder- kaakshoek stomp. 63. Schedel van een’ Cirkassiër van middelbaren leeftijd en matig ge spierden ligehaamsbouw. Achterboofd groot, lang, afgerond, uitpuilend, Voorhoofd rond, Eene uitpuiling in den ‘pijlmnaad, een weinig achter den kroonnaad. Glabella breed. Grootste schedelbreedte in de slapen. Achterhoofdsgat ovaal. Neusopening hartvormig. Onderkaaksbeen bij de snijtanden hooger dan bij de kiezen. Onderkaakshoek een weinig stomp, 64. Schedel van een’ Arabier van middelbaren leeftijd en matig ge- spierden ligchaamsbouw. Achterhoofd breed. Grootste breedte des sche dels in de slapen. Neusopening peervormig. Onderkaakshoek een weinig stomp. 65. Schedel van een’ Armeniër van middelbaren leeftijd en zwak ge- spierden ligchaamsbouw. Hoog, regelmatig gevormd. Achterhoofd hoog. Zijwanden bol bultig. Grootste breedte des schedels in de slapen. Drie kleinere Wormsche beentjes in den deltanaad. Voorste oogkasopening vierhoekig, een weinig afgerond. Onderkaaksbeen bij de snijtanden hooger dan bij de kiezen. Onderkaakshoek een weinig stomp. 656. Schedel van een’ Bengalees van gevorderden leeftijd en matig ge spierden ligchaamsbouw. Grootste breedte des schedels in de slapen. Uitpuilende glabella. Een klein Wormsch beentje in den pijlnaad. Smalle neusbeenderen en jukbogen. Kaukasische gelaatshoek. Tandenstand lood lijnig. Kaken smal. Onderkaakshoek een weinig stomp. . 67. Schedel van een’ Bengalees van middelbaren leeftijd en matig ge- spierden ligchaamsbouw. Smal, ovaal. Achterhoofd groot. Grootste breedte des schedels in de slaapbeenderen. Glabella en bovenste oogkasrand uitpuilende. Gelaat lang. Gelaatshoek kaukasisch. Neusbeenderen lang. Onderkaakshoek bijkans regt. 68. Schedel van een’ Cipaijer van gevorderden leeftijd en sterk gespier— den ligchaamsbouw. Kruinlijn tot aan de crista occipitalis regelmatig rond. Naden grootendeels vergroeid, Grootste schedelbreedte in de sla pen. Neuswortel breed, plat. Neusopening peervormig. Gelaatshoek scherp met zeer vooruitstekende bovenkaakstanden. Onderkaakshoek regt, No. 519 69. Schedel van een’ Mirdoe van gevorderden leeftijd en matig ge- spierden ligchaamsbouw. Kaukasische vormen. Schedel zijdelijk zamen gedrukt met de grootste breedte gelijkelijk in en boven de slapen. Kruinlijn oneffen door uitpuilende glabella en uitpuilingen in den pijl- naad, Achterhoofd lang, smal. Achterhoofdsgat zeer groot. Neuswortel en gelaat smal. Neusbeenderen kort. Neusopening kalebasvormig. 70. Schedel van eene Mindoesche vrouw van middelbaren leeftijd. Voor- hoofdsknobbels sterk ontwikkeld. Eene uitpuiling op de kruin aan het ‘voorste gedeelte van den pijlnaad. Grootste breedte des schedels in de No. slapen. Neuswortel en jukbogen smal, Gelaatshoek subkaukasisch. Bo- venste snijtanden vooruitstekende. Onderkaakshoek bijkans regt. 71. Schedel van een Hindoe’sch meisje van 10—12jarigen leeftijd. Vol komen kaukasische vormen. 72. Schedel van een’ Cingalees van middelbaren leeftijd en matig ge- spierden ligchaamsbouw. Achterhoofd hoog, breed. Grootste breedte des schedels in de slapen. Een klein Wormsch beentje in het achterste ge deelte van den pijlmaad. Neuswortel ingedrukt. Neusbeenderen kort en smal, Gelaatshoek subkaukasisch. Aangezigt breed. Onderkaakshoek bij— kans regt. 73. Schedel van èene Cingaleze van middelbaren leeftijd, Fraai ge welfd voorhoofd. Voorhoofdsnaad aanwezig. Kruin matig hoog en breed. Achterhoofd breed en plat. Elf grootere en kleinere Wormsche beentjes in den deltanaad. Grootste schedelbreedte in de slapen. Neus— wortel een weinig bol, Gelaatshoek subkaukasisch. Onderkaakshoek bij- kans regt. 74, Schedel van een’ neger van WMascat van gevorderden leeftijd en ma- tig gespierden ligchaamsbouw. Kruin laag. Achterhoofd lang, laag, rond. Voorhoofd breed, hoekig. Grootste schedelbreedte in de slapen. Neuswortel breed, plat. Jukbogen breed. Neusopening hartvormig. Ge- laatshoek zeer scherp. Onderkaakshoek bijkans regt. 75. Schedel van een’ dskantijn van middelbaren leeftijd en matig ge- spierden ligchaamsbouw. Voorhoofd hoekig, naar boven breeder wor- dende. Kruin lang. Schedel zijdelijk zamengedrukt. Achterhoofd lang, smal, bol. Grootste breedte des schedels gelijkelijk in de slapen en wandbeenderen. Breede jukbogen en neuswortel, Breede platte neus— beenderen. Gelaatshoek zeer scherp. Onderkaaksbeen bij de snijtanden hooger dan bij de kiezen. Onderkaakshoek een weinig stomp. 76. Schedel van een’ Ashantijn van matig gespierden ligchaamsbouw. Zijdelijk zamengedrukt. Achterhoofd lang, bol. Glabella uitpuilende. Gelaatshoek scherp. Neuswortel breed, plat. Jukbogen breed. Onder- kaaksbeen bij de snijtanden hooger dan bij de kiezen. Onderkaakshoek bijkans regt, 520 No. 77. Schedel van een’ Ascensionees van sterken ligchaamsbouw. Ruim, hoog, breed. Voorhoofd hoog, breed. Bulten in het voorhoofdsbeen, Grootste schedelbreedte in de wandbeenknobbels. Hoog, breed achter hoofd. Achterhoofdsgat bijkans rond. Glabella uitpuilende. Drie kleine Weormsche beentjes inden deltanaad. Gelaatshoek weinig scherp. Voor ste oogkasopeningen vierkant, veel breeder dan hoog. Neusbeenderen smal, gewelfd. Jukbogen breed. Tandenstand nagenoeg loodlijnig. On derkaakshoek regt. No. 78. Schedel van een’ Ascenstonees van middelbaren leeftijd en matig gespierden ligchaamsbouw. Voorhoofd smal. Grootste breedte des sche dels in het bovenste gedeelte der slapen. Zijdelijke gedeelten des sche dels zeer bol. Meerdere kleine Wormsche beentjes in den deltanaad. Neuswortel en neusbeenderen gewelfd. Gelaatshoek scherp. Neusopening peervormig. Voorste oogkasopening even hoog als breed. Onderkaaks- hoek nagenoeg regt. end Schedelafinetingen van Papoe's en Alfoeren, volgens Gagnor en S. Mürrrr. Nieuw-Guinea. Papoe Mt v. Wai-| Alfoer | N gioe, van | Lobo. | Lobo, | Lobo. | zit N.Guin. k bi Grootste lengte van den | schedels nesenssn 0,176 | 0,183 | 0,187 | 0,179 | 0,175 | 0,171 Grootste hoogte van den schedel … …. bevende 0,142 | 0,135 | 0,134 0,129 | 0,135 | 0,145 Grootste breedte van | den schedel... 0,144 | 0,126 | 0,127 | 0,125 | 0,114 | 0,146 Lengte van het achter | hoofdsgat. ens 0,036 | 0,034 | 0,033 | 0,034 | 0,034 | 0,035 Breedte van het achter hooldsat. renesse 0,031 © 0,030 | 0,027 | 0,029 Afstand der tepelvor- mige uitsteeksels…… 0,099 | 0,099 Grootste breedte van het aangezigt , over de , jukbeenderen… 0,135 | 0,138 | 0,188 „0,144 | 0,127 | 0,184 Breedte der voorste oog : kasopening nsv. 0,045 | 0,050 | 0,038 \ 0,040 | 0,040 | 0,038 Grootste breedte der neusopening … 0,025 | 0,027 Omvang van het sche delgewelf van den | neuswortel tot het | groote achterhoofds— rata aeeassns deense 0,372 | 0,365 | 0,365 | 0,365 WAARNEMING VAN DE BEDEKKING DER STER 2 LIBRAE DOOR DE MAAN, DEN Îsten Srepremsen 1851, DOOR HE. DD. A. SMETS, Luitenant ter zee Äste klasse. Sedert de waarneming van 21 April is de luchtsgesteldheid uiterst ongunstig geweest tot het doen van sterrekundige waar- nemingen. Veelvuldige zware regens, betrokkene of dampige lucht, hebben het schier onmogelijk gemaakt, om zelfs met werk- tuigen, welke alle metingen toelaten, iets uit te voeren. Eerst sedert eenige weinige dagen zijn de nachten vrij helder. Des avonds van den {sten September gelukte het mij, den in- gang waar te nemen van de bedekking der ster 4 Librae door de maan ten Su. 47m. 144. 23 middelbaren tijd. De lucht was toen buitengewoon helder, zoodat zelfs de onverlichte rand der maan duidelijk te onderscheiden was en den vol- genden ochtend verkreeg ik eene schoone reeks van zons- hoogten, waardoor de tijd bepaald is in verband met vroegere waarnemingen. De omstandigheden der waarneming behooren evenwel tot de ongunstige, aangezien de bedekking van kor- ten duur was en zij niet zuidelijker zigtbaar was dan op 109 Z. B. De berekende tijd van konjunktie is Zu: 27m. 7s.,A35 de lengte in tijd À : 8 Zu. Ym. 47s. 43; de lengte van mijne woning … 106u. 56m. 21s. 0.5 IL 34, 522 Daar de uitgang moest plaats vinden aan den verlichten rand der maan, heb ik dezen niet kunnen waarnemen. De heer De Lance heeft verscheidene reeksen waarnemingen bekomen en ook deze sterbedekking, zoodat weldra een groot aantal onafhankelijke lengte-waarnemingen zullen vereenigd wezen, om de lengte der hoofdplaats van Nederlandsch-Indië met volkomene juistheid bekend te doen worden. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Uitbarsting van den vulkaan op Poeloe Komba. Den 2den Mei 1851 is Zr. Ms. schooner brik Banda Poeloe Komba gepasseerd. De vulkaan was nog steeds in volle wer- king. Des avonds zag men aanhoudende eruptiën, met tus- schenpozingen van Î0 à 20 minuten, welke eruptiën soms zoo hevig waren, dat de geheele oostkant des bergs als met vuur bedekt was. Aardbeving te Batavia. Den 29sten Augustus des namiddags ten 2u. 53m. is de astronomische klok van Houwie aan den tijdbal, ten gevolge van eenen ligten schok van aardbeving, blijven stilstaan en de klok van KnreneL Î0s. verachterd. Aardbeving in Banjoemas. In de Javasche Courant van 15 Oktober 1851 komt volgend berigt voor. „Op onderscheidene plaatsen in de residentie Banjoemas is, in den vroegen morgen van 29 September jl. een ligte schok van aardbeving gevoeld in de rigting van het zuidoosten naar het zuidwesten doch eenigzins vertikaal. Aan boord van het Ned. schip Jacqueline en Elize is op zee, 14 mijlen uit den wal van Noesa Kambangan, op hetzelfde tijd- stip eene gewaarwording gevoeld, als of het vaartuig op eene 524 klip of rif stootte; zijnde hetzelve echter later zonder eenige schade ter reede van Zplatjap gearriveerd.” Volgens de Javasche Courant van 18 Oktober heeft men jn den avond van 3 Oktober j.l. omstreeks S uur op verschei- dene plaatsen in de residentie Banjoemas weder een’ vrij he- vigen schok van aardbeving gevoeld. Nog iets over het minerale water Sisippan, in de residentie Buitenzorg, nabij Pondok Gedeh. Ik bezocht deze bron in gezelschap der heeren BrerKerR en Van pen Booecaarp den 6den November dezes jaars. Hare lig- ging is reeds op bladzijde 288 en 289 van den Asten jaargang dezes tijdschrifts vermeld. Sedert het bezoek van den heer Swavina is een net bamboezen huisje over de bron opgeslagen en de voornaamste wel met trachietachtige steenen ingedijkt. Onder ontwikkeling van zwavelwaterstofgas en koolzuurgas bor- relt het water uit den bodem op en verzamelt zich in eene kom van onregelmatige gedaante, welker grootste diameter in lengte 8 voeten en in breedte 3 voeten bedraagt. De diepte des waters was Î voet doch niet standvastig, want de de kom vormende trachietachtige steenen zijn laagsgewijze en op ver- schillende hoogten met uit het minerale water afgezonderde kool- zure aarden, kiezelaarde, iijjzeroxyde gemengd met zwavelmelk en zwavelzure kalkaarde belegd, en zelfs op de steenen, over welke het mineraalwater loopt, vindt men hetzelfde bekleedsel. Het water is helder, echter met een wit, uit genoemde stoffen bestaand, vlies bedekt; temperatuur 940 F = 34,45° C, terwijl die der lucht 2 uur ’s middags 26,89°9 C bedroeg. De tot OP herleide barometerstand was 0,72 meter, waaruit de hoogte dier plaats boven zee op f435 rijnl. voeten berekend wordt. De bepalingen van het koolzuurgas en zwavelwaterstofgas aan de bron, hebben tot de volgende uitkomsten geleid. 180 grm. versch uit de bron genomen water, met ammo- nia en chioorcalcium behandeld, gaven 0,860 grm. gedroog- POP 525 de koolzure aarden. Hiervan verloren 0,800 grm., met de meeste voorzigtigheid met zoutzuur behandeld, 0,310 grin. kool- zuur, bij gevolg 0,560 grm. koolzure aarden 0,33325 grm. kool- zuur. 100 grm. water bevatten dus 0,1851/4# grm. koolzuur; hier- van afgetrokken hetgeen aan de kalkaarde en de bitteraarde ge- bonden is, blijft 0,14965 grm. vrij koolzuurgas, gelijk aan 75,527 kub. c. bij 0® temperatuur en 0,76 meter druk of 89,747 kub. c. bij de temp. en druk, waarin de minerale bron verkeert. 3400 grm. water werden met amijlumpap en jodiumtinktuur behandeld, tot er eene blijvende blaauwe kleur gevormd werd. Het verbruikte jodium woog 1,4082 grm. en beantwoordt aan 0,1899 erm. zwavelwaterstofgas. 100 grm. water bevatten dus 0,005588 grm. gelijk aan 3,649 kub. c. bij O° temp. en 0,76 m. druk, of 4,336 kub. c. bij de temp. en druk der minerale bron. 100 grm. of 101,68 kub. ce. water bevatten: Vrij koolzuur 0,14965 grm. = 89,747 kub. c. Zwavelwaterstofgas 0,00558 „ = 434 „ „ Deze opgaven gelieve men in aanmerking te nemen bij het op bladz. 287 van dit tijdschrift (lste jaargang) vermelde re- sultaat van het scheikundig onderzoek dezes mineraalwaters. P. J. Marrr. Mineraal water van Kalianda in de Lampongsche dastrikten. Tijdens eenen togt van Z. M. stoomschip Borneo onder bevel van den luitenant ter zee Íste klasse Van Gorkum, in de laatste helft dezes jaars naar de Lampongsche distrikten onder- nomen, zijn door den officier van gezondheid 2de klasse den heer Morrer, bij Kalianda aan de Lampongs-baat, verscheidene heete bronnen ontdekt geworden, van welke echter de mees- ten nu en dan door het zeewater overstroomd worden. 526 Eene van deze bronnen bij welke zulks niet het geval was, is merkwaardig door de hooge temperatuur van haar water, welke, toen bovengenoemde geneesheer het verzamelde, 80° C. _ aanwees. Door mij in het chemisch laboratorium alhier voorloopig on- derzocht, bleek het bij 28° GC. een spec. gew. van 1,0016 te be- zitten, terwijl op 100 deelen water 0,2149 vaste deelen aanwezig zijns de smaak, eerst flaauw, is later bitter zamentrekkend; het reageert naauwelijks merkbaar zuur. Een weinig van het water bij een zuur gevoegd bruist zwak op, terwijl het bij koking troebel wordt door afgezette koolzure kalkaarde en magnesia; van ijzeroxyde zijn sporen te ontdekken en de bij drooging te- ruggeblevene zoutmassa was zuiver wit, in water slechts voor een gedeelte en door toevoeging van acid. nitricum onder uit- drijving van koolzuur en achterlating van eenige kiezelaarde geheel oplosbaar. Van jodium kon ik geen spoor aanwijzen; chloor en zwavelzuur zijn in ruime mate voorhanden. Het blijkt dus, dat deze heete bron onder die behoort, welke bikarbonaten van kalk en magnesia (en mogelijk ook van eenig gzerprotoxijde) opgelost houden en verder hoofdzakelijk uit chloruren en sulphaten van deze bases met soda bestaat. Weltevreden, 15 November 1851. D. W. Rost vaN TONNINGEN. Buitengewoon groote wortelknol van Dioscorea spiculata. Deze groote oebi is der Natuurkundige Vereeniging aangebo- den geworden door den heer Bunn, resident van Bantam. Zij weegt ongeveer 7Ô kilogrammen, wordt door de inlanders ge- geten, en door velen voor smakelijk gehouden. Afgesneden stuk- ken daarvan, los in de aarde geworpen, hebben zich spoedig tot nieuwe planten ontwikkeld, zoodat de kultuur er van geene 527 zorg van eenig belang schijnt te vereischen. De redaktie hoopt in een der volgende nummers van dit tijdschrift te kunnen be- rigten, aangaande de voedende eigenschappen dezer oebi, heb- bende de heer Rosr van TFonninGEN op zich genomen, daarnaar scheikundig onderzoek te doen. Zoogdieren van Banka. Dezer dagen ontving ik een goed bewaard specimen van Tarsius spectrum Geoff. van Banka, door de welwillendheid van den resident van dat eiland, den heer D. F. Scnaar. Thans zijn reeds 22 soorten van zoogdieren van dat eiland Banka bekend t. w.: SIMIADAE. — Presbytes obscurus Gray. 35 cristatus Gray. Macacus cynomolgus Gray. B nemestrinus Desm. LeEMURIDAE. — Nyeticebus tardigradus Gray. Tarsius spectrum Geoffr. GALEOPITHECIDAE. — Galeopithecus volans Shaw. VESPERTILIONIDAE. — Pteropus edulis Geoffr. ab funereus Temm. Frrimar. — Viverra malaccensis Gmel. Herpestes javanicus Desm. TarPipar. — Tupaia ferruginea Raffl. oetan. Raffl: Murrmar. — Mus deeumanus Pall. JerBoïpar. — Sciurus vittatus Raffl. „ __ Rafflesi Vig. Horsf. Bovimar. — Muntjaeus vaginalis Gray. Rusa equina H. Smith. Tragulus kanchit Gray. ELrPEANTIDAE. — Sus vittatus Schleg. „ verrucosus S. Müll. > DasupiDAe. — Manis javanica Desm. 528 De Zoogdier-fauna van de meeste eilanden van den Indi- schen Archipel is nog zeer onvolledig bekend. De opsomming, voorkomende in deze aflevering (bladz. 442 tot 455) laat boven- dien nog veel te wenschen over, zooals blijkt uit de boven- staande opgave der Bankasche zoogdieren, waarvan slechts en- kele species in die opsommiug vermeld worden. De Natuurkundige Vereeniging noodigt allen, die daartoe in de gelegenheid zijn, uit, opgaven in te zenden van de ver- schillende zoogdieren, welke op de verschillende grootere en kleinere eilanden van den Indischen Archipel door hen zijn waargenomen, alsmede de beschrijvingen of exemplaren van die soorten, welke als nog onbekende beschouwd worden. November 1851. BLEEKER. GEWONE VERGADERINGEN WATUURKUNDIGE VEREENIGING. Notulen der Gewone Vergadering, gehouden den 24sten September 1851, ten huize van Z.H. den Herroa Van SaKSEN Weimar ErsENACH. De vergadering heeft plaats des avonds 8 uur. Tegenwoordig zijn de Dirigerende Leden: de HH. P. Brreker, President. ee SH, pe LANGE. se B: J. Maier. > _P. BARON Mrrvirr VAN CARNBEE. „ __D. W. Rosr van TONNINGEN. „ J.C. R. Sreinmerz. „ H.D. A. Surrs, Sekretaris. Zijnde de heeren J. H. Croockewir en G. pr Groor van Ba- tavia afwezig. Het Honoraire Lid, Z. H. K. B. Herrtoa van Saksen Wermar Ersenaca vereert de vergadering met H. D. tegenwoordigheid, terwijl het Honoraire Lid, de heer W. Boscr, in dienstreis van Batavia afwezig is. 530 Van de te Batavia aanwezige Gewone Leden nemen deel aan de vergadering, de HH. L. W. Beuerriner. S. L. BLANKENBURG. … M. H. BrecKMann. Rn GROID: RG AEL ERGT: > __J. Munnicn. H. RaAvenswaalJ. ne M eet REICHE: CG. H. G. SrruenwarLD. 27 terwijl het lid de heer A. G. Brouwer door ongesteldheid ver- hinderd is de vergadering bij te wonen. De President opent de vergadering en verwelkomt de leden, welke voor de eerste maal tegenwoordig zijn. Hij deelt mede, dat er thans reeds meer bouwstoffen voor het tijdschrift voorhanden zijn, dan in dezen jaargang kunnen worden opgenomen en dat ‘waarschijnlijk weldra zal moeten worden overgegaan om grooteren omvang aan het tijdschrift te geven. Onder die bouwstoffen behooren belangrijke aanteekenin- gen en afbeeldingen betreffende de Flora van Nieuw-Guinea, Ti- mor, Banda, Celebes enz. nagelaten door het in 1829 op Timor overleden lid der Natuurkundige Kommissie Zieerrius, en door den heer Breekrer gevonden in het Archief van de ont- bonden Natuurkundige Kommissie, blijkende daaruit, dat Zrepr- rius reeds eenige honderden planten wan Nieuw-Guinea, Ti- mor, Banda en andere eilanden beschreven heeft, welke be- schrijvingen echter tot nog toe niet bekend geworden zijn. De dirigerende leden der Natuurkundige Vereeniging hebben het wenschelijk geacht, deze wetenschappelijke nalatenschap van den heer Ziepeuius te publiceren, zoowel in het belang der weten- schap, als om hulde te doen aan de verdiensten van dien na- tuuronderzoeker. Vervolgens voert de heer Smrrs het woord over de Getijden in den Indischen Archipel, betreffende welke hij een onderzoek 531 heeft aangevangen. De spreker zegt, hiertoe geleid te zijn door- dien hij als eene ongerijmheid beschouwde, de vooronderstelling, dat de getijden hier niet dezelfde wetten zouden volgen als elders. Hij geeft een kort overzigt betreffende hetgeen verrigt is om tot de kennis der getijden te geraken, door Newton, BeRrNOUIL- Li, Laprace , LugBock en WHeEWeLL, wiens theorie hij zegt niet aannemelijk te wezen; inzonderheid omdat, wanneer men het verschijnsel der getijden toeschrijft alleen aan de werking der hemelligchamen, er geene ver gezochte verklaringen noodig zijn om aan te toonen, dat het vloedgetij aan de westzijde van een uitgestrekt land, hetwelk n. en z. strekt, van het westen moet komen; alsmede omdat door de theorie van WnHEWELL niet verklaard worden de aanzienlijke afwijkingen , welke in me- nig opzigt zijn waargenomen te bestaan tusschen de verschijn- : selen en de wiskunstige theorie van BerroviLrr en LAPLACE ; alsook, omdat de massa der maan, berekend door de uitge- strektheid der getijden, veel grooter is dan die, welke bere- kend is uit andere elementen. Hij vermeent, dat de theorie van WuewerLL minstens zeer gewijzigd moet worden, sedert door den spreker het bewijs geleverd is, dat de getijden niet alleen worden voortgebragt door de werking van zon en maan, maar evenzeer en in vele oorden waarschijnlijk grootendeels door eene andere oorzaak, welker invloed hij geslaagd is van de gewone getij- golf af te zonderen en waardoor de waargenomen verschijnselen worden teruggebragt tot de voorwaarden der formulen van BeRrNouiLLI en LAPLACE. Hij maakt vervolgens der vergadering bekend met den in- houd zijner verhandeling over de Getijden, welke in het Se nummer van den ?2den jaargang des tijdschrifts wordt opgeno- men en waarin onder anderen wordt bewezen : Dat de gewone getijden verstoord worden door eene perio- disch terugkeerende golf. Dat het havengetal kan berekend worden volgens de formule van BerrouiLLr, niet alleen uit hoog- maar evenzeer uit laag-waterstanden. Dat de som van de verschillen tusschen de hoog- en laag- waterstanden , gedurende eenen maansomloop waargenomen , de uitwerking is van de aantrekking van zon en maan. Dat de getijden zich niet vormen op of bewegen langs eene regte lijn, maar over eene gebogene, welke den vorm en de afmetingen heeft van de verstorende golf. Hij legt der vergadering eene teekening voor, welke aantoont, dat de getijgolf, na gezuiverd te zijn van de verstoring, hoog- en laagwaterstanden bereikt, welke zeer juist instemmen met den tijd van hoog- en laagwater, berekend volgens de for- mule van BeRrNouiLLt, behoudens zeer geringe afwijkingen, welke hij gemoedelijk vermeent te mogen toeschrijven aan de omstandigheid , dat de waarnemingen zijn geschied aan eene on- “beschutte peilschaal , alsmede aan het gemis van waarnemingen tusschen de volle uren. Daarna deelt hij mede, dat hij is overgegaan om zijn onder- zoek te vervolgen op eene meer uitgebreide schaal. Hij brengt ter tafel de teekening van de getijgolven, in 1839 te Zyilatjap waargenomen door den luitenant ter zee J. A. G. Rierverp, welke in hare hoofdtrekken geheel overeenkomen met de reeds beredeneerde waarnemingen van Bezoekt. Hij deel mede, dat hier echter andere verschijnselen zigtbaar worden, n. |. dat de tijd van hoog water van de verstorende golf schijnt onderhevig te wezen aan eenen langzamen teruggang (f); alsmede dat de kleine getijden, gedurende twee etmalen geheel vernietigd wor- den door den invloed der verstorende golf. Hij vergelijkt dit verschijnsel met den zoogenaamden agger en het naspui, welke verschijnselen de hoogleeraar VaN Rees bereids vermeend heeft te moeten toeschrijven aan eene perio- dische verstoring. Hij handelt daarna over de waarschijnlijke oorzaken ‚ waar- aan de verstorende golf haar aanzijn zou kunnen verschuldigd (1) Deze schijnbare teruggang is bevonden niet te bestaan; maar de versto- rende golf verrijst te Zjilatjap twee malen in elk etmaal; zij bereikt hare uit- terste standen steeds op hetzelfde uur des dags. P53 zijn. In zijne verhandeling heeft hij eene verklaring gegeven, maar hij vermeent, det het meer waarschijnlijk is, dat de ver- storende golf voortgebragt wordt, doordien het water niet even snel als de vaste deelen der aarde kan gehoorzamen aan de rondweuteling der aarde, en dat door de verstorende golf worden voortgebragt de verschijnselen in den vorm en de rig- ting der kotidaal lijnen, welke door de heeren Lugrnock en Wuewers zijn aangegeven. De resultaten van het onderzoek van den spreker bevestigen de wiskuustige theoriën van BerNouiLrren Laprace en zijn niet in strijd met de daadzaken, welke de heeren Lurgock en Wuewerr aan het licht gebragt hebben, maar hij beweert, dat de hypothesen van den heer WueweLL in strijd zijn met de waarheid. De heer BrrekeR brengt ter tafel een exemplaar van Nauti- lus pompilius met uitmuntend bewaard dier. Hij zegt dezen Nautilus ten geschenke te hebben ontvangen van den heer ASCHERBERG , officier van gezondheid 2kl. bij Z. M. marine welke op zijne jongste reis in de Molukken het exemplaar ver- kreeg in nog levenden toestand. ij ‚De heer Breexer deelt der vergadering mede de geschie- denis der kennis van dit merkwaardige dier, waarvan men de eerste, hoezeer slechte afbeelding aan Ruxremvus heeft te danken , doch hetwelk sedert tot op {882 niet naauwkeuriger bekend „werd. Sedert hebben de hoogleeraren Owen te Londen, Va- LENCIENNES le Parijs en de Nederlandsche hoogleeraren S. G. VAN BrrEpa , J. vaN DER Hoeven en W. Vrouw zich opzigtelijk de kennis dezes diers verdienstelijk gemaakt. Daarop treedt de spreker in eene verklaring van den ana- tomischen bouw van dezen Aaufilus, zooals die door de bo- vengenoemde geleerden is aan het licht gebragt en vertoont daarop nog afbeeldingen van verschillende soorten van Argo- nauta of van den zoogenaamden Papter- Nautilus welke door leeken nog dikwijls met de Nautilus-soorten verward worden, alsmede de zoögraphische en anatomische afbeeldingen van Spirula Peroniù, Spirula australis van Nieuw-Zeeland, Spirula 5& reticulata van Timor, allen voorkomndein de Zoölogij of the Voyage of H. M. ship Samarang. Hij raakt verder de opmer- king, dat de hoorntjes van Spirula op Jaa’s stranden niet zeldzaam zijn en dat hij tijdens zijne reis over lava in 1846, aan het strand te Tjilatjap, een groot aantal Spirua-hoorntjes heeft waargenomen, zoodat er veel grond bestaat om aan te nemen, dat deze merkwaardige en tot nog toe zoo zelden ad8®- troffen dieren in de zee van Java’s zuidkust in vrij groot aantal leven, en dat de hoorntjes met dieren daar nog zon- der veel moeite te verkrijgen zullen zijn. De heer Smirs brengt ter tafel zijne onlangs in het licht verschenen Kaart der Eilanden en Vaarwaters beoosten Java, welke is gegraveerd door den heer C. A. OenLer, van wiens snelle vorderingen in de graveerkunst deze kaart een zigtbaar bewijs is. De heer Suirs toont de verbeteringen aan, welke deze kaart bij de nieuwe uitgave heeft ondergaan. Geen der andere leden het woord verlangende, sluit de President de Vergadering, onder dankbetuiging der direktie aan Z. H. den HerToa VAN SAKSEN Weimar EisENACH voor het hernieuwd blijk van belangstelling in de pogingen der Ver- eeniging, en voor de hernieuwde welwillendheid, waarmede ZH. hare woning tot het houden der vergadering heeft afge- staan. Mij bekend: De Sekretaris, Suits. weten 535 Benoemingen. Tot Gewone leden der Vereeniging. De HH. S. BinNenpisk, Adsistent Hortulanus bij s’ Land's Plantentuin te Buitenzorg. G. C. Daum, Adjunkt Administrateur bij Z. M. Marine. Jkhr. T. J. H. Gevers, Kapitein der Genie. H. RAvENswaaAlIJ, Apotheker der 2, kl., Administrateur van s’ Rijks Magazijn van Geneesmiddelen, te Ba- tavia. D. F. Scraar, Resident van Banka. Onderscheidingen. Benoemd tot Korresponderende Leden der Vereeniging tot bevordering der Flora van Nederland en zijne Overzeesche bezittingen. De HH. Dr. W. Boscu, Honorair Lid der Vereeniging. Dr. P, BrepKer, President der Vereeniging. # | — ESE CE AANTEEKENINGEN OVER _DE LANDEN VAN HET STROOMGEBIED DER KAPOEAS. VAN Nie. DD. WW. C. Baron VAN LEJNDEN, Resident van Tümor, EN 5. GROLL, Luitenant ter zee Îste klasse. In Junij en Julij laatstleden deed ik eene reis, de Kapoeas (Westerafdeeling van Borneo) op, tot onderzoek van eenige steenkolenlagen, die gevonden waren in het rijkje Bltang. Na mijne terugkomst werd ik door de direktie der Natuurkun- dige Vereeniging in Nederlandsch Indië uitgenoodigd , een verslag van die reis in haar Tijdschrift te plaatsen, of de aanteekeningen van den heer Van Linpen betreffende de landen, welke de Ka- poeas doorloopt, uit te geven, aangevuld met hetgeen ik daar zou kunnen bijvoegen. Ik was reeds met die aanteekeningen bekenden wist dus, dat het mij niet mogelijk zou zijn, eene algemeene beschrijving te geven, die daaraan gelijk zou staan en dat, al waagde ik het, mijne eigene opmerkingen te geven, die in zoo vele punten met daf stuk zouden overeenkomen, dat ik den schijn van nageschreven te hebben niet zou kunnen „vermijden. Ik besloot daarom tot de uitgave van het werk IL 35 580 van den heer Van LijnpeN, met weglating van een gedeelte, dat voor den lezer minder belangrijk is, en met bijvoeging van al wat sedert veranderd is of mij anders voorkwam en met alle uitbreiding, die ik er aan kon geven. Bij het lezen van mijne toevoegsels (de noten op het stuk van den heer Van Lunpen) zij men indachtig, dat die door geen natuurkundige geschreven zijn en dat die reis door mij geheel onverwachts en niet voorbereid is moeten ondernomen worden: het laatste toch mag niet overbodig geacht worden, wanneer men naar een land gaat, waar slechts weinig Euro- peanen geweest zijn en dat zoo weinig bekend is. Zij toch, die met een wetenschappelijk doel het binnenland bezocht heb- ben, zijn zoo ver ik weet, alleen de majoor G. Murre, de kolonel Dr Henrrer, de luitenant Von Kesser, Dr. Senwaner en de heer Van LINDen. | De majoor Murrer voer in 1824 tweemaal de Kapoeas op, met het doel om dwars door Borneo naar Moetet te gaan; hij keerde echter terug, zonder dat plan volvoerd te hebben. De tweede maal drong hij door tot de Soengei Atfong, (ongeveer 11559 o. 1), waar rotsen de vaart bemoeijelijkten. Later trachtte hij dezelfde reis te doen omgekeerd van Koefer uit- gaande, doch werd onderweg, volgens berigten door Von Kessen gegeven, bij de rivier Boengha, een tak van de Kapoeas, vermoord. Dit schijnt alles te wezen wat men van de beide reizen van Murren weet. De Henrter ondernam in 1830 of 1831 eene reis naar de binnenlanden van Pontianak. Velen daar herinneren zich nog den onvermoeiden verzamelaar van alles wat het land uit de drie rijken der natuur oplevert. Ongelukkig zijn die ver- zameling en het verslag van zijne reizen voor ons verloren; de eerste door het vergaan van het schip waarin zij geladen was, in 1Î832, digt bij Borneo's westkust, het laatste door zijnen kort daarop gevolgden dood. De heer Von KesseL was belast met de opname van het stroomgebied der Kapoeas. Hij heeft daartoe het land, meer dan eenig ander, moeten doorkruisen en van hem zou dus | rn Vet 539 de naauwkeurigste of ten minste de uitgebreidste beschrijving verwacht mogen worden. Hij is aan de Boven-Kapoeas nog algemeen bij naam bekend en wordt daar geroemd, als een ijverig werkman, die geene gelegenheid liet voorbijgaan om zich te onderrigten. “Echter is er niets van hem in het licht verschenen dan de statistieke opgaven, voorkomende in het In- disch archief Ilde Deel fen jaargang. De heer Van Lunpen bezocht in 1847, op last van het gou- vernement, het stroomgebied van de Kapoeas. Hij zette zijne reis voort tot Ambaloh of Malo, de laatste plaats waar geze- ten Dajah’s gevestigd zijn, en gaf na zijne terugkomst in deze aanteekeningen eene naauwkeurige geographische beschrijving van die streken. Dr. ScnwaneR kwam op zijne reis van Bandjermasin naar Pontianak dit stroomgebied binnen langs de Serawei, een’ tak van de Boven-Melawt en zakte laatstgenoemde rivier tot Sin- tang en verder de Mapoeas af. Zoo ik vernomen heb, was bij zijnen dood het verslag van deze reis nog niet gereed eu het is te vreezen, dat wij daardoor grootendeels, misschien ge- heel, onbekend zullen blijven met de ontdekkingen van dezen natuuronderzoeker. Er is dus nog niets gepubliceerd van deze streken dan de gezegde stalistieke opgaven en eene korte beschrijving van den heer BE. Francis, die in {8992 als gouvernements kommissaris ter Westkust geweest is; de aanteekeningen van den heer Van LinDen, zullen daarom ieder, die belang in het tegenwoor- dig zoo veel besproken Borneo stelt, zeker hoogst welkom zijn. J. GRrOLL. 1. Gesteldheid, van het land. S 4. Ligging en grenzen. Het gedeelte der afdeeling Pon- tianak, dat door de Kapoeas en hare takken besproeid wordt, is door den evenaar in de lengte doorsneden en strekt zich ongeveer van 1920’ n. br. tot 0055’ z. br. uit (gerekend van de bergen van Batang Loepar tot de bovenlanden van de Me- lawt en de zuidelijke grens van Koeboe). Ten noorden grenst het aan Sembas en het grondgebied van Broenai, ten zuiden aan de Bandjersche bovenlanden, aan Mat- tan en Sünpang. Im het oosten wordt zijne omvang be- paald door de onbekende bovenlanden van Moetet en de wa- terscheiding tusschen die rivier en de Kapoeas; in het westen door Mampawa en de zee (van 1099 f0’ tot 1149 19 Lo. G. nagenoeg). De eenige geographisch juist bepaalde punten zijn Pontt- anak (vlaggestok) Oo 4’ 0” z.br. en 1099 2 30” Lo. G. en Soekoelanting O° 19’ 26” z. br. en 1099 36’ 37” Lo. G., door den kommanderenden officier van Z. M. schooner Aruba, den luit. ter zee J. C. Brrenuis in 1847 opgenomen. Volgens het jaar- boekje ligt de monding der Pontianak rivier op 09 2’ n. br. en 1090 16’ 15” 1. o. G. (1) Voorts kan men zich, wat de aan de Kapoeas gelegene plaatsen betreft, eenigzins verlaten op de (1) Later zijn aan boord Z. M. stoomschip Onrust bepaald: . De vlaggestok te Pontianak 1099 25’ lo, G. Sintang 1119 3230” 1.0. G. (elf observatiën) Skadouw 1109 5740” 1.0. G. Sangouw 110° 40’ 37” 1. o. G. De luit. ter zee J. Boumar bevond, in 1823, voor de breedte van Sintang O° 23’ n. 541 kaart van V. DeRFRLDEN vON HinDeRStTEIN, die echter voor de zijtakken zeer slecht en volkomen onbruikbaar is. (2) S 2. Uitgestrektheid. Bij de onbepaaldheid der grenzen en de onvolkomenheid der tot hiertoe gedane opnamen is het on- doenlijk , de uitgestrektheid en den omvang der landen, behoo- rende tot het Stroomgebied der Kapoeas, zelfs bij benadering, op te geven. Om zich eenig denkbeeld van de afstanden langs de rivier te vormen, neme men aan, dat Pontianak, San- gouw, Sintang en Boenoet, met berekening alleen van de groote krommingen, 84, 55 en 73 paal van elkander af zijn en dat genoemde plaatsen ongeveer op gelijken afstand liggen als Rot- terdam, Wezel, Keulen en Bingen. (3) (2) Behalve deze kaart zijn mij nog bekend: 1° De opname van den luitenant Vor Kessen. 2° Die van den heer Von GAFFRON. 3° De algemeene kaart van Borneo van VAN DER VELDE. 4° id, id. id, van den luitenant ter zee Baron MELVILL VAN CARNBÉE. De, beide laatsten gelijken veel op elkanderen schijnen, voor dit gedeelte, van de eerste met eenige veranderingen, overgenomen; zij zijn veel beter en uitvoeriger dan die van V. DERFELDEN von HINDERSTEIN. De tweede is eene opname van het zuidwestelijk gedeelte van Bor- neo en eene schets van den verder afgelegden weg, langs de Melawi en de Kapoeas af, naar Pontianak. Van dit gedeelte komter dus alleen de Ka- poeas tot Sintang en de Melawi tot Moeara Pinoh op voor. Het is niets meer dan eene vlugtige schets. De eerste is eene kaart van het geheele stroomgebied van de Kapoeas en van het rijk Sambas. Ik heb veel hooren klagen over de onnaauw- keurigheid van de gedeelten die nader opgenomen zijn, en dit geeft een slecht denkbeeld van het overige. Ik zelf heb in het weinige, dat ik kon nagaan, ook verscheidene fouten gezien. Echter is zij uitmuntend geschikt om in algemeene trekken het karakter van het land te leeren kennen en zou zij, indien er eenige punten goed bepaald werden, voor het tegen- woordige, ten minste wat de binnenlanden betreft, voldoende zijn. Het oostergedeelte van Ambaloh of misschien van Soengei Madei tot den oor- sprong der Kapoeas is niet opgenomen, doch uit berigten geschetst. (3) De afstanden tusschen de hier genoemde plaatsen zijn, gemeten op de kaart van Vor KessrrL, 34,25 en 37 geogr. mijlen. 542 S 5. Gesteldheid van het terrein. Bergen. De landstreek ter weerszijde van de Kapoeas verheft zich langzaam oostwaarts, doch deze rijzing is gering en Boenoef is waarschijnlijk, den afstand in aanmerking genomen, slechts weinig boven de oppervlakte der zee verheven (4). Pontianak en Koeboe staan met het hoogste water voor een groot gedeelte onder. Hoo- ger op, tot Sintang, is het terrein heuvelachtig. Boven Sintang wordt het vlakker en in vergelijking met het bed der Kapoeas ook lager, zoodat de landen van Soehaid, Salimbouw, Piassa en Djonkong jaarlijks wijd en zijd in den omtrek overstroomd worden. Boven Boenoet krijgt men weder hooger en heuvelachtig land. De Inlanders noemen deze onbeduidende heuveltoppen monggo en al wat hooger is boekit, hetgeen bij hen berg beteekent. Bergen, zooals men gewoon is ze elders in den archipel te zien, treft men hier niet aan. De hoogste toppen verheffen zich waarschijnlijk niet boven de 1500 à 2000 voet. Uitzonderingen maken de Tiangkandang, Koedjouw en eenige weinige anderen, welke wat hooger zijn (5). Zij vormen nergens aanééngeschakelde ketens. Somtijds zijn het korte ruggen, maar gewoonlijk rijzen zij als hooge eilan- den, meest kegelvormig, uit de vlakte op (6). Naar gebergten met dalen en hooglanden zou men te vergeefs zoeken. De aanmerkelijkste hoogten zijn: In Landak: de bergruggen van Raja en Setangkil en ver- (4) De barometer - waarnemingen gaven mij geen zigtbaar verschil in hoogte. De weinige stroom bij droogte en het plotselinge wassen van het water, bij de geringste regenbui, bewijzen bovendien, dat de Kapoeas tot aan zijnen oorsprong bijna zonder verval is en dus geheel door laag land stroomt. (5) De heer Von KessrL geeft op voor den Zangkandang 5000, voor den Bloenget 4000 voet. Ik heb door hoekmeting slechts 2410 en 2600 vt. verkregen, daarbij de ligging op de kaart van Vor Kessen als goed aan- nemende. Den Goenoeng Klam heb ik 3190 vt. hoog bevonden. (6) Ik heb slechts weinige kegelvormige toppen gezien; meestal zijn de hooge heuvels bolrond met zijden, die zacht hellend afloopen, of wel bijna vertikaal 100, ja 1000 voet opgaan. abe ES 518 scheidene lagere geisoleerde toppen. De bovenlanden van Lan- dak en Sangouw zijn waarschijnlijk het hoogste land op de Westkust. In Tagan: de Tiangkandang, op de grens van Landak. In Meliouw: de Bloenger. In Sangouw: de Soenjang bij Soengkoeng en bezuiden dezen eenige toppen, welke de grens van Landak uitmaken; de Panarissei, over welken de scheiding van Sarawak loopt; de Rewoean, welke Sangouw van Sadoeng scheidt en nage- noeg in ééne lijn o. en w. met den Senjang en den Bentoe- ang ligt, makende de laatstgenoemde de grens uit tusschen Sangouw en Landak; de Besie op de grens van Blitang; en bezuiden de Ka- poeas, de dubbele bergrug Biang, welke bij de uitwatering van het riviertje van denzelfden naam tot aan de Kapoeas daalt. In Sekadouw: de Makhmm, de grens van Mattan ; In Sepouw: de Koedjouw en Sabrang. In Sintang: de Boekit Klam en verscheidene anderen. In Silat: eene lange heuvelrei aan den linkeroever der Ka- poeas bij Poenei, en hooger op verscheidene onbeduidende geheel op zich zelven staande toppen en heuvelrijen, welke geene ver- dere vermelding behoeven. Bij Djonkong is een dubbele door eenen zadelrug verbonden berg, Sindara genaamd, merkwaardiger door zijne gedaante dan door de hoogte, welke waarschijnlijk minder bedraagt dan die van een’ der bovengenoemden. De Madei, 3 à 4 dagen boven Boenoet, moet vrij hoog zijn. Uit dezen ontspringt de rivier van denzelfden naam. Aan den. grens van het dal der Kapoeas heeft, zoo als reeds gezegd is, de aanmerkelijkste verheffing van den bodem plaats naar de zijde van Landak en Sangouw. In Sintang is zij veel geringer en verder oostelijk bespeurt men ze bijna in het ge- heel niet. Het lage land in de omstreken van Soehaid en Sa- limbouw strekt zich noordwaarts bijna waterpas uit tot het aan den voet van den Pahan en Batang Loepar stuit. Bh Aan de z. grens heeft men nog minder eene doorloopende aanhooging van het terrein. Tusschen het lage deltaland der Kapoeas aan de Westkust en het wijde dal van de Melawti vindt men de eenigste aaneenschakeling van hoogten, welke de grens uitmaken van Meliouw en Sekadouw. De Sepontjak en Mahm behooren tot de hoogste toppen. Verder op zijn geene belangrijke verhevenheden, waarschijnlijk ook niet tus- schen de Melawi of Madei en de Kahajan, de kleine Dajah en Barito in het Bandjersche. S 4. Rivieren en meren. Met rivieren is het land in alle rigtingen doorsneden, waardoor de gemeenschap ongemeen be- vorderd en het transport binnen’s lands gemakkelijker gemaakt wordt dan welligt in eenig ander land van den archipel. De voornaamste rivier is de Kapoeas, welker bronnen (7) tot nog toe onbekend zijn, doch die beoosten den 113° o.1. ont- springt en drie of vier dagen boven Boenoet voor groote praau- wen bevaarbaar wordt. Van Boenoet tot Sintang gaat er wei- nig stroom; de rivier vult bij Salimbouw en Soehaid de Da- nau Loewar en Seriang, overstraomt in den regentijd de omlig- gende landen en heeft bij Sintang eene breedte van 1072 voet (8). Van Sintang benedenwaarts is de stroom sterker. Op Tajan wordt reeds geregeld eb en vloed waargenomen en in het drooge jaargetijde kan men ze, naar men verzekert, zelfs te San- gouw bespeuren. Vooral boven Sinfang maakt de Kapoeas tal- rijker bogten en krommingen, welke gedeeltelijk door kana- (7) Volgens onderscheidene opgaven ontspringt de Kapoeas bij eenen la- gen heuvel, Boekit Lassan Toela genaamd. Bij dezen zelfden heuvel zou- den nog de oorsprongen van drie andere rivieren liggen, de Koetei, welke om de oost gaat, de Kajan of Kahajan, die zich later met de Melawi vereenigt en de Janajang, meer benedenwaarts Beliouw genaamd. (8) Dezelfde breedte vond ik voor de Kapoeas boven de Melawi, doch, van de plaats van het fort gemeten, is de afstand naar de overzijde der Kapoeas 556 el of 1770 vt. en naar de overzijde der Melawi 762 el of 2420 vt. De breedte dezer rivieren, op eenigen afstand van de vereeniging, zal naauwelijks 2 van deze afstanden zijn. 545 len of zoogenaamde bintas kunnen vermeden worden. De voor- naamsten zijn de volgende, welke allen boven Salimbouw gelegen zijn: De batang Poetoes. „ bintas MNiboeng. ke „ Bawak. he „ __Kajan. le 5 5 vereren Slaat men geen acht op deze bogten dan vindt men, dat de Kapoeas van Boenoct tot Sintang eene z. w. rigting volgt, dat zij verder tot Sangouw van o. tot w. nagenoeg onder den evenaar voortkronkelt, vervolgens tot Meltouw weder z. w. waarts stroomt en zich dan in eens n. w. waarts wendende, haren loop in eene westelijke rigting vervolgt en het eiland Tajan vormt. Zich kort daarop weder naar het z. en z.z. w. keerende, splitst de, rivier zich in twee armen, welke zich drie- maal vereenigende, drie eilanden vormen: Poeloe Separo, Djam- boe en Limboeng, van welke het laatste het grootste is. Op de hoogte van Poeloe Djamboe zendt de Kapoeas eenen tak uit, welke de Simpang Dawah en lager de Simpang Lidah genaamd wordt. Deze stort zich door de Mwalla Majah en Koembang (Simpang) in zee. De Simpang Lidah heeft eenen tak, welke zijne uitwatering meer noordelijk heeft en de Mendouw ge- naamd wordt. Een tweede arm van de Kapoeas, de Terentang , scheidt zich van den hoofdtak bij Poeloe Binga en heeft hare uitwatering door de MKwalla Koeboe. Iets lager, bij Soekoelanting, heeft men den laatsten zijtak, de Poengoer, welke bij Tandjong Sa- leh in zee valt. De Poengoer blijft de rigting van de Kapoeas volgen en heeft de grootste breedte; men zou haar dus voor de eigenlijke Kapoeas kunnen houden ; intusschen wordt deze naam gegeven aan den tak, welke van Soekoelanting n.w. op langs Pontianak stroomt en daar de Landak opneemt. Deze is vóór het etablissement 1200 vt. breed. De uitwatering, thans Awalla Pontianak en voor de stichting dier plaats Kwalla Lawei of de 25 monden, is tusschen Ajer tam en Soengeì Iteh. Een zijtak 546 van de Poengoer, de Ollah besar, stort zich bezuiden eerstge- noemde rivier door de Kwalla Membawang in zee. Alle tak- ken van de Kapoeas hebben eene bank bij de uitwatering. Bij laag water staat aan de Kwalla Pontianak 3 voet. be Koeboe 3 voet. z Majah 7 voet. 4 Koembang 3 voet. Bestond dit bezwaar niet, zoo zouden de grootste schepen tot Pontianak en hooger op kunnen komen (9). In natte jaren is de Kapoeas bijna gedurende het gansche jaar voor bandongs, van 4 à 5 vt. diepgang, bevaarbaar. Bij groote droogte kunnen die vaartuigen gedurende de maan- den April, Mei, Junij en Julij niet veel hooger komen dan Tajan. In den regentijd zwelt de rivier geweldig aan; op Sin- tang bedraagt het verschil tusschen het hoogste en laagste water minstens 30 voet en hooger op nog meer. De Inlanders heeten het wassen van het water door den regen: pasang dert oeloe en: den vloed: pasang deri lawut. Onder de voornaamste kleinere rivieren, meest allen takken van de MKapoeas , komen de volgenden het meest in aanmerking : fe, Aan den regteroever der groote rivier, van w. naar 0., In Landak: de Landak-rivier, welke eene halve dagreize boven de hoofdplaats Ngabang, bij kampong Moengo ontstaat door de vereeniging van de Batang-Oeloe en de Bentjoekei. De Landak- rivier is van hare uitwatering bij Pontianak tot aan de hoofd- (9) Bij Poeloe Djamboe meette ik de doorsneden van de Soengei Simpang Dawah en Kapoeas beiden even beneden de scheiding en zoodanig, dat aj het van boven af stroomende water deze doorsneden passeren moet. De eerste heeft eene breedte van 774 el, de gemiddelde diepte van 3 el en dus eene doorsnede van 2232 vierk. ellen; de tweede is 436 el breed, gemid- deld 12,2 el diep en in doorsnede 5321 vierk. el. Het was een gemiddelde waterstand en daarbij had in deze takken het water eene snelheid van 50 en 62 el in de minuut, hetgeen eenen gemiddelden waterafloop van 66960 kub. el voor de Stmpang Duwah en 329344 voor de Kapoeas of 596304 voor het, per minuut, afstroomende water van de geheele rivier geeft. BWT plaats, maar ook niet verder , voor bandongs bevaarbaar. De Batang-oeloe of rivier van Djamboe, ontspringt bij Soeng- koeng (Sangouw), neemt aan haren regteroever de Padeh, Be- heh en vele kleinere spruiten op, doch is door haar sterk ver- val alleen voor sampans bevaarbaar en vol riams en zandplaten. De Bentjoekei ontspringt aan de grens van Sambas uit den berg Toengal en is eveneens voor sampans bevaarbaar. Meer bene- denwaarts heeft men de Senga, Sampas en de Soengei Terap of Sepata, welke alle drie aan den regteroever van de Landak hare monding hebben. Laatstgenoemde maakt de scheiding uit met Mandor en is voor groote sampans en sampious bevaar- baar. In Tajan: de Zjempedeh. Aan den regteroever liggen van n. naar z. de meertjes Trentang, Tong Remba, het grootste, Selatei en Noeba. De rivier van Tajan. Bij droogte slechts weinig verder dan Rajang (3 uur oproeijens) voor praauwen van eenige grootte bevaarbaar. Door de menigvuldige bogten en omgevallen boom- stammen wordt de vaart bemoeijelijkt. De volgende zijtakken van n. naar z., worden door Dajah’s bewoond: Regteroever. Linkeroever. Boenan. jd Prengoewan. j is Batang Sengarit. as je Sabal. sn Taba. Kenalas. 1 Batang Tarang BA Rajang. 4 Entangis. 45 Tebang. 6 65 Bekat. In Sangouw : de Sekajam, ontspringt tusschen Landak en Sarawak, op de grens van Sambas uit den berg Mfioet en doorloopt geheel Sar 548 gouw tot aan de Kapoeas, waar zij hare uitwatering heeft bij de hoofdplaats. Van alle takken van de Kapoeas heeft deze het grootste verval. In de westmoesson is zij voor praauwen van A à 5 kojangs tot Gallei (Moeara Bedoewei) bevaarbaar, verder op tot Paus nog voor praauwen van één kojangen boven Paus. kunnen alleen kleine sampans van !/, kojang gebruikt worden. Tusschen Gallei en Paus zijn vele droogten- (mabokh), steen- blokken en banken of platen van keisteenen, ook enkele riams, maar van weinig beteekenis. Met rijst geladene praauwen van Paus worden door den stroom soms tegen de steenen aange- slagen, zoodat zij omkantelen. Drijfhout en geheele bam- boehalmen , welke door den stroom van den oever weggerukt zijn en zich aan de krommingen van de rivier vastzetten, be- lemmeren ook de vaart. Voornaamste zijtakken van n. naar z. Regteroever. Linkeroever Bedoewei bij Galle. ie let. he és Si Babet. ie Jomongko 55 Tyinta. on Soengei Sida. Meroewi. 5 5 Kamajan. 5 Ribouw. 4 Kinsam. 5 Boenti. Majouw. 35 Sadoewa (met zwart water). 5 Mongkiang of Merengkiang; deze, de voornaamste, ontspringt aan de grens van Sekadouw en Blitang en heeft ook zwart water. In de Bangkatat, een tak van de Merengkiang, zeggen de Inlanders dat warme zwavel- 2) bronnen zijn. De Kadoekoel, alleen als grens tusschen Sangouw en Seka- douw belangrijk. 549 In Sekadouw : de Soengei Ajah, ontspringt op de grens van Sangouw; een klein riviertje; de Benawas beoosten de Soenget Ajah , als transportweg on- beduidend, maar de zetel van eenen vrijtalrijken stam Dajah’s. In Blitang : de Blitang, voor vrij groote praauwen bevaarbaar. Haar oorsprong is nabij dien van de Mongktang en heeft, even als deze, zwart water. In een’ tak van de Blitang, drie dagen van de hoofdplaats, links opvarende, heeft men warme zwavelbron- nen. De voornaamste zijtak is de Moewallang (10). In Sintang: de Katoengouw heeft haren oorsprong op de grens van het Broenaisch grondgebied, niet ver van de Sadoeng en Batang Loepar, bestroomt het geheele benoorden de Kapoeas gelegen gedeelte van Sintang en valt, circa Î!/, dag roeijens boven die plaats, in de Kapoeas. De Katoengouw heeft veel minder verval dan de Sekajam, is breeder, dieper, zonder droogten, in den regentijd S à 9 dagen op voor vrij groote praauwen bevaarbaar; het is een der meest belangrijke takken van de Kapoeas en heeft zwart water. Bij hoogen waterstand staan de oevers 2 of 3 en meer voeten onder water en is de rivier, even als de Bli- tang, alleen door het hoog geboomte aan den kant kenbaar. De voornaamste zijtakken van z. naar n. zijn de Sendoewa, Meraka, Kembaeh, Engkoejoeng, Tabdoeng, allen aan den regteroever. Die, welke meer noordelijk liggen, zooals de Sekalouw en vele anderen zijn door mij uiet bezocht en omtrent deze zijn geene duidelijke narigten bekomen. In Soehatd: de Tawang (met zwart water) een korte maar breede, diepe stroom, met veelvuldige takken, waaronder de Batang Kende- (10) De eenige noemenswaardige zijtak van de Blitang heet Djongkit. Moewallang is de naam van eenen Dajahschen stam. 550 lang, welke de Danau Servang met de Kapoeas verbindt. Van de Kapoeas tot aan het meer Sertang heeft men ruim \, dag roeijens. Het meer Sertang heeft gemeenschap met een veel grooter oostelijk gelegen meer, de Danau Loewar, van hetwelk men door kleine takken, boven Salimbouw (Batang Poetoes) en bij Djongkong, weder in de Kapoeas kan komen. Deze meren worden van Broenai gescheiden door de bergen ZLem- pet, Batang Loepar en Pahan. Im den regentijd stroomt de Kapoeas er binnen en vult ze. Het zijn dan onoverzien- bare plassen, 4 of 5 dagen roeijens in den omtrek. In de drooge moesson loopen zij voor een groot gedeelte droog. Het grootste eiland in de Danau Seriang is Poeloe Madjang en in de Danau Loewar, Poeloe Melajoe. | Boven Boenoet: De Ambaloh of Malo, breed, vrij diep, zonder groot verval, ontspringt aan de grens van Broenat en heeft hare uitwatering ruim 1 !/, dag roeijens boven Boenoet. Zij heeft vele kronke- lingen, maar geene hinderpalen voor de vaart en zou, bij meer- dere bevolking, van gelijk gewigt zijn als de Katoengouw. De oevers zijn, even als in deze laatste rivier, bij hoogen water- stand op vele plaatsen overstroomd. De hooger gelegen zijtakken aan den regteroever van de Kapoeas zijn, volgens eensluidende berigten, van geen belang voor den handel en zeer onbeduidend. 20. Aan den linkeroever van de MKapoeas van w. naar o. heeft men, boven de Stmpang Dawah, welke reeds vermeld is, de volgende rivieren: In Meliouw: de Bloengei, Meliouw, Amboewan en Bojan, alle vier slechts voor sampans, niet voor bandongs , bevaarbaar. In Sekadouw » de Sekadouw ontspringt nabij de grens van Mattan en door- loopt geheel het zuidelijke gedeelte van Sekadouw, is voor den af- voer van produkten van belang, aan de monding breed en diep. (1Î) (11) Even boven de monding ligt eene steenbank, welke de rivier in den droogen tijd bijna geheel sluit. 551 In Sepouw z de Sepouw. Grootere vaartuigen kunnen de rivier niet ver opvaren. Een’ halven dag oproeijens, op eenigen afstand van den oever, heeft men eene bron van roodachtig water, waaruit de Dajah’s zout koken. In Sintang : De Tamponak, loopt nagenoeg parallel met de Sepouw. De Melawi, ook Sümpang kanan (regterarm) genoemd, in tegenoverstelling van de Kapoeas of Simpang Kiri (linkerarm). De Maleijers rekenen regts en links van de monding opvarende. Haar oorsprong ligt op de grens van Bandjer, terwijl aan gene zijde dier grens, de bronnen van de Barito en Kahajan moeten liggen. Als een bergstroom en onbevaarbaar loopt de Melawi eenigen tijd van het n.o. naar het z. w., wordt al- lengs dieper en minder onstuimig, vereenigt zich met de P- noh, neemt vervolgens eene n. w. rigting aan en stort zich, na vele bogten gemaakt te hebben, bij Sintang in de Kapoeas. Bandongs kunnen de AZelawt tot aan de monding der Pinokh en iets verder opkomen en op geen anderen der takken van de Kapoeas is de vaart zoo levendig. Eenige honderd passen be- neden de Nanga Kajan wordt de vaart eenigzins moeijelijk gemaakt door groote steenen, welke dwars in de rivier liggen (batoe lintang) en bij hoogwater niet te zien zijn. Droogten en vallen (riams) zijn overigens zeldzaam in de Melawi , maar des te menigvuldiger en gevaarlijker in de Pnoh, welke door kooplieden van Sintang veel bezocht wordt en langs welke ri- vier veel rijst wordt geplant, die naar Sintang wordt afge- voerd. De Melawi is bij Sintang meer dan half zoo breed als de Kapoeas, en behoudt tot voorbij de monding der Pi- noh, eene aanmerkelijke breedte. In het droogste jaargetijde is zij, even als de Kapoeas en de meeste andere rivieren, op vele plaatsen bijna geheel droog. De voornaamste takken van de Melawi, tusschen Sintang en de monding der Pinoh, zijn, de rivier opwaarts, de Djeta, de Mali en de Batang Kajan, allen aan den regteroever. De laatste is de grootste en heeft de meeste uitgestrektheid in o.n.o. rigting. Bandongs 552 kunnen dezen opvaren. De Batang Kajan neemt vele kleine riviertjes op, welke meest allen door Dajah’s bewoond zijn en waarvan de Tebidah den meesten naam heeft. De Lebang, een halve dag roeijens boven Sintang. De Sembam, alleen als grensscheiding tusschen Sintang en Silat van belang. De Silat heeft haren oorsprong niet ver van de Batang Ka- jan. Zij is voor vrij groote sampans bevaarbaar en stort zich bij Silat in de Kapoeas. De Seberoeang, een halve dag roeijens boven Silat. De Da- jah’s van deze rivier behooren tot Sintang. De Sochaid , een klein riviertje dat hare uitwatering heeft bij de negorij van denzelfden naam. De Salimbouw, grooter dan de voorgaande, valt bij Salim- bouw in de Kapoeas (Î2). De Embouw, heeft hare monding bij Djongkong. De Boenoet, van meer belang dan de voorgaande. De mon- ding is eenige honderd passen boven Nanga Boenoet gelegen. Een der takken, de Mentibah, is merkwaardig wegens eene steenkolenmijn digt aan den oever van dat spruitje. De Madei of Mandei heeft hare monding 2!l, dag roeijens boven Boenoet en 1!/, boven de uitwatering der Malo. Het moet eene vrij aanzienlijke rivier zijn, welke ver oostwaarts op ontspringt en bijna parallel loopt met de Kapoeas. Ik ben de MKapoeas niet tot de monding der Madei op geweest en heb omtrent haar geene andere berigten dan van de Inlanders. Misschien zou ook van de Madei uit eene gemeenschap met de Barito daargesteld kunnen worden. Hooger op zijn geene rivieren meer, welke meldenswaardig zijn. Van alle grootere rivieren in het stroomgebied van de Ja- poeas heeft de Sekajam het meeste verval en is het ook deze, welke de meeste hinderpalen voor de vaart oplevert. Allen zijn (12) Het riviertje, waaraan Salimbouw ligt, is een natuurlijk kanaal, dat bij Djongkong 1m de Kapoeas eindigt. Het riviertje Sulimbouw is onbe- duidend. 553 ze in den droogen tijd voor groote praauwen onbevaarbaar , maar treden daarentegen in de regenmoesson buiten hare oevers en overstroomen het omliggende land. Zij vormen vele kleine zoogenaamde meertjes (danau), welke eigenlijk dien naam niet verdienen en niet anders zijn dan la- ger gelegen verdronken land. Om en bij Sintang, Silat en Sa- limbouw heeft men zeer vele van die kleine danau. Die, welke van meer belang zijn, zijn boven vermeld, namelijk de Danau Seriang en Loewar en de meertjes van Tajan aan de Tjem- pedeh. Nergens wordt het water door dijken en dammen afgeweerd. De Dajah’s zoeken de hoogere, voor den rijstbouw meest geschikte plekken op en de Maleijers, die overal aan de rivieren wonen, bouwen hunne huizen op palen en bekommeren zich weinig om overstroomingen. Velen der riviertjes, welke in de Kapoeas of in een harer hoofdtakken vallen, hebben, zooals boven aangeteekend is, zeer donker water. In de rivier gezien heeft het eene bruine koffijkleur , maar in een glas de kleur van rijnwijn. Hetzelfde verschijnsel heeft in Amerika plaats. De Dajah's en Maleijers schrijven, even als de geleerden, deze kleur aan plantaardige bestanddeelen toe: In Amerika, zegt Von Humsoropr , onder- scheiden zich de zwarte wateren daardoor, dat ze door geene krokodillen, maar ook door geene visschen bewoond worden. Op Borneo hebben zij overvloed aan beiden (15). $ 5. Klimaat. De gemiddelde temperatuur in de bovenlanden zal, bij de geringe verheffing van terrein, met die van Pontianak weinig verschillen. Voor deze laatste plaats kan worden aange- nomen 82° Fahr.; dit ten minste is het resultaat van herhaalde observatiën op eene diepte van drie voet onder den grond. De thermometer teekende op den 2östen Oktober bij eene heldere (13) Verscheidene rivieren, die hier gezegd worden zwart water te hebben, hadden dat nu niet. Zoodra het echter wat geregend had, was van velen der genoemde en andere rivieren het water zwart of donker- bruin. IL. 36. 554 lucht te Sekadouw des morgens Ou. 75° Fahr. „ middags 12u. 854 „ namiddags 2u. 90 „ avonds 8u. 78 en op den Ssten Nov, een’ regenachtigen dag, te Sintang des morgens Gu. 743 „ middags 12u. 843 „ namiddags 2u. 88 „ avonds Su. 77 De hitte was zelden ondragelijk, en de nachten waren koud. Des morgens hadden wij, vooral in November en December, veelal een’ dikken nevel en bijna dagelijks regen met zware wind- vlagen. Gedurende de kentering hebben wij minder onweder en stormen gehad dan te Pontianak. De groote ongestadig- heid en vochtigheid kwamen overeen met het jaargetijde (Sep- tember en December (14). De regenmoesson wordt in de boven- landen, even als te Pontianak, gerekend van September tot Maart. Genoemde maanden zijn de kenteringsmaanden. In de westmoesson heerschen vele koortsen, gewoonlijk anderen- daagsche. Ik zelf en de meeste Inlanders , die mij vergezelden, kregen die op reis of na de terugkomst; zij hielden zelden lang aan. De Landaksche koortsen worden voor kwaadaardi- ger gehouden. $ 6. Natuurlijke voortbrengselen. A. Delfstoffen. — Omtrent de geologische gesteldheid van Bor- neo's Westkust ontbreekt het tot hiertoe geheel aan narigten (15). (14) Nu, in Junij en Julij, was het weder even onbestendig. ’s Morgens tot zeven uur had ik gewoonlijk een digten nevel, ’s avonds zware wind= buijen uit het westen gevolgd door regen. De wind was anders meestal o. tot z.0. (15) Ik ben de rivier op geweest tot Salimbouw en heb weinig meer dan de oevers gezien; dit houde men bij het volgende in gedachte. De streek, welke ik doorreisd heb, is over het algemeen laag; meer bepaald is zulks Pontianak, Koeboe, de landen boven Stntang en aan de Melawi, Naar berigten van inlanders is er tot in Koetei geen hoog land of hoog gebergte. Het geheele land is met digt bosch bezet, echter zijn eenige plaatsen be= trekkelijk onvruchtbaar. Aan de Melawi zag ik eene plaats, waar alleen 555 Aan de oevers van de Sekajam ziet men groote blokken van zandsteen en, hooger op, bij- Paus thoonschiefer. Het bed der rivier bestaat uit keisteenen, waarin kwarts de overhand heeft Met de Melawt is dit ook het geval. In de overige rivieren was struikgewas groeit; deze gaat ver zuidwaarts het land in. Op vele lage, bolronde heuvels groeit niets dan lang gras en varens. Eigenlijke moe- rassen, dat is drassige, veenachtige gronden, heb ik nergens gezien. De vorm der heuvels of bergen is tweeërlei; het zijn ruggen als hooge dijken of op zich zelve staande hoopen met zeer steile wanden, en wel zoo, dat de helling in plaats van naar boven tee te nemen, daar vermindert, waardoor zij, boven het geboomte gezien, gelijken op hooge eilanden. Digter bij ontwaart men, dat er groote brokken afgevallen en daardoor verti- kale steilten van 100 tot 1000 vt. hoog ontstaan zijn. Blijkbaar zijn zij zamenge- steld uit eene stof, die gemakkelijk vertikaal splijt en zoo zacht is, dat de gespleten stukken niet op zich zelven kunnen blijven staan. Nergens zag ik die naaldvormige of in zuilen gespleten rotsen van oude bergen, noch de steile wanden van eigenaardig aanzien of zich als ruïnes voordoende groepen van kalkrotsen. Alleen in de verte boven Sintang, om de Noord, zijn eenige heuvels van den bekenden vorm der eruptiekegels. Werkende vulkanen, zelfs aardbevingen zijn niet alleen hier, maar volgens berigten van menschen van Moetet, ook daar niet bekend en er is dus voor het te- geuwoordige niets, wat de werking van een onderaardsch vuur verraadt, dan de warme en zwavelbronnen en deze laatsten worden nog alleen ge- vonden in eene streek rondom het noorder gedeelte van Blitang. Ook uit- gewerkt hebbende vulkanen schijnen hier niet te wezen; op mijne vragen naar bergen met gaten of meren aan den top, heb ik van allen vernomen, aan dat zoodanigen door hen nooit gezien zijn; maar ik moet er bijvoegen, dat aan die antwoorden niet te veel vertrouwen geschonken mag worden, om- dat de Dajahs, uit vrees voor geesten, vele bergen niet durven beklimmen. Kalksteen schijnt hier geheel te ontbreken. Ik zelf heb nergens grond of steen gezien, die door acidum nitrieum opbruist, behalve eenige stukjes witte, korrelige, niet zeer vaste stof, als druipsteen langs eenen steilen wand afhangende, bij Lawan Kwart (Skadouw), doch daarboven was geen op kalk gelijkende steen te vinden. De marigten, vooral genomen bij Chinezen en Boeginezen, die wel met kalk en het branden daarvan bekend zijn, hebben mij het gemis daaraan door de geheele landstreek doen kennen. De delta van de Kapoeas, bevattende het grootste gedeelte van Pon= tianak en Koeboe, is aangeslibt land en overal waar de grond periodiek overstroomd wordt, is hij met dat aanslibsel bedekt. Het bestaat uit klei 556 niets van de oevers of van den bodem zigtbaar. De geiso- leerde bergen en bergruggen in de bovenlanden schijnen veelal kalkbergen te zijn. Sommigen, zoo als de Boekit Klam, heb- ken groote holen met vogelnestjes. en fijn zand, nu eens afgescheiden, dan weder vermengd en is veelal vrucht- baar en voor den rijstbouw zeer geschikt. Daar onder of, waar het hooger is, onder eene dunne laag zwarte aarde, vindt men over het geheele land, de heuvels misschien uitgezonderd, eenen ouderen aanspoelingsgrond. Klei en kwartsrolsteenen zijn daarvan de hoofd- bestanddeelen, maar de onderlinge verhouding van deze stoffen en de ver- menging met vele andere mineralen doen groot verschil in het uiterlijk voorkomen ontstaan. Meestal is de klei door ijzeroxyde geel of roodachtig gekleurd; somtijds is zij echter geheel wit of, door inmenging van zwart zand of koolhoudende stof zwart; nu eens komen kwarts en andere rolsteenen in bedden voor en is de grond alleen met het houweel te bewer- ken, dan weder is er slechts met het vergrootglas eenig zand in te be- speuren; de rolsteenen hebben hier de grootte van kokosnoten en zijn slechts weinig afgerond, elders zijn zij verbrijzeld tot het fijnste zand. In deze gronden zijn zeer ongelijk verspreid, goud, diamanten , ijzerer- sen, zwavelantimonium en verschillende andere mineralen, waaronder mij vooral in het oog gevallen zijn: roode steenen, die er uitzien als gebro- ken tegels en somtijds verspreid, doch meestal in horizontale lagen voor- komen; de regtopstaande lagen koolhoudend zand in de goudmijnen van Zjempedeh, die geheel tusschen goudgrond zijn ingesloten, alsmede de stukjes afgeronde steenkool in diamantmijnen, aan het riviertje Zngis bo- ven Sangouw en in de goudmijnen in het Sintangsche. De dikte van de- tze laag of korst aangespoelden grond is zeer ongelijk, daar velen der kleine heuvels, die het golvend terrein uitmaken, er geheel uit bestaan, terwijl zij op andere plaatsen weggespoeld is of niet bestaan heeft. Het moet een bezinksel zijn van stroomend water, want de zwaarste stof, het goud, is meestal gelijkmatig door de massa verspreid en die stroom moet onge- lijk in snelheid of van veranderlijke rigting geweest zijn, want men ziet bijv. in de goudmijnen zeer duidelijk horizontale lagen van verschillende zamenstelling. Van welken kant die stroom en dus de aangespoelde grond gekomen is, valt niet te bepalen; zoo ik al door de meerdere grofheid van korrel van het goud boven Sintang tot de vooronderstelling kwam, dat hij eene westelijke rigting gehad heeft, werd dit weersproken door de groote, weinig afgeronde kwartsbrokken te Zjempedeh, dus om de west, in tegenstelling van het fijne zand uit de goudmijnen bij Stlat. Onder deze laag vindt men gronden en gesteenten van meerderen, doch 557 Velen der menigvuldige heuvels, welke bijna overal op eenigen afstand van de rivieren aangetroffen worden, bestaan uit eene buiten of bovenschors van 1 tot fV, voet zwarte vruchtbare aarde of soms van geel of witgrijs leem. Daaronder vindt men grof zand en lager keisteenen (kwarts), welke met eene witte of geelachtige aarde verbonden zijn. Het is in zoodanig terrein, dat het stofgoud gevonden wordt. De goud bevattende laag is van 12 tot 18 voet dik. Onder deze vindt men rood met wit gestreept leem. Sekadouw, Sintang en Silat worden door de Chinesche gravers als de landen beschouwd, welke het rijkst aan dat metaal zijn. Of de langs de Mapoeas gelegen landen ook koper en tín bevatten is nog onzeker. IJzer vindt men aan de Seberoeang (boven Silat), ook aan de Katoengouw en waarschijnlijk op vele andere plaatsen (16). Antimonium wordt in Sangouw aan onderling weder verschillenden ouderdom. Fossile dieren of planten heb ik niet het geluk gehad te vinden en het is daarom moeijelijk den ou derdom met betrekking tot andere bekende gebergten te bepalen. Algemeen zijn de klei en zandsteen. duidelijk geschichten zoo zacht, dat vooral de eer- ste meestal tot den hoogwaterstand der rivier weggespoeld is en alleen de zandsteen gedeeltelijk: is blijven staan en de heuvels en heuvelrijen vormt. De hoogst liggende of jongste formatie bestaat zelfs geheel uit vasten zandsteen, die op sommige plaatsen hard genoeg is om tot bouwsteen te kunnen dienen. De daaronder liggende lagen, afwisselend uit klei en zandsteen bestaande, zijn zeer kennelijk door het splijten van de laatste stof in kuben. Eene andere, lagere formatie onderscheidt zich door een magtige laag van oölithen klei van donkere kleur. Tusschen deze klei en zandsteen vindt men op verschillende plaatsen dunne vlotten bitumineuse klei en steen- of bruinkolen. Te Zujan komt een gekristalliseerd gesteente, bestaande uit kwarts met kristallen van hoornblende, aan den dag en te Ollah Lampong ziet men eenige lage heuvels, die grootendeels zijn zamen- gesteld uit zeer weinig zamenhangende kwartsbrokken, met lagen van fijn geschilferde potloodhoudende talk. Boven deze laatste plaats tot Salümbouw bestaat de grond uit pijpaarde, in meer of min zuiveren staat en onge- schicht. Ook hierin vindt men hier en daar eenige vlotten bruinkolen. (16) Yzeroxydehijdraat en iijzerpyriet worden overal in de klei van den ouderen aangespoelden grond gevonden, doch alleen de ijzererts van de Seberoeang wordt bewerkt. 558 de Sekajam (Kamajan en volgens sommigen ook aan de Meren- kiang) en in Sintang aan de Melawt en waarschijnlijk ook aan de Katoengouw gevonden. Diamanten schijnen in de bovenlanden van Sangouw en Lan- dak, meer dan elders voorhanden te zijn. Steenkolen worden in Boenoct aan het riviertje Mentibah, een tak van de Boenoet, te Djongkong en Salimbouw digt bij de hoofdplaats en volgens sommigen ook aan de Melawt (Soengei Kroeap) aangetroffen (17). Zwavel (balirang bang) wordt aan de Sekajam gevonden. De Katoengouw levert slijpsteenen; voor het bakken van met- selsteenen is op vele plaatsen zeer goede kleiaarde voorhan- den. Ruw aardewerk wordt bij Sintang (Menjoerei) en in het Mandorsche vervaardigd. Pijpaarde vindt men onder anderen aan de Melawt en op het eiland Madjang in de Danau Seriang en elders. In Sepouw is eene zoutbron en in Sintang en elders op vele plaatsen heeft men kleine meertjes of plassen (sepan) met zilt water, hetwelk de herten en bantengs gaarne drinken. Warme zwavelbronnen aan de Merenkiang en Blitang en zoo men ver- zekert ook aan de Katoengouw, getuigen van vulkanische wer- king. B. Plantenrjk, Voor den niet natuurkundigen reiziger is de physiognomie van het dal, dat de Kapoeas doorstroomt, buiten alle beschrijving eentoonig. Van de lage heuvelrijen, welke het op vele plaafsen netvormig doorkruisen, overziet men een onbe- grensd, onafgebroken bosch, door hetwelk de hoofdrivier en hare takken heen kronkelen en waarin men te vergeefs naar sporen zoekt van vroegere of latere kultuur, want de wijd en zijd verspreide woningen der Dajah's en hunne ladangs (rijst- (17) Bovendien aan de beneden Melawi, aan de Kapoeas even boven Sintang, een dag roeiijens de rivier van Blitang op, enz. Die te Salimbouw zijn zeer goed, doch de dikste der gevondene lagen is slechts 14 voet; bier zijn gedurende korten tijd kolen ontgraven. Op de overige plaatsen zija de kolen te slecht of de vlotten te dun en te diep liggende om aan ontginning te denken. 559 velden) blijven genoegzaam onzigtbaar en nergens treft men plekken aan, welke even als de sawah’s of alang-alang-velden op Java, getuigen van de nijverheid der tegenwoordige bevol- king of van den arbeid, in vroegere tijden tot ontginning van nu verlaten streken aangewend. Van Pontianak tot Poeloe Lim- boeng omzoomen rongastruiken den oever. Verder op stroomt de Kapoeas tusschen hooge stammen van dezelfde houtsoort, tusschen vijgenboomen, tegen wier donkergroen alleen de groote gele bloemen van de djing (*) of de paarsche bloementrossen van de boengoe afsteken. Zelden wordt het digt geboomte af- gebroken, Bamboe-halmen rijzen dan uit de tusschenruimten aan den waterkant op en nemen de plaats van verlaten wonin- gen in. Op de Sekajam boven Paus vaart men tusschen bam- boebosschen, waarvan bij hoogwater door den stroom geheele stoelen worden medegesleept, welke zich lager vast zetten en het aanzien krijgen van door menschen handen gevormde vlot- ten. Boven Silat zijn de boorden van de Kapoeas beter be- bouwd en vindt men op kleine afstanden ladangs. De menig- vuldige bogten der rivier zijn er aan de binnenzijde met hoog gras (koempai) begroeid. Nog hooger op, bij Boenoet en in de Malo-rivier, hebben de oevers een geheel bijzonder en schilder- achtig aanzien door de fijnvederige rottan, welke daar in grootere hoeveelheid dan elders tusschen het hooge geboomte opschiet. Aan de meren beneden Soehaid en Salimbouw, vooral op het eiland Madjang, treft men eenige kasuarinen” (hier roeboomen) aan (18). Het doordringen in de bosschen wordt, vooral in de digter aan zee gelegen streken en aan de oevers der rivie- ren, door slingerplanten en stekelige rottan bemoeijelijkt. Meer binnenwaarts kan men onder het hoog geboomte ook zonder kapmes vooruit komen en dit gaat hier zelfs gemakkelijker dan op Java, waar de tusschenruimten meer door parasiten en (*) Te Pontianak, Simpoer laki. (18) Deze vindt men op vele andere plaatsen waar de grond laag en zandig is. 560 lage gewassen versperd zijn. Verlaten ladangs zijn spoedig met varens en melastomen (tjenkodoh), zeer zelden met alang alang (hier lalang) overdekt; daarboven verheffen zich de half ver- koolde stammen, welke bij het afbranden der bosschen zijn overeind gebleven. Waar mtboengs de kruinen tusschen het donkerder groen uitsteken, duiden zij langs de Sekajam de na- bijheid van Dajahsche graven aan. Andere palmen, zooals de aren (hier nauk) en klapperboomen (19) vindt men slechts in gering aantal bij de hoofdplaatsen en zelden in de Dajahsche kampongs. | Velen der schoonste, op Java en elders in den Archipel zeer gewone, boomen, bijv. de tamarinde, worden op de westkust ge- heel. gemist. Het zeestrand is met nipa en rhizophoren om- b oord. A6 Onder de nuttigste gewassen, welke de bosschen van Bor- neo zonder kultuur opleveren, behoort de sagopalm, welke bij slechte oogsten en gemis van rijst aan een groot gedeelte der bevolking tot voedsel strekt. Waar de ware sago ont- breekt, wordt een dergelijk meel bereid uit de roenoet, welke naar de xiboeng moet gelijken; de kadjatouw, ook eene palm- soort met doornen en geribd; de aping, welke veel overeen- komst moet hebben met de lontar en ook met de nauh of arenpalm. De Dajah's voeden zich daarenboven in tijden van gebrek met vele wilde wortels en kruiden, zooals de jonge rotan, varens, enz. Als boter wordt tot braden gebruik gemaakt van de vetach- tige zelfstandigheid, welke uit de vrucht van de Kawan of tengkawan getrokken en ook in de lamp gebrand wordt. Zij wordt in vaatjes van boomschors of in bamboeleden gegoten, heeft de kleur van zwavel en kan lang bewaard worden (20). (19) De klapperboom wil boven niet groeïjen. Aan het zeestrand vindt men uitgestrekte klapperbosschen, meestal door Boeginezen aangelegd; de vrucht wordt naar boven en zelfs naar Java gevoerd. (20) De vrucht geliijkt eenigzins op eene amandel met zeer dikke schil 561 Van de tengkhawan zijn vele soorten, welke volgens de inlan- ders in bloem, blad en vrucht verschillen. De voornaamste soorten zijn: de tenghawan lajar ‚ tenkawan ondjeng, tengkawan triboeh, tengkawan rabeh, tenghawan toeng- koel, tengkawan mandjauw , tengkawan babi en meer andere. Deze boomen groeijen welig in het wilde en zijn zoo menig- vuldig, dat ze niet zelden tot balken voor vlotten of tot tim- merhout gebruikt worden. Zij komen te Pontianak niet voor, maar zijn hooger op overal aanwezig. Kastanje-boomen (barangan) worden in de bovenlanden ge- vonden, maar de vrucht is klein en wordt niet, zooals in de berglanden van Java, tot voedsel gebruikt. Van de bladen van eenen hoog opschietenden boom, hier gambierboom genoemd, wordt voornamelijk in Meliouw gam- bier gekookt, welke meer gewild is dan de Riouwsche. Wilde notenmuskaatboomen (pinang bari) vindt men overal in de bosschen. De noot wordt soms gebruikt om er kaarsen van te maken, maar heeft aromatischen geur noch smaak. De zee levert agar-agar op. Onder de soorten van timmerhout is het zoogenaamde ijzer- hout (kajoe belian of tebelian) het hardste en duurzaamste. Te Pontianak wordt-het niet gevonden, maar in ZLandak, Ta- jan en hooger op overal. Het schijnt eenen lagen grond te beminnen en komt ook te Bandjer (onder den naam van kajoe oelin) en op de oostkust van Sumatra, maar niet op Java voor. Het wordt meest gebruikt voor stijlen en sirappen waartoe het zich goed splijten laat; weer en wind hebben er weinig in- vloed op en het is nog duurzamer dan het djattihout, het- en is in Mei of Junij rijp. De bereiding van de olie is vrij omslagtig en duurt circa 2 maanden. Nadat de noot of vrucht eenen geruimen tijd in den grond en in water heeft gelegen om de schilte doen rotten, wordt zij gestampt en geschild en daarna de fijn gemaakte pit in eenen zak van boombast geperst tusschen twee blokken hout, die met keggen aangesla- gen worden. Het uitvloeijende vocht wordt in bamboezen kokers opgevan- gen en verkrijgt spoedig de kleur en hardheid van boter, 562 welk op Borneo gemist wordt, maar het is minder buigzaam en breekt en splintert ligt. In zeewater en aan de monding der rivieren wordt het, niettegenstaande zijne vastheid , even als andere houtsoorten door de kapang aangetast. De inlanders telien drie soorten van ijzerhout, welke geene verschillende species daarstellen, maar wier eenigste verschil bestaat in den meerderen of minderen ouderdom van het gevelde hout. Het wordt uitgevoerd naar China. Het kajoe temesoe staat in duurzaamheid weinig beneden het ijzerhout en wordt tot bouwen van huizen gebezigd, zoowel tot stijlen als tot vloeren en wanden. Het kawi, elders bangean genaamd, is harsachtig en geeft mede zeer goed werkhout. Voorts heeft men het medang semat, merbouw, tekam, kladan, enz. Voor praauwen worden de drie laatstgenoemde houtsoorten en voor kleine sampans ook het penjouw bij voorkeur gebruikt. Als het doelmatigste voor de schacht van pieken beschouwt men het kajoe raboet en garoe boewaja, welke vooral in de bosschen van Sintang voorkomen. Ebbenhout (kajoe arang) heeft men in de bovenlanden, maar vooral in Koeboe. Het in den handel met China zoo gezochte kajoe gaharoe en kafoe lakka wordt ook voornamelijk in het Koeboesche gevon- den. Een der belangrijkste produkten is de rottan (oewi). De beste (rottan segah) groeit langs de Melawi (21). Die van Boenoet is minder goed maar wordt in groote hoeveelheid af- (21) Deze is zeer dun en kan als touw gebogen worden. Men rekent daarvan 100 in een bos die de dikte heeft van 38 à 40 rottans van de Boven-Kapoeas. Een bos is circa 7 katti’s. De rottan segah komt voôr op lage gronden en moet niet verward worden met de rottan segah ajer dieg bijna in het water groeiten zeer broos is. Onder de vele andere soor. ten trekt spoedig de opmerkzaamheid de rottan semaboe door het geven van een eentoonig geluid. ’s Nachts in het bosch maakt dat geluid, ge_ paard aan dat van de menigte kikvorschen, die bijna als honden blaffen eenen onbeschrijfelijk treurigen indruk. 563 gevoerd; het is een aanzienlijk handelsartikel. Van de vrucht eener soort van rottan wordt het drakenbloed (djernang) be- reid. Het wordt voor minder goed gehouden dan dat van Bandjer. De op Java tot alles gebruikt wordende bamboe (boeloe) is hier minder algemeen. Te Pontianak ‘wordt deze in het ge- heel niet, en boven slechts weinig aangetroffen. De uitgestrekte bamboebosschen zijn aan de Sekajam. De bast van den bintangor dient ter bekleeding der huis- wanden. Die boom wordt te Pontianak niet of zelden aan- getroffen en wie geene planken betalen kan, behelpt zich daar met de aanééngeregen nipabladen, welke aan het strand in overvloed voorkomen. Inzonderheid dient nog melding gemaakt te worden van den terap of kapoewa. De Dajah’s kloppen den bast van dezen boom en bereiden daaruit eene soort van bruin of wit doek , hetwelk tot tjawats, hoofddoeken en baaitjes gebruikt wordt. Van den lembeh-bast worden in Landak grove draden gedraaid, waarvan kleedjes gemaakt worden. _ Uit de zeer talrijke vijgenboomen zou eene aanzienlijke hoe- veelheid elastieke gom getrokken kunnen worden. De inlanders maken er, voor zooveel ik weet, geen ander gebruik van dan tot omkleeding van de kloppers, waarmede de gongs en tawa- tawa's geslagen worden. Vele boomen geven hars (dammar), welke door de Dajah’s en Maleijers fijn gestampt en in een oepiblad gerold, tot ver- lichting gebrand wordt. De witte doorschijnende hars (dam- mar mata koetjing) wordt naar Java uitgevoerd en bij het ba- tikken gebruikt. De minjak kroïn, welke even als de dammar door inkerving van eenen hoogstammigen boom verkregen wordt, vervangt het pik bij het breeuwen. (22) (22) Daartoe wordt deze olie met dammar (hars) gekookt tot de dikte van teer en dan met kapas tot breeuwen gebruikt, 564 De olie van de pit van den Kelaki wordt gebruikt tot bra- den en ook in de lamp gebrand. De toegan en sindoer leveren door insnijding eene geschikte olie op tot aanmaking van verw. Aan geneeskundige planten ontbreekt het waarschijnlijk in de bosschen van Borneo niet, maar de Dajah’s noch de Malei- jers schijnen veel kennis van hare krachten te bezitten. Zij zijn in het algemeen veel minder met het plantenrijk bekend dan de Javanen. De kamfer, welke in Broenat voorkomt, is op de westkust onbekend. Het vergif (poh) waarmede de Dajah's de pijltjes hunner blaasroeren voorzien, is waarschijnlijk afkomstig van eene soort van anfsjar. Van de bedwelmende katjoeboeng (Da- tura) bedienen de gaauwdieven zich hier even als elders om hem, dien ze bestelen willen, ín slaap te doen vallen. Voor het vee is door de natuur op Borneo minder gezorgd dan voor den mensch. Het gras is slecht en natuurlijke weiden, welke op Java zoo uitgestrekt en zoo menigvuldig zijn, heb ik ner- gens gezien. C. Dierenrijk. De oevers van de Hapoeas schijnen zoowel door dieren als door menschen slecht bevolkt te zijn (23). Al- leen apen worden in groote verscheidenheid en groot aantal aan- getroffen. Men vindt er den orang oetan, den langarmigen ka- lampiouw (wauwau), den zwarten siaman, den bintangan of neus- aap; den Kera (gewone aap), den broh (Lampongsche aap) en waarschijnlijk nog anderen. Voorts heeft men den stenops (koeng kang), den kleinen Maleischen beer, otters, civetkatten (23) Niet alleen aan de oevers der rivier, maar overal in het bosch treft de geringe hoeveelkeid dieren. Ik heb geen’ enkelen vlin der gezien en de grond, die op Java bijv. met insekten van allerlei soort als bedekt is, scheen hier geheel te behooren aan mieren van meer dan een duim lengte. Daarentegen zijn de rivieren, ten minste in den droogen tijd, overbevolkt; letterlijk kon men op sommige plaatsen de visschen met een gewoon netje scheppen. 565 (tangaloeng), tijgerkatten (in Sangouw, kasoewti en in Sintarg, engkoelouw, door de Maleijers rimo wakkar genaamd), kleine bruingroene eekhoorntjes (foepai) en een tweemaal grootere soort (sabang) bruin met eene zwarte streep over den rug en witten buik, ratten en muizen in menigte en daaronder zeer kleine, welke de padivelden verwoesten door de halmen even boven den grond af te knagen; eetbare, geschubde, zooge- naamde miereneters (tenggiling), stekelvarkens, kleine en groote vledermuizen (kaloewan en klawar), wilde varkens, herten (roes- sa), kidangs en kantjils, wilde stieren (bantengs) vaoral in Sangouw , Sintang en Silat, rood met witte broeken en ook geel en grijsachtig. Maar men vindt er noch groote tijgers, noch olifanten, noch rhinocerossen, welke laatsten in MKottaringin en Broenad voor- komen, noch ook paarden. Rundvee en buffels zijn zeer schaars. Rundvee wordt alleen te Pontianak en Landak aangetrof- fen (24). Buffels heeft men te Pontianak, Landak, Sekadouw, Sintang en Silat; beiden worden alleen door de vorsten aange- houden ; ze loopen zonder eenige verzorging in het wild. Gei- ten zijn ook zeldzaam. Katten vindt men overal; honden en varkens bij de Dajah’s en Chinezen. De verharde zelfstandigheid in de gedaante vän groenachtige of bruine keisteenen, welke in het ligchaam van sommige zoog- dieren, vooral apen en stekelvarkens gevonden wordt (bezoär- steen, geliga) maakt een artikel van binnen-en ook van buiten- landschen handel uit. Onder de roofvogels is de kuikendief (lang) een der groot sten. Hij is bij de Dajah's bijzonder geacht en een der meest geraadpleegde vogels. Papagaaijen heb ik maar zelden gezien. Kakatoea’s zijn er in: het geheel niet. Menigvuldig is de lalan (rhinocerosvogel) met zijnen gehelmden bek. Kippen worden algemeen door de Dajah’s en Maleijers gekweekt. Van wilde hoenders heb ik 9 of 4 soorten aangetroffen, behalve nog eene (24) Te Silat heeft de pangeran Sorrra eenig rundvee. 566 soort van patrijs. Paauwen zijn er niet, maar daarentegen heeft men vele argusfesanten (roeweri) met wier vederen de Dajah’s zich opschikken. Duiven zijn er in verschillende soorten. Gan- zen worden in het geheel niet en eenden slechts in geringe hoeveelheden aangehouden; een enkele keer heb ik kleine wilde eendvogels gezien. Reigers en snippen vindt men overal en in groot aantal. De zee langs de kust en de rivieren zijn rijk aan visschen. Men vindt onder de zeevisschen de meeste soorten terug , welke op Java gezocht zijn en nog verscheidene andere goede soorten. Onder de riviervisschen is de djlawat een der meest beroemde; deze heeft eene lengte van 3 tot 4!/, voet en is zeer vet (25). De goeramt en nog eenige op Java gewone verscheidenheden worden hier niet of zeer zelden aangetroffen, maar door ande- ren vervangen. Krabben, garnalen, oesters en mosselen zijn bijna dagelijks te verkrijgen. Ook schildpadden zijn niet zeld- zaam. TFripang wordt weinig of niet gevonden. Een klein maar zeer schadelijk schaaldier, hetwelk zich in zee en aan de monding der rivier ophoudt, is de kapang (Te- redo), die zich in de vaartuigen en het paalwerk nestelt en ze geheel vernielt. Krokodillen zijn zeer menigvuldig en gaan de rivieren op tot ver boven Boenoet. Ook Leguanen zijn er veel. Zeer talrijke zwermen van bijen houden zich in de bosschen in de bovenlanden en langs het zeestrand op. Muggen zijn op en langs de rivieren zeer lastig, even als eene soort van paar- denvlieg (pikat) en eene soort van kleine vliegjes (pegingat), welke in de zijtakken van de MKapoeas wordt aangetroffen. S 7. Verdeeling. De uitgestrektheid lands, gelegen binnen het stroomgebied van de Kapoeas, is verdeeld in onderscheidene (25) Een kleinere visch, Biawan genaamd, wordt in Salänbouw en Soe- haid en inde meren met afloopend water in overgroote menigte gevangen om de kuit, die gezouten een voornaam handelsartikel is en tot zelfs bui- tenlands verzonden wordt. Bij de rijst is heteene hartelijke toespijs, doch zeer ongezond bij onmatig gebruik. 567 kleine rijkjes, welker natuurlijke en politieke grenzen nagenoeg overeenkomen. De oorspronkelijke bevolking woont aan of in de nabijheid der rivieren, welke hare uitwatering hebben in de Kapoeas; elk der bovenlandsche staatjes bestaat uit het stroomgebied van eene of meer dezer rivieren en heeft tot gren- zen de waterscheiding tusschen de verschillende armen der hoofdrivieren. De grenzen zijn overigens zelden juist politisch bepaald, hetwelk ook daaraan toe te schrijven is, dat ze het verst van de rivieren gelegen en derhalve het minst bevolkt zijn, zoodat de grenzen geene of geringe waarde hebben en men zich weinig bekommert, wat meer of wat minder onbe- bouwd land te bezitten. De binnenlandsche vorsten rekenen dan ook de meerdere of mindere belangrijkheid van hunne landjes, niet naar de uitgestrektheid van het terrein, maar naar het aantal Dajah’s dat hun gehoorzaamt en wanneer men hen vraagt hoe groot hun gebied is, antwoorden zij, dat die en die rivieren hun toebehooren en dat zij ook vele Dajah’s hebben. De volgende rijkjes bestaan thans langs de Kapoeas, van w. naar 0. tellende: 10, Pontianak aan drie mondingen van de Kapoeas, de Ponti- anak, de Poengoer en de Mambawang. Grenzen: ten n. met Mampawa, de Soenget Pinjoe en verder de heuvels, aan welke de Chinesche tot Mandor behoorende kampongs Baroe en Bamet liggen, totaan den Boeckit Bato. Ten o. met Landak, de Soenget Terap en met Tajan de Soengei Rangkang. Ten z. met Meliouw en Koeboe, de Kapoeas, de Ollah besar en vervolgens eene regte lijn tot aan de bogt, welke beneden Fandjong Boerong ligt. Onder Pontianak wordt Mandor begrepen, hetwelk in- derdaad een op zich zelf staand Chineesch staatje is. Van Pontianak wordt het gescheiden door de Pontianak en de Landaksche rivieren. 20, Koeboe aan de Kwalla Koeboe, een gedeelte van de Ka- poeas-delta, bestaat uit talrijke eilandjes, welke door zeer breede rivieren van elkander gescheiden zijn. Grenzen: ten n. met Pontianak, de Pontianak-rivier van 6. 568 af de Simpang dawah tot de Ollah besar en vervolgens eene regte lijn tot de bogt beneden Tandjong Boerong. Ten o. met Simpang: de Simpang dawah en Simpang lidah tot aan de Kwalla Majah (hetgeen echter door Simpang betwist wordt). Ten z. en w. de zee. . Landak benoorden de MKapoeas, omvat het grootste ge- deelte van het stroomgebied der rivier van Zandak. Grenzen: ten n. met Sangouw, de bergen Mioet, Sibala,Siapa, Satap en Bentoeang. Ten o. met Zajan, de Tang Kan- dang en van daar eene bijna regte lijn tot Boenan. Ten z. met Pontianak, van de overzijde van de Kwalla Terap, eene lijn in n.o. rigting tot aan de grens van Tajan. Ten w. met Mander, Mampawa en Sambas, de Kwalla Terap en vervolgens eene lijn over de bergen Ringo, Sapa, Pen- Joeboengan en Seboeroe (bij kampong Majoen). . Tajan omvat het land benoorden de MKapoeas, hetwelk door de Zajan en hare armen, en door de Zjempedeh door- stroomd wordt. Grenzen: ten o. met Meliouw, de Matoeboeri en met San- gouw, de waterscheiding tusschen de takken der Zajan en Sekajam. Ten z. met Mfeliouw, de Kapoeas en van de bovenlanden der Matoeboeri eene regte lijn oostwaarts tot aan de grens van Sangouw. Ten w. met Landak, de Tiang Kandang en verder eene regte lijn tot Boenan. ‚ Meliouw bezuiden en voor een klein gedeelte benoorden de Kapoeas, aan de rivieren Bloenger, Meliouw, Amboewan en Bojan. Grenzen: ten n. met Pontianak en Tajan, de Kapoeas van de Simpang Dawah tot de Matoeboert en van de bovenlan- den dezer rivier eene regte lijn tot Sangouw. Ten o. met Sangouw , de Bojan, welke nog aan Meliouw behoort. Ten z. Simpang (Kwallan). Ten w. de Sümpang Dawah (26). Sangouw strekt zich benoorden de Kapoeas aan beide oe- vers der Sekajam uit en tot hetzelve behoort nog eene (26) Bloengef vormt nu een onafhankelijk staatje. ue, 39, go, 569 kleine, weinig bevolkte streek bezuiden die rivier. Grenzen: ten n. met Sarawak, (volgens den heer Von Kus- ser) de bergen Panarissei en Serimoet en eene heuvelrei, be- kend onder de namen Samarong en Moeroem. Ten o. met Sekadouw, de Kadoekoel; met Blitany, de Boekit Bessi en met Sadoeng, de Rewoean , vervolgens in eene n. w. rig- ting tot aan de Panartssei. Ten z. Sekadouw zonder be- paalde grens. Ten w. met Meliouw, de rivier Bojan, welke nog aan Meliouw behoort en benoorden de Kapoeas, de Soengei Dipan. Met Tajan is geene bepaalde grens; de waterscheiding tusschen de takken van de Sekajam en fa- jan moet daarvoor aangenomen worden, Sekadouw benoorden en bezuiden de Kapoeas , langs de ri- vieren Ajah, Benawas en Sechadouw. Grenzen: ten n. Blitang. Ten o. Blitang en Sepouw bij de Chinesche parit Sarinjan. Ten z. Mattam, waar de berg Mahm de grensscheiding uitmaakt. Ten w. met Sangouw, de rivier Kadoekoel. Sepouw (27) aan de rivier van dien naam. Grenzen: ten n. met Blitang, de Kapoeas. Ten o. Sin- tang, grenzen onbekend. Ten z. Mattam, grenzen onbe- kend. Ten w. Sekadouw bij de parit Sarinjan. Blitang (28) aan beide zijden van de Blitang benoorden de Kapoeas. Grenzen: ten n. met Sintang, de waterscheiding tusschen de Katoengouw en Blitang. Ten o. Sinfang. Ten z. de Kapoeas. Ten w. Sekadouw. 100. Sintang is grooter dan een van de andere staten langs de Kapoeas, strekt zich aan beide oevers dier rivier uit en (27) Sepouw staat onder den invloed van Sintang. De geheele bevolking was, uit vrees voor Sekadouw, van de oevers der Kapoeas weg en naar boven getrokken. (28) Blitang is, naar het zeggen van den sulthan van Sekadouw, aan hem onderhoorig. Anderen zeggen, dat hij er slechts grooten invloed heeft, door familiebetrekkingen. 1. 31. 570 omvat het stroomgebied van de Katoengouw benoorden en van de Melawi en Tamponak, bezuiden haar. Grenzen: ten n. Sadoeng en Batang Loepar (Broenai). Ten o. Silat bij de Soengei Sembam en de Bandjersche bovenlanden. Fen z. de Bandjersche bovenlanden en Pinoh bij de monding der Pinoh-rivier. Ten w. Sepouw en Blitang. Van de volgende landen zijn geene grenzen te bepalen. if°. Silat ligt voor het grootste gedeelte bezuiden de Kapoeas langs de Silat. Binnen het gebied van Stat ligt de Se- beroeang bezuiden de Kapoeas; de Dajah’s dezer rivier behooren aan Sintang. Aan de Boven-Silat wonen vrije Dajah's. {20, Soehaid, even als Silat } aan den linkeroever der rivier, maar maakt benoorden die rivier, aanspraak op de Da- nau Seriang en heeft dus tot n. grens de Batang Loepar (Broenai). 130. Salimbouw rekent de Danau Loewar tot zijn gebied en grenst ook aan Broenai, strekt zich overigens, maar niet zeer ver, langs de Salimbouw uit. Î49, Piassa, en i5°. Djongkong (29) hebben inderdaad geen ander land in ei- gendom, dan hetgeen in de nabijheid der kampongs benoor- (29) De heer Vor Kessen geeft voor deze staatjes grenzen op, vol- gens welke Djongkong zelfs een vrij uitgestrekt gebied zou wezen. In het algemeen verschillen de grenzen hier genoemd, met die door bo- vengenoemden officier opgegeven, doch dif verwondere niemand. Grenzen toch zijn er eigenlijk, zoo als boven reeds gezegd is, niet en ik heb dikwijls ° twee vorsten zich eigenaar van eene zelfde streek hooren noemen; de een omdat er Dajah’s van hem gewoond hadden, de ander omdat de zijne er nu woonden of, wat meer gebeurt, hij goed gevonden had die van den ande- ren af te nemen. Zoo noemde de vorst van Soehaid de groote meren en het land benoor- den de Kapoeas het zijne, doch de Dajah’s behoorden aan Sintang, Silat, Salimbouw en hem, De Dajah kajan zijn sedert verhuisd tot 6 dagen boven Boenoet, zoo men zegt, omdat hunne rijstvelden uitgeput waren. 16°, 571 den en bezuiden de Kapoecas gelegen is. De bevolking heeft tijdelijke ladangs aan beide zijden der rivier, soms op vrij groote afstanden. Het land schijnt hier aan nie- mand toe te behooren en wordt door den eerst komende in bezit genomen. Boenoet heeft 5 Dajahsche kampongs langs de rivier van Boenoet, bezuiden de Kapoeas. De Dajah's van Embouw bij Djongkong zijn vrije Dajah's en behooren niet tot Djongkong. Tusschen de Maleische staatjes ingesloten, wonen nog eenige andere vrije Dajahsche stammen. De voornaamsten zijn de Dajah Kantow en Dajah Kajan, beiden aan de Ka- poeas ; de eersten zijn verspreid van Silat tot boven Sa- limbouw ; de Dajah kajan wonen tusschen Silat en Soe- haid. Boven Boenoet heeft men geene Maleische staatjes meer. Van de Dajahsche stammen, welke verder op langs de Ka- poeas gevestigd zijn, worden als de voornaamste en tal- rijkste beschouwd de Dajah Malo en Ambaloh langs de rivier van dien naam. Zij zijn verdeeld in 9 kampongs, met name, van het z. naar het n. Ollah Pauw, Pahat, Nangga Soenget, Teliei, Loedjoeng, Keram, Boekoeng, Blimbis, Menjawan. f Voorts de Dajah Sibouw, Taman of Mantoeari langs de Aapoeas en hooger op de Beketan, Poenan en Kajan, die nog weinig bekend zijn. De bovenlandsche Maleische staaijes zijn, wat betreft de Dajahsche bevolking, verdeeld in distrikten, welke gewoon- lijk een’ neventak van een’ der hoofdarmen van de Kapoeas omvatten. Zoo hebben de Dajah Jangkang en de Dajah Riboen (Sangouw) eigene distrikten, waar hunne naburen geene ladangs mogen aanleggen. Willen zij zich buiten hunne distrikten vestigen, dan moeten zij eene streek op- zoeken, welke nog door niemand in bezit is genomen, zooals die van Prigt (Sangouw) gedaan hebben, die zich bezuiden de Kapoeas bij Sontok hebben nedergezet, 579 $ 8. Hoofdplaatsen, kampongs en woningen. De Maleische bevolking is zeer gering; zij heeft zich daarom veiligheidshalve grootendeels vereenigd op de hoofdplaatsen en in zeer weinige kampengs daar buiten. De hoofdplaatsen hebben bijna overal hetzelfde aanzien. De huizen zijn digt bij elkander, zonder orde en niet op eene lijn gebouwd; smalle kronkelende pa- den loopen er tusschen. De kotta’s der vorsten en de mes- sigit hebben noch voorpleinen, noch ook eene ruimere plaats, dan de huizen van partikulieren. De meeste woningen zijn slecht onderhouden, en waar ze verlaten worden, hetgeen door veelvuldige verhuizingen (30) dikwijls gebeurt, breekt men ze niet af, maar blijven ze langzaam vervallen, tot dat alleen de stijlen overblijven. Het geheel ziet er meestal onordelijk en armoedig uit. Vele hoofdplaatsen zijn omgeven van eene hooge, bijna overal vervallen, palissadering van ijzerhout, boven welke op zekere afstanden kleine vierkante overdekte koepels, bij wijze van torens uitsteken, welke in tijd van oorlog dienen tot het plaatsen van geschut. Tuinen worden door de Malei- jers niet aangelegd. Enkele klapper- en andere vruchtbhoomen groeijen tusschen de woningen of binnen den ringmuur. On- middellijk aan dezen, sluit zich het oorspronkelijke bosch we- der aan, …* Tajan, Meliouw, Sekadouw en Blitang zijn niet binnen eene pa- lissadering ingesloten en meer uitééngebouwd. De hooge vrucht- boomen, welke de woningen overschaduwen en het heuvelachtig terrein, waarop zij gebouwd zijn, geven aan die plaatsen een vrolijker aanzien. Te Pontianak, verre weg de grootste plaats van de west- kust, zijn de zoogenaamde Boeginesche kampongs en de kampong dalam zeer digt bij één gebouwd. De overige gedeelten dier hoofdplaats, hooger op aan beide zijden der Kapoeas, zijn ruimer en luchtiger en de woningen worden er door vruchtboomen en kleine tuinen afgewisseld. (30) Een van de redenen van deze veelvuldige vehuzngen is de af- keer om in de woning van afgestorvenen te blijven. Jp OP 573 Huizen op vlotten (lanting) zijn te Sangouw en nog meer te Sintang in gebruik en worden door handelaren bewoond. De Chinesche kampongs te Soengei Ajah en Pontianak be- staan uit een dubbele rei aan elkander gebouwde houten hui- zen. Behalve dezen zijn er thans geene van eenig belang. Op de meeste plaatsen hebben de Chinezen slechts enkele wonin- gen. Alle hoofdplaatsen zijn gebouwd aan de uitwatering der voornaamste rivier des lands in de Kapoeas, met uitzondering alleen van Blitang, hetwelk aan de rivier van dien naam, niet aan de monding, maar iets hooger op ligt, en van ZLandak, waar de hoofdplaats Ngabang, 3 dagen roeijens van Pontianak aan de zamenvloeijing ligt van de kleine Ngabang met de Lan- dak (31). Ten einde men zich eenig denkbeeld kunne vormen van den omvang der hoofdplaatsen op de westkust, volgt hier het aantal woningen in elke derzelve; deze opgave is misschien voor alle plaatsen niet juist, maar een aanmerkelijk verschil kan er niet bestaan. Koeboe 10 huizen, Landak 60 huizen, Tajan 15 huizen, Meliouw 12 huizen, Sangouw 120 huizen, Sekadouw 50 huizen, Sepouw 17 huizen, Blitang 15 huizen, Sintang 140 huizen, Silat 30 huizen, Soehaid 12 huizen, Salimbouw 50 huizen, Piassa 10 huizen, Djongkong Î1 huizen, Boenoet 20 huizen. Van Pontianak is het aantal huizen onbekend; dat der in- woners op 6000 rekenende, en 6 zielen voor elk huis, krijgt men 1000 huizen. De meeste hoofdplaatsen zijn dus kleiner dan een Hollandsch dorp. De overige Maleische kampongs zijn van nog minder belang en bestaan uit niet meer dan 6 of S (31) De panembahan van Zujan heeft nu Rajang tet vaste woonplaats gekozen. De pangeran van Sepouw is een dag roeijens de Sepouw opgetrokken. Van de vorige hoofdplaats stonden nog eenige vervallen huizen. De twee vorsten van Sintang hebben wel huizen te Sintang, doch hou- den meestal hun verblijf te Nanga Kajan. 574 woningen. Uitzonderingen maken: Soekoelanting (Pontianak), met ongeveer 20, Rajang (Tajan), tegenwoordig verblijf van den panembahan, met 12, Samarangkei (Sangouw) met 57 en Mongkiang (Sangouw) met 34 huizen. Steenen woningen vindt men nergens, niettegenstaande leem tot metselsteenen niet ontbreekt, evenmin als kalk, welke verscheidene bergen zouden kunnen leveren, maar van het aanwenden waarvan de bevolking tot dus verre geen denk- beeld heeft (32). De zeer gegoede inwoners hebben houten huizen met stijlen van ijzerhout en ijzerhouten-sirappen , welke door den tijd eene graauwachtige kleur krijgen , waardoor zij volkomen naar leijen gelijken; zoodanige huizen zijn echter zeldzaam en gaan hier voor paleizen door. In de bovenlanden worden de wanden veelal van de schors van den binfangor gemaakt en deze wordt ook gebruikt fot dekken. Aan de kust, waar de bintangor ontbreekt, zijn dak en wanden van nipa-bladeren. De vloer is van gespleten niboeng of van dunne takken van wild hout, welke bij tusschenruimten van een duim, met roftan op de onderleggers vastgebonden worden. De trap bestaat uit eenen vasten ladder van wild hout, met rotfan aan elkander gebonden; op vele plaatsen in de bovenlanden is het slechts een boomstam, waarin treden zijn uitgehouwen. De huizen zijn allen op palen, 6 of 7 voet hoog van den grond gebouwd; zij hebben bijna den vorm van onze boeren- woningen met lage wanden en hooge daken; de voorzijde is de langste en heeft de deur in het midden. Vensters zijn er in het geheel niet in of ín gering aantal; het zijn kleine vierkante openingen, met houten stijlen of tralies tegen het inklim- men, De voorste helft is door eenen wand-of soms alleen door een katoenen kleed (t1abir) afgescheiden en dient tot de dagelijksche bezigheden en het ontvangen van bezoeken. Achter zijn de (82) Zie noot (15). De kalk, die men bij de sirih gebruikt, komt van de strandplaatsen, waar zij van schelpen gebrand wordt; of wel de schel- pen zelve worden opgevoerd en boven gebrand. 575 slaapvertrekken, het verblijf der vrouwen en kinderen en de haard, die zelden buiten ’s huis geplaatst is. De huizen der gegoede Boeginezen, die zich in de boven- landen ophouden , zijn meest van hout en onderscheiden zich daardoor , dat zij op hoogere palen staan, lagere wanden en hoogere daken hebben en allen van een klein uitstek (de keu- ken) voorzien zijn. De woningen of zoogenaamde kotta’s der vorsten zijn met eene ijzerhouten palissadering omgeven. Alleen te Pontianak vindt men eenen tweeden gemetselden buitenmuur. Is men hier de twee- de poort binnengetreden, dan komt men in een groot, lang- werpig , overdekt, maar aan de zijden open gebouw, de balei, waar de sulthan dagelijks voor een ieder te spreken is en waar alle zaken afgehandeld worden; ook de feesten worden hier gevierd. Onmiddellijk achter de balei is het woonhuis, met de vrouwenverblijven. De naaste verwanten wonen tusschen de eerste en tweede omheining. Op de overige hoofdplaatsen, behalve te Sangouw en te Sintang, bestaat geene afzonderlijke balei. De grootste voorste helft van hét woonhuis is dan daar- toe ingerigt en gewoonlijk aan alle zijden behangen met ge- weren, lansen, Dajahsche parangs en schilden. Van Silat tot boven Boenoet, waar de Maleijers somtijds op verren afstand van de hoofdplaats ladangs aanleggen langs de Kapoeas , bouwen zij kleine huizen op de boomen. De top en zijtakken worden daartoe ter hoogte van S of 9 vademen en zelfs nog hooger afgehouwen, daarover dwarshouten gelegd en hierop het huis, of liever de hut, opgerigt. Deze hooge ver- blijven geven het voordeel, dat onverwachte vijanden, bijv. de Dajah’s van Batang Loepar , met hunne pieken niet door den vloer kunnen steken en in het geheel meer moeite hebben om de woning binnen te dringen of die in brand te steken, en dat men minder last heeft van muggen, welke aan den met lang gras begroeiden oever ondragelijk zijn. Aan de woningen der vorsten en meest gegoede ingezetenen, zijn de balken en stijlen op gewone wijze gelascht en verbonden en de planken van den wand gespijkerd. Aan de kleinere hui- 576 zen is alles van wild onbehouwen hout, hetwelk met rottan aan elkander verbonden is; ze zijn zoo het mogelijk is, nog onsterker dan de bamboezen huizen op Java. De Dajah’s wonen gewoonlijk met vele gezinnen gezamen- lijk in zeer lange huizen, welke ieder als eene afzonderlijke kampong beschouwd kunnen worden. Deze huizen zijn even als die der Maleijers 6 of 7 voet boven den grond en hunne inrigting beneden Sintang is als volgt: 5 ES) Ei) A) 5) & hg a. De afzonderlijke verblijven of de kamers voor elk huis- gezin. b. De afzonderlijke stookplaatsen. c. De deuren, welke van de afzonderlijke verblijven op d. den algemeenen gang uitkomen. e. Publieke haarden voor ongetrouwden en vreemdelingen. f. Publieke gaanderij, welke gebruikt wordt door hen, die te huis eenig werk te verrigten hebben, bij beraadslagingen, of bij gezellige vereenigingen en avondpraatjes. g. Niet overdekte buitengaanderij, waar de rijst en andere voorwerpen gedroogd en gestampt worden. De buitenwand is aan de zijde, waar de afzonderlijke verblijven zijn, van planken of boomschors en laat weinig of geen licht door; daarom is in het midden van elk ver- 577 blijf een gedeelte van het dak (h) dat opgeligt en nederge- laten kan worden en als venster dient. Aan beide einden van den gemeenschappelijken gang is een trap van eenen boom- stam, waarin treden uitgehouwen zijn. De ingang wordt nooit gesloten, hetgeen ook onnut zou zijn, daar de geheele bui- tenzijde aan den kant van de buitengaanderij open is. Tusschen de afzonderlijke vertrekken is gewoonlijk eene opening in het be- schot gelaten, zoodat ieder bij zijnen buurman kan inzien. Het beschot wordt bij feesten gedeeltelijk weggenomen om eenen vrijen doorgang te hebben. De deuren worden gesloten door er aan de binnenzijde eenen stut tegen te plaatsen. De gang der publieke haarden en de binnengaanderij zijn niet door be- schotten afgescheiden, maar worden door de plaatsing der pos- ten aangewezen en bepaald. Op de zoldering ligt het oorlogs- tuig, het jagt- en vischgereedschap. De gesnelde koppen han- gen boven de publieke haarden te droogen. In de Dajahsche woningen vindt men 10, 20 ja 80 huisge- zinnen bij elkander, maar velen zijn er ook van 6, 5 en nog minder. Aan elk der afzonderlijke vertrekken in de gemeen- schappelijke woning wordt de naam van lawang (deur) gege- ven, en de bevolking wordt naar het aantal deuren, dat is huisgezinnen, berekend. De lawang kan gesteld worden op 6%, zielen. Aan de Boven-Sekajam is voor de groote woning een klein wachthuis, panfjar genaamd, waar de ongetrouwde mannen slapen, en waarin de gesnelde koppen zijn opgehangen. In Sintang zijn de Dajahsche huizen ongeveer op dezelfde _ wijze ingerigt als benedenwaarts, maar het eigenaardige dak- venster bestaat daar niet en het licht komt door eene opening in den wand; daar zijn de huizen ook hooger en ongeveer & of 9 voet van den grond. De woning van de Dajah Kajan te Ollah Lampong is in de lengte in tweeën verdeeld; de eene helft bevat de vertrekken, de andere helft dient voor gang en algemeene verzamelplaats. Het huis is aan alle zijden gesloten, met openingen in den wand tot doorlating van het licht. Algemeene haarden zijn er slechts 578 weinigen en eene buitengaanderij is er in het geheel nief. De huizen van de Dajah Malo hebben bij de 100 vademen lengte, en zijn ook veel breeder dan de Sangouwsche; ze zijn meer dan 20 voet boven den grond verheven. Midden door het huis loopt een smalle gang, aan welks beide zijden de lawangs of afzonderlijke vertrekken zijn, veel grooter en rui- mer dan in Sangouw. Op zekere afstanden is tusschen de ver- trekken eene vrije plaats opengelaten, met eenen haard, boven welken schedels droogen en welke de eigenaardige plaats is van het hoofd, dat hier beraadslagingen houdt en vreemden ont- vangt. Het huis is van alle kanten gesloten en de trap, welke onder het huis aangebragt is, komt door eene opening in den vloer uit, nabij de plaats van het hoofd. De trap bestaat uit eenen ingesneden’ boomstam, waarvan het boveneinde in de gedaante van eenen dwerg of van een menschenhoofd ruw is uitgehou- wen. Des nachts wordt de opening van den trap gesloten door eene zware plank, waarop een kaaiman is ingesneden. Zoodanige afbeeldingen van den kaaiman vindt men ook langs den wand en op de deuren, zoowel in het Sangouwsche en Sintangsche, als hier. De geheele woning is voorts door eene hooge ijzerhouten palissadering omringd en nog meer andere voorzorgen worden genomen tegen de Dajah's van Batang Loepar en de Maleijers van Boenoet. $ 9. Gemeenschap te water en te land. De natuur heeft de onderlinge gemeenschap buitengemeen bevorderd door ontel- bare groote en kleine rivieren (33), maar behalve de natuur heeft ook niemand zich veel om de middelen van kommunikatie en transport bekommerd. Goede, gelijke wegen, 1°/, vadem breed, worden in de nabijheid der parits en Chinesche woningen aan- getroffen, maar zijn alleen van plaatselijk nut. De paden, welke door de Maleische kampongs loopen, zijn zeer smal, ongelijk, met gaten en modderig. De wegen der Dajah’s zijn ook niets dan smalle voetpaden door de bosschen, waar men niet eens de moeite genomen heeft om de lagere takken weg te hou- wen, zoodat men dikwijls gebukt moet gaan. Nu eens gaat de weg door een moeras, waarin, wanneer het te diep is, 979 boomstammen gelegd zijn, dan door riviertjes, dan weder door verlatene ladangs, waar men onder het hooge gras de omge- houwen boomstammen niet meer zieten er gedurig over valt; — niet zelden ook moet men vrij hooge heuvelruggen, welker wan- den zonder helling als afgesneden zijn, zonder andere hulp dan eenen ingesneden boomstam op-en afklimmen. Voor den Eu- ropeaan zijn deze wegen uiterst vermoeijend, maar de Dajah’s leggen er met veel gemak groote dagreizen langs af. De eenige goede Dajahsche weg is die van Mungkoppa naar de balei Ke- toewat (Sangouw). Binnenlandsche gemeenschap bestaat, gedeeltelijk te water, gedeeltelijk langs Dajahsche paden, tusschen alde verschillende staatjes en hunne naburen. De meest gebruikelijke wegen zijn: Van Zandak naar Sambas over Bentjoekei; van Landak naar Mampauwa over Mandor ; van Landak naar Tajan : 1°. Van Sebirang naar de Batang Tarang, één dag loopens. 20, Van Karangan naar de Batang Tarang (Moeja), even eens één dag. Van Tajan naar Sangouw : 1°. Van de Batang Sabal naar de gewezen Chinesche kam- pong te Sangouw, Á dagen. 20. Van de Batang Sengarit tot achter de woning van den panembahan van Sangouw, A. dagen. 90. Van Boenan en ook van de Batang Sengarit naar de Bedoewer (Gallei) aan de Sekayam, 3, dag. Van Meliouw naar Sümpang : fo. Van de Boven-Meliouw naar Kwallan (Sümpang), Î dag. 20. Van de Boven-Kloenget naar de Boven-Mehouw, Î dag en verder naar Kwallan ; 30, Van de Amboean naar de Meliouw, Î dag en verder als boven; 40, Van de Boven-Bojan naar Kwallan, W, dag. (83) Gedurende een gedeelte van de oostmoesson, gewoonlijk van Mei tot Julij, zijn alle kleinere rivieren droog enis de gemeenschap veelal geheel afgebroken. 580 Tusschen Sangouw en Sekadouw bestaat weinig gemeen schap; met Blitang meer, maar langs welke wegen is mij on- bekend. Van Sekadouw naar Mattan loopt een weg over Begintje en Kriouw. Tusschen Sepouw, Blitang en Sintang bestaan onderscheidene wegen. Uit het Sintangsche gaat een weg naar Silat van de Ba- tang Kayan (Tebida) naar de Boven-Silat. Langs de Melawt en Píinoh en verder over land, gaat een weg naar Mottaringen en ook naar Mattan. Van de Boven-Melawi naar de Boven-Katingan gaat een weg, langs welken de Biadjoes naar Sintang komen. Van Sin- | fang gaat zelden iemand naar het Bandjersche. | Met de meer oostelijk gelegen rivier van Bandjer (Barito) ij bestaat tot nog toe geen geregelde gemeenschap. De bovenlanden van Stlaf, Sochatd , Salimbouw en Doenoet hebben over land gemeenschap met elkander. Naar de tot Broenat behoorende landschappen bestaan de volgende wegen: Van Landak naar Sarawak over Soenkoeng. Van Sangouw naar Sarawak langs de Sekajam en verder over land van Soengkoeng, of ook van Ampoecjoe. Deze drie wegen zijn voor het transport van goederen niet geschikt, de- wijl men 6 of 8 dagen over land moet gaan. Van Sangouw naar Sadong, langs de Sekajam tot Poe- noer , beneden Sintas; verder over land 5 of 6 uur gaans tot aan de Roebien, een’ tak van de Sadoeng, en voorts de Soe- bien en de Sadoeng af naar zee. Een tweede weg naar Sadoeng, even eens langs de Seka- jam tot de Kwalla Rewoean, verder te voet c. c. 9 uur gaans tot aan de Roebren. Langs dezen en den laatst vermelden weg loopt de gewone kommaunikatie met Serawak. Van de Sadoeng worden de waren over zee naar de Sarawak overgevoerd. Een derde weg gaat van Paus aan de Sekajam over land, één dag gaans tot aan de MKedoeg, een tak van de Sadoeng ; deze laatste weg wordt weinig gebruikt. 581 Van Sintang naar Broenai vaart men de Matoengouw op | tot Bantin; verder gaat de weg over een’ lagen heuvel geen | halven dag gaans tot aan een’ tak van de Batang Loepar en deze | rivier af tot aan zeo. |__ Een andere weg slaat bij Bantin links af en leidt door laag | and naar de Kemelikkan, een’ tak van de Sadoeng. Kenige | jaren geleden heeft het plan bestaan, om de Matoengouw op deze plaats door een kanaal in verbinding te brengen met de | Sadoeng. Van Sochaid, of liever van de meren Seriang en Loewar, loopt een weg naar Broenat, Na een halven dag gaans komt men aan de Batang Loepar. Van de bovenlanden van Malo loopt een weg naar de bo- venlanden van de Batang Loepar en ook naar die van de Seribas en Keleka, welke niet ver van elkander ontspruiten en ook niet ver van elkander aan de noordkust in zee loopen. Van de bovenlanden van de Kapoeas naar de bovenlanden van de Merekham (Koetei) bestaat geene geregelde kommunikatie. Lastdieren en voertuigen zijn aan de Dajah’s geheel onbe- kend en zouden op hunne wegen niet te gebruiken zijn. Te land worden de goederen vervoerd in manden, welke door eenen band voor het voorhoofd gedragen of als een randsel met de schouders gehouden worden. De Dajah’s dragen weinig te gelijk en staan in dit opzigt en in den tijd dien zij op weg blijven, ver beneden de koelies op Java. 582 IL. Bevolking. S 4. Getal inwoners. Het cijfer der bevolking, ten minste van de Dajahsche, voor zoo ver zij aan vreemd gezag on- 8 derworpen is, zou vrij naauwkeurig bekend kunnen zijn, in- dien de vorsten daaromtrent met de waarheid overeenstem- mende berigten wilden geven, want, daar elk huisgezin be- si lasting schuldig is, zoo is ook bij den vorst, zoo al niet het il getal zielen, dan toch het getal huisgezinnen bekend en door ki de telling van de tot een zeker aantal lawangs behoorende Da- Í jah’s, zou men de hoegrootheid der bevolking bij benadering a kunnen berekenen. De opgaven welke hieronder worden medegedeeld zijn, of van de vorsten of van personen, die door hunnen stand of # door veelvuldige aanraking met de oorspronkelijke bevolking het meeste vertrouwen verdienen (34). (34) De heer Von Kessru geeft eene bevolking op van 522,730, of met Sangouw, dat door hem in denstaat vergeten is, bijna 550,000 zielen. De opgaven, die ik gekregen heb, waren daarentegen meestal nog kleiner dan die in den tekst. Wat komt het naast aan de waarheid? De heer Vor Kessen heeft velen van zijne opgaven op de plaats zelve kunnen erlangen en de heer VAN LijnpeN heeft die van Maleijers, meest op de hoofdplaatsen woonachtig en geneigd om alles te verzwijgen. Zoo dit al meer vertrouwen doet stellen in het eerste getal, is het toch moecijelijk te gelooven dat de opgaven, welke ik, en zeker ook de heer VAN LIJNDEN, niet van één persoon, maar van verschillende uit andere plaatsen kreeg en die vrij wel overeenkwa- men, zoo eenstemmig bezijden de waarheid zouden zijn. 585 EBS volking Namen der landen behoorende tot het stroomgebied van de Kapocas. Totaal | Maleijers & Boeginezen Chinezen. Dajah’s Arabieren. Pontianak. («) Oelde nj 105 9305 Koeboe. (b) ep 300 25 325 Landak. (c) 18 2000 40 20020 |_ 22073 Tajan. (d) 8 300 176 3900 3 Meliouw. (e) 5 240 14 1300 1554 Sangouw. 10 | 3200 40 26000 | 29250 Sekadouw. ï 1600 | 400 | 13000 | 15000 Sepouw. En 250 25 75 1250 Blitang. (f). op 200 4 9750 9950 Sintang. (9) 15 4500 319 52000 56834 Silat. SW) 5 800 70 9100 9470 Soehaid. op 150 ni 650 800 Salimbouw. 5 600 zo 1300 1909 Prassa. Ds 189 5 A 180 Djongkong. (2) én 100 5 975 1075 Boenoet. De 500 12 1170 1682 De Dajah Kantouw (mselelie Silat en Salimbouw. 2600 2500 De Dajah Koejan beneden Soehaid, 825 ae 267 | 21690 | 2835 | 143170 167962 Voorts nog de Dajah’s van Malo 2925 en die van Sibouw, Taman of Mantoeari, Madet, Beketan, Poenan, Kajan, enz. welker aantal geheel onbekend is. Aanmerkingen. d. De bevolking van Pontianak is opgegeven volgens de Inlandsche tel- ling. Onder de Arabieren zijn alleen de mannen gerekend; de vrouwen zijn bij de Maleiijjers geteld. Onder Maleijers zijn, behalve de Javanen en andere vreemdelingen, ook de Boeginezen begrepen. Deze laatsten kunnen op c.e. 2400 zielen worden geschat. Onder de Chinezen zijn ruim 600 mannen, die het hoofdgeld betalen. Van Mfandor wordt hier geene melding gemaakt. De Dajah’s van Pontianak: zijn van Mampauwa herwaarts verhuisd; zij wonen aan de Ambawang. b. In Koeboe zijn geen Dajal's. ec. Ter berekening van de Dajahsche bevolking, is elke lawang op Gt zielen gerekend. Door deeling van 64 krijgt men het aantal lawangs. d en e. Deze opgaven zijn volkomen te vertrouwen. 504 j. Onder de Dajah's van Blitang zijn vele vrije, die geen schatting be- talen. De opgave is overdreven. g. De Dajah’s van Sintang zijn berekend als volgt: Katoengouw 2000 deuren. Beneden= Melawi _ 4000 Tamponak:, Seberoeang en andereriviertjes 2000 kh bh 2 8000 deuren, vermenigvuldigd met 64 geeft 52000 zielen. h. Daaronder zijn vele vrije Dajah's, die geene schatting betalen. d. Vrije Dajah's aan de Embouw, De Maleische bevolking wordt gezegd eenigzins toe te nemen, hetgeen gedeeltelijk toe te schrijven is aan het aantal vreem- delingen, vooral Boeginezen, die zich inzonderheid te Pontianak en aan de kust (Soengei Heh en Soengei Kakap) komen ne- derzetten. In de bovenlanden nemen de Dajah's somtijds den Islam aan, om zich aan de knevelarijen der vorsten te onttrekken en wor- den dan tot de Maleijers gerekend. — Ook de tot slaven ge- maakte Dajah’s en hunne kinderen worden gewoonlijk moham- medanen en vermeerderen de Maleische bevolking. De Chine- zen nemen toe noch af. Ten gevolge van de mindere winsten op het wasschen van goud in het MZandorsche worden thans minder Chinesche nieuwelingen aangevoerd, hetgeen niet alleen op Mandor, maar ook op de Maleische bevolking van de Ka- poeas van invloed is. In de bovenlanden wordt de vermeer- dering der Chinezen buitendien tegengegaan door de kneve- larijen, waaraan zij van de zijde der vorsten onderworpen zijn. De Dajah’s worden te zeer onderdrukt en de kleine, niet zeer bloedige, maar gedurige oorlogen, welke zij onderling voeren, hebben eenen te nadeeligen invloed op den rijstbouw , hun eenig middel van bestaan, dan dat zij sterk zouden kun- nen vermenigvuldigen. Daarbij komen jaren van hongersnood, zooals het tegenwoordige, waarin verscheidene Dajah’s door ge- brek aan voedsel of door slecht voedsel zijn omgekomen, ja- ren, welke natuurlijk ook voor de reproduktie niet gunstig zijn. Bij een beter bestuur en meerdere rust kunnen de Dajah's 565 ìn welvaart en, als gevolg daarvan, ook in aantal toenemen ; thans schijnen zij te verminderen instede van te vermeerderen. Of de kinderziekte, welke 16 jaren geleden te Sangouw en elders in de bovenlanden sterk moet gewoed hebben, eenen thans nog merkbaren invloed op het cijfer der bevolking ge- had hebbe, zooals door sommigen wordt beweerd, zou moeije- lijk te bewijzen zijn. Zeker is het, dat de beweging der be- volking, door verhuizingen veroorzaakt, onbeduidend is, want zoo menigvuldig als deze ook zijn binnen het distrikt, door el- ken stam ingenomen, zoo zelden verplaatst zich de Dajah naar andere distrikten en nog minder naar een ander land. S 2. Verbreiding der bevolking. De Dajahsche stammen wonen zeer verspreid, somtijds één en twee dagreizen van elkander verwijderd. In vergelijking van Java en andere ei- fanden van den archipel is de bevolking uiterst gering en daar zij bovendien zich op vele plaatsen meer landwaarts in heeft terug getrokken , is in het oogvallend het gering aantal menschen en praauwen, dat men in sommige rivieren ontmoet. Gedurende eenen geheelen dag oproeijens zagen wij in de Katoengouw niet meer dan drie sampans met zeven menschen. Van Boe- noet tot aan de Ollah Pauw (Malo), ruim twee dagen roeijens, ontmoetten wij den eersten dag niemand, den tweeden een tien- tal Dajah’s, die op een vlot de rivier afzakten. Onmogelijk is het, de juiste verhouding op te geven tusschen de grootte van het land en die der bevolking. Aannemende, volgens de beste thans aanwezige kaarten, dat Sangouw benoorden de Kapoeas (bezuiden zijn geen Dajah’s) eene uitgestrektheid heeft van om- streeks 1700 mn palen of ongeveer 70; a geographische mijlen en dat het aantal Dajah’s werkelijk zoo is, als het hier boven js opgegeven (26000), dan verkrijgt men men 370 zielen voor de 0 geographische mijl, hetgeen nog niet het /, gedeelte uit- maakt van de bevolking in Drenthe, de minst bevolkte onzer provincien , terwijl daarentegen in vele tropische gewesten, en ook op Java, de bevolking op de meeste plaatsen talrijker is dan in eenig land van Europa. De Maleijers wonen, zooals vroeger reeds gezegd is, voor 1. 38. 586 het grootste gedeelte op de hoofdplaatsen. In Sangouw treft men boven Mongkiang geene Maleische woningen meer aan. In Sintang hebben zij zich in grooter getal langs de Beneden-Me- lawt gevestigd. In de Katoengouw zijn er geene. Langs de Ka- poeas vindt men ze verspreid ín zeer kleine kampongs of en- kele woningen. Boven Boenoet zijn er geene meer. De Chinezen wonen, behalve te Pontianak en Soengei Ajah (Sekadouw), verspreid op de plaatsen, waar ze goudwassche- rijen hebben, en op de hoofdplaatsen bij getallen van 3 tot 30 bij elkander. De Chinesche kamp te Pontianak bevat on- geveer 1200 en die te Soengei Ajah 250 zielen. $ 3. Bestanddeelen. Er zijn er die beweren, dat de geheele archipel oorspronkelijk door Papoe’s zou bevolkt zijn geweest. Op Borneo is thans daarvan geen spoor meer te vinden. De oudste (Chinesche) berigten, welke wij van dit eiland heb- ben, maken er geene melding van (zie Bijdragen tot de ken- nis van Swmatra door S. Mürrer) en moeijelijk is het te voor- onderstellen dat de Papoe's door de Dajah’s zouden verdron- gen zijn, daar toch het onderscheid in beschaving tusschen die twee stammen niet zoo bijzonder groot is en laatstgenoem- den, zoowel als de eersten, veel geschikter schijnen om be- heerscht te worden, dan om te heerschen. Waarschijnlijker komt het voor , dat de Dajah's de eersten zijn geweest, die Borneo bevolkt hebben en die alzoo als autochthonen kunnen worden beschouwd. Zij behooren tot het Polijnesische ras en komen naar getuigenis van hen, die met Sumatra bekend zijn, in vele opzigten met de Battah’s overeen. Ook de bevolking van Zúmor en de Alfoeren van Celebes en de Molukken zijn waarschijnlijk stamgenooten der Dajah’s. De Dajah’s van de Mapoeas behooren, dunkt mij, in twee familiën te worden onderscheiden: | le, de Dajah’s van de Beneden-Kapoeas, van Boenoet tot aan Pontianak, aan de beide oevers der rivier en aan hare zijtak- ken. Tot deze familie behooren ook de Dajah’s van Sarawak en Sadoeng en waarschijnlijk die van Sumbas ; 2de, de Dajah's van de Boven-Kapoeas, van de Malo tot aan 567 Koetet, langs de hoofdrivieren en in de kleinere takken; ook aan de Boven-Melawi (?). Daartoe behooren de Ketan, Kajan en Poenan, welke laatsten de minst beschaafden zijn, die zich uog niet op de rijstkultuur toeleggen, maar in de bosschen rondzwerven; ook de Dajah Kajan van Ollah Lampong moeten tot deze familie gerekend worden. Het zijn uitgewekenen van de kust van Koetei of Passir. Zij verschillen in taal, kleeding, ze- den en gebruiken van de eerste familie, meer dan onderling van elkander. De Dajah Kantouw zijn van de noordkust herwaarts overge- komen en onderscheiden zich van de beide boven bedoelde fa- miliën; zij behooren tot die van Batang Loepar of Sekrang, dezelfden, waartoe de Dajah Seribas, Keleka, enz., gerekend worden. De Dajahsche bevolking is onvermengd gebleven; de Malei- sche daarentegen is een mengelmoes van schier alle volken van den archipel en’ van het naburige vasteland; daartoe wor- den alle mohammedanen gerekend. De vorsten, behalve de Ara- bieren van Pontianak en Koeboe, stammen gedeeltelijk van „Mattan af en zijn van Javaanschen oorsprong, gedeeltelijk zijn zij afstammelingen van Dajahsche vorsten, die het mohammeda- nisme omhelsd hebben. De mindere klasse is voortgesproten uit eene vermenging van Maleijers van het Maleische schiereiland (Trengano, Pahang, Djohor, enz. en van Swmatra), uit ra- jats van de eilanden Zinga en van Blitong, uit Javanen, in- boorlingen van Soembawa (slaven), vele Boeginezen, Arabieren, Klingalezen, Abyssiniërs (negerslaven), inboorlingen van Broe- nai, Bandjerezen, Chinezen, Dajah's, enz. De Chinezen vermengen zich met Maleische en Dajahsche vrouwen, wanneer er gebrek is aan Chinesche afstammelingen van het vrouwelijk geslacht. Zijn dezen er dan worden zij voorgetrokken. S A. Taal. De taal, door de gemengde Maleijers te Pon- tianak gesproken, is vrij zuiver en onderscheidt zich daardoor boven die, welke op Java in gebruik is. In de bovenlanden, van af Tajan, wordt een met Dajahsch vermengd patois gebe- 588 zigd, hetwelk voor vreemden bijna onverstaanbaar is. De vor- sten en meer beschaafde inwoners spreken echter, ook zeer verstaanbaar Maleisch. De sulthan van Sekadouw is de eenige, aan wien dit moeite kost en dien ik dikwijls om eene uitleg- ging van zijne woorden moest verzoeken. Eene eigenaardige uitdrukking der Maleijers van de Kapoeas is, dat zij de rigting van eenig voorwerp, niet zoo als wij, door links en regts of zoo als op Java, door de hemelstreken aanduiden, maar daar- toe de woorden ka lawut en ka darat (naar den waterkant, naar de landzijde) bezigen. Hebben zij dit van de Dajah's overge- nomen of is dit een gevolg van hun verblijf aan- en, om zoo te zeggen, in de rivieren? Enkele woorden herinneren de Javaansche afkomst der vor- sten, zoo als het in de bovenlanden zeer gebruikelijke (ng- gih, waarmede de mindere aan den meerdere te kennen geeft, dat hij hem verstaan heeft en zijn bevel zal opvolgen. De Maleijers van Pontianak worden door die van de bovenlanden Djawei lawut genoemd; indien dit Djawei hetzelfde moet betee- kenen als Djawa, pleit het voor het groot verkeer, hetwelk , ook volgens de verhalen der inlanders, met Java moet heb- ben plaats gehad. De Dajahsche talen zijn blijkbaar met de Maleische verwant en de veranderingen van vormen, door voorzetsels en aan- hangsels, heeft in de eerstgemelde zoowel als in de laatstgemelde plaats. Van Dajahsche dialekten bestaat eene groote verschei- denheid en bijna elk distrikt heeft het zijne, zoodat er b.v. in Landak drie of vier, en in Sangouw even zooveel zijn. De door aanneming van Maleische woorden meest verbasterde dia= lekten zijn die van de Dajah's van de Beneden-Melawt, van de Tamponak en Seberoeang. De zendelingen van het Amerikaansche genootschap hebben zich veel moeite gegeven voor eene grondige kennis van de Dajahsche taal, maar hebben haar daarbij alleen beschouwd als middel om elkanders denkbeelden uit te drukken, hetgeen voor hun doel genoeg was. Volgens sommigen bestaat tusschen de taal der Dajah’s van Malo 509 en de overige dialekten beneden Boenoet grooter verschil dan tusschen deze laatsten onderling. Zij zoùden, hetgeen echter bevestiging verdient, vele Boeginesche woorden hebben over- genomen, en is dit zoo, dan zou men tot de vooronderstel- ling komen, dat zij van de oostkust (Koetet en Passir), welke vroeger onder Boegineesch beheer stond, naar het westen verdrongen of verhuisd zijn, en dat welligt een Alfoersche stam van Celebes herwaarts is overgekomen en zich met de Dajah’s heeft vermengd. De Dajahsche dialekten zijn mij voorgekomen harder en min- der vloeijend te zijn dan het Maleisch. Echter luiden hunne klagende gezangen in den rond der vrouwen niet onaange- naam. De Dajah’s van Bandjer schijnen, behalve de dagelijk- sche, nog eene soort van gewijde taal (even als bij de Java- nen het kawi) te hebben. Het is mij onbekend of dit langs de Kapoeas ook het: geval is. Tot welke taal het woord Dajah behoort en wat het betee- kent, wist niemand mij te zeggen. In de bovenlanden wordt het weinig gebruikt en de Dajah's worden daar darat (die land- waarts in wonen), en de Maleijers lawut (die aan de kusten wonen) geheeten. S 5. Ligchaamsgesteldheid. De Dajah's behooren even als de overige inwoners van“ den archipel tot de volken van la- gen ligchaamsbouw. Van 100 door mij gemeten mannelijke individu’s uit de omstreken van Sintang, was de langste 1,700m, de kleinste 1,462m. De middelbare lengte bedroeg 1,566m. Van deze honderd behoorden 4S$ tot de Dajah’s van Melawi en 20 tot die van Katoengouw. Deze laatsten hebben met die van MKajan en van de Boven-Kapoeas den naam van de langsten te zijn. De 20 door mij gemetenen hadden eene middelbare lengte van 1,583m; de langste was 1,698m, de kleinste 1,488m. De Dajah’s van Melawi hadden eene gemid- delde lengte van slechts 1,56{m, de langste was 1,700m; de kleinste 1,462m. De Dajah’s hebben een minder rond hoofd dan de Maleijers, het jukbeen is even als bij deze uitstekend en hoog en de wangen 590 zijn daardoor hol; maar de kin is minder breed en minder vier- kant en de neus beter gevormd. De tanden zijn, even als bij alle inlanders, groot en wit, wanneer ze niet zijn geviijld en opzettelijk zwart gemaakt; het haar is even als bij de Maleijers zeer lang maar wreed en niet zelden gekruld, altijd zwart even als de oogen; bakkebaarden en knevels zijn ook bij de Dajah'’s zeldzaam. Armen en beenen zijn veelal slank en mager, zoowel bij mannen als vreuwen. Eene uitzonde- ring maken de Dajah's van Ollah Lampong en Malo, die beter gespierd zijn. Misschien was de magerheid der Dajah’s van Sangouw en Sintang het gevolg van gebrek. Mannen en vrouwen hebben een goed figuur en de laatsten vooral overtreffen daardoor, zoowel als door fijnere gelaats- trekken, zeer ver de korte ingedrongene vrouwen van Java. Haar gang daarentegen heeft, welligt ten gevolge van hare naauwe kleedjes en van de koperen ringen om armen en beenen, iets gedwongens en onbevalligs en haar gelaat is, even als dat van den man, zonder uitdrukking. De kleur van de huid js bruin. De vrouwen zijn bijna allen zeer ligt ge- kleurd ; zwart bruine, zoo als op Java niet zeldzaam zijn, heb ik geene gezien. De spierkracht schijnt bij de Dajah's niet bijzonder ontwik- keld en zoo goede loopers als zij ‘zijn, zoo slechte dragers zijn zij. Overigens kunnen zij vermoeijenissen en gebrek bui- tengemeen goed doorstaan en’ blijven zij dagen lang in de bosschen rondzwerven, zonder eenige bedekking dan eene mat en zonder ander voedsel, dan wilde planten met een wei- nig rijst of sago en zout. Misrmaakte Dajah’s zijn zeldzaam. Ken dwerg met verdraaide armen en beenen zag ik te Paus. Eene geheele familie van albino’s is thans te Pontianak. Kropgezwellen worden zeer dikwijls aangetroffen bij de Dajah’s van Melawi. Oog- en vooral huidziekten zijn zeer algemeen. Op de 5 à 6 individu’s vindt men er een met eene schurftige huid ; ook de vrouwen zijn met deze kwaal behebt, maar niet zoo algemeen. Deze kwaal schijnt weinig te worden geteld en ze erft ook niet 591 over. De Maleijers onderscheiden de huidziekten in: A. Koerab. B. Medal. 1. » gam. 1. „___ poetih. 2. „ __ boenga. 2, „ andjing. 9. „__ lossong. Á, sv urbesst. Venerische ziekten zijn bij de Dajah’s en ook bij de Maleijers in de bovenlanden schier onbekend ; te Pontianak echter zijn ze niet vreemd. Tot de gewone ziekten van den inlander behoo- ren de koortsen, voornamelijk in de westmoesson en deze houden dikwijls lang aan maar zijn niet kwaadaardig. Buik- ziekten ontstaan niet zelden door slecht plantenvoedsel, en doen in tijden van gebrek veel Dajah’s omkomen. S 6. Verstandelijke vermogens. Wil men de Maleijers ge- looven, z00 staan de Dajah’s op eenen zeer lagen trap, wat hunne verstandelijke. vermogens aangaat. Dit oordeel schijnt partijdig. In alle zaken van het dagelijksche leven toonen zij veel verstand en een goed oordeel; de zendelingen verze- keren, dat zij vlugger van begrip zijn dan de Maleijers en in korten tijd leeren lezen en schrijven. Hunne verstandelijke vermogens zijn echter weinig ontwik- keld en hunne tegenwoordige levenswijze en de onderdruk- king, waarin zij verkeeren, is daartoe ook niet gunstig. Een eigen schrift hebben zij niet (35) en vreemde schrijfteekens zijn hun ook onbekend. Van rekenkunde hebben zij geen begrip en zij kunnen niets berekenen, dan hetgeen zij voor zich zien. Afwezige voorwerpen vertegenwoordigen zij zich door houtjes of steentjes. Zij die met de Maleijers of Chinezen meer in (85) Echter hebben zij vele overleveringen. Een daarvan is mij merk- waardig genoeg voorgekomen om hier ter neder te stellen; zij is van de Dajah’s van Soenkoeng, die het noorden van Sangouw bewonen. Eene menigte Dajah’s, was in eene groote praauw en kwam van waar weet men niet. Zoo op een groot water drijvende, raakten deze Dajah’s vast op den tegenwoordigen berg Soenjang en konden niet los komen. Weldra zagen zij, dat het bij hunne praauw droog werd en het water langzaam zakte. Toen zij nu allen uit de praauw gegaan waren en op de klip stonden, en zij gevaar liepen 592 aanraking geweest zijn, maken hierop eene uitzondering. Van eene tijdrekening weten zij niets af. Den tijd van den dag duiden zij aan door met de hand aan te wijzen op welke hoogte de zon stond. Zij schijnen eene eigene verdeeling van het jaar in maanden te hebben, maar hetgeen ik daaromtrent heb kunuen vernemen, was niet duidelijk. Hunne maanden hebben geene-namen maar worden de fe, 2e enz. genoemd. Allen kwamen daarin overeen, dat de padi in de Sste maand gezaaid wordt, maar het tijdstip van af hetwelk zij beginnen te tellen en het aantal dagen in elke maand, konden zij mij niet juist opgeven. Op den Aden December zeiden zij dat zij in de elfde maand waren, zoodat het nieuwjaar welligt met het Chinesche overeenkomt. De achtste maand kennen zij aan de sterren en op de overigen slaan zij weinig acht. Zij rekenen niet bij jaren, maar bij oogsten en het veranderen van ladangs, hetwelk om de drie jaren geschiedt; zoo zeggen zij dat dit of dat drie oogsten (3 jaren) of driemaal verwisselen van ladangs (tga kali beroemah), dat is 9 of-10 jaren geleden is. (36) In de geneeskunde hebben de Dajah’s het ook niet ver ge- bragt. Geneesmiddelen worden zelden aangewend en zij be- palen zich gewoonlijk om, door het slaan op de keteboeng , te trachten de hantoes te verdrijven, aan welke zij alle kwaad van honger om te komen, viel er van boven één groote rijstkorrel. Deze maakten zij fijn, gebruikten de helft voor voedsel en plantten de andere helft. Door het klein maken van de groote korrel waren natuurlijk de korrels van de rijst, die zij oogstten, klein. Intusschen viel het water al meer en zij gingen al voort de helft van hunne oogsten te eten en de helft te planten. Zij vermenigvuldigden en naarmate er meer grond boven water kwam, verspreidden zij zich over Landak, Sarawak, Sangouw , enz. „ Ziet dit op den zondvloed of op eene andere, misschien gelijktijdige, ge- beurtenis, de langzame opheffing van Borneo uit de diepte der wateren? (35) Zij hebben geene woorden om den tijd van den dag aan te wijzen. Vraagt men, wanneer iets gedaan zal worden, bijv. wanneer zij zullen heengaan of terugkomen, dan wijzen zij hoe hoog of waar op dien tijd de zon zal. staan. Vraagt men hoever eene plaats verwijderd is, dan wijzen zij den stand, dien de zon heeft als zij, van 6 uur ’s morgens loo- pende, er zijn. 593 toeschrijven (bebelian). Doekoens zijn zeldzaam. Van de kracht der Europesche geneesmiddelen hebben zij hooge begrippen, en dagelijks vroegen zij ons middelen tegen allerlei kwalen, tegen muizen en het voor wèl doen slagen van den oogst. In den omgang met Europeanen, welke de meesten hun- ner thans voor het eerst zagen, toonden zij zich veel vrijer en ongedwongener dan de hoffelijke en deftige Maleijers. In hunne gesprekken waren zij in het begin achterhoudend, maar spoedig werden zij vertrouwelijker en onder het drin- ken van genever zelfs zeer luidruchtig. Aan velen ontbrak het niet aan geest. Ook de vrouwen waren vrijmoedig, onbedeesd en voorkomend zonder onbeschaamdheid. S 7. Smaak en aanleg voor schoone kunsten. In het algemeen toont de Dajah weinig smaak. Bij groote gelegenheden is hij met eene menigte vederen, kralen en tanden opgeschikt, die hem een zeer bont voorkomen geven en van zijnen wansmaak getuigen. De kleeding der vrouwen is even smakeloos. De korte gespannen kleedjes en de koperen arm- en been- ringen geven iets stijfs en onbevalligs aan al hare bewegingen; wansmakig zijn, vooral in onze oogen, de vele, 8 tot ff ringen, welke de man- nen bij de Dajah Kantouw boven elkander in den zoom der ooren dragen, en de door zware koperen ringen uitgerekte oorlellen der mannen bij de Dajah's van Kajan en der vrou- wen bij de Dajah’s van Malo. In de schoone kunsten hebben de Dajah’s het dan ook niet ver gebragt; zoowel hunne treur- en krijgsgezangen als die, welke de uitwerkselen der liefde uitdrukken, zijn allen in denzelfden klagenden melancholischen toon. Gewoonlijk is er een die voor- gaat en de rest valt in. Hoort men deze gezangen te midden van de oorspronkelijke bosschen, des avonds bij den haard on- der doodskoppen, dan maken zij voor de eerste maal eenen on- beschrijfelijken indruk op den Europeaan, maar die indruk gaat spoedig door de eentoonigheid verloren en ongelukkig we- ten de Dajah's, zoowel mannen als vrouwen, wanneer zij eens aan het zingen (besamoen) zijn, van geen uitscheiden. Ik heb geene redelijke vertaling van hunne liederen kunnen krijgen 594 en kan dus over de waarde hunner poësie volstrekt niet oor- deelen. Hunne muziekinstrumenten zijn zeer eenvoudig en dezelfde welke bij alle onbeschaafde volkeren terug gevonden worden. Daartoe behooren de from van een uitgehold stuk hout, aan de eene zijde open; zij wordt met de hand geslagen en is voor verschillende gelegenheden van verschillenden vorm. Gaan zij uit koppensnellen of komen zij daarvan terug, dan worden de feganoeng, eene zeer lange, en de sobang, eene kleine trom, geslagen, welke met het vel van den oelar sawah over- trokken zijn. Bij ziekten gebruiken zij tot het verdrijven der han- loe's, de keteboeng van ijzerhout met het vel van de kalam- piouw. Voorts de ngrebab, eene soort van viool, gemaakt van eene laboe met het vel van de ikan boental overtrokken. Deze heeft één en soms twee snaren van rottan of ananasdraad; de strijkstok is ook daarvan gemaakt. Aan de Sekajam draagt dit instrument den naam van gela, hetgeen doet vermoeden dat het oorspronkelijk Dajahsch en geene navolging is van de ele- gante ivoren rebab met twee snaren van Java. Ook hebben zij eene soort van fluit, welke echter zeldzaam is. De koperen gongs en tjanangs zijn bij de Dajah's zeer ge- zocht en worden van Java ingevoerd, doch schijnen meer tot een bewijs van rijkdom dan tot eenig ander einde te moeten dienen. De kefjapi, rebana en kromong hebben zij waarschijnlijk van vreemden overgenomen. De beide laatstgenoemde instru- menten worden zelden aangetroffen. Een zeer eigenaardig instrument, eene soort van harmonika, vindt men bij de Dajah’s van Kajan. Het is eene uitgeholde laboe, waarvan het boveneinde tot mondstuk dient en waarin la- ger, waar de vrucht zich uitzet, eene opening gemaakt is, waarin 6 pijpen van dunne bamboe, ter lengte van ongeveer 11, voet, zijn bevestigd, welke op verschillende hoogten zijn ingesneden; het draagt den naam van Keledien is bij de Dajah's aan de zijde van Koetei in gebruik. Zij bespelen dit instrument bij hunne 595 krijgsdansen; de ketjap? bij de dansen der vrouwen. De Dajahsche dansen hebben, wat de beweging van han- den en voeten aangaat, eenige overeenkomst met het tandak der Javanen; door het uitsteken der armen en de buiging van hun ligchaam trachten zij de boerong lang na te bootsen, wan- neer deze bij paren in kringen door de lucht zweven. Danse- ressen van beroep , zooals de beliangs in het Bandjersche heeft „men hier niet, In het vak der beeldende kunsten zijn de Dajah’s zeer ten achteren, Het handvatsel van hunne parangs heeft bijna altijd denzelfden vorm en is van veel groveren arbeid en minder smaakvol dan de Javasche kapala kris. De afbeeldingen van den kaaiman, welke men op de deuren en langs de wanden in elke woning, zoowel boven als beneden Boenoet aantreft, zijn weinig natuurlijk evenmin als de gedaanten boven aan den trapbalk in de huizen langs de Malo. Het zijn menschenhoof- den of menschen met groote hoofden en zeer kleine, magere armen en beenen, van welke men zou kunnen denken dat zij de Franschen op het denkbeeld gebragt hebben van sommige hunner diableriën. Met meer zorg bewerkt zijn de houten, onge- veer 9 voet hooge afbeeldingen van afgestorvenen, welke in het Mampauwa’sche, in Zandak en langs de Seckajam op soïmimmige graven geplaatst zijn. De ledematen en gewrichten zijn minder stijf, de gelaatstrekken juister aangeduid; maar hoofd, hals en ledematen staan zelden tot elkander in de vereischte evenre- digheid en ook deze voortbrengselen getuigen, dat de kunst bij de Dajah’s nog in hare kindschheid is. Aan de menschelijke gedaanten, welke zij op hunne schilden teekenen, wordt met opzet een wanstaltig voorkomen gegeven. Andere proeven van teeken- of schilderkunst heb ik niet aangetroffen. S 8. Zedelijke hoedanigheden. Een verkeer van weinige da- gen is te kort om veel te leeren omtrent de zedelijke hoe- danigheden van een volk en weinig valt er dus door mij, in dit opzigt, van de Dajah'’s te zeggen. Gedwee van aard, verdragen zij de van jaar tot jaar toene- mende knevelarijen en onderdrukkingen der Maleische vorsten, 596 zonder dat zij zich daartegen met de daad verzetten. Zeer zeldzaam. en alleen bij zeer grove verongelijkingen, hebben zij met de wa- pens in de hand regt verlangd, of zichzelven regt verschaft, doch hebben zij daarna weder, even als vroeger, onder het juk moeten bukken. Gebrek aan moed draagt daartoe bij. Bij hunne wijze van oorlogen komt list meer dan dapperheid te pas, en de Dajah’s hebben dan ook niet den naam van een moedig en dapper volk te zijn. Eene ontmoeting in het open veld vermijden zij zoo veel mogelijk en ook eenen aanval op hunne woningen, zelfs wanneer die versterkt zijn, houden zij niet lang uit, maar trachten spoedig te kapituleren. De oorlogen in den laatsten tijd door Boenoet met Malo gevoerd, hebben dit bewezen. De Dajah’s van Kajan worden om hunnen moed boven de andere stammen geroemd en de naburige vor- sten hebben hen, bij het voeren van hunne kleine oorlogen, gaarne tot hunne bondgenooten. Behalve bij de Dajah’s van Zajan is het koppensnellen (ngo- joe) overal in gebruik, doch de meeste stammen, ten minste beneden Sintang, zijn overigens minder wreed en ruw dan de Dajah’s van de bovenlanden van de Bandjer en Merekham (37). Alleen te Sintang en hooger op heeft nog de gewoonte plaats, dat bij het overlijden van vorsten en grooten één of meer Da- jah's, gewoonlijk slaven, gedood worden. Beneden Sintang schijnt dit nimmer gebruikelijk te zijn geweest en ook in de Katoengouw niet. Te Sintang is het welligt ingevoerd sedert dat land door vorsten van Malo beheerscht wordt. Dit ge- bruik heet boelin. Vroeger moest, wanneer de vorsten in de (87) Twee Dajah'’s van Kantouw, die bij het gevecht tusschen onze troe- pen en de Chinezen te Pemangkat waren, vroeg ik, of zij die schoone gelegenheid niet hadden waargenomen om eenige Chinesche koppen te krij- gen. „Waarom zouden wij die genomen hebben, het zijn immers onze vijan- den niet”, was het antwoord. Dat zij om te kunnen trouwen een’ kop zouden moeten snellen, werd door allen tegengesproken. Alleen is hij, die mannelijke daden verrigt heeft, meer geacht bij de Dajahsche schoonen en zal daardoor eerder tot een hu- welijk komen. 597 binnenlanden vrede sloten, door elke partij een mensch gele- verd worden, die bij die gelegenheid door de menigte met lan- sen doorstoken werd (djaum). Zonder zoodanig bloedig feest werd geen vrede duurzaam geacht. In het vorige jaar is over- een gekomen, dat geene menschen meer geslacht zullen wor- den, maar dat zij door karbouwen zullen worden vervangen. De hersenen der gesnelde hoofden worden algemeen en bij alle stammen, met toewak vermengd, gegeten. De Dajah’s van Jangkang (Sangouw) zijn de eenigen, welke ook de wangen, de handpalmen en eenige andere gedeelten hunner verslagen vijanden gebrui ken. Zij zijn werkelijke anthropophagen. Matigheid in spijs en drank is eene deugd, welke algemeen aan alle Dajah’s toege- schreven wordt. Misbruik van sterken drank (foewak) heeft alleen bij feesten plaats. Dronkaards zijn er niet bekend. In het dagelijksche leven zijn zij spaarzaam, maar bij gelegenheid van feesten even verkwistend als de Maleijers. Zonder uitzon- dering zijn zij allen herbergzaam en gastvrij en de vreemde- ling wordt, zoo lang hij bij hen blijft van de noodige levens- middelen voorzien. Van eigendom en van hetgeen ieder toe- komt, hebben zij een veel juister begrip dan de overige volken van den archipel. Geschenken van tabak en zout, aan de bevolking eener Da- jahsche woning gegeven, werden altijd met de grootste billijkheid en juistheid verdeeld. Diefstal is genoegzaam onbekend, ook zegt men dat onder hen geene handelingen van twijfelachtige eerlijkheid plaats hebben, welke nog wel niet stelen genoemd kunnen worden, maar die toch den eerlijken man niet passen en die zelfs onder de hoogere en meer gegoede klasse van Maleijers en ook van Arabieren zoo gewoon zijn en zoo schaam- teloos bedreven worden. Daar zij gewoonlijk en in den regel maar eene vrouw hu- wen en zeer zelden goendiks houden, hebben er in den huis- selijken kring minder onaangenaamheden plaats dan bij de mo- hammedanen en het gevolg daarvan is, dat zij ook huisselijker zijn dan deze. De vrouwen worden goed behandeld en zijn vrij in hare levenswijze (98). Echtscheidingen zijn niet zeer 598 talrijk en er bestaat in het algemeen, zoowel bij getrouwden als ongetrouwden, minder losbandigheid dan bij de Maleijers. Aan overdrevene voorstellingen van Dajahsche kuischheid behoeft echter geen geloof te worden geslagen. De in het Bandjersche voor de goede zeden zoo verderfelijke beliangs en babassirs worden hier nergens gevonden. De Dajah is gehecht aan ket distrikt van zijnen stam en ver- laat het zelden om elders fortuin te zoeken. Dat sommige familiën zich, zooals de Dajah’s van Seberoeang, voor een groot gedeelte ver van hunne oorspronkelijke woonplaats hebben nedergezet, is niet uit verkiezing geschied. Zij zijn daartoe door de vor- sten gedwongen. S 9. Godsdienst. De godsdienst der Dajah’s is eene soort van Pantheisme. Elk distrikt, elke berg, elke plaats heeft eene eigen godheid, die den generischen naam djewata of djebata draagt. Ook boven en beneden ons zijn djebata. De djebuta zijn de hoogste godheden; zij beloonen en straffen met regt- vaardigheid en worden aangeroepen bij den eed; zij beschik- ken over ieders lot. Verder zijn er booze geesten, die eene groote magt schijnen te bezitten en er op uit zijn om den mensch op alle mogelijke wijzen te kwellen. Een der voornaamsten schijnt zekere Bor- DJANG Brant te zijn (39). Kinderziekten, koortsen en in het (38) Zij worden zelfs met onderscheiding behandeld. Als ik iets gaf, werden daarvan de vrouwen eerst bedeeld en als het bijv. sigaren of iets anders was, waarvan ik slechts weinig bij mij had, dan werd alles aan de vrouwen afgestaan. (39) Mij is gezegd, dat de Dajah’s van Landak, Sangouw gedeeltelijk en van Katoengouw zeven voorname goden hebben, te weten: DsewaraA, de opperste god, die alles beveelt. PANITTA. PANAMPA. Pasapgoe, de uitvoerende magt. Pacixcor, geleigeest. Zoodra hij den mensch verlaat sterft deze. Verder de goede en de kwade geest. Die van de Melawi en Seberoeang zouden alleen de twee laatsten er- kennen. Behalve deze zijn er vele goden of geesten van minderen IJ algemeen alle ziekten en kwalen worden toegeschreven aan hantoe's, eene soort van geesten, welke plaatselijk schijnen te zijn en zich voornamelijk op de bergen, op de graven, enz. ophouden. Wordt iemand met ziekte en dus door den hantoe gekweld, dan zoeken zij dezen door gedurig slaan op de keteboeng te ver- drijven. Van eene opperste godheid hebben zij geene of slechts zeer onvolkomene begrippen en al wat sommigen hunner daarvan verhalen, hebben zij waarschijnlijk van de mohammedanen of van christenleeraars gehoord. Hunne denkbeelden omtrent de onsterfelijkheid der ziel, de opstanding der ligchamen en omtrent het volgend leven zijn duis- ter en verward. Als een bewijs voor een voortdurend bestaan voeren zij aan, dat de gestorvenen hun niet zelden in den droom verschijnen. Het leven, dat zij in hunne vooronderstelling hier namaals zullen leiden, zal nagenoeg gelijk zijn aan dat in deze wereld. Hunnen hemel plaatsen zij op zekeren Boekit Se- bajan. Bij de verschillende stammen bestaan overigens hier- omtrent verschillende denkbeelden. Eene openbare eeredienst en daaraan gewijde dagen hebben zij niet. Zij zijn allen zeer bijgeloovig, vooral wat het ver- trouwen aangaat op voorteekens. In alle hunne handelingen van eenig belang raadplegen zij den vlugt van onderschei dene vogels, vooral van den kuikendief (lang) en van den kleinen vogel Ketto, en is deze niet gunstig, dan stellen zij hun voornemen zoo vele dagen uit als door den vogel wordt aangewezen. Ook door het zamenknoopen van verscheidene stukjes touw (tal penerit) en uit de wijze, waarop deze al- dus verbonden worden, zoeken zij de toekomst te vernemen (tenong). Vrees voor de hantoes weerhoudt hen, de hoogere bergen te beklimmen en de begraafplaatsen te bezoeken, en rang; deze zijn of plaatselijk of regeren over zekere handelingen, ziekten, enz. Onder hen bekleedt zeker de god, dien zij bij den rijstbouw aan- roepen, POELAN KANA, eene voorname plaats. : 600 zij zijn daartoe door geene belooningen over te halen, vast overtuigd, dat zij er eene ziekte bij zouden oploopen. Aan de posten hunner deuren of op den weg, welke naar hunne woning leidt (pangkalan) plaatsen de Dajah Sekajam hou- ten, zeer ruw uitgesneden poppen van Î tot 3 voet lengte, konto genaamd. De Dajah Katoengouw doen dit alleen wanneer kinder- ziekten of andere plagen heerschen en noemen deze ruwe beelden ampatoeng. Zij hopen, dat de hantoe, zulk eene pop ziende, zich vergissen zalen de pop in plaats van hen zelven zal komen kwel- len. Deze ampatoeng of konto hebben niets met het wezen der godsdienst gemeen, zooals van de ampatoeng van Bandjer wordt gezegd (Tijdschr. voor Neêrl. Indië 8° jaargang 8® aflevering). Sporen van hindoeïsme vindt men onder anderen in den naam djewata (dewata) en in de onthouding van koevleesch. In de bovenlanden echter schijnt voor de koe geene geheiligde vrees meer te bestaan, ten minste heeft men mij te Silat verzekerd, dat de Dajah’s aldaar, zoo zij het krijgen kunnen, koevleesch eten. Bij velen bestaat een vooroordeel tegen het vleesch van herten; zij, meenen dat zij door daarvan te eten, zich aan allerlei ongevallen (sial) en aan gek worden bloot stellen. Dat Hindoesche kolonisten of veroveraars, hetzij regtstreeks, hetzij van Java of van elders, herwaarts overgekomen zijn en zich hier eenigen tijd opgehouden hebben, bewijzen de monu- menten, welke zij te Sangouw hebben achtergelaten en die be- staan hebben uit eene ruwe Ganesa, eene nandi en een lin- gam, welke thans allen verdwenen zijn, Deze voorwerpen waren op eenen heuvel geplaatst, digt bij Sangouw, de Sekajam opvarende regts, waar thans alleen sporen van eenen muur van zandsteen overblijven. Aan dezelfde zijde, iets hooger op, is een (met kawi?) be- schreven steen en “aan den overkant der rivier op den zooge- naamden Mongo Batoe, waarop thans de benting van den pan- gerang TerBor staat, vindt men eene menigte puin van gebak- ken rooden steen (40). (40) Van dit alles is nu niets meer over dan de beschreven steen Batoe Sampei genaamd. 601 In alles wat de godsdienst betreft, zijn de Dajah's vrij on- verschillig en toch is het alleen het gevolg van meer dan ge- wone verdrukking en knevelarijen, wanneer zij besluiten den islam aan te riemen. Tot het christendom hebben zich geene of slechts zeer weinigen bekeerd. S 40. Karaktertrekken van de vreemde bestanddeelen der be- volking. In de laatst voorgaande vijf $$ is alleen melding gemaakt van de Dajah's, het hoofdbestanddeel der bevolking. De Arabieren, Maleijers, Boeginezen, Chinezen, enz. zijn te bekend om er veel van te zeggen. Alleen in zoo verre zij van hunne landgenooten in den archipel verschillen, kan het nuttig zijn, dit verschil aan te duiden. De Arabieren te Pontianak hebben eene belagchelijke ver- waandheid over zich. Bij den nationalen trots en dien van som- migen op hunne ware of voorgegevene maagschap met den profeet (de Saids), komt nog de omstandigheid, dat de sulthan van Pontianak zelf van Arabische afkomst is, zoodat zij zich hier geheel te huis gevoelen en veel meer in te brengen heb- ben dan op Java. Overigens is er niets bijzonders ten hun- nen nadeele te zeggen. In politiezaken zijn zij zelden ge- mengd maar des te meer geld- en handels- kwestiën hebben zij onderling en met anderen. Wat hunne godsdienst aangaat zijn zij, ofschoon zij zich strikt aan de voorschriften hunner wet houden, noch dweepziek , noch onverdraagzaam, hetgeen overigens een natuurlijk gevolg is van hun beroep als handelaars, en van den omgang, dien zij als zoodanig dagelijks met onge- loovige Chinezen en met in de leer weinig gevorderde Maleijers hebben. In zaken van godsdienst hebben zij eene beslissende stem en toen, vier jaren geleden, een Javaansche hadji te San- gouw eene soort van hervorming wilde invoeren door de gebe- den in het Maleisch, de ook voor vele afstammelingen van A- rabieren alleen verstaanbare taal, te doen overzetten en de dienst in het Maleisch te houden, zijn de Arabieren en daar- onder ook de vorsten van Pontianak, daartegen opgekomen en heeft de hadji zich moeten verwijderen. Merkwaardig is het, dat, hoewel de tegenwoordige sultkan den naam heeft van bui- U. 99. 602 tengemeen vroom te zijn, geen zijner naaste bloedverwanten de bedevaart naar Mfekka heeft ondernomen. De voornaamste kooplieden op de hoofdplaats en ook in de bovenlanden zijn Boeginezen; zij zijn, naar men zegt, gierig en hebzuchtig, maar in den handel hebben zij meer probiteit en zijn zij meer solide dan de overige natiën. Diefstallen en an- dere misdaden worden, ook door de mindere klasse onder hen, zelden gepleegd. De Maleijers behooren tot het slechtste gedeelte der bevol- king en tevens tot het armste. De meeste slaven en pande- lingen zijn Maleijers; zij zijn lui, verslaafd aan spel en opium en bezitten in ruime mate al de ondeugden aan hunne stam- genooten eigen. Ook de Maleische vrouwen hebben geenen gunstigen naam en worden beschuldigd van losbandigheid, lui- heid en zucht tot verkwisting. De Maleische vrouw oefent eenen grooten invloed op haren man; hare heerschappij is, vooral bij de vorsten en grooten, in het oog loopend en strekt zich uit tot de aangelegenheden van het land. De polij- gamie, door de godsdienst geoorloofd, is te Sintang door bur- gerlijke instellingen of liever door den willekeur der vorsten aan ieder behalve aan het vorstelijke gezin, verboden. De an- deren mogen wel meerdere goendiks, maar slechts één echte vrouw hebben. Een ander zonderling en tegen de zedelijkheid strijdend gebruik te Sintang bestaat daarin, dat, wanneer ie- mand een’ ander beschuldigt van te groote vertrouwelijkheid met zijne vrouw, deze 64 realen betalen en de vrouw over- nemen moef. De Chinezen te Pontianak, Mandor en in de bovenlanden zijn meestal keh’s en slechts zeer weinigen ollo’s. Zij behooren tot de laagste klasse des Chineschen volks, zijn twistziek, ruw en onbeschaafd en moeten met gestrengheid geregeerd worden; maar zij zijn arbeidzaam en in handel en landbouw veel meer ervaren dan de Maleijers. Waar zij de gelegenheid hebben, zuigen zij de eenvoudige Dajah’s uit, door het geven van voor- schotten op hooge interessen, betaalbaar in padi, zooals dit vroeger in Landak is gebeurd, waar zij zich buitendien aan 603 vele gewelddadige handelingen hebben schuldig gemaakt. In geldzaken zijn zij zeer bedreven en even als elders zijn ook hier de pachters meest Chinezen. De Chinesche vrouwen wor- den vóór haar huwelijk minder afgezonderd gehouden dan op Java. De getrouwde vrouwen gaan voor ijverig en bekwaam in de huishouding door , doch worden niet even algemeen als voorbeelden van huwelijkstrouw geroemd. Haar gedrag geeft menigmaal aanleiding tot twisten en vechtpartijen, maar zelden zijn die van ernstige gevolgen. De Chinezen zijn niet bijzon- der jaloersch. S 14. Kleeding, levenswijze en feesten der Dajal's. De Dajahsche mannen hebben gewoonlijk geene andere bedekking, dan eenen langen , iets meer dan één span breeden band van boombast (Kapoea) of van blaauw Chineesch, Bengaalsch of eigen gemaakt katoen. Deze wordt boven de heupen om het lijf gewonden, tusschen de beenen doorgehaald en achter vastgemaakt, zoodat voor en achter een slip uithangt. De linkerzijde is altijd ge- wapend met eene parang of korten houwer, waarvan de scherpe zijde naar boven gekeerd is, zoodat men te gelijk met het trekken, en zonder omkeering van hef wapen, gereed is eenen horizontalen houw toe te brengen. Deze parangs zijn beneden Sintang krom, makende de rug van het lemmet met het hand- vatsel eenen hoek van 1509. De vorm is dien van een scheermes, breed van rug en van voren stomp. Boven Sinfang en aan de Melawt zijn regte en aan het uiteinde spits toeloopende parangs in gebruik. De beste zijn die van de Dajah Kajan. De parang van de Dajah Kantouw heeft veel overeenkomst met eene infanterie-sabel met een rond, geelkoperen handvatsel; de kleinere verscheidenheden van parangs zijn zeer menigvuldig. Tot de kleeding van den Dajah behooren voorts twee of drie kokertjes van bamboe met sirih, tabak en kalk en een klein mesje (piso rawoet) tot het snijden van rottan, enz. Deze zijn met eenen afzonderlijken band om het lijf gebonden of aan de parang vastgemaakt. Somtijds draagt hij een’ borstrok van eigen maaksel en gewoonlijk heeft hij een stuk boombast of katoen om het hoofd gewonden, zoodaf de kruin bloot blijft. 60% Het grootste verschil in kleeding onder de Dajah’s bestaat , behalve in de parang, in de oorringen der mannen. De Dajah Kajan dragen zware, roodkoperen of tinnen ringen, welke de oorlel tot beneden den schouder uitrekken. De Dajah Kan- touw hebben 8 á ff oorringen van koperdraad met kleine hoorntjes, in verschillende gaten boven elkander, in den zoom van het oor. De overige Dajah's dragen slechts één ring of kraboe in elk oor, maar hebben een ‘ander gat boven in den zoom van het oor, waarin zij gewoonlijk hunne sigaren ste- ken. Bij feestelijke gelegenheden schikken zij zich op met hals- banden van kralen en tanden van dieren en menschen en met de vederen van den argusfesant. Gaan zij uit koppensnellen, dan trekken zij eenen met ka- toen gevulden borstrok aan en daar over een zoogenaamd ba- djoe soelauw, d.i. een smalle streep boomschors of katoen, geheel bedekt met knoopen, welke uit eene soort van zee- schelp geslepen worden. Het bedekt gedeeltelijk de borst en den rug. Anderen dragen een badjoe van vischschubben, of van de schubben van den fenggiling of ook van gevlochten touw, zeodat zij tegen sabelhouwen beveiligd zijn. Het hoofd wordt door eene muts van gevlochten rottan beschermd en in de hand dragen zij een klein ovaal of langwerpig rond, of ook een groot, vierkant, omgebogen schild van hout en eene lans (41). Een’ voorraad rijst en zeut neemt hij mede in een mandje op den rug. De vrouwen dragen eene korte naauwe kain, die de knie niet bedekt. Somtijds hebben zij nog eenen borst- rok aan, die niet zelden fraai bestikt is, maar meestal blijft het bovenlijf onbedekt. Boven de kain, op de heupen, hangen verscheidene banden van koperdraad, roodgeverwde rottan en kralen. Armen en beenen zijn met koperen en ivoren rin- (41) Tot de uitrusting behoort nog de blaaspijp met vergiftige, houten pijltjes. Velen beginnen echter gebruik te maken van het geweer. 605 gen versierd en ook aan de vingers dragen zij ringen. Hare hoofddoek is nagenoeg dezelfde en wordt ook op dezelfde wijze gedragen als die der mannen. De vrouwen van Malo hebben bij feesten hare kains en ba- djoes bestikt met kleine kralen van allerlei kleuren en dragen zeer zware oorringen van geel koper. De vrouwen van Ka- jan hebben een ruimer en iets langer kleedje, hetwelk aan de linkerzijde open is. Bij de Dajah Malo zijn de mannen op enkele plaatsen van de borst, de armen en beenen getatoeëerd. Bij de Dajah Kajan beprikken de vrouwen hare armen en beenen. De teekening der verschillende lijnen is zeer regel- matig en zuiver en de blaauwe kleur er van steekt goed af bij de meestal blanke huid der vrouwen. Onder de overige Da- jah’s vindt men geene getatoeëerden. Over de inrigting der Dajahsche woningen is vroeger (188) reeds een en ander gezegd. Aan de deurpost van elk ver- trek hangt een stuk van een wespennest, een weinig gedroog- de djali en eenige andere planten en aan de Sekajam ook de konto (U $ 9), alles ten einde de booze geesten te verdrij- ven en af te weren. d In de afzonderlijke woningen of kamers heerscht meer orde dan in de Maleische woningen. Langs den wand zijn al de schat- ten van den bewoner opgehangen of neergezet: metalen gongs, schenkbladen (falam), soms lilla’s, verscheidene manden met klee- deren en kleinigheden, het weefgetouw dat niet horizontaal, zooals op Java, bij de Boeginezen en Maleijers, maar verti- kaal aan den zolder vastgemaakt wordt, kommen van Chineesch aardewerk en nieuwe en oude fampajans, welke voorname- lijk bij de Dajah’s den man van eenig vermogen aanduiden. De fampajans hebben de hoogte en bijna de kleur (geelbruin) van groote keulsche potten, maar zij zijn kleiner van opening en grooter van buik. Op sommigen zijn draken afgebeeld; ze zijn verglaasd en naar alle waarschijnlijkheid van Chineesch maaksel, maar dagteekenen van vroegeren tijd. De Dajah’s hechten er eene ingebeelde waarde aan en houden ze voor het werk van geesten of dewa’s; ze hebben geen ander nut dan 606 om bij feesten als pronkstukken voor den dag gehaald te wor- den. Er bestaan verscheidene soorten van en ze zijn een aanzienlijk voorwerp van binnenlandschen handel. Tot die, welke in de bovenlanden van de Kapoeas en in het Broenaische het meest gezocht zijn, behoort de zooge- naamde dawon toewak, welke tot f 2000 verkocht wordt, de soerat baroe f 609, de tjenanoem f 500, de betitik f 150, de ing- ka, waarvan vele soorten zijn, van f 200 tot f 8, de roessalakt f 100 en de perampoean f 50. Door de Dajah's van Bandjer wordt meer werk gemaakt van de blarga; de hoogste in prijs is de laki of brelut f 2000; de blanga perampoean geldt maar de helft. De biadjoes komen ze bijna jaarlijks te Sintang op- koopen. De leefwijze der Dajah’s is hoogst eenvoudig; mannen en vrouwen gaan bij het aanbreken van den dag zich baden in de rivier; de laatsten halen te gelijk water, hetwelk hier even als op Java in kokers van bamboe, of waar deze ontbreken, in uitgeholde pompoenen (laboe) geschept wordt. - Daarna wordt een sober maal gebruikt van rijst of sagoe met varens, jonge rottan, spruiten van bamboe, palmkool (oemboet) of andere groenten, welke de bosschen opleveren. Het grootste gedeelte der bevolking van het gemeenschappelijke huis gaat vervol- gens aan den veldarbeid en komt tegen den middag terug, om na een tweede maal weder de rijstvelden te bewerken. De te huis gebleven mannen houden zich bezig met het ma- ken van sampans, wapens of vlechtwerk, de vrouwen met het stampen van rijst of sagoe en met het weven en maken van kleedingstukken. De avond wordt met buurpraatjes bij het licht eener dammarkaars of aan den publieken haard doorgebragte Hunne wijze van zitten is bijna dezelfde als van de Malei- jers; de mannen met de beenen kruiselings over en de vrou- wen met de beenen naast elkander. Even als gene eten zij met de handen. De huwelijken worden in minder jeugdigen leeftijd voltrokken dan bij de Maleijers. De huwelijksplegtig- heid bestaat gewoonlijk alleen daarin, dat het hoofd der wo- ning, cp verzoek van den jongman, de toestemming van bei- 607 der ouders vraagt en dat hij, deze verkregen hebbende, brui- degom en bruid, wanneer zij op den trouwdag naast elkander gezeten zijn, met de vleugels eener levende kip bestrijkt. Daarna kaauwen zij te zamen sirih, waarmede de piegtigheid is af- geloopen. Zijn het gegoede Dajah’s, dan worden er feesten ge- geven. De bruidschat is zeer gering en wordt soms in het geheel niet gevorderd. De dooden worden in een kleed gewikkeld en uren lang door de nabestaanden luidkeels beweend. Ze worden ver- volgens door den doodgraver, een’ bijzonder’ persoon, op den rug naar het kerkhof (in Sangouw pengarin) gedragen en be- graven. Niets anders dan eenige omgekapte of kromgebogene takken of bamboe, duiden bij de armen de begraafplaats aan. De rijkeren doen kleine fampajans of de in hout gesneden beelden der afgestorvenen op de graven plaatsen. Aan de Malo worden de lijken niet begraven, maar in kis- ten hoog boven den grond op palen nedergelegd. Op vele plaat- sen heeft ook de gewoonte bestaan de lijken te verbranden. Te Sepouw zijn vroeger vele potten met asch en beenderen gevonden. | Onder de feesten der Dajah’s zijn die, welke na het kop- pensnellen gegeven worden, de voornaamsten. Met de afgesla- gen hoofden in de hand, dansen mannen en vrouwen als ware wilden in eenen kring, binnen welken eene oude fampajan ge- plaatst is; op sommige plaatsen ook om eenen paal boven welke het afbeeldsel van den vogel lalow is vastgehecht (tang sandoeng bij de Dajah Katoengouw, en pantar bij de Dajah Melawi. Zij maken zich daarbij vrolijk door het drinken van toewak of palmwijn. Over hunne dansen en gezangen is vroe- ger reeds gesproken. Behalve het hanengevecht hebben zij, voor zoo verre ik weet, geene kansspelen. $ 12. Middelen van bestaan. a. Landbouw. Bij de Dajahsche bevolking is de landbouw bijna het eenige middel van bestaan; zij zijn allen rijstplanters. Sawah’s zijn hun onbekend en worden alleen door de Chinezen langs het strand bij Pontianak en Mampauwa aangelegd. De 608 Dajah's hebben geene andere dan drooge velden (hoemat) of, zooals de Maleijers zeggen, ladang. Deze worden aangelegd tegen de helling van de heuvels en, waar geene heuvels zijn, ook in de vlakten, welke laatste echter, langs de Kapoeas althans, meer door Maleijers dan Dajah's bebouwd worden. Het hooge geboomte wordt daartoe weggekapt, zelden nabij den grond, maar op eene hoogte van Î of 2 vademen, waarschijnlijk omdat daar de dikte van den stam en dus ook de arbeid minder is. De takken, het kleine hout en het gras, dat onder de boomen zeer dun staat, worden vervolgens zoo schoon mogelijk afge- brand en het grootere hout blijft half verkoold liggen. De grond ondergaat geene verdere bewerking; zij kennen patjol noch ploeg. Met het invallen van de regens, dat is in het laatst van September, vangt men aan te zaaijen (noegal). De mannen stooten met eenen langen, aan het ondereinde twee duim dikken, afgepunten- stok (foegal) op ongeveer 1E voet af- stand van elkander gaten in de aarde en de vrouwen en meisjes, welke hen volgen, werpen in elk gat, op het gevoel af, 12 of 16 korrels padi. De tijd van rijp worden is onderscheiden naar mate van de meer of min gunstige ligging der velden ; gewoonlijk rekent men 5 of 6 maanden (42). De opbrengst is in goede jaren 50-voudig, maar zijn de saisoenen niet gunstig of zijn er muizen, dan krijgt de landman hoogstens f0Omaal het gezaaide terug. Voor het slagen van den oogst is het een volstrekt vereischte, dat de regens niet te vroeg invallen, omdat dan het hout en onkruid niet kunnen worden ver- brand en de gronden gedeeltelijk onbezaaid moeten blijven liggen, hetgeen hongersnood ten gevolge heeft, want de Dajah teelt. niets dan rijst of het is in zoo geringe hoeveelheid, dat het niet in aanmerking komt. Zij verbouwen roode en wit- te rijst en ook die soort, welke op Java ketan en hier poeloet genaamd wordt. De rijst wordt met een mesje gesneden (getam) even als op Java. De Chinezen maaijen met den sikkel. Even als op Java helpen de buren bij den oogst, ten (42) Meestal is die tijd 4 à 5 maanden. 609 minste is dit in de bovenlanden bij de Malijers en Dajah’s het gebruik. De snijders krijgen 4 voor hunne moeite, en dus veel meer dan op Java; van de overige 2 wordt door den eigenaar geen bepaald gedeelte, aan wien het ook zij, meer afgegeven; alleen krijgen de vorsten bij den aanvang van den oogst van elke deur een geschenk van een gantang bras en een gantang _poeloet, hetgeen pembaroe heet. De korrel wordt met de hand van het stroo ontdaan en ontbolsterd door het stampen in de lesoeng, een houten vijzel van smaakvoller fatsoen dan de loempang of lesoeng op Java en met slechts één rond gat. Zij wordt vervolgens in manden gewand. De Chinezen hebben kleine handmolens uit 2 horizontale, ingekorven, houten cijlinders bestaande; hunne wanmolen komt volkomen met dien overeen, welke bij onze boeren in gebruikis. Wan- neer de padi door ‘het stampen en wannen slechts de helft verliest, zeggen de Maleische en Dajahsche landbouwers, dat zij de kosten en moeite van het foemboeken er uithalen (poelang toemboek) ; gewoonlijk krijgt men van 100 pikols padt slechts AO) pikols bras of zuivere rijst, zoodat & verloren gaat. Na de rijst is het hoofdvoedsel van den Dajah de sagoe. De sagoeboom wordt in het wilde aangetroffen en zelden ge- plant. Nadat de boom omgehouwen en gespleten is, worden de binnenste vezels en het meel met houten hamers van het buitenste hardere hout afgezonderd. Het meel wordt eveneens door kloppen en wrijven van de vezels gescheiden en herhaal- delijk gewasschen tot dat het bezinksel geheel zuiver is. Klapperboomen worden door de Dajah's en ook door de Maleijers slechts in geringe hoeveelheid aangekweekt. De bo- venlanden ontvangen het grootste gedeelte der benoodige klap- pers (nor) van de Pontianaksche handelaars en deze weder van Soengei Iteh aan het zeestrand bezuiden de Kwalla Pontianak, waar Boeginezen uitgebreide tuinen hebben aangelegd. De Dajah’s van Sintang, vooral die langs de Melawî, welke een meer zwervend leven leiden en meer verspreid wonen, hebben zelden tuinen rondom hunne woningen. Elders plan- é 610 ten zij, maar in geringe hoeveelheid, djagong djelei (djali), kla- di, oebi of kribang, katjang, komkommers, terong, pom- poenen, fabeh, enz. Zwarte peper (sahang) wordt alleen in geringe hoeveelheid in de nabijheid van Pontianak (Soengei Sahang) aangekweekt. Peteh en djenkol zijn minder talrijk dan op Java; pinang en sirih vindt men in elke kam- pong. De bereiding van en de handel met gambier van den gambierboom is, zooals vroeger gezegd, bijzonder in Meliouw te huis. De boom groeit in het wilde maar wordt ook aange- kweekt. De Dajah's maken den bekenden bedwelmenden drank toewak of palmwijn en ook suiker van het vocht van den aren- palm, hier nauh geheeten. Deze suiker is donkerder van kleur en minder zuiver dan de Javasche. De nauh wordt vooral in Tajan gekultiveerd en de suiker heet daarom goela Tajan. Ook van suikerriet maken de Dajah's op sommige plaatsen door uitpersing in een blok en koking in ijzeren pannen eene donkerkleurige suiker, welke alleen dient tot eigen gebruik. Te Pontianak wordt eene vrij aanzienlijke hoeveelheid riet door Chinezen aangekweekt. Deze hebben er twee of drie kleine molens met houten cijlinders; de rijksbestierder heeft eene suikerfabriek met ijzeren en de gezaghebber te Zajan, Wan Hassan, ook eene kleine met ijzeren rollen (43). Het suikerriet slaagt hier buitengemeen goed. Wan Hassan maakt van 1000 stokken 21/5, pikols suiker. Deze suiker wordt ge- deeltelijk te Pontianak verbruikt, gedeeltelijk naar Singapore uitgevoerd. Den koffijboom vindt men bij de Dajah’s van Zan- dak, Tajan en Sangouw. De boomen staan goed, maar hun aantal is uiterst gering en ze schijnen meer uit aardigheid te worden aangekweekt. | Tabak wordt in kleine hoeveelheden bijna overal geteeld tot aan de Malo en waarschijnlijk nog hooger op. De Dajah- sche tabak is veel minder zwaar dan de Javasche, hetgeen waarschijnlijk grootendeels aan de bewerking ligt. De kleur is vaal bruin, eenigzins groenachtig. De tabak is voor den Da- (43) De eerste is geheel vervallen, de laatste bestaat niet meer. % | 611 jah bijna even zoo onontbeerlijk als rijst en zout. De Javasche is de meest gewilde. De Chinesche wordt alleen door Chine. zen verbruikt. Katoen (kapas) is schaars en ook de kapokboom (hier ka- boe) is niet zeer menigvuldig. Tot verwen van hunne kleeding- stukken gebruiken de Dajah's de indigo (taroem) voor het blaauw en de bangkoedoe voor het rood, hunne eenigste kleu- ren. De indigo wordt voor beter gehouden dan die, welke van Java wordt aangevoerd, maar even als de bangkoedoe wordt ze alleen voor eigen gebruik aangekweekt. Volgens de beschrijving van sommigen moet die soort van man- gostan, welke de guttegom oplevert, hier in het wild groeijen. Wanneer er immer aan gedacht wordt om op Borneo de kultuur te bevorderen van produkten, geschikt voor de Europesche markt, dan zullen naar mijn oordeel voornamelijk in aanmerking moeten komen het suikerriet, de katoen en de kakao; laatstgenoemde boom is hier nog onbekend, maar het is te vooronderstellen dat hij in het vruchtbaar moerassig terrein langs de MKapoeas, zeer goed zal slagen. Met de kultuur van vruchtboomen houden de Dajah’s zich bijna in het geheel niet op en de Maleijers zeer weinig. De doervan groeit thans in het wild; bij de hoofdplaatsen worden bovendien aangeplant de nangka, de tfempedak, de langsah, de mampelan (mangga), batjang en kalmatten, de kleine lmao (djerok tipis), de djamboe, de beteh (papaîa), de ramboetan, de watermeloen ‘/semangka), de pisang, enz. De ananas wordt be- neden Silaf overal in de Dajahsche tuinen aangetroffen en heeft er den oorspronkelijken naam van ananas (niet naras) behouden. Bloemen worden in de bovenlanden bijna in het geheel niet gekweekt. Men vindt er noch de melatti, noch de fjampaka, noch de tandjoeng noch eenige andere, behalve de kembang sepatoe (kambang raa). Te Pontianak wordt meer werk gemaakt van bloemen. Ook van groenten is men daar vrij wel voorzien; deze worden door Chinezen geteeld. b. Veeteelt. Veeteelt bestaat zoo te zeggen in het geheel niet. Te Pontianak houdt de sulthan een twintigtal buffels en eenige 612 weinige koeijen. De pangerans Banparnaram en Morpan en de kapitein SrrawaraNn der Chinezen hebben ook eenig rundvee. In Zandak, Sekadouw en Sintang vindt men bij de vorsten en- kele buffels, alleen in Zandak ook koeijen. De Dajah’s be- zitten ze niet, evenmin als geiten, welke door sommige Malei- jers gehouden worden. Schapen zijn alleen te Pontvanak -be- kend, waar ze even als de koeijen van Java worden aange- bragt. Deze laatsten en de buffels worden niet tot transport of tot den veldarbeid gebruikt, maar dienen alleen om bij fees- ten geslagt te worden. Het slagten van een’ buffel is eene gewigtige gebeurtenis en wordt in de bovenlanden door drie schoten aangekondigd. Voor het vee wordt geene de minste zorg gedragen, loopende het nacht en dag zonder opzigt in het wilde rond. De Dajah’s houden allen eenige varkens, welke gewoonlijk hun verblijf onder de huizen hebben en met zemelen en sago gevoed worden; deze worden alleen bij feesten geslagt. Paarden zijn op de westkust in het geheel niet bekend; hoen- ders en eenden zijn schaarsch. Bijenteelt bestaat niet, maar overal in het wild worden vele bijen gevonden, waarvan de honig en was worden ingezameld. In de bosschen, welke niet te ver afgelegen zijn, heeft elke boom met bijen zijnen eigenaar, hetzij door dat die op zij- nen grond staat, of door dat hij dien het eerst gevonden en daaraan een teeken heeft gemaakt. Zeer veel was wordt gewon- nen door de Maleijers, die in de nabijheid der mieren Seriang en Loewar wonen. In de maanden November en December hangen zij langs den oever in de boomen, welke het meest door de bijen gezocht worden, een langwerpig, eenigzins uit- gehold hout, waaraan eene dwarspen is vastgemaakt (tekkong). De bijen maken daarin haar nest; twee of drie maanden la- ter komen de eigenaars der tekkong, verbranden of verstikken de bijen en nemen was en honig weg. Deze tak van nijver- heid is dus meer eene soort van jagt. c. Het zoeken van delfstoffen. IJzer, goud en diamanten zijn de eenige voortbrengselen uit het delfstoffelijke rijk, welke tot 613 + dusverre op de westkust gezocht worden. IJzeroer wordt alleen door de Dajah Kajan, in Soehaid en aan de Seberoeang ge- zocht, gezuiverd en verder bewerkt (44); de andere Dajah’s gebruiken, even als de Chinezen en Maleijers, zweedsch en ‚ Engelsch ijzer. __ De goudwasscherijen (pari) (want eigenlijke goudmijnen heeft men hier niet), zijn meest allen in handen van Chinezen. De volgende opgave is niet volledig, maar overigens zeer nauwkeurig en getrouw (45). (44) Ik heb de bewerking niet gezien. Naar mij verhaald is, wordt de erts door houtskoolen een’ Chineschen blaasbalg, tot bij het smeltpunt ver- hit en dan gehamerd, welke bewerking herhaald wordt tot het zuiver is. Er werd bij gezegd, dat zij, om hard ijzer (staal) te krijgen, houtskolen van hard hout gebruiken, voor zacht ijzer kool van zacht hout; van dit ijzer worden uitmuntende parangs gemaakt. (45) Aan deze opgaven moet men niet te veel hechten, omdat er ge- durig verandering in komt; hier worden parits verlaten, daar nieuwe of vroeger verlatene weder onder eenen anderen naam ontgonnen. 614 mmm mmm Naam der plaat- sen.waar de Door hoeveel man elke goud- Belasting, welke Landschap. zondes Aantal. assente door de vorsten rijen gelegen rt eed geheven wordt. zijn. Pontianak er en Koeboe. df s adel Van Landak zijn nog geene juiste berigten ontvangen. De Bar grootste goudmijn is die van het gouvernement te Belentian. Boenan. 8 3-5 Chinezen. |2 thail, serah onbe- Tajan. 3 2-3 id. id. id. [kend. Tjempedeh. 2 2-8 id. iden sud, 7 {Soengei Mean 2 3 Chinezen. Onbekend. EE gen Tapa Sen- AEerNvE dang, takken van | Bojan. | ‚Boengko (2) |Onbekend. Onbekend. \ Ingis (2) Het aantal goudwasscherijen en Penjaga (7) dat der werklieden kan eenigzins SAR Biang_ (1) worden afgeleid uit het aantal hui- TS, °_{Moenti (3) zen, hetwelk naast den naam van Stanting (2) elke plaatsis opgegeven. Waarschijn- Soengei Ba- lijk is op de meeste plaatsen slechts toe. (2) een wasscherij met 2-4 werklieden, Sajoe. (2) allen Chinezen. SoengeiKroessin 1 35 Chinezen. Elk 2 thail en serah id. Bangkang, 1 40 id, van rijst tot een 8 _ gbeide bij Soen- bedrag van 20 LT gei Ajah. boenkals; 200 gan- tangs worden met een boenkal be- taald. Kleinere op de- 5 3 à 4, 2thailensommigen zelfde plaats. niets; serah onbek. Sepouw. Saringon. 1 Onbekend maar Onbekend. | geringe Blitang. Geene. Pendoelang. 1 5 Chinezen. 1 thail, geen serah. FSoengei Katjang 1 4 id. l id. 2 thail. B Somkoeang. 1 3 id. 1 id. geen. kSoengei Milah. l 2 id. Onbekend. Batoe lintang. 1 LSR 2 id. 8 thail. BGandis. 1 HON Dian EKibah. 1 2 id. Ede dl FBanin. 1 2 id. Niets Ganin. l 5 id. l id. geen. Sinn Menjoerei. 1 d id, Onbekend. af [Kebiouw. 1 L id. hid fSoeng. Kedouw. 1 L id. 1 id, 1 thail. in Kedouw, 1 2 id. OTRA í id. fbesar. 1 2 Maleijers. Niets. fSoengei Belian. 1 2 Chinezen. 1 thail 1 id. BSoengei Darah. 1 1 id. Niets. ij id. id. 2 5 Maleijers. id. ESoeng. Gelirang 1 6 Chinezen. 2 thail. nad id. | 1 2 id. Nog niet, zijn eerst naad Lon 1 2 id, onlangs aangelegd. Silat |Poenai. | 4 5-5 Chinezen. [4 thail, geen serah. Silat. PEA ke et ide 615 Boven Silat wordt geen goud door Chinezen gezocht, maar hier en daar door Maleijers en Dajah’s in geringe hoeveelheid. De Chinesche goudwasscherijën zijn allen, met uitzondering van die van Belentian (Landak), zoogenaamde sansah, geene nam, zooals te Mandor en Montrado. Bij de Maleijers wordt de be- werking dezer sansa, koentjouw genoemd. Om te onderzoeken of de goudgrond genoeg inhoudt om de moeite te beloonen, graaft men eenen kuil en spoelt de daar- uit verkregene aarde. Het goud wordt gewoonlijk reeds op f of 1, vadem gevon- den. Ligt het veel dieper, dan zoekt men eene andere plaats. Het voornaamste en gewoonlijk het kostbaarste werk bij den aan- leg eener goudmijn, is de verzamelplaats van water (pagong). Daartoe wordt een riviertje opgestopt of een poel of plas met eenen dijk omringd, ten einde het regenwater, dat van de om- liggende heuvels afstroomt, op te zamelen en bijeen te houden. Heeft men geen water in de buurt, dan is ook de rijkste goud- grond onnut, want de zuivering geschiedt alleen door water. Van de pagong wordt eene waterleiding gegraven naar de plaats , waar men goud zoeken wil. Deze is ongeveer drie voeten breed en even zoo diep en digt bij de mijn of parit met eene schutsluis voorzien. Van af deze sluis wordt de leiding met eene kromming vervolgd , maar behoudt slechts eene breedte en diepte van 1%, à 2 voet, terwijl de zijden en de bodem met planken voorzien zijn. Dit tweede gedeelte van de waterleiding loopt ongeveer negen vademen regtuit en buigt zich dan ín eenen regten hoek naar de naastbijzijnde rivier, waarin zij uitloopt. Zoodra de bovenste, geen goud bevattende grondlaag, ge- woonlijk humus (46) of geel leem, met den tjangkoel losge- maakt en weggewerkt is, begint men bij de schutsluis ook de (46) In Sintang in de parit bij kampong Banning werd mij verhaald, dat daar de zwarte bovengrond mede gewasschen wordten dikwijls het meeste goud inhoudt. Echterligt die grond boven den hoogsten stand van het ri- vierwater. 616 goudhoudende aarde (£7) los te maken en in de met planken voorziene waterleiding te werpen, haar tevens goed omwer- kende en de klonten stuk stootende. Het goud bezinkt dan en het grove zand wordt naar de rivier weggespoeld. Daarmede gaat men voort zoolang er water is, indien de pagong door regenwater, en het geheele jaar doör, indien deze door een ri- viertje gevuld wordt. Tweemaal ’s jaars (tegen het Chine- sche nieuwjaar en tegen het vertrek der wangkangs, in Februarij en Julij), wordt het goud afgescheiden van het zand, met het- welk hetin de8 à 9 vademen lange waterleiding is blijven liggen. Hiertoe wordt de in die leiding zich bevindende aarde in eenen doelang of platten in het midden ongeveer 2 duim diep toe- loopenden schotel van ketapan-hout gedaan. Deze doelang wordt met beide handen op de oppervlakte van het water, en zóó dat dit telkens van de eene of andere zijde er inloopt, rond- gedraaid, waardoor de aarde wegspoelt. De steenen worden met de hand weggenomen, en na 3 of 4 minuten spoelens blijft het goud alleen over. Het is in schilfertjes of zeer kleine korrels. Beneden den elleboog, waar de leiding naar de rivier afloopt, wordt zeer weinig goud meer gevonden. De eigenaar of eigenaars van de mijn geven zich de moeite niet het te verza- melen, maar de vrouwen en kinderen zoeken er soms nog iets uit. De opbrengst eener mijn behoort gewoonlijk aan den on- dernemer of geldschieter; de overigen zijn gewoonlijk dagloo- ners, die evenwel somtijds ook een aandeel in de onderneming krijgen. Diamanten worden niet door Chinezen, maar door Dajah’s en soms door Maleijers gezocht. Waar zij vooronderstellen dat diamanten te vinden zijn, graven zij een gat van 3 voeten díia- meter en tot 20 en meer voeten diep. De uitgegravene aarde wordt in mandjes naar boven gehaald en vervolgens in doelangs (47) In alle parits die ik gezien heb, wordt het goud in lage, bolronde heuvels gevonden en wordt de grond slechts tot het horizontale vlak, waarin de waterleiding ligt, weggegraven. Deze moet natuurlijk hooger liggen dan de hoogste waterstand der rivier, waar die leiding heen loopt. 617 gespoeld, bijna op dezelfde wijze, maar mef{ meer voorzigtig- heid, dan het goud. De uitkomsten van dezen tak van nijver- heid zijn even wisselvallig als het spel. De laatst overleden waarnemende panembahan van Zandak, heeft jaren lang diaman- ten doen graven te Djamboe en goede zaken gemaakt ; maar de meeste andere vorsten, die diamanten doen graven, hebben er bij verloren, althans niet gewonnen. _ Steenkolen (48) worden tot dusverre niet gegraven. d. Jagt en visscher. De jagt wordt noch als middel van be- staan, noch als liefhebberij uitgeoefend (49). Beeren, tijger- katten, herten, bantengs en wilde varkens worden van tijd tot tijd geschoten of met lansen afgemaakt, doch alleen wanneer men weet dat ze in de buurt zijn. Er wordt geen jagt op gemaakt. Een ieder die niets of niets beters te doen heeft, houdt zich bezig met visschen, hetzij met den hengel, met fuiken (boeboe), het werpnet (djala), of de zeef (tanggok). Visschers van beroep vindt men alleen aan de kusten; het zijn Chinezen en Boegi- nezen. Met den vloed wordt een gedeelte der zee, door eene omheining van gespleten, digt bij elkander gebonden, bamboe- stokjes (blat), ingesloten, en met de eb wordt de visch ge- noodzaakt daarachter op het drooge te blijven. Deze wordt elken morgen van Pontianak in zee afgehaald en op de markt verkocht, of gedroogd. Het belang van dezen handel kan eenigzins worden opge- maakt uit den pachtschat, welke jaarlijks betaald wordt, en die in de laatste vijf jaren bedragen heeft: in 1844 f 3820 in 1847 f A52 „ 1845 „ 5570 „ 1848 „ 3732 „ 1846 „ 3950 (48) In 1847 is door den pangeran BANDAFARA ongeveer 300 ton ont- graven uit de heuvels even beneden Sa/imbouw, gelegen aan het riviertje Makadoe ; later is er niet meer gewerkt. (49) Vele Chinezen vinden een bestaan in de jagt op wilde varkens. Deze dieren zwemmen somtijds in groote troepen de rivier over. De jager zit aan den wal en wacht tot hij zulk eenen troep ziet, gaat er dan met sam- pans op af en maakt ze met eene lans af. Voornamelijk wordt dit ge- daan om het vet. KIK 10. 618 De pachter heft 4,9 in natura of van de waarde in geld, zoowel van den levenden als van den gezouten’, gedroogden, gepekelden of ingelegden visch, garnalen, trassi, enz. In de oostmoesson begeeft zich een groot gedeelte der be- volking van Soehaid, Salimbouw, Piassa, Djongkong en omstre- ken, naar de meren Seriang en Loewar, welke dan voor het grootste gedeelte droog liggen. Uit de overgeblevene kommen en plassen wordt zonder eenige moeite de visch geschept. De eenige, welke in tel is, is de vrouwelijke ikan biawan, welke gerookt, en waarvan de kuit (telor biawan) gezouten wordt. In sommige jaren is de vischvangst zoo voordeelig, dat een groot gedeelte der vangst moet weggeworpen worden en alleen de kuit genomen wordt. De gezouten kuit is een aan- zienlijk artikel van binnenlandschen handel (50). e. Ambachten, handwerken, enz. Timmerlieden. Op de hoofdplaats zijn het meest Chinezen. In de bovenlanden Dajah’s en Maleijers. De eersten gebruiken geen ander instrument dan den dissel (belioeng) en krijgen niet meer dan twee planken uit elken boom. Nadat zij dien ge- hebben, splijten zij hem veld en houwen uit elk stuk eene plank. Houtzagers zijn alleen te Ponttanak; het zijn Chinezen. Het hout krijgen zij van boven en de planken worden gedeeltelijk weder in de bovenlanden verkocht. Groote bandoengs en zeepraauwen worden alleen te Pontia- nak gemaakt door Chinezen en Maleijers (5f). De Pontianak- sche schepen van Europeesch model zijn allen op Java, meest te Grissee, gebouwd. Sampans van 2 tot over de 9 vademen lang, worden door de Dajah'’s uit één boom vervaardigd; zij hollen den stam uit en rekken dan met behulp van vuur de beide (50) De Dajah Seberoeang halen uit eenige diepe spleten boven in den Goenoeng Klam, zwarte vogelnestjes, die de pangeran RaAro voor geringen prijs van hen koopt. (51) Eene Chinesche bandoeng kost, uitgerust, van 8 kojangs f 600, van 5 kojangs f 400. Van de eerste is de kiel 42 voet lang, het hout onder water marbouw, 619 zijden van elkander. Eene groote sampan kost f 30. De besten zijn van Sangouw, Sekadouw, Silat en Ollah Lampong. Die van Silat zijn van 2 stukken en de stevigsten. Smeden. Te Pontianak zijn er S of 9, allen Chinezen. Hun werk is niet bijzonder goed. Zij maken lange ijzeren lilla’s van klein kaliber, het eigenaardig geschut der Chinezen (tjentoe), chinesche wapenen, parangs, fjankoels, belioengs en andere voor dagelijksch gebruik benoodigde werktuigen , behalve spij- kers, welke van Blitong of Singapore worden aangebragt. Ook buksen worden te Pontianak gemaakt en dezen, zegt men, staan gelijk met de Bandjersche; voorts krissen, pieken, enz. De Dajah’s zijn allen smeden en maken hunne eigene pieken, pa- rangs en belisoengs. Zij gebruiken Europeesch ijzer, hetgeen zij van de vorsten moeten nemen. Alleen de Dajah Kajan bewerken het ijzer, dat zij voornamelijk. van de Seberoeang halen. : Schrijnwerkers; draaien en snijden in hout. Zij zijn niet talrijk en hun werk moet verreweg voor dat der Javanen on- derdoen. Scheden en handvatten voor krissen, en versierselen voor praauwen en bidars is hun voornaamste arbeid. Inland- sche kisten, sirih-doozen, enz., komen van Java en Palem- bang. Schilders. Te Pontianak zijn 2 of 3 Chinesche schilders. Sommige Chinesche huizen zijn van binnen verlakt en geschil derd. Veel ander werk is er niet voor hen. In de bovenlanden is verw onbekend. Goudsmeden. De bekwaamsten vindt men te Pontianak; in de bovenlanden zijn ze zeldzaam. Het zijn Chinezen of Ma- leijers; hun werk is minder goed dan dat van de Javanen. Geelgieters. Te Pontianak worden kleine lilla’s gegoten, maar zij zijn veel minder goed dan die van Broenat of Palembang. Gongs kunnen zij niet maken en worden van Java aangevoerd, even als de koperen sirih-doozen, schenk- bladen (talams), bekers, enz. De kleine koperen. bakjes voor sirih-doozen worden te Pontianak gemaakt, maar ook van Palembang ingevoerd. De koperen ringen en banden, welke 620 een voornaam gedeelte van de kleeding der Dajah's uitmaken, zijn het werk van Maleijers te Pontianak en in de bovenlan- den. Onder de Dajah’s vindt men slechts weinigen, die het bewerken van koper verstaan. Kalkbranders. Deze oefenen hun ambacht op eene zeer klei- ne schaal uit. De kalk wordt alleen bij de sirih gebruikt en wordt van schelpen gebrand. De kalksteen wordt niet ge- bezigd en is bij den inlander niet eens bekend als geschikt om tot kalk gebrand te worden. Pottebakkers zijn alleen te Menjoerei even boven Sintang. Zij maken eene soort van komforen ({jengkrang) en kookpotten (kipsouw), maar noch gendies, noch tampajans. De eersten komen van Java, maar zijn zeldzaam; de anderen worden door de wang- kangs aangevoerd, even als kommen en ander grof aardewerk. Matten- en mandemakers. Rottanmatten worden hier niet gemaakt en ook niet gebruikt. De fijnere pandan-matten ko- men van Java. Grove matten van nipa- of andere palmbladen, maken de Dajah's van Zujan en hooger op. Boven Sintang en vooral te Boenoet worden matten van boomschors met rot- tan gemaakt. De Dajah Sangouw vlechten manden van bamboe (bakkoel Sangouw), welke in groot aantal de rivier op en af- gevoerd worden en ook te Pontianak een goed debiet vinden. Voorts verdienen velen de kost met het maken van kadjang van nipa-bladeren of het splijten van sirappen van ijzerhout; het eerste is het werk van Maleijers langs de kust, het tweede van Dajah's in de bovenlanden. Op de hoofdplaats zoeken sommigen een bestaan als koelies, waardoor zij een’ halven gul- den daags verdienen, of met het kappen van brandhout, of zij houden tambangan praauwen. Deze laatsten zijn meest slaven, die zelven den kost moeten zoeken en dagelijks eene zekere som aan hunnen heer moeten uitkeeren (gewoonlijk 30 duiten). De Dajab’s houden zich gewoonlijk bij uitsluiting met den landbouw bezig en alleen te Sintang vindt men velen hunner, die kadjang- matten, vaatwerk, sirappen, gespleten rottan, touw , enz. verkoopen of koeli-diensten doen. De Maleische vrouwen weven katoenen en zijden kleedjes, ee ende | De Dajahsche vrouwen aan de Katoengouw en de Boven- Kapoeas maken ook grove kleedjes van hetzelfde fatsoen en dezelfde patronen als die van de Batang loepar, welke eenen grooten naam hebben in de bovenlanden. Aan de Sekajam zijn het alleen de vrouwen van de kampong Kamoeng, die zich op het weven toeleggen. f. Handel. Pontianak en Soekadana zijn vrijhavens, maar de toegang tot de overige plaatsen op de westkust is gesloten voor andere dan Nederlandsch-Indische vaartuigen, welke daar- enboven eene vergunning moeten hebben van de plaatselijke autoriteiten op de westkust. De overige bepalingen betrekke- lijk den handel zullen hier achter hare plaats vinden. De binnenlandsche handel te Pontianak wordt gedreven: 19. Over zee; met Peniti, Soengei Poeron, Paniraman, Soengei Pinjoe, Soengei Doeri, Soenget Raja en Sinkawang, welke plaatsen alleen door Chinezen bewoond zijn, hetgeen te weeg brengt, dat ook de handel grootendeels in handen van Chinezen is; voorts met Sambas, Mampauwa, Soengei Zteh, Tan- djong Saleh, Koeboe, Simpang, Soekadana en Mattan, door Boeginezen, Maleijers en eenige weinige Chinezen. 20, Langs de Kapoeas en hare zijtakken met de bovenlan- den, namelijk met den Chineschen staat Mfandor, door Chine- zen, en met Landak, Tajan, Meliouw, Sangouw, Sekadouw en Sintang, door Boeginezen, Maleijers en Chinezen. De han- delaren van Pontianak gaan zelden hooger dan Sintang. De handel langs de Kapoeas is door de menigvuldige kleine vorstjes langs die rivier aan vele moeijelijkheden onderworpen. Vroeger moesten de Pontianaksche vaartuigen, welke de rivier opgaan, te Sangouw f 60, te Sekadouw f 50 en te Sepouw f 25 betalen. Volgens de in 1847 gesloten overeenkomsten betalen zij thans alleen te Sangouw f 30. De vorsten vorde- ren geschenken van klappers en andere kleinigheden, en het- geen het drukkendste is, zij verlangen, dat de handelaren hunne waren het eerst aan hen te koop bieden. Zij nemen dan het- geen hun aanstaat, betalen niet of slechts gedeeltelijk en be- boeten hem die zijn geld komt invorderen, of die door de on- 622 dervinding geleerd, weigert hun krediet te geven. De handel met de Dajah’s is daarenboven geheel of gedeel telijk een monopolie der vorsten (52). In het algemeen kan men den binnenlandschen handel beschouwen als in drie ver- schillende handen : 1. De waren, welke overzee te Pontianak worden aange- bragt, worden van hier langs de Kapoeas naar de hoofdplaat- sen der onderscheidene rijkjes in de bovenlanden vervoerd en daar aan de vorsten en kooplieden verkocht of verruild tegen de voortbrengselen van het binnenland, welke weder naar Pon- tianak afgevoerd worden. Deze handel is, op één of twee bin- nenlandsche kooplieden na, geheel in handen van Boeginezen - en Chinezen, die te Pontianak te huis behooren, maar dikwijls ook vrouwen hebben in de bovenlanden, door welke huwelij- ken zij dezelfde voorregten verkrijgen als de ingezetenen der bovenlandsche rijkjes en minder te lijden hebben van de kne- velarijen der vorsten. Van Pontianak worden naar de bovenlanden gebragt: zout uit het gouvernementspakhuis, Europesche lijnwaden, Chi- neesch aardewerk, koperdraad en koperwerk (gongs en fa- lams), zwart linnen, ijzer, tabak, ivoor, kralen, kruid, on- derscheidene kramerijen, klappers, enz. Van de bovenlanden worden naar Pontianak afgevoerd: rijst (vooral van de Melawi), rottan, stofgoud, diamanten, tengkawan- olie, damar, vischkuit (felor biawang) en gedroogde visch, honig en was, matten, mandewerk, enz.; garoe, laksa en ebbenhout komt voornamelijk van den zeekant, niet van boven. 2, De waren van Pontianak aangebragt, als: zout, tabak, zwart linnen en ijzer, worden door de vorsten aan de Dajah’s geleverd tegen buitensporige prijzen, te voldoen in rijst, feng- (52) De handel langs de Kapoeas mag door ieder gedreven worden, die een vergunnings-billet van den sulthan van Pontianak heeft. De vorsten staan den handel in hun eigen rijk langs de zijtakken der „Kapoeas, alleen aan onderdanen van hun rijk toe. somtijds ook houden zij dien geheel aan zich, als bijv. aan de Ka- foengouw, waar alleen de pangeran KoENING van Sintang mag handelen. Litt. B. mmm KOOPMANSCHAPPEN ennn trens Jaren. | Ned. vlag. | Eng. vlag. | Chin. vlag. | Inl. vl 1845 501557 » 74881 „252 1844 ded ek 45058 KE: 1845 551606 e REN 642 1846 656508 5 Hijs KS oi 1847 828152 AR B 519 Litt. CG. STAAT van de vaartuigen, welke in mm LEE AANGEKOT 1845 | 184 | 184 1846. Ep E iz 5 ee » D) 1 5 » | » » » 2 4 24 51 25 54 56 46 2 4 1 3 Dei 4 66 157 155 245 127 176 145 198 22 57 21 56 54 77 26 65 [5 1 1 » » » » » » 5 18 9 18 10 27 14 59 11 28 5 12 nj 5 | 56 9, 5 D D) Dl » 4 8 52 (4)| 592 |59(2)) 494.f50(4) | 9714 |55(5)| 516 F5 » » » » » » » » 5 8 7 7 4 2 2 4 4 5 6 5 5 5 5 » » » » DJ » » DJ 1 2 » » » » » » 1 1 » » » » » » 1 1 » » 1 8 » » 9 | si |16(5)| 230 | 16 | 120 |54(6)| 170 » » » » » » D) » | 5 5 10 1 6 D) » 10 [AA 2 17 » D) » » 2 16 » » » » » » 51 84 51 82 25 66 52 80 28 614 45 81 51 50 45 95 10 214 8 15 2 5 6 7 » » » )) » » » » 52 |125 | 38 | 118 | 50 | 98 | 55 | tt 2, 5 | 8 5 5 10 » » 10) | 55 | HNE NN 5 | | ds | en » es | ) D) » » 1 6 ) » | D D) 1 1 » » » D | ) » D » » » ) Ï >» » ) ) ) ) ï | | ij INVOER, UITVOER, \. | ' SPEGIE. MED KOOPMANSGCHAPPE NN. SPECIE | manschap 4e | Totaal koop- ' pen en manschap- ag. Totaal. f Ned. vlag. | Eng. vlag. | Chin. vlag. | Iml. vlag Tolfaal Specie, |Jaren. | Ned. vlag. | Eng. vlag. | Chin. vlag. | Inl. vlag. | Totaal Ned. vlag. | Eng. vlag. | Chin. vlag. | Inl. vlag Totaal ken en 5 8 B 5 9 5 5. L 7, otaal. Specie, f 8061 5 5 ) OEI tooese Eos E ) 200 589472 508 | 417920 Rd > » B0Ok| 67145 | 485065 5 56606 z ) 2500 $ 5 AE an | | GM OeELson Hoke den > 5207 198937 | 840529 || 1844 | 556255 18906 39155 2 415397 DEN 2650 » | 2002 aa19s || 45oso1 pel pA k dk Dan Rennt TT El nnn mn ENE 5 | 885705 et 500z| 118250 || 7019355 || 1845 | 462713 ) 55110 7825 7 55905 k » » 5 20 504022 46526 k » » Lisa 95559 559561 « Ju aegsse He eee: D > 1912 | 261565 | 1050251 || 1846 | 51856 9 PA 29656 19065 k 2 a 19365 2 2010 646295 inbe0 » » 47206 | 695479 mms! Ein Beet n | | 550 z 981 | Î 6 | 1151991 Korn 5 » ) D 109550 | 1261541 || 1847 \ 3522544 1201 | 124152 706818 BA EEN: PDE | 36406 À 6 de jaren 1848 t/m. 1850} be van pm Zij is berekend in Gouvernements kojang van 50 pikols. } Pontianak zijn H aangekomen van vertrokken naar n 1845 508 kojangs 19 _pikols. » 1844 455 » 9» » 1845 687» VE » » 1846 485 » 5 » » 1847 707 D 29 D In 5 jaren 2822 kojangs 114 pikols. ris aangeteekend. Het zout wordt te Pontianak verkocht tegen f 5:100 de pikol of f 175 de Wlojang. ' verschillende plaatsen op de Westkust van Borneo en de lovenlanden van de Kapocas, opgemaakt volgens de aangiften bij den Havenmeester gedaan. LEN VAN | VER/TROKKEN NAAR 1847. 1848 | 1849 | 1850 Namen der plaatsen van waar | 1845, | 1844. | 1845. 1846. | 1848 | 1849 | 1850. gekomen of werwaarts Aanmerkingen. 8 a 5 [=! 8 p= al fl Keen: 5 j-| 5 F=! 5, a E L 5 8 El fl 5 5 5 | Í 9 9, » D) 5 » » IS MEENT LL je » » 1 5 » » yn D) 9, 9 » » Ln 1 ) » (1) Waaronder 4 ravaartuigen 44 58 57 84 50 62 67 102 oh WOON voos dos 6 15 55 47 52 41 Al 55 57 80 57 82 45 58 72 111 (2) Dj 5 ) » » 1 5 5 4 7 o Wapertaan ooo ao 2 5 10 2 8 Nl » » » 2 5 5 7 5 7 (5) ) 1 (29 | 176 f 106 | 154 | 105 | 129 | 148 | 14 SSD oaoaar 66 | 452 | 146 | 240 | 124 | 168 F14R Piog | 114 | 156 | 10u | 119 | 108 | 158 161 | Ws |) > 6 5 (7) | 146 27 29 55 52 28 47 „ Mampauwa ...... 29 51 25 60 25 56 2 65 [55 (e) | 145 51 57 29 | 45 50 54 | (5) 5 » » » » » » » » DA Temadjoe 3 Ae 1 1 » » » » D » ) D » » » » » » 14 50 7 8 17 25 12 18 oeh Wil eaagdo 9 22 10 21 12 50 15 57 15 50 8 | 8 15 19 15 24 1 1 9 12 1 1 4 11 sh Welf ssc oge 11 55 6 26 6 40 52 2 B) Ke) 19 4 7 12 45 2 2 4 7 1 4 4 10 „ Senkawang ...... 2 5 » ) » » 16 2 9 9 16 1 5 2, 4 9(8)| 564 57 | 567 47 | 578 69 | 925 „Sine oac doo 47 (a) | 550 | 45(b)| 509 |45(c)| 628 f25 (ld) | 528 f55(f)| 586 25 78 41 | 256 59 | 485 | (a) Waaronder 5 ravaarluigen » » D) » » » » » goh Mnmdt vovo » D) » » » D) ) D) » » » » » D » » f(b) )) il » 1 1 5 2 1 1 » » sG Manbawang tete 4 4 11 11 5 5 2 5 5 » » » » D ) (c) » 5 » 2 2 5 5 2 2 2 Taio AR SERER 6 6 6 7 7 7 ; 8 2 2 geil a 2 2 5 6 | De 2 6 » » » » » » „ Batoe Ampan ..... » » » D) » » » 2 6 » » » » )‚ (e) 1 ) 2 2 » » » » » » Nn 1 2 » » D D) » 2 2 » D » » ) (/ 5 » » D » » » » » 5 Kaboeng de 50 d » D} » » » » » » » » » » | ) ) ) 2 4 » » » » » » Ss StPME aaa 2 1 1 1 8 18 5 15 D » Del 2 25 159 28 75 12 62 51 92, Sgelfadanams nnn. 8 21 21 91 22 Vaan 87 18 105 8 19 Zee 9 15 28 2 6 » » » » 1 2 CAD altan » » » » D » » » D) 1 D) » 7 14 il 1 » » » » » » AN Ketapang BAR » » » D} » D} » » » » » » » » ) 5 1 » » » » » » . « Kajoeng bet RRS 15 52 15 72 7) 5 5 12 51 » » ) » » » 1 17 12 41 4 1Ë 1 2 oo MERAN Se 0 14 74 1 8 Jl 8 11 5 15 21 95 15 80 11 59 54 95 ill 29 7 17 7 19 cola oe doo 54 92 52 84 6) 60 76 57 104 11 25 ij 11 1 27 59 72 14 24 20 50 29) 67 ‚ Landak (Ngabang) ... 40 87 50 89 45 7 91 rAA 85 17 9, 50 46 52 60 11 15 15 14 6 6 19 29 WAD NN 10 21 14 20 11 20 15 18 99 15 22 12 19 20 24 » » Dl » » » » » Te Ov » » » D) ) » » 1 9, » » » » » » 22 69 58 | 116 17 52 277 159 ESO 51 168 64 182 54 155 ce) 48 158 47 126 51 84 26 144 | » » | D) » » » » . Sekadouw __..... » » 5 14 2 2, » 9 4 » » » » » D 16 44 5 25 9 54 15 65 „Sms ae dad 9 40 26 90 14 1 58 20 58 21 72 12 48 26 140 » » » » » D » » BIM enden D) ) ) ) Ì 6 } D) » ) )) 2) Ù \ Ô » » » » » » » » . Kangan (Landah) ie 1 2 » » » ) » » » » » » » D )) » » » » » » » » alDIED ee EN D » » » ), » » il 9 D) » » » » ) » D) » » Í 1 » » ‚ Pemankat AL D) » ) » le ) Ù » ) 1 6 ) } 4 15 | IN Litt. A. STAAT van de te | Pontianak aangekomen op de Europesche en Inlandsche wijze getuigde vaartuigen, gedurende de jaren 1848 — 1850. AANGEKOMEN 1845. 1844. 1845. 1846. | p 1849. 1850. pn - | en Van waar gekomen, Europ. Inland. Totaal Europ. Inland. Totaal Europ. Inland. Totaal Europ. Inland. Totaal rop. Inland. Totaal Europ. Inland. Totaal Europ , | b Inland. Totaal Europ. Inland. Totaal ee ener Î 5 5 pel fl [=} 5 =| je} [=l [=| [=} [1 Eel [=} [1 [=| | 5 [=| : | : 8 ka) 3) B : Gj) 5 © 5 © 5 © . (5) 5 3) . © d ) 5 5 5 ITE Fl z z| = GI: DE Er =| pl d sol 5 sn 8 jo feat & EG NE EC en 4 spol 5 Bo 5 Bol El d Epl dà Epl a El & all @) p 5 5 - 5| a) EEEN EE GERE NEN El el Sr SE Se ESE EE SEE SBE NEN B EN ENEN Ee IE Er aliese l Eese FEA le B BENE Il Zlk BEE B EN Eee Ei El Ei Be et ER lea Beek eN ZIEN ZE EE EEN 5 5 BS sl a s| s| sz 3 sl Ss A Ee, Sl | sl A il , | EL s| A Si eN Zi Ee OENE ENE = = = = = = = = = = = =| = = = = = = E Sit Ot Allee AE LE Mn VEA A = - > les is Arrakan de eo nd Dn >» >» »_ » D) D) » Dn De DP) » » » 1» Dn Dn 5 Dn 5) Dn » 1» DN 1) DP) » 5 ARN a oen ) » » » »_F» »_I» Bangka ear omgcre | 17) » » » » » » » » » » Di A» » » » » » » » » » » » » » 1 12 dje 12 » » » » D) » » DI 8 1 7 n angka. 6 0 e Ai ) D) DJ DR 0) Dj 4 1 Á 9 \ * Bandjer. DROGE ta a 07 » » » » » ij 1455 f 1 2) 145 L » » D) » » » » » » » » » » » » » » D) » » » » D » 1 50 9 7 5 57 ® | É _ J & » » » » ” Boensoeram. =… « . « = =H » D) D) » D) D) D) 2e ld 2 Lil » » 1 4 1 4 » » 1 2 1 2, » D 1 4 1 4 D » » » » » » D) » re : Ke D » D) D » 5 45 5 45 Bali (Selaparang). Boros ap) Dn » » DP) Dn B) » D) » 4 1565 f» » 1} 1565 1» » » » D) DE) » 1 18 1 18 f» » » » » De » 5) 5 id Ù ) » » DJ 1 Dj] »„ IJ ) Broenai 5 LEME » |» »_ „DD Dn 5) » » Dl » » 1» » » » » »_[» »_ 1» »_ »_ 1» Dn Dn Dn »_[» DD N al 16 el ast ) ) A É Bed ed » » DJ » ) ) Blitong: EEND » bi 22 B 22 fp» » 8 20 8| 20 fy » Zi akil Hoy all 4 » 6} 26 f67 26 1D » Mi 46 M12 46 f» » Gi 25 6 5 Ip » ol 51 ol 51 61 44 / k g- . £ { J 7 > DJ D (7 6 nh P) 49 9 LOG ELO ZN CO CO LO IL ZEG 4 110 NEVEN Eldee Ss 4 » » » » 2 42 2 42 Uiers o ego Ss 5 0 5D » 1f 100 1} 100 Ff» » 1) 100 1) 100, D » 1, 100 1| 100 » » 2 200 f» » » » 5| 500 5, 500 f» » » D » De » 1 150 1 450 1 150 5 5 5 " Es ovl4508 Ere Wa AE all oe aller 5 ij )) ) IJ 150 Java RAE OR gl 825 |41l 156 |2o| 979 f15/125S PA) 270 f27/1528 f12) 1558 | S| 115 {20/1455 9 9494 M17\ 256 [26111854 H121214 8| 152 [201546 6| 585 61 176 f12| 759 9 870 ol 159 {1811009 ol 959 M3l 504 |22 6 sn 5 î 5 6 OIL al 504 f22/1245 ied. BO re ED DN DN D ») N ) » D » » DN » » il 5 1 5 » » » » D) » », » » » », » » » » » D) » » » 55 | D) » » » » Di D » DJ Dj VOE 5 oo vo a Dn » » Dn B) » D) » D 4 » D D) » » » D) » D) » » DP) » 1 4 1 0 5 » » » D DD » 5 5) 5 5 7 2 | » » » » » » » Palembang. … « « « … fd 158 pp » 1 158 1 44 |» D) die » Dn B » » » » » » » » DP) » 1» Dn P)) » » » D » » DD) » Ee) 1 22 ke Ï e Died pep » » DJ] DD} » ” Poeloeslawuts IDD » 1 1 1 1 » » » » » » ) » » » D D) » » 1 5 1 5 D) » 1 6 1 6 D » » » » » » » 1 1 1 > 1 ee 7 9 58 5 5 9 9 he [) 5 4 9 5 2 5 Kz 4 z ) 2 Riouw ne en NES AID » 1 4 1 0 » 2 58 2 38 2} 242 2 14 4) 256 21 249 1D) 12249 2252 PJ» 1 2 252 1j 140 fo» » 1| 110 2 160 » » 2 160 2} 260 f» | 2660 - Ee E pl Pel » pe pa VI Seraattamd se ante oen Gee » 1 1 1 1 » » 1 Í 1 | » D) 5 6 6 » » » » » » D) » Dl » » » D D) » » » » D) » BN 5 5 E ll je Hú sl dl d ê ) > A» » f» » Fi» » Serassan Dt Peer DD » » » D) » » » 1 A) 1 Ki » » » » » » » » Ë) —vú) 1 5 » » 5 5 6) 5 » D) 1 2 il p) » » 1 P) il 9 9 A ) 7 je 4 dl Á kt EÂ il P 2 » » p) 4 2 Á Semele 0 5 0 a a afd » 1 5 GP) » 1 el | 1 ELN 0) » 1 1 1 1 » » 2 2 LSD » 4 15 A AES » 50) a AO » 4 92 ARES) 4 4 p 7 NE za 9 = 5 - r Q9 aal 98; er 2 =1 fo RI EAA 7 / N 5 ge # d 5 he pp » D) L JA 4 apor „ … … .|t6l 5804 |26| 590 {52 9704 f 7| 804 15) 182 f22 1 [LO/1075 #5) 1154 125/1188 61 555 14) 174 |20r 529 HO) 659 f25 28 g 2 Ol 7E - Q Singapore. it 58 L 3 887 | | 65 | 281 tl 940 7) 591 F12f 160 HI 751 9, 856 f4ol 227 |2sl1065 sl 581 I24l 415 |26l 794 Sochi ee HL ID), » » » » » » » » » » ) » » 1 J « » » » » » )» » » » » » » » » » » » » » » » » ) » ) » >|» »_I» » = = 9 9 re Soembawa. ne LID » 5 22 5 2201) D) 216 2 14 » » 1 8 1 8 » » tl 50 1 50 » » » » » » » » » » » » » » 5 5 Ns 5 : » Di » » „ 0 ze 5 Ee 5 3 IS 8 ri Ee Es Es Tambelan: En eID » 9 2 5D » 5 10 5 10 fy » 6 8 8 » » 5 7 5 rn B » 1 5 1 5 f» » ii 5 7 » » 5 5 9 ZIE 3 GIST 6l 10 pe pe DD D ‘ Wii e oe > o o a |D » » D) D » » » » » » ‚4 » » » » » » » » » » | » » » » 1 5 1 5 » » 1 5 1 5 » » ol 15 5 15 N 2 b 2 Dn ID » » ) lln 7 5 | | ii 5 16|1561t [55| 720 [69/22S1L f25/2559L F5 687 71504 [25/2811L (44) 5864 69/5198 H18|LGG5L f51| 709 [6925724 (24/2125 162) S5L [86 2956 284 |55) 45 47/1754 {22 202 ssl e55 [75 5 3 = 5 5 5 7 5 5 : 14 128 50 p&7fL754 P222026\ b55l 655 Pv5/2661 |t6|15SO [G21025 [78/2605 | Litt. A. bis. STAAT van de te Pontianak vertrokken op de Europesche en Inlandsche wijze getuigde vaartuigen, gedurende de jaren 1848 — 41850) mmm zz VERTROKKEN NAAR en es 1845, 1844. 184 5. 184 QR 47 Ae 846. 1847. 1848. 1849. 1850: renner Tann Es, Werwaarts vertrokken. Dm rm Totaal Europ, Inland Totaal Din Tadlamdl Totaal E, Tall Totaal E Tail Totaal | | Ì rop. 5 a D b 5 Ù cop. nland. ola Europ. and. aa Europ. and, ad \ 1 E 7 n a Ty p: [ ae p an otaa Wa ke otaa Europ. Inland, | Fotaal : "f Inland. Totaal | Europ. | Inland. Totaal | Ì E men en u el E = s S je 5 zi 5 5 Ee il : : 5 = . © 7 3) . © 5 ri) B © 5 a) „ a) 5 Gi) — je © - ) : © ai B = E N : d EE Een ER EINE ES ENE EN Ee 88 We 8 IE 8 (EL 8 5 8 B B z 5 E ei ek Ibn B Be lk & IE Ei B BE BEZ IEN EZ Z F2 z Z z z 5 Ë E zl A sl A za sz zl ie! sl a Sl A el sl EN EN En EJ Si 5, 5 Ei z Ee E z El 15 (5 Ie IG 5 ‚5 z sl 8 E a a 5 | ad = 5 == = Is il | [es Ds > > > Iz 3 e : Anralan on tene te RD » » » D D) » » » » » | D » » » » » » » » » D) » 1} 110 » » 1} 110 D | D) » D ) Bangka. SE NO Oo Ù 2) » D 2) ll D ) À Ù, D ), » » » D) » » » » » » » » » D » » » DE » » » » p 5 $ Gkidlon ao a o os 5 ol? » » ” », », , ), 1 2 1 r )) D) D) ) » » 1 40 D) » 1 40 » » » » » » » | » » » » 4 f 8 4) ä 20 6 5 ” Po an A Boengoeran. . B 5 old » » » » » )), » ), » » IN D „3 d 1 4 1 A D) » » » » » » » » » D » » | » 6 15 5 15 en oe 5 20 5 20 Bali (eaparang) en AERELLO » » 1/ 110 D) » D) » )) » 2 515 » » 251 » » » » D) » 1 65 » » 1) 65 Dl » » » » En 1| 156 ns 55 1 156 Broenai. de tú ES » » » » » » » » ) » » D » » » » » D » » » » » » » » » DJ » » » » 12 es 5 17 7 9 9 py = " Ed p p ri 4 be Ke ds z ones ee Ae eel DH 20 7 a ) » 9) 26 9 25 DJ » FEI) 40 fil) 40 » » Ho 52 HIS BA po » Mb 51 M1b) 51 » Fe 45 56 MO 56 |, E 18| 115 HS 115 Celebes. ee re EEEN ID) » 2 47 2 47 D) » D) » D) » » », ii 52 di 52 » » 1 8 1 8 » » il 6 1 6 » » » ) D ) on ” iN 5 5 5 se Cliinansbevorn ven MD) » 1! 100 1, 100 D) » if 100 1, 100 » DJ df 100 1} 100 Di » 2| 200 21 200 » » 5| 500 5 500 » » 100 150 1 150 1 150 1 150 n eb Hd 5 Ta A 5 K_ log! 1115! 15921 7 24! 15an1 47! 17741 ni A 95 9 [a 3 UR = N ml gas =s Java... en fl 1406412) 195 P26) 1601415} 15925 LL) 174 FAA Lio 17) 177454 9 151 26) 1925 HA 1185 IA) 54 F26) 14574 N S| 346 PLA 154 [19| 980 1, 565 558 152 [14 G41 911011 8| 145 [17/1156 Lingga. ere SE ertk |D) » » » » » » » 1 5 1 5 » » 1 5 1 5 » » » » D) » » » » » D » » » » DN » E ede: on 7 » ” en Nn Wolewiggie 5 5 o a oa all” » » » » » D) » » » » » » » 9, 18 9) 18 » » » » » D DJ » D » » » » | » 4 = 9 5 5 2 en an a N er 5 Wou 5 & a 5 o || » 1 5 1 5 D) » » D) DE 5) D) D) 1 50 1 50 » D) » » D) D) » D » » » » >| , » AA 5 110 Poeloe Lawut. A er: » 5 6 5 6 » » D) » » 5 » » 1 1 1 1 Dl » 1 5 1 5 » DN 1 6 1 G SN D 5 Ss 5) 8 5 fi 5 É 7 | 5 8 2 5 en 2 5 2 Riouw. ze A ISEEN IN vA 9 114 1 140 |» » dito) » 1 5 1 5 2 150 f» » 24 150 f» » » » » » De » 89 DN D 1 6 1 6 N z E | SNE: SntiEub 5 5 a 9 a > » Dn Dn B Den P » 1 1 CEC 1) » 5) z 5) 7D Dn D » Dn B) Dn Dn DIN) » DN B 5 Sera, ED) » » » » D) ) » » » » » » » 2 4 6) 4 » » jl 5 1 5 |» » 1 5 1 od ENE 14 5 5 5 In Fn 4 10 4 10 Saam ale, » 4 4 4 4 D) » 1 2 1 9 D 1 5 1 5 D » D) » », » » » 5 6 5 6 » » 5 5 5 6 920 6 20 Singapore 5 969 [95 414 28| 676 548 5 205 HR ) 1145 = 5 E U eN 5 zo ee, 5 BRE ne zo 262 F5 Lit H28 676 4 548 {Lof 205 17 54 [12 1LS0LN15) 204 25) 1584EF 9 S51 [10 140 HLO) 971 HO 101 221 542 NAS 5O IN 2 912 204 279 {50/1450 8| 457 16} 556 |24| 795 Dll, OO Area Vos Mt) (2) ._) DJ » » » », » » » » DJ » » D) » D » » » » » ), D) DJ » Dj » D » » » » » » nn 1 1 EE Pr , Soembawa. AET ND) D 9, 524 2 52 op » U 14 2% dk » » 9 1 » » 9 358 2 58 » » » » ( » » » » 5 5 5 id ae 3 Ti is D= N } Pr Ri N A Kk, D Ii umbelan. je 5 » » 5 6 5 » » ) 9 5 9 » » i7 9 7 9 » » 6 9 6 9 » » 2) 5 9, 5 » » 8 6 5 6 5 En ö 17 8 17 Oord > 5 ao a a … «|| » D » » » » » » » » DN DN DJ DI D) » » » » » » » » » » Di » » »| » 58 5 5 C J EL] EE EE] EE El C PPA end 5’ Omz 3 QK B ee ns Oonazikzol s= Pel egg gal = 5 90 Fz (PT, = B == Ez oee H pe AT NRK Er 19, 18884 [G1| S504 fS0/ 2759 LS) 1850 f45| 555 5 2385452) 5548 (56) 642 P8S8/ 5990 F24) 22044 P5O} 707 Ff74 29114 f20/ 20581 |G1| 955 fS5/289AL 119 1475 884 699 [77/2445 [1S| G24 E67 S22 fS5244G Í 624 Onder deze vaartuigen zijn een schip en een schooner, welke op vracht varen tusschen Java, Palembang, China, enz. De overigen worden allen gebruikt in den handel van Pontianak met Java, Blitong en Singapore. De vreemde vaartuigen, welke op Pontianak komen handel drijven, zijn meest praauwen van Soemanap, de eilanden Boengoeran, Tambelan en Serassan en 2 of 3 Chinesche wangkangs. In 1843 tot en met 1846 zijn aangekomen en vertrokken de volgende op de Europesche en Inlandsche wijze getuigde vaar- tuigen, daaronder gerekend Pontianaksche en vreemde. Zie staat A. Het bedrag van den in- en uitvoer in de laatste vijf jaren aan Kkoopmansschappen en specie, wordt door nevensgaanden staat B aangetoond. Daarbij valt op te merken; dat de guldens, waarin de waarde der koopmansschappen beteekend is, guldens van 120 duiten zijn; dat de guldens koper, onder de rubriek specie, in de jaren 1815, AA en 45 zijn guldens van 100 duiten, en ín 1846 en 1847 van 120 duiten; dat onder het in- en uitgevoerd zilver geen andere munt begrepen is, dan spaansche matten, welke berekend zijn tegen 2 gulden 35 centen het stuk (54). (54) Aan de Kapoeas zijn de koperen duiten zeer gewild. Bij betalin- gen doet de spaansche mat 420 zulke duiten of ‘84 gulden recepis, doch de wisselaar geeft er. naauwelijks f 3 voor. De munt, waarbij overal gerekend wordt, is de reaal van twee gulden of 240 duiten ; deze wordt verdeeld in 4 soekoe, en deze weder in twee stalt. Guldens van 100 duiten zijn niet bekend. De algemeen gebruikte lengtemaat is de vadem, doch deze is gewoonlijk DN slechts 5 à 54 voet. Voor inhoudsmaat is de gantang, die echter in grootte verschilt, zoodat zij naar boven kleiner wordt; 150 gantangs van Sintang zijn gelijk 100 te Pontianak. Rijst wordt altijd gerekend bij de 100 gantang; de waarde daar- van is te Sintang f 124 of, zooals daar gezegd wordt, 6 reaal en een soekoe, Op de vraag hoeveel is dit of dat waard? wordt meestal niet geant- woord, zoo veel geld, maar zooveel gantangs (rijst). 625 UL. Regering. 8 1. Regeringsvorm en regenten. Van Pontianak tot Boenoet regeren (hans Maleische vorsten. Het is niet veel langer dan 350 of 400 jaren geleden, dat zij nog Dajah’s waren, even als de bevolking. Sommigen der bovenlandsche radjah’s zijn verwanten van de vorsten van Soekadana of Mattan, die zich reeds vroeg ver- scheidene van de vrije Dajahsche staatjes aan de Kapoeas schat- pligtig schijnen te hebben gemaakt en die leden van hun gezin uitzonden om de schatting te heffen. Deze hebben zich allengs onafhankelijk gemaakt en eigen rijkjes gesticht. Zoodanig is de oorsprong van Tajan en Meliouw en ook onder de overige rijkjes zijn er, welke door huwelijken aan Mattan verbonden of die door Mattan onderworpen zijn geweest en zich later met dit rijk vermaagschapt hebben, zoo- als Zandak, Sangouw, Sintang, enz. alle welke staten bij het verval van het Mattansche rijk zich weder geheel aan diens opperheerschappij hebben onttrokken. Andere bovenlandsche vorsten, zooals van Salimbouw en Boenoet zijn Dajahsche hoof- den, die eerst in veel lateren tijd den islam aangenomen hebben. De regeringsvorm in alle deze rijkjes is eenigzins verschillend. Over dien te Pontianak is breedvoerig gesproken in het rapport van den kommissaris inspekteur aan het gouvernement van den 22 Julij 1845 No. 166. De sulthan raadpleegt met den rijksbestierder en soms met de oudsten en aanzienlijksten. Hij is echter geenszins gehou- den hunnen raad op te volgen. In de verschillende kampongs is het bestuur aan hoofden opgedragen, die regtstreeks door den suithan worden aangesteld, zonder door de bevolking ge- kozen te zijn. Deze volkomen absolute vorm is een gevolg van den stand van zaken bij de stichting van Pontianak in 1795. Er was hier geene oorspronkelijke bevolking, geen orang ne- gri, zooals de Maleijers zeggen. Gewigt is bij velen niet bekend. De eenheid is de katti; deze wordt verdeeld in achtsten. De pikol is 100 katti’s en voor praauwenmaat is de kojang op 40 pikols gesteld. 626 De tegenwoordige bevolking bestaat geheel uit de volgelin- gen en slaven der vorsten of uit vreemden, die zich hier heb- ben nedergezeft. De Chinezen staan onder kapiteins, welke door het gouver- nement worden aangesteld. Te Sekadouw heeft de tegenwoordige sulthan zich ook eene onbepaalde magt toegeëigend, maar in de overige rijkjes zijn de vorsten allen meer of min gebonden aan den raad van hunne mantries, gewoonlijk 4 of 5 in getal en van de oud- ste en aanzienlijkste ingezetenen der hoofdplaats. Voor alle, zelfs voor de minst belangrijke zaken worden raads- vergaderingen belegd, welke in de bovenlanden aum geheeten worden en waarin de gevoelens dikwijls zeer verschillen, zoo- dat men eerst na verscheidene dagen tot eene beslissing komt. De mohammedaansche radja’s voeren gewoonlijk den titel van panembahan of pangeran. Eene opgave der vorsten langs de Kapoeas volgt hier onder: Pontianak, _Sulthan Osman Bin AnpurL RacumAN ALKADRI. Koeboe, Toean Sarir Ísmarr Bin Appur RACumanN Emproes. Landak, Panembahan Nog niet aangesteld. Tajan, id. ManckKor NeEGARA SOERIA KASOEMA. Meliouw, Pang. adipati Zonder verderen naam. Sangouw, Panembahan Morauap Krsorma Neaana. Sekadouw, _ Sulthan Anroru Moramap KaAMARSEDIEN. Sepouw, Pangeran LAKSAMANA, zonder verderen naam. Blitangsumad. u ad: Osman Kasorma pr Laaa. Sintang, Pang. depati Monamap DJAMALOEDIEN. Pinoh, Depati Onbekend. Silat, Pang. Anoem Manakor Nraana. Soehaid, id. Soemad Laga Kranar ManaKor NeGaARA. Salimbouw, Pangeran Monamap SOERIA NEGARA. Piassa , Kiai Djongkong, Raden NATTa. Boenoet, Panembahan Apr Soera pr Wanasa (55). (55) Nu en dan was het moeijelijk te weten, wie eigenlijk regeert 627 In den regel worden de vorsten door de bevolking gekozen en wordt deze keus door hel gouvernement bekrachtigd. De Dajah’s hebben hun eigen bestuur. Elke kampong heeft een hoofd, hetwelk in Tajan en Meliouw demang wordt geheeten en dat twee pesirahs onder zich heeft. Op andere plaatsen hebben deze hoofden geen’ naam, waardoor hun ambt beteekend wordt; maar zijn zij alleen onder hunne eeretitels bekend: zoo als lang, matjan, matjang lajang , matjang pintoe, singa, singa moeda, lajang moeda, enz. De ondergeschikte hoofden voeren dan ge- woonlijk den titel van path. De Dajahsche hoofden worden door de bevolking der kampongs gekozen. Er is geen inter- mediair tusschen. hen en de vorst, want hoewel er een zeer naauwe band bestaat tusschen de kampongs, welke tot eene familie of een distrikt behooren, zoo heeft zoodanige familie toch geen gemeenschappelijk hoofd. In de bovenlanden, waar men vrije Dajah’s vindt, is elk kampongshoofd een onafhankelijk vorst, en maakt ook elke kampong een onafhankelijk staatje uit. Dagelijksche zaken en huishoudelijke geschillen worden door de Dajahsche hoofden afgedaan. Aileen zaken van groot gewigt, zooals geschillen tusschen twee stammen enz. worden aan de beslissing der Ma- leische vorsten onderworpen. Overigens bestaan er niet dik- wijls geschillen onder de Dajah’s en zijn de misdrijven onder hen zeer zeldzaam. Bij de Maleische bevolking worden alle geschillen door de kampongshoofden of den vorst beslecht. Alle overtredingen worden ook door den vorst gestraft. Inlandsche regtbanken bestaan niet. S 2. Wetten en instellingen. De bevolking bestaat uit vrijen, Zoo was te Sintang een pangeran Drearr en pangeran RaAro. Elk sprak alleen over den laatste , hoewel de eerste als regerend vorst bekend is. Ein- delijk hoorde ik, dat hij dit werkelijk was, doch dat de pangeran Rato, als meer bemind en krachtiger, het bestuur in handen had. Te Silat waren drie prinsen, die zich regerend noemden. Hij, dien ik bij onderzoek bevond de regthebbende te zijn, was in eenen ellendigen toestand. slaven en pandelingen. Slaven zijn of in vroegere jaren van Soembawa, Endeh, Boegis, enz. aangevoerd of uit slaven gebo ren of Dajah's die tot den slavenstand vervallen zijn. De Da- jah's worden (volgens hun eigen adat) ’svorsten slaven wan- neer zij in den oorlog gevangen genomen worden, of wanneer zij bloedschande begaan hebben, of zich schuldig gemaakt heb- ben aan tooverij, of wanneer zij in drie jaren geene inkomsten aan den vorst hebben opgebragt. Buitendien worden vele Da- jah’s zonder wettige redenen en alleen onder voorwendsel dat zij schulden hebben, door den vorst opgeligt en verkocht. Vol- gens de Arabische wet geldt even als bij ons de regel partus ventrem sequitur, maar in de bovenlanden worden ook de kinderen van vrije vrouwen, wanneer de vader slaaf is, slaven. Volgens de mohammedaansche wet kan elke slaaf zich ‘vrij koopen door den koopprijs terug te betalen, maar in de bo- venlanden wordt dit zelden toegestaan. Slaven, in huis van hunnen meester geboren (anak mas), kunnen zich volgens het gebruik vrij koopen voor 60 reaal 6 soekoe of f 123. Pandelingen zijn dezulken, die eene schuld hebben aangegaan, van welken de interest nietin geld, maar in arbeid wordt vol- daan (oetan badan, zeggen de Maleijers). De schuldenaar wordt geen pandeling dan met zijn goed- vinden en door overeenkomst met den schuldeischer. Gewone koop- of speelschulden (oetang wang) maken den schuldenaar niet tot pandeling. De pandeling kan in den regel zijne schul- den betalen , wanneer hij wil. De schuldeischer daarentegen kan de voldoening der schuld niet vorderen. De vrouw en kinderen van den pandeling zijn gewoonlijk borg voor de schuld en komen, na den dood van den pande- ling, in diens plaats. De pandeling is gehouden voor den schuldeischer te werken zoo dikwijls deze dit in billijkheid vorderen kan, bijv. als roeijer bij reizen, bij het bouwen van een huis als koeli, bij feesten, enz. De schuldeischer moet gedurende dien tijd in zijn voedsel voorzien en hem sirih en tabak geven, maar het werk komt niet in mindering van de schuld. Heeft de pandeling geen werk bij den schuldeischer, dan doet 629 hij wat hij verkiest. Hij mag zich echter zonder verlof niet van de plaats verwijderen. Aan de strandplaatsen is de toestand van den pandeling veel beter dan in de bovenlanden, waar de bestaande gebruiken niet anders in acht genomen worden , dan voor zoover zij in het voordeel zijn van den schuldeischer. De pandelingen zijn daar genoegzaam gelijk aan slaven. Vrije lieden hebben allen dezelfde burgelijke regten; ‘wat de politieke regten aangaat, wordt onderscheid gemaakt tus- schen de oude ingezetenen (orang negri) en de van elders aan- gekomen inwoners (orang menoempang). In Sangouw hebben de oude ingezetenen zelfs eenige Dajahsche kampongs onder zich. De Dajah's aan de Moeara Kamajan bijv. behooren aan den Zman te Sangouw. De adel is zeer talrijk en voert gewoonlijk de titels van kiai en raden; hij heeft geene of althans geene noemenswaar- dige voorregten. De mannelijke leden van de vorstelijke familie worden, zoo zij geen pangeran zijn, in Tajan, Landak en Meliauw, goesti; in de bovenlanden adei en abang; te Pontianak, oewan genoemd; de vrouwen in Landak, Tajan en Meliouw, oetin; in de boven- landen, dajang en te Pontianak, oewan, even als de mannen. Omtrent het huwelijk geldt bij de Maleische bevolking de mohammedaansche wet. Alleen Sintang maakt hierop eene uitzondering in zoover, dat de vorsten aldaar verboden hebben, dat een man meer dan eene echte vrouw trouwe, welk voor- regt wordt beschouwd alleen aan de vorsten toe te koméên. De Dajah's trouwen slechts één vrouw, zelden trouwen zij er twee in navolging der Maleijers. Bij de Maleijers neemt de man zijnen intrek in het huis van den schoonvader. Dit heeft eveneens bij de Dajah's plaats, maar daaromtrent bestaan vele uitzonderingen. Bij de Maleijers betaalt de man aan den vader der bruid eene soort van onderpand (antar tanda) in geld en kostbaar- heden, geëvenredigd aan rang en vermogen, maar zelden zeer hoog en betaalbaar in goederen, welke ver boven de waarde 630 getakseerd worden. Gaat het huwelijk niet door, omdat de vrouw zich bezint, dan krijgt de man de tanda terug; wenscht hij zelf daarentegen zich terug te trekken, dan verliest hij de fanda, welke aan de ouders der bruid blijft. De Dajah’s betalen zel- den antaran of bruidschat. Echtscheidingen zijn bij de Dajah’s even als bij de Maleijers toegestaan en beide de gescheidene echtgenooten kunnen her- trouwen. 5 Zijn er kinderen vóór de echtscheiding verwekt, dan vol- gen de mannelijke de moeder, de vrouwelijke den vader. Is er maar één kind, dan volgt dit de moeder. Erfenissen worden bij de Dajah’s gelijkelijk onder de kin- deren en de overgeblevene echtgenooten of de naaste bloed- verwanten verdeeld. Bij de Maleijers geschiedt de verdeeling volgens de mohammedaansche wet. Te Sintang en hooger op bestaan hieromtrent afwijkingen. Zoo kunnen daar de erfstukken (poesaka) niet door de schuldeischers worden ín beslag geno- men, maar moeten deze aan den erfgenaam komen, al zijn de schulden niet afbetaald. Zoo ook erven de aangenomen kin- deren aldaar boven de eigen kinderen. Eigendom van grond is niet zeer bepaald en niet algemeen. De erven op de hoofdplaatsen zijn de volle eigendom der be- zitters, die daarvan een bewijs van den vorst ontvangen. Voor ladangs in de bosschen of langs de rivier door Ma- leijers aangelegd, worden geen eigendomsbewijzen afgegeven. De landbouwer blijft echter een zeker regt behouden op den grond, dien hij heeft gezuiverd van struiken en hoog hout en de vruchtboomen, welke hij geplant heeft, blijven zijn’ eigen- dom, ook nadat hij verhuisd is en den grond verlaten heeft. Bij de Dajah’s heeft elke stam een zeker distrikt in eigendom. Vreemden mogen zich aldaar niet vestigen of moeten betalen. Elke kampong heeft ook zijne eigene bepaalde gronden. Of er individueel eigendom bij hen bestaat, heb ik niet te weten kunnen komen. Te Sangouw beweerde men van ja, maar de zaak is niet duidelijk. Alle misdrijven (moord niet uitgezonderd, tenzij de moorde- 631 naar van veel geringeren stand is dan de vermoorde) worden met boete gestraft. In de meeste gevallen echter en wanneer het niet een der vorsten of aanzienlijken aangaat, blijven de misdadigen ongemoeid en geeft men zich niet de moeite hen op te zoeken, vooral wanneer zij arm zijn en er niets van hen is te halen. Aan gegoede personen, vooral vreemde kooplieden , worden daarentegen zware boeten opgelegd, zoodra-maar geringe re- denen daartoe kunnen gevonden worden, b. v. wanneer zij ge- weigerd hebben aan den vorst iets te verkoopen , of wanneer iemand van hun volk zich onbehoorlijk gedragen heeft, of ook zonder eenige reden, alleen omdat de vorst geld noodig heeft Onderwerpt men zich niet goedschiks aan deze knevelarijen dan heeft men te vreezen ’s nachts doorschoten of doorstoken te worden, zonder, dat de dader ooit zal bekend worden en zonder dat men zich daarover zal kunnen beklagen bij den vorst. Bij de Maleijers is alles willekeur. Bij de Dajah’s bestaat eene soort van godsgerigten. Wie van tooverij beschuldigd wordt laat zich de vingers van beide handen aan elkander binden, zoodat zij als een mandje uiteen staan; daarin worden zeven sirih-bladen gelegd en in het midden gedurende weinige oogen- blikken een klein gloeijend aambeeld geplaatst. Wie dit zonder zich te branden kan uithouden, is onschuldig. Bij diefstallen laten zij de hanen van den aanklager en den beschuldigde te za- men vechten, en de uitslag van het gevecht bewijst de schuld of onschuld. Ook gebeurt het, dat men beide partijen laat on- derduiken, of dat men den beschuldigde een stuk ijzer uit ko- kend water doet halen. In civiele zaken krijgt gewoonlijk die- gene gelijk, die het meeste praats heeft, zonder dat op de kracht der argumenten veel acht geslagen wordt. Regters zijn de oudsten en hoofden der kampongs. De adats aan welke zij zich te houden hebben, zijn door den omgang met Maleijers en door de verdrukking waarin zij verkeeren, gedeeltelijk ver- anderd en verloren. Zij zouden alleen bij de nog onaf hanke- lijke stammen in haar geheel terug te vinden zijn en aldaar moeten worden opgespoord. 632 S 3. Inkomsten der vorsten. De sulthan van Pontianak heeft van het gouvernement een traktement van f 3250, de toean Koeboe van f 75 in de maand. De overige Daleische vorsten langs de Kapoeas hebben geene vaste inkomsten, maar vinden hun bestaan in de opbrengsten der Dajah's (hassil), uit den gedwongen handel, welke met hen gedreven wordt (serah), uit de opbrengsten der Chinesche goudmijnen en uit den gedwon- gen handel in goud met de Chinezen. Voorts moeten de Ma- leijers, die in den regel niets opbrengen, eenige diensten ver- rigten en hebben de vorsten buitendien hunne eigene rijstvelden. In Tajan betalen de Dajah's van de Batang Tarang aan hassil een reaal of twee guldens in het jaar. Dit bedrag kan worden voldaan in kafjang en suiker, pen- gajouw's, enz. Met de overige Dajah’s bestaat de gedwongen handel of serah. De vorst levert hun iijzer, de f U, katti voor 20 gantangs rijst, en zout de gantang voor 10 gantangs rijst, voorts tabak en zwart linnen voor den dubbelen inkoops- prijs. Huisgezinnen waar geen man is, betalen. niet. De se- rah voldaan zijnde, kunnen de Dajah'’s met iedereen handel drijven. Bij feesten en andere groote gelegenheden, moeten zij kippen en andere benoodigdheden leveren, elke deur voor de waarde van ongeveer f f. De Chinesche mijnen in Tajan betalen \, thail elk. De panembahan heeft voorts ladangs aan de Batang Taran en te Bajang. De Dajah’s moeten het hout kappen en branden en de padi zaaijen (noegal). Het zuiveren van onkruid en het snijden der padi geschiedt door het volk van den panembahan. fajan is de plaats, waar de Dajah’s het minst op te brengen hebben. Het meest wor- den zij gekneveld door de vorsten van Sintang. Aldaar wordt geen bepaalde hassil opgebragt, maar bestaat overal de serah; elke deur ontvangt een ikat of 0 katti’s ijzer tegen 50 gan- tangs rijst de katti, U; stuk zwart katoen tegen 32 reaal (WV, te betalen in gelden, de rest in goederen) en één katti tabak tegen 20 gantangs rijst. De persoon, belast met de invordering, krijst van elke deur 5 gantangs. In plaats van rijst kan ge- deeltelijk ook betaald worden met sampans, pengajouw's, enz. 635 Behalve de serah heeft men de levering van zout aan de Da- jah’s, die voor één kop zout (ongeveer WV, batok) 5 gantangs rijst betalen; dit heet pragei.. Bij feesten en buitengewone gelegenheden , geboorten, besnijdenissen, huwelijken, sterfge- vallen der vorsten, enz. moeten bovendien door de Dajah’s eenige kippen, kleederen , rijstblokken, slijpsteenen, enz. en ook eenig geld worden opgebragt. Dit geschiedt ten minste eens in het jaar en wordt poepoel genoemd. De pangeran ratoe, depati Anorm Sorma en Koenina van Sintang hebben al- len regt om de serah in te vorderen, zoodat de Dajah’s nooit jets overhouden en een jaar gebrek lijden. De inkomsten der vorsten van Sintang van de goudmijnen, zoowel aan hassil als aan serah zijn boven (II $ ce) reeds opgegeven ; sommigen hunner hebben ook ladangs en de pangeran Kornine of liever diens zoon, raden Sorrr, wordt gezegd vrij goede zaken te maken met den handel met Sarawak. De inkomsten der vorsten in de overige staatjes zijn van denzelfden aard. Het eenige onderscheid bestaat daarin, dat de een meer dan de ander zijne Dajah’s uitzuigt. De Maleijers betalen in het algemeen, zooals reeds gezegd is. niets aan den vorst. Zij brengen hem bij voorkomende gelegenheden eenige kleine geschenken en volgens het gebruik moet de be- volking van de hoofdnegorij den vorst eene woning bouwen. Aan dit gebruik hebben zij zich in de laatste jaren onttrokken en het is daarom, dat de panumbahan van Sangouw en de vorsten van Sintang nog geene behoorlijke woning, maar slechts eene balei hebben. Volgens de thans in onbruik geraakte kontrakten , moesten de opbrengst der pachten en andere inkomsten in de boven- landsche staatjes, tusschen de vorsten en het gouvernement gedeeld worden. S A. Wijze van oorlog voeren. Geregelde oorlogen tusschen de vorsten onderling, worden slechts zeer zelden gevoerd. Zoodra er echter het een of ander gebeurt, dat aanleiding zou kunnen geven tot vijandelijkheden tusschen twee rijkjes, worden van beide zijden toebereidselen tot verdediging en aanval gemaakt, u. Al. 634 maar gewoonlijk zonder dat het tot dadelijkheden komt (56). De meeste hoofdplaatsen zijn met eene ijzerhouten palissade- ring omgeven en wanneer zij in de monding van eene der zij- takken van de Kapoeas liggen, is gewoonlijk de rivier met boomstammen afgesloten, bijv. te Sekadouw, Soehaid en Salim- bouw. Op laatstgemelde plaats, waar men eenen aanval van Sekadouw vreesde, had de pangeran Monamap eene soort van drijvend kasteel van ligte boomstammen met schietgaten doen maken, hetwelk bestemd was om den ingang der rivier te verdedigen. In den oorlog moeten Maleijers en Dajah's den vorst bij- staan met manschappen, die in hun eigen onderhoud voorzien en ook zich zelven wapenen. Alleen vuurwapenen, kruid en kogels worden gedeeltelijk door den vorst verstrekt; de toe- bereidselen en onderhandelingen duren somtijds 2 en 3 jaren. De oorlog is zelden zeer bloedig, maar duurt lang en eindigt dikwijls zonder dat eene der partijen beslissende voordeelen be- haald heeft. Het grootste nadeel bestaat daarin, dat de be- volking zich gedurende dien tijd niet op den landbouw kan toeleggen, waardoor dikwijls gebrek ontstaat. De kleine Dajahsche strooptogten of het zoogenaamde kop- pensnellen (ngojoe of zooals de Maleiijers zeggen mengajouw), hebben verschillende oorzaken; gewoonlijk geschiedt het ter bez slechting van eenen twist tusschen twee stammen, welke op geene andere wijze is uitgemaakt kunnen worden. (56) De staatjes Sckadouw en Sepouw waren nu in oorlog. Er was door die van Sekadouw eene benting opgerigt bij Soengei Ajah, waar 50 Maleijers met vrouwen en kinderen in bezetting lagen. De negorij was versterkt en zij durfden zich niet naar boven begeven. De vorst van Sepouw van zijnen kant had de negorij aan de Kapoeas zoo overhaast verlaten, dat alles in de huizen achtergebleven was, en had zich één dagreis de rivier Sepouw op versterkt. Men zou denken, dat hier werkelijk pas een aanval gedaan, was of spoedig geschieden zou. Och, neen, het was al twee jaar in dien toestand, en er was nog niets uitgevoerd dan praten, en uitzenden van Dajah’s om koppen te snellen. Die van Sekadouw hadden daarbij in 3 jaren 18 koppen verloren, Heeft de eene stam een of meer menschen van den anderen gedood, dan wordt het eenigen tijd later gewroken en er is geen einde aan het moorden. Zoo gaan bijv. de Dajah Riboen (Sangouw) sedert circa 100 jaren bij die van Pengoewan (Ta- jan) koppensnellen. De Dajah’s van Tajan, de eenigsten, die van geen koppensnellen weten, wreken zich door van tijd tot tijd in groot aantal tegen de Dajah Riboen op te trekken en hunne kampongs te verbranden. Dikwijls ook worden de Dajah’s door de vorsten zelven aan- gezel tot het mengajouw, omdat bij velen van die, slechts in naam tot den islam bekeerde hoofden, nog de gewoonte bestaat, dat bij sterfgevallen en ook bij huwelijken eenige koppen ge- sneld moeten worden (baloe). Ook worden op aandrijven en somtijds onder aanvoering der vorsten grootere strooptogten, voornamelijk tegen de vrije Dajah’s ondernomen om slaven en buit te maken. Zoo klaag- den bijv. de Dajah Katoengouw dat de pangeran Kornine hen dikwijls uitzond om in de Melawi en elders te gaan mengajouw, zonder dat zij er eenig ander voordeel bij hadden, dan dat zij de afgeslagene koppen mede mogten nemen, terwijl de pan- geran zich de gevangenen, de buitgemaakte tampajans en het koperwerk toeeigende (57). De Dajah’s gaan met 3, 4 tot 10, en bij groote togten, soms met 100 personen uit. Zij gebruiken daarbij alle mogelijke voorzorgen om door den vijand onbemerkt en onbekend te blijven en keeren eenen anderen weg terug dan dien zij geko- men zijn, terwijl zij het vervolgen moeijelijk maken door ach- ter zich randjoe's te planten. De vorsten trekken zich de moorden, door vreemde Dajah’s (57) Terwijlikte Sintang was, kwamen de Dajah Seberoeang van eenen togt terug, die door hen met 1600 man naar de Boven=Kajan ondernomen was op last van de vorsten van Sintang. Zij hadden 8 Dajah's van die plaats ge- dood, doch slechts twee der koppen kunnen magtig worden. Zij zelve hadden 7 dooden gehad. De aanvoerder, genaamd Marsan Tamvaca, had zelf de koppen gesneld, en was daarvoor door den pangeran Rato met poer loet bestrooid, eene soort van eerbewiijzing of belooning. aan hunne onderhoorigen gepleegd, gewoonlijk aan en verlan- gen de uitlevering der schuldigen of eene boete, te voldoen in tampajans of andere Dajahsche kostbaarheden. Het zou niet moeijelijk vallen, om binnen weinige jaren een einde aan dezen ergerlijken stand van zaken te maken. De Dajah’s, die zich uit eigen beweging aan het mengajouw schul- dig maken, zou men tot eenige jaren kettingarbeid te Pontia- nak moeten veroordeelen en aan de vorsten, die hen tot moor- den aanzetten, eene boete moeten worden opgelegd. Bij het sluiten van vrede tusschen de onderscheidene vorst- jes moesten vroeger, volgens oud Dajahsch gebruik, door elke partij een slaaf geleverd worden, die door de verzamelde menigte als een zoenoffer werd gedood (djaum). Dit is in het verleden jaar afgeschaft en aangenomen, dat in het vervolg, in plaats van menschen, karbouwen zullen worden geleverd en gedood. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN _EENIGE OP JAVA VOORKOMENDE MINERALE WATEREN. DOOR PP. V. MAER EE: (Vervolg van bladz. 302, Jaarg. II). Binerale bron Tjipabla, in de residentie Krawang. Omtrent deze bron vindt men in het Natuur- en Genees- kundig Archief voor N. IL. Jaargang III bladz. 450 het vol- gende vermeld. „ Deze bron ligt in het koffij-etablissement Zjattar , aan de „noordzijde van den Fankoeban Prahoe ter hoogte van 9445 „Engelsche voeten (Hassk.) en 5 palen ten oosten van de „hoofdnegorij Segala herang. Zij komt met eenen sterken „stroom uit drie gaten eener rots te voorschijn. De moeije- „lijkheid om deze rots te bereiken, maakt dat het water van „geen gebruik is; het loopt in het riviertje Zjipabla geheel „ weg.” Den 23sten Oktober f850 bezocht ik deze bron in gezelschap der heeren Brrergker, Van Meverpen en Van DeN Boocaarp. Zij ligt omtrent 120 voeten lager dan Zjattfar, ongeveer een paal noordoostelijk van genoemd etablissement. In groote hoeveelheid komt daar uit drie openingen eener rots het wa- ter te voorschijn. Zoowel de openingen als de bedding der bron zijn met uit het minerale water afgezonderde bestand- IL 12, 638 deelen , met zwavel gemengd, omkorst. Omgeven van boom- varens , melastomaceën, glaga, kitjembang aroiijj en andere gewassen , is hare ligging niet onbevallig. Het mineraalwater is helder, reukeloos, van flaauw zuur- achtig zamentrekkenden smaak , 30° C. temperatuur en 1,00197 soortelijk gewigt bij 27,59 C. Reaktie zuur. In eene retort gekookt en de dampen door barietwater geleid, vormde zich koolzure barietaarde, terwijl de inhoud in de retort een’ eenig- zins troebelachtigen tint kreeg. In een platinaschoteltje verwarmd, ontwikkelt het water eene nog al aanmerkelijke hoeveelheid gasblaasjes; op de op- pervlakte kwamen eenige schubben te voorschijn, die gedu- rende de uitdamping zich vermeerderden. Tot droogwordens toe uitgedampt, bleef een geelachtig wit zout achter, dat bij gloeijing zuren damp uitstiet, vervolgens graauw van kleur werd en in schubachtige blaadjes van den bodem van het schoteltje afsprong. Na volkomene gloeijing was het zout wit van kleur en bestond, onder de loupe gezien, grootendeels uit een netwerk van fijne naaldvormige kristallen. Met zoutzuur behandeld, loste het zich op eenige kiezelaarde na volkomen op. Gekookt en gefiltreerd water vormde met salpeterzuur zil- veroxyde , chloorzilver ; met chloorbaryum, zwavelzure ba- rietaarde. Met gipsoplossing bleef het helder. Zamengedrongen zijnde en met amylumpap en chloorwater behandeld, bleef het helder. Door chloorammonium en ammonia werd een witachtig , gedroogd geelachtig , praecipitaat gevormd, uit iijzer- oxydehydraat en aluinaardehydraat bestaande. In het filtraat van dit praecipitaat herkende men voorts kalkaarde en een weinig bitteraarde. Op de gewone reeds meermalen vermelde wijze werden potassa en soda opgespoord; eenig water met potassa oplos- sing behandeld en een glazen staafje met zoutzuur er over gehouden, ontwikkelden zich eenige witte dampen. Water met cyaanijzerpotassium behandeld, ontstond eerst eene ligt blaauwachtig witte kleur; vervolgens werd een ge- 639 ring praecipitaat van dezelfde kleur gevormd, dat, met de lucht in aanraking komende, eene fraaije blaauwe kleur aan- nam. Cyaniedijzerpotassium bragt dadelijk eene groenachtig blaauwe kleur daarin te weeg (veel intensiever dan in boven- vermelde proef) en vormde na korten tijd een blaauw prae- Cipitaat. Water, vooraf met chloorwater behandeld, werd door cyaniedijzerpotassium bruinachtig gekleurd, terwijl het __door cyaanijzerpotassium blaauwachtig groen werd, en na;kor- ten tijd een blaauw praecipitaat afscheidde. Het iijzer is dus als ijzerprotoxyde in het water aanwezig. Eenige proeven, genomen ter opsporing van phosphorzuur of van lithia deden daarvan niets waarnemen. Het water bevat Koolzuur, Zwavelzuur, Chlorium, Kiezel- aarde, Potassa, Soda, Aluinaarde, Kalkaarde, Bitteraarde, IJzerprotoxyde, Organische zelfstandigheden en sporen van Ammonia. Kwantitatieve analyse. 1. Bepaling van het Zwavelzuur. 130,528 grm. water gaven zwavelzure barietaarde, bij 1000 C. gedroogd 0,159 grm. wegende. 100 grm. water 0,121813 grm., waarin 0,041855 germ. Zwavelzuur. 2. Bepaling van het Chlorium. 130,528 grm. water gaven bij 100° C. gedroogd chloorzil- ver wegende 0,256 erm. 100 grm. water 0,19613 grm., waarin 0,048483 grm. Chlo- rium. 3. Bepaling der Kiezelaarde. 130,528 grm. water tot droogwordens toe uitgedampt, het zout gegloeid, vervolgens met zoutzuur bevattend water behan- deld, gaven Kiezelaarde, gegloeid 0,0235 grm. wegende. 100 erm. water 0,018004 erm. 640 A. Bepaling van het 1Jzeroxyde. Het filtraat der kiezelaarde met een weinig salpeterzuur gekookt, met chloorammonium en ammonia behandeld, het gewasschen praecipitaat in zoutzuur opgelost en na koking met salpeterzuur , met overmaat van potassaoplossing behandeld , gaf iijjzeroxyde, gewasschen , gedroogd en gegloeid 0,0165 grm. wegende. Al de in het water aanwezige ijzerverbindingen, gewogen in vorm van AJzeroxyde, bedragen dus voor 100 grm. water 0,012641 grm. 5. Bepaling der Alwinaarde. Het potassafiltraat, in de Ade bepaling verkregen, met ge- noegzaam chloorammonium gekookt, gaf Alwinaardehydraat, na gloeijing 0,034 grm. wegende. 100 grm. water 0,02605 erm. 6. Bepaling der Kalkaarde. 130,528 grm. water op behoorlijk wijze met oxalas am- moniae behandeld, gaven hij 100° GC. gedroogde oxalas calcis 0,066 grm. wegende. 100 grm. water 0,05056 grm., waarin 0,019396 grm. Kalk- aarde. 7. Bepaling der Bitteraarde. Van 130,528 grm. water verkreeg men op bekende wijze bij 1009 GC. gedroogde phosphorzure bitteraarde-ammonia 0,008 grm. wegende. 100 grm. water 0,006f29 grm.; waarin 0,001577 grm. Biteraarde. 8. Bepaling der Soda en Potassa. 130,528 grm. water werden gedurende eenigen tijd onder bijvoeging van het verdampende water gekookt, van het ge- vormd praecipitaat (A) afgefiltreerd, het filfraaf met bariet G41 water , vervolgens met ammonia bevattende koolzure ammonia oplossing gekookt, gefiltreerd, uitgedampt en gegloeid. Er bleef eene witte onzijdig reagerende, chlorium bevattende zoutmassa over. Deze in gedestilleerd water opgelost, gefil- treerd , het filtraat uitgedampt, gaf 0,02% grm. chlooralkaliën. Met wijngeest en _chloorplatina behandeld, werd chloorpla- tina-chloorpotassium gevormd bij 1009 C. gedroogd 0,031 grm. wegende , beantwoordende aan 0,00948 grm. chloorpotassium ; bij gevolg 0,01452 „ chloorsodium. 0,02400 grm. 100 grm. water bevatten dus 0,007263 grm. chloorpotassium en 0,011125 te zamen 0,018388 grm. het eerste zout bevat 0,003453 grm. chlorium. hudaafste … … 0,006715 „ H te zamen 0,040168 „„ „ _ chloorsodium. ’” 9. Bepaling der Koolzure kalkaarde. Het goed gewasschen praecipitaat (A), in de 8ste bepaling verkregen, hetwelk geen spoor van zwavelzuur bevatte, in zoutzuurhoudend water opgelost, met eenig salpeterzuur ge- kookt , chloorammonium en ammonia bijgevoegd , van het ge- vormd praecipitaat afgefiltreerd en het filtraat met oxalas am- moniae behandeld, gaf bij 100° C. gedroogde oxalas calcis, wegende 0,026 grm. 100 grm. water 0,01992 grm., waarin 0,007641 grm. kalk- aarde, gevende 0,013645 grm. Koolzure kalkaarde. 10. Bepaling van het Koolzuur ijzerprotoxyde. Het in de 9de bepaling vermelde praecipitaat met potassa- oplossing behandeld, gaf eindelijk 0,0004 grm. gegloeid ijzer oxyde. 642 100 grm. water 0,000306 grm.; beantwoordende aan 0,000444 grm. Koolzuur izerprotoxyde. 11. Bepaling der Zwavelzure kalkaarde. 100 grm. water bevatten volgens 6 = 0,019396 grm. kalk- aarde; hiervan afgetrokken = 0,007641 grm. kalkaarde, aan het koolzuur. gebonden, blijft 0,011755 grm., gevende met 0,016793 grm. zwavelzuur en 0,007556 grm. water, 0,036 10% grm. Zwavelzure kalkaarde (gips). 12. Bepaling der Zwavelzure bitteraarde. De bitteraarde in 100 grm. water bedraagt volgens 7 = 0,001577 grm., gevende met 0,00306 grm. zwavelzuur, 0,004637 grm. Zwavelzure bitteraarde. 13. Bepaling der Zwavelzure aluinaarde. 100 grm. water bevatten 0,041855 grm. zwavelzuur. Ge- bonden aan de kalkaarde is _ 0,016793 grm. ve bitteraarden 0,003060 „ te zamen = 0,019853 „5; afgetrokken van de geheele hoeveelheid, blijft 0,022 grm., gevende met 0,0094 grm. aluinaarde 0,0314 grm. Zwavelzure aluinaarde (Al. 03 +380). 14. Bepaling van het. Chloorijzer. 100 grm. water beantwoorden volgens 4 aan 0,012641 grm. ijzeroxyde; afgetrokken hetgeen aan het koolzuurijzer- protoxyde beantwoordt, blijft 0,01233 grm., beantwoordende aan 0,019568 grm. Chloorgzer (Fe CI), bevattende 0,01093% grm. chlorium. 15. Bepaling van het Chlooraluminium. De geheele hoeveelheid chlorium in 100 grm. water be- draagt 0,048483 grm.; gebonden aan het potassium en sodium 645 is 0,010168 grm. aan het ijzer 0,010934 „ te zamen = 0,021102 „5 afgetrokken van de ge- heele hoeveelheid chlorium, blijft 0,027381 grm., gevende met 0,007019 grm. aluminium 0,0344 germ. Chlooraluminium (Al 2 Cl 3). 16. Bepaling der Aluinaarde, noch aan het chlorium noch aan het zwavelzuur gebonden. De geheele hoeveelheid aluinaarde in 100 grm. water is 0,02605 grm. Gebonden aan het zwavelzuur is 0,009599 erm. Re stehlormumn 120 05007019:575 te zamen = 0,016418 …; afgetrokken van de geheele hoeveelheid, blijft 0,00963 grm., welke in vorm van Aydraat door middel van koolzuur in het mine- raalwater opgelost is. Resultaat. 100 grm. mineraalwater bevatten grm. Koolzure kalkaarde _. É 5 5 ; 0,013645 is ijzerprotoxyde ; À S : 0,000444 Zwavelzure kalkaarde N 6 A : 0,056104 ‚ bitteraarde 5 : ' 5 0,004638 oe aluinaarde 6 : R k 0,031402 Chloorpotassium 4 k 2 î 0,007263 sodium ä Ö 4 it 1OOL4E25 aluminium k í é \ 0,0344 se ijzer (Fe Cl) à 8 k „ __0,019568 Aluinaarde É \ 5 : 0,00965 Kiezelaarde ' ; S ; 0,018004 Totaal der vaste bestanddeelen. . . ©,186223 Koolzuurgas € » - : onbepaald. Koolzure bitteraarde 5 5 5 : sporen. Chloorammonium 4 s ê id. Organische zelfstandigheden . 4 S 7 id. Ohh Hinerale bron Tjipannas in de Residentie Krawang. In het Natuur- en Geneeskundig Archief voor N. I. Jaarg. UI bladz. 450 is het volgende omtrent deze bron vermeld. „Deze heete zwavelbron ligt een halve paal ten oosten van „het etablissement Zjattar , ter hoogte van 3925 Eng. voeten „(Hassk.), aan de noordelijke helling van den Zankoeban Pra- „hoe opc.c. 5 palen afstands beneden den krater, Kawa Domas ‚„geheeten. Uit een groot rotsgat van zeer onregelmatige ge- ‚„ daante' komt het water te voorschijn, loopt vervolgens door „een sleuf van Î2 voeten lengte en verzamelt zich in eenen „Vijver of kom in dezelfde rots geformeerd, uit welke het „in onderscheidene beekjes afvloeit; deze laatsten storten „zich allen uit in de rivier Zjipabla, welke daardoor ten ge- „‚bruike geheel ongeschikt wordt gemaakt. Volgens de inlan- „ders kunnen daarin geene visschen in leven blijven, wordt „het iijzer, daarin geworpen, geheel verteerd en verkrijgt „het zilver in de nabijheid eene koperkleur. Het water, het- ‚‚, welk uit de rots in een minuut stroomt, zal circa eenen „legger bedragen (volgens informatie het geheele jaar door). ‚Het bezit eene ligtblaauwe kleur, met groenachtigen tint, „is koperachtig van smaak en laat een groenachtig bezinksel „vallen. Bij eene heldere lucht ’smorgens ten 9 uur van „150 FE. warmte, toonde het water, onmiddelijk uit de rots „komende, eene temp. van 1100 F. en dat, hetwelk zich in „den vijver verzamelt 106° F. „De wel ligt in een halfeirkelvormig ravijn ,- geheel met ‚kruipende planten en kleine heesters bedekt; het terrein „in den omtrek is steenachtig en droog, zachtglooijend enz. ‚De inlanders maken van dit bad in skabieuse en syphilitische „ziekten gebruik.” Ik bezocht deze bron den 2Ssten Oktober 1850 in gezel- schap der heeren Btürrker en Van Meverpen, en vond haar van Zjattar in noordoostelijke rigting een paal van daar ver- wijderd. Men neemt hier eenen sterken reuk naar zwavel- waterstofgas waar. De bedding der bron tot in den vijver toe 645 is met, met een weinig kiezelzure aluinaarde gemengde zwa- velmelk bekleed, gevormd door ontleding van een gedeelte van het zwavelwaterstofgas door het minerale water en door ontleding van het trachietachtig gesteente, waar het mineraal- water er over heen loopt. (In het naar Batavia medegebragt minerale water was geen reuk naar zwavelwaterstofgas te her- kennen). Het heldere water had eene temp. van 1100 F. = 43,33° G.; eenen flaauw zuurachtig zamentrekkenden smaak en een soortelijk gewigt van 1,00174 bij 27° C. temp. In een platinaschoteltje uitgedampt, ontwikkelde het geene gasblazen; na eenigen tijd was de bodem roodachtig aange- loopen en begonnen zich geelachtig bruine vlokken af te schei- den. Eindelijk verkreeg men, onder uitstooting van chloor- waterstofzuren damp, een geelachtig zout, dat gedurende de gloeijing eerst donkerbruin, vervolgens bruinachtig van kleur werd en na bekoeld te zijn, zoo bleef en een netwerk daar- stelde, bestaande grootendeels uit naaldvormige kristalletjes. Water in een retort verhit en de dampen door barietwater geleid, ontstond er geene reaktie. Eenig water gedestilleerd, gaf een onzijdig reagerend destillaat. Had het water echter eenen zekeren graad van koncentratie verkregen, dan had het destillaat eene uiterst zwakke zure reaktie en werd met salpeterzuur zilveroxyde troebel onder vorming van iets meer dan sporen van chloorzilver. Het in de retort afgescheiden praecipitaat op een filtrum verzameld , gewasschen en met zout- zuur behandeld, ontwikkelde zich geen koolzuurgas; het loste zich tot op eene zekere hoeveelheid kiezelaarde na volkomen op. Met eenig salpeterzuur zuur gemaakt, gaf het water met chloorbaryum behandeld, een praecipitaat van zwavelzure ba- rietaarde; met salpeterzuur zilveroxyde, chloorzilver; met gipsoplossing bleef het helder; zamengedrongen zijnde en met amylumpap en chloorwater behandeld, kon noch jodium noch bromium opgespoord worden. _Eenig water met chloorammonium en ammonia behandeld, vormde zich een praecipitaat van aluinaardehydraat en iijzer- 646 oxydehijdraat; het filtraat bevatte voorts kalkaarde, bitteraarde, soda en potassa. Met cyaanijzerpotassium behandeld, werd het water dade- lijk blaauw gekleurd, met ecyaniedijzerpotassium iets groenach- tig bruin, na verloop van eenigen tijd slechts sporen van een praecipitaat gevende. Behalve iijjzeroxyde of de daaraan be- antwoordende verbindingen, bevat het water slechts sporen van ijzerprotoxijde. Eenig water met potassaoplossing verwarmd, en een staafje met een weinig zoutzuur bevochtigd en over gehouden, ontstond geene reaktie. Het water bevat Potassa, Soda, Kalkaarde, Bitteraarde, Kiezelaarde, IJzeroxyde, (sporen van IJzerprotoxyde), Zwa- velzuur , Chlorium en Organische zelfstandigheden. (wantitatieve analyse. 1. Bepaling van het Chlorium. 130,496 grm. water gaven bij 1000 C. gedroogde chloorzil- ver wegende 0,3205 grm. 100 erm. water 0,24561 grm., waarin 0,06071 grm. Chlo- rium. 2. Bepaling van het Zwavelzuur. 130,496 grm. water gaven zwavelzure barietaarde bij 100° C. gedroogd 0,1915 grm. wegende. 100 grm. water 0,14675 grm., waarin 0,050423 grm. Zwa- velzuur. 3. Bepaling der Kiezelaarde. 130,496 grm. water gaven 0,019 grm. gegloeide Miezelaarde, voor 100 grm. water 0,0{456 grm. bedragende. A. Bepaling der Kalkaarde. Het filtraat der kiezelaarde met eenig salpeterzuur gekookt, chloorammonium en ammonia bijgevoegd, van het gevormd 647 praecipitaat (A) afgefiltreerd „ het filtraat met het waschwater van genoemd praecipitaat met oxalas ammoniae behandeld, gaf bij 100° C. gedroogde oxalas calcis wegende 0,0515 grm. ; voor 100 grm. water 0,03946 grm. bedragende en bevattende 0,01514 grm. Kalkaarde. 5. Bepaling der Bitteraarde. Uit het filtraat van den oxalas calcis verkreeg men op bekende wijze 0,016 grm. bij 1009 CG. gedroogde phosphorzure bitter- aarde-ammonia; voor 100 grm. water 0,012261 erm. bedra- gende en bevattende 0,003156 grm. Bitteraarde. 6. Bepaling van het IJzeroxyde. Het in de 4de bepaling vermelde praecipitaat (A) in zout- zuur opgelost, gaf, op de gewone wijze behandeld, 0,019 erm. gegloeid 1Jzeroayde. 100 grm. water dus 0,01456 grm. 7. Bepaling der Aluinaarde. Het potassa-filtraat der 6de bepaling, gaf, met chloorammo- nium behandeld, 0,0215 grm. gegloeide Alwinaarde. 100 grm. water dus 0,016476 grm. S. Bepaling van het Chloorpotassium en van het Chloorsodium. 130,496 grm. water met barietwater en vervolgens evenzoo behandeld , als bij het water van Zyipabla vermeld is, gaven 0,033 grm. chlooralkaliën. Met chloorplatina en wijngeest behandeld, verkreeg men 0,043 grm. chloorplatina-chloorpo- tassium, beantwoordende aan 0,01315 grm. Chloorpotassium.: Het Chloorsodium bedraagt dus 0,01985 erm. 100 grm. water dus 0,010076 grm. chloorpotassium en 0,015211 „ sodium. te zamen 0,025287 8 648 het eerste zout bevat 0,00479 erm. chlorium kimlaatstenns „ 0,00918 „ À te zamen 0,01397 „ 9. Bepaling der Zwavelzure kalkaarde. In 100 grm. water zijn 0,015139 grm. kalkaarde gevende met 0,021627 ,, zwavelzuur en 0,009731 „ water. 0,046497 , Zwavelzure kalkaar- de (gips.) 10. Bepaling der Zwavelzure bitteraarde. De bitteraarde in 100 grm. water bedraagt 0,003156 grm., gevende met 0,006122 grm. zwavelzuur 0,009278 grm. Zwa- velzure bitteraarde. 11. Bepaling der Zwavelzure alwinaarde. In 100 grm. water zijn 0,050423 grm. zwavelzuur; Aan de kalkaarde is gebonden 0,021627 grm. mb bitteraarde ns ol 0,006122 „ te zamen 0,027749 „5 afgetrokken van de geheele hoeveelheid, blijft 0,0622674 grm. zwavelzuur, gevende met 0,009687 „, aluinaarde. 0,0323601 „ Zwawvelzure aluinaarde (Al,0;+3S0;). 12. Bepaling van het Chlooraluminium. 100 grm. water bevatten 0,016476 grm. aluinaarde; aan het zwavelzuur is gebonden 0,009687 grm; afgetrokken, blijft 0,006789 grm. gevende met 0,026484 grm. chlorium 0,093273 grm. Chlooraluminium (Als Cls ). 13. Bepaling van het Chloorizer. 100 germ. water bevatten 0,01456 grm. iijzeroxyde, beant- 649 woordende aan 0,02955 grm. Chloorjzer (Fe 2Cl3), waarin 0,01936 grm. chlorium. 14. Kontrôle der Chloorverbindingen. 100 grm. water bevatten chlorium = 0,060712 grm. ge- bonden aan de alkaliën == 0,013974 grm. 24 ss» Aluminium = 0,026484 „ E ijzer = 0,01936 „ te zamen 0,059818 „; dus verschil z 0,00089 grm. Resultaat. 100 grm. mineraalwater bevatten grm. Zwavelzure kalkaarde 5 p 4 e 0,046197 nd bitteraarde S x f . 0,009278 pj aluinaarde N 5 : 6,032561 Chloorpotassium © É ; k 0,010076 „ sodium : ; é 0,015211 > aluminium (A12 CI3) : 5 - _ _0,033273 » iijzer (Fe 2CI13) . ' s à 0,02955 Kiezelaarde : 8 ; s 0,01456 Totaal der vaste bestanddeelen 0,190806 en de volgende niet kwantitatief bepaalbare stoffen Chloorijzer (Fe CI). Organische zelfstandigheden. Dat deze bron geene zwavelbron is, blijkt uit de eigenaar- dige zamenstelling van dit water. Zwavelwaterstofgas zoude zonder ontleed te worden, daarin niet kunnen bestaan. Even- wel bespeurt men aan de bron eenen sterken reuk naar zwa- velwaterstofgas en de bedding der bron is , zoo als gezegd is, met zwavelmelk bedekt. Het komt mij voor, dat de ontwikkeling van het zwavel- waterstofgas daar ter plaatse zelfstandig is en niet tot het mi- nerale water zelf behoort. Daar ontwijkende en met het 650 mineraalwater in aanraking komende, ontleedt het zekere bestanddeelen er van b. v. het chloorijzer (Fe 2 Cl 3), waar- door zwavel gepraecipiteerd en enkelvoudig chloorijzer ge- vormd wordt, waarvan de sporen in het water aanwezig zijn. Op deze wijze kunnen met der tijd aanzienlijke hoeveelheden zwavel gevormd worden, op welke vorming ik echter bij eene andere gelegenheid terug zal komen. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER VROUWELIJKE BLOEM VAN RAFFLESIA ROCHUSSENII, DOOR SJ. B. TEIJSMANN en S, BENNENDIJ MK. In den eersten jaàrgang van dit Tijdschrift bladz. 425 is door ons gewag gemaakt van eene nieuwe soort eener Rafflesia (R. Rochussenii T.et B). Als een vervolg daarop beschouwe men deze kleine bijdrage, welke zich hoofdzakelijk bepaalt tot de vrouwelijke bloem, getoetst aan die van A. Arnoldi R. Br. (Trans. of the Linn. Soc. XIX bladz. 221 enz). Hoewel in ge- noemd werk hieromtrent reeds veel is opgehelderd, blijft er evenwel nog veel te onderzoeken over, en ofschoon wij tot heden in alle duistere punten niet kunnen beslissen, kan het- geen wij hiervan gezien hebben, in verband gebragt met vroegere onderzoekingen, mogelijk voor volgende nasporingen van veel nut zijn. Rafflesia Rochussemri groeit even als de Rafflesia patma op den wortel en stam der Cssus, wanneer deze laatste min of meer in den grond verborgen is. Wij vooronderstellen, dat van de eerste ontwikkeling der knoppen af tot op hunuen bloeitijd een geruime tijd moet verloopen, zoo als wij hiervan voorbeelden zien met exemplaren, in den plantentuin voorhanden. Een knop in den jongsten toestand onderzocht, dat is, wanneer de schors der Cissus zich nog niet heeft geopend om den knop vrijen door- gang te verleenen, maar nog slechts aangeduid wordt door 652 eene kleine verhevenheid, laat niets anders van zich zien dan een uitgestrekt en opgehoopt celweefsel, dat tusschen het hout en de schors geplaatst is. Daar de verdere gang dezer ontwikkeling in het bovenge- noemde deel der aangehaalde Transactions zoo schoon en dui- delijk te zien is, zullen wij er hier niet verder over uitwijden, maar ons alleen bepalen tot de beschouwing van het inwendige gedeelte; namelijk de middenstandige kolom met hare deelen. De heer R. Brown heeft aangegeven, dat de uitsteeksels op de schijf de stijlen zouden zijn, Hoe aannemelijk zulks schijnen moge, konden wij echter in de vrouwelijke bloem, die wij voor ons hebben, niet een dezer uitsteeksels, zelfs niet de minste ver- hevenheid op de schijf bespeuren. Tot het inwendig onder- zoek der schijf overgaande, namen wij zeer dunne lagen van onze gewelfde schijf af, onderzochten deze met het mikroskoop om de verbindingen der stijlen met de placentae te zoeken, maar het geheel vertoonde slechts eene vleesachtige massa van een wijd celweefsel, tot dat wij op de hoogte kwamen, waar de antherae in de mannelijke bloem zaten (zie dit Tijdschrift Jaarg. IL. 1850, Tab. U. fig. 5). Mier vonden wij draden van eene bruine kleur welke boogsgewijze beneden eenen halven kring vormende, zich in de buitenste wanden van het ovarium verloren. Ook vonden wij in het vleesachtige gedeelte der on- regelmatig geplaatste placentae, deeltjes, niet ongelijk aan die van den buitenrand, doch van eene ligtere kleur en verbon- den met de vleesachtige massa boven het ovarium. Nadat de schijf van de kolom was afgenomen zagen wij 19 kliertjes op dezelfde plaats en bijna evenzoo gerangschikt, als waar de antherae in de mannelijke bloem zijn vast gehecht. Deze kliertjes waren zeer klein, terwijl men tusschen hen nog beginsels van meerderen zag te voorschijn komen. De bruine draden, welke op deze hoogte halve cirkels vormden, ontsproten uit deze kliertjes ; zij waren van een wijd en onregelmatig celweefsel. De groe- ven der kolom onder de schijf waren zeer onderscheiden van die der mannelijke bloem; zij zijn bijzonder smal, weinig uit- geschulpt, kort, en onregelmatig tegenovergesteld of afwisse- 653 lend met de zoogenaamde kliertjes onder de schijf, terwijl in de mannelijke bloem, elke groef door eenen scherpen rand is afgescheiden en tegenovergesteld aan de antherae. In Jaarg. 1 1850, bladz 429, regel 6 is abusivelijk gedrukt 15 — 19 serie, moet zijn 15 — 16. Het is zeer karakteristiek, dat er zoo weinig ruimte bestaat tusschen de schijf en den rand. Terwijl in de mannelijke bloem de afstand van onder de schijf tot aan het einde der groeven eene ruimte aanbiedt, genoegzaam om alles te kunnen gade- slaan, is zulks in de vrouwelijke bloem volstrekt niet het ge- val. Wat de uitwendige vormen betreft, zoo blijven dezen zich niet altijd gelijk. Somtijds is de mannelijke bloem min of meer platgedrukt, spits naar het voetstuk afloopende. De vrouwelijke bloem daarentegen is hooger en nog spitser afloopende, doch ook soms wel het omgekeerde van dien, dan weder zijn beide in vorm gelijk. Evenwel kan men aannemen, dat de afstand van de schijf tot den kroonrand in de mannelijke veel grooter is dan in de vrouwelijke bloem; het vlak der schijf is ook in eerstgenoemde meer bogtig, terwijl zij in het middenpunt eene kleine verdieping hebbende, de rand een weinig meer opstaat en soms met een, twee of drie zeer kleine puntjes bezet is; daarentegen waren zij in de vrouwelijke bloem, die wij tot onderzoek gebruikt hebben, allen glad en gewelfd. Het buitenste bloemdek verdeelt zich op de hoogte van de schijf in twee deelen: een gedeelte is binnenwaarts gebogen en vormt den binnen of kroonrand; een ander buitenwaarts gebogen verdeelt zich in vijf lobben, welke zich naar mate zij ouder worden meer en meer buitenwaarts ombuigen. De hoofdjesdragende wratten, die zich aan den voet van het inwendige bloemdek onder den kroonrand bevinden, zijn in beiden gelijk. In de mannelijke bloem zijn aan het onderste gedeelte van den rand der schijf, lange en dikke haren (zie Jaarg. I 1850, Tab. MH, fig. 9); in de vrouwelijke bloem daar- entegen is de rand glad. De reuk, die door Dr. Arrorp te regt wordt beschreven als zoo onaangenaam te zijn dat de vliegen HE. Os) 654 er op afkomen om er hunne eijeren in te leggen, is in deze soort evenzoo waar te nemen. | Het onderzoek aangaande het ovarium is ons minder goed gelukt, dan beschreven is in het meergemelde werk. Toonden wij vroeger aan, dat de mannelijke kolom inwendig uit eene vaste massa bestond, thans zagen wij in de vrouwelijke bloem het ovarium met zijne placentae elk bedekt met eene ontel bare menigte eitjes, zittende in de holligheden van de aan el- kander vergroeide placentae, doch niet zoo regelmatig ge- plaatst als in de Brugmansia Zippelit Bl, welke bijna als zuiltjes naast en achter elkander zijn gerangschikt. Hoewel wij verscheidene exemplaren onderzocht hebben, wel- ker bloemdek reeds ontbonden was, zoodat naar ons inzien de tijd der vruchtzetting reeds daar moest wezen, hebben wij nog niets anders kunnen vinden, dan de eitjes in hunnen jong- sten toestand, zoo als zij in de Linn. Fransactions Tab. II fig. 16, 17 en 18 zijn afgebeeld, met dat onderscheid, dat het door de geleding van het bovengedeelte van den funiculus met het ovulum twee deelen scheen uit te maken, en in genoemde deelen een wijd bijna regelmatig celweefsel werd aangetroffen. Welke moeite wij ook aangewend hebben om spiraalvaten te vinden, is ons zulks echter niet gelukt. Na al hetgeen wij in deze bloem gezien hebben, blijven ons altijd nog de vragen over, of die deelen, welke wij met den naam van kliertjes bestempeld hebben ook de stigmata zijn kunnen, vermits er eene verbinding bestaat tusschen deze kliertjes en het ovarium. Te meer rijst deze vraag in ons op, welke wij dan ook bevestigend kunnen beantwoorden, omdat in de Rafflesia Arnoldi B. Br. drie reijen of verbindingen rondom het ovarium geplaatst zijn, en volgens den heer R. BROWN, ver- oorzaakt door de menigte stijlen, welke op de schijf der kolom geplaatst zijn, terwijl men in de bloem der Ra{flesia Rochussenit slechts een rei dier verbindingen aantreft. Kindelijk vragen wij; hoe worden de zaden dezer parasiet voortgeplant? Wor- den deze door insekten opgenomen om, na wederom uitgewor- pen te zijn, even als de Loranthaceae door vogels voortge- 655 plant worden, op eene geheime wijze door de schors der Cís- sus heen te dringen, en zich daardoor voort te planten? Of worden de zaden door het ontbonden voetstuk in het spint gevoerd en daarna tot ontwikkeling gebragt ? Dit laatste schijnt minder aannemelijk, dewijl zij zich dan meer tot een plant der Cissus zouden moeten bepalen. Deze vraagstukken, van welke de beantwoording naar ons inzien wel van eenig nut wezen kan en waarvan wijde eerste, zooals reeds gezegd is, bevestigend kunnen beantwoorden, zullen ons vooreerst bezig houden; indien het ons namelijk gelukken mag om zaden van deze parasiet te verkrijgen. Op deze wijze hopen wij eenige duistere punten dezer zoo hoogst merkwaardige plant op te kelderen. Buitenzorg, Oktober 1851. ENUMERATIO PLANTARUM HORTO BOTANICO NOSOCOMIALT BATAVIENSI CULTARUM, to DO HO DO bt ED eb jh je ee ed je je je NES OEARAE NEO O OD AD HE CN G&. WASSEN EH, Nomina systematica. „ Cibotium glaucescens Kaulf. . Lygodium circinnatum Sw. „ Lycopodium sp.? ‚ Cycas revoluta Thnb. » _circinalis L. . Oryza sativa L. ‚ Coïx lacryma L. . Panicum palmaefolium Koen. . Bambusa apus Schlt. » nigra Lodd, . Saccharum spontaneum L. ‚ Anthesteria arguens Wld. ‚ Ândropogon muricatus L. ‚ Flagellaria indica L. . Polyanthes tuberosa L. ‚ Dracaena ferrea L. » D » sp. ? ‚ Curculigo latifolia Dryand, » recurvata Dryand. ‚ Crinum asiaticum L. . Agave Rumphii Hssk. ‚ Foureraya tuberosa Haw. var. atrosanguin. Hssk. Nomina indigena. Pengawar djambi. Hatta gedeh. Koempai. Pakoe haadji, s. Pakkis. Ketan. Hanjehreh. Saughun. Bambu tali. Bambu hitam S. Awi wulong. Glaga gedeh. Rampu kassang. Akar wangi. Oáär tambang. Sedap malam. Andong hidju. Andong mejhra. Hanjoeang heedjoh. Tjonykok. Marassi. Bakung. Nannas sabrang. » » 40- 42. 43. En lep} e . 657 Nomina systematica. ‚ Ananassa sativa Lind]. ‚ Zingiber officinale L, » gramineum El. ‚ Curcuma longa L. ‚ Amomum cardamomum L. » maximum Rxb. » aculeatum Rxb. ‚ Hedychium Sp.? ‚ Alpinia galanga Sw. „ Costus Sp. ? „ Maranta Jacquini R.&S. » _ indica L. ‚ Canna indica L. „ Musa paradisiaca L. Nomina indigena Nannas. Djaheh, Panglai. Kuning gedeh. Kappol. Hanggassang gedeh. Parahulu. Gandasoli. Lankwas. Patjing. Bangban. Patat sagu s. Ararut. Sabbeh burrum. Pisang. ‚ Colocasia vera Rmph. var. intermed. Hsskl. Salempat. » odorata Brgm. var. rubra Hsskl. Biru. » _ maecrorhiza Schtt, Aglaonema simplex Bl. Homalonema rubrum Hsskl. Raphidophora lacera Hsskl. „ Pandanus inermis Rwdt. » latifolius Rmph. Freycinetia graminea Bl. . Pinanga Kuhlii Bl, . Areca catechu L. » pumila Bl. . Saguerus saccharifer Bl. ‚ Caryota furfuracea Bl. „ Calamus sp. ? ‚ Salacca edulis Rwdt. 54. Daemonorhops melanochaetes Bl. 55. Corypha gebanga Bl. ‚ Rhapis pumila Bl. „. Cocos nucifera L. . Gnetum gnemon L. » latifolium Bl. „ Chavica offieinarum Mig. » betle Mig. » Blumei Mig. . Piper nigrum L. ‚ Casuarina muricatea Axb. Kadjar kadjar. Tjariang. Tjariang burrum. Lolloh kebok, Pudak. Pandan rampeh. Sauung rienggung. Biengbien. Pinang. Djambeh rendeh. Kawung s. Aren. Sarrat. Hoëh. Sallak. Hoëh sehlang. Gebang. Wargu. Kalappa. Tangkil. Kasunka Tjabeh aroy. Strih. Aroy kehkeb. Lada hidung. Tjamara lawut. Nomina systematica. 55. Morus indica L. 67. Ficus punctata Thnb. 68. _» lucescens Bl. 69. » allutacea Bl. 70. benjamina L. 7 » elastica Rxb. 7í » angustifolia Bl. 73. _» politoria Lam. 74. _» hispida Bl. 75. Artocarpus callophylla Zoll. & Mor. „ Broussonetia papyrifera Vent. 76. > polyphema Bl. zine D integrifolia L. 78. » rigida Bl. 195 » incisa L. 30. Conocephala suaveolens Bl. 94, 05 109. 102. 103. 104. 105. „ Cudrania javanensis Frécul. „ Boehmeria sylvatica Hsskl, » sanguinea Hsskl. » lamiifolia Jss. ‚ Celosia cristata L. . Echinocaulos perfoliatus Meisn. . Mirabilis Jalappa L. „ Cinnamomum zeylanicum Breyn. > aromatieum Nees. > kiamis Nees. „ Persea gratissima Grtn. 92, Machilus sp. ? ‚ Tetranthera Roxburghii Nees. » japonica Spr. ‚ Inocarpus edulis L. ‚ Helicia robusta Bl. . Bragantia tomentosa Bl. . Plantago asiatica L. Plumbago auriculata Lam. Blumea lacera De. » _ macrophylla Dc. Pluchea indica Less. Eclipta sp. ? Spilanthes fusca Wld. » pseudo-acmella L, Nomina indigena. Bebesaran. Saay. Konjal peutjang. Loa. Kitjiat. Waringin. Karet. Kiara walin. Ampelas lembut. Bisoroh. Purut. Tjampedak. Nangka. Mandelika s. Pussaar. Tiembul. dei Kerodjoän. Tjutjuk kaliageh. Nangsi. Kapirit lumbut. Tjammun. Djewer kottok. Gammat gunung. Kembang pagi sorch. Kaju manis. Kaju manis tjina. Kiamis. Djambu hollanda. Kirandja. Tangkallak. Huru Japan. Gamjang gatet. Kandung gedch. Singadepah. Kiurat, Djarong boelauw. Batu liendjar. Tjapu tuhur. Baluntas. Kasiembukan. Jottan. 106. 107. 108. 109. 110. 111. 112. 113. 114 15. 116. 117. 118 119. 120 121. 122. 123. 124. 125. 126. 127. 128. 129. 130. 131. 132. 133. 184. 135. 136. 137. 133. 139. 140. 141. 142. 145. 144. 145. 65: Noemina systematica. Spilanthes oleracea Jacq. Myriogyne catifolia Hsskl. var. jav. Hssk], Psychotria robusta Bl. Coffea arabica L. Pavetta sp. ? Ixora sp.? Morinda ecitrifolia L. Mephitidia sanguinea Hsskl. Ophiorrhiza sanguinea Bl. Cascarilla muzonensis weddel, Nauclea lanceolata Bl. » _ferrea Rxb. Gardenia florida L. Jasminum sambae L. Fagraca auriculata Jck. » _ morindaefolia Bl. Ophioxylon serpentinum LL. » album Rmph.…. Cerbera odallam Hmlt. Alyxia stellata Bl. Plumieria acutifolia Poir. Alstonia spectabilis R.Br. » scholaris R.Br. » spec. nov. Calotropis gigantea R.Br. Tylophora cissoïdes Bl. Marsdenia parviflora Den. Pergularia accedens Bl. » odoratissima Sm. » minor Andrw. Oeymum basilicum L. » » var. B. oblongo- lanceolata. » brachiatum Bl. Pogonostemon mentoïdes Bl, Leucas linifolia Sprg. Vitex pubescens Vhl, Clerodendrum inerme Grtr. » serratum Sprg. » laevifolium Bl. Callicarpus sp. ? Nomina indigena. Jottan gedeh. Djukut meuriet. Kikorres wungu. Koppt. Sokka. Tjangkudu. Kibulu lemah. Tjottung gunung. Angriet. Kitjong tjorang. Katja piring. Malatti. Kitehrong badak. Tjangkudu utan. Pulch pandak. Bintaroh gedeh. Pulassari. Samodja. Lameh aweweh. Kaju gabus. Badori. Tarum aroy. Feaknassi. Malattt tongkeng. p »” Salassi. ». beurrum. » _ Wungu Dillem. Djukut sehtan. Kaju arak. Kembang bugang. Siengugu. Kibangbare. Katumpang. 146. 147. 148. 149. 150. 151. 152. 153. 154. 155. 156. 157. 158. dd: 160. 161. 163. 165. 164: 165. 166. 167. 168. 169. 170. 171. 172. 173. 174. 175. 176. 177. 173. 173. 130. 181. 132. 183. 184. AGE 109. 136. Nomina systematica. Callicarpus sp. ? Duranta Plumieri L. Cordia suaveolens Bl. Convolvulus reptans L. » batatas L. 660 Nomina indigena: Cendal. Aroy kangkung. Ubi. Nicotiana tabacum L. Tambakko. Datura alba Rumph. Kutjubung boddas. » nigra Rumph. » kassian, » arborea L. » Capsicum annuum L. Tjabeh gedeh. Solanum verbascifolium L. Totar. » nigrum L. Leuntja. » canescens Bl. Tjotjorokkot. » undatum Lam. var. sphacroc. Hsskl. Ferong pughur. » flavescens Dun. Karundung. » saponaceum Dun. Magai. » pseudosaponaceum Bl. Takokkok. Lycopersicum esculentum MIl. Bondot. Cestrum foetidissimum Jacq. Buddleya salicina Lam. Gendarussa vulgaris Nees. Barleria lupulina. Linde. Cyrtandra glabra Jek. Maesa latifolia Frst. » _ japonica Hrt. Bog. Mimusops Bojeri. Dc. » acuminata Bl. D) Elengi L. Hydrocotyle asiatica L. Panax cochleatum De. » fruticosum L. Sciodaphyllum scandens Bl. Hedera aromatica De. » _ nodosa Hsskl. Cissus arachnoidea Hsskl, » repens Lam. Vitis sylvestris Bl. Leea rubra Bl. » _sambucina Wld, » robusta Rxb. Bryophyilum calycinum Slsb. Kihirisam. Handarussa. Rendu badak. Kipiiet lembut. Kiptiet Japon. Boea sauw. Kaju pantjar. Kambang tandjung. Antannan bener. Mamangkokan. Kadongdong lawut. Hiradjun. Pangang pugu. Kilanghit. Bungburutu. Hariang aroy. Aroy sirarep. Gingiang burrum. Gingiang. Soelangkar. Buntiries. 661 Nomina systematica. „ Stephania rotunda Lour. „ Cissampelos hirsuta Hmlt. „ Myristica fragrans Houtt. „ Uvaria odorata Lam. ‚ Ánona muricata L. » asiatica L. “» _ reticulata L. „ Talauma pumila Bl. ‚ Michelia Blumei Std. . Bixa orellana L. ‚ Flacourtia sapida Herit. » cataphracta Rxb. „ Pangium edule Rwdt. ‚ Momordica bicolor Bl. ‚ Opuntia polyantha Haw. » » » . Paritium tiliaceum Hil. » simile Wght & Arn. ‚ Gossypium indicum Lam. » vitifolium » ‚ Sida retusa L. ‚ Durio zibethinus L. ‚ Sterculia colorata L. ‚ Gossampinus alba Hmlt. „ Theobroma cacao L. . Kleinhovia hospita L. ‚ Visenia umbellata Bl. . Berrya ammonilla Rxb. . Dicalyx odoratissimus Bl. „ Leucoxylum buxifolium Bl. ‚ Garcinia dioica Bl. » mangostana L. » javanica Bl. . Mesua ferrea L. ‚ Calophyllum sulatri Brm. » Blumei Weght. ‚ Hypericum monogynum L. „ Triphasia sarmentosa Bl. » aurantiola Lour. » flore carneo pleno. Nomina indigena. droy gurrung boddas, Aroy tara wulu, Pala. Kananga wanyt. Nangka Hollanda. Sirikajd. Boea nonna. Tjampakka gondok. Tjampakka. Gliengum. Kupa landak. Lobi lobi manis. Pitjung. Aroy papassang. Tjeuli hadak tjutjuk. „ Hibiscus rosa sinensis. L., flore rubro pleno Kemb. spatu, Burrum susun. » » „ Abelmoschus pseudo-abelmoschus. WIl. Kaworok. Waru laut. Waru gunung. Kapas lembut. Kapas gedeh. Sidagori. Duren. Hantap hullang. Randu s. Kapok. Tjoklat. Tangkolloh. Bientinu. Kisaritawan. Kimerak. Djawura. Mangis. Mangu leuwung. Nagassart, Sulatri. Njamplong. ‘Kiratjun. Kiengkit. Boddas susun. ho ne En 69 69 OP OP O9 OP > co Ld te to Ie Ie to Ie 1e ho all hd bo 5 Le: al En Deed . 662 Nomina systematica: . Murraya exotica L. . Citrus amara Hssk. » nobilis Lour. var. -chrysocarpa Hssk, » macracantha Hssk. » deeumana L. „ Cedrela febrifuga Bl. „ Sapindus rarak L, ‚ Nephelium lappaceum L. » glabrum Nor. » litchi. Don. » Noronhianum Bl. „ Salacia oblongifolia Bl. „ Ziziphus jujuba Lam. » timoriensis De. . Euphorbia antiquorum L. » tirucalli L. » thymifolia L. ‚ Hura crepitans L. . Homalanthus Leschenaultianum A. Jss. „ Claoxylon indicum Endl. » minus Endl. » longifolium Endl. . Aleurites moluccana Wld. ‚ Jatropha multifida L. ‚ Manihot utilissima Plum. . Rieinus communis L. ‚ Codiaeum variegatum Bl. ‚ Cheilosa montana Bl. ‚ Baliospermum axillare Bl, ‚ Croton tiglium Hmlt. ‚ Bridelia stipularis Bl. „ Leiocarpus arboreus Bl. ‚ Sauropus rhamnoides Bl. . Cicca disticha L. . Anisonema dubia Bl. ‚ Scepasma buxifolium Bl. „ Pierardia racemosa Bl. . Rhus succedaneus L. „ Mangifera indica L. » foetida Lour. Nomina indigena. Kamuning. Djerook tipis. Djerook tjoplok. Djerook beduri. Djerook bali. Suren. Barak. Rambutan atjeh. Pulassan. Litji. Tjeroggol monjet. Mangender. Bidara. Lambutang aroi. Susurd. Tikal balung. Nanangkaän. Karumbi. Paliengkup. Serut. Kilehät, Kamiri. Djarak tjina. Obiedangdür. Djarak kaliku. Kaju puring. Lisu lalakki. Pantjahan. Kimalakkian. Hanjereh lembut. Ramak dagieng. Katuk. Tjermeh. Wawulutan. Kimerak. Menteng. Pohoon tjat. Manga. Kemang. Nomina systematica. ‚ Schinus terebinthifolius L. „ Poupartia dulcis Commers. „ Acronychia arborea Bl, „ Evodia glabra Bl, ‚ Áverrhoa bilimbi L. » carambola L. „ Terminalia catappa L. „ Psidium guajava. G. Radd. ‚ Myrtus communis L. . Syzygia jambolana Dc. . Caryophyllum aromaticum L. ‚ Eugenia Michelii Lam. ‚ Jambosa cauliflora De. » macrophylla De. » hypericifolia Dc. » vulgaris De. ‚ Melaleuca leucadendrum L. . Barringtonia speciosa L. » excelsa Bl. . Punica granatum L. var. rubra. » » . Rosa indica L. var. alba L. » flavescens Hrt. » _ranunculiformis Hrt. Prunus laurocerasus L. . Indigofera tinctoria L. . Ágati grandiflora Dw. ‚ Árachis hypogaea L. Clitoria ternatea L. „ Mucuna pruriens Dc. » velutina Hssk. „ Erythrina spatacea Dc. » secundiflora Brt. » lithosperma Bl. . Phaseolus sp ? . Flemingia strobilifera Ait. Abrus precatorius L. » _ melanospermus Hsskl. ‚ Pterocarpus indicus Wild. „ Dalbergia rostrata. Grah. » angustifolia Hssk. » var. albescens. Nomina indigena. ‚ Anacardium occidentale L. B., indice. De. Djambu monjet. Kadongdong. Kisarira. Kisampang. Bliembieng bissi. Bliembieng manis. Katappang. Djambu klutuk. Kaju puti. Jamblang. Djengkeh. Kangkar. Kupa. Djambu bol. Koppo lalai. Djambu ajer mawaar. Kaju puti. Putun. Songom. Delima burrum. Delima Kuning. Tarum kaju. Puri burrum. Katjang suïük. Kembdang tahlang. Rarawcha. Kwas. Dadap waangi. Dadap tjutjuk. Dadap blendong. Katjang. Hahappaän. Aroij saga. Aro) sikottok. Angsana. Foewagadal. Foewa laleur. Nomina systematica. Nomina indigena. 310. Dalbergia purpurea Rwdt. Tuwa djenoh. Sif. » acuminata Hssk, Kendal aroij. 312. Piscidia longifolia L. 913. Caesalpinia sappan L. Sctjang. 314. Guilandina bonduc L. Mata hiang. 315. Poinciana pulcherrima L. Kembang patra. Kom bala. 316. Tamarindus indica L. Assem djawa: 917. Cassia fistula L. Tangooli. 913. » alata L, Katepping badak, 319. » _obtusifolia L. Katepping lembut. 320. » marginata Axb. Bungbungdellang. 32í. » _ bicapsularis L. 522. Cynometra cauliflora L. Namnam. 325. Bauhinia corymbosa Rxb. droij kupu kupu. 924. » tomentosa L. Tali kandju. 825. Saraca arborescens Brm. Kembang dedesh. 526. Dialium indum L. Panji. 327. Moringa pterygosperma Grtn. Kellohr. 328. Adenanthera pavonina L. Saga kaju. 329. Entada monostachya De. Tjariu. 350. Acacia Farnesiana Wld. Nagassari. 331. Inga bigemina Wld. Djengkol. Door de welwillenheid en wetenschappelijken ijver van den heer J. A. Scuarrer, apoth. 9 kl., onlangs uit Nederland alhier aangekomen, die op mijn verzoek eene meer doelmatige vol- gorde, daa de tot dus ver gevolgde, in den katalogus van den plantentuin bij het militair hospitaal gebragt heeft, ben ik in staat gesteld geworden om de enumeratio plantarum voort te zetten, terwijl het mij tevens eene aangenaame pligtsvervulling is, bij deze gelegenheid mijnen dank te betuigen aan den heer TerissmanN, eersten hortulanus bij ’slands plantentuin te Buiten- zorg, aan wiens halpvaardigheid wij velen der hierbovenge- noemde planfen, voornamelijk uitheemsche, te danken hebben, zoo als de Hura ecrepitans, Cascarilla muzonensis en meer an- deren. Batavia 18 December 1851. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Lengte-verschil tusschen de tijdhallen te Batavia en te Calcutta. In de fste aflevering van den 2den jaargang van dit tijdschrift is mededeeling gedaan van het lengte-verschil, dat door den heer A. P. Krein, tusschen de beide bovengenoemde tijdballen bevonden is, n. 1. door tijdmeter No. 123 18028147 ; 55 „115 18992727 Op de reis van Z. M. stoomschip Ardjoeno, kapitein luite- nant ter zee A. J. Voer, van Batavia naar Calcutta en terug, is weder het lengte-verschil waargenomen. De regeling van den tijdmeter No. 84 was afgesloten den 2sten September 1851 te Batavia; het dagelijksch verloop be- droeg —+ 0,55. Door waarneming te Calcutta bevond men voor het dagelijksch verloop + 0, s 6. Bij de uitreis of door de waarneming te Calcutía, den 29sten Ok- tober, werd het lengte-verschil der tijdballen bevonden 18929’57” O. van Batavia; bij de terugreis of door de waarneming te Batavia, den 2ísten November 183032” O. SMITS. Berigt omtrent de Kaart van Straat Makassar van den luitenant ter zee H. D. A. Sarrs. Dezer dagen is in het licht verschenen het zuidelijkste blad der Kaart van Straat Makassar, zamengesteld op last van wijlen den vice-admiraal E. B. van per Bosen, doer den luitenant ter zee B. D. A Sms. iL AA 666 De bedoelde kaart zal in haar geheel bevatten de opper- vlakte, begrepen tusschen 14° en 2210 o. 1. en 79 z. en 39 n. b. De heer Oraren heeft deze kaart met zeer veel zorg en netheid op steen gegraveerd en is thans bezig met de gravu- re van het noordelijke blad, hetwelk spoedig ter perse ge-_ legd zal worden. De heer Sarrs is thans werkzaam aan de zamenstelling eener nieuwe kaart van de Oostkust van Celebes, welke zal strekken van 120 tot {270 o. 1., tusschen de parallellen van 93°. n. en 7° z., door welke de Nederlandsche zeekaarten van den Oos- telgken Archipel tot aan Nieuw Guinea kompleet zullen wezen. Cirkulaire van de Konvmissie tot Verbetering der Indische zeekaarten, omtrent de Winden in den Indischen Archipel. Door de Kommissie tot verbetering der Indische zeekaarten is de onderstaande cirkulaire gezonden aan de kommanderende officieren van Z. M. schepen van corlog in Nederlandsch Indie. De Natuurkundige Vereeniging wenscht het hare toe te brengen om deze belangrijke onderzoeking te bevorderen, door den be- goelden brief ín haar tijdschrift op te nemen, in de hoop, dat velen, welker standplaats de waarnemingen veroorlooft , zich genoopt zuilen gevoelen, om de verlangde waarnemingen te verrigten en in te zenden. Batavia, Î1 December 1851. „De Kommissie tot verbetering der Índische Zeekaarten acht het wenschelijk in het belang van de zeevaart en der weten- schappen, dat een onderzoek worde ingesteld, betreffende de winden in den Indischen Archipel. Het is toch niet genoegzaam bekend, welken invloed de land- en zeewinden op de moessons oefenen, hoever zij zich jn zee uitstrekken , en op welken afstand van het land zij, op verschillende tijdperken des dags , met de grootste kracht waai- 667 jen, noch ook of de moessons kenteren te beginnen van het oosten, of wel van het westen. De naauwkeurige kennis van de winden en van hunne veranderingen kan veel toebrengen tot versnelling en verzekering der zeereizen. Onophoudelijk voortgezette waarnemingen zouden voorzeker het meest wenschelijk zijn, doch daar verlangd worden menigvul- dige gelijktijdige waarnemingen in alle deelen van den Archipel, zoo moet ook getracht worden, om de medewerking te erlan- gen van personen, welker woonplaats aan de verschillende zee- kusten is en van de koopvaardijschepen , welke dezen Archipel bevaren. Indien dagelijksche waarnemingen gevorderd werden, zou nief gerekend mogen worden op de hulp van velen en derhalve heeft de Kommissie goed gedacht, eenige dagen als waarnemings- dagen te bestemmen n. 1. De dagen te beginnen met den middag van den Ísten, Sden, 10den, 15den, 20Osten, 25sten van elke maand, gedurende welke alle twee uren n. 1. te 0, 2, 4, enz. ure de rigting en kracht van den wind behooren te worden aangeteekend , be- nevens, Zoo naauwkeurig mogelijk, de standplaats van het schip door waarneming of peilingen. De kracht van den wind wordt aangeduid door de navol- gende getallen. 0. stilte. 1 flaauwe koelte 2 labber J b/ 54 Á. stijve b/z el D m/z sd 6 stijve m/z Mi 7 ger. m/z he S dubbel ger. 9 digt ger. m/z „ De Kommissie voornoemd noodigt uit, om te willen mede- werken tot bereiking van haar doel, en alle drie maanden sta- 668 ten aan haar in te zenden, bevattende de hierboven omschreven waarnemingen.” Namens de Kommissie voornoemd De Sekretaris w. g. Sms. Tin op het eiland Ceram. Door de welwillendheid van het Gouvernement heeft de Na- tuurkundige Vereeniging ter plaatsing ontvangen een opstel van den heer CG. F. A. Scaneimmer, officier van gezondheid bij Z. M. marine, omtrent een door hem ondernomen geognostisch uitstapje naar het gedeelte van Ceram’s zuidkust, genaamd Batoe tambaga. Dit opstel uit plaatsgebrek in dit nummer des tijdschrifts niet kunnende worden opgenomen, heeft de Vereeniging gemeend, net gewigtigste resultaat van dat uitstapje voorloopig ter kennis van hef publiek te moeten brengen, zullende het opstel zelf worden opgenomea in het eerste nummer van den Sden jaar- gang van het Tijdschrift der Vereeniging. Bedoeld resultaat dan is dit, dat de heer Scunemer op verschillende punten der zuidkust van Ceram min of meer rijke fingronden heeft ontdekt en uit enkele grondsoorten van 70 tot 77 procent tin verkregen. De lokaliteiten worden overigens zeer geroemd als gunstig voor de exploitatie, terwijl daarbij tevens nikkel zou kunnen wor- den gewonnen en de ontginningen gepaard gaan van die van zwavelzuur Wzer en aluin. Bestanddeelen van de wortelknol van Colocasia atro-sanguinea Hassk. In het 2de nummer van den Ísten jaargang van het Zjd- schrift der Vereeniging tot bevordering der Geneeskundige we- tenschappen in Nederlandsch Indië, komt voor een artikel van 669 den heer P. J. Marrr getiteld: „Scheikundig onderzoek der ra- „dix tuberosa van Colocasia atro-sanguinea Hssk.,’ de Tal- las banteng der inlanders en tot hunne voedselmiddelen behoo- rende. Uit dit onderzoek is gebleken, dat 100 grm. versche Tallas banteng bestaan uit: Water 64,577 Planteneiwit 0,41775 Plantenlijm 0,05856 Gom en extraktiefstof 1,015 Onkristalliseerbare suiker 0,8793 Amylum 22075 Pektinezuur 0,22705 Vette olie 0,63536 Aetherische olie sporen Cellulose 8,9591 Asch (vuurvaste deelen) _ 0,75001 Totaal 98,97193 Verlies 1,02807 Het in water oplosbare gedeelte der asch bevat koolzuur» phosphorzuur, zwavelzuur, chloor, potasch en zeer weinig soda; het in water onoplosbare gedeelte koolzuur, phosphor- zuur, kalk, bitteraarde en kiezelaarde. Nieuwe plantensoorten van Java en Sumatra. bÀ In de eerste aflevering van de „Plantae Junghuhnianae,” de publikatie van “welk werk in den loop van het jaar 1851 te Leiden begonnen is, zijn de volgende nieuwe species beschre- ven. Podocarpus Junghuhniana Mig. (Java); Daerydiem Junghuhnit Mig. (Sumatra); Casvarina Junghuhniana Mig. (Java); Quercus thelecarpa Mig. (Java); Quercus polyneura Mig. (Java); Quer cus laurifolia Miq. (Java); Quercus varingaefolia Mig. (Java); 670 Callaeocarpus sumatrana Mig. (Sumatra); Peperomia javanica Mig. (Java); Peperomia Junghukniana Miq. (Java); Chavica frustrata Mig. (Java); Multdera cordata Miq. (Java); Elato- stemma Junghulnianum Mig. (Sumatra); Zlatostemma spectabile Mig. (Java); Mlatostermmna pedunculosum Miq. (Sumatra); Ela- tostemma ulmifolium Mig. (Java); Zlatostemma euspidiferum Mig. (Java); Elatostemma? succosum Miq. (Java); Pouzolzia montana Mig. (Java); Pouzolzia ovalis Miq. (Java); Pouzolzia muralis Mig. (Java); Myrtanandra javanica Mig. (Java); Hyrtanandra hirta Mig. (Java); Urtica grandidentata Miq. (Java); Urtica oreophila Mig. (Java); Urtica stipulosa Mig. (Java); Urtica hygrophila Miq. (Java); Dendroenide costata Miq. (Java)s Gî- rardinta hibiscifolia Miq. (Java); Boehmeria (Spitg.) sumatrana Mig. (Sumatra); Boehmeria (Splitg.) clidemioëtdes Mig. (Java); Boehmeria (Chloroleuce) odontophylla Mig. (Java); Boehmerta tri- nervis Mig. (Java, Sumatra); Leucoentde sororia Mig. (Java); Leucocnide affinis Miq. (Java); Oreoenide pilosula Miq. (Java) ; Oreoenide major Miq. (Java); Morus macroura. Mig. (Java); Conocephalus gratus Mig. (Java); Cudrania sumatrana Mig. (Suma- tra); Stenochasma ancolanum Miq. (Sumatra); Urostigma superbum Mig. (Java); Urostigma Hasselti Miq. (Java); Urostigma bicorne Mig. (Java); Urostigma crassirameum Mig. (Java) ; Urostigma odoratum Mig. (Java); Urostigma swmatranum Miq. (Sumatra); Urostigma tjiela Mig. (Java); Urostigma strictum Mig. (Java); Pogonotrophe alnifolia Mig. (Java); Ficus leucoptera Mig. (Java); Ficus tricolor Mig. (Java); Ficus levcocoma Miq. (Java); Picus adhaerens Mig. (Java); Mcus oligosperma Miq. (Java), Zicus Jungluu®iniana Mig. (Java); Ficus rufipila Mig. (Java); Micus sclerocoma Miq. (Java); Ficus brevipes Mig. (Java); Ficus obtu- sidens Mig. (Sumatra); Ficus hwypsoplila Miq. (Java); Micus remblas Mig. (Java); Ficus leweoaylon Mig. (Java); Ficus an- colana Mig. (Sumatra); Ficus tadjam Mig. (Java); Mcus scle- roptera Mig. (Java); Covellia didyma Miq. (Java); Covellia stictocarpa Mig. (Java); Covellia subopposita Miq.-; Paraspo- nia parviflora Mig. (Java); Celtis reticulosa Miq. (Java); Cle- matis Junghukniana De Vr. (Java); Anemone sumatrana De Vr. (Sumatra); Hydrocotyle podantha Molkb. (Java); Hydroco- tyle Zollingeri Molkb. (Java, Sumatra); Pimpinella pruatjan Molkb. (Java); Pothos Junghulmni De Vr. (Sumatra); Pothos macrophylla De Vr. (Sumatra); Pothos leptospadie De Vr. (Sumatra). Nieuwe Crustaceön van den Indischen Archipel. In de afdeeling Crustaceën der „Zoologij of H. M. ship Sa- marang,”’ bewerkt door de heeren Arrrnur Apaus en Anau Wuure, worden de hieronder genoemde, meestal nieuwe Crustaceën van den Zndischen Archipel beschreven en gedeeltelijk afge- beeld. Plaatsgebrek verbiedt de redaktie de uitvoerige diagnosen dier nieuwe soorten over te nemen. Chorinus acanthonotus A.W. (Maria orientalia, Borneo); Aft- cippe cristata Leach (Imsul. Philipp. Java); Zebrida Adams White (Borneo); Lambrax harpax A.W. (Mar. chin. Borneo); Eambrus carinatus M.lidw. (Borneo, Mar. chinens) 5; Lambrus longimanus Leach (Borneo, Ins. Philipp.); Gonatonotus penta- gonus A.W. (Borneo); Ceratocarcinus en A.W. (Borneo, Balambangan); Parthenope tarpetus A.W. (Fret. Carimat., Mar. orient.); Chlorodtus pihemnordes A.W. en Ins. Phi- lipp.); Lwpoeyelus rotundatus A.W. (Balambangan); Gelasimus porcellanus A.W. (Borneo); Gelasimus forcipatus A.W. (Bor- neo); Oreophorus reticulatus A.W. (Fret. sundaic.); Zxa me- gaspis A.W. (Borneo, Ins. Philipp.); Harrovia albolineata A.W. (Borneo, Ins. Philipp.); Tlos muriger A.W. (Borneo) ; Cos- monotus Grayit A.W. (Borneo); Stenopus hispidus Latr. (Bor- neo, Ins. Phitipp.). Benoemingen. Tot President der Vereeniging voor het jaar 1852: P. Breexnr (herkozen). Tot Sekretaris der Vereeniging voor het het jaar 1852: H. D. A. Smits (herkozen). Tot Moofdredakteur van het Tijdschrift der Vereeniging voor het jaar 1852: P. BreeKer (herkozen). Fot Gewone leden der Vereeniging. T. Arriëns, kontroleur der Iste klasse te Magelang. A. SCHARLEE, apotheker 8de klasse bij het groot hospitaal te Weltevreden. Vertrokken. Bet Dirigerend lid der Vereeniging J. C.R. Sreinmerz van Batavia naar Pad. De Gewone leden J. G. X. BROEKMEIJER, van Batavia naar Pasoeroean. F. H. W. Krvisrers, van Batavia naar Padang. D. J. UHLENBECK, van Batavia naar Padang. Teruggekomen te Batavia. Het Dirigerend lid der Vereeniging Corrs. pm Groor, van Billiton. De Gewone leden der Vereeniging, O. F. W. J. HucueNIN, van Billiton, O. G. J. Monnrike, van Japan. V. Baron vaN TuisLL VAN SEROOS- KERKEN, van Bellliton. } PON STANAG P ON 4 A u ING C.S erimoel NN \ \ ka nd AC Panaris ge Es zSoendkoeno Dd | PA: Ue < P Sense aje 2 Zl 0, N 1 Smlas — 1 h/ NN \ Glkewoedn HN CG Ponldtund es Ne (Sentjens At Bent imn Ji UG me beurd À lo / Montokrarnd d / y J 1 r 1 L lie nó7 Korrd arno \ ue a ES REN zArah pe N IS u Âv LSipou?® @ ASansoud ld NS Ramat DS ï 9 rf 4 [ Ì ] Zoe 1 vendo le { z {r SC 5 AIN (if < Vajan A7 Saraglmankeul/ a Skadouw t Bloemdei 5 } Gemcli® Me Lio uw A K ON otoendi VII \ FP Separo) dl N Pp; f N Ä 5 SN 7 SN et o 8 oe djo (in al \ R [ \ „nodig o Ge Narbrard 1 TM PA N 1 IN GAStn lor NANGA BONOE'T Mortrkar A tn id RS “Glaja AN 40 id al GKoormmnlind 5 c der M 7 4, Day, gar NS'TAM der POENANS î 5 N ê Goe mond lade; ROOM GEBIED he IVES (CA 0etil oo RA LN oel Mi vds Ae Re AAE BOERINN IN HEEN 3 20 69 8 44 106 2 30 Dales Las Ee