met ne See er n7 © re van meed ed 2 Rs pieten ee lenete leien een en 2e ge TE, - Ere ed erdade ite neee en eee Ed er ed California Academy of Sciences Presented by-Koninklijke Natuurkund ige the des in Mendes „indie. January 6 —, 1908. RI184 Je Eee k hl wed ed je ERS RAP len oh Eg kan Ak RARE: RD dana, el je REP bil d vak nek kt er Hel CAE LE N tp . TD Ws hen el Zen 4 EON NEE Al ker EG ed ae ENE IE rt NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCH-INDIË. NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT voor NEDERLANDSCH-INDIË, UITGEGEVEN DOOR DE KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING NEDERLANDSCH-INDIË. ONDER REDACTIE VAN Dr. H. ON NEN. DEEL: XLVL[- ACHTSTE SERIE. $ DEEL VIII. fa VT MA JAL! BATAVIA en NOORDWIJK, ’s GRAVENHAGE, ERNST & Co. MARTINUS NYHOPF. 1887. Le ke he LA AAD TA "ij nd Ei p a pi gr Horn CE, aaien dvn emaenr pend KS je EE (raa OE 5 : titan 3 4 N IJ ’ Ver Pr r, £ ké k pi N INHOUD VAN DEEL XL VIL. Naamlijst der leden van de Koninklijke Natuurkundige dak: in Nederlandsch-Indië op 1 Januari 1887. Meteorologische waarnemingen in Nederlandsch-Indië; Oetoù er tot en met December 1886 . Ack Voorzienigheid en Natuurwet, eene Hessdlehraia. hesnchiik der oude vraag: „Werkt de natuur volgens doeleinden?” Voordracht, gehouden in de Directie-vergaderingen der Koninklijke Natuur- kundige Vereeniging van 9 Maart en 14 April 1887, door G. J, P. J. BoLLanD. Eerste gedeelte. Tweede gedeelte Dre EN Vulkanische verschijnselen en baie in za 0. 1. Archipel waargenomen gedurende de maanden Juli—Deeember van het jaar 1886, verzameld door Dr. S. Frere en Dr. H. Onnen, Leden der aardbevingscommissie . Ë A. Vulkanische Kan cen B. Aardbevingen . Het algemeen analytisch herbarium van dna hiet ii te Mindere! Brief van den Heer Burssman aan de Directie der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging Prospectus. De vulkaan Kaba (Res. Balaikens Al. Tebing-Tinggi). Meteorologische waarnemingen in Nederlandsch-Indië . Die Evertebraten aus der Sammlung des Königlichen Nitrisitenadt. lichen Vereins in Niederländisch Indien in Batavia, zugleich eine Skizze der Fauna des Java-Meeres, mit Beschreibung der neuen Arten von Dr. C. Pra. Squier, Korrespondierendem Mitgliede der Königlichen Akademie der Wissenschaften in Amsterdam. EE OA Ne an ee Die Echinodermen. Ee Bolatbaseidean 38. 92. 145. 145. 148. 168. 168. 170. 172. 175. 181. 184. VL Goenoeng-Moerijà door S. IH. Koorpens, inillestias bij het Boei INHOUD. Aspidochirotae [Bnrpr.). a. Holoturia [L.] . b. Stichopus [Bror.]. c. Mülleria [JAEGER] Dendrochirotae [Bror. |. Eehinocucümis [Sars] Oenus [Forpes] Colochirus [Troscner ] Thyone [Seuren]. . Orcula (TroscueL] Phyllophorus [Grusr Moliadidde [J. Mürr.]. a. Haplodactyla [Gruze | b. Eupyrgus 8 Synaptidae. a. Anapta [Seuren] … b. Trochoderma [Treer). ren c. _Myriotrochus [Sreenstrue] . d. Chirodota [Escuscnorrz |. e. Synapta [Esenscnouz ] Weer: gesieldheid Vermenigvuld ging . On:ginniug en Onderhoud Oogst van Kina . Persone-l. Geldmiddelen. Toestand en vooruitzichten : Kennis der op Java gekweekte kina-soorten Scheikundige oaderzoekingen Bijlege A. Bijlage B, Bijlage B. Bijlage C. wezen. (Met eene plaat). Ì IT. UI Litteratuur Bouw Plantengroei . Cucumaria [BLAINVILLE ]. ’ ’ BrApz. 185. 195. 199. 200. 201. 203. 204. 207. ‚ 208. 209. 209. AME 0 9 211. 212. 212. AE AN NRE Verslag over de Govvernemenic-kina-onderaeming in de veenilded Regentschappen over het jaar 1886, door R. van Romunpr, Directeur der Gouvernements-Kina-Onderneming 221. 221. 222. 226. 230. 234. 236. 238. 239. 242. 244. 250. 256. 260. 260. 262. 272. INHOUD, Branz. IV. Oudheden . Ade V. Profielen en Schetsen 215. Versterking van telefoonstroomen door een Bentielles met ijzerkern , door Dr. H. ONNeEN 5 ; 276. Een gesprek over het ontstaan der akk swaarnemingen. 278. Schijn en Wezen, algemeene beschouwingen over de begrippen Stof en Kracht, door G. J. P. J. Borvanp, Leeraar voor Eng. en Hoogd. taal en letterk. aan de afd. H. B. S. met vijfjarigen cursus van het Gymnasium Willem II te Batavia . ; Vulkanische verschijnselen en aardbevingen in den O0. L Archipel waargenomen gedurende de maanden Januari— Juni van het jaar 1887, verzameld door Dr. S. Frcee en Dr. H. ONNen, Leden der aardbevingscomm:ssie. A. Vulkanische Verschijnselen. B. Aardbevingen … Si B: Over eenige nieuwe en minder balie naden van aan en samenleving van sommige dieren en planten van Java’s kust. Voordracht gehouden in de Bestuurs-vergadering van 13 Januari 1887, door Dr. C. Pu. SLUITER . î Notulen van de vergaderingen der Koninklijke Ho eindige a eeniging in Nederlandsch-Indië, gedurende het jaar 1887. Vergadering der Directie, gehouden op 13 Januari 1887. Voordracht van Dr. Sturrer [zie blz. 553]. Vergadering der Directie, gehouden op 17 Februari 1887 Request aan Z. E. den Gouverneur-Generaal an voor het aquarium) s Vergadering der Dircciie, gehouden op 9 Maart 1887. Voordracht van den Heer Borranp: Voorzienigheid en Natuurwet. 1° gedeelte (zie blz. 38). Mededeeling van Mr. Piepers over mimicry. Vergadering der Directie, gehouden op 14 April 1887. Voordracht van den Heer Borranp: Voorzienigheid en Natuurwet, 2° gedeelte [zie blz. 92). Mededeeling van den Heer JANssEN vAN Raay over het dunner worden der ijzeren palen eener brug in de Residentie Menado . . . « ke Vergadering der Directie, gehouden op 12 ‘Mei 1887 5 Algemeene Vergadering, gehouden op 25 Juni 1887 . Voordracht van Prof. Pekernarine over: »De beteekenis van Bacteriën voor de gezondheid van den mensch.” vil 283. 528. 532. 553. 565. 568. 569. 573. 574. 515. 576. 578. 581. 581. Viit. INHOUD. Brapz. Vergadering der Directie, gehouden op 23 Juni 1887. . . 584. Mededeling van den Heer Vorpermax over het aantasten van kapokboomen. die als telegraaf palen gebezigd worden, door een specht, waargenomen door den heer PASO BENN veler onee, va . 586. Vergadering der Directie, gehouden op 14 Juli 1887. . . 586. Mededeeling van Dr. van per Stok over het photogra- PRESEN van: Melsen s 00% oon hs). OER 587. Mededeeling vsn Dr. van per Stok over de grondeenheden van het C. G. S.stelsel. . . 508. Vergadering der Directie, gehouden op 11 Augustus 1887 . 590. Vergadering der Directie, gehouden op 8 September 1887 . 592. Mededeeling van Da. SLurrer over een koker van Serpula. 593. Vergadering der Directie, gehouden op 13 October 1887. . 594. Mededeeling van Dr. Ficee over eene waarneming van bijmanen door den Heer var per Vinne te Blitar. 595. Vergadering der Directie, gehouden op 10 November 1887. 596. Voordracht van Pr. Srurrer over: De nieuwere ideeën. omtrent het mechanisme der overerving en ver- anderlijkheid bij levende wezens... . . . . . 596. Mededeeling van den Heer rex BRummeLEr over waarne- mingen van aardstroomen ter Westkust van Sumatra. 602. Vergadering der Directie, gehouden op 8 December 1887. . 603. Voordracht van den Heer BorLanp over: »De wereld- beschouwing der toekomst” … …...... 605. Boekwerken ter tafel gebracht in de Vergaderingen van de Directie der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging gedurende het jaar 1887. I—XV. Meteorologische waarnemingen in Nederlandsch-Indië; Januari t/m. October. ASBL Eer ease 7 Ne tte). ent he NAAMLIJST DER LEDEN VAN DE KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING NEDERLANDSCH-INDIË, op 1 Januari 1887. Dagteekening van oprichting 19 Juli 1550. OPRICHTERS. Dr. P. Bleeker, + 1878; J. H. Groockewit Hz. + 1880; C de Groot; P. J. Maier, + 1878: P. Baron Melvil van Carnbee, he 1956; C. M. Schwaner, + 1851; H. D. A. Smits, + 1855; Dr. CG. Swaving, + 1881. BrescneRMHEen. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden. Honorair Be SCHERMHEER. Mr. A. J. Duijmaer van Twist. pr = dd dt ne kn _ OQO © DO AT DD Kp Ol WO == eN Ot to ps EN „ll GC Ot Holst Fe Dek ed jk wo mm OO Ô OO BeEsTURENDE LEDEN. Dr. L. W. G. de Roo, H. L. Janssen van Raaij, Dr. G. Gutteling, Dr. H. Cretier, A. G. Vorderman, Dr. H. Onnen, Dr. P. J. van der Stok, Dr. GC. Ph. Sluiter, Mr. M. C. Piepers, G. W. ten Brummeler, H. J. Hardeman, Dr. S. Figee, Dr. R. D. M. Verbeek, Dr. J. P. Kloos, HonoraiRre LEDEN. J. B. Ritter von Wallerstorff Urbair. A. W.P. Weitzel, M. Th. Reiche, GC. de Groot, Mr. L. A. J. W. Baron Sloet v. d. Beele, W. PF. Versteeg, A. J. CG. Edeling, Mr. J. Loudon, F. ‘s Jacob, H. L. Janssen van Raaij, P. van Dijk, Mr. CB: Buig, Datum van benoeming. 27 December 1862. 25 December 1871. 17 Januari 1874. 16 September 1876. 20 April 1878. 19 September » 19 » » 15 Mei 1879. 16 September 1880. 20. December 1885. 17 Juli 1884. 20 November. » 18 December _» 8 Juli 1886. 21 Mei 1858. 24 Februari 1859. 28 Maart 1865. 8 Juli 1865. 14 April 1866. 18 Mei » 29 Januari 1870. 18 Mei 1872. 29 Juli 1881. 20 April 1882. 16 April 1885. 18 Februari 1886, 5 CORRESPONDEERENDE LEDEN ix NEDERLAND. (Maximum aanta! 50). Datum van benoeming: 1 Dr. C. H. D. Buijs Ballot, Utrecht, 17 Februari 1855. 2 Dr. F. G. Donders, Utrecht, 16, rs 1854. 5 Dr. L. Ali Cohen, Groningen, LED, 1855. 4 Dr. A. W. M. van Hasselt, Utrecht, 28 _» 1856. 5 Dr. CG. A. J. A. Oudemans, Amsterdam, 15 Juni 1858. 6 Dr. A. C. Oudemans, 16 November 1867. 7 Dr. F. W. R. Suringar. Leiden, 21 December 1872. | 8 Dr. J. Bosscha Jr., Delft, 21 > » | 9 Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Utrecht, 21 » » | 10 D. H. G. v. d. Sande Bakhuijsen, | Leiden, 21 » » | it Dr. P. J. Veth, Leiden, DA tas En » | 12 Dr. P. de Boer, Groningen, 30 rj 1875. 15 Dr. L. W. Gunning, Amsterdam , 21 Maart 1874. 14 Dr. J. A. CG. Oudemans, Utrecht, 17 September 1875. 15 Dr. CG. Ritsema, Leiden, HA » 16 Dr. D. Bierens de Haan, Leiden. 20 Mei 1880. 17 P. van der Burg, Nijmegen, 20» » 18 Dr. H. C. Dibbits, Utrecht. Miia » 19 Dr. Th. W. Engelman, Utrecht, 20» > 20 Dr. Th. Mac Gillavry, Leiden , 20 » » 21 Dr. Th. Place, Amsterdam, HO 77775 » 22 Dr. E. van Rijckevorsel, Rotterdam, 20 _» » 25 G. Westerman, Amsterdam, DOD » 24 P. CG. T. Snellen, Rotterdam, tän u he 1885. 25 F. M. van der Wulp, ’s Gravenhage, 17 » » 26 Dr. Hubrecht, Utrecht, 20 November 1884. 27 Dr. H. Wefers Bettink, Utrecht. 9 September 1886. 28 Dr. P. P. CG. Hoek, Leiden, De ik » 29 F.W. van Eeden „ Haarlem, Gr » NS: eens Ó OO ml 5 HK Treo s 19 20 + CORRESPONDEERENDE LEDEN in HET BuiTENLAND. (Maximum aantal 50). P. J. van Beneden, Leuven, A. A, Duméril, Parijs, 1. Hyrtl, Weenen, A. Mousson, Zürich, J. Steenstrup, Kopenhagen, J. K. Hasskar!l, Kleef, W. von Haidinger, Weenen, Moleschott, Turijn, . Strüve, Pulkowa, Beccari, Turijn, J. Whitney, San Francisco, . von Müller, Melbourne, ‚de Miclucho-Maclay, ‚ Russel Wallace, London, ‚le Jolis, Cherbourg, B. Meijer, Dresden, .J. Allman, London, Daubrée, Parijs, . Helmholtz, Berlijn, J. CG. Houzeau, Brussel, Th. H. Huxley, Londen, L. Pasteur, Parijs, Spencer Fulterton Baird, Washington, Tommaso Salvadori, Turijn, Dr. Otto Finsch, Bremen, Dr. John Milne, Tokio, Japan, Cav. Prof. Michele Stefano de Rossi, Rome, Dr. J. H. Kloos, Stuttgart, Dr. Wilhelm Blasius, Brunswijk, Datum van benoeming. 28 Februari 1856. 28 » » 28» > 28 » > 28 » » 28 bo 41857. 10 November 1859. 24 September 1864. 28 Januari 1865. 15 Juni 1872. 21 December _» 21 » » 16 Augustus 1875. 20 December _» 16 » 1867. 18 Mei 1878. 20 >» 1880. 20 » > 20 » > 20 » » 20 > De 20 » » 17 Februari 1881. 28 Mei 1882. 19 Juli 1885. 20 November 1884. 20 » ‚WD 9 September 1886. 9 » » OD OS DO dl DV SK Ol er (eze) 1 12 13 14 15 16 17 18 19 2 21 22 23 24 25 26 an) Berone Leden in Nederlandsch Indië. J, KF. den Dekker, G. A. van Delden, K. F. Holle, Radh. Adipati Proto Noto Amiprodjo, Dr. L. W. G. de Roo, W. H. van Waesberge, Mr. M. C. Piepers, J. Heringa, A. H. Hisgen, E. Polak, Dr. CG. Gutteling, Dr. J. P. Kloos, J. CG. Kummer, Th. L. K. von Kotsch, Dr. H. Neubronner van der Mr. N. P. van den Berg, G. W. ten Brummeler, A. G. Vorderman, CG. F. Michielsen, A. Mijer Pz., R. Fennema, IL. A. Hooze, Dr. F. H. Bauer, 1. A. Hamburg, H. J. C. Bonemeijer, W. F. Vogelsang, Tuuk, Datum van benoeming. 11 Juni 1857. 25 December 1858. 50 Maart 1859. 16 Januari 1861. 22 Februari 1862. 14 October 1865. 28 April 1866. 15 December » 16 Maart. 1867. 21 November 1868. 19 September 1870. 19, p » 18 Mei 1872. 15 Juni » 19 April 1875. 19 Juli > 16 Augustus —_ » 16 _» > 20 September _» (8 April 1874. 19 Juni » 19 > » 19 » > 10 Juli > 37. Februari. 1875. 21,:Mei » DD OK OL OL OL OL OOK OL OOR OE SD © DO AT DH KF OT ID et A. J. Spaan, TL. L. L. van Leeuwen, W. de Boer, G. M. W. Zuur. J. N. Zelisse, W. Veer, K. L. van Schouwenburg, 1. Schalij, Mr. L. J. Selleger, A. Seubert, P. W. van Spall, W. J. M. Linden, Dr. J. G. E. Machik, J. Milder, P. Landberg Jr., P. Houtzager Jz., E. Douwes Dekker, O0. Dürler, Jhr. CG 1. Barnaart, J. M. van Berckel, J. M. Bloemhard, A. de Bruijn, Mz., H. 1. G. van der Burch, W.S. Cramer, D. J. Crol, E. Th. van Delden, Mr. J. J. CG. Enschedé, J. P. Ermeling, S. Everts, S. L. H. Hartog, W. H. Heijtman, E. J. Kerkhoven, Mr. R. A. Kerkhoven, Mr. H, Klein, Datum van benoeming, 15 October 17 December 18 Februari 17 Maart 17 17 17 17 17 17 17 17 1875. » 1876. 61 62 65 64 65 66 67 68 69 70 71 72 75 74 75 76 77 78 79 80 81 82 85 84 85 86 87 88 89 90 91 92 95 94 D. CG. J. Kool, Mr. CG. Manuel, E. G. R. Mossou, PA. Palm, Th. S. Reijneke, John S. Sarkies, J.H. P. -Saijers, J. W. Th. van Schaick, EF. R. Scherius, H. R. A. Vechtman, T. Walter, J. J. de Weijer, D. de Wit, E. de Wolff, A. Schneider, G. P. A. Renaud, A. Graaf van Limburg Stirum, Mr. T. H. der Kinderen, A. Holle, C. H. de Braconnier, A. Feikema, J. W. G. Rüpert, C. A. Niessen. Dr. H. Cretier, P. P. du Cloux, A. A. Bruijn, J. A. Kluijt, A. M. J. Bolsius, J. W. Dersjant, F. N. Knoch, H. T. P. Obertop, E. Heijning Jr, A. K. J. Kaffer, Dr. J. P. van der Stok, 21 April 21 » 21 » 21 > 2! » 2170515 Blo» 1, lib 21 » 21 > 21 » 21 » 21 > 21 > 19 Met 19 > 19,49» 19 _» 19 » 19 » 19 _» 7 Juli 7 » 7 ) 7 » 7 » 28 October 16 December 17 Maart Iv/ » 21 April 16 Juni _ Datum van henoeming. 1876. » 1877. 95 J. CG. Ribbers, 96 R. Edwards van Muijen, 97 98 99 100 101 102 105 104 105 106 107 108 109 110 111 112 145 114 115 116 147 118 119 120 121 122 125 124 125 126 127 F. J. Visser, H. CG. Soeters, N. A. Ruiijl, H. van Meerten, A. H. G. Fokker, A. Massink, J. F. W. Wessels, L. J. Santman, L. H. Kramer, G. C. Twijsel, Dr. K. H. Mertens, J. de Booij, Dr. H. Onnen, Dr. CG. Ph. Sluiter, J. Stormer, H. der Kinderen, F. G. CG. Degent, Dr. W. Dominicus, Deijkerhoft, A. Schröder, JA daat’, Dinger , ‚ Walter, Klaas, . van Schermbeek, Nasser), …i ‚de Scheemaker, B. Mack, H. D. van der Palm, W. Godefroy, J. L. Moquette, watert eateen 128 J. CG. von Hertling, Datum van benoeming. 28 Juli 19 Januari 19 » 19 » 19 » 16 Februari 16 » 16: …à 16 » 16-5-/» 20 April 20 » 18 Mei 20 Juni 20 Juli 17 April 14 » 17 Juli 18 Maart 1875 a 18 » WS 4 18 » 18 » 18 » 18 » 18 mtr 18 » 18 > 18 » 18 » 15 April 15 April 20 Mei 1877. 1878. 4879. » 1880. Datum van benoeming. 129 G. A. Schouten, 20 Mei 1880. 150 D. Lucassen, voor de Vereeniging der Tegalsche Suikerfabriekanten, 17 Juni » tab B: Tak, 15 Juli » 152 J. W. Zuur, 15 _» » 155 W. E. M. S. Aernout, 19 Augustus _» 154 W. J. Geertsema , 19 _» » 155 G. A. Bergmans, 19 » » 156 F. Raat, 19 » D 157 J. van der Laan, 19 » » 158 A. E. van Riel, 19 _» » 159 J. D. Romswinckel, 16 September » 140 Dr. P. A. Platteeuw, 21 Oetober » n 141 Dr. R. D. M. Verbeek, 16 December _» 142 J. C. Tamson, 16 » » 145 Dr. M Treub, ” 16!» - 144 J. E. Gribling, 16» » 145 E. D. Wernecke, 17 Februari 1881. 146 R. W. PF. Koopmans, AGE» > 147 F. Poringer, KT orde » 148 L. W. Maijer, 17 » » 149 W. F. Fels, HAL » 150 M. ten Cate, HN tn » 151 A. Bochart. Homa 5 152 J. J. H. Woesthoff, Î7 > » 155 J. Th Hofland, 17 Maart » 154 J. C. A. Scharff, 17 » » 155 G. Mullemeister, 17. rin » 156 W. G. F. Vermaasen, RA An > 157 M. A. KF. Goossens, Ei Anth » 158 H. W. Pistorius, | Sr AR » 159 CG. Schreutelkamp , bh» » 160 G. Oostergetel, ren » 161 J. W. van Loon, 17-108 » 10 Datum van benoeming. 162 V. Wellenstein, 21 April 1881. 165 D. Pluim Mentz, 2 btn » 164 L. L. Coldenhoff, 2 otd ó 165 A. Mulder, 21 » 5 166 W. Georges, 19 Mei » 167 C. Baumgarten, 16 Juni 5 168 J. W. Hofman, 16» » 169 J. K. E. Triebart, 21 Juli » 170 CG. J. de Waal Malefijt, 21 » » 171 H. K. Mijer, 15 September _» 2E. GM Meger: 20 October » 175 G. H. CG. Bijvanck, 20» » 174 H. CG. de Vletter, 15 December _» 175 Mrs :Aos SE. GC. Kleijn, 16 Februari 1882. 176 H. J. M. Baumann, 16 _» » 177 T. Ottolander, 16: >» Vie 178 H. E. Prins, het rrb » 179 H. J. G. Ferzenaar, 16 » » 180 Dr. W. Burck, 16 Nn »! 181 J. Groothoff, 16 Maart » 182 A. J. C. Hazenberg, 16» » 185 D. J. Guijkens, 16 _» » 184 Ant. CG. Marcks, 16 _» » 185 J. Kreemer., 16 » NS 186 J. Julius, 16 _» » 187 A. Douw van der Krab, 16 » 1 Gs 188 A. Schmitz, 164 $ > 189 M. Caesar Voùte, 20 April » 190 J. H. A. IJssel der Schepper; 20 >» » 191 S. F. Boers, 18 Mei > 192 H. A. G. von Dentsch, 20 Juli » 195 F. H. Eijdman, 20» hCG» 194 Mr. CG. S. Buijs Ballot, 21 September _» 195 P. Herbing. 21 » » 196 197 198 199 200 201 202 205 204 205 206 207 208 209 210 211 212 215 214 215 216 217 218 219 220 221 222 225 224 225 226 227 228 229 LE P. van Leersum, P. Leendertz , A. J. Verweij, A. Mellink, J. D. Donker Duijvis, S Jacobs Azn, Dr. W. Pauw, W. J. L. van Dissel, H. W. Backhaus. C. F. Julius, W. P. Groeneveldt, E. H. Heijning, H. J. Hardeman, D. A. Hooijer, H. Faber, J A. Schuurman, Th. Zn., Mr. W. de Gelder, Jhr. Mr. H. L. Wichers, P. J. A. Spaan, A. van der Gon Netscher, CG. F. E. Pretorius, Dr. S. Figee, me B. C. Stort, P. C. van Motman, B. J. Stofberg, D. F. van Braam Morris, G. V. de Graal, C. J. van Schelle, S. H. Koorders, A. L. van Hasselt, Dr. Th. van Buuren, L. E. van Teiijn, M. M. Simons, P. von Strachwitz, Datum van benoeming. 1882. 19 October 16 November 19 April 17 Mei 21 Juni 19 Juli 20 December 21 Februari 25 April 25 » 15 Mei 19 Juni 17 Juli 17 » 17 » 17 D Ui: bo 17 » 17 » 18 September 18 18 » 16 October 16 > 18 December 15 Januari 15u 15 19 Maart 16 April 16 » 21 Mei 18 Juni 20 Augustus 17 September » 1885. » » 1884. » 1885. 250 W. J. Hubers van Assenraad, 251 H. €. van Ruijven, A. de Jager, H. J. Wolff, G. H. Haasken, JJ. Ar Hekdodsten, M. J. van Bosse, J. W. Retgers, Paul Richter, J. S. van Drooge, G. L. Hofland, J. CG. Th. Scheffer, Dr. F- Soltwedel, Mej. Charlotte Jacobs, G. L. Verver, Dr. J. Haver Droeze, Dr. J. J. van Renesse, J. H. Reuter, W. J. GC. Groos, A. D. J. Groenemeijer, J. A. R. Erkelens, G. B. Lowe, W. H. Dittlof Tjassens, SJ. Well s:4: van Eecke, E. Giesbergen, J. A. Wilkens, Alexander E. Lindo, Willem Kessler , George Fischer, P. A. van der Made, A. Knoote, Albert Mohr, F. Gransberg, C. J. Cornelis, Datum van benoeming. 17 December 1885. 17 » » 17 » » 17 » » 17 » » 21 Januari 1886. 2 A » 21 » » 18 Februari » 18 Maart » 22 April 18 32 » » 22 » » 10 Juni » 10 » » 10 » » 10) on» » 10 jr» » 9 September _» Q » » g » » DiN » 9 » » 11 November _» 1 1 » » 11 » » 11 » » bib 2. vo » 11 » » 11 » » LL» » 11 » » 11 » » NNP » er ek …e 4 b Datum van benoeming. Gmb MH. Tielman, Binskh. C- van Huut, 364 G. J P. J. Bolland, 11 November 1886. 265 G. D. Birnie, 9 December _» 266 Dr. J. F. Bon, Aen » 267 A. GC. Schepper, 9 Ha » 268 G. L. Mens Fiers Smeding, gE je 269 KE. van de Roemer, Vak > 270 G. A. Scherer, BEE ern l 271 J. J. de Graaf, 9» » 272 N. L. Holwerda, Dek » Bene Th. J. A. Keus, Geil 5 » 274 G. A. Malga, handi p 275 A. CG. O0. Meine, OE » 9 G ee } : mw pen 2 . d be AN N Eed Uy vett ' Î 3 : At Ô € rand k k Nr Aal 4 Er 2 NN 8 k f . E ef Û dl d wt % p % EET % w ik 3 4 kt AME fe DE En 6 6 kN 8 5 ib lk En n le. p \ 8 a a & Te ke $ 5 en k: we N ve he … \ s 3 | À 5 r $ _ kr Ak ‘ Ens ry re pe je z ERST , ‚ Ì 5 le ED Se * - D dik ie Lin elan Em E % ten) d LI Fet 8 ® Pad me _ ‘ . # METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN NEDERLANDSCH-INDIË. OCTOBER t/m. DECEMBER 1886. Mer re dn A Ns E e = ERA vennen stek eres Sneobkesar es 5 mer = f Eri EE, me Le) > eed z Ss Jal £ Se RUE EE en EN ERE SEE BRE iN a En 2 = Z % : 2, rn CES OO Tas Sne 5 ie otergorkoeoZozZozZoeorzZoPogZeerBZerkegoe | En EE zE Se Berk rrRorgzE 2 S © BamkakamskeoEoeorRRBERSEe Ren ee zE RE sE B a: 2 3 fre EaRkokzEEEonShbEAELEEEoEngBoEreE 2 5 zo 4 Z EN and a PES EERE GEEGEEREEOENEEORPEE 5) ak Eene Er he EEE Ee SE fe) … = : Ee es =N=) IS Bte © = ae AE ee ee Ness es NS ZANNS Ee de) a TT EEE ne ne Ee 7 TE e eend oe ze EERE: z 2 QNEREEERE en EN emee RR 3 E — Ge SS 2 ze 2 sd 2: z S= k DO mi EE NE aA KESREREeKe Ee bnbebEEEnkEnE Se zin Ben NEER AEDE - En > ER EE : © GE 0 Dar BOERE EabrAnormenkgs Eg S & EERDE oere ee 8 © NN NS SI: Parren j NN IS ge RNN Ek BSN EEN Ken 5 E Eee Bn 5 dal BAEEERERSnbEEnRERKkiesoeneesdsEeE Band ® , rk > N° N NN N TN NN z |= NER ie Ne, a (em) Denm tene _ mn tn mm ennn an Z 2 z z z Ss & EE nennen esonEEE > 2 EBEEREE 2 2 umgeg || te HD OOPS INI HDO OPO EAI HON ORO = ea a a a a a en el EME Eel El U @U 29 1 15 _ Poeloe | Pandang. Benkoelen. | Bengkalis, | Muntok 3 (e JE | vjm. | n/m. | _njm. | v/m. { n/m. | n/m. | vjm. | n/m. | n/m. Js 9 | BLG Or 2e LO pe KID ig | | | | Pi o w w_| Nw | wNW| NNO | Z |_N oc |: zoe | Wop 2 ON w W 0! WZW | 220 Z | Z 0 | ZW | ZO 20 5 z z | nw | w_{wNw[ ono} ZO | 2 0 | gs 1 Zo 0 F4 2 2 | W | WZW|WNW{ ZO | Z 0 W.| NW | 20 bi o | nw | xn Zer zz | ozel 0 W w [LwZw Zo 20 MG Nr | w | w | w | zzw}|o0zo| Z z 0 | ZW | ZW | ZO BNW {ONW | NW | — Zx loz0 | Zoe Zw | ZW 240) ZW Aaa 18 N Af wl — AE ee ir z o | 220 | 20 | NNO fo N N zo. | 220 | WNW| Z Z o | zo Zo | 20 HLO ON [NW | W 0 | WZW| NNW | 20 Zo zo. | 4 ZW | 20 MLI ON W NO WNW | ONO | 20 20 0 ZW | 20 0z0 | 2 N Ww w 20 | WEW NNO | 20 Z 0 ZW | ZO zo E45 ON W w W | WNW | NNO | 20 ZW 0 ZW W_ | ZZW IJA NO ZW | ZW W | WZW| 220 70 Z 0 110 Z NO Ié Bl N W | ZW 0 220 | ONO | 20 Zo 20 // Z 020 6 N | w w wl WNW | NNO | Z z Zo /À zo | Wzw MEI ON w | w eo | wzw| ozo | zo. | zo 0 2 | zwl +N FAS W w N 0__[ WNW | NNO /Á 7 0 Z Z NW PLO NO | W | NW | 0 [WNW/ _N /) 20 OJ ZW | ON N 20 ON W 0 W | WZW| 220 | Z 7 0 | zw | Ww_| 20 | 0 w w 0 [WZW | NNW | 20 Z 0 W | WZW | NW 0 W W NO__[ WNW { _NNO // W 0 W NW | NNW 7 Ww w NW [WNW Zw. | ZO vÀ 0 Z0 zo 20 /À Z Z NO, | WNW | ZZW | 20 20 0 NW | _NW Z 0 W WW 0 | WZW | NNW N /À 0 W zo AU N W N NO | WNW | ZZW | _N Z0 o zo Z0 N 1 ZW ZW o | ZZW | 0Z0 vÀ 7 0 ZZW | ZW 20 N w w 0 | wzw | zzo | zo | zw 0 zw | 0 N 29 zo | ZW W Os | WNW | NNO | 20 Z0 0 ZW | ZW o HSO N w NO w | WNW | NNO | 20 | ZW 0 ZW | W N HS N N N 0 | WNW | NNO z 7 0 W | ZW.| NO 18 WINDRICHT. EE nr an od il Tandjong Pandan. [__ Vlakke hoek. Java's 1° Punt. Eiland E v/m. | 19 njm. | v/m. | 49 n/m. vital; 19 ballen nfm. Noordwachter. ka) di Al 6 ONE EEN 4 1| 0zo 20 20 ZO | A 7 6Z0 | 020 vl 7 9 0 Zo 7 zo 020 0 620 | 0Z0 Z 5|| n.w ZW w 20 20 Z0 Z0 410 20 4 0 0Z0 | ZW zet 10 Zo 20 Z0 20 5 240 | W|wzw| w | // 40 BORN | 20 ZÓ BE EERDE | Zó 7 7 1 LO | ZO Zo | | ZI nw. | N.W w zot rat VÀ Zo Zo 20 | 8 À Zo 20 NO 20 VA 20 AU 210 OI 020 | ZZW W Zw | Zev W zo 220 | zzo | 10 „.w. | 0zo | ZO | NW z Z ZIW'| z 7 # , 11 VÀ ZZW | WZW VA Z Zw zo zo 240 Rd, | nen 0 |[WZW| Z Z z 020 | 020 | 020 S 15 zo | Zw |nw.| Z\| 25 | z o “| ozo | ozo | ES 14 || 020 | — [WZW NW W 1 À // Zo: | S 15 o [wzwlwzwlwzwl z 240’ | 20 z ZZ0 Si | 16 0 ZW | WZW | ZO AU Z Zo ZO 10 | ES | 17 || 0z0 10 z0 20 20 /À W W Z S 18|| zzo | zw | z0 N // 10 Zo Z Z e 19 zo |wzZwlwzw| zz Z N 0 zo Zo S 20 || nw w N_ | Nw wl 2 0 0 Zo 2 IL W.| WAW| N.W. | NW ZW 7 0 70 0 3 9 2720 | ZZW | z w | zzw| z 0 Zo w 5 95 Zo zfo | 0Z0 | N Zw | ZW: | ‘#0 ZW | ZW | S4ll o 7 ZZo | W NW | NW | Weij Nw | NW | 25|| zo | w |nw. wi wizwil z 2 | 36 020 [ZZW | — | ZW W We ZW | ZW | zw | 97 | 0ozo [ww | nw. | W w VJ zo Zo Zo | 28 0 w. nw. | W w W 20 70 70 39 || 0Z0 Z0 ZN Ze Z | Z 10 20 20 301 “W.| ZW vj) Z vÀ | ZL 20 Z0 zo 51 2.w. | N.W. 20 w ZW | ZW | 20 ZW ZW | Ì 19 n FE men ed 4 | rr ane Eiland Batavia Observatorium. Tjilatjap. Semarang. | Edam. v/m. | njm. | fm, | v/m. | 49 | njm. | vm. | 19 | n/m. E ol xl 6 | 5 neet Der 4 H 220 | NNO | _N w W. bl ZW | ZZ0 41-020 | eN 19 ZZW | _NNO N W | WZW /À 240 | 020 N 15 } 20 | NO | NNO | WZW[WZW| Z | ZZ0 | _N | NNW 14 ol NNO | _NNO {| W | WZW | wzw| z20 N NW [5 220 | NO | NNÒ |WNw| Zw | Zw | z N N 16 ZW | N {NNW | WNWI wzw| zw | z N N 7 Zw | Nô | NO | wWZw|wWzw|wzw| zz0o | _N_ | NNW 8 — | NO | NÒ | ZW | ZW | ZW | 220 | _N_{ WNW [9 WZW | NO | NO | ZW | Zw | Zw | z2o | _N w LO E 0 NO | _NNO | W | WZwW| Zw | 220 [| _N | WNW | S ZZ0 |_N ZL WNW[ NW | _NW zzo | 0Z0 [| 0 Lif IS WNW | 0 | oNo | W | Zw | Zw | 220 | zo 0 13 S NNW NDL SE Wo ZW ZW „zo | zo N WA S NW | ONO | 2 | WZW| ZW | ZW | NNW | 20 N 15 S ee EONNDe Fine Wd et AW > [BIN ee ZO 20 A L6 2 220 | _NNO | 4 | wWZw| wzw|\ zw | 020 |_N w B zi — | 220 | — |[WZW| zw | z | ozo | NNW | ZW LS = 240 | NO [ ono | ZW | wzw|wzw| zzo | zo N 9) Ee Z0 NO NO {WNW | WNW| W | ZZ0 | _NNO N RO 3 NNO P NO | ZW | WNW | WNW| WNW|[ zzo | 20 | _N D1 || z NW | _N [WNW[ w | wzw| zw [ zzo | N {WNW XA 5 W_| NNO | WNW[ 2 | Zw | Zw | zzo | N | WNW 25 | ZW | _NNO | —& | ZW | zw | zw | zzo | z0 N D ZW | NNO | 44W | 2W | zw | Zw | 220 | _N | NW 5 ZZW | NNO | zzw| w | wzw| zw | zzo |_No | Nw 26 0ZÖ | No | ZW | WZw| Zw | Zw | zz0 N | WNW 27 Z| _N0 Zo wów WZW.| ZW | ZZ0 | _NNO | NNW 28 ZZW | ONO |_NÔ [WZW | WZW | WZW | 220 | NO NW 29 ZW | NNO | _N ZW | WZW | WZW| 220 | NW | ZW 50 (/ NNO | za | W (WZW| ZW | 220 [| NNW | NNW 51 ZEW |_N | ZW ‚WZW ne Z20 | _NNO | WNW ‘ | Ë | | | WINDRICHTIN 20 6 en 9 nehme het ie Pret en ee nn mm EE mm en NE Zi GE mi eN 5 “wabupaguo go waburmautmv AA n) A ee Ee Eman la=l8l| |2|S8S [eel | isteksBsastensekr sl TS s ee nn a ' … © ; =) SB ee il S en) Baj “SontreSERSgeSsEenSneRllegksoeSgr « nj zl en mz =| 5 : o e=) © Eee 2E RSS Bir Pes St S a Ë & OROZORSOEENEOENNGEEREEEREREOEEEE zee ERLE EE Sd BQ oee STEEEoe ee NN N NON PP MO CIOS NIERN SRR E® ES B a eens 5: Gin lins ST ME e é en) © ==) en) Ene 8dal ogssnkseo8ggEnnStogogdobeassEReRS = = ee) ae - ee 2 © Eil ends ERFESCEEEREEEN nae g Z 5 ns dice 5 BES ) Z A eee oesters s8 s Ë © SELLR ELREOEERRENAERENEREEAAAE KE | = we PE eee Gi Ze Op es dll. zE en © 82 En NAAN A AAA A Ae le A Ae zes 5 RE ee enen eene et D= f a - u 2 Kee SE Ao El é „EEE REE Rio Ehio ER RERsR RiR URN ZN NS GEE IN EE EE Re E® Seo oes eee dadde osss sss lef esse = Ei pn EES TENT ne GT 8 ogooeZeorVEeLSLoeRrese 3 IE & oooocoooooocsosssozmzeE Bed SEE SS an = nj EE ET EEN EE Dee e Ss Il Pa ooo ltekERReercerrRSBrl leds es E & SERS | SEE ERR ZN S= n “wobiupaguo govu woburwoutD A 22 | |=) | B besemileRERdee e ie |-oBedilos Ee E jn Al 2 SN Hielkeikloleislel [Se le leit le li E ICP SdB nAPE = SEG er en ee en pe: lies ij z z Ren |E & en hd ed al: Sail de z ER Er hee oee ee = z S ee) 2 Ee ord ene - De. | 5, EE EN denk de | le) 0) | 5 : 5 2 BE EEE eZ SIE 2 Els ze EB Es SE oo el Se EEE EEE EEE Erkelens li RG ds 3 ne sl En s Bes ie 2 2 Siellsieteis zi ne oker tmp ens e GSE E purmpupf spuoay S 2 pwmaag Óppaoag) ke) N= © © 5 >) =) en) Z zE 5 S'SILIS Bee Erf El beekSR BEE ten E REESE FRS DR bend ld SIA » Spiel SA ke) es) WETOBER 1886. 22 REGENWAARNEMINGEN OCTOBER 1886. | Í PT 59 | 10 [IT PITS ik te see MN eb Eren HT B A A 2: si = si & 3|&j& EE à & as EË S BE lee TTb eend Alt TT 2 —_| =| — Ji ee nc nt Men Bast Bnn en Bee en J el en tn ee De ef 4 NEEN A OO 5 10e) =| IER 6 TR SOETTEN breed ORE 55 STENGEL On 5 | — ee) 7 —i= 22 5 6 3 eik Sa de kt ben Kr IT |I 9 sl eh | A Silt len 2 ed Ar: Abee eer arn eran 5 |— | 4 99| —| 27) — | — | — mede 2 | 5| 59 theire al 1 4 00 Bez eed Me oid AKO 6 — | 70| =| Ali Ak 10/ 36 | 9 | 24| 34 | 25 | 26 ; dr Ten 8 Ii 8| — | 5|[ 86| 86 | 72 |111| 88| 15 | 35| 26 | 55| 15 | 46 h hl B ee a Ld TEE 2 2 4 — el Al 11 56 | d1 1e RL A Mersid Sammie arrn HE en in | 10| 6f SIA ate ee je tea TORO im | 23| 12 — | 5 5 23 a kkn sE 748) 10} 20 36 | 15 | =| | A SN 21 JE 12, sl ||| 55) 6 — JS 0 25| 11 | 6} — =ieleie 1112) 2} 5) 121 A7 3 151 27 | — | — {| | 66|— | 4| 8 16 36 2 — 1-10 | — ol tE EC AN Oe ESE 25 | 20 Ik 634 =| le 2 1 — | 30} — | | | | | — | 64} — | 2} 29 2 | 60| 52 | 359 | — | — za Mez: en H on 1 21 22, | 4651525 | 464{148| 146|105/140| 94|3575| 155| 108| 114 | 517 | 296 | 25 WINDRICHTING NOVEMBER 1886. 20 11 Padang. Poeloe Bodjo. Oleh-leh, ‘Poeloe Bras. gemene - hj nnen a eed En on mm =— HEE POPrAA , Fan Mt Ps Pi < Ps San EE af edc en = mmm mmm Es SE & BE @ 2 DN: el ed me ESNERSSSRSCPERREERROEFEEERORRE doe BE E En E ERD B > Fa SEsESEnSEngESEEneSEnEEEEnEREEE Ez en a © en) e= = ed _ A ON EN Sal EeEEES 2E CEES ER BEER, == © KREEESOERORBESSEERR GEREDEN Ks En 5 5 Nn, KERS En EE So Soes eo EEE ze BER Sans ERS BRG : 5 SE: S 5 Del „- e o ©-S© Zal ERaBskokooBBERREEEnkeRREerrese Bal keErkeEbteoveREEEEESEnS Spes zl SS „5 EE Az NMR NN ANNEE eN SS _ Z 5 BnROREERSSOOERERBERooocgesges se =d EERE © PRE RESR ie oooeses e=) NN N hal DS) lan Na Sy SSL ESSAERNECERR ee E EEEERE zE BTS T. Een ARB RER TREND E EERDERE EENSSSNO SS | EERE EERDE © N eee Gd GRP ENENNOS EREN S “um ed AI HARONDAOSAI KRO ANPSD EA HONOR a aje ra hd ed ie NC 1 @l IIS : LR WINDRICHTIN | 1 Muntok. n/m Ju il Bengkalis. njm Je 1 Benkoelen. 15 Poeloe Pandang. Im gu "wned eaeEiRenBintennkkkenncnraKEeEe 2 Lr: CER Re EE En VA Z Z W W AN W W W W WV, NM W Z Z Z W ZW W ZW ZW 4W ZW ZW ZW ZW W ZW ZW ZW Z4W WZW ‚WZW ‚WZW 440 | WZW 0 W 0 0 0 |_Nw Ö 0 0 0 0 0 w NO 0 W 0 0 0 NO 0 0 0 0 N W W W 0 0 grEonpneBonbEnErGREEEEEREREREN En REsotoocsenkiksonrkterrn df “ApssorPboHBACEETERSAENNREREE en 5 mmm _ en | a 5 Tandjong Pandan. Bn A | Eiland j (Billiton). Vlakke hoek. Java’s 1 punt. Noordwachter. 19° | n/m. | v/m. | 19 | n/m. | v/m. 19 n/m. joe | mjm. | 6 Jed | 4e 9: 4 4e | 1, Z40 | 220 | W WZW ZW |, ZW J ZW ZW 0 J 2 BEW | 2 | NW |W oew od-Z0 | 20 ‚| 0z0 zo | ize 15 Zo 20 W WNW. -Z0 zo | 020 ZO | NW 4 Z4W | ZEW | N N NW | -0Z0 | 020 …|_ 20 w ww wi 5 ZW Z N W W ZW | ZW | ZW W W ‚| 6 WZW | 2 | w w W WZW | ,/20 Zo W w B ZW | — | W W NW Z z ZZW. w w 8 NW. | AW | N Zo 7 70 | 20 Zo 7 w Ro WZW | ZW | ZW | ZW Z Zo Z0 | 020 W W [10 ZAW | WZW | NW W W Zo zo Zo ZW W ZW | ZW | ‚W W |-ZW | ZW | ZW n.w. ZW | Zw ZZW | 4W | 7 ZW w Z0 Zo ZW ZW | ZW ZW | 24W Z Z ZW | ZW | ZW |} ZW ZW W 2 | Z4W| ZW | 4W Z ZW | ZW ‚| ZW w_ | ZW Z Z Z z 7 ZW | ZW | ZW ZW | ZW ZW | 24W | 2 Z /À ZW | ZW | ZW; ZW | ZW Er | 7 ZZW | ZW | ZW ZW | ZW nw. z z Z Z ZW | ZW ‚| ZW 0 N Z4W | 020 N Z Z ZW | ZW | ZW Z NO Z4W | ZW | W ZW z ZO 1 7 z Z VÀ ZW 0 Z ZW Z ZZW | -4ZW | ZZW W W 240 x Z ZW | -ZW- | 24W | ZZW | ZW ZW ‚| ZW WZW | W Z ZW | ,ZZW | ZZW |, ZZW | ZZW Zw | zw ZW | 720 W ZW ZW _W W — NW iN ZEN, 27 AW | ZW | ZW ZW | ZW ZW | ZW W | NW |W W W NW ‚| NW | ZW 7 ZW WNW | UW. | AW | ZW | ZW W W W Z ZW ZW | WZW | ZW | _ZW | ZW | NW WNW |W WZW |_ ZW WZW| AW | ZW [ZW | ZW 0 NW | _NW wW W WNW | 2 NW | _NW W NW ‚| W W w_| NW 26 ES | 4 | 19 | 26 Batavia ke | Riland | Observatorium. Tjilatjap. Semarang. 5 Edam. | v/m. | n/m. | n/m. | vjm. | 49 n/m. | v/m. jg | n/m &j gl ale | 5 | RES y Wee 1 zw | sol z W {WZwW|WZW| ZZ0 | ZW | ZZW | Z0 | NO | © 2 | 7 0 0 W | WZW|[WZW| 220 | 20 | NW | ZO NO 0 5 WZW|[ NNO | ZZW | W | WZW|WZW| ZZ0 | NNW | NW | — | NNO{ © Á NW | _NNO | WZW| W W W | Z20 | ZO [NNW | — | NO | © 5 [ZZW | _N Zw wan WZW | WZW| ZZ0 | NNW | WNW| NW | 0 0 6 | ZZW | ONO hed WZW| WZW| ZZ0 [| NNW | 220 | — | NW | 0 | WZW|[ NNO | _NNO he W W {| 220 | NNW | WNW| NW | 0 0 8 40 | _NNO | NW | w DN Zw | ZW | 220 | NW |WNW{ NW | NW | O0 9 W WZW — | w | zw | zw | zzo | ZW | ZZW | NW { NW{ © 10 ie W | _NNO [ WZW| WZW| WZW| WZW| 220 | NNW | ZZW | NW | 0 0 11 8 [WNW| ZW | NW | W W W | ZZ0 | NNO [| WNW| — | NW | NNO 12 5 WO ZZW WNW W IW | W | 'ZZ0 | NNO | WNW SSN 15 ES ZW [WNW| Ww | w {| w | w |zz20| zo \NNW|[ — | NW |= 14 S ZW { ZW |WNWI w | w | w | zzo | zo WNW — | — { zo 15 S NW | WNW ZW | W W W | ZZ0 | 20 | WNW|[ NW | 20 | — 16 Ei W_| _NNO | ww W | WZW| WZW; 220 | NO | WNW| — 70 0 17 S WNW| NNW | ZZW | W | WZW| WZW! 220 | NO [| NW | ZO 0 0 18 = BANOE ANDP MEW ZW | ZW 220} NNO ANW JN 0 19 S 0zo | NNO | _N W_[wzw|[ ZW j 220 | NO [NNW [ NW | 0 0 20 = ZW | _NNO | NNW | WZW| ZW | ZW | 220 | NO [NNW | NW | N 0 21 S NNW |_NNO | ZZW | WZW[ WZW| WZW, 220 | NO | NO | — 0 os 22 B | ZW | NNO| Zw | wzw| wzwlwzZw, 240 | NO | NW | — | o-| © 25 w N zo | w | Nw | NW | zo | NO | NW | == 0 ik 24 ZZW |_NNO | Z4W | _W_|WNW| WNW 20 | NO | NW — | — 0 25 020 | 0 {ZZW | WNW[WNW| WNW, ZO | _NO | NW | 0Z0 | NNO| — 26 0Z0 | ONO | — | W | WNW WNW, 20 | NO | NW | — | _NNO | NO 27 NO [NNW | WNW| NW | NW | W | ZO | NO [NW | NNO | © ike 28 W W W W_[WNW[ WNW; 20 | NO | NW | NNO | 0 0 29 W | ONO NL w | w | w | zo| NO | NW |NNW| © 0 50 wzw| nNo | w | w W w ZO | NO | NW 0 0 0 27 if NOVEMBER 1886. Ss © 3 jm R= z : SS HE p= =L ee) Gad ee =d << CG 5 erm A E == ae ‚IS © == |= 5 3e e=, zi Land Fam sel Blk Se land LE z la=j Í b B IS, Ee =S | == zu © ; me el ld =| kT) a © ! fp} GE 5 0 ad imsl: IN | BEES armen Bel lef a s5 RCH CIE % e= Is ep} LET enne 2, Ree ee ea aa oo el tele > se © NNNOEEEZoSo es 2 NN NE SZ sEEoogoSESSSnEENEERSNNE OoAS|Zo||sesSEENNSENANNSNNSNNNESoe “wabuwaguo woburwourmvma waar) SES NN = Rlke8kertbanbarereiekigleni es BEEREN 2 Z 2 IS z zoe ERE Ee ne HENNE REN RNA > EER Seo rE ERE Ere 2 © en SRE EB NN: 22 ERO E | AND AA Gee Bleue TA z z SOOONNNNEoOSNSSNNEBEBENBERERBEREEE len) Ee ls SSSSSNAENENSNENNNNNNEENEENNEERE ANESBENEEBBERBEENBEONNEEEBERRoEE ere ooroororokosoeso =) EEARREERRESERESSReRARenangeee zmnGmmmanmREEEQeSnnekeanmagenes 28 WINDRICHTING NOVEMBER 1886. Saparoea | Tontoli. | Koepang À | Amboina. (Res. Amb on). 5 v/m. | v/m. | _n/m. | _nf/m. | v[m. | 49 | zoe | n/m. mn) gr Ge ge 6: | 8: | | | | tij nw. NO Nw | ONO | — NW VA MI n‚w. NO NW | ONO { n.W. | N.W W. ZW 5 IL nw. | NO NW 0 nw. |l n.wW. | NO bil nw. | | NO NNW NO nw. l ww. | NO | ì Ei Bl nw. No | Nw bt zw | n.w.l Nw io | | 6 ”.w. | ONO | N 0 n.w.| zo | vo cam 0 w. 7 n.w. ov N | zo | nw. | mw. | mw. le — | 0 0 8 ”.w. | ONO | 020 | ZO nw. | Zo fi) | sr zo vs Iz 9 w | PD 0% -zo NO zo 0 | EE 5 AAE 10 w | NNOCI Nw | zw | aw.l 0 | wmw.l 0 0 IS 11 w N W NO | W.| zo 0 == zo NW 19 w N N 40 n.w. 0 0 B N HE 15 | w IS 3 NI NNw il WZW | 2.w. | NO | NO — o — 14 w = S N NNW | ZW | nw. nw. Www. 0 NW 15| w S S oNo | ono} 20 [ N.W, | NO | 0 OSE 0 16! w 5 => ONO | NNW | ZZ0 | N.W. | NO N — or 17|| w 5 S NOL Nw NW | nw.l 0 0 0 — bs 181 w SNS NO NW ZW 0 NO ) — Z — 191 w S ‚S NO NW NA nW. | NO | 0 — [zw | NW 20 w | S 5 1 _NNo 1 nwt zoesl nw. | Nô i No loewe 211 w NO Nw | ZZW | n.W. | nw. l nw. — fi) 0 22 w ONO Nw |: ZZ0 | N.W. | NO NO — | “ZW |/NO 251 w ONO | WZW | NO | N.W. | NO 0) —— SI NN ZW 24 ww NO NW | ZZW | n.W. | NW | NW — ZK IND 25 w NO NW | WZW | W.| NW | Nw —- NO — 26 w No | Nw} zo | nw. NO | 0 | zw iz | — 27| w ONO | _NW IRW: | N.W. N.W. | W.W. | NO N — 28|| w NO NW | WZW | nw. | nw. | NW. | — 0 NO 29 w ono | _Nw | Wil nw. aw.l No | — | ZW | ZW 50 I w NO NW | ZZW | n.w. | nw. fi) — 0 Zw ! | REGENWAARNEMINGEN NOVEMBER 1686. Bis ef ome P*RRAIISEREERR PAER REEN |e u EEEN ENNE NE DEE CETTE: ded EELTEEELENEL IL ERLE: jee | [SISRIJJLSREIIN IST EIT ARSER IJ 8 ECN NETECREEENEENENE SEN TNG 3 SEN ENE ENNE ae EE 2E nt ed EN Buoofeier | TISSELT Tig GRENEN: ai Mdk HNE ej | LASSE Led d bidder dBA > ze Ege SERA en ej Jaa ERR pe fe Fe sj serdme) 1ISSAHETTIEEEII&I IST Il & ENEN GEERURFLERTTIEEERRSRERATEREBEET ES ho -mwooges Bl ate e wegens Ted NE EEE EEE Set BIT © 5 den Ge = > ZZ , ee Ee ES A En Na ed ee = 2 5 a 5 pl DEE tn EREN Ne Ee 8 2RzzZ z [ez>) Ps ON -} oes = ed ad Les A IEA „KEER EEEeREnbantEERGEREERnEErE 2 _—_ | m3 SE | Jen z 4 a 5 SEERDE EE zE sE RE > Ze 2 > = > > on > © En DENNEN ERONDER 5 5 & SON SES dorens Ress z NN NZ È NN NN NANA and z ie ee EE Dr Es SE, s 2 es Seek ae EE © ==) ler) N= =S kk EES EREN SES Sezen Sms >) de en sj 2 zz en) iK Se © Ne > | Ss SSOZAENANSNSSOENNNNONSSezREeoeoecoesSe ze oere E SS ee mn) mees sisa D > = aas NOORDER VEORERREREREENE se la  NEE en tee ren 5 9 se se | ao) - 5 he _ en) > = ZZAANNNE®SS Pe OS OS © OS OO BS al — Ben Eee se IRE EEE Ee © 5 oo © Ss & OZEEORAUNNoOENS sees e 2 & 55 9 SR PARE EEE R SC Oe eik E Ii if ik Poeloe Pandang. nm. ‘fp: ECEMBER 1886. e ns 51 14 Benkoelen. v/m n/m njm. ge 7 6 NW sn N 0 NW N NW NW N NW NW | NW Nw | w | NO 0 NW W 0 W NO 0 | WNW| N W NW N W W | NNW ) NW | _NNO 0 NW | NNW N NW | __N 0 WZW | NO 0) W | NNW W W W W W | WzZw 0 NW | NW NNW | _NW N N w W 0 WZW | ONO 0 ZZW | 0Z0 fi) ZZW | 220 0 | Z VAN 0) WZW | _NNO Q ZL | WZW NO | WNW | ZZW 0 W ZW NNW | WNW | _NNO ) WNW | 2240 0 NW | 220 PZ 15 Bengkalis. vim. n/m. | n/m ge 6: W | N /À N Z N Z N n.w. N N N wel Nn NONE EN WW | W ol w dd NW NW NW NW N N N N NW | NW NW | N nw. N.W, nw. | N.W. N N N N N NW N N W N N N N N N N N N 0 N N N N N NW Ze 4 ZZ 2424 NW A ON IE oi ee rs zi ee ‚Datum. OO AD NP AIO nee Tandjong Pandan. v/m} 49e 6 NW | WZW NNW | NW WNW.| ZW sel MW, W.| WNW WL WNW NNW NW z ZW VN NW NW ZW WNW.| NW denn MU W | WNW w NW NW NW NW W WNW | WNW WNW | WNW. WNW | NW NW 'W NW | WNW NW ‚| WNW NNW | Ww WNW | w NW | NW W NW. NNW | WNW. WNW |_NW W ZW W W n/m. 6: NW WNW ZW WNW W WNW W WNW Vlakke hoek. v/m. 19 | n/m gr 4 A | W W 0 | 40 40 ZO j 20 Z0 ZW | ZW w NW W W w‚l ww W NW | w w NW WW W W | NW N N N NW | NW NW NW | NW | NW N NW | _NW Nak iN N NW N NW N N N N N N Nke AN N N N N NW | NW N NW | NW NW N W NW W W W Werl W w W ww W NO Z VÀ Z Z Z NW | NW | NW N N NW N N N W W A dn en ge v/m. ge mm gn v/m. Oe ZW, W. NW NW ZW. ZW ZW ZW W w W | W N LW ZW ZW w | NW | _NW | Wor Wolk Wo ZW ZW | Wij Ww ZW NW | W | -WNW.| ZW; NW ‚| _NW W ZW ZW |. ZWs N Ni 5 N: NW | NW | Wo NW Wd Wet NW | NW | __No% NW NW NW NW | _W | ZW NW NW os We ZW ZW ZW Z ZW WW ZW_| NO | N04 NW NW NW WNW-| NWN NW | WNW | ZW WNW | NW NW WW | NW W.| NW| NW. NW | NW ‚| NW: ze MA dd A mmm . Í | Batavia lg Sn CE | D \ Observatorium. zi Tjilatjap. | Semarang. Soerabaia. Poe | Dn ed nl Z| Edam. | v/m. nm. | nm. | v/m. | 12" | n/m. vlm. | ge | W/m. | v/m. | n/m. | n/m. | | 6 u i 4 Ge Ju i 6 mjm. | mjm. Grade hbe 5e | | ZP A Lwzw WZW WNW | NNO NO | NW | WNW| 0 0 0 0 NO | _NNO | W_|WZW|WZW| NO | NW [WNW/ 20 | 0 0 ZZW | N | ZO | W | WZwlWZW| NO | NW | WNW| 0 0 0 W | _NNO | WNW WZW| WZW|WZW| NO | NW [| WNW| _N NW | 0 W waw W ande WZW|WZW| NO | NW | WNW| ZW | _N 0 WNW[ NW NW EREN | | | | | | A4 w_| N | NNW{WZW|WZW|WZWj NO | NW | kl WZWI WNW w | wl wl Wi NO [NW [WNW| NW [NNW | — NW NNW | NW | NW | WNW[WNW| NO / NW {WNW — | W | _NNO WNW | WNW W IWNW|IWZW| N | NW | NW {| NO | NW [WNW[ NW | NW | — hid WIEL NW | NW | NW | NO | NW | WNW/ 20 | Nw ii) W [WZW[ NW | NW‚j NW { NO | NW [WNW/ — | NW o W | W W | Wi W iN |NW [WNW — | NW | 0 WNW | NW WNW ZW | ZW | ZW ‚ NO | WNW | WNW| NW | NW | — [WNW| N | ZW | W{ w W | NO | NW | WNW| NW | NW | Nw WNW [WNW | WZW| WZW | WZW| WZW, NO | NW FWNW| NW | NW | NW WNW | NW [| Nw | Nw WNW| NW | Nw | Nw LWZWI NW | NW | WZW|WZW| WZW, ZW [WNW WNW | NNW | NNW | WZW | WZW| WZW, NW | WNW Geen waarnemingen EE L_NW {NNW W WZW WZW WZW, NW [WNW [ NW | NW | NW | Nw | WZW WNW|_ WN WNW| WNW NW [WNW NW | NW | NW | NW WNW, NW er NW We WNW, NW [WNW | NW | NW | NW | Nw NN | 220 | _N [WNW[WNW, Zo | NW [WNW| NW | Nw | Nw Ze NNO | N wfvn WNW, 20 NW | WNW| — | Nw | w RAW N_| NNW WNW WNW|WNWj 20 |WNW | NW |W w w NNW NNW | — LWNW | WNW WNW ZW [WNW | NW |W w w WNW ON | — | WZW WZW | WZW/ 20 NO | NW | W WV w NNW | NW | — | WZW/ WZW Ad ZO WNW NW | Ww w w WNW NNW | N | Wel ZW ZW | Zo [WNW[ NW | W w w WZW | NNW | ONO | wW _| WZW WZW ZO [WNW[ NW | ww wW B, ZZ0 | ONO | ONO | W _{WZW|WZW| ZW [WNW/[ NW | _W w w NW W W W | | W {NNW | NNW | NNW | NO | NW | WNW| — | Nw ll Nn ï É | | | | IJ NO A eeen NI Nw | Nw | zo [WNW Jk WINDRICHTING 6 BEN S EEE | | é | Sermblangan | Bandjermasin. | Bonthain. RN Soemenep. B Bima. == j mre | ZI vjm. | um. njm. vm. | n/m. | _n/m. | | v/m. | n/m. nim. | Bi Ge) art 6e gei de [GEL |_ 9e O Rak | TT 1 o | NO | NO | NO “|W | NW Wi 12 10 NO 2 0 LZ“ NO | NO NO“ | ZZW | zwel zw eN j|| o NO NO. | 0Z0 | WZW | NO OPE ZIEN All 0 NO | NO | [ONO F No | Nw BAKA 5IIWZW| w w | [NOT ZW ZZW E01 N -— 6llwzw| w | Nw mit zw | ER W gi w NW | Zw | ono | zz0 | zw | 7 w w 8 || WZW | WZW NW | ONO wl Nw | rz | NWN 9 | ZW NO NW ZW ZW V/ INW Z NW. || 10 I zw | zo | _Nw Ë — (| ZW | — | PENBANA | 11 zw | NW | NW S NW Ll wzwij wel Sv zwe zwe saw 12 l- ZWE NW ZW 8 nw | zzw | nw 5 rw weeen 15 ZW lW w ES NO Nt | = 70 w wil 14 || Zw W W je ONO | WZW| — ® NW W W | 15|| zw | w w S | WZW Lw w St Od wj Wel 16 || Zw | w ZW is w wNw | w 2 w w wf 17 weej wij NW S WET WE WT OE AE WA 18 || W {WNW [| WNW ee NW NW W E |_w W wt 19 || w W.| ZW 5 WIS we w S Werd ZW W | 30 w w 7 a, WZW _w w E NW | w w | O1 w | WNw| Nw S 240 | w w 5 | w ZW w | 29 ll wzw | Nw | zw | © wi w B AE w w | 951 w {| Nw | ZW | NW 1 wo |) NO 4 7e ZO SN | wf 24 WW NW ZW NNO ww { wzw! 7 W wf 25 || Zw | NW | W NO’ 1 zw | NO or re 96 zw [| NW | w | awel we | zzw| /) W wil 27 ZW | NW | NW N | ZW N.| w w w. | ISH ZW NW NW NW 1 WZW | NW | ZW \v NW 29 | ZW NW 20 od WZW | ZW W [WZW | Wij 501 zw | NW | Zw N ZW |_NW | ww Zw | Zw 51 ZW NW | ZW — ZW | ZZW W ww —\ me | St WECEMBER 1886. | 25 | 24 | 25 | ETE | | Tontolí. | Koepang. | Amboina. Saparoea en — v/m. | | |_v/m. | njm. | nm. | v/m. | jg | njm. (Res. Ambon). ged gl ele & 6: | | | | | w NO | WNW/ ZW | N.W. | NO NO ww | À ONO |_NW | — | n.W.| NO 0} w NO | NW | ZW | #.W. | NO NO | w | NO | WNW | WZW | n.W. | _NO 0 NW NO | NW | zw | nw. | nw. | nw. NW NO NW lW Sp H.W 0 NO | NW | NNO | _NW | ONO | W.| 0 ot w | 0 NW | Wzw | n.w. | NO ON w NNO | NW | 0 | nw. | nw. | nw. | NW | NO | Nw | 20 | nw:| -o NO | 6, NW | NNO | _NW [waw nw. O |< _NO 5 w schen NO | NW | 20 | n.W.| ZO 0 S ZW Sl SO RNO | NW | ZO nw 0-0 z' W ES S N [WNW ZW {AW | NW | _NW Pe ww S S | NNO | W [| WNW| 2.W.| NW | NW S W En 2 | _NW | WNW[ ww NW | WW. | N.W. 3 ZW S | 5 | NW | _w _| WNW | aw. | NW | NW S ZW Te TORA NW _|_NW [WNW | @W. | NW |_NW 5 ZW 3 S | NNW | NW | NW | nw. | nw. | nw. 3 zwei S | S | anw l nw | wzw| nw. | no | nw. ie NW NNO- | ‚NW | sZW-| NOI ONW | IN 5 NW NO {NW {WZW | NO N NW 5 w NNO | WNW | ZW | W.| NW | NW w N NW | WNW | 2W.| NW | NW W NW | NW W NW | N.W, A NW | W dl nw nw. | N.W. _W NNW NW WNW | A.W. | NW | NW W LN W W | nW. | NW | NW W w NW WNW. W NW w “NO | WNW | No | nw. | NW | w W N NW | _W {%w. | NW} NW promo E U | Í ij DECEMBER 1586. REGEN WAARNEMINGEN. | | wned | oe) mn | ne mammae! nnn ne E uarepop: A [DEE en DEE Bm TE Aak |& aas tj ‘ueerueg Beg en er Se dt ge [SSA REE oe ES, Me ue3uelreg er B ie eeN Ì | ed IS en EE ne | en Ae en Re 2e ueBueped sl is a Ee ese | hees Bee ee Ee Zj Ap) : En ee EE EN PETE Fei al ousoaog | | | Ene Bes EEEN EN a Sa Lel |R EN NE EEN bri e5 È | _HOIEAA OMA AAT NAS AAT A OREN tene | Buequen ess 2D 1 el D= 1 JE | | t El ° k ° Is G E; î EI zooo | II IIAS TIES LE BABS lgAd JSS IIS Ee RS oder | IRI ISI ISSASIIBIESISIIAIISSEI III 2 ae d | ms a ej even LIST IIBES ISIS LIST I&S TI LS Een En re MEOT Eed I= mug | {III SIIIESBS IIP IAIRA IAISBES LIS 2 wor depea | [RIIS IISBASSIIALSIEIISILAISEN IIS ij =| nenerod ERERSTPNPRERRPENZOAPDEERBETRARE ES 5e en | 1urogennos ee We En mas | | stes 5 Ale Ee TE EE Denen En | AE S& E> 0D | OHIM OLOODON OMRAN OMA |S “BaaBorly, a 1D ea | | A Kr ne En nk 5 [5 97 7 2 5 5 TOTAAL el BNI WD OP AARO EA HWM ON ODD mtr AW O Een ee ee ae ed a en et em AAE A 1 Nummer DEET DD Ole Ge DO DT Ee DD ee 8 57 De Meteorologische waarnemingen in 1886 zijn gedaan, VOOR DE WINDRICHTING; | Residentie | Te: of | \_Gouvernement: | ‚Banka en Onderh. Bantam .… Muntok . Java ’seerste punt: Eil. Noordwachter|Lampongsche district. Batavia . … Batavia . . Soerabaja (Uitkij k) Soerabaja Sembilangan … Madoera . Soemenep „(Madoera . Bandjermasin . .Z.en 0. afd. v. Borneo. Bonthain „Gelebes en Onderh Poeloe Bras Atjeh en Onderh. Oleh-leh. Atjeh en Onderh. ‚Padang . Padangsche Beneden. Poeloe Pandjang .| Batavia … Benkoelen . „[Benkoelen Bengkalis |Sumatra ’s Oostkust . Tandjong Pandan.\Billiton … Vlakke hoek „Benkoelen ‘Eiland Edam . Batavia Tjilatjap. RO. \ranjoemas £ Poeloe Bodjo . | Padangsche Penedenl. Bima. {Celebes en Onderh. … Saparoea „JAmboina. | Tontolt . Celebes en Onderh. …| Koepang. Timor. Amboina | Amboina. ‚Semarang . … „Semarang | | VOOR DEN | | Gambang Waloh.{Kedoe. Bowerno „|Rembang. Soekaboemi. [Preanger Reg Bantaran |Kediri. Padangan „[Rembang. Baijangan „[Rembang. Tjiogreg.. … „Batavia Widodaren. „|Besoeki … Madjoe … „Padangsche Bovenl. Madja \Cheribon. ……P. H. van DER WEDDEN, JJ, van Mers, Lichtopzichter. |H. ter Poorten, Door of onder ‘toezicht van de navolgende Heeren: ‚J. W. Nix, Havenmeester. den Lichtopzichter. den Lichtopzichter. Dr J. P. van DER Srok. Havenmeester. G. D. SancsrterR, Havenmeester. den fungeerenden Havenmeester. JG. C. ve Vinreneuve, Assistent-Resident. |H. E. W. vax Soeren. Lichtopzichter. Havenmeester. den fungeerenden Havenmeester. ‚| E. Segoor , Lichtopzichter. H. van Dorp, Havenmeester. L. van Hurren, Havenmeester. V. VAN DER Mer, fungeerend Havenmeester. ‚| den Lichtopzichter. ‚| den licht opzichte ‚FE. H. rer Poorten, Havenmeester. C. F. Kenpees, Lichtopzichter. C. L. Upo pe Hars en A. C. pe Heer. K. H. F. Roos, Havenmeester. ‚den Havenmeester. ‚ Á. J. Drôner, Havenmeester, G.E. B..NispeL, Havenmeester. ‚den lichtopzichter van het havenkanaal. REGENVAL : . E. Rose, Administrateur. . Rapnex Neany Koesoeno, Wedono. saba. Lo KE. van Tern, Geneesheer. FE: Wi Morren , Administrateur. . Más Rekso Prawiro,,Wedono. . J. B. van Crrer, Ingenieur. G. P..M. van Weer, Administrateur. dh GORTMANS, Administrateur. Orro Horrmann, jager. . VAN Harrren, controleur. VOORZIENIGHEID EN NATUURWET, BENE HERNIEUWDE BESPREKING DER OUDE VRAAG: ‚„„WERKT DE NATUUR VOLGENS DOELEINDEN po VooRDRACHT , GEHOUDEN IN DE DIREGTIE-VERGADERINGEN DER KoninkLiJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING VAN 9 Maarr EN 14 Arni 1887. DOOR 6. J.P. J. Bolland. ‘H wúgts Everd vou roti návra. ARISTOTELES. E: Mijne Heeren! In zijne voordracht over de »Zeven Wereldraadsels ’” ge- houden te Berlijn op den Se" Juli 1880, noemt de bekende hoogleeraar Emm pu Bors-Rrymonp als vierde zwarigheid »de naar het schijnt beoogde doelmatigheid van de inrichting der Natuur. De wetten der organische vorming,’ zegt deze ver- dienstelijke geleerde, »kunnen niet planmatig werken, indien >niet de Natuur in den beginne doelmatig geschapen is; wetten „echter, die zoo werken, zijn met de mechanische natuurbe- »schouwing onvereenigbaar. Maar”, zoo gaal hij voort, »deze » moeilijkheid is niet onvoorwaardelijk transcendent (of onover- »komelijk). De heer Darwin heeft in de natuurlijke teeltkeus »eene mogelijkheid getoond haar te boven te komen, en de innerlijke »planmatigheid der organische schepping, alsmede hare accom- »modatie aan de anorganische voorwaarden, te verklaren door „eene aaneenschakeling van omstandigheden , welke op de wijze »van een mechanisme met natuurlijke noodzakelijkheid werken.” 59 Van onvoorwaardelijk vertrouwen intusschen op Darwin's leer der natuurlijke teeltkeus is bij pu Bors-heymonp geen sprake; hij gewaagt van »de gewaarwording van iemand, die anders reddeloos zoude verzinken, en zich vastklemt aan eene plank , die hem maar even boven water houdt.” Uit de aangehaalde woorden blijkt vooreerst zóóveel, dat mannen van het geestelijk peil van een pu Bors-Reymonp me- nigmaal in staat zijn, noeg problemen te zien, waar vele ge- leerden van lageren rang wanen te doen te hebben met een afgedaan vooroordeel. Het is uit dien hoofde, dat ik deze aan het teleologiseh vraagstuk gewijde bespreking opzettelijk aan- vang met de bovenstaande woorden van een geëerd natuur- kenner: zij mogen dienen, om er den mechanistisch gezinden hoorder bij voorbaat op te wijzen , dat men zich zelfs in den jare 1887 niet belachelijk maakt, wanneer men nog eens op nieuw in allen ernst het alternatief overweegt: Voorzienigheid of blinde noodzakelijkheid? k Bij alle betrekkelijke ruimte van philosophischen blik, die wij bij prof. pu Bors-evmonp in dit bijzonder geval, zoowel als over het geheel, te erkennen hebben, blijkt ook hij toch in de aangehaalde woorden bij slot van rekening nog bevan- gen in een dubbel vooroordeel, dat allengs voor den naturalist typisch geworden is, —-eene tweede reden om zijne woorden bij deze gelegenheid tot punt van uitgang te kiezen. Het be- doelde dubbele vooroordeel bestaat in de meening, dat de teleologie of voorzienigheidsleer en het mechanisch natura- lisme der wetenschap twee beschouwingswijzen zijn, die elkander uitsluiten, alsmede de daaruit voortvloeiende onder- stelling, dat de wetenschap er belang bij heeft, het geloot aan eene vooraf gewilde natuurontwikkeling uit onze wereld- beschouwing te verwijderen. «Het komt mij voor, dat ik een niet onnut werk zal verricht hebben, wanneer ik er in slaag, bij mijne hoorders tot het ontstaan of de bevestiging van een ander gevoelen dienaangaande aanleiding te geven, en het mij gelukt te betoogen, dat het geloof aan eene algemeene lei- 40 ding in het wereldproces zelfs zijnen graad van wetenschap-_ pelijke waarschijnlijkheid bezit. Gegrond is mijn betoog op de bewijsvoeringen van den grooten, menigmaal zeer pervers op- - gevatten en uitgelegden „ Berlijner denker Epvarp von HARTMANN en diens geestverwanten, en het maakt geene aanspraak op iets meer dan den naam van uittreksel of overzicht. De vraag, waartoe wij toch eigenlijk leven, waarvoor toch al dat gezwoeg en getob, dat minnen en moorden in mensch- heid en natuur moet dienen, wordt ongetwijfeld door een iege- lijk onzer meer dan eens in het leven opgeworpen. Velen houden zich overtuigd, dat een levensdoel buiten en verder dan dat leven zelf niet bestaat; anderen bedoelen blijkbaar hetzelfde wanneer ze zeggen dat al het bestaande zijn doel in zich zelf vindt. Menigeen ook lucht zijnen weerzin in het algemeen te- gen alle voorzienigheids- of doelmatigheidsleer op zich zelve, en loochent alle doelbeooging en planmatigheid in de Natuur kort- weg, wijl hij geen eerddoel vermag te bespeuren. Het laatste is eene al zeer vernuftige wijze, het planmatigheidsprobleem op te lossen; zij bestaat eigenlijk hierin, dat men genoemd probleem de deur uitwerpt. Men gaat dan de wereld door , de oogen krampachtig gesloten voor het allerwege zich opdringende feit der planmatigheid. De materialist, volgens wien de blinde natuurkrachten wel beschouwd het doelmatige vinden gelijk eene blinde kip een korrel graan, kan zich, waar het de fei- telijk bestaande planmatigheid der Natuur betreft, in den grond der zaak op niets dan het onwetenschappelijk verklaringsbe- ginsel des toevals beroepen, eene uitvlucht echter, die niets meer verklaart. zoodra het te doen is om eene opklimmende reeks van planmatige veranderingen. (*) Te erkennen valt het voorzeker, dat er eene zekere aaulei- ding bestaat voor de afwijzende houding, die zoovelen tegen- over alle voorzienigheidsgeloof aannemen. Hr is inderdaad veel in de Natuur, dat wij van ons menschelijk standpunt met (‚) Vgl. M. Venetianer, »der Allgeist [1874),” blz. 90. km 41 de onderstelling eener volstrekt redelijke orde van zaken niet overeen kunnen brengen. Arperr Lanae (1828—75), zelf een geleerd en bekwaam, schoon menigmaal ietwat scheef en een- zijdig denkend, philosophisch schrijver, geeft op zijne wijze aan het bewustzijn van het bestaan eener onlogische zijde in het natuurproces eene mededeelenswaardige uitdrukking , die ik hier wil aanhalen. Het citaat is te vinden in zijne welbekende Geschiedenis van het Materialisme, blz. 246—247, 2° uitgaaf. „Indien een mensch,” zoo zegt hij, »om een haas te schieten »millioenen geweerloopen op eene groote heide in alle mogelijke „richtingen afvuurde; wanneer hij, om in een gesloten vertrek »te komen, zich op goed geluk af tienduizend sleutels kocht en »ze alle probeerde: indien hij,om een huis te hebben , eene stad „bouwde en dan de overtollige huizen aan wind en weder overliet ; »z0o zoude wel niemand iets dergelijks doelmatig noemen, en nog »veel minder zoude men eene hoogere wijsheid, verborgen gron- „den en een alles te boven gaand verstand achter deze handel- »wijze vermoeden. Hij nu, die in de nieuwere natuurweten- „schappen kennis wil nemen van de wetten der instandhouding „en voortplanting der soorten, wier doel wij niel vermogen in »te zien, zooals bijvoorbeeld de ingewandswormen , die zal alom „eene verbazende verspilling van levenskiemen bespeuren. Van »het stuifmeel der planten tot den bevrachten zaadkorrel, van »den zaadkorrel tot de kiemende plant, van deze tot de vol- »wassen plant, die weder zaad draagt, zien wij steeds een „mechanisme wederkeeren. dat langs den weg van duizend- »voudige voortbrenging tot onmiddellijken ondergang, en van „toevallige samenkomst der gunstige voorwaarden, het leven „zoover in stand houdt als wij het in het bestaande in stand „gehouden zien. De ondergang der levenskiemen, het misluk- „ken van het begonnene is de regel; de »natuurlijke ontwik- »keling”” is een bijzonder geval onder duizenden; het is de „uitzondering. en deze witzondering wordt voortgebracht door „dezelfde Natuur, wier doelmatig zelfbehoud de teleoloog kort- „zichtig bewondert. »Wij zien het aanschijn der Natuur,” 42 „zegt Darwin, »stralende van vroolijkheid: wij zien menigmaal ’„overvloed van voedsel, maar wij zien niet, of vergeten het, »»dat de vogels, die rondom ons zoo zorgeloos zingen , meestal »»van insecten of zaden leven, en zoo aanhoudend leven ver- »»delgen:; of wel wij vergeten, hoe sterk deze zangers, of »»hunne eieren, of hunne jongen. door roofvogels en andere »»tieren worden verdelgd: wij houden het niet voor oogen dat »»het voedsel, hetwelk thans in overvloed voorhanden is, op »»andere tijden van elk wederkeerend jaar ontbreekt.” De wed- „strijd om een plekje gronds, geluk of ongeluk in de vervolging „en verdelging van vreemd leven, bepaalt de verbreiding der »plant- en diersoorten. Millioenen zaaddiertjes, eieren, jonge „schepselen, zweven tusschen leven en dood, opdat enkele »wezens zich ontvouwen. De menschelijke rede kent geen _/ „ander ideaal dan de grootst mogelijke ontplooting en volmaking „des levens dat eenmaal begonnen is, verbonden met de beper- »king van geboorte en dood. Der Natuur zijn welige teling en „smartelijke ondergang slechts twee tegenovergesteld werkende „krachten, die hun evenwicht zoeken. Immers. de volkshuis- »houdkunde zelve heeft voor de » beschaafde” wereld de treurige »wet onthuld, dat ellende en gebrek aan voedsel de groote »regulatoren van den aanwas der bevolking zijn. Ja zelfs op „geestelijk gebied schijnt het de methode der Natuur te wezen, »dat zij duizend begaafde en omhoog strevende geesten laat » kwijnen en in vertwijfeling stort, om een enkel genie te vor- »men, dat dan zijne ontluiking aan de gunst der omstandighe- len te danken heeft, Het medelijden , de schoonste bloem der »aardsche organismen, breekt zich slechts op enkele punten baan, en is zelfs voor het leven der menschheid veeleer cen „ideaal dan een der gewone drijfveeren.” De bedoeling van Lance is hier in de eerste plaats, te wijzen op het verschil tusschen de manier waarop de Natuur en die waarop de persoonlijke menseh een doel nastreeft. _»De handel- » wijze eens menschen,” zegt hij in de aanmerkingen, »die op de » wijze der Natuur te werk ging, zoude men uiterst ondoelmatig 45 „moeten noemen; daarmede is bewezen, dat de handelwijze der „Natuur (om kortheidshalve deze beeldspraak te bezigen) in allen „gevalle van die des menschen principieel verschilt” Nu, dat er onderscheid moet bestaan tusschen eene eventueele doelbeoo- ging in het algemeene natuurverloop en den bijzonderen vorm waarin zij als hersenfunctie den persoonlijken mensch discur- sief tot bewustzijn komt, zal wel door weinige eenigszins doordenkende lieden worden betwijfeld: ik voor mij echter kan wel beschouwd uit het medegedeelde citaat geen bewijs tegen de teleologie op zich zelve afleiden. Er volgt mijns erachtens alleen uit: 1°. dat het der Natuur niet om het geluk van het individu, maar alleen om de algemeene resul- tante van het ontwikkelingsverloop te doen kan wezen, (1) — eene voor de vraag naar persoonlijke eudaemonie ontmoedi- gende. gevolgtrekking, maar die volkomen strookt met de on- vermijdelijke grondhypothese van eenheid der (metaphysische) substantie; en 2°. dat aan het natuurproces behalve een zuiver redelijke, ook een redelooze factor immanent moet zijn. Daar doelbeooging uit der aard het bestaan vooronderstelt van iets dat niet moest zijn, of althans niet zóó moest zijn àls het is, ligt-ook deze gevolgtrekking voor den teleoloog eigenlijk in de rede: en is het voor het overige waarschijnlijk te maken dat een synthetische, constructieve, factor in de Natuur dient erkend en er uil de onderlinge kwelling en verdelging der levende wezens eene voorbeschikte opstijging in de organische wereld te voorschijn treedt, dan kan uit de erkenning van het bestaan van iets onredelijks in de planmatige ontwikkeling alleen voortvloeien, dat eene wetenschappelijke opvatting van het voorzienigheidsbegrijp moet gegrond worden op eene tweeheid, een dualisme, in het wereldproces van logischen en alogischen factor. Het finaliteitsbeginsel zoude dan niets anders kunnen zijn dan het redelijk regulatref, toegepast op den redeloozen bestaansgrond. Op kernachtige wijze wordt aan eene dusdanige verbinding (1) or 4 el 1 Ae roe 47 pe x d 6 Dn ' ‘ ad Ns A pn PE, 8 AN Ki DAA apen „ap OTE TELOL) NI LTLOLS! GUGTEVAGEL) AXL TUUMOLVEL Lypt TOU VUV. x hd _Paáuwus aan de Romeinen, VILL, 22. 44 van optimisme en pessimisme uitdrukking gegeven door Carr Perers, een geestverwant van EpuarD von HARTMANN. In zijn geschrift, getiteld »Willenswelt und Weltwille (Leipzig 1885)” heet het: »Uit de lichte laaie van den brandstapel der indivi- »dueele eudaemonie stijgt als een phoenix het kosmisch optimisme »omhoog.” Doch hooren wij thans een anderen schrijver, den talentvollen Dr. CARL nu Prer. „Eene teleologisch opklimmende reeks van »aanpassings”- „gevallen, of van gevallen van verhoogde accommodatie, ligt „duidelijk voor oogen in de levensontwikkeling , alsook in hare » voortzetting, de geschiedenis der menschelijke beschaving , in „dewelke de aanhoudend verhoogde exploitatie der natuur- „krachten zóózeer op »aanpassing” uitloopt, dat voor ons de „hulpmiddelen der techniek in de plaats treden van nieuwe „organen, terwijl de vooruitgang der theoretische wetenschap- „pen accommodatie onzer voorstellingen aan de werkelijkheid „beteekent. Dat niettemin deze geheele reeks van verschijn- „selen alleen een zeker noodzakelijk slreefvermogen i in de Natuur „bewijst, maar daarom nog niet hare doelmatigheid, dat „blijkt het beste, wanneer wij het zonnestelsel beschouwen »van het standpunt zijner bewoonbaarheid. Men vindt dan „velerlei aanknoopingspunten voor de kritiek van de zijde des „pessimisten. Want wanneer de opstijgende levensreeks streef- „vermogen verraadt — wanneer het dus der Natuur om verhoo- „ging des levens en des bewustzijns te doen is — hoe hoogst »ondoelmatig schijnt het dan, dat van het ontal der gesternten „slechts eenige der planeten als bewoonbaar kunnen worden be- „schouwd. en dat nog bovendien op deze weinigen eene reus- vachtige wanverhouding bestaat tusschen de astronomische en »de biologische tijdruimten! Als deelen van het mechanisme „komen de planeten tijdens den geheelen duur huns bestaans in „aanmerking, terwijl de biologische verschijnselen slechts eene »korte spanne van dezen tijd’in beslag nemen, eerst na het „begin van korstvorming kunnen aanvangen, en tot een einde »moeten komen wanneer het hart des stelsels, de zon , zal heb- Pd »ben opgehouden te kloppen en warmte en licht uit te zenden. »Want niet alleen alle levensverschijnselen op aarde, maar in „hel algemeen iedere, zij het ook slechts mechanische beweging „op dezelve, laat zich terugbrengen tot zonnewarmte als laatste „oorzaak. Zelfs ebbe en vloed, teweeggebracht als zij worden „door de aantrekking der maan, moeten toch ophouden, wan- „neer eens na bekoeling der zon onze oceanen in starre ijs- »massa’s zullen veranderd zijn. „Streefvermogen en doelbeooging zijn alzoo nog geene iden- „tische begrippen; zij kunnen wel, maar moeten niet, te zamen »vallen. Dat zij nu, zij het ook niet in begrip, dan toch in » werkelijkheid in onzen Kosmos te zamen vallen, is voorzeker »zeer waarschijnlijk.” (!) Enz. Ongetwijfeld zijn overwegingen, als de hier medegedeelde van Dr. Carr pu Pre, wel geschikt om onze verwachtingen be- scheiden te stemmen met betrekking tot de mate van het inzicht dat wij kunnen hopen te erlangen in het eventueele doel en den samenhang van het wereldverloop in het algemeen. Wij kunnen, om kort te gaan, niet weten op welke wijze de ontwikkeling op onzen aardbo! in verband staat met eene uni- verseele finaliteit in de geheele Natuur, en hoe de uitkomsten onzer aardsche evolutie ten goede kunnen komen aan eene kosmische evolutie in het algemeen. Doch onze bijziendheid op dit punt mag ons niet verblinden voor datgene wat vlak voor onze voeten ligt. Het aardsche proces , met zijne biologische en intellec- tueele ontwikkeling in leven en bewustzijn, in verstand , kunst en zedeleer, is buiten kijf teleologisch. De materialisten, tegenwoordig overal en nergens, loochenen dat, en doen hier tegenover gelden dat immers het geheele natuurproces, hier op aarde zoowel als overal elders, volgens mechamsche wetten verloopt, die bereids ten deele doorgrond zijn. Maar wanneer ik iemand over de straat zie gaan door middel van eene geheel mechanische reeks van bewegingen zijner spieren en gewrichten, dan is daarmede (1) Dr. Car pu Prez, Entwicklungsgeschichte des Weltalls. Entwurf einer Philosophie der Astronomie. Leipzig. 1882. Blz. 150 vlg. 46 loch voorwaar niet bewezen. dat hij zich doelloos beweegt. Mechanisme en finaliteit sluiten elkander geenszins uit: de natuur- wetten kunnen zeer wel het middel zijn, waardóór het natuur- proces planmatig verloopt. Brachten de materialisten hunne bedenkelijke logica in de praktijk over, dan mochten ze niet eens op hun horloge zien: want de gang daarvan is buiten kijf geheel mechanisch, en als dat eene beoogde doelmatigheid uitsloot , dan konde ons het uurwerk aangaande den tijd geene vooraf be- raamde inlichting verschaffen. De vraag door welke oorzaak iets gebeurt en de quaestie met welk doel het geschiedt, zijn van geheel verschillenden aard; daarom bewijst het vinden eener mechanische oorzaak in het geheel niets voor of tegen eene goed opgevatte teleologie. Véél is er in den stand van het onderhavig probleem ver- anderd, sedert het verschijnen, in 1869, der Philosophie van het Onbewuste. Te midden van het dorre hout eener plat materialistisch gezinde geleerdenwereld, die haren weerzin en verachting voor alle metaphysica openlijk ten toon spreidde en in de barbariseerende kracht-en-stofleer van een Bücunrr, dien wijsgeer voor geestelijke opperlieden, de hoogste en definitieve wijs- heid waande gevonden te hebben, sloeg het thans op menig punt reeds weder verouderd jongelingswerk van Epuarp von HARTMANN een vonk, die buiten kijf het zijne heeft bijgedragen tot het doen opvlammen van den wetenschappelijk-speculatieven gloed, waardoor de Himalaya-toppen van de natuurwetenschap onzer dagen zich meer en meer gaan onderscheiden, en waarin al- (hans de botte leer der eigenlijk gezegde stofjesmannen voor goed schijnt ten onder te zullen gaan. Het is thans feitelijk zoover gekomen, dat de groote natuurkundigen , voorloopig nog op eene hun eigenaardige, rudimentaire, wijze, op het drukst zich bezig houden met hetgeen ze nog slechts 25 jaar geleden voor enkel dwaasheid verklaarden: met philosopheeren namelijk. Wel is waar geschiedt dit bij hen occasioneel , terwijl het door mannen als Lorze, Sreuper en HARTMANN methodisch en stelsel- matig gedaan wordt, ziedaar het geheele verschi’. Ook de laatste ki staat met zijne constructieve bemoeiingen geheel op den bodem _ der natuurwetenschap. Hij heeft het uitgesproken doel, specu- latzeve uitkomsten te verwerven volgens induchef-natuurweten- schappelijke methode, en komt daarbij tot eene beslist teleolo- gische wereldheschouwing. Uitgaande van een breeden empi- rischen grondslag klimt hij allengs op tot hoogere en algemeenere begrippen. In eene reeks van verschijnselen toont hij het be- staan aan van ons onbewust blijvende, blijkbaar op intuitief- doelmatige wijze werkende, wilsuitingen en voorstellingen ; zoo bij de willekeurige beweging, in het instinct, in de reflex- bewegingen. Hij maakt ons opmerkzaam op dit onbewuste in het natuurlijk herstellingsvermogen, in de geslachtsliefde, in het gevoel, in het scheppen des kunstenaars, in de taal, het denken, enzoovoort. Op elk gebied vindt HARTMANN een die- peren achtergrond der verschijnselen, een agens dat volgens doeleinden werkt, maar ons niet rechtstreeks tot bewustzijn komt. Dit onbewuste agens is de onmiddellijke oorzaak van alle processen in een organisch en bewust individu, welke eene geestelijke en toch niet bewuste oorzaak onderstellen. Het is onbewust ook op zich zelf genomen, d, w. z. aanschouwt en uit zich op zuiver intuitieve, niet reflecteerende en men- schelijke wijze: het individueel bewustzijn met zijn dis- cursief, niet intuitief karakter, is slechts een voorbijgaand en secondair verschijnsel, dat op den moederbodem van den alge- meenen bestaansgrond een kortstondig leven geniet. Het on- bewuste agens is hetzelfde in alle individuen, ja de substantie zelve aller verschijnselen. Die substantie is eenig. (1) De eenheidshypothese dringt zich op bij de overweging van het phaenomenaal en vluchtig karakter van alle waarneembare indi- vidualiteit, bij de vraag hoe de werkelijkheid in eene veelheid van individueele bewusizijnssferen als gedachte kan gerepro- duceerd worden, en bij de gedachte aan alle wisselwerking mg > ae , » , es, € ar sh IN 1 e . 3e 1 (E) Atarperers EVEPYNPATOV ELGEU, O OE AUTOSREGTL Oeos, o svepyonv TU mävra êv maot, Pauuus, Ll Kor XII, 6. 48 in het algemeen. Eene wezenlijke scheiding tusschen de din- gen dient geheel te worden opgegeven: in eene substantieele wezensgemeenschap van alle zaken is de mogelijkheid te zoeken voor het feit, dat de toestanden van het eene oorzaken van veranderingen in hel andere zijn. Alleen wanneer de afzonder- lijke dingen niet zelfstandig in het ledige zweven , door hetwelk geene betrekking of verwantschap kan heenreiken: alleen wan- neer ze alle, terwijl ze eindige afzonderlijkheden zijn, toch tegelijk ook uitingsvormen zijn eener eenige en oneindige sub- stantie, die ze alle omvat, — is datgene mogelijk wat wij ge- woon zijn wisselwerking te noemen. Ruimte en tijd laten zich slechts opvatten als verhoudingen of toestanden , niet als dingen of eigenschappen van dingen. Zij bestaan niet als ge- reed liggende vormen vóór de later er in geplaatste werkelijk- heid, maar zijn beide slechts 1 de uitingswijzen of dingen en in de feiten, als de vormen waaronder de wisselwerkingen. zich voordoen in de opvatting der in gemeenschap verkeerende elementen. De band, die organisme en bewustzijn tot eene samenhangende, schoon voorbijgaande. organisch-psychische eenheid verbindt — de levende en onpeilbare bron waaruit de wordingswetten van alle materieel en bewust geestelijk leven opwellen — het wezen dat zich openbaart in beide zijden der verschijnselen, de objectieve of materieele zoowel als de sub- jectieve of bewust-geestelijke : — het is cen Onbewuste Algeest, in zijne dubbele natuur van energischen Wil en logische, ook doelbeoogende Idee. In den grond der zaak bestaat er alleen in phaenomenalen zin eene veelheid van individuen, en is de intuitief zich uitende Algeest het individu zat 25oyú», zon- der ondergeschikte of nevengeschikte zelfstandigheden. De doelmatigheid, die zich in de organische wereld zoo duidelijk openbaart, is dus in den strengsten zin des woords immanent, niet transcendent of van buiten aangebracht. (# (1) Spinoza: »Deus est omnium rerum causa immanens, non vero transe ens.i” — Ethica 1, propos. 18. É ' 49 HARTMANN’s wereldbeschouwing is monistisch en teleologisch- evolutionistisch. Eenheidsleer en Ontwikkeling zijn zakelijk en geschiedkundig de eerste en oudste hoeksteenen der wijs- begeerte. Het monisme leert de metaphysische eenheid aller verschijnselen met de ééne, eeuwige en ondoorgrondelijke Sub- stantie. Het ontwikkelingsbeginsel, toegepast op de eenheids- leer, zegt, dat de substantie, die zich in de wereld en tot de wereld ontwikkelt, met andere woorden het object of het zakelijke der ontwikkeling, met het subject of de ideale zijde ervan samenvalt; het leert, om kort te gaan, een reaal-idea- lisme of objectief idealisme. Eene ontwikkeling bestaat in den allengs plaats hebbenden overgang uit den potentieelen in den actueelen toestand, in de verwerkelijking van den aanleg door den drang dien te realiseeren. Op voorbeeld van ScmoPENHAUER noemt HARTMANN dien drang Wil, de voorwaarde voor de ver- werkelijking van alle ontwikkeling, het eene ons kenbaar wor- dend attribuut van het Wereldwezen of Absolute. De gees- telijke inhoud der wereld wijst echter op nog eene andere functie van het- Absolute, —de Idee, waarin de aanleg van den in de wereid vervatten en zich tot individueel bewust- zijn ontwikkelenden Geest gelegen is. Vijandig tegenover de modern-teleologische wereldbeschou- wing van een Eipvarn vor: HARTMANN en andere philosophen stond aldra en staat nog altijd eene groote menigte van natuur- geleerden. Harcker is in der tijd zoover gegaan, dat hij het mechanisme eener locomotief, wier verrichtingen de wilde als onmiddellijke werking eens machtigen geestes aangaapt, als een voorbeeld beschouwde van de waarheid, dat men een zoo ingewikkeld toestel als de locomotief of het menschelijk oog slechts in zijne zuiver mechanische natuur behoeft te begrijpen, om van teleologische inbeeldingen terug te komen. De rede- neering lijkt mij ietwat gedachteloos en kortzichtig, daar het voorbeeld het stricte tegendeel bewijst. Het bewijst namelijk, dat alleen datgene een mechanisme verdient te heeten, waarin de doelmatigheid woont in denzelfden zin als in de locomotief, 50 wier bestaan de wilde geheel te recht als een blijk aanmerkt van een boven het zijne verheven verstand, en wier geheim- zinnige wordingsgrond en treffende doelmatigheid er niets min- der verbazingwekkend door wordt, dat men inzicht in het mechanisme als zoodanig erlangd heeft. Op zulke gronden kunnen wij niet anders dan gelijk houden, wanneer wij in het veel verbazingwekkender groote mechanisme des Heelals de uiting bewonderen eener intelligentie. die verre boven de onze staat, en onze bewondering wordt er niet door vermin- derd maar verhoogd, wanneer het ons gelukt met ons discur-. sief verstand van lieverlede meer in den samenhang van het wereldmechanisme door te dringen. Op dit punt gevoelen wij ons verder van een mechanistisch naturalist als HArcker, dan van het ongekunsteld voorzienigheidsgeloof der oude Chris- tenen. (» Ongetwijfeld zijn stoommachines en telegraphen natuurlijke dingen, en even zeker hebben zij de geestelijke ontwikkeling der menschheid in sterke mate bevorderd. De voorstanders eener blind-mechanische wereldopvatting moeten daaruit de gevolgtrekking afleiden, dat de geestelijke ontwikkeling der menschheid eigenlijk slechts eene blind-noodzakelijke voort- schrijding der mechanische techniek is, daar zij blijkbaar slechts door oorzakelijke bemiddeling der laatste wordt te- weeggebracht. Daarbij zoude het volgende echter vergeten zijn. Ten eerste sluit de ontwikkeling van het geestesle- ven der menschheid toch weder eene zelfstandige reactie in van den ondergrond der bewuste gedachten, op wel- ken immers de technische vooruitgang alleen kan werken (1) Lactantius: „Nemo est tam rudis, tam feris moribus. gui non. oculos suos in-coelum tollens, tametsi nesciat cuius dei providentia regatur hoe omne quod cernitur, aliquam tamen esse intelligat ex ipsa rerum magnitudine, motu, dispositione, constantia, utilitate, pulcritudine, tem- peratione; nec posse fieri quin id, quod mirabili ratione constat, cousilio maiore aliquo sit instructum.” Inst. Div. I, 2— Bi als aanleiding of gelegenheidsoorzaak. Ten tweede is het de menschelijke geest, die zich deze van buiten komende prik- kels; geschapen heeft, door dat hij zijne intuitie in uitvindingen openbaarde, of bij toevallige ontdekkingen de waarde daarvan begreep en de „strekking ervan voorzag. Ofschoon op zich zelve zuiver mechanische toestellen, zijn locomotief en telegraaf geestelijke en uit spontane conceptie voortgekomen veroveringen der menschheid, en zij berusten op dezelfde constructieve intuitie die aan de geheele organische wereld zelve ten grond- slag ligt. De uit zulke uitvindingen voortvloeiende verhooging van het peil des bewustzijns is er niet minder eene vrucht om van de spontane ontwikkeling des geestes zelf, dat deze door den vooruitgang der techniek langs natuurlijken weg wordt mogelijk gemaakt. De natuurlijke bemiddeling sluit de spontane werking des geestes, als reactieve medewerking bij het tot stand komen van het resultaat, geenszins uit, noch ook verkort zij de teleologische beteekenis van dit laatste, —— ziedaar twee waarheden, die wel naarstig mogen worden inge- prent, en die door de mechanistische wijze van natuuropvatting maar al te licht op den achtergrond treden. Van waar echter de zoo veelvuldig voorkomende afkeer der natuurkenners van alle teleologische wereldbeschouwing? Hij berust op begripsverwarring, ziedaar de zaak, en vloeit voort uit de zucht tot bestrijding van iets dat wetenschappelijk ge- sproken lang dood en begraven is. Volgens de godsdienstige voorstellingen van vroeger tijden stond God dualistisch tegen- over de door hem in het aanzijn geroepen wereld, in wier samenstel hij bij gelegenheid naar willekeur ingreep, onder momentane opheffing van den gewonen gang van zaken. Te- genover eene zoodanige onderstelling van transcendente inmen- ging en verbreking van den oorzakelijken samenhang der feiten is de wetenschap in haar recht geweest , toen zij de onverbreekbaar- heid der natuurwetten op den voorgrond stelde. Men behoort echter de teleologie niet te bestrijden in den kinderlijken vorm dien zij lang te boven is, en bedenke dat de hedendaagsche philosophie eene immanente, niet eene transcendente voorbe- schikking in het natuurproces predikt. Maar er is nog eene andere oorzaak, die den naturalist gewoonlijk, als bij instinct, aan alle teleologie vijandig doet zijn. Natuurwetenschappelijke, praktisch toepasselijke en bruikbare kennis kan namelijk alleen aposteriorisch, dat is door het teruggaan van de werking tot de oorzaken , worden opgedaan , en het dient beslist erkend, dat elke inmenging van teleologische verklaringswijzen in de natuurwetenschap als zoodanig een prin- cipieele misslag 15. De wetenschap zoekt naar het prius van een feit, verklaart het uit zijne oorzaken, en alle beroep op eene beoogde doelmatigheid eener werking zoude voor den physischen specialist gelijk staan met eene bankroetverklaring zijner wetenschap. In het enkel met le materieele zijde der verschijnselen zich bezig houdende deel der natuurwetenschap- pen moet het doel, als geestelijke oorzaak, onverbiddelijk uit- gesloten blijven ,— niet onìïdat het er. niet in zit, maar omdat het in deze wijze van natuurbeschouwing niet te huis behoort, daar de natuurwetenschap den samenhang der feiten alleen aposteriorisch en analytisch, door teruggaan van werking tot oorzaken, onderzoeken en vaststellen kan. Het maakt echter een groot verschil, of men de leus: »alle teleologie moet van de wetenschap worden uitgesloten!” voor eene deugdelijke methodologische maxime verklaart, dan wel de onhoudbaarheid van alle teleologie op zich zelve verkondigt. De natuuronder- zoeker heeft volkomen gelijk, wanneer hij verklaart dat hij, quà ratuuronderzoeker, eene teleologische wijze van opvatting niet accepteeren kan: daaruit vloeit echter volstrekt niet voort, dat men haar in het geheel niet accepteeren moet. Men ver- warre niet eene methodologische maxime, een richtsnoer van onderzoek, met eene positieve wereldopvatting, en houde het geloof aan eene Voorzienigheid niet voor veroordeeld, alleen omdat de naturalist er in zijne hoedanigheid niets mede weet aan te vangen. De onbestaanbaarheid der teleologie met het mechanistisch naturalisme der wetenschap bestaat alleen in de 55 verbeelding van den eenzijdig gevormden physicus, die het bewustzijn van den noodzakelijk aposteriorischen aard zijner taak overspant tot de loochening eener keerzijde of voorbeschik- king op zich zelve. De omstandigheid, dat een eenmaal ge- worden uurwerk van het standpunt der phvsiei en mechanici alleen analytisch, door het blootleggen van het mechanisme als zoodanig, kan worden verklaard, bewijst toch niet dat in dat uurwerk geene vooraf beraamde conceptie verwerkelijkt is. Mechanisme en teleologie zijn geene tegenstrijdigheden; zij zouden het alleen dan zijn, indien er geen doelmatig ingericht mechanisme konde bestaan, — eene bewering die der eeuw der machines wel het allerminst zoude betamen. Het begrip mechanisme is zoo weinig in strijd met dat der finaliteit, dat het wel beschouwd zonder de vooronderstelling der laatste niet eens mogelijk is, of logisch denkbaar kan worden gemaakt. Eene zaak kan eerst dan mechanisme heeten, wan- neer zich in hare inrichting en samenstelling de intelligentie kond doet, die haar zoo en niet anders gevormd heeft. Hierbij blijft het zelfs onverschillig, of men zich de finaliteit in trans- cendenten (Christelijken) dan wel in immanenten (philosophi- schen) zin denkt, of men m. a. w. theistisch dan wel panthe- istisch gezind is. Omgekeerd is echter ook iedere doelmatige werkzaamheid blijkbaar aan een materiaal gebonden, waaraan en waarin zij zich uit, en dat haar als middel dient tot verwerke- lijking van het doel. De teleologie vooronderstelt evenzeer een mechanisme, als het mechanisme de teleologie onderstelt; beide onderstellen elkander wederkeerig. Reeds volgens Lripniz (1646-1716) hebben teleologen en mechanisten in het stellend gedeelte hunner beweringen beide gelijk, want het mechanisme werkt zonder uitzondering , maar het verwerkelijkt een doel. Het wijsgeerig leergebouw van dezen grooten denker rustte op de fundamenteele stelling, dat de theologisch-teleologische en de physisch-mechanische we- reldopvatting elkander niet uitsluiten , maar doorgaande met elk- ander te vereenigen zijn als de keerzijden, om zoo te zeggen » 54 van een gedenkpenning. De afzonderlijke feiten in de Natuur kunnen en moeten volgens LerBriz mechanisch worden ver- klaard, zonder dat wij daarom toch het bestaan van doelein- den behooren te loochenen, welke de Voorzienigheid door het mechanisme der Natuur weet te verwerkelijken. De beginselen der physica en mechanica hangen volgens dezen grooten ma- thematicus weder van de leiding eener opperste intelligentie af, en kunnen alleen uit het anterieur bestaan eener zoodanige intelligentie verklaard worden. | Het lijdt geen twijfel: de teleologie is de onontbeerlijke keer- zijde eener mechanische natuuropvatting, en zoo deze naar behooren wordt opgevat, daar bereids in besloten. Het zal in den loop onzer overwegingen blijken, dat wij den waren zin der tegenwoordig door de Darwinisten gebruikte begrippen slechts behoeven bloot te leggen, om de theoretische noodza- kelijkheid eener aanvulling der causaliteit door de finaliteit te betoogen. (£) Voorloopig blijve men bedenken , dat, zoo goed als de gang van een uurwerk naar mathematisch-mechanische wet- ten kan worden verklaard en toch met eene beoogde doelma- tigheid verloopt, hetzelfde met den gang van het groote uur- werk des Heelals het geval althans kan zijn. Evenals echter de finaliteit in het mechanisme der denkfunctiën niet uit het bewustzijn stamt, bestaat er voor het overige geene aanleiding om eene eventueele finaliteit in de Natuur in ruimeren zin uit een reflecteerend en discursief bewustzijn af te leiden. Ik hoop door mijne beknopte aanduidingen bereids zóóveel te hebben verkregen, dat hij, die de voorafgegane argumentatie overweegt, althans niet meer van meening zal wezen, dat het geloof aan eene Voorzienigheid in strijd is met den oorzake- lijken samenhang der natuurfeiten. Het is duidelijk, dat, wan- neer gezegd wordt dat iemand zich ten doel heeft gesteld te- (E) Vgl. Ep. v. HARrMANN, »Wabhrheit und Irrtum im Darwinismus ,” Berlijn 1875; »das Unbewusste vom Standpunkt der Physiologie und De- scendenztheorie,” 2e uitg., Berlijn 1877. 59 huis te komen, daarmede voor dien persoon volstrekt geene overbodigheid is uitgesproken om zich van toepasselijke mud- delen te bedienen; en is hij eenmaal te huis, dan kan eene »wetenschappelijke” verklaring zijner verplaatsing alleen ge- vonden worden door de achterwaartsche, dat is causale, op- sporing van den samenhang der bewegingen die hij ter berei- king van zijn doel gemaakt heeft, zonder dat daardoor het te- leologisch karakter van het feit wordt opgeheven. Kortom: de oorzakelijke verklaring der verschijnselen wordt door den modernen teleoloog niet als verkeerd gebrandmerkt: dit zoude eene dwaasheid zijn; hij beschouwt ze alleen als eenzijdig waar het te doen is om de constructie eener wereldbeschouwing, daar zij altijd een causaliter niet te verklaren rest overlaat. Eene onderstelde volledige mathematisch-mechanische formule voor het verloop van het geheele natuurproeces , zoude in laatsten aanleg de logiciteit zelve van die formule en dat verloop als hoogste en laatste vraagteeken overlaten. HARTMANN, met wiens wereldbeschouwing ik mij voorloopig in de hoofdzaken vereenig, bestrijdt daarenboven de waarschijnlijkheid der meening, dat de physiologische processen in de organische wereld uitsluitend resulteeren uit de mechanische combinatiën der elementaire krachten als zoodanig, hetgeen echter, zooals hij terecht zegt, niets wegneemt van de waarheid, dat de physiologische wijzi- gingen aan de materie plaats hebben, en dus onder omstan- digheden kunnen worden nagegaan. Het 1deaal van den nalu- ralist als zoodanig blijft altoos de volledige mechanisch-causale verklaring van alle veranderingen in de Natuur. De vijandige houding van zoovele natuurkenners tegen de teleologie ook der moderne wijsbegeerte, is slechts eene bij- zondere uiting hunner antipathie tegen alle metaphysica in het algemeen. Het is eene vrij algemeen verbreide meening, dat zelfs de meest behoedzame overwegingen betreffende het boven- zinnelijke, betreffende de groote X, die zich achter den voor- hang der verschijnselen verbergt, geen wetenschappelijk recht van bestaan hebben, en het is eerst in den jongsten tijd dat 56 den naturalisten de oogen opengaan voor de onmisbaarheid van metaphysische praemissen in alle wetenschap, voor het feit dat zij zelve met hunne theorieën tot over de ooren in de me- taphysica steken, en, bij het licht der kritiek bezien , zich daar niet eens buiten kunnen houden. De geheele wereld der feiten is zonder uitzondering mechanisch en metaphysisch tegelijk: meehanisch-physisch naar de objectieve zijde der verschijnselen, metaphysisch naar de zijde der geheimzinnige X, welke van die verschijnselen het substraat is. Geene verandering heeft er plaats, al was het slechts de val van een steen, die geen me- taphysisch raadsel in zich bevat; aan geen touw kan men trek- ken, zonder dat men zich heeft af te vragen, welke geheim- zinnige band toch wel deszelfs samenstellende eenheden op zoo volslagen onzichtbare wijze bijeen houdt. Er geschiedt geene atoombeweging, geene verandering in de chemische samenstel- ling der elementen, die niet volgens natuurwetten en door na- tuurkrachten plaats heeft, — doch atoom en kracht en natuur- wet zijn zelve metaphysische begrippen. (!) De wereld is door en door mechanisch: dit te loochenen is de fout geweest van philosophen in de vroegere stadiën van ontwikkeling der phi- losophische bespiegeling; van de anderé zijde genomen is de ge- heele Natuur door en door metaphysisch: dit te loochenen is de fout van sommige huidige naturalisten. Men weet waarlijk niet of men glimlachen dan wel zich be- droeven moet over de kortzichtigheid en eenzijdigheid, die bij zoovele natuurwetenschappelijke specialisten te voorschijn treedt. Eene Voorzienigheid, heet het, kan men niet accepteeren, daar men die in de Natuur nog nergens ontmoet heeft, en men be- denkt niet, dat men volgens die logica zelfs het bestaan der sub- stantie van den eersten den besten steen zoude moeten loochenen , (1) Men beoordeele volgens het hier gezegde de volgende snuggere op- merking van L. Bücurer: »De atomen der ouden waren philosophische kategorieën of verzinsels; die der modernen zijn ontdekkingen [sic!] der na- tuurwetenschap (Natur und Geist, blz. 102)” 57 daar die even onverbiddelijk buiten onze waarneming blijft. (!) Wordt het een of ander feit tot zijne oorzaken teruggebracht, dan geldt dat terstond als een bewijs dat alle metaphysische teleologie’ verworpen, en alles in tegenstelling tot haar me- chanisch-chemisch verklaard moet worden. Stoot men vroegere zienswijzen omtrent eene bepaalde feitenreeks omver, dan verkondigt men luide, dat het voorzienigheidsbegrip weten- schappelijk vernietigd is. In plaats dat men de ontwikkeling, die er in de moderne philosophie op het punt van het finali- teitsprobleem, zoowel als in andere opzichten, heeft plaats ge- had, gulhartig erkent en waardeert , — in stede van het streven tot overwinning van eenzijdigheden en moeilijkheden waarmede de philosophische wereldverklaring , zoowel als de afzonderlijke wetenschappen te worstelen heeft, te waardeeren en te be- vorderen, zooals het iederen vriend der waarheid betaamt, zijn empiristen en stofjesmannen er voortdurend op uit, tegen elke meer idealistische natuuropvatting het grofste misverstand in omloop te houden, en het te doen voorkomen alsof in de dood-verklaring der Natuur de eenige ware wetenschappelijk- heid bestaat. De materialist beroept zich op de eenheid en onverbreekbaar- heid der natuurwetten, om daaruit de gevolgtrekking te ma- ken, dat de teleologie onzin is en met die wetten strijdt. In tijden, toen de natuurwetenschappen nog in de kinderschoenen liepen, is inderdaad het begrip »Voorzienigheid” gedeeltelijk in dezen zin opgevat, maar heden ten dage is dat niet meer het geval. Het komt geen philosoof in den zin, te beweren, dat bijv. de teleologie bestaande leemten aanvult in den oorza- kelijken samenhang der feiten, of dien zelfs als zoodanig op- (1) >Ne mireris si Deum non vides: vento et flatibus omnia impelluntur, vibrantur, agitantur et sub oculis tamen non venit ventus el flatus. — Deum oculis carnalibus vis videre, cum ipsam animam tuam, qua vivifiearis et loqueris nec adspicere possis nec tenere?” Minucii Felicis Octavius, cap. 32. — »Nec aeternum esse potest quod venit sub adspecetum, nec quod est aeternum oculis mortalibus potest comprehendi.” Lactantii Epitome, cap. 26. 58 heft. De bewering, dat de vorming en instandhouding der organismen alleen teleologisch te verklaren is, sluit geenerlei inbreuk in op de kategorie der oorzaak, maar beteekent bloo- telijk, dat daarbij de eeuwig werkende, onverbreekbare en on- omstootelijke natuurwetten in de richting werken van een doel: het organisme. Wanneer de materialist zegt dat in de Natuur geen doel werkt, maar deze onder de uitsluitende heerschappij van wet- ten staat, die het karakter der noodzakelijkheid dragen, dan is dat eene eenzijdigheid: constante oogmerken , constante mid- delen. Van een naturalistisch standpunt is het voorzeker on- bestrijdbaar, dat het regent, niet opdat de aarde vruchtbaar worde, maar omdat de tot droppels verdichte waterdamp ten gevolge hunner zwaarte naar beneden vallen moet; dat de wa- terdamp in de hoogte stijgt, niet opdat het regenen moge, maar omdat hij door zijne spanning niet anders kan. Waarom echter de bij deze feiten betrokken wetten der zwaarte, verdichting en spanning juist zoodanig zijn, dat zij eene organische Na- tuur, eene wereld van denkende, voelende en doelbeoogende wezens mogelijk maken, daarop heeft de materialist geen schijn van antwoord. De teleoloog verklaart de planmatigheid en het streefvermogen in de organische wereld uit eene over- eenkomstige logische hoedanigheid der Substantie. »>Non po- test quod ratione constat sine ratione coepisse’” (Lactantius). »Nullo pacto fieri potest atiquid rationabiliter ab aliquo, nisi in facientis ratione praecedat aliquod rei faciendae quasi exemplum sive forma vel similitudo aut regula” (Anselmi Mo- nologium). | Het streven der natuurwetenschap is achtenswaardig en hare uitkomsten zijn kostbaar. Men wane echter niet, met eene uiterlijk-mechanische vaststelling van den samenhang der ver- schijnselen alle mogelijkheden der verklaring te hebben uitgeput, en zij niet blind voor de omstandigheid, dat in beginsel elke pbysische wereldverklaring een eenzijdig karakter draagt. Wel verre dat natuurwetenschappelijke formules alles zouden 59 verklaren, verklaren zij in den grond der zaak mets. Het zal te allen tijde een ijdele wensch van den naturalist blijven, de bewuste gewaarwording, die de binnenzijde van alle organische ontwikkeling uitmaakt, uit mechanische configuraties der ato- men te verklaren; uit eene substantie wier wezen opgaat in bepalingen van Ruimte, Tijd en Oorzaak, zal geene analysis ooit ofte immer andere verschijnselen kunnen afleiden, dan ook weder bepalingen van Ruimte, Tijd en Oorzaak, daar al het afgeleide en samengestelde uit niets dan combinaties der samenstellende eenheden bestaan kan. »Het is eene eenvoudige logische gevolgtrekking”, zegt Prof. Zörurer in zijne Wissen- schaftliche Abhandlungen (L 521), »dat ieder lichaam, het- welk als een aggregaat van stoffelijke atomen met de boven genoemde eigenschappen ondersteld en gedacht wordt, ook geene andere eigenschappen kan toonen dan dezulke, die qua- litatief dezelfde zijn als die, welke aan zijne elementen zijn toegekend, d. w. z. in het onderhavige geval geene andere dan mechanische, van alle gewaarwording, bewustzijn en streefvermogen ontbloote bewegingen. Want door bijeenvoeging van gelijksoortige grootheden kan steeds slechts eene grootheid verkregen worden, die van de bijeengevoegde bestanddeelen quantitatief, niet qualitatief verschilt” Het is volkomen onbe- grijpelijk, zooals bijv. ook pv Bors-Reymonp uitdrukkelijk er- kent (*), dat het voor een aantal kool-, water-, zuur- en slik- stofatomen niet onverschillig zoude wezen hoe zij liggen en zich bewegen. Op geenerlei wijze is het in te zien, hoe uit hunne samenwerking bewustheid, synthetische denkfunctie, doelbeooging zoude kunnen ontstaan, en het behoeft niet eens betoog, dat hoogere geestesprocessen in het algemeen en be- wuste doelbeooging in het bijzonder uit de mechanica der hersenatomen als zoodanig niet te verstaan zijn. Gegeven een synthetische factor in ons discursief denken, gegeven een aan het licht getreden streefvermogen in de organische wereld, — (1) „Ueber die Grenzen des Naturerkennens”, 6° uitg. 2884. blz. 26. 60 volgt dat in de Substantie reeds eene synthetische functie , een immanent streefvermogen moet voorhanden zijn. Ex nihilo nihil fit. De natuurwetenschap heeft lang ingezien, dat er geene grens bestaat tusschen organische en anorganische materie. en dat zelfs de grens tusschen organische en anorganische vor- men zeer onbepaald is. Leven echter is nog iets geheel anders dan organische stof en organische vorm op zich zelf: in een levend individu hebben wij een geheimzinnig constructief be- ginsel te erkennen, dat zich door de instandhouding van den typischen vorm en in de wisseling der stof openbaart. Organismen ontstaan nimmer door uiterlijke samenscharing van cellen, maar door eene spontane, van binnen ko- mende ontwikkelingswet. De afzonderlijke cellen vormen zich niet rechtstreeks uit de voedingsstof, om zich zoo bij het geheel te gaan voegen, maar ontstaan altijd in andere cellen door deeling dezer laatste. Alle bestendiging van vorm door passieve conservatie der stof heeft tegenover het leven iets van eene mummie, die op zijn hoogst den oppervlak- kigen blik door den schijn des levens bedriegen kan. Aan de noodzakelijkheid der erkenning van praedetermineerende vorm- verhoudingen, van een constructief archon der organische verschijnselen, zal de levensleer zich nooit kunnen ontwor- stelen, en het springt in het oog dat, zoo cen organiseerend God, gelijk de stofjesmannen willen, eene ongegronde, onge- rijmde en niets verklarende onderstelling is, eene organisee- rende koolstof die benamingen verdient in het quadraat. Volgens Bücurer, Voer en hunne talentlooze napraters is het natuurproces een doelloos spel van volslagen blinde krach- ten. die aan »stoffelijke” atomen kleven, en met schematische regelmaat op elkander werken. Door dit blinde spel ontstaan siderische stelsels, bewoonbare planeten, dieren en menschen. Zoo ontstaan ook de menschelijke hersenen , maar slechts enkele exemplaren dezer laatste vermogen de verhevene waarheid van _ de volstrekte »blindheid” der geheele Natuur »in te zien”: 61 dat zijn de hersenen der stofjesmannen. De nadruk, dieu deze heeren leggen op den oorzakelijken samenhang aller ver- anderingen, is in hun stelsel het eenig bruikbare, Samen- hang is er echter ook in alle bewegingen der atomen in een chaotischen kosmischen nevel, en het ligt volstrekt niet in het logisch begrip van regelmaat , om siderische stelsels en organische verschijnselen van zóó hooge volmaaktheid te weeg te brengen, dat niet eens de materialisten ze vermogen te doorgronden. Dàt kunnen alleen natuurwetten die op de eene of andere wijze als intelligent worden gedacht; blinde krachten kunnen het plan- en doelmatige slechts even toevallig voortbrengen als bij de vorming van wolken dierlijke gestalten ontstaan. Het feitelijk bestaan eener kosmische en organische planmatigheid, die tot mathematische, dus logische, wetten te herleiden is, blijft alzoo in laatsten aanleg de onoplosbare rest van alle materialistische en mechanistische verklaringen, overal waar zij den overwegenden regel vormt, en een aanhoudend voort- schrijden plaats heeft van chaotischen nevel tot zonnestelsel, planeten, dieren en anenschen, van den anthropophaag tot het genie en den heilige. | De materialisten en empiristen van lageren rang houden de stof en de ruimte voor het absoluut werkelijke en zakelijke: de eenheid in onzen denkenden en willenden geest ontstaat volgens deze diepzinnige denkers uit de samenkomst eener menigte afzonderlijke stofjes, en in de voorstelling dier eenzijdig redeneerende lieden is de tijd wellicht niet verre meer , waarin men voor iedere geestelijke daad het phosphorgehalte der her- senen als aequivalentgetal opgeeft. Met gewisheid voorhanden is voor den gewonen empirist de oneindige ledige ruimte , zonder geest en zonder God; eeuwig zijn daarin de atomen en hunne warrelingen, eeuwig het arbeidsvermogen der wereld, welks uitingswijzen volgens de wet van de constantheid der energie in elkander kunnen worden omgezet. Door de warreling der atomen ontstaan werelden, die weder uiteenstuiven, nadat zij in zekeren zin een periodisch leven hebben geleid: overal wor- 62 den wij gesteld voor eindelooze beweging en periodieke her- halingen, en voor geen der groote wereldlichamen in het Heelal geldt de wet der bestendigheid. Daar waar de warreling der stofjes in bijzonder samengestelde verwikkelingen de voorwaar- den doet ontstaan van hetgeen wij leven noemen, daar ontstaat uit de doode stof door »generatio aequivoca’”’ dit wonderbare en raadselachtige spel des levens met zijne wel bezien op zelf- bedrog berustende doelbeooging en constructieve functiën, en het ontwikkelt zich in steeds hoogere vormen door de wetten der »aanpassing” en erfelijkheid, opklimmende tot den zelf- bewusten geest des menschen. Maar in waarheid is alles niets dan een blind, dood en gevoelloos spel van blinde en warre- lende stofjes, eeuwig stil, eeuwig donker! (t) Hoe aannemelijk eene zoodanige wereldbeschouwing menigen opperman der wetenschap wellicht nog moge toeschijnen, zij is eigenlijk niet eens eene wetenschappelijke wederlegging meer waard, en vol van de naiefste pelitiones principii. De geheeld wereld die wij waarnemen is onze voorstelling’, een op zich zelf onstoffelijk verschijnsel dus. Het bestaan reeds en het wezen eener objectieve, dat is buiten de voorstellende hewust- zijnsspheren voorhanden Ruimte, waarmede voornoemde stof- jesmannen en empiristen in hunne embryonische metaphysica nog velerwege blijven dooropereeren, alsof eene objectieve stofjes-kast, genaamd Ruimte, de eenvoudigste zaak ter wereld ware, is voor hem, die dieper door heeft leeren denken, een der zwaarwichtigste, wellicht voor eeuwig onoplosbare , meta- physische problemen. Het grondbegrip, waarmede de materia- list opereert, het stoftelijk atoom, is in de theoretische physica een vijfde rad aan den wagen, en op de keper bezien zelfs een woord zonder zin. De onderstelde dingen buiten ons, die op ons werken en waarmede wij in onmiddellijke aanraking wanen te geraken. noemen wij stof. De wetenschap echter (£} Vgl. de overeenkomstige beschrijving in het verdienstelijk werk van « Dr. W. Goerina: Raum und Stoff (1876), blz. 194 en 195. 65 blijft bij deze ruwe en instinctief zintuiglijke, maar praktisch toereikende, onderstelling niet staan: zij vervolgt de oorzaken onzer waarnemingen verder en onderzoekt ze nauwkeuriger. Reeds de eenvoudigste overweging leert dat er een X, een zelf niet stoffelijke band, moet zijn, die de zoogenoemde stof- deeltjes te zamen houdt. Men stelle zich iemand voor, die aan een touw eene kar voorttrekt, en zegge dan of de samen- hang in de deelen van dat gespannen touw door bloote aan- eenligging van doode stofjes te verklaren is. Nevens de ge- waande compacte substantie, de stof, bestaat er dus nog iets onzichtbaars, niet-stoffelijks of bovenzinnelijks, dat wij kracht noemen , wanneer wij in objectieven, wil wanneer wij in sub- jectieven zin spreken. Doch de wetenschap gaat verder, en leert ons dat de eigenschappen der gewaande compacte stof- massa’s daar buiten niet dan gewaarwordingen en voor- stellingen in onzen eigen geest zijn; dat de gezichtswaarne- mingen door trillingen, de percepties van geluiden door gol- vingen, de waarnemingen van reuk en smaak door chemi- sche bewegingswijzen in onze zintuigen, door eene zelve bui- ten alle waarneming blijvende, dus bovenzinnelijke Substan- tie worden verwekt en voortgebracht; dat bijgevolg onze waarnemingen geenszins terugwijzen op eene inerte en compacte stofmassa, maar op verschillende werkingswijzen, tot wier verklaring zij iets levends, energie, moet suppo- neeren, die in laatsten aanleg physisch gesproken tot. uitingen van gecombineerde moleculaire en atomistische krachten kan herleid worden. Zij toont ons wijders, dat de grondslag van al onze tastwaarnemingen, de zoogenoemde ondoordringbaarheid der stof, of de wederstand dien zij biedt aan vreemde lichamen bij pogingen tot eene nadering, die be- paalde grenzen overschrijdt, het gevolg is van eene afstootende werking, die op oneindig kleine afstanden oneindig veel grooter wordt dan de aantrekkingskracht der zoogenoemde massa: atomen; dat echter eene rechtstreeksche aanraking tusschen »stofjes”’, dus eene, niet als gevolg van de werking van kracht- 64 centra zich openbarende, maar der stof als zoodanig eigene, absolute hardheid nergens voorkomt. Alle verklaringen, die de natuurwetenschap levert, of tracht te leveren, zijn gegrond op de onderstelling van actio in distans, van onstoffelijke ui- tingswijzen of krachten; de stof blijft daarbij hoogstens op den achtergrond staan als een onnut spook, dat zich alleen vermag te handhaven op de donkere plaatsen, waar het licht der wetenschap nog niet is doorgedrongen. Hoe verder onze kennis, de verklaring m. a. w. der verschijnselen, reikt, des te verder ziet men ook in het ontwikkelingsverloop der wetenschap de inerte en doode stof zich terugtrekken, terwijl zij in de kin- derlijke aanschouwingswijze van den God- en geestloochenenden stofjesman nog de geheele ruimte der waarneming inneemt. Nooit echter, zoover de natuurwetenschap reiken zal, kan zij voor hare (hypothetisch-objectieve) verklaringen iets anders dan een dynamisch, dus geestelijk en bovenzinnelijk, maar niet inert en blind en dood beginsel gebruiken ; waar zij tegen- woordig het woord stof gebruikt, verstaat zij daaronder, evenals Epuarp von HARTMANN onder het woord materie, niets dan een systeem van (altijd slechts gedachte en dus op zich zelve bovenzinnelijke) atoomkrachten, een dynamisch systeem als correlaat onzer waarnemingen en gedachten: zij bezigt het woord stof of materie alleen als onontbeerlijke abbreviatuur , als collectieve aanduiding voor geconfigureerde krachtcentra. De krachten hebben wij ons te denken als onvernietigbaar, maar het waarnemingscorrelaat van het arbeidsvermogen is vat- baar voor omzetting. Alle waarneembare verschijnselen laten zich herleiden tot behoud en omzetting van energie. Overal, waar een vorm van arbeidsvermogen verdwijnt, moet hij voor de waarneming in andere gestalte weder opduiken. Beweging, warmte, licht en kleur, magnetisme, elektriciteit, chemische energie, gaan in elkander over, en zijn niet dan verschillende waarnemingsvormen eener zelfde verborgen en geheimzinnige grondkracht. Elk dier waarnemingswijzen kan, al is het niet rechtstreeks, dan toch indirect tot den vroegeren vorm worden 65 teruggebracht, van waar zij was uitgegaan. Kene doode »stof” blijft daarbij geheel buiten spel. Dat, om maar iets te noe- men, de warmte eene waarnemingswijze, en niet zooals men vroeger in materialistischen zin aannam, eene afzonderlijke »stof” is, wordt door eene eenvoudige -proef bewezen: een in zuurstof verbrand stuk metaal is na de verbranding pre- cies tot hetzelfde bedrag zwaarder geworden als de zuurstof aan gewicht verloren heeft; het heeft zich dus alleen verbon- den met het gas, en niet nog verder bijvoorbeeld met eene » warmtestof.”” Grove heeft eene interessante, door Dr. Carr pu Prer in diens »Entwicklungsgeschichte des Weltalls” medegedeelde, proef verzonnen, om de algemeene verwantschap der natuur- krachten te verduidelijken, waarbij tevens blijkt, dat alleen de toepasselijke omstandigheden noodig zijn, opdat een zelfde vorm van arbeidsvermogen gelijktijdig in alle overige vormen worde omgezet. Het experiment is zoo leerrijk, dat het iedere verdere bespreking van het thema ontbeerlijk maakt, waarom het geoorloofd zij, het hier aan te halen. Eene geprepareerde daguerrotype-plaat, zoo lees ik, wordt in een met water gevulden bak gelegd, welks eene zijde uit een glazen wand bestaat, maar door eene schuif gesloten is; Tusschen dezen glazen wand en de plaat bevindt zich tralie- vormig vlechtwerk van zilverdraad, en de plaat is met het eene einde der omwindingen van een galvanometer, het draad- werk met het eene uiteinde eener spiraal van Brraver vers bonden. Deze laatste is een sierlijk instrument, bestaande uit twee tot eene spiraal gevormde saamgesoldeerde metalen, wier ongelijke uitzetting de geringste temperatuurwisseling merkbaar maakt. Rindelijk verbindt een draad de beide andere einden des galvanometers en der spiraal. De naalden zijn op nul ge- plaatst. Zoodra men nu een lichtstraal, zij het daglicht of __hydro-oxygeenlicht door het oplichten der schuif op de plaat laat vallen, worden de naalden terstond tot afwijking gebracht. Men krijgt op die wijze uit het licht als aanvankelijken waar- | 5 66 nemingsvorm, chemsche werking op de plaat, electriciteit, stroomende door de draden, magnetische werking in de om- winding van den galvanometer, warmte in de spiraal en be- weging (van massa) in de naalden. Hoewel schijnbaar buiten verband staande tot het bijzonder onderwerp in quaestie, zoo geven toch aanduidingen als de bovenstaande eene gewichtige en algemeene hoofdstelling aan de hand, op wier wijde strekking men niet te dikwijls op- merkzaam kan worden gemaakt. Nergens krijgen wij recht- streeks met iets anders dan met waarnemingsvormen , voor- stellingswijzen, te doen: in alle opzichten is ons geestesleven de eenige maatstaf dien wij bezitten bij het maken van onder- stellingen aangaande den aard der geheele Natuur. Eene con- sequent doorgezelte mechanistische natuurverklaring slaat van zelve om {n eene vdealsstische wereldbeschouwing. De wet van de omzetbaarheid en het behoud der energie , de physiologie der zintuigen en de ontwikkeling der atoomtheorie zelve hebben den geestloochenenden stofjesmannen van lieverlede den bo- dem onder de voeten weggetrokken, zoodat in de hoogere sferen der wetenschap het eigenlijk gezegde materialisme tegenwoordig mag heeten overal en nergens te zijn. Alleen reeds door de ontwikkeling der atoomtheorie zijn wij, om ditmaal met Friepr. ArpertT Lance te spreken (£), »midden in de dynamische natuuropvatting geraakt, en wel niet door bespiegelende wijsbegeerte, maar door exacte weten- schap..... Gevolgelijk ligt in de atomistiek zelve, terwijl zij het materialisme schijnt te bevestigen, reeds het be- ginsel dat alle materie oplost, en daarmede ook het materia- lisme zijne basis ontneemt’ Dat de atoomkrachten, even goed als het »organiseerend beginsel” of de »vormingsdrang” in de teleologische levensleer , blootelijk metaphysische entiteiten zijn , die achter de, materie genoemde, verschijnselen spoken. zal wel langzamerhand door de natuurwetenschap tamelijk alge- meen erkend zijn. Achten zich niettemin de naturalisten ge- (!) Gesch, des Materialismus, 2° Aufl. 1873—75, 2° dl, blz. 193 en 202. | 67 rechtigd, bij hunne pogingen tot natuurverklaring van dergelijke verklaringsbeginselen gebruik te maken, dan mag gevolgelijk aan het metaphysisch karakter van het constructief levens- beginsel der teleologen , ook in natuurwetenschappelijke kringen. geen aanstoot meer genomen worden. De atoomleer gaat eene grondige omwerking te gemoet. Zoolang wij de logische regelmaat in de verschijnselen be- schouwen als iets dat vreemd is aan het wezen der »stof” als zoodanig en om zoo te zeggen alleen uiterlijk aan de werke- lijkheid kleeft, — zoolang wij de materie als een blind en dood en inert continuum beschouwen, dat alleen door een stoot van buiten in beweging geraakt en op zich zelf ongevoelig is en onverschillig blijft voor doelmatige en ondoelmatige beweging, blijft ons de onderstelling van immanentie eener doelbeoogende en intuitieve idee in het wereldproces tegen de borst stuiten, maar kunnen wij ook niet aanwinnen in ons principieel inzicht betreffende den aard van het natuurverloop. Meer en meer treedt de noodzakelijkheid aan den dag van het geloof aan eene immanente, dat is innerlijke, dus geestelijke en logische, be- middeling der natuurveranderingen, eene bemiddeling waarvan wij alleen eenig denkbeeld kunnen opdoen, zoo wij de logische noodzakelijkheid in ons eigen bewustzijn, waar wij de causa- liteit als motivatie leeren kennen, als typische vertegenwoordiger van alle natuurverandering mogen beschouwen. Zúpmvou mdura. Dit kan niet anders geschieden dan doordat wij gewaar- wording en ontwikkelingsdrang als fundamenteele eigen- schappen of vermogens van het Wereldwezen erkennen. Bij de voornaamste vertegenwoordigers der natuurwetenschap is dan ook reeds allengs eene heilzame reactie ontstaan tegen eene uitsluitend materialistische, dat is enkel uiterlijke en objectieve, verklaring der verschijnselen; er openbaart zich een streven, om de natuurwet en den oorzakelijken samenhang der feiten uit het mnerlijke wezen der Substantie af te leiden. Het is niet de wijsbegeerte alleen, die zich genoopt heeft gezien , leven te geven aan de doode stof der materialisten; ook de exacte 68 natuurwetenschap leidt daartoe, en zelfs een Darwinist als HarckeL ziet zich gedreven in de richting van het hylozoïsme, d. w. z. tot de onderstelling eener atoomziel. Van het oogenblik dat men werkelijkheid en denken als dubbel- zijdige openbaring eener zelfde bovenzinnelijke Substantie erkent en de eenheid bevroedt van het wordingsprobleem naar beide zijden der verschijnselen, kan de eenheid van grondslag der op de objectieve zijde der verschijnselen betrokken mechanica en der innerlijke, doelbeoogende en constructieve geestesfunctie alleen nog in een en dezelfde hoedanigheid van het wereldwezen gezocht worden, aan hetwelk beide opvattingswijzen der feiten : materie en denken, beweging en gewaarwording, wilen voor- stelling, realiteit en idealiteit, niet dan uitingswijzen of acci- dentia zijn. Wonderlijk moet het schijnen, dat zelfs in de levensleer zoovele natuurkenners de psychologische keerzijde hunner schijnbaar materialistische medaille niet willen zien , dat namelijk elke, zoogenaamd mechanische, reflexbeweging, ook de eenvoudigste en minst gecompliceerde, een willen is, dat door eene gewaarwording wordt gemotiveerd. (!) Het is eene onver- mijdelijke gevolgtrekking dat men, òf gewaarwording en doelbe- oogende wil, der innerlijke ervaring ten spijt , zelfs in de hoogste geestesfunctiën moet loochenen, dan wel ze ook in de laagste reflexbewegingen moet erkennen, daar mechanische reflex- en streefvermogen zich tot elkander verhouden als buiten en binnen- zijde. Door het inzicht in de mechanica der reflexen in de moderne physiologie wordt ten slotte niets uitgesloten dan het sinds lang als onhoudbaar erkende indeterminisme van den wil. De reflexbeweging is een willen, dat door gewaarwording in de betrokken centra tot uiting wordt gebracht, en de genesis van het willen is een volgens vaste wetten werkend mechanisme. In laatsten aanleg determineert het einddoel z de opvolgende ontwikkelingsstadien e‚ f, g, h, ù…. evenals van achteren bezien elk stadium door zijn prius bepaald wordt. (1) Vgl. hier de schoone verhandeling zur Physiologie der Nervencentra’”, tegenwoordig gedrukt als aanhangsel van den eersten band der Philosophie van het Onbewuste. 69 Juist de physiologische zielkunde onzer dagen moet zich ge- drongen voelen, op de volgende wijze te coneludeeren: wan- neer het geheele leven der organismen uitwendig beschouwd in moleculaire mechanica bestaat, en toch in ons bewustzijn een doelbeoogend denken aan deze mechanica beantwoordt, dan moet deze in de groote hersenen ook voor het bewustzijn aan het licht tredende finaliteit reeds van den beginne in alle functie van ganglioncellen vervat zijn, al komt zij ook niet allerwege tot bewustzijn. Want nergens kan er ooït ofte immer iets aan het licht komen, dan hetgeen implicite reeds voorhanden ss. Juist de materialistisch gezinde physiolaog, die het bewuste denken als een blootelijk passieven spiegel der uitwendige geheur- tenissen beschouwt, bezit in het geheel geene logische aan- leiding om de onloochenbaar in het bewuste denken aan het licht tredende finaliteit anders dan door eene overeenkomstige functie in de moleculaire meehanica der zenuwen te verklaren. De Cartesiaansche leer, dat de dieren wandelende automaten zijn, welke ons alleen met den schijn van zielsleven bedriegen , wordt in onzen tijd door elk mensch met gevoel als eene kortweg stuitende afdwaling beschouwd; hoe lang zal het nog duren, tot onze moderne natuurgeleerden zich beslist van het niet minder stuitende vooroordeel bevrijden, dat buiten het dierlijk bewustzijn de geheele Natuur een doelloos gewarrel van blinde en gevoellooze atomen is? Men ziet, dat wij bij grondig doordenken gedrongen worden , ons de Natuur te denken als met intelligentie doorweven. Zonder het aannemen van een bovenzinnelijken, intuitief-construc- tieven factor komt men althans in de levensleer niet uit. Dit wordt ook door vele natuurvorschers luide genoeg ver- kondigd. Frep. BARNARD, voorzitter van het Amerikaansch Genootschap tot Bevordering der Wetenschap, uitte zich reeds in 1868 in dezen geest in eene door hem te Chicago gehoudene openingsrede. »Zekerlijk ” zeide hij, »behoeven wij iets meer »dan de bloote samenkomst van stoffen onder den invloed der »zon, om de werking der organische functiën voort te brengen. 70 »Wanneer het levensbeginsel niet in de plant voorhanden is, „heeft de operatie niet plaats. Het koolzuur kan er zijn, het »vegetabilisch weefsel kan voorhanden wezen, en toch kunnen »de zonnestralen immer ende immer er omheen spelen, zonder „de geringste uitwerking voort te brengen. Het »levensbeginsel’’ »is dus het iets, dat de planten doet groeien. Ik wil het geen kracht „noemen, — de uitdrukking »levenskracht” houd ik voor ver- „keerd — wijl er niets geschiedt, waarvoor wij niet andere „krachten van gelijke waarde hebben: maar ik zeg, wat het „ook moge zijn, dat deszelfs tegenwoordigheid noodzakelijk is »tot uitvoering van den arbeid, en dat in zijne afwezigheid het »werk niet verricht wordt. Meer nog: ik beweer, dat niet „alleen de krachten, die gedurende het leven der planten hun „groei bewerken, niet toereikend zijn om dien groei te bewerken „nadat het leven heeft opgehouden, maar dat geene vereeniging »van krachten, of invloeden, of stoffen, die de kennis des men- »schen vermag te zamen te brengen, ooit ofte immer ook slechts „een enkel blad der eenvoudigste plant, een enkelen halm der „geringste grassoort zal te voorschijn brengen, waarvan toch >de Natuur onder den invloed van het levensbeginsel elken zomer »millioenen en millioenen doet ontstaan. (1) In overeenkomstigen zin liet zich prof. TyrparL uit op de vergadering van Britsche natuuronderzoekers in de maand Augustus van hetzelfde jaar. »In de bewering,” zoo zeide deze groote geleerde, »dat de groei des lichaams mechanisch „plaats heeft en het denken zooals het door ons wordt uit- „geoefend, in de physische krachten der hersenen zijn correlaat „heeft, is geloof ik het standpunt van den materialist zoo ver „gegrond als een zoodanig standpunt in het algemeen houdbaar vis. Ik geloof, dat de materialist ten slotte in staat zal zijn, „deze stelling tegen elken aanval te handhaven, maar ik geloof (1) Fr. BArNarp, »Die neueren Fortschritte der Wissenschaften”. Deutsch von G. A. Kröpen. Berlijn, Weidmann. Geciteerd door L. B. HerLeNBAcH, in »die Vorurteile der Menschheit,” 3° dl, 1° uitg. 1880, blz. 107. 71 „niet, dat hij bij de tegenwoordige inrichting des menschelijken „geestes verder dan deze bewering vermag te gaan. Ik geloof „niet, dat hij gerechtigd is te zeggen, dat zijne molékelgroe- »peeringen en molékelbewegingen alles verklaren. In waarheid ‚verklaren zij niets. Het uiterste wat hij beweren kan, is „de associatie van twee reeksen van verschijnselen, aangaande »wier wezenlijken band van vereeniging hij in volslagen onwe- »tendheid verkeert. Het probleem der verbinding van lichaam „en ziel is even onoplosbaar in zijne moderne gedaante als het »in de voórwetenschappelijke eeuwen geweest is. Men weet, dat »phosphor een bestanddeel der menschelijke hersenen is, en een »stout schrijver heeft in zijn snijdend Duitsch gezegd; »Zonder »»phosphor geen gedachte.” Dat moge nu al dan niet het geval »zijn; maar zelfs al wisten wij dat dit het geval is, dan zoude »toch dit weten onze duisternis niet verlichten. Aan beide zijden „der den materialist hier aangewezen zone is hij in gelijke mate „hulpeloos. Wanneer men hem vraagt: van waar deze stof »waarvan we gesproken hebben; wie of wat heeft ze in molékels „verdeeld; wie of wat heeft ze in de noodzakelijkheid gebracht, „organische vormen tot stand te brengen? dan heeft hij geen „antwoord. Maar wanneer de materialist ten einde raad is en „de natuurwetenschap stom blijft, wie is dan nog verder ge- »rechtigd te antwoorden?” (*) Nog beslister uit zich de beroemde Engelsche physioloog Huxrey. »Wanneer de materialisten,” zoo zegt hij, »de »grenzen van hun gebied overschrijden, en er van beginnen te „spreken, dat er in het Heelal verder niets bestaat dan Stof en »Kracht en Natuurwetten, dan weiger ik met hen mede te gaan. »Stof en Kracht zijn, zoover wij weten, niets dan namen voor »zekere vormen des bewustzijns. ln zoo is het eene onbestrijd- „bare waarheid, dat wat wij de stoffelijke wereld noemen, ons „slechts bekend wordt in de vormen der gedachtenwereld. Zooals (1) Geciteerd door Dr. Carr pu Prer. »Der gesunde Menschenverstand vor den Problemen der Wissenschaft,” Berlijn 1872, blz. 38 —39. 12 Descartes zegl, is onze kennis des geestes innerlijker en ge- wisser dan onze kennis des lichaams.” (» Ook in Frankrijk gaan overeenkomstige stemmen op. In het BurLetiN ScreNTIFIQUE voor Juni 1886 zegt Dr. Pau Harrez: „C'est par un phénomêne de même ordre que nous revoyons, „par la mémoire, des objets qui ne sont pas devant nos yeux. »Tout cela semble démontrer que la substance vivante est d'une „essence spéciale, et que si elle est soumise aux lois physico- »chimiques, elle n'en a pas moins des qualités très-particulières: „une spontanéité, une impressionabilité et une malléabilité que »nous ne voyons pas dans le monde minéral. Il y a an fond »de toutes les questions de biologie quelque chose d’insaisissable, qui recule à mesure que nous avancons, que nous évitons „toujours, qui se représente sans cesse‚ et sur quoi nous finissons „tôt ou tard par buter; c'est Véternel : guare opium facit dormire.” De typische, philosophie-negeerende slotwending van den overigens zoo verdienstelijken Tynparu latende voor hetgeen zij is, constateer ik dat door naturalistische woordvoerders zelve de noodzakelijkheid om een metaphysischen grondslag des levens te erkennen, meer of min beslist wordt ingezien. De Natuur werkt dan ook met eene voornamelijk aan de organismen zoo zeer in de oogen springende planmatigheid, dat men met de blinde natuurkrachten van een eenzijdig opgevat mechanistisch naturalisme in het geheel niet toekomt. »leder wezen”, zegt SCHOPENHAUER, »ontsteekt aan een ander van zijns gelijken de »levensvonk , om zich dan voor onze oogen op te bouwen, »waartoe het de stof van buiten, vorm en beweging daarentegen »uit zich zelf neemt; hetgeen men wasdom en ontwikkeling »noemt. Zoo staat ook empirisch ieder wezen als zijn eigen »werk voor ons. Maar men verstaat de taal der Natuur niet, „omdat zij te eenvoudig is”. (2 »leder organisme”, voegt (1) Geciteerd door Dr. Carr pu Prer in diens »Philosophie der Mystik,” 1885, blz. 15. (2) Arrnur ScHopENHAUER’S sámmtliche Werke, uitg. 1877, 4“ band. »Ueber den Willen in der Natur”, blz. 58. 15 Epuarn von Hartmann erbij, vis te vergelijken bij eene stoom- „machine; maar het is tegelijk stoker en machinist, ja zelfs „reparateur en machine-bouwer van zich zelf.” Het valt niet te loochenen, dat de uitdrukking levenskracht, die door teleologen nog hier en daar wordt vastgehouden, veel heeft bijgedragen tot het verwekken van misverstand in den strijd over de finaliteit in het natuurproeces. Hierdoor werd _ramelijk voedsel gegeven aan de voorstelling, alsof het daarbij te doen was om een den physischen krachten gecoördineerd beginsel, dat evenals de andere krachten volgens een gelijkvor- mig schema werkt. lets dergelijks kan intusschen in het levensbeginsel niet ondersteld worden; in zooverre er sche- matische facticiteit in de organismen plaats heeft, zijn de phy- sische krachten voldoende, waarom dan ook het materialisme gelijk had, alle beweging uit de natuurkrachten af te leiden, zonder erkenning eener andere soort van kracht. Het is op die wijze dat Morescnorr komt aan phrasen als: »de Kracht is geen duwende godheid”, (t) eene waarheid die van het standpunt der dynamische atomistiek en der monistische wereldbeschou- wing van zelve spreekt. In de zoogenoemde levenskracht is gelijkvormigheid van werking buitengesloten. Daar de samenloop van physische omstandigheden in ieder bijzonder geval anders is, behoeven de verschijnselen der organische ontwikkeling en instandhouding tot hunne verklaring een zuiver psychisch archon of geestelijk beginsel, dat in elk afzonderlijk geval de toepasselijke middelen tot ontwikkeling, instandhouding en voortplanting op intuitieve wijze uitkiest, rekening houdende met de physische omstandigheden. Een zoodanig constructief agens echter kan niet eigenlijk eene kracht genoemd worden, daar immers in dit woord regelmatige werking volgens een vast schema begrepen is. Dat echter een zoodanig beginsel dient aangenomen, dat een de Natuur blind verklarend mate- rialisme er nooit in zal slagen, uit enkel physisch-schemnatische (E)_In het hoofdstuk »Kraft und Stofl® van zijnen »Kreislauf des Lebens”. Mainz 1852. 4° uitg. 1862. 14 krachten, wetten en omstandigheden, de verschijnselen des levens te verklaren, — dat is niet het gevoelen van philosophen alléén, maar gezaghebbende stemmen onder de naturalisten zijn van dezelfde meening; uit eigen boezem is in den laatsten tijd de natuurwetenschap herhaaldelijk gewaarschuwd, hare verkla- ringsbeginselen niet uil te willen breiden tot, en toepassen op, verschijnselen en hunne oorzaken, welke zij niet omvatten kunnen. Dat men overigens bij zijne onderzoekingen te werk gaat alsof op den duur alles onder schematisch-wiskundige formules zal kunnen worden gebracht, is een deugdelijk richtsnoer van na- tuurwetenschappelijk onderzoek, dat met eene overeenkomstige stellige bewering in geen noodzakelijk verband staat. Ontwijfelbaar moet het blijven voor ieder doordenkend mensch, dat in de betrekkelijke en collectieve eenheid van een organisme de zoogenaamde stofwisseling volgens een vaststaand en voorgeteekend, niet blind-werktuiglijk, plan plaats heeft. Dat plan bepaalt onder anderen de verhoudingen der uitwendige afmetingen. welke door de ontwikkeling der deelen niet wordt overschreden. De aanwezigheid eener ideëele voorteekening der verhoudingen in de deelen van een organisme zal nooit bij eenige bezinning kunnen geloochend worden. Een der treffendste bewijzen voor de stelling, dat het organisch leven meer is dan enkel werking van blinde krachten, ligt hierin, dat deze krach- ten in de anorganische wereld, waar zij aan zich zelve zijn overgelaten, zich op geheel andere wijze onderling verbinden dan in de organismen. Door de affiniteitsverhoudingen, waarin de physische krachten in de anorganische wereld tot elkander geraken, wordt naar een toestand van evenwicht gestreefd, waarbij de chemische krachten steeds zoo duurzaam mogelijke verbindingen aangaan. Zwakkere verbindingen worden opgelost en de sterkere treden ervoor in de plaats. In het organisch _ leven ziet men het tegendeel gebeuren: in de plaats van het physisch streven naar een toestand van evenwicht, volgens hetwelk ieder lichaam de laagste plaats op de verbindings-scala tracht te bereiken, treedt in de organismen veelvuldige opstijging 75 | aan den dag van het lagere tot het hoogere niveau. Zwakke en | gecompliceerde chemische verbindingen blijven in stand, schoon | uit der aard van geringe duurzaamheid zijnde, terwijl toch tot eenvoudiger, sterker en duurzamer verbindingen de physische „ mogelijkheid voorhanden is. Niet zelden hoort men van de voorstanders van het dogma der algeheele hlind- en doelloosheid des Heelals de tegenwer- ping, dat de onderstelling van doelbeooging in het natuurproces op eene »anthropopathische” overdracht berust, die tegenover Á de eenvoudig natuurlijke noodzakelijkheid waarmede het wereld- proces verloopt, geen reden van bestaan heeft. Wel verre echter van in eene zoodanige tegenwerping ruimte van blik te erkennen, ziet de teleoloog er in waarheid een bewijs in van kortzichtigheid en argelooze naiveteit. Want anthropomorphis- me in onze natuurverklaring te willen vermijden, staat gelijk met het streven van iemand die buiten zijne eigene huid zoude willen sluipen, of ergens zoude willen komen zonder een punt van uitgang te nemen. In waarheid staat de zaak net andersom: wij kunnen alleen in zooverre inzicht hopen te erlangen in den aard van het natuurverloop, als onze menschelijke analogieën reiken. en overeenkomstig de waarheid zijn. Het is mogelijk, dat wij dwalen de onderstelling, dat wij den individueelen en men- schelijken denkvorm doel op het algemeene natuurverloop hebben toe te passen en in de wereld een wezen zich uit, dat met intel- ligentie in de richting zijns oogmerks de feiten leidt; doch is elke anthropomorphe analogie als zoodanig verkeerd, dan vervalt niet alleen de teleologie, maar de geheele, zoo het heet phy- sische, natuurverklaring der wetenschap met haar. Immers alle kennis omtrent een onafhankelijk van ons bewustzijn plaats hebbend natuurverloop staat of valt met de premisse, dat wij menschen de bestaansvormen der werkelijkheid als subjectieve ken- nisvormen in ons dragen: en de begrippen oorzaak en werking zijn in precies dezelfde mate anthropomorph als de begrippen middel en doel. Geen dier begrippen is in de empirische aan- | schouwing zelve gegeven: alle maken zij deel uit van het 76 spontaan aan het licht tredend schematisme in onzen geest. De causaliteit, waarmede de natuurwetenschap opereert, is bij hichte bezien evenmin iets anders dan eene apriorische en zuiver metaphysische onderstelling; wat men ziel of aanschouwt of voelt is eene bloote opvolging van verschijnselen en gewaar wor- dingen in onze bewustheid; verband wordt daarin door ons gelegd. Het volslagen apriorisch en bovenzinnelijk karakter van de causale functie in ons denken wordt dan ook zelfs door een Hermnorrz toegegeven. Natuurwetten zijn niets dan menschelijke voorstellingen, die wij ons vormen van de werkingswijzen der onderstelde natuurkrachten, gelijk in het algemeen de geheele wereld die wij waarnemen niets dan onze eigene menschelijke, door eene X gedragene, voor- stelling is. Veranderingen worden nooit bewerkt door de wetten die wij in onzen geest ontwikkelen, maar alleen door buiten onzen geest werkende Krachten; natuurwet en nood- zakelijkheid zijn in eersten aanleg niets dan maaksèels van ons eigen brein. Causaliteit en Finaliteit zijn beide anthropomorphe denkvormen ‚ menschelijke bewustzijnskategorieën. | Van welken aard de noodzakelijkheid in den natuurlijken samenhang der feiten moet wezen, die aan ons begrip van oorzaak beantwoordt, is reeds hieruit op te maken , dat alle bloote inductie eener oorzakenreeks de noodzakelijkheid van den sa- menhang laat staan als iets dat van buiten gezien, niet inner- lijk dóórzien wordt. Alleen dat geldt voor ons als natuurwet in den hoogsten. zin des woords, wat zich mathematisch laat deduceeren, m. a. w. uit de logische natuur van ons denken a- priori laat ontwikkelen, De mogelijkheid van alle natuurkennis berust op de metaphysische onderstelling, dat de inhoud, van: alle werkelijkheid idealiter is bepaald en daarom als gedachte reproduceerbaar is: daarmede strookt, dat ook de oorzakelijke samenhang in het werkelijk natuurverloop als logische nood- zakelijkheid wordt opgevat. Wat ons aanvankelijk in het ver- meende doode Zijn der stoffelijke natuur allicht bevreemdt, dat zijn wij in het gedachte Zijn des Geestes sinds lang | / Î | | 17 gewoon: het bepaald zijn des inhouds door logische noodzake- lijkheid. Alleen daar, waar wij de noodzakelijke opvolging der verschijnselen als logische noodzakelijke volgorde begrijpen, doorzien wij de natuurwet van binnen; in de meeste gevallen is ons intusschen het inzicht in het hoe der noodzakelijke be- paaldheid ontzegd, en hebben wij ons te vergenoegen met het constateeren des verbands aan de buitenzijde door inductieve, van buiten komende en geheel aposteriorisch blijvende opsporing van de regelmaat der volgorde. Maar ook in de laatste geval- len hebben wij te gelooven aan de logische determinatie der gebeurtenissen, want alle empirische, uit de ervaring getrokken , regels moeten in laatsten aanleg tot eigenlijk gezegde wetten te herleiden zijn, en alle wetten moeten ten laatste logisch — d. w. z., onder het gezichtspunt der grootheid, wiskundig — zijn te deduceeren. Hierbij blijft het geheel daargelaten, in hoe verre het ooit der menschelijke, dus begrensde-en discur- sieve, rede gelukken zal de van buiten geconstateerde nood- zakelijkheid van binnen te doorzien. Is de natuurwet eenmaal begrepen als onze hypostase of verzelfstandiging van het bewustzijn eener logische noodzake- lijkheid in het wereldverloop, zoodat op de keper bezien het begrip der oorzaak niets dan eene objectief gedachte motwatie blijkt, dan bedenke men verder dat die innerlijke noodzakelijk- heid of motivatie in ons denken twee zijden vertoont, al naar- dat men haar a priori dan wel a posteriori beschouwt. Wat in onze eigene handelingen van achteren op bezien oorzaak is der werking, dat is van voren beschouwd middel tot het doel. In ons eigen organisme zijn finaliteit en causaliteit niets dan keerzijden derzelfde kategorie: logische noodzakelijkheid. Zoo goed als oorzakelijke, aposteriorisch beschouwde determinatie heeft er ook doelbeoogende bepaling van middelen plaats, althans infde bewust-organische wereld, en men mag zelfs beweren dat het geheele gebouw der menschelijke wetenschap de teleologie tot praemisse heeft , want wat zijn alle nasporingen en experimenten zonder een synthetischen factor in het men- 78 schelijk denken, zonder een bij het onderzoek beoogd doel? (1) Wil men nu niettemin beweren, dat aan het wereldproces in ruimeren zin, in onderscheid van mensch of dier de apriorische of finale zijde ontbreekt, en de Natuur volgens eene blinde natuurwet werkt, dan maakt dat op mij den indruk, alsof men bijv. beweerde, dat de Maan slechts eene zijde had, en de van ons afgewende helft niet bestond. Veeleer is het dui- delijk, dat in ons bewustzijn niets existent kan worden , dat niet potentieel in de Natuur besloten ligt, dus ook geene dier- lijke finaliteit of synthetische functie. Het streefvermogen in ons zelve noemen wij wilskracht. Zal de constantheid der energie (?) als axioma gelden — en als zoodanig wordt immers dit (4) »Baco kent in het natuuronderzoek aan het experiment eene hooge „waarde toe: hij weet echter van deszelfs beteekenis niets; hij houdt het voor een mechanisch werktuig, hetgeen, cenmaal in beweging geraakt , „het werk van zelf verricht; maar in de natuurwetenschap is- alle onderzoek „deductief of apriorisch; het experiment is slechts hulpmiddel voor het denk- „proces, evenals de berekening; de gedachte moet daaraan in alle gevallen „en met noodzakelijkheid voorafgaan, zoo het eenige beteekenis zal hebben. — Een empirtseh natuuronderzoek in den gewonen zin bestaat in het geheel niet. „Een experiment waaraan niet eene theorie, d. w. z. eene sdee voorafgaat, ‚staat tot het natuuronderzoek gelijk het geraas eens kinderratels tot de »muziek”. Just. v. Liere »Ueber Fr. BAcox von Vervram und die Methode der Naturforschung”’, München 1863, blz. 49. »Onloochenbaar heeft hier ‚de groote natuuronderzoeker de beteekenis der »ervaring” bij de doorvor- „sching der natuur beneden hare waarde geschat; die waarde bestaat niet »alleen hierin, dat zij een hulpmiddel is der gedachte, maar ook eene op- „wekking en aanleiding voor dezelve, en eene contrôle tegen mogelijke „dwalingen (valsche theorieën); maar het staat toch vast, dat werkelijke „wetenschap noch ervaring bestaan kan, zonder dat de gedachte van geor- „denden samenhang eraan ten grondslag ligt.” Prof. J.J. Boryemmus (te Lund), „Blicke auf den gegenwärtigen Standpunkt der Philosophie in Deutschland und Frankreich”, Berlijn 1886, blz. 69. (2) In zijne voordracht over het behoud van arheidsvermogen formuleerde Hermnourz in 1862 deze wet op de volgende wijze: »Die Summe der »wirkungstähigen Kraftmengen im Naturganzen bleibt bei allen Veränderungen sin der Natur ewig und unverändert dieselbe.” Zie zijne »populäre wissen- schaftliche Vorträge”, Heft 11, 2e Uitg. (1876). 79 postulaat door de naturalisten het uitdrukkelijkst op den voor- grond gesteld —, dan moet alle kracht daar buiten worden beschouwd als één met datgene wat wij in ons zelve als wil aantreffen. Is het waar, dat de natuurwetenschap niet anders kan, dan in ons streefvermogen, onze wilskracht, omgezette en bewust geworden energie der materie te zien, daar de som der voorhanden energie voor geene vermeerdering vatbaar is, dan volgt daaruit wel bezien van zelf, dat men ook in omge- keerde richting redeneerende alle energie als streefvermogen heeft op te vatten, waaraan een synthetische factor immanent is , zoo goed als aan het menschelijk bewustzijn, zoodat men doelheooging heeft te erkennen in het gansche Heelal. Het Pan wordt op die wijze één intelligent en intuitief Wezen, waarvan onze cerebrale bewustheid niets dan eene voorbijgaande eu discur- sieve bestaansuiting is. De wezenlijke eenheid van feiten in de organische en anorganische, in de bewuste en onbewuste natuur, door den naturalist zelven vooropgesteld, ware anders een woord zonder zin. Eerst doordat de causaliteit der anorganische natuurwetten den bijnaam »dood’” te schande maakt en de moederschoot blijkt te zijn des levens en der allerwege opduikende, schoon slechts fragmentarisch waarneembare finaliteit, verdient zij den naam mechanische causaliteit in waarheid, evenals een door menschen vervaardigd samenstel van raderen en machinedeelen, die zich op bepaalde wijze door elkander bewegen, eerst dàn den naam van mechanisme of machine verwerft, wanneer de innerlijke planmatigheid in de samenstelling en de verschillende beweging der deelen aan den dag treedt. Was het mechanisme der natuur- wetten niet teleologisch, dan was het ook geen mechanisme van geordende wetten, maar eene absoluut botzinnige door- eenwarreling van stierkoppig eigenzinnige machten, waaruit nooit ofte nimmer het soortelijk tegenovergestelde: logische synthese en vooruitziend verstand, zoude kunnen ontstaan. Van het menschelijk standpunt uit redeneerende, wordt men op grond van de verwantschap en den samenhang der geheele 30 Natuur tot de onderstelling gedrongen dat ook den anorganí- schen krachten, zij het ook niet in den cerebraal-discursieven vorm, de finaliteit immanent is. Wanneer dus de teleoloog zegt, dat tot vorming der organismen de physische krachten niet toe- reikend waren, dan mag dit niet zoo worden opgevat, als of in de ontwikkelingsperiode onzes aardbols vóór het ont- staan der organismen het voorzienigheidsbeginsel werkeloos is geweest , en eerst later, God weet om welke redenen, in werking is getreden. De wiskundige regelmaat in de werking dezer natuurkrachten was zelve reeds eene witing van dit in- telligent beginsel, dat dus van de beginne werkzaam moet zijn geweest. Geen stofjesman kan eenige gronden aanvoeren voor de bewering dat krachten eco ipso met onverbreekbare logische regelmaat moeten werken. Krachten en krachten die naar vaste logische wetten werken zijn twee geheel verschillende begrippen, en het is eene der vele plompe materialistische pel1- tiones principit, wanneer ze door de minnaars van het blind- heidsdogma worden vereenzelvigd. De teleoloog beweert, dat de voortduring eener logisch-mathematische regelmaat een in- telligenten, zij het overigens ook onkenbaren, bestaansgrond doet onderstellen, en dat de verbinding der natuurkrachten tot organismen eene voortdurende finaliteit in het Opperwezen te kennen geeft. „De mensch is de maat aller dingen.” Om de Natuur te begrij- pen, bezitten wij geen ander middel dan den voorzeker zeer doffen en mikroskopisch kleinen spiegel van ons eigen bin- nenste. (*) Steeds zullen wij van ons zelven als van een mid- delpunt hebben uit te gaan in onze pogingen om met ons verstand in de om ons heen plaats hebbende feiten door te dringen. Uitgaande nu van het middelpunt onzer ikheid constateeren wij het bestaan van een doelbeoogend en vooruit- ziend streefvermogen in althans dat gedeelte des Heelals, dat wij ons ik noemen. Op de premisse van den samenhang aller (Ì) ‘Ex mépovs ywwaxoner (Ménopey yan At Emornrpov Ev atvlypart Li / pep 5 / ded ded PAAET OE y/ S TT/ E 4 YTL. Paurus, [ Kor. XIII 9 en 12. S1 dingen, die alle slechts in schijn zelfstandigheden zijn, houden wij het voor waarschijnlijk, dat ons streefvermogen , onze spo- radisch, als kortstondige flikkering , opduikende intuitie, bijzon- dere uitingen zijn van eene algemeene, de gansche Natuur doordringende Intelligentie en finaliteit. In eersten aanleg al- reede wordt deze apriorische meening empirisch gestaafd door de finaliteit die in ons organisme werkzaam blijkt, ook daar waar onze eigene handelingen ons reeds relatief onbewust worden. Bij het bespelen van muziekinstrumenten, bij de ver- schillende handwerken, bij het hanteeren van verschillende werktuigen, bij gymnastiek-, dans-, rij- en zwembewegingen wordt aanvankelijk elke beweging door het bewustzijn der groote hersenen geleid, en iedere afzonderlijke beweging is dan tegelijk doel em middel der bewuste inspanning. Zoodra er echter eenige vaardigheid in een dezer be- wegingswijzen verkregen is, bestaat deze vaardigheid juist daarin dat de afzonderlijke bewegingen in het geheel niet meer door het ikbewustzijn worden omsloten, maar alleen nog het gezamenlijke doel van de som der bewegingen wordt vastge- houden. Daardoor wordt dan de beweging aanmerkelijk minder vermoeiend, en in de speciale gevallen is eerst (hans de voorwaarde vervuld, waaronder de handeling kunsthandeling wordt, daar eerst nu aan den geest van het individu de noodige vrijheid is gelaten om het beoogde idealis- tische moment te omvatten. De mogelijkheid nu voor de on- dergeschikte zenuweentra, om door het centraalbewustzijn om „00 te zeggen tot handlangersdiensten te worden afgericht, wijst op iets als intelligentie ook buiten het groothersenbewustzijn. Is het duidelijk dat reeds de relatief onbewuste handelingen op een teleologisch beginsel, ook buiten het bewustzijn, wijzen, ook bij de geheel onbewuste processen in ons organisme blijft de onderstelling van finaliteit, van een synthetisch en construc- tief beginsel, noodzakelijk. Ik herinner hier aan de gezichts- waarneming, waaraan noodwendig eene constructieve daad bij de verwerking der middelpuntzoekende indrukken tot een aan- 6 82 schouwelijk geheel moet voorafgaan. Immers, er gaan vande dingen geene beelden uit die in ons oog dringen, en in drie afmetingen langs onze gezichtszenuwen de hersens binnenwan- delen. Ik herinner verder aan de constructie der sponsachtige beenderenweefsels bijv. in de dijbeenderen, die geheel aan de wetten der mechanica beantwoordt (®. Ik herinner aan de meetkundige verhoudingen, die in de afmetingen van ons lichaam zoowel als aan de voortbrengsels van menschelijke kunst te vinden zijn (sectto aurea) (2). Quid multa? In het algemeen is het duidelijk, dat zoo de functiën des menschelijken geestes een synthetisch, constructief en teleologisch karakter dragen ; zoo er zich van den anderen kant niet dan hetzelfde grondbeginsel in kond kan doen, dat in de geheele Natuur heerscht, de teleologie in het bereik des bewustzijns niet uit het bewustzijn zelf kan stammen, m. a. w. evenmin eene causa sui of »oorzaak van zich zelve” kan zijn als eenige zaak ter wereld, maar uit het wezen der Natuur moet afgeleid zijn, moge overigens de spe- eifiek discursieve en bewuste vorm van voorbijgaanden aard wezen. Wij moeten dus besluiten, dat in het algemeen in de organische voortbrengselen doeleinden beoogd en bereikt worden. | Den philosoof, die op de finaliteit wijst in het bewustzijn des menschen, antwoordt soms de advocaat voor de doodver- klaring des Heelals, dat wat wij wil noemen niet zelfstandige oorzaak is, maar alleen de werking van andere, en wel natuur- lijke en mechanische krachten. Met betrekking tot het dynamisch schematisme der Natuur moge deze stelling al dan niet waar- heid bevatten; denkt men haar echter ten einde zooals zij bedoeld is, dan volgt daaruit dat de heerlijkste en geniaalste scheppingen van poëzie, plastiek, toon- en schilderkunst hun toereikenden grond vinden in de moneren, die volgens de or- ganische ontwikkelingsleer de eerste voorvaders des menschen (1) „Kapp. Philosophie der Technik”, Brunswijk 1877, blz. 107 vlg. 2) Ibid. blz. 209 vlg. BE TN u 7 cheers 85 zijn. In zijn »wetenschappelijken’” weerzin voor het »onge- grond, niets-verklarend en ongerijmd” boerengeloof aan eene opperste Voorzienigheid komt de verdediger van een — alle dingen natuurlijk veel heter verklarend — universeel Onverstand al tot verbazend schrandere onderstellingen. Wie zal den eenzijdigen he- tuurder van de buitenzijde der verschijnselen gelooven, dat in onze gedachtenwereld tegenover de mechanische voorwaarden van ontstaan geen plus voorhanden is? Men erkenne toch de spon- taneiteit in den menschelijken geest voor wat zij in werkelijk- heid is: een metaphysisch raadsel, en sophisticeere dit laatste niet weg door »ongerijmde en niets-verklarende” redeneeringen. Alle inwerkingen kunnen voor den Geest niets dan aanleidingen, gelegenheidsoorzaken worden, nooit echter deszelfs spontaneïteit ontbeerlijk maken. Reeds het leeren spreken eens kinds kan nimmer een zuiver passief proces zijn. Bij wijlen kunnen wij de spontaneïteit in de organische natuur aan ons zelven bespieden bij het plotseling opduiken van lichtbrengende gedachten. Menigmaal namelijk geschiedt het, dat men zich aan de doorgronding zet eener reeks van feiten, en dat dan hun samenhang zich plotseling als door een flits van intuitie voor onzen geest ontsluiert, ofschoon nog maar betrekkelijk weinig waarnemingen zijn voorafgegaan. De phan- Lasie loopt dan de langzame resultaten van methodisch onder- zoek vooruit, en verbreidt licht over donkere verhoudingen. Doch dit is slechts een bijzonder en in het oog loopend gezichts- punt tot erkenning eener algemeene waarheid: het geheele onbewuste verloop dat aan onze bewuste gedachtenreeksen ten grondslag ligt, moet door een doel gemotiveerd worden, anders ware dat verloop, geen denken, waarin immers de doelbeooging reeds begrepen is, maar een hoop onsamenhangende en verwarde droombeelden. In de organische wereld wordt men van alle zijden genoopt eene finaliteit of doelbeooging te erkennen. Het is bekend, dat in tijden van groote sterfte ten gevolge van oorlog, ziekte ol anderszins, de vruchtbaarheid van het vrouwelijk geslacht Sá toeneemt, en zelfs geboorten van tweelingen veelvuldiger voor- komen. Na een verwoestenden en mannen-verdelgenden krijg wordt de verhouding der mannelijke geboorten grooter tegenover die van het andere geslacht. Eene »verklaring” in natuurwe- tenschappelijken zin is het natuurlijk niet, wanneer men in dit laatste geval aan een »streven naar verevening” in de Natuur denkt, en mijnentwege slage de wetenschap er op den duur in, ook voor zulke feiten het mechanisch prius te vinden: doeh waar blijft in dergelijke gevallen, mag men vragen, eene enkel aposteriorisch opgevatte afhankelijkheid der feiten onderling? Een streven tot zoo schoon mogelijke ontvouwing zijns wezens treedt in elk organisch mechanisme te voorschijn, zoodra het van vijandelijke invloeden bevrijd is. (£) Het is dit streven dat voornamelijk bij sierplanten en raspaarden aan den dag komt. De menschelijke schoonheidszin is niet van uitsluitend specifie- ken en subjectieven aard, maar wast veeleer op den universeelen moederbodem der onbewuste (== intuitieve) logica en mathesis, die de geheele Natuur doordringt. Niet als zelf- standigheden produceeren wij het schoone, maar als integrante deelen der Natuur, wier scheppingsdrang realiter in ons schijnt af te sluiten, terwijl zij die idealiter in onze hersenfunctiën voortzet. Het algemeene streven nu der Natuur naar schoon- heid en mathematisch harmonische verhoudingen, moet alleen reeds voldoende wezen om ons rechtstreeks te overtuigen van het bestaan eener in de Natuur wonende Idee, en ons te be- hoeden voor de verwilderende en barbaarsche dwaling, alsof de Natuur ooit door een blind en dood mechanisme zoude kunnen verklaard worden. Onder de verschijnselen in de organische natuur, die het nadrukkelijkst wijzen op het bestaan van een voorzienigheids- beginsel ook buiten de bewustzijnsspheren der phaenomenale individuen, behooren ongetwijfeld het instinct, en het in de AN , € ar nd ; pe a As pe ‘ , (1) Thv púouw opöbpev èv mäat èn Tv duvary mowdoar zo záhluerov AmisroreLes de Vita et Morte, cap. 4. 85 organismen wonende herstellingsvermogen. Wel beschouwd kan men, afgezien van het dierlijk bewustzijn en het men- schelijk zelfbewustzijn, het geheele organische leven onder het instinct rangschikken, daar dit, zooals HARTMANN betoogt, als een (intuitief-} doelmatig handelen zonder bewustzijn van het doel te omschrijven is. In het algemeen kan men de instinc- tieve uitingen verdeelen in die welke tot zelfbehoud en die welke tot behoud der soort worden verricht. Duidelijk komt het bij deze organische uitingen aan het licht, dat het in het natuurproces menschelijkerwijze gesproken eigenlijk nooit te doen is om het geluk van het individu, maar om het belang van het geheel; en waar, om maar iets te noemen, het indi- vidu zich zelf opoffert op aandrang zijns instinets, zooals dit zoo menigvuldig voorkomt, daar ‘geschiedt dit altijd in geval- len waar het belang der soort in het algemeen den drang tot zelfopoffering noodzakelijk maakt. Het eigenaardige bij het instinct bestaat hierin, dat steeds slechts het middel tot het doel, en wel bij lager staande dieren steeds slechts één of al- thans weinige gedeelten van het in veelvuldige onderdeelen splitsbare middel met bewustzijn gewild en volvoerd worden. Dat het instinel niet enkel gevolg der materieele organisatie kan wezen, volgt o. a. hieruit, dat aan de eene zijde de in- slineten menigmaal geheel verschillend zijn bij gelijken lichaams- bouw, en van den anderen kant bij verschillende organisatie dikwijls dezelfde instincten voorkomen. Kortom, de onafhan- kelijkheid des instincts van zuiver mechanische voorwaarden dient erkend; de grond ervan ligt dieper. Zooals van zelf spreekt is overigens tot de uitvoering van een instinctmatig doel een toepasselijk orgaan onontbeerlijk, maar in de bloote aanwe- zigheid des orgaans ligt niet eens een motief voor de uitoefe- ning op zich zelve der instinctmatige handelingen, laat staan voor de wijze der uitoefening. Dat het instinct niet blind mechanisch kan worden verklaard, blijkt ook hieruit, dat elke uiting ervan met functioneeren wacht, totdat een motief zich voordoet, en er ook op doeltreffende wijze in de keuze der mid- 86 delen afwisseling plaats heeft, zonder dat men overigens die keuze op rekening van een (redeneerend) bewustzijn kan stel- len. Ware eene instinctmatige handeling eene zuiver mecha- nische resultante, dan moesten alle dierlijke instineten ten eerste onophoudelijk werken en ten tweede zich altijd op dezelfde , en wel schematische, wijze zich uiten, wat niet het geval is. Wanneer eene rups zich gaat verpoppen opdat uit haar een vlinder ontsta, zoo zal wel de organische drang volgens welken zij te werk gaat, als een teleologisch archon behooren le worden opgevat, en alle mogelijke , van achteren opgespoorde, oorzakelijke samenhang harer bewegingen kan hieraan niets veranderen. Wij dienen dus de aanwezigheid van doelbe- ooging in de Natuur ook buiten het individueel bewustzijn te erkennen. Gelijk reeds is aangetoond, moest de mechanis- tisch gezinde naturalist, die, omdat ons begrensd verstand te kort schiet in het vinden en omvatten van het einddoel der wereld, zich niet kan nederleggen bij de erkenning van eene wel slechts fragmentarisch bewust wordende, maar toch al- gemeen aanwezige, der Natuur inhaereerende, finaliteit, con- sequent genomen dan ook zich zelven en ons en den dieren alle bedoelingen en oogmerken ontzeggen: want de teleoloog veroorlooft zich, ook zich zelven tot de Natuur en de Wereld te rekenen, en hij bewijst zelfs den uil atomen doelloos te za- men gevlogen stofjesman de eer, hem daarbij ook mede te tellen. Door de verwerping der mechanische uitlegging des instinets wordt overigens in geenen deele de mogelijkheid ont- kend, dat in de morphologische en moleculair-physiologische sa- menstelling der hersenen, zenuwknoopen enz. praedisposities ontstaan, die de onbewuste bemiddeling tusschen motief en instinethandeling lichter en gemakkelijker in de eene richting dan in de andere leiden. Veeleer is die onderstelling volkomen overeenkomstig met het streven van het Wereldwezen , door aanwending van mechanische middelen het eindoel op de toe- _passelijkste wijze te bereiken. Ken der rijkste en belangwekkendste hoofdstukken in de f p Ì / er, 8 Philosophie van het Onbewuste is datgene, wat over de onbe- wuste geneeskracht der Natuur handelt. Het levert sterke be- wijzen voor de onvermijdelijkheid der onderstelling, dat het synthetisch en constructief, dus teleologisch element in de Natuur verder reikt dan enkel onze menschelijke bewustzijns- spheren, en ons geestelijk verbindingsvermogen niet dan eene bewuste en bijzondere uiting is van een overeenkomstig, de geheele Wereld doordringend beginsel. Dat de organische hee- lingen niet gevolgen van een bewust voorstellen en willen des menschen zijn, zal wel niemand betwijfelen, die slechts be- denkt welk aandeel zijne bewustheid bij de genezing eener wonde of breuk gehad heeft. Ja zelfs de krachtigste genezin- gen hebben in de organismen juist dan plaats, wanneer het bewustzijn zoover mogelijk is teruggedrongen, als in den die- pen slaap. En dat naast die persoonlijke onbewustheid der natuurlijke geneeskracht ook haar constructief, naar ideëele verhoudingen zich regelend karakter onbestrijdbaar is, zal ieder bevroeden, die slechts denkt aan het ontstaan van nieuwe ledematen in de plaats van verloren deelen, ja zelfs van ge- heele dieren uit afzonderlijke deelen van in stukken gesneden organismen. Men bedenke wat het wil zeggen, wanneer men bij dieren die een veranderingsproces hebben ondergaan, een ontbrekend lid ziet aangroeien overeenkomstig de dan geldige vormverhoudingen, alsof ook het ontbrekend lid de verandering had medegemaakt. Kortom, wij hebben ons eens voor al de oude waarheid weder te binnen te brengen, dat in het natuurverloop, ook bwiten ons bewustzijn, het geheel (als vdeëele vóorteekening) er eerder vs dan zijne deelen. Misgeboorten en dergelijke bewijzen tegen de teleologie niets, daar deze niet gedacht wordt in den zin eener opheffing der natuurmetten. Dat in bijzondere gevallen zich tekortkomingen voordoen, is zeer goed te vereenigen met de gedachte van doelmatigen aanleg der natuurkrachten tot verwezenlijking van den typus der soort. Geen philosoof beweert, dat de al- gemeene vóórteekening van het wereldproeces in ieder bijzonder ge- 88 val op een gunstig gevolg voor het individueel organisme be- rekend is. Het behoort zelfs mede tot de hoedanigheid der wereld, dat van het standpunt des aardschen levens de aan- blik der werkelijkheid maar al te benauwend is, en dat het absolute einddoel slechts op eene voor het phaenomenale indi- vidu veelal vrij jammerlijke wijze kan bereikt worden. (£) Wij worden m. a. w. van alle zijden gedrongen, uit het beeld der werkelijkheid te besluiten tot een tweespalt in den bestaans- grond der wereld, hetzij dat wij dien opvatten als eene tegen- stelling tusschen willen en toelaten in God, zooals in het Chris- lendom het geval is, hetzij wij ons nederleggen bij een antago- nisme tusschen werkelijkheid en rede, wil en idee, alogischen en logischen factor, als in de nieuwere philosophie bij SeneuLine en HARTMANN. In het geheele planten- en dierenrijk is er voor den modernen teleoloog slechts sprake van de belangen der algemeene resultante, niet van het aardsehe individu. Daar- “om ook vormen aardbevingen, overstroomingen, stormen en dergelijke rampen tegen de teleologie geene instantie : juist in de anorganische natuur wordt rechtstreeksche leiding door het Wereldwezen niet beweerd. In de omstandigheid, dat zulke voorvallen het algemeen ontwikkelingsverloop toch niel ophou- den, ligt het bewijs dat in het algemeen de schematisch- mechanische natuurwetten doelmatig zijn ingericht. Alles wal uit dergelijke tegenwerpingen valt af te leiden, is de aanwe- zigheid ook van eene schaduwzijde in het verloop der werke- lijkheid, niet de ontkenning van het onmiskenbaar voorhanden ideëel moment zelf. Dat inderdaad het ontwikkelingsbegrip zelfs a priori een dualisme van logisch en alogisch beginsel insluit, zullen wij aan het einde van de tweede helft dezer overweging leeren inzien. De feitelijk bestaande planmatigheid en logisch-mathema- tische grondslag der natuurverschijnselen zijn niel weg te redeneeren: zóóveel staat vast. Met de erkenning nu (1) Van christelijke zijde blijft hierbij overigens altijd ruimte voor de trans- cendent-oplimistische opvatting, zooals wij die bijv. zien aangeduid Lukas IX 24: 1 st 4 \ nd Kr ’ , hd 4 “ Os yao dv Oekn Thv Puynw aùdroù about dmoksoer ar zt). ‘ hd 89 van de planmatigheid eens natuurverschijnsels, en de be- weringen, dat die planmatigheid toch de resultante van een blind-mechanisch feitenverloop is, staat men voor het volgend alternatief. Een van beiden: de planmatigheid doet zich alleen toevallig op, behoort met andere woorden niet tot het wezen van het mechanisch proces, dat het betrok- ken verschijnsel uitmaakt of voortbrengt: of wel zij is er een noodzakelijk gevolg van, d. w. z. behoort tot het wezen eener mechanische werkelijkheid. In het eerste geval wordt eene uit Nergenshuizen aangewaaide doelmatigheid be- weerd, en daardoor 1° van een onwetenschappelijk verklarings- beginsel, het toeval, gebruik gemaakt; 2° wordt er een dua- lisme in de wetenschap ingevoerd, dat met de strekking van het moderne natuuronderzoek geheel in strijd is: 5° wordt blijkbaar de hoofdstelling der mechanische wereldbeschou wing: de verklaarbaarheid en doorgrondelijkheid der feitelijk voor- handen planmatigheid uit mechanische oorzaken weder opge- heven. In het andere geval is zoowel het toeval als het dua- lisme van de hand gewezen, en dus de wetenschappelijkheid bewaard. Maar waardoor? Toch alleen hierdoor, dat men het begrip der doelmatigheid als wezenlijk bestanddeel in het begrip mechanisme heeft opgenomen. Men erkent dus, dat het met _ noodzakelijkheid tot het wezen van het mechanisme behoort, doelmatige werkingen voort te brengen. _»Ik weet niet,” zegt Dr. RArnarrL vor Koeper, (£) »wal men tegen deze zon- „neklare gevolgtrekkingen zoude kunnen aanvoeren.” De laatste gevolgtrekking ligt voor de hand. De uitdrukking » mechanische ontwikkeling der Natuur’ moet , wanneer men »mechanisme”” mel, zoo als het behoort, als bemiddelingstoestel opval, als een systeem van middelen, die op de immanentie wijzen van een doel, voor elken mensch met logische dressuur den zin hebben eener »doel- looze doelmatigheid’ d. w. z. van een »houten ijzer” Dat ware dan de voorloopige uitkomst onzer overwegingen. (1) ‚Das philosophische System Epvarn von MaARrMANNs,” Breslau 1884, blz. 271. 30 Verder dan eene zoodanige algemeenheid te gaan, acht ik op het standpunt eener behoedzame metaphysiea niet wel doenlijke Het valt niet te ontkennen, dat alle pogingen door den mensch tot dusverre aangewend »das Ding an sich” te doorgronden, den stempel der betrekkelijkheid dragen, en ook de ontologie van een Epvarp von HARTMANN, den jongsten der groote svste- matische denkers, laat bij slot van rekening het wezen der Substantie onbegrepen. (£) »Ins Innre der Natur dringt kein erschaffner Geist.” Welke dus de bedoelingen zijn, waartoe het groote raderwerk der Natuur als bemiddelingstoestel moet dienen, — ziedaar eene vraag, die buiten den kring ligt van datgene waarover ik voor mij iets stelligs zoude durven be- weren. Wij overzien slechts enkele differentialen van het na- tuurproces, en het is een onbegonnen werk, uit die weinige differentialen de geheele wereldgeschiedenis te willen integree- ren. Denkt men zich een vogel, die in een stikdonkeren nacht wt de duisternis in de duisternis een helder verlicht aan te- genovergestelde zijden geopend huisjen doorvliegt, dan heeft men een niet ontoepasselijk beeld van Natuur en menschheid. Wij weten niet van waar wij komen noch waarheen wij gaan. Doch richting is er; de intelligentie die wij genoopt worden in den bovenzinnelijken bestaansgrond des Heelals te onderstellen, waarborgt ons de doelmatigheid der feiten. Moge ook al ons phaenomenaal verstand te kort schieten in het omvatten van de strekking des geheels: moge ook al elke ontologische bewering omtrent de eigenschappen of functiën der Substantie een uit der aard inadaequaat, relatief en onveritieerbaar karakter dra- gen: niets van de andere zijde, ook niet de natuurwetenschap der negentiende eeuw, rechtigt ons te ontkennen dat op de eene of andere wijze de bronwel der menschelijke logica, de he- (1) „Ratio vero in hoe universaliter studet ut suadeat, certisque veritatis indagationibus approbet, nihil proprie de Deo posse dici, cum superet omnem intellectum, omnesque sensibiles intelligibilesque significationes; qui melius nesciendo scitur, cuius ignorantia vera est sapientia, qui verius fideliusque negatur in omnibus quam affirmatur.” Jornannes Scorus EriGeNa de Divisione Naturae, 1 66. EE an an B en dn is T Ed 91 staansgrond der dingen in het algemeen, als mtuitief-intelli- gent moet worden gedacht. Ik voor mij schroom niet, beslist te verklaren, dat de onderstelling van een met absoluut blinde noodzakelijkheid verloopend natuurproces op mij den indruk van absoluten onzin maakt. Van eeuwigheid tot eeuwigheid door te warrelen, zooals de materialistisch en eenzijdig-ato- mistisch gedachte Natuur zoude doen, zonder met dat blind gewarrel ook maar eene schrede verder te komen — dat ís wanhopig dom, en wel geschikt om ons de vraag te ontlok- ken, van waar dan in Godes naam ons eigen denken en stre- ven ons zijn komen aanwaaien. Men mag wel vragen: van waar dan dat inzicht, dat die algemeene blindheid begrijpt en hetoogt? Een Cretin ware een God, vergeleken bij de blinde, in een eeuwigen tredmolen loopende, Natuur der stofjesman- nen. Van het standpunt des gevoels van instemming en af- keuring, dat zich in ons denken metde begrippen verstand en onverstand verbindt, moet de Natuur bereikbare doeleinden hebben, moge het voor het overige waar zijn, dat deze niet dan met veel last en leed kunnen worden bereikt. Daarom zal hij, in wien het logisch gevoel levendig is, aan de waanzin- nigste dialektiek en het verst gedreven miserabilisme nog de voorkeur geven boven eene volslagen blinde en botte, grond- en doelloos dooreenwarrelende wereld van doode stofjes, en die overlaten aan de »verlichte” minnaars van het stompzinnige. Waanzin is nog altijd zin; volslagen stompzinnigheid kan niet eens waanzin wordeu, hoewel zij een verstandig mensch daar- (oe brengen kan. Reeds hierom kan de reaal-dialektiek, de dynamische verevening van tegenstellingen iu het natuurproces niet geheel zonder idee en logica wezen. In vroegere tijden heeft men het atheisme en materialisme met den brandstapel bedreigd; tegenwoordig kan men een dergelijk barbarisme al- leen verzoeken, zich uit het gezelschap van fatsoenlijke en verstandige lieden te verwijderen, en zich terug te trekken onder het gezelschap van de oroletariërs des geest. (°) / (1) Vel. M. Vererrarer, oder Allgeist,” Berzin 1874, blz. 221. Mijne Heeren! In de eerste helft onzer overwegingen hebben wij in het algemeen en langs verschillende wegen leeren inzien dat het begrip Natuurwel, zal het strooken met eene deugdelijke opvat- ling van de kategorie der noodzakelijkheid, ook heide zijden der verschijnselen dient te omvatten, en men daarbij niet uitsluitend de eene, objectieve en aposteriorische zijde als geldig mag aanmerken. Wij hebben gezien, dat eene zuiver aposteriorische, enkel op de objectieve zijde der verschijnselen betrokken , oorzakelijkheid nooit op zich zelve volledig kan wezen even weinig als aan een eirkel de convexe buitenzijde als alleen bestaande kan worden gedacht: wij hebben begrepen dat een aposteriorisch beschouwde samenhang van het natuur- verloop evenmin zijne- keerzijde kan missen, als eene enkel uit geestelijke zelfwaarneming getrokken doelbeooging, waarbij wij tot de voorstelling eener Voorzienigheid zouden geraken. met terzijdestelling van het begrip eener mechanische natuurwel. Het is ons duidelijk geworden, dat eene deugdelijke opvatting der natuurlijke noodzakelijkheid, eene zoodanige dus die in hoogsten aanleg den toets der kritiek kan doorstaan, zóó moet ‚wezen, dat zij binnen-en buitenkant des natuurverloops, de subjectieve zoowel als de objectieve zijde, finaliteit zoowel als causaliteit, als keerzijden in zich bevat. Het materialisme als wereldbeschouwing is daarmede geoordeeld: het kan voortaan alleen nog als stelregel van onderzoek dienst doen. Voornamelijk de levensleer is het, die ons genoopt heeft een constructief en voorheschikkend beginsel te erkennen in deu bovenzinnelijken bestaansgrond der verschijnselen. (f) »Nemen (1) »Zweekmässigkeit in der Natur zu leugnen , ist eine Behauptung deren Monstroses Jeden, der die organische Natuur nur irgend genauer kennen « gelernt hat, in die Augen springt.” Schopenhauer, W. a. W. u. V., 112. 26. val. ook »Vitalismus und Mechanismus,” eene voordracht van G. Bonce, prof. der _phrysiologie te Bazel. Leipzig. 1886. EE hct dn ie ár i d n n zE) »wij aan, dat alle stoffen, waaruit de aarde bestaat, in elemen- „taire gestalte dooreen zijn geworpen. dan is het mogelijk, dat „er bij de eerste werking der affiniteit vele zwakke verbindingen „ontstaan: maar ook is het zeker, dat deze allengs voor ster- »kere zullen moeten wijken, totdat alles zich heeft vereenigd „tol vormen, die het volstrekte maximum van bestendigheid » bezitten, — bijaldien niet het proces wordt gestuit door eene » verstijving der massa, die verdere beweging onmogelijk maakt. „Nu vindt echter in de verbindingen , die er gedurende den was- „dom der dieren en planten ontstaan, juist het tegendeel van „een zoodanig proces plaats. Wij zien eene opstijging van „het lagere tot het hoogere peil, een optreden van zwakkere »instede der lagere, van labiele in plaats van stabiele verbin- dingen. En dierlijke verbindingen, dezuiken m. a. w. die zich „vormen waar de type des levens het hoogst is, zijn in den regel »veel minder stabiel dan de plantaardige. De aanwezigheid van „een afzonderlijk tevensbeginsel in de georganiseerde lichamen » veroorzaakt dus dat de natuurkrachten, die in zulke lichamen „de veranderingen bewerken, werkzaam zijn op eene wijze die »niet wordt gevolgd, zoodra het afwezig is. Licht en che- „mische affiniteit bijv. worden in de plant tegen elkaar uitge- »wisseld. Het licht verdwijnt, en bij het verdwijnen wekt het »de affiniteit tot werkzaamheid op, welke sluimerde, omdat »aan haar voldaan was; maar om dit te doen is er een bepa- „lende invloed noodig, dien zij vindt in de gelijktijdige aanwe- »zigheid van het levensbeginsel, en nooit zonder dit laatste. ’(t) Terecht beweert Lregre: »De ontleding tot elementen in de „scheikunde geeft niet het minste steunpunt ter beoordeeling of „verklaring van de eigenschappen der organische verbindingen. „Chemisch genomen bestaat een huis in zijne verschillende »houwstoffen uit silicium, zuurstof, aluminium, calcium, wat » „ijzer, lood en koper , koolstof en de bestanddeelen van het water. »Wilde nu iemand beweren, dat het huis van zelf ontstaan is (1) Prof. Fr, BARNARD, geciteerd door L. B. Herrerracn , » Vooroordeelen’ HI, 1° uitgaaf (1880). 4 „door een spel van natuurkrachten, die toevallig zijn te zamen „gekomen en de elementen tot een huis hebben geordend: wijl »immers zijne deelen uit deze elementen bestaan, elementen »lie door de chemische affiniteit worden bijeengehouden en door »de cohaesie vastigheid erlangen: vermits dus chemische en »physische krachten aan het huis een bepaald aandeel hebben, — »men zoude hem uitlachen. Nu verbinden zich echter de bou w- „stoffen in de laagste zoowel als in de hoogste plant, in haren »houw en hare ontwikkeling, tot vormen van eene fijnheid en „regelmaat, tot eene harmonie, die alles overtreffen wat wij in „de inrichting van een huis waarnemen. Wij zien wel de kracht niet, die het weerbarstige materiaal aan zich onderwerpt en >het dwingt zich naar deze vormen en verhoudingen te voegen , »maar onze rede bevroedt, dat er in het levend lichaam eene »oorzaak bestaat, die-de chemische en physische krachten be- »heerscht en ze bijeenvoegt tot vormen, die buiten. het orga- »nisme nimmer worden opgemerkt.” (£) Het is op goede gronden alzoo, dat men het bestaan van een constructief, dus apriorisch en voorbeschikkend , beginsel in de Natuur als in het algemeen waarschijnlijk beschouwt, Wat ons thans te doen staat, is eene kritiek van den bijzonderen vorm waarin men in den jongsten lijd getracht heeft, het voorzienigheidsbegrip logisch overbodig te maken. Wij hebben m. a. w. ons standpunt thans te bevestigen tegenover de he- dendaagsche leer omtrent het ontstaan der soorten, want het lijdt geen twijfel, dat sedert het verschijnen van Darwi’s he- voemd geschrift von the Origin of Species (1859) de strijd tus- schen de verdedigers van een doelbeoogenden bestaansgrond der dingen en de voorstanders van een blind natuurmecha- nisme in een. nieuw tijdperk getreden is. Op de vraag naar het ontstaan en de ontwikkeling der organismen op onze aarde heeft zich de eeuwenheugende tegenstelling toegespitst tusschen de mechanische en de organische, de materialistische en de idealistische wijze van natuuropvatting. In bijzonderheden te 1) Geciteerd door Lazar B. ernerpAcu. » Vooroordeelen 1” t g5 treden aangaande den inhoud van Darwin's geschriften zal hier niel noodig zijn. Allen zijn wij althans in algemeenen zin met de beteekenis van het Darwinisme bekend; allen hebben wij in mindere of meerdere mate de door hem verwekte geestesbeweging zelve medegemaakt. Voorloopig wensch ik alleen te herinneren aan de omstandigheid dat het Darwinisme een verzamelnaam is voor drie afzonderlijke theorieën: de afstammingsleer , de theorie der transmutaties of geleidelijke veranderingen, en de leer der natuurlijke teeltkeus. DArwin’s leer is door eenzijdige volgelingen ten top gevoerd in de bewering, dat alle finaliteit of beoogde planmatigheid uit de Natuur dient verbannen; dat de natuurlijke teeltkeus in den strijd om het bestaan (natural selection, struggle for life), len gevolge waar- van het minder doelmatige te gronde gaat en het beter ge- schikte en doelmatige verder overerft, als zuiver mechanisch feitenverloop doelmatige gevolgen heeft, zonder eenige mede- werking van een doelbeoogend beginsel. Het doelmatige alzoo bestaat, doch er is geen doel beoogd. Den organismen is geen neiging of drang aangeboren tot het voortschrijden in de richting van iels hoogers. Vrij algemeen is de beaming, die het Darwinisme heeft ge- vonden ten opzichte der overigens reeds door vroegere philo- sophen en natuurgeleerden (f) vooruitgeloopen afstammingsleer. 1) Als voorlooper van Darwin dient vooral genoemd ImmanveL Karr (1724-1804); val. Fr. Scuurrze, over » Kant und Darwin”, Jena 1875. Dezelfde philosoof, de grootste wijsgeer aller tijden, ontwikkelde 40 jaar voor Larrace de moderne leer van de wording onzes planetenstelsels; 60 jaar voor HANsEN vermoedde hij de exeentrische ligging van het zwaartepunt der maan; 94 jaar voor Ropert Mayer en 11 jaar voor den Franschen academicien DeLAuNaAy voorspelde hij de langzame vertraging van de aswenteling onzer aarde door den invloed van ebbe en vloed; 40 jaar voor Larracr berekende hij den omloopstijd van den Saturnusring volgens dezelfde theorie als die beroemde wiskundige, en beredeneerde tegelijk de samenstelling van dezen ring uit ver- schillende afzonderlijke ringen, meer dan 40 jaar voordat deze laatsten door de teleskopen van Wirrram Werscuer werkelijk konden worden aangetoond. Onafhankelijk van Hadley stelde hij in 1756 de juiste theorie op over de periodische winden; enz. Met recht mag men met Zörrner beweren, dat 96 Voor de veranderlijkheid der soort in het natuurproces spreekt o. a. het feit, dat van de tegenwoordig levende soorten in de voorwereldlijke fauna’s en flora’s geen volkomen toepasselijke vertegenwoordigers te vinden zijn; wel echter voor de thans levende geslachten, familiën en orden. Daarbij blijken de pa- laeontologische vertegenwoordigers der huidige vormen in veel geringere mate onderling te verschillen dan deze laatsten; de verte- genwoordigers bijv. van familiën onderscheiden zich in eene vroe- gere periode van aardvorming alleen als geslachten, en in eene nog vroegere slechts als soorten. Zelfs wanneer men geheel verschillende klassen des dierenrijks in oogenschouw neemt : vis- schen bijv. en tweeslachtige dieren, komt men bij achterwaart- sche opklimming aan tijdvakken. waarin het gemiddelde onder- scheid tusschen beiden voortdurend geringer wordt. Voeg daarbij, dat volgens de moderne phylogenetische onderzoekingen de ontwikkeling van het embryo bij de hoogere diersoorten eene verkorte en summaire herhaling is van eene blijkbaar opklim- mende en evolutionistische geschiedenis der voorouderlijke (ypes, en men zal toegeven dat de Darwinistische afstam- mingsleer eene aannemelijke en goed gegronde hypothese is. Ook Darwins verklaringsbeginsel der natuurlijke teeltkeus door de werktuiglijke gevolgen van den strijd om het bestaan is een gewichtig en feitelijk in ruimen zin toepasselijk principe. ledere plant, ieder dier heeft in een dubbel opzicht eenen strijd te voeren om zijn bestaan: vooreerst in negatieven zin als afwering der vijanden, die het willen verdelgen, zooals de elementen, de roofdieren en de parasieten: en verder in positieven zin als mededinging om erlanging en behoud van hetgeen tot een verder leven noodzakelijk is, zooals voeding, geen natuuronderzoeker voor of na Karr zulke proeven van geniaal doorzicht gegeven heeft. Volgens dezen grooten denker nu berusten de mechanische en de teleologische natuurverklaring hierop, dat de natuurobjecten zich deels als voorwerpen der zintuigen, deels als voorwerpen des verstands laten be- schouwen. De mechanische en de eind-oorzaken worden volgens Kant wellicht als identisch omvat door een intuitief verstand, dat echter de mensch niet bezit, Men zie zijne »Kritik der Urteilskraft,”” IL 2, S 70. 97 lucht, licht, bodem, enz. De vlugste dieren, of zij, die zich het best weten te verbergen, dan wel door hunne kleur en gestalte het minst in hunne omgeving in het oog loopen , zullen zich het gemakkelijkst aan de vervolgingen hunner vijanden onttrekken; onder dieren en planten zullen diegenen het minst ten offer vallen aan de onguurheden van weder, storm , vorst , hitte, vocht, droogte, enz., die tegen deze omstandigheden het beste beschut zijn door hunne uitwendige of innerlijke inrichting. Onder de roofdieren zullen bij schaarschte van voedsel alleen de flinkste, vlugste, krachtigste en listigste den hongerdood ontgaan; onder de planten zullen die, welke zich in gelijke omstandigheden het krachtigst voeden de anderen overwoekeren, en met betrekking tot het genot van licht, lucht en regen tot een zóó beslist voordeel geraken, dat ze de anderen, die het verst zijn achtergebleven, verstikken. Wij zien dezen strijd om het bestaan menigmaal ontbranden tusschen verschillende soorten, en met algeheele vernietiging der eene partij eindigen , zooals bijv. van de huisrat door de trekrat. Minder opgemerkt maar veel algemeener is de strijd tusschen afwijkende individu’s derzelfde soort. Deze brengt natuurlijk eene veredeling der soort teweeg, want het zijn in alle gevallen de zwakste exemplaren, die door te vroege verdelging van de taak der voortplanting worden uitgesloten, terwijl deze taak bij voorkeur aan de flinkste en krachtigste exemplaren den langsten tijd ten deel valt. Er kan echter, buiten de verede- ling, ook eene zoodanige verandering der species plaats hebben, dat daaruit in eersten aanleg variëteiten en rassen, en einde- lijk nieuwe soorten ontstaan. Dit geval kan zich, dat spreekt, alleen dan voordoen, wanneer de omringende levensverhou- dingen zich wijzigen; dan zal bij voortplanting de natuurlijke teelfkeus die individueele karakters begunstigen, welke be- paaldelijk in de nieuwe omstandigheden bijzondere levenskracht toonen; het gevolg zal dus in allen gevalle eene schikking naar de omringende levensvoorwaarden zijn. Het valt gevolgelijk niet te loochenen, dat DArwin’s theorie 1 98 der natuurlijke teeltkeus, door mechanische gevolgen van den strijd om het bestaan, een belangrijk gehalte aan waarheid bevat. Eenmaal gegeven het innerlijk vermogen der Natuur om zich wit chaotische beginselen tot planmatige dynamssche verbindingen en organische stelsels te ontwikkelen, zoo ligt het in het wezen van alle doelmatige toestanden en verbindingen, dat zij in stand blijven, terwijl het ondoelmatige en niet in het omringend geheel passende wordt opgelost of te gronde gaat. In ieder samenstel van mechanische krachten moet ten slotte natuurlijker- wijze eene verevening tot stand komen , onder uitstooting van alle daarin vervatte onbestaanbaarheden; evenzoo staat ieder orga- nisme voor de keuze, zich te richten naar de gegeven om- standigheden, naar het spel der omringende krachten, dan wel zich weder op te lossen, zoo het daartoe de noodige buig- zaamheid en elasticiteit niet bezit. Het ligt, om kort te gaan, in de natuur van het doelmatige dat het blijft voortbestaan, ter- wijl het ondoelmatige wordt weggewerkt. Luide is dan ook door atheïstisch en materialistisch ge- zinde natuuronderzoekers de bedoelde leer van den beginne toegejuicht. »Wij zien”, zeide Harcker indertijd, »in DARwIN'’s „ontdekking der natuurlijke teeltkeus in den strijd om het be- ‚staan het treffendst bewijs voor de uitsluitende geldigheid »der mechanisch werkende oorzaken op het gezamenlijk gebied „der levensleer ; wij zien daarin den beslisten dood van alle teleolo- „gische beoordeeling der organismen.” Nog tegenwoordig wanen vele minder diep doordenkende natuurgeleerden , dat alle beoogde doelmatigheid in het organisch ontwikkelingsproces door de Darwinistische formule voor goed is opgeheven. Eer ik overga tot de uiteenzetting der in dezen door den philosoof uit te oefenen kritiek, wensch ik nadruk te leggen op het feit, dat juist op een door Darwin niet betreden gebied, zijne formule ten volle houdbaar is gebleken. De mechanische planmatigheid der anorganische natuur gaat er zonder overschot in op, en in alle planmatigheid der siderische systemen, in alle »wonderen des hemels” kan eene onbevoor- a ld aad 99 oordeelde wetenschap niet nalaten, de uitkomst te zien van een vereveningsproces der mechanische natuurkrachten, — zoolang men op het standpunt staat van het naief realisme, en de absolute geestelijkheid des Heelals nog niet heeft leeren inzien. De mechanische planmatigheid in de kosmische physica is geheel en al verklaarbaar als het gevolg der in den strijd om het bestaan zich metende verbindingen van krachten, waaruit volgt, dat op dit gebied de Darwinistische theorie van haar standpunt eene volledige verklaring vermag te leveren, moge overigens de natuurwet zelve in de bij slot van rekening op zich zelve onstoffelijke en bovenzinnelijke werkelijkheid als onoplosbaar raadsel in laatsten aanleg blijven staan. Tot op zekere hoogte is in allen gevalle van het Darwinistisch stand- punt een antwoord mogelijk aan hen, die uitsluitend uit de regelmaat in de beweging der hemellichamen het bestaan eener voorzienigheid zouden willen blijven betoogen, en wij kennen thans minder dan vroeger rechtstreeksche bewijskracht toe aan redeneeringen als die van Crcrro in het geschrift »de Natura Deorum®’, 1 357 (. Van het standpunt der kosmische physica houdt in eersten aanleg veeleer de atheistische Lucrermus gelijk (®. Laat men de levensleer buiten bespreking, dan (£) »Hicego non mirer, esse quemquam qui sibi persuadeat corpora quaedam solida atque individua vi et gravitate ferri mundumque effici ornatissimum et pulcherrimum ex eorum corporum concursione fortuita? Hoc qui existi- mat fieri potuisse, non intelligo cur non idem putet, si innumerabiles unius et viginti formae litterarum vel aureae vel quales libet aliquo conjiciantur, posse ex ijs in terram excussis annales Ennii, ut deinceps legi possint, effici; quod nescio an ne uno quidem versu possit tantum valere fortuna.” (2) »Nam certe neque consilio primordia rerum Ordine se suo quaeque sagaci mente locarunt Nee quos quaeque darent motus pepigere profecto, Sed quia multa modis multis mutata per omne Ex infinitis vexantur percita plagis, Omne genus motus et coetus experiundo Tandem deveniunt in tales disposituras Qualibus haec rerum consistit summa creata.” (De R. N. IL. 1021-1028.) 100 mag men beweren, dat eene beoogde planmatigheid in de bewegingen der lichamen met klem niet te bewijzen is; de mogelijkheid van een blind-mechanisch ontstaan onzer wereld- orde is zelfs proefondervindelijk te verduidelijken. Ik herinner aan de proef van PraAreau, waarin het ontstaan van ons zonnestelsel volgens de onderstelling van Kant en Larracr, door middel van olijfolie, water en wijngeest aanschouwelijk wordt voorgesteld. (*) Toch wane men niet, dat met de hier gemelde, wel- licht te gul gedane, concessie voor de blind- en doodverklaring der Natuur in laatsten aanleg veel gewonnenis. Diep geheim- zinnig moet het blijven, dat wij menschen het gewaande doode verloop der wereldwording als gedachte vermogen te recon- strueeren; diep geheimzinnig ook blijft ten slotte de aanwezig- heid van wiskundige, dus logische wetten in die blinde Natuur zelve. Juist bij de bewegingen der hemellichamen, herleidbaar als zij zijn tot wiskundige formules, voortgebracht door het menschelijk denkvermogen, en waarbij, voor zooverre ons alle uitwendige omstandigheden bekend zijn, het gevolg zich met nimmer falende zekerheid laat voorspellen , — juist in dit hardnekkig vasthouden der oorzaak aan hare werking wordt het ons recht voelbaar, dat de natuurwet in het kosmisch proces zelve weder een raadsel is. Lieden, die dieper door- denken, zullen zich uit dien hoofde even zeker te allen tijde over het vallen van een steen verbazen, als het volk deze verbazing nimmer begrijpen zal. Geeft de toepassing der Darwinistische formule op het ont-_ staan der anorganische wereldorde een zekeren steun aan den voorstander van een blind-werktuiglijk naturalisme, gelijk dat in natuurkundige kringen tegenwoordig veelal den boventoon voert, zoo schiet deze toch beslist te kort, waar het de orga- nische ontwikkeling geldt. Ik wil niet eens rhetorische munt slaan uit de principieele onverklaarbaarheid van het leven zelf, uit de volslagen ondoorgrondelijkheid van het primitiefste (f) Intusschen vgl. men over de nevelhypothese D. Von Scmürz, »Das exacte Wissen der Naturforscher (Mainz 1878)’, blz. 83—93. 101 \ protoplasma-dropjen; wat ik beweer is, dat in de levensleer het Darwinisme wel de wording van overeenstemming der organismen met de veranderlijke levensvoorwaarden kan ver- klaren, maar daarom nog volstrekt niet het opklimmen der levende wezens tot steeds hoogere en meer ingewikkelde graden van samenstelling: dit ligt buiten zijn verklaringsgebied. De organische ontwikkelingsleer, door de doodverklaarders der Natuur onverstandigerwijze als bewijs voor hunne wereldbeschouwing geprezen, staat er wel bezien zelfs in lijnrechte tegenspraak mede: hoe hooger de natuurvoortbrengselen staan in de opklim- mende reeks der verschijnselen , des te minder geven zij ons recht de botheid des onverstands tot universeel wereldbeginsel te ver- heffen. Het is alleen door eene fabelachtige, voor den atheist karakteristieke, miskenning van de wet der identiteit (A = A), (#) dat men het doelbeoogend denken in den mensch, het hoogste der ons bekende organismen, uit eene op zich zelve volstrekt blinde beweging kan laten ontstaan. De materialist kan eigenlijk in objectieven zin in het geheel niet van hooger of lager spreken; van zijn standpunt is wel beschouwd alles eenvoudig zooals het is, en kan niet anders zijn. Alles bestaat met hetzelfde recht en met dezelfde betee- kenis, het eene is een stuk Natuur als het andere, — eene gevolgtrekking die in stuitende tegenspraak is met de feitelijk zich openbarende bewustzijnsverhooging in de organische en historische ontwikkeling, en onze ethische driften te eenen male buiten rekening laat. Eerst doordat de materialist met zijn menschelijk bewustzijn de Natuur in oogenschouw neemt: eerst doordat hij de voorhanden Natuur als middel begint te beschouwen tot zijne menschelijke, zelve zich toch ook uit den algemeenen bestaansgrond ontwikkelende, doeleinden, kan hij met het oog hierop beginnen te spreken van een hooger of lager in de levende wereld. Doordat hij bijv. de waarheid beseft, dat kennis macht kweekt, en het weten , een product (1) Betreffende de wet der identiteit vgl. men Ep. v. HARTMANN »über die dialektische Methode”, blz. 96 vlg. 102 des verstands is, zoodat verstand tot macht voert; doordat hij verder zich het erlangen van macht als menschelijk doel voor oogen stelt, beschouwt hij den mensch met meerdere kennis en scherpzinniger verstand als hooger staande, en past dan deze onderscheiding ook op de dieren toe. Objectief genomen is echter alleen dan het meer scherpzinnige verstand ook het hoo- gere, wanneer eene zoo groot mogelijke verstandsontwikkeling of een harer gevolgen objectief oogmerk is der Natuur, en niet enkel subjectief gesteld doel des menschen. Ontbreekt een immanent natuurdoel, dan is van zelf het geheele natuur- verloop niets dan onverschillige verandering en beweging, doel- looze overgang van het een tot het ander, en hebben wij ons alleen nog op hopelooze wijze te verbazen over de vreemde begoocheling, die ons gradueele verhoudingen in de wereld der levende wezens doet zien. Bestaan er zakelijk genomen enkel onverschillige toestanden, alle met dezelfde rechten, toestanden , die zich eerst van een subjectief menschelijk gezichtspunt als hooger en lager voordoen, dan bestaat er in waarheid ook geene organische ontwikkeling, en wordt dit woord een klank zonder beteekenis in den mond van een materialistisch gezinden Dar- winist; zal er eene objectieve ontwikkeling plaats hebben , dan moet er ook eene beoogde opklimming voorhanden zijn. Wij hebben in de organische ontwikkelingsleer wel te onderscheiden tusschen volmaaktheid van schikking en overeen- stemming ten opzichte van den gegeven levenstoestand , en de verhooging van volkomenheid wat betreft de opvoering en ont- _vouwing des levensdoels op zich zelf, benevens de hieraan dienstbare opvoering der organisatie. Wi1eanp verduidelijkt beide soorten van volmaaktheid door het toepasselijk voorbeeld van een uurwerk. Een uurwerk bezit volledige accommodatie aan het doel van zijn bestaan , dat in een richtigen gang bestaat , wan- neer het werk eenvoudig correct en vrij van gebreken is afge- werkt; het bezit daarentegen betrekkelijke hoogte van organisa- tie, als het niet alleen het uur aanwijst, maar ook de minuut, misschien ook de seconde, of zelfs de schijngestalten der maan 105 en den loop der planeten; of indien het buitendien een slagwerk, repeteerwerk, wekkertoestel en dergelijke bezit. Wanneer nu bij planten en dieren eene betrekking tusschen hoogte van organisatie en den strijd om het bestaan kan worden aange- toond, dan is die blijkbaar uitsluitend van negatieven aard, en bestaat hierin, dat iedere hoogere, dus meer ingewikkelde, organisatie meer gelegenheid tot beschadiging en letsel aanbiedt , en dus wegens deze meerdere gevoeligheid en blootstelling na- deelig wezen kan (£). Hieruit zou volgen, dat het nutsbeginsel en de natuurlijke teeltkeus ten hoogste een negatieven invloed kan ontvouwen, die door eene eventueele ontwikkelingswet bij positieve verhooging der organisatie nog buiten en behalve de andere hindernissen moet overwonnen worden. Neemt men aan, dat uitsluitend door den strijd om het be- staan de organisatie zich heeft ontwikkeld van de oorspron- kelijke cel af tot hare tegenwoordige hoogte, dat dus iedere hooger ontwikkelde soort alleen daardoor uit de voorafgaande lagere is voortgekomen, dat zij ten opzichte der laatste een hoogeren graad van weerstandsvermogen bezit, dan ligt daarin de onvermijdelijke gevolgtrekking besloten, dat iedere hoogere soort op haar terrein het van iedere lagere soort in weer- standsvermogen moet winnen, en wel te meer naarmate de afstand grooter is, daar immers bij elke nieuwe ontwik- kelingsschrede eene nieuwe aanwinst aan weerstandsvermogen verworven wordt, en deze aanwinsten zich bij elkander voegen. Deze rechtstreeksche gevolgtrekking is echter lijnrecht in strijd met de ondervinding, uit dewelke blijkt, dat op elken trap van organisatie de verschillende soorten of varieteiten zich door eene grootere of geringere mate van levensvatbaarheid onderscheiden. Hiermede strookt, dat de strijd om het be- 4) »Saevius ventis agitatur ingens Pinus, et celsae graviore casu Decidunt turres feriuntque summos Fulgura montes.” (Hor. Carm. IL. 10.) 104 staan in de mededinging naar de levensbenoodigdheden des te veelvuldiger voorkomt, te grimmiger is en te gewisser met volslagen vernietiging der eene partij eindigt, hoe nader verwant de mededingende soorten zijn; terwijl de soorten te vreedzamer neven elkander wonen en elkander te meer wederkeerig steunen in hun levensbehoud, hoe verder ze van elkander staan op den stamboom van verwantschap der organisatie. In ieder oord, zoo men althans het onderscheid van land en zee buiten rekening laat, vindt men alle trappen van organisatie vertegenwoordigd, en allen gedijen voortreffelijk naast ‘elkander, terwijl toch volgens DArwin’s verklaring van het ontstaan der soorten, streng genomen in ieder oord ten slotte slechts ééne soort, en wel de hoogste , mocht overblijven, daar deze alle anderen in overeenstemming met de omstandig- heden ondersteld wordt te overtreffen. Men dient het eens voor al en in beginsel toe te geven, dat er andere en positieve oor- zaken der ontwikkeling moeten worden aangenomen, die niet in het nutsbeginsel, maar in den innerlijken aanleg en vor- mingsdrang der organismen haren grond hebben. Natuurlijk heeft dan overigens naast die spontane en!positieve oorzaken het nutsbeginsel zijnen goeden zin in verband met de wet van den strijd om het bestaan, die langs negatieven weg den drang tot wording en groeiing beheerscht, en de werkelijke vormen afscheidt van die, welke volgens de ontwikkelingswet mogelijk en in aanleg gegeven zijn. Het zij den voorstander eener blind-noodzakelijke wording der bestaande wereld volgaarne toegegeven, dat de voor onze oogen liggende natuur de resultante is eener dynamische ver- evening, die met noodzakelijkheid verloopt. Wij staan voor het gevolg van een ontwikkelingsverloop, dat zeer zeker volgens natuurwetten moet hebben plaats gehad. De met eene onver- breekbare schematische regelmaat werkende krachten van het_ Groote Onbekende dat wij de werkelijkheid noemen, behooren - te worden vastgehouden als de eenige agentia, die in de levende wezens zoo goed als in het algemeen genomen de afzonderlijke 105 vormen tot stand brengen, — zoo men al in de sfeer der werke- lijkheid en buiten het aanschouwend bewustzijn van eigenlijke vormen spreken kan. Doch het valt niet te bestrijden dat wij voor eene organische ontwikkeling nog een vormdetermineerend en opstuwend beginsel behoeven, eene ontwikkelingswet m. a. w., die zelf niet uit blootelijk mathematisch-mechanische werkingen te verklaren is. De strijd om het bestaan, en met hem de ge- heele natuurlijke teeltkeus, kan slechts een handlanger zijn der ook in ons zich gedeeltelijk uitende Idee, een handlanger, die de lagere diensten moet verrichten bij de verwerkelijking van het doel, het behouwen namelijk en pasklaar maken der door den Bouwmeester overeenkomstig hunne plaats in het groote bouw- werk afgemeten en voorbeschikte steenen. Den strijd om het bestaan uit te geven voor een verklaringsbeginsel, dat in de hoofdzaken toereikend is om de positieve ontwikkeling van vorm en bewustzijn der organische wereld te bepalen, zou gelijk staan met de bewering eens daglooners, die, omdat hij bij het behouwen der steenen voor den Keulschen Dom heeft medegewerkt, zich voor den ontwerper en bouwmeester van dit kunstwerk zou willen uitgeven. „De natuurlijke teeltkeus,” zegt Warrace, pkon den wilde „slechts met hersenen begiftigen, die het van die der apen een »weinig winnen, terwijl hij feitelijk hersenen bezit, die in ver- „houding weinig lager staan dan die eens wijsgeers”’ Deze omstandigheid, verbonden met het feit dat bijv. de mensche- lijke spraakwerktuigen, voornamelijk het vrouwelijk strotten- hoofd, zulke wonderbare en voor den wilde onnutte latente vermogens bevatten, die eerst op een hoogeren beschavingstrap hunne toepassing vinden, doet Warrace besluiten, »dat eene »hoogere Intelligentie de ontwikkeling des menschen in eene »voorbeschikte richting en naar een te voren bepaald doel heeft „geleid, evenals de mensch de ontwikkeling leidt van vele plant- ‚en diervormen.” Hiermede strookt, dat ook de dagelijksche ervaring ons leert, dat er bijv. zintuigen voorhanden zijn, eer gn OC | Jr AA „106 zij in dienst treden; men denke slechts aan de ontwikkeling der vrucht in het moederdier. In de halsstarrige en in den grond der zaak onbegrijpelijke zucht om te ontgaan aan de noodzakelijkheid der erkenning van een leidend en constructief determinans der organische ontwikkeling, wordt van mechanistische zijde veel nadruk ge- legd op de hypothese der transmutatie of geleidelijke verande- ring, in tegenstelling met de van andere zijde op den voor- grond gestelde theorie der heterogene of ongelijkslachtige te- ling, volgens welke de veranderingen bij sprongen plaats heb- ben. Doch wel bezien zijn heterogene teling en geleidelijke transmutatie geen vijandige tegenstellingen, en is hun verschil enkel van gradueelen aard. Immers, de transmutatie moge zoo onmerkbaar worden gedacht als men verkiest, toch blij- ven de kleinste schreden altijd nog eindig, en kunnen zij niet worden opgevat als oneindig kleine afwijkingen in wiskundi- gen zin. Waar een zintuig of ander lichaamsdeel voor het eerst optreedt of de getalverhoudingen der morphologische le- dematen worden veranderd, daar is het aannemen eener me- tamorphosis der kiem onvermijdelijk, en deze sluit een quali- tatieven sprong in, die uit der aard in geen onderdeelen meer gesplitst kan worden. Wel beschouwd is dus alle morpholo- gische transmutatie tot heterogene teling te herleiden. Altijd zal ook de kleinste overgang van de eene varieteit eener vorm- afdeeling tot eene andere, zoodra het te doen is om eene morphologische wijziging, die zich kenmerkt door eene ver- meerdering van organen of door verandering in de getalver- houdingen der deelen, alleen denkbaar zijn door eene meta- morphose der kiem, die de typische verandering door eene morphologisch gewijzigde celdeeling in het embryo aanvangt. Ook het volgende verdient in dezen overweging: neemt men aan dat eene gegevene afwijking met éénen slag door hetero- gene teling wordt voortgebracht in eene mate, die het nut der afwijking terstond waarborgt, dan is de taak der instandhou- ding en eventueele verdere afwerking van den nieuwen vorm die k | 107 dan aan den strijd om het bestaan ten deel valt, zeer wel te bevroeden. Houdt men echter vast aan eene minimale trans- mutatie, zoo is het duidelijk, dat vóór het bereiken van eenen graad der afwijking, die zich als nuttig gelden doet, een ander beginsel dan de natuurlijke teeltkeus in den strijd om het be- staan ter verklaring van de opvolging der afwijkingen moet worden bijgebracht. Dit eenmaal toegestaan, zou het moei- lijk zijn op te geven, waarom dit bijkomend verklaringsbegin- sel aan de grens waar de afwijking nuttig begint te worden, zijne werkzaamheid plotseling zou moeten staken, om voor een nieuw beginsel plaats te maken. In allen gevalle zal bij gevolg ook daar, waar de theorie der geleidelijke transmutatie in haar recht is, de strijd om het bestaan alleen eene bemid- delende en ondergeschikte, niet eene alléén reeds beslissende rol kunnen spelen. Körrrker heeft in der tijd de opmerking gemaakt, dat zoowel Darwin alsook diens aanhangers dan ook aan wendige oorzaken hebben gedacht om het varieeren te verklaren. Terecht voegt hij er bij, dat zij echter daardoor den bodem hunner hypothese verlaten, en zich op de zijde stellen van hen, die eene innerlijke ontwikkelingswet aannemen, en inwendige, in de organismen zelf liggende oorzaken als grond hunner vormverandering opstellen. Het is ook waarlijk niel in te zien, hoe men de noodzakelijkheid der aanneming van immanente vormingswetten kan ontveinzen. Het oog is gevormd op eene wijze, die het in staat stelt, lichtindrukken op te vangen en voort te planten. Doch waar is deszelfs technische en uiterst gecompliceerde inrichting ontstaan? In den donker. Voor er van eenigen strijd om het bestaan kan sprake wezen, vormen zich de ledematen vaneen dier zóó, dat zij in overeenstemming zijn met de elementen waarin het zal leven, en met de voeding die het zal hebben op te nemen. De ontoereikendheid van den strijd om het bestaan ter verklaring der organische ontwikkeling op onze aarde springt in het oog, men moge al dan niet de theorie der transmu- tatie of geleidelijke verandering te hulp roepen. Hechtranken 108 eener slingerplant kunnen eerst dan van nut zijn, wanneer ze eene zekere lengte hebben bereikt, die ze ten minste in staat stelt zich om dunne twijgen te klemmen. Op alle ontwikke- lingstrappen, die met betrekking tot lengte beneden dezen graad van ontwikkeling blijven, zijn zij voor het betrokken gewas een volslagen nuttelooze ballast, en kunnen daarom in deze vroegere * stadien den strijd om het bestaan geen punt van aanknooping opleveren. Treffende voorbeelden in dit opzicht zijn de eenzijdige plaatsing van beide oogen bij de platvisschen en de zoogenoemde natuurlijke maskers (»mimiery”). (1) Darwin neemt aan, dat door de gewoonte van scheelzien de buigzame en meegevende beendeelen der jonge platvisschen eene zoo aanmerkelijke ver- schuiving hebben ondergaan; maar de verschuiving kon eerst dan nuttig worden, wanneer het oorspronkelijk aan den benedenkant geplaatste oog geheel naar de bovenzijde was rondgetrokken, wijl eerst dan het liggen van dit oog op den bodem der zee vermeden werd. Tot op dit punt konde alle verschuiving niet baten, dus ook niet ontstaan onder den in- vloed van den zoogenoemden struggle for life. Wanneer echter werkelijk de jonge platvisschen het vermogen bezitten, door middel van verschuiving der schedelbeenderen door willekeurige spierbeweging hetzij het linker, hetzij het rechter oog tot een hoek van 70° uit zijne oorspronkelijke normale plaats te ver- wringen tot later deze verschuiving zich fixeert, dan moet dit vermogen zelf weder zoo ongewoon heeten, dat het eene bijzondere verklaring behoeft, die dan wederom niet door den strijd om het bestaan kan geleverd worden. Op overeenkom- stige wijze zullen die soorten welke, gelijk de Zuid- Amer ikaan- sche vlindersoort leptalis (familie pieridae), door uiterlijke naboot- sing van den lichaamsbouw van beter beschermde species — in dit geval de familie der heliconidae — betere kansen in den strijd om het bestaan deelachtig zijn geworden, toch eerst dan door deze maskerade of mimicry tot eenig voordeel geraken , wanneer (1) Over »mimicry” vergelijke men het artikel van Grant Arren in de Encyclopaedia Britannica, Vol. XVI, 9e uitgave (1883), blz. 341 vlg. nT ED he, nld a Oe reed | E 109 de overeenkomst met de beter beveilige soorten bedrieglijk genoeg is, om de scherpe oogen der vijanden te misleiden. De bestaansvoorwaarden der dieren brengen niet zelden, zonder eenige menschelijke medewerking, eigenaardige veran- deringen te weeg. Zoo heeft men bevonden, dat eene soort kikvorschen den toestand der kikkervischjes reeds in het ei doormaakt, en als volledige kikvorsch uit het ei kruipt. In dergelijke gevallen is het duidelijk, dat inwendige vormings- oorzaken met de bestaansvoorwaarden te zamen werken; in- tusschen blijft er dan althans nog eene rol voor de natuurlijke teeltkeus over. Wanneer echter, zooals ik lees, bij overbren- ging van Mejico naar Parijs de axolotl zich plotseling van een waterdier in een luchtdier verandert, dan kan van teeltkeus of strijd om het bestaan niet eens meer sprake wezen. Op in het oog loopende wijze komt de ontoepasselijkheid uit van den strijd om het bestaan, als het heginsel dat de met blinde noodzakelijkheid ontstaande doelmatigheid zou bepalen, in gevallen waar de eigenschappen, die elkander voor- onderstellen, niet in hetzelfde individu vereenigd zijn, maar onder verschillende species, misschien wel verschillende afdee- lingen van organisatie, zijn verdeeld. Een zoodanig voorbeeld vindt men in de inrichting der door insecten bevruchte nek- tarhoudende bloemen, tegenover de lichamelijke inrichting en de zuigtoestellen der betrokken insectensoorten. Geene zooda- nige organisatie is op zich zelve nuttig, maar is dit alleen op de vooronderstelling der andere, daarmede strookende, eigen- schap; geene levert dus voor den strijd om het bestaan een steun- punt, wanneer niet de overeenkomstige inrichting van het andere deel als bereids voorhanden wordt ondersteld. Een der gewichtigste bedenkingen tegen de blind-mecha- nistische opvatting der Darwinistische ontwikkelingstheorie is voorzeker de tegenwerping van den plantkundige Näcerr dat de natuurlijke teeltkeus niet op wmorphologische, dat zijn schematische, structuurverhoudingen kan werken, maar alleen op de accommodatie van schematisch bereids voor- AAC E f JA a P | 110 handen organen tot bepaalde levensverrichtingen, terwijl toch het onderscheid der soorten, wier ontstaan DAR Win door zijne »natural sclection”” beweerde te verklaren, in hoofd- zaak van morphologischen aard zijn, en met name elke op- waartsche schrede in de ontwikkeling der organisatie op eene wijziging der schematische structuurverhoudingen berust. Veranderingen, die de kansen in den struggle for life verbe- teren, zijn bijna altoos alleen van physiologischen aard, en wel: 1. chemische veranderingen in de kleur, het gehalte aan plantenzuren, suiker, aetherische oliën, amygdaline, enz; II. anatomische veranderingen in de beharing, de vleeschweefsels en de verdikking der celwanden; III. vergrooting van het ge- heele organisme of van enkele deelen, zonder nadeel voor de - essentieele vormverhoudingen, en IV. veranderingen in de peri- odieke gedragingen wat betreft het gebladerte, den bloeitijd, het rijpen der vrucht en den levensduur. | Bij kouder wordend klimaat zullen de dieren met dichter en langer haar, bij toenemende droogte de planten met dieper gaanden of meer vertakten wortel het overwicht erlangen. Alle zoodanige schikking naar veranderde levensvoorwaarden verandert echter geenszins den morphologischen typus. Bij de lagere diersoorten en bij alle planten openbaart zich zelfs eene ten deele verbazingwekkende onverschillgheid der morphologische (= schematische) organen met betrekking tot de physiologische diensten die zij verrichten. Enkel door chemische wijziging schikken zich eencellige organismen met gemak naar de meest verschillende omstandigheden. De morphologische verhoudingen bij hoogere planten, die voor de systematiek het gewichtigst zijn, zooals tegenovergestelde of spiraalvormige bladplaatsing, het drie-, vier- of vijftal in de organen der bloesems, de rang- schikking der zaden, de krommingsrichting der radicula bij de kruisbloemige planten, de karakteristieke, fijn plastische of geschakeerde teekening van vele zaden, — doen ons volstrekt geen nut zien voor de verbetering der kansen in den strijd om het bestaan. hd 111 „Vraagt men dus kategorisch, van welken aard de nuttige schikkingen zijn, die door den strijd om het bestaan te weeg wor- den gebracht, dan is het antwoord: zij zijn nagenoeg uitsluitend van physiologrschen aard. Hier ligt de eigenlijke grens van het Darwinistisch verklaringsbeginsel in zake de organische evolu- tie duidelijk voor oogen; men komt er mede toe, zoolang het te doen is om eene bijkomende vervorming en volmaking van een voorhanden orgaan tot eene levensverrichting, die door de omstandigheden gevorderd wordt; het verlaat ons, zoodra er eene morphologische wijziging te verklaren valt. De strijd om het bestaan bewerkt alleen, dat een en hetzelfde orgaan, in morphologisch opzicht, de meest verschillende levensver- richtingen op zich neemt; terwijl bij soorten, die onder over- eenkomstige bestaansvoorwaarden leven, maar van verschillende afstamming zijn, dikwijls dezelfde dienst door schematisch geheel verschillende organen verricht wordt. Een paar tanden of wervels, een teen of zoo meer of minder, zijn voor den strijd om het bestaan geheel irrelevant, en juist dit zijn de kenmerken waaraan de zoöloog het zekerst de soorten onder- scheidt. Het is eene grove en principieele fout in vele Darwi- nisten, dat zij den grondfactor, de werkende oorzaak eener organische verandering, met de negatieve _bestaansvoor- waarden verwarren, waaronder eene zoodanige verandering mogelijk wordt. De strijd om het bestaan is nood de _»causa efficiens”” eener _orgamische _ verandering, maar alleen de negatrveve vóorwaarde waaronder de wijziging bestendigd wordt. De theorie der natuurlijke teeltkeus zegt: 1°. wat ongeschikt is, den strijd om het be- staan vol te houden, zal te gronde gaan; 2°. wat doelmatig is ingericht zal in stand blijven (d. w. z. als het ontstaan is!); 5°. doelmatig ingericht is datgene wat zich in evenwicht bevindt van overeenstemming met zijne omgeving. Alleen wanneer men den voorwaardelijken zin »als het ontstaan is” en daardoor de werkende en posi- 112 tieve vormongsoorzaken, den grond dus des ontstaans, bui- ten rekening laat, kan men tot de vergissing geraken, dat men de negatieve voorwaarde van geschiktheid tot bestaan uitgeeft voor den grond van een doelmatig ingericht bestaan. Het lijdt geen twijfel, of Darwin's theorie der natuurlijke teellkeus is een deugdelijk verklaringsbeginsel, dat feitelijk in ruimen zin zijne toepassing vindt; doch dit is ten deele juist daarom het geval, dat ze in anderen zin plaats heeft dan Darwin en zijn bestrijder Wrcanp meenden. Zij moest op zich zelve genomen een mechanisch beginsel vertegenwoordigen , doch komt in waarheid alleen daardoor tot geldigheid, dat zij zich ontvouwt op eenen bodem — hetzij die- der heterogene teling of der planmatig gerichte variabiliteit —, die niet aan een blind-mechanisch schematisme onderworpen is, maar tege- lijk het ontplooiingsgebied blijkt van een levenden, bewustzijn ontwikkelenden en opbouwenden vormingsdrang, die de be- reikte hoogere stadiën op bovenzinnelijke wijze perpetueert door hetgeen wij erfelijkheid plegen te noemen. De natuur- lijke teeltkeus is niet, zooals DArwin meende, daarom waar dat ze een mechanisch regulatief is, noch ook, zooals Wrieanp beweerde, verkeerd omdat ze een mechanisch beginsel is, maar ze is waar hoewel ze ten deele een mechanisch be- ginsel, en omdat ze als zoodanig een voertuig is, dat tot verwerkelijking bijdraagt van een constructieven en ideëelen bestaansgrond. Volgens de bedoeling van Darwin zou de theorie der natuurlijke teeltkeus als geheel genomen een blind-mechanisch en in hoofdzaak als zoodanig toereikend verklaringsbeginsel wezen voor de verschijnselen van voortduring en opklimming op het gebied des aardschen levens. Zij kan dat echter al- leen reeds hierom niet wezen, wijl twee van de factoren waaruit zij bestaat: de veranderlijkheid en de overervinge zelve geen mechanische maar geheimzinnige en metaphy- sische beginselen zijn, terwijl de derde factor, de overleving in den strijd om het bestaan, schoon zelf een zuiver me- 115 chanisch beginsel, toch voor zijne aanwendbaarheid de beide andere, niet-werktuiglijke, verklaringsbeginselen noodzake- lijk vooronderstelt, en zelfs dan nog geenszins als toereikend, maar veeleer slechts als coöperatief ten opzichte eener van binnen komende ontwikkelingswet kan gelden. De onhoudbare, blind-mechanische opvatting hunner leer is de eene dwaling der Darwinisten; de andere bestaat in de overschatting van de ruimte des gebieds op hetwelk hunne theorie hare toepas- sing vindt. Deze toepassing blijft vooreerst uitgesloten in alle gevallen van merkelijke morphologische typenverandering, en in het bijzonder bij elke verhooging en opvoering van den graad der organisatie: ook echter op het gebied der physio- logische schikking naar de levensvoorwaarden is zij gebonden aan de vervulling eener geheele rij van voorwaarden, waar- onder het spontaan optreden van een gewijzigden, beter ge- schikten, vorm de eerste en gewichtigste is. De overerving van individueel verworven afwijkingen is eene der noodzakelijke vooronderstellingen van het selectioneel verklaringsbeginsel in Darwin's opvatting van het ontstaan der soorten. Streng genomen moest bij eene Darwinistische op- vatting deze erfelijkheid van individueel verworven eigenschap- pen eene vaste wet zijn, doch men zou het zich laten wel- gevallen, ware ze slechts de overwegende regel. Feitelijk is nu echter het voorkomen eener zoodanige erfelijkheid de uit- zondering, en integendeel het verdwijnen der individueel ontstane afwijkingen. tegelijk met het geslacht dat ze bezeten heeft, de doorgaande regel. Darwin zelf heeft later toege- geven, dat de waarschijnlijkheid slechts spreekt tegen het behoud van afwijkingen die, hetzij ze zwak of sterk ge- prononceerd zijn, alleen in enkele individu’s optreden. Daar nu echter bij de tallooze mogelijke richtingen eener niet ge- dirigeerde en dus in het honderd werkende variabiliteit, de nuttige afwijkingen altoos slechts in enkele organismen kunnen optreden, heeft Darwin met deze later gedane concessie eene onmisbare onderstelling zijner theorie der natuurlijke teelt- 8 114 keus zelf herroepen, en daarmede de onhoudbaarheid eener blind- mechanische opvatting zijner leer ook van deze zijde toegegeven. De erfelijkheid of reproductie door voortteling van organische veranderingen in opstijgende richting, is een feit waaruit de Darwinist nimmer veel kracht zal putten voor de;blind-werk- tuiglijke opvatting der organische ontwikkeling. Dat de erfe- lijkheid niet, zooals Darwin meende, het mechanisch gevolg kan zijn eener gedurende vele geslachten herhaalde teeltkeus in den strijd om het bestaan, blijkt reeds hieruit dat de ervaring zelve met de uit deze onderstelling voortvloeiende gevolgtrekking in strijd is. Er volgt namelijk onmiddel- lijk uit, en Darwin heeft zelf indertijd deze gevolgtrekking uitdrukkelijk erkend, dat de nuttigste karakters bij de over- erving het bestendigst en duurzaamst, de voor den strijd om het bestaan onverschillige eigenschappen daarentegen het wissel- valligst en veranderlijkst moesten wezen, dewijl bij de laatsten de regulator der teeltkeus in den strijd om het bestaan ontbreekt. Nu zijn juist de morphologische of schematische eigenaardig- heden van den typus der geslachten en soorten, ofschoon zij voor den strijd om het bestaan betrekkelijk onverschillig zijn, uitermate bestendig, en bij de overerving of reproductie aan zoo. goed als geene merkbare verandering onderworpen; de nuttige hoedanigheden daarentegen, d. w. z. de physiologische schik- kingsgevolgen, zijn juist de eigenschappen die in hoofdzaak en vaak in hoogen graad onbestendig en veranderlijk zijn. De mechanische opvatting der overerving als gevolg of werking der natuurlijke teeltkeus in den strijd om het bestaan, wordt dus „ook indirect door de ondervinding wederlegd, en %s gewolgelijk in geenen deele als houdbaar te beschouwen. In verband met hetgeen ik hier over het verklaringsbeginsel der erfelijkheid heb aangestipt, moet ik erkennen dat het een eigenaardigen indruk op mij maakt, wanneer ik als instantie tegen de voorzienigheidsleer zie wijzen op het voorhanden zijn van onnutte, niet meer gebruikte en menigmaal zelfs eeniger- mate hinderlijke, rudimentaire organen. Juist volgens de gang- i1b bare opvatting van den strijd om het bestaan mochten deze niet voorhanden zijn; in een algemeen schematisme der Natuur als determinatief der organische vormverhoudingen passen die feiten heel wel. Bovendien wordt der Natuur hier juist verweten, wat een voorwerp van bewondering moest wezen, en als bewijs van samenhangende, algemeene planmatigheid te gelden. heeft. De bestendigheid namelijk der schematische grondtypen wijst, behalve op een vast plan, op eene lex parsimoniae, die ook in de verwerkelijking der organische vormen hare toepassing vindt; het valt, om zoo te zeggen, het Wereldwezen gemakkelijker, hier en daar iets te laten staan, dat overbodig maar onschade- lijk, somwijlen zelfs ietwat nadeelig is, — zooals het wormvor- mig aanhangsel — dan steeds-door schematische veranderingen aan te brengen en nieuwe ideeën door te zetten: de Voorzie- nigheid blijft veeleer logischer wijze bij de minst mogelijke krachtsaanwending staan, waarbij eene zoo groote mogelijke onderlinge eenheid en samenhang van plan of idee bewaard blijft. Veranderd wordt logischer wijze alleen zooveel als on- vermijdelijk is. In geen geval althans kan de erfelijkheid van rudimentaire organen iets bewijzen voor de doorloopende toe- passelijkheid van het utiliteitsbeginsel der natuurlijke teeltkeus. Eene eerste voorwaarde voor de toepasselijkheid en de werking der natuurlijke teeltkeus is van zelf de veranderlijkheid der organische typen. Zal deze eigenschap vereenigbaar zijn met eene blind-mechanistische opvatting van de ontwikkeling der levende wezens, dan moet, onder den invloed van veran- dering der levensvoorwaarden, een gegeven organisch type in elke willekeurige richting voor onbegrensde afwijking vatbaar zijn. Nu weet echter ieder teler of fokker dat alleen de eerste graden der afwijking gemakkelijk te verkrijgen zijn, en dat iedere volgende graad te moeilijker te bereiken is, naarmate hij ver- der af ligt van den gewonen bouw der soort, en dat elk kunstmatig telingsproces aan eene grens komt, waar alle van buiten komen- de pogingen tot verdere bewerking van afwijking vruchteloos worden. Zoo heeft bijv. de kruisbezie sedert 1852 geene ver- 116 grooting meer ondergaan, hoewel het bij loochening eener in- wendige planmatigheid niet is in te zien, waarom ze niet ook de afmetingen van een pompoen zoude kunnen bereiken. Alle veranderlijkheid. is door een immanent schematisme beperkt. Voorzeker kan overigens eene physiologische accommodatie zeer ver gaan; zoo wilde de perzik, vermoedelijk een Indisch gewas, ten tijde van ArisroreLes nog niet eens in Griekenland gedijen, terwijl men thans zelfs in Noordduitschland zeer goede perziken teelt. In zoo verre de natuurlijke teeltkeus miet in het spel komt, gelijkt de veranderlijkheid der soorten op eene undulatorische be- weging, die in de menigvuldigste krommingen en zigzagbewegin- gen rondom het normale type der soort plaats heeft, en na elke af- wijking steeds naar hetzelve terugstreeft. Voor zoo ver door ver- andering der levensvoorwaarden aan het selectioneel verklarings- beginsel wel eenige speelruimte wordt geopend, bevestigt zich wel is waar eene met de nieuwe omstandigheden strookende af- wijking tijdens den duur dier omstandigheden, doch zij keert ook in dit geval alseen slinger terstond naar het uitgangspunt terug , zoodra de levensvoorwaarden op nieuw, en wel in den zin van nadering tot de vroegere omstandigheden, gewijzigd worden. _ Het is duidelijk dat er in de organismen eene neiging voor- handen is, om bij overschrijding van zekere grenzen aan de vormverhoudingen der soort vast te houden. Elke verandering der levensvoorwaarden in eene richting, die niet op den weg gt van een inwendig streven naar vormverandering, blijft al spoedig in gebreke verdere afwijkingen van den grondvorm te weeg te brengen. Er is eene grens van accommodatievermo- gen, bij overschrijding waarvan de soort eenvoudig te gronde gaat. Een ander aanzien verkrijgt de zaak, wanneer wij de zucht tot eene zuiver uitwendige, allen innerlijken vormings- drang ignoreerende verklaring opgeven; wanneer wij spontane veranderlijkheid en inwendige neiging tot overerving of overdracht van bereikte ontwikkelingsgraden als bij elkander behoorende zijden beschouwen van de uitingen eener opstuwende ontvou- wingstendentie, die in gelijke mate zorgt voor ontstaan, behoud 117 en verdere afwerking der beoogde en opstijgende wijzigingen. Schijnbaar regellooze caprices blijken dan in waarheid bouw- stoffen der planmatige ontwikkeling des geheels, en er valt dan. van een doel-verdedigend standpunt eenig licht op de don- kere vraag, waarom de variabiliteit spontaan, d. i. uit zich zelve, optreedt, en aan de eene richting boven de andere de voorkeur geeft. Zien wij, dat binnen het toch zeker begrensd getal van afwijkingen de nuttige vormen vertegenwoordigd zijn, hoedanige met de veranderde levensvoorwaarden rekening houden, als ook de vormen, die dienstbaar worden aan het planmatig opstijgen der organisatie, dan worden wij genoopt, de veranderlijkheid in planten en dieren niet op te vatten als het gevolg van zuiver toevallige verschillen in de in- en uitwendige omstandigheden des telingsverloops, maar haar veeleer te beschouwen als eene planmatige, van binnen komende en spontane neiging tot afwijking in eene doelmatig voorgeteekende richting. Naast zijne leer der natuurlijke teeltkeus in den strijd om het bestaan heeft Darwin ook eene plaats ingeruimd aan eene reeks van bijkomende verklaringsbeginselen. Van Grorrroy De St. Hrramre heeft hij als auxiliaire verklaring het beginsel overgenomen van rechtstreekschen invloed der _witwendige omstandigheden. Bij Georrroy vormde dit beginsel de eenige verklaring der transmutatie. Hij nam aan, dat bijv. door ver- mindering van het koolzuurgehalte der lucht uit hagedisachtige kruipende dieren de vogels zijn ontstaan, doordat als gevolg van het grootere zuurstofgehalte het ademhalingsproces krachti- ger werd. Tegenwoordig, nu de betrekkelijk geringe betee- kenis van zulke invloeden in vergelijking met die der »natural selection” en der nog verder te bespreken verklaringsbeginselen door de ijijverigste Darwinisten erkend wordt, behoeft men zich met de wederlegging van zoodanige verklaringen wel geene moeite meer te geven, zij het ook onloochenbaar, dat den in- vloed der uiterlijke omstandigheden eene zekere beteekenis bij de vormveranderingen der levende wezens toekomt. Eene he- paalde chemische samenstelling des dampkrings is zeer zeker 118 voorwaarde van deszelfs geschiktheid voor de ademhaling, en daardoor voorwaarde voor het bestaan van vogels en zoogdie- ren, maar het ontstaan eener zoodanige samenstelling van den atmospheer kan nooit ofte nimmer de oorzaak worden van het ontstaan der vogels, zoogdieren en kieuwdragende lorken. Met het oog op de zielkunde en de physiologie der zintuigen kan verder nog het verklaringsbeginsel van LamArcK, dat in den dnvloed van gebruik en miet-gebruik op de organen be- staat, mettertijd eene wijde strekking blijken te bezitten. Doch ook hier zie men niet over het hoofd , dat dit verklaringsbeginsel juist daarom op genoemd gebied zoo gewichtig wordt, omdat hier de bewuste doelbeooging in den menschelijken of dierlijken geest — ten deele in enge verbinding met onbewust-geestelijke finaliteit — de drijfveer in het ontwikkelingsverloop is, dus geen blind en dood maar een handtastelijk teleologisch beginsel. Ten andere is de bevestiging der zoo verkregen eigenschappen door overerving alleen onder deze voorwaarde verzekerd, dat het organisatie-beginsel uit zich zelf medewerkt, en naar eene eerst allengs te bereiken dynamische praedispositie streeft Lot overerving van zoodanige bijgekomen eigenschappen. Ook het gebruik en niet-gebruik der organen blijkt in ieder geval van aanwijsbare toepasselijkheid niets dan een hulpmiddel te we- zen op den grondslag van doelmatig werkende factoren: or- ganische ontwikkelingswet, instinctieve behoefte en bewuslt- doelmatige geesteswerkzaamheid. Gebruik en niet-gebruik zijn niet dan een technisch behulp tot ondersteuning en bevorde- ring der innerlijke planmatige ontwikkeling. In zijn verklaringsbeginsel der geslachtelijke teeltkeus schijnt Darwin aan den schoonheidszin eene ruimere beteekenis in het dierenrijk te hebben toegekend, dan de gevorderde steunpun- len dezer op overdracht berustende onderstelling toelaten. Daar hem alleen bewuste geesteswerkzaamheid als mogelijk voor oogen stond, beging hij den misslag, eene bewust-gees- telijke functie tot beweegkracht of drijfveer in de geslachte- lijke teeltkeus te maken, en moest daarmede natuurlijker wijze 119 bij zijne overdracht van menschen op dieren aldra hoe langer zoo meer in de klem geraken. Ongerechtigd werd namelijk zijne analogie, zoodra de ontwikkelingsgraad. van den bewusten geest bij de dieren ontoereikend bleek voor de door de theorie daaraan gestelde eischen. Buitendien is het gemakkelijk in te zien, dat Darwin's theorie der geslachtelijke teellkeus eigen- lijk alleen daardoor in het dierenrijk eenen grondslag vindt voor hare waarschijnlijkheid, dat ze berust op een, ook hui- ten den mensch voorkomend, bij uitstek teleologisch instinct als voortstuwend beginsel. Het is een opmerkelijk feit, dat door de meer en meer in het oog springende ontoereikendheid van het selectioneel verkla- ringsbeginsel, het Darwinisme gebracht is tot eene reeks van auxiliaire verklaringen, die zich steeds verder van eene blind- mechanische wereldopvatting verwijderen, en er op steeds meer in het oog loopende wijze mede in strijd zijn. In laatsten aanleg belandt het Darwinisme bij de thans te bespreken wet der correlatie of onderlinge harmonie der deelen: de absolute tegenpool van zijn punt van uitgang. Het geraakt zoo eerst tot eene stelling, welke alleen als grondleggend en algemeen verklaringsbeginsel voor het gezamenlijk gebied der organische natuur bruikbaar is. Wanneer in geval van ontwikkeling van correlate eigenschappen de natuurlijke teeltkeus nog eene rol zal blijven behouden, dan kan die alleen hierin bestaan, dat vooreerst de bereids door van binnen komende ontwikkeling bereikte speciale vorm (bijv. van den herkauwer) voor ver- slechtering (van gebit of spijsvertering) wordt beschut, en dat ten tweede de fijnere nuances (zij het in het gebit op grond der verduwing of omgekeerd) worden uitgewerkt, — vooron- dersteld dat zulke fijnere nuances nog van toereikend gewicht zijn voor eene zege of nederlaag in den strijd om het bestaan. Doordat Darwin ons zijne theory of natural selection schonk, heeft hij ons buiten kijf een binnen bepaalde grenzen toerei- kend verklaringsbeginsel geleverd voor een der grootste won- deren in het wereldproces. In dezen zin mag zijne theorie op 120 hooge en duurzame waarde aanspraak maken, eene waarde die alleen hierdoor kan worden benadeeld, dat de, trouwens reeds zeldzamer wordende, hotspurs onder de Darwinisten de onhoudbare bewering verdedigen, dat hunne theorie eene ver- klaring levert van de organische ontwikkeling zelve, met name voor de morphologische typeverandering bij het ontstaan der soorten. Elke mechanistische feitenverklaring, ook de Dar- winistische theorie der natuurlijke teeltkeus, laat den me- taphysischen Kern der feiten als eene groote, achter de ver- schijnselen zich verbergende, X onaangetast staan; het beginsel of archon zelf des levens en der organische ontplooiingsver- schijnselen is niet mechanisch meer: het is voor onze kennis transcendent, en stelt ons alleen in staat om dit met groote waarschijnlijkheid te beweren, dat het op de eene of andere wijze zich uit als voorstellend en willend Alwezen, welks functiën een constructief karakter dragen. In de erken- ning van de wet der correlatie door den Darwinist zelven ligt de erkenning van finaliteit in de geheele organische wereld opgesloten. Wanneer men van het scheppingsplan spreekt, of van de hetzelve verwerkelijkende ontwikkelingswet, dan be- doelt men daarmede den ideëelen inhoud der typen als zoodanig ; spreekt men van de harmonie in de organismen, of van de wet der correlatie waardoor deze verwerkelijkt wordt, dan bedoelt men daarmede ideëele betrekkingen der afzonderlijke deelen van het scheppingsplan onder elkander en tot deszelfs totaliteit. Men zal echter toegeven, dat eenerzijds de som der ideëele typen zelve, de som hunner verhoudingen bereids insluit, en dat van den anderen kant de som hunner verhou- dingen den specifieken inhoud der typen reeds vooronderstelt, en in achterwaartsche richting uit zich zelve laat opmaken. Het is alzoo niets dan een verschil in uitdrukking, niet in de zaak, of men spreke van eene wel der orgamsche corre- latie dan wel van eene wet der organische ontwikkeling; met het erkennen van het eene heeft het Darwinisme in den grond ook het andere toegegeven. 121 Hoe zoude ooit eene aan verschillende lichaamsdeelen gelijk- tijdig optredende verandering, hoedanige zich in hare onder- deelen planmatig completeert, door blind-mechanische afwijking bevredigend kunnen worden verklaard? Men denke hier, om maar iets te noemen, aan de vorming der uiers bij het eerste buideldier, die met het levend baren noodzakelijk moest te zamen gaan, zouden de jongen niet jammerlijk omkomen. Ofte wel men denke aan de verandering der mannelijke en vrouwe- lijke geslachtsdeelen, die bij wijziging van den lichaamsbouw der soort correlatief moest plaats hebben , zoude de bevruchting mogelijk blijven. Zoo ook is de tandvorming van ieder dier alleen doelmatig en nuttig op de vooronderstelling eener be- paalde hoedanigheid der spijsverteringsorganen en omgekeerd; het eene kan zich dus niet door natuurlijk-mechanische oor- zaken gevormd hebben, zonder dat het andere gelijken tred hield. Hebben zich echter de in onderlinge betrekking staan- de deelen tegelijk gevormd, dan moeten ze ook als nevenge- schikte gevolgen uit een en dezelfde oorzaak zijn af te leiden, en deze kan dan niet meer de utiliteit in den wedstrijd des levens zijn. Men zal toch van niemand eischen, dat hij eene gelijktijdig optredende correlate verandering in de meest ver- schillende lichaamsdeelen beschouwe als zuiver toevallig in steeds denzelfden samenhang optredende. Het wonder van den har- monisch onderling overeenstemmenden, correlatieven, ontwikke- lingsgang in zoo tallooze bijzondere gevallen wordt eerst logisch denkbaar, wanneer men aanneemt dat wij het in dezen te doen hebben met het technisch hulpmiddel der Koppeling , dat overal als regulator werkt, waar een vooruitijlen of achterblijven van individueele of partieele ontwikkelingsprocessen de kansen van het individu in den wedstrijd des levens zoude verkleinen. Ken eenige en algemeene, alles in logischen samenhang ont- plooiende bestaansgrond, eene inwendige ontwikkelingswet vormt in ieder geval den dieperen grondslag der verschijnselen; (*) (1) „Res particulares nihil sunt nisi Dei attributorum affectiones sive modi, quibus Dei attributa certo et determinato modo exprimuntur’”’ Sprnoza, Eth. 1, prop. XXV, Goroll. 123 der natuurlijke en blind-werktuiglijke selectie in den strijd om het bestaan kan, in de gevallen waar zij vat heeft. slechts eene ondergeschikte, medewerkende en bijkomende rol ten deel vallen. De gevolgtrekkingen, waartoe de erkenning van de wet der correlatie of onderlinge overeenstemming aanleiding geeft, doen dit duidelijk uitkomen. Overal blijkt de blind-mechani- sche opvatting van het levensraadsel niet alleen ontoereikend, maar zij noopt ons zelfs bij eenig overleg tot haar rechtstreek- sch tegendeel over te gaan, en een inwendigen ontwikke- lingsdrang te erkennen, die de opklimming der levensverschijn- selen determineert. Alles dringt er het Darwinisme toe, de primaire en motorische beteekenis eener innerlijke ont wikkelings- wet te erkennen in den vorm van de wet der organische correla- tie, hetzelfde als de individueele ontwikkelingswet in hare be- trekking tot de ontvouwing des geheels. Het selectioneel verkla- ringsbeginsel kan op den duur alleen de beteekenis behouden van regulator der evolutie door middel van sperklink en koppeling. Nu zal voorzeker niemand betwijfelen, dat sperklink en koppeling hoogst gewichtige, wellicht onontbeerlijke, mecha- nische hulpmiddelen zijn in eene groote en samenhangende machinerie; maar dit gewicht rechtvaardigt nog geenszins de dwaling van hen, die sperklink en koppeling voor het geheele toestel houden, ja het zelfs voor de eigenlijke beweegkracht des raderwerks aanzien. Taak der koppeling is ’t, het over- schot der kracht van de met geringer belemmering werkende toestellen, over te dragen op die welke grooteren tegenstand hebben te overwinnen, en zoo komt het, dat bij oppervlak- kige beschouwing de werevenende overdracht van kracht voor eene ontwikkeling van kracht kan gehouden worden, vooral in geval de aanwezigheid der stoombuizen, die de ware stuw- kracht aanbrengen, aan den blik des toeschouwers onttrokken is. Wie het begrip eener levende en organische evolutie ernstig wil opvatten, zal zich zelven moeten zeggen, dat een blind en van de buitenzijde geabstraheerd mechanisme aan dit begrip niet voldoet, en dat het ontwikkelingsbegrip alleen 125 dan zin bekomt, wanneer een metaphysisch subject, een bo- venzinnelijke Bestaansgrond van het ontwikkelingsplan aan de geheele ontplooiing als drager der logisch-planmatige verschijn- selen immanent, en op ieder punt ervan levend tegenwoordig, d. t. werkzaam is. (£) Van het standpunt eener voorbeschikte planmatigheid in de orga- nische en historische ontwikkeling, op de onderstelling dus dat ver- hooging van bewustzijn in de bedoeling der evolutie ligt, wordt on- der anderen ook de scheiding in planten- en dierenrijk eerst relatief em eenen () Men vergelijke hier curiositeitshalve de wereldbeschouwing van den kardinaal Nrikoraas Cusanus (1401—64). Volgens dezen genialen voor- looper van Copernicus op het stuk van de aswenteling der aarde, is God het absolute maximum; als het grootste omvat Hij alles. Ruimte, tijd en bewe- ging worden aan Hem niet gevonden. Hij is echter ook tegelijk het minimum, doordat Hij ip alles is. Hij vormt de substantie der dingen, datgene aan dezelve wat in waarheid is. Hij is het absolute kunnen (possibilitas absoluta), d. w. z. de almacht, het absolute weten en willen. Doch zijn ware wezen is niet uit te spreken; hij gaat den menschelijken geest te boven (>Non accedi potes Deus, qui es infinitus, nisi per illum qui scit se ignorantem tui”). Wat overigens God implicite bevat, dat toont de wereld in den toe- stand der ontvouwing: zij is de veranderde, in veelheid gedeelde, eenheid: God is met de volheid zijner kracht alomtegenwoordig. ledere zaak spiegelt op zijne plaats het Heelal. Alles is in alles en iedere zaak in iedere andere; elk ding is eene bijzondere samentrekking van het geheel. Volkomener dan in de overige wezens spiegelt zich de wereld in den mensch. Onze taak is de zelfvolmaking, m. a. w. datgene tot ontwikkeling te brengen, wat in aanleg in ons vervat is. Daar dit streven niet tot een einde geraakt, worden wij door hetzelve zeker van de onsterfelijkheid des geestes. Daarbij komt het er op aan, een iegelijk overeenkomstig zijne plaats in de rangorde van het geheel lief te hebben. Ook den drang naar het Absolute vervult ons. Liefde tot God is één worden met God. In den Godmensch is de tegenstelling van het oneindige en eindige verzoend— Over het wezen en de grenzen der menschelijke kennis heeft Cusaxus reeds ver gevorderde, kritische, begrippen. »Ineffabile igitur est hoc gaudium, ubi quis in varietate intelligibilium verorum ipsam unitalem veritatis attingit (De Conjecturis Il 6)”. — »Nec est inaccessibilis illa summitas ila aggredienda quasi in ipsam accedi non possit, nec aggressa credi debet actu apprehensa: sed potius ut accedi possit semper quidem propinquius, ipsá semper, uti est, inattingibili remanente (ibid. 1 13)” 124 begrijpelijk. Tot omzetting der anorganische materie in organi- sche en van de lagere organische verbindingen in hoogere, is eene zoodanige inspanning van intuitieve psychische vermo- gens noodig, dat het individu geene energie meer zoude over- houden om de voorhanden materie tot den kunstigen bouw der bewustzijnsorganen te verwerken en het proces der gees- telijke zelfbezinning ten top te voeren, zoo niet een ander organisme den voorbereidenden arbeid, het ruwere werk om 200 te zeggen, in de huishouding der Natuur op zich nam, en de noodige middelen leverde, met behulp waarvan het hooger gestegen individu uitsluitend voor zijne hoogere be- stemming leven kan. De planten alzoo bereiden voor het dierlijk individu ten eerste de voedingsmiddelen, — want ook de vleeschetende dieren leven immers middellijk van het plan- tenrijk — ten andere de brandstof en de zuurstof, en ontslaan het, om zoo te zeggen, van alle broodzorgen, opdat het ongehinderd aan zijne opstijgende taak kunne werken. Bui- tendien is tot bereiking van een hoogeren trap van bewustzijn blijkbaar ook eene meer uitgebreide ondervinding noodig, dan het aan den bodem gebonden plantaardige individu vermag te verwerven. De tweede voorwaarde eener hoogere geestesont- wikkeling is dus het vermogen om van plaats te veranderen , de locomobiliteit alzoo, die de plant over het geheel genomen niet mag bezitten, daar de tot vorming der organische materie benoodigde stoffen grootendeels uit het den aardbodem door- dringende water moet getrokken worden, hetgeen een toestel vereischt van werktuigen, die onder de aarde verbreid en dus aan den bodem gebonden zijn. Bij alle onbepaaldheid der af- scheiding tusschen plant en dier volgt hieruit, dat een individu, hetwelk in den strengen zin des woord plant en dier ,m. a. w. producent en consument tegelijk ware , ondenkbaar moet heeten, daar het noodwendig een en hetzelfde vermogen tegelijk zou moeten bezitten en ontberen. De scheiding der organische wereld in plant- en dierenrijk blijkt alzoo van ons menschelijk standpunt geredeneerd in een tweevoudig opzicht noodzakelijk. 125 Een geheel eigenaardig licht wordt op de organische ont- wikkeling geworpen door hetgeen men met den naam van orgaanprojeetie bestempeld heeft. Had Proracoras bij de woorden; »de mensch is de maat aller dingen” (!) den geestelijken mensch op het oog, zoo toont prof. Ernsr Karr in zijne Philosophie der Techniek (?%) dat deze stelling ook van den lichamelijken mensch geldt. Het is eene groote verdienste van dezen geleerde, dat hij eenige sedert lang reeds bekende verschijnselen onder een gezichtspunt heeft gesteld, van waar eene ongedachte beteekenis der oude spreuk merkbaar wordt. Hij toont namelijk aan, dat de mensch vorm, functie en nor- male verhouding zijner lichamelijke inrichting onbewust op de werken zijner hand overdraagt, en dat hem eerst a posteriori deze betrekking tusschen zijne werktuigen en zijne eigene organisatie bewust wordt. De mechanismen ont- staan onbewust naar organische voorbeelden, en eerst later, uit de machinale namaaksels, leert de mensch zijn eigen orga- nisme begrijpen. Intuitieve projectie wordt gevolgd door reflec- teerende zelfbezinning. Het feit der orgaanprojectie toont Karr aan met betrekking tot de in- zoowel als de uitwen- dige inrichting des lichaams, en ten slotte ook met betrekking tot het gezamenlijk organisme. Zijn boek kan beschouwd worden als een supplement tot de Philosophie van het Onbe- wuste. In zijne geestelijke ontwikkeling tracht de mensch de hem verleende zintuigen en organen in een productief opzicht steeds hooger op te voeren. In dit bewust streven vindt hij werk- tuigen uit, die, zonder dat hij het weet, volgens een organisch voorbeeld geconstrueerd zijn. Dit feit der orgaanprojectie blij ft een raadsel, wanneer wij door willekeurige blindverklaring van onzen bestaansgrond ons bewust geestelijk gebied van het onbewust organisch gebied afscheiden: daarentegen volgt zij ú) Idvrov mpaypdrov wér po dv pwros. (2) >Grundlinien einer Philosophie der Technik. Zur Entstehungsgeschichte der Cultur aus neuen Gesichtspunkten. Von Ernst Karr.” Brunswijk 1877. 126 van zelve uit het inzicht, dat de finaliteit of doelbeooging in onze bewuste constructiën niets is dan de natuurlijke voort- zelling der intuitief-organische ontwikkeling, en dat in de doelbeoogende functiën van het cerebrale kennisorgaan de werking wordt voortgezet van hetzelfde synthetisch en construc- tief beginsel, dat de hersenen zelve gevormd heeft (£). Zoo ver- staan wij het mechanisme der Natuur eenigermate eerst dan, wanneer wij het in tweeden aanleg nog eens zelfstandig hebben uitgedacht. Wij zien dan in, dat evenals het mechanische werk der menschelijke hand geheel product is zijns geestes, geheel middel tot zijne doeleinden, zoo ook de mechanica des lichaams en des denkorgaans eene gefixeerde, aanschouwbaar geworden, doelmatige functie wordt van den zich zelf ont- wikkelenden Geest. »Al moge daarom het bewuste scheppen »der techniek nog zoo helder op den voorgrond stralen, het «s »toch slechts een afschijnsel wt de diepte van het Onbewuste” (blz. 125). Bij het werktuig is aanvankelijk uitwendig doel en inner- lijke conceptie der samenstelling te onderscheiden: het eene ligt bewust voor oogen, het andere heeft plaats bij intuitie. Herst in den loop der verdere ontwikkeling wordt ook de conceptie door het bewustzijn beschenen, doch steeds blijven bij het vinden en uitdenken onbewuste en bewuste werkzaamheid in elkaar grijpen. Wanneer de mensch de oorspronkelijke bijl of den eersten hamer vervaardigt, doordat hij onbewust den grondvorm zijns orgaans in hout en steen namaakt, dan schept hij door middel daarvan beschikbare kracht ten dienste derzelfde Idee, die reeds den arm zelven heeft voortgebracht, en die nu over de grenzen van het cel- lencomplex heen naar buiten grijpt, om aan hare hoogere 1) H püats Everd Tov mout mdvrd. PDatverdt yap, Gonep Ev Tos veyvuartoïs Early n TEYUM, oUTWS Ev aùdroïs Toi Tpdypaaty alhn Tes apyn \ dd , „ A bid , z et A \ \ \ kl PERS 8 r vat atria Torwúrn, hv Eyopev vaQámep To Oeppov wat Yuypov Ex TOÛ TAVTOS. ‚ Áristoteles Part. An. [. 1. 127 doeleinden de verdere anorganische bouwstoffen en elementaire krachten dienstbaar te maken. Voor zooverre wij kunnen nagaan, vormt de mensch in de geschiedenis onzer aarde een keerpunt, waar de verhooging van organisatie in hoofdzaak tot de denkorganen beperkt wordt, en de scala van geestelijken vooruitgang in de plaats van de scala der vormontwikkeling treedt. Wel beschouwd is dus ook de geschiedenis der menschelijke beschaving slechts een onderdeel in het groote geheel der organische evolutie. Hoe SCHOPENHAUER de meening konde voorstaan, dat alleen in het noodlot van den enkele, niet echter in de wereldgeschiedenis plan en samenhang bestaat (t), is mij volslagen onbegrijpelijk. De toestand der menschheid is evenzeer een ontwikkelingsproduct als die van den afzonderlijken mensch, en bevat evenzeer eenen noodzakelijken samenhang. Het is blijkbaar persoonlijke afkeer van de voorstelling eener Voorzienigheid, die hem deed leeren, dat de wetten, die voor de afzonderlijke wateren geldigheid bezitten, geene beteekenis hebben voor den grooten stroom der geschiedenis, die toch slechts uit en door de kleine beken en stroompjes gevormd wordt. Op talrijke afzonderlijke plaatsen is in den historischen tijd de universeele Logos als historische Idee werkzaam geweest, om dan op eens zijne verschillende beken in dezelfde stroombedding te leiden. Dit was het geval met de beschaving der Joden, die der Hellenen en die der Romeinen, waarvan de eerste als ethisch-religieus, de tweede als aesthe- tisch-philosophisch, en de derde als juridisch-politisch te be- schouwen is. De samenkomst en verbinding dezer drie geestesrichtingen in de barbaarsche maar krachtige Germanen, onder toetreding der Slaven en terugdringing der Kelten, bracht aanvankelijk eene geduchte daling en inkrimping van het ge- zamenlijk beschavingspeil te weeg, en was het begin der zoogenoemde Middeleeuwen, waaruit zich echter de Logos der Geschiedenis in den nieuweren tijd allengs met drievoudig en nog meer versterkte kracht begint te verheffen. In de ontzet- (1) Parerga 1, blz. 210, 128 tende taak, om de ruwheid en barbaarschheid te overwinnen, waardoor Germanen en Slaven beheerscht werden, en waarin deze de oude cultuurvolken medesleepten, moest noodzakelijk een gedeelte van den toen hoofdzakelijk in het Christendom zich uitenden historischen Logos bezwijken en in zijn tegendeel omslaan. Eerst in den jongsten tijd zijn de Duitschers in de rij der toonaangevende volkeren getreden: Russen en andere Slaven zijn nog een eind achter. Overigens is alreede in onzen tijd de Logos der Geschiedenis in het opstuwen der bewuste geestesontwikkeling zóó ver gekomen, dat zijn voorloopig doel om alle cultuur, ook die bijv, der Indiërs, Boeddhisten (!) en Chinezen (godsdienst van Tao (2) tot een geheel te vereeni- gen, vrij duidelijk zichtbaar wordt. Wij zijn thans met onze overwegingen zoover gevorderd, dat wij ons oordeel over de Darwinistische opvatting der orga- nische ontwikkeling kortelijk kunnen samenvatten. Onze phi- losophische kritiek heeft doen blijken, dat wij in het Darwi- nisme scherp hebben te onderscheiden tusschen de verklarings- beginselen als zoodanig en de wijze waarop ze worden op- gevat. De verkeerdheid der besproken theorie ligt in hare strekking, in de wijze waarop men haar gemeenlijk opvat, niet in de verklaringsbeginselen zelve. Toch is het juist hare strekking, waaraan zij hare onbetwistbare groote historische beteekenis te danken heeft. Deze strekking is reeds betrekke- lijk zegenrijk gebleken, en heeft op de in een plomp materi- alisme en eenzijdig empirisme verzonken natuurwetenschap eene weldadige en levenwekkende werking uitgeoefend. De leer van DARwiN en zijn Duitschen protagonist Harcrer is in den grond 4) Over Hindoes en Boeddhisten vgl. EpvArp von HARTMANN: »das religiöse _ Bewusstsein der Menschheit im Stufengang seiner Entwickelung”, Berlijn 1882, blz. 271—365. Gentaal en boeiend zijn de daar ontwikkelde gedachten; jammer dat de vorm door talrijke fouten in de spelling der eigennamen ont- sierd is. (2) Tio schijnt Chineesch te zijn voor het Absolute, Vgl. E. v. HARTú. over den Chineeschen denker Lao-tse, in de »Studien und Aufsätze”, A VIII: sein chinesischer Classiker”. kk adel nT en 129 der zaak eene organische ontwikkelingsleer, die halverwege is blijven staan en eerst bij het van buiten bekeken mechanisme is aangeland; het is eene niet ten einde gedachte theorie, die zich om zoo te zeggen nog in den toestand van verpopping bevindt. Zij is rog materialisme, maar staat op het punt in een hoogeren vorm om te slaan, en zich te ontvouwen tot eene grootsche, organische en historisch-evolutionistische wereldbe- schouwing. Het onzeggelijk platte, voordarwinische materialisme daarentegen, zooals ons dat bij Voer, Morescuorr en Bücurer ‚en hunne geestelooze napraters voor oogen treedt, kan verge- leken worden bij eene mummie, die door geen levensadem meer te bezielen is; deze stofjesleer is niet vatbaar voor de geringste, zelfs niet voor eene enkel uiterlijke, ontwikkeling en volma- king. In haren sedert Horgacu (1770) of zelfs reeds Lucretrus (95—55 v. Chr.) geslereotypeerden vorm blijft zij ten eeuwi- gen dage bestaan, — zoolang er menschen leven, die niet streven naar waarheid, maar alleen naar eene schijnwetenschap, die zonder groote moeite te verwerven is en in ieder brein past, zij de schedel ook nog zoo eng en bekrompen. Het Darwinisme daarentegen zal zijne met isd vatdide dwa- lingen behepte eenzijdigheid kritisch hebben te zuiveren en uit te werken tot eene meer idealistische en ruime wereldbe- schouwing, die wij organische ontwikkelingsleer kunnen blijven noemen, en die uit het ensemble der hier opgenomen theorieën en verklaringsfactoren bestaat. Het beste is zij tot dus verre uiteengezet door Ep. v. HArtmanN (Ù). De evolutionistische wereldopvatting van deze grooten denker omvat alle bestanddee- len van het Darwinisme, maar ordent ze als enkel mechanische (1) „Wahrheit und Irrtum im Darwinismus”’ ; »das Unbewusste vom Stand- punkt der Physiologie und Descendenztheorie” , 2° uitgave ; »die Selbstzersetzung „des Christentums und die Religion der Zukunft”, 2° uitgave; »das sittliche Be- wusstsein’’, 2° uitgave; »das religiöse Bewusstsein der Menschheit im Stufen- gang seiner Entwickelung”, enz. enz. — Als handboek is aan te bevelen het verdienstelijk geschrift van Dr. R. v. Koerer: »das philosophische System Epvarn von HIARTMANNS,, Breslau 1884. 150 hulpmiddelen onder de algemeene ontwikkelingswet, en be- schouwt ze als uilingswijzen, die men als bestanddeelen in eene hoogere en algemeene, monistisch-evolutionistische wereldbe- schouwing heeft op te nemen. In haren hoogeren philosophi- schen vorm neemt de Organische Ontwikkelingsleer elementen op, die het Darwinisme uit een valsch vooroordeel tracht bui- ten te sluiten. Zijn wij in het algemeen tot de slotsom geraakt, dat de verschijnselen der organische ontwikkeling op aarde de uitingen blijken van een constructieven en metaphysischen bestaansgrond, die zich in eene voorbeschikte richting schijnt te ontwikkelen, zoo loont het toch de moeite, nog eens afzonderlijk de volgende vraag te bespreken: Hebben wij het complex der anorganische natuurwetten te beschouwen als een eens vooral afdoend mechanisme, een naar alle zijden toereikend middel tot ver- werkelijking der zich zelve ontplooiende Idee, of hebben wij in de levensverschijnselen occasionalistische inmenging van het Transcendente (1) te erkennen? R. H. Lorze (1817—81) beweerde het eerste, Epuarp voN HARTMANN helt over tot het laatste, en zijn occasionalisme in dit opzicht is hem van natuurkundige en wijsgeerige zijde herhaaldelijk tot verwijt gemaakt. Het heet dan dat eene dergelijke zienswijze onbestaanbaar is met de heerschappij der natuurwetten, met name met de wet der onveranderlijkheid van de som der wereldenergie. Hooren wij over dit geschilpunt, om te beginnen, eene opmerking van M. VENETIANER. »Tusschen den inhoud der definitie van een organisme en de „definities van de verschillende gedeelten der physica, zooals »mechanica, chemie, elektriciteitsleer , bestaat eene klove, die te „grooter wordt, naar mate men uit het gezelschap van den”—later „eene illusie gebleken — »bathybuus Haeckelit”’ langs eene opklim- (1) Het woord transcendent hier op te vatten als significatief met betrek- king tot het standpunt onzer kennis, niet in dualistisch-theologischen zin. Buiten God bestaat er niets. Deus est omnia. 131 „mende reeks van schepselen dichter tot den mensch nadert. Deze »klove hadden oudere physiologen als LreBie en JonAnnes Mürrer „door het begrip der levenskracht trachten te dempen. Daar nu „echter dit begrip””— door Lorze— vis opgeruimd en HARTMANN met „deze opruiming instemt, is de klove tusschen anorganisch en orga- „nisch wederom gapende geworden. Met andere woorden: de che- »inische en mechanische verklaringen van het materseel organis- „me laten overal groote leemten, terwijl de daarin wonende geest „geheel daarbij vergeten is. Er is dus hier geene sprake van eene „correctuur van vaste wetten, noch ook van eene opheffing »van den regelmatigen gang der physische causaliteit, maar »vaste physische wetten voor eene menigte van levensverschijn= „gelen schijnen on het geheel niet te bestaan. In zoo verre de »physvologie ze aanwijst, komt het den philosoof niet in den „ain ze in twijfel te trekken. Aangezien echter de definitie »van een mechanisch-chemisch proces het verloop van een geheel „menschelijk leven zeer zeker niet dekt, ziet hij uit naar an- „dere verklaringen, ten einde een meer volledig beeld der levens- „verschijnselen te verkrijgen. Kortom, de teleologische »Lin- »griff’ is er zoo verre van daan, met de tegenwoordige physisch „chemische natuurbeschouwing in strijd te zijn, dat hij er „veeleer een noodzakelijk uitvloeisel van is. — Daar de vroeger „aan de rlevenskracht” toegeschreven verrichtingen den atoom- „krachten niet schijnen immanent te zijn, blijft slechts over ze vaan een beginsel daarbuiten toe te schrijven. In dien zin houdt pHARTMANN vooreerst vast aan de meening, dat dit beginsel niet »van materieelen aard, d. w. z. niet aan bepaalde atomen of „materie verbonden kan wezen. Dan echter volgt daaruit dat »het, om eene bepaalde verklaring te geven ter wille waarvan shet wordt aangenomen, beslist is te beschouwen als een ons „onbewust in ons en het dier werkend geestelijk vermogen.” (»Allgeist,” blz. 105-104). Geheel ongegrond is de vrees der naturalisten voor boven-= staande opvatting der kosmische finaliteit. Het is verkeerd, de constructieve en psychische bemoeiingen des levensbeginsels 152 te verklaren voor iets, dat de machinale natuurwetten buiteù werking stelt, den schematischen gang van het natuurverloop stoort, en met de dualistisch-transcendente inmenging en het wonderbegrip der oudere godgeleerden gelijk is te stellen. In den grond der zaak is het hier niets dan een klank die ge- vreesd wordt, en heeft men wel bezien niet eens recht het wonder a priori en als zoodanig te verwerpen, daar toch het geheele bestaan der wereld zelve het wonder der wonderen is. Protesten zijn slechts geoorloofd bij onzinnige en tegennatuur- lijke wonderen, dezulke namelijk waarin, zooals bijv. de transsubstantiatie of de opstanding, eene willekeur zichtbaar zoude worden, die tot de beoogde werking in geene redelijke betrekking zou staan. In zulke gevallen beteekent het woord »inmenging”” of »wonder” een stremmen van de werking der machinale natuurwetten; in de philosophische opvatting der teleologie is alleen sprake van het toetreden eens nieuwen factors, waardoor natuurlijk het gezamenlijk gevolg anders wordt dan wanneer die factor niet had medegewerkt. In- menging vindt bijv, ook dan plaats, wanneer de wind de zeilen eens vaartuigs begint te doen zwellen, zoodat thans eerst de inspanning der tegen den stroom roeiende scheepslieden het gewenschte gevolg heeft. Toch zal niemand beweren, dat door den wind de arbeid der roeiers wordt opgeheven of buiten werking gesteld. Een protest a priort tegen de werkzaamheid van een levensbeginsel, dat in occasionalis- tischen zin als organiseerend en constructief wordt ge- dacht, ware alleen dan gegrond, wanneer het van te voren vaststond, dat er geene andere werkingen in de gezamenlijke Natuur plaats hebben, dan alleen de zoodanige, die uit de ato- mistische krachten volgens de anorganische natuurwetten voort- vloeien. De gewone bewering echter der natuuronderzoekers dat dit zoo is, is niets dan eene platte en naakte petilio prin- cipiù, die alleen verklaarbaar wordt uit de verwarring van een melhodologischen stelregel met eene positieve theorie, uit eene 153 onkritische overschatting vam de beteekenis der. verklaringen hunner wetenschap. Agt De wereldbeschouwing van Enuarn von HARTMANN . waarom het hier. in hoofdzaak te doen is, verlangt niet noodzakelijk de. onderstelling eener bijzondere kracht, dus ook niet de op- heffing der wet van de econstantheid des arbeidsvermogens. Het is voldoende, wanneer wij aannemen dat de werkzaamheid van het levensbeginsel, zonder toetreding eener nieuwe kracht, er. zich. toe bepaalt de wijze van omzetting te regelen der gegeven combinaties van atoomkrachten in andere vormen van afgeleide krachten, onder eerbiediging van de wet der onver- anderlijkheid van de som der kosmische energie. Men be- denke dat deze. wet metaphysisch gesproken niets beteekent dan de onveranderlijkheid van spankracht en kinetische energie naar de zijde der gezamenlijke intensiteit. Deze wet is echter van geheel abstracten en formeelen aard: de geheele sfeer der logische Idee wordt door de wet van de constantheid der energie onaangeroerd. gelaten. Genoemde wet heeft dus nog behoefte. aan aanvulling door andere natuurwetten, wetten die het —»hoe” der kracht op teder punt der onveranderlijke ge- zamenlijke -hoeveelheid bepalen. Natuurwetenschappelijk ge- sproken is het wereldproces de resulteerende uit de onveran- derlijke hoeveelheid. der wereldenergie en andere (logische) wetten, die de omzetting der energie in de bijzondere gevallen bepalen. De wet des behouds van arbeidsvermogen leert ons alleen: wanneer. deze of die hoeveelheid mechanische energie zich omzet in een anderen vorm ,— warmte bijv. — dan zal zij eene zoo en 200. groote hoeveelheid. warmte leveren. Maar of deze mechani- sche energie zich in het gegeven geval omzet in warmte of welken anderen vorm dan ook, dan wel of zij zieh, om iets te noemen, in spankracht omzet door verwijdering van haar centraal lichaam, dan wel of zij zich voorloopig in het geheel niet omzet, — daarover leert ons de abstracte wet van de constantheid der energie in het geheel niets. In de beslissing dezer vraag echter ligt in elk bijzonder geval de geheele unhoud 154 van- ‘het:-wereldproces zonder overschot; al hetgeen dus dén inhoud van het wereldproces determineert, de geheele sfeer m. a. w. der logische Idee , wordt door meergemelde natuurwet onaangeroerd gelaten. Gevolgelijk blijkt zij slechts de formeele en abstracte lijst binnen welke de logische noodzakelijkheid eerst den inhoud begint te determineeren, en waarbinnen de qualitatieve bepaling door finaliteit of causaliteit (al naar men zich stelt) eerst ruimte verkrijgt voor hare ontvouwing. Zij, die met deze redeneering geen genoegen nemen en onder den invloed van het oude onwetenschappelijke dualisme van Geest en Stof eene dergelijke idealistische wereldopvatting verwerpen op grond der physische atomistiek, mogen daarbij bedenken dat het atoom zelf nielsis dan eene voorstelling, eene gedachte, het geeste- lijk praeparaat eener laatste eenheid, om er mede te rekenen. Van de teleologie is men met de atoomleer nog lang niet af. Ook dan, wanneer het logisch mechanisme der anorganische natuur- wetten het gezamenlijk mechanisme uitmaakt, zelfs van de wereld der levensverschijnselen , — ook dan zouden deze natuur- wetlen gedachte en logische natuurwetten blijven, en dit immanent logisch mechanisme toch niets verder zijn dan de absolute gngzvh, m. a. w. het middel tot verwerkelijking des absoluten einddoels, eene absolute finaliteit alzoo. Men heeft de beteekenis der hypothese van organisch occa- sionalisme naar beide zijden overspannen (!). De teleologische wereldbeschouwing ware volstrekt niet in haren grondslag ondermijnd, mocht het ooit blijken dat alle gebeurtenissen alleen door verbinding van atomistische werkingen kunnen verklaard worden; evenmin is door HArTMANN’s occasionalistische onderstelling het gebied der natuurwetenschap beperkt in eene graad en op eene wijze, die den naturalistischen ijver bij het onderzoek in gevaar zoude brengen, ingeval dezelve als stroo- kende met de feiten diende aangenomen. Zooveel is in allen gevalle zeker: zijn in den specifieken inhoud (+ kracht) der U) Vgl. 0. Prümacurm’s verdienstelijk geschrift, »der Kampf ums Unbe- wusste”’, Berl. 1881, blz, 89 vlg. 155 atomen alleen reeds de gezamenlijke ontwikkelingsvoorwaarden der organisatie vervat; liggen in de physica reeds de poten- tieele veranderingen des geesteslevens geheel besloten, dan zoude men den atomen eenvoudig rijkere eigenschappen hebben toe te kennen, eigenschappen die dan, wat betreft hunne geestelijke natuur even geheimzinnig blijven als de hypothese van organisch occasionalisme die ik voorloopig met HARTMANN blijf vasthouden. HARTMANN zelf spreekt over de zoogenoemde »metaphysische Eingriffe” als volgt: »Daar het menschelijk denken niet abso- »luut dialektisch is in den zin van Heeer’s zelfbeweging der „Idee, maar veeleer van hoogst beperkten, inductieven en discur- »sieven aard, kunnen wij ook niet a prior: uitpluizen van welken „aard de logische samenhang moet wezen in de wereld der »verschijnselen. Wij hebben er ons mede tevreden te stellen, »dat wij a posteriori uit de ondervinding tot deszelfs hoedanig- »heid besluiten, en onze sluitredenen zullen noodwendig overal »vol leemten blijven. Twijfel en verschillende mogelijkheden »zullen zij overlaten, waar de inductieve wetenschap zelve »zulke leemten in hare verklaring der Natuur en Geschiedenis „laat bestaan. Van dien aard is bijv. de vraag, of de bedoelingen „der Natuur uitsluitend verwerkelijkt worden met behulp der „reeds in de anorganische materie heerschende logische wetten, »dan wel of het gezamenlijk logisch mechanisme (des Heelals) „over deze wetten heengrijpt, waardoor het, van het eenzijdig ‚standpunt der enkel anorganische natuurwetten beschouwd, zou- »de schijnen in het door de laatste gedetermineerde wereld ver- »loop in te grijpen , ofschoon het ze dan toch in waarheid slechts »in zich zoude bevatten, als den laagsten trap van zich zelf.” (#) Hoe men overigens bij slot van rekening van het standpunt der anorganische natuurwetten moge denken over de aan- nemelijkheid van een metaphysisch occasionalisme in de orga- nische wereld, zoo geloof ik toch dat menschelijkerwijze ge- sproken de volgende algemeene eindstelling een hoogen graad U) »Neukantianismus, Schopenh. und Heg. ,” C. N°. 6. 156 van. waarschijnlijkheid. bezit. Het logisch einddoel, dat in het wereldproces wordt beoogd, maakt van het natuurverloop een doelmatig. proces, hetwelk als proces, dus. als. eene keten. van samenhangende schakels, tegelijk oorzakelijk is bepaald. Zoo- doende is ieder punt in het ontwikkelingsverloop door het onveranderlijk einddoel in finalen, en door de daaraan voor- afgegane stadiën tegelijk ook in. causalen zin bepaald. Daar iedere trap van ontwikkeling, dus ook de geheele ontwikkeling, slechts. plaats vindt en mogelijk is ter wille van het einddoel, - zoo zijn oorzakelijke samenhang en. doelbeooging. niet in. het wezen der zaak verschillend. Zij zijn slechts op te vatten als. twee verschillende gezichtspunten, waaronder het algemeen bepalingsheginsel wordt beschouwd, of als twee verschillende wijzen. waarop ons discursief denken zich het wereldproces voorstelt; zij zijn keerzijden aan eene hoogere eenheid, en bezitten. als zoodanig transcendente geldigheid. Deze hoogere eenheid is de door de werking van het irrationeele uitings- beginsel. in de werkelijkheid overgegane logische noodzakelijk- heid, — in den grond: niets anders dan de zich zelve beoogende en door den Wil aan den dag getreden, absolute /dee of Rede. Alles. wat geschiedt, geschiedt met noodzakelijkheid, zoo en niet anders, omdat het antilogisch zoude zijn, indien het anders ware. En waarom antilogisch? Daarom, wijl alles wat ge- schiedt alleen plaats vindt opdat zoo spoedig mogelijk het absolute einddoel worde bereikt, en dit einddoel het absoluut logische is. Met mijne laatste uitingen ben ik eigenlijk den gang der bewijsvoering vooruitgeloopen. Zij hangen te zamen met de slotvraag: gegeven de waarschijnlijkheid dat er eene beoogd planmatige ontwikkeling in het Heelal plaats heeft ; wat kunnen wij dan weten aangaande den aard van het einddoel en den duur van den ontwikkelingsgang? Waarin bestaat , zoover wij kunnen zien, het einddoel, en is het wereldproces eindig of niel? Noodzakelijk moet het antwoord op deze slotvraag zeer mager, en twijfelachtig, en voorwaardelijk uitvallen. Zoover 157 het de ruimte betreft overzien wij een onmetelijk gedeelte van den Kosmos, maar wij zijn aan een zandkorrel daarvan gebon- den. Wij weten bedroefd weinig aangaande het verleden van dezen zandkorrel; deszelfs toekomst is voor onzen blik verbor: gen. Daarbij is het geheele wereldbeeld het product onzer zintuiglijke organisatie, die ons slechts tot zeer relatieve en fragmentarische kennis in staat stelt; zoovele waarnemings- wijzen echter mogelijk zijn, zoo vele werelden zijn ook moge- lijk, van wier hoedanigheid wij niets weten. Zelfs het wezen der voor ons waarnéémbare verschijnselen is ons onverstaanbaar. Kracht en atoom, de laatste woorden der natuurwetenschap, geven ons dienaangaande geen licht. Het grootste raadsel voor den mensch is de mensch zelf. Het heeft er iets van, alsof bij slot van rekening de eindpaal aller wetenschap bestaat, niet in de doorgronding van het wezen der dingen, maar in het begrijpelijk maken van de treurige waarheid, dat het niet te doorgronden ss. (1) Door het voortschrijden der. wetenschap worden wij steeds zekerder in de kennis der verhoudingen tusschen de verschijnselen, em voortdurend onzekerder aan- gaande het Substraat dier verhoudingen. (® Op de ‘keper be- zien weten wij niet eens of er een Ding an sich bestaat, en het zijn ten slotte onze in den godsdienst op den voorgrond gestelde ethische driften, die ons de beste waarborgen geven voor ons geloof, dat er buiten het denken nog iets bestaat. Want van waar het begrip zelfzucht, van waar de gewaar- wordingen. van haat en liefde, van verachting en bewon- (1) »Nullum negotium est patefacere omnia in rebus humanis dubia, in- certa, suspensa magisque omnia verisimilia quam vera. Quo minus mirum est nonnullos taedio investigandae penitus veritatis cuilibet opinioni temere suceumbere quam in explorando pertinaci diligentia perseverare. Itaque in- dignandum, omnibus, indolescendum est audere quosdam certum aliquid de summa rerum ac majestate decernere.— Quod supra nos nihil ad nos. — Confessae imperitiae summa prudentia est” Minucii Felicis Octavius, capp Vv & XIII. (2) Ins Innre der Natur dringt kein erschaffner Geist; Glückselig, wem sie nur die äussre Schale weist.” HALLER. 158 dering, als er niet iets buiten ons is, waarmede zij in betrek- king staan? Weten echter kan ik niets ter wereld, behalve van de veranderingen die er in mijn bewustzijn plaats hebben. Er bestaan intusschen graden van waarschijnlijkheid, ook in zake de vraag naar het einddoel der wereld, tot de erkenning waarvan men bij overweging zich gedrongen voelt. Lang te volharden bij een toestand van absoluut en consequent agnosticisme, van volkomen evenwicht tusschen bevestiging en ontkenning, is in den grond der zaak even ondoenlijk, als zijn leven lang op een in de lucht gespannen touw door te brengen. Ik onderschrijf dus voorloopig, hoewel zeer voor- waardelijk, de volgende deductieve redeneering van Epuarp von HARTMANN, aangaande de eindigheid van het wereldproces en de negativiteit des einddoels. (!) | Beteekenis en steun vindt het begrip van facticiteit eerst aan dat des doels; eerst door betrekking tot een bepaald doel wordt ook het ontwikkelingsbegrip mogelijk. De vraag is, hoe de philosophische beschouwingswijze zich tot het doel der ont- wikkeling te stellen heeft. De gewone logica stelt volgend alternatief: het doel der ontwikkeling is tegenwoordig reeds bereikt of niet. Beschouwen wij vooreerst het tweede geval, dan ligt het op eindigen of op oneindigen afstand. Ligt het op eindigen afstand, dan zal het op een bepaald oogenblik worden bereikt; op dat oogenblik moet het proces òf ophouden , òf wel het is niet meer ontwikkeling, indien het nog voortduurt. Ligt het doel op oneindigen afstand, dan is er geene ontwikkeling meer mogelijk, en is het zoo goed alsof er geen doel bestond, daar iedere eindige tijdruimte, die er doorloopen wordt, het proces even ver van het doel laat als het te voren was. Een proces met een oneindig ver gelegen doel is even weinig ontwikke- ling als het waterscheppen der Danaïden een productief werk is. Het geval, dat het doel der ontwikkeling reeds bereikt zoude zijn, valt in begrip te zamen met de mogelijkheid, dat 1) Vgl. zijne *Studien und Aufsätze”, D TIL 9, blz. 629 vlg. 159 het op eindigen afstand bereikt wordt, zoodra men zich de lengte van duur—=0 denkt. Door het bereikt zijn echter van het doel op elk punt der ontwikkeling wordt eveneens het begrip der ontwikkeling vernietigd, doordat elke trap even hoog staal als iedere andere, zoodat er geen voortschrijden van lager tot hooger meer plaats heeft, hetgeen toch eerst het begrip der ontwikkeling mogelijk maakt. Deze bewering zou ten tweede insluiten, dat ieder stadium van het proces op zich zelf absolute waarde en bevrediging heeft, zoodat het niets meer te wenschen overlaat, — eene bewering die een hoon zoude inhouden aan alle onbevooroordeelde overweging van de matelooze ellende, die er in de wereld bestaat , en tegelijk con- sequent genomen tot quietisme voeren moet. Heeft er eene doelmatige ontwikkeling plaats, dan moet op ieder gegeven oogenblik het doel ten deele bereikt, ten deele nog te bereiken zijn, en wel zoo, dat met elk volgend sta- diam van ontwikkeling het bereikte deel een weinig toe-, en het nog te bereiken gedeelte een weinig afneemt. Volgens het beginsel der ontwikkeling zelve is eindigheid van het natuur- vertoop een logisch noodzakelijk gevolg der ontwikkeling, dat in het principe zelf bereids besloten ligt. De vraag ontstaat nu, of het ophouden van het proces slechts inhaerent gevolg dan wel zelf einddoel der ontwikkeling is. Mocht het ophouden der werkelijkheid niet einddoel der ont- wikkeling zijn, dan moest het einddoel vóór de staking van het proces liggen, daar achter dezelve in het geheel wiets meer ligt. Maar toch kan het einddoel ook niet meer 4 het proces der ontwikkeling liggen, want anders ware het niet einddoel maar stadium der ontwikkeling. Het kan echter ook niet op tijdelijken afstand tusschen de ontwikkeling en het einde van het proces liggen, want dat ware niets dan redelooze stag- native. Het einddoel kon in dit geval slechts het grenspunt zijn, dat tegelijk einde der ontwikkeling is en aanvang van het niet meer zijn van het proces. Dit punt echter is op zich zelf nietig, en kan op zich zelf genomen geen waarde hebben. 140 Evenmin kan het zijne waarde en beteekenis achterwaarts vinden. in de doorloopen ontwikkeling, daar het zelf‘eerst aan de laatste hare waarde moet verleenen. Gevolgelijk kan het slechts als aanvangspunt des nieuwen toestands de waarde hebhen ter wille waarvan het wordt beoogd, d. w. z. het doel der ontwik= keling kan nergens anders liggen dan in het ophouden van het proces. | Wanneer het doel der ontwikkeling de opheffing van het proces. moet zijn, dan kan het proces zelf niet iets wezen , dat door en met de ontwikkeling zelve ontstaan is, maar moet van nature het prius der ontwikkeling zijn, vermits anders de ontwikkeling met zich zelve in strijd ware. Immers, zij. had dan het proces alleen aangevangen oi het weder te doen op- houden, m; a. w. heden een gat gegraven, om het den vol- genden dag weder dicht te werpen, Ware niet het proces iets., dat van de hand valt te wijzen, dan was ook de-ont wikkeling de meest overhodige en doellooze zaak ter wereld, geene ont- wikkeling alzoo. Voorzeker begint het actueele proces terstond als ontwikkeling, maar de ontwikkeling begint toch terstond met het doel, dat proces op te heffen „ en moet dus ten minste in begrip later zijn. De ontwikkeling kan ook niet uit zich zelve aanvangen, want zij hadde geen doel, als er niet iets was dat niet wezen moest, of ten minste niet zóó zijn moest als het is, en wat zich tegelijk als iets dat niet wezen moest kan doen gevoelen, wat het niet-zijn niet kan. Daar de ont- wikkeling niet in zich zelve, maar alleen in iets anders haar uitgangspunt kan vinden: iets dat zich doet gevoelen als niet 160 moelende zijn, zoo kan dit andere alleen het pure Onver- stand. (1) zijn, en wel het onverstand als overgegaan uit den toestand der mogelijkheid in dien, der. werkelijkheid, en dat de logische ontwikkeling in den. toestand van potentialiteit tracht terug te werpen. Zoe blijkt uit het zuivere begrip der ontwikkeling de noodzakelijkheid van een irrationeel werke- (1) Men merke op, dat hier een beginsel logisch negatief gestatteerd, miet ontologisch hereikt, wordt. 141 bjlheidsbeginsel als nevengeschikt attribuut aan de Substantie. Daar de Logos terstond tot verlossing beoogende ontwikkeling overgaat zoodra het onlogische #retgov teekenen van leven geeft, moet de verheffing van het redelooze werkelijkheids- beginsel uit den toestand der mogelijkheid in dien der wer- kelijkheid, van het tegenwoordig oogenblik gerekend op ein-_ digen afstand vallen, daar anders de ontwikkeling reeds tot _ het doel moest geleid hebben. Het begrip der ontwikkeling eischt dus even gebiedend een eindig verleden als eene eindige toekomst. Om de hier medegedeelde redeneering kortelijk samen te vatten, constateer ik, dat, als proces, de ontwikkeling in den tijd moet plaats hebben; als doelmatig verloop moet zij ook haar doel bereiken, dat is eindig zijn. Haar uitgangspunt moet zij hebben in iets anders dat buiten haar ligt, daar zij iets onderstelt dat niet zijn moest. Het actueele wereldproces begint redelijker wijze terstond als ontwikkeling, maar moet in begrip het prius er van wezen; ware het eerst door en met de ontwikkeling in het leven geroepen, dan was deszelfs aanheffing een onlogisch en doelloos spel, een onnut beginnen en vernielen van eigen arbeid. Er ligt dus een irrationeele bestaansgrond. in het ratvoneele ontwikkelingsproces der Natuur. Het einddoel daarom der ontwikkeling is de opheffing der werkelijkheid zelve. Uit de prioriteit van het proces, van het Onlogische dus, volgt ook de eindigheid der evolutie achter- waarts genomen, iets dat overigens van zelf spreekt. Thans eerst is een antwoord mogelijk op de volgende vraag: daar het Wezen, dat zich in de wereld uit, éénig is, kunnen de doeleinden van het Wereldwezen blijkbaar slechts door den Algeest zelf gesteld zijn. Hoe moet men zich echter zulke be- doelingen denken? Lr is immers niets buiten den Eenige, wat deze zoude kunnen willen bereiken; het doel van het Absolute moet dus het Absolute zelf, alzoo een bereids van alle eeuwig- heid her bereikt doel wezen, — eene voorstelling die het doel- begrip volkomen vernietigt. Wij begrijpen nu, dat de oplossing 149 dezer moeilijkheid alleen in de hoedanigheid van de attributen (©) der Substantie te zoeken is. God zelf bestaat uit licht en duisternis, (®) is in strijd met zich zelven, tot eindelijk het Licht over de Duisternis zegepraalt. Onze wereld met haar wel en wee, hare gruwelen en haar schoon, is de spiegeling van het Goddelijk leven, van het extramentale proces der reaal- dialektiek. Het Logische met het Onlogische overeen te brengen, is altoos een probleem voor de wijsbegeerte geweest, daar verstand en onverstand zich bij ondervinding aan ons bewustzijn opdringen, en het Wereldwezen zich feitelijk zoowel in redeloosheid als in wijsheid openbaart. Het schijnt, dat alle pogingen tot oplos- sing des raadsels slechts in drie richtingen mogelijk zijn: òf men beschouwt het irrationeele als incident aan het rationeele, zooals Heeer , de panlogist; òf men beschouwt het logische als incident aan het onlogische, zooals Scropennauer, de panthelist; òf wel men beschouwt beide als nevengeschikte potenties aan de absolute Substantie, zooals Epvarp von HARTMANN, de panpsychist. Twee afzonderlijke substanties kunnen het niet zijn, daar deze onderstelling de mogelijkheid opheft van ver- eeniging en wisselwerking. Het irrationeele moment moet de bewegende factor, het werkelijkheidsbeginsel in de Natuur wezen ($) en schijnt hetzelfde te zijn wat wij wil noemen wanneer wij in subjectieven, kracht wanneer wij in objectieven zin spreken. De Jdee, het rationeele moment, vindt zonder het onlogisch beginsel geen aandrang tot verlating van den toestand der mogelijkheid. Volgens de voorafgegane beschouwingen schijnt de Voorzies a) »Per attributum intelligo id quod intellectus de substantia percipit tamquam ejus essentiam const'tuens”. Spinoza, Eth. IL, det. IV, (2) Septuagint: Oùx Eart Ocos mAnv Epoù. -'Eyö o varaovevdars púg vat mothaas ouóTos, a motv elpúvnv wal vribov ward, Jesaia XLV 6—7. (3) Tüs buyüs To iv êort hoy To d'adkoyov: Aoymxov pêv To KptrixÓv, d)oyov dE Th oppnrexóv. Peripatelici apud Stobaeum, Ecl. Il 6. 143 uigheid in de evolutie der Natuur de opheffing der werkelijkheid zelve te beoogen, en onderstelt het ontwikkelingsverloop de onredelijkheid van alle werkelijkheid als zoodanig. In deze slotsom ligt de grondstelling van het theoretisch pessimisme der nieuwere wijsbegeerte, dat in het stelsel van EpvArp von HARTMANN aan een evolutionistisch optimisme gekoppeld is. Het wetenschappelijk bewijs voor de pejoristische bewering, dat er meer last is dan lust in alle leven, is vrij eenvoudig (®): waar leven is, daar is ook drang of Wil ten Leven (®), die van nature oneindig is,— dus een oneindig, nooit te bevre- digen begeeren, met voorbijgaande oogenblikken van voldoe- ning. Er bestaat „dus een plus van leed tegenover het quantum van lust (3). De wereld is rampzalig, omdat zij werkelijkheid bezit in de ruimte en den tijd. Het wereldproces is dialektisch ; de Wereldidee moet tegenstellingen en onbestaanbaarheden in zich bevatten. Doch niet daarom is de wereld ellendig , maar omdat door een werkelijkheidsbeginsel, zij het HartmAnN’s Wil of wat dan ook, de wereld voortdurend gerealiseerd blijft in de ruim- te en den tijd, zoodat de tegenstellingen als werkelijkheden tegen elkander botsen. (*) Eene wereld, wier voorwaarde van bestaan gelegen is in het tegen elkander botsen van zakelijke, dat zijn dynamische, tegenstellingen, kan ik, met betrekking tot het geluk der gerealiseerde individuen, niet dan in pessimistischen zin opvatten. Hare formeele schoonheid doet daaraan niets af. De wereld is immers geen kijkkast, zooals Scrorenmaver te recht opmerkt, Om te zien zijn al die dingen voorzeker zeer fraai, maar ze te zijn is iets geheel anders. Ik blijf echter vast vertrouwen (1) Eùxarmyópnros más o Bios zat ovdev Eywv meptrrov oùde géys wat gepvóv ada mdvra pupa vat doden zat Oluyeypóven zat AVE KEV kúrats peydhars. Antiphon apud Johannem Stobaeum, Florilegium 98.56. (2) >Voluntas est quippe in omnibus, immo omnes nihil aliud quam volun- tates sumus.”’ Augustinus de Civ. Dei XIV 6, (3) Eùppawópsol' Eharrov n AuroùgeÂax. Fhilemon apud Stob., Floril 98.3, (&) »Leicht wohnen bei einander die Gedanken, Hart stossen in den Raume sich die Sachen’. Schiller. Lhá op de eindelijke zegepraal van den logischen factor der ontwik- keling. Werken wij daartoe met alle kracht en toewijding mede, moge ook het hoe en het wanneer van het einde der phaenomenale dingen, alsmede de toestand, die door het einde der wereld zal geïnaugureerd worden, geheel in het duister liggen, zoodat het alleen de phantasie is, die zich met die vragen kan bezig houden. Batavia, April 1887. VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN EN AARDBEVINGEN IN DEN 0. [ì. ARCHIPEL WAARGENOMEN GEDURENDE DE MAANDEN Julh— December VAN HET JAAR 1886, verzameld DOOR Dr. S. FIGEE en Dr. H. ONNEN, LEDEN DER AARDBEVINGSCOMMISSIE. A. VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN. In de Preanger Reg. hebben, volgens de ingekomen berichten, geene andere vulkanische verschijnselen plaats gehad, dan dat er een paar malen een lichte aschregen gevallen is. De Heer EB. J. Kerknoven (N°. 68) te Sonagar maakt namelijk melding van een lichte aschregen in den nacht van 20 op 21 Juli. Voorts schrijft hij dd. 15 Augustns het volgende: »Eenige dagen »geleden mij op mijne koffij- en thee-onderneming Panoembangan „district Djampan-Tengah bevindende, zag ik overal op de »theebladeren vulkanische asch liggen. Deze asch moet van »den laatsten aschregen zijn, welken ik rapporteerde”. 10 146 Volgens missive van den Resident der Preanger Reg. (G. R. 14545|86) is er ook in den ochtend van den 16°" Augustus, omstreeks half zeven uur, in de districten Pesser en Tjikondang een aschregen gevallen, die angeveer onderhalf uur heeft aan- gehouden. | Wel geeft de Heer KerKnoven nog bericht, dat op den 1e" Juli, des ochtends omstreeks half 8 uur door hem en verschil- lende andere personen een licht gerommel werd waargenomen, maar het vermoeden, dat dit door de uitbarsting van een vulkaan werd veroorzaakt, is door geene andere berichten bevestigd. Als een opmerkelijk verschijnsel vermeldt de Heer Kerknoven nog dd. 25 Aug. dat er bijzonder weinig-water was in de rivieren, die van den Gedeh stroomen, veel minder, dan in het vorige jaar, toen de droogte bijzonder fel was, terwijl er nu nog al eens buien vielen en hij vraagt of dit in verband kan staan met de meerdere werkzaamheid van den Gedeh. Van den Semeroe meldt de Heer J. H. ren Hoer (N°. 596), dat deze vulkaan op 14 Juli buitengewoon brommende was, terwijl den 20°" aschregen viel, ten gevolge waarvan den 22en alles nog wit was door een aschlaagje: in de open lucht had- den de oogen veel hinder van den aschregen. Volgens mededeeling van den Heer E. Zeur, Lichtopzichter van het kustlicht-etablissement Zwaantjesdroogte, die den Heer Laeper aldaar verving (N°. 583), was de toestand van den Lamongan, den Bromo en den Semeroe in Augustus als volgt: Lamongan veel vuur en rook uitgebraakt; Bromo veel rook; Semeroe, zoo als gewoonlijk, om het half uur een rook- kolom; er moet veel asch en zand uitgebraakt zijn; bij sterke 1.0. winden kwam veel asch en zand op den lichttoren. In den nacht van 28 op 29 Augustus werkte de Lamongan, volgens mededeeling van den Heer CG. Gorrmans te Widodaren (Besoekt), zwaar; de westelijke hemel stond geheel in gloed; er heerschte nagenoeg geen wind. Een telegram dd. 8 Sept. van den Resident van Probolinggo 147 (G. R. 15588/86) meldt, dat de Lamongan sedert eenige dagen veel asch en steenen uitwierp, zonder evenwel schade te ver- oorzaken. Ruim een maand later, 15 Oet. werd eveneens verhoogde werking van dien berg gedurende een paar dagen gerapporteerd (G. R. 17641/86). De heer H. Herz (N°. 627) te Soekapoera schrijft het volgende omtrent den Bromo: vop 11 November, na aanvang der regens, »hegon de verhooging der werkzaamheid. De berg wierp asch _»(zand) en steenen uit, die echter niet hoog opgeworpen wer- »den en, wat de steenen betreft, weer in den krater terug „vielen. Het uitwerpen der steenen werd door donderende „geluiden voorafgegaan, die echter slechts in de nabijheid »van den berg waarneembaar waren. Van tijd tot tijd lieten. »zich die geluiden hooren” Van dezelfde bijzonderheden wordt melding gemaakt in een telegram van den Resident van Probolinggo, dd. 4 December (G. R. 20812/86) waaruit tevens blijkt, dat deze werkzaamheid van den vulkaan vrij lang heeft aangehouden. Niet te min schijnt de berg in dien tijd minder hevig gewerkt te hebben dan in het begin van het jaar. Ten slotte vermeldt nog de Heer E. Zer (N°. 585), dat hij den Lamongan en den Bromo eenige malen te gelijker tijd rookwolken zag uitstooten, hetgeen in strijd is met het be- weren, dat dit nooit zou gebeuren. De weersgesteldheid liet slechts eenige malen toe, dit verschijnsel waar te nemen. B AARDBEVINGEN. Aanvulling der aardbevingswa 148 En | arnemingen over Janvari tjm Juni 1886. 55 A | B E Ë Residentie se . | Ì oke: Berichtgever. Waarnemingsplaats. JlOsbepakns, Duur. f* E 5 | Gouvernement. (Bataviasche tjd). | ZS | 866 [C. F. Pietersz. Kajelie. Amboina. 28 Mei 21° | 2 seconde! ZE 8: EER Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand April werden waargenonf! Res. Preanger Reg: 45. Res. Probolinggo: 6lf »__ Benkoelen: TAK De Heer P. H. van pen Weppen te Soerabaja (N°. 552) verklaart dat van Februari 18848 Aardbevingsberichten over Jul: 1686. | 83 [Anton J. Kessler. |Tjikorai. Preanger Reg. 5 Juli 19° 30% 71 (P. Zeper Jzn. Aardenburg. Preanger Reg. dq _» 16° 30".| 7 seconde G. R. 12225/86. |Rangkas Betoeng. Bantam. Gn IOA 43 |A. E. Kerkhoven. [Ardja-Sarí. Preanger Reg. 9 » 16" 177.|Ce, 6 secondiì 45 |C. J. Almerood. Tjitjoeroek. Preanger Reg. Oi enkele sec. f 68 |E. J. Kerkhoven. [Sinagar. Preanger Reg. 9 » 16 0 ij C. H. van Dorsse. {Goenoeng Kasoer (pas, Preanger Reg. 9 » 16" 33".| 7 seconde die de verbinding vormt tusschen de | Boekit Toenggoel en Palasarie). G. R. 12286/86. _|[Soekahoemi. Preanger Reg. 9 >» — 160 EN fe G. R. 12224/86. _[Tangerang. Batavia. 12 >, 16 30 5 G. R. 14683/56. _[Tondano. Menado. 22 > 16 Sn Fr G. R. 14684/86. _{Kema. Menado. 22 » 16" 16*.| 2 seconde i 86 |E. Ketjen. Manondjaja. Preanger Reg. 25. » 2" 6",| 2 à3 sed E 88 (Willem Kessler. _|Tjampacca Warna. |Preanger Reg. 25.» 2 53 3 seconden G. R. 13295/86. _[Tasik-malaja. Preanger Reg. 25 » EEE 67 \G. W. Eekhout. {Pasir Telegawarna. (Preanger Reg. 26 > 15 ST P G. R. 14682/86. _|Serwaroe (afd. Letti).|Amboina. 26 » + 11" 30". Eenige minsp G. R. 145986. Afdeeling Kairatoe. |Amboina. 27 > é tE 2 secondép! G. R. 13775/86. [District Toeren. Pasoeroean. 28 EA drie secondéh. 708 |W. Jac. Rahder. {Penjabvengan. Tapanoeli. 28 » 10" 39*.jeenige sec. sp 537 'J. J Geul. Sekaran. Kediri. 29 » 2 1á7.10 à 15 scR 547 Herman Stap. Soember-Wader. Kediri. 29 » 1" 44m.{ 4 secondengl 590 |A. de Stoppelaar. [Soember Telago. Pasoeroean. 29 2" 46". 3 seconden 595 jk W. Jesse. Soember Nongko. |Pasoeroean. 29 »t 1" 30".| 2 seconde Hi 599 J. M. W. Francken.|Land Limburg. Pasoeroean. 29 » Et 1" 45"./15 secondenifs. G. R. 14259/86 Amboina. Amboina. 29 > E11 SKOOP ik. G. R. 14258/86. _ | Bima. Gouv. Celebes en 0.30 » 18" 8".|Eenige sec. fw Amboina. Amboina. 30 > 250 | 307 |H. B. Cayaux. (49 © D | E | Intensiteit | Bijkomende verschijnselen „[Richting. en en aard der beweging. opmerkingen ut VV. Hevige schok. | LW. Lichte schok. ni ‚nog ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: | Palembang: 167. Res.-Timor : 861. | Wester afd. van Borneo: 808. she aardbevingsverschijnselen door hem zijn waargenomen. | | | DE noren ‘Niet sterk. Droog ; heldere lucht d—-ZW. 4. horizontaal. Slingerwerk , op het zuiden hangend, bleef stilstaan. 1 Eren ‘Lichte schok. Ee ette. Ee Gelijkmatige schommeling. hk [Zware aardbeving. Ook te Singkoer waargenomen. AES oee. Vrij sterke verticale aardbeving. {Alle hangklokken bleven doorloopen. 4 0. Zeer voelbaar. Golvingen. 0 ve | Vrij hevig; verticaal. Eee. Lichte schok. EN. Korte hevige schok. BZW. ne. (Tamelijk hevig. Een en schok, Ook te Tasikmalaja en te Bandjar | gevoe 8-20. Een sterke horizontale schok. AEK Een vrij hevige horizontale schok. -0. Licht. EN. LW. Eenige lichte schokken. echter Lichte aardbeving. -Z. Licht. LW. Hevige schokken. Ondefaardsch gerommel op het laatst. EZ. Bed, Wakker geschud. Direct na schudding een gebrom; | duur 10 seconden. Zeer waarschijnlijk uit den Semerge. TE Vrij sterk; 2 schokken met tusschen | Semeroe rustiger dan 14 dagen geleden. Lampen | ruimte van 6 seconden. bewogen niet. NV. 2—3. Eea. Verticaal. EEE Vrij sterk Verticaal. NE CET Drie hevige schokken. Verticaal. Te 18° 47" volgde wederom een schok, verticaal. 150 | 2 5 A | B | Ë |___Residentie Tijdsbepaling. Ï 5 3 |‘ _Berichtgever. Waarnemingsplaats. / of à Duur. 5 ú | Gouvernement. (Bataviasche tijd.) | 8 F ! E ijb c. R. 15693/86. Roemakai. [Amboina. fs Juli 11° ak à 4 sec. Ki bien. Bn geene aardbevingsverschijnselen gedurende ps RRA SOR werden waargenomel f Res. Cheribon: 100. Probolinggo: 622 (na 17 Juf » Semarang: 285. Benkoelen: 735, Ef Soerabaja: 552. Sumatra's Oostkust: 772, If Ane over ERE 1886. | G. R. 14258/86. _ | Bima. Celebes en 0. 2 Aug. 5° 47°.|Enkele sec. fj C. L. Udo de Haes.| Bima. Celebes en 0. «17° 47”. 4 seconden L A. C. de Heer. Pima. Celebes en 0. 2 » 17" 48". 4 secondernp 851 |J. C. H. Fischer. | Amboina. Amboina. A > “25 TO |Ô G. R. 15694/86. Kema. Menado. 9 ge 18°./2 à 3 sec 8 Tondano Menado. 9» 5. 3, [ G. R. 15696/86. Taroena. Menado. 95 m0 16”. eenige sec. h 68 [E. J. Kerkhoven. | Sinagar. Preanger Reg. 1 » #10" 22"./20 secondenk? G. R. 15178/86. Benkoelen en _ Taba!Benkoelen. Mb 4" 43".120 secondengt penandjong. | 135 |H. van Dorp. Benkoelen. Benkoelen. 16 > 16" 49".| 3 seconden! G. R. 15695/86. Kema Menado. 17 20° 47e 10 [G. J. Kruyft. Kosala. Bantam. 22 » + 1" 42", +30 second sf J. Meijer. Goenoeng Kentjana. (Bantam. 22 1 Tof È G. R. 14790/86. Goenoeng _ Kentjana!Rantam. 122 1" 2") 2 secondenp? Rangkas Betoeng. |E G. R. 15029/86. Menes en Vuurtoren | Bantam. 22 EE Ù Java’s 1° punt. ' 68 [E. J. Kerkhoven. { Sinagar. Preanger Reg. 22 13° 37E AEN jd 83 |Anton J. Kessler. | Tjikorai. Preanger Reg. 22 1" 41".|langdurig. of 88 [Willem Kessler. Fjampacca Warna. |Preanger Reg. 22 3, vrij lang. IF 83 [Anton J. Kessler. | Tjikorai. Preanger Reg. A |- G. R. 15696/86. Taroena. Menado. 24 0" 46". vrij lang. g 88 willen Kessler. Tjampacca Warna. {Preanger Reg. idd 1 TIEN IK | 2 DOT et Ei 735 |H. van Dorp. Benkoelen. Benkoelen. SO 4" 21". 2 seconder up G. R. 15697/86. Benkoelen. Benkoelen. 0 4 18 De | Er Berichten, dat geene aardhbevingsv erschijnselen gedurende de indd Wda werden waargenomé | Res. Semarang: Kediri: 534. 285. Res. Soerabaja: 552. | Li Probolinggo: 622. Padangsche Benedenl: hi 151 . C D E | Intensiteit Bijkomende verschijnselen ‚| Richting. | en | en aard der beweging. _ opmerkingen. | | „FO. Schokken. | 4 | ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: Á Riouw en Onderh: 790. Res. Menado: 838. . Res. Billiton: 805. Timor: 861. ‚Z.en 0. afd. van Forneo: 825. JN. Licht. | at L. | a-Z- | EN 3—4. Verticaal. | | Een schok. | NW. Zachte schok. | JZ. Horizontaal. LE Zachte aardbeving. | NW. Vrij hevige schok. | „0. 9. AE Vrij sterk. Verticaal. | 0 Twee schokken, de 1° hevig. | 1-Z. Hevige horizontale schok. | ZL. Hevige horizontale schok. Eee Vrij hevige verticale schok. | Deenen. Lichte aardbeving. | Peene Vrij hevig. | W. Vrij hevige opvolgende schuddingen, IE lotselinge weersverandering, veel wind en droogte. | horizontaal. —_NW. Zeer licht. | | 0. Drie kort op elkander olsedeenDE | ken, horizontaal en vrij hevig. | -Z. Hevige op elkander volgende schok- Gee tld oe ink en onderaarsch geromme |W. Licht golvende beweging. | 0. Te Ae ok in de afdeeling Lais waargenomen. —ZW. Licht. | | | ingekomen van IH. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen : ‚ Riouw en Onderh: 790. Res. Menado: 838. ‚ Res. Billion : 805. > __ Timor: 861. . Z. en O. afd. van horneo: 827. Aardbevingsberichten over September 1886. Berichtgever. Nnmmer n de lijst der Medewerkers Observatorium. G. R. 16207/86. G. R. 17446/86. 735 |H. van Dorp. G. R. 16356 en 16875/86. 742 |H. F. den Hartog. 744 |F. A. Bol. G. R. 17445/86. 747 |J. J. F. Schreuel. 763 IJ. Peelen. G. R. 16422/86. G. R. 17025/66. G. R. 15589/86. 613 |B. L. Repelius. 634 |W. S. Cramer. W. L. Pandiman. Gortmans. G. R. 16264/86. 834 |W. S. Cramer. G. R. 16264/86. Observatorium. 141 IJ. J. F. Schreuel. G. R. 16876/86. G. R. 17025/86. 10 IG. J. Kruijff. G. R, 16337/86. 95 IJ. K. Kievits. Residentie Waarnemingsplaats. of Gouvernement. Batavia. Batavia. Tjitjoeroeg. Preanger Reg. Taloe. | Padangsche Benedenl. Indrapoera. Padangsche Benedenl. Benkoelen. Benkoelen. Benkoelen, Kroë, Man-\Benkoelen. na, Bintoehan, Tan- djong Agoeng. Mokko-Mokko. Benkoelen. Mokko-Mokko. Benkoelen. Mokko-Mokko. Benkoelen. Bintoehan. Benkoelen. Bandar. Palembang. Lahat Palembang. Boengamas. Palembane. Bandar. Palembang. Moeara Doea en Ban-{Palembang. ding Agoeng. snie sh Tebingtingi en Palem-! Palembang. bans. Djember. Besoekt. Bondowoso. Besoeki. | Banjoewang!. Besoekt. Widodaren. Besoek1. Geheele Residentie. {Besoekt. | ‘Besoek1. Besoeki. Bondowoso. Besoeki, Panaroekan en Bondowoso. Batavia. ‘Batavia. Bintoehan. | Benkoelen. Kroë, Kauer. Benkoelen. Banding Agoeng. Palembang. Kosala. Bantam. Rangkas Betoeng, Goe- Bantam. noeng Kentjana. Tjitrap. Batavia. co CO SO CO CO CO ua He ein CC OO HOCOCOCOEES Coo CCO Jk jam HH ef erneer | seconden „+20 seconde fl {#30 seconde. „JE 30 seconde! el sac eveeee eere eds ON EEE ON 45 aandeel | | 5 seconden.t- „+ 15 sec. 1 5 à 6secondeilit + 5 secondeil. 5 seconden even nerees erik ef eres everneeenek, „| eseneeeeeeee eee, ecv eeennevereeedik,, „130 scha ij 2 seconden .# fees serevevreveeer | 155 C | D E B Intensiteit. Bijkomende verschijnselen Richting. | en | | en aard der beweging. opmerkingen. OE . Vermoedelijk verticaal. Slechts door magnetograaf waargenomen. DE -…. … [Horizontale schok. ERR Vrij hevig. {0 —ZWtW. [Schokken. lij ee j-W. Hevige verticale schokken. j-Z. 3. I Kk: nf EE ene Vrij hevige schokken van aardbeving. 8 —Z0. Horizontaal. Vrij hevig. Drie schokken | Een schok. car O0. Goed voelbaar; horizontaal. Een niet werkende vulkaan Dempo in de nabijheid. Ee. Vrij sterk horizontaal. je — WNW. Drie hichte horizontale schokken, ii 0. Goed merkbaar, horizontaal. JZW. Vrij hevig; langdurig. NW. Horizontale schokken. j-NW. Zwak. ‚—_NNW. fEen zich langzaam voortbewegende{Nog niet in die hevigheid in 17 jaar waargenomen. | golvende aardbeving, eindigende) Tien minuten later weer een beweging doch veel | met drie verticale doch ook voort-| minder. Aan hanglampen geen beweging waargeno- bewegende schokken. Vrij krachtig{ men. …— ELO. (Horizontaal. Gevoelige schok. WEE. Beweging eer trillend dan schokkend.jNa 105 gevolgd door een tweeden minder hevigen | schok van #2 seconden duur. Hanglampen kwamen | niet in beweging. gehten zeerfZwak in de afdeelingen Banjoewa- Erschillend. ngi en Djember, vrij zwaar in de | _afdeelingen Besoeki, Panaroekan | en Bondowoso. AEN Een zeer lichte horizontale schok. BE. Gering. Ten 8“ 30" werd door eenige personen ter hoofdplaats | Besoeki nogmaals een lichte schok waargenomen. | Geen schade. | | re. Zeer lichte aardbeweging. Geregistreerd door den magnetograaf. — 20. Horizontaal; een lichte schok. BE. Vrij hevige schokken. | | SN ‚Vrij hevige schok. ESE es. [Niet hevig. In het oosten een gebrom. d-W. Lichte schok. 3. Nummer in de lijst der Medewerkers 5 15 34 Berichtgever. D. Harders. J. Kerkhoven . 16662/86. Bol. . 17445/86. Cayaux. oade, ‚ van Oven. . Kruijff. , 16493, 86. . 16640/86. aad II II en G. R. 16792/86. Observatorium. | 5. W.O. H. Bueninck. P. M. van Weel. | | | - 16639/86. W. Munniks Jongh. E. N. A. de Cuiper. P. C. Philipsen. G. A. Malga. J. D. Harders. G. W. Eekhout. E. J. Kerkhoven. J. GC. Westenenk. Anton J. Kessler. á ketjen. ‚den Hartog. de | 154 A B Residentie. + Pe Waarnemingsplaats. | Eadsbepd 5, Duur. Ki Gouvernement. (Bataviasche tijd.) Tjiwolat, Djampang-|Preanger Reg. 16 » 6* _9e.feenige sec. H poelang. | Sinagar. Preanger Reg. 16 Sept. £ 6" De in sac Ree Soekaboemi. Preanger Reg. 16 » 6° OP aar eee | Mokko-Mokko. Benkoelen. 17 » 3" 7e 120 seconden Mokko-Mokko. Benkoelen. 17 >» 3" 23m. +30 seconde Mokko-Mokko. Benkoelen. 17 > 3" 231 cn an IN Amboina. (Amboina. . 18 » + 10° 49". kort. ff Rangkas Betoeng. Bantam. 22 » 9" 57" 30.32 seconden. Kosala. Bantam. 22 nt AO re Serang. Bantam. 22 vr IO GE | ( Pandeglang en Rang-/Bantam. 22.» 10°, 15 secondenf. kas betoeng. | | Î Menes. Bantam. 22 »+ 10° verscheid. se Batavia. Batavia. 22 » 1017201 Batav. (Gang Chaulan). (Batavia. (22 10° 4.12 secondenfl Tjiogreg. Batavia. kj 10" 67. 30 seconde lk Meester Cornelis. Batavia. 22 » 10° 4*| 1 seconde | Alle afdeelingen. Batavia. 22 10: 5",iEnkele sec. | Geheele Residentie. Krawang. 122 10°. [Enkele sec. Fn | | | Bandoeng. (Preanger Reg. ‚22 10: 4"! 3 seconden pl i Soekawana. (Preanger Reg. (22 10° 14"./21 seconder i Tjioemboeloeit. Preanger Reg. 5» 10° 6". = 10 seconde | Tana Goha. ESB Reg. (22 | | ‚ Soekaboemi. (Preanger Reg. zo 10" 6*./10 seconden | ‚ Pasir Telegawarna. ‚Preanger Reg. 22»: 105 00 1 seconden A Sinagar. (Preanger Reg. 22 »t 10° 107. | vie MANG EN Tjitjoeroek. Preanger Reg. 22 10* 350 | Tjikorai. Preanger Reg. Pk. lak 10°, één minuut.) b \ Manondjaja. (Preanger Reg. oe „EO 9e, langdurig. L 155 C (Richting. evene + 2 seconden. DD Intensiteit | en aard der beweging. Horizontaal. Lichte verticale (?) aardbeving. Vrij hevige schok. [8 3. Vrij hevige schokken. 9. Verticaal. Hevige schok. Vrij hevige horizontale schok. Te Pandeglang twee vrij hevige verticale schokken. Te Rangkasbetoeng eenige zware verticale schokken van ongeveer 30 seconden. Vrij hevige aardbeving. Vrij sterk horizontaal. 5. Zeer zware aardbeving tempo'’s, in twee 3. Vrij hevige horizontale schokken. Drie sterke horizontale schokken. Horizontale bewegingen. Twee vrij zware schokken. Hevige aardbeving Horizontaal. Hevige schok. Horizontaal. Hevig. (Zware aardbeving. Golvende aardschudding. Hevige aardbeving. Zwak horizontaal. met tusschenpozen van E Bijkomende verschijnselen en opmerkingen. Ook im het district Djampangkoelon waargenomen. | | | | zelfden nacht. | Duur te Soebanc gE seconden en te aardbeving van Klokken bleven stilstaan, zwiepte mede. Kalm w eer. met vrij bewolkte lucht. BAE Drie schuddingen. De schok herhaalde zich te ongeveer j° 49" in den- Door meerdere personen waargeno- men. Een opgestelde slinger gaf geen aanwijzing. Dezelfde richting werd aangegeven zoowel door den seismograaf van Olland als door den kwik-seismo- graaf van Leipsius. glazen vielen om, het huis 5 seconden, te Poerwakarta £ 3 Krawang nog korter, alwaar ook ‚_de schokken zwakker waren. (Volgens anderen was de richting 0—W. Krakatau. ‘Beweging golvend, zonder trillingen. | (Klokken “stonden stil. kasten vlogen uit het slot, lam- ‚_pen slingerden 1), meter links en rechts. Muren scheurden, ‚_ huisraad brak. ‘Een staande petroleumlamp waggelde. pannea vielen van het dak en (Klokken stonden stil, voorwerpen waggelden. Schud- ‚_ ding heviger dan gewoonlijk. ‘Ramen kla bperden , weinig slingering van lampen. |_Ook te angonredja gev gevoeld. Ì Vensters en deuren rammelden even als bij de eerste Nummer in de lijst der Medewerkers. ee) es; 156 A | B | Residentie A TCERE Í Berichtgever. Waarnemingsplaats. Land hepelng, Duur. Ml | Gouvernement. (Bataviasche tijd) in | eh, | W. Kessler. Tjampacca Warna. |Preanget Reg. 22 Sep. 11°. één minuut (fl Ad. Liefold. Tjibodas. Preanger Reg. 7) a 10°. 20—25 SEC. C. Bimmerman. Indragiri Preanger Reg. 2e Ï G. R. 16662/86. Soekaboemi. Preanger Rec. 9 106 | G. R. 16661/86. Bandoeng, Tjiandjoer. Preanger Ree. 22 > E10 dje Soemedang. Preanger Reg. 2 2 E10 Aen ke Mr. C. W. Kist. | Djati-Lawang. Banjoemas. 22 10 A11".Jeen oogenblifs A. Appel Paroe. Padangsche Benedenl.'23 » +20" 30"./ 5 sean | H. van Dorp. Benkoelen. Benkoelen. 4 ». 923" B4m been | P. von Strachwitz. | Boijong Atas. Menado. 25. > 18° 25E | H. F. den Hartog. | Mokko-Mokko. Benkoelen. 97 >» 14" 5e*l4 20 secondeft F. A, Bol. Mokko-Mokko. Benkoelen. 27. 12 secondel | P. van Strachwitz. | Boijong Atas. Menado. 8 > 2 Í G. R. 19559/86. Belang. Menado. 28 » 99" 16°.110 à 15 sech” G. R. 18°19/86. | Tondano. Menado. 28 2 22 Sn F: G. R. 18518/86. _ | Menado. Menado. B » Pr IB E G. R. 19561/86. Eiland Dammer. Amboina. 8 «+ 5° 307.10 seconden G. R. 19559/86. Kema. Menado. 80 » ‚10 seconden} C. F. Pietersz. Kajelie. Amboina. 30 » 18: 46". 2 secondenfg G. R. 18520/86. | Kajelie. ________ |Amboina. 30 » 18: 53". eenige sec. B Berichten, dat “geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand September werden waargenifk Aardbevingsberichten G. W. Eekhout. G. R. 1744486. Gortman. M. Herz. G, R. 18468/86. G. R. 20509/86. P. F. Sijthoff. H. ter Poorten. G. R. 20229/86. Res. Semarang: 285. Res. Probolinggo : on 3 » Kediri: 534. » _ Tapanoeli: 731 Soerabaja: 552. IE over October 1886. | 3 Oct. 19° 27=l eN Pasir Telegawarna. Preanger Reg. hj | | | ‚_Njalindoeng. Preanger Reg. Hi 19° DEET E Koeningan. Cheribon. 4 » ft SP m3 | Ngadisari (Tengger). |Probolinggo. 6 st 6 On 8 Laïs. Benkoelen. NE 2“ 4".| 5 seconde | Bollang Mongondo. _{Menado. 13 … EIO L Tjilaki. Preanger Reg. 17 2 en Fl Oleh-leh. Atjeh. 17 » 17“ 36°.| 4 seconden|® Indrapoera. _____\Padangsche Benedenl.18 » 15° 29° 10 SSeconde Rn tear enteneee. leasvae severe nes es eeens nee | en aard der beweging. | Geweldig. Een schok. Horizontaal. Twee vrij hevige schok- ken. Drie vrij hevige, kort op elkander D Intensiteit 157 volgende schokken. Horizontaal. ar 3 Horizontale schok. 4. Twee snel op elkaar volgende schokken. E Bijkomende verschijnselen en opmerkingen. Eenige zeer hevige herhaalde hori-{Enkele voorwerpen op tafels en kasten vielen om. zontale schokken, gevolgd door wederom zeer hevige verticale. Twee hevige schokken. Korten tijd daarna sterke zwavellucht. Klokken bleven stilstaan: woonhuis nam een dansende : houding aan. Een geluid als of men een stoel over een planken vloer trekt. Twee elkaar snel opvolgende schok-|Onderaardsch geluid. ken. Flinke verticale schok. Vrij hevige horizontale schok. Korte vrij hevige schok. Hevige horizontale schok - Een sterke schok. Lichte schok. Lichte schok. , zijn ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: | | | | | Í ….nseeesereeee aes esseresse ken. » _ Timor: 861. Lichte horizontale aardbeving. Flinke schok. Trillende beweging. Lichte verticale aardbeving. Zachte schok. 45. Vier horizontale golvingen. Vermoedelijk verticaal. Korte schok- . Sumatra's Oostkust: 772. Res. Z. en O0. afd. van Borneo: 829. Riouw en Onderh: 790. In de laatste vijf jaren werd een zoo hevige aardbe- ving te Koeningan niet waargenomen. 158 mennen ee Nummer in de lijst E | A a B | 5 | Renet: | E | residentie st | E Berichtgever. _ Waarnemingsplaats. |L of mie Duur, = Gouvernement. | (Bataviasche tijd.) | 2 WE bald, j Ë 735 |H. van Dorp. Benkoelen. bämmeberdn: 18 Oct. 12° 2.140 second 744 |F. A. Bol. Mokko-Mokko. (Penkoelen. [18 » 12" 31"./40 second 747 |A. J. J.F. Schreuel.. Bintoehan. Benkoelen. (18 >» 12" 33". 5 secoru G. R. 18468/86. __ Benkoelen. BOE, 18 >» 12" 28",/17 sesonti _Mokko-Mokko, Laïs, Benkoelen. 18 > 1200 nn 4 Ommelanden Manna, Í Kroë , Kauer. f G. R. 20228/86. Moeara Doea, Banding | Palembang. ie ’ eenige set} | Agoen 5 1 839 |F. Rijkschroeff. _ | Kelelindie-Langawoe |Menado. 18 sE | 40 |P. F. Sijthoff. ‚ Tjilaki. ‘Preanger Reg. 19» senden 764 [Dr. Stammeshaus. | Benkoelen. Benkoelen. CR +30 secor, | 866 |C. F. Pietersz. Kajelie. Amboina. (20 =D 5 second) G. R. 22192/66. Kajelie. (Amboina. (20 >» 10" 29".| 3 secondijk G. R. 21280/86. Kajelie. [Amboina. 20 >» 10° 50".jeenige sec) G. R. 22192/86. Kajelie. |Amboina. [205 » re 167, 5 second 40 |P. F. Sijthoff. Tjilaki. (Preanger Reg. (21 - > Ö AO | 56 \D. Burgers Dzn. Goenoeng Melati. Preanger Reg. 21 5 2D | G. R. 19558/86. _ | Tondano Menado. [21 > TON if 40 [P. F. Sijthoff. Tjdak:. Preanger Reg. 22 > EI Ei G. R. 19558/86. Tondano. Menado. 22 > 1 AN | Kema. Menado. 22 17° 33.13 à4seconlk Observatorium. \ Patavia Batavia. 25 » JO 4 G. R. 20229/86. | Singkel. Tapanoelie [25 » _ 8° 26} 2 minuteik Penjaboengan en Natal |Tapanoelie. 25 st 835 |B. Goedbloed. Na Lewet. Menado. 2 >» 9" 48".[10 secondijg 839 [F. Rijkschroeft. Menado. Menado. Bl Ei 2 ed | G. R. 20509/86. _ | Belang. (Menado. 7. 10 4e | | 15" 48°. d Qu 48" Kema. Menado. 27 gr 337 | | | G. R. 19560/86. Menado. (Menado. 2 » he kr | de 12". lt, | 9e 43".|10 seeondij’ 734 |E. F. L. J. H. van{ Padang Sidempoean. (Tapanoeli. 28 >» 20" 25".f 4 second Eelders. | | Si Pirok. ‘Tapanoeli. i E » 22 45".| 3 minutéin | In G. R. 20229/86. Painan. Tapanoeli. (28 » ge 45°.{ 4 seconde Siboga. Tapanoeli. ad ’ af de een paar sh 10 seconde b C Ì Richting. BREA Wende ne « bn lald beste sa eo ce [Sterke vecticale schok. 159 | D E Intensiteit Bijkomende verschijnselen. en en aard der beweging. | opmerkingen | 6. |Eenige horizontale golvingen. | Vrij hevige aardbeving. Twee vrij hevige kort op elkander, | volgende verticale schokken. | Twee vrij hevige verticale schokken. | Vrij hevige schok. Twee vrij hevige schokken. + 4. Vrij hevig. | Twee lichte schokken. | Lichte schok. | Benige lichte schokken. (Lichte schok. |Zware verticale schok. Hebben zich ongeveer twee uur later herhaald. Voorafgegaan door lang en aanhoudend gerommel van den G. Gedeh. (Lichte verticale schok | Sterke verticale schok. Een lichte schommelende beweging. (Te Natal vrij hevig. | | OE epa. \s'Middags 13° 16" herhaald. | | | Hevige trillingen. | | Horizontale schokken, die eenige | seconden aanhielden. | | Horizontale schok. ‚In lichter graad herhaalden zich deze schokken te (157 26°, 157485 14 1O5rem te 9. 485: | (De le 2e en 3° schok ook te Ajermadidi waargenomen: Verticale schok. Ì Horizontale schok. Horizontale schok. pamsntale schok. } | Í | Eenige schokken. Lichte schok. | 6—7. Vrij hevige schudding. 160 fl | ì ” sE Residentie. se | a Berichtgever. Waarnemingsplaats. of | teshepalinë, Duur. | s= | 1 Gouvernement,” | GSaasiesche Ven | > 8 | | he AE) Ì Í G. R. 20229/56. | Sipirok. Tapanoelie. 28 Oct. 20° 25".\ 4 seconde 22" 35”. 3 minuteip Batang Taro. Tapanoelie. 28 » E21" 30". 3 secondek G. R. 20301,86. Mokko-Mokko. Benkoelen. 20 gr 23". 3 secondef: 835 [E. Goedbloed. Na Lewet. Menado. 25 … 14 SO ke 839 |F. Rijkschroeff. Menado. Menado. 2 Dn N G. R. 20509/86. Belang. Menado. 28 10 | Kema. Menado. 28 » 15° 187.10 à 20 Sj 19":538 pn G. R. 20229/86. Painan. Tapanoelie. 20 2" 157198 seconde 835 |E. Goedbloed. Na Lewet. Menado. 80 » 8 AO G. R. 0509/86. | Tondano. Menado. 27° tm. 30% Oct, |rt H | - Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand Februari werden waargen Res. Semarang : 285. Res. Soerabaja: 552. » _ Pasoeroean: 583: (E. Zer Zwaantjesdroogte). _» Sumatra's Oostkust: 711, 772 h7 Aardbevingsberichten over November 1886. L | | | 235 he. C. W. Kist. _[Djati-Lawang. Banjoemas. 2 Nov. £ 12° een oogenbl G. R. 20509/86. _|Menado. Menado. [2 1 | 835 E. Goedbloed. Na Lewet. Menado. 3 + 12 EN 84 W. Kessler. Tjampacca Warna. [Preanger Reg. 4 » 3 on 4 G. R. 19203/86. _[Koeningan. Cheribon. gets ZE 1 seconde 835 _E. Goedbloed. Na Lewet. Menado. 4 > 1U 4 727 |J. W. Alting Siberg.|Padang Pandjang. {Padangsche Bovenl. | 6 » tn ae ARE Ì G. R. 21922/86. {Padang Pandjang. |Padangsche Bovenl. 6 » 6 45P| td ‚G. R. 22192/86. Kajelie. Amboina. 7 9" 25e scha 734 E. F. L.J. H. van{Si Pirok. Tapanoelie. 9 » 14° 20".féén minuut Eelders. Pl 727 \J. W. Alting Siberg. Padang Pandjang. |Padangsche Bovenl. [12 » Le De RT |. 522 |J. A. F. Gortmans. Koeningan. Cheribon. 14 » Tre RN G. R. 21922/86. |Padang. Padangsche Benedenl.|14 » _ 4* 11”.}30 seconden 8 Priaman. Padangsche Benedenl.|14 » + 4" 11". 3 seconden! Baleiselasa en Indra-\Padangsche Benedenl.|14 » + 4° 11”./20 seconden oera. ] Pritt’ Padangsche Benedenl./14 >» + 4" 11”./20 seconden! Kl 714 |J. G. Schot. Singkarah. Padangsche Bovenl. |14 » 3" 41".} 2 à 3 sec. ! fn Ih | 161 EEEN ENE Mal D | E | Intensiteit | Bijkomende verschijnselen Richting. | en | | en aard der beweging. | opmerkingen. | | Van weinig beteekenis. Ook te Natal en Siboga waargenomen. k. Zeer hevig. Eveneens te Natal en te Siboga waargenomen. | —N0. Vrij hevige beving. | | W. Lichte horizontale schok. | Horizontale en verticale schok. RAE ot: Twee schokken. ROER Horizontale schokken. Heviger dan op 27 Oct. dE: Horizontale schokken. -L. Eenige schokken. ERR „|Een tiental schokken, zoowel hori- EA horizontale als verticale. hk, zijn ingekemen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: . Res. Billiton: 805. Res. Timor: 861. . Z. en O. afd. van Borneo: 827. ! Faint za eN eN ne en Ees Be AD rn : mame Ee ETE IEN ER AT TEER EL rennen re ge en adam ed men In gd Di dt en a lid maartend rl dn ied en W. 34. | Vrij langdurige horizontale schok. | | W. Lichte horizontale schokken. Om half vijf herhaald. ° Bte. Vrij hevige schok. Ook waargenomen in de contrôle-afdeeling Ploembon. Z. Korte horizontale schok. -W. Twee vrij sterke verticale schokken. Merapi helder, zonder rook. 2 Zachte horizontale beweging. Herhaald te 13° 32". 2 Lichte schok. | 5. 1 ZW. Flinke verticale schok. SZW. Flinke lange schok. B... 9 kort naelkander volgende schokken Wellicht van de Tjerimai (?). i VA Hevige aardschudding. Voorafgegaan door een onderaardsch gerommel. EN In vrij hevige mate. IJZ. 4 Twee hevige schokken. 26° N. 4—5. Licht. Berichtgever meent dat de schudding door den Me- . rapi werd veroorzaakt, hoewel de Talang ook van invloed kan zijn geweest. 11 En te A Uì 2E @ 5 © Ss B @ Se BS E= es 6 Zes 424 |J. W. Alting Siberg.| Padang Pandjang. 744 855 56 67 855 56 Berichtgever. 722 |L. Stibbe. G. R. 21922/86. F. A Bol. Dr. Stammeshaus. G. R. 20941/86. G. R. 20301/86. Maas Geesteranus. K. F. Holle. CG. F. Pietersz. G. A. Malga. Anton Kessler. G. R,‚, 20941/86. E. Goedbloed. E. Ketjen. K. F. Holle. Maas Geesteranus. E. Goedbloed. D. Burger. G. W. Eekhout. E. Goedbloed. D. Burger. 88 | Willem Kessler. G. R. 21291/86. 50 |G. A. Malga. 67 IG. W. Eekhout. _{C. Bimmerman. Waarnemingsplaats. Loeboe Selassi. Residentie Tijdsbepaling. 0 J P 9 Duur. Gouvernement. (Bataviasche tijd.) | Padangsche Bovenl. 14 Nov. £ _4rl......... Padangsche Bovenl. '14 » 4" 207 PE: Padang Pandjang. |Padangsche Bovenl. (14 > + 4" 11"... | Solali en Natal. Tapanoeli. 14 » + 4" 11"./20 seconden} | Mokko-Mokko. Benkoelen. 14 » _ 4" 18°./20 seconden}. ‚ Benkoelen. Benkoelen. 14 ‘Ad TOE ‚_Mokko-Mokko. Benkoelen. 14 » 4" 8.20 seconden Benkoelen. Benkoelen. 14 » 4" 18".|elkeschok3se Argasarie. ‚Preanger Reg. 16 » 22" 26".[5à 6 secondell Waspada. Preanger Reg. 16 22" 34". 2 seconden. Kajelie. (Amboina. 16 9" 29",| 7 seconden} Tana Goha. ‘Preanger Reg. 17 >. 22 22 Tjikorai. (Preanger Reg. 17 » 22° 10°./1—11/4 min Kroë. Benkoelen. 17 » 10° 46") 3 seconden Tondano. Menado. 17 see 8 eN Manondjaja. Preanger Reg. 20 » 6" 14.120 seconden Waspada. Preanger Reg. 20 6* 25.15 à 6 seconde. Argasarie. Preanger Reg. 20 » 6° 125, EN Tondano. Menado. 20 > 10 1 Goenoeng Melati. {Preanger Reg. 2 8: 30°. | Pasirtelagawarna. Preanger Reg. U » 5 oh 4 second | Tondano. Menado. IEEE Goenoeng Melati. Preanger Reg. 22 AE 23 > 12 0 EN Tjampaka Warna. {Preanger Reg. 23 > 11" 56"./10 seconden hd „ Buitenzorg , Tjibaroe-{Batavia. DA 2e UTD EE sa, Tjibinong en Pa- | roeng. FL Tanah Goha. Preanger Reg. 24 5 12 Ae Pasirtelagawarna. Preanger Reg. 24 11520 \ Indragiei. {Preanger Reg. As - me rl NZ. NZ. 10—_NW. Richting. Ne ole tno a eas ee mhanadend. se acre r ee e ee. eere ss ee. / AN —NN0. [Zeer lichte aardbeving. | kj | D E Ë gien En ee If | Intensiteit Bijkomende verschijnselen ij en ij . e id | en aard der beweging. opmerkingen. ï Î e 4 Î Duur nog + 15 sec. nadat waarnemer door de schi ding was wakker geworden. Vergezeld van ond. aardsch gerommel. Waarnemer ziet den Talang, den oorsprong der schudding. aan. Kort op elkander volgende verticale} Van den Merapi: niets bijzonders op te merken. sel schokken. eenige dagen aanhoudende regen. Zware horizontale schokken | | ! Vrij hevige horizontale schok. Twee lichte horizontale schokken met een tusschenpoos van 10 sec. Vrij hevige aardbeving. Hevige schok. Lichte schok. Drie kort achtereenvolgende vrij Í hevige schokken, binnen een tijds- Ì bestek van 43 seconden. ij 4. Í Licht. Door slechts weinigen opgemerkt. 8 | IJ 4 Gedurende deze maand werd bijna elken dag ond aardsch gedruisch gehoord. I Flinke aardbeving; drie schokken. \Berichtgever werd uit den slaap wakker geschud é Zacht beginnende gingen de schom- melingen in een paar vrij hevige Ì stooten over. | Lichte horizontale schokken. ij Lichte schok. | Twee lichte schokken. Slingering van lampen waargenomen ; schokken d aan de zuidkust waargenomen. | 2 hevige schokken. Horizontaal. i Zware schok. Niet erg hevig; verticaal. Lampen slingerden niet. | Licht. | Een hevige schok. Met schommelingen, lampen en zelfs gedeeltelijk \ | senses boomstammen , welke geveld lagen, scho of melden | Licht , horizontaal, Men ondervond zittende een schommelende bewegi Hevig; horizontaal. | Vrij hevig. Twee slingeruurwerken, waarvan het eene van N.— het andere van WO. slingert, bleven geen ' beiden. stilstaan. | . | y hd Berichtgever. Waarnemingsplaats. der Medewerkers. Maas Geesteranus. | Árgasarie. | K. F. Holle. | Waspada. ed J.W. Alting Sibergh\ Padang Pandjang. I G. R. 2192286. | Fort de Kock. | Ee | | ik Willem Kessler. | Tjampacca Warna. zl Holte. ‚_ Waspada. 18 xe P. A. L. Me.) Patjitan. Lea 90 A. de Stoppelaar Jr.| Soember Telago. en Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand November werden waargeno- Res. Semarang: 285. » Probalinggo: 622. Res. Kediru: 534. » Benkoelen: 735. Ki | | __|G. R. 22166/86. | Maros. | | | | Aardbevingsberichten over December 1886. I k Í I 164 A B | Residentie Tijdsbepaling. of (Bataviasche tijd.) Duur. Gouvernement. | Preanger Reg. 24 Nov.'s niiddags. SEE Preanger Reg. 24 = A11 SD 3 seconden. Padangsche Beneden).|24 » 5e 157 4 if 2 Padangsche Bovenl. |24 » 5e 10.117 seconden. Preanger Reg. 26 >» 3'en5’.{ 2 minuten. Preanger Reg. 26 » 4* 95,4 À 5 seconden. Madioen. 26 >» 8° 38**.| 2 seconden. Pasoeroean. Gelebes en Onderh. 4 Dec. 23° 50". 2 seconden. | 27 8" 57".| 8 seconden. : | 0" 10°.t 3 seconden. | 8 |G. R. 675/87. Belang. Menado. 12 » 17" 48"./15 seconden. id H. B. Cayaux. ‚_Amboina. Amboina. 12 >» 11" 10"./10 seconden. G. R. 22192/86. | Amboina. Amboina. 12 » 5 seconden. 30 C.F. Pietersz. | Kajelie. Amboina. 12» 12 [15 seconden. _{G. R. 147087. | Kajelie. Amboina. 19e SED. 15 seconden. > \_ IG. R. 1759/87. ‚ Saparoea. Amboina. 12 sE 8" 30% SEE IG. R. 676,87. | Afdeeling Kairatoe. [Amboina. 12 » +11" 20"./60 seconden. | G. R. 3529/87. | Kroë. Benkoelen. 18 » 11° 51”. 7 seconden. Í G. R. 86/87. | Pagar Alam. Palembang. 13 Sont 12E: eN ij |G. G Giezen. Seeli. Atjeh. 14 » 14" 59*.flà2seconden. _ i |G. R 907/87. Jima. Celebes. 15 » + 8° 15”. enkele sec. „5 (H. van Dorp. Benkoelen. Benkoelen. 16 » 14" 57") 3 seconden. G R. 21925/66. Taba-Penandjoeng. Benkoelen. 16 o 15 2 .. j |G. R. 88/87. Bandar. Palembang. 16 … 14° GO | G. R. 1034/87. Negara Batin. Benkoelen. 17 » 22" 19",| 2 seconden. \ |G. R. 1033/87. Indrapoera. Padangsche Benedenl.19 » 19° 20 4 seconden. \_jAd. Liefold. Tjibodas. Preanger Reg. ZEE 22% Prien oon {_gien Tjidjalang \ (Ad. Liefold. | Tjubodas. Preanger Reg. (6 |E. Ketjen. Zuiderstrand te Pari-|Preanger Reg. 23 8. PEREN OB aud | WN | C | » | E | Intens:teit | Bijkomende verschijnselen ee Richting. | | en | | en aard der beweging. | opmerkingen. | | Ë | | a. Vrij hevige aardbeving. | N_—0. ‚2 hichte schokken. | A Es Sterke verticale schok. | LL. ‘Lichte verticale schok, . jen, zij BO. eee n ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de v 28. Sumatra's Oostkust: Riouw en Onderh: 790. ie MR ‘Horizontale schok. ‚Ook te Padan In de laatste drie dagen telkens ‚_niet hevig. aschregen , doel g Pandjang en te Indrapoera gevoeld, al ook te Painan, waar de lichte beving werd voor | _ afgegaan door een onderaardsch gerommel. ER De eerste schok was het alek huis kraakte. | | Et. 2 Lichte horizontale schokken. | le. Hevige verticale schok. | | Ä | | fi | ! olgende numm ers in de lijst voorkomen: Borneo. 827. 112. Res. Z. en O. afd. van Timor: 861. » nd ee lichte schokken, Mn! (Vrij zware horizontale schok. Kr hevige horizontale schok. Golvende beweging. „|Lichte schok. Hevige schok. Een hevige schok. ‚Vrij hevige schokken, Lichte verticale schokken ‚ welke weldra in een eigenaardig golven- de beweging overgingen. + -|Korte aardschudding. Een horizontale schok. Lichte verticale schokken. 5 ‚Na eenige minuten herhaald ‚van 4 à 5 seconden duur. | | | Vrij hevige schok. Eenige schokken. Lichte schokken. | Eenige schokken. | Lichte horizontale aardbeving. | Lichte aardschudding. (poor inlanders gerapporteerd. | ’s Mo | en arene 'e …--|Aardschudding, trilling. rgens 7 uur lichte aschregen. | Ì IE I | 166 | KZ (ES A | B KE Residentie Lope Ve Berichtgever. Waarnemingsplaats. of | LOEREeLDE, Duur. Ii E | Gouvernement. (Bataviasche tijd.) | Be | G. R. 1033/87. _ | Natal. Tapanoeli. 28 Dec 53 | Padang Sidempoean. |Tapanoeli. | 28 » 17° 17”) 1 seconde. Oene Been tn A Elen Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand December werden waarge Res. Semarang: 285. Res. Probolinggo: 622. » _ Kediri: 534. Benkoelen: Dr. STAMMESHAUS à i 4 167 | ed C D E i Intensiteit Bijkomende verschijnselen ij Richting. en ij en aard der beweging. opmerkingen. | mmm eene = d | ! ij momen, zijn ingekomen van H.H. Men zie on de v Bd nummers in on Ee voorkomen ! Res. Riouw en Onderh: 790. Res. Zen O. afd. van Borneo: 827. Ass-Res. Billiton: 805. »__ Timor: 861. ' a Ei VN ET EN HET ALGEMEEN ANALYTISCH HERBARIUM VAN DEN HEER BUIJSMAN. TE MIDDELBURG. De Directie der Kon. Nat. Ver. ontving voor eenigen tijd een schrijven van den Heer M. Burssman te Middelburg , benevens een prospectus van de door hem ondernomen uitgave van een algemeen analytisch herbarsum. | De Redactie van het Natuurkundig Tijdschrift meent, dat zij den Heer Burssman niet beter van dienst kan zijn, dan door zijn brief en het prospectus in het Tijdschrift op te nemen, en laat daarom beide stukken hier volgen. Aan de Directie der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging te Batavra. MmperBure, 2 April 1887. WelEd. Heeren! Ingesloten heb ik de eer Ud. te doen toekomen een pro- spectus van de door mij ondernomen uitgave van een algemeen analytisch herbarium. Onder meer zijn hier te lande als inteekenaars toegetreden: Prof. OupemaAns te Amsterdam, Prof. Rauwernorr voor het Botanisch Museum te Utrecht, Prof. Surivcar voor het Rijks- herbarium te Leiden. — In het buitenland o. a. Prof. WiLLkoum te Praag en Prof. Henriques te Coimbra (Portugal). ep cer E Raf 169 De planten voor deze uitgave ontvang ik uit verschillende werelddeelen; tot nog toe heb ik in Ned. Oost Indië echter slechts één medewerker, resp. verzamelaar; gaarne wenschte ik echter met meerdere personen in relatie te treden en mij werd aangeraden, mij tot dit doel met Uwe Vereeniging in be- trekking te stellen; wellicht zijn er onder de leden personen die zich bereid zouden willen verklaren mij met gedroogde planten te assisteeren. De planten ontvang ik van mijne verzamelaars op de volgende wijze: van ieder exemplaar zoo mogelijk een bloem- en vrucht- dragend individu; verder zijn er nog aan ieder exemplaar toege- voegd: 1° eenige bloemen en knoppen , zorgvuldig gedroogd , opdat zij niet beschadigd worden; 2° een paar vruchten (gedroogd) ; ze een weinig zaad; deze bijlagen zijn ter analyseering door mijzelf; ik breng die nl. ín heet water en ontleed ze dan zeer gemakkelijk. Ook levende planten (bollen en wortels), vruchten en zaden publiceer ik voor amateurs, verzamelingen, enz. Hopende dat zich iemand zal laten vinden genegen tot medewerking in deze zeer uitgebreide onderneming, deel ik UEd. nog ten slotte mede dat ik verzamelaars heb in de vol- gende landen : Duitschland, Frankrijk, ltalië, Griekenland , Tur- kestan, Algiers, Kaap de G. H., West-Indië en Chili: tevens ben ik in correspondentie met alle overige deelen der wereld tot het verkrijgen van medewerkers. Met de meeste hoogachting : UEd. Dw. Dienaar, M. BurssMan. P. S. Het formaat van mijn herbarium is: lengte 41! en breedte 2912 centimeter. DEE ADEREN ENE TCR NES en ETSEN AED E R 170 PROSPECTUS. Mipperaure (Hollande) 1887. Depuis plusieurs années j'ai étudië la botanique, étant pos- sesseur d'un herbier général assez riche. De tous les herbiers publiés jusqu’à présent, il n'y a pas un seul auquel j'ai vu ajouté les parties de la plante qui sont né- cessarres à la détermination et c'est précisément cette idée que j'ai regardée comme indispensable aux herbiers en général; ce système j'ai suivi dès que j'ai commencé la préparation de plantes pour Pherbier. L'appréciation favorable de plusieurs authorités de botani- que (comme par exemple: Prof. Morren à Liège, Prof, pr Bary à Strasshourg, Prof. Enerer à Breslau, The Linnaean Society à Londres, etc.) () de quelques spécimens que j'avais envoyés à ces botanistes, était la cause que j'ai commencé, il y a quelque temps, une publication d’un herbier général analytique; les plantes utiles y_oecuperont la première place et YFherbier est publië en deux parts: plantes tropicales et non-tropicales ; les espéces tropicales sont collectées dans leur pays natal, les plantes non-tropicales sont aussi collectées dans leur pays natal et choisies parmi des exemplaires les plus parfaits. A chaque espèce sont ajoutées: 1° des analyses, sur la feuille de papier de Yherbier, des organes qui ne sont pas dé- formés par le procès de desséchement. 2° des analvses dans alcohol des organes charnus et autres: ces analyses peuvent être examinés sous la loupe ou le microscope simple dans le flacon qui les contient, 3° fruits et graines. Les fruits charnus sont aussi ajoutés dans l’alcohol. Plusieurs Musées et aussi des sociétés pharmaceutiques etc, sont déjà souscripteurs. 4) La publication a été discutée dans le journal de la Société botanique allemande du 27 Nov. 1885 et aussi dans ta „Belgique Horticole” 1885 p. 247 et dans: »The Journal ot Botany”, March 1886. 171 Les plantes sont expédiees chaque année après la fin de la saison, en hiver; (25, 50 ou plus d'espéces). Au désir, on peut souscrire à des plantes mêdicinales , techniques, de commerce, d'agriculture, fourragères , ornamen- tales, etc.; il y a nécessaire seulement que je sache la nature des plantes souhaitées. Le prix s’éléve à Pespèce pour les plantes non- tropicales et à pour les plantes tropicales. Au désir, des échantillons des plantes et des analyses sont envoyés aux personnes intéressées, mais à la condition qu’on les renvoye aussitôt que possible. M. BUIJSMAN. DE VULKAAN KABA. (Res. Palembang Afd. Tebing-Tinggi). Den 12e April 1887 telegrafeerde de Resident van Palembang aan den Gouverneur-Generaal, dat van den 8e tot den jee dier maand herhaaldelijk aardbevingen hadden plaats gehad in de Sindangstreken, gepaard met gerommel in den berg Kaba : in den nacht van 10 op 11 April was een hooge vuurzuil op den Kaba zichtbaar: het water in de Djelatan was plotseling gerezen, terwijl, volgens bericht van personen, die den Kaba bestegen, het groote kratermeer geheel opgedroogd was (G.B. 5946/87). Naar aanleiding van deze gebeurtenissen werd op last van den Assistent-Resident van Tebing-Tinggi, den Heer koskorr, een onderzoek ingesteld naar den toestand van den vulkaan Kaba. Het rapport van den Assistent-Resident omtrent dit onderzoek bevat de volgende bijzonderheden (G. R. 7107/87). Tot voor ongeveer een jaar geleden (en aldus bevonden het ook de mijningenieur VerrreK en de heer Corrs) was er slechts een, de oude krater, waaruit witte dampen en rookwolken in meerdere of mindere mate constant opstegen en was de geheele top van den berg begroeid, behalve op den buitenwand van genoemden krater; herten, rhinocerossen en andere wilde dieren hielden er hun verblijf. Het gebergte, dat met den algemeenen naam van Kaba wordt aangeduid, bestaat uit verscheidene toppen , waarvan als de voor- naamste, van het Zuiden naar het Noorden gaande, worden genoemd : de Reteng, de Rendjoang, de Biring en de eigenlijke Kaba, terwijl midden op het plateau zich de Pendapoeran verheft. 175 De uitgezonden personen hadden het voornemen hunnen weg te nemen van Pelalo langs de Aer ARupam (een zijtak van de Aer Lang) en terug langs de Djelatan. Zij bevonden echter, dat de Kaba van dien kant niet meer is te genaken en sloegen daarom links af en, den berg omloopen- de, beklommen zij van de zijde van den Redjang den St Rendjoang, waarvan de- top iets hooger en + 550 Meter van den nieuw gevormden grooten krater verwijderd is. Zij zagen alsnu, zooals gedeeltelijk reeds per telegram werd gemeld, dat de beide kratermeren aan de westzijde van den Pendapoeran waren opgedroogd en dat zich drie nieuwe ope- ningen, waarvan een in den Pendapoeran, thans tot op de helft afgeknot, hadden gevormd ; deze laatste is de nieuw gevorm- de groote krater en vertoont aan het oppervlak eene opening zoo groot als ten maastenbij de uitgestrektheid bedraagt van een cirkel, met eene middellijn van + 90 Meter. De twee andere nieuwe openingen bevinden zich op de noordoostelijke helling van het gebergte aan den voet van den Reteng en den Biring. Niet alleen dat de berg op die plaatsen een en al vuur is, maar ook langs twee ravijnen, loopende langs den ouden krater, heeft het vuur zich tot op —+ 600 meters verspreid, waar de sleenmassa aan het branden is en zich, zoowel daar als langs de randen der kraters, van tijd tot tijd loslaat om met een zwaren knal naar beneden te storten, waarna het onmiddellijk daarop wederom met groote kracht naar boven wordt geslingerd; de uitgeworpen steenen hadden dikwijls de grootte van twee of drie padimanden. Op zulke oogenblikken is het vuur duidelijk zichtbaar. Nagenoeg de geheele top van het gebergte is thans kaal gebrand, slechts hier en daar steken verkoolde pandanan boven de asch en het zand uit. Voorts had men opgemerkt, dat eenige ribben van het gebergte, waaronder over een grooten afstand, in de lengte waren gespleten; de spleten zijn ongeveer een vadem breed, 174 terwijl met de weinige medegenomen middelen de diepte niet kon worden bepaald; met een stok van 2 vaâm lengte was de bodem niet te bereiken. Het staat te vreezen, dat bij zware regens deze aardmassa’s zullen verschuiven en in de beddingen van de Aer Dingin. en Lang terecht komen, waarvan later zware overstroomingen het gevolg zullen wezen, zooals dit het geval was onder het bestuur van den Resident pr Kock. Te Kesambeh komende, op den 15°" April, sprak de Heer Reskorr daar den pengawa van Tjoeroep, die van den kant van den Redjang den Kaba had beklommen en den 15" April te Kesambeh was teruggekeerd. De van hem ontvangen berichten stemden in hoofdzaak vrij wel overeen met die in de Sindang ontvangen. De door den Ass.-Res. uitgezonden personen waren gewoon op hunne jachttochten den Kaba te bezoeken ; verscheidenen van hen hadden de tochten naar den Kaba met den heer VerKeERK ter en later met den heer VerBeeK mede gemaakt. Twee hunner, lieden van de Sindang, waren verleden jaar in April nog daar geweest en zijn dus het best in staat om de ontstane veranderingen te constateeren. Ten slotte wordt in het rapport nog aangeteekend, dat de aardbevingen, bedoeld in het bovenaangehaalde telegram, te Kesambeh zoo hevig waren, dat daar twee huizen zijn in- gestort, al de lampen in het huis van den Pangeran braken en het. pleisterwerk van den nok en de hoekkepen van zijn huis met eenige dakpannen naar beneden kwamen. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN IN NEDERLANDSCH-INDIË, Als aanvulling van de meteorologische waarnemingen, in Deel XLVI en op blz. 15 e. v. van dit deel medegedeeld, volgt hier nog de regenval, waargenomen: te Madja, Res. Cheribon, door den Heer van HarrtenN, Con- troleur, over 1886; te Pontjawati, Res. Krawang, door den Mantri politie bij het boschwezen. over de maanden Juli t/m. Dec. 1886; te Madjoe, Res. Padangsche Bovenlanden, door den Heer Orro Horrmann, Jager, over de maanden Aug. t/m. Dec. 1886; te Baijangan, Res. Rembang, door den Heer J. HE. van Crrer, Ingenieur, over 1884, 1885 en 1886. Ofschoon de regenval te Batjangan in de maanden Februari, Maart, October, November, en December 1886 reeds in de ge- publiceerde meteorologische waarnemingen voorkomt, worden hier niettemin de regenwaarnemingen op die plaats over 1886 in haar geheel medegedeeld, ten einde het overzicht gemak- kelijker te maken. 12 176 REGENVAL TE MADJA, AFDEELING MADJALENGKA, RESIDENTIE GHERIBOI 1886. $ | | | / 5 | Ee) E BIES LEAL | ZIE 8 IES ZIEN Ess 5 Ea = <5 zi = 5 < 97) Oes 5 | 1 ne 5 MGE ER | en 17 18 2 bea Bi == | —_E 5 1-0 6 |H A == GINO eN 8 fi 5 19 | — | — 16 == ZE SE ij 6 ed ee ï en Dl a ie f 8 TA EN DD ee 8, 108 9 DE Zl 10 62 56| 10) AU —| | 11 Se Oee ee te il ee ee Íij 12 LOONES AAO ee 15 BAAT 12 39) BI 14 DEE EE en 5 cn Beedle isen l edee 16 BPTU 135 | de 17 eee Ie | ele lees 12 en 18 — | 34) 8) —| —|108| U — tl 19 rf. «10 6) =| == 8 20 a Ie EE OO 21 211. 80} | 52 Bj A 22 DAT PE 26 EEL 95 LO JAT BB je | je Li ON 24 dl 161,46 55 Se ed eed 25 EE EN in 26 Tr ee Biene 27 BRT De EE Ir ze 28 6 | 16) 52| 20| — | — | — | — || 2 55 29 19 LS ee AT 50 59 Ee 1e ein 2 | 23 51 24 5 — En 41 56 Montes 526 7621 5671-3560 | 694 1 179 | A 1771 REGENVAL. Madjoe 1886. l Pontjawati 1886. "Jaquar “JO{UIAAON "10390 “Jaquardas ‘snjsnSny "Jaquar “JOYWAAON “1940190 “1aqwordos “snjsnsuv ms! Naf Eee eK En Rn weRRR Ie leeg II LerngRe joen |E ende ene oen eenden en ee Ë EEDE SENT Sense Isee jeje er [eens |E TT eN Z2ESRRRI II ee ja jnrg le jegeonels Se ER del here E EEGAREANRENE SEAN RNRESNNE NEN BEAMARDE AP SMASESEEENBSENRE Ne BENEN ETEN EEN RENEE EERE NE NE EN TPE pn red el el fed ns en - EER RE A a | „8 5 3 S En 2 5 Sh EEE EEEN: ENNE 1 RC EE EN SE 2 5 A EN 5 25 ler Bj ard le eee el EN 4 DE 5 s i6lsitie ll zl 6 S PR Re eN en 7 3 LOM 8 5 1 Dl el ke 9 Se leo el — Pe 10 Sede Bi ht 11 EN ee 12 BON me ti 15 s MAAN eel le 14 S 18e 15 S 3| 15) — | — |= — | 52 16 EEA Hee daj BE IE el el | — 17 S | — 1 21 A 18 oe STONE VON 19 8 1 16} 18 — | 3 20 rd AN Dj Ze SN D) 21 4 — 8 OE EE EE 71 22 r Bike AN Nee Keet 23 EDT ER ON (RSE | en | — 24 VONDA NED B ies Bl 25 tE Te en | — | 0 26 el -D9 EE 1 9) 27 BEE NE 28 Od ede 29 24 CN Mn ant Ot Menn ni At Men 1 50 ee Be 6 | 20 51 en Ed NE Ee Zn Toraar. w.o. | 488 A9 52 en 26: 14 357 JOO 179 REGENVAL TE BAIJANGAN, BODJONEGORO, 1885. “Joqwoog “J9QqUIAAON “120190 "taqwordes smsn8ny Tap unf To “adv “Teen ended “uenuerf -unged r= hans _ Ne r= OOS OO = CA r= OO Ke | D= D= 19 OO ml ie) giel n= D= © 50 OO rs 1D CT ml | A == Jar IS SES || PSeaRnE TEE Bek Oita dan ESES Re En 8 el eee il Pet CORA BENIN PEER Eea ANO Sone eee ghekehtinden een Welnee TOETO RAL SE 180 REGENVAL BAIJANGAN, BODJONEGORO. 1886. “JA{UIJAON “1240190 “Ioqwordos “snjsnêny nn en A | etend an “Lrenado “Trenuef winged ECE | | ham | er Re al lk | lk DO Te le) == de) D ef Ke de ES A DM a OO = AR | 0 ok A ee mn eed IP kl Tele Ara RAI OON | O8 | MOA |H to a Le |= |= | © RET |= | [|= ea ne ded | | RIET, Br Eggsegren Bs Geke BR | ee tn ene baten Dona A | | | [or caS | [4e [A A= 289 | 227 265 | 561 | 269 DIE EVERTEBRATEN AUS DER SAMMLUNG DES KONIGLICHEN NATURWISSENSCHAFTLICHEN VEREINS IN NIEDERLÄNDISCH INDIEN IN BATAVIA, Zuereicn eine Skizze per FAUNA pes JAVA-MeEERES, MIT BESCHREIBUNG DER NEUEN ARTEN VON Dr. C. Ph. SLUITER. KORRESPONDIERENDEM MitGrieDE DER KÖNIGLICHEN AKADEMIE DER WISSENSCHAFTEN IN AMSTERDAM, Während meines neunjährigen Aufenthaltes in Batavia habe ich zahlreiche Ausflüge in das Javameer gemacht, und die Bai von Batavia selbst mit den zahlreichen Korallenriffen gründlich durchforscht. Ich beabsichtige nun in diesem und folgenden Aufsätzen meine Erfahrungen in dieser Hinsicht mit- zuteilen, und also eine Übersicht zu geben der Evertebraten- fauna des Javameeres. Da alle von mir gesammelten Tiere, in so weit ich sie nicht zu anatomischen und histologischen Zwecken benützt habe, sich in dem hiesigen Museum des Königlichen Naturwissenschaftlichen Vereins befinden, so wird diese Übersicht zugleich als beschreibender Katalog dieser Samm- lung dienlich sein. Ich glaube hiermit denjenigen Forschern, welche nachher in den Tropen specielle Untersuchungen zu machen wünschen , keinen Undienst zu leisten, denn obgleich ohne Zweifel das Moluckenmeer faunistisch reicher ist als das Javameer, so ist 182 doch einerseits das Javameer so viel leichter zu erreichen, und andrerseits ist es doch immer so überaus reich, wenn man nur die richtigen Stellen auszuspüren weiss, dass vorläu- fig ein Aufenthalt am Javameer, für specielle Untersuchungen wenigstens, sich lohnender erweisen wird als ein am Moluc- kenmeer. Auch -von den beiden Herren Dr. J. Brook (t) und Dr. A. Korornerr (2), welche sich bekanntlich längere Zeit im Indischen Archipel aufhielten, ist hervorgehoben worden, wie reich die Nordküste Java’s unweit Batavia, in Vergleichung zum Beispiel mit der Küste von Sumatra oder von Singapore, sei. Es gilt dies nun nicht nur für die Korallenriffe selbst, sondern auch für die Fauna des Meeresbodens zwischen den Inseln, wo eine Menge recht interessanter Tierformen leben. Ausser der Bai von Batavia, ist es hauptsächlich die Mendano Strasse, westlich von Billiton, welche als besonders reich zu bezeichnen ist, wie auch A. Korornerr diese meine Angabe bestätigt gefunden hat. Da aber Batavia eine ziemlich gute zoologische Bibliothek, einen verhältnismässig kühlen und für mikroscopische Untersuchung geeigneten Arbeitsraum, und obgleich sehr einfache, doch recht gut brauchbare Aquarien zu bieten hat, meine ich, Batavia sei vorläufig wohl der geeignet- ste Ort im Malayischen Archipel für ruhige Arbeit, und spe- ciell für embryologische und histologisch anatomische Unter- suchungen. Von Batavia aus sind überdies ziemlich leicht Ausflüge, die nicht sehr kostspielig sind, weiter ins Javameer und nach Billiton zu machen. | Der Boden des Javameeres zwischen den Koralleninseln be- steht. aus einem feinen Schlamm mit den gewöhnlichen Debris von Muschelschalen und Korallenstückchen. Nur die Stellen, wo der Boden aus einem festen blauen Thon besteht, und auch die, wo die toten Muschelschalen und Steinchen mehr gehäuft sind, sind arm an Tieren. Der grösste Teil wird aber von einem feinen, mehr grauen Schlamm gebildet, und in diesem (!) Brock. Sitzungsb. d. K. Pr. Ak. d. W. zu Berlin. 1886 II. (2) Kororxerr. Bull. de l'Ac. roy. de Belgique. 3° S. T, 12 N°, 11. 1886. 185 lebt eine Anzahl recht interessanter Formen. Sehr lohnend ist es auch die Fauna der neu entstehenden, noch gar nicht oder nur bei Ebbe trocken fallenden Riffe, zu untersuchen, was allerdings mit verschiedenen Schwierigkeiten verbunden ist. Unweit Batavia sind mehrere derartigen Stellen, von wel- chen ich besonders hervorheben möchte das bei Ebbe für einen ganz kleinen Teil trocken fallende Riff » Vader Smit”, und die immer 1—2 Faden unter Wasser bleibenden Riffe der »Bonte Ezel’, (die erste Boje ausserhalb des Hafens von Tandjong Priok), und die »Broenda Droogte” etwas weiter östlich. Von den Inseln in der Bai von Batavia sind am reichsten die Insel „Edam’”, worauf ein Leuchtturm mit ziemlich guter Wohnung steht, und die kleine Insel » Enkhuizen” Merkwürdig ist es, dass die in der Nähe liegenden Inseln »Leiden’”” und » Alkmaar” einerseits zwar viel ärmer an Tieren sind, andrerseits aber eine von der der eben erwähnten Inseln mehr onder weniger abweichende- Fauna haben. Recht interessant in dieser Hinsicht ist die Insel »Leiden’” (Pulu njamoek der Malayen). An der nördlichen Küste dieser kleinen Insel befindet sich nämlich ein kleiner Mangrovensumpf, und von diesem aus erstreckt sich ein Damm toter Korallen. An den beiden Ab- hängen dieses Dammes lebt eine ziemlich reiche Fauna, von welcher mehrere Formen sich auf den andern Inseln nicht finden. Fast alle Tiere des hiesigen Museums sind von mir selbst gesammelt worden, und die, welche aus der Bai von Batavia stammen, habe ich längere oder kürzere Zeit lebendig in meinen Aquarien gehalten, so dass ich auch über ihre Lebensweise Beobachtungen anstellen konnte. Was im allgemeinen die Zeit der Fortpflanzung anbelangt, möchte ich daran erinnern, dass diese in den Tropen nicht so genau bestimmt ist als in den gemässigten Zonen. So wie die meisten Pflanzen in den Tropen fast das ganze Jahr hindurch Blumen und Früchte tragen, wenn auch nicht alle Jahreszeiten gleich günstig sind, so ist auch die Fortpflanzungszeit so wohl der Land- als See- 184 tiere nicht an bestimmte Zeiten gebunden. Unter den land- bewohnenden Tieren giebt es manche, z. B. die verschiedenen Ascalaboten, Krokodile, und viele Vögel von denen 1man das ganze Jahr hindurch Eier bekommen kann, und auch bei den meisten Säugetieren ist die Brunstzeit nicht von bestimmten Jahreszeiten abhängig. Was die Seetiere betrifft, kann ich dasselbe bestimmt von den folgenden Gruppen angeben: Plana- rien , Gephyreen und Anneliden , Ascidien , fast alle Echinodermen, alle Opisthobranchier, die ich von hier kenne und zahlreiche Lamellibranchier. Von allen diesen habe ich fast in jedem Monate Eier gefunden, und viele haben sogar in meinen Aqua- rien zu jeder Zeit ihre Eier abgelegt. | Ich fange meine Übersicht an mit den Echinodermen, zu welchen wohl die zuerst in die Augen fallenden Formen auf den Korallenriffen gehören. Die hinter den Namen ange- führten Zahlen sind die N° der Sammlung, welche N° mittelst Átztinte auf die Gläser eingetragen sind. DIE ECHINODERMEN, 1. HOLOTHURIOIDEA.. Die Holothurien-Sammlung des Museums des Königlichen Natur wissenschaftlichen Vereins in Niederländisch Indiën , besteht jetzt aus etwa 200 Exemplaren, welche zu 61 verschiedenen Arten und 17 verschiedenen Gattungen gehören. Von diesen 61 Arten konnte ich 12 mit keiner schon beschriebenen Species identificieren, und habe diese als für die Wissenschaft neue Arten beschrieben. Fast alle Exemplare stammen aus dem Javameere, nur sind einige wenige Formen aus anderen Ge- genden zum Vergleich hinzugefügt, unter denen ich für einige Nordische Formen Herrn Prof. Sven Loven zu danken habe. Da in den beiden erst neulich erschienenen Monographien von Lampert (Die Seewalzen. Systematische Monographie. Wiesba- den 1885) und TureL (Report on the Holothurioidea dredged by 185 H. M. S, Craureneer 1875—1876. Vol. 14 of the Report of the sc. results) die Literatur sehr vollständig zusammengestellt ist, so will ich im allgemeinen, wo nichts Besonders zu er- wähnen ist, nur diese beiden Monographien citieren. Nur bei den Arten, für welche von diesen beiden Forschern nichts Be- merkenswertes hinzugefügt ist, führe ich die ursprüngliche Literatur an. A. ASPIDOCHIROTAE, (Brpr.) a. _HororHuria. (r.) 1. H. marmorata (JAc.) Lampert pg. 86. TrreL pg. 202. Zwei Exemplare (N°. 179, 520) von der Insel Edam in der Bai von Batavia und ein (N°. 176) von der Insel Noordwachter , nördlich von den Tausend Inseln. Das letzte von Noordwachter stammende Tier war beim Leben 4 d. M. lang. Alle Tiere hatten, wie das von Ture untersuchte, kräftige Stützstäbe in allen ambulacralen Anhängen. Sowohl auf dem Rücken als am Bauche stehen zahlreiche Füsschen, und nur ganz vereinzelt finden sich auf dem Rücken einige mehr konische Papillen mit kleiner Endscheibe. 2. H. tenuissima (Seur). Lampert. pg. S8 TureL pg. 204. Ein junges nur 5 cM. langes Exemplar (N°. 522) aus der Mendano Strasse bei Billiton. Die Kalkkörper stimmen genau mit SeurpeR’s Abbildungen, von H. argus (Seur.) so wie die übri- gen inneren Organe, 1 Porr'sche Blase, die Guvrer’schen Schläuche nicht lang und zahlreich, was aber wohl auf den Altersunter- schied zurückzuführen ist. Der After ist nur undeutlich fünfstrahlig. Die Haut ist ausnehmend dünn, am Bauche weisslich grau, am Rücken etwas dunkler mehr rötlich braun mit grossen dunkleren Flecken. Die Basis der Füss- chen stehen auf einem dunkel braunen Kreis welcher selbst wieder von einem weissen Flecken umgeben wird. Diese Zeichnung stimmt allerdings sehr mit der von H. argus überein, wie es denn auch von Treer hervorgehoben wird, dass alle 186 Arten van Holothuria, welche nur krause Körper als Kalkabla- gerung in der Haut haben, kaum scharf von einander zu unter- scheiden seien. Auch dieses Exemplar ist wieder eine Zwischen- form, da es mit keiner der beschriebenen Formen genau über- einstimmt. Nur der ausnehmend dünnen Haut wegen , möchte ich es zu der Sexrer’schen Art H. tenuissima stellen, da bei gleich jungen Tieren von H. marmorata und H. argus die Haut immer ziemlich dick ist. Pd 5. H. erinaceus (Srar.) Lampert pg. 90. Tree. pg. 206, Ein Exemplar (N° 140), im Leben 160 mM. lang, aus der Sundastrasse. Die Füsschen am Bauche, und die Papillen am Rücken scheinen weniger dicht zu stehen als bei den von Semper und Treer untersuchten Exmplaren, wie auch die gräulich braune Farbe etwas heller ist. Der Bauch nur sehr wenig heller als der Rücken. 4. H. marenzelleri (Luow.) Lupwie. Holothurien des Kieler Museums (Sep. Abdruck d. 22 Ber. d. Oberh. Ges. f. Nat. u. Heilk.) pg. 167. Ture. pg. 207. Ein Exemplar (N° 188) im Leben 160 mM. lang aus der Sundastrasse, stimmt genau mit Lupwic’s Beschreibung. Die Füsschen des Bauches sind über die ganze Länge deutlich in drei Längsgruppen angeordnet, am deutlichsten an den beiden Körperenden. Die Anordnung der Papillen am Rücken weniger deutlich in Reihen. Sie haben nur eine rudimentäre Endscheibe, stehen auf Warzen und sind deutlich konisch, sind also be- stimmt als Papillen anzusehen, was bei dem von Tree be- schriebenen Exemplar aus dem Museum von Stockholm nicht der Fall ist. Der After von kleinen Papillen umgeben. 5. H. pertinar (Lunw.) Lupwie. Beiträge z. Kenntn. der _ Holothurien. 1875 Arbeiten aus d. zool. zoot. Institut in Würz- burg, Bd. 2 pg. 91. Zwei Exemplare, im Leben 1 dM. (N° 159 von Billiton) 187 und 2 dM. (N° 521 von den Tausend Ínseln bei Java) lang. És stimmen die beiden Tiere ziemlich genau mit Lupwic’s Be- schreibung, namentlich die Anordnung der Füsschen und Pa- pillen, die eigentümliche Form des Kalkrings, die eine Porr'sche Blase, die Tentakel so wie die Farbe; nur ist das Tier von den Tausend Inseln mehr gelblich, und am vordern Körperende sogar ziemlich dunkelbraun, und hat auch die beiden seit- lichen Füsschenreihen am Bauche nicht einzeilig, sondern zweizeilig, was sich also bei den erwachsenen Tieren etwas zu ändern scheint. Als Kalkablagerungen kommen nur Stülrlehen (Taf. 1. Fig. 1) vor mit ringförmiger Scheibe, 4 Stützen und einem Querbande. Die Krone ist mit unregelmäs-- sigen, auffallend grossen Zähnen versehen. Die Stützstäbchen BREA. Pig. 2) in den Papillen und Füsschen zahlreich und dreizackig, und jeder Zahn sich wieder dichotomisch teilend. Die Papillen des Rückens konisch und ohne End- scheibe. 6, H. pulchella (Srrenka) Lampert pg. 82. Treer pg. 212. Drei Exemplare (N°. 156 und 183) aus der Bai von Batavia. Die Farbe des Tieres im Leben ist mehr rötlich braun, der Rücken mit schwarzen Flecken. Speciell die Rückenpapillen sind fuchsrot. Am Bauche standen bei einem Exemplare die Füsschen auf den Ambulacren viel dichter gehäuft als auf den Interambulacren, so dass mehr oder weniger deutlich eine Reihenstellung der Füsschen zu unterscheiden ist. Sonst stimmt die innere Anatomie genau mit der Beschreibung SeLENKA'’S, nur dass zahlreiche Cuvier’schen Organe vorkommen, wie es auch von LaurerT gefunden wurde. 7. H. atra, var. amboinensis (Semper) TueeL pg. 2135 214. Vier Exemplare (N° 142, 145) aus der Bai von Batavia. Es kommt diese Art sehr häufig auf den Koralleninseln‘in der Bai von Batavia vor. Ich möchte aber nur die ganz tief schwarz gefärbten Exemplare, ohne weisse Basis der Füsschen und Papillen und mit dunkel gefärbten Tentakeln, zu der H. 188 atra var. amboinensis (Semrer) und die mit hell gelblicher Basis der Ambulacralanhänge und hell gelblichen Tentakeln zu der folgenden Varietät zählen. Obgleich anatomisch, so wie auch in betreff der Kalkablagerungen, die beiden Varietäten kaum aus einander zu halten sind, so sind sie äusserlich doch leicht von einander zu unterscheiden. — Die Haut ist lederartig und fest, wenn auch nicht dick, die Spitzen der Papillen des Rückens schwarz, die Endscheiben der Bauchfüsschen etwas heller gefärbt. — Der Ring der Stühlehen kann entweder kleine Dornen haben oder nicht. 8. H. atra (Jarcer) Treer pg. 214. Auch diese Varietät ist auf den Korallenriffen in der Bai von Batavia sehr gemein. Die Exemplare N° 172 und 175 gleichen äusserlich sehr H. coluber (SEMPER), wie es auch bei einem von Ture als H. atra var. amboinensis erwähnten Exemplar der Fall war. Da aber Se- LENKA ausdrücklich für seine Ml. afra hervorhebt , dass auch die Endscheiben der Füsschen dunkel seien, und andrerseits die H. afra von JaArcer und Semper weisse Flecken an der Basis der Füsschen und Papillen haben, so ist es wohl besser, die beiden Varietäten in der oben erwähnten Weise zu tren- nen, da sie alsdann, äusserlich wenigstens, leicht zu er- kennen sind, indem bei diesen Varietäten die Form des Ringes der Stühlchen zu sehr schwankt, um als Kriterium dienen zu können, Auch der Kalkring ist bei den beiden Varietäten so schwankend, dass bei äusserlich einander ganz ähnlichen Tieren, einige mit kräftigem Kalkringe, andere mit schwachem Kalkringe versehen sind. Merkwürdig ist es aber , dass die beiden Varietäten, wenigstens auf den hiesigen Ko- rallenriffen, äusserlich leicht von einander zu unterscheiden sind, so dass ich unter den zahlreichen Tieren, welche ich gesehen habe, nie Zwischenformen zwischen den ganz tief schwarz gefärbten mit dunklen Tentakeln, und den H. coluber ähnlichen Formen fand 9. H. pyzis (Sruenka). Ein Exemplar (N°. 555) von der Insel 189 Enkhuizen in der Bai von Batavia. Das Tier stimmt genau mit SereNKA’s Beschreibung, nur die Farbe scheint etwas abzuweichen. Im Leben war das Tier zwar auf dem Rücken dunkel kastanienbraun, der Bauch aber war weisslich. Auch die Basis der Rückenpapillen ist hell. Dazu ist noch der ganze Rücken fein gesprenkelt mit helleren Fleekchen, wodurch derselbe eine feine netzartige Zeichnung erlangt. Alle Ambu- lacralanhänge sind deutlich konisch und nur mit ganz kleiner Endplatte, also alle als Papillen anzusehen. An Habitus und Lebensweise gleicht das Tier völlig der H. impatiens, die Farbe erinnert an die von H. coluber, die Kalkablagerungen ähneln zwar den von H. afra, sind aber doch auffallend verschieden, da die Stühlchen viel grössere, stark gedornte Scheiben haben und auch die gegitterten Plättchen etwas in Form abweichen. Es scheint diese Art ziemlich selten zu sein, da ich bis jetzt nur ein einziges Exemplar erhalten habe, das im Leben 4 d. M. lang war. 10. HM. monacaria (Lesson) Lampert. pg. 72. Treer pg. 217. Zahlreiche Exemplare (N°. 185 und 187) aus der Bai von Batavia. Die Tiere sind in den ersten Monaten des Jahres ziemlich gemein auf den hiesigen Korallenriffen , kommen dann aber immer spârlicher vor. Die Anordnung der Papillen und Füsschen in Reihen ist ziem- lich variabel, da zuweilen die Reihenstellung sehr deutlich hervortritt, zuweilen fast ganz verwischt ist. Die Farbe variiert nur wenig. Die Hauptfarbe ist immer kastanienbraun, mit mehr oder weniger regelmässig angeordneten weissen Flecken um die Rückenpapillen und Füsschen, welche auch selbst weisslich sind. Die weissen Flecken können zuweilen zu grösseren Feldern zusammenfliessen, so dass das ganze Tier fast ganz hell gelblich erscheint (N°. 165.) Die Tiere werden bis zu 15 c. M. lang. 1á. H. vagabunda (Ser) Lampert pg. 71. TueeL pg. 218. Zahlreiche Exemplare aus der Bai von Batavia (N°. 146, 147 und 156). 190 Die Tiere sind sehr gemein auf den Korallenriffen und stim- men genau mit den Beschreibungen SeLenNkKA’s und Turer’s, nur möchte ich bemerken, die Haut sei zwar dünn aber nicht weich, da die Kalkablagerungen massenhaft vorkommen. 12. H. oxurropa (n. sp.) (N°. 170) Bauch mit sehr dicht stehenden Füsschen, mit grossen Endscheiben. Rcüken mit weniger dicht stehenden Papillen, welche aber mitunter auch eine kleine Endscheibe besitzen können. Weder am Bauche noch am Rücken ist eine Reihestellung der Ambulacralanhänge zu entdecken. Als Kalkablagerungen kommen vor: Stühlchen mit 4 Stützen und einer Querleiste, die Scheibe ziemlich gut entwickelt, zuweilen aber nur mit vier, meistens aber mit zahl- reichen Löchern, der Rand zwar gezackt, aber ohne eigentliche Dornen, die Krone mit 8—12 regelmässig verteilten Zähnen. Die Schnallen kommen zu zweierlei Gestalt vor, grössere mit sechs Löchern (Taf. 1. Fig. 35) und nur wenig unregelmässig, und kleinere mit nur zwei oder drei lang ausgezogenen Löchern (Taf. £. Fig. 4). In den Bauchfüsschen spärliche, durchbrochene Platten , und eine grosse Endplatte, die Rückenpapillen ohne Kalkablagerung , aus- genommen die rudimentäre Endplatte. Kalkring kräftig (Taf. L. Fig. 5) 8 bis 12 Porr'sche Blasen , ein festgelegter Steinkanal. Sehr zahlreiche und lange bläulich weisse Cuvier’sche Organe. 20 Tentakel. Farbe des Rückens dunkel kastanienbraun, der Bauch gelblich, zuweilen fast milchweiss, die Tentakel braun wieder Rücken. Länge im Leben bis 2 d. M. Es ist diese neue Art am nächsten der //. captwa (Lupw), der H. curiosa (Lupw.) oder der H. fuscocinerea (Jancemr) ver- wandt, jedoch sehr deutlich von beiden zu unterscheiden durch die abweichende Form der Stühlchen , die zwei Schnallen- arten, den Kalkring und auch durch die Farbe. Die Tiere sind ziemlich gemein auf den Koralleninseln in der Bai von Batavia, und es ist allerdings befremdend, dass die Art noch nicht beschrieben worden ist. Es ist mir aber unmöglich sie mit einer der bekannten Arten zu idenlificieren. Sie liegen immer 191 únter Korallenstücken versteckt und entlassen bei der leisesten Berührung ein grosse Menge von sehr langen Cuvrer’schen Schläuchen, aus welchem Grunde ich das Tier oxurropa (reizbar) getauft habe. Sonst sind sie sehr träge in ihrer Bewegung. 15. H. fuscocinerea (Jarcer). Semper. pg. 88. LamperrT pg. 64. Es ist diese Art nicht selten, wenn auch nicht gerade häufig auf den Koralleninseln der Bai von Batavia (N°. 167). Die Farbe der hiesigen Tiere stimmt genau mit der Sruper- schen Beschreibung und war bei allen von mir gesehenen Individuen sehr konstant, nur die drei bis fünf dunkler braunen Flecken auf den Rücken waren schärfer abgegrenzt und dunkler als von Semper abgebildet wird. Der braune Ring um die Füsschen und Papillen ist sehr charakterischtisch für diese Art, ist aber an den Bauchfüsschen nicht immer ausgebildet. Das Afterfeld ist dunkelbraun, die Tentakel aber gelblich weiss. Kalkkörper stimmen mit Semerr’s Abbildungen, so wie die sonstigen anatomischen Verhältnisse. Es entlässt das Tier nur selten die Cuvrer’schen Schläuche. 14. H. arenicola (Semper) Semper pg. 81. Tueer pg. 222. Lampert pg. 75. Vier Exemplare (N°. 180) vom Strande von Pulu Pandan, einer der grösseren Inseln der Tausend Inseln im Javameer. Es leben die Tiere hier, wie es auch von BRANDT für seine mit H. aremvcola wohl identische H. maculata und von SEMPER angegeben wird im Sande, wie Sipunculus. Alle Tiere, welche ich am Leben sah, waren gelblich weiss mit spärlichen dunkelbraunen Pünktchen über den ganzen Körper verteilt, welche aber nicht mit den Ambulacralanhängen zusammenfallen. Varietäten mit grösseren [lecken, welche den beiden dorsalen Ambulacren entlang verlaufen, sah ich nie. Die Vermutung Tueer’s, dass Jl. arenicola und H. fusco-cinerea sehr nahe ver- wandt seien, ist wohl für jeden, der die beiden Tiere im Leben vor sich gesehen hat, kaum wohlbegründet, da sowohl Lebensart, Farbe als ganzer Habitus beider Tiere 13 192 sehr verschieden sind, so wie auch die Tentakel, und mehr oder weniger die Kalkablagerungen. 15. H. pardalis (Serenka) Lampert pg. 62: Tree pg. 224. Sehr zahlreiche Exemplare (N°. 152, 157) aus der Bai von Batavia. Die Tiere sind überaus gemein zwischen den toten Korallenstücken in welche sie sich auf den hiesigen Inseln, verkriechen. Die meisten erreichen nur eine Länge von 5 c. M., nur selten sah ich Exemplare von mehr als 1 d. M. lang. Auch die Farbe varriiert ziemlich stark. Die meisten sind hell grau, mit unregelmässig verteilten, kleinen, dunkleren braunen oder violettbraunen Flecken. Öfters aber vereinigen die Flecken sich zu grösseren Feldern, wodurch das ganze Tier zuweilen fast ganz braun oder violettbraun erscheinen kann. Tentakel klein, Cuvier’sche Organe fehlen ganz. Was die Kalkablagerungen anbelangt, so fand ich bei den sehr zahlreichen Exemplaren, welche ich darauf untersuchte, dass die Schnallen zuweilen in Zirkeln, zuweilen in Häufchen, öfters aber auch ganz unregel- mässig in der Haut verbreitet waren, Gewöhnlich sind die Schnallen glatt; es kommen aber mitunter auch einige mit kleinen Knoten vor. Die meisten sind regelmässig und komplett, zuweilen aber kommen zahlreiche inkomplette vor. Die Ver- mutung Turer’s, dass H. pardalis, subdivita, lineata und insigms, identisch seien, scheint auch mir sehr wahrscheinlich, da die Art überhaupt ziemlich variabel zu sein scheint. 16. 11. immobilis (Srurer) Semper pg. 90. Treer pg. 227. Mehrere Exemplare (N°. 174, 546, 547) aus der Bai von Batavia. Die Tiere sind auf den meisten Koralleninseln des Javameeres sehr gemein, wo sie unter Korallenstücken liegen, und zwar auf der Ebbelinie, indem Semper dieselben in einer Tiefe von 6—8 Faden in den Philippinen fand. Ich fand sie hier höchstens bis zu 1! Faden, und nie tiefer. Sonst stimmen die Tiere genau mit der Semper’schen Beschreibung. Bei allen Tieren, welche ich gesehen habe, ohne Zweifel mehr als hundert, waren die dunkelbraunen Flecken auf dem Rücken 195 regelmässig in zwei Reihen angeordnet. Die Bauchfüsschen sind hell gelb, die Rückenpapillen haben konstant die hell blauen Spitzen mit weissem Ende, welche Farbe sich auch bei Alko- holexemplaren recht schön erhalten lässt, wenn die Tiere langsam abgetötet werden. Die 28—50 Tentakel sind fast weiss. Durch ihre für eine Holothurie recht lebhafte Färbung , bilden sie ein recht anziehendes Objekt für die Aquarien, wo sie sich längere Zeit am Leben erhalten, indem auch der Name ammobilis nicht recht bezeichnend ist, da sie fortwährend herum- kriechen uud das bekannte Spiel mit ihren Tentakeln treiben. 17. H. ompatiens (Forskar) TueeL pg. 255. Lampert pg. 65. Zahlreiche Exemplare (N°. 116, 154, 144, 145, 168 und 178) von den Inseln aus der Bai von Batavia, Tausend Inseln und Billiton. Diese kosmopolitische Art is auch auf den Inseln im ganzen Javameere sehr gemein. Die Farbe varriiert von ‘dunkel grau bis zu ziemlich hell graubraun. Auch die helleren gelbbraunen Flecken an der Basis der Papillen sind sehr inkonstant und können ganz fehlen. Die Papillen stehen auf grossen Tuberkeln, welche beim lebenden Tiere deutlich konisch sind. Wenn auch gewöhnlich die Tiere nur 1 oder 1!/, d. M. lang sind, so fand ich doch auf den Tausend Inseln Exemplare von mehr als 5 d. M. (N°. 178). 18. H. scabra (Jacer) Tree pg. 254. Lampert pg. 69. Zwei Exemplare (N°. 518, und 519) von der Insel Edam in der Bai von Batavia. Es ist diese Holothurie auf den hiesigen Inseln nicht gerade häufig. Die beiden Exemplare stimmen in Farbe genau überein mit dem von Ture beschriebenen Tiere von Mauritius, nur waren sie im Leben grösser, da sie 51, d. M. massen. Auch sonst stimmen die Tiere genau mit Tarer’s Beschreibung. Ich habe die Tiere nur zwischen den lebendigen Korallen gefunden, nie auf dem Korallensande oder unter toten Korallenstücken, wo sonst die meisten Arten von Holothuria leben. Sie sind überaus träge in ihren Bewegungen. 19. H. martensi (Sameer) Tree, pg. 257. LAMPeRT, pg. 74 194 Ein Exemplar (N°. 523) von Telok Bran, an der West- Küste Billiton’s, im Leben 1.5 d. M. in Alkohol nur 85 c. M. lang. In allen Hinsichten stimmt das Exemplar genau mit der Beschreibung Turer’s für das Exemplar von der Challenger- station N°. 188, sowohl was Farbe als Kalkablagerung etc. anbe- langt. Das Tier stammt aus einer Tiefe van 8 Faden. 20. H‚ fusco-coerulea (Turrr). Tue. pg. 211. Ein Exem- plar (N°. 548) aus der Bai von Batavia. Es sind diese Tiere nicht selten auf den Korallenriffen der Inseln in der Bai von Batavia. Sie stimmen genau mit Trrer’s Beschreibung, nur die Farbe der Tiere ist im Leben anders als von Terr angegeben wird. Die Zahl der Tentakel varriiert von 27—350. Das Ver- halten der Anbulacralanhänge ist genau, wie Trrer es für sein Exemplar angiebt. Die Farbe der lebendigen Tiere aber ist ein ziemlich dunkles Rotbraun, am Bauche etwas heller als am Rücken. Die Papillen und Füsschen sind citronengelb, die Tentakel hell gräulich gelb. In Alkohol ändert sich die Farbe aber in ein ziemlich dunkles Braunschwarz mit einem bläulichen _ Schimmer. Das Gelb der Ambulacralanhänge aber bleibt. Es stimmt also auch dieses mit Turerr’s Angabe. Die Tiere errei- chen im Leben eine Länge von 2 dM., und halten sich längere Zeit lebendig im Aquarium. 21. H. squamifera (Seuren) Senper Holothurien pg. 85. Lam- PERT pg. 66. Drei Exemplare (N°. 121) aus der Bai von Ba- tavia bei der ersten Boje (der sogenannten: »Bonte Ezel”) ausserhalb des Hafens von Tandjong Priok, aus einer Tiefe von 2—5 Faden. In Hauptsache stimmen diese merkwürdigen Tiere mit der Semrer’schen Beschreibung, nur sind die Papillen am dem Munde nicht in einem Fünfeck angeordnet und ist der Mund also mehr kreisrund. Die Papillen sind gewöhnlich ganz schneeweiss, zuweilen aber ist die Spitze grau. Im Leben ist die Form derselben deutlich konisch, in Alkohol legen sie sich mehr schuppenähnlich über einander. Die Scheibe der 20 Tentakel ist überaus tief eingeschnitten, so dass man beim 195 lebenden Tiere, wenn die Tentakel ausgestreckt sind, auf den er- sten Blick eine dendrochirote Form vor sich zu haben glaubt. Die Tentakel sind beim Leben nicht weiss, sondern durchscheinend, fast glashell. Die Kalkkörper bestehen zum bei weitem grössten Teil aus sehr zahlreichen Schnallen mit 6—12 Löchern und von nicht sehr regelmässiger Form. Viele derselben sind knotig. Stühlehen kommen überhaupt nur spärlich vor, die meisten sind von der gewöhnlichen Form mit einem Querbande am Stiele und gezähnter Krone, die anderen grösseren kommen nur sehr vereinzelt vor. Die Scheibe derselben war nicht so gross als von Semper für seine Exemplare gefunden wurde, und auch den Stiel fand ich nur höchstens mit 35 Querverbin- dungen. Die Scheibe beider Arten von Stühlchen ist mit nach oben gebogenen Zähnen versehen. Die Farbe am Rücken ge- sprenkelt violett grau mit mehreren dunkleren Fleckchen , welche nur selten zu einer Doppelreihe grösserer Flecken sich anordnen. Nach den Seiten hin wird die Farbe heller, so dass die Flan- ken ganz schneeweiss sind, so wie alle Papillen. Der Bauch ist wieder grauviolett gesprenkelt, aber ohne die dunkleren Fleckchen des Rückens. Der Kalkring genau wie von Semper abgebildet ist, sowie die Geschlechtsorgane und Porr’sche Blase, nur fand ich ausser der grossen, fast 35 c. M. langen, noch eine kleine von 1 c. M. Merkwürdig ist die Lebensweise dieser Holothurie, da sie nämlich nach Art der Molpadiden ganz im Schlamme, aber nur in der Nähe eines Korallenriffes, eingegraben lebt, Monate lang habe ich die Tiere lebendig gehalten und beobachtet. Nur den Hinterteil des Körpers stecken sie aus dem Schlamme hervor, und nur bei Nacht kriechen sie langsam im Schlamme umher. Der Darm ist ganz mit Schlamm gefüllt. Bringt man die Tiere in einen grösseren Behälter mit Korallen, Steinen und Sand, so sterben sie in 2 bis 5 Tagen. b. Sricnorus (Bror.) 22. Sf, chloronotus (Brot). Turer pg. 189 Lampert pg. 107. 196 Zwei Exemplare (N°. 110,189) von der Insel Edam in der Bai von Batavia. Es ist diese Art in der Bai von Batavia ziemlich selten und kommt nur auf den ferner von der Küste liegenden Inseln vor. Die Farbe war bei dem grössten Exemplare (N°. 110) mehr dunkelbraun als olivengrün, wenigstens im Leben. In Alkohol erhalten die Tiere allerdings einen grünlichen Schimmer. Wie TrreL, fand auch ich vereinzelte, rosettenförmige Körper zwischen den C-förmigen bei dem Exemplar N°. 110, bei N°. 189 kamen gar keine Rosetten vor. 25. Sf. variegatus (Semper) TureL pg. 191 Lampert pg. 105 Zahlreiche Exemplare (N°. 181, 182, 137, 151, 171, 184, 154, 139, 155, 195, 160, 186, 191, 169, 149, 148, 155, TbO IEN aus der Bai von Batavia. Der Name wartegatus ist für diese Art wohl sehr zutreffend, da ich keine Holothurie kenne, welche in Farbe und sogar ganzem Habitus so varriiert wie diese Art. Unter den 28 Exemplaren, welche ich gesammelt und un- tersucht und den zahllosen, welche ich ohnedem auf den Riffen beobachtet habe, finden sich nicht nur alle möglichen Ubergänge von der typischen von Semeer als Sf. variegatus be- schriebenen und abgebildeten Form, zu seiner Varietät herrmanni, sondern auch sonst noch mehrere andere Varietäten. Jeden- falls ist die Sruper’sche Varietät herrmanmt nicht von den anderen zu trennen. Alle stimmen in Verhalten der Kalkabla- gerungen genau mit einander überein, nur dass die rosetten- fórmigen Körper zuweilen zahlreicher, zuweilen spärlicher sind. Ausser den schon bekannten Farbenvarietäten und deren Zwi- schenformen fand ich noch dunkel braune (N°. 137), dann ziem- lich hell braune Tiere mit schwarzen, sehr unregelmässig ver- teilten Flecken, Streifen und Punkten, und endlich ganz hell grau gelbliehe nur mit schwarzen Pünktchen gesprenkelt. Die Papillen auf dem Rücken werden nie so gross wie bei St. chloro- notus. Wenn auch typisch gar keine Reihenstellung dieser Rücken- papillen- zu unterscheiden ist, so kommt es mitunter doch vor, dass die Papillen auf den Ambulacren beträchtlich grösser sind als die auf den Interambulacren, was hauptsächlich für 197 die beiden seitlichen Reihen gilt, Auch die Reihenstellung der Füsschen kann öfters mehr oder weniger verwischt sein, so dass zuweilen (N°. 160, 186) der Bauch fast gleichmässig mit Füsschen bedeckt erscheint. Auch die Beschaffenheit der Haut varriiert einigermassen, da zwar gewöhnlich die Haut diek und weich ist, dieselbe zuweilen aber ziemlich dünn und durch reichere Kalkablagerung etwas rauher werden kann (N°. 155, 148). Die roten oder rotbraunen Spitzen an den Papillen scheinen nicht sehr konstant vorzukommen, der Kalkring zeigt im- mer dieselbe Form. Tentakel immer 20. Porr'sche Blasen 1 oder 2. Die Bemerkung LaurertT’s, dass die Reihenstellung der Füsschen und Papillen sich vielleicht mit dem Alter der Tiere ändere, ist wohl nicht zutreffend, da ich bei Tieren von nur 8 cM. schon die Reihenstellung ganz verwischt fand, bei anderen über 1/ Fuss grossen Tieren die Reihenstellung der Füsschen wenigstens sehr scharf ausgeprägt war (N°. 149, 169). 24. St. badionolus (SeLeEnKA) SerenKA Z. f. w. Z. Bd. 18 pg. 116. Ein Exemplar (N°. 158) aus der Sundastrasse. Wenn auch das von SrrenKa beschriebene Tier von Florida herstammt, so glaube ich doch das von mir aus der Sundastrasse_ erhaltene Exemplar mit demselben identificieren zu müssen, da es in allen Hinsichten mit demselben übereinstimmt, nur dass die Reihenstellung der Bauchfüsschen fast ganz ver- wischt und die Farbe viel heller war. Das Tier ist dem St. chloronotus sonst sehr ähnlich, nur dass die C-förmigen Körper völlig fehlen, das Tier heller gefärbt ist, und die Füsschen nicht deutlich in Reihen stehen. Da überhaupt die Zahl der C-fórmigen Körper bei derselben Stichopusart ziem- lich varieren kann, so namentlich bei Sf. variegatus , und auch Farbe und Reihenstellung der Fûsschen nicht als entscheiden- des Merkmal anzusehen sind, ist der Sf. badionotus wahr- scheinlich nur als einen extremen Fall dieser Variierung bei St. chloronotus anzuerkennen. Jedenfalls scheint die Abweichung ziemlich selten zu sein. Mein einziges Exemplar aus der Sunda- strasse stammt aus einer Tiefe von 12 Faden. 198 25. St. levis (mn. sp.). Ein 1% d. M. langes Exemplar (N°. 190) aus der Mendanostrasse, westlich von Billiton, und drei kleinere 4 c. M.—7 c. M. lange Exemplare (N°. 155) aus der Bai von Batavia, aus einer Tiefe von Ye — 2 Faden. 18 Tentakel. Rücken mit ziemlich spärlichen, weit aus einander stehenden Papillen, welche aber nicht auf Warzen stehen, nur bei dem grösseren Tiere waren vorn und seitlich am Körper kleine Warzen zu unterscheiden. Die Papillen sind über den ganzen Rücken verbreitet ohne Reihenstellung. Die Bauchfüsschen in deutlicher Reihenstellung; bei den kleinen Tieren, die seit- lichen Reihen ein-, die Mittelreihe zweizeilig, bei dem grösse- ren Exemplar die seitlichen drei, die mittlere vier oder fünfzeilig. Kalkablagerungen: Stühlchen mit 4 Stützen und einem Querband, denen von St. variegatus sehr ähnlich, zahlreiche C-förmige Körper und sehr charakteristisch gebildete roset- tenförmige Körper (Taf. 1. Fig. 6) Der Kalkring kräftig von ge- wöhnlicher Form. 2 Porrsche Blasen, von welchen aber eine nur klein ist. Zwei Bündel unverästelter Geschlechts- organe. Farbe hell gelblich grau, im Leben mit schwach vio- lettem Schimmer, der Rücken mit schmalen dunklen Quer- streifen. Die Spitzen sowohl der Füsschen als der Papillen dun- kel violettbraun. Tentakel gelblich braun , dunkler als der Körper. 26. Stichopus vastus (n. sp). Ein Exemplar (N°. 555) vom östlichen Hafendamme von Tandjong Priok, Bai von Batavia. Dieser riesige, im Leben bis zu 4.5 d. M. lange, Stichopus hat einen flachen Bauch, und gewölbten Rücken, nur sehr undeut- lich viereckig, obgleich der Bauch scharf abgegrenzt ist. Der Rücken mit grossen, nicht in Reihen angeordneten Höekern. Auf jedem Höcker stehen einige nicht sehr zahlreiche, etwa 47, kleine Papillen. Die Bauchfüsschen immer deutlich in drei gesonderten Reihen. Die beiden seitlichen mit 4 oder 5, die mittlere mit 8 oder 9 Füsschen in der Reihe. Die Haut ist überaus dick, bis 2 c. M., hauptsächlich am Rücken, durch die enorme Entwickelung der Cutis. Als Kalkablagerung in Î 199 der Haut kommen vor: Sfühlchen, 0.055 wm. M. hoch, mit ebenso breiter Scheibe, welche zahlreiche Löcher im Rande hat, mit 4 Stützen und einem Querband; die Krone mit 12—16 und zuweilen noch mehr Spitzen. Die Stühlehen, welche etwas tiefer liegen, sind beträchtlich kleiner als die der Ober- fläche. Zahlreiche C-förmige Körper, mit deutlicher Anschwel- lung in der Mitte, 0.055 m. M. lang. Doppel C-förmuge Körper (Taf. ll. Fig. 47), 0.05 m. M. lang, auch mit deut- licher Anschwellung in der Mitte, und unregelmässig gebogenen Schleifen, und endlich dichotomisch sich teilende rosettenf örmige Körper. (Taf. Il. Fig. 46). In den Wandungen der Füsschen und Papillen grosse Stützstäbe. — Der Kalkring (Taf. Il. Fig. 48) ist überaus kräftig, besteht aus 10 Stücken, von denen die 5 dorsalen Paare viel grösser sind als die 2 ventralen. Eine bla c. M. lange Porr'sche Blase. Ein Steinkanal. Der Darm, wie gewöhnlich. Keine Cuvrer’sche Schläuche. 18 grosse Tentakel. Farbe am Rúeken schmutzig gräulich grün, mit dünnen schwarzen Streifen, welche sich in den Vertiefungen zwischen den grossen Höekern zu sternförmigen Figuren ver- einigen. Der Bauch fleischfarbig. Beide, Bauch und Rücken, mit feinen dunkelbraunen Pünktchen. Der Mundsaum hell karminfarbig, die Tentakel gelblich. lech fand diesen grossen Stichopus gewöhnlich auf den äus- sersten Enden des östlichen Hafendammes von Tandjong Priok, wo ich öfters 20 bis 50 Stück zusammen fand. Nur einmal habe ich ein 1%/ Fuss langes Exemplar auf dem Riffe der Insel Leiden gefunden. Die Tiere sind, der überaus dicken und kalkarmen Haut wegen, sehr für den Trepanghandel geschätzt und werden teuer bezahlt, da sie nur an ganz besonderen Lokalitäten vorzukommen scheinen, was auch wohl der Grund sein mag, warum diese doch sonst so auffällige Form noch nicht beschrieben zu sein scheint. c. _Murreria JAEGER.) 27. Af. mauritiana (Q. u. G.) Treer pg. 201. LaAurerr pg. 98. 200 Ein grosses Exemplar (N°. 175) von der Insel Enkhuizen in der Bai von Batavia, im Leben 51, d. M. lang. Die Kalkab- lagerungen stimmen genau mit der Beschreibung Trrers. 26 Tentakel. Der Rücken kastanienbraun, der Bauch aber fast milehweiss, nur die Füsschen und deren Endscheiben wieder braun. Auch die Flanken mit milchweissen Flecken. 28. M. lecanora (Jarcer) Tree pg. 200. Lampert pg. 100. Ein Exemplar (N°. 111), von der Insel Edam aus der Bai von Batavia. Das Tier war im Leben 18 c. M. lang, im ganzen ziemlich hell gräulich braun gefärbt, mit sehr unregelmässigen ziemlich kleinen dunkelbraunen Flecken auf dem Rücken. Auch der Bauch hat noch Flecken, aber weniger und heller als am Rücken. Das Afterfeldd zwar hellgelblich, aber mit dunkler netzartiger Zeichnung. Die Tiere sind auf den Korallenriffen der Bai von Batavia ziemlich selten. B. DENDROCHIROTAE (Bror.) a. _CucuMARIA (BLAINVILLE) 29. C. canescens (Seup.) (Semperia canescens, LAMPERT) Semper pg. 48. Drei Exemplare aus der Mendano-Strasse, westlich von Billiton (N°. 164), aus einer Tiefe von 12 Faden. In Hauptsache stimmen die drei von mir erhaltenen Tiere mit Seurer’s Beschreibung überein. Die Form aber weicht mehr oder weniger ab, da erstens die Tiere sowohl im Leben als in Alkohol ziemlich stark in der Mitte angeschwollen waren und nach dem Rücken hin stark umgebogen sind, so dass beide Körperenden nach oben gekrümmt sind, ungefähr wie es bei Thyone recurvata (Turer) der Fall ist. Die Anordnung der Füsschen ist wie von Semper angegeben wird. Die beiden Körperenden sind deutlich fünfeckig, aber an der Körpermitte sind die fünf Kanten abgerundet. Die 2 ven- tralen Tentakel kleiner als die 8 übrigen. Kalkablagerungen, rundliche mit vier Einkerbungen versehenene Scheibe, mit + 10 dieken Anschwellungen am Rande (Taf. 1. Fig. 8, 9), immer | | 201 mit 4 Löchern die in einem Kreuze stehen. In der Mitte der Scheibe zwei oder drei Paar Anschwellungen. Da von SEMPER nur eine Seitenansicht von diesen Kalkkörpern, von ihm Stühlehen genannt, gezeichnet ist, ist daraus nicht genau zu ermitteln, wie dieselben eigentlich aussehen von der Fläche aus betrachtet. Die eigentümlichen, Stützstäbe in den Füsschen (Taf. L. Fig. 7) mit längeren Schenkeln als bei Seurer abgebildet ist und die angeschwollenen Enden derselben mit mehreren klei- nen Löchern. Der Kalkring stimmt ziemlich genau mit SrMPER’S Beschreibung, nur sind die interradialen Glieder hinten breit und gerade. Die Glieder mit durchlöcherter Naht mit einander verbunden. 50. C. pentactes (Linn.) (elongata Dan. u. Kor.) Trrer pg. 106. Lampert pg. 145 Ein Exemplar (N°. 559) von der West-Küste Schweden’s, Geschenk von Prof. Sven Loven. 31. C. glactalis (Launeman) C. minuta (Sruxsere). Tueer pg. 105 Lampert pg. 155. Ein Exemplar (N°. 556) von Spitzbergen, Geschenk von Prof. Sven Loven. 52. C. hyndmanni (Tromeson) TueeL pg. 108. Laurerr pg. 147. Hin Exemplar (N°. 541) von der West-Küste Schweden’s, Geschenk von Prof. Sven Loven. b. Eegtnoeveuuis. (SARs.) 35. Behinoeueumis adversaria (Seuren) Seuren. pg. 60. Ein Exemplar (N°. 525) aus der Bai von Batavia, aus. einer Tiete von 8 Faden. Da ich von dieser seltenen Art ein vollständiges Exemplar vor mir habe, kann ich die Seuper’sche Beschreibung vervollständigen. Die Form des ganzen Tieres (Taf. 1. Fig. 10) stimmt mit der von Semper beschriebenen überein, nur ist das hintere Körperende zu einem noch längeren Stiele ausgezogen , als von SeMPeR abgebildet wird, indem auch das Vorderende sich schwach verjüngt. Beim Leben war das Tier nach dem Rüeken zu gekrümmt, was auch bei dem in Alkohol konservierten Exemplar bewahrt geblieben ist. Vorn und hinten ist der 202 Körper schwach fünfeckig. Füsschen genau wie von SEMPER angegeben wird. Die 10 verästelten Tentakel ungleich lang, aber ohne bestimmte Regelmässigkeit angeordnet. Die Kalk- ablagerungen bestehen hauptsächlich aus den grossen und zahl- reichen Stacheln, welche die ganze Haut rauh und spröde machen. Die Form (Taf. L, Fig. 11) derselben weicht von der von Seuper abge- bildeten einigermassen ab. Immer fand ich die Platte zu 4 langen , rechteckig auf einander stehenden Armen ausgezogen. Die beiden einander gegenüber stehenden Arme erreichen zusammen eine Länge von 0.5 m. M., so dass sie mit dem unbewaffneten Auge schon zu erkennen sind. Bei den ausgewachsenen Sta- cheln kommen auf jedem Arme zwei länglich ovale Vertie- fungen vor, und in diesen mehrere kleine Löcher. Im der Mitte steht der massive Stachel, welcher zuweilen eine Spitze, gewöhnlich aber mehrere hat. An der Basis des Stachels kommen noch vier grössere und 1 bis 5 kleinere Löcher vor. Zwischen diesen ausgewachsenen Stacheln sieht man zahlreiche Entwickelungsstufen derselben mit kurzen Armen ohne Vertiefungen und einspitzigem Stachel (Taf. 1. Fig. 15), und dazwischen auch noch vereinzelte, rundliche, flache Platten (Taf. 1. Fig. 12) ohne Stachel. In den Füsschen zahlreiche Stützstäbchen mit zwei langen, am Ende durchlöcherten Schenkeln und einem sich an der Spitze gewöhnlich dichotomisch teilenden Dorn (Taf. 1. Fig. 14. 15). Der Kalkring(Taf. L. Fig. 16.), welcher bei dem einigermassen verstümmelten Semper’ schen Exemplare fehlte, ist verhältnismässig kräftig und aus den gewöhnlichen zehn Stücken gebildet. Die 5 radialen Glieder mit 2 langen Zipfeln, welche bei dem Kalkringe von E. typica (Sams) fehlen. Die interradialen Glieder etwas breiter und vorn zwei kurze Zipfel tragend. 1 Porrsche Blase. Die übrigen anatomischen Verhältnissen stimmen genau mit den Angaben Semeer’s. Die Endscheiben in den Füsschen sind sehr klein. Die Farbe des 24 m. M. langen Tieres war gelblich grau, die Füsschen etwas dunkler gelb, die Tentakel auch etwas dunkler als die Haut. 205 c. _Oarus (Forges). 54. 0. lacteus (Forrrs). Cucumaria lactea (Ture) Ture pg. 101. Lampert pg. 151. Ein Exemplar (N°. 542) von der West-Küste Schweden’s, Geschenk von Prof. Sven Loven. 55. 0. molpadioides (Srur.) Semper. Holothurien pg. 55. Ein Exemplar (Taf. L. Fig. 18) (N° 127) aus der Bai von Batavia aus einer Tiefe von 8 Faden. Die Verteilung der Füsschen ist genau, wie es von Semeer angegeben wird; auf den zwei Interradien des Bauches des ziemlich stark bauchig ange- schwollenen Mittelkörpers sind sie sogar sehr lang und zahl- reich. Das von mir erhaltene Exemplar war, auch im Leben, stark nach dem Rücken zu gekrümmt, was für dieses Eixem- plar wenigstens, wohl die normale Form war, da es sich nie während der Zeit, die ich es lebendig im Aquarium hielt, gerade gestreckt hat. Das Hinterende des Körpers ist länger und schlanker als das Vorderende, beide sind deutlich fünfeckig. Der Bauch mehr abgerundet. Kalkkörper wie von SEMPER angegeben wird. In der Körperhaut nur grössere Schalen, welche von wenig zalreichen, kleineren bedeekt werden. In den Füsschen eigentümliche zweischenkelige Stützstäbe (Taf. l. Fig, 17) mit einem aus zwei durch zwei Querbande verbun- denen Stützen bestehenden Stiel. Die zwei Schenkel mit mehreren _ Löchern. Die Füsschen mit nur sehr kleinen Endplatten. Farbe hell gelblich grau, die Tentakel etwas dunkler, die Füsschen gelblich braun. 36. O0. javamcus (SLurrer) Srurrer Nat. Tijdschr. v. ’Ned. Indië Bd. 40 pg. 542 Lupwie Notes from the Leyden Museum Vol. 4 pg. 131. Vier Exemplare (N° 122, 125, 124) aus der Bai von Batavia aus einer Tiefe van 4 — 12 Faden. Meiner früheren Beschreibung habe ich nur wenig hinzuzufügen, nur die Kalk- ablagerungen habe ich damals nicht genau angegeben. Das von mir als Balkengerüst bezeichnete Gewebe besteht näm- lich in Wirklichkeit aus den hier überaus grossen und dicken 204 Schalen, welche unmittelbar neben einander liegen, und auf einem Querschnitt durch die Haut allerdings als ein zusam- menhangendes Balkengerüst aussehen. In Kalilauge aber tren- _ uen sich diese 1 mM. grossen Schalen von einander, und jede hat alsdann eine länglich ovale Form. Die sonstigen kleinen Kalkkörperchen (Taf. Il. Fig. 19) in der Haut haben zum Teil 4 in einem Kreuze stehende Löcher, haben aber mehrere Anschwel- lungen am Rande und eine in der Mitte. Diese Anschwellungen sind in meiner früher gegebenen Abbildung nicht eingezeichnet. Öfters kommen auch mehr Löcher vor und wird die Form unregelmässiger. — Bei einem Exemplare (N°. 124) kommt es, wenigstens am Rücken, zu einer Bildung von Schuppen, wie bei 0. dmbricatus (Semper). Die Kalkkörper bleiben aber anders gestaltet. d. Coroemmrus. (Troscuer.) 37. C. eveumis. (Seup.) Ture pg. 82 u. 125. Semper pg. 58. Vier Exemplare (N° 114 und 524) aus der Mendano- strasse (Telok Bran), westlich van Billiton, aus einer Tiefe von 18 Faden. Der genauen Beschreibung des äusseren Habitus von Turer (pg. 82) habe ich nur wenig hinzuzufügen, da die Tiere ihre Form in Alkohol nur sehr wenig ändern. Im Leben ist der After immer deutlich aufwärts gebogen, der Mund aber terminal. Zwei meiner Exemplare sind aber be- trächtlich grösser als die, welche von Semper oder von der Challenger Expedition erhalten sind, erreichen nämlich eine Länge von 65 mM. (N° 114), und es scheinen die Tiere ihren Habitus mit dem Alter etwas zu ändern. Es werden näm- lich die Tuberkeln auf den Interradien des Rückens grösser und zahlreicher, und in der mittleren Füsschenreihe stehen nicht mehr zwei, sondern drei, zuweilen sogar vier Füsschen neben einander. Bei den beiden kleineren Exemplaren 3 und 4 cM. (N° 524) sind die Füsschen deutlich zweizeilig. Die Farbe ist hell gelblich grau. 205 58. C. gquadrangularis (Lesson) Ture pg. 81 und 120 Lampert pg. 124. Zwölf Exemplare (N°. 112, 113) von Telok Bran, westliche Küste von Billiton. Der genauen Beschreibung Treer’s habe ich nur wenig hinzuzufügen. Da ich aber Tiere von sehr verschiedener Grösse besitze, ist es nicht uninteressant auf einige Altersunterschiede hinzuweisen. Das kleinste Exem- plar, welches ich besitze, ist nur 12 mM. lang und hat nur eine Reihe von vier konischen Tuberkeln auf den Radien des Rückens, und die mittlere Füsschenreihe ist nur zweizeilig, die beiden seitlichen sogar nur einzeilig. Bei etwas grösseren Tieren nimmt die Zahl der Tuberkeln schnell zu, so dass bei 18 mM. langen Tieren schon 7 und 8 vorkommen, indem sich auch die Zahl der Füsschenreihen zu 4 vermehrt hat. Bei den 80 mM. grossen Tieren wächst dann die Zahl der Tuberkeln zu 10—14. Die Farbe der Tiere im Leben ist ein fahles Violett, nur die Radien des Bauches und die Spitzen der Tuberkeln sind heller und mehr gelblich. Die Tentakel sind hell gelblich braun. | 59. C. australis (Lupwie.) TrreeL pg, 85 und 122. Lampert pg. 125. Drei Exemplare (N° 115) von Telok Bran, West Küste von Billiton, Länge im Leben 65 mM. Die Papillen ste- hen bei allen Exemplaren in Zickzacklinie, nie zwei neben einander. Die Farbe ist dunkel bräunlich violett, nur der Bauch, wenigstens für den hintern %, Teil viel heller und gelblich grau. Die Kalkablagerungen etwas abweichend von den Abbildungen, welche Ture giebt, da die »cups” ein X Kreuz tragen (Taf. Il. Fig. 20—22). 40. C. scandens (n. sp.) Ein Exemplar (N°. 126) (Taf. Ll. Fig. 25) von dem Korallenriffe »Vader Smit” in der Bai von Batavia. ‚ Der nur 12 mM. lange Körper ziemlich deutlich viereckig. Vorn endigen die fünf Radien in 5 kurzen dreieckigen Zähnen , wodurch der Körper dort auch fünfeckig erscheint. Der Bauch mit drei deutlich zweizeiligen Füsschenreihen, gänzlich, auch das vordere und hintere Körperende ohne Tuberkeln und Papillen. Der Rücken 206 mit Papillen auf kleinen domförmigen Tuberkeln , sowohl auf den Radien als Interradien, obgleich die der Radien, und namentlich die am vordern Körperende, etwas grösser sind als die der Interradien. After undeutlich füúnístrahlig. Kalkablagerungen : Platten, gewöhnlich mit 4 in einem Kreuz stehenden Löchern , und 7 oder 8 Erhebungen am Rande, öfters aber mit mehr Löchern und mehr Erhebungen, und dann von mehr unregel- mässiger Form; grosse Schalen von der gewöhnlichen Form, und endlich von einem X überwölbten Näpfe (»cups” Tuerr) (Taf. Il. Fig. 25, 26). Der Kalkring besteht aus 10 kleinen und nur lose mit einander verbundenen Stücken ohne hintere Fortsätze. (Taf. ll. Fig. 24) 1. Pory’sche Blase, 1 festgelegter Steinkanal, 5—7 kurze unverästelte Geschlechtsschläuche, dem Schlunde ziemlich nahe gerückt. 10 Tentakel, von welchen die beiden ventralen be- trächtlich kleiner, als die 8 übrigen, welche verhältnis- mässig gross sind. Farbe des Rückens dunkel steinrot, nur die Tuberkeln etwas heller und mehr rötlich grau; der Bauch ist viel heller, fast weisslich. Die Tentakel gelblich weiss, aber hauptsächlich am Stiele mit zahlreichen schwarzen Pänktchen und Fleckchen. Ich fand drei Exemplare dieser kleinen Colochirus-Art an einem mit Bryozoen bewachsenen Tange hinaufkletternd. Auch im Aquarium, wo ich sie längere Zeit am Leben hielt, kletterten sie an allen ästigen Gegenständen hinauf, sind aber, wie wohl alle Colochirus-Arten sehr langsam in ihren Bewegungen. Ihre Tentakel sah ich nur nachts entfaltet. Wenn auch vielleicht die Tiere noch nicht ganz ausgewachsen waren, so haben wir hier doch wohl keine Jugendform vor uns, da die Geschlechtsor- gane schon ziemlich gut entwickelt sind, was z. B. bei dem kleinen C. quadrangularis (Less) der Fall nicht war. e. Tryone (SemPen). 41. Thyone sacella (Srrenka.) (Stolus) SerenkKa Beiträge z. An. u. Syst. der Holothurien. Z. f. w. Z. Bd. 17. pg. 555 v. MarenzerLer Verh. z. b. Ges. Wien Bd. 31. pg. 154. Th. rigida id ke _{ . 8. TAFEL I. Holothuria pertinax (Lupw.. Holothuria oxurropa (n. sp. Shchopus levis (n. sp.) Cucumaria canescens (SEMPER). Helmnoeucumes adversaria{Srar.). Oenus _molpadoides (Seuren). Stühlchen. Stützstäbchen aus den Füsschen. Schnalle mit 6 Löchern. » _ mit 2-5 Löchern. Kalkring. Rosettenförmiger Kör- per. | Stützstäbchen aus den Füsschen. Kalkkörperchen _ der Haut, von der Fläche. Dasselbe von der Seite. Das Tier etwa 5-mal vergrössert. Stühlchen. Platte. Junges Stühlchen. Stützstäbchen aus den Füsschen. Idem. 5 Glieder ringes. Stützstäbchen aus den Füsschen. Das Tier, etwas ver- grössert. des Kalk- 5 Tak. If Dr: C.Ph.Sluiter del. TAFEL II. Oenus javanicus (SLUITER) Colochirus australis (Lunwie). Colochirus scandens (n. Thyone papillata \n. sp) Hlaplodochyla punctata mn. sp. …) Synapla psara (n. sp.) Ò Synapla striata (n. sp.) $ Synapta kallipeplos \n. sp. Chirodota hberata n. sp.) Stichopus vastus {m. Sp) Sp.). Kalkkörperchen _ der Haut. Kalkkörperchen Haut. Idem. Stützstäbchen aus den Fûsschen. Das Tier etwa 2 mal vergrössert. Kalkring. Kalkkörperchen Haut. Idem. Das Tier, etwa nat. Gr. Kalkring. Kalkkörperchen Haut. Stützstäbehen aus den Füsschen. der der der Kalkkörperchen aus der Haut von verschiedenen Tieren. Verschiedene Entwicke- lungsstadien der Anker und Ankerplatten. Anker und Ankerplatte. Astige Kalkkörperchen der Haut. Kalkring. Tentakelkranz. Kalkkörperchen. Haut. Kalkring. Rosettenförmige Kalk- körperchen Doppel C-förmige Kalk- körperchen. Kalkring. der Taf IL del. Sluiter. De 6.P: 207 (Semper) Semper Holothurien pg. 66. LaAmrrrt pg. 154. Drei Exemplare (N°. 117 und 158) von den Tausend Inseln aus einer Tiefe von 5 Faden. Die Tiere stimmen in allen Hinsichten mit den bekannten Verhältnissen. Die Füsschen stehen am Bauche etwas mehr gedrängt als am Rücken , und haben etwas kleinere Endscheiben. Die Farbe im Leben ist am Rücken dunkel violettbraun , was aber zuweilen nur in der Mitte als breites Band entwickelt ist (N°. 158). Der Bauch ist von derselben Farbe, aber viel heller. Die Tentakel sehr dunkel braunviolett, fast schwarz. Der Hautsaum am Tentakelkranze hell mit dunkel braunvioletten Flecken. Die langen Gabelschwänze des Kalkringes waren stark spiralig gedreht. Das grösste Exemplar (N°. 117) war 10 c. M. lang. 41 Thyone papillata (n. sp.) Ein Exemplar (N°. 166) aus der Bai von Batavia aus einer Tiefe von 6 Faden. Das im Leben 55 m. M. lange Tier (Taf. IL. Fig. 27) nach dem Rücken zu umgebogen, aber nur so, dass der Rücken ungefähr eine gerade Li- nie, der Bauch einen halben Kreis bildet. Die beiden Körperenden sehr schwach fünfkantig. Wüsschen gleichmässig über den ganzen Körper verbreitet, nur am Bauche etwas zahlreicher, als auf dem Rücken. Dazwischen stehen sowohl auf den Radien als Interradien des Triviums zerstreute, kleine, domförmige Tuberkeln, welche Papillen tragen. After mit fünf Kalkzähnen. Die Haut fast starr der zahlreichen Kalkablagerungen wegen, welche nur in der Form von zierlichen, mit regelmässig in Kreisen angeordneten Erhebungen versehenen Platten vorkommen (Taf. 1I. Fig. 29). Es kommen nur vereinzelte Platten mit 4 Löchern vor, die meisten mit 5—7, indemsie zuweilen auch zu grösseren Schalen verwachsen. Bindekörper in der Form von Näpfen Geups””) kommen nicht vor In den Füsschen finden sich zwei- schenkelige Stützstäbe (Taf, Il. Fig. 50.) Der Kalkring besteht aus zehn Stücken; die ventralen gleich gross wie die dorsalen. Die Stücken sind kompakt, nicht zusammengesetzt , die radiären mit zwei langen Gabelschwänzen. (Taf. IL. Fig. 28) 1 Porr’sche Blase. 14 208 Die zahlreichen unverästelten Geschlechtsschläuche ziemlich fern vom Schlunde entfernt. Zenh Tentakel, von welchen die beiden ventralen kleiner sind. Farbe gleichmässig gelblich weiss. Die Tentakel dunkler, gelblich braun. Man könnte bei diesem Tiere in Zweifel sein , ob es zu der Gat- tung Colochtrus oder Thyone zu rechnen wäre, wie es auch bei den beiden Arten C. spimosus (Q. u. G.) und C. vnornatus (v. MArenz.) der Fall ist. Am Vorderkörper ist sogar eine erste Andeu- tung zu sehen von den bei Colochirus so vielfach vorkommen- den 5 Vorsprüngen. Da aber die Ambulacralanhänge gar keine Reihenstellung erkennen lassen, und namentlich der Kalk- ring mit langen Gabelschwänzen versehen ist, ist diese Art jedenfalls zu Thyone zu rechnen, obgleich sie äusserlich eine Übergangsform zu Colochirus bildet. f. Orcura. (Troscren.) 42. O0. tenera (Lupwie.) Lupwie, Beiträge, Arbeiten aus den Z. Z. Institut in Würzburg. Bd. II. pg. 96. LanrerT pg. 167. Zwei Exemplare (N°. 165 und 544) aus der Bai von Ba- tavia aus einer Tiefe von 8 Faden. Meine beiden Exemplare stimmen genau mit Lupwie’s Beschreibung, nur sind sie grös- ser, 355 und 40 m. M., und damit hat wohl auch die Zahl der Füsschen zugenommen, da wenigstens fur N°. 544 die Aussage »die Füsschen nicht sehr zahlreich” nicht stimmt, da der Körper mit sehr zahlreichen Füsschen besetzt ist, am Bauche aber mehr als am Rücken. Das Exemplar N°. 165, das nur 5 m. M. kleiner ist, hat viel weniger Füsschen. Der Rücken ist egal bräunlich gelb, der Bauch aber mit grossen helleren Flecken. Nach hinten ist der Körper ziemlich stark verjüngt, und diese hintere Körperspitze ist viel dunkler gefärbt. Die Tiere leben im Schlamm und sind immer ganz von Steinchen , Stückchen von Korallen und Muschelschalen umgeben, ganz nach Art der Molgula’s. Sie sind überaus träge in ihren Be- wegungen, und liegen ganz im Schlamme versteckt. Sie halten sich längere Zeit lebendig im Aquarium. 209 g. PrvLrornorus. (Grupe). 45. Ph. holothuroides (Lbunwia,) Lunwre, |. c. pag. 97. Drei Exemplare (N°. 120, 141) aus der Bai von Batavia, aus einer Tiefe von 8 Faden. Die drei Exemplare, welche eine Länge von 45 und 50 c. M. haben, stimmen in allem mit der Be- schreibung Lupwic’s, nur ist die Grundfarbe der lebenden Tiere nicht weiss, sondern gelblich grau, sonst aber mit der von Lupwie beschriebenen Zeichnung versehen. Die Füsschen sind mehr bräunlich gelb. Kalkkörper , Kalkring etc. wie von Lupwie angegeben. Die Tiere leben auf dieselbe Weise und in der- selben Gegend wie die vorige Art, Orcula tenera (Luow.) Auch sie sind ganz von Muscheldebris und Steinchen bedeckt. C. _MOLPADIDAE (J. Morr.) a. _HAPLODACTYLA (GRUBE.) 45. H. punctata (n. sp.) Zahlreiche Exemplare (N°. 128, 129, 150, 151, 152, 135, 162,) von verschiedener Grösse von 18 m. M. bis 16 c. M. Körper bei erwachsenen Tieren lang- gestreckt, und nach hinten ziemlich stark verjüngt, die Pa- pillen am After nur sehr wenig entwickelt, bei Alkoholexem- plaren gar nicht mehr zu unterscheiden. Die jungen Tiere können zuweilen fast kugelrund sein. Die Farbe ist ein blasses Violett, aber mit zahllosen orangen Fleckchen oder Pünktchen gesprenkelt, welche hanptsächlich bei den grösseren — Tieren sehr deutlich auffallen. Die 5 Muskelbänder scheinen am lebenden Tiere deutlich durch. 15 einfache Tentakel, fast glashell, aber auch orange gesprenkelt. Die innere Anatomie stimmt mit der von MH. molpadioides (Sremeer) überein. Der Kalkring gleicht dem der Srmper’schen Stammart (Semper Taf. X Fig. 2). Die Kalkablagerungen der Haut sind bei den ver- schiedenen Exemplaren welche ich untersuchte, nicht gleich. Bei dem kleinsten (N°. 151) waren in der ganzen Körperwand noch gar keine Kalkkörperchen abgelagert, und war der Kalk- ring sogar nur noch aus kleinen, lose zusammenhangenden 210 Stückchen aufgebaut. Bei den grösseren Exemplaren N°. 128, 129 und 162 kommen die auf (Taf. HI. Fig. 51-53) abgebildeten Kalk- körper vor, und zwar beim hinteren Körperende alle Arten neben einander, in der übrigen Körperwand kommen nur die kleinen biskuitförmigen und halterförmigen Körperchen vor. Bei einigen andren Exemplaren, welche kleiner sind, nur 4—8 e. M., fand ich ziemlich abweichende Formen der Kalkkörper- chen. Erstens war die Haut des grössten Teils des Körpers fast ganz ohne Kalkkörper, indem nur ganz vereinzelte sehr kleine biskurt-fórmige Körperchen vorkommen. In der Haut der hinteren Körperspitze kommen aber ausser zahlreichen biskuitfórmigen Körpern mit glattem Rande auch solche mit gezähntem Rande und tieferen Einkerbungen vor, dann ästige Körper zuweilen mit ge- zähntem, zuweilen mit glattem Rande, und endlich grössere, vielfach durchlöcherte Platten. (Taf. Ml. Fig. 54, 55). Obgleich ohne Zweifel diese Haplodactyla. Art der H. molpadioides (Semper) und den Varietäten derselben sehr nahe steht, glaube ich doch die Tiere aus der Bai von Batavia nicht mit denselben identificieren zu müssen. Erstens tritt die orange Sprenkelung der Haut bei den zahlreichen Tieren , welche ich hier beobachtet habe, sehr konstant auf, und ist sehr auffallend, indem Seu- PER ausdrücklich für seine Art »einfarbig violett” angiebt. Dann sind auch die Kalkkörper nicht unerheblich verschieden, wie aus dem Vergleich meiner Abbildungen mit den Sexrer’schen unmittelbar hervorgeht. Es sind die Tiere in der Bai von Batavia sehr gemein, hauptsächlich namentlich die grösseren Formen (N° 128, 162). Sie leben im Schlamme und halten sich längere Zeit ganz gut im Aquarium. Der ganze Körper ist im Schlamme ver- steckt, nur die hintere Körperspitze steckt aus dem Schlamme hervor. Der Körper macht etwa 2 oder 5 mal in der Minute die bekannte Kontraktion, und alsdann wird ein kräftiger Wasserstrahl mit Schlamm gemischt aus der Kloake ausge- spritzt. Nur bei Nacht stecken sie auch das Vorderende mit den Tentakeln aus dem Schlamme hervor. 211 b. Euryraus. 45. Eupyrgus scaber (Lurken) Ture pg. 49. Lampert pg. 214. Ein Exemplar (N°. 558) aus dem Nordischen Eismeere, Geschenk von Prof, Sven Loven. D. SYNAPTIDAE. a. ANAPTA. (SEMPER) 46. Anapta subtilis (n. sp.) Ein Exemplar (N°. 543) aus der Bai von Batavia. Der Körper ist ziemlich gedrungen, nur etwa dreimal so lang als breit, vorn und hinten sich nicht, oder nur sehr wenig verjüngend, mit fünf Längsfurchen, welche den fünf Muskelbändern entsprechen, und zwischen diesen der Körper polsterartig aufgetrieben. Die Grundfarbe ist bräunlich, mit zahlreichen hellen, im Leben weisslich gelb- lichen Papillen. 12 kleine gefiederte Tenkatel, alle gleich gross, mit nur 4 oder 5 Fingern. Kalkkörper fehlen in der ganzen Haut vollständig. Der Kalkring ist rudimentär, ich fand nur 10 kleine stabförmige Kalkkonkremente am Anfang des Darmkanals. Der Darm macht die gewöhnliche Doppelwindung und ist sehr geräumig. Die Wimpertrichter welche den 5 Mesenterien aufsitzen sind verhältnismässig gross. 1 festgelegter Steinkanal und mehrere kleine Porr'sche Blasen. Obgleich das oben beschriebene Tier in mehreren Hinsichten von der Seurer’schen Gattungsdiagnose für Anapta abweicht, so hat es doch das vollständige Fehlen von Ankern oder Rädern, die Zahl der Tentakel und in Hauptsache auch die innere Anatomie mit dem von Semper beschriebenen Tiere gemein. Es fehlen aber auch die biskuitfórmigen Köórperchen, die bei A. gracilis (Senr.) vorkommen, ganz. Ich habe das Tier ganz frisch untersucht, so dass die Kalkablagerung nicht durch unreinen Alkohol hat zerstört werden können. b. TrocHoperMA (Turer.) ; 47. Tr. elegans (Tree) Lanerrt pg. 259. Tree pg. 58. Ein Exemplar (N°. 540) aus dem Nördlichen Eismeere, Ge- schenk von Prof. Sven Loven. 212 c.__MrRIOTROCHUS. (STEENSTRUP,) 49. M. Rinkùü (Strexstrur.) LaurerT pg. 258 TreEEL pg. 57. Ein Exemplar (N°. 557) aus dem Karameere, Geschenk von Prof. Sven LOvEN. d. Curropora (EscuscnoLtz.) 50. Ch. rufescens (BraNpt) Ch. varabilis. (SEMPER) LAMPERT pg. 250. Ture pg. 56. Ein Exemplar (N°. 108) von Tjeringin (Sundastrasse) Ebbelinie. Es ist wohl ein Versehen., dass von Lunwie (Notes from the Leyden Museum. Vol IV, pg. 127.) als Fundort dieser Art auch Batavia genannt wird. Die beiden Exemplare nämlich, welche ich dem Museum in Leyden geschickt habe. stammen auch aus der Sundastrasse , und nicht von Batavia. Es kommt das Tier bei Batavia wohl nicht vor. da ich es sonst während meines neunjährigen Aufenthaltes hier kaum übersehen hätte. Lampert und Treer haben den Fundort »Batavia” nur von Lepwie übergenommen.- Sl. Ch. panaensis (SEMPER) SEMPER. Holothurien pg. 19. Ein Exemplar (N°. 118) von Ambon. Das Exemplar, welches ich von Dr. J. Brock erhielt, stimmt in allen Hinsichten mit NeMPeER’s Beschreibung, nur die Tentakel haben ziemlich gut entwickelte Stiele und tragen nur 18-26 Federchen. 52. Ch. liberata (n. sp.) Vier Exemplare (N°. 515) aus der Bai von Batavia. Der Körper der im Leben bis 5 c. M. lan- gen Tiere, nach hinten sich ziemlich stark verjüngend. Die drei ventralen Interradien mit einer einfachen Reihe von Rädchenpa- pillen, nur am vordersten Körperende die Papillen mehr ge- häuft. Das mittlere ventrale Interradium trägt immer die meisten Papillen. Die beiden dorsalen Interradien ganz oder fast ganz ohne Papillen, höchstens zwei oder drei auf der ganzen Länge des Körpers. Die fûnf Muskelbündel schimmern ziemlich deutlich durch. 12 Tentakel, mit S Fingern. Als Kalkabla- gerung kommen ausser den Rädchen, noch C-förmige Stäbchen als (raf. Ml Fig. 44) vor. welche ìn der Mitte und an den heiden ‚ Enden etwas angeschwaollen sind, aber mìe veristelt. Der Kalkring besteht aus 15 Stücken, uud zwar 5 grüsseren radialen und 10 etwas kleineren ìnterradìalen (Taf. 11 Fig. 45). Am Sechlunde fùnf. alle ungieich grosse Porr'sche Blasen. Ein eìnzì- ger gewundener Steinkanal am dorsalen Mesenterium. Der Darm macht die gewöhnlichen zwei Schlingen, welche durch die jhnhchen drei Mesenterien befestist sind. Die Geschlechts- Kane sind klein und wenig verâstelt. Es steht diese Art. der CA. rigida (Seuren) ziemlich nahe, vas wenigstens den Habitus anbelangt, aber die Verteilung sr Rädchen. die Zahl der Tentakeläste. die Form und Zahl der Glieder des Kalkringes sind verschieden, so wie auch noch ige untergeordnete Organe. Die Tiere leben auf toten oder auch lebendigen Korallenästen ut | kriechen auf diesen umher, was für eine Chiredata wohl igewöhnlich ist. Die Farbe ist am Leben ein ziemlich helles ‚ das in Alkohol etwas mehr karminfarbig wird. Die sind heller. fast weiss, die Tentakel weisslich. e. Srxapra ‘EscuscuoLtm. 55. S. grisea (Seuren) Seuren Holothurien pg. Tueer pg. 21. ‚wei Exemplare (N°. 99 u. 161) von der Insel »Enkhuizen” in er Bai von Batavia. Die Tiere sind ziemlich gemein auf den illen im Javameere, bei Batavia am haäufigsten auf den beiden. ine } Inseln »Enkhuizen” und >Edam”. Die Farbe scheint sehr | E t zu sein, wodurch sie leicht von der folgenden Art zu je siden ist. Der ganze Körper zeigt nämlich schmale, I Bander und unregelmässige Fleeken. Die aufsteigen- | E: ortsätze der 15 Glieder des Kalkringes sind eben so lang, ; das übrige Stück hoch ist. Sonst gleichen sie S. serpentina a. an Habitus und auch anatomisch sehr. 54 ES. serpentina (J. M.) Jon. Murren. Meuven’s Archiv wg. 1850 pg. 152. Ein Exemplar (N°. 98) von der Insel 214 »Enkhuizen” in der Bai von Batavia. Es ist dieses Tier durch die abweichende Zeichnung leicht von der vorigen Art zu unterscheiden, mit welcher es sonst an Habitus, Lebensweise und auch anatomisch sehr nahe verwandt ist. Auf der hellen grünlich grauen Grundfarbe, zeigen sich nämlich nur breite dunkle Bänder, welche drei-viermal so breit sind wie bei S. grisea. Auch Murrer spricht ausdrücklich von »einzelnen, seltenen, grösseren dunklen Flecken’’, was nicht gut mit der Zeichnung der Haut von S. grisea stimmt. Auch der Kalkring ist etwas abweichend und stimmt genau mit der ausführlichen Beschreibung Mürrer’s. Wenn auch diese beiden Synapta- Arten einander sehr nahe verwandt sind, so sind sie doch wohl als zwei besondere Arten festzuhalten, da die Zeichnung der Haut und die Form des Kalkringes bei beiden sehr kon- stant ist, und ich unter den zahlreichen Exemplaren, die ich untersucht habe, keine Zwischenformen gefunden habe. Die S. serpentina ist hier jedenfalls viel seltener als $. grisea. Man findet etwa 5 der letzteren, gegen 1 Exemplar der Murrer’sechen Art. | 54. S. retvculata (Seurer) Semper. Holothurien pg. 15. LaurerT pg. 226. Mehrere Exemplare (N°. 105, 105, 125) aus der Bai von Batavia. Es stimmen die Tiere genau mit Srmrer’s Beschreibung, uud zwar besitze ich in N°. 105 ein Exemplar von 6 cM‚ im Leben ziemlich hell braun gefärbt mit nur schwacher Andeutung einer netzartigen Zeichnung. Die vier etwas kleineren Exemplare N°. 105 haben die typische dunkelbraune netzartige Zeichnung sehr deutlich, indem N°. 125, nur 12 m. M lang, die violette Varietát repräsentiert. Die Kalkkörper sind bei allen ganz gleich, namentlich sind weder der Griff noch die Arme der Anker gezähnt. | 55. S. reticulata (Seur.) var. maculata (n. var.) Ich besitze in den N°. 551 und 552 mehrere Exemplare einer im Leben bis 9 c. M. langen Synapta aus der Bai von Batavia, welche was die Kalkkörper und Anatomie anbelangt, völlig mit der 215 vorigen Art übereinstimmen, nur haben die Tiere 11 Tentakel, was aber nur von untergeordneter Bedeutung ist, da LAMPeRT sogar eines Exemplars mit 12 Tentakeln erwähnt, aber die Farbe ist auffallend abweichend. Die eigentümliche netzartige Zeichnung fehlt ihnen nämlich ganz, statt welcher sie ziemlich grosse, dunkel violette Flecken besitzen, oder, aber seltener , kastanienbraune. Zuweilen vereinigen die Flecken sich zu unregelmässigen , breiten Bändern. Beide Arten 54 und 55 leben auf lebendigen Korallenästen , auf welchen sie langsam umherkriechen, und zwar fand ich die Varietät maculata immer auf der Ebbelinie, die Stammform aber immer in einer Tiefe von 6—8 Faden. Beide kletten sehr stark bei Berührung. Merkwürdig scheint es mir, dass sie/ fähig sind an einer vertikalen Glaswand hinaufzuklettern, was ich von keiner der anderen Synapten gesehen habe. 57. S. dubia (Sexrer) Semrer, Holothurien. pg. 10. Ein Exemplar (N°. 106) aus der Bai von Batavia. Bekanntlich hat Semper diese Art nur unvollständig beschreiben können, da ihm nur ein kleiner Teil des Tieres erhalten war. Das mir vorliegende Exemplar stimmt in der Zahl der Tentakel, und namentlich in der Form der Ankerplatten und Anker genau mit dem Seuper’schen Bruchstück, so dass ich an der Identität beider Tiere nicht zweifle. Was die innere Anatomie betrifft, kann ich jetzt die Seurer’sche Beschreibung ver- vollständigen. Der Kalkring besteht aus 12 Stücken, welche denen von S. reticulata sehr ähnlich sind. 4 Porr’sche Blasen und 1 Steinkanal. Der Darm macht nur in der Mitte des Körpers eine kleine Doppelbiegung, so dass in etwa 5/4 der ganzen Körperlänge der Darm einfach verläuft. Die Geschlechtsorgane sind lang, bis zu 18 m. M., und nicht verästelt. Die fünf Muskelbündel schimmern deutlich durch. Die Farbe des Tieres ist fast glashell nur sehr schwach rötlich, welche letztere Farbe in Alkohol ganz verschwindet. Länge beim Leben 7 c. M. Sie leben im Schlamm in einer Tiefe von 6 Faden unweit der Korallenriffe. 216 Obgleich diese Art der europäischen S. digitata (Monracv) an Habitus und Gestalt der Kalkkörper sehr ähnelt, ist sie doch ohne Zweifel als eine besondere Species zu betrachten, da sie, wie aus obiger Beschreibung hervorgeht, in mehreren Hinsichten von ihr abweicht. Dazu kommt, dass auch die Anker denen von S. digitata nicht ganz gleich sind, da sie auch bei sehr starker Vergrösserung ungezähnt erscheinen , was bekannt- lich bei S. digitata der Fall nicht ist. 57. S. striata (n. sp.) Ein Exemplar (N°. 107) aus der Bai von Batavia. 15 Tentakel mit etwa 18 Federchen, wel- che ganz zurückgezogen werden können, von gewöhnlicher Länge und nicht kurz gestielt. Ankerplatten, 0.18 mM. lang (Taf. II. Fig. 40) mit 6 gezähnten Löchern, ferner 5 grösseren und einigen kleineren ungezähhnten. Die Anker, 0.22 m M lang mit symetrischem doppelsichelförmigem Griff mit gezähntem Rande (Taf. H. Fig. 59), die Arme glatt, nur in der Mitte einige Zähn- chen. Die Hirseplättchen wie bei S. reticulata. Am Schlunde ein kräftiger Knorpelring. Der Kalkring ist nur schwach, und gleicht dem von S. reticulata, 10 ungleich lange Porr'sche Blasen. Ein einfacher angewachsener Steinkanal. Der Darm macht, wie bei S, dubia nur eine kleine Doppelbiegung in der Mitte des Körpers. Die Farbe ist ein ziemlich helles graues Gelb mit zierlicher, dunkelbrauner, netzartiger Zeichnung, unge- fähr wie bei S. reticulata. Die Geschlechtsorgane ziemlich kurze verästelte Schläuche. Die Lebensweise stimmt mit der von S. retveulata ùberein. Das Tier stimmt zwar in mehreren Hinsichten mit S. recta (Srmr.) und auch wit S. ondivisa (Sremr.) und S. reticulata (Srar.) überein, weicht aber in der Form der Anker und Ankerplatten von allen ab, und stimmt in den übrigen Organen mehr oder weniger mit einer oder der anderen der genannten verwand- ten Arten überein. 58. S. lactea (n. sp.) Zahlreiche Exemplare (N°. 104) aus der Bai von Batavia, bei der ersten Boje ausserhalb des Hafens 217 von Priok. 10 ziemlich schlanke Tentakel mit etwa 28—50 Federchen, welche bei Alkohol-Exemplaren zwar sehr kurz er- scheinen, da sie ganz zurückgezogen werden, beim Leben aber ziemlich lang sind. Anker, Ankerplatten und Hirse- plättchen gleichen denen der vorigen Art, nur sind Anker und Ankerplatten kleiner, resp. 0.17 mM. und 0.14 mM. lang. Der Kalkring gleicht dem von S. recta (Seur.) Der Darm verläuft fast gerade durch den Körper, macht nur eine ganz schwache Doppelbiegung in der Mitte des Körpers, welche fast ganz verschwindet, wenn das Tier sich ausstreckt. Das Verhalten der Mesenterien, wie von Seurper für S. recta be- schrieben wird. 8 ziemlich lange Porr'sche Blasen. 1 Stein- kanal. Geschlechtsorgane ziemlich lang und verästelt. Die Farbe ist milchweiss, mehr oder weniger durchscheinend. Sie leben beisammen mit S. reticulata und S. striata. Obgleich ohne Zweifel die Arten: S. reticulata, recta, in- divisa, striata und lactea einander sehr nahe verwandt sind, sind sie doch nicht nur auf den ersten Blick von einander zu unterscheiden-durch Farbe und Tentakelzahl, sondern weichen auch in der Form der Anker und Ankerplatten , im Verlauf des Darmes, in der Form des Kalkringes ete, so von einander ab, dass sie wohl als besondere Arten aufzufassen sind, da ich von S. reticulata und S. lactea wenigstens sehr zahlreiche Exem- plare untersucht habe, ohne Übergangsformen zu begegnen. 60. S. kallipeplos (n. sp.) Ein Exemplar (N°. 545) aus der Bai von Batavia, vom Korallenriffe » Vader Smit.” Im ganzen 24 Tentakel, unter (Taf. Il Fig. 45) welchen aber nur 19 lange mit zahlreichen Federchen, ferner an der Bauchseite drei überaus kleine mit nur einigen wenigen, ganz rudimentären Federchen, so dass sie zu drei kurzen Stümpfchen reduciert sind, und endlich sind rechts die 6® und 7 Tentakel, abgerechnet von den drei ru- dimentáren, ventralen wieder viel kleiner als die 19 langen, tragen aber einige deutliche Federehen. Der langgestreckte 218 Körper ohne grosse Tuberkeln zwischen den nur schwach durch- schimmernden 5 Muskelbändern, wie bei S. grisea, serpentina ete. Die Anker und Ankerplatten sind denen von den drei vorigen. Arten sehr ähnlich, nämlich die Ankerplatten mit 7 gezähnten, grossen Löchern und einigen kleinen beim Bügel, welcher his über das vorderste grosse Loch greift und einige Zähnchen hat. Die Anker sind glatt, nur in der Mitte einige Zähnchen. Der Griff ist deutlich gezähnt und zwar trägt nicht nur der Rand Zähne, sondern auch auf der Fläche sind noch welche, Ausser diesen kommen noch zahlreiche kleine, unregelmässig verästelte, krause Kalk- körperchen vor. (Taf. U. Fig. 41) Am Schlunde ein kräftiger bindegewebiger (Knorpelring mit 20 Löchern am hintern Ende. Der Kalkring besteht aus zehn Stücken (Taf. 1. Fig. 42) die radialen mit einem nur sehr kleinen Loche. Zahlreiche, etwa 50 Porrsche Blasen. Ein einfacher Steinkanal. Der Darm macht die gewöhnliche Doppelbiegung. Fortpflanzungsorgane mehrere verästelte Schläuche. Länge des Tieres im Leben 45 c. M. Die Grundfarbe des lebenden Tieres ist ein helles Lila ziemlich am Rüecken dunkler als am Bauche, überall mit zahllosen helleren Pünktchen ge- sprenkelt. Ausser diesen kleinen, kommen am Rüecken noch zahlreiche grössere (2 m. M. Diameter), etwas hellere Flecken vor, auf welchen sich die Sprenkelung aber fortsetzt. Die Tentakel haben dieselbe Grundfarbe wie der Körper, wenigstens die Feder- chen, der Stamm hat aber eine bräunlich lila, netzartige Zeichnung, zwischen welcher die Farbe fast weiss ist. Die Farbe hält sich ziemlich gut bei Alkoholexemplaren. Das einzige Exemplar dieser recht zierlichen Synapta, das ich bis jetzt gefunden habe, kroch nach Art der viel kleineren S. reticulata auf grossen und ästigen Korallenstücken umber, und das Tier scheint sich nicht unter Steine und Korallen zu verkriechen, da es auch während der Zeit, die ich es leben- dig im Aquarium hielt immer oben auf den Korallenstücken kroch. Bei Berührung klettet das Tier stark. 219 61. S. psara (n. sp.) Fünf Exemplare (N°. 100, 101, 102, 109) von den Korallenriffen aus der Bai von Batavia. 15 Tentakel, von welchen der mittlere, ventrale viel kleiner ist als die 12 übrigen, und zuweilen (N°. 109) ganz fehlt, so dass nur 12 Tentakel vorkommen. Jeder Tentakel mit zahl- reichen, etwa 60 Federchen. Anker und Ankerplatten sind denen von $. s(riafa (su.) sehr ähnlich, nur fehlen die Zähnchen am Bügel. Die krausen WHirseplättchen, wie die von S. reticulata und verwandten Arten fehlen aber, statt welcher aber zahllose, sehr kleine, länglich runde Korperchen vorkommen, welche gewöhnlich in kleinen Kreisen angeordnet sind. — Kalk- ring besteht aus 15 Gliedern, die 5 radialen durchlöchert. Kin Knorpelring kommt vor. ZahJreiche Porr'sche Blasen, ein dorsaler Steinkanal. Der Darm mit den gewöhnlichen beiden Schlingen. Fortpflanzungsorgane als zahlreiche zum Teil verästelte Schläuche. Farbe im ganzen einfarbig heller oder dunkler grau, nur mit vereinzelten , unregelmässig angeordneten dunkleren Fleceken, und mehr oder weniger deutlich weiss ge- sprenkelt durch die kleinen Kalkpapillen, Tentakel gleich ge- färbt wie der Körper. Länge bis zu 5 dM. Ausserlich, so wie in ihrer Lebensweise ähneln diese Tiere der S. grisea und serpentina, da sie auch wie diese im Leben ‘die zehn Reihen grosser Tuberkeln haben , und ihre Farbe mehr oder weniger ähnlich ist. Jedoch durch die Zahl der Tentakel und die Form der Anker, Ankerplatten und der Hirseplättchen ist diese Art leicht von den genannten Arten zu unterscheiden. _ Recht hübsch waren bei allen Exemplaren dieser Art die ver- schiedenen Alterstadien der Anker und Ankerplatten zu sehen (Taf. IL. Fig. 56-58). Alserste Anlage der Ankerplatte findet man kleine, lang x-förmig ausgezogene Körper noch ganz ohne Anker (Wig. 56) Indem die vier Armen grösser werden und sich ferner zu verästeln anfangen, kommt quer über die erste Spange der noch immer x-förmigen Platte, die erste Anlage des Ankers, der zuerst als eine Kalknadel, nur an der einen Seite kolbig angeschwollen, an der andern Seite spitz zulaufend, erscheint. 220 Aus dem kolbig angeschwollenen Ende wachsen die beiden Arme hervor (Taf. ll. Fig. 57). Dann entwickelt die Platte sich ferner, indem durch Verwachsung der Verästelungen die Löcher entstehen und wieder neue Verästelungen hinzu- kommen. Die Ankerarme wachsen weiter, und das spitze Ende schwillt jetzt auch kolbig an (Taf. ll. Fig. 58) woraus nachher der Griff entsteht. Alle mögliche Übergansformen kommen bei demselben Exemplar neben einander vor, und bei keiner andren Synapla habe ich dies so schön beobachten können, als eben bei dieser Art. BarAvrA, Ende Juli 1887. VERSLAG OVER DE GOUVERNEMENTS-KINA-ONDERNEMING IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN OVER HET JAAR 1886, DOOR R. VAN ROMUNDE Directeur der Gouvernements Kina-Onderneming. nnen IT. Weersgesteldheid. In de maand Januari en in de eerste helft van Februari viel er betrekkelijk weinig regen. Van af medio Februari tot aan het midden der maand Met bleef het weder zeer regenachtig. De daarop gevolgde droogte, die tot omstreeks het einde der maand September duurde, hield geen enkele maal lang aan, maar werd telkens door zachte regenbuien afgewisseld. Bij het begin van October viel de westmoesson met kracht in, en in de laatste drie maanden van het jaar werden slechts enkele droge dagen opgeteekend. Over het geheel was de wèêersgesteldheid voor de ontwik- keling der plantsoenen zeer gunstig. Stormen, die vooral aan het Tangkoeban-prahoe-gebergte 222 in den aanvang van het jaar aan de plantsoenen menig nadeel berokkenen, werden zoo goed als niet waargenomen, en nachtvorsten, welke in het derde kwartaal van het jaar bij felle droogte en sterken oostenwind vooral aan jong plantsoen veel schade toebrengen, werden almede niet bespeurd. De felle en langdurige droogte gedurende den oostmoesson van 1885 werkte krachtig op de verweering van de bouw- kruin en deed haren gunstigen invloed gevoelen in het afge- loopen jaar, waarin ook gedurende den ganschen oostmoesson telkens zachte regenbuien vielen en waardoor de plantsoenen zich ongestoord konden blijven ontwikkelen. De aanhoudende regens gedurende het laatste kwartaal 1886, hoe gunstig ook voor den jongen aanplant, werkten ten slotte storend op de ontwikkeling van oud plantsoen. IL. Vermenigvuldiging. Het aantal in den vollen grond staande planten bedroeg bij het einde des jaars 1.686.200. Toont dit cijfer eene belangrijke vermeerdering in het afge- loopen jaar aan, zoo is toch die vermeerdering feitelijk nog veel grooter, daar vooral het cijfer der oude G. Succirubra, CG. Josephiana en CG. Offieinalis ten vorige jare nog te hoog bleek te zijn. | | In de kweekerijen bevinden zich naar schatting 2.108.000 planten, waarvan 1.455.000 Ledgeriana’s en 675.000 Succiru- bra’s. Deze cijfers zijn zeer globaal, vooral omdat daaronder zijn begrepen de nog zeer kleine planten op zaadbedden, wier aan- Lal zelfs bij schatting moeielijk is op te geven. Onder de Ledgeriana’s zijn begrepen 55.000 enten, allen be- stemd tot uitbreiding van het etablissement Tirtasari. Deze entplanten zullen voor het grootste gedeelte nog in het 1° kwartaal van 1887 in den vollen grond worden over- gebracht. Behalve deze 55.000 reeds geslaagde enten bevinden zich in 225 de kweekerijen te Tjinjiroean nog omtreeks 50.000 reeds ver- groeide entplanten in verschillende stadia van ontwikkeling , die in het laatst van 1887 en het begin van 1888 in aanmer- king komen om in den vollen grond te worden overgebracht. Voor entrijs werden bijna uitsluitend gebruikt twijgjes van de rijkste afstammelingen der moederboomen N°. 25 en 58, die minstens 11°/, kinine in den bast der 6 à 7-jarige planten aantoonden. Deze planten zijn niet alleen rijker aan alcaloid dan hare moederboomen, doch ze hebben voor kunstmatige vermenig- vuldiging nog het voordeel niet zoo spoedig te bloeien , — een bloeien, dat bij jonge planten zoo storend werkt op hare ont- wikkeling. De kunstmatige vermenigvuldiging van eene rijke hybride van C. Ledgeriana en C, Succirubra werd in het ver- verslagjaar krachtig voortgezet, en daarvan kwam een vrij belangrijke aanplant tot stand op gerooid terrein te Tjinjvroean, welke aanplant nog voortdurend wordt uitgebreid. Behalve van deze in vroegere jaarverslagen besproken hybride werden ook nog eenige entplanten verkregen van den in 1885 geanalyseerden hybride Lett. P. die almede tot de aan kinine rijkste en snelgroeiendste Ginchonen moet worden gerekend. Van de vijf te Tjinjtroean bestaande kweekhuizen moest er bij het einde van 1886 één wegens bederf der houtwerken geheel worden afgebroken. In plaats daarvan wordt een nieuw gebouw opgericht, dat even als de overige gedeeltelijk van metselwerk wordt opge- trokken. Aan het kweeken van Ledgeriana- en Succirubra-zaailingen werd veel zorg en kosten besteed, en de kweekerijen onder- gingen allerwege een belangrijke uitbreiding. In het 1e kwartaal van het verslagjaar werden de in 1885 gerooide terreinen bijna alle weder met Ledgeriana en Succi- rubra beplant, terwijl in het laatste kwartaal een aanvang | 15 DA werd gemaakt met het herplanten der in 1886 gerooide plant- soenen, zoomede met het beplanten van enkele stukken nieuw terrein, dat ontgonnen was ter afzondering van de etablisse- menten aan het Malabargebergte. Deze werkzaamheden zullen in het 1° kwartaal 1887 worden voortgezet en zoo mogelijk voleindigd. Te Tertasari onderging het enten-plantsoen ook in het 2e en 3e kwartaal 1886 nog eenige uitbreiding, hetgeen geschieden kon door het gebruik van krachtige in potten gekweekte enten, die bij het overbrengen weinig of niet leden. Het jaar 1886 was merkwaardig door zijne groote productie aan uitstekend Ledgeriana-zaad, een gevolg der langdurige en aanhoudende droogte van 1885. Vooral het enten- en stekken-plantsoen te Tirtasart leverde eene overgroote massa goed kiemkrachtig zaad, waarvan een deel op de Gouvernements-onderneming werd te kiemen gelegd. doch grootendeels op publieke veiling werd verkocht. Het product aan zaden van enten der onderzochte moeder- boomen viel, de sterke bloei dier planten in aanmerking geno- men, quantitatief niet mede. Vooral de plantsoenen, bestaande uit enten van den moeder- boom No. 25, die bij het einde van 1885 zoo krachtig be- gonnen te bloeien, dat zelfs het afsterven daarvan werd ge- vreesd, eene vrees, die zich dank zij de krachtige en herhaalde grondbewerking niet heeft bewaarheid, gaven slechts een betrekkelijk kleinen zaadoogst. Voor dit verschijnsel is geen andere verklaring te vinden, dan dat in deze, zoo al niet geheel geïsoleerde, dan toch min of meer afgesloten plantsoenen bevruchting moeielijk plaats vond. In deze plantsoenen toch, aangelegd uit enten afkomstig van een en dezelfden moederboom, was legitieme bevruchting zoo goed als uitgesloten, doch bovendien konde bij deze slechts zelfbevruchting plaats hebben, d. i. illegitieme bevruchting in den meest ongunstigen vorm. De groote hoeveelheden zaad, gedurende het laatste 225 kwartaal van 1886 in veiling gebracht, vonden wel koopers, doch ten gevolge van het groote aanbod zoomede door combi- naties van partikuliere planters was de opbrengst der veilingen zeer gering. Bij Gouvernementsbesluit van 8 December 1886 No 1/C. werden daarom weder minimum-prijzen voor enten en zaad vastgesteld. Bij eene den 5gstern December gehouden veiling van Ledgeriana- enten vonden slechts een vijftigtal tegen den door de Regeering vastgestelden minimum-prijs van / 10.— per stuk koopers. In het geheel bedroeg de opbrengst der veilingen geduren- de 1886: van zaad: HEA NE a’ der enten: 500 Fotaal. "Sf 1885. Evenals ten vorigen jare werden gedeelten van het in veiling gebrachte zaad op de Gouvernements-onderneming te kiemen gelegd, ten einde eventueele klachten over niet kiem- krachtigheid van het verkochte zaad te kunnen beoordeelen. Al de genomene proeven gaven gunstige resultaten, en klachten werden niet vernomen. Door Houtvesters werden betrekkelijk geringe hoeveelheden Succirubra-zaad aangevraagd, aan welke aanvragen zoo spoe- dig mogelijk werd voldaan. Door kruidkundigen en vertegenwoordigers van wetenschappe- lijke instellingen of buitenlandsche Gouvernementen werden almede zeer geringe hoeveelheden Ledgeriana- en Succirubra- zaden aangevraagd. Als een gevolg van den weinig strengen oostmoesson van 1886 is de bloei van Ledgeriana- en Succirubra-planten niet, sterk, zoodat de oogst van zaden dier boomen in 1887 niet zeer groot belooft te zijn. De vraag is geopperd, of de invloed van den Succirubra- stam, die oorzaak is van de vorming van neven-alcaloïden in den bast van den daarop gegriffelden Ledgeriana, zich ook 226 zoude doen gevoelen in de planten gekweekt uit het van de entplantsoenen te Tirtasari afkomstige zaad. | Proeven om door kunstmatige bevruchting dienaangaande zekerheid te verkrijgen mislukten echter allen, doch ze zullen in den loop van 1887 worden herhaald. INE. Ontginning en Onderhoud. Te Tirtasari werden in den loop van 1886 eenige bouws boschgrond ontgonnen, bestemd voor den aanleg van ent- plantsoenen. Ook te Tjinjtroean en te Tjibeureum werden enkele bouws bosch gekapt en ontgonnen, zooverre die terreinen kwamen te vallen binnen nieuwe wegen, welke ter afronding dier eta- blissementen werden aangelegd. | Enkele bouws op genoemde etablissementen, vroeger met G. Josephiana beplant, werden wegens moeielijkheid van het terrein niet weder beplant, zoodat de feitelijke uitbreiding der plantsoenen van weinig beteekenis is. | Met het afronden dier etablissementen wordt voortgegaan, naar mate het opruimen der oude minder waardvolle cin- chonen vordert, waarbij dan tevens het wegenstelsel wordt uitgebreid en verbeterd. Aan het onderhoud der ares werd de meeste zorg besteed. In jonge tuinen werd aanvankelijk de grond zeer oppervlak- kig bewerkt, voor zooverre zulks noodig was tot het schoon- houden van den bodem van alle onkruid, welke bewerking werd herhaald, naar mate het onkruid zich weder ontwik- kelde. Bij geleidelijke ontwikkeling der plantsoenen werd ook de bodem dieper bewerkt. In de reeds oudere tuinen werd met het maken van twee voet diepe greppels voortgegaan, waardoor het geheele bodemoppervlak gaandeweg tot die diepte wordt omgewerkt. Deze werkwijze werd zoo al niet op den ganschen aanplant dan 227 toch streng toegepast in Ledgeriana-plantsoenen en de gunstige resultaten der degelijke grondbewerking zijn niet achterwege gebleven. Over het geheel werden voor het onderhoud der tuinen en aan diepe grondbewerking vele kosten ten offer gebracht, doch die kosten zijn ruimschoots vergoed door een zooveel grooteren oogst, die alleen voor het Ledgeriana-product in een enkel jaar van 155.287 tot 258.764 halve kilogrammen steeg, zon- der dat een enkel plantsoen werd gerooid, en welk product slechts door allernoodzakelijkste uitdunning werd verkregen. De uitkomsten eener krachtige grondbewerking deden zich het meest gevoelen ten opzichte van de enten- en stekken- plantsoenen te Pirtasart, alwaar van den aanvang af intensieve cultuur werd toegepast, en waar de gemiddeld vijfjarige tuinen eenen oogst van ruim 1200 halve kilogrammen bast per bouw leverden, Doch nog meer dan uit productiecijfers kan worden aan- getoond, zijn de goede gevolgen der intensieve cultuurwijze merkbaar aan de bastvorming in de plantsoenen, welke gevol- gen uit volgende oogsten zullen blijken. Naar het verkrijgen en het behoud van gesloten plantsoenen werd allerwege gestreefd. De groote zorg, die aan het onderhoud werd besteed, was bevorderlijk aan eene krachtige ontwikkeling der zijtakken en bracht het hare bij tot eene spoedige vorming van een geslo- ten aanplant. Mochten de kosten aan het onderhoud der plantsoenen besteed aanvankelijk dan ook vrij hoog zijn , bijaldien onder »onderhoud” dan ook slechts wordt verstaan het zuiveren der plantsoenen van onkruid, ten einde de planten eene ongestoorde ont wikke- ling te verzekeren, dan is dat onderhoud ook slechts van korten duur en wordt tot twee hoogstens drie jaren beperkt. Het diep spitten en het greppelen dienen dan ook feitelijk slechts om een krachtigen groei óp te wekken en daardoor zoo spoedig mogelijk tot groote en regelmatige oogsten te geraken. & 228 Behalve door zware grondbewerking werd zooveel mogelijk de groei nog bevorderd door bemesting, doch de verkrijgbare geringe hoeveelheid mest was oorzaak, dat dit middel ter ver- betering van bestaande plantsoenen slechts op zeer beperkte schaal konde worden toegepast. Te Nagrak werden goede resultaten verkregen met het op- vullen der greppels met bovenaarde uit de aangrenzende bos- schen, doeh ook dit middel tot verbetering van achterlijke plantsoenen konde slechts op kleine schaal worden aangewend. Het zekerste en minst kostbare middel tot verbetering van den boomkruin wordt gevonden in eene krachtige humusvor- ming uit afvallende bladeren, welke humusvorming slechts in gesloten plantsoenen ongestoord kan plaats vinden. Vermelding verdient nog eene proef te Tjinjroean genomen. Een Succirubra-plantsoen, dat jaren lang ondanks alle pogin- gen tot verbetering in groei achterlijk was gebleven, ontwik- kelde zich krachtig, kort nadat het bodemoppervlak met eene half voet dikke laag van allerlei afval, als verbruikte alang-alang, zaagsel enz. was bedekt geworden. Zooals boven werd vermeld konden door het aanhoudend schoonhouden der jonge plantsoenen de zijtakken zich aanstonds krachtig ontwikkelen, doch die krachtige groei der zijtakken heeft tengevolge, dat deze al spoedig in strijd geraken met den hoofdstam waarvan eene min of meer heestervormige ont- wikkeling der planten het gevolg is, Door het geleidelijk opkappen der boomen wordt het kwaad wel weder verholpen, maar de ten gevolge dier operatie , teweeggebrachte stoornis in de sapbeweging is toch steeds oorzaak, dat de planten tijdelijk in hare ontwikkeling worden gestoord. De strijd omtrent het al of niet nuttige en wenschelijke van het snoeien aan kinaboomen, waaronder werd verstaan het geleidelijk wegnemen der onderste takken, is jaren lang gevoerd, doch die strijd is onopgelost gebleven. Hebben wij ons geschaard aan de zijde van hen, die ver- 229 meenden, dat aan den ongestoorden groei der boomen zoo weinig mogelijk belemmeringen in den weg mochten worden gelegd, van den anderen kant ontging het ons niet, dat ten gevolge der eenigszins heesterachtige ontwikkeling der cincho- nen het verkregen product voor een groot deel uit bast van takken en twijgen bestond. Ten einde in dien toestand verbetering te brengen, werd aanvankelijk bij wijze van proef eene snoeiwijze ingevoerd, die al aanstonds bleek zulke gunstige resultaten op te leveren, dat ze spoedig meer algemeen werd toegepast. Ze bestaat in het geleidelijk inkorten van die gedeelten der takken welke dreigen de hooger aangezette takken en den hoofdstam te onderdrukken. Deze snoei bracht geen de minste stoornis in den groei der planten teweeg, wat verklaarbaar is, daar wel is waar de boom van een deel zijner bladerenmassa werd beroofd, doch aanstonds ook eene andere in verdrukking geraakte bladmassa de functiën tot groei en hastvorming overnam. De ondertakken, van een deel van hunne bladerenmassa ont- daan en daardoor in hunnen groei gestuit, worden al spoedig door de hooger aangezette takken onderdrukt en kunnen dan zonder nadeel worden verwijderd en zoo noodig geoogst. Deze snoeiwijze, aanvankelijk op eenjarige planten beproefd, werd, nadat de gunstige resultaten afdoende gebleken waren, ook toegepast op andere boomen met hetzelfde gunstige re- sultaat, waarbij een zeer belangrijk product aan Ledgeriana- bast werd verkregen. De metingen van Ledgeriana’s in 1879 begonnen werden voortgezet. De gemiddelde hoogte der achtjarig uit zaad gekweekte plan- ten te Tybeureum bedroeg nu 4.92 meter bij een stamom- trek van 0.55 meter. De maximum-hoogte was 6.50, de maximum-stamomtrek 0.46 meter. Te Tirtasari gaven de metingen der zevenjarige enten en 250 stekken respectievelijk eene gemiddelde hoogte van 4.76 en 5.71 meter en een gemiddelden stamomtrek van 0.57 en 0.50 meter, terwijl de maxima van hoogte en stamomtrek respectievelijk 6.15 en 4.90, 0.45 en 0.40 meter bedroegen. Geven deze cijfers, vooral wat de metingen te Tirtasari be- treft, geene gemiddelden omtrent den groei der planten , omdat de voor meting bestemde gedeelten der plantsoenen zich over het geheel slecht hebben ontwikkeld, zoo is uit vergelijkingen met de metingen van vorige jaren de conclusie niet gewaagd, dat een meer tijdig uitdunnen der geslotene aanplantingen is aan te bevelen, wat ook gemakkelijker kan geschieden, zoo de hoomen door eene rationeele en thans algemeen ingevoerde snoeiwijze niet meer den ongunstigen invloed van het opkappen zullen ondervinden. De Helopeltis Antonii bleef zich ook gedurende het verslag- jaar op alle etablissementen met uitzondering van Kawah Tji- wides vertoonen, doch dank zij de strenge vervolging van het insect en het afnemen der aangetaste plantendeelen was de aangerichte schade van weinig beteekenis. In den loop der maand Juni deed de Helopeltis een vrij plotselingen en hevigen aanval op oude Succirubra-plantsoenen te Rioenggoenoeng, waarin het opvangen ondoenlijk was. Die plantsoenen herstelden zich echter spoedig, nadat ze door eene zware grondbewerking tot krachtigen groei waren gedwongen. Rupsen brachten te Nagrak en Lembang eenig nadeel toe en het westelijk deel van Rioenggoenoeng had weder sterk te lijden van de larven van kevers, die de wortels der boomen af knagen. De schade door de larven aangericht vermindert echter gaan- deweg bij het geleidelijk sluiten der plantsoenen, EV. Oogst van Kina. De oogst van 1886 bedraagt 525.698 halve kilogrammen bast, welke te verkoop naar Nederland werden gezonden. 251 Door den Militairen Geneeskundigen Dienst werden geene basten aangevraagd. Het product werd verkregen hoofdzakelijk door uitdunning van gesloten Ledgeriana- en Succirubra-plantsoenen en verder door het ontgraven van achterlijke en zieke boomen, het rooi- en van elf bouws C. Succirubra, die zich niet meer ontwik- kelden, vier bouws C. Josephiana en twee hbouws G, Calisaya Anglica. Het product bestaat uit: hennen ter ai iedeen ae aen shennaere tte tn Bedtheiesdeieded Aantal. Netto gewicht KINA-SOORT. EEEN TCID in halve Balen. {Kisten.f kilogrammen. C. Succirubra 596 f 466 160.830 C. Josephiana (C. Calisaya Schuhkraft). 219 f 225 65.141 C. Calisaya (C. Calisaya ese hk 3 1 560 C. Calisaya Anglica . . … NT 07 òl 18.281 BREE ee Se 3 4 810 en EE UN File 238.764 ER 5 37.109 u 26 2 4.183 BOTAAD A MOET Zak da 525.698 Uit deze cijfers blijkt, dat de oogst van 1886 die van het voorgaande jaar met 92.980 halve kilogrammen heeft over- troffen. De vermeerdering is hoofdzakelijk te danken aan het zooveel grootere product van C. Ledgeriana, waarvan de oogst in 1885, 155.287 halve kilogrammen bedroeg. De belangrijke toename van bast uit de CG. Ledgeriana-plant- soenen moet hoofdzakelijk aan de nu sinds een drietal jaren al- gemeen toegepaste intensieve cultuurwijze worden toegeschreven. Want, ofschoon wel is waar eenige plantsoenen in 1886 voor het eerst een oogst aan Ledgeriana-bast leverden en tot vermeerdering van de productie bijdroegen, zoo moest in het afgeloopen jaar ook een nog grootere aanplant het geheele 252 jaar worden gespaard, omdat door een in 1885 gedwongen ontijdig oogsten van een groot aantal boomen die ten gevolge der in 1884 toegepaste schraapmethode een ziekelijk aanzien hadden gekregen en dreigden af te sterven, groote openingen in de plantsoenen waren ontstaan. Als bewijs voor den gunstigen invloed der intensieve cultuur op de productie kan strekken, dat dertig bouws aanplant van enten en stekken te Tirtasart van gemiddeld vijfjarigen leeftijd eenen oogst van 56.246 halve kilogrammen bast leverden, waarbij niet onvermeld mag blijven, dat in deze plantsoe- nen alles bespaard bleef wat nog gelegenheid had tot verdere ontwikkeling, terwijl tevens dient te worden aangeteekend, dat, in het groote deel dier dertig bouws aanplant, de enten op een onderlingen afstand van 8 x 8 Rijnl. voeten waren geplant en eerst omstreeks medio 1886 tot de geregelde oog- sten bijdroegen. Met de meeste gestrengheid werd de hand gehouden aan den aangenomen regel, tijdig, dikwijls en matig te oogsten, een regel, die als van zelf voortvloeit uit het be- kende feit, dat de groei der boomen voor het grootste deel van hunne bladmassa afhankelijk is, en waaruit ook het groote voordeel der gesloten plantsoenen blijkt, omdat in deze eene maximum-bladmassa wordt aangetroffen. Zooals onder hoofdstuk III bij de beknopte beschrijving der ingevoerde snoeiwijze is vermeld geworden, werd een belangrijk product verkregen door den aanvankelijk op jonge planten doch spoedig daarop ook op oudere boomen toegepasten snoei. Van boomen, die heesterachtig waren opgegroeid, werd eerst bepaald, welke der vele stammen tot hoofdstam zoude worden opgekweekt en daarna werden geleidelijk van de an- dere stammen die gedeelten verwijderd, welke den hoofdstam in ontwikkeling hinderden , terwijl eerst dan tot geheele verwij- dering van takken werd overgegaan, zoo ze door de hooge aangezette onderdrukt werden of dreigden spoedig onderdrukt te zullen worden. 255 Aan den regel om telkens slechts weinig te oogsten om daardoor weder spoedig tot een vernieuwden oogst te geraken konde daardoor ook streng de hand worden gehouden , hetgeen niet het geval is met een geleidelijk opkappen, zooals dat vroeger plaats vond, waarbij de boom meermalen van een zeer aanzienlijk deel zijner organen wordt beroofd. Van een tijdelijk kwijnen der plantsoenen, waarvan ten gevolge van de vroeger toegepaste wijze van opkappen zoo menigvuldige voorbeelden zijn aan te wijzen, was bij de thans gevolgde oogstwijze geen spoor te ontdekken. Daar de boomen op de aangegevene wijze behandeld zich niet alleen in hoogte maar ook in de breedte kunnen blijven ontwikkelen , vervalt ook van zelf het menigmaal zoo moeielijk op te lossen vraagstuk, of men in gesloten plansoenen tot uitdunning dan wel tot opkappen zijne toevlucht zal nemen. Bij de thans gevolgde oogstwijze gaan èn uitdunning èn snoei hand aan hand. De vraag, tot welke hoogte men den snoei zal moeten blijven toepassen , blijft nog ter beantwoording over. Want steeds zullen de Ledgeriana’s en daaronder vooral de rijkste vormen eene neiging tot min of meer heesterachtige ontwikkeling blijven behouden , eene ontwikkeling , die bevorderd wordt door den scherpen hoek, waaronder de takken zijn aangezet. Het systeem van schrapen werd in het afgeloopen jaar niet weder toegepast. Gedane metingen toonden aan, dat na verloop van één jaar het onaangeroerd gebleven gedeelte van den over den halven omtrek des geschaafden booms tot het geschaafde gedeelte zich in 6 à 7-jarige plantsoenen verhoudt als 4: 5 terwijl bovendien vermeend wordt, dat die verhouding na verloop van twee jaren nog ongunstiger is voor het afgeschaafde deel. De bestaande droogovens te Nagrak en te Tjonjiroean bleven goede diensten bewijzen. doch het drogen vereischt veel han- denarbeid door het gedurig omwerken van den bast en het drogen vorderde niet snel. 254 Op de overige etablissementen deed zich het gebrek aan drooginrichtingen meer en meer gevoelen , en het nog heerschend gebrek van kunstmiddelen tot droging van den bast is oorzaak , dat bij lange niet het product werd verkregen, dat konde en mocht worden verwacht. Bij het einde des jaars was een Davipson’s T-sirocco onderweg. Het product uit den oogst van 1885 werd bij twee veilingen, den 15° April en den 29 September 1886 te Amsterdam gehouden, publiek verkocht. De prijzen bij de eerste veiling besteed waren belangrijk hooger dan die welke bij tweede veiling werden bedongen. Per half kilogram werden de navolgende prijzen verkregen. 1° veiling. 2° veiling. C. Succirubra. . . 55 tot 107 et. 19 tot 139ct. CG. Josephiana (CG. banen Schuhkruft) 15 » 154 » 123 » 12» CG. Calisaya (CG. Calisaya Javanica) . 50 » 586 » — » — » CG. WGalisaya. Angliea Joors stes er Her el Oe Go sBedgeriana „on soer nons are i0b, 185 n Sb m0 Be Olfieinalies Zerraer marre ner 104». ar OL A ee hanenfoliafs, ie 40 on tbd on De gemiddelde prijs bi heide veilingen eet, bedroeg f _0.70® per half kilogram en de bruto opbrengst f 505.715,25. V. Personeel. Geldmiddelen. Een groot verlies werd geleden door het overlijden van den vorigen Directeur der Gouvernements kina-onderneming J. CG. BerneLor Moens, in wien de beheerder der cultuur steeds een bereidwillig raadsman vond, wiens wenken en raadgevingen in hooge mate tot den toenemenden bloei der onderneming hebben bijgedragen. De eenige mutatie onder het Europeesch personeel werd veroorzaakt door het eervol ontslag van een élève-opziener, die aanstonds werd vervangen. Het vaste inlandsche personeel bestond op Ultimo December 255 uit 4 timmerlieden, 1 pakhuismandoor tevens postbode, 25 mandoors en 205 boedjangs. Het aanbod van werkvolk was gedurende het gansche jaar met uitzonderiug van enkele maanden gedurende de sawah- bewerking en den koffiepluk zeer ruim, en van de aange- boden werkkrachten konde zelfs niet immer gebruik worden gemaakt. Aan vrouwen en kinderen der vaste boedjangs werd zooveel mogelijk werk verschaft, en zij bewezen goede diensten bij het onderhoud van jonge tuinen, het opvangen van schadelijke insecten en vooral bij het oogsten. Voor dit laatste moesten echter gewoonlijk nog werkkrachten van buiten worden gezocht. Meer en meer bieden zich vrouwen voor het oogsten van kinabast aan uit de dessa’s op niet te grooten afstand der etablissementen, en met uitzondering van den duur van den koffie- pluk was het aanbod van werk door vrouwen dan ook steeds _ zeer groot. De uitgaven ten dienste der onderneming bedroegen in 1886 aan: Tractementen van den Directeur den Adjunct- Directeur en het verder Europeesch personeel. f 51.500.— BE BEROeEn 2 ere en 360.— Reis- en verblijfkosten . . .… » 2.564,20 Tractementen en dagloonen van helaas personeel, aanbouw en herstelling van kweek- huizen, aankoop en onderhoud van gereedschap- erdere uitgaven 0. 0. oes» 90:144,20 Totaal. . . . . f 124.568.40 zijnde f 591.60 minder dan bij de begrooting voor 1886 was geraamd. Blijkens het jaarverslag over 1885 bedroegen de gezamelijke uitgaven tot en met het vervoer van het product naar Batavia 256 gedurende dat jaar. . .… rte ee Af De gezamelijke kosten van de verzending van het product naar Nederland benevens die van: verkoop , ‘enz. beliepens:. . vx … vor „voten n 58: 40005 Totaal. ._.……. … {15190008 Het bruto-provenu der veilingen in 1886 te Amsterdam gehouden bedroeg f 505.715.25, zoodat uit den oogst van 1885 eene zuivere winst is behaald van f 155.808.21, onge- rekend nog eene som van f/ 16.201.25 welke de verkoop van enten en zaden opbracht. De geldelijke resultaten der onderneming over het jaar 1885 zijn alzoo belangrijk minder dan die over 1884, een gevolg van den ongunstigen afloop der tweede Gouvernements-veiling, die gehouden werd op een tijdstip, dat de prijzen van kina- bast tot op het laagste tot nog toe bekende peil daalden. Gemiddeld bedroegen de gesamelijke uitgaven berekend per half kilogram bast tot en met het vervoer van Batavia over het product van 1884 f 0,26% id. » 1885 » 0.26° id. » 1886 », 0.259 zijnde over 1886 eene besparing van f 0.02 per half kilogram bast, welke besparing voornamelijk aan de sterke toename der productie moet worden toegeschreven. _ De kosten van vervoer naar Europa, van verkoop, enz. van het product van 1885 bedroegen per half kilogram f 0.08% zoodat de netto winst per half kilogram bast bedroeg: h0: 105 (00264 Hf 000800. 1 AO Door den Minister van Koloniën is op daartoe gedaan ver- zoek van belanghebbenden bij den kinahandel en in overleg met de Nederlandsche Handelmaatschappij bepaald, dat bij wijze van proef in de jaren 1887 en 1888 acht malen ’s jaars eene veiling van Gouvernements-basten zal worden gehouden. VL. Toestand en vooruitzichten. In het jaarverslag over 1885 werd op grond van cijfers, 937 zooals boven vermeld zijn, aangetoond, dat er nog geene behoor- lijke verhouding bestaat tusschen productiekosten en de prijzen, welke voor’ kinabast op de Europeesche markt worden bedongen. Op dien grond werd eene geleidelijke daling der kinaprij- zen voorspeld. Die voorspelling is maar al te zeer bewaarheid geworden: de daling der prijzen is in 1886 zelfs sneller ingetreden dan verwacht werd, Is daardoor aan menige verwachting , die gebaseerd was op de buitensporig hooge prijzen, welke eenige jaren geleden voor kinabast werden besteed, de bodem ingeslagen, het kan niet ontkend worden, dat ook nu nog geene verhouding bestaat tusschen productiekosten en de bij verkoop bedongen prijzen Want, al valt niet te ontkennen, dat fancyprijzen van J 5.86 en f 2.12 per half kilogram bast, die bij de beide veilingen in 1886 voor enkele partijen pharmaceutischen bast werden bedongen, geen maatstaf leveren, waarop de toe- komst mag worden gebaseerd, zoo is het een feit, dat plantsoenen, die zulken kostbaren bast produceerden, ook slechts een betrekkelijk kleinen oogst leverden, daar de bast der dunnere takken en twijgen als waardeloos in de plantsoenen achterbleef, ja dat het product dier tuinen, zijnde het gruis der dikkere takken en, stamgedeelten bij prijzen van f 0,15 en f 0.12 per half kilogram nog een direct verlies opleverde, omdat die prijzen geen vergoeding geven voor de kosten aan oogst, droging, verpakking, ver: zending en verkoop ten koste gelegd. Het gruis der jonge takken en twijgen van de minst waard: volle hybriden van Ledgeriana bracht bij de veiling van 29 September 1886 nog een prijs (/ 0.55 per half kilogram) op , waarmede niet alleen de bovengenoemde kosten van oogst, enz. werden gedekt maar waaruit nog alle overige kosten, als die voor het beheer, het oprichten van gebouwen, aanleg en onderhoud van kweekerijen, aanleg en onderhoud van plant- soenen, enz. enz. werden vergoed. 258 Ein eindelijk blijkt uit verkregen productiecijfers, zooals die voor Firtasart zijn opgegeven, alsmede uit het feit, dat het 150 bouws groote etablissement Nagrak, dat in 1886 194.500 halve }kilogrammen bast leverde, een etablissement dat op den duur in productiviteit verre ten achteren blijven zal bij de uitgestrekte plantsoenen van het Malabar-gebergte, dat bij voortgezette intensieve cultuur en bij rationeele exploi- tatie de jaarlijksche productie der geheele onderneming, die ruim 1000 bouws oppervlak beslaat, bij prijzen als die thans nog worden bedongen gereedelijk tot het dubbele, ja tot het drievoudige; van de laatstelijk verkregen oogsten kan worden op- gevoerd, wat alweder ten gevolge zal hebben , dat de productie- kosten berekend per half kilogram bast nog eene belangrijke vermindering zullen kunnen ondergaan. Worden ook al voor de Gouvernements-onderneming geene renten van opgenomen kapitalen, geene belastingen, als canon, hoofdgeld, verponding, enz. in rekening gebracht, van den anderen kant mag niet onvermeld blijven, dat de verspreide en voor een doel zeer ongunstige ligging der verschillende etablis- sementen een moeielijk en vrij kostbaar beheer noodig maakt. Uit de onder hoofdstukken IV en V opgegeven cijfers blijkt voldoende, dat het wantrouwen in de cultuur van kina, een wantrouwen dat zijnen oorsprong vindt in den steeds dalenden prijs van het product, niet voldoende is gemotiveerd, en ver- meenen wij zelfs, dat, mocht ook al gedurende de eerstvolgende jaren de markt van kinabast eene stijging aantoonen, eene belangrijke daling in den verkoopprijs van kinabast op den duur niet kan uitblijven. VIE. Kennis der op Java gekweekte kinasoorten. De planten verkregen uit het zaad in 1880, van den Heer SenvukKrAFT ontvangen, hebben zich krachtig ontwikkeld, en de bast dier boomen zal in den loop van 1887 scheikundig worden onderzocht. 259 De verwachtingen daaromtrent zijn, afgaande op habitus en bloem, over het geheel vrij gering. De op verschillende hoogten van 4000 — 6000 voet ge- plante C. Trianae (C. Pytavensis) blijven zich allerwege goed ontwikkelen, en in den loop van 1887 zal het product dier, einchonen scheikundig worden onderzocht. VIII. Scheikundige onderzoekingen. De analysen uit den oogst van 1885 werden weder in Europa door den Heer J. CG. BerNeLor Moens verricht. Na zijn overlijden werden deze werkzaamheden opgedragen aan de beheerders van het etablissement voor scheikundige onderzoekingen Moens, vAN DER SLEEN, HekKMerIJER. De verkregen uitkomsten zijn te vinden in Bijlagen Ben B De analysen in het belang der cultuur bleven aan den Adjunet- Directeur der Gouvernements kina-onderneming opgedragen. Die analysen, waarvan de uitkomsten in bijlage G zijn be- kend gesteld, hadden voornamelijk ten doel den invloed na te gaan, die de Succirubrastam op de samenstelling van den bast van den daarop gegriffelden Ledgeriana uitoefent. Was ook reeds blijkens het jaarverslag over 1885 die invloed door het voorkomen van min of meer cinchonidine in den _Ledgerianabast niet te ontkennen, de vraag, op welken afstand boven de aanhechting van Succirubrastam en Ledgeriana-ent die invloed zich doet gevoelen bleef nog ter beantwoording over. De analysen werden vooral verricht van basten der enten van den bekenden rijken moederboom n°. 25, welke moeder- boom ten overvloede nog aan een scheikundig onderzoek werd onderworpen (analyse n°. 50). Uit de verrichte scheikundige onderzoekingen blijkt, dat de invloed van den Succirubrastam zich het meest doet ge- voelen in het onderste gedeelte van de ent, terwijl die in- vloed reeds merkbaar afneemt op °/, meter boven de aanhech- ting en daarvan op 1/, meter zoo goed als niets meer wordt bespeurd (verg. analysen n°. 20—52). 16 240 Bij analysen der enten van den moederboom n°. 89 bleek de bast eene vrij belangrijke hoeveelheid einchonidine te be- vatten (vide analysen n°. 16—19), doch ook in den bast des moederbooms werd een zeker percentage , 0.97°/,, cinchonidine gevonden (analsye n°. 49). Onverklaarbaar blijft het hooge gehalte van cinchonidine in den bast der enten van den moederboom n°. 75 (analysen n°. 10—15) tenzij men mocht aannemen, dat in den bast van dien moe- derboom, die in 1882 stierf, ondanks de herhaalde analysen, waarbij geen cinchonidine werd gevonden, dat alcaloid toch aanwezig was. Het voorkomen van kinidine in den bast der enten van no. 25 (analysen no. 24, 25, 27, 28 en 50) doet vermoeden, dat, in stede van Succirubra-typen, Succirubra-hybriden tot onderstam zijn gebruikt, en de analysen geven een nieuw be- wijs van den invloed, dien de onderstam op de laagste deelen van de daarop gegriffelde ent uitoefent. | Een drietal der grootste bijna zeven-jarige enten van niet onderzochte moederboomen werden ten slotte nog aan een chemisch onderzoek onderworpen (analysen no. 57—48). Bij twee der enten, Lett. A. en G. bleek, dat er van invloed van den Succirubrastam op ‘jp, meter boven de aanhechting nog slechts sporen te ontdekken waren, en op %/4 meter die invloed in het geheel niet meer merkbaar was. Uit analysen van de ent Lett. B. zoude mogen worden opge- maakt, dat de bast van den moederboom ook zelf cinchonidine moet hebben bevat. Op grond van gedaan scheikundig onderzoek mag alzoo worden aangenomen, dat de invloed van den Succirubrastam op de samenstelling van den bast van den daarop gegriffelden Ledgeriana zich slechts op het onderste gedeelte van de ent doet gevoelen. De zooveel sterkere groei, waardoor de enten zich van zaad- planten en stekken onderscheiden, een sterkere groei, die ver- oorzaakt wordt door den krachtigen Succirubra-onderstam , 241 wettigen daarom volkomen de voortzetting der kunstmatige vermenigvuldiging, waarbij de zekerheid bestaat, dat slechts zeer rijke individuën worden voortgekweekt. De vrees, als zoude de Succirubra-onderstam invloed uit- oefenen op de samenstelling van den bast der uit zaad van enten gekweekte planten, wordt door ons niet gedeeld , vooral omdat, zooals gebleken is, die invloed zich niet meer doet gevoelen op de hoogere stamgedeelten. De analysen no. 51l—54 toonen aan, dat een geringe achter- uitgang in het alcaloid-gehalte valt waar te nemen bij bast- poeder, nadat het omstreeks een jaar aan den invloed van lucht en vochtigheid is blootgesteld. Trrtasari, den 10°n Maart 1887. 242 Briurace A. AANTOONING van den toestand der Gouvernements- © LIGGING EN GEMIDDELDE | E PLANTEN IN DE KWEEKERIJEN HOOGTE BOVEN ZEE 5 | ; © as, En ua DER ep 5 = z PLANTSOENEN. 5 5 5 8 (De hoogte uitgedrukt in Meters). 5 2 | B 5 ms” Lembang. Zr terdam se | De erde | 6 Geb. Tangkoeban Prahoe. 1886 Je 100.000 ú 1884 170.000 — 1885 180.000 — Naga 4. Zele andes 1625 | 1886 900.000 — Geb. Tangkoeban Prahoe. 1884 100.000, 115.000 1885 80000, 160.000 1886 209.000! 300.000 — 1884 180.000 — 1885 200.000) _— 1886 200.000 — THDIEDENE Zones 1527 Geb. Wajang. Tjibeureum.........…. 1560 Geb. Malawar. 1884 550.000, 100.000 1885 500.000, 100.000 1886 600.000, 200.000 EiimJiOO AM sne are 1566 Geb. Malawar. Jed, No ) Jem Je md 83 65 Om 1884 100.000 80.000 Rioeng Goenoeng...…. 1625 1885 50.000 30.000 Geb. Tiloe. 1886 10.000) _ 30.000 Kawah Tjiwidei…… osn | TSS oe Geb. Kendeng-Patoeha. 1886 || 70.000! 45000 — TD 1884 32.500) — e Tirtasari. 1885 35.000 2 Dn Geb. Malawar. 1886 55000128 me 1884 1.140.500) 353.000 25.000 Totaal der afzonderlijke 1885 || 1.065.000! 325.000 Üt, soorten, 1886 1.433.000| 675.000 — it SD («) Totaal generaal van alle 1884 1.516.500 Kooren 1885 1.390.000 ì 1886 2.108.000 , (a) Hieronder zijn begrepen 55000 enten (b) » Hieronder zijn begrepen 460.000 stekken en enten (buiten de + 5500 oorspronkelijke Ledgeriana’s). to 45 kina-plantsoenen op Java over het jaar 1886. gnd PLANTEN IN DEN VOLLEN GROND Totaal generaal der planten. 158.900 240.700 485.000 583 ‚000 442.000 774.000 405.000 385.000 953 000 | 1.061.000 985.000 265.000 229.500 346.000 127.500 125 000 175.000 3.270.400 2.966.000 3.794.200 | ze 2 E 5 £ | 5 e 5 = 5 E = 2 E IE ES er © s B Se Ss E 5.900| 20.000| 85.000 — 23 5.000/ _8.009\ 100.000\ _— 4.700} _ 6:000/ 130.000, _— En 170.000| 65000| 30.000! 50.000 — 200.000f _40:000| 24000| 40000 — 230.000! 10.000! 18.000\ 25.000. — 52.000! 12.000| 140.000! 23.000) _— 500001 _— | 140.000 20000 -— 600001 _— | 200.000/ 14000 — 160.000| 45-000! 20.000! _— Ae 150.000| _— 18.000) _— le f_ 170.000) — 15.000| _— — | f_160.000| 65.000 65-000 4.000/ 9.000 160.000f 35.000} 55.000, 4000/ 8.000 160.000} 30.000/ 60. 000, 3.000: _ 8.000 Ì__90.000{ 18.000 95.000, 2000, — 80.000! _12.000| 94.000: 2.000) — 79.000} _10.000f 100.000 500 _— BOND — 29.000! 250.000 _— 000 — 30.000, 210.000! _— EO — 50.000' 180.000/ _— 95.000} _ — — — B 90.000 — — — B 122.000) _— EE 2E Eel 733.900| 225.000! 457.000| 329.009\ 9.000 736.000! _95.000| 461.000! 276.000\ 8.000 826.700| 56.000 573.000! 222.500| 8.000 (6) RL 1.753.900 Te 1.576.000 1.686.200 Toelichtingen. 244 Bir. B. BESCHRIJVING van 485 Kisten en 1198 Balen Kina-bast, uit De Analyse is opgemaakt door A Nummers en | Netto 5 = | inhouc KINA-SOORT. GROEIPLAATS. Z | 3 | merken der 4 z an , colli. kilogr C. Succirubra stambast le soort. Tangkoeb. Prahoe. | 26| — |P. N. 1-26 | 1767 > : : » 15 | — |P. N.27—41 {1020 > 3 » » 8| — |P. N.42-—49 | 544 » » » ’ 8| — |P. N.50—57 | 544 » vernieuwd. > — | 26 |P. N. 1—26 | 2012 : » » - — | 17 |P. N.27—43 | 1315 > » 2e soort. » 17 | — |P. N. 1—17 | 1012 > : > Kendeng. 19| — |K. 119 |1051 > » gebr. pijp. | Tangkoeb. Prahoe. | — | 33 |P. N. 1—33 | 2609 > gruis. » — | 43 [P.N. 1-43 | 3166 ’ wortelbast. > — 58 |P. N. 1—58 | 4860 C. Calisaya Jav. stamb. le soort. Malawar. 12| —{M. 112 | 710 zeeen „gesort. | _ » 8 — |M 1-8 | 488 » » 2e » : 9 M. —ò 184 : » __» gebr. pijpen. ’ 12| — |M. 1-12 | 686 » » gruis. » — | 10/M. EStOR > » wortelbast. 4 — IM. 14 223 , » ’ » — 4\M. 14 312 » » » Kendeng S a 1 K. 1 8 74 » Anglica stamb. le soort. | Malawar. 18e Nd 1-13 760 » : » » Tangkoeb. Prahoe. 2| — |P. 1-2 128 > » 2e » Malawar. 3| —,M. 1-3 163 > » » » Tangkoeb. Prahoe. 1 BaN 58 > > » gebr. pijpen. | Malawar. Al —{[M. 14 194 > > WE, » Kendeng. — 3 |K. 1—3 258 » » Dr » Tangkoeb. Prahoe. | — S|P.N. 1-3 241 > » _ gruis. Kendeng. — 3, K. 1-3 226 ’ » wortelbast. > == 4 K. 1-4 317 » _Schuhkr. stamb. le soort. | Tangkoeb. Prahoe. | 30 | — {P. N. 1—30 | 1900 » » » » » 148 Er P. N. 31—178 9378 É f ; ; » 29 | — [P.L. 1-29 | 1566 » » » 2e » » 30 Ee P. N. 1—50 1695 3 N » n » 67 | — (P.L. 1—67 | 3307 > , » gebr. pijpen ‚ — | 25|P.N. 1—25 | 2103 ì 2 es tl » 10, 35 |P. N.26—68 | 3317 \ - > ebde — 7|P.L. 1-7 581 » » » » » | » 4 TR P. L. 1-4 180 > » gruis. | » — | 109/ P. N. 1—109 | 8779 : ' » | » — | 20{[P.L. 1-20 | 1556 » » » Malawar. — | 97/M. 1-97 | 7061 » » wortelbast. Tangkoeb. Prahoe. | — | 14/P.N. 1—14 | 1230 » » » » 26 P. N. 15 —40 2285 ) » » 9 14 | P. N.41-—54 | 1250 ’ » » , 29{P. N.55—83 1 2550 245 den Oogst van het jaar 1885, den 15e April 1886 te Amsterdam verkocht: den Heer J. GC. BerNevor Moens. SAMENSTELLING. Bnr ö ie 5 EEN 5 velzure TOELICHTINGEN. 5 (95 | 5 [ÊES| S |Kinine. lS Bl 1,68 | 2,80| 0—f 3,84| 8,52) 2,52 | Kisten 1—16. Lange pijpen. 1,66 | 5,06f O—| 3,07} 7,79 | 2,25 | Lange pijpen. BE | 3u) s03/ 243) >. 20041 0—| 2,65| 6,06{ 2,69 2,34\ 1,63/ O—| 3,49| 7,46| 3,15 Hikl 299| O—| 2,53| 7,23| 2,29 1,09| 3,07| O—| 4,20} 8,361 1,47 1,79| 2,55| O—| 3,96} 7,70| 2,41 kasr 1,87) O0, 1241 1,65 1361 1,14| O—| 732| 9,82| 1,93 130f| 2,17) O0—| 2,73} 6,20f 1,75) Kisten 1—9. Lange pijpen. 0,49 | 0,66| 0,90 3,38| 5,43| 0,67 » 1-6. » » 0,991 0,57| O—| 1,07| 2,63| 1,33 1,30| 2,17) 0,—| 2,73| 6,20 1,75 112f 0,87| 0,10{ 1,32| 341| 151 125} 1,27) 0,14| 2,77 | 5,43| 1,68 bonkd33 1 0,70} 2,56| 5,94) 1,81 1,65 | 2,00| 0,26/ 3,05| 6,94f 2,22 1,59} 1,29: 0,21) 2,05| 5,14f 2,14| Kisten 1—10. Lange pijpen. 2,17} O91| O—| 1,52/| 4,601 2,92 0,69f 0,65| O—| 1,28| 2,62| 0,93 1,34| 1,19| O—| 208} 4,64 1,84 1,59f 1,29| 0,21 | 2,05| 5,14| 2,14 110f 081| O0—| 1,99|\ 3,90| 1,48 2,17f 091} O—| 1,52) 4,60} 2,92 KAP 113) 0,10| 1,97| 4,61} 1,89 1,89| 1,57 { 0,21} 2,86| 6,53| 2,54 1,51f 0,40} 0,51 | 2,03| 4,45| 2,04 | Kisten 21—30. Lange pijpen. EO9P 054| 0,27| 1,92| 3,82| 1,47 » 51—70, 81—87, 100—129 en 143 —154. Hoor 0,19| 0,26) 1,70| 3,15| 1,34 (Lange pijpen. 0,48| 0,10f 033| 1,67 2,78 0,64 0,32{ 0,06| 0,15|\ 1,80| 2,33| 0,43 Roan 058 0,501 201, 5,97} 1,25 0,95{ 0,63|\ 051l| 2,10| 4,19 | 1,28 0,65 | 0,12|\ 0,55| 1,32! 2,64| 0,87 0,74f 0,17 | 048| 1,30/ 2,69 | 0,99 Me 0,10 219 | 3,75} 1,25 0,42f 0,30{ 035| 1,16| 2,23) 0,56 0,49 | 0,26 0,32| 1,62| 2,69 | 0,67 2784 057| 0,61 | 2,07| 6,03| 3,77 2474 0,51|\ 0,71 | 2,10) 579 | 3,34 2,80| 0,53) 054| 185| 5,72| 3,78 2,771 0,341 0,49} 2,17| 5,77 | 3,76 246 Nummers en | Netto 5 = inhoud | KINA-SOORT., GROEIPLAATS. z | 2 | merken der | ig za im colli, Ke C. ern ede wortelbast. C, aliaya Schlke. wartebast. | ranghoeb.Pranoe.| 7) —|P.N.84-90 | Prahoe. | — |P. N. 84-90 405 » 10 | P. N.91—100 879 » » » » — | 15) P.L. 1—15 1242 4 » 5| —|\P.L, 1—5 215 En Tiedeeriena verniet Malawar, — 1 |M. > » — | 20/M. 2-21 1395 » > Kendeng. — 8) K. 1-8 562 > — | UK. 9-19 773 > gebroken pijpen. ne Se 1 M. 1 80 > » — | 12/M. 218 957 : » > — | 17) M. 14-30 1356 ’ — 9/M. 31-39 718 » » » _ 5|M. 40—M4 399 » » in — 6| K. 1—6 438 » » — A|K. 7—10 292 » » Tangkocb Prahoe. | — | 15/P.N. 115 1195 ’ > — | 15{ P. N.16--30 1195 » | — 6 |P. N.31—36 477 > > | — 1!P. N.37 80 _ > » IE 2 P. N.38—39 160 & » gruis. Malawar. — 18 | M. 1-18 1386 ’ » -— 1 MOT19 (EE | » » — | 20/M. 20—39 1540 _ ; , | _— { 28/M. 40-67 | 2156 | ; » — 3|M. 68—70 231 | , » — | 20/M. 71—90 540 | » » TES 12 M. 91—102 9 | ; » — | 32| M. 108—134 | 2463 4 » — | 25/M. 135—159 , 1925 : — | 26/ M. 160-185 | 2002 ; ’ — {| 10/M. 186—19%5 770 » » — S/M. 196—198 231 » » kendeng. — | 12|K. 1-12 888 » » — | 17|K. 13-29 1256 & N N — | M[K. 30—40 84 : » Nn 7|K. 41-47 518 » ’ 12! K. 48—59 888 » ‚ 10/K. 60—69 740 » » 5|K. 70—74 370 » — 5|K. 75-79 370 > — 4A|K. 80-83 296 > — 4A|K. 84—87 . 296 Tangkoeb. Prahoe. | — ‚ 15/|P.N. 115 1149 : » — | 15 |P. N.16—30 1149 ’ — 8 |P. N.31—38 613 » —: 4 |P. N.39—42 307 » » -— 9 |P. N.43--45 230 : 3 — 4\P. N.46—49 TOELICHTINGEN. T= fl hd e @ PN Nr DDO De HD De ml MID TO OMD OO HNPANHDODDN HADDEN SDO 5 5 = ACD mt CMC AED A PD UO OD De CH De DUN) OT UD MSO OIO De EN CO OT CN vt U OD Dr A OD mt OTM TD UCS TD OT OO vi le ‚NS jen DCD AD OUD OP) SH SH De 25 De 1D DH De 1D AD OD HUD UNO TOUS HA HON Hf ef fl HDD OT OD ef LD ff F5 Pe > es OO CU MD CD OO LED OT CN De CM) De OD De DT MH mi De OO DO DO De NN De IOR FID ODO NIOD mi AIO 0D CO Nc md ne A DE NEE Nn EE IN DS EE LE ne N HD OD HO De DO OT va OT OD De GD U IDO ODSDONSIe DN HOUD HNO MD OD SH HOT De CO De OU SH pioreore NANDA FN IIR RASSNASSIESERSARESANSEEELSLRTENBERDNEKE mite died NAAN ete ee ee ee ed el ed diende et u NA A A AA. “oUIprUIy SS sssssS SAMENSTELLING. “ouip ESRNNS| IABNAS IRISSEN ISSSL III ISS IL LLLIISAl LILLI en ne an nn NE NID en EI A EAN REN A ee edt -1U0UYD UI’) Ss STSSTSTTSTTSTsTssSssss DID OD ml rl USH De OO DD mi DO vl De ‘QuIUTy ner ACT er DD ES GO MED SM TOO Pl ED CP vl Gh Fe CSASARANRINSSNE TEELEN Nummers en ed : KINA-SOORT. GROEIPLAATS. e E merken der d|& colli. CG. Ledgeriana wortelbast. Malawar. — Ie 20 UM. 1—20 > » > —| 23\/M. 21-43 » » > —| 12/M. M-—55 » » Kendeng,. —) MK. 1—14 ’ > > _— 6|K. 15—20 » » » — 5|K. 21-25 > N : — 5|K. 26—50 ’ » Tangkoeb. Prahoe. | — | 11)P.N. 111 N » » —| MIP. N.12—22 » » » — 2) P. N.23—24 C. Lancifolia gruis. Malawar. — 1 |M. 1 > wortelbast. » — 1 |M. 1 CG. Officinalis stambast vernieuwd. | Kendeng. En Ll KEE » » gebr. pijpen. > _— 1|K. 1 » gruis. > —_|- 12) K 1-12 » wortelbast. » == 2) K. 1—2 RECAPITULATIE, C. Succirubra. . . . 93 kisten 177 Balen. Inh. 19900 kilogr. se Oavanica Ne Ee beten LLT 15 » > 9453 » Calisaya Anglica . . 25 » IDR > 2325 » » » _ Schuhkraft . 330 » 399 » Dis » Ledgeriana. . .. — … 576 » » 44505 » > Kaneolia … .… Den » 149 » s OMEAIS oe a 16 » > 1134 » Toraar. … … 485 kisten. 1198 balen. Inh. 122925 kilogr. 249 Zwa- SAMENSTELLING. TOELICHTINGEN. velzure Kinine ‘Teezo1, “ Proreore udrowe uo guruogygur ‘ouIplury ‘ouIp -1uoyourg “QUIUTy mm CINID D OS De SS AID De 1D 1D SO COO NO mi HG De De PID ND GL OP ON ANG IN TEN TRON REEN EN in ENE OCE LON EEND EEN EO EEEN EEEN Ne NG LOE EN on Nr Oe tn NE NE LN ni OC LENDE EN ee IN a EDEN ACOM N SD HT NON Ds HO DG em SHH HH HG De OO OLD TD ml NANSEN NEEN TEN A SET JON NO TN ON EN et Olen ON NEN NAD ENE ON OT NEN LINT HN NE NEN ON EN ELO PE NBE or en EN eN iN Ed ON EN INT RIN TON LIN TEN Ve OV LN CD LEN Het alcaloïd is berekend op luchtdrogen bast. Brisvacre B’ KINA-SOORT. C. Succirubra stambast le soort. » » » » » » » » » » » » » 2e. » » » » » » » » » » » » » » » gebroken pijpen. » » » » » » » » » D » » > gruis. » » » » f » stambast vernieuwd. » D » » » » » wortelbast. » » » » C. Calisaya Schuhkr. stamb. Le soort. » » » » ) » » » ed hd hed Eed hd hed id id 2e soort. » » » gebr. pijpen. » „ » » » gruis. wortelbast. » » » » 250 GROEIPLAATS. Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. | Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Mala war. Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. » Lj] „ C. Calisaya Anglica stamb. 1e soort, \Kendeng. Aantal kisten en balen. | 2 kisten. » 1 baal. 10 balen. 2 2 1 baal. 16 balen. 29 » 60 kisten. 6 balen. 7 » 12 kisten. 1 baal. 16 balen. 59 kisten. 11 balen. 2 » 36 » 24 » 8 kisten. 2 balen. » 29 kisten. 3 kisten. BESCHRIJVING van 525 Kisten en 828 Balen Kina-hast uit den De Analyse is opgemaakt door Nummers en merken der colli. P.L. 1522 P. N. 58—59 K. 117 M. 1—39 P.L. “1552 K. 20—22 M. 1—4 M. 18 P:N. 34-36 P.L K. 110 M. 1-20 P.L. 13 K. 1—16 M. 1-29 P;L7 K. 16 M. 1--13 Pl nn K. 1—16 M. 1-29 P. N. 179—258 K. 1-2 M. 1—136 P. N. 31—92 K. 1-2 M. 1-70 P. N. 69—74 P. N. 87—93 P. N. 75—86 K. 1 M. 1—16 M. 1—59 P. N. 110—120 K. 1-2 M. 98— 133 P.N, 101—11? 1201538 P. N. 112119 es 1% M. 1—83 M. 1—29 K. 1-3 Netto inhoud |” | in kilogr. Uk 133 | Oogst van het jaar 1885 den 29 September 1886 te Amsterdam verkocht. den Heer J. CG. Bernevor Moens. Wi SAMENSTELLING. | Lwa- | velzure TOELICHTINGEN. Kinine Cinchoni- dine. Kinidine Cinchonine en amoroh alcaloïd. Kinine. 8,03 | 2,43 | No. 59 lange pijpen. 8,97 | 2,65| » 13 à 16 lange pijpen. 2,08 | 2,50|\ 0—| 3,72} 8,30|\ 2,80| » 1 à7, 10 à 26, 32 à 38 lange pijpen. BERDE 0—| 229\ 437 | 184 109| 3,07| 0—| 420| 8,36| 147 K123| 255| O—| 224| 602| 1,65 173 | 209| 0—| 3,09| 6,91| 2,32 137| 176| 0—| 291| 6,04| 1,4 188| 339| 0—| 257| 7,84| 2,53 187 | 239| 0-—| 336| 762| 2,52 BE D— 250| 517\ 191 1,59| 293| 0—| 262| 714| 2,14 174| 244| O0—| 295| 7113| 234 D4l | 113| 0-—-| 306| 660| 3,24 304| 284| 0—| 256| 344| 409 290| 116| 0—\ 302| 7,08| 3,90 087| 2561 0—| 659! 10,02| 117 160| 246| 0—| 545| 951| 2,15 4,39 | 1,88| No. 179 à 194, 205 à 227 lange pijpen. 9,29 | 0,90 | Lange pijpen. 9,19, 0,90| No. 1:à 20, 32, 34 à 46, 48 à 71, 85 à 102, 112 à 124, 127 à 132 lange pijpen. 1,86 | 1,96 ne 2,47 | 6,59 | 2,50 | Lange pijpen. 0.44 | 0,20| 0,20| 1,69| 253| 0,60 Liil 0,10| 0,10| 1,60| 2,91} 1,50 0:26| 0,24| 0,15| 141| 2,06| 0,36 091| 0—| 0,34| 186| 3,11 | 1,23 0.67 | 0,62| 0,10| 176| 3,15| 0,90 121 | 030| 026\ 165| 342| 1,63 139| 010| 061| 229| 439| 1,88 090| 012/ 018| 145| 2,65| 1,22 070| 010| 010| 121| 211| 0,95 0,86| O11| 0,37| 159| 293| 1,16 211| 0,29) 0,53| 166| 459| 2,84 1,88| 0,43| 034| 2,15| 480| 2,53 124| 073| 1,07| 230| 5,34| 1,66 161| 0,59| 0,57| 209| 486| 2,16 113| 0,54{ 041| 199| 407\ 1,52 1,55! 1,05! 0,10! 209| 479! 2,09 252 KINA-SOORT. C. Calisaya Anglica stamb. 2e soort.{Kendeng. » » » CG. Ledgeriana stamb. gebroken pijpen. Yv Ed Ed id id Ed ev v ed ied id hd ed bd v id Dd Ed id v id hed ed ed hed ed u ed Ld id id hete Teddies ed » » gruis. » wortelbast. gruis. » » U NN HEP ed Ed id hd ed bd hed ed wortelbast. »„ » » » Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. Tangkoebaa Prahoe. Malawar. Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. » » » » » Tangkoeban Prahoe. » » » » Kendeng. » » » » » Malawar. » » » Tangkoeban Prahoe. Kendeng. Malawar. » Jm Jd De _ Go DNO SG EN en EN ggn balen. 3 kisten. 5 balen. TUD ND Dn TU UI UI Ie VO TO Oe DO 00 ND UND Ee IO ie 0 A colli. ZZZ er) mi L Ie)! Netto inhoud _ in kilogr. ee en tE EES nn en Ka en on ek Kinmine. 255 TOELICHTINGEN. _—_ En EE ET EE -1UOUYUT) DK Drie HDI ONrNOSNDE FDP O HOND DRO ADD DPI De MD DB M De 10 OO H Ss 3 8 er LEO ENOR TE TEE TE NN N= iem A IO MID De HDs MN HI O De ONO NA HHD ODO HAN HHN HN HI O OGO ke ER A: CONDOOM OH OMD ANS HIDDE DP HSH INN D ODD OI Dm TeeIo 7, TE A A DIS SOM Oe PID O De De ONO FIDID O OI ODI UD HHD HOU O sf OD 0D 0 GO OO 0D DWORD HRD NH HOORN DNEe DD HDs IN EDR AAN HDO ODA Dr bl bed be RREBIRSIBERINDARNDEARNAKNRSSNEISEND HOEN NS 58e de) ydrowe uo imi AN ee eee A Nm a Nee eea rl NN el el ED ETA OU zi auruoyourr je a =ken > © grs Spe | U D De ms De De SH ml 1D 7 SESSSEISHISISIENSS IL Lsgaal | ISSAIA NI AIR Aen Z ‘PUIpUIyj | SS FPSSPSSTSSTTSTTTTSSCSS Hrs 5 = 79) t up | ESRSRIRSSELISIRISIEI LIS ESSE Ig (AI ISSSIASETEER NA KR LEIN LN LON ER EON IN LN EN TN EN EEE ON ON INN NN En a AAE ITNROeERLDENS SS IDD Hi O De 1D DI OO HDs UD MN De TA ON DM DF A DN A DI Ae EEE DS nT en en nn "oUIUIM eere he Nac HocH Wacht Koc hoede chaos heul Kos Kochachs lt shel chhslordoche ko Kochankac hen Jochen hestocdhnakssdiesdhndkend » » » 254 | El | | |_Aantal Nummers en Netto inhoud, K INA-SOORT. | GROEIPLAATS. kisten en merken der ii | | ee La) ten EE balen. colli, kilogr. | | C. eeu wortelbast Malawar. ot ela er a balen. | M. _81—90 797. | » 26 » M. 91 —116{ 2072} » > 55 M. 117-121! 398: » » U » M. 122—132| 876 > » 7E M. 153—139 557ip Sa vernieuwd. |Kendeng. oh) K. 20—24 356 | » Malawar. 15 » M. 22-—36 | 1072} » » » 8 > M. 97/—39 214 » » » De 5 M. 40—42 214! ; Ig, M. 43-59 \ 1214} 4» M. 60— 65 286 | C. Offieinalis Stazab. oer end 18- » K. 1-18 | 1303/P! » » vernieuwd. > 6 » K. 1-26 408 | » gebroken pijpen.| _ > 1 baal K. 2 di wortelbast. » sh) K. 3 vENK gruis. Tangkoeban Prahoe.| 2 balen. \P.N. 1-2 140/}- RECAPITULATIE. | C. Succirubra 41 kisten. 148 balen, I[nh. 15868 kilogr. » Calisaja Schuhkraft. „440 >» 188 » » 39838 » » > Anglica . EN 31 » » 2523 » » _Ledgeriana — … 493 » » 2986 » » _Officinalis . —- 28 » » 2001 » Toraar. . 523 kisten. 828 balen. Inh. 93216 kilogr. 255 ge SAMENSTELLING. fen 8 ET 8 |28s | — \velzure TOELICHTINGEN. BRS | 5 (E53 8 Ie | The S | 858 | e |Kinine. a} ES So 458 | 0,40{ 0,56| 2,74| 8,28|\ 6,16 | 1,384| 036/| 051l|\| 2,66| 7.37 | 5,18 392 052/ O4l | 314{ 799| 5.28 469| 036 042\ 248, 7.95 | 6.31 432\ 045| 049 | 245 | 7.71| 5.82 438|\ 0.25\ 0.15| 1.20| 5.98| 5.90 384, 0.10\ 039| 239| 6.72| 5.18 446\ O044| O—| 1.80 670\ 6.00 495\ 0.16\ 0.10| 1.89|{ 7.10| 6.67 3.39, 040| 012| 214| 605| 4.57 542| 021\ 0.36, 181| 7.80| 7.30 5.32' 067 [ spor. ! 0.70| 669!\ 7.17 619 | 0.38 — | 097| 7.54) 8.34 446 057) 010) 11 6.23 | 6.00 429| 157|\ 142| 3.10|{ 10-38| 5.80 3081 140{ 010{ 0.98| 556| 415 Het alcaloïd is berekend op luchtdrogen bast. 17 Biracr C. = Y s S. 5 En B Ege 5 8 KINA-SOORT. GROEIPLAATS E Ee E 83 2 | =| ne 5) A RN (5 _ ij z BE en) 5 1} C. Ledgeriana. Rioeng-goenoeng. | 10,07 | 1,50 0,24: 2,25 14,06 2 » Soekawana. 8,61\ 1,11\ O—{ 1,17 { 10,89% 9 > » 6,54\ 1,27 O—) 205/ 9,86% 4 » Tirtasari. 9,85\ 0,20j O—; 0,81) 10,86% 5 : » 10,40 | spor. | 0— | 0,73 { 11,18 (| 6 » » 10,95 | 0,10| O0—{ 1,76| 12,79 || 7 » » 11,14 \ 0,15/ 0—| 1,72| 13,01/ 8 » ’ 11,00 | 1,20) O—\ 1,85 | 14,05 9 » » 781\ 171) O—{ 0,88 10.400 10 » , 6,01) 2,20|\ 0—! 0,97| 9,183 11 » » 7,04| 1,54) 0—| 063| 9,210 12 » » 7,32| 2,77) 0—| 1,05| 11,4 13 » » 8,17! 2,57{ 0O—| 0,68) 11,22 14 : » 8,50 2,04| 0—/| 0,77 | 11,31 15 » » 8,41 2,15\ 0O—| 1,20) 11,76, 16 » » 6,36 | 1,95| O—| 117| 9,461} 17 » » 7,57 | 1,59| 0— | 0,93} 10,09 18 » » 7,89 | 1,30/|. 0—{ 110, 10,294| 19 » » 8,45 | 1,01) O—| 1,10| 10,56 !P 20 » > 9,53 | 0,24| O—| 0,79| 10,56 21 » > 8,92 | spor 0— | 073| 9,65 |: 22 » » 8,25| 0—| 0—| 073| 8.98 23 » » 7,70 —| 0—| 052| 8,22} 24 | 8,52| 0,18| 018 0,62| 9,50 25 ; 8,17 | spor. | 010, 059 886} 26 » » 7,90| 0— be 0,77 | 8,67} 21 > » 8,20 0,70 0.20: 0,78f 9,884 28 » » 7,40 | 0,48 | spor. | 0,80 | 8,68 [| 29 » » 7,10 | spor. | 0.—\ 0,60} 7,709 30 » ‚ 8,23 | spor. | 0.18{ 0,90| 9,31 31 » » 7,64 —| 0—| 0,89| 8,534" 32 » ’ 7,20 —l| 0O—! 0,801 8,008 93 » » 7,17| 1,16| O—l| 150| 9,831 34 » ’ 6,90| 0,80; O— fj 1,60} 9,30}: 35 » » 7,40| 0,98| O—| 1,68| 10,06 p: 36 » » 7,10| 070} O—{ 187| 9,675p: 37 » » 7,62| 0,29 | O—)| 0,91| 8,82%: 38 » » 7,50| 0,18| O—| 082| 8,50%: 39 » » 7,20 | spor. | 0O—| 0,84| 8,04%: 40 » » 6,90| O—| 0—| 0,84| 7,74! 41 > » 5,10 | 044| O—| 112{ 6,66N4 42 » ’ 5,00 | 0,22! O—! 0,89| 611} 43 > ’ 431| 0,18| O—| 0,76| 5,208 44 » ’ 411; 0,12{ 0—| 0,82| 5,0 45 » » 7,33| 040| O— | 0,70} 8,43! 46 » » 7‚l4| 0,21{ O—| 0,57 | 7,92 357 5 ep ep je) 5 Gj zi RER AREN RR ORR ARRA A TE 8 5 = = 2 PA ep 5 RRD ITA NR RE AN KEN AE z © 5) mn Sd 5 ST AR Ca a RPR TE en a | S er) NRE ITR RER CERA R ORR A ATAR ER BEA SRV AN KEN ORR RER BEMERK © ei S es NPR EE REAR Pe RR RRT RLM A ed a, eid _ SN RAR RS ARR e 4 SE) z Di, £ “ ne er Menden ate Nara eet Me Mr RF SIR RT IME BN A IJ@ ovovovoov ov ov — == rn Re = df SR CRUURS IR ADR ERS an OR TRADER OR PAR enne ARAS A jm en 5 Pe Bme mn RAE EL ER LOR RN, RR ROA A Ko RAR A RAR ae) jare 5 Is CAT RUTTEN UR RER AAR le) a5 s jm © cal . Bomann nn Kon ann aka ann Atag Penn] = = Eel 8 B MOR RO NR Aat IR ei et ne REN aalten Rara ane MM MA Re ARR a ER ET ERN ORN EMR eb) z > kzz 8 < = voovoooovovovooevoovsoesEserrsvsososovor = a ® LOON NE AN CEN EL A A T Bmad id Ee EE LE RIEN RR RME MR ie Tr i—i EE EN iS hae TE 2e sel ef tl ea N RRT A AR 2 le CAR AR RE RER REAR VALIDEN ie RUTR Ve eh A in ENE md OO es _ Ned hoed > mt SEO ns enn RR Re RTR Eran ann eend _, en _ 5 D > aen! Di vn keb EREN «SO WN D ac) Te DP i= EEBRIESS IE ee ie sn = ZE el SBES renamen nanne Leed OE et en U | EE ate en WEERT DEAN Gad hd . À ) has == je) SE nnn A Are MRM DT AOR OR AL ATM RER CNR AETR ER Be PEREN Ee IRD AN EIN JEE SE NNP, == ha 5) ee — _= er) Oden neh U In afk ng 172) 3 UD MLD CO De OO TD OD em UD 19 © De OD DOD mm ATD LD CO De CO Kn on oehetekiela.deekerk=karin kar} ms en Ken Ken Kon Kon Kon | Ge) an TPN amg el CU 2 lez] U UND CD CMD aelorkoc hor oc hachee 258 “projeore ydrowe ua guruoyourg ‘ourplury {| ourpruoyourg ‘aurum GROEIPLAATS. | KINA-SOORT. ‘SJU WUN De Yar) 5 |S | | E S 2SSSSS HO WO SBS OOS Oe Kms OA en mn mn fo) = Leb] Re ss ® ‚ SES AE » ® 5 cs =O ap Ra ua EN - Ss" Sag Ee Ee 5 = ‚S 5 ep * Eed ed a Ed ed ed eel le B] a dn) DCO RON OH HH HDL LO 259 AANMERKINGEN. Nummers. en 47\ Ent Lt. C. van niet onderzochten moederboom 7 jaar oud 3e stuk van onderen 1/4 Meter lang. _ 4 » » » » » » » » 4e » » » 49 Moederboom No. 69. 50 » » 23. 51 Afstammeling No 23 Lt. W. 52 ° » >» _» _W. analyse van denzelfden bast nadat deze een jaar aan lucht en vochtigheid was blootgesteld. 53 » » » » Z. 54 » » >» _» __Z. analyse van denzelfden bast nadat deze een jaar aan lucht en vochtigheid was blootgesteld. De analysen zijn berekend op absoluut drogen bast. GOENOENG MOERIJA. DOOR S. H. KOORDERS. AMBTENAAR BIJ HET BOSCHWEZEN. „De litteratuur over den Moerija is zeer arm’... »Van de oudheden, die op de topographische kaart onder de namen van oud- heden van Tjandi-anom en oudheden van Watoe pajoeng zijn aangeduid is mij hoegenaamd niets bekend” (Vern, Java III 762 Noot 1). De hieronder te vermelden bijzonderheden omtrent den bouw, den plantengroei en de oudheden van den Moerijá, vormen wel is waar geen afgesloten geheel (*), doch ik meen, dat het publiceeren der resultaten — hoe onvolledig zij thans nog mogen zijn — eenig wetenschappelijk nut heeft. Achtereenvolgens zal ik kort den bouw, den plantengroei en de oudheden bespreken en opmerkingen toevoegen aan de . bijgevoegde profielen en schetsen. Vooraf echter wensch ik in het kort de geheele litteratuur over den Moerij4 te doorloopen en de daarin ingeslopen on- nauwkeurigheden zoo mogelijk te verbeteren; er zal uit blijken , dat deze litteratuur inderdaad zeer arm is. I- LITTERATUUR. 1. JunenumN. Java, deel II, pag. 579 tot 584 (1855). De Moerija werd door Junenvan niet beklommen. In zijn (1) Omdat zij niet het resultaat zijn van een geregeld onderzoek, maar als het ware terloops moesten opgemerkt worden. Het doel toch, waar- mede ik ruim een maand lang den Moergà in alle richtingen doorkruist heb. was een onderzoek naar de grenzen en gesteldheid der bergbosschen. 261 groot werk over de vulkanen van Java volstaat hij dan ook met het geven van een uittreksel uit Hasskrarr’s beschrijving eener beklimming van dezen berg. 2. Hasskarr. Reise nach dem Berge von Japara und den Schlammquellen von Kuwu, opgenomen in de Flora of Botani- sche Zeitung, Regensburg 1847 pag. 641 en volg. — In 1845 op den 15der October en eenige daaropvolgende dagen beklom HasskarL van uit de Pasanggrahan Tollo (afd. Kedoes) de volgende toppen van den Moerija: den Moerijà in engeren zin (|), den Gedang-bedjidji, den G. Passar (zelden Pasar- selan genoemd), en den G. Argadjembangan. Zijn onder- zoek heeft zich dus slechts uitgestrekt tot den zuidelijken en zwidoostelijken buitenmantel van den vulkaan. Tot het inwendige van den reusachtigen vuurberg nl. tot de hoogstinteressante kra- terkolken van Zempoer en Semliro is hij niet doorgedrongen, daar ongesteldheid hem tot terugkeer dwong. Evenmin vinden wij in zijn overigens zeer nauwkeurige beschrijving iets omtrent de oudheden van Tjandvangin en Watoe-pajoeng of omtrent minerale bronnen, enz. Prof. Vern beklaagt zich in de reeds geciteerde Noot 1 op pag. 762, Java III, dat hij HasskarL niet volgen kan op de topographische kaart »wegens het groote verschil in de namen.” Het is mij echter door plaatselijk onderzoek gebleken, dat de bergnamen van H. hier en daar werkelijk wel eenige wijziging of toelichting behoeven, doch dat zijne beschrijving zeer natuur- getrouw en nauwkeurig is. Ik herhaal echter, dat H. slechts den Z. en Z. O. buitenmantel van den vulkaan behandelt. 5. Tersmann. Uittreksel uit het dagverhaal eener reis door Oost-Java, Karimon-djawa en Bali-Boleling, in 1854 opgenomen in het N. T. v. N. IL. 121—125. (1) Deze is als het ware een voorsprong ten N. W. van Tjollo aan de buitenzijde van den grooten vulkaankegel, die den naam G. Moerzjà kreeg, omdat op dien voorsprong de Soesoehoenan, Moerija genaamd, begra- ven ligt. Zie hieronder, 262 Van TeysmanN’s beschrijving heeft alleen het botanische ge- deelte waarde. Voor de kennis van den vulkaan zelf is zij minder dienstig (1). In Java III pag. 762 meent Prof. Vern te mogen raden, dat de door T. beklommen top de Merga- djembangan (2) is; hoewel T. den naam niet noemt (%). De gesteenten G. 44 en G. 45 (de collectie is thans in handen gesteld van Dr. VerBeeK) door mij verzameld op den Argädjembangan (op den 1406 meter hoogen top, resp. op on- geveer 1100 meter zeehoogte) zullen zonder twijfel gegronde argumenten blijken tegen TrissmanN's bewering als zoude de steile helling van dezen top uit »klei” bestaan. 4. Vern. Java III 761-762. Het is een uittreksel uit JunenunN en TeismAnN. — Prof. Vern was het, die op de leemten wees in de litteratuur over dezen vulkaan. Zijn woorden waren voor mij de spoorslag om een bijdrage te leveren tot een nauwkeuriger kennis van dezen vuurberg. 5. VerBeEK (Dr. R. D. M.). Jaarboek van het Mijnwezen. Hierin wordt de eerste beschrijving gevonden van de samen- stelling van eenige aan den zuidelijken voet van den G. Moerija door den mijningenieur vaN Heukerom verzamelde gesteenten. Ook enkele gesteenten van den Pati-hajam werden beschreven. Het waren meest leuciet-gesteenten. ME < BOUW: De hierbij gevoegde profielen geven een inzicht in den bouw (1) Trouwens de tijd aan de beklimming gewijd was veel te kort en de keuze der toppen verkeerd om een inzicht in den bouw van den geheelen vulkaan te krijgen. (2) Of Argädjembangan. (3) Deze top werd door HasskarL ook beklommen. Hij is betrekkelijk zeer gemakkelijk te bereiken. Van uit de Pasangrahan Batoeragoeng (desa Ploekaran) is men binnen 3 uren gemakkelijk boven. — Uit mijne profielen blijkt echter duidelijk hoe weinig de beklimming loont om een overzicht of beter inzicht in den bouw van den geheelen vulkaan te krijgen. Dit laatste is wel het geval op de Soetarengga (1595 M.) en de Rahtawoe (1517 M.) (zie de Profielen). Borsa Te 9 SR P. SP U hj e ae h \ 7 - ee Es en Standpunt . Pasanggrahan Bängsri C Bandara) Î & „& y B] a Fi 0 3 3 8 Ki Ni G. Moerüjâ. Figuur 1 en Pe ES w ® y Kali Glis (Hoeders Standpunt : desa Boegel op den Postweg van Koedoes naar Djapârà. G. Moerijd. Figuur 2 Standjuznt Brug van den raïmeg van Ngarengan naar Doekoseti (ten westen der desa Doekoseti) s i 7 DE 4 y G.Moerija. Figuur 3 N > ijá. Fy / Ô d o ® Standyarnt een twintigtal meters ten noorden var A paar op den top van den Argá djemnbangan Blk in de Kraterkolk van Tentoer vaar Jet © Standpunt opt 829 M. zeehoogte op dern-rug van den G. Pondok passang, aan den ingang der Kloof van de Kal Glis in de oude Kraterkolk. var Tenproer. G Moerija Figuur 4 Bat Sate Pd A bed ze dn ie Ne EE Ed EEn BE ENE G.Moerijá. Figuur 5 Standzunt opn de reede van Semarang & ä A) È B ee s A ea: 8 ij rr nee BES d andjunt op A € ; $ ) 8 SD 85 Nl 9 ® 8 d G Moerija Figuur 12 Ns DE EE Ì kl 5 S \ Pe „ | ne za Al NS: y 8 & E ! el An G. Moerijà Figuur 6 Fj hd Ej NS S EN 5 N S a en — 5 eN mr Ee Steile Binnen oostwand van de Kraterkolk van Semliro. Standyuardt op © den top van den G.Rahtawoe aan der rand van de 800 meter loodrechte oostwand Standpunt A top Soetârenggo. $ G.Moerijâ. Figuur 7 Ei Rij Ko A E RN ? 9 5 Kl RS 9 Î i Te hae: j 8 j RE } En meme À SS g de ® Ss) W Kd G.Moerijà. Figuur 13 W / A En 3 An Aan 8 Steile Binnen westwand van de Kraterkolk van Tempoer. N ES: G. Moerija. Figuur 14 9 0 a Cf = [ed vak zoch zin. prk: AE rt LGE Rr IT as Profiel van de oude fumarool bij Fangganan-. Standpunt A top Soetärenggo. G.Moerijâ- Figuur 8 d Bodem vanden Kraterkolk 2 bij geleaht Goewo \ A d G oel d } Ri W 0 En W 5 ze 5 er, N £ Schets van de mineraalbron Bleketoek bij Standpunt op de Orâ-orä Kombang ten westen van Medani op den oostrand var de Kali Gls Roof. (zeehoogte 600 ) Djloebang (dist. Seläwesste). Mi na pan: ed qe kk Ed N „ zen ien à _ ee Pc Ù rd vo nn gen ln pe ei EN ak | aa cd 7 MPs â ik ä Md & Al AS % st 5 \ In 8 We « ie Nas, aj sen pl “ ‘ hef - ’ pe bd é E df NK jn je Pand ad 4 Td Ar A de. ì „it. af Ây k kt p E En d El v 7 ed 5 nlt ne gege Wat, rh $ ON inr id es 1 df & ppt ° E In READ err B U : af el Ci p 1 ì Ne, “ Ri! NT id Ld N i 6 a „ . _ n 5 : : ú AN 265 van den vulkaan. Met enkele woorden zullen wij in deze para- graaf eenige punten nog nader toelichten. Achtereenvolgens znllen wij de toppen van het gebergte, de gesteenten en natuurlijke profielen, de oude fumarolen en mofetten en de thans nog werk- zame mineraalbron Bleketoek kort bespreken. Ten slotte zullen wij hieraan nog eenige opmerkingen toevoegen over den plantengroei en de oudheden van den Moerijá. 1. Beknopt overzicht van den bouw van Moerijá. „Rondom van alle bergen afgezonderd, in geene verbinding »met de overige staande, verheft zich deze, zoo het schijnt »volkomen uitgebluschte, vulkaan geheel en al buiten de rij der »Javasche vuurspuwende bergen, namelijk noordwaarts van de- „zelve. Hij vormt een schiereiland — vroeger waarschijnlijk een „eiland — hetwelk thans slechts aan de zuidzijde door een zeer „lage, ziltigmoerassige tusschenvlakte, die ternauwernood boven »de oppervlakte der zee rijst, met Java verbonden is, nl. met »de kalkgebergten van Grobogan.” Aldus Juneuvan in Java, deel II, pag. 379. De Moerijä heeft de gedaante van een zacht- hellenden kegel, welks top gebroken en door twee kraters door- boord is. JunenumnN zegt wel is waar, op grond der van inlan- ders ingewonnen berichten en op grond van Hasskarr’s opstel (zie boven), in Java, deel Il. pag. 584: »Nergens wordt men „eenig spoor van een krater, eener solfatara of van een war- »me bron gewaar”, maar de beide kraterkolken van Tempoer en Semliro doen zich zóó duidelijk aan het oog voor, al stijgen er thans geen rookzuilen of dampwolken meer uit op, dat er m. i. geen twijfel kan bestaan, dat men hier werkelijk met kraterkolken te doen heeft. Door instorting der kraterwanden is de middellijn der kolken thans zeer aanzien- lijk geworden (ongeveer 5 K. M.). De noordelijke kolk , op welks bodem de desa Tempoer ligt, is nog aan alle zijden door den kraterrand omringd. Alleen aan de noordoostzijde is deze door een slechts 100—200 M. breede, 400—700 M. diepe kloof, de doorbraak van de kali Glis(— Keling) geopend. De 264 zuidelijke kraterkolk, op welks bodem het dorp Semkro ligt; is aan de zuidzijde geheel geopend. Midden door de plaats, waar vroeger de zuidwand stond, baant zich thans de kali- Glis (— Koedoes) een weg. Terwijl de noodwaarts stroomende kali Glis-Keling het water uit de kraterkolk Tempoer afvoert, geschiedt dit voor de kraterkolk Semliro door de zuidwaarts stroomende kali Glis-Koedoes. De middenwand tusschen beide kraterkolken wordt gevormd door den 1595 M. hoogen Soetarenggo met de ongeveer 1500 M. hooge kammen Ngebrak (aldus door de bewoners van Semliro genoemd), en Mokamman Het verschil tusschen de kraterrandspitsen en den kraterbodem bedraagt bij de kolk van Tempoer ongeveer 600—700 M. en bij die van Semliro ongeveer 700—900 M. De zeehoogte van Tempoer bedraagt 660 M. en die van Semliro.565 M. De namen der kraterrandspitsen zullen hieronder genoemd worden. 2. Toppen van den G. Moerijá. Wij zullen twee groepen vormen. De kraterrandtoppen in de eene, en alle andere toppen en ruggen in de andere groep. Kraterrandtoppen. De kraterrandtoppen rangschikken wij in twee klassen, naar gelang zij de kolk van TFempoer of die van Semliro begrenzen. | De kraterkolk van Tempoer heeft bijna volkomen de gedaante van een omgekeerden afgestompten kegel, welke aan alle zij- den door bijna loodrechte wanden begrensd wordt. Deze kra- terrand vormt een ellipsvormigen ring, die alleen in het N. 0. geopend is door de smalle dalspleet van de kali Glis (— Keling): de doorbraak van deze kali. De kraterrand, waar- van het westelijk gedeelte een zaagvormige gedaante heeft, bestaat uit de volgende toppen: Soetarenggo (1595 M.), Mokamman, __Watoepajoeng, _Semerah-kidoel , _ Semerah-lor, Watoetoempoek (t), Ngaringan, Gresek , Bogem, Gepah, Toegel, (1) Aldus genoemd door de inwoners van Tempoer. De bewoners van de buiten-oosthelling noemen dezen top Pondok-Pasang en onderscheiden hiervan de Watoetaempoek, welke dan nabij de desa Medani ligt. Een der ribben van de buiten-oosthelling bij de desa Djollong heet ook Watoetoempoek. 265 Gadjah moengkoer , Tjandi-asoe , Tjandi-alit, Tjandì, Tjandi-gede , Tjandi-angin, wanneer wij in het zuiden beginnen en dan door oost en noord naar west gaan. Van de zuidelijke kraterkolk, die van Semlsro is de zuid- kraterwand geheel, en de westwand ten deele weggegeslagen. De noordwand, die goed bewaard is gebleven, bestaat uit de G. Ngebrak, de G. Soetärenggo, de G. Mokamman. De oost- wand bestaat uit de zaagvormige G. Ringgit met zijn vele kale spitsen en de Argâpdoso. De westwand wordt door de steile Rahtawoe gevormd. Van de overige toppen, die den buitenwand vormen van den vulkaan, zullen wij slechts de meest belang- rijke opnoemen; nl. G. Baroe, Tjandi-walok, Grindjingan, Perkoetoet-keloet, _Tjeleng-tibá, Watoe-toempoek , Kendalisâdà, Watoe-sirap, Batoeragoeng, Argadjembangan, Redjenoe Toe- gel, Pasar, Moerija, Gedang-bedjidji, Sokokaleh, Tenbelang, Alang-alang-amba, Kedoeng-amba , Tjepokoh, Djinggiling, Ben- tjari, Djoeranganten, Delok, Nângkasepet, Boehoe, Watoe- woengkal, _Djingoeroeng, Ngoesihan, Watoelampit, Djlingoet, Pringtali, Ngaringan , Watoetoempoek ‚ Pondokpasang, Djoerang- konggo, Semoenoh en Pomahanadjar. De meeste dezer toppen zijn smalle, door diepe kloven begrensde ribben van andesieten, leucitieten (*), vulkanische conglomeraten en brecciën. Wij moeten hier nog aanteekenen, naar aanleiding van HasskarrL’s opstel, dat geen enkele top G. Djapará genoemd en dat de naam G. Moerija gegeven wordt aan den zuidelijken buitenrib van den vulkaan , waarop het graf van den Soesoehoenan gelegen is. Verder wordt de geheele vuurberg door de inwoners van de residentie Djapärà G. Moerija en door de zeelieden G. Djaparâá genoemd. (£) De kennis van het algemeen voorkomen van leucitieten ben ik aan Dr. VerpeekK verschuldigd. Spoedig zal naar ik hoop mijne geheele collectie van de gesteenten van den Moerga en Tjelering door dezen beroemden geoloog gedetermineerd worden. 266 Wij zullen hieraan nog enkele opmerkingen toevoegen over de namen van de belangrijkste toppen. 1. G. Soetärenggo. Aldus wordt de naam gewoonlijk ge- schreven. Volgens sommige inlandsche hoofden zou men echter overeenkomstig den eigenaardigen vorm en de ligging van den bergtop, doch in tegenspraak met de uitspraak van de bergbe- woners Soetäringgoh moeten schrijven. Volgens Vreepe toch is Soetà — prins, kind van een vorst, en ringgoh — aan alle zijden door vijanden (in dit geval door bergtoppen) omringd. 2. G. Argádjembangan. Argâ =— top en djembangan — aarden- pot. Thans is op den top geen spoor van een aardenpot of van een ketelvormige inzinking in de gedaante van een djembangan meer te zien. ij Ld 5. G. Rahtawoe. Rah — bloed, omdat de gesteenten aan den westelijken voet van dezen bergtop een fraaie roodbruine: kleur hebben, en {awoe — uitscheppen resp. uitwerpen van water uit een kuil (bijzondere wijze van visscherij op Java) beteekent. Op de hoogste triangulatiepunten van den G. Moerija nl. den Argädjembangan, Soetârenggo en Rahtawoe werden door mij met een Smalkalder-boussole (1) alle zichtbare toppen aangepeild. Daar de meeste niet op de topographische kaart (2) staan en eveneens of niet of meestal fout op de statistieke kaarten aangegeven zijn, mag het misschien van eenig nut zijn de resultaten hieronder te laten volgen : Ten 1° op 4 Soetârenggo (topogr. kaart). naar 6. Gadjamoengkoer … ._. … …— —… Sa prs, HIANI-OSD0, Porn anr rte ele. AARD nn er SG Tand (1) Het nulpunt is vast en ligt aan dezelfde zijde als de vizierdraad. (2) In het algemeen verdient echter de nauwkeurigheid der topographische kaart van Djapärä hoogen lof en is blijkbaar zelfs aan het hooger gedeelte van den Moerijä veel zorg besteed. 26% haat Gs: Fimidt-gede nur voren WEKGORRN. » 6. Tjandv-angmn. … stier ele GORE » G. Rahtawoe (in het aid gut SA TOEN » GG. Argápdloso … …. HON EE Ae » 6. Ringgit (scherpste An rte eetik EGER be vGosArgediembangan., iv en S2Peen » _G. Watoepajoeng (oudheden). . . 281° N. } die Petinggi Tempoer. „3559 » » 6. Bogem . be oane dB Ten 2° op A Rdmote (topogr. en naar G. Soetârenggo (zuidoostpunt). . . 294° N, bove rucArgadjembangdn 107 pe vb. went tibet ma. -Argapeloso (midden). tieel zon tn SOR » GG. Ringgit (scherpste spits) . . . 2729 N. » 6. Watoepajoeng (oudheden) . . . 287° » vs Gesemerahelen ll) it. eo vie selen » G&G. Gadjamoengkoer … . .… … … … 541° » an Gr Hjandi-gede see sr Miro ot 15409» Ten 35° op A Argadjembangan. | naar G. Argapiloso (westrandspits). . . 58° N. DG. Relawoe (noordrand). „err 75° on » 6. Goendil (top. v. d. rug) . . . 504 Z er 5. (Gesteenten en natuurlijke profielen. De voet van den Moerija is hoofdzakelijk door vulka- nisch puin bedekt. In beekinsnijdingen blijkt echter dui- delijk, dat de ondergrond, zelfs op grooten afstand van het centrum van den vuurberg uit lavastroomen van angiet-andesiet, poreuse roodbruine lava, leucitiet, enz. bestaat. Deze puinlaag is aan de noordzijde van den vulkaan het dunst: aan de zuid- zijde het dikst. Het hooger gedeelte van den Moerijá bestaat uit vaste vulkanische gesteenten, vooral uit leucitieten en augiet-ande- sieten. Zoo bestaat de 1595 M. hooge Soetärenggo en de 1517 M. hooge Rahtawoe boven geheel uit augiet-andesiet en de 268 Watoepajong, Semerah, enz. boven geheel uit leucitiet. Ook conglomeraten en brecciën zijn algemeen, zoowel in het hooger als in het lager gedeelte van dezen vulkaan. Zoo vindt men b. v. aan de noordhelling van den Soetárenggo , aan de oostzijde van den Argadjembangan, ter hoogte van ongeveer 1000—1100 meter breccieachtige conglomeraten. Poreuse roodbruine lava’s zijn nogal zeldzaam. Deze trof ik alleen aan in de kraterkolk van TFempoer, in de kali Pondokwalok en in de kali Fretes in den buitenwand van den vulkaan nabij Dyollong (afd. Pats). De fraaiste profielen worden gevonden langs den weg, die van Medani (onderdistr. Tjloewak distr. Mergátoehoe afd. Djoewanâ) naar de kraterkolk van Zempoer voert door de kloof van de kali Glis-Keling en dan langs den weg, die in noordelijke richting ten westen van de kali Glis-Koedoes naar het binnenste van de zuidelijke kraterkolk, die van Semliro voert. Verder bieden de wegen en diepe kali-insnijdingen in het koffieperceel Djoerang-Djollong (afd. Pats) den geoloog hoogst interessante profielen aan, o. a. afwisselende lagen van andesieten en conglomeraten. 4, Oude fumarolen en mofetten. De Goewo (grot) Panggonan en de Goewo Anak zijn hoogst waarschijnlijk uitgebluschte fumarolen. De Goewo Panggonan ligt aan de noordzijde van den zuidoever van de kali Ngrandoe, die ten Z. 0. van de desa Poelingan stroomt. Het stroombed is ongeveer 60 M. diep ingesneden in den uit vulkanische conglomeraten en brecciën bestaanden bodem. Dáár waar de Goewo Panggonan gevonden wordt, be- staat de bodem uit een zwart-grijskleurig, breccieachtig conglomeraat. De cementeerende lava, zoomede kleinere inge- sloten fragmenten van leucitieten, enz. spelen een onderge- schikte rol. De rots toch, die de wanden van de fumarool vormt, is voornamelijk uit groote min of meer hoekige vulka- nische blokken samengesteld, die door de cementeerende lava aaneengesmolten werden, zonder echter een homogene massa 969 te leveren. Daarvoor was de temperatuur van de uitstroomende lava te laag. Hierachter is een schets van deze fumarool. Bij a (570 M. zeehoogte) is een cirkelronde opening van één meter middellijn, welke de uitgang is van een cilindrisch kanaal, dat schuins afwaarts loopt en van fraai gladde wanden is voorzien. Tot een diepte van ongeveer 2 meter kan men dit kanaal met het oog volgen. Deze grot a draagt den naam van Goewo lanang. Bij bt en b? worden twee andere kanalen gevonden, die */, en 14/, M. middellijn hebben, eveneens van zeer gladde wanden voorzien zijn en die in een diepte van ongeveer 2 M. communiceeren. Rondom de opening van beide grotten was boreh gesmeerd door inlanders uit de naburige dorpen, die hier soms gaan bidden. Behalve deze 2 groote kanalen met de 5 openingen a, b! en b?, worden in den loodrechten wand van deze grotten nog tal- rijke kleinere, meest cirkelvormige openingen gevonden, die eveneens door cilindervormige kanalen met het inwendige in verbinding staan en hoogstwaarschijnlijk in niet zeer aanzien- lijke diepte in één enkel kanaal uitloopen. Boven de groote openingen is de rots uitgehold, hetgeen er op wijst, dat de water- of gasstraal een schuinsopwaartsche richting heeft gehad. Thans schijnt er noch gas, noch water meer uit te stroomen. Aldus ten minste was mijn bevinding op 15. Oct. 1886 en zóó luidden ook de mededeelingen der inlanders, die zich niet herinnerden, dat zij ooit gewerkt had. De Goewo Anak ligt op circa 1080 M. zeehoogte aan den steilen noordwand van den 1595 M. hoogen G. Soetärengo. De wanden van de grot bestaan uit een bruingrauwe ruwe breccie, waarin fraaie leucieten ingesloten voorkomen. De onregelmatige opening van deze eveneens totaal uitgebluschte fumarool wijst er op, dat zij in het laatste tijdperk harer werking voornamelijk aan gassen en dampen ten uitweg diende, terwijl dit bij de Goewo Panggonan vooral vloeistoffen (water met zuren?) waren. Aan den bovenwand van de grot vond ik een 1 c M. dikke laag van een 270 gesublimeerd wit zout (wellicht een salpeterzuur zout). Het kanaal heeft in eenige meters diepte eene zuiver cirkelvormige doorsnede. Ook deze fumarool schijnt thans voorloopig totaal uitgebluscht en ook geen enkele inlander herinnert zich, dat zij ooit gewerkt heeft; hiervan bestaat geen mededeeling. Van uit Tempoer kan men deze oude fumarool gemakkelijk bezoeken. Behalve deze twee fumarolen, die door mij bezocht werden , zullen wellicht ook de Goewo Djoerang-Konggo (bij Djerahe, district Mergatoehoe) en de Goewoe Goelangpoge (bij Goelangpoge, district Mergatoehoe) uitgedoofde fumarolen of mofetten blijken te zijn, ten minste te oordeelen naar de beschrijving der in- landers, in verband met het door mij opgemerkte. 5. De mofet en mineraalbron Bleketoek ligt aan de west- helling van deu met alang-alang en wilde pisang begroeiden rug G. Baroe in het koffieperceel Dyollong (district Seläwessie). Op de hierbij gevoegde schets is de ligging der bron nader aangeduid; a en c (zie de schets) zijn min of meer ronde openingen, van een paar decimeters middellijn, waaruit voort- durend water met gas opborrelt. Het gas is hoofdzakelijk koolzuur, voor een gering deel echter zwaveligzuur. Het water is, zooals uit de onderstaande analyse van den Heer Haak (©), militair apotheker te Semarang blijkt, een koolzuur- rijk mineraalwater met prikkelenden eenigszins zuren smaak. Zonder eenig nadeel heb ik een paar glazen van het bronwater gedronken. Wij laten hier de resultaten van het onderzoek van den Heer C. Haak woordelijk volgen: „De cijfers in grammen hebben betrekking op één liter water. „Het water is kleurloos, prikkelt op de tong en parelt sterk. „De geringe troebeling, door zand, enz. veroorzaakt , bakt spoedig (1) Hier zeg ik mijn welgemeenden dank voor de zoo bereidwillig geboden hulp, waardoor het mogelijk was een analyse te leveren van deze nog nimmer onderzochte bron. Deze toch is vooral daarom zoo interessant, omdat zij de eenige van den geheelen Moeijà is. 271 »samen tot een bruinen koek. — Temperatuur van het onder- »zochte water + 20° C; Spec. Gewicht 1,004; ade bij. 130% Creon oe voren vei KE, OA MRT A ged »reduceerend vermogen op KMn0* . . . . . . . 0,0047 SO) sen vin zeenaniad erg ehbo de Oee ee lenten tto nege ei fB BRE re (SO) tin ne gage t w@0306 EEE (BEOR). cs ol oeeeeneer vub fn gra 0D pijzer en aluinaarde (Fe?0? en Al?05) . . . . . . 0,005 »vrij en gebonden koolzuur (CO) . . . .. 0,426 „Het cijfer voor koolzuar is veel hooger hij het versen ge- »putte water. | (w. g.) Haak. Semarang, 10 Februari 1887.” De opening b is cirkelrond en heeft een middellijn van ongeveer 1d. M. Uit deze stroomt voortdurend met een sissend geluid koolzuur met een weinig water, beide van nagenoeg dezelfde temperatuur als het water van a en c. Hier laat ik een overzicht volgen van de resultaten mijner metingen aan de bron. nn nnen er aen | Uur en datum Temperatuur | Aantal flesschen per etmaal. Zeehoogte ed in meters. Afzonderlijk | Te zamen Ig. water. voor a en c. voor a en c. | 17 Oct. ’86, 4°. O=.l 118 k 20:69. 420 2640 flesschen. 17 Oct. °86, 4*. 14") 816 20,6°G. 1920 In deze koolzuurbron (mofet) zien wij de laatste teekenen als het ware van de eenmaal zoo vreeselijke werkzaamheid van den Moerija. 81 272 IL PLANTENGROEI. Op den G. Moerija werden door mij de volgende houtsoorten. aangetroffen : | Soeren (Cedrela) } ‘wadang (Pterospermum), woengoe (La- gerstroemia), woeroe (Laurineae) , pendok (Artocarpus) , gentoen- gan (Bischofia), dermolo (Dipteroearpus) , sengon (Albizia) „weroe (Albizia), poelé (Alstonia), rempelas (Ficus), toetoep (Rottlera), winong (Tetramelas), djeraka of brekat of boeloe (Ficus en Urostigma, spec. div), gondang (Ficus), passang (Quercus), nängkà (Artocarpus), mangli (Michelia), segawé (Mimoseae poetat (Myrtaceae), kemloko (Emblica), salam (Syzygium), Joh (Ficus), poetjoeng (Artocarpus), sepat , Agapetes (alpenboompjes) laban, ketiling, tegi gambiran , koepoendoeng , mranak , lempejan kedali, nolo, djoho (Terminalia) rimong , poketek , randji, garon , anggrong , brassan, semboeng , etc. | In de kraterkolk van Zempoer trof ik de volgende soorten aan: brekat-djawi (Ficus), semboeng (Gompositae?), toetoep klam- pok, pendok , rimong , gambiran , wadang , soeren , djambon , kle- wer, dermolo, djoerang, kèpèl, lodoh, oeroe, mangli, djirak, limar (Memecylon). Meestal bestaat de flora op een zeehoogte van 1100 1200 M. en‘ Shooger bijna geheel uit Agapetes-boompjes. Boven de 1250 M. bedekt dikwijls een dicht kleed van kruidvarens den bodem, zoo o. a. de buitenrib G. Tjandi-walok, G. Watoe toempok Dyollong, G. Redjenoe. Met den Soeto- renggo Rahtawoe en den 8001500 M. hoogen rand van de kali Ghis (—SKeling)-kloof is dit echter b. v. niet het geval. Op den G. Watoepajoeng vond ik bij den top op ongeveer 1450 M. zeehoogte een laag Spagnum, welke den bodem bedekte. Op de rib G. Semoenoh wordt op een zeehoogte van ongeveer 1200 M. een welriekende grassoort (Ataxia?) gevonden. Mangli, weroe, soeren, passang, gentoengan , pendok, poetat en limar leveren hiervan het meest gezochte timmerhout. IV. OUDHEDEN. Over de oudheden van den G. Moerija kunnen wij zeer ‘kort - 275 zijn: Hindoetempels zijn nergens in de residentie Djapàrà meer te vinden, al doen de namen van sommige bergen er nog aan denken, zoo o. m. Tjandi-walok, Tjandt-angin, enz. De eenige resten van Hindoeschen oorsprong zijn 5 beelden vóór het Residentiehuis te Pat en 2 beelden vóór de Asst.-Resi- dentiewoning te Djoewâná. De vindplaats van deze stukken is echter met zekerheid niet bekend. Als resultaat van mijn herhaaldelijk navragen omtrent dit punt kan ik thans als waar- schijnlijk uitspreken, dat de 5 beelden van Pat (*) gevonden zijn nabij Batoeragoeng (district Selawessie) waar thans de koffietuinen en een. Pasanggrahan gevonden worden op ongeveer 820: M. zeehoogte, en dat de 2 beelden van Djoewáná af komstig zijn uit het bosch nabij de tegenwoordige Pasanggrahan Poen- tel (aan den noordelijken voet van den Moerija en den ooste- lijken. voet van het Tjelering-gebergte). Deze beelden zouden gevonden zijn omstreeks 1858 onder het bestuur van den Re- sident Prerorrus. Van de onbekende oudheden van Watoepajoeng en Tjands- angin zijn alleen de eerste door mij bezocht. De oudheden van den Watoepajoeng nu zijn mij gebleken zoo goed als zeker van. betrekkelijk jongen datum te zijn en van mohammedaan- schen oorsprong. Zij liggen op den top van den ongeveer 1575 meter hoogen G. Watoepajoeng, welke weder een smalle, door diepe kloven begrensde kam is, die aan de westzijde steil afwaarts daalt naar de kraterkolk van Fempoer. Van Tempoer uit kan men dan ook gemakkelijk dezen top beklimmen. De oudheden bestaan uit de resten. van een graf: Toen ik ze in 1886 bezocht (?) vond ik: ten: t° een gebroken moestäkà (3) met een paar stuk- ken dakpannen, beide van rood gebakken klei; ten 2° een grooten grafsteen uit hetzelfde. leucititische gesteente, waaruit de top van den G. Watoepajoeng. bestaat. De steen is een (1) De beelden zijn echter niet, zooals Verm in Java, Ill pag. 763 opgeeft, in het djatibosch Selawessie gevonden. (2) En vóór mij was dáár nog geen Europeaan geweest. (3) Moestâka beteekent spits van een tempel of moskee, 274 paar decimeters dik, min of meer dakvormig, ongeveer 1!/a M. lang en °%/, M, breed. Hij rustte op 4 vierzijdige , ruw bewerk- te pilaartjes ter hoogte van ongeveer een halven meter, waar- van er thans nog 5 staan. De bodem onder den grafsteen is met rechthoekige 1 à2 c. M. dikke (circa 25 bij 50 c. M.) steenen tegels bedekt, die eveneens van het leucitisch gesteente van dezen berg gemaakt zijn. Beelden noch inscripties werden hier door mij aangetroffen. Alles is thans door een dikke moslaag bedekt, waarin kleine met Usneën behangene agapetes-boomen groeien. De zoogenaamde oudheden van Tandi-angin liggen volgens de bewoners van TFempoer op den G. Tjandi-gede (zie de pro- fielen). Deze berg wordt met de andere nabijgelegen toppen van den westelijken kraterkolkrand van fempoer door de be- woners der dorpen op de westelijke buitenhelling van den vulkaan alle met den naam Zpandi-angen bestempeld. Ter- wijl door de bewoners van Zempoer de rug ten W. van den Soetärengggo Tjandi-angin genoemd wordt. De oudheden zou- den volgens de bewoners van Fempoer veel gelijkenis hebben met die van Watoepagoeng: beelden zouden er evenmin gevon- den worden. Wellicht hebben wij dus ook hier met oudhe- den van mohammedaanschen oorsprong te doen. Van het graf van den Soesoehoenan Moerijà bij Tollo is reeds door TFrissmann en Hasskarr’s een nauwkeurige beschrij- ving gegeven, zoodat wij dit met stilzwijgen hier mogen voorbij gaan. Wij teekenen hier echter nog aan, dat de legende der Djaparanezen het graf van Abiasá en de Pandawa’s aan den oostelijken voet van den G. Rahtawoe plaatst, nabij de desa’s Djamboe. Verder vindt men diep in het bosch op den ú. Redjenoe (een zuidwaarts loopende buitenrib) een paar een- voudige graven, waarvan één, dat onderhouden wordt, de rust- plaats zoude zijn van Kjaï Redjenoe (*. De Hindoekolonisten hebben ons dus in Djapará sporen nagela- ten, maar zeer weinige; nl. 5 beelden en de namen van eenige tenand (1) Niet te verwarren met Redjoend, 275 bergtoppen, waar vroeger wellicht Tjandi’s gevonden werden. Tot de schaarste dezer resten hebben waarschijnlijk twee fac- toren veel bijgedragen. Ten eerste heeft zich het mohammedanis- mus op Java verbreid van uit Demak, maar niet onwaarschijn- lijk hebben aardbevingen en herhaalde erupties van puin en zand, die thans den voet van den Moerijá allerwege bedekken, het hunne daartoe bijgedragen. V. PROFIELEN EN SCHETSEN. Fig 1, 2 en 11 geven een blik in de kraterkolk van Tem- poer, Fig. 10 in dien van Semliro. In Fig. 12 slaan wij een blik in beide kolken, gezien van den top van den Rahtawoe (1517 M. zeehoogte). In Fig. 5 zien wij den westelijken binnenwand (Rahtawoe) en den oostelijken buitenwand (Argákaheloso (t) en Ringgit) van de kolk van Sembro , terwijl daarachter zich de mid- denwand (Soetarenggo) tusschen de beide kraterkolken verheft. In Fig. 4 ziet men den Moerijà in zijn geheel met zijn zachte kegelhellingen en gebroken kruin. in Fig. 5 den Moerijà en den Tjelering. Ook de laaiste is een vulkaankegel met gebroken kruin. In Fig. 6 ziet men de steile oostelijke binnenkraterkolkwanden van Semliro en daarachter de Argädjembangan, in Fig. 7 den lood- rechten, zachten westelijken kraterkolkwand van Tempoer. Fig 8. geeft een inzicht in den bouw van den Tjelering met de parasiet- kegels Soto, Ragas en Mritjà, enz. In Fig. 9 is het profiel aan- geduid van den westelijken kraterkolkrand van Zempoer (van den G. Gadjamoengkoer tot aan den G. Tjandi-Gede) en van dien van Semliro (van Tjandi-Gede tot den G. Rahtawoe). Daarachter ver- heft zich oostwaarts de spits van den middenwand der beide kol- ken, den G. Soetarenggo. Wig. 15 en 14 geven een schets van de oude fumarolen van Panggonan en de mineraalbron Bleketoek. Hen schets van de kraterkolken van den G. Moerijà is door mij hieraan niet toegevoegd, omdat het mij voorkomt, dat de vorm der kolken duidelijk genoeg blijkt uit de topographische kaart resp. de etappekaart van Java van HavereA, in verband met de voorgaande beschrijving. (1) Of Argapiloso. VERSTERKING VAN TELEFOONSTROOMEN DOOR EEN INDUCTIEKLOS MET IJZERKERN, DOOR Dr. H. ONNEN. In het Mei-nummer van het »Elektrotechnische Zeitschrift” deelt de Heer J. W. Gmray, opvolger van de bekende firma P. J. Kier & Zonex te Delft, o. a. de volgende proef mede. Men denke zich drie telefonen A, B en CG tot ééne keten vereenigd. A en B zijn gewone telefonen, maar in CG bevinden zich twee afzonderlijke draadwindingen, zoodat deze telefoon een inductieklos met magneetkern vormt. Terwijl nu de primaire draad van CG met A en B verbonden is, zijn de einden van den secundairen draad van CG zoodanig aan een Morse- sleutel bevestigd, dat deze draadgeleiding gesloten wordt, als men den sleutel neerdrukt. Worden nu in telefoon A gewone telefoonstroomen opgewekt, dan wordt zoowel in B als in CG geluid waargenomen. Drukt men dan den sleutel neer, dan wordt het geluid in C verzwakt — wat niet te verwonderen is — in B daarentegen versterkt — wat men a priori niet verwachten zou. De verzwakking van het geluid in C wordt gemakkelijk verklaard, daar de inductiestroomen, die in den secundairen draad worden opgewerkt, op elk oogenblik eene tegenover- gestelde werking op de magneetkern uitoefenen als de tele- foonstroomen. Ter verklaring van de versterking van het geluid in B merkt de Heer Gmray vooreerst op, dat, als de secundaire draad gesloten is, de telefoonstroomen minder ar- beid in den magneet verrichten en dus ook minder verzwakt worden, terwijl hij voorts aanneemt, dat het induceeren van 277 den stroom in den secundairen draad zoo weinig arbeid eischt, dat de telefoonstroomen nog minder arbeidsvermogen verliezen, wanneer zij op den magneet en op den secundairen draad tegelijk werken, dan wanneer zij op den magneet alleen werken. Bevredigend is deze verklaring zeker niet. De moeielijkheid is hier gelegen in de geheimzinnige wijze, waarop de over- dracht van arbeidsvermogen plaats heeft bij het ontstaan van inductiestroomen door versterking en verzwakking van den hoofdstroom. Het volgende voorbeeld moge evenwel aantoonen, dat het- zelfde. verschijnsel zich ook voordoet in andere gemakkelijker te analyseeren gevallen van arbeidsverrichting en dat men dus hier geenzins te doen heeft met een op zich zelf staand geval. Door een caoutchouchuis wordt samengeperste lucht gevoerd. Een deel van het arbeidsvermogen dezer samengeperste lucht zal overgedragen worden op de rekbare wanden der buis. Om- geeft men nu de caoutchoucbuis door eene afgesloten ruimte, die dampkringslucht bevat, dan zal de samengeperste lucht een kleiner deel van haar arbeidsvermogen overdragen op de rekbare wanden, maar een ander deel zal overgaan in de afgesloten lucht rondom de buis, daar deze lucht op hare beurt samengeperst wordt. Niettemin is het gemakkelijk na te gaan , dat het tolale verlies aan arbeidsvermogen thans minder be- draagt, dan wanneer de caoutchouchuis alleen een deel van het arbeidsvermogen overneemt. Merester-CorneLis, 1 Oct. 1887. EEN GESPREK OVER HET ONTSTAAN DER GEZICHTS. WAARNEMINGEN. A. Doe uwe oogen eens toe! Wat ziet ge nu? B. Wel, niets natuurlijk. A. Kunt ge niet iets zien, als ge wilt? B. Ja, ik kan wel in mijne verbeelding iets zien, bijv. een persoon of een voorwerp. A. Juist! Gij hebt nu als het ware een beeld van die per- soon of van dat voorwerp voor u, niet waar? Gij maakt er u eene voorstelling van. Zoo kunt ge u zelfs eene voorstelling: maken van een persoon of een voorwerp, dat ge nooit hebt waargenomen; en dit kunt ge ook met open oogen. Zulke voorstellingen zijn willekeurig. Hoe meent gij dat ze ontstaan? B. Wel, door mijn wil. A. Zeker. Hebben de oogen en de gezichtszenuwen er iets mede te maken? B. Ik zou zeggen van neen; mij dunkt, die voorstellingen ontstaan in of door de hersenen. A. Dat geloof ik ook. Hebt gij wel eens hallucinatiën gehad ? B. Ja wel! Ik heb jaren geleden in eene ijlende koorts allerlei dingen gezien, waarvan ik er mij enkele nu nog zeer duidelijk herinner en waarvan ik de zekerheid heb, dat zij zinsbegoochelingen waren. A. Waren die voorstellingen naar uwe meening ook wille- keurig { B. Zij schenen mij toe niet willekeurig te zijn; maar wie- zal zeggen, of er niet zekere voor mij begeerlijke voorstellingen bij waren, die het uitvloeisel waren van een misschien gedeel- telijk willekeurigen gedachtengang ! 279 A. Wel mogelijk! Hoe stelt gij u het ontstaan van die hallucinatiën voor? B. Zij moeten natuurlijk in mijne hersenen ontstaan zijn. Maar kan het daarom toch niet mogelijk zijn, dat de werke- lijke personen en voorwerpen, die ik om mij heen had, zich in mijne zieke hersenen vervormden, op eene dergelijke wijze, als men door het staren op een bepaald voorwerp in ’t eind soms geheel iets anders ziet, dan dat voorwerp, en men eerst een paar malen met zijn oogen moet knippen, om het ware beeld terug te krijgen? En evenals men in het half- donker soms eenvoudige voorwerpen voor gedrochten en wan- gestalten aanziet? À. Ongetwijfeld! Maar wat volgt hieruit dan ten aanzien van de werkzaamheid onzer hersenen bij het zien in het algemeen ? B. Wel, dat, als de hersenen ziek zijn, zij ons soms ge- heel andere voorstellingen kunnen geven, dan wanneer zij ge- zond zijn, ook al is het beeld, dat wij van onze omgeving in de oogen krijgen, hetzelfde. A. Alzoo, gij neemt aan, dat de hersenen, gezond of ziek, eene voorstelling maken, naar aanleiding van het beeld, dat op onze netvliezen gevormd wordt? B. Natuurlijk! Maar de voorstellingen van gezonde hersenen komen dan overeen met de werkelijkheid, wat niet altijd het geval is, als de hersenen ziek zijn. A. Voorzichtig! Niet te voorbarig! Als wij nog een kwar- lier gepraat hebben, zult gij beweren, dat uwe voorstellingen geenszins overeenkomen met de en al zijn uwe hersenen nog zoo gezond, B. Hoe zal ik dat ooit kunnen beweren? Men weet immers, dat zich op het netvlies een beeldje vormt van het voorwerp buiten het oog? Dat beeldje ontstaat op dezelfde wijze als in eene camera obscura. Indien. nu de eigenaar van het oog eene voorstelling krijgt, geheel overeenkomstig met het beeldje op zijn netvlies, dan is immers die voorstelling ook in over- eenstemming met het voorwerp buiten hem? 280 A. Ik neem uwe camera obscura als uitgangspunt; Is er geen verschil tusschen het beeld in de camera obscura en het voorwerp er. buiten? B. Het beeld is kleiner en plat, terwijl het voorwerp drie afmetingen heeft. A. Juist! En nu het verschil tusschen het beeldje op. uw netvlies en de voorstelling, die gij er door krijgt? B. Helzelfde: het beeldje heeft slechts twee afmetingen, terwijl de voorstelling, die ik krijg, er drie heeft. A. Hoe komt gij er toe, om die derde afmeting aan- het. beeldje toe te voegen en er zoodoende de voorstelling. van. een lichaam van te maken? B. Wel, omdat het lichaam zelf ook drie afmetingen heeft. A. Hoe weet gij dit? Toch niet door uwe. gezichtswaar- nemingen; want die geven u slechts een beeldje van twee afmetingen ! | B. Dat weet ik door mijne gevoelswaarnemingen. A. Aangenomen, dat dit zoo is, dan is het toch. vooreerst uit. het voorgaande duidelijk, dat de werktuigelijke aandoening van. het gezichtswerktuig geen toereikende grond. onzer aan- schouwingen zijn kan, maar dat er nog iets anders bij. moet komen, dat als zoodanig niet in de zenuw-aandoeningen vervat is, eene werkzaamheid der hersenen, van onzen geest, als ge zoo wilt, — eene onbewuste werkzaamheid, die wij in het algemeen psychische reactie zullen. noemen. Maar ik, ga verder. Wij spraken van een beeldje in de camera obscura en op het netvlies in het oog. Wat is dat beeldje eigenlijk ? | | B. Dat is het geheel van alle convergentiepunten der stra- lenbundels, die divergeerend van de verschillende punten van het voorwerp uitgaan en door de lens der camera of door de bre- kende middenstoffen van het oog convergeerend gebroken worden, A. Hebt gij eenig denkbeeld, hoe de vorm en de kleur van het beeldje, van het netvlies af, naar de hersenen worden overgeplant / 281 B. Ik stel mij voor, dat de ethertrillingen, die men voor het wezen van het licht houdt, worden medegedeeld aan de ge- zichtszenuwen, die ze dan verder voorplanten. Ten aanzien van de kleuren neemt men immers aan, dat deze zich alleen van elkander onderscheiden door de golflengte der trillingen, en dat er drieërlei eindorganen vau het netvlies zijn, die door trillingen van verschillende golflengten in verschillende mate geprikkeld worden en zoodoende de voorstelling van de onder- scheidene kleuren opwekken ? _À. Zeer juist. Waar ontstaan dan de kleuren , als zoodanig, indien, zooals gij terecht opmerkt, de voorstelling er van wordt opgewekt} ten gevolge van de prikkeling der gezichtszenuw ? B. Ik kan hierop niet anders antwoorden, dan dat de kleuren, als zoodanig, in de hersenen ontstaan; want als de trillingen de gezichtszenuw bereiken, verschillen zij slechts in golflengte. Maar dit strijdt met de gewone opvatting, want men kent de kleuren aan de voorwerpen zelve toe! A. En hierin heeft men gelijk; maar men moet er bij be- denken, dat, wat ik een voorwerp noem, niets anders is, dan eene voorstelling, die ik mij gemaakt heb, naar aanleiding van de prikkeling, die mijne oogzenuwen ondergingen. Want niet alleen «de derde afmeting en de kleur ontstaan eerst door psychische reactie, maar dit is het geval met het geheele voor- werp. Ik vraag u, hoe ontstaat de voorstelling van den vorm ? Meent gij, dat de vorm van het beeldje bewaard blijft, wanneer de zenuwtrillingen van het netvlies naar de hersenen worden overgeplant ? | B. Dit kan ik natuurlijk niet aannemen. A. Of zou er misschien achter het netvlies iets zitten, dat het daarop ontstane beeld, beziet ? B. Ook dat niet. A. Welnu, dan moetf ook} de vorm van het zoogenaamde voorwerp door onzen eigen geest zijn voortgebracht. Ziet gij kans ééne eigenschap van het zoogenaamde voorwerp te beden- ken, die ondersteld mag worden, zóó als zij is, langs de 282 zenuwen naar de hersenen te marcheeren, die wij dus onmid- dellijk zouden waarnemen en waarvan wij zouden kunnen zeggen: ziedaar eene eigenschap, die mijne voorstelling van het voorwerp met het voorwerp zelf gemeen moet hebben? B. Neen, want er komen in onze hersenen slechts trillingen, en hieruit stellen wij, door hetgeen gij psychische reactie ge- noemd hebt, een voorwerp samen van bepaalden vorm, grootte, kleur, enz. Alleen begrijp ik niet, waarom dan toch het beeldje op het netvlies in vorm en kleur overeenkomt met het aldus geschapen voorwerp? A. Meent gij dan, dat het zoogenaamde beeldje op mijn netvlies voor u iets anders is, dan wederom eene voorstelling ? Gesteld, dat gij het in mijn oog ziet, ontstaat dan niet bij u de voorstelling van een beeldje op volkomen dezelfde wijze als de voorstelling van een voorwerp, doordat namelijk de licht- stralen, na op mijn netvlies teruggekaatst te zijn, in uw oog terecht komen en uwe gezichtszenuw zoodanig prikkelen, dat gij door psychische reactie het bedoelde beeldje voortbrengt? B. Het gaat mij duizelen! Dan is dus onze geheele waar- nemingswereld een verschijnsel in onzen geest, geheel onge- lijksoortig met de werkelijkheid, de resultante eener spontane en geestelijke productie, die in de aandoeningen onzer zintuigen hare aanleidende oorzaak, nooit echter hare toereikende ver- klaring kan vinden! | A. Gij hadt de uitkomst van ons gesprek niet beter kunnen formuleeren ! | SCHIJN EN WEZEN. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN OVER DE BEGRIPPEN STOF EN KRACHT, DOOR G. J. P. J. BOLLAND, Leeraar voor Eng. en Hoogd. taal en letterk. aan de afd. H. B. S. met vijfjarigen cursus van het Gymnasium Willem II te Batavia. „Dem empvrischen Forscher, wenn er gründ- lich sein will, drängt sich auf jedem Schritt und Tritt die Frage nach dem Unterschied von Wesen und Erscheinung unwillkürlich auf. und er kann ihrer nicht Umgang haben, wenn er auf weitere Fragen, die denn doch ausser den bloss empirisch wissenschaftlichen für das Le- ben vom höchsten Interesse sind, nur einiger- massen eine der Vernunft und den sittlichen Anforderungen entsprechende Antwort zu ge- winnen strebt.” — Dr. Grpron SpicKer. 19 ÉLEAAT. Sommigen trekken alles uit den hemel en het onzichtbare op de aarde neder, en willen het plompweg met handen grijpen, evenals steenen en eiken: Aan die soort van dingen houden zij zich, en zij beweren stijf en sterk, dat alleen het zóódanige bestaat, wat zich laat voelen en tasten. Lichaam en wezen zijn voor hen hetzelfde, en wanneer dan onder de anderen iemand over iets onlichamelijks als bestaande gaat spreken, dan verachten zij dien heelendal en willen niet eens verder luisteren. Treaireros. Ja, dat zijn vreeslijke lieden; ik heb er zelf herhaaldelijk mede te doen gehad. Erraat. Daarom verweren zich hunne tegenstanders van uit de hoogte en het onzichtbare met veel behoedzaamheid. Deze laatsten beweren beslist, dat zekere gedachten en onlichamelijke begrippen het ware zijn bepalen. De lichamen echter en datgene wat de anderen voor de werkelijdheid uit- geven, vervluchtigen zij bij hunne onderzoekingen, en noemen de lichamen niet wezens. maar spreken van doorloopende wording. Daarover, beste Theaitétos, heeft zich tusschen beide partijen. een heftige en aanhoudende strijd ontsponnen. Treairteros. Ja, dat weet ik. Erraar. Laten we nu beide partijen eens op hunne beurt om uitlegging vragen van hunne zienswijze aangaande het zijn. Treaiteros. Hoe zullen we dat aanleggen ? Erraar. [Iet gemakkelijkst valt dit bij hen die het wezen der wereld in de ideeën leggen, want die zijn het handelbaarst. Moeilijker is het bij dezulken, die met geweld alles in de lichamen binnensleepen, — allicht is het daar bijkants onmogelijk. Doch mij dunkt, dat men het op de volgende wijze met hen dient aan te leggen. Treaireros. Wel, hoe dan? Ereaar. Vóór alles, zoo het eeniger mate doenlijk is, moest men hen in der daad verstandiger maken. Gaat dit evenwel niet, laten wij hen dan in onze betoogen als zoodanig opvoeren, en vooronderstellen wij, dat zij ons op ordelijker wijze te rede willen staan, dan feitelijk het geval is. Want wat een beter mensch toegeeft, heeft toch meer waarde dan hetgeen een slechtere beaamt. Wij overigens bekommeren ons niet om hen, maar zoeken de waarheid. PLATO [Soplustes XXXL) * INLEIDING. ledere tak van kennis, ook de meest praktische en alle- daagsche, kan met tweeërlei bedoeling worden beoefend. Men kan zich moeite getroosten ter wille van de stoffelijke en andere maatschappelijke voordeelen, die de beoefening verwacht wordt te zullen opleveren, doch men kan ook in de moeielijkheden van het vak trachten door te dringen uit liefde tot het weten als zoodanig. Dit tweede streven is de zuurdeesem in het ont- wikkelingsverloop der menschheid. Droevig voorwaar zoude het er uitzien met de menschelijke wetenschap, mocht het er ooit toe komen, dat alle geestesinspanning door een iegelijk uitsluitend tot bevrediging van baatzuchtige bedoelingen werd ondernomen; bestond er in het geheel geene reine liefde tot de verhevene godin der kennis om haar zelve, vele van de schoon- ste veroveringen des menschelijken geestes waren nimmer ge- schied. Zuiver theoretische, van baatzuchtige bijoogmerken onafhankelijke, belangstelling voor de ons omringende en in onze bewustheid zich openbarende Natuur is en blijft eene der edelste aandoeningen, waarvoor de anders in vele opzichten maar al te booze, zwakke en enghartige mensch vatbaar is. Van deze zuiver theoretische belangstelling voor het weten op zich zelf is de philosophie de algemeenste en hoogste uitdruk- king. De wijsbegeerte is een uitvloeisel van het streven naar eene samenvattende, het verstand bevredigende, wereldverklaring. »Praktisch” gezinde lieden vragen somwijlen op twijfelenden of zelfs spottenden toon naar het uut der philosophie. Talrijk genoeg is de schare derzulken, die zich bij de aankondiging eener philosophische verhandeling niet zullen kunnen onthou- den van uitroepingen in den geest van Mephistopheles: 286 ‚Der Philosoph der tritt herein, Und beweist euch es müsst’ so scin: Das Erste wär’ so, das Zweite so, Und drum das Dritte und Vierte so; Und wenn das Erste und Zweite nicht wär’. Das Dritte und Vierte wâr’ nimmermehr. Das preisen die Schüler aller Orten, Sind aber keine Weber geworden Ich sage es dir: ein Kerl der Speculiert. Ist wie ein Tier auf dürrer Heide, Von einem bösen Geist im Kreis herumgeführt, Und rings herum liegt schöne, grüne Weide.” De vraag is natuurlijk maar, wat men onder nut verstaat. In het gewone leven noemen wij eene zaak nuttig, wanneer ze tot hevrediging strekt van de eene of andere onvermijdelijke behoefte. Nu is echter de bevrediging van des menschen drang naar meer kennis, naar meer inzicht in den aard en de beteekenis des wereldverloops, voor de in verstandelijk opzicht boven den grooten hoop uitstekende minderheid;van ons geslacht eene even onuitroeibare behoefte als eten en drinken en slapen; is alzoo philosophische lectuur geschikt om onzen geestelijken honger, onze algemeene weetgierigheid slechts éénigermate te stillen en te bevredigen, dan heeft eene zoodanige lectuur een on- bestrijdbaar nut. — »The question cu: bono? — to what practi- »cal end and advantage do your researches tend ? — is one which »the speculative philosopher, who loves knowledge for its own „sake and enjoys, as a rational being should enjoy, the mere »contemplation of harmonious and mutually dependent truths, „can seldom hear without a sense of humiliation. He feels that „there is a lofty and disinterested pleasure in his speculations „which ought to exempt them from such questioning ; commu- »nicating as they do to his own mind the purest happiness — „after the exercise of the benevolent and moral feelings — of # „which human nature is susceptible, and tending to the injury »of no one, he might surely allege this as a sufficient and direct »reply to those who, having themselves little capacity and less 287 »relish for intellectual pursuits, are constantly repeatiug upon »him this inquiry”. (Sir Joun HersoneL, 1792—1871.) De »praktisch” gezinde tegenstanders van philosophische be- moeiingen daargelaten , hebben wij nog eene tweede soort van vijanden der wijsbegeerte te constateeren. Velen twijfelen ook aan haar wetenschappelijk recht van bestaan, en stellen onder de. benamingen »exacte wetenschap” en »metaphysica” een an- tagonisme op tusschen hetgeen zij voor degelijke, op ervaring gegronde, kennis aanzien en wat zij voor »bodemlooze bespie- gelingen’ meenen te moeten houden. »Ein metaphysischer »Schluss’”’, zegt Hermnourz, vist entweder ein Trugschluss oder „ein versteckter Erfahrungsschluss.”” (*) Met allen eerbied voor dien. grooten. geleerde ben ik zoo: vrij in die uitdrukking een uitvloeisel van misverstand te zien, een mrisverstand overigens, dat uit een historisch oogpunt beschouwd zeer begrijpelijk is. Het zij den empiristisch gezinden natuurgeleerde volgaarne toegegeven, dat kennis zonder ervaring onmogelijk is, en dat eene zoodanige kennis veel zoude hebben van een zich’ zelfbe- broedend Niets. Doch men bedenke, dat bij slot van rekening onze. kennis niel uit feiten wordt opgebouwd, maar uit be- grippen, die men te recht of ten onrechte voor die feiten-in de plaats stelt. Alle weten in den eigenlijken zin des woords is van afgetrokken en bovenzinnelijken aard; verschil tusschen den. metaphysieus en den naturalist bestaat er wel bezien slechts in een gradueel opzicht, en wel in dier voege, dat-bij den me- taphysicus het streng ten einde denken. van algemeene uit- komsten, bij den naturalist de gedetailleerde: kennis van bij- zondere. feiten. en waarheden op den voorgrond treedt. ledere algemeene stelling. zonder onderscheid is metaphysisch of _bovenzinnelijk, want zij overschrijdt de ervaring, en’ kan door feiten uit de werkelijkheid. nooit ofte nimmer gecontro- leerd. worden. De waarheid is behept: met: strenge algemeen- heid en noodzakelijkheid. Deze eigenschappen nu zijn nooit in 1) HERMANN vor Hermnorrz, Vortrige wnd. Reden, Brunswijk 1884, 1° deel blz. 263. 288 de ervaring aan te treffen, hoedanige enkel particuliere ze- kerheid oplevert. Gevolgelijk bestaat er geene waarheid, of zij berust op hetgeen nà het physische. d. w. z. nà de zintuiglijke gewaarwording komt, datgene dus wat de empirie overschrijdt of er bijgedacht wordt; gewaarwordingen en waarnemingen zijn altijd slechts de praemisse waaruit de uiteraard metaphysische denkfunctiën de gevolgtrekking hebben op te maken. Dit is van oudsher de eigenlijke zin der metaphysica geweest, die, bij alle onvermijdelijke dwalingen, wel beschouwd nooit in iets anders bestaan heeft dan in eene verruiming van het bijzondere tot het algemeene, eene zich aan den denker opdringende reeks van gevolgtrekkingen uit het bij ervaring bekende tot hetgeen alleen in den géést kenbaar is. Natuurlijk blijft altoos de empirie voor alle geestesfunctie de onmisbare grondslag. Edoch, »quelque aversion que les savants aient pour les principes mé- »taphysiques, il leur est impossible de ne pas s'en servir, ou leur »science elle-même s’écroule tout entière”. (1) Metaphysische bespiegeling en empirisch onderzoek behooren bij elkaar als ver- schillende verdiepingen derzelfde zaak, het gebonw der mensche- lijke kennis, en het is nooit zonder nadeel, dat men een van beiden min of meer uit het oog verliest. Dit dient der huidige generatie naarstig ingeprent, daar wij tegenwoordig gevaar loopen, de bespiegelende gedachte, meer dan goed is, tegenover de »ervaring” op den achtergrond te dringen. Wat de empirie betreft , deze loopt geen gevaar gering te worden geschat ; te haren opzichte zijn philosophen en naturalisten het tegen woordig vrij wel eens. Gaarne onderschrijf ook ik het dietum van een bekend En- gelsch positivist: »If we can ever solve the problems of the invisi- »ble and unknown , we must be led up to them through the avenues »of the visible and known. Physies must form the prolegomena »to metaphysics.” (2%) »De ervaring alleen of de gewaarwording „levert geene algemeenheid, maar ook uit het denken alleen resul- (1) Paur Janer, le Materialisme contemporain, 4° édition Paris 1885, p. 55. @) G.H. Lewes, the History of Philosophy from Thales to Comte, 5th edition, London 1880, II 223. 289 »teert geene zekerheid; het is alleen uit heide te zamen genomen »dat zich de volte waarheid verheft”. (£) Hieruit vloeit o. a. voort, dat eene absolute, d. í. volmaakte metaphysica nooit te berei- ken zal wezen; alle philosophie is slechts eene betrekkelijke en voorloopige verruiming en aanvulling van hetgeen vooraf is ge- gaan, eene verruiming die altijd in groote mate van de voort- schrijdende ervaring afhankelijk blijft. Wat de metaphysica ons dus heeft aan te bieden, zal altijd gebrekkig stukwerk moeten zijn. Men mag zelfs beweren, dat van de eene zijde hezien de geschiedenis der wijsbegeerte eene geschiedenis is van enkel dwalingen. Op onnoodig bittere wijze wordt dan ook deze halve waarheid den philosoof door den nata- ralist telkens voor de voeten geworpen. »In hunne vertwijfeling „over de ontoereikende pogingen in enkele duizenden van jaren »verkondigen de empiristen, dat al het gezoek naar een meta- »physischen grond geen zin heeft; dat de metaphvsica geene »wetenschap is, en ons niets dan ervaringsobjecten gegeven zijn. »Wilden zij zich zelven gelijk blijven, dan zouden deze lieden »moeten toegeven, dat in het algemeen elk streven naar verklu- »ring zinneloos is, en dat een verstandig mensch alleen heeft te „beschrijven. Voor deze berusting echter zijn de bestrijders van »metaphysische bespiegelingen niet te vinden; zij trachten van „hunne zijde toch ook weer te verklaren uit de werkingen »van kracht en stof; te verklaren, want deze krachtwezens en »stofsubstanties zijn wederom metaphysische producten, die in »het geheel niets gemeen hebben met de materie en de kracht „onzer zinnelijk geïnteresseerde aanschouwing der buitenwereld. »Men moge nog zoo zeer, en met recht, de poging als mis- »lukt beschouwen van den afzonderlijken denker , die het onder- »neemt den menschelijken geest den geheelen donkeren achter- „grond der wereld toegankelijk te maken: zonder dien achter- »grond zouden de verschijnselen der buitenwereld in een chaos »van ongelijkslachtigheden uiteenvallen; en wanneer niet de »menschelijke geest in eene titanische worsteling met het Groote (1) Dr. Grpeon Spreker, Kant, Hume und Berkeley, Berlin 1875, blz. 127. 290 „Onbekende zijne krachten mocht oefenen en zijne vragen leerde „stellen, het zoude met den vooruitgang onzer kennis weldra »gedaan zijn. Gelukkig voor de wetenschap zijn bovengenoemde »empiristen meer metaphysici en worden zij meer door deductie „geïnspireerd dan zij gelooven.” (*) De vraag, of er gephilosopheerd zal worden of niet laat zich — dit heeft reeds de oude Cremers van Alexandrië (+ 200 n. Chr.) ingezien — alleen door philosopheeren beantwoorden. Men kan de metaphysica niet loochenen, zonder meteen aan metaphysica te doen, en de zin eener zoodanige afwijzing of verwerping kan alleen hierin bestaan, dat men de eene richting der meta- physica bestrijdt, om des te beslister aan eene andere vast te houden. Zelfs de verst gedreven skepsis, die alle kenvermogen van het menschelijk denken loochent, doet dit op grond eener bepaalde metaphysische leer. Ook Hermuorurz is metaphysicus, wanneer hij in de volgende uitspraken het bovenzinnelijk ka- rakter aanduidt van het substraat onzer waarnemingen: »Wat »wij rechtstreeks waarnemen is nooit de inwerking zelve van >het uitwendige agens op de uiteinden onzer zenuwen, maar „altijd slechts de door de zenuwen voortgeplante verandering , »die wij als den toestand van prikkeling of opwekking der zenu- »wen aanduiden” (Vortr. u. Reden, 1 265.) »In het algemeen is „iedere eigenschap of qualiteit eener zaak in de werkelijkheid „niets anders dan haar vermogen om op andere dingen „bepaalde werkingen uit te oefenen.” (V. & R. 1 287.) Over het nut en de mogelijkheid der philosophie moge men denken zooals men wil: dat de behoefte eraan bestaat, lijdt geen twijfel. De drang tot philosopheeren is zelfs allen aange- boren; hij openbaart zich bij een iegelijk onzer in meerdere of mindere mate en in den een of anderen vorm; door bezighe- den noch twijfelzucht, van welken aard ook, is de behoefte van ons verstand aan wijsgeerige concepties ooit geheel te onder- drukken. De vraag kan wel beschouwd alleen zijn, of wij te (1) O0. Senmirz-Dumonr, Die mathematischen Elemente der Erkenntnis- theorie, Berl. 1818, blz. 380. 291 hooi en te gras, dan wel methodisch en grondig zullen philo- sopheeren. Daarom zijn er dan ook door alle tijden heen groote denkers of philosophen gevonden, die het zich ten taak hebben gesteld, op den grondslag der voorloopig beschikbare gegevens aan die verstandelijke behoefte der menschheid te gemoet te komen; er is nimmer volslagen gebrek geweest aan mannen, die in verband met den voorhanden staat van geestelijke ontwikkeling de samenstelling hebben beproefd eener stelselmatige wereld- verklaring. Die mannen, dat zijn de Himalaya-toppen der menschheid. Groote wijsgeeren of philosophen zijn de mannen van de begrippen, de algemeenheden, in den hoogsten zin des woords; hunne theorieën zijn het uitvloeisel van den wensch „naar eene alzijdige, grondig doordachte en zoo ver doenlijk doordringende opvatting van het wezen der in onze bewust- heid zich openbarende Natuur. Als zoodanig vormen die theo- rieën eene soort van ideëelen band tusschen alle afzonderlijke wetenschappen; de philosophie houdt rekening met de hoofd- uitkomsten der natuurwetenschappen zoowel als met de zooge- noemde »humaniora’’, en is dus van algemeen wetenschappelijk belang, zoodat zij den naar waarheid dorstenden beoefenaar van iederen bijzonderen tak van kennis in gelijke mate behoort te interesseeren. Zooals gezegd, ieder tijdvak heeft zijne repraesentatieve denkers, die min of meer volledig en juist den staat van ont- wikkeling der menschelijk gedachte in hun tijdvak in algemeenen zin vertegenwoordigen ; door hun samenvattenden en intuitieven blik wederom, zijn zij hunnen tijd dan steeds vooruit. Het ligt in den aard der zaak, dat zij telkens staan op de schouders der voorafgegane geslachten van wijsgeeren, en dik- wijls oude gedachten zullen hebben te kleeden in nieuwere en juistere vormen. Ook onze tijd heeft zijne repraesentatieve philosophen; de voornaamste hunner heet EÉpvArp von HARTMANN, de veelzijdige, in 1842 geboren, schrijver der Phulosophie van het Onbewuste. In de hier volgende verhandeling zal eene poging worden gedaan, om den ontwikkelden lezer langs zoo kort 292 mogelijken weg en op zoo bevattelijk mogelijke wijze met het natuurphilosophisch gedeelte van de wereldbeschouwing diens grooten denkers bekend te maken. Aanspraak op oorspronke- lijkheid maakt dit geschrift niet; het is enkel eene vrucht van gezette studie. Indien mijne pennevrucht eenige waarde mocht blijken te bezitten, dan kan die alleen bestaan in de wijze waarop ik met HARTMANN's denkbeelden als schering en de ver- dere philosophische litteratuur als inslag, eene reeks van veel- soortige gegevens tot een samenhangend en betrekkelijk beknopt geheel heb verwerkt. Het doel, dat ik bij het opstellen dezer verhandeling voor oogen heb gehad, is eigenlijk tweeledig: ten eerste wensch ik eene kleinigheid bij te dragen tot algemeene verbreiding van . het kritisch inzicht, dat de zienswijze der materialisten , wel verre van de eenig houdbare wereldbeschouwing te wezen, voor de rechtbank eener grondige wetenschappelijke kritiek te eenen male onbestaanbaar is gebleken; ten andere wil ik trach- ten mede te werken tot verspreiding van wat ik houd voor eene echt philosophische en waarlijk humanistische opvatting van het wezen der werkelijkheid, waartoe ik mij in de hoofdzaken op het standpunt stel van bovengenoemden modernen philosoof. Beide bedoelingen hangen ten nauwste te zamen. Alle onder- zoek, rakende het wezen der werkelijkheid, moet eene recht- streeksche of zijdelingsche kritiek behelzen van het materialisme, dat als geheel te eenen male moet verworpen, doch in zijne betrekkelijke geldigheid ook door EpvArp von HARTMANN wordt erkend. Men leze bijv. te dezer zake hoofdstuk C. II. in de Philosophie van het Onbewuste, waarin onze philosoof over de georganiseerde materie handelt als voorwaarde van ontstaan der dierlijke bewustheid. Met betrekking tot de einduitkomst van het hier volgend betoog verzoek ik den lezer, zijne verwachtingen niet te hoog te spannen. »Omnibus fere in rebus et maxime in (meta-) »physicis quid non sit citius quam quid sit dixerim”. (Crcero de N. D. [. 21.) — »Latent ista omnia, crassis occultata et cir- 295 »cumfusa tenebris, ut nulla acies humani ingenii tanta sit quae »in ea possil penetrare.” (id. Academ. IT. 59.) — »Neque tamen »quaestiones (meta-) physicorum exterminandas puto. Est enim »animorum ingeniorumque naturale quoddam quasi pabulum »consideratio contemplatioque naturae. Erigimur, elatiores fieri »videmur , humana despicimus, cogitantes supera atque coelestia »haee nostra ut exigua et minima contemnimus. Indagatio »ipsa rerum eum maximarum tum etiam occultissimarum habet „oblectationem. Si vero aliquid oceurrit quod verisimile videatur, »humanissima completur animus voluptate.” (Ibid. IL. 41.) (®) In de natuuropvatting, wier bestrijding ik mij in dit ge- schrift ten doel heb gesteld, vinden beschouwingswijzen als de hierboven aangeduide geene plaats. De grondslag der mate- rialistische, naar ik hoop in deze verhandeling wederlegde , wereldbeschouwing bestaat in de loochening van het boven- zinnelijke, de verwerping alzoo van het Godsbegrip onder elken vorm; het materialisme heeft de principieele begrijpelijkheid der geheele Natuur tot vooronderstelling. De materialist be- weert, dat alleen het zinnelijk waarneembare werkelijk bestaat, en dat dus alle redeneering over het bestaan van bovenzinne- lijke, niet waarneembare zaken, een bodemloos gebazel over » buitenissigheden”’ blijft. (2) Fruergacu (1804—72). de materialis- tisch — of, wil men, sensualistisch — ontaarde Heerrraan, zegt dat alleen het voorwerp onzer zintuigen , het zinnelijk waarneem- bare alzoo, werkelijkheid bezit, en dat daarom waarheid, werkelijkheid en zintuigelijke waarneembaarheid één zijn. Het materialisme, dat zich verbeeldt op de natuurwetenschap te steunen (%), verklaart de materie voor den drager der van (1) “Olfros Gors zús tovoplas Eoye udÔnouw, vre mokurav èrì npoobvn ur eis adixove mpdbers opp@v, al abavárou zabopty púoews x0op0v aynpe, Th Te auvéarn, wat Onn zut Onws. Toïg Dè voroúrouw oùdéror ataypös Epyov pmelérnpa mooste. Fragmenta Buripidis (ed, Wacxer) N°, 965. (2) avránaot dn ot voroúror oùx dw Aho Tr vogtboren Th alndês 7 Täe Tv oxevaorv oude. Prato! (5) Deze pretensie is op verdienstelijke wijze besproken door E. Caro; le Materialisme et la Science. 4° édition, Paris 1883. 294 haar onafscheidelijke kracht, en noemt dien drager » stof”: kracht en stof zijn de grondelementen van het materialisme der XIX° eeuw. Het leert: geen kracht zonder stof, vermits kracht werkzaamheid is, en evenmin zonder drager als zonder voorwerp, waarop zij werkt, gedacht kan worden. Heeft nu het inductieve natuuronderzoek zelf tot de bewijsbare uit- komst geleid, dat het »eenig werkelijke”, de »rechtstreeks waarneembare stof” enkel schijn en menschelijke. inbeelding moet heeten: dat zelfs de uitsluitend empiristisch gezinde natuuronderzoeker door zijne eigene nasporingen genoopt wordt, het. bovenzinnelijk karakter der werkelijkheid, en ten leste zelfs het blootelijk hypothetisch karakter der s to f als substantie beslist te erkennen: zoodat ook de materialist bij slot van rekening met metaphysische entiteiten, die bodemlooze huitenissigheden , ope- reert: dan ligt het, bij het zuiver metaphysisch karakter van de kracht, den overblijvenden factor der werkelijkheid, in den aard der zaak, dat uit de vervluchtiging der stoffelijke wereld eene ingrijpende wijziging behoort voort te vloeien in de houding der tot nog toe veelal zeer antimetaphysisch gezinde natuur- geleerden jegens de philosophie, de centrale wetenschap voor de kritiek en de ontwikkeling der begrippen, wier erkend streven altoos de zoover doenlijk te drijven doorvorsching van het wezen der aan de waarneembare wereld ten grondslag liggende bovenzinnelijke Substantie geweest is. Is alle werkelijkheid in haar wezen bovenzinnelijk, dan wordt het tijd voor den onbe- vooroordeelden natuuronderzoeker onzer dagen, met het stelsel- matig verwaarloozen der philosophische litteratuur voor goed weder op te houden, en althans eens, al ware het slechts: bij wijze van proefneming, een onderzoek in te stellen naar het- geen de metaphysica in de personen harer voornaamste ver- tegenwoordigers waarschijnlijk maken kan. Natuurlijk ver- wachte men evenmin van EÉpvArp von HARTMANN als van ieder ander metaphysicus eene eindelijke en bevredigende oplossing des wereldraadsels; het wezen der Substantie zelve is en blijft ten slotte ondoorgrondelijk; alle menschelijke kennis, dus ook 295 die van HARTMANN, draagt onverbiddelijk een discursief «en fragmentarisch, en daarom betrekkelijk en voorloopig karakter. Ook het stelsel van den modernen Berlijner denker is vol zoo- genoemde »aporieën’”’ of logische zwarigheden (*; zooveel in- tusschen op ons huidig standpunt van geestesontwikkeling met de voorhanden gegevens in beginsel is uit te richten, heeft zoover ik kan nagaan de hedendaagsche epigoon van Hnreer, SCHOPENHAVER en ScreLLinG over het geheel genomen gepraesteerd. Daarbij komt, dat HARTMANNN’s natuurwetenschappelijke kennis even omvattend is gebleken, als zijne speculatieve denkkracht exceptioneel is. Trouwens, de natuurwetenschappen vormen dan ook een te gewichtig bestanddeel onzer moderne beschaving, dan dat niet de weetgierige lezer, wien het te doen is om eene op goede gronden steunende natuuropvatting „Sbeslist zoude verlangen, dat de denker bij wien hij principieele leering zoekt, wien hij tot op zekere hoogte zijn vertrouwen heeft te schenken, in deze vakken van kennis volkomen te huis zij. In volle mate wordt aan dezen rechtmatigen eisch voldaan door E. v. HArrMANN, dien ik met liefde en eerbied als mijnen voornaamsten meester erken. HARTMANN is in den besten zin des woords een kind van de eeuw der stoommachines en telegrafen. Daarbij is hij vrij van de eenzijdigheid en de vooroordeelen , waar- door maar al te dikwerf het oordeel van specialistische natuurge- leerden wordt verduisterd. Door sympathieën en antipathieën laat de veel miskende philosoof van het concreet monisme zich in zijne bewijsvoeringen niet van den weg brengen; zijne logica is koud en rein, zijne wetenschappelijke polemiek bij alle gelegenheden en tegenover de vuigste aanvallen, volkomen bezadigd, voornaam en objectief (?. Dit alles maakt de ge- (1) Eene goede uiteenzetting van de voornaamste zwarigheden in HARTMANN’s wereldverklaring vindt men op blz. 252—283 van C. Prerens’ Willenswelt und Weltwille (Lpz. 1883), een vluchtig geschreven maar niettemin leerrijk en belangwekkend boek. @) De eischen, die men eener deugdelijke wetenschappelijke polemiek dient te stellen, zijn door Hartmann op treffende en schoone wijze uiteengezet in zijne Gesammelte Studien und Aufsätze, A. II. 296 zamenlijke geschriften van genoemden Berlijner philosoof, dien men niet kent indien men alleen zijn jongelingswerk gelezen heeft, bij alle onvoldaanheid, die ook zij bij slot van rekening in het gemoed van den ijverigen waarheidzoeker achterlaten , tot een complex van betoogen, die onder de leerrijkste , waar- digste, en weldadigste verschijnselen in de hoogere weten- schappelijke lectuur onzer dagen moeten worden gerangschikt. Doch ter zake. EERSTE GEDEELTE. Over HET ONSTOFFELIJK KARAKTER DER WERKELIJKHEID. ee „Keine Untersuchung war für den Phi- losophen jeder zeit von so vielem Dunkel umgeben, als die über das Wesen der Mate- rie. Und dennoch ist die Einsicht in das- selbe notwendig zur wahren Philosophie. — — Die Materie ist das allgemeine Sa- menkorn des Universums, worin alles ver- hüllt ist, was in den späteren Entwicklun- gen sich enttaltet. Gebt mir ein Atom der Materie, könnte der Philosoph nnd der Physiker sagen, und ich lehre euch das Universum daraus zu begreifen…”— SCHELLING. Het is een erkend feit, dat er voor het gewone bewustzijn der beschaafde menschheid dualisme of tweeslachtigheid bestaat tusschen de natuur van ons denken aan de eene,en de dingen die wij waarnemen, of meenen waar te nemen, aan de andere zijde. Veelvuldig zijn de pogingen, in den loop der laatste eeu- wen door philosophische denkers in het werk gesteld , om eene brug te slaan over de gapende klove tusschen gewaarwording en bewustheid aan den eenen, en de. buitenwereld, de wereld der werkelijke dingen, aan den anderen kant: om m. a. w. te betoogen, dat het tuschen die beiden voor ons denken bestaan- de dualisme niet is dan eene attributieve of functioneele twee- heid aan eene hoogere eenheid. Doch ook op andere wijze heeft men dit dualisme weg willen redeneeren. Sinds Descartes (1596 —1650) wetenschappelijken vorm beproefde te geven aan het eeuwenheugend denkbeeld, dat lichaam en ziel, geest en stof, twee afzonderlijke zelfstandigheden uitmaken, heeft de aldra door vele geleerden gevoelde behoefte aan eene monisti- sche of »einheitliche” herleiding der beide onderstelde substan- 298 ties tot twee zienswijzen geleid, die lijnrecht tegenover el- kander stonden, die «beide leden aan doctrinaire eenzijdigheid, en bestemd waren tot latere synthetische verzoening. Ik be- doel het idealisme en het materialisme der XVIII eeuw, het eene vertegenwoordigd door de geschriften van den edelen En- gelschen bisschop Brerkerey (1684—1748), het andere culmi- neerende in het in 1770 verschenen Système de la Nature, een klassiek werk, grootendeels geschreven door den in de Palts geboren, maar in Frankrijk als »maitre d’hôtel de la philosophie” fungeerenden baron Horgacn. Het valt niet moeilijk in te zien, dat bij de onderstelling van volkomen ongelijkslachtigheid tusschen den — als per se bewust gedachten — geest en de doode, starre en bewustelooze stof, het onmogelijk verklaarbaar is te maken, hoe de geest kan werken op het lichaam en omgekeerd. Wisselwerking is alleen mogelijk tusschen gelijkslachtige zaken: waar geen punt van aanraking of overeenkomst bestaat, is ook gemeenschap en wederzijdsche invloed ondenkbaar (*. Het is in dien zin dat wij bij een Engelsch schrijver van naam het volgende lezen: »Tot op heden weten wij niet, hoe geest en stof op „elkander werken, Wij weten niet hoe de stoffelijke weer- »kaatsingen van het oog in verband staan met de geestelijke »gewaarwording van het zien, noch ook hoe de bepaling van »den wil werkt bij het tot stand brengen van de beweging der „spieren.” (?) | Kort na Descartes trachtte Spinoza (1652—77) het dualis- me van geest en stof monistisch te reduceeren tot eene tweeheid van bestaanswijzen aan God, de eenige »substantia.” Onder de namen denken en witgebreidheid (cogitatio et extensio) waren voor dezen modernen Eleaat geest en stof niet dan attributen aan dezelfde eeuwige en eenige zelfstandigheid. (1) >Quae nihil commune cum se invicem habent, etiam per se invicem intelligi non possunt, sive conceptus unius alterius conceptum non involvit.”, Spinoza Ethica 1, axioma V. @) H.L. Mansen (geb. 1820), Prolegomena Logica (1851), blz. 138. 299 „De orde en het verband der denkbeelden is dezelfde als de orde „en het verband der dingen” (£), zoo luidt het in de 7° stelling van het 2° gedeelte zijner MEthica, als uitvloeisel van de ziens- wijze, dat de twee attributen, waaruit de gedachten en de dingen met noodzakelijkheid volgen, het wezen eener zelfde substantie uitdrukken. Jammer maar, dat Spinoza verzuimt ons te beduiden, van waar zijn denken deszelfs zekerheid ver- krijgt omtrent den aard der werkelijkheid. Grurinx (1625-69) en Marrgrancue (1658-1715) (2) beproefden op hunne wijze de moeilijkheid weg te werken door hun zoogenoemd occasionalisme, waarbij men aannam, dat het Opperwezen bij elke bijzondere gelegenheid ziel of lichaam in overeenstemming met de in de andere substantie ontstane wijziging van toestand afficieert. De veelzijdige Lriniz (1646-1717) (5) meende de zwarigheid uit den weg te ruimen door het opstellen zijner, volgens hem door den schepper bij den aanvang der wereld verordende, voorbeschikte overeenstemming (»>harmonie préétablie”). Alles te vergeefs. Men had de zwarigheid aan het Opperwezen toe- geschoven, maar niet opgelost. Door nu het eene der beide beginselen: den bewusten geest of de doode stof, tot eene onwezenlijke en onzelfstandige appendix te maken van het andere, beproefde men in de XVIII eeuw de gewenschte eenheid van substantie, men zou- de haast zeggen op gewelddadige wijze, te verkrijgen. In het idealistisch stelsel van Berkerey (*) werd de substantialiteit der stof, het bestaan eener buitenwereld van werkelijkheden, te eenen male geloochend, en alle realiteit in de ideeën zelve, in de (4) __»Ordo et connexio idiarum idem est ac ordo et connexio rerum.” (2) Over Geurinx en Mareprancae vergelijke men Kuxo Fiscuer’s Geschich- te der newern Philssophie, le band Descartes en Spinoza) 2e deel, blz. 2984, 3° oplage (1880). 6) Levu is behandeld in den 2en band van Kuno Fiscrem’s Geschichte der neuern Philosophie. @) Over Brekerey handelt Kuro Fiscrer in: Francis Bacon und scine Nachfolger Qe opl. 1875) blz. 694 —729. 20 . 500 voorstellingen der percipieerende menschelijke geesten gelegd. »Wij kennen”, zoo redeneerde deze consequente idealist, »de »dingen aileen in zooverre als wij ze ons voorstellen. Bestaan »beleekent dus zooveel als voorgesteld worden. Nu zijn echter »de voorstellingen niet buiten den voorsteller. Dus kan van „dingen buiten ons geen sprake zijn, maar alleen van voorstellin- »gen in ons.” De grondstelling van BerkeLey ten opzichte der »dingen” luidde: bestaan = warrgenomen worden esse = percipi), — eene zienswijze, die natuurlijk op algemeene verbreiding niet berekend was. De Fransche materialisten beschouwden dan ook deze wereldbeschouwing als » waanzin”, hoewel zij tegelijk erken- den, dat zij van alle theorieën het moeilijkst te wederleggen viel. De aan het idealisme lijnrecht tegenovergestelde materialistische richting, die, aanvankelijk hoofdzakelijk in Frankrijk, als eenzij- dige uitlooper ontstond van het Engelsch empirisme van Baco (1561—1622), het naturalisme van Hopes (1588—1679) en het sensualisme van Locke (1652—1704), trachtte het dualisme, de tweeheid ziel en lichaam, weg te werken door loochening van de substanlialiteit des geestes. De natuurphilosophie leidde hier tot eene opfrissching der in den loop der geschiedenis reeds meermalen opgedoken (*) zienswijze, dat de geest van zijne dualistisch gecoördineerde en tot dusverre bevoorrechte plaats had af te dalen tot den rang eens verschijnsels van secundai- ren aard, iets dus dat »geworden” is. Lmmers, zoo redeneerde men, deze zoogenaamde zelfstandig bestaande »geest” is op zich zelf geheel ledig en nietig, en bekomt al zijn materiaal, al zijnen inhoud, uitsluitend door de zintuigen, dus alleen door de werking van stoffelijke dingen. Niet dus meer een substan- (1) In de jaren 1240, 1270 en 1276 werd bijv. te Parijs een verdoemend oordeel uitgesproken tegen eene reeks van stellingeu, die aan de Arabische phitosophie haar ontstaan te danken hadden. Een dier stellingen luidde: »Anima, quae est forma hominis, secundum quod homo corrumpitur corrupto corpore”. _Conferatur Uxpenwer—Heinze's Geschichte der Philosophie, be oplage, 2e deel (18ö1), blz. 195. 501 tieel »neven elkander” als bij Descartes, noch ook eene con- stante coördinatie van bestaanswijzen der eenige en eeuwige Substantie als bij Spivoza, bleef er van geest en stof over: de geest werd herleid tot eene onzelfstindige en voorbijgaande functie of werkingswijze der materie, aan welke laatste thans bij uitsluiting het praedicaat der »substanltialiteit”” werd toege- kend. Naar men weet zijn het in onze eeuw Moueseonort (»der Kreislauf des Lebens” 1852), Voer (»Köhlerglaube und Wissen- schaft” 1854) en Bücaner (» Kraft und Stoff” 1855) geweest, die het meest tot ruime verbreiding dezer wereldopvatting hebben bijgedragen. Onder het proletariaat der wetenschap is zij nog velerwege de heerschende. | De klassieke uitdrukking van het materialisme in den nieuwe- ren tijd is en blijft het vermaarde boek: » Systeme de la Nature ou des lois du monde physique et du monde moral”, dat kort na zijn verschijnen bij parlementsbesluit door beulshanden verbraud werd, en al spoedig grooten invloed op de meeningen der tijd- genooten verwierf. Het is thans eene uitgemaakte zaak, dat Horpacu (1725—89) van het aanvankelijk onder valschen naam verschenen boek de ware schrijver is, doch dat hij zich bij de bewerking door mannen van verwante zienswijze, Diperor (1715—84) onder anderen, had laten bijstaan. Daar het Systeem der Natuur. tegenwoordig niet in ieders handen is, zal ik hier een beknopt overzicht geven van de in dit merkwaardige boek verkondigde meeningen, mij ten taak stellende, die meeuingen zonder tusschenvoeging van kritiek eenvoudig te refereeren. Alleen voeg ik er bij voorhaat aan toe, dat ik het materialisme van een man als HorBacu, met zijne eenzijdige en gewelddadige loochening van de binnenzijde der Natuur, als een noodzakelijk doorgangsstadium beschouw in de ontwikkeling der menschelijke gedachte, doch tegelijk als een onwetenschappelijk en in beginsel lang overwonnen standpunt, dat even als zoo vele andere eenzijdig- polemische geestesrichtingen dienstig is geweest Lot gedeeltelijke toelichting van een der zijden van waar men het wereldraadsel kan bezien, maar waarvan de onhoudbaarheid als systeem bij 502 den tegenwoordigen stand der wetenschap voor den kundige geen betoog meer behoeft. | De meeningen dan, ontwikkeld in het Systeem der Natuur komen, kortelijk samengevat, hierop neder : De mensch is onge- lukkig, doordien hij de Natuur niet kent: zijn verstand is door vooroordeelen omneveld. Men heeft ijdellijk getracht, zich boven de zichtbare natuur te verheffen, en heeft metaphysicus willen zijn, eer men physicus was. Men verachtte de werke- - lijkheid, om over inbeeldingen na te denken; men heeft de ervaring verwaarloosd, om systemen uit vermoedens op te bouwen. De menschheid heeft gewaand, hare bestemming in de gedroomde gewesten van een ander leven te kunnen leeren kennen, eer zij er aan dacht, in hare huidige woonplaats haar geluk te bewerken. Kortom, de mensch versmaadde de studie der Natuur om phantomen na te jagen, die hem van den een- voudigen weg der waarheid hebben afgebracht, zonder dewelke hij nimmer tot geluk geraken kan. Het is dus van gewicht, begoochelingen uit te roeien die ons in de war brengen; het is tijd, uit de Natuur de geneesmiddelen te halen der euvelen, die ons de dweperij bezorgd heeft: De waarheid is voor den | mensch noodig; schaden kan zij nimmer, en hare onverwinne- lijke macht moet zich vroeg of spa doen gelden. De mensch nu is in waarheid geheel een werk der Natuur; hij is aan hare wetten onderworpen, waarvan hij zich niet kan losmaken; hij kan zelfs niet in gedachten den kring der natuurwetten over- schrijden. Voor een door de Natuur gevormd en omschreven wezen bestaat er niets buiten het groot geheei, waarvan hij de invloeden ondervindt. | Er is niets, er kan niets zijn, buiten den omvang waarbinnen alle wezens besloten zijn. Dit groote geheel nu, het Heelal, geeft ons niets te zien dan stof en beweging: het bestaat uit verschillende verbindingen der stof, de zelfstandigheid waarin ® de verschillende bestaanswijzen der dingen haren grond hebben. Alles is in onophoudelijke beweging ; uit de verschillende soorten van beweging ontstaan door combinatie de afzonderlijke dingen. 505 De Natuur werkt niet naar doeleinden, maar alleen met strenge noodzakelijkheid. Zij is een geheel, waarin eenvoudig alles werkt zooals het werken moet. Als deel der wereld is de mensch een zuiver stoffelijk wezen. Wij nemen echter aan ons zelf twee soorten van beweging waar: eene uitwendige beweging, die voor onze zintiugen waarneembaar wordt ,en eene inwendige, die in ons brein plaats heeft, en waaraan wij den naam geven van denken, willen, geestesfunctie. In zich wordt de mensch zulke inwendige, onzichtbare bewegingen gewaar; hij doet dan de ervaring op, dat hierdoor zichtbare bewegingen worden veroorzaakt; en daar hij den samenhang van beiden niet begrijpt, fingeert hij eene in hem wonende bijzondere substantie, die hij van zijn met zintuigen waarneembaar lichaam onderscheidt, en tot eigenlijke inwendige oorzaak van de zichtbare bewegingen zijner lichaamsdeelen maakt. De mensch verdubbelt op deze wijze zich zelven; de vereeniging der beide substanties blijft daarbij natuurlijk oubegrijpelijk. De onderscheiding van ziel en lichaam is gegrond op geheel onnoodige en tegenstrijdige onderstellingen, en leidt tot blijkbare ongerijmdheden; denken en willen zijn niet dan bijzondere verrichtingen onzer hersenen, en loopen wel bezien op gewaarwording uit, die op hare beurt eigenlijk enkel daarin bestaat, dat zekere bewegingsvormen, die door uitwendige voorwerpen in onze zintuigen worden veroorzaakt, zich langs de zenuwen aan de hersenen mede- deelen en daar trillingen teweegbrengen. Gewaarwording is verbonden aan de hersenen; een onstoffelijk wezen kan geen gewaarwordingen hebben, en kan dus ook niet denken of willen. Ons leven, ons organisme ontstaat buiten ons toe- doen, onze denkbeelden worden ons van buiten, door uitwen- dige indrukken aangebracht: wij zijn met een woord op end, op wat zichtbare of onbekende oorzaken van ons maken, de uitvloeisels van natuurlijke en stoffelijke, langs oorzakelijken weg plaats hebbende processen. Wij zijn goed of kwaad, ge- lakkig of. rampzalig, wijs of dwaas, verstandig of dom, zon- der dat daarbij onze wil in het spel is. Ongerijmd is het, te 504 denken dat wij vrij zijn, dat wil zeggen onze handelingen be- palen onafhankelijk van de oorzaken die ons bewegen. (*) Alles gaat werktuiglijk toe; al onze handelingen en gedachten zijn het gevolg der samenwerking van in- en uitwendige stoffelijke factoren. Onze verbinding van denkbeelden heeft volgens na- tuurwelten plaats; onze herinneringen worden bepaald door den toestand waarin wij ons op een gegeven oogenblik bevinden. De wil is geen oorspronkelijk beginsel der menschelijke han- delingen, maar wordt bepaald door denkbeelden van voor- of nadeel, door temperament, mate van inzicht, en zoo voort, Intusschen. al handelt de mensch uit noodzakelijkheid, de begrippen van verdienste en schuld, van belooning en straf, behouden toch hunne beteekenis en doel, zoo men ze slechts naar behooren opvat. De straffen bijvoorbeeld zijn motieven, die wij als invloedrijk hebben leeren kennen bij het tegengaan van persoonlijke, voor het algemeen belang schadelijke, nei- gingen en driften. ° De ziel, dit is duidelijk, is niets van het lichaam verschil- lends. Zij ontstaat, groeit en wijzigt zich op dezelfde wijze als het lichaam, en houdt met het laatste ook op te bestaan. Met het lichaam deelt zij den toestand van zwakte in kinds- heid en ouderdom. De eenvoudigste overwegingen moeten ons overtuigen, dat het denkbeeld der onsterfelijkheid op zelfbedrog berust. Waarop gronden zich al onze zielsfunctien anders dan op gewaarwording? Houdt echter het lichaam op te leven, (1) Sprvoza: »Concipe si placet lapidem, dum moveri pergit, cogitare et scire se quantum potest conari ut moveri pergat. Hic sane lapis, quan- doquidem sui tantummodo conatus est couscius et minime indifterens, se liberrimum esse et nulla alia de causa in motu perseverare credet, quam quia vult. Atque haec humana illa Libertas est, quam omnes habere jactant et quae in hoe solo consistit,‚ quod homines sui appetitus sint conscii, el causarum a quibus determinantur, ignari.’? Epistola LXIL, bladzijde 174 in H. Ginspero’s uitgave van Spinoza's briefwisseling (Lpz. 1676.) — Door HarrmarN wordt het zedelijkheidsheginsel van het Liberum arbitrium indif- ferentiae besproken in het standaardwerk over »das sittliche Bewusstsein’ A. III 5, blz, 448 vlg. van de 1° uitgaat (1879). , 505 dan is alle gewaarwording, en dus ook alle gedachte, uit. Het leven bestaat uit de som der bewegingen van ons lichaam; tot deze behooren ook gewaarwording en gedachte, die als alle andere bij den gestorven mensch ophouden. Dwaas is het, zich tegen deze gedachte aan geheele vernietiging van onze persoonlijkheid te verzetten: sterven is inslapen, overgaan tot een toestand van gevoelloosheid, die geen genoegen, maar ook geen smart kent. Voor een Godsbegrip, onder welken vorm dan ook, is na- ‚tuurlijk in het Systeem der Natuur in het geheel geen plaats. Waren er geen rampen in de wereld, de mensch zoude nooit op de gedachte eener Godheid gekomen zijn. Onkunde van de natuurwetten, ongeluk en angst zijn het geweest, waaruit bij de menschen de eerste godsdienstige voorstellingen zijn voortgevloeid. Met het woord God heeft men in den grond der zaak nooit iets anders aangeduid dan de meest verborgen en onbekende oorzaken van de werkingen die wij waarnemen. Zoodra de mensch den draad van den samenhang der feiten kwijt raakt hakt hij den knoop door, en noemt de verdere onbe- kende oorzaken God, — een zinledige naam voor het op het oogen - blik onbekende gedeelte van het oorzakelijk verband der feiten. De onderstelling van een Schepper en Beweger der Natuur’ berust op dezelfde dwaling, die ons tot eene scheiding tusschen zie} en lichaam gebracht heeft. Ook de Natuur heeft men als het ware verdubbeld, en ondersteld dat een tweede, intelligent wezen oorzaak van alle beweging moest zijn. De onderstelling dat er een God bestaat, maakt echter de natuurverschijnselen niet beter verklaarbaar dan zij het zonder die onderstelling zijn; het Godsbegrip is niet alleen nutteloos, het is vol ook van ongerijmdheden, die de theologen voor de menigte alleen hebben kunnen verbloemen door hunne Godheid in een ondoor- dringbaar duister te hullen, en den menschen te beduiden, dat het geheimzinnige Opperwezen ook onbegrijpelijke eigenschappen moet bezitten. De eigenschappen evenwel, die men God toe- schrijft, zijn niets dan ontkenningen van eigenschappen, die 506 wij in ons zelf en de dingen hebben opgemerkt; door zulke ontkenningen moet dan de Godheid bevrijd worden gedacht van de gebreken, zwakheden en onvolmaaktheden die ons zelven aankleven. Het theologisch Godsbegrip statueert een wezen, van hetwelk niemand zich eigenlijk eene voorstelling kan maken. Maar de Natuur heeft geen God noodig, zij is niel geschapen, en heeft altijd door zich zelve bestaan. Waar zouden wij ons een Schepper moeten denken? Moet hij binnen of buiten het Heelal zijn? Twee onderstellingen, die beide evenzeer tot ongerijmde gevolgtrekkingen leiden. Geen ingrijpen in den natuurlijken loop der dingen, geen toeval: alles wat in de Natuur plaats heeft geschiedt volgens onveranderlijke wetten en in zuiver oorzakelijken samenhang, wij mogen de oorzaken kennen of niet. Ook de zedeleer kan geen anderen grondslag hebben dan de Natuur en de noodzakelijkheid der dingen. De natuurlijke zedeleer brengt mede dat de mensch zich zelven lief heeft en in stand tracht te houden, maar raadt ons tevens onze hartstochten te matigen, en er weerstand aan te, bieden, zoodra zij voor ons welzijn verderfelijk worden; daarnevens leert ons de Natuur onze gelijken lief te hebben, en gezellig, billijk, vreedzaam, toegeverd, weldadig te zijn. Het is dwaas, den atheist van onzedelijkheid te verdenken, hem die uit de ondervinding leert dat ondeugd schaadt, en dat zijn welbegrepen belang vordert, de liefde van anderen te verwerven door rechtvaardigheid en welwil- lendheid. De meest besliste atheist heeft deugdelijke redenen om zedelijk te handelen, en er zijn onzedelijke atheisten zooals er on- zedelijke geloovigen zijn. Wel is waar is het atheisme geen stelsel dat voor de groote menigte deugt, dewijl er eene zeldzame mate van moed toe vereischt wordt, eene denkwijze over te nemen, die de hoop op belooningen in een ander leven vernietigt. Is echter het atheisme waar, dan dient het ook verbreid. Ziedaar eene zoo beknopt mogelijke samenvatting van de hoofdgedachten , nedergelegd in Horgacn’s Systeme de la Nature, en waarvan men een uitvoeriger overzicht kan naslaan in 507 Noack’s Historisch-biographisch Woordenboek tot de Geschie- denis der Philosophie. Nog menige lezer zal er allicht zijne wereldbeschouwing in terugvinden. Deze is echter geheel on- houdbaar: de eenheid in onzen denkenden en willenden geest is uit een bewegingstoestand van gaande en komende stofjes niet af te leiden, noch ook is bijv. de vereenzelviging van ge- waarwording en stofbeweging iets anders dan een salto mortale van de plompste soort. Het toelaten van zoo iets als cen wel- willendheidsbeginsel in eene wereldopvatting als die van het Systeem der Natuur berust eenvoudig op eene grove petito principis. Enz. Intusschen, het is een schoon hoek, ernstig en eerlijk bedoeld; en voor den tijd en de omstandigheden waarin het is geschreven, is het eene verdienstelijke poging tot het vormen eener wetenschappelijke en monistische, alle tweeslachtigheid uitsluitende, wereldopvatting. Het verkon- digt vele waarheden, die gemeengoed der beschaafde mensch- heid geworden zijn, maar lijdt in verband met zijne plaats in den ontwikkelingsgang der philosophie aan oppervlakkige een- zijdigheid en kortzichtigheid betreffende den aard van ons geestesleven, en de grondslagen onzer zedelijke begrippen. Het is een metaphysisch stelsel als alle andere, dat zich alleen door zijne naïveteitl van andere systemen in beginsel onder- scheidt (!). Vooral in de wijze, waarop de waarheid als voor het (zelf niet dan incidenteel ontstaande) denken bereikbaar wordt ondersteld, komt de kinderlijke onnadenkendheid van den geestloochenenden materialist op het duidelijkst uit. Edoch, van de philosophie, evenals van elke afzonderlijke wetenschap, geldt de waarheid die hereids door Xernorpnanes, 525 jaar voor Chr., werd bevroed: (1) Hermnorurz: »lk verzoek U, niet te vergeten dat ook het materialisme eene metaphysische hypothese is, eene hypothese die zich voorzeker op het gebied der natuurwetenschappen als zeer vruchtbaar heeft doen kennen, maar toch altijd eene hypothese. En wanneer men deze zijne natuur vergeet , dan wordt het een dogma, dat voor den vooruitgang der wetenschap even hin- derlijk kan worden en tot even hartstochtelijke onverdraagzaamheid kan leiden als andere geloofsartikelen” Vorträge und Reden Il, blz. 187. Pd 508 „Niet bij den aanvang hebben de goden ons alles verkondigd: „Langzamerhand, steeds zoekende, echter, vinden wij ’t beetre…”’ (4) Eng verwant met de heerschende wereldopvatting van den »beschaafden” mensch in onzen eigen tijd, zijn de denkbeelden, ontwikkeld in het bekend geschrift van D. Fr. Srrauss: » Der alte und der neue Glaube (1872)”” Genoemd werk is bedoeld als eene »geloofsbelijdenis van allen, die op den bodem der moderne »wereldbeschouwing staan,” en heeft er geen bezwaar tegen, als. » materialistisch” te worden gekenmerkt. Het boek is ver- deeld in vier gedeelten. In de eerste afdeeling wordt de vraag: »zijn wij nog Christenen?” in ontkennenden zin beantwoord, daar geen der leeringen, die in de zoogenaamde apostolische geloofsbelijdenis voorkomen, bij de ontwikkelde lieden van on- zen tijd nog geloof vindt. De dan opgeworpen vraag: »hebben wij nog godsdienst?” wordt niet zoo onvoorwaardelijk ontkend, daar volgens Strauss het bewustzijn onzer afhankelijkheid van het Al en deszelfs onverbreekbare wetten allicht nog godsdienst heeten kan. Het derde gedeelte: hoe begrijpen wij de wereld? is wellicht voor den lezer het meest belangwekkend hoofdstuk van dit charakteristiek geschrift; het levert nl. de positieve aanvulling van de voorafgegane ontkenningen, en ontwikkelt de wereldopvatting welke door Srrauss voor die van alle heden- daagsche beschaafde lieden wordt verklaard. Hij begint met de kosmogonie volgens Kant en Larrace, bespreekt de ‘zonne- stelsels, de aardvorming, het ontstaan van het tellurische leven, de »generatio aequivoca”, en houdt zich het langst op bij het Darwinisme, dat bij alle overgelaten leemten toch eene der gewichtigste schreden tot de waarheid wordt verklaard te hebben gemaakt. Eene poging tol wederlegging van alle mo- gelijke teleologie of voorzienigheidsleer vormt het slot van dit hoofdstuk. In het vierde gedeelte wordt de vraag behandeld: « (1) Ovzor ár’ apyús mávra Oeol Ovnrois umederkur. ahh yoov Enroüvrec èpevplaxovars pero. Mourracn, Fragm. Phil. Gr. { 103. 509 hoe regelen wij ons leven?, een probleem met welks beant- woording de schrijver zelf niet recht voldaan is. Dit vierde gedeelte bevat de grondtrekken eener zedeleer; Strauss zoekt hier de eerste sporen van zedelijke eigenschappen op, terwijl de verschillende zedelijkheidsbeginselen worden nagegaan en beoordeeld. De schrijver houdt vast aan het goed recht van het zinnelijk element in huwelijk en staat, beschouwt de ver- schillende vormen van staatsregeling, bespreekt de vragen des tijds met betrekking tot arbeidersstand, doodstraf, verhouding van staat tot kerk, en komt ten slotte tot de uitkomst dat de beschaafde mensch de vroegere stichting door den eeredienst door de veredeling van kunstgenot te vervangen heeft. Twee toegiften of aanhangseis, die over Duitschlands grootste dichters en componisten handelen, sluiten zich hierbij op gepaste wijze aan (!). Eigenlijk wordt in Het Oude en het Nieuwe Geloof van Strauss minder beslist het materialisme verkondigd, dan wel de tegen- stelling tusschen materialisme en idealisme voor een woorden- strijd verklaard. Materialisme en idealisme worden voorgesteld als gemeenschappetijke tegenstanders van het dualisme, tegenover hetwelk zij volgens Strauss als monisme hebben te geiden, door- dien in beiden wereklopvattingen gestreefd wordt naar de aflei- ding aller verschijnselen uit een en hetzelfde wereldbeginsel. Elk dezer beide dienswijzen slaat zijns erachtens, consequent doorgezet, in de andere om. Verwerpelijk vindt Srrauss de splitsing van den mensch in lichaam en ziel, de verdeeling van het menschelijk bestaan in tijd en eeuwigheid, alsmede de scheiding tusschen eene geschapene, vergankelijke, wereld en een eeuwigen Schepper of God. Hoewel, zooals ik reeds aan- stipte, de teleologie door Srrauss op zijde wordt geschoven onder beroep op de Darwinistische ontwikkelingsleer, is toch nog eene zekere overeenkomst met de teleologische wereldop- vatting overgebleven, daar de schrijver de immanentie van rede W Vgl. J. B. Enrpwans. Grundriss der Gesch. der Phil. 2e deel 3° uitg. (1878). blz. 707. 510 en orde in het Heelal erkent. Het Universum „vol wet, leven en verstand is voor hem de hoogste idee, en hij eischt voor dit Al dezelfde piëteit, als de vromen van den ouden stempel dit voor hun God doen. Wat de waarde van het bedoelde boek hetreft, zoo dient erkend dat het negatief of kritisch gedeelte zeer lezenswaard moet heeten. Men kan daarop de door Herrengacn (*) geci- teerde woorden van MainLänper (?) toepassen: »dat het mate- »rialisme met een zuur is te vergelijken , waardoor al het puin »van duizend jaren, alle overblijfselen van uiteengesprongen »vormen, alle bijgeloof wordt vernield; een zuur dat wel het »menschelijk hart ongelukkig maakt, maar daarvoor den geest »reinigt (£)” Meer echter. dan deze betrekkelijk negatieve waarde zal men op den duur aan dit voortbrengsel van onzen materialistischen en atheistischen tijdgeest wel niel kunnen toekennen. | Het opzien, door den strijd om het materialisme een dertigtal jaren geleden gebaard, is naar men weet zeer groot geweest. Sedert lang is deze strijd aan het afnemen , — eigenlijk doordat beide partijen buite gevecht zijn gesteld. Het is thans den deskundige duidelijk, dat zooal de Christelijke theologen in hunne verdediging van het geloof aan een persoonlijk God, de vrijheid van den wil (9) en de onsterfelijkheid der individueele menschenzielen een tamelijk slecht figuur hebben gemaakt, de materialisten met al hunne scherpte van dogmakritiek toch in hunne wereldbeschouwing iets hebben voortgebracht dat geen (DL. B. HervengacH, »der Individualismus im Lichte der Biologie und Philosophie der Gegenwart,” Weenen 1878, blz. 226. (2) Schrijver eener »>Phi'osophie der Erlösung (1876).” Conferatur 0. Prümacner, »Zwei Individualisten der Schopenhauer’schen Schule,” Weenen 1881. (5) In de Kantische philosophie wordt de vereenigbaarhei | betoogd van intelligibele. vrijheid en. phaenomenale onvrijheid. zooals men zich bijv. kan laten beduiden door Kuro Frscnen. Het is hier niet de plaats, daarover uit te weiden. 511 zier houdbaarder is. Iets nieuws was de wereldbeschouwing der materialisten niet ; men denke aan Demorrrros (460—557) (*), den atomist der oudheid ; men denke aan La Merrrie (1709—b51), den schrijver van »l’ Homme Machine’ en zoovele anderen. De beteekenis van het materialisme der XIX° eeuw zit in den aard der wápenen, waarmede de strijd is gevoerd , alsmede in den invloed dien het in zoo ruimen kring heeft uitge- oefend. Eigenlijk lag het pleit tusschen materialisten en Chris- telijke godgeleerden; gedeeltelijk echter was de strijd mede veroorzaakt door de toenmalige gespannen verhouding tusschen de philosophie en de natuurwetenschap, welke laatste zich — en in menig opzicht te recht — van de wijsbegeerte uit de eerste helft onzer eeuw voelde afgestooten (*. In 1854 brak de strijd met felle hevigheid uit. Karr Voer, de schrijver van het pamflet »Kolenbrandersgeloof en Wetenschap” , verkondigde der wereld plompweg, »dat de gedachten ongeveer in dezelfde „verhouding staan tot de hersenen, als de gal tot de lever, of »de urine tot de nieren.” »Geen gedachte zonder phosphor !” was de leus van Morescnort (%). Lupwie Bücuner gaf in 1855 zijn later nogal omgewerkt geschrift over »Kracht en Stof” in het licht, dat men om zoo te zeggen als het evangelie van het hedendaagsche materialistisch gekleurde confusionisme mag beschouwen, even als het in 1770 verschenen »Systeem der (1) Over de materialistische atomistiek der oudheid vergelijke men Eduard Zeller's standaardwerk, »die Philosophie der Griechen in ihrer geschicht- lichen Entwicklung dargestel!t,”’ 4° oplage 1° deel (1676), blz. 760—864. @) »Es kam bald dahin, dass selbst Männer von hervorragender Bedeutung alle Philosophie nicht nur als unnütz, sondern selbst als schädliche Träu- merei verdammten. Wir können nicht leugnen, dass hierbei mit den unge- rechtfertigten Ansprüchen, welche die Identitätsphilosophie auf Unterordnung der übrigen Disciplinen erhob, auch die berechtigten Ansprüche der ['hilo- sophie, nämlich die Kritik der Erkenntnisquellen auszuüben und den Maasstab der geistigen Arbeit festzustellen, über Bord geworfen wurden”. H. v. Hermnoutz, Vortr. u. Reden 1 124. 65). Jac. Morgsonorr, »der Kreislauf des Lebens”, 5° oplage 2e deel [1887], blz. 227. 512 Natuur” de zuiverste uitdrukking moet heeten van het mate- rialisme der XVIII° eeuw. Het zij in het voorbijgaan gezegd, dat Horgacu's boek de eigenlijk klassieke vertegenwoordiger dezer wereldbeschouwing is en blijft, ten deele om zijne stilistische voortreffelijkheid, ten deele om zijn samenvattend charakter ten opzichte der voorafgegane materialistische en sensualistische geestesstroomingen, doch ook om de streng vol- gehouden eenzijdigheid waarmede de stofjesleer in dat werk wordt ontvouwd. Want eenzijdigheid en oppervlakkigheid zijn twee der voornaamste kenmerken der stofvergoders. Zooals gezegd, iets nieuws bracht de kracht-en-stofleer der XIX° eeuw niet. Tot op de stuitende vergelijking der gedachten met onze lichamelijke uitwerpselen had CagAnrs (1757—1808) reeds alles gezegd, wat men thans als »der Weisheit letztes Wort” te hooren kreeg. Maar de groote hoop. las meer dan vroeger, en de geestloochenende leer der materialisten was door de grofheid harer bewijsvoeringen uitnemend geschikt om door Jan Alleman te worden begrepen en aangenomen. Daarbij werd door de materialistische schrijvers dapper geschimpt op de voorstanders van iels bovenzinnelijks, door onzen Murraruur voor eene »huitenissigheid” verklaard. Men ontzag zich niet, in de hitte van den strijd aan de grootste denkers der mensch- heid bij gelegenheid den eerenaam te geven van »monomaan’” of iets dergelijks. Dit beviel: voor philosophen heeft de ge- meene man te allen lijde eene soort van schuw gevoeld; tot het volgen van wijsgeerige betoogen is gewoonlijk wat veel geestesontwikkeling en inspanning van gedachten noodig, meer dan het »beschaafd’” publiek gemeenlijk te zijner beschikking heeft; «en Jan Publiek is er niet wars van, bewijsvoeringen, die niet binnen zijn engen gezichtskring liggen en zich niet in dubbeltjes laten omzetten, te hooren uitmaken voor onnutte spitsvindigheden en uitvloeisels van een ziekelijken toestand der hersenen. De materialische schrijvers werkten dus met succes. _ Vooral onder de groote menigte der hedendaagsche halfweters maakte 515 hunne wereldbeschouwing een verbazenden opgang. Het werd mode, de schouders op te halen over de »buitenissigheden” van wijsgeeren zoowel als godgeleerden. Ous land weet daar- van mede te spreken. Maar de zegetocht der stoffeiingen bleef niet onaangevochten. Allengs trad tegen het materialisme een steeds aangroeiende drom in het veld van zuiver wetenschappe- lijke verweerders voor den Geest, niet alleen van de zijde der bespiegelende wijsbegeerte, maar ook binnen den kring der als zoodanig overigens altijd mechanistische natuurwetenschap zelve. Ik acht het onnoodig, hier eene voor den leek niets zeggende reeks van namen uit het antimaterialistisch kamp op te noemen. Genoeg, dat ik recht heb te constateeren , dat in hoogere wetenschappelijke kringen het materialisme aan- merkelijk aan invloed verloren heeft. Het hylozoisme van eenen Harcker met zijne onderstelling van bezielde atomen, is reeds iets geheel anders dan de plompe Jan-Rap-theorie der voordarwinische stofjesmannen. Daar waar de her- nieuwde erkenning van het goed recht eener spiritualistische (1) wereldopvatling nog niet met stelligheid wordt uitgesproken, is in vele gevallen althans agnostieisme in de plaats getreden der vroegere dogmatische lóóchening van den Geest. »Met »betrekking”, zeide reeds in 1572 de hoogleeraar pu Bots- Reymonp aan het einde eener veelbespoken redevoering, »tot »het raadsel wat materie en kracht zijn en hoe zij vermogen »te denken, dient de natuuronderzoeker eens voor al tot zin- »spreuk te kiezen: Jguorabimus!’ In 1880 nam onze landge- noot G. C. J. Vosmaer in zijne zoölogische dissertatie als te verdedigen stelling de volgende uiting op van ScHOPENHAUER: » Wissenschaft ohne philosophische Tendenz getrieben, gleicht „einem Antlitz ohne Augen” (?. Erysr Scraerr, een jong L__Men verwarre niet spiritualisme met spiritisme. (2) Dit en de beide volgende citaten dank ik aan de welwillende mede- deeling van Lr. C, Fm. SLuirer, mijn geachten medeleeraar aan de Hoogere Burgerschool alhier. 514 Duitsch zoöloog, plaatst zelfs aan het einde zijner doetorsdis- sertatie als te verdedigen stelling de volgende bewering: »Die »Naturforschung kann ein metaphysisches Princip nicht entbeh- ren (Kiel 1886)” Dr. Paur Harrrz zegt in het Bulletin Scientifigue voor Juni 1886: »liaa substance vivante est d’une „essence spéciale, el si elle est soumise aux lois physico-chimi- »ques elle n'en a pas moins des qualités três-particulières: une »spontanéité, une impressionabilité et une malléabilité que nous »ne voyons pas dans le monde minéral. Il y a au fond de „toutes les questions de biologie quelque chose d’insaisissable, »qui recule à mesure que nous avancons, que nous évitons »toujours,” qui se représente sans cesse, et sur quoi nous fi- »nissons tôt ou tard par buter. C'est léternel: quare opium »facit dormire” (4) | Ziedaar teekenen des tijds. Het jongere geslacht in de wetenschap, dat niet meer zoo sterk onder den invloed staat van de vijandige gezindheid der oudere materialistische schrij- vers tegen verouderde richtingen in de metaphysica, leert allengs de aanwezigheid van waarheid en dwaling aan beide zijden inzien, en begint zich gaandeweg van eenzijdige stof- vergoding af te wenden. Bereids in 1868 trouwens had Freperik BaARNARD, voorzitter van het Amerikaansch Ge- nootschap tot Bevordering der Wetenschap zich op de volgende wijze uitgelaten in eene te Chicago gehouden openingsrede: »In- dien het alternatief zoo staat, dan gevoel ik mij gehouden mij voor een van beiden te verklaren, en het als mijne overtui- ging uit te spreken, dat wij als natuurgeleerden met de philosophie des geestes niets te maken hebben, en dat bij het streven om de verschijnselen des geestes tol wellen der ma- (1) Zinspeling op eene plaats in het derde intermezzo van Morire'’s Malade Imaginaire, alwaar bij de burlesque voorstelling eener dokterspro- motie, de »primus doctor” den »bachelierus” naar zijn gevoelen vraagt over de rcausam et rationem quare opium facit dormire.” Antwoord: »Quia est in eo virtus dormitiva’”’, waarmede natuurlijk de werking van stot op geest op bevredigende wijze verklaard is. Adres aan materialisten en sensualisten ! 515 terie te herleiden, wij niets zekers opstellen en den naam der wetenschap bespottelijk maken” Het begint er dan ook vrij wel naar uit te zien dat de tijd van het Homerisch gelach, hetwelk ScuorenmaverR den materialisten en hun platte rede- neeringen voorspeld heeft, langzamerhand in aantocht is. In het algemeen houd ik het er voor dat Epvarp von HARTMANN, de grootste philosophische denker onzer dagen, den toestand ietwat donker inzag, toen hij in 1877 schreef: „Reeds woedt onder ons een epidemisch ongeloof aan den „Geest, waartegen als verklaarbare, ja, ik waag het te zeggen, „heilzame, terugwerking het bijgeloof aan geesten in zwang is. »Want het bijgeloof aan geesten miskent wel de natuurlijke »bestaansvoorwaarden van den individueelen geest, maar het »tornt toch niet aan het bestaan van den Geest zelven , zooals „het materialistisch ongeloof aan den Geest, hetwelk vergeten »heeft dat men van het bestaan eener Natuur eerst kan spre- „ken, dewijl en in zooverre men het bestaan des Geestes be- »weert, waaruit eerst de andere kan worden opgemaakt.” (4) Zulk eene zwaarmoedige opvatting van den stand der open- bare meening in algemeen wetenschappelijk opzicht is overi- gens in dien grooten man te begrijpen, wien de persoonlijke tegenstanders waarschijnlijk wat helder voor oogen staan. Kigenlijk moest na Kant (1724—1804) het materialisme, met zijne grof zinnelijke hypostaseering van de objectieve zijde onzer bewustheid en zijne even gewelddadige loochening der subjectieve en geestelijke zijde, in het geheel niet meer mo- gelijk zijn; de rechtstreeksche zekerheid, immers, van het bestaan eener ruimte-vullende, volslagen harde, op zich zelve blinde, trage en doode Stof is eene afgedane dwaling voor een iegelijk, wiens kennis hem in staat stelt, zich in dezen voor anachronismen te vrijwaren. Alle natuurge- leerden van eenig aanzien zijn er dan ook tegenwoordig verre U) »Das Unbewusste vom Standpunkt der Physiologie und Descendenz- theorie”, 2e uitgave, blz. 267. 21 516 van daan, hunne wereldopvatting met het platte confusionisme van een Bücurer te vereenzelvigen. Veeleer wordt het mate- rialisme door hen bij gelegenheid bestreden, zij het ook niet 200 correct en methodisch als door de philosophen, de erken- de apologeten voor den geest. Toch heeft, ook in weten- schappelijke bladen, de bestrijding van het materialisme meer dan ooit hare reden van bestaan. Onder het groote publiek der hedendaagsche half- en kwartgeleerden is door de popu- larisatie der wetenschap het door de oppervlakkigheid zijner hetoogen zoo gemakkelijk te verduwen »kracht-en-stof- systeem tot eene soort van besmettelijke ziekte geworden. Ook door vele overigens schrandere en wel onderwezen lieden van verouderd »rationalische” richting of gebrekkige philoso- phische propaedeusis, wordt thans nog eene negatieve houding tegenover te voorstelling van »iets hoogers” als specifiek we- tenschappelijk beschouwd, en de geest opgevat als eene trans- eunte funetie aan de materie, als eene phvsisch-mechanische resultante van stoffelijke bewegingswijzen; met één woord als een in den grond der zaak onwezenlijk en toevallig, wijl in- cidenteel, aanhangsel der overigens blinde en doode en trage stof, — het eenige dat eeuwig is en zelfstandig bestaat. Voor den materialist zijn gewaarwording en voorstelling iets dat de stof op zich zelve niet heeft, maar dat er zich uit ontwikkelt als werktuiglijke reactie op eene even blind-me- chanische aanleiding. Van een zelfstandigen, denkenden, voe- lenden en willenden geest wil hij niets weten: dat is eene in de Natuur onbruikbare bhuitenissigheid. De vraag is echter, hoe eene menigte van ieder voor zich zelfstandige stofjes bloo- telijk door onderlinge groepeering eeu voor- en achterwaarts ziend bewustzijn als summatie-verschijsel kunnen doen ont- staan. Hoe kunnen blinde molekelgroepen over en. weer afbeeldingen, gewaarwordingen, gedachtenreeksen _veroor- zaken? Vormen dan de geestelooze atomen bij eene be- paalde configuratie op eens denkende spiegels?” Hij, die het bestaan eener psychische substantie loochent, heeft in de-eerste plaats eene bevredigende verklaring van het ontstaan der geestesverschijnselen te leveren. Het zoude niet oninte- ressant zijn, van de heeren stofjesmannen eens te vernemen, hoe uit eene opeenhooping van op elkander stootende, blinde en onbezielde ietsen een aanschouwend en voelend en denkend bewustzijn kan ontstaan. Maar eene bevredigende verklaring van het ontstaan der menschelijke ziet bestaat niet, en kan bij den materialist alleen in schijn bestaan. Zigzagredeneeringen, volgens welke de gewaarwordingen eerst iets zuiver zakelijks zijn, maar dan op eens bij middelpunt-zoekende leiding in de hersenen gevoeld worden, om nu zoo. maar op eens als gevoel ook voorstelling, als voorstelling ook bewuste gedachtenreeksen voort te brengen, — sophisterijen en onbewezen onderstellingen met een woord, moeten de klove bedekken, die voor den stoffe- ling tusschen het ding daarbuiten en de bewuste waarneming gaapt (1. De stofjesman vergrijpt zich aan de eenvoudigste aller waarheden: A=AÁ, wanneer hij de stof in hare beweging plotseling bewustzijn, geest, laat worden. Voorzeker hebben wij bij ondervinding te constateeren, dat de toestand onzer bewustheid van onze materieele organisatie afhankelijk is. Doch de invloed van lichaam en geest is wederkeerig ; en alles wat een onbevooroordeeld oog in dezen erkennen kan, is innige gemeen- schap en wisselwerking, wier wezen geheimzinnig is,maar er niettemin een feit om blijft @). De natuurwetenschap wil niets van wonderen weten: dan moet zij ook beslist en openlijk op ondubbelzinnige wijze den onzin van een geest-afscheidend brein terugwijzen. Weigert zij het goed recht te erkennen van wijsgeerige pogingen tot monistische herleiding der tweeheid gieì en lichaam; wil zij volstrekt bij het onmiddellijk gegevene der ervaring blijven staan, dan heeft zij eerlijkerwijze ronduit 4) Vgl. O0. Plümacher, »der Kampf ums Unbewusste”, Berlijn 1881, blz. 48 en verder passim. (2) Over de wisselwerking tusschen lichaam en geest spreekt o. a. Frrzz Scnuurze: die Grundgedanken des Materialismus und die Kritik der- selben”, Lps. 1881, blz. 28 vlg. 518 een empirisch dualisme te erkennen, maar mag in geen geval van de onmiddellijke zelfgewisheid des geesteslevens abstra- heeren. De onmogelijkheid om in het laboratorium den geest met handen te pakken te krijgen is geen reden om de recht- streeksche zelfgewisheid van het bewuste denken, het bestaan dus van iets onstoffelijks, weg te sophisticeeren. Men staat verstomd over de »binnenissige” kortzichtigheid van L. Bücurer , wanneer men hem ziet beweren, dat »de stof in hare gezamen- „lijkheid de alles voortbrengende en alles in zich terugnemende „Moeder van al het bestaande” is. Blinde en doode stofjes , die als ieder voor zich eeuwig bestaande zelfstandigheidjes gedacht worden, kunnen eene som opleveren, maar blijven wat ze van eeuwigheid waren, en kunnen nooit ofte nimmer eene Moe- der zijn. De stelling, dat de hersenen voorwaarde zijn voor de ont-_ wikkeling der bewustheid, is eene verbinding van twee ver- schillende waarnemingswijzen: van het begrip voorstellen, dat uit het reflecteerend zelfbewustzijn, en dat der hersenen, dat aan de objectieve zijde der waarneming is ontleend. De mate- rialisten praten alsof iemand zijn eigen brein met de denk- beelden erin in letterlijken zin uit zijn schedel kan nemen, om ve dan aan te staren en zijne eigene voorstellingen uit de hersenen te zien vloeien net als de lever de gal afscheidt, — om van het andere, min aesthetische voorbeeld maar niet verder te gewagen. Dergelijke verlichte en exacte schalkjes bedenken niet, dat lever en gal onder een en dezelfde waar- nemingswijze vallen: objectsaanschouwing, en dat zij in zoo verre met grooter zekerheid in wederzijdsch verband worden gebracht, dan dit ooit bij het denken en de hersenen het geval kan wezen. Idee en Brein zijn twee begrippen, die uit zoo ongelijksoortige kenniswijzen voortspruiten, dat wij de zakelijke correlaten nooit ofte nimmer bijeen kunnen zien. Aan een ander individu zie ik niet dan den buitenkant, nooit het bewustzijn: in mijn bewust- zijn zie ik niet dan gewaarwordingen en denkbeelden , nooit het cerebrale correlaat. Het eene te maken tot ontwikkelingsvoor- 219 waarde van het andere is wel geoorloofd , maar berust in allen gevalle op eene synthetische gevolgtrekking, die al hetgeen zij aan waarschijnlijkheid bezit aan de denkfunctiën van den be- wusten geest ontleent; — de geest blijft suhject en waarborg aller kennis; niet eene onderstelde stof daar buiten. Dit houde men als onwederlegbare waarheid vast: al slaagde de mechanistische wijze van wereldverklaring er ook in, het geheele natuurverloop in al zijne phasen en in volmaakte door- zichtigheid voor onze oogen te ontrollen, men ware daarmede den geest nog lang niet kwijt. Door eene volledige natuur- kundige verklaring aller feiten hadde men ze nog altijd slechts als voorstelling gereproduceerd, niet als werkelijk feitenverloop geproduceerd. Bleve steeds in laatsten aanleg het spiegelend, denkend bewustzijn, waarvan dan de geheele kosmologische formule niet dan de inhoud uitmaakte. Dit bewustzijn, deze voorstellingsreeks is voor vervluchtiging of ontleding in de retorten der scheikundigen niet vatbaar. Gedachte, Wil, Gevoel als inwendige, geestelijke waarnemingen zijn niet identisch met doode uiterlijkheden, met de groepeeringen, bewegingen en samentrekkingen der materie, waaruit de zintuigen zijn samen- gesteld. Men heeft behoefte aan een collegium loyicum ‚ wanneer men zich verbeeldt, dat een verschijnsel bestaat wit de voor- waarden, waarvan men het afhankelijk acht. Het is en blijft een vruchteloos streven, eene monistische wereldverklaring te verkrijgen door den geest tot aanhangsel te maken eener op zich zelve blinde en gevoellooze stof. De Natuur heeft geene diadochen; wat er ook besta, is steeds zij zelve. Voorstelling, gevoel en wil, allen objecten van inwendige waarneming, geestelijke functiën, die met rechtstreeksche gewisheid in ons bewustzijn als bestaande zijn betuigd, zijn dus voorstelling, gevoel en wil der alles zoodanig levende en geestelijke Natuur. Dit geldt ook voor het streefvermogen, de doelbeooging , welke wij in ous waarnemen als een fragment der logische binnen- zijde van den uiterlijken en mechanisch-causalen samenhang der feiten. 520 Voor ieder denkend mensch, die niet lijdt aan watervrees ten opzichte van overpeinzingen betreffende het bovenzin- nelijke: voor een iegelijk die niet laboreert aan materialistische exactheid en empirische binnenissigheid, is het een lach- wekkend feit dat de metaphysische wonderen, waartegen de oudere materialisten zooveel geraasd hebben onder het storm- loopen op openstaande deuren, bij hoopen onder de handen dezer geestelijke proletariërs opduiken. Bij de beschouwing van den voortijd worden die wonderen al bijzonder interessant en in het oog loopend, daar de volslagen blinde en domme wereld- substantie toch wezens moet hebben voortgebracht, die zelfs dat nog vermogen op te diepen, wat millioenen van jaren voor het bestaan aller waarnemende wezens op onze aarde en in het Heelal is voorgevallen. Men moet inderdaad aan alle wijsgeerige spitsvindigheid onschuldig, dat is materialist zijn, om niet in te zien dat ons vermogen om in het verledene terug te zien en naar aanleiding van synthetische en analytische gedachten-operaties zelfs het nog ongebeurde vooruit te be- palen, op zich zelf reeds eene voldoende wederlegging is van de onderstelling, als zoude de wereldsubstantie in haar wezen uit niets dan een hoop blinde en harde — liefst inerte en krachtelooze — stofjes bestaan. De materialist stelt voor en na de organisatie , voor zooverre den geest betreft, het Niets; hij erkent alleen de »stof” of de atomen met hunne chemische eigenschappen en organische ver. bindingen. Kene dergelijke natuuropvatting laat de eenheid in ons zelfbewustzijn geheel buiten rekening, eene eenheid waar- door het ons mogelijk wordt ons zelve, onderscheidend en als individu, tegenover de gewaarwordingen onzer zintuigen te plaatsen; zij houdt geene rekening met ons vermogen om axiomata of logische grondstellingen (*) als »eeuwige” of (1) Primaire axiomata zijn niet empirisch in den gewonen zin des woords; het zijn geene gevolgtrekkingen uit aanschouwings- of gewaar wordingsreeksen, maar waarheden die bij suggestie onmiddellijk en onafhankelijk van alle inductie als »eeuwig” en »noodzakelijk” worden geconcipieerd. Men noemt ze 521 »noodzakelijke’”” waarheden te concipieeren, praedicaten , die uit geen molekelgroepeering of zintuiglijke aandoeningen zijn af te leiden. Dat overigens het objectief ontwikkelingsverloop van een organisme, zoowel als alle anorganische feiten in de Natuur, aan eene mechanistische verklaring van atoomverbindingen en molekelgroepeeringen kan en moet onderworpen worden, zal geen modern philosoof ontkennen: want was de organische ontwikkelingsgang niet mechanistisch verklaarbaar, dan zoude dit toch alleen aan onze kortzichtigheid te wijten zijn. Me- chanisch mogelijk moet alles wezen wat als feit gegeven is en werkelijkheid bezit, — dit heeft het organisme met de door men- schen vervaardigde machine gemeen. Daarom is echter een intelligent of geestelijk bestaansbeginsel nog geenszins uitgesloten: veeleer is een zoodanig beginsel de onontbeerlijke vooronder- stelling in alle mechanische logiciteit, zoowel als in de bewuste gedachtenreeksen. Volgens HarcrkeL wel is waar berust alle leven blootelijk op de wetten der massa-aantrekking. Doch hoe kom ik door de koolstof, en zelfs door HarckeL’s hylozoistische koolstof, op chemisch-mechanische wijze tot een dier, dat niet eens uitsluitend zijn eigen behoud beoogt, maar zelfs tot het onderhoud van andere individuen (jongen bijvoorbeeld) zijne be- moeiingen uitstrekt? Zoodra men slechts de beteekenis van voort- planting en organische voorzorg ten bate van volgende geslachten grondig en vrij van vooroordeelen overweegt , komt men tot eene daarom wel waarheden a priori. Het is op de primaire axiomata dat men kan toepassen het woord van Descarres: »Intellectio pura est intellectio quae circa nullas imagines corporeas versatur” (Medit. p. 188)’. De primaire axiomata zijn vier in getal; men noemt ze respective: principium identitatis, pr. contradictionis, pr. rationis sufficientis, pr. exvelusi medii inter duo contradictoria. De zin: veen driehoek is een vlak dat door drie lijnen wordt ingesloten”, berust op de wet der identiteit (A = A). Het oordeel: »geen lichaam is zonder uitgebreidheid” is gegrond op de wet der tegenstrijdigheid. De bewering: zieder oordeel is waar of het is niet waar” is afgeleid uit de wet van het witgesloten midden. Wanneer men zegt: „niemand kan iets voor waar houden zonder te weten waarom”, dan berust dit op het axioma van den toereikenden grond. 522 teleologische, dus spiritualistische, natuuropvatting. De on- zichtbare ondergrond der instincten en andere organische eigenschappen of functiën moet doeleinden in ons hbeoogen, dat wil zeggen geest zijn. De ontoereikendheid van de materialistische opvatting der levensverschijnselen springt in het oog. Al kende men al de hersentrillingen, die met het denken eener sluitrede vergezeld gaan, dan zoude men nog geen het minste denkbeeld hebben van de sluitrede zelve, die toeh een even feitelijk verschijnsel mag heeten, en voorloopig zelfs een veel zekerder feit is, dan de trillingen der zenuweellen, die er als de toereikende oor- zaak van worden opgesteld. In elke sluitrede ligt opgesloten dat het denkend subject in drie verschillende stadiën van zijn bewust leven inwendig het- zelfde is (mator, minor, conclusto). Men noemt dat persoon- lijke identiteit of eenheid van zelfbewustzijn. De eenvoudigste gedachtenoperatie vooronderstelt een denkend wezen, dat op twee onderscheidene oogenblikken hetzelfde blijft, en dus in zoo verre aan veranderlijkheid of tijd niet is onderworpen. Elke gedachte impliceert opvolging of tijdsorde , de eenvoudigste verbinding van logisch onderwerp en gezegde staat hierin zelfs gelijk met het meest ingewikkeld betoog. Zal nu het samenhangend voorstellingsverloop , dat wij denken noemen, mogelijk wezen, en dus bijv. eene gevolgtrekking in haar ver- band met de betrokken praemisse kunnen worden opgevat, dan dient het klaarblijkelijk hetzelfde wezen te zijn, dat de ver-_ schillende momenten eener gedachtenreeks doorloopt, en dat, terwijl het den tijd als denkvorm @% zich heeft, op zich zelf eo ipse bwiten tijd en verandering subsisteert. Alle herinnering, redeneering en persoonlijke verantwoordelijkheid hebben eenheid van zelfbewustzijn, persoonlijke identiteit op verschillende tijd- stippen tot onmisbare vooronderstelling. Hoe hebben wij nu de inwendige eenheid van persoon, die zich in ons bewustzijn openbaart, met betrekking tot de door- loopende wisselingen en veranderingen in het georganiseerd lichaam op te vatten? Het is duidelijk dat deze vraag eene onoverkomelijke zwarigheid oplevert. voor hem die alles uit objeet-bewegingen wil verklaren , — voor den materialist m. a. w. Immers, waar zal men bijv. het geheugen moeten plaatsen? In een complex van stoffelijke eenheden dat in voortdurende wis- seling verkeert? Inde bestanddeelen , de molekels zelve? Maar deze verlaten immers het organisch systeem weder, en de binnenkomende hestanddeelen kunnen toch geene herinnering bezitten van die, welke er zich te voren in hebben bevonden. Moeten wij dan het geheugen in de onderlinge verhoudingen der elementen plaatsen? Dit zoude men zeggen, want het schematisme der vormverhoudingen is het eenige wat in de organismen van blijvenden aard is. Maar wat voor eene ver- houding is dat, die zich zelve denkt, die eene herinnering heeft aan, en eene verantwoordelijkheid voor zich zelve? Komt men hier niet als van zelve tot de erkenning eener onstoffelijke, buiten ruimte en tijd subsisteerende, zelfstan- digheid? (1) Te wijzen op de materieele voorwaarden van de graden der bewustheid zoude hier niets ter zake doen, want even goed als de helderheid van bewustzijn alsmede deszelfs inhoud van den toestand des lichaams afhankelijk is, kan, gelijk reeds is aangestipt, ook de afhankelijkheid der lichaamsfunetiën van den bewustzijnstoestand worden aange- toond. In dezen geldt het eenvoudig, innig verband tusschen bewustheid en organische functie te erkennen, zonder dat het eene uit het andere is af te leiden. De gevolgtrekkingen, waartoe de voorafgegane opmerkingen ons leiden, zijn veeleer deze: de eenheid in ons zelfbewustzijn wijst op een buiten den tijd gelegen, onstoffelijken bestaansgrond. In de bestaans- openbaringen van dien onstoffelijken grondslag vormt het be- (1) Den deskundige gelde hier de opmerking dat ik van mijn standpunt mij met bewustzijn heenzet over Kant’s betoog aangaande de paralogismen der menschelijke rede. Per hypothesin gebruik ik met Harruann de kate- gorieën in transcendenten zin, dewijl hunne uitsluitend immanente waarde absoluut illusionisme zoude beteekenen. 524 wustzijn om zoo te zeggen de binnenzijde. Alle dierlijke wezens hebben twee bestaansvormen: de spheer der uiterlijk- heid, het stoffelijk bestaan in de ruimte, en de spheer der innerlijkheid, de gewaarwordingen, het bewustzijn. Volgens de grondstelling, dat uit niets niets worden kan, mogen wij niel aannemen, dat het karakter dezer dubbelzijdigheid plot- seling eerst in het dierlijk leven aan den dag treedt: wij hebben het veeleer toe te schrijven aan al het bestaande, aan het atoom zoowel als aan de organische cel. Geen der beide genoemde spheren vermag de andere te verklaren: de materie het bewustzijn evenmin als omgekeerd. Met het oog op hunne wederzijdsche afhankelijkheid moeten dus beide spheren als onzelfstandige bestaansopenbaringen van een tertium quid worden beschouwd, van een bovenzinnelijk substraat, dat aan de subjectieve zoowel als aan de objectieve zijde der verschijnselen op onaanschouwbare wijze ten grondslag ligt. Natuurlijk hebben wij in deze gevolgtrekking iets geheel anders dan de Christelijke voorstelling eener hewuste en individueele ziel- substantie. »Wanneer de ziel zonder de hersenen niets praestee- »ren kan, wanneer al hare verrichtingen aan veranderingen van »hersendeelen gebonden zijn, dan kan men eigenlijk niet zeggen „dat het bewustzijn, of wat dan ook, rechtstreeksche attributen »der ziel zijn.” (Vircnow.) Men dient het Voer dus toe te geven, »dat de onderstelling eener afzonderlijke zielsubstantie „eene pure hypothese is; dat geen feit voor het bestaan eener »zoodanige zelfstandigheid spreekt; dat bovendien de invoering „dezer hypothese volstrekt onnoodig is, daar ze niets verklaart, »niets aanschouwelijker maakt” () Maar daaruit volgt nog niet, dat wij daarom vrede moeten hebben met de materia- listische opvatting, die uit een hoop doelloos te zamen gevlogen kool-, stik- en andere stof eene gewaarwordingsmachine laat ontstaan met identiteit in denken en handelen. Eene afzonder- lijke substantieele ziel bestaat niet: zooals wij later zullen zien 1) Carr Voor, »Köhlerglaube und Wissenschaft”, 4° Ausgabe, Giessen 1856, Seite 116. 525 is onze ziel waarschijnlijk niet dan eene bestaansopenbaring der eene en algemeene Substantie , een stralenbundel van wilsuitingen, gericht op de atoomgroep die ons organisme uitmaakt. Het menschelijk bewustzijn is geen permanente bestaanswijze dier Substantie, maar afhankelijk van eene bepaalde organisatie onzer hersenen; doch, gelijk wij zullen zien, zijn die hersenen zelve in het bijzonder, en de geheele wereld der werkelijkheid in het algemeen, niets doods of traags of stoflelijks, maar een levend complex van atomistisch gesplitste wilsuitingen van het als zoodanig geestelijke Absolute. Om tot deze slotsom te geraken zullen wij echter eerst de kritiek van het stofbegrip hebben te ondernemen, een onder- zoek, dat door den materialist gewoonlijk verzuimd wordt. Een iegelijk, die eenige philosophische vorming bezit, zal bij het lezen bijv. van Bucrner’s werk over Kracht en Stof” door eene opmerkelijke leemte worden getroffen: de schrijver, die alles verklaart uit het bestaan der stof en harer krachten, heeft geheel vergeten ons te zeggen wat de stof is, en wat hij onder dat woord verstaat. Wel is waar schijnt de beteekenis van dit woord bij den eersten oogopslag eenvoudig genoeg. Met het stoffelijk lichaam komen wij immers elk oogenblik in aanraking, en wat men onder een lichaam verstaat behoeft toch geen breedvoerig betoog. Het is eene vaste en gekleurde massa, die tegenstand biedt, afmetingen bezit, zich beweegt, reuk, warmte of koude verspreidt, enz.: in een woord, het is een voorwerp dat mijne zintuigen aandoet: en men is er zoodanig aan gewoon, Le midden van zoodanige voorwerpen te leven, zich ervan te dienen, ze te duchten, erop te hopen en del., dat hun bestaan ons het zekerste en ontwijfelbaarste toeschijnt wat men zich slechts denken kan. Wil men zich in zijne verbeelding zijn eigen geest voorstellen, dan heeft men dien lichamelijken vorm te geven; het wezen der wereld schijnt dus geheel lichamelijk te zijn, en men lacht over de paradoxe meening van hem, die het werkelijk bestaan van stoffelijke dingen in twijfel trekt. 526 Toch heeft het zijnen goeden grond, eens te vragen waar en wat deze »materie” is, waarin, naar de materialist beweert, het wezen aller dingen ligt. Immers, deze alles voortbrengende grondstof is dan toch geen der ons bekende stoffen; zij is noeh goud noch zilver, noeh hout noch ijzer, noch zuurstof noch koolstof, want al deze bijzondere zoogenaamde stoffen zijn hare producten, niet de grondstof zelve. De grondstof zelve is geen der ons bekende stoffen; wel bezien is zij dus eene ons geheel onbekende stof. Het bestaan dezer grondstof is dus niet door waarneming en ervaring bewezen , maar wordt alleen bij wijze van onderstelling aangenomen. De materie van het materialisme is dus het voorwerp van een puur geloof, de stofleer is eene geloofsleer, en haar inhoud is philosophisch dogmatisme. Intusschen willen wij ons pleidooi niet te spoedig voor ge- wonnen houden, en beginnen liever nog eens van meet af het stofbegrip te ontleden. Denken wij ons een koperen bol als voorbeeld. Hoe stelt het gewone verstand zich tegenover zulk een stuk metaal? Het ziet daarin een vasten en ondoordring- baren stofklomp, waarvan het alleen weet, dat hij in stukken kan worden geslagen of tol stofjes gevijld, en dat het door hitte vloeibaar, misschien wel gasvormig kan worden. In den vasten staal houdt het gewone verstand zulk een stuk koper voor iets, dat zonder tusschenruimten te zamen hangt, voor een onafgebroken continuum. Deze primitieve zienswijze wordt echter al aanstonds door de wetenschap omgestooten. Denken wij ons slechts het eenvoudig en alledaagsch verschijnsel, dat wij onzen koperen bol verhitten. zoodat hij zich in alle drie afmetingen der ruimte uitzet en dus grooter wordt. Zijn ge- wicht blijft daarbij hetzelfde. Hoe verklaren wij ons dat ver- schijnsel der uitzetting? Vulde de eigenaardige bestaanswijze der slof, die ik koper noem, de ruimte in onafgebroken samenhang, dan ware het volslagen onbegrijpelijk, hoe zij zich ten gevolge der warmte konde uitzetten. Bij de aanneming eener zelfstandigheid, die de ruinte. zonder onderbreking inneemt, is _de mogelijkheid BT ú he ú 527 van inkrimping zoowel als uitzetting, als gevolg van natuur- invloeden, te eenen male onverklaarbaar. Vermeerdering van omvang ten gevolge der warmte wordt eerst denkbaar , wan- neer wij ons de betrokken stof voorstellen als saamgesteld uit eene veelheid van afzonderlijke deeltjes, en wel in dier voege, dat die deeltjes beweeglijk zijn en zich onderling op eenigen afstand van elkander bevinden, zoodat ze ook in den vasten vorm tot op zekere hoogte hun samenhang verbreken, en zich een weinig verder van elkander kunnen verwijderen, dan zij het te voren waren. Wij moeten ons dus de kopermassa voorstellen als te bestaan uit ontelbaar veel oneindig kleine deeltjes, deeltjes die zelve in onze gedachten niet verder deel- baar zijn; eerst op die wijze wordt het ons denkbaar, dat eenige oorzaak de onderlinge afstanden der laatste vergroot, en het geheele lichaam als zoodanig uitzet. Langs dezen weg is het, dat men er toe komt, in voorlaatsten aanleg van molekels of moleculen (kleinste massa’s), in laatsten aanleg van atomen (ondeelbare stofjes) te spreken. De atoomtheorie is eene hypothese, maar eene hypothese van onmisbaren aard. L. Bücrrer verlaat haar in de latere uitgaven van zijn bekend geschrift over Kracht en Stof, en wordt op dit punt aan de materialistische overlevering on- trouw. Hij helt thans over tot de zienswijze dat de materie tot in het oneindige deelbaar is (t), maar laat zich daarmede alles ontvallen, wat er in zijn stofbegrip voor stelligs en duidelijks te vinden was, zoodat men in het geheel niet meer weet, welken zin men met dat woord bij hem te verbinden heeft. Door aan de materie oneindige deelbaarheid toe te kennen vervluchtigt men haar, en geraakt in de onmogelijkheid zich zelfs eene voorstelling te maken van hetgeen men met het woord stof bedoelt. Eenmaal aangenomen het bestaan van werkelijke lichamen in eene ruimte buiten onzen geest, valt te bedenken dat een samen- (Zie het hoofdstuk over de oneindigheid der stof in de 15e uitgave van Kraft und Stoff, Lpz. 1883, blz. 42 vlg. 528 gesteld iets, hetgeen de lichamen dan toch zijn, geene andere werkelijkheid kan bezitten dan die, welke het aan zijne samen- stellende deelen te danken heeft. Het lichaam in zijn geheel is een vorm, die niets zijn zoude zonder de bestanddeelen waar- uit het is opgebouwd. Een zandhoop bezit geene andere werke- lijkheid dan die, welke voortvloeit uit de som der zandkorrels waaruit hij is saamgesteld: op de onderstelling dat de zand- korrel zelf een samengesteld iets is, zal deze, evenals de zand- hoop zelf, slechts eene voorloopige en betrekkelijke werkelijk- heid bezitten, eene werkelijkheid die van de realiteit der samen- stellende deelen afhankelijk is. Neemt men nu van deze deel- tjes weder hetzelfde aan, en acht men de splitsing denkbaar tot in het oneindige, dan bestaat er dus geene primaire en samenstellende eenheid, en hangt gevolgelijk de werkelijkheid der lichamelijke complexen in de lucht. Kortom, in onze verbeelding moge elke geometrische grootheid tot in het onein- dige voor vergrooting en verkleining vatbaar zijn: in de werke- lijkheid vooronderstelt elke massa het bestaan van primaire eenheden. (%) De atoomleer is bij natuurwetenschappelijke verklaringen niet te ontberen. Zonder de onderstelling van afzonderlijke en in beweging verkeerende gasdeeltjes is het onmogelijk bijv. het opzwellen eener blaas te verklaren. die men onder den ontvanger eener luchtpomp geplaatst, en door eenige zuiger- slagen in eene omgeving van verdunde lucht gebracht heeft. Men zoude in dergelijke gevallen alle verklaring hebben op te geven, wanneer men afzag van de in de wetenschap onder- stelde molekels en atomen. Houden wij eene half met lucht gevulde blaas hij het vuur, zoodat zij eene hoogere tempera- tuur verkrijgt, dan zwelt ze eveneens tot volle rondheid op, en in dit geval wordt het verschijnsel al weder uit hetzelfde beginsel verklaard: wij hehben nl. te onderstellen, dat de (1) Leisxiz: »Sans les véritables unités il n'y aurait point de multitude.” (Syst. Nouv. de la Nat.) — «Il faut qu'il v ait des substances simples, puisqu’il v a des composées.” { Monadologie. | 529 eigenaardige bewegingswijze, die wij als warmte gewaar wor- den, zich door den invloed des vuurs aan de gasdeeltjes me- dedeelt, en zoo de uitwerking of mechanische kracht verhoogt, waarmede die primaire deeltjes tegen de wanden der hlaas- stooten. (}) Het is dan onder anderen door redeneeringen als de bo- venstaande, dat men tot de slotsom is geraakt, welke in het woord »atoom” ligt uitdrukt. In laatsten aanleg zal alle werkelijkheid uit afzonderlijke en gescheiden eenheden moeten opgebouwd zijn; alle »stoffen’” worden dus onder alle omstan- digheden, in den vasten zoowel als in den gasvormigen toe- stand door ledige ruimten van onmerkbare afmetingen geschei- den. In deze tusschenruimten of »poriën” onderstelt men »aether”-atomen tot verklaring van warmte- en lichtverschijn- selen, benevens verschillende andere werkingen uit de verte. Zijn nu de, laat ons voorloopig zeggen stoffelijke, atomen onder- ling van elkander gescheiden, dan is er blijkbaar een andere, onzichtbare en onstoffelijke, band noodig, om den samenhang der lichamen te verklaren. Dien ontzichtbaren maar door ons denken gevorderden band noemen wij kracht. Met de erkenning der kracht als een noodzakelijk postulaat van ons denken heb- hen wij de tweede schrede gedaan op het pad der metaphysica. De onderstelling van primaire stofdeeltjes was de eerste. Reeds Newron (1642—1727), de onsterfelijke ontdekker van de wet der algemeene gravitatie, onderstelde, naar ik lees, bij de kleinste stofdeeltjes, zoowel als bij de grootste kosmische massa’s, eene werking zonder rechtstreeksche aanraking, en door eene vol- slagen ledige ruimte henen. In eenen brief aan den beroemden philoloog Berrrev (1662—1742), den schrijver der bekende verhandeling over de brieven van Praranis (dE 575 v. Chr.), _ 1) _Desgelijks is bijv. de werking van ontploffende stoffen zoo op het va- den, dat door de verbranding daarvan, die in de vorming van de molekels der verbrandingsproducten bestaat, een gedeelte der vroegere molekelbewe- ging vrij wordt, zoodat die massa-beweging bewerken kan. 550 zegt hij, »dat het onbegrijpelijk is, hoe eene onbezielde ruwe „slof, zonder bemiddeling van iets onstoffelijks, op een ander „lichaam zonder wederzijdsche aanraking zoude kunnen werken „en invloed op hetzelve uitoefenen”. Wij van ons huidig stand- punt voegen erbij, dat wel bezien heelendal iedere aandoening of verandering van toestand in het eene zelfstandige stofjen ten gevolge van den »invloed” — eene qualitas occulta! — van een ander zelfstandigheidjen eene volslagen onbegrijpelijke zaak is. De kracht is een onmisbaar postulaat der wetenschap als on- derstelde oorzaak ook der door ons waargenomen bewegings- verschijnselen. Zooals wij beneden zullen zien ts bijv. een door ons aanschouwd vailend lichaam rechtstreeks genomen en in eersten aanleg niets dan een verschijnsel in onzen geest, een op zich zelf zuiver ideëel phaenomenon. Doch wanneer wij zien, dat de beweging van zulk een vallend lichaam aan eene constante versnelling onderworpen is, hoedanige zich ieder oogenblik vernieuwt, dan is de gevolgtrekking onvermijdelijk, dat er eene oorzaak buiten en achter dat verschijnsel dient aangenomen, die hare werking aanhoudend voortzet en van de aanschouwde bewegingsverschijnselen het bovenzinnelijk cor- relaat is. Om de noodzakelijkheid aan te toonen van de dynamische hypothese, volgens welke de verschillende bewegingsver- schijnselen in eene onstoffelijke oorzaak hunnen grond vinden, willen wij voorloopig eens blijven uitgaan van de onderstel- ling eener stoffelijke zelfstandigheid, die dan als zoodanig geene kracht zoude zijn, en dus inert zal moeten heeten. Is de wereldstof op zich zelve niet inert, dan is zij voor ons den- ken niets; hare inertie is het eenige wat haar, afgezien van hare in de ruimte geconstrueerde afmetingen, van de kracht onderscheidt. Wat echter beteekent het woord inertie? Het wil zeggen, dat de stof uit zich zelve geheel onverschillig is N voor beweging of rust, en dat hetj evenmin aangaat eene stof te onderstellen, die zich van nature in rust bevindt, {als het aangaat ze als uiteraard in beweging te denken. Intusschen 51 beweegt zij zich. Er is dus een voldoende grond noodig, om het feit dezer beweging te verklaren. Volgens de hypothese zit de grond der beweging niet in de stof als zoodanig. De oorzaak der beweging ligt dus buiten de materie, en er bestaat een onaanschouwbaar bewegingsheginsel dat niet zelf stof is. Dat beginsel nu noemen wij kracht. Kracht is de onderstelde, zelf onaanschouwbare grond of oorzaak der aanschouwde bewe- gingen. Doch er is meer. Niet alleen dat de kracht de onmisbare hypothetische oorzaak der bewegingsverschijnselen is, wel be- schouwd moet ook voor de dynamische hypothese de stof als zelfstandigheid zich vervluchtigen. Daar de stof op zich zelve onverschillig is voor rust ef beweging, daar zij in zich zelve niets heeft dat haar tot de eene of andere zijde doet overhellen en zij toch in den onbepaalden toestand niet bestaan kan, — volgt, dat de stof niet zal existeeren , zoolang niet een bestaans- beginsel buiten dezelve haar in de eene of andere richting eene bepaalde bestaanswijze heeft medegedeeld, eene bepaling die, gelijk de ondervinding leert, in den zin van de beweging met hare verschillende richting en snelheid gegeven is. Aan de materie als (nerte zelfstandigheid ligt dus een immaterieel be- staansbeginsel ten grondslag, eene gevolgtrekking die, zooals wij allengs beter zullen leeren begrijpen, slechts eene andere uitdrukking is voor de kritische en meer adaequate stelling, dat onze waarnemingen zuiver intellectueel zijn, dus op zich zelve geenerlei realiteit of arbeidsvermogen bezitten, en hun bestaansgrond eerst kunnen vinden in een dynamisch beginsel, dat van onze ideëele waarnemingswereld het onaanschouwbare en bovenzinnelijke substraat is. Voorloopig deze ver reikende gevolgtrekking latende voor hetgeen zij is, vergenoeg ik er mij mede, voor der hand de onmisbaarheid der dynamische hypothese zelve te constateeren. „Krachten zijn het, die de zon en de aarde, zoowel als de »molekels, in hunne onderlinge ligging vasthouden, en die »daarom ook weerstand bieden, wanneer de molekels van hunne 22 552 »plaats worden gebracht. Daar ze in rechte lijn van het eene »tot het andere lichaam werkzaam zijn, kan men ze op het „voorbeeld van Farapay »krachtlijnen”” noemen, — niet uit „discrete deelen te zamengesteid, zooals een touw of draad, »maar continuatieve of samenhangende rijen van krachtpunten. „Dat het deze krachtpunten zijn die tegenstand bieden , begrijpt »men ook, wanneer men bedenkt, dat bij een stoot niet de »molekels, respective de middelpunten der krachtspheren , met „elkander in aanraking komen , maar alleen de krachtspheren ; de »krachtpunten der spheren stooten op elkander , niet de middel- „punten, en wanneer de molekels ten gevolge van den stoot der »krachtspheren van plaats veranderen , zoo geschiedt dit alleen , » wijl de punten der krachtspheren van plaats zijn veranderd; de » beweging dezer laatste heeft eerst de beweging der middelpunten »(of der zoogenoemde molekels) ten gevolge. — Bevand er zich een »touw tusschen zon en aarde, dan hing toch de aarde niet aan »de molekels, maar aan de krachten, die in de tusschenruimten »daarvan werkzaam zijn; en denken wij ons het touw zelfs »zoo kort, dat het slechts uit twee molekels bestond , dan hing »de last aan de kracht in de tusschenruimte dezer beide mo- »lekels. Eene zoodanige ruimte bevindt zich tusschen zon en „aarde; in dezelve zijn geene (!) molekels voorhanden , en de aarde »wordt door de in deze ruimte werkende Krachten vastge- »houden.” (Maxrmirran DrossBacH über Kraft und Bewegung.) Eischt de aard van ons denken op gebiedende wijze het aannemen van een dynamisch systeem, een complex van ato- mistisch gelocaliseerde krachtspheren als werkelijkheidscorrelaat onzer waarnemingen, met de aan de middelpunten dier spheren verbonden gedachte stofjes is dit in geenen deele het geval. Men kan beweren dat de atomistiek bewezen is, wanneer men daaronder niets anders verstaat, dan dat onze wetenschappe- lijke natuurverklaring inderdaad discrete eenheden van massa onderstelt, die zich in eene althans bij vergelijking gesproken ledige ruimte bewegen. In deze opvatting zijn echter alle vragen naar het wezen der materie verre van opgelost: zij 555 wachten veeleer nog hare behandeling. Wat nu de materia- listische opvatting der atomistiek betreft, zoo is het niets dan een kinderlijk vooroordeel van het ongeoefend verstand, dat er eene stof zoude bestaan die krachten bezit, in plaats dat het omgekeerd de bovenzinnelijke krachten zijn, die de vóór- stelling van ruimte-vullende en compacte dingen, van stoffe- lijke continua, in onzen geest teweegbrengen. Wij zullen dat gaandeweg beter leeren bevroeden. Volslagen nietig is de volgende opmerking dienaangaande, gemaakt door Bücnner in diens ge- schrift » Natuur en Geest” (1857). Hij zegt daar (blz. 86), dat het volstrekt niet is in te zien, hoe uit afmetinglooze , onlichamelijke, elementen ruimte-vullende materie en lichamen kunnen ont- staan, hoe met andere woorden stof zoude kunnen worden uit kracht. Zooals Fr. A. Laxcr (1828-75) te recht opmerkt, is het volstrekt niet noodig dat er stof ontsta, indien slechts de kracht in staat is eene zoodanige werking uit te oefenen op onze zintuigen, resp. de dynamische systemen die onze zins- indrukken centripetaal hebben voort te planten, dat er eene in de verschillende bewustzijnsspheren conforme vóórstelling van lichamen ontstaat. Voldoende is het, zoo in de bewustzijns- spheren der levende wezens over en weer aanschouwingen en gewaarwordingen ontstaan, die over het geheel genomen een toereikenden wijzer of index voor het handelen opleveren; dat de aanschouwde gestalten congruen! zouden moeten wezen met hare dynamische oorzaken of aanleidingen, is daarbij volstrekt geen vereischte. En dat het verschijnsel inderdaad iets is wat van zijne reëele oorzaak verschilt: dat wij alleen in onze voorstellingen samenhangende continua, compacte en qualitatief verschillende lichamen bezitten, moet toch voorzeker ook de voorstander van een stoffelijk opgevat atomisme toegeven, hij die elke massa herleidt tot samenstellende eenheden, hoeda- nige in ons beeld van de lichamen volstrekt niet vervat zijn. Op stuk van zaken heeft geen natuuronderzoeker als zoo- danig met de stof der instinctmatige opvattingswijze iets le maken, vermits de wetenschap haar in een spel van dynamiden 554 oplost, en haar gevolgelijk voor een praktisch betrouwbaren, maar niettemin subjectieven schijn in het bewustzijn verklaart, (*) voor een phantoom, dat alleen daar nog blijft rondwaren, waar het licht der kritische kennis nog niet is doorgedrongen. Toch vindt men betrekkelijk weinig natuurkundigen, die den moed bezitten tot het trekken der eindconclusies uit hunne eigene wetenschap, en de implicite reeds erkende nietigheid der stof ook openlijk en uitdrukkelijk toegeven. Dit feit is te verklaren uit de op zich zelf begrijpelijke vrees dier geleerden, dat de exacte wetenschap door afleiding van het aanschouwelijke uit het onaanschouwelijke en metaphysische, hare overtuigings- kracht, haar op de ervaring gegrond karakter zal verliezen en zieh zoodoende vervluchtigen. Wel beschouwd bestaat er echter in het geheel geen onderscheid in de begrijpelijkheid en helderheid der dingen, hetzij zinnelijk waarneembaar of niet; zij zijn ons alle in gelijke mate onverstaanbaar wat hun wezen betreft. Het is niet dan eene inbeelding van hen die aan de oppervlakte der verschijnselen blijven hangen, dat in de zuiver physische be- schouwing der feiten al het duister zich in licht oplost; in waarheid verklaart eene metaphysische beschouwingswijze weinig, eene physische echter niets. Het natuurverloop te berekenen en het te begrijpen zijn twee geheel verschil- lende zaken. Praro zegt in een zijner gewichtigste dialogen , dat verbazing het begin is aller wijsbegeerte (%); zij is echter ook de eindpaal aller menschelijke onderzoekingen. Dit dient, niet stilzwijgend, maar uitdrukkelijk en herhaaldelijk en prin- cipieel erkend. Dat overigens de empiristische tegenzin van (!) Hermnourz: „Die Sinnesempfindungen sind uns nur Symbole für die Gegenstände der Aussenwelt, und entsprechen diesen etwa so, wie der Schriftzug oder Wortlaut dem dadurch bezeichneten Dinge. Sie geben uns zwar Nachricht von den Eigentümlichkeiten der Aussenwelt, aber nich bessere, als wir einem Blinden durch Wortbeschreibungen von der Farbe: geben.” Vorér, u. Reden I. 19. (2) Máha Toù prhooöpou Toüro To mädos, To Oawpiters: où yap &Nn apyn wrhogoptas h aúrn. Turaer. XI, 155 D. — Ara To Oavgdbew ot avÔporot vaì vv van Tb mpûrov holavre prhosopeïv. AnistoreLms, Metaph. 1. 53) den natuurgeleerde, ten opzichte eener besliste eliminatie van het begrip eener inerte en doode stof, op niets dan een voor- oordeel berust, is bij eenig nadenken duidelijk; de gewaande stof, immers, wordt evenmin als de samenstellende eenheid der materie, het atoom, door rechtstreeksche waarneming kenbaar, maar alleen uit bewustzijnsreflexen harer werkingen, als druk en stoot, golving en trilling, opgemaakt; zelve blijft zij toch even goed buiten den denkenden geest als de uitge- maaktste metaphysische entiteit. Het bestaan der stof zelve is voor ons weten blootelijk eene gevolgtrekking, eene voor recht- streeksche verificatie volslagen onvatbare »onderstelling.” De stof is niets dan eene in haar wezen metaphysische hypothese, met dien verstande, dat zij zich niet, als de zuiver dynami- sche atoomtheorie voor de rechtbank eener grondige kritiek vermag staande te houden. Ik geloof niet dat het moeilijk zal zijn, mijnen lezers deze waarheid helder tot bewustzijn te brengen. Niets dan eenig methodisch nadenken over algemeen erkende en bekende hoofduitkomsten van wetenschappelijk on- derzoek is daartoe noodig. Reeds op het standpunt der meest elementaire natuurkunde ziet het er voor een iegelijk , die slechts een weinig doordenkt, met de stof bedenkelijk genoeg uit. Het bedoelde begrip heeft blijkbaar slechts eene bijzondere en concrete configuratie der werkelijkheid tot grondslag, en is ontstaan buiten betrekking tot den gastoestand der materie. »Naarmate wij opklimmen van »den vasten tot den vloeibaren en gasvormigen toestand, ver- »minderen de physische eigenschappen in aantal en verscheiden- »heid; iedere volgende toestand verliest iets van hetgeen aan »den voorafgaanden toebehoorde. Wanneer vaste lichamen wor- »den omgezet in vloeistoffen, gaan alle verschillen van hardheid „en weekheid noodwendig te loor. Kristallijne en andere vor- »men worden vernietigd. Ondoorzichtigheid en kleur wijken in »vele gevallen voor kleurlooze doorschijnenheid, en er ontstaat „algemeene beweeglijkheid der deeltjes. Bij overgang tot den »gastoestand worden nog meer waarneembare eigenschappen der 3356 „lichamen te niet gedaan. De ontzaglijke gewichtsverschillen „verdwijnen nagenoeg geheel; de overblijfselen van verschil in „kleur gaan te loor. De doorschijnendheid wordt algemeen , en »zij zijn alle in gelijke mate elastisch. Zij vormen thans slechts „ééne reeks van substanties en de verschillen van dichtheid , hard- „heid , ondoorzichtigheid , kleur , elasticiteit en vorm , die het getal »der vaste en vloeibare lichamen bijna oneindig groot maken , zijn »thans vervangen door eenige weinige en onbeduidende variaties »in gewicht, benevens eenige onbelangrijke schakeeringen van »kleur.” (*) Uit het bovenstaande vloeit met logische noodzakelijkheid voort, dat hetgeen de mensch in den wandel als blijvende eigenschappen eener substantieele stof beschouwt, niets dan voor- bijgaande vormen zijn, waarin de verschillende verdichtingswijzen der werkelijkheid te onzer kennis komen, en dat deze verdichtings- gevolgen ons niets leeren aangaande het innerlijke en blijvende wezen eener onderstelde stofsubstantie. Immers, een verdich- tingsgevolg van geheel veranderlijken en vervluchtigbaren aard kan toch het wezen der samenstellende deelen niet uitmaken. Doch dan is het ook duidelijk dat men, bij logisch doordenken, zelfs reeds op het standpunt van het meest naieve physische realisme, tot het kritisch inzicht moet geraken, dat de aan- schouwbare, empirische werkelijkheid eener ruimte-vullende, harde en trage, qualitatief gedifferentieerde zelfstandigheid, genaamd stof, ons tusschen de vingers wegvloeit. Want wat houd ik in de gassen over van de eigenschappen, die ik met het ‘woord stof gewoon ben te verbinden? Vorm, afmeting, uitgebreidheid? Men zal moeten toegeven, dat de vorm als waarneembare en empirische eigenschap bij de gassen geheel vervalt, en men die alleen bij wijze van onverifieerbare, dus metaphysische, onderstelling in de hypothetische doch onaan- schouwbare stofdeeltjes kan blijven vasthouden. Onderstelt men vorm in de primaire elementen der werkelijkheid, dan (1D) „Life and Letters of Fanapavy(1791—1867)”, by Dr. Bexce Jones (1869 vol. FE, p. 308. 551 begeeft men zich op het gebied der bovenzinnelijke onderstel- lingen, dit heeft een metaphysica-schuwend empirist zich eens voor al duidelijk te maken. Van mijn begrip stof, als verte- genwoordigende iets blijvends en onvergankelijks, heb ik van een empirisch standpunt dus vorm zoowel als kleur, onderscheid in hardheid en weekheid, ondoorschijnendheid en dergelijke af te trekken; als »empiricus’” wordt men daartoe door de voort- geschreden ondervinding zelve genoopt. Maar wat houd ik dan als blijvende attributen van de stof over? Wat is zij dan toch, die zelfstandigheid, waaruit alle dingen heeten te bestaan; Spreekt men van de gewichtsverschillen, die men bij de gassen voorloopig nog overhoudt, zoo gelieve men te bedenken dat zij ons niets leeren aangaande eene stof, daar wij die als een vorm van arbeidsvermogen, als verschillen in aantrekkingsintensiteit hebben op te vatten. Het uitzettingsvermogen der gassen, dat in de tegenwoordige industrie op zoo uitgebreide schaal zijne toepassing vindt, is een empirisch bewijs voor het bestaan van repulsieve werkingen, van een dynamisch beginsel dus, maar niet van eene compacte »stof.”’ Kortom, de stof vervluchtigt zich tot kracht, en kan niets dan eene voorbijgaande waarnemings- wijze zijn, waarop de zelve bovenzinnelijke kracht te onzer kennis komt. In overeenstemming met de atoomleer heeft men zich het dynamisch beginsel als atomistisch gesplitst te denken. Wat wij dus overhouden is een zuiver dynamisch atomisme, een complex dus van krachtmiddelpunten. Het is eene onaan- tastbare stelling, dat, daar de physische verschijnselen zich in de zintuiglijke waarneming tot verdwijnens toe kunnen ver- vluchtigen, de waargenomen eigenschappen ons niets leeren aangaande het wezen of zelfs het bestaan van blijvende en onveranderlijke »stofdeeltjes”” De materialist of stofjesman, die bestaan en waarneembaarheid vereenzelvigt, zoude reeds op den grondslag van de hier voorgedragen, uiterst elementaire, redeneering tot de loochening van het bestaan eener compacte en trage stofsubstantie moeten geraken, en dit naar aanleiding zijner eigene grondstelling. De non apparentibus et non exis- 558 tentibus eadem est ratio; eene starre, trage en harde, qualitatief gedifferentieerde, stofsubstantie is in de gassen niet terug te vinden, en bestaat dus ook niet; haar bestaan onder andere omstandigheden moet dan eene soort van schijn zijn. »C’est „un je ne sais quoi,” zegt FENeroN, »qui fond en mes mains »dès que je le presse.” Mij dunkt de lezer zal wel langzamerhand tot het inzicht moeten geraken, dat de uitdrukking »kracht en stof” op de keper bezien eene wonderlijke woordverbinding is. Zelfs al neemt men op de naiefst mogelijke wijze het bestaan van lichamen in eene ruimte buiten ons aan, dan zal men toch moeten toegeven dat men van de stof niets anders dan afme- ting of uitgebreidheid overhoudt, zoodra men van de kracht in de lichamen abstraheert. Want beweging en ondoordringbaar- heid en waarneembaarheid uit de verte heeft men alle uit de kracht af te leiden. De stof zoude dus een iets zijn met af- metingen, dat met kracht begaafd is. Dat afmeting bezittende iets beweegt zich, d. w. z. dat het zich in de ruimte verplaatst; het onderscheidt zich dus van de ruimte, waarin het vervat is. Maar hoe nu onderscheid te maken tusschen dit afmeting be- zittende lichaam en het deel ruimte waaraan het beantwoordt en dat door hetzelve wordt ingenomen? De verbeeldingskracht, die hier de plaats van het verstand inneemt, stelt ons wel zoo iets als een stofje voor, dat in de lucht zweeft. Het is op die wijze dat ook de atomen van Eprrkvros in het ledige zweefden. Maar ontdoe dat stofjen eens van al hetgeen tot de reageer- wijze onzer zintuigen behoort: herleid het tot afmeting en kracht; vergeet niet dat de kracht eene eigenschap moet heeten van de stof, en gevolgelijk van de uitgebreidheid, en overweeg dan eens wat het zeggen wil, dat het stoffelijk lichaam op zich zelf beschouwd niets dan eene portie uitgebreidheid is. Het bezit dus quà stof geenerlei eigenschap, waardoor het zich zoude kunnen onderscheiden van de portie ruimte die eraan beantwoordt, en waarin het geacht wordt zich te bevinden. Zeg niet, dat het zich van de ruimte onderscheidt door het ver- 559 mogen om onze zintuigen aan te doen en zich tegen doordrin- ging te verzetten, want dan zoude het de kracht zijn die het wezen der stof uitmaakte; de stof zoude dan opgaan in de kracht, hetgeen in strijd is met de onderstelling en gelijk zou- de staan met eene opgeving van het stofbeginsel. Indien men daarentegen eene stof aanneemt wier wezen in hare afmetingen bestaat, dan verwart men haar als Descartes met onzen aan- schouwingensvorm der ruimte, en men beproeve dan eens te begrijpen, wat in deze eindelooze, homogene en gevulde ruimte de woorden beweging, gestalte en onderscheid beteekenen! (£) De nietigheid van het stofbegrip is evident; »stof” is een woord waarmede niemand een redelijken zin kan verbinden, zoodra het eene zelfstandigheid buiten onzen geest moet beteekenen. Geen materialist kan zeggen wat hij met zijne stof bedoelt; het is eene geheel onbekende zaak. Welnu, »to suppose the „being of a thing granted to be unknown with him who affirms »that it is nothing at all, is to beg the question; whereas to »suppose it to be nothing at all, upon the same concessions, is „not to beg the question — I mean any fair or legal one; be- »cause on one hand no one has any right to make that a question „which he professes he knows nothing of; and on the other hand „every one has a right, not only to question the existence, but „also to suppose the non-existence of what is granted to be »unknown.” (2) Ook f onder anderen door de ontdekking en het uitwer- ken der wet van het behoud en de omgzetbaarheid van ar- beidsvermogen hebben de materialistische redeneeringen een zwaren knak gekregen. Deze wet is gegrond op de algemeene verwantschap der natuurkrachten, zoodat de empirische quali- teiten der Natuur niet dan verschillende waarnemingswijzen van een en dezelfde grondkracht zijn. Ook door den leek zal deze algemeene verwantschap gereedelijk worden toegegeven. (1) Vel. P. Janer, »le Matérialisme contemporain” 4° uitg. (1885), blz. 46—47. (2) Arrnur Corrier (1680—1732), » Clavis Universalis (1713), II, 1 540 Licht, warmte, magnetisme en elektriciteit zijn bijv. in hunne werking aan dezelfde schematische wet onderworpen, volgens welke hunne sterkte in omgekeerde reden tot het quadraat van den afstand staat. De zonnestralen, eene brandende kaars en dgl. verlichten niet alleen, maar verwarmen ook, terwijl omgekeerd verhooging van warmte lichtverschijnselen teweeg- brengt. Het licht verwekt niet alleen warmte, maar oefent ook magnetische werking uit, want het wordt door velen als vaststaande beschouwd, dat het aardmagnetisme in zijne regel- matige en berekenbare afwijkingen afhankelijk is van de plaats der zon, alsmede van de bewegingen en schijngestalten der maan, eene afhankelijkheid, waaruit men een onderscheid van tiehtwerking heeft afgeleid. (t) Warmte en massa-beweging kunnen wederkeerig in elkander worden omgezet; ook magne- tisme verwekt massa-beweging. Het magnetisme heeft invloed ook op het licht, want het vermag het vibratievlak van een gepolariseerden lichtstraal te draaien. De warmte daarentegen oefent weder invloed op het magnetisme uit, want dompelt men eene rood-gloeiende staaf loodrecht in het water, dan verkrijgt het benedeneinde een noord-, het boveneinde eene zuidpool. (%) Het magnetisme is verder verwant met de elektriciteit, ver- mits ieder lichaam, door hetwelk elektriciteit zich ontlaadt, gedurende de ontlading eene magnetische polariteit verkrijgt, die met de richting van den elektrischen stroom onder een rechten hoek staat. (©) Massa-beweging moet eveneens met de elektrische verschijnselen verwant wezen, want door wrijving worden de lichamen niet alleen warm, maar ook elektrisch. Wat betreft de verwantschap tusschen de warmte en elektrici- teit, zoo hebben sommige lichamen (de tourmalijn bijv.) de eigenschap, dat zij enkel reeds door verwarming elektrisch worden. Een elektrische stroom, die door een geleider gaat, (1) _D. v. Senürz, Das exacte Wissen der Naturforscher, Mainz 1878, blz. 32. (2) Ibid. blz. 32. (3) Ibid. blz. 39. 541 verwekt warmte. Is een gesloten geleider uit verschillende metalen saamgesteld, dan zal verwarming of afkoeling van eene der verbindingsplaatsen een galvanischen stroom ople- veren, terwijl omgekeerd een galvanische stroom, die er door gevoerd wordt, op die zelfde plaatsen naar omstandigheden warmte of koude zal veroorzaken, De elektrische verschijn- selen moeten evenzeer met het licht verwant zijn, want onder omstandigheden gaan zij daarmede gepaard; men denke slechts aan den vonk, die er ontstaat, wanneer men de polen eener galvanische batterij door een metalen draad verbindt. Ontlaadt men eene krachtige galvanische batterij met een eind fijn ijzerdraad, dan brandt de punt onder vonkgespatter af, wat op gelijktijdige ontwikkeling wijst van licht, warmte en elektriciteit. Eindelijk zijn licht, warmte, magnetisme en elektriciteit ook met de chemische affiniteit verwant, aan- gezien zij tot chemische processen aanleiding geven en omge- keerd daardoor verwekt worden, want chemische processen gaan veelvuldig met verschijnselen van licht, warmte en elek- triciteit gepaard. De onderlinge verwantschap der verschillende zoogenaamde natuurkrachten met hetgeen wij gewoon zijn massa-beweging te noemen, leidt tot de onderstelling, dat wij bij alle physische feiten den een of anderen bewegingsvorm hebben te onderstellen ten opzichte van de middelpunten der krachtspheren, waaruit wij hebben aan te nemen dat de werkelijkheid bestaat. Het gemakkelijkst is dit te verduidelijken ten opzichte der warmte. Ik neem bijv. een stuk lood zoo groot als een vuist, en geef er eenige slagen op met een smidshamer. De rechtstreeksche waarneming door het gevoel leert mij thans, dat het lood zich sterk verhit heeft. Wat is de oorzaak der verhitting? De vroegere onderstelling van een fluidum, eene afzonderlijke warmtestof, verklaart de temperatuurverhooging te minder, doordien een zoodanig fluidum eer door slagen moest worden uitgedreven, eene gevolgtrekking waardoor wel eene af koeling, maar geenszins eene verhitting van den loodklomp begrijpelijk 542 zoude worden. Veel aannemelijker blijkt voor ons denken de met de voor de wetenschap onmisbare atomistiek zoo goed strookende onderstelling, dat in het geval van het stuk lood de massa-beweging des hamers, die door den tegenstand van het op het aanbeeld liggende stuk metaal gestuit werd, op de deeltjes van het lood is overgegaan, en deze in een toestand heeft gebracht van versnelde vibreerende beweging, die wij dan bij aanraking en gevolgelijke overplanting op ons lichaam als warmte gewaar worden. De beweging van het dynamiden- complex als geheel is geworden tot eene beweging van de sa- menstellende deelen der massa. (£) Physisch gesproken zijn de trillende deeltjes natuurlijk te klein, en de afstanden die zij doorloopen te minimaal, dan dat de atomistische of moleculaire trillingen, in weerwil harer hevigheid, door onze zintuigen in haar werkelijk karakter en als zoodanig kunnen worden waar- genomen. Overigens kan de warmte, zooals o. a: het bestaan van stoommachines getuigt, ook wederom in massa-beweging worden omgezet. Is elk verschijnsel onze waarnemingsvorm eener speciale atomistische af moleculaire bewegingswijze, dan berust elke waarneming en gewaarwording op eene getalverhouding. (?) Voor deze herleiding van alle natuurprocessen tot getalverhou- ding in de levende werkingen doet de ondervinding zelve ons eene rechtstreeksche aanleiding aan de hand. Wel geeft bijv. ons oor in de geluiden geene de minste aanduiding van getal- verhoudingen. Doch het gezicht komt ons hier te hulp: de gedeelde snaar, de verschillende afmetingen van metalen hamers kunnen in hunnen samenhang met de verschillende tonen aanschouwelijk worden waargenomen ; het is bekend dat de toonhoogte afhankelijk is van de trillingsgetallen. Eveneens is de vroeger verworpen vibratieleer of undulatietheorie voor het (1) >Les forces ne sont (pas) détruites mais dissipées parmi les parties menues. Ce n'est pas les perdre, mais c'est faire comme font ceux qui changent la grosse monnaie en petite”. Leinniz. (2) T@ apud Td ravt ênéouev. SEXTUS Expimicus adv. Math. VII 545 licht, op het getuigenis van zintuigen zoowel als van berekenend verstand later weer opgenomen : de verschijnselen van interferen- tie konde men zien. Houden wij in verband met een en ander ook de warmte voor eene bewegingswijze , dan wordt er van dit stand- punt een verrassend licht geworpen op het wezen der bekende aggregaatstoestanden der materie. Vaste lichamen hebben wij ons dan te denken als de zoodanige, waarin de primaire deeltjes om onveranderlijke, of toch slechts binnen enge grenzen veran- derlijke, evenwichtspunten heentrillen. Ontstaat dan in een anders zoogenaamd vast lichaam ten gevolge van warmtever- hooging de gesmolten of vloeibare toestand, dan hebben wij ons voor te stellen, dat in dit geval de atomen van den band der cohaesie in zooverre bevrijd zijn geraakt, dat ze niet alleen om een vast punt heen en weer oscilleeren , maar ook nog door elkander kunnen glijden en om hunne eigene as roteeren. Voorzeker moeten wij ons binnen in eene vloeibare massa de beweging van ieder deeltje nog altijd als begrensd en belemmerd denken door de aanwezigheid der anderen. Vermeerderen wij echter den warmte-toevoer nog verder, dan verbreken de atomen de laatste boeien van cohaesie of wederzijdsche en onderlinge aan- trekking: zij vliegen uit elkander en vormen damp. Dit isde aggregaatstoestand der gassen, waarin het den atomen mogelijk wordt, zich van elkander te scheiden, en in rechte lijnen door de ruimte te vliegen. Volgens de wet van het behoud van arbeidsvermogen zijn alle verschijnselen verwant, en niet dan verschillende waar- nemingsvormen van bewegingswijzen eener identische werkelijk- heid. De vraag rijst nu op nieuw; wat beweegt zich in de werkelijkheid daar buiten? Hebben wij hier niet iets meer aan te nemen dan de geometrische punten waarmede de dynamica opereert? Moet het niet eene stof zijn, die zich beweegt? Het antwoord is weder: als stof duidt gij datgene aan wat op uwe zintuigen werkt. Licht, kleur en geluid, reuk en smaak, tastwaarnemingen, warmte en koude, hardheid en weekheid, weerstand, ondoordringbaarheid en zwaarte, dat 544 alles zijn gewaarwordingen uwer zintuigen, en de oorzaken van waar ze uitgaan noemt ge stoffen. Zouden wij nu zonder deze krachtsuitingen wel het geringste van de »stoffen” te weten komen? lets dat geene kracht kan uiten, geen wer- king op ons uit kan oefenen, wordt door ons blijkbaar niet waargenomen, d. w. z. het bestaat voor ons niet. Alle ver- schijnselen zijn tot krachten te herleiden; wanneer wij dus iets van de stoffen en haar bestaan meenen gewaar te worden, dan geschiedt dit eenig en alleen ten gevolge van krachtsuitingen. Wel verre, dat de kracht een substraat van »stof” zoude behoeven, is juist de stof het accidens aan de kracht; zij is niet dan een complex van wisselende en subjectieve waarne- mingswijzen. Maar merken wij dan van de stoffen niet nog iets anders dan werkingen of krachtsuitingen? Worden wij geene stoffen op zich zelve gewaar, afgezien van hare krachten? Het ant- woord is onverbiddelijke ontkennend. Waren de stoffen van hare krachten beroofd, dan zouden wij ook geene stoffen waarnemen, want wij worden iets alleen ten gevolge zijner werkingen op ons gewaar. Wat wij merken en waarnemen zijn niets dan krachten; van die krachten nemen wij dan eene oorzaak aan, en noemen die oorzaak stof. Maar het is dui- delijk dat eene zoodanige »stof” de hypostase is van een empirisch reeds vervluchtigd complex van waarnemingswijzen (soliditeit, enz.); dat zij alzoo eene zuiver hypothetische , voor- onderstelde zaak blijft, waarmede wij nooit kennis maken, daar wij bij onderzoek altijd slechts dynamische bestaansuitingen leeren kennen. In waarheid alzoo leeren wij niets kennen dan krachten en de werkingen of gevolgen daarvan in ons bewustzijn. De geheele wereld nemen wij waar, niet als stof, maar als eene dynamische spheer, wier werking op eene veelheid van geo- metrische punten betrokken moet worden gedacht, en die van de verschillende individueele ideeënspheren het werkelijkheids- correlaat is. Waaraan ken ik de muur, waartegen ik in den donker het hoofd stoot? Aan het weerstandsvermogen dat hij 545 uit. Waaraan merk ik, dat dit eene kers en geen appel is? Aan een complex van bijzondere werkingen wat betreft licht, kleur, smaak, vorm en dgl.; het steeds tegelijk wederkeerend complex dier werkingen noem ik kers. Wat wij de stof der kers noemen is niets dan een non-descriptum, dat wij aan deze krachten in gedachten toevoegen; het is een schimachtige en onbeschrijfbare drager der werkingen, die terugwijkt naar mate wij met het licht onzer kennis verder in het rijk der Natuur doordringen. (*) De slotsom, die wij hebben af te leiden uit de wet der om- zetbaarheid van arbeidsvermogen, dewelke zegt dat alle ver- schijnselen verwisselbare bestaansuitingen zijn van een en dezelfde grondkracht, ligt gelijk wij gezien hebben voor de hand. Alle natuurverschijnselen zijn openbaringswijzen eener werkende, met starre en trage en doode zelfstandigheid : den materialist, die de concrete en compacte »stof” tot substraat van al onze waar- nemingen had willen maken, is met deze summiere gevolgtrek- king de bodem onder de voeten weggezonken. Nergens nemen wij verschillende doode stoffen, maar overal slechts levende krachten waar, krachten, die zich op verschillende wijzen uiten. De zuurstof heeft eene van het ijzer verschillende physische en chemische hoedanigheid, doordien de krachten, die in ons de voorstelling van zuurstof teweegbrengen, op eene andere wijze op elkander en onze zintuigen werken, dan de krachten die de voorstelling bewerken van het ijzer. Hiermede zijn wij verlost van het materialistische wonder, dat uit eene menge- ling van blind werkende en doode stoffen kennis, bewustzijn , schoonheidszin en plichtgevoel laat ontstaan, een wonder, welks ongerijmdheid thans wel door elk bezadigd naturalist zal worden ingezien. Aan het in zijn wezen bovenzinnelijk substraat der verschijnselen kunnen wij geene doode starheid en traagheid meer toeschrijven; blijven wij voortaan nog van verschillende stoffen spreken, dan bedoelen wij in waarheid alleen nog ver- schillende waarnemingscomplexen, en gebruiken het woord ne 4) Ver. Senuurze, »die Grundgedanken des Materialismus”’, blz. 23—25. 546 stof slechts als geschikte abbreviatuur. Nergens echter maakt de wetenschap ons bekend met eene substantieele stof, die in inerte en starre afmetingen zoude belichamelijkt zijn; nergens, zelfs niet in het geval van den eersten den besten keisteen, worden de zoogenaamd stoffelijke dingen werkeloos aangetroffen; tot de kennis van het bestaan van wat dan ook geraken wij alleen door levende werkingen, die van de ver- schillende dynamidencomplexen naar onze zintuigen uitgaan, en ons in staat stellen tot het bestaan eener buitenwereld te besluiten. Hoe paradox bij den eersten oogopslag de bewering ook zij, waar is het toch, dat op de keper bezien eene doode stof overal het onderstelde en onbekende, de levende kracht daarentegen het bekende en gegevene is. Eene trage en doode, met starre afmetingen behepte »stof” is een grondeloos begrip, waarmede de wetenschap in het geheel niets beginnen kan, daar eene zoodanige zelfstandigheid nooit ofte nimmer te onzer waarneming zoude kunnen geraken, maar eeuwig binnen hare eigene starre afmetingen zoude moeten verblijven, zonder eeni- gerlei verandering te veroorzaken in de zintuigen der levende wezens. Door de wet van het behoud der energie is de passieve en wnerte stof beslist uit de wetenschap geëliamineerd. _»Wat aan >het materialisme waar is: uitsluiting van alle wonderen en »willekeurigheden uit de natuur der dingen, dat wordt door »odeze wet bewezen op eene hoogere en algemeenere wijze dan »de materialist van zijn standpunt dat vermag; het onware: »de verheffing der stof tot beginsel van al het bestaande, wordt „daardoor volledig, en naar het schijnt op besliste wijze, we- »derlegd (£).” Al het bekende aan de Natuur laat zich in wer- (1) Friepz. Ars. Lance (182—72), Geschichte des Materialismus (2e uitg. 1873 en 75), 2e dl. blz. 215. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om op Lance’s werk te wijzen als cp een leerrijk en verdienstelijk boek, dat echter wegens een zeker confusionisme in zijne strekking eene correc- tuur behoeft door andere geschriften. Men vgl. Dr. Gipron Spicker: über das Verhältnis der Naturwissenschaft zur Philosophie (Berl. 1874), als- mede Ep. v. HaBrMANN »Neukantianismus, Schopenhauerianismus und He- gelianismus Berl. 1887,” blz. 1—5, 17—29 en 45—118. 547 kingen uitdrukken, terwijl de stof bij natuurwetenschappelijke analysis de ondenkbare rest blijft, die alleen uit kracht der gewoonte wordt vastgehouden. Het maakt daarom een eigen- aardigen indruk, wanneer wij zien dat, L. Bücurer, die zijn befaamd geschrift over kracht en stof had uitgewerkt (1855) zonder das Gesetz der Erhaltung der Kraft te kennen, in eene latere — de vijfde — uitgave van dat boek een bijzonder hoofd- stuk desbetreffende inlaschte, en meergemelde wet eenvoudig rangschikte onder de steunpilaren zijner materialistische, of liever gezegd confusionistische wereldbeschouwing! Te vergeefs zoekt men dan ook bij dezen oppervlakkigen polemist een helder en duidelijk bewustzijn betreffende de strekking der bedoelde wet en hare verhouding tot de materialistische leer van het eeuwig bestaan eener op zich zelve trage en harde, in blinde en starre afmetingen de ruimte vullende veelheid van stofjes. In chemisch opzicht ziet het er met de eigenschappen der stof niet minder bedenkelijk uit dan in ieder ander. De sa- menstellende deelen namelijk van zilvernitraat, of lapis infer- nalis (AgN0;), hebben met de eigenschappen van hun com- positum al bijster weinig te maken. Evenzoo staat het met de constitueerende elementen van zwavelzuur (H2S0,), van ijzervilriool of ferrosulfaat (FeS0,,7aq), van krijt (GaC03), salpeterzuur (HNO5), phenol of carbolzuur (CcH60), kwik- chloride of sublimaat (HgCls) en verdere ontelbare chemisch samengestelde lichamen. De kleur van het vermiljoen of zwa- velkwik (HgS) of van het (zwarte) koperoxyde, kleeft niet aan kwik of zwavel, aan koper of zuurstof. De smaak van het koolhydraat, dat wij als rietsuiker (Ci2H320,,) leeren ken- nen, of van de als azijnzuur (C2H,0,) bekende verbinding verdwijnt geheel bij ontleding dier verbindingen in hare samenstellende elementen. De onaangename reuk door zwa- ‚ velwaterstof (H2S) veroorzaakt, de indruk dien ammonia (NH;)-houdend water of vliegende geest op onze reuk- zenuwen maakt, ontstaan als gevolg van chemische verbinding, 23 548 en zijn geene eigenschappen der elementen zelve. Om kort te gaan: kleur, reuk en smaak, zoowel als vorm en geluid, zijn voorbijgaande accidentia der waargenomen werkelijkheid, en leeren ons niets aangaande het blijvende wezen eener onderstelde elementaire stof zelve. Maar wat blijft er dan wel beschouwd van de stof als bestendige zelfstandigheid over? Een zinledige klank. Het is niets dan verbeelding, te denken dat er van eene zaak iets overblijft, als men haar al hare eigenschappen ontnomen heeft. Gaan wij thans over tot eenige elementaire beschouwingen, ontleend aan onze kennis betreffende het ontstaan der zintuig- lijke waarneming. De echte stoffeling is wat men noemt »naief realist” Hij is namelijk geheel onschuldig aan alle onderzoekingen naar de beteekenis, den oorsprong en de waarde van begrippen als ruimte, stof, kracht, oorzaak, met betrekking tot eene wereld buiten zijn denkend en voelend bewustzijn: in benijdenswaar- dige zelfgenoegzaamheid maakt hij zonder verder nadenken van dergelijke klanken gebruikt, alsof hunne het bewustzijn over- schrijdende waarde van zelf sprak. Met de kennisleer, met de vraag naar de mogelijkheid en de grondslagen van alle kennis zelve, breekt men zich op zulk een standpunt niet bijs- ter veel het hoofd: zoo’n onderwerp is niet handtastelijk genoeg. Bemoeit een materialist er zich al een oogenblik mede, dan heeft hij toch het vraagstuk in een ommezientje opgelost. „Het denken is eene functie der hersenstof” zegt hij dan, en gevoelt respect voor zijne eigene bondige, afdoende en heldere verklaring. De philosoof wel is waar is van meening, dat eenig onderricht in de logica niet kwaad zoude wezen voor iemand die voorstellen en denken stelt —= gewaarwording, en gewaarwording = slofbeweging, en vindt dat zoo iemand zich het reusachtig verschil eens moet laten aan het verstand brengen tusschen lijdelijke beweging, uitwendige aanraking tusschen stoffelijke lichamen en de constructieve , bewuste aanschouwing 549 van een waarnemend subject. Maar wat bekreunt een maté: rialist zich om metaphysische spitsvindigheden? Die zijn voor zijn gezond en onverdorven verstand niet berekend. Metaphysi- sche bespiegelingen en betoogen zijn bestemd om bespot, niet om bestudeerd te worden. Transcendentale kennistheorie? Onzin! Reeds de naam alleen doet den materialistisch gezinden empirist aan het gekkenhuis denken. Wat zich niet met alle- daagsche woorden laat uitdrukken, is voor hem eenvoulig kwakzalverij. Hij heeft geen »goocheltermen”’ of bespiegelende finesses noodig, om achter de waarheid te komen. Wat hij met zien of grijpen kan, bestaat niet voor hem, — althans zoo verbeeldt hij zich, want in de voortreffelijkheid zijner eigene »hersenfunctiën” stelt hij een inconsequent maar onwrikbaar vertrouwen. Wat er onmiskenbaar voorhanden is, dat is stof; de geest is eene buitenissigheid, een afgedäan vooroordeel. De echte materialist vindt alle wereldraadsels even eenvoudig en doorzichtig, als in waarheid zijn eigen bevattingsvermogen eng en stomp is. Hij is de Jan Rap in het rijk der wetenschap. De voorwerpen zijner waarneming houdt bij, niet voor binnen den bewusten geest gelegen spiegelbeelden of liever symbolen eener raadselachtige werkelijkheid daar buiten, maar kortweg voor de dingen zelve, ongeveer zooals de domme boer, bij het zien door den kijker eener sterrewacht, er niets van beseft, dat hij slechts beelden aanschouwt die zieh binnen den kijker in het brandpunt van het objectief bevinden, maar zich verbeeldt rechtstreeks de dingen buiten den kijker waar te nemen. Op zulk een standpunt heeft het er iets van, alsof de waarnemer onzichtbare voelhorens naar de dingen uitsteekt, om die met zijn bewust- zijn te omspannen, evenals een poliep dat zijnen buit doet met zijne vangarmen. Kortom, een echte, onvervalschte stofjesman kent geen onderscheid tusschen dingen en objecten of voorwerpen van waarneming; zijn hoofddogma bestaat juist in de stelling dat stoffelijke dingen of lichamen het eenige zijn, wat ons door de ervaring als met zekerheid bestaande wordt betuigd, en dat het 350 redeneeren over geestelijke ongrijpbaarhedens, zegge buitenis- sighedens, maar kool blijft van metaphysici en theologen. Als hij ooit zoo ver ging, eene omschrijving te ondernemen van wat hij eigenlijk over zijne eigene waarneming denkt, dan zoude hij ongeveer tot de stelling moeten geraken dat zijn weten, die »bewegingstoestand van hersenmolekels”, op de dingen daar buiten toetreedt, zonder aan hunne realiteit, hun wezen en hunne onmiddellijkheid iets af of toe te doen. De wereld, die vh waarneem, is echter mijne voorstelling, is met andere woorden van zuiver subjectief-geestelijken aard. Deze grondwaarheid aller wijsbegeerte, helaas zoo dikwijls tot verkeerde en overdreven gevolgtrekkingen misbruikt, is niet bijzonder moeilijk in te zien. Alles wat ik in een gegeven oogenblik met zie of met handen grijpen kan, — en dit is met de onnoemelijke meerderheid der dingen het geval — alles wat zich buiten mijn gezichtskring bevindt, kan van zelf reeds alleen als voorstelling in mijne bewustheid voorhanden zijn. De zintuiglijk waargenomen, aanschouwelijke en handtastelijke voorwerpen schijnen voor ons bewustzijn wiet het karakter van voorstellingen te dragen, maar werkelijke dingen buiten onzen geest te wezen, want de aanwezigheid der voorwerpen daar voor den waarnemer is van den bewusten wil niet af- hankelijk. Doch »let a man whilst he looks upon any ob- „ject, as suppose the moon, press or distort one of his eyes „with his finger. This done, he will perceive or see two »moons at some distance from each other : one as it were proceed- „ing or sliding off from the other. Now both these moons are „equally external, or seen by us as external; and yet one at „least of these is not external, there being but one moon sup- „posed to be in the heavens, or without us. Therefore an „object is seen by us as external which is not deed external, „which is the thing to be shown”. (*) Naar men weet, kan ook ten opzichte der tastgewaarwordingen eene overeenkom- stige proef worden genomen, doordat men een klein bolvormig (1) ArtHuR Courier, in diens Clavis Universalis (1713), blz. 17. 551 voorwerp met twee gekruiste vingers derzelfde hand aanraakt. Alle gewaarwording en waarneming is van zuiver subjectieven aard. »Suppose, now, one of your hands hot and the other „cold, and that they both at once be pùt into a vessel iu an „intermediate state: will not the water seem cold to one hand „and warm to the other?” (#) Men zal hij eenig nadenken moeten toegeven, dat ons waar- nemingsvermogen zich niet kan Josmaken van ons lichaam , om naar de dingen toe te loopen, terwijl anderzijds ook de dingen zelve steeds buiten den waarnemer blijven, en bijv. niet langs de beide gezichtszenuwen in wonderbare zelfverdrievoudiging naar binnen kunnen wandelen. De % den waarnemer gegeven percepties als kleur, smaak, geluid, reuk, vorm, warmte, kun- nen niet dan interne vertegenwoordigers van externe werkingen zijn. Ten opzichte des gehoors is dit al bijzonder duidelijk, daar niemand van eenige ontwikkeling de gehoorde symphonie met de correspondeerende luchtgolvingen zal verwarren. Doch ook de kleuren zitten niet aan de dingen zelve, maar in den geest van. den waarnemer: hoe ware anders kleurenblindheid mogelijk ? Ook gevoelsgewaarwordingen zijn van de causeerende werkingen wel te onderscheiden ; hoe konde iemand anders zijn afgezet been nog blijven voelen? Kortom, wat wij ook waarnemen is altijd slechts een verschijnsel in onzen geest. Voor wien, zoude men mogen vragen, kan ook anders de welluidendheid eener sonate of symphonie objeet zijn? Voor wien geurt de roos, glanst de sterrenhemel, als het niét is voor den geest? Alle wonderen der Natuur, welke de dichters van eeuwen herwaarts in alle talen duizendvoudig loven, zijn slechts de wonderen des geestes, die deze zelf in zich voortbrengt. Ziehier dan een onbestrijdbaar wonder, waarvoor wij ons hebben te buigen in diepen eerbied voor het Groote Onbekende, dat zich achter het voorhang der verschijnselen verbergt: de schijnbaar nuch- tere, geestlooze Natuur, met haren schematischen eenvoud (1) Grorce Berkerey, Three Dialogues between Hylas and Philonous (1713), L119. 552 van werkingswijzen, noopt door hare impulsen den Geest tot voortbrenging van den anafzienbaren rijkdom der bewuste waarnemingswereld. Van een physiologiseh standpunt zal ik deze waarheid nog ietwat nader toelichten. Wanneer de peripherische uiteinden onzer zintuigen door de trillingen, golvingen en massa-bewegingen der dynamiden of atomistische krachteentra buiten ons worden aangedaan, dan ontstaan in die, zelf uit dynamiden samengestelde, zintuigen bewegingswijzen welke naar de hersenen worden voortgeplant. Het is daar, in de centraie uiteinden der sensorische zenuwen, dat de waarnemingen ontstaan die ons bewust worden; deze dragen een eigenaardig karakter al naar den modus en ratus van beweging in de centripetale leiding. In die waarnemingen nu hebben wij reeds van het alledaagsche standpunt uit een soortelijk onderscheid te erkennen tusschen hetgeen in het bewustzijn rechtstreeks gepercipieerd wordt en de werking die tot de perceptie heeft aanleiding gegeven. De stralen van het zonnespectrum, die zichtbaar voor ons worden en tot zoo veelkleurige gezichtswaarnemingen aanleiding geven, onder- scheiden zich als werkingen alleen door den ratus hunner trillingen (*): voor ons weten bezitten zij geene verdere merk- teekenen, die de minste overeenkomst zouden hebben met hetgeen wij kleur noemen. Dit geldt in het algemeen voor iedere waarneming waarbij de zintuigen als middelaars fun- geeren. Iedere perceptie als zielebeeld berust op de gewaar- wording eener werking, die soortelijk van het zielebeeld ver- (1) Trillingssnelheid van het waarneembare kleurenoctaaf per seconde, met de golftengte der trillingen in millioensten van een millimeter: bruin 403 620 billioen en 768.6; rood 454.072 en 683.2; oranje 504 524 en 6149: geel 554.979 billioen en 5590; groen 605.429 billioen en 5124; cyaan 655.881 billioen en 473.0; indigo 706.334 billioen en 439.2; violet 756.786 billioen en 409.9; lavendel 807.239 billiven en 364.3. Deze getallen zijn te vinden in eene brochure van F. A. Nusspaumer : >» Ton und Farbe”, Weenen 1874. Op de algemeene periodiciteit in de lichttrillingen zoowel als in de geluidsgolvingen en de chemische elementen maakt opmerkzaam L. B. Herrexgacu: »die Magie der Zahlen als Grundlage aller Mannigfaltigkcit’’, Weenen 1882. 555 schilt, op eene bewegingswijze met alleen quantitatieve diffe- rentieering. Bij het aanhooren eener symphonie heeft er vol- komen omzetting plaats van de harmonische getalverhoudingen in de werkingsintensiteit der dynamiden, in eene harmonie van zuiver ideëele geluiden. En zoo voort. Elke bewuste gewaarwording of waarneming vereischt een vóórbewust synthetisch proces in onzen geest. Zij ont- staat niet reeds tijdens de voortplanting der betrokken werkingswijzen van de buitenzijde des lichaams naar het middelpunt van ons zenuwstelsel: de partieele aandoeningen bijv. der oogdeelen en gezichtszenuwen blijven onbewust. Onze bewuste waarneming is eerst het product eener zelve buiten het bewustzijn verblijvende synthetische functie in onzen me- taphysischen bestaansgrond. Zij berust op eene intuitieve ge- volgtrekking van werking op oorzaak. (*) In mijne afzonder- lijke tastaandoeningen ten opzichte der eene of andere zaak ligt als zoodanig volstrekt nog niet het product mijner geeste- lijke samenvatting, de bewuste voorstelling van haren vorm. Buitendien hebben blijkbaar noch de ruimteverhoudingen van de afzonderlijke trillingen der hersenmolekels, noch de liggings- verhoudingen der verschillende in trilling verkeerende hersen- deeltjes zelve, eenige zakelijke overeenkomst met, of recht- streeksche betrekking op, de gestalte en liggingsverhoudingen der dingen daar buiten aan de eene, der bewuste voorstellin- gen aan de andere zijde. In laatsten aanleg is de bewuste waarneming eener buiten- wereld het product eener geestelijke daad, een voortbrengsel van vóórbewuste psychische verwerking van centripetaal over- (1) Hermnorrz: »Das Causalgesetz ist wirklich ein a priori gegebenes, ein transcendentales Gesetz. Ein Beweis desselben aus der Erfahrung ist nicht möglich; denn die ersten Schritte der Erfahrung sind nicht möglich ohne das Causalgesetz.” Vortr. u. Reden II 247. »Wir nehmen nie die Gegenstände der Aussenwelt unmittelbar wahr, sondern wir nehmen nur Wirkungen dieser Gegenstände auf unsere Nervenapparate wahr.” Ibid. [ 395. »Wenn aber das Bewusstsein nicht unmittelbar am Orte der Körper selbst diese wahrnimmt, so kann es nur durch einen Schluss zu ihrer Kenntnis kommen.” Ibid. 1 392. 354 geseinde gegevens. Voor den gewonen en onkritischen mensch is de buitenwereld van stoffelijke lichamen eenvoudig weg als buiten hem bestaande gegeven, geheel onafhankelijk van zijn bewusten wil, van eigen bewuste constructie. Doch het dier- lijk bewustzijn is, zoover wij kunnen nagaan, iets van se- cundairen, de menschelijke onderscheiding tusschen eene sub- jectieve en objectieve zijde in de waarneming, het zooge- naamde zelfbewustzijn, bovendien van tertiairen, aard. Aan onze bewuste waarnemingen zijn onmiskenbaar voorbewuste wordingsprocessen in onze organismen voorafgegaan ; men neemt bewust waar, wat onbewust op intuitieve gevolgtrekking door constructieve synthesis is tot stand gekomen. (!) Wel heeft mijn empirisch ik, d. w. z. mijn zelfbewustzijn, de ruimte met de daarin geordende objecten niet gemaakt: voor mijn zelf bewust- zijn is de waargenomen wereld een niet-ik, a posteriori = bij ervaring voorhanden. Onomstootelijke waarheid echter is het, dat de aanschouwingsvorm der ruimte met de daarin zich bewegende drie-dimensionale voorwerpen in de gewaar- wordingen onzer zenuwen als zoodanig nog niet voorhanden is; dat zij niet kant en klaar langs de zenuwen het hoofd binnenwandelt, maar eer zij met bewustzijn als voorhanden kan worden aanschouwd, door het intelligibele subject moet geschapen zijn. Voor mijn zelfbewustzijn, mijn »empirisch ik” is de objectieve wereld ganschelijk a posteriori; voor de intuitieve psyche, het intelligibele subject, is de vorm der aanschouwing geheel en al a priori, vermits de constructie der objecten geheel van eigen conceptie en spontane synthese af- hangt. Zelfs wanneer, hetgeen onmogelijk is, onze zinsindruk- ken nog tot aan de hersenen in eene met de zakelijke vormen strookende configuratie doordrongen, dan moest toch deze con- figuratie, om haar tot onze bewuste waarneming te maken, door het percipieerende subject ergens worden te zamen gevat, hare afmetingen en reëele vorm worden vernietigd, daar het (1) Où KOOY nag yet akk vat avrtmotst To TOY zowpdro atoÔnthprov, Änisror. de Somn. 2. 3555 ongerijmd ware aan te nemen, dat in onze bewustheid de concrete voorstellingen zakelijke of reëele afmetingen bezitten. (+) Alle waarneming berust rechtstreeks genomen op eene cere- brale functie of werking der hersenen; de rechtstreeksche ken- baarheid van extramentale dingen, dingen buiten onze ideeën- spheer is niets dan eene praktisch noodzakelijke illusie. »Een „menschelijke geest, een menschelijk individu wordt niet met „zintuigen waargenomen, daar het niet eene idee is; zien wij »dus de kleur, grootte, gestalte en de bewegingen van eenen „mensch, dan aanschouwen wij slechts zekere verschijnselen of „ideeën in onzen eigen geest; en daar deze ideeën zich voor „onze aanschouwing in verschillende afzonderlijke groepen voor- „doen, zoo dienen zij daartoe, ons het bestaan aan te duiden »van eindige en geschapen geesten, die met ons zelf overeen- „komst bezitten. Hieruit blijkt duidelijk dat wij niet een mensch »zien, wanneer onder mensch iets wordt verstaan dat op ons „gelijkt, dat leeft, zich beweegt , waarneemt en denkt, — maar „alleen een complex van ideeën, hetwelk ons aanleiding geeft »tot de gedachte dat een bijzonder denk- en bewegingsbeginsel »dat op ons zelf gelijkt, tegelijk daarmede voorhanden en door »hetzelve vertegenwoordigd is” (BerkKeLey.) De leer dat wij in waarheid alle dingen slechts als onze geestelijke voorstellingen leeren kennen, klinkt bij den eersten oogopslag ongerijmd. Doch men bezinne zich. Hoe zien wij de zon bijvoorbeeld? Als eene betrekkelijke kleine schijf, die zich in eene bepaalde richting over onze hoofden heen beweegt. Dui- zenden van jaren hebben de menschen gemeend dat zoo de zon ook was. Maar de astronomie heeft ons geleerd, dat deze zintuiglijke aanschouwing niets is dan eene menschelijke en wel verkeerde voorstelling, eene subjectieve uitlegging van optische zenuwaandoeningen in ons, en dat de zon in waarheid een ontzaglijk groote en gloeiende hemelbol is. Wat dus de men- schen gedurende zoo langen tijd van de zon hebben leeren (1) Vgl. de brochure van Dr Rorerr BeversporFr , »die Raumvorstellungen’”, Berl. 1879, blz. 9. 556 kennen, was niets dan eene aan de werkelijkheid niet beant- woordende aanschouwing of voorstelling in hunnen geest. En ook thans blijft voor onze aanschouwing de zon wat zij altijd geweest is, — eene betrekkelijk zeer kleine schijf, en deze foutieve voorstelling wordt ten slotte slechts door redeneeringen ==andere en nieuwe voorstellingen, gecorrigeerd. En zoo met alle hemellichamen in het algemeen. Altijd heeft men te on- derscheiden tusschen de schijnbare en de werkelijke grootte, den schijnbaren en den werkelijken stand. Om de ware plaats eener ster in de ruimte te weten te komen , zijn de sterrekundigen ver- plicht, rekening te houden met de straalbreking of afwijking der physische lichtstralen in den dampkring. De geheele leer van het licht in het algemeen leert ons onderscheid maken tusschen den zichtbaren schijn en de ware gestalte, grootte, plaats en beweging der voorwerpen. En wat in dezen van het eene zintuig geldt, dat geldt voor alle. Duidelijk is het, welke gevolgtrekking uit deze alzijdige relativiteit en subjecti- viteit der waarneming valt af te leiden. Abstraheert men van het waarnemend of levend wezen, dat op van buiten ko- mende aandoeningen met gewaarwordigen reageert, dan is er in de Natuur geen koude of warmte, geen licht of duisternis, geen geluid of stilte meer; er blijft dan niets over dan ver- schillende bewegingstoestanden van hypothetische middelpunten van energie, bewegingstoestanden waarvan de mechanica de wetten en voorwaarden bepaalt. »Nur die Beziehungen der Zeit, »des Raums, der Gleichheit, und die davon abgeleiteten der Zahl, „der Grösse, der Gesetzlichkeit, kurz das Mathematische, sind „der äufseren und inneren Welt gemeinsam , und in diesen kann ‚in der That eine volle Uebereinstimmung der Vorstellungen mit „den abgebildeten Dingen erstrebt werden. Aber ich denke, wir „wollen der gütigen Natur darum nicht zürnen, dass sie uns »die Grösse und Leerheit dieser Abstracta durch den bunten » Glanz einer mannigfaltigen Zeichenschrift zwar verdeekt, dadurch „aber auch um so schneller übersichtlich und für praktische »Zwecke verwendhbar gemacht hat, während für die Interessen 557 »des theoretischen Geistes Spuren genug sichtbar bleiben, um „ihn bei der Untersuchung was Zeichen und was Bild sei, »richtig zu führen”’ (Hermaoutz.) Alle waarneming is van intellectueelen aard, eene zuivere geestesfunctie met andere woorden. Dat bijv. het zien eene constructieve daad van het verstand is, en niet alleen reeds in-de lijdelijke aandoening zelve der zintuigen besloten ligt, valt niet bijster moeilijk in te zien. Gauss (1777—1855), de beroemde wiskundige, bekend door zijne metamathematische onderzoekingen aangaande eene hypothetische ruimte van meer dan drie afmetingen , gaat zelfs zoo ver, dat hij hen , die het zuiver, subjectief karakter der empirische ruimtevoorstellingen niet vermogen te beseffen, kortweg voor Baeotiërs verklaart. En HermnoLrz verklaart stellig en beslist: »Waarnemingen van »uitwendige voorwerpen zijn daden van ons voorstellingsvermogen, »die van bewustzijn vergezeld gaan; het zijn geestelijke daden.” (V. u. R. [ 255.) Men overwege: wij zien de dingen enkel- voudig, en hebben toch bij het zien met twee oogen twee in waarheid eenigszins verschillende optische aandoeningen, een op elk netvlies. Wij aanschouwen samenhangende vlakken, ofschoon de physische lichtstralen op zenuwuiteinden werken in het netvlies, die onderling op eenigen afstand van elkander staan. Wij percipieeren onze voorwerpen in drie afmetingen, hoewel op het netvlies hoogstens vlakteuitgebreidheid voorhan- den is. Wij zien de voorwerpen, willen wij aannemen, over- eenkomstig de natuurlijke grootte, en toch is op het netvlies slechts een heeldjen in miniatuur voorhanden, — indien men al de chemische prikkeling der optische zenuwuiteinden een beeldjen noemen kan. Te oordeelen naar ons tastgevoel, zien wij de voorwerpen rechtop (ons eigen lichaam incluis), en toch staan zij, zooals de physica leert, in de aandoening onzer retina het onderst boven. De chemische prikkeling der optische zenuwuiteinden moet tot aan de groote hemispheren der her- senen worden voortgeplant, eer er een bewust zielebeeld kan ontstaan. Noodzakelijk gaat bij die voortplanting alle nog 558 denkbare conformiteit tusschen een ding daar buiten en de overgeseinde aandoening te loor. En zoo voort. Het minst zijn vele lieden geneigd om ook vorm en afmeting te erkennen als iets waarvan de opvatting geheel van onze eigene organisatie afhangt. Maar wanneer wij nauwlettend overwegen wat wij afmeting en uitgebreidheid noemen, dan zien wij reeds op physisch standpunt in, dat deze niet dan eene verhouding of betrekking in onze subjectieve opvatting aangeeft tusschen twee of meer aandoeningen van het gezicht of gevoel, en dat wij ze ons niet kunnen voorstellen onaf han- kelijk van een gewaarwordend wezen. Het blijkt dan m. a. w. dat ook alle afmeting, rechtstreeks genomen, niet is dan een toestand van ons bewustzijn. Eene proef van E. H. Weper heeft ons geleerd, in welke hooge mate bijv. de tastwaarne- mingen van betrekkelijken en subjectieven aard zijn. Wanneer men nl. een passer neemt en dien opent, zoodat de punten een streep van elkander staan, dan is de tip der tong de eenige plaats waar twéé punten gevoeld worden: de vinger- toppen onderscheiden nog 2 m. M. afstand, de lippen 5, de wang 11, de rug der hand 51, de voetwreef 54, en het midden van rug of bovenarm zelfs eerst 68. Zet men de punten eens passers op een duim afstands uit elkander, om ze dan op de fijngevoelige vingertoppen te plaatsen en langzaam over hand en arm te trekken, dan schijnen voor het tastgevoel der huid die punten meer en meer tot elkander te naderen. Ten laatste bereikt men dan eene plaats, waar de afstand der punten als niet grooter wordt waargenomen, dan met den afstand van een streep aan de vingertoppen het geval zoude wezen. De waarneming van afstanden door het tastgevoel der huid wisselt, om kort te gaan, over het geheele lichaam. lets dergelijks is ook het geval met het menschelijk oog; het is wel bekend, hoe uiteenloopend verschillende personen dezelfde afstanden schatten. Buitendien is het proefonder- vindelijk gebleken, dat nabij den omtrek van het netvlies een afstand geringer schijnt dan nader bij het middelpunt 59 op de gele vlek (»macula lutea”), de plaats van het duide- lijkste zien. Voor den materialist en onnadenkenden empirist is waar- neembaarheid en werkelijkheid één. Nu hebben wij, in ver- band met de organische afstammingsleer, in te zien dat onze zintuigen het gevolg zijn eener onafzienbare ontwikkelingsreeks, zoodat het alleen daarom reeds eene grondelooze bewering moet heeten, wanneer men aanneemt dat in de menschelijke zintuigen alle werkelijkheid waarneembaar is geworden, en er dus voor het menschelijk verstand niets »bovenzinnelijks” hestaat. Deze onderstelling is niet eens houdbaar op het stand- punt der alledaagsche physica, die ons leeren kan dat onze vatbaarheid voor bewuste waarneming volstrekt niet samen- valt met alle denkbare functiën der kosmische kracht. Wer- kelijkheid en waarneembaarheid zijn ook van die zijde be- schouwd geen verwisselbare begrippen. Ter verduidelijking dezer waarheid denken men zich een ijzeren staaf, opgehangen in eene duistere kamer. Deze staaf zal op onze tastzenuwen kunnen influeeren bij eene nadering tot op den geringen af- stand die voor het alledaagsch bewustzijn met onmiddellijke aanraking te zamenvalt, op onze gehoorzenuwen zal zij uit de verte kunnen werken, zoodra zij in eene trilling geraakt van 52 tot 56.000 bewegingen in de secunde; wat tusschen 36.000 en 18.000.000 trillingen per secunde ligt, roept in onze waar- neming geene objectsqualificatie te voorschijn. Bij de 18.000.000 (rillingen begint weder hare werking uit de verte een distinct correlaat in onze bewustheid te verkrijgen; van uit de plaats waar de laatste schrille toon was weggestorven, verbreidt zich stralende warmte, die door de hwdzenuwen wordt opgenomen en centripetaal tot bewustzijn gebracht. Bij voortschrijdende versnelling wordt het nu allengs de taak van het oog om op zijne beurt te reageeren. Terwijl thans de warmte daalt en ten slotte geheel verdwijnt, wordt de aanvankelijk donkerrood gloeiende staaf opvolgend geel, groen, blauw en paars, d. w. z. de kleuren van het spectrum worden doorloppen, tot bij het 560 violet het oog ophoudt te reageeren, ofschoon de vibratie ver- snelling door kan gaan, zooals uit de chemische werking der buiten het violet liggende stralen bij ondervinding gebleken is. Het wordt weder nacht, wanneer de gedachte staaf eene trillingssnelheid heeft bereikt van — 800 billioen in de seconde. (t) Reeds FresneL (1788—1827) heeft in der tijd uitgerekend, dat voor het uiterste rood het aantal trillingen 458 millioen maal millioen bedraagt, en voor het violet 727 millioen maal millioen. Zonneklaar blijkt uit het hier medegedeelde verduidelijkings- exempel op welke hoofduitkomst physische onderzoekingen uitloopen. De qualitatieve verschillen, die wij den voorwerpen buiten ons toeschrijven, correspondeeren met eene werkelijk- heid die alleen door de arithmetische verhoudingen harer dynamische functies gedifferentieerd is. Onze zielebeelden alleen onderscheiden zich van elkander door hunne hoedanigheden : het reageeren onzer zintuigen heeft plaats op van buiten ko- mende invloeden, die alleen in mathematisch opzicht te onder- scheiden zijn. De zoogenoemde eigenschappen der stoffelijke dingen zijn bij slot van rekening zuiver subjectieve reageer- wijzen van ons organisme. Wat wij in streng empirischen zin door onze zintuigen vernemen aangaande de hoedanigheden eener onderstelde stoffelijke wereld, die onafhankelijk van ons bewustzijn zoude bestaan, is in den letterlijken zin des woords — niets. Op het standpunt der meest nuchtere na- tuurwetenschap zijn mathematische verschillen, quantitatief- dynamische scala’s van werkingsintensiteit het eenige wat wij van de »dingen” overhouden: wij zijn zoodoende op merkwaardige wijze teruggeworpen naar het standpunt van Pyruacoras (dt: 525 v, Chr.), volgens wien de getallen het wezen aller dingen uitmaakten. (% Alle qualiteit is ideëel, (!) Ik ontleen bovenstaand, door Dove gegeven, verduidelijkingsexempel aan een geschrift van Dr. Carr pu Prer: »die Planetenbewohner und die Nebularhypothese”, Lpz. 1880, blz. 116—117. jd 4 ' Ld CEE ! ap en p En 2 ms (9). Ot yap Muayopstor ptpnaet Ta Ovra PAarv ELVAL TV 2000 pv. Aristor. Metaph. A. 6. 561 alle werkelijkheid zuwer dynamssch. Alles wat wij langs natuurwetenschappelijken weg van de buitenwereld leeren kennen, komt neer op werkingen, levende werkingen; van welke zijde men de zaak bezie, het resultaat blijft, dat het bestaan eener wereld van afzonderlijke stoffen boven en be- halve de levende kracht, eenvoudig weg op illusie berust. Bij de boven opgegeven vibratiegetallen zal het allicht dezen of genen onder mijne lezers zijn beginnen te schemeren. Alle vermogen tot aanschouwelijke voorstelling begeeft ons, bij het spreken over trillingen die zich billioenen malen in de seconde herhalen. Doch ons voorstellingsvermogen is van particularisti- schen aard, en ‘geheel afhankelijk van onze bijzondere mensche- lijke organisatie. Ook onze maat voor tijd is heelendal subjectief, zooals reeds de scherpzinnige kerkvader Avaustinus (554-450) bevroedde, wiens Confessiones men te dezer te zake nasla. Voor- zeker kunnen wij ons geene beweging aanschouwelijk voorstel- len, die zich millioenen en billioenen malen in de seconde her- haalt. Doch deze onmogelijkheid hangt te zamen met de toevallige wijze waarop het menschelijk zenuwstelsel fungeert, en be- wijst niets tegen de in begrip gegeven logische denkbaarheid. Deze zegt ons, dat de splitsing van elk tijddeel naar believen kan worden voortgezet. Elke seconde als integraal beschouwd omvat eene oneindige menigte kleinere tijddeeltjes als differen- tialen. Het menschelijk vermogen om de splitsing eener se- conde aanschouwelijk te blijven denken, is zeer beperkt, andere wezens hebben allicht andere subjectieve maatstaven. Het inner- lijk leven der verschillende levende wezens verloopt met ver- schillende snelheid, al naardat zij in staat zijn tot een grooter of geringer aantal waarnemingen binnen hetzelfde astronomisch tijdsverloop. »Daar alzoo de tijd niets is, wanneer wij afzien »van de opvolging der ideeën in onzen geest, zoo volgt daaruit „dat de duur van een eindigen geest moet worden geschat vol- „gens het aantal ideeën of handelingen, die elkander in dien geest „of dat gemoed opvolgen.” (Berkerey.) »De tijd is ons bewust- »zijn van de opvolging der gedachten in onzen geest... 562 „wellicht verblijdt zich de snel wegstervende eendagsvlieg in „een langer leven dan de schildpad.” (Snervey.) Naar mij dunkt moet het na bovenstaande physische pro- paedeusis ook den met philosophische betoogen niet zeer ver- trouwden lezer langzamerhand tot bewustzijn gekomen zijn. dat de gewaande stof buiten ons niets is dan een mentaal verschijnsel in ons, een ommanent phaenomenon, intuitief gecon- strueerd als buiten ons voorhanden met betrekking tot ons eigen lichaam, en na de intuïtieve (onbewuste) projectie (1) als empirisch gegeven door ons met bewustzijn waargenomen. Van de idealiteit onzer waarnemingsobjecten was in de vorige eeuw ook p'ArLEMBERT (1717—85) reeds doordrongen; deze was over het materialisme van zijn tijdvak bereids zoo ver henen, dat hij »in verzoeking »kwam het ervoor te houden, dat alles wat wij zien slechts een „schijn der zintuigen is, en dat er buiten ons niets bestaat, het- »welk beantwoordt aan wat mij meenen te zien…”” Men heeft het zich dan ook eens voor al tot bewustzijn te brengen, dat er tusschen de afstootingstrillingen der aetheratomen en datgene, wat wij de kleuren der lichamen’ noemen, geenerlei qualita- tieve gelijkheid of overeenkomst bestaat, evenmin als tusschen de werkelijke luchtgolvingen en onze geluidswaarnemingen. De veelheid van verschillend gequalificeerde »stoffelijke licha- men” is in waarheid niets dan eene veelheid van zie- lebeelden in onzen geest: huiten ons hebben wij alleen quantitatieve verschillen te constateeren in de werkingen van atomistisch gesplitste krachten. Op de keper bezien zijn niet eens de bewegingswijzen der krachtmiddelpunten iets anders dan eene voorstelling in onzen geest, waaraan wij (t) De uitdrukking »projectie’” bij het bespreken van het ontstaan der zinnelijke waarneming moet cum grano salis worden opgevat. Eigenlijk gezegd »geprojecteerd”” wordt er niets, daar de geheele objectenwereld zich in onzen geest bevindt. De bedoeling is, dat de voorwerpen, in verband met hunne verhoudingen tot ons eigen lichaam, in de ideeënspheer eene plaats erlangen overeenkomstig de werkingsverhoudingen der dynamische spheer buiten het bewustzijn. 565 alleen transcendente geldigheid kunnen toeschrijven op de praemisse dat wij de schematische bestaansvormen der wer- kelijkheid als subjectieve kennisvormen in ons dragen, eene praemisse die wel praktisch door onze handelingen elk oogenblik bewaarheid wordt, maar voor rechtstreeksche bewijsvoering niet vatbaar is. »Denkende wezens”, zegt de heer Goerine in zijn geschrift over Awmte en Stof , »kunnen in de aanschouwing „nimmer zich zelf overschrijden; zij doen dat alleen in het „begrip (blz. VIL.) Spreken wij van de zou als van een heet, lichtgevend en aantrekkend lichaam, dan is daarmede in den grond der zaak niets gezegd van een van ons denken onat- hankelijk en zelfstandig ding, maar eenig en alleen van bijzon- dere toestanden onzer eigene bewustheid. Geen object zonder subject: ieder voorwerp van waarneming is uiteraard inhoud van het bewustzijn des waarnemers, en als zoodanig volslagen subjectief en ideëel, een voortbrengsel m. a. w. van eigen geestesfunctie. En moge ook al het bestaan van een dynamisch werkelijkheidscorrelaat onzer gewaarwordingen en voorstellingen worden toegegeven, in de werkelijkheid bestaat toch als zoo- danig licht noch warmte, kleur nog geluid, smaak noch reuk, compacte vorm noch stoffelijke aaneenligging. Naief physisch gesproken staat ons geloof aan lichamelijke continuiteit in verband met den graad van ons waarnemingsvermogen, dat ons slechts ten deele in staat stelt, de algemeene poreusheid der werke- lijke Natuur uit rechtstreeksche zinsindrukken op te maken. De materialist klampt zich zoo hardnekkig vast aan hel we- zenlijk bestaan zijner stof, dat een flink dogmaticus dezer een- zijdige richting zich niet lang bezint om de bewegingen der hersenstof voor het zakelijke en zekere in de waarneming, de gewaarwording daarentegen slechts voor eene soort van sub- jectieven schijn of bedrieglijken reflex der realiteit te verklaren. Zal echter van de beide begrippen: geest en stof, ziel en li- chaam, gewaarwording en buitenwereld, of hoe men ze noeme, het eene voor wezenlijk, het andere voor schijn worden ver« klaard, dan is er veel meer grond om den sdealist dan den 24 564 realist gelijk te geven, en dus alleen gewaarwording en voor- stelling voor het in waarheid bestaande, alle extra-mentale realiteit daarentegen voor enkel schijn te verklaren. Meer dan eene reageerwijze van het intelligibele subject onze gedachten zijn onze objecten in geen geval; de rechtstreeksche waarneembaarheid van een stoffelijk niet-ik is opendop illusie. (t) In waarheid is de sub- stantie der wereld een transcendent of bovenzinnelijk wezen in den strengsten zin des woords; zij is onaanschouwbaar , en voor ons niet dan een postulaat van ons denken , dat alleen door hypothesen te bereiken is. (@) Den gewaand stoffelijken inhoud der waar- neming heeft men te laten gelden als een geheimzinnig product van geestelijke zelfopenbaring: rechtstreeksche kennis van iets buiten ons erlangen wij daardoor niet. Uit een waarnemings- beeld kunnen wij niet rechtstreeks de physiologische hoedanig- heid opmaken van de correlate trillingen in het centraalorgaan van ons zenuwstelsel; dit zal wel door een iegelijk worden toegegeven. Men bedenke, dat dit dan nog minder het geval (Ì) Volgens J. G. Frcarr (1762—1814]) wordt het Absolute tot »ik’’, door dat het zich zelf in de voorstellingen een »niet-ik” schept. Over eene der- gelijke metaphysische phantasterij is natuurlijk door de knowing ones veel gelachen. Die dwaze metaphysiei! Wat zegt echter thans de wetenschap in de persoon van den grooten HeLmnorrz ? _»Ook Frerre, de geweldige denker, »die onder Kaxt’s auspiciën zijne wetenschappelijke loopbaan begonnen was, shoe vreemd en afstootend hij zich ook plaatse tegenover de gewone wereld- opvatting, bevindt zich, zoover ik kan oordeelen, in geene principieele „tegenstelling met de natuurwetenschappen; veeleer is zijne opvatting der „zinnelijke waarneming op het nauwkeurigst in overeenstemming met de con- ‚clusies dielater de physiologie der zintuigen uit de feiten der ervaring getrokken sheelt” V. u. R. [ 269. Metaphysicians are the true thinkers after all! (2) Oùx Ear meddoaad' odd’ opbakpoiouw éperrov nperspors f yepot hufBeïv, hrep ye peyiorn merdoug avOpornroroty apabrros els ppiva minTer. Oöte yap dvdpopén zepuhn vara yvia zeraorat, où pév dmai vororo do xhddor diooovrar, où mdeg, où Ooa yoùv', où phdeu hayvhevra. d)ha ponv iepn zat dÔéoparos Ermdhero pzoùüvov, ppovriart xóopov Ámavra xaraioaouoa Oona. EMPEDOKLES. 565 is met den aard van het bewegingsproces, dat daartoe in de eonduetorische zenuwen der zintuigen heeft aanleiding gegeven; nog minder met deszelfs antecedens: den indruk in de zenuw- uiteinden van het waarnemingsorgaan; nog minder met de voorafgegane bewegingsprocessen aan gene zijde der zenuw- uiteinden; nog minder met de aanleidende bewegingen in het voortplantend medium, en nog minder met de hoedanigheid van het affieieerend »ding” zelf, zooals wij een bepaald complex van atomistisch gesplitste krachtsuitingen in ietwat oneigenlij- ken zin kunnen blijven noemen. Van een bevatten of recht- streeks waarnemen van de »lichamen” der buitenwereld, kan dus voor iemand met kritisch doorzicht nooit ofte nimmer sprake zijn. Uit het inzicht in de subjectiviteit onzer waarnemingen en het daaruit volgend illusoir karakter eener doode en compacte stof, vloeit onder anderen ook voort de kritische en anti-ma- terialistische gevolgtrekking, dat het woord »empirie” of er- varing veelal in verkeerden zin wordt gebruikt. Wat er in den regel door de »empiristen’” mede bedoeld wordt: eene rechtstreeksche ondervinding betreffende de wereld buiten on- zen geest, bestaat niet en kan niet bestaan. Het besluiten uit bewustzijnstoestanden tot realiteiten is niets dan metaphysica. Alle weten is in den strengsten zin des woords een weten be- treffende den inhoud van onzen eigen geest, ontstaan ten ge- volge eener reactie in ons organisme, die reeds natuurkundig en onkritisch gesproken onverbiddelijk »binnenhuidsch” blijft. Graden van waarschijnlijkheid omtrent een zeker schematisme, een zeker dynamisch pluralisme in eene Natuur buiten den aanschouwenden en denkenden geest mogen er al in overeen- stemming met aanschouwingsvormen en abstracte verstandsbe- grippen door metaphysische betoogen worden vastgesteld; nim- mer echter is ons weten eene rechtstreeksche of empirische kennis van dingen buiten onze bewustheid. Natuurkundig uit- gedrukt wordt alle werkelijkheid alleen op indirecte wijze en in zoo verre waargenomen, als zij in ons zenuwstelsel mole- 566 kelbeweging heeft veroorzaakt. In eersten aanleg berusten onze waarnemingen op hersentrillingen, die zelve weder het gevolg van binnenhuidsche wijzigingen in den toestand onzer eigene zintuigen zijn; eene buitenhuidsche stoffelijke werkelijkheid leeren wij door onze zenuwfunctiën nimmer kennen, al ver- beelden wij het ons. De buitenwereld ligt aan gene zijde, achter en buiten onze waarneming, en is dus transcendent voor het denken; wij zien tegen een voorhangsel, waarachter zich eene volstrekt onaanschouwbare en metaphysische substan- tie verbergt. Een eigenaardig licht wordt er geworpen op de vraag naar het wezen der wereld, wanneer men nadenkt over den oor- sprong der zuivere verstandsbegrippen of kategorieën. Men oordeele. Aan alle redeneering ligt het verstandsbegrip der noodzakelijkheid ten grondslag. »Wij kunnen,” zegt HeLmnorrz, „in het geheel tot geene ondervinding van natuurobjecten ge- »raken, zonder dat de wet van oorzaak en gevolg in ons werkt; »deze kan gevolgelijk ook niet eerst uit de ervaring, die wij aan »natuurobjecten hebben opgedaan, zijn afgeleid” (#) Ons be- wustzijn van noodzakelijk verband in onze aanschouwingen en denkfunctiën is apriorisch in den strengsten zin des woords, m. a. w. uit de ervaring niet af te leiden; hij, die de geldig- heid onzer denkwetten zoude willen wegredeneeren, vooron- derstelt in zijne betoogen op nieuw hetzelfde als hij tracht te wederleggen. Wat nu is de bron dier denkwetten, waarop de mogelijkheid van alle redeneering of natuurverklaring be- rust? Van waar onze zekerheid, dat iedere zaak aan zich zelve gelijk is, dat eene zaak niet te gelijk kan zijn en niet zijn £), dat tusschen tegenstellingen geen derde mogelijkheid overblijft (5), (*) Handbuch der physiologischen Optik, Lpz. 1867, blz. 453. (2) Oùx êvdéyerart dua Ürdpyew TO auTH TAVartie. ARISTOTELES, Metaph. IIL 3. (3) OVdE gerak avruppiaeus Evdéyerar ervar ovdév. ArisroteLES, Metaph. IV 7. Karr: A contradictoria oppositorum negatione unius ad affirmatione alterius, — a positione unius ad negationem alterius valet consequentia. Logik blz. 144, uitgaaf van KrrcmmANN. 567 en dat uit niets niets worden kan? (t) Waaruit wellen die intui- lieve inzichten op; uit eene geestelijke en levende, dan wel uit eene blinde en doode zelfstandigheid? Het gewicht dezer vraag wordt er niet door verminderd, dat dergelijke axiomata geene aangeborene begrippen zijn in den ouden zin des woords. »Mr. Locke’s quibbles founded on the word nate were early »remarked bij Lorp SmartresBuRy (1671—1715). Innate in a »word he poorly plays upon; the right word, though less used, »is connatural, for what has birth or the progess of the foetus „out of the womb to do in this case? ‘The question is not „about the time the ideas entered, or the moment that one »body came out of the other, but whether the constitution of »man be such, that being adult or grown up at such or such »a time, sooner or later (no matter when) certain ideas will »not infallibly, inevitably, necessarily spring up in him.” (@) Het ontstaan nu van dergelijke intuitieve concepties geeft te denken. Lance beweert, dat het causaliteitsbegrip in ns ontwikkeld is en in onze organisatie wortelt, en dat het uit dien hoofde vóór alle ervaring in aanleg bestaat: dat het juist daarom op het gebied der ervaring onbeperkte geldigheid bezit, maar aan gene zijde daarvan hoegenaamd geen ehbeteekenis heeft. (5) Deze schrijver ziet hier voorbij, dat wanneer hij op deze wijze de reëele oorzaak opgeeft voor de subjectieve geldigheid der wet van oorzaak en gevolg (*), hij haar eene objectieve beteekenis (t) Angöxprros pndev èn Toù pn ovros ylyveodar zat els TO un ov pOetpeadar vonotv. Dios. Laert. IX 44. — Nullam rem e nilo gigni divinitus inquam Lvererus Ì 150. @) Ducarp Stewart [17/53 —1828), » Letters lo a Student at the Unt- versity”’. N°. VIII. (5) Friepricu ArBerT Lange, » Geschichte des Materialismus”’, 2° uitgave 2e deel (1875), blz. 45. (*) ‘Avayxaiovy mdvra Ta yryvópeva Òi Twa aittav yiyvealar. PLATO, Phileb. p. 240. — ‘Ertoraa0art oibuela Ermorov dmhöc, Grav Tuv Talrtav otopeda yeyvooverm Òt hv To mouyma dortv, Ort êxelvou aria êoruw, zat pn Evdéyeadar Toùüro dAlws etvart. ARISTOTELES, Anal. Post. 1. 2. — Matata 568 toekent, en zoodoende hare de ervaring overschrijdende waar- de in eenen adem toegeeft en loochent. Trachten weten- schappelijke psychologen in onzen tijd te betoogen, hoe door den invloed der gewoonte van individu en geslacht de logische noodzakelijkheid, uitgedrukt in de wet van oorzaak en gevolg, onstaan is in de bewustzijnsspheren van het levende geslacht der menschheid, dan is het duidelijk dat een derge- lijk proces de denkwet bereids vooronderstelt, wier wording men tracht te verklaren. Blijkbaar bevat de zienswijze van derge- lijke geleerden bestanddeelen, die zij zelve zich slechts onvol- komen bewust zijn, vermits eene genetische verklaring onzer denkwetten insluit, dat de geest niet alleen het laatste voort- brengsel maar ook de eerste vooronderstelling der Natuur moet heeten, of m. a. w. dat in den bewusten geest de Natuur tot haar punt van uitgang terugkeert. Geeft men dit toe, dan verheft men daardoor het denkend wezen als zoodanig boven de plaats, die het als enkel voorbijgaand conglomeraat van blinde atomen zoude innemen. Men geeft dan toe, dat het wezen der Natuur in enge betrekking staat, niet tot eene veelheid van harde en trage, stijve en blinde stofjes, maar tot het afmetinglooze denken dat zich in ons ontwikkelt; en dat wij in de ontluiking der dierlijke bewustheid voor ons hebben: niet eene ontwikkelng, die het gevolg is van de wer- king der Natuur als een complex van uitwendige zaken op ons, maar eene evolutie waarin de Natuur, om zoo te zeggen, tot zich zelve komt 1 ons. Het ligt dus meer in de rede, dat wij het wezen der dingen, ondanks den stoffelijken schijn , als eene geestelijke en levende, dan dat wij het als blinde en doode zelfstandigheid beschouwen, moge het voor het overige waar zijn, dat de tegenstelling tusschen geest en stof, leven en dood, geheel en al subjectief en betrekkelijk is. hl gêv zat mpotov elvar ÒoEere To pndév dvarrios yiyveodar, dhha vara mponyoupsvas aiztas . Stoiei apud Prurancuum, — Oùdev yonpa pdrnv piyverat, dhÀa mdúvra èn hoyov TE wal UT dvdyens. Leukippos bij sropaEuS — »Nihil est sine ratione suficiente qua potius fit quam non fit” Worrr. 569 Keeren wij tot ons hoofdthema terug. De wereld, die ik waarneem is mijne voorstelling. Het denkend wezen is geïm- plieeerd in alle voorwerpen die te onzer kennis komen ; bestaan beteekent voor ons het bestaan voor een bewust subject. »Âs »to what is said of the absolute existence of unthinking things, »without any relation to their being perceived, that seems per- »fectly unintelligible. Their esse is percipt, nor is it possible »lhey should have any existence out of the minds of thinking „things which perceive them.” (1) Zoo Berkerev, de scherp- zinnige Engelsche idealist. Eenzijdig als zijne bewering be- doeld is, zoo bevat zij toch eene waarheid van onmiskenbare geldigheid. De dingen die ik waarneem zijn uit der aard verschijnsels of voorstellingen binnen mijn bewusten geest, verschijnsels welke ook realistisch gespoken geheel van mijne toevallige organisatie afhangen. Wat voor den een fraai, smakelijk, welriekend, welluidend is, dat wekt den afkeer op van een ander. In de ronding van den door mij waargenomen regenboog projecteert zich niets dan de ron- ding van mijn eigen oogappel; had mijn oog eene andere ge- daante dan zoude ook eene eventueel dan waar te nemen straalbreking van anderen aard zijn. Niet eens de ontvangen indrukken, laat staan de dingen, worden wij rechtstreeks gewaar; wij percipieeren niets dan voorstellingsgevolgen hun- ner middelpuntzoekende voortplanting, — de uitlegging als het ware, welke in het centraal bureel der groote hemispheren aan de overgeseinde en saamgevatte indrukken door het intel- ligibele subject gegeven wordt. Het gewoon menschelijk ver- stand houdt het oog voor een spiegel, die de beelden der buitenhuidsche »dingen” onveranderd opvangt zooals zij in de ruimte, hun gemeenschappelijk »receptaculum”, bestaan; de experimenteele physiologie heeft den naturalist tot propaedeusis gediend, om hem de door philosophen lang te voren bevroede waarheid te leeren beseffen, dat de gewaande »dingen” der aanschouwde buitenwereld blootelijk ideeën zijn, die aan onze (1) Berkevey, Principles of Human Knowledge, S 7. 570 eigene productie hun ontstaan te danken hebben. Wij bevinden ons in dit leven op een gemaskerd bal om zoo te zeggen, waar wij niet de gasten zelve leeren kennen , maar alleen de costumes, die wij zelve hun zonder het te weten hebben omgehangen. Het is eene bittere en harde les aan het adres der men- schelijke kortzichtigheid en voorbarigheid, dat de loochenaars van het bovenzinnelijke, de metaphysica verachtende voorstan- ders der zoogenoemde »zuivere ervaring”, zoolang in hunne binnenissige wereld aan het wroeten zijn geweest, dat hun voor de constructie eener wereldbeschouwing de em- pirische basis onder de voeten is weggezonken. De een- stemmige verwerping van alle metaphysica, van alle theorie dus, die het gebied van het in de ervaring gegevene overschrijdt, is in den materialist en »exacten” na- turalist op stuk van zaken enkel zelfbedrog: het is in het geheel niet mogelijk tot eenige wetenschap te geraken, zonder daarbij metaphysische problemen aan te roeren. Of men zich des bewust zij dan niet: elke formuleering eener streng alge- meene waarheid, elke opstelling eener gedachte als vertegen- woordiger van een feit, alle gebruik van woorden tot aan- duiding van zoogenaamde zaken, impliceert metaphysische praemissen. Deze waarheid komt der wetenschap tegenwoordig gaandeweg helderder tot bewustzijn. Huns ondanks zijn de na- turalisten door hunne eigene onderzoekingen tot het inzicht gebracht, dat zij het bestaan van een metaphysisch kennis- probleem hebben te erkennen. Alle kennis berust op verbinding en verwerking van begrip- pen , een verloop waartoe eene synthetische functie , een vermogen tot ideëele samenvatting wordt vereischt, dat zelf vóór alle kennis ligt. Metaphysische vooronderstellingen zijn dus niet te ont- duiken, want voor ofte wel verder dan, alle ervaring, het komt alles op hetzelfde neder. Alles ook wat niet door zinne- lijke waarneming werktuiglijk wordt aanschouwd of gevoeld, maar alleen langs den weg van het denken kan bereikt en gekend worden, — alle weten met. een woord, draagt onver- 511 biddelijk een geheimzinnig, een metaphysisch karakter. Alle wetenschap is niet dan een complex van gevolgtrekkingen en berekeningen, van enkel denkfuncties alzoo, die alleen op eene metaphysische praemisse als waarborgen eener overeenkomstige werkelijkheid kunnen worden opgevat. Men heeft het doel der empiristische onderzoekingen opgevat als te bestaan in het blootleggen van een stoffelijk substraat voor elke geestesfunctie. Ook zal de stelling door mij niet worden betwist, dat bijv. het orgaan van ons denken in de hersenen te zoeken is; door het voor eenige jaren te Turijn uitgedachte instrument (volu- meter) tot rechtstreeksche waarneming der bloedconcentratie in het brein bij ingespannen denken, en van deszelfs ontrui- ming in den slaap en den bewusteloozen toestand, kan men, naar ik lees, hiervoor zelfs het aanschouwelijk bewijs leveren. Toch is men er langzamerhand toe gekomen, om der philoso- phie op nieuw het betrekkelijk naieve en eenzijdige toe te geven van alle bemoeiing tot materialisatie van het menschelijk denken ; bij elke dusdanige redeneering of poging immers is het denken bereids weder voorondersteld. Het is eene groote dwaasheid geweest, de empirische wereld uit enkel afgetrokken gedachten te willen construeeren, onbekommerd om de feiten en de ervaring; plomper echter en grover is de dwaling, dat men de wereld, die wij leeren kennen, uit stofbeweging verklaren en afleiden kan. Niettemin is het nog niet zoo heel lang ge- leden, dat men bij het noemen van ImmanNveL Kant’s onsterfe- lijke Krik der retnen Vernunft (1781) onwillekeurig meewarig glimlachte over dit onnutte en onverduwbare staaltje van »lucubration allemande”. Josepn pr Marsrre (1754 —1821), trouwens geen materialist zoo men weet, vond den eisch om voor zulke geschriften Duitsch te gaan leeren, een voorbeeld van niet te dulden vreemde aanmatiging. Echt Fransch. Tegen- woordig is dat ietwat anders geworden. Te beginnen met Kant, het punt van uitgang der hedendaagsche philosophie, vangt ook de natuurwetenschap aan, de ideeën der groote moderne speculatieve denkers in zich op te nemen, en men 572 begint het zich bewust te worden, dat in het algeméén gesproken de groote metaphysici de ware groote denkers zijn. Ook in de eenzijdig gekleurde geschiedenis der wijsbegeerte van een posi- tivist als G. H. Lewes leest men de bekentenis, dat de denk- kracht, die zich in Kant’s Vernunftkritik documenteert, »tita- nisch” is. Héél veel inzicht in het wezen der philosophie van Karr en zijne epigonen vindt men trouwens in Frankrijk, Engeland en ons vaderland helaas nog niet. Ook een EpuArp von HARTMANN, de erfgenaam van al hetgeen in de philosophie aan onzen tijd is voorafgegaan, blijkt niet bij machte de ware beteekenis der speculatieve gedachte tot het bewustzijn te brengen van het proletariaat der wetenschap. Hij wordt veler- wege op de meest perverse wijze opgevat en uitgelegd, hoe betrekkelijk populair zijn stijl ook zij. Het heeft er wel iets van, alsof men er geheel van heeft af te zien, de uitkomsten der hoogere bespiegeling te populariseeren, — wat overigens reeds Prato beweerd heeft. Toch valt te constateeren, dat in het algemeen de natuurgeleerde onzer dagen, voor zooverre hij op de hoogte van zijnen tijd staat, en in zijn specialisme niet het woud uit het oog verliest door het turen op iederen afzonderlijken boom, het door Kant voor het eerst in al zijne scherpte opgestelde kennisprobleem niet meer als vroeger met een smadelijk glimlachjen op zijde schuift als een uitvloeisel van »irrelevante metaphysische spitsvindigheid”. Ken merk- waardig blijk daarvan is in het land der denkers zelf de veel- besproken voordracht van prof. pu Bors-Reymonp over de gren- zen der natuurkennis geweest. (*) De natuurwetenschap zelve heeft het bestaan van een, uit der aard metaphysisch , kennis- probleem proefondervindelijk bewezen. De geheele wereld van naturalisten staat op het punt van te gaan inzien, dat hunne verklaringen betreffende de »stoffelijke empirische werkelijk- heid” bij het licht der zelfbezinning bezien niets anders is dan eene analysis der toestanden van den menschetlijken geest, (1) Hierover E. v. HArrMANN in zijne »Studien und Aufsätze” C. II: slet begin van natuurwetenschappelijke zelf kennis.” ôTà en de redenen voor de onderstelling eener afzonderlijke blinde, doode, starre en trage »stof” als substraat van het wereldproces geheel zijn weggevallen. Ook niet aan ons zelf wordt ons een stoffelijk organisme kenbaar. Het aanschouwend en gewaar- wordend wezen kan zijne voorwerpen niet anders waarnemen of denken dan in den vorm der voorstelling, als product dus zijner geestelijke functiën, en vermits de incongruentie tusschen denkenden geest en gewaand stoffelijke substanties niet is op te heffen, is de kenbaarheid van eene stoffelijke zijde ook onzer ikheid niets dan zelfbedrog. Geen waarnemer kan buiten eigen huid sluipen. De ge- waande, door ons aanschouwde buitenwereld, is in waarheid een verschijnsel in onzen geest, een toestand onzer bewustheid. Seinen worden er gegeven langs de sensorische zenuwen in centripetale richting. Die seinen zelve blijven ons onbewust, en worden eerst indirect verschlossen”’, evenals zoovele andere organische functiën onzes lichaams. Voorbewust en intuitief wordt daarop door het intelligibele subject in centrifugale richting eene uitlegging dier seinen naar buiten verplaatst. Het zijn de aldus uit eigen projectie voortspruitende zielebeel- den, die ons als empirische voorwerpen bewust worden. Dat die zielebeelden echter per se nag volstrekt niet het bestaan, laat staan de qualitalieve kenbaarheid van overeenkomstige dingen buiten onzen geest waarborgen, blijkt op overtuigende wijze uit verschillende, algemeen als zoodanig erkende, illuso- rische geestestoestanden, Ik herinner slechts aan het voor- komen van optisch bedrog, van hallucinaties (!) en droomen, van gevoelswaarnemingen ten opzichte van afgezette ledematen, (1) Bij waarneming en hallucinatie is de naaste oorzaak, de centrale aan- doening in de hersenen, noodwendig dezelfde ; alleen de meer verwijderde oorzaken kunnen verschillend wezen. Wanneer de ziel op een centralen prikkel met een beeld reageert, en dit verkeerdelijk in betrekking stelt tot een ondersteld, maar in waarheid niet voorhanden, de zintuigen van buiten afficieerend ding, dan is dat eigenlijk niet zins- maar veeleer verstands- begoocheling te noemen. Opmerking van den Meester in Zeitschrift f. Philos. u. philos. Kritik, 88° band, blz. 175. 574 en zoo voort. Wij noemen onze waarnemingen hoedanigheden der dingen; in waarheid leeren wij, ook op de realistische hypothese, niets kennen dan het product onzer eigene reacties. Op treffende wijze komt dit uit, wanneer verschillende zin- tuigen door een en dezelfde werking worden aangedaan. Eene zelfde oorzaak namelijk kan onderscheidene gewaarwordingen in de verschillende soorten van zenuwen doen ontstaan, evenals ook de meest uiteenloopende oorzaken in dezelfde zenuwkategorie eenerlei gewaarwording teweegbrengt. Het oog neemt den physischen zonnestraal als licht, de huid als warmte waar. De huidzenuw seint een gevoel van branding naar de hersenen, als reactie op een elektrischen stroom , die de smaak als zuur, het oog als licht, het oor als suizing pereipieert. Omgekeerd wordt een en dezelfde gewaarwordingskategorie, lichtverschijnselen bijv, door trillingen, mechanische oorzaken, schokken, slagen , elec- triciteit en chemische werking teweeggebracht. Narcotische middelen, wederom, verwekken visioenen, gegons in de ooren, prikkelingen in de tastzenuwen en dgl. Konden wij, om met onzen beroemden landgenoot Dorpers te spreken, de doorge- sneden einden der gezichts- en gehoorzenuwen over kruis aan elkander heelen, dan zoude een op die wijze geopereerd indi- vidu den bliksem hooren als een enkelen knal, en den donder zien als eene reeks van lichtverschijnselen. (*) Een ferme slag op ons oog kan ons licht doen zien, waar voor een ander alles donker is. De spraakmakende gemeente noemt dat : »iemand het vuur uit de oogen slaan.” Van de instinctmatige en praktisch noodzakelijke voorstelling eener in hare hoedanigheden afwisselende buitenwereld van stoffelijke lichamen, zooals ons gezicht en ons tastgevoel ons die leeren kennen, heeft men zich in theorie geheel vrij te maken. In de werkelijkheid buiten ons bestaan geene »dingen” (1) Zoo reeds ScuopenmAvEr: »Alzoo zoude ook de gehoorzenuw kunnen zien en de oogzenuw hooren, zoodra slechts het uitwendig apparaat dezer twee van plaats verwisselde” Ueber das Sehen und die Farben, 1816 en 1854. Blz. 9 in de derde uitgaaf (1870). 575 of lichamen in den gewonen zin, maar alleen eene dynamische spheer, wier werking op eene veelheid van geometrische punten betrokken is, en die den bewusten geesten tot ge- meenschappelijk substraat en correlaat hunner handelingen en waarnemingen dient. Het geloof, dat er compacte stoffelijke dingen in eene ruimte zweven buiten onzen geest, is transcen- dentaal beschouwd enkel inbeelding. De physiceus van beroep, althans de mathematische physicus, kan in zijne wetenschap ook niet de kleinste schrede doen, zonder zich in de theorie los te maken van dezen zinnelijken schijn. Theoretische zekerheid bezit voor mij alleen de wereld mijner gedachten en gewaarwordingen ; zelfs het bestaan eener krachtspheer buiten en behalve de spheer der ideeën is voor den denkenden geest niet dan eene aanne- melijke hypothese, aannemelijk wijl wij ons gevoelen niet alleen als denkende, maar ook als handelende wezens. Zoo heeft dan de ontwikkeling der natuurwetenschap er allengs toe geleid, dat wij op nieuw met de metaphysici het wezen der wereld als onstoffelijk beschouwen; wij zijn er gaandeweg loe gebracht de stof der werkelijkheid meer en meer in krachten en einde- lijk geheel in geest op te lossen. Een feit blijft het intusschen dat het ons allen, geleerden en ongeleerden, toeschijnt dat er buiten ons eene inerte stof bestaat, die zich laat schuiven en duwen, en de substantie aller dingen is. Dit feit zal door geen metaphysieus worden geloochend, of hij moest zijne bezinning verloren hebben. Ook dient uitdrukkelijk erkend, dat de schijn eener stoffelijke omgeving ons de facto in staat stelt te handelen en onderling te verkeeren, alsof de schijn in waarheid wezen was. Doch dat neemt niet weg dat veel schijnt wat niet is, bijv. dat de maan aan kim grooter is dan boven aan den hemel. Kwam het alleen op den schijn aan, dan konde de zon geen lichaam zijn dat 1500000 maal grooter dan de aarde is. Goncepties als de mechanische warmte-theorie zouden dan ijdele verzinsels zijn. Voorzeker is het onbestrijdbaar, dat het ruwe, niet wetenschappelijk gelouterde verstand, — het zoogenaamd »ge- 576 zond verstand” van Jan ArreMAN — aan den schijn eener stoffelijke buitenwereld een werkelijk bestaan toeschrijven moel , daar ieder oogenblik aan onze zintuigen (en op deze beroept zich de naïeve mensch uitsluitend en zonder kritiek) een zeer voelbaar bewijs levert van het verband tusschen aan- schouwde objectbeweging en subjectieve gewaarwording. De wetenschap echter heeft met een dusdanigen schijn van buiten- huidsche »dingen” alleen in zooverre te maken, als zij dien als schijn, in zijne wording, blootlegt en verklaart: zij heeft onze waarnemingen verder onderzocht, en is tot de slotsom geraakt dat ze berusten, niet op eene compacte en trage en harde stof, maar op een complex van werkingen, tot wier verklaring Arachten, in laatsten aanleg atomistisch gesplitste krachten, moeten worden gepostuleerd. Ook de zoogenoemde ondoordringbaarheid der stof, de grondslag van al onze tast- waarnemingen, is niets dan eene in destans werkende krachts- uiting, niet bijv. de eigenschap eener van de kracht onder- scheidene stofsubstantie. Waar blijven onze gewaarwordingen buiten kijf, voor zoo verre zij als bewustzijnstoestanden feitelijk voorhanden zijn, en ons ook in staat stellen in overeenstemming met dezelven te handelen: onwaar zijn zij, in zoo verre wij ons verbeelden dat zij ons in kennis stellen met zelfstandigheden buiten onzen geest. Transcendente realiteit bezitten onze waarnemingen niet; en niet alleen dat zij met eene werkelijkheid buiten on- zen geest niet identisch zijn, zij kunnen er zelfs geenerlei zakelijke overeenkomst mede bezitten. Men mag zelfs beweren, dat er in den gewonen zin des woords geen veelheid van dingen buiten de ideeënspheren bestaat. Alle mogelijke hoe. danigheden van extramentale »dingen”’ zijn op de keper bezien niet dan voortbrengsels van onze eigene interne geestesfunctiën, dewelke ons dwingen alle gewaarwording te localiseeren , en alle substantie in de ruimte en den tijd als eene zich bewegende veelheid van continua voor te stellen. Alles wat wij in ons discursief denken van onze voorwerpen praediceeren, beweegt , 511 zich in de intramentale aanschouwingsvormen van ruimte , tijd en beweging en de kategorieën van oorzaak en gevolg, eenheid en veelheid, zelfstandigheid en dergelijke. Wat nu ook het onkritisch verstand zich moge verbeelden, ozo leeren wij daarbij toch nim- mer iets anders kennen dan ons eigen denken. Hoe naief de waan is, dat bijv. de door ons waargenomen kleuren als eigen- schappen van stoffelijke lichomen buiten onzen geest bestaan, blijkt reeds uit het alledaagsche feit, dat iemand, die aan kleurenblindheid lijdt, de eene kleur met andere verwisselt. Onderlinge conformiteit van reageerwijze willen wij in gewone gevallen blijven aannemen; waar echter blijft hier het extramen- taal bestaan der opgemerkte eigenschappen? Alle hoedanigheid is ideëel in haar wezen; in de werkelijkheid kunnen wij alleen intensiteitsverschillen in krachtsuiting blijven aannemen. Eene andere organisatie dan de onze, ontvankelijk voor een anderen ratus van werkingen, van trilling, golving enz. , zoude ons ook een ander wereldbeeld doen voortbrengen, zonder dat daarom het substraat der verschijnselen een ander behoefde te zijn. Hermuorrz spreekt van de gewaarwordingen onzer zintuigen als van enkel symbolen der verhoudingen en betrekkingen in de buitenwereld; hij ontzegt onzen waarnemingen alle over- eenkomst of gelijkheid met datgene wat zij in ons bewustzijn vertegenwoordigen (Optik 442). »Op het gebied der qualiteiten”, zegt hij, »kunnen wij ten deele de niet-overeenstemming beslist »aantoonen. Alleen de verhoudingen van tijd , ruimte , gelijkheid „en de daarvan afgeleide van getal, grootte, regelmaat , kortom „het mathematische, zijn aan buiten- en binnenwereld gemeen.” (V. u. R. [ 551.) »Onze gewaarwordingen zijn werkingen »die door uitwendige oorzaken in onze zintuigen worden opge- »wekt; en hoe eene zoodanige werking zich uit, hangt natuurlijk »geheel af van den aard des apparaats waarop gewerkt wordt. »In zoo verre de hoedanigheid onzer gewaarwording ons kennis „geeft van de eigenaardigheid der uitwendige werking waardoor »zij is veroorzaakt, kan zij als een feeken daarvan gelden , niet 578 »echter als een beeld. Want van het beeld verlangt men de »eene of andere soort van gelijkheid met het afgebeelde voor- » werp; van een standbeeld verlangen wij overeenkomst in vorm, »van eene teekening gelijkheid der perspectivische projectie in >het gezichtsveld; van eene schilderij eischen wij bovendien ook »nog gelijkheid in de kleuren. Een teehen echter behoeft geenerlei »overeenkomst te hebben met datgene waarvan het een teeken »is. De betrekking tusschen beide bepaalt zich hiertoe, dat, »wanneer dezelfde zaak onder dezelfde omstandigheid hare wer- »king uitoefent, steeds ook hetzelfde teeken wordt opgewekt, »zoodat dus ongelijke teekens altijd aan ongelijke werkingen »beantwoorden.” (V. u. R. II 226.) Doch de kritiek der waarneming gaat bij dezen grooten geleerde nog verder. In eene verhandeling over »de Feiten in de Waarneming” gaat hij zoover te erkennen dat »ook het verst gedreven subjectief idealisme” niet te weerleggen is, en »de realistische hypothese” niet kan bewezen worden. »Ik zie »niet in”, zoo spreekt de beroemde man, »hoe men een stelsel »zoude kunnen weerleggen zelfs van het verst gedreven subjectief »idealisme, dat het leven als een droom zoude willen beschouwen. »Men kan het verklaren voor zoo onwaarschijnlijk en onbevre- »digend mogelijk; — ik zoude in dit opzicht instemmen met »de hardste uitdrukkingen van verwerping, — maar consequent „door te zetten zoude het zijn, en het schijnt mij zeer gewichtig, „dit in het oog te houden. — De realistische hypothese ver- »trouwt op het getuigenis der gewone zelfwaarneming, volgens » hetwelk de waarnemingsveranderingen , welke op eene handeling »volgen, hoegenaamd geen psychischen samenhang hebben met »den voorafgeganen impuls van den wil, Zij beschouwt als „onafhankelijk van onze voorstelling bestaande, wat in de »dagelijksche waarneming zich als zoodanig schijnt te doen „kennen: de stoffelijke wereld buiten ons. Ongetwijfeld is de »realistische hypothese de eenvoudigste die wij kunnen vormen; »zij is beproefd en bevestigd in uitermate groote kringen van »toepassing, scherp omschreven in alle detailbepalingen, en 519 »daarom hoogst bruikbaar en vruchtbaar als grondslag voor „onze handelingen. De regelmaat en den samenhang in onze „gewaarwordingen zouden wij zelfs bij eene idealistische ziens- »wijze moeilijk anders weten uit te spreken dan door te zeggen: »»De bewustzijnstoestanden, die met het karakter van waar- »sieming optreden, verloopen evenalsof de door de realistische »»hypothese aangenomen wereld van stoffelijke dingen in der »»daad bestond.” Maar over dit alsof geraken wij niet henen ; »voor meer dan eene bij uitstek bruikbare en praecise onder- „stelling kunnen wij de realistische meening niet erkennen; »noodzakelijke waarheid mogen wij haar niet toeschrijven, daar „buiten haar nog andere onwederlegbare idealistische hypothesen »mogelijk zijn” (V. u. A. IL 242-5.) Door redeneering alzoo valt het bestaan eener buitenwereld niet aan te toonen. De werkelijkheid als zoodanig valt buiten de spheer der logische idee. Doch er is een middel om een iegelijk voor zich zeker te doen zijn van het bestaan van iets dat meer is dan enkel voorstelling. Ook Hermgorrz duidt de waarschijnlijkheid weder aan van althans een indirect of trans- cendentaal realisme, wanneer hij het volgende nederschrijft: »Wij verklaren de tafel voor onafhankelijk van onze waarneming » voorhanden, omdat wij die ieder oogenblik naar believen kunnen „gadeslaan, zoodra wij daartoe den geschikten stand aannemen. „Bij zulke proefnemingen met de voorwerpen blijkt een gedeelte „der veranderingen in de indrukken onzer zintuigen afhankelijk »van onzen eigen wil; een ander gedeelte, dat nl. wat van den „toestand der op het oogenblik voorhanden zaken afhangt, „dringt zich aan ons op met eene noodzakelijkheid die wij niet »kunnen veranderen, en die ons het voelbaarst wordt, wanneer »ze onaangename gewaarwordingen, smart dus, verwekt.” (Optik 452.) »Mogen de gewaarwordingen onzer zintuigen ook »blootelijk teekenen zijn, wier bijzonder karakter geheel van »onze eigene organisatie afhangt, zoo zijn ze toch niet als vijdelen schijn te verwerpen, maar zijn veeleer teekenen van „iets dat bestaat of geschiedt; en wat het gewichtigst is, de 2 580 »wet van dat feitenverloop kunnen ze ons afbeelden.” (V. u. R. II 1227.) „Het bestaan der dingen te betwijfelen” zegt Karr in zijne Prolegomena, S$ 15, vis mij nimmer in den zin gekomen”; »dat veranderingen iets werkelijks zijn”, zoo spreekt hij elders, »loochen ik evenmin als dat lichamen iets werkelijks zijn, „hoewel ik daaronder alleen versta dat iets werkelijks aan het » verschijnsel beantwoordt” (Brief aan M. Herz 21 Feb. 1782.) Behoudens het voor mijn bewustzijn min juist gebruik van het woord »dingen” in transcendentalen zin, kunnen wij die woorden tot de onze maken. Stoffelijk compacte licha- men echter kunnen wij buiten onzen geest niet blijven aannemen. >De materie, wier gemeenschap met de ziel zoo groote „bedenkingen verwekt, is niets dan een vorm, eene voorstel- »lingswijze eener onbekende zaak , door middel der aanschouwing »die men den uitwendigen zin noemt. Er kan dus wel iets „buiten ons zijn, wat aan dit verschijnsel, hetwelk wij materie „noemen , beantwoordt, doch in zijne hoedanigheid: als ver- »schijnsel is het niet buiten ons, maar enkel als eene gedachte »in ons, zij het ook dat deze gedachte door genoemden zin „het als buiten ons voorhanden voorstelt. Materie beteekent »gevolgelijk niet eene met het voorwerp van den inwendigen »zin (de ziel) geheel verschillende en ongelijkslachtige soort van »zelfstandigheden, maar alleen de ongelijksoortigheid tusschen »de verschijnselen van voorwerpen, wier voorstellingen wij uit-_ »wendig noemen, en diegene, welke wij tot den inwendigen zin »rekenen, hoewel zij even zoo goed tot het denkend subject „behooren als alle overige gedachten. Alleen hebben zij dit » bedrieglijke aan zich, dat, aangezien zij voorwerpen in de ruimte »voorstellen, zij zich om zoo te zeggen van de ziel losmaken „en buiten haar schijnen te zweven , terwijl toch zelfs de ruimte, »waarin zij worden aanschouwd, niets dan eene voorstelling, »is, wier evenbeeld in dezelfde hoedanigheid buiten de ziel in „het geheel niet kan worden aangetroffen.” (*) (1) InmanveL Kant, Kritik der reinen Vernunft, Text A, uitgave van KrnnsacH, blz, 324. 581 Heeft onze kritiek van het stofbegrip tot de uitkomst geleid, dat de door ons waargenomen wereld van stoffelijke dingen en wezens als zoodanig een bedrieglijke schijn is, zoo valt toch te bedenken dat solipsistische (!), met ons instinct geheel in strijd gerakende gevolgtrekkingen uit de theoretische ver- vluchtiging der stof geenszins noodig zijn. Bij alle inzicht in de transcendentale idealiteit onzer waarnemingen, behoedt ons alleen reeds het bewustzijn van de noodzakelijk transeunte geldigheid onzer ethische driften — liefde en haat, plichtsgevoel en zelfzucht, bewondering, verachting, enz. — voor het neder- storten in den afgrond van het illusionisme. Wellicht zelfs vormen gewaarwordingen als liefde en medelijden het ware ontologische bewijs voor het bestaan van wezens buiten mijne bewustheid, alsook voor de metaphysische wezensgeméénschap der geesten bij alle empirische splitsing en veelheid. Doch ook afgezien van zedelijke postulaten mogen wij beweren dat, hoewel de voorwerpen onzer waarneming niet dan voorstellingen zijn in onzen geest, deze voorstellingen toch niet zonder eene van buiten komende aanleiding ontstaan. Mijne vrouw en mijn kind en hunne liefde voor mij zijn mijne voorstellingen, mijn vriend en zijne geleerdheid zijn denkbeelden in mijnen geest, maar die denkbeelden zijn niet liefderijk en vriendelijk en geleerd. De krachten der Natuur en hare werkingen zijn voorstellingen, maar onze ideeën zijn geen krachten , en kunnen het denkbeeld van werking niet produceeren, als er niet iets buiten de spheer der idee ligt, dat tot een gedacht dualisme van idee en kracht aanleiding geeft. Het krachtbegrip is wel het gevolg eener functie van ons verstand, van ons denkver- mogen, maar daarom toch niet zonder een buiten het denken verblijvend substraat. Veeleer is de in haar wezen transcen- dente kracht de reëele grond waarom het verstand het kracht- begrip vormt; zonder eene van buiten komende oorzaak zoude ons denkvermogen geene aanleiding vinden, om zich het begrip (!) Solipsisme —= de zienswijze, dat men wel beschouwd met zich zelf alleen is. 582 eener werkelijkheid te vormen als keerzijde van zich zelf. Bestanden er niets dan voorstellingen, wij zouden onmogelijk tot eene onderscheiding kunnen geraken tusschen denken en handelen. De logische intuïtie van axiomata, het schematisme ook van Ruimte, Tijd en Kategorieën in onzen geest (*), wijst blijkbaar terug op eenen bestaansgrond welke analoog met dit schematisme functioneerde, reeds vóór het ephemere cerebrale denken bestond,en dieer het substraat, de substantie van mag worden genoemd. De causale functie in ons bewustzijn, hoewel op zich zelve onverbiddelijk immanent, dwingt mij om in gedachten mijn bewustzijn te overschrijden , en een bestaans- grond mijner ideeënwereld te postuleeren. (?) Wel ken ik in mijn denken niets dan eigen voorstellingen : dit dient herhaaldelijk en uitdrukkelijk erkend. De facto kan het denken zich zelf niet overschrijden; hieraan is nu eenmaal niets te doen. Mijn eigen lichaam behoort voor mijn aan- schouwingsvermogen onder de rij der andere voorstellingen, als opendop met dezelve gelijksoortig. In deze omstandigheid echter vinden wij bij slot van rekening eenen weg om ons het bestaan van werkelijkheidscorrelaten der andere voorwer- pen verstaanbaar te maken. Want in mijne gewaarwordingen spiegelt zich een intelligibel subject als ontwijfelbaar aanwezig, en deze mijne intuitie van eigen bestaan doet mij een sleutel aan de hand tot de kennis aller andere, te voren reeds als gelijksoortig met mijn eigen lichaam bevonden, voorwerpen. Ik besta als intelligentie, die zich haar synthetisch en doel- heoogend vermogen bewust is, en weet dus dat er een agens voorhanden moet wezen, dat de afzonderlijke voorstellingen (1) Over Ruimte, Tijd en Kategorieën als fungeerwijzen van onzen geest kan hier niet verder worden uitgeweid ; de belangstellende lezer wordt in eersten aanleg verwezen naar Dr. Kanu Perens: » Willenswelt und Weltwille (18837, blz. 9—44. (2) Betreffende de noodzakelijkheid om aan de kategorie der causaliteit eene het bewustzijn overschrijdende waarde toe te kennen, vergelijke men E. v. HARtTMANN: »Kritische Grundlegung des Transcendentalen Realis- mus!’ 3° oplage [1885], blz. 67—95. 585 tot samenhangende gedachtenreeksen verbindt; de vorm van mijn bewust denken, van welks bestaan ik rechtstreeks zeker ben, dwingt mij eenen drager der gedachten te onderstellen, want geen functie zonder iets dat functioneert. In eersten aanleg word ik dus in mijzelf gewaar, dat er met mijne ge- dachten iets als substraat parallel moet loopen, dat er buiten mijn »empirisch ik” nog een ander, intelligibel , subject be- staat. De vraag, of ik zelf besta, zal nooit in ernst bij mij opkomen, daar mijn bestaan reeds in het voorhanden zijn dier vraag besloten ligt. Bij de vraag naar het werkelijk bestaan eener buitenwereld of spheer van handeling, kan ik dus uit- gaan van mijn z% als van eene gegevene zaak. Beschouw ik nu de wereld der verschijnselen in objectieven zin, dan bevind ik mij onder ontelbare andere dingen als voorwerp in de ruimte, werkende in den tijd volgens de wet van oorzaak en gevolg: beschouw ik mij subjectvef dan gevoel ik, dat ik een denkend en willend, waarnemend en handelend wezen ben, een wezen bezield door den drang om op zijne omgeving te werken, en wel in verband met de in mij opduikende teekenen van het bestaan eener veelheid van andere wezens. Voor de hand ligt nu de gevolgtrekking dat, evenals de voorstelling van mijn eigen lichaam tot mijn gevoel als handelend wezen in wederzijdsche betrekking staat, dit ook met de andere in mij opduikende objeetsvoorstellingen het geval moet zijn, dat m. a. w. de dingen, die als objecten gelijksoortig met mij zijn, dit evenzeer als subjecten moeten wezen. Want als objectief verschijnsel ben ik in bestendige wisselwerking met de overige phaenomena, ja zelfs ben ik in staat, aan te wijzen hoe door affectie van hunne zijde deze geheele ideeënwereld in mij ontstaat, hetgeen onmogelijk ware, als mijne voorstellingen geen reëelen achtergond, geene dynamische keerzijde hadden, en alles blootelijk idee in mij was. Het is niet te denken dat een begeerend en handelend iets, als ik-zelf, aanhoudend met zijne eigene voorstellingen in botsing geraakt. Hebben wij nu eenmaal aan ons zelf eene dubbelzijdigheid ontwaard, zooals wij die uit- 584 drukken in de woorden denken en handelen : kunnen wij aan ons zelf een metaphysischen kern constateeren, waarvan ons lichaam de aanschouwde openbaring is,dan behoeven wij die verhouding slechts werktuiglijk op alle andere verschijnselen toe te passen om daarin de ladder te vinden, die ons in staat stelt, in die phaenomena een even wezenlijken bodem te ontdekken. Na- tuurlijk vermogen wij daarbij ook niet dieper te gaan dan bij ons zelf. En den laatsten grond ook van ons zelf vermogen wij niet te vatten, vermits ons ik, hoe onmiddellijk verzekerd des- zelfs bestaan voor een iegelijk onzer ook zij, zich toch alleen als voorstelling kan leeren kennen. Het Delphische »ken uzelf” sluit wel bezien een onuitvoerbaren eisch in. Nergens is het mogelijk de werkelijheid zelve, in zijn diepste wezen , met het denken te omvatten; alleen in asymptotischen zin zijn wij bij machte tot haar te naderen. Maar toch komen wij haar in ons zelfbewustzijn, in de gewaarwording, zoo nabij, dat haar _bestáán althans onvoorwaardelijk zeker wordt. Alzoo: het feit dat ik aan de eene zijde zelf drager eener voorstellingswereld en van den anderen kant zelf voorstelling ben: dat ik tegelijk subject en object, wezen en verschijnsel blijk, doet mij den sleutel aan de hand tot de werkelijkheid waarop alle phaeno- mena berusten. Én nadat wij uit de analogie met onze eigene realiteit als voelend en handelend wezen van de werkelijkheid eener veelheid van individuen zeker zijn geworden, zijn wij ook gedwongen de vóórwaarden der individualisalie (ruimte en tijd) en daarmede ook het schematisme van ons verstand (getal, idealiteit, realiteit, logische noodzakelijkheid als causaliteit en finaliteit, zelfstandig bestaan en dgl.) als een complex van begrippen op te vatten, wier waarde het persoonlijk bewust- zijn overschrijdt. Het gewicht der hier medegedeelde redeneering, maakt het allicht niet ondienstig, dat wij ons standpunt nogmaals kor- telijk en met andere woorden herhalen. De lichamen dan van alle overige denkende wezens zijn voor een iegelijk onder hen, voor het individu A bijvoorbeeld, niets dan verschijselen 585 in de immanente ruimte van A zelf, evenals in zekeren zin het eigen lichaam voor A phaenomenon is. Deze geheele we- reld van menschen om ons heen is voor elk onzer slechts een deel van ons zelf, ons voorstellingsbeeld, even goed als ons eigen lichaam, wanneer wij voor het laatst van onze eigen- schap als bewegend middelpunt afzien. Al deze menschelijke gestalten, die spreken en handelen en zich bewegen zijn recht- streeks genomen niets dan een voorstellingsbeeld in onzen geest. Doch behalve als aanschouwend wezen gevoel ik mij ook als motorisch middelpunt, als handelend en werkend wezen m. a. w., en ben in staat door hetgeen ik mijn wil noem, den stand der deelen van één der aanschouwde licha- men naar believen te wijzigen. Dit bijzondere lichaambeeld wordt op die wijze met ons c% vereenzelvigd, en door het subjeet als zijn lichaam beschouwd. Het wordt tot middel- punt van de wereld der verschijnselen, en met hetzelve ver- smelten op onafscheidelijke wijze ons lief en leed, onze driften , neigingen en hartstochten. Wij leeren inzien dat het ons binnen zekere grenzen mogelijk is, de onderlinge ruimtever- houdingen der overige beelden te wijzigen, en dit met behulp van het lichaamsbeeld dat wij als bij uitstek aan onzen wil onderworpen hebben leeren kennen. Ook omgekeerd be- speuren wij in onze gewaarwordingen de reflexen van de be- wegingen der overige beelden ten opzichte van ons eigen li- chaam. Zoo komen wij ertoe, de aanschouwde verschijnselen transcendentaal op te vatten, als teekenen of symbolen eener pluralistische werkelijkheid buiten het bewustzijn, en wij ver- binden nu volgens den regel der analogie met elk der op het onze gelijkende lichamen de functies van denken en willen die wij in ons zelf hebben opgemerkt. Deze transcendente werke- lijkheid, die wij met onze aanschouwing nooit of te nimmer kunnen bereiken, bereiken wij elk oogenblik door onzen wil en onze handelingen. (t) (1) Het uitgangspunt der hier beknoptelijk opgestelde redeneering is in zekeren zin specifiek Schopenhaueriaansch, Eigenlijk komt zij neer op eene 586 Aangaande de mogelijkheid van kennis in het algemeen heeft men drie standpunten te onderscheiden. Men gelooft, de (stoffelijke) dingen zelve te leeren kennen (natief realisme); men beweert niets dan zijn eigen denken te leeren kennen (sub- jectief idealisme); of wel men bevroedt de idealiteit zijner waarnemingswereld , doch houdt tegelijk vast aan de symbo- lische waarde der voorstellingen. De naieve en onkritische realist (JAN ALLEMAN) gelooft de werkelijke ruimte te zien; de (ranscendentale idealist of neokantiaan accentueert de onken- baarheid van al hetgeen buiten eigen geest is gelegen; de transcendentale realist (HARTMANN, Hermnorrz, natuurweten- schap) ziet de immanentie der waarnemingen in, maar be- schouwt dezelve als teekenen van transcendentale (— het be- wustzijn overschrijdende) geldigheid. Ik hoop het waar- schijnlijk te hebben gemaakt, dat wij ons op het standpunt van den transcendentalen realist hebben te plaatsen. Het is alleen op een zoodanig standpunt dat de kritiek der waarne- ming zich met het ons allen aangeboren instinclmatig werke- lijkheidsgeloof in overeenstemming laat brengen. En ook met ons instinetmatig realisme hebben wij rekening te houden. „Het is onloochenbaar, dat zich aan onze gezamenlijke waar- »nemingen het geloof vastknoopt, dat het de dingen en de „eigenschappen der buitenwereld zelve zijn, die wij waarnemen. »Dit geloof kleeft den waarnemingen op zoo natuurlijke wijze vaan, dat het volkomen onaangetast blijft door het theoretisch »standpunt, dat de waarnemer betreffende de vraag naar de „hoedanigheid der buitenwereld inneemt. Of wij al evenals »BerkKeLEy, Hume of Kant over de buitenwereld oordeelen, de »waarnemingen doen zich niettemin op met den schijn , als of bankroetverklaring der gnoseologie of kennistheorie, daar een beroep op het rechtstreeksche zelfgevoel in de plaats der logische demonstratie treedt, het- geen natuurlijk overigens aan de waarde van het gezichtspunt zelf niet be- hoeft af te doen. ScropENHAvER’s apercu is in verschillenden vorm velerwege gereproduceerd; men vgl. o. a. Dr. Carr Perens, Willenswelt und Welt- wille [blz. 79—103); Dr. W. Goenine, Raum und Stoff (blz. 282 en 322]; H. v. HermnorLrz, Optik (blz. 452) en Vorträge und Reden [Il 245]; enz. 587 „hun inhoud uit de dingen en eigenschappen der buitenwereld „zelve bestond. En dit realistisch geloof voegt zich niet eerst »bijv. als eene tweede eigenschap bij den aanvankelijk op zich „zelf voorhanden en als zuiver subjectief gevoelden waarnemings- inhoud: — neen, deze is voor ons in het geheel niet anders »voorhanden, dan met den onwederstaanbaren en onver- »delgbaren schijn van een bestaan buiten ons. De waarneming, ‚en het geloof dat wij de buitenwereld zelve aanschouwen, zijn »een en dezelfde daad. Eerst latere overweging brengt het ons »tot bewustzijn, dat in dezen actus genoemde twee factoren te „onderscheiden zijn. Oorspronkelijk behooren ze zoo innig te „zamen, dat, indien men van alle physiologie afziet, juist de »voornaamste kenmerkende eigenaardigheid der waarneming in „dien onmiddellijken schijn bestaat, dat de inhoud dier functie »de buitenwereld zelve is. »Ons geheele handelen wordt voltrokken op den grondslag »van dit naief realistisch geloof, en wel niet alleen in dien zin, »dat ons die schijn nimmer verlaat, maar ook in den ruimeren »zin dat wij erop vertrouwen en hem gelijk geven. Zelfs de »meest doorslaande bewustzijns-idealist leeft in het gewone da- »gelijksche leven in het geloof, dat, als hij gaat wandelen, hij »de bestrating als een ding buiten hem aanraakt, en dat, als hij „eene kers in den mond steekt, hij het met deze als met een „werkelijk ding daar buiten te doen krijgt. Wij zouden alle »beslistheid en vaardigheid van handelen, alle natuurlijkheid en »ongedwongenheid in het leven verliezen, indien wij den rea- »listischen schijn der zintuigen wantrouwden , of wel voor valsch „verklaarden. Iemand, die zijne betwijfeling of loochening der „buitenwereld zoozeer in vleesch en bloed liet overgaan , dat hij „ook in het dagelijksch leven tegenover de waarnemingen hun »zuiver subjectief karakter voor oogen hield, zoude in deze „gedachte eene bestendige hindernis van den stuitendsten aard »voor zijn handelen ondervinden; ja zelfs hij zoude daardoor »heelendal uit den natuurlijken gang, het natuurlijke spoor des »levens, uit alle gezonde levensgevoel worden weggeslingerd, 588 ‚en na korter of langer tijd voor het gevaar staan van tot waan- »zin te vervallen. Zoo is dan het realistisch geloof aan de waar- „neming voor het handelen en leven eene onontbeerlijke bron »van zekerheid. Het is eene overtuiging van de diepst gewor- „telde en ontwijfelbaarste soort, die aanhoudend in ons handelen „en leven overgaat, en het ware eene algeheele miskenning van »de praktische zijde des menschen, zoo men deze bron van ze- »kerheid in hare praktische overtuigingskracht problematisch »wilde maken.” (4) Met dat al helpt het niet meer, zich in theorie te verzetten tegen de stelling, dat de wereld die wij waarnemen op zich zelve niets is dan een verschijnsel in onzen geest, en dat de gewaande stof buiten ons niet dan een wisselend complex is van reageerwijzen onzer zintuigen, een complex dat zich voor het wetenschappelijk onderzoek niet in zijn ondersteld zelf- standig bestaan kan handhaven. Alle natuurwetenschap leidt tot de vervluchtiging van de compacte concreetheid der stof, welke zich oplost in atomistisch gesplitste werkingen, want de berekenbaarheid van dynamische uitingen eischt gebiedend be- trekking op geometrische punten. De hier aangeduide uitkomst is bereids wetenschappelijk gemeengoed. De hedendaagsche theoretische physica en de moderne physiologie hebben de idea- liteit van de wereld onzer waarnemingsobjecten en het daar- uit voortvloeiende illusorische karakter eener »empirische we- reld van stoffelijke lichamen” onwederlegbaar bewezen. Inde wijsbegeerte behoort overigens deze waarheid sinds lang tot de gemeenplaatsen. Metaphysische denkers hebben te allen tijde tusschen Schijn en Wezen onderscheid gemaakt. Reeds in de oudheid was het duidelijk voor Artsrippos en diens jongeren, dat onze gewaarwordingen en waarnemingen bloote- lijk wijzigingen van eigen toestand zijn, dat zij als zoodanig nimmer de grenzen onzer ikheid overschrijden, en ons dus van hunne oorzaken, de onderstelde lichamen der buitenwereld, (1) Prof. Jonanses VorLkeLr, » Erfahrung und Denken” (1886), blz. 518 —519. 589 niet de minste rechtstreeksche kennis geven (!). Kant (1724 — 1804), de groote Kant, door MenperssonN de » Álleszermalmer”’ genoemd, leert op besliste wijze: »Ik kan eigenlijk geene »dingen buiten mij waarnemen, maar alleen uit mijne inwen- »dige waarneming tot hun bestaan besluiten, doordat ik de „laatste als de werking beschouw, waarvan iets uitwendigs de »naaste oorzaak is. Nuis echter het besluiten uit eene gegevene „werking tot eene bepaalde oorzaak te allen tijde onzeker, »vermits de werking uit meer dan eene oorzaak kan voort- „gesproten zijn. Gevolgelijk blijft het bij een besluiten van »waarneming tot oorzaak altijd twijfelachtig of deze (oorzaak) „binnen dan wel buiten ons is, of dus alle zoogenaamde uit- »wendige waarnemingen niet blootelijk een spel van onzen »inwendigen zin zijn, dan wel op uitwendige, werkelijke, „voorwerpen als hare oorzaak hetrekking hebben. Althans is „het bestaan der laatste slechts eene gevolgtrekking, die het »gevaar van alle gevolgtrekkingen loopt, terwijl daarentegen »het voorwerp van den inwendigen zin (ik zelf met al mijne »voorstellingen) rechtstreeks wordt waargenomen , zoodat het „bestaan ervan in het geheel aan geen twijfel onderhevig is.” (2) SCHELLING (1775—1854) zegt ergens: »Hij die zegt, dat hij »zich geen handelen (eener kracht) zonder (stoffelijk) substraat »vermag te denken, bekent daardoor juist, dat dit vermeende »substraat van het denken zelf niets is dan een voortbrengsel »zijner eigene verbeeldingskracht, gevolgelijk al weder zijn U) beat of Kupnvaixol xptrhpta etvar Ta mdÔn zat móva varakapBáveodar vat dhhevara Tuyydverw, Töv Òë memourórwv Ta mln pndtv eivar zarddnnTov pde ddtdpevorov. Sexr. Emp. adv. Math. VIT 191. — Ta máôn zat tas pavragias év aurots TuÎévres oùx tovro Thv dmb ToUTwv motu etvar Òraptn mpos Tas Umèp Tv moaypdruv warapfdefbauoers, dh danep èv mokopvia Tv ExTos amoordvree els Ta mdÔn warérdkerouw auroúc, TO palverat Tt- Oëpevot, TO d'ëart pn mposamopatvöpevort mept Toù èxrós. PrurArcuHus adv. Gol. XXIV 2. (2) Immanver Kant, Kritik der reinen Vernunft, Text A, Elementarlehre U Teil, II Abteilung, II Buch, f Hauptstück. 590 „eigen denken, dat hij op deze wijze gedwongen is, tot in het „oneindige terug als zelfstandig bestaande te onderstellen. Het »is niets dan eene dwaling der verbeeldingskracht , dat, als men »aan een object de eenige hoedanigheden , die het bezit , ontnomen »heeft, er nog iets — men weet niet wat — van overblijft”. Na al hetgeen ik over de beteekenis van het stofbegrip heb aangevoerd, ligt de gevolgtrekking voor de hand. Alle waarneming is uit der aard subjectief. Een harde steen zoude ons maar week toeschijnen, wanneer onze spier- kracht honderdvoudig werd vergroot (£); eene inwendige ongesteldheid veroorzaakt gewijzigde gewaarwordingen in de smaakzenuwen, zoodat men bijv. bitter vindt, wat anders met smaak gebruikt wordt: een voorwerp, dat zij nu rond noemen, zoude voor onze waarneming een geheel ander voorkomen verkrij- gen, als ons hoornvlies cylindrisch was, of wel, wij zonden dan rond noemen was nu anders heet. Bij eenige zelf bezinning is het eene van zelf sprekende waarheid, dat wij het rechtstreeks altijd slechts met eigen gewaarwording, nooit met buitenhuidsche dingen te doen krijgen. De cerebrale functie , waarvan de bewuste percep- tie het correlaat is, moet natuurlijk numeriek onderscheiden wezen van eventueele wezens buiten mij. Met het inzicht in deze waarheid vervalt van zelf het geloof aan de stof, als iets dat het voorrecht zoude bezitten, de bij uitsluiting rechtstreeks zekere, bij ondervinding constateerbare zelfstandigheid te zijn. Rechtstreeksche zekerheid bezit alleen de wereld der gedachten en gewaarwordingen, niet de stof. Wel verre van empirisch definieerbaar te zijn, is de werkelijkheid voor ons weten door eene gapende klove van de gedachtenwereld gescheiden. Alle werkelijkheid is bovenzinnelijk. De rechtstreeksche ken- baarheid eener stoffelijke natuur is schijn. Het zijn, dat wij in de ervaring leeren kennen, is uitsluitend een gedacht, wijl bewust zijn. Wat ons ook kenbaar worde, wordt dit in den (1) Exlnpov OE boots &v huwv h oapk ùmetan, pahaxov dE vaa äy th guoxt: mpos dhAndd Te oúrws. Prato, Timaios XXVI, 62 B. 591 vorm der gedachte. Gedachten nu zijn geen stoffen. Onmid- dellijk genomen leeft de mensch alleen in zijn eigen geests niets is zekerder dan het bestaan van dezen laatsten, zij des- zelfs af- of toekomst overigens wat ze wil; wat de mensch weet, blijft geheel en al binnen zijn gedachtenkring besloten, en deze laat geen anderen dan geestelijken inhoud toe. Recht- streeks genomen kent dus de mensch alleen zijn bewustzijns- inhoud; hij gevoelt niets dan eigen aandoeningen, hij neemt niets waar dan eigen zielebeelden, denkt niets dan eigen ge- dachten. Ervaring omtrent eene substantieele stof, met traag- heid, afmeting en hardheid als inhaerente eigenschappen, is reeds daarom alleen onmogelijk, wijl deze, als volstrekt ge- lijkslachtig met het denken , niet in het weten zoude kunnen over- gaan. Gleiches wird nur von Gleichem erkannt , — deze waarheid werd reeds gedivineerd door Emerpokres, 450 jaar voor Christus’ geboorte. Denken wij na over de gesteldheid der werkelijkheid, _ dan blijkt het, dat alles wat wij haar toeschrijven op over- dracht uit onzen eigen geest berust, en er na aftrek daarvan niets overblijft. Realiteit, bestaan, substantialiteit, oorzaak , gevolg en wisselwerking, zijn kategorieën van ons denken, zuivere verstandsbegrippen, die niet eens een aanschouwbaren grondslag hebben: ruimte, tijd en beweging zijn spontaan ge- produceerde aanschouwingsvormen van onzen eigen geest. »Wij behooren te bedenken”, zegt Kant, »dat de lichamen »geen voorwerpen op zich zelf zijn die wij vóór ons hebben, „maar enkel een verschijnsel van wie weet welke onbekende zaak; dat de beweging niet de werking is dezer onbekende „oorzaak, maar alleen de wijze waarop haar invloed op onze „zintuigen te onzer kennis komt; dat dus niet beide iets buiten „ons zijn, maar alleen verschijnselen in ons, en gevolgelijk >niet de beweging der materie voorstellingen in ons bewerkt, »maar deze beweging zelve, en dus ook de materie die zich »daardoor kenbaar maakt, enkel voorstelling is.” (*) Het wezen (1) Kritik der reinen Vernunft, Text A, uitg. KenrsacH, blz. 325, 592 van het extramentaal substraat onzer waarnemingswereld is dus metaphysisch, en voor rechtstreeksche doorgronding niet vatbaar. Hypothetisch construeeren wij de werkelijkheid als een complex van dynamische atomen of krachtmiddelpunten van eene tot in het oneindige reikende positieve of negatieve werking. Deze opvatting, ontleend aan de aanschouwingsvormen van onzen eigen geest, voldoet aan ons bewustzijn, dat wij niet alleen denkende, maar ook handelende wezens zijn; zij voldoet praktisch aan de realiteitsbehoefte der natuurwetenschap , en is in overeenstemming met het inzicht dat het werkelijkheidsgevoel zich uit de idee als zoodanig niet verklaren laat. Doch hoe pro- babel ook, de dynamische wereldopvatting is eene hypothese als alle andere. De werkelijkheid is bovenzinnelijk in haar wezen, — eene uitkomst waardoor in elk geval alle stofjesleer veroordeeid is. »Het geheele materialisme is met de aanneming »van de stelling der (principieele) onverklaarbaarheid aller na- „tuurfeiten onherroepelijk verloren, Legt het materialisme zich „bij deze onverklaarbaarheid neder, dan houdt het op een phi- »losophisch beginsel te zijn; als richtsnoer van wetenschappelijk »detailonderzoek kan het echter blijven voortbestaan. Dit is »feitelijk het standpunt van onze meeste tegenwoordige mate- »rialisten. Het zijn in den grond der zaak skeptics; zij gelooven „zelf niet meer dat de stof, zooals die zich voordoet aan onze „zintuigen, de laatste oplossing aller raadselen der Natuur be- »vat, maar gaan uit beginsel zoo te werk alsof dat zoo was, »en wachten tot hun uit de positieve wetenschappen zelve de „drang tot andere onderstellingen te gemoet treedt.” (*) Nuis echter bereids uit den schoot zelf van het materialisme de tak van wetenschap gesproten, die de platte wereldbeschouwing der stofjesleer onmogelijk heeft gemaakt. Om niet te spreken van abnormale en meer of min twijfelachtige geestesverschijn- selen als het tweede gezicht, het gedachtenlezen en dgl. wordt de physiologie der zintuigen tot vadermoorder van het mate- rialisme. Wat deze plompe en waarlijk »geestelooze” wereld- (t) Fr. Arn. Lance, Geschichte des Materialismus, 2° uitgave, Il 7. 595 verklaring vermag te bewijzen, is op zijn best alleen dit: dat de schijn eener stoffelijke natuur ontstaat, als er menschelijke zintuigen voorhanden zijn. Maar die schijn, praktisch dienstig en voldoende als hij is, blijft onverbiddelijk een phaenomenon in onzen geest, en is niet de gewaande , onafhankelijk van onze waarneming voorhanden stof zelve. Hij die zich, wars van alle metaphysica, ook de omzichtigste en minst apodicti- sche, bij het vormen zijner wereldbeschouwing aan de »recht- streeksche ervaring” wil houden, bekenne dan maar spoedig dat er buiten het denken niets bestaat en hij van het bestaan eener keer- of buitenzijde, van het wezen eener werkelijkheid, niets hoegenaamd weet of weten kan. Wij kennen niets dan onze eigene voorstellingen. Het bestaan van den denkenden , voelenden en strevenden geest is gewis, dat eener dynamische werkelijk- heidsspheer met functioneel atomistische splitsing eene blootelijk aannemelijke onderstelling. Het bestaan eener blinde en doode, harde en trage hoop stofjes is eene naïeve inbeelding, eene on- houdbare illusie. De wereld van stoffelijke dingen is enkel schijn. MaccrraveLrI (1469-1517) zegt ergens in zijn boek over den »Vorst”’, dat men met betrekking tot ’s menschen bevattings- vermogen drie soorten van lieden te onderscheiden heeft: som- migen begrijpen iets van zelf, bij intuïtie; anderen begrijpen wat een ander hun uitlegt; de derde klasse begrijpt noch uit zich zelve, noch op voorlichting van anderen (f). Ik be- schouw mijzelven met de meesten mijner lezers als behoorende tot de tweede der genoemde afdeelingen; voor lieden zonder vermogen om door te denken is deze verhandeling niet geschreven: de massa zal wel altijd bij het zinnelijk voor- oordeel blijven staan. (?) Intusschen, ook onder het den- en ne vna (1) *Sono di tre generazioni cervelli: uno intende per se; l'altro intende guanto da altri gli mostro; il terzo non intende nè per se stesso, nè per dimostrazione d’altri”’ 1/ Principe, cap. 22. Dit apercu is bereids vele eeuwen oud; conferatur Ilrsronus, Werken en Dagen 293-297. (a) Drdooopov m)\hdos adúvarov stvar, zegt Prato de Rep. VI, p. 89. 594 kende deel der menschheid hebben ingewortelde vooroor- deelen een taai leven. Het is niet onwaarschijnlijk, dat menig zelfs schrander en ontwikkeld lezer, voor wien anti- materialistische betoogen als het bovenstaande nog nieuw zijn, in gebreke blijft, de onhoudbaarheid van het stofbegrip zoo dadelijk in te zien. Allicht zelfs zal de materialistisch gezinde lezer van meening zijn, dat ik bij alle vervluchtiging van onze empirische waarneming der materie, over sommige hoofdar- gumenten voor het bestaan eener afzonderlijke van de kracht verschillende: atoomstof te luchtig ben heengeloopen. Er blijven toch bij slot van rekening axiomatische , logische overwegingen bestaan, waarop men bij realistische gezindheid tot het bestaan eener stof besluiten moet! | Een glimlachjen van ironie zal hier den philosoof ten goede zijn te houden. De hekken zijn thans verhangen: apriorisme bij het vormen van wereldbeschouwingen is de groote zonde, die door de mannen der »zuivere ervaring” altoos der meta- physica tot verwijt is gemaakt. Is den materialist eenmaal de empirische grondslag voor zijn stofgeloof ontzonken, dan geraakt hij in eene wonderlijke verhouding tegenover den metaphysicus, als hij ten slotte op axiomatische gronden zijne stof meent te moeten en kunnen vasthouden. In apriorische betoogen is de metaphysicus sterk; als het op zuivere logica aankomt, loopt een »empiricus” gevaar het bloedig af te leg- gen, daar hij dan volgens eigen herhaalde bekentenis buiten zijn element geraakt. Hoe het zij, wij willen ons beijveren volledig te zijn, en zullen ook de apriorische stellingen van den materialist nog eens gezet aan de logica toetsen. Naar ik hoop zal daardoor de schrandere en ontwikkelde lezer voor goed tot het inzicht komen, dat de natuuropvatting van den materialist aan beide zijden: apriorisch zoowel als empirisch, volslagen onhoudbaar is. Eer ík echter tot mijn betoog overga , volge nog kortelijk eene omschrijving der twee te vergelijken, standpunten. In laatsten aanleg heerscht er betreffende de elementen, J Ed 595 waaruit de werkelijkheid moet geacht worden te zijn saam- gesteld, het volgende verschil van meening. De »kracht-en- stof’-felingen beschouwen ieder stuk materie als eene opeen- hooping van »stoffelijke” atomen, dat is eene bijeenvoeging van op zich zelve trage en absoluut harde, niet verder splitsbara deeltjes van nog eenige, schoon minimale afmeting; met elk van die deeltjes is dan attractie of repulsie onafscheidelijk ver- bonden. Geen stof zonder kracht, eene leuze waarvan de uitroep: »Geen kracht zonder stof!” de gewaand antiteleolo- gische keerzijde is. Het is niet moeilijk in te zien, dat een aldus gedefinieerd materialisme eigenlijk eene soort van con- fusionisme is, eene hybridische wereldopvatting , ontstaan uit de samenkoppeling der eeuwenheugende stofjesleer met het dyna- misme dat door de moderne wetenschap onvermijdelijk is ge- worden. De systematische philosophie onzer dagen, in den persoon van haren protagonist EÉ. v. HARTMANN, wil van eene _ zoodanige halfheid niets weten, maar construeert de werkelijk- heid eenig en alleen uit een conflict van krachten. HARTMANN beschouwt de »materie” als een complex van dynamiden ot krachtmiddelpunten zonder uitgebreidheid, wier continuiteit in drie afmetingen slechts inbeeling is en wier wisselende en labiele configuraties uit onderlinge aantrekking (»massa-atomen”) en afstooting (vaether-atomen”) ontstaan (|). Nu heet het van »kracht-en-stof”-felijke zijde ten eerste, dat, het bestaan eener werkelijkheid eenmaal aangenomen, uit atomen zonder eenige massa of uitgebreidheid ook geene reëele afmeting, geene massa kan ontstaan. Deze soi-disant axioma- tische waarheid herinnert eenigermate aan de kinderkamer. Een man van de wetenschap, ten minste, behoeft er niet aan herinnerd te worden, dat alle continuiteit in de lichamen slechts zintuiglijke schijn is, want dit is de zin van het woord poreusheid als algemeene eigenschap der lichamen. De continuiteit der wer- kelijkheidsspheer steekt in de onderlinge werking der atomen, (1) Philosophie des Unbewussten, Afd. C. Hoofdst. V; Gesammelte Stu« den und Aufsätize, Afd. CG, N°. VII. 26 596 niet in eene starre en stoffelijke aaneensluiting. Doch wat bedoelt men wel bezien met de massa van een lichaam? Want daar komt het op aan. Het gewicht moet hier, dat spreekt, buiten rekening worden gelaten, daar het op wederzijdsche aantrekking berust, en dus tot kracht herleidbaar is. Buiten- dien heeft immers de moderne atomistiek tot de aanneming van »aetheratomen” geleid, die als afstootingsmiddelpunten geen gewicht bezitten, of zooals men dat noemt smponderabel zijn. Wat dan verstaan wij onder massa? In de physica definieert men haar, met eenige losheid van woordgebruik, als het product van volumen en dichtheid. Indien men de dicht- heid niet weder door het begrip massa verklaart, is tegen deze omschrijving geen bezwaar, en de dichtheid zal dan zijn op te vatten als de betrekkelijke onderlinge nabijheid der samen- stellende deeltjes. Het aantal dier deeltjes moet blijkbaar on- veranderd blijven, als ook het product van volumen en dicht- heid onveranderd blijven zal. Zoo kunnen wij dan »massa” kortaf definieeren als het aantal primaire, gelijkwaardige deel- tjes. Deze deeltjes zijn echter niets anders dan de atomen. Aldus omschrijven wij de massa van een lichaam als het aan- tal zijner atomen, eene definitie die streng wetenschappelijk uitdrukt, wat ieder zich meer of min helder bij het woord massa denkt. Hieruit volgt echter onmiddellijk, dat het even weinig zin heeft, van de massa van een atoom te spreken, als van de numerische grootte der eenheid. Een van beiden: het atoom is, wat zijne afmetingen betreft, van het mathematisch punt onderscheiden, en wel grooter dan een punt: dan heeft het uitgebreidheid, dus ook massa, en ss gevolgelijk geen atoom. Het is dan ook niet bruikbaar meer als mathematisch punt voor de bepaling der krachtrichting. Of wel: het is in zijne dimensies van een geometrisch punt miet onderscheiden; dan is het niet stoffelijk, want stoffelijk- heid vindt in nul uitgebreidheid geene plaats. Op de tweede onderstelling is klaarblijkelijk de stoffelijkheid van de samen- stellende eenheden der werkelijkheid niet vast te houden, en bd 597 de atomen hebben dan slechts de keuze tot niets te worden, of — zoo ze sets willen blijven — tot zuivere krachtmiddelpun- ten over te gaan. De behoefte der natuurwetenschap aan een werkelijkheidsbeginsel maakt natuurlijk het laatste noodzakelijk. Doch het is dan ook duidelijk wat! in de mechanica eene uit- drukking als »stoffelijke punten” nog beteekenen kan. Het ligt voor de hand, en heeft ook den naturalisten altijd min of meer helder voor den geest gestaan, dat elke stofjesleer aan mnerlijke onbestaanbaarheid en tegenstrijdigheid lijdt. Heeft het atoom nog eenige extensieve grootte, al is deze ook on- denkbaar klein, dan kan het toch niet worden opgevat als in beginsel ondeelbaar, als primaire eenheid van massa, maar moet als verder deelbaar worden aangemerkt, vermits het on- verbiddelijk in het begrip van alle extensieve grootheid ligt, dat zij als tot in het oneindige deelbaar moet gedacht worden. De voorstelling van substantieele stofjes is onvereenigbaar met de voor de wetenschap zoo onmisbare atoomleer. »Wat on- „deelbaar is”, zegt de geniale Scrervine, »het atoom , kan niet „materie zijn en omgekeerd; het moet dus liggen aan gene „zijde der materie; aan gene zijde der materie echter ligt de »intensiteit” » Maar” , heet het verder, »geen kracht kan toch als zelfstandig „bestaande gedacht worden. Zij moet tets hebben waaraan en waar- »op zij werkt, een substraat en een object. Dit nu is juist de »door het denken gevorderde stof” In het negatief gedeelte der bewering hebben wij hier met eene verwarring te doen tus- schen zintuiglijke aanschouwbaárheid en logische denkbaarheid. Met de eerste hebben wij afgedaan: in de theoretische physica kan men geene schrede doen, zonder van de concrete aanschouwing te abstraheeren. Wat betreft nu de logische en apriorische denkbaarheid van het zelfstandig bestaan der kracht, zoo valt vooreerst te antwoorden, dat men elk begrip van een ander praediceeren kan, voor zooverre slechts de. verbinding geene innerlijke tegenstrijdigheid behelst. Dit is de zin van het principium contradictionis (»Satz vom Widerspruch”), vol- 598 gens hetwelk A niet = non-A kan zijn. Apriorisch beschouwd kan men elke verbinding van begrippen verrichten, zoo deze slechts elkander niet wederkeerig uitsluiten. Konde men bewijzen dat de verbinding der begrippen kracht en zelfstandig bestaan in- nerlijke tegenspraak in zich sluit, dan had men recht, de on- denkbaarheid der vereeniging vol te houden. Dit nu is on- mogelijk; in het krachtbegrip ligt niets opgesloten, dat in strijd zoude zijn met een bijkomend gezegde: »bestaat zelf- standig.” Het ontkennend gedeelte der bovenstaande »kracht- en-stof”’-felijke bewering is dus valsch: de kracht kan wèl als substantie gedacht worden. Doch er is meer: indien de denk- baarheid van elk afzonderlijk begrip eene noodzakelijke voor- waarde is voor de denkbaarheid der synthese van twee begrip- pen, dan kan juist de verbinding van kracht en stof onmoge- lijk gedacht worden, daar de stof niet te denken is. Men schrijve haar namelijk elke eigenschap toe die men wil: altijd lost deze zich op in eene eigenschap of uitwerking der kracht, en kan gevolgelijk niet aan het begrip dezer laatste worden tegenovergesteld. Men denke hier aan hetgeen wij hebben gezegd naar aanleiding der woorden vnertve en massa, aan de eigenschap der hardheid of ondoordringbaarheid (— weerstands- of afstootingsvermogen), en zoo voort. De stof het noodzakelijk substraat der kracht. Noodzakelijk ware dit substraat, als de kracht zonder hetzelve niet konde gedacht worden, hetgeen wij op grond van het bovenstaande hebben te ontkennen. Ook als onderstelling op zich zelve echter is alreeds een stoffelijk, d. í. hard en traag, blind en star en dood, substraat der kracht onbestaanbaar. Immers, als het substraat der kracht zoude de stof òf het subject harer werkzaamheid moeten wezen, of wel datgene moeten zijn, wat er aan ten grondslag ligt, m. a. w. oorzaak, dus een ne- cessiteitsbeginsel, ofte wel zij zoude moeten zijn eene onderlaag in de grof zinnelijke beteekenis des woords. Eene vierde betee- kenis heeft het woord »substraat” niet. Nu zal in dezen van eene noodzakelijke of onafscheidelijke onderlaag van het grof 599 zinnelijke voor het niet zinnelijke wel geen verstandig mensch meer spreken, vermits het volgens de wet van het behoud der energie juist de zinnelijke aanschouwing is, diede bovenzinne- lijke kracht tot substraat heeft. Bovendien, twee zulke volsla- gen heterogene zaken als eene blinde en starre en trage stof en de levende, alomtegenwoordige en werkende kracht kunnen hoogstens als zich toevallig en in het voorbijgaan combineerende gedacht worden, maar nooit — wat hier gevorderd wordt — eene innerlijke verbinding aangaan. Even verkeerd ware het, de doode stof — want dood zoude zij immers zijn — subjeclt- viteit, activiteit dus, toe te schrijven, en die te ontnemen aan de levende kracht. Ook kan blijkbaar het doode, inerte en starre geen grond of oorzaak eener levende werking worden: dit zoude strijden met het eenvoudigste aller axiomata: A—zÁ. De stof als object der kracht. Natuurlijk moet iedere wert king op iets gericht zijn, dat daardoor haar object uitmaakt; _ uit deze waarheid vloeit echter volstrekt niet voort, dat di- objeet de stof moet wezen. De natuurwetenschap kent hare hypothetische atomen alleen als middelpunten van epergie, waaruit volgt dat we geen recht hebben tot de bewering, dat eene atoomkracht iets anders tot object heeft dan wederom eene andere atoomkracht. Wordt daartegen in, ten spijt der logica, toch volgehouden , dat de eene onstoffelijke entiteit niet het object eener andere kan zijn, zoo verwijzen wij naar de gees- tesfuncties, die feitelijk elkander tot object hebben. Zoo bij wil en gedachte: de idee (als motief) verwekt den wil en werkt er dus op; de wil streeft naar verwerkelijking der idee, en heeft dus de voorstelling tot object. Maar komaan, laat ons niettemin eens aannemen, dat de slof zoowel drager als object der kracht is, en trachten wij op die wijze het op elkander werken van twee atomen A en B te verklaren. De kracht A werkt op haar object, de stof B; omgekeerd werkt de kracht B op het hare, de stof A. Daar bij de onderstelling eener afzonderlijke stoffelijke zelfstandigheid de krachten bui- 400 ten alle rechtstreeksche betrekking tot elkander staan en toch van hunne stof niet mogen gescheiden worden, zoo vloeit daar- uit voort: ten eerste, dat de stoffen A en B ten gevolge van de aantrekking der beiderzijdsche krachten elkander naderen, terwijl de kracht van ieder atoom van hare stof gescheiden wordt; en ten tweede, dat het de stof moet zijn, die weder hare achterblijvende kracht noodzaakt, om met haar van plaats te veranderen. Alzoo: de kracht A beweegt de stof B; de stof B beweegt de kracht B; de kracht B beweegt de stof A, de stof A beweegt de kracht A. Wij staan hier voor twee ongerijmdheden tegelijk: de werking der kracht op iets ongelijkslachtigs, en de activiteit der als inert gedachte stof. Is de stof actief, dan is zij zelve weder kracht, en lossen zich de factoren van een aantrekkings- of afstootingsproces ook langs dezen weg geheel in krachten of psychische entiteiten op. Hoe verder de kracht aan de stof gebonden kan wezen, wat eene lievelingsuitdrukking is van »kracht-en-stof”-felingen is wel beschouwd in het geheel niet in te zien. Ook zoude het moeilijk vallen, de volgende vraag te beantwoorden: Moet men zich de kracht denken als aan het middelpunt van het stoffelijk atoom gebonden, dan wel is zij over deszelfs geheele stof gelijkmatig verdeeld? Want een stoffelijk atoom moet toch eene zekere grootte hebben. De eerste onderstelling ont- gaat de zwarigheden, die met de andere verbonden zijn, doch dan is de kracht eigenlijk niet meer aan de stof gebonden maar aan een mathematisch punt, dat toch onmogelijk stoffelijk kan wezen, en dat alleen toevallig met het middelpunt van een stofkogeltjen te zamen valt; dan is het werken der stol op de plaatsverandering der kracht al heelemaal niet te be- grijpen, en moet veeleer het stofkogeltjen een vijfde rad aan den wagen heeten, daar alleen het punt, als zijn ideëel cen- trum, in aanmerking komt. Bij de tweede onderstelling echter zijn de moeilijkheden nog veel grooter, want dan werkt im- mers uit ieder punt van het stoffelijk atoom een gedeelte der kracht, en elk dier punten bevindt zich op een anderen af- 401 stand van het atoom waarop gewerkt wordt. Men heeft dan eerst van al die partieele krachten de resultante nemen, wier aangrijpingspunt nu bij het werken op eindige afstanden geens- zins meer in het middelpunt valt van ‘het stoffelijk atoom- kogeltjen, maar in iedere richting der werking anders wordt. Te dien einde moet men zich blijkbaar het atoom denken als in oneindig veel deelen verdeeld, waarvan elk met het onein- digste deel der kracht behept is. Nu moge men zich zulk een atoomdeeltjen zoo klein denken als men wil, het is toch altijd nog stof en geen mathematisch punt; dus kan deszelfs ver- binding met de kracht toch wederom slechts begrepen wor- den, doordat men zich de kracht voorstelt als gelijkmatig over hetzelve verdeeld; gevolgelijk ís men op nieuw tot oneindige verdeeling gedwongen, — en zoo voort, d. w. z. men moet het stofjen oneindige malen tot in het oneindige deelen, en ‘komt er niettemin toch nooit toe, te begrijpen hoe de kracht over de stof verdeeld is, daar men de uiting der enkelvoudige kracht altijd slechts in betrekking tot een geometriseh punt kan denken, en dit wederom niet stoffelijk is. Dit hebben aanzienlijke wis- en natuurkundigen zooals Ampère, Cavcny:, Morexo, W. Weprn e. a. m. dan ook erkend, en zij hebben uit dien hoofde toegegeven dat de atomen moeten gedacht worden als ten eenen male verstoken van alle uitgebreidheid. Wij staan alzoo voor de logische noodzakelijkheid om het atoom, de primaire eenheid van massa, het door ons verstand gevorderde samenstellende element der werkelijkheid, als ab- soluut zonder eenige afmeting te denken. Alles, zuivere logica, zoowel als de gelouterde empirie, spreekt tegen de mogelijkheid eener in hare laatste elementen nog massieve stof. De kracht- en-stoffelijke apriorismen blijken enkel sophismen te zijn. Ook in het afgetrokken worden wij genoopt om ons de elementen der werkelijkheid, zullen ze iets blijven, als zuivere dynamt- den of middelpunten van energie te denken. De volslagen onuitgebreidheid van de eenheid der materie wordt dan ook zelfs door vele verdedigers der stof toegegeven. Hoe deze laat- 402 sten het aanleggen, om bij het spreken over »stoffelijke punten” nog eenigen zin te leggen in het afzonderlijke woord stof, is eene ondenkbaarheid, waarmede wij ons niet behoeven bezig te houden. Zulk een materialisme berust op halfheid in het concludeeren , anders niet. De stof in den zin der materialistische physica blijkt bij nauwlettende overweging een klank zonder zin te zijn , en zich onder onze handen te vervluchtigen. Abstraheeren wij van de beweging der lichamen, dan blijft voor ons denken nog het lichaam zelf over dat zich bewoog. Door wegdenking der co- haesie kan ik ook den vorm der lichamen wegdenken , en houd dan nog een problematisch iets als stof over. Deze stof kan ik nog weer oplossen in hare elementen, doordat ik kracht tegenover kracht stel. Ten slotte kan ik in gedachten de elementaire stoffen in hare afomen verdeelen, dan zouden die ten slotte bij uitsluiting de stof zijn, en al het andere kracht. Lost men nu echter met physici als AmpÈre (1775—1856) ook nog het atoom op in een punt zonder afmetingen en in krachten die zich daar omheen groepeeren, dat moet het punt, het wiets, de stof zijn. Ga ik in de abstractie niel zoo ver, dan is een bepaald geheel voor mij nog de stof, een geheel dat zich evenwel bij voortgezette kritiek in een complex van krachten oplost. Met één woord: de stof is mets dan het nog onbegrepene in onze analyse, wij mogen zoo ver gaan als wij willen (cfr. Lance IÌ 204). De slotsom onzer beschouwingen over het stofbegrip is dus, dat de werkelijkheid uit niets dan Kracht kan gedacht worden te bestaan, en het woord stof in de wetenschap geen zin heeft. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat in het dagelijksch leven dit woord volkomen op zijne plaats is; däâr is het de gang- bare abbreviatuur voor de door ons gehypostaseerde waarne- mingswereld, voor het complex onzer tast- en gezichtsgewaar- wordingen. In wetenschappelijken zin daarentegen, daar waar er sprake is van eene gezuiverde beschouwingswijze, is eene eventueele werkelijkheid buiten den denkenden geest niet anders 405 op te valten dan als een systeem van dynamiden in een zekeren toestand van evenwicht. Wij hebben dus alle zoogenoemde krachten der materie, als gravitatie, expansie , warmte en licht , elasticiteit, magnetisme, elektriciteit, affiniteit, enz. als com- hbinaties en reacties van dynamiden te beschouwen, nergens; zoolang wij ons. op anorganisch gebied bewegen, behoeven wij voor onze verklaringen iets anders te hulp te roepen dan dv- namische atomen. Alleen op den grondslag van een dynamisch atomisme is er eenstemmigheid mogelijk tusschen de realiteits- behoefte der natuurwetenschap en de resultaten der philoso- phische kritiek. TWEEDE GEDEELTE, % De WERELD ALS WIL EN VOORSTELLING VAN DEN ÁBSOLUTEN Geest. Atatpioeus êvepynjdruv elaiv, o dE aùros êort Ocós, 5 Evepyon Ta mdvra EV mäctv. L Kor. XII 6. Met den materialist hebben wij naar ik hoop afgerekend. Sedert de atomen niet meer als bij Gassrnpr (1592—1655) en Boyre (1627—1691) door hunne lichamelijke massa rechtstreeks op elkander werken, maar veeleer door aantrekking en afstoo- ting, die, evenals tusschen de hemellichamen het geval is, ook in de massa’s door de ledige ruimten heenreiken , is het stoffe- lijk atoom een onderstelde »drager” dezer krachten geworden, waaraan niets wezenlijks meer kleeft dat niet reeds in genoemde krachten zijne uitdrukking vindt. Alle werking, ook de wer- king op en in onze zintuigen, is herleidbaar tot levende, in de ledige ruimte geconstrueerde kracht. Het stoffelijk corpus- culum is eene zinledige overlevering geworden; waar men het vasthoudt, geschiedt dit alleen bij wijze van kritieklooze analo- gie met de groote en aanschouwbare lichamen die wij met onze oogen meenen te zien en met onze handen te grijpen. Deze lichamelijkheid schijnt wel den materialist ook den elementen te moeten toekomen, waaruit het substraat van het zintuiglijk waarneembare is opgebouwd. Doch op de keper bezien wordt zelfs het voelen en grijpen, laat staan zien en hooren, volgens de op de leer der gravitatie gebouwde mechanica niet meer door rechtstreeksche stoffelijke aanraking bewerkt, maar enkel door onstoffelijke krachtsuitingen. Wetenschappelijke gronden voor de aanneming van atomistische stofjes bestaan er niet meer , hd 405 en het berust enkel op haltheid in het maken van gevolgtrek- kingen, dat men nog altijd over de materie en de »stoffelijke punten” blijft spreken, als of het omgekeerde het geval ware. Kritisch gesproken is daarmede het materialisme afgedaan, en zijne verdienste zal alleen hierin kunnen bestaan, dat het in den loop der moderne ontwikkeling als stormram gediend heeft tegen de ruwe en kinderlijke voorstellingen der overgeleverde godsdienstvormen, en een beteekenisvol symptoom is geweest van eene diep reikende gisting in de gemoederen der negen- tiende-eeuwsche menschheid. Rest thans de nadere toelichting van het krachtbegrip, als- mede de uiteenzetting der metaphysische stellingen , waartoe de ontleding van dit begrip aanleiding geeft. De kracht is de eenig overblijvende factor der werkelijkheid. Voor ons weten is zij niet dan eene onaanschouwelijke verstandskategorie wel- iswaar, zoo goed dus eene gedachte als al het andere dat in _ons bewustzijn treedt, maar eene kategorie die zich met on- wederstaanbare macht aan ons blijft opdringen als symbool eener voorhandene werkelijkheid. Stof en kracht zijn beide voorstellingen, doch zij onderscheiden zich hierdoor van elkaar dat het eerste niet is dan eene gehypostaseerde abbreviatuur voor in waarheid geestelijke verschijnselen, terwijl het tweede noodzakelijk blijft ter aanduiding van het onbekende dat in de verschijnselen functioneert, dat daarvan het levend en wer- kend substraat is. Men vindt er, die ook de kracht als fundamenteel verklaringsbeginsel elimineeren, en zich hou- den aan de ideëele verschijnselen als het eenig gegevene, doeh eene zoodanig opgevatte eenheid van denken en zijn mis- kent ons zelfgevoel als handelende wezens, en hakt den knoop door, dien generaties van philosophen te vergeefs hebben getracht te ontwarren. Een dergelijk eenzijdig subjectivisme dient ver- oordeeld , zoo goed als het tegenovergestelde objectivisme der materialisten; en het komt er in beginsel weinig op aan, of men zegt: »buiten het denken bestaat er niets”, dan wel: »de stof is de eenige ware zelfstandigheid”. Een werkelijkheids- 406 beginsel boven en behalve de verschijnselen zelve hebben wij après tout voor onze wereldbeschouwing altijd noodig, (!) en er bestaan zwaarwichtige redenen om dat beginsel in de kracht te blijven zoeken. Deze redenen zijn van psycho- logischen aard, en zullen den lezer in het verder verloop dezer verhandeling gaandeweg duidelijker worden. Zij berusten op onze inwendige zelfwaarneming, die ons leert dat eene gedachte en eene in handeling omgezette gedachte twee zeer verschil- lende dingen zijn. Geene gedachte bezit op zich zelve eenig arbeidsvermogen, maar behoeft de hulp van iets anders om in werkelijkheid te worden omgezet. »De voorstelling op zich zelve beweegt niets” kunnen wij met AristoreLes zeggen (”). Het wezen der dingen gaat niet op in enkel idee: in onze gewaarwordingen resoneert een tweede beginsel, dat zich elk oogenblik zeer duidelijk doet gevoelen. Behalve de logische noodzakelijkheid die zich in ons denken openbaart, bestaat er nog zoo iets als een van buiten komende dwang, die. mij bijv. beletten zal met mijn hoofd door den eenen of anderen muur heen te loopen. Dat nu »wat ons dwang oplegt, is iets dat „werkt, is kracht. De kracht werkt en uit zich; zij openbaart „zich en maakt zich waarneembaar. Zij ss alleen doordat zij »zich wit. Het ligt in het wezen der kracht, dat zij zich open- (!) De onvermijdelijkheid der aanneming van een met het denken niet identisch -werkelijkheidsbeginsel is door Epvarp von HARTMANN op verschillende plaatsen betoogd. Ik verwijs hier naar zijne Philosophie van het Onbewuste, hoofdstuk C. XVI: » Rückhlick auf frühere Philosophen”(vgl. ook dl, blz. 106 — 107 en 154 in de 7e uitgave), naar zijne Gesammelde Studien und Aufsätze blz. 665—679: » Unzulänglichkeit des Panlogismus” en » negative und positive Philosophie” (vgl. blz. 627— 629), en eindelijk naar zijnen bundel verhande- lingen, uitgegeven onder den titel: Neukantianismus, Schopenhauerianismus und Hegelianismus, blz. 261 vlg. — Van een panlogistisch standpunt daaren- tegen is bijv. geschreven het artikel Metaphysic in de Encyclopaedia Britan- nica, Je uitgaaf vol. XVI (1883), hetwelk den schrijver — prof E. Cairo te Glasgow — doet kennen als een grondig kenner von AntsroreLEs, Kant en Hrecer. Betreffende Heeer vgl. men E. v. Harru: über die dialektische Methode. (2) Advora P'adrn oddiv zwelt. — Kal h pavraota ÒE, Grau zwei, où zvvet dweu opébews. Amisror. de An. III 10,433. 407 »haart. Doordat wij de zich openbarende kracht waarnemen, „vormen wij eene voorstelling van de kracht. Men kan wel »zeggen, dat de kracht voorstelling is, maar daarmede is niet „gezegd, dat de voorstelling kracht is. De kracht verwekt „de voorstelling, het begrip, doordat zij zich uit en daarom »waargenomen wordt. Het begrip is niet eene uiting der kracht, „maar een product hetwelk ontstaat doordat de zich uitende „kracht wordt waargenomen. De necessiteerende krachten zijn »de objectieve voorwaarden van ontstaan voor alle verschijnselen „en begrippen. Zij zijn de voorwaarde, de anderen het daar- „door bepaalde: zij zijn het bewerkende, de anderen het be- » werkte.” (#) | Kracht is een geheel algemeen begrip. Het is de algemeene voorstelling of het begrip van werking, een begrip waarbij men van elken bepäälden vorm van werking abstraheert. Spreken wij daarentegen van vastheid, warmte, licht, enz; dan willen wij anderen mededeelen dat wij deze of geene bepáälde werkingswijze hebben ondervonden. Spreken wij van de kracht in het algemeen, dan willen wij eveneens aan anderen mededeelen, dat wij verschillende werkingen hebben ondergaan, maar willen daarmede dan tegelijk zeggen, dat wij van elken bepaälden werkingsvorm abstraheeren. Wat werken is, leeren wij door geene logische vergelijking of begripsontleding kennen. De werkelijkheid is logisch genomen indemonstrabel, wij moeten haar gewaar worden , ondervinden. Wij leeren haar kennen , niet door het discursieve denken der logi- sche redeneering , maar door rechtstreeksche gewaarwording , en alleen het werkende kan tot waarneming leiden. Datgene wat op ons werkt, moet door ieder op zich zelf zijn onder- vonden, en wie het niet gewaar was geworden of ondervonden had, dien zoude men door woorden geenerlei voorstelling of begrip daarvan kunnen bijbrengen. Het begrip van kracht of werking staal daarin met genot en smart, gevoel en wil op eene lijn. (1) M. Drossracn, dber den Ausgangspunkt und die Grundlage der Philosophie, Frankfort a. M. 1881, blz. 14. 408 De werkingen der kracht worden waarneembaar als eene veelheid, die in hare onderlinge verhoudingen kan worden nagegaan en berekend. In overeenstemming met de aan- schouwingsvormen in onzen geest construeeren wij haar in eene driedimensionale ruimte, en stellen ze ons voor als atomistisch gesplitst. Beweging in deze intelligibele, hypothe- tische ruimte wil dan zeggen wijziging in de onderlinge ver- houdingen der krachtmiddelpunten. Deze opvatting is wat men noemt dynamisch atomisme, en is het zuiverste opgesteld door Epvarp von HARTMANN. Heeft deze denker, de repraesen- tatieve metaphysicus van ons tijdvak , met het gewaand stoffelijk wezen der werkelijkheid geheel gebroken, met eene dynamisch opgevatte atomistiek vereenigt hij zich zeer beslist, — eene bijzonderheid waardoor zijne wereldopvatting zich in een ge- wichtig opzicht onderscheidt van de systemen van Kant, Hroer en SCHOPENHAUER. HARTMANN's opvatting der atoomleer dient ieder doordenkend physicus te bevredigen, daar de stoftelijkheid der atomen voor de wetenschap geenerlei nut of waarde heeft. Aan de atomistische hypothese in haren dynamischen vorm daarentegen hebben wij ons op ons huidig standpunt van ken- nis te houden, willen wij den realistischen grondslag bewaren, die voor het streven aller wetenschap onmisbaar is; wij zullen voorloopig dienen te blijven bij de onderstelling van onveran- derlijke, enkelvoudige dynamiden of krachtcentra van eene in het oneindige reikende positieve of negatieve werking. (1) Overi- gens is het in den grond der zaak voor de vraag naar het wezen der dingen van ondergeschikt belang, of onze driedimensionale (1) »Fúr die Naturwissenschaft ist die Annahme einer Vielheit von Be- ziehungspunkten , welche veränderliche und genau bestimmbare Verhältnisse und Wechselwirkung gestatten, der einzige brauchbare Ausgangspunkt für die erschöpfende Erklärung der höchst mannigfachen Erscheinungen, welche Erkläring fordern ; im Gegensatz hierzu hat sowol die nackte Voraus- setzung einer Materie überhaupt als die besondere ihrer stetigen Raumerfül- lung, sich niemals zur Ableitung der in der Erfahrung gegebenen Einzel- heiten fruchtbar erwiesen”’ H. Lorzr, System der Philosophie II {[2° opl. 1884] 365. 409 vormaanschouwingen en hypothetische dynamiden trauscen- dente geldigheid bezitten ja dan neen, als slechts neven de idee ook aan de energie der Natuur wordt vastgehouden, en eer het een of ander extramentaal corraläát onzer Ruimte als principeum individuatvonis bestaat. Het streven der moderne natuurwetenschap is beslist mo- nistisch. Haar ideaal is, de gezamenlijke natuurverschijn- selen als verschillende openbaringsvormen eener zelfde grondkracht te leeren begrijpen en verklaren. Zij houdt het ervoor, dat het op den duur mogelijk zal blijven, de in de chemie bekend geworden elementen te herleiden tot combi- natiewijzen, primaire krystallisaties om zoo te zeggen, van een en hetzelfde grondelement. Reeds de verandering, die bijv. jodium, broom en chloor bij zeer hooge temperaturen in hun spectrum vertoonen, schijnt te wijzen op de mogelijkheid, dat die zoogenaamde elementen eigenlijk zuurstofverbindingen zijn. Ten opzichte der metalen is men tot de onderstelling geraakt, dat het wellicht allen modificaties der waterstof zullen wezen. In allen gevalle is het niet onwaarschijnlijk, dat op den duur het aantal der thans bekende »elementen” ook empirisch eene vereenvoudiging zal ondergaan. Doch nu reeds wordt er een eigenaardig licht verspreid over de vraag naar de verhouding tusschen de gewaande grondstoffen, door hetgeen men gewoon is de chemische periodiciteit te noemen. Schrijft men nl. de »grondstoffen” volgens hunne verbindingsgewichten op, en plaatst men ze vervolgens zeven aan zeven onder elkander, dan ont- staat er eene tabel, welke het ook van die zijde waarschijnlijk maakt, dat de chemische menigvuldigheid enkel onze waar- nemingswijze is van periodische getalverhoudingen, en wel evenals de tonen en kleuren onder de heerschappij van het, in de oudheid op mystieke wijze voor heilig gehouden, getal 7 staat. De menigvuldigheid der elementen of grondstoffen , met hun zoo verbazend uiteenloopend atoomgewicht, specifiek ge- wicht. specifieke warmte en atoomvolumen, wordt op die 410 wijze herleid tot eene menigvuldigheid van functies der eene en eeuwige grondkracht. (*) In verband met een en ander heeft men te onderscheiden tusschen de metaphysische opvatting van het atoom in den strengen zin des woords, en de atomen waarvan voorloopig in de scheikunde sprake is. Ook de moderne chemie denkt zich hare elementaire molekels, die zij, naar gelang hunner ver- houding in chemische verbindingen, in eenwaardige en meer- waardige verdeelt, als uit meerdere gelijkwaardige deeltjes te zamengesteld, die zij atomen noemt. Intusschen maakt reeds het verschil in gewicht dezer chemische atomen, het zooge- naamd atoomgewicht, de onderstelling waarschijnlijk, dat de chemische atomen, hoe metaphysisch ook in hun wezen, nog niet de laatste elementen der materie zijn; wij worden genoopt tot de verdere onderstelling van absoluut gelijksoortige atomen, die met gelijke kracht in alle richtingen aantrekken, en dus om zoo te zeggen kogelvormige krachtspheren kunnen heeten. Dit is het dynamische massa-atoom in streng metaphysischen zin ; bij HARTMANN heet het »Körperatom.”” Behalve de massa-atomen moeten er ook nog »aetheratomen” bestaan, die men zich verspreid denkt zoowel tusschen de massa-atomen op zich zelve genomen als tusschen de hemellichamen, hunne conglomeraten. Het zuiver dynamisch opgevatte aetheratoom is eene hypothese, die ter verklaring van afstootende werkingen onontbeerlijk is. De onderstelling dat ook in de lichamen den massa-atomen enkel aantrekking, den aetheratomen enkel afstooting is toe te schrijven, is blijkbaar eenvoudiger, dan bijv. de zienswijze volgens welke aan hetzelfde atoom aantrekking op grootere, afstooting op minimale afstanden inhaereert. Een atoom, dat hier aantrekt, daar afstoot, is bij verschillende gelegenheden verschillend, en dus niet meer het constante element, het identische begrip, hetwelk voor natuurphilosophische verklarin- gen alleen te gebruiken is. De moderne physica is daarom (1) Val. L. Herrenpacu, »die Magie der Zahlen als Grundlage aller Mannigfaltigkeit”’, Weenen 1882. 411 geneigd beide krachten te scheiden, en de aantrekking alleen aan de zoogenoemd ponderabele, de afstooting aan de impon- derable of aether-atomen toe te schrijven. (!) Massa's en massa-atomen trekken elkander aan in omgekeerd quadratische verhouding van den afstand; aether en aether- atomen stooten elkaar af in omgekeerde reden van minstens de derde, waarschijnlijk echter eene hoogere macht. Naar het oordeel van Brror (Leerboek der mech. Warmtetheorie) moet zelfs de bedoelde macht hooger dan de vierde zijn, zul- len de transversale lichttrillingen zich in het medium van den aether kunnen voortplanten. Volgens dezen geleerde blijkt uit de voortplantingswetten van het licht in dubbel brekende mediums alsmede uit de afwezigheid der dispersie in de ledige ruimte, dat het waarschijnlijk de zesde macht van den afstand is, waarmede de afstooting der aetheratomen omgekeerd evenredig moet worden geacht (Aangeh. door HARTMANN in de Ph. v. h. O., 2° dl. blz. 100, 9e uitg.) In onze hypothese heeft het aetheratoom evenveel recht van bestaan als het massa-atoom. Bestonden er geene aetherato- men rondom en binnen iedere lichaamsmolekel , — ook binnen de chemische verbindingen ervan, — dan moesten alle massa-atomen op één punt te zamenschieten. In verband met het onderscheid in de toe- en afneming der werkingsintensiteit tusschen massa- en aetheratomen, stooten deze elkander waarschijnlijk af op moleculaire afstanden, maar trekken elkaar op grootere af- standen aan. Op een gegeven afstand wordt de afstooting van het aetheratoom tegenover het massa-atoom gelijk aan de aantrekking van dit laatste op het aetheratoom. Dit evenwicht ontstaat door de gradueele afneming der repulsie en de overeen- (1) Anders nog Karr in zijne Monadologia Physica (1756): »Quodlibet corporis elementum sive monas non solum est in spatio sed et implet spa- tium, salva mihilominus ipsius simplicitate. Monas spatiolum pracsentiae _suae definit, non pluralitate partium suarum substantialium, sed sphaera activitatis, quae externas utrinque sibi praesentes arcet ab ulteriori ad se invicem appropinquatione. Adest alia pariter insita attractionis vis, cum impenetrabilitate conjunctim limitem definiens extensionis.” 27 412 komstige relatieve toeneming der attractie; het is blijkbaar noodig om de wereld te zamen te houden, daar anders de aether zich tot in het oneindige zoude uitbreiden. De voortduren- de wegvloeiing der aetheratomen, nog versterkt door de uit de rotatie van het wereldgebouw resulteerende centrifugale kracht, zoude zonder toeneming der aantrekking al spoedig het volledig verdwijnen van alle afmeting ten gevolge hebben, het samen- schieten m. a. w. van alle aantrekkingscentra of massa-atomen op één punt. Verlangt reeds het krachtbegrip peremtorisch eene betrekking op geometrische punten, het is voor het tot stand komen en in stand blijven der materieele wereld evenzeer voorwaarde, dat de kracht uit elkander gaat tot een duurzaam polair dualisme van aantrekking en afstooting. Onder de bijzondere wijzen waarop men gewoon is zich de kracht te denken, moet ik nog eens het zoogenoemd volhar- dingsvermogen ter sprake brengen, ook traagheid of inertie ge-_ naamd. Reeds Kant heeft ons, in 1785, op het voetspoor van LerBniz geleerd, wat wij eigenlijk onder inertie hebben te verstaan (*): dit begrip nl. berust eenig en alleen op de weder- keerigheid of betrekkelijkheid der beweging. Denkt men zich een atoom alleen in de ruimte, dan kan het begrip rust of bewe- ging daarop in het geheel niet worden toegepast, daar het geene bepaalde plaats in de ruimte heeft, en dus ook van plaats niet veranderen kan. Er bestaat derhalve geen rust of beweging op zich zelve, maar alleen betrekkelijke rust en be- trekkelijke beweging. Hieruit blijkt, dat men in den grond der zaak niet meer recht heeft, te zeggen: »A beweegt zich in de richting van B”, dan: »B beweegt zich in de richting van A”; »de kogel beweegt zich naar de schijf”, dan wel : »de schijf beweegt zich naar den kogel”; dat de tegenstand dus, dien de schijf den kogel biedt, niet zoozeer de tegenstand eener rustende als wel eener zich bewegende schijf is, eene uiting m. a. ws (1) „Neuer Lehrbegriff der Bewegung und Ruhe”, opgenomen in J. IT. v. Krrcnmann’s uitgave van »ImmanueL Kant's Kleinere Schriften zur Naturphilosophie" 2e Abteilung (Berlijn 1873), blz. 419-432. 415 harer levende kracht. Wat hier bij den stoot terstond in het oog springt, vindt men ook terug bij drukking en trekking, doch dan als eene integratie van ontelbare afzonderlijke af- stootings- of aantrekkingsmomenten der atomen en molekels. In beide gevallen berust de te overwinnen tegenstand der zoogenoemde inertie op de wederkeerigheid van aantrekking en afstooting en de betrekkelijkheid der beweging. De inertie der stof is eene fictie; alle realiteit bestaat uit levende kracht. Atomistische aantrekkings- en afstootingskrachten zijn dus in elk opzicht de grondelementen der moderne atomistiek. Aangaande de repulsieve kracht, den aether, valt nog het vol- gende aan te slippen. In verband met het bekend ohjectiveerend streven der naturalisten, om voor alle verschijnselen eene »stof” als substraat op te sporen, nam men vroeger aan , dat eene aether- stof de hemelruimte vult met uitsluiting der » ponderabele” stof- fen. Deze »exacte en empiristische”’ zienswijze is meer en meer geweken voor het inzicht, dat stoffelijke afscheiding tusschen com- pacte continua nergens bestaat, en de tusschenruimten der hemellichamen eenvoudig worden ingenomen door de ons be- kende gassen in een toestand van ver gaande verdunning. Naar men weet is door de proeven van den , ook als spiritist bekenden, Engelschman Wirvram Grookes o. a. zooveel bewezen, dat in een toestand van ver — bijv. tot op een millioenste — gedreven verdunning de ons bekende gassen met behulp eener galvanische batterij tot straling kunnen worden gebracht. De zoodanige „stralende materie” werkt sterk phosphorogenisch, waar zij op tegenstand stoot; zij beweegt zich in eene rechte lijn; wordt zij door vaste lichamen opgevangen, den werpt zij eene schaduw; waar zij treft, oefent zij mechanische wer- king uit; door een magneet wordt zij van den rechten weg afgebogen, en wanneer hare beweging wordt gestuit, brengt zij warmte voort. (t) Indien al in verband met deze en andere (1) De voordracht van W. Crookers over »Radiant Matter” vindt men het eerst in het Engelsche weekschrift »Nature’”, 28 Aug. en 4 Sept. 1879, Er bestaat ook eene als brochure uitgegeven Duitsche vertaling van. 414 verschijnselen de aetherstof als hypothetisch medium tot vulling der kosmische ruimte hare beteekenis gaandeweg meer verloren heeft, zoo heeft daarentegen de aether der dynanusche wereld- opvatting als hypothese ter verklaring van de samenstelling der materie zelve, in den nieuweren tijd voortdurend aan beteekenis gewonnen. Het is blijkbaar op een conflict van twee neigingen : het streven tot uitzetting en dat tot samentrekking, dat de geheele mogelijkheid en werkelijkheid van het wereldproces berust. Aan een polair dualisme van attractie en repulsie zijn wij alzoo gedwongen, voorloopig vast te houden. Aantrekking en afstooting zijn de twee elementaire werkingswijzen der wereld- energie. De werkingsrichtingen van iedere kracht snijden el- kander in een mathematisch punt, dat wij gevoeglijk den zetel der kracht kunnen noemen. Wel neemt de kracht, daar zij als zoodanig geene uitgebreidheid bezit, streng genomen dus ook in het geheel geene plaats in, en kan alleen met betrek- king tot de richting harer werking plaatselijk genoemd worden. De verschillende atoomkrachten werken op elkander, hetgeen van zelf in verschillende richtingen geschiedt; deze richtingen kruisen of snijden elkander, en het plaatselijk onderscheid nu van de snijpunten der werkingen beschouwen wij als dat der dynamiden zelf. Het is eene overdracht, maar eene overdracht die recht van bestaan heeft, daar zij ons door eene zekere aanschouwelijkheid bij het denken te hulp komt. De zetel van elke kracht is beweeglijk. Iedere kracht werkt op iedere andere kracht op dezelfde wijze, onverschillig welk voorteeken zij heeft. Op een bepaalden (moleculairen) afstand zijn, zooals reeds is aangestipt, de afstooting van een aethe- ratoom en de aantrekking van een massa-atoom aan elkander gelijk, maar doordien de wet hunner verandering met den afstand verschilt, heeft tusschen de middelpunten van aantrek- king en afstooting op kleinere afstanden de repulsie, op groo- tere de attractie de overhand. Massa-atomen met tusschen dezelve aanwezige aetheratomen, waardoor de eersten uit el- kander gehouden worden, vereenigen zich tot de molekels der 415 chemisch samengestelde lichamen; deze tot de materieele liehamen zelve. De materie vs een complex van atomistische krach- ten im een zekeren loestand van evenwicht. Wanneer wij het gemeenzame snijpunt van alle richtingslijnen eener dynamide, het middelpunt der werkingsspheer , als de plaats of den zetel der als substantieele potentie op te vatten kracht beschouwen, dan is dit omdat het natuurlijk de makkelijkste wijze van voorstellen blijft. Kritisch geproken echter lijdt het geen twijfel, dat dit eene zinnelijke en onphilosophische ziens- wijze moet heeten. Met hetzelfde, ja met veel meer recht, mogen wij beweren dat de plaats van iedere dynamide of in- dividueele kracht samenvalt met hare werkingsspheer, d. w. z. met het wereldruim, waarin dan alle kracht niet naast maar in elkaar zoude bestaan. Volgens DrossBacu (»über Erhenntnis” 1869) vult ieder atoom van uit zijn middelpunt de geheele oneindige ruimte, en staat het tot alle andere in eene ver- _ houding van onderlinge doordringing. Is dit zoo, —en de dynamische wereldopvatting maakt deze gevolgtrekking onvermij- delijk — dan hebben wij de zaak zoo op te vatten, dat de krachten alleen daardoor van elkander verschillen, en alleen daardoor voor onze aanschouwing het naast elkander in de ruimte doen ontstaan, dat hunne werkingsrichtingen en werkingsin- tensiteit regelmatige ideëele betrekkingen op verschillende be- weeglijke en imaginaire middelpunten hebben. Bij deze ziens- wijze vervalt in hoogsten aanleg niet alleen alle beweging van stoffelijke continua of dingen, maar wordt ook het begrip van werking wt de verte irrelevant: de krachten werken dan in- derdaad waar zij zijn. De zoogenoemde toenadering tusschen twee massa-atomen bestaat dan in waarheid alleen in eene zoodanige wijziging van richtingslijnen en intensiteit der krachts- uitingen, dat de denkbeeldige geometrische punten, waarop de richtingen en de wet der sterkteverandering overeenkomstig den afstand idealiter betrekking hebben, elkander schijnen genaderd te zijn. De groote beteekenis der moderne atoomtheorie ligt niet 416 alleen hierin, dat ze in physisch opzicht eene monistische Geinheitliche””) wereldopvatting oplevert, waarin de vele zoo- genoemde krachten der materie herleid worden tot subjectieve waarnemingswijzen van samengestelde moleculaire en atomis- tische krachten, en dus tot een enkel beginsel worden terug- gebracht: in deze theorie wordt ook de wijze aangetoond en berekend waarop zich die afgeleide krachten uit de atomen ontwikkelen, — iets wat een non-atomistisch dynamisme als dat van Karr (!), nimmer vermag. Voor dezen gooten denker was buitendien de materie enkel phaenomenon, verschijnsel in ons bewustzijn; als zoodanig was zij voor de werkelijkheid verlangen- de natuurwetenschap onbruikbaar; voor het naief realisme in het algemeen en de stofjesleer in het bijzonder is zij nog altijd een caput mortuum, dat volslagen ondenkbaar blijft, onverschillig of men het als den dooden nederslag eener scheppingsdaad , dan wel als eene verzameling van grondeloos neven en door elkander rondwarrelende zelfstandigheidjes beschouwt. De stof in ma- terialistischen zin is iets dat in strijd is, niet alleen met de voor het weten noodzakelijke gelijkslachtigheid tusschen de wer- kelijkheid en onze gedachten, maar ook met het begrip der ont- wikkeling, een der hoeksteenen van de moderne natuuropvatting. Voor het dynamisch atomisme daarentegen van E. v. HARTMANN is de materie een levend , werkend, aanhoudend produeceerend produet van atomistisch gesplitste werkzaamheden of krachten , en bezit dus eenerzijds volle werkelijkheid, terwijl zij van den anderen kant door en door vatbaar is voor ontwikkeling, en ook inderdaad in voortdurende wisseling, in aanhoudende ideeontwikkeling verkeeren blijft. Im den grond der zaak is overigens de met de moderne atoomtheorie volkomen vereenig- bare opvatting van Seneurine (1775—1854) en HARTMANN, (geb. 1842) betreffende het wezen der materie, eene opvatting waar- toe bij consequent doordenken ook de theoretische physicus * (1) Voorgedragen in de »Metaphysische Anfangsgründe der Naturwis- enschaft’” (1786), gedrukt in J. H. von Kimeunmann’s uitgave van »InMANUEL Kant’s kleinere Schriften zur Naturphilosophie”, 1° Abteilung (Berlijn 1872), blz. 173—306. 417 moet geraken, een teruggrijpen naar de metaphysische punten van Leimniz (1646-—-1716), of liever eene synthesis van diens monadenleer (!) en het dynamisme van Kant (1724—1804). Dit ter voldoening aan de historische rechtvaardigheid. Doch er zijn nog andere voorloopers te noemen van de hier voorgedragen dynamische atoomtheorie. Van LeiBniz en ScneLLING nog afgezien, komt onder de verschillende vormen, die de atoomleer in den nieuweren tijd bij doordenkende geleerden heeft aangenomen, die van Bosaowrar (1711 —87) (®) al zeer nabij de zienswijze van den door mij gevolgden Berlijner philosoof. Volgens genoemden geleerden Jezuiet is ieder atoom een ondeelbaar punt, dat zijne plaats heeft in de ruimte, en vatbaar is voor bewe- ging in eene samenhangende richting ; het bezit — men ziet niet (1) > n'y a que les atomes de substance, c'est-à-dire les unités réelles et absolûment destituées de parties, qui soient les sources des actions et les premiers principes absolus de la composition des choses et comme les der- niers éléments de l'analyse des substances. On les pourrait appeler »points métaphysiques”’: ils ont quelque chose de vital, et une espèce de perception, et les points métaphysiques sont leur point de vue pour exprimer l'uni- vers. Les points physiques ne sont indivisibles qu'en apparence; les points mathématiques sont exacts, mais ce ne sont que des modalités: il n'y aque les points métaphysiques ou de substance, constitués par les formes ou àmes qui soient exacts et réels” Syst. nouw. de la Nat, No 11. — »Je ne connais point ces masses vaines, inutiles et dans linaction, dont on parle; il y a de Faction partout”. 1 Eelaireissement du nouv. Syst. — »Mes monades ne sont pas des atomes de matière mais des substances simples, douées de force [jajoute de perception et d'appétit} dont les corps ne sont que des phéno- mènes” Lettre à Mr. Bourguet. — Voor eene eerste kennismaking met Leisxiz verwijs ik naar de »Kleinere phil. Schriften von G. W. Leibniz”, uitgave van A. Haps [1883 Recrau). (2) Zie het artikel >Afom’”’ van prof. J. Grark Maxwerr in de Encyclo- paedia Britannica, Vol II, 9° uitgave (1875). ô Als geschriften van Boscowrcr noemt L. Noack in zijn philosophie-geschicht- liches Lexikon [Lpz. 1879) de volgende werken: Dissertationes duae de viribus vivis (1745), de continuitatis Lege (1754) en Theoria philosophiae naturalis reducta ad unicam legem virium in Natura eristentium (1758). Eene verhandeling over de zonnevlekken liet Boscowrcn reeds in 1736 het licht zien. 418 recht in wat dat zeggen wil — eene zekere massa (inertie?), waar- door eene zekere hoeveelheid kracht wordt vereischt om eene bepaalde verandering van beweging te veroorzaken. Buiten- dien bezitten de atomen potentseele (levende?) kracht, d. w. z. elk gegeven tweetal atomen trekken elkander aan, of stooten elkander af met eene kracht, die van hun wederzijdschen af- stand afhangt. De wet dezer kracht, voor alle afstanden die grooter zijn dan, laat ons zeggen, het drieduizendste van een duim, is eene aantrekking, die zich verandert in omgekeerde reden van het vierkant des afstands. Bij kleinere afstanden is de kracht aantrekking voor den eenen afstand en afstooting voor den anderen, overeenkomstig, de eene of andere nog niet ontdekte wet. Om aan de mogelijkheid te ontgaan, dat twee atomen zich ooit op dezelfde plaats zouden bevinden, stelt Boscowrcr dat in laatsten aanleg de kracht eene afstooting is die tot in het oneindige toeneemt, zoodat twee atomen nooit kunnen samenvallen. Op zijn standpunt schijnt deze onderstelling eene ongerecht- vaardigde concessie aan de gewone meening, dat twee lichamen niet te zamen op dezelfde plaats kunnen bestaan. Die meening nl. is afgeleid uit onze ondervinding betreffende de onderlinge verhouding der phaenomenale lichamen van merkbaren omvang, maar wij hebben geen proefondervindelijke bewijzen , dat niet bij- wijlen twee atomen kunnen coïncideeren. Wanneer bijv. zuurstof en waterstof eene verbinding aangaan, waardoor zij water vor- men, dan hebben wij reeds physisch gesproken hoegenaamd geen empirisch bewijs voor de zienswijze, dat het deeltje zuurstof zich niet met de twee deeltjes waterstof op dezelfde plaats bevindt. Menigeen kàn zich niet ontdoen van de meening, dat alle materie starre afmeting bezit in de lengte, breedte en diepte. Wij echter hebben leeren inzien dat dit een vooroordeel is, voortspruitende uit onze ervaring aangaande de phaenomenale lichamen, beantwoordende aan dynamische complexen, die uit eene ontelbare menigte atomen bestaan. Ook volgens Boscowrcn beslaat een lichaamvormend atoomsysteem eene zekere ruimte, doch alleen door middel van de krachten die er werken tus- 419 schen de samenstellende atomen dier massa en alle andere atomen, die tot dezelve naderen. Geen ander complex van atomen kan tegelijk dezelfde ruimte innemen , omdat de weder- zijdsche werking der atomen, voor het zoo ver komen konde, eene afstooting zoude hebben uitgeoefend zóó groot, dat zij niet te overwinnen is door eenige kracht die wij te onzer beschikking hebben. Op overeenkomstige wijze kan een aantal krijgslieden met vuurwapenen eene uitgebreide streek bezet houden onder uitsluiting der vijandelijke legers, hoewel de ruimte ingenomen door hunne lichamen slechts gering is. Op deze wijze verklaarde Boscowrcu de schijnbare uitgebreidheid van lichamen, bestaande uit atomen die zelve geen afmetingen bezitten. Volgens zijne leer is dus alle werking eene werking uit de verte. Er bestaat in de Natuur geene ware aanraking tusschen twee lichamen. Wanneer in de taal des gemeenen levens twee lichamen gezegd worden elkander te raken, dan beteekent dit in den grond der zaak, dat ze eìkander zoo nabij zijn gekomen, dat de afstooting tusschen die atomen der wederzijdsche lichamen, welke het dichtst tot elkander gena- derd zijn, zeer groot geworden is. Volgens het dynamisme van Boscowrcn heeft het atoom con- tinuiteit van bestaan in de ruimte en den tijd. Op elk oogen- blik van den tijd bevindt het zich ergens in de ruimte, en het is nooit op meer dan eene plaats tegelijk. Het beweegt zich van de eene plaats naar de andere in eene onafgebrokene lijn. Het heeft »massa’’, die noch vermeerderd noch verminderd kan worden. De atomen werken op elkander door aantrekking of afstooting, werkingswijzen die van den onderlingen afstand afhangen. Van den anderen kant heeft het atoom zelf geen deelen of afmetingen. Geometrisch gesproken is het niets dan een mathematisch punt. »Ondoordringbaarheid” bezit het niet, zoodat men zich twee atomen als op dezelfde plaats bestaande kan denken. Keeren wij na deze historische uitweiding tot het hoofdthema terug. — Is eenmaal van de verbinding (levende) kracht en 420 (doode) stof niets verder overgebleven dan de verbinding der kracht met de kategorie der substantialiteit of »zelfstandig bestaan”, die als zoodanig door den aard van ons denken ge- vorderd wordt, dan is ook van zelf een door velen voor geheel onoplosbaar raadsel in zekeren zin oplosbaar geworden, door het inzicht dat het de kracht is, waaraan dit praedicaat »substantialiteit”” toekomt. Daarmede namelijk houdt de »on- ontbeerlijke drager” der verschijnselen op, voor het denken geheel ontoegankelijk te wezen, en de door het zinnelijk voor- oordeel gestelde »grens der natuurkennis’”” wordt een aanmer- kelijk eind teruggeschoven. De stof kan als zoodanig niet gehypostaseerd of verzelfstandigd worden, want dit woord is niets dan een verzamelnaam voor het complex onzer eigene wisselende gewaarwordingen en aanschouwingen , en men heeft met LeiBNiz eens voor al de kracht als het ware en eenige substraat te erkennen van de geheele wereld der verschijnselen. Wat daarvan zoude kunnen afhouden, is de waan dat men bij het ten einde denken van door de ervaring verstrekte ge- gevens, ook in de laatste en hoogste begrippen de concrete aanschouwelijkheid kan en moet vasthouden, en men bij prijs- geving dezer aanschouwelijkheid den wetenschappelijken bodem onder de voeten voelt wegzinken. Dit is intusschen een voor- oordeel van het allerruwste sensualistisch empirisme, hetwelk er geen besef van heeft dat geene empirie of aanschouwing als zoodanig ooit wetenschap kan zijn; wetenschap ontstaat eerst, waar door abstracte, zuiver logische, verwerking der empirische gegevens formules worden uitgedacht , die in opklim- mende orde aan aanschouwelijkheid verliezen; zij vangt eerst aan met de geheimzinnige verheffing van de concrete aan- schouwing tot het afgetrokkene en algemeen ideëele, het be- grip. Overigens spreekt het, dat, afgezien van aanschouwings- vormen, zuivere verstandsbegrippen en primaire axiomata, alle ware begrippen uit het contingente in de ervaring moeten ge- Wokken — »geinduceerd” — zijn, en men van dezelve als langs 421 eene ladder, op deductieve wijze tot het bijzondere en concrete wederom moet kunnen afdalen. Daar de kracht slechts een pseudo-materialistisch verklarings- beginsel kan heeten, en in waarheid een geheel spiritualistisch begrip is, zoo zoude eene consequente stofjesleer , welke echter in dezen vorm nog zelden in ernst is opgesteld, in de eerste plaats het bestaan van iets zoo bovenzinnelijks als de kracht, hebben te lóöchenen. De beweging, in waarheid een begrip van geheel subjectieven en betrekkelijken aard, zoude men dan hebben voor te stellen als absoluut en van laatste instantie, iets dat voor geene verklaring vatbaar is noch ook daaraan behoefte heeft, kortom als eene eeuwige en oorspronkelijke eigenschap der »stof”. Om bijv. de aantrekkingskracht weg te redeneeren, zoude men dan zijne toevlucht hebben te nemen tot theorieën als die van Lesacr (1724—1805) uit Genève. Deze geleerde verkondigde in zijn geschrift » Lucrèce Newtomen” en in zijn » Fraité de Physique Mécansque”” de consquent materialis- tische leer, dat de onderlinge gravitatie der lichamen veroorzaakt wordt door den stoot van stroomen van stofjes (»le fluide gravifique”), die zich in alle richtingen met verbazende snel- heid door de ruimte, die groote stofjeskast der materialisten , zonder grond of oorzaak voortbewegen. Een lichaam , dat zich in eene vrije ruimte alleen bevond, en blootgesteld was aan de botsingen der gedachte corpuscula, zoude in alle richtingen heen en weder geslagen worden , maar omdat het dan over het ge- heel evenveel stooten aan de eene als aan de andere zijde zoude ontvangen, konde het in dit geval geene merkbare snelheid verkrijgen. Maar zijn er twee lichamen aanwezig in de ruimte, dan zal elk hunner het andere beschutten tegen een zeker ge- deelte van het corpusculair bombardement, zoodat een geringer aantal stofjes elk der beide lichamen treft aan die zijde, welke zich het dichtst bij het ander bevindt, terwijl het aantal stofjes, waardoor ze in andere richtingen worden geraakt, gelijk blijft. leder lichaam wordt dus naar een ander heengedreven door de 422 werking van het grooter getal stooten dat het ontvangt aan de zijde, die van het ander het verst verwijderd is. Zooals men ziet, is Lesace’s gravitatietheorie niet onaardig bedacht, en getuigt zij van eene zekere mate van schrander- heid. Zij is echter geheel gegrond op het naief-realistisch ge- loof aan eene veelheid van substantiele stofjes, en is in onzen tijd kwalijk het wederleggen nog waard; daarbij is bijv. de vraag, waar men zoodoende met de warmte blijft , geheel buiten rekening gelaten. Eene dergelijke leer zoude op ons gnoseolo- gisch standpunt tot niets dan nihilisme of illusionisme kunnen eiden, daar de stof als substantie beschouwd zich voor de kritiek vervluchtigt, een dynamisch beginsel hier niet meedoet, en de subjectieve zijde der waarneming wordt geïgnoreerd. Wilde men in zulk eene »kracht-en-geestelooze”” wereldopvat- ting het illusionisme ontgaan, dan zoude men zich ongeacht alle innerlijke onbestaanbaarheid van het stofbegrip aan de stofjesleer hebben te houden, daar wel krachtmiddelpunten, maar niet de beweging zelve het beweeglijke kan wezen. Ge- volgelijk bleef men dan op een zoodanig standpunt voor drie grondelooze »eeuwighedens” staan: de zonder oorzaak, dus toevallig, naast elkander bestaande veelheid van stoffelijke zelf- standigheidjes, de absolute heweging dier blinde, hare en inerte dingetjes, en de ongeschapen stofjesbak, alias ruimte, waarin zij van alle eeuwigheid aan het warrelen zijn. De dynamische atomist kent alleen de kracht als eeuwig en laatste werkelijk- heidsbeginsel, daar, evenals de plaenomenale beweging aan de aanschouwde en gevoelde objecten, ook de ruimte als complex van werkingsverhoudingen door de uitzeltings- en samentrek- kingstendentie der dynamiden aanhoudend gecreëerd wordt. Bij de bestendigheid onzer geestelijke onderlaag, — het intel- ligibele subject — door welke het ons mogelijk wordt, aan de verschijnselen het tegendeel: veranderlijkheid en beweeglijkheid * te constateeren, kan de beweeglijkheid der verschijnselen geene primaire en absolute hoedanigheid zijn. Was de veranderlijk- heid en beweeglijkheid van essentieelen en absoluten aard , dan 425 konde er geene voorstelling van het tegendeel ontstaan; werd er geene beweging »opgemerkt en waargenomen”, dan viel er eenvoudig niets te verklaren. De beweging alzoo moet eenen grond, eene oorzaak hebben, hetgeen nederkomt op de hbewe- ring, dat het wereldproces moet ontstaan zijn. Dit postulaat ontgaat men niet, door de krachtsuitingen onder ignoratie van cohaesie, adhaesie en affiniteit als eene samenhangende reeks van drukkingen en stooten op te vatten. Bij de volkomen inertie of traagheid eener als krachteloos gedachte stofjeswereld bleef dan het primum movens het vraagteeken der vraagteekens. Buitendien, elimineert men het krachtbegrip als grondslag der aanschouwde bewegingen, en legt men de oorzaak van het we- reldverloop in de »eeuwige noodzakelijkheid”, volgens dewelke de stofjes het bijv. niet in den zin kunnen krijgen om met hunne bewegingen op te houden, dan maakt men zuivere ver- standsbegrippen of kategorieën tot voorwaarde van een concreet proces, — eene groote wonderlijkheid in een ontgeestelijkt Heelal, en eene opmerkelijke inconsequentie in den »empiristie schen” natuurgeleerde. Wij van onze inexacte en metaphysisch- zijde maken liever concrete uitingen tot dragers van abstract logische verhoudingen. Vast ook staat het, dat men bij eliminatie van het krachtbegrip met de hypothese eener volslagen trage stof alleen afstooting, geen gravitatie, cohaesie of affiniteit verklaren kan, — de theorie van Lrsaar telt niet mede — terwijl het op zelfwaarneming berustende begrip Kracht zich in duwing en trekking splitsen laat. Bovendien blijft de onderstelling van een dynamisch werkelijkbeidsbeginsel geheel vrij van de reeds door de ouden (©) besefte onbestaanbaarheden der stofjesleer ; het is zelf wederom niet iets dat ondenkbaar blijkt en van laatste instantie (1) »Semina, inquit Epicurus, sunt minuta, quae nec videri nec tangi possunt, quorum coitu fortuito et orta sunt omnia et semper oriuntur. Si nec videntur nec ulla corporis parte sentiuntur, unde esse illa scire potuisti ? Deinde, si sunt, qua mente conveniunt ut aliquid efficiant? Si sunt laevia, cohaerere non possunt; si hamata et angulata ergo secabilia sunt. Hami “enim et anguli exstant et possunt amputari.” Lactantius, Epit. cap. 36. 424 behoeft te heeten, maar een verklaringsbeginsel, dat zich her- leiden laat tot de grondfactoren van ons eigen geestelijk bestaan : Wil en Idee, zoodat op het standpunt van den dynamischen atomist de werkelijkheid met de geestesspheren als een in wezen samenvalt, — de hoogste eisch waaraan eene kosmologische hypotbese kan voldoen. Het streven om het krachtbegrip te verwijderen uit het gebied der mathematische physica als zoodanig, is overigens op zich zelf volkomen te billijken. Men heeft dit begrip een- voudig aan de natuurphilosophie te laten, en zich in de mechanica des atooms in plaats van de kracht zelve, met hare aanschouwingscorrelaten: de beweging en hare versnel- lingen of vertragingen te vergenoegen. De werking eener kracht wordt het onmiddellijkst gemeten aan de grootte der door haar in andere atomen veroorzaakte versnelling; z00- doende bezigt de mechanica den maatstaf voor de grootte der kracht als plaatsvervanger van het onaanschouwelijk kracht- begrip zelf. Van ket krachtbegrip tracht de werktuigkunde zich af te maken, doordat ze met massa (driedimensionale, phaenome- nale continua), beweging , snelheid en versnelling opereert. Zij kan dit doen, omdat zij eene zuiver formeele en hypothetische we- tenschap is, die er zich niet om behoeft te bekommeren of aan de begrippen en apriorische constructiën waarmede ze opereert al dan niet een transcendent bestaan beantwoordt, noch ook tot welke onderstellingen en gevolgtrekkingen een zoodanig bestaan aanleiding zoude geven. De natuurphilosophie daarentegen heeft der waarheid gedachtig te blijven, dat de wereld der concrete verschijnselen niets is dan een systeem van phaenomenale teekenen of exponenten ten opzichte eener extramentale werkelijk- heidsspheer, en dat de praktische zijde onzer ikheid ons dwingt, aan gene zijde der formeele verhoudingen van empirische ver- schijnselen of aanschouwingsgegevens eene andere en trans- cendente orde van zaken aan te nemen, welke aan de wereld onzer bewuste zielebeelden tot substraat verstrekt. Progrediamur. Het eigenaardige der moderne natuurweten- 425 schap, hare indrukwekkende grootheid en heerlijkheid , bestaa, voor een aanzienlijk gedeelte hierin dat zij berust op de on- derstelling van de doorloopende eenheid en samenhang der geheele Natuur, op de verwantschap dus en de wezensgemeenschap van alle anorganische en organische verschijnselen; zij houdt vast aan het geloof, dat het vroeg of laat moet gelukken , den samenhang der organische en anorganische Natuur op beslissende en afdoende wijze aan te toonen. Organische en anorganische verschijnselen , subjectief geestesleven en objectief natuurverloop , dat alles moet dan ook te verklaren zijn op een en denzelfden monis- tisch-evolutionistischen grondslag. De organische wereld heeft de anorganische tot vooronderstelling, en het is onbetwistbaar, dat door de organische ontwikkeling, door de activiteit der wereldsubstantie in het kosmisch proces, niets te voorschijn kan komen of actueel kan worden, dan hetgeen er potentieel van alle eeuwigheid in vervat is geweest. Het is een hoofd- postulaat voor de eenheidsleer van het natuurwetenschappelijk monisme, dat het Wereldwezen evenzeer grondslag der be- wust geestelijke als der materieele wereld is. Hieruit vloeit voort, dat de natuurgeleerde zelf geen bestrijder mag zijn van de metaphysische stelling, dat de in de bewust-geestelijke we- reld ontvouwde gedachten en gewaarwordingen met het »na- tuurverloop”” van de sfeer der werkelijkheid in hun wezen ge- lijkslachtig moeten zijn. Wat de gedachten aanbelangt, zoo komt het iederen dag voor, dat men de wetten der werke- lijkheid, de zoogenoemde natuurwetten, tracht op te maken uit wiskundige berekeningen en andere redeneeringen , uit logisch ge- ordende gedachtenreeksen alzoo, die toch op zich zelve een zuiver imaginair of ideëel karakter dragen. Zulk een gelijkstellen of althans paralleliseeren van de verhoudingen en betrekkingen in de gemeenschappelijke spheer der werkelijkheid met het systeem van ideëele symbolen in de individueele bewustzijnsspheren , zulk een besluiten tot noodzakelijkheid in de Natuur uit de logische nood- zakelijkheid in onze gedachten , impliceert de den meesten niet helder tot bewustzijn komende stelling, dat de werkelijkheid 426 zoo goed als eene menschelijke gedachtenreeks in haren inhoud logisch, dat is sdealiter, wordt bepaald. Men moge dan ook de eeuwenheugende »ontologie” met den Engelschen posilivist Lr- wes de voordeur uitwerpen, door de achterdeur komt zij weder naar binnen. Een werkelijk feit, een werkelijk natuurverloop kan alleen daarom vatbaar wezen voor ideëele reproductie in de menschelijke geesten, doordien de feiten zelve verwerkelijkte weeën zijn. Wij kunnen alleen daardoor voorstellingen van werkelijke natuurprocessen voortbrengen, dat deze laatste be- halve dat zij werkelijkheid bezitten, ten opzichte van hunnen inhoud het karakter van onze eigene gedachten dragen. »Gleiches wird nur von Gleichem erkannt.” (De inhoud der werke- lijkheid is vlee. (©) Houdt bovenstaande gevolgtrekking steek , — en met haar staat en valt de mogelijkheid aller transcendentale de bewustzijnsspheer overschrijdende kennis, de mogelijkheid dus om over het theoretisch egoisme der subjectieve idealisten heen te geraken — dan moet ook het dynamisch beginsel, dat in onzen geest door zijne bevre- digingen en wanbevredigingen resoneert, en door hetwelk eerst onze gedachten in handeling of werkelijkheid worden omgezet, als werkelijkheidsbeginsel aan de Natuur buiten ons terug te vinden zijn. Onze Wil moet dan in de Kracht terug zijn te vinden of liever, daar wij tot het begrijpen der Natuur geen ander middel of punt van uitgang hebben dan ons zelf, zoo hebben wij te stellen; alle Kracht is gelijk Wit. Wel beschouwd ligt deze gevolgtrek- (1) »Cognoscimus res propterea quod animi sensuumque natura cum ex- ternarum rerum natura congruit et cognata est” Murracn, Fr. Ph. Gr. 1 72. — ‘H dE yvoors Tou opotov Tú ouotw. Artsr. Mer. II 4. — »Est Pytha- goricorum dogma, similia non nisi a similibus suis comprehendi.” Cuarerpu Comm. in Timaeum Platonis, Cap. L, (2) Reeds ‘O MArov pn Ort etn èoruw ormóou púoer. (Arist. Met. XI3j. Overigens verwarre men de Platonische ideëenleer niet met de boven aan- geduide monistisch-evolutionistische opvatting van Ep, v. HARTMANN: O Idrwv prat èv Tú wuoet Tas idg Eordvar wabánep maprdetypara: Ta d'akha zatrars Zoutvar, ToTwv borbpara zasorora. Droaenes Larrtrus [IL 12. 427 king geheel voor de hand, daar niets eenvoudiger is dan de onderstelling dat hetzelfde beginsel, hetwelk beweging in (het verschijnsel van) mijnen arm veroorzaakt, ook aan het bestaan zelf van het verschijnsel ten grondslag ligt. Onze vatbaarheid, om in ons geestesleven den dynamischen dwang te bespeuren, waarmede de buitenwereld op onze zintuigen werkt, sluit ge- meenschap in van den aard der energie tusschen waarnemer en waargenomen feit. Het persoonlijk wezen zoude er nooit toe komen, zich zelf als werkend, willend en handelend individu te leeren kennen en gevoelen, indien het niet met zijn willen op gelijkslachtigen wederstand in zijne omgeving stiet; het zoude den dynamischen dwang der werkelijkheid in het geheel niet gewaar kunnen worden, als het in zijne dynamische natuur niet zelf Kracht = Wil was. Wanneer wij ons dan ook sets willen denken onder het begrip eener niet meer afgeleide maar primaire kracht, dan moeten wij ons, afgezien van de localisatie der werkingen, praecies hetzelfde daarbij voorstellen als wij ons altijd bij het woord »wil” hebben gedacht; beide begrippen zouden dus identisch zijn, wanneer uiet »kracht” op gestereo- typeerde en gelocaliseerde wilsuitingen doelde en bovendien door conventioneele beperking enger was, daar het bij voorkeur in den zin van »afgeleide kracht” gebezigd wordt. Verkeerd zoude het zijn, het begrip » wil” onder dat der »kracht” te subsummeeren , vermits het juist de kracht is, die bij half bewuste overdracht uit ons eigen streefvermogen wordt afgeleid, en dan eerst in natuurwetenschappelijke redeneeringen van schijnbaar primairen aard wordt. Het woord »wil” daarentegen vertegenwoordigt een begrip van zuiver primairen aard: dit begrip is gegrond op rechtstreeksche en inwendige zelfwaarneming, en duidt het beginsel aan, dat onze eigene gedachten in handeling omzet. De opvatting van het werkelijkheids-beginsel als gelijkslachtig met den menschelijken wil is eene gevolgtrekking die voor geen mensch met wijsgeerigen aauleg verre ligt, daar zij met noodzakelijkheid voortvloeit uit het geloof aan samenhang en wezensgemeenschap in de geheele Natuur. Met meerdere 28 498 of mindere duidelijkheid straalt dit doar ook bij die denkers, welke de fundamenteele onkenbaarheid van het wezen der Natuur scherper dan anderen op den voorgrond plaatsen. Zoo bijv. bij Karr. De ethelistische natuuropvatting, waartoe deze groote denker later in zijne praktische philosophie geraakte, ligt zelfs in zijne agnosticistische Kritik der reinen Vernunft vrij duidelijk voorbereid. »Het transcendentale object” zegt hij daar, met de hem eigene verwarde terminologie, (!) »dat „aan de witwendige verschijnselen , alsmede datgene, hetwelk aan »de inwendige aanschouwing ten grondslag ligt, is noch materie „noch denkend wezen op zich zelf, maar een ons onbekende „grond der verschijnselen, waardoor het empirisch begrip der ’eerste zoowel als der tweede soort aan de hand wordt ge- »daan.” (°) Duidelijker nog Herpert Spencer. In een polemisch aanhangsel tot zijne Principles of Biology (1865—67) verklaart deze philosoof, algemeen bekend om het overmatig accent dat hij legt op het woord »unknowable”: »Ik heb herhaaldelijk en „nadrukkelijk op den voorgrond gesteld, dat onze voorstellingen »van stof en beweging niet dan symbolen eener onkenbare wer- „kelijkheid zijn; dat deze werkelijkheid met hetzelfde kan wezen »wat wij door onze symbolen witdrukken, en dat zij, schoon »zij zich van buien aan ons bewustzijn onder de vormen van »stof en beweging kond doet, toch in haar wezen dezelfde is »die zich inwendig in onze bewustheid als gevoel en gedachte »openbaart”” (1) Voor »franscendentaal object’ leze men »transcendent substraat’. ‚Transcendentaal’ dient eigenlijk alleen gezegd van de [op zich zelve »im- manente”’| gedachte, wanneer deze als vertegenwoordiger van een »transcen- dent’ bestaan wordt beschouwd. »Object” staat tegenover »subject’”, en beteekent in eene streng doorgevoerde philosophische terminologie niets dan voorstelling, verschijnsel, phaenomenon. _»Transcendentaal object” — reprae- sentatief gedachte voorstelling. Overigens gebruikt Karr zelf het woord : „transcendentaal gemeenlijk in anderen zin. In zijne Prolegomena zegt hij daaromtrent: >Het woord transcendentaal beteekent bij mij nimmer eene „verhouding onzer kennis tot dingen, maar alleen tot het kenvermogen.” [L S 3, Aanm. [IL] 2) Kritik der reinen Vernunft, uitg. van Dr. K. Krenrracu, blz. 320. 429 De wezensgemeenschap en feitelijk bestaande wisselwerking tusschen onze gedachtenwereld en de: werkelijkheid noopt ons een weinig meer explicite te spreken, en alle kracht te verkla- ren voor wilskracht. Om tot deze gevolgtrekking te geraken is het niet eens noodig dat men speculatief denker, dat men philosoof zij. Op treffende wijze kwam eenige jaren geleden ook Warrace, de thans als spiritist bekende zoologische concur- rent van DArwin, tot vrij wel dezelfde uitkomst in zijne Bij- dragen tot de Leer der Natuurlijke Teeltkeus. Hij verklaart daar de materie voor kracht en niets dan kracht, en alle kracht is volgens hem waarschijnlijk wilskracht. Het schijnt hem eene niet onbewijsbare stelling, »dat niet alleen het gansche Heelal „afhankelijk is van den wil van hoogere intelligenties of van eene »hoogste intelligentie, maar zelfs feitelijk niets dan die wil is”. >De zienswijze”, zegt hij, »waartoe wij thans gekomen zijn, »lijkt mij gewichtiger en verhevener, alsook verreweg eenvou- „diger, dan eenige andere. Zij toont ons het Heelal als een „Heelal van verstand en wilskracht.” (t) Het is deze uitkomst waartoe ook wij zijn geraakt op het voetspoor van ÉpuarD VON HARTMANN. Interessant is het, hier en daar eens aan te toonen, hoe metaphysische gevolgtrekkingen en postulaten zich opdringen aan alle dieper doordenkende natuurgeleerden, ook de zoodani- gen die van eene officieele erkenning der metaphysica als me- thodisch geordend systeem dier gevolgtrekkingen, niets willen weten. Men beoordeele bijv. de beteekenis en strekking der volgende uitspraak van den grooten Hermnortz. »De Oorzaak »is datgene, wat, achter de wisseling der verschijnselen „staande, onveranderlijk hetzelfde blijft; alleen in dezen zin is >naar mijne meening het gebruik van het woord gerechtvaardigd , »zij het ook, dat het gewone taalgebruik het op zeer verwarde »wijze in hel algemeen voor »antecedens”’ of vaanleiding” bezigt. »In zooverre wij dan de natuurwet leeren kennen als sets dat (1) Geciteerd door A. Taunerr in het lezenswaardig geschrift: Philosophie gegen naturwissenschaftliche Ueberhebung, Berlijn 1872 blz. 5. 450 „dwang witoefent op onze waarneming en het verloop der feiten, „als eene met onzen Wil gelijkwaardige macht alzoo ‚ noemen wij »haar Kracurt. Dit begrip eener zich tegen ons overstellende „macht hangt rechtstreeks af van de wijze waarop onze eenvou- „digste waarnemingen tot stand komen. Van den beginne onder- „scheiden zich de veranderingen, die wij zelf door onze wilsui- „tingen teweegbrengen, van de zoodanige, die door onzen wil „miel gemaakt, door onzen wil met uit den weg te ruimen zijn. „Het is voornamelijk de smart, die ons van de macht der werke- „lijkheid eene zich opdringende kennis geeft. De nadruk valt „hierbij op de door ons opgemerkte omstandigheid, dat de »waargenomen spheer van praesentabilia niet door eene bewuste „daad van ons voorstellingsvermogen of onzen wil in het aanzijn „is geroepen. Frcnre’s Miet-lh is hier de juiste en negatieve „uitdrukking. Ook den droomer schijnt datgene wat hij meent »te zien en te voelen niet door zijnen wil of door de bewuste „aaneenschakeling zijner voorstellingen te zijn ontstaan , zij het „ook dat onbewust het laatste metterdaad dikwijls genoeg het geval zal zijn; ook voor hem is het een Miet-Ik. Evenzoo »voor den idealist, die het opvat als de voorstellingswereld van „den Wereldgeest”. (!) Duidelijker nog en scherper wordt in dezen de metaphysische conclusie getrokken door Gusrav Bunee, hoogleeraar der phy- siologie te Bazel. In eene voordracht over »Vitalismus und Mechanismus”, gedrukt te Leipzig in 1886, laat deze geleerde zich op de volgende wijze verluiden: »Wanneer de bestrijders »van het vitalisme beweren, dat in de levende wezens in het „geheel geene andere factoren werkzaam zijn dan eenig en alleen »de krachten en stoffen der onbezielde natuur, dan moet ik deze „leer bestrijden. Dat wij aan de levende wezens niets anders „leeren kennen, ligt blijkbaar aan onze beperkte vermogens; >het ligt eenvoudig hieraan, dat wij tot het doen van waarne- „mingen aan de bezielde en onbezielde natuur altoos slechts „dezelfde zintuigen gebruiken, die in het geheel niets anders [1 HM. v. Hermnorrz, Vorträge und Reden, Brunswijk 1884, II 245, 451 „gewaar worden dan een beperkten kring van bewegingswijzen. »Te verwachten, dat wij met dezelfde zintuigen in de levende „natuur ooit iets anders zouden kunnen ontdekken dan in de »onbezielde wereld: zulks ware voorzeker eene gedachteloosheid. »Maar wij bezitten immers tol bespieding der bezielde natuur „een zintuig meer: het is de inwendige zin, waardoor wij de „toestanden en veranderingen van ons eigen bewustzijn waarne- „men. De diepste, de meest rechtstreeksche blik, dien wij ‚slaan in ons innerlijkste wezen, toont ons eigenschappen „(ler meest verschillende soort; hij toont ons dingen , die niet in „de ruimte geordend zijn ; hij toont ons feiten, die met een mecha- »nisme niets te maken hebben. Hoe dieper, veelzijdiger en „grondiger wij de levensverschijnselen trachten te doorvorschen »des te meer komen wij tot het inzicht, dat feiten, die wij bereids »gemeend hadden, physisch en chemisch te kunnen verklaren, »van veel ingewikkelder aard zijn, en voorloopig met alle »mechanistische verklaring den spot drijven. Het bloed volgt »de wetten der hydrodynamica. Maar het bloed is bij de bewe- »ging volslagen lijdelijk. De actieve verrichtingen van hart en »vasculaire spieren heeft nog niemand physisch vermogen te „verklaren. — Je de activiteit steekt het raadsel des levens. „Het begrip der activiteit echter hebben wij niet uit de zintuig- »lijke waarneming getrokken, maar uit de zelfbespieding, uit >het acht geven op onzen wil, hoe deze in ons bewustzijn treedt, »hoe hij zich aan den inwendigen zin openbaart. Er wanneer pau ditzelfde ding de uitwendige zintuigen ontmoet , dan herkennen »wij het met. Wij zien wel wat er om en aan is, — de be- » wegingsverschijnselen— maar den kern, dien zien wij niet. Wij »kunnen dien slechts bij onderstelling aannemen, en dat doen »wij, wanneer wij van actieve bewegingen spreken. Dat doet »ieder physioloog: hij kan dit begrip niet ontberen”. (!) In onze bewustheid vinden wij Gedachte en Wil als grond- (4) Men vergelijke met dit citaat wat D. von Scuürz zegt in zijn geschrift over »das exacte Wissen der Naturforscher”, Mainz 1878, blz. 208 — 214 [-geistige Tätigkeit und physikalische Kräfte”|. bestanddeelen onzer geestelijke natuur. De bewuste ideeën zijn rechtstreeks gegeven; wat den wil voor onze ervaring toegan- kelijk maakt, is de gewaarwording of het gevoel, — de naam voor de in ons bewust wordende bevredigingen en wanbevre- digingen van het willen; in eersten aanleg de door den tegen- stand van vreemde wilsuitingen in het bewustzijn opduikende gewaarwording van misnoegen. Uit de gevoelsspheer wordt dan de wil op instinctmatige of naief realistische wijze opgemaakt, d. w. z. dat hij in het bewustzijn rechtstreeks schijnt te worden waargenomen , wijl de bemiddelende en intuitieve gevolgtrekkin- gen onbewust blijven. Het gaat met den Wil als met de dingen”, die bij intuitieve gevolgtrekking door ons worden opgemaakt uit de dynamische aandoeningen waardoor de pro- ductie onzer voorstellingen worden bepaalt. Bestaan er nu in de spheer der werkelijkheid al of niet atomistisch gesplitste krachten, dan leidt eene monistische opvatting der Natuur er als van zelve toe, die krachten als in hun wezen identisch met dien in ons resoneerenden wil te beschouwen. De door Frcure, SCcHELLING en HARTMANN voorgestane opvatting der werkelijkheid als wil beantwoordt aan de behoefte tot opstelling van een beginsel, dat eensdeels als iels geestelijks en door zijnen samenhang met de gedachte de voorwaarde oplevert voor de mogelijkheid dat er kennis zij, — alleen tusschen gelijkslachtige beginselen is gemeenschap mogelijk — en van den anderen kant een sub- straat van werkelijkheid verschaffe, dat ons voor alle vervluch- tiging tot blootelijk ideëele begripsdialektiek behoedt. Want mogen ook al uiteraard de gedachtenreeksen der denkende we- zens zich zelve nimmer kunnen overschrijden , zij behoeven toch eene keerzijde als gepostuleerden bestaansgrond, die van het bewustzijn iets meer maakt dan een droom, gedroomd door zichzelf. Menigen lezer zal de volslagen vergeestelijking des Heelals waartoe wij door onze overwegingen langzamerhand geraakt zijn, duizelingwekkend en ongezond voorkomen. Het »gezond verstand” van Jan Alleman komt tot zulke gevolgtrekkingen 455 niet. Doch aan den alledaagschen schijn hebben wij ons in dezen niet te storen; bestaat niet veeleer alle wetenschap in eene onthulling van den schijn als zoodanig? Logisch genomen is eene absoluut spiritualistische opvatting der Natuur volkomen gerechtvaardigd. Ik zelf, d. í. het menschelijk groothersen- bewustzijn, ben uit den algemeenen moederbodem der Natuur opgedoken; ik mag dus mijzelven als een specimen beschouwen van het wezen dat ook aan de andere verschijnselen ten grond- slag ligt. Nu gaat principieel gesproken de inhoud van het zelfbewustzijn geheel op in de begrippen wil en vdee ; gevolgelijk mag ik, in omgekeerde richting concludeerende, met groote waarschijnlijkheid beweren dat het wezen ook der andere na- tuurverschijnselen met deze heide woorden ten opzichte zijner functiën gekenmerkt is. Immers, met betrekking tot het aan- schouwde lichaam , waaraan ik mijn zelfbewustzijn verbonden ge- voel, dragen alle waarneembare verschijnselen een volkomen over- eenkomstigen stempel. Op zich zelf zijn alle wáärgenomen dingen phaenomena of voorstellingen; wat er achter zit moet gelijk- slachtig zijn met datgene wat ook de bewegingen van mijn eigen lichaam beheerscht. De steen valt ter aarde. Wat is dat? Dat daar- bij iets in dien steen geschiedt is duidelijk, en wordt ook algemeen erkend. Wat kan dit echter zijn? Blijkbaar kan men het niet anders omschrijven dan als een streven in de richting van het zwaartepunt der aarde. Hoe lang men ook moge nadenken, de eenige aannemelijke opvatting is en blijft altijd, een willen in den steen te constateeren, dat op de eene of andere wijze ook eene perceptie der aarde in dien steen vooronderstelt (Cf. Perers, Willensw. u. Weltw. 298 — 299). Evenals de zwaar- tekracht zal iedere andere gebeurtenis in laatsten aanleg moeten herleid worden tot een bepaald streven, dat in den grond der zaak met onzen eigen wil een in wezen is. Het rustelooze spel en balanceeren der natuurkrachten: het raadselachtige grijpen en vlieden der chemische elementen; de uiterst planma-_ tige keuze van stoffen en het dringen naar het licht in de plantenwereld : de ontplooiing eindelijk van het dierlijk leven: 454 dat alles wijst, zoodra men het zich in zijne eigenlijke betee- kenis voor den geest wil brengen. met onwederstaanbare evi- dentie op functiën die met de uitingen van ons eigen streefver- mogen van gelijken aard zijn (ibid. 500). Wat den steen ter aarde doet vallen; wat de zuurstof met de koolstof verbindt; wat de polaire tegenstellingen der elektriciteit tot vereeniging drijft; wat de plant het licht doet zoeken; wat het roofdier zijn buit doet najagen; wat den man doet streven naar de verbinding met zijne geliefde: het is alles hetzelfde opgurezóv, de in onze hersenfunctiën tot zelfbewustzijn gerakende wil. Ten allen tijde heeft dan ook het dichterlijk gemoed in het geklaag en gehuil van den stormwind, in het murmelen der woudbeek, in het ritselen der wuivende eiken, de uitdrukking herkend van denzelfden drang, die ook aan ons eigen geestes- leven in geheimzinnige en ondoorvorschbare diepte ten grond- slag ligt. (») | Kracht is een geestelijk , op leven wijzend begrip. Daar zij niet aanschouwbaar noch met handen te grijpen is, schiet er niets over, dan den oorsprong van dit begrip in ons eigen binnenste te zoeken, en te beweren dat wij het werkelijkheidsbeginsel uit onze in- wendige zelfwaarneming, door eene slechts half als zoodanig be- wuste gevolgtrekking, niet alleen op menschen en dieren, maar ook op planten en zelfs op de geheele Natuur overdra- mnd (1) Als intuïtief apercu vinden bijv. klassiek gevormde lezers het besef van het ethelistisch karakter der natuurkrachten bij den genialen kerkvader Aveusrinus, die zich in zijn boek over hef Godsrijk op de volgende wijze uitlaat: »Si pecora essemus, carnalem vitam et quod secundum sensum eius „est amaremus, idque esset sufficiens bonum nostrum, et secundum hoe eum „esset nobis bene nihil aliud quaereremus. Item si arbores essemus, nihil »quidem sentiente motu amare possemus, verum tamen id quasi adpetere vide. remur quo feracius essemus uberiusque fructuosae. Si essemus lapides aut »fluctus aut ventus aut flamma vel quid huius modi, sine ullo quidem sensu „atque vita, non tamen nobis deesset quasi quidam nostrorum locorum atque „ordinis adpetitus. Nam velut amores corporum momenta sunt ponderum, »sive deorsum gravitate sive sursum levitate nitantur. Ita enim corpus pon- dere sicut animus amore fertur quocumque fertur [XI, 28). w ot 4 gen. Blijkbaar is het niets dan onze eigen wil dien wij in onze natuuropvatting generaliseeren. Om dit nog duidelijker te leeren beseffen, overwege men nog het volgende, op de onderstelling van atoomkrachten gegrond, betoog. De aantrek- kende atoomkracht streeft er naar, ieder ander krachtcentrum nader tot zich te brengen; het gevolg van dit streven is dan de uitvoering of verwerkelijking der nadering. Wij hebben dus in de kracht te onderscheiden tusschen het streven zelf als feit op zich zelf (»actus purus”) en datgene waarnáár gestreefd wordt: het doel, den inhoud, of het object van het streven. Het streven ligt vóór de uitvoering; in zoo verre de uitvoering reeds voorhanden is, is ook het streven verwerkelijkt en bestaat dus niet meer ; alleen het nog te verwerkelijken, dus nog niet gerealiseerde, streven bestäát. Bij gevolg kan de resulteeren- de beweging niet als realiteit in het streven vervat wezen , daar beide in gescheiden tijdstippen liggen. Ware de beweging echter „in het gehéél niet in het streven vervat, dan had dit laatste geen grond waarom het zich als aantrekking en niet als iets anders, bijv. afstooting zoude moeten uiten, waarom het zich met den afstand zoude moeten wijzigen overeenkomstig de eene, en niet veeleer eene andere wet; het was dan een ledig en ijdel, zuiver formeel en dus onmogelijk streven, zonder beslist doel of bepaalden inhoud; het zoude dan dien ten gevolge zonder resultaat blijven, — wat met de ondervinding in strijd is. De ervaring leert veeleer, dat de natuurkrachten niet op toevallige wijze nu eens aantrekken en dan weder afstoo- ten, maar in het doel van hun streven volkomen consequent en altijd zich zelven gelijk blijven. Er schiet mitsdien niets anders over, dan dat het streven der aantrekkingskracht de nadering en de wet der verandering overeenkomstig den af- stand, m. a. w. de gezamenlijke veranderlijke bepaaldheid harer werkingswijze, in zich bevat op constante wijze, en toch weder niet in zich bevat als realiteit. Daar het streven of de werking des atooms samenstellend grondelement der materie en als zoodanig op zich zelf enkel- 456 voudig en immaterieel is, zoodat van materieele praedisposities geene sprake meer kan wezen, moeten bovengemelde eischen op immaterieele wijze hunne bevrediging vinden. Dit is alleen mo- gelijk, wanneer het streven de gezamenlijke regelmatig ver- anderlijke bepaaldheid zijner uitingswijze als een op de realiteit gelijkenden schijn, als beeld om zoo te zeggen, bezit, wan- neer het m. a. w. dezelve ideëel, als voorstelling, in zich bevat. Alleen wanneer in het streven der dynamide het wat en hoe van het streven idealiter is voorgeteekend; alleen dan is eene bepaaldheid van werking voorhanden, alleen dan is ook een resultaat van het streven mogelijk, en wordt de consequentie denkbaar, die in dezelfde dynamide altijd door hetzelfde posi- tieve of negatieve doel van het streven vasthoudt, of ten minste op een ander atoom van dezen afstand met deze sterkte, op een derde van dien afstand met die intensiteit werkt. Zonder zich zelf te veranderen, wijzigt de atoomkracht de maat harer werking naar verhouding der omstandigheden, en wel met logssche regelmaat . want mechanica= toegepaste mathesis, en mathesis — toegepaste logica. Deze noodzakelijke bepaaldheid door de om- standigheden laat hare spontaneïteit onaangetast, en vordert toch even goed de onmiddellijke uitstraling der werking uit hare innerlijke hoedanigheid, eischt met andere woorden de gedachte als prius der werking, en doet ons de determinatie als logische determinatie begrijpen. Wat nu is een zoodanig streefvermogen, een zoodanig dyna- misch individu, anders dan Wil? Wij hebben gezien dat in het onstoffelijk atoom geene materieele of lichamelijke praedis- positie hare plaats kan vinden; daar er toch eene praedis- positie voorhanden moet zijn, wijl zonder haar geen streven denkbaar is, moeten wij dezen aanleg beschouwen als ideëele voorteekening van het hoe en wat der werking, als (primaire) voorstelling alzoo. Eene werking echter, die door eene voor-» stelling wordt bepaald, is eene wilsuiting. De eigenschap, dat wij ons aan den aanschouwden wand onder omstandigheden het hoofd kunnen stooten, beschouwen wij dus in laatste in- 457 stantie als wil; haar samenhang met den als gedachte repro- duceerbaren inhoud der werkelijkheid duidt op wezensgemeen- schap van beiden, op een geestelijk karakter alzoo van het geheele wezen der Natuur. De inhoud der werkelijkheid als reproduceerbaar door ons voorstellingsvermogen, en het werke- lijkheidsbeginsel, waardoor die inhoud existeert en niet poten- tieel blijft, moeten in den grond gelijkslachtig zijn met Ge- dachte en Wil in onze subjectieve natuur. HARTMANN leert daarom het bestaan eens Wereldwezens, dat in eene veelheid van ‘werkingen als wellend wezen zich uit, en tevens in zijn actieven toestand gedachten uit zich ontwikkelt. Ieder atoom moet volgens hem als eene om zoo te zeggen geïndividualiseerde wilsuiting van lagere orde worden beschouwd, wier (primaire) voorstellingsinhoud in de betrekkingen en verbindingen bestaat, die het kan aangaan met andere dynamiden. De atoomver- bindingen vormen den grondslag voor het ontstaan van ensem- ble-beelden, wier contingente eigenschappen als kleur, reuk, smaak, klank , warmte, enz. buiten en vóór het percipieerend bewustzijn niet bestaan. Beweging, afmeting, configuratie evenwel zijn @% zekeren zin ook buiten den bewusten geest voorhanden, in zooverre deze begrippen in de wisselende ver- houdingen der discrete werkingsmiddelpunten geïmpliceerd zijn. Van primaire qualiteiten in den zin van Lockr kan echter natuurlijk geene sprake zijn. (*) Starre stofafmeting bestaat niet. Ook door de volgende overweging geraakt men tot eene ethelis- tische natuuropvatting. De noodzakelijkheid van den inhoud der waarneming dringt zich aanvankelijk niet op als logische noodzake- lijkheid of zuivere idee, zooals bij het discursief of redeneerend den- ken volgens logische wetten geschiedt: de grond voor het ontstaan der waarneming is iets anders dan idee. Het waargenomen voor- werp doet zich aan ons voor met eene van buiten komende, aan onzen gedachtenkring opgedrongen noodzakelijkheid, in (1) Cfr. Loeke's Essay concerning Human Understanding (1689-90), U 8 SS 9, 10, 13. 458 wier wezen men gevolgelijk in den beginne niet het minste inzicht heeft. Er ontstaat een gevoel van onmacht in den eigen wil tegenover den overmachtigen dwang, dat waar- genomen wordt als iets dat niet gewild werd, als iets dat vreemd is en van buiten komt. Rechtstreeks genomen kan ik door de grootste inspanning van mijnen wil niets veranderen aan het feit, dat ik op dit oogenblik het waarnemingsobject eens booms als bewustzijnsinhoud voorhanden vind. Indirect echter kan ik op het voorwerp der waarneming influeeren; binnen zekere grenzen vermag mijn wil objecten (= verschijnselen) te vervluchtigen en ze te doen ontstaan. Wil nu kan alleen door Wil worden overwonnen; alleen wat gelijk met mij in wezen is kan met den toestand mijner bewustheid in wisselwerking staan. De op mijn wil uitgeoefende dwang, de werkelijkheid eener veelheid van wezens buiten mij, die den subjectieven wil onmachtig maakt tegen den inhoud der waarneming en toch weder indirect onder deszelfs invloed: staat, moet het uit- vloeisel van Wil, of wat hetzelfde is, van Kracht zijn. Deze, zooals wij zien op verschillende wijzen bereikbare eindstelling leidt o. m. tot de opmerking, dat ook het materieele denkor- gaan, als al het andere, niets is dan eene aanschouwbaar ge- wordene functie derzelfde factoren, die subjectief-innerlijk ge- nomen zich als denken en streven. voordoen. Dergelijke philo- sophische apercu’s blijven hunne waarde behouden , ook wanneer het atoom blootelijk een hulpbegrip der natuurwetenschap mocht wezen, en van transmentale beteekenis ten eenen male mocht verstoken zijn. (4) 1) Dit nl. is bijv. het gevoelen van prof. B. pu Bors-Reymonp, die van meening is, dat het atoom wel eene op zich zelve consequente en onder omstandigheden nuttige fictie mag heeten op het gebied der mathematische physica, doch dat daarentegen een philosophisch, dus ernstig opgevat, atoom bij nadere beschouwing voor een onding moet worden verklaard. Men on- derscheide echter tusschen het stoffelijk en het dynamisch atoom, en men zal terstond bevroeden dat alleen het stoffelijk atoom een natuurphilosophisch onding mag heeten, terwijl daarentegen het dynamisch atoom eene logisch bevredigende en voor alle wetenschappelijk-realistische natuuropvatting on- ontbeerlijke hypothese is. 459 Overwegen wij thans, in welke verhouding de atoomwil staat tot de Rwimte. Evenals het begrip van werking of kracht in het algemeen, hebben wij ook de voorstellingen van ruimte en lijd ten gevolge van bepaalde werkingswijzen. Alle werking impliceert onderscheid in ruimte en tijd. Eene werking, die nergens en nimmer plaats heeft, is niet denkbaar. Elke kracht werkt dus op eene bepaalde plaats, maar is daarom niet tot een enkel punt beperkt. Ware zij dat, wij zouden haar niet kun- nen bespeuren, daar wij ons op verschillende plaatsen bevinden. Neen, elke kracht is veeleer alomtegenwoordig ; de magnetische kracht werkt niet alleen 4%, maar ook buiten het staal. De zon werkt op onze aarde; eveneens werken de cohaesie, de affiniteit, enz. zonder tusschenruimten van het eene atoom of molecuul op het andere. Eene ledige ruimte bestaat niet: ge- meenschap, samenhang en wisselwerking zouden zinledige be- grippen zijn,- wanneer er eene substantieele afscheiding tus- schen lichamen bestond, en de tusschenruimten ledig waren. Ook de buiten onzen geest voorhanden ruimte kan niets zelfstandigs wezen, niets dan een resulteerende vorm zijn, waarin de dynamische werkingswijzen zich uiten, en die onmiddellijk zoude vervallen, indien alle werking plotse- ling ophield. Het wezen dat zich in de werkingen uit en daardoor de ruimteverhoudingen in het leven roept, is dus extensione prius: de substantie der Natuur is ruimteloos, en juist daarom alomtegenwoordig in de werkingen. De ruimte als eontinuum is een voorstellingsschema in onzen geest , waar- aan geen zakelijk iets daar buiten beantwoordt, doch is in overeenstemming met een complex van werkingsverhoudingen, die door de betrekking der werkingen op geometrische punten voortdurend op nieuw ontstaan. Zonder dat wij overigens noodig hebben ons met de vraag naar het wezen der ruimte in te laten, kunnen wij met be: trekking tot de. verhouding tusschen atoomwil en ruimte de volgende redeneering opstellen: de ruimte kan een tweevoudig bestaan genieten: eene werkelijke aanwezigheid aan lichamen of 440 begrensde vacua, en eene gedachte in de voorstelling van licha- men en begrensde vacua. Bevindt de gedachte ruimte zich in de voorstelling, dan kan het voorstellen niet steken in de ge- dachte ruimte, welke eerst door het denken geschapen wordt. Verder: wanneer hersentrillingen het intelligibele subject tot eene reactie met bewuste waarnemingen nopen, dan heeft deze waarneming op zich zelve met de afmetingen en de localiteit der trillende plaats in de hersenen, of met de plaats van den waarnemenden mensch op de aarde, niets te maken; de voor- stelling bevindt zich dus ook niet in de werkelijke ruimte. De wil, wijders, is de omzelting der idee in werkelijkheid, hij voegt aan het ideëele, zijnen inhoud, datgene toe wat het denken alléén niet vermag te scheppen , doordat hij dien inhoud realiseert. Doordat deze zijn inhoud, welke noodzakelijker- wijze eene voorstelling is, ook ideëele ruimtebepalingen bevat, verwerkelijkt de wil ook tegelijk deze ruimteverhoudingen, en zet zoodoende ook de ruimte uit de spheer der idee over in die der realiteit, schept m. a. w. de werkelijke ruimte. Datgene nu wat door den wil eerst in het aanzijn wordt geroepen, kan niet voor voltrekking der wilsfunctie reeds aanwezig zijn, en_ de wil als zoodanig kan dus geene werkelijke afmetingen be- zitten. Met de gedächte ruimte echter heeft de wil heelendäl niets te maken, want die bestaat immers in de idee, d. i. in de voorstelling. Om kort te gaan: Wil en Voorstelling, veder voor zich, zijn besde van ruimteloozen aard, daar eerst de voor- stellingsfunctie de gedachte ruimte, de wil door de verwerke- lijking der voorstelling eerst de werkelijke ruimte schept. Hieruit volgt dat ook de atoomkracht, de eenheid van wil en voorstelling, op zich zelf van ruimteloozen aard moet wezen, daar zij, zooals Seuervine diepzinnig opmerkt, extensione prior is. Uit de tot dusverre medegedeelde overwegingen vloeit kort genomen het volgende voort. ledere krachtsuiting is verwer- kelijking van den ideëelen inhoud van een streven, en is dus wt de twee factoren Wil en Idee te zamengesteld. Beide zijn op 441 zich zelf noodwendig zonder werkelijke uitbreidheid, ofschoon zij in hunnen inhoud o. a. ook de ruimteverhoudingen kunnen en moeten bevatten. Het wezen der kracht zullen wij met beslistheid voor afmetingloos en buiten de ruimte verblijvend, voor transcendent dus, moeten verklaren. Daar alle individua- liteit op onderscheid in ruimte en tijd berust, vervalt daarmede voor ons denkvermogen alle veelheid van wezen in de Natuur. Zoo komen wij er als van zelf toe, de atomistisch gesplitste krachtsuitingen als geïndividualiseerde functiën van een eenig krachtwezen te beschouwen. Met deze opvatting, volgens welke alle ruimte-uitgebreidheid, dus ook afstand, alleen nog is te vinden aan de dynamische functiën, in de functioneele splitsingen van de in haar wezen transcendente, » praeter” alle ruimte verblijvende, kracht, vervalt voor het Wezen der Natuur geheel en al het begrip der actio in distans als irrelevant en ontoepasselijk. Het wezen der Natuur is eenig. Waren de atomen substan- tieel gescheiden, bestonden zij m. a. w. onafhankelijk van elkander, dan zouden ook de door hunne voorstellingsfunctiën geschapen ruimten even talrijk zijn als de atomen zelf, en dienovereenkomstig zouden dan ook de door de atomistische wilsfunctiën verwèrkelijkte ruimten even talrijk als de atomen zelf moeten blijven; op die wijze kwam dan in het geheel niet tot stand wat het gemeenschappelijk karakter der ruimtever- houdingen tusschen de dynamische individuen eerst mogelijk maakt, namelijk de ééne, actueel-phaenomenale, werkelijke en reëele ruimte. Eene zoodanige ruimte kan door de verwerke: lijking der verhoudingsintuities eerst dan ontstaan, wanneer deze laatsten in de gezamenlijke dynamiden slechts de inner- lijke menigvuldigheid van inhoud eener eenige Al-idee uitmaken ; en dit is wederom alleen dan mogelijk, wanneer de gezamen- lijke dynamische functiën uitingen zijn van een en hetzelfde Wezen, bestaansopenbaringen eener zelfde absolute Zelfstan- digheid. Gesteld het geval, dat de phaenomenale afscheiding van in- | | 442 dividuen op eene non-identiteit van wezen berustte, dan zoude onder die individuen geenerlei betrekking of gemeenschap mo- gelijk zijn, wat toch metterdaad het’ geval is. Hij, die eene veelheid van substanties aanneemt, d. w. z. eene veelheid van wezens, waarvan elk op zich zelf bestaat en bestaan zoude blijven, ook wanneer rondom al het andere plotseling ophield te zijn, —-die moet ook toegeven dat deze »monaden” niet alleen geen vensters zouden kunnen bezitten , (*) waardoor een ofluxus idealis naar binnen konde schijnen, maar dat ook de mogelijkheid niet is in te zien, hoe deze zelfstandigheden , die immers geen deel aan elkaar en niets met elkaar gemeen hebben, in eeni- gerlei metaphysische aanraking zouden kunnen geraken. Ieder afzonderlijk moest veeleer eene geïsoleerde wereld op zich zelve vormen. Wilde men een mretaphysischen band onder- stellen, waaraan dan de rol der bemiddeling ten deel viel, zoo ware op nieuw de repetente moeilijkheid op te lossen, hoe deze bijkomende substantie tot elk der bestaande zelfstandig- heden in betrekking konde geraken. Eenvoudiger blijft de stelling dat de openbaringen vele zijn, maar de substantie eenig IS. | Een punt dat menigmaal als een middel van goedkoopen spot is aangevoerd tegen de hier kortelijk aangeduide » monisti- sche” wereldopvatting, is het paradoxon, dat het Mene door- loopend met zich zelf in strijd is, en, om maar iets te noe- men, in de gestalte van twee hongerige wolven met zich zelf worstelt. Denkt men echter dieper door, dan beseft men dat juist zelfstandige wezens in geene wisselwerking of ruiling van bestanddeelen met hunne omgeving zouden kunnen geraken zooals die in de genoemde wolven feitelijk plaats heeft. Ons eigen be- wustzijn bovendien leert ons, dat zich op denzelfden bestaansgrond zeer wel een strijd kan afspelen. De strijd tusschen twee hartstochten in eene menschelijke ziel behoeft waarlijk in onbarme hartigheid en afmattende hevigheid de vergelijking met twee (1) »Les monades n'ont point de fenêtres, par lesquelles quelque chose »y puisse entrer ou sortir.” Lerpniz , Monadologie. N°. 7. 445 hongerige wolven niet te duchten. Desgelijks is de strijd om het bestaan in de Natuur een inwendig vereveningsproces van functiën, niet van wezens; is zulk eene veelheid van functiën eenmaal ontstaan, dan moet van zelf het ideëele onderscheid van inhoud, door dat het functiën van hetzelfde Wezen zijn, een streven naar onderlinge verevening doen ontstaan, die, zoo wij hopen willen, in den loop der tijden haar beslag zal krijgen, en leiden zal tot eindelijke rust (*). Tot iets meer dan be- gripsdialektiek, tot een actueel en smartbarend conflict wordt deze ideëele verevening hierdoor, dat de elkander com- promitteerende ideëele momenten tegelijk ieder voor zich den inhoud van werkelijke wilsuitingen uitmaken. Op de onder- linge botsingen dezer wilsuitingen berust het bestaan der ge- heele Natuur; had er geen strijd plaats, er konde ook geene werkelijkheid voorhanden zijn. (2) Eenheid van wezen bij veelheid van witingen is eene stelling „waartoe men ook moet geraken, wanneer men zich afvraagt, op welke voorwaarden waarneming, gedachtenwisseling en wetenschap denkbaar worden. Gegeven existentieele afscheiding der afzonderlijke bewustzijnsspheren; gegeven de blijkbare on- toereikendheid of inadaequaatheid der mechanische bemiddeling tusschen feiten en denkbeelden, eene bemiddeling die er verre van is, in haren schematischen eenvoud van werkingswijzen den rijkdom der bewuste voorstellingswereld te omvatten; ge- geven het uit der aard even inadaequate der bemiddeling tus- schen de verschillende bewustzijnsspheren onderling; gegeven de niettemin als praktisch postulaat onontbeerlijke, althans in algemeenen zin voorhanden, onderlinge overeenkomst der __ menschelijke voorstellingen, benevens correlatie tusschen de logische noodzakelijkheid in ons denken en de natuurwetten (1) Immers, »si objet de l'existence est la plus grande somme dè jouis- sances, il est possible, vraisemblable même, que l'existence soit un malheur.” B. Caro, le Pessimisme au XIX sièle, 2° éd. 1880, p. 197. (2) Et yap pn nv To velzos èv voïs modypaaty, Ev dv nv dmavru, be pnow 'Eumedoxlis. Arist. Met. B. 4. 29 444 waardoor het feitenverloop wordt bepaald: — volgt, dat een en dezelfde Intelligentie aan de geheele Natuur immanent moet zijn (£), dat ’t hetzelfde Wezen moet zijn, wat de phaenome- nale veelheid van individuen uit zich ontwikkelt, en- in onze gedachten tot bewustzijn komt, zoodat ons secundair en cere- braal verstand als deel van een organisch geheel den aan al het bestaande subsisteerenden intuitieven Logos naconstrueert, — minus de werkelijkheid. »O God”, zeide Kerrer (1571— 1650), de groote sterrekundige, »ik denk Uwe gedachten na UP’ En de H. Aveusrinus: »Insinuavit nobis Christus ani- »mam humanam et mentem rationalem non vegetari, non be- »heatificari, non illuminari, nisi ab ipsa substantia Dei.” (In Jo- hann, tract. 23). Hetgeen in het kort gezegd de onderstelling eener eenige Substantie als kategorie van ons denken noodzakelijk maakt, is de mogelijkheid in het algemeen van gemeenschap of wissel- werking. Wat wij onder deze tweede kategorie te denken hebben, willen wij trachten duidelijker te leeren inzien door het raadplegen van Kant, den ietwat duisteren Grootmeester der moderne wijsbegeerte. »Neemt men aan, dat in eene veel- »heid van wezens als verschijnselen elk daarvan volkomen is „afgezonderd, zoodat m. a. w. geen hunner op het andere werkt „of van hetzelve wederkeerig den invloed ondergaat , zoo kan hun „gelijktijdig bestaan geen voorwerp van mogelijke waarneming »worden, en het bestaan van het eene langs geenerlei weg van em- »pirische synthese op het bestaan brengen van het andere. »Want denkt men ze zich door eene geheel ledige ruimte ge- „scheiden, dan zoude de waarneming, die van het eene tot het „andere in den tijd voortschrijdt, wel deszelfs bestaan met »hbehulp van wederom eene volgende waarneming kunnen be- „palen, maar niet kunnen onderscheiden of er een feit objectief „op het eerste volgde, dan wel met hetzelve veeleer tegelijk (1) Ody üxavol Eopev dp Eauróv Moytaaolat Tt ús EE saurúy, ah) ú inavûrns hutv èx vou Oeoú. Paurus, Il Kor. III 5. 445 „gegeven ware. Er moet alzoo buiten het bestaan op zich zelf „iets voorhanden zijn, waardoor A de plaats in den tijd be- »paalt van B, en omgekeerd ook B wederom die van A, ver- „mits alleen wezens, welke onder deze voorwaarde gedacht „worden, als tegelijk bestaande kunnen worden geconcipieerd. >Nu bepaalt echter alleen datgene de plaats van iets anders in den tijd, wat de oórzaak van dat andere of van zijne bepa- „lingen is. Alzoo moet ieder wezen, daar het alleen met be- „trekking tot zijne bepalingen gevolg kan zijn, de causaliteit »van zekere, in een ander gegeven bepalingen, en tegelijk ook „de gevolgen van de causaliteit des anderen in zich bevatten, — »d. w. z. ze moeten, hetzij rechtstreeks of middellijk, in dyna- pmische gemeenschap staan, indien het tegelijk zijn in eenige »mogelijke waarneming ter kennis zal komen” (|) Het postulaat, dat eene dergelijke gemeenschap denkbaar maakt, is niet ver te zoeken. Al het bestaande heeft eene vdentische oorzaak, welke tevens het substraat is, waardoor de phaenomenale wezens onderling worden verbonden, en hunne zoo- genoemde wisselwerking wordt mogelijk gemaakt. Eene prak- tisch hoogst gewichtige formule! In de kategorie der oorzaak of substantie ligt-nl. niets meer of minder opgesloten, dan dat de wetenschap in hare hoogste en laatste gevolgtrekkingen ons noopt, het bestaan van een Opperwezen te postuleeren. »Een »bovenzinnelijke bestaansgrond der Natuur is geen verzinsel, „geene willekeurige onderstelling, die men even goed zoude „kunnen nalaten, maar eene logische noodzakelijkheid voor ons „denken, zoo goed als atomen en hunne trillingen. Het mecha- »nisch beginsel, dat wij bij alle onderzoek trachten op te sporen ‚en het teleologisch verband dat zich opdringt aan onze rede: — „beide moeten in een opperst, niet aan den dag tredend en voor „het denken niet verder toegankelijk beginsel te zamenhangen , »vermits ze anders in de natuurbeschouwing niet neven elkan- (1) Tnt. Kaxr, Kritik der reinen Vernunft, uitg. van Dr. K. KrenrsacH, blz. 198. 446 »der zouden kunnen bestaan. (!) Hieruit vloeit de noodzakelijk- „heid voort, een verborgen blijvend Iets te postuleeren, dat aan »de Natuur, als verschijnsel genomen, ten grondslag ligt; een „Iets m. a. w. dat wel niet met zintuigen waarneembaar is, „en waarvan wij ons ook geene verdere positieve voorstelling »kunnen maken, maar dat niettemin als bestaande moet worden „gedacht, zal de eenheid in ons denken haar beslag krijgen.” (2) »Al wat bestaat, bestaat door een en hetzelfde Wezen” (3), zegt AnsELMUS (1055—1109), de bekende vinder van het (mislukt) ontologisch bewijs voor Gods bestaan. Dit is een postulaat aan welks logische noodzakelijkheid geen confusionistisch ge- bazel van atheistisch gezinde kracht-en-stoffelingen iets ver- anderen kan. De atomen heeft men soms vergeleken met fabriekwaar, en ze wegens hunne eenvormigheid »manufactu- red articles” genoemd (Sir J. Herscrer). De gedachte waarop die beeldspraak ons brengt is deze, dat eene veelheid van integreerende en in gemeenschap verkeerende eenheden der Natuur niet zelfstandig en dus eeuwig kunnen wezen, maar geschapen moeten zijn. De voorstelling eener ontelbare me- nigte van onderling onafhankelijke wezens of wezentjes, die zonder grond of oorzaak in eene toch weder gemeenschappe- lijke wereldkast, alias Ruimte, van alle eeuwigheid zich in elkaars gezelschap bevinden, en daar op verrukkelijk botzinnige wijze doelloos onder elkander rondwarrelen, is een kemel dien alleen »empiristen”” vermogen door te zwelgen, en de gedachte (1) Avo Trpönot ts atiriac, TO où évera zal To EE dväyens: zat det héyovrus Tuyydverw pdkiora pêv djpoïv. Amst. de P.A. 1 1. Voorde philo- sophische beschouwingswijze vallen beide te zamen in de logische noodzake- lijkheid, volgens dewelke middel tot doel = oorzaak van gevolg, en de feitenreeks....… Emin or, £ zoowel in finalen zin door het einddoel z als in causalen zin door den aanvang a wordt bepaald. De natuuronder- zoeker als zoodanig heeft alleen te doen met de retrospectieve opsporing der werkende oorzaken. (2) Dr. O. Zacnarias, vüber gelöste und ungel. Probleme der Naturfor- schung’”’, Lpz. 1885. (5) »Cuncta quae sunt, suut per ipsum Únum.” Monologium, cap. 3. | 447 wordt onzeggelijk plat en bot, zoodra wij verhoudingen van gelijksoortigheid en quantitatieve gelijkheid aan al die eeuwige entiteiten gaan toeschrijven. De denkende mensch wordt veel- eer genoopt verder te gaan, en eene gemeene oorzaak, een zelfden bestaansgrond, een gemeenschappelijken intelligenten oorsprong te postuleeren, waaruit het denkbaar wordt dat er verhoudingen ontstonden van gelijkheid, instede der tallooze mogelijke verhoudingen van ongelijkslachtigheid. Voorzeker, zeggen wij met MaxwerL, is overigens de wetenschap niet bij machte om door te redeneeren over het scheppen der werke- lijkheid uit niets, over de omzetting van potentialiteit in actua- liteit. Wij hebben de uiterste grens van ons beperkt voorstellings- vermogen bereikt, wanneer wij hebben geconstateerd , dat, ver- mits de atomen en individueele geesten niet als eeuwig en onder- ling onafhankelijk kunnen worden gedacht, zij door eene gemeene oorzaak in het aanzijn moeten geroepen zijn. De aanschouwelijk- heid begeeft ons bij zoodanige abstractiën ten eenen male. Het is alleen wanneer wij nadenken, niet over de Substantie en het wezen der Natuur als zoodanig, maar over de labiele vormen waarin het zich manifesteert, dat onze in beelden zich bewe- gende geest iets vindt waaraan hij zich kan vasthouden, en waarvan hij iets stellends kan praediceeren. Uit bovenstaande overwegingen zoude voortvloeien dat de wereld geschapen is. Zoude het waar zijn, dat wij in physi- schen zin geene eeuwigheid maar een eindigen tijd achter ons hebben? (£) Geeft men de aannemelijkheid dezer gevolgtrekking toe, dan doet men natuurlijk hetzelfde ten opzichte der toe- komst; een touw met één eind, zoude Murrarurr gezegd hebben, is ondenkbaar. Opmerkelijk is het, dat het denkbeeld tot op (£) In metaphysischen zin kan er van zelf van eindigheid of oneindigheid geen sprake zijn. Op de Substantie zijn geen begrippen van duur toepasselijk. Reeds de »Scholastici docuerunt quod aeternitas non sit temporis sine fine aut principio successio, sed Nune Stans; i. e. idem nobis Nunc esse quod erat Nune Adamo; i. e. inter nunc et tunc nullam esse differentiam.” Hopses, Leviathan, cap. 46, 448 zekere hoogte gestaafd wordt door de conclusie, die men uit het onderscheid in de omzetbaarheid der verschillende vor- men van arbeidsvermogen getrokken heeft. Wij weten dat massa-beweging in warmte kan worden omgezet en vice versa. Doch men heeft de opmerking gemaakt, dat de omzetting van warmte in massa-beweging niet zoo gemakkelijk geschiedt als met het omgekeerde het geval is. De omzetting nl. van warmte in massa-beweging is niet mogelijk zonder bijkomen- den arbeid, terwijl de steen bijv, door wiens val de veran- dering van beweging in warmte wordt teweeggebracht, zich geheel van zelf van de rots losmaakt, en bij zijnen val op de aarde massa-beweging in atoombeweging omzet. De veran- dering van aanschouwbare beweging in warmte geschiedt dus in de Natuur op gemakkelijker wijze dan het omgekeerde. Carnot en Tromson hebben in onze eeuw de wet opgesteld, dat alleen, wanneer de warmte van een warmer op een kouder lichaam overgaat, zij in mechanischen arbeid kan omgezet worden, en ook dan nog slechts gedeeltelijk. J. R. Mayer, Corpine, Joure, Crausrus en HermnoLrtz hebben deze natuur- wet nader gestaafd en bevestigd en in zijne verhandeling „over de Wisselwerking der Natuurkrachten (1854)” schetst Hermnorrz de gevolgtrekkingen, die daaruit kunnen afgeleid worden, op de volgende wijze: »De warmte eener massa, »die wij niet verder kunnen afkoelen, kunnen wij ook niet »in eene andere werkingswijze: in mechanischen, elektri- »schen of chemischen arbeid omzetten. Indien de gezamen- »lijke lichamen in de Natuur een en dezelfde temperatuur be- „zaten, zoude het onmogelijk zijn eenig deel der warmte weder „om te zetten in arbeid. Dienovereenkomstig kunnen wij den »gezamenlijken voorraad kracht des Heelals in twee deelen ver- „deelen: het eene daarvan is warmte en moet warmte blijven ; »het andere, waartoe een deel van de warmte der heetere lichamen en de geheele voorraad chemische, mechanische en „elektrische krachten behoort, is tot de veelvuldigste vormver- »anderingen in staat, en onderhoudt den geheelen rijkdom van Pf 449 afwisselende veranderingen in de Natuur. Doch de warmte »van heete lichamen streeft er voortdurend naar, door geleiding „en straling op de minder warme over te gaan, en evenwicht »van temperatuur tot stand te brengen. Bij iedere beweging »van aardsche lichamen gaat door wrijving of botsing een deel »mechanische kracht in warmte over, waarvan slechts een ge- »deelte verder omzetbaar is. Hetzelfde is in den regel bij ieder „chemisch en elektrisch proces het geval. Daaruit volgt dus, „dat het eerste gedeelte van den krachtvoorraad, de niet om- »zetbare warmte, voortdurend toeneemt, terwijl het tweede, „dat der mechanische, chemische en elektrische krachten , voort- „durend afneemt; en wanneer het Heelal ongestoord aan den »loop van deszelfs physische processen wordt overgelaten , zal »eindelijk alle kracht tot warmte worden, en alle warmte in »een evenwicht van temperatuur geraken. Dan is iedere mo- „gelijkheid eener verdere verandering uitgeput, dan moet er „volslagen stilstand ontstaan in alle natuurprocessen van elke „denkbare soort. Het Heelal zal van dan af tot eeuwige rust »veroordeeld zijn.” (xt) Uit deze theorie nu zoude voortvloeien, dat de natuurwetten zoo zijn ingericht, dat zij uit zich zelve met logische nood- zakelijkheid tot opheffing van het wereldproces moeten leiden. Hebben wij hieruit te besluiten tot het redelooze van den aanhef ? Want de redelijkheid in den aanhef van een proces, dat men aan- vangt om het weder te doen ophouden, is hoegenaamd niet in te zien. Het proces zoude dus iets moeten zijn, dat van de hand valt te wijzen, en de logische natuurwetten het redelijk regula- tief wezen, toegepast op het alogische (in zijne gevolgen antilogi- sche), dat is grondelooze begin. Opmerkelijk blijft het in dit ge- val, dat eene gevolgtrekking opgemaakt uit de mechanische warmtetheorie, tot op zekere hoogte in overeenstemming blijkt met de finaliteit of doelbeooging, die wij met het oog op het streefvermogen der wereldsubstantie in het Heelal te erken- nen hebben. Doelbeooging, namelijk, vooronderstelt een (1) Vorträge und Reden, 1 42. 450 toestand die niet moest zijn, in laatsten aanleg dus eene »restitutio in statwm quo fuit Absolutum ante naturam.”’ _Daar- bij onderscheidt de keten der finaliteit zich hierin van die der causaliteit, dat zij niet eindeloos kan gedacht worden. Alle absolute doelbeooging moet op een eindpaal gericht zijn, daar bij de finaliteit iedere voorafgaande schakel der keten door den volgenden is bepaald, zoodat anders eene voleindigde oneindigheid van doeleinden in de voorstelling omvat zoude moeten worden, en toch nog al de oneindig vele finale scha- kels als onmogelijk in de lucht moesten blijven zweven, vermits ze te vergeefs wachten op het einddoel dat ze eerst bepalen zal. Over de finaliteit zelve hier nog het volgende. Daar de in dit geschrift uiteengezette wereldopvatting »monistisch” is, kan de finaliteit die ik bedoel alleen smmanent, niet transcendent, zijn. Dit beteekent dat wij de teleologie op ons standpunt niet hebben op te vatten als afgescheiden van de natuurwetten die de wetenschap tracht op te sporen: wat voor den physicus oorzaak is der werking, is voor den metaphysicus meteen middel tot het doel. De finaliteit in onze panpsychistische een- heidsleer is niet dan de noodzakelijke keerzijde der door de natuurwetenschap opgespoorde causaliteit, en valt met haar te zamen in eene hoogere eenheid: de logische noodzakelijk- heid. Het complex der gezamenlijke natuurwetten wordt op die wijze tot eene absolute ungavs, het middel tot het univer- seele fo, dat in het absoluut logische bestaat. Het wetenschappelijk recht van den metaphysicus, de na- tuurwet in teleologischen zin op te vatten, wordt, met het oog op de voorzienigheidsleer van orthodoxe godgeleerden, door den natuurgeleerde menigmaal met heftigheid bestreden. Ten onrechte. Door het feit. dat er om te beginnen althans in menschen en dieren doelbeooging wordt aangetroffen , wor- den wij genoopt, ergens den oorsprong, de bronwel of oorzaak dier doelbeooging te onderstellen, en wij hebben geenszins het logisch recht den mensch, het integrante deel der Natuur, doel- 451 matig handelen toe te kennen, en der Natuur als geheel, waarvan toch de mensch niet dan eene voorbijgaande bestaans- wijze is, alle intelligentie en doelbeooging te ontzeggen. Het gaat niet aan de finaliteit voor de vervaardiging eener camera ob- scura, orgelpijp of piano te laten gelden,en ze te verloochenen ten aanzien der natuurwonderen, die zich bij de ontleding van oog, keel en oor aan ons verstand opdringen. Alle orga- nische schikking naar omringende levensvoorwaarden, met name het ontstaan der op de latere levensverrichtingen bere- kende zintuigen in een embryo, of het plotseling rudimentair worden van het een of ander lichaamsdeel, zoude zonder eene intuitieve finaliteit in het Absolute, ons aller bestaansgrond, geheel en al onmogelijk zijn. De doelbeooging in het phae- nomenale individu kan niet dan eene voortzetting wezen van hetzelfde beginsel dat reeds het organisme zelf geconstrueerd heeft, en het springt in het oog, dat de finaliteit die met den arm een kunstwerk tot stand brengt, ook moet steken in het beginsel dat den arm zelven gevormd heeft. Men bedenke hier de oude waarheid, dat uit niets niets worden kan. (£) Bij wijze van polemiek tegen de »levenskracht” van oudere teleologen, is er menigmaal gewezen op de fabricatie van wat men vroeger hield voor specitiek organische stoffen in de retorten der chemici. Naar men weet is BerrueLOT erin ge- slaagd, om suiker, ether en alcohol langs kunstmatigen weg te reconstrueeren; hij heeft daardoor op afdoende wijze de organi- sche chemie met de anorganische verbonden, eene uitkomst overigens waarvoor reeds vele jaren te voren door Wönrer de baan gebroken was, vermits bereids die geleerde er in was ge- slaagd urinestof saam te stellen. Het staat dus vast dat een natuurgeleerde onder omstandigheden zoo knap kan worden als eene plant, of althans indirect de Natuur nog eens kan laten fabriceeren, wat zij in onze organismen ieder oogenblik van zelve samenstelt. Maar waarom is het wel beschouwd te … ad Ld ‘ ap hd „ Ld bd pe , (1) Ex ro yap ph éovros duhyavóv éort yevéo0ar, To T'êov EEóluadar dvhvuorov zal drpnxrov. …— EMPEDOKLES. 452 doen, als men van organismen spreekt? Om de materie die door het levend wezen verwerkt wordt? Zonder twijfel neen: het leven zelf is nog een geheel ander geheim. Het is niet door zijne bestanddeelen, maar door zijn bij alle stofwisseling identisch blijvenden vorm, dat het levend lichaam zich van het onbezielde onderscheidt. Men heeft het ontstaan der voorhanden organische vormen willen verklaren door den zoogenaamden strijd om het bestaan, en ik bedoel niet te ontkennen dat dit verklaringsbeginsel hier in menig opzicht van nut kan zijn. Doch wanneer ik te Batavia een dun katoenen gewaad en op Nowaja Zemlja een pels draag, dan is het physisch verschil in temperatuur tusschen die oorden weliswaar de toereikende aanleiding voor het vervaardigen en dragen der betrokken kleedingstukken, maar de werkende oorzaak is het niet. Zon- der mijne medewerking, zonder een uit mij zelf komend streven tot overeenstemming met den omringenden toestand der natuur is het vereveningsproces der drachtverandering niet denkbaar. Op dezelfde wijze moet er in de organische accommodatiën der Natuur iets steken wat zich accommodeert in actieven zin, iets dat op spontane wijze zorgt voor de instandhouding, ver- erving, en doelmatige wijziging van de bereikte organische standpnnten. (£) Vallen op ons standpunt natuurwet en wetgever, causaliteit en finaliteit, in één beginsel te zamen: kunnen wij met Spr- NOzZA niet dan identische begrippen zien in de woorden »Sub- slantia sie Deus swe Natura”: nimmer toch mogen wij tot eene zoodanige eenheidsleer trachten te geraken door geweld- dadige ignoratie van het actwiteitsbeginsel in de Natuur. Op alle pogingen tot blind- en doodverklaring der Natuur, op alle neiging tot eenzijdige hypostaseering eener blinde natuur- (Ì) “Aromovy To gh oleo0au Everd Tou piyveolar, Eav pn tÜwor To zwoor Boudhevaápevov. Kuttor zat ú TEyvn où (Boukeverat * zat yap et Evúv EV Tö Eulp fh vavrnyu, opotws dv púaet êmoler: bar et év Th TEyvN EveoTt TO Everd TOU, zat év pÚCEL, Maáduoru OE Oúdhov rav tus tarpeún éavTóv: TOUTW yap Eouxev h puous. Aristor. Phys. II 8. 455 wet, passen volkomen de woorden van Paur Janet: »Une loi »sans législateur est une loi morte et vaine, dont je puis tou- »jours m’affranchir s’il me plait. Si je nele puis, c'est qu'elle »a sa raison ailleurs que dans moi-même, j'entends dans »mon moi @diwviduel et contingent; elle a sa source dans une „essence supérieure, à laquelle je communique par ma conscience »et ma raison. (est cette essence”, voegen wij er met hem »bij, »qui décidera de ma destinée, et à qui il appartient de »juger, si la justice et sa bonté lui font un devoir de nous „assurer au delà de la tombe une autre existence. (£) Quant à „nous, cela ne nous regarde pas; et nous n’avons pas d'autre »devoir que de faire le bien, en nous abandonnant avec confi- »ance aux mains de celui qui nous a créés.”” Doch hoe men overigens denken moge over de waarschijnlijkheid van een relatief individualisme ook beneden de oppervlakte der ver- schijnselen, zeker is het, dat van de andere zijde het aan de atoomfunectiën en individueele geesten ten grondslag liggende Wereldwezen niet anders dan als eenig kan worden gedacht. Eene wereld, die voor alle phaenomenale individua gemeen- schappelijk bestaat, eene bestendige onderlinge wisselwerking van krachtsuitingen mogelijk maakt en over en weer tot het ontstaan van onderlinge correlate denkbeelden aanleiding geeft, is alleen denkbaar bij de onderstelling dat de voortbrenger als identisch substraat aan alle bestaande veelheid ten grondslag ligt. Zonder dat wij voortaan hetzij theistische dualisten of _atheistische monisten behoeven te zijn, houdt bij eene zoo- danige zienswijze de materie geheel op, de doode nederslag , het caput mortuum te wezen van eene al of niet plaats gehad (1) Curiositeitshalve maak ik hier gewag van het geschrift de Immortali- tate Animae (1516), door Perrus Pomronarrus [1462 — 1525], wiens ge- dachten meer waarde hebben dan zijn Latijn. P. wijst erop, dat het men- schelijk verstand het algemeene alleen in het bijzondere leert kennen, en dat ons denken nooit zonder denkbeelden kan wezen, hoedanige in de waar- neming hun grondslag vinden, nimmer buiten ruimte en tijd optreden, en daarom aan een lichamelijk orgaan gebonden zijn, met hetwelk zij dan ook vergaan. 454 hebbende scheppingsdaad. Alle blind-mechanische noodzake- lijkeid is in het panpsychisme van HE. v. HARTMANN uit de Natuur verbannen. De materie is thans een labiele, steeds wisselende toestand van evenwicht in het levend spel van krachten, dat zijn ruimte-scheppende uitingen der zelve buiten ruimte en tijd subsisteerende eenige en geestelijke Zelf- standigheid. Zoo bestaat wel bezien de Natuur nooit als voort- brengsel, maar als iets dat aanhoudend wordt voortgebracht; haar bestaan is als het ware, om met den H. Aveusrinus (554 — 450) te spreken, eene voortdurende schepping; zij is nooit, maar wordt altijd door, en al hare afzonderlijke voort- brengselen zijn ten slotte slechts schijnproducten, die zich bij nader toezien oplossen in een onderling reageeren der idee- dragende werkingen van Gop, den absoluten oorsprong aller phaenomenale dingen. Parmenipes en HerrAKveErros, Spinoza en ArisrorecEs hebben hier hunne hoogere synthese gevonden. ‚In de erkenning van een bovenzinnelijken bestaangrond der » verschijnselen ligt de eenige mogelijkheid, om van de zijde der we- » tenschap tot een vergelijk te komen met de godsdienstige behoeften „der menschheid. Deze behoefte is feitelijk voorhanden , en eischt »hare bevrediging in de eene of andere gedaante. Men heeft „het zelfs als een der gewichtigste problemen van onzen tijd »te beschouwen, godsdienst en wetenschap met elkander te ver- »zoenen. Doch hoe zal dat geschieden? Er bestaan eenzijdig »doordravende natuuronderzoekers, en lieden van beteekenis in »hun vak, die van meening zijn, dat naast de wetenschap voor »den godsdienst in het geheel geene plaats meer overschiet, en „dat de eerste in de plaats van den laatste te treden heeft. »Volgens het gevoelen dezer mannen behoort het weten alleen- »heerscher te zijn in het rijk des geestes, en moet het geloof , in »welke gestalte het ook optrede, voor bijgeloof worden verklaard. „Men zal niet kunnen bestrijden, dat de stand van zaken is »zooals ik hem hier voorstel. Maar het valt zonder moeite te »betoogen, dat de ware verhouding van godsdienst en weten- „schap anders is dan uit deze voorstelling zoude voortvloeien. 455 »Er bestaat een grondslag, waarop een vergelijk tusschen beide „mogelijk is: men behoeft slechts met vrijen blik rond te zien. „Met hem, voorzeker, die van gevoelen is,dat de godsdienst „eene veelduizendjarige dwaling moet heeten, welke van de zijde »der wetenschap eenvoudig dient opgehelderd en uitgeroeid : met „den zoodanige hebben wij hier niet te rechten. Met eene der- „gelijke zienswijze, die het toppunt van zinneloosheid uitmaakt , »kan men niet onderhandelen. De eerste voorwaarde tot een „vergelijk tusschen wetenschap en godsdienst bestaat in de er- »kenning, dat zelfs in de ruwste vormen van den laatste eene »grondwaarheid verborgen ligt. Deze waarheid kan door uit- »wendige toevoegsels bedekt, door dogmakraam kan zij tot on- »kenbaarwordens toe misvormd worden, — maar toch is het »geener physische macht gegeven, het voorwerp van het gods- „dienstig gevoel te niet te doen. Is het gevolgelijk de in alle „godsdiensten verborgen waarheid, niet deze of gene belijdenis, »tegenover welke wij ons standpunt hebben te verduidelijken, »dan blijkt daaruit, dat de grondslag aller godsdiensten als zoo- »danig een uiterst afgetrokken beginsel moet wezen. Ontleden »wij nu de verschillende leerstelsels , waarvan elk in den loop der »tijden is opgetreden met de bewering dat het in het bezit der »volle en uitsluitende waarheid was, zoo zullen wij bevinden, »dat datgene wat aan deze bewering ten grondslag ligt, de »groote, maar door de vurigste verkondigers schier altijd het »slechtst gevatte waarheid is, daf aan alles wat zich aan onze »zintwigen als werkelijkheid. voordoet en ons verstand voedsel en »bezigheid verschaft, dat aan dit alles een lets beantwoordt het- »welk niet aan het licht treedt, en wat geen verstand met zijn „denken vermag te bereiken. „Maar is dit niet geheel dezelfde afgetrokken grondwaarheid, »waartoe ook de laatste gevolgtrekkingen der wetenschap leiden ? „Hebben wij in hetgeen is voorafgegaan niet duidelijk aange- »toond, dat er buiten den grond die den samenhang der ver- »schijnselen verklaart, ook nog een grond moet bestaan , waar- 456 „door het eerst denkbaar wordt, dat'er iets aan het licht treedt, en die gevolgelijk de voorwaarden bevat voor de mogelijkheid „zelve eener wereld van verschijnselen? Voorzeker erlangen wij »door middel der natuurwetenschap geen antwoord op de vraag „naar dezen diepsten grond van alle zijn, maar juist deze om- »standigheid is het, die het bestaan der godsdiensten rechtvaar- »digt op dezelfde bevredigende wijze, als de op het inzicht in »het oorzakelijk verband gerichte wetenschap het bestaan recht- „vaardigt der afzonderlijke takken van onderzoek.” (t) Het wordt inderdaad hoog tijd, dat wij wederom meer godsdienstig ontzag krijgen voor den onpeilbaren en ondoor- grondelijken, maar in geen geval blindstoffelijken Bestaansgrond der Natuur, Het Wereldwezen is iets geheel anders dan eene onmetelijke ruimtekast met blind en doelloos dooreen warrelende stofhoopen. Het is bovenzinneliijk, het ligt in het duister. Deszelfs bedoelingen en eigenschappen kunnen alleen van meer of min aannemelijke waarschijnlijkheidsredeneeringen het onder- werp zijn. Niet dan uiterst schemerachtig kan het Wereld- beginsel uit de wereld onzer waarnemingen worden opgemaakt. Dit echter staat vast; het laatste woord der natuurwetenschap is de blinde natuurwet, maar deze kan niet het laatste woord des wereldraadsels wezen. Er kunnen wetten zonder vooruit- gang, ja zelfs met aanhoudenden achteruitgang worden ge- dacht. De natuurwet heeft dus zelve behoefte aan verklaring ; met haar is het gesluierde beeld van Saïs nog geenszins ont- huld. Het stuk wereld, dat wij van meer nabij overzien, toont eene onder leed en smart voortschrijdende ontwikkeling tot iets hoogers. Dit streven moet in de natuurwet zelve liggen. Er kan niet meer liggen in de openbaringswijzen, dan er in aanleg reeds in den bestaansgrond voorhanden is. Vangt dus de ont- wikkelingsgang van ons wereldstelsel met den chaotisch ver- strooiden nevel aan, en is hij in onzen tijd gevorderd tot een ont- wikkelingsverloop in den menschelijken geest en deszelfs hoogste (1) Dr. O. Zacnamas, zgelöste und ungel. Probleme”, blz. 29 vlg. 457 bloesems: wetenschap, kunst en zedeleer, dan moet de kieni dier bloesems bereids in het Absolute, in de Substantie, be- sloten zijn; de natuurwetten moeten op de eene of andere wijze worden gedacht als met verstand en intuïtie doorweven. Het blinde onverstand kan geen verstand ontwikkelen, en dáár er verstand wordt ontwikkeld, kan dus het onverstand geen bestaansgrond onzer gedachten zijn. Materialisten kunnen wij bij rijpe overweging in geen geval blijven; wij hebben slechts de keuze tusschen theisme en pantheisme. Wanneer echter het materialisme, die bronwel van verwildering en barbaarsch- heid, is overwonnen, dan blijft het, althans van een praktisch standpunt gesproken, tamelijk onverschillig of wij theisten dan wel pantheisten, dualisten of monisten, naief geloovige Chris- tenen dan wel speculatieve philosophen zijn. In allen gevalle is ons zonnestelsel berekend op de ontwikkeling van bewustzijn, kennis en gevoel; voor den dualist is die ontwikkeling een proces van bekendwording eens objects; voor den monist is het de ontwikkeling der zelfkennis eens subjects. (£) Ontmoedigend, maar niet te verwonderen is het, dat de me- taphysica in hare bespiegelingen over het wezen der wereld slechts tot gebrekkige, onzekere en weifelende uitkomsten ge- raakt. De Substantie kan alleen worden opgemaakt uit hare uitingen, waarvan wij zoo droevig weinig weten, en daarbij nog alleen in zooverre als er finaliteit in doorschemert, want eene physische berekening van den samenhang der verschijn- selen laat het wezen der Natuur volkomen onverklaard. Betreffende het doel van het natuurverloop echter kunnen wij slechts weinig met zekerheid beweren; de schrale uitkomst der on- derzoekingen moet zich dus noodzakelijk afspiegelen in onze overwegingen betreffende het wereldbeginsel, dat op zich zelf voor ons verborgen blijft. Met betrekking tot het vraagstuk der finaliteit wordt men genoopt tot de stelling , dat er physische planmatigheid voorhanden is in de astronomische ordening 1) Vgl. Dr. Carr pu Prez, »die Entwicklungsgesch. des Weltalls,” bla, 189, en voor de vlg. passage, blz. 155. 458 der materie, waardoor de instandhouding van den mechanischen Kosmos wordt bewerkt; in de levensverschijnselen zien wij doel- matigheid, voor zoo verre de van binnen komende »aanpassing’’ de levensvatbaarheid der organische vormen bewerkt. Het bovenzinnelijk einddoel der wereld is wel beschouwd geheel ondoorgrondelijk, maar wij kunnen tot deszelfs bestaan be- sluiten uit de omstandigheid dat uit de opstijgende levensreeks meer blijkt dan eene enkel physische en mechanische planma- tigheid. Het is der Natuur om het leven te doen, en wel, zooals door de organische ontwikkelijkelingsleer bewezen wordt, om de hóógste levensverschijnselen. De hoogste verschijnselen nu, die uit deze opklimmende reeks voortspruiten, zijn ver- stand en zedeleer. De afkomst dezer laatsten is wellicht ge- wichtiger dan hun voorloopige inhoud. Zij ontluiken juist op dat gebied, waar een metaphysisch natuurdoel met zekerheid kenbaar wordt; dus moeten verstand en zedeleer uit de kern der Natuur opduiken. Is dus theoretisch genomen de oogst van het natuuronderzoek zeer schraal, onbestrijdbaar is het, dat hij praktisch genomen van het hoogste gewicht is. Wij weten immers nu, dat wij het geheimzinnig doel onzes levens en der Natuur alleen dan bevorderen, wanneer Verstand en Plichtgevoel de leidsterren onzes levens zijn. Daaruit volgt, dat alle ware metaphysica ook ethica moet wezen, en dat ge- volgelijk de beteekenis des Christendoms als morééle wereld- beschouwing niet hoog genoeg kan worden aangeslagen; dat deze echter eene aanvulling verlangt, naardien ook aan het streven naar kennis en inzicht eene metaphysische waarde dient toegekend. De natuurwetenschap onzer dagen heeft herhaal- delijk met meer bitterheid dan zelfkennis op het onzekere ge- wezen van de uitkomsten aller metaphysische bespiegelingen. Doch men behoorde te meer vast te houden aan het weinige dat zeker is. Het recht tot klagen dienaangaande voegt allicht geener generatie minder dan de onze, die verzonken in atomis- tisch zelfbejag eri blind-mechanistische stofvergodiug, het Christelijk zedelijkheidsbeginsel verloren heeft, en der mensche- 459 dijke kennis alleen aardsche, zelfzuchtige en sensueele beteekenis toekent. — Kennis vs Macht! ‘Zoo hebben wij dan, bij al onze hoog opgevijzelde empirische wetenschap veel vergeten en principieel niets geleerd, en klagen nu over het weinige dat er te leeren valt, nog eer wij ons hebben toegeeigend wat er te leeren vs. | De verhouding tusschen het eeuwige en het tijdelijke te doorgronden, is nog nimmer iemand gegeven geweest; wij hebben echter, hoop ik, allengs leeren inzien, dat men daarom toeh volstrekt nog niet het recht heeft om tot de gevolgtrek- king te komen, dat er buiten de materieele verschijnselen niets bestaat. ‘Wat wij waarnemen bestaat uit niets dan wisselende phaenomena; de bestaansgrond dier verschijnselen, het Abso- lute zelf, kan nimmer “een voorwerp van waarneming voor onze zintuigen worden. Uit de onaanschouwbaarheid van het Keuwige echter de gevolgtrekking te maken, dat er van zoo dets als een Opperwezen geen sprake behoeft te zijn, zoude het tegendeel van wetenschappelijk wezen. Niets kan platter zijn dan de quasi-objectieve bereidwilligheid van een Ruporr ‘Fars, om God te proclameeren zoodra hij Hem »vindt.” (#) Tot eene dergelijke houding tegenover deugdelijke postulaten geraakt men wanneer men in de kinderlijke metaphysica is bevan- gen van de kracht-en-stoffelingen, met hunne aetherstof en andere verzinsels. Als er sets zeker is, dan is dit het bestaan van eene onstoffelijke en gééstelijke wereldessentie. Reeds bij nawwlettend zelfonderzoek bevinden wij, dat er in ons eigen organisme een »intelligibel”’ subject steekt, dat denkt en voelt en wil,-en met eene ophooping van stofjes niets heeft te maken : een ik, dat wel de afzonderlijke functiën des lichaams behéérscht, maar „geenszins eene bloote som der lichaamsdeelen is, moge ook overigens de mogelijkheid van deszelfs bestaansopenbaringen (4) R. Parr zvon den Umwälzungen 1m Weltall, Weenen 1881, blz. 83. Met dat boekje vergelijke men een geschrift van Dr. R. Hörnes, »die Erdbebentheorie R. KFalbs und ihre wissensch. Grundl. kritisch erörtert”, Weenen 1881. 30 460 van de configuratie der georganiseerde materie afhangen. Ook voor mijn »empirisch” subject, mijn bewust c%, is het tot op zekere hoogte onverschillig , hoevele samenstellende atoomeen- heden aan mij voorhanden zijn, mijn ik-gevoel blijft hetzelfde hetzij ik 70 dan wel 75 kilogram weeg. Reeds de mensche- lijke geest is in zoo verre bovenzinnelijk en onbegrensd, dat hij zijne eigene grenzen leert inzien: wij zijn ons het gebrekkige onzer ervaring bewust, alsook het kortstondige en_ voorbij- gaande in de waargenomen veelheid: wij bevroeden het on- wezenlijke en veranderlijke karakter der phaenomenale stof, zoowel als de ledigheid en de subjectiviteit onzer kategorieën of denkvormen, en naar aanleiding van dit bewustzijn zoekt men dan in de concrete ervaring voortdurend naar een ideaal, dat daar onmogelijk belichaamd kan gevonden worden. Onze geest heeft in zich een beginsel van oneindigheid, zelfstandigheid en onvergankelijkheid, dat hem in staat stelt de kortstondigheid, onwezenlijkheid en beperktheid van zijne eigene bestaansopen- baringen te beseffen. Buiten de spheer der verschijnselen moet dus iets onveranderlijks subsisteeren, iets dat blijft en onvergankelijk is; zonder dat ware alle objectieve tijdsbepaling, en dus ook alle ervaring, onmogelijk. Zullen wij kunnen onderscheiden tus- schen gelijktijdigheid en opvolging, dan moet tegenover de phaenomenale wereld iets bestendigs en onveranderlijks staan. Was er niet iets dat absoluut onveranderlijk is, dan konde het begrip »veranderlijkheid” niet opduiken. Er moet dus zoo iets bestaan als een eeuwig en onstoffelijk wezen, een iets m.a. w. dat met zijn denk-en streefvermogen op zich zelf buiten alle vormen van tijd en ruimte subsisteert. Van dit wezen moet in waarheid gelden wat wij lezen bij Kant : » Bei allem Wechsel „der Erscheinungen beharrt die Substanz, und das Quantum „derselben wird weder vermehrt noch vermindert.” (*) Het is deze eeuwigheid en onveranderlijkheid onzer geestelijke onderlaag, welke tot op zekere hoogte eene verklaring oplevert (a) »Kritik der reinen Vernunft’. Text B (1787), ble’ 175 in de uit- gave van Dr. Karr Krnrpacn. 461 van onze doorloopende ontevredenheid met hetgeen bij ervaring voorhanden is. Ons denken meet de empirie naar zijn eigen wezen af, en bevindt dat deze verweg te kort schiet. In zijn synthetischen drang eischt het in zijne objecten eene soort van eenheid of identiteit, die het niet in staat is in de natuur- lijke voorwerpen van kennis aan le treffen. Het is deze eisch onzer vrede, deze drang tot abstract ideëele versmelting van de gegevens der ervaring, die den mensch reeds als wilde boven een uitsluitend dierlijk of plantaardig bestaan verheft. Ont- moedigend en verheffend is het tegelijk, te moeten inzien dat deze wereld van eindige en afzonderlijke dingen nooit de eischen van ons verstand bevredigen kan, een bewustzijn dat tot aanhoudende wanbevrediging met onze eigene phaeno- menale begrensdheid en kortstondigheid aanleiding geeft. Daar- bij komt, dat bij het verwerven van kennis de geest spontaan de aanschouwingsvormen en kategorieën moet aanbrengen ; waardoor wij in staat worden gesteld, de empirische gege- vens logisch te verwerken. De behoefte echter aan eene zoodanige verwerking: de vraag volgens welke wetten de ge- beurtenissen plaats hebben, sluit in dat het voorbijgaand en contingent verschijnsel op zich zelf niet voldoet aan een ideaal van waarheid en realiteit, dat de geest medebrengt, en dat hij als maatstaf op de verschijnselen toepast. Aan de voor- bijgaande bestaansvormen van de wereld der hichamen ligt onmis- kenbaar eene geestelijke en eeuwige essentie tenegrondslag. Deze waarheid wordt door geene pathologische toestanden, door geen alterneerend of zelfs te loor gaand bewustzijn verkort, vermits het hier niet de vraag is of de vorm der menschelijke bewustheid als zoodanig wisselend en vergankelijk zij, maar wel wat zich in dien vorm wit, of eraan ten grondslag ligt. Overi- gens concludeere meu uit deze uitkomst niet verkeerd. Het spreekt van zelf, dat het bestaan van een »intelligibel subject” evenmin het bestaan van substantieele menschenzielen impliceert, als daaruit tot de subsistentie van planten- en dierenzielen kan worden besloten. Veeleer is het waarschijnlijk dat het intelli- gibele subjeet in alle organismen identisch is, en dat alleen de verschillende bewustzijnsspheren — de »empirische subjecten”— existentieel gescheiden zijn. Zelfs een mogelijk relatief en kos- misch pluralisme beneden de oppervlakte der verschijnselen, zooals dat door talentvolle mannen als HerrensAcn en Du Prér wordt voorgestaan, zoude aan de centrale eenheid van het Heelal niet het minste afdoen. »Divisiones sunt operationum, idem „vero Deus gm operatur omma in ommbus.” (Vurcara, I 'Kor. XII 6.) Het denkbeeld, dat de in werkelijkheid hestaande veelheid slechts phaenomenaal is, en tot eenheid van bestaansgrond moet teruggevoerd, is niet nieuw. ScHELLING 1775—1854) noemt zelfs het gevoel »dat bij God alleen het Zijn, en daarom alle Zijn niet „dan het Zijn Gods is”, het waarlijk oorspronkelijkste gevoel der menschheid. EpuvarD von HaARTMANN zegt: »De identiteits- „hypothese is voor elk onbevangen denker de duidelijkste zaak »ter wereld, en zij is alleen daardoor in miskrediet gebracht, „dat. men voor de essentieele eenheid van werkelijkheid en be- »wustzijn hun phaenomenaal onderscheid verwaarloosde, en »zoodoende de eenheid tot in het ongerijmde overspande.” Buiten Europa zijn het vooral de Arische Indiërs, die opmer- king verdienen om hunne reeds vroeg ontwikkelde eenheidsleer. De monistische wereldheschouwing dezer oosterlingen, echter, is van de abstracte en quietistische, wetenschappelijk geheel onbruikbare soort; het loochent in zijn streng esoterischen vorm het bestaan eener werkelijke veelheid, en is uit dien hoofde voor wetenschappelijke vervorming en ontwikkeling niet vatbaar. De Vedânta-philosophie der oude Hindoes leert op abstract monistische wijze het bestaan van een onpersoonlijken Algeest, dien de Hindoes het Brahm of Brahman (ATET) noemen , en wiens splitsing in eene veelheid van werkelijk bestaande zaken niets dan illusie is: wij zijn omstrikt in den sluier der Maya (ATaT me begoocheling), of liever dit is het geval met het Brahman zelf. Jrahman is het eenig bestaande: een tweede beginsel buiten Brahman bestaat niet: het is adwaita (B&&), »zonder tweede”. 465 Beroemd en tegenwoordig algemeen bekend is de oude Indische spreuk »Ta/ twam asi Aaf&)”, »dat zijt gij,” waarmede de eenheid van wezen in de slechts schijnbaar voorhanden veelheid wordt aangeduid. (*) In Europa wordt XeNopnanes (525 v chr.) als de eerste ge- noemd, die de leer heeft verkondigd van de eenheid alter dingen: onder anderen vermeldt Arisroreres (564—522) hem als zooda- nig in zijne Metaplyysica (L 5). Sexrous Eueimrcus (250 n. Chr, de bekende schrijver der skeptische school, zegt van hem: »KENOPHANES leerde, dat het Al één, en God aan alle dingen » mmanent is.” (©) Verder zijn het in de klassieke oudheid voornamelijk de stoïcijnen geweest, die aan hunne wereldhe- schouwing eene pantheistische kleur gaven. Bij Droceres Larrtius (200 n. Chr.) heet het van Zero (500 v. Chr): »Als „essentie van God beschouwt Zero het gansche Heelal en den »Hemel.” (5) Ook Seneca heeft zich hier en daar op beslist pantheïstische wijze uitgelaten, bijv. in de Quaesttones Naturales prolog. 15 en Il 45.5. Op de eerste plaats beet het: »Wat » IS God? De ziel des Heelals. Het geheel dat gij ziet en niet »ziet. Dan eerst wordt Hem zijne ware grootte toegekend, » welke het grootste is dat men zich denken kan , wanneer Hij „alleen alles is, en Zijne schepping van buiten en binnen om- »vat.” (£). Op, de andere plaats verklaart Seneca het voor enkel (1) Over de wereldbeschouwing der Indiërs cfr. B. v. Barra. »das religiöse Bewusstsein”, blz. 271-—365, benevens A. B. Govan, = The Philosophy of the Upanishads,” Ldn. 1882. Indië heeft ook eene pluralistische wereldbeschou- wing voortgebracht, bekend als: de zoogenaamde Sankhya-phitosophie van Kara; val. J. Davies, „Hindu Philosophy,’ Ldn. 1881. (2) Etat Òë Tuveg of meot TO mavyros ws Uv prds ovons wiosws drsgpivaro. [Arssr. Met. 1, 5.) ‘Edoypáctls 5 Zevoodvns Ey zivat TO rv, zat chu soy cuupvù voie mäow. [Sexrus, Pyrrh. 1, 225. | (5) Ovstar Tou Oenù Zúvov ono Thy ohov zoomor zat Tov ovo4vós VIT, 148. (#) >Quid est Deus? Mens universi. Quid est Deus? Quod vides totum etl quod non vides totum. Sic demum magnitudo sua illt redditur, qua nihil majus excogitari potest, si solus est omnia, opus suum et eytra el intra tenet.” 164 verschil in woorden , of men de hoogste macht Jupiter of Noodlot. Voorzienigheid dan wel Natuur of Wereld gelieft te noemen. (*) Ook Prormos (205—270), in zijne zoogenoemd neoplatonische Enneaden , schuwt niet de beslist monistische stelling, dat alles wat is, in God is. Het Opperwezen bewerkt alles, en is in dit zijn werken in alles tegenwoordig; alles heeft er deel aan, alles bestaat erin. Prorrxos vat deze wezenseenheid zoo op, dat het vele zich geheel in het Eene bevindt, niet echter het Eene in het vele. De immanentie der ‘dingen in God is hun bewerkt worden door God; het Absolute is even goed nergens als overal; uit zijn aard is het van al het eindige geheel! onderscheiden ; het is datgene wat alles bewerkt en in zooverre alomtegenwoordig is, zoo goed als het anderzijds geheel op zich zelf bestaat. (2) Logische kiemen voor eene streng monistische wereldopvat- ting vindt men ook in het exoterisch anders zoo pluralistisch gekleurde Christendom. (%) Het geloof aan één Goddelijk wezen in drie afzonderlijke personen, sluit blijkbaar het geloof in aan de onpersoonlijkheid Gods. Zoo opgevat verkrijgt het leerstuk der Drieëenheid, als uitdrukking van het duister besef eener identiteit van wezen (oùste) bij pluralisme van bestaansopenbaringen (moösora) een diepen en eerbiedwaardigen zin en wordt de strijd (1) „Ne hoc quidem crediderunt, Jovem qualem in Capitolio el in ceteris aedibus colimus mittere manu fulmina, sed eundem quem nos Jovem intelle- Bunt, rectorem custodemque universi, animum ac spiritum mundi, operis huius dominum et artificem, cui nomen omne convenit. Vis illum Fatum vocare ? Non errabis. Hic est ex quo suspensa sunt ommia , causa causarum. Vis illum Providentiam dicere: recte dices. Est enim cuius consilio huic mundo providetur, ut inoffensus exeat et actus suos explicet. … Vis illum Naturam vocare: non peccabis. Hic est ex quo nata sunt omnia, cuius spiritu vivimus. Vis illum vocare Mundum: non falleris. Ipse enim est hoc quod vidis totum, partibus suis inditus, el se sustimens et sua’. (2) Over Prorisos handelt Zeuren: Die Philosophie der Griechen, 3e deel 2e afd, 3e uitg. [1881], blz. 466—631. 5) Over het Christendom handelt Harrmann: »dic Selbstzerselzung des Ohristentums u. die Religion der Zukunft” (1874), »die Krisis des Christen- tums i. d. mod. Theologie” (1880), en das religiöse Bewusstsein d. Mensch heit im Stufengang seiner Entwicklung” (1882), blz. 513-534 en 546—627. 465 van »verlichte lieden” ook tegen de goddelijke natuur van den Man van Smarten een beetjen plat en kinderachtig. (*) Verder denke men aan Godes alomtegenwoordigheid, alsmede aan de zienswijze, dat het voortduren van het bestaan der wereld eigenlijk op aanhoudende schepping berust, en God des ver- kiezende elk oogenblik de wereld in het niet zoude kunnen doen terugzinken. Het geloof aan de ubiquiteit Gods leidt blijkbaar tot pantheistische gevolgtrekkingen, volgens welke Deus est omma (niet: omnia sunt Dùu!); ook het tweede sluit in, dat God de eenige ware zelfstandigheid is. Wat door den wil van iels anders bestaat is geene » zelfstandigheid” : afgeleide substanties zijn geen substanties. »Onder eene substantie „kunnen wij niets anders verstaan, dan eene zaak die zóó be- „staat, dat zij tot haar bestaan geene andere noodig heeft.” (2) In de geschriften van Christelijke schrijvers vinden wij reeds vroeg herhaaldelijk gezegden, die een onwillekeurig en niet bedoeld pantheistisch karakter dragen. Wie denkt hier niet aan de schoone uiting van den grooten heidenapostel in het boek der Handelingen? »Hij heeft gemaakt,’ zegt Paurus, „uit éénen bloede alle volkeren der menschheid... … opdat (1) SepopenmaveR: »Bene moeder had haren kinderen, tot hunne vorming en verbetering, de fabelen van Arsoor te lezen gegeven, Maar al spoedig brachten zij haar het boek terug. De oudste, erg verstandig, uitte zich als volgt: »Dat is geen boek voor ons, ’t is veel te kinderachtig en te dom. Dat vossen, wolven en raven zouden kunnen praten, laten wij ons niet meer wijs maken: over dien onzin zijn wij al lang henen!” — Wie herkent niet in dezen hoopvollen spruit den toekomstigen »verlichten rationalist”? (2) „Per substantiam nihil aliud intelligere possumus quam rem quae ila existit, ul nulla alia re indigeat ad existendum. — Et quidem substantia, quae nulla plane re ind!geat, unica tantum potest intellegi, nempe Deus; alias vero omnes non nisi ope concursus Dei existere posse percipimus; atque ideo nomen substanttae non convenit Deo et illis univoce, ut dici solet in scholis, hoe est nulla ejus nominis significatio potest distincte intellegi quae Deo et creaturis sit communis; possent autem subsantia corporea et mens sive substantia cogitans creata sub hoc communi conceptu intellegi, quod sint res quae solo Dei concursu egent ad existendum”. Descarres, Principia L,51-—52. 466 »zij zouden zoeken den Heér, of zij Hem konden voelen en „vinden, hoewel Hij niet verre is van een iegelijk onzer: want »in Hem leven wij en bewegen wij ons en hebben wij ons »bestaan””. (1) Op eene andere plaats herhaalt hij dit geniale apercu in korteren vorm: »Uit en door en voor Hem zijn „alle dingen,” heet het in zijnen brief aan de Romeinen. (2) En in zijnen eersten brief aan de Korinthiërs verklaart hijc: „Voor ons bestaat er slechts één God, de Vader, uit wien valle dingen, en wij voor Hem.” (5) Betrekkelijk kort na den apostolischen tijd heet het in den dialoog. Octavius van Mixv- cms Feux (+ 175), den oudsten Latijnschen. apologeet des Christendoms: »Allerwege is ons God niet alleen nabij, maar »immanent; wij leven niet alleen in zijne oogen, maar ook in „zijnen schoot.” (*) Lacrtanrwus (dE 510), om zijnen zuiveren stijl »de Christelijke Craero’”’ geheeten, zegt ergens op echt Paulinische wijze: »God kan niet anders zijn dan eenig , z00- »dat in Hem zijn alle dingen”. (*) | In de middeleeuwen is vooral de geniale JouANNES Scorus Errerna (810 —877) merkwaardig om zijne beslist pantheistische wereldbeschouwing, die hij heeft nedergelegd in een lijvig werk de Divisione Naturae, en welke hem de vervolging van Nikoraas IT (paus 858—867) op den hals haalde. Ook Amarrik vAN Berna (+ 1206, te Parijs) en diens leerling DAvip vAn Dinant leerden wezenseenheid van Schepper en Schepping. Volgens hen is God de eenige essentie aller schepselen. Al (1) Emoing: ze 8E Evag atuaros mav EÔvos dvOpornmwy..… Gneis Tov Kúptov, zi dou ye Pnhaphasrav wiTbv val súpotev, vatvorye ou vaxpav ATO Evos Sydacos huôv Drdpyovre èv adr pan Bopev val zwovpela zat Enger. Handelingen NVIM, 26—28. (2) °EÉ aùroù vat de adrou zat sis adtov mdvra. Rom. XI, 36+ (3) ‘Hpi els @ehe '6' marnp, 25 ov Ta mdvra, var husis els avróv. Ll Kor, VIII, 6. (4) »Ubique non tantum nobis proximus sed infusus est Deus; non solum in oeulis eius sed et in sinu vivimus. Capp. 32 en 33. (3) „Deus vero non potest esse nisi unus, ut in eo sint omnia”. Laer. Inst. Div. 13. 467 het gedeelde en veranderlijke keert ten slotte in God terug, God is alles. | Aangezien de geschriften van J. Scor: Erreeva niet in ieders handen zijn, en zijne nagedachtenis toch recht heeft, in eere te worden. gehouden} door een. iegelijk, die met eenigen histo- rischen zin bedeeld is, wil ik hier eenige samengeschikte ui- tingen van dien grooten middeleeuwschen denker mededeelen. Allicht zal de lezer, evenals ik, met weemoedigen eerbied verbaasd staan over zooveel diepzinnigheid in de duisternis der IX° eeuw. Men oordeele. »Niet buiten de Goddelijke natuur leven wij; het is onder „ons thans witgemaakt, dat alleen zij in waarheid eu eigenlijk „gezegd in alles subsisteert, zoodat er niets hestaat, dat niet „in waarheid God zelf is. Alzoo hebben wij niet Schepper en »Sehepsel als twee gescheiden wezens te beschouwen , maar als „een en hetzelfde, want het schepsel bestaat « God, en God »wordt in het schepsel op wonderbaarlijke en onuitsprekelijke »wijze geschapen, zich zelven openbarende.....….. alles voort- „brengende en in alles voortgebracht, de maker van alles en „tegelijk in alles wordend. — Wat God ziet dat schept Hij; in „Hem namelijk gaat niet de conceptie aan de verwerkelijking „vooraf, dewijl veeleer idee en werking gezamenlijk van eeuwig- „heid bestaan. — Het wezen aller dingen is Hij zelf: Hij is de „eenige ware Substantie. — Hij is het begin, het midden en het „einde; het begin, wijt uit Hem alle dingen zijn, die aan het »wezen deelhebben; het nridden, dewijl in en door Hem alte „dingen bestaan: het einde, omdat zij zich tot Hem heenbewe- „gen, rust zoekende van hunne beweging, en bestendiging „hunner volmaking. — In ons heeft de H. Drievuldigheid zich »zelve lief: in ons ziet en beweegt Zij zich zelve. — Het Alwe- „zen deelt zich aan niemand in meerdere of mindere mate ter „deelneming mede, evenals ook} het geval is met het licht ten „opzichte der oogen. — En terwijl God zoo geordend in alles „aan het licht treedt, maakt Hij zelf alles, en wordt /alles in „allen, om, terwijl Hij alles in zich terugroept, tegelijk tot 468 »zichzelf terug te keeren. Ofschoon Hij in alles wordt, houdt »hij toch niet op, boven alles te staan. — In Hem zullen alle „dingen hunne bevrediging vinden, en in een toestand verblij- »ven van eenheid, ongedeeldheid en onveranderlijkheid”. (#) Na. EriGeNA zijn het vooral Duitsche mystici geweest , die te midden van de theistisch-duatistische wereldopvatting der groote menigte de pantheistisch-monistische conceptie in Europa voor algeheele uitdooving hebben bewaard. Ik noem hiero. a. Meester Kekuarr (1260-1527), Jakon Bönue (1575—1624) en ANGELUS Siresius (1624— 1677). Volgens Eekuarr is de wereld eeuwig in God als eene wereld van ideeën, van voorafgaande beelden. Menigvuldigheid en afgrenzing van eindige dingen zijn eerst door hunne tijdelijke schepping uit niets ontstaan. Buiten God is het schepsel zuiver niets; tijd en ruimte en de daardoor bepaalde veelheid zijn niets op zich zelve. Het eind- doel. van het wereldproces is de vernietiging aller veelheid in de _ rustige verborgenheid van het Absolute _ Jacor Bömur , verder, leerde dat in God alles en God zelf alles is. God, meende hij, is allen dingen nabij, en toeh begrijpt Hem geen hunner. God op zich zelf buiten de Natuur en het schepsel is de eeuwige eenheid als het onmetelijke eenige goed, dat niets achter. of voor zich heeft. Zonder allen oorsprong in den tijd bestaat Hij in zich zelf, cenig: Hij heeft nergens oord of plaats. Buiten de Natuur is zod een mysterie, namelijk in het Niets: want huiten de Na- tuur «is het Niets. Im de eeuwigheid als den ongrond buiten de Natuur is niets dan eene stilte zonder wezen, eene vrijheid zonder smart; het ‘is eene eeuwige rust zonder aanvang of einde. God is in zich zelven, de Ongrond , het eenige Wezen, (1) De Divisione Naturae, passim. — Over J. Scor. Erie. handelen o. a. UrgerweG-Heinze, Gesch. der Phil, 2e dl, 6e uitg, blz. 124 — 133; ERDuany, Gesch. der. Phil, 3e uitg. le dl, blz. 243 — 250; Ksenr, Allgem Gesch. der Lit. des Mittelulters, 2e dl, blz. 257 — 267; en Noack, Pholor sophie-geschichtliches Levikon, blu. 449-454. Voor den niet met het” Latijn bekenden lezer is eene Duitsche vertaling van ErraeNa’s hoofdwerk beschikbaar in de philosophische bibliotheek van Grorc Wesss, te Heidelberg, met afzonderlijk verkrijgbare toeliehtingen van Noack, 469 het Niets en het Alles; Hij is licht noch duisternis , liefde noch toorn, maar het eeuwige Eene, de eenige Substantie, die zich in zich zelven bevat. Het geheele Goddelijke Wezen bevindt zich in voordurende geboorte; de grondelooze wil, een eeuwig zien, brengt zich tot eene voortdurende aanschouwing van zich zelf, en zoodoende brengt zich de Ongrond tot zelfopenbaring. God is een werken in zich zelf, een voortbrengen en vinden: Hij is door alles en in alles; zijne geboorte is alom en daarbuiten niets: Hij is Tijd en Eeuwigheid, Grond en Ongrond , en bevat alleen zich zelf. Van Aneeuvs Simesmus, eindelijk , wordt veler- wege het volgende couplet aangehaald: »Ich weiss dass ohne mich Gott nicht em Nu kaun leben; Werde ich zu nicht, Er muss vor Not den Geist aufgeben”’, Een merkwaardig man op het stuk der monistische wereld- opvatting, wijl grootwaardigheidsbekleeder der Katholieke Kerk, was de kardinaal Nikor aas CusAnus (1401-1464), in wien de philosophie op de scheilinie staat tusschen het scholasticisme en de moderne gedachte. Volgens hem is God het inbegrip van alle Zijn: doordat Hij alles bevat, alles uit zich ontvouwt, existeert Hij in alles op begrensde, concrete wijze (»contrac- té”). Daar het Opperwezen boven alle tegenstellingen verhe- ven is, staat het ook niet tegenover het niet-zijn; ja zelfs staat het nader bij het Niets dan bij het lets. God moet het groot- ste zijn, want Hij omvat alles; en het kleinste, want Hij is in alles; het Opperwezen verblijft buiten alle samenkomst van tegenstellingen. Daarom ook vindt in God geene tegenstelling plaats tusschen kunnen en zijn, tusschen mogelijkheid en werkelijkheid. Alle dingen zijn uit en door en voor God; Hij moet als drieëenig, als tricausaal, gedacht worden, naardien Hij de formeele, de bewegende en de finale oorzaak aller din- gen is. De materie daarentegen 1s miels op zich zelve genomen, en men kan zeggen dat de dingen ontstaan doordat God zich ontvouwt in het Niets »hinein.” Evenals ErtceNA, noemt onze prelaat de dingen meermalen »theophanieën”’, gelijk het Heelal 470 hem eene »explicatio.Dei?’ is. Als de volstrekte grond der dingen is God. op. absolute wijze. wat in. dezelve waarlijk 25: ook het Heelal is wat de dingen. zijn, maar op begrensde en concrete wijze. Evenals God is ook de mensch, de »mikrokosmos”’, een inbegrip der dingen, doeh hij bevat die niet, gelijk het Opperwezen op scheppende, maar alleen op reproductieve wijze. Gods denken brengt de dingen. voort, het menschelijk denken spiegelt die en stelt ze zieh voor: daarom zijn ook im het Goddelijk denken de vormen der dingen. voorafgaande voor- beelden, terwijk de »universalia” of algemeene begrippen in het menschelijk denken niet dan door abstractie gevonden af beel- dingen zijn: gene zijn (intuitieve) sdeeën , deze zijn (discursieve) begrippen. Evenals alle afzonderlijke dingen zijn ook de al- zonderlijke menschen allen onderling verschilllend, noch ook denkt de een, gelijk de ander. Ons denken, betreffende God en; de Wereld kan vergeleken worden met de, wijze waarop holle spiegels van verschillende kromming de voorwerpen weer- geven; het onderscheid. bestaat hierin, dat de levende spiegels hunne krommingsvlakken; zelve vermogen te wijzigen. (*) Na Nikoraas Gusanus en Grorpano Bruro (1550—1600) komt NPINOzA (1652—1677), met zijne grootsche, doch, star-Eleati- sche. conceptie, welke eene aanvulling door de. Aristotelische teleologie behoeft. Grondelementen. van het spinozisme zijn: eenheid van al het bestaande, noodzakelijkheid van samenhang in al hetgeen er geschiedt, en identiteit van geest en natuur. Spixoza spreekt herhaaldelijk van »Deus sive Natura:” _ Hier- mede bedoelt hij niet dat God in de Materie opgaat. Hij be- staat, en leeft als binnenzijde van hetzelfde groote geheel dat zich aan onze zintuigen als Natuur voordoet. Spinoza's een- heidsleer is van de strengste en starste soort. _»Buiten God >kan er geene substantie bestaan noch gedacht worden; al het- „geen bestaat, is in God, en niets kan zonder God zijn of (B Val. JE. Erpmasn, Gesch. der Phil, 3° uitg. 1e dl. Berl. 1878, blz. 450 vlg. De ad tk „voorgesteld worden’” (1), zoo luidt het in zijne Ethica, 1e ge- deelte, stelling 14 en 15. Op voorbeeld van Descartes sla- tueert Spinoza aan de Substantie de attributen denken en uitge- breidheid. Weliswaar vormen deze begrippen volstrekt ‚geene tegenstelling, want ook in het denken immers bevindt zich uitgebreidheid of afmeting. Eene. tegenstelling wordt slechts gevormd door denken en reëele of zakelijke afmeting, hoedanige door Sprxoza dan ook bedoeld is. Tusschen de -begrippen-den- hen en reëele uitgebreidheid, nu, is de tegenstelling wederom niet te vinden in denken en witgebreidheid, maar in denken en reëel, of voorstelling en werkelijkheid: niet de afmetingen maken de “werkelijkheid: zij zelve moeten eerst reëel worden gemaakt, om met het denken eene tegenstelling te kunnen vormen. Het tweede attribuut van Spinoza zoude gevolgelijk datgene “moeten “wezen, hetgeen verwerkelijkt of reëel maakt: dit echter is niets anders dan het door ons overgehouden -dv- namisch beginsel der kracht == wil). Kerst wanneer men de kracht of den wil in de plaats stelt der uitgebreidheid , wordt SPINOzA's ontologie tot wat zij behoort te zijn; zij blijkt dan, afgezien van haar ateleologisch karakter, saam te vallen met de theorie van Epvarp v. HARTMANN op het stuk der begrippen substantie en attribuut. Ook de Fransche metaphysicus MAreBRANCHE (1658—1715), schoon R. K. priester, moet tot op zekere hoogte onder: de pantheïsten gerangschikt worden. Deze schrandere denker was ‘om zoo te zeggen pantheïst tegen wil en dank. Jm zijn hoofdwerk laat hij zich op de volgende wijze uit: » Nous voyons »houtes choses en Dieu. — Il est absolument nécessaireque Dieu ait ven lui-même les idées de tous les êtres qu’il a créés,. puis- »gu’autrement il n’aurait pas pu les produire. — Il est le lieu (1) »Praeter Deum Mind” dari neque concipi potest subs’antia ; quidquid est in Deo est, et nihil sine Deo esse neque concipi potest.” — Deum ‘óm- nium rerum causam immanentem, ut ajunt, non vero transeuntem statuo. Omnia inquam in Deo esse et in Deo moveri cum Paulo affirmo et forteetiam eum omnibus antiquis philosophis, licet alio modo.” [Epist, XXI ad Olden- burgium. | 472 „des esprits, de mème que les espaces sont en un seus le lieu »des corps. — Mais il faut bien remarquer qu’on ne peut pas con- »clure que les esprits voient essence de Dieu, de ce qu’ils voient » toutes choses en Dieu de cette manière. Lessence de Dieu, c'est „son être absolu, et les esprits ne voient point la substance divine » prise absolument, mais seulement en tant que relative aux eréa- » tures on participable par elles.— Ils voient de la matière divisible, »figurée, etc., et en Dieu il n'y a rien qui soit divisible ou »figuré: car Dieu est tout être parcequ’il est infind etl qu'il »comprend tout: mois dl west aucun tre en particulier. _Ge- »pendant ce que nous vovons n'est qu'un ou plusieurs êtres en „particulier, et nous ne comprenons point cette simplicité par- »faite de Dieu qui renferme tous les êtres.”” (t) — Men ziet. dat het pantheïsme van MareBrancge vrij scherp geteekend was : toch noemde hij Spinoza wegens diens leer »un misérable”, iets waarvan trouwens de psychologische oorzaak niet ver is te zoeken. Het onderscheid, overigens, tusschen de leer van Spinoza en de wereldbeschouwing van MarrBrancme bestond volgens den laatste hierin, dat voor Spinoza God in het Heelal, voor hem daarentegen het Heelal in God was. Minder scru- puleus dan MareBRANCHE was de Dominicaner monnik L. M. Descnaues (1716—1774), wiens grondstelling nederkwam op de bewering: »Le Tout Universel est un être qui existe; c'est »le fond dont tous les êtres sensibles sont des nuances.” Drscnaurs beleed in stilte een. gewijzigd spinozisme; Spinoza's attributief dualisme trachtte hij door eene hylozoistische een- heidsleer weg te werken. Eerst in onze eeuw heeft allengs het pantheisme, onder opneming van Aristotelische, Spinozistische en Kantische ele- menten, beslist wetenschappelijken vorm verkregen en meer algemeene verbreiding gevonden. Het is gaandeweg tot alzij- dige rijpheid gekomen in het subjectivistisch absolutisme van Freurr (17621814), de identiteitsphilosophie en de (latere) positieve philosophie van Seuerrine (17751854), het panlo- (1) MargBraANcue, Recherche de la Verité Ill, 6, or „ie _Ì gismé van Hrern (1770—1851), het panthelisme van Scuno- PENHAUER (1788— 1860) en het panpsychisme van EpvARD von HARTMANN (geb. in 1842) (H. De gezamenlijke na-kantische systemen zijn met groote wateren te vergelijken, door wier samenvloeiing een nieuwe hedendaagsche stroom , het panpsychis- tisch concreet monisme van HARTMANN, is ontstaan. Meer wellicht dan eenig ander schrijver uit onze eeuw is deze uni- verseele kop geschikt om ons de waarheid te verduidelijken van het apercu, dat de ontwikkelingsgang der menschelijke gedachte zich in een spiraal beweegt, zoodat het telkens en telkens dezelfde raadsels zijn, waartoe wij op steeds hooger en hooger standpunt van bewustzijn terugkeeren. In die eigenaar- digheid, in hare volkomene continuiteit met den geheelen ont- wikkelingsgang der wijsbegeerte, bestaat de grootheid van Harr- MANN's recapituleerende, doch tegelijk ook anticipieerende , we- reldbeschouwing : niettegenstaande de veelvuldige aanleiding, die ook zijne geschriften geven tot afbrekende, negatieve kritiek , ver- tegenwoordigt deze groote en alles omvattende systematicus over het geheel den hoogsten trap, die tot dusverre in den ontwikkKe- lmgsgang der speculatieve gedachte is bereikt. De philosophen buiten Duitschland komen naast dezen resumeerenden epigoon van Kant, Heeer en Scrorenmaver nauwelijks in aanmerking; waar men, als in de Dialogues el Fragments plulosophiques (1876) van Ernest Renan, aan HArtManN herinnerd wordt, krijgt men den in- druk eener carricatuur. Frankrijk en Engeland schijnen hunne rollen in de evolutie der philosophische gedachte te hebben afge- speeld; waar hunne denkers op philosophisch gebied iets produ- (t) Hoofdwerken: Die Philosophie des Unbewussten, Das sittliche Be- wusstsein, Das religiöse Bewusstsein der Menschheit im Stufengang seiner Entwicklung, Die Religion des Geistes, Die deutsche Aesthetik seit Kant, Die Philosoplme des Schönen. Bijwerken: Kritische Grundlegung des transcendentalen Realismus, Wahrheit und Irrtum im Darwinismus, Ge- sammelte Studien und Aufsätze, Der Spiritismus, enz. enz. Onze philosoof is van de allervruchtbaarste soort; ik heb een paar jaar gezette studie noodig gehad, om al zijne geschriften door te lezen. Maar de arbeid loont de moeite. 474 ceeren, dat van de Duitsche philosophie onafhankelijk is , hebben hunne geschriften tegenwoordig voor den deskundige veelal een droevig oppervlakkig aanzien: zij zien er dan uit als gemoderni- seerde bewerkingen van geschriften uit de vorige eeuw, »das Zeitalter der rationalistischen Aufklärung.” Waar wen zich in Frankrijk en Engeland boven dit niveau verheft, heeft men veelal te doen met de reproductie van Duitsche gedachten. Keeren wij na bovenstaand historisch overzicht, dat, hoe vluchtig ook, den naturalistischen lezer allicht reeds te lang is geworden, tot het onderwerp van ons betoog terug. De starre, harde, trage en doode stof heeft zich voor onze kritiek ver- vluchtigd; als eenig mogelijk werkelijkheidsbeginsel hebben wij kracht, levende en werkende energie, overgehouden, en wij hebben ons gedrongen gevoeld, dit beginsel als funetioneel ge-_ splitst op te vatten. Bovendien hebben wij bevonden , dat dit werkelijkheidsbeginsel hetzelfde moet zijn als de wil, die zich in ons waarneembaar maakt door wat wij gewoon zijn onze gewaarwordingen te noemen. Als ‚kosmogonische factor moet het beginsel der werkelijk- heid, de kracht, aan al het bestaande zonder uitzondering ten grondslag liggen. De wet der analogie en der organische ont- wikkeling eischt, dat bijv. wij menschen ons niet als door eene klove van de overige natuur gescheiden denken. Evenzeer dus als aan de-eene zijde onze ‘menschelijke gedachtenreeksen door materie-vormende kracht (== wil) gedragen worden, en alzoo hare materieele zijde hebben, zoo ook kan er aan de «andere zijde in de werkelijkheid, in de Natuur buiten onzen gedachten- kring, niets bestaan dat volslagen leven- en gedachteloos, ab- soluut inert en anorganisch is. Alles 15 een in wezen, een apercu dat wij verworven hebben, niet door ontzieling der le- vende ‘wereld , maar door bezieling der anorganische Natuur. De bestaansgrond ook der geheele bewerktuigde wereld is erikel wil, dat is ideedragend streefvermogen. De organische vormen ontwikkelen zich als gevolg van een ontwikkelingsdrang, 475 die in elk geval begrensd, bepaald moet zijn, daar ieder or- ganisme een door zijn schematisme bepaald en afgegrensd in- dividu is. Als iets immaterieels kan de organische drang tot ‚ individueele ontwikkeling en opbouwing slechts door iets im- materieels worden bepaald; — niet dus door de concrete dingen zelve, maar door de te verwerkelijken intuitieve voorstelling der dingen. Ook het organiseerend beginsel moet dus een idee- dragende drang, een wel zijn. Kortom, de Kracht wordt al- gemeen tot Wil, en de wil zoodoende tot algemeen kosmogo- nisch beginsel. Is alle kracht herleidbaar tot wil, omgekeerd is dit echter niet het geval. De identiteit van ons zelfbewustzijn op ver- schillende tijdstippen kan niet de resultante zijn van de verbinding der dynamiden, die onophoudelijk komen en gaan: aan ons ik-bewustzijn moet alzoo eene constante ten grondslag liggen. Deze gevolgtrekking laat zich van een physiologisch standpunt verduidelijken en bevestigen. Men denke bijv. aan het wezen van gezondheid en ziekte. Alle ziekte in het algemeen kan men omschrijven als een toestand van gedeeltelijke anarchie, ten gevolge der zelfzuchtige, cen- trifugale neigingen in individua van lagere orde. De gezond- heid daarentegen is evarchie. Het besturend beginsel of archon dezer planmatig geordende verhouding kan niet meer in indivi- duen van lagere orde gezocht worden, maar alleen in een afzonderlijken wil van hoogere orde Het organiseerend be- ginsel kan evenmin een atoomwil als een zelfstandige indivi- dueele wil lagere orde, noch ook eerst een verbindings-_ gevolg, een resultante, van atoomwillen en andere zelfstandige individueele willen van lagere orde wezen. Het moet een wil van hoogere orde zijn, die al de ondergeschikte wilsuitingen zoo leidt en bestuurt, dat ze hunne energie niet tot zelfzuchtige partieele belangen gebruiken, maar die veeleer aan hoogere collectieve doeleinden dienstbaar maken. Het komt er in dezen voor de levensleer op aan, zich de oude Aristotelische grond- stelling te herinneren, dat in het organisme het geheel (als 1 476 idee) „vroeger voorhanden is dan zijne deelen (als werkelijk- heden), en dat het deze laatste bepaalt. Dit kan, om iets te noemen, bevorderd worden door het in het licht stellen van de wet. der zoogenoemde correlatie, die in den grond der zaak niet dan eene nieuwe uitdrukking is voor de oude Aristotelische gedachte, en zelfs in hare Darwinistische toepassing duidelijk wijst op een duister bewustzijn van de heerschappij des ge- heels over zijne deelen. Wat voor de natuurphilosophie uit het bovenstaande voort- vloeit, is de waarschijnlijkheid der volgende stelling: Wil is het genus, kracht de species; de functiën van het organiseerend beginsel, het intelligibel subject, behooren: niet tot de species kracht. Deze laatste is van de eventueel zelfs in ruimte-afme- tingen werkende, maar geheel psychisch blijvende wilsuitingen streng onderscheiden, doordat zij op mechanisch-schematische wijze tot de aanschouwing van materie aanleiding geeft; door- dat al hare werkingsrichtingen ten eerste rechtlijnig zijn, en ten tweede elkander achterwaarts snijden in een mathe- matisch punt, den zoogenoemden zetel der kracht, terwijl de geheel psychische wilsuitingen, ook wanneer ze werkingen in de ruimte veróórzaken, eene zoodanige localisatie in een ima- ginair uitgangspunt van energie ontberen. Hieruit vloeit ook voort, dat geene occasionalistische werking van hoogere en psychische wilsuitingen aan de hoeveelheid der mechanische energie, dat is de som der geschematiseerde en gelocaliseerde krachten, iets hoegenaamd kan af- of toedoen, zoodat de wet van de constantheid der kracht door de onderstelling van een doelbeoogend en ordenend beginsel in de levende lichamen on- „aangeroerd gelaten wordt. Wil en Voorstelling, de factoren der werkelijkheid, kunnen alleen discursief, d. w. z. in de menschelijke en afgetrokken redeneering, worden gescheiden en gehypostaseerd; in waarheid moeten zij even onafscheidelijk zijn als de binnen- en buitenzijde van eenen cirkel. Waren wil en idee afzonderlijke zelfstandig- heden, dan zoude de mogelijkheid van hun wederzijdschen 477 invloed even weinig zijn in te zien, als de mogelijkheid van gemeenschap of wisselwerking tusschen de afzonderlijke indi- viduen op den grondslag van een consequent pluralisme denk- baar is. Een onoverwinnelijk dualisme, een doorloopende tweespalt of scheuring moest zich dan in de geheele wereld doen gelden en zich ook in de ziel van het bewust individu merkbaar maken, van welk dualisme echter in dezen zin ner- gens iels te bespeuren is. Veeleer is duidelijk, dat een wil die niet ves wil, ook eene zinledige kracht dus, niet existent kan worden, evenals ook de idee zonder dynamisch substraat de spheer der potentialiteit nimmer uit zich zelve verlaten kan. De wereld bestaat uit enkel willende, gevolgelijk ook voorstellende wezens. Kindstelling onzer redeneering over het krachtbegrip is, dat het een en hetzelfde wezen moet zijn, dat zich als willend en voorstellend wezen in een functioneel dualisme van attributen openbaart. Als laatste principe vinden wij dus niet de absolute idee, als Hreer, noch ook den blinden wil, als SCHOPENHAUER, maar veeleer den absoluten Geest, waarvan idee en wil niet dan uitingswijzen zijn. De Natuur moet de labiele zelfopenbaring wezen eener zich in de factoren Wil en Idee pluralistisch uitende levende en geestelijke zelfstandigheid. De geheele Natuur is eene theophanie; hare factoren zijn de ideeën en wilsuitingen van den Algeest. Deze eindstelling vormt de hoogste en laatste abstractie, waartoe wij in ons nadenken over het wezen en den oorsprong der Natuur kunnen opklimmen; het » waaruit’, » waardoor” en » waartoe” der Substantie zelve is eene vraag, die niemand ooit ofte immer zal beantwoorden. Over datgene, wat in al het bestaande het wezen is, kan nimmer eenige wijsbegeerte heengeraken: hier staan wij voor het uiteraard volslagen onoplosbaar grondprobleem. De aarde rust op den olifant, de olifant staat op de schildpad, en de schildpad? … Het vermogen om voor het raadsel van het gron- delooze Zijn als voor het hoofd der Medusa te verstijven en te verstommen, is de ware toetssteen van philosophischen aanleg. Het bevredigd zijn met eene toevlucht tot God den Schepper 418 of een surrogaat daarvan — zooals bijv. de eeuwige »Stof”” — is het ware kenmerk van gedachtelooze gemakzucht des geestes. De poging tot eene »dialektische zelfverwekking” van den eersten aanvang ware het toppunt eener verstand-moordende sophistiek. Voor het begrip hebben het Niets en het lets op zijn minst gelijke rechten , doch alleen voor het begrip, dat altijd toch reeds weder de subsistentie van het denken vooronderstelt. Maar van waar dit aan het begrip ten grondslag liggende be- staan? Was er in het geheel niets, geen wereld, geen proces en geene substantie, noch ook iemand die in wijsgeerige ver- bazing geraakt, dan was er niets wonderbaars, dat was dan „ontzaglijk natuurlijk”, en er viel nooit een raadsel op te lossen. Maar dat er iets bestaat, een iets van laatsten aanleg , waaraan alles hangt (al was dit ook maar het begrip zelf à la Hreer), dat is zoo grondeloos verbazend, zoo ganschelijk zonder logica of zin, dat de arme kleine mensch, nadat hij dit laatste aller - raadselen gesteld heeft, en een tijd lang met de armen zijns verstands onmachtig heeft gerukt en geschud aan de traliën van dezen kerker des Niet-nietzijns, ten laatste geheel ophoudt zich nog over de bijzonderheden van de inrichting der wereld te verbazen; ongeveer zooals een verlicht natuuronderzoeker uit den nieuweren tijd, wanneer hij op eene tot wetenschap- pelijke doeleinden ondernomen luchtreis aan gene zijde der wol- ken op een feeënslot van luchtgeesten stiet, van overmatige verbazing over het pure voorhanden zijn van dit slot, kwalijk nog adem zoude vinden om zich te verwonderen over de bij- zonderheden der inwendige inrichting. Het is voor dit laatste aller raadselen ook volstrekt onverschillig wat men voor het Jaatste houdt: zij het de zelfbewuste God der Christenen of de substantie van Spinoza, het begrip van Heeer of de wil van SCHOPENHAUER, de subjectieve droom der Indiërs of de stof der materialisten. Het is alles hetzelfde, er blijft een zelfstandig iets benevens deszelfs hoedanigheden als grondbeginsel over. Dit vets echter met zijne hoedanigheid, hoe komt het ertoe te bestaan, als iets van die en die hoedanigheid, daar uit niets 479 niets worden kan? Men geraakt hier in verzoeking te beweren, dat een zelfbewuste God waanzinnig zoude moeten worden van vertwijfeling over de onoplosbaarheid van dit eeuwig hem be- wuste raadsel van eigen grondeloos bestaan ,— waanzinnig, of, zoo Hij slechts konde, tot zelfmoordenaar! De natuur van den mênschelijken geest, voorzeker, staat in hare dofheid veel te laag, om zich niet spoedig ook aan het hoogste hem omringende wonder te gewennen, en ten slotte de juiste opstelling of for- muleering des raadsels, niet deszelfs oplossing voor zijne taak te houden. En toch, zooals het eenmaal is, mag het nog maar goed heeten, dat het wijsgeerig pathos slechts in voorbijgaande oogenblikken van geestesverheffing opflikkert, opdat nl. ook de verwondering over de ondergeschikte problemen tot haar recht kome (Ph. v. h. 0. CG XV 4). Wat wij van het Absolute , den bestaansgrond aller dingen , in laatsten aanleg vermogen te zeggen, is alleen dit; dat het beant- woordt aan het denkbeeld van eenheid aller dingen met den geest die ze kent, —een ideaal dat in alle kennis besloten ligt. De taak der wetenschap, om met Tynparr te spreken, is dan ook niet, het Heelal te ontdoen van zijne wonderen en ge- heimenissen, maar veeleer zelfs aan alledaagsche zaken en feiten het wonderbare en geheimzinnige te leeren opmerken en aan te toonen. Het menschelijk verstand schiet te kort in de doorgronding van das Ding an sich; verbazing is het alpha en omega aller wijsbegeerte. (*) Op de Platonische vraag: »Wat (1) Zreworot miv yep mrakduar zara pyuia vEgUUTAr, moda de det» Eura Ta TayBhúvovor meptuvas. maùüpov de Eans dBtov gêpoc ddphoavres, oúpzopot zamvoto dins dplévreg améntav, aùro móvoy meroÔëvres Gro moosérupaer ExaaTos, mávrog’ E\auvvógevot. To d'ólov mas eÜyerar eùpel aùrws” oúr emtdeprra Tad avdpdory ot Èraxovora, oúre vóo meptdnntd. Eu d'oùv, èreï dd udolns \ Ld hd Ld El , _ e = meugert ou mhéov ne Booten uvüris oparar. EMPEDOKLES. 480 »is het, dat van eeuwigheid bestaande, geen oorsprong heeft ? »Wat is het, dat voortdurend in wording verkeert, in waarheid „echter nimmer 45?” (1) begint men allicht met Gorte te zeg- gen: »Ob nicht Natur zuletzt sich doch ergründe?” De rela- tieve oplossing, die ik waarschijnlijk heb trachten te maken, bestaat in de vergeestelijking des Heelals, en het herleiden van de werkelijkheid tot wilsuitingen eener Panpsyche. Wat echter wederom het eigen wezen van den wil in het bijzonder, alsook het wezen der Substantie in het algemeen betreft, zoo eindigt ons onderzoek waarmede het begonnen was: met een vraag- teeken. Met de functiebepalingen van Schauen und Wollen is in laatsten aanleg over het wezen van het Absolute zelf niets gezegd. „Geheimnisvoll am lichten Tag. Lässt sich Natur des Schleiers nicht berauben. Und was sie anserm Geist nicht oftenbaren mag. Das zwingt man ihr nicht ab mit Hebeln und mit Schrauben.” Schijnbaar ontmoedigend en negatief als eene dergelijke uit- komst moet heeten, toch is het resultaat van ons onderzoek in secundair opzicht zeer positief en van groot gewicht. Wij hebben leeren begrijpen, dat de geheele oneindige wereld, die wij aanschouwen, niets is dan onze scheppende geest zelf in einde- looze producties en reproducties. Alles wat wij leeren kennen is het voortbrengsel van onzen eigen geest; niets komt van bui- ten in onze bewustheid binnenloopen : de onderstelde werkingen “van buiten kunnen slechts aanleidingen, geen toereikende grond, voor den inhoud van ons bewustzijn wezen. Wat wij leeren kennen zijn dus onze eigene voorstellingen; geen wereld van doode stofjes meer! Alles is geest. Voor den materialist en den empirist van lageren rang is de wereld en de geheele werkelijkheid iets dat onzen denkenden geest oorspronkelijk vreemd is en daarmede geen verwantschap heeft, buiten den toevalligen en raadselachtigen invloed, dien zij, 11 Ets hg sip , aL ’ x \ ‘ ‘ so igs 1 sp AS 8e ì Fet TO Ov ast Event OE OV EOV apr 2 Aden Ad el YEYvOpEvor UEY HEL, OU DE Ai Pl 4 ie bi é j 8 à oùdénorg; Tmarus V, p. 27.D, 481 het doode, op hem, het levende, uitoefent, hoewel op de keper bezien zij, het blinde en doode, den levenden geest toch weder als voorbij- gaanden en onwezenlijken bestaansvorm het aanzijn geeft. Niette- min beheerscht ook in den materialistisch gezinden empiricus het _ toevallige en onwezenlijke (de geest) de substantieele stof eener zoodanige doode wereld met wetten die, hij weet zelf niet hoe, in zijzen geest liggen voorbereid, en die als vonken door zijn eigen verstand uit de wereld der ervaring geslagen wor- den. Wat voor iederen dieper doordenkenden mensch uit dit feit voortvloeit, is de gevolgtrekking, dat de Natuur voor- af, dus teleologisch, bepaald is door den geest die uit haar te voorschijn zal komen, evenals deze laatste genetisch, dus causaal, door de Natuur wordt bepaald. Van den Geest door de Natuur tot den Geest is de formule voor eene waarlijk kritische zienswijze of opvatting aangaande den aard van het wereldproces. »De noodzakelijke strekking aller natuur- » wetenschap”, zegt Scuerrine in zijn System des transcendentalen Idealismus (1800), vis van de Natuur op het intelligente te „komen. Dit en niets anders ligt ten grondslag aan het streven „om in de natuurverschijnselen theorie te brengen. — De vol- „maakte theorie der Natuur zoude diegene wezen, door welke »de geheele Natuur zich in ééne Intelligentie oploste. De doode „en bewustelooze natuurvoortbrengselen zijn slechts mislukte „pogingen der natuur om zich zelve te spiegelen; in het „algemeen gesproken is de zoogenoemde doode Natuur niets dan „eene onrijpe intelligentie, waarom dan ook in hare verschijnse- „len nog bewusteloos reeds het intelligent karakter doorschemert. „Het hoogste doel: zich zelve object te worden , bereikt de Natuur „eerst in hare hoogste en laatste reflectie , welke niets anders is „dan de mensch, of, algemeener gesproken, datgene wat wij „onze Rede noemen, in dewelke de Natuur voor het eerst tot »zich zelve terugkeert, en waardoor het duidelijk wordt, dat zij „oorspronkelijk identisch is met datgene wat in ons als intelli- »gentie en bewust wezen tot kennis geraakt.” (!) (1) Een woord van waardeering voor. de beteekenis van den genialen den- 482 Ziedaar ons dan wel verre van het atheisme en materialis- me, dat nog zoo menig »beschaafd en ontwikkeld” mensch als de eenige wetenschappelijke natuuropvatting beschouwt, doch dat in waarheid den dieper doordenkenden metaphysicus te al- len tijde eene wereldbeschouwing van geestelijk onrijpe lieden heeft toegeschenen. »Si Fon prend la moyenne et la résultante ‚entre tous les grands systèmes de philosophie depuis Praron »jusqu'à Heee, on verra que la conception d'un ordre divin, „principe, type et but de l'ordre terrestre et matériel, l'em- „porte de heaucoup par le nombre des adhérents, et la gran- »deur des génies qui lont soutenu, sur la conception con- »traire.” (f) »Wat wij winnen, wanneer wij ons losmaken van de »redelooze en onwetenschappelijke zienswijze die alleen een »(dood) natuur-mechanisme erkent, buiten hetwelk verder niets »voorhanden zoude zijn dan tallooze kleinere mechanismen die „men organische wezens noemt, — wat wij met de verwerping _ „dezer tot voorbijgaande macht geraakte dwaalleer voor gewin »erlangen, is dit: eene geheel andere en hoogere wijding van „ons eigen leven en streven. Want wanneer alle dingen open- „baringen eener macht zijn, die ons kenvermogen te hoven »gaat, dan zijn ook wij menschen en ieder afzonderlijk individu „onder ons, agentia waardoor de onbekende oorzaak werkzaam „Is, en daarmede erlangen wij voor ons zelve en voor de wereld, »waarvan wij een deel uitmaken, eene beteekenis die ons ver- »heft en adelt, die ons doet volharden in zege en nederlaag, »die ons doet voortleven ook wanneer de dood te verkiezen »ware en die ons in vrede laat sterven, ook wanneer wij niet »weten wat, zonder betrekking tot een organisch lichaam, dat- »gene wel mag zijn wat wij gedurende deszelfs bezit met ker, wiens woorden ik hier heb aangehaald: »Sedert het optreden van Heeer en ScmeruinG is de aandacht der geleerden in de verschillende takken van geesteswetenschap levendiger en aanhoudender op hun geestelijken inhoud en doel gericht gebleven, dan wellicht in de voorafgegane eeuwen het geval is geweest; en de groote arbeid dier philosophie is derhalve niet geheel te vergeefs verricht”. Hermnorrz, V. u. R., IT, 125. (1) Paur Janer, Le Matérialisme contemporain, 4e éd, (1885), blz. 137. 485 »aanduiden. Moge ervan komen wat er wil — er is in ons jels „werkzaam dat niet te gronde kan gaan, ook wanneer de „aardbol op de zon stortte en zich daar in eene wolk van »gloeiend gas veranderde. Datgene, wat het werk der teleolo- »gische oorzaak aan en in ons is, kan onmogelijk te niet gaan, „ook wanneer het mechanisme van de wereld der verschijnselen „eene van de tegenwoordige geheel verschillende gedaante mocht „aannemen. Dat is eene eenvoudige logische, en daarom we- »tenschappelijke, gevolgtrekking. Meer echter te beweren dan »dat, ware een onderwinden dat de Engelsche philosoof HerBeRrT »SPENCER zeer treffend »transcendentale onbescheidenheid” „genoemd heeft.” (t) ‚In ons allen”, zegt ScueLLine, »woont een geheimzinnig en »wonderbaar vermogen om ons uit de wisseling van den tijd »terug te trekken in ons binnenste, ontdaan van alles wat van „buiten kwam, en daar onder den vorm der onveranderlijkheid „het eeuwige te aanschouwen; deze aanschouwing is de inner- »lijkste, eigenste ervaring, waarvan alleen alles af hangt wat wij aangaande eene bovenzinnelijke wereld weten of gelooven” Het is de glorie van den menschelijken geest, dat hij zich problemen vermag te stellen sub specie aeternitatis. Stellen, — doch ook oplossen? De kritische philosoof antwoordt, dat al onze kennis van betrekkelijken aard is, en dat de wijsgeer voor altijd met den drang tot het zoeken van eeuwige waarheden de overtui- ging heeft te verbinden, dat de extramentale of transsubjectieve waarde onzer voorstellingen problematisch is. (®) In geen ge- val kunnen wij met onze redeneeringen het wezen zelf der Natuur bereiken; repraesentatieve, meer of min adaequate symbolenkennis is alles wat ons mogelijk blijft. »Dat het eene »contradietio in adjecto is, het werkelijke of Kant’s Ding an sich »in positieve bepalingen te willen voorstellen, zonder het toch (1) OQ. Zacnarias, über gelöste u. ungel. Probleme der Naturf., blz. 86. (2) „Nous avons une impuissance à prouver, invincible à tout le dogmatis- _ me; nous avons une idée de la vérité, invincible à tout le pyrrhonisme”. Brarse Pascar, (1625 — 1662), Pensées, art. NNI 484 sin den vorm van ons voorstellen op te nemen, behoef ik niet „meer uiteen te zetten. Dat ís meermalen besproken. Wat „wij bereiken kunnen, is de kennis der weten orde in het rijk „der werkelijkheid, — en dan nog slechts opgesteld in het tee- »kensysteem onzer zinsindrukken. Alles Vergängliche is nur ein »(Gleichniss.”” (#) Wat ik vermag te weten en te denken is altoos afhankelijk van de mij gegeven eigenaardigheid mijns voorstellingsvermogens. Hoever ik ook kome met al mijne overpeinzingen. altijd blijf ik afhankelijk van de scheppings- kracht, welke mij een verstand met zulke, en geene andere, eigenaardigheden geschonken heeft. Daar mijn denken zich dien ten gevolge in apriorische, dat zijn van te voren gegeven, vormen te bewegen heeft, kan ik alzoo nimmer absolute, maar altijd slechts relatieve, waarheid erlangen , — een inzicht lat bij den eersten aanblik ontmoedigend moge schijnen, maar dat inderdaad een kompas is, hetwelk Kanr der wijsbegeerte voor alle tijden in de hand gegeven heeft. Hoezeer ons ken- vermogen aan het betrekkelijke en subjectieve is gebonden kan men o. a. däáraan nagaan, dat geene waarneming van een rustend, dus waar en eeuwig Zijn, onzen drang tot onderzoek kan opwekken; eerst wanneer wij aan eene zaak veranderingen en bewegingen zien plaats hebben, vragen wij naar de oorzaak dier feiten en beginnen wij te onderzoeken. Nu is het voor- zeker de drang tot opsporing van het blijvende en algemeene, dat aan alle verandering ten grondslag ligt, die ons bij alle onderzoek min of meer helder voor den geest staat, doch deze drang schijnt tot eeuwige onuitvoerbaarheid veroordeeld. Bij alle genialiteit der philosophen en naturalisten van hoogeren rang is het der natuurphilosophie tot op den buidigen dag niet beschoren geweest, het probleem op te lossen, hoe wisseling en verandering in iets blijvends en onveranderlijks haren grond kan vinden; en bij elke poging tot verklaring van dit raadsel maakt zich eene tegenstrijdigheid in het denken merkbaar. Absolute zekerheid vermogen wij in geenerlei richting en in mmm (1) HermnoLrtz, V. vw. R., II, 246. 485 geen enkel opzicht te bereiken ; waarschijnlijkheidskennis is alles wat wij in staat zijn op te doen. Het is in dien geest, dat Epvarp von HARTMANN zijne philosophemen opstelt, en dat een gedeelte van zijne wereldbeschouwing door mij tot het middel- punt van dit betoog is gemaakt. Zullen echter, zelfs op dien bescheiden voet, de vooraf- gegane redeneeringen door den lezer worden geaccepteerd? Ik houd het voor niet onwaarschijnlijk, dat tegen de iden- tificatie van de objectieve en de subjectieve zijde der Na- tuur, tegen de herleiding der atoomkrachten tot wilsuitingen van den absoluten Geest (een kenmerkende en beslissende trek in HArrMmanN’s wereldopvatting), door menigeen bezwaar zal worden gemaakt. Ik voorzie bij dezen en genen tegenwer- pingen als: »>Anthropomorphisme!” »Hypostasen van subjec- tieve begrippen!” Doch men bezinne zich. Alles wat door een zoogenoemd »exact empiricus” kan worden aangevoerd tegen een anthropomorphisme, als door mij is uiteengezet, berust op misverstand en gebrek aan zelfkennis. Niet alle anthropomorphisme, maar alleen een kinderlijk en onnadenkend anthropopáthisme valt te veroordeelen. Het philosophisch an- thropomorphisme abstraheert van al het contingente en specifiek menschelijke in onze natuur, en beweert alleen dat de primaire, in begrip niet verder ontleedbare factoren onzes bestaans ook de wereldfactoren zijn, en de makrokosmos geene andere essen- tieele attributen kan bezitten dan de mikrosmos van ons eigen ik, het eenige dat rechtstreeks te onzer kennis komt. De mensch zelf is een integrant deel der Natuur; moeten dan zijne bestaansfactoren niet in de Natuur zijn terug te vinden? Om de werkelijkheid te leeren kennen hééft de mensch niet eens een ander middel of standpunt van waarneming dan zijn eigen geest; en de empirist, gewoon als hij is aan eene gedachtelooze hypostase van de objectieve zijde onzer bewustheid, verkeert in eene kinderlijke dwaling, zoo hij meent op andere wijze te ‘werk te gaan. Wat anders zijn wiskundige formules voor zoogenaamde natuurwetten dan spinsels uit °s menschen eigen brein, uitvloeisels 486 van de logische zijde onzer eigene menschelijke natuur? Zoude het geen »anthropomorphisme”’ zijn, geen »hypostase van sub- jectieve voorstellingen” wanneer men bewustzijn en wil onver- schillig in welke andere wezens onderstelt, wanneer men van »arbeidsvermogen” in de Natuur, van gewaarwording in de lagere organismen spreekt? Percipieerl men dien wil en dat bewustzijn, dat arbeidsvermogen en die gewaarwordingen in andere wezens” Neen, men neemt ze niet rechtstreeks waar: alleen ideëele en zuiver intramentale phaenomena worden waar- genomen; de overtuiging van het bestaan van geestesfunctiën buiten ons berust op eene trouwens onvermijdelijke overdracht en onderstelling. En geeft men het goed recht der analogie eenmaal in beginsel toe, dan vervalt alle reden tot verzet tegen omzichtige hypostasen als zoodanig. De dan eens voor al geldige wet der analogie noopt ons tot de gevolgtrekking dat men , òf gewaarwor- ding, voorstelling en streefvermogen , ten spijt van alle inwendige waarneming, zelfs in onze hoogste geestesfunctiën moet loochenen, of wel, bij erkenning daarvan in zich zelf en andere gelijk- soortige wezens, ze verder door tot in de laagste reflexwer- kingen, en in laatsten aanleg in alle functiën der wereldsub- stanties erkennen moet, hetzij deze al dan niet atomistisch gesplitst en in eene extramentale ruimte van drie afmetingen existent zijn. Zijn onze eigene gedachten de concave binnen- zijde eener spheer, waarvan de Wil het onaanschouwbare maar onmisbare activiteitscorrelaat is, dan moeten in de geheele Natuur geestesleven en werkelijkheid als substantieel identische hinnen- en buitenzijde zich tot elkaar verhouden. In ons kan niets tot ontvouwing gekomen zijn, wat niet van alle eeuwig- heid in het Wereldwezen is vervat geweest. Uit niets wordt niets. Onze gedachten en begeerten, onze gewaarwordingen en wilsuitingen zijn dus gedachten en begeerten, gewaarwor- dingen en wilsuitingen der in ons tot zelfbezinning gerakende Natuur, en niets is aannemelijker dan de, empirisch voorzeker niet verifieerbare, onderstelling, dat dezelfde macht (= Wil) die de slurf van den olifant heen en weêr beweegt ook het 487 ontstaan dier slurf veroorzaakt heeft. Zij, die zich verzetten tegen de herleiding der atoomkrachten tot de geschematiseërde en gelocaliseerde wilsuitingen eener Panpsyche, hebben zich duidelijk te maken, wat ook een zoogenoemd »exact empirist” eigenlijk onder verklaring en verklaringsheginselen verstaat. Men bedenke, dat bij alle praktische onmisbaarheid der atomisti- sche hypothese, het atoom zelf geen zier minder metaphysisch is dan het algemeen ethelistisch beginsel waartoe het döör Hartmann wordt herleid, en dat men zonder opklimming van het bijzondere tot het algemeene nooit tot eenige verklaring van natuurfeiten kan geraken, die waarlijk dien naam verdient. Doch laat mij het wetenschappelijk recht van een gezuiverd anthropomorphisme nog ietwat nader uitwerken: er is met het declameeren tegen metaphysische hypostasen, tegen eene vermenschelijkende opvatting der hoogste wereldbeginselen reeds veel onbillijks en onverstandigs gezegd. Het bestaan eener rechtstreeks waarneembare, en toch önaf- hankelijk van ons voorhanden , stoffelijke wereldsubstantie blijkt bij nauwlettende overweging op zelf bedrag te berusten ; dit is eene vaststaande uitkomst van wetenschappelijk onderzoek. Eene onafhankelijk van ons voorhandene trage en doode en starre zelfstandigheid bestaat niet: wat wij daarvoor hielden, is een complex van wisselende en onderling in elkander overgaande waarnemingswijzen in onzen geest. Wat nu aan het afgetrokken natuurschema, dat wij ons vormen na aftrek van de contingente eigenschappen der voorwerpen, de mogelijkheid van een werkelijk, d. i. werkend, bestaan buiten onzen geest verleent en ons voor solipsisme en illusionisme behoedt, is dat iets anders dan het krachtbegrip? Dit begrip verheft eerst de dansende, rondwarrelende punten der theoretische phy- sica tot reëele en werkende entiteiten. Doch op dit kracht- begrip zouden wij nooit gekomen zijn, als wij niet in onzen eigen wil een activiteitsbeginsel hadden leeren kennen, en het woord »kracht” blijft volslagen zinledig tenzij men implicite of explicite de voorstelling van zijn eigen wil er aan ten grondslag 488 legge. De natuurwetenschap zie toe waar zij blijft, bij ver- werping der ethelistische hypothese! Solipsisme en illusionisme zouden daarvan het logisch gevolg zijn! Anthropomorphisme tegenover de Natuur in het algemeen en de kracht in het bijzonder te willen vermijden, staat gelijk met den wensch om over eigen schaduw heen te stappen. Overzien wij, om in het algemeen te spreken, de uit onze bewustzijnstoestanden opgemaakte buitenwereld, dan blijkt bij den eersten kritischen oogopslag, dat alles, wat wij der Natuur toeschrijven, enkel en alleen op overdracht uit onzen eigen geest berust, en er na aftrek onzer transcendentale projecties niets over- blijft. Bestaan, werking, werkelijkheid, eenheid en veelheid, noodzakelijkheid, zelfstandigheid, oorzaak en gevolg, zijn voor ons weten niets dan zuivere verstandsbegrippen, abstracte katego- rieën waarin het menschelijk denken zich beweegt; ruimte, tijd en beweging zijn rechtstreeks genomen niet dan intra- mentale vormen van waarneming, bestaanswijzen onzer voor- stellingen. Kracht en gewaarwording zijn als wil en ge- dachte de grondbegrippen der geesteswetenschap. Kortom, eene werkelijkheid of Natuur buiten onzen geest vermogen wij alleen te denken in overeenstemming met de schematische vormen van ons eigen bewustzijn. Hij, die zich in allen ernst wilde onthouden van alle »vermenschelijking” in zijn onver- mijdelijk en onuitroeibaar streven om over zijn eigen ik heen te geraken en in de Natuur buiten hem door te dringen, zoude gelij- ken op iemand die zijn eigen huid uit wilde sluipen, of wel eene plaats wilde bereiken zonder een punt van uitgang te nemen. Wij construeeren de werkelijkheid hypothetisch uit twee in onze bewustheid zich openbarende hoofdelementen: het eerste bestaat uit de schematische vormen van den inhoud onzes bewustzijns (ruimte, tijd en kategorieën), het andere uit de grond- factoren van ons geestesleven zelf (wil, gevoel, gedachte). Is - slechts een dezer beide analogieën, welke eene soort van » harmonie préétablie” onderstellen, onhoudbaar en ongegrond, dan is onze voorstelling eener werkelijkheid enkel illusie, dan zijn wij met ons vn nn 489 zelven alleen en bestaat er geene Natuur voor ons, — eene gevolg: trekking, die met ons zelfgevoel als minnende en hatende, begee- rende en handelende wezens in stuitende tegenspraak zoude zijn. Strijken wij de »vermenschelijkende” overdracht van wil of kracht en voorstelling of gewaarwording, dan houden wij niets over dan een abstract en spookachtig ruimte-schema, met be- weeglijke punten zonder eenige beteekenis, dat niet in staat is eenige werking op den geest uit te oefenen, en derhalve niet alleen ophoudt iets te kunnen verklaren, maar ook niet meer door gegronde sluitredenen uit zijne werkingen op onzen geest kenbaar is. Gaan wij zoo ver, dat wij met de extreme bewust- zijnsidealisten de overdracht onzer denk- en waarnemings- vormen op eene onafhankelijk van onze waarneming voorhanden Natuur als onbewijsbaar en ongegrond ook hypothetisch laten vervallen, dan verliezen niet alleen alle op quantiteitsverhoudingen en betrekking van ruimte en tijd steunende natuurwetenschap- pelijke verklaringen te eenen male allen zin en beteekenis, maar met de denkkategorieën causaliteit, realiteit, substantie, gaat zelfs het buiten het bewustzijn verblijvende (extramen- tale, gnoseologisch transcendente) subject, de drager zelf onzer gedachten en begeerten te loor, en bestaat er niets meer, waarop onze gedachtenwereld kan betrokken worden. Is eene dezer on mis- bare overdrachten, of zijn ze beide, op illusie gegrond. dan bestaat er kort en goed voor ons geene Natuur, maar is alles eene zin- nelooze phantasmagorie, een droom gedroomd door het Niets, en de gewaande natuurwetenschap is dan met de alchimie en astrologie in de rommelkamer der voorkritische begoochelingen te werpen. Men moge de conclusiën bemantelen zoo veel men wil: de afgrond van een bodemloos Niets grijnst ons dan aan: Bestrijdt dus de »empirist’” de toepasselijkheid van alle meta- physisch anthropomorphisme bij ’s menschen pogingen tot het vormen eener wereldverklaring, dan heft hij daarmede alle we- tenschap op: laat hij het recht der hypostase in beginsel gelden, dan bekent hij daarmede dat wij ons de werkelijkheid alleen volgens geestelijke voorbeelden kunnen denken, en dat wij van 490 dezelve alleen in zooverre inzicht en begrip kunnen hopen te erlangen, als onze menschelijke overdracht reikt en onze re- praesentalieve begrippen transcendente geldigheid bezitten. Niemand kan buiten eigen huid sluipen: ook de menschelijke geest blijft onverbiddelijk binnen eigen grenzen besloten. On- dersteld dus dat er iets te begrijpen val/, wat wij allen in- stinetmatig blijven vasthouden, zoo kan de denkende geest de Natuur slechts uit zieh zelf verstaan, en heeft geene andere bron van kennis der werkelijkheid dan repraesentatieve gedach- ten en gewaarwordingen. Onverbiddelijk geldt voor ons weten de leuze: »De mensch is de maat aller dingen” Tegenover den metaphysica-schuwenden empirist blijft het dus bij de slotsom onzer voorafgegane redeneeringen: stof bestaat miet: alles is geest. Het wezen der werkelijkheid 1s kracht: alle kracht is geschematiseerde en gelocaliseerde wils- kracht. In laatsten aanleg lost de kracht zich op in Wil en Idee, de in hun wezen onderling onafscheidelijke fac- foren van ons eigen geestelijk bestaan. Op hunne beurt zijn deze factoren op te vatten als functiën of wtingswijzen der an har wezen niet blinde en doode maar intuïtieve en levende Sub- sttmtie, pluralistisch gesplitste manifestaties van een eenig en ondoorgrondelijk Alwezen, in hetwelk alleen alle Zijn vs. De attri- butieve tweeheid van wil en idee aan het Absolute heeft men te vérdedigen ook tegen den geheel idealistisch gezinden em- piríst, tegen den »von des Gedankens Blässe angekränkelten” neokantiaan (Varmineer bijv), wiens wijsheid haar toppunt heeft bereikt in de illusionistische leuze: »Buiten mijn eigen denken weet ik van niets.” Tegenover den zoodanige, zoowel als tegenover den volgeling van Heee, heeft men met nadruk te doen gelden, dat met zijne begrippen en voorstellingen het wezen van al wat bestaat niet omvat kan zijn, maar nog noodzakelijk een iets buiten het bewustzijn als oorzaak en substraat der ideeën moet worden aangenomen. Alle doctrinaire beweringen van blootelijk empirische (=intramentale) waarde der kategorieën wederleggen zich zelf. Reeds Jakonr (1745-1819) a nd 491 heeft scherp en duidelijk het dilemma aangegeven, dat doodelijk wordt voor een realiteit-loochenend idealisme en een trans- cendentaal realisme noodzakelijk maakt: de aandoeningen; waardoor wij de empirisch gegeven stof der waarneming ontvangen, moet òf van verschijnselen, of van eene transcen- dente realiteit uitgaan. Het eerste is ongerijmd , wijl verschijn- selen in Kantischen zin zelve niet dan voorstellingen zijn, en er dus op die onderstelling vóór alle voorstellingen bereids voorstellingen voorhanden moesten wezen; het andere, met richtig instinct maar inconsequentie van leer, door Kant zelf aangenomen, is in strijd met de leer, dat verhouding van oorzaak en gevolg alleen binnen het denkend bewustzijn geldt, en de kategorie der oorzaak niet leiden kan tot eenige zelf- standigheid buiten den denkenden geest. Naar men weet is dit de grove inconsequentie geweest die aldra de Kantische » Vernunft- kritdk’” kort na hear verschijnen in duigen dreigde te doen vallen. Volgens Kanr slaat de kategorie der oorzaak slechts op verschijnselen of voorstellingen, en toch zoude de affectie van »Dinge an sich” uitgaan. Is nu eene uitsluitend immanente opvatting van de kategorie der oorzaak onhoudbaar: sluit zij de ongerijmdheid in, dat (het ontstaan onzer voorstellingen alleen door andere voorafgegane voorstellingen wordt bepaald en dus) onze voorstellingen in ons causeeren voordat zij nog bestaan: dan heb ‚ik werking op mij van buiten te erkennen, en verval daar- door van zelf tot de noodzakelijkheid om in den een of anderen vorm de dynamische hypothese weder op te vatten. Het wezen der dingen gaat dan ook niet op in idee; eene gedachte en eene in handeling omgezette gedachte zijn twee zeer verschil- lende entiteiten. Gedachte en werkelijkheid behooren bij elkaar als de concave en convexe zijden van eenen cirkel; zij zijn als de beide zijden eener medaille, die evenals de maan ons slechts eenen kant — hier den ideëelen — laat zien. De werkelijke Natuur is nog.iets anders dan voorstelling ; bij den gedachten inhoud moet nog een nescio quid komen, opdat er werkelijkheid uit worde. Niet als denkend wezen ondervinden wij het bestaan van wat 32 492 dan ook, maar als werkend. wezen: alleen door hoogst reëele botsingen van ons eigen streefvermogen met vreemde bestaans- uitingen wordt het Zijn voor ons bewust en waarneembaar Het gaat niet aan, wegens de onvatbaarheid van het begrip Wil voor logische ontleding, al wat aan gene zijde der bewuste gedachte ligt te loochenen; het verstand behoort niet, ten spijt der leer die wij door iederen stoot aan een hoek op doen, te blijven staan bij de bewering dat alles niets is dan enkel denken, de wereld niets dan louter idee. Ook maakt het niets uit, of men het beweerde samenvallen der werkelijkheid met de bewuste gedachte opvatte op de wijze van BerkKerey, Frente of Hecer, of zelfs verdwaald zij geraakt onder de op hunne onwetendheid verliefde neokantianen, philosophen die men vergelijken kan bij zwemmers van beroep die nooit zullen verdrinken, eenvoudig omdat zij nooit te water gaan. Hoe men de zaak ook beschouwe, altijd is het grimmige op elkander botsen der natuurkrachten meer dan eene tegenstelling van dialektisch te vereenigen be- grippen à la Heeren. De wilskracht van een sterk karakter is nog. iets anders dan de som der gedachte voorbeelden, in wier verwerkelijking die wilskracht zich uit. Wij zelf zijn iets meer dan gedachte: alleen doordat de waarnemer zelf iets werkelijks #s, komt, hij ertoe eene werkelijkheid ook buiten zich te erkennen: alleen doordat het weten gedragen wordt door een werkend en handelend; willend en energie ontwikke- lend wezen, blijkt het in staat de werkelijkheid als buiten zich voorhanden te denken, in weerwil dat het dit alleen betrekke- lijk en negatief in zich vermag te construeeren, als de keer- zijde van zich zelf: het weten of zuiver ideëele. Tegenover het materialisme blijft het (bewustzijns-) idealisme zijne volle. bewijskracht behouden. De loochenaar eener geeste- lijke zelfstandigheid, de verkondiger van de onzeggelijk platte en plompe leer, dat de blinde stof de eenige »substantie” is, heeft te leeren beseffen, wat het zeggen wil, dat alle bestaan hetwelk wij kennen, uitsluitend is een bewust bestaan, en uit der aard binnen den kring der gedachte besloten blijft. Is nu. 493 een gedacht bestaan het eenige dat ons weten binnentreedt: is het bewuste begrip de eenige in alle wetenschap aanwend- bare maatstaf: dan is de Geest de eenige medespreker, de eenige getuige en rechter in den strijd over de waar- heid, en wordt het eene dwaasheid, een grondeloos streven, onzen gedachtenkring tot een — Bücarer begrijpe op welke wijze vastgelijmd — aanhangsel te willen maken eener onderstelde maar nergens kenbaar wordende, heterogene en doode » stof.” Het wordt dan in den-letterlijken zin des woords eene zelf- loochening , van de gedachtenwereld, die ware woonplaats des geestes, te spreken als van eene onzelfstandige en onwezenlijke appendix, in tegenstelling met eene ruimte-vullende, volkomen harde en trage, blinde en doode realiteit. De geest, die in ons tot zelfkennis geraakt, is bewuste geest. Eigenaardigheid van het bewustzijn is de onderscheiding tusschen het voorstellen (als abstracten vorm), den voorsteller (het subject) en de voorstelling (het object). Het voorstellen als feit wordt in ons bewustzijn van subject en object gescheiden, en als functie tot beide in betrekking gesteld, zoodat men in zijne bewustheid eene soort van polariteit leert onderscheiden. Het primaire feit van alle bewustzijn is de gewilde inspanning, waarin subjecti- viteit en objectiviteit vereenigd besloten liggen. Door middel van den ondervonden tegenstand leert de constante, welke ons organisme te zamen houdt en bestuurt, het intelligibel subject m. a. w., zich als begrensd en geïndividualiseerd kennen , en het komt tot wat men bewustzijn noemt , doordat het met energische noodzakelijkheid een net-ik. gewaar wordt. Zoo ontstaat door den waargenotnen tegenstand onze betrekkelijke zelfkennis, waarin wij ons zelve leeren kennen als gevoelende en willende en idee-dragende wezens, kortom als levende krachten, als hoedanig wij ook de individua buiten ons hebben te beschouwen, met welke wij in reëele botsing en ideëele gemeenschap geraken. (t) 4) Over het ontstaan des bewustzijns vergelijke men de Philosophie van het Onhewuste , hoofdst. GC, III, benevens O. Prümacner’s geschrift over den „Kampf ums Unbewusste” (Berl. 1881), blz. 40—75. 494 Bij eenig nadenken vloeit uit het bovenstaande voort, dat de ‚grond „en -bronwel van ons bewust bestaan niet zelf reeds met ons „menschelijk bewustzijn kan behept wezen, evenmin als „de ‘krachten, die den grondslag der droomen uitmaken, zelve reeds droomen zijn. De bewuste voorstelling draagt een secundair „karakter , daar zij geproduceerd wordt. naar aanlei- ding „van botsingen tusschen bereids existente krachten of wils- uitingen. „Denkt men de mogelijkheid weg van collisiën, tusschen ons intuitief geconstrueerd organisme en de overige werkelijk- heid ‘buiten ons, dan vervalt ook de mogelijkheid van het ontstaan des bewustzijns. Evenmin als stoffelijk kan dus onze bestaansgrond a priori bewust wezen, een toestand die begren- zing, eindigheid en tegenstand van iets anders vooronderstelt. Als grondslag van aanschouwde materie en bewustheid kan het Wereldwezen op zich zelf geen dezer twee zijn. Wat kan het dan nog zijn? Niets anders dan onstoffelijk en onbewust, eene geestelijke bronwel van zuiver intuïtieve, zonder reflectie of redeneering verwerkelijkte, en dus in onzeù zin onbewuste, ideeën , — kortom, onbewuste Geest, het zoo befaamde Onbewuste van Epvarp von HARTMANN. Wij hebben gezien, dat de inhoud. der Natuur idee moet zijn; bij de realisatie nu der wereldidee kan het Absolute zich zijner niet op menschelijke wijze bewust wezen, omdat er buiten het Absolute niets bestaat, in onder- scheiding waarvan het zich in zijn transcendent bestaan buiten de spheer der realiteit als iels bijzonders kan leeren kennen. Bewust wordt de absolute Geest zich alleen secondair in de afzonderlijke organismen, in de individueele zielen, door HARTMANN opgevat als stralenbundels van intuitieve wilsuitingen, in tweeden aanleg en voorbijgaande gericht op een bepaalde groep van primaire wilsfunctiën, — de uit atoomkrachten opgebouwde organismen. Eene mogelijke suprabewustheid van het Absolute blijft daarbij voor ons weten transcendent. ‚De bewuste en discursieve vorm, waarin wij denken, kan niet „behooren tot het primaire wezen der Natuur; het rede- neerend bewustzijn als zoodanig is geene blijvende zelfstandigheid, 495 maar resulteert eerst uit eene veelheid van uitingen of-werkingen van het Alwezen, welks eenigheid en absoluutheid-eene-on vermij: delijke onderstelling is, omdat. van de onzelfstandigheid. onzer. eigene persoonlijkheid de mogelijkheid. van. alle, het bewustzijn overschrijdende, kennis afhangt. Alle individualiteit, steekt: in ons bewustzijn; de bestaansgrond daarvan, het intelligibele subject, is één in wezen met de geheele overige. natuur. (£) Doordat, om zoo te zeggen, de. onbewuste en zuiver intuitieve Centraalzon. haar licht uitstraalt op den. hollen, spiegel der organismen, wordt. dit licht teruggekaatst, om. zich. te ver- eenigen. in het brandpunt van. den- zelfbewusten , gereflecteer- den, geest. Zoo ontstaan de afmetinglooze centra. der. bewuste persoonlijkheden; met, deze houdt het absolute. centrum. geene rechtstreeksche gemeenschap, maar alleen. door. middel van de onbewuste (— zuiver intuitieve, vaus sich: heraus. tre- tende”) stralen of functiën, die het organisme der. hersenen, treffen, en die dan in het brandpunt onzer bewuste. persoon: lijkheid te zamen komen. Wat wij ons o% plegen. te noemen, is een verschijnsel als de regenboog in de wolk; wat aan mij- wezen is, is niet het empirisch 4, hetwelk. veeleer tegenover zijn object: eene soort van onzelfstandig polarisatieproduct.moet heeten. Op dezelfde plaats kan later wellicht weer een andere regenboog staan, die volkomen op den eersten gelijkt, maar, toch is die dan niet dezelfde, want de samenhang in den tijd. ontbreekt. Zoo ook kan in mijne plaats eens een volkomen. gelijkend optreden, maar dat zals% dan niet meer zijn: alleen de-zon-straalt altijd door, die ookin deze wolk zich spiegelt ; alleen-de-absolute Geest subsisteert eeuwig door, die ook. in mijn brein: tot be- wustzijn komt. Het is geene tegenstrijdigheid ten opzichte van de substantieele eenheid der geheele Natuur, dat het-per- soonlijke zelfgevoel des menschen: met. de klimmende ontwikke- ling des bewustzijns steeds door: verhoogd en verscherpt wordt. (1) »Sumus igitur modi Mentis; si auferas modum, remanet ipse Deus” GeuriNx, in het 2e gedeelte zijner Metaphysica vera et-ad: mentem Peri: pateticorum [ 1691). 496 en tot een zuiver zelfbewustzijn wordt opgevoerd. Alle be- wuste gedachten blijven uiteraard besloten binnen de bestaans- voorwaarden van dat bewustzijn, doch daarbij kan zeer wel de eenheid des bestaansgronds gehandhaafd worden, de een- heid nl. van datgene wat nooit binnen het bewustzijn kan komen, wijl het immers als substraat der bewustzijnsspheren er buiten en achter ligt. | Het aan de natuurverschijnselen ten grondslag liggende on- stoffelijke Onbewuste begint voor de inwendige psychologische functie praecies daar, waar het bewustzijn ophoudt; de on- bewust geestelijke grondslag van het bewust worden der indi- vidueele gewaarwordingen is hetzelfde, wat tegen andere van zijns gelijken gericht, de objectieve of materieele verschijnselen uitmaakt. Den als uiteraard bewust gedachten geest kan men niet als materie aanschouwbaar denken; deze, als het onbe- wust bestaande, zoude dan iets zijn dat met den geest onge- lijkslachtig is, en ten opzichte waarvan men volstrekt niet zoude kunnen verklaren, hoe het Zijn in het Weten over- gaat, of hoe in het algemeen eenige gemeenschap tusschen beide tot stand kan komen. Het is juist het onnadenkend vast- houden aan het bewust en discursief karakter van den geest, dat bij het inzicht in de onmogelijkheid van gemeenschap tusschen twee volslagen ongelijkslachtige grootheden , den idealist ertoe gebracht heeft, alles te loochenen wat materie, wat niet bewuste gedachte is, evenals van den tegenovergestelden kant de materialist het bestaan eener psychische zelfstandigheid be- strijdt. Idealisme en materialisme zijn beide overwonnen door onze dubbele ontkenning; het wezen der substantie moge op zich zelf zijn wat het wil, het is in allen gevalle van ons standpunt genomen onstoffelijk en onbewust. Uitsluitend negatief is niettemin onze uitkomst niet, maar veeleer beslist spiritu- alistisch, daar wij met onze beide negaties de stelling verbinden, dat het Absolute intuitief en strevend fungeert, dat het de bronwel is van alle menschelijke logica en inzicht, en dus als absolute Geest moet worden opgevat. 497 Is eenmaal het onbewust-geestelijk karakter erkend van het Wezen dat in de Natuur subsisteert, dan zal men van zelf ophouden de geestelijke binnenzijde, de keerzijde der aan- schouwbaar geworden „werkelijkheid, als toevallig accident te beschouwen aan de op zich zelve blinde en stoffelijke Natuur, die, zooals ik heb getracht waarschijnlijk te maken, niets is dan eene fheophanie, eene door Gad in het aanzijn geroepen labiele en onzelfstandige verschijning. Deze einduitkomst be- houdt hare waarde, ook wanneer wij weigeren in het negatief praedicaat »onbewust” iets anders te zien dan eene zuiver relatieve bewering, opgesteld van het standpunt onzer men- schelijke bewustheid. Ik voor mij gevoel mij hiertoe genoopt : tot dus verre heb ik nagenoeg geheel van HARTMANN’s stand- punt uit geredeneerd, doch persoonlijk wenseh ik het thans in het midden te laten, in hoeverre het negatief praedicaat »bewusteloos” voor den Wereldgeest eene meer dan relatieve beteekenis heeft met betrekking tot het bewustzijn dat wij leeren kennen. Eene mogelijke suprabewustheid blijft mijns erachtens voor ons weten ganschelijk daargelaten, en het wil er bij mij niet in, dat een Wezen, hetwelk met zijne intuïtie den inhoud der geheele Natuur- moet gedacht worden te om- vatten, en in dien zin dus alziend en alwetend moet heeten, van zich zelf niets zoude weten, m. a. w. onwetend zoude zijn van het eenige wezenlijke dat er bestaat. Wij raken hier op het gebied der zoogenoemde metaphysische »aporieën”’, die in elk door menschen uitgedacht stelsel van wereldverklaring onvermijdelijk worden aangetroffen. Evenals andere beoefenaars der wijsbegeerte vind ook ik die in het stelsel, dat overigens in relatieven zin door mij wordt beaamd; doch in stede van de logische zwarigheden, die ik bij Har rTmANN bespeur of meen te bespeuren, op triomfantelijken toon in den breede uit te meten, laat ik het liever aan den vooruitgang der philosophie over, de voor der hand overgebleven bezwaren en tegenstrijdig- heden positief te boven te komen , iets wat trouwens altijd slechts onder asymptotische nadering tot het ideaal onzer kennis het 498 geval zal kunnen. zijn. De door sommige, zelf- natuurlijk veelal onvruchtbare, vitters. bij. wijze van beroep uitgeoefende negatieve kritiek of jacht op onbestaanbaarheden en tegenstrijdigheden. acht, ik met Dr RarHaeL van Koeser van betrekkelijk weinig wetenschappelijke waarde, en ik vind meer smaak in de houding van een Kar Perers, die in » Willenswelt und Weltwille” aan zijne. immanente kritiek eene, overigens mislukte, poging tot positieve »Fortbildung” paart. Zuiver negatieve kritiek tegen- over de werken van groote mannen wijst maar al te vaak op laatdunkendheid. en. geestelijke ondiepte; en het komt niet bij mij. op, het getal der keffers rondom den hedendaagschen pro- tagonist der metaphysica door mijn gevit en. »beter weten” te vergrooten. Door persoonlijke mededeeling , zoowel als door de lezing zijner werken, weet ik, hoezeer E. v. HARTMANN zich de aporieën in zijne wereldverklaring. zelf bewust is. Had hij. met het uitgeven zijner leerrijke geschriften moeten wachten, tot. de. logische harmonie in zijne concepties haar definitief beslag had: gekregen? Volgens dien, stelregel zoude er nooit een. wijsgeerig betoog het licht zien, of eene wetenschappelijke hypothese geopperd worden. Buitendien, daar alle onzin. wat den vorm, betreft volkomen juist en, vrij van tegenstrijdigheden kan wezen, heeft men zich op de alleen formeele afwerking van. een metaphysisch systeem niet te beroemen. Doch. logi- sche samenhang vindt zich in geen enkel menschelijk brein in absoluten. zin verwezenlijkt; het menschelijk inzicht verkeert veeleer in aanhoudende wording. De wording nu van kennis en inzicht is niet mogelijk zonder dwaling en moeite en strijd, zonder zelfkritiek en zelfverbetering, dus ook niet zonder on- bestaanbaarheden en, tegenstrijdigheden. in ’s menschen ziens- wijze, Hij die zich eens voor al de beteekenis. der woorden »geschiedenis’” en »ontwikkeling” aan het verstand heeft laten brengen, zal. dankbaar aannemen wat voorloopig bereikt is, daar hij. dan de onvermijdelijkheid beseft van labiele onbe- staanbaarheden in de spheer der idee zoowel als in de wereld der. werkelijkheid; voor den zoodanige zal al het afschrikkende 499 en bedenkelijke verdwijnen in het denkbeeld. van den. Geest als iets dat, zoolang het einddoel niet is bereikt, onophoude- lijk veranderingen. ondergaat en in een doorloopenden. toestand van overgang verkeert, — juist wijl het leeft. Wat meta- physisch en dynamisch in de reaaldialektiek der natuurkrachten zijnen grond heeft, behoeft subjectief. zoo angstig niet verme- den te worden, want ten eerste steekt er niets verkeerds. of beschamends in, en: ten tweede helpt immers het zorgvuldigst vermijden. toch niets, vermits hetgene wij vermijden willen ons eigen innerlijkste wezen is. De beste kritiek van de zwakke zijden eener theorie ligt bij slot van rekening in. het opstellen eener hoogere hypothese, waarin weder eenige nieuwe, nadere verklaring en verevening eischende , moeilijkheden hare op- lossing vinden. Het verkeerde elimineert zich dan zonder leven of geraas van zelf. Hun eindelijk, die uit het hier aangeduide inzicht in de relativiteit en incongruentie der menschelijke wijs- heid het logisch verbod putten, om zich dan. nog verder. in te laten met het opbouwen van natuurphilosophische, »uit- der aard onbestaanbare en onvergankelijke luchtkasteelen”, ant- woord ik dat de constructieve bemoeiingen’ der. philosophiselie systematici niet dan de algemeenste en hoogste uitingen zijn van-den synthetischen en synoptischen drang, die aan alle weten- schappelijke. hypothese ten grondslag ligt. Kreeg ooit de on- derdukking van den drang tot speculatieve synthese haar wer- kelijk beslag, niet alleen de dood der metaphysica, maar de ondergang van alle wetenschap zoude daarmede bezegeld. zijn. Tegenover den metaphysicus, dien hypothesenmaker in de tweede macht, gevoele men veeleer eene uit bewondering en meewarigheid gemengde sympathie dan vijandig leedvermaak, wanneer men bepeurt hoe zelfs de diepzinnigste denker bij al zijn gezwoeg zich te vergeefs aftobt, om de waarheid door zijne bespiegelingen op te diepen. Onverklaard zal nl. dit groote: mysterie van het bestaan onzer wereld voor. den armen aardbewoner wel- altijd. blijven; doch is het daarom minder achtenswaardig, wanneer des menschen drang naar kennis 500 hem voortdurend aandrijft, om in titanische volharding met de machinerie der begrippen zoo ver doenlijk tot aan de smar- telijk gevoelde grenzen van het menschelijk denken door te dringen ? Ik resumeer: „La matière n'est plus cette masse inerte, immobile, que »les sens ou imagination croient saisir. Elle se résoul en „esprit, c'est-à-dire en activité et en idée. « Elle est, pour »parler le langage de M. pr HARTMANN, une fonction de ’Incon- »seient, où nous retrouvons, comme dans toutes les autres »manifestations de lEtre, association d’une volonté et d'une »pensée inconscientes. La conception qui domine la science „aujourd'hui définit les atomes comme des points indivisibles, »de purs centres de forces. Que Fon distingue des atomes cor- „porels et des atomes d’éther, les premiers agissant par attrac- »tion, les seconds par répulsion, ou qu'on adopte toute autre „hypothèse suivant les besoins et les conditions variables de „expérience, on ne saurait admettre que les atomes soïent »êtendus. Les matérialistes, qui venlent associer la force à „étendue, oublient qu’il est impossible de faire d’atomes éten- „dus des centres indivisibles, des points d'application des forces »mécaniques, tels que le calcul mathématique les exige. Si Pon »veut d’ailleurs expliquer la figure qu'on prète à ces divers „éléments de la matière, il faut voir en eux autre chose que »de la simple étendue géométrique, c'est-à-dire qu’une »juxtaposition de parties divisibles et séparables à l'infini. On »ne comprend pas davantage comment les forces d’attraction ou »de répulsion réussiraient à se déployer dans des atomes dé- »pourvus d'intelligence, conformément aux lois mathématiques »de la mécanique. 1 y a, en un mot, de Faction, et une saction réglée, dans l'atome. Or, qui dit action dit un vouloir, „et par suite une fin poursuivie avec ou sans conscience. Les »atomes sont des individus, expression finie de Pindividu su- »prême, de |FUn-Tout, modes inférieurs de activité phénomeé- »nale de |Inconscient ,‚ mais fondement et support de la réalité nn tn nd 501 „sensible: ainsi les pierres du monument ; et les lois mécaniques. »qui règlent inflexiblement leurs rapports, sont Ja condition de »toutes les combinaisons supérieures auxquelles lindustrie et »Part peuvent les faire servir. M. pe HARTMANN appelle sa théorie „un atomisme dynamique. Il croit que la science et la spécula- »tion philosophique y trouvent une égale et légitime satisfaction. »La physique mathématique ne peut se passer pour ses applica- »tions mécaniques de l'hypothêse des atomes; la métaphysique se „refuse à en faire des principes étrangers à la pensée et à la „volonté, ce qui romprait unité de l'èêtre, et, en contredisant »les grands principes de lanalogie et de la continuité, intro- »duirait un dualisme insupportable.” (*) Men zoude toonen, HARTMANNS concrete eenheidsleer des onbewusten Geestes al zeer slecht te hebben begrepen, wilde men in zijne aan een metaphysiseh panpsychisme verbonden dynamische atomistiek eene soort van speritisme zien, omdat zijne leer de atomen als zuivere krachtwezens opvat. Het spiritisme als wereldbeschouwing is alleen denkbaar op de onderstelling van een dualisme tusschen (den eo ipso als bewust gedachten) geest en (de bewustelooze) stof, een dualisme dat juist is opgeheven door de aanneming van een al-eenen, onbe- wusten, Wereldgeest. Zooals van zelf spreekt, kan het spiri- tisme alleen bewuste en daarbij toch onlichamelijke, dus van de stof gescheiden en deze bij gevolg bereids vooronderstellende , geesten gebruiken. Zoo natuurlijk van het standpunt eener intuitieve Panpsyche de zoogenoemde nachtzijden des mensche- lijken levens te verklaren zijn, daar zij op den samenhang van het individu met het Absolute. berusten, zoo geheel in strijd met alle eenheidsleer en in het bijzonder met HARTMANN'S wereldopvatting moet het spiritisme zijn, ook dan wanneer men den atomen bewustzijn toeschrijft (een punt, dat ik met opzet onbesproken heb gelaten). Immers, ten gevolge van de armoede zijns inhouds ware een atomistisch bewustzijn slechts 1) Prof. D. Noren, in zijne inleiding tot de Fransche vertaling der Philosophie v. h. Onbewuste, blz. XX—XXII. 502 te denken, als een. bewustzijn. van. den. laagst denkbaren: graad, terwijl; daarentegen het, bewustzijn der »spirits” òf het: na het. Goddelijke hoogst denkbare, òf: ten: minste een onzeggelijk. hooger bewustzijn. dan. dat, van. den. mensch, zoude. moeten. wezen. (Ì) | Bij wijze van toegift wil ik hier nog een drietal. uitingen citeeren van bekende geleerden, met de bedoeling, den natuur- geleerden lezer tot nadenken te stemmen over de houding die in onzen tijd door de naturalisten velerwege wordt aangenomen tegen de philosophie in het bijzonder, en tegen elke meer idealistisch gekleurde wereldbeschouwing in het algemeen. Het eerste citaat is van Ernst Harckrr. Deze geleerde, die met zijne hylozoistisch-mechanistische natuuropvatting een onhoudbaar, doch van vooruitgang getuigend, midden inneemt tusschen materialisten en spiritualisten (2, zegt in de tweede uitgave zijner Natuurlijke Scheppingsgeschiedenis: »De onmassa »van nieuwe empirische feiten, waarmede de reusachtige vor- „deringen der nieuwere wetenschap ons hebben bekend gemaakt , „heeft eene overwegende neiging in het leven geroepen tot » speciale bestudeering van bijzondere verschijnselen en van kleine, „eng begrensde ervaringsrubrieken. Daarbij wordt dan de kennis „der overige deelen en voornamelijk van het groote , omvattende „gehéél der Natuur meestal volslagen verwaarloosd…. Nog veel »nadeeliger echter dan genoemde eenzijdige richting is voor het „algemeen inzicht in het ensemble der Natuur het gebrek aan » philosophische vorming, waardoor de meeste natuuronderzoekers „onzer dagen zich onderscheiden…. Uit de beklagenswaardige „vervreemding der natuurwetenschap van de philosophie, uit „het ruwe empirisme, dat heden ten dage helaas! door de „meeste natuuronderzoekers als »exacte wetenschap” wordt (1) Vel. Dr. R. v. Korner, das plul: System E. v. Harruann’s (Breslau 1884), blz. 253. Over het vraagstuk zelf, vergelijke men B. v. HARTMANN: der Spiritismus [1885|, Moderne Probleme (1886) No. XII, en Geister ader Hallneinationen? in het tijdschrift »Sphinx’’, jaargang 1887. 2) Cfr. Dr. R‚ v. Koenen, «Ist B. Haeckel Materialist?” Berlijn1887. 505 „opgehemeld, ontstaan die wonderlijke dwarssprongen vanhet „verstand, die grove zonden tegen de elementaire logica, «dat . „onvermogen tot de eenvoudigste sluitredenen, die men tegen- »woordig op alle wegen der natuurwetenschap kan aantreffen. „Hier „wreekt zich de verwaarloozing der philosophische vorming „ophet gevoeligst.” (blz. 659—41.) De beroemde Heumnourz zegt in.eene voordracht »Over de verhouding der Natuurwetenschap tot de gezamenlijke Weten- schappen”: >De aesthetict en theologen zullen licht den natuur- »vorscher geneigd vinden tot. mechanische en materialistische ver- »klaringen die hun triviaal voorkomen, en waardoor zij in de „warmte van hun gevoel en in hunne geestdrift worden ge» »stoord. De philoloog en de historicus, met wie de jurist en-de „godgeleerde steeds door gemeenschappelijke philologische en histo- „rische studiën nauw verbonden blijven, zullen den natuur- „onderzoeker in het oog loopend onverschillig vinden voor litte- »rarische schatten, ja zelfs allicht onverschilliger dan goed is »voor de geschiedenis zijner eigene wetenschap. Eindelijk valt „niet te loochenen, dat de geesteswetenschappen zich geheel „onmiddellijk bezig houden met de dierbaarste belangen van den »menschelijken geest, en met de regelingen door dezen in de „wereld ingevoerd; terwijl daarentegen de natuurwetenschappen »zich bezig houden met uitwendige en onverschillige stof, die »wij blijkbaar ter wille van het praktisch nut niet kunnen „ontberen, maar die allicht geen onmiddellijk belang voor de „vorming des geestes heeft” (V. u. R. blz. 126.) Het derde citaat is van Aveusr Scureromer, den sinds eenige jaren overleden schrijver van het theoretisch thans verouderde , maar nog altijd niet vervangen, »Compendium der vergleichen- den Grammatik der indogermanischen Sprachen” (4 opl. 1876). Naar men weet was Scnrercner ook in de natuurwetenschap een bevoegd medespreker. Over het in deze verhandeling te berde gebrachte onderwerp heeft hij zich op de volgende wijze uitgelaten: ‚De richting van het denken in den nieuweren tijd doopt 504 vonmiskenbaar op monisme uit. Het dualisme, men moge het ‚ „opvatten als tegenstelling van geest en natuur, inhoud en „vorm, wezen en verschijnsel, of hoe men het overigens aan- „duide, is voor de natuurwetenschappelijke beschouwingswijze „onzer dagen een volkonren overwonnen standpunt. Voor deze „laatste bestaat er geen materie zonder geest, … … maar evenmin „ook” (bewuste) »geest zonder materie. Of liever, er bestaat »noch geest noch materie in den gewonen zin, maar slechts »iets dat heide tegelijk is. Deze op waarneming berustende »zienswijze van materialisme te beschulligen, is even verkeerd »als haar van spiritualisme te willen betichten … … Alle materie »is. voor ons levend, d. w. z. van den Goddelijken geest, van »wet en noodzakelijkheid doordrongen. Wij kennen geene „materie zonder dezen Goddelijken geest, geen geest zonder „materie. Wie daarentegen van eene geestelooze en ruwe materie „spreekt, die bewijst: daarmede slechts de geesteloosheid en ruw- »heid zijner eigene opvatting van de materie” (5 Mijn overzicht is ten einde. De beoordeeling van de waarde der door mij hier uiteengezette wereldbeschouwing, die men van een physisch standpunt dynamisch atomisme, in metaphysischen zin panpsychisme kan noemen, zij den lezer overgelaten. Vrij ondubbelzinnig. heb ik naar ik meen het hypothetisch karakter der theorie op den voorgrond gesteld: ik heb daarbij te kennen gegeven dat ik zelf het er niet voor houd, dat in HARTMANN’s geschriften het laatste woord der menschelijke wijsheid gesproken is, zij het ook overigens onbestrijdbaar dat geen tegenstander het hem tot dusverre verbeterd _ heeft. De transcendentie en immanentie van het Absolute, de absolute negativiteit van het einddoel der Natuur , de mogelijkheid van een relatief pluralisme ook bene- den de oppervlakte der verschijnselen , het ontstaan en de teleologische. beteekenis van het bewustzijn, — ziedaar zoo- (1) Aangeh. door Dr. Karr pu Prer: der gesunde Menschenverst. vor den Profemen der Wissensch. (Berl. 1872), blz. 25. dend 505 vele punten van discussie, betreffende welke HARTMAAN'S redeneeringen ook den bescheiden en voorzichtigen beoor- deelaar meer of min onbevredigd laten en tot tegenspraak uitlokken. Doch wat wil men? HARTMANN's geschrif- ten zijn menschenwerk en zullen op hunne beurt door latere werken worden geantiqueerd. Deze zienswijze strookt trouwens volkomen met de door dezen grooten epigoon der klassieke _philosophen verkondigde ontwikkelingsleer. Onze Berlijner leermeester is zelf de laatste om zich te ergeren, mocht men hem met de woorden van den dichter Rückert (1788-1866) willen toeroepen: ‚Du hast den Geistern: der Geschicht’ ihr Recht gethan, Wenn du sie alle nimmst als Fortschritt auf der Bahn, Die wahre Seite erkennst an den Einseitigkeiten, Und gleichst in Einsicht aus, der Ansicht Streitigkeiten : Und dir geschieht dein Recht, wie ihnen ihr’s geschehn, Wenn wir die Wahrheit auch in deinem Irrtum sehn,” Hoe overigens met betrekking tot het opbouwend gedeelte mijner verhandeling het eindoordeel des ontwikkelden lezers uitvalle, men zal mijns erachtens zooveel althans als voor goed bewezen moeten toegeven, dat wetenschappelijk gesproken het woord »stof” als aanduiding eener substantie eene vor mihli is, en op ons standpunt van geestesontwikkeling de natuuropvat- ting van een Demokritos, Lucrerius en HorpacH alleen in historischen zin ter sprake mogen komen. De geestloochenende slofjesleer is geheel onhoudbaar, en slaat bij grondig door- denken in haar tegendeel om , — in eene stofloochenende geestes- leer. Deze uitkomst staat vast, geheel afgezien nog van de ethisch- praktische overweging, dat de materialist eerlijker wijze dient te erkennen, dat in zijne natuuropvatting het spreken over plichtbesef en zelfverloochening geen zin heeft. (£) Wordt er in het natuurproces niets solidairs beoogd, is de wereld. niets (1) Het is het besef dezer waarheid, dat aan Vorrairr (1694—1778) aan- leiding gaf tot de befaamde verklaring: >Si Dieu n'existait pas, il faudrait Vinventer, mais toute la Nature nous crie qu'il existe.” 506 dan een matuur- en wiskundig vraagstuk en de mensch een zuiver scheikundig probleem, dan hehbe men ook de conse- quentie om alle zedeleer, tegelijk met alle andere »buitenissig- heden”, het physisch-chemische automatengezelschap uit te wer- pen. Voorzeker valt te erkennen dat het-moderne materialisme, hoe canfusionistisch en onkritisch ook in wetenschappelijk opzicht, altijd eene groote ‘historische verdienste zal blijven behouden: het ‘heeft krachtdadig bijgedragen tot opruiming van alle bijgeloof aan zinlooze wonderen, grilligheden en willekeur in de Natuur : het „heeft medegewerkt tot uitroeiing der kinderlijke vrees voor duivelen en daemonen. Als richtsnoer van onderzoek kan het ook nu nog dienst doen. Het materialisme heeft echter om zoo te zeggen het kind tegelijk met zijn badwater weggeworpen, en zijne stellende bewering ; de uitsluitende substantialiteit der stof, is voor de rechtbank eener wetenschappelijke kritiek onhoudbaar gebleken. „De hoofdstelling der materialisten wordt weerlegd door de twee glansrijkste veroveringen der nieuwere natuurwetenschap. De wet van het behoud en de omzetbaarheid van arbeidsver- mogen, door LerBriz reeds opgesteld, maar eerst in onze eeuw door mannen als Mayer en Youre proefondervindelijk gestaafd, maakt de identische kracht tot constant substraat van de wis- selende materieele verschijnselen, hetgeen juist het omgekeerde is van de materialistische bewering, dat de kracht accidens en de stof substraat is. Het onstoffelijke en bovenzinnelijke, dat door den materialist werd gelooehend, is zoodoende tot den grondslag geworden der geheele waarneembare Natuur. De physiologie der zintuigen heeft bovendien tot het inzicht geleid, dat er meer werkelijkheid is dan in ons empirisch waarneem- baar kan worden; dat buitendien de waarneembare wereld, ons eigen lichaam medegerekend, niet dan voorstelling, pro- duct van onze voorbewuste synthetische functie is, zoodat wij handelen en wandelen in eene spheer van werkelijkheid , die in haar eigen wezen onverbiddelijk buiten onze waarneming en recht- streeksehe bevatting blijft. In de twee hier aangeduide hoofd- punten stemt Hermrorrz, Duitschlands grootste levende natuur- 507 geleerde, met Ep. v. HARTMANN, den protagonist der heden- daagsche metaphysica, volkomen overeen. Door de geheele geschiedenis der wijsbegeerte loopt als een roode draad het allengs helderder en algemeener geworden bewustzijn, dat de waarneembare wereld, het wereldbeeld dat ons zoogenaamd door onze zintuigen »toevloeit”, niets is dan reactieproduct, voortbrengsel van eigen psychische functie; dat wij niet de werkelijkheid leeren kennen , maar alleen de wijze waarop ons organisme op de werkelijkheid terugwerkt of reageert. Daarom is alle redeneering over de Natuur zelve uit haren aard niets dan een spreken over het bovenzinnelijke, d. w. z. metaphy- sica. De materialist beseft dat niet; hij houdt op kinderlijke wijze de verschijnselen in zijnen geest voor zelfstandige dingen buiten hem. Van de ware beteekenis van het door Karr eens voor al aan de orde gestelde kennisprobleem heeft hij geen flauw besef; eene gnoseologie of leer der kennis bestaat voor hem niet: veelal onderstelt hij dat Kant’s hoofdwerk voornamelijk beoogt, „langs metaphysischen weg” de metaphysica in hare nietigheid ten toon te stellen. In eenen philosoof vindt hij dan dat streven nogal amusant, schoon vrij overbodig, en hij bevroedt niet dat Kant’s bewijzen voor de uitsluitende phaenomenaliteit der ons bekend wordende wereld in de eerste plaats hèm treffen. In zijne uit platte onkunde voortspruitende verachting voor alle spe- culatieve philosophie ziet hij in Kant’s betoog voor de waarheid, dat ons weten altijd slechts een weten omtrent empirische ver- schijnselen zal blijven, een tamelijk overtollig verslaan van een toch reeds overwonnen vijand, de metaphvsica. »KaANr „s'est donné des peines infinies pour enfoncer des portes ouvertes”, zegt ANDRE Lerèvre, de »empiristisch” gezinde schrijver van een philosopisch werk, zooals men dat van een Franschman uit de eeuw van Avcusre Comte (1798—1857) (t) verwachten kan. (©) Kortom, de stoffeling is geheel bevangen in den schijn 4) A. Cour leert men het gevoeglijkst kennen in een uittreksel : Aucustr Contre, la Philosophie positive, résumée par Juurs Rie, Paris 1881. @) A. Lerbvre, la Philosophie. Paris, Reinwald et Cie, 1879. 33 508 der Sansàra; hij houdt het oog voor een blootelijk passieven spiegel der feiten. Zooals de wereld daar buiten is, zoo zit ze ook in zijn hoofd; hij gelijkt op iemand die een blauwen bril draagt, en nu uit de voorwerpen zelve hunne blauwheid ver- klaren wil (pu Prer). Louter philosophische spitsvindigheid blijft voor hem eene redeneering zoo eenvoudig als deze: daar buiten de dingen: in den schedel de hersenen; de dingen wan- delen het hoofd niet binnen; de hersenen loopen niet naar buiten om de zaken op te nemen, — ergo, geene andere verhouding tusschen intellect en buitenwereld dan die der instinctmatige gevolgtrekkingen van werking op oorzaak, — ergo, de werke- lijkheid zelve alleen indirect, dat is langs metaphysischen weg , kenbaar. De materialist houdt zich maar aan hetgeen hij ziet en voelt, en daarmede uit; van het bestaan van iets boven- zinnelijks wil hij niets weten; bij het hooren van het woord God wordt hij ongeduldig, want het wisselende en vergankelijke is voor hem laatste en absolute realiteit, het eenige ook dat waarde heeft. In de ruwe en boersche naiveteit, in de platte eenzijdig- heid en ploertige alledaagschheid eener zoodanige wereldbe- schouwing, ligt het geheim harer waarlijk schrikbarende en verderfbrengende verbreiding onder het geestelijk gepeupel der menschheid. De philosoof heeft, helaas! meer moeite om zijne menigmaal bespotte »lucubraties” ingang te doen vinden; hij kan geen beroep doen op zoogenoemde waarheden , die voor het „gezond verstand” van Jan Alleman (= het verstand van een gezonden Jan Alleman) van zelf spreken; zijne bewijsvoeringen vereischen meer inspanning van gedachten dan de » beschaafde” lezer zich meestal kan of wil getroosten. De bewering van den philosoof, dat wat wij voor de realiteit houden, geen realiteit is, wil er bij de meesten onzer in den sluier der Maya bevangen en aan den Mammon verkochte tijdgenooten nog niet gemakkelijk in. Meer dan 100 jaar na het verschijnen van Karrt’s onsterfelijke kritiek van het menschelijk ken- vermogen dient erkend, dat het volle bewustzijn van de essen- tieele geestelijkheid der geheele Natuur nog niet eens onder de DE EE 509 opperlieden der wetenschap is doorgedrongen, laat staan dat het volk als gehéél van deze waarheid eenig besef zoude hebben. Toch heeft middelerwijl de wetenschap onbewust en zonder het te willen de taak op zich genomen, om de grondstelling aller echte philosophie: Het Zijn dat wij kennen is uitsluitend een gedacht Zijn, op hare wijze en volgens hare methode proef- ondervindelijk in het licht te stellen. Het is sedert lang zoo ver gekomen, dat een materialistisch opgevat sensualisme zich zelf zoude’ moeten opgeven, als men slechts overal inzicht genoeg had om de conclusiën te trekken uit zijne eigene resultaten van onderzoek; het materialisme heeft zich zelf wederlegd, zelf als het ware den tak afgezaagd waarop het zat. In de physiologie der waarneming is eens vooral bewezen, dat waarneembaar- heid en werkelijk bestaan niet eens op sensualistisch standpunt verwisselbare begrippen zijn. Er zijn zonnestralen die wij niet zien, luchtgolvingen die wij niet hooren, moleculaire trillingen die wij niet voelen. De magnetische en elektrische krachten onttrekken zich geheel aan onze waarneming, en zouden niet eens te constateeren zijn, konden ze zich niet om- zetten in evenredige hoeveelheden van andere werkingswijzen, hoedanige in staat zijn tot de ons gegeven zintuigen te spreken. In de theoretische physica heeft men zich gedrongen gevoeld tet opstelling, uitwerking en toepassing der atoomleer; het atoom echter is iets geheel onwaarneembaars; voor ons is het eene gedachte, niets anders, het zuiver logisch en ideëel prac- paraat eener laatste eenheid, waarmede men rekent. Op deze wijze is de empirist en de materialistisch gezinde mechanicus tot metaphysicus geworden tegen wil en dank. O ironie der geschiedenis! De stofjesman dobberende op den donkeren 0ce- aan van het bovenzinnelijke, — & son insu! Het bewustzijn, dat achter het aanschouwbare mechanisme der waarneembare Natuur een gemeenschappelijk Substraat ligt, hetwelk het mogelijk maakt, dat de Natuur geen aggre- gaat van onderling onafhankelijke deelen, maar een organisch geheel is, maakt eene wereldopvatting noodzakelijk, welke in 510 hare solidariteit lijnrecht staat ook tegenover het ethisch ato- misme, dat van de stofjesleer als natuurtheorie het onvermij- delijk gevolg moet heeten. Evenals al het andere moeten ethische driften, als de drang tot zelfverloochening, plichtbesef en waarheidszin, naastenliefde en billijkheidsgevoel, in de We- reldsubstantie hun toereikenden grond vinden; en daar wij bij intuitie weten, dat het in ons zich aan het licht worstelend zedelijk bewustzijn het hoogere is tegenover de meer primi- lieve natuurdriften die wij met de dieren gemeen hebben, zoo behooren wij voortaan weder den nadruk te leggen op de vol- making onzer zedelijke zijde, en niet op de zich meer en meer verfijnende zinnelijke genietingen, welker najaging onze eeuw hoe langer zoo zenuwachtiger en ontevredener heeft ge- maakt. In onzen tijd klinkt eene dergelijke waarheid wel erg ouderwetsch , maar zij is er toch niet minder behartigenswaard om. Zal zij op den duur weder meer ingang vinden? Wij willen het hopen. In allen gevalle leven wij in een tijdvak van geestelijke krisis. Moge ons geslacht eindelijk eens weder, na uitgisting der troebelen op theoretisch en praktisch gebied, eene poolster, eene vast voorgeteekende richting verwerven voor ons streven en onze overtuigingen ; moge ook mijne zwakke en compilatorische bijdrage eene vingerwijzing blijken geweest te zijn in de goede richting ! NAWOORD. ‚In die Traum- und Zaubersphäre, ‚Sind wir, scheint es, eingegangen”’. MeruisTOpHeLES. De schrijver der voorafgegane verhandeling ontveinst het zieh niet, dat in hen, die bij deze gelegenheid voor het eerst kennis hebben gemaakt met een uitgewerkt philosophisch betoog, in hen ook, die bij deze gelegenheid voor het eerst iets naders hebben vernomen over Epvarp vor HARTMANN, den repraesen- tatieven metaphysicus onzer dagen, onaangename bevreem- ding en misverstand, een duizelig gevoel zelfs van bodem- loosheid, bijkants onvermijdelijk zijn. Beknopte uittreksels of overzichten als het mijne zijn evenwel niet bestemd om er verbluft bij te blijven staan, maar behooren veeleer als punt van uitgang voor nader en grondiger onderzoek te dienen. In het onderhavig geval is mijns erachtens eigen onderzoek weten- schappelijke plicht: eenige mate van kennis betreffende Harr- MANNS leer is langzamerhand een vereischte geworden voor een iegelijk die op algemeene, niet enghartig specialistische , ont wik- keling aanspraak maakt. De werken van den schrijver der Phulosophie van het Onbewuste zijn bereids tot » Anstandslectüre” geworden voor ieder wel onderwezen persoon, wien het ernst is met den wensch om op de hoogte van zijnen tijd te staan. Tot accessorische toelichting van HARrTMANN’s wetenschappelijke betee- „kenis diene alsnog het volgende. Bij HaArTMANN’s optreden in 1868 waren zijne denkbeelden van hoogst paradoxen aard. Op het gegeven oogenblik heeft de wetenschap zich reeds met zijne allengs nader uitgewerkte wereldbeschouwing gemeenzaam gemaakt: een levendige en 512 uitgebreide pennestrijd ligt te dezer zake reeds achter ons: destijds waren de in de Philosophie van het Onbewuste ver- kondigde denkbeelden de »>haute nouveauté” van den dag, De geheele wereld sprak over het onbewuste en de zwaar: moedige levensopvatting van den jeugdigen Pruisischen den- ker. Op zijn 26° jaar werd HARTMANN met een enkelen slag wat men een »modephilosoof”” genoemd heeft, een epitheton dat hem bijwijlen nu nog door bestrijders van minder allooi met smadelijke bedoeling naar het hoofd wordt geworpen. En voorzeker is HARTMANN tot op heden de modephilosoof van Eu- ropa, maar in den edelen zin des woords: zijne geschriften vormen om zoo te zeggen eene encyklopaedie, waarin de veel- zijdigste, in den loop der tijden opgedoken ideeën op origineele wijze zijn verwerkt en te zamen gebracht. (!) Wie kan zijne werken inzien, zonder te bevroeden, dat zij in hoogeren zin eene uitdrukking zijn van het theoretisch bewustzijn onzer dagen? Zij intusschen, dit zij in het voorbijgaan gezegd, die zich, afgaande op de benaming »modephilosoof”, de werken van onzen wijsgeer mochten willen aanschaffen met de bedoeling er bij gelegenheid een vluchtig achtermiddagleetuurtje van te maken, zouden aldra tot hunne deemoediging ontwaren, dat HARTMANN's pikante bevattelijkheid en spreekwoordelijke helder- heid zeer betrekkelijk is, en cum grano salis moet opgevat; (1) Voor den natuurgeleerde wil ik nogeens van WarrmanN’s geschriften uitdrukkelijk de volgende releveeren: dic Philosophie des Unbewussten; das Unbewusste vom Standpunkt der Physiologie und Descendenstheorie; Wahrheit und Irrtum vm Darwinismus; Gesammelte Studien und Auf- sätze, Abt. C & Ds; Neukantianismus, Schopenhauerianismus und Hege- lianismus; der Spiritismus: Kritische Grundlegung des transcendentalen Realismus; J. H‚ v. Kirenmann’s Erkenntnistheoretischer Realismus. Daar- bij komen: A. Taurerr , Philosoplie gegen naturwissenschaftliche Ueber- hebung [1872]; Dr. CarL pu Prer, der gesunde Menschenverstand vor den Problemen der Wissenschaft [1872]; M. Venetianen, der Allgeist [1874,; Fr. v. Gorrer-Ravenspure, die Darwin’sche Theortze [1876]; E. Karr, Grundlinien einer bhilosophie der Technik (1877); 0. Prümacner, der Kampf ums Unbewusste ; 1881]; Dr. B. v. Koenen, das philosophische System B. v. HARTMANN’'s [1884]. 515 alzijdige grondigheid en strenge wetenschappelijkheid zijn van HARTMANN’s slijl wel het allerminst uitgesloten. Geen schrijver van naam zelfs is wellicht bij zijn eerste optreden in de meest uiteenloopende richtingen verkeerder begrepen en opgevat dan dezelfde Epvarp vaN HARTMANN. | Het was dan ook een wonderlijk, een paradox systeem, die Philosophie van het Onbewuste. Op ergerlijke wijze schokte het alle mogelijke overtuigingen. Reeds de titel van het dikke boek leende zich uitmuntend tot quasi-geestige uitvallen tegen den jeugdigen schrijver, vooral bij lieden, die zonder ernstigen onderzoekingsgeest gaarne meepraten over onderwerpen van den dag, onder het verkoopen van occasioneele aardigheden. Aar- digheden regende het zelfs in dichtmaat. (*) Tot straf voor zijne onmiddellijke beroemdheid werd het boek een wrijfpaal voor de bezitters van het »gezond verstand” dier dagen, zoowel als voor hen wier »gemoed’” tegen HARTMANN's »ongerijmde en stuitende” leer in opstand kwam. Materialisten en empiristen, die woedend waren over de herleving van » buitenissige” wereld- Pnnenend (1) Nog in 1879 trachtte M. Reymonp in zijn » Buch vom bewussten und unbewussten. Herrn Meyer” de wereldopvatting van onzen philosoof in dichtmaat te persiffleeren. Men leest daar o. a. op blz. 94: ‚Ich möchte von bewussten Drei’n, Der so mit Blindheit ist geschlagen. Nicht Einen bloss für sich allein; Durch Scnervinc nur kann es ge- Doch, nimmt man Eins un Drei, le giert es (lingen, Durch Zwei und macht daraus ein Den Burschen zur Vernun(t zu brin- | Viertes, [ gen; Dann giebt’s ein Ganzes voll’ Genie. Durch SenervinG nur rückt die Idee. Und das ist meine Philosophie ! In des realen Willens Nöh! Von Heee nehm ich die Entwicklung. Den puren Unverstand erhellt Jedoeh mit Senervine’scher Vernick- Der pure Urverstand der Welt, (lune, Verschmilzt mit ihm zum Dotterbrei Denn auf die Logik ganz allein Im philosoph’schen Columbusei. Fällt heut’ zu Tage niemand ’rein. Und was sich dieses Eies Kruste Den Willen borgt mir ScHoPENHAUER ; Als Gott und Welt zugleich ent- Doeh zieht auch der nicht aut die [ringt, (Dauer , Und jegliches Atom durchdringt, Weil wenge einen Herrn vertagen, Das ist das grosse UnBEwussrr | 514 beschouwingen en in hunne verbeelding reeds met schrik de dagen van de wonderwerkende teleologie der middeleeuwsche godgeleerdheid zagen terugkeeren; menschelijke struisvogels, die door HARTMANN’S onderzoekingen, rakende de eudaemonolo- gische waarde des levens, uit hun gedachteloozen dommel waren opgeschrikt; godsdienstige lieden, die zich ergerden over de verkondiging van een zich wel doelmatig uitenden maar onper- soonlijken en op zich zelven onbewusten Algeest : lieden , kortom , van de meest uiteenloopende zienswijzen staken zenuwachtig hun- ne discordante bazuinen ten aanval tegen de dood gewaande, maar op onbeschaamde wijze herrezen metaphysica, tegen een werk dat optrad met de onzinnige pretensie, de restaurator te worden eener sinds eenige decennia allengs meer in minachting gevallen wijze van natuuropvatting. Het regende schotschriften van den vaak onhebbelijksten aard. Uit het kamp der materialisten werden quasi-wetenschappelijke protesten kond , die de erbarme- lijke oppervlakkigheid van de natuuropvatting der schrijvers in het helderste daglicht stelden; en die door de aan de andere zijde niet ontbrekende bewonderaars van den nieuwen meta- physicus behoorlijk op hunne plaats werden gezet. Intusschen, in één opzicht bleef de pennestrijd, die zich onmiddellijk rondom het nieuwe werk had ontsponnen, aanvankelijk nog onvolledig: afgezien van sporadische, veelal ongunstige, uitlatin- gen, hulden de korypheeën der natuur wetenschap, eigenlijk naast de philosophen de eenige bevoegde beoordeelaars, zich in den gerie- felijken en tevens voornamen mantel der ignoratie. Litterarische en theologische en philosophische beoordeelingen regende het van alle kanten: van bevoegde natuurwetenschappelijke zijde echter bleef aanvankelijk alle zakelijke en grondige bespreking uit. En juist de kritiek van die zijde was het, welke in dezen het meest gewenscht was. De Phulosophme van het Onbewuste , im- mers, als metaphysisch systeem eene concordantie van de antithe- sen Heeren en ScHOPENHAUER op het voetspoor van SCHELLING , was tegelijk opgetreden met de bewering een begin van synthese te zijn tusschen metaphysica en natuurwetenschap. HARTMANN wilde 515 wezen de philosoof, staande op den breeden grondslag der physische empirie, maar met speculatieve diepzinnigheid de problemen der wetenschap ten einde denkende. Wijsgeer en metaphysicus als hij was, had hij meteen de vaan der inductie opgestoken, en zich daardoor openlijk voor de rechtbank der natuurwetenschap gesteld. Als evolutionist erkende hij vol- gaarne, dat waarschijnlijk zijne eerste proeve van synthese bij zakelijke kritiek zoude blijken verbetering en omwerking te behoeven; lag dit bij de zoo beslist door hem verkondigde ont- wikkelingsleer niet in den aard der zaak? Die grondige kritiek nu, welke in dezen zoo ter zake was, zij bleef voorderhand uit. Wat uit het kamp der natuurwetenschap gehoord werd, bepaalde zich tot losse uitingen, veelal doorvlochten met be- woordingen als »metaphysische roman”, »wetenschappelijk dilettantisme” en dgl. Ten leste, bijna vier jaren na het verschijnen der Plulosophie van het Onbewuste, in 1872, verscheen er eene diepgaande naturalistische beoordeeling van het zooveel geruchts makende boek, onder den titel: » Het Onbewuste van het standpunt der Physio- logie en Afstammangsleer”” Het werk kwam anoniem uit, maar verwekte in de geleerde wereld niettemin al aanstonds groot opzien. De bespreking, in dit geleerd geschrift aan het nieuwe stelsel van wijsbegeerte gewijd, was voor de Philosophie van het Onbewuste, die jongste poging om teleologie en metaphysica weer tot eere te brengen, in de oogen der natuurgeleer- den volslagen verpletterend. In zijn voorwoord tot de vierde oplage zijner » Natuurlijke Scheppingsgeschiedenis” (blz. XXXVII) zeide de welbekende hoogleeraar Ernst HarckerL van de bedoelde kritiek: »Dit uitstekend geschrift zegt in hoofdzaak alles wat »ik zelf mijnen lezers over de Philosophie van het Onbewuste had „kunnen zeggen, en ik kan er derhalve hen, die zich voor de »zaak interesseeren, eenvoudig naar verwijzen.” Velen gisten dan ook op Harcker als den schrijver van het boek in quaestie. De Augsburger Allgemeine Zeitung voor 1875, N°. 1, zegt ervan: »Op het gebied der afstammingsleer is het onderhavig 516 „geschrift buiten kijf het gewichtigste en grondigste werk , dat „met betrekking tot de philosophische zijde der vraag en de »physiologie der geestesfunctiën verschenen is. — Naar te hopen „staat zal het voortreffelijk geschrift, waarop wij door het bo- »venstaande de aandacht hebben willen richten, spoedig de ver- „breiding vinden die met zijne beteekenis strookt : voornamelijk „echter mag men verwachten, dat zonder grondige bestu- »deering van dit boek (zooals in het algemeen van de betrok- »ken litteratuur) niemand voortaan meer over de darwinistische »theorie zijn eceterwin censeo zal doen hooren” | Dr. Grore Semrrrz, toenmaals privaatdocent der zoölogie aan de boogeschoot te Dorpat, zegt in zijn boek over »de » Darwinistische Theorie”, 2e uitg. (Lpz. 1875) blz. 21: »Het „meeste echter. in de. noodzakelijke reactie van het darwinisme stegen de philosophie heeft de reeds meermalen aangehaalde „anonyme schrijver van het werk »het Onbewuste enz” gepraes- teerd, van wien wij echter niet kunnen weten of hij tot de »philosophen dan wel.tot de natuuronderzoekers is te rekenen. »Te oordeelen naar de te zijner beschikking staande physiologi- »sche kundigheden is voorzeker eer het laatste aan te nemen.”— En blz, 17: »De genoemde invloed op de philosophie, tegen „dewelke zich natuurlijk alle eenzijdig doordravende philosophen „met hand en tand verzetten, wordt in het verloop van het »zoo even aangehaald geschrift grondig en treffend aangetoond; »want behalve het bewijs, dat het thans met alle teleologie uit »is, worden daar met name alle intellectueele functiën van dieren - »en menschen als zuiver physiologische processen blootgelegd , en » daarmede deze vakken van onderzoek, waarop de philosophen van „oudsher de huitensporigste phantasieën gebouwd hadden, voor »goed op vasten, natuurwetenschappelijken, bodem overgebracht.” De kort geleden als Berlijnsch hoogleeraar overleden Dr. OskAR Scumipr. destijds professor der zoölogie en vergelijkende anatomie, zegt in zijn geschrift over »de Natuurwetenschappe- lijke Grondslagen der Philosophie van het Onbewuste”” (Lpz. 1876) blz. 54: _»Weliswaar had zich onder de talrijke geschriften 517 „en beoordeelingen die door de Phalosophie van het Onbewuste »waren uitgelokt, reeds meer dan een van natuurwetenschap- » pelijk en darwinistisch standpunt tegen het geheele beginsel of „tegen zijne eenzijdigheid gewend. Ik noem de bespreking van „Krein in het Ausland” (1872), maar vooral het scherpzinnige „kleine werk van een helaas onbekend persoon: »het Onbewuste »van het standpunt der Physvologie en Afstammangsteer.” Krein's „kritiek is te aphoristisch om duurzamen invloed te hebben; „daarentegen heeft het geschrift van den Anonymus allen, die »niet aan het Onbewuste verkocht zijn, volkomen in hunne „overtuiging bevestigd, dat wij door het darwinisme het doel- »matigheidsbeginsel voor goed uit den weg hebben geruimd; dat »het instinct als overgeërfd geheugen zijne volle natuurlijke verkla- »ring vindt, en dat in aansluiting hierbij eene reeks van zielsver- »schijnselen : karakter, aanleg, vaardigheden , denkvormen , aan »de supranaturalistische onverklaarbaarheid ontrukt zijn. Hij „herleidt de reflexbewegingen en het zoogenoemde berstellings- „vermogen tot werkingen van het geheugen ; maakt er opmerk- »zaam op, welk een bevredigend inzicht in de rudimentaire „organen het darwinisme ons geeft in tegenstelling met de » Philosophie van het Onbewuste,en toont aan dat in het algemeen »elke onderstelling van teleologische ingrijpingen een asylum {gno- »rantvae is.” Onbekend met de tweede uitgave van voornoemde veelge- prezen kritiek, schreef nog B. Carnerr in zijn werk , »der Mensch als Selbstzweek, eine positwe Kritik des Unbewussten (Weenen 1877), blz. 62: »Als het grondigste en degelijkste „geschrift tegen HARTMANN gelooven wij te mogen noemen »hetf 22 »Onbewuste Daàr wordt tegenover hem de geza- »menlijke moderne wetenschap gesteld, en punt voor punt, »waar het om reeds verklaarde feiten te doen is, het over- »hodige, waar de verklaring nog te vinden staat, het onbe- »vredigende zijner bewijsvoering aangetoond”. Zoo was dan de Philosophie van het Onbewuste, in hare pretensie eene op wetenschappelijke gronden steunende teleologi- 518 sche wereldverklaring te leveren, voor de kritiek onbestaanbaar gebleken. De organische ontwikkelingsleer, die zij als eene der grondzuilen van haar systeem meende te kunnen opstellen (CG X) had zich met vernietigende kracht tegen haar gekeerd. Zelfs het door HARTMANN inmiddels uitgegeven geschrift over » Waarheid en Dwaling en het Darwinisme” (1875) werd niet erkend aan dit feit eenige noemenswaardige afbreuk te hebben gedaan. Daar verscheen in 1877 de tweede uitgave van de boven besproken voornaamste uiting der tot dusverre uitgeoefen- de naturalistische kritiek, thans echter met den naam van den schrijver. Die schrijver was —- EpuArp von HARTMANN. In eene reeks van toelichtingen tot zijne zelfkritiek stelde hij thans al het eenzijdige en oppervlakkige der naturalistische, antiphilosophische, argumentaties op de kaak, en diende aan 0. Sermipr, den toejuicher en ophemelaar zijner naturalistische zelfkritiek, den hooner en verguizer zijner metaphysische denk- kracht, in eene afzonderlijke, als aanhangsel der 2e uitgave gedrukte verhandeling eene verpletterende bestraffing toe , waar- tegen die op zich zelven verdienstelijke natuurgeleerde uooit in geschrifte heeft durven opkomen. Ettelijke correcties in zijn systeem nam HARTMANN uit zijne, thans door hem bij tripliek weerlegde, zelfkritiek over. Erger poets had den verstokten voorstanders eener blind- mechanistische natuurverklaring niet kunnen gespeeld worden : de door hen als meest bevoegde apologeet hunner zienswijze zoo hoog geroemde schrijver had zich ontmaskerd als gefingeerd verdediger en wezenlijk tegenstander. Hunne eigene impotentie tot grondig onderzoek van de algemeene grondbegrippen en praemis- sen der wetenschap, zoowel als de principieele onhoudbaar- heid van hun eenzijdig naturalistisch standpunt. hadden niet tweffender en verpletterender kunnen worden aangetoond. De erbarmelijke eenzijdigheid van een geborneerd materialisme en darwinisme waren op het onwederlegbaarst ten toon gesteld. De redenen, die HARTMANN tot rechtvaardiging der aanvan- kelijke en voorloopige anonymiteit van zijn geschrift in de 519 voorrede tot de 2e uitgave ervau opgeeft, zijn voor een iegelijk, die zien wil, duidelijk en bevredigend genoeg. Men sla ze er zelf na. Bij de beslist antiphilosophische geestesstrooming in de natuurwetenschap van die dagen had men, òf eene met HARTMANN’s naam verschijnende kritiek der Philosophie van het Onbewuste niet ernstig opgevat, en ze dien ten gevolge onop- gemerkt gelaten onder miskenning der intrinsieke wetenschap- pelijke waarde, òf wel men had ze beschouwd als eene herroeping zijner specifiek philosophische meeningen , — een on- recht dat onze metaphysicus zijner overtuiging zelfs niet tijde- lijk mocht aandoen. Lazar B. Herrenpacu schrijft in het 2° deel van zijn werk over »de Vooroordeelen der Menschheid’” (Weenen, 1° uitg. 1879), op blz. 58—59 het volgende neder naar aanleiding van HARTMANN'’s hier besproken geschrift: »De boekenmarkt is overvoerd met „uit een verkeerd begrepen darwinisme voortgesproten boeken , „brochures en brochuurtjes. Kant hebben deze moderne auteurs »in het geheel niet of slechts oppervlakkig gelezen : ze gelooven „hem en de heele philosophie met het moderne stopwoord »»metaphysische bespiegelingen !’ te kunnen afdoen. ScHOPENHAUER »hebhben zij doodgezwegen; eerst toen HARTMANN met natuur- » wetenschappelijk geschut aanving gaten in het kaartenhuis te „schieten en zijne philosophie talrijke lezers vond, hieven zij „een vervaarlijk geschreeuw aan, en ieder die HARTMANN een »trap gaf waande zich zelven een groot man. Dat nu was „voorzeker binnen den kring hunner eigene coterie een goed- »koope zegepraal. Toen speelde HARTMANN dezen heeren de poets, „incognito zich zelven te bekampen, welke stap van hunne »zijde met een kolossaal gejubel werd begroet, en geprezen »werd als het beste dat tegen HARTMANN was geschreven. Welk »eene verrassing, toen hij ten slotte zelf de schrijver bleek te »zijn! Hij juist heeft de natuurwetenschap nader bezien , terwijl »de natuuronderzoekers de philosophie versmaden , maar toch — „op hunne manier — philosopheeren willen. Hartmann heeft 520 „tegenover hen de voordeelen van eenen speler, die niet alleen „zijne eigene maar ook de vreemde kaarten ziel”. Professor Dr. D. Noren, verder, laat zich op de volgende wijze uit in de »Aevue Phnlosophique’”” van het jaar 1882, N° 2, blz. 148: . . .. . . »On sait la singulière fortune de ce dernier „ouvrage. Paru d’abord sous le voile de Panonyme; rendu „célébre par une solennelle déclaration de Harcker , qui se ralliait »à la métaphysique de la philosophie de PInconscient sous celte »forme nouvelle; successivement attribué à Zöruxer et à Haneker » lui-même; opposé malicieusement au livre de M. pr HARTMANN „comme l'oeuvre d'un disciple supérieur au maître par la consé. »quence de la doctrine et la sûreté des connaissances; et publië »tout à coup‚ en 1877, lors de la deuxième édition, sous le »nom de M. pe HARTMANN lui-même , le véritable auteur: ce curieux „ouvrage démontre victorieusement, par les malentendus mêmes »auxquels il a donné naissance, que les principes, les méthodes, »les découvertes et le langage même de la science n’avaient pas »de secrets pour M. pr HARTMANN, et que ce n’était ni faute de »les connailre, ni faute de les entendre, qu'il lui arrivail »de s'en écarter ou même de les contredire dans ses autres »ouvrages. Comme Platon dans le Parmémde, M. pe H. avait „pris et jou momentanément le personnage de Padversaire. »Jamais la cause du mécanisme scientifique n’avait été »soutenue avec plus de force et de conséquence; mais jamais „aussi l'insuffisance et la pauvreté de la doetrine ne s'était „plus clairement manifestées. L'ironie de cette apologie insidieuse »échappait naturellement aux regards prévenus des matérialis- stes: mais la lecon n’en fut que plus décisive lorsque Vauteur »vint se charger lui-même de dissiper Yillusion et de complé- »ter la: démonstration. Les savants, en tout cas, ne pouvaient »contester que la nouvelle philosophie de la nature , exposée par »M. pe H., fùt sortie d'un commerce assidu et intelligent avec »toutes les sciences du temps.” k Sedert het verschijnen der 2° uitgave van HArtmanN’s zelf- kritiek is de natuurwetenschap, als bij stille overeenkomst, 531 te zijnen opzichte in een welsprekend zwijgen vervallen. Hem openlijk en eerlijk als den Meester erkennen, wil men niet: tegen zijne bevoegdheid om in natuurwetenschappelijke pro- blemen mede te spreken fan men niets meer aanvoeren , nadat men zich zelven door den aan zijne anonyme zelfkritiek toege- zwaaiden lof de handen gebonden heeft: tegen het door hem vertegenwoordigd philosophisch standpunt wee/ men principieel niets deugdelijks meer te zeggen, nadat hij deszelfs superio- riteit boven het standpunt der eenzijdig-naturalistische natuur- verklaring ad oculos gedemonstreerd heeft. Zonder de noodige philosophische waarborgen in het honderd met hem voort te disputeeren, alleen om gelijk te houden, zal menigeen allicht niet toelachen na het exempel van welverdiende tuchtiging dat onze philosoof aan O. Senmipr, een der bekwaamsten van het gilde, gesteld heeft. Het zwijgen is in zulke omstandig- heden psychologisch verklaarbaar, en heeft ten gevolge gehad dat de 2° uitgave van »het Onbewuste van het standpunt der Physiologie en Afstammingsleer” met de aangehangen weder- legging van prof. 0. Seuurpr, in naturalistische kringen zoo weinig mogelijk is bekend geworden. Menig bezadigd natuurge- leerde intusschen, hoewel geene roeping of bevoegdheid gevoelende om in dezen zijne stem persoonlijk te verheffen, verblijdt zich allicht privatim over de in dit nawoord geschilderde nederlaag der een- zijdig-mechanistische natuuropvatting in de wetenschap, eene zienswijze die langzamerhand — en voor een groot deel ongetwij- feld door HARrTMANN’s bemoetingen — althans onder de Himalaya- Loppen der menschheid hare plausibiliteit als systeem verloren heeft, zij het ook dat zij haren nimbus nog eene wijle zal behouden onder de half-ontwikkelde lezers der kracht-en-stoflectuur. Wij voor ons weten nu, dat mechanisme, materialisme en organische ontwikkelingsleer niet dan elementen behooren te zijn in een panpsychistisch op te vatten concreet monisme, het philosophisch systeem van Epvarp vor HARTMANN, dat ik bij voortduring den lezer met kracht ter bestudeering blijf aanbevelen. | Ar 529 Als zwaartepunt zijner werkzaamheid tot dusverre beschouwt de Meester fpersoonlijk zijne drie hoofdwerken der laatste tien jaren op het gebied der zedeleer, godsdienstphilosophie en schoonheidsleer (*):; dât alleen acht hij systematische deelen in eene organische ontvouwing van zijn philosophisch standpunt. Al het overige noemt hij programmen, schetsen, monographieën, studiën, gelegenheidsgeschriften, of fook »allotria”}, die hij tot zijne verpoozing geschreven heeft, maar waaraan men ook doen kan zonder philosoof te zijn. Dezen stand van zaken begint de philosophische vakkritiek eerst in hare voornaamste vertegenwoordigers te begrijpen, terwijl de ijver waarmede de kritiek over het algemeen genomen zich met zijne werken heeft bezig gehouden, niet zoozeer evenredig is geweest aan de systematische) beteekenis en wijsgeerige diepte dier ge- schriften, als wel aan de paradoxie hunner verschijning en de lichtheid van de taak hunner veroordeeling. Zoo is er bijv. indertijd een stortvloed verschenen van strijdschriften tegen de brochure over »de Zelfoplossing des Christendoms’”” (1874), die toch slechts bestond uit een afdruk van feuilletons, en haren veranderden titel eenig en alleen den uitgever te danken . had; terwijl de reeds veel dieper in de problemen doordrin- gende »Krisis des Christendoms” (1880) alsmede het eerste, kritisch-historische, gedeelte van HARTMANN's godsdienstphilo- sophie (»het Godsdienstig Bewustzijn der Menschheid in de stadiën zijner ontwikkeling’, 1882) elk slechts ééne bekamping hebben uitgelokt. Tegen het tweede of systematische gedeelte zijner godsdienstphilosophie: »de Godsdienst des Geestes” (1882), is in het geheel geen strijdschrift verschenen. Het is dan ook gemakkelijker, op een feuilletonistisch pamflet aan te vallen, dan een omvattend systematisch werk te verstaan en aan te grijpen. Toen de »Philosophe van het Onbewuste” verschenen was, zag eene reeks van uitvoerige aanvallen het licht, die van materialistisch en darwinistisch standpunt zich kantten (1) Die dutsche Aesthetik seit Karr (1886): Die Philosophie des Schönen (1887). 525 legen het teleologisch karakter van HartMANN’s natuurphiloso- phie; toen echter in 1877 de 2° oplage zijner anonyme zelf- kritiek in het licht was gegeven met zijnen naam, met de wederlegging van den text der 1° oplage en met de wederleg- ging der aanvallen van prof. 0. Senmipr, toen stelde, zooals wij gezien hehben, de natuurgeleerde wereld, als bij geheime afspraak, een hardnekkig zwijgen tegenover HARTMANN’s perti- nente uitdaging om thans eens met de metaphysica in eene ernstige wetenschappelijke discussie te treden. Desgelijks is het gegaan met het pessimisme. Zoolang deze thenrie slechts als empirisch pessimisme in de »Phil. v. h. Onb.”” door HARTMANN ontvouwd was, verscheen er een stroom van strijdschriften, die bijna alle van wetenschappelijke waarde ontbloot zijn. Toen de zedelijke beteekenis van het pessimisme in de » Phaenomenologie van het Zedelijk Bewustzijn” (1879) door onzen philosoof was uiteengezet en in eene afzonderlijke bijdrage »tot de (seschiedenis en Bevestiging van het Pessimisme’” (1880) was toegelicht, toen kwamen er nog maar een twaalftal geschriften te voorschijn, waarvan reeds het meerendeel op wetenschappelijke waarde kan aanspraak maken. Nadat Hartmann echter ook de gods- dienstige beteekenis van het pessimisme heeft blootgelegd, en daarmede het optimisme uit zijn laatsten schuilhoek heeft ver- dreven, thans verroert zich, in weerwil zijner dringende oproe- pingen geene enkele pen, om den strijd over het pessimisme in zijn laatste stadium uit te vechten; en wat nog hier en daar bij gelegenheid het licht ziet, is niet dan eene irrelevante nalezing uit vroegere stadiën, waarbij het aan eigenlijk inzicht in den laatsten stand der vraag ten eenen male mangelt. Ja zelfs zijn er nog altoos geleerde schrijvers van dikke boeken, die van HArTMANN verder niets kennen dan eene der oudste oplagen der Philosophie van het Onbewuste, en op deze kennis een oordeel ex cathedra gronden over den geheelen philosoof; en voor het groote publiek, dat zich altijd slechts door den eersten indruk laat leiden, zal HARTMANN waarschijnlijk nog lan- gen tijd niets verder zijn dan de »philosoof van het Onbewuste.”” 34 524 Edoch, de bezadigde en objectieve waardeering begiut te komen. Zoo zegt Rrcuarp FarckenBerG in zijne hoogst ver- dienstelijke geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte: »Het is „eene door de mannen van het vak niet genoeg gewaardeerde „verdienste van Epvarp von HARTMANN, dat hij in een van be- „spiegeling afkeerigen tijd zijne kracht heeft gewijd aan de „hoogste problemen der metaphysica, in wier behandeling hij „met wetenschappelijken ernst en met omvattende en grondige „verwerking van wat vroeger gepraesteerd was, te werk is „gegaan. Ook verdient zijne metaphysische grondgedachte , dat >het Absolute is op te vatten als eenheid van Wil en Idee, in „hare algemeenheid levendiger toestemming dan aan dezelve is »te beurt gevallen, terwijl de verwerping van een onbegrensd » Bewustzijn met méér recht op tegenspraak is gestooten”. (*) En in het Duitsche » Tijdschrift voor Philosophie en plilosoplusche Kritiek’ lezen wij:…… »EpvArp von HaARrTMANN heeft te lijden „gehad onder een nadeel dat niet zijne eigene schuld was, maar „als het gevolg van onzen beschavingstoestand moet worden „aangezien. Een krachtig, tot vruchtbare werkzaamheid ge- »roepen, brein knoopt zijne bemoeiingen vast aan de tijdsom- „standigheden waarin het te werken heeft: voor HARTMANN was „het de natuurwetenschap met hare inductieve denkgewoonten. >De tweespalt, waarin hij daardoor met de gangbare opvattingen „is geraakt, heeft geschaad aan de waardeering, die hem in „hoogste mate toekomt. Ook dit tijdschrift heeft hem die lang „onthouden, en wenscht dat goed te maken. HARTMANN grondde „zich op een complex van feiten, die door eene almachtige »theorie reeds waren in beslag genomen, en voor de bemoei- vingen der philosophen slechts oppervlakkig konden worden „ontsloten. Van de natuurwetenschap had hij uit dien hoofde „slechts vijandschap te wachten, en den philosophen ontbraken »de middelen om hem op hun eigen gebied in te halen……. »Toen de bevoegde kampvechter, tot aan de tanden gewapend, 4) Dr. R. FarckenBerG, »Geschichte der neuern Philosophie von Niko- laus von Kues bis zur Gegenwart’; Lpz. 1886, blz. 459. | 525 „in het strijdperk trad, was het bij deze philosophen aanvallen „of zwijgen. Geen hunner had het volle bewustzijn, dat hier »meer op het spel stond en nog staat, dan de zege van onto- „logische of kriticistische leerstellingen; dat de man, die hier »zijne stem verhief, ver boven de schooltwisten van zijnen tijd „uitzag, en met gespierde vuist de erfenis van een groot ver- leden begon uit te spreiden op de altaren van een door de „goden verlaten tijdvak. Een philosoof, die den moed heeft en_ »de kracht, God en de Gôddelijke oekonomie logisch te denken vin den samenhang van historisch hreed gefundeerde en ethisch „ernstig bedoelde geschriften, is in onze dagen een verschijnsel, „eenig in zijne soort. Én wanneer dan deze man door het „verlangen wordt gedreven, het metaphysisch vacuum, waarin „onze generatie veroordeeld is te ademen, uit eigen kracht (zij >het ook wellicht tégen den natuurlijken aanleg van den schrijver »in) met nieuwen inhoud te vullen: wanneer hij dan een »nieuwen godsdienst bedenkt, liever dan de laatste sporen van „godsdienst uit den gedachtenkring der beschaafde wereld te »laten verdwijnen, — dan nemen wij voor zulk een idealisme „kortweg den hoed af, volkomen overtuigd, dat hij te hoog staat »boven zijnen tijd om gewaardeerd, laat staan begrepen te worden. „Dikwijls wordt aangaande van Hartmann de tegenwerping »vernomen, dat het begrip van het Onbewuste der erkenning »zijner exceptioneele denkkracht nadeelig moet blijven. De »heweegredenen dezer tegenwerping zijn doorzichtig genoeg: »zij spruiten voort uit den intellectualistischen grondslag waarop „onze beschaving gevestigd is, en men ducht van bedoeld begrip „eene ondermijning dier basis. De petitio principiüi schijnt in »zulk eene ongestaafde verwerping niet te worden ingezien. » Wij daarentegen zijn van meening, dat E. v. HARTMANN het „begrip van het Onbewuste op het ervaringsgebied der ver- »schijnselen zoo alzijdig en afdoende heeft aangetoond , dat het van »rechtswege niet meer behoorde bestreden te worden. Als gegrond „zoude de aanstoot kunnen gelden dien men genomen heeft aan »zijne metaphysische gevolgtrekkingen uit dat begrip. Toch 526 „vordert de billijkheid de erkenning, dat geen philosophisch »systematicus anders te werk kan gaan , noch ooit anders te werk „gegaan 1s: eene inductie uit overeenstemmende feiten leidt „consequent tot een overeenkomstigen , eraan beantwoordenden, . „grond. De philosophie pleegt in algemeenheden voort te schrij- „den, die natuurlijk ruimer en, zooals wij toegeven, vager „worden, naarmate de kring der reflectie zich verruimt. En „men miskent de gezindheid van den wijsgeer, als men meent »dat hij vasthoudt aan zijn centraal begrip ter wille van dat „begrip zelf, terwijl hij er veeleer slechts waarde aan hecht „als voertuig dat hem voortdraagt door de wereld der te door- „gronden dingen. Het praestatievermogen van het begrip is »voor hem de maatstaf van deszelfs waarde. Intusschen ge- »schiedt het meestal, dat men van de philosophen alleen dit »hun grondbegrip kent, hetwelk toch bij allen gelijkelijk ontoe- »reikend moet wezen, terwijl dan deszelfs ontvouwing tot de »concreties van den wereldinhoud als eene ondergeschikte toegift »wordt aangezien. Zoo kan eene enkele aardigheid over het »hoofdbegrip ertoe dienen, de door hetzelve gedragen gedachten- »reeksen in het ongerijmde om te zetten, en te recht, zoodra „men alleen het grondbegrip als zoodanig in het oog vat. Maar » vermoedelijk zoude de geestigheid verstommen, wanneer men »in staat was de verdere manipulaties te volgen; want het „zoude dan blijken, dat met het eenvoudigste gedachtensymbool »donkere verhoudingen worden opgehelderd: dat ver liggende vrelaties nader gebracht, ongelijke verevend worden, — juist »zooals het zijne onbewuste functie is. Het ware te wenschen, »dat EpvArp vor HarTMANN met ter harte neming van dezen \ „wenk bestudeerd werd.” (*) En nu een woord tot besluit aan het adres van den natuur- geleerden lezer. Ik citeer de woorden van een verdienstelijk, thans overleden, hoogleeraar, iemand die zelfs in zijne spiri- 1) »Zeitschrift für Philosophie und phitosophische Kritik’, Band 89 (18861, blz. 77 vlg. . 527 tistische afdwalingen de aandacht der wetenschap altijd is waardig gebleven. „Met zienersblik scheidde Scnirrer bij het begin dezer eeuw »de philosophen van de natuuronderzoekers, toen hij hun ge- „biedend, maar vol inzicht de woorden toeriep : „Feindschaft sei zwischen euch! Noch kommt das Bündniss zu frühe! «Wenn ihr im Suchen euch trennt. wird erst die Wahrheit erkannt. „Evenals echter twee geliefden, na lang en onvriendelijk ge- »mok, aan uit-en inwendige ondervinding verrijkt, eindelijk »hun beiderzijdsch onrecht inzien en, door een onwederstaanbaar „verlangen aangegrepen, elkaar de hand reiken tot een eeuwig „verbond: zoo ook verkondigen in onzen tijd duizend verneem- „bare teekenen den naderenden dag van de verzoening der » philosophie en natuurwetenschap. — Ontspruiten zal dan uit dat „verbond van het exacte onderzoek met eene gezuiverde wijs- »hegeerte de nieuwe wereldhbeschouwing der komende eeuw, »in ongedachte grootheid en helderheid van inzicht.” (!) — Dat zij zoo! BArAvia, Sept. 1887. (1) Prof. ZöruneR „über die Natur der Kometen” |Lpz. 1872), voor- rede blz. 71. VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN EN AARDBEVINGEN IN DEN 0. Î. ARCHIPEL WAARGENOMEN GEDURENDE DE MAANDEN Januari — Junt VAN HET JAAR 1887, verzameld DOOR Dr. S. FIGEE en Dr. H. ONNEN, LEDEN DER AARDBEVINGSCOMMISSIE. A. VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN. De maand Januari levert de talrijkste berichten omtrent vul- kanische werkingen op. Zoowel in de Preanger als in Midden- en Oost-Java hebben de vulkanen van zich doen spreken. De Heer G. A. Marca (N°. 50) te Tanah Goha (Res. Preanger Reg.) deelt, dd. 51 Januari mede, dat hij van den 26°" Januari af des avonds in de richting van den G. Goentoer aanhoudend , doch met korter of langer tusschenpoozen , een onderaardsch gerommel hoorde, dat op donder geleek: het scheen zich naar het Westen te verplaatsen. Uit Poerbolinggo (Res. Banjoemas) meldt de Heer GC. J. HasseLMAN (N°. 297) dd. 27 Januari het volgende: »Sinds een »dag of 14 wordt hier dagelijks vooral in den avond en ’s nachts 529 „een dof gerommel gehoord, dat geen {donder of onweer zijn »kan en steeds van hetj Oosten komt. Vooral in hetffgebergte „(op den Slamat) op eene hoogte van 5000 à 4000 voet is dit „geluid zeer. duidelijk hoorbaar; nu en dan) hoort men het ook _»op de hoofdplaats Poerbolinggo, hoewel niet zoo duidelijk als ‚in het gebergte. De geluiden houden geen seconde aan en »volgen elkander op met zeer verschillende tusschenpoozen, »soms van eenige minuten, soms van eenige uren”…… » Wel- »licht zijn deze geluiden van den }Merapi afkomstig”. Op den 11°"en 12°" Januari werd door den Heer H. VRENDENBERG (N°. 554) te Karanganjar (Res. Kediri, Afd. Blitar), vooral ‘s morgens en ‘savonds een vrij sterk, eenigszins rollend geluid vernomen, terwijl de Heer L. Wrcuers (N°. 552) te Soekaradja (Afd. Trengalek) uitvoerige mededeelingen doet omtrent knallen, door hem en anderen op 15, 16 en 17 Januari waargenomen. De knallen geleken op in de verte geloste kanonschoten. Een mandoer, die den 16°" op een bergtop werkte, verklaarde, dat hij, toen het op een oogenblik helder weer was, om den Kloet dikke wolken gezien had. In Toeloeng Agoeng werden de knal- len zeer duidelijk gehoord in de richting van den Kloet, zoodat men aldaar meende, dat deze berg werkende was. Toen ech- ter de Heer Wicners in den ochtend van den 17e, van Soeka- radja uit, den Kloet, den Kawt en den Ardjoeno zeer helder zien kon en aan eerstgenoemden berg niets te bespeuren was, terwijl daarentegen de Semeroe, toen hij even zichtbaar werd, een rookende kruin vertoonde, rees bij hem het vermoeden, dat deze vulkaan de oorzaak der knallen geweest was. De verhoogde werkzaamheid van den Bromo, die, volgens de vroeger (blz. 147) medegedeelde berichten van den Heer H., Herz (N°. 627) te Soekapoera, den 11°? November 1886 begonnen was, heeft aangehouden tot 25 Januari. De Heer Herz deelt hieromtrent nog de volgende bijzonderheden mede: ‚In den‚„nacht van 9 op 10 Januari wierp de berg asch uit, „die tot op — 4 paal afstands neerviel, doch geene schade „aanrichtte. In de volgende week verminderde de werkzaam, 550 „heid, misschien in verband met de vermindering der regens. „Op 16 Januari werkte de berg weer iets heviger, tot 25 Januari, »toen bericht werd, dat hij zeer rustig was.” | In de overige maanden van dit halfjaar schijnen de Javasche vulkanen zich in het algemeen vrij rustig gehouden te hebben. Behalve van den Heer A. Lrerorp, tuinman te Tyjibodas bij Sindanglaija (Res. Preanger Reg.), die melding maakt van een sterk gebrom, bij tusschenpoozen waargenomen van 24 tot 26 Februari, volgens zeggen der Inlanders, afkomstig van den G. Hanjawang in de onmiddellijke nabijheid van den Tangkoeban Prahoe, zijn uit de Preanger geene andere berichten ingekomen. De Heer E. K. H. A. Hammune (N°. 525) op het landhuis Soekaboemie (Res. Soerakarta, Afd, Bojolali), gelegen op de ooste- lijke helling van den Merapi aan den binnenweg van Bojolalt naar de Kedoe op ongeveer 7 paal van Bojolah (hoogte boven zee 5170 voet), deelt mede, dat op den 11° April eene afstor- ting plaats had van een gedeelte van den eruptiekegel en kra- terwand aan de zijde van djoerang Blongkeng. Ofschoon aan- vankelijk voor het oog nog eene kolossale massa kraterwand op instorten stond, is het, blijkens latere waarnemingen in de eerste dagen van Juni, bij de afstorting op 11 April gebleven. Het bleek toen tevens, dat zich aan de noordzijde van Blong- keng in den kraterwand een flinke scheur vormde. De Meraps stootte veel rook uit en liet nu en dan met ongelijke tusschen- poozen een vrij sterk gebrom hooren. Het water in de Gax- dool, Djoeroeg. Apoe en Pabelan kwam den Heer Haumune hooger voor, dan het, naar zijne herinnering, in de laatste 5 jaar geweest was. Eindelijk meldt nog de Heer G. J. HassrLMmAN (N°. 297) te Poerbolinggo (Res, Banjoemas), dat er op 50 Mei, des ochtends tegen half 11 uur te Poerbolinggo en in de omliggende dessa’s een dof rommelend geluid gehoord is, komende van het noord- oosten en overeenkomst hebbende met het geluid van den donder of wel van een kali, die banjirt. De lucht was echter volko- men helder en van banjir was geen sprake, Het geluid duurde 551 10 à 15 sec. De inlanders schreven het toe aan den een of anderen vuurspuwenden berg. De eerste berichten omtrent de eruptie van den vulkaan Kaba (Sindangstreken, Res. Palembang) zijn van 5 en 4 Februari (G. R. 2557/87), op welke dagen zware rookwolken met doffe slagen uit den berg opstegen, gepaard met trilling van den grond en lichte aschregen: te Oelak Tanding was een vuurgloed op den krater zichtbaar. Heviger was evenwel de werking op het einde van Maart en in het begin van April. Op 24 en 25 Maart kwam er een aschregen uit den berg, die tot voorbij Moeara blitie werd waargenomen; de asch was zwart en zande- rig. In den nacht van 28 op 29 Maart, werden zware slagen vernomen, waardoor huizen en grond trilden, terwijl den 50°, des ochtends te half zes, zware langdurige aardschokken plaats hadden. Men meende toen reeds op te merken, dat om den grooten krater drie nieuwe kraters ontstaan waren (G. R. 5280/87 en 5528/87). De herhaalde aardbevingen van 8 tot 10 Juni gingen gepaard met gerommel en eindigden in den nacht van 10 op 11 Juni met zeer harde slagen en een hooge vuur- zuil uit den Kaba (G, R. 5946/87). De resultaten van het on- derzoek, dat later omtrent den toestand van den berg Kaba werd ingesteld (G. R. 7107/87) zijn reeds medegedeeld op blz. 172 en vgg. van dit deel. De Heer A. Arprr (N°. 702) te Padang deelt mede, dat hij op 25, 28, 29 en 50 Maart, te Goenoeng Soloh zijnde, uit den piek van Jndrapoera sterke rookmassa’s heeft zien komen; op de tusschenliggende dagen was de piek van daar uit niet goed te zien; hij acht het daarom niet onwaarschijnlijk, dat de piek de geheele week door sterk gerookt heeft. De Merap: en Talang schenen den Heer ApprL rustig toe, daar slechts zeer weinig rook werd waargenomen. Bij de aardbevingsberichten van 17 en 25 April uit Menado (G. R. 11658/87) werd de mededeeling gevoegd, dat de vuur- spuwende berg te Stauw voortdurend werkte, daar hij nu en dan rook en aschwolken uitstootte. 552 B AARDBEVINGEN. Aanvulling der aardbevingswaarnemingen over Juli tm December 1886. A _B | Residentie of Gouvernement. (Bataviasche tyd), | Berichtgever. Waarnemingsplaats. Tijdsbepaling. IINummer in de lijst der Medewerkers S» NC) IS | | | M. Herz. gars | Ngadisari. Probolinggo. 6 Oct. + 6", bres SCOREN d EF. M. A. Niels. | Senana. (Ternate. 12 Dec. 11° 13°. | _ Aardbevingsberichten over Januari 1887. mmm memmemmnmmmnnm ennn G. hk. 2893/97. Gorontalo. Menado. 2 Jan. 13° 357. 56 [D. Burger. Goenoeng Melatie, {Preanger Reg. 3 4° 29". Vrij langdur G. R. 1522/87. Tontoli. Celebes en Onderh. | 3 > E13. |anned 835 [E. Goedbloed. Tondano (Masarang). |Menado. 6,» 0 AFK SRP, jah ineen G. R. 2593/87. Ratahan. Menado. 6 >» 17° 12 860 [W. G. G. Wiggers.| Galela. Ternate. 6 >» + 17" 30".|één minunt G. R. 1835/87. Negara Batin. Benkoelen. 8 » … 5° 11”! 2 secondenf 9 » 20° 24".|+ 3 seconde van Banchet. 534 [H. Vrendenberg. | Karanganjar. Kediri. 9 > A0 ALL re k 534 |J. J. Geul. Sekaran. Kediri. en 8e 38°. 3 à 4 sec.l! 584 |J. W. Ottolander. | Pangonan Djem. Pasoeroean. 9 >» 20° 31”.| ruim 2 m 587 |G. A. F.J. Oosthout.| Malang. Pasoeroean. 9 » 20° 3.| 6 seconde 591 |G. Kaulbach. - | Soember Peting. Pasoeroean. 9 >» 20° 26”.f10sec.en 6 595 |R. W. Jesse. Soember Ningko. Pasoeroean. 9 >» 20" 8°.| 2 seconde 599 |J. M. W. Francken.{ Land Limburg. Pasoeroean. 9 >» +20" 30"./12 seconde Ruys. - Sono Sekor. Pasoeroean. 9. » 19° 55".| 3 à 4 sec} .R. 1032/87. Pakis en Toeren. Pasoeroean. 9e [20% APRES .J. Wichers. Kajoe Enak. Probolinggo. [9 » 20" 14".| 4 seconde 590 |A. de Stoppelaar. Jr.| Soember Telago. Pasoeroean. 10 » 20" 31". 4 seconde Probolinggo. 10: <: TO ORR | Menado. IL err 10% BARN ab: Pasoeroean. 12 >» 15°34**|16 seconde Soerabaja. [14 >» 6° 11*.[ 3 secondeif Palembang. hi » 1" 2e Jelke schok 4} .R. 2893/87. Tondano. „ Kaulbach. Soember Peting. . Reinking. Ngembeh. 767 |G. A. Schouten. Tandjong Radja. G J A J. J. Wichers. Kajoe Enak. G G L seconden. 1 533 |A. Ph. W. Segond| Blitar. | K 553 | C D E Ô Ren Intensiteit Bijkomende verschijnselen IN E Richting. en Ai | | en aard der beweging. opmerkingen Hi “ k Borseboaautnene « ………| Zwak; trillende beweging. | ij | „0. Twee kort op elkander volgende, | Ii | schokken van aardbeving. | a il | | IE EW —0. Twee kort op elkander volgende! | iN schokken. | Hi Lichte aardbeving. In de laatste dagen laat zich een berg voortduren hooren. Warm weer en ongekend droog. Bao | î À —W. (Vrij hevige schok. di 10. Lichte schok. | ANW—Z0. “ {Vrij hevige horizontale schok. IN. Hevige horizontale schok. ij WO —_NW. |Een vrij hevige schok. il: LEN W. __ {Horizontale schok. Se ii zi | Ot —_NWtW be horizontale schokken. Zwak. Het houten huis op steenen voet onderging kor! if Í trillingen. Opgehangen slinger was meer in tri \/ lende dan in slingerende beweging. ii eenen eender deendanssheenees Met gerommel. KL 0. Zware aardschudding. Geheele huis kraakte. Voorafgegaan door zwar || | donkere rookzuilen uit den Bromo; te 20“ 46" ee || groote rookkolom is wederom op den Bromo zich | | baar. î \ k | eenen ene rtnebeeversavsn onniveverha Volgens rapport van het districtshoofd. Richting e | Ì tijd niet zeer vertrouwbaar. __ | INZ. 1e. schok 6, 2°. 5; verticaal, Aankomende met gedruisch, zich verliezende om « | | Zuid. EE DW. 2. Voorafgegaan door een onderaardsch gedruisch. 1 bt AE … | Verticaal. Gepaard met onderaardsch gedruisch. if DT AR Hevige horizontale schok, daarna een | Vergezeld van een zeer hevig loetend geluid, dat zic |__nog heviger verticale schok, daar-|_ duidelijk naar den Semerae voortplantte. Plaa | _ | na verwarde trillingen. van waarneming: Koffieland op den Semeroe. | —W. 12 hevige horizontale schokken, ge-[Eveneens waargenomen in de dessa Tosarie, Podoky | | volgd door een lichtere. ‚_ _Wonokitrie, Ngadiwono, in de richting Zl! LijN —Z. Een schok. | ij LT Eerste schok 4—5. | ú | Tweede schok 5—6. | | NE Zachte schok. | ik 4 AW NO Korte vrij hevige horizontale schok. H ljN —7. 5—6. Verticaal, | 1 UN RE re Twee vrij hevige aardschuddingen… ' Kpl5e. 6. Twee kort op elkaar volgende Ì | schokken. | | ee | ä j 4 5 | Residentie. In En Ì Berichtgever. Waarnemingsplaats. of | kane: Duur: | Gouvernement. (Bataviasche tijd.) (8 R. 1917/87. Tandjong Radjah. _{Palembang. 14 Jan. ‘snachts. 10 seconden. G. R. 2665/87. Indrapoera. Padangsche Benedenl.:14 - »t 10°-23%.| 4 sechidin ‚ Penjaboengan. Tapanoeli. 16 »’s MOERS. rn. | Observatorium. Batavia. Batavia. 17 >» MO ZO | 40 \p. F. Sijthoff. Tjilaki. Preanger Reg. 17 5 "EN oen pad E. Kentjen. Manondjaja. Preanger Ree. 7 OR seoudhn: 88 (Willem Kessler Tjampakka Warna. (Preanger Reg. 1d Laet Kolder En G. R. 1280,87. Garoet. Preanger Reg. be 2 35e. HD een G. R. 127987. Galoeh. Cheribon. 17 0 VO ZA | G. R. 1198/87. Cheribon. Cheribon. 17 » __15* 30”./10 on | 235 ‘Mr. C. W. Kist. Poerwokerto. Banjoemas. EE added zeer kort. 208 ‚€. J. Schotel. Bandjar-negara. ‚Banjoemas. 19 „+ 16° 19e | C.R. 1502/87. Band) -negara, Tjilatj./Banjoemas. 17 s. 15° Ze 243 À 6 bike Kebdenién. Bagelen. ERR rd | 245 on 1. Sweep. Gombong. Bagelen. 1775015 en | | | Ü e K. Maurenbrecher. | Poerworedjo. Bagelen. 17 » 15°43"*.| 3 seconden. G. R. 1505/87. Keboemen. Bagelen. 17 4 15 AE | G. R. 1339/87. Wonosobo. Bagelen. 17.» 15. | 532 'L. Wichers. Soekaradja. Kediri. 17 » 15° 10*.[+ 5 seconden: Í 305 |G. van Beuningen) Solo-Djebbres. Soerakarta. 18 … 3 OTA van Helsdingen. 6. R. 2665/87. Rau. Padangsche Benedenl./19 »+ 10°. eenige sec G. R. 1436/87. Garoet. Preanger Reg. 21 ot TL SO. ES G. Gersen. Segli. Ei 25,» 9" 16°./4 seconden. 'G. R. 1880/87. Boeleleng. Bali en Lombok. Ar 1" 26".[10 seconden. | | 9 \P. E. van Oven. Rangkas-Betoeng. Bantam. (28 > 6" 45.130 seconden. (Observatorium. Batavia. Batavia. 28 » _ 6" 39*,|10 seconden. | G. R. 1645/87. _ | Batavia. |Batavid. VER ee 68 |E. J. Kerkhoven. | Sinagar. Preanger Reg. NE 6* JOE C. Bimmerman. Indragiri. Preanger Reg. 28 > 11" 30”.|/#15 seconden 'G. R. 2035/87. Tjitjoeroeg. Preanger Reg. (28 > (REAR ij ÍÛ Ai Î D . allt À nn » mam _ | | 8 C | D E d | Intensiteit. Bijkomende verschijnselen | Richting. en Ë | en aard der beweging. ‚ opmerkingen. EI ä Twee kort op elkander volgende kj schokken. ij Eenige schokken. (| Vrij hevige schok. | | nn GE ande Waargenomen aan de photographische kromme van. | de horizontale kracht van het aardmagnetisme. De « beweging moet uiterst gering zijn geweest, daar de storing nauwelijks merkbaar was. jk ld. Draaiende beweging. | JW—Z0. Nog al sterk. Ook te Parigi gevoeld. ij Men. en verticale schok, niet lang doch ä „f evig. Ì d. Twee schokken van aardbeving, 0. Vrij hevige schok. iN. Zachte horizontale golvingen. nF W. in CM NO.—WZW. [Horizontale schok. vpe... IT wee kort op elkander volgende krachtige verticale stooten. Daarna schommelende beweging gevolgd | van een paar lichte schokken. lek. Kort golvend. Intensiteit redelijk. Bamboe gebouwen schommelden sterk zichtbaar. _ " | Het dakwerk op steenen gebouwen kraakte, enz. j De Slamat vertoont sinds eenige dagen geen rook meer. 0. 2. | Menn oe: Lichte verticale schokken. | nd l—Z. Ee, Bne aardschudding. ed Jesse ses vasvnereeee leng {Een regulateur bleet stilstaan. —d. Eene schudding. l dj EE Een paar schokken. k ô „i "—0. Vrij hevig; horizontaal. | | 1 D—NW. Twee schokken, de laatste 6 minuten en. | na de eerste, Verticaal. dj di. 5 ( Be. Geene aanwijzing van deze aardbeweging werd gege- lens ven door de seismoscopen Olland en Lepsius. Daaren- . tegen werd zij zeer scherp opgeteekend door de photographisch zelfregistreerende instrumenten. _« —_NW Twee lichte schokken. | OEE Lichte aardbeving. | la ZW. ___{Vrij hevige schok. In de laatste dagen en vooral op den, 26°" Januari liet de Gedeh een hevig gebrom hooren, gepaard met het uitstooten van groote rookkolommen. ut 7 en 35 an EEN __ @ 5 I= E Ez 4, Lat L | ‚866 C.F. _NS ND 2 hed 5 CN Berichtgever. der Medewerkers. G. R. 2666/87. Pietersz. 6. R. 4388/87. Aardbevingsberichten over Februari 1887. 50 c. A. Malga. 86 |E. Ketjen. G. RB. 2320/87. K. F. Holle. G. R. 2357/87. G. R. 2490/87. G. R. 4387/87 J. J. Wichers. G. R. 2610/87. Observatorium. 27 |Dr.R. D. M. Verbeek. G. R. 2489,87. 40 [P. F. Sythoff. 56 |D. Burger Dz. 68 |E. J. Kerkhoven. 88 [Willem Kessler. G. R. 2519/87. G. R. 3621,87. _ 46 |A. H. Berkhout. G. R. 2894/87. Gortmans. ee | | | Waarnemingsplaats. | Kroë. Kajelie. Kajelie. Tanah Goha. Manondjaja. Tjiamis. Waspada. Garoet. Tasik malaija. ‚Kairatoe. Amboina. Kairatoe. Kajoe Enak. Rangkas Betoeng. Batavia. Buitenzorg. Buitenzorg. Tjulaki. Goenoeng melatie. Sinagar. Tjampacca Warna. Poerwokerto. Negara Batin. Tjiandjoer. Soekaboemi. Widodaren. A | of Gouvernement. Benkoelen. AÁmboina. Amboina. Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand Januari werden waargen: F Res. Probolinggo: 622. Res. Padangsche Benede u Preanger Reg. [Cheribon. Preanger Reg. Preanger Reg. Preanger Reg. Ambo'na. Amboina. Amboina. Probolinggo. Bantam. Batavia. Batavia. Batavia. Preanger Reg. Preanger Reg. Preanger Reg. Preanger Reg. Banjoemas. Benkoelen. Preanger Reg. Preanger Reg. Besoeki. Residentie Preanger Reg. Tijdsbepaling. (Bataviasche tijd.) | Ì 28 Jan. 6 5 seconden. | be 29 >» 8" 45".113 seconden ls 29 18° 45e, oe 13 sec. Ì landen : 702, | zi | 3 Febr. 21° 6.40 seconden: Í À EN ee É 3 EU BET SDE st seconde} 4» Ge ROE Len 4 DEN 6 » 5e 20e 4 seconden} ä dst SJ EER | 9 > 19° 45".| 2 secondenifs 10» 4 5 seconden” 10 … ’ Í— je 6 ef OO reren fi 10 » 1" 5".fkort. OP ONS N- 10 » 10 >» £ 0’. 8 10 » 0" 50! 5 secondef"* 10 » 1 BN | In 10 » Je ‚6. 1 minuut. k [1022 „ser TEEN IE Mier b 1107» 0° 56. 3: Bea 11 » Ar 1 » ge: Enkele sec. | bn 12 3 3 seconden| ij C Richting. Á HIj 54 Puet Ss vsdre e e En | Ee ij Intensiteit Bijkomende verschijnselen Hi en ik: en aard der beweging. rkingen. | | d der beweging | opmerkingen Î nne ene oee Vrij hevige, kort op elkander vol- Ook te Vlakke hoek waargenomen. gende horizontale schokken. ik al —0. Hevige schok. | l EE Hivige schok. | | | Ï ijn ‚ zijn ingekomen van H.I. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: | ek Benkoelen: 735 „764 (Benkoelen). Res. Timor: 861. | bd Res. Billiton: : 805. \ | ij ME AA Vrij hevig. De Wanjang had den vorigen dag gedurende 1/9 uur « | sterk gerookt. | Ede \Twee schokken. De eerste korte Vergezeld van gedreun. 4 N doch hevige trilling, na 5 seconden 4 | een tweele van langer trilling Ì | overgaande in schommeling. ! N—N0. Twee schokken, de laatste vrij hevig. | | wepp—ZW. Hevige schok. Verticaal. | NS 0 hann ed Een paar hevige schokken. | Mos Een paar vrij hevige schokken. _ / | iof W. Zachte schok. | | —W. Drie lichte schokken. | | JW. Hevige schokken. | Í EE OR (Gepaard met een hevige windvlaag. á genen enen Schokken. Ook te Anjer waargenomen. i —N. 3. Horizontaal. Tijd afgeleid uit magnetographische kromme. Rich- Í E ting uit seismograaf Lepsius ; seismograaf Olland heeft niet gewerkt. k MT se CAS Horizontale aardbeving, voor afge- | gaan door twee veel kortere en | 1 zwakkere. 4 N20. | IT w. Vrij sterke aardbeving. Ook waargenomen te Soekaboemi, Tjandjoer en Bui ES tenzorg. i ‚IW —_ 40 Twee schokken die beide zacht be- Deuren en ramen rammelden. ik i gonnen, overgaande in een korte ij schommeling; de 1°was het hevigst. e | ZN. Vrij zware schokken. : d u DAW. Vrij zware horizontale schokken. | st Geringe schok. | st Hevige verticale schok. | ni =W. Horizontaal. | I dn Ki N ecg | Nummer in de lijst ij | | Berichtgever. | der Medewerkers.| [ek | eN ee} Mr. Mac. Lean. 531 |P. Schippers. m4 Ge de} van Banchet. 596 {F. W. Morren. 537 IJ. J. Geul. 541 |F. Walter. 945 |A. de Jager. 555 |J. 564 K. A. Marcx. . van Lennep. 590 595 [R. W. Jesse. ‚R. 3035/87. J. Wichers. R. 2536/87. R. 3220/87. R. 3219/87. ld her} ee) En Cam . W. Ottolander. 600 |J. Kreemer. M. Herz. 714 |J. G. Schot. G. R. 9695/37. H. van Dorp. A. Ph. W. Segond J 587 |G. A. F. J. Oosthout. A. de Stoppelaar Jr. R 602 |J. H. F. ter Meulen. G ‚_Waarnemingsplaats. Patjitan. Toeloeng Agoeng. Blitar. Bantaran. Sekaran. Blitar. Branggah. Lawang. Djaë. Malang. Soember Telago. Soember Nongko. Kota Malang. Poespo. Ngadiwono en sarie. Nagenoe afd. Malang. Pasrepan. Kajoe Enak. Sendoro. Goenoeng Kentjana. District Tjitjoeroeg. Pangonan Djem. Kendal-Pajak. Soekapoera. Singkarah. Madioen. Madioen. Kediri. Kediri. Kediri, Kediri. Kediri. Soerabaija. Soerabaija. Pasoeroean. Pasoeroean. Pasoeroean. Pasoeroean. Pasoeroean. District Tengger, te| Pasoeroean. de geheele| Pasoeroean. Pasoeroean. Probolinggo. Probolinggo. Bantam. Preanger Reg. Pasoeroean. Pasoeroean. Probolinggo. Padangsche Bovenl. Babber, Loeanger Ser-| Amboina. matta. Benkoelen. Benkoelen. Residentie | of |_Gouvernement. | 13 Febr. 13 » 3" 37. » Tijdsbepaling. Bataviasche tijd. 3" 282, RENNEN OT 325 3" 28°. 4" 36". …esveeesseceee. 3" 36°. 3 ge 3" 36°. 325 3 37°. 3" 22°, 3e. 3 22°. 3" 407. 3" 40°, …eveveeeseevee d Ir EE 30 seconden. Û- [30 secondenf… enkele sec. |l 4_seconden{W. 2 à 3 secondel … „15 à 6 seconderl 0, „110 à 15 sect 0 egeeeeetcensveeene Mi, EE AA ad (10 EN 9" _5Pr.fll/p secondeif, s Or 1OP| end 1 21° 16°.f 3 seconden} , DD Intensiteit | | | E Bijkomende verschijnselen. en eene wf eee e ae ee ea a em es ee ee ee se se ue. e 8 „Twee schokken, 4, horizontaal. (REE Lien. AN—Z. se N —dÁ. len WEN 2 ulZ— O0. (2) laf. … WE ee len ; —W. | m0 —W. af Ar N / —W. lk 0; nek... prend pn LO — W. | seC Á O.—N W. | ke | En Zware golfvormige aardtrillingen, aanhoudende tot 4* 36°, Lichte schokken, de laatste echter was zoo hevig dat een bamboezen huis er van instortte. Vrij hevige verticale schokken. Krachtige en lange horizontale gol- vingen. Verticaal. „|Vrij hevige verticale schok. . 0e es see es es se ee es se . . se os se. es. eee Verticaal 1° schok 5, EP _{Tware schok, 3. Vermoedelijk verticaal. (Vrij hevige schokken. Hevige schokken. „Verticale schokken. Een zeer hevige golvende schok. „……| Hevige verticale schok «Vrij hevige verticale schok. {Vrij hevige horizontale schok. zn hevige aardschokken. | | Vrij hevige aardbeving. ee eee ae eee ss eee ese es se saas se se oe Vrij hevige schok van aardbeving. en aard der beweging. opmerkingen I ran Uit den, slaap gewekt. Deuren en vensters rammeld\\ en ze In den loop van den dag nu en dan een dof gerci mel waargenomen in de richting van den Semer | a | enneh In de laatste dagen herhaaldelijk slagen gehoord | | komstig van den Bromo. Uit den slaap gewekt. Tot de kinderen toe werden wakker. Ook gevoeld te Probolinggo. In den morgen van dezen dag heeft het Gedeh-e! | bergte herhaalde malen een zwaar gebrom dos; hooren. Het geheele huis kraakte, de zinken platen van hi} Vell scheiden plaatsen zijn grovte scheuren ontstaan dak hoorde men over elkander schuren. Op | ook hadden eenige aardstortingen plaats. Ii De klokken stonden op eens stil, terwij deuren zich met geruisch bewogen. In eenige dessa’s \ genomen, o. a. te Soekapoera en Tjepoko. Wanden kraken. | ij | | ramen «:} s van Probolinggo en. Tenger waal, er mi nes En | Beeren ble maort 108. over Maart 1887, G. R. Pd Madjalengka. G. R. 5253/87 Vlakke hoek. zt G. R. 3722/67 Anjer Lor. _ 591 {G. Kaulbach. Soember Peting. G. R. 5253/87. Vlakke hoek. © 597 |J. J. Geul. Sekaran. … 531 |P. Schippers. Toeloeng-Agoeng. . 532 |L. Wichers. Trengaleh. ‘536 [F. W. Morren. Bantaran. ‚595 |R. W. Jesse, * Soember Nöngko. | G. R. 6718/87. Bima. G. R. 8220/87. Afdeeling Wetter. 597 |J. J Geul. Sekaran. 594 |H. van Dorp. Benkoelen. 764 |Dr. Stammeshaus. {| Benkoelen. G. R. 5975/87. Benkoelen. 67 |G. W. Eekhout. Pasirtelagawarna. … 435 [H. van Dorp. Benkoelen. | Ë | A == 5 asian 3 Berichtgever. | Waarnemingsplaats. 5 Beren 8 | Í G. R. 4306/87. | Bintoehan. Renkoelen. G. R. 3621/87. | Laïs Benkoelen. (763 |J. Peelen. | Bandar. | Palembang. | G. R. ROEL :Tebing- Linggi. Palembang. G. R. 4159/87 Lahat en _Banding/Palembang. Agoeng. 735 H. van Dorp. Benkoelen. |Benkoelen. 764 en Stammeshaus. | Benkoelen. (Benkoelen. G. R. 3620/87. Benkoelen. Benkoelen. Cheribon. Benkoelen. Bantam. Pasoeroean. Benkoelen. Kediri. Kediri. Kediri. | Kediri. Pasoeroean. Celebes en Onderh, Amboina. Micediki. Benkoelen. Benkoelen. Benkoelen. Preanger Reg. | Benkoelen. | B | Tiebenal og mik | (Bataviasche tijd) 5 Í Ì 20 Febr. 21°. 4 seconden, |, (20 » 21" 19.130 seconden. |L 20 » 20° 55.110 seconden 20 >» #21" 15".f 4 seconden. 20 1e 20E TOP En | 26 ©» 12° 1". 4 seconden. 25 >» 11" 58".| enige sec. Jf 25 » 11" 58".jel0 secondens[M Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand Februari werden waargenc!| Res. Probolinggo: 622. Res. Padangsche Bel nedenl: 702. | ee |-1 Maart 6 See | 2 > 22° 54".jenkele sec. | (In den nacht van|11/ minuut. |” | 2 op 3 Maart ‚e | 3 Maart 15° 41”./24 seconden. |h_ |3 >» 6" 4*.jenkele sec. | 12" 2450 | 4 » _ 4" 37".jeenige sec. a Ar ooren ‘4 3: 39".110 seconden. |, | 4 » 3" 597.|10 seconden. 9 » 20" 48".leenige sec. | IE En 5 seconden. ki 17 » 10° 53”.feen paar sec. 27 » 11° 16".| 3 seconden. |” 27. > 1122 27 >» 11° 18”.feenige sec 28 548%. veerde 29 > 67 JA 90 » 5" 45".| 3 seconden. | C Richting. Peete …eensserree en {omen, zijn ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen | bál ij p e | Intensiteit Bijkomende verschijnselen Hi en il | Ô A en aard der beweging. opmerkingen. ál Hevige schokken. Verticaal (2) gering. Schokken. Ook te Laïs waargenomen. | | \ | . Riouw en Onderh: 790. Res. Timor: 861. | iss. Res. Billiton: 805. f—N. Vrij hevige schokken. | if A EN eet onunn Lichte horizontale schokken. | | u —W. 5—6. Met krakend geluid. | dT Lichte verticale schokken. | k Weds „tLichte verticale schokken. | | jk Horizontale schokken, waaronder | il een hevige. | jn ‚|Een horizontale aardschudding 3. | if EE ede Zachte golvende beweging, eenige\Deuren en ramen kraakten. | Ik, ferme schokken. | | ln, ‚NZ. 34. (Onderaardasch gerommel. Í kaf — W. Zware schok 2. | 4 zien 0 Lichte verticale schok. | Ï lnN-—0. Twee aardschuddingen, de eerste be- Ï 8 staande uit drie zware schokken, k met tusschenpoozen van 5 à 6 se- his conden, de tweede twee uur later, ns slechts een schok, minder sterk. | lW. Lichte schokken. | | efen ……|6. Verticaal. | | en eK On ‚}Korte hevige schok. DE | t SW. Vrij hevige verticale schokken. |Omtrent denzelfden tijd werden ook te Taba Penan- | __t _djoeng schokken waargenomen. | ij wet LW. Vrij bevige verticale schokken. | wl wides vvereveers ol wee zeer korte schokken, meteen|Elke schok werd voorafgaan door onderaardsch ge- Nt tusschentijd van 11 à 2 min. \ rommel. Bij elken schok kraakte het huis. een. 4. Verticaal. | | 1 bá9 En SE | À | zi kt Ts | EE 8 | | Residentie. Ti idsbepali Ë 3 Berichtgever. _ |’ Waarnemingsplaats. _ of mre Duur. | Ee |_Gouvernement. | Betawasche tijd). | EE | | li » ha =| EE | d Des zE 764 \Dr.W. Stammeshaus{ Benkoelen. |Benkoelen. 30 Maand 30Lsec. — Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand „Maart werden en Ji Res. Padangsche Benedenl: 702 (1—14 Maart). Res. Riouw: en Onderh : mdm emmen Aardbevingsberichten over April 1887. | | 1 590 |A. de Stoppelaar. | Soember Telago. | Pasoeroean. 1 April 21“”26"./35 seconder | _ 591 |G. Kaulbach. Soember Peting. ‘Pasoeroean. 1 > 21" 16°./40 secondent 435 |H. van Dorp. Benkoelen. }Benkoelen. 6 >» 8" 517.) 2 seconden 764 [Dr.W.Stammeshaus| Benkoelen. ‚Benkoelen. 6 >» In den loop) … svenn | van den dag. [ft G. R, 5976/87. Benkoelen. Benkoelen. 6 >» 8:38" G. R. 5946,87. Sindangstreken. __{Palembang. 8, 9 en 10 April” Fresnes d Á | | I 722 |L. Stibbe. Loeboe Selasi. Padangsche Bovenl. | 9 gn EE Ben 5 seconden} 733 IN. J. Stadlmair. Magelang. \Kedoe. [17 7 9 à 4 sec Fr | | | | | 591 |G. Kaulbach. Soember Peting. __ \Pasoeroean. [17 «15° 40°,/70 seconderk|_ | | G. R. 11638/87. | Siauw (Sangie-eil.) |Menado. 17 » 1446". 3 minutenl 86 E. Ketjen. Manondjaja. Preanger Reg. 18 „LUSS, 2PENT". | 235 |Mr. C. JW. Kist. Poerwokerto. Banjoemas. P18 7 anr DOE). rsese ree Mi 238 |C. J. Schotel. ‚ Bandjarnegara. Banjoemas. [18 > do4t, 6 à 7 sec} 247 |P. L. A. Collard. | Gombong. Banjoemas. 18 … 13° 595.130 seconde} G. R. 6803/87. _ { Banjoemas. Banjoemas. „18 »2E93" 487,10 seconde 245 [A. C. Uljee. Keboemen. Bagelen. 18! 52 103* MAT, ET G. R. 6659/87. Poerworedjo en“Ke-|Bagelen. 18 sATA | boemen. bed G. R. 6329/87. Magelang. Kedoe. 18 » _ "37 36*./10 seconden} | nnen DD Intensiteit RE | Richting. | en aard der beweging. Hevige schok, verticaal. di } nog in 8 Res. Billiton: 805. Res. Timor: 861, eee. ver seeeere _op volgde hevige schudding. 2-4. 2 bewegingen. 3. Op denzelfden dag werden nog twee-lichte schokken te. 11" 48° en 13° 48» waargenomen, en van tijd tot \}_ tijd een dof gebrom. De berg Kaba is sinds ee- || nige maanden rookende en neemt daarin toe. Es ne Eenige lichte schokken. | W. Twee kort op elkander volgende{Deze schokken herhaalden zich nog in den loop van | schokken. Horizontaal. den dag 3 malen doch in geringer. mate en duur. DEN Herhaalde aardbeving. Op 10 April, van-9" 30" tot 16°, 22 schokken: Op | 11 April harde slagen en hooge vuurzuil uit de | Kaba.. Zie voor nadere bijzonderheden: »De vul- u kaan Kaba’, Blz. 172: ME verige vene Ferme schok. ij —ZW. Aardtrilling. Ramen en jalouzieën rammelden. De lampen bewogen zich niet. Op sommige plaatsen ontstonden scheuren Ik | in metselwerk. Een loopende'inlandsche -schild- ok wacht vertelde, dat hij bijna gevallen was. ll | 4. 27. Het was de zwaarste en langdurigste schok, die er tot Lichte doch langdurige aardbeving. Twee lichte schokken. ge epntal jee anee a severeene jessev asarse …auetenensverenveeveresseeseee hevige schokken, gevolgd door ver- scheidene hichtere. Twee horizontale schokken. | gekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: Op vhetzelfde tijdsup werden te Tjilatjap ook hori- | ‘Twee kort op elkander volgende vrij/Deuren_ en vensters- rammeldeu hevig, zoowel die en E Bijkomende. verschijnselen | opmerkingen. | am rn an n mmm me ete wei arr nnn enne en wrm nn Te =n _ Eerst een eigenaardige beving, daarjLampen trilden doch:slingerden niet. De Semeroe werkt en bromt veel meer dan hij in de laatste zes maanden gedaan heeft. nu toe geweest is. Begin kalm ; nam eerst toe tot 45 sec. en toen plotseling weer af; alles kraakte _ geweldig. hi zontale aardschuddingen waargenomen van 0.-+W: N.—Z. als die 0.—W* staan. van lampen :-_NO0—ZW. { Pi Flauwe beweging IE: Lig IE mmm a | ii $ Eet (8 | ij Hij: Ïij U Ë É | | PE 5 A ; E E | Residentie Bik: Berichtgever. Waarnemingsplaats. of À a | ‚Gouvernement. AS ENE ed ‚ 313 Ip. W. Henning) Klaten. Soerakarta. Hornung. | | e= | 314 'F. Roorda _van/ Onderneming Geneng|Soerakarta. Eisinga. Sart. 316 HI. Heijmering. Demangan. Soerakarta. ‘ =317 Collard. Bojolalt. Soerakarta. 323 E. K. U. A. Hamming, Soekaboemi (Bojolali). Soerakarta. Î ‚G. R. 6487/87. Soerakarta, Bojolal1, Soerakarta. | Klaten en Wonogiri. | 334 |B. J. Eekhout. Djocjacarta. Djocjacarta. | 340 |A. P. Dufour. Rewoeloe. (Djocjacarta. E P. L. Keyser. Djocja. Djocjacarta. Hi G. R. 6328 87. Djocja. Djocjacarta. … 518 (Mr. Mac. Lean. Patjitan. Madioen. di | | $ Í K R. 6658/8 Madioen. Madioen. ih R. 6658/87. In alle afdeelingen. _{Madioen. | ‚GR. 7004/87. Ngrambee en Simo ,/Madioen. | afd. Ngawi. IS. Verweij. Madioen. Madioen. èn \ | ‚527 ade ‚Neeb. | Kediri. Kediri. vo | Î B P. Schippers. Toeloeng Agoeng. _ Kediri. [ | Mi 532 5 Wichers. Soekaradja. Kediri. O8 193 |A. Ph. W. Segond| Blitar. Kediri. di | van Banchet. | „9 »37 |J. J. Geul. Sekaran. ‘Kediri. © 41 |F. Walter. Blitar. Kediri. git: | G. R. 7135/87. Afdeelingen Kediri, Kediri. Mi: | Trenggalek en Blitar.| __ 64 |J. van Lennep. Djaë. ‘Soerabaja. Eg 90 |A. de Stoppelaar. Waamker Telago. \Pasoeroean. Ì {© „|G. A F.J. Oosthout.| Malang. (Pasoeroean. td U Afd. Malang Pasoeroean _|G. R. 6802/87. ‚ Malang. 544 yder an Near ai Aj AL rien dd de Tijdsbepaling. | | | | | | (Bataviasche tijd.) Duur. | 18 April 3" 42".jeenige sec. f | | 18 » 37 80Lal za Eea WOR | | 18 > - 3 AG [18 » En (Bel 18-77 1 | seconden. 118 > _ 3° 45", |eenige sec. Pr | en 185 obolge ate h | 18 3 ATIE seconder. | (18 > 3" 41". 3 seconden. |} 13 3d 18 : d 3' 4E | lik » 3e Dlt ee Î PB OG | | 18 » + 4* 40".f 6 seconden. |} | 8 18 » 3" 47”.}12 seconden. |} hi | 18. > 3" 41°,/45 seconden. ij 18 SA | (18 Je 56,40 seconden, 18 » 3e 36",[2 à 3 seconden./ Í | 18 AND a OE 18 SA 18 to AR Enkel SCC, 18 + 3" 3725 seconden. 18 » 3" 41.182 seconden 18 3e 4001 Al Nn kien 4", _ 20 seconden. el ) C | DD E | | Intensiteit | Bijkomende verschijnselen | Wtichting. en | en aard der beweging. | opmerkingen. | _ En zb EE en Wk Vrij hevig. fs (Regulateur in bet postkantoorgebouw heeft niet | | \_ stilgestaan. Richting muur N.5°0. In den slaap, | | ‚__ wakker geschud. | jZ. (Vrij hevig. |Vermoedelijk afkomstig van den Merapi. RE eten (Twee zeer korte slooten. Een kleine pendule is stl blijven staan. | Bidt rijk 'e „Geringe schok. | da —_WNW. 13. eren: waargenomen op de geheele onderneming. Ee oee ee (Kleine scheuren ontstonden in de muren der ge-| C lbnogiri). ‚_ vangenis. ZW. [35 Een slingerpendule van NW. op ZO. loopende bleef stil E: ‚… staan. ! Verticale schokken. | | kf ZW. |Hevig. A 3 minuten weder een schok, maar minder hevig. | u [Vrij belangrijke loodrechte schokken. TO 6—7. Twee langdurige aanhouden-|Gepaard met onderaardsch geluid, hevige schudding | | ke de schuddingen. Verticaal. | van deuren en vensters Berichtgever vlucht uit zijn | | woning. | v—N0. Drie kort op elkander volgende schok- \Richting waargenomen aan slingeruurwerken ; scha-! ken. De 2° was het meest merk-, de werd slechts toegebracht aan het op zeer slap- baar en duurde 4 sec. Homgontaal, pen grond gebouwde residentiekantoor. | ‚| ___Pocorogo) Verticaal te Magetan. BEW. | en} |Vrij hevige schokken. Een dof gebrom werd waargenomen, daarna stak een | hevige “wind 0 nZW. ‚Horizontaal. Alle klokken (die of NZ. of 0—W. hangen) op de bu-: | Í ‚_reaux SS. stonden stil. Volgens bericht van halte-! chef te Kediri en Bendo ook aldaar waargenomen. lj —0. Horizontaal. Vrij sterk. Vensters trilden, deuren kraakten, iedereen wakker; geschud. ik venijn (6. Horizontaal, vrij lang aanhou- Ik dende en uit eenige sterke en veel | | zwakke schokken bestaande. | ij Z. 6. Verticaal. Een schudding, die hoe langer hoe heviger werd. iN MER: Eenige zware schokken. | JW. Twee __achtereenvolgende hevige{7® 12" alweder een hevige schok met trillingen. | _schokken met (rillingen. ik es... +... | Vrij hevige schokken. Klok, O.——W. is blijven sul staan. dk -W. Eenige schokken van een golvende{Deze schokken overtroffen in hevigheid alle in der} | aardbeving. laatsten tijd waargenomen aardschuddingen. mi di [--W. Niet zeer hevig, horizontaal. De Semeroe geeft minder geluid, doch werpt eeN | uit en loopt zoo nu en dan over. 4. Deuren en vensters in de muurvlakken W. en N. ram. en |__melden. Lampen slingerden. Het regent voortdurend | D.—ZW. Hevige horizontale schok. | in asne en Ui IN mer In qe IJ der Medewerkers, Num Berichtgever. L. Wichers. G. R. 6365/87. G. R. 6660/87. F. WV. Morren. K, F. Holle. ie Meijer. G. R. 6673/87. G. R‚ 6877/87. P. B. van Oven. Dr, S. Figee. D. Burger Dzn. G. W. Eekhout. |E. J. Kerkhoven. ‚Willem Kessler. K. F. Holle. G. R. 6915/87. P. Schippers. L. Wichers. A. _Segond Banchet. |G. Kaulbach. G. R. 11638/87. Mrs P.A. Ls Me, Lean. il. van Dorp. G. R. 7676/87. Mr. P. Mac. Lean. L. Wichers. G. R. 7396/87. ee “___ Aardbevingsberichten over Mei 1887. G. R. 10330/87. 6: R. 8995/87. Waarnemingsplaats. Goenoeng Kentjana. Rangkas Betoeng Goe- noeng Kentjana. Rangkas Betoeng. Goenoeng Melati. Pasir Telagawarna. Tjampaka Warna. dd Toeloeng Agoeng. van Soember Peting. Residentie of Gouvernement. Probolinggo. Probolinggo. Besoeki. Kediri. Preanger Reg. Bantam. Bantam. Bantam. Bantam. Batavia. Preanger Reg. Preanger Reg. Preanger Reg. Preanger Reg. p Preanger Reg. Onderdistrict Bodjong Preanger Reg. Kediri. Kediri. Kediri. Pasoeroean. Menado. Madioen. Benkoelen. Benkoelen. Madioen. Kediri. Soerakarta. Padangsche Benedenl. Res. Benkoelen. Tijdsbepaling. Duur. [H (Bataviasche tijd.) ei 18. April _3° 32°,130 secondensl! 18» 340 18 » + 3° 30°. Vrij lang. _& 19 » 3" 24r, 30 seconden: 10e ek m 10 seconde 21 » 7" 55e. 5 seconden. 21 » 8" 2m, E 5seconderfe AEEA | O1, 7 3 | gj EEn oe Jer Gple A Û 2E en BA se 21» 7" 30°. 4 seconden. |. ph REAR 4" 50".IE 12 sec. 21 2" 54”. 1 minuut. 21 > 8 [E10 see. he á ) sE ö°. ease ett Adere eN |W 25 » 16 10 25 » 16° 33,10 seconden. | 5 » E16 5E... DA 95 … _16* 16",/15 seconden. Ì 25» 17" 46°.) 5 minuten. 26 16" 147". 3 à 4 seconden} 29 » 197 32r.f 2 seconden. |K 2 5 TA 30 > +22" 3*.f 3 seconden. 30 2 DD 20 Ee 4 seconden. | Mei 13° 44"! 4 » tusschen 3 en 4°. ee ee ee ee eee. | 547 EE Intensiteit Bijkomende verschijnselen ì Richting. en | en aard der beweging. opmerkingen. inZ. Twee kort op elkander volgende|Waarschijnlijk werking Bromo. hevige schokken. …… [Vrij hevige aardbeving met schok-{Steenen koffiepakhuis onbeduidend gescheurd. kende beweging. JW. Horizontaal, schommelend. Ii lef. . 56. Trillende schokken, tegen het einde het hevigst, ge- luid ruischend als van een sterke windvlaag. | nlalV— ZO. 2 lichte schokken. Horizontaal. iid -W. 4. | nl W, B. ‚ [Drie schokken. atd. 2. JW. 3 lichte schokken. ee. Hevige stoot. Lampen, schilderijen en biaren slingeren, maar re | | gulateur staat stil. Stoot vergezeld van romme , Ki lend geluid. leuf..-..……..……[Golvende aardbeweging. Gedeh heeft in de laatste dagen weer gerommeld. „JZ. Vrij zware schok. iu PZW. Zachte lang aanhoudende _schom-{Lampen schommelden een sn Te, q in her-, | meling. haald. AME is [Twee liehte schokken. | …Pp—ZW. Vrij hevige schokken. | 12; hichte aardschudding. mn ee dd ho e…..|5-6. Verticaal. EB, Aardtrillingen. | | leu P--ZW. 34. LR | TE ER Pdf 9—4. Verticaal. Hanglampen trilden doch slingerden niet. | NW. D. Het rooken von den Kaba is sedert het laatste be- | richt veel verminderd. | B Oele Vrij hevige aardbeving. |Ook ter hoofdplaats waargenomen omstreeks den-, | zelfden tijd, duur 1 à2 seconden. l Eis oren 34. Verlicaal. Onderaardsch geluid. | ole... {Ben enkele verticale schok. Uit EE gewekt. | MN RED De schok was vrij hevig en ver-|Deed de gebouwen “minstens vier seconden dreu-| licaal. | nen, geen ongevallen. dl nen, zijn ingekomen van H.H. Medewerkers, Te onder Úe volgende nummers in de Ist voorkomen: . Riouw en Onderh: 790. Ass-Res. Bi/liton: 805. | il en ee ee nn ee ed | Î E _AN—Z0. EAR PZW. Golvende bewegingen van aardbe- | vingen, welke + 2 sec. aanhielden. N | ! Berichten, dat, geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand Met werden waargeno-}ä | Res. Padangsche Benedenl: 702. Res. Tapanoeli: 709, ee. fe „__Benkoelen: 135,764 ‘Benkoelen). FN | ‚G. R. 11470/87. Ik (G. R. 9725/87. | „135 H. van lorp. Aardbevingsberichten over Juni 1886. t Í Ë | Penjaboengan. Tapanoeli. | 2 ‚ Taba Penandjoeng: |{Benkoelen. | 5 Had Benkoelen. (Benkoelen, 8 | A | Lid 8 | Residentie | Tijdsbepaling. | | 3 Berichtgever. | Waarnemingsplaats. of | (Bataviasche tijd.) | Duur. a | Gouvernement. | 3 Dien mda | lc. R. 10330/87. Indrapoera. Padangsche Benedenl.| 5 Mei. 11" 24".| 8 seconden. fl 590 |A. de Stoppelaar. | Soember Telago. Pasoeroean. » 19“ 43*.} 7 seconden. | G. R. 8026/87. District Toeren. Pasoeroean. Brton 19°. _ {20 seconden. 8 K. F. Holle. Waspada. Preanger Reg. gs hie DOP 10 seconden. b! G. R. 7729/87. Tebing tinggi. Palembang. 10 …» +17" 30% DE | G. R. 11638/87. Taboekan. Menado. Il » 9e 46°. 2 minuten. 88 [Willem Kessler. Tjampacca Warna. |Preanger Reg. 13 » 1524 Í, G. R. 10531/87. | Eilanden Neira, Groot-!Amboina. [5 jn 25 seconden ik Has sl de Vuurberg | | Ei. | | | toll | 5 seconden. Mt oec | | | / k | G. R. 10330/87. Painan, Ajerhadjie, In-|Padangsche Bovenl. #16 >» & 6° 30"./4—8 sec. | drapoera, Padang | Ik Pandjang. | 03 |A. A, Gersen. Segli. Atjeh en Onderh. pe : 4" 34".| 3 seconden | | »83 |E. Zell. Lwaantjesdroogte. _|Madoera. 22 rn 20° AAJ EN nr G. R. 10330/87. Indrapoera , Balei Se-[Padangsche Benedenl.;23 » 11" 14*.| 2 seconden. Hi | lassa. | 583 ‚E. Zell. Zwaantjesdroogte. _{Madoera. [201 oominro 2 MALE ee … __G.R. 9530/87. Banding-Agoeng. Palembang. 125 annie 1 9 |P. BE. van Oven. Rangkasbetoeng. Bantam. 26 » 13°" 57".| 3 seconden * _‚G. R. 8944/87. Binoewangeun, afd./Bantam. [26 oe | Lebak. | | ‚Posthouder v. Soela.| Senana. (Ternate 26 » 13° 14”.jeenige sec. We G. R. 11638/87. Gorontalo. Menado. ‚29 » 11" 48"./15 seconden. | Ë ‚G. R. 12330/87. _ Manganitoe (land Menado 30 » twee minuten} ‚Groot Sangi. | | | ;709 r Twiss. ‚ Natal. Tapanoelie. 31 > 21" 31”./10 seconden. Pe | | | | | Ee 549 B K k Ee nn B 4 D E | EE Intensiteit | Bijkomende verschijnselen Ii ‚Richting. en | en aard der beweging. opmerkingen. n PZW. Eenige hevige trillingen. | nf. —0. Twee zware schokken à 3 sec. ieder, met een lichte nabeving ; verticaal. u f--W. Hevige horizontale schok. {Lichte horizontale schokken. N | In Ii …-W. Vrij hevige schok. | If mal sene. Verticaal. Gepaard met onderaarsch gerommel. De muren van, | | enkele partikuliere woningen scheurden; ook ont-, | |_stond een horizontale scheur in een muur van het, 4 |_ass. res. huis. If mN. Lichte golvende beweging. ‘Des avonds te 19° vond een zwakke herhaling van) |__den stoot plaats. Na deze aardstooten stootte de, | \_vuurberg meer rook uit dan de voorde Ks |_dagen. |: ZW. Eenige schokken. Te Ajerhadjie voorafgegaan door onderaardsch ge-# | | rommel en gedreun. | mn V—Z0. Vrij sterke horizontale schok. \Voorafgegaan door een zeer hoorbare branding op, | Zee. | oale ever. ………:… (Verticaal. Lichte schokken. | Si it ZW. Eenige lichte schokken. (Te B. S. waargenomen om 10" 54*en ’savonds te} ee 6° Gm H ‚|Lichte horizontale schokken. | ad „|Lichte schok. | | IN B: 3. JO. | | NW. [Lichte horizontale schok. mn I0—ZZ4W. 'Lichte schokken. al wf —O. | | Ì lon, [7 0. he E e RES | mp zijn ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: al Ss. Riouw en Onderh: 790. Ass. Res. Billiton: 805. nn …….. [Lichte schok. ……. | Vrij hevige schok. 9. 550 E Bernentie Tijdsbepaling. E Berichtgever. Waarnemingsplaats. * oo eefdpege | REMenod ob ineo co EEEN darna (Batapiasche WA) ij En ki) \ | ' 6... 9725/87. Laïs. Benkoelen: 6 Juni, 7" 4j 3 sonde G. R. 11469/87. Vlakke hoek. Benkoelen. ar 15 A4*,{10 seconden. 840 [G. A. Sedee. Gorontalo. Menadó. 127 ea seconden, Observatorium. Batavia. Batavia. 13, » a Larie sn G. R. 11470,87. Taloe. Padangsche Benedenl./13, >» +20", |... il H. van Dorp. Benkoelen. Benkoelen. 13 » MA Ï J64 Dr. w. Stammeshaus Benkoelen. Benkoelen. is » 20" 25”,/30 seconden. dl Û rf | | 5 R. 11468/87. _ | Mokko Mokko. Benkoelen. 13 » 20° 33°} 8 seconden. GR. 10368/87. | Banding Agoeng. Palembang. 13 » 20° 23”.|40 seconden. Lahat, Boengamas en|Palembang. 13 » 20 1 | Moeara Enim. | Í G. R. 9984/87. Kepahiang , Talang , Palembang. Be | Padang’ en Tebing tinggi. | : H G. A. Sedee. Gorontalo. Menado. 13 » _ _6* 20*./ 4 seconden. | G. R. 11470/87. Rau. Padangsche Benedenl. 14 >» 13".24e|..…... Hi ‚H. van Dorp. Benkoelen. Benkoelen. 14. 3 52 seconden. il ‘Dr. W.Stammeshaus| Benkoelen. Benkoelen. 14 » APET Ji G. R. 10532/87. Benkoelen. Benkoelen. 14 … 20° 267, 90 seconden. | G. R. 12330/87. Manganitoe (eiland {/Menado. VOREN groot Sangi). Í G. R. 10531/87. Amboina. Amboina. 18,2 L0* HOi || BO Wbp G. R. 10369/87. Tjiamis. (ed Cheribon. dere 1° 40e se B / Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand Juni werden waarge- kf Res. Riouw en Onderh: 790} EEE ne gn C Richting. | N | IN | __ BNO. | | vo. EEN ns. Id | î ZR BME ED DNO. nEN—Z. NO. LS... INO0.—-2W ng en Intensiteit | | | | | Vrij hevige aardbeving. Horizontale schokken. eN ee pe ee ee ee eee ee u 0 ò ese ee es e'e v 6 en Biene alnie ea niels niu pe se, et ep eee. es [Twee zware schokken. vei hevig. Vrij hevige schok. Vrij hevig. Eenige schokken. Hevige schok. 5. ril golvende beweging. Van lichten aard. Vrij hevige aardbeving. Twee lichte verticale aardstooten. Lichte schok. = omen, zijn ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomes, ie Ass. Res. Billiton: 805. gg _— f ij en aard der beweging. ann 5b1 Bijkomende verschijnselen en opmerkingen. Ter hoofdplaats Benkoelen werd deze aardbevi eveneens waargenomen. ] | Sterk trillend. uiterst kleine doch duidelijke aardbeweging merkbaa! Den 14°" s’ middags 13° 10" herhaald. | Afvallen van pleister, algemeene ontsteltenis, get schade. Van het huis gingen een aantal pannen los. Berich gever verliet met het geheele gezin het huis, dat | voortdurende beweging was. | | | Sterk trillend. mm id In den hierop volgenden nacht herhaalde zich het ve schijnsel twee malen om 3* 10" en 5° 33° minder hevige mate. | | | | | dsanjstaart obagmo dit | sioriarbiak Ch ER RE Need NE Asguidnemdo Aigo ode ERTBh. 119 hk kd EN A Bk We tE EE 6 5 ; ace irditn hadi mn nn q an temen pn rn mopperde zene amel ven den mma me en a mn dad De Ee ds dede Ge rr me th Î 3 tedbang. axôht broes nolsodaed einslghlood agt ME ef AMONG WIERF Atrans 7 h guiro sau sd HA Bite nn Baes gee ro Aokodlne afstaosrokk TED rater sDaollijn ABA JEAN iwodade. ub wen ei/bijt motogduin ddne dol KELE dao SE Koned MAA on EI A ie Hrlbraf otstitostrort ob may. apt orudront odozidef | HN bedlrorn Btigetrodkes odiilabarh doch oaiolik 1eaatiu | | # heere blended SOLON egehbint d PER, nn on er ane Beda Br aetoiladeteo: dtosmagla „rtsiolg -aer aollevtA: tosldodan A1stes van it | 4 N EL vin Ld 4 Sbndoá Cj Ji GN 38 z0l donuaq, Istaat 199, wogsis sid tael as f „alva irt hele eit dod ninou oloorden dad dort sothov veran EN 160 100 ER ra abu oargomed ohnonrrh}0ar û: d De EE has RE AD | Aad ogivadt Ie BEMI era aard san zis Bn: | prs | DT en vennen, Si alors „haalkerr #01! BNS il „autaomott obirav lod freien CET NRE, van Je „Irie aasdort de v Jail s'ahlerdaöd iser HbRERTOV gol aal ek aunvracieuar opitott jk REGE Etn FOL "6E mo nafta aes loans? ei 0 als oàtvad «abai eq kde bien irr e / 3 NRE x Í in Île en Ned vee dr made og ijn en ae tee RBmooor legt ab ui srâeenrm abi ee - ê . ‚ ng en ne ee . martin a ep - ad sáh zahia ait 21de shel REN 16 A8 | Kij meden vn EE ne eere bm gn re er - . tes Le OVER EENIGE NIEUWE EN MINDER BEKENDE GE- VALLEN VAN AANPASSING EN SAMENLEVING VAN SOMMIGE DIEREN EN PLANTEN VAN JAVA'S KUST. VooRDRACHT . GEHOUDEN IN DE BESTUURS-VERGADERING VAN 15 JANUARI 1887, DOOR Dr. ©. Ph. SLUITER. Voor ik tot de beschrijving der merkwaardige in het boven- staande bedoelde verhoudingen uit het leven van eenige dieren en planten overga, is het misschien wenschelijk eerst een oogenblik bij de twee begrippen »aanpasseng” en »samenleving” stil te staan. Hoewel het woord »aanpassing” in de Hollandsche taal eigenlijk niet bestond, heeft het in de laatste jaren in de na- tuurwetenschap zulk een burgerrecht verkregen, dat ook tegen een meer algemeen gebruik er van geen bezwaar wezen kan. Ook in Duitschland was de uitdrukking »Anpassung” weinig of niet gebruikelijk, tot zij hoofdzakelijk door de zoo veel, ook door leeken, gelezen werken van Eryst HarckeL algemeen in gebruik kwam. Onder het begrip van aanpassing verstaat” men dan in de hiologie »het feit, dat het organisme ten ge- volge der-omgevende buitenwereld, zekere nieuwe eigenaardig- heden in zijn levenswijze, samenstel en vorm aanneemt, die het niet van zijne ouders geërfd heeft; terwijl aan deze indi- vidueel verkregen eigenschappen de overgeërfde in zekeren zin tegenover staan, die zijne ouders en voorouders op hem heb- | ben overgedragen,” 36 554 Het is genoeg bekend hoe de twee begrippen »overerving” en »aanpassing’” na Darwin bij een groot deel vooral der jon- gere natuuronderzoekers als de eigenlijke werkende oorzaken werden aangemerkt van het ontstaan der oneindige verschei- denheid in de levende wereld, en Harcker zelfs zoover ging, dat hij de Descendentieleer, als zijnde nu geheel uit mechanische | oorzaken verklaard, in waarde gelijk stelde aan Newron’s theorie der zwaartekracht. De »aanpassing’”” was het progressieve, de »overerving’”” het ‘conservatieve beginsel, en men meende in deze beide begrippen als het ware den tooversleutel ge- vonden te hebben om het ontstaan van alle organismen, van den meest primitieven Moneer af tot een Goerne en DARWIN toe, langs zoogenaamd mechanischen weg te kunnen verklaren. Door de verlokkende eenvoudigheid en het veelbelovende der theorie, door de, wegens zijne buitengewone natuurwetenschap- pelijke kennis, zoo overtuigende geschriften van Darwin, door het warme zelotisme van HaArcker en anderen, en misschien wel bovenal door de tendenz van den tijdgeest zelf, heeft de Des- cendentieleer zooals men meende, als mechanische verklaring van het ontstaan der organismen, de verbazende waardeering gevonden zoowel bij de meer ontwikkelde leeken op natuur- historisch gebied als bij de natuuronderzoekers. Zeker is Darwin niet verantwoordelijk te stellen voor het vele misbruik, dat later van zijne grondstellingen gemaakt is. Ook hier geldt weer de oude bekende spreekwijze: »wat in de hand van den bekwamen geneesheer een medicijn is, wordt een vergift in de hand van den onwetende”. Vele meenden het ontstaan van eenig organisme mechanisch verklaard te hebben, als zij slechts de aanpassing aan bijzondere levensomstandigheden en in ver- | band daarmee de overerving en natuurlijke teeltkeus konden __ aantoonen, in de eerste plaats vergetende, hoe wel is waar, »aanpassing’”” door natuurlijke teeltkeus ééne der oorzaken tot verandering der organismen wezen kon, maar zeker niet de eenige, wat ook Darwin zelf uitdrukkelijk betuigd heeft, en in de tweede plaats over het hoofd ziende, hoe zij wel een 555 werktuig wezen kon tot vervorming der bestaande organismen, maar nooit de eigenlijke oorzaak zelve. Op het oogenblik evenwel wensch ik mij niet verder in deze vragen te verdiepen. Een door niemand geloochend feit blijft het in elk geval, dat verschillende organismen een »aanpassing”’ aan allerlei levensomstandigheden vertoonen. Alleen hiermee wensch ik mij nu op te houden, geheel de vraag daarlatende of het ontstaan dezer aanpassing te verklaren zou kunnen zijn langs zoogenaamd mechanischen weg, of dat men door waarneming en nadenken gedwongen wordt tot het erken- nen van een teleologisch werkend beginsel. (£) In de eerste plaats dan wensch ik uwe aandacht te vestigen op de merkwaardige wijze van voortplanting bij de Mangro- ven. De meest gewone mangrove op het strand der koraalei- landen ten noorden van Java is de Ëhzzophora mucronata (Lau.). Het is genoeg bekend hoe deze planten met hare korte stam- men op de wijd uitstaande kroon van wortels aan bijna alle tropische stranden gevonden worden, waar zij een modderigen bodem, en eene niet te zware branding vinden. Gedurende den vloed worden de wortels geheel door de zee bedekt, bij eb worden zij ontbloot. Gemakkelijk is het in te zien, dat deze planten al zeer weinig kans zouden hebben zich door middel van zaden te vermeerderen, wanneer er geene bijzondere inrichtin- gen waren, waardoor het aan deze laatste mogelijk werd zich een veilig steunpunt aan het strand te verschaffen. Deze bijzondere inrichting bestaat nu in hoofdzaak hierin, dat het eenige zaad der vrucht reeds gaat kiemen, terwijl de vrucht nog aan den boom hangt. Een ieder weet, dat zich in een rijp zaad reeds een jong klein plantje, de kiem, bevindt, die uit een klein worteltje en een klein stengeltje met een paar miniatuurblaadjes (het zoo genaamde pluimpje) bestaat. In alle gewone gevallen begint deze kiem pas uit te groeien en buiten het zaad zicht- 4) Op uitnoodiging der Directie der Kon. Nat. Vereeniging heeft de heer G. J. P. J. Borvanp in twee voordrachten, die in Deel 47 (pg 38 — 144) gedrukt zijn, deze vraag uitvoerig behandeld. 556 baar te worden, nadat de vrucht van den boom is afgevallen en bij voldoend hooge temperatuur op een geschikte onderlaag komt. Bij de Ahszophora mucronata en andere mangroven even- wel groeit, als de vrucht nog aan den boom hangt, het wor- teltje van de kiem tot een betrekkelijk reusachtig orgaan uit, het pluimpje evenwel blijft voorloopig nog slechts klein. Ik heb soms dergelijke uitgegroeide wortels tot 4 d. M. lengte bij nog aan den boom hangende vruchten gevonden. Wat er nu evenwel verder met deze kiemende vruchten geschiedt, wordt gewoonlijk meer of minder verkeerd voorgesteld. Dikwijls leest men, dat deze wortels aan den boom blijven tot zij den bodem bereiken, en tot luchtwortels worden van de moederplant zelve. Dat deze voorstelling eene onzinnige is, behoeft wel geen betoog, en men vindt haar dan ook slechts in niet wetenschappelijke werken , reisbeschrijvingen en dergelijken. Echter ook in spe- ciaal botanische werken vindt men vrij scheeve voorstellingen der zaak. Zoo staat in A. GerrspBacu’s Vegetation der Erde, Leipzig 1884 pag. 21, dat de hauwvormig uitgerekte en naar beneden hangende vruchten zich dan eerst van de moederplant losmaken, als een nieuwe boom uit haar ontstaan is, die als een vaartuig, dat op verscheidene ankers rust, krachtig genoeg gesteund wordt, om aan de beweging der golven weerstand te bieden. Deze voorstelling is veel te overdreven, zooals wij aanstonds zullen zien. In Deel [ van het »Report of the screntofie Results” van de Challenger-Expeditie wordt door W. Bortine Heusrey in de Appendix, pg. 291 de voorstelling gege- ven alsof de vrucht met den kiemenden wortel, die zwaar en scherp gepunt is, van den boom afvalt, door den val in de modder dringt en nu tot eene nieuwe plant uitgroeit, terwijl hij in het midden laat hoe of door de zee meegevoerde ontkiemde vruchten (zaden), tot verdere ontwikkeling kunnen komen. Deze twee voorbeelden uit den laatsten tijd mogen volstaan, en ik wil nu mededeelen wat ik in de mangroven-boschjes op de koraaleilanden in de Javazee heb waargenomen. Zooals ik daareven reeds zeide, heb ik den wortel van nog aan de moe- 557 derplant hangende vruchten tot 4 d. M. lang zien worden. Deze wortel is betrekkelijk zeer zwaar, maar nooit heb ik gezien, dat zij zich nog aan de moederplant vertakte, zooals GriseBacH vertelt. Heeft nu de wortel deze lengte bereikt, dan valt de kiem van de vrucht af, de van het reservevoedsel be- roofde vrucht zelf evenwel blijft nog aan den boom hangen. Het pluimpje namelijk is dan nog slechts zeer los aan de eigen- lijke vrucht bevestigd, zoodat een zwakke beweging in staat is het jonge plantje, uit den grooten en zwaren spilvormigen wortel en het kleine pluimpje bestaande, van de vrucht en dus van de moederplant los te maken. Meermalen heb ik zelf het oogen- blik getroffen, dat met eene plotseling opkomende windvlaag in den westmoesson, juist de embryo’s van de oude vruchten wer- den los gerukt, en de vruchten bleven hangen. De vraag blijft nu nog hoe kunnen deze losgemaakte jonge plantjes een houvast in den bodem vinden om tot nieuwe mangroven uit te groeien. Wanneer het ook al nu en ‘dan voor moge komen, dat het embryo met den zwaren en scherpen wortel van de vrucht loslatende in de modder valt, en daar diep genoeg indringt om te blijven stand houden, geloof ik toch dat dit tot de uit- sonderingen zal behooren. De jonge plantjes zouden op die wijze alleen in de onmiddellijke nabijheid der ouderen kunnen staan, wat volstrekt niet het gewone geval is, en bovendien is de bo- dem op de koraaleilanden in de baai van Batavia slechts zelden 200 week, dat een dergelijk indringen mogelijk zou zijn. Ver- reweg het meest gewone geval is het, dat het embryo van de vrucht afvalt en in het water te recht komt. Men vindt dan ook dikwijls tal van deze embryo’s zonder de vruchten er aan drijvende aan het strand der koraaleilanden, en deze blijven dan bij eb in de, van de open zee door hoogere dammetjes afgescheiden, ondiepe plassen liggen. Hier vinden zij nu vooral de gunstige omstandigheden tot bevestiging. Daar het zwaartepunt van het embryo niet in het midden, maar veel dichter bij de punt van den wortel dan bij het pluimpje ligt, drijft het embryo schuin in het water. Terwijl in die plassen bij eb slechts één of een paar c‚ M. water blijft staan, komt de punt van den wortel tegen den grond, en tusschen de daarop liggende stukjes koraal of andere steentjes. Nu eerst groeien de eerste bijwortels uit, en deze omklemmen de steentjes en koraalstukjes, waardoor dit ondereind nog zwaarder wordt en het plantje meer en meer recht op gaat staan, hetgeen door de heliotropie van stengel en wortel ondersteund wordt. Nu dringt de wortel verder den bodem in, terwijl voortdurend de jonge bijwortels zich vast klem- men om alle harde voorwerpen, die zij ontmoeten, en de handhaving der plant op die plek is-verzekerd. Alle mogelijke verschillende overgangstoestanden heb ik gezien, en plantjes, waarvan ik zeker weet, dat zij pas 5 dagen oud waren, kon ik slechts met moeite uit den grond trekken. Ken jongen nieuwen opslag van mangroven vindt men dan ook , voor zoover ik gezien heb, alleen in dergelijke afgesloten en beschutte inhammen in de kust. Ter verduidelijking van het medegedeelde wil ik u de verschillende ontwikkelingsstadiën der kiemende vrucht van de bloem af tot het zich aan koraalstukjes vastklemmende jonge plantje toe, en een paar photographiën van oudere mangroven en van een jongen nieuwen opslag in een inham op het eiland Leiden laten zien. Een ander merkwaardig geval van aanpassing wil ik uit het dierenrijk kiezen. Zeer bekend zijn de zoogenaamde St. Bern- hardskreeften, in Holland ook wel »oude wijven” genoemd. Het achterlijf van deze dieren heeft langzamerhand geheel de harde schaal, die zij in vroeger tijden even goed gehad hebben, als andere kreeften, verloren, en wel doordat zij gewoon zijn dit geheele achterlijf in de schelp van een of andere zeeslak te verstoppen, en nu gemakkelijker hun prooi kunnen machtig worden, die de bijna geheel in de schelp verborgene dieren niet als een vijand herkent. Aan deze levenswijze heeft dus het achterlijf van de kreeft zich aangepast en ook de pooten zijn daaraan verdwenen, met uitzondering van het laatste of de twee laatste paren. Deze zijn evenwel naar den rug toe omgebogen, en dienen om de schelp, waarmede 559 zij rondloopen, vast te houden. Dit is een zeer algemeen bekende zaak, maar iets minder bekend mag het wel zijn, dat er vele krabben zijn, die op een dergelijke wijze door verschuiling haar prooi trachten te bemachtigen, en waarvan ik u eenige merkwaardige gevallen zal laten zien. Ook in Europa is een krab bekend, tot het geslacht Dromia behoorende, die zich geheel onder een spons bedekt, deze vast houdt door middel van de twee laatste paren van pooten, die kort zijn, naar den rug omgebogen, en de laatste geleding tot een sterken haakvormigen nagel omgebogen hebben, waaraan zij de spons vasthaken. Dit verschijnsel is gemakkelijk op het strand der koraalriffen waar te nemen, waar men bij eb tal van groo- tere en kleinere vormlooze stukken spons ziet voortbewegen, die bij nader onderzoek, alleen bestaande in het omkeeren der stukjes spons, blijken op den rug van kleinere en grootere krabben bevestigd te zijn. Grappig is het om te zien, hoe deze dieren zich gedragen als zij de hen beschuttende spons verloren hebben. Allerlei voorwerpen, die zij maar eenigszins geschikt achten, trachten zij op hun rug te brengen en met den grooten haak aan hun voorlaatste paar pooten vast te houden. Platte stukjes koraal, de eene helft van tweekleppige schelpen, schalen van vruchten, en zelfs stukjes zeemleer , die ik in mijne aquariën wierp, werden dadelijk als beschutting boven den rug vastgehouden. Merkwaardig is het dat de heer A. G. VoRDERMAN in de Wijnkoopsbaai op het strand een, ook tot deze familie der Dromiaden behoorend, krabbetje (Homola LracuH) vond , dat, hoewel zelf slechts 22 ce. M. groot, een groote Mactra-schelp van 6 c. M. lengte als een pajong boven zich droeg. Voor dit dier schijnt deze beschutting wel de normale geweest le zijn, daar zoowel de vorm van het lichaam als de plaats en vorm der groote haken aan het 4° paar pooten nauwkeurig in over- eenstemming waren met de holte van de schelp en met de gleuven in het slot, waarin de haken juist pasten. Ook nog op andere wijzen trachten krabben zich onzicht- baar, of ten minsten onkenbaar te maken, door namelijk niet 560 één voorwerp boven hun lichaam vast te houden, maar door zich met tal van kleine levende en levenlooze voorwerpen te behangen. Reeds in 1879 heb ik in ons tijdschrift een der- gelijk geval beschreven, bij een klein krabbetje door mij Chorinus algetectus genoemd. Daarna heb ik nog vele andere dergelijke gevallen aangetroffen en heeft ook Graerrr hetzelfde bij verscheidene krabben uit de Middellandsche zee beschreven. Op de pooten dezer krabben staan tal van vrij stijve haren, en tusschen deze ‘op ongeveer gelijke afstanden van elkaar sterk omgebogen haakjes, die blijkbaar niet anders dan ver- vormde haren zijn. Op de koraalriffen, evenwel altijd onder water blijvende, vindt men deze dieren langzaam rondkruipen terwijl aan alle haakjes der pooten de meest verschillende voorwerpen aangehaakt zijn. Toch schijnen de verschillende soorten hare voorliefde voor bepaalde zaken te hebben. Som- mige vond ik altijd met stukjes wier, andere met sponzen behangen. Gedurende langen tijd heb ik verscheidene dezer dieren levend in mijn aquarium gehouden, en hun leven nagegaan. Over dag houden zij zieh gewoonlijk schuil, alleen nu en dan lang- zaam rondkruipende om hun prooi te bemachtigen. Van het geheele dier is zoo goed als niets te zien, aan alle kanten ziet men slecht de aangehangen sponzen. Merkwaardig is het hoe zij zich van een nieuwe bekleeding voorzien, wanneer de oude versleten raakt. Een vrij groote Maja-soort leefde gedurende eenige maanden in mijn aquarium, tot dat de sponzen, waar- mede het dier behangen was, begonnen af te sterven, en het bijna geheel naakt werd. Het gedroeg zich zeer ongelukkig en vertoonde zich niet, kwam niet onder de koraalstukken uit. Ik bracht toen in den bak waarin het zich bevond eenige koloniën van een fraaie karmijnrood gekleurde spons, die vrij gewooû op de koraalriffen is. ’s Avonds vond ik mijn Maja druk aan het werk. Met zijn scharen aan het voorste paar pooten werden stukjes spons van ongeveer 1 c. M. lengte afgeknepen, en dan ook door middel van dit voorste paar pooten zorgvuldig aan de haakjes 561 op de andere pooten en op den rug één voor één aangehaakt. In den tijd van ongeveer anderhalf uur was het geheele lichaam met grootere en kleinere stukken van de karmijnroode spons behangen. Blijkbaar scheen het dier met zijn nieuwe beklee- ding zeer ingenomen, daar ik het den volgenden dag bijna voortdurend boven op de koraalstukken zag rondkruipen. Later heeft deze zelfde krab, toen de sponzen weer afgestor- ven waren, een Actinie of zoogenaamde zeeroos in stukken gescheurd en deze. aan zijn haakjes vastgehecht. Men noemt een dergelijk geval van samenleving »$Symbiose,” Hoewel de sponzen nog vrij lang kunnen blijven leven, na- dat zij op de krab zijn aangehecht, is het aan den anderen kant toch ook niet aan te nemen, dat zij er een bijzonder voordeel van zouden trekken, zooals de krab van haar doet. Er zijn evenwel ook gevallen, waarbij twee levende wezens te zamen leven, en wederkeerig elkander van nut zijn. In dergelijke gevallen noemt men dit samenleven: Mutudlismus en ook hiervan kan ik u een paar merkwaardige gevallen uit onze Indische zeefauna laten zien. Ten eerste dan vindt men zulk een mutualismus bij de reeds beschreven St. Bernhardskreeft. Reeds voor eenige jaren had men van een in de Middellandsche Zee levende St. Bernhards- kreeft waargenomen, dat hij een soort van vriendschapsbond gesloten had met een zeeroos, de Adamsia palhata, een dier- soort, die ieder, die ooit een koraalrif gezien heeft, zonder twijfel kent. Een geheel hieraan identisch geval heb ik ook op de koraalriffen aangetroffen en de beide in vriendschap levende dieren hield ik gedurende langen tijd levend in mijn aquarium. Op de schelp, waarin een soort dezer St. Bernhardskreeften zijn achterlijf verstopt, vindt men geregeid dicht bij de opening een zeeroos, die met de schelp door de kreeft wordt rondgevoerd. Het voordeel dat beide dieren uit de samenleving trekken, bestaat hierin, dat aan den eenen kant den zeeroos, die zelf slechts zeer langzaam van plaats kan veranderen, rondgevoerd wordende, veel gemakkelijker en talrijker kleine diertjes vangen kan. die haar 562 tot voedsel dienen. Aan den anderen kant evenwel heeft ook onze kreeft een niet onbelangrijk voordeel van deze samenle- ving, daar de zeeroos haar vriend tegen de aanvallen van zijne vijanden, zooals visschen en inktvisschen vrijwaart. De zeeroos heeft namelijk, zooals alle Actiniën, zoogenaamde netelorganen in hare talrijke vangarmen verborgen, die bij de minste aan- raking een langen draad uitwerpen, die een bijtend vocht afzon- dert. De zeeroos wordt daarom door andere dieren gemeden, en onze kreeft trekt hier zijn voordeel van. Dat werkelijk de beide dieren niet zonder elkaar kunnen leven is gemakkelijk door proeven na te gaan. De zeeroos ten minste gaat na eenige dagen onverbiddelijk dood, wanneer zij afzonderlijk in het Aquarium geplaatst wordt. De kreeft bleef wel nog langen tijd in leven, was evenwel zeer schuw en durfde zijn kop slechts zelden uit de schelp steken. Zeer merkwaardig is eene proef, die het eerst in het Aquarium te Napels genomen is,en die ik met goed gevolg met onze indische heide vrienden heb nagedaan. Oscar Hertwic heeft deze proef met de volgende woorden, die geheel op ons geval van toepassing zijn, beschreven: »Men »neme een St. Bernhardskreeft uit zijn schelp waarop de zeeroos »zit en vulle de holte van deze met stukjes linnen stijf op, en »legge die daarna weer in het aquarium terug. Spoedig kan »men nu getuige zijn van eene hoogst merkwaardige scène. Eerst »tracht de Bernhardskreeft met alle macht de stukjes linnen uit »zijn vroegere woning, waarop de zeeroos nog zit, te verwijde- »ren, en eerst dan , als hem dit na veel moeite niet lukt, zoekt hij »zijn lichaam in een andere leege schelp, die men daartoe in „het aquarium legt, in veiligheid te brengen. Maar nog altijd „ontbreekt hem zijne vriendin. Hij gaat nu met zijn nieuwe »pantser bewapend naar de oude verlaten woning, betast de »zeeroos met zijn scharen en pooten, probeert haar van de schelp »los te maken, en rust niet, voor zij, aan zijne aansporingen »gehoor gevende, op de nieuwe schelp is overgegaan.” Bijna woordelijk kan ik het bovenstaande toepassen op het door mij waargenomen geval. — 565 Een zeker niet minder merkwaardig en wel tot nu toe nog niet beschreven geval van vriendschappelijke samenleving met wederzijdsch dienstbetoon, kan men op de koraalriffen in de buurt van Batavia waarnemen. De eene der beide vrienden is in dit geval weer een zeeroos of zoogenaamde Actinie, maar een “veel grootere, namelijk aan den bovenkant met een mid- dellijn van 1 tot 5d.M. Dit dier zit met den breeden vleezigen lichtblauwachtig-grauw gekleurden voet op de ondiepe, bij eb bijna droog vallende, kusten onzer koraaleilanden op en tusschen doode koraalstukken vastgegroeid. Tallooze voelers van ongeveer 2 e.M. lang, staan in vele kransen om den mond. Deze voelers zijn donkerder of lichter violet gekleurd. Bijna altijd kan men nu tusschen deze talrijke voelers van onze zeeroos twee of soms ook wel meer kleine zeer sierlijke vischjes vinden, die onvermoeid daar tusschen rondzwemmen. De diertjes hebben twee rugvinnen, waarvan de voorste met stekelstralen voorzien is; de grondkleur is oranje, met drie breede helderwitte dwarsbanden, één vlak achter den kop, één midden over het lichaam, en één aan het begin van den staart. Deze witte ban- den en ook alle vinnen hebben aan den rand een smallen zwarten zoom. Deze zoo aantrekkelijke en uiterst levenslustige diertjes voelen zich zoo veilig tusschen de met milloenen netelorganen voorziene voelers der groote zeeroos, dat zij deze in geen geval verlaten. Tracht men de diertjes met een stokje te verdrijven, zoo vluchten zij overal tusschen de voelers door , maar zijn van hunne gastvrouw niet weg te krijgen. Zelfs, wanneer men de geheele zeeroos uit het water neemt, blijven de vischjes op de zeeroos liggen en laten zich op die wijze gemakkelijk uit het water tillen. Het groote voordeel, dat onze vischjes van hun eigenaardig verblijf trekken is natuurlijk hierin gelegen, dat zij tusschen de voelers der zeeroos niet door de grootere visschen vervolgd worden. Brengt men de diertjes alleen, zonder hunne bescherming, in een aquarium , waarin zich grootere visschen be- vinden, dan worden zij bijna dadelijk door de laatste verslonden. Merkwaardig is het dat onze kleine vischjes zelf in het geheel 564 niet door de netels der zeeroos benadeeld worden, of liever dat de zeeroos hen geheel ongemoeid laat. Ook hun voedsel krijgen zij, ten minste gedeeltelijk , van hunne gastvrouw , daar de voor de zeeroos onverteerbare massa, bijv. vet, door deze uit den mond weer wordt verwijderd, en de vischjes deze stukjes gretig ophappen. Bovendien eten zij ook van de prooi, die de zeeroos met haar voelers maakt, voor dat die tot haar mond is gebracht. In allerlei opzichten hebben dus onze vischjes voordeel van hun verblijf, maar aan den anderen kant doen zij ook een belangrijken wederdienst aan hunne gastvrouw. Door het voort- durend bijna rusteloos rondzwemmen tusschen de voelers veroor- zaken zij een aanhoudenden stroom van versch zeewater , wat de zeeroos zeer noodig heeft. Ik kon deze zeeroozen in mijne aquariën slechts korten tijd, niet meer dan hoogstens 14 dagen, in leven houden, wanneer de vischjes ontbraken, met de vischjes even- wel heb ik er nu reeds een paar gedurende 6 maanden in mijn aquarium, en deze zien er nog zoo gezond uit als toen ik ze van het rif haalde. Eigenaardig is het, dat ik de vischjes slechts bij eene bepaalde soort van zeeroos vond, en wel eene die slechts op zeer ondiepe plaatsen van het rif leeft, waar het water veel stiller is en minder overvloedig ververscht wordt, zooals meer aan den buitenkant der riffen. Ook in den natuur- staat schijnen deze zeeroozen de door de vischjes veroorzaakte slrooming van water noodig te hebben, daar ik slechts zelden een exemplaar zonder haar gasten aantrof. NOTULEN VAN DE VERGADERING EN DER KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH-INDIË GEDURENDE UET JAAR 1887. OLEN Vergadering der Directie, gehouden op 15 Januari 1887. Tegenwoordig zijn de Heeren JANssEN vAN Raay, Dr: v. D. Stok, Mr. Piepers, HARDEMAN, Dr. ONnNeN, Dr. CretIeR, VORDERMAN, TEN BRUMMELER, Dr. Kroos en Dr. Fricer. De vergadering wordt geopend door den Voorzitter die daar- ua het woord verleent aan Dr. Srurrer, tot het houden eener voordracht, » Over eenige nieuwe en minder bekende gevallen van aanpassing en samenleving van sommige dieren en planten van Java's kust.” Deze voorlezing zal in het Tijdschrift worden opgenomen. De Voorzitter betuigt den Heer Stuirer den dank der toe- hoorders voor zijne voordracht. De notulen der vorige vergadering worden na lezing goed- gekeurd en geteekend. 566 1. Wordt gelezen het besluit van den Gouverneur-Generaal van N. IL. N° 2/e. d°. 2 Januari 1887 waarbij aan het bestuur der Kon. Nat. Vereeniging wordt te kennen gegeven, dat: »de Regeering geen termen kan vinden om Botanische of Zoölo- „gische onderzoekingen op kosten van den Lande te doen ge- »schieden, maar dat zij, de fondsen daartoe beschikbaar heb- „bende, in bijzondere gevallen niet ongenegen zal zijn aan reeds »met aanvankelijk goed resultaat ingestelde onderzoekingen van »dien aard eenigen steun te verleenen. Naar aanleiding van deze laatste zinsnede wordt de op- merking gemaakt, dat de onderzoekingen, door Dr. SLUITER ingesteld, zeer zeker reeds met aanvankelijk goed resultaat zijn bekroond geworden. De vergadering besluit, naar aanlei- ding hiervan zich nogmaals tot de Regeering te wenden, om, met referte aan genoemde zinsnede, eenigen steun voor Dr. SLuItER’s zoölogische onderzoekingen te verzoeken. IL. De Voorzitter deelt mede, dat in de laatst gehouden Bestuursvergadering der Maatschappij van Nijverheid en Land- bouw het voorgestelde plan van verbouwing is goedgekeurd, zoo- dat dus met die verbouwing een aanvang zal gemaakt worden. Verder deelt hij mede dat genoemde Maatschappij aanbiedt om de voor die verbouwing benoodigde gelden aan onze Ver- eeniging voor te schieten. De Thesaurier meent evenwel dat wij van dit aanbod geen gebruik behoeven te maken, omdat er nog gelden genoeg in kas zijn. De vergadering besluit dus, hoewel zij zeer erken- telijk is voor het aanbod der Maatschappij voornoemd, om de kosten voor deze verbouwing uit eigen middelen te bestrijden. IL. Goedgekeurd wordt het doen van eenige herstellin- gen, die, volgens het advies van den Voorzitter, noodzakelijk aan het gebouw moeten verricht worden. IV. Worden gelezen missiven van de Heeren vAn Erpen, Hoek en Weerers Berrink, waarbij deze hun dank betuigen 67 St voor hun benoeming tot correspondeerende Leden der Vereeniging en verklaren dat lidmaatschap te aanvaarden. V. Wordt gelezen eene missive van het Bataviaasch genoot- schap van Kunsten en Wetenschappen, waarin de ontvangst bericht wordt van den gedenkpenning geslagen ter herinnering aan het 50-jarig professoraat van den Heer P. J. vAn Benepen. VL. Worden gelezen missiven van de Heeren ScHuurMaN en Dr. TreuB, waarin zij mededeelen , dat zij, wegens vertrek , ver- plicht zijn af te treden als dirigeerende Leden der Vereeniging. VIL. Van de ledenlijst worden afgevoerd de Heeren Gorpes, Dr. Scunremer, Terwer, DeuMeni, Kuipers en Dr. Hoorwee, terwijl tot leden benoemd worden de Heeren: Dr. J. M. E. Künerr, officier van gezondheid te Kota Radja, S.G. v. MusscHenBroeK , administrateur te Tjvomal, Pekalongan, H. G. Derx, Inspect.-Gen. der Staatsspoorwegen te Buitenzorg. VIII. Wordt voorgelezen missive N°. 105 d°. 5 Januari 1887 van den Directeur van 0. E. en N. waarbij wordt verzocht de bijdrage voor het koloniaal verslag zoo vroeg mogelijk te willen indienen. Den Secretaris wordt opgedragen deze bijdrage samen te stellen. IX. De Heer ren Brummerer, Thesaurier, dient zijne reke- ning en verantwoording over het afgeloopen jaar 1886 in. De Voorzitter verzoekt de Heeren HARDEMAN en Crerier zich in Commissie te willen vereenigen, ten einde deze rekening en verantwoording na te gaan, en in de volgende vergadering daarvan verslag uit te brengen. Beide Heeren nemen deze opdracht aan. X. De heer Onnen, Redacteur, deelt mede dat hij met de uitgevers van het Tijdschrift heeft beraadslaagd om de groote onkosten, verbonden aan de uitgave van het Tijdschrift, zooveel mogelijk te verminderen. Een aanmerkelijke besparing 568 zal kunnen gevonden worden indien de overdrukken, die aan schrijvers van bijdragen worden verstrekt, in stede van op beter papier, zooals tot nu toe, op het gewone voor het Tijd- schrift gebezigde, gedrukt worden. De vergadering besluit dienovereenkomstig. Daar er verder niets meer aan de orde is sluit de President de vergadering. Goedgekeurd in de vergadering van 17 Februarr 1887. JANSSEN v. Raay, Voorzitter. S. Frere, Secretaris. Vergadering der Directie, gehouden op 17 Februari 1887. Aanwezig zijn de Heeren JANSSEN vAn Raay, Dr. vAn per SrorK, Dr. Srurrer, Dr. Onnen en Dr. Frcer. | De Voorzitter opent de vergadering, waarna de Secretaris de notulen der vorige vergadering voorleest. Deze worden, na goedkeuring, door President en Secretaris geteekend. L Van de ledenlijst worden gevoerd de Heeren H. G. BarreLps, J. Kreemer en M. J. van Bosse. IL. Tot leden worden benoemd de Heeren: Cu. G. Cramer, civiel geneesheer, te Sidhoardjo. L. F. Deezer, officier van gezondheid, te Soerabaija. L. G. van Teyn, civiel en militair Gouverneur, te Atjeh. Dr. E. CG. H. Branps, officier van gezondheid, te Soerakarta. S. H. Anscrürz, officier van gezondheid, te Magelang. Dr. J. J. Prekaup, civiel geneesheer, te Modjokerto. F. J. CorneuisseN, inspecteur geneesk. dienst te Batavia. _ Dr. Tu. H. Krsierr, civiel geneesheer, te Kendal. J. BERMAN, inspecteur Post en Telegraphie, te Batavia. G. Tu. pr Brumm, secretaris B. 0. W., te Batavia. Ko-Mo-Ax, koopman, te Djokja. 569 IL. Wordt gelezen de missive van den Directeur van 0. E. en N. N°. 629 dd. 19 Januari 1887, bijlagen vier, ter begeleiding van twee photographiën van het eiland Krakatau, met bijbehoorende toelichting. IV. Wordt gelezen de missive N°. 298 dd. 15 Januari 1887 van de Ned. Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw, waarin wordt medegedeeld dat deze Maatschappij genoegen neemt met het ontwerp der verbouwing ons bekend. V. Wordt gelezen de missive N°, 500 dd. 19 Januari 1887 van dezelfde Maatschappij, waarin wordt medegedeeld dat over eenige weken onze Vereeniging door tusschenkomst van de firma Oemvie & Co. zal ontvangen een tiental overdrukken van het resumé der rapporten over de ploegen bedoeld in de missive onzerzijds dd. 15 Februari 1884, N°. 5. VL, Wordt’ gelezen een schrijven van den Heer En. Brok te Magelang, waarin deze den steun inroept der Nat. Vereeni- ging bij het determineeren van Kedoesche vlinders. De Secretaris deelt mede dat door hem reeds aan den Heer Brok is geantwoord door aan ZEd. het adres op te geven van den Heer Piepers, die zich bereid heeft verklaard den Heer Brok zooveel mogelijk behulpzaam te zijn. VIL. De Voorzitter brengt zijn verslag uit over den toestand der Vereeniging gedurende het afgeloopen jaar 1886. VIII. De Voorzitter deelt mede, dat hij, ingevolge besluit van de vorige vergadering, met den Secretaris, namens het Bestuur der Vereeniging, een request heeft ingediend aan Z. E. den Gouverneur-Generaal. Dit request is van den volgenden inhoud: 37 570 Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch- Indië. Geeft eerbiedig te kennen het ondergeteekende Bestuur der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-{ndië. Bij Uwer Excellenties besluit van den 2 Januari dezes jaars N°. 2e. werd ons naar aanleiding van het door ons gedaan verzoek om in 1886 en 1887 een som van f 2500 te erlan- gen, ten einde twee Nederlandsche Natuuronderzoekers in staat te stellen zich naar Nederlandsch-Indië te begeven, om, hetzij aan het Botanisch observatorium bij ’s Lands Planten- tuin te Bwtenzorg, hetzij aan het Zoölogisch Station onzer Vereeniging te Batavia, tijdelijk werkzaam te zijn, te kennen gegeven, dat de Regeering geen termen kan vinden om de bedoelde onderzoekingen op kosten van den Lande te doen geschieden, maar dat zij, de fondsen daartoe beschikbaar hebbende, in bijzondere gevallen niet ongenegen zal zijn, aan reeds met aanvankelijk goede uitkomst ingestelde onderzoe- kingen van dien aard eenigen steun te verleenen. Mochten wij in deze zoo welwillende toezegging een ver- nieuwd bewijs zien van de belangstelling der Regeering in het natuurwetenschappelijk onderzoek in deze gewesten, wij ver- namen ze met te meer genoegen, omdat onderzoekingen, als de door de Regeering bedoelde, reeds geschieden en op de tot dusver daarvan verkregen uitkomsten met voldoening mag gewezen worden, terwijl zij bij een krachtiger steun dan onze Vereeniging in staat is te verleenen, nog zoo veel rijkere vruchten beloven. Wij bedoelen het onderzoek, waarmede Dr. C. Pu. Suurrer, sinds zijn verblijf in Nederlandsch-Indië voortdurend bezig is; en dat dit onderzoek reeds zeer vruchtbaar is geweest kan uit de vele verhandelingen en mededeelingen blijken, die in het Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch-Indië en in andere 571 tijdschriften zijn opgenomen, en waarvan wij hier de titels doen volgen: 1. Gt 14, Bijdrage tot de kennis der Crustaceën-Fauna van Java’s Noordkust. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl. 40. Über einige neue Holothuriën von der West. Küste Java’s. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl, 40. Beiträge zu der Kenntnis der Gephyreën aus dem Malayischen Archipel. 1ste Mitt. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl. 41. Neue Holothuriën von der West Küste Java’s. Versl. en Meded. d. K. Ak. v. Wetensch. 2de Reeks DI. 16. Beiträge zu der Kenntnis der Gephvriën aus dem Ma- layischen Archipel. 2te Mitt. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl. 41. Notiz über die Segmentalorgane und Geschlechtsdrüsen einiger tropischen Sipunculiden. Tijdschr. dierk. Ver. DI. VI. Über die Segmentalorgane und _Geschlechtsdrüsen einiger Sipunculiden des Malayischen Archipels. Zool. Anzeiger v. Prof. Vior. CArus. IV Jahrg. Über einen Indischen Sternaspis und seine Verwant- schaft zu den Echiuren. Nat. Tijdschr. voor Nederl. Indië Dl. 41. Beiträge zu der Kenntnis der Gephyreën aus dem Ma- layischen Archipel, 5te Mitt. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl. 45. Idem. 4te Mitth. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië DI. 45. Über einige einfachen Ascidien von der Insel Billiton. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl. 45. Einfache Ascidien aus der Bai von Batavia. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl. 46. Die Evertebraten aus der Sammlung des Königlichen Naturwissenschaftlichen Vereins in Niederl. Indien. I Die Echinodermen. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl. 47. Üeber die bei den Oxyrhynchen vorkommende Maskirung. Zool, Anzeiger v. V. Garus Jahrg. VI. 512 15. Ueber einige Sternwürmer des Indischen Archipels. Zool. Anzeiger v. V. Carus Jahrg. VI. Geholpen door geldelijke bijdragen van een paar Nederland- sche Genootschappen heeft onze Vereeniging in een gedeelte van haar gebouw eenige eenvoudige zeewater-aquariën inge- richt, die het mogelijk hebben gemaakt omtrent de levenswijze der ‘tropische zeefauna, waarvan nog zoo weinig bekend is, reeds verschillende belangrijke waarnemingen te doen , die door den heer Srumrer, ten deele in onze vergaderingen of in de vorenvermelde verhandelingen medegedeeld zijn. Deze aquariën hebben het verder mogelijk gemaakt om aan verschillende buitenlandsche geleerden materiaal voor bijzondere onderzoekingen te zenden. Zoo is thans Professor Sven Loven te Stockholm bezig aan een onderzoek van den zoo merkwaar- digen Palaeostoma mirabile (Gray), die in de modder van de Javazee leeft en Professor R. von Kocon te Darmstadt aan een onderzoek omtrent de voor Indië zoo belangrijke ontwikkeling der rifbouwende koraal en de orgelkoraal van de kust van Java, voor welke onderzoekingen het materiaal uit onze aquariën geleverd werd; terwijl wij ook nog aan het verzoek van Prof. Ep. van Benepen en Dr. Cu. Jurin om toezending van op bij- zondere wijze geprepareerde Ascidiën konden gevolg geven. Onze inrichting is echter te eenvoudig om aan alle aanvra- gen, die wij ontvingen te kunnen voldoen, en om nog zoovele belangrijke vraagstukken betreffende de levensgeschiedenis en de ontwikkeling van een groot aantal dieren tot oplossing te kunnen brengen. Ofschoon wij, zooals wij reeds hiervoren zeiden, met voldoening op de uitkomsten mogen wijzen, die onze zoo uiterst eenvoudige inrichting heeft opgeleverd , moeten wij het aan den anderen kant des te meer betreuren, dat nog zoo veel ongedaan moet blijven, waartoe onze Vereeniging iu staat zoude zijn, wanneer wij aan onze inrichting eenige uit- breiding konden geven. Daarvoor is in de eerste plaats het maken van grootere gemetselde bakken en een verbetering der inrichtingen voor 575 luchtdoorvoer noodig. Dit vordert echter een uitgaaf van ongeveer f 1500, een uitgaaf die de krachten onzer Vereeni- ging, welke, hoofdzakelijk ten gevolge van de ongunstige tijds- omstandigheden, haar ledental van 458 op 1 Januari 1882 tot 288 op 1 Januari 1887 zag verminderen, te boven gaat, en wij durfden ons daarom zelfs niet eens met de hoop vleien de zoo gewenschte verbetering nog te eeniger tijd tot stand te kunnen brengen. De welwillende verzekering van Uwe Excellentie opent ons daartoe echter op nieuw het uitzicht en wij naderen Haar daarom met het eerbiedige verzoek wel een som van f 1500— ten behoeve van de uitbreiding en verbetering der Aquariën onzer Vereeniging te willen beschikbaar stellen, overtuigd als wij zijn dat door die verbetering de door de Regeering be- doelde onderzoekingen op de eenvoudigste en meest doeltreffende wijze zullen gebaat worden. Het Bestuur der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Ned. Indië. (w. g.) JANSSEN vAN Raay, President. (w. g.) S. Fiere, Secretaris. BATAviA, 5 Februari 1887. Daar er verder niets meer aan de orde is, sluit de Voor- zitter de vergadering. Goedgekeurd in de vergadering van 9 Maart 1887. JANSSEN vAN Raay, Voorzitter. S. Ficeg, Secretaris. Vergadering der Directie, gehouden op 9 Maart 1887. Aanwezig zijn de Heeren JANSSEN vAN Raay, Mr. Prepers, Dr. SruiteR, Dr. v. p. SroK, Dr. Onnen, HARDEMAN, Dr. Kroos en en Dr. Ficee. 574 De Voorzitter opent de vergadering en verleent het woord aan den Heer BorLanp tot het houden eener voordracht over: Voorzienigheid. en Natuurwet. Bene hermeuwde bespreking der oude vraag » Werkt de natuur volgens doeleinden” Deze voordracht zal in het Tijdschrift der vereeniging wor- den opgenomen. Na afloop betuigt de Voorzitter aan spreker den dank der vergadering. Hierna worden de notulen der vorige vergadering gelezen en na goedkeuring geteekend. 1. Tot Leden worden benoemd de Heeren : J. M. van Vreuren, directeur B. B. te Batavia. D. van Aarsr, apotheker te Solo. J. A. van Derpen, koopman, te Batavia. J. Scrürein, civiel geneesheer, te Madioen. Dr. J. H. Gonnie, ambtenaar ter beoefening der Indische talen, Batavia. Maurits Cuarrouvrs, arts, te Klatten. Liem Lrone HreN, majoor der Chineezen, te Semarang. E. EncerBeRTtS, voor de Vereeniging van Djocjasche Land- huurders, te Djocja. IL. De Voorzitter deelt mede dat de Heeren HARDEMAN en Crerier de rekening en verantwoording van den Thesaurier onderzocht en accoord bevonden hebben. II. De Heer Piepers toont eenige merkwaardige voorbeel- den van mimicry aan bij eenige rupsen, wier kop volkomen den vorm van een slangenkop aanneemt bij naderend gevaar. Daar er niets meer aan de orde is sluit de Voorzitter de vergadering. Goedgekeurd in de vergadering van 14 April 1887 JANSSEN VAN Raay, President. S. Freee, Secretaris. 515 Vergadering der Directie gehouden op 14 April 1887. Tegenwoordig zijn de Heeren JANSSEN vaN Raay, Dr. v. Dn. Stok, Dr. pe Roo, HARDEMAN, Dr. Srurrer, Dr. ONNEN en Dr. Freer. Van de Heeren Mr. Prepers en TEN BrummeLER werd bericht ontvangen dat zij de vergadering niet konden bijwonen. Na opening der vergadering verleent de Voorzitter het woord aan den-Heer BorLanp, die daarop zijn in de vorige Vergade- ring gehouden voordracht over »Voorzienigheid en natuur- wet” voortzet. Nadat de Voorzitter den Heer BorLanp den dank de verga- dering heeft uitgebracht, wordt overgegaan tot het lezen der notulen der vorige vergadering, die worden goedgekeurd en geteekend. L. Tot Leden worden benoemd de Heeren; A. Stenvers. agent Javasche Bank, Pasoeroean. J. A, Ovporp KorreBrANT, adjunct-inspecteur der in- en uit- voerrechten en accijnzen, Batavia. Dr. S. MonnikenDAMm. arts, officier v. gez. 2e kl. Makasser. Lie Tsor Hone, majoor der Chineezen, Batavia. W. F. SrerK, arts, off. v. gez. Serang. Dr. J. CampBerr GRAHAM, geneesheer, Bindjey. GC. J. Smrrn, 1e luitenant der mil. adm., Batavsa. G. P. J. Treunissen, off v. gez. te kl. Palembang. P. ENereLMAmER, civiel geneesheer, Sitoebondo. J. vaN Verzen, ing. 1e kl. B. 0. W. Probolinggo. Dr. Lupwrie Martin, arts, Deli. Dr. Scrönran, officier van gezondheid, Poerworedjo. | D. P. JerrinkK, assistent-resident der Doesonlanden Z. O0. afdee- ling van Borneo, Moeara Teweh. S. J. Numaxs, ingenieur v. d. waterstaat, Soerabaija. A. VAN MoerKerKEN, hoofdonderwijzer, Poerbolinggo. E. S. de Jons, koopman, Batavia. 576 IL. Van de ledenlijst worden gevoerd de Heeren: J. À. ScHRÖDER, W. A. GEERTSEMA, À. v. D. Gon NerscHer, A. Douw v. D. Krap, CG. F.E. Prarrorrus, G. J. pu Croux, H. J. G. FERZENAAR, Dr. L'AncE Hver, Mr. H. Krern. II. Wordt gelezen een missive van den Heer GROENEVELDT, waarbij deze kennis geeft van de aanvaarding van het beheer van het Departement van 0. E. en N. Wordt voor kennisgeving aangenomen. IV. De Heer JANssen van Raay deelt het volgende mede: In September van het vorige jaar (1886) kwam men tot de ontdekking, dat de middellijn der ijzeren palen van het stroom- juk der in 1885 voltooide brug over Aer Wierah (Kwala Rano- randang) in den weg van Tomohon naar Sonder op de grens „der afdeelingen Amoerang en Tondano (Res. Menado), die oor- spronkelijk 0.127 M. bedroeg, van af den bodem tot op de hoogte van den gewonen waterstand ongeveer 0.05 M. was afgenomen. Daar zich in de onmiddellijke nabijheid van de brug zwavel- bronnen bevinden scheen het niet gewaagd het waargenomen verschijnsel aan de werking van zwavelzuur toe te schrijven. Al aanstonds werden daarom de palen, ten einde verdere in- vreting te voorkomen, van af 0.50 M. onder den bodem tot boven den hoogsten waterstand met lood bekleed en daarom heen eene hbemetseling tot op dezelfde hoogte aangebrachí. Een nader onderzoek zal nog moeten uitmaken of deze voorzorgs- maatregelen de brug voor ondergang zullen behoeden. Een scheikundig onderzoek van het water ingesteld door den dirigeerenden apotheker 1e klasse, eersten Laborant bij het scheikundig Laboratorium te Batavia Neunaus, leverde de vol- gende uitkomsten op: Het water is kleurloos en een weinig opaliseerend ; indien het stilstaat wordt het spoedig helder, terwijl zich een licht be- zinksel afzet. 517 Het riekt sterk naar zwavelwaterstof en werkt op loodpapier. De smaak is zuur, samentrekkend en het reageert zwak zuur. Bij verdamping wordt de zure reactie sterker, terwijl einde- lijk een hoeveelheid vloeistof overblijft, die alle kenteekenen van zwavelzuur vertoont. Het specifiek gewicht bedraagt bij 27° G. 1.00022. De hoeveelheid vaste bestanddeelen bedraagt : gedroogd: bij 169 C.……….……………… 0.2800 gram per Liter leerde nnscawd eben 0.189 E 10 Hp verder bevat het: RN … 0.0128 gram per Liter gebonden zwavelzuur. … … … 0.033D Arne ads NEEN 00479 vtm. 7 eneen RN AE O:0RAF om Lint Ad ENE 0:0069. via, aten vrij chloor-waterstofzuur kon niet met zekerheid worden aan- getoond. Het water uit de Zyilowong te Batavia bevat niet meer dan 0.0059 gram zwavelzuur per Liter en alleen gebonden, voorts: ijzeroxyde en aluinaarde.…………… … … 0.0054 gram per Liter REE OESLO ee. nihil. Op grond van het groot zwavelzuurgehalte moet het water uit de Aer Wierah worden beschouwd als van vulkanischen oorsprong, ’t zij middellijk of onmiddellijk afkomstig uit zure kratermeren of beekjes. Van dezen is bekend, dat ze veel zwavelzuur bevatten. Voorbeelden hiervan zijn: Kawa Domas, Tjiberoeboer van de Tangkoeban Prahoe op Java en de Riovinegro in Zuid-Amerika. Volgens analyse van den majoor P. J. Marer bedraagt het vrij zwavelzuur in het water uit de Kawa Domas + 0.5 gram per Liter; en volgens BousincAuLr voert de Riovinegro jaarlijks 58000 kilogram zwavelzuur af. V. De President doet voorlezing van een concept-contract 578 met den Heer Breek, betrekking hebbende op de huur van het nieuw gebouwde woonhuis aan de Oostzijde van het gebouw der Vereeniging. | Tegen den inhoud van dit eonecept-contract bestaan geen bezwaren. De President stelt echter voor om het oordeel van den Heer Piepers daarover nader in te winnen. VI. Daar er niets meer aan de orde is sluit de Voorzitter deze vergadering. Goedgekeurd in de vergadering van 12 Mei 1887. JANSSEN VAN Raay, President. S. Frere, Secretaris. Vergadering der Directie, gehouden op 12 Mei 1887. Aanwezig zijn de Heeren JANSSEN vAN RAAY, Dr. Sruirer , Dr. Onnen en Dr. Ficer, terwijl het lid de Heer Groenemever deze vergadering bijwoont. Afwezig met kennisgeving zijn de Heeren Ter BRUMMELER , HAR- DEMAN, Mr. Prepers en Dr. Kroos. De notulen der vorige vergadering worden na lezing goed- gekeurd en geteekend. 1. Tot gewone leden worden benoemd de Heeren: Jons. Visser, apotheker, Batavva. D. M. Kruseman, hoofdonderwijzer Batavia. L. van per Est, leeraar H. B. S. Semarang. J. F. var Win, particulier „ Semarang. U. J. J. Heep, agent van de Javasche Bank, Makasser. P. H. Brreen, mil. apotheker 2e kl. Batavia. J. H. Damman, hoofdonderwijzer Pamekasan. Mr. GC. W. BARoN vAN HeeckereN, advocaat en procureur, Semarang. 579 H. P. van Heukerom, president N. L. Handelsbank, Batavia. W. Buurman, inspecteur van het Boschwezen, Batavia. U. Van de ledenlijst worden gevoerd de Heeren: F. H. EyvpManN, P. Herpine, H. P. Jursme, GC. W. Paru, J. B. Wesrtensere, V. WerrensteyN, J. EB. Gririne, W. Pontier , G. H. Beremans, A. Horre, P. J. van Houren,S. Jacogs, A. J. WaLreR. HI. De Voorzitter deelt mede dat blijkens de circulaire, waarbij de Bestuursleden in kennis werden gesteld met een voorstel van Dr. Kroos ter benoeming tot Bestuurslid van den Heer G. J. P. J. Borranp, deze Heer met algemeene stemmen is aangenomen. De Heeren Ten BrumMeLER en Piepers, beiden van Batavia afwezig, hebben van den inhoud van deze circulaire geen kennis kunnen nemen. IV. Wordt gelezen een missive van de N. 1. Mij. van Nijverheid en Landbouw waarin wordt voorgesteld om in plaats van den Heer GROENEMEYER, die wegens zijn nieuwe betrekking niet langer als Directeur der gebouwen kan optreden, den Heer A. Mier, e. a. Ingenieur alhier, uit te noodigen genoemde functie op zich te willen nemeu. Den Secretaris wordt opgedragen aan de N. [. Maatschappij van N.en L. te antwoorden dat het Bestuur der K. N. V. ten volle met de voorgestelde verandering genoegen kan nemen. V. Wordt voorgelezen een missive van den Heer Buysman uit Middelburg. Voor de uitgave van een algemeen analytisch Herbarium wenscht deze in betrekking te komen met meerdere personen in Ned. Indië, welke zich bereid zouden willen verklaren hem met gedroogde planten te assisteeren. Hiertoe roept hij de hulp der Natuurkundige Vereeniging in. Wordt besloten dit schrijven aan Dr. Burek te zenden met verzoek om advies. 580 VL. De Voorzitter biedt namens Dr. Kroos aan voor de bibliotheek der Vereeniging N° 1—2 der Sammlungen des Geologischen Reichs-museums in Leiden. Beiträge zur Geologie von Nied. West-Indiën und angrenzenden Gebiete. bewerkt door Prof. Kroos te Brunswijk. | VIL De Heer Groenemeyer deelt het volgende mede omtrent de verhuring der bijgebouwen van het gebouw aan het Konings- plein. De Heer Beck is ongenegen om de oostelijke bijgebouwen, het nieuw gebouwde gedeelte, te betrekken. Hierdoor komt de behandeling van het in de vorige vergadering ter tafel ge- brachte concept-contract met den Heer Brok te vervallen. Dr. Sruirer evenwel wil het nieuw gebouwde gedeelte metterwoon betrekken, indien er eenige veranderingen worden aangebracht die hem de vrijheid van terrein voor en naar het nieuwe huis verzekeren. Volgens den Heer GROENEMEYER zouden deze veran- deringen voor ongeveer f 500 kunnen worden aangebracht, van welk bedrag de Heer Breek bereid is / 125 te betalen. Wel is waar is er op de oorspronkelijke begrooting eene be- sparing gevonden doordat de kamers voor het onderzoek van het gas in het hoofdgebouw konden gevonden worden, doch tegen- over deze besparing staan onvoorziene uitgaven zooals voor de noodzakelijke aanbrenging van een goot achter het gebouw, enz. De Heer Grornemever stelt dus voor aan het Bestuur der Nat. Vereeniging om gezamenlijk met het Bestuur der Maat- schappij voor Nijverheid en Landbouw een bedrag van f 175 disponibel te stellen. _Dit voorstel wordt aangenomen, en verder wordt goedge- vonden om een contract op te maken metden Heer Srurrer ter verhuring van het oostelijk bijgebouw voor den tijd van vijf jaren. Daar er verder niets meer te behandelen is, sluit de Voor- zitter de vergadering. Goedgekeurd, in de vergadering van 25 Jum 1887. JANSSEN vAN Raay, President. S. Frere, Secretaris. 581 Algemeene Vergadering van de Leden der Koninklijke Natuurkundige Vereeninging in N. I. gehouden op Donderdag, 25 Juni 1887. De Voorzitter opent de vergadering en verleent het woord aan Professor C. A. Prkermarine, tot het houden der aangekor- digde voordracht over: »De Beteekenis van Bacteriën voor de gezondheid van den mensch.” Z. H. Gel. begon zijne voordracht met eene korte uitweiding over den vorm, waarin bacteriën zich, onder het microscoop gezien, voordoen, hetwelk door een fraaie teekening werd toegelicht. Al naar den vorm verdeelt men deze organismen in groepen: in mierococcen, in bacillen en in spirillen. De eersten naderen in vorm tot den bol, de tweeden meer tot den staafvorm, de derden hebben een spiraalvormige gedaante. Daartusschen echter heeft men nog andere vormen. De wijze waarop bacteriën zich voortbewegen is niet van allen bekend, wel heeft men bij sommigen aan het achtereinde haren waar- genomen, maar het is niet uitgemaakt of deze voor locomotie moeten dienen. Van sommigen, bijvoorbeeld van de spirillen, is het waargenomen dat zij door vormverandering van plaats kunnen veranderen. De vermenigvuldiging geschiedt door ver- deeling, door middel van tusschenschotten. Zoo is de door Koen gevonden kommabacille waarschijnlijk een gedeelte van een spiraalvormige bacterie. Deze vermenigvuldiging heeft zeer snel plaats, vooral wanneer de bacterie in een geschikte omgeving wordt gebracht. Pasteur bezigt hiervoor bij voor- keur eene vloeistof, terwijl Kocu daartoe liever een vasten bodem, bestaande uit gelatine of agar-agar, met bouillon ge- drenkt en op een glazen plaat uitgespreid, gebruikt. Worden de bacteriën op zulk een cultuurbodem gebracht, dan verme- nigvuldigen zij zich snel, en ter plaatse waar oorspronkelijk een microscopisch klein organisme zich bevond, kan men na ver- loop van korten tijd met het bloote oog groote stippen waar- nemen, welke bestaan uit koloniën van bacteriën van één soort, 582 welke alsdan aan een nader onderzoek kunnen worden onder- worpen. Door het tellen van het aantal koloniën kan op deze wijze het aantal bacteriën worden bepaald, die zich in een bepaald volume lucht bevinden. Eenige dergelijke preparaten werden ter bezichtiging rondgedeeld. Bacteriën worden nu overal in grooten getale, minder op zee misschien, aangetroffen. Ook de mensch voert millioenen en millioenen met zich mede. Vooral in het speeksel kunnen zij gevonden worden, en van allerlei soort, zelfs de beruchte kommabacille ontbreekt niet. Wel een bewijs dat zij den gezonden mensch direct geen kwaad doen. De eenige directe werking, die van de aanwezigheid in het speeksel te consta- teeren valt, is het bederf der tanden, hetwelk aan de werking der bacteriën is toe te schrijven. Overigens is hunne schadelijke werking op den gezonden mensch nihil, of ten minste zeer weinig merkbaar, ja, men mag zelfs beweren dat zij voor de gezondheid onontbeerlijk zijn, daar zij onmiskenbaar eene belangrijke rol bij de spijsvertering spelen. Het is nu vooral opmerkelijk dat, waar de bacteriën in de mond- en lichaamsholte overvloediglijk voorkomen, zij noch in de dieper gelegen deelen, noch in de vochten des lichaams bij den gezonden mensch worden gevonden. Dit bewijst dat de wand van de lichaamsholte eene onoverkomelijke barrière voor deze organismen vormt. En dit blijkt te meer uit het micros- copisch onderzoek van de cellen van dien wand, waarin wel bacteriën worden aangetroffen, maar zoodanig vervormd, dat er niet aan te twijfelen is, dat zij bij die poging om door dat wändweefsel heen te dringen, worden gedood. Iets anders echter is het wanneer de bacteriën in afgestor- ven weefsel een bodem vinden, waarop zij welig kunnen tieren. Dan is het mogelijk dat, na verloop van langer of « korter tijd, een gedeelte van dat afgestorven weefsel met de zich daarop bevindende bacteriën in den bloedsomloop worden medegevoerd, om ergens te worden afgezet, waar zij in groo- tere of kleinere, in aantal steeds toenemende, groepen voort- 585 woekerende, een zoo groot gedeelte van die plaats tot afsterven brengen, dat daardoor levensgevaar ontstaat, zooals bijv. het geval is met de tuberkel-bacille. Behalve deze wijze, waarbij de bacteriën door eene locale werking de gezondheid van den mensch in gevaar kunnen brengen, is er nog een andere, waarbij zij, algemeen in het lichaam verspreid zijnde, eene schadelijke werking kunnen uit- oefenen. Men dient namelijk in het oog te houden dat de bacteriën levende wezens zijn, wier stofwisseling gepaard gaat met de vorming van met alcaloiden overeenkomende scheikun- dige verbindingen, zoogenaamde ptomainen, die in het bloed opgenomen eene sterke vergiftigende werking op het geheele organisme van den mensch kunnen uitoefenen. Zoo kan dus door indirecte werking der bacteriën bijv. het geheele merk- waardige stelsel van evenwicht verstoord worden, waardoor de temperatuur van den mensch, niettegenstaande de voortdu- rende afkoeling, standvastig wordt gehouden. Door de opname van bacteriën in het bloed kan dus op eene dergelijke wijze de temperatuur (hoewel niet altijd) worden verhoogd. Spreker wijst verder op de waarschijnlijkheid dat zoowel bij miasmatische ziekten (waarbij de besmetting niet direct van mensch op mensch wordt overgebracht, zooals bij cholera, miasmatische koortsen) als bij contagieuse (zooals pokken, roodvonk) bacteriën de dragers der besmetting zijn. En hoewel voor elke speciale ziekte de bacterie zeker niet gevonden is, is het gelukkig dat de wijze van bestrijding voor allen wel dezelfde is, namelijk goede desinfectie. Waar bijv. vroeger ‚een groot aantal menschen stierven aan bij verwondingen op- tredende wondkoorts, veroorzaakt door uit de lucht op de wond nedervallende bacteriën, en waar men dikwijls om die redenen groote operatiën niet aandurfde, is thans door de beroemde desinfectie-methode, door Lister het eerst aangegeven en in toepassing gebracht, het gevaar voor het ontstaan van die wondkoortsen tot een minimum gereduceerd. Ten slotte wijst spreker er op hoe men nog aan het begin 584 van dit onderzoek staat, ’t welk eerst een tiental jaren oud is, doch dat het reeds verkregen succes eene aanmoediging geeft voor het vervolg, en dat hierbij meer geldt dan een bloot wetenschappelijk onderzoek, of een nieuwsgierig zoeken naar dingen, die men niet kent. Een heirleger van onvermoeide onderzoekers is aan het werk getogen en veel geld wordt ten behoeve van dit onderzoek besteed, maar er is niemand die niet zal willen toegeven, dat het nut van de zaak de daaraan bestede kosten en arbeid niet ten volle waard is. Na afloop dezer voordracht betuigt de Voorzitter den spreker met eenige korte woorden den dank der vergadering, waar- mede de aanwezige leden blijkens het op deze woorden vol- gende applaus ter volle instemmen. Hierna sluit de Voorzitter de algemeene vergadering. | | Goedgekeurd in de vergadering van 14 Juli 1887. JANSSEN VAN Raay, President. S. Freer, Secretaris. Vergadering der Directie gehouden op 25 Juni 1887. Aanwezig zijn de Heeren Jansen v. Raay, Dr. v. pn. Stok, Dr. GurreLine, Dr. Srurrer, Dr. Onnen, BorLannp, VORDERMAN, Dr. Crerier, Dr. Kroos en Dr, Froer. De Voorzitter opent de vergadering met een woord van welkomst aan den Heer Borranp, die heden voor het eerst als dirigeerend Lid zitting neemt. De notulen der vorige vergadering worden na lezing goed- gekeurd en geteekend. r 1. De Voorzitter deelt naar aanleiding van N°. VII der zooeven gehoorde notulen mede, dat in overleg met den Heer Beck de werkzaamheden aan het gebouw zoo zijn geregeld, dat deze 585 met een laatste bijdrage ad f/ 115 der beide belanghebbende Vereenigingen als geeindigd kunnen beschouwd worden. U. Tot leden worden benoemd de Heeren : Vreror LemmaN, offie. van gezondheid, Semarang ; J. KE. pe Meurer, ingenieur, B. 0. W. Batavia: W. G. Barker, hoofdonderwijzer, Ternate; B. M. H. Heuverpor, inspecteur van financiën, Batavia; H. van Lokuorsr, chef van den milit. geneesk. dienst, Batavia; W. J. Oosrernorr, dirigeerend officier van gezondheid , Batavia; Dr. Maurits Gresnorr, militair apotheker, Batavia; Rt Wismans, chef 2e afdeeling Depart. van Marine, Batavia; W. M. Orrow, militair apotheker, Batavia; A. Stoor, mijningenieur, Batavia; S. 1. G. van Oververpr, ingenieur B. 0. W. Batavia; H. Rorrr, dirigeerend apotheker, Batava; Mr. W.C. Veenstra, Raadsheer in het Hoog Gerechtshof, Batavia; W. CG. G. BrrokKMann, leeraar aan het Gymn. Willem III, Batavia. TIL. De Heer Borranp vraagt wanneer den vergadering zijne volgende lezingen over »Kracht en Stof” zal willen aanhooren. Dr. Srurrer geeft hem in overweging hiermede te wachten totdat de eerste lezing in de weldra te verschijnen aflevering van het Tijdschrift in handen der leden zal zijn gekomen. IV. Wordt gelezen eene missive van den waarnemenden Directeur van ’s Lands Plantentuin te Bwtenzorg waarin deze naar aanleiding van het hem toegezonden schrijven van den Heer Buisman te Middelburg (zie Notulen Vergadering 12 Mei sub V) antwoordt dat een herbarium voor den Heer Buisman in gereedheid wordt gebracht. De Secretaris deelt mede dat door hem in overleg met den Voorzitter het schrijven van den Heer Bursman aan den Redac- teur is toegezonden tot opneming in het Tijdschrift, zoodat de leden der K. N. V. kennis kunnen nemen van het door den Heer Buisman verlangde. 38 586 V. De Heer Vorperman heeft een schrijven ontvangen var den Heer Pasreur, eenigen tijd geleden belast met den aanleg van eene telegraaflijn in het Kedirische. Daarbij werden kapok- boomen als telegraaf-lijnen gebezigd, en het was nu den Heer Pasteur opgevallen dat deze boomen zeer sterk werden aange- tast door een vogel. Een exemplaar daarvan werd door den Heer Pasteur geschoten en den Heer VorprerMan toegezonden. Dit bleek nu de ook hieer wel bekende specht te zijn. De Heer VorpeRMAN meent dat deze vogel zich door het bekende gedruisch, door telegraafdraden veroorzaak! , heeft laten ver- schalken, en insekten onder den bast van die boomen heeft meefien te vinden Hoewel in deze streken (West-Java) ook dikwijls kapok- boomen als telegraafpalen gebruikt worden heeft de spreker nooit vernomen dat deze meer dan andere vrijstaanden door deze vogelsoort werden bezocht. Hij brengt in herinnering dat in noordelijke streken ook beren door telegraafpalen werden aangetrokken, die waarschijnlijk bijenzwermen daarin vermoedden en dus honing meenden te vinden. VL. De Voorzitter brengt in herinnering dat het aantal Buitenlandsche correspondeerende Leden door den dood van den Heer Görperr incompleet is en verzoekt de vergadering te willen overwegen welke personen voor het correspondeerend lidmaatschap in het Buitenland in aanmerking kunnen komen. Hierna sluit de Voorzitter de vergadering. Goedgekeurd in de vergadering van 14 Jul: 1887. JANSSEN VAN Raay, President. S. Fieer, Secretaris. Vergadering der Directie, gehouden op 14 Juli 1887. Tegenwoordig zijn de Heeren JANSSEN vAN Raay , Dr. v. p. STOK, 587 Dr. Srurrer, HARDEMAN, Dr. Onnen, Dr. Crerter en Dr. Ficeë, terwijl Professor PeKernarine de vergadering met zijn tegen- woordigheid vereert. Afwezig met kennisgeving de Heer TEN BRUMMELER. De notulen der algemeene vergadering en die der daarop gevolgde directie-vergadering gehouden op Donderdag 25 Juni worden gelezen en goedgekeurd. L. Van de ledenlijst worden afgevoerd de Heeren Mr. Tu. DER Kinperen en Dr. L. W. CG. pe Roo, terwijl als leden worden ingeschreven de Heeren: Mr. G. J. Keiser, President v/d. Raad van Justitie, Batavia, ‚M. A. van Hasserrt, adj. Inspecteur v. d. Post- en Telegraaf- dienst in N. I., Batavia. | J. (. Prakke, assistent Deli Mij. Loeboe-dalem. D. J. Jur, suikerfabrikant, Modjokerto. Dr. J. H. FK. Sorrewun Geveke, Resident, Cheribon. Dr. J. G. Kramers, Directeur van het Proefstation Oost- Java te Pasoeraoean. J. pe Jore, militair apotheker 2e kl. Soerabaja. J. H. HARTMANN, militair apotheker 2e kl. Soerabaja. D. P. F. Drressen, Gouvernements veearts, Batavia. H. W. van Darrsen, administrateur van Galoewan, Kedirt. M. G. J. Kempers, le Luitenant artillerie, Batavia. M.J. H. rer Linpen, leeraar Gymnasium, Batavia. G. M. Wrieman, hoofd-commies Dpt. financiën, Batavia. G. Brinks, onderwijzer, Weltevreden. G. Buns Cz. onderwijzer, Batavia. H. W. Praasrerink, leeraar Gymnasium, Weltevreden. W. Koorman, onderwijzer, Mr. Cornelis. HL. De Heer v. p. Srok brengt in herinnering hoe het aan BreeovereL, Nieper pe Sr. Vricror en anderen reeds gelukt was om kleuren te photographeeren, dat eerstgenoemde er zelfs in geslaagd was een photographie van het spectrum, een sou- 588 venir du spectre, zooals hij het noemde, te bekomen. Genoemde onderzoekers waren er echter niet in geslaagd om deze kleuren te fixeeren, waarvan de oorzaak wel hieraan moet worden toegeschreven dat de zilververbinding, welke die gevoeligheid voor kleuren vertoonde, slechts in een oneindig kleine hoeveel- heid disponibel was, en dus aan geen verder onderzoek kon worden onderworpen. Het is nu in den laatsten tijd aan een Amerikaansch scheikundige, Mr. Carey Lra, gelukt deze zilver- verbinding in grootere hoeveelheid te bereiden (the American Journal of Science N°. 197 May 1887). Volgens dezen chemicus bestaat ook deze zilververbinding in het latente beeld op een in de camera geexponeerde lichtgevoelige plaat. Dit zout, waar- aan Lea den naam geeft van photochloride, is waarschijn- lijk een subchloride van zilver of eene verbinding daarvan met chloride; het vertoont al naar de bereidingswijze verschillende kleuren, als wit, lichtvleeschkleur, rosé, koperkleur, cho- colade en zwart. Ook hebben al deze variëteiten , maar vooral de rosé-kleurige al bijzonder sterk, de eigenschap om de kleur aan te nemen van het licht waardoor zij warden beschenen. Spreker vertoont nu een weinig van dit zout door hem bereid volgens een van de voorschriften van Carey Lea. Dit zout heeft eene kleur, volkomen gelijk aan die van langs galvanischen weg neergeslagen koper. De Heer v p. Srok meent dat, nu men eenmaal zoover is dat men dergelijke voor gekleurd licht gevoelige zouten in grootere quantiteit kan bereiden, het ook wel gelukken zal om de aldus verkregen kleur te fixeeren, waardoor het vraagstuk der kleuren-photographie een belang- rijke schrede nader tot zijne oplossing zal worden gebracht. UI. Verder spreekt de Heer v. n. Srok nog over de wijze waarop de drie grondeenheden van het CG. G. S.-stelsel kun- nen worden verkregen en gereproduceerd, en hij bespreekt daarbij voornamelijk eene nieuwe methode om eene onverander- lijke tijdseenheid te verkrijgen, welke methode onlangs door LipPMANN is aangegeven. (Comptes rendus 1887 T. CIV pg. 1070). 589 De duur van de tegenwoordige secunde toch, gebaseerd op de dagelijksche omwenteling der aarde om hare as, is niet geheel onveranderlijk te noemen, en, wat erger is, er kunnen invloeden werkzaam zijn die vertragend of versnellend op de omwentelingssnelheid van den aardbol werken, welke buiten het bereik van onze contrôle vallen. Het is dus zeer wen- schelijk eene methode te bezitten waardoor het mogelijk is ten alle tijde een bepaald onveranderlijk tijdsinterval te kunnen reproduceeren. Spreker tracht nu langs twee wegen aan te toonen dat de specifieke galvanische weerstand van kwik slechts afhankelijk is van den tijd, dus eigenlijk slechts een tijds- interval is. Bij de eene methode maakt hij gebruik van de analogie tusschen den galvanischen stroom en water dat door een buis stroomt, bij de andere meer streng wetenschappelijke methode leidt hij het bovenstaande af uit de wet van Onu in verband met de leer der dimensiën. De methode van Lippmann, eene zoogenaamde zero-methode, komt nu op het volgende neder. Om een zelfden galvanometer worden twee stroomen geleid, in tegengestelden zin. De eerste, een voortdurende, wordt geleverd door eene constante batterij. De tweede is af komstig van eene condensator, welke voortdurend door middel van een bijzonderen stroomwisselaar geladen wordt door dezelfde batterij en daarna langs den galvanometer ontladen wordt. Deze tweede stroom is dus een intermitteerende, en zijne intensiteit (dus zijne werking op den galvanometer) zal, onder meer , ook af han- gen van de snelheid waarmede de conmutator zijn werk doet, dus van het trillingsgetal der stemvork, die als com- mutator gebezigd wordt. Dit trillingsgetal wordt nu zoo geregeld dat de galvanometer geene of slechts eene zeer kleine afwijking vertoont. Deze laatste kan men zelfs op eene of andere wijze registreeren. Men krijgt nu door gelijkstelling van beide uitdrukkingen voor die twee stroomen eene betrekking tusschen den weerstand R van den galvanometer, de capaciteit van den condensator en het trillings- 590 getal van de stemvork. Deze drie grootheden kunnen met de meeste nauwkeurigheid bepaald worden en daar in den weer- stand R de specifieke weerstand van het kwik in bekende verhou- ding is begrepen, blijft er slechts een lineair verband over tusschen den specifieken weerstand en den trillingsduur van de stemvork , welke in secunden is uitgedrukt. Daar nu de specifieke weerstand van kwik eene onveranderlijke grootheid is zal men dus altijd het- zelfde getal daarvoor moeten krijgen, indien de duur der secunde eveneens onveranderlijk blijft, mits namelijk de omstandigheden waaronder geëxperimenteerd wordt, bijv. temperatuur, dezelfde blijven. | De Voorzitter bedankt den Heer v. p. Srok voor zijne mede- deelingen. IV. Op voorstel van den Secretaris wordt toegestaan het aanschaffen van een bord, alsmede van een zuurstofzak met toe- behooren, om bij de voorlezingen in de vergaderingen dienst te doen. De kosten hiervoor zullen f 200 mogen bedragen. Daar er niets meer aan de orde is, sluit de Voorzitter de vergadering. Goedgekeurd on de vergadering van 11 Augustus 1887. JANSSEN VAN Raay, President. S. Frere, Secretaris. Vergadering der Directie, gehouden op 11 Augustus 1887, Tegenwoordig zijn de Heeren JANssEN vAN Raay, Dr. v. Dn. STOK, Dr. Srurrer, BorLanp, Dr. Onnen en Dr. Ficer. De notulen der vorige vergadering worden gelezen en goed- gekeurd. 591 1. Van de Ledenlijst worden gevoerd de Heeren W.J. Zuur, W. J. Rwreers en J. H. Anscuurz, terwijl tot leden worden benoemd de Heeren: J. H. Burren, kantoorchef P. en T. Soerakarta. S. P. Ham, adspiranthoutvester , Modjokerto. W. A. de Kanter, controleur B. B. Bandjermasin. W. CG. Knroors, chef expl. Semarang-Joana tramweg, Semarang. W. L. Meeecink, Leeraar Gymnasium, Meester-Cornelis. W. P. Qvarrero, controleur B. B. Gending. L. J. F. Titmermans, gepens. majoor, Weltevreden. J. A. Waenrer, werktuigkundig Ingenieur, Semarang. IL. Wordt gelezen de missive van den Directeur van Binnen- landsch bestuur N°. 4526 dd. 8 Augustus 1887, bijlagen 5, waarin, ter publiceering in het Tijdschrift der Vereeniging, wordt aangeboden een duplicaat van het door den Directeur der Gouvernements-kina-onderneming op Java, omtrent die onder- neming over 1886 uitgebracht verslag met de daarbij behooren- de bijlagen. Dit verslag zal in het tijdschrift worden opgenomen. HIL. Wordt gelezen de missive van den Direeteur van Bin- nenlandsche bestuur N°. 225/B. dd. 1 Augustus 1887 als beglei- ding van drie kisten, inhoudende voorwerpen door den tech- nischen ambtenaar bij het Boschwezen S. H. Koorpers op de Karimon Djawa-eilandeu verzameld en bestemd voor de Natuur- kundige Vereeniging. IV. De Heer Srurrer deelt mede dat hij een schrijven ontvangen heeft van den Heer S. H. Koorpers waarbij ter publiceering in het Tijdschrift wordt aangeboden een stuk over de Goenoeng Moeria. De Heer Srurrer zegt dat dit stuk door hem bereids aan den Heer Dr. VerBeek ter beoordeeling is toegezonden, die tot opneming in het tijdschrift adviseerde. 592 Hiertoe wordt besloten, terwijl tevens wordt toegestaan eene uitgaaf ad f 60 voor de vervaardiging van een bij dit stuk behoorend kaartje. V. De Heer Borvaxp biedt voor het tijdschrift aan eene verhandeling getiteld »Schijn en Wezen, algemeene beschouwin- gen over de begrippen Stof en Kracht”. VI. Tot correspondeerend Lid der Vereeniging in Nederland wordt met algemeene stemmen benoemd de Heer Prof. Da. C. A. PekKerHArinG, terwijl evenzoo tot buitenlandsch correspon- deerend Lid wordt benoemd de Heer ArrxanpeR Woerkor, president van de Geographische vereeniging te Sl. Petersburg. Daar er niets meer aan de orde is, sluit de President de vergadering & Goedgekeurd in de vergadering van 8 September 1887. JANSSEN vAN Raay, President. S. Frere. Secretaris. Vergadering der Directie, gehouden op 8 September 1887. Aanwezig de Heeren JANSSEN vaN RAAY, DR. vAN DER STOK, Dr. Srurrer, Dr. Onnen en Dr. Fioee. De notulen der vorige vergadering worden na lezing goed- gekeurd en geteekend. IL. De navolgende Heeren worden tot gewone Leden benoemd. Zijne Excellentie de Luitenant-Generaal A. Haca, Komman- dant van het Leger, Weltevreden. Mr. J. H. Beresma, Lid in den raad van Nederlandsch-Indië, Weltevreden. B. Kerrsses, Ingenieur B. 0. W. Patjlan. H. Rexvers, chef b/d. post- en telegraafdienst, Pats. 595 _W. P. J. Jansen, adj.-Inspecteur byd. post- en telegraafdienst , Benkoelen. | G. Apams, hoofdonderwijzer, Palembang , HerRMAN van Boeker, hoofdonderwijzer, Ngandjoek. S. W. H. Murrer, hoofdonderwijzer, Bondowoso. A. pe Graarr, chef bjd. post- en telegraafdienst , Pekalongan. Dr. A. J. Verwey, ambtenaar ter beschikking, Batavia. J. Dermour, Administrateur-Ingenieur der N. [. Bierbrouwerij de Kroon, Weltevreden. II. Van de ledenlijst wordt afgevoerd de Heer J. CG. Kummer Cz. ni. Wordt voorgelezen het extract uit het Register der besluiten van den Gouverneur-Generaal van N. IL. No. 6fe. d° 17 Augustus 1887, waarin aan het Bestuur der K. N. V. wordt toegestaan eene subsidie voor het jaar 1887 groot f 1500.— ter tegemoetkoming in de kosten van uitbreiding en verbe- tering der aquariën. IV. Dr. Srurrer vertoont een koker van Serpula door hem in het museum gevonden. Dit exemplaar is merkwaardig, omdat het bijzonder lang is, langer dan een meter, terwijl de gewone exemplaren slechts een lengte van eenige decimeters hebben, Omtreut de herkomst van dit exemplaar heeft Dr. Srurrer noch in het museum noch in de notulen iets kunnen vinden. Dr. vaN per Stok meent __dat dit exemplaar eigenlijk beter geplaatst is in het Geologisch Museum te Leiden, en daarom wordt besloten dezen koker aan te bieden aen den Directeur van 0. E.en N. ter opzending aan den Directeur van gemelde inrichting. V. Dr. vaN per Srok deelt mede dat op den 14°? November van dit jaar te Utrecht feestelijk zal herdacht worden het feit dat Professor CG. H. D. Burss Barrvor voor 40 jaar het profes- soraat in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde der Utrecht- 594 sche Universiteit aanvaardde, en hij stelt voor, ook met het oog op de omstandigheid dat Professor Buis BarLor reeds sinds 1855 Correspondeerend Lid onzer Vereeniging is, om van de belangstelling der Directie in dit feest te doen blijken. Wordt besloten Professor Burms BaArvor met dit feest geluk te wenschen. Hierna sluit de President de vergadering. Goedgekeurd in de vergadering van 15 October 1887. JANSSEN vAN Raay, President, S. Fieer, Secretaris. Vergadering der Directie gehouden op 15 October. 1887, Tegenwoordig zijn de Heeren Janssen vaN Raav, Dr. SLurren, HARDEMAN, Dr. Kroos, Dr. OnneN en Dr. Froer. De notulen der vorige vergadering worden gelezen en goed- gekeurd. 1. Tot leden worden benoemd de Heeren: A. S. J. van Kesteren, generaal-majoor, te Weltevreden. H D. A. pe Worrr, chef Post en Telegraaf-kantoor, Cheribon. A. Burssman, controleur B. B. Goenoeng Soegih. W. Baron van Voorst ror Voorst, erfpachter, Mobo Ardjo. J. A. Rocuussen, controleur B. B. Bikéroe. H. C. L. D. Comueerin, chef Post en Telegraaf-kantoor , Lahat. R. Surinca, bewaarder van het kadaster Batavia. IL. Van de ledenlijst wordt afgevoerd de Heer J. Groornorr. HI. Wordt voorgelezen de missive van den Directeur van O. E. en N. Ne. 8867 d°. S Sept. 1887 waarin, met het oog op de samenstelling der begrooting van 1889 wordt gevraagd 595 of de gewone gouvernements-subsidie voor dat jaar door de Natuurkundige Vereeniging al dan niet zal kunnen worden ontbeerd. De President deelt mede dat het antwoord hierop reeds verzonden is, luidende: dat de Directie der K. N. V. den Directeur van 0. EB. en N. verzoekt om deze subsidie ook voor het jaar 1889 op het ontwerp der begrooting te willen brengen. IV. Dr. Srurrer deelt mede dat het zijn voornemen is in de volgende maand een voordracht voor de leden te houden. V. De Secretaris leest het volgende voor uit een schrijven van den Heer vaN per Vinne, te Blitar. „Den 6e Augustus jl. vertoonde de maan zich s'morgens om _ »vijf uur met drie kleine bijmanen en een ellipsvormigen kring »door de maan heen, gekleurd met de kleuren van den regen- „boog. De lucht was geheel helder, met een prachtigen ster- »renhemel.” À VI. De Secretaris deelt mede dat de voorraad reglementen _ nagenoeg is uitgeput. Hij wordt gemachtigd het reglement met de indertijd gemaakte wijzigingen tot een aantal van 500 exemplaren te doen herdrukken. Daar er verder niets meer aan de orde is, sluit de President de vergadering. Goedgekeurd im de vergadering van 10 November 1887. JANSSEN VAN Raay, President. S. Frieee, Secretaris. emendat Vergadering der Directie, gehouden op 10 November 1887. Tegenwoordig zijn de Heeren: JANSSEN vAN Raay, Dr. v. D. Stok, Dr. Srurrer, Mr. Prrepers, DR. ONNEN, TEN BRUMMELER, 596 Herinea, Dr. Kroos en Dr. Freee, benevens een aantal gewone leden der Vereeniging. De Voorzitter opent de vergadering en verleent het woord aan Dr. Srurrer tot het houden der aangekondigde voordracht over: »De nieuwere ideëen omtrent het mechanisme der over- erving en veranderlijkheid bij levende wezens.” Een bekende zaak is het, dat de twee begrippen »overerving’”’ en »veranderlijkheid’” als de mechanische hulpmiddelen zijn aan te merken, waardoor de organische wereld haar tegen woordig aanzien heeft verkregen, en spreker meende zelfs tegen deze opvatting weinig of geen tegenspraak, van welke zijde ook, te zullen ondervinden, wanneer hij slechts in het midden liet of deze ‚ veranderlijkheid een bepaalde richting of tendenz vertoont of geheel in het onbepaalde werkt. Onder den eenen factor, de overerving, heeft men dan het feit te verstaan, dat in hoofd- zaak de afstammelingen weer op de ouders gelijken, terwijl door de veranderlijkheid het geleidelijk ontstaan van nieuwe vormen mogelijk wordt. Wil men nu aan de eene zijde in deze veranderlijkheid een teleologische richting, door een on- bekende godheid geleid, zien, of wil men als volbloed mate- rialist alleen de natuurlijke teeltkeus in de richting, die deze veranderlijkheid nemen zal, doen ingrijpen, altijd zal toch het feit der veranderlijkheid der organismen als de onmiddellijke oorzaak van het ontstaan van nieuwe vormen in de levende wereld erkend moeten worden. Een ieder weet hoe verder Darwin het was, die uit deze beide factoren , in verband met de natuurlijke teeltkeus, het ontstaan van alle levensvormen trachtte te verklaren. Reeds Darwin zelf evenwel voelde, dat, zoo wij in het begrij- pen van het ontstaan der levende wereld iets verder wilden komen, in de eerste plaats de twee begrippen overerving en veranderlijkheid zelve een vasteren bodem moesten hebben, of met andere woorden naar de verdere oorzaken der overerving en veranderlijkheid moest gezocht worden. Uit het gevoel de- , 597 zer behoefte ontstond bij Darwin zijn bekende hypothese der Pangenese. | Na Darwin zijn er velerlei pogingen gedaan om een meer zichtbaren drager dezer overervingstendenzen en een oorzaak der veranderlijkheid op te sporen. Spreker herinnert slechts aan de meest vruchtbare dezer pogingen, die van Näcert, na- melijk de zoogenaamde Idioplasma-theorie. In de laatste jaren hebben even wel deze tot nu toe geheel hypothetische dragers dezer eigenschappen een meer bepaalden zichtbaren vorm gekregen. Om duidelijk te maken, welke stof het schijnt te zijn, die als de drager der overervingstendenz aan te merken is, geeft spreker eerst een overzicht van den fijneren bouw der cellen, opgehelderd door op de muur geprojecteerde afbeeldingen. In iedere cel is het plasma, de celkern met de kernlichaampjes en bij planten-cellen een cellulosewand te onderscheiden. Oorspronkelijk bestaat ieder organisme uit slechts één cel ter- wijl uit de deeling van deze oorspronkelijke of ei-cel in meer- dere cellen en door het groeien dezer dochtercellen het latere organisme ontstaat. Daar evenwel een cel zelf nog een vrij gecompliceerd orgaantje is, kan niet door een eenvoudige splitsing in tweeën het doel der vermeerdering bereikt worden. In ieder der dochtercellen moeten dezelfde deelen, die in de moedercel voorkwamen, weer vertegenwoordigd zijn. Het oude Remar’sche schema was nu eenvoudig, dat eerst ieder kern- lichaampje, daarna de kern en dan het plasma zich in tweeën splitste. Zoo eenvoudig gaat het evenwel niet in zijn werk. Daar- op laat spreker een aantal verschillende stadiën zien van cellen, die in deeling zijn en beschrijft de zoogenaamde Karyokinese, zoowel bij plantaardige als dierlijke cellen. Deze geheele wijze van deeling schijnt wel hoofdzakelijk hierop berekend te zijn, dat iedere dochtercel een zoo evenmatig mogelijk deel der stoffen der moedercel met zich krijge. In de eerste plaats geldt dit wel voor de eigenaardige korrelige massa, die het netwerk in iedere celkern vormt, het zoogenaamde Chromatin waartusschen zich het kernsap bevindt. Dit Chromatin rang- 598 schikt zich, wanneer de cel zich gaat deelen, in U-vormige beugels, welke zich door een lengtespleet in twee gelijkvormige beugels deelen. De twee verschillende helften van alle beugels worden door de plasmastrooming in de plotseling optredende spoel- vormige figuur ieder naar een tegenovergestelde pool der ei-cel gevoerd. Ook nog door andere waarnemingen wordt men in de op- vatting, dat het Chromatin der celkern een zeer belangrijk hestanddeel voor het leven der cel en dus ook voor het geheele organisme is, versterkt. Spreker vertoonde daartoe de kunstmatige deeling door plasmolyse, van het plasma in cellen van Zygnema, zooals dit door Kress is medegedeeld , waaruit bleek hoe verschillende levensfunctiën slechts in die plasma- stukken, die de kern in zich bevatten, plaats vonden, zoo als de omhulling met een nieuwen cellulosewand. | Ook bij kunstmatig gedeelde Infusoren werden dergelijke verschijnselen vertoond. | Een nog veel sterker steun krijgt deze opvatting van het belang der celkern door de gecompliceerde veranderingen, die bij de bevruchting plaats grijpen. Naar de tegenwoordig vrij algemeen aangenomen zienswijze, bestaat het meest be- langrijke feit der bevruchting in de vereeniging der kernen van een vrouwelijke en mannelijke cel. Spreker vertoonde daarop de afbeeldingen van de verschijnselen, die v. BENEDEN bij de bevruchting van een Ascaris waarnam. Hieruit blijkt, dat waarschijnlijk in iedere cel van het latere organisme een gedeelte van de kern van de moeder en een gedeelte van den vader zich bevindt. Door SrrassBUuRGER werden over- eenkomstige waarnemingen bij planten gedaan, hetgeen ook door afbeeldingen werd opgehelderd. Nadat spreker nog eenige oogenblikken bij de theoretische beschouwingen van VAN BenepeN had stilgestaan en de be- zwaren daartegen had medegedeeld, kwam hij tot de tegen- woordig door velen, in navolging van Herrtwie, gehuldigde hy- pothese, dat het Chromatin der celkern als de drager der 599 overervingstendenzen te beschouwen is. Het Chromatin vol- doet aan de eischen, die Náerrr aan zijn Zdioplasma stelt, en komt overeen met het Kiemplasma van Wersmann. Dit kiem- plasma is het, dat veroorzaakt of uit een ei-cel een mensch, een kwal of een frijstplant zal ontstaan. Wanneer van één enkel individu hetzij door parthenogenese, hetzij door deeling (bij lagere dieren en planten, en ook bij hoogere planten door stekken, etc.) afstammelingen gekweekt worden, dan bezitten deze uitsluitend slechts kiemplasma van het moeder-organisme en zouden geheel overeenstemmen zoo de uitwendige omstandig- heden gelijk waren. Het is bekend genoeg hoe men bij planten dan ook juist op deze wijze, door de zoogenaamd niet ge- slachtelijke vermeerdering, bijzondere eigenschappen tracht te bestendigen. (Kina, vruchtboomen, etc). De gedurende het leven door uitwendige omstandigheden verkregen eigenschappen van een organisme, worden dan ook voor zoover men weet niet op de afstammelingen overgeërfd. Goed geconstateerde feiten daaromtrent zijn er ten minsten op het oogenblik niet van bekend. Dit kiemplasma schijnt dus zeer constant te zijn en slechts uiterst moeilijk wijzigingen te ondergaan, De vraag blijft dan: hoe komt de veranderlijkheid, die men toch feitelijk waarneemt, tot stand? Prof. WersmanN meent nu juist in de sexueele voortplanting de oorzaak gevonden te heb- ben van de individueel overerfelijke verschillen. Door de vereeniging van het CGhromatin of kiemplasma van twee, van verschillende individuen afstammende cellen, tot een nieuwe celkern, ontstaat een mengsel van kiemplasma hetgeen tot dat oogenblik nog niet bestaan had. Dit nieuwe kiemplasma is nu voor zich weer onveranderlijk, dat wil zeggen: de eigenaar- digheden, die het uit dit nieuwe mengsel van kiemplasma ont- stane organisme gedurende zijn leven verkrijgt, worden niet op zijn afstammelingen overgeplant, maar wel die, die haar ontstaan aan deze bijzondere vermenging der beide kiemplasmen te danken hebben. Dat nu de afstammelingen van één oude- renpaar elkander niet geheel gelijk zijn, kan men zich daar- 600 door ontstaan denken, dat de vermenging van het mannelijke en vrouwelijke Chromatin niet altijd volkomen gelijk zal zijn, zoodat soms meer Chromatin van den vader soms meer van de moeder in het nieuwe mengsel zal zijn. Ter bereiking van dit doel: een zooveel mogelijke veranderlijkheid der af- stammelingen, meent Wersmann dat ook de vorming der he- kende poollichaampjes kunnen bijdragen, waardoor een gedeelte van het Chromatin uit de moedercel verwijderd wordt, terwijl toch bij geen twee ei-cellen ooit deze afzondering een geheel gelijke wezen zal. Ook bij menschen vindt men dat die twee- lingen, die slechts één Amnion en één Ghorion hadden,en dus uit één ei, dus met slechts één en hetzelfde mengsel van kiemplasmen, ontstaan zijn, de zeldzame gevallen van spre- kende gelijkenis vertoonen; terwijl bij het veel meer gewone geval, dat tweelingen niet op elkaar gelijken, elk een eigen Am- nion en CGhorion heeft, zoodat zij uit twee eieren, die tegelijkertijd bevrucht werden en dus met twee verschillende mengsels van kiemplasma voorzien waren, ontstaan zijn. De Voorzitter bedankt namens de leden den spreker, en heet daarna den Heer Herinca, die wederom als dirigeerend lid zitting neemt, welkom. Hierna worden de Notulen der vorige vergadering gelezen , goedgekeurd en geteekend. | 1. Van de ledenlijst worden afgevoerd de Heeren J. H. E. TrrezartT, D. H. Prurm Mertz en vAN LEEUWEN. II. Tot leden worden benoemd de Heeren: L. F. van pen Urpwrcn, Luitenant-kolonel, Batavia. H. CG. A. Rueupor, Kolonel der infanterie, Batavia. W. Hursman, algemeen pakhuismeester, Batavia. A. E. Morr, chineesche tolk, Batavaa. J. G. Serorr, controleur B. B., Fort de Kock. II. Van de Heeren Professoren CG. A. PeKELHARING en À. Woerikor worden missiven gelezen, waarbij zij hunne benoeming 601 tot correspondeerende leden der K. N. V. verklaren te aanvaar- den en daarvoor hun dank betuigen. IV. Komt ter tafel missive N°. 515/B van den Directeur B. B. waarbij wordt aangeboden ter opneming in het Tijdschrift der Vereeniging, het verslag van een dienstreis naar en in den Karimon-Djawa-Archipel door den technisch-ambtenaar bij het Boschwezen S, H. Koorpers. Vele leden maken bezwaar om dit lijvig verslag in zijn ge- heel in het Tijdschrift op te nemen. Wordt besloten het in handen te stellen van den Redacteur, met verzoek om te willen nagaan welke gedeelten zonder schade kunnen worden weg- gelaten. , V. Ter aanvulling van het door hem medegedeelde in de ver- gadering van den 15°" Januari 1885 (Deel XLV, pg. 548, sub IX) omtrent ruspen, die de theeplanten in de Preanger vernielden, zegt de Heer Prepers dat hij thans de soort heeft kun- nen determineeren. De naam is » Gracilaria chrospilella, SNELLEN.” VI. DefHeer ten Brumaerer deelt mede hoe op zijn last op eenige telegraafkantoren ter Westkust van Sumatra aanteekening is gehouden van de richting en eenigermate van de intensiteit der aardstroomen. De tijd van waarneming was des avonds na afloop der werkzaamheden, wanneer de lijnen zonder batterij met de aarde in verbinding waren gebracht. Hij meende dat de richting en sterkte dier stroomen wellicht in verband kon den staan met de werking van nabij gelegen vulkanen. Daar hij echter uit deze waarnemingen geen zoodanig verband kon opmaken, had hij de staking ervan gelast. De Heer vAN per Stok meent dat alle waarnemingen, al zijn zìj wat grof, van dit nog zoo weinig bekende verschijnsel haar nut kunnen hebben en verzoekt inzage van die waarnemingen. Het komt hem evenwel bedenkelijk voor dat op twee kantoren dikwijls tegelijkertijd stroomen in tegengestelde richting wer- den waargenomen. 602 VIT. De Voorzitter zegt dat hij de volgende vergadering niet zal kunnen bijwonen, en verzoekt dus den Vice-president om op de volgende vergadering het praesidium op zich te willen nemen. | Hierna sluit hij de vergadering. | Goedgekeurd in de vergadering van 8 December 1887. VAN DER Stok, WVice-President. S. Fiege, Secretaris. Vergadering der Directie, gehouden op 8 December 1887. Tegenwoordig «zijn de Heeren Dr. vAn Der SroK, Dr. SLUITER, Dr. Onnen, HARDEMAN, BorLanp, Dr. Kroos en Dr. Fiege, be- nevens een aantal gewone Lieden. De Vice-president opent de vergadering en noodigt den Heer Borraxp uit tòt het houden der aangekondigde voordracht »Over de wereld-beschouwing der toekomst”. De Voorzitter zegt na âäfloop den Heer BorLanp dank voor de vele moeïte en zorg aan dit onderwerp besteed. | Hierna worden de notulen der vorige vergadering gelezen en ra góedkettring geteekend. T. ‘Van de ledenlijst worden afgevoerd de Heeren M. S. G. Kemnrers, E. Porágk, Apex. E. ‘Lando, W. pe Boer, W.S. Cramer, Mr. Tm. J. A. Keus eu Dr. Ersincer. II. Tot gewone leden worden benoemd de Heeren: ‘A. J. Swover Hureronse , notaris, Soerabaia, J. A.H. Brevmans, coritröleur ‘te-kl., Sungkarak, J.'C. Hovsman, arts off. v. gez. Batoe-Djadja, G. 'G. Ovwerrwe, luitenant-kolonel-intendant, Weltevreden. H. F.'0. van CartesBuren, majoor-intendant , Weltevreden. N. Wine Easton, mijningenieur, Batavia. 605 Dr. C, ErsckMan, off. v. gez. Weltevreden. II. Komen ter tafel: een circulaire van de Vereeniging tot bevordering der Ge- neeskundige Wetenschappen in N. L, betrekking hebbende op de herziening van het reglement dier Vereeniging, een circulaire van de firma Ernst & Go. alhier betrekking hebbende op het 2e deel van Dr. v. pn. Bure’s »De Genees- heer in Nederlandsch-Indië”, een circulaire van het Uitvoerend Comité der Commissie, die zich in Nederland gevormd heeft om aan Professor F. GC. Donpers, op zijn eerlang te bereiken zeventigsten verjaardag een hulde zijner waardig te brengen, en een circulaire van de Sub-commissie, die zich met hetzelfde doel in Nederlandsch-Indië heeft geconstitueerd. Alle deze worden voor kennisgeving aangenomen. IV. Komt ter tafel een schrijven van het lid der Vereeni- ging, den majoor der Chineezen te Djocja, Ko Mo An, waarbij voor de Bibliotheek der Vereeniging twee boekwerken ten ge- schenke worden aangeboden. Deze worden onder dankbetuiging aanvaard. V. Komt ter tafel een schrijven van den 2°2 Luitenant Post- kommandant te Nanga-Pinoh den Heer L, Fanoy, waarbij deze zich aanbiedt tot het doen van meteorologische waarnemingen. Den Secretaris. wordt opgedragen dit schrijven te beantwoorden. VL. Wordt overgegaan tot het kiezen van functionarissen in het Bestuur voor den jare 1888. Bij opening der stembriefjes blijkt dat de tegenwoordige allen zijn herkozen. Daar er niets meer aan de orde is, sluit de Voorzitter de ver- gadering. (roedgekeurd in de vergadering van 12 Januari 1887. JANSSEN VAN Raay, President. S. Freee, Secretaris. re a i ë SEA, äi À 18 dense in ee gr Lef nd gsf suibeuad CAM doed: dadals vi deksel heldin gl Angvaalgor. 1 0d h adel aaistie, „09 Be reren abe) spel ega „ate nao, Af al ke lonliktal. usa ENEN Ehelad- -doehja vrhinfE aleine) db ind genk sad, Haten ie aovaslort nes tao Heeft; bhi vang bel „Balniper matie vas” groeid af: giek 1d Ri Kk: A, Ak baders EEn afsl 45, albe er on | olifant torn nf B sil Kd di ek, de ee Kk in OEE Re gend A bk. Hen det bau ganse har af ze wone OE KEN UE ae: Dz 69 telers A ti MARIE CAGE ADE HD Aer: dijen 030 | gain sttoehabteuodfnra ik a eaaas Û | dbttaogelk êvt Aporia. Hike wers nre ged His par ek eneen Peel iner kod. laik. ns PE ober ier pe dha ge ue "881 Hed sein zt oere, W: eit dh afisodteet? fijvee Pd hak „ ed PRoifeza0 vh Tite ki hit aid da vwo ig KS hz vj Are RE Ais „el Er Een nd Co risê vat 6, a \ k En 7 OR Oe ek: & % 4 De PS ge het : \ À wt. Rhee 4 LA ren + 5 ; g } = e, ve, k se PE IA AEA ' Rt SANA nd ef à pe - y % en B nit > MVSE 4 gaoEk © 7 de ves erk een: " Res Mnl Te EN d ' nj e Sne ve ROS er pe mer s u be wÛ ij „ y "ii 4 x . d s METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN IN NEDERLANDSCH-INDIË. JANUARI 1887. « | 4 ar * Át GUI GAAIK ST thi t b Br40 … … d/ Ed Pee Ba L. S. Ten einde het afdrukken en de toezending aan de waarne- mers te bespoedigen zullen de meteorologische waarnemingen, welke tot nu in de afleveringen van het Tijdschrift der Konink- lijke Natuurkundige Vereeniging werden gepubliceerd, voortaan afzonderlijk maandelijks verschijnen. De waarnemingen, welke na het afdrukken nog ontvangen worden zullen aan het einde des jaars in een afzonderlijken tabel worden samengevat. Deze publicatie omvat nu: 1. De waarnemingen van de windrichting in verschillende deelen van den N. L. Archipel. Daar het wenschelijk is dat in deze eenvoudige waarnemingen meer eenvormigheid heersche, worden H.H. waarnemers verzocht zooveel mogelijk op te geven de windrichting op dezelfde uren van den dag namelijk 9“ v. m., 2" n. m. en 6“ n. m. Opgaven als Landwind, Zeewind zijn minder gewenscht. Bijzondere prijs wordt echter gesteld op een spoedige toezending, vooral uit de Buiten-bezit- tingen. 2. Regenwaarnemingen. Het aantal waarnemings-stations onder deze rubriek opgeno- men bedroeg met den aanvang van het jaar 20. Op zes daarvan geschiedden de waarnemingen met regenmeters welke door tusschenkomst van den Secretaris der K. N. V. werden verstrekt. De nauwkeurigheid der waarneming zal voor de verschillen- de stations wel niet dezelfde zijn. Daar echter deze waarnemin- gen alle geheel vrijwillig geschieden , is de nauwkeurigheid van et 4 waarneming zeer waarschijnlijk voldoende genoeg om de opneming er van in het tijdschrift der K. N, V. te rechtvaar- digen. De stations waar regenmeters van de K. N. V. geplaatst zijn zijn Tjiogreg, Perbawatie, Parakan-salak, Widodaren, Hilversum en Tjibodas. Te Pontjowatie geschieden de waarnemingen met een gouver- nements-regenmeter. Omtrent de waarnemingen te Padangan en Bowerno zie deel XLII, serie 8 pag. 148. De regenmeters te Gambang Waloh en te Sennah zijn ge- copieerd naar het model van den Gouvernements regenmeter. De waarnemer te Madjoe bedient zich van een petroleum-blik en meet de regenhoogte direct met den maatstok op. 35°. Meteorologische waarnemingen te Tjibodas, bergeultuur- tuin van s’Lands plantentuin te Buitenzorg. | Er is niemand die het nut van goede en geregelde waarne- mingen op hoog gelegen punten op Java zal betwijfelen. Daarom was het mij zeer aangenaam dat de Heer Lrerorp, tuinman te Tjibodas, zich bereid verklaarde de gewenschte eenvoudige waarnemingen op gezette tijden te doen. Daartoe werden door mij op een geschikte plaats, voor directe zon- nestraling beschut, opgesteld een maximum- een minimum- en twee gewone thermometers. De bol van een dezer met netel-doek bekleed, wordt een kwartier voor de waar- neming bevochtigd. Uit het verschil van de aanwijzing van den droogen en natten thermometer wordt de betrekkelijke vochtigheid op de bekende wijze afgeleid, De beide thermo- meters zijn ongelukkig niet van de zelfde gevoeligheid , en dus verdienen de getallen voor de betrekkelijke vochtigheid min- der vertrouwen. (*) Behalve deze waarnemingen, welke te 6 v. m. 12*en 6“ n. m. geschieden, worden nog opgegeven de windrichting als mede de bewolking des hemels uitgedrukt door een der getallen (1) Op den 10en Maart zijn deze beide thermometers door een beter stel van dezelfde gevoeligheid vervangen. + J van OQ tot 10, waarbij het getal O een geheel wolkeloozen en het getal 10 een geheel bedekten hemel aangeeft. De regenwaarnemingen vindt men onder rubriek 2. De tuin is gelegen op een hoogte van 1425 meter in het District Tjipoetri, afdeeling Tjiandjoer, Residentie Preanger Regentschappen op ongeveer 107°—6’ O0. L. van Greenwich en 6°—44’ 4. B. Ten Z.W., ten W. en ten N.W. bevinden zich op ongeveer 10 kilometer afstand de G. Gedeh (2950 meter hoog) de G. Pange- rango (5020 meter hoog en) de Geger Benteng (2055 meter hoog) ten zuiden en ten oosten is het terrein evenwel sterk dalende en wordt het uitzicht door niets belemmerd. | Hierachter volgt nog een opgaaf omtrent de geographische ligging der stations voor windwaarneming, alsmede een korte opgaaf betrekking hebbende op de regenstations. Batavia, 20 Mei 1887. S. FIGEE. Ole == DD DA BKF EN O m OS Jed LR 1 bemad. © hek jk or 1 EN SS CO OO an) LO Le LE IE 17 LE 1e 1D 17 LS OO 1 OL Ol ee ide) KN Ligging der Stations voor Windwaarnemingen, STATIONS BREEDTE LenereE 0. vAN GREENWICH, Poeloe. Bras; . . . Bob 0! N. 95458 Oleh-leh . . . . . 5—25 N. 95—20 Poeloe Bodjo . . . 0—58—50 N. . 98—51—10. Padang . . . … . O—58— 1 Z. . 100—20—57 . Poeloe Pandang . . O—b6—46 Z. . 100— 7—56 . Benkoelen …. …. …. …. 5—47—50 Z. . 102—14—55 Bengkalis (e+ 7404: vee vl =26 N. . 102— 6. Muntok . . . . … 2 418 Z. . 105— 9—50 . Tandjong Pandan. . 0—55—50 N. . 104-608 Java 1° Punt . . . 6—45—53 Z. … 105—11—58. Vlakke hoek . … . B— Báb Zi, . 10452 DBE Noord- Wachter. . . 5—12—50 Z. . 106—26—58 . Edam. . . . . … b—b7—29 Z. 10650. Batavia (Observatorium) 6—10—56 Z. . 106—49—55 . Tjilatjap. . . . . 7—46—50 Z. .109— 215. Semarang …. . …«. ….'’6—57— 9 Z. . 11025 WOK Mandelieke . . . . 6—20— 5 Z. . 110—55—öl . Soerabaja . . . . 7—24—10 Z. . 112—b8 46E Sembilangan . . . 7— 5—48 Z. . 112—40—56. BOEKAEREP Sen ES L. . 115—54 Boeleleng …. …. …. . 8— 5—50 Z. .115— 5—48 BAMA Se ed EN Koepang . >. . .10— 9—49 Z. . 123533 Dy Bandjermasin . . - 5—18—55 Z. . 114—54—b56 Bonthain. . . . . 5—55—16 Z. . 119—56—29. Tontol.. rn ed) N. . 120—14. Denans. ett ED ZL. .126—0. Amboina. . . . . 5—41—50 Z. . 128—10—16. Naparoea. …. … … . 5—54—57 Z. . 128—58— Di. id OPGAVE OMTRENT DE LIGGING DER STATIONS VOOR REGENWAARNEMING. Pjiogreg, afdeeling Buitenzorg dE 500 meter hoog gelegen op een van de hoogste uitloopers van den Gedeh. Perbawatie, gelegen 7 paal benoorden Soekaboemi op de zuidelijke helling van den Gedeh, op een hoogte van 1160 meter boven de zee. | Parakansalak , gelegen aan de Zuidelijke helling van den berg . Endoet, Soekaboemi, Preanger Regentschappen. Soekaboemi, Hoofdplaats van de afdeeling van dien naam. Preanger Regentschappen. Pontjowatie Res: Krawang, 7 paal bewesten de districtshoofd- plaats Dawoean op een hoogte van —+ 40 meter. Dadap bor, Djoentt, Kamal, Tjaplek, Tandjoeng Poera, gelegen in de Residentie Cheribon. Gambang Waloh, residentie Kedoe, afdeeling Temangoeng op het Djamboe gebergte, ruim 900 meter boven zee. Bowerno, Padangan, gelegen in de afdeeling Bodjonegoro, Residentie Rembang. Kedewon. Marine Boschexploitatie. Residentie Rembang afdeeling Bodjonegoro, district Tenawon. Bantaran, Residentie Kedirie ; hoogte boven zee 600 Meter. Widodaren, district Tangoel, afdeeling Djember, Residentie Besoeki. Hoogte boven zee 500 meter. Madjoe. Bij Solok, Padangsche bovenlanden. Sennah. Onderneming van de Deli Batavia Maatschappij. Ehlversum, tabaksonderneming afd. Assahan Sumatra’s Oostkust, 7 LEERT JANUARI 1861 ae) 2 pn © © © en) o © © © © 8 & ODE Ee ES RG Ne RES | EE E : 5 Re EE > t 5 bon S & > a NN 2 PZ EN N Pia Ees EE Eer Be 2 ek ee T ee Se EE A eene rame es EE NE nt BS En z > © © © > B = 2 > Ie = o ete or Ss 8 zo 2 EN zQSESEs S 2 zE ©» Ek C EERDE MUR RME AE RB tia Zee a -5) Ee eee of a ENeeeES opne Den De Biet nee & s & mi N NN Oz Nn © Z EN EN en ek =: oosssoososevsersoressseseessesesesBFoenE id EN EE NER NEE NEN ENNE N “ned | Se 5 Re - z SEgoeooooksososoosoosoosoososossceconZokorns mn ee en a sar CEP HP DS LOS Ie © ee mi GUIG HI OO D= OO DO mTLD AID OD MH ODO mm CUI MID CO D= MO HO vage nd gl pe gg a ee Tl U A CT U U U U U AIN EO VINDRICHTING. ML 6 | 7 | 8 — ENE ea ete Poeloe Pandang. Benkoelen. | Bengkalis. | Muntok. v/m. | n/m. | _njm. jm. | nm | n/m vam. | n/m. | _n/m. | v/m. | n/m. | _n/m. Bo | ex | eo | 2x | ee | 9 | 2 | Geo) Geo CER | | | | | | | ROE ENW | NW | NO | ZZW | — | N N N | 0 NW | NW | NO 7 7.0 | ie | ES ser NW W N EE O0 NW (Nw | o | WZW 140 | Sr Aes Sj N N N BEE ZW | NW | NW | 0 | Z | 0z0 5 si 2 N NW N 15 o W | Zw 0 WZW en SA SL & INW | NW | NNO 6 o | w | w 0 NW} AAW S S SI _w | NWN BIE NO | NW | NW | NO | Z 020 ENE S [NW [NW | NW St ON | wi w Rad NW | NNW | 3 3 3 | Nw N N Oi o | zw Z< | NO zet ozon U N | NWN Ol zo z Zh a vv 140 | | RAISE N 1 o 20 Z 0 |[WZW/ 0 N NO zis Neen NW N 2 o NW | NW | NO | WNW | NNO N NW | _N | N N N 3 0 ZW | w | o |wnNwl| ozo N NW Nr N W 4 zo 1 Z | No | zt zo, Ni NWeel 20 | ZW 1 400 N0RD DN N NW NO | ZZW | — | ZW | eh 0 WAW NW N BIE 0 | Nw | nw | No | Nw | NNol N | NO {NN | NWoj NW N Zj ON | zw / 0 1 0 N | 0 O0) Wij NW N Sy o Z 7 NO | 44W | 020 N [PN N | NW | eN NO K 70 LZ | o | ZZW | 020 N | N No ENG EARN N ’ ZO | NW | NW 0 Z40 | NO N | No AN Neng N LN NW | NW o | wNwl z20 No if AEN N a N NW {| NW NO 1 020 N | Nip eN 4e NW DENN N B zo | ZW | ZW | NO | NNW | ZW N |A NN N ál o ET 7 7 — N EE N Bi NO | NW | NW | 0 wl NNW IN No Noe NSV Pa N 6| No | NW | N | NO | WNW| _N N | NW NWN |H N | N | NW NEW NW | 0Z0 N | ZW | NO | NW | NWf NW B Nw NW | NW | zo [ WNW[ _N N NW | NOef Ne NWN JI NO | NW | NW 0 NW | _NNO N ZW | NO NW |_N N Of No | NW | zw | no | nw | n N Nek NOS en N N Ll Nw | No N | NW | ww N N AL N | | | dreke JANUARI 184 en On î 9 | 10 | WEES. 12 Tandjong Pandan. | Java’s 1° Punt. Vlakke hoek. Noordwachter E v/m E 12 eg n/m. | v/m. 19 EN and vim. | 19 n/m. Im. | Ds | n/n 5 | et Ee nk zn en Eh ft «| Be ae | LI wNw | Nw | wo w W | ZW w W_| NW |_NW |_NW AE WO HEN WSW NW | NW N | N N N NW | _NW | NW 5 w W_[ WNW w w W | NO | NO NO | NW | NW | NW All Nw | Nw W | 20 ZW | ZW | N NW INW | NW {NWN 5 w | wW_ [WNW ZW | ZW ZW z\-2W AW ZW oe ZW 6 Nw | NNW | Nw | No N NW N | _N N ZW | NW | NW 7 Nw | NW | WNW| ZW | ZW | ZW | W | z ZZW W w. 5, WNW | NNW| ON {_N N W /) Z Nw | Nw | Nw 9 WNW | WNW |_NW | NW [NW |W Z L 2 NW | NW _|_Nwil 10f — | WNW| NW | NO NO NO Z z | 20 | NW NW wij 11E wNw | NW {NNW | NO | NO NO | NW | NW {ZZ { NW | NW _|_NWI 12 — | — W N N N N | NNW N NW | NW N | 13 || w Wee N N N | _o | zo | zo| NW of NW j Nw 14 || 0 Z | ZZW |. N N ZW | Wi DE ABe 1 wij al 15 Il wzw | w | Nw 0 NO 10 Ae Nn N | zw wi we Nw 16 || Nw | NNW | NW | ON N N o | 220 Z | NW | NW | NW 17 | wNw{ Nw | Nw | N N N N | zw | zzw | Nw | N | N.| 18 | wzw | w | wzw[ NO N N Zw 220 ps 2 Nw Nw L_N/ 19 Il wNw | Nw | Nw | N N NL NW DRR RE PD Ni Nw 20 | WNW | NW | NNW [ON N Nt ned o 0 JWL NWN 21 — W_ [WNW N N N | Zele Zj ZW NW NN 22 | Nw | NNW | NW | w | w w NIN {oz Nw NN 25 | NW | __N N zw w | zw | NW | Wiz NW NW NW A en en / L z W | Z40 | 20 | ZWN | Ni | 25 | WNW | NW [AWJ ON N N | WZW zZz INW NNM 261 NNw | Nw | wNwj 0 | 0 NO | L L 2 | Nw |_NW NW 274 NW | NNW NW | W | N N N | zzw\ 4 | wl wNWI NW 28 || N NW | WNW| Wi w | ZW | w Z ze A Wo Wij 29 Il wNw | WNW | w W | w w N N ZW | W WNW 50 anw ow | w | wi nw law | Nn | nw | w NW | NW NW 31 — WI WNW| Wi w waw, | nw. | nw. | WNW WNW NW | | Î WANDRICHTING. 15 | mk De 15 | she een d Pe, | PRE | | Batavia. Tjilatjap Semarang. : Edam. en mn evana hes EEN IE | v/m. | nm | n/m | v/m 12 mjm. v/m. 12 | n/m EE A Re eG A nde Ere | | A EE TELT EE | WEL NNW | _NW NE WZW WZW | WZW | zo WNW |_NW IPA w KN ZW | ZW | ZW | 20 Waw NW WES NW | NW | NNW | ZW Z 1 20, WNW | NW Wij NNW N N ZW __ ZW // ZO | WNW | NW vis. zw | Nn | ozo | Zwi zw | Zw | 20 WNW | NW 6 L0 N W | zw ) 1 20 ww| NW À 0Z0 <_NNO N À // /) ZO | WNW | NW IS NNW | NNO | ZW | W ZW | Zw 20 de NW Wig WNW | NNW | _W | WNW: ZW ZW | ZO | WNW [ NW jo. À NW | NNW | N N_|_NNO | NO 20 | WNW | NW WL S 7 NT NW WNW ION [NNW | zo [waw Nw 2 S NO N {No | Nw! Nw | Nw | zo [WNW NW U) = N N N NNO NO NO ZO | WNW | NW U4 5 WZW [_N NW | 020 , 040 2 | zo | WNW, NW IS 5 NW | NNO w_| zzo | zzo | z20 | zo WNW, NW 16 3 NW | NW | Nw | 220 | L 1 20 WNW | ZW F7 S NW | NNW N L4W | Z4W | ZZW | 20. | WNW | NW IK = Ne & N | Wij ZW | ZW | 0 [WNW NW JK S NW ON ON | zw zw | zw |_Z0 | WNW | NW WO = NNO NIN | zw | wzw | wzw | 20 WNW [_NW Ing S ONO | NNW ON | WNW WNW | WNW | ZO { WNW | NW [2 3 NNW [_NNO | ZZW | 0 | 020 | 020 | 20 | WNW| NW 15, NNW | N | \N | 0 | 0zo | 020 | zo | WNWj NW 14 | ZZW | _NNO | Ni 440 20 ZO | ZO WNW | NW 15 [WZW |__NO |_NO | zo zo | 020 | zo | WNW NW 16 AN NNW | _N ZZ40 220 | 220 | ZO | WNW | NW 17 | N | NNW { NW | zo z0 1 20 | WNW | ZW 8 | W | WNW ( ZW | 20 Z0 20 ZO | WNW | NW 1,9 LW | NNW | ZW | 020 020 | 020 ZO _{ WNW | ZO 0 |_NW | N | ZZW | WZW, WZW dd ZO i WNW NW 1 | W W | WZW | WZW. WZW | WZW | Z0 | WNW | NW Ë Í | Í | | | a IN EEE EEE EE NE EE IE EE TET EE Ee 13° { RAN REE B TE ed er 5 “uabuwaguo waburwau va uaat) = - sb E | Ke % Ro, f a 5 wautowaf ma JN 2 | == Bee boe S © | “wabupagpuo vaburwoutppa uaat) | 8 un Sl BEEEEEEE RE CamanmmemaatanenEEERt 2 — en & e e Saal EEEEEREERESE er) es zz pet par je, lms E EE , EERENS genmmmeanammRmRaRaaRaE IE Ne | ss & PERRE aNzeOorERENNANSEEEEsES ge NN NN N N NN N N N N N NN N N N N an lanen ZK BER EneatamegsSkolzssElf less Ei A a Ben Sa | Ed ERN TET zi en | hae IN CAN Erk REEeeEEveerErEPEbEER SEE | Ge zenne EN EE OE AE Er NE En Nannes | é: RERERERRr AN MA 0 ANN | eis SEREBEEEREE NEN > > | | a 2 He dE L r= 2 2 UIWOUID ADD A JAN] — a 8 — l=) _—__ af CUI HD OI ODO AMON ONDO = eee Ln ene EER Aen men enter BEES 13 INDRICHTING. ij ‘ mm | gn “wawowabmDaa Jo | | | EE © Ô NE nowouab mp JOIN en on | es ; Ake  eaf ie en Zal rEEEkrrennnrBEEEEkEEEenenngnees rr |T EE Í =n le ee =) Zj Erol eeste ne len) 5 = Bte ke … an) all 2 Al BREEENEBEESENNEEEENBEESSNENNSEIEZEER En En ENRNEEEOENSEEAa ON OV RTNTE E ERL Ee SO S 2 > | 2 À ) Le Elek Eede ee en | Pee bisa or | =: EERE a: zoz en © EE Be NER ee 7 Ini er Ee ee EE WEE hera gE 5 . ti EEE BE EEE EES ek ERE 2 al EEA eSlESSEeereSSSEeRSneoRkElEeESEES = en 5 En zi B > ES d | EO es) SO ie > dal =| leEreblEBarlie=E8leleteEljleël SN REE et. GEN een scha | |Eel SErkkEEncEkakegeEEEERESEnSeREE | = zE 5 EEE o BPR Rek E Ne K Ei: = Al IS ol Edda eErrbertrEbEe © = NRR RS samma ieRREERGERRD ie En. de oksel Ve A ae Se Se he EE B lend WE deld in Gd De A) COD CG OU KR) ST A) Cb OO Oe CO mt OV LO plee mie oM ra en EE dpi: Sin 5 = E ® ee eee aes [ese site Se Rm z ok ES EL See = nn 4 ! BED ar dz BREBEEEREERER)TIEEERElERlTEElE 5 ls ERE kennen EEE EAM | mem | Ee | 7 = ete aen EEn En = enen eell een on geen EEEN ef, EE En Es le €) d Rn dealen taal A Se Ee An BE Nn A) ld pete, Ee | | ! ar En: vi Ee ARA de ne Mae En 3 Ke 5 Zi ns anr) Senana. “une mm GULO Ml MD OO I= MO OV S 15 148 rd SEIRD EEE EEE EEE 10 Suoofpue ry, Ee en eN ADE EK Me) = He ele © © ee TEEN | t ERE | A en jeuzen UE VR RATE Ser SS EN A TE EN | Buste op mel etchekel ede et Eep Seek edad sed | pees a al Ne Ee che | ne oo Ok BANOE re on eene DAA MA US ee oe dee Z EEE 1 ste er ad En le 2 el ‚20 th A has kler) > er) 5) n= © KO USED |M B jon BMERRO IS en Joeht afl os nee he B a bne ae mf el OMEN BATDNDEN PE RE OE IMT NER Ue Be En jn | ae ch DE Ae, tOE-to O Lt 0 ONANSPRDPOA| ed | “sepoqily, | | dc | | ti CT | | mi GV CI 1D MD 1 oe 2 | De EE EE EE Hee DRO NARIOR AN 0 ate | el De “TWAOYE IOS | lek en EN AAA Al A | to S =) Z OSE TEE APO EP EMA EL MEE EE Ne pn ms | “yeresurgeaed | | | LOS 4e | |= gin ee be Eeen er OA een ET Pee en MN ENE Zoasort | dE En EE SIA HSO DOROENIG HM ON ORD EAI HDO DRO = “wanted ee et ANA AAANANAAAINDIE 16° JANUARI 1887 REGENVAL. peuuos nt ANA PK NOOSSS “aofpen | | | == | to 1Ô | vd | afd es ms U 0 OO OO OO ttr mO Ir el 6 “uadepopr AA Le ED sk OND | Okt DHO AMO oo, Oto ueaerueg Rr rt | | | Ne t° 10 5 tr Se 0 OO OO == GI mh DD A == woavopov — | _ | AA == 10 | _ 19 | -ueSueped “wabupajuo vobunuou mpm Ke) DA IO 4 oo “OUA OG | De mel | =D | 4 | | mt Kel 5 Te 9 HD OORI MOA Or ore AA | | | | LO en SH | HA en | Suequer mT AA OE ONO melt OE 0 GP Une Kah nl eh one an A en man boen to © Ht GV o arden aen Daan en B el eN ee a lS Ke Ke) OA GA | haf 5 AHO 0 Pr@AaAloO El et ok | #10 en =H AO LG t° CO 1 0D GD ID > | a | lt O | z n= er el eel Aaa |© | on | | MOES 2 U9IL) ml AD D leien, Ben am | | Je) pet | 3 ml OS S CO OO ble) EN Beech en 0 oe | dd en nn nn enne ‘mm 18’ MI METEOROLOGISCHE WA JANUARI 1887. Î pr | Ke | 12° s'middags. ene [OMA | “Bur yon -PUTAA “yonqooA | png | | Yloa og | BUIGI ‚|| PUM El | =| m0 | | Eno | | | | | | ‘duo, ! | | ! oe Gak. | | wnd n ae de een en zn en > , ei … EE , OA 0OROAOER o|OrreEnrDERi 0 Es af OD etoeeID +» eN ne le oe on hann, TGA mmm == Gl mi GUIDO 2D LO N= MO ED mm TIG 2 hm an an an an as! i … SE beh Bien Bore de ek © ee ee En ETET SPEER ode NIE REL Kanentnees| Á ween eee KD GO OOODESLELNANDE OA _ ISA SSASesdsH | AA ASA AAA AAA nee [CO A POM OAD GEO Ie OM O8 |G A, : Me ee . n od N ee poe keR EE eRORREE EEE Zi z heee 1 | IN | en! Ne Me | boj dd oi EL on en EE eerd Se Eed EE EE ES : Ï De en et DO ORO ml HM DARO! E mAAR EAI | 5 5 WMINGEN TE TJIBODAS. a need nn Se | Thermometer, 6* n/m EN AE ERR | | OPMERKINGEN. e= on AE: EE OE | | AS | sl | 2E A5 EO Max. ‘ Min. | GEER Bal amen: Enne en ee mene | | | BEB 96 | 0 10 Ger | 11.8 sterke nevel. 42 184 | 100, sn LO It ENG » B 100 ro | 9 ee » 8 4 | Bn 94 | zo | 8 — ke » Een wind. B 98 | zo | 8 DD en » ij 6 MEN 98 © zo | 8 — | 12.2 | oe — 87 | MRG 88 | nw | 9 — 12.6 | » B 0 | nw 10 | — | 124) 9 | 182 | ox | 10 | — | 128 | s 10 18.2 | 86 aa LOR » LI Re 100 | nw | 10 eee p BIS | 100 | nw | 10 en EA ; 15 | 19.2 JS NW 10 — | 15.8 » 14 If 19.0 94 NW 10 — | 154 | » „wind. 15 | 18.6 96 NW 10 I— | 146} » » 16 | BRE 86 | w | HO eem eG » B 04 | Nw | 10 | 240 124 18 | Ee d8 | aw ROEM Er , 100 xr | 7 | 224| 158 ns B20 | 192| 98 | Nn 9 | 226-146} » B21 | 19.0 | OE NW | 9 25.2 1 15.6 » EEE 100 | ro | 10 240 | 15.6 , 25 19.4 92 Nome 0 242 158, p 24 BEEZ | 100 w 10 22.8 | “15,8 | p 25 KE 100 w 10 | 228\ 140} ’ 26 BRS 92 N 1 254 144 » 27 176 | 98 | nw LOE AE 5 | ’ 28 17.0 | 94 w 9 | 154} 5 29 16.6 | 100 | NW 10 | 226) 14,0 | B | 96 | On 10: sl 24001 15.8 „_ hevige storm. ED t he174 98 NW 8 220 | 15:8 » ’ EMIDD. | 17.95 | 95.9 9.5 |25.15 | 15.15 | 1 | Be eros 5 Poeloe Bras. Oleh-leh. | Poeloe Bodjo. | 5 v/m. | n/m | n/m vim n/m. | n/m. | = 5 | kN v/m. | nfm. {_n/m. Oe le re | | zel 6 | ER N we | #30 | o | w NO 0 | _NNO 0 a 0Z0 N NW | NW 0 OE | NNO | W NO 0 Z0 NO o | zo | ONO | __NO 70 z Zo 0 NO | 0 ONO | ONO | 24W | ZZW | ZZW 0 0 | zov NW | oz0 Z ZW | ZW NO N 0Z0 N NW | 20 W N z z Z0 w ZW | NO Ww NW 7 z Zo W W W | NNW | N N N ZO | ONO | ONO | NNW | NNW | NNW N N 0 ONO | ONO { NO NO W z Z0 0 ONO | ONO | Ww NNO | ZZW g 4 0 ONO “[__NO ZW | NW | NW N N 0 N NO { NW 0 W z Z0 0 NNO | NO NO 0 ONO 0 0 0 NO NO | NW | WNW| W 0 0 o NO NO 0 ZZW | 24W 0 0 7.0 NO NO ZW | ZW [| WZW 40.| zo 70 0 z NNW | NNW | W Zo z 0 NO 0 N N w ZO 7 0 NO NO NO | ONO | WZW 20 Z0 0 ONO | NO 0 N NO Zo Z 0 ZW { ZW | NO NO | NNW W W 20 Zw | ZO N Z | WNW N N Z | N NW | _NNO | W NW z0 // 20 N ZW N NO NW z Z20 7 ZW W NO [| WNW| N NW N ZW | NW _AEENNEEEE ZW N N | NNW Datum. OH AD GH AID ee 32° FEBRUARI 1887 WINDRICHTING. 5 | 6 de 7 | 8 Poeloe Pandang. Benkoelen. Muntok. | Bengkalis. == v/m. | n/m. | njm. { v/m. | n/m. | n/m. vm. | n/m. | n/mf Gr gu 6: gr ge 6: ge gef 6" NO N N NW | NNW | wW | N N N NO NW | n.w. | NO NW | WZW LN N N z NW W 0 NW | WZW N N Nik 0 NNW N NO W — N N N 020 0 NO 0) ZIW| — N NW ‚N 0 Zw | w 0 | WNW | WZW N NW | NM oN0 | w | NW | No | Nw 0 Nw | NW | Nv 020 w ZW | NW | NW | NNO NW N ‚N N NW NW 0 WNW | _NNO N N ‚N N W | NW | W | NW | NNO 4 NW N N NO | WZW| ZW | 0 | NW | WZW EL N | _NW:| NW Zw | ZW | ZW 0 ZZW | W 5 N NW | NE 0zo | ZW | Nw 0 |WNW| N 8 ES L_w NW NE NO NW | NW w |WZW| N > W WZW | zvl, 0 z Zw | w | wzwl| No ES ZW | w | Nv NNO | w {Nw | vo {wNwl Nn Ei EE. N 0 ZZW Z 0 w NW S NW | NW 0 Z 1240 | NO | WZW | NO ES NW N N N [WZW| w 0 | WNW | NO S NW N Now 1 ZW ot waw o s N N N N NW | w W | WNW | WZW S N NW |_NV Nô |wzZwl zw | o | zzw | — 5 Nw | _NW | NN NNW | w | WZW| 0 z 020 N N _‚N NNO W w 0 ZZW | 020 NW | NNW | °N Zw w [WZwW| o z 0Z0 NW [| WNW | _N N w Zw 0 | WNW| NO _NW z ir / NW | W | Nw | “© W jw ZW | NW [ NV, N NW W NO W NW ZO {_NNO | NN Í ì 25 FEBRUARI 1887, WINDRICHTING. 9 Et Cammer ame BA eee 2 > Tandjong Pandan. |__Java’s 1° Punt. Vlakke hoek. Noordwachter. vjm. | 49 n/m. |_ v/m. 19 | n/m. | v/m. | zg | PM ge 4e ge 4e ge 4e NW w W W W W W W w w En w W NW. Ww w w w w w. NW. |_NW_ | NW WNW. w W W w w | wzw WNW NW | NW | w w w w_| WNW | WNW| ZW ww. NW, |_NW w W W W w W NW WZW. W NW. |_NW, ZW | WNW| NW | 20 NW. | NW, | NW | NW W | WNW | WNW| ZO NW | NW W lk ZW W. W NW | NW | NW WNW | NNW. NW NW | NW w NW | NW | NW NW N NW | NW w W | WNW| NW | NW WNW. NW | NW NW WL WNW | WNW | WNW, WNW. W| WNW | W W | WNW WNW | WNW NW, |__NW | _NW, {WNW w | wNwl Nw | NW NNW NW NW W, RKENEN z REKER ENE: 24 FEBRUARI 1887 WINDRICHTING. 15 | 14 | 15 Batavia. Tjilatjap. z Edam. iz) vm. | _n/m. | n/m. | v/m. 12 | las] = IJ, ge De | 6: 10° | 1 w N ZW | w ZW D) WZW | NNW [ NNW | WZW | ZW 5 WNW | Ww | NW | ZZW | ZZW jA WNW NWA NW We WEN 5 W_| WNW | WNW WNW | WNW 6 WNW | WNW | WNW WZW Z | WNW | WNW | WNW WZW | WZW 8 WZW | WNW | NW | NW | W 9 WZW! N W NW | NW 10 Ä ZW NW | NNW N 0) 11 8 WNW | NW W NW NW 12 5 WNW | NNW | _W WNW | NW 13 S N NW | NW WZW | WZW 14 S NW | WZW | NNW | z ZW 15 S NW | NNW N | WZW | WZW 16 ES NW | NNW | _N | WZW | WZW 17 ES NW | WNW | NW W W 18 E NW | NW | WZW | WNW | WNW 19 5 WNW | WNW |_NW | NW | WZW 20 s w | Nw | Nw | zw z 21 S WZW | NNW | 240 N W 29 5 220 | wzw | Nn | WNW | z2w 25 wzw | NO N | zw | zw 24 0 NNO | NNW NW | ZW 25 ZZW | NNO | _N { ZW | Zw 26 WNW | _NNO | ZW ' ZW Z 27 WZW N ZW ZW Z 28 Z0 N | WNW; ZW | ZW en An. | n/m. | v/m 6 8: ZW 40 ZW VAN ZZW | 20 WZW | ZO WNW | ZO Z 40 WZW VAL W Zo W Z0 0 NW NW NW WZW | WZW WZW | NW ZW NW Z NW WZW | ZW WZW | ZW W vAU WZW Zo Z VAN W Zo /À 40 ZW Zo ZW 40 ZW ZO Z40 40 Z VAL W Zo 19 0 21 Soerabaia. Sembilangan. | Boeleleng. 8 IMandelieke Soemenep./ = vjm. | n/m. | njm. | vm. | njm. | n/m. v‚m. | n/m. ‚ n/m. à ef TE ge LNE | | | NW W NW | WZW| W Ww | | W w NW | WZW| W A Men IS s | w w W | WZW | WNW | NW | 5 5 5 Û w NW | NW | WZW | WNW| w IS S ES W | Nw N ZW | NW | NW ak En 5 — INW | ON | WZW | WNW | WNW S Ss | 8 EE NW N w NW | _NW 5 S 8 w | Nw N ZW { NW | Nw Re 3 W | NW | NW | ZW | NW | NW be <= w ww N ZW | NW | _NW E | W | Nw N \wzwi w NW S NW NW w w NW | NW | WZW| W w S NW W Zw en w | NW | Nw W | WNW | WNW ES NNW _NW | S W | NW | NW W w w > NW | NW | NW 15 S W | NW | Nw w w w 3 NW | NW | Nw 16 SD Wij NW | NW [| ZW | NW | NW 8 ZW | ZW | ZW 17 5 W | NW | NW | ZW | WNW | WNW S ZW | ZW | zw 18 8 W | NW | NW | ZW | NW | NW = ZW | ZW | ZW 19 .S W | NW | NW | WZW| NW | NW S 0 0 0 20 5 Wi NW | NW [WNW| NW | NW > 0 0 o 21 — |_NW N ZW NW | NW 5 ) 0 ) 22 0 NW N ZW | NW | NW (5 0 ij 0 25 W NW | 0 ZW | NW | NW 0 ft) ft) 24 A NW | _NW ZW | NW | NW 0 NW | NW 25 w NW N 20 NW | NW NW NW | NW 26 w NW N ZW | NW | Nw 0 NW | NW 27 W | NW N ZW | NW | w 0 ZW | ZW 28 w NW N ZW | NW | NW ij ZW | ZW 26° FEBRUARI. 1887 WINDRICHTING. 29 ir 25 | 24 hoa 25 | | Koepang. Bandjermasin. d Bima. | : 5, (v/m. | n/m. | n/m. | v/m. ‚ njm, S pe | Ge ge 6: | Ge gu 1 NW | NW | NW w. ZW 2 NW | NW | NNW N W 5 N ZZW 4 N nn 5e É N W 6 — w rÂik W Z 8 S ES N Zo sl (EEE am) w 10 En he Ss 8 [NNW | w 11 8 | >| >| > | NW | Nw 12 S S S S | Nw 13 ES S Ss S NW W Ll q SN ME A 15 S S | & | & | Nw | No 16! Ei | ONO | oNO 17 5 N NO 18 S ZW N 19) S NO Z 20! = NO NO 21 5 NNO | NW | w | ONO | zo 99 5 NO |_NNW | NW | — | zw 25 ||, |_NO | NNW | ZW | NNO | zw 24) ÓNO bh BK le AW ZW 25 NO | WNW | WZW|[ NNO | — 26 WNW | WNW! NW | NNW | ZW 27 |_NO NO | WNW| NW | ZW NNO | NW | NW | NW | — da FEBRUARI 1887 WINDRICHTING. 29 27 2 Senana. Amboina. Tontoli. Saparoea. enen ne “uabupaguo waburwoudvvan uaar) LEEESIEEIEEEIERISEEIEEEREN IE EEEERIEREERRIEEIEERIEENEEN IE DE Ada Bel LEAB TAA LIE MA RARA AA Adda dd zeRkrEnkEntREEnkeenseeenkeer bnEehEpEEeokEEabenEneERRErEn “uawowob.mmpaa Jo “wawouab.mmva JN] EBER BBEREEELLELEEAERREE Zea z ZZ mt GIRO oft NOI 0D HD AIO HAD OEP MO HDD GLD MAO D= en 1 Nede FEROASRANAAAAAN 98° FEBRUARI 1887 REGENVAL., 5150 al “yajydely, | ia EAU & “Jewe y fn Ih, es) de) oo nuoolq RISE | 8 sE OD ED eh =- Ak pet dale EARN A IEI SS Eri | & to RIA to A © 0 to OMO 4 © © 5 to er) onesehwod [P* RR IBRRRTLISZ LIES | 8 NDE ORN KOONSIIOOO KD | ren “sepoqif.r, SR, © AOR miss | Ds EE, | 28 DO an en HE ien he 5 a) wend “TugOq eas | | | | Ee PEZEN ANDA OE ee ks On CI de Mee Mie) ie baro yeresueseded == = bol ie 8 EEE Lees Id Al neen | NLO AMD OMOL WM OA He OD el et D= D= © ski “Tee _ Ae) hm CN! _— == _— CT ml en | | | | Ke) _ S t : AREODNROAS IOA 50 OA rt CU OO D= Nel “Baasorly, U eN 2D He 0 Ne he al = ö É -umed EIO HM ON DORADO ENIS HON DAO mt ALO KO D= MO s ed a ae ae ae an ae el et DEMEN @M EEE È 29° _ ns” 5 ZZ el 5 ca) ef n= oe) 5e) ei rme 2 — am) mf aa == == -WASLAATH "yeuuos oolpen “UAIEPOPIAA “ UOA9PAM ‘uesueped “OUJIAAOG “yore AA Suequer) 21 | Sa EAESIS TENTEN REA vi PRK ien ed 2 ee 0 Seal D= de) lee eet le En OH m0 A te O to OIO Aan, ie) | en al elk Er an =OrOOeD INI 5 0 Al sa | ei RER IISRE | à a (oi) kap | LIS SSe rj sejsjest (>) Ne zl (am) idee) DO © EE Ne Di me 229 EAISAjsTen 2 Datum. CO Ol KF AI == 6“. v/m. Wind- richting Bewolk Jm Om OO O0 ek — me NS OSS CSO SSS Sm DIO Ie KK On OO O 6.8 50° 12° s'middags. Wind Betrekk Vochtigh richting 96 Ww 92 N 85 W 94 NW Zit w 70 NW 79 NW 91 0 94 0 94 w 85 W 81 Ww 89 W 89 w 94 Z0 92 W 90 w 87 W 82 Ww 79 NW 84 NW 81 NW 74 NW 86.4 | mmm memmen nn pt mmmmmmmgmmmmsee . . . . - 1 . e . . . . . . . . gn nmrmnr mmm DN DN ADO ORO OS DOS SDO 8.5 51 FEBRUARI 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. ee Ine | 6° v/m. 6 n/m. Thermoineter, E En OPMERKINGEN. iz) á Ep EO „ad & E SE EE E Max. Min. BS EE 1 16.2 87 | NO fe) 22.9 | 15.6 || Storm, 8 17.4 98 NO 9 2 4 14.6 || Wind. 5 17.2 100 NW 10 22.6 14.4 » 4 17.0 94 Z 10 j| 22.0 15.0 » Nevel. 5 18.2 100 W 9) 21.4 14.0 » 6 rd, 100 NW 10 22.8 14.6 » }: 18.2 | 100 NW 10 21.6 | 14.8 || Wind. Nevel. 8 16 8 90 0 10 21.8 15.0 » » 9 16.6 96 W 10 21.2 | 15.6! Storm. 10 16 8 85 NW 9 18.6 14.6 » el 16.6 96 W 9 21.0 15.4 » 12 18.2 92 N 10 210 15.6 » Nevel 15 17.0 100 N 10 25.6 15.6 » » 14 16.2 96 W 9 25%: 1658 » » 15 17.2 84 W 8 25.2 15.0 » » 16 17.2 2 W 9 18.2 14.6 » » E77 17.2 78 W 10 18.4 15.4 | Wind. » 18 17.4 92 N 10 21.2 15.2 » 19 — —— Te — DIE 14.6 » 20 17.8 94 NW 9 ZA 154 Nevel 21 17.2 100 NW 8 20.3 14.0 22, 19.2 94 W 10 20.6 14.4 Nevel 25 19.0 88 NW 8 25.0 12.6 » 24 18.4 98 NW 7 De 12.8 » 25 19.2 100 NW 10 22.4 15:0 » 26 17.4 98 N 10 24.0 14 8 » 27 16.6 96 W 9 25.8 15.6 » 28 19.0 96 W 10 24.0 12 4 » ENE BEE A IEMIDD.|| 17.50 | 95.8 9,5 || 21.80 | 14.51 52 MAART 1887 WINDRICHTING. 1 | 2 | 5 | Poeloe Bras. Oleh-leh. | Poeloe Bodjo. lemen ee 3 v/m. | nm. | n/m. | v/m. | nm. {n/m. | v/m. | njm | njm. | v/m. Ege Jeder de De gege lege Poken 1 0 NO N Z NW Zw N NW NW 0 2 || NO N N 0Z0 NO 0 NO Zo W NO 50 NO N fi) NO fj NO Z NW | 0 All zo z ) 0Z0 | NW | ONO NO NO NW NO BIJ N N N o N NNO NO 0 Zo NO 6 0 NO NO 0Z0 NO NO NO NO ZW 0 7 20 0 (0) (0) Zw ZW | NNO NW NW 0 8|| No Z Z o ONO | ONO W NW NW (0) 9|| zo NO NO Oo NW ZW N Z W NO 10 0 N N 0Z0 NO NO W NW W 0 11 o 0 o Z0 ZW NW 0 zo zo 0 12 ZW s/ Z o ZW NW NO ZW w 0) 13 0 0 N Z0 N ZW NO W ZW | NO 14 0 0 N z0 NO NO Z0 w ZW NO 15 (0) N N 20 NO NO NO wW ZW 0 16 N N N z0 NO NO ZW ww W 0 17 0 NO N 9) NW N Zo ZW W fj 181| zo 0 NO Zo NW N NO 0 N 0) 19 Z Z Z f W ZW NO W NW 0 20 | Zw Zw VAA ZZW | ZW Zo ZW W Wim 21 0 N (0) 0Z0 N ZW NW W NW | Z 22, ) N N 020 NO NNO N NW W | fi) 25|| 0 NO NO Zo 0 NO N w. | Zw | w 24 fi) NO NO A ZO NO fi) NO w w 25 0 0 AET AET NO NO 0) 0 w fi) 26 0 — N NW Z 0 0 NO Z o 27 0 NO N W ZW ZW Z zo WI 28 || N w | zw | ZZW| zw | Zw | Nw | w | zwj 0 29 z EWA ZW IOUEW IJ ZW ZW NW A OW Zwe 50 fi) Z Z ZZW | ZW | ZZW | ZO NW Wa sD 51 0 ZW Zw zo 5 Zw NW NO Zw | (0) Ì É 5 Poeloe Pandang. MAART 1887 WINDRICHTING. 6 Benkoelen. n/m. | _n/m 2 6: W NNO W NW W NNW WNW N WZW | 020 WNW | ZZW ZZW W WNW NO WNW | 020 WNW | 0Z0 Z 00 240 NO WZW | 020 WZW | 0Z0 vÀ 0Z0 WNW NO WNW | NNO WNW | _NNO WNW | NNO NW NNO WNW NO WZW { NO NW | WZW Z 0Z0 Z 0z0 Z 0Z0 Z W NW NO NW NNO WZW == NW 040 55 7 8 Muntok. Bengkalis. v/m. | n/m. { n/m gr 2 6: 040 N ZZW 0 N N W | NNW N W N NO Zo N NO N N NO ZW | NW o ING N N 0 N N Ee Z20 | NW N S ZW | NW N: 8 W NW { NO = A N NO S Z NW | _NW S ZZW | NW | NW Ei W | NW | NW S w N Zo = ZZW N N S ZW NO NO > NW | NW | NW S Ww N N 5 NW N NW NW N N W NW N N N N N NW | NW ZW N N W N N N N N N N N N N N mn ggf mmm mannen smmmmmmmmnmmmmmmsmmmmmmmmmmmmmmmmmmsmm A . . . . . . nn nmnnnmmnemcmmmmmmgmgmmmmmmzmm enmet AE . Demande mn | E v/m | n/m v/m n/m. | v/m | En Alt WE ee 12° EL BDS an, et 6 ge 4e ge | 0 WNW | ONO W W W W | W 9 0) W | WNW| w — W N N 5 WNW | NW | NNW W W W W W 4 0 W [WNW W W W W W BIIWNW| W NW NW N N W W 6 NW [ WNW | NNO NW NW NW NW w 7 NW [| WNW | WNW | NW NW NW NW NW 8 | WNW W W N N N NW NW Q w NW 0 nw. nw. N.W. W W 10 || 0Z0 Ww 0 nw. | N.W. | N.W. N NO 11 || oNO W 0 nW.| NW. UW. | NW W 19 || 0Z0 |. W W nw. nwW.| N.W. Zo 0 13 0 WNW | _NO nw. NW. | N.W. 0 NO 14 || ONO NNW | NNW Z Z Z N N 15 || W [WNW/| NW _— N ZW Zo Zo Me es W Z 7 Z NO N 17 II WNW | NW N Zo Z ZN w wW 18 | W [WNW 0 NW NW NW NW NW 19 II WNW | w W NW | NW | NW | NW | NW 20 N NNW | NW ZW ZW ZW NW NW 91 IE WNW [| WNW 0 wW W W NO NO 99 W [WNW | NW W W w w w 25 W [WZW | WNW | NW NW NW NW NW I4| NW W ZW NW NW N ZW W 95 ZW Z Zo ZW ZW W W we 26 WZW W | WNW|[ W NW NW NW NW 97 N NW | NNO w we W w W 98 0 — — wW W W NO N 99 | 0ZO ZO [WZW | NW NW NW NW NW 50 W N NO W w ZW W W 31 NW | WNW | NW W NW w w Ww 4) Tandjong Pandan. TEER Java’s 1° Punt. DEE mr Vlakke hoek. nne ee 12 | Noordwachter. — v/m. | 49. nj 9 Gu zw | — | zw Zw | WNW | Nw W_ | WNW | wav WNW | WNW | Nwi z NW | _N NW | _NW | Z NW | _NW | _NW/ w NW | NO zo N 0 waw was zw | zo | 0z0 ONO | _NO | ONO o | ONO N 0zo | WNwWi ok w | WNw| zwi N Z 020. WZW | WZW | — Z ZW | Zw w_LwNw | wNvl WNW |_NW N w IwWNw | Nw WNW | WNW | WNW ZW | w _| wNw WZW| zZz | WZv w w | wN w w W | Zw | ZW N. NW | WNW | WN zw | WZW| Zo WZW | ZW | ZW | WZW | ZW | # 55 MAART 1887 WINDRICHTING. WNW ONO WZW | ZW | WNW | WNW 15 | 14 | 15 | 16 Eiland Edam. Batavia. « Tjilatjap. Semarang. n/m. | n/m. | v/m. { n/m. | n/m v/m. eee Ee 192 n/m. | v/m. KE ae 12: 4e ge De 6" 10° 6" ör ZW | Zw | w NO | NW Ni 0 Z Zo | ono NW | _N | WZW | NNO | NNW | N ‘NO 0 ZW | Nw N N | WNW| NW | WNW | NNO ONO 0 ZO | WNW ZW N NW | NNW | NNW | W ‘NO 0 Zo | wNw w w_I wNwl NW | NNW | NW | N 0 ZO | WNW NW N NW | _NW | WNW[ W WZW | WZW | NW | WNW ZW | NW NW N N ZW ; ZW ZW | _NW | WNW z Zw | zo Z z ZW : ZW | ZW | NW | WNW Zo NO ZO |- NO N AN z ZO | WNW NW N NNW | _NNO | 240 | Zw ' zw Z Zo NO NW N o NO N NW 0 020 z | wNw NO 0 NNW | _NO NO | WNW | 0 0 Zo NW N N Zo No | zzw | ozo | ozo | ozo | zo NW N N Z0 N N N 0 0 Z0 NW NW | Nw | NNO | NNW | Zw | 0zo | 0zo | 0z0 | zo NW N N 0 NO N o 0zo | 0zo | 20 | ONO NW Z ZW | ONO Z N 0 0 zo | ONO N NW Z N 7 020 | 020 Z zo ONO NW N z NNO | WZW| N {| 0Z0 | 0Z0 | ZO | ONO NW | NW N NNO | _NNO NAE 0 NO | WNW ZW | NW | NW | NW | NW | WZW, ZW 7 Zo | ONO w W W NW | ZW | WNW; WNW | WNW | ZO | ONO w N | WNW | WNW | ZW N 0 0z0 | Zo | WNW NW | Nw | WZW | NNW | W | 0Z0 Z ZW | zo | WNW N W_[ WNW | NNO | W N NNO NW | ONO NW | ww W | WNW | WNW | _N 0 zo | ONO NW N WL NNW | NNW ONO MAART 1887 WINDRICHTING. en 7 NE 1 18 Soerabaia. = Mandelieke z vjm. | n/m. | n/m. S Ge a 6 1 w NW N 2 ed NWN 5 W NW | _N 4 we NW N 5 W NW N 6 W NW. N zl W NW N 8 w NW. N 9 ww NW en 10 ; — — — li ole — 12 5 a NWsj 15 ES — | NW — 14 S — | NW — 15 5 — | _NW — 16. 2 0 0 in 47 S — 0 — 18 S el Nin 19 S — | NW — 20 > NW NW 21 S il NW N 2 5 — | NW | — 25 — | NW — 24 z NW | NW 25 ne Inn _— 26 — | Nw N 27 — | NW N 28 — | NW — 9,9 NW — —- 50 NW | NW en 51 —l NW eN | 19 _ Sembilangan. vm. | n/m. Qu gu ZW NW ZW NW. ZW NW ZW NW WZW | WNW WZW | WNW ZW NW ZW NW ZW NW ZW NW ZW N ZW NW ZW N ZW N ZW N 20 N VAC Z ZW NW ZW NW ZW NW ZW NW ZW NW ZW NW VAL NW ZW NW ZW N ZW W ZW NW N N ZW NW NW NW n/m. 6: E 55 T Soemenep. Geen waarnemingen ontvangen. ETEN EN ! il _i MAART 1887 WINDRICHTING. 22 | Jk | 24 | RS Er | Koepang. | Bandjermasin. Bonthain. | Bima. vm. jm. gn ere Aen v/m. ‚ n/m. | n/m. | v/m n/m. gla leislslelsel| 2x | ee ee EO A WENDELL NW ONO N00 ZZVN ZN ZO W NO __NNO | NW | WNW | NO | NW | w AART Eik NNW | NW | NW | NO 0 NW | — | NW W NW | NW | NNW | NO | NW | NO w N Zo |_NO| NW N NNO | N NO — | Ww — | ONO [NNW | _N Eve NW | NWO IK zt L_N@ NW | _NNO — ONO NO Z | 20 NW LON 1 WNW | WNW | — zo NO 20 z dee NNO | NNW | WNW | NNO | ZW | W — | — | NO | WNW| W 0 ZW | ZO — | — ee 3 NNO | NW | WZW|[ ZW | ZZW | W 0 ZW W ER NNO { NW | W NO 0 NW 0 NW | NO S |_NO [WNW/| ZW 0 0 o Z ZW | NW S N | NNW | ZW | — | z 220 0 Z w S NO WNW | ZZW | — Et —: Z VAN Ei NO | Nw | zo { NNo | zo | z — | zo | zw S ONO NW | 20 | ONO | W | — 0 dor = L0 NW Z4W | _NO w |j w — 0 W 8 | NO | NNW | NW Niel WZW KW Z w NW 3 |_NW | NW z NNO | ZZW | ZZW | — 0) w 3 NNO NW | ZO — | ZW | — | ZW 0 W zn | ONO | NNW | W {NW Wj W|ZW| ZW | ZW MAART 1887 WINDRICHTING. ‘ ee SN ’ | : | keb) ze ) & amaeNnERSengeaaRmaQSE EES |eskEERs 5 Mede Bie ROR 2 een he A ae el Ge pd ee > k > … | Ell Eh ean Bennen lkEEnEeleelelelEst: | A neee TEN | Mez EE + > ol ES | EEKE IEEE EERoRElEelogs Ere | | 4 | ee eee | | ot el lenen | | Feel reelkesss III IL Ee | . es =| ed © Rl Efa PrerrEeaseostEEergogeoRsessrtEErEE fp | Een EN | Sa) FEEEERSQSOREAREOSREREREERERwWEERER he | | | “wowowab moa JAN Al 2 “wautouobamoa zor en EST OON 8% III INE ID IAD AIA ee | "wnred == GUI HMD OI ORO AMON ODD mt GIO HIM OD MO HD ODO U Ï meae a a a a a mt EEE EEE 6 Al 10 to 59 MAART 1687 REGENVAL. st er n tj ED @ |= ee Nee ee BREE: f ao 20 Oo, Om ©. vi edn ee de hea ne A Beal ne nn REE ì map |J ISTHA BTS ETET EES? IJE © Sue1o83ueuly, | | | | -vawouab ppm 1A1N | | a | | | a, en > | ES 2 | e= KS A Se | 5 eredeSen “wawouob mma JAN BE 0 en ee 1ieg Suepuis | | | | wawouafiann ma JAN | | | HOLD 19 _ Per Be "BUIBAA . edn wawouab Da JAN nnen ee ee ee “TUaOYeHOS | PE | rs | 5 | A | “ge | enk || = | z er Eek en he HE BAE yyepesungered | js A | dE VON Ee en ED mene | PALERTEAEES SENA ERBSRS AAL IFT |E | Boafort sa le Ee | a ES +00 om | Baga TE GERE re EE une Es IO HD OFDORO AIM HON DRO =O ODD ni AAR. ae SEESESELESARRANAAAAARD|S we rd vanda yeuuos ah hi ih nn il baten DE RE Be 2e B Pei ner BE Koren: ms MO OO OOM D= | Den. © | OO dl de gien (de) “UoTePOPIAA AA en | | An an | Seer | mi | n> am | ISRieineegsjergen sgenansnanzijg uedegneg hk r- @ ES: Ne) re en E _ gn, g: EE vn ee EEE 5 uoavopox ee eget ae Ee en se ET Ie a En Je oe: e Dt = ueBeepeg | | IBSSACSSIIIIIIINIIEINSSL ISP I& _ 4 Dr) oe Mr ph nd EE Vn EN eg Ee EE -® 0 wga le ola ida | Saleen eh aal 5ì © En Ne En EE CN pe Es zUOreM | ORO HODAI 0 AGN 2 Preis al, ee 13 0 © 0 = ee ee ae Re ee HSE bede Eeeh dla LES a Beels “yojdely, | Ì el to | A | AAO — der OTO tee EIA AR ISA IRI RRS BRE eey allle ANR esi eter. IE 3 = wnged EURO HD OD HO EIN WON ODO ms AID HON ORO ml EE de en EE AA AE A AIO 10 En BE | MAART 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. nen nn r [ 8 | | | En mi ! 2 8 25 5 Bl 8 29 | 2 | E | ER st as | eed zi EE en ì 054 w Í De Ad a LR > | Di. ee las CAERE 244 re 8 5 B oel mw al 1861 AB | w 10 4 B dook ‘wo “bel: s06 | Be jk 9 5 156 | 9 w 4 192) B | mw | 8 6 15.2 | 100 / B 0) BE mj HO 7 B de ie AS CC HDS 10 8 16.6 | Bw | 10 OM ow | Ho rees toner 20 | AR EE is il op MD 19.0 | 96 | sw 8 E 52 | eN 10001. de 8 11 | 152 98 nn: 0 ow 8 N s —_ Î f Bie are Ah ld ee | RA 7 14 ae oe eee 15 BE 98, Om 9 | 104 | Jae | nwij do 16 14.8 de sw 1 200! 91 | nw 8 17 MR aol wr | & Ir 180 | Be 0 WE Oe nm Bh el Oe pt 19 52 | aoe en 20e ALL : Ul W j ed | Benrd E ar eet O4 REN SN 53 B oet or De lere he | Ae Ee BE 90 9196) 88 de 7 408 w 8 21.2 8 w E ee er tene a | 253 | “70 w 7 ee 15.2 | 93 w 6 || 192 \ ‘94 wv 10 ab 15.6 Dal o | 254 | 85 be 3 ae 14.4 O5 Nw le {Da | De w 10 Be | 180 | 94 w_ | 40 15.8 96 ww | En 15.4 | 98 | w 1180) 86 | w | 0 W 31 14.0 Be ow 5 | 190 96 9 : . | a 42° MAART 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 6: v/m. | | 6° n/m. | Thermoineter. | | E Er EE | OPMERKINGEN. = 5 L® el E 5 Max. Min. = ss | 22 & | | | Á 1 me of | EEn be | 23.6 | 11.4 2 18.6 | 9 | w 10 || 242 | 11.6 || Nevel. 3 18.6 | 96 | w 10 || 24.6 | 12.6 : 4 | 182| 100 | w | 10 | 210| 156 | >» Wind. „NR 5 182 Iel0O ln ee GI SR Pets » 8 | 6 172 0D VetRetAD 23.0 | 142 8 Ë 7 17.2 | 100 | nw | 10 || 226 | 14.0 ; k | 8 PB 04 nw a 10 156 TED À í 9 17.8 | 92 Nies 1 A0 10 17.6 86 Nia 10 22.8 | 15.0 || Nevel. Wind. 11 17.4 98 | N 10 25.8 15 0 » 12 19.0 1 100 | nw 10 1 250} 140 Ë 13 16.4 | 96 | zo “DO A 4 430 k kek SSA 96 Nw | 10 25.0 12% 15 17.4 | 100 | nw | 8 || 20 | 12.8 5 16 186 | 88 | w | 10 | 222! 146  17 18.2 | 96 | nw | 10 | 240} 14,0 18 17.6 96 W | 9 22.0 15.4 || Nevel. P9 11701 94 | Welke IN A46 ASD Á 20 En gen ON BEM s 21 18.0 94 | w 9 Dr et 22 || 178| 98 | w | 10 || 252| 14.0 || Nevel. 235 18.2 | 9% we 40 | 199 ids ; 24 19.2 | 94 | w | 8 || 26 | 15.6 ; 26 | 182| 94 | w | 104} 252| 140 > 26 18.2 | 96 | _w | 10 | 240| 15.6 5 27 19.2 | 98 | nw 10 || 21.0 | 14.0 ; 28 17,4 | 94 | Nw | 10 || 25.4 | 15.8 ; 29 18.0 | 96 w 10 || 21.6 | 15.6 d 51 15.6 | 98 | zw 9 | 226 | 15.2 > Gemipp. 17.91 | 95.6 9.6 22.94 | 15.49 | 45 Omtrent de nieuw bijgekomen plaatsen, voor welke de re- genval hiervoor werd opgegeven, kunnen de volgende inlichtingen worden gegeven. | Sindangsari. Deze onderneming is gelegen 7 paal ten zuiden van Soekaboemi, 600 meter boven de zee. Zij is besloten tusschen twee heuvelruggen, waarvan de plantengroei hoofd zakelijk bestaat uit glaga en alang-alang met enkele boschjes klein wildhout; de richting der twee bergruggen is Oost-West. Waarnemer de Heer J. 0. v. p. Moore. Tjinangerang. De regenmeter is opgesteld op een geheel open plaats in een der theetuinen, op een hoogte van + 925 meter boven zee. De onderneming Tyjinangerang ligt op de noordelijke helling van het Kareumbi-gebergte waarvan de nog met bosch begroeide toppen die tot 1600 meter boven zee reiken, zich op ongeveer een paal afstands van den regenmeter bevinden. Ten Noorden , tegenover de onderneming en daarvan slechts gescheiden door het diepe ravijn van de rivier de Tjipelles ligt een ander ge- bergte, waarvan de Manglajan een der toppen is. Van dit gebergte zijn mede slechts de toppen nog met hout begroeid. Ten Oosten en ten Westen wordt de omgeving gevormd door kale ruggen en ravijnen, alles dicht begroeid met alang-alang en andere grassoorten. Ten Noord- westen op ongeveer 50 paal afstands bevindt zich de berg Tempo-Mas, waarlangs men bij helder weder de zee kan zien aan de kust van Krawang en Indramaijoe. Waarnemer de Heer L. H. pu Perron. Margapala. Deze onderneming ligt op een helling van het Kareumbi-gebergte op een uur afstands van Soemedang in Z. W. richting. Op circa een paal afstands ten zuiden begint het bosch van het bovengenoemde gebergte. Juist ten Noorden verheft zich de Tempo-Mas in het Cheribonsche, de afstand van daar wordt op 30 palen in rechte lijn geschat. De regenmeter staat op een hoogte van 2975 Rijnlandsche voeten. Het geheele omliggende terrein is erg stijl en geacci- 44 denteerd en geheel ontwoud, dank zij den rootbouw der Inlanders. De vlakte is bedekt met Sawahs. Waarnemer de Heer A. I. Ovryx. Tjampaka Warna. Deze onderneming vormt een uitkapping van 430 bouws in maagdelijk bosch en is gelegen op een hoogte van 5500—4700 voet hoven zee tegen de zuidelijke helling van den Papandajan. _ De afstand tot de zuidkust bedraagt —- 10 paal, zoodat de zeewind tegen den Papandajan stoot als eerste hindernis op zijn tocht landwaarts. De dampen bekoelen zich boven ‘èn om de onderneming en komen deze als regen ten beste. Nog zij opgemerkt dat zelfs in de hevigste Oost-mousson de Oostewind slechts gedurende den nacht waait, terwijl ge- durende den dag de Z.W. en Z.0. winden règeeren. Waarnemer de Heer Wirven KesSLer. Op alle deze vier plaatsen geschieden de waarnemingen met een regenmeter , “door tüsschenkomst van de Kon. Nat. Veree- niging in N. L. verstrekt. 45 2 APRIL 1887 WINDRICHTING. . - 3 =S dol gensbBiofejesbensrgEEPEESReRrE Ep Een 2 2 sE 2 = ke) 2 Ri} 5 SS A PNF eENEENEEeSEENSERE sop SI S NE ee 2E S of in a ek , NEWER ive EES eet De, te = =S oEnodoeomzkorkRooooesss > fi A z z IE Aij Ere AE EEE EN ME a Pel ED. ERR S z > - > ie Plan ee EE EET BR 2 ie zoRE TE ee NN Pen ade Re Ad eeste det de. Bath a: > el -T od 2 Eel ZeextaghesrbionberrpuebneEs es > Ee B 2E z BRRRBEOREREERSE Ee) „EhaBepEkAARegeBEEEKEAReEERAAR jn) 4 Saul orErrdorskerRehreecbEEEEEEDEEEE 5 rk’ ERP NER Us EN RNN ZNN NS = gen te ARE En Emer é e | E, LE SgRengnEeEeEngoergEneEEEESREERE > AOS il EE ; ee TE PN eeE Se EN GERE Z 5 WeRnsl ra de a mei 5 rl > ’ : EEE Els zz Eea nd © 3 S 2 Z NN NN Ep E © > NSoONNONENNSEE SN 7 @ OENE EERE Le en kee) ni . . spkrooeoïroinsgghiesrieenSenker 46° Tandjong Pandan. Muntok. Bengkalis. APRIL 1887 WINDRICHTING. Benkoelen. Poeloe Pandang. N NNW | WZW | 0240 0 ENNE de APRIL 1887 WINDRICHTING. 11 kton 2. | 15 wike eek. Eil. Noordwachter. Eiland Edam. vm. | 19e n/m. | v/m. 12 Ps vim. | 49 n/m. Sd) NE: gr 4 | | | | w | w | W_{WZW| ZW | ZW | ZW | A ZW NW | w | wl|zw|z2w zw| zw | ZW | Zw NW | NW { NW | Zw | Zw | zw | zw | W_| WZW Nw wl w|wzw| w { zw| zw | NW | wzw ww wi wl|lzwl{lwzw Nn | w NW | _NW 7 BRAD w | w | w | zw | NW | NW w \Nwl w |\wzwl w w W | zw| N NW ' Zw | ZZW | W WEL WZW EO IW NW A w wi NW INW INW | zw | Z NW MZ EZ EN NW | _NW z | ZW | _NW Bent Bel ZA ZW | Z NW |__N ZW | z Z Z ZW | ZW | w | ZW | ZW NON Zw | zw | zw | zw ) N Z NW _‚_NW W [WZW | WZW[ Zw | ZW waw ZW N N | ZZW | WNW | WNW | NW [ Z | w | Nw he ez 2 | wl wi wl|zzwl| zw | wzw wi awlzwl wi wizwlzw| zw | zw w | w wi zw wizwl|zwl|zwl| zw w w w | zw \wzw| zw | zw | NW | Zw W | w W ZW | WZW | ZW A N WZW |W W | WZw | NW | Nw | ZZW | NW | NNW ww Izzwlwzwi wi wlzwl wlNNW w w w | Zw | Zw | w ze NW [| WNW NW | w W | ZW [WZW |Wzw| w w w ww w w W | WZW| ZW | w w w NW |W wij zw zw|zw| z N N Www W 7 EE, ZZW Z W N ww w | zo z |zzw| 0 N N AD W Waarnemingen 7 N N N {NW | Nw | miet ontvangen. / N N 48° APRIL 1887 WINDRICHTING. 14 | 15 | Tb | 17 = mel 5 Rr he MEDE EEG Nn 2 en enden ee | Batavi | | avla. Semarang. | Mandalieke. E 5 | Tjilatjap. en een 2 v/m | n/m. | mjm. | v/m. | 19 n/m. | v/m. | n/m. en u u u | p | f 0) 2 df 6 SEN ep Bel | 8: | 4 gr 12: | | L W [WZW w Z0 0 ZW | 20 | ze aj W WSW W | Zo 0 ZW | W | NW SW NW W |_ZO 0) All w | WNw! Nw | | ei de gn : d 270 0 |_NW 20 W | WN bil Ww | ZZwW | zw 20 0 | NW | NNW. Nw 6 WZW | _NNO Bh |_zo 0 | NW | W WNW Á W. NNO |“ ZZW | Z0 ONO | _NW Zo | Nw 4 ZW | NNW | NW ‚20 0 NO ZZ eN WZW | _NNO | NNW | zo 0 NW | 220 | Nw 10 | Nw Zw | NW |_ ZO 0 NW W WNW 11 W W N | Z0 0 ZW ZO ; NW 12 Z NW NW 120 0 ZW | ZZ0 ‘ NNW 13 | WNW | _NNO | _NNw 3 | Zw 0 NW | w W 14 | NNo | NNO | ZZW S |_ZW ZW | ZW | ZZW © NNW ie NW | WNW | WZW S | Zo 0 ZO | W {WNW W NW | NW Te 70 0 20 | 17 IL WNW | wNw | w 8 | W.| a A n 5 NW N NW | WNW | WNW 18 | NW | WNW! ZW ki NW NW NW | WZW | WNW ie WNW | WNW | WNW E ZW NW NW | WZW | WNW wl WNW | WNw ri | NW N N ZW | WZW 21 IL wNw | NNw | N [NW | NW | Nw | Zw | Nw @ ze 8 Ô 22 [WNW| W | WZW IEN N | NW | zo | WNW 25 | WNW| NW | NW | z 0 N | ZO nn 24 || WNW | NNO | WZW habe 0 N ld | NW 25 WNW | _NW | NNW | z 0 N | Zw |’ Nw ONO NO NO | zo fi) N | zo NW dl 220 NO N 7 ONO N | zo NW. 8 Z NNO | N V/ 0) N Zo NO 29 || ZZW | NNO N …/ Z fi) N Zo zo 30 N WZW | _NNO | Zo 0 N zo | WNW ank APRIL 1887 WINDRICHTING. Sell REENscCoucoNnoOoEENBEERBSESEEsSsoosse 2 Re € ZAAN EZ ZZ ep ARE En EE AT ENEN Ls D + '5 t rr) E a eb ess eres See sE Oe See EE S= Z ZN N Ln] AR ZZAN z EE en Ee E & SooBoBFoooocoooBBEEEEEEEEooooseses > 7, Kd eg Ae ze d 5 : uabunaguo waburuwoudpna UooL 5 z k is 5 „ee EEErkiennenkikenrerKGekEeenene 5 En RR RE Os Ee 1 5 5 Za zeker EennnnnnbbERBREREEEERERRR 5 a ne ak 5 0) 2 Eer | ie Bal SEKEEERRERERSERREEERERRSEEROS8S és hatiliklhllkernererserrErEEenN EGA) EEEREEERBEEERRBEEBRBELRENEEREEE Rl zt sm dh bele mee EP Berebios v/m g: Z40 Z40 240 GE et DR SE da, en ee — = ene 1 Ô WINDRICHTING. APRIL 1887. z ef >) r o SEE FREERK EN GARR SRE Ge on Ee ete onu En ze Ee Eet S B IE DE RD A IE Ee NS | NN Zi NN ee NN e es k | o 2 EE Ë& RRESSIEERERKIKOROSEEERRSEEREIS E zE e + E B EERE eRREEES ij en a = NV @l Z = NN ZN N | EENES | NN Ag Ng 2 Ga min AN mm emmen __ nd a ed 5 0 OBE Bro Ee oe kB te o E Sen á OzNeE ze > lg Ze) ZN N ze Nr en £& | “wawouab amp JN EN an eee A Ee Et LA ee CC BE SCE “wawouob mom zor z EEE Me | 3 ed ed al EEREsBBanchengsonknbEEEenKEEn À = “wabuvpaguo wobuwruwtourva waar z Ì zo 3 n= _=t GIED A AD O D= DO RO == GUL ek 1D CO D= DO DO Vite ne el et LLN al at eet ol 4% Di APRIL 1887. WINDRICHTING. ks 5 5 SENS | eeengReEjiEREsElenesBkoeggjBeees à En é eN Kbm tn ease nne rene Sol ZEEIKRRIISEEEseEiReERERSER De | | elan al El & a[SIeEEISS|EggsSpeEerssbensl | | BEE ek EESEANEN ee mm ee beej bead GEE a DES ELSE | gel reEEEEIIIEENKBFBER ieeelt inn : : Bal @REEE=ARGEEEEeEREeebeenesdadd 3 krt 8 & AAT LR ee | | “uowoudb som Jo bant — nn _ men “wowouof.moa AIN 52 REGENVAL. APRIL 1887. “oneaoljuod Sue1983ueuily, “eredesae nm “yajeourlg, “Ties Suepuis “CUM -eyeduelg, “sepoqil “TUBOTEYIOS - “yeresueyered “TeAeqo I “Saasorly, “unjed “1077 depeg | ee oo een zin nn 1 RE ren 290 | 85 | 184 Wl5{ en OD EEn © Ken ORI ls Me a A a aa ae a er) ms Om, 19 ern A Ae Te ie Ee ee Ae head B ee nde Sd BE MO (ziesosors 6, =ts o 9 10 oo ROS Ee) Laa en dh a Be wl seh TE A ren De O0 0 4 Rn | oe 8 DOS [SA | Ee wawrouaf som FIN] | josme | |& Be EE en Or 0 te ene tee O0 en Ene ee Ae ATI SP RAT SBS, reen en ei IO MODPANOOARO O8 NE Ae ee SLO Ee RE Aen ke CI EE MO NO TO == Assenede =O de) | rl Anseele ee el ed 5 eer 08, | |KELSORRPOREr Or - alkesd 0 | sh | | | 5D | | | Sr geeen Ea RER. | EN EE me je vi GA NO e D OD ODO UL NIOD OHD =O HAD ON OO < aaa an a En nn EEM AN EEEE el @V 10 5 haf 55 REGENVAL. APRIL 1887. astbsr aje SP ISS le ek A henk 6 das Se beth IJ IEB Kik C) ofer | TIEN EERDE. mal |j“|Seesjeg eggen ANS -E|t uoepopLm, le ee [Sa | 5 kde lol À HE RN EEE ee RR ke 5 ana ee - ms en ie) S @l IO ler) -uoMmapoy |A el | [Ja [|s | BISS2 Ig esopeg ISSBIIIN ISIS IIIIIIIS* [PSS8I |E “OUJOAMOE “wobupaguo voburwaurmom Uoor) Srem | an Bombe erk Pelle | Bk Ui EE sd | IISEIIIISSSIel IERSSR INI | rdelL A le) mey | III S II IERSE IE IZS IIS 2 | et el tE EESRARRAARRARR |E APRIL 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. g 6°. v/m. | 12° s'middags. _ ; ee | 5 ERK AR KE 3 | 8 asl asl z |8 se zen == | 5 Ei | ==) en Dr el | B | | | | | | 1 tense ADB Iet et 5 20.0 | 91 w 10 D) 15.3 | 96 | va | 7 || 90.0 2 9 5 14,4 | 95 0 20.0 87 w 9 4 14.2 | BL jj à W | 4 19.6 90 NW 9 5 db 8 dE LOR Tap aa 8 19.0 94 w 10} 6 15.8 | 95 AET TS 22.0 79 NW 6 | 7 12.2 B aw dte 09 be NW zi 8 15.0 | 98 EEN 20.0 87 N 10 9 14.0 « 95 WZ | 5 91.0 82 W 9 10 15.6: 935 welt 23.4 67 w | 11 15.6 | 98 | nw | 1 || 186 | 96 w 10 12 Le — ns es dk ds —e A 15 146 4E 95 w 1 21.8 | 86 w 8 14 146 ek 95 | iEW 4 Iéto.G | 96 w 10 Î 15 i&4 sl OB sw 5 || 180 | 96 w 10 | 16 14:4 | 93 | w 7. 184 | 96 zw. | 101 17 14.4 98 w 9 219 84 w 9 18 18.4 | 71 | zw 8 91.8 89 NW 9 19 17.6 78 NW 9 35.8 73 | NW 9) 20 17.2 | 94 | zw 7 208 | 85 NW 9 21 18.2 76 NW g 19.9 85 NW 9 23 17.4 86 | NW 10 18.4 | 98 1 10 25 16.6 90 | w 8 20.6 | 89 NW 10 24 162 , 98 | Nw 8 20.8 | 87 w 10 25 14.2 95 | HeZ A 19.4 | 85 A 10 | 26 15.2 | 86 | Nw 5 20.2 \ 85 w 9 27 15.0 05 …L 17W Q 30.8 80 NW 9 | 28 14.8 98 | NW 7 19.0 94 w 10 29 13.6 « 88 w 9 22.9 69 0 5 50 14.9 ‘ 93 N B) 20.4 85 w 8 | Gempp. | 14.92, 922 5.5 [20.52 |866 | 1e unt 414) APRIL 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 5 en EE | eel „in Thermometer, OPMERKINGEN. B EPE EE | e 2 2 28 | 2 E 3 Max. Min. 1 160 | 98 | w 8 | 210| 158 2 18.6 | 94 | w 9 | 220 | 158 5 17.2 | 96 | nw | 10 | 21.2 | 13:6 4 10 9 | w 10 || 224 | 13,0 5 16.6 | 96 7 9 | 226 | 148 6 19.0 | 96 N_ | 10 | 224 | 1352 || Nevel. Mi 17.6 | 9% N 8 | 252 | 11.6 P 8 182 | 94 | Nw 9 | 226 | 118 9 16.4 | 98 | w 8 | 259| 128 10 18:2 | 98 | nw 7 | 256 | 128 | Nevel Cit || 192 | 98 | NW 8 | 48 150 12 a Gl nelik Mdenn Er — — | 15 116 | M | zw | 9 || 44 138 | ik || 174| 98 | w | 9 | 246 156 15 19.0 | 9% | w | 91-224 140 16 182 | 4 | w 8 | 214 el Nevel 17 18.6 | 98 | w 10 [224 | 15.8 _18 KE 98 | vw 10 v| 21.64 15.6 | Wind. 19 B 88 | w 9 | 40 154 |» _20 19.0 | 92 N 10 || 25.0 \ 14.8 || Nevel. B 110 | 98 | NW 10 || 25.2 | 16.8 || Wind. 22 17.2 | 90 ws: 10 li 104 > 1235 18.4 | 100 | NW { 10 || 218 { 15.6 || Nevel. Bax | 184| 96 | w | 10 | 254} 154} 25 180 | 96 | nw | 6 || 2.8! 156 ‚26 19.0 | 94 | w 8 | 2.4 | 140 "27 188 | 94 | Nw | 10 | 222 120 | Nevel. 28 17.8 | 98 N 10 | 226 15,4 > 29 18.2 | 96 N 8 | 2%.6| 12,6 50 18.4 96 N 10 24.0 | 156 Nevel MEI 1887. WINDRICHTING. | E & ooneoREEn9EonooecesoeoosoeocoocokorEo | > | © ze Ne NS | EA ee | Ee zEEerrEgnbannanbbbenSonSSEeEnEs AR | bemmel rennen En nn mes Er ee AE EB BRo en BNN ae en) el el ER EESSEeekEnGeknEERKOSRRRREneN S 8 EEn ENEN ESE ne as 5 2 2 8 & ERRBonBesanBetkEEanngnnsEEEEEnge Hi ed ae NEE £ ze | dol BEBBEBROEEERRERBREREEEBEEBEREE EB F=i NN NS NN NN N NSNNNNNNSNGNNNNNNN NNNNNN A 5 en fen named 5 n B EREERE ee GENE AET ARNE PA PEEL BAR RAB AGH | (en) Et En RE peen Bl er  EME Rr Ne at el | ir B 2 EEE Bez SE ee zB E en ok En eet On | dol vrenprBErnannRnEnEEnkERREREEREEE OE en en ee E | =| gjda) SSeprekkekbenEEeSSEEERSBEEERERS ©® Ere ken) ef gal PNERSPEERennenEEEENSGAAERKRSEEEEN ae weg| "SP +POPOPOTN ARONA a nd td a at a mt EEE ED to 57 MEI 1887. WINDRICHTING. _ Poeloe Pandang. 8-5 Le) X sE A 5 Ther 5 Es ek en A ie: ae fm keb} fm) hi s = (eb) En) a © ES A ES s keb] =el ER > CG = ar Lm >) [mf 8 & jm 2 Z waurouab DM JAN] SoVO88P EERS S zz BEE oNBeoooeoeee 2 Reede deet RE ee Rt eelde al N 6 © z ed uawouobvoaa JAN dh eea asen ‘wawouab.oD a JAN BEE LE ScebE ee ERE A Ae ee kerke ME Bene Seen een Einen eee pe 2 NEN EES NN 3 Sis @ © ©Qese Q Ie SofeogogooooZoorZsRSooooogeesosoge zE N > 2 Eese ErEEbeeoEREErEREERnAPAS BE A BEE BEERERERREERE EERE EENERREREEREEREERARREERGRESREER rs KKETLET EI Datum. me nd 58 MEI 1887. WINDRICHTING. | ne A „ 9 | 10 | 11 | 12 Tandjong Pandan. Java’s 1° Punt. Vlakke hoek. Noordwachter. | # vjm. | 49» nm. | v/m. | 19 n/m. | v/m. | 49. | n/m 6 Gr Gr qe 4e gr 4 | [ | Ik Z | — | 20 ZW | ZW | ZW Ww w | ZW | 0 EWS WZW EO | ZR AZ W zw U | N No | zo a OEE” w z zi | | zzo | zzo | zzw | zo | zo | zw | Nw | NW | wi | EWI LZW (SONO'|. Zo 47201 ‘Zo N WO | 0ZO0 A 0 zo Zo ZW | W W | W EE 0Z0 Z ONO'N. : ZOM LN N W W w | zo zZ | No | zo | zo | zo | w | Zw | Wzw Zo z ONO | _NW | w w w w | w zz0 | zw | o NN z{rz0 z Aj E Ë z | ZZW | ZZW | zo | © Zo N N | z > Ì 0 ZZW | ZZW zo ZO (0) N W W Ss 8 220 VÀ ZZW | ZO | 040 | 0Z0 | NW Wz 5 K/ zo | z ZW | 0Z0 0 0 Z ZO | Z20 E Z Z 0 0 0 w NC SIEN ee | ZZW | ZW | — 0 | 0 0 NW | ww w ES | ge Patan os DH 020} zo «0 220 S | — | 220 7 020 0 0 ZO 0 Öu) s 0 0 Zo 0 0 0 N NO GRCNE 5 Z ZW | 0Z0 | 0 0 0 N Z Z s Zw | WZW| Z Zo 0 0 N N 0 ES 20 | 020 /À 020 0 Zo N07 Zz0.… 1:20 Es 0zo | 20 Z 0 0 ZO 0 0 ZZ0 ONO Z | WwZw| NO NO | NW N NO | WZW NW N N N Z w NW | NW | W 0 Zo | Wzw{ zo ZO 7 ZO | 020 | ZO 0 Zo z w ZW Z w A W ZO | 020 | ONO Z ZW / w z Z — | zw z NW | NW | W Z Z Z — | — | _NNO 0 0 ZO | NW W ZW ZO ZW z 0 0 ZO 0 0 0 hd : BRKEERROREREERSoOEEEosoEe EE ren EEISEEEEEESEEEEEREEEARRKSREREEES Leb} ú ‚e 2 E eg 2E 4 2 © Z Ss 3 _-| 5 N Erne EroPFRBorzeeoBooFeoorEE8ESE8S8S 5: - Sj Z S ZZAN 5 8 ele En Pee 5 ie 5 nd v. pm en Dn _ — mn tg nd _ mn nn 3 z Nd EN . © Eel SR8SELLLEERRESSSEIERRERLEREERS hand I= © EE monnnnbnnnnakBhEgnnannmngngoore 5 ek ; ne Te 2 ol 2 A NooooodooocoooekoeoeloeZooes = a jn in zz © SG = en mh ln Er 5 rie Ge 5 jm, A 5 eN En |= © NNNNNYNYENNNNNONNNNNNNNNNNSSNES ee mes kt en EAD VN AEN SB & he 5 6 an 5 UIWOUIDADD NL JAN EL & Go En de, med oe te re A NA RENEE S 2 or oE BEE BRB o 22 _ zet In € Siep oz 2 © © 2 s ee) = BES Roe CARNE en SE IS S z =i EZ IE & ooSeESSoEeS, Pooter eSoBoEEBEEFse Zeja EEEEER EEE Soens EEn ul Pl ZE & CRE SEE Ee pe ESS Ei sl, Ze AS | 60 WINDRICHTING. MEI 1887. ep = ker, E ER oooFBEgEokoooooososeosesgZgoooeegeo 2 iz ee ee zo A5 oecoocoorokogoeg goeooossgoeookEoo Sn \ lsb => 5 a El “uabupaguo voburwautvpma woor 5 07) EN: ZEEEEEQAKAENEREREOOOOERQL eo SES elise Z S 5 EE akan 5 all 2 Be S 5 =) n Ba = SN umBERaNKENsEEmnEBeoRSRERSEEESgORE =| E dì z © 3 oe One Ee Se re esdek deed ke wete ee Seule AIEE 5 go ES 5 Z en PP TE ef BREBRBOoOoooofsoOoROORKROORSBREEER KE A Se I © © oe © Be sE BER NM PD DI SNN NS SEEENSSS wed EIO MID ON ODO KMO DOAD=-A KMO ORD = a a an a a a tm MINA EN IO ND 61° = p cal Ken Ï 5 : Ee RI EEA OSSREESK III IEPESRgeonooslelellkee ES Se © =S £& ol SBRERNEIJEeneesstadssen ies 2 © Zoeceo Eel eEEllsEls=lilIEEERegsEl |I IERSS? = . ‘7 zes Ene Se en ve 5 5 zRE ERE BEE 2 B 2 5 © zB BE pe 2 a Sla RARRESRERERInEIESselegenlEESEEE e=) 7 EN een nennen ze À DS © © o 2 © ooo oo o ez A5 gEokjogreklEneleggglseloeeslj | Eere 5 eN a drente aider =d © © en) S 8 RS N SS © © NN NN NN . ap mr} Tie Ee Wenneke borne. nd Ss k en) oe ooo oo ©ooedeeseo Nen el is z o © Te © o 8 [aj EAA) eoSKokoRSsS8SeeSSSRREERSSESSEREe | © pe Er ed <5 = eFoPFoRStokseRBBaeS ess = ih NRN ooNSasNdeoeeNES Sens | | ! t “wabupagwo woburwausppm waor) 29 62° MEI 1887. WINDRICHTING. | é ET on eten nde jm OlINIEFEFEIZEEROERS | # Í Per DE a an a gj | | | : jee} E B EIS | orogBlBoOREREERSEERSREBDERERREE | d DEE a ln ed A kien AOR: Ht Lein A Rl ahl or ee Ke he an nl NRG HAER az) ee en Ee EN en KR 7 en Na 5 Ed een: EE tk Et ke RAe eel ele bedelde Be edel el held ee eee el kde ehh es Lik Kel : ee en en ne et Mn 8 E& Keeken egeesnektonk le u li DE Ec Ee noopn|Begr|jskekiikogesoprdonnon Ee elen Ge EELS. | “uawouab mna zo eh ne rie ie or SE Een = “uauouob moa JN = nne ET A Be) EEnmanmoooooSSSEELLEEEERRRREREE RE BR “unjed mm GTLO HAD OI ODO mEt KIM ON ODD et ON ORO met mda a ea en mt NAA EEN GN Ie MO 65 MEI 1887. REGENVAL. nnen SER Ee NEREDE Bk ete) = = S IJi 5 | sE sl 2 5) k 8 A: Aat SLEE Bl Be Eil El: EEE Pli Sl sj 8 en mi 2 E 2 ne ECP SE 5 5 = =y | EIKEN | i 1 6 38 40 at 2 | it RE 1 2 MSS Gi 18 | 2 SE | 8 Sk AE: De EE A A | 6 =| 20 |l 1e 6 95 15 5 MERSID il al — EL ee es 12 15 — | 38) 8| 7 AST da en 7 MEN 1 21 — Berto do Er) 95 ak en L 8 NEC Oe A on ak: MS ee dn nd Eee ER - — OE Nn BEE 11 — 1 Ee OS En dn MBE OF | 15) 6} — | 4l| 30) 47) 37) — | — | | 813 l&| 15| 2%) 6| 18| 8) — {| 55| 45) 9} — | — 14 EE 2e 8-40} ta AO er 8 15 B 721046 50 fel AT | == tis | 16 ES |: 20-r 101 35) 11 10} 44) Dl | 17 BE 52 4 31 54 — | 50 9% 10705 | 18 KO — 62 | — 9 nl LE en zee Er j 19 De att 4 BOS NE D) BO || — AEN ee AN No EA En Mea EE 21 MEE 261-959 8 Ll 10 == ME Ee E 8 17 — 8: fOo} 101 23 | 145 29 SANS E 23 Mo 9 5:99 40191 1| | — one | sh EE 42 55 42 5} 2) 14 Te 5 25 BENE 0 Ob — ae Ren 5] 26 MD fr 2 8 IA | es P-27 ee le de en | | _ 28 BE ee 184 18-104 1 29 75 24 50891 ot St == 50 EO Ae 60 LES 14 en B 51 | 521 50 6| 10| — kl 65 on EE rammen |gen | nn | | nn | mn ennmnmd Menem Oee onm Knee Mloraar. 454 |B16 | 452 | 587 | 418 | 451 | 555 | 271 | 585 | 172 | 62 | 5O 64 REGENVAL. MEI 1887. A er a Mn en ee ad EE PE OS B WN, A, UW - Ld wees | TAS SRS ET |E bt BEREK Bd ele ERE entel delmd por | STOEI 12E SETS S8s En eed RER pees med. vos ESS ER rr Peer 8 EE EEEN EE onsen ILL S ELS HBr rn tr" |g A EE ENT E zoootpeeg | LIDELL EE SL ISLE |E weer OOTES IS ISR LIS Beebe le fall peer |t PS BE en TE TE bk mgee Le EE SE | OE ns nn a 65° MEI 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 6 v/m. | 12" s'middags. | = RE = ei we Te ar ME | 2E E EEn IS Z 5 | Sel ES 8 1 14.0 95 N 1 19% | 92 NW 10 2 15.2 96 | w 6 || 19.0 | 98 NW 10 5 14.6 935 | w àl 206 | 85 NW 9 4 14.2 5 | w 6 26 à2 w 8 5 14.0 95 | _w Re SER W_ 9 B 6 14.6 91 w 2 || 198 | 89 w 9 RK 7 15.4 95 | _Nw 1 19.2 | 92 w 10 EE 8 15.8 95 NW 1 — — De — EE 0 13.0 | 100 | w 9 Sate NW 6 B 10 14.0 95 w 9 | 19.4 | 90 w 10 B 11 15.6 95 Bil 6 | 82 w 9 12 14.6 95 | _Nw 10 || 20.4 | 89 w 10 13 14,4 91 w 4 | 194 | 98 w 10 14 16.4 92 | w 6 || 19.0 | 94 NW 10 15 15.4 9% | w 1 Ee Ee oen en, 16 14.6 95 w 1 19.6 | 87 NW 10 17 14.2 95 w 1 19.4 92 NW 10 18 16.4 98 1 | 196 | 98 NW 10 19 16.4 96 |_Nw 10: [+182 | 96 w 10 ER 20 16.0 96 | w Orri z8 NW 9 21 15.6 95 zi 1 | 190 | 94 NW 10 E22 14.8 95 w Bilk 0 75 N 9 23 15.6 96 N 10 || 200 | 85 NW 10 B 24 17.0 94 | _Nw 10 || 194 | 9 w 10 25 16.8 94 0 qe | 66 w 8 26 14.6 9% | w Tl 200 | 85 w 9 27 15.8 95 | zw 9 | 198 | 90 w 10 28 14.8 95 Z Giso ge) 87 0 10 29 14.6 95 0 8 25 2E EG: e Ee 30 De —d — 19.6 | 9% w 10 EE 31 14.0 95 | _Nw 2 | 208 | 85 w 9 ÍGemioo. | 14.75 | 94.6 b.túl 20.41 FP SAMEN 94 sn MEI 1887. 5 8E & 5e IES 1 17.8 5 18.4 5 18.6 4 18.0 5 17.6 6 16.2 7 17.0 8 16.2 9 17.6 10 16.4 11 18.2 12 us 6 13 16.4 14 17.0 15 18.0 16 17.0 17 18.6 18 17.6 19 17.2 20 17.8 21 17.2 DN 17.4 95 17.4 24 17.4 95 17.6 26 18.4 27 17.4 98 17.6 29 En 50 17.2 51 17.0 GeMiDpD.| 17.45 METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. Betrekk Vochtigh 96.1 66 Wind richting EREN EEE: Bewolk 6° v/m. Thermometer. Max. Min. 92.6 15.0 22,8 14.6 25.4 14.0 25.0 15.2 25.4 15.8 25.8 14.0 24.0 15:0 24.0 15.4 22.8 11.6 22.6 12.4 22.0 15.0 21.8 14.0 21.6 15.4 22.0 15.0 22.0 15.0 21.6 13.0 21.4 15.6 29.4 14.0 21.8 15.6 19.8 14.8 29.0 15.0 GE erde | OPMERKINGEN. Nevel. Nevel. mmm end 67° JUNI 1887. WINDRICHTING. 2 | 5 | Oleh-leh. | Poeloe Bodjo. | v/m. | n/m n/m. { v/m. | n/m | njm ge | Je Uig ger ver ge Z0 ZZW | ZZW | NO 0 WNW Oo w NW VA ZW ZW 0 ZO Z 0 Zw ZW ZZW | ZW ZW W ONO ZO NW 0 0 ZZW NO NW NO 0Z0 NW NW NW NO ZZW | ZW ZW | _NNO N N 0 ZW W ZW | ZZW | ZW W NO NW 0 ZZW | NW ZZW | ZW ZW N W NW 0 W w Zw ZW ZW Z WNW | _NO Oo ZZW | ZW ZW | ZZW | ZZW | NNO 0 NO 0 w w ZW ZW ZW Z0 VN AU Z NNW Oo 0 ZW ZW | ZZW | ZZO 0 NW 0 ZW 0 Zo NW ZW NO Z NO 0 ZW | ZZW ZO Ww W ZO 0Z0 Z Z Z 0 Z W W 0 ZW ZW 0 W Z W W W Z0 0 N 0 NW NW W W W NNO ZW NO NO NW ON ZZW | ZZW W NO N NW V4 Z Z Z0 Z Z N NO NW 0 ZW NO ZW | ZW W NW Z0 NW W W W w W N Z NW 0 0 0 W w W W 240 ZW 0 W W Zw ZW NO NW w — W Ww ZW ZW | ZZW | NW ys ZW Oo Z 0 Zw ZW ZW N 40 VA 0 ZW Zw ZW W ZW NW W ZW NO NW NW w W ZW NW W Z 0 Z Z ZW W W NW N N 0 ZZW | __NO W ZW ZW NW W NW 0 Z Z NMS W W NW W NW 0 ZW ZW 68° JUNI 1887. WINDRICHTING. 5 6 Poeloe Pandang. Benkoelen. E Ee v/m. | njm. | njm. | v/m. | n/m. | n/m jm ge gu 6° ge gu 6: ij zo NW wW 0 Z 0Z0 2, 0 NW NO NO | WNW | ONO 5|| NO w ZW 0 WZW | 020 Al 220 | NNW w 0 WZW | ZO 5 0 NW NW 0 Z 020 6 No | NNW | NW 0 WNW | __N 7I| ZZ0 NW | NNW 0 NW | WZW 8Sij NO NW | NW Oo | WZW Z 9 zo NW | NNW Oo [WNW| — 10 || NO | NNW | NW NO | NNW | NO ON z zo o | WZW | 020 12|| o NNW | NW ) Z — 131 NO | NNW | NNW | 020 jÀ 020 14 | O0 N NW 0 z NO 15 0 ZW N 0) NW zo 16 || ZW NW N (0) NW | 020 17 0 NO NO 0 | WNW | WZW 18 0 NO NO 0 ZZW | — 19 0 NW | NW 0 W 020 20 || NO NW NW Or WZW | 0Z0 21 | NO NW | NW o | wzwl| 0zo 22 O0 NW | NW ) 220 0 25 N NW NW 0 NW NO 24 N NNW | NNW ) Z N 25 || NO NW | NW 0 | WZW| 20 26 || zo ZW ZW 0) 420 | 0Z0 DIEN NW N „0 ZZW | — 28 || NO NW NW 0 Z Z0 29 || NO N N 0 Z 0Z0 50 N NW NW | 0Z0 Z WNW 1 | Bengkalis. Z4W Niet waargenomen. 69° JUNI 1887. WINDRICHTING. ee 9 | 10 | Et | 12 Tandjong Pandan. Java's 1° Punt. Vlakke hoek. Eil. Noordwachter. vm. | 19 n/m. | v/m. | 19 n/m. | v/m. ge | Pm | v/m. | 49 n/m. 6: 6e | 9 ONE 4 3: 4 0Z0 VAL 0 0 Zo | VAL Z | /À /AU vAU 00 00 ZW | WZW | ZZW | ZZW | ZZW W A Z ZW | WZW| Zz Z Z W W ZW | ZZW | ZW W | WNW| NNO | — Z Z N N Beas ZI (12 Z 0 Z —- Ww ZW | ZW | NW W | ZZW Z Z Z4W ZO | 4ZW Á ZW | ZW | ZW Z Z ZW Z Z Z Z vj ZO | ZZW | ZZW | ZZW | W W W | ZZW | ZW | ZW ONO | _NO — | ZZW Z Z W w W ZW | ZW | ZZW Zo Z0 Z z ZW Z z Z Z 220 | 220 Z Z Z0 20 Z Z z Zo 20 ZO jk 220 Z ZLW ONO Zo ZW Z Z Z Z Z Z | ZZW | ZW | ZW ZZW V/ Z Z 7 Z N ZO | ZO | ZZW | ZZW | ZZW 0 Z ZW Z Z Z N ZW Z ZZW | ZZW | ZZ4W WZW | ZW Z Z Z Z NW | NW | NW | ZZW | ZZW | Z4W Z0 Z ZW Z Z4W Z w W w ZW | ZW | ZW Z ZZW | ZW Z Z Z w. W ZW | ZZW | 20 | 220 NNW | _N ONO 0 0 0 0 Zo ZO ZO | 020 | 0Z0 ZO | 220 0 0 0 0 NO 0 0 20 Z0 Zo 0Z0 Z | ZZW 0 0 z N NW | ZZW | ZO 240 Z0 WZW | W — | — 0 0 N Z0 Z0 ZW | 0Z0 ZO ZO | 220 0 Z0 Z0 Z ij 0 0 Zo Z 240 ) 0Z0 | 20 0 0 Z0 Zo Z0 | ZO | 020 Z0 0 NNO 0 020 Z0 20 Zo 0 GiNk „0 Z0 Z0 Z0 0 0Z0 | 020 | zo Zo ZO 0 0 0 Zo Zo Z0 ONO o 02071 ZO ZO Z0 NO 0 0 Z0 Z0 Zo Z0 0) 0Z0 | ZO Z0 Zo 0 0 0 Z0 Zo | 00 020 | 020 0 Z0 Zo Zo 0 NO | 0 020 { 0Z0 | 0Z0 ONO 0) 0 Z0 Zo ZO 0 0 0 0Z0 ZO Z Datum. DO Od TO OUIS em 70° JUNI 1887. WINDRICHTING. 13 | Edam. 19 n/m v/m. 4e ge n.wW. | n.W. ZZE nAV. | nAW. ZW N.W. | NW. | NW N N | WNW N N ZZW N N 40 N N 240 N N Z N N W Z Z | WZW N N Z N N N N N | WZW W N W NW W N Ww W ZW NNW | NW | ZW NNW | NW | WZW ZO zo | 020 fi) 0 020 Z0 0 Z40 _0 NO Z NO | NNO | 0Z0 0 N fi) N N Z4W N N | ZZW N NO Z0 0 0 N 0 NO | 220 N N NO 14 | Batavia. n/m. { _n/m. Ju 6 NNO N N WNW NW | — N VN AU N lens NO NO NNO WZW N N NNW N W | ZZW NO NNO NO En N N NO NO NNO NW NNW | — WNW | WNW 020 0 0 0 NO 00 ONO ZZW Or Bi n0 ONO {| _N ONO | ONO 0Z0 NO 0 ONO NO N 0 ONO NNO NO NNW N | 15 Tjilatjap. Miet waargenomen. 16 A Semarang. ren v/m. | zo | elrijk 8: 1E NO___NW Nl NO ‚ NW | NE NW * W zi ) NO ___NNO ik NO _NNO ih zo | z dE Zo … No | zit ZONE zij: Z0 fi) NNW | _W zij WNW zij ZW Ww zj: Zo Zo z, NW N aj dà NO N ki hd Zo Z | NW N zi NO N 4 NO N \ Zo NO ld ZW Z | 0 Nw | Zó hel o | NW | hi zo | N | bil ot NOR 0 | zo l| Zo NO | Zo On |: Z0 o | afd n mgee 71 WINDRICHTING. JUNI 1887. 20 19 Soemenep. n/m. 6 | Sembilangan. n/m gu vm. Ge 1 n/m. 6: Soerabaia. n/m zhe vjm. Ge n/m. 4e Poeloe Mandelieke. “wabupaguo waburwoura waar N N VAL 0 N 0 0 0 0 0 0 N N N N N N N NO 0 NW 0 NO NO 40 0 0 0 0 NO BESNSRSSSESERSREEEERBEooocooRES se deedeetee Meese be Se Ss OOERBEEEooooosoosoosooNSEEES W W 0 0 0 0 0 0 ZZW ZW NW 0 WNW Z0 ZW W 12 WINDRICHTING. JUNI 1887. E EA sol eskSoerkkarelSiesseres sek ken) =e Hal Bel heskelebel il ElsegoReeRoek „|Eel IilkePgaieeeregentiEgglalklen? 7 ren Sal ErEgsbekeEnekkEBgsElasleBoëlks fm) S Es [8RERnSogEEESReElegeslseerlgngl| £ “wabupaguo waburwoumvan woar ae Ee E “wabupaguo waburwourpma Uoar 25 zn © 2 EEEEREE ZS 5 pessoas seek EERE te Ae en 8 z zo © eN ooooooooosoomkzEgeSooSsssrReSSSososososses es je = dg E IS BEEEEEEEE en SPR ESNE Ne eEN mn en ee UNIC IO HON DAO AI HI ON ODO mA KON OAO vd ee el lt UAE EGT GA kO 13 WINDRICHTING. JUNI 1887. 28 27 Saparoea. Amboina. Tontoli. |oogosgonoozlelsjleecosrmookRkROOSeSS dS NE oogl|zooookooeel| lee EEE en VAL 0 N O0 0 /À NO 0 0 0 meme te eem he slee Ne ane ge [rr Ee OD ENENEE ES EEE So ores ol os Srem NO NO ‘mn ee Ee NOR EE eee Groe eee eTe ‘emt PSI bi AIEE LE tele ge SER 5 5 “uabuwaguo wabburwoumpm uaa) É te “wawouabmmna JAN] “wawouob amo JN 8 & cooocooooocosooesosesosososcsossssesessssSs ss EN vr PER on ER 2 aeg Le nen eee ne anadet mn On | CR, TS = == = == == ns 14 JUNI 1887. REGENVAL. |= -eyedure{y, mmm BT aoj depeg “oneaofjuod 3uedo83ueuil, veredeSren “yojooyrkL, “EULA “IES Suepuis ‘sepoqilL “TWAOYeHIOS a “yeresueyeded “eAeT Hd dj} “Baasorlg, “wnjed Er tee ee Re EO PEN « SE n zi 5 muren le EE EE A OER ER EE Re. =me EYe) en) tele 2) o Aen he Ee eee: elen) af MO ) Hie ve ef ed GD ham OO mm in eeMer en) annees sekte RAB OO Or TOOG MOH SS ll == OO © _ r- GA me DO AAM | td ERE & SS 0 r= CO OG 10 Et D= 19 OO h Cn ROTEREN AA 1 TESA 8 id hed mi GIO HD OD MDHRO mTLD A ID OO D= OD DO == UID KID OO D= erkee = ae a a a en a a et MU MAME A AT U on Se) ES oe, 75 sh er) KH OO GO ie) ml mso | BISL HEEE ESS [8 TEE ke OO A © en ee ee oo =O AIO IS meinen Ne edes ENE NK: =O 20 OO OO MDH 1 de) en) En, Re Ê re | eee | TSARSBR ii Ere r |8 5 5 Ars OO mm OO KM ple) Ge On DO sk GI ee) afl ES ANN el BN Eh EN Ke NE 5 g STe Kam, de) HH ble) 5 bebnrpea medi fa EA EENRDEEERNEn | B EC NE EP emmer HIE EES EEL Er tt | & Eh, GA hmm) “UOTE A, CS) rn am 0) A _ ler) NE EER ENDRERE eaten. laar”) eije “eJo0d HA A ro a 0 sh aofpieg, | SSRI ISL ISS LE .v F on U ple) ler) [eo Se) Ep edel | STRATIE ELSE EE Erg 3 E= © ee) er er) er) | em | SESEtrkEIS EELS EE ke alde es 5 Tel | VERILEELEEENSARSDE Nene | 76° JUNI 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN $TE TJIBODAS. gmmmnmmmmwmmmgmwmwmmmmmmgm etna 6". 5 PE es 2u ao AS 1 15.4 | 81 2 14.6 | 95 5 14.8 95 4 15.4 | 88 5 15.4 95 6 14.8 95 7 15.2 | 9 8 1.56 | 96 9 15.2 95 10 16.0 | 85 11 12.6 | 95 12 12.6 | 95 15 15.8 | 80 14 12.8 | 9 15 12.2 | 90 16 144 | 95 de 11.8 95 18 14.8 89 ke) 12.4 88 20 14.2 95 21 14,4 95 22 16.2 89 25 15.6 95 24 15.4 | 95 25 11.2 97 26 135:2 86 27 14.8 91 28 14.0 | 86 29 15.8 96 50 12.4 95 GeMipD.|| 15.97 | 91.4 EE ek 5 Wind. richting. z ee Ang KERKEN EEE LEER Bewolk. DN eN mi Oe ek en RLD DO Om ONO en en ek © DD MO OLO em OO | ad er; 19.99 12° s'middags. Wind- Betrekk Vochtigh richting. 84.5 79 | Ww 9 NW 89 NW 89 w 99, NW 90 W 94 NW 94 NW 98 NW 85 NW 98 NW 84 NW 19, W 85 W 82 W 92, NW 87 W 88 NW Sl NW 92 W 86 W 94 NW 56 W 78 NO 66 w 66 N N wW Bewolk. eN eN _k eN # go or 6° n/m. | 6° v/m. | | 5 5 ET E Thermometer, OPMERKINGEN. D Sai AE 3 4 Ss [88 22 | 5 || Max | Min. | | | E 1 17.0 | __96 | w 9 22.6 | 14.4 | ik 2 17.4 92 w 5 224 | 15.6 | Nevel. kk 3 17.2 98 NW 9 25.4 | 15.4 Í 4 16.4 98 w 10 21.0 | 10.0 Í 5 17.0 98 w 10 22.0 | 12.0 KH 6 17.0 98 NW 9 21.8 | 12.6 7 168 | 96 | nw | 10 | 226 | 146} Nevel E 8 17.4 96 NW 10 20.4 | 14.6 9 16.6 96 NW 9 21.6 | 146 || Nevel 10 16.8 98 w 10 21.0 | 14.2 11 16.4 98 w 5 20.4 | 12.0 12 16.6 96 w 5 22.0 | 10.8 || Nevel 13 17.4 88 w 8 222 | 11.0 E14 17.0 98 w 1 928 | 11.4 15 18.0 94 ww 10 4.4 11.4 16 17.4 98 w 5 25.4 | 12.0 17 16.8 | 96 NW 10 234 | 11,4 18 16.8 96 w 10 222 | 13.4 19 15.8 95 w 9 32.4 | 11,6 || Nevel. 20 17.4 96 NW 10 335,4 | 12.2 || Nevel. | 21 16.4 98 w 10 22.0 | 15.8 29 16.8 96 w 8 222 | 12.8 | 23 en eel zen Ee 214 126 24 16.4 93 N 10 95.6 | 12.8 || Nevel. 25 14.4 91 1 9 21.0 | 102 26 16.0 93 N 10 252 | 11.8 ER 27 16,8 94 w 4 NEON 154 28 17.0 | __98 w 10 25.6 11.0 29 16.4 96 w 9, 232 114 50 16.0 96 NW 5 23.0 11.0 GeMipp.l 16.74 | 95.6 7.8 || 22.55 | 12.40 | vk JUNI 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 78 JULI 1887. WINDRICHTING. Poeloe Bodjo. Oleh-leh. Poeloe Bras. -umged | = hed al Jm. 6 W ZW njm 25 NO W m 6: ZW ZW € ZW SEnNEnEn NNOoOooogo sEnggank baasen en BeEREEER SerBeBeEE EReEErrE EEENSNEN SNEANSEN 0 0 0 ZW NW | WZW ZW ZW ZW Zo ZW VAL ZW | WZW 15 B8onBrrrkanasrEr gognrgiebEngiene ErkbeenErEEnEn ERR EEEERREEEEEE zEnnrRheRiEeRsen moBoorkBarshhen 16 17 18 19 20 Won | k JULI 1887. WINDRICHTING. Poeloe Pandang. Benkoelen. Muntok. Bengkalis. | n/m. | nm. | v/m. | n/m. | n/m. v/m. | n/m. | n/m Nd NK A A gr En | I NW | NW | 0Z0 z 020 20 20 20 NW | NW | 0zZ0 | Zw | 020 | 20 Zo Zo NW | NW o | WZw| NO 20 Zo Zo NW | NW | 0Z0 Z 0Z0 | Zo | 0 0 N Z ZO | ZZW | WNW | z Z0 20 BRR ZW) 0Z0| 220%) Z zo| 0 p Zò Zw | ZW | 0z0 z 0z0 | 20 Zo z0 Zw | Zw | 0zo z ee | Z 70 Z0 BENK ZW zo sl ZZ0’| — | AU Z0 Zó | | | Geen waarnemingen ontvangen. 80° WINDRICHTING. JULI 1887. ka Eil. Noordwachter. Vlakke hoek. Java’s 1° Punt. Tandjong Pandan. En st AN] == oo VAL VAD 0z0 VAL 440 NO Ti E NS ON 40 Z NW NO ZW NW NW VAL 25 || 0Z0 040 0Z0 Zo 0 ZW vAU VAL nt EA ED _—=t 4 DD nd Ee pe) > je TD Tj - == SA TN SA == EN GT FU EOD EOD ZW mn > ie CR Ee oooeo NS Den NN NS © en) EET EEE SE AOT TE ES MEP OENE B TE ea ete AEL SO Ohe ERS sees es ek se ed S NS NN ZN Lan me Lan | A nl SCi kde en) en) © z © e=) = © e =) SEN SEN nnee een LS = Se SATE ee ek nes ness ese Re ee eee Ree NeR geeen oseseS ens erg 8 » oo Nee Din Fie oooeo Ens RI Ne SNS RR 5 NN NS X NN ONS N 2 dede) sees fe se eeie eee a et ede et Ë NNS NNNNSPNERNSNSNS Ss LUUENLLLQeoRQ VELE E Te | NN NN NN ZZ NN NN NN N NN NN N NN NN WN NN NN N NN ers © © © © © © © NN ZNONeCOeSSNSeEES N NN QNON STe © © N © N SS2Sls IK © N N © SM) © o en) mh SN QN QNE S XN Si OO Se SNS Se [SS SSS | ELEN NS NSS KR en) ere © o oo het) © en) © Wee ol SSSESeogeOERESe | [SSSSSo vt CTL HMD OI. MD DO mt GT MD A ID CO N= MO DO mi OU RO ea a a et mt U A U U 81 JULI 1887. WINDRICHTING. || Datum. mi DO CO Ol TD OK OLO NN NN NN NN N NO To | 14 | 15 | 16 Edam. Batavia. Semarang. Tjilatjap. zoe | jm. f v/m. | nm. | n/m v/m. | zg | 2m 4e ge gu 6: 8: 4e N N Zw | NO NO Zo 1) NO 0 Z0 NO NO — ZO | 1) NO 0 0 ZO | ONO 0) ZZ0 20 NO NO 0 0 NO | ZZW zo | zzo | No 0 NNW | ZZW | _NNO wW ZO 0) NO ZW N | WZW| ZZ NO zo | 0 NO fi) 0 ZZW 0) NO Zo 0 0 ) N | ZZW | ONO N Z0 | fi) NO NO N Zw N N ZO 0 NO N N N NNO | NO s Z zo ij N N NNO | NO | _NNO 5, vÀ z Z0 N N NNO | _NNO | NO 5 Z 220 0 N N NO | NNO | NO ES ZO 0 NO N N 7 NNO ZW Ee Zo Z0 NO N N 220 | _NNO Neef 5 Z0 fi) NO NO | _N | 24w| N N 3 zo | N N N N NNO NO 5 ZO 0 NO N N z NO NO S Z0 fi) NO NO NO | 0Z0 | NO NO S 20 fi) NO NO | NO | ono | NNO | ono = z Zo 0 N NO Z NNO | ONO S z Zo 0 No | No | ZZW | N | NNW 5 z Zo 0 N NO | ZZW | NO N z Z0 020 NNO | NNO | ZW | NO NO Z | 20 fi) NO NO Zo | NNO | ONO 20 20 Z0 ONO | ONO Zo NO fi) Z 220 0 NW N fi) NNO | WZW ZO 0 NO N N Z NO W Z0 0 1) N N ZZW | NO W Z0 ) NW NO NO ZW | NNO | ZZW 20 NO N NW | NW | ZW | NO N 20 NO N EEE | Datum. CO OO TJD CUI mk JULI 1887. WINDRICHTING. 82 1 Poeloe Mandelieke. vjm. 8: njm. 12° N OO N N N n/m. 4 18 | 19 | 20 Soerabaia. Sembilangan. en Soemenep. v/m. | n/m. | n/m. | vm. | nfm. | njm. ge | 2 6: ge Dr 6: — | 020 — | ZW N NO zo z0 -— ZW | NO NO ZO NW — Zo | NO NO 20 NW — | Z0Z 20 20 NW NW | — ZO N N 0 NW — ZO ZO 20 W NW — ii) 0 0 — | NW — Z0 0 0 // 0 — / ZW “| 220 ) fi) 0 — ZW ) ii) s 0) 0 — | ZW 0 NO 8 — | 020 | — | ZW 0 0) 5 END Ie Ik HAD NO NO ES — 0Z0 — Z0 0 NO » — 0 — | ZW ZO NO 5 zo | zo | o | zw { zwede no 3 ZO 20 0 Zo Z0 NO S Z0 Z0 0 Z0 NO NO 5 Zo 20 fi) 0 ij Zo 3 20 40 0) ZW NO 0 S 20 0 0 ZW 0 N S Zo 0 o | zw | No | No 5 Z0 0 — | ZW NO NO Z0 0 — | ZW NO NO Z0 1) — /} N 0 20 0 _— 20 0 ) 20 0 —— ZO 0) 0 20 0 — | ZW NO ) 20 0) — | ZW NO NO 40 fi) — | ZW NO 0 — 0 — | ZW NO NO amen gere ni Pol WD 85 WINDRICHTING. JULI 1887. 8 2 OEoEleoenOSOOoOsoEeERLeSe SooBooilEZie 5 NS 5 = © SREEISS SERSOSSSSS||IeSSESS|IEISeE ‘rn a EE : as = S 2 o © © SS SS BOO GS © ss ® Et Se REnpEEEnRRaeRSERORRRSRERAE LER Ei z 5 fe | ke nd | 5 ‘ == 9 o©Soooose en) oo © 2 © el ried oz | |S8S8RRelgeRRlEZlIRSeZoeolego 8 2 o 22oZooeoeo ooo 2 oo S Oo md ooognokZeEerserorsekonkorgoerser ep ee el Ss | 8 z ooooooBeSoeoeLLdoeooodooeBEeSonoeedo Se IS & Zi zz ZZ Z Z N © © Zi ad = ooeooee oSoedoereSosoesses © se So e 5 zz Zi ZZ zz © o en) Oz Z 5 ANN Ez SE A Z 2 ZN SEE ea 5 ä E wabupaguo woburwoaudvvan Woar fe) . - mes so 25 EEEBoooooooocooooococoosoeoeosoeosoeeosoer? ep = \ zE ccesEFesese oo © oooooooeoerse en) =e) Sz BEER EBE BEREEEE Zoe Sól EEEEZOoOeSoocsososorERREESesesS RBE md rr ET Me AERO AT AA eK ren IE 21 | ne ae ee 84 WINDRICHTING. JULI 1887. VET 28 26 pu = ZOOONONoON ij n es ne keb 2 A = Sq ono l|loooll|lernseselenseselelegBeoesosoen Z EE Tt GE zie > © ooogoeoNnooeloeoscoel|ozonZooloeosoeonNnenNneess SE 4 © E] Ei oee de lees se | Fee se Di 5 Ri =| E-] à a epen eres eget eel eel 115 mi . == ee) L ee) [5 & Sel ph eeen j=eijsetghesoter Beh | felis onl | EE 5 “wobupaguo wabburuauwmvm waat dì “wawouab op JAN] Ee en Rad . 5 uowowob pa JN =- Ed 8 & SCO O0 Goese eg ee toe eiken — 60 MN IE A EA AI | Bol egellisgeggoooeosooogorergorsee E es . = Ë & Ste GSR morehead lereietetst ie oto P'OmiPets.o À dal sogolnoegZegggoosogooorgLgoorgss : : KO HO ORO AI HOI ORO = Ged EE Ee Rn Ne REGENVAL., 85 JULI 1887. Ee RRA Aad er SS TA RE B Lee edele ede ek lele A Seelen te deens seal steenen ae ate A eee ee morte PELT A rr ‘SOeg SALLE ee ee SEREN SDE AMNBEER Aee le Bed “wagjalqIU0 temen en BE meme | Er Ae A an Bh LS oe dee Bokmal ‘umjed vanssorsagniniteEEeRaARAARRRASn|À Er niin j et 86° REGENVAL. JULI 1887. _"yeuuos “aofpen “uorepopr A “uee neg -uoaopex "uesueped mens “OUJAAMOE ore M Suequie”) “eI90d Suoofpuey, NE “yordelr, Teu "uoolg -wnjed nnen ae == = = == == = oe _woabuparmuo woburuoutppm UI tE RE PE Le AT RA RES ERE Se A eea el ER PEEPER SCE aen ge a el rm GI GI EI ET CT U eN A GT U IO IO £ 87 ' JULI 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. er) GI een 5 en 12° s'middags. be ol | 3 & 5 „EP ee E: dE | 4 =d S a ENE SEINE ARRA | B ss ES) 5 Pd PES TAS 5 | A5 En La zz me 5 [=| es 1 15.8 935 | Nw 10 Dn 20.0 81 | NW 10 — Ra 158 "89 w 10 — || 20.0 | ge EE 5 — — | — | — — || 202! 78 | -W 9 | — B 148 | 95 | nw 2 | — | 198| 87 | 9 AL 5 | 150 | 9% w 9 — | 20.8 | 80 IN 6 || 11.4 93 | W 1 — | 226| 41 NW 0 aen 7 6 198 | w 0 — | 20.61 51 w ORS 8 BE 07 | w 0 ER DO Hen BOR zo An 9 | 70| 9%| w 0 kt -30-Bulg’ 17 w 9IJ |B 10 || 10.4 | 80 | nw Did DE ION BNN 95 z 0 ak Abba 86 UN we UE 12 12.4 86 W 0 EE 19.2 rw, NW 7 Ln 15 | 116 | 95| z 0 Elk B 2e BD IRW ol | AE | 14 || 15.6 | 88 | Nw 0 100 8E 0 NW 0 MON deed: Bib 156 | 935) w A — | 20.2| 62 w 10-| 16 15.0 86 W 0 SES 21.0 78 NW 5 BE BRE 192 -88| z 0 ll 21.21 68 1: NW 1 JE (Rie | 93 | z 0 — aA Sr ne 74 P8 NW AN DEE: BON 156 | z 1 — || 23.Ô| 60 | Nw bl et 0D) | w 1 — || 220{ 70 | Nw 78E 21 | 126 | 93| w 1 — 3 24.81.56 ond Me 22 | 148 | 89| z 9 kl 225.271 60 NL 5 25 || 15.8 | 95 9) 2 || 23.8 | 65 ws GHR | 24 | 164 | 96 | Nw 9 2 | 19.4! 87 | Nw 9 AE 25 | 124|\ 9% | z Os 18. 0 86 af RWW | ‚bie et 2 | 6 || 134| 9| z0 1 10 | 20.8{ 82 | Nw 6 | ss B | 134 \ 93 | w 1 — |l 19.0 |- 92 w gil EE ER | COR 2 0 == 20.41 91 | W 8. BE 29 | 12.2| WW z 0 — |F 20.2| 91 | Nw 80E 50 || 13.0 | 95 | w BEN OR 91 0 tZO RR BES 51 || 12.4 | 100) w 5 b || 19.4 90 | Nw 10 22 | — er) 1 id XEMIDD. 12.51 | 92.9 1.8 1.9 20.61) 75.4 JULI 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 88° fs SE z EE: mm) 5 25 al AS | 1 16.6 | _92 WJ Be Jij BVE 5 17.4 |_ 96 A 15.4 | 98 5 16.4 |_ 96 6 14.8 : 100 7 12.2 * 100 8 14.2 | 95 9 15.2 | 91 10 15.6 ‚98 11 15.2 | 100 12 16.0 | 91 Jami kj ss ee NS) de) GO 19 17.8 92 20 18.4 92 21 18.4 96 22 18.0 94 25 17.2 94 24 17.6 96 25 16.6 94 26 17.0 96 27 17.0 96 28 17.2 90 29 16.4 | 100 50 16.2 | 100 51 16.2 98 GeMimop.ll 16,41 | 95.7 EEE CEE ROET EE. Wind- richting. oogsdl|s SZ EEE: NW A 6° v/m. 4 E | Thermometer, © se) 5 Ep Max. Min. | aa as 10 — 22.4 15.2 — — 22.6 12 10 en == Nevel. 9 he 22.4 15.4 8 — 21.6 12.4 7 ee 22.8 10.8 0 _— 25% 6.0 5 Ee 29.8 5.2 9 en 25.4 6.8 9 — 90 8.4 8 ee 21.4 10.0 9 meet Ne 9.6 9 ) 21.4 10.6 10 20 22:92 12.4 7 De 21.4 15.0 10 6 22.6 10.8 9 oe 25.6 11.2 8 = 25.0 10.6 9 2e 22.6 12.6 8 24.2 12.4 Nevel 10 En 24.9 11.8 » 9 Ee 24.8 15.6 9 Ee 24.8 12.2 10 5 24.9 12.4 7 zE Bi. 12.0 || Nevel 0 es 22.4 12.0 10 99 29.6 12.6 10 Se 21.6 12.8 A 9 25.2 11.8 10 24 25.4 12.4 9 6 25.6 12.0 8.1 | 96°} 22.77 | 11.24 || Î 1. ije IEN OO AD UH UID == En OOAD ADO ANR mm OI O AUGUSTUS 1887. WINDRICHTING. 1 | 2 | 5 TE! Poeloe Bras. Oleh-leh. | Poeloe Bodjo. Padang n/m. | n/m. | v/m. | n/m. | n/m. | v/m. | njm. | n/m. | v/m. { n;m. { njm. Be | Og | gel ge ge | el Geef Ge ZW w | NW | ZW | ZZW | NNO | ONO | ONO 0) z Z0 WV ZW | NW | ZW | ZZW | 0z0o | 0zZ0 | ONO NO w | ZZW w EWI ZW | ZW. ZZW ZZO0 ZO | ZZW z z 40 W z ZW ww W | ZZW | WZW | NW NO VA 20 Z0 W NW W Zw NO W |I WNW| 0 ZW 0 w | Zw z NNW ij NNO W W z // ) ZW 0 ZW | Nw N ZW | ZW |WZW| Z ) ZO ZW W W W ZW 20 NO w z / ) W w ZW | ZW | ZW z z ZO 20 z z W NE | Z4W | ZW ZW z fi) 020 0 // z W w W NW | NW | NW | NW N 0 | WZW | NNO Bet w W W | NNW Z ZZ0 z 0 w W 2 | w 0) NW | _NW À 40 NW fi) Z zo ZW | ZW ww ZW | 4W NO N w 0 w 20 z w ZW w w NO ONO NW 0 W N 73 W NW W W NO 0 w 0 W fi) Ekel W ZW w N NO z ZW W V/ 0 VAA w NW | NW | NNW | NO W Z fi) ZW 0 ZW W N NO N [WNW) W WZW O0 | WZW 0) W ZW w NW | ZW 0 ONO | WNW[ 0 w N w w Zw | w Zw | NW 2 | WZW| NO Z ZO ZW W W ZW | ZW | NNW | NW | NW 0 _w N W W ZW | ZW w W w [WZw|l 0 w fi) Zw Ww w | w Zw | _NW | NNW [ NW 0 w N ZW w W ZW | ZZW | NNO 0 0 0) w fi) w w ZW | ZW | ZW Z NW w 0 w ) ZW | ZW | ZW | ZW w NW W NW NO ZW 0 ZW W NW w w N NW | NW 0 W NO W ZW N NO N Z0 N NW 0 w N w W N NW | NW W | NNW | NNO 0 w N A W Ww W NW | NO N NO 0 w N 29 5 | 6 | 7 Poeloe Pandang. Benkoelen. = Bengkalis. = v/m. { n/m. | njm | v/m. | n/m. | n/m EN ot ak ND a 1|| No NO NO 0) 420 | 020 Mi 0 Zop Z 0Z0 | 220 | 0Z0 5e ZO Z ZZW 0 Z 020 Al z0 zo t/ 240 0 Z 020 5 0 NW zo 0 jj 020 6 || 0zo NW NO 0 WNW |_NNO rh SR EO ek Af o 7 020 8 ij zo ZW ZW fi) 7 020 9 || zo ZW | ZZW | 0Z0 Z 020 10|| No | Zw | ZW 0 Z 020 Le d lat Ò W NW 0 Z 020 S 12 || NO N ZW | ZO Z zo | 5 45 N NW | ZW 0 | Z 020 ES 14 || N NW | _NW | ZO 5 úf OZ0 S 15 zo | zw | zw | zo | ) | 020 3 16 || z zv zw ZO er. «ZK OZ 3 174 w W | ZW | Z0 Z NNO ES 18 || zo 7 ZW | _w | WNW | NNO S 19 || zo Z | ZZW | ZO Z 020 S 201 NW | WZW| ZW Z0 Z 0Z0 S 21 zw W w 8 0Z0 5 22 o | zw | zw | o | z | ozo E 25 || NO wW Z | z0 Z NNO 24 w W | WNW| 0 WNW | __N 25 0 NW W W NW | _NNO BOO NNW NW IO NW | NNW 27 | NO NW W 0 NW | _NNO 28| N w W 0 NW | _NNO 291 w Zw W 0 WZW | 020 50 || NW NW | NO | W NW | _NNO 51 NO ZW | W | 0 020 | AUGUSTUS 1887. WINDRICHTING. 90 91’ AUGUSTUS 1887. WINDRICHTING. EE 210 [GEE Te Tandjong Pandan. |___Vlakke hoek. __{_Eil. Noordwachter. ave te Puntje Dn v/m. BETE njm v/m. | 49u | n/m. NS En 7 WoW ij w 0 0 0 NW | W Zw | Zw | Zw Z | 40 vie ZO Aen 0 0 Ii 0 — | WZw ZO | 20 ZW 0 o 0 A05 0) 020 40 Oi, ZO Z 0 0 fi) UR6 II zzo | — 0 ZO |. ZO 20 0 020 o OEZ | zo Z0 420 NO NO fi) Z | WNW | 0z0 0 ZZ0 0 Z0 Z0 Z 0 0 0 NE — Zoe dh 20 Z0 0 {WNW | wNw 0zo | ZO zo 20 kr 20 20 Zo Zo Z0 0Z0: | 2 1 S Z Z z zo | zo | zo 0 fi) 0Z0 8 240 VAN Z Zo vAU // 0 Zo 0Z0 2 zo 0 (0) Zo YÁU ZZW ZO 020 Zo S Zo 0 0) Z0 VAD 040 0 0 020 S 0 0 fi) 0Z0 | 0Z0 0 SE 20 | ZO Ei 0 0 0 0 0 0 (7 | 0Z0 | ZO 20 SS 0 0 0 020 | 0Zo | 020 IKS || ozo 0 ONO S 0 0 ZO | 0z0 | 020 0 RO zzo | zo | 220 S 0 o |ozoj o | 0zo | 0 MO ozo | zo | zo | ES 0 0 or 0zo: 1E 20 0 MM ozo | zo | o | 5 0 0 o_| 0zo | 0z0 0 B2 No 0 — | 5 Zo Z0 Z0 Zo ZO \ ONO MSI zo | ZZW | WZW Z0 20 Zo — IS OZON NO RA || ZZO Z0 w 020 fi) zo | 0z0o | — | Mi — |WZW| — NNW | NW | _w Zw | ZW | ZW 6 | en Zo Zo 0 Zo ZO | ONO Ek Z — 0 0 0 0 0 | ZZW | — ke | z ZW | WZW NO 0 0 ij fi) 0 129 ZO Z0 0 | NW W 0 20 ZW | ONO | | Q 0 Z0 | WZW 0) 0 ZO 020 | 0Z0 | 020 bi | 020 | ZO 0 W | w W | ZW | ZW | ZW AUGUSTUS 1887. WINDRICHTING. 92 Datum. OS OTK AI me Edam. Geen waarnemingen ontvangen. 15 Tjilatjap. vjm. 8: ORNNNN NS Semarang. 16 12" ane 95 | | AUGUSTUS: 1887. WINDRICHTING. De ma: 5 ke E ple ant ij Evi fe vim, gjerie. Ì n/m È nnn — men ì » r Í r | { . . | . ’ kj b | nete E Eb & 4 1 Ë Ár l | Be | f Klozo dn 2 oto — 0 0 VIS | ! hs Domo ® oo 2 AU 0 0 NA | WS ‚S ij IË NO gs Ò oto Ó 020 0 0 H | US IE: Wijs NW vas © ds 20 020 0 0 HA WE & ils O oxsNOuryn 0 0Z0 0 0 0 ws |ë HN 0 orx 20 oxx ZW 020 0 0 O7 MS 15, zis ZO os Z ax NO ZO 0 0 07 8 IN (Ss Z onx 2 qr zp 0Z0 0 0 D NN ö Je: ZW de 20 gs Z Z 0 0 O7 vs |E Jo. Is RE: 20 it ZO 0 0 On 4 WS HOE EL) ‘20 os ZO Js ZW 0 0 3 10 en IN O qr ZZOoxs ZO 0 0 0 Í5.| 0 IN 220oks 20 0 0 0 ES ) AE 4 NO as 0 opo 20 0 0 0,2, nt | NO zis 0 osn 20 0 0 0 3 Oe 3 NO oo 0 # ZO 0 0 0 ES 0 lat B Il NNO as NO oks Q 0 0 E Ss OTA BI -NNO ox NO dx Ô 0 0 o 8 o Hei IDs NO ox O oko ZO 0 0 o 8 wartet 0 dli< NO ogo 0 EN 40 0 0 o 3 LAN | Og Il No dx © © zo 0 0 0 8 ws ig 0 “ 20 oko ZW 0 0 8 5 KNA En j KU 7. ds ZW 0 0 Ì 0 ES | 0 0 0 o Tae 0 0 as Iëe 0 fi) 07 j ii ie KS 0 Ô a HNE L 0 0 o 88 0 0 0 HN Eg 0 ij 0 … ws [O8 fi) 0 j o It 94 AUGUSTUS 1887. WINDRICHTING. Bandjermasin. Koepang. n Bima. ed ET Boeleleng. jm 2 re == AD CO EE GO > 5 5 o oo o © en) oo © en) © © o o o oooek?Seseses o o Ss SERESSREQARESSRERLSEROESERENS |E © © a) Lee en) © © SS © © en) SC SQ CC NNS NANSNSSoO SZNANE zo SOSNENSSS NO S SN SN eN ess “wabupaguo woburwaudvom Uadt) en ke ko end wobupapuo woburwautppan woor) ooosoe z Z okEEoeseesgesEEecooocesevsccokekoooss SRE ee ee deete eis ebi eis s esse sees. AAA ESE Z sE 2 5 ZEE E 2 2E BEEEEEEEEEoooecsoecooskkkeookooekke Kas N DO ORO AID HWMON ORO SNIA HOON ORO GIN PA DE PD EE ern ANA N Me R te 8 & COOEOENNOES ZeON se EE ON OO NsOerchen 8 hk at all Èl- B Dee 3 er a a, OO SRE OR GORE GEE SRE GEGE ERR 5 E © CONONOaOEGSRIG ONS RSS Ns CG eNveeNe ue ET DE en 5 ee | 8 & eef jes llen eee me 5 il EE AAE 7 Ied Beas eedt ga delen es Re Panias eel dede =d < | s | Bal obli eld ePsit Siel eier ERE en = menen on eh Ee D= 2 EN 5 “uabupaguo wabunuoumpan woot = Pz) n I- Ean Si z n fe B ‘pumaag bopraao “punry spuoan s mn) Io, © î 2 | - ace mee | Evol PeegeoBonocooZoRrggoBozoPEEPEeRgO IK E& sedens Rees. Sl 5 En van ECE 14 a a) 96% TUS, 1887, REGENVAL. 8 K Ueu A dd, ee | So 55 S =d BR ô ER ek yoreonl || Ziobudayio waburuiautpvi úraa. IE | “euzeA | | She LD | -eyedurely, | | | NRA EN Ken Bend dn J | k | Ro Ko En he E Ne ne } Re’ Ì wi re I z toto KIORDENKD sdi 99 sepolL | ane lea Haise led VFL DROP LEDE TAL EAR VOLT NEEDE PEELEN E NENDE RE TEN UV Tv 6 | 227 5 NEE EIT ETND arr Lb _ Le = n n sh 5 p je ben : pen | H | GIO HMD ONMORO EAI HON ORO KA ODN ORO pl | | ses» em krEre mrt Ch GESL ET EE LOHE Ct rar En en 9 REGENVAL. AUGUSTUS 1887. wnszoaTiH wobupapuo woliumwoutva woor um Pe Re oon je jeje Eri TAI SAE TETE A ERP EEEEREERE EERE mer | TE STR Neede mdalal ate | TA IAA AAS EBEN omamort | PAT AT dd Tee aan shehebeess shaped liskehesf [ab stshelafe tte fell a etende magere Eras n BELL ek delelelelddelelelele ea EN EEE EE En haai | pevsser voeren 98 | Ï | | AUGUSTUS 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. Pi 6°. v/m. | | 12" s'middags. | = ee = Es WE: ITS Mee ennn = SS Se 2 Z nf s5 ir | 8 | E | | 1 15.4 95 Z 2 >) 20.6 85 NW | 9 en 2 15:0 935 | NW 2 21.2 87 NW 5 z 12.2 98 | w Li == be Tetra 5 En 4 12.4 95 z 0 — 21.0 82 NW 10 in 5 | 15.2 96 |_NW 9 | — || 20.6 | 78 | Nw 86 em Bake 95 We 9 15 1-22 | Bp NW bn 7 | 14.0 98 | _NW 5 | — || 19.8 | 89 | Nw en | 8 | 14.0 89 |_NW 1 | — || 192 | 79 | NW 5 In 9 | 10.4 87 |_NW 0 | — || 190| 4% | — 5 Rn 10 || 10.4 95 |_NW ON ns aa — | ed dt 10.2 97 |_NW 0 | — | 202 80 | — 5 En 18 11.6 85 | w 5 | — | 218! 58 | Nw MES 15 || 11.6 95 | z0 4 | — | 23.0 | 67 | Nw 6 ln keb De le dOO NW PA oe id — | 15 || 14.0 95 | w 7 | — | 200[ 80 | Nw Lór ane 16 || 16.0 | 100} Nw Gat Lari 2301214 w OE: 2 AT adb4 89 | _NW 3 | — | 20.8 95 | NW 101 TEE 18 || 15.6 | 100 | Nw 5 | — | 350} 76 | NW Lore 10 13:20), 100 NW hl — N06 je 74 IN be 20 || 118 85 | z0 1) — | 2.6 | 69 w EI Pte 15:4 BOO LO =D TEN be Dae lt 85u — 0 | — || 19.0 | 86 w LON | MES 23 4 15,4 TE a OSR NI 49.60 5 NEEN 105 IE 24 || 15.0 a en 0 2 | 20.0 87 w 10 1 EE 25 || 15.8 05 AN 9 | — | 484100 | SW OENE 26 15.2 95 | _NW 9 10 | 22.8 76 NW 4 40 27 13.8 || 100 |t Zo 1 16. fe 20:0 | 85} AW 1 SEN 28 | 12.6 95 | ww 3 OE — NS 29 || 15.4 95 |_NW 4 | — | 190| 94 | NW SEN 50 || 14.2 98 | w 9 Ze 20.6 82 wi Sn OA 1 4461 95 ij NW 9 | — 222 74 | Nw | 9 | | 99 | AUGUSTUS 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 6“ n/m. | 6° v/m. | 8 ie | ep 4 E | Thermometer, OPMERKINGEN, % se 3 >= pe E = l ij Ee 5e 29 5 Ep | Max. | Min. | df B> = aal as B. AN ER 1 17.6 | 94 | Nw | 5 == | 9301 15.0 ER 2 16.8 | 96 | Nw 9 13.| 220) 11:8 MR 5 16.8 94 NW 4 — De Pet 0 R + 16.8 92, W 5 5 22.6 11.6 | MI 172 | 96 | nw | 10 | — || 228 | 14,0 RE 6 16.8 [| 94 | Nw OI NOLB | 7 #7.0 92 NW 5 — 25.0 12.8 RK 8 16.4 98 w 4 25.6 10.6 RE 9 16.0 | 89 | nw De BRE | E10 15.0 | 100 | Nw RE NN Rm i1 15.6 95 NW Á — 22.2 9.0 EE 12 18.2 | 100 | Nw 9 EEE 22.8 9.0 m 15 17.2 98 NW 10 24.6 11.0 14 16.4 96 NW 5 — 24.4 12.0 5 15 16.8 | 100 NW 6 5 24.4 12.6 16 18.0 90 NW 10 — 2i. 15.0 17 17.4 | 100 | Nw 10 =S 23,4 | 13.0 || Nevel. 18 18.0 92 NW 10 8 22.6 14.0 19 18.0 98 NW 10 — 25.8 11.0 20 16.4 | 100 W 6 —- 25.6 10.6 E 21 18.4 | 86 w 10 =S 254 A18 eN 22 18.2 | 100 NW 10 en 24.4 12.0 » 25 MEO 11 100 W 10 2, 25.4 14.0 24 17.4 98 W 10 16 24.2 | 15.0 || Nevel 25 17,2 | 100 NW 10 10 25.0 15.0 » 26 17.6 98 w 10 kT 22.4 15.0 » 27 | 17.4 100 NW 10 2 25.8 12.8 » 28 16.4 100 NW 7 — 21,4 12.0 29 16.0 f 100 W 10 61 25.0 12.0 50 18.0 98 NW 10 — 21.6 14.0 51 15.8 | 100 N 10 40 25.0 15.0 GeMipp.| 17.05 | 96.5 8.0 17 22 AMEN DE ETE ET EEN EE he EE dr ee | | | = _ dd me Ke ad Ever IE 101’ WINDRICHTING. SEPTEMBER 1887. le) © SozoeegmuuabkErmoeogugnenomonkegee ER = | + ie BENEENBBERBEBEREEENBENNNEREERE à 5 BennnnnprbhrREEerrrEREERRPEReEE 86 oooooocooosoooosoozxosooooeooeseosososoosososese bd AE orbirgrErkEninnbEkoREGEEERo Bok e5 SEE gEheErgkannnennnbponbo8krrBeek iT. zBingenenbegnggnnbekkogirnkoak ig E TEE ETE al Êlaal zrrkrekknkekkAkERRbREnnEieEker 5 | Hi: PEER ESF El Sol BEEnnnrrEErERerEBoRproRREREEEK „| Elda) eRavenkekervonkkaokeeenkknkkeE £ ame || AI HM ON DODO NIG HRO DAO KMO ID ORO Ch ’) ) A 2 5 y, 103 SEPTEMBER 1887. WINDRICHTING. k b | 6 | 7 | Poeloe Pandang. Benkoelen. Bengkalis. = 5 vm. { n/m. { nym. | vjm. | n/m. | n/m. | v/m. | n/m. | n/m. { v/m ee g 6: ge Je 6 ge De 6: ge 1 Oo ZW ZW 0 Z 020 W NW N 20 2 zo W W 0 Z 020 NW | NW N zo 5 0 ZW | ZW | O0 2 _[WNW/[ Ww NW | NNW | 20 4 0 Z /AU NO | WZW | 220 A Z4W NO Zo 5 0 NO NO (D) Z 020 0 7 W Zo 6 || NO NO NO 0 Z 020 A ZW N À 7 N NW NW o Z 020 NW w 0 Z Si NW NW W 0 Z 020 f Z0 70 Zo 9 N NNW | NNW Z Z NNO 0 0 NO Zo 10 N NNW | NNW (0 WZW | NW N 7 ZW Zo 111 NNW | NNW | NNW 0 NW { _NNO 0 W NW Z0 12 || NW NW N NO NW NNO N 0 NW W 15 || NO NO N 0 NW | _NNO NW W w 020 14|| NO NW | NW 0 | WNW | NNO ZW W ZW A 15 || NO NW NW 0 WNW | _NO NW W NW A 16 || No Nw | NW | 0 | WNW| NNO | Nw | w | ono | ZZW 17 || NO NW NW 0 WNW | _NNO NO ZZW Zo 20 18 N W W W | WNW N 20 0 z Z 19 0 W W 0 WNW | _NNO z Z NO Z 20 Oo ‚NW NW 0 NW |{ _NNO N ZZW Zo 20 21 0 W W 0 WZW | 020 N NO ONO Zo 292 || NO 0 0 0 WZW | 020 Zo 7 0 ZW 25 | NO N NO (0) WZW | 0Z0 Z 20 ZW | 020 24 NW NW NW (1) WNW | _NNO Ak ZW W v/ 95 || NO N NW 0 ZZW | 020 20 N 0 ZZW 96 || NO NW NW 0 Z 0Z0 A W NO ZW 27 || NO NO NW (I) V/ NW Z 0 (IJ) Zo 28 | NO NO NW | 020 | WZW | 0Z0 | ZZW | 220 [ N.W. ZW 99 || NO NW NW 0 ZZW | 020 | NW. | N.W. | N.W. Z 350 0 /À VAV NO | WZW | 020 | W.| N.W. | NW. | ZZW 103 SEPTEMBER 1887. WINDRICHTING. 10 11 Vlakke hoek. 9 [ Tandjong Pandan. Java’s 1° Punt. lij vm. | 19e n/m. Jm | DN n/m. | v/m jg | mjm. ij = 6: gr | 4e ge 4e | 1 40 040 VÀ Z 20 0 ) 0 12 BIS ZZW he ZO Pp: ZO Jt ZO [YONO | N 0 15 BR 0zo |. 0 0 zò Ik 020 |k:0z0 175 z 4 20 0 Z0 ZO Z0 NW | 220 40 ED 40 Z Z0 Zo ZO ij 0) 0 16 | 020 0) Z0 Z0 Z 0 0 0Z0 Ik OOo | ZO |. ZO / 0 0 0 18 BANK ZO {0 zo ozo {rv zo 0 0 0 19 0 ZO | 220 | ZZO Z 0 0 0 ILO MER 0Z0 | zo | zo z 0 0 w A1 Zo | 020 | z0 Zo zo | zw z ) L2 0 Z0 0 0 |. W N W NW 13 0 ZO | NW | 0 | ZZW | NO | oNo | 0 14 20 |“ zo- | ozo | 0Zo- | zo NO 0 0 KE 210 Z NO NO N NW NW W | z4w | ê Z ) Z N Z /) 0Z0 | ZO Z Z Z Z j} w ZZ0 | ZO ZO 0 zo | Nw Z Z Zo d 40. PEZZ0 45220 INW z w z | zzw | zo ZO AKZO UNS W 0 0 ZZW | Z Z ZO Zo Zo Zo Zo BB 0Zo | ZO ZO Zo w | NW z Z Zo Zo Zo Z N N 020 ZZW | ZW Z ZO Zo Z Z Z ZZW | Z Z Z Z |_NNW| w w 020 0 z z Z Z Zo Zo Z4W 4 z Z Z 0 0 0 zo | ZW Z Z ZZ0 Z Z Zo Z 020 z Z Z Z0 W_| ZZW ZZW | 0 BOUNZZW Z Z Z ZO en) IET e n Eil. Noordwachter. SooS Met waargenomen. jen) RK 12° EE e © Ne ese Met waargenomen =| e © © © Miet waargenomen 040 104 SEPTEMBER 1887. WINDRICHTING. 15 | 14 Batavia. 8 Edam. Ez, v/m. | n/m. | n/m 2 en 1 Z0 N N 9 0Z0 | __NO NO 3 ZW | _NNO N 4 ZZW | _NNO N 5 || W NNO | _NNO 6 Z20 | NO N 7 w NNO N 8 NO NNO | _NNO 9 ZZW | NO NO 10 ek ZZW | _NNO | NO 11 5, 020 | _NNO | ONO 12 S 020 | NO NW 13 = 0 0 0 14 S Zo | NNO | ZW 15 S Z NNO N 16 Ss ZW | _NNO | ONO 17 5 220 N ONO 18 5 } NNO | NNW 19 3 WNW N N 30 S Z NNO | ZZW 21 3 220 NO NO 99, 5 NNO | NO NW 95 Z NNO | _NO 94 ZW | _NNO W 25 WZW | N | WZW 96 w N NNO 27 WNW |_N N 928 N NO NO 99 ONO | _NNO | WZW 50 Z N NNW 15 16 | Dn enne Tjilatjap. Semarang. | Á | 19: | n/m. | v/m. | _n/m. | 6: ge 2r 1 0Z0o _ 020 | NO Z0 20 | Z0 20 ZW 0Z0 sit) ZÓ Z0 20 Zo | zo N NO 0Z0 : 20 Z ZO Z0 | 20 Z0 20 ZO | 20 40 Z0 020 _ 020 | ZO NO 020 020 | 20 ZW ZO 7 V/ Zw 020 _ 020 N NO 020 : 0Z0 20 0 0Z0 020 | NO NO z Ji) NO 0 Z0 Z0 Z0 0 20 Zo NO 0 7 vl Z 20 020 Z0 Z0 20 Z0 20 NO 0 ZW Z NO 0 0Z0 | 020 20 ZW Z0 Z0 NW w Z Z NW w 020 | 020 NO 0 020 20 NW 0 20 20 0 NO 0Z0 | 020 | NO 0 Z0 ZO NO fi) 020 20 Zo 20 020 Z Z0 Z 5 = len) @ 26 b A E wabuvpaguo woburmauwpm uadr) 8 7 5 | I= =N ooooooocooosoerezeSesese en) Ze Ë 5 NEER IN 2 ' — 2 SNS NE E 5 EE er) El © © oeooooceoosesesees os oOaooe E = ha 5 E & SER SN AE ANN RA EN eN 5 5 Ze Bik - B: BRE EEoE = SS oFEEEEOESEREEoOEENNSoanSnngRges 5 > NN NN N N NS N NS NN NS NS ES ens 5 E® ceed eers ss 9D han | 5 es . a ed 5 ie ooooooocooRkooooooocooeososososoosososessess == 8 en 07) ca) 5 pn ese ee SS ene 5 Eb EES SEELEEEFRERSARERSS SS SAE 25 En = EREN OS De 5 = I= e=) © Se: oe EN z ooooooooeoseesesese SO zE Bla SOOP EREN ERR NRR RER EE Tn NN E n= — = Ea eVZoOoOoosesessssscosoogSCSSERESS @ u Nn Ee SE B feb) . © © © 8 © o S [del oQZLREREEEIEZoogsnsnnnennose AIO KON DARO ALE he Û () 1 À L | Ü 106 WINDRICHTING. SEPTEMBER 1887. Bonthain. Bandjermasin. Boeleleng. wen ed VAL 020 ONO VAL ONO 0 ZW 20 NO Zo NO © EO NO 0 ONO vAU 0 40 ZW vAU ZW 440 VAL lei 4 > © 5 z oesZsoZooocooZoeoosoesER n ej emee eG ee oe Peene © © ej z o © Si El tied ti an => SeonEneleSsSeee Sese SESESSSEnS|SSSSRenSgERen : > os 2 = os 2E NOCONBBEENZSENeCQoANEN NN NN N NN N N NS an) NN N Z N STe Ss eere oor SRNOOSSNEEOEENSAENOEEESO z z “wabupaguo vobunuoumopm UoaL) “wafwpapuo waburuouwmpa Woot) OO CROOKS ONORONS SOON OrSrOrOrerenerS ONONOrOROORSCRONSLONDE ONS OS OON ONO Ore OO OON NOFONORONOFO OOS OOR OS D= ODO mt UID KID ODO DCOr OO i el nn IE on nn An en an, GI @I GA GA LO 107” WINDRICHTING. SEPTEMBER 1887. 29 | 28 26 Saparoca. Amboina. Tontoli. Senana. oeonoonoelsnsoolsl|lesocelenzoonNnenNe fe) one Goe Gonesse js ks Gem ie nea onteerd ocoosooooolosegloBoogegoËnelge ee ‘wabupapwo waobunuoudvoa UAL) CSSRSeS ZES SessSsSsse sss CEES EE EEERKEEBEerRRELERKEEERDERERENS en Pane ne kate mm G OHM OP ODO HON OPO SAI KMO D ez; C Tel REGENVAL. 108 SEPTEMBER 1887. vante | A -aegooueweg | tit Taak ‚» oneavefjuod ISES rr rj I8SPPAIS SBER | 8 | | { | ke | k fen | ble) ORO D= mt 20 U © it HCI a ND _ >) Bupoues |I LIS LT IN SPRTRSR TE PET [8 d el Bin) GAF IR 0 @l 00 26 © dsten PS ISES RER IP |E “EUIEAM mt GI D= CU el D= 61 Gì to D= IOO ml Dr OO MD E -eyedwefi, af el Ee Ae ie | 5 En en : à ae) DO == ble) ee} def er OR, tueel | it S SE RISE 8 3 A6 TEL DO A OO kie od es Bpel III HIS St | î | IN 20 Te) A HD le et DD Be 2) sport | SPI ERBRTS t |8 - == oh _ ee) th Aga, el D= me nee Ie A IE B e[eS UejeIed “wabupaguo woburwoudpnm UL) neavegvod SEE pe | We Ees ek E "BoaBor NAE LRR ELT EIRSE IST (ERE IEEE |Z a - ) em GII HMD OD ADO me 1D ON ONDO mEt HON ONO pe Unjed me EAA AAA el A 1D 5 dnf 109 REGENVAL. SEPTEMBER 1887. aofpen “uaTepopr Mm "uedejueg “UoAAopa uesueped “OUAMO “Buequrer) “eI0d Suoofpuey, yordelz, Tewey nuoolq ‘107 depeg -wnjed PHOOUU UI, TJ “wabuvaguo waburuwaurpma uoor VASE TE ET TEN PE el eerpels pe Sole bedek alseen BRAD ee SEREN Caem Ee OMGE. terde Settle Lea edel ee 110 REGENVAL. SEPTEMBER 1887. "RaOg Suofpue y, ‘Zuepedas yeodaorr WNSOATH "yeuuos "wned ‘buvquojpJ onuopisey ‘yopyg ue wy uvb) Sureopze ‘voog buolpuvy ‘bupquorp ‘SOU ‘wsvaoluvg uo upayp Sureopye ‘svn uanoqg op uee ‘bupprdag 9040077 ‘Puppy enuopisoy ‘uoyoounuw “uoddmyrsyuobiorg vobuworj ‘Soy 901eg (iq buvlpvyly :ufiz (iz ‘ uowouosdo uogumjeopopow ozop Ûiq jeauosoa op JPpdoam suorejs oMNAIU IIIA UEA E = rl er 0 I= et De MOREE el KANN | | al | | | | | | & [=S [| | | 55 EO 19 =O 1 D= ek Yer) s | EN | ee CO ve | | “wabuwaguo vohburuaudpa woar “wabupaguo uobunuwourpa UooL) em CTED ND OO D= OH DD mt UID HD OD OO HO a ie ae a mi CI TorAAL. tad” SEPTEMBER 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. ler) E kes 5 12° s'middags. = Ee in Le BE TnT Nn ° E Ee DE . _ MN ELSE [Sen nn 1 12.8 90 ) 9 22.0 74 NW 5 ane 2 15.8 98 | Nw 8 19.0 90 w 10 ee a 15.6 96 | Nw 10 Ee — — — — — 4 13.4 86 | Nw 2 5 | 21.4 80 W 8 — 5 11.4 95 W 0 == 21.0 79, w 8 — 6 15.6 98 | Nw 8 19.0 85 NW 9 En 7 14.8 100 — 1 5 21.0 82 W 9 = MR 8 | 15.6 98 N BO pt 20.8 1e 85 EN NW 10 En E 9 18.8 86 W 5 a 21.8 75 NW 1 Ree Ig NW p) en 25.6 13 Ww 8 „el, w 8 Te 25.6 60 Ww 8 dare NW 9, 91.6 75 N 5 — NW 10 18.2 99, Ww 9 — NW 5 5 21.0 78 NW 10 — NW 9 eel Eee am — 9 N 4 10 18.6 96 _N 10 — N 10 en 17.6 98 N 10 5 W 4 55 20.0 85 N 10 1 w 9 en 21.4 75 NW 10 En ee 8 _— 19.4 | 100 w 10 MEE AN EE 5 Ek DA en | 1e en id 5 — 22.6 74 Ww 8 —— 0 8 — 25.2 59 NW 4 — 6.2 65 [20.84 {| 80.2 8.5 À eme 2 TE NE it EET Er En ge TEER SEPTEMBER 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODA 112 5 | z d ä 5 _— 1 18.0 9 17.6 | 3 df 4 17.6 5 16.6 6 17.4 7 17.6 8 17.6 9 19.0 10 18.0 u 18.0 12 17.2 15 17.6 14 16.8 15 16.2 16 17.4 17 17.4 18 18.2 19 16.8 20 k: 21 Es 22 El 25 Eid 24 4 25 el 96 de 27 je 28 15.6 99 16.6 50 15.4 GeMimpp.l 17.27 Betrekk Vochtigh. 96 98 100 96.7 er) G) =n =, Wind- richting. EEEN: zz 4 4 nn ke te ee Pewolk. 9.2 Regen val. 94 6° v/m. Thermometer, Max. 24.2 24.8 25.18 Min. 10.8 12.8 14.4 11.6 10.6 15.0 15.2 14.0 15.4 12.66 OPMERKINGEL | Nevel. Nevel. Nevel. Nevel. WINDRICHTING. OCTOBER 1887. 86 ZENNOERIOE ONE mf: S-m mom Re: OON GS kt) = 2 „| SEA BRNNEERNRENERERERRRREEnnBEEnEES =e EE & es Le Ee ES SO OA > Beb >REE ES EE EG FeReekeakREGSthekbeRAekAEEREE Ne,’ ed Z N > 2 5 2 les - z ke) ea zz MN en) SEE 2 kn En ak RERAERRSARRSlKArnerrEkoEknerlEg EE je) An z > 2 Ss Rie SG © z en) fe) ee) © ee) ODE fam) d ES EREERS=RERERSnenngrEREEReReEeEn k > ie) z © o kh rrmeEEEZorgeoRoEBEEERRRoRooog 5 Ean eed ss al ZA GEREDEN Re en © E& brrr RsebaceRdedreoss ee | | = | > > > me en j Zo) eEEEreESKErReaERKRRoORKEREERERS PA ee = = ei : owe ® © © 2 = Wa: ERS, CEREEPOREEEMGENENAE RR E md u = je) Ek SERRES AR RER BRR Brel ps. Maar ï ê “unje IO HON DAO HMD ON DAO Et KON ADO te dj (1 . kk: gres han en En en ER en mi 1 CU cn | @l CI GS ET @1 ] iS nn a ä on 114’ OCTOBER 1887. WINDRICHTING. 5 | 6 | 7 | 8 Poeloe Pandang. Benkoelen. Bengkalis. vjm. | n/m. | nym. } v/m. | n/m. | n/m. | v/m. | n/m. | n/m. nijn, EI EE OREN Oe an ES Ni Zo Z 0 0 ZZ0 | 020 | nw. | N.W. | N.W z Zo ZW | ZO ‘| 0Z0 | 220 o |aw.l nw. nw. zi 0 Zo ZW 0 1 zZw | ozo | n.w. | N.W. | N.W zo Zo z Z 0 /| ZZW | 0Z0 Z Zo N adi ZZW | N NO 0 ZZO l. OZO { ZZW’ Z Z0 z 0 NO NO 0 ZZO | 020 0 Z z N 0 ZW | ZW 0 ZZO | 0Z0 | 220 Z 0 Zo 0 ZW | ZW ) ZZW |_NO NNO Z NO 0 8 WSZZW db Z 0 | wzw| 0zo Z Z ZW Nok 0 // Z 0 Z 020 | W Z Did ONC Zo z z 0 vh zzof ozo | zw} zo Z NO/ 0 zzo | zzo | zo | zzo | 0z0 | ZZW | ZO { _NNO N ZO | ZZW | ZZW | ZO Z 020 { _NNO Z NO NO o | ZZW | ZW 0 Z 020 | ZW Z NO Ni ZO | 24W | ZZW | O0 ZZo | 020 | ZW | Z0 | NNO N NO W | ZZW | 0 ZZ0 | 0z0 | z0 Z 020 o NO W W 0 Z 0Z0 | ZZW | _N ZO N NO W A 0 Z NO Z Ww N N Zo w W NO Z | WZw| ZW | W NO N NO W w 0 | WZW | NNO N 7 A N 0 w W 0 Z NNO | ZW N N 0 W w 0 | ZZW | NNW | ZZW { NW { ONO Nik NO w W O0 | ZZW | NO ZW | Ww N Nik NO NW | _NW 0 | WZW| 020 | ZW Z No if NO | NW | NW 0 z 020 | _W Z N zo ONO | Nw | _NW o | WZw| NO ZW | _W N zo ONO | NW | NW 0 | WZW | NNO | ZZW | ZW { W N° NW | NW | NW | __NO / 0z0 | ZZW | NW | NW N 0 z Z 0 Z 0zo | ZW | NW N N NW | NW | NW 0 W N W_ | NW N N/ NO | 0 0 w W W N W W „NNY hd … et dn er e a ee Ge en reen EEEEELEEEE OD AD U in UID 9 Tandjong Pandan. ee) zZz jen) 115 OCTOBER 1887. Java's 1° Punt. vee Tmanraeen Ia 11 WINDRICHTING. Vlakke hoek. 12 Eil. Noordwachter. vim. 12" 116° OCTOBER 1887. WINDRICHTING. 15 EE a: 15 RE Edam. Batavia. Tjilatjap. Semarang. 5 nd en Beed || v/m 12 n/m. | v/m n/m n/m. | v/m n/m. | n/m. | vjm n/m El 9 a | ge | 2 | 6 | 5 | 10 ar og | 1 .w. | n.w. | N.W. Z NNO | NNW | 0Z0 | 0Z0 | 020 40 0 2 nw. | N.W. | N.W. | ZZW N N 0Z0 | 020 | 0Z0 NO 0 5 Z N N ZW | _NNO — 0Z0 | 0Z0 | 020 0120 4 Z N N Zo N N zo z0 Z NO | 0 5 Z N N ZW | _NNO NO NO NO 020 NO 0 6 Z N N Z N N NO NO 020 NO 0 7 ZW NO 0 Zo NNO ONO | NNW NO 020 N NO 8 o NO NO z0 ONO | ONO | 0Z0 | 020 ZW NO 20 9! 0z0 0 ONO 0 0 N NNO | NNO | 020 NO 20 10 0 NNO | _NNO 0 N NO NNO | NNO | 020 Z0 Z0 11 0 N N ONO | _NNO | _NNO [WNW | WNW Z Z0 z0 12 0 NO NNO | WZW | NO NO W W ZW Zo NO 15 vÀ NO NO 0 NO — | WNW | WNW[ ZW Z0 Z0 14 || zo NO NO 020 NO Z4W N NO 020 ZO Z 15 || zo NO NO 0Z0 | _NNO — W | WZW| ZW 40 N f 16 /À NO NO ZW NO N 0z0 [ 020 | 020 A ZW | 17 || ZO NO NO ZW N 0 0Z0 | 020 | 020 [ZW 0 | 18 || zo | No | NO Z 0zo | o | 0zo | 020 | 0Z0 Z 0 19 || o NO NO 0z0o | _NNO | NNO NO NO | 0Z0 VA 0 kb 20 || zo NO NO 0z0 | _NNO | _NNO | WZW | ZW VA V) 0 kb 21 zo N N ZO | _NNO 1 0Z0 | 0Z0 [ 020 | ZW | N ' 29 o N N z40 | _N | NNo | ozo | ozo | 0z0 } z 0 gol ZO N N 020 N Z Z0 Zo Z AN 0 24|| O0 N _N VÀ NNO { ZW | 0Z0 zo Z z 0 25 Z N N ZW | _NNO | _NNO | WZW | WZW { WZW | ZW N 261 'z N N ZZW | NNO | ZZW | NO NO | NNW Z 0 7 ZO N N Z0 NO NNO N NO | WNW | ZW N 28|| 0 NO N NNO | __NO N {WNW WNW| Z ZW N 99 || zZz N N 20 NNO | WNW | _W | WNW/|WNW[ Z N 50 Z N N ZW N N WZW ; WZW | WZW | ZW N 51 Z NW | NW ZW | _NNO ZW W | WZwW| WZW | ZW NO 117" WINDRICHTING. OCTOBER 1887. 19 18 Soerabaia. Sembilangan. Poeloe Mandelieke. En Soemenep. n/m. 6 n/m. ge v/m: njm. Ge 6 n/m. on “wabupagwo woburwoutmvm uaa NO NO NO NO N NO NO NO NO N N EN SS Empe geo Det made EonEneeeeee © 2 2E o SESQRRNEERRSREESSAReonsgeneESNg Ss Ss © SSS ee eee eee ss > S * OS S-©-0-0-0- O-0-0-S-O--0'-0-0-0- GO e-e-C-e-G eee: ZO Zo VAL VAC Zo VAL zo Zo VAD Zo VAD VAL Zo Zo VAL VA vAU VAN VAL VAL VAL Zo 20 VAC 20 vAU VA VAD VAL Zo VAD 0 0 0 NO Zo 0 0 0 0 0 NO 0 SS © © © © © fen) © A ei ed a UID ek MD OD ORO HOL ODO Et HD OD ODO ml _ oade : ii gl gl ml OU GA GA EN ON OV ON GN EJ Ei) nn mr ee 5 5 ne REGENVAL. OCTOBER 1887, | “aneaofjuod MAAR SS VUR _ ze | ‘ueyoouewed || “BueJogueuilg, vooyoutlL eredese nw “RUIEAA -eyyedurefy, BaelpesilL “eg Buepurs sepoqif, “TwoogeHoos || “yejes uejeled mmm a || “neaeqdeod “Soasorl, ned made a WO mt AD >) e &) ler) Hennen ae dee eee EO LO ao OO woe ene esann neden on} Lee) sh CO OV MD am! ED IO ED em Le) Ae) nn es Begmg ie Kan) lon TO le ©} GI HI SA EEPELEP ETI ESTE IEI ti Eee) ex Mir Mere Keri: Hrs OEM HDO rf a BEEREN [II TTRETTER ERE ee a fi aag An ER OE D= OO DO AU 1D MD OD D= OO | D= Ree LLSESSER IK 5 | | el or A OO an AE Kerll iele Se] dee ES EPS RE [[RRRESTPEE SRE | | | | We br [sPTTRSE Brenk “Sa He | io | | | | Bes Bet dt Ea | ROE AS 2 ts: N — © Kzal E= © rr DS MO ro) OM) el GIR ATD vl hm an en! el am) À zen! EET ISI RRT RP (BERE RTAAARAIE ä sneden re orekbabErBERE Eef en! 121 REGENVAL. OCTOBER 1887. “UaIepopi Mm "ueaejueg “uoAAopoy "uesueped "OUJ9AAO] "Buequer) "eI90d Suoolpuey, yordel [Eeue nuoolq ‘10T depeq eee ke eee ee LE Loeb PRE PRE en EL EEDE AA E88 | BEREKEN neemen LASTE eN A tft de SEE TE “wobupaguo wobunuoudva woar) el bell ela ellela eld uobupaguo woburwouwmna uooL vanrmerteerEnEAREERRARRARRRAARTE “wabupaguo woburwourmpm uoor Datum. 122 OCTOBER 1887. REGENVAL. Hilversum Loeboek Sepadang. Boea. Tandjong Or | S | | IOA KO 1 | Kline en 6 2 5 6 | 102 dele (5e eres 5 21 16 51 ED Rn WO gE 12 21 66 12 Bel en Tl -— 10 27 14 1 8 BRR rg AT es 1 55 — 2 5 | 125° | OCTOBER 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. | Á e E 5 6". v/m. | 12" s'middags. BE EN HN e | Bie ere Te Ee Se SS rS lee IEEE EE BAN È ABA RES ee ( aje = aa 25 ani je at AT 3 Beba 78 | kern ek lS OR 0 BOE ME LL | 00) w dl St 24. BO NEE W Bie RK 5 12.6 86 | Nw 8 — 19.8 74 NW 9 — BEE 85 | Me 25 55 nn his 5 10.8 95 W — — 21.4 69 NW 9 —— Rm 6 8.6 84 w h -— 20.4 68 NW 8 — RE 7 | 14.6 89 | NW Denn 4504 r. 69 ww 4 — RK 8 | 156 | 91| w 5 4 | 256 | 64 {Nw Een MR 9 | 162 | 89| w bel tif 22.0r 79 nw Kee OE MR 10 | 158 | 91| w BaO F 6% JEON 8d MN 11 | 456 | 95 | zo Sil 220 77 JON KU En B 12 144 | 89) w Bap 22.6 74 JP NW on LEE B 15 | 150 | 95|j 0 Bir 22 Ode 77 Ke NW HO 14 || 15.6 | 96 {| o Bie ER A50 | 55 0 8 He Mi 148 | 91 | o Gre en 25.6 | 65 7 8 RE 16 | 142 | 98| 0 bet 0» 96 1-20 ie te MS oi oc -10 | — sf 254 53 d> zo AREAS RE 18 | 152 | 89) zw Bef Ies 70 dU z0 rbe EO h0.4 [0:87 | No Oi 26 64 OLO 9E RE 20 | 152 | 98) 0 Geek 21.6 77 GOIZ0 8 | Os Metel 17.4 | 88| o Behe on A04 78 JOL 0 Ts 22 | 154 | 96| w 10 bof 64 81 0 6e B 25 || 15.4 95 | 0 8 Bf — — Jo dik R 2 | 156 | 95 | w 5 Br 24,0: 64 JE-20 Gite NE 25 | 146 | 95) o Beel BAO MG. 62 JLD 8) ESE RE 26 15.4 95 0 3 — Oe 77 ZO 5 ER KR 27 || 15.8 | 81 | zo kel BIO 92,00 87 0 ge £ 28 | 13.6 | 95) 0 8 bof. 2261 75-0020 der Bias 29 | 162 | | o 9 Dok 2200: 73 U 20 90E B 50 | 144 | 9% | o 7 20 22.641 708 0 Ohe 51 || 15.4 | 87 | Nw 9 Sop: 22.0:1" 69:40 O0 ANT RNR 159 |[22.16 | 70.4 | 619 ue Grmmp.| 14.28 | 90.7 | | 5.4 OCTOBER 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS 124 | mk N Kan de) 6“ n/m 6" v/m. 5 Ë EN ‚eb Ln en Thermometer. OPMERKINGE! Ee B | EP 5 Ë Max. | Min. | 1 14,6 | 100 |_w 4 249 | 9.0 | 2 14.4 | 91 | Nw 10 || 250 | 10.0 es 5 15.8 | 95 w 8 — || 2.0 | 114 5 A 16.0 \7 91 20 2| — | 2 92 At 5 15.6 89 w 3 ll 12547) LU Ep 6 16.4 2 | Nw 5 E06 ND ‚Ep 7 18.0 77100 NW 10 — 25.4 11.2 BS 8 18.8 "798 w 10 it 246 118 u 9 17.0 "7-96 |. Nw 10 20 248 | 14.4 © 10 17.8 ‘96 N 9 En 24.0 | 15.0 E 11 17.4 '” 98 N 10 1 25.0 | 15.0 || Nevel. S 12 17.4 96 | Nw 10 it AMD RE 15 1584406 ij ND 10 8 24.4 | 12,0 4 14 18.2 98 0 10 20 25.4 14.6 Nevel. == 15 17.0 | __96 0 9 3 || 268 | 10.8 2 16 17.0 | _ 94 0 9 113661 AED ei 17 16.2 | __89 o 8 IE 124 B EEN 5 18 172 ot ok HJT zo 9 til 256 TEM E 19 15.6 | 100 w 10 58 || 25.4 | 15.0 E 20 18.6 | 100 | Nw 10 til 1256 NL FAD 8 21 16.4 | 100 0 10 5 | 246 | 142 al 22 18.0 «_96 z 10 ERN (22161 AD À 25 15.6 | 100 N 10 «| HG | 250 108 len 24 16.4 | 96 | zw 10 el 61 LOB 5 25 17.6 | 100 0 10 ee Bt AOR ee 26 18.4 92 NO 10 — 24.0 12.2 n 27 18.6 | 96 | zo 10 — || 252 | 15.0 z 28 18.2 | __ 90 0 10 6 || 242 | 12.0 = 29 17,4 \- 96 | zo 10 5 | 2.4 | 15.4 | Nevel. BS 50 17.8 | 96 | zw 10 25461 JO 5 | 31 17.4 | 96 | zw 10 256 || 158 8 Geuipp.ll 16.99 | 95.6. 8.9 | 24.73 | 12.57 BOEK WERKEN TER TAFEL GEBRACHT IN DE VERGADERINGEN VAN DE DIRECTIE DER KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING GEDURENDE HET JAAR 1887. nd METEOROLOGIE (B.) 62 Observations made at the Magnetical and meteorologscal observatory Batavia. Vol VI Supplement. Magnetical obser- vations made from July 1** 1882 to August. 51“ 1885 Vol. IX (1886). Batavia 1886. 59 Regenwaarnemingen in Ned. Indië 8°° Jaargang, 1886 door J. P. v. Dn. Srok. Batavia 1887. 16 Nederl. Meteorologisch Jaarboek voor 1878 (Jaarg. 27, gie Dl.) en voor 1886. (Jaarg. 58). Utrecht 1887. 158 A.E. Arkengour ScnokKkKer. Les perturbations atmosphéri- ques, étudiëes au moyen d'observations horaires. Utrecht 1886. | 159 Observations météorologiques faites à Luxembourg. Moyen- | nes de la période 1854—1885, par F. Reuter CHoMe, 4° Vol. 1887. PHYSICA (C.) 99 Electrcitt, Revue scientifique illustré hebdomadaire. Vol. 10, N°, 47—51, Vol. 11 N°. 1—44. Paris 1886. 106 120 95 98 97 ü P Electricien. Tome X, XI N°. 188-257. Paris 1886. Roprico DE BONAVENTURA Martins Perrina. La rotation et le mouvement curviligne. Lisbonne 1885 4°. CHEMIE (Da.) The chemical. News. Vol. 54,55,56 N°. 1409—1457. London 1886. Recueil des travaum chimiques des Pays-bas. Tome V. (N°. 5,6,7). Vol. VI (1—5). Leide 1886. Berichte der Deutschen Chemischen Gesellschaft, 19" Jahrsg. (N°. 16—19) 20'r Jahrg. (N°. 1-—14). Berlin 1886. Photographische Mittheilungen. Herausgeg. v. Prof. H. W. Vogel. 25 Jahrg. (N°. 551—559) 24 Jahrg. (N°. 540— 552). Berlin 1886. | Ap. Wûrrz. Dictionnaire de Chimie pure et appliquée. Supplément 1° et 2° Partie A—Z. » Paris 1887. LANDBOUW (Db.) Mededeelingen van het Proefstation voor Midden Java te Semarang December 1886. Jan.— Oct. 1887 Jaarverslag op 29 April 1887. Report of the Commissioner of Agriculture 1885. Washangton 1885. Rapporten over proeven met ploegen uit de engelsche Fa- briek te Ipswich van Ransomes, Head en Jefferies. Over- ‚druk: Tijdsch. Nijv. Landb. te Batavia. Febr. 1887. 10 Ex. Proefstation voor suikerriet in West Java. Bulletin N°. 2,5,4 Cheribon 1886. GEOLOGIE (E.) Mitteilungen des Vereins für HErdkunde zu Halle a/S Jahrg. 1886, Halle 1886. Bulletino decadico dellOsservatorio ed Archivio centrale ge- odtnamico. _R. Comitato Geologico Roma. Anno II 1886 N°. 2254. 259 262 275a 256 265 451a ut Mittheilungen des Vereins für Erdkunde zu Leipzig 1885. Leipzig 1886. Notizblatt des Vereins für Erdkunde zu Darmstadt, her- ausgeg. voor R. Lreesius. IV Folge. Hft. 6. 1885. Darmstadt. United States Geological Survey. Director J. W. Powers. bh Annual Report 1885—1884. Washington, 1885 | United States Geological Survey. Bulletin N°. 24—55 Washington , 1885—1886. United States Geological Survey. Monographs IX Wash- ington 1 885. Photografie en »Note” van R. D. M. VerBeeK van Kra- katau. Bwtenzorg, Dec. 1886. Jaarboek van het mijnwezen in Ned. Oost-Indië. Uitg. op last van Z, E. den Min. v. Kolonien. 15% Jaargang 1886. Technisch en Administratief Gedeelte. Wetenschappelijk Gedeelte. Amsterdam, 8°. Idem Jaargang 1887. Bulletins du Commité Géologique. St. Petersbourg, 1886, Vol V‚ N°. 9—11 Vol VI (N°. 1—7) 1887. Bibliothèque Géologique de la Aussie 1886. Transactions of the seismologrcal Society of Japan Vol X, 1887. J. H. Kroos. Untersuchungen ueber Gesteine und Mine- ralien aus West-Indien. (Aus: Sammlungen des Geol. Reichsmuseums in Leiden IL N°. 1—2 Leiden 1887.) Jahrbuch der K. K. Geolog. Reichsanstalt. Jahrg. 1886 Bd. 36, Heft 2-4, Wien 1886. Sammlungen des Geolog. Reichsmuseums in Leiden, Bd, IV (2.) Bd. II (5.) Bd III (6) Verein für Erdkunde zu Metz. IX Jahresbericht. 1886. Metz. 1887. Mémoires du Commuté Geologique de Russie. Vol IV (N°. 1) 4° Pétersbourg 1887. BOTANIE (F.) Catalogus: der Bibliotheek van ’sLands Plantentuin te Buitenzorg. Batavia 1887. 450 12 iv Irmischia. _Korrespondenzblatt des Botan. Vereins für Thüringen VI Jahrg. N°, 5—8. Sondershausen 1886. Report on the scientific results of the voyage of H. M. S. CHALLENGER, during the years 1875—1876 Botany. Vol. 1. F. GC. Semügerer, Norges Vaextrige, et Bidrog til Nord Europas Natur-og Culturhistorie 1=* Bd. (2) 2de Bd. (1). Christiania 1886. ZOOLOGIE (G.) TigDsCHRIFTEN MET GEMENGD ZOOLOGISCHEN INHOUD (Gb.) Zeitschrift für wissenschaftliche Zoologie, herausgeg. von A. Körriker und B. Enrers Bd. 44 (5,4) Bd. 45 (1—4). Leipzig 1886. | Centralblatt für Bacteriologie und Parasitenkunde heraus- geg. von Dr. 0. Uurworm. Bd. 1 N°. 1 Jena. Archiwves.de Biologie, publiées par E. v. BenepeN et Cu. v. BamseKe. Tome VI Fasc. III. Paris 1887. Zoologischer Jahresbericht für 1885, herausgeg. von der Zool. Station zu Neapel. LI, IT, HI, IV Abth. Berlin 1886. Fauna und Flora des Golfes von Neapel, herausg. von der Zoologischen Station zu Neapel. XIV Monographie Polygordius von Prof. J. Fraipont. Berlin 1887. ZOOLOGISCHE REIZEN (Gd). Reisen im Archipel der Philippinen von Dr. C. Semper ger Th. 4© Bd. 2e Abth. Die Landdeckelschnecken von Dr: W. Kogerrt. Wiesbaden 1886. II Th. 2e Bd. Malacologische Untersuchungen. Supplement Heft IV. Die Marseniaden. Report on the scientific results of the voyage of H. M. S. CHALLENGER, during the years 1875—1876. Zoology Vol. XVII, XVIII (Part-1.2 and Plates), XIX, XX, XXI (Atlas and Text). London, Edinburgh. 4° 1886—1887. 82 477 55 49 ol to 22 80 6 AVES (Gg). The Ibis, a quarterly journal of ornithology . edited by Pa. L. Scraren. Vol. V (N°. 17—20). MOLLUSCA (GI). Systematisches Conchylien Cabinet von Martinr und. Cueu- niTz. Lief. 540—545. INSECTA (Miscellanea) (Gm). Tijdschrift voor Entomologie, uitgev. door Ned. Entom. Ver. Dl. 29 (4) DI. 50 (1—4) ’s-Gravenhage 1886—1887. Entomologisk Tidskrift pà föranstaltande af entomologiska Föreningen i Stockholm utgifven af J. Spansere. Stockholm 1886. Arg. 7. Häft 1—4, Annales de la Société entomologique de Belgique T. 50 1886. MOLLUSCOIDEA, VERMES (Gp). CG. Pua. Srurrer. KEinfache Ascidien aus der Bai von Ba- tavia, Sep. Abdr. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Bd. 46. ECHINODERMATA (Gq). GC. Pu. Srurrer. Die Evertebraten aus der Sammlung des Königlichen Naturw. Vereins in Niederl. Indiën in Batavia. Die Echinodermen (U) Sep. Abdr. Nat. Tijdschr. v. Neerl. Indië Bd. 47. Batavia 1887. MEDISCHE VAKKEN (H)._ Geneeskundig tijdschrift voor Ned. Indië, uitgeg. d. d. _ Ver. ter bevordering der Gen. Wetensch. in N. IL. DI. 26. Afl. 2, 5, Dl. 27, (1—4). 85b Mémorres couronnés et autres meémosres publiés par ‚ PAcademie royale de medicine de Belgique. T. VIII (2, 5, 4). Bruxelles 1887. VI GESCHRIFTEN VAN AKADEMIEN EN GENOOTSCHAPPEN. TIJDSCHRIFTEN ib ha Be 19 18 13a 16 MET GEMENGDEN INHOUD (J). NeEperLANDSCH Inpië (Ja). Notulen van de Algemeene en Bestuursvergaderingen - van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en We- tenschappen. DI. 24 (Afl. IV). 25 (Afl. 1, 2, 5). Tijdschrift van het Kon. Instituut van Ingenieurs Afd. Ned. Indië 1885-1886. Batavia 1887. Idem. Concept Notulen Alg. Vergad. Batavia 51 Jan. 1887. NeEperLAND (Jb.) Indisch Genootschap. Verslagen der Algemeene vergade- ringen October 1886, Febr. Maart, Mei 1887 ’sGravenhage 1886/7. Album der Natuur. Jaarg. 1887 (2—12). Haarlem 1887. Bataafsch Genootschap der proef ondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. Programma 1886. Koninklijk Instituut van Ingemeurs. Tijdschrift 1886— 1887 1ste Afl. (1,2) 2 Afl. (1,2) 3de Afl. (1,2) 4de (1,2) 5de (1,2) Algemeen Verslag over 1886—1887. Archives du Musée Teyler, Sér. IT Vol II (4). Catalogue de la Bibliothèque. Livr. 5, 4. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Natuurkunde 35° Reeks Dl. III (12,5) Afd. Letterkunde 5îe Reeks Dl. III (1—5). Amsterdam 1887. Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturelles publiëes par la Soc. Holl. des sciences a Harlem. T 24 (1—5) T 22 (1). Harlem 1886, 1887. _ Annales de Ecole Polytechnique de Delft. T II (1—4) Leide 1887. | Jaarboek van de Kon. Akademie v Wetenschappen te Amsterdam voor 1885. Amsterdam. 4 7 11 11c Sa VII Verhandelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen Dl. 25 Amsterdam 1887. Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Natuurkundige Verhandelingen. 5de Verz. Dl. IV (4. Provinaaal Utrechtsch Genootschap v. K. en W. Aantee- keningen van het verhandelde in de Algemeene Vergade- ring 28 Sept. 1886. Utrecht 1886. Idem. . Verslag v. het verhandelde in de Alg. Vergadering 28 Sept. 1886. Berere (Jo) Bulletin du Musée royal È'histoire naturelle de Belgique T IV N°, 4. Bruxelles 1886. Noorp DurrscHLAnD (Jd.) Senckenbergische _naturforschende Gesellschaft. _Abhand- langen Bd 14 (2. 5.) Frankfurt, 1886. 1886. 1887 Frankfurt, 1886—1887. Annalen der Physik und Chenve, begr. d. Poggendorff herausgeg. v. G. WriepeEMANN. Neue Folge Bd 29, 1886. N°. 12 Bd 50, 51 (N°. 1—10) 1887, Beiblättter zu den Annalen der Physik und Chemie, her- ausgeg. v. G. u. E. Wrepemann. Bd. X, 1886. N°. 11, 12 Sach u. Namenregister zu Bd. X Bd. XI (N°. 1—9) 1887. Monatliche Mitthedungen aus dem Gesammtgebiete der Naturwiss des Naturw. Vereins zu Frankfurt 4® Jahrg. N°. 2—12 1886/1887. 5e Jahrg. (1—5). Institut royal grand ducal de Luxembourg (Section des sciences Naturelles & Math.) Tome 20, 1886. Festschrift des Vereuns für Naturkunde zu Cassel zur Feier seines 50 jährigen Bestehens. Cassel 1886. Archiv für Naturgeschichte, herausgeg. v. F. HiLGeNDorr Bericht, 17 la 18 24 bo SO 19 11 vil Jahrg. 51. (6) Jahrg. 52. 1 Bd Heft 2. 5. Jahre. 55 (1). Berlin 1886. Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft. Bd. 20. Heft. Kei Beke Ad Sitzungsberichte der Königlich-Preussischen Akadenue der Wissenschaften zu Berlin 1886. N°. 40—55, 1887 N°. 1—59 Schriften der Phys. ökon. Gesellschaft zu Königsberg. Jahrg. 27. 1886. Königsberg 1887. Verhandlungen des Vereins für naturw. Unterhaltung zu Hamburg 1885—1885. Hamburg, 1887. Physikalische Abhandl. d. Kön. Ak. d. Wissenschaften zu Berlin. 1886. 4° Berlin, 1887. Abhandlungen der K. Gesellsch. d. Wiss. zu Göttingen. Bd. 55. (Göttingen 1886. Nachrichten d, K. Gesellsch, d. Wiss zu Göttingen, Aus dem Jahre 1886 N°. 1—20. | Göltingische gelehrte Anzeigen d. K. Gesellsch, d. Wis- senschaften 1886 (1,2). Bericht des Vereins für Naturkunde zu Cassel, Ber. 52, 55 (1884—1886). Bericht der Wetterauischen Gesellschaft f. d. ges. Natur- kunde zu Hanau, Hanau 1887 1 April 1885 —51 März 1887. Jahres-Berichte des naturwissenschaftlichen Vereins in Elberfeld. Heft 7. Elberfeld 1887. Die Fortschritte der Physik im Jahre 1881. Dargestellt von der Physikalischen Gesellschaft zu Berlin. 57 Jahrg. ze Abth. Physik der Erde. Berlin 1887. ) Zumw-DourrscnLAnD, ZwitSERLAND (le). Jahresbericht der Gewerbeschule zu Bistritz in Sieben- bürgen 1885/1886. Bistritz 1886. Schriften des Vereins zur Verbreitung naturwissen- schaftlicher Kenntnisse in Wien. Bd 26, 27 Wien 1886/87. 28 IX Jahreshefte des Vereins für vaterländische Naturkunde in Württemberg, 42° Jahrg. Stuttgart 1886. Verhandlungen der K. K. Zool. Bot. Gesellschaft in Wien. Bd. 56 III, IV Quartal: Bd. 5,7 (1,2), Wien 1886. Annalen des K. K. Naturhist. Hofmuseums, red. von Dr. Fr. Ritter von Haur, Bd. IT N°. 5,4 Bd. II 1,2 „Wien 1886. Naturforschende Gesellschaft in Basel. Verhandlungen. Th. VIT Heft 2,5 mit Anhang »Die Basler Mathematiker Bernoulli und Euler. Theil VIII (Heft I).Basel 1884—1886. 27a Vierteljahrschrift der Naturforschende Gesellschaft in Zürich 50°r Jahrg. (Heft 1—4) 51 Jahrg (Heft 1,2). la Sitzungsberichte der K. bayr. Akademie der Wissenschaften 7a 7b Lo 22 zu München, math. phys. Classe. Jahrg. 1885 (4) 1886 (1—2,) Inhaltsverzeichniss Jahrg 1871— 1885. Abhandlungen der K. b. Akademie der Wissenschaften zu München 15°“ Band. (5® Abth.) München 1886 und Gedächtnissrede auf C. Tr. v. SteBoup von R. Hertwia. Mittheslungen des Naturw. Vereins für Steiermark. Jahrg. 1886. (Der ganzen Reilhe 25 Heft.) Graz. 1887. Sitzungsberichte der Kaiserlichen Akademie der Wissen- schaften. 41ste Abth. (Min. Bot.. Zool., Geol., Paläont.) Bd. 91 (5) Bd. 92 (1—5) Bd. 95 (1—5). nn etn Abe Math Phys. ete.) Bd. 91 (4, 5) Bd 92 (1—5) Bd. 95 (1, 2). teem 5'e Abth. (Physiol. Anat. Med.) Bd. 91 (5—5) Bd. 92 (1—5). Almanach der Akademie d. Wiss. 56'* Jahrg 1886 Wien. Denkschriften der Kais. Akademie d. Wiss. Math. Nat. Cl. Bd. 50. Wien 1885. Sitzungsberichte der phys. mediz. Societät zu Erlangen Heft. 18. (1885-1886). Bolletino della Società Adriatica di Scienze naturali in Trieste. Vol. X. Trieste 1887. 10 12 12 14 X NOORWEGEN, ZWEDEN ‚EN DENEMARKEN (Jf.) Oversigt over det Kongelige Danske Videnskabernes Sels- kabs Forhandlinger. Aaret 1886. Ne. 1, 2, 5, 1887 Nos di Kongelige Danske vidensk. Selskabs Skriften. Naturv. og math. Afd. 6 Sér. Vol 2 (N°. 8—11) Vol. III (Ne. 2, 4) Vol. IV (N°. 1—5). _ Den Norske Nordhavs-Expedition 1876—1878. XVI. Zoologi. Mollusca Il. ved. H. Frrere, Christiania 1886. XVII Aleyonida ved. D. C. DANreLssen. Forhandlinger i Videnskabs-Selskabet i Christiania. Aar 1886. Christiana 1887. Videnskabelige Meddelelser fra den naturhistoriske Fore- _ning i Kjöbenhavn for Aarene 1884—1886 Kjobenhavn. ENGELAND (Jg). Report and Proceedings of the Belfast Natural History and Philosophical Society. Session 1885/1886. The Journal of the Linnean Society. Botany Vol 21 (N°. 158, 159, 140) Vol 22 (N° 141—144, 150). Zoology Vol 19 (N°. 109— 115) List of the Linnean Society of London. London 1885/1886. The Transactions of the Linnean Society of London. Zoo- logy 2° Ser. Vol IT (12, 15—17) Vol III (4). FRANKRIJK (Jh). Comptes rendus hebdomadaires des séances de l Acadenue des sciences. Tome 105 N°. 20—26, T 104 (1—26) Tome 105. (1—17) Paris 1887. Mémoires del’ Acadérme des sciences, arts el belles-lettres de Dyon. 5° Sér. F. VIII, IX Années 1885—1886 Dyon 1885, 1887 Memoires de la Société des sciences plyysiyues et natu- relles de Bordeaux 5° Sér. Tome I, II (1) Bordeaux 1884 Le XI Appendix. Observations pluviomêtriques et thermomeé- triques, 1885—1885, Rapport sur les orages de 1885, 1884. Bordeaur 1885, 1884. Bulletin de la Société Académique “Indo-Chinoise de France. 2° Sér. T. 2 Années 1882—1885. Paris 1885. Annales de Chimie et de Physique par Chevreul ete. 6° Sér. T. IX Dec. 1886, T. X, XI, XII (Janv—Octobre) Bulletin de la Société Linnéenne du Nord de la France, T. VIT (N°. 139—150) Amiens 1884—188ö. Memoires de la Société Linnéenne du Nord de la France T. 67, 1884—1886, Amiens 1885. [rarre (Jk). Cosmos del Prof. Gumo Cora. Vol VIII (10--12) 1884/85 Vol IX (1) 1886, 1887 Rusranp (II). Bulletin de l'Académie ompérvale des sciences de St. Péters- bourg. Tome 50 N°. 1, 5, 4 T. 51 (2,5) 1886. Mémoires de l Academie impériale des sciences de St. Péters- bourg, VII® Série T. 55 (N°. 6—8) T. 54 (N°. 1—11). Nouveaux Mémoires de la Société imperiale des Natura- listes de Moscou Tome 15 Livr. 4. Sutzungsberichte der Naturforscher-Geselischaft bei der Universität Dorpat. Bd. 7 (Heft 2) 1885 Bd. 8 1886 1. Dorpat, 1886—1887. Archiv für die Naturkunde Liv. Ehst und Kurlands, He- rausg. v. d. Dorpater Naturt. Gesellschaft Bd. IX (2,5,4). Noorp Amerika (lm). Transactions of the New-York Academy of Sciences. Vol. V N°. 2—6:1885/1886. Annals of the New-York Academy of Sciences, Vol [II N°.”9,10; | el Le XII Transactions of the Wisconsin Academy of Sciences, Arts, and Letters. Vol. VL 1881—1885. Bulletin of the Califorma Academy of Sciences. Vol. 2 N°. 5 1886. | Proceedings of the Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia 1886 Part 1, II. | Bulletin of the Essex Institute. Vol. 17, 1885. Salem. Pocket Guide Salem, Mass 1885. Annual Report of the Smithonian Institution for the year 1884 (1, II) Proceedings of the Boston Society of Natural History Boston 1886 Vol. 25 (2). Memoirs of the Boston Society of Natural History. Vol HI, N°. 12, 15. Boston 1886. Memoirs of the American Academy of Arts and Sciences. Centennial Volume. Vol. XI Park. IV N°. IV Cambridge 1886. Proceedings of the American Academy of Arts ‘and Scien- ces Vol. 21, Part 2. Transactions of the Gonnecticut Academy of Arts and Sciences Vol. VII (1). New Haven 1886. Transactions of the Anthropological Society of Washing- ton. Vol II, III (18821885). Transactions of the Wagner Free Institute of Science of Philadelphia Vol. 1 1887. | The Journal of Comparative Medicine and Surgery Vol. VIII (4) New York, Philadelphma 1887. Zum Amerika (Jm). Buletin de la Academva nacional de ciencias en Cordoba (Rep. Arg.) T. IX Entregas 1—4 Buenos Aires 1886. Verhandlungen des deutschen wissenschaftlichen Vereins zu Santiago. 4 Heft. Valparaiso. 1886 11 XIII Azie, Ausrrarie (Jo). The Proceedings of the Linnean Society of NewSouth Wales. II Series Vol. 1 (5,4) Vol. II(1,2) Sydey 1886—1887. Journal and Proceedings of the Royal Society of New South Wales Vol. 19, 1885 Sydney 1886. - Journal of the Asiatic Society of Bengal Vol. 55 Part II (4) Vol. 55 Pt. II N°. II, IV, 1886 Calcutta. la Proceedings of the Asiatic Society Bengal 1886 N'. 5 27 28 Ie | ej 40 59 29 8, 9, 10 1887 (N°. IV). Mattheilungen der Deutschen Gesellschaft für Natur und Völkerkunde Ostasiens in Tokio Heft 56, 57, (Bd. IV). Jokohama 1887. HISTORIE (K.) P. H. v. po. Kene. Over de opvatting der geestelijke heer- schappij in de Middeleeuwen. Batavia 1887. Mr. J. A. v. p. Cais. Dagh Register gehouden int Casteel Batavia Anno 1640—1641. Uitgeg. door Bat. Gen. v. K. en W. Batavia. ’s Hage 1887. GEOGRAPHIE (M.) Uitkomsten van de in 1885 uitgevoerde Nauwkeurigheids Waterpassing 57—41. Tijdschrift! van het Aardrijkskundig Gen. te Amsterdam 2de Ser. Dl. III Afd. Meer uitgebr. Art. N°. 5 Dl. IV (1—6) Afd. Versl. en Aardrijksk. Meded. N°. 9, 10. Mittheilungen der K. K. Geographischen Gesellschaft in Wien, Band 29. Wien 1886. Jahresbericht des Frankfurter Vereins für Geographie u. Statistik boer Jahr. 1885-1886. Frankfurt 1887. Jahresbericht der Geograf. Gesellsch. zu Greifswald II Th. 1885— 1886. 170 158 40 a 40c XIV ETHNOGRAFIE EN REIZEN (N). Bijdragen tot de Taal Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, uitgeg. d. h. K. Inst. v. Taal-Land- en Volkenkunde v. N. LL. bie Sér. Dl. 2 (Afl. 1—4). Catalogus der Archeologische Verzameling van het Bata- viaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, door W. P. Groeneverpt, met Aanteekeningen etc. door Dr. J L. A. Branpes. Batavia 1887. Realia. Register op de generale resolutien van het kasteel Batavia 16352—1805. Uitgeg. d. Bat. Genootsch. v. K. en W. Batava 1886. Tijdschrift voor Ind. Taal-Land-en Volkenkunde, uitgeg. d. Bat. Gen. v. K. en W. DI. -51(5,6)"52(f). 0. Finse. Hausbau, Häuser und Siedelungen an der Südostküste von Neu Guinea (Seperatabdr aus. Mitth.d. Anthrop. Ges. in Wien. Bd. 17) Wien 1887. 0. Fmsen. Canoes und Canoebau in den Marshall Inseln. (Sep. Abdr. Berl. Anthrop. Gesellsch. Berlin 15 Jan. 1887. 0. Finscr. Catalog der Ausstellung für vergleichende Völkerkunde der westlichen Südsee. (Geogr. Ges. Bremen). Bremen 1887. | Midden Sumatra. Reizen en onderzoekingen der Sumatra expeditie 1877—1879. Dl. IV ie Afl. O0. Fisen. Uber Naturprodukte der westlichen Südsee besonders der deutschen Schutzgebiete. Berlin 1887. TECHNOLOGIE (0). Tijdschrift, wilgegeven door de Nederl. Maatschappij van Nijverheid 4%° Reeks, Dl. X, November, Dec. XI Jan— October. Wet 1886. | Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Ned. Indië uit- geg. dd. Mij. v. Nijv. en Landb. DI. 54 Afl. 1—4 DL. 55 (1—5). Beschrijvende Catalogus van het Koloniaal Museum te _ Haarlem, uitgeg. d. Ned. Mij. ter bevord. v. Nijv. Dl. (2) Haarlem 1887. XV MISCELLANEA (P.) Bibliotheca Historico-naturalis et Mathematica. Lager- Catalog von Ih. Friepranper & Sohn. 1886. Berlin. 27ste en 28° Jaarlijksch Verslag door de Hoofdeommissie aan de leden van de Ver. tot daarst. v. eene openbare Bibliotheek te Rotterdam, medeged. in de Alg. Verg. van 27 Febr. 1886 en 26 Febr. 1886. | Koloniaal Verslag van 1886 met Bijlagen en Vervolg. blz. 105—208. Encyclopaedia brittanmeca. Vol. XXI, XXII. London 1886. The official Record of the New Zealand industrial Exhibition 1885 Wellington. Wellington 1886. Josepn O’Dru pre Rever. Message de Dieu aux hommes de mon temps et a ceux de l'avenir, ou Dieu et Penfant. Grenoble. G. Versenuur. Door Amerika Reisherinneringen. Am- sterdam 1877. T. H. pe Beer. Hoe men van kinderen gelukkige en nuttige menschen maakt. Nieuwe uitgave. Amsterdam 1878. J. A. v. p. Curss. Nederlandsch Plakaatboek 1602— 1811 4% Deel 1709—1745. Batavia, ’s Hage 1887. NATUURWETENSCHAPPELIJKE WERKEN MET GEMENGDEN INHOUD (R.) 78 Unser Wissen von der Erde. Allgemeine Erdkunde und Länderkunde von Europa II Bd. Lf. 66—95. Leipzig, Prag 1887. Fis rk 6 ' she tor ein 4: rds inhet EI id ied vR beden eta AE rlddn agt viefaifinlaalt: she rdf jekas Zen Kent RE ait sh Modaagornne eine lak. fohn, 8 roheig si ANA BN ed / dn Gids hed “roland. pis Ne B, BEE ek. waders. nde af id | gon zaan slan ek tie adat De Re / De tad ir Aerden net Je 3, bj di dte, HE bende j seb ‚kad e\ &, % Wlan wieBtetnos waltius #À Flo beval We ds sh ardea 3 BES u! ee hel OA zi megen „ris initio ziet bj davailijse. Ee vend stelln hj is Ton its Hit: } VEK nbs "rj hid ie ge io aak EAR ee » É / En A ES he zh As ig Boot, HEK ; ke Nen ee ME ì Á \ SNE batt F Diar lia EP 2 1 WEEET RR er at 7 EIA | reke, EN ë Ô Mi € rr Ae. td adi ok ik: ene” dk k Gn ao ee pidans no. 1en: ui Henk u RLS 4 BN, kn â , : el tE Ad en Baat A „aA 40 ek Hines Ag te: PORTE KERS 7 4 COLA EN DTO, FD PARADISE BI | Oet ute Ge « Ri EERIS 4 hits | mn / " jp Z Vlg oe | de # nf LS , TG « s 4 RE bs DEE. Be E ok EN k be Ë Ae 3 vi Pt % VA U d É is de ‚Me. A » ; kî 1 EA Ke) k f. . pi inn Cf Rad } & LARA Ten rn, Y ki in E MN EEN Eler, Nibe hal Je he Ke nk , Ati et, Me dere VIE AE ld Íbr RN RL HE pe Poste, he _ Ï KS df 5, - dt d _ 1 ad EN - S ke fi í be - 4 Lf he : { t nj fi ï he if a it, Le Ö eN Ì LIN, { \ N ‘ í ‚ Ï y f Ie [ \ Ni) Ve d ie Û ie 4 LOES A eel h Ï Á Er RN LI Ì Î jb f RAN A { ij LJ Mad! va | Eik Lel “ib jj j d E a Di Á Ed bs pi Í ' XK : | | ' | \ Het Kav uu EGON RULE CO. hs a pn ann PN IN AN UL WL b B non RULE CO. | US4 | He