NATUURKUNDIG TUDSCHRIF! VOOR NEDERLANDSCH-INDIE UITGEGEVEN DOOR DE KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERL.-INDIË ONDER REDACTIE - VAN DEEL IX III. TIENDE SERIE. gh 4 DEEL VII. WELTEVREDEN AMSTERDAM BOEKHANDEL VISSER & Ce, P. ROEM J2N- 1904. NV DGS v/ 4 s Ns Fa role se S Gy ) NV? rf “ed ) E 2 5 Pp NI Je De \j ke Ee mn & NVE N AS ä nT DI ND nee ikea age | LA F4 ad en 7 8 * A DEEL LDL BN , b en SEEN NS Les s, f ” 5 en Pile p a A Ee 3 N H N 6 x El Wd € ë $ / _ he VOOR Been VN LOVE ALLE AU Ei Rl, A A „ lie . d * Í . ‘ —_ Ve em Ik / r ne Ld « | : \ . NATUURKUNDIG PIDSCHRAFT VOOR NEDERLANDSCH-INDIE UITGEGEVEN DOOR DE KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERL.-INDIË ONDER REDACTIE VAN DEEL L XIII. TIENDE SERIE. DEEL VI. BR ARE ww TORE Ber AAL sort Ali WELTEVREDEN AMSTERDAM BOEKHANDEL VISSER & Co. | P. ROEM J4x- 1904. FEB 24 1931 LISRART REW Ter BOT MRE Al, daRBse. INHOUD VAN DEEL LXII. BrLApz. Naamlijst der Leden van de Kon. Natuurk. Vereeniging in Neder! Indië, op 1 Januari 1903 . . … EMD En nd d 1 Lijst van Vereenigingen en Ber sadenen met welke de Een Natuurk. Vereeniging: in betrekking: staat … …. …. … … … Ke Verslag over den toestand en de werkzaamheden der Kon. Natuurk. Vereeniging in Nederl.-Indië, over het jaar 1902 . . . . . 29. Notizen über die Phanerogamenflora von Jara; von Dr. S. H. Koorpers. Notiz No. VI. (Versuch einer Arten-Aufzühlung der von Prof. Dr. M. BÜSGEN in Java gesammelten Embryophyta siphonogama). Renn de LE EEE rt eert Notizen über die Phanerogamenflora von Ja wore) Der “H KoorpDeERrs. Notiz No. VIT. (Versuch einer Arten-Aufzäöhlung der von Dr. W. BUSSH in Java gesammelten Embryophyta siphonogama) _ A9. Se ll De Geneeskunde als Natuurwetenschap: door J. pe HAAN. … … GL, Veber eine neue Praravinia aus Süd-Celebes and über Praravinia demsitlora KOREHAUS;- von Dr.S./H. KOORDERS..…. ‘emoe Us Zweiter Nachtrag zu meiner Enumeratio Specierum Phanerogamarum Miuahasse; von Dr. S. H. KOORDERS …. … … EPEN OL Dritter Nahe zu meiner Enumeratio Specierum P Kanar Minahassae; von Dr. S. H. KooRDERS . tort, De in de Literatuur voorkomende definities van et B „Boom” en het aan den Bamboe toe te kennen karakter uit een botanisch en boschbouwkundig oogpunt; door S, P, Ham (met Citaten), . 100, Voordracht van M. F. ONNHN over Telegrafie zonder draad, op de Bestuursvergadering van Donderdag 14 Mei 1903, . … 177, Vulkanische verschijnselen en aardbevingen in den Oost-Indischen Archipel waargenomen gedurende het jaar 1902; verzameld door het Kon. Magn. en Meteorologisch Observatorium te Batavia. …. 184, Overzicht van het aantal aardbevingen sinds 1861 in den Indischen Archipel waargenomen … „ld ' saar Beschrijving van een Bij-zon, waargenomen ter ae van peren door H. Krevier. . nen, E lsà 218. Uitkomsten van Melhrologische w aarnemingen erin aan het Proefstation Oost-Java te Pusoeroean, gedurende het jaar 1902 , 220, a arte EM Ke a OT dr de Uitkomsten der Aardmagnetische Waarnemingen te Batavia en Buitenzorg verricht gedurende het jaar 1902 . . … … The daily Field of Magnetic Distarbance: by Dr. W, VAN BEMMELEN Aanteekeningen omtrent de weersgesteldheid op Meto Debie (Humboldtsbaai, Nieuw-Guinea); door G. A. D. VAN DER SANDE. Windrichting te Merauke volgens uurwaarnemingen verricht he rende de maanden Februari—Juli 1902. . . … On der vergaderingen van de Kon. Natuurk. Vereehias in Nederl.-Indië, gedurende het jaar 1905 . …. Riuwe artikelen van het Huishoudelijk Reglement metrettende Afdeelingen van de Vereeniging in andere plaatsen. aangenomen in de Bestuursvergadering van 17 September 1903 Begrooting voor 1904, …. . : ens Bijlage 1. Over de Hydrostatika van NA LR door Dr. CH. M. vAN DEVENTER. …. … ted RUE Bijlage II. Verslag van de Voors ont: over wensen ge- houden door Prof. WricnMaNN in de Bestuursvergadering van 30 September 1903: door Dr. H. D. TJrENK WrILLINK NAAMLIJST DER LEDEN VAN DE KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH-INDIË, op 1 Januari 1903. De an rn Dagteekening van oprichting: 19 Juli 1850. - Beschermvrouw HARE MAJESTEIT DE KONINGIN DER NEDERLANDEN, OPRICHTERS. Dr. P. Bleeker, +; 1878; Dr. J. H. Croockewit Hz., + 1880; Corn“. De Groot, + 1896; P. J. Maier, f 1878; P. Baron Melvill van Carnbée, f 1856; Dr. C. L. A. Schwaner, f 1851; H. D. A. Smits, + 1853; Dr. C. Swaving, f 1881. HONORAIRE LEDEN. Datum van benoeming. 1 W. KF. Versteeg, Amsterdam, 18 Mei 1866. 2 H. L. Janssen van Raay, Haarlem, 20 April 1882. 3 P. van Dijk, ’s Gravenhage, 16, 1885. 4 Dr. C. L. van der Burg, Laag Soeren, 18 Februari 1886. 5 Jod. Heringa, Utrecht, 14 Juni 1894. 6 Dr. A. W. Nieuwenhuis, 9 September 1897. LXIII. Ik OO NO EN BESTURENDE LEDEN. Datum van benoeming. J. J. A. Muller, Voorzitter, 6 Juni 1898. Dr. H. Onnen, Ondervoorzitter, 9 Februari 1899. Dr. H. D. Tjeenk Willink, Seer., 13 September 1900. Dr. W. van Bemmelen, Redacteur, 8 5e 1898. J. W. van Eek, Penningmeester, 13 Augustus 1896. E. A. C. F. von Essen, Dir. der Gebouwen, 11 3 1901. Dr. S. Figee, 20 November 1884. Prof. Dr. M. Treub, 18 December 1884. Dra.sP. Kloos: 8 Juli 1886. J. Berman, 13 Juni 1889. Dr. P. van Romburgh, 12 Februari 1891. Dr. Charles M. van Deventer, 9 September 1897. A. C. Zeeman, 8 Juni 1899. Dr. J. C. Koningsberger, 9 Augustus 1900. _M. G. Hoekstra, 11 Juli 1901. J. de Haan, LE EN 1901. H. F. Roll, 12 September 1901. J. K. F. de Does, 11 December 1902. M. J. Doppenberg, 11 Ee 1902. J. J. K. Enthoven, dh: Ee 1902. G. W. Kiewit de Jonge, 11 e 1902. F. L. Lash, 1 B 1902. S. R. J. Onnen, 11 ek 1902. CORRESPONDEERENDE LEDEN IN NEDERLAND. Maximum-aantal 30. Datum van benoeming. Dr. C. A. J. A. Oudemans, Arnhem, 15 Juni 1858. Dr. J. Bosscha, Haarlem, 21 December 1872. Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Utrecht, 21 sb 1872. Dr. H. G. van de Sande Bakhuyzen, Leiden, 21 is 1872. Dr. J. A. €, Oudemans, Utrecht, 17 September 1875. 1 2 EG pe Dr. C. Ritsema, Leiden, Dr. H. C. Dibbits, Utrecht, Dr. Th. H. Mae Gillavry, Leiden, Dr. Th. Place, Amsterdam, Dr. E. v. Rijckevorsel, Rotterdam, P. C. T. Snellen, Rotterdam, Dr. O. Finsch, Leiden, Dr. A. A. W. Hubrecht, Utrecht, Dr. H. Wefers Bettink, Utrecht, Dr. P. P. C. Hoek, den Helder, Dr. C. A. Pekelharing, Utrecht, Dr. Max Weber, Amsterdam, Dr. A. Wichmann, Utrecht, Dr. K. Martin, Leiden, Dr. C. Ph. Sluiter, Amsterdam, 11 23 12 Mr. M. C. Piepers, ’s Gravenhage, 13 Dr. J. F. van Bemmelen, sGravenhage, 12 Dr. M. E. T. J. Dubois, Haarlem, 12 Br FAB. C- Went, Utrecht, Dr.J.D. van der Waals, Amsterdam, 8 September Dr. M. Greshoff, Haarlem, 13 October Dr. J. P. van der Stok, Utrecht, 9 Januari Dr. R. D. M. Verbeek, 'sGravenhage, 9 5 Dr. J. G. de Man, Ierseke, 9 ee CORRESPONDEERENDE LEDEN IN HET BUITENLAND. 20 Maximum-aantal 30. O. von Struve, Karlsruhe, Beccari, Florence, 3 A. Russell Wallace, Londen, 4 A. le Jolis, Cherburg, 5 A. B. Meijer, Dresden, 6 Tommaso Salvadori, Turijn, 28 15 20 16 18 28 Datum van benoeming. September Mei 6) Juli November September | Augustus Mei bb} Februari April Juni Maart bh Mei 1875. 1880. 1880. 1880. 1880. 1883. 1883. 1884. 1886. 1886. 1887. 1889. 1889, 1893. 1894, 1895. 1896. 1896. 1897. 1898. 1898. 1902. 1902. 1902. Datum van benoeming, Januari Juni December „ Mei ’ 1865. 1872. 1873. 1876. 1878. 1880, EE Be 8 Wilhelm Blasius, Brunswijk, Datum van benoeming. 7 John Milne. Shide, Isle of Wight, 20 November 9 September 9 Alexander Woeikof, St. Petersburg, 11 Augustus 10 S. P. Langley, Washington, D. C. 11 Hermann Graf zu Solm Laubach, Straatsburg, 12 Julius Hann, Weenen, K. Goebel, München, 14 E. Haeckel, Jena, G. A. F. Molengraaff, Pretoria, F 16 F. Montessus de Ballore, d'Abbeville, Somme, 17 G. Haberlandt, Graz, 18 J. Wiesner, Weenen, 20 H. Kükenthal, Breslau, 21 R. Semon, Jena, 22 Antonio Berlese, Portici, G J 19 J. Massart, Brussel, H R 8 Maart 12 Juli 11 October 23 Mei 11 Januari 12 Maart 20 Mei 20 „ Bis hee 20 ’ 204 10 Augustus 23 J.H. van ’t Hoff, Charlottenburg, 14 December 24 E. Stahl, Jena, 25 H. Molisch, Praag, 9 Januari 9 Januari 1884. 1886. 1887. 1888. 1888. 1888. 1889. 1894. 1896. 1897. 1897. 1897. 1897. 1897. 1897. 1899. 1899. 1902. 1902. Gewone Leden in Nederlandsch-Indië. Men wordt dringend verzocht onjuistheden in deze lijst ten spoedigste aan den Secretaris mede te deelen: ook wordt kennisgeving verzocht, wanneer 1 Mr. men in Indië van woonplaats ver- andert, of Indië verlaat. J. H. Abendanon, 0. E. & N., Weltevreden, en 2 H. Adam, Adm, Panjairan, Bir. 0: 6 Dr. 8 Ch. R. Bakhuizen van den Brink, Resident v. Batavia, Weltevreden, 9 M. E. G. Bartels, Adm. Pangerango, Pasir Datar, Halte Tjisaät, 10 H. J. M. Baumann, Weltevreden, Arends, Tjibeber, 3 Dr. N. Adriani, Afgev. v/h. Ned. Bij- belgen., tijd. Utrecht, 4 Dr. C. Alers, Kol., Weltevreden, Directeur n= Dir. Fin, Directeur Bins, Weltevreden, Asajiro Oka, Hoogleeraar, Yamagucho (Japan), 7 E. van Assen, Resident v. Amboina, Amboina, Datum van benoeming. 10 Augustus 11 Juli 8 Februari 10 Januari 10 Februari 10 September 10 Januari 14 November 12 October de) Augustus 1899. 1901. 1900. 1901. 1898. 1896. 1901. 1901. 1899. 1900. 11 12 22 En Se J. C. van den Belt, Kapt. Inf. Weltevreden, W. van Bemmelen, Ond. Dir. Kon. M. en M. Obs., Dr. Weltevreden, J. Berman, Hoofdinsp. P. en T., Weltevreden, M. H. H. Bertrams, Leeraar H. B.S, Semarang, Dr. A. van Bijlert, Amsterdam, G. D. Birnie, Tabakspl., Djember, J. Bley, Administ., Kendal, H. U. S. Boerma, Leeraar, Weltevreden, 9 W. H. Bogaardt, Znsp. P. en T., Buitenzorg, Dr. W. G. Boorsma, Chef Pharm. Lab. 4e Afd, Plantentuin, Buitenzorg, A. F. Bouman, Koopman, Amboina, Dr. J. L. A. Brandes, Ambt. v/d. beoef. v, Ind. talen, Weltevreden, 3 Dr. J. van Breda de Haan, Chef 2e Afd. Plantentuin, Buitenzorg, R. J. Broekhoff, Mandelsemployé, Weltevreden, Z. Exc. H. C. P. de Bruijn, Lt-Gen., Weltevreden, ) P. M. L. de Bruijn Prince, Lid R. v. IL, Weltevreden, A. E. J. Bruinsma, Hoofd- Insp. Boschw., Weltevreden, J. J. Brutel de la Rivière, Comm. Bibl. Plantentuin, Buitenzorg, W. Budding, 1Jsfabrikant, Weltevreden, Datum van benoeming. 14 Maart 8 September 17 Februari 22 Augustus 12 December 9 1 s 14 Januari 9 Oetober 23 Augustus 23 Augustus 12 Juni 13 October 12 December 12 5 1 Januari 8 October 12 April 10 Februari 10 April 1901. a 30 Dr. W. Burek, Wetensch. Advis. Koffieeult., (m. v.) Leiden, mn 31 Ds. A. S. Carpentier Alting, Predi- kant, Weltevreden, 32 J. K. J. Chambry, Part. Geneesheer, Weltevreden, 33 H. M. la Chapelle, Lid Alg. Rekenk., Weltevreden, 34 H. de Chauvigny de Blot, Resident van Madoera, Pamekasan, 35 Mr. J. A. van der Chijs, Landsarch., Weltevreden, 36 Concordia (Bibliotheek der Societeit), Weltevreden, 37 Ch. G. Cramer, Cw. Geneesheer, Sidhoardjo, de. 38 M. H. Damme, Ad). Chef. der 3% Afd. S. S., Soerabaia, 39 Mr. H. K. J. van Deinse, Secr. Dept. v. Justitie, Weltevreden, 40 M. van Delden, Dir. Landb. Ondg., Soekaboemi, Al Th. FK, A. Delprat, Oud-hoofdinge- nieur, Nederland, 42 Dr. Charles M. van Deventer, Leeraar G. W. HI, Weltevreden, 43 Dr. J. George van Deventer, Leeraar EAR EET as) 44 C. H. P. van Diggelen, Adsp. Hout- vester, Ngawi, 45 J. W. van Dijk, Werktk. v/d. Fabr. d. Opiumregie, Weltevreden, 16 9 8 18 1 14 Datum van benoeming. Februari Maart ” Februari September April Februari Maart Juni 1 September November Januari Maart 1882, 1899. 1900. 1898. 1902. 1900. 1898. 1887. 1900. 1899. Iso. 1891. 1897. 1892, 1902, 1901. nn 46 J. Dinger, Chef. N. I. Esc. Mij, Weltevreden, 47 J. K. F. de Does, Veearts, Weltevreden, 48 A. J. M. A. Ridder van der Does de Bije, Ond. Insp. Bebakng enz., Weltevreden, 49 Dr. W. Dominicus, Civ. Geneesheer, Indramajoe, 50 M.J. Doppenberg, Leeraar G. W. HI, Weltevreden, 51 J. Douwes, Dir. Apoth. 2%° kl, Majoor. Weltevreden, 52Dr.- D. -B-sE. : Driessens Veaarts.; Weltevreden, nn 53 J. W. van Eek, Ond. Dir. fabr. Opiumregie, Weltevreden, 54 Dr. L. J. Eilerts de Haan, Off. van Gez. 1° kl., Atjeh, 55 J. J. K. Enthoven, Chef Topogr. Dienst, Weltevreden, 56 E. A. C. F. von Essen, Hoofd-Ing. B. 0. W., Weltevreden, Eis 57 Dr. S. Figee, Dir. Kon. M. en M. Obs, Weltevreden, 58 B. Frijlink, Dir. Apoth. 1° kl. Weltevreden, 59 J. Fürth, Administr., Bandoeng, Gr. 60 J. L. van Gennep, Ass.-Resident, Kraksaän, 18 10 De ed Datum van benoeming. Maart Januari Juni Maart October December Juli November April ) Juli April Maart 1880. 1901. 1899. 1880. 1898. 1901. 1887. 1895. 1896. 1899. 1899. 1884. 1902. 1893. 1899. er 2e Datum van benoeming. 6L L. J. Ginjoolen, Zusp. Paketvaart, Weltevreden, 62 Dr. J. Godefroy, 2 Stadsgeneesheer, Weltevreden, 9 Februari 1898. 63 Dr. L. Gorodiski, Tundarts, Weltevreden, 9 November 1899. 64 Th. J. de Grave, Kantoorchef N. I. Telefoon Mij, Weltevreden, 12 December 1901. 65 K. E. C. Groen, Controleur B. B. Amboina, 28 Mei 1889. Els 66 P. B. Haag, Zendeling-Leeraar, Weltevreden, 10 Augustus 1899. 67 J. Haak, Directeur fabriek der Opiumregie, Weltevreden, 10 October 1895. 68 J. de Haan, Dir. Geneesk. Lab., Weltevreden, 9 Augustus 1900. 69 Dr. N. de Haan, Part. Geneesh. Jed Januari 1901. Selabatoe, Soekaboemi, 22 # 1901. 10 Jhr. Mr. C. H. J: van Haeften, Advocaat, Soerabaia, 18 Juni 1899. 71 H. M. van Haften, Leeraar Gyymn. W. HI, Weltevreden, 13 Maart 1902. 72 J. Haga, Chef Geneesk. Dienst, Weltevreden, 12 December 1902. 73 Dr. A. Halbertsma, Dir. Offic. v. Gez. 2ae kl. Tjimahi, 18 Juni 1899. 74 S. P. Ham, Houtvester, Weltevreden, 11 Augustus 1887. 15 A. L. J. C. van Hasselt Tandarts, Weltevreden, 9 October 1902. 76 Mr. C. W. Baron van Heeckeren, Advoc. en Proc., Semarang, 12 Mei 1887. 717 M. H. van Heekeren, Redacteur Javabode, Weltevreden, 10 April 1902. 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 es Mr. A. C. J. Helfrich, Maadsheer H. G. v. N. L., Weltevreden, Z. Exc. J. B. van Heutsz, Lt.-Gen., Koeta Radja, C. O. Heuvelink, Dir. Gasfabriek, Weltevreden, P. J. Hijmans van Anrooy, Lijfarts v. Z. H. den Soesoehoenan v. Solo, Solo, H. Hissink, Hoofd-Agt. Daendels & Co, Weltevreden, M. G. Hoekstra, Dir. Koningin Wilhelmina Schoot, Weltevreden, Hoofd Administrateur Billiton Mij. Tandjong Pandan, Hoogere Burgerschool, (Bibliotheek), Soerabaja, Mr. P. R. Hoorweg, Adv. en Proc. Weltevreden, A. Ch. van der Hout, Chef Peet & Co., Weltevreden, J. A. F. van den Houte Willems, Apotheker, Weltevreden, Dr. F. W. T. Hunger, Botanicus 8 Afd. ’s Lands Plantentuin, Buitenzorg, J. Mej. Charlotte Jacobs, Apothekeres, Weltevreden, Mej. S. J. James, Onderwijzeres, Weltevreden, J. P. Jannette Walen, Oud-Directeur N. 1. Esc. Mij.. Weltevreden, W. P. S. Jansen, Zuspecteur 2e kl., P. en T., Weltevreden, 13 13 21 Jd Datum van benoeming. Mei April Augustus December Juli Juni October Mei Maart Juli December Januari Juni Augustus Maart September 1899. 1900. 1599. 1888. 1899. 1892. 1901. 1885. TIO 1899. 1901. 1901. 1886. 1902. 1890. 1887. Ed pe Datum van benoeming. 94 E. FK. Jochim, Zusp. Opiumregie, Weltevreden, 10 December 95 F. de Jong, Administrateur, Poerwokerto, 13 April 96 A. A. de Jongh, Hoofd- Insp. Opium- regie, Weltevreden, 10 Oetober 97 D. de Jongh Hzn., Hoofdvert. Billiton Mij, Weltevreden, 12 April ien 98 E. M. Kal, Adj.-Insp. P. en T., Banjermasing, 9 Maart 99 Dr.Z. Kamerling, Botanicus Proefst., Kagok, Tegal, 11 Januari 100 W. de Kempenaer, Koffieplanter, Málang,- 9-4 IOL A. E. Kerkhoven, Administrateur, Bandoeng, 14 October 102 E. J. Kerkhoven, Theeplanter, Tjibadak, 21 April 103 W. Kessler, Administr., Garoet, 11 November 104 G. W. Kiewiet de Jonge, Leeraar a/d. Cursus in trop. ziekten, Weltevreden, 10 April 105 Dr. J. P. Kloos, 1’ Stadsgeneesheer, Weltevreden, 19 September 106 J. D. Kobus, Hoofd-Red. Archief Javasuiker-Industrie, Pasoeroean, 12 December 107 P. Koefoed, Civ. Geneesheer, Soerabaja, 24 Mei 108 Dr. J. H. F. Kohlbrugge, Part. geneesheer, Sidhoardjo, 9 October 109 N. J. Kollewijn, Zusp. Boschw., Salatiga, 1 Januari 110 Ko Mo An, Koopman, Djokjakarta, 17 Februari 1896. 1893. 1901. 1900. 1893. 1900. 1896. 1889. 1876. 1886. 1902. 1870. 111 112 EE Deen J. de Koning Knijff, Zg. Mijnw. 1° kl, (m. v.) ’s Gravenhage, Dr. J. C. Koningsberger, Landbouw- Zoöloog ’s Lands Plantentuin, Buitenzorg, Dr. S. H. Koorders, Chef 7° Afd. 's Lands Pl. tuin, Buitenzorg, E. H. van Kooten, Zugenieur 2’ kl, B. 0. W., Weltevreden, M. Koperberg, Hoofding. Mijnwezen, Menado, > Dr. J. G. Kramers, Chef 9 Afd. s Lands Pl. tuin, Buitenzorg, C. A. Kroesen, President Z. en O. Afd. vp. Borneo, Banjermasing, H. J. Krugers, Controleur B. B. Beloe (Atapoepoe) standpl. Lahoeroes, KE. L. Kruseman, Adj.-Adv. Koffie- cultuur, Weltevreden, A. R. Kuipers, Administr. Bolang, Buitenzorg, Ta P. Landberg Jr., Chef Handelshuis, Weltevreden, C. A. F. Lange, Resident van Soerabaia, Soerabaia, L. 3 G. C. W. Langenbergh, Chef Rathkamp & Co, Weltevreden, J.Ch. Lapp, Administr., Bandoeng, F. L. Lash, Dir. N. J, El Mij, Weltevreden, )_N.L. Levensverz.- en Lijfrente-Mij., Batavia, Lim A Ng, Luit. Titul. der Chineezen, Muntok, Datum van benoeming. 8 Maart 8 November 16 April 23 Mei 8 Maart 9 April 9 Juli 14 April 18 Mei 10 Januari 17 Maart 13 Juli 9 Augustus 12 Mei 8 September 1900. 1894, 1885. 1889. 1888, 1897. 1891. 1898. 1899. 1901. 1876. 1805: 1960. 1892. 1900. 1876, 1898. in 128 A. Limburg, Dir. School v. dochters - v. Hoofden Tomohon, 10 Augustus 129 130 131 132 144 Dr. N. F. Lim, Part, geneesheer, Weltevreden, Mej. E. van Loon, Onderwijzeres 1° kl, Weltevreden, M. Lüder, Administr., Soerakarta, Dr. S. Lykles, Geneesh. Dir. Krankz. Gest, Lawang, ME, J. J. M. Maas, Apotheker, Weltevreden, A. P. Melchior, Hoofd-Ing. B. O. W., Soerabaia, H. P. Mensinga, Der. B. 0. W., Weltevreden, J. W. Mesman, Resident v, Cheribon, Cheribon, F. de Meyier, Off. van Gez. 2° kl, Djambi, R. A. Meyer, Chef Werktgk. Paketvt., Weltevreden, W. J.M. Michielsen, Lid Rp, Indië, Weltevreden, A. Mulder, Perkenier, Banda, J. J. A. Muller, Maj. Gen. Staf, Weltevreden, 2 Mr. J. C. Mulock Houwer, Lid Raad ___van Indië, Weltevreden, F. PF. G. Muschter, Directeur N. IL, Telef. -Mij., Weltevreden, zer Dr. A. W. Nanninga, Chef. 11%° Afd, 's L. Pl tuin, Buitenzorg, 8 12 13 8 14 12 e, Datum van benoeming. Mei April , Februari Augustus Maart 1’ Juni Januari Maart April Januari Augustus Juni Oetober November 1899. 1902. 1900. 1893. 1900. 1902. 1896. 1902. 1899, 1901. 1905, 1876, 1881. 1896. 1896. 1899. 1899. ad Datum van benoeming. 145 Mr. C. B. Nederburgh, Alg. Seer, Buitenzorg, 12 April 1900. 146 Dr. C. J. Neeb, Part. Geneesheer, Palembang, 14 November 1901. 147 O. Netscher, Zusp. Financiën, Welteveden, 12 Juli 1888. 148 R J.H. Neumann, Zusp. bld. In- en Uitvoerrechten en Accijnzen, Weltevreden, 10 Januari 1901. 149 D. H. Nije, Chef bijkantoor Ned. H. M. Weltevreden, Weltevreden, 9 Augustus 1900. 150 Dr. A. H. Nijland, Dir. Parc-Vacc., Weltevreden, 12 April 1900. CL 151 H. F. P. Obertop, Zg. Sp. Mij., Klaten, 17 Maart 1877: 152 O. A. Oettinger, Photograaf, Weltevreden, 13 Januari 1898. 153 Dr. H. Onnen, Dir. Gymn. W. III, Weltevreden, 20 Juli 1878. 154 M. F. Onnen, Leeraar H. B. S., Soerabaia, 9 December 1897. 155 S. R. J. Onnen, Dir. El. Tram-Mij., Weltevreden, 13 Januari 1899. 156 Dr. A. Oosterbaan, Gepens. Mil. Apoth. 2° kl, Weltevreden, 10 April 1902. 157 G. A. F‚ J. Oosthout, Ass.-Pesident, Salatiga, 11 Mei 1893. 158 T. Ottolander, Administr. Pantjoer, Sitoebondo, 16 Februari 1882. 159 P. A. Ouwens, Gep. Majoor Inf., Soekaboemi, 8 Juli 1897. Ee 160 Louis E, Papelard, 3e Stadsgeneesheer, Weltevreden, 12 April 1900. 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170 en Datum van benoeming. B. _J.-Pas,- Adje dmsp. Pep... Weltevreden, 12 September 1901. A. D. J. Penn, Lwitenant-Kalonel Commandant der Schutterij, Weltevreden, 8 Maart 1900. J. J. F. Pino, Makelaar, Weltevreden, 1 Januari 1902. C. M. Pleyte, Mz. Adm. Kon. Ned. Mij. t. Erpl. v. Petroleumbronnen in N. 1, Samarinda, 10 October 1901, N. J. C. van Polanen Petel, Gep. Kapt. Inf, Buitenzorg, 18 Mei 1899. J. F. A. Pool, Mil. Apotheker 2° kl, Salatiga, 11 Juli 1901. Dr. A. J. A. Prange, Leeraar HrBS Soerabaja, Tl; 1901. H. C. Prinsen Geerligs, Dir. Proef- station, Pekalongan, 22 „ 1592. C. J. van Putten, Off. v. Gez. 1° kl, Fort de Koek, 10 Februari 1898. Ev, Dr. M. Raciborski, Dublany by Lemberg (Oostenrijk), 10 November 1898. G. Chr. Renardel de la Valette, Administr., Malang, 11 Mei 1893. J. C. Ribbers, Ing. 1° kl. B. 0. W., Soerabaia, 28 Juli 1877. L. van Rijn, Adm. Nederl. Gutta. Pertsja Mij, Singapore, 14 Februari 1901. T. Rinses, Lid Alg. Rekenkamer, Weltevreden, 10 April 1902. N. J. Roelfsema, Referendaris Dep. v. Fin, Weltevreden, 9 October 1902. C. Rogge, Predik., Weltevreden, 1 Januari 1901. 177 178 179 180 181 182 183 184 185 186 187 188 189 190 191 192 dn gn H. F. Roll, Dir. Dr. Djawa School, Weltevreden, Dr. P. van Romburgh, Chef 3° Afd. ’s Lands Plantentuin, Buitenzorg, Dr. Ed. Rose, Soerabaia, P. J. Roosegaarde Bisschop, Hongkong, == Mr.J. Schoutendorp, Lands Advocaat, Weltevreden, J. Schülein, Civiel Geneesheer, Pasoeroean, À. Sijthoff, ng. 2° kl. BO. W., Semarang, P. K. Sijthoff, Resident, Semarang, Dr. J. H. Simon Thomas, Geneesh. Krankz. Gest, Buitenzorg, J. J. Smith, Adj.-Hort. Plantentuin, Buitenzorg, R. H. J. Spanjaard, Gep. Hoofd- Insp. Stoomwezen, Weltevreden, C. L. van Steeden, Off. v. Gez. 1 kl, Weltevreden, Mr. D. W. Stibbe, Advoc. en Proc., Weltevreden, Dr. J. A. N. Swaters, Chef Rathkamp & Co, Weltevreden, ls Dr.J. Th. Terburgh, Off. »v. Gez, 1 kl, Willem 1, Dr. H. D. Tjeenk Willink, Leeraar Gymn. W‚. HI, Weltevreden, Datum van benoeming. 10 October 13 Maart 8 Februari 12 April 11 Juni 9 Maart 10 Februari 18 Juni 8 Februari 10 ’’ 12 September 13 November 12 December 9 Augustus 18 Juni 12 Juli 1895. 1890. 1900. 1900. 1896. 1887. 1898. 1895; 1900. 1898. 1889. 1902. 1902, 1900, 1899, 1900. it eee t J Datum van benoeming. 193 A. H. W. van Toen Maas’ van Oosterveen, Mmpl. Esc. Mij, Weltevreden, 9 October 1902. 194 Prof. Dr. M. Treub, Dir. ’s Lands Plantentuin, Buitenzorg, 1 195 J.K. E. Triebart, ng. IKL B. O. W., Bandoeng, 18 Juni 1899, 196 Dr. W. R. Tromp de Haas, Ad). Chef 3e Afd. 's Lands Pl. tuin, Buitenzorg, AN 197 Dr. Th. Valeton, Kruidk. 7% Afd. 's Lands PI. tuin, Buitenzorg, 12 December 1895. 198 Vereeniging van Djokjasche Land- huurders, Djokjakarta, 9 Maart 1887. 199 L. P. J. Vermeulen, Leeraar Gymn. W. II, Weltevreden, 9 Augustus 1900. 200 P. A. M. Vermeulen, Moofd-Insp. ep) December 1880. md Januari 1901. IT. en U. R, Weltevreden, 11 Juli 1889. 201 Dr. B. C. de Vries, Leeraar H. B.S, | Semarang, 14 Juni 1894. 202 H. R. de Vries, Dir. N. 1. Lev.en Lijfr. Mij, Weltevreden, 9 Februari 1899. 203 Dr. H. C. van den Vrijhoeff, Part. Geneesheer, Weltevreden, 10 Augustus 1899. NAF 204 H. Wamsteker, Dir, P. en T. kantoor, Mr. Cornelis, 11 September 1902. 205 F.D. Warneeke, Koopman, Semarang, 17 Februari 1881. 206 C. W. Weys, Ing. 1° hl. B, 0. W., Soerabaia, 11 Juli 1889. 207 A. J. G. A. Wiemans, Seer. Dep. 0. E. en N., Weltevreden, 12 April 1900. LXII. 2k ke 208 H. J. Wigman, Hortulanus ’s Lands Plantentuin, Buitenzorg, 10 Februari 209 R. P. O. D. Wijnmalen, Hoofd-Ing. S.S., Bandoeng, 21 September 210 W. C. B. Wintgens, Havenmeester, Laboean Deli, 13 April 211 W. Witsen Elias, Administrateur, Malang, 9 Maart 212 A. A. de Wolff, Kantoorchef P. en T. Lahat, 18 Februari 213 G. G. Wren, wd.-Chef Eng. Tel. Kantoor, Weltevreden, de) November Li 214 A. C. Zeeman, Znsp. Bebakng. etc, Weltevreden, 18 Juni 215 Dr. L. Zehntner, Dir. Proefstation voor Cacao, Salatiga, 10 September 216 Prof. Dr. A. Zimmermann, 10 December 217 Mr. B. H. P. van der Zwaan, Lid H. G, Weltevreden, 10 Mei Datum van benoeming. 1898. 1899. 1899. 1899. 1897. 1899. 1899. 1896. 1899. 1900. LIJST VAN VEREENIGINGEN EN GENOOTSCHAPPEN, MET WELKE DE KONINKLIJKE NATUUR- KUNDIGE VEREENIGING IN BETREKKING STAAT. 1. Nederlandsch-Indië. 1. Algemeene Secretarie, Weltevreden. Archief Java-Suiker-Industrie, Soerabaja. 3. Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Weltevreden. 4, Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, Weltevreden. 5. Gymnasium Willem III, Weltevreden. 6. Kaiserlich Deutsches General-Konsulat, Weltevreden. 7. Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Afdeeling Neder- landsch-Indië, Weltevreden. 8. Koninklijk Magnetisch en Meteorologisch Observatorium, Weltevreden. 9. ’s Lands Plantentuin, Buitenzorg. 10. Militair Hospitaal, Weltevreden. 11. Mijnwezen in Nederlandsech-Oost-Indië, Weltevreden. 12. Nederlandsech-Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw, Weltevreden. 13. Proefstation Oost-Java”, Pasoeroean. 14. Proefstation voor Suikerriet in West-Java „Kagok”, Pekalongan. 15. Scheikundig Laboratorium, Weltevreden. 16. Topographisch Bureau, Weltevreden. 17. om Pee Vereeniging tot Bevordering der Geneeskundige Weten- schappen in Nederlandsch-Indië, Weltevreden. Vereeniging tot Bevordering van Veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië, Weltevreden. 2. Nederland. Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, Amsterdam. Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Amsterdam. Koninklijk Zoölogisch Genootschap ‚Natura … Artis Magistra’’, Amsterdam. Natuurkundig Genootschap „tot Nut en Genoegen”, Arnhem. Polytechnische School, Delft. Indisch Genootschap, ’s Gravenhage. Koninklijk Instituut van Ingenieurs, ’s Gravenhage. Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, ’s Gravenhage. Natuurkundig Genootschap, Groningen. Universiteit ’s bibliotheek, Groningen. Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem. Koloniaal Museum, Haarlem. Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nij ver- heid, Haarlem. Teyler’s Stichting, Haarlem. Botanisches Centralblatt (E. J. Brrr), Leiden. Nederlandsche Dierkundige Vereeniging, den Helder. ’s Rijks Geologisch-Mineralogisch Museum, Leiden. 's Rijks Herbarium, Leiden. Sterrenwacht, Leiden. Universiteit’s Bibliotheek, Leiden. Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke Wijs- begeerte, Rotterdam. Leeskabinet, Rotterdam. Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Rotterdam. Koninkl. Nederl. Meteorologisch Instituut, de Bilt. 25. DAs nr e= — . DS DAS new _— S © . . A en en nn — 5 EK pee Provinciaal Utrechtsch Geunootschap van Kuusten en Wetenschappen, Utrecht. 3. België. Académie royale de médecine de Belgique, Brussel. Académie royale des sciences, des letters et des beaux- arts de Belgique, Brussel. Etat indépendant du Congo. Département à l'Intérieur; Musée, Brussel. Musée royal d'histoire naturelle de Belgique, Brussel. Société entomologique de Belgique, Brussel. Société royale malacologique de Belgique, Brussel. Bibliographisch Tijdschrift, Gent. Sociéte géologique de Belgique, Luik. Société royale des sciences, Luik. 4. Duitschland. Archiv für Naturgeschichte, Berlijn. Kaiserlich Deutsches Gesuudheidsamt, Berlijn. Königliche Akademie der Wissenschaften, Berlijn. Königliche Bibliothek, Berlijn. Deutsche Physikalische Gesellschaft, Berlijn. Redaction der Meteorologischen Zeitschrift, Berlijn. Naturwissenschaftlicher Verein, Bremen. Verein für Naturwissenschaft, Brunswijk. Verein für Naturkunde, Cassel. Verein für Erdkunde und verwandte Wisschenschaften, Darmstadt. Naturwissenschaftliche Gesellschaft „Isis”, Dresden. Verein für Erdkunde, Dresden Naturwissenschaftlicber Verein, Elberfeld. Physikalisch-Medicinische Societät, Erlangen. Verein für Geographie und Statistik, Frankfort a/M. (Stadt-Bibliothek). Senckenbergische Naturforschende Gesellschaft, Frank- fort a/M. ar 23. 40. 41. Naturwissenschaftlicher Verein des Regierung-Bezirks, Frankfort a/0. Naturforschende Gesellschaft, Freiburg i/B. Ober-Hessische Geselschaft für Natur- und Heilkunde, Giessen. | Königliche Gesellschaft der Wissenschaften, Göt- tingen. Redaktion von Petermanns Mitteilungen, Gotha. Geographische Geselschaft, Greifswald. Kaiserliche Leopoldino-Carolinische Deutsche Akademie der Naturforscher, Halle a/S. Verein für Erdkunde, Halle a/S. Verein für Naturwissenschaftliche Unterhaltung, Ham- burg. Wetterauische Gesellschaft für die gesammte Naturkunde, Hanau. Naturhistorische Gesellschaft, Hannover. Medicinisch-Naturwissenschaftliche Gesellschaft, Jena. Universitäts Bibliothek, Jena. Naturwissenschatlicher Verein für Schleswig-Holstein, Kiel. Physikalisch-Ökonomische Gesellschaft, Koningsber- gen. Fürstlich Jablonowskische Gesellschaft, Leipzig. Königlich Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften, Leipzig. Naturforschende Gesellschaft und Naturhistorisches Mu- seum Leipzig. Verein für Erdkunde, Leipzig. Geograpbische Gesellschaft in Lübeek, Lübeck. Verein für Erdkunde, Metz. Ornithologischer Verein, München. Universitäts-Bibliothek der Königlich Bayerischen Aka- demie der Wissenschaften in München. München. Naturhistorische Gesellschaft, Nürnberg. Offenbacher Verein für Naturkunde, Offenbach a/M. denke deg vara Botanischer Verein „Irmischia” für das Nördliche Thü- ringen, Sondershausen. Verein für Vaterländische Naturkunde in Württemberg, Stuttgart. Nassauïscher Verein für Naturkunde, Wiesbaden. 5. Engeland. Cambridge Philosophical Society, Cambridge. Royal Physical Society of Edinburgh, Edinburgh. Royal Society of Edinburgh, Edinburgh. Liverpool Biological Society, Liverpool. Britsh Association for the Advancement of Science, Londen. Linnean Society, Londen. Meteorological Office, Londen. Roval Astronomical Society, Londen. Royal Society of Londen, Londen. Zoological Society (Librarian), Londen. Manchester Literary and Philosophical Society, Man- chester. 6. Frankrijk. Société linnéenne du Nord de la France, Amiens. Société d'étude des sciences naturelles, Béziers. Société des sciences physiques et naturelles, Bordeaux. Société des sciences naturelles et mathématiques de Cherbourg, Cherburg. Académie des sciences et arts de Dyon, Dyon. Faculté des sciences de Marseille, Marseille. Société des sciences de Nancy, Nancy. Société des sciences naturelles de l'Ouest de la France, Nantes. Feuille des jeunes naturalistes, Parijs. Institut de France, Académie des sciences, Parijs. Musée d'histoire naturelle, Parijs. Société académique indo-chinoise de France, Parijs. 13. 15. RS Société astronomique de France, Parijs. Société géologique de France, Parijs. Société philomatique, Parijs. Société zoologique de France, Parijs. 7. Italië. Museo civico di Storia naturale di Genova, Genua Reale Accademia delle scienze e belle lettere, Napels. Stazione Zoologica, Napels. Rivista di Patologica Vegetale (Prof. Antonio Berlese), Portici. Direzione del Cosmos, di Guide Cora, Rome. Reale Accademia dei Lincei, Rome. Reale Comitato geologico d'Italia, Rome. Regio Osservatorio, Turijn. Reale Accademia delle Scienze, Turijn. S. Luxemburg. Institut royal Grand-Ducal de Luxembourg, Seiences naturelles et mathématiques, Luxemburg. 9. Oostenrijk —Hongarijc. Societas Historico-Naturalis Croatica, Agram (Zagreb). Gesellschaft zur Verbreitung wissenschaftlicher Kennt- nisse, Baden (bei Wien). Direktion der Gewerbeschule, Bistritz, (Zevenbergen). Naturwissenschaftlicher Verein für Steiermark, Gratz. Kön. Böhmische Gesellschaft der Wissenschaften, Praag. Verein für Vaterländische Naturkunde, Pressburg. Naturwissenschaftlicher Verein des Treneséner Comitates, Prenesên. Museo Civico di Storio naturale, Triest. Kais. Akademie der wissenschaften, Weenen. Kön. Kais. Geologische Reichsanstalt, Weenen. Kön. Kais. Naturhistorisches Hofmuseum, Weenen. Kön. Kais. Zoologisch-Botanische Gesellschaft, Weenen. 13. 14. 15. DD ete ed mi == OQ © TN En Ornithologischer Verein, Weenen (p/a Otto Herman). Section für Naturkunde des Oesterr. Touristen-Club, Weenen. Verein zur Verbreitung naturwissenschaftlicher Kennt- nisse an der Universität, Weenen. 10. Portugal. Accademia reale das Ciencias, Lissabon. 1. Rusland. Naturforscher Gesellschaft der Universität, Dorpat. Administration de PIndustrie en Finlande, Helsingfors. Commission géologique de la Finlande, Helsingfors. Université de Helsingfors, Helsingfors. Société des Naturalistes, Kiew. Société Impériale des Naturalistes, Moskou. Club Alpin de Crimée, Odessa. Société des Naturalistes de la Nouvelle Russie, Odessa. Académie Impériale des sciences, St. Petersburg. Comité géologique de Russie, St. Petersburg. Jardin botanique Impêrial de St. Pétersbourg, St. Peters- burg. Physikalisches Central-Observatorium, St. Petersburg. 12. Spanje. Real Académia de Ciencias exactas fisicas y naturales, Madrid. 13. Zwitserland. Naturforschende Gesellschaft, Bazel. Naturforschende Gesellschaft, Bern. Schweizerische Gesellschaft für die gesammten Natur- wissenschatten, Bern. Société de physique et d’histoire naturelle, Genève. Naturforschende Gesellschaft, Zürich. 12. kf 14. 15. 16. ans id IA. Zweden, Noorwegen en Denemarken. Bergens Museum, Bergen. Bibliothèque de l'Université Royale de Norvège, Christiania. Videnskabs-Selskab, Christiania. Göteborgs Kungl. Vetenskaps- och Vitterhetssamhälle, Gothenburg. Kongelige Danske VidenskabernesSelskab, Kopenhagen. Naturhistorisk Forening, Kopenhagen. Lund’s Universitet, Lund. Stavanger Museum, Stavanger. Entomologiska Föreningen Stockholm, Stok holm. Institut Royal Géologique de Suède, Stokholm. Kongelige Svenska Vetenskaps Akademien, Stokholm. Kongl. Universitet, Upsala. 15. Noord-Amerika. American Academy of Arts and Sciences, Boston, Mass. Boston Society of Natural History, Boston, Mass. Buffalo Society of Natural Science, Buffalo, Mass. Harvard College, Cambridge, Mass. Field Columbian Museum, Chicago, 111. Davenport Academy of Sciences, Davenport, Jowa. Essex Institute, Essex, Salem. Mass. Indiana Academy of Science, Indianopolis, Ind. University of Kansas, Lawrence. University of Nebraska, Lincoln, Nebr. Wisconsin Academy of Sciences, Arts and Letters, Madison, Wis. Tufts College, Massachusetts. Meriden Scientific Association, Meriden, Conn. University of Montana, Missoula (Montana). Connecticut Academy of Arts and Sciences, New Haven. New-Orleans Academy of Sciences, New-Orleans. Oo DO American Museum of Natural History, New-York. New-York Academy of Sciences, Columbia University. New-York City. Geological Survey Department, Ottawa, Canada. Academy of Natural Sciences of Philadelphia, Phila- delphia, Pa. American Philosophical Society, Philadelhia, Pa. Journal of comp. Medicine and Surgery, Philadelphia. Wagner Free Institute of Science, Philadelphia, Pa. American Association for the Advancement of Science, North Andover, Mass. (Care of the University of Cincinnati, Cincinnati, Ohio). Rochester Academy of Science, Rochester, New-York. Augustana College, Roek Island. II. Academy of Sciences, San Francisco, Cal. Missouri Botanical Garden, St. Louis. Ulinois State Laboratory of Natural History, Urbana, [Ì]. Anthropological Society of Washington, Washington, Die: Signal Service, Washington, D. C. Smithsonian Institution, Washington, D. C. U. S. Geological Survey, Washington, D. C. Ohio Agricultural Experiment Station, Wooster, 0. 16. Zuid-Amerika. Instituto Geografica Argentino, Buenos Aires. Academia nacional de ciencias de la Republica Argentina, Cordova. Museo nacional de Montevideo, Montevideo. Observatoire Impérial de Rio de Janeiro, Rio de Janeiro. Sociedad Cientifica Alemana, Santiago, Chili. 17. Britsch-Indië. Asiatic Society of Bengal, Calcutta. Geological Survey of India, Calcutta. Royal Botanie Garden, Calcutta. he he een 18. Japan. Deutsche Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Ost- Asiens, Tokyo. Science College, Imperial University, Tokyo. Seismological Society of Japan, Tokyo. Zoological Society of Japan, Tokyo. 19. Philippijnen. Observatorio, Manila. (Manila Central Observatory). 20. Australië. Royal Society ot South Australia, Adelaide Royal Geographical Society of Australasia; Queensland Branch, Brisbane. Royal Society of Queensland, Brisbane. Geological Society of Australia, Melbourne. Royal Society of Victoria, Melbourne. Australasian Association for the Advancement of Science, Sydney. Australian Museum. Sydney. Board for international exchanges, Sydney. Linnean Society of New South Wales, Sydney. New South Wales Chamber of Mines, Sydney. Royal Geographical Society of Australasia, Sydney. Royal Society of New South Wales, Sydney. Colonial Museum and Geological Survey, Departement, Wellington. New Zealand Institute, Wellington. 21. Afrika. South African Museum, Kaapstad. VERSLAG OVER DEN TOESTAND EN DE WERKZAAMHEDEN DER KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH-INDIE over het jaar 1902. ee Het tweede jaar der twintigste eeuw is weer vervlogen en gehoorzaam aan de bepalingen onzer statuten bied ik U een overzicht aan betreffende den toestand en de werkzaamheden onzer vereeniging in 1902, Personalia. Het bestuur had het verlies te betreuren van zijn ijverig medelid Dr. A. G. VORDERMAN, die den 10 Juli overleed. Wegens vertrek traden af de Heeren Dr. J. G. VAN DEVENTER en G. GRIJNS, wegens bedanken de Heer J. A. SCHUURMAN. In de December-vergadering werden tot bestuursleden benoemd de Heeren J. K. KF. pr Does, M. J. DorPeNBerG, J. J. K. ENTHOVEN, G. W. Kiewier DE JONGE, F. L. Lasn:en S. R. J. ONNEN. Door overlijden verloren wij de correspondeerende leden Dr. A. W. vaN HasseLT te ’s Gravenhage en E. SELENKA te München; tot correspondeerende leden in Nederland werden ee gen benoemd de Heeren Dr. J. G. nr MAar te Zerseke, Dr. J. P, VAN DER STOK te Utrecht en Dr. R. D. M. VerBeEeK te ’s Gra- venhage; tot correspondeerende leden in het buitenland Prof. H. MoriscuH te Praag en Prof. E. Sranr te Jena. Het aantal gewone leden bedroeg op 1 Januari 1902, 234; nieuw aangenomen werden 22, terwijl 39 bedankten. Wij zijn het nieuwe jaar dus ingetreden met 217 leden, 17 minder dan verleden jaar. Financiën. Omtrent den financieelen toestand valt niet anders dan goeds te melden; de rekening over 1901 wees een voordeelig saldo aan en ook over 1902 is een overschot te verwachten. Zoowel voor de uitbreiding der bibliotheek als tot onder- steuning van wetenschappelijke onderzoekingen kan zonder bezwaar meer geld worden besteed, dan in de laatste jaren het geval was Van het kapitaal der vereeniging werd in 1902 een bedrag van omstreeks f_ 7060— in Nederland belegd, waar het wordt geadmininistrateerd door de Nederlandsche Handel- Maatschappij. d De begrooting voor 1903 is sluitend wat inkomsten en uitgaven betreft. Gebouwen. Met de verbetering der gebouwen werd voortgegaan; de groote zaal heeft door het aanbrengen eener nieuwe bevloering met cementtegels een geheel ander aanzien verkregen. Er worden middelen beraamd om de werkzaam- heden met meer kracht voort te zetten en binnen niet te langen tijd, ten einde te brengen. Het meubilair werd weder aangevuld. De verzameling portretten van oprichters en oud-voorzitters der vereeniging, waarmede de kleine zaal is versierd, werd verder uitgebreid. Daaraan ontbreekt thans alleen nog het portret van Dr. C. L. A. M. Scnwarer; pogingen om dit te verkrijgen zijn nog niet met succes bekroond, maar daarom toch niet opgegeven. NE Bibliotheek. Van de bibliotheek werd te Buitenzorg zelf een ruim gebruik gemaakt; aan elders wonende leden werden 13-maal boeken ter leen gezonden; 185 deelen werden ingebonden. Door den bibliothecaris van ’s Lands Plantentuin is de samenstelling ter hand genomen van een nieuwen Supplement Catalogus, die in den loop van 1903 in druk kan verschijnen. Tijdschrift. Drie afleveringen van deel LXII van het Natuurkundig Tijdschrift zijn verschenen. Daarin zijn opge- nomen behalve de gewone berichten betreffende meteorologi- sche waarnemingen en aardbevingsverschijnselen in den Oost-Indischen Archipel, bijdragen oa. van Dr. W. var BEMMELEN over „Erdmagnetische Pulsationen, en van Dr. DE Haan over de Cholera in Zudië. Dr. Koorpers gaf het slot zijner „„Notizen über die Phanerogamenflora von Java” met een index op zijne publicaties over dit onderwerp in deel LX, LXI en LXII van het tijdschrift. In de vierde aflevering, die ter perse is, zullen voorkomen „Meteorologische waarnemingen verricht aan het proefstation Oost-Java te Pasoeroean)’, benevens een overzicht van de publicaties van Dr. A. G. VoORDERMAN in ons tijdschrift, bewerkt door Dr. H. D. TureNK WiILLINK. Met 242 genootschappen en instellingen heeft thans ruiling van edita plaats. Vergaderingen. De gewone bestuursvergaderingen werden elke maand geregeld gehouden behalve in Februari. Verscheidene malen werden door de leden in die verga- deringen wetenschappelijke mededeelingen gedaan, o.a. door Dr. J. G. VAN DEVENTER over het begrip massa, door Dr. J. DE HAAN over de Colibacil, door Dr. Cm. M. vaN DEVENTER over het klimaat van Zosari en over het bewijs van STEVIN betreffende het hellend vlak. In de December-vergaderingen hadden wij het genoegen in ons midden te zien het correspondeerend lid Prof. A. WrcHmaNN uit Utrecht, die mededeelingen deed omtrent den onderzoekings- tocht, die onder zijne leiding wordt ondernomen op de Noordkust van Nieuw-Guinea, nabij de Humboldtsbaai. Omtrent de den 94er Januari gehouden Algemeene Verga- dering valt alleen te vermelden, dat zij slechts door leden van het bestuur werd bijgewoond: gewone leden waren niet verschenen. Populaire voordrachten. Populaire voordrachten werden in 1903 driemaal gehouden; de eerste den oder April door Dr. J. G. VAN DeVENTER over electriciteit van hooge spanning, toegelicht door proeven; de tweede den 10%er Juli door Dr. H. D. TureNK WirLiNk over Geslachtelijke en onge- slachtelijke voortplanting in het plantenrijk; de laatste den 2der October door Dr. J. pe HAAN over de Verweer- middelen van het organisme tegen besmettelijke ziekte. Ziet men terug op het medegedeelde, dan valt het besluit te trekken, dat — met uitzondering van de vermindering van «het ledental, die naar wij hopen een voorbijgaand verschijnsel is en spoedig weer door toename zal worden gevolgd — de toestand der Vereeniging gunstig is te'noemen. Het moet echter tevens treffen, dat er geen enkel feit viel te vermelden, dat getuigenis aflegt van een bijzonder opge- wekt leven. De Vereeniging is over het afgeloopen jaar het best te vergelijken met een kalm daarheen vlietende beek, wier oppervlak zelfs nauwelijks een rimpeltje vertoonde. Daaruit mag echter nog niet worden afgeleid, dat voor uitputting of ontbinding is te vreezen, evenmin als elke kalme beek noodwendig haar einde moet: vinden in een doodseche poel of moet verloren gaan in het riet van een moeras! Ook op elke hoogvlakte toch komen gedeelten voor, waar de beken als het ware voortglijden, zonder dat zelfs het opmerkzaam oor een murmeling hoort, en toch is daar het arbeidsvermogen slechts verborgen. Aan den rand der — 33 — vlakte openbaart het zich opnieuw; dáár snellen die beken weer voort met onstuimige vaart, om af te dalen naar het lagere land. Moge deze voortzetting van het beeld ook van toepassing zijn op onze Vereeniging, en deze spoedig in de gelegenheid zijn te toonen, dat zij nog bezield is met een onuitputtelijke levenskracht en steeds bereid die aan te wenden ten nutte der wetenschap. Het is de laatste maal dat ik als voorzitter het jaarverslag uitbreng; het volgend jaar zal ik niet meer in uw midden zijn en slechts in de verte met belangstelling den verderen levens- loop der Vereeniging kunnen volgen. Laat ik eindigen met den wensch, dat het mijn opvolger gegeven zal zijn te kunnen wijzen op belangrijker feiten, dat ik thans heb kunnen doen. MULLER. LXIII. 3k VERSLAG DER Directeuren voor de Gebouwen uit de Besturen der Maatschappij van Nijverheid en Landbouw en der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging over het jaar 1902. In aansluiting met het vorige jaarverslag kan thans het volgende worden medegedeeld: Behalve verschillende kleine onderhouds-werkzaamheden werden in den loop van dit jaar aan het hoofdeebouw en de beide paviljoens o.a, de navolgende verbeteringen en herstellingen uitgevoerd: 1. Westelijk paviljoen. Het bijwerken van de vloeren in de bijgebouwen en het rabat om den put, het gedeeltelijk vernieuwen van den putwand. 2. Oostelijk paviljoen. Het vernieuwen van 56 M? kadjang plafonds, van het afdakje voor het borden wasschen, het repareeren van de vloeren in het privaat en de badkamer en van hang- en sluitwerk. 3. Hoofdgebouw. Het vernieuwen in P. C. tegels van de bevloering in binnen en midden galerij. De kosten van een en ander hebben bedragen: blijkens kwitantie N°. 9 Plet Galie B lea ek nan 23.80 k „ N10 de Arade nl VN rede ee ” jn N°. 11 en 13, rens Ne woa Ak AEON Te zamen. …- ‚f - “801:30 Transport f___801.30 verder werd nog betaald: aan. plakzegels. … ., MEE 0.50 en bedroeg het nadeelig HE over 1901: hlakens heb. voriges verslag. … “te Jae 1.07 ataale utsaven.. ne Js f° 802.87 In den loop van het jaar werd ontvangen …. „ 1000.— latende dus een batig saldo van … . . … . f__ 197.13 Hier staat echter tegen over dat het achtergedeelte der bijgebouwen van het Westelijk paviljoen in zulk een bouw- valligen staat verkeert, dat ontruiming daarvan als noodzake- lijk moet worden beschouwd. Men is bezig een tijdelijk gebouwtje op te richten, om de bedienden van den bewoner van dat paviljoen voorloopig onder dak te brengen. Dit gebouwtje zal gemaakt worden van bamboe en wordt met pannen gedekt. Het zal 3 kamers van 4 X 4 Meter en een galerij van 12 X 1.50 Meter bevatten. Het is voor den prijs van f 400 — door den Heer GasroN aangenomen. Het voornemen bestaat, om binnen korten tijd een voorstel te doen, om de nog te verrichten herstellingen en de ver- nieuwing der daarvoor in aanmerking komende gebouwen in den loop van het ingetreden jaar uit te voeren. Batavia, den S*t*" Januari 1903, J. H. DE VRIES. E. A. C. F. VON ESSEN. 86 — _ gLlgorer Jl * © * “Tvvaol GL GILET 1 Ee NID Sape | nn! c60\9/86 “| "B506L ‘PA ‘HN do opres | [9/8/69 “Lt * ‘rg BSemroodg ‘pur | ‘por uanesngg , dooyuer *« vE|SG el “__*__*uoAeSJM au "q Egger “© "uoAesjm opuorftosteA *XI —|g9T “|: * + “uooruopuormpog >» gege ARE eg uoojuapuoIped “TIA | :Anogpuery ue preylaAliN ET UaSOYsHUIUUT “TTA | uea (rddeyoszeerg onmnsey “TIA okee NR IEELLBJALDAS 'T, 06/89 ‘6 uagssueAJUO APUorEYsloA "TA 05 GPL Er OTN EE — |OLGT a Weet Gr OAT SE | | uoAnogas op pnoydopuo “A ‚top uoSuruuodmnng joopuey ‘A balopenhi Set enter d erp DOA FIJg/T “ ‘uopro8 opSopoq UeA UH “AI ‚amejndog ue wesurtapestoA “AT OTR en tn, “uoparT ond A EE Ee uapuro | top uoBerplta ayosy (neer “TI |_-[9op oxlroddeyasuazo MA “TI — [0005 d “___* ATPISQUS-SJuoURUILANOD "TI c69 LOST 66 ° 5 e e e “WUSpP ELT, TT Pe FPGS J\ ° e e e e e e "ZOGT 66/8665 1 den ed PATRO | Lrenuep r do sey ur OpIes 'I | | ‘NHA V9LIA ‘NALSINVALNO "SoeT reel JSU ISAO HALSTHANDNINNAHd NAT NVA ONIOTHOOMLNVEAA NA ONINAMAHH NOPE ZEN ÜBER DIE PHANEROGAMENFLORA VON JAVA VON Dr. S. H. KOORDERS. (Fortsetzung von Band LXII Seite 213). Notiz N°. VI. Versuch einer Arten-Aufzählung der von Prof. Dr. M. BÜSGEN in Java gesammelten Embryophyta siphonogama. Für seine Untersuchungen brachte Prof. Dr. M. BüsGeN aus Münden, während seiner Reise (December 1902— Januari 1903) in Mitten-Java eine botanische Sammlung nach Buitenzorg mit, welche mir zur Bestimmung übergeben wurde. Eine botanisch-systematische Uebersicht der Embryophyta siphonogama dieser Sammlung lasse ich hier folgen. Die Original-Herbar-Exemplare wurden mit allen Original-Notizen an Herrn Prof. Dr. BüsceN zurückgegeben, während von einigen wenigen Herbar-Nummern (u. A. von Berberis) Frag- mente für ’sLuaands Plantentuin in Buitenzorg zurückblieben. Für die Ueberlassung dieser Herbarfragmente sei Herrn Prof. Dr. BüsceN an dieser Stelle noch speciell Dank abge- stattet. Einige Nummern, welche nur durch sehr unvoll- ständiges Material representirt waren, liessen sich nicht genügend sicher bestimmen und zwar N°. 41, 42, 47 und 58. A ee Obwohl die Sammlung keine für Java neue Species enthält sind einzelve Nummern pflanzengeographisch schr interessant z.B. Berberis Wallichtana DC. (—= B. horrida JUNGHUHN, non C. Gar), welche Art ausserhalb Java nur aus dem Himalaya wildwachsend bekannt ist. S 1. Auf dem Gunung Merbabu zwischen + 1000 und 2200 Meter Meereshöhe, in der Provinz-Kedu in Mitten-Java ; von Prof. Dr. BüsaeN gesammelt: 6 und 7 December 1902. 19. Gramineae. *) Anthraxon lanceolatus Hocnsr. — G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (Büscex N°. 190). Imperata arundinacea Cyr. —G. Merbabu, + 1000 — 2000 Meter (BüsceN N°. 187). Pogonotherum erinitum Trix. — G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (BüsceN N°. 189). Sporobolus diander BeAuv. —G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (BüsaeN N°. 188). 38. Liliaccac. Diosporum multiflorum Bru. — G. Merbabu, + 1600— 2000 Meter (BüsceN N°. 172). 50. Orchidaceac. Orchidacaea spec. indet. — G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (BüsceN N° 157). 57. Myricaccae. Myrica javanica Bu. —G. Merbabu, + 1000—2000 Meter (BüsceN N° 156). 60. _Juglandaceae. Engelhardtia spicata Bu. var. Colebrookiana Koorp. et VALETON. — G. Merbabu, + 1000—2000 Meter (BüsceN N°. 152). | *) Die Reihenfolge und die Begrenzung der Familien ist fast aus nahmslos dieselbe wie in ENGLER und PRANrTI’s Natürl. Pflanzenfamilien, und die Folenummern der Familien dieselben wie in ENGLER's Pflan- zenreich. SH. K, — 3 — Parasponia parviflora Mig. —G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (BüsceN N°. 168). 65. Urticaceae. Pouzolzia pentandra BENN. —G. Merbabu, + 2200 Meter (BüsceN N° 200). 66. Proteaceae. Helicia obovata BENN. — G@. Merbahu, + 1000—2000 Meter (BüscexN N°. 161). 77. Polygonaceae. Polygonum chinense L. var. corymbosum MEIsN. — G. Merbabu, + 1000—2000 Meter (BüsaexN N°. 160). Polygonum runcinatum HAssK. — G. Merbabu, + 1000 — 2000 Meter (BüsceN N° 159). Polygonum runcinatum HassK. — G. Merbabu, + 2200 Meter (BüsceN N°. 197). 91. Ranunculaceae. Thalictrum javanicum JuNGH.—G. Kerbabu, + 2200 Meter (BüsceN N°. 202). 93. Berberidaceae. Berberis Wallichiana DC. —G. Merbabu, + 1000— 2000 M. (Büscex N°. 176). 117. Saxifragaceae. Dichroa febrifuga Lour. — G. Merbabu, + 1000—2000 Meter (BüsceN N°. 163). Hydrangea oblongifolia Br. — G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (BüsGer N°. 174). 118. Pittosporaceaec. Pittosporum ferrugineum Air. — G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (Büscex N°. 158). — 40 — 126. Rosaceae. Fragaria indica ANDER. — G. Merbabu, + 2200 Meter (BüsceN N°. 199). Rubus lineatus ReEINw. —G. Merbabu, + 2200 Meter (BüsceN ‚N°. 198). Rubus moluccanus ? L. —G. Merbabu, + 1000—2000 Meter (BüsceN N° 162). 128. Leguminosae. Albizzia montana BENTH. — G. Merbabu, + 1000—2000 Meter (Büscex N° 153). Cassia mimosoides L.—G. Merbabu, + 1000-2000 Meter (BüsceN N°. 154). Lespedeza cytisoides BENT. — G. Merbabu, + 2200 Meter (BüsceN N°. 194). Parochetus communis Hamit. — G. Merbabu, + 1600— 2000 Meter (BüsaeN N°. 177). 147. Euphorbiaceae. Glochidion spec. indet. — G. Merbabu, + 1000—2000 Meter (Büscer N°. 27). Homalanthus populifolius GRAH. —G. Merbabu, + 1000 — 2000 Meter (BüsceN N°. 28). 165. Sapindaceae. Dodonaea viscosa L. — G. Merbabu. + 2200 Meter (BüsceN N°. 166); + 1000—2000 Meter (BüsceN N°. 167). 168. Balsaminaceae Impatiens cyclocoma ? Mig. — G. Merbabu, + 1000— 2000 M. (BüsceN N°. 178). 187. Guttiferae. (Hypericaceae). Hypericum nervosum Cuorsy. — G. Merbabu, + 2200 Meter (Büscex N° 192); + 1000—2000 Meter (BüsGeEN N°. 175). f Ee! lj 198. Violaceae. Viola serpens WarL. — G. Merbabu, + 2200 Meter (Büscen N°. 204). 223. Melastomaceae. Melastoma Molkenboeri ? Miq. — G. Merbabu, + 2200 Meter (BüsceN N°. 195). Melastoma polyanthum Br. — G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (BüsceN N°. 155). 225. Halorrhagidaceae. Gunnera macrophylla Br. —G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (Büscer N°. 173). 227. Araliaceae. Heptapleurum polybothrium Srem. — G. Merbabu, + 1000—2000 Meter (BüsceN N°. 20). 228. Umbelliferae. Pimpinella javanica DC. — G. Merbabu, + 2200 Meter (BüsceN N°. 201). 233. Ericaceae. Gaultheria leucocarpa Bu. —G. Merbabu, + 1000 — 2000 Meter (BüsceN N°. 187). Vaccinium spec. indet. — G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (BüsceN N°. 169). Vaccinium spec. indet. — G. Merbabu, + 2200 Meter (BüsceN N°. 203). 236. Myrsinaceae. Ardisia vestita WarL. — G. Merbabu, + 1000—2000 Meter (BüsceN N°. 171). 254. Labiatae. Seutellaria javanica JuNaH. —-G. Merbabu, + 2200 Meter (Büscex N°. 179—193). ae TC mg Labiataea spec. indet. — G. Merbabu, + 1000—2000 Meter (Büscex N°. 170). 269. Plantaginaceae. Plantago Hasskarlii DC. — G. Merbabu, + 2200 Meter (BüsceN N°. 196). 270. Rubiaceae. Wendlandia rufescens Miq. — G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (BüsceN N°. 164—165). 276. Campamulaceac. Lightfootia gracilis Mig. — G. Merbabu, + 8000— 2000 Meter (BüsceN N°. 205). 280. Compositae. Anaphallis viscida ? Boerr. — G. Merbabu, + 1000 — 2000 Meter (BüsceN N°. 1837). Blumea nitida Zorn. — G. Merbabu, —+ 1000 - 2000 Meter (BüsceN N°. 21). Conyza ? spec. indet. — G. Merbabu, + 1000 —2000 Meter (BüsceN N°. 186). Conyza ? spee. indet. — G. Merbabu, + 1000 —2000 Meter (Büscex N°. 23). Conyza ? spec. indet. — G. Merbabu, + 1000 —2000 Meter (BüsaeN N°. 185). Erechtites valerianaefolia DC. — G. Merbabu, + 1000-— 2000 Meter (Büscex N°. 26). Erigeron spec. indet. —G. Merbabu, —+ 1000—2000 Meter (BüsceN N°. 184). Myriactis javanica DC. — G. Merbabu, + 1000—2000 Meter (BüsceN N°. 180). Gnaphalium involucratum Forst. — G. Merbabu, + 1000—2000 Meter (BüsceN N°. 182). Gynura sarmentosa ? DC. —G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (BüsceN N°. 24). ET Sonchus oleraceus ? L.—G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (Büscex N°. 181). Spilanthes javanica Scu. Bip. — G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (BüsceN N°. 25). Vernonia eupteronoides Br. — G. Merbabu, + 1000— 2000 Meter (BüsceN N°. 22). S 2, Innerhalb der Djatiwald-Formation der Pro- vinzen Rembang und Semarang aut + 150 Meter— +400 Meter Meereshöhe in Mitten-Java von Prof. Dr. M. BüsceN im December 1902 und Januar 1903 gesammelt. Die Fundorte, wo gesammelt wurde, sind folgenderweise verkürzt angedeutet: Tudir, Ngliron, Wonosemi und Gundih. Pudir, ist ein Dorf im Djatiwald in der Provinz Rembang. Tudir ligt an dem Postweg von der Stadt Rembang nach Bodjonegoro in der Nähe des von mir in anderen Publicationen (u. a. Mededeelingen ’s Lands Plantentuin) häufig als Fundort citirten Pasanggrahans: Ngandang auf + 150 Meter Meeres- höhe. Neliron: ist ein Dorf in der Abtheilung Blora der Provinz Rembang, im Djatiwald. Wonosemi: ist ein Dorf innerhalb der Djatiwaldformation der Abtheilung Grobogan der Provinz Semarang. Gundih: ist ein Dorf (und Bahnhofstation) innerhalb der Djatiwälder der Provinz Semarang. 42, Taccaceae. Tacca palmata Brume. — Neliron, (Büscurx N°. 98). 43. Dioscoreaceae. Dioscorea alata Lb. — Ngliron, (Büscex N°. 102); Wo- nosemi, (BüscEN N°, 114 und ? N° 59). Dioscorea hirsuta Br. — Tudir, (Büscer N°. 82). 19. Gramineae. Eleusine indica GAERTN. — Wonosemi, (BüsGex N°. 131). Imperata arundinacea Cyr. — (BüsceN N°. 111 und 123). nt Oplismenús compositus? Ret Scu. — Wonosemi, (Büs- GEN N°. 130). Panicum flavidum Retz. — Tudir, BüsceN N°. 31). 46. Zingibraceae. Costus speciosus SM. — Ngliron, (BüsceN N°. 106). Hoemferia Galanga Lin. — Ngliron, (Herb. BüsceN NPA 10) Amomum ? spec. indet. — Tudir, (Herb. BüscenN N°. 79). Curcuma Zeodaria Rosc. — Ngliron, (Herb. BüsceN N°. 86) Globba marantina L.— Tudir (Herb. BüsceN N°. 35, 80). 79. _Amaranthaceae. Amaranthus Blitum L. — Tudir, (BüsceN N°. 33). 85. Portulaceac. Portulacca oleracea Linn. — Wonosemi, (BüsceN N°. 135). 107. Capparidaceae. Capparis foetida Br. — Tudir, (BüsceN N°. 69). Capparis sepiaria L. — Ngliron, (Herb. BüsceN N°. 85). 128. Leguminosae. Acacia leucophloea Wiro. — Tudir, (BüsceN N°. 78); Ngliron, (BüsceN N°. 104). Caesalpinia pulcherrima L. — Cultivirt bei Wonosemi, (BüsceN N°. 113). Caesalpinia scandens Heyxe.— Neliron, (Büscex N°. 101). Crotalaria striata DC. — Neliron, (BüsceN N°. 87). Derris seandens Berrn. — Tudir, (BüsceN N°. 73); Neli- ron, (BüsceN N°. 146). Desmodium gangeticum DC. — Wonosemi, (BüsceN N°. 116). Desmodium gyroides DC. — Ngliron, (BüsceN N° 93). Desmodium latifolium DC. — Ngliron, (BüsceN N°. 103). A Ee Dierostachys cinerea W. et A. — Tudir, (BüscexN N°. 75). Flemingia congesta Rox. — Tudir, (BüsaeN N°. 55). Flemingia lineata Roxs. — Ngliron, (BüsceN N°. 108); Gundih, (BüsceN N°. 149). Leucaena glauca BENTH. — Cultivirt bei Tudir, (Büscer N°. 46, 74). Pithecolobium dulce. — Cultivirt bei Tudir, (Büscex N°. 61). Saraca indica L. — Tudir, (BüsarN N°. 48). 128. Leguminosae. Sesbania grandiflora Pers. — Cultivirt bei Ngliron, (BüsceN N°. 140); Wonosemi, (BüsGeN N°. 128). Uraria lagopoides DC. — Wonosemi, (BüsaeN N°. 132). 137. Rutaceae. Clausena pentaphylla DC. — Tudir, (BüsceN N°. 49). Murraya exotica LiNN. — Tudir, (BüsceN N°. 66). 145. Polygalaceae. Polygala chinensis L. — Wonosemi, (BüsceN N°. 136, 141). 147. Euphorbiaceae. Baliospermum axillare Br. — Tudir, (BüsceN N°. 34, 37). Breynia rubra Mveur. Arg. — Tûüdir, (BüsarN N°. 72). Euphorbia pilulifera L. — Tudir, (BüsceN N°. 71). Gloechidion spee. indet. — Tudir, (Büscen N°. 65). Jatropa gossypiifolia EN oee bei Tudir, (Büs- GEN N°. 32). Manihot Glaziovii Murrr. Arg. — Cultivirt bei Tudir, (BüsceN N°. 40). Phyllanthus simplex Rerz. — (BüsaeN N°. 117). Phyllanthus urinaria L.— Neliron, (Büscer N°. 92). 165. Sapindaceae. Allophyllus Cobbe Br. — Tudir, (BüsceN N°. 44, 56). mio Erioglossum edule Br. — Tudir, (BüsceN N°. 53, 60). Schleichera trijuga Wip. — Tudir, (BüsceN N°. SIJ). 170. Vitaceae. (—= Ampelidaceae B. et H.) Leea aequata L. — Tudir, (BüsceN N°. 54). Leea rubra Br. — Ngliron, (BüsceN N°. 107). Vitis discolor Darz. — Tudir, (Büscen N°. 77). Cissus lanceolata Roxs. — Tidir, (BüsceNx N°. 50). Cissus trifolia (L.) ScHuMaNN. — Gundih, (BüsGeN N°. 88); Ngliron, (BüsceN N°. 91, 105), Wonosemi, (BüsGEN N24122). 174. Tiliaceae. Corchorus olitorius Luann. — Ngliron, (BüsceN N°. 83); Wonosemi (BüsaeN N°. 118). Grewia microcos L. — Neliron, (BüsceN, N°. 98, 145). Pentapetes phoenicea LiNN. — Wonosemíi, (BüsGEN N°. 142). Urticaceae. 65. Fleurya interrupta Gaupim. — Tudir, (BüsceN N°. 70). Streblus asper Lour. — Tudir, (BüsceN N°. 57, 68). 175. Malvaceae. Hibiscus lampas DaLz. — Ngliron, (BüsceN N° 100, 109). Sida retusa L.— Ngliron, (BüsareN N°. 94). 216. Lythraceae. Lagerstroenica indica LiNN. — Cultivirt bei Wonosemi, (BüsceN N°, 112). Lagerstroemia speciosa Pers. — Tudir, (BüsceN N°. 39). 222. Myrtaceae. Kugenia densiflora Durme. — Tudir, (Büscer N°. 45). Oxalidaceae. Biophytum sensitivum DC. — (BüsceN N°, 84). Vr 247. Apocynaceae. Rauwolfia serpentina (L.) B. et H. — Tudir, (Büscex N67). Tabernaemontana pauciflora Br.— Tudir, (Büscex N°. 64). 252, Boraginaceae. Ehretia buxifolia Roxr. — Ngliron, (BüsceN N°. 144). 255. Verbenaceae. Callicarpa cana Linx. — Ngliron, (BüsaeN N°. 97). Clerodendron serratum. — Ngliron, (BüsceN N°, 99). Lippia nudiflora Rien. — Gundih, (Büscex N°. 147). Teectona grandis L. — Wonosemi, (BüsceN N°. 139). 256. Solanaceae. Solanum verbascifolium L,— Tudir, (BüsceN N°. 38). Ruellia repens L. — Tudir, (BüscreN N°, 43). 270. Rubiaceae. Dentella repens Forsr. — Gundih, (BüsceN N°. 137). Oldenlandia alata Koer. — Ngliron. (BüsceN N°. 90). 275. Cucurbitaceae. Citrullus vulgaris ? LEHRAD. — Gundih, (BüsceN N°. 150); Wonosemi, (Herb. Büscer N°. 119). Cuecumis trigonus RoxB. — Wonosemi, (BüsGeN N°. 126). Coecinia ? cordifolia (L.) Coax. — Wonosemi, (BüsGeN N°. 129). Triehosanthes ? cucumerina LN. — Wonosemi, (Büs- GEN N°. 120). 280. Compositae. Bidens pilosa L. — Wonosemi, (BüsceN N°. 127). Blumea dasycoma (Mig.) Boervace. — Ngliron, (Büs- GEN N°. 95). rs Blumea Zollingeriana (Secu. Bir.) Boer. — Wonosemi, (BüsceN N°. 124). Elephantopus scaber L. — Tudir, (BüsceN N°. 51). Grangea mederaspatana Porr. — Gundih, (Büscer N°, 148). Tridax procumbens L. — Wonosemi, (BüsceN N°, 125, 143, 63). Buitenzorg, 24 Februar 1903. NOTIZEN ÜBER DIE PHANEROGAMENEFLORA VON JAVA VON Dr. Ss. H. KOORDERS. (Fortzetzung von Band LXIII Seite 37). Notiz N°. VII. Versuch einer Arten-Aufzählung der von Dr. W. BUSSE in Java gesammelten Embryophyta siphonogama. Die mir zur Bestimmung übergebenen, von Dr. W. Bosse aus Berlin, während seines Aufenthaltes in Jara gesammelten Pflanzen wurden vorzugsweise mit Rücksicht auf die daraut befindliehen epiphyllischen Flechten und Algen eingelegt. In den wenigsten Fällen war es dem genannten Forscher möglich gewesen Bestimmungsmaterial an Blüten oder Früch- ten gleichzeitig zu erhalten. Dieser Umstand hat die Bestim- muneg wesentlich erschwert, in manchen Fällen nur bis zu einer gewissen Grenze der Wahrscheinlichkeit möglich gemacht. Die Reihenfolge und die Begrenzung der Familien ist fast ausnahmslos dieselbe, wie in ENGLER und PraxrL Natürl. Pflanzenfamilien und die Folgnummern der Familien dieselben wie in ENGLER’s Pflanzenreich. 5. Taxaceae. Podoecarpus bracteata Br. — Osf-Java: Bei Moliardjo am Smeru, um 600 m. (Busser n. 1792, 1793. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). LXII. 4k — 50 — 9. _Pandanaceae. Freycinetia Gaudichaudii Bern. et Horsr. — Ost-Jara: Epiphyt eines grossen Urwaldbaumes, im Waldrand bei Sum- bersari, am Smeru, um 800 m. (Busse n. 1842. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Freycinetia insignis ? Br. — West-Java: Epiphyt am Tangkubanprahu (Busse n. 1640. — Nur mit Blättern, im November 1902). Freyeinetia ? spec, indet. — Ost-Java: Urwald am Smeru, oberhalb Moliardjo, um 1300 m. (Busse n. 1773. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Pandanus spee. indet. — Ost-Java: Feuchter Dickicht am Waldweg, bei Sumbersari am Smeru (Busse n. 1853. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 19. Graminae. Anthraxon lanceolatus Hocnsr. — Ost-Java: Bambus- bei Sumbersari am Smeru, oberhalb Moliardjo, um 1300 m. (Busse n. 1757. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Gigantochloa ? verticillata Munro. — Ost-Java: Feuch- ter Bambuswald bei Sumbersari am Smeru, um 750 m. (Busse n. 1821. — Nur mit Blättern, im Januar 1903); Hohlweg bei Sumbersari am Smeru um 850 m. (Busse n. 1829. — Nur mit Blättern, im Januar 1902). Graminaea spec. indet. — Ost-Java: Bei Moliardjo am Smeru, um 800 m.; Unkraut in Kaffeeplantage (Bussr n. 1815. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Oryza sativa L. var. — West-Java: Lembang bei Bandong, eultivirt (Busse n. 1871. — Fruchtend im Januar 1903). Panicum italicum L. (—= Setaria italica Brauv.). — Mitten-Java: Cultivirt in Solo (Busse n. 1904. — Nur Frucht- stände mit Früchten (ohne Blätter) gesammelt im Januar 1903). 20. Cyperaceaec. Cyperacea spec. indet. — Ost-Java: im Bambuswald am Smeru, oberhalb Moliardjo um 1509 m. (Busser n. 1762. — Blühend im Januar 1902). ER ven 21. Palmaceae. Palmae spee. indet. — Ost-Java: am Smeru, im Urwald (Busse n. 1731, 1772, 1849, 1755, 1797, 1775, 1735, 1731. — Alle nur mit Blättern); West-Java: Im Urwald am Papan- dajang (Busse n. 1616). 34. Pontederiaceae. Eichhornia crassipes ? Kunrn. — West-Java: Wasser- pflanze im Preanger verbreitet, im Situ-Bagendit bei Garut (Busse n. 1600. — Nur mit Blüten und jungen Blättern, im November 1902). — Eingeschleppte Pflanzenspecies. 38. Liliaceae. Cordyline terminalis Kurrm. — Ost-Java: Cultivirt bei Moliardjo am Smeru, um 800 m. (BvsrE n. 1813. — Nur mit Blüthenstand und Blättern (Blüten abgefallen) im Januar 1903). Dianella ? ensifolia Rep. — Ost-Java: Bambuswald am Smeru oberhalb Moliardjo um 1200 m. (Busser n. 1736, 1738. — Fruchtend im Januar 1903). Smilax zeylanica ? LiNN. — Ost-Java: Bambuswald am Smeru oberhalb Moliardjo um 1200—1300 m. (Busse n. 1740, 1782. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 40. Amaryllidaceae. Curculigo recurvata DrYAND. — West-Java: bei Tirtosari im Preanger, um 1500 m. in einer schattigen feuchten Schlucht (Busser n. 1650. — Nur mit im Blättern im November 1902, — Ost-Java: oberhalb Moliardjo im Bambuswald am Smeru um 1300 m. — Blühend im Januar 1903). 46. Zingiberaceae. Amomum spee. indet. — Osf-Java: Keuchter Mischwald bei Sumbersari am Smeru, um 800 m. (Busse n. 1834. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Zingiberaceae spee. indet. — Ost-Java: Bambuswald oberhalb Moliardjo am Smeru, um 1300 m. (Busse n. 1778. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). — Bambuswald am Smeru, oberhalb Sumbersari, am 1300 m. (Busse n. 1750. — Nur mit Blättern, im Januar 1903); Bambuswald oberhalb Moliardjo am Smeru, um 1500—1600 m. (Busse n. 1759. — Nur mit Blättern, im Januar 1903); bei Moliardjo am Smeru, um 600 m. (Busse n. 1804. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 50. Orchidaceae. Corymbis veratrifolia Rercu. — Ost-Java: Bambuswald am Smeru, oberhalb Moliardjo, um 1300 m. (Buspr n 1783. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Orchidaceae spec. indet. — Ost-Jara: Bei Moliardjo am Smeru, um 800 m. (Busse n. 1819. — Nur mit Blättern, im Januar 1903); Im Urwald am Smeru oberhalb Moliardjo, um 1500 m. (Busse n. 1817. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 53. Piperaceae. Piper spec. indet. — Ost-Java: Im tiefen feuchten Urwald- schatten bei Sumbersari am Smeru, um 750 m. (Busse n. 1851. — Nur mit Blättern, im Januar 1903); Urwaldrand bei Sumbersari am Smeru (Busse n. 1834, — Nur mit Blättern, im Januar 1903); feuchter Abhang bei Moliardjo am Smeru (Busse n. 1810. — Nur mit Blättern, im Januar 1903); teuchter Abhang bei Moliardjo am Smeru, um 600 m. (Busse n. 1821. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 62, Fagaceae. Castanea javanica BLuMk. — West-Java: Pengalengan in der Provinz Preanger (Busse n. 1658. — Nur mit Blättern, im November 1902); am Tangkubanprahu (Busser n. 1639. — Nur mit Blättern der Wasserreiser eines jungen Baumes, im November 1902). Quercus Junghuhnii Mig. — Ost-Java: Urwald am Smeru oberhalb Moliardjo, um 1300. m. (Busse n. 1747. — Nur mit Blättern des Stockausschlages eines alten Baumes, im Januar 1903). Quercus spec. indet. — Ost-Java: Urwald am Smeru oberhalb Moliardjo, um 1500—1600 m. (Busse n. 1761. — Nur mit Blättern, im Januar 1903); Bambuswald am Smeru oberhalb Moliardjo, um 1500— 1600 m. (Busse n. 1758. — Nur mit Blättern, im Januar 1902). 64. Moraceae. Ficus Benjamina Linn. — West-Java: Cultivirt bei Tji- kadjang bei Garut, um 1300 m. (Busse n. 1633. — Recepta- cula-tragend, im November 1902). Ficus erininervia Miq. — Ost-Java: Im Urwalddickicht bei Sumbersari am Smeru, um 750 m. (Busse n. 1846. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). — Vermutlich stammt das Herbar von einer sehr jungen Pflanze, daher abweichend in Behaarung von erwachsenen Pflanzen dieser Species. Ficus diversifolia Br. var. lutescens King. — West- Java: Urwald am Tangkubanprahu, um 1200 m. (Busse n. 1651, 1645. — Receptacula und Blätter, im November 1902). Ficus fistulosa Reinw. — West-Java: Schattige feuchte Schlucht bei Tirtosari in der Provinz Preanger, um 1500 m. (Busse n. 1650. — Fruchtend, im November 1902). Ficus glomerata Roxp. var. lanceolata Kina. — Ost- Java: Bambuswald am Smeru, oberhalb Moliardjo am Smeru, um 1500 m. (Busse n. 1763. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Ficus madurensis Mig. — Ost-Java: Feuchter Mischwald bei Sumbersari am Smeru, um 750—800 m. (Busse n. 1839, 1844. — Nur mit Blättern, im Januari 1903). Ficus Ribes Reinw. — West-Java: Urwald am Papan- dajang in der Provinz Preanger (Busse n. 1620. — Nur Fruchtstand mit Receptacula (ober ohne Blätter) gesammelt, im November 1902). DP ee Ficus rostrata Lam. — West-Java: Urwald am Papanda- jang in der Provinz Preanger (Busse n. 1659. — Nur mit Blättern, im November 1902); bei Moliardjo am Smeru, um 600 m.; auf teuchtem, schattigem Abhang (Busse n. 1807. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Ficus subulata Brume. — Ost-Java: Schattiger Abhang hei Sumbersari am Smeru, um 850 m. (Busse n. 1831. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Gymnoartocarpus venenosa BoerL. — Ost-Java: Feuch- ter Abhang bei Moliardjo am Smeru, um 600 m. (Busse n. 1799. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 65. Urticaceac. Debregeasia longifolia Wepp. — Ost-Java: Im feuchten Mischwald bei Sumbersari, am Smeru, um 800 m. (Busse n. 1835.-— Nur mit Blättern, im Januar 1903); West-Java: Auf verlassener China-Plantage Nagrak bei Bandong (Busse n. 1869. — Blühend und fruchtend im Januar 1903). Elastostema rostratum HassK. — Ost-Java: Feuchter Bambuswald bei Sumbersari, am Smeru, um 750—800 m. (Busse n. 1823, 1848. — Nur mit Blättern, im Januar 1903); bei Moliardjo am Smeru, um 600 m. (Busse n. 1805. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Elatostema sesquifolium Hassk. — Ost-Java: Bambus- wald oberhalb Moliardjo, am Smeru, um 1400—1500 m. (Busse n. 1743, 1765. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Laportea stimulans Mig. — Ost-Java: Moliardjo am Smeru, um 800 m. (Busse n. 1804. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Leucosyke alba Zour. et Mor. — Ost-Juva: Am Rande einer feuchten Schlucht bei Moliardjo am Smeru, um 800 m. (Busse n. 1803. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Villebrunea frutescens Bru. — Ost-Java: Casuarinen- Region am Smeru oberhalb Moliardjo (Busse n. 1733. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 66. Proteaceae. Helicia obovata BENN. — Ost-Java: Casuarinen-Region am Smeru beim Widodaren, um 1800 m. (Busse n. 1789. — Blühend im Januar 1903). 72. Olacaceae. Gomphandra javanica Var. — Ost-Java: Bei Sumbersari am Smeru, um 750 m. (Busse n. 1847. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 77. Polygonaceae. Polygonum chinense L. var. corymbosum MEIsN. — Ost-Java: Bambuswald am Smeru, oberhalb Moliardjo, um 1300 m. (Busse n. 1756. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Polygonum spec. indet. — West-Java: Abhang am Pa- pandajang (Busse n. 1624. — Blühend und fruchtend, im November 1902). 87. Caryophyllaceae. Drymaria cordata Wirup. — Ost-Jara: Bei Moliardjo am Smeru, Unkraut im Kaffeeland. (Busse n. 1815. — Blühend im Januar 1903). 91. Ranunculaceae. Clematis spec. indet. — Ost-Java: Im feuchten Urwald- diekicht bei Sumbersari am Smeru, um 800 m. (Busse n. 1852. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 102. Lauraceae. Lauracaea ? spec. indet. — Ost-Java: Stoekausschlag eines grossen Baumes bei Moliardjo am Smeru, um 800 m. (Busse n. 1795. — Nur mit Blättern, im Januar 1902). Lauracaea spec. indet. — West-Java: Urwald am Tang- kubanprahu in der Provinz Preanger (Busse n. 1637, — Nur mit Blättern, im November 1902). 126. Rosaceae. Rubus chrysophyllus ? Rrinw. — West-Java: Waldlich- tungen am Papandajang (Bussr n. 1622. — Blühend und fruch- tend, im November 1902). Rubus elongatus ? Sm. — Ost-Java: Waldrand, feuchter Standort bei Sumbersari, am Smeru, um 800 m. (Busse n. 1837. — Nur mit Blättern, im Januar 1903); Bambuswald am Smeru, oberhalb Moliardjo, um 1300 m. (Busse n. 1780. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 128. Leguminosae, Desmodium scalpe. DC. — Ost-Java: Bambuswald am Smeru oberhalb Moliardjo, um 1300 m. (Busse un. 1781. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 130. Oxalidaceae. Oxalis corniculata LiNN. — Ost-Java: Unkraut im Kaf- feeland am Smeru, bei Moliardjo (Besse n. 1516. — Blühend und fruchtend, im Januar 1903). 139. Burseraceae. Canarium commune L.— West-Java: bei Garut in der Provinz Preanger cultivirt als Alléebaum (Busse n. 1605, 1606, 1608. — Nur mit Blättern, im November 1902). 140. Meliaceae. Aglaia odorata Lovr. — West-Java: Cultivirt im Garten des deutschen Consulats in Weltevreden — Batavia (Busse n. 1703. — Blühend im December 1902). Chisocheton patens Br. — Ost-Java: Urwald bei Sumber- sari am Smeru; tiefer Schatten, sehr feucht, um 800 m. (Busse n. 1845. — Nur mit Blättern, um Januar 1903). 145. Polygalaceae. Polygala venenosa Juss. — Ost-Java: Bambuswald am Smeru, oberhalb Moliardjo, um 1200 m. (Busse n. 1841. — Blühend im Januar 1903). 147. Euphorbiaceae. Homalanthus populifolius Gram. — West-Jura: Urwald am Papandajang (Busse n. 1621. — Nur mit Blättern, im November 1902). == b —= 161. Staphyleaceac. Turpinia pomifera DC. — Ost-Java: Urwaldrand bei Sum- bersari, am Smeru, um 800 m. (Busse n. 1840. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 163. Aceraceae. Acer niveum Br. — Ost-Java: Urwald am Smeru oberhalb Moliardjo, um 1500—1800 m. (Busse n. 1744, 1760, 1752. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 165. Sapindaceae. Nephelium lappaceum L.— West-Juva: Cultivirt bei Garut in der Provinz Preanger (Busse n. 1603, 1604. — Nur mit Blättern,. November 1902). 170. Vitacceae. Cissus spec. indet. — Ost-Java: Feuchter Mischwald bei Sumbersari am Smeru, um 800 m. (Busse n. 1836, 1838. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 171. Elaeocarpaceae. Elaeocarpus Aecronodia (Br) Masters. — West-Java: Urwald am Tangkubanprahu (Busse n. 1628 — Nur mit Blät- tern, im November 1902). 175. Malvaceae. Hibiscus similis Br. — West-Java: Cultivirt bei Garut in der Provinz Preanger (Busse n. 1601, 1102, 1660. — Nur mit Blättern, im November 1902). 186. Theaceae. Thea chinensis L. var. — Ost-Java: Cultivirt bei Sum- bersari am Smeru (Busse n. 1833. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 199. _Flacourtiaceae. Pangium edule Reinw. — West-Java: Kampong (— Dorf) Taman bei Buitenzorg, cultivirt (Busse n. 1497. — Nur mit Blättern, im October 1902). nn 222. Myrtaceae. Eugenia clavimyrtus K. et V. in Bijdrage boomsoorten Java N°. 6. p. 110. — West-Java: Im Preanger Hochland, um 1500 m., feuchte Schlucht bei Tirtosari (Busse n. 1651. — Fruchtend, im November 1902). Eugenia intermedia K. et V. in Bijdrage N°. 6. p. 116. — West-Java: Stoekausschlag eines abgehauenen Baumes (Busse n. 1642. — Nur mit Blättern, im November 1902). 223. Melastomaceae. Clidemia hirta Dor. — West-Java: Kampong Taman bei Buitenzorg; Unkraut (Busse n. 1505. — Blühend und fruch- tend, im November 1902). — Eingeschleppte Pflanze. Medinilla javanensis Bu. — Ost-Juva: Bambuswald am Smeru oberhalb Moliardjo, um 1300—1400 m. (Busse n. 1753, 1779. — Blühend im Januar 1903). Medinilla speciosa Br. — Ost-Java: Epiphyt eines grossen Urwaldbaumes im Urwaldrand hei Sumbersari am Smeru, um 800 m. (Busse n. 1841. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 227. Araliaceae. Macropanax oreophilum Mig. — Ost-Java: Oberhalb Moli- ardjo am Smeru, im Bambuswald, um 1200 m. (Busse n. 1739, 1754. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Schefflera parasitica HArMs. — Ost-Java: Bambuswald am Smeru oberhalb Moliardjo, um 1500 m. (Busser n. 1766, 1768. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Schefflera rigida Harms. — West-Java: Rand des Ur- waldes am Tangkubanprahu; Epiphyt an grossem Urwaldbaum (Busse n. 1736. — Nur mit Blättern, im November 1902). Trevesia sundaica Mig. — Ost-Javra: Bei Sumbersari am Smeru, am Urwaldrand (Busse n. 1850. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 233. Ericaceae. Gaultheria leucocarpa Bu. — West-Java: In der Provinz Preanger am Tangkubanprahu (Busse n. 1643. — Fruchtend im November 1902). Gaultheria punctata Br. — West-Java: Oberhalb der Hochwaldgrenze am Tangkubanprahu (Busse n. 1644. — Blühend und fruchtend im November 1902). Vaccinium Zollingeri Mig. — Ost-Java: Lichter Wald am Smeru oberhalb Moliardjo, um 1800 m. (Busse n. 1748. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 236. Myrsinaceae. Ardisia purpurea REINw. — Ost-Jara: Bambuswald am Smeru oberhalb Moliardjo, um 1300 m. (Busse n. 1742. — Nur mit Blättern, im Januar 1903); id. um 1500 m. (Busse n. 1767. — Nur mit Blättern, im Januar 1903); id. um 1800 m. (Busse n. 1742. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Embelia spec. indet. — West-Java: Abhänge am Papan- dajang in der Provinz Preanger (Busse n. 1623. — Nur mit Blättern, im November 1902). Maesa spec. indet. — Ost-Java: Bambuswald am Smeru, oberhalb Moliardjo, um 1746. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 243. Oleaceaec. Jasminum spec. indet. affinis J. acuminatissimi BL. — Ost-Java: Bambuswald am Smeru, oberhalb Moliardjo, um 1200 m. (Busse n. 1736. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). 248. Asclepiadaceae. Hoya spec. indet. — Ost-Java: im Urwald am Smeru oberhalb Moliardjo, um 1300 m. (Busse n. 1818. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Cyrtandra spec. indet. — Ost-Java: Urwalddickicht, feucht, sehr schattig, bei Sumbersari am Smeru, um 800 m. (Busse mn. 1854. — Blühend und fruchtend, im Januar 1903). 266. Acanthaceac. Graptophyllum pictum Girr. — Ost-Java: bei Moliardjo cultivirt (Busse n. 1729. — Blühend im Januar 1903). Lr) 272. Rubiaceae. Coffea liberica Br. — Ost-Java: Cultivirt bei Moliardjo am Smeru. um 700 m. (Busse n. 1727. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Psychotria spec. indet. — Ost-Java: Oberhalb Moliardjo um 1300—1400 m. (Busse n. 1770, 1771, 1774. — Fruchtend, im Januar 1903). 280. Compositae. Blumea chinensis DC. — Ost-Java: Feuchter schattiger Abhang bei Moliardjo am Smeru, 600 m. (Busse n. 1806. — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Indeterminata. Genus dubium. — Ost-Java: Schlingpflanze im Bambuswald hei Sumbersari am Smeru, um 750 m. (Busse n. 1824, — Nur mit Blättern, im Januar 1903). Ss Buitenzorg, 25 Februar 1905. DE GENEESKUNDE ALS NATUURWETENSCHAP !) DOOR J. DE HAAN. M. M. H. H.! Ik acht het voor mij een groote eer in deze vergadering het eerst het woord te mogen voeren, al moet ik billijkheidshalve en om der waarheid niet te kort te doen, erkennen, dat deze eer, en zij die onze constitueerende vergadering hebben bijgewoond zullen zich dit herinneren, niet bijzonder duur is gekocht. Des ondanks wordt het voorrecht, dat dan het toeval mij deed deelachtig worden, door mij op prijs gesteld, om nog eens te kunnen verklaren, dat, wanneer ik zoo de rij der hier tegenwoordigen, dorstende naar wetenschap en vermeer- dering hunner kennis, rond zie, ik niet de minste vrees koester, dat ons pogen zal blijken te zijn een stroovuurtje, een ongeboren vruchtje of een zwakke, reeds bij de geboorte tot sterven gedoemde, zuigeling. Ik kan het niet gelooven. dat onder mannen, die het ernstig willen, de mogelijkheid niet zou bestaan op geregelde tijden elkaar mede te deelen de vruchten hunner overpeinzingen en speciale studiën. Ik wil het niet gelooven, dat ons verblijf in het tropenland er toe moet leiden, dat wij geestelijk versuffen. Daar zijn te veel voorbeelden van het tegendeel. Met moed en vertrouwen op de toekomst dan dit werk aangevangen, met volharding en liefde voortgezet en mocht die toekomst ons vertrouwen beschamen, dan rest voor ons toeh nog de troost het goede gewild te hebben. In magnis voluisse sat est! 1) Voordracht gehouden in eene nieuwe sectie van de Kon. Natunrk. Vereeniging, die zich ten doel stelt het volgens een vast rooster verplicht houden van voordrachten, met gelegenheid tot debat. En en En om U dan voor de eerste keer niet aft te schrikken met een misschien dor betoog over het een of ander onder- werp uit het, ik mag het gerust zeggen en stel mij voor U dit bewijzen, zeer groote gebied waarop de geneeskundige wetenschap zich beweegt, heb ik mij voorgenomen een causerie te houden over de geneeskunde als natuurwetenschap, die misschien nog wel tot een opgewekte gedachtenwisseling aan- leiding zal kunnen geven. Men zal kwalijk kunnen beweeren, dat dit onderwerp niet is up to date. Wij beleven een tijdperk waarin de genees- kunde in de rij der wetenschappen, althans voor het groote publiek, dat slechts naar de resultaten oordeelt, daalt, een tijd waarin de kwakzalverij hoogtij viert, een tijd waarin zelfs staatslieden van groot gezag zich niet ontzien om ex cathedra te verkondigen, dat de zoogenaamde natuurgenees- kunde aanspraak heeft op een plaats naast de offieieele wetenschap, een tijd waarin men dwingt om het oprichten van leerstoelen voor homoiotherapie. Wanneer wij ons afvragen of dit verschijnsel is te verklaren, dan kan geloof ik het antwoord op die vraag bevestigend luiden. De University-extension, het populariseeren van wetenschap, zoo vaak met een goed doel ondernomen, doch zoo dikwerf met foutieven uitslag bekroond, is naar ik meen, een der belangrijkste factoren hiervan. Reeds Görnr ver- oordeelde dit populariseeren der wetenschap met de volgende woorden: „Das Interesse an den Wissenschaften wird im Grunde nur in einer besonderen Welt, in der wissenschaft- lichen erregt, denn dasz man auch die übrige Welt dazu beruft und ihr davon Notiz gibt, wie es in der neueren Zeit geschieht, ist ein Missbrauch und bringt mehr Schaden als Nutzen.” Die schade is een gevolg van het feit, dat half weten veel gevaarlijker is dan niet weten. Ik heb mij altijd verbaasd over de gemakkelijkheid, dikwerf overslaande in ongepastheid, waarmede ieder leek zich het recht aanmatigt om te oordeelen over de meest moeielijke geneeskundige vraagstukken, over EN en onderwerpen waaromtrent de meest ernstige geneeskunst- oefenaren, nadat zij werkelijk konden zeggen, dat zij „die Medizin hatten studiert mit heissem Bemühn”’, het moedelooze ignoramus en het dikwerf tot vertwijfeling leidende ignora- bimus moesten uitspreken. Dit half weten leidt tot gering- schatting van de officieele wetenschap en van hen die haar uitoefenen. Doch dit verschijnsel is niet nieuw. Im den bloeitijd der Grieken en Romeinen verkondigde reeds THESSALUS VAN TraLLES de meenig, dat de geneeskunde een zoo buitengewoon eenvoudig vak is, dat 3 weken voldoende zijn om haar geheel te leeren kennen en de Laödicaeër TrHeMmisoN vond het wen- schelijk om ten opzichte der geneeskunde de smartkreet van Hippocrates over ons kortstondig bestaan om te keeren in een „Ars brevis, vita longa.” Reeds in oude tijden was men den medicus even weinig goed gezind als in den tegenwoordigen tijd, waarin regeering en geregeerden om strijd het beginsel schijnen te huldigen. dat de geneesheer moet zijn de slecht betaalde loonslaaf der maatschappelijke samenleving, die slechts plichten, maar geen rechten heeft. In de Biblisch- Talmudische Pathologie und Therapie van J. Preuss, Zeitschrift für klinische Medizin 1902, N°. 45, lees ik de volgende aanhalingen uit den Talmud: „Zelfs de beste arts behoort thuis in de hel” en „De arts behoort tot de zeven beroepsklassen wier medeleden geen aandeel hebben aan de eeuwige zaligheid”. Zeker geen groote geruststelling voor wat ons hier namaals te wachten staat. Ook de uitspraak van Crcrro in zijn De Fato getuigt niet van groote waardeering: Si fatum tibi est ex hoc morbo convalescere sive medicum adhibueris, sive non, convalesces. }) Maar ter onzer opbeuring staat daarnaast het gevleugelde woord van Hippocrates: íêtros philósophos isótheos. Daar is nog een merkwaardig verschijnsel, dat kan worden 1) Wanneer het uw lot is van deze ziekte te herstellen, zult ge herstellen of ge den medicus roept of niet. Een God gelijk is de geneesheer die philosooph is. — 64 — aangevoerd als bewijs voor den cirkelgang der wetenschap. Telkens en telkens herhaalt zich bij iedere nieuwe phase, die de geneeskundige wetenschap doorleeft, wantrouwen tegen het nieuwe, vooral wanneer dit in strijd is met de meening, dat het menschdom niet slechts is een schakel in de groote natuur, maar een wezen veel hooger staande, door God geschapen naar zijn beeld. De groote reformator der anatomie VersaALius werd opont- boden voor de theologische faculteit te Salamanca, SERVETUS werd op aandringen van CALVIJN te Genève verbrand, te gelijker tijd met het boek waarin hij den bloedsomloop in de longen had beschreven en de faculteit te Parijs verbood in hare gehoorzalen den door Harvey ontdekten bloedsomloop te doceeren. Nadat in 1717 Lapy WomrrmrLey Montague de methode van inenten der pokken uit Constantinopel naar Engeland had overgebracht, beweerden de priesters in openbare prediking te Londen gehouden, dat de inenting des duivels was en dat de booze zweeren, waaraan Jor had geleden, een gevolg waren van de inenting door den duivel op hem toegepast. Na den dood van den Hertog van Orleans op den 3ier December 1723, die een der grootste voorstanders was van de inenting, werd reeds op den 30°t°" December van dat zelfde jaar openlijk verkondigd, dat de inenting een strafbare zaak is, een dier misdrijven, die de wraak der lijfstraffelijke wetten waardig zijn en de inenters werden voor moordenaars en bedriegers uitgekreten. In 1763 werd het inenten te Parijs officieel verboden. En toch was het ook reeds in oude tijden gewoonte de studie der medicijnen met die der natuurwetenschappen te vereenigen. De philosophie, die volgens Hippocrates door den medicus moest worden bestudeerd, omvatte ook mathesis, physica, astronomie en natuurkennis. Wat dan wel als oorzaak mag worden beschouwd voor het feit, dat de geneeskunde zich weer tijdelijk als het ware van die natuurwetenschappelijke richting afkeerde en den verkeer- ee den weg insloeg? Meer dan één reden is hiervoor naar het schijnt aan te voeren. In de eerste plaats het feit, dat de geneeskunde de deductieve methode toepaste en in de tweede plaats het doen van verkeerde waarnemingen. Als bewijs voor het laatste noem ik U de meening, die men had omtrent den bloedsomloop. De omstandigheid, dat men in de slagaderen van doode lichamen in den regel slechts lucht vond, die eigenlijk eerst daarin dringt op het oogenblik waarop deze slagaderen worden aangesneden, verleidde de ouden tot het geloof, dat ook tijdens het leven die lucht daarin aanwezig was. Dan bleven voor het bloed alleen de aderen over, in welke het niet kan circuleeren. Men leerde, dat het bloed in de lever ontstaat, van daar naar het hart wordt gevoerd en door de aderen verder naar de overige deelen van het lichaam. Slechts nauwkeurig nagaan van hetgeen bij een aderlating, zoovele malen door hen zelf toegepast, geschiedt, had kunnen leeren, dat het bloed in de aderen komt van de peripherie af en in de richting van het hart stroomt. Maar het was in die dagen voor anders denkenden gevaarlijk een dergelijk dogma aan te tasten. Op grond van zulke foutieve waarnemingen, tot dogmata verheven, werd een systeem opgebouwd en werden alle ziekten van dat eene systeem afgeleid, gedecureerd, zonder na te gaan of de waarheid hunner grondstellingen langs inductieven weg kon worden vastgesteld. De solidair-pathologie van AscLrpras bracht alles terug tot een veranderde mechaniek der vaste deelen, de humoraal- pathologie van HrppocrartEs kende slechts verandering der vochten. En nog vele eeuwen zal zich dat verschijnsel telkens in andere richting openbaren. ALBRECHT VON HALLER had de prikkelingsverschijnselen waargenomen aan de zenuwen en spieren van afgesneden ledematen. Hetgeen hem daarbij het meest opviel was dat iedere prikkel, mechanisch, thermisch of chemisch, hetzelfde effect had nl. samentrekking der spieren. Ras werd hierop een systeem gebouwd, waarbij de prikkelbaarheid werd aan- LXIII. ak gezien als de eigenlijke grondeigenschap van het dierlijk leven. Alle organen moesten, volgens die leer, door prikkels den aanstoot krijgen tot het verrichten hunner functie. Als de normale prikkels golden lucht en voedsel. De acute ziekten waren een gevolg van vermeerdering of vermindering van die prikkelbaarheid en de behandeling bestond in maat- regelen waardoor die prikkelbaarheid werd verzwakt of versterkt. De levenskracht, die eens als fo pnéwma, een uit lucht bestaande geest, gehuisd had in de slagderen en door PARACELSUS veranderd was in een Archeus, een soort van hulpvaardigen kobold of inwendigen alchimist, veranderde in de eerste helft van de 18° eeuw, in het systeem van GEORGE ERNST STAHL, in een levensziel, anima inscia. Deze levensziel is aan dwalingen en hartstochten, luiheid, vrees, ongeduld, droefheid, onbedachtzaamheid en vertwijfeling onderhevig. De arts moet deze nu eens kalmeeren, een andermaal prikkelen of straffen en tot boete dwingen. De levensziel regeert het lichaam en werkt slechts door middel van physische en chemische krachten der opgenomen voedselstoffen. Maar zij heeft de macht deze krachten te binden en los te maken, ze te laten gaan of te remmen, waardoor de verschillende ziekten ontstaan. Na den dood komen die geremde krachten vrij en veroorzaken de rotting. In de tweede helft van de 18° eeuw werd deze levensziel veranderd in een levenskracht, ars vitalis, terwijl zij in hoofdzaak hare eigenschappen behield en onder den naam van natwurkracht bij ziekten een groote rol speelde. Voor den vitalistischen arts hing het wezenlijke van de levens- verrichtingen niet af van natuurkrachten, die met blinde noodzakelijkheid en naar vaste wetten den uitslag bepalen. De studie van die natuurkrachten was daarom geheel bijzaak. Tegenover dat zielewezen, die wis vitalis, moest een philosooph, een denker staan, die in abstracto, zonder verdere kennis van de natuurwetenschappen haar eigen- me A schappen kon bestudeeren. Langzamerhand verdrong het systeem van de levenskracht dat der prikkelbaarheid van ALBRECHT VON HALLER. Er werd een scheiding gemaakt tusschen symptomata morbi, d.z. die verschijnselen, welke worden veroorzaakt worden door de onmiddellijke inwerking der ziekmakende schadelijkheid, voor zoover deze afhankelijk zijn van het spel van blinde natuurkrachten en symptomata reactionis, d. z. die verschijnselen, welke door de reactie der levenskracht worden ingeleid. Tot deze laatste behoorden in hoofdzaak koorts en ontsteking en de arts had geen andere taak dan de kracht dezer reactie te bewaken, die naar om- standigheden te prikkelen of te onderdrukken. De behan- deling van de koorts was hoofdzaak. Deze laatste meening heeft zich merkwaardiger wijze door alle eeuwen heen gehandhaafd, zoodat zelfs nog voor twee jaren, op het Geneeskundig Congres te Parijs door onzen eerst kortelings overleden en diep betreurden landgenoot Professor STokvis een rede kon worden gehouden: ‚„Moet men de koorts bestrijden?” Kenmerkend voor het geheele hiervoren bedoelde tijdvak was de onderlinge onverdraagzaamheid en het hoogmoedig nederzien op de meening van anderen. Als merkwaardig staaltje hiervan deel ik U de volgende woorden mede, gesproken door THeoPHrastTus BOMBASTUS PARACELSUS AB HoHeNHeIiM bij zijn professorale openingsrede te Basel: „Weet o geneeskundigen, weet, dat mijn slaapmuts geleerder is dan gij en mijn baard meer ervaring heeft dan uwe academiën. Grieken, Latijnen, Franschen, Italianen, ik zal uw koning zijn! Gij zult mij volgen, gij Avicenna, gij Galenus, Rhazes, Montagnana. Gij uit Parijs, uit Montpellier, uit Keulen of uit Weenen, ik zal uw vorst zijn, gij zult mijne fornuizen schoonmaken. Mijn school zal de zegepraal behalen over die van Plinius en van Aristoteles.” Nul n’aura de Fesprit, hors nous et nos amis! Weldadig staat daar tegenover de tegenwoordige tijd, die in plaats van het „kruisigt”’ den anders denkende, het „steenigt hem” toepast ! bn Nog in de eerste helft van de 19° eeuw bestond de medische studie hoofdzakelijk in boekenstudie, voor het zelfstandig onderzoek waren geen laboratoria aanwezig. „Das Pergament” was „der Brunnen, woraus ein Trunk den Durst auf ewig stillt”. Een bekend professor in de physologie uit dien tijd uitte de meening: Ein Physiologe habe mit Ver- suchen nichts zu thun, die seien gut für den Physiker. Een andere keerde aan HERMANN VON HeELMBOLTZ den rug toe, omdat hij durfde beweeren, dat experimenten de eigen- lijke basis zijn der wetenschap. Zelfs in een tijd toen de percussie en de auscultatie in de wetenschappelijke klinieken reeds druk beoefend werden, werd deze methode van onder- zoek nog door velen beschouwd als een grof mechanisch onderzoekingsmiddel, dat de arts, die met een helder geestesoog was begaafd, niet behoefde en bovendien den patient, die toch ook een mensch is, verlaagde tot een machine, die beklopt en behamerd moest worden. Het polsvoelen en tongkijken waren nagenoeg de eenige hulpmiddelen van onderzoek, die genade vonden. Zelfs de oogspiegel, het middel waardoor de geheele pathologie van het oog als het ware plotseling ontsluierd was, vond langen tijd in de oogen van velen geen goedkeuring, omdat zij meenden, dat het licht, door den spiegel in het oog geworden, daaraan zou schaden. Dit weinigje moge volstaan als bewijs hoe hardnekkig vijandig de ouderen gezind waren tegen de zich langzamer- hand meer en meer naar voren dringende natuurwetenschap- pelijke richting in de geneeskunde. En toch kon die vijandige gezindheid het niet tegenhouden, dat steeds meer veld in de goede richting werd gewonnen, vooral toen mannen als JOHANNIS Mürrer de meening ingang deden vinden, dat alle theoriën slechts hypothesen blijven, zoolang zij niet experimenteel zijn getoetst. Zoo vond het experiment langzamerhand toe- gang tot de medische wetenschap. Naast de anatomie, die, behalve zuiver beschrijvend, ten gevolge van het vergelijkende onderzoek, ook als verklarende EEN wetenschap optrad, ontwikkelde zich de leer der levensver- richtingen op grond der feiten door de physica, de chemie, de mechanica en andere natuurwetenschappen aan het licht gebracht. De eigenaardigheden van den bloedstroom werden verklaard uit de wetten, die het stroomen van vocht door een buizensysteem hebben leeren kennen. Zij bewezen ons dat het niet anders mogelijk is of de snelheid van den bloedstroom moet van het hart naar de peripherie toe ver- minderen, om ten slotte in het haarvatenstelsel tot nagenoeg nul te dalen. Vergelijkend anatomische studiën, in verband met mecha- nica, leerden ons in den laatsten tijd waarom noodzakelijk het hart bij den mensch ten gevolge van diens opgerichten stand de eigenaardige plaats moet innemen, die het inneemt, het dien ten gevolge optredende eigenaardig verschil in voeding van de rechter en linker hersenhelft, de praevalentie van de linker hersenhemispheer boven de rechter en de rechts- handigheid als noodzakelijk gevolg daarvan. De physica leerde ons verklaren de eigenschappen van het oog als optisch werktuig, leerde ons waarom het myopisch oog slechts op een bepaalden afstand scherp ziet, het verziend oog op geen enkelen. Zij gaf ons de middelen aan de hand met welke de brekingsafwijkingen van het oog kunnen worden gecorriceerd. Het mechanisme van de ademhaling maakte het ons duidelijk waarom noodzakelijk, als de borstkas ten gevolge van spier- werking ruimen wordt gemaakt, de longen zich tevens moeten uitzetten en de lucht naar binnen stroomen. De scheikunde leerde ons kennen het chemisme der stof- wisseling, de samenstelling der voedingsmiddelen en hun belang voor de instandhouding van het leven. De ingeplante levenswarmte van HiIPPocRaArEs, to émphuton thermòn, die door de voedingsmiddelen onderhouden werd, deze op haar beurt weer in den maag kookte en de bron was van alle levensbeweging. maakte plaats voor een zuivere kennis van de aequivalente verhouding tusschen arbeid en — 710 — warmte en hun verband met de voeding en de ademhaling. De mechanica ontsluierde ons de geheimen van het loopen en van de verschillende andere samengestelde spierbewegingen. De kennis van het geluid en der wetten, die zijne voort- planting bepalen, gaven ons als kostbare hulpmiddelen van onderzoek de percussie en de auscultatie. Het gehoor, de smaak werden naar physische wetten bestudeerd. De radio- graphie stelde ons plotseling in staat de afwijkingen aan het skelet met groote zekerheid, die der parenchymateuse organen met minder zekerheid met het oog te herkennen, de photographie leerde ons die in een beeld vast leggen, dat ten grondslag kan dienen voor het therapeutisch han- delen. De tijd is voorbij waarin men de hersenen durfde afbeelden als een schotel met macaroni. De anatomie en de physiologie hebben dat duistere gebied in alle schuil- hoeken doorzocht en aangetoond, dat het is de zitplaats voor de eentra der verschillende funetiën. De nauwkeurige kennis van de ligging dier centra, maakt het mogelijk door driehoeksmeting de betrekkelijke ligging der windingen en sleuven van de groote hersenen tegenover de door huid bedekte schedeloppervlakte te bepalen. Wat in de laatste jaren aan de hand der vergelijkende studiën tusschen de ziekten van plant, dier en mensch is gearbeid om de juiste inzichten te krijgen over besmetting, genezing en immuniteit, is alleen in staat vele boekdeelen te vullen. Het verwerken der cijfers, door onze statistische naspeuringen verkregen, maakt het noodig, dat wij geen vreemdelingen zijn op het gebied der kans- en waarschijnlijkheidsrekening. De kosmische en tellurische invloeden op gezondheid en ziekte, vroeger langen tijd erkend, daarna geheel prijs gegeven, om langzamerhand weer meer de aandacht te vragen, dwingen ons er toe ook aan de meteorologie een plaatsje in te ruimen. Ik zal om niet te veel van Uw aandacht te vragen niet op deze wijze met opsommen voortgaan. Wel mag ik hopen U overtuigd te hebben, dat de geneeskunde aanspraak kan maken op een plaats in de rij der natuurkundige weten- schappen, wel mag ik hopen U overtuigd te hebben, dat van de mate waarin zich de andere natuurwetenschappen ontwikkelen de vooruitgang der geneeskunde voor een groot deel afhankelijk is. Wie weet waartoe ons de toekomst in staat zal stellen, wanneer de scheikunde dieper in de chemische samenstelling der eiwitten is ingedrongen. Zelfs heb ik wel eens van bevoegde zijde de hoop hooren koesteren, dat het geheim van het leven daarmede zou worden opgelost. Of wij het dan eenmaal zoo ver zullen brengen als WaaNer in GOETHE’s Fausr en kunnen uitroepen: Behüte Gott! wie sonst das Zeugen Mode war Erklären wir für eitel Possen. Der zarte Punkt aus dem das Leben sprang, Die holde Kraft die aus dem innern drang Und nahm und gab, bestimmt sich selbst zu zeichnen, Erst nächstes, dan sich Fremdes an zu eignen, Die ist von Ihrer Würde nun ersetzt; Wenn sich das Thier noch weiter dran ergötzt, So muss der Mensch mit seinen grossen Gaben Doch künftig reinern, höhern Ursprung haben meen ik te mogen betwijfelen. Ik geloof zelfs, dat men in Frankrijk b.v. dan nog meer reden zou hebben dan tegen- woordig over den achteruitgang der bevolkings-sterkte wee! en ach! te roepen, al moet ik erkennen, dat het misschien een aanbevelenswaardig middel zou zijn ter oplossing der oekonomische toestanden op Java. M. M. H. H.! Heeft ons Kunnen, door de U geschetste ontwikkeling der geneeskundige wetenschappen in natuur- wetenschappelijke richting, gelijken tred gehouden met ons kennen? Helaas neen! Wel is het aantal geneeswijzen en geneesmiddelen van den nieuwen tijd zoo buitensporig groot, dat, meer nog dan vroeger, heden de goede raad, dien BiLDERDIJK in zijn Ziekten der Geleerden heeft gegeven, dient te worden betracht: Ee 70 Ee En gij, O jongelingen, die U wijdt aan de artsenij, O geeft U aan den wind van ijdle nieuwigheden Niet achteloos ten roof! Beproeft! en hoort de reden! Wel hebben chirurgie en hygiëne veel van deze ontwik- keling geprofiteerd, maar wij zijn helaas nog maar al te veel genoodzaakt: „es am Ende gehen zu lassen wie’s Gott gefällt”. Doch het lag minder in mijne bedoeling Uw aandacht bezig te houden met het onvolkomene der therapie, dan wel met de geneeskunde als natuurwetenschap. Het zal U duidelijk zijn geworden, dat de geneeskunde van hare beoefenaars veel eischt en dat, al behoeven wij niet allemaal gelijk te worden aan onzen Andalusischen collega EBNroL ABBas KasiM IBN FrrNas, die volgens mededeeling van onzen geestigen oudheidkenner Dr. Krur, behalve arts was: bekwaam scheikundige, muziekant, werktuigkundige, astro- noom, dichter, oprichter der eerste glastabrieken in Andalusie, uitvinder van een muziek-instrument, vervaardiger van een vliegtoestel, en een kosmorama, waarin zon en maan, sterren en wolken, bliksem en donder aanschouwelijk waren voor- gesteld, toch moeten wij allen streven naar het ideaal dat HERMANN VON HELMHOLTZ ons in zijn schoone rede Das Denken in der Medizin voorhoudt íètros philósophos isótheos, ons verschaffen een volkomen inzicht in het causaalverband der natuurproeessen. Voor ons medici, die een bescheiden plaatsje verzoeken in uw midden, zult gij in dit opzicht welkome wegwijzers zijn! UEBER EINE NEUE PRARAVINIA AUS SÜD-CELEBES UND ÜBER PRARAVINIA DENSIFLORA KORTHALS VON Dr. S. H. KOORDERS, Praravinia densiflora Korrnars in Verhandl. Natuurlijke geschiedenis Botanie (1839 —1842) p. 190 tab. 41; Mig. Flora Ind. Bat. IT p. 225; Mig. Annales Lugd. Bat. IV (1869) p. 136; BENTHAM et HOOKER Genera plantarum II 1 (1873) p. 75; BoervacE Handleiding Flora Ned.-Indië IL 1 (1891) p. 65; K. SCHUMANN in ENGLER und PrANrL Natürl. Pflanzenf. „IV 4 (1891) p. 61, 70. — Arbor 2—6 M. alta; rami patentes, subtereti. Ramuli obtuse quadrangulares, novelli sulcati, pilosi. Folia opposita, oblonga v. oblongo-lanceolata submem- branacea, cuspidata v. acute acuminata, integerrima, subtus laxe appresse pilosa v. utrinqgue subglabra, juniora (pilis tenerrimis, albis, appressis, simplicibus) utrinque pilosa. Stipulae *) intrapetiolares, majusculae, lineari-oblongae. Flores axillares, albi, 5 3—6 fasciculati, @ solitarii. Bracteae in fl. 5 verticillatae, inferiores calyciformes; superiores liberae; in fl. ® inferiores ut in g', 2 superiores calyci adnatae. Flores polygamo-monoiei. Calycis limbus 4-—6-partitus, lobis imbri- catis persistentibus increscentibus. Corolla campaniformis, limbi intus extusque villosi magni erecti sub aestivatione calyce multo majore tota amplexa, fere toti 4— 6-partiti lobis *) BENTHAM und Hooker |. e. p. 75 haben die stipulae mit Unrecht als persistentes beschrieben. S. H. K. Ee valvatis *) rotundatis, tubo (fide Mig. l.c.) brevissimo intus glabro. Stamina 8—12, uniseriata (in fl. fem. sterilia), fauce inserta; antherae basifixae anguste lanceolatae connectivo producto, cuspidulato; longitudinaliter dehiscentes. Discus magnus, epigynus, eonicus, glaber. Ovarium 6—10-loculare. Stylus crassus, sulcatus, ramis 6—10 linearibus radiantibus, aestivatione conniventibus. Ovula numerosissima. Placentae e medio septo utrinque peltatim exortae cum opposito connatae ramosae, multi-ovulatae, ovulis efuniculatis anatropis. Fructus baccatus, subglobosus, calyce aucto coronatus bracteolisque adnatis subalatus, septis coriaceis, placentis succosis poly- spermis, loculorum mucilagine involutis. Semina minima, ellipsoidea utrinque obtusa, spermodermide erustacea foveolata, glabra, embryo in medio albumine carnoso cylindricus (fide Mig. pyriformis), cotyledones breves plano-convexae, plumula inconspicua. Blätter 1—1!/s cm. lang. Grösster Durchmesser der Frucht 13 millim. Fruchtkelehzipfel 8 m.m. lang. Die mit der Frucht oben angewachsenen Bracteolae 10 m.n. lang. Die Zahl reifer Samen in einer Frucht beträgt annäherend mehr als tausend. Borneo: auf dem Berg Praravin (bei Tandjoeng-djawa und bei dem Duson-Fluss) von KorrHars entdeckt [Herb. Korrnars sine numero. — Im September (1836 ?) blühend und fruchtend |. — Im Herb. Mus. Hort. Bogor. befinden sich drei Herbar-Exemplare, alle von Korrmars in Borneo gesammelt, aus Mus. Lugd. Bat. (als Doublet geschickt), von Mrgver eigenhändig benannt und alle drei ohne Nummer; dieselben bestehen aus Blätter tragenden Zweigen mit nur zwei Früchten und zwei Blütenkospen. Sonst habe ich von dieser Species noch kein Material gesehen. — Nur soweit das Material hier erlaubte wurde von mir auf die Beschreibungen Kritik ausgeübt. *) Mrqver Le. beschreibt die Blüthenkronenzipfel als imbricat, während schon KorrHAus le. dieselben (and später auch BOoERLAGE l.c.) als valvat bezeichnet hatte. Bei meiner Praravinia Minahassae ist die Blütenkronenzipfel-Lage in der Knospe ganz deutlich klappig (valvat) und nie imbricat. Se Halt TL Praravinia Teysmanni Kps. nova spec.; Icon. ined. tab. 1425 in Mus. Hort. Bogor. — Lasianthus spee. indet. TEYSMANN msc. in Herb. TeysMaNN in Mus. Hort. Bogor. — Ramuli novelli appresse villosulí. Folia opposita lanceolata, integer- rima acute acuminata, tenuiter coriacea, subtus in costa nervisque appresse pubescentia, supra (praeter costam appresse pubescentem) glabra, juniora appresse-rufo-hirtello-pubescentia. Stipulae intrapetiolares, majusculae, lineari-oblongae, apice obtusae. Flores ignoti. Fructus baccatus, globosus, calycis denticulis rotundatis subpersistentibus coronatus, basi bracteis bracteolisque (inter se et cum calyci adnatis) suffulti, perfecte’ 6—7-loeuraris, septis coriaceis, placentis succosis polyspermis loeulorum muecilagine involutis. Placentae e medio septo utrinque peltatim exortae eum opposito connatae ramosae. Semina minima, numerosissima, ellipsoidea utringue obtusa, spermodermide erustacea foveolata, glabra, embryo et albumen ut in Pr. Minnahassae Kps. Blätter 9—15 c.m. lang. Blattstiek 1—13/4 cm. lang. Länge der Frucht (mit den Fruchtkelchzähnen) S millim.; Durchmesser 10 m.m. Fruchtkelchzähne kaum !/2 m.m. lang. Die zu einem Scheinkelch und zum Theil mit dem Fruchtkelchfuss verwachsenen Bracteae im Durch- messer 7 mm. Fruchtstiel kaum */4 m.m. lang. Die Zahl des Samen in einer Frucht ist annäherend ebenso gross wie bei Pr. densiflora KORTHALS. Süd-Celebes: Bei Papepekang in der Provinz Bonthain; einheimscher Name: Atu-atu-laki. Figenhändig von TrYsMANN für Lasianthus vorläufig bestimmt (Herb. TeysmanN 13682 und 13683 H. B. im Mus. Hort. Bogor. — Fruchtend, ohne Blüten, ohne Datum und ohne Jahreszahl der Einsammlung und ohne Angabe ob Baum oder Strauch). SHE K, Buitenzorg, 17 März 1903. ZWEITER NACHTRAG ZU MEINER ENUMERATIO SPECIERUM PHANEROGAMARUM MINAHASSAE VON Dr. S. H. KOORDERS. Für diesen zweiten Nachtrag wurde von mir dankbar Gebrauch gemacht von einigen mir im 1902 zur Verfügung gestellten verbesserten Species-Bestimmungen, welche im Kgl. Botan. Museum in Berlin von Herrn Prof. Dr. Karr SCHUMANN *) ausgeführt wurden. Bei jeder Herbarnummer, welche nicht von mir, sondern von Herrn Prof. Dr. KARL SCHUMANN genauer bestimmt wurde, ist solehes von mir jedesmal ausdrücklich hinter der betref- fenden Herbarnummer erwähnt. Der übrige Tekst ist von mir. | Es sei hier noch bemerkt, dass der „erste Nachtrag” zu meiner Celebes-Phanerogamen-Enumeratio von mir in Band 61 (1902) Seite 250 unter dem Titel Aanvullingen en verbeteringen, enz. publizirt wurde. | ’ RUBIACEAE aus N. O0. Celebes. Seite 493 füge ein: Amaracarpus pubescens Br. — Minahassa: Urwald bei Karowo-Popo [Kps. 1860 2 (Determ. Prof. Dr. KARL SCHUMANN 1902). — Blühend und mit jungen Früchten, im April 1895 |. *) Vergleich die Bemerkung unten auf Seite 500 meiner vorläufigen Celebes-Flora Vebersicht in Mededeelingen uit ’s Lands Plantentuin XIX (1898) Seite 253—716. nv PE Seite 494 Zeile 17—19 von unten wie folgt ab zu ändern und zu ergänzen: Diplospora Minahassae Kps. n. sp.; Coffea ? spec. in Kps. Verslag, ete. in Mededeelingen ’s Lands Plantentuin XIX (1898) p. 494. — Gynopachys abnormis Kps. (ex parte) 1. c. p. 495, non Kortn. — Arbor ramulis, glabris. Folia oblonga, plerumque circ, 14 c.M. longa et 6 c.M. lata, breviter obtuse- acuminata, longe (1!/,—2 c.M.) petiolata. Flores hermaphro- diti, mediocri, circ. 14 millim. longi in cymas circ. 7-- 8-floras breves dispositi, breviter pedicellati, bracteis connatis involu- cellati. Calyx tubus obconicus; limbus truncatus v. obscure dentatus. Corolla hypocraterimorpha, tubo longiusculo (in siceco: 4—5 millim.), fauce villosa; limbi lobi 4, patentes, subelongati (6—7 millim. longi). Stamina 4, filamentis sub- elongatis ; antherae lineari-subulatae. Discus tumidus. Ovarium 2-loculare, stylus elongatus glaber, ramis linearibus; ovula in loculis plura (plusquam 5). Fructus ignotus. Minahassa: bei Karowa-Popo um 300 M., im Wald. Ein- heimischer Name: Makopi-sela (Tt). (Kps. 18590 2. — Blühend, im April 1895. — Im jungen Wald am Weg von Amurang nach Paku-úre, um 50 M. (Kps. 18589 3. — Blühend, im April 1895). — Im Urwald oberhalb Kajuwatu, um 500 M. (Kps. 18737 2. — Nur mit Blättern, im Februar 1895). Seite 494 und 495 ergänze: Gardenia Forsteniana Mriq.— Synonym mit Gardenia Pelenkahuana TEYSMANN et BINNENDIJK msc. in Herb. TeysM. N°. 19135 in Mus. Hort. Bogor. In WiesnNer’s biologischen Untersuchungen ist diese Species noch unter dem alten Manuscriptnamen von TevsM. et BINN. genannt worden. — Minahassa (Kps. 18596 3, 18740 3, 19707 5, 18736 6, 18594 3: Determ. S. H. K.; approb. p.p. KARL SCHUMANN). Seite 495 ergänze: Geophila reniformis Dor. — Minahassa: Bei Kajuwatu um 50 M. (Kps. 18598. — Determ. S. H. K.; approb. Karr SCHUMANN). Seite 495 füge ein: Grumilea spec. indet. — Minahassa: Auf dem Gipfel des G. Masarang, im Wald. Strauch. (Kps. 18691 2; determ. KarL SCHUMANN. — Blühend, im Januar 1895). Seite 495 für Zeile 11—14 von unten setze: Genus dubium. — Minahassa: Im Urwald bei Kajuwatu, um 50 M. Einheimischer Name im Tolauer Dialect: Wowohon- in-talun (Kops. 18585 2. — Nur mit Blättern, im Februar 1895. Dieses steriele Specimen ist von mir fälschlich für Gynopachis abnormis Mrq. bestimmt. Bei näherer Prüfung habe ich gesehen, dass diese Bestimmung fehlerhaft ist und dass die Nummer 18585 (2 nicht zu den Rubiaceae gehört, obwohl die Blätter einige Aehnlichkeit mit genannter Gynopachys zeigen). Seite 495 ergänze: Hedyotis hispida Rerz. — Minahassa: bei Amurang und bei. Boeha-Singkel (Kps. 18701 2 und 18702 3. — Determ. S. H. K.; approb. KArL SCHUMANN). Seite 495 ergänze: Hedyotis parietarioides Miq. —(Kps. 18603 2, determ. SA. Kj. Seite 496 ergänze: Hydnophytum formicarum Jack. var. buxifolium Beccearr — Diese Variätät muss aufrecht erhalten bleihen und dieser Variätät-Name ist 1. e. p. 496 hinzuzufügen. — (Kps. 18605 @, 18606 2, 18604 2. — Determ. S. H. K.; approb. Karr SCHUMANN). Seite 496 füge ein: Hymenodyetion Koordersii KArL SCHUMANN nova species msc. (Juli 1902) in Herb. Hort. Bogor. — Im Hortus Bogor. im 1896 cultivirt unter den Nummern 98 und 98% im Gartenfach IX E unter dem Gartennamen: „„Hymenodyction spec. Menado’’, vermutlich (von ? TeYsMANN + 1870) aus der kn En residentie Menado in den Buitenzorger Garten eingeführt; unsicher jedoeh ob aus der Provinz Minahassa stammend. Beide Nummern waren schon im 1896 grosse, alte Bäume und sind vermutlieh schon vor einigen Dezennien in den Buitenzorger Garten eingeführt. — Kine Speciesbeschreibung dieser neuen Art liegt hier noch nicht vor. Seite 496 anstatt von Zeile 3—9 setze Folgendes über neue Praravinia-Arten: Praravinia Minahassae Kps. msc. (1903) et Ieon. ined. tab. 1422, 1423 et 1424 in Herb. Mus. Hort. Bogor. — Lasianthus Minahassae Kps. in Mededeelingen ’s Lands Plan- tentuin XIX (1898) p. 496 (sine descript.). Frutex arborescens v. arbuscula 1!/,—5 M. alta. Rami patentes, subtereti. Ramuli obtuse quadrangulares, novelli sulcati, pilosi. Folia opposita, oblinga v. oblonga-lanceolata, submembranacea, acute acuminata, integerrima, subtus laxe appresse pilosa v. utrinque subglabra, juniora (pilis tenerrimis, albis, appressis, simplicibus) utrinque arachnoideo-pilosa. Stipulae intrapetiolares, majusculae, lineari-oblongae, apice obtusae. Flores polygamo-dioici axillares v‚ ad nodos ramulorum dispositi, albi, 5 plerumque 3—4 fasciculati, rarius solitarii, Q solitarii (sub anthesi nondum vidi). Bracteae in fl. 5 et Q in verticillis 3 dispositae calyciformes, superiores inter se con- natae, majusculae. Bracteae in fl. Q persistentes, superiores calye1 haud adnatae. Flores masculi: Calycis tubus persistens elongatus, ureeolatus, intus dense sericeo-villosus, succo mu- coso impletus limbus, 4-partitus, lobis (aestivatione imbricatis) rotundatis deciduis. Corolla campaniformis sub (aestivatione calyce multo majore tota amplexa) tubo cylindrico, intus glabro, dense villosa, limbi extus puberuli, intus dense fauce albo-villosi, magni, patentes, fere toti 10—11-partiti lobis valvatis linearibus crassis apice acutis ciliatisque. Stamina 10—11 uniseriata, fauce filamentis longiusculis filiformibus inserta; antherae exsertae basifixae lanceolatae, connectivo producto euspidulato, longitudinaliter dehiscentes; filamenta Ee ep longiuseula- filiformia, apicem versus corollae fauce adnata, in flore aperto basi omnino libera. Discus magnus, epigynus, conicus, glaber. Ovarium rudimentum magnum. Stylus crassus, sulcatus, ramis 5—11 linearibus conniventibus. Ovula cum placentis omnino deficientia. Hlores feminei: ignoti. Fructus *) baccatus, globoso-ovoideus v. ovoideus, calycis tubo coronatus perfecte 8-locularis, suffultus, septis coriaceis, placentis succosis polyspermis loculorum mucilagine involutis. Semina minima, numerosissima, ellipsoidea utringue obtusa spermodermide crustacea foveolata, glabra; embryo in medio albumine carnoso eylindricus v. subpyriformis; cotyledones breves plano-convexae; plumula inconspicua. Blätter 13—20 c.m. lang. Blattstiel 1—2!/s em. lang. Länge der Frucht (mit der Fruchtkelchröhre) 15 millim.; Durchmesser —+ 7 _m.m. Die die Frucht krönende Kelch-Röhre —+ 6 m.m. lang. Die zu einem Scheinkeleh verwachsenen obersten Bracteae im Durchm. 12 m.m. Frucht- stiel 1!/> m.m. lang. Die Zahl reifer Samen in einer Frucht annäherend ebenso zahlreich wie bei Pr, densiflora KorrHaus. — Sehr merkwürdig ist bei Praravinia Minahassae die Insertion der Stamina und das sehr späte Wachstum der Blütenkronenröhre. In grossen Blütenknospen, z. B, wo die noch geschlossene gloekenförmige Corolla schon fast 12 millimeter lang ist, beträgt die Länge der Corollenröhre kaum 1 millimeter. In diesem Alter macht die Corolla den falschen Eindruck, dass sie fast bis unten in Zipfel getheilt ist, also scheinbar tubo bvevissimo. In diesem jugendlichen Alter sind die Antheren schon gross, die Stanbfäüden jedoch noch äüusserst kurz und fast ganz der Blütenkronenkehle fest angewachsen. Ganz anders verhält sich eine geötffnete (fertig entwickelte) Blüte. Hier sind die Zipfel nur wenig grösser wie in der alten Knospe, jedoch ist haben die Blätenkronenröhre und die Staubfäden die fast 24 fache Länge von vorher erreicht. Letztere (die Filamente) sind in diesem vollkommen entwickelten Stadium nur mit ihrem oberen Ende der Blütenkronenkehle festgewachsen, hüngen jedoch sonst ganz frei innerhalb der Blätenkrone. Bei der fertig entwickelten G' Blüte ist (bei Alcoholmaterial gemessen) die Corolla-Röhre 18 m.m. lang, die Zipfel 5 m.m. lang und die Filamente - 17 m.m. lang. Minahassa: Im schattigen, feuchten Urwald, auf msc. Giptelhöhe. Stamm gerade, mit wenig zahlreichen horizontalen *) Nar eine Frucht wurde analysirt, die zweite mir zur Verfügung stehende reife Fracht wurde intact gelassen. S. H. K. lg on gE primairen Aesten. Baumkrone loeker. Rinde aussen grau. Blätter (erwachsen) oberseits dunkelgrün, unterseits blassgrün. Junge Blätter blassgrün. Blüten g weiss, zahlreich, seitlich an den entblätterten Asttheilen (ramiflor). Die Kelchröhre der Blütenknospen ist im Innern mit Schleim ganz gefüllt (siehe auch das Alcoholmaterial dieser Nummer), welches die in diesem Alter noch glockenförmige und ganz geschlossene Corolla umgiebt. Diese Art ist hier im Wald sehr selten (Kps. 18716 3. — Nur mit zahlreichen männlichen Blüten- knospen und Blättern im April 1895). — Im feuchten Urwald bei Popo-Karowa, um 200 M.[Kps. 18731 3. — Blühend (aber nur eine einzige Blüte ganz geöffnet die übrigen noch in Knospe). im April 1895]. — Im feuchten Urwald, am Fuss- pfad von Kakaskasan nach dem Gipfel des Lokon, um 1250 M. 2 M. hoher Strauch. Früchte gelbgrün; nur zwei Stück an der ganzen Pflanze gefunden. [Kps. 19219 2. — Fruchtend, im Januar 1895]. — Im feuchten schattigen Urwald des G. Lokon, um 1400 M. Strauch Blütenknospen weiss. (Kps. 18608 2. — Blühend, im Januar 1895). — Im feuchten schattigen Urwald des G. Lokon, um 1250 M. Gesammelt als Strauch von 1!/, M. Höhe. (Kps. 18730 @. — Nur mit Blättern, im Januar 1895). — Einheimische Namen in der Minahassa local und unsicher: Wuli (Tontemboan- Dialect) bei Popo-Karowa; Kai-ni-mahoau ? (Tombulu-Dialect); Kai-tepu (Tombulu- Dialect) oberhalb Kakaskasan. Diese neue Art wurde von mir fälschlich (l.c. Seite 496) als neue Art von Lasianthus hetrachtet. Sie muss jedoch, wie ich jetzt habe feststellen können vermutlich, wenn sie nicht eine selbständige neue Gattung bildet, in die Gattung Praravinia KorrHars, gestellt werden, welche bisher nur in einer einzigen Species bekannt war, welche von KortHaLs vor etwa dreiviertel Jahrhundert in Borneo (am Duson-fluss auf dem Berg Praravin) entdeckt und in Temminck Verhandelingen natuurlijke geschiedenis N. IL. Botanie 1839 —1842 beschrieben und abgebildet war. Für Celebes ist das Vorkommen dieser Gattung neu. Die von mir in N. 0. Celebes gesammelte LXTIII. Gk EE Praravinia Minahassae ist wie aus der untenfolgenden Diagnose (im Vergleich mit der für die Borneo-species von KORTHALS, etc. gegebenen Beschreibungen) hervorgeht in verschiedenen Merkmalen deutlich von Pr. densiflora verschieden. Und diese zwei Arten: Pr. Minahassae Kps. und Pr. densiflora Kortn. sind wiederum beide spezifisch verschieden von einer dritten, in Siüd-Celebes von TEYSMANN gesammelten und von mir neuer- dings im alten Lastanthus-Herbar von ’s Lands Plantentuin gefundenen neuen Art, welche ich nach dem Entdecker Pr. Teysmanni benannt habe. Die Beschreibung und Abbil- dung dieser letztgenannten, bisher nur aus Süd-Celebes bekannten Species gehört nicht zum Flora-Gebiet von N. 0. Celebes und ist daher nicht in diesem Nachtrag, sondern an anderer Stelle publizirt worden. (Siehe oben Seite 75). Veber die Stelle von Praravinia im natürtichen System und in anatomischer Hinsicht kann Folgendes erwähnt werden. Die von Mrigver Le. als „foveolata” für Praravinia densiflora Kortn. beschriebene äussere Samenhaut findet sich auch bei den beiden anderen genannten Species. Und bei allen drei Arten von Praravinia Kortn. besteht die äussere Samenhaut aus einer einzelligen Schicht stark abgeplatteter gelbbraun cuti- cularister Zellen deren Aussenwand bei allen drei Arten durch dicht zusammenstehende punktförmige runde Poriën perforirt ist. Diese Poriën sind bei Praravinia Teysmanni Kps. am Grössten und bei Pr. Minahassae Kps. am Feinsten. Die Oberfläche ist bei letztgenannter Species tief-urglasförmig concav‚, bei den beiden anderen Arten fast flach und nur schwach concav. Die Seitenwände sind bei letztgenannter Species am Dicksten und durch sehr feine Kanälchen dicht quergestreift, bei Pr. Teysmanni Kps. und Pr. densiflora Kortn. meist kaum halb so dick. Die Seitenwände zeigen bei der Pr. densiflora Kortn. bei der derselben Vergrösserung (Hartnack- Objectiv N°. 8 und Ocular N° 3) wie bei der vorigen Beobach- tung keine deutlich wahrnehmbare Querstreifung, jedoch bei Pr. Teysmanni Kps. durch breite Kanälchen grob-quergestreift. Bei allen genannten drei Arten sind diese Samenhaut-Zellen in Oberflachenansicht mehr oder weiniger regelmässig fünf-oder sechseckig, mit fast geraden Seitenwänden und fast ohne Inhalt. Bei Pr. Minahassae fand ich in der Blüthenachse zahlreiche Steinzellen und zahlreiche mit Raphiden gefüllten Zellen, wie dieselben (KARL SCHUMANN in ENGLER-PRANTL l.c.) so allgemein innerhalb der Familie der Rubiaceae verbreitet sind. Und es fehlen hier auch innere Secretgänge vollständig. Die Haare sind hier unverzweigt einzellig oder einreibig-mehrzellig. Der Bau der Spaltöffnungen beantwortet ganz an dem inner- halb der Familie der Rubiaceae (KARL SCHUMANN 1.c.) am meist verbreiteten Typus, nämlich die Schlieszellen sind jederseits von einer Begleitzelle umgeben. Im Blattparenchym finden sich auch Raphidenzellen. Letztere sind auch mit Steinzellen im Rindenparenchym und im Markparenchym der Zweige beobachtet. Der Holzbau ist normal. Innere Secrctgänge fehlen vollständig. In anatomischer Hinsicht sind also von mir noch keine streitige Merkmale gefunden, woraus, hervor- gehen solte, dass die Gattung Praravinia Kortn. nicht inner- halb der Familie der Rubiaceae gelassen werden konnte, trotzden MriQurr (in Annales Lugd. Bat. l.c.) die Gattung aus dieser Familie ausgeschieden hat und meinte dieselbe als Typus betrachten zu müssen, für eine selbstöndige neue Familie, welche er Metrocladeaceae oder Metrocladeae nennen und in der Nähe der Rubiaceae eine Stelle im System anweisen wollte, MriqveL Le. (im 1869) meinte diese Ausscheidung von der Gattung Praravinia ausserhalb der Familie der Rubiaceae nöthig auf Grund des eigenthümlichen Baues der Placenten (siehe oben: das von Migver le. hervorgehobene Merkmal scheint mir auch für die beiden neuen Praravinia-Arten aus Celebes zuzutreffen). Er glaubte auch auf verwandt- schaftliche Beziehungen von Praravinia KorrHaLs mit den Rhizophoraceae-Legnotidae hinweisen zu können. In der That erinnert, in gewissen Hinsichten, die Gattung an einigen Legnotidae, besonders an der Gattung Pellacalye KoRTHALS. Jedoch fand ich, dass die später (1891) von KARL SCHUMANN ed in ENGLrR-PRANTL l.c. für Praravinia wieder innerhalb der Rubiaceae angewiesene Stelle gut im Einklange ist mit dem- jenigen was jetzt auch die Kenntniss (auch in anatomischer Hinsicht) für zwei neue Arten dieser merkwürdigen und leider noch unvollständig bekannten Gattung (Prararinia) ergeben hat. Allerdings ist der Bau der Plaeenten auch für den Tribus der Mussaendeae, in welcher KARL SCHUMANN 1.c. (1891) Praravinia in Nachfolgung von BENTHAM und HOOKEr |.c. (1873) gestellt hat, sehr eigenthümlich. Und es muss späterer Untersuchung überlassen bleiben zu entscheiden ob, wie mir auf Grund des jetztigen Materiales (weibliche Blüthen hatte ich noch nicht zur Verfügung; nur könnte ich den eigenthümlichen Placentar-bau bei Früchten beobach- ten) — scheint, dass der Gattung Praravinia KorrHaLs eine Stelle angewiesen werden kann in einen neuen Tribus, welche dann nach dem Beispiel Mrqurr's Metrocladeae genannt werden könnte und sofort an den Tribus der Mussaendeae KARL SCHUMANN anschliessen würde. Dafür ist aber aber mehr Material von Praravinia (besonders weibliche Blüten) nötig als mir zur Verfügung stand. Seite 497 Zeile 10 setze: Mussaenda frondosa LiNN. anstatt: Mussaenda ma- erophylla Kurz. (? Warr.) — Die bereits früher (1797) von mir Le. p. 497 für Mussaenda frondosa Linn. bestimmten Celebes- Nummern sind: Kps. 18620 2 und 18617 2. Die von Prof. Dr. KArL SCHUMANN dieser später (1902) im Herbar mit dieser Species vereinigten Celebes-Nummern sind folgende: Kps. 18618 (3, 18616 3 und 18619 6. Seite 503 ergänze: Paederia foetida L. — Minahassa: auf den l.c. p. 500 erwähnten Fundorten (Kps. 18664 3, 18665 (3, 18663 2. — Blühend im December 1824 und in März 1895. — Die drei Nummern alle determ. Kps.; die erste Nummer: approb. Kar SCHUMANN), ee DE WE Seite 500 ergänze: Pavetta longituba ? Mrg. — Minahassa: auf den l.c. 500 erwähnten Fundorten. (Kps. 18681 3, 18666 2, 18675 @, 18580 (3, 18674 3.— Die Bestimmung dieser schwierigen Art bleibt unsicher, besonders unsicher und abweichend scheint mir 18681 2. Seite 500 ergänze: Pavetta ? macrothyrsa TEYsMANN et BINNENDIJK. — Minahassa: an dem l.c. p. 500 erwähnten Fundort. (Kps. 18682 3. — Nur mit Blättern und jungen Blütenknospen, im April 1895). — Die Bestimmung dieser Art, durch Mangel an Blüten und Früchten bleibt sehr unsicher. Seite 500 für Zeile 18—21 von oben setze: Ixora Valetonii KaRrL SCHUMANN, nova species, msc. (Juli 1902) in Herb. Hort. Bogor. — Minahassa: Im Urwald bei Paku-ure, auf dem Lolombulan, um 700 M. Im Urwald bei Ratatotok, um 200 M. (Kps. 18676 3, 18679 2. — Blühend im März und April 1895. — Bestimmt von Prof. Dr. KARL SCHUMANN). — Eine Speciesbeschreibung liegt hier von dieser neuen Art bisher nocht nicht vor. Seite 501 füge ein: Ixora macrophylla Barr. — Minahassa: hei Popo im Urwald Karowa, um 400 M. (Kps. 18699 2. — Fruchtend, im April 1895 — Bestimmt von Prof. Dr. KARL SCHUMANN). Seite 501 für Zeile 12—14 von oben setze: Genus dubium. — Minahassa: Im Urwald hei Paku-ure, um 400 M. Finheimischer Name bei Paku-ure im Tontemboan- Dialect: Susuan (Kps. 18678 3. — Nur mit Blütenknospen und Blättern, im April 1903). Seite 501 für Zeile 10—14 von unten setze; Ixora spec. indet. — Minahassa: Im Urwald bei Rata- totok, um 200 M. Einheimischer Name im Ponosakan-Dialect: GRE Mojoleo. (Kps. 18689 3. — Bestimmt von Prof. Dr. KARL SCHUMANN. — Fruchtend, im März 1895). Seite 501 für Zeile 1—9 von unten setze: Grumilea spec. indet. — Psychotria alba Kps. l.c. an ? TeysM. et BINNENDIJK. — Minahassa: bei Tomohon auf dem Masarang, um 1200 M. (Kvs. 18691 2. — Blühend, im Januar 1895. — Determ. KARL SCHUMANN). — Bei Paku-ure, um 450 M. (Kps. 18681 2. — Fruchtend, im April 1895. — Determ. KARL SCHUMANN). Seite 501 für Zeile 1—3 unten setze: Petunga gracilis ? Korrmars. — Minahassa: hei Kajuwatu im Urwald Pingsan, um 50 M.; bei Popareng, um 100 M. (Kps. 18663 5, 18723 (2. — Nur mit Blütenknospen und Blättern, im Januar und März 1895. — Bestimmt von Prof, Dr. KARL SCHUMANN). Petunga spec. indet. — Minahassa: oberhalb Kajuwatu im Pinamorongan-Gebirge, um 500 M. (Kps. 18720 6. — Nur mit Blättern, im Februar 1895). Seite 496 für Zeile 10—12 von unten setze: Plectronia spec. indet., Plectroniae glabrae (Br.) Berrtu. et Hook. affinis. — Minahassa: oberhalb Sonder im Urwald auf dem Soputan-Gebirge, um 1000 M. (Kps 18717 2. — Blühend, im Mai 1895.— Bestimmt von Prof. Dr. KARL SCHUMANN). Seite 502 für Zeile 1—3 unten setze: Sarcocephalus cordatus Mrq.— Minahassa: Bei Kajuragi, um 10 M. Einheimischer Name im Menado-malayischen Dialect: Kaju-mas und im Bantik-Dialect: Seha. [Kps. 18700 3. — Fruchtend, im December 1894. — Determ. KARL SCHUMANN. — Von mir le. (1898) diese Nummer mit Zweitel als Varietät von genannter Art erwähnt|. A A Seite 503 ergänze: Sarcocephalus undulatus M.— Minahassa: auf dem Le. p. 503 erwähnten Fundort. (Kos. 18642 (3. — Nur mit Blättern, im December 1894. — Determ. S. H. K.; approb. Karr SCHUMANN). Seite 503 ergänze: Sarcocephalus spec. indet. — Minahassa: auf dem 1.c. p. 503 erwähnten Fundort. (Kps. 18638 (2. — Nur mit Blättern, im März 1895. — Determ. KARL SCHUMANN). Seite 503 ergänze: Timonius celebicus Kps. l.e. (1898) p. 503 (nomen tantum). — Arbor usque ad 28 M. alta trunco usque ad 40 centim. diam. Ramuli, stipulae, pedunculi et costa folii subtus ferrugineo-sericea. Folia e basi acuta lanceolato-oblonga v. oblonga, apice acuta v. breviter acute acuminata, chartacea, nervis primariis 7—8, subtus appresse pubera, supra glabra, 10—14!/, centim. longa et 4—7 centim. lata. Baccae axil- lares, pedunculatae, globosae v. ovoideo-globosae calycis limbo brevi truncato coronatae, extus appresse puberae (haud sulcatae), circ. 8—18 millim. longae. Minahassa: Im Urwald bei Paku-ure, auf dem Lolombulan, um 450 M. (Kps. 18685 2. — Fruchtend, im April 1896). — Im Urwald bei Pinamorongan (oberhalb Kajuwatu), um 600 M. (Kps. 18686 2. — Fruchtend im Februar 1895). Seite 503 letzte bis fünfe Zeile von unten setze: Timonius Minahassae Kps. n. sp.; Timonius spec. indet. in Kps. in Mededeelingen ’s Lands Plantentuin XIX (1898) p. 503. — Frutex arborescens 4—6 M. altus trunco usque ad 12 centim. diam. Folia oblonga, basi angustata, breviter petiolata (0.5—1 centim.), 16—37 centim., vulgo circ. 28 centim. longa et 81/5—21, vulgo cire. 13 centim. lata, supra praesertim in costa laxe hispida, subtus utrinque praesertim in costa) dense hispida, apice breviter acute Ie Bv AS acuminata. Baccae globosae, 21/,—5!/; centim. diam, ovoideo- globosae, calycis laciniis ovatis, acuminatis, valde auctis 20—30 millim. longis reflexis coronatae. Minahassa: Im Urwald bei Paku-ure auf dem Lolombulan, um 700 M. (Kps. 18739 2 — Fruchtend, im April 1895). — Im Urwald bei Totok, um 200 M. (Kops. 17188 2. — Fruchtend, im März 1895). Seite 503 für Zeile 138—16 setze: Timonius Schumanni Kps. n. sp.; Timonius sericeus Kps. in Mededeeling ’s Lands Plantentuin XIX (1898) p. 503, non KARL SCHUMANN Ì. ce. — Arbor circ. 10—12 M. alta trunco 15—20 centim. diam. Ramuli, stipulae, pedunculi et costa folii subtus ferrugineo-sericea. Folia basi acuta oblonga v. lanceolato-oblonga, apice acute acuminata, subchartacea, nervis primariis circ. 13, subtus dense sericea, supra nitida, 11—19!/s eentim. longa et 5—8!/; centim. lata. Baccae axillares, pedun- culatae solitariae, obovoideo-turbinatae calycis limbo urceolato 5-denticulato coronatae, extus longitrorse suleatae et appresse puberae, + 20 millim. longae. Minahassa: Im Urwald bei Ratahan, um 350 M. (Kps. 18684 2. — Fruchtend im März 1895). — Im Urwald bei Kakas, um 500 M. Einheimischer Name: Ketil-im-balatik (Tolaur-Dialect) (Kps. 18711 2, 18712 2. — Fruchtend im Januar 1895). Seite 503 ergänze: Stylocoryne Forsteniana Mig. — Minahassa: auf den Le. p. 503 erwähnten Fundorten Kps. 18733 3, 18732 , 18704 3, 18703 (3, 18705 (2 (determ. S. H. K.; approb. Karr SCHUMANN). Seite 504 für Zeile 1—5 setze: Uncaria ferrea DU.=—= Uruparia ferrea (DC.) KARL SCHUMANN in ENGLER und Pranrr Natürl. Pf. 1. c. — Mand- hassa: Am Weg von Menado Tomohon, um 600—700 M. heler Name im oben bei Kakas: rd (Kps. RE 18707 B, 18706 3. — Blühend, im Januar 1895). e 5 Buitenzorg. 16 Miz 1903. ze Ko =d wi id 4 F Ë B | DRITTER *) NACHTRAG ZU MEINER ENUMERATIO SPECIERUM PHANEROGAMARUM MINAHASSAE VON Dr. S. H. KOORDERS. Für diesen dritten Nachtrag wurde von mir dankbar Gebrauch gemacht von einigen mir im 1902 zur Verfügung gestellten verbesserten Species-Bestimmungen, welche im Kg]. Botan. Museum in Berlin von den Herrn Prof. Dr. A. ENGLER, Dr. H. Harms und Prof. Dr. O. WarBurG ausgeführt worden waren. Bei jeder Herbarnummer, welche nicht von mir, sondern einem der genannten Herrn genauer bestimmt wurde, ist solehes von mir jedesmal ausdrücklich bei der betreffenden Herbarnummer erwähnt. Der übrige Tekst ist von mir. BEGONIACEAE. Seite 483 ersetze: Begonia aptera Br. durch: Begonia cristata WARBURG nova species (msc. 1902 in Herb. Kps. 16248 3, 16245 2 et 16244 (7 in Mus. Hort. Bogor. — Determ. O. WARBURG). Seite 484 bei Begonia heteroclinis ergänze: aus einer handsehriftlichen Notiz von Prof. Dr. O. WarBura (im 1902) in Herb. Kps. 16247 2 geht unter mehr hervor, dass diese Art verwandt ist an Begonia Strachwitzii WarBura und vermuthlich eine neue Species. *) Zweiter Nachtrag, etc. siehe Band 63 Lieferung 2 von Natwurkundig Tijdschrift voor Nederl.-Indië. A Seite 485 ersetze: Begonia hispidissima (Zrer.) mss. durch: Begonia hispidissima WaARBURrG nova species (msc. „ 1902in Herb. Kps. 16241 3 et 16240 (3. — Determ. O. WARBURG). Seite 486 ersetze: Begonia oligocarpa ? DC. durch: Begonia Koordersii WARrBurG nova species (msc. 1902 in Herb. Kps. 16242 (3 et 16246 2. — Determ. O. WARBURG). Seite 486 ersetze: Begonia spec. A (nova ?) durch: Begonia gemella WARrBURG nova species (msc. 1902 in Herb. Kps. 16243 5. — Determ. O. WARBURG). Seite 486 am Schluss der Begoniaceae ergänze: Species- beschreibungen von den oben von Prof. Dr. O. WARBURG benannten neuen Begonia-Arten liegen im Mus. Hort. Bogor. noch nicht vor. ARALIACEAE. Seite 488 ergänze: Aralia ferox Mig. — Minahassa: auf den l.c. näher be- schriebenen Fundorten (Kps. 16095 3. — Blühend im Januar 1895), (Kps. 16120 2. — Fruchtend im Februar 1895). — Determ. S. H. K.; approb. Dr. H. Harms. Seite 489 Zeile 4—7 setze: Arthrophyllum Blumeanum Zorr. et Mor. var. ellip- ticum BOERLAGE; Arthrophyllum Blumeanum ZoLL. et Mor. in Kps. Le.; Icon. ined. in Mus. Hort. Bogor. — Mina- hassa: Bei Kajuwatu im Urwald Pinamorongan um 300—500 Meter. Einheimischer Name in Tolauer-Dialect: Sasangkongan- lewo. (Kps. 16089 3, 16090 2. — Mit Blütenknospen im März 1895; mit Früchten gesammelt im Februar 1895). Seite 489 Zeile 8—17 setze: Boerlageodendron celebicum Harms msc. in Herb. Mus. Hort. Bogor; Icon. ined. in Mus. Hort. Bogor. — Mina- hassa: Im jungen Seeundairwald, am Weg von Singkil nach Bua, um 10 Meter Meereshöhe. Baum; 6 Meter hoch; Baum- Ne habitus erinnert an Zwrevesia sundaica Miq.; letztgenannte Species fehlt jedoch in der Provinz Minahassa. Auch an Trevesia moluccana Mriq., welche von Boerrage [in Annales du Jardin VI (1887) p. 166] mit Eschweileria palmata Zrer. vereinigt worden ist, hat die neue Minahassa-Species einige Aehnlichkeit, unterscheidet sich jedoch unter mehr, wie HARMS (msc. 1902 in Herb. Kps. 16119 £) angiebt durch den Blütenstand und zwar weil £. palmata Zire. gestielte Blüten hat (cf. Annales Jard. Buitenz. VI t. 14). ‘Wschweileria Teysmannii BOERLAGE Le. ist, wie Harms msc. l.e. bemerkt, „jedenfalls sehr ähnlich. Doch ‘sind bei dieser Art die „flores breviter pedicellati vel sessiles”, bei der Pfl. von Koorpers dagegen sind die Blüten „sessiles in capitulis”. Vielleicht ist daher die Pfl. von Koorpers (n. 16119 3 eine neve Art von Boerlageodendron, wenn sie nicht mit Eschweileria Teysmannii identisch ist” (Harms msc. 1.e.). — Iech muss leider hinzufügen, dass von letztgenannter von TEYsSMANN (bei Tjamba in Süd?-Celebes) gesammelten Species jetzt weder im Buitenzorger Herbar noch im Buitenzorger botanischen Hortus Material anwesend ist. Seite 489 und 490 von Heptapleurum spec. indet. A bis Heptapleurum spec. indet. H setze: Schefflera elliptica (Brume) Harms var. — Minahassa: Bei Amurang, am Weg von Amurang nach Paku-ure, um 5 Meter Meereshöhe; Halb-epiphytischer Strauch auf einem Baum im jungen Secundairwald. Blätter unten schmutzig blassgrün. Blüten geruchlos, blassgelblich, zahlreich. (Kps. 16092 3. — Blühend, im April 1895). — Bei Kajuwatu am Meeresstrand (Kps. 16114 3. — Blühend, im März 1895). — Bei letztgenannter Herbarnummer bemerkt Harms (mse. in Herb. Hort. Bogor.): „Exemplaria Koordersiana a typo javanico foliolis basi rotundatis vel leviter cordulatis apice rot. vel obtusis recedunt.” Schefflera Koordersii Harms n. sp. [sect. Agalma (Mig. pro genere)| msc. mit Speciesbeschreibung (Juli 1902) in Herb. Hort. Bogor.; Teones ined. in Mus Hort. Bogor. — Minahassa: Bei Paku-ure, um 450 Meter, im Urwald. (Kps. 16117 3. — Mit sehr jungen Früchten, im April 1895). — Eine Species-Beschreibung von der Hand von Dr. HarMs wird vermutlich bald in Annales Jard. Buitenzorg erscheinen. Schefflera Minahassae Harms n. sp. (sect. Heptapleu- rum) mse. (Juli 1902) mit Diagnose in Herb. Hort. Bogor. — Minahassa: Bei Paku-ure; um 700 Meter, auf dem Lolom- bulan, im Urwald. Halb-Epiphyt. (Kps. 16115 2. — Blühend, im April 1895). — Auch von dieser neuen Art wird die Species- Beschreibung von der Hand von Dr. Harms vermutlich bald in Annales Jard. Buitenzorg erscheinen. Schefflera Sarasinorum HArMs n. sp. msc. ohne Diagnose (Juli 1895) in Herb. Hort. Bogor. — Minahassa: Bei Lobu um 300 Meter, im Urwald; Epiphyt. (Kps. 16116 £. — Blühend, im März 1895). — Kine Species-Beschreibung liegt mir von dieser neuen Art noch nicht vor. Schefflera spec. indet. — Folgende Herbarnummern: Kps. 16105 2; 16099 2; 16107 2; 16108 2; 16111 2 mussten wegen Mangel an Blüten oder Früchten auch im 1902 noch unbestimmt bleiben. Indessen geht aus einer dem Herbar hinzugefügten Bemerkung von Dr. H. Harms hervor, dass vielleicht eine oder mehr als eine neue Art sich noch in diesem Schefflera-Material aus N. 0. Celebes befindet, Seite 490 Zeile 4—13 setze: Anomopanax celebicus Harms (n. gen.) mse. (1902) mit Diagnose von Harms in Herb. Hort. Bogor.; Teones ined. in Mus. Hort. Bogor.; Kalopanax celebicum Kps. n. sp. msc. (1896) in Herb. Kps. 16109 @ in Mus. Hort. Bogor.; Gastonia eupteronoides Kps. in Mededeelingen ’s Lands Plantentuin XIX (1898) p. 490, non TEYsMANN et BINNENDIJK. — Minahassa: auf den in Mededeelingen l.c. erwähnten Fundorten (Kops. 16109 2; 16110 2; 16112 2. — Blühend und fruchtend im April 1895). — Eine botanische Beschreibung (ohne Abbildung) dieser neuen Gattung von der Hand von Dr. Harms und auch eine Beschreibung (mit Abbildungen) wird bald in Annales Jard. Botan. Buitenzorg publicirt werden. Für weitere Kenntniss dieser Celebes-Pflanze wird hier nach diesen aus- führlichen Publicationen über Anomopanaxr HaArMs verwiesen. Seite 490 ergänze: Panax cochleatum DC. — Minahassa: auf den 1. c. er- wähnte Fundorten cultivirt oder verwildert. (Kps. 15093 2; 16113 £.— Blühend im März 1895. — Determ. S. H. K.; approb. Dr. HARMs). Seite 490 Zeile 13 von unten setze: Polyscias fructicosa (L.) Harms=Panax fruticosum L. — Minahassa: auf den l.c. erwähnten Fundorten. (Kps. 16094 2. — Nur mit Blättern, im März 1895. — Bestimmt von Dr. HarMs). Seite 490 Zeile 8 von unten setze und ergänze: Polyscias Rumphiana Harms in ENGLER—PRANTL Pflan- zenfamilien III. 8. 45; Panax pinnatum Lam. le; Kps. in Mededeelingen l.c. — Minahassa: auf den le. erwähnten Fundorten. (Kps. 16098 2; 16118 2. — Blühend, im Dec. 1894 und im März 1895. — Determ. HARMs). Seite 491 ergänze: Polyscias nodosa SEEM. — Minahassa: auf den l.c. er- wähnten Fundorten. (Kps. 16087 2; 16088 3; 16091 2; 16100 3; 16101 @; 19742 3.— Im Februar 1895 junge Früchte und im April 1895 Blüten gesammelt. — Determ. S. H. K.; approb. HArMs). Seite 491 ergänze: Tetraplasandra Koordersii Harms n. sp. mse. (Juli 1902) mit Diagnose in Herb. Hort. Bogor.; Ieones ined. in Mus. Hort. Bogor.; Tetraplasandra paucidens ? Kps. (1898) in Mededeelingen ’s Lands Plantentuin 1. c., non MIQveL. — Minahassa: auf den Lc. erwähnten Fundorten. (Kps. 16103 2; 16102 2, — Blühend, im Mei 1895. — Bestimmt von Dr. H. Harms im Juli 1902). BURSERACEAE. Seite 375 ergänze: Canarium commune L. — Minahassa: auf den oben |. c. erwähnten Fundorten cultivirt. (Kps. 16292 3. — Blühend im März 1895). Canarium hispidum Br. — Minahassa: auf den Lc. er- wähnten Fundorten. (Kps. 16301 2; 16293 (3; 16295 3; 16309 3; 16307 2; 16312 3. — Blühend oder fruchttragend, im Januar bis März 1895. — Determ. S. H. K.; z. Th. approb. A. ENGLER. Canarium Greshoffii Kps. n. sp. in Mededeeling ’s Lands Plantentuin XIX (1898) p. 375—376 et 622—623 (nomen tantum); Icones ined. in Mus. Hort. Bogor. — Ramuli novelli crassissimi dense ferrugineo-tomentosi. Folia subcoriacea, 9-juga cum impari. Foliola supra costis breviter tomentosis exceptis glabra, nitida, dense reticulato-venosa, subtus laxe ferrugineo-pilosa et laxe reticulato-venosa, oblonga, integer- rima, longiter petiolulata, basi subaequalia obtusa (foliolum terminale basi acutum) apice acute aceuminata, nervis laterali- bus utringue circ. 18—20, rectis, prope marginem arcuato- conjunctis, subtus prominentibus. Petiolus communis eylindri- cus multe sulcatus. Petioluli eylindracei basi et apice arti- culato-incrassati, breviter ferrugineo-tomentosi. Drupa oblonga, obtusa, calyce patente trilobo suffulta, pilis prurientibus subpersistentibus dense hispida; exocarpium copiosum resino- sum; endocarpium tenue crustaceum 3-loculare. Foliola maxima 15—16 cm. longa et 4—5 cm. lata. Petio- luli cire. 1—1!/, em. longi. Drupa 6 em. longa et 4!/, cm. diam. Exocarpium 13 mm.; endoearpium !/,—1l mm. Baum; 20 Meter hoch bei 35 centimeter Stammdurchmesser. Stamm zimmlich gerade, mit sehr kleinen Wurzelbrettern. Rinde aussen graubraun. Erwachsene Blätter unten gewöhn- grün. Reife Frucht gelbbraun, dicht bedeekt mit stechenden Haaren. Minahassa: auf dem l.c. erwähnten Fundort. (Kps. 16306 „2. — am 6-IV-1895 fruchtend). — Aus einer diesem Er Denn Herbarspecimen hinzugefügten Notiz (Juli 1902) von der Hand von Herrn Prof. Dr. A. ENGrer hervor, dass diese von mir im 1898 aufgestellte, und benannte aber damals unbeschrieben eebliebene, neue Species von Prof. Dr. A. ENGLER als ‚nova species” anerkannt wird. Obige Beschreibung ist von mir entworfen nach diesem einzigen bisher bekannten, aus getrock- und einer in Alcohol conservirten reifen Frucht, bestehenden. neten Blättern Specimen. (Kps. 16306 6). Obwohl die Blüten dieser interessanten Art bisher noch nicht gefunden sind, scheint es mir auf Grund des characteristischen Fruchtbaues kaum zweifelhaft, dass diese neue Species in der Serie Choriandra ENGLER und zwar in der Nähe von Canarium hispidum Bru. und von C. deceumanum Rumen. eine Stelle im Engler'schen System von Canarium angewiesen werden kann. Seite 376 ergänze: Canarium Minahassae Kps. n. sp. in Mededeelingen ’sLands Plantentuin XIX (1898) p. 376—377 et 622—623 (nomen tantum); Leon. ined. in Hort. Bogor. — Arbor. Ramuli ultimi erassiusculi glabri, lenticellosi. Stipulae nullae an ? deci- duae. Folia 10-juga eum impari. Petiolus communis striatus, glaber. Foliola coriacea, ovata v. ovato-oblonga v. oblonga, longe graciliter petiolulata, integerrima; supra glaberrima, nitida, reticulato-venosa; subtus (sublente fortiore) pilis minutissimis, subglandulosis, multe-cellularibus, in siceo valde curvatis laxe puberula; nervis lateralibus cire. 10—12 utrinque; foliola superiora basi valde inaequalia apice abrupte longe-obtuse- acuminata vel euspidata; infima basi subaequalia rotundata. Flores et fruetus incogniti. Foliola usque ad 161/, em. longa et 5!/, cm. lata. Petioluli 1—2 em. longi. Seite 377—379 anstatt von Zeile 3 unten von 377 bis und mit Zeile 9 von Seite 379 (über meine, im 1898, unbestimmt gebliebenen Canarium spec. indeterm., welche damals, im 1898, nur mit Buchstaben als spee, A, spee. B, etc. angedeutet wurden) setze jetzt Folgendes: rl Von den von mir im 1898 unbestimmt gebliebenen Arten von Canarium wurden im 1902 sieben neue Species von Prof. Dr. A. Exarer entdeckt und im Herbar (msc. 1902) benannt und zwar folgende novaespecies: Canarium articulatum ENGLER n. sp., Canarium celebieum ENGLER n.sp., Canarium emar- ginatum ENGLER n. sp, Canarium Koordersianum ENGLEK n. sp, Canarium solo ENGLER n. sp, Canarium Treubianum ENGLER, n. sp. Canarium Valetonianum ENGLER n. sp. Eine der von mir im 1898 unbestimmt gelassenen Canarinm-Arten wurde im 1902 von Prof. Dr. A. ENGrER identifieirt mit Canarium Vrieseanum ENGLeR (diese wurde Art auf Seite 142 in seiner Monographie der Burseraceae bereits von ihm beschrieben). Jedoch liegen von den übrigen neuen Arten bisher im hiesigen Herbar noch keine Diagnosen vor. Ich kann daher hier nur die Speciesnamen dieser neuen Arten mit den zugehörigen Herbar- nummern und Fundorten publiziren. Diese lasse ich hier folgen: Canarium articulatum ENGLeER n. sp. msc. (Juli 1902) in Herb. Hort. Bogor. (Nomen tantum); Icones ined. in Mus. Hort. Bogor.). — Minahassa: Auf dem Klabat, im Misch- Urwald, um 600 Meter. Baum 25 Meter hoher hoch. (Kops. 16303 2. — Blühend, Januar 1895. — Determ. A. ENGLER). Canarium celebicum ENGLER n. sp. msc. (Juli 1902) in Herb. Hort. Bogor. — Minahassa: Bei Paku-ure, um 700 Meter Gipfelhöhe mit 40 centimeter Stammdurchmesser. (Kps. 16322 „3; 16296 3. — Fruchtend, im Januar und April 1895. — Determ. A. ENGLER). Canarium emarginatum ENGLER n. sp. msc. (Juli 1902) in Herb. Hort. Bogor. (Nomen tantum); Icones ined. in Mus. Hort. Bogor. — Minahassa: Bei Liwutung im District Ratahan, im Mischwald. (Kps. 16330 2. — Nur mit Blättern. — Determ. A. ENGLER). Canarium Koordersianum ENorer n. sp. mse. (Juli 1902) et Teones ined. in Herb. Hort. Bogor. — Minahassa: Im Misch- Urwald, bei Kajuwatu, um 50 Meter Meereshöhe. Baum. (Kps. 16319 3; 16320 2. — Blühend und fruchtend, im Februar 1895). LXID. 7k ait Canarium solo ENGrLER n. sp. mse. (Juli 1902) et Teones ined. in Herb. Hort. Bogor. (Nomen tantum). — Minahassa: Bei Kajuwatu, um 50 Meter Meereshöhe, im Misch-Urwald. Baum, ungefähr 28 Meter hoch mit !/, Meter Stammdurch- messer. (Kps. 16318 £.— Blühend, im Februar 1895. — Determ. A. ENGLER). Canarium Treubianum ENGLER n. sp. msc. (Juli 1902) et Ieones ined. in Herb. Hort. Bogor. — (Nomen tantum). — Minahassa: Bis 28 Meter hoher Baum im Misch-Urwald oberhalb Kajuwatu um 500 Meter im Pinamorongan-Gebirge, unterhalb Kajuwatu um 50 Meter Meereshöhe und auf dem Lolombulan um 700 Meter bei Paku-ure. ‘(Kps. 16305 (2; 16315 (3; 16317 3; 16317 @; 15310 2; 16298 2. — Fruchtend und blühend, im Januar—April 1895. — Determ. A. ENGLER). Canarium Valetonianum ENGLER n. sp. msc. (Juli 1902) et Icones ined. in Herb. Hort. Bogor. (Nomen tantum). — Minahassa: 25 Meter hoher Baum im Misch-Urwald bei Kota-Menado, um 10 Meter Meereshöhe. (Kps. 16299 3. — Blühend und fruchtend, im December 1894. — Determ A. ENGLER). Canarium Vrieseanum ENGLER n. sp. msc. (Juli 1902; nomen tantum) in Herb. Hort. Bogor. — Minahassa: Bis 30 M. hoher Baum im Misch-Urwald, bei Kajuwatu um 50 M. Meereshöhe und bei Popo-Karowa um 300 Meter. (Kps. 16313 £, 16314 2, 16294 3, 16311 2. — Blühend im Januar 1895, fruchtend im April 1895. — Determ. A. ENGLER). Canarium spec. indet. — Die wegen Mangel an Blüten oder Früchten auch im Juli 1902 unbestimmt gebliebenen Canarium-specimina aus der Minahassa sind Folgende: Kops. 16321 @, 16823 9, 16304 3, 16302 @, 19576 2 und 16316 2, Seite 379 ergänze: Garuga mollis Turcz, — Minahassa: auf den l.c. erwähnten Fundorten. [Herb. Kps. 16327 3, 15965 8, 15954 2, 15971 2, 16326 2, — Blühend und fruchtend, im December 1894 bis 1895. — Determ. S. H‚ K. (1898); approb. A. ENGLER (1902)|. — er Gn Aus einer mir im 1902 zur Verfügung gestellten Notiz von Herrn Prof. Dr. A. Erarer im Herb. Horti N°. 89 (VI B) des Mus. Hort. Bogor, für welche Herbarnummer von mir, im 1898, in meinem Celebes-Reisebericht l.c. p. 379 Zeile 10 von unten die Vermutung ausgesprochen wurde, dass diese Nummer zu Garuga mollis Tvrez. gehören könnte, geht hervor, dass meine Vermutung richtig ist. Die unter der Nummer N°. 89 im Gartenfach VI B des Hort. Bogor. cultivirte (aus Menado eingeführte) Pflanze wurde nämlich im Herbar im 1902 von Prof. Dr. A. ENGrer für Garuga mollis Turcz. bestimmt. BAH Ke Buitenzorg, 12 Mai 1903. DE IN DE LITERATUUR VOORKOMENDE DEFINITIES VAN HET BEGRIP „BOOM” EN HET AAN DEN BAMBOE TOE TE KENNEN KARAKTER UIT EEN BOTANISCH EN BOSCH- BOUWKUNDIG OOGPUNT Inleiding. In het jaar 1901 werd, naar aanleiding van eene bij het boschbeheer gerezen quaestie, door den Directeur van Bin- nenlandsech Bestuur de opvatting uitgesproken, dat de in ’sLaands bosschen groeiende bamboe, „als zijnde een overblij- vende plant met opgaanden houtachtigen stam, die o.a. ook in het Plantkundig Woordenboek van Dr. Koorpers tot de boomen wordt gerekend, moet worden beschouwd als tot de boom- gewassen, en alzoo niet tot de boschbijproducten te behooren.” Tegen deze opvatting werden van verschillende zijden bezwaren ingebracht en daarbij, onder meer, de meening uitgesproken, dat zij uit een botanisch oogpunt niet wel verdedigbaar was en dat daarvoor behalve dan het genoemde werk, geene andere autoriteiten op botanisch gebied konden worden aangevoerd. In het daaropvolgende jaar deed zich een andere vraag op. Een Inlander was wegens het kappen van meer dan honderd bamboestammen, die aan een ander toebehoorden, aangeklaagd het misdrijf te hebben begaan, bedoeld bij art. 368 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders, nl. van boomen te hebben gekapt, die hij wist, dat aan anderen toebehoorden. De betrokken Landraadsvoorzitter wees de zaak echter terug, omdat naar zijne meening noch een afzonderlijke bamboestam, noch de stoel, waaraan die groeit, mogen geacht worden te vallen onder de zijns inziens — 101 — uit een taalkundig en juridisch oogpunt geldige definitie van het begrip boom” en de strafwet is van stricte interpretatie. Bewoog zich de eerste der genoemde quaesties op het engere gebied van het boschbeheer: de tweede was van veel wijdere strekking. Immers, is de bamboe in den zin der strafrechtelijke bepalingen geen boom, dan zijn ook de straf- bepalingen op het kappen van boomen (in de beide straf- wetboeken en in het z.g. boschpolitie-reglement) niet op dit gewas toepasselijk en moet het dientengevolge onmogelijk worden geacht, de in vele streken door roekelooze exploitatie reeds sterk gehavende bamboebosschen tegen verdere vernieling te beschermen en den aankap te beperken en te regelen, terwijl dit toch, met het oog op de groote behoefte, die met name de tabaks-industrie aan dit product bij voortduring heeft, noodzakelijk is. Naar aanleiding van de gerezen vragen werd op last van den Hoofd-Inspecteur, Chef van den dienst van het Bosch- wezen, door den steller dezes een onderzoek ingesteld welks uitkomsten in een tweetal, aan de Regeering aangeboden Nota's werden samengevat. Het botanische en boschtech- nische gedeelte er van wordt hier, met machtiging van genoemden Hoofd-Inspecteur, gepubliceerd. Met het oog op de omstandigheid, dat de aangehaalde botanische werken hier in Zndië ten deele weinig verbreid en voor vele lezers van dit Tijdschrift moeilijk bereikbaar zijn, zijn ook die citaten, welke te lang waren om in den tekst te worden opgenomen, aan het einde afgedrukt. Ter toe- lichting van den gang van het betoog moge voorts nog dienen, dat de gerezen moeilijkheid van juridischen aard op verschil- lende wijzen zou kunnen worden opgelost, en dat na gezette overweging de beste weg mij voorkwam deze te zijn, in de verschillende wettelijke voorschriften eene zoodanige definitie van het begrip ‚„boom” bindend te verklaren, dat daaronder zooveel mogelijk alle vormen van tropische, boomachtige gewassen, en daaronder ook de bamboe, zijn begrepen. — 108 == TI. Overzicht van eenige der voornaamste der in de natuur voorkomende typen van houtige, niet-klimmende gewassen. Ter verduidelijking van de hieronder volgende bespreking van de in de literatuur voorkomende definities en omschrij- vingen van het begrip boom” en van de daarmede in verband staande begrippen, worde vooraf een door schematische teekeningen toegelicht overzicht gegeven van de hoofdzake- lijkste der in de natuur voorkomende typen van houtige, niet-klimmende gewassen. Op volledigheid maakt dit overzicht uit den aard der zaak geen aanspraak: daartoe is het aantal der werkelijk voorkomende typen te groot, en zijn zij te veel door tusschenvormen, die ten deele weder als afzonderlijke typen zouden kunnen worden beschouwd, verbonden. Indien hier aan die typen ten deele bepaalde namen worden gegeven, zoo geschiedt zulks uitsluitend met het doel ze in het verdere gedeelte van dit opstel kort te kunnen aanwijzen, en wordt daarmede geenszins gezegd, dat nu ook alle planten, die tot de groep behooren, welke systematisch door dien naam wordt aangeduid, dat type zouden vertoonen. Ook geschiedt de onderscheiding hier voornamelijk met het oog op de voorkomende verschillen jn de groeiwijze der stammen, den vorm van de kroon en de wijze van vertakking; verschillen in bebladering en dergelijke blijven buiten beschouwing. Welk een rijkdom van vormen ook nog in dit opzicht bestaat blijkt o.a. uit de door Drvpr opgestelde indeeling (zie hier- achter, Citaat N°. 6). 1°. Fig. 1 geeft het bij volwassen dicotyle boomen verre- weg meest voorkomende type aan. Als voorbeeld kan de Tamarinde dienen. Aan dit type is het volgende op te merken. Uit het wortel- stelsel verheft zich één enkele stam, die tot op een zekere hoogte boven den grond vrij is van takken. De gezamenlijke takken vormen een ongeveer bolvormige of half-bolvormige — 103 — kroon; in deze zijn verscheidene zwaardere hoofdtakken te onderscheiden. _En hoewel het in vele gevallen niet onmogelijk is den loop van de hoofdas tot in het hoogere gedeelte van de kroon te vervolgen, zoo wordt die as toch weldra zoo dun, dat men ook dan kan zeggen, dat de stam zich min of meer in de zwaardere takken heeft verdeeld of opgelost: m.a.w. zich in den waren zin des woords vertakt. 20, Het tweede type (Fig. 2) is dat van de meeste Coniferen, maar komt ook wel in meerdere of mindere mate elders voor, vooral zoolang de boomen nog niet hun vollen wasdom hebben bereikt, en dus de kroon van het vorige type zich nog niet heeft gevormd. Aan dit type, waarvoor het moeilijk is een naam te vinden, die niet tot misvattingen aanleiding dreigt te geven, merkt men, evenals bij het vorige, een enkelen, uit het wortelstelsel opschietenden en tot op een zekere hoogte boven den grond takvrijen hoofdstam op. In tegenstelling echter met dat type, kan men hier wel zeggen, dat die stam takken draagt, doch niet, dat hij zich vertakt: nagenoeg tot aan den top kan men den hoofdstam nog duidelijk onderscheiden en blijft hij zwaarder dan de uit hem ontspringende takken m.a.w. hij lost zich niet in de kroon op. Opgemerkt kan nog worden, dat de takken vaak krans- gewijs zijn geplaatst. 3°. Het derde type (Fig. 3) vindt men o.a. bij den Zilverspar, bij vele soorten van het geslacht Cupressus, e.a.m. Het onderscheidt zich van het vorige type doordat de stam reeds van den bodem af takken draagt, (niet: zich vertakt). Ook bij de dicotyle boomen komt het veelvuldig voor, dat de stam, hoewel zeer wel als hoofdstam te onderscheiden, nochtans reeds van den bodem af takken heeft, of dat deze reeds op korten afstand boven den grond beginnen. Vooral is dit het geval indien de boomen aan een boschrand of geheel vrij staan. (Fig. 4). — 104 — 4°, Hoogst eigenaardig, en sterk afwijkend van de boom vormen der gematigde luchtstreek, zijn de vormen die het geslacht Hieus (incl. Urostigma) zoowel op jeugdiger, als op ouderen leeftijd vertoont. Nemen wij als voorbeeld eerst een jong exemplaar van Fieus elastica, (Fig. 5), zoo ziet men, dat niet alleen de uit den grond opschietende hoofdstam zich reeds op korten afstand boven den grond in een aantal schuin-opgerichte takken verdeelt, maar dat bovendien uit deze takken dunnere en dikkere luchtwortels afdalen, die zich ten deele reeds beginnen te verdikken. Bij oudere exemplaren (Fig. 6) bevindt zich tusschen den grond en de kroon een uiterst grillig gevormd samenstel van wat vroeger voor een gedeelte natuurlijk de oorspronkelijke hoofdstam, en overigens ten deele luchtwortels, ten deele takken zijn geweest, en dat zich nu voordoet als een uit met elkaar vergroeide stammen bestaande „samengestelde” stam, om het zoo te noemen, en waaruit niemand meer den oorspronkelijken hoofdstam kan terugvinden. 5%, Een in de tropische luchtstreek veelvuldig aan het strand voorkomende vorm geeft Fig. 7 aan. Met name het geslacht Hibiscus vertoont deze afwijking, doch zij komt ook wel bij andere boomsoorten voor. Het eigenaardige bestaat hierin, dat de hoofdstam, hoewel door zijn dikte kennelijk onderscheiden, zich niet min of meer verticaal verheft, doch soms reeds van den bodem af, en anders op geringen afstand daar boven, zich nagenoeg of geheel horizontaal ombuigt en in deze richting doorgroeit. Vaak, ja in den regel, is zijn groei dan hoekig en bochtig. 6°. De niet-klimmende en afzonderlijk groeiende Palmen. Fig. 8). Uit het wortelstelsel verheft zich een meestal cylinder- vormige *), bij toenemenden ouderdom alleen in de hoogte, *) Bij de hierboven onder 19, 20 en 39 besproken typen heeft de hoofdstam min of meer den vorm van een afgeknotten kegel. — 108 doch niet in dikte groeiende, geheel takvrije stam (in oudere werken tronk genaamd). Deze stam is, in normale gevallen, niet vertakt, noch draagt hij takken, doch alleen aan zijn top een aantal bladeren, benevens een groote eindknop, waarmede hij in de hoogte groeit. Overeenkomstige vormen komen ook, tijdelijk of blijvend, bij andere planten voor. Zoo b.v. bij de Boomvarens (Fig. 9), jonge, nog niet vertakte Soeren-boomen, de Papaja e.a.m. 7°. Vaak groeien de niet-klimmernde palmen niet afzon- derlijk, doch in groepen en zelfs in stoelen bijeen. (Figg. 10, 11 en 12). Het aantal der naast elkander opschietende stengels is zeer afwisselend, bij sommige soorten, met name bij de grootere, ziet men er 2 tot 5; bij dunnere en kleinere telt men er tot 15 en 25, bij de nog kleinere nog meer. 8°. Ook de Bamboe-stengel, afzonderlijk beschouwd, ver- dient in deze opsomming een plaats (Fig. 13). De inwendige bouw van den stengel komt overeen met dien van den grashalm; alleen is hij veel grooter en dikker, en bovendien verhout. Men kan er dus ook knoopen en leden aan onderscheiden. De stengel of stam is bijna altijd hol; ter plaatse van de knoopen bevinden zich tusschenschotten. De leden nemen naar boven toe in dikte af ; het gevolg is, dat de stengel, die, voor zoover zijn benedengedeelte betreft, stijf en recht opgaand is, naar boven toe buigzamer wordt en daardoor omgebogen is; in den regel is het uiterste einde zelfs min of meer afhangend. Ter plaatse van de knoopen draagt de stengel takken, die in den regel kransgewijs zijn geplaatst. Echter zijn, ten minste aan het benedengedeelte, deze takken in vergelijking tot den stam, dun. Soms beginnen de takken eerst op eenigen afstand boven den grond. 9e, -De stengels van den bamboe ontspruiten aan een wortelstok (rhizoom). Bij sommige soorten staan des ondanks B == de stengels afzonderlijk en verspreid; bij de meeste soorten echter groeien de stengels dientengevolge in stoelen bijeen (Fig. 14). Dit is dus juist dezelfde groeiwijze als aan sommige palmen wordt opgemerkt. In beide gevallen bezitten overigens de afzonderlijke stengels ook geheel eigen wortels. Deze ont- spruiten aan de Jaagste, in of vlak boven den grond zich bevindende knoopen. 10°. Bij de in het dagelijksch leven struiken” genoemde planten is in de eerste plaats het type van Fig. 15 te onder- scheiden, dat zoo algemeen is, dat een bepaalde naam er nauwelijks aan kan worden gegeven. Uit het wortelstelsel verheft zich één enkele stam, die echter, hetzij vlak boven den grond, hetzij op geringe hoogte, zich in takken verdeelt, zoodat een eigenlijke hoofdas niet of nauwelijks meer is te onderscheiden. De geheele plant blijft, over het algemeen, laag. Er is echter nog een ander type, en wel het in Fig. 16 voor- gestelde. | Hierbij verheffen zich uit den grond een aantal dunne, in den aanvang weinig vertakte, hoogstens dunne takken dragen- de stengels dan wel deze stengels ontspruiten onmiddellijk aan den voet der plant. 11°. Gelijk reeds werd opgemerkt, zijn de verschillende zooeven onderscheiden typen door allerlei overgangen ver- bonden, en met name hier in de tropen is een enkele blik op de werkelijk in de natuur voorkomende vormen der houtige, niet-klimmende gewassen voldoende om te doen zien, dat ten minste tusschen „boomen”’ en struiken” of „heesters” geen grens kan worden getrokken. Hierbij komt nog de omstandigheid, dat soms dezelfde plantensoort, al naar de, standplaats waarop zij voorkomt, nu eens zeer duidelijk den struikvorm vertoont, elders echter ontwijfelbaar een boom is. Zelfs een strenge scheiding tusschen klimmende en niet- == 107 klimmende planten bestaat er niet: er komen planten voor, bij welke het benedenste gedeelte van den stam duidelijk „opgaand” is, terwijl het bovengedeelte klimt. Zoo b.v. de „eul-eul’”” genoemde bamboe-soort [bij JUNGHUHN vermeld als Bambusa elegantissima *)| en eene in den Plantentuin te vinden Zyziphus, waarvan Fig. 17 ongeveer een denkbeeld geeft. Verder is het eene eigenaardigheid van den tropischen boomgroei, dat zoo vaak de uit den grond opstijgende hoofd- stam zich weldra in twee of meer hetzij nagenoeg opgericht, hetzij meer schuin groeiende takken of liever nevenstammen verdeelt, die elk op de wijze van een hoofdstam verder groeien, (Fig. 18). 12°. De z.g. wortel- en stronk-uitslagen behooren hier wegens de eigenaardige wijze, waarop zij ontstaan, nog af- zonderlijk te worden vermeld. De wortel-opslagen (Figg. 19 en 20) ontstaan uit knoppen, die zich vormen aan dicht nabij de oppervlakte zich bevindende echte wortels, dus niet gelijk in de gevallen ad 7° en 9°, uit knoppen, die aan een wortelstok voorkomen. Bij sommige boomen verspreiden zich de wortels tot op een betrekkelijk grooten afstand van den stam; de wortelopslagen kunnen dus ook vrij ver van den moederstam verwijderd zijn. Onder de in Midden-Europa voorkomende boomen mogen vooral de verschillende soorten van het geslacht Populus worden genoemd, als gemakkelijk wortelopslag vormend, en met name de Espen-boom of Ratel-populier (Populus tremula). Onder de woudboomen hier op Java is de Sonokling (Dalbergia latifolia) een goed voorbeeld; deze heeft bovendien de bijzonderheid van voor de vorming van den wortelopslag afzonderlijke wortels te bezitten, de z.g. voortplantingswortels, Fig. 20, die, in tegenstelling met de andere, de meer eigenlijke voedingswortels, tot op grooten afstand van den stam op ge- ringe diepte horizontaal voortloopen, en waaruit onder gunstige *) JUNGHUHN Java. 1. Duitsche uitgave blz. 381. — 108 — omstandigheden een dicht plantsoen van deze houtsoort kan ontspruiten. Vandaar, dat de Sonokling, die hoogst zelden vrucht draagt, toch in den regel groepsgewijze gezellig groeiend wordt aangetrotfen. De stronkopslagen of liever -uitslagen (Figg. 21, 22 en 23) vormen zich aan den voet en het benedengedeelte van den stam, vooral wanneer hij wordt afgehouwen. *) Indien zij aan of vlak nabij de oppervlakte van den grond ontstaan, slaan zij ook eigen wortels; overigens staan zij op het wortel- stelsel van den hoofdstam. Als gemakkelijk zware stronk- uitslagen vormende houtsoort kan o.a. de Djati worden genoemd. Even als bij de wortelopslagen, zijn de aldus ontstaande stammen op zichzelf beschouwd. en afgezien van hun bewor- teling, “in niets wezenlijks onderscheiden van de uit zaad opgeschoten stammen. Dat een of andere stam een wortel- opslag is, kan alleen nog blijken, zoolang de wortel-verbinding met den moederstam nog niet is verbroken, en dan nog alleen door een afzonderlijk onderzoek in den grond. Zijn de stronk- opslagen aan een ouden stronk ontstaan, en komen zij daaraan ten getale van drie of meer voor, dan zullen zij vaak ook op lateren leeftijd nog wel als zoodanig te herkennen zijn. Is er echter slechts één uitlooper ontstaan dan wel overgebleven, en was de oorspronkelijke stam, toen hij werd afgehouwen, nog jong, zoo pleegt de uitlooper geheel met den moederstronk te vergroeien, en is het later onmogelijk den boom aan te zien, op welke wijze hij ontstaan is. (Fig. 25). Zelfs waar twee uitloopers opgroeien, zijn zij later vaak niet van twee toevallig in elkaars onmiddellijke nabijheid gegroeide zaad- planten te onderscheiden. (Fig. 22). Het zooeven opgemerkte omtrent het ontstaan en het latere uitwendige aanzien van wortel- en stronkopslagen voert, *) Een in de Preanger-bergbosschen veel voorkomende Castanopsis vormt ook zonder afgehouwen te zijn, talrijke loten aan den voet van den stam. 100 == evenals de beschouwing van de hierboven onder 4°, 7° en 9° besproken gevallen, als van zelf tot de vraag, in hoeverre men bij de planten van individuen kan spreken, en waar in bepaalde gevallen de grens van het individu moet worden getrokken. Gaat men met het spraakgebruik van het dagelijksch leven te rade, ‘zoo schijnt in gevallen als voorgesteld door de Figuren 1, 2, 3, 4, 7, 8 en 9 de zaak van zelve duidelijk. De daar voorgestelde planten doen zich voor het oog als afzonderlijke geheelen voor, die niet in onderling ongeveer gelijkwaardige en tot zelfstandigen groei in staat zijnde onderdeelen kunnen worden gesplitst. Hierbij voegt zich dan nog, min of meer bewust, de gedachte, dat het geheel oorspronkelijk uit een enkel zaad of een enkelen stek ont- staan is. Het is dus één exemplaar van de species, één individu. Bij Fig. 10 zal men zonder meer verklaren, dat hier twee individuen, twee exemplaren in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn opgegroeid, en men zal zelfs bij deze beschouwing nog willen blijven, ook al weet men, dat de beide stammen met hun wortels samenhangen. In de gevallen van Figg. 19 en 20 zal men eveneens geneigd zijn, elken afzonderlijken uitlooper als een individu te beschouwen. Bij Fig 11 wordt de zaak reeds een weinig twijfelachtig, en waar is de grens tusschen dit geval en de gevallen van Figg. 12, 14 en 16, waarbij de geheele stoel als een „plant”, dus als een geheel pleegt te worden beschouwd? En indien Fig. 10 twee naast elkander groeiende individuen voorstelt, waarom dan ook niet Fig. 22, vooral als de oorspronkelijke stronk niet meer te onderkennen is of vlak bij den grond is afgekapt, en de uitloopers ook eigen wortels hebben gevormd? Inderdaad is er dan ook bij de planten geen scherpe en tevens voor kritiek onvatbare omschrijving van het begrip „individu’”’ te geven. Ook is het in het dagelijksche leven zeer wel bekend, dat een uit een geheelen stoel bestaande „plant” kan worden „gescheurd”, dat is, in een geringer — 110 — of grooter aantal deelen kan worden gesplitst, die, indien de overplanting met zorg geschiedt, onmiddellijk in staat zijn zelfstandig door te groeien en dus even zoovele nieuwe planten zijn. Trekt men de lijn dezer beschouwing door, dan komt men er toe, in een stoel eenvoudig elken zich als een zelf- standig opschietende hoofdas voordoenden stengel als een individu te beschouwen, vooral wanneer hij, gelijk bij laag- aangezette stronkuitslagen, en ook bij den bamboe het geval is, tevens eigen wortels heeft. Het geheel is dan een — uit onderling met hun wortelstelsel resp. met hun stam- voet samenhangende individuen bestaande — „samengestelde plant”. In verband met deze beschouwingen moge hier worden aangehaald, wat SCHLEIDEN zegt op blz. 251 van zijne Grund- zige der wissenschaftlichen Botanik (1861). „In der Botanik haben wir als Individu nach wissenschaft- „lieher Betrachtungsweise: die einzelne Zelle, und nach „empirischer Auffassung: die Pflanzen. In letzterer Bezieh- „ung zeigen sich Individuen verschiedener Ordnung. Die „Elementarorgane treten zu bestimmten Gestalten zusammen „(inzelpflanze, planta simplex). Durch Fortbildung ent- „wicklen sich auf der Pflanze neue gleiche Individuen „(Knospen, gemmae), welche häufig mit der Mutterpflanze „in Verbindung bleiben und so für die Anschauung „ein Gesammtindividuum bilden. (Zusammengesetzte Pflanze, „planta composita)” „Ueber den Begriff des Individuums ist viel gestritten „worden, ohne dass die Sache klarer geworden wäre, haupt- „sächlich weil man sich über den Ursprung des Begriffes nicht „verständigte. Das Individuum ist aber eigentlich gar kein „Begritf, sondern die rein anschauliche Autfassung irgend „eines wirklichen Gegenstandes unter einem gegehenen Art- „begriff.” ikl II. In de literatuur voorkomende omschrijvingen van het begrip „boom”’ en daarmede in verband staande onderscheidingen. 1. C. Linnaeus. In BAILLON, Dictionnaire de Botanique, 1876 vindt men: „Arbre (arbor). Plante ligneuse, ramifiée seulement à partir „d'une certaine hauteur et atteignant une taille, qui dépasse „au moins deux ou trois fois celle d'un homme (L.).” De hierboven onder 3° bedoelde gevallen, waarin de takken tot den grond reiken, b.v. de zilverspar ook in oudere exemplaren, en overigens in het algemeen zeer vele jonge boomen, die hunne takken nog niet hebben afgeworpen, vallen buiten deze definitie. Voorts kan men vragen: Wat is de hoogte van een mensch? Moet daarvoor bij alle volken een zelfde maat worden aangenomen? Is nu drie, dan wel twee malen de juiste grens? Wat is een jonge eik, die de aangegeven hoogte nog niet heeft bereikt? Hoe, indien takken geheel ontbreken b.v. bij nagenoeg alle boomvormige palmen? Op welke hoogte moeten de takken beginnen, opdat de plant een boom zij? Deze vragen bewijzen de onbruikbaarheid der definitie om in een bepaald geval, b.v. bij de uitlegging van een artikel uit de strafwet, uit te maken of men al dan niet met een boom heeft te doen. Overigens moet worden opgemerkt, dat, aangezien elke nadere om- schrijving van het woord „certain”’ ontbreekt, er in de definitie niets is dat zou beletten om een afzonderlijken bamboe-stengel als een boom te beschouwen, indien slechts de takken niet onmiddellijk bij den grond beginnen. Van een eigen wortelstelsel is b.v. geen sprake, tenzij men dit wilde zoeken in de uitdrukking „Plante”. Maar dan zijn ook de afzonderlijke stammen van Fig. 10 geen boomen, en is een afzonderlijk groeiende bamboe-stengel het wel. — 12 — Ik ben niet in de gelegenheid geweest, de bovenstaande definitie in het oorspronkelijke na te slaan. Wel heb ik gevonden het volgende. 2. C. LINNAkus. Philosophia botanica. Ed. II. 1783. Op pg. 37 vindt men een indeeling van het geheele plantenrijk, en daaronder ook een omschrijving van de begrippen „arbor” en „frutex’”. Wat hier van belang is, is hierachter opgenomen in Citaat N°. 1. Men ziet er uit, dat de schrijver Arbores en Frutices alleen onderscheidt in zijn 7° familie, dat zijn alle planten, die niet behooren tot een der zes overige familien. Wil men hieruit afleiden, dat dus een bamboe, als zijnde een „gramina’”’, geen boom kan zijn, dan moet men ook de consequentie hebben, een palm geen boom te willen noemen. Overigens behoeft het geen betoog, dat de indeeling met alle daaromtrent thans geldende beginselen ten eenenmale in strijd is, en er dus geen bindend gezag aan kan worden toegekend. De omschrijving van de beide genoemde begrippen is mij niet duidelijk. Het zij men aan ‚„gemma”’ de algemeen daaraan toegekende beteekenis van knop” geve, hetzij, wat misschien ook geoorloofd is, die van „spruit” of bot”: wat heeft de schrijver zich voor- gesteld onder een stengel, die zich zonder, dan wel met „gemma’’ boven den grond verheft? Opmerkenswaardig is overigens de verklaring, dat de grootte niets tot de vraag afdoet, of een plant een boom dan wel een struik is (..cum magnitudo nihil facit..), alsmede het slot, waarin te kennen wordt gegeven, dat de onderscheiding tusschen deze beide niet in de natuur is gegrond, doch slechts door de volksmeening wordt gemaakt (..nullos limites posuit natura sed opinio vulgi..). Het eerste is direct met de door BarLLoN aange- haalde bepaling in strijd. — 113 — 3. H. SCHUURMANS STEKHOVEN. Kruidkundig Kunstwoorden- boek 1825, geeft de volgende omschrijvingen, welke hier in zijn spelling worden overgenomen. „Arbor, een boom, door bomen verstaat men die gewassen, „welke met een steel tot een aanzienlijke hoogte opschieten, „en daardoor dikke stammen bekomen als de Eikenboom.” „Frutex, een heester, door heesters verstaat men die „gewassen, die niet met eene, maar met verscheidene stammen „of steelen opschieten, welke meest alle des winters over- „blijven, en wier hoogte niet overmatig is, als de rozen: „indien dergelijke gewassen dikke stammen bekoomen, dan „noemt men die, boomen met verscheiden stammen, als de „balroos; geen vaste paal of maat van afzondering heeft „in deze plaats, zoomin als tusschen een boom of boomtje, „eensdeels, dewijl hetzelfde gewas op eene groeiplaats een „aanzienlijke boom wordt, en op de andere een boomtje of „heester is en blijft, als de Taxus.” Behalve dat de spelling op zich zelf eigenaardig is, is het werkje ook nog blijkbaar slecht gecorrigeerd. Zooveel is er echter wel uit op te maken, dat de schrijver van geen scherpe grens tusschen boomen en struiken wil weten. De dikke en hooge hamboe- soorten zouden volgens hem tot de boomen kunnen worden gerekend. 4. G. W. BiscnHorr. Handbuch der botanischen Terminologie und Systemkunde. 1830. Aan dit hoofdwerk der beschrijvende botanie moge het volgende worden ontleend. (Pg. 163). „Der Holestamm (Truncus) ist ein ausdauernder, jedesmal „mit einer Stammwurzel versehener Stamm, welcher nur den „holzigen Dicotyledonen eigen ist” (De schrijver rekent de Coniferen nog onder deze). „Nach der Art, wie er sich in Aeste zertheilt, heiszt er „ferner: LX. Sk re enn svege'n 5 ese Wd ee „13. Baumartig (arboreus s. arborescens — arborescent) „wenn er bis zu einer bedeutenden Höhe ohne Aeste ist „und sich erst dann in diese zertheilt; „die damit versehene Pflanze heiszt Baum (arbor, „arbre). „14. Strauchartig (fruticosus s. frutescens), wenn er schon „nahe über seinem Grunde in Aeste zertheilt ist. „Stengel’” noemt deze schrijver „kräutig, einjährig, selten „mehrjährig, nie völlige Verholzung.” Den grashalm noemt hij Culmus, doch spreekt niet over verhoute grashalmen. Ook volgens dezen auteur behooren een zilverspar, een Ficus en dergelijke dus niet tot de boomen, of hij heeft bij de opstelling van zijn definitie niet om deze gedacht. Dezelfde opmerking kan worden gemaakt omtrent de boomvormige palmen. De uitsluiting der palmen komt mij trouwens voor, wel degelijk bedoeld te zijn. Op- merking verdient voorts, dat hier (in tegenstelling met verscheidene andere schrijvers) aan het woord „Stengel”’ een zeer beperkte beteekenis wordt gegeven, en dat arboreus en arborescens voor geheel synoniem worden seacht en speciaal op boomen worden toegepast. 5. D.J. Cosrer. Kunstwoordenleer der zichtbaar-bloeiende Planten. 1853, pg. 56 v. „Het rhizoma komt alleen voor bij planten, welke „des winters in den grond overblijven”... Dat palmen en bamboe ook wortelstokken vormen schijnt den schrijver niet bekend te zijn geweest, of is niet door hem bedacht. „…..Door ScHreiDeN wordt het woord caulis, stengel, „voornamelijk toegepast op eenjarige stengels, en truncus, „stam, op die welke langer duren. Anderen noemen in het „algemeen caulis een kruidachtigen en truneus een hout- „achtigen stengel, — 115 — ‚‚…..Naar gelang van hare vertakking wordt eene phane- „rogamische plant genoemd: herba, kruid: vertakt en niet „houtachtig; suffrutex, haljstruik: met onder- en boven- „aardsche stengels, de laatsten even als hunne takken van „boven kruidachtig en jaarlijks afstervende; arbustum of „frutex, struik, heester: houtachtig, reeds van den grond af „vertakt, zonder aanmerkelijke ontwikkeling van de hoofdas; „……..boom, arbor: op grooten afstand van den grond vertakt, „met sterke ontwikkeling van de houtachtige hoofdas... „In de wezenlijkheid kan deze verdeeling niet altijd streng „volgehouden worden. …...... Palmen en andere Monocoty- „ische boomen”... Ook hier weder dat denkbeeld, dat een boom geen takken tot den grond kan hebben. Voor bamboe is in deze indeeling eigenlijk geen plaats; de sterke ontwikkeling van de houtachtige hoofdas doet hem nog het meeste aan de hier gegeven omschrijving van het begrip boom’ beantwoorden. Overigens is er geen quaestie van, dat dit begrip tot eene bepaalde afdeeling van de phanerogamen beperkt wordt, en worden de palmen dan ook boomen genoemd, al zijn zij niet „vertakt”. 6. M. J. SCHLEIDEN. Grundzüge der wissenschaftlichen Botamik. 4° Auflage, 1861. Op pg. 378—380 geeft deze schrijver verschillende in- deelingen van de as-organen. Wat daarvan hier van belang is, is opgenomen in Citaat N°. 2. Hier moge het volgende worden opgemerkt. Perennirend beteekent bij hem blijkbaar meerjarig zonder meer, en zulk een stengel noemt hij Stamm, truncus. Ken calamus is bij hem een Stamm met volkomen ontwikkelde geledingen. Bij de onderscheiding ad 1, naar den duur, wordt niet over den inwendigen bouw van den stam gesproken; bij die ad 5 wel, mm le Volgens de eerstgenoemde onderscheiding is dus Truneus het algemeene begrip, en moet de Calamus een bijzonder soort „Truncus” zijn; volgens de onder- scheiding ad 5 daarentegen zou Truneus een hout- achtige, meerjarige, niet-gelede hoofdas wezen. Een bamboe-halm is volgens de indeeling ad 1 een truncus, volgens die ad 5 geen truncus doch een calamus. Culmus wordt alleen gebruikt van eenjarige halmen. Bij de onderscheidingen ad 6E is geen enkele om- schrijving op den bamboe toepasselijk. Een „sugfruter, Staude”, is hij niet, omdat de halmen niet eenjarig, geen „Stengel” zijn. Een fruter is hij niet, want de hoofdstam is wèl overwegend. Geeft men aan het woord Stamm de algemeene beteekenis van 1B, zoo komt hij nog het meeste nabij aan de omschrijving van arbor; echter ook niet geheel, aangezien de onderste takken niet altijd spoedig afsterven, en men niet van een eigenlijke kroon kan spreken. Deze schrijver is de eerste, die heeft ingezien, dat de door hem gegeven definitie van het begrip „boom” eigenlijk niet geheel past op de hierboven onder 3° bedoelde gewassen. Of er in zijne indeeling plaats is voor de palmboomen, is twijfelachtig. Deze toch hebben geen takken, die afsterven. C. A. J. A. OupeMmans. Leerboek der Plantenkunde. Deel LL. Organographie der Phanerogamen. 1866. 7 v. bevat een indeelingsschema der phanerogamen naar gelang van haren duur, dat is overgenomen in Citaat Het geeft mij tot de volgende opmerkingen aan- leiding. In de omschrijving van de hoofdgroep B wordt „overblijvend”” synoniem geacht met „meermalen bloeiend en vruchtdragend”’. Dit woord beteekent dus: overblijvend na de vrucht- ET dracht, en in overeenstemming hiermede heet de Agave americana niet-overblijvend. Inderdaad beantwoordt dit begrip van het woord „overblijvend” vrij nauwkeurig aan het latijnsche woord perennis. Perennis toch beteekent altijd durend, en het is juist het kenmerk van de overblijvende” planten, dat haar levensduur om zoo te zeggen onbe- grensd is, terwijl de eenmaal bloeiende planten krachtens hare organisatie na de vruchtdracht moeten sterven. Toch ware het mi. beter geweest, daarvoor een woord te kiezen, dat ook in zijn taalkundigen vorm een tegen- stelling van hapaxantha *) is, gelijk zulks dan ook in een later werk is geschied (zie hieronder blz. 123). Bij Scurerpen beteekent perennis eenvoudig meerjarig, en deze beteekenis wordt er ook door andere schrijvers wel aan gegeven. Neemt men aan, dat een meermalen vruchtdragende palmboom in het schema onder de boomen kan worden gerekend, zoo moet een slechts eenmaal in zijn leven vruchtdragende palmboom (b.v. de Sago en de Gebang) onder de hoofdgroep A komen, en is dus geen boom. Hoewel de titel van het werk luidt: Organographie der Phanerogamen, is de in het schema gevolgde indeeling uitsluitend op de toestanden van die gedeelten van den aardbol berekend, waar een winter voorkomt: de vraag toch, hoe de planten zich in den winter houden, speelt, met name in de hoofdgroep B, de hoofdrol. De geheele plantengroei van die streken, waar geen winter voorkomt, wordt dus eenvoudig genegeerd ! Overigens is er in de omschrijving van het begrip „boom” geen sprake van een vertakking, die eerst op eenigen afstand boven den grond zou moeten beginnen, noch ook van eenige andere wijze van ver- *) Van Gr, hapar, eenmaal, en anthos, bloei, bloem, bloeiende leeftijd. — 118 — takking, en evenmin van een zekere hoogte. De eenige criteria zijn: meermalen vruchtdragend, houtig, en duidelijk tegen de takken afsteken der hoofdas. Afgezien van de omstandigheid, dat hier in de tropen geen winter heerscht, en men dus niet kan zeggen, dat de assen boven den grond overwinteren, voldoen de bamboe-soorten, voor zoover zij meer dan eenmaal in haar leven vruchtdragen, geheel aan de gegeven definitie voor boom. Een overblijvend kruid, een halve heester of een heester is de bamboe volgens het schema in geen geval. Ten aanzien van het begrip „stengel” blijft deze auteur zich niet geheel gelijk. Op pg. 4 v. worden in het algemeen aan de planten onder- scheiden: Wortel, Stenge! en Blad, en heeft het tweede dezer woorden dus een zeer algemeene beteekenis, die alle verschillende vormen omvat, waaronder dat gedeelte van de plant, dat noch wortel, noch blad is, zich kan voordoen. Op pg. 20 v. daarentegen lezen wij; „S 59 De Streek der Bladen, gelegen tusschen de „streek der bladschubben, of, waar deze ontbreekt, tusschen „die der zaadlobben en die der bloeibladen, draagt kort- „weg den naam van Stengel (Caulis) of Stam (Truncus). „Stengel noemt men haar als zij week of vleezig, stam als „zij stevig of houtig is. Stengels vindt men bij de een- en „tweejarige planten en de overblijvende kruiden, stammen „bij de halve heesters, heesters en boomen............…. „Vroeger werd aan den stengel der grassen de naam „van Halm (Culmus), aan dien der Biezen en Bloembiezen „(Cyperaceeën en Juncaceeën) de naam van Biezenhalm „(Calamus), aan den stam der Palmen, Cyeadeeën en Boom- „varens die van Stipes of Cauder gegeven. Op grond echter „van de overweging, dat de eigenschappen, waarop die „verschillende namen berusten, niet uitsluitend eigen zijn „aan de bovenaardsche assen der genoemde familiën, maar „ook aan die van andere familiën, op welke laatste men == il10 „die namen echter niet wenschte toegepast te zien, heeft „men besloten, die namen te laten varen, en zich bij het „gebruik van de woorden Caulis en Fruncus te bepalen.” In deze paragraaf wordt dus aan het woord „Stengel” de veel beperktere beteekenis gegeven van uitsluitend week of vleezig of, gelijk men het gewoonlijk noemt, kruidachtig te zijn. Dit komt ook wel bij andere schrijvers voor. Als er van „den stengel der Grassen” wordt gesproken, wordt niet bedacht, dat er ook grassen zijn, t.w. de bamboe-soorten, die volgens de eigen definitie van den schrijver, niet een „Stengel”, doch een „Stam”’ hebben. In het verwerpen van het gebruik der woorden „Culmus” en „Calamus”’ stemt de auteur overeen met hetgeen dienaangaande door ScHLeIDeN wordt opge- merkt. (Zie hierachter Citaat N°. 2). Het is dan natuurlijk buiten kijf, dat men bij den bamboe van Stam mag spreken. 8. O0. Drupe. Die Morphologie der Phanerogamen. (In A. SCHENK. Handbuch der Botanik, Erster Band. 1879). Op pg. 646 vv. wordt de Holzstamm behandeld, en worden van dezen zeven typen onderscheiden, t.w. 1. Arbores dicotyledonae; 2. Sapindaceae; 3. Dracaena; 4, Palmae; 5. Bambusae; 6. Coniferae; 7. Cycadeae. Verder wordt gezegd: „Ll. Die dicotylen Bäume gehen in grosser Zahl durch „viele, etwa 2/3 aller vorhandenen, natürlichen Familien dieser „Pflanzenklasse hindurch, wenn man wenigstens die Strauch- „form als den Bäumen äquivalent betrachtet. Und dazu ist „man gezwungen, da zwischen Strauch und Baum kein wesent- „lieher Unterschied besteht. Der Baumstamm (Truncus arbores- „cens) bleibt bis zu einer bedeutenden Höhe ohne Aeste, „der Strauchartige Stamm (Truncus frutescens) verästelt sich „sogleich vom Grunde aus. Man hat es daher durch Begünsti- — 120 — „gung der Seitenachsen oder durch deren Abschneiden in der ‚„Gewalt baumartig wachsende Arten zu Sträuchern um zu „bilden, oder strauchartig waechsende zu Bäumen heranzu- „ziehen”.... De typen 2 en 4 worden dan te zamen behandeld, en wordt hierbij voor de Palmen het woord boom” geheel vermeden. Onder 5 wordt dan nader de Bamboe-vorm besproken en hieromtrent gezegd: „5. Die Bambusen bilden dann einen eigenartigen Typus „von monocotyledonen Stämmen aus der Familie der Gra- „mineen. Sie spriessen rasenartig aus einem vielverzweigten „Rhizom hervor, welches den Aufbau zu besitzen scheint „wie sonst die Gräser, auch ist ihr Stamm durch keine „wesentliche Verschiedenheit von starken Grashalmen abge- „grenzt, als durch seine Verholzung und seine Verzweigungs- „fähigkeit; die Bambusen besitzen daher keine eigentliche „Blattkrone wie Typus 3 und 4, sondern beblätterte Zweige „wie Typus 1; auch sind sie die einzigen Monocotyledonen, „welche man in den kleineren Formen als strauchbildend „bezeichnen dart, während dem Typus 3 und 4 die wahre „Strauchform fast ganz fehlt, wenn man nicht durch Stolonen „aus gemeinschaftlichem Rhizom sich verästelnde niedrige „Palmen dazu rechnen will; dieser Typus ist aber im wahrsten „Sinne strauchig, sogar in seinen grössten Höhen, da ein ‚„Rhizom gleichzeitig neben den starken Sprossen noch zahl- „reiche schwächere hervorbringt.” In de beschouwing van het type der Coniferen komt dan het woord ‚„boom’”” eenmaal voor, in die van het Cycadeeën- type niet. Deze schrijver gebruikt dus het woord arborescens zeer bepaald voor een boomstam, en niet slechts voor een min of meer op een boom gelijkende plant. Als hij spreekt van de mogelijkheid om struiken als boomen en boomen als struiken te laten groeien, denkt hij blijkbaar aan het door Fig. 15 voorgesteld enn type; als hij zegt, dat de bamboe in waarheid struikachtig is, denkt hij daarentegen aan het type van Fig. 16. Nu kan men morphologisch de zaak wel zoo beschouwen, dat bij het type van Fig. 11 de wortelstok, indien deze aanwezig is, gelijkwaardig is met den uiterst korten hoofdstam van Fig. 15, en dus de vertikaal zich verheffende stengels van Fig. 16 eigenlijk takken zijn, maar dan moet men 1° zeggen, dat in Fig. 16 de stam zich niet van den grond af, doeh reeds onder den grond vertakt; 2° kan men in de lijn zijner beschouwing, zoodra men meer dan een stengel opsnoeit, niet zeggen dat men den struik tot één boom heeft gemaakt, en evenmin, dat daaruit verscheidene boomen ontstaan zijn; en 3° mogen dan de stengels van den bamboe geen stammen worden genoemd. Ook hier dus weer geen in alle opzichten zuivere terminologie en voorstelling. Onjuist is voorts de uitdrukking, dat de boomstam tot een aanzienlijke hoogte zonder takken blijft. Voor- eerst is het op zich zelf niet waar: menige soort der dieotyle boomen vertoont onder bepaalde omstandig- heden ook op lateren leeftijd nog takken tot aan of nabij den grond. En ten tweede blijft de stam niet zonder takken, integendeel: in de jeugd heeft hij takken, die hij later werliest. De hoofdzaak is overigens m.i., dat deze schrijver duidelijk de dicotyle boomen, de palmen, den bamboe, de Coniferen en de Cycadeeën als gelijkwaardige typen van houtstammen naast elkander stelt. 9. O. Drupe. Die systematische und geographische An- ordnung der Phanerogamen. (In A. ScrexkK. Handbuch der Botanik. Dritter Band, Zweite Hälfte. 1887). Op pg. 487 en 489 bespreekt de S. de biologische indeeling der gewassen, en keurt hij het af, dat men zich bij deze — 122 — bedient van namen, aan de morphologische (d. i. systematische) indeeling ontleend. Hij geeft dan een eigen indeeling in 17 hoofdgroepen, waarvan het hier van belang zijnde gedeelte in Citaat N°. 4 is overgenomen. Dat de aanduiding der biologische groepen met aan de systematische indeeling ontleende namen nog zoo- vele aanhangers vindt, is m.i. gemakkelijk hieruit te verklaren, dat deze wijze van aanduiding tegelijk is de kortste en tevens meest algemeen verstaanbare. leder, die de daardoor aangeduide planten in typische exemplaren hetzij door eigen aanschouwing, hetzij uit goede beschrijvingen en afbeeldingen kent, weet dadelijk, wat er bedoeld wordt. Het moge waar zijn, dat er bijna in elke familie soorten voorkomen, die in hunne groeiwijze een uitzondering op den alge- meenen regel der familie zijn: de vraag is, of nu dit bezwaar zoo overwegend is; er pleegt door de aan- hangers der gegispte methode genoegzaam op den voorgrond te worden gesteld, en het blijkt ook vol- doende uit de nadere omschrijvingen der vormen, dat alleen de typische gevallen bedoeld zijn. *) Omtrent zijne indeeling zelve is op te merken, dat daarin de bamboe niet afzonderlijk wordt genoemd, en dat nu de boomvormige palmen wel tot de boomen schijnen te worden gerekend, t.w. tot de , Schopfbäume”’. 10. Asa Gray. The Botanical Textbook, 1880. „Trees are wooden plants with single trunks which attain „at least four or five times the human stature.” Hier verschijnt dus weder de hoogte van den mensch als maatstaf, echter vier- tot vijfmaal, en niet, gelijk in de door Barron aangehaalde bepaling van LINNAEUS, twee- of driemaal. Men schijnt er voor te kunnen némen wat men wil. *) In een ander werk heeft dezelfde schrijver wel aan de systematiek ontleende namen aangenomen. Zie hieronder blz. 125 vv. onder 15, — 123 — In de aan het slot opgenomen Glossary heet het: „Tree: a wooden plant with an elevated trunk.” De uitdrukking Culm gebruikt hij alleen voor grassen en bamboe; bij palmen spreekt hij van Cauder. 11. BrockHaus. Conversationslevicon. Uitgave 1882. Noemt „Bäume”': „diejenige Holzgewächse, welche einen einfachen Stamm „mit einer Krone von Aesten besitzen.” En toch rekent hij de palmen tot de boomen. Omtrent den bamboe zegt hij: „Pflanzen von baumartigen Wuchs, die oft förmliche „Waldungen bilden.” Dus niet „strauchartig”’. 12. C. A, J. A. OUDEMANS. Vormleer en Rangschikking der Planten, ten gebruike bij het Hooger Onderwijs. 1883. Op pg. 42, in $ 66 worden de planten onderscheiden in slechts eenmaal vruchtdragende, of monocarpische, en meer- malen vruchtdragende, overblijvende of polycarpische, een en ander dus ter vervanging van de vroeger gebruikte termen hapavanthus en perennis. De tweede dezer groepen wordt dan nog verdeeld in overblijvende kruiden, en boomen of heesters. Een nadere bepaling van het onderscheid tusschen boomen en heesters heb ik niet aangetroffen. Dus ook hier is niet gedacht aan monocarpische boomvormige palmen. 13. A. GriseBacH. Die Vegetation der Erde nach ihrer klimatischen Anordnung. 2° Auflage. 1884. Geeft op pg. 11 vv. van het eerste deel de door hem op- gestelde indeeling der vegetatie-vormen. De door hem onderscheiden hoofdgroepen zijn: 1. _Holzgewächse. IH. Swuceulente Gewüächse. HIL. Schlinggewächse. — 124 — IV. Zpiphyten. V. _Kräuter. VL. Grüser. VIT. Zellenpflanzen. De nadere indeeling van de 1°, III® en VI°® hoofdgroep is te vinden in Citaat N°. 5. De bamboe wordt hier tot de houtgewassen gerekend, en vormt onder deze een afzonderlijke onderklasse, echter met de uitdrukkelijke vermelding dat het boomen zijn. Onder de klasse der grassen worden alleen kruidachtige vormen genoemd. Ook palmen, boom- varens, Pandanus en vele andere afwijkende vormen meer worden uitdrukkelijk boomen genoemd. 14. A. WINKLER Prins. Geïllustreerde Eneyelopaedie. Tweede druk. 1884. Hierin o.m. het volgende: „BOOM — noemt men eene plant, die met een enkelen „stevigen stam oprijst en eerst op zekere hoogte takken of „althans bladeren draagt. De boom onderscheidt zich dus „van den heester door deze eenheid van stam, terwijl zich „uit den voet van den heester gewoonlijk onderscheidene „ptammen- verholen: ps: en Alleen op kunstmatige wijze „kunnen heesters in boomen en boomen in heesters herschapen „worden. Toch is de grenslijn tusschen boomen en heesters „ver van onbetwistbaar, vooral daar de eigenlijke boomen „dikwijls door de heesters in hoogte en omvang worden „averbrolken.:. #5: 2e. „HEESTER (frutex) of struik is de naam van zichtbaar „bloeiende gewassen, wier houtige stam, zonder aanmerke- „lijke ontwikkeling der hoofdas, reeds dicht boven den „grond vertakt is. Gewoonlijk is hij niet hooger dan 5 AN ede el 7208 In het artikel Boom wordt bij de omschrijving van het begrip heester hoofdzakelijk gedacht aan het type van Fig. 16, en van geen vertakking gesproken; rt on in het artikel Heester heeft men het type van Fig. 15 voor oogen gehad. De bamboe, met zijn sterke ontwikkeling der hoofdas, is dan volgens deze definitie toch geen heester of struik. SBAMBOE : 25 5/70 De meest bekende soort van deze „boomvormige grassen is”’........…. Hier wordt de bamboe dus boomwormig genoemd. 15. O. Drupr. Pflanzengeographie. Nach der ersten Dar- stellung von A. GRISEBACH neu bearbeitet. In Dr. G. NEUMAYER. Anleitung zu wissenschaftlichen Beobachtungen auf Reisen. 2e Auflage. Band IL. 1888. In den eersten druk van het genoemde werk was het hoofdstuk „Pflanzengeographie” opgesteld door GRISEBACH. Daar deze geleerde inmiddels overleden was, werd het in den tweeden druk opnieuw bewerkt door O. Drupe, die zich echter daarbij zooveel mogelijk hield aan de eerste uitgave. Wat daaruit letterlijk is overgenomen, is bijzonderlijk aange- geven; het is dus gemakkelijk na te gaan, wat in den tweeden druk van Prof. Drupe zelf is. Omtrent de door hem in de blz. 121 hierboven onder 9 genoemde verhandeling zoo sterk gegispte omstandigheid, dat in het indeelingssysteem van GrisEBACcH biologische onder- scheidingen met systematische namen worden aangeduid, laat de schrijver zich thans als volgt uit (pg. 154). „Aber hierin liegt die Lösung der Widersprüche: die „verschiedenen Vegetationsformen werden nicht von allen „Ordnungen des Systems gleichmässig zusammengesetzt, und „so darf man unter jede Vegetationsform sogleich die haupt- „sächlichsten Ordnungen oder wenigstens einzelne gute „Beispiele aus einer grösseren Fülle von ihnen nennen, „welche als ihre Kernpunkte zu betrachten sind. Sobald „man weiss, dass diese Ordnungen oder Gattungen in freier „Umgrenzung nur als Beispiele gebraucht werden zur Ver- „knüpfung der Biologie mit der Systematik, erwachsen — 126 — „daraus Vortheile, sofern durch die angeführten Beispiele „auf besonders häufige und im Landschaftsbilde hervorragende „Arten, Gattungen oder Familien hingewiesen wird. In „diesem Sinne haben GriseBacH’s Vegetationsformen, obwohl „sie nicht biologisch abgerundet waren, hier eine erneute „Stätte gefunden, sind aber „biologischen Vegetationsclassen” „untergeordnet”. De in de zooeven eerstgenoemde verhandeling inge- brachte bezwaren schijnen dus bij nader inzien toch zoo zwaar niet te wegen; de S. neemt thans niet alleen de indeeling van GRISEBACH over, maar verbetert haar zelfs, en dekt haar aldus ook met zijn gezag. De in de eerste uitgave door GriseBACH opgestelde indeeling komt met de in Citaat N°. 5 vermelde overeen. De in den tweeden druk gegevene is voor zoover noodig in Citaat N°. 6 opgenomen, waarbij moge worden opgemerkt, dat de tusschen aanhalingsteekens geplaatste gedeelten uit den eersten druk zijn overgenomen en dus van GRISEBACH zijn. Doordat thans de boomen als afzonderlijke klasse worden genoemd, is nog slechts te uitdrukkelijker te kennen gegeven, dat de bamboe, ten minste de grootere soorten, tot de boomen wordt gerekend. Kleine, in stoelen groeiende palmen worden, even als kleine bamboe-soorten, tot de klasse der struiken gebracht. 16. B. WriesNer. Biologie der Pflanzen. 1889. Op pg. 21 v. wordt eerst gesproken over de onderscheiding: tusschen monocarpe en polycarpe gewassen, en worden onder de eerste nader onderscheiden: „ephemere”, „„annuelle”, „bienne” en „perennirende”. Dus ook hier valt een Sago-palm en dergelijke onder de monocarpe gewassen en derhalve niet onder de boomen. Omtrent de polycarpe gewassen heet het dan: „Die polycarpen Gewächse bilden stets einen ausdauernden „Vegetationskörper aus, welcher entweder unterirdisch bleibt en „und dann jährlich Blüthen — bzw. Sporentragende Sprosse „über den Boden hervorbringt (Stauden, wenn ein Rhizom „vorhanden ist), oder sowohl ausdauernde Wurzeln, als „oberirdisch ausdauernde Stämme bildet. (Bäume, Sträucher). „Die Bäume unterscheiden sich von den Sträuchern dadurch, „dass erstere ein Hauptstamm entwickeln, während die „Sträucher vom Grunde aus mehrere gleichwertige Stämme „zu Entwicklung bringen.” Hier wordt voor struiken dus aan het type van Fig. 16 gedacht, en voor het type van Fig. 15 is bij hem geen plaats. Ook is over het hoofd gezien, dat de bamboe en sommige palmen bewijzen, dat ook bij planten, die niet elk jaar afsterven, een rhizoom voorhanden kan zijn. De bamboe zou volgens deze definitie misschien tot de struiken kunnen worden gebracht. Op pg. 229 van hetzelfde werk komt het volgende over- zicht voor van de verschillende vegetatie-vormen: „IL. Bäume. „Ll. Schopfbäume: Stamm unverzweigt oder spärlich „verästelt: Palmen, Pandaneen, Farnbäume, Grasbäume. „2. Wipfelbäume. „3. Baumgräser: Bambusen. „4. Regengrüne Bäume. BIEN Stra weber... st Malbsträucher. sn „IV. Kräutige Gewächse.” Waar dus dezelfde schrijver de gewassen biologisch moet indeelen, vergeet hij zijn eerst gegeven definities van boom en struik min of meer, en brengt den bamboe tot de boomen onder den naam van „„Baumgräscr”. Ter toelichting diene, dat met „Grasbäume” de boom- vormige soorten van het geslacht Xanthorrhoea zijn bedoeld, en dat de S. den Pisang als „Baumkraut” omschrijft en tot de kruiden brengt. — 198 — 17. M. A. pe Vries en L. A. TE WINKEL en anderen. Woordenboek der Nederlandsche Taal. Het z.g. „Groote Woordenboek” geeft omtrent boom het volgende: „Boom. Boomen zijn die planten, die in onderscheiding „met heesters en andere kruidachtige gewassen, met een „enkelen stevigen stam uit den grond opschieten en zich „eerst op een zekere hoogte vertakken.” Deze omschrijving past alleen op het type van Fig. 1. Zelfs palmen behooren dan niet tot de boomen. 18. M. BüsceN. Bau und Leben unserer Waldbäüume. 1897. De beschouwingen van dezen schrijver over het onderscheid tusschen boomen en struiken, hoewel slechts betrekking hebbende op de Midden-Europeesche gewassen, komen mij belangrijk genoeg voor om niet alleen hierachter voor zoover noodig in extenso te worden aangehaald (zie Citaat N°. 7), doeh bovendien nog kort te worden gerefereerd. Het kenmerk van den boom wordt gezocht in de krachtige ontwikkeling van eene enkele hoofdas, die zich hetzij niet, hetzij eerst op een zekere hoogte in een aantal gelijkwaardige takken verdeelt. Deze hoofdas ontstaat door de aaneen- schakeling òf van louter krachtige eindspruiten (naaldhout- soorten, Ahorn) òf van zijloten, die, doordat zij zich verticaal oprichten, gene vervangen (de meeste loofhoutsoorten). Door- dat zulk een reeks van spruiten verder als één geheel in de dikte groeit, ontstaat de boomstam. De bovenstaande karakteriseering heeft het voordeel van zoowel het type van Fig. 1 als dat van de Figg. 2 en 3 te omvatten. Uit de verder genoemde voorbeelden blijkt, dat de S. bij de vermelding, dat de stam zich niet in gelijkwaardige takken verdeelt, heeft gedacht aan de typen van Figg. 2 en 3, dus niet b.v. aan palmboomen. Trouwens behandelt hij uit- sluitend de Midden-Europeesche gewassen; indien hij ook rekening had moeten houden met de tropische — 129 — vormen, zou hij misschien zijn omschrijving anders hebben ingericht. Bij de struiken worden twee bijzonderheden opgemerkt. Vooreerst het afnemen van de groeikracht der hoofdas, die òf uit een enkele jaarscheut bestaat, zonder voor ont- wikkeling vatbare eindknop, òf uit een reeks van steeds dunner wordende loten, en die zich vaak met haar boveneinde ombuigt, waarop een aan de bovenzijde ontspruitende loot een eind omhoog groeit om zich daarna eveneens om te buigen, en zoo voort. En ten tweede de omstandigheid, dat, in tegenstelling van hetgeen men bij de boomen waarneemt, niet de uit de hoogere, maar juist de uit de lagere bladoksels ontspringende spruiten de sterkste ontwikkeling verkrijgen en zelfs vaak met haar groei de moederspruit inhalen. Het aantal gelijkwaardige spruiten neemt jaar op jaar toe; de vorming van loten uit de onderste bladoksels der verschillende spruiten gaat door, ook wanneer de hoogere gedeelten af- sterven; hierbij komt dan nog de vorming van secundaire knoppen, en zoo ontstaat de typische struikvorm. Erkend moet worden, dat aldus het verschillende voorkomen (habitus) van typische boomen en typische struiken niet alleen goed is aangegeven, doch ook uit de verschillende groeiwijze is verklaard. Ik zeg met opzet „typische’”” omdat de S. zelf begint met de verklaring, dat tusschen de beide vormen alle moge- lijke overgangen bestaan. Reeds de door hem genoemde z.g. treurboomen zijn hiervan een voorbeeld, en men behoeft er niet aan te twijfelen, of nadere studie, met name van de in de tropen voorkomende houtge- wassen, zou nog andere overgangsvormen aan den dag brengen. Indien men de beschouwingen van dezen schrijver op den bamboe wil toepassen, doen zich allerlei moei- lijkheden op, wat trouwens geen verwondering kan wekken, daar, gelijk gezegd, zijn werk alleen met de Midden-Europeesche vormen rekening houdt. Het LXIII, Qk 19: ADD eerste kenmerk van den boom: een krachtig ontwik- kelde hoofdas, is geheel op den afzonderlijken bamboe- stam toepasselijk. Het tweede: dat de hoofdas ontstaat uit een aaneenschakeling van krachtige eindspruiten, die dan als één geheel in de dikte groeien, niet: aangezien de bamboe, als zijnde een monoecotyledone plant, den regel van deze klasse volgt en geen eigen- lijken diktegroei bezit (evenmin als trouwens de palmen); en als zijnde een Graminee, een geleden stengel heeft, waarbij nog nader zou moeten worden onderzocht, hoe de hoogtegroei in bijzonderheden plaats heeft. Van een groeiwijze als voor de struiken wordt beschreven, is echter evenmin quaestie. Wel buigen zich de bamboehalmen, zoodra zij een zekere hoogte hebben bereikt, om: doch er is geen sprake van, dat een nieuwe aan de bovenzijde der bocht ontstaande spruit zich nu verticaal zou verheffen, en als het ware de leiding zou overnemen. Integendeel: de hoofdas laat zich tot nabij het uiteinde (waar zij zich in dunne twijgen oplost) vervolgen. Evenmin ontstaan aan den voet van den hoofdstam later takken, die den hoofdstam met hun groei inhalen. Alles tezamen genomen, kan men dus zeggen, dat de afzonderlijke bamboestam ook volgens de omschrij- ving van dezen auteur minstens evenveel, en zelfs meer heeft van een boom, als van een struik. Met den boom heeft die stengel ten minste één kenmerk ontwijfelbaar gemeen, t.w. de krachtige ontwikkeling der hoofdas. J. W. Moru. Handboek der Plantbeschrijving. 1900. Pg. 35 wordt de Stengel beschreven als een standaard, die de plant in staat stelt een groot aantal bladeren te dragen en deze behoorlijk aan licht en lucht bloot te stellen. Op 0 bed 41 vernemen wij echter, dat de stengel zich somtijds onder de aarde bevindt en wordt als voorbeeld de wortelstok — 131 — (rhizoma) genoemd. Volgens de eerste definitie kan dit onmo- gelijk een stengel zijn. Pe. 53 onderscheidt de S. de uitdrukkingen eenjarig, tweejarig, en overblijvend. Van het laatstgenoemde begrip wordt deze omschrijving gegeven: „Telken jare ontwikkelen zich uit den stengelvoet of wortel- „stok nieuwe loten. Dit woord wordt ook op alle boomen ‚en struiken toegepast.” Hier heeft „overblijvend”’ dus geen andere betee- kenis dan meerjarig, en is alzoo ook de Sago-palm een overblijvende plant. Als kenmerk van een boom wordt opgegeven: „dat de stam zich een eindweegs boven den grond vertakt.” De stengel der grassen wordt halm genoemd. Deze schrijver houdt zich dus, wat de beteekenis van het woord „overblijvend’” en het gebruik van het woord halm” betreft, volstrekt niet aan het onder N° 12 geciteerde werk van OUDEMANS. *) 20. HE. STRASSBURGER, HE. NorL, H. ScHeNK und A. F. W. ScrimPer. Handbuch der Botanik. 5° Auflage. 1902. Pg. 23 wordt o.a. gezegd: „Die als Kräuter bezeichneten Cormophyten bilden kraut- „artige, oberirdische Sprosse, oder Obersprosse, von der Dauer ‚„meist einer, beziehungsweise von zwei oder mehr Vegetations- „perioden, die nach erfolgter Fruchtbildung absterben, und „damit ihre Entwicklung vollenden. Die als Stauden unter- „schiedenen Pflanzen besitzen ausdauernde Rhizome oder „Wurzeln, die im Boden überwintern und alljährlich Erneue- „rungssprossen bilden, die als krautartige Obersprosse nach „einmaliger Fruchtbildung absterben. Die als Sträucher „und Bäume bezeichneten Holzgewächse bestehen aus holz- *) Daarentegen heeft hij, wat het eerste betreft, op zijn hand Maour et Dercarsne, Traité général de Botanique descriptive et analytique, 2° edition 1876, pg. 8 in voce perennis, — 182 — „bildenden, ausdauernden Obersprossen, die wiederholt fruc- GIEL RE „Die Holzgewächse heissen Sträucher, wenn alle „Zweige erhalten bleiben, so dass die Verzweigung vom „Boden aus anhebt; sie heissen Bäume, wenn die unteren „Aweige bald verloren gehen, und ein Hauptstamm zur „Ausbildung kommt, der oben eine Krone von Aesten und „Aweigen tragt”...…. Zelfs in dit zulke beroemde namen dragende en zoo recente werk wordt dus nog als kenmerk van een boom opgegeven, dat de takken eerst op een zekere hoogte beginnen. En zelfs hier heeft men uitsluitend de vormen der gematigde luchtstreek voor oogen, als wordt gezegd, dat de bovenaardsehe spruiten van boomen en struiken herhaaldelijk fructificeeren (niet alzoo bij enkele palmen en bamboe-soorten); dat boomen altijd een uit takken bestaande kroon hebben (niet alzoo bij bijna alle palmen *) en de door vele schrijvers onder de boomen gerekende Papaja); en als alleen wordt gesproken van wortelstokken, waarbij de bovenaardsche deelen telken jare of ten minste na elke vruchtdracht afsterven (niet alzoo bij vele palmen en de meeste bamboe-soorten). Trouwens, de opvatting, dat een rhizoom alleen kruidachtige of eenjarige stengels draagt, wordt meer aangetroffen, b.v. bij vaN TrecHeM, die zegt „les rhizomes envoient „des tiges feuillées verticalement, qui meurent chaque „année”. (Pr. vaN TiecHem, Traité de Botanique, 2w° édition 1891). *) Slechts van twee soorten van het geslacht Hyphaene wordt ver- takking van het bovengedeelte van den stam als normaal verschijnsel vermeld, — 133 — III. Het in de literatuur aan den bamboe toegekende vegetatie-karakter. Dat GriseBacH, WiesNER en DRuDe in de door hen opgestelde biologische indeelingen der gewassen den bamboe in het algemeen tot de boomen rekenen, is hierboven gebleken. Alvorens na te gaan, wat verschillende schrijvers er van zeggen, waar zij deze plantengroep in het bijzonder behan- delen, dient met een enkel woord de beteekenis te worden besproken, die aan de latijnsche woorden arboreus” en „arborescens”’, en aan de daarvan afgeleide woorden in de nieuwere talen, pleegt te worden toegekend. Gelijk op blz. 114 hierboven werd aangehaald, beschouwt Biscnor in zijn Handbuch de beide genoemde woorden als synoniem, vertaalt ze beide door „„baumartig”, en zegt uit- drukkelijk, dat de plant, die voorzien is van een stam, waarop deze beide adjectiva worden toegepast, een boom is. In het kleinere Woordenboek van de hand van denzelfden schrijver lezen wij echter in een nieuwere uitgave: „urborescens: baumähnlich, wenn eine krautige Pflanze die „Gestalt oder die Grösse eines Baumes an- „nimmt, oder wenn ein Strauch eine bedeuten- „de Höhe erreicht.....…. „arboreus: _ baumartig, was einen wirklichen Baum dar- ‚‚stellt.” Hier zijn dus de beide woorden wiet volkomen synoniem. In de woordenlijst (Glossary) gevoegd achter het blz. 122 aangehaalde geschrift van AsA GRAY worden zoowel „„arboreus’”’ als „arborescens” vertaald met tree-like. Volgens blz. 119 noemt Drupr den boomstam een truneus arborescens. Het blijkt dus, dat men het over de beteekenis van arbores- cens niet geheel eens is. Omtrent arboreus moeten wij aan- nemen, dat daarmede steeds aangeduid wordt, wat werkelijk een boom is of als een boom groeit. — 134 — 21. A. von Humsorpr. dusichten der Natur. (Eerste uitgave 1808). HumBoLpr onderscheidt in zijn verhandeling: Jdeen eu einer Physiognomie der Gewüchse (de voorloopster van alle latere biologische of physiognomische indeelingen) zestien typen, en een daarvan is de Grasform. Hij spreekt (pg. 185 en 266 der Cottasche editie) van de bamboe-soorten als „„baum- artige Gräser”. 22. JUNGHUHN. Java. 1857. Dl. 1, Duitsche uitgave pg. 325 wordt gesproken van een bamboe-soort, die op de zuidhelling van den Semeroe geheele wouden vormt. Dl. pg. 506 derzelfde uitgave heet het, dat het woud geheel ùúit een bamboe-soort bestaat. 23. ZOLLINGER in een M. S., aanwezig in de bibliotheek van ’s Lands Plantentuin, gebruikt op pg. 182, van bamboe sprekende, het woord lignum (hout). 24. S. Kurz. Forest Flora of British-Burma. 1877. Zegt Dl. II pg. 547, van de Gramineae in het algemeen sprekend: „..Herbs or rarely shrubs or trees...” pg. 548... „...Strong and thick-wooded bamboo being used for house-posts”’..... ibid. ...,Stems in all species woody”... Gebruikt bij ongeveer de helft der door hem vermelde bamboe-soorten de uitdrukking „arborescent”, van de overige wordt òf niets gezegd, òf worden de termen „„bushy”, „shrubby”, of „scandent” gebruikt. 25. J.S. GAMBLE. A Manual of Indian Fimbers:an account of the structure etc... … of Indian Woods. 1881. Heeft in dit, de hout-soorten behandelende werk ook de bamboe-soorten opgenomen. pg. 426 noemt hij ze tree-grasses en spreekt op de volgende bladzijde van het materiaal, waaruit de stam bestaat, als van wood. DD er 26. BENTHAM and Hooker Genera Plantarum 1883 spreken van Gramina arborescentia, en gebruiken bij de afzon- derlijke geslachten de uitdrukkingen „fruticosa” en „sub- arborescens”’, noemen echter Melocanna „Gramen arboreum’”’ en Ochlandra „Gramen arboreum vel fruticosum.” 27. Eneyclopaedia Brittannica. IXtù Ed. 1875-1888. Noemt den bamboe een „tree-like plant” en gebruikt verder de uitdrukking „wood”. 28. E. Hacker. Die Gramineae. In A. ENGLER und K. Pranrr. Die natürlichen Pflanzenfamilien. 1887. pg. 1. Im de algemeene karakteriseering der Gramineë- en heet het: nee Kräuter, selten Sträucher oder Bäume........... pg. 89 over den Tribus Bambuseae: Ee Die Bambuswälder dieser Arten bestehen aus solchen „Riesenbüschen, mit Laubbäumen gemischt. Andere Arten „„(Bambusa villosa Kurz., Melocanna Bambusoides TRIN. u.a.) „bilden keine Büschel, sondern die Halme stehen einzeln, „30—60 em. von einander, oft ausgedehnte Landstriche mit „diehtem Walde bedeekend.” (Dit gedeelte is van Dr. „„BRANDIS). Bij de beschrijving der afzonderlijke geslachten worden uitdrukkingen gebruikt als Halbsträucher, baumhohe Sträucher, Sträucher, echter (pg. 96 en 97): got Gegantochloa). men Hohe Bäume BEROERD ereen e Hoher Baum... 29. J.S. GamBLe. The Bambuseae of British-India. 1896. (Annals of the Royal Botanical Garden Calcutta, Vol. VII). Noemt den bamboe tree-like, en gebruikt nu eens den term „arborescent”’, en dan weder „arboreous”. Dit laatste o.a. bij Bambusa Tulda, B. schizostachyoides, Cephalo- stachiyum pergracile. 30. Sir J.D. Hooker. Flora of British-India. Vol. VII, 1897. ad) en In de algemeene beschrijving der Gramineae leest men: Pe. 1. „Erect decumbent or ereeping herbs, or in Tribe Bambuseae shrubs or trees. In den sleutel (pg. 9). „Tribe IX Bambuseae...…. Shrubby or arboreous grasses.” De Bambuseae zijn in dit werk door Gamsre behandeld. Deze zegt o.a. van het geslacht Bambusa: „shrubs or trees.” 31. A. FE. W. Senrmeper. Pflanzengeographie auf _physiolo- gischer Grundlage. 1898. Pg. 151 v. ‚Nächst den Palmen gehören die baumartigen Gräser, „namentlich Arten von Bambusa und Dendrocalamus zu den „charakteristischten Formen tropischer Landschaften....... „Die grössten Formen wachsen zerstreut im Walde zwischen „anderen Bäumen oder bilden selbständige Wälder; „kleinere Formen sind als Unterholz häufig.” Pg. 408 v. „Aller Wahrscheinlichkeit nach ist das Auftreten selb- ständiger Bambusbestände ebenfalls mit Eigenschaften des Bodens verknüpft, die anderen baumartigen Gewächsen weniger günstig sind”’.......…. Pg. A11. ‚Nur in den sehr dichten Wäldern bestimmter Bam- SOUSREEENE LA Eede NE et 32. Meybr. Konversationslevicon. Uitgave 1893. Ook in dit lexicon wordt van den bamboe als „baumartig” gesproken, evenals in het lexicon van BrockHaus (zie hier- hoven blz. 123 onder 11), en gelijk ook WINKLER PRINS (zie hierboven blz. 125 onder 14) hem boomvormig noemt. 33. HE. Harckern. Uit Insulinde, vertaald door Dr. H. H. JUYNBOEL. Z. }-: pg. 153: bamboe,....dat fraaie, oneindige nuttige ‚‚boom- ie ARNE „bamboe-stammen...” — 137 — PES HOR wers Mesbamh0Bs 27 nne vormt hier dichte bosschen... „Een der grootste soorten van deze merk- waardige boomgrassen..... Pe De stammen van dezen reusachtigen bamboe... é IV. Gevolgtrekkingen in verband met de omtrent den bamboe gerezen quaesties. Ik heb gemeend mij in het bovenstaande overzicht van de in de literatuur voorkomende definities van de begrippen „boom”, struik” en dergelijke, en van de aan den bamboe toegekende plaats — niet te mogen beperken tot louter streng wetenschappelijke werken van den eersten rang, doch daarin ook gewone leerboeken en zelfs lexica van algemeenen aard en woordenboeken te moeten opnemen. De reden hiervan ligt in de zich opgedaan hebbende quaestie zelve, t.w. de vraag, of de bamboe in den zin der wettelijke bepalingen al dan niet als een boom kan, resp. moet worden beschouwd. Voor- zoover de strafwet betreft, heeft dit, zoolang een nadere definitie van het begrip boom” in de wet ontbreekt, in elk concreet geval de rechter uit te maken, en het is lang niet zeker, ja zelfs niet waarschijnlijk, dat deze, om die vraag te beslissen, zijn toevlucht altijd zal kunnen of uitsluitend zal willen nemen tot wetenschappelijk botanische werken. Misschien zal hij hiertoe de meer elementaire leerboeken ter hand nemen, of wel een of ander lexicon of taalkundig woor- denboek; ja de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de rechter bij een vraag van onmiddellijk practisch belang (t.w. of een bepaalde handeling strafbaar moet worden geacht) zal meenen in deze laatste — als meer weergevende het dagelijksche spraakgebruik — veiliger gidsen te vinden dan in de zuiver wetenschappelijke bronnen. Misschien zal hij ook de gronden voor zijn opvatting wel putten uit een juridisch werk, of te rade gaan met de hem bekende uitspraken van andere rechters of rechterlijke colleges in soortgelijke gevallen. — 138 — Indien men nu de behandelde definities nader beschouwt, blijken zij, als regel, te zijn onvolledig, onduidelijk, tegen- strijdig of onjuist. Met name kan de vraag worden gesteld, of het, opdat een plant als een boom kunne worden aangemerkt, noodig is, dat aan alle onderdeelen der omschrijving strict voldaan worde, dan wel of het voldoende is, dat dit plaats hebbe ten aanzien van een deel, zij het de hoofdzaak, er van. Indien b.v., om een enkel voorbeeld te noemen — er wordt hieronder nog op teruggekomen — als bepaling wordt gegeven, dat een boom, behalve een overblijvend gewas met opgaanden, houtigen stengel te zijn, bovendien nog deze eigenschap moet bezitten, dat hij takken drage op een zekere hoogte boven den grond: mogen dan een tot den grond toe takken dragende zilverspar, en een gansche- lijk geen takken dragende kokos-palm, wel „boomen” worden genoemd ? Op het eerste gezicht wekt het verwondering, dat de in de verschillende werken gevolgde terminologie bij nader onderzoek en ook indien men haar alleen op de Europeesche plantenvormen toepasselijk acht (en met het oog op deze is zij grootendeels opgesteld geworden) — tot zooveel kritiek aanleiding geeft, en ook dat definities en omschrijvingen, die men zou meenen dat reeds lang tot het verledene be- hooren, op eens weder terugkomen, zooals b.v. het kenmerk van een bepaalde hoogte weer is te vinden in het werkje van ASA GRAY. Dit moge nu, salvo respectu, ten deele hieraan zijn toe te schrijven, dat de auteurs niet altijd met de noodige nauw- gezetheid zijn te werk gegaan, en vaak te weinig zich de in de natuur voorkomende vormen voor oogen hebben gesteld of deze te weinig hebben onderzocht: er zijn daarvoor mi. ook nog wel andere redenen te vinden. En wel vooreerst deze, dat de bedoeling van dergelijke omschrijvingen in den regel (men kan wel zeggen steeds) niet zoo zeer is, een om het zoo te noemen mathemathisch scherpe definitie van het omschreven begrip te geven, in dier voege, dat aan alle =H voorwaarden strict voldaan moet zijn, en ook niets meer dan dat, om een zekere plant onder de gedefinieerde rubriek te kunnen brengen: als wel veel meer om ongeveer een denk- beeld te geven van de eigenaardigheden der in de natuur voorkomende typische vormen, ten einde met behulp van de gedefinieerde termen die vormen zoo te beschrijven, dat zij den lezer voor oogen komen en,‚uit de beschrijvingen her- kenbaar worden. En een tweede reden voor het opgemerkte verschijnsel is, meen ik, te vinden in een in dit geval min of meer noodzakelijk conservatisme. Zal de lezer (de meeste der aangehaalde werken zijn met een didactisch doel ge- schreven) iets hebben aan de door vroegere botanici opgestelde beschrijvingen, dan dient hij hun terminologie te verstaan, en dit verstaan zou op buitengewone wijze worden bemoeilijkt, indien hij steeds indachtig moest zijn, dat de termen, die hij zich eigen heeft gemaakt, bij volkomen gelijkluidendheid vaak iets geheel anders beteekenen dan daarmede in de oudere werken is bedoeld. Zijn met het bovenstaande de gebreken, die de besproken definities vertoonen zoolang men alleen den blik richt op de Europeesche plantenvormen, misschien grootendeels verklaard: de moeilijkheden, die zich opdoen, indien men ze op de tropische plantenvormen wil toepassen, zijn van anderen aard en vinden hun grond blijkbaar in het volgende. Oorspronkelijk zijn de benamingen boom, heester, struik, kruid en dergelijke, ontleend aan de dagelijksche spreektaal, en de daaraan verbonden begrippen aan de natuuraanschou- wing van het groote, botanisch niet-ontwikkelde publiek. Daarop is de botanische wetenschap gekomen, en heeft, ten behoeve van de door haar opgestelde plantenbeschrijvingen, deze begrippen min of meer scherp omschreven en belijnd. Uit de historische ontwikkeling is het te verklaren, dat zij hierbij uitging van de vegetatie-vormen, gelijk die voorkomen in het in Ewropa gelegen gedeelte der gematigde luchtstreek. In hare verdere ontwikkeling werd steeds meer en meer — 140 — gewicht gehecht aan de juiste kennis en beschrijving van de voortplantingsorganen: bloem en vrucht, aangezien aan de bij deze deelen opgemerkte verschillen nagenoeg uitslui- tend de grondslag voor de rangschikking der planten werd ontleend. Wat voor die indeeling van minder belang scheen, en daartoe behoort o.a. de onderscheiding van boom, heester, enz., trad hierbij min of meer op den achtergrond: hieraan acht ik het toe te schrijven, dat, ook zelfs indien men alleen met de Europeesche plantenvormen rekening houdt, zoo weinig definities nadere toetsing kunnen doorstaan. Hoe dit zij, in elk geval zien de natuuronderzoekers, die zich met de tropische natuur bezig houden, zich voor de vraag gesteld, hoe de eenmaal aangenomen benamingen en begrippen op de in deze gewesten voorkomende en van de Europeesche in vele opzichten afwijkende plantenvormen behooren te worden toegepast. Het is verklaarbaar, dat men hierbij zooveel mogelijk volgens analogie te werk gaat; doch evenzeer, dat de opvattingen omtrent die analogie verschillen. Een niet-klimmende palm rekent iedereen tot de boomen, hoewel hij geen takken draagt; een pisang wordt door het groote publiek ook tot deze gebracht, en alleen wie eenigszins beter op de hoogte is, bedenkt dat deze plant, voor zoover het boven den grond zich verheffende gedeelte betreft, noch overblijvend is, noch zelfs een echten stam heeft, en dus een kruid is. Waartoe een boomvaren behoort, kan twijfel- achtig zijn. Nog meer is dit met den bamboe het geval: wie vooral gewicht hecht aan de omstandigheid, dat er bij de meeste soorten vele stengels dicht bij elkander uit een zelfden stoel ontspringen, brengt hem tot de struiken of heesters; wie daarentegen vooral let op de aanzienlijke hoogte, den vorm der afzonderlijke stengels, en het voor- komen in gesloten, opgaande bosschen, brengt hem tot de boomen, of noemt hem ten minste boomvormig. En tot op zekere hoogte ligt de waarheid in het midden; sommige soorten (met name de lagere) geven meer den indruk van struiken of heesters, andere daarentegen in hooge mate — 141 — dien van boomen ook in den engeren, Europeeschen zin van het woord. Het is dan ook blijkbaar noodig, indien men de aan de natuur-aanschouwing der gematigde luchtstreek ontleende begrippen ook op de tropische natuur wil toepassen, ze te verruimen en te verbreeden. Voor deze noodzakelijkheid kan, behalve van anderen, geen mindere autoriteit worden aangevoerd dan die van Prof. TreuB. Vooral in zijn opstel De Studie der levende natuur, te vinden in het bij G. Kourr & C°. alhier uitgegeven werk Nederlandsch- Indië onder het Regentschap van Koningin Emma, spreekt deze geleerde zich hierover ten duidelijkste uit. Het zij vergund daaruit het volgende aan te halen: „De ontwikkelingsgang der menschheid heeft medegebracht, „dat de gedetailleerde bestudeering van de bouw- en levens- „verschijnselen der organismen in de gematigde luchtstreek „is aangevangen en voortgezet. ....... Dieten, 4 La had „ten gevolge het vestigen der deels onbewust ontstaande „overtuiging, dat de waarnemingen en experimenten over „structuur en functiën der organismen in de gematigde „luchtstreek gedaan, de regelen deden kennen, tot zelfs „in bijzonderheden, voor bouw- en levensuitingen der geheele „organische wereld op onzen aardbol. „Men is nu begonnen in te zien, dat deze opvatting, „voor de plantenwereld althans, iet houdbaar is. In de „nabijheid vanden equator, s.v sev. treedt een „veelheid van vormen en vooral van functies op, weinig „passend in de enge kaders, bij de studie der levende „natuur in de gematigde luchtstreek opgesteld.” Het is deze zelfde noodzakelijkheid van verruiming der bedoelde „enge kaders”, die er ons toe moet brengen, ook voor het begrip boom in de tropen de definitie ruimer te nemen dan met het oog op de plantenvormen der gematigde luchtstreek rationeel moet worden geacht, en nevens de daar nagenoeg uitsluitend voorkomende typen der dicotyle en Coniferen-boomen, ook nog andere typen te onderscheiden, — 142 — Een van deze typen kan dan ook de eigenaardige vorm zijn, waarin de bamboe zich aan ons vertoont. Hiermede ben ik gekomen tot het trekken van die conclusies, waartoe de bovenstaande beschouwingen mij, in verband met de gerezen quaestie, leiden en waartoe dus thans moge worden overgegaan. 1°. De in de literatuur voorkomende definities van het begrip boom” zijn in het algemeen onvoldoende, en met name veel te weinig berekend op de bij den tropischen plantengroei voorkomende vormen. Immers, indien men ze aan de werkelijkheid toetst, blijken bij stricte opvatting een aantal groeivormen niet tot de boomen te behooren, die toch op het eerste gezicht ieder daartoe zal meenen te moeten rekenen. Het sterkste voorbeeld hiervan zijn de boomvormige, poly- carpische palmen, die door alle definities worden uitgesloten, die als kenmerk van een boom noemen, dat hij takken draagt. Behalve de biologische classificaties, is de in de Mneyclopaedie van WINKLER PriNs voorkomende definitie (blz. 124) de eenige, waarin te kennen wordt gegeven, dat een boom ook wel eens enkel bladeren kan hebben. — Voorts vallen boomen, die tot den grond toe takken dragen, buiten al die definities, waarin als kenmerk wordt opgegeven, dat de takken eerst op een zekeren afstand boven den grond beginnen. — De boomvormige monocarpische palmen zijn geen boomen bij alle schrijvers, die dezen groeivorm alleen onderscheiden bij de polycarpische gewassen. Het moet dus — ook afgezien van de vraag, of de bamboe al dan niet als een boom of een boomgewas mag of moet worden beschouwd — wenschelijk worden geacht, den in ver- schillende wettelijke bepalingen voorkomenden term boom’ nader te omschrijven, aangezien zonder dat daaraan voor- eerst zeer verschillende, en ten tweede met het oog op het doel, door die bepalingen beoogd, ook minder gewenschte uit- leggingen kunnen worden gegeven. — 143 — 2°, Het is niet moeilijk een definitie op te stellen of onder de in de literatuur voorkomende uit te kiezen, volgens welke de bamboe geen boom is. Maar wèl, haar dan zóó in te kleeden, dat daardoor niet tevens een aantal gevallen worden uitgesloten, die iedereen overigens zonder aarzelen tot de boomen zal rekenen. Dit geldt reeds indien men bij het opstellen der definities alleen rekening houdt met de in Europa voorkomende planten, en nog meer indien men ook acht slaat op de tropische vormen. 3°, Aangezien er in de natuur geen grens is te trekken tusschen boomen en struiken; integendeel, alle schrijvers, die er zich over uitlaten, het hierover eens zijn, dat er tusschen den typische boom en den typischen heester of struik alle mogelijke overgangen bestaan: zoo is het een ijdel pogen, te trachten een. zoodanige definitie te vinden, die alles, wat men tot de „boomen” wil rekenen, zou insluiten, doch alle „heesters’” en struiken” geheel zou uitsluiten. Het moet vol- doende worden geacht, indien het gelukt, dit doel ten deele te bereiken, en b.v. de kleine en waardelooze struiken worden uitgesloten. 4°. De omstandigheid, dat vele bamboe-soorten in stoelen groeien, en er dus vele stengels dicht naast elkander uit den grond opstijgen, kan geen overwegend bezwaar worden geacht tegen de classificatie van den bamboe als een boom. Vooreerst toch komt dezelfde of een dergelijke groeiwijze ook bij vele palmen voor; en ten tweede stellen volstrekt niet alle definities van het begrip ‚„boom” de eenstammigheid of liever het alleen en afgezonderd staan der stammen op den voorgrond, noch wordt het algemeen als een kenmerk van den heester of struik opgegeven, dat er vele stengels naast elkander uit den grond oprijzen. De beste omschrijving van de struikvormige groeiwijze, die van Prof. BüsceN, legt het hoofdgewicht op de vervanging van de hoofdas door zich ook weder ombuigende zijloten, en op de omstandigheid, dat de — 144 — lagere takken de hoofdas in haar groei gelijk komen of voorbij- streven. 5°. Evenmin kan bijzonder gewicht hieraan worden ge- hecht, dat de stengels van den bamboe uit een wortelstok (rhizoma) ontspruiten. Vooreerst komt ook dit weder bij verscheidene palmen voor, en dan is te dezen aanzien nog het volgende op te merken. Gelijk ook blz. 121 hierboven werd aangeduid, is er uit een zuiver morphologisch oogpunt ongetwijfeld plaats voor de opvatting van den wortelstok, met name indien hij niet vertakt is, als hoofdas of stengel, en van de daaraan ont- spruitende loten als takken. Dat dit oogpunt echter niet het eenige is, waaruit de zaak moet worden beschouwd, wordt niet alleen bewezen door het feit, dat niet weinige schrijvers den bamboe een boom noemen of hem onder de boomen rangschikken, doch ook door het algemeene gebruik van de woorden stam”, „stengel”, „houtige stengel”, voor de aan den wortelstok ontspruitende verticale loten, zoowel bij palmen, als bij den bamboe. Hierbij komt nog iets. Voor zoover mij bekend, komen in de gematigde luchtstreek, waar een winter heerscht, gewassen die een wortelstok bezitten en tevens houtige, meerjarige of overblijvende boven- aardsche stengels vormen, niet voor (tenzij dan b.v. de in Japan groeiende bamboe-soorten). In elk geval zijn zij zoozeer een uitzondering, dat als kenmerk van den wortelstok pleegt te worden opgegeven (zie hierboven blz. 132), dat de spruiten telken jare afsterven. In die luchtstreek heeft dus de wortelstok ook een bijzonder biologisch karakter. Met den wortelstok overwintert de plant, hij is het blijvende, als het ware de plant zelf, waarvan de jaarlijks ontstaande spruiten de telkens terugkeerende levensuiting zijn. De morphologische beschouwing, dat de wortelstok de hoofdas, is, heeft dus om zoo te zeggen ook een biologische beteekenis; evenals bij de „boomen” aan den stam (en de takken) elk jaar nieuwe twijgen en bladeren — 145 — ontstaan, vormt de wortelstok ieder jaar nieuwe spruiten. en het is eigenlijk eerst uit het morphologische en het biologische gezichtspunt tezamen, dat men kan zeggen, dat de wortelstok beantwoordt aan den stam der boomen. Bij de een wortelstok bezittende boomvormige palmen en bij de geheel polycarpische bamboesoorten ontbreekt dit biologische karakter van den wortelstok geheel. Bij deze planten leven de bovenaardsche stengeldeelen verscheidene jaren; er is geen quaestie van, dat de wortelstok het deel zou zijn, waarmede de plant van het eene jaar tot het andere over- blijft; zoolang zij leven, zijn die stengeldeelen de hoofdzaak en is de wortelstok alleen hun gemeenschappelijke oorsprong. Alleen bij die soorten, waarbij de stengels na de vrucht- dracht afsterven, doch de wortelstok niet, heeft deze laatste eenigszins hetzelfde biologische karakter als bij de planten der gematigde luchtstreek. Doch ook hier niet geheel: er is nog altijd dit verschil, dat de stengels vele jaren leven. 6°. Hierover kan geen twijfel bestaan, dat het meest algemeen aangenomen kenmerk van een boom, nl. een krachtig ontwikkelde houtige stengel (stam), ook aan den afzonder- lijken bamboe-stengel eigen is. De niet in stoelen groeiende soorten zouden dus in elk geval als boomen kunnen, ja moeten worden beschouwd. Dan echter is er geen overwe- gende reden, om de afzonderlijke stengels der wel in stoelen groeiende soorten niet ook als boomen te qualificeeren; deze eigenaardige groeiwijze kan daartegen evenmin een geldig bezwaar worden geacht, als zij dit bij de in groepen groeiende palmen is. 71°. De het best met de werkelijkheid rekening houdende opvatting is ongetwijfeld de reeds hierboven aangeduide, dat er verschillende typen van boomen”, „boomvormige gewassen” of „boomgewassen”’ worden onderscheiden, wier gemeenschappelijk kenmerk dan uitsluitend wordt gezocht in het bezit van een houtachtige, krachtig ontwikkelde, niet- LXIIL, 10k nd klimmende hoofdas of stam, hetzij blijvend, hetzij in de jeugd (b.v. Wringin en Ficus elastica), Dit hebben dan ook die schrijvers, die een biologische indeeling der gewassen hebben opgesteld, en dus verplicht waren in het bijzonder acht te slaan op de in de natuur werkelijk voorkomende groei-vormen, gedaan. Onder die typen is dan dat van den bamboe evenzeer op zijn plaats, als dat der palmen, der dicotyle boomen of der Coniferen. In hun indeelingen wordt dan de bamboe hetzij een boom genoemd en tusschen de boomen geplaatst (GRISEBACH), of wel, nog duidelijker, een aantal der bij de houtachtige gewassen onderscheiden typen worden tot eene bepaalde klasse, die der boomen, vereenigd, en dan vindt de bamboe onder deze een plaats (WiesNer en Drupe). Geheel in overeenstemming hiermede is het dan, dat de hierboven onder [IL vermelde auteurs ten aanzien van een of meer bamboe-soorten spreken van „boomen”’, „boomvormig”’, „arborescent”, „arboreus” en wat dies meer zij. 8°. Indien het dus, volgens het hierboven sub 1° gezegde, noodig wordt geacht, den in de wettelijke bepalingen voor- komenden term boom’ nader te omschrijven, zoo is het uit een algemeen-botanisch oogpunt volkomen geoorloofd, die omschrijving zoodanig in te kleeden, dat ook de bamboe daaronder valt, indien daarvoor overigens goede redenen bestaan. De tegenwerping, dat strict morphologisch -de bamboe-stengel geen hoofdas is, aangezien hij uit een wortel- stok ontspruit, kan te minder gelden, nu er twee voorbeelden zijn van auteurs, die den bamboe in morphologisch opzicht niet, in biologisch opzicht daarentegen wel tot de boomen rekenen, t.w. Drupe en WriesNer. Indien een dergelijk verschil geoorloofd is al naar de wijze, waarop men van een wetenschappelijk-botanisch standpunt de zaak beschouwt, is er zeker ook geen bezwaar, den bamboe tot de boomen te rekenen uit een oogpunt van bescherming van den eigendom, van boschpolitie en van boschbeheer. í — 147 — go, Erkend moet worden, dat ook ten aanzien van den bamboe in het bijzonder geldt, wat zooeven sub 3° reeds in het algemeen werd opgemerkt, nl. dat het niet mogelijk is een scheiding te maken, en dus ook niet in de definitie uit te drukken, tusschen de hoogere, meer boomvormige soorten, en de lagere, die meer den indruk geven van struiken. Het door Dr. Koorpers in de door hem uitgegeven Zakflora voor Java, Sleutel tot de Geslachten en Familiën der Woudboomen van Java aangewende middel (zie de Inleiding van dat werk), nl. het stellen van een bepaalde hoogte, die onder gunstige omstandigheden bereikt wordt, is m.i. bedenkelijk, aangezien er steeds verschil van meening zal kunnen bestaan omtrent de vraag, hoe hoog een plant onder zulke omstandig- heden wel kan worden: ja die hoogte niet eens eenigszins nauwkeurig bekend zal zijn, indien de plant nog niet onder voor haren groei gunstige omstandigheden mocht aangetroffen zijn. Bij het samenstellen eener boschboomflora weegt deze onzekerheid niet zoo zwaar; het is van betrekkelijk gering belang, of er een soort meer of minder wordt opgenomen. Bij een quaestie van wetsinterpretatie treedt echter het willekeurige van zulk een grens sterk aan den dag, en zou dit tot ongewenschte gevolgen kunnen leiden. 10°. De vraagt rijst, of het noodig is een nieuwe definitie op te stellen, en niet beter eene der behandelde definities tot de wettig geldige zou kunnen worden verklaard. Dit zou inderdaad de eenvoudigste handelwijze zijn, indien er onder de behandelde bepalingen een enkele was, die, overigens bruikbaar zijnde en voldoend gezag bezittende, alle gevallen, die men tot de boomen wil rekenen, insloot. Dat nu is, afgezien van die definities, welke uit de biologische indeelingen kunnen worden afgeleid, en dus niet direct gegeven zijn, met geen enkele definitie het geval. De door SCHUURMANS STEKHOVEN gegeven omschrijving is te onvolkomen (o.a. is er niet eens in uitgedrukt, dat de steel” houtig moet zijn) en deze schrijver bezit bovendien geen genoegzaam — 148 — gezag. De ruimste is dan nog de op blz. 126 v. vermelde, door Wiesyer gegeven omschrijving, die echter, strict opgevat in het verband, waarin zij voorkomt, geen rekening houdt met het bestaan van monoecarpische palmen, terwijl tevens bij dezen schrijver de tegenstrijdigheid bestaat, dat volgens die bepaling de in stoelen groeiende bamboe-soorten niet, volgens zijn biologische indeeling daarentegen wel tot de boomen behooren. Ook deze definitie kan dus bezwaarlijk onveranderd dienen, en er blijft niet anders over dan te trachten een nieuwe omschrijving te vinden. 11°. Het is duidelijk, dat de op te stellen definitie zooveel mogelijk alle door de Figg. 1 t/m. 10 en 17 en 18 voorgestelde boomvormen, waaronder ook den bamboe en de in groepen groeiende palmen, alsmede de wortel- en stronkopslagen, zal moeten insluiten. Daarentegen zullen niet alleen de kruid- achtige gewassen, doch ook, zoo mogelijk, de klimmende houtgewassen (lianen en rotan) dienen te worden uitgesloten, m.a.w. de definitie moet omvatten alle vormen, die door Drupe in zijn in Citaat N°. 6 hierachter opgenomen classi- ficatie tot de boomen worden gebracht en bovendien de van boomen afkomstige wortel- en laagaangezette stronkuitslagen. 129, De door Drupr op de aangehaalde plaats voor de klasse der boomen aangegeven kenmerken kunnen niet geheel ongewijzigd worden - overgenomen, o.a. omdat hij de z.g. Mangrove-vorm, waartoe b.v. de in de vloedbosschen groeiende Rhizophoren behooren, wegens hunne uit een biologisch oog- punt zoo merkwaardige levenswijze, als afzonderlijke klasse vermeldt. Wat van de door hem aangegeven kenmerken voor het hier beoogde doel bruikbaar is, brengt mij, in ver- band met de overige in dit opstel geleverde beschouwingen, tot het volgende resultaat omtrent de bewoordingen, waarin de op te stellen definitie moet worden gekleed. a. De kruidachtige planten worden over het algemeen voldoende uitgesloten door den term „houtig”, — 149 — b. Om bovendien zulke een- of tweejarige planten uit te sluiten, wier stengel hier in de tropen toch min of meer houtachtig wordt (een hier niet zeldzaam verschijnsel), zou het het eenvoudigste zijn, den term „overblijvend” te gebruiken, indien aan dit woord geen andere beteekenis werd gegeven dan die van „verscheidene jaren levend”. Het is echter hierboven gebleken, dat dit woord bij sommigen de zeer bijzondere beteekenis heeft van „vele malen vruchtdragend” (polycarpisch) of „een onbeperkten levensduur bezittend”; dat dit eigenlijk zelfs als de juiste beteekenis moet worden beschouwd; en dat volgens deze opvatting de slechts eenmaal in hun leven vruchtdragende en daarna stervende palmboomen niet-overblijvend zijn. Meerjarig’ wordt weer juist uit- sluitend van na de vruchtdracht stervende gewassen en niet van polycarpische gezegd. Er blijft dus niet anders over, dan te spreken van „meerjarige en overblijvende”. c. Hoezeer veelal als kenmerk van den boom wordt op- gegeven het bezit van een krachtig ontwikkelden stam of hoofdas, en ook de bamboe dit karakter geprononceerd vertoont, zoo is juist dit kenmerk, waar men met den tropi- schen plantengroei te doen heeft, niet wel te gebruiken. Veel meer dan in de gematigde luchtstreek toch hebben hier de boomen de neiging om soms zelfs reeds van den grond af, en anders op geringen afstand daarboven, twee of meer even dikke en even hooge stammen te vormen, die nu wel elk op zich zelf ten opzichte van hun eigen takken sterk ontwikkelde hoofdassen zijn, doch tezamen beschouwd, geen hoofdstam laten onderkennen. Als typisch voorbeeld kunnen de reeds vroeger vermelde Wringin en de Ficus elastica (Karet) worden genoemd, die toch ongetwijfeld tot de boomen behooren. Dit kenmerk kan dus in de op te stellen definitie geen plaats vinden. d. Onder de door Drupe genoemde kenmerken komt ook voor, dat de boomen in de aarde wortelen. Dit strekt bij hem ter onderscheiding van de in den zeebodem — 150 — wortelende Mangrove-vegetatie. Aangezien het wenschelijk is de Phizophoren-hoomen ook in den zin der wet als boomen te beschouwen, dient dit kenmerk dus te worden weggelaten. e‚ Voorts spreekt Drupr van zelfstandig groeiend, en wel ten einde een onderscheid te vormen met de houtige parasieten. Daar gewassen als de Loranthus-vormen wel niet als boomen zullen worden beschouwd, overmits zij niet hooggroeiend zijn, en de genoemde term licht tot misverstand aanleiding kan geven (er zou misschien onder worden ver- staan „een eigen wortelstelsel bezittend”), wordt hij beter vermeden. f. Ook dat de boomen bladeren hebben, waardoor zij bij Drvpr onderscheiden zijn van „Blattsuculenten” en de „blattlose Gesträuche”, behoeft m.i. niet te worden vermeld. g. Het bezit van een eigen wortelstelsel of eigen wortels als eisch te stellen, zou, indien hiermede wordt bedoeld alleen een eigen wortelstelsel, resp. wortels, niet alleen den bamboe, doch ook worteluitslagen van Djati, Sonokling (Dalbergia latifolia), Sago-palm en dergelijke uit- sluiten, wat zeker niet de bedoeling kan wezen, nog afgezien hiervan, dat zulks, gelijk reeds vroeger wordt opgemerkt, vaak moeilijk uit te maken zal zijn. Wordt bedoeld „mede een eigen wortelstelsel’, zoo zouden deze vormen ingesloten worden, doch zou een zeer laag aangezette, enkelvoudige stronkuitslag, die misschien zelf nog geen wortels heeft gevormd, en toch geheel het karakter van een op eigen wortels gegroeienden boom heeft, worden uitgesloten. De geheele uitdrukking wordt dus beter weggelaten. h. De uitsluiting van de laag groeiende struiken is moeilijk. Het zou kunnen geschieden door het woord „opgaand” te gebruiken, indien dit niet veelal de beteekenis had van „hoogstammig” en het dus wenschelijk moet worden geacht, dit woord te bewaren voor dien bedrijfsvorm, die in het Duitsch met het woord Hochwald” wordt aangeduid. Beter acht ik het daarom, te spreken van „hoog-opgericht” en „hoog-groeiend”, wat overeenkomt met Drupe’s uitdrukking — tal — „hoch-aufrecht” en ook bij hem dient om de boomen te scheiden van de struiken. Ten einde evenwel vormen als de door Fig. 17 voorgestelde voor zoover wenschelijk in te sluiten, zal er bijgevoegd moeten worden: geheel of grootendeels. Boomsoorten toch, bij welke het onderste gedeelte recht opgroeit, het bovendeel echter min of meer klimmend is, mogen, ja moeten in den zin der wet boomen zijn. i. Door den zooeven verdedigden term worden reeds de lianen en de klimmende palmen (rotan) mi. voldoende uit- gesloten; van deze gewassen toch kan men niet zeggen, dat zij geheel of grootendeels hoog-opgerichte of hoog-opgroeiende stammen hebben. k. Om ook het blz. 104 ad 5 bedoelde en in Fig. 7 voorgestelde geval te omvatten, zal de uitdrukking „onder normale omstandigheden” moeten worden bijgevoegd. Ll. Ten einde de afzonderlijke stammen van in stoelen en groepen groeiende bamboe-soorten en palmen in te sluiten, zal er van stengels en stammen moeten worden gesproken. De uitdrukking plant”, alleen gebruikt, zou sommige uit- leggers er toe kunnen brengen, wel een geheelen stoel of groep, doch niet de afzonderlijke stammen als boomen te beschouwen. Ook dient er te worden gesproken van „stengels en stammen”. Het gebruik van het woord „stengel” alleen zou misschien bij sommigen de stammen der palmen, dicotyledonen en Coniferen, dat van het woord stam” alleen wellicht juist de houtige stengels der grassen uitsluiten. Het woord halm” te gebruiken, verdient in verband met het door OUDEMANsS aangevoerde geen aanbeveling. Moet het alzoo noodig worden geacht, te spreken van „stengels en stammen’, zoo kan het woord „plant” of liever „gewas’ mijns inziens toch niet worden ontbeerd. Ik acht nl. het gebruik van dit woord het eenige middel om ook die boomen in te sluiten, die, gelijk zooeven werd herin- nerd, reeds dadelijk van den grond af een zeker aantal gelijkwaardige en dan vaak schuin groeiende nevenstammen, == 152 — doeh geen geprononceerden hoofdstam vormen, of alleen - een zeer korten. Ook de vaak zeer samengestelde en meer- stammige vormen, die oude exemplaren van verschillende soorten van het geslacht Ficus in den regel vertoonen, kunnen alleen door de bedoelde bijvoeging binnen de gren- zen der definitie worden getrokken. Bij deze toch is de oorspronkelijke hoofdstam met geen mogelijkheid meer te onderkennen. De definitie wordt dus de volgende: Als boomen worden beschouwd alle meerjarige en alle overblijvende, onder normale omstandigheden geheel of grootendeels hoog en opgericht groeiende, houtige gewassen, zoomede alle aan dezelfde voor- waarden voldoende houtige stengels en stammen. V. De rangschikking van den bamboe uit een bosch- bouwkundig en technisch oogpunt. Ik meen dus, op grond van het bovenstaande, de rang- schikking van den bamboe onder de boomen (of beter de boomgewassen) ook uit een algemeen-botanisch oogpunt te mogen handhaven. Doch kan, naar mijn gevoelen, ten slotte een wetenschappelijk-botanische definitie nimmer den doorslag geven bij de bespreking van de vraag, of het al dan niet wenschelijk moet worden geacht, dat een zeker aantal wettelijke bepalingen van strafrechtelijken en beheer- technischen aard — die volgens den letter der wet op „boomen” toepasselijk zijn — nu mede toepasselijk worden geacht (of uitdrukkelijk worden verklaard zulks te zijn) op bamboe. Vooreerst strijden hiertegen de veranderlijkheid der weten- schappelijke definities; de groote verscheidenheid, die omtrent deze bij verschillende schrijvers bestaat; benevens het feit, dat het vaak van bovendrijvende meeningen, nu juist de — 153 — overhand hebbende richtingen en urgente vraagstukken af- hangt, of een bepaald onderdeel der wetenschap met zorg wordt behandeld en welke beschouwingen daarin de meest gangbare en algemeen aangenomene zijn. En in de tweede plaats — en dit acht ik een nog veel grooter bezwaar — worden wetenschappelijke definities allerminst opgesteld met het doel om in bepaalde practische gevallen van wetgeving, rechtspraak en beheer te beslissen. Ware dit laatste het geval, zoo zou de zuivere wetenschap zich geen oogenblik meer vrij kunnen gevoelen, hare definities zoo in te richten als zij, volgens haar eigen levensbeginsel — zijnde het zoeken en dienen der waarheid — noodig moet achten. Ook worden in de wettelijke voorschriften niet hierom zekere bepalingen op de „boomen” toepasselijk verklaard, omdat aan deze groep van planten een of andere bijzonder- heid van anatomischen of morphologischen aard kan worden opgemerkt, doch omdat het belang der maatschappij bij de bescherming van den eigendom geacht wordt het te eischen, of omdat zulks ter bevordering van de houtteelt, dan wel wegens de eigenaardigheden van het boschbeheer en de fiscale belangen van den Staat, wenschelijk schijnt. De motieven hiervoor Kunnen hun dieperen grond vinden in — of in nauw verband staan met — de organisatie en den bouw dezer gewassen: doch ook kunnen uit een wetenschappelijk oogpunt hoogst belangrijke eigenaardigheden in dat opzicht zonder eenig gewicht zijn. Om een paar voorbeelden te noemen: dat de Coniferen op betrekkelijk geringe uitzon- deringen na een houtigen, overblijvenden en nagenoeg geheel rechten stam vormen, is van groot belang voor hun tech- nische waarde en zou het, indien hierover twijfel kon bestaan, noodig maken, uitdrukkelijk in de wet te vermelden, dat zij even goed als boomen moeten worden beschouwd als de dicotyle boomsoorten. Dat zij echter de opmerkelijke bijzonderheid vertoonen, dat het cambium geen houtvaten, doch in plaats daarvan houtvezels vormt, is, hoe interessant ook uit een wetenschappelijk-botanisch oogpunt, voor de — 154 — wetgeving van geenerlei en voor het technisch gebruik slechts van gering gewicht. *) Dat de stammen van den bamboe zijn houtig, overblijvend en,‚ hoewel of liever wijl nagenoeg immer hol, een groote draagkracht bezitten in verhouding tot hun gewicht, is zoowel van morphologisch-anatomisch als van wetgevend en technisch belang, want hierin ligt een der voornaamste argumenten voor de wenschelijkheid om den bamboe in den zin der wet een boom te noemen. Dat die stammen uit een onderaardsehen wortelstok ont- spruiten, en dus zelfs bij de niet in stoelen groeiende soorten onderling verbonden zijn, is uit een botanisch oogpunt eene opmerkenswaardige bijzonderheid, want voorbeelden van overblijvende **) planten met opgaanden houtigen stengel, die nochtans een wortelstok bezitten, zijn er behalve den bamboe en sommige palmen niet vele. Voor de wetgeving echter is dit nagenoeg van geen belang, en voor het technisch beheer der bamboe-bosschen alleen in zooverre van gewicht, als de exploitatie er eenigszins verband mede houdt. Ik voor mij acht dan ook, voor zoover de wettelijke bepalingen betreft, de aan de boschbouwkundige en technische eigenschappen van den bamboe te ontleenen argumenten voor zijn classificatie als boom, nog gewichtiger dan de op de botanische beschouwing dezer plant gegronde. Wat de zooeven eerstgenoemde eigenschappen betreft, is op te merken, dat niet alleen de afzonderlijke stengels of halmen van den bamboe geheel den habitus en de eigen- schappen vertoonen van andere „boom”-stammen, als daar *) Het gebruik van, bij voorkeur engringig (en dus langzaam en gelijkmatig opgegroeid), vuren-hout (Fijne Spar, Hd. Fichte, Picea excelsa Lik) voor klankbodems van piano’s en deksels en bodems van violen staat in verband met de eenvoudige anatomische samenstelling en den regelmatigen bouw van dit hout, waardoor het bijzonder geschikt is om met de geluidsgolven mede te trillen. Ook het hout van den Zilverspar (Hd. Tanne, Abies alba Mir, Abies pectinata DC.) wordt om dezelfde reden voor dezelfde doeleinden gebruikt. **) _Eenvoudigheidshalve worden hier onder „overblijvende” planten zoowel de meerjarige monocarpische, als de polycarpische begrepen. — 155 — zijn: rechten, opgaanden groei, bezit van takken en bladeren, meer dan tweejarigen levensduur, dikke, grootendeels uit houtstof bestaande celwanden, (en het zijn al deze cigen- schappen, die talrijke auteurs er toe hebben gebracht, om ook bij den bamboe van „stammen” en hout” te spreken); doch dat ook in hare groeiwijze als bestanddeel van de vegetatie deze plant geheel met de boomen” overeenkomt. Gelijk hierboven bleek, wordt algemeen in de literatuur de bijzon- derheid opgemerkt, dat de bamboe ware „wouden” vormt, of vaak, indien al niet als overheerschend, dan toch als voornaamste nevenbestanddeel van het plantenkleed optreedt. De uitdrukkingen „„bamboe-wouden”’, „„bamboe-bosschen”’ ont- moet men dan ook allerwege, zelfs bij zulke schrijvers, die overigens schijnen te aarzelen, den bamboe een boom” te noemen. Inderdaad is dan ook zulk een bamboe-woud in niets wezenlijks onderscheiden van elke andere begroeiïng met opgaande, overblijvende houtgewassen, of „„boomen”. Er is geen quaestie van, dat in dergelijke wouden de bamboe — zooals b.v. de lagere struiken, kruiden en grassen — een ondergeschikt bestanddeel van de begroeiing zou uitmaken, dat hoofdzakelijk slechts daar voorkomt, waar de omstan- digheden voor den groei ervan (b.v. aanwezigheid van open plekken) gunstig zijn. Integendeel: de bamboe is het, of een hoofd-bestanddeel van den opstand. Twee voorbeelden van een dergelijk voorkomen van den bambee hier op Java wil ik hier vermelden. 1°. De Bamboe-petoeng-bhosschen in Oost-Java. Hier mag de bamboe in alle opzichten de overheerschende boomsoort worden genoemd. Waarheen men den blik ook wende: men ziet nagenoeg niets dan de statig zich verheffende, recht op- waarts gaande, zuilvormige bamboestammen, wier loof overal een gesloten bladerendak vormt, zoodat bijna elke lagere vegetatie ontbreekt. Alleen op enkele open plekken ziet men wilde Pisang, een enkelen boomvaren, en andere gewassen, terwijl ook hier en daar enkele hoogstammige dicotyle boomen met lichtkleurige schors hunne kronen nog boven het bamboe- bosch verheffen. Het is uit een zesthetisch oogpunt misschien de schoonste boschvorm, die hier in de tropen voorkomt. 2°, De met eul-eu! (volgens JUNGHUHN Bambusa elegantissima) begroeide boschterreinen, b.v. op het plateau van Pengalengan (Res. Preanger-Regentschappen) en zijn omgeving. Hier treedt deze bamboe-soort geheel op in het karakter van een dicht onderhout. De gewoonlijk elders den ondergroei vormende gewassen, meest kruiden (waaronder vele Secitamineeën), ontbreken hier bijna geheel; men ziet niets dan deze, een dicht bosch vormende bambove-soort. Het vrij ijle bovenhout bestaat uit verschillende andere houtsoorten, waaronder vele vertegenwoordigers van de geslachten Quercus en Castanea, en vaak ook fasamala. Ook hier wordt het vegetatie-beeld, behalve door de genoemde hoogere boomen, geheel door den bamboe beheerscht, ja, het heeft geheel den schijn, alsof de eerste alleen daar kunnen opkomen, waar door een of andere omstandigheid, (b.v. het omvallen van een oud exemplaar) eene opening in de hbamboe-massa is ontstaan. In een bosch als het zooeven eerst beschrevene zal de bamboe nagenoeg het eenige — in een bosch van de tweede soort zal hij een voornaam voorwerp der exploitatie zijn. Ver- schillende vormen van bedrijf zullen dan kunnen worden toegepast, en waarschijnlijk zal alleen eigenlijke kaalkap zijn uitgesloten. Geen van die vormen is in beginsel aan het boschbedrijf vreemd; hetzij men een uitkap-, hetzij men meer een dunnings-methode volge. Waar het ten slotte op aan komt: het uitkiezen of aanwijzen, en daarna het vellen en vervoeren, der voor exploitatie in aanmerking komende stammen, blijft in het wezen der zaak hetzelfde, of men nu met bamboe-stammen, dan wel met stammen van Coniferen en tweezaadlobbige boomen heeft te doen. Zelfs de om- standigheid, dat de bamboe-stammen in vergelijking met den ouderdom, waarop de laatstgenoemde in den regel kaprijp worden geacht, slechts een betrekkelijk geringen dee leeftijd bereiken, maakt geen wezenlijk verschil. Want vooreerst wordt in de Coniferen- en loofhoutbosschen een groot gedeelte der stammen bij wijze van uitdunning of zuivering ook reeds op meer jeugdigen leeftijd geveld; en ten tweede komen er ook bedrijfsvormen voor, bij welke men het hout niet ouder laat worden dan 12, 15 of 20 jaar; bij wilgen bedraagt de omloopstijd zelfs niet meer dan 3 tot 6 jaar. Deze punten van overeenkomst tusschen de exploitatie van de bamboe-bosschen en die van de met andere boomsoorten be- groeide terreinen kunnen geen verwondering wekken: in beide gevallen toch geldt het de teelt en de winning van opgaande, overblijvende gewassen met een houtigen stengel. De beide omstandigheden, dat de meeste soorten in stoelen groeien en dat de stengels uit een wortelstok ontspruiten, die bij velen een overwegend bezwaar schijnen te zijn, om den bamboe tot de boomen te rekenen, zijn inderdaad — het werd reeds te kennen gegeven — uit een oogpunt van bedrijf en exploitatie van geenerlei overwegend of principieel belang. Het eenige wat in dit opzicht kan worden toegegeven, is dat niet alle bamboe-soorten het karakter van opgaand, hoogstammig woud even geprononceerd vertoonen als b.v. de Bamboe-petoeng; verscheidene soorten blijven lager en enkele zijn ten deele (d.i. wat het boven einde van den stengel betreft) min of meer klimmend. *) Maar ook bij de „boomen” in Mwropa komen bosch- en bedrijfsvormen voor, waarbij de stammen lager blijven, en niet opgaand, doch krom of min of meer struikachtig zijn, en die volstrekt niet beantwoorden aan het ideaal van takvrije, opgaande, kaars- rechte en zware stammen, dat sommigen zich bij woorden „boom” en „bosch” uitsluitend schijnen voor te stellen. Als bezwaar om uit een technisch oogpunt den bamboe onder de boomen te rangschikken, wordt wel opgegeven, dat men er geen planken van kan zagen. Indien dit een afdoende reden ware, zou men jonge dennen-, sparren- en *) Zeer enkele soorten zijn geheel klimmend. Deze vallen echter niet onder de voorgestelde definitie van het begrip „boom”, 8 djati-stammetjes en dergelijke ook niet tot de boomen mogen rekenen, en evenmin, zelfs in dikkere exemplaren, de meeste palm-soorten, aan welke laatste toch nagenoeg niemand den naam van boom ontzegt Dunne latten kan men overigens zeer goed uit de dikkere soorten bamboe vervaardigen. Met uitzondering van het zooeven eerst genoemde gebruik, zijn bamboe-stammen voor nagenoeg alle doeleinden in dezelfde, en ten deele zelfs in meerdere, mate bruikbaar als de stammen van tweezaadlobbige boomen, opgaande Coniferen, en opgaande palmen. Stijlen, masten, liggers, daksparren, panlatten: voor al deze zaken wordt de bamboe gebruikt. Ja, waar het aankomt op groote draagkracht in verhouding tot het gewicht wint de holle bamboe, als zijnde (om het zoo uit te drukken) door de natuur volgens betere mechanische regelen geconstrueerd, het zelfs van de massieve stammen der overige boomen. Eindelijk kan nog het gebruik als brandhout worden genoemd. De groote overeenstemming, die in de zooeven behandelde opzichten bestaat tusschen bamboe en andere opgaande, overblijvende houtgewassen, doet het — dit moge hier ten slotte nog worden opgemerkt — wenschelijk schijnen, in de bepalingen op het boschbeheer den bamboe niet als bij- of nevenproduct, doch als hoofdproduct van het boschbedrijf te beschouwen en te behandelen. S. P. HAM. Batavia, Juni 1903. Ë; gE en Er C. LINNAEUS. Philosophia botanica. Ed. Il. 1783 pg. 37. Vegetabilia comprehendunt Familias VIT: Fungos, Algas, Muscos, Filices, Gramina, Palmas, Plantas. . Filices: his Frondes sunt fructificantes averso latere. Gramina: his folia simplicissima, Culmus articulatus, Calyx glumosus; Semen unicum. Palmae: his Caudex simplex, apice frondosus, fructi- cationes in Spadice cum Spatha. Planteae: dicuntur reliquae, quae priores ne intrare negueunt families. Herbaceae: quantannis supra radicem pereunt, cum radix omnis herbae perennis infra terram gemmam proferat. Frutices: Caudex adseendit supra terram absque gemmis. Arbores: Caudex adscendit supra terram cum gemmis. Gemmae vel distinguunt Frutices ab Arbore, vel nulli limites, eum magnitudo nihil facit. Pontedera itaque Gemmiparas dixit Arbores. Indicae arbores maximae fruticees dicentur, quum in his raro gemma; adeoque haee divisio non est naturalis, cum intra Fruticem et Arborem nullos limites posuit natura sed opinio vulgi. — 160 — 2. M. J. SCHLEIDEN. Grundzüge der wissenschaftlichen Botanik. 4° Auflage 1864 pg. 378—380. c. UEBERSICHT DER AXENGEBILDE UND TERMINOLOGIE. $ 129. Nach den in den vorigen Paragraphen abgehandelten Ge- sichtspunkten scheinen mir nun folgende Unterscheidungen wichtig zu werden. 1. Dauer. A. Einjährig. Stengel (caulis). Stengelglieder (internodia). a. Nur den Anfang der Vegetationsperiode dauernd, vergängliche (internodia fugacia). b. Die ganze Vegetationsperiode dauernd (int. annua). ec. Nur das Ende der Vegetationsperiode dauernd (int. serotina). B. Perennirend. Stamm (truncus). 2. Stellung zum Boden. A. Oberirdisch (epigaeus). B. Unterirdisch (hypogaeus). 5. Nach den Knoten. A. Mit unvollständigen Knoten (caulis truncus). B. Mit vollständigen Knoten. ° a. Stengel (culmus). b. Stamm (calamus). N.B. Man kann recht zweckmässig diese Unterschiede auch durch einen bestimmten Terminus festhalten, muss dann aber auch den Stengel der Caryophylleen, der meisten Umbelliferen und Labiaten, culmus, den Stamm von Bambusa, Calamus, Piper, Aris- tolochia u. w. aber auch consequent calamus nennen, Uebrigens haben die Ausdrücke — d61l — eulmus und calamus gar keinen Sinn, denn man könnte nicht anders definiren als ein Stengel, wie er bei den Pflanzen vorkommt, denen man einen solehen Stengel zuschreibt, ersterer nämlich bei einigen Gräsern, letzterer bei einigen Cyperaceen. *) 6. VERSCHIEDENE AXEN DER ZUSAMMENGESETZTEN PFLANZE. A. Hauptaxe aus der Terminalknospe des Embryo her- vorgegangen (caulis vel truncus primarius). B. Nebenaxe aus Axillar-oder Adventivknospen hervor- _gegangen (c. v. tr. secundarius). N.B. Noch in Verbindung mit der Haupt- axe, Ast oder Zweig (ramus) genannt. C. Verästelung der Axe (ramificatio). Verästelung des pedunculus (inflorescentia). D Nebenaxe. die unter der Erde fortwächst und nur ihre Nebenaxen über den Boden erhebt,. Wurzelstock (rhizoma). N.B. Für Nebenaxen, die unter der Erde liegen, weil sie zu schlaff sind, um sich aufzurichten, hat man noch eigne Ausdrücke, die aber, wie mir scheint, sehr überflüssig sind. Flagellum, stolo, sarmentum, Ausläufer, Wurzelsprosse, die bald nach dem Beblättertsein, bald nach der Bewurzelung, bald so, bald so unterscheiden werden, und wieder vom caulis repens, humifusus, prostratus, proceumbens, decumbens, *) Wie gedankenlos zum Theil die Terminologie gemacht und ange- wendet wird, zeigt sich nicht sprechender, als wenn man den meisten Scirpus-, Carex-Arten u. s. w. einen calamus zuschreibt. der doch, wenn scapus überhaupt einen Sinn hat, darchaus unter diesen Begriff fällt. LXTII, 1Ik DE sarmentacus, und was dergleichen Wort- macherei mehr ist, verschieden sein sollen, und doeh durch kein Merkmal sich trennen lassen. E. Nach Art der Verästelung und Dauer unterscheidet man auch zweckmässig: a. Einfache Pflanze, deren Seitenknospen nur Blüthen sind (herbula), z. B. Cuscuta, Myosurus. b. Verästelte Stengel, Kraut (herba), z. B. Anagallis, Veronica verna. e. Mit unterirdischen Stämmen, oberirdischen Stengeln, Staude (suffrutex) z. B. Aconitum Napellus, Paeonia officinalis. d. Von unten auf verästelter Stämmen, ohne Vorherr- schen des Hauptstammes, Busch (frutex), z. B. Prunus spinosa, Juniperus sabina. e. Stamm, dessen untere Aeste bald absterben, der nur eine Krone trägt Baum (arbor), z. B. Pyrus torminalis, Fagus sylvatica. N.B. Zu den Bäumen rechnet man auch die zwar von Unten auf verästelten Stämme, bei denen aber die Hauptaxe überwiegend entwickelt und bis in die Spitze leicht zu verfolgen ist, z. B. Populus dilatata, Abies excelsa. Man könnte sie auch als arbor fruticosa bezeichnen. 3. C.A. J.A. OUDEMANS. Leerboeken der Plantenkunde. Deel 1. Organographie der Phanerogamen. 1866 pg. 7 v. S 23%, Naar gelang van haar duur, laten de planten zich in 6 afdeelingen splitsen, die in het volgend schema zijn saamgevat, IT. mn lit en EENMAAL BLOEIENDE PL. (Plantae hapaxan- thae), die na ‘t rijpen harer vruchten sterven. Eenjarige pl. (PL. annuae), bij welke de geheele ontwikkeling der plant, van de kieming tot het rijpen der vruchten, binnen 12 maanden afloopt. 1. Menjarige Zomerplanten(P1. annuae aestivales), bij welke de ontwikkeling afloopt binnen een kalender- jaar. (Zomergranen. Chenopodium. Atriplex). 2. Eenjarige Winterplanten (Pl. annuae hyeman- tes), bij welke de kieming in den herfst van het eene, en de bloeitijd in de lente of den zomer van het daaraan volgend jaar valt. (Wintergranen. Teesdalia). Planten, bij welke de ontwikkeling langer dan 12 maanden duurt. 3. Tweejarige pl. (PL. biennes), bij welke de ont- wikkeling binnen 2 jaar is afgeloopen. (Oenothera. Hyoseyamus. Digitalis purpurea). 4. Meerjarige eenmaal bloeiende pl. (Pl. hapaxan- thae multiennes), bij welke ontwikkeling meer dan 2 jaar duurt. (Orobanche. Agave americana). MEERMALEN BLOEIENDE EN VRUCHTDRAGEN- DE PL., ook wel overblijvende pl. geheeten (PI. perennes). 5. Overblijvende Kruiden (Herbae perennes), bij welke het boven den grond zich verheffend gedeelte kruidachtig is, en ’s winters afsterft, of, als het blijft bestaan, althans niet houtig wordt. (Acorus Calamus. Iris Pseudacorus). 6. Houtige pl. (PI. lignosae), bij welke het boven den grond zich verheffend gedeelte overwintert en houtig wordt. De houtige pl. zijn weder òf: «. Halve Heesters (Suffrutices), als slechts haar onderst, zich weinig boven den grond verhetfend, deel telken jare overblijft (Salvia officinalis), òf: b, Heesters (Frutices), als de assen boven den an grond, met uitzondering van de bloemdragende geheel of grootendeels overblijven, en de stam niet duidelijk is (Symphoricarpus racemosa. Berberis vulgaris). C. Boomen (Arbores), als de assen boven den grond overwinteren, doch de stam duidelijk tegen de takken afsteekt. 4. O. DRUDE. Die systematische und geographische Anordnung der Phanerogamen. In A. SCHENK. Handbuch der Botanik. ger Band. 1887, pg. 487 v. ENTWURF EINER BIOLOGISCHEN EINTHEILUNG DER GEWÄCHSE. 1. Holzpflanzen, mit Belaubung von zarten oder leder- artigen Blättern. a. Im Erdboden wurzelnd, autotroph und als selb- ständige aufrechte Stämme oder Gebüsche: Bäume und Straucher. h. Es mag hier in Kürze die weitere biologische Eintheilung dieser beiden grossen Vegetations- klassen angedeutet werden: Sie gliedern sich am natürlichsten nach der aus einer fortwährend thätigen Giptelknospen stets er- neuerten immergrünen Laubkrone (Scho pf- biäume), und nach dem aus vielen zerstreuten End- und Seitenknospen der Zweige sich regenerirenden Laube (Wipfelbäume), letz- tere zerfallen in immergrüne und solche mit periodischem Laub, von diesen die letztere Abtheilung in sommergrüne und in regengrüne Bäume je nach der Ursache der Entlaubung in Winterkälte oder in perio- discher Dürre. Aehnlich die Sträucher. Im Erdboden (selten epiphythisch) wurzelnd, 5. Á. == 165. — kletternd und schlingend an Holzgewächsen det vorigen Klassen: Lianen. Im seichten Meeresgrunde wurzelnd: Mang ro- ven. Nicht autotroph: Holzparasiten. GRISEBACH. Die Vegetation der Erde nach ihrer klimatischen Anordnung. 2° Auflage. 1884. I®r Band, pg. 11 v. 1. HOrLzZGEWÄCHSE. A. Einfacher Stamm ohne verzweigte Krone, auf dem Gipfel eine Laubrosette. Ae 2. ot Palmen. Bäume mit einmal getheilten Blättern. Farnbäume. Bäume mit mehrfach getheilten Blättern. Pisangform. Bäume mit ungetheilten, breiten Blättern: Adern parallel. Clavyaform. Bäume mit ungetheilten, breiten Blättern: Adern netzförmig verbunden. Pandanusform. Bäume mit ungetheilten, schma- len Sechilfblättern. (Liliaceenbäume). Xanthorrhoeenform. Bäume mit ungetheilten, schmalen, saftarmen Grasblättern. B. Einfacher Stamm ohne abgesetzte Krone, mit seitlichen Blattbüscheln. le Bambusentorm. Bäume mit Grasblättern auf kurzen Zweigen an den Knoten des Stammes. C. Belaubte Krone verzweigt. 8, Nadelhölzer. Bäume mit starrem, immergrünem, ungetheiltem Laub: Blatt nadelförmig. Lorbeerform. Bäume mit starrem, immergrünem, ungetheiltem Laub: Blatt breit, glänzend grün. 10. EL 12. 13, 14. 15. 16. == ABD Olivenform. Bäume mit starrem, immergrünem, ungetheilthem Laub: Blatt schmal. Eukalyptusform. Bäume mit starrem, immer- erünem, upgetheiltem Luaub: Blatt breit, glanzlos blaugrün. Sykomorenform. Bäume mit starrem, periodi- schem, ungetheiltem Laub. Buchenform. Bäume mit biegsamem, periodi- schem, ungetheiltem Luaub: Blatt breit. Weidenform. Bäume und Sträucher mit bieg- samem, periodischem, ungetheiltem Laub: Blatt schmal. Linden- und Bombaceenform. Bäume mit gerundeten oder handförmig geaderten Blättern. Eschen- und Tamarindenform. Bäume mit einmal gefiederten Blättern. Mimosenform. Bäume und Sträucher mit doppelt gefiederten Blättern: Blattflächen klein. D. Stämme mit gegenseitig verbundenen Kronen. 18. 10: Banyanenform. Bäume, die durch Luftwurzeln aus den Kronen gestützt sind. Mangroveform. Bäume, die durch neue, aus der Krone keimende Individuen gestützt sind. E. Sträucher (vom Boden aus verzweigte Holzgewächse). 20. 24. 25. Erikenform. Laub starr immergrün: Blatt nadel- förmig (Krummholzform). Myrtenform. Laub starr, immergrün: Blatt unter Zollgrösse, glänzend grün. Oleanderform. Laub starr, immergrün: Blatt über Zollgrösse, glänzend grün. Proteaceenform. Laub starr, immergrün: Blatt glanzlos blaugrün (Oschurform). Sodadaform. Laub starr, periodisch. Rhamnusform. Laub biegsam, periodisch. 26. OP Dornsträucher. Laub durch Bildung von Dornen in der Entwickelung gehemmt. Belaubung unterdückt oder fehlend. 27. 28. 29. Casuarinenform.: Bäume ohne Laub: Krone aus nackten Zweigen. Cypressen- und Tamariskentorm. Sträucher (und Bäume): Zweige mit anliegenden Blättern von sehr geringer Grösse bedeckt. Spartiumform. Sträucher ohne Laub (oder Blatt- bildung unterdrückt). Stammlose Holzgewächse ohne Verzweigung. 30. 34. 35. 36. 47. 48, 49. 50. 51. 52. Zwergpalmenform. Laubrosette von getheilten Blättern auf verkürztem oder unterdrücktem Stamm (Cyecadeenform). II. SCHLINGGEWÄCHSE. Lianenform. Holzige Schlinggewächse mit netz- adrigen Blättern. Rotangform oder Palmlianen. Holzige Schling- gewächse mit Palmenblattern. Convolvulus- und Cucurbitaceenform. Schling- gewächse ohne Holzstamm. VL. GRräser. Wiesengräser. Rasen aus biegsamen Blättern. Steppengräser. Rasen aus starren Blättern. Savanengräser. Rasen von hohem Wuchs, Annuelle Gräser. Gräser ohne rasenbildende Verzweigung. Cyperaceenform. Halm ohne Knoten. Rohrgräser. Halm hochwüchsig, mit entfernt stehenden Blättern. 6. DA O. DRUDE. Pflanzengeographie. In G. NEUMAYER. Anleitung zu wissenschaftlichen Beobachtungen auf Reisen. ger Auflage, 1888. Band II) pg. 155 v.v. dq, Uik a. «. _HOOFDINDEELING DER HOUTIGE PLANTEN. Holzpflanzen mit einfachem oder reich verzweigtem Stamm, von zarten oder lederartigen, kleinen oder grossen, grünen Blättern belaubt. Im Erdboden wurzelnde, selbstständig vegetirende, hoech-aufrechte Stämme: Classe der Bäume. Im Erdboden wurzelnde, selbstständig vegetirende, vom Grunde an verzweigte und niedrig bleibende Stämme: Classe der Sträucher. Im Erdboden wurzelnde (seltener epiphytische) klettern- de und zwischen den Kronen der Bäume schlingende Gewächse mit Holzstämmen: Classe der Lianen. Im seichten Meeresgrunde wurzelnde reich verzweigte und aus den Zweigen Luttwurzeln herabsenkende *) Holzgewächse: Classe der Mangroven. Auf lebenden Gewächsen wurzelnd und sich von diesen ernährend: Classe der Holz-Parasiten. Holzpflanzen mit einfachem oder verzweigtem Stamm, mit rudimentären Blättern an den grünen (assimilirende), oft stachligen Zweigen. Verzweigung unterdrückt oder durch einige Stamm- theilungen ersetzt; Blätter meistens ganz fehlend: Classe der Stamm-Suceulenten. “) Gelijk bekend, is dit onjuist. Wat hier luchtwortels worden genoemd, zijn de lang uitgegroeide hypocotyle leden der aan den boom kiemende zaden. II. “, EON Verzweigung regelmässig, Blätter rudimentär, klein oder rasch abfallend, Stamm mit glatten oder verdornten Zweigen: Classe der blattlosen Gesträuche. Halbsträucher d. h. Holzpflanzen von geringer Höhe und buschartigem Wuchs, deren Zweige nach wenigen Vegetationsperioden absterben und durch neue (aus demselben Stamme austreibende) ersetzt werden. Belaubung nur eine Vegetationsperiode ausdauernd: Classe der sommergrinen Halbstäucher. Belaubung von mehreren Vegetationsperioden: Classe der sommergriünen Hulbsträucher. NADERE INDEELING VAN DE KLASSE DER BOOMEN EN VAN HET EERSTE GEDEELTE VAN DIE DER STRUIKEN, Holzpflanzen mit einfachem oder reich ver- zweigtem Stamm, von zarten oderlederartigen, kleinen oder grossen, grünen Blättern belaubt. Im Erbboden wurzelnde, selbstständig vegeti- rende, hoch-aufrechte Stämme: Classe der Bäüwme. + Kine einzige Gipfelknospe zur Blattbildung tortwährend thätig:; Stamm ungetheilt: Schopfbäume. In diese den wärmeren Klimaten eigenthümliche Vegetationsform gehören folgende Einzelformen (…Ve- getationsformen’’) GrIsEBACH'S: „Zwergpalmenform. Holzgewächse ohne Verzwei- gung: Laubrosette von getheilten Blättern auf ver- kurztem oder unterdrückten Stamm. (Cycadeenform).” „Palmenform. Bäume ohne verzweigte Krone: Stamm durch eine Laubrosette von einmal getheilten Blättern gekrönt.” „Pandanusform. Bäume ohne verzweigte Krone: Stamm durch eine Laubrosette von ungetheilten schma- HTO len Schilfblättern gekrönt. (Dazu auch Liliaceen- Bäume).” „Clavyaform. Bäume ohne verzweigte Krone: Stamm durch eine Laubrosette von ungetheilten, brei- ten Blättern gekrönt, deren Adern netzförmig ver- bunden sind.” „Farnbäume. Bäume ohne verzweigte Krone: Stamm durch eine Laubrosette von mehrfach getheilten (zarten, oiner feuchten Atmosphäre bedürftigen) Blättern gekrönt.” „Xanthorrhoeenform. Bäume ohne verzweigte Krone: Stamm durch eine Rosette von ungetheilten, schmalen, saftarmen Grasblättern gekrönt. (Australien, besonders im Südwesten des Continents).” + + Der in die Höhe geschossene Stamm bringt zahlreiche Seitenzweige hervor und been- det damit sein Wachsthum: Baumgräser. „Bambusenform. Bäume ohne abgesetzte Krone, mit seitlichen Büscheln von Grasblättern auf kurzen Zweigen im den Seiten des Stammes.” (Da dieser Vegetationsform nur die Tribus Bambuseae der Gräser anzugehören scheint, deckt sich hier eine biologisch und systematisch abgegrenzte Gruppe: dies wiederholt sich noch an einigen anderen Stellen). + + + Zahlreiche, an den gleichmässig vertheilte End- und Seitenknospen sind bei der Erneuerung der Blätter thätig): Unterclasse Wipfelbäume. (>) Belaubung eine Vegetationsperiode über- dauernd: Immergrüne Wipfelbäume. „Mimoseenform. Bäume (oder Sträucher) deren Blätter doppelt gefiedert und an denen die Blatt- flachen klein sind.” — Ist eine mehrdeutige Vegetations- form, auch regengrün. il „Lorbeerform. Bäume mit verzweigter Krone: Blätter ungethilt, breit, glänzend grün, starr, immer- grün.” „Olivenform. Bäume mit verzweigter Krone: Blätter ungetheilt, schmal, starr, immergrün.” „Bombaceenform. Bäume mit verzweigter Krone: Blätter abgerundet, mit mehreren Hauptadern, die von der Spitze des Blattstiels in die Fläche eintreten (der Lindenform entsprechend, aber Stamm angeschwollen und mit am Grunde vorspringend Holztafeln).” „Tamarindenform. Bäume mit verzweigter Krone. Blätter einmal gefiedert (der Eschenform entsprechend, aber immergrün),” „Banyanenform. Bäume mit verzweigten und gegenseitig verbundenen Kronen, die durch Luftwurzeln gestützt werden.” — Vebergang zu den Lianen oder Parasiten. „Eucalyptusform. Bäume mit verzweigter Krone und nicht periodischer Belaubung; Blätter starr, unge- theilt, glanzlos blaugrün, schief oder vertical gestellt (Australien).” „Cypressenform. Zweige mit anliegenden, im- mergrünen Blättern von sehr geringer Grüsse bedeckt.” „Nadelhölzer. Blätter nadelförmig starr, immer- grün.” >) Belaubung von einer Vegetations- periode, deren Schluss durch Warmevermin- herbeigeführt wird: Sommergrüne Wipfelbäume. „Buchenform. Blätter breit, ungetheilt, biegsam.”’ „Lindentorm. Blätter abgerundet, mit mehreren Hauptadern, die vom Grunde in die Fläche ein- treten.” „Eschenform. Blätter einmal gefiedert.” „Weidenform. Bäume (und Sträucher) mit schma- len, biegsamen, ungetheilten Blättern; an fliessendem — 12 — Wasser (über den grössten Theil der Erde ver- breitet.” »» Belaubung von einer Vegetations- periode, deren Schluss durch beginnende Troekenzeit herbeigeführt wird: Regengrüne Wipfelbäume. Hier wiederholen sich zunächst die drei eben genann- ten Formen GRISEBACHS: ausserdem: Sykomorentorm. Bäume mit verzweigter Krone und starren, ungetheilten Blättern.” b. Im Erdboden wurzelnde, selbstständig vegeti- rende, vom Grunde an verzweigte und niedrig bleibende Stämme: Classe der Sträucher. + Kin kriechender Wurzelstock treibt zahl- reiche dänne Stämmehen, deren jedes einzelne unverzweigt eine Krone immergrünner Blätter tragt: Rohrstamm. Büsche. Hierher zahlreiche kleine, in dichten Gruppen busch- artig wachsende „Palmen”. Kleine „Bambusen”, welche man hierher rechnen kann. haben Seitenzweige an den Stämmchen. L + Stämmchen einzeln oder mehrere aus gemeinsamer Wurzel, verzweigt: Zweig Sträucher. Eintheilung wie bei den Bäumen nach der Ausdauer der Belaubung etc. etc. 7. M. BÜSGEN. Bau und Leben unserer Waldbäume. 1897, pg. 19 en 23. — 173 — 9, BAUM UND STRAUCH. REINIGUNG. ABSPRÜNGE. PHYSIOLOGISCHE ZWEIGORDNUNG. Mehrere miteinander verkettete Jahrestriebe nennen wir ein Sprosssystem und die verschiedensten Sprossysteme ver- einigen wir unter den Rubriken Baum und Strauch, obwohl von der einen dieser beiden Ausbildungsformen zu der anderen alle möglichen Zwischengestalten hinüberleiten. Das Charakteristikum des Baumes ist die kräftige Entwicke- lung einer einzigen Hauptachse, welche gar nicht oder erst in einer gewissen Höhe sich in eine Anzahl gleichberechtigter Zweige auflöst. Diese Hauptachse entsteht durch geradlinige Aneinanderreihung von lauter kräftigen Gipfelsprossen (Nadel- hölzer, Ahorn) oder Seitentrieben, welche sich vertikal auf- richtend, solche ersetzen (die meisten unserer Laubhölzer). Indem eine solche Sprosskette weiterhin als Ganzes in die Dicke wächst, wird sie zum Baumstamm. Am einfachsten ist diese Stammbildung zum Ausdruck gelangt bei Tannen, Fichten und Lärchen. Hier haben wir einzige Hauptachse, die von der Wurzel bis zur äussersten Baumspitze durch- geführt ist. Um sie gruppieren sich die Seitentriebe so regel- mässig, dass Rossmaessler mit Recht die Nadelhölzer ein mathematisches Geschlecht nennen konnte. Bei der Kiefer und unseren Laubhölzern dagegen beginnt früher oder später die Ausbildung einer vielästigen Krone, indem die Wuchskraft des bisherigen Haupttriebes auf und selbst unter die seiner Nachbarsprosse herabsinkt. Besonders bedeutungsvoll für das Zustandekommen eines augenfälligen Gegensatzes zwischen Stamm und Krone ist die Erscheinung der „Reinigung”’, d. h. des Absterbens der unteren Baumzweige, wodurch eben der Stamm zu einer glatten Walze wird. Die Reinigung tritt bei vielen Bäumen infolge der Beschattung durch die Nach- barn in dichtem Stande ein, bei anderen auch in Einzelstel- lung durch den eigenen Kronenschatten. Da bis hoch hinauf astfreie Stämme die wertvollsten sind, liegt es im Interesse des Forstmanns, die Reinigung künstlich zu befördern, was — 174 — durch Erziehung der Bäume in möglichtst dichtem Stande während der jüngeren Jahre erreicht wird. Stämme, zu deren Reinigung der Kronenschatten nicht ausreicht, bleiben im Einzelstand, z. B. auf Parkwiesen, bis unten hin beastet, wie solches besonders auffällig bei Fichten hervortritt. Bei den Sträuchern nimmt die Wachstumsenergie der Hauptachse — wenn eine solche gebildet — wird rasch ab. Sie besteht entweder, von den ersten Jugendstadien der Pflanze abgesehen, nur aus einem einzigen Jahrestrieb, der keine entwickelungsfähige Gipfelknospe besitzt, oder aus wenigen immer schwächer werdenden Sprossgenerationen. Beim Holun- der [Sambucus nigra Ll *) z. B. wird ihre Endpartie von dem Gewicht der Blätter und Blütenstände und ihrer eigenen Schwere niedergebogen, worauf dann gewöhnlich ein auf der der Sprossoberseite entspringender Zweig die Weiterführung úbernimmt, um später dasselbe Schicksal zu erleiden. Die Stelle, welche dieser Fortsetzungsspross an seinem Mutter- zweige einnimmt, ist keine zufällige. Es ist eine allgemeine Erfahrung, dass an konvex gekrümmten Zweigen, umgekehrt wie an geraden, die stärksten Triebe an dem basalen auf- rechten Zweigteile sich bilden und zwar in zunehmender Stärke nach dem Gipfel der Krümmung hin, so dass kurz vor oder auf dieser letzteren der führende Spross entsteht. Es ist das ein besonderen Fall der namentlich von Vöchting dargelegten, auch für die Bäume gültigen allgemeinen Regel, dass die höchstgelegenen Punkte eines Sprosssytem umsomehr *) De S. verwijst hier naar de figuur, hierachter onder No. 24 over- genomen, en geeft bij die afbeelding de volgende toelichting. Schematische Darstellung eines baumförmig gezogenen Exemplars von Sambucus nigra, Der Stamm besteht aus den Fussstücken mehrerer Zweiggenerationen, von degenen jede folgende am Krümmunganfang der vorhergehenden erwachsen ist. Den Beginn des Prozesses erläutert der von der Basis des Stammes entspringende Nachkommlingspross. In der Krone tritt überall dasselbe Verhältnis hervor; nur sind hier nicht, wie am Stamm, die überhängenden Zweigpartieen entfernt, — 175 — im Wachstum bevorzugt sind, je direkter und gerader ihre Verbindung mit der Hauptwurzel ist. Je näher eine Achse der über der Mitte der Hauptwurzel errichteten Vertikallinie kommt, um so energischer ist ihr Gesamtwachstum; je weiter sie davon abweicht, um zo langsamer ihre Entwickelung. Ein ähnliches Verhalten wie das des Holunders bedingt die Tracht der Hänge oder Trauerbäume, welche als Varietäten der Weiden, Eschen, Buchen, Bergulmen etc. *) auftreten. Die Kronen dieser Bäume bestehen aus lauter in der für den Holunder angegebenen Weise über- und nebeneinander gehäuften, nach oben konvexen Zweigen, deren Enden herab- hängen, soweit sie der Gärtner nicht abschneidet. Viele Hängebäume besitzen die Tendenz, in die Höhe zu wachsen, indem die vor der Krümming gelegenen Partien der verschie- denen Zweiggenerationen sich aufzurichten und in eine gerade Linie zu stellen suchen, welche einen aufrechten Stamm ergeben würde. Es ist Aufgabe des Gärtners, die Bildung cines solchen soweit möglich, durch geschickten Schnitt zu verhindern. Auf die angegebene Weise kann auch bei dem Holunder eine Art von Baumbildung eintreten, wie Fig. 19 erkennen lässt. Die kriechende Lage des Stammes der Berg- föhre kommt dadurch zustande, dass jährlich der älteste Spross des aufrechten Gipfels sich niederlegt. Neben der abnehmenden Wachstumsenergie der Hauptachse ist ein zweiter Umstand, welcher zur Strauchbildung führt, der, dass umgekehrt wie bei dem Baum, nicht die den obersten, sondern die den untersten Blattachseln entspringen- den Sprosse die stärkste Entwickelung erfahren und oft sogar ihren Mutterspross im Wachstum einholen. Auch hier kann, z. B. bei den Stachelbeeren, der Gärtner eine Baum- bildung hervorrufen, indem er alle diese Sprosse entfernt bis auf einen, der dann zum Stamme erstärkt. In der Natur *) Bei Häpgeeichen und Hängefichten ist der Stamm gerade. Ich besitze die Photographie einer Hangeeiche aus dem Forstrevier Lindau (Heinemanns Fleck) im Herzogtum Anhalt. Der Baum hat bei hohem geraden Stamme fast das Ansehen einer Birke mit ihren hängenden Rutenzweigen, —. 116 — pflegt jährlich die Zahl der gleichberechtigten Triebe zuzu- nehmen, denn die Sprossbildung aus den untersten Blattachseln der verschiedenen Triebe dauert fort, auch wenn die oberen Teile derselben absterben. Kommt dazu noch die Bildung von Sekundärknospen, so entsteht allmählich ein halb oder ganz in der Erde steckender Mutterstock, dessen komplizirter Aufbau durch die Bildung von Ausläutern und wurzelbürtigen Sprossen noch mehr verwickelt werden kann. Pen de Rene 7 he pe En et ej Ee Un nk if ch Es, VOORDRACHT VAN M. F. ONNEN OVER TELEGRAFIE ZONDER DRAAD OP de Bestuursvergadering van Donderdag 14 Mei 1908. Spr. stelde op den voorgrond, dat de aanwezigen bekend zijn met het beginsel, waarop Marconi’s uitvinding berust. De apparaten staan hier 15 M. uit elkander. Herst werd een proef gedaan om na te gaan, of het Braslybuisje op dezen afstand, zonder vangdraden, door de vonk in werking kon worden gebracht. Dit bleek inderdaad het geval te zijn, de galvanometer wees duidelijk aan, wanneer de vonk oversprong, echter niet meer, zoo gauw een geleider, b.v. een persoon, zich op den weg der stralen plaatste. Toch beweerde spr. te kunnen aantoonen, dat de straalwerking niet plaats heeft langs de lijn, die vonk en nikkelpoeder verbindt, maar langs andere lijnen, die daar nabij liggen, en verbindingslijnen zijn van punten der geleiddraden voor de vonk met punten der geleiddraden aan het buisje. Te dien einde werd de galvanometer vervangen door een relais met toebehooren, dat is met klopper, bel, Morse-apparaat, enz. Want al was de straalwerking sterk genoeg om den galvanometer te doen uitwijken, zeker was hij niet in staat om zonder vangdraden dit relais, dat miet tot de gevoeligste behoort, te doen aanspreken. Dit bleek ook bij de proefneming. Daarentegen sprak de ontvanger scherp aan, wanneer de 4 M. lange vangdraden werden bevestigd, de bel klonk tegelijk met de vonk en het Morse-apparaat schreef punten LXIII. 12k en strepen op naar behooren. Hierop werden deze vangdraden weer losgemaakt, waardoor de ontvanger niet meer in werking kon worden gebracht, enz. deze proef werd eenige malen herhaald, telkens met het te verwachten resultaat. Een meer afdoend bewijs, dat de werking uit de draden komt, kan, volgens spr. wel niet geleverd worden. Men kan de vang- en gronddraden beschouwen als de quintescens van Marconi’s uitvinding, alhoewel zij — althans de vangdraden — al in gebruik waren (voor andere doeleinden) lang vóór Marconi met zijne uitvinding voor den dag kwam, en wij moeten in Marconi meer zien de practicus, die van de bekende onderdeelen een bruikbaar geheel wist te maken, dan wel een geleerde. Door middel der vangdraden maakte hij bij zijne proefnemingen te Bologne een sprong van eenige tientallen meters op eenige honderdtallen, en door de gronddraden maakte hij wederom een dergelijke sprong, wat betreft den te bereiken afstand. Voor zoover spr. bekend, zijn deze gronddraden bepaald een uitvinding van Marconi, wat niet van de vangdraden kan worden gezegd. Hij heeft echter nergens beschreven gevonden, hoe Marconi op dat denkbeeld kwam. Spr. heeft zelf den invloed der gronddraden ondervonden bij zijne proeven te Soerabaia over een afstand van 200 M.; hij kon hier met vangdraden van 11 M. geen scherpe teekens verkrijgen, hetgeen plotseling wel gebeurde, toen de gronddraden ter bestemder plaatse waren aangebracht. De uitwerking was verrassend, het was alsof er hierdoor plotseling een verbin- dine tusschen den seingever en den seinontvanger werd tot stand gebracht; hetgeen, strikt genomen, ook zoo is nl. een grondverbinding. Een derde groote sprong, wat den afstand betreft, wist Prof. SLaBY door resonance te verkrijgen, hetgeen hem eerst gelukte na een onderzoek op wetenschappelijken grondslag van de werking der vangdraden. Volgens dit onderzoek moet de lengte van de vangdraad minstens het vierde deel zijn van de golflengte der electrische straal, zooals de inductor dien uitzendt, en moet de coherer niet aan het ondereinde maar aan het boveneinde van de vang- a lk hem draad worden bevestigd, want hier is een buik. Verder moet door middel van condensatoren de ontvanger geschikt worden gemaakt voor de golflengte der aankomende stralen. Is dit niet gedaan, dan kan de ontvanger op kortere afstanden toch wel aanspreken, maar als het wèl gedaan is, dan spreekt hij op veel grootere afstanden goed aan, omdat de opvolgende trillingen elkander versterken. Op verzoek van een der aanwezigen, deed spr. nu eenige proeven met vangdraden van dezelfde lengte, doch lager hangende en ook met kortere vangdraden, ten einde te onder- zoeken of de werking dezer draden in hunne lengte of wel in hunne hoogte zetelt. De resultaten dezer vrij langdurige proefnemingen waren van dien aard, dat men niet tot eene bepaalde conclusie kon komen; blijkbaar laat zich eenig resultaat niet verkrijgen met zoodanige terloops genomen proeven. Volgens spr. evenwel is het inderdaad de hoogte die voor de werking van belang is; behalve dat dit door het laten zakken der vangdraden van gelijke lengte uit de proefnemingen al min of meer gebleken was, kan men hiertoe ook gerust besluiten op grond van het feit, dat alle practici hunne vangdraden in de hoogte brengen. In verband hiermede wees spreker de toehoorders op het voordeel, verbonden aan het gebruik van stralen met groote golflengte, aan de hand van eene teekening, die aan den wand was opgehangen en waarvan hier eene reproductie volgt. — 180 — Een straal met groote golflengte heeft, na zekeren afstand te hebben doorloopen, een grootere amplitude dan een straal van kleinere golflengte bij denzelfden afstand. Als dus inderdaad vangdraden van !/, golflengte het voordeeligst zijn, dan is alléén al om deze reden een lange vangdraad beter dan een korte voor het bereiken van groote afstanden. Met deze beschouwing heeft evenwel de hoogte van de draad niets te maken. De vangdraden behoeven niet verticaal te hangen, zoo ging spr. voort, maar het is een andere vraag of zij, in zuiver vertikalen stand hangende, misschien het gunstigst werken; hieromtrent kon spr. niets zekers meedeelen, maar hij vermoedt, dat het verschil niet groot kan zijn, anders zou Marconi zijne vangdraden in het „bigpower” station te Poldhu wel netjes verticaal hebben opgehangen, hetgeen hij niet gedaan heeft, zooals spreker laat zien op eene teeke- ning van dit station, voorkomende in de Müittheilungen aus dem Gebiete des Seewezens N°. IV van 1903. Hierop verzocht spr. een weinig te mogen uitwijden over de moeielijkheden, die hij is tegengekomen bij het samen- stellen der apparaten, zooals zij in het lokaal waren opgesteld. Een der lastigste was wel het zoogenaamde ‚„naslaan”’, waar- onder hij verstaat het in werking houden van den coherer door een vonk, die in den seinontvanger voortgebracht wordt. Hier waren twee kleine vonken werkzaam, nl. één in het relais en één aan den klopper; deze laatste vonk wordt bij ieder sein herhaaldelijk voortgebracht. Beide vonken hebben hunne toeleidingsdraden noodig en werken dus in het klein op dezelfde wijze als de seingever in ’t groot. De werking der eerste vonk heeft spr. kunnen vernietigen door de coherer op grooten afstand (ruim 1 M.) voor het relais at te bevestigen, maar met den klopper kon hij dit niet doen, daar deze tegen het buisje moet aanslaan. De werking van deze vonk is echter opgeheven, door de vonk geheel uit den klopper te verbannen, hetgeen mogelijk is, wanneer men den klopper laat drijven door een soort „aanjager”, die zorgt voor het — 181 — telkens afbreken van den stroom, en evenals het relais op grooter afstand van den coherer kan worden bevestigd. Deze aanjager had spr. tevens gebruikt voor het doen luiden eener bel, welke noodig is voor het oproepen van den beambte, doch gemakkelijk uit zijn werk kan worden gesteld. Toen op deze wijze de naslag” was verdwenen, en geluidseinen goed konden worden overgebracht, deed zich een nieuw bezwaar voor bij het inschakelen van het Morse- schrijftoestel, dat welwillend door den Hoofd-Inspecteur van den P. en T. dienst in bruikleen aan spr. was afgestaan. Behalve dat de stroomverdeeling voor dit toestel geheel op nieuw moest worden geregeld, bleek het in den aanvang niet mogelijk door het toestel Morse-strepen te doen registreeren. Elke streep bestond uit een aaneenschakeling van punten, waardoor dus wel is waar het lezen van een ontvangen bericht door iemand, die hiermede bekend was, niet onmogelijk werd, maar het behoorde toch niet zoo te zijn. Hierin kon niet voorzien worden door zorgvuldiger stelling van de ver- schillende stelschroefjes in relais, klopper, aanjager enz, zoolang het Morse-apparaat met dezelfde snelheid liep als bij de gewone telegrafie gebruikelijk is, en eerst toen dit toestel veel langzamer liep, kwamen de punten dicht genoeg bij elkander te staan, om den indruk te maken van een streep. Een aanmerkelijke vermindering in snelheid bij het seinen ging hiermede gepaard, omdat men, naarmate het schrijfapparaat langzamer loopt, langer wachten moet voor de tusschenruimten tusschen de verschillende teekens. Wat het syntoniseeren of stemmen betreft, deelt spr. mede, dat hij dit slechts gedeeltelijk heeft kunnen doen bij proeven te Soerabaia tusschen den Wilhelminatoren en het groote Wachtschip; deze afstand is ruim ?/, K.M. Hij kent niet de secundaire wikkeling van den inductor, en weet dus niet, welke de golflengte is van de stralen, die deze uitzendt, zonder con- densator. Uit de hier bedoelde proeven was echter op te „maken, dat deze golflengte grooter was, dan die, waar de ontvanger op stemde, want in den ontvanger moest zelfinductie — 184.55 worden ingeschakeld om beter werking te verkrijgen. Om afdoende zekerheid hieromtrent te krijgen, is het noodig de golflengte van de stralen, die door den inductor uitgezonden worden proefondervindelijk te bepalen, hetgeen spr. ook voornemens is, binnenkort te doen. Hij is niet tevreden over den uitslag dezer voorloopige proefnemingen op de reede van Soerabaia, en kon eigenlijk als resultaat daarvan alléén zeggen, dat de afstand ruimschoots valt binnen het bereik der apparaten. In den ontvanger en met name in het relais, zitten nog fouten, waardoor het overkomen van teekens aan zekerheid te wenschen overlaat op dezen grooten afstand. Het relais beschouwt hij als het meeste zorg vereischende van alle onderdeelen; meer nog dan de coherer, en als er bij deze toestellen iets aan de deugdelijke werking ontbreekt, vindt hij meestal in het relais de oorzaak daarvan. Heden- avond werkt het relais goed, zooals aan de punten en strepen is te zien, maar dat komt, omdat spr.’s assistent, de Heer HARTMAN, gisteren ’t noodige geduld heeft gehad de stel- schroefjes in het relais zorgvuldig te stellen. Het is nog niet voorgekomen, dat deze goede stelling van het relais niet kon worden teruggekregen, als het noodig was; dit was maar een quaestie van lang probeeren. Er zijn vele oorzaken, die het wijzigen dezer stelling noodig maken, als b.v. de batterij is verzwakt, of de coherer van nieuw poeder is voor- zien, moet het relais daarnaar worden versteld. Het stemmen is, volgens spr., geen afdoend middel om storende werkingen van stations onderling te voorkomen. Immers, men kan tegenwoordig de seingever en de ontvanger zeer zuiver op elkander afstemmen, maar dit behoeft voor derden geen bezwaar te zijn om de gegeven seinen op te vangen of den ontvanger in zijne werking te storen, want de stralen, van welke golflengte ook, wekken in elken geleider, dien zij op hun weg ontmoeten, slingeringen op. De uit- vinders hebben tot nu toe vergeefs gepoogd, de quaestie van het „telegraafgeheim” aldus op te lossen; zij beproeven dit thans op een geheel andere wijze, nl. door de stralen te ebr richten, maar spr. heeft nog niet vernomen, dat de resultaten, hiermede verkregen, afdoende zijn, en het verwondert hem daarom niet, dat onze Minister van Koloniën niet heeft willen treden in het aanbod der Marconi-Maatschappij om een ver- binding tusschen Batavia en Billiton tot stand te brengen, niettegenstaande de kosten hiervoor nog geen zevende deel bedragen van de kosten voor een kabel. Als inderdaad het afstemmen een eerste vereischte is voor zoodanige verbinding, dan is, volgens spr. de draadlooze telegrafie daarvoor nog niet rijp. Het is echter best toevertrouwd aan iemand als Marconi, met zijn taaie volharding en praktische blik, om deze moeielijkheid, mettertijd uit den weg te ruimen. Hij heeft zich tot nu toe meer toegelegd op het bereiken van steeds grooter afstanden, maar nu is de tijd dáár, om die andere moeielijkheid ter hand te nemen. Prof BRAUN te Straatsburg heeft een groote stap in die richting gedaan door de slingeringen inductief voort te brengen en op den coherer te doen aanspreken, maar ook dit is niet volmaakt. Wat Nederlandsch-Indië betreft, gelooft spreker, dat het niet kan uitblijven of de draadlooze telegrafie moet hier eenmaal haar intrede doen; de eilanden liggen daarvoor, om zoo te zeggen, gereed, en waar het voor de hand ligt, dat dit egemeenschapsmiddel voornamelijk te water toepassingen zal vinden, spreekt het vanzelf, dat het ook geschikt is voor toepassing in een eilandenrijk. Spr. vertoont een groote kaart van Zndië, waarop hij ruim 40 stations heeft aangeteekend, uitgaande van een afstand, groot 400 K.M. als basis. Bij het kiezen van deze punten heeft hij natuurlijk moeten letten op verschillende omstandigheden, als b.v. het bestaande scheepvaartverkeer, de bestaande kabelstations, die ook de toestellen moeten hebben, om ontvangen telegrammen te kunnen doorzenden zonder tijdverlies. Ook moet de afstand over land veel kleiner zijn dan die over zee. En zoo zijn er nog eenige andere factoren die de keuze der stations beperken. VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN EN AARDBEVINGEN IN DEN Gost-Indischen Archipel waargenomen gedurende het jaar 1902 VERZAMELD DOOR HET Koninklijk Magnetisch en Meteorologisch Observatorium te Batavia. A. VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN. 1. Vulkaan Merapi (Java). Schrijven van den Resident van Soerakarta aan den Directeur van O. E. en N.: Ik heb de eer UHEJG. mede te deelen, dat van den Assistent-Resident van Bojolali bericht is ontvangen dat den Zien dezer, omstreeks 10!/, uur, door het Inlandsch bestuur van Selo verschijnselen zijn waargenomen van een verhoogde werking van den Merapi, welke verschijnselen ongeveer een half uur aanhielden en naar volgorde bestonden in: 1°. eenige elkaar snel opvolgende knallen, die eveneens ter afdeelingshoofdplaats Bojolali werden gehoord; ge, het uitstooten van eene donkere rookkolom; 3e, een vrij sterk waarneembare zwavellucht; 4°, geluiden, veel gelijkende op het opborrelen van kokend water en 5e. een lichte zandregen, die slechts zeer kort duurde. Den daarop volgenden dag werd de krater van den Merapt er he en bezocht door de districtspolitie van Ampel, die in den omtrek van dien krater steenen van verschillende grootte aantrof, welke deels nog warm aanvoelden. Van lava of modder werd evenwel niets bespeurd. Daar de krater nog veel en zwaar rookte, kon niet worden nagegaan welke veranderingen er aan de kraterwanden en aan de zoogenaamde ‚„prop’’ hebben plaats gehad. Evenals in het vorig jaar heb ik, gebruik makende van de bevoegdheid, die bij Gouvernementsbesluit dd. 26 Augustus 1891 N°. 5 is verleend, aan den Assistent-Resident van Bojolali opgedragen om den Heer H. G. Herst die reeds meermalen de waarneming heeft verricht uit te noodigen, den Merapi te beklimmen en hierover rapport uit te brengen, welk rapport UHEJG. hiernevens in afschrift wordt aangeboden. Naar de Assistent-Resident mij nader heeft gerapporteerd, hebben op 7 dezer omstreeks 9 uur des voormiddags, twee belangrijke aardstortingen plaats gehad op het nabij den krater gelegen gedeelte, bekend onder den naam van Djoerang Sriti. Naar schatting beslaan de ingestorte plekken een opper- vlakte van 75 X 50 en 60 X 10 M. Ten slotte teeken ik hierbij nog aan, dat door de geringe hoeveelheid asch en zand, die uitgestooten is, nergens schade aan aanplantingen is toegebracht, terwijl de vulkanische werking niet gepaard is gegaan noch voorafgegaan of gevolgd werd door aardschokken. BESTIJGINGSRAPPORT VAN DEN VULKAAN „MERAPI”. De bestijging heeft plaats gehad op den 3%" Februari 1902. A. Damp ontwikkeling neemt toe. B. Scheuringen niet waargenomen door dat de kraterwand nog door gloeiende asch, zand en eenige groote steenen bedekt is. C. Trillingen of dreuningen niet waargenomen of gehoord, alles kalm. — 186 — De werking of eruptie was door de opening van den prop gegaan en de prop is nog in zijn geheel niets veranderd. De Opzichter der onderneming, (w.g.) HERST. Djerakah, 7 Februari 1902. RAPPORT over een onderzoek van den vulkaan „„Merapi’” (Java) door den Mijn-Ingenieur der 3% hl. P. M. van Bosse. Den 16ter April 1903 vertrok verslaggever naar de hoofd- plaats Soerakarta om, na bespreking met den Resident van dat gewest den tocht naar den vulkaan Merapi voort te zetten. Den 19tenr werd de bestijging ondernomen. De dampvorming nabij den krater bleek vrij aanzienlijk te zijn; de top bleef tijdens de bestijging geheel onzichtbaar en vertoonden zich in het ravijn Apoe zelfs eenige kleine fumaroles. Eerst op den ouden kraterrand aangekomen, kon verslag- gever een beter overzicht verkrijgen. De dampontwikkeling aan den Zuidwestkant van den krater is, sinds het vorige bezoek op 2 Januari 1903, aanmerkelijk vermeerderd. De steile piek, het vermoedelijk overblijfsel van een vorigen puinkegel, welke in het Westelijk deel van den krater staat, had eenige diepe scheuren en kloven bekomen, waaruit een weinig damp opsteeg. De nieuwe puinkegel of prop”, welke zich ten Oosten van deze piek heeft opgewerkt was niet onbeduidend hooger en steiler geworden. Afstortingen hadden aan de Noord en Noordoostzijde echter niet meer plaats. De oppervlakte van de prop aan deze zijde, had zelfs een mast Ie Olne vochtig aanzien; uit enkele kloven ontsnapte damp in tamelijk groote hoeveelheden en waren de omringende steenen met zwavel omkorst. Een en ander sluit de mogelijkheid van het aanwezig zijn eener hooge temperatuur uit. De kloof tusschen den jongsten kraterrand en de prop bleek niet veel meer te zijn opgevuld en kan de tegenwoordige diepte nabij het vaste punt der meting op ongeveer 45 Meter worden geschat. De werking aan de Noordzijde heeft dus opgehouden, hetgeen reeds spoedig na den 2%! Januari 1903 het geval moet geweest zijn. De opheffing van de prop heeft zich echter aan de Oost- en Zuidzijde voortgezet; thans bevindt zich de plaats der meest intensieve werking in het Zuidoosten. Om hiervan een beter overzicht te verkrijgen beklom verslaggever den ouderen kraterrand, waardoor hij zelfs het grootste deel van de Zuidelijke helling van den berg kon overzien. Het bleek toen dat aan de Zuidoostzijde en vermoedelijk ook aan de geheele Zuidzijde geen spoor van den jongeren of van den ouderen kraterrand was overgebleven. Door de afstortingen van de prop had zich een zeer steile helling gevormd, die zich over eene aanzienlijke lengte beneden den voormaligen kraterrand in de ravijnen voortzette. Alles wat zich dus van de laatste losmaakte, kwam in deze ravijnen terecht. Soms hadden grootere steenafstortingen plaats, waardoor omvangrijke zand- en steenafschuivingen langs het steile talud veroorzaakt werden. Groote bruin gekleurde asch- en stofwolken werden daarbij opgedwarreld, die zich, medegevoerd door de opstijgende heete lucht, tot aanmerkelijke hoogte konden verhetfen. Het lijdt geen twijfel of de gerapporteerde aschregens werden door dit omhoog gevoerde en daarna door den wind verspreide fijne stof veroorzaakt. Het afstortende gesteente en puin volgde hoofdzakelijk — 188 — de ravijnen Oepak en Bagor. Door den veldkijker was te zien, dat meer benedenwaarts het omringende groen geheel verbrand of verdord was. Tegenover beide ravijnen was een inham in de prop ontstaan en verraadde de wit grijze kleur der steenen dat de tempe- ratuur daar zeer hoog moest wezen. De afstortende steenmassa’s vertoonen zich dan ook ‘savonds van uit Bojalali en Solo gezien, als vurige streepen. In verband met het steile talud waaronder zich het afge- storte puin nabij den top van den berg heeft afgezet, valt eene herhaling eener afschuiving op groote schaal te vreezen, waardoor in 1888 de dessa Gendjian, gelegen op de helling van de Djoerang Telingsing, ternauwernood ontsnapte aan het. gevaar, door een stroom van heet zand en steengruis te worden verwoest. Het is dus noodzakelijk de eventueel nabij de ravijnen Oepak en Bagor wonende bevolking voor dit gevaar te waar- schuwen. De Resident van Soerakarta is bereids hieromtrent ingelicht geworden. | Vervolgens werd getracht door omloopen van den kraterrand in Westelijke richting een overzicht over het Zuid- Westelijke deel van den bergtop te verkrijgen. Dit was echter onmogelijk, daar aan omtrekken van de Weste- lijke spits van den jongsten kraterrand niet te denken viel. Volgens gewonnen inlichtingen hadden in den laatsten tijd echter geen afstortingen naar de Zuidwestzijde plaats. Aan Westzijde is bovendien van de werkende prop” geen gevaar voor afstortingen te duchten, aangezien de in den aanvang genoemde steile piek de omgeving daarvoor behoedt. Op de vraag of in het debiet of den aard van het bronwater der aan den voet van den berg gelegen bronnen eenige verandering was gekomen, antwoorden de gidsen dat zulks niet het geval was. Resumeerende, is dus het resultaat der waarnemingen: 1. Verplaatsing der werking van de Noord- naar de Oost- en Zuidoostz ijde. — 189 — 2. De prop heeft zich sinds 2 Januari 1903 niet onbe- langrijk omhoog gewerkt en bevindt zich nu het hoogste punt van deze, 80 M. boven het vaste punt op den jongsten kraterrand, overeenkomende met eene rijzing van 10 Meter. 3. Eene verhoogde dampvorming. Dit laatste is echter hoogstwaarschijnlijk een gevolg van den na den 24e" Januari 1903 plaats gehad hebbenden grooten regenval en aangezien nog geen opmerkelijke aard- schuddingen of explosies, welke toch in den regel eene eruptie voorafgaan werden waargenomen, en derhalve de verschijnselen sinds Januari niet van karakter veranderd zijn, acht verslaggever de mogelijkheid eener verwoesting voorloopig niet waarschijnlijk. De Ingenieur der 3° klasse, P. M. VAN BOSSE. Weltevreden, 25 April 1903. 2. Vulkaan Zaun. Zie Aardbevingsbericht 16 Februari 1902, 3. Vulkaan van Banda. De Assistent-Resident bericht den 20°te" Maart (G. R. 11423/02), dat bij tusschenpoozen van 5 à 6 minuten een onderaardsech gerommel in de richting van den vulkaan werd gehoord en lichte aardtrillingen werden waargenomen. 4. Vulkaan Batoer (?). Gedurende den nacht van 9 op 10 October werden te Singaradja op Bali in Zuidoostelijke richting voortdurend knallen als van een vulkanische uitbarsting gehoord. B. AARDBEVINGEN. Het uur van waarneming in de volgende tabellen opge- geven is voor de meeste stations plaatselijke tijd, alleen vele stations op Java hebben den ter plaatse gebruikelijken spoortijd. — 190 A Ne ‚Residentie of | | rei | Berichtgever. Waarnemingsplaats., Gouvernement d [van Ba- Duur. | EE Uur. | tavia. | | en Eiland. â En | ‚Minuten Seconden. Aardbevingsberichten over Januari 1902. G. R. 3069/02 Banda. Amboina, Banda. 6 5u 30m |— 93 | Eenige su _(m G. R. 5422/02. Kroë. Benkoelen, Sumatra.) 6 2u A oan AE G. R. 4037/02. Manna. ee N 6 ju. 5m [Je 16 Fn G. R 4805/02 Tontoli. Celebes en Onderh, 13 Gu 10m — 57 5 Celebes. G. R. 4802/02. Donggala. st 13 Gu — 52 5 Tijdelijk Posthouder _\Sakitta. Ternate, Celebes. 15 Gu 20m |— 61 4 van Tomboekoe. G. R. 4801/02. Kepahiang. Palembang, Sumatra. 13 7u 35m |H 17 2 K. A. R, Bosscha. Malabar. Preanger-Reg., Java.) 15 10u 46m |— 3 en G. R. 4801/02. Kepahiang. Palembang, Sumatra. 16 5u ate 1 r. R, 3071/02. Banda. Amboina, Banda. 16 gu 50m — 95 | Eenige rou 30m sl G. R. 3071/02. % it 17| 13u 30m |— 93 30 K. A. R. Bosscha. Malabar. Preanger-Reg., Java.) 23 2u 330 — Seren Tijdelijk Posthonder _\Sakitta. Ternate, Celebes. 25 12u 20m — 61 2 van Tomboekoe. +. R. 5422/02. Vlakken Hoek. Benkoelen, Sumatra.) 24 gu 35m |+ 9 2 G. R. 5546/02. Neira. Amboina, Banda. 30 7u 45m |— 93 (Telkensenkele 20u SD EE Aardbevingsberichten over Februari 1902. A. Limburg. ‘Tomohon. \Menado, Celebes. 8 | Gu 45m — 712 , Eenige | 5 SN gi 8, 20u 55m |— 72 | Henige 3 | p t 5 ld gu 5m |— 72 | Eenige Gewestelijk Secretaris. (Ternate. (Ternate, Ternate. |11| gu 25m — 83 15 K. A. R. Bosscha. ‘Malabar. (Preanger-Reg., Java. 13, 214 28m — 3 |..ssanene Resident. ‘Afd. Soekapoera | ke „8 glu 30m | 7e | en Afd. Bandoeng. | 8 6 — 191 — C D E ee. Bijkomende verschijnselen ke: Intensiteit. Richting. en en aard der beweging. | \ | opmerkingen. _NO-—ZW. Lichte horizontale schokken. H Idem. Lichte schok. ? Zeer goed voelbaar. Voorafgegaan door een onderaardsch gerommel. NW-—Z0. Vrij zware schok. ZO NW, Vrij zware schok. ZN. Vrij hevige horizontale schok. ? Hevige schok. AE be: Licht. ? ? ? Vrij hevige aardtrillingen. Voorafgegaan en vergezeld van onderaardsch gerommel. ? Idem. Idem. Bee 3 Bie Hevige verticale schokken. Voorafgegaan en vergezeld van onderaardsch gerommel. EE Ne re Nae Licht. NZ. Zachte horizontale schok. NW. Horizontale sehok. Vergezeld van onderaardsch gerommel. W—0. Vrij hevige horizontale schokken. | Vergezeld van onderaardseh gerommel. jn Idem. Idem. TE ‚… | Vertikale aardbeving, niet zwaar. | LEDEN ZES Vrij sterke verticale aardbevingen. EEN. Vrij sterke verticale aardbeving. W—0 Horizontale hevige schok. Vulkaan rustig. NO—ZW. Flink. Eenige vrij hevige vertic. schokken — 192 — nd A B Residentie of Lengte Berichtgever. Waarnemingsplaats. Gouvernement d van Ba-/ Duur. 2 Uur. tavia. en Eiland. Es Minuten, Seconden. Aardbevingsberichten over Februari 1902 (Vervolg), G. R. 6858/02. Helling van \Besoeki, Java. 16 3u 30m |— 29 |. ren den vulkaan Raan. G. R. 8345/02. Limbotto. Menado, Celebes. 16 5u 30m — 65 3 K. A. R. Bosscha. Malabar. Preanger-Reg., Java.) 16 13u: 32m IS 28 rx. R. 11422/02, Tepa. Amboina, Babber. |23 gu 30m |— 92 3 G. R. 9400/02, Amboina. Amboina, Amboina. | 24 Au 20m |— 86 | HJ 2 K. A. R. Bosscha. Malabar. Preanger-Reg.. Java.) 25 u 4D |= PENN G. R. 8941/02. Tontoli. Celebes en Onderh, 25 23u Om |— 57 5) Celebes. G. R. 9869/02. Palele. Menado, Celebes. 25 23U 55m |— 62 90 H. Veen. Kele-Londej. Menado, Celebes. 5d 23u 4hm |— 72 | 6O à 120 G, R. 11111/02. Kota-Bangoen. Menado, Celebes. 25 23u 45m |— 69 20 A. Limburg. Tomohon. Menado, Celebes. {25 23u 40m |— 72 | + 45 Tijdelijk Posthonder _ \Sakitta. Ternate, Celebes. 25 23u 40m |— 61 8 van Tomboekoe. G. R. 9869/02. Palele, Menado, Celebes. | 26 gu 30m — 62 | Eenige G. R. 9879/02. IN En 27 Zu — 62 | Eenige G. R. 7544/02. _{Manna. Benkoelen, Sumatra. 27 12u Om |+- 16 5 — 193 — C D Fo Bijkomende verschijnselen ze AOR Intensiteit Richting. en en aard der beweging. opmerkingen. Twee verticale schokken. EE Gingen gepaard van gerommel en een hevigen, op een kanonschot gelijkenden slag. Des morgens toen het licht was, werd gezien dat de berg bij tusschenpoozen van 5 à 6 minuten zware rookkolommen uit den Oostkust van den krater uitstootte. Thans (27 Febr.) stijgen nog zware fookkolom- men uit den krater op. ZN. Licht. Te Gorontalo niet waargenomen. Ee ale ves. «| Lamelijk. O—W. Licht. ZO-NW., Vrij hevige horizontale schok. Gevolgd door liehte aardtrillingen. EEn eee 4 it Lacht. NZ. Zware schok. Seismoer.-Milne, Batavia, aanv. 22u 49m,7 B.T. NO—ZW. De schokken, eerst verticaal, ge- Né 5 e gepaard met een onderaardsch{Eenige materiëele schade in verschillende gerommel, en die slechts enkele | behuizingen. seconden duurden, gingen weldra over in een hevige horizontale beweging met een een vermoe- delijke richting van NO. naar ZW. welke ongeveer 1!/2 minuut aanhield. NZ. Niet hevig. Seismogr.-Milne, Batavia aanv. 22u 49m7 BT, OW. Twee schokken, gevolgd door bij- 2 S 4 5 5 zouder zware golvingen. Horizontaal. Besarees..e«e…« | Sterke verticale aardbeving. ki 3 NO0—ZW. Vrij hevige horizontale schok. , a 5 A : O—W. Geringe, horizontaal. O—W. Gering, horizontaal. OW. SERAEKRRES NS Ate 0D VE ml Hs En LXIII, 13k — 194 — A B | Residentie of | ri Berichtgever. Waarnemingsplaats. | Gouvernement =| | ‘van Ba Duur. | B Uur. | tavia. en Eiland. 8 | | | ‚Minuten, Seconden. Aardbevingsberichten over Maart 1902. G. R. 9869/02. |Palele. Menado, Celebes. l 22u 15m |— 62 10 G. R. 9399/02 Banda-Neira. Amboina, Bd -Neira.l 1 23u 30m |— 93 ? x. R. 9196/02, Laïs. Benkoelen, Sumatra. 7 11u Om |+ 19 |... G. R. 9401/02. Banda. Amboina, Banda-eil.) 9 18u 45m |— 93 | Enkele G. R, 9401/02. # k sj 10 19u 50m |— 93 | Enkele A. Limburg. Tomohon. Menado, Celebes. 15 13u 50m |— 72 5 G. R. 11730/02. Padang Palembang, Sumatra. 13 23u Om |+ 16 ? Oelak Tanding. K. A. R. Bosscha. Malabar. Preanger-Reg., Java. 16 3u 46m |— 3 learn - Posthouder. Banggai. Ternate, Celebes. _|18 |... — 62 | 30—40 G. R. 13713/02. Kota-Bangoen. Menado, Celebes. 28 10u 30m |— 70 50 A. Limburg. Tomohon. Menado, Celebes. 28 23u — 12 |t da0 G. R. 14517/02. (Taroena. Menado, Celebes. _ | 28+ 25u — Tosa Gewestelijk Secretaris. (Ternate. ('ernate, Ternate. |28 17w 16m |— 83 15 93u om 5 23u 15m 25 23u 25m 15 23u 45m | Ae tot 2 ju 30m 7 4u 5m 70 4u 20m 3 gu 30m 5 19u 30m 4 Tijdelijk Posthouder |\Sakitta. Ternate, Celebes. 28 2iu 40m |— Gl 3 van Tomboekoe. De tijd. Posthouder. \Patani. Ternate. 28 17u 10m |— 88 | + 20 Halmaheira. 23u 10m En 23u 10m pe 23u 40m C D E Nan Bijkomende verschijnselen Intensiteit Richting. en en aard der beweging. } opmerkingen. On Eenige vertikale schokken. 2 Lichte schokken. P Liehte, vermoedelijk horizontale schok, ZW—_N0. Vrij hevige horizontale schokken. ZW—N0. Vrij hevige horizontale schokken. EEE Licht, vertikaal. 7 Horizontaal. Seismogr.-Milne, Batavia, aanv. 22u 22m,2 B.T. EREN Licht. OW. Vrij hevige schokken, korizontaal. | Volgens mededeeling van anderen, moeten op den 19den daar op volgenden eenige zachte trillingen zijn waargenomen. O—W. Vrij sterke, horizontale aardgol- vingen. Neat ade à Vertikaal, niet zwaar, Een heel gemoedelijke beweging. MRE ee. Hevig. N0—=-ZW Horizontaal, vrij sterke schok. Niets bijzonders waar te nemen; de vulkaan NNO ZZW. NNO—ZZW. Idem. Idem. Idem. Idem. Idem. Idem. N-—Z. NW. ZW. Horizontaal, lichte schok. Horizontaal, zware schok. Idem Horizontaal minder zware schok, 5 à 6 lichte schokken. Vrij hevige horizontale schok. Zware horizontale schuddingen. was rastig. Î € Van des avonds 11 uur tot ‘smorgens 3 uur was de bodem geen oogenblik zonder bewe- ging. 4, 4 — 196 — A B Residentie of an Berichtgever. Waarnemingsplaats.| Gouvernement d van Ba. Duur. ë Uw tavia. en Eiland. E ; L be) Minuten Aardbevingsberichten over Maart 1902 (Vervolg). De tijd. Posthouder. |Patani. ‘Ternate, Halmaheira! 28 23u 50m |— 88 | —+ 20 29 2u 1OM ee Se 2u 40m 2u 50m J. Fortgens. Scilangoli, Ternate ? 28 17u 55m ? 2 5 » A 28 23u Pe tot 29 4u G. R. 13709/02. Tifoe. Amboina, Boeroe. |29| namiddag |— 78 8 J. Fortgens. Seilangoli. (Ternate ? 29 gu 30m f ö gu 30m 3 5 s 8 31| 19u 15m 2 2 Aardbevingsberichten over April 1902. J. Fortgens. Seilangoli. Ternate ? 1 ou 5m EN ER 5 a 5 1 2u Pee Nn Gewestelijk Secretaris. (Ternate. Ternate, Ternate. 1 5u 50m |— 83 8 k ë 5 n HA un 4 J. Fortgens. Seilangoli. Ternate ? 1 17u ® + s s 6 3| 17u 30m eer ‚ R. 14517/02, Taroena. Menado, Celebes. vl 22u 2m |— 75 15 RE Secretaris, |Ternate. Ternate, Ternate. 7 19u 5m | 83 6 GR. Piroe. Amboina, Ceram. 15 5u 50m |— 87 | Eenige G. R. 12872/02, Bintoehan. Benkoelen, Sumatra. 15 17u Om [FIA hoen en G. R. 12873/02. Laïs. 5 5 15| 17u 30m |+ 19 | 3 à4 G. R. 12874/02. Manna. 5 15) 17u 30m |+ 16 | Eenige G. R. 13589/02. Kroë. 5 & 16 17u 40m |+ 11 3 G. R. 15075/02. Banda-Neira. Amboina, 18 15u 50m |— 93 a Banda-Neira. 20u 20m a | J. Fortgens. Seilangoli. Ternate ? 19 12u ? + 10 Gewestelijk Secretaris. \Ternate. Ternate, Ternate. |19 24u — 83 8 kP rte A ed == 19 — C D E Ek Bijkomende verschijnselen teen Intensiteit Richting. en en aard der beweging. k opmerkingen. eeens nes Lichte horizontale sehuddingen, | | waàârvan de richting niet was, waar te nemen. | REE Krachtige schok. EE Verscheidene trillingen en schom- melingen, afwisselend sterk en zwak, die elkaar met tusschen- poozen van een kwartier of half uur opvolgden. | NO—ZW. Lichte horizontale schokken. EER Krachtige schok. GEER Idem. nine Krachtige schok. ze AETR 2 TOE ? NNO-—ZZW. | Horizontaal, lichte schok. N0O-—ZW. Horizontaal, lichte schok. Ne ese. Hevige schudding. | en 0 Zeer geringe schudding. | NZ. Hevig. NNO-—ZZW. | Horizontaal, lichte schok. | O—W. Vrij hevige horizontale schokken. / ? Horizontaal. | W-—0. Licht, horizontaal. 2 NZ. Flinke schok. NW-—Z0. Horizontaal. ? Idem. | AE Lange schudding. | NNO-—ZZW. | Horizontaal, lichte schok. 198 — Ar ES A | B Residentie of EEA |rsnss Berichtgever. Waarnemingsplaats. Gouvernement | =i (van Ba- Duur. Bz | Uur. | tavia. en Eiland. £ | | | heinaten Seconden. Aardbevingsberichten over April 1902 (Vervolg). J. A. van Balen. \Windessi. (Ternate, N.-Guinca. | 20 | 21u 15m |—110 Ieren Gewestelijk Secretaris. ‘Ternate, Ternate, Ternate. {21 21u — 85 3 G. R. 15869/02, Palele. ‘Menado, Celebes. [24 7u 30m — 62 2 | | J. Fortgens. \Seilangoli. \Ternate ? 29| 20u 52m EEE | | | Aardbevingsberichten over Mei 1902. G. R. 15263/02. Mokko-Mokko. ‘Benkoelen, Sumatra. 1/4 Ou 30m + 23 ? G. R. 14057/02. \Trenggalek. ‘Kediri, Java 1|__ 10u 20m |— 20 2 Wd. Controleur. Laboeha. Ternate, Bat jan. il ne — 88 Itard G. R. 15270/02. Talang Padang. Palembang, Sumatra. 2 2u + 15 10 G. R. 15263/02. Kroë. \Benkoelen, Sumatra. 3 20u + 11 8 G. R. 14397/02. Laïs. | k N 3| 20u 5m |+ 19 | Enkele G. R. 14397/02. Manna. | Ee 5 5 20u + 15 5 3 ES k | hi 5 4 Lu + 15 | Eenige J. Fortgens. Seilangoli. (Ternate ? 4A| 16u 15m rl G. R. 15224/02. Bintoehan. ‘Benkoelen, Sumatra.) 4 + 20u +4 14 4 Djaksa. ‚Laboeha. ‘Ternate, Batjan. 1 [lu 30m |— BSE K. A. R. Bosscha. Malabar. ‚Preanger-Reg., Java. 19 15u 380 |— Sf 4 ie ij ‚19 | 20u 32m 1 SN G. R. 19263/02. Tifoe, ‘Amboina, Boeroe. _|19- ; 8 ? | 20 A. Limburg. \Tomohon. Menado, Celebes. 20 gu 20m |— 72 +8 J. Fortgens. \Seilangoli. Ternate ? 20 | gu 30m Ps Fe NN Djaksa. Laboeha. Ternate, Batjan. 20 gu 20m |— 83 er B G. R. 16197/02. Batavia. ‘Batavia, Java. 20 20u 0 1 Resident. (T'jikondang. \Preanger-Reg., Java.| 20 |+ 20u 30m |— 2 |... Wd. Kontroleur. ‚Labocha. ‘Ternate, Batjan. 21 lu 300 |= 83e EN j4u 50 | SON 15u 30M- of, 7 AN 2 E D 92| 19u 30m |— 83 |... C D | E Kr Bijkomende verschijnselen AE Intensiteit. Richting. it; en aard der beweging. 8 opmerkingen. NZ. | NNO—ZZW. LO CCR EK Horizontaal, lichte schok. | Î Î | | Ü onderaardseh gerommel. GRS ee Cs ee ee se eee OPC POE AOK ROR ROK | Één lichte vertikale schok. Geringe schudding. ‚Tamelijk sterke schok. Niet sterke horizontale schok. ‚Aardtrillingen. Aanhoudend. Drie kort opeenvolgende vrij he-| vige schokken. Vrij hevig. Geringe trilling. Rén lichte horizontale schok. Licht. Tamelijk. Vrij hevige schokken. In den, nacht van 19 op 20 Mei. Lichte vertikale schok. Rén flinke horizontale schok. Sehokken. Één lichte horizontale schok. Idem. Idem. Één lichte horizontale schok. 5 BO A B | 8 Residentie of Teis | Berichtgever. Waarnemingsplaats.) Gouvernement d van Ba, Duur. 2 Uur. tavia. 8 en Eiland. E | Minuten) Seconden. Aardbevingsberichten over Mei 1902 (Vervolg). Wad. Kontroleur. Laboeha. \Ternate, Batjan. 23 13u 23m |— 83 |... Ee G. R. 19260/02, Wahai. Amboina, Ceram. 23 17u — 9 Fos ae ë G. R 17766/02, Banda-Neira. Amboina, Banda. 23 23u 5m |— 93 | Eenige 2 Ou 30m Wd. Kontroleur. Laboeha. Ternate, Batjan. 24 16u 22m |— 83 | : 4 5 Á 30| 13u32m |= 83 J. A. van Balen. Windessi. Ternate, N.-Guinea, ( 30 14u 5m MO es Ee Kontroleur B. B. Manokwari. N ze 30 25u 10m —109 14 Aardbevingsberichten over Juni 1902. Wd. Kontroleur. Laboeha. Ternate, Batjan. 2 4u 32m |— SS J. A. van Balen. Windessi. Ternate, N.-Guinea.) 3 20u 15m |—110 |... - K. A. R. Bosscha. Malabar. Preanger-Reg., Java. 6 5u 39m | B 5 3 en E 7 DU OM; je Bn i Gewestelijk Secretaris. (Ternate. Ternate, Ternate. |12 lu 30m |— 83 4 J. Fortgens. Seilangoli. Ternate ? 18 1u 30m LP Resident. Tjiandjoer. Preanger-Reg., Java. 20 17u — Aln K. A. R. Bosscha. Malabar. 5 ssc 17u 45m EEND G. R. 21055/02. Kepahiang. Palembang, Sumatra. 25 22u 15m n 17 | G. R. 21060/02. Mokko-Mokko. Benkoelen, Sumatra.) 25 gu BOM + 23 ? G. R. 21309/02, Banda. Amboina, Banda-eil.| 25 20u 55m |— 93 60 en 20u 57m Wad. Klerk. Laboeha. Ternate, Batjan. 25 23u 13m |— SB eneen G. R. 22863/02, Kepahiang. Palembang, Sumatra. 25 5u 30m [+- 17 8 G. R. 21060/02 * Laïs. Benkoelen, Sumatra.) 27 |+ 15u + 19 60 G. R. 20649/02, Benkoelen. 3 27 | 15u +16 | +3 u. R. 21060/02. Manna. 8 p 27 |J 15u + 16 | Elk 5 G. R. 21060/02. Mokko-Mokko. id 8 27 |J 15u J- 23 ? 1. R. 22865/02 Talang Padang. Palembang, Sumatra.| 27 15u + 15 En G. R. 21066/02, Banding Agoeng. ke 27{ 150 45m sak b 90 203 — Lichte aardschudding. C D Rn Bijkomende verschijnselen EEE: > Intensiteit Richting. en en aard der beweging. ° opmerkingen. ee. Één hevige trilling. Ade de Twee lichte vertikale schokken. W-—_0 Lichte horizontale schokken. NZ Horizontaal. lichte schok. 55 Idem. dE ‚Trillingen. NZ Horizontaal, lichte schok. esse Flink. neben a Eenige horizontale schokken. EN Idem. NW-—Z0 | Vrij sterke schok. ZO_-NW Lichte schok. EE Flink. EEE NW-—2Z0 Horizontale aardbeving. Voorafgegaan door een onderaardsch gerom- mel van ongeveer 10 sec. duur. NZ Horizontaal, lichte schok. 5 Idem. EERE Lichte schokken. NZ Lichte horizontale aardbeving. Voorafgegaan door een duidelijk hoorbaar onderaardseh gerommel. EER Hevige schokken. Ook te Tasik Malaja werden op dat uur twee lichte schokken van aardbeving waargenomen, waarschijnlijk ten gevolge van werking van den Galoenggoeng. NZ. Horizontaal, lichte schok. O—W Eenige schokken. — 204 — A B Residentie of Lengte Berichtgever. Waarnemingsplaats.| Gouvernement = van Ba-) Duur. 5 z Uur. tavid. en Eiland. & Minuten) Seconden. Aardbevingsberichten over Juli 1902 (Vervolg). G. R. 26531/02. Banda-eil. Amboina, Banda-eil.| 28 |4- 3u — 93 | Enkele G. R. 23170/02. Rangkas Betoeng. \Bantam, Java. 28 11u 30m |J AE Observatorium wachter.|Weltevreden. Batavia, Java. 28 11u 33m 16sec 0 ai G. R. 23222/02. Buitenzorg. ss jd 28 1lu 30m 0 | Eenige G. R. 23536/02. Draugdan. H " 28 1lu 300. |= 3 It H. van Meerten. Tji Herang 5 ‘ 28 11u 35m ONT (Buitenzorg). Resident. Tjidamar. Preanger-Reg., Java.! 28 10u — 2 3 Soemedang. pe „5 Ilu 30m |—- 5 5 | K. A. R. Bosscha. Malabar. ki „… 128 11u 30m |— Bles ek Resident. Tjiwidej. Ef „ 128 11u 30m |= 3 Teen G. R. 23170/02. Java’s 4de Pant. Bantam, Java. 29 4u 34m |H 3 | 56 K. A. R. Bosscha. Malabar. Preanger-Reg., Java.| 50 14u 37m |— 3 | de « Aardbevingsberichten over Augustus 1902. G. R. 24145/02. Besoeki. Besoeki, Java. 1|+- 19u 30m |— 8 | + 10 z. R. 26178/02. Kroë. Benkoelen, Sumatra.) 1/+- 22u 30m |+ 9 3 G. R. 24239/02. ‚Kroetjil. Pasoerocan, Java. 2 21u 30m |—. ATall on G. R. 26532/02, Banda-eil. Amboina, Bandar-eil., 5 17u 10m |— 98 > 10 17u 30m > 10 Wd. Kontroleur. Laboeha. Ternate; Batjan. 4 5u 30m |— 33 2 G. R. 26177/02. ‘Negara Batin. Benkoelen, Sumatra. 7 18u 50m |+ 10 | 5 G. R‚ 24146/02. Tandjong Karang. (Lampongsche Distr.,, 7 18u 58m |+ 6 30 Sumatra. — 201 C D E er Bijkomende verschijnselen CA Intensiteit Richting. en en aard der beweging. : opmerkingen. NZ Één lichte horizontale schok. NE AS eee Vrij hevige verticale schok. NW—Z40 Vrij hevige horizontale schokken. | Vergezeld van onderaardsche gerommel. st Idem. Twee lichte verticale schokken. NZ. Één lichte horizontale schok. NZ, O—W. Lichte schok, NZ. Horizontaal, lichte schok. nt EERE Licht EEn te stee Tamelijk. W—_0 Lichte horizontale schok. EERE Zeer krachtige schok. De beving maakte berichtgever wakker en duurde vervolgens nog eenige seconden. NZ Twee horizontale schokken. ERE Flink. ? Één schok. 5 Licht. ER Vrij hevige vertikale schokken. N-4. Horizontaal, lichte schok. NW—Z0. Één sterke schok. ? errnedneersenvestegrtereneeres Een muur in controleurswoning van boven tot onder gescheurd. ? Vrij hevige schokken. ZN Eenige schokken. ? Licht. er EER Aardtrillingen. ? Horizontale schokken, waaronder twee vrij hevig. — 202 — A B Residentie of Lengte Berichtgever. Waarnemingsplaats.) Gouvernement d van Ba-) Duur. z Uur. tavia. | en Eiland. ä Minuten) Seconden. Aardbevingsberichten over Juri 1902 (Vervolg). G. R. 22863/02 ‚Kepahiang. Palembang, Sumatra. 27 15u 30m |+ 17 20 G. R. 22408/02 ‘Bandar. 4 5 27| 15u 10m |+ 13 ? G. R. 22863/02 \Moeara Doea. 8 4 27| 15u 0m |H 11 3 Wd. Klerk. Laboeha. Ternate, Batjan. 27 18n Om |— 83 [seen 20u Om [83 Ies eenn G. R. 21065/02. Talang Padang. Palembang, Sumatra. 28 23u 30m |+ 15 inn Wd. Klerk. Laboeha. Ternate, Batjan. 29 8u 20m |— 83e ek K. A. R. Bosscha. ‚Malabar. Preanger-Reg., Java.) 30 |+ 12u — Be ee Aardbevingsberichten over Juli 1902. G. R. 23346/02, Saparoea. [Amboina, Saparoea. | 7/8). .........…. — 88 1 en 9 1 G. R,‚ 22407/02. Kepahiang. Palembang, Sumatra.) 9 Ou 30m |+ 17 ? J. A. van Balen. Windessi. (Ternate, N.-Guinea.| 9 10u 25m |—110 |.....…. 3 10u 55m G. R. 24387 /02. Gorontalo. Menado, Celebes. Elton — 65 K. A. R,‚ Bosscha. Malabar. Preanger-Reg., Java.) 15 In 15m Salden Resident. Tjiandjoer. K He ik lu 10m |— 2 4 G. R. 24367/02. Palele, Menado, Celebes. 14 20u — 62 30 Wd. Kontroleur. Laboeha. Ternate, Batjan. 17 21u 15m |— 83 Ies senere p3 ie r KA 18 17u 10m [GOA en Tijd. Kontroleur. Kau. Ternate, Halmaheira, 19 20u 54m |— 84 2 G. R. 24367/02, Palele. Menado, Celebes. 20 Su 5m |— 62 | + 10 Resident. Maleër (Singaparna).|Preanger-Reg., Java. 20 11u 30m |— Biesen Wd. Kontroleur. Laboeha. Ternate, Batjan. 21 12u 10m |— 83 |.......…. G. R. 23698/02. Bantarkawoeng. Pekalongan, Java. | 25 13u 16m | 9 Trets A. Limburg. ‘Tomohon. Menado, Celebes. 26 6u 5m — 72 | es a a 207 C D E in Bijkomende verschijnselen Herr: Intensiteit. Richting. en en aard der beweging. Ô opmerkingen. ZO_NW. Vrij hevige horizontale schokken met eenigszins golvende bewe- ging. COENEN Schokken. ZN. Idem. O—W. Idem. Ook te Serang zwak gevoeld. ZO_NW Eenige schokken. Ne eee. Zwak. Ar EEEN De astronomische pendule van Hohwü was eenige seconden versprongen. O—W. |Eenige schokken van aardbeving. W—_0 | Eenige schokken. ZO_-NW. eene ee ee "ann neee eee etn eee Niet met juist- heid op te geven. | Nauw merkbare golvende bewe- eee eere eee eveneens. Flink. Eenige vrij hevige op elkander volgende schokken in horizontale richting. Twee zware horizontale schokken. Eenige lichte horizontale schokken. Lichte schok. Vrij zware verticale schokken. Eenigelichte horizontale schokken. Vrij hevig. Horizontaal, vrij hevige schok. vennen een ertsen eee ene. Drie nacht ook te Lebong Donok een schok gevoeld. Het water van den Moesiìi was dikbruin: de visschen dreven bedwelmd boven. Het water der Moesi-rivier is dikbruin, wat op |__op zeer groote aardschuiving in de boven- landen wijst. De visschen komen bedwelmd boven. — 208 — A B Jen Residentie of Tas Berichtgever. Waarnemingsplaats. | __ Gouvernement = van Ba-,__Dnur. E Uur. tavia. en Eiland. es Minuten) Seconden. Aardbevingsberichten over Augustus 1902 (Vervolg). G. R. 29158/02. Palele. Menado, Celebes. 21 i9u 50m |— 62 | + 60 Resident. Tasik Malaja. Preanger-Reg., Java.) 22 Ilu 55m — 6 1 G, R. 29395/02, Banda-eilanden. Amboina. 25 22u 55m |— 93 | Eenige G. R. 27441/02. Bandjarhardja, Ban-\Pekalongan, Java. |30 19u 45m |— 12 |. tarkawoeng, Salem, Bantarsari, Pange- batan. G. R. 28670/02 Madjenane. Banjoemas, Java. |30 19u 38m |— 8 |... G. R. 28508/02 Laïs. Benkoelen, Sumatra./ 31 lu 50m |+ 16 |: Eenige G. R. 27060/02, Benkoelen. Benkoelen, Sumatra. 31 |4- 1u 30m |+ 18 nn. G. R. 26842/02, Kepahiang. Palembang, Sumatra. 31 1u; tom 7 20 G. R. 27057/02. Distr. Loeragoeng. (Cheribon, Java. 31 19u 30m -|— -7 15 G. R. 28670/02. Sadahajoe. Banjoemas, Java. |öl 19u 6m |— 8 / 11 uur Aardbevingsberichten over September 1902. G. R. 27940/02. ‘Tandjong, Bonekang: Zuider- en Oosterafd.| 5 i9u 15m [BO fe eN van Borneo, Borneo. G. R. 27940/02, Bandjermasin. ‘Zuider- en Oosterafd. 19u 30m. J—= Blf. vane enk van Borneo, Borneo. 7 G. R. 29592/02. Kroë, Benkoelen, Sumatra. 7-3 ? + 11 BE | | en MD C D E ar Bijkomende verschijnselen Intensiteit Richting. en en aard der beweging. j opmerkingen. NW-—Z0. | Vrij hevige horizontale schokken. | Vergezeld van onderaardsch gerommel. O—W. Twee kort op elkaar volgende schokken. ? Zeer zwak. O—W Een paar schokken. W—0 Eenige schokken. , EE ed er ded ee ns NZ Eenige vrij hevige, snel op elk- ander _ volgende ‘horizontale schokken. a GE Flink. O—W. Een verticale schok. 9 LOEK Tamelijk. en RT SEON DEE Pr ENNE eee Tweede verticale schokken. Vergezeld van een onderaardsch gerommel. De lampen van het kustlicht dreigden om te vallen. Geen schade. EERE Een schok. es. Vrij hevige verticale schokken. Eten Sannie se Idem. NZ Lichte horizontale schokken. RE Aardtrilling. Horizontale schokken. — 206 — A B \ Residentie of | Lengte Berichtgever. Waarnemingsplaats. Gouvernement d van Ba Duur. E Uur. tavia. en Eiland. & Minuten, Seconden. Aardbevingsberichten over Augustus 1902 (Vervolg). G. R. 25376/02. Afdeelingen Kome-\Palembang,Sumatra.) 7 18u 45m |+ 11 60 ring en Ogan Oeloe. Enim en Ranau districten. G. R. 24036/02. Java’s 4le Punt. (Bantam, Java. 7 |+ 19u + 4 180 is ES Anjer Lor. as 5 Tej 19u + Â 10 5 je Rangkas Betoeng. 5 je 7 [j- 19u JH 2 5 G. R. 24593/02. Tjilegon, Kragilan. às A8 7 19u e= Eenige Observatorium wachter (Weltevreden. Batavia, Java. 7 | 18u 55m 505 0 1:5s aen H. Nierop Tandjong Priok. 5 . Td 18u 57m Os san (Beheerder tijdbal). G. R. 24594/02. Residentie Batavia. 5 3 7 19u 0 | Eenige G. R. 24924/02, Drangdan. ni 5 7 jd 19u =H ee H. van Meerten. Tji Herang A k 7 18u 59m Oran (Buitenzorg). L. van Heeckeren. Sinagar. Preanger-Reg.,Java.l 7 18u 55m O [resten K. A. R. Bosscha. Malabar. h da if 19u Om |— Shee Resident. Soemedang. : 5 7 19u — 5 5 G. R. 31456/02. Tifoe. Boeroe, Amboina. [10}..........…. — 718 2 G. R. 27059/02 Mokko-Mokko. Benkoelen, Sumatra.) 14 lu 15m |+ 23 ? G. R. 25561/02. Benkoelen. De & 14 j- 2u + 16 1 u. R. 25354/02. Kepahiang. Palembang, Sumatra. 14 lu 15m |+ 17 20 G. R. 27059/02. Mokko-Mokko. Benkoelen, Sumatra. 16 19u 30m |+ 23 ? K. A. R. Bosscha. Malabar. Preanger-Reg., Java.) 17 22u 10m | Set G., R. 28621/02. Alor. Timor, Ombaai. 18 7u 30m |— 71 5 G. R. 27963/02, (Tebing Tinggi. Palembang, Sumatra! 21 |............ J-14 1, EEN AN D E C Bijkomende verschijnselen Pe. Intensiteit Richting. en en aard der beweging. k opmerkingen. NZ. Horizontaal. EERE ‚|Een lichte schok. NW-—Z20. Vrij hevige horiz. aardschokken. A TER Eenige schokken. NZ. Een korte, doch zware verticale schok. Kon niet bepaald | Horizontaal, twee vrij hevige worden. schokken. ME eee. | Twee vrij hevige vertic. schokken. NW-—Z40. | Vrij hevige verticale aardtrilling onmiddellijk gevolgd door sterke korte horizontale schok. ZO_NW. _ | Eenige lichte schokken. Niet op te geven. + 40 schokken. Van 26 Sept. tot 9 Oct. werden vooortdurend | |_ schokken waargenomen, het hevigst in den nacht van 31 Aug. op 1 Sept. De bevingen werden telkens van onderaardseh gerommel voorafgegaan. Nabij Sadahajoe werd een scheur in den grond geconstateerd, lang 60 roe, diep 3!/2 voet en 6—8 duim breed. Bronnen en wellen, die in den laatsten tijd droog waren, bevatten in genoemd tijdperk weer water, zelfs in groote hoeveelheden. W-—0. | Horizontaal. NO—-ZW. Zeer lichte horizontale schok. Kon niet bepaald | Een schok. worden. | LXIII, 14k — 210 — Residentie of Berichtgever. Waarnemingsplaats.| Gouvernement en Eiland. B Lengte van Ba- tavid. Duur. Minuten) Seconden. Aardbevingsberichten over September 1902 (Vervolg). G. R. 28620/02, Atapoepoe. (Timor en Onderh, | 9 | Timor. K. A. R. Bosscha. Malabar. ‘Preanger-Reg., Java. 12 A. Limburg. Tomohon. Menado, Celebes. 16 G. R. 30261/02. Taroena. 4 à 16 hl „” | ” ” bid 16 Zendelingleeraar Djatikan. Ternate, Hahnaheira, 16 v. d. Roest. G. R. 32817/02. ‘Banda-eilanden. ‚Amboina, Banda. 22 Zendelingleeraar ‘Djatikan. Ternate, Halmaheira/ 2 v. d. Roest. G. R. 32817/02. ‘Banda-eilanden. Amboina, Banda. 25 G. R. 30122/02. ‘Toeloeng Agoeng. |Kediri, Java. 27 Inl. Hulpzendeling. Hajanla. (Ternate, Halmaheira) 28 K. A. R. Bosscha. ‘Malabar. Preanger-Reg., Java. 29 | Resident. Tjidamar. 5 230 Aardbevingsberichten over October 1902, K. A. R. Bosscha. ‘Malabar. ‚Preanger-Reg., Java.) 1 G. R. 32124/02. \Lebong Donok. ‘Palembang,Sumatra., 4 G. R. 32817/02. Banda-eilanden. ‘Amboina, Banda. 5 | K, A. R, Bosscha. ‚Malabar. Preanger-Reg., Java. S G. R. 31296/02, Lombok. ‚Bali en Lombok, 11 Lombok. ‚n 5 Singaradja. Bali en Lombok, kt Lombok. 20u 40m |— 72 | Eenige 19u 5m [SO 19u 25m |— 72 mn 19u Om Os |— 75 15 20u Om Os — 75 4 20u 34m |— 85 3 si dan — 93 | Eenige 13 MN ND 2 LR — 93 | Eenige 15u Om Os |— 21 ? j4u — 85 10 3u 0M |= ADA EN Au Oms ne ? 5u 15m On | 7u 30m |F LON —}- 3u lm |— 93 | Eenige 2u 45M SD NEEN 4u 45m |— 38 |Debeideeer- sten elk 10 seconden de laatsten 5 seconden. 5u are 83 snie Ge NEN . aak Ae C Richting. Intensiteit en aard der beweging. E Bijkomende verschijnselen en opmerkingen. Kon niet bepaald | Eenige lichte schokken kort achter worden. elkaar. NE eee ee ) StE NEtE SWtW NW NEtN ENE ENE ENE NE W NEtE NE NE NE NNW SE EtN NEtE IO ms DO O NO O MO NO DO DN O9 MW OO ms NO HI CO NW mi ml 0 DN OO NO me EZ, _ OO DO 7—10 p. onweder S. 1 lfa—10 P. » 5!/g—10 Pp. » de 31, p. 3l/, p. er) et to keek 5IJ, p. In den W en WSW. SSE. se SW. 4 SE. ds SE; 6!/, p onweder SSW. > p. regen; 1!/, p onweder NE. . onweder SSE; 7 p onweder SSE. „ DD reke »” S. > SE. B SSH, 5 SS PE) El LER pn S „ _SSE; 7 p nas Ee SSE. a SSE. ger Ei ’ W; 7p „_N. ’ 5; 61/5 p LE) N. loop van den dag onweder S. — 262 — 4 _a.m. 12" Middag. U a ES ennn poos. | tej) Morte keke SN | mater | meter | meter hes | | oren henepg) PE meter heid |E | ee on 2 8 ting. Kracht. C. On. 2 Kiel 1 [26.°4| 28° 24°} 90 | 8) WEN | 1 Of 27.°2| <93 | OeeNi 0 2 (30.0 30 25 | 76 | 4 WEN 1 -21132.3| 70 1 81 HN 2 BN BEAT) 24 1 87 | 9 W j 031. 1 71 | 8 NNES 4 |ag.4|l 30 | 25 | 91 [10 WIN| 1 | 0|30.3| 78 | 7 NNEeR bu Anso ager 25 90 AW 2 | 0[33:1| — | 3 NEIN en B Abee 2D 88-48 a W 0 0/f32.0 71 1 S NN 7 |28.2| 31 | 26 | 88 | 4 SSW O0 | 0|30.5| 74 | 6) NNE TA BT A Oi be BT BOM 1 \ 2|32.3| 67} 2 NEN SBB BT 95 | Ol El 2181, 6 TA 4 LOS 25 Ai 31 NA OE 175 SW 0 | 27-128. 5 83 11007 NE 5 HDO PO 23 | 97 10) NE 3 | 11|26.9\ 87 [10 NNW pet 12 |25.5| 25 | 22 | 94 |10SWtWi O | 0f31.2| 71 | 4 NNEe E34) 270 25 | 80 | 4 SW 1 \-0[32.8/ 60 | 6 WSW MTD Eee BEND 0 { 0|31:8/ 71 | 4 NEEN 28 15 |97-2\' 31 | 25 | 87 | 2 WtS | 1 | 0f30.8/ 72 | 2 NEEN 16-127: 41° 30-25 1-88 UW rp 840482. 3 GTS 3 1712628 BI 2508 | LOENEN 0 1|28.1| 86 | 9INEEN| 3 18 |25.9| 27 | 23 | 84 | 6l WtS | 2 | 16}31.0[ 66 | 5 W 8 19 |26.9| 30 | 24 | 84 | 5) W 3 | 0o|30.6| 70 | 1NEEN| 2 2 EL SO DE RL 3 | 44128. 7| 75 | 9 NEEN| 0 21 |25.8| 28 | 25 | 93 [10 NW | 1 | 2|27.8| 83-| 9 SCH E 22 |25.7|) 27 | 24 | 93 [10 WtN Ors DTE 5 NEtE\, 38 23 |26.5| 29 | 24 | 83 | 3, WtS | 2 1|32.2| 64 | 2/NEIN 38 De 62081 BD 1-83 AW 0 | 0|30.9/ 70 12 ENEN 25 [27.5/ 30 | 2 | 84 | 1 W 2 | 0|32.6| 68 | 2 NE 1 26- 127.431 | 2 1-83 |l 1 W 1 0 0f3L U 67 LN 2 27-126. 6| 31 | 26 | 88110 W 1 1 | Of3L. 2) TSN 18 28 |26.6| 30 94 GOA A ZA 0 0131.2|\ 67 | 5INWIW, 0 29 |26.7|/ 30 | 24 | 88 | 5| W | 0 | 0f31.2| 66 | 4PENLI ER 30 |26.8| 30 | 25 | 90 | 0 W 2 | 0f31.5| 68 | 2 NE 3 En MAO proge |RSEEELE | wma REGEN- EN ONWEERSBUIEN. 8 Oo. 2 ichting.Kracht. 27.°1| 87 BURO -71 | 2 W 2 29.8| 77 | 9 SSE 1 29. 0| 82 |10) SE 1 BON 73 (10 S 3 3%/, p. onweder SE. BES (2 NEEN) 2 | 10. a. „ _E; 3 p. onweder SE. 27.8| 89 | 7 SSW | 0 BEREITS |A NE | 2 29.8| 79 | 4 NEIE| 2 27.3| 83 \1ONEtE| 3 | 113, a. hk BER 10 WIS | 3 | -7 -p. AE BOREN 76 5 NE | 3 29.5| 76 | 7| ENE | 2 29.6| 77 | 3/NEEN| 2 BORD 1 NE | 2 30.3| 76 10 S | 25.0| 92 (10WSW| 2 | 6 p. os B DENSIT 6 HEN | 2 29.8| 77 | 5INEtEN| 2 27. 1/ 90 |10/ W 14 27. 4| 84 |10) NNW | 0 | BESS S0 | 3 ENE | 0 | 1 p. ze Aak 29. 1| 78 | 7INEEN| 2 | 1 p. EA LE 29.5| 74 | 2INEEN| 2 28. 5, 80 | 2NEIE| 3 99. 3| 76 | 2INEIE\) 2 | 72, p. AE) 28. 4| 82 1O/NEIE) 2 BR 82 4 NE | 2 | 9.0| 81 | 3) NNE| 0 | DN S0 | 2 NE | 2 si Te A — 264 — ‘mmm Em d a.m. 12" Middag. E 7 Betrek- Ei B é Betrek- Ei B pees Ne. ian: kelijke, & nn (ken ende kelijke E het { o Te tk meter | meter | meter ind 2 3 _mm. | meter hb 4 | ) ; C. o, _| & | Richting. Kracht. C. | oo |Z Richfti 28.°2 131%, 1252 Bo bre MW. 3 0|31°4| 70 | 2 NNEe 26. 2| 30 24 9210 W 0 3 29: Of TT TLE 26. 4/ 30 24 89 | 5 SW 0 3 [29.673 COENE 26.228 | 24 89 | 2 WtS | 1 | 0l32.3| 63 | 2} ELN CE | 26. 4} 30 24 90 | 5) SW 0 3 |[30.1{ 75 | 3/ ENE 25. 8| 29 25 97 (10, NNE | 0 3/28.1, 819 SSW | 0 25. 4 29 24 91 | 9WNW| O 0|29.3| 81 | 9 EIN 1 27.1|29 [24 | 84| 5 WS) 1 | of29.3| 74} 9} NE | 4 26.729 24 | 86 Wis | 2 | of2e.sl 75 | 4 NE | î 26.elao |25 \ ole wsl 1 | olso.7} zo| E | ä 29 | 24 10} WEN | 0 | 4 8 ENE 1 AE 10| NE | 3 | 27 A\NEIE) 2 26 23 | 1 Wes | 2 | 4 venten strek wind REGEN- EN ONWEERSBUIEN. her hei IE Riehting. Kracht. 7.6) 89 | 8) SE 2 | 1/5 p. onweder E. 28.4| 79 | 5lWSW| 1 EN 10 NE | 1 | 44 p „ SE. 99. 1| 83 |10UNEIE| 2 28. 8| 76 8 ENE | 4 BEST | 7SECE | 0 | Gap. … _N. B8.0| 80 |1O/NEEN| 2 (6!/,p. „ SE. 28. 4| 79 10 ENE | 2 29.0| 79 | 5INEEN| 3 | 10 NE | 2 s| NE | 2 3 NEEN| 3 — 266 — WINDRICHTING TE MERAUKE VOLGENS UURWAARNEMINGEN VERRICHT GEDURENDE DE MAANDEN FEBRUARI JULI 1902. Frequentie der waargenomen windrichting in procenten. 1902. NL NME! NE [ENE | E | ESE | SE | SSE S sow | SW \WSW[ W WNW NW {NNW f Kalm. | | Februari. | 20 21 B| AL Of Or 5|215 2165 TA Marbe e:6 113) IJA 8 BL 1527483 IO April... 4 1/3 17/20-25/13 [10 |A, 1040 | OOST Mei... 1. 0{ 0} 0 |12/38/ 3212) 41-00 10 1 OO DAs 5. Of Of ol-1 [13/48/20 [91 8101 010 0 ON uli... 0} Of Of 4-4 8/37/31|16| Aj 1. Of Oj 1 Oor Or | Veelvuldigst waargenomen windrichting voor ieder uur van het etmaal. 1902. [tam] 2e | 3e | 4e | 5u | Ge | ze | ge | gu | 108 | 11e | idd. Februari .….IN-NNW| NNW | NNW | NNW | NNW N N N N NWNNW N W Maart... NNE NNE NW NNE NE NE NNE NE | NE NNE-NE), NE NE on or BREE SE E-SE SE SE SE SE E-SE E E E ESE | ESE-S Er Pe ESE ESE ESE | ESE SE ESE ESE ESE ESE ESE ESE ESE Joe u ae ESE | ESE ESE ESE ESE ESE (E-ESE-SE, ESE ESE ESE ESE ESE JUL BAE Id ESE ESE ESE ESE ESE ESE ESE ESE | ESE ESE ESE ESE | 1902. [itpm 2e | 3e | 4e | 5e | 6e | 7e | ge | ge | 108 | 11e | 12 Februari..f W W a MO Sw W | W-NW| NW N N NN, Maart... …. w W_ |SW-W/ SW Sw W Ss NE NE NNE | _NNE [NNE-NE _ April... ESE-S S S ESE-S| SSE | SSE | SE SE SE SE ESE | ESE-SE _ OLE es ESE SE | SE SE SE SE SE SE SE SE SE ESE ENKA en dee > ESE ESE | ESE | ESE ESE ESE ESE ESE ESE ESE ESE ESE Juli... ISE-SSE| SE SE | SE SE SE SE SE SE ESE ESE ESE | NOTULEN DER VERGADERINGEN VAN DE KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING N NEDERLANDSCH-INDIE gedurende 1903. ER _____ Bestuursvergadering op Donderdag S Januari 1903. Aanwezig de Heeren: Maj. J. J. A. Murrer (Voorz.), Dr. S. Ficer, E. A. C. FE. von Essen, M. J. DOPPENBERG, F. L. Las, J. K. F. pr Dors, G. W. KIEWIET DE JONGE, J. J. K. ENTHOvEN, Dr. CH. M. vAN DEVENTER, J. W. VAN HEK, M. G. Hoekstra, Dr. W. VAN BEMMELEN, Dr. H. D. TrENK Wirvink (Secr.) allen Bestuursleden; en de gewone Leden: S. P. HAM en Dr. P. ANEMA. Afwezig met kennisgeving de Heeren: J. BERMAN en J. DE HAAN. De Voorzitter heet de aanwezige nieuw benoemde Bestuurs- leden: J.J. K. ENTHOVvEN, G. W. Kiewiet De JONGE, J. K. EF. pe Does, M. J. DoPPeENBERG en F. L. Lasn welkom en verzoekt den Secretaris de notulen van de vorige vergadering voor te lezen, die zonder eenige opmerking worden goed- gekeurd. — 3268 — De Voorzitter herinnert aan het besluit van de vorige vergadering om te trachten de administratieve werkzaamheden van de Bestuursvergaderingen zooveel mogelijk te beperken en de afdoening van de minder belangrijke zaken aan het Dagelijksch Bestuur over te laten. Leden. Mededeeling wordt door den Voorzitter gedaan, dat de volgende 9 Leden bedankt hebben: S. J. W. vaN Buuren, Jhr. EK. T. T. H. vAN BENTHEM VAN DEN BERGH J. J. FrövicH, L. J. HOOGKAMER, J. C. PALM, H. A. VAN DER STEENSTRATEN, J. KF, SCHELTEMA, J. F. TIMMER en E. W. POWNALL. Nieuwe Bestuursleden. Van de nieuw gekozen Bestuurs- leden is bericht ingekomen, dat zij hun benoeming gaarne aanvaarden. Bat. Genootschap Geschenk Vorderman. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen deelt in een schrijven dd. 28 Dec. 1902 mede, dat Mevr. de Wed. VORDERMAN aan dat Genootschap behalve eenige ethnografica ook een paar schedels en gedeelten daarvan, benevens een drietal stammen van boomvarens ten geschenke heeft aangeboden. Het Genootschap biedt de dierlijke schedels en de boomvarens der K. N. V. aan. Na de opmerking van den Voorzitter, dat deze voorwerpen weinig waarde voor de Vereeniging hebben, daar het Museum niet meer bestaat, vraagt de Heer TyreNK WirLinK of in dat geval de voorwerpen aan het Gymnasium Willem III afgestaan kunnen worden. De Heer H. ONNEN wil van de Heeren ANEMA en TJEENK Wirvink weten of die stukken eenige waarde voor het Gymnasium hebben. Op het bevestigend antwoord van den Heer TjeeNK WinvinK worden zij overgedragen aan het Gymnasium en in dank aanvaard. Skelet Tenimbereeschen slaaf. De Voorzitter deelt mede, dat aangekomen is, een kist inhoudende een skelet van een Tenim- bereeschen slaaf, waarom door Dr. KOHLBRUGGE gevraagd was. — 269 — Verslag Penningmeester. Aan de orde is het verslag van de Commissie tot nagaan van het beheer van den Penning- meester over 1902. In een ingekomen schrijven van den Heer BERMAN deelt deze mede, dat hij zich niet vereenigen kan met de wijze, waarop door den Penningmeester de aankoop van 7 aandeelen N. I. S. M. verantwoord is. De Heer BERMAN wil onder de ontvangsten opgenomen hebben „„Aan 7 obligatiën N. I. S. M. f 6973.61” waardoor het saldo op ultimo December 1902 f 10.849.66° wordt. Ook ontbreekt de rekening van NIJHOFF. De Penningmeester merkt op, dat gedurende 1!/, jaar geen rekening ingekomen is van de Firma Nijnorr en dat deze niet meer halfjaarlijksche rekeningen schijnt in te dienen. Tegen Maart kan dan ook een groote rekening verwacht worden. De Voorzitter acht het noodig in gevolge van de opmerking van den Heer BERMAN, dat het volgende jaar een volledige balans opgemaakt zal worden, waaruit zal blijken hoe de geldelijke toestand van de K. N. V. is. De Heer vaN Erk wordt als Penningmeester over ’t jaar 1902 gedechargeerd en de Commissie tot nazien van ’t beheer bedankt. Prof. Schlagdenhaufen. De Voorzitter doet het voorstel om na hetgeen in de vorige vergadering door Dr. W.G. Boorsma schriftelijk medegedeeld is, Prof. M. SCHLAGDENHAUFEN te Nancy te benoemen tot Correspondeerend-lid der K. N. V. Na eenige discussie wordt het voorstel met algemeene stemmen aangenomen. Benoeming Commissiën. De Voorzitter benoemd de Heeren FiceE en KONINGSBERGER tot Leden der Bibliotheek-Commissie. De Heer BERMAN zal uitgenoodigd worden zitting te nemen in de Financieele Commissie. Voordrachten. Wat betreft de Populair Wetenschappelijke Voordrachten gedurende ’t jaar 1903 deelt de Voorzitter mede, dat de Heer KONINGSBERGER zijn voordracht spoedig ‘hoopt te houden. Verslag Gebouwen. De Voorzitter noodigt den Heer vox Essen uit het verslag van de Directeuren der Gebouwen voor te lezen. Nadat dit gedaan is, betuigt de Voorzitter den Heer von EsseN zijn dank. Verbouwing. De Heer von Essen deelt nu mede, welke plannen de Directeuren der Gebouwen hebben betreffende de herstellingen, die nog noodzakelijk geschieden moeten. Een teekening met begeleidend rapport wordt door den Heer von EssEN overgelegd. De geheele reparatie van ’t paviljoen zou + f 5000.— moeten kosten. Een nauwkeurige begrooting moet echter nog opgemaakt worden. Het hoofdgebouw vereischt volgens het oorspronkelijke plan f 3000.— te verdeelen over drie jaren. De Heer von Esser stelt echter voor alles in eens in orde te brengen, dan kan de Heer Gaston, die tot nu toe met de herstellingen belast is geweest, ook dit nog in gereedheid brengen. Al de gebouwen zouden na deze kosten van + f 8000.— wederom in goeden staat verkeeren uitgezonderd het Oostelijk paviljoen. Het zal wenschelijk zijn, dat het Dagelijksch Bestuur gemachtigd wordt om in nader overleg te treden met de MÌ, v. L. en N., waartoe de vergadering haar toestemming verleent. Afdeeling voor voordrachten met debat. In behandeling wordt nu gebracht de quaestie van het stichten eener afdeeling voor ’t houden van wetenschappelijke voordrachten met debat. De Voorzitter geeft ter nadere toelichting het woord aan den Heer KrewierT DE JONGE. Deze deelde mede, dat onder medici behoefte bestond aan een naderen omgang met wetenschappelijke personen op het gebied der natuurwetenschappen, daar het voortdurend verkeer uitsluitend met vakgenoten te eenzijdig maakt. Met — 211 — den Heer pe Haar had bij het plan opgevat een debatingclub op te richten; waartoe zij de eerste stappen gedaan hadden door een zeker aantal personen tot een vergadering op 10 Dec. uit te noodigen. Het bleek, dat enkele personen, Bestuursleden van de K. N. V., de vrees koesterden, dat de debatingclub nadeel zou toebrengen aan de Vereeniging; waarom dan ook het plan geopperd werd om die club aan de K. N. V. te verbinden. Op de vraag van den Heer Cn. M. vaN DEVENTER of het een afdeeling van het Bestuur, dan wel van de Vereeniging zou zijn en dat het gewenscht is de toetreding zoo ruim mogelijk te maken, antwoordt de Heer Kiewiet pe JoNae, dat het in ‘t voornemen lag een afdeeling van het Bestuur te stichten. De Heer VAN DEVENTER vraagt, waarom geen niet-Leden van de K. N. V. zich bij de afdeeling kunnen aansluiten. en krijgt van den Voorzitter tot antwoord, dat die personen wel eerst Lid van de K. N. V. kunnen worden, als zij toch belang stellen in natuurkennis. Volgens den Heer ANEMA moet het recht van introductie uitsluitend toekomen aan den spreker; zoodat niet personen tegen den zin van dengenen, die de voordracht moet houden, toegang kunnen krijgen. De vrees van den Heer vaN DEVENTER, dat de voordrachten op de Bestuursvergaderingen, zullen verdwijnen, wordt niet gedeeld door den Voorzitter, daar op de Bestuursvergaderingen geen voordrachten gehouden worden, maar mededeelingen gedaan. Hij ducht dan ook geen gevaar voor de Bestuursvergade- ringen, maar ziet in het stichten der afdeeling wel veel nut voor het wetenschappelijk leven te Batavia. De Heer Frere vindt, dat de proef in elk geval te nemen is, maar hij wenscht, dat de Voorzitter van ’t Bestuur der K. N. V. tevens Voorzitter van de afdeeling zal zijn. — 273 — Volgens den Heer Kiewiet DE JONGE is het echter beter dat ieder op zijn beurt presideert om zoodoende te leeren eon vergadering en een debat te leiden en wat betreft de introductie, brengt hij in het midden, dat het oorsponkelijke idee is geweest om een besloten gezelschap te vormen, zonder het recht van introductie, doch dat van dit voornemen is afgezien uit utiliteits-redenen, om aansluiting aan de K.N. V. mogelijk te maken. Wanneer de administratieve werkzaamheden geheel aan het Dagelijksch Bestuur overgelaten worden, meent de Heer Hoekstra, dat het zeer wel aangaat om op de gewone Bestuurs- vergaderingen voordrachten volgens een vaste rooster te houden. - De Voorzitter wijst er op, dat er te veel zaken zijn die niet aan het Dagelijksch Bestuur alleen overgelaten kunnen worden en waarvan dit niet alleen de verantwoordelijkheid kan dragen, b.v. de aanhangige verbouwing; een zaak van te veel belang voor de Vereeniging dan dat zij door het Dagelijksch Bestuur alleen afgedaan zou kunnen worden. Door den Heer Kiewier Dr JoreE wordt gezegd dat voor- loopig geen reglement noodzakelijk is en dat over de vorming van de afdeeling wel alle Leden het eens zullen zijn. De introductie dient echter vooral geregeld te worden. De Voorzitter stelt nu aan de orde de vraag of ook gewone Leden dan wel uitsluitend Bestuursleden lid van de afdeeling kunnen worden. De Heer ONNeN dient naar aanleiding hiervan het volgende voorstel in: Alle Leden der K. N. V. hebben ’t recht zich als lid van de dispuut-afdeeling aan te melden, mits zij de verplichting tot het houden van een voordracht op zich nemen. Het voorstel van den Heer ONNEN wordt in stemming gebracht en met 10 tegen 5 stemmen verworpen. ne) De debatingclub zal dus uit den boezem van ’t Bestuur gevormd worden. De Heer Kiewiet De JoNce releveert, dat dus de eerste leden der afdeeling uitsluitend Bestuursleden zullen zijn, doch stelt voor dat aan deze het recht wordt toegekend om later nieuwe Leden ook uit de K. N. V. te kiezen, terwijl de Bestuursleden als zoodanig het recht hebben om zich als lid aan te melden. Dit voorstel wordt met algemeene stemmen aangenomen. De Heer ANrMa stelt nu voor het recht van introductie alleen aan den spreker te doen toekomen, waarbij de geïntro- duceerde Lid van de K. N. V. moet zijn. De Heer DorPeNBera stelt voor, dat de Bestuursleden der K. N. V. het recht van vrijen toegang tot de bijeenkomsten van de afdeeling hebben, terwijl de gewone Leden der K. N. V. slechts door den spreker geïntroduceerd kunnen worden. Het voorstel van den Heer ANEMA wordt in stemming gebracht en met 11 tegen 4 stemmen verworpen. Het voorstel van den Heer DorPPeNBERG wordt met 11 tegen 4 stemmen aangenomen. De Heer vaN Deventer stelt voor, dat Bestuursleden van K. N. V., die geen lid zijn van de afdeeling, geen recht tot debat hebben. Dit voorstel is, zooals de Heer Kiewiet DE JONGE opmerkt reeds aangenomen door het principe, dat alleen leden der afdeeling deel nemen aan het debat. De Voorzitter stelt voor Dr. P. Anema tot Bestuurslid der Vereeniging te benoemen, hetgeen bij acclamatie geschiedt. De Heer ANEMA neemt deze benoeming aan. LXIIL. 18k — 274 — Bestuursvergadering op Donderdag 19 Februari 1908. Aanwezig de Bestuursleden: Maj. J. J. A. Murrer (Voorz.), Dr. H. ONNEN, E. A. C. HF. von Essen, G. W. Kiewiet DE JONGE, J. DE HAAN, Dr. J. P. Kroos, M. G. HOEKSTRA, Dr. W. vaN BEMMELEN, Dr. Cu. M. VAN DEVENTER, J. K. F. DE Dors, S. R. J. ONNEN, J. BERMAN, J. J. K. ENTHOVEN, J. W. van Eek, Dr. H. D. TurenK WizinK (Secr); en de gewone Leden H. M. vaN Harren en J. J. M. Maas, terwijl geïntroduceerd waren de Heeren: A. E. RAMBALDO en Dr. H. ONNEN JR. Leden. Tot Leden worden benoemd de Heeren: Mr. S. J. LAGERWEY. Dr. H. ONNEN JR. M. WresinG. J. F. H. Koopman. Dr. L. J. Dr ROCHEMONT. J. DEKKER. Tenimbereesche slaaf. Besloten wordt overeenkomstig het verzoek van Dr. KonrBRruGGr om het skelet van den Tenim- bereeschen slaaf aan het Ethnographisch Museum te Leiden te zenden. Vlindertrek. Volgens een ineengekomen schrijven van den Heer H. vaN MEERTEN te Djero-Koeta (Buitenzorg) is door hem een trek van vlinders van ’t Westen naar het Oosten waar- genomen en doet hij hiervan mededeeling in gevolge van een indertijd door het Correspondeerend-lid Mr. Prepers gedaan verzoek. Enkele Leden hebben ook hier gedurende eenige dagen een trek van vlinders in de richting van ’t Westen naar het Oosten waargenomen. Van een en ander zal aan Mr. Piepers bericht gezonden worden. Ruiling edita. Het verzoek van de University of California (Berkely Col. U. S.) tot ruiling van edita wordt toegestaan. ANN Proceedings Royal Society. De Voorzitter stelt overeen- komstig het advies van de Bibliotheek-Commissie voor om aan de Royal Society te Londen te verzoeken de Proceedings en Transactions aan de K. N. V. te willen toezenden tegen ruiling met het Tijdschrift der Vereeniging. Volgens bericht van het Bat. Genootschap van K. en W. zijn aldaar in de Bibliotheek aanwezig de Proceedings tot aan deel 53 (1893) en daar het gewenscht is, dat de geheele reeks der Proceedings hier te raadplegen is, zal aan de Royal Society ook het verzoek gericht worden de Proceedings van af deel 53 tot op heden te zenden. Catalogus. Van den Heer Jhr. L. A. C. GEVERS VAN ENpEGEEST is ontvangen het concept van den Supplement- Catalogus over de jaren 1895—1903. Daar van den oorspron- kelijken catalogus nog slechts 80 exemplaren aanwezig zijn en het reglement voorschrijft dat elk nieuw Lid een catalogus wordt toegezonden, zal over 3 à 4 jaren deze voorraad ver- bruikt zijn in de veronderstelling dat per jaar + 25 nieuwe Leden benoemd worden. Daarom vraagt de Voorzitter of het misschien niet gewenscht zou zijn het supplement niet te drukken, omdat over 3 à 4 jaren toch een tweede uitgaaf van den catalogus zal moeten verschijnen. Hij stelt dus voor de zaak nog eens nader te overwegen. Dit voorstel wordt aangenomen. Afdeeling tot het houden van Wetenschappelijke Voordrachten. De Voorzitter leest de circulaire voor, die aan de afwezige Bestuursleden van de vorige vergadering is toegezonden om mededeeling te doen van hetgeen in die vergadering is besloten aangaande het stichten van een afdeeling tot ’t houden van voordrachten met debat en de regels waaraan zij gebonden zal zijn. Voordrachten. Besloten wordt de voordracht van Dr. Ko- NINGSBERGER vast te stellen op 9 Maart 1903. De 3 volgende voordrachten zullen gehouden worden door — 416 — de Heeren Dr. VAN BEMMELEN, J. KooPMmaN en Dr. TJEENK WILLINK. Verbouwing. De beslissing omtrent de verbouwing moet uitgesteld worden, daar de definitieve begrooting nog niet gereed is. Mededeeling van Dr. Ch. M, van Deventer. Daar niemand verder iets in het midden heeft te brengen betreffende admi- nistratieve aangelegenheden geeft de Voorzitter het woord aan Dr. Cn. M. van DEVENTER tot het doen van zijne mededeeling over de Hydrostatika van Archimedes. (Zie bijlage U). Mededeeling van den Heer Kiewiet de Jonge. De Heer Kiewiet DE Jonge verkrijgt verder het woord om iets mede te deelen omtrent het slangengift en meer in ’t bijzonder het serum van Colwette. Bestuursvergadering op Donderdag 12 Maart 1903. Aanwezig de Bestuursleden: Maj. J. J. A. MUrLeEr (Voorz.), Dr. W. vAN BEMMELEN, Dr. S. FiGee, J. DE HAAN, H. F. Rorr, Dr. P. ANeMA, M. G. Hoekstra, Dr. Cn. M. VAN Deventer, A. P. MerrcHior, J.J. K. ENTHOVEN, Dr. H. ONNEN, J. W. van Eek en Dr. H. D. TueenK WinLinK (Secr.); de gewone Leden: H. M. van HAFTEN, Dr. A. OOSTERBAAN en J. J. M. Maas; terwijl geïntroduceerd was de Heer IMMINK Luitenant der Genie. Na opening van de vergadering heet de Voorzitter den Heer MercHioR welkom, die als oud-Bestuurslid na zijn terugkomst op Batavia wederom zitting in het Bestuur genomen heeft. Leden. Bedankt voor het Lidmaatschap heeft de Heer: Dr. C. AreERs. rg Tot Leden worden benoemd de Heeren: J. W. E. VAN SILFHOUT, P. C. ADRIAN, A. E. RAMBALDO, W. FREUNDLICH. Notes from the Royal Zoölogical Museum. Van de Algemeene Secretarie te Buitenzorg is ter kennisname ontvangen het bericht, waarbij de Minister van Koloniën mededeelt, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken bij zijn vroeger genomen beslissing blijft en dus afwijzend beschikt op het verzoek van de K. N. V. om toezending van de Notes from the Royal Zoölogical Museum De Heer vaN BEMMELEN vraagt of het niet wenschelijk zou zijn de tusschenkomst van Hare Majesteit de Koningin of van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amster- dam in te roepen ter verkrijging van de toezending voor het vervolg van de Notes, daar het toch wel wat al te wonderlijk is, dat die Notes wel aan allerlei vreemde instellingen en genootschappen worden gezonden en niet aan onze Ver- eeniging. Na eenige discussie, waaraan de Heeren HOEKSTRA en ONNEN deelnemen, wordt besloten zich om ondersteuning tot de Akademie van Wetenschappen te wenden. Catalogus. Aangaande het drukken van een nieuwen cata- logus deelt de Voorzitter mede, dat volgens een opgaaf van de BOEKHANDEL VissER & C°. het drukken van 1000 exemplaren van den nieuwen catalogus f 1275.— en van een evengroote oplaag van een supplements-catalogus f 262.50 kosten zou. Na de opmerking van den Heer Kiewier DE JONGE, dat de JavAscHrE BOEKHANDEL goedkooper werkt, wordt besloten de quaestie tot later aan te houden. Verbouwing. Volgens de volledige begrooting, die door den architect VRIJBERGEN tegen een vergoeding van f 45.— à _f 50.— is opgemaakt, zal de verbouwing van het Westelijke paviljoen f 4735— bedragen. — 278 — Boekenkast voor de bibliotheek. Aangenomen wordt het voorstel van den Voorzitter om een nieuwe boekenkast voor de bibliotheek van de Vereeniging te laten maken. De vorige heeft + f 190.— gekost, welk bedrag wederom beschikbaar wordt gesteld. Bestuurslid. Op voorstel van den Heer vaN DeveNTER wordt Dr. Tu. VaretToN te Buitenzorg met algemeene stemmen tot Bestuurslid gekozen. Nadat hiermede de administratieve aangelegenheden zijn afgedaan, geeft de Voorzitter het woord aan den Heer ENTHOVEN tot het doen van zijne mededeeling omtrent de astronomische plaatsbepaling van enkele plaatsen op de Westkust van Borneo. Voordrachten. Nadat de Voorzitter den Heer ENTHovenN den welgemeenden dank van de vergadering overgebracht heeft, verkrijgt de Heer vaN BEMMELEN het woord naar aanleiding van een vroegere mededeeling van den Heer Cn. M. vAN DEVENTER, dat met de bewering van JuNGHvmN, volgens hetwelk aan de Noordkust van Java op 2 voet diepte de bodem de gemiddelde temperatuur van de lucht zou bezitten, in strijd is de waar- neming te Pasoeroean gedaan, waar op die diepte de bodemtempe- ratuur hooger is bevonden dan de gemiddelde luchttemperatuur. De Heer vaN BEMMELEN vernam uit Buitenzorg, dat daar op 1.50 M. de diepte de bodemtemperatuur 2.5° C. hooger is dan de gemiddelde warmtegraad van de lucht. Hij heeft verder gevonden, dat ook uit vroegere alhier uitgevoerde waarne- mingen gebleken is, dat op 75 cM. diepte de temperatuur 29° C. en op 150 cM. 30° C. bedraagt, terwijl de gemiddelde luchttemperatuur te Batavia 27.5° C. is. Waarnemingen gedaan te Potsdam hebben tot eenzelfde uitkomst geleid, wat het verschil tusschen bodem- en lucht- temperatuur betreft. Het verschijnsel is waarschijnlijk daardoor te verklaren, dat de grond door de straling der zon veel sterker wordt verwarmd dan de lucht, voornamelijk wegens de donkere — 279 — kleur; die invloed kan zoo aanzienlijk zijn, dat niet op 2 voet diepte, zooals men vroeger meende, maar eerst veel dieper de bodemtemperatuur een constante waarde verkrijgt. De Heer Ficer laat lichtdrukken zien, genomen van de bewalmde glasschijven, waarop door horizontaal-slingers de aardbeving van den 27*t®" Februari is opgeteekend. Er hebben twee sterkere bevingen plaats gegrepen één om 8 uur en één om 11 uur v.m., terwijl verder gedurende den geheelen dag lichte bevingen opgeteekend zijn. De richtingsbepaling leverde moeilijkheden op, vermoedelijk is op Sumatra de plaats van oorsprong te zoeken. De Heer Murrer toont een afbeelding van de corona van de zoneclips van 18 Mei 1901, zooals die is samengesteld door Prof. Niranp te Utrecht uit 39 teekeningen tijdens de eclips vervaardigd. De corona is sterk in de richting van den zonszequator uitgerekt, zooals gewoonlijk het geval ís in de tijdperken, waarop het aantal zonnevlekken een minimum bedraagt. Bestuursvergadering op Donderdag 9 April 1903. Aanwezig de Bestuursleden: Maj. J.J. A. Murrer (Voorz), Dr. S. Frierere, J. De HAAN, G. W. KIEWIET DE JONGE, Dr. W. vaN BEMMELEN, Dr. Cu. M. VAN DEVENTER, J. J. K. ENTHOvEN, M. G. Hoekstra, Dr. Tr. VALETON, J. W. VAN Eek, Dr. P. ANEMA, Dr. H. ONNEN en Dr. H. D. TJEENK WiLLiNK (Secr); en de gewone Leden: S. P. Ham, H. M. VAN HAFTEN en J. J. M. Maas. Nadat de Voorzitter de vergadering heeft geopend, heet hij het nieuw benoemde Bestuurslid Dr. Tu. VarertoN welkom. Leden. Bedankt voor het Lidmaatschap heeft: Dr. A. H. NIJLAND. — 880 — Tot Leden worden benoemd: Mr. A. J. ANDRÉE WILTENS en I. REGENBOGEN. Onderzoek Visscherij. De Voorzitter deelt mede, dat van den Directeur van O. E. en N. een schrijven is ontvangen, waarbij wordt medegedeeld, dat door de Regeering op nieuw aan de orde is gesteld het maken van verbodsbepalingen tot tegengaan van de roofvisscherij. Hiervoor zullen de onder- zoekingen indertijd (1892) door Dr. J. F. vaN BEMMELEN aangevangen, dienen te worden voortgezet, weshalve de Directeur tot het Bestuur van de K. N. Vereeniging het verzoek richt hem te willen inlichten, wie als deskundige voor het onderzoek naar de roofvisscherij en wel v.n. wat betreft het visschen met sleepnetten aanbevolen zou kunnen worden. Besloten wordt om den Heer P. A. Ouwens te Soekaboemi, die wegens de onderzoekingen aangaande de visscherij van Madoera door hem ingesteld als het ware de aangewezen persoon is. aan den Directeur aan te bevelen. Catalogus. Door het Dagelijksch Bestuur zijn nog bij de Firma Smirs & C°. inlichtingen ingewonnen betreffende de onkosten verbonden aan het drukken van een supplement- en van een nieuwen catalogus. Het supplement zou volgens deze opgaaf bij een oplaag van 500 ex. f 225.— en bij een van 1000 ex. f 350.— kosten; een geheel nieuwe catalogus bij een oplaag van 500 stuks f 25.— per vel druks en bij een van 1000 stuks / 43.50 per vel druks. Besloten wordt het advies van de Bibliotheek-Commissie in te winnen. Voordracht. Vastgesteld wordt, dat de populair weten- schappelijke voordracht van den Heer Kiewiet DE JONGE over „Malaria en Muskieten” zal plaats hebben op Donderdag 30 April a.s. — 281 — Verkiezing Penningmeester. Met algemeene stemmen wordt tot Penningmeester verkozen de Heer J. K. KF. pe Does in plaats van den Heer vaN Eek, die wegens zijn a.s. vertrek naar Holland heeft bedankt. Tijdschrift. De Heer vaN BEMMELEN heeft van den Heer S. P. Hau ter plaatsing in het Tijdschrift ontvangen een artikel over de quaestie of de bamboe tot de boomen moet worden gerekend. Het manuscript wordt ter beoordeeling in handen gesteld van de Heeren VALETON en TJEENK WILLINK. Aanschaffen van boeken. Aan de Bibliotheek-Commissie wordt overgelaten om een beslissing te nemen aangaande het aan- schaffen van „die Pflanzenfamiliën von ENGLER und PrANTL” en van „die Mutationstheorie von Prof. Huco pr Vries”, Mededeeling van Maj. J. J. A. Muller. De Voorzitter doet eenige korte mededeelingen naar aanleiding van zijn voordracht gehouden op 23 Maart in de bijeenkomst der afdeeling voor wetenschappelijke voordrachten met debat over de zonstheorie van SCHMIDT. Mededeeling van Dr. Ch. M. van Deventer, Na den Heer Murrer verkrijgt de Heer vAN DEVENTER het woord om eenige mededeelingen te doen betreffende het z.g. photographeeren zonder licht door Oswarp en zijne medewerkers onderzocht. De katalytische of contact-werkingen zijn bekende ver- schijnselen, waarvan men echter nog niet in staat is te zeggen, op welke wijze zij geschieden. OswaLp neemt aan, dat de reactie door den katalysator niet veroorzaakt maar alleen versneld wordt. Als katalysator wordt vooral het platina gebruikt; andere metalen hebben meestal geen werking even- min als fijn gestampt glas, kwarts enz. Voor de ontleiding van het onstandvastige waterstof- hyperoxyd (Hs Os) kan ook metallisch zilver gebruikt worden. Deze werking vindt nu toepassing bij het photographeeren niel zonder licht; een minder juiste uitdrukking daar het hier alleen maar te doen is om het maken van afdrukken zonder licht. Het metallisch zilver van het negatief wordt als katalysator gebruikt voor de ontleiding van het waterstof-hyperoxyd, dat in een 1 ®/% oplossing in eether gebracht is op ’t gelatine papier voor het positief. Nadat het papier in het copieerraam op het negatief gelegd is, zal het zilver van dit laatste op het waterstof-hyperoxyde van ’t positief een ontledende werking uitoefenen; en des te sterker naarmate het zilver in dikkere lagen voorkomt. Men verkrijgt dus een positief-beeld van waterstof- hyperoxyde, dat op zich zelf onzichtbaar is, maar door kleuring zichtbaar gemaakt kan worden. Dit kan o.a. geschieden met ferrosulphaat, dat weinig gekleurd is, maar met waterstof- hyperoxyde het licht bruine ferrisulphaat geeft; met looizuur neemt dit een donkerviolette kleur aan. Op die plaatsen, waar op het negatief weinig metallisch zilver voorkomt (heldere plaatsen) zal op ’t positief weinig waterstof-hyperoxyde ontleed worden, en dus met ferro- sulphaat een krachtige tint verkregen worden. Mededeeling van den Heer J. de Haan. De Heer pr Haan doet mededeeling van een in den laatsten tijd aanbevolen methode menschenbloed, vooral uit een gerechtelijk geneeskundig ter herkenning van onderzoek van veel belang. Tot nu toe kon men door middel van de z.g. Teichman’sche kristallen slechts de aanwezigheid in zekere voorwerpen van bloed- kleurstof aantoonen, zonder dat men tot de kennis kwam van welke diersoort de bloedkleurstof afstamde. De nieuwe methode stelt ons in staat met zekerheid te besluiten tot de herkomst van het bloed. Onafhankelijk van elkander werd nagenoeg gelijktijdig door WASSERMANN, SCHÜTZE en v.n. door UnLeENBurH gewezen op het volgende belangrijke feit. Wanneer men eenig dier b.v. een konijn of een geit, gedurende eenigen tijd in de buikholte — 283 — spuit een kleine hoeveelheid b.v. 10 cM. gedefibrineerd menschenbloed, dan krijgt het bloedserum van konijn of de geit de eigenschap om zelfs in uiterst sterke verdunningen van menschenbloed een preecipitaat op te wekken. Deze reactie is streng specifiek, zoodat in bloed van andere dieren dit preecipitaat niet optreedt. Een uitzondering op dezen regel maakt de aap, ook in diens bloed treedt dezelfde reactie op en volgens de onderzoekingen van Nurrarr des te duide- lijker naarmate de apensoort dichter bij den mensch staat. Het gelukt nu met bovenstaande methode gemakkelijk om van oude bloedvlekken, die gedurende maanden in kleedings- stukken of op andere voorwerpen zijn ingedroogd, nog na te gaan of die van mensch (aap) of dier afkomstig zijn. De verdachte vlekken worden uitgeknipt c.q. afgekrabd en in physiologische zoutoplossing uitgetrokken, daarna gefiltreerd en nu worden aan dit filtraat toegevoegd eenige droppels van het bloedserum van een op de boven aangegeven wijze behandeld dier (konijn, geit, cavia etc.). Zijn de bloed- vlekken veroorzaakt door menschenbloed dan treedt in het preecipitaat een duidelijk neerslag op. Bestuursvergadering op Donderdag 14 Mei 1903. Aanwezig zijn de Bestuursleden: Maj. J. J. A. Murrer (Voorz.), Dr. S. Fier, Dr. W. VAN BEMMELEN, Dr. J. P. KLoos, M. G. Hoekstra, J. K. FE. pe Dorus, E. A. C. F. von Essen, Dr. H. ONNEN, S. R. J. ONNEN en Dr. H. D. TuEENK WiILLINK (Secr.); en de gewone Lieden: M. F. ONNEN, Dr. E C. DE Vries en H. M. vAN HAFTEN, ‚ Afwezig met kennisgeving Prof. Dr. M. Treur. De Voorzitter opent de vergadering en verwelkomt de Heeren ONNEN en pe Vries Leden van de Vereeniging te Soerabaia en te Semarang, — 284 — Leden. Voor het Lidmaatschap hebben bedankt: Mej. E. vaN Loon, Dr. Cn. M. VAN DEVENTER, JK. DRAEBART) en A. CH. VAN DER Hour. Tot Leden worden benoemd: J. A. VRIESMAN, ' J. BIJKER, J. Tm. ANDRIESSE, en Ji Gi Oi DE-BOER. Penningmeester. Van den Heer J. K. FK. pr Does is een schrijven ingekomen, waarbij hij meldt de benoeming tot Penningmeester te aanvaarden. Verbowwing. Van het Bestuur der MÌ. v. L. en N. is bericht ontvangen, dat als gevolmachtigde voor de verbouwing van het paviljoen is aangewezen de Heer pr VRIES. Den Heer von Esser wordt verzocht als gevolmachtigde van de K. N. V. te willen optreden. Catalogus. In overeenstemming met het advies der Biblio- theek-Commissie wordt vastgesteld: L. 2. geen Supplement-Catalogus te laten drukken; binnen twee jaren over te gaan tot het uitgeven van een geheel nieuwen catalogus en dezen in Nederland te laten drukken; terug te komen op het besluit van de vergadering van 19 Februari en wederom overeenkomstig art. 30 van het H. R. aan alle nieuwe Leden een catalogus toe te zenden; aan den Heer GEVERS VAN ENDEGEEST zijn salaris voor het samenstellen van het concept van den Supplement- Catalogus ten bedrage van f 40.— per vel druks uit te keeren, na schatting van het aantal vellen druks door een deskundige. De Voorzitter verklaart zich bereid eventueel de zorg voor het drukken in Nederland en de correctie op zich te nemen. — 285 — Het voorstel van den Heer Friaer om een jaarlijksche opgave van de ingekomen boeken te laten drukken, wordt aangenomen. Verkiezing van een Voorzitter. Daar de Heer Murrer wegens zijn a.s. vertrek naar Nederland als Voorzitter bedankt heeft, moet een verkiezing van een nieuwen Voorzitter plaats hebben. Uitgebracht worden 10 stemmen, waarvan 9 op den Heer FieeE en 1 op den Heer ONNEN, zoodat tot Voorzitter verkozen is Dr. S. FIGEF. Hierna aanvaart de Heer Freere het preesidium en brengt den Heer Murrer hulde voor de wijze waarop deze gedurende 3 jaren als Voorzitter van de Vereeniging is opgetreden, zoodat dan ook de K.N. V. in bloei is toegenomen. Tevens verzocht hij den Heer Merrer om zijn portret, opdat dit bij die van de vorige priesides gevoegd zal kunnen worden. De Heer Murrer dankt den Heer FriGer voor zijne woorden en spreekt den wensch uit, dat de Vereeniging steeds in bloei moge blijven toenemen. Nieuw leven is er in de Vereeniging, zooals kan blijken uit het oprichten van de afdeeling van ’t Bestuur tot het houden van voordrachten met debat en het plan om afdeelingen van de Vereeniging te stichten te Semarang en te Soerabaia. Hij neemt de aangenaamste herinneringen mede naar Nederland en komt op tegen het gezegde van den Heer FiGEE, dat nu eerst voor hem het wetenschappelijke leven zou aanvangen, daar toch gelukkig te Batavia hiervan ook zeer zeker te bespeuren valt. Hij wil zeer gaarne aan het verzoek om zijn portret voldoen. Overeenkomstig den wensch van den Heer Ficee blijft de Heer MvrtER voor het verdere van den avond het presidium waarnemen. Mededeeling van den Heer Figee. De Heer Fraer laat een foto van een bliksemstraal zien, die hij van den Heer HARLOFF te Soerabaia ontvangen heeft. Zeer duidelijk zijn de knooppunten Eef te zien, die men als een gezichtsbedrog moet beschouwen ten gevolge van een beweging van de straal in de richting der camera. In de Annalen der Physik (1903 N°. 2) komen eenige foto's van bliksemstralen voor, die genomen zijn met een camera in draaiende beweging. Men verkrijgt dan twee of meer evenwijdige beelden. Eveneens ontstaan deze door de twee of meer opeenvolgende vonken, waarvan de eerste een weg in de lucht maakt die door den wind verplaatst wordt, terwijl de volgende vonken haar baan langs dezen verplaatst wordenden weg nemen en dientengevolge op de plaat evenwijdige stralen doen zien. Verder geven de foto’s aan, dat aan de positieve zijde de ontlading sterk pluimvormig is, terwijl aan den negatieven kant dit slechts weinig het geval is. De Heer pr Vries merkt op, dat in de Annalen der Physik (1903 N°. 1) foto’s van bliksemstralen voorkomen, waar in het beeld duidelijk wervels te zien zijn, die tot een kringende beweging van de stralen doen besluiten, op dezelfde wijze als dat bij de ontlading van een Ruhmkorff waargenomen is. Mededeeling van den Heer M. F. Onnen. Welwillend heeft de Heer M. F. ONNEN de toestellen voor het telegrateeren zonder draad, die hij bij een door hem gehouden voordracht gebruikt heeft, laten staan om ze aan de Vergadering te laten zien en uit te leggen. Verschillende proeven worden met succes genomen. (Zie blz. 177). Bestuursvergadering op Donderdag 9 Juli 1903. Aanwezig zijn de Bestuursleden: Dr. S. rarr (Voorz), Dr. W. VAN BEMMELEN, M. J. DoPPeNBeRG, Dr. J. P. KLoos, J. K F. pr Dors, EB. A. C.'E‚ von Essen, Dr: P: ANEMA, — 87 — J. J. K. ENTHOVEN, G. Krewier DE JONGE, Dr. Tr. VALETON, Dr. H. ONNeEN en Dr. H. D. TureNK Wiuwink (Seer); en. verder de gewone Leden: J.J. M. Maas en H. M. vaN HAFTEN, Afwezig met kennisgeving Prof. Dr. M. TrEUp. Leden. Als Lid hebben bedankt: J. BERMAN en J.J. BRUTEL DE LA RIVIÈRE. Tot Leden worden benoemd: Dr. K. H. MeRTENs, Dr. S. Boorsma, E. GoBke, Z. Exe. W. Boeroe, G. J. vaN KOOTEN, J. H. W. Vorar, H. Rvporru en R. J. Boers. Bedankbrief namens H. M. de Koningin. Mededeeling wordt gedaan van een schrijven namens Hare Majesteit de Koningin om te bedanken voor de toezending van het Tijdschrift. Notes from the Leyden Museum. Im antwoord op het verzoek gedaan aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam om hare bemiddeling ter verkrijging van de Notes from the Leyden Museum is bericht ontvangen, dat deze Notes een particuliere uitgave van de Firma BrirL & C°. zijn en het Rijks-Museum van Natuurlijke Historie te Leiden slechts over 25 present-exemplaren te beschikken heeft. Reden waarom op de gevraagde ruiling van edita niet kon ingegaan worden. Besloten wordt het Tijdschrift aan te schaffen. Société nationale des Sciences naturelles et mathématigues de Cherbourg. Het verzoek van de Société nationale des Sciences naturelles et mathématiques de Cherbourg om toezending van Deel LI (1894) wordt ingewilligd. Ee Ruiling edita met de Université de Rennes. Het voorstel tot ruiling van edita, door de Universiteit van Rennes wordt goedgekeurd. Royal Society of London. Van de Royal Society of London is bericht ontvangen, dat het verzoek om toezending van de Proceedings door ‘t Bestuur in behandeling genomen zal worden. Bibliotheek. Op voorstel van den Voorzitter worden van Dr. OosrTeRBAAN Overgenomen, ieder voor f 50.—: 1. das Handbuch der Anorganischen Chemie von Lieoroup GMELIN und Dr. K. Kraur; 2. die Lehre von der Hlektricität von Gustav WIEDEMANN. Aangeschaft wordt verder: het Zeitschrift für Wissenschaftliche Photographie, Photophysik und Photochemie; der Geografen- Kalender von Prof. Haack. Getracht zal worden om door ruiling te verkrijgen de ontbrekende jaargangen van het Tijsdchrift van de Medicinisch Naturwissenschaftliche Gesellschaft zu Jena, daar hierin de HForschungsreisen von RICHARD SEMON opgenomen zijn. Supplement-Catalogus. De Firma Sarmrs & C°. heeft den Supplement-Catalogus geschat op 4!/, vel druks, weshalve _ besloten. wordt het honorarium van Jhr. GEVERS VAN ENDEGEEST vast te stellen op / 180.—. Schelpen-Collectie. Op verzoek van Majoor Ouwens wordt besloten doosjes à + 3 cts. per stuk te laten maken om de schelpen te kunnen etaleeren. Advertentie der Bestuursvergaderingen. De Heer Kroos brengt de wenschelijkheid ter sprake om de maandelijksche Bestuurs- vergaderingen in de krant aan te kondigen, opdat de Leden in staat zullen zijn van het recht, hun in art. 36 van het Huishoudelijk Reglement toegekend, gebruik te kunnen maken. — 289 — De Heer vor Esser merkt op, dat er niet veel gebruik gemaakt zal worden van dat recht en betwijfelt of het loont de kosten van de advertenties te maken. Besloten wordt een proef te nemen en voorloopig de vergaderingen per advertentie aan te kondigen. Afdeelingen. Machtiging wordt gevraagd en verleend om met de Heeren pe Vries te Semarang en MerreNs te Soerabaia in overleg te treden betreffende het oprichten van afdeelingen in die plaatsen. Mededeeling van Dr. van Bemmelen. De Heer vaN BEMMELEN krijgt het woord om eenige mededeelingen te doen aangaande magnetische onderzoekingen, die hier in Zudië zullen plaats hebben. In de laatste tijden wordt er naar gestreefd om een nauwkeuriger overzicht te krijgen van den magnetischen toestand der aarde. In vele landen zijn daarvoor tal van waarnemingen gedaan. Voor den Imdischen Archipel is het reeds 30 jaar geleden dat Dr. van RiJckEvoRsEL een opneming verrichtte, terwijl toch juist de kennis van den magnetischen toestand dezer eilanden van zooveel belang is, daar zij de verbinding vormen tusschen Zuid-Azië, Philippijnen en Japan aan den eenen en Australië aan den anderen kant. Hoewel het natuurlijk gewenscht is den geheelen Archipel nauwkeurig te onderzoeken, zoo kan toch reeds een onderzoek van geringen omvang van veel nut zijn, juist met het oog op de ligging tusschen landen waar soortgelijke waarnemingen worden verricht. Ook de tijd gedurende welke het onderzoek van een bepaald gebied geschiedt, mag niet te lang zijn wegens de seculaire veranderingen waaraan het aardmagnetisme. onderhevig is. De instrumenten in gebruik bij dergelijke onderzoekingen worden vertoond en uitgelegd. Ten slotte komt de Heer vaN BEMMELEN met het voorstel voor den dag om vanwege de Vereeniging een som van f_300.— te zijner beschikking te stellen om nu reeds enkele LXIII. 19k — 290 — onderzoekingen te kunnen doen in afwachting van den geldelijken steun, dien het Gouvernement toegezegd heeft. Dit voorstel wordt aangenomen. Bestuursvergadering op Donderdag 13 Augustus 1903. Aanwezig zijn de Bestuursleden: Dr. S. Fraee (Voorz), J. K. F. pr Dors, A. P. Mercrior, Dr. J. P. Kroos, E. A. C. F. von Essen, G. W. Kiewiet DE JONGE, J. J. K. ÉNTHOVEN, Dr. H. ONNeN, M. J. DopPerBerG, Dr. P. ANEMA, Dr. W. VAN BEMMELEN en Dr. H. D. TureNK Wiruink (Seer); en de gewone Leden: R. J. Borms, H. M. vaN HAaFTEN, A. L. J. C. vaN HassELT en Dr. H. J. VAN LUMMEL. Leden. Als Leden worden aangenomen: Dr. G. vaN Hourum, Dr. H. J. VAN LUMMEL, en _W. GODEFROY. bedankt hebben: C. M. Preyre, en Dr. A. OOSTERBAAN. Voordracht. Vastgesteld wordt, dat de lezing van den Heer J. F. H. KoorMmax zal plaats hebben in de eerste week van September, terwijl in November de Heer WiGManr in plaats van Dr. W. vaN BEMMELEN zal optreden. Honorarium Jhr. L. A. C. Gevers van Endegeest. Overeen- komstig een nieuwe taxatie door de BOEKHANDEL VISSER & C°, waarbij de Supplement-Catalogus op hoogstens 5 vel druks geschat is, wordt besloten het honorarium van den Heer GEVERS VAN ENDEGEEST op f 200.— vast te stellen. amet es Mededeeling van den Heer Kiewiet de Jonge. De Heer Krewier pE JonNae deelt het een en ander mede omtrent de malaria, in aansluiting met zijn voordracht op dd. 30 April. Hij gaat achtereenvolgens na volgens welke principes de bestrijding van de malaria moet. plaats hebben: 1°. door te trachten, zooals Prof. KocH gedaan heeft, een streek malaria-vrij te krijgen door te zorgen, dat gedurende een bepaalden tijd niemand aanwezig is, die aan die ziekte lijdt. Geen malaria-plasmodia voorkomende, zal de anopheles ook niemand met malaria kunnen besmetten ; 29, de anopheles te vernietigen. Daar waar geen middel tot overbrenging van de plasmodia voorkomt, moet de malaria-ziekte verdwijnen. Dit zal moeielijk ten uitvoer te brengen zijn, daar de anopheles zich in kleine plasjes ontwikkelt en deze moeielijk alle weg- gemaakt kunnen worden; 3e, zich te hoeden voor den steek van anopheles, dus gebruik te maken van klamboe en muskieten-tenten; 4°, kinine in te nemen en zoodoende de ziekte te bestrijden bij het begin nog voordat de verschijnselen waarneem- baar zijn. Spreker wijst er verder op, dat kinine nemen geen onschuldig vermaak is en dus alleen op raad van den geneesheer mag geschieden en dat de anopheles overal voorkomt ; tegenwoordig zelfs vrij veel in de nabijheid van ’t Koningsplein en ook op Mr. Cornelis. Ten onrechte had men uit zijn laatste voordracht opgemaakt, dat dit laatste niet het geval was. Ook Garoet en Tosari zijn niet anopheles-vrij. Mededeeling van den Heer Enthoven. De Heer ENTHOVEN laat de Pedograaf van onzen landgenoot Fercusox zien, een toestel, dat de bewondering van de geheele vergadering opwekt, zoowel door de originaliteit als door het praktische nut, dat men van deze uitvinding kan hebben. Met dit toestel toch is het mogelijk, dat ieder in korten tijd kan leeren een afgelegden weg op DA te teekenen en zoodoende een streek in kaart te brengen. Hoewel de uitvinder zegt, dat het toestel zelfs op hellingen van 10° bruikbaar is, wordt dit betwijfeld en eveneens de bewering, dat, wanneer men op het punt van uitgang terug- gekeerd is, de opgeteekende weg bij het begin en het eind- punt juist zou aansluiten. Het toestel bestaat uit een instrumentje, dat juist tusschen een matglazen plaat en een stuk papier in een doos vast- gehouden wordt; door middel van een punt blijft dit toestelletje zelfs hangen, wanneer de doos vertikaal staat. Hangt men het geheel aan een riem over den schouder, dan wordt bij elken stap, evenals bij een pedometer, door de beweging van een hamertje een raadje in beweging gebracht. Na een bepaald aantal tanden — hetgeen men veranderen kan en waarvan de schaal van de kaart afhangt, zoodat deze b.v. zoowel 1 : 10.000 als 1: 50.000 kan zijn — verplaatst het toestelletje zich één mm. en laat een indruk van het puntje op het papier achter, het instrument zakt langzaam, steeds vertikaal blijvende en een rij van teekentjes op het papier achterlatende. Maakt men een hoek, dan moet men het papier en de glazen plaat in het vertikale vlak over eenzelfden hoek ronddraaien, waarbij de doos steeds vertikaal blijft hangen. Het kleine toestelletje zal nu door het loopen in beweging gebracht een lijn opteekenen, die denzelfden hoek met de eerst opgeteekende lijn maakt als die waarover de richting, waarin men zich voortbeweegt, veranderd is. Om het papier en de glazen plaat te draaien is een raampje om een magneetnaald aangebracht, dat bij het begin in het vlak van de naald gesteld is, maar bij de buiging van den weg daar natuurlijk uitraakt. Men stelt nu door aan een knop te draaien het raampje wederom evenwijdig met de magneet- naald, terwijl deze beweging door een riem zonder eind op de glazen plaat en het papier wordt overgebracht. Men heeft dus niets anders te doen dan door aan den knop te draaien te zorgen, dat steeds het raampje en de magneetnaald zich in hetzelfde vlak bevinden. aard Ki emg Het toestel zal bij den Topographischen Dienst beproefd worden. Bestuursvergadering op Donderdag 17 September 1903. Aanwezig zijn de Bestuursleden: Dr. S. Froee (Voorz.), M.-J. DopPPENBERG, J. K. FE. pr Does, Dr. J. P. Kroos, J. DE HAAN, Dr. H. ONNEN, S. R. J. ONNEN, Dr. P. ANEMA en Dr. H. D. TseeNK Wi4ruixk (Seer.); en de gewone Leden: Dr. H. ONNEN Jr., R. J. Boers, Dr. H. J.' VAN LUMMEL, J. E. H. KOOPMAN en ‘A. L, J. C, vaN HASSELT. Leden. Tot Leden worden benoemd: R. H. EBBixkK (met ingang van 1 Jan. 1904), A. H. vaN Geyr, Zijne Exc. A. P. TaprMa, J. H. Junius, L. C. FE. POLDERMAN, W. VAN DER REsr, en D. O0. J. ve Brvuir Kors; en als Leden van de afdeeling Soerabaia: Dr. M. ArpBricHT, G. BEERMAN, B. TEN BRINK, J. DE BOER, Dr. J. C. Y. BussincH pe Vries, J. F. BAERVELDT, J. BOUWENS, W.G. A. BREWER, W.G. A. C. CHRISTAN, FE. C. LE COMTE, J. W. H. vaN Eepe, U. von FaBer, G. A. FOKKER, M. VAN GEUNS, H. VAN GELDEREN, C. J. Hapri, J. P. W. HourmanN, Dr. M. JacoBs,-D. A. P. Koning, ARN. C. Kurr, A. G. LAMMINGA, G. G. VAN Lier, C. A. EB. VAN LEEUWEN, J. W. MARONIER, Mr. D. Mounir, C. NueNHuis, EF. NogeL, H. C. PENNINK, W. J. A. ROYEN, A. RosENDAHL, Mr. W. F. ScuimaeL, P. STEIGERWALD, Dr. MAX ScHöpPe, G. SCHERER. G. L. VERVER, F. J. W. L. CANTER VISSCHER, C. J. VAN VLIET, G. J. VOORWIJK, Mr. M. L. ANDRÉE Wirrens, B. A. J. vAN Wettum, J. F. Voure, A. F. vaN Beek, K. H. CorPoraaL, Mr. J. H. Togias, J. F. A. M. Konin, P. NieuweNHuis en W. EreNBAAS (wonende te Lamongan). — 294 — Afdeelingen. Voorgelezen wordt een schrijven, waarbij mededeeling wordt gedaan, dat te Soerabaia een afdeeling van de K. N. V. is opgericht, en zich 47 nieuwe Leden daarbij hebben aangesloten. Het Bestuur bestaat uit: Dr. K. H. MerreNs Voorzitter, J. C. RrsBerSs Penningmeester en M. F. ONNEN Secretaris. Besloten wordt de nieuwe Leden van de afdeeling slechts de halve contributie te laten betalen, en hun geen exemplaar van de eerste afleveringen van Deel LXIII van het Tijdschrift toe te zenden. Van den Heer pe Vries te Semarang is een schrijven inge- komen, waarbij hij meldt, dat hij door bijzondere omstandig- heden verhinderd is, verdere pogingen in ’t werk te stellen om een afdeeling van de K. N. V. op te richten. Door het Dagelijksch Bestuur is hem gevraagd zich tot de Heeren Sijrnorr, BERHAWE Of BENJAMIN te wenden met het verzoek of een van hen genegen zou zijn de pogingen om een afdeeling te stichten te hervatten. De artikelen &) betreffende de afdeelingen worden aan- genomen. Populaire Voordracht. Bepaald wordt, dat de lezing van den Heer KoorMmaN zal plaats hebben op 25 September a. s. Verbouwing. Een schrijven is ingekomen van den Heer VON EsseN, om te melden dat door den Heer Gaston bij vergissing begonnen was met het afbreken van het aquarium. In overleg met den Heer pr Vries, gevolmachtigde van de Maatschappij van L. en N., is besloten het aquarium geheel te laten afbreken en de kamer verder in orde te brengen. De onkosten ten bedrage van f 138.— zullen op rekening van de verbouwing gebracht worden. Met de Maatschappij van L. en N. zal onderhandeld worden om de achtergalerij in te richten tot zaal voor het houden van voordrachten. 1) Deze artikelen zijn aan het slot van de Notulen afgedrukt. — 295 — Bibliotheek. Besloten wordt aan te schaffen Handbuch der Physik von Dr. A. WINKELMANN. Met het aanschaffen van Quer durch Borneo von Dr. NIEUWENHUYZEN zal voorloopig gewacht worden. De publicaties van de Belgische Zuid-Pool-expeditie zullen niet gekocht worden, daar zij gedeeltelijk aan de bibliotheek van het Kon. Magnetisch en Meteorologisch Observatorium, en gedeeltelijk aan die van ’s Lands Plantentuin gezonden worden. Mededeeling van den Heer S. RJ. Onnen. De Heer ONNEN doet een uitgebreide mededeeling over automobielen. Buitengewone Bestuursvergadering op Woensdag 30 Sept. 1908. Aanwezig zijn de Bestuursleden: Dr. S. Ficer (Voorz), Dr. H. ONNEN, J. K. F. pe Dors, Dr. W. VAN BEMMELEN, H. F. Rorv en Dr. H. D. TureNK WicLiNK (Seer); het Correspondeerend-lid: Prof. A. WicHMmaNN en de Heeren M. A. J. VAN DER SANDE, Mr. H. Lorenz en Jhr. DE BEAUFORT; en de Leden: Dr. N. F. Lim, R. J. Boers, Dr. H. J. VAN Lumme, H. U. S. Boerma, H. M. vaN Harten, W. KESSLER, J. J. M. Maas en D. G. KROL vAN DER HOEK. Afwezig met kennisgeving: Prof. Dr. M. Treun en H. M. LA CHAPELLE (gewoon Lid). Nadat de Voorzitter Prof. WicHManN en de overige Leden der Nieuw-Guinea-expeditie welkom heeft geheeten, en hen gelukgewenscht heeft met het slagen van hun onderzoekings- tocht langs de Noordkust van Nieuw-Guinea, krijgt Prof. WiIcHMaANN het woord. Hij heeft de welwillendheid hierna het een en ander mede te deelen over de resultaten der geologische onderzoekingen op Nieuw-Guinea. Nadat spreker geëindigd heeft en de beide anderen expeditie- leden nog eenige mededeelingen, ten beste hebben gegeven brengt de Voorzitter hem dank voor het medegedeelde en sluit de Vergadering. — 296 — Bestuursvergadering op Donderdag S$ October 1903. Aanwezig zijn de Bestuursleden: Dr. S. Ficer, Dr. W. VAN BEMMELEN, H. F. Rorr, J. DE HAAN, J. K. FE. ve Does, E. A. C. EF. von Essen en Dr. H. D. TyreNK WinLiNk (Secr). Leden. Bedankt als Lid: W. KESSLER; tot Leden worden benoemd: D. A. Hooyer, N. Rusrina, Mr. H. ’s Jacoss, D. G. Kror vAN DER HOEK (met ingang van 1 Januari 1904), dn FV. HKAK: Dr. S. T. W. vaN HASSELT, W. T. pe WarDe, en — H. Mars; en de nieuwe Leden te Semarang: Dr. C. B. BENJAMIN, A.J. Kurrer, L. H. DE LANGE, P. VAN DRIMMELEN, Tr. H. SwinNDeLLs, Mr. S. J. HirscH, TH. STEINMETZ, Dr. J. K. P. van KereKrHorr, H. C. MEERBURG, D. OLrTHurs, Mr. H. Ranper, H. Bruins, EDWARD JACOBSON, Dr. W. VAN OUWERKERK, L. VAN HAFTEN, T. W. vaN BLOEMEN WAANDERS, J. HerzBErG, A. M. Wessers, A. K. W. Prins, Mr. C. L. DANKMEIJER, Dr. J. A. WirkenNs, J. VAN RIJN VAN ALKEMADE, V. A. Percovic, J. Hoek, P. H. MEULEMANS, A. F. G. BECKER, KE. C. M. ErMerine, Dr. J. B. Korrnorr, H. F. TrureMA, G. FE. Soeters, FE. Meyses, Mej. J. W. Boscu, Dr. W. Tr. DE VocerL, Dr. KE. BONEBAKKER, C. F, HOORENS VAN HEYNINGEN. Afdeeling Semarang. Voorlezing wordt gedaan van een telegram van Dr. A. pe Vries, waarbij wordt medegedeeld, dat te Semarang een afdeeling is gevormd met 40 Lieden. Besloten wordt een brief met gelukwenschen te zenden, 2 Den Bibliotheek. Met het aanschaffen van de Levensbeschrijving van Herman von Helmholtz door Liro KÖNIGSBERGER zal met het oog op de groote uitgaven dit jaar nog te doen gewacht worden tot het begin van 1904. Rekening Nijhoff. Besloten wordt de rekening van de Firma NIJHOFF, loopende tot Juli 1903, ten bedrage van + f 2029.—, te voldoen. Benoeming Bestuursleden. Tot Bestuursleden worden benoemd: R. J. Boers, en Dr. H. J. VAN LUMMEL. Begrooting. Ter sprake wordt gebracht de geldelijke toestand der Vereeniging, hetgeen noodzakelijk is met het oog op het samenstellen van de begrooting voor het volgende jaar en wegens de groote uitgaven, die gedaan moeten worden. Hoofdstuk voor hoofdstuk worden de uitgaven, die dit jaar reeds gedaan zijn, vergeleken met de begrooting. Hoewel sommige begrootingsposten reeds overschreden zijn en dit bij andere nog gebeuren zal, blijkt dat de geldelijke toestand van de Vereeniging niet ongunstig is te noemen, mits de noodige zuinigheid in acht wordt genomen. Aanleiding tot bijzondere opmerkingen gaven de volgende posten. Tijdschrift. De Voorzitter wekt de aanwezige Leden op om te trachten het gehalte van het Tijdschrift te verbeteren. Het aantal oorspronkelijke bijdragen is in de laatste jaren gering geweest, terwijl daarentegen vroeger menige goede bijdrage van de hand van mannen als BLEEKER, SLUITER, VORDERMAN en anderen aan het Tijdschrift een hooge waarde verleenden. Wel is het door het groot aantal van periodieken, dat tegen- woordig verschijnt, moeilijk om bijdragen te verkrijgen, maar toeh meent de Voorzitter, dat het Tijdschrift voor groote verbetering vatbaar is; daartoe moeten echter allen mede- werken. — 298 — Vergaderingen. De electrische verlichting van de zaal bij een populair-wetenschappelijke voordracht wordt te kostbaar gerekend; zij bedraagt toeh ruim / 14— per avond. Het groote voordeel moet gezocht worden in de gemakkelijke behandeling van het licht bij het projecteeren van beelden. Getracht zal worden een gunstiger tarief te verkrijgen. Gebouwen enz. De onkosten tot het inrichten van de achter- galerij als Vergaderzaal zullen zeer weinig zijn. „De geheele verbouwing zal ongeveer f 6.600.— kosten, waarbij nog komt / 138.— voor het afbreken van het aquarium en f 200.— voor toezicht; met nog enkele kleine posten, die te verwachten zijn, zal het geheele bedrag ruim f 7000.— zijn. De goot achter het rechter-paviljoen zal door den aannemer naar den wensch van den rooimeester in orde gebracht worden. De eerste termijn van de verbouwing alsmede de boeken- rekening en verdere onkosten zullen betaald kunnen worden uit de deposito's. Het bedrag van f/ 4000.— à f 5000.—, dat volgens den Penningmeester dit jaar nog vereischt wordt moet dus gevonden worden uit verkoop van effecten, of uit beleening, hetgeen met het oog op de lage koers van die effecten — N. 1. Spoorweg-Maati. — misschien voordeeliger zal zijn. De regeling hiervan wordt aan den Penningmeester en den Voorzitter overgelaten. Op verzoek van den Heer vaN BEMMELEN zullen de tijdelijke bijgebouwen van het Westelijk Paviljoen blijven staan. De paviljoens zullen zoo goed mogelijk worden onderhouden; afdoende verbetering zou alleen aan te brengen zijn door ze af te breken en nieuw op te bouwen. Bestuursvergadering op Donderdag 12 November 1903. Aanwezig zijn de Bestuursleden: Dr. H. ONNEN (W“-Voorz.), Dr. W. vaN BEMMELEN, R. J. Boers, G. W. KrewIET DE JONGE, — 299 — J. K. F. pe Does, Dr. H. J. VAN LUMMEL, A. P. MELCHIOR, Dr. J. G. vaN DeverrEr en Dr. H. D. TyreNK WiLLiNk (Secr); en het gewone Lid J. KF. H. Koopman. De Heer vaN DEVENTER oud-Bestuurslid, uit patria terug- gekeerd, en de Heeren Borrs en _ vaN LUMMEL nieuwe Bestuursleden, worden welkom geheeten. Leden. Tot nieuwe Leden worden benoemd: EK. pv Bors, P. M. vaN Bosse, L. G. CASTENS, Mr. C. Lypius RAHDER, en _J. SYPKENS BROUWERS. Voor het Lidmaatschap hebben bedankt: Ko Mo Ar, A. E. RAMBALDO, J. HAAK, en Mr. H. K. J. vAN DeINsE. Begrooting. Wegens afwezigheid van den Heer Fricer wordt door den W“-Voorzitter voorgesteld de behandeling van de begrooting uit te stellen tot de volgende Vergadering; het- geen wordt aangenomen. Niewwe Bestuursleden. Van de Heeren vaN LUMMEL en BOERS zijn brieven ingekomen, waarbij zij de benoeming tot Bestuurs- leden aannemen. Lezing Wigman. De Heer WiaMar is verhinderd zijn lezing in de maand November te houden. Zoo noodig zal de Heer VAN LUMMEL in zijne plaats optreden. Academy of Natural Sciences Philadelphia. Door de Academy of Natural Sciences te Philadelphia is aangeboden ruiling van Vol. VIT, (1859—1861) van de Proceedings tegen de Verhan- delingen Ten S. Deze laatste zijn echter niet meer voorhanden, waarom aan de Leden verzocht of zij misschien in staat zijn deze te verschatfen. — 300 — De Heer VAN DEVENTER merkt op, dat de meeste kans nog bestaat de deelen op de boekenveilingen van de Firma G. Korrr & C°. te koopen. Afdeeling Soerabaia, Door de afdeeling Soerabaia worden gevraagd afdrukken van de nieuwe artikelen 384—/. Besloten wordt deze artikelen in de 4% aflevering van het Tijdschrift te laten drukken. en de overdrukken hiervan naar Soerabaia op te zenden. Een verslag van de voordrachten kan achter de Notulen geplaatst worden. Catalogus. Het 1*** gedeelte van den te herdrukken Catalogus zal deze maand naar Nederland opgezonden worden. Natuur- en Geneeskundig Congres. De Heer VAN DEVENTER doet mededeeling, dat hij het Natuur- en Geneeskundig Congres van 1903 bezocht heeft. Overeenkomstig het besluit van 14 Maart 1902 zal hem de contributie van het Congres vergoed worden, terwijl de K. N. V. de handelingen van t Congres in eigendom ontvangt. Mededeeling van Dr. van Lummel. Onder de nieuwere weten- schappen bekleedt de astrophysiek een belangrijke plaats. Het is vooral het onderzoek van de spectroskopische dubbelsterren waarmede deze wetenschap zich bezig houdt. Het bestaan van deze dubbelsterren is alleen door de verschijnselen van de veranderingen van het spectrum gebleken. Het onderzoek van de dubbelsterren heeft tot grondslag het principe van Dorrrer volgens welke het spectrum verandert, wanneer het lichtgevende voorwerp naderbij komt dan wel zich verwijdert yan het geluidgevende lichaam. Buys Barror meende, dat door een beweging in de richting van de lichtstraal alleen een verplaatsing van het spectrum zou plaats hebben, zoodanig dat het ultra-violet, violet werd enz. en deze verplaatsing dus niet zou zijn waar te nemen. Met een continu spectrum is dat dan ook het geval, maar de verplaatsing van de verschillende strepen, zal natuurlijk wel voor waarneming vatbaar zjin. — 301 — Uit deze verplaatsing is na te gaan de verandering van de golflengten van het licht en hieruit is af te leiden de verplaat- sing van de sterren in de richting van de lichtstraal. De spectroscoop, die in 1866 het eerst door HueeiNs en in 1871 door Voce gebruikt werd heeft langzamerhand belang- rijke verbeteringen ondergaan. Vooral was dit het geval in 1887 toen door ScHeiNeR en Vocer de spectrograaf ingevoerd werd, waarbij het direkte waarnemen vervangen werd door een fotografische opname, waarmede een veel grootere mate van nauwkeurigheid verkregen kon worden. Bij een fotografische opname kan men toch gebruik maken van een langen expositie-tijd, waardoor de invloed van de trilling van de lucht veel verminderd wordt. Wel krijgt men geen volkomen scherp beeld, maar het midden van dit beeld geeft toch een nauwkeurige uitkomst. De trillingen van de lucht zullen dus minder aanleiding geven tot fouten. In Amerika heeft men tegenwoordig de prachtigste instru- menten, zooals b.v. op het Lincoln-observatorium ; daar worden dan ook de meeste en nauwkeurigste waarnemingen gedaan. In Frankrijk beschikt men over veel minder goede instru- menten, en hieraan moet het toegeschreven worden, dat in dit land zoo weinig waarnemingen gedaan worden, daar DESLANDRES de eenige is, die zich met deze studie in Frankrijk schijnt bezig te houden. BeLoporsky te Pulkowa, die vroeger veel aangaande de dubbelsterren gepubliceerd heeft, laat weinig meer van zich hooren, vermoedelijk ook al het gevolg dat hij over minder goede instrumenten beschikt dan de Amerikanen. Uit de beweging van de ster heeft men getracht de baan af te leiden. Het spectrum vertoont bij nadering van de ster een verplaatsing naar het rood; bij het weggaan naar het violet toe. De oudste methode van berekening is die van Rambaut, die echter als te lang en te ingewikkeld niet meer gevolgd wordt. De spectroscopische dubbelsterren blijken veelvuldig voor — 302 — te komen en bezitten een omloopstijd beneden de 200 dagen, terwijl die van de physische dubbelsterren vele jaren bedraagt. Langzamerhand wordt de kloof tusschen de omloopstijden van beide soorten van dubbelsterren minder, door het bekend worden van nieuwe dubbelsterren. Na de opmerking, dat volgens Prof. Jurrius de oorzaak van de verplaatsing van het spectrum niet moet gezocht worden in beweging van de sterren maar in optische ver- schijnselen en de beantwoording van eenige vragen door de aanwezige Leden gedaan, eindigt Spreker. Bestuursvergadering op Donderdag 10 December 19053. Aanwezig de Bestuursleden: Dr. S. Fraee (Voorz.), J. K. F. pe Does, R. J. Boers, J. J. K. ENTHOvEN, Dr. H. J. vAN LuMmMEL, Dr. J. G. VAN DEVENTER, Dr. H. D. TJEENK WILLINK (Secr.). Afwezig met kennisgeving Dr. W. VAN BEMMELEN. Leden. Bedankt hebben als Leden: W.J. A. ROYEN, H. Apam, en M. J. WriessING, Tot Leden worden benoemd: CH. G. CRAMER, J. A. KOENEN, E. TrELENIUS KRUYTHOFF, FK. CHARLS, A. L. C. BEEKMAN, F. A. YPes, C. W. H. Louws, G, YMKER, M. FRrOUSSELOT, FK. W. SANDERS, en _N. WING EATON. — 303 — Begrooting. De begrooting voor het jaar 1904 wordt vast- gesteld met aan inkomsten en uitgaven een bedrag van f 6833 —. Voorgesteld wordt om hetgeen op de vergaderingen gebruikt wordt niet meer vanwege de K. N. V. te verschaffen, maar een hoofdelijken omslag te heffen ten bedrage van f 1.50 voor ieder Lid van 't Bestuur en voor ieder Lid van de afdeeling. Wordt besloten dat telkens in de vergadering van de maand Januari een hoofdelijke omslag van de Leden geheven zal worden, in verhouding tot het aantal malen dat een Lid ter vergadering geweest is. Volgens een statistiek over 24 jaren door den Penning- meester opgemaakt wordt jaarlijks gemiddeld / 850.— besteed voor onderhoud en verbouwing van het gebouw. Voorgesteld wordt dit bedrag jaarlijks op de begrooting uit te trekken, en van hetgeen in een jaar niet gebruikt mocht worden een reservefonds te vormen, waaruit de grootere verbouwingen betaald kunnen worden. Het vormen van een dergelijk reserve- fonds wordt aangenomen. Besloten wordt de kosten van den nieuwen catalogus te verdeelen over 5 jaren, en de gelden noodig tot afbetaling dier kosten te verkrijgen uit een beleening van effecten. Het bedrag voor ’t jaar 1904 wordt vastgesteld op / 250.—. Kunstkring. Bericht is ingekomen, dat de Kunstkring” niet genegen is een der lokalen te huren tot het houden van tentoonstellingen en vergaderingen. Verlichting. Ingekomen is een schrijven van den directeur der gasfabriek, waarbij medegedeeld wordt, dat de geheele installatie-kosten van gesticht in de achterzaal zouden be- dragen f 237.—, terwijl de maandelijksche huur van leiding en meter met / 1.25 verhoogd zou worden. — 304 — Besloten wordt zoowel wegens het geringe verschil in onkosten tusschen gas- en electriciteitverlichting, als wegens het grootere voordeel van deze laatste verlichting bij projectie, om de achterzaal electrisch te verlichten. Correspondeerende Leden. Tot Correspondeerende Leden in Nederland worden benoemd: Dr. J. J. A. Murrrr, Dr. W. Burck, en Dr. P. ROMBURGH. Bibliotheek. Uit een schrijven van den Heer J. pr HAAN blijkt, “dat: P. BrreekKer. Zchthyologiae Archipelagi _Indici prodromus sinds 1897 uit de bibliotheek verdwenen is. Besloten wordt dit werk wederom aan te schaffen. Aangeschaft zullen worden de Nieuwe witgave van Vern en Problems of Astrophysics by Miss CLARK. Aan de Heeren FrGer en TureNK WiLLiINK wordt opgedragen om de bibliotheek te Buitenzorg na te zien. Ruiling. Het verzoek van den Inspecteur van den Land- bouw in West-Indië tot ruiling van edita wordt toegestaan. Tevens zullen zooveel mogelijk exemplaren van vorige jaar- gangen toegezonden worden; voor de verzending waarvan de bemiddeling van het Departement van O. E. en N. zal inge- roepen worden. Benoemingen. Benoemd worden voor het jaar 1904 tot: Nobrztter 3-74 rt Lr Ae AEG Ondervoorzitter . …. «Dr Hi ONNEN. Secretaris … 75" 5 tart Drs He Di TOEENK. Winn Penningmeester <4, tv … Al KE. DE Does) Redácténr,… … … . … Dr. W. VAN BEMMELEN. Directeur der Gebouwen. . E.A. C. KF. vor EssEN. Door den Voorzitter worden benoemd: mr BON tot Leden voor het nazien van het geldelijke beheer de Heeren: R. J. Boers, en Dr. J. G. VAN DEVENTER; tot Lid van de Financieele Commissie: Dr. J. G. VAN DEVENTER; en tot Leden der Bibliotheek Commissie: Dr. S. FiGee, J. DE HAAN, en Dr. J. C. KONINGSBERGER. Mededeeling van den Heer Enthoven. De Heer ENTHOVEN deelt het volgende mede, betreffende de proeven die vanwege den Topographischen Dienst met de pedograaf van FERGUSON genomen zijn. Het toestel is gebleken veel minder bruikbaar te zijn, dan men volgens de berichten er over zou mogen verwachten. Een hoofdreden, dat het geniaal gevonden toestel niet goed voldaan heeft, moet gezocht worden in het feit, dat de onderdeelen niet heel goed zijn afgewerkt en dat blijkbaar in 't geheel geen rekening is gehouden met de bijzondere eischen die door een tropisch klimaat gesteld worden. Reeds de eerste voorloopige proefnemingen door den spreker zelf genomen waren weinig bevredigend. Bij het doorloopen van een veelhoek, bleken niet alleen de ‘richtingen niet volkomen juist, maar men verkrijgt een niet sluitende teekening met een groote sluitingstout. Ook gaf eenzelfde weg een tweede maal doorloopen niet dezelfde kaart. De definitieve proeven zijn op vlak- en op bergterrein door bekwame opnemers genomen. Spoedig bleek het, dat de spanendoos te veel aan den invloed van de temperatuur onderhevig was, en tengevolge daarvan niet goed meer sloot. Evenmin was de sluiting van het matglas regelmatig. zoodat de recorder niet overal gelijkmatig tegen het papier aange- drukt werd. Deze bewoog zich op het eene punt te gemak- LXIII. 20k eet kelijk en dus te snel, op het andere te moeilijk en dus te langzaam, waardoor verklaarbaar wordt dat de schaal van dé kaart niet altijd dezelfde was. Ook merkte de pal niet altijd regelmatig, waardoor het getande raadje wel eens meer dan één tand rondgedraaid werd. Het instellen in de bepaalde richting leverde bezwaren op, doordat de lederen riem, waardoor de beweging van de knop overgebracht werd, te veel onderhevig was aan temperatuurs- veranderingen. ’s Morgens ging het instellen gemakkelijk en eenige uren later zeer moeilijk, zoodat het bezwaarlijk viel juist in te stellen. Meestal waren de verkregen schetsente groot, soms echter te klein. Was het toestel ingesteld op een schaal van 1: 25000 dan kon het voorkomen dat in de gemaakte schets een gedeelte voorkwam op een schaal van 1: 17500 of 1: 19000, terwijl een ander gedeelte op 1: 30000 aange- geven was. Door een opeenstapeling van allerlei fouten was de eindfout zeer groot, terwijl men geen correctie kon aanbrengen omdat de fouten te onregelmatig waren. Zoowel voor vlak- als voor bergterrein waren de resultaten onbevredigend. De behandeling van het te zware instrument is lastig, vooral in een tropisch klimaat. Bruikbaar is het toestel nog wel voor het inschetsen van een weg tusschen twee vaste punten. Mededeeling nan den Heer de Does. Deze voorloopige mede- deeling betreft het voorkomen van ronde gezwellen ter grootte van een hazelnoot op het borstbeen van runderen. Deze gezwellen blijken te zijn ingekapselde wormen behoo- rende tot de Hilaria. De wormen waren omgeven door een stevige bindweefsellaag, terwijl zich bindweefselvezels tus- schen de kronkelingen der wormen uitstrekten. Op doorsnede vertoonde de Milaria een dunne huid, een bijna solide streng, die als een zenuwstelsel of als een gereduceerd darmkanaal opgevat zou kunnen worden, en twee groote dunwandige er doli buizen, de uteri. In deze laatste werden eieren in alle stadiën van ontwikkeling aangetroffen tot zelfs de jonge 8 vormige larven toe. Deze larven werden ook gevonden in het bind- weefsel buiten de worm. Men zou de veronderstelling kunnen maken, dat zij van hier in de venen komen en dan misschien door het een of andere bloedzuigende dier op andere run- deren worden overgebracht. ee Algemeene Vergadering op Donderdag S Januari 1903. Aanwezig de Heeren: Maj. J. J. A. Murrer (Voorz), Dr. S. Fieee, E. A. C. EF. vor Essen, M. J. DOPPENBERG, F. L. Lasn, J. K. F. pe Does, G. W. KieWIET DE JONGE, J. J. K. ENTHoven, Dr. Cu. M.. VAN DEVENTER, J.W. VAN Erk, M. G. Hoekstra, Dr. W. VAN BEMMELEN, S. P. HAM, Dr. P. ANeMA en Dr. H. D. TjEeNK WiLink (Secr.). Afwezig met kennisgeving de Heeren J. BERMAN en J. DE Haan. De Notulen der vorige Algemeene Vergadering worden gelezen en goedgekeurd, waarna de Voorzitter het Verslag over ’t jaar 1902 voorleest. Dr. Cu. M. var DeVENTER maakt de opmerking, dat in t verslag niet is opgenomen de vermelding van zijne mede- deeling over Zosari. De Voorzitter belooft hiervan alsnog melding te zullen maken. Daar niemand meer het woord verlangt, sluit de Voorzitter de Vergadering. Nieuwe artikelen van het Huishoudelijk Reglement betreffende Afdeelingen van de Vereeniging in andere plaatsen aangenomen in de Bestuursvergadering van 17 September 1903. Art. 384. In plaatsen, waar minstens 20 Leden der K. N. V. aanwezig zijn, kan onder goedkeuring van het Bestuur een afdeeling opgericht worden. De Leden der Vereeniging in die plaatsen zijn tevens lid der Afdeeling. Art. 385. De Afdeeling tracht bevorderlijk te zijn, aan het doel der K. N, V. vermeld in artikel 1 der Statuten. Art. 38, Het Bestuur van een Afdeeling bestaat uit een Voorzitter, een Secretaris desgewenscht een Penningmeester; zoo deze laatste niet aanwezig is, neemt de Secretaris de functie van Penningmeester waar. Art. 38d. De Bestuursleden, in het vorige artikel bedoeld, worden voor den tijd van één jaar gekozen door de Leden der Afdee- ling in een vergadering te houden in de maand Januari; zij treden met 1 Februari in functie. Art. 38e. De uitslag van elke verkiezing van Bestuursleden, zoowel die in de maand Januari als die tusschentijds noodzakelijk mocht zijn, wordt binnen 14 dagen aan het Bestuur der Ver- eeniging medegedeeld. — 310 — Art. 38/. Op aanvrage kunnen tijdschriften geregeld ter lezing worden toegezonden. De Afdeeling is aansprakelijk voor alle schade. Art. 38g. Ter bestrijding der onkosten wordt aan de Afdeeling afgedragen een bedrag van hoogstens f 6.— voor elk Lid der Afdeeling. Art. 38h. Alle onkosten der Afdeeling worden door haarzelf gedragen; zoo ook die voor het terugzenden der tijdschriften. Art. 38%. In de vergadering bedoeld in art. 5Sd dient het Bestuur ter goedkeuring in: 1°. een Verslag over de werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar. 2e, een Rekening en Verantwoording van de geldelijke uitgaven en inkomsten. 3e. een Begrooting voor het komende jaar. Na goedkeuring door de afdeelingsvergadering moeten de bovenbedoelde stukken binnen 14 dagen naar het Bestuur der K. N. V. worden opgezonden. ko == GF OT pa O5 en: BEGROOTING VOOR 1904. «a. Imkomsten. Gouvernements-Subsidie Contributie der Leden . Rente belegde gelden . Harte Aandeel huurpenningen K. L. v. Beni dre Aandeel verhuur paviljoens ' Verschillende ontvangsten pro memort b. Uitgaven. L. Bibliotheek. Tijdschriften en boekwerken. . f 1200 Banoe need en on Or aen Oer Brondasstranilen. tnt nete kr ADT Verschillende uitgaven . . …. » 29.— U. Tijdschrift. pelamer Bedactenr <00 ebs yr 240 Drukloon, tekst en platen … … „ 1600— Expeditie-kosten . … Den Nederlandsch- beent ne EOL 1. Wetenschappelijke doeleinden. Van der Waals-fonds en verdere wetenschappelijke subsidiën . f 350.— Transporteere f_2000.— En DA EIA f_ 1550.— if 3940.— 10. d4, 12. 13. 14. 15. 16. 5/5 18. 20, ne be Transport IV. Vergaderingen. Bestuurs- en Alg. Verg. f___50.— Populair wetensch. voordr. „__300.— V. Gebouwen enz. Aandeel in kosten voor onderhoud eu herstellingen benevens reservefonds daarvoor f_ 850.— Aanschaffing meubilair „50. Aandeel verponding . 5 95 Assurantie !/, gebouw „43. Aandeel kosten voor nd en kleinere uitgaven „… _50.— VI. Secretariaat. Toelage Secretaris f_600.— Onkosten. „ 150.— VII Financiën. Inningskosten. f__270.— VII. Bediendenloon. Loon mandoer en tuinjongen f_168.— EX. Onvoorziene uitgaven. Afbetaling voor kosten nieuwe Catalogus f __ 250.— Verdere niet te voorziene uitgaven „ _17.— Totaal. f_3940.— Diks „108 ., 150.— TOS rete Ts Biracre K._ Dr. CH. M. VAN DEVENTER begint zijn voordracht Over de hydrostatika van Archimedes met de op- merking, dat hij door gebrek aan literatuur op enkele punten van zijn bericht niet zoo beslist kan zijn, als hij gewenscht had. Zijn voornaamste bron is de Duitsche ArcuiMmeDes-vertaling van Nizze, die, in 1824 uitgegeven het boekje Over drijvende lichamen bevat als een bewerking van de in de 16° eeuw door TARTALEA ontdekte Latijnsche versie. De Grieksche tekst is verloren gegaan; slechts enkele fragmenten werden in 1828 door Mar ontdekt. Toch wordt de authenticiteit van TARTALEA’s uitgave met veel reden erkend. Het werkje Over drijvende lichamen bestaat uit twee deelen. Alleen over het eerste, dat de hydrostatische grondstellingen afleidt, zal spreker iets berichten. Voor onzen tijd zijn van dit gedeelte de volgende punten vooral van belang. 1. ARCHIMEDES kent het beginsel van den hvydrostatischen druk niet, of wil het niet gebruiken. 2. Zijn voorstelling van den aard eener vloeistof sluit zich evenwel nauw bij de onze aan. 3. Behalve op deze voorstelling rusten al zijn deducties op de stelling, dat het oppervlak van een vloeistof in rust bolvormig is. 4. De stellingen over het gewichtsverlies in water en den opwaartsehen druk zijn inderdaad bij hem te vinden. 5. Zijn dedueties zijn streng, en ook nu nog te gebruiken. Spreker geeft op deze punten eenige toelichting: — 314 — Ad 1. Dat Arcumepes het beginsel van den hydrostatischen druk niet kent of niet wil kennen, blijkt uit de toelcihting op de volgende punten. Ad 2. Over dit punt is veel discussie noodig, en het gemis van den Griekschen tekst wordt hier pijnlijk gevoeld. ARCHIMEDES stelt een postulaat over den aard eener vloeistof voorop, dat, naar de gewone, door Nizze en ook door spreker zelven vroeger aangenomen opvatting van de Latijnsche woorden, aldus zou luiden: „Een vloeistof worde ondersteld zulk een aard te hebben, dat als haar deelen gelijkelijk en aaneengesloten gelegen zijn, het minder gedrukte door het meer gedrukte verdreven wordt, terwijl elk harer deelen gedrukt wordt door de vloeistof, die volgens de loodlijn boven haar ligt, indien die vloeistof aan het dalen is en door iets anders gedrukt wordt.” In deze formuleering evenwel is veel onduidelijk. Wat is gelijkelijk gelegen zijn, wat is dat verdreven worden? Spreker zegt, dat de Latijnsche tekst voor gelijkelijk de woorden er aequo heeft. Klaarblijkelijk staan zij voor het Grieksche er isou. Deze laatste uitdrukking nu beteekent niet enkel gelijkelijk, billijk, eerlijk, maar heeft ook in de mathesis toepassing, en geldt dan evenveel als horizontaal, en daardoor ook als vlak en recht. In dien zin stamt zij uit de techniek van het wegen, daar een weegschaal eerlijk staat, als het juk horizontaal is. Deze overweging brengt op den goeden weg. Het er aequo der Latijnsche vertaling kan worden verklaard als in één niveau, en op de vele andere plaatsen, waar ARCHIMEDES ex isou zegt, bedoelt hij feitelijk steeds im één niveau. Het verdreven worden verklaart spreker aldus. Voor ArcH1- MEDES drukken de twee naast elkaar gelegen helften eener vloeistof-zuil eenigszins zijdelings tegen elkaar: zij houden daardoor elkaar in evenwicht, terwijl de eene de andere tracht op te wippen. Na deze en nog eenige andere diseussie stelt spreker voor de eerste en belangrijkste helft van het postulaat aldus te lezen : — 315 — „Een vloeistof worde ondersteld zulk een aard te hebben, dat van die deelen, welke in niveau en aaneengesloten gelegen zijn, het minder gedrukte door het meer gedrukte worde opgewipt”. Ad 3. Voor ARCHIMEDES, zooals spreker later verklaart, is even als voor vele zijner tijdgenooten, de aarde een bol, en de zwaarte der lichamen drijft hen naar het middelpunt van dien bol. Met behulp van zijn postulaat nu toont A. aan, dat dàn slechts de vloeistof-deelen, die im één nivean liggen — d.i. die op gelijken afstand van het middelpunt der aarde gelegen zijn — in rust blijven, zoo het oppervlak der vloeistof zelf zulk een niveau, dus een stuk hol is: bij iederen anderen vorm zal één punt van een willekeurig gekozen niveau zwaarder of lichter gedrukt worden door de bovenliggende vloeistof dan een ander, en dus dat andere opwippen of er door opgewipt worden. Deze stelling, die geheel overeenkomt met een stelling uit de moderne hydrostatika, is voor A. de grondslag van alle verdere ontwikkelingen. Ad 4. De bedoelde stellingen zijn deze: 1. Een voorwerp, even zwaar (als een gelijk volume vloeistof) zakt geheel in, doch niet verder. U. Een lichter voorwerp steekt ten deele uit. HI. Een lichter voorwerp zinkt zoover in, dat het ver- plaatste water evenveel weegt als het geheele lichaam. IV. Een lichter lichaam, ondergedompeld, stijgt met een kracht gelijk aan het gewichtsverschil van een gelijk volume vloeistof en het gewicht van het lichaam. V. Een zwaarder lichaam wordt zooveel lichter als het verplaatste water weegt. Spreker geeft van een tweetal dezer stellingen ARrCHiMEDES bewijzen, waaruit blijkt, hoe A. met eenvoudige kunstgrepen de reeks zijner thesen uit zijn postulaat en zijn eerste stelling over het oppervlak weet af te leiden. — 316 — Ad 5. ARCHIMEDES’ stijl van betoogen, zegt spreker, is den modernen fysicus niet in alle deelen sympathiek. Zijn voorliefde voor bewijzen uit het ongerijmde, zijn niet-kennen of mis-kennen van den hydrostatischen druk, geven voor ons iets zonderlings en omslachtigs aan het stelsel zijner deducties. Daartegenover staat echter, dat deze deducties streng zijn, in hun bewijskracht onaantastbaar. Bovendien is ARCHIMEDES) opvatting over den aard en het evenwicht eener vloeistof nauw aan de onze verwant. En moge het ons vreemd voor- komen, dat ARcHrMEDES al zijn betoogen vastbindt aan de ééne stelling over den bolvorm van het oppervlak eener vloeistof, wij kunnen niet ontkennen, dat hij daarmee aan een hoogen eisch van nauwkeurigheid voldoet. Wellicht heeft zijn betoog ook nog dit voordeel, dat het geldt ook voor niet-ideale vloeistoffen. In allen geval schijnt het, zoo beslist spreker, dat indien de moderne hydrostatika met één slag verdwenen, de wetten over het gewichtsverlies en den opwaartschen druk in ARCHIMEDES) eigen betoog hun juistheid volkomen zouden behouden. Biraae u. VERSLAG VAN de Voordracht over Nieuw-Guinea gehouden door Prof. WICHMANN in de Bestuursvergadering van 30 September 1903. In 1828 werd door de Zris en de Triton de Zuid- en de Westkust van Nieuw-Guinea in bezit genomen, terwijl aan de Triton-baai het Fort du Bus werd opgericht. Door ‘het ongunstige klimaat moest echter deze vestiging na drie jaren opgeheven worden, terwijl de natuuronderzoekers, die zich bij de expeditie hadden aangesloten wegens den slechten gezondheidstoestand weinig in de gelegenheid waren geweest de kennis van het land te vermeerderen. Een andere expeditie werd in 1848 uitgezonden om de Noordkust tot aan Kaap Bonpland in bezit te nemen. Later werd deze daad bij Koninklijk Besluit bekrachtigd, maar slechts tot aan den 141*te" lengtegraad, zoodat verzuimd is ook het gedeelte tusschen dien meridiaan en Kaap Bonpland tot Nederlandsch grondgebied te verklaren. Vele onderzoekers hebben daarna het eiland bezocht, zoo b.v. CROOCKEWIT en ROSENBERG in 1858 met de Etna; maar allen, zoowel deze twee als WALLACE, D'ALBERTIS, BECCARI en anderen klagen ten zeerste over de ontoegankelijkheid van het land. Van af de kust tot hoog op de bergen is alles met zwaar bosch bedekt, terwijl verkeerswegen ontbreken behalve voor zoover de rivieren daarvoor gebruikt kunnen worden. Wat het voortdringen in het land vooral belemmert is, dat de inboorlingen niet als koelie dienst willen doen, — 318 — en men juist groote behoefte heeft aan dragers, daar toch alle levensmiddelen meegenomen moeten worden. De zeer schrale bevolking heeft geen voorraden en leeft van den eenen dag op den anderen, terwijl zij zich met sago, visch, suikerriet en wat pisang voedt; van deze voedings- middelen is echter te weinig aanwezig, dan dat een expeditie daarvan zou kunnen leven. Alle levensmiddelen moeten dus medegenomen worden en wanneer men in staat is voor 4 weken mede te voeren, dan kan men nog maar 14 dagen ver het binnenland indringen. De kusten zijn wegens den onafgebroken plantengroei en het ontbreken van eenige bevolking zeer eentonig. De bergketens in het zuidelijk gedeelte van het eiland loopen van Z. W. naar N. O. en staan dus loodrecht op de Z. W. kust. De eilanden, die aan deze kust voorkomen, moeten dan ook beschouwd worden als overblijfselen van de bergketenen. Het gebergte bestaat uit kalksteen, hetgeen het eerst aan de Tvriton-baai, en later op andere plaatsen o.a. Fak-Fak aangetoond kon worden door de aanwezigheid van foramini- feeren en wel Alveolinen, Nummulieten enz. Het is dus blijkbaar een Moceene-vorming. De Noordkust daarentegen vertoont een veel grootere ver- scheidenheid, zooals dat duidelijk in de Geelwink-baai op te merken valt. De nauwelijks 8 uren breede bergketen, die in de nabijheid van de kust voorkomt, daalt met zeer steile hellingen in de zee af; zij vormt de waterscheiding tusschen het noordelijke en het zuidelijke gedeelte van het eiland. Het grootste deel van het land moet dus gerekend worden tot de Z. W. kust, die in jongere tijden vele veranderingen ondergaan heeft. De Noordkust vertoont een veel ouderen vorm. Bij de onderzoekingen in de Geelvink-baai, werd op ’t eiland Moon gneiss aangetroffen, terwijl op Amberpoon het Roodliggende duidelijk aangetoond kon worden door de aan- wezigheid van steenroode leien, zandsteen, kolenkalk, grau- wacken enz, en ARI Door de inboorlingen ten zuiden van de baai werden wel zwarte kolenleien aangebracht, maar geen steenkool. De Assistent-Resident van N. Nieuw-Guinea heeft op enkele tochten op de rivieren, goed bewaarde Ammonieten gevonden en wel Ammonites macrocephalus, een leidfossiel voor de Jura-formatie en meer in ’t bijzonder voor de Dogger. Ook Prof. WicHmanN was later herhaaldelijk in de ge- legenheid goede exemplaren van dit fossiel, dat in Zwuropa veelvuldig voorkomt, waar te nemen. Maar niet alleen 4. macrocephalus, ook andere vormen uit de bruine-Jura werden aan de kust van de Geelvink-baai gevonden. In de meer oostelijk gelegen Walckenaars-baai werd de rivier opgevaren en ontmoette men spoedig grintbanken, die een rijke vindplaats van fossielen vormden, waaronder weder- om voorkwamen ammonieten, als ook molusken en wel v.n. Inoceramus, die in Muropa alleen in de krijt-formatie ge- vonden wordt, maar daar in de Jura-formatie. Ook Frigonia, uit Krijt en Jura, kwam voor. Terwijl op eilanden om Nieuw-Guinea b. v. de Kei-eilanden, en Schouten- eiland veelvuldig koraalkalk aangetroffen wordt en dit ook aan de Noordkust van het eiland zelf het geval is, heeft geen koraalvorming plaats gehad aan de Z. W. kust van Nieuw- Guinea waar de rotsen aan de kust steil in de zee afvallen. De jongere formatie uit het Tertiair n.m. het Plioceen en het Miocieen, te zamen dus het neogeen, komt voor in de nabij- heid. van de Walckenaars-baai tot aan den 141" lengtegraad. Hier heeft men vette eenigszins opgerichte kleilagen met stukken van graniet en gneiss, die met banken van zand- steen afwisselen, terwijl lagen van goede kool voorkomen, die echter slechts van 35—40 cM. dik zijn en dus niet ge- schikt voor ontginning. Deze kolenlagen zullen wel geheel Tertiair zijn. Oostelijk van den 141st® lengtegraad vindt men hetzelfde. In Arfak worden vele lagen rijk aan fossielen aangetroffen, waarbij vooral molusken met de Arca-soorten op den voor- grond treden. ET: Wanneer men drie dagen de Mome-rivier opgaat door een vlak land en dan nog 30 K.M. diep naar het zuiden door- dringt, komt men aan kolenlagen die tot 1 M. dik zijn; dit zijn echter onbruikbare bruinkolen, die gelegen zijn op vette kleilagen met Arca-soorten als fossiel. Nieuw-Guinea vormt niet alleen uit een geologisch oogpunt een eigenaardig verband tusschen het Westen en het Oosten, maar is ook door de fauna en de flora zeer belangrijk. Van de zoogdieren worden met uitzondering van hond en varken geen andere gevonden dan buideldieren. Het tamme varken is dikwijls niet anders dan een wild varken, dat jong gevangen is. Runderen worden niet aangetroffen dan alleen enkele ingevoerde bij de zendelingen, maar niet onder de bevolking. Krokodillen komen veelvuldig voor. Onder de planten zijn de typische Australische Araucaria's veelvuldig waar genomen. Trekt men een boog langs de Noordkust van Nieuw-Guinea tot Nieuw-Zeeland en dan om Nieuw-Holland naar W. Nieuw- Guinea terug, dan verkrijgt men een continent van den vorm van Afrika, dat vroeger bestaan heeft, maar in stukken uit- een gevallen is. In een nog vroegere periode heeft het met het Aziatische vasteland samengehangen. Het is nude vraag, wanneer dit Australische vasteland uiteengevallen is, waar- van de twee groote deelen Nieuw-Holland en Nieuw-Guinea slechts door de ondiepe Torres-straat van elkaar gescheiden zijn. NEUMANN beweerde 16 jaren geleden nog dat geen enkel fossiel van de Jura-formatie op Nieuw-Guinea gevonden werd, hetgeen onjuist gebleken is. Ook mag men het oud-Australi- sche continent zich niet zoover laten uitstrekken als men vroeger deed, toen de Molukken en zelfs Celebes er toe gere- kend werden. Dat Mieuw-Holland en Nieuw-Guinea vroeger met elkaar verbonden zijn geweest kan als vaststaand worden aange- merkt. Reeds voor het Tertiair zijn zij gescheiden geraakt, waarop ook wijst het feit dat de zee aan de Zuidkust van Nieuw-Guinea voortdurend terug gaat en men daar op 't DE or oogenblik tot 250 K.M. breed vlak land aantreft; het eiland is dus vroeger veel kleiner geweest dan tegenwoordig. Krijtvorming is nog niet aangetroffen; de afscheiding zal dan ook vermoedelijk zeer vroeg hebben plaats gehad. Deze veronderstelling brengt een moeilijkheid mee wat betreft de fauna en wel de buideldieren. Deze dieren in Nieuw-Guinea en Nieuw-Holland hebben denzelfden stamvorm gehad en als de scheiding van beide landen zeer vroeg heeft plaats gehad moeten zich de beide takken der buideldieren gelijkelijk gedurende een lange periode ontwikkeld hebben. Den stamvorm moet men toch tot de Trias-formatie terugvoeren. Nadat Prof. WrcHmanN hiermede zijn voordracht beëindigd heeft, worden enkele vragen gesteld, waarna nog de volgende bijzonderheden door de leden der expeditie worden mede- gedeeld. De tochten gingen dikwijls vrij diep het binnenland in, tot zelfs 88 K.M. in het vlakke land aan de Geelvink-baai en naar het 16 KM. lange Santani-meer. De bevolking is zeer schaarsch en de kampongs bevinden zich dan nog te midden van de dichte bosschen, terwijl de bevolking de nabijheid van verkeerswegen, zooals rivieren vermijdt wegens de onderlinge veeten, waarin de kampongs leven. Vooral achter de Hwumboldts-baai zou men groote kampongs aantreffen, zooals ook op andere plaatsen te midden van het oerbosch kampongs van 2000 à 3000 bewoners ge- vonden werden. Dikwijls bestaat een kampong uit slechts 1 of 2 huizen, waarin echter soms een 60-tal personen wonen. Eigenaardig is het, dat al die kampongs meestal een eigen taal bezitten, terwijl het moeilijk is om na te gaan of men hier met verschillende dialekten dan wel met afzonderlijke talen te doen heeft. In de omgeving van de Geelvink-baai is het Alfoersch de handelstaal; ook treft men in bijna elke kampong iemand aan, die de taal van naburige kampongs kent en als tolk dienst doet. De bevolking van de Noordkust is veel vreedzamer, dan LXTII. 2ik 384 — die van de Zuidkust; de expeditie heeft dan ook nergens eenigen overlast ondervonden; zij zijn echter lui, hebzuchtig en tot bedrog geneigd, en zijn intelligenter dan de Maleier. Aan de Geelvink-baai, waar de bevolking reeds lang met Europeanen in aanraking is geweest, wordt veel misbruik van alkohol gemaakt, terwijl meer oostelijk de alkohol verafschuwd wordt, hetgeen daar ook met het zout het geval is. Slavenhandel wordt niet aangetroffen, alleen daar waar zendelingen zich gevestigd hebben worden kinderen gestolen om ze voor een goed bedrag door den zendeling te laten vrijkoopen. Deze kinderen zijn ook de weinige bekeerlingen die gemaakt zijn, want de Papoea zelf laat zich zeer zelden bekeeren. Moeilijk is het uit te maken welke soort van godsdienst de bevolking heeft; afgoden-beelden worden niet gevonden, wel beeldjes aan overleden bloedverwanten ge wijd; bijge- loovig is de Papoea echter in hooge mate. Een ander gezag dan dat van het hoofd van het gezin wordt niet aangetroffen en ook het Nederlandsch gouvernement oefent daar weinig of geen gezag uit. Hoewel de vrouw bij het huwelijk gekocht wordt, en al het werk moet doen, waarbij zij als draagster dikwijls het dubbele torst van hetgeen een man draagt, zijn zij toch geen slavinnen, maar schijnen zelfs vrij veel invloed te hebben. Onder de Papoea's, ook die als dragers gebruikt werden kwam weinig malaria en beri-beri voor, terwijl de koelies, die uit Makassar waren medegebracht vrij veel van die ziekten te lijden hadden. De inboorlingen gaven blijk veel vertrouwen te hebben in de Europeesche geneeskunde, daar zij zich dikwijls voor behandeling aanmeldden, en zelfs kon zonder tegenkanting twee malen van chloroform-narcose gebruik gemaakt worden. De patienten kwamen veelal met verwaarloosde beenwonden. Wanneer echter de wond eenigszins beterende was, vonden zij het reeds voldoende en kwamen niet weer terug, waarbij — 323 — het gebeurde, dat verscheidene dagen lang hetzelfde verband in zeer vervuilden toestand om de wond bleef zitten. Van een inlandsche wijze van behandeling met bladeren enz. werd niets bespeurd. Bij oude lieden werd herhaaldelijk presbyopie en staar aangetroffen. Wat de voortbrengselen van het vruchtbare eiland betreft deze zijn tot nog toe zeer weinige. Terwille van de veeren worden de kroonduiven veel geschoten en daar zoowel het mannetje als het wijfje waardevolle veeren bezit, zullen deze dieren vrij spoedig in aantal afnemen, zoo geen maatregelen daartegen genomen kunnen worden. Van den paradijsvogel bezit alleen het mannetje de mooie veeren, zoodat slechts op deze jacht gemaakt wordt, terwijl het wijfje niet vervolgd wordt. Voor uitroeïïng van de paradijs- vogels bestaat dus veel minder kans dan voor de kroonduiven. Petroleum is niet aangetroffen, en het bericht dat bij de Etna een spuitende bron zou voorkomen is onjuist gebleken. De mogelijkheid dat petroleum gevonden zal worden is vol- strekt niet uitgesloten, vooral ook aan de Noordkust. Steenkool is veelvuldig aangetroffen, dikwijls echter van slechte kwaliteit; goede soort komt o.a. ten Westen van de Geelvink-baai voor, waar jongere kool is gevonden tot lagen van 3 M. dikte aan de monding van de Wassiani-rivier. Polaguiwm-soorten, die goede getah-pertja gaven, werden veelvuldig, maar zeer verspreid aan de Noordkust gevonden, van af de kust tot ver in de binnenlanden. Groote bosschen komen echter niet voor, zoodat de produktie zeer gering zal zijn niet alleen wegens het verspreid staan van de boomen maar ook wegens het luie en bedrieglijke karakter der inboor- lingen, waardoor deze niet als verzamelaars gebruikt zullen kunnen worden. de EET AD TA Te ROEIEN 70 KN | \N Lap Fa D À A p Ey « En ) í WC | 5 he (EN t Dik, 5 Í DD) Ce 5 INA bes IRS er rd ISG A 5 , & | \ 3 e k Ás. RG) nd 6 ED 3 5185 00293 05 BERI CHTEN., Aan hen, die daarin ter completering belang stellen, kan het volgende worden medegedeeld: van Deel T van het Natuurkundig Tijdschrift is niets meer voorhanden 5 A aft 2D: enb. 3 …„ II afl. 1, 4, 6 en 7. Be … IV-XV dn eenige complete Deelen aanwezig. 5 AVE add 23, 5 en6, - ze AVE leden oömniets Deelen. £ … XVIII niets. 43 „… XIX eenige complete Deelen. & NKT Afl. A Deen B. 5 … XXI-—XXII eenige complete Deelen. Bn oe AST ‘afl. °1, 2.‘en”8, | se „XXIV afl. 5en-6. $ … XXV-—XXXIII eenige COH Deelen. 7 … XXXIV niets. EE … XXXV-—XXXVI eenige complete Deelen. 7 … XXXVII niets. j 4 8 … NXXVIII--XXXIX eenige complete Deelen. pe XL afl.-2 en. 3: …_ XLI-—LIX eenige complete Deelen. Vaor verdere inlichtingen wende men zich tot den Soeretaaris, KH. D.-T3EENK WILLINK. „Weltevreden. Januari 1904. Dr. 0. E. ImHor (Windisch. Aargau, Schweiz) verzoekt om toe- zending van vertegenwoordigers van de volgende diergroepen: Pseudo- scorpionidea, Collembolae, Poduridae en Lepismidae. Het toegezondene wordt gepreepareerd teraggezonden en doubletten desgewenscht ingeruild voor vertegenwoordigers van de Zwitsersche fauna. Verzamelaars van Mollascen en Schelpen kunnen zieh voor ruiling van exemplaren wenden tot de Heeren HrENry SurTBR te Christeluerch, Nieuw-Zeeland en E. DurANp te Parijs. (Zie blz. 479 van Deel LV). E. BruNerri (352 Strand. Zonden) wenscht Diptera van Java, te ruilen tegen Diptera, Coleoptera en Lepidoptera van Engeland. JOSEF GRAF SEILERN te Kremsies (Moravië, Oostenrijk) Graben N°, IR wenscht vogeleieren te koopen of te ruilen. De Heer M, H. Damme te Soerabaja is eventneel genegen tusscheu- komst te verleenen,