Ia zn ” 54 DE A DIEREN, PLANTEN MINERAALEN, Volgens het SAMENSTEL vn den Heer VEE OA. Met naauwkeurige Afbeeldingen. BERSRE DEEL Ss TIVAALE DE SZUK. Vervolg der MN SRE OK TE N. | Te AMSTERDAM, By pe Erven van F. HOUTTUTN. M DCC LXVIIL 5 cf ke 174, INHOUD VAN DIT STUK, AA MAR rDe AFDEELING. SCPiars BE INS EK T EN. XLIV. Hoorpsr. Algemeene Befchryving der PEESVLEUGELIGE Infekten ; ten opzigt wan bunne Ligbaamsdeelen , Levensmanier, Verandering , enz. ‘Bladz. 1 XLV. Hoorpsr. Befchryving van bet Geflagt der JurFeREN of LIBELLEN. 30 die gee meeniyk Ro: bouten of Koorebouten, ja ook wel Puiftebyters genoemd worden, als de kleineren ,daar men den naam van Juf. ferijes , in % b Jena. aan toege-eigend beeft; waar onder fommigen uiter maate dun en lang Zyn van Lof. mn 5 XLVI, Hoorpsr. Befcbryving van 't Gellagt der Harren, wier Maskers of Wormen men Oeveraas noemt , volgens de Ontieedkun. dige Waarneemingen van SWAMMERDAM; enz. mmm 34, XLVII, Hoorpsr. Befchryving van ** Geflagt der Warer-UiuT Jes, die hunnen naam wan hunne af komst hebben, en waaronder met twee puntjes aan de Staart. mn 55 XLVIII, Hoorpsr. Befchryving vant Gellagt der GAASVLIEGEN » anders ook wel Land-Li- bellen genaamd. éoê welken de Mierens Leeuw. eneen zonderling Bafterd-Juffertje, zyn thuis gebragt, — 76 XLIX, Hoorpst. Bejchryving wan * Gellagt der SCORPIOEN= VLIEGEN, die een Angelswye ze Staart hebben. __ 98 L. Hoorpsr. Befchryving van % Geflagt der KremeLs-Harsjes, dus wegens baare geftalte getyteld. mmm 102, LI. HoorpsrT. De Eigenfchappen der Vriese VLEUGELIGE Infekten in ’% algemeen, — 104 LII. Hoorpsr. Befchryving van ’t Gellagt der GALL-WESPEN. ns 107 LIIL. Hoorpsr. Befchryving vant Geflagt der Brap-WESPEN. — Er 136 LIV. Hoorpsr. Befchryving van *% Geflagt der Hour-WESPEN. Le 166 LV. Hoorpsr. Befchryving van °t Geflagt der RUPSDOODEREN ; behoorende tot de genen, die men gemeenlyk Sluipwespen noemt, en waaraan fommigen ook den naam geeven van Drilwespen , wegens de drillende beweeging die zy geduurig met de Sprieten en Wieken maaken, Bladz, 177 LVI. Hoorpsr. Befchryving van t Geflagt der BASTERD-WESPEN. LVII, Hoorosr. Befchryving van *t Geflagt der WesPeN ; waarin derzelver Duishouding , Jevensmanier en voortteelîng, omftandig aanges weezen , en van veele byzondere Soorten ge- Jbroken wordt, Tafereel van bet verfchil der eigentlyke Wespen , zo onder elkander en van de Byën , als van de Sluip-, Blad- | en Gallwespen, _— 249 LVL Hoorpsr. Befehryving van *t Geflagt der BYEN; 20 in t algemeen, als in °t byzon- der, ten opzigt der inzameling van Wasch en Honig, de Voortteeling en behandeling der Tamme, benevens de eigenfchappen der avilde Byéns en der genen die men Hom- mels noemt, —_ 287 LIX. Hoorpsr. Befchryving vant Geflagt der MIEREN. | —_— 345 LX, Hoorpsr, Befchryving van ’t Geflagt der Ongevleugelde Byen. a 374 LXI. Hoornsr. De Eigenfchappen der Twee- VLEUGELIGE Infekten, ón ° algemeen. — 378 LXIJ. Hoorpsr. Befchryving van ’% Geflagt der 220 HORSELEN. _ 305 LXIII. Hoorpsr. Befchryving van ’t Geflagt der LANGPOOTEN. —_ 418 LXIV, Hoorpsr. Befehryving van * Geflagt der VLIEGEN. | 452 LXV. Hoorpsr. Befchryving van ’t Geflagt der BREMSEN. S2E LXVI. Hoorpsr. Befchryving van *t Geflagt der Muceen, 538 LXVII. Hoorpsr. Befchryving van ’t Geflagt der Drir-MuecenN. _—_ 569 LXVIII, Hoorpsr. Befchryving vant Geflagt der ST EEKVLIEGJES: —_— 572 LXIX. Hoorpsr. Befchryving van bet Geflagt der RoorFvLtEGEN, ook Vwolfvliegen genaamd, mmm 579 LXX, Hoorpsr. Befchryving van ’t Geflagt der STAANDE VLIEGEN, —_—— 59E LXXI. Hoorpsr. Befchryving van *t Geflagt der VLIEGENDE Luizen, waartoe de Spinnc- kop Vlieg en Schaapen-Luis behooren, TT ‚4 : Re LE Ng { À 5 AANWYZING ver PLAATEN, en der Bladzyden, alwaar de Figuuren aangehaald of befchreeven worden. Praar XCII. Afbeelding van de | JurrFrERs of Libellen. tegen over Bladz. 29 Fig, 1,2,3,4. Zeldzaame Nieuw Jorkfe Puiftebyters, bl. 29, 90 — 5,6. Twee Ooftindifche, bl, 30,31 — 7, 8, Langlyvige Suri- naamfche. bl. 335 34 PLAAT XCIV. Afbeelding van de HArTEN, WATER-Uirr- JES enz. tegen over Bladz, 45 Fig. 1. Het kleine Haft met drie Draadjes aan de Staart, bl. 46 „ Het groote witte Hofs. bl, 48 . Deszelfs Worm of Mass ker,genaamd Oeveraas, bla 50 —- 4. Het Masker van de d | | Water-Uiltjes. bl, 56 ‚ Hetzeive ten deele in zyn Koker of Scheede | beflooten. bl, 57 —- 6. Een zeldzaam graauw Water-Uiltje of Schie- ter. bl. 63 — 7. Dito grooter en ge- meener Soort. bl. 64 —- 8. De Stinkvlieg tot de Gaasjes beboorende, Dl, 79 mn g. Zeldzaam Duitfch Base fterd-Juffertje. Dl, 86 — 10, De Mieren-Leeuw. bl, 89 — 11. Het Juffertje van den- zelven, êl. o2 =—_12,. De Scorpioen-Vlieg. bl, 99 13. Een aartig vreemd Fufrertje. Alen TOP — 14. Het Kemels-Halsje, bl. 103 hbe: PrAAT Praar XCV. Afbeelding van de GALLETjJEs der Plan- ten en van de WEsrP jrs daar in groeijende ; als ook van de BLADWESPEN,tegenover Bladz. 107 Fig. 1. De Galletjes van bet Honds-draf- Kruid, a, Het Wormpje daar van. b. Een Gallet- je, doorgefneeden, _bl.”117 me 2, De Galletjes van de Eiken-Bladen,Bloefem en Knoppen, bl. 119,124, 126 _ 3, 'De Appelagtige der Eiken. l, 125 c. De Wespjes van deeze Gallen , grooter dan natuurlyk verbeeld, bl. 126 —- 4, Een Uitwas van de Steeltjes der Popelier- Bladen. bl, 130 —. 5. Een Blad- Wesp van de grooïfbe Soort , in baar natuurlyke grootte. bl. 143 d. Derzelver Masker, naar een Rups gelyken- de. e‚, HetMannetje. fe Het Wyfje van deeze Blad.Wesp. „bbs HO. —. 6, Een andere Blad.Wesp van de Wilgen. Dl, 147 —- 7. Een niet gemeene klei. ner Soort. bl. 152 Praar XCVI. Afbeelding van de Hour- en Sruip-WESPEN of RUPSDOODERS, ENZ. tegen over Bladz. 167 Fig, 1. De groote Europifche Hout- Wesp. Dl, 168 —. 2, Het Mannetje daar- van, bl. 173 — 3. Een Sluipwesp of Rupsdooder uit de Li- en Pylftaart, bl. 19 — 4. Een dito, de Langftaart enaamd. bl. 198 mn 5e Een uit de Wilgen-Hout Rups. bl, 199 — 6, Een Surinaamsch, zeer klein, aartig Wespje. bl, 206 —- 7.Een Inlandsch mes een zonderling Ágterlyf. bl. 207 …_ 8, Een dito van Nieuw- Jork. bl, 208 —- 9. De Reus der BASTERD- WESPEN van Suriname. bl, 228 —- 10. ek Bafterd- Wesp. bl, 232 _— Ii. De Europifche Spinne- dooder, bl. 232 —_ 12, Éen groote zwarte Suri- naamfche, bl. 234 — 13. De Inlandfche Rupsbee begraaver. Dl, 238 _—I4. Éen Kaapfche Bafterd Wesp, bl. 240 — 15. Een andere Surinaam fche, bl. 241 mn 16, Len Gebandeerde van Nieuw. Fork, bl, 24r — I7. Het jchitterend Vlieg. agtig Goud- Wespje van Europa. Dl, 245 — 18. Een dergelyk uit Weftin die, l. 247 Praar XCVIL Afbeelding van de WESPEN, BYeN, Hom- MELS, en MreEREN. Fig, 1. De Marrybons van Suriname. Dl, 259 —_ 2. Een Nieuw Sorko fel of Hornaar. ble 27E mn 3, De gemeene Europifche Wesp. bl. 273 — 4. Een fraay getekend, Kaapfch Wespje. bl. 285 _— 5. De tamme Honigby, het Woyfje. bl, oor —- 6. Tanghoornige Wilde By. bl. 314 _ 7. El dennEokene Wil. de, Dl] 321 8. Een Surinaamfche geer fierlyk Goudglanzig groe- ne &y. bl, 323 Fig. tegen over Bladz. 249 Js Fig. o. Een blaauwagtig ztwar- te Hommel van Suri- name. bl, 339 — 10, De Europifche Aard- Hommel, bl. 340 —- 11, 12. Kleiner geelagtige en zeidzaame Hommelt- ie bl. 34r =_— 13, Éen zeer groote,bruine, van Suriname. bl, 342 14, Een Kaapfíche „ die zwart isen geel geban- deerd, bl, 343 —_ 15. Een Duitfche Vliegen- de Mier, bl. 366 —__ 16. Een kleine zwarte Weft- indifche, bl, 372 — 17. Een zo gelykende Vlie- gende Mier van Suri name. Dl, 372 — 18. Een zeer groote Weft- indifche, bl. 873 —__19. De Ongevleugelde By , uit dArmerika. bl. 375 Praar XCVIIL. Afbeelding van VLIEGEN en andere ‘['wEE- VLEUGELIGE Infekten. tegen over Bladz. 379 PE Ni ieuw Forkfe Hor- els met bonte Wieken. bl, 405 — 3, Het Katje of Masker van de gewoone Tipula. bl, 420 _ Á. De groote Duit{che,bon- te Tipala. Dl. 425 —- 5,6. De Boom- Tipula, Mannetje en Wyfje, bl. 426 — 7,8. Groote Nieu Forkfe Zwarte Vliegen. bl. 444 _ Q, IO. Bloem-Vliegen ‚die Oranjekleurig geban- deerdzynengevlakt, bl. 486 Ir. De gewoone, groote, Brems of Paarde- Vlieg. Dl, 523 — 12, 13. Weftindifche en In- “landfebe Roofvliegen Ig Wolfvliegen. l. 583 IA, IS. Groote Staande tief gen. bl. 598 ‚16. Een vliegende of gewiek= te Schaapen-Luis, * ble 619 BESCHRYVING D ER DIEREN. Beele leesteken err DE "AFDE ELING. De INS Fe KRB N Bee eee ee ele lee He ie lee ae LIV HODEDS T-UK Algemeene Befchryving der PEESVLEUGELIGE Infekten ; ten opzigt van bunne Ligbaamsdeee len, Levensmanier, Verandering , enz. GAAAtsan de Donsvleugelige , die men Ka» “ Vv ) pellen, Vlinders of Uilen, noemt, Ds gaan wy over tot de Presvetór LIGEN , welke den Vierden Rang be. ee: wke de Infekten. Zy hebben dien naam, om dat derzelver Glasagtig: doorfchy- nende Wieken , met een menigte als van Pee- zen, zeer zigtbaar , overlangs , door reegen zyn, die het Draadswys Netwerk der famen- binding onderfchraagen, en dus de Wieken fte. vig maaken. De Wieken van die van den vol- genden Rang zyn Vliesagtigeren veelal zo fterk niet geaderd. In die der Kapellen vindt men, wanneer het Meelagtig Dons der Vlengelen daar Je DEEL, XI STUK, Á af yv. AFDEEL. XLIVs Hoorp- STUK: Lighaams- © deelen, De Staart. 9 DE PrEEE SV LEW GG: EOL GOE af genomen is, ook een aanmerkelyk verfchil met deeze. | Voorts komen de ‘Peesvleugeligen, wat het. getalen de plaatzing der Wieken aanbelangt, volmaaktelyk overeen, met die van den Derden en Vyfden Rang. Zy hebben ’er, naamelyk vier, waar van men twee gevoeglyk de agter- ften, en, imeenigen, de onderften; twee de voorften of bovenften kan noemen. De Wie- ken zyn langer en fmaller dan die der Kapellen ín ’t algemeen. Veeken houdenze , altoos, uit» geftrekt; van eenigen wordenze, dakswyze;, om ’t Lyf toegeflagen , en enkelden houden die overend, byna gelykerwys de dDag- Kapellen. Het Lyf is zeer lang en dun ín de meeften. De Sprieten Zyn, in fommigen, kort; gelyk in de Juffers of Libellen; in anderen, gelyk de Water-Uiltjes., lang. De Bek is, inrde voor- naamften van deezen Rang, de Libellen naà- melyk „ met Hoornagtige Kaaken géwapend, die:haar tot: byten bekwaam maaken : in ande- ren vindt men zulks, of in ’ geheel, “of zo zigtbaar niet. Sommigen hebben ‚in plaats van dien „ vier. Baardjes bezyden den Bek; ge- Iyk het Juffertje van den Mierenleeuw. Buiten en behalve de twee gewoone Oogen, die zeer groot en rond uitpuilende zyn, hebben de mees- ten nog drie kleine gladde bh Aser op den Kop. Het maakzel van de Staart ver Aleid: ‚ in de Peesvleugelige Infekten „eon wter en op= kin dik : met Wespen; Byën en andere Vliesvleugeligen; INSERTENSINT: ALGEMEEN 3 merking Dezelve is ín de meeften, niet ge- V. heelfeenvoudig gelyk in de Kapellen, en ook KLV ï nooit met een” Angel gewapend, gelyk in de Hoorp- . STUKe maar zy heeft, in de Libellen ten minften , een foort van Nypers , die:klaarblykelyk dienen om in de Paaring behulpzaam te zyn Eenigen, gelyk het Haft of Oeveraas, hebben, aan ’t agterend van ’tLyf, tweevof drie dunne Draad: jes „ welke ‘er aan maaken, dat men gemeen= lyk Staartjes noemt. De Mannetjes Scorpioen= Vlieg i is met een Werktuig, dat naar de-Poot van een Krab of Staart van een Scorpioen zen Iykt, gewapend. In fommigen , evenwel, Iyk het Wäter-Uiltje en de Kemelshals, heef: de Staart niets dergelyks. De Infekten van deezen Rang zyn, wat de Levense Levensmanier «aangaat , in ’t algemeen Roof- Ar dieren of Ver dane gelyk men gewoon is de genen te tytelen, die niet op Plantgewas- fen; derzelver Bladen, Bloemen of Vrugten, maar op leevende Schepzels aazen. De Juf- fers en Libellen doen zulks, zo wel in haar on- volmaakte, als in haar volmaakte, ja zelfs in: © haare midd elfaars met dien van Pop overeen-: _komftig. Het eigentlyke Voedzel, zo der Maskeren- als der volmaakte Infekten , van het Haft by: voorbeeld en eenige ander ls is niet regt bekend. In de wyze van Verandering is, tusfchen de verande- byzondere Geflagten der Peesvleugeligen, een ne d sk. DEEL. XII, STUK, Ä 2 zo d. BESCHRYVING VAN v, _ zoaanmerkelyk verfchil , dac ik daar van, naauw- OEEEEL. lyks, inc algemeen kan fpreeken. De Pop- Hoorp. Pen van deeze Infekten , egter , komen hier STUK, in overeen, dat zy de Lighaamsdeelen „ van de- zelven, niet bedekt of in Scheeden verborgen, maar zigtbaar hebben, en fommigen zelfs ver- toonen zig als volmaakte Dieren , met alle noo- dige Werktuigen tot beweeging, het vangen van haar Prooy en andere behoeften, ja zelfs met Oogen, voorzien. Hierom kan men, de zodanigen „ niet met regt Poppen noemen, en, dewyl hunne eerfte Verandering dikwils by- na alleen in eene verwisfeling van Huid be- ftaat, zou men hun eigentlyker den naam gee- ven van Tweeflaltige Infekten. In de eerfte Staat vertoonen fommigen zig Rups- of Worm- agtig, gelyk die der Water -Uiltjes, welke in weezentlyke Poppen veranderen , en dus tot de Drieftaltige, gelyk de Kapellen , behooren. An- deren, gelyk die der Jufferen en vän het Haft „ zweemen meer of min naar het volmaakte Infekt, uitgenomen, dat zy ongevleugeld zyn. In die van den Mierenleeuw is het verfchil, tusfchen e den eerften en laatíten Staat , byna zo groot als men zig kan verbeelden. Gellagten. Linneus heeft zes Geflagten van Peesvleu- geligen ; naamelyk de Juffer, het Haft, de Water- Uil, Gaasvlieg , Scorpioen-Vlieg en % Kemelshalsje. ’t Getal der Soorten, van deezen Rang , was maat zestig in ’t geheel. XLV. MEV HOOEDSTUK. Befchryving van het Geflagt der JUFFEREN of LIBELLEN , 20 die gemeenlyk Rombouten of Koorebouten , ja ook wel Puiftebyters ge- noemd worden, als de kleineren, daar men den naam van Juffertjes , in 't byzonder, aan toe. geeigend beeft ; waar onder fommigen uitermaate dun en lang zyn van Ljf. Í je eeríte Geflagt , in de Rang der Pees- vleugeligen , maaken die Infekten uit, welke men gemeenlyk Jurrrrs, of ook wel Libellen noemt, naar den Latynfchen naam Zt- bellula, welke thans in gemeen gebruik is, en daar vanaf komftig fchynt te zyn, dat het Lyf, met de Wieken, zig als een Balans vertoont ; _byna gelykerwys dit in de Kruishaay plaats heeft ft. DeGriekfche naam, Zygena, is, der- Naam, LT -Zie BIJ, halve, toepasfelyk op beiden; doch in ’ La- 495: in ’% tyn wordt die Infekt dus, by verkleining, on- derfcheiden van gedagten Visch, dien men Li bella noemt. Weleer was de naam van Perla jn gebruik ; daarvan afkomftig zynde , naar myn oordeel , dat de Oogen , in (ommige Soor- ten , als twee Paarlen zig vertoonen; niet we- gens de rondheid van den Kop , zo ALDROvAN- pus wil; noch, volgens CHARLETON , wegens de Kleur van ’t Lyf; welke, maar in zeer weinigen, gelykt naar die der Paarlen. De J. DEEL. Xl1, STUK, A 3 groot- STUK. & BescurvwvrNe wk Ne V._ grootfte Libellen noemen fommigen der Engel en fchen ‘Brijes , zegt Mourrrerus , en dit z NVA NAE EES BN t Zyn Hoorp- die gehen, welken men, in ’t Nederduitsch „ STE _ Puiftebyters (Mordellee) „of. Rombouten plagt te heeten; wordende dezelven, in Italie; Cevet- toni getyteld. Men vindtze ook wel Sparren genoemd, wegens de langte , dunte en figuur van ’t Lyf. Men geeft ’er in Engeland, ge- meenlyk, den naam aan van tbe Dragon- Fly of Adders. Boult. In Vrankryk isde algemee- ne benaaming Demoiftlles of Juffertjes, waar … mede aldaar zo wel de groote, nu @ven ge? meld , als de kleine, die wy Jujfertjes noemen om haare Schoonheid , door byna geheel Vrank- Iyk, zelfs aan de Kinderen , bekend zyn, vol- gens REAUMUR. Hy onderfcheidt die van dit Geflagt, evenwel, mêt reden, door den by- naam van aguatiques of Water - Dempoiftlles , van andere Juffertjes;. gelyk van die welke voort- komen uit den Mierenleeuw , of uitden Worm; die op de Plantluizen aast. Rorser ‘heeftze den naam gegeven van Water = Nympben, wel- ke niet zeer eigen is. Men hadt, reeds, ver- fcheide andere naamen, gelyk {die van asfer- Funefer , Wasfer=Tocken, Wasfer- Hure , Au- genfchiesfer ; als ook van Teuffels- Pferd en an- deren, in Duitschland, in gebruik. Om dar die van de groote Soort zig dikwils op de Koorn - Aairen nederzetten , als of zy daar van aten, wordenze, aldaar, by ’t Gemeen , fom+ tyds Kornbeisfers genaamd, en hiervan zal dé gs f Ne- ed DE JUFFERS OF LIBELLEN 2 Nederduitfche ongepaste benaaming , van Koo-, Ve rébouten, afkomftig zyn. Ook geeven fommi- EEn den naam van Nymphen of Nimfen aan den Hoorp-, tweeden Staat der Infekten., in welk opzigt °TU& SWAMMERDAM van de: Nym; ba Libelle {preekt. De oorfprong van deeze Infekten is den Ou- den niet regt bekend geweeft. RoNDELETIUS zou anders het Masker niet afgebeeld hebben onder den naam van Water - Cicade. De Wae _ter-Springhaan van Mourrerus is zekerlyk af- komftig: van de Libellen. Even zo gemakkelyk erkent men de Nymph derzelven, in de Wat ter- Oorworm van JOHNSTON, en in de Zec- Vloo van anderen. Dat Infekt, ’t welk Rer- pr een Warer-Scorpioen getyteld heeft , is ook niets anders dan een Puiftebyter in zyn tweede Staat. De Maskers der Libellen bevrehitleus in eeni- en Mase ge opzigten meer, in anderen minder, van 5 _ het volmaakte Infekt, dan die der Kapellen. Het zyn zwemmende of Water - Dieren: ter- wyl de Libellen op haar Wieken door de Lugt zweeven. Men vindtze in Slooten «en andere {til {taande Wateren , en wel allermeest in zo= danigen, wier bodem Zandig is, of rood van: Grond, en het Water taamelyk helder; als waaf in zig een menigte van Water - Pisfebed- den onthouden , welken deeze Maskers , boven andere Infekten, tot hun Voedzel fchynen te verkiezen. In modderige of met Flap begroei- de Sloöten, alwaar veel Water-Torren, Want=! 1, DEEL, X!I, STUK* À 4 fen Geftalte. hi} 8 BeESCHRYVING VAN fen of Scorpioenen zyn, die op deeze Mas- kers aazen, zal menze weinig aantreffen. Zy komen in alle Jaargetyden voor , doch van ver- fchillende grootte. Inde Herfst bereiken de meeften ‚ in langte, naauwlyks een vierde Duims: in ’t Voorjaar , byzonderlyk in April en Mey, vindt menze nagenoeg volwasfen : waar uit men zou kunnen opmaaken, dat dit Infekt, van het Ey af, omtrent drie vierden Taars, in ’t Water zig onthoudt: terwyl het maar zes Maanden, of daar omtrent, een be- wooner is van de Lugt. Buiten en behalve het gemis der Vleugelen verfchillen deeze Maskers niet zo zeer van de Juffers , tot welken zy behooren, dan daar in, dat zy veel korter, en breeder of dikker zyn. Hun Lighaam heeft, als gewoonlyk , drie dee- len, Kop, Borstftuk en Agterlyf, welk laatfte beftaat uit tien Ringen of Leden. Aan het Borstftuk zyn zes groote Pooten gehecht, met welken het Masker als in ’t Water fchynt te loopen: doch deszelfs voortgang wordt door een geheel ander en zonderling middel, zo Ror. dad zig verbeeldt , bewerkftelligd. Het flurpt zegt hy, van agteren , eenig Water in, en, door hetzelve met Kragt uit te fpuiten, krygt het een voortfchietende beweeging. Boven op het Borscftuk zyn vier Knobbeltjes , die grooter worden naar maate het Beest aangroeit, bedekkende byna de helft van ’t Agterlyf, wan- neer het den tweeden Staat, of dien van Pop, be- een / DE JUFFERS OF LIBELLEN. E:) bekomen heeft. Deeze Stompjes maaken de, V. Scheeden uit, waar inde Wieken van de Juffer KLV. zyn vervat. Voorts hebben de Maskers van Hoorp- deeze Infekten , in de byzondere Soorten, eeni- STUK: ge aanmerkelyke verfchillendheden , waar omtrent my de volgende Waarneemingen me- degedeeld zyn. | ‚, De Geftalte van deeze Maskers is drie- Driederley s derley. Die der Jufferen , gemeenlyk Rom- a »‚ bouten of Puistebyters genaamd, wier Lig- „‚ haam zeer lang en dun is, zyn ook veel lan- „‚ ger en fmaller van Lyf dan de volgende. ‚‚ Haar Agterlyf is van boven rond, de Buik „, plat en de Zyden fcherp. De Ringen van ’% 5 Agterlyf zyn, aan dekanten, met een klein ‚, neerfchietend puntje voorzien. De Staart „> eindigt fpits, in zes of agt fcherpe pyltjes, >, welke zig willekeurig openen en weder zeer ik vast toefluiten; waardoor zy veeltyds , met 3 kragt, verfcheide Lugtbelletjes uitfchieten. s> De Maskers der Jufferen, die een kort Lan- »> cetswys’ Agterlyf hebben, zyn kort en breed, „> En deeze hebben ’t geheele Lighaam , inzon- „; derheid de Pooten, mer korte ftyve Haair- „> tjes, ruig bekleed. De Maskers , integen- s, deel , van die Libellen , welken men ge- meenlyk Juffertjes noemt ; zyn lang, fmal „, en teder: zy hebben het Agterlyf dun en ‚‚ Ípilrond; de Staart met drie platte langwer- ‚ pige Blaadjes , welke aan deeze Jnfekten, 1. DEEL, XII. STUK, As 44 -Ona \e 3 Ap ‚V. ÄFDEEL. XLV. Hoorp- STUK. Zonder- linge Tong. Ho BE sCHRYVAING VAN 33 23 53 33 23 35 eb 23 onder het voortgaan in-’t- water , als tot een Roer zullen dienen, omze te beftuuren. > Een Lighaamsdeel , ’£ welk de Maskers der Libellen onderling gemeen hebben, is dat zonderling Werktuig , waaraan men best den naam van Tong kan geeven. Het is plat, van Hartswyze figuur , en met zyn finalfte gedeelte, even onder den Bek , aan de Keel gehecht, van waar hetzelve allengs breeder wordt „ zynde vooraan met fcherpe Nypers gewapend. Deeze Tong, ingetrokken zyn- de, legt zodanig onder den Kop verborgen, dat men dezelve niet zien kan ; doch, uit- geflagen zynde, fteekt zy, in een volwas- fen Masker , meer dan een vierde Duims voorby den Kop uit. Dit Lighaamsdeel Ontleedkundig willende onderzoeken , fneed ik hetzelve , digt aan het Lyf , af, en bevond het inwendig geheel hol te zyn , tot zelfs in het uiterfte der Nyperen. Ook meen ik ge- zien te hebben , dat deeze Nypers aan de punt een klein gaatje hebben, even als die van den Mierenleeuw. De plaats van het af- gefneeden Lid befchouwende, zag ik twee ‚paast elkander ftaande gaatjes , door wel- ken ik een zeer fyn Stylet , nederwaards , in de Maag van het Masker kon brengen : doch niet opwaards; alzo die doortogt met een re- delyk dik wit Vlies was geflooten. Door den Bek kon ik het gemelde Stylet ook ne- derwaards brengen: weshalven daaruit blykt, | dat 23 39 5 99 vensmanier der kleinere Infekten, aan wel- DE JurFERS OF LIBELLEN. 2E dat de gemelde twee openingen, inwendig, met de Zwelepyp gemeenfchap hebben. Bik XLV, Men kan dus niet twyfelen, of deeze Tong Hoorp-: “dient haar, om de Infekten , welke zy met de Nypers vatten, door de gedagte openin- gen, zelfs onder het vatten, en al knypen: de, uit te zuigen. „> Dit Geftel verklaart eenigermaate de Les ken geen zigtbaare Bek, en alleen maar een foort van Nypers, tot het bekomen van hun Voedfel, zyn gegeven 3 doch aangezien de Maskers der Libellen , bovendien ,een zeer blykbaaren Bek of Mond hebben, was ’er eenig middel noodig, om te maaken, dat het ingezoogen Voedzel niet weder uitliep door den Bek. Dit middel fchynt in het gemel- de witagtige Vlies te beftaan, het welke, als een Gehemelte , de gemeenfchap tus- fchen de Keel en Bek , voor een poosje, wegneemt , en die tusfchen de Tong en Keel ‚open laat. Het fchynt dus, dat zy kleinere Infekten , mooglyk , door den Bek inzwel, gen: terwyl de grootere van haar alleenlyk uitgezoogen worden met de Tong. Zy ver- {linden zo wel de kleinere van haar eigen Soort, als andere Infekten , inzonderheid de Water - Pisfebedden , gelyk gezegd is.” STUK& Manier VvanÂâazeil, “> Het Lighaam van deeze Maskers , inwen-inwendige 93 95 dig, befchouwende; zo bevond ik, dat de Maag digt onder de Keel of Zwelgpyp ge+ deelen. Verfchil der Mase keren. to Bs CHRYVIMNE: WRR 53 53 335 33 23 55 93 55 53 legen was, beftaande in een vry ruim Peers. wys’ Zakje , aan welks bodem een Kanaal begint, dat in ’t eerst naauw is, maar ver- volgens wyder wordt, en tot den Aars toe voortloopt. Aan beide zyden van deeze In- gewanden vertoonde zig een zeer fyn Vaat: je , met een witagtig Vogt daarin : welke beide Vaatjes , onder de Maag , famenliepen in een klein Lighaampje. Zy gaven , weder- zyds, Haairswys’ dunne Buisjes uit, naar de andere deelen des Lighaams. Agter de ge. melde Ingewanden zag ik de Lugtkanaalen, die, zydelings van de Ringen van’t Agterlyf afkomende , in een ruime Buis uitliepen , welke in de Borst begon en in de Staart ein- digde. Daar uit, onderftel ik, dat die Lugt- blaasjes voortkomen, welke de Maskers der Libellen , gelyk boven gemeld is , dikwils met kragt uitfchieten. Deeze Kanaalen wa- ren by de opening van zulk een, dat ik le- vendig open fneed , vol Lugt, en ik vond de Maag opgevuld met versch ingezwolgen Voedzel,” „‚ In geftalte niet alleen, maar ook in groot- te, zyn deeze Maskers verfchillende. Zo. danige Juffers , die men gemeenlyk Puiste- byters of Rombouten noemt, met een zeer Jang en fpilrond Agterlyf , komen uit de grootfte Maskers voort , waarvan veelen wel de langte bereiken van anderhalf Duim, De Maskers van de genen wier Lyf kort, „ breed « pre JUFFERS OF LIBELLEN. 13 ‚, breed en platagtig is, zyn niet boven een „, Duim lang. Die der zogenaamde Juffertjes, 33 van taamelyke langte, doch zeer dun. Men vindt de Maskers, in ’t algemeen , graauw van Kleur, hier en daar met donkere Vlak- „ jes als befprengd. Jk heb een Grasgroene „, gehad en een dat geel en bruin gebandeerd „> was: doch deeze beiden zyn onveranderd 9, geftorven, en met het einde van hun leven ss ook hunne fchoone Kleuren kwyt geraakt.” 53 53 53 Vv. FDEEL, XLV. welke de Wieken ftil zittende ophouden , zyn Hoorp- STUK, De Poppen der Jufferen zyn weinig of niet ‚pe Pop. in geftalte, van de Maskers verfchillende, DePS*: Knobbeltjes van het Borstítuk alleemì; die Stompjes welke de Wieken bevatten, zyn grooter , en bedekken een gedeelte van het Agterlyf. Zy gelyken naar vier dikke en kort- agtige Wieken , boven op het Agterlyf leggen- de. Voor het overige loopt dat Beest, in het Water , her en derwaards , gelykerwys het Masker , en voedt zig met de Infekten, die voorkomen , naar welken het zeer gretig is. Wanneer het Infekt tot zyne volwasfenheid, arj in grootte , gekomen is , ondergaat het zyne nb, ii laatfte Verandering. Het Beest nadert den kant der Slooten, en komt dikwils t'eenemaal uit heet Water. De Huid begint , boven aan het Borstítuk , te fplyten, waar allengs het vol- maakte Infekt uit dringt, en, na verloop van eenige oogenblikken, de Wieken droog en ftyf geworden zynde , daar op in de Lugt gaat 1, DEELg XII, STUK, | Zwee- Á. AFDEEL. XEN. I4 BESCHRYVING VAN zweeven. Men vindt fomwylen , aan Jie Wa- terkant „ de afgeftroopte Huid van hect Masker, ‚ Hoorp-. welke de Juffer, na haar:Lyf daar uit getrok- &TUK. ken te hebben, in een zittend postuur aan-hèt Steeltje. van eenige Plant heeft agtergelaten. Verfchil. - De Mannetjes der Libellen zyn gemakk elyk van de. Wyfjes- te onderfcheiden , aan-twee Haakjes met een foort van Blaadjes vergezeld, die zy aan ’tend van de Staart hebben. De Wyf jes hebben der gelyke Haakjes niet : men befpeurt alleenlyk aan denlaatften Ring:vanhaar Agterlyf, die een weinig uitgezet is „een opc- ning, welke tot de, Paaring dient, Het Teel- lid zou men, in de Mannetjes „ te vergeefs al- daar zoeken: het is om hoog, geplaatst, aan den eerften „Ring.van ’t ‚Agterlyf, die-op ’t Borst- ftuk fluit. „ Deeze zo zonderlinge plaatzing.der Teeldeelen , fchynt tot de Paaring niet gemak- kelyk te zyn: ook gefchiedt dezelve, op cen wonderlyke manier; in de Libellen. Zen Wanneer deeze Infekten tot de Voortteeling / mgee adr ring. willen werken „ zo. vervolgt-het- Mannetje, al vliegende, het Wyfje, en weet het, eindelyk, om den Hals te vatten , met de-Nypers van zy- ne Staart. Hy houdt het dus wel. vast „ maar is nog niet veel gevorderd : het Wyfje moet zig veerst‚naar zyne begeerte fchikken, en’ het duurt-dikwils: Jang, eer zulks gebeurt. » Het Wyfjes veindelyk „ of wermaeid ; of: zelf bes lust gewordenzskromt haar: Lighaam neder-en voorwaards om ‚ tot dat zy het end van haar | Ag- DEJUFFERS OF LIBELLEN. 15 nn tusfchen haare Pooten door , voorby ú den Kop, gebragt heeft aan de plaats, alwaar oee. het Teellid is van ’t Mannetje. Middelerwyl Hoorp. laat hetzelve haaren Hals niet los, en dusmaa- “TUE ken deeze Infekten , met elkander ,„ een zonder- ling postuur. De Kop van ’t Wyfje is, als ’t ware, vast aan de Staart van ’t Mannetje, ter= wyl het end van haar Agterlyf , dat den cirkel maakt , gehecht is aan het voorfte des Agterlyfs van ’t Mannetje. Deeze Infekten vliegen fomtyds in die zonderlinge houding , en fcheiden zig niet, dan na verloop van een aanmerkelyken tyd, van elkander af ; wanneer , naamelyk'; de Paaring volkomen is geëindigd. _ DeEijertjes, die het Wyfj e legt, zyn lang- Eijerleg= werpig. Zy legt dezelven in't Water , en daar Ti is het ook dat de kleine Beestjes, die de jonge Maskertjes zyn, uitkomen en verder aangroei- jen, als gemeld is. « De Libellen, In 't algemeen , hebben het Geftalte Lyf veel langer en fmaller den de Maskers. nan Haar Wieken , ten getale van vier, zyn lang en niet breed. Men vindt ‘er, die dezelven, dls zy ftil zitten , uitgebreid en waterpas hou- den: men vindt er, die dezelven overend zer- ten. Deeze laatften, gemeenlyk < Juffertjes ge- naamd, zyn, in eenige vreemde Soorten, ont- zaggelyk dun en lang van Liyf. Zy maaken anders de kleinfte Soorten uit , en vliegen zo fnel niet als de grooten „ die men Rombouten cf. Puisteby- ters plagt te noemen , wier vlugt ongemeen ge- 1, DEEL, XII, STUK, zZwind 16 B BSCHEKYVIN GM AN Pld } Zwind voortfchietende is. Van deeze zyn ’er, “XLv, die het Lyf bvfter kort en breed hebben. Zy Hoorp- aazen voornaamelyk op Kapelletjes , die zy ver- STUK, finden 3 de Juffertjes meest op Muggetjes en dergelvke tweevleugelige Infekten (*). Van deeze laatften zyn ’er, die met het heerlykfte Hemelschblaauw of Goudgroen praalen , en on- der de Puistebyters ontbreekt het ook niet aan zodanigen , die een fchoone mengeling hebben of luifter van Koleuren. De Wieken , van fommigen , zyn fierlyk gevlakt. De grootte aanbelangende , of eigentlyk de langte van het Lyf, die ftrekt zig in de groote Juffers tot drie, en in de kleine wel tot vier of meer Duimen uit. Rorser heeft, na REAUMUR, de Infek- ten-van dit Geflagt , welken hy Libellen of Water-Nimfen noemt , op de voorgemelde ma- nier in drie Soorten onderfcheiden : fmallyvige en breedlyvige Puistebyters, en de zogenaam- de Juffertjes. ’t Is zeker dat men, van ieder, nog verfchillende Soorten heeft. _LinNaus maakt onder de Libellen twee afdeelingen ; de eene van de zogenaamde Puistebyters of Rom- bouten ; de andere van de Juffertjes, welken hv, doordien de Oogen zo ver van elkander af ftaan, van de eerften onderfcheidt. In de eerfte afdee- ling heeft hy zestien, in de laatíte twee Soor- ten aangetekend: als volgt. Soorten. . JUF- (+) Wlarum patentes Lepidoptera, ere Diptrera inpri= ‚ amis predantur, LINN, Sy? Nat. Ed, X, pag. 542% els x Pe DE JUFEERS OE LIBELLEN. „17 GRE. EF E.E RS, V. ÄFDEEL, Die, fil zittende, de Wieken uitgebreid „nv: houden. Ee (1) Juffer, die de agterfte Wieken by'tGe- 1 6 5 } : uadrî. wrichts en alle de Wieken, in °t midden „SALE j Fink Viervlake van vooren, met eenn zwartagtige Vlak beeft. Be De vier Vlakken, op ieder Wiek twee, naar welken deeze Soort haaren naam heeft, open- baaren zig zeer duidelyk in een Juffer van myne Verzameling, welke overeenkomt met de Af- beelding van Rreaumur, door LiNNZEUS aangehaald, naamelyk met Fig. e. Met reden „wordt die van Fig, 1, welke REAUMUR zegt het Wyfje daar van te zyn, vervolgens tot een byzondere Soort t’huis gebragt. Men vindtze zeldzaam omfítreeks Parys , en in Swee- den: ook is zy hier te Lande niet gemeen. (2) Juffer, die de Wieken aan 't Gewricht geel IL. \ Fluveola, BEC, 10, Geelagtie gen Deeze Soort is gemeener in Sweeden, om- ftreeks Upfal, by de Wateren. Zy behoort tot de kleinere, volgens LiNNaUus: des het te (1) Zibellala Alis pofticis Bafi, omnibusque medio antie co ‚ maculâ nigricante. Syt. Nat. X, Gen. 206. Libellula Alis maculâ marginali duplici. Faun, Suee, 764. RA, Znf: 49. N, 3. REAUM. Zn/. VI. T. 35. f, 1. 2, (2) Zibellula Alis bafi luteis, Faun, Snec, 765. RoEs, Z»/, 11, Ag. 2. T. 5, f. 4. I, DEEL, XII, STUK. B \ N AR BERSCHRYVING VvN V. te verwonderen is, dat hy daartoe die Soort en van Libellen, welke Ra y de zeer groote noemt Hoorp- met een kort, breed, geel Agterlyf , betrokken STUK. hebbe. Gerorrroy fchynt, hier door, ook in verwarringe gebragt te zyn. Zyn Afbeelding van de Eleonore, die omftreeks Parys, aan de Rivieren, gevonden werdt, verfchilt oneindig van de Figuur van Rorser , welke door onzen -Autheur aangehaald is, en genoegzaam de Ge- ftalte uitdrukt van die geelagtige Juffer, my door den Heer vaN DriEDEN, van Utrecht , met de Verandering, toegezonden: zynde het Masker , met zyn uitgeftoken Tong, zeer wel opgezet en bewaard. Zie hier, wat zyn Ed. my, dienaangaande, gemeld heeft. Het Mas- 5, Ikkreeg deeze Maskers in April des voor- ii „, leeden Jaars 1766, en onderhieldze in een „ Glas met fehoon Graftwater , waar in ik ee- », nige Stokjes geplaatft had, op dat zy daar „ tegen opklimmen en zig vaft zouden kunnen „, houden; gelykerwys dit Gedierte in de Sloo- ) ten, aan de Steelen der Waterplanten , ge- woon is te doen. In deeze ftaat tierden zy „ zeer wel, dikwils door het Water heen en „ weder fchietende , en van zitplaats verande- „ rende. Tot Voedzel gaf ik ’er Warer-Pis- „, febedden aan, en Maskers van Water-Ui- ‚, len, welke zy zeer gretig verflonden. Dic ‚‚ belette egter niet , dat nu en dan een hunnêr „> medgezellen het zelfde noodlot ondergaan », moet, die zy dan zodanig uitzoogen, dat zer 33 De JUFFERS OF LIBELLEN. 1d ’er maardeledige Huid vanoverbleef. Den V. ÄFDEEL. 14 Mey befpeurde ik, dat hunne Verande- ring naderde. Zy verlieten het Water „ en Hoorp- kl&mmen , langzaam , by de Stokjes op ; STP“ blyvendeeindelyk {tilzitten. De Huid borft aan de Rug open; wanneer eer{t de Kop en het Borftftuk , toen de Pooten , en vervolgens ook het Agterlyf , geboren werdt. De Juf- ‚ fer, nu een geheel ander Schepzel geworden, ruftte, en fcheen, als van vermoeidheids te hygen: het Agterlyf, eerft kort in één gedrongen, zakte allengs uit, tot zyne be: hoorlyke langte : de vier Wieken , die fa- mengevouwen en geplooid hadden gelegen, ontwonden zig, en bereikten trapswys haare grootte: haare Vogtigheid droogde op , gelyk in de Kapellen, en zy kreegen haare vers eifchte ftevigheid. Eindelyk verandert ook het Infekt, dat geboren wordende bykans graauw of geelagtig wit is, van kleur , en begeeft zig op de vlugt , om zyn Aas te zoeken of te werken tot voortplanting van zyn Geflagt. De Huid van het Masker , middelerwyl, thans een ledige dop gewor- den , blyft in het zelfde poftuur, met de Pooten aan het Takje of Stokje zitten. Zes of agt Uuren verloopen ‘er, met het verlaa- ten van ’t Water, bet uitkomen en volmaa- ‚ ken van de Juffer, ) DEEL. XI stuk. Ba (3) Juf 20 BESCHRYVING VAN en (3) Juffer, die de Wieken wit, het Loyf bruins B de Staart enkeld beeft. HoorDs b / 0 srux, _ Deeze Soort van Juffers is van middelmaatige. „rit, Brootte, en fmalof dun van Lyf, doch hetzel- Gemeene, Ve wordt, naar ‘tendtoe, merkelykdikker, en loopt dan wederom, aan de Staart, fpits uit. Volgens Rorser hebben fommigen een gee- le, fommigen een Karmynroode , fommigen een bruinagtige Koleur. Het Masker, daar zy uit voortkomen, is zo kort en breed van Lyf , dat het byna naar een Tor of Spinnekop ge- iykt. hl RES nn (4) Juffer, die de agterfte Wieken, alleen, aan sch e e 5 Roodag- '‚ Gewricht zwartagtig heeft. tige. q Het zou my toefchynen , dat hier de rood- en geel -lyvige Juffers, zo even gemeld, be- doeld werden, van de Agtfte Plaat van Ro r- SEL, indien dezelven de agterfte Wieken, by “Gewricht, zwartagtig hadden; want die van de Zevende Plaat komen ’er, in ’t geheel, niet medeovereen. Deeene Sexe, zegt LINNAUS, heeft roode Vlakken óp de Rug van ’t Borft- ftuk en Agterlyf; de andere heeft daar geele Vlakken. (5) Juf-* _ (3) Libellula Alis albis, Corporé fufco: Caudâ fimplici, Faun. Snee. 766. RAJ. dof. 49. ne 6, ROES. inf. IX, Aq. 2, T. 8. (4) Zibellula Alis tantum pofticis Bafi nigricantibus, ROES Znf.ll, Aq. 2. T. 7e f, 4: RAJ Inf, 50, N. & DE JurFERS OF LIBELLEN. er (5) Juffer , die alle de Wieken, aan ’t Ge- —___‚ apricht, zewartagtie beeft; het Borfliftuk met Ve FDEEL,. XLV, twee geele Streepen; het Agterlyf platagtig Hoorp- Lancetswys, aan de zyden geelagtig. Tot deeze Soort zullen , buiten twyfel , die breedlyvige Juffers behooren , waar van my ’er een , door den gemelden Heer, benevens het Masker , daar dezelve uit voortgekomen was, is toegezonden. Zyn Ed. merkt aan , dat de Maskers van deeze Soort van Juffers zig zoda- nig verwarren in de Wortels van Waterplan- ten, dat men ze, dikwils, niet dan met veel moeite kan bekomen. Haar Verandering komt met die der voorgaande overeen. : Onder de keurige Verzameling ván Teke- ningen, tot de Natuurlyke Hiftorie der Dieren behoorende en eenigermaate tot opheldering van het Samenftel der Natuur van onzen Rid- der gefchikt, welke wylen onze Neef, de Heer OUDAAN ; te Rotterdam , hadt nagelaten, vond ik de Afbeelding van drie Rombouten of Puiftebyters, door RocHo vaN VEEN, in ’t jaar 1681, getekend. Dezelven waren eenigermaate van Agterlyf verfchillende, het welk in de eene nagenoeg als in deeze” Soort, breed C5) Zibellnla Alis omnibus Bafi nigricantbus, Thorace lie meis duabus flavis, Abdomine depreffoelanceolato „ laterie bus flavescente, RA. Zo. 140 &. 49. n. 4. 5. REAUM. ak VL. Te 55. fs 1, ROES, dnf: Il. Aq. 2, T. 6. £. A T, Ze Ae) 1. DEEL, XII, Srux, B3 STUK, V, Depreffa, Platagtige, Vv. ArpzeeL. XLV. Hoorp- ‘STUK, vl. Palzatisfie RAe Zeer gee meene, 22 BESCHRYVING- VAN breed en ftomp aan * end, doch ín de andere fmaller was en fpits uitloopende : zo dat dit mogelyk een verfchil zal zyn geweeft van Sexe. ‚> De Puiftebyters (ftaat daar by aangetekend) ‚> vloogen met zulke menigten in Mey van dit 9, Jaar, als men ooit gezien hadde : zy kwamen » al uit den Zuiden, en vloogen in den Wind > aan , naar ‘t Noorden: het was. toen een , groote Droogte (*)”, LiNN&us merkt aan , dat deeze Soort fom- “wylen met de Rug blaauwagtig voorkomt, ge- Iyk Ray dezelve hadt befchreeven. Het Ag- terlyf is, inde Onze, glanzig bruin, met hoog geele Vlakken op zyde, en de Vlakken , aan ’c- Gewricht der. Wieken, zyn ook eer bruin dan zwart, in ’t middengeel. Zyn Ed. heeft, met reden, die twee van Roresrer, Plaat. VL. en VII, tot eene zelfde Soort ’t huis gebragt. (6) Juffer, die bet Borflfluk met agt geclagtige Strecken getekend heeft. Gemelde Kenmerken dienen tot genoegzaame onderfcheiding van deeze Soort, welke dan zeer gemeen of de allergemeenfte zou zyn. Het isonbegrypelyk, hoe onze Autheur de fi- guur (*) van dergelyke zwermen van Puiftebyters of Tuffers, in laater Jaaren, heb ik, zo uit eigen Ondervinding „ als uit het berigt van anderen, verfcheide Voorbeelden by pe- bragt. Zie het IX, STUK, van deeze Natuuylyhe Hiftorie, bl, 60, 51. (6) Zsbellala Thorace ftrigis otto flavicantibus, Faun, Suee. 767. SWAMM, Quart, T.8.f. 6. ROES, Za/,1l, Aq‚2. T, 5. £.3. _ DE JUFFERS OF LIBELLEN. 23 guur van SWAMMERDAM, welke zo zeer V. FDEELs van die van HOE verfchilt, hier heeft kun- xrv. nen t ’ huis brengen. Die, welke GrorrroyHoorp- STUK la DEE. gen ook , baarblykelyk, veeleer tot de voorgaande ete zynde dat ‚meer ís, gemelde Juffer, by RoEsE En geen anderhalf, maar wel twee Duimen lang. Vi ri VIL rh Tuffer je die de Wieken aan ’t Gewricht or- A „gevlakt; het Agterlyf , de Rug en Zyden, Gerralie- afgebroken geel beeft. Deeze , die in Sweeden waargenomen is, heeft den Kop van vooren wit, van boven zwart : de Oogen van agteren met een geele Streep , die zwart is afgebroken : het Borftftuk van vooren Tegelrood , met twee zwarte Streepen en twee geele Vlakken op zyde: het Agterlyf aan de Rug geel, wederzyds met twee zwarte Streepen overlangs ; en de randen der Ringen zwart: zo dat het Lyf zig als getralied ver- toont. (8) Jufter » die het Borftjtuk groen- bars VIII, Enea, beeft. Kober SA groenee Deeze fchoone Soort van Puiftebyters, wel- ke (2 Libellula, Alis bafi immacnlatis, Abdomine Dorfo las teribusque interrupte luteis. Syf&. Nat. X. | (8) Libellula Thorace eneo-viridi. Syf7, Nat, X. Libellula Thorace viridi nitido, lineis flavis, Faun, Suec, 768. 769. Raj. Iuf: 49. N. 5. &, 140, Rors, dof, Ile Aq. 2, T, Spa 2e I, DEEL: XI, STUK. B 4 24 BESCHRYVING VAN - pr ke de Heer Grorrro v !’ Aminthe tytelt, is, xLv, volgens hem, overal fierlyk Goudgroen, uit- dt. genomen de onderfte Lip, die geelagtig is, en "_de Oogen , ln donker groen zyn. Het Borftftuk heeft eenige bruine Haairtjes. De Wieken zyn een weinig geelagtig , met rand- vlakken , die bruin zyn , aan den buitenften zoom, en de onderfte hebben, bovendien, aan het Gewricht een fchyn van helder geel. Het Mannetje is, aande Staart, gewapend met vier Punten, waar van de twee bovenften Haakig , de onderften gevorkt zyn. Het Wyfje heeft, aan de Staart, twee byhangzels, naar Blaad- jes gelykende, ’t welk gemeen is aan verfchei- de Soorten van-dit Geflagt (*). IX (9) Juffer, die de Wieken blaauwagtig heeft, ied het Borfifluk met wier geele Streepjes. Aan de Wieken, wederom, van de aange- haalde Juffer, by RoerserL, vertoont zig niets blaauw- of Zeegroenagtigs. Zy zyn welte de- gen geel ; gelykook die van Ray gezegd wor- den de Wieken geelagtig , of zelfs Oranjekleu- rig en Verzilverd te hebben. Miffchien zul- len dit verfcheidenheden zyn van deeze Soort. RorsEL, immers , heeft zodanige Juffers van C*) Hiff. des Inf, env. Paris. Tom. IL, p. 226, 227, {9 Libellnla Alis glaucescentibus, Thoracis lineis quatu- or flavis, Faun, Sec, 770, MoUrFF. Inf: 67. N. 2, 3, RAT Tof. 49. N. 2. & 140. N. 2. REAUM. dnf. VL, T. 58, frl Rozrs, Inf. IL. Aq. 2.T. 4. fs 14e PE Kk ee GEMEN DE JUFFERSOF LIBELLEN. 25 van drie Duim lang „ ook met blaauwagtige , V, Wieken, het Lyf rood of geel hebbende , af- Ee gebeeld; die hy onderftelt uit een en ’t zelf- Hoorn. de Beeft oorfprongelyk te zyn. Zie hier wat“"®*- REAuMUuR daar van zegt. » De Juffers met een lang Lighaam , van ‚> de grootfte Soort, die op het Borftftuk en f sop het Lyf blaauwe Vlakken hebben , of ss geele Vlakken, en dikwils, zo wel de een’ »> Als de anderen, met zwarten gepaard; zyn; 5» als zy geboren worden, geelagtig wit, met > Golven en Vlakken van helder bruin. Het „> geelagtige wordt fchoon Citroenkleurig geel; „, het bruin wordt donker, en verandert, by ss trappen, in een fchoon zwart. In vervolg > van tyd worden de geele Vlakken blaauw , »» En daar zyn van deeze Juffers, op wier Lyf ss niets dan blaauw en zwart overblyft (*). Aan de Staart heeft deeze Juffer, zegt Lin- NEUS , twee bruine Lancetswyze Blaadjes. Het Agterlyf is lang en final, uit den roffen bruin, fomwylen met witte Vlakken. Op het Borftftuk zyn, wederzyds, twee fchuins over- dwars leggende , geele , Streepjes. Het is, voor ’t overige, van een en de zelfde Kleur met het Agterlyf , en ruig. De Wieken zyn geclagtig , met een roeftkleurige Vlak. Zy behoort onder de grootften. Geen die (*) Mem, pour UHifl. des Tof: Tem. Vl. a. Part, ps 219, Otavoe 1. DEEL, XII, STUK, Bs 26 BESCHRYVING vVÀÂN V._ die ’er de langte van maar agtentwintig Lynen HERRE an geeft , zegt, dat deeze Soort de grootfte _Hoorp- is van dit Geflagt, die ‘omitreeks Parys voors “TOK komen. Hy noemt haar Ia Fulie. ’t Is zeker; dat men ’er fomtyds van wel drie Duimen lang ontmoet ‚ wier Wieken, in de breedte, nage- noeg vyf Duimen uitflaan , gelyk die der Af- beeldinge van REAUMDR. Ik heb, in myne Verzameling , een Puiftebyter van die zelfde grootte. , X. (ro) Juffer, die bet bykomend Vliesje der Wies li ken zwartagvie beefs 5 bet Borstfluk met zes geele Streepens bet Agterlyf inwaards werdurinende. Deeze Soort is in Sweeden waargenomen. Zy heeft een zwartagtig Vliesje , dat in de voorgaande Soort witagtigis , aan het Gewricht der agterfte Wieken. (11) Juffer, die bet Borstfluk zwart beeft , met XL. Forcipa' 4, verfcheiderley geelastiee merktekens. Genype fe re Db 8 Oo Oo tangde. De Heer Linneus geeft ons de volgen- de naauwkeurige befchryving van deeze Soort van Juffers- (*). 93 Zy (ro) Zibeilala' Alarum membranulâ acceffori nigricante, yr horace lineis fexflavis , Abdomine ad bafin attenuato. Syff Nat, Xe (11) Zibellala Thorace nigro, Charaâteribus variis, flave- fcentibus. Faun, Succ. 771. PET. Maf. 84, n. 819, REAUMe Inf. IV. T. 10, f.4. & VLT, 35. É. 5e (*) Faun. Suec, Ed, IL, pe 374 M. 1469e ( DE JUFFERS OF LIBELLEN. 27 „5 Zy behoort onder de grootften. Het Man-, V. „netje heeft de Staart genyptangd, met twee SPEEL „, Klaauwtjes, tegen elkander over, en twee Hoorp- … Puntjes, daar onder, die klein zyn. Het “*U „, Borscftuk is uit den groenen geelagtig, van „, vooren, daar de Wieken aangehecht zyn, „> naar den Kop toe, mer drie zwarte dubbel- 3, de Streepjes getekend. Het Agterlyf, rol- »> rond en %wart, beftaat uit agt Leden, met „> een geele Streep, ruggelings, in de langte > daar over getrokken, die in de zes voorfte s‚ Leden een groefje maakt, doch niet in de „> twee agterften. leder Ring is, op zyde, ‚ met een dwarfe geele Vlak, en met een an- », dere, kromme Vlak, overlangs, gemerkt: welke Vlakken duidelyker zyn in de Wyf- jes, dan in de Mannetjes van deeze Soort. „, Het Wyfje heeft, aan de Staart ‚ twee Spit- syxfen: het, Mannetje vier. De Teelleden van het Mannetje zyn onder of in de eers- te Ring van het Agterlyf ; die van het Wyf. je onder of in de laatfte Ring: gelyker- wys.in alle de Infekten van dit Geflagt. De Wieken zyn Glasagtig, met een Stip aan „den rand en een Dwars-Streepje in ’ ve mtdden: | 33 3 23 55 52 53 (a2) Juffer, die de Wieken vlak en bruin beeft, xn. met een witten Liniaalen Band. Ene Min deerde. (m2) Libellula Alis plamis fufcis. Fafciâ albâ lineari, Enw. Av. 174 TFT. 174 1. DEEL. XII, STUK: » og BESCHRYVING VAN “ VV; Min of meer moet deeze Indifche, uit de Arpeen, Ver ; OELY. erzameling , waarfchynlyk , vanden Heer pe Hoorp- GEER, met de volgende Zestiende Soort over- STD eenkomftig zyn geweest. XIII, (13) Juffer, die de Wieken vlak en wit beeft, Umbrata, Gefcha- met een bruinen Band. duwde. De Band was in’t midden der Wieken , wier tippen donkerer waren. RorANDER heeft deeze Soort, en de volgende, in Amerika waargenomen. XIV. (14) Juffer, die de Wieken vlak, en, van % Dimidrata. à K Gehl. Gewricht tot aan het midden , zwart heeft. veerde. De rand der Wieken is in deeze ook bruin: voor ’t overige zynze Glasagtig. Aan de Staart heeft dit Infekt twee kleine Puntjes. XV. (15) Juffer, die de voorfbe Wieken flaauw Te- Chtnenfss. [ = C hbe gelrood, de agt erfven Sr beef? He rad. fchè. : ne tippen. Dit Beestje, meest naar een Juffertje gely- kende, was, volgens Epwarps, uit China _ afkomstig. Hy noemt de Kleur der voorfte Wieken lichtbruin, en zegt dat het Lyf, be- nevens de agterfte Wieken, een glans ERE als (13) Zibellula Alis planis albis, Fafcià fufcâ, Syt. Nat. X. (ra) dibellula Alis planis» à bafi ad medium nigris. Syft. Nat. X. (15) Libellula Alis fuperioribus reftaceo-obfoletis; fecun- dariis viridibug) apice fulcis, EDW, AY. 112 T, 112, PLAAT XCII. IC, Bldlipe feed. À, rd” ee; EEL ARECVOLS EEL oragsarenaanen (aarraurweg oeeveren _ DE JUFFERS OF LIBELLEN. 20 als van gepolyst Metaal: doch de tippen der, V. laatstgemelde en de onderfte oppervlakte van SPEEL, alle de Wieken, was donkerig of zwart. Hoorp- STUK, (16) Juffer, die de Wieken paarsagtig , met xv. £ r 5 een ewittenn Band; de voorften aan de. tip- kg pen wit beeft; de agterflen met een wit, Amerie ï kaaníche. Streepje by ’t Gewricht. Volgens de Afbeelding was deeze iets klei- ner of korter, doch dikker wan Lyf dan de voorgaande, als niet boven een Duim lang zyn- de, De Kleur is zeer wel uitgedrukt. Ep- WARDSs meende, dat deeze Soort af komttig was uit de Weftindiën. De Heer PApmiraar heeft de goedheid gehad, van my, op myn verzoek, te; begun- ftigen met den toeftel voor een geheele Plaat van uitlandfche en zeer zeldzaame Juffers, die byna alle, onzes weetens , nog nooit afgebeeld zyn, als hier nevens. Vier derzelven zyn hem uit Nieuw-Jork overgezonden , twee komen _uit Suriname en de twee anderen uit Oostindie. Ik zal dezelven , zo veel mooglyk , befchryven. | Op Plaat XCII, is Fig. 1 de Afbeelding wieuw- pe : g Jorkfe. van een zeer aartige Juffer, die wy Zes-Vlak- PL.XCHI. kig zouden kunnen noemen, om dat dezelve „Fig. 1, 2. op ieder paar Vleugelen , zes groote silt Vlak- C16) Libellula Alis purpurafcentibus, Fafciâ albâ5 primoe ribus apice albis, Tk lineà bafeos albâ, EDw. Av, 174. T. 174. I. DEEL, XII. STUKe Yv. ÁFDEEL. XLV. Hoorp- STUK, BO BESCHRYVIENG VAK Vlakken heeft: doch boven en behalve dezel- ven zyn, op het doorfchynende gedeelte, tus- fchen de gemelde, nog vier blaauwagtig wit- te Vlakken, die zig naauwlyks, dan door de oppervlakte fchuins tegen ’t Licht te houden, aan’t Gezigtvertoonen. HetLyf is ook , hier _endaar, blaauwagtig wit, alsgepoeijerd. Dit Fige 3. is een ln van taamelyke grootte. Die van Fig. 2, watkleiner, zou wel een verfcheiden- heid daf van kunnen zyn , om dat de fchik- king der Vlakken nagenoeg de zelfde is: doch die by ’ Gewricht zyn, in lang, zo duidelyk niet , en over de geheele oppervlakte is een glinfterende , Goudgeele , glans verfpreid : gelyk men dit ook in fommigen van onze inlandfche waarneemt. | | De Juffer van Fig. 3 heeft, op ieder paar Wieken, vier Vlakken waarvan die op ’t midden meer dan een derde van de geheele Wiek be- flaan, welke, voor ’t overige, doorfchynen: de is. Deeze Vlakken zyn, gelyk die van de ‘eerfte, glanzig donkerbruin. Fig, 4. Ooftindi- difche. In Fig. a ziet men een Nieuw Jorkfe Juf- fer van een andere geftalte en grooter uicbrei- ding der Wieken, wier onderfte , ieder, maar een groote Vlak hebben, by ’t Gewricht, díe geelagtig bruin is, en aartig gefchakeerd. Het Lyf is weinig grooter dan in de anderen. De twee kleinere van Fig. s, 6 zyn, ‘vol- Fig. 5,6, gens ’t berigt van gemelden Liefhebber, uit Oostindie af komftig. De eerstgemelde heeft | de DE JUFFERS OF LIBELLEN. St de Wieken, ten halve, zo wel als het Lyf,‚, V. bruingeel gekleurd, doch niettemin doorfchy- KE nende. De laatstgemelde heeft de Wieken ,Hoorp- t'eenemaal , Glas of Vliesagtig, met enkel een °FEE kleine Vlakje, dat bruin is, aan ’t end. De plaatzing der Oogen toont , dat deeze twee ook tot de eerfte Afdeeling behooren. Van de twee anderen zal ik {traks fpreeken. JUFFERTJES, Die de Oogen ver van elkander afftan= dig hebben. (17) Juffertje, dat de Wieken opzet , en dezel. XVI ven gekleurd heeft. Beek « jufs Vier verfcheidenheden worden tot deeze Soort betrokken, waar van de Eerfte het Lyf met een luifter als van glanzige Zyde heeft, de Wieken geelagtig bruin, aan den rand on- gevlakt: de Tweede verfchilt alleen maar van deeze ; doordien de Wieken blaauwagtig groen zyn: (17) Zibellula Alis erekis coloratis, Syff. Nat. X. A. Li- bellula Corpore Sericeo nitidos Alis lutec-fufcis margine immaculatis. Fann, Suec. 756. Rors. II, Aq.2, T.9.f.7.RAJ. Inf. so. N. tr. B. Libellula Corpore Sericeo nitido> Alis Viridieccerulefcentibus, apice fufcis, margine immaculatis. Fann. Snec. 757. Ray. Inf: 50. N. 10. HOMBERG,. 48. Pa: %is, III. p. 145, REAUM. Zn/. VL. T. 35.f, 7. C, Libellula Corpore viridiecceruleo , Alis fubfufciss punêto marginali albo. Faun, Suec, 758, ROES, II. Ag. 2. T. g. f, 6. RAJ. Inf, SI. n. 10, D, Libellula Corpore Sericeo nitido, Alis inauratoe fufcis, maculâ nigrâ. Faun. Succ, 759. Bors, Il, Aq. 2. T.9, f. 5. RAJ. Inf. so.N. 9, & p. 140, N. 2 le DEEL, XI. STUK. { 32 BESCHRYVING vAN V. zyn: de Derde heeft het Lyf van die Kleur, ede Wieken bruinagtig, aan den rand met een Hoorp- witte Stip: de Vierde, eindelyk, wederom, STUK het Lyf met den gemelden luifter, de Wieken als verguld bruin, met een zwarte Vlak. nd ROEsSEL, lang te vergeefs gewenscht heb- Ce is s bende, om de Maskers te zien van deeze Soort van Juffertjes, die in Duitschland vry gemeen - zyn; bevondt, eindelyk, dat hy die niet in ftaande Wateren, maar in Rivieren of Beeken zoeken moest , en daarom noemen wy ze Beek- SFuffertjes. Dus zyn ook deeze Maskers, zo wel als de Infekten zelf , in onze Provinciën veel zeldzaamer , dan díe van de volgende Soort. XVII (18) Juffertje, dat de Wieken opzet , en de- Paella, en 8 otd Juffertie. _ zelven Glasagug beeft. Hier toe zyn, wederom, vier verfcheiden- heden t’huis gebragt. De Eerfte heeft het Lyf Zyde-glanzig , en de Wieken, aan den rand, bruin C18) Zebellula Alis ereGtis hyalinis. Syff, Nat. X. A, Lie bellula Corpore Sericeo , Alis punêto marginali fufco, Faun. Snec, 760, RAJe In/.51. Ne 15. ROES, II. Aq.2. T, 10e II. omnes, REAUM. Zn/, VI. T. 40. f. omnes. B. Li “ bellula Corpore incarnato;, Alis punêto marginali fusce. Faun. Suec. 761, RAF. Znf:5t.N. 16. 8 52 N. 17. REAUM. Zo/, VI. T. Sef.4. KT. 11e f.6, ROES. II. Aq. 20 T‚ to. 11. C, Libellula Corpore Sericeo, Alis punêto marginali nigro. Faun, Suec. 762, RAJ. Znf. 140, n. 1. D. Libellula Corpore coeruleo ci. nereoque alterno , Alis punâo marginali nigro, Faun, Suec, 763, GOED. Znf. 3. pe 29. f* R. MERIAN. Eur, 78. T. 156: LisT. Goed, 228. f‚, 103. Raj. Znf. 53. N. 13, REAUM, Zo/, Vl. T.B5.f, 6 FRISGH, dof, ViEls Te ITs DE JUFFERS OF LIBELLEN 393 bruin geftipt; zo wel als de Tweede, die het V. Lyf roodagtig of Roozekleur heeft : de Derde Sen het Lyf als de Eerfte, en de Wieken met een Hoorp- zwarte Stip aanden rand; even gelyk de Vier- STUK. de, die hee Lyf beurtlings blaauw heeft en Aschgraauw. Deeze allen onthouden zig op de Moerasfige Weidlanden veel, en leeven er van Muggetjes of Vliegjes, zegt LINN&us, diede gemelde verfcheidenheden famengevoegd en tot een zelfde Geflagt thuis gebragt heeft, em dat hem dezelve , dikwils , gepaard waren voorgekomen. De Paaring maakt, in deeze Juffertjes, een hie zeêr aartige Vertooning; gelyk men die, met 5 de Fiíguuren van ROESEL en REAUMUR gvereenkomftig , inde Zomer , dikwils gelegen- heid heeft waar te neemen. Zy maaken met elkander een foort van Strik als een Hart ssdaar de Kop van ’t Mannetje de punt van is, en in welks uitholling zig de Kop bevindt van ’t Wyf- je: volgens de uitdrukking van den laatftge- melden; - In de Indiën heeft men van deeze Juffertjes , Larg!yvie die ongemeen lang en dun zyn van Lyf,berei- EN XEN kende fommigen meer dan een half Voet lang- Eek te. Dat van Fig. 7. is één der zodanigen. Hetzelve beflaat , met de Wieken; ongevaar vyf Duimen, dat is wat minder dan de langte van het Lyf. De voorfte Wieken zyn aan ’t end wit , de agterften met een bruin Vlakje gete- kend: het Lyf ziet uit den Hemelfchblaau- DEEL. XII, STUK, 6 Wen. Naam, 4 BESCHRYVING VAN wen. Hier blykt dat hetzelve maar uit ne- gen Leden beftaat , en niet uit zo veel kleine Leedjes, als verkeerdelyk op Tab. LXVII, in t Vierde Deel van SrBA, is vertoond. Fig. 8, is een kleiner Soort van deeze lang- lyvige Juffertjes , met Karmyn-roode Vlak- ken aan ’t Gewricht der Wieken, en de enden der Agtervleugelen bruin. Deeze beiden zyn uit Surinameafkomftig. Dergelyke komen’er, zo men ons berigt , ook uit Ooftindie. De laatftgemelde fchynt met die van Tab. XXV , in ’t gemelde Werk, bedoeld te worden. 0550 0S5Ap 9 S5Ge 2955 Ge sD55Ge 955» 9550» XLVIL HOOFDSTUK. Befchryving van ’t Geflagt der HAFTEN, wier … Maskers of Wormen men Oeveraas noemt , volgens de Ontleedkundige Waarneemingen van SwAMMERDAM; €12. VV de Juffers gaan wy over tot een Ge- flagt van zeer berugte Diertjes, die men gemeenlyk Haft noemt. Den ouden zyn deeze of dergelyke Infekten bekend geweeft. A- RISTOTELES fpreekt, onder den naäm van Epbemerus, van een Diertje, dat op één Dag gebooren wordt, tot zyne volwaffenheid-komt en fterft. Duifter, evenwel, is het uit de be. fchryving van dien Autheur, of hy weezentlyk ons Haft bedoeld hebbe, en de oorfprong -uit een Hrr/HarFrrof OEvErR-AAs. 35 een Blaâsjevan grootteals een Druifkorrel , het V. welke metde Rivier Hyparnis (*) afgevoerd CE werdt, fchynt de zaak nog twyfelagtiger te Hoorp- maaken:” Orize Landsman, Cuurrus is, “TU mooglyk daar door, in een misflag vervallen, {tellende de afkomft van het Haft uit een Pop- je, gelyk de Muggen en Kapellen. Scarr- GER vondt de grootfte zwaarigheid in het ge- tal der Pooten, welken ‘er die Natuurkenner maar vier aan toegefchreeven hadt ; hoewel hy elders meldt, dat die Infekten, welke ’er de minften hebben, ten minfte zespootig zyn. SCALIGER dan, evenwel den Epbemerus van ARrrsTOTELEs voor het Haft houdende , zegt dat die van Turin hetzelve Monietta of Monnikje noemen, en het Volk aan de Adria- tifche Zee, by Marano en Triefte, Coroculus; de onzen , voegt hy ‘er by, Situolla , dat is Sagitella of Pyltje: waarfchynlyk wegens de puntjes aan de Staart. Van dit Infekt is een Spreekwoordafkomftig , zinne- en men vindt’ er een byzonder Traktaatje over » Bed: onder den naain van £ phemeri Vita , dat is, het Leven van het Haft. Men gebr die dat Sneek woord tot aanwyzing van zulke dingen, welke fchielyk opkomen en weder verdwynen. Zo is ’er ook gefproken van een Epbemerus Piscis ; een C*) Deeze Rivier , hedendaags de Bog genaamd) valt uit Polen in de Nieper , en ontlaft, haar Water dus in de Zware te Zee, FJ. DEEL, XII, STUK. EA 36 BESCHRYVING VAN V. een Vifchje dat zonder Paaring der Ouden werdt ÄFDEEL: gebooren en naauwlyks drie Uuren in ’t Leven Hoorp. bleef. DroscoRiDEs maakt van twee Kruiden STUK. of Plantgewaflen gewag , waar van de ééne maar Éénen Dag bloeit 3 de andere, inwendig ge= bruikt zynde , op dien zelfden Dag de dood aanbrengt. Deeze beiden voeren , by hem; den naam van Epbemeron. In ’t Latyn wordt dit Infekt ook wel Diaria, dat is Dagbeeftje, genoemd. | | he vlan Deeze kortheid des Levens ftrekt zig even- wel niet totde geheele Verandering van de Haf. ten uit. Men moet’er het Infekt, in zyn vlie- gende Staat, alleen onder begrypen : want het Masker, (welk de verwonderlykfte tegenftry- digheid. uitmaakt,) groeit zeer langzaam, en blyft drie Jaaren onder deeze gedaante. Dien geheelen tyd leeven deeze Maskers in ’t Wa- ter, en houden hun verblyf in een Soort van Wooningen door hun gemaakt in de Aarde of Kley, aan de kant van Slooten en Rivieren. Het zyn diepe ronde Gaten , met de oppervlakte van het Water gelyk , die zy zig hooger of laager uithollen, naar dat het Water ryft of daalt. Hier kruipen zy in : of om zig voorde verflinding van Viffchen en andere Water - In- fekten te beveiligen : of om zelf te leeven van eenig Voedzel , dat zy uit de Kley of Aarde trekken. Men noemtze Oewver- Aas, om dat zy, van de Viffchers, dikwils tot hengelen wor- den gebruikt. Zy leeven aan den Hoek zeer lang » ner HarrT or OEVER-AAs, 39 lang, en dienen dus door haar beweeging tot 8 ee een zeer bekwaam Aas, om den Vifch aan te xrvi. lokken. Ja, met een Speld opgeftoken ‚ vindt Hoorp- menze, dikwils, den volgenden dag nog lee- “TUE ven. Dit Masker is langwerpig, taamelyk groot afie van Kop, en in Geftalte weinig van het vol- maskers maakte Infekt verfchillende ; dan alleen daar in, dat het de Puntjes aan de Staart zeer breed en Pluimagtig gebaard , altoos drie in getal heeft; zynde, bovendien, aan ieder zyde van het Lyf gewapend met zes Zwemvinnen, wel- ken het, in ’t Water zynde, geduurig, met veel vlugheid , beweegt. Deeze zitten aan den tweeden, derden, wierden, wyfden, zesden en zevenden Ring, van het Agterlyf. Dedrie gebaarde Puntjes, aan de Staart, gaan verge- zeld met twee kortere byhängzels in de Wyf- jes dan in de Mannetjes , waar men ’er nog twee andere kleinere vindt. Door middel van deeze byhangzels kan men onderfcheiden, van wat Sexe de Haften , die uitde Maskers voort- komen, zullen zyn. Ook hebben die der Man- netjes de Oogen merkelyk grooter dan die der Wyfjes. Inde Kleur is tu{fchen deeze Mas- kers een groot verfchil. Dikwils zyn zy geel; fomtyds blaauw , naar ’t groen trekkende. In het Water befchouwd zynde, maaken zy dus een pleizierige Vertooning + zo door het fpee- len der Pluimpjes van de Staart, als van de Viwemvinnetjes of Kieuwen aan de zyden van 1, DEEL: XIL, STUK, C 3 het Vv. AFDEEL. XLVL. Hoorp- STUK. Inwendie — ge deelen. 8 BES$ECHRYNVIN GW het Lyf. De grootften hebben, met, hunne Staartjes, wel de langs van een_’s. Menfchen Pink en meer. / sát De Haft-Worm is, aa SwAMMERDAM; zoo konftig ontleed , dat ik niet nalaaten kan; iets te zeggen van deszelfs Ingewanden:« By het openen van den Buik , ’t welk allerbeft met een fcherpe Naald, of zeer fyn Schaartjes-ger fchieden kan , komen Spieragtige Vezelen te voorfchyn, waar van eenigen overlangs: ander ren dwars, anderen fchuins loopen. „Hier aan volgt een fyn Vliesje „ waar onder zig het Vet vertoont „ dat in kleine , by. uitftek dunne , witagtige Blaasjes, is vervat. Dan openbaart zig de Zwelgpyp , die van den Bek uitloopt in de Maag , welke een Eyvormige gedaante heeft, en eindigt in een Darm, van taamelyke dikte , welke regt voortgaat tot aan het Fondament, by hetzelve een foort van Endeldarm maaken- de. Van binnen zyn deeze Darmên met derge: Iyke rimpels of kreukjes als in de Menfchen , naar Klapvliesjes gelykende, voorzien. Men vindt 'er gemeenlyk Kley of Aardein ; die zelfs van buiten doorblinkt, door de Bekleedfelen : maar tegen den tydder Verandering wordt er, gelyk dit ookin de Houtwormen , Zydewormen , en Wormpjes der Byën, plaats heeft; niets zodanigs in vernomen. Op de oppervlakte van de Maag, zou men zeggen, dat eenige Bloed- Adertjes zig vertoonden; doch dit moeten of maar Water-Vaatjes zyn; dewyl het Infekt geen HET. Hart OF len: AAs. 39 geen rood Bloed heeft, of Lugtpypjes „diezig, Vs | door het geheele Lighaam , zelfs totin de Poo- en ten en derzelver „Klaauwtjes, verfpreiden ; als Hoorp- STUK inde Rupfen +. | | k EE „De Longpypen, twee in getal, die tot aan 5, iden *t end.des Lighaams uitloopen , zyn ook in dit Lust of Oever-Àas zeer aanmerkelyk. Zy beftaan oog- Dn ber fehynelyk uit Kraakbeenige ringetjes, even als in de Viervoetige Dieren, en zyn witagtig Pa- Yelkleur. Haare uitwendige openingen fchy- nen zy te. hebben, onder en in de zyden van het Borftftuk. Men kanze beft onderzoeken ; als deeze Wormen eenige Dagen dood zyn ge- weeft: wanneer men die dan op den Borft en Buik meteen Vergrootglas bekykt , zo ver- toont zig.een Geweefzel „ als van het fyníte Zilverdraad , over de Ingewanden uitgefpreid. Wanneer men één van deeze Diertjes , onder Water, gaat ontleëden , en dan eenigen van deer ze Lugtpypjes met een Schaartje afknipt, dry- ven die onmiddelyk naar boven. Een gedroog- den Haft-Worm doorbreekende , ontdekt: men zeer gemakkelyk de gezegde Pypjês ;-dlzo die , door de Veerkragtigheid van -haare Ringetjes, geduurig open blyven ftaan. leder Zwemvin ont: vangt „ baarblykelyk, drie Takken van de groo- te Longepypen. Het Hart of de groote Slag- ader; een Buis, hier en daar uitgezet, die zig overlangs door het Lighaam uitftrekt, even zn als I. DEEL. XII. STUK. C 4 V. ÄFDEEL. XLVL Hoor p- STUK. | Zie ’t XI. STUK, bladz, 50. Zaadva- ten. 40 BESCHRYVING VAN als in de Rupfen, Zydewormenen andere Mas- kers der Infekten ft, legt tegen de Rug aan. Zy hebben, bovendien, een zeer aanmerkelyk Rugge- Mers: daar mende Gezigtzenuwen zeeft blykbaar ziet uit{pruiten. Hetis, hierendaar, met Banden, zeer fierlyk vaftgehecht , engeeft uit ieder knoop, die er elf zyn, twee zwaare Zenuwen uit , die inde naaftvolgende weder fas menloopen : zo dat het zig, in de geheele langte, als gefpleeten kan vertoonen. Alsmen het, zonderde Wormente kwetzen, zegt hy ; wil bezien, dan moet men ze, van agteren s opblaazen; waar door het Ruggemerg fterk te- gen de Huid aangeperft wordt, en dan is het; zelfs zonder Vergrootglas , zigtbaar. In de Mannetjes kan zulks beft gefchieden. Wat de Zaadvaren belangt, die zyn in een Mannetjes Worm, welke s’ anderen daags ver= vellen zal, reeds zo zigtbaar , als in een Man- netje van het Haft. Aan beide zyden van de Maag en Darmen vertoonen zig deeze Zaat- vaatjes , die met de Hom der Viichen zeer overeenkomftig fchynen; hoewel zy , even ais de Zaadblaasjes in de Menfchen , wat gekron- keld en Pypagtig van gedaante zyn. Zy loo- pen overlangs het geheele Agterlyf, aan ieder zyde één , en bevatten een Melkagtig Vogt, het welk haar van witagtige Kleur maakt. In de Wyfjes is de Eijerftok ook dubbeld, en even als de Kuit in de Viffchen geplaat{t. Zy bevat zelfs HET HAFT OF OEVER-AAS, Ar “zelfs ook een ontelbaare menigte van Lugt- V. pypjes, die tot in de Eijeren fchynen door ter loopen , welke als met Draadjes van Zilver- Hooro- kleur „ dat deeze Lugtpypjes zullen zyn , aan STU% elkander zitten. Zy zyn rondagtig van figuur en verwonderlyk klein; waar uit, zo Sw A M- MERDAM oordeelt , ligt te begrypen is, hoe het bykomt , dat deeze Wormen drie Jaaren moeten groeijen , eer zy hunnen volmaakten Staat , dien van het gevleugeld Haft, bereiken. De Verandering gefchiedt op een zeer fchie- he lyke wyze. Het Masker begeeft zig naar de" oppervlakte van het Water , en dan kruipt ’er in een oogenblik, het gevleugelde Infekt uit, dat zig in de Lugt verheft ‚en zig al dwarrelen- de hecht aan de eerfte plaats die het ontmoet , alwaar het zyn tweede Huid aflegt. Met ver- wondering heb ik menigmaal, in de namiddag aan den Waterkant wandelende, gezien, hoe een menigte zulke Haften, zig op myn Kleed nederzettende, ineen oogenblikals dood fchee- nen te zyn, doordien zy haar Huidje daar ge- laten hadden. Men vindtze, in de Zomer, ook dikwils aan Muuren, Schuttingen, Hekken „ Paalen , of aan ’t Geboomte hangen. Deeze Huidjes zyn dun, wit en door{chynende. Zie daar, nu, een Infekt , dat in zyn tweede Staar reeds vliegt : een vliegende Pop of Nymph: want men Kan het niet anders noemen, en dit is T. DEEL. XII, STUK, C 5 v. ÄFDEEL, XVI. Hoorp- STUK. Vliegende Pop. 42 BESCHRYVING. VAN is mooglyk het wi voorbeeld van zulk cen Verandering. Het Haft „ uit het wide komende, hadt reeds veel meer langte en grootte dan zyn Mas- ker, By de aflegging van zyn .tweede Huid ; krygt het nog meer grootte. De Pooten, in- zonderheid , en de Puntjes van de Staart fchy* ner. in längte, ‘zeer toegenomen te zyn. Het voornaamfte' verfchil, dae tuilchen deeze twee Veranderingen plaats heeft, beftaat daar ins Geftalre van het Infekt. dat het de tweede maal geen-de minfte Geftal- te- wiffeling ondergaat, de Po ‚pen het volmaak: te Infekt zyn, opde groottenaa, ZO volkomen eveneens , dat MIenze ontmooglyk ei onder: Ícheiden. | | De Geftalte van het Hates is nfitbltes en deswegen geeft men aat dêeze Infekren ’iù Duitschland’, ‘ook wel den “náam van May- Mucken, dat is Mey-Muggen 3 als zig in de Meye maand , wanneer ’t een drooge Zomer is, reeds vertoonende. Het heeft een langwerpig Lig- haam ; met korte dunne Sprieten aan den Kop: De Bek is zondef Nypers of Baardjes. De gladde Oogen, die in de meefte Infekten zeer klein zyn , hebben fommige Soorten van dit Geflagt uitermaate. groot, en, dewyldezelven zig voor de Netswyze Oogen geplaatft bevin- den; ; zynde dikwils wel zo groot , ja grooter dan dies zo fchynt het, als of if Infekten vier of ner HAFT OF/OEVER-AAS. 49 of vyf Oogen hadden, bedekkende den gehee- V. len Kop. De bostenfte Wieken. zyn groot raar SEP En de-grootte van het Dier ; maar: de onderften Hoorp- zokleinenkort „dat mendie, alshetin’tlevenis, TES naauwlyks te zien. krygt. De Staart , einde- | Iyk; loopt in twee of drie lange Borftels, als eem foort van Draaden, uit: buiten en behale ve wier.kleine byhangzels , die niet dan in de ‘Mannetjes voorkomen. In de-Haften heeft, zegt men, geen eigent- Vaarttee- Iyke Paaring plaats, gelyk in de Infekten en "5 de meefte andere Dieren. De Voortteeling derzelven gefchiedt op eene geheel andere ma- nier. Het Wyfje begeeft zig, na haare laat- fte Huidverwiffeling , te rug naar ’t Water waar uit zy is gekomen ‚ En onderfteunt zig op deoppervlakte, metde Draaden van haar Staar bs al-flodderende met de Wieken.’ In deeze by- naloodtegte {tand werpt zy haare Eytjes op het:Water uit.” Het. Mannetje gaat dezelven aanftonds bevrugten ; waarfchynlyk zyn Zaad- vogt daar op uitfchietende , byna gely! ykerwys de Kuit det Viffchen door de Hom wordt ‘vrugt- baar gemaakt. » Die van het Haft zya-byna rond, en zakken by tropjes op den Grond , ‘alwaar zy over de Kley-of. Modder worden úitgefpreid; _doch,.hoe lang zy daar blyven „ eer el ee men ; is onzeker. ; | De tyd, datde Haften in vlièrenidë Infek: ten veranderen ; walt inzonderheid in de Maan- den Juny en July. Dikwils komt daar vän een e IP 'DEEL. XII, STUK, zQ Vv celheid. Vv. AFDEEL, XLVI. Hoor: STUK, A4 BESCHRYVING VAN zo groote veelheid teffens te voorfchyn; dat al het Land, omftreeks de Rivieren , ‘er door bedekt, en de Lugt, als ’t ware door hunne vlugt, verduifterd wordt. Maar deeze Zwer- men zyn niet lang van duur. Aangezien dee- ze Infekten, dikwils, niet meer dan eenige Uuren leeven , is men ‘er, na twee of drie Soorten. Dagen , van verloft , en ziet eensklaps dezelven verdwynen 5; vallende daar van veelen in ’t Wa- ter , alwaar zy tot Âas ftrekken voor de be- wooners van dat Element. Om dte reden wor- den deeze Infekten , op fommige plaatfen, de Manna der WVif)chen geheten. ’t Gebeurt ook fomwylen dat zy ‚ door den Wind, in Steden , die aan de Rivieren leggen , gedreeven wor- den , en aân de Inwooners tot laft ftrekken. Men kan niet befpeuren dat de Haften , in hun- ne volmaakte ftaat, eenig Voedzel gebruiken. Zy fchynen bet ook niet noodig te hebben , wegens de kortheid van haar Leven, Het fchynt dat zy niet tot dien Staat komen , dan ter voort- planting van hun Geflagt. Drie Afdeelingen heeft LiNN us onderde Haften gemaakt, waar van de Eerfte de Staart met drie Borftels ; de Tweede de Staart met twee Borftels, en de Derde de Staart zonder Borftels heeft. Het getal der Soorten was zes, waar by thans drie nieuwe gekomen zyn: zo dat men ‘er negen, in Sweeden , waargenomen heeft. Agt hadt men ’er , omftreeks Parys gevonden. HAFT, PLAAT XCIV. > | kei 5 8: R nd É le ie Ü 7 Ì ag ä * É 1 B i is, Ì 4 ij IE t ne, n * HE IN EEE NAR $ REA NNS NRSSSEE : NNS ENE HEEN EP Òs een e p N nET HAFT OF OEVER-AAS. 45 . HAFT , dat de Staart met drie Borftels 4 IJ) Haft met de Staart drie-Borflelig ; de Wieken / Wolkig gevlakt. Dit Haft moet, op fommige plaatfen , zeer gemeen zyn, waar van het den bynaam heeft. Doktor Scororr, immers, verhaalt , dat het by Laz, waarfchynlyk in Karniolie, zo over- vloedig, uit zekere Beek , in de Maand Juny voortkomt , dat de nabuurige Boeren een klei- nen Oogst meenen ingezameld te hebben , indien ieder niet meer dan twintig Karren, met dee- ze Infekten wel beladen, op zyn Land gelost heeft, alwaar zy tot een heerlyke Mest ver- {trekken (*). Des middags maaken zy zwer- men, als van zingende Muggen, in de Lugt, gaande regt opwaards en byna loodregt weder- om nederkomende (+). Die Verhaal, dat by Prinrus een Fabel zou fchynen, kan niet in cwyfel getrokken worden. Het Haft komt , zegt onze Doktor , overvloedi- k | ger Ci) Ephemera Caudà triferÂà , Alis nebulofo- smaculatis, Syst. Nat, X. Gen, 207. Faun, Suec, 559. C°) Entamal, Carniol, p. 264. (1) Hier uit is te begrypen, waarom hee Haft, ia {ome mige plaatfen van Duitfchland, den naam voeren kan van Frablings- Augst of Voorjaars Oogst. Immers, daar ROESEL de groorfte duifterheid vondt in het laatfte, vind ik het eerfte woord minst toepasfelyk ; om dat het Haft meest in Juny, als wanneer. het Voorjaar zesds gepasfeerd is, of cok zelfs in July, verfchynt. 1. DEsL. XII, STUK: f V, FDEËL. XLVI, Hoorp- STUK, Es Vulgata, Gemeen, Vv. ÂFDEEL XTVE, Hoorp- STUK. A6 BE SCHRYVING VAN ger;uit ffroomende dan uit {taande Wateren. “voort. Hy geeft ‘er de langte van ruim agt Lynen aan, en de Borstels van de Staart , zegt hy, zyn in de ééne Sexe anderhalf. Duim lang, in de andere de helft korter. Het Lyf was zwartagtig ‚van onderen wit, met zwarte ‘Streepjes; de Wieken, kort ha de Verandering; vuil geelagtig. „Georrroy vondt, omftreeks Parys, een drieborftelig Haft , van agt of negen Lynen lang, met de Staarborftels byna van die zelfde langte „, zynde dit de grootfte Soort. Hy heeft, aldaar , nog drie andere drieborfte- lige waargenomen; waar van de ééne vyf Ly- nen lang was en geel, met witte Netswyze Wieken; de andere bruingeel, met de Wieken groenagtig bruin; de derde zwart en byfter klein, als maar een twaalfde Duims lang zyn- de, Tot de tweede wordt door hem die van RoEsEL t’ huis gebragt. pr.xciv.. Myn Vriend, die my een Mannetje van dee- Fig, I. ze Soort , door hem onlangs by Utrecht gevan-- gen „in Fig. 1. afgebeeld , toegezonden heeft, dat egter vry kleineris; getuigt, dat dezelven in ’ Sticht niet gemeen zyn. Zym Ed. merkt aan , dat ’er een aanmerkelyk verfchil is tusfchen de Sexen, hebbende de Mannetjes de Voorpoo- ten en Staartborftels veel langer dan de Wyf- jes: daar en tegen ishet Wyfje veel grooter en zwaarder van Lighaam. Een Haft, van der- gelyke Tekening en kleur , doch byna de helft korter, heeft hy,in ’t Jaar 1765, aan den Ys« | fel „Er HArT oF OEVER-ÀAS. 47 fel buiten Deventer gevangen. Voorts maakt V. FD s hy van twee andere drieborftelige gewag, Er waar van hy dus fchryft. Hoorp- vv, De eene Soort hade het gantfche Liyf en *TUÉ- > de bovenfte Wieken zwart; de onderften jets lichter: de Staarten zwart met ‘witte „, Punten. ‘De langte van het Liyf was een > kwart Duims, de uitbreiding der Wieken … drie-agtfte, de Staartborftels drie vierden „> Duims, en dus driemaal zo lang als het Lyf. s, Ik vong-deeze Soort, in Augustus 1765, ‚, op de Linge, by Geldermalfem”. ‚ De andere Soort kwam in grootte met de „‚ voorgaande overeen ; maar hade de Staarten „> zeer kort en naauwlyks zo lang als ’t Lig- „‚ haam, dat geheel wit was van kleur. Dit iseiafoje. kreeg ik, in Augustus 1767 ‚ Op Wide Vert”. Dus blykt, dat 'er aanmerkelyke verfchei. denheden zyn, onder het Haft, dat drie Bor- ftels of Draaden heeft aan de Staart. HaArrT, dat de Staart met twee Borftels heeft. (2) Haft, met de Staart tawee- Borflelig, de nm. Wieken Netswyze wit, bet Agterbyf door. Beriara. Jehynende, Oogig. ’t Is soe dat die Soort van Haft, wet. (2) AN Caudâà bifetâ, Alis albis reticulatis , Abdo= mine diaphano. Fans. Suec, 751, J. DEEL, XII. STUK. Bod 48 JBESCHRYVING MAK V. welke SwAMMERDAM zo uitvoerig bee AFDEEL, | xLvr fchryft, noch by onzen Autheur , noch by an- Hoorp- deren, gemeld worde: waar uit het wel zou STUK fchynen, dat dezelve byzonder eigen was dan den Grond van ons Waterig Gewest. Men vindt het alle Jaaren, zegt hy, over de opper-_ vlakte van den Ryn, Maas, Waal, Lek en Ysfel, omtrent de Feesten van St. Olof en St. Jan , gemeenlyk drie Dagen agtereen, vliegen. Door CLurTrus wordt aangemerkt, dat deze Diertjes te Aarnhem, Zutphen, bv Utrecht aan de Vaart, te Rotterdam, en op andere plaatfen meer, gevonden worden. Myn Vriend, van Utrecht, evenwel, fchryft my , dat die Soort aldaar zeldzaam is. In Mey van ’ jaar 1765, hadt dezelve zig, op een war- men Avondftond, in zulk een menigte buiten die Stad, over de Leidíche Vaart en eenige daar in uitloopende Graften, vertoond, dat het een zonderling verfchynzel maakte; het welk veele Oude Luiden betuigden, nimmer- meer gezien te hebben. Groot Voor ettelyke Jaaren heb ik eens cen geheele „rt, Doos met gedroogde Haften gekogt, onder Fig.2e welken, verward door elkander leggende, en tot myn leedweezen meest befchadigd of ver- gaan zynde, ik thans nog eenigen genoegzaam in ftaat bevonden heb, om een Afbeelding te maaken van deeze , elders zoonbekende , groote Soort van Haft. Zy overtreft die, welke GeE- oFFROY de grootfte omítreeks Parys noemt, IR HET HaFrT oF OEVER-AAs. 49 in langte van het Lyf, dat met den Kop nage- _V: noeg een Rynlandfchen Duim haalt, gelyker- En 5 wysdie VanSwAMMERDAM, ende Staarten ,Hoorp- nog daarenboven , omtrent drie wierden Duims “Tö* lang heeft. Van de Ephemera Gemmata, welke Do@tor Scororr aan de Waterleidingen der Idriafche Mynen gevonden heeft, verfchilt zy hier door ook grootelyks : want die was maar ruim een half Duim lang. Allernaaft zou ’er; in Geftalte, die fchynen by te komen, welke Grorrrovy heeft opgegeven, onder den naam van Geel Haft , met de Wieken Netswoyze wit en de Staart twee- Borftelig : doch dat was maar een derde Duims lang. Hy vergelykt evenwel daar mededie Soort van LiNNaus, welke den zonderlingen naam voert van Twee» Oogig Haft. Ons groote witte Haft, in Fig. o, op Pl. wit maft, XCIV. afgetekend, komt, in verfcheide op- zigten, met de gemelde Soortovereen , die al- dus befchreeven wordt (*). De Kop is zeer klein. „, met twee Linsvormige , verhevene geele „ Knobbeltjes; doorfchynende, veel grooter dan ‚ de Oogen, en op dezelven leggende. Het ‚ Borstítuk is famengedrukt , van boven Wol- „ kig: hect Agterlyf Cylindrifch, wit door- , fchynende, met de agterfte Leedjes bruin- „ agtig. De Staart heeft twee regte Borftels, „ tweemaal zo lang als ’t Lyf, die wit zyn: s> waar tusfchen twee zeer korte kromme Bor- ftelt« (*) Faun, Suec, Ed. IT. p. 376. hd I, DEEL, XII. STUK. D Ve AFDEEL. XLVI. Hoorp- STUK, Bruine Wit-Poot. 2Oever- Aas, Eiz. 3e so Bies. CAI KM VEONIGS VAER ss fteltjes. De Pooten zyn Sneeuw wit en daar »> van de voorften langft : de Wieken over- „> end ftaande wit; Opaal incarnaat, een wei- ss nig glimmende, Netswyze gefchakeerd. Een andere Soort, op nieuws in Upland ge- vonden (*), heeft den Kop, hef Borstftuk , het eerfte en de vier laatfte Leden des Agter- lyfs, bruin: de Wieken zyn wit én de agter- {ten zeer klein : de Lugtgaatjes aan het Agter- lyf bruin: de Pooten wit, en daar van detwee voorften uitermaatelang: de Klaauwtjes bruin : groote geele Oogbulten: korte, witte Sprie- ten : twee witte Borftels, die korter dan het Agterlvf zyn , aan de Staart. Doktor Scororr heeft een Soort van Haft gevonden, die hy de Witpcot (f) noemt, zynde maar ruim een vierde Duims lang. Dit was bruin, met de Oogen rosagtig doch bleek van omtrek : de Wieken eenigzins ruig : de Pooten witagtig „ zo wel als de Staart- Borftels, die eens zo lang als ’t Lighaam waren. In Fig.3 geeven wy; Uit SwWAMMERDAMs de Afbeelding van het Masker van het gemel- de groote Haft „ dien hy de Mannetjes Haft- Worm noemt , van de allergrootften ; als waar in dus ook deuiterlyke Lighaamsdeelen van het- zelve zeer duidelyk zigtbaar. zyn. Dit is het Diertje, dat men gemeenlyk Oever-.4as noemt , als gemeld is | (3) C*) Ephemera fuftata, Caudâ bifetà ‚ Corpore fusco , Alis fegmentisque Abdominis albis. Ibid. N. 1474, (tT) Ephemera albipes. Enter, Carniol, 264, HET Hart or OEVER-AAs. Si (3). Hat met de Rr Lee - Borftelig , de vl Wieken wit, bet Lyf bruin. XLVL Hoorp- \ Deêeze Soort is een weinig grooter dan een sTUK. Mug; zegt LINNmus. Aan de Greb, bo- ee. ven op den Tafelberg, by Rhenen, heeftrmyn mis. Vriend ’er een ontmoet van dergelyke Kleur , M"&28ti8: doch een half Duim lang , met Staartbor (telejek van byna een Duim. Hen dergelyk Haft heeft Doktor ScoroLt „ in Karniolie , gevangen. Een Haft van dergelyke langte, met het Lyf geheel wit, zag zyn Ed., in ’t begin van Sep- tember-1767 „ tegen den avond, in groote me: nigte, aan de Lek by Kuilenburg. Niets was vermaakelyker „ dan dit Gedierte uit de Rivier te zien opftygen, en al huppelende , als in vro- lykheid, her- en derwaards vliegen. ‚ Omtrent den zelfden tyd, nam myn Vriend, aldaar „„een-Soort van Haft waar, van derges lyke grootte, en ongemeen fraay gekleurd. Hetzelve hadt den Kop Koraalrood: het Borst- ftuk en Agterlyf Goudgeel; de Vleugels g groen en de Staarten bruinagtig. LiNN&us fpreekt van een nieuwe Soort > Middele welke hy. T'wee-Vleugelig noemt (*), om dat ΰ8 de agterfte Wieken naauwlyks zigtbaar zyn. De (3) Ephemera Caudà bifetà ‚ Alis albis , Corpore fufco. Fann, Önec. 753. RoEs, Inf, 1, Ag. 2, Te 12. (*°) Ephemera diptera , Caudì bifetà, Alis duabus; Coftâ marginali fufcâà cinereo-maculatâ. Faun, Spec, N, 1477, 1. DEEL, XI, STUK» D 3 ÂVvs Horarta. Maut. 52 BESCHRYVING VAN Dezelve is van middelmaatige grootte , en heeft de Rib der Wieken zwartagtig, als befchree- ven met witdgtige Karakters. Een andere Soort voert by hem den naam van zwart Haft (*), zynde van grootte als een Mus , door SoLANDER waargenomen. Het heeft de agterfte Wieken ook naauwlyks zigt- baar: den rand dunner, eenigermaate gehaaird. (4) Haft, met de Staart twee- Borflelig, de Wieken wit, aan den dikfben rand zwart- agtig. Buiten twyfel wordt hier dat allerkleinfte Haft bedoeld, van ’t welke SwAMMERDAM zegt, dat men het, in ons Nederland, Mut noemt. Deszelfs Geftaltewisfelingen of Ver- vellingen hadt hy eens, op den Weg van Am- {terdam naar Slooten zynde , aan den Heer THEvENoT, zynen grooten begunftiger, ver- toond. Myn Vriend heeft dergelyke , zo wit dls bruin van Lyf, niet boven een vierde Duims lang of nog kleiner, te Utrecht waargenomen. Die Soort, welke Grorrroy met de Mug-ag- tige van LinNzus gelyk ftelt „ was maar twee \ _Lynen lang. Men vindtze, in ons Land, zeer algemeen. Doktor ScoroLr zag, in Kar- | niolie “(*) Ephemera nigra, Caudâ bifetà, nigrà ; Alis nigrican= tibus; inferioribus minimis, Faun Saec, N. 1478. (4) Ephemera Caudàâ bifet , Alis albis margine crafftore nigrie Cantibus, Faun, Snec, 754, Ephemera minima, SWAMM, Warte 87. | "HET HaAFrT Or ORVER-AAS. © 53 niolie, Len kleine Haftjes van de laatstgemel: EEN de grootte. CEN. D "LINNEusmerkt aan, dat dit Haftje als zes Hoorp- Oogen heeft: twee groote Knobbeltjes, naa- ek melyk , die de waare Oogen bedekken en in grootte overtreffen , en bovendien twee zeer kleine gladde Oogjes, aan de zyden van die Knobbeltjes. De Wieken en Pooten zyn wit. Het Agterlyf is Aschgraauw , met witte ran- den der Ringen. Door deeze Soort is het, dat de Venfter- glazen , en de Kleederen der genen die in Schui- ten vaaren , of des avonds aan den Waterkant wandelen , zo dikwils gepoeijerd worden : want het vliegend Popje van deeze Haften legt zyn Huidjedes avonds af , enzyfterven , voor den volgenden morgen, altemaal. De grootte is als een klein Muggerje. Harr, dat de Staart zonder Borftels heeft. (5) Haft, zonder Staartborftels;5 de Wicken”_ V- geftreept wit. kind ftaaitig. Deeze Soort verfchilt van de voorgaande, niet alleen , doordien zy geen Draaden aan de Staart heeft , weshalve zy ftompftaartig ge- noemd wordt; maar ook, doordien ’er een wee- zentlyke Paaring by dit en plaats heeft, ge- Iyk- (5) Ephemera Caudâ muticâ , Alis albis flriatis, Faun, Suece - 950 gn 1, DEEL, Xìl, STUK, D 3 NRW î / L (+ ; 4 3 sj BESCHRYVING,VAMN V._ yk in de Juffertjes , volgens de Waagneemdoe are: van onzen Autheur (*). Hoorp- Men behoeft ook niet te twyfelen, Ë af STUK, Haften met ongewapende Staarten zyn: alzo gemelde Heer, te Utrecht, in September 1763, aan den Ryn, een Soort heeft waarge- nomen van dien aart; hebbende het Lighaam en de Wieken geelagtig wit. „De langte van deszelfs Lyf was drie vierden en de uitbr eiding der Wieken zeven agtfte Duims. vr; (6) Haft, dat zwart is, met de omde Wiee Aelst, | ken wit. ‚ Haft. Over vloedig vondt LINNAUs deeze Soort in Smaland , aan de Rivier Saathaella._ Zy is eene der kleinften „, hebbende het geheele Lyf en de bovenfte Wieken zwarts de onderften -alleen- lyk wit: waar door zy baarblykelyk verfchilt van aile haar mede-Soorten. Grorrroy betrekt deeze tot eerie zeer klein ne Soort van Haft, welke hy maar- eenmaal gevonden hadt, in Parys, zweevende over de Seine. Hy noemt dezelve zwart Haft, met een drie- Borftelige Staart (f), en geeft ’er de langte maat van een twaalfde Duims aan. Het (*) In Congresfu coherent perfette uti Libellule,” Faun, Suec. Ed. II, p. 377. N. 1479, €6) Ephemera nigra, Alis inferioribus albis. Faun, Suec, 755 Ze. Oel, or. CH) Ephemera nigra, Caudâtrifetâ. Hiff, des Inf,env, Pa« rise Tom. II, p. 239. ner AFT or OEVER-AAss 55 Het hade-den Kop, het Borstítuk , Agterlyf, V: Pooten » om kort te gaan alles zwart, uitgeno- XLVI men de Wieken, welke helder doorfchynende Hoorp- waren ‚ met-den buitenften „rand zwart. De °TE& Sprieten en‚Draaden van de Staart, zegt hy, waren driemaal zo.lang als ’t Lyf, Merkelyk fchynt het derhalve van het gedagte Avond- Haft ; als ook van anderen ,-te verfchillen: want wy hebben gezien, dat de Sprieten in de Haften naauwlyks zigtbaar zyn, en nooit van eenige aanmerkelyke langte. | Bena. HOO EDS. T U. Befhryving van't Geflagt der WATER-Uirrjes, die bunmen naam van kunn? afkomst bebben , en | waaronder met twee puntjes aan de Staart. De naam van ar etek geef ik aan. Naam, de Infekten van dit Geflagt, om dat zy. uit het Water geboren worden en de. gedaante van Uiltjes „ of. wel allermeest die van Mot» Uiltjes hebben ; weshalve {ommigen haar Schieters noemen. De Heer:RrEAuMmur hadtze Mouches Papilionactes of Kapel-agtige Vliegen ge. tyteld. LINNAUS geeft ’er den Geflagtnaam aan van Pbryganeas welke chans, in’t F ransch,. met la Frigane wordt nagevolgd. « Het Phrysa= him van BELLONIUsS, in’t Fransch la „Charrée genaamd, was een Wormpje, naar een Rups: I, DEEL: XL, STUK, IDEE ge. J { 56 BESCHRYVING VAN dE gelykende, zittende in een Kokertje van brok- XLVIL ‘jes Stroo of Hout famengefteld, en met Draa- Hoorp- den aan malkander gehecht, door middel van STUK welken het in ’t Water dreef, wordende gre- tig van de Forellen verflonden , en van de Hen- / gelaars ook tot Aas gebruikt. Dit komt, vry wel, met de Eigenfchappen van onze Water- Uiltjes overeen. In ’t Hoogduitfch noemt menze fomtyds ook wel Frublings- , dat is Voorjaars - Vliegen. De Maskers van deeze Infekten gelyken ee- Pl. XCIv.nigermaate naar die der Libellen. Zy zyn; PS 4 naamelyk, lang van Lyf , en beftaan uit ver- fcheide Ringen of Leden, met een Hoornagti- gen Kop, digt agter welken zy , aan het Borst- ftuk , zes Pooten hebben. De Kop is gewa- pend met twee fterke Nypers, die breed zyn aan het end, daar zy elkander raaken, en tot Ínyden zeer bekwaam. De Bekis geplaatst inde holligheid van een foort van Hoornagtigen Helm , wiens bovenfte gedeelte de Bovenlip formeert , terwyl het onderfte gedeelte uit drie deelen famengefteld is, die de figuur heb- ben van omgekeerde Kegeltjes, byna gelyker- wys dit in de Rupfen plaats heeft. Ook is dit. _ Infekt meteen Spingaatje of Spintuig voorzien, daar het gebruik van maakt om de Draaden te fpinnen, met welken het zyn Kokertje famen- hecht en van binnen bekleedt. Agter den Kop telt men twaalf Ringen of Leden, waarvan de drie eerften het Borstftuk uit- DE WATER DEL fel. Fz giemaaken. “Van de Pooten zyn de twee voor-, V. ften, aan den eerften Ring, de kleinften, ende KE twee agterften , aan den derden Ring de groot- Hoorp- ften of langften. De twee voorfte Ringen zyn °*P* Hoornagtig van zelfftandigheid , doch de derde niet. Deeze is geelagtig en met bruine Vlakjes geftippeld. De volgende is, bovendien, aan- merkelyk door drie Knobbeltjes of Tepeltjes , welken men ’er aan waarneemt, en wier ge- bruik moeielyk is te bepaalen. De volgen- de Ríagen verfchillen , in gedaante, weinig. Zy hebben ieder, op zyde, een bosje van wit Haair, het welk fierlyke Aigretten maakt, die eenigzins gelyken naar de Kieuwen der Vis- fchen. Buiten en behalve deeze Draaden , heeft het Infekt eenige Haairen , inzonderheid aan den Kop en Staart. De laatfte Ring, of het Jaatfte Lid , is opmerkelyk wegens twee Hoorn- agtige „ zeer fterke Haakjes, welken het In- fekt dienen om zig vast te haaken en te hech- ten aan zyne Scheede. Rraumur betrekt deeze Uiltjes tot depe koker Water. Motten , gelyk hy de Maskers noemt, en„ 40 inderdaad , deeze gelykenis is niet ver gezogt. Fis 5 Zy woonen, naamelyk, in een Koker of Schee- de , gelykerwys de Motten, en deeze Schee- de, van Spinzel of Zyde , die het Masker ge- fponnen heeft, gemaakt, is rondom met brok= jes Hout, Riet, Gras, ja ook met Zandkore rels en Schulpjes of Slakhoorntjes bekleed. Deeze Stoffen , waarvan de meesten ligter dan “E, DEEL, XII, STUK, D 5 het 58 BESCHRYVING DER V. het Water zyn , maaken dat het BeestdeSchee- AEDEELA de in het Water, overal kan voeren. Het AEVIK +2 ’ f / Hoorp- loopt met zyne zes Pooten; waar van de ag- STUK terften , die langer dan de anderen zyn, zig buiten den Koker vertoonen en werken kunnen, niettegenftaande de twee voorfte Ringen, al- leen, maar daar buiten uicfteeken. Niets is grappiger , dan het Infekt dusin ’t Water te zien loopen met zyn Huisje, hetwelk fomwylen zig als eenFestounetje vertoont van Kruid enHoorntjes, in eenigen van welken nog leevendeDiertjes zyn. Deeze Water- Motten houden zig, al- leenlyk „-met de twee gedagte Haakjes aan haare ‘Scheeden „doch zo vast, dat men ze moeielyk daar uit kan krygen , zonder ze te kwetzen. Indien men, nogthans, daar- toe. komt „ en-den ledigen Koker daar nevens legt , kruipt het Masker door-het open end in, met den Kop vooruit, en, zig vervolgens om- gedraaid hebbende in de Scheede, doer het, we- derom , den Kop aan ’t Voor-end uitkomen. Maar , indien het de Scheede, na daar uit ge- „haald te zyn, niet wedervindt, maakt en fpint het een nieuwe , in welker famenftelling op nieuws dergelyke Stoffen komen. De Scheede, naamelyk ‚heeft het noodig, tot befcherming van zyn Lighaam, het welk teder en week is, voor den: aanval van andere Water - Infekten. Zelf fchynt het. voornaamelyk te aazen op Water - Planten. verande _ Tot de Verandering gereed zynde , maakt ring in een Pop. dit DE Warren. Dirr Jes. so dit. Masker zyne Scheede , eerst, met.eenige V: Draaden vast aan eenig Lighaam : dan fluit het kn de opening met dikke Draaden, die wat van Hoorn. elkander af zyn, het welk een foort van Roos- STUK, ter maakt , door welken het Water vryelyk kan pasfeeren , doch die den toegang belet aan de meeste andere Infekten. Hier verandert de Water-Mot, door aflegginge van haare Huid, in een Pop, die groot en langwerpig is, van Kleur een weinig uit den Citroengeelen witag- tig. Men kan, in deeze Pop, zeer duidelyk alle de Lighaamsdeelen onderfcheiden, welken het volmaakte Infekt „ dat ’er uit voort zal ko- men, hebben moet, Zy is, bovendien, even als het Masker , met Haairkwastjes op den Buik verfierd. Maar, buiten en behalven dee- ze Deelen , heeft de Pop, van agteren aan den Kop ‚ twee kleine Hoorntjes , welke haar „mis fchien , even als Lugtftippen dienen „om de Lugt in te laaten, en van vooren twee kleine Haakjes. Deeze laatften maaken ‘er een foort van Bek aan , het welk den Kop van de Pop eenigermaate doet gelyken. naar een Vogels- Kop. Deeze Haakjes zyn aan de. Pop dienftig, om zig een weg te baanen door de Draaden | heen, die de opening van de Scheede fluiten , en, na verloop van eenige Dagen of Weeken, het Infekt tedoen verfchynen in zyn volmaak- te Staat, | Ei | De Kenmerken der Water - Uiltjes beftaan ceftatce voornaamelyk, in de figuur en_plaatzing der“tities- Ie, DEEL, XII, STUK, Wie- Ve Arpeer. XLVII. Hoorp- STUK. Soorten. 6o BESCHRYVING VAN Wieken , dieniet horifontaal leggen of op ftaan, gelyk in de Juffers en het Haft, wanneer zy {til Zitten; maar, langs de zyden van het Lig- haam agterwaards geftrekt en van boven Daks- wyze famengevoegd , aan ’t agter-end verhe- vener , byna de geftalte formeeren van de Mot- Uiltjes en eenige andére Nagtkapellen. De ran- den der bovenfte Wieken zyn omgeboogen , en maaken ,‚ met het overige van de Wiek, een regten hoek, boven op het Lyf. Deeze Wie- ken zyn ondoorfchynende , en met eenigerley Kleuren getekend. De onderfte zyn gemeen- Iyk doorfchynende, en leggen, als het Uiltje zit , onder de bovenften te famen geplooid. De Bek heeft geen Nypers , maar een klein Snuitje of Zuiger, van vier Baardjes omringd ; de twee bovenften langer, de twee onderften. korter. Byna alle de Soorten hebben de Sprie- ten lang , ja fommigen langer dan het Lighaam:. zy beftaan veeltyds uit Ringetjes, die beurt- lings wit en bruin zyn. In byna alle deeze In- fekten zyn de Kleuren donker en niet zeer fraay , doch in eenigen niet onaartig gemengeld of ook met Vlakjes getekend. Zeventien Soorten geeft LINN zus op van dit Geflagt , die altemaal in Europa waargeno- men zyn ‚en waarby zyn Ed. , in de befchryving der Sweedfche Dieren , nog eenige nieuwen gevoegd heeft; zo dat het getal der Soorten , in Sweeden waargenomen , thans drie-en-twin- tig 's. Grorrroy heeft ’er, omftreeks Parys, twaalf _ er MAENE EK \ DE WATER ILTIES 61 twaalf gevonden, ’t welk met de Watervliegen, V. door hem, om dat zy twee Borfteltjes of Draad- Ee jes aan de Staart hebben , daar van afgezonderd, Hoorn, zeftien Soorten uitmaakt. Zeventien Soorten °*UÉ van dit Geflagt heeft Doktor Scororr in Kar- niolie ontdekt. De Heer GRronovrus tekent maar drie Soorten van Water-Uiltjes aan , on- der die van ons Land. Zie hier de eerstgemel- den agtereen. (1) Water-Uiltje dat zwart is, hebhendede _ 1. . « hal Pb 4 ar) Wieken witagrig , met zwarte Vlakken ‘ sds | ‚ Kapel. daarop verfpreid, One TE Deeze Soort, de grootfte en aanzienlykfte van de genen , die men in Europa vindt , is door UDDMANN , by Abo en elders, in Fin- land , waargenomen. Zy heeft de Sprieten half zo lang als het Lyf, dat zwart is, en de bovenfte Wieken, als gemeld is, doch de on- derften wit, van agteren zwart gebandeerd. (2) Water-Uiltje , dat zwart is, hebbende —_ vr; VA Strata. _de Wieken vaal, met zwarte Streopen Ze- Genreepte aderd, À De Heer RrauMmur geeft een zeer om- ftan= / _C1) Phryganea nigra, Alis albidis ; maculis nigris fparfis. Syf?. Nat. X. Gen. 208, Phryganea nigra , alis albo- pallidis; maculis plurimis nigris. UDDM. Diff. 53. f. 16. (2) Phryganea nigra, Alis teftaceis nervofo-ftriatis, Faun, Suec, 738. ALDR. Inf. 763. REAUM. Inf, III, T, I3.f. 8, 96 1. DEEL, XII. STUER» 69 BESCHRYLVING VAN V. ftandige befchryving en uitvoerige Af beeldin= AFDEEL, van de Water-Motten, uit welken deeze XLViL; SP 2 Hoorp- Soort van: Uiltjes of Schieters voortkomt; als STUK. de gemeenften van allen in Vrankryk, of daar hy zig bevondt , zynde. Men vindt de Mas- kers , zegt hy, in Beeken, daar de loop van ’tWater niet fnel is 5 in Meiren of Poelen 5 om kort te gaan in Wateren, daar Planten in het midden of aan de kanten groeijen: want zy hebben dezelven noodig om te leeven en te groeijen ; dewyl zy de Bladen daar van eeten. Men heeftze sm tam, Ligniperde:, ia Grieksch Aylopbthoroi genoemd, als of zy het Hout vergruisden : doch zy gebruiken ‘er al- leenlyk’ brokjes van; tot het bekleeden vanhun- ne Scheede. Veeltyds -néemen zy, daar toe, ook Blaadjes , Schulpjes en andere Stoffen , ge- lyk wy opgemerkt hebben , en dit laatfte is toe- pasfelyk op’de Soorten van dit Geflagt , in ’ algemeen. | LINNEUs zegt , dat deeze zig in flykerige Wegen onthoudt, en de gedaante van een “groote Nagtkapel heeft. De Sprieten zvn voorwaards geftrekt en zo lang-als ’t Lyf : de Wieken groot, breed, bruinagtig Tegelrood , met Aderen , die een weinig takkig zyn, ge- ftreept; hebbende de boven-Wiek, naar agte- ren toe, een witte Stip. Het Lyf is bruin. Gerorrroy geeft ‘er de langte van elf Lynen, dat byna een Duim is, aan:. Doktor Scorort de langte van zeven Lynen, dat is ruim een half | je Warer-UiLTJEsS. 63 ; en ontmoetze . zegt deeze, by de, V- Duim. Men ontmos enZÊE ‚ Dy alen Waterleidingen. XLVIL. Een nieuwe Soort, van middelbaare groot- Hoorp- te, in Sweeden ontdekt , heeft de bovenfte °TEX É g ; Netswy5’, Wieken eenigermaate Roestkleurig , met zwar- te Aderen, overdwars, Netswyze doorwerkt, en aan den Aarshoek een zwarte Vlak : de on- derften van dergelyke grondkleur , met een Zwarten Band; aan den agterrand zwartagtig ‘door fpitfe famenvloeijende Vlakken. (3) Water-Uiltje, dat graauw is, met de ci bovenfte Wieken geewolkt , aan den rand een Graauw, zwarte Vlak hebbende. Van deeze Soort hebben wy eens verfchei- A, dene, tusfchen Muiden en Muiderberg , aan ai een Schuur zittende, gevonden. Zy zyn van middelmaatige grootte, en de witte tekening in het graauw der Wieken , benevens de ge- melde zwarte Vlak, geeft ’er geen onaartige Vertooning aan. Het is, in Fig. 6, met ge- flooten Vleugelen, als ftil zittende, afgebeeld. (4) Water-Uiltje, dat de Wieken uit den BAE Aschgraauwen vaal beeft, met twee over= Ga lang.fe zwarte Streepjes en een witte Stip. Deeze (5) Phryganea grifea , Alis fuperioribus ncbulofis 3 maculâ marginali nigrâ, Faun, Succ, 739. REAUM, Zn ne | IIET t1 ge (4) Phryganea Alis einereo - teftaceis , lineolis duabus lon= gitudinalibus nigris, pun@o albo. Faun. Spee, 740, REAUM drf. III, T, za. fa? RoEs, Ag. AI, T, 17. I, DEEL. XII, Stum. 6) BESCHRYVING VAN Vo _Arperr. XLVIL Hoorp- STUK. Fig, 7 Deeze groote Soort is in onze Provinciën gemeener dan de voorgaande, ’t welk niet te verwonderen zal zyn, wanneer men aanmerkt, dat het Masker van dezelve , gelyk ROESEL aantekent , meer in ftilftaande dan in {nel ftroo- mende weren gevonden worde. Hy noemt het eene Water-Rups, zo wegens de grootte, als wegensde geftalte. RrAuMumr , die dit voor een der grootfte Water - Motten hieldt, vondt het in een Poel of Moeras van ’t Bois de Bou-” logne, naby Parys. Dit Moeras was met Ei- ken Booten omringd, en deswegen waren ook Bladen daar van in ’*: Water gevallen, tegen één van welken die Water-Rups zig haar Huis- je hadt gemaakt, dat ten deele uit brokjes van Bladeren, Krulswyze omgewonden , ten deele uit kleine Vezeltjes van Kruiden, was famen- gefteld. Sommigen hadden wel de langte van twee of derdhalf Duim. Volgens Rorser maa- ken zy haar Huisjes, of Kokertjes , meest van kleine Spaandertjes of Splintertjes van Hout. De Heer vaN DrieDeN heeft my eenige by- zondere Waarneemingen , omtrent deeze groote Soort van Water-Uiltjes , medegedeeld. ,, Het ‚ Masker, zegt zyn Ed., dat meest in ftil- {taande , vooral in zoete Wateren, gevon. den wordt, heeft de langte, doorgaans van een Duim of meer, en de dikte vaneen Ta. bakspyp-Steel. Het is fraay groen van Kleur; en met zes Pooten voorzien, welker voor- … ften zeerkort, doch de twee andere Paaren „smeer Per WarTEgR:Urtmrrrs Gt veel grooter zyn; inzonderheid het derde, V. of agterfte het langfte. De Kop is eenig- XL LVL zins Hoornagtig, en heeft: twee fcherpíny- Hoorp- “dende Nypers, waar mede het, even als de °“P* Rupfen, de Steelen en Bladen der Planten, zeer vaardig, weet af te knaagen. Van de »‚ negen Ringen of Leden, waar uit het Lyf, agter het Borstftuk, beftaat, is de voorfte bezet. met drie Tepelagtige uitfteekzeltjes, „> en aan de zyden der agt overigen zyn Kwast- » jes van wit Haair. ” „, Eenigen wan deeze Water-Rupfen, voor- » zigtig, en zonder ze te kwetzen, uit haare ‚ Kokertjes gehaald hebbende, deed ik die, ib elkander, in een Glas met Water, waar in Steelen van Planten , Stukjes Hout en kleine Steentjes lagen. Wel haast zag ik, dat deeze nu naakte Wormen weder andere Weooningen voor zig gingen fabriceeren. Zy begonnen met Steeltjes en Stukjes Hout af. te knabbelen , en een bodempje , van, grootte als een Erwt, toe te ftellen. Op dit Fondament bouwden zy voort, allengs inde rondte opgaande, en de Bouwftoffen op elkander ftapelende, tot dat het Huisje zyne grootte hadt, blyvende van binnen „, holenopen. Vervolgens werdt, door hun, de buitenkant onderzogt , en hier en daar een Stukje, met eenig Spinzel , daar aan > vast gemaakt, Dit gedaan zynde, kroop … het Masker in het Kokertje, om de Wan- _L, DEEL, XII, STUK, E „> den De Vere andering. 65 53 53 33 BESCHRYVING vANR den te bekleeden met een Zydagtig glinfte- rend Geweefzel. Vervolgens zag ik, dat het Beest, zig omgekeerd hebbende, het Huisje met zig voerde. Sommigen be- fteedden, aan deezen arbeid, flegts drie of vier Dagen. ‚, Om de Verandering van deeze Infekten na te gaan, deed ik , in Maart, my eenige Kokertjes brengen. Ik plaatste die in Glazen vol Graftwater, met eenige Water- planten en Kroos. Zy maakten dezelven, allen:s, vast aan de Steelen der Waterplan- ten, en flooten de openingen met een yl Spinzel. et Popje, dat ik , vervolgens, daar in vond, was wat minder dan een Duim lang, lichtbruin van Kleur, en vertoonde de uitwendige Lighaamsdeelen van het Uilt- je overduidelyk. Die ik niet geopend had; leverden, na verloop van ruim drie Weet ken, het vliegend Infekt. Het Uiltje klimt, op de manier der Jufferen, traaglyk uit zyn Huisje , tot boven de oppervlakte van ’t Water, alwaar het gaat zitten ruíten, om zyne Wiekjes te laaten droogen 5 ftrykende, middelerwyl, de Sprieten met de Voorpoo- ten uit 5 als of het zig optooijen wilde. Van de Maskers , die ik in Maart gekree- gen had, maakten veele zig den ro Aprils- en vervolgens, tot de Verandering gereed, en, voor het midden van Mey, waren zy altemaal uitgekomen. ”, | ‚, Wat BE WATER:UIiLTJE ss 67 ‚, Wat nu de Geftalte aangaat, van deeze V. s Soort: de Kleur. van’t Lyf ; Pooten en Sprie- ett s, ten, isbruin; doch het bovenfte van ’t Borft- Hoorp= „ ftuk iets lichter : de bovenfte Wieken zyn ee » Afchgraauw , bruin gewolkt , meteen zwarte van het Bb Streep, en eenige onfegelmaatige vuil witte Uiiriee … Vlakjes: de onderfte Wieken zyn bleek » bruin. Het Wyfje afmmeetende; bevond ik ss de längte drie vierden Duims; de Sprieten „, iets langer; de uitbreiding der Wieken twee s, Duim en daar over. Het Mannetje is mer. s, kelyk kleiner dan het Wyfje, en heeft aan „, het Staart-end twee Haakswyze uitfteek- „ zeltjes, die 'er zekerlyk aan zullen dienen, ;, om het Wyfje, in de Paaring, vaft te hou- k „, den. Ik was van de Sexe verzekerd, door- „, dien ik deeze twee, in ’t begin van Juny , 3, gepaard gevangen had. Zy paaren agter- 3 waards, gelyk de meeste Kapellen , en zit: ‚> ten duseenige Uuren , onbewoogen, aan el« „, kander vat; als wanneer zy nog niets dan > met moeite, los te maaken zyn. Hoe veel > Eijertjes zy vervolgens leggen, en wanneer », die uitkomen, is my tot nog toe niet ge: „, bleeken ” De Afbeelding van het Water - Uiltje in Fie. 7» PLAAT XCIV. , is gemaakt naar zodanig één van deeze Soort, hier by Amfterdam ge- vangen. Het heeft de boven gemelde groot- te niet, en zal dus mooglyk een Mannetje zyú geweest, 5, DEEL. XII. STUK, Bed (5) Wa- 68 BESEHRYVING V A/N \ Vv, (5) Water-Uilcje, dut de Wieken geelagtig s Arpeer, KLV en aflopende famengedrukt heeft , met een | eo Ruitswyze witagtige Vlak op zyde, mn In de Wateragtige plaatfen onthoudt zig het Kuitvlas. Masker van deeze Soort, binnen een Huisje dat uit brokjes Gras, die overdwars geplaatft zyn „ is famengefteld. De Wieken van het Uiltje zyn groot en doorfchynende, in ’% poftuur van fommige Nagtkapellen om het LyÊ geplooid „dat „ zo wel als de Sprieten en Poo- ten , Tegelrood is. Het behoort onder de grootften van dit Geflagt. PENS (6) Warter-Uiltje ‚ dat de Wieken bruin heeft » En met een dubbelde geele Plak op zyde. ‘Twee- vlakkig, Ake / : 5 Dit is kleiner , doch van de allerkleinften niet. Het heeft de Wieken bruin, in ’t mid- den met een halfmaanswyze geele Vlak, de eene agter de andere. _ Het Lyf loopt naar voo- ren fmallcr. VII (7) Water-Uiltje „ dat de Wieken Netswyze Flavilatera, Ein heeft, de Staart ongewapend, de zyden van Bik. het Borflfluk geel. | Die (5) Phryganea, Alis flavefcentibus deflezo - compreflis ; maculâ rhombeâ laterali albâ. Faun, Suec. 74r. REAUM, Inf. UL. T. 14. f, 5. ROEs. of. II, Aq. 2. Fe, 16, CÓ) Phryganea, Alis fufcis; maculâ larerali duplici flas và. Faun. Succ, 742, C7) Phryganea, Alis reticulatis, Caudà inermi , Tuor lateribus flavis. Faun, Suec, 743. DE WAPPR-UIL TES. 69 Dit Beeftje, in Sweeden waargenomen, V. houdt, ftil zittende, de Wieken byna als die EE Nagtkapel , welke het Verdorde Eiken - blad ge- Hoorp- noemd wordt. De Sprieten zyn half zo lang STUK Bis c Lyf. (8) Water-Uiltie met de Wieken Netswyze ge- _ VIIL Bicaudatd, aderd, en twee Borstels aan de Staart. Twee: ftaartige Hier van heeft Grorrroy een byzonder Geflagt gemaakt onder den naam van Perla» die weleer aan de Juffertjes gegeven was. Hy onderfcheidt hetzelve van de Phryganea , zO door de gedagte Staartborfteltjes, als door de houding der Wieken, die niet Dakswyze fa- menloopen , maar over elkander leggen en als om ’t Lyf toegeflagen zyn; gelyk in fommige Kapellen. Voor het overige erkent hy, datde geftalte van het Masker, deszelfs Levensma- nier , Voortteeling en Verandering , met die der Water- Uiltjes veel overeenkomft hebben. Men vindt deeze Tweeftaartige Soort, die in de befchryving der Natuurlyke Historie van Switzerland, door WAGNERUS, de groote Water Zomer Vlieg genoemd wordt, door ge- heel Europa, op Waterige plaatfen of daar _ Beeken en Rivieren zyn. In een gedeelte van Lapland is zy, niet minder dan in Vrankryk; ge- (3) Phryganea, Alis venofoe reticulatis ‚ Caudâ bifetâ, Faun, Swec. Zdke WAGN. Helv, 227 s 229, 229 REAUM, dof kle Fa if ze 5. DEEL, XII, STUK, | E 3 ga DBESCHRYUING WAN V. _ ÁFDEEL. VE HoorD- STUK. | (#) Entomol, Carniol, Pe 259, 270 gemeen , en wordt in onze Provinciën ook , doch zeldzaam „gevonden. DoktorScoroLI namze waar in de Zuidelyke deelen van Euro- pa, en geeft ‘er de volgende, omftaadige , be- fchryving van (*). ‚, Uit een klein zwart Eytje, waar van het Wyfje veelen , tot een bolletje famenge- gevoegd, onder aan den Buik omdraagt , ge- Iyk de Spinnekop haaren Zak , komt het jonge Maskertje voort. Volwasfen zynde, ‚is hetzelve Tegelrood, met een zwarte Letter H op het Agterhoofd getekend, op de Rug met een zwarte Streep, die overal ‚ Onder den rand loopt , ten een andere, over- langs, in het midden ; benevens een zwarte Stip, wederzyds, tusfchen de middelftreep en den rand. fiet Borstítuk heeft, van ag- teren, drie Stippen, wier middelfte vier- hoekig is: het Agterlyf, de Ringen zwart gerand. De Pooten zyn ongevlakt: maar de Schenkels aan den buitenkant Haairig. > Zulke Maskers heb ik, ongefchonden, ge- », haald uit de Maag van zekeren Reiger. Ver- „‚ anderen willende verlaaten zy de Wateren, in de Maanden April en Mey : zy kruipen in de Wilgen of in de Haagen der nabuuri- »> ge Tuinen, waar uit dan gebooren wordt ‚> Een Vlieg, Reusagtig groot, met twee s, bruine Staartjes van langte als de Sprieten, » die 1 Ss genaamde Water- Mot af komstig, die van pre Warer-Uiurjes … zr die een half Duim, of daar over „ lang zyn, en, zo wel als de Oogen, en het iSorstftu!, zwaft, dat gerand is , en als met Lidte- HoorD- kens, op zyde, gemerkt. De Kop is hoog Geel „ van vooren geknot, met vyf Knob- belejes ; het Lyf, van onderen, eeniger- maate Roestkleurig. De Wieken zyn glins- terend wit, met Takkige Aderen, die, ze wel als de Pooten, bruin zyn. De Staart- _borftels beftaan uit meer dan veertig Leed- jes..-Op deeze Soort aazen dikwils de Haagdisfen. ” Hy noemtze ’* allergrootfte Warter-Uiltje : doch het fchynt dat deeze Tweeftaartige Vliegen van zeer verfchillende grootte voorkomen, in het byzonder als men de aangehaalde van RrAUMUR, uit een zo- Gerorrrov de bruine, met geele Pooten genoemd wordt , daar toe betrekt. Dezelve hadt dee- ze de bruine, met geele Streepen, getyteld; als hebbende een geelen Band, over het midden van den Kop en het Borstíftuk heen (*). (9) Water - Uiltje, dat de Wieken blaauwag- De Vv. ÁFDEELe XLVIL. STUKe Nigra. tig zwart beeft, en de Sprieten tweemaal Zwart. zo lang als °t Lof. Rav fpreekt, op de aangehaalde plaats, van een (*) La Perle brune a Pattes jannes, & la Perle brune a Rayes jaunes. Hifs. des Inf, erv, Parss. Tom. II. p. 231, to) Plryganea» Alis coeruleo-attis, Antennis Corpore due plo longioi:bus. Fawn, Swec, 745, RAF. Znf, 275. 1, DEEL, XIL, STUK E 4 72 BESCHRYVING VAN V. een Kleine Vlieg met vier Wieken , die de Ee Sprieten, naar de grootte van het Lyf te rer Hoorp- kenen, langer hadt, dan eenige andere, hem SIDE bekend. Hy heeft dezelve onder de Vliegen thuis gebragt. In Sweeden onthoudt zy zig aan de Wateren, tusfchen ’t Riet of Biezen; maakende, tegen den avond , Wolkagtige zwermen, met een brommend Geluid, gely- kerwys de Muggen. zis _ Daar is, in Sweeden , een kleinere Soort melsch- waargenomen’, die de Wieken zwart, maar Lau. an agteren Violet of met een paarsagtig he- melschblaauwen glans heeft: weshalve die den nevensgaanden bynaam draagt (*). ‚dt (ro) Water- Uiltje , dat de bovenfte Wieken en gewolkt, de Sprieten driemaal zo lang als pe _% Lyf beeft. Dit wordt , met reden, langboornig geby- naamd. Men heeft het te Dagaroe, in Swee- den , aan den Oever der Zee, gevonden. De grootte is als die van een groote Vlieg. 4 al: Cri) Water- Uiltje, dut de Wieken als om Draadage Lyf gerold en geelagtig heeft, de Sprieten tig. Criemaal zo lang als °t Liebaam, (12) (*) Phryganea azurea, Alis nigtis poftice violaceis. Faun, Suec, Ed, II. N. 3491. C1o) Phryganea, Alis fupertoribus nebulafis, Antennis Core pore triplo langioribus, Faun, Suec. 746. 8 (1x) Fhryganeas Alig cylindrico incumbentibus flavefcen= tibus , Antennis Corpore triplo longioribus, Sy/2, Nat, X. DE Wa minst LT jk s 75 (12) Water - Uiltje, dat Aschgraauw is, met V. de agterfle Wieken bieeker , den binnenften PEEL rand ruig gebaaird. Hoorp- STUK» … Deeze Voorjaars-Vlieg, (gelyk men ook sor, » wel de Water-Uiltjes tytelt,) welke nog sien „ eens zo groot was als een Mug, vloog den > 22 Juny 1746 , by Millioenen , als een Byën- >, Zwerm, langs het Strand van de Waener- > Zee, by Lidkôping. Haare Sprieten waren „> anderhalfmaal zo lang als de Wieken , en > wit met graauwe Ringen.” Hier blykt de reden van den bynaam. (13) Water-Uiltje, dat zwart is, met vier xr. dewarfe witte Streepen over de bovenfle dan Wieken. pig. Dit hadt de grootte van een Mug, met den Kop, van vooren, wit, en de Sprieten mid- delmaatig. (14) Water-Uiltje , dat zwartagtie is, beb- _ X1v. Bilineata, bende de a Wieken , aan ieder ‘rand, Biineaa met twee dwarfe witagtige Streepjes gefteeris. tekende’ Hier op volgt, in de befchryving der Sweed. fche (12) Phryganea cinerea,’ alis pofticis pallidioribus;s mar- gine interiore, pilofo , albido, Zt, Weflgoth, 44. (13) Phryganea nigra, Alis exterioribus maculis linearibus quatuor transverfis albis. Sy? Nat. X, (24) Phryganea nigricans, Alis fuperioribus utroque mare gine lineolis duabus transverfis albidis. Syft, Nat, X, IL, DEEL, XII, STUK, E 5 74 BESCHRYVING VAN V. __fche Dieren (*), eennieuwe Sooit, Chliarir ge- AFDEEL. xLvij, Pynaamd om datniet alleen het Borstftuk ruig Hoorp- is; maar ook de Wieken, aan den raud inzon- STUK. derheid, gehaaird zyn. Het Agterlyf heeft, in deeze, wederzyds een wicte Streep; de ag- terfte Schenkels zyn bleeker , de Sprieten van middelbaare langte. Het is by Up/a! gevonden. Umbra. Een andere Soort, in Sweeden waargenos=. Ge iend- dawd. men, die insgelyks zwart is van Lyf, heeft de bovenfte Wieken bruin, en als met eene Zee- groen bruinagtige Kleur gefchaduwd, de on- derften zwart. De Sprieten zyn van langte als het Lyf: de grootte is als die van een Mug. _XV. (is) Water-Uiltje , dat zwart is, met de min Wieken om ’t Lof geflagen en Aschgraauws agtig gewolkt; de Staart met geknotte Borftels. Dit Infekt is langwerpig, fmal en rolrond- agtig, op de wyze van fommige Motten , waar van veelen deezer kleine Water-Uiltjes naauw- lyks, dan door de vier Baardjes aan den Bek en … de Haairige Wieken , te onderfcheiden zyn. Jn ’t vroege Voorjaar is hetzelve, in Swee- den, overal gemeen. Hert heeft de Sprieten zo lang als ’t Lyf, en twee korte, ftompe;, Draadjes aan de Staart. (16) (*) Faun Suec, Ed, II N. 1497. (15) Phryganea nigra, Alis ipcumbenribus fubcinereo-nee bulofis , Caude fetis truncatis, Faun, Succ, 748, DE MW AMER EET TES, 75 (16) Warter-Uiltje , dat bruin is en on=, V- 5 ls 2 EDEEL. / 0 It aak Heorp. By Fahlun onthoudt zig dit klein, langwer- srux. pig, Cylindriseh , bruine Beestje. Hier op « xv1. volgt een andere Soort, die den naam van mi- eleraf nuta, «dat is klein , voert, hebbende ruige Baardjes, langer dan de Kop. Dezelve is zwart van Kleur (f). (17) Water-Uiltje , dat de Wieken Nets- xvn. wys’ geel heeft, de Sprieten van langte dn als bet Lyf. Deeze Soort onthoudt zig aan de Moerasfen inSweeden. Georrrov maakt gewag van een Beestje, dat hy la Perle jaune noemt, hebben- de het Lyf geel , de Wieken wit of ongekleurd, de Oogen en het end der Sprieten, die ook na- genoeg van langte als het Lyf zyn, zwart. Men vindt deeze kleine Soort, als maar een zesde Duims lang zynde , omftreeks Parys of in die Stad, geduurende de Zomer, zegt hy, overal. Zy komt dikwils, tegen den avond, inde Huizen. Haar Maskertje , dat in ’t Wa- ter leeft, gelyk die der anderen, maakt zyn Huisje van Kroosblaadjes, die het egter niet gebruikt, zo als zy zyn, maar in kleine vier- kante Stukjes {nydt. Deeze Stukjes fchikt het | Wormpje (16) Phryganea fafca, immaculata. Faun, Suec, 749. (T) Phryganea minuta. Faun, Suec, Ed, II. N, 1501, (17) Phryganea, Alis flavo= rericulatiss Antennis longitue dine Abdofninis, Syt. Nat, Xe lk. DEEL, XII, STUK. e V. ÄFDEEL, XLVIL Hoorp- __ STUK, waltatrin, Springend 70: BESCHRYVING VAN Wormpje end aan end, krulswyze: zodanig “dat het gelykt naar een groen Lintje, het welk men om den Vinger heeft gewonden. Onge- meen fraay bewerkt vertoont zig dit Kokertje, dat men naauwlyks voor het Huisje of Wo- ningje van een Infekt zou aanzien. Een zeer klein fpringend Beestje , kleiner dan een Mug, heeft men op de Hofftede Ful- leroen , in Sweeden, waargenomen; dat, we- gens de Baardjes aan den Bek hier t’ huis behoort. Het zou, anders, meer overeenko- men met de Bladzuigertjes (Chermes) , wegens de figuur der Wieken , die langer dan het Lyf zyn, Waterig van Kleur, met een groen en witte Vlak (*). Naam, XLVII HOGE DS TUE Beftbryving van 't Geflagt der GAASVLIEGEN, anders ook wel Land-Libellen genaamd, tot welken de Mieren-Lieeuw, en een zonderling … Bafterd- Juffertje, zyn t° buis gebragt. Ie in aanmerking neemt , dat de Griekfche naam, Hemerobius, juist de Eigenfchap- pen uitdrukt van het Haft, als het welke maar éénen Dag gezegd wordt te leeven ; moet zig verwonderen , dat hy denzelven hier gegeven vindt aan geheel verfchillende Infekten. De- wyl (*) Faun, Suec, Ed. II. p. 381, Ne 1503, Î id kf | À Md ii de. " DE GAASVLIEGEN. 72 wyl derzelver Leven, evenwel, ook kort En Me _duuris, als zig maar tot eenige Dagen uit- XLVIL ftrekkende, zo kan men die benaaming niet on- Hoorp- eigen aanmerken. Ik heb het woord Gaase STUK. vliegen gebruikt, om dat fommigen haar Gaas- jes noemen ; en hetzelve is zekerlyk veel ge- pafter , dan de benaaming van Stinkeliegen, welke Surzer heeft gebezigd: alzo die maar tot eenige weinige Soorten betrekkelyk is. Met meer reden zou men alle die van dit Geflagt, mooglyk , kunnen begrypen onder den tytel van Land-Fuffertjes , of Land-Libellen. De Maskers, ten miníte die van de eerfteDe Mas. Soorten, zyn ovaal en een weinig, langwerpig. “** Hunne Kop is klein, en heeft van vooren een Soort van Hoornen of Nypers, van half maans- wyze figuur, die zig famenvoegen en elkander kruifen met haare punten. Deeze Nypers die- nen haar, buiten twyfel, om de Infekten , wel- ke zy daar mede gevat hebben, en dat Plant- luizen zyn in de twee cerften, uit te zuigen 5 zo dat zy als.tot een Bek voor het Masker verftrekken, hebbende ieder een opening aan ’ end. Het Borstftuk, dat aan den Kop volgt, is klein, en het Agterlyf dik en groot, ver- fmallende en verdunnende naar ’t Staart-end toe: Van de zes Pooten, die zy hebben, zitten de twee voorften aan het Borstftuk, de vier an- deren aan de twee voorfte Ringen van het Ag- ter-Lyf. Deeze Maskers verfchillen , boven- dien; dewyl fommigen graauw, anderen Ci- 1, DEEL. XIL, STUK, troen- 78 BESCHRYVING váxm V. troengeel, anderen Kaneelkleurig Zyn, en LVL eenigen van deeze Kleuren gemengeld in over= Hoorp- langfe Banden. Op ieder Ring van het Agter= STUK Tyf befpeurt men aan ieder zyde een Tepeltjes welke Haairkwastjes uitgeeven. bi oet Deeze Maskers, hoe zeer in Levensmanier gelykende , groeijen veel fchielyker aan dan die der Jufferen. In veertien, vyftien of zes- tien Dagen tyds , komen zy dikwils tot hunnen vollen wasdom, en fchikken zig alsdan tot de Verandering. Zy beginnen met een Tonnetje te fpinnen van witte Zyde, dat fond is, van grootte als een Erwt en digt van geweefzel. De manier, op welke zy fpinnen , werfchilt grootelyks van die der Rupíen en veele andere Infekten. Haar Spintuig is niet aan den Bek, maar aan de Staart geplaatst „ en daarmede for- meeren zy het ronde Tonnetje , binnen het welke zy zig gaan befluiten „om in een Popje te ver- anderen. In dit Tonnetje blyft het Popje een langer of korter tyd beflooten, naar het Sai- zoen. Indien het Zomer is, ziet men’er; ten einde van drie Weeken of daar omtrent, het volmaakte Infekt uit voortkomen : doch, als het Masker zig in de Herfst binnen het Ton- netje befluit, blyft het daar den geheelen Win- ter in, tot aan het Voorjaar. Gefiate. — Deeze Land-Libellen gelyken, in de Lig: | haams-Geftalte , zeer naar de gewoone Juffert- jes , doch haare Wieken zyn Gaasagtiger , wes- halven zy ook Gaasjes of Gaasvliegen genoemid S wor- / CDE GAASVLIEGEN. 79 worden. In fommigen zyn de Wieken groo- V. ter , naar het Lyf te rekenen, en de Oogen, tn van veele Soorten, elinfteren als verguld of Hoorp- glad Koper. Haar vlugt is, in talgemeen, wat STUK log en zwaar. De eigentlyke Kenmerken, die dit Geflagt kenmer. van het voorgaande onderfcheiden , beftaan daar in, dat de Gaasvliegen den Bek met twee Nypers of Tanden hebben; de Wieken, als zy ftil zitten, fchuins afloopende en niet geplooid; de Sprieten langer dan het Borstítuk, ’t welk verhevenrond is. ’t Getal der Soorten van Gaasvliegen , die soorten, Lins&us aangetekend heeft , is vyftien, onder welken vyf Uitheemfche of uit de ande- re Wereldsdeelen afkomftig. De Mierenleeuw, die door hem ook tot dit Geflagt betrokken was, is door Georrrovy daar van afgezon- derd : zo dat die Autheur maar twee Soorten ‚van deeze Land- Libellen , omftreeks- Parys, ontmoet heeft : dat te verwonderen is, terwyl men in Sweeden thans twaalf Soorten heeft waargenomen van dit Geflagt (*). (1) Gaasvlieg', die groen is, met de Wieken 1. Sh Perla, Glasagtig en groen geaderd. Stiniertie, Pl. XCIV, Nar. 8 (*) Faun, Suec. Td. IT. p‚ 352-384, (1) Hemerobius viridis, Alis hyalinis: vafis viridibus, Faun Suec. 731, Syff. Nat, X. Gen. 209. Mufca Chryfops, MoUEF Znf, 2. p. 40. T. 14. GOED. zo, IL. p. 40. T. 14e ALB. Znf, T. 64. MERIAN Eur. 3. p. 49. T. 12. VALLISN, Nas. 1. p.77. T.2. Perla merdam oiens, Par. Maf: 4e n. 1. DEEL. XII, STUKe 6, Vv. ‘_ AFDEEL. go BESCHRYVING VAN Na de befchryving van eenige zeldzaame of XLV II. zonderling gefatfoeneerde Vliegen, zegt Mo vr- Hoorp- pr Truss „ daar is nog een ander Viervleuge- STUK, s lig, met het Lyf groenagtig, en vier Wie- ‚> ken , die langer dan hetzelve zyn, als van ‚> glinfterend Zilver: gemaakt , welker Aderen > groen zyn. Dit heeft de Sprieten klein. en »» zwart, de Oogen Goudglanzig, waar van > het met regt Chryfopis wordt geheten. De „> Vlugt is zwaar en de reuk zeer leelyk , wel- „> ken zy, gelyk de Kakkerlakken , met het fter > ven kwyt raaken. Het leeft in de Tuinen k: > op den Vlierboom zittende. Of het uit een ‚> Rups voortkome; gelykerwys de Kapellen, > Of uit de Wormen der Boomen, is my on- vat Dekend. GorpaAaARrT heeft het Masker daar van ge- kend, dat naar geen Rups noch Worm gelykt, maar zodanig is als ik het heb befchreeven. Hy kon het eigentlyke Voedzel niet ontdekken , des hy ’ereen Tor aan gaf , wiens Lyf het uitvrac en daar een Huisje van maakte om in te veran- deren. Hy heeft gelet op een zondérlinge-ei- genfchap van dit Masker; dat het, naamelyk zeer traag is van gang, en, getergd of geplaagd wordende, zig tot verweering ftelt. De 1y- mige punt, aan het agterfte gedeelte, zer het ergens vast, en tragt dan „ na het intrekken | van 6. Mufca quadripennis , Corpore luteo- viridi, Ray. Zof 074. Leo Aphidum. REAUM. Inf. 5 T. 35. flo, 5,6 ROES Inf, 5 P- 127 Ts 21, f, 4, 5 : was DE- GAASVLIEGEN. RI van zyn Lighaam, met zyne Hoornagtige Ny- pers;sden aanrander als te kwetzen ; doende dit zo dapperlyk, dat hy ‘er, deswegen, den Hoorp- naam van Stoutert aan toegepast heeft, Juffrouw MErrAN merkt wel aan, dat dit Plant- Infekt van Luizen leeft, doch het was voor den onvermoeiden REAUMUR bewaard, de ei- gentlyke Levensmanier waar te neemen. Hy luizen- noemt het den Leeuw der” Plantluizen à uit Lion des hoofde dat dit Diertje niet minder gulzig is of” verflindende ten opzigt van dezelven, als het Infekt, dat toen reeds bekend was en befchrec- | ven; onder den naam van Mieren-Leeuw , ten opzigt van de Mieren. „De geftalte zweemt ‘er veel naar, en de manier van aazen, door _uitzuiging met de Nypers, die van Be hol zyn, komt in beiden overeen. Het Lyf is doch langwerpiger en heeft aan’t end een punt, die in’t gaan door den Plantluizen - Leeuw als tot een zevende Poot- gebruikt wordt. ‚ De Geftalte van het Infekt , ’t welk 'na de Verandering uit het gedagte T'onnetje voort- komt, is eenigermaate Jufferagtig, gelyk uit onze Fig. 8,rop Plaat XCIV. blykt. Het laat, onder het vliegen, het Lyf hangen, en fteekt den Kop om hoog , zo dat het eer door den Wind fchynt voortgedreeven te worden , dan in de Lugt te zweeven. Men kan het , derhalve, gemakkelyk vangen, en hetisin de Tuinen niet ongemeen; doch , wanneer men het tusfchen de Vingers houdt, geeft het een Stank, naar dien ‚1, DEEL, XII, STUK, AE van 82 BESCHRYVING VAN V. AFDEEL. X LVL, Hoorp- STUK. | De Eytjes. van Exkrementengelykende: weshalvemen het, met reden, Stinkertje kan noemen. Hoe het den Latynfchen bynaam gekreegen heeft; daar de Kleur, over ’t geheel, groenagtig is; ‘kan ik naauwlyks begrypen. | De plaatzing der Eytjes- maakt geen der mins- te byzonderheden uit van dit Landjuffertje. Men zou dezelven, wanneer menze onverhoeds op de Bladen van den Vlierboom, of ook van de Roozeboomen, ontmoet , veeleer voor een foort van Mos of Schimmel houden , dan \voor het gene zy inderdaad zyn. Want, even ge- lyk de Zaadhuisjes , daar van , op Steeltjes ftaan, zo zyn ook deeze Eytjes geplaatst op de Bladen, en hebben ieder een lang Steeltje, dunner dan een Haair van ’t Hoofd. Het Eyt- je, naamelyk, dat ‘ovaal, zeer klein en wit is, komt uit het agterfte van het Infekt voort in een foort van Gom of Lym, welke vloei- baar is, en, onder ’t opligten van de Leg , ver- ftyft, zo dat het de figuur krygt van een Steelt- je: Men vindt ‘er, dikwils , verfcheidene by elkander , die alsdan een klein Bouquetje. maa- ken , en zig dus niet onaartig vertoonen (*). k (2) >) Zeker Geleerde heeft, in de Verzameling van de Kei- zerlyke Akademie der Natuur-Onderzoekeren - (Dee, 3. Anns 7,8. Obferv, 139. P- a58.) Bladen van den Vlierboom doen afbeelden, als beladen zynde met kleine zeer zonder- linge Blommetjes, die 'er op gegroeid waren » en wief oorfprong hem zeer moeielyk voorkwam te verklaaren. De Heer REAUMUR merkt aan,dat deeze Eytjes, der Plante luizensLeeuwen , fomtyds van boven open worden gevon- den 8 rilde talk Br GHASVLIEGCEN. 83 (2) Gaasvlieg, die groen en zwart bont is, met, V- De ge f FDEEL,S de Wieken Glasagtig Netswyze geaderd en xT1VIIL k Ì ke | Hooro.- f gevlakt. lanen izen- u. „Een tweede Soort van Plantluizen-Leeuwen, ed die de Heer RrAumur waarnam, verfchilde Goud: | ì Oog. niet van de eerften, dan daar in, dat zy geen Haair-Kwastjes op de zyden hadden, nochiets geel- of roodagtigs, zynde meest graauw. Zy _fponnen, opdergelyke manier , een rond Ton- netje, en de roodagtige Kleur, benevens de bruine Vlakjes op de voorfte Wieken, zo wel als het geelagtige op de agterften , deedt Ror- seL denken, dat het wel even ’t zelfde Infekt kon zyn, als het gene hy in Fig. 3. hadt afge- beeld. Het fchynt my toe, dat Doktor Sco- por reden heeft om te twyfelen, of niet de Stinkvlieg van Frrscr veeleer tot de voorgaan= de Soort behoore, Wat hier van zy, ’t is zee ker, den, en alsdan niet kwaalyk naar Blommetjes gelyken : zo dat dit een genoegzaame opheldering geeft aan die Hito rie, en aantoont, dat men niet te. fchielyk moet overgaan tot het onderftellen van tegennatuurlyke Wonderen. zo is het ook met die, welke de Heer PisroRius aan een Kers gegroeid heeft waargenomen en afgebeeld, (Act. Phyfice- Med, Tom. II. Ann. 1730, Obí, 17. Tab, 11.) en waar uit hy kleine Diertjes hadt zien voortkomen, die ftierven toen de Kers verdroogde: want, hadden zy Plantluizen tot hun Aas kunnen bekomen, zy zouden wel langer geleefd heb. ben; zo dat daar in eok geen Wonder fteekt, Mers, für los dnf. Tom. IL, 2, Partie. (2) Hemerobius viridì nigroque varius, Alis hyalinis ma- culatis reticulatis, Faun, Suece 732. FRISCH. Znfs IVe p- 40, T. 23. REAUM, Zrfs Il. T. 3, fe 143 153 16, ROES. Zal II. p. 126. T. or, f. 3, 1, DEEL, XII, STUK. F a Je 8 84 BESCHRYVING VAN ker, dat de Oogen , zo wel in deeze als in die, XLVIE Goudglanzig zyn. Vite, De Heer Grorrroy betrekt deeze Soort tot _… zyné Gaasvlieg met geftippelde Wieken (*), die veel kleiner is dan de voorgaande, hebberde de Sprieten zolang als’t Lyf , maar niet zo lang als de Wieken (f), en de Oogen van even de zelfde glinfterende Goudkleur. Het geheele Dier, zegr hy, is geel. Zyne Wieken, byna twee- maal zo lang als het Lyf, zyn doorfchynen- de, met de Aderen bruin geftippeld. Het Mas- ker is korter en ronder dan het voorgaande , en draagt ophet Lyf een bekleedzel gemaakt van de rompjes der-Plantluizen, welken het uitge- zoogen heeft, Buiten twyfel heeft hy hier die Sooft op ’t oog, welke de derde is by REAU- MUR, «als ook by RoeseL!, en door deezen laatften zo duidelyk onderfcheiden wordt van de tweede, dat het te verwonderen is, hoe men Fig. 5, welke dezelve af beeldt, ook tot de eerfte Soort heeft kunnen betrekken. _In de Befchryving der Sweedfche Dieren, vind ik, thans, twee nieuwe Soorten van Gaasvliegen aangetekend. De eene, genaamd de Witte, heeft het Lyf geheel wit, en de Adertjes der Wieken zyn in ’t allerminfte niet donker. Zy is wezentlyk ook kleiner dan de ge | | eerfte en Plates a Ailes pond Hij. das Inf. env.Parî. Tom.1I. pe 255. (+) FRiscH hadt, in de Sprieten van zyn Goud- = Oogige Stinkvlieg , meer dan honderd kleine Leedjes gefteld, DE GAASVLIEGEN. 85 gere Soort, en de-Oogen zyn’ groen - Koper- he glanzig. Men heeft ze by Upfal waargenomen. XLVIL „De andere Soort, genaamd de Ruige, heeft Hoorn. de grootte van-een Vlieg : het Lyf is bruin, SNE als ook de Oogen. De Wieken zyn witagtig, Kl | _de bovenften of voorften met Haairige Aderen en twee bruinagtige Banden: de Sprieten van middelmaatige langte. Men heeft deeze Îe de Hoplanden gevonden. Frrscu heeft, dat zonderling is, ook der gelyke. Haairigheid of ruigte op de Wieken van zyn. Goud-Oogige Stinkvlieg ontdekt. ss Alle, Draaden of Aderen daar aan, (zegt hy) „s-zo wel in de langte als overdwars , zyn met 53 kleine, Hadiitjes bezet.” Hy merkt aan dat dezelve ; wânneer menze met Handen aan- „5 raakt „ een vogt-van zig laat gaan, dat-als ‘ss Menfchen-Afgang ftinkt. ” _{(3) Gaasvlieg, die Tegelrood is, hebbende de pt, : «nds Wieken aan het Gewricht met een Stekeltje, de apel-ag« en aan den Rugrand van agteren uitge: DE Jneeden. Deeze Soort, zeer naar een Kapel gelyken- ke, komt zeldzaam by Upfal voor. De Wie- ken zyn breed , kort ros-vaal en Netswyze geaderd , met een uitfteekend puntje boven het Gewricht der voorften, en in ’t midden een … don- 5) Hemerobius teftaceus, Alis bafi mucronatis; margis ne Dorfali poftice excifis, S/E, Nar. X. LD EEL. XI, STUK: Ea 86 'BESCHRYVING VAN dn donkere, uitpuilende. Stip. Zy heeft twee XLVIL fchuinfe, bruine Streeken , uit Aderen beftaan= HoorFd- de, en, wegens de uit{fnyding, is de agter. STUK. rand langer , fcherper, getipt. Bafterd. __ Govoeglyk kan ik hier de befchryving plaat- ufferrje, Ä h. xcry.fen van dat aartige Infekt , aan ’t welkeScnar- FEN ger den naam van Afterjungferchen , dat is Bafterd-Juffertje , gegeven heeft (*). Hy oor- deelde , wel is waar , dat hy daar van een nieuw *_Geflagt moest maaken , doch ik vind daar geen reden toe, aangezien het alle de Kenmerken heeft van dit Geflagt „en in uitwendige gedaan- te tot de Libellen, ja ook, wegens de plaat- fen, daar het zig meest onthoudt , tot de Land- Juffertjes fchynt te behooren, Het heeft twee zogenaamde Tanden aan den Bek, de Wieken zyn afloopende;, of Dakswyze famengevoegd, wanneer het rust, en de Sprieten langer dan het __Borstftuk ‚het welke meer verheven- , dan hol- “rond of plat , fchynt te zyn. Men zou het ook wel Kapel-agtig , of Kapel-Fuffertje , kun- _ pen tytelen, Dit Beestje, ’t welk de Heer PADMIRAAL bezit, in Fig. 9 afgebeeld, is nagenoeg met de Figuuren van gemelden Paftoor overeen- komftig. Het heeft, op den Kop, twee lan- ge en aan ’t end geknodste Sprieten, byna ge- He die der Dag-Kapellen , doch zeer fraay met Leed- ) Libelloides feu Libella fpuriae Zie zyne Abhandl. van Ine fikten. IL, Band, Ne Vl nn DE GAASVLIEGEN, 87 Leedjes en geringd. Het Lyf ende Kopiszo, V. ruighdaîrig, dat men de Oogen naauwlyks kan KE zien Op het Borstítuk , Evenwel, vertoo- Hoorp- nen“zig„’door de ‘ruigte heen, eenige heuvelt- STUK jesy die in fommigen’ geele Stippen hebben, Jafar. welke in anderen ontbreeken , dat , volgens hem ; de Mannetjes zyn. De zes Pooten zyn zeer kort, aan ’t end zwart, in’tmidden geel, en “voorzien met twee fcherpe, kromme Klaauwtjes. Het Lyf is, wanneer het Beest- je zit,.door. de Wieken, die alsdan boven ’t zelve Dakswyze famengevoegd zyn, geheel bedekt. >In de Mannetjes zyn , aan’tagterend, twee Hoornagtige Nypers, gelyk die der Juf- feren, in’t algemeen. De vier Wieken aan- gaande ‚ deeze zyn, de bovenfte of vooríte zo wel-als de agterfte of onderfte , ten deele door- fchynende en ongekleurd , ten deele, en wel naar ’t Lyf toe, geel. In de voorften heeft, op het ondoorfchynende gedeelte, een zwart Streepje plaats; doch de agterften zyn, by ’t Gewricht, fterk zwart getekend. Ook zyn de bovenfte Wieken wat langer, dan de on- derften, die wederom, naar de langte te reke- nen, wat breeder en eenigermaatig driehoekig, ja aan de agterzyde een weinig uitgerand zyn. De Heer Scnarrer heeft, door drukking, een aanmerkelyk onderfcheid tusfchen de Teel- leden van het Mannetje en Wyfje waargeno- men. In dit laatfte zyn door hem, wanneer by ‘er een opende, een menigte van Eytjes, 1, DEEL, XII, STUK, F 4 trops-. 58 BESCHREVING VAN V. _tropswyze by elkander gevoegd zynde , ge- BL. zien; doch, noopens de Voortteeling en Veran- Hoorp- dering „ hadt hy het geluk niet van ontdekkingen STUK, te kunnen doen: des ik „alleenlyks het gene de Eden Levensmanier betreft, nog van hem zal ont- leenen. Ji | sebas: ont Nergens heeft zyn Ed. deeze Bafterd - Juf- fertjes, dan op en omftreeks de Bergen aan gene zyde den Donau, tusfchen Oberwinfer en Donauftauf , ontmoet. Sommigen kwamen hemop de Weid- en Bouwlanden ‚in de Va- leijen of aan den voet der Bergen, voors doch de meeften op de Bergen. Als zy vliegen of op den roof loeren , zyn de Wieken uitgebreid. Zittende kan menze vry gemakkelyk; zelfs-met de bloote hand , vangen , inzonderheid wanneer de Wieken fterk. bevogtigd zyn door den Daauw of Regen. Haare vlugt is wat zwáar , ten deele zweevende, ten deele flodderende, en: wordt door den minften Wind van koers ver- anderd, Zy fchieten alleenlyk eensklaps eh gezwind voort, ’t zy tot de Paaring of om hunne prooy te vangen. Zy leeven , naamelyk, van andere Diertjes, gelykerwys de Rombou= ten ; waar toe de getande Nypers aan den Kop hun dienen. Vliegen, Torretjes en dergelyke _Infekten, zyn hun Aas; doch, als menze ge- vangen heeft , willen zy , daar van, niets nutti-” gen, blyvendezo lang op een zelfde plaats zit= ten, tot dat zy, als flaauw geworden, van Honger fterven. Dit alles volgens de Waarneemingen van gemelden Heer. (4) PDE Go MAENE GEIN 8D _(4) Gaasvlieg;, die ruig is, met de Wieken ge- ‚awvolkt, de Aderen haairig en Knodsagtige KLV Sprieten. | | Hoorp En: Iek B Deeze Kenmerken, op zig zelf aangemerkt, _ Iv. … zyn grootendeels tocpasfelyker op het gedagte Pe Basterd- Juffertje, dan op het gene ’er mede ee bedoeld wordt; naamelyk dat van den Mieren ref Leeuw, een Infekt, het welk men wel onder de wonderlykfte ontdekkingen , deezer Eeuwe, mag tellen. De groote REAUMUR is de eerste, die deszelfs Huishouding in ’t Daglicht gefteld , en deszelfs Verandering ontwikkeld heeft ; wegens haare ongewoonheid vreemder zynde dan die der Rupfen , en meer verbaazende voor een onderzoeker der Natuur. De Heer Grorrrovy heeft dit, thans zeer bekende Infekt, wegens de Knodsagtige Sprie- ten, van de Gaasvliegen afgefcheiden, en cen byzonder, Geflagt daar van gemaakt. Hy merkt aan, dat het den gemelden naam om dergelyke reden voert, als de Stinkvlieg dien van Leeuw der Plantluizen. Ik volg hem in de korte be- fchryving, welke hy van de aartige Levens- manier van het Masker, onder den tytel van Formica-Leo of Fourmi-Lion, geeft (*). | | A De 6) Hemerobius ‘hirtus, Alis Hebi, vafis pilofis; Ans tennis clavatis Syf?, Nat. X. Hemerobius Formicaleo. Fauna Suec. 733. It, Oel, 149. 206, REAUM, Inf. IMSA TA fen, 19. & T. mf. 8. & VI. T. 32, 33 » 34 ROES, Zof. IUI. pe lore T. 174 184-194 20. VALLISN, Opere Le p. 77. T, 2. (*) Hift. des Inf. env‚, Paris. Tom. MI, p. 256. I, DEEL: XIí, STUK, F 5 hd V. oo BESCHRYVING VAN De Mieren- Leeuw komt voort uit Eytjes, AFDEEL. die door zyn Juffertje gelegd zyn ín de Scheur XLVID. Hoorp- STUK. Mieren- Leeuw. van een Steenen Muur, of op een andere plaats, die voor Regen en vogtigheid befchut iss in een zeer fyn, droog Zand; doorgaans aan den Voet van eenige overhangende fteilte , tegen ’t Zuiden blootftaande. Aldaar worden de Eytjes uitgebroed, en de Infekten onthou- den ’er zig, tot dat zy veranderen. Hunne Kleur is graauw , en het Lyf met kleine Knob- beltjes bedekt, van figuur ovaal zynde, Egt van agteren fpits uit. Dit dient hun, om te gemakkelyker in't Zand te kunnen booren : want zy gaan, fchoon zy zes Pooten hebben, niet dan agter-uit. Voor aan den Kop zyn getande, fcherpe Nypers, van binnen hol, waar mede dit Masker niet alleen de Vliegen en verfcheide andere Infek- ten, maar vooral de Mieren, naar welken het zeer gretig is, aanvat en uitzuigt. Deeze Ny- pers dienen hetzelve , dus, zo wel tot een Bek of Snuit, als tot Wapenen, om zig te ver- weeren 3 op gelyke manier als de Leeuw der Plantluizen gebruik vande zynen maakt. Maar de Infekten, op welken het aast, niet vervol- gen kunnende , moet het een list gebruiken, om die te betrappen, en dit maakt wel de aan- merkelykfte byzonderheid uit van den Mieren- leeuw. zyne lis- Dit Infekt duikt in het Zand, en maakt daar tigheid, in Loopgraaven, die, wanneer heteen bekwaa- me DE GAASVLIEGEN 91 me plaats gevonden heeft , zig als een Krul- EAN trek voka wenden , tot dat-het in-’t mid-=5 XLVIIL den van een holte is gekomen „ die de gedaante Hoorp- vaneen rond Kuiltje heeft. Middelerwyl werpt hetzelve het “Zand , met een” verwonderlyke _ kragt, ver daar buiten, om de kanten van het Holletje effen te maaken , op dat zyn prooy _ daar in mogt rollen. Een Mier of Vlieg, over * Zand loopende „ valt onverhoeds in dit Kuilt- Se, en wordt aanftonds gevat door de Nypers van den Mierenleeuw, die zig in het middel- punt, omlaag, geheel met Zand bedekt, be- Vindt , hebbende alleenlyk de Nypers bloot, * Gebeurt dikwils, dat hy een Vlieg of groo- ter Diertje „ wegens de fterke beweeging die het maakt, moet loslaaten; doch de Mieren worden gemeenlyk zyne prooy, en in het wor- ftelen ; met een Vlieg of dergelyken, heeft hy ook het voordeel, van een. vast fteunpunt te hebben aan het Zand, dat hem bedekt. Om deeze Infekten magtig te worden, gebruikt de Mierenleeuw nog een andere behendigheid. … Zo dra hy, aan het afrollen van eenige korrels Zand , befpeurt , dat 'er een op de kant van zyn Kuiltje is gekomen „ of daar in glydende weder op zoekt te klauteren , werpt hy een Hagelbuy van Zand op hetzelve, en doet het dus, veelal, STUK, Mieren. Leeuw. - tot onder zyn -bereik nederzakken. “Hy fpaart - zelfs andere: Mierenleeuwens niet , welke by | tek in zyn Kuiltje komen. | _ Met veel pleizier heb ik deeze byzonderhe- 1. DEEL, XII, STUK den jk ' 92 BESCHRYVING VAN V. den, zelf, waargenomen in eenigen van deeze Ee Infekten , die my, nu ruim een Jaar geleeden;, Hoorp- van Utrecht, alwaar menze in de hooge Lan- Jus den aantreft, door den Heer JuLrAANs toe- Leem, gezonden waren. Ik heb daar in ook gezien, dat zy , voor de Verandering, meer dan eens van Huid verwisfelen; gelyk zyn Ed. my hadt _gefchreeven’, door hem opgemerktte zyn. Een der Juffertjes , daar uit voortgekomen ; is in ú Kd Fig. 11. afgebeeld, De Veran-. Het Masker, naamelyk, dat onze Mieren- HNE: Jeeuw is , tot zyne grootte gekomen of vols groeid zynde, graaft. geen Kuiltje meer, maar maakt onregelmaatige Loopgraaven inhet Zand, en fpint zig eindelyk een rond-Tonnetje , as Lalas ie bf een Erwt gelykende , het welk van buiten uit Zandkorreltjes beftaat, en van binnen bekleed is met fyne , witte Zyde. Hier in verandert het tot een Popje, ’t welk een geheel andere Geftalte heeft, vertoonende in ’t ‘klein alle de Lighaamsdeelen van het Juffertje „ dat ’er uit voort moet komen ; hoewel het zeer weinig naar hetzelve gelykt. Het is Halfmaanswyze krom geboogen „ en vertoont zig dus ten deele uitwendig: buiten het T'onnetjeuitfteekende , wanneer het volmaakte Infekt die gevangenis verlaaten’ heeft. | zet Juf- — Hetzelve gelykt, in Geftalte, zeer naar on- id ze gewoone kleine Juffertjes , doch de Wieken Figi: zyn met zwarte Vlakjes gewolkt. De Kop zweemt, eenigermaate, naar dien der Infek- ten s DE-GAASVLIEGEN, 93 ten, welken men ’t Wandelende Blad noemt, AN en de Sprieten vertoonen zig Hoornagtig. De xLvir, Kleur van ’t Voorlyf is geel, en die van ’t Ag- Hoorp- terlyf zwartagtig met bleek geele Ringetjes; “TUE zynde het Borstítuk, alleen , wat ruighaairig. Hert legr zyne Eytjes, die een weinig bleek Roozérood zyn , en langwerpig rond, in het Zand, of elders. Men hadt de Paaring van deeze Infekten nog niet waargenomen. _In Karniolie heeft Doktor Scororr onzen _ Mierenleeuw , die doch den Ouden bekend ge- weest is, niet ontdekt; maar hy vondt, om- ftreeks de Waterleidingen der Idriafche My- nen, niet zeldzaam een Gaasvlieg, zeer naar dit Juffertje gelykende , welke van hem ge- noemd wordt Fulwicepbalus , en een andere die geel was, met de Oogen zwart (*). In Swee. den, voornaamelyk in Oeland, wordt de Mie. renleeuw „ dien men ’er Sandpiller noemt, op drooge Zandige plaatfen gevonden (4). (5) Gaasvlieg , die de Wieken ongevlakt Glas- Vv. _agtig heeft, met geknodste Sprieten, Esen Uitheem- RorseL geeft de Afbeelding van een grooter EN Soort van Land-Juffertjes , welke zeer naar dat Leeuw: van den Mierenleeuw gelykt, en van hem in Duitsch- —_(*) Entorol, Carniol. pe 270. Cf) Faun, Suec, Ed, II. p. 333. _ (5) Hemerobius , Alis hyalinis immaculatis, Antennis Glavatis. KOEs, Za: III, T. an £. e, Ek DEEL. XII, STUK, Vv. ArpeeL. XLVIII. Hoorp- STUK. vi. Teftaceus, vaale, VII, os aided Gerande, 04 BESCHRYVING VAN Duitschland was gevonden. « Zy fcheen „ in Geftalte, zeer veel overeenkomst te hebben met dat Juffertje, het welke den, Heer RrAu- MUR van Avignon toegezonden was, én dat die Heer zig verbeeldde , ‘ook af komstig te zyn van een dergelyk Infekt. Op wat grond LiNNeus er Afrika tot een woonplaats aan _ toefchryve, is my niet gebleeken. (6) Gaasvlieg , die bruin Tegelrood is, met de Wieken zwarten driemaal zo lang als *t Lyf. RoLANDER heeft deeze Soort in Amerika waargenomen. Zy heeft het Lyf donker Te- gelroad ; den Kop zwart en zeer glad: de Sprie- ten uit Haairige bolletjes beftaande, Tegel- rood , en naauwlyks langer dan het Borstítuk: het Agterlyf zeer kort; de Wieken vlak en over elkander leggende. (7) Gaasvlieg, die geel is, hebbende de Wieken Glasagtig , bruin gerand en driemaal zo lang als hsdalhehi ik eo Zy is, door dien zelfden Heer ‚in Amerika gevonden „ en eveneens als. de voorgaande, uitgenomen de Kleur, en dat de Sprieten wat langer zyn. (8) (6) Hemerobius fufco-teftaceuss Alis nigris „ Corpore triplo longioribus. Sy//, Nat, X (7) Hemerobius flavus, Alis hvalinis margin fafcis, Core * pore triplo longioribus. Sy/%, Nat, Xe „ij DE GAASVLIEGEN 95 (8) Gaasvlieg, die de Wieken wit beeft met, Wi bruine Stippen , de Sprieten wit en bruin di erin d. í HooFD- Jil | STUK. II Deeze Soort komt, in Sweeden, veel in de zsmatinas, Hoplanden voor. Zy heeft het Lighaam wit- Van de Hoppe. agtig„ van grootte als een Mier. (o) Gaasvlieg, die de Wieken wit heeft, met IK expunbds bruine Vlakken , van agteren met zes van ijk elkander afgezonderde Stippens de Sprieten snoek bruin. Zeer gelyk is deeze aan de voorgaande , maar nog viermaal zo klein, hebbende de Wieken Glasagtig, Netswyze geaderd en bruin ge- vlakt, als in die, doch van agteren ieder met zes Stippen , die elk in een byzondere Vlak {taan : de onderften zyn ongevlakt, maar al- len, in zekere plaatzing tegen ’t Licht , Goud- glanzig. Een tweeftippige, die zwart en groen bont is, met twee zwarte Vlakken op de voorfte Wieken, heeft men insgelyks te Upfal waar- genomen. (*) | (ro) Gaasvlieg , die zwart is, met bet Borst-_ x, _ fluk en Agterlyf geel. Flavia, ag. Deeze tige. €83) Hemerobius , Alis albis punGtis fufcis, Antennis albo, fafcoque annulatis, Faun, Suec. 754. CO) Hemerobius , Alis albis , maculis fufcis , poftice punce tis fex diftin&is; Antennis fulcis, Faune Seco 735e (®) Faun. Suec, Ed. II. p. 384, N. 15140 (zo) Hemerobius niger, Thorace Abdomineque flavis. ded _BAECe 736e Il. DEEL, XE. STUK. ER 96. BESCHRYVING VAN Vs _Deeze is zo gemeen niet, in of omftreeks AFDEEL, … XLVvIij.die Stad, alsde voorgaande , en heeft de groot- HoOFD: te maar van een Luis; gelykende, zo wel als STUK, 8 6 die, veel naar de Plantluizen. ei (11) Gaasvlieg „ die zwart is, hebbende de Laftuse 4 ° ej Le Slykerige. Wieken witagtig geftreept en met witte Vakken, Deeze is, te vooren, tot het Geflagt der Water-Uiltjes betrokken geweest. Zy heeft de grootte van de Scorpioen-Vlieg. Men vindt- ze voornaamelyk, te Upfal, op de {lykerige Straaten. Het Masker van deeze Soort, volgens RoE- SEL gelykende naar dat van de Haften, maakt ’er een zonderling Infekt van, dat op de Straa- ten van Europa , inzonderheid ’s Voorjaars, - zig onthoudt, zegt LinNaus. Eenige bruine Vlakken op de Bladen ‘van het Riet waarnee- mende, hadt Rorser dezelven onderzogt, en bevonden uit Eytjes te beftaan, welke de ge- melde Maskers uicleverden : maar , hoe komt het dan op de Straaten ? die Autheur, evenwel, getuigt, dat deeze Water - Uiltjes , in Mey en Juny, dikwils by dikke zwermen vliegen , en voor de Zwaluwen tot een voornaam Aas ver- trekken. (12) C11) Hemerobius niger, Alis albidis ftriatis, albo macu- latis. Faun. Suec- 737. (fub Phryganea) HOBEN, piëte T, 12 RoEs, Inf, aL Ag. 2 E. 3e DE GAAN EITEGEN. 97 (12) Gaasvlieg, die bruin is, hebbende de Vv. 7. \FDEELe Wieken graauw met zwarte V lakken. XLVULE Koorp- In Afrika en de Zuidelyke deelen van Euro-srux. pa onthoude zig deeze Sierlyke Gaasvlieg, xn. die van Rorser als een uitheemfche Landli Pere | bel is afgebeeld en befchreven; om dat hy de- zelve uit een Kabinet, waar in andere vreemde Infekten waren, gekreegen hadt. Zy was veel ‚ grooter, zelfs, dan het Juffertje van den Mie- renleeuw. (13) Gaasvlieg, die wit is, met de Oogen xru. . Albus, Koperis groen. rrd Deeze gelykt naar de eerfte Soort, maar is geheel wit, de Aderen der Wieken niet bruin hebbende. | … (14) Gaasvlieg, die de Kaaken Hoornagtig uit- _xmv. ‘ , gefdrekt, en langer dan bet Borflfluk beeft. ken Gehoorne de. De Heer Dre Geer hadt deeze uit Penfylva- nie. De ééne Sexe heeft gedagte Hoornen rolrond, grooter en effen ; de andere heeft de- zelven korter en getand aan de binnenzyde. (15) (12) Hinnenob rs fufcus , Alis grifeis , nigro maculatis, Koks. Zo/. III. T, or. f‚ 1. (13) Hemerobius albus, Oculis viridis eneis.- Syf, Nat, X, (ra) Hemerobius Maxìllis Corniformibus porsetis, Thorse ‚ce longioribus. Sy, Nat, X, I. DEEL. XII. STUK. G 98 BESCHRYVING vaN st ene Sprieten zo lang als ’t Lyf. Hoorp- ‚STUK, Deeze gelykt, als 'er de Wieken af zyn, V. (1 5) Gaasvlieg „ die groenagtig is, met de pelerig. Volmaakt naar een Kloptorretje, of naar het . f e e s E) Leeg. Beeftje, dat door zyn kloppen in ’t Hout tige. de Menfchen fomtyds ongeruft maakt; des | Linneus vraagt, of dit ook een verfchil van Sexe kon zyn? Het onthoudt zig in de Hui- zen, voornaamelyk in de Venfter- Raamen, her en derwaards loopende. SISSI SSS SISISISISISSSIS) XLIX, HOOFEDS EDE Befchryving van t Geflagt der ScoRPIOEN-VLIE- _ GEN, die een Soort van Angelswyze Staart hebben. Naam, De Ouden is reeds een Soort van Vliegen bekend geweeft, die zy fusca Scorpiou= ros noemden, wegens derzelver Staart, naar die van een Scorpioen gelykende. ALDROVAN- pus heeft zodanige Viervleugelige Muggen af- gebeeld , en Mourrrrus geeft de befchryving van tweederley Scorpioen = Staart Vliegen. On- der de Hedendaagfehen ftaan zy ook by de meeften te boek, onder den naam van Scor- pioen-Vlieg, in ’t Franfch la Mouche Scorpion. De C15) Hemerobius virefcens, Antennis longitudine Corpo- Kis. Sy. Nat. As | SENT hd oes / X DE SCORPIOEN-VLIEGEN. 99 Aar 3 ents k Vv. De afleiding van ’t woord Panorpa is my duis- „on. ter. XLIX. De Kenmerken, buiten en behalve die van loon deezen Rang, naamelyk van vier ongefchubde genmer- of naakte Wieken te hebben, beftaan in een “©* hard, onbeweeglyk , rolrond Snuitje; doch voornamelyk in het zonderlinge maakzel van de Staart, welke zig op de gezegde manier gewapend vertoont, in de Mannetjes. Zy heb- ben de Sprieten zo wel langer dan het Borft- ftuk, als die van het voorgaande Geflagt. Drie Soorten heeft Linneus van deeze Infek- Soorten, ten aangetekend, waar van de eerfte, door geheel Europa,'gemeener is dan de tweede, die in Duitfchland, en vooral dan de derde, die aan de Middellandfche Zee gevonden wordt. (1) Scorpioen-Vlieg , die de Wieken egaal an grootte en zwart gevlakt heeft. ben 607771 18p Bl van dit z line De Sprieten onderlinge Infekt , dat EK ongevaar een half Duim lang is, hebben om- PL. XCIV. trent de langte van het Lyf: zy zyn zwart en Fig. 12 famengefteld uit over de dertig kleine Rin- getjes, doch niettemin zeer dun en Draadagtig van gedaante. De Kop is zwart, met de drie klei- (IE) Panarpa Alis xqualibus nigro maculatis, Syr. Nat, X. Gen. elo. Panorpa. Faun. Suec, 729. Musca Scorpiura. ALDR. Tof: 386. f. 8,9. & IX. 387. f. 5, 6. Scorpio-Mufca. FRISCH Inf: IX. p. 29. T. 14. fs Ie MOUFEET. 52, f, 3 4, REAUMe Zoef, Ne TB; É 0. 1. DEEL, XII, STUK G e dut Taas - 100 ' BE'SCHRYVIN:G, VOA N « WE Kiele gladde Oogjes van boven, en heeft van, vi ni vooren het gezegde Snuitje, dat bruin is, met, « Hoorp- vier-Sprietjes , twee.langere, twee kortere, aan A EEE sttend: Het Lyf van het Infekt is zwartagtig. bruin, op de zyden geel, met eenige Vlakken van die zelfde Kleur van boven. De Staart, door de drie laatfte Ringen van het Agterlyf geformeerd , is Kaftanje- Bruin. Van deeze drie Ringen of Leden, is het uicerfte. het dik- fte, byna rond, en loopt in twee Haakjes uit, die ’er byna de gedaante aan geeven van een Scorpioen-Staart. Dic heeft egter, alleenlyk plaats in de Mannetjes: in de Wyfjes is de, Staart zonder Haakjes. De Wieken, zo lang als het Lyf , zyn doorfchynende, met bruine. Aderenen Vlakken : doch indeKleur der Wie-_ ken komen aanmerkelyke verfcheidenheden voor: Men vindt ’er die, in plaats van eenige Banden van Vlakken, niet meer dan eenen en- kelen zwarten Band hebben, die ongeregeld dwars loopt over ’t midden van de Wiek, wier end insgelyks zwart is. Anderen hebben de Wieken voltrekt geheel wit, DDS, dat zwart aan ’t end. De Verandering van dit Infekt fchynt nog. onbekend te zyn. Dewyl men het op de Vel- den, meeft aan den Waterkant, ontmoet s verbeeldt’ GEOFFROY zig, dat het Masder wel, gelyk die der Muggen, in ’t Water zig kon onthoûden, LinNaus merkt aan, dat: het meeft DE Scor PY OEN-VLIEGEN. ‘Tor meêft voorkómt op de Weiden, ddr een groote V. FDEELs Soort van Havikskruid groeit, welke op de xrrx. “Duinen ‘buiten Haarlem ook gevonden wordt ; Hoorp: een Heetter agtig Gewas , hebbende fmalle Bla- deren en Zonnefchermswyze Bloemen (*). Dit geeft wederom aanleiding tot andere bedenkin- gen. Als men dit Diertje vangen wil , fteekt het zyne Staart op, en fchynt zig te willen verweeren: doch het doet 'er geen kwaad me- de aan den Menfch. Misfchien zullen de ge. melde Haakjes, Ei tot de Paaring be- ‘hulpzaam zyn. ph P(e) Scorpioen-vlieg, die de Wieken egaal van STUKe Ir. Germanicâs eogrootte en Glasagtig beeft, aan de tippen Duïtiene, bruine … Deeze Soort, door den Hie cr FORSKAOL jn Duitfchland waargenomen … was de helft kleiner dan de voorgaande „ en-hadt de Staart bleeker. (3) Scorpioen- Vlieg, die de agterfte Wieken ggaal van breedte „final en uittermaate lang heeft. HI. Coa, Levante Op het Eiland Meteline , en op Stanchio , wel- “che: eer _(*) Hieracium fruticofum , anguftifolium, majus. C. B, Pin. primum. DoD, Sabaudum. Los. Hieracium umbellatum: Spec. Plantar, Ed. IJ, pig. Ti3L. (a) Panorpa Alis zqualibus hyalinis , apice fuscis, Syp» Nat. X. (3) Panorpa Alis Honen linearibus longiffimis. Syf, Nat, X. Ephemera Coa. HASSELQ, Zer. 423. Ait, Sothhe KrAaR Pe bron: óf. 1, 1, DEEL, Xll, STUK, G 3 L “e/ iin ei  ij v Pea dn! \ 02 BESCHRYVING VAN ER eer Cius, in Griekenland, heeft HassEr- KLIK @visT. dit Beeftje ontdekt, ‚ het welke hy tot Hoorp- de Haften hadt betrokken. Het was van groot- EE re byna gelyk de eerfte Soort. Dit fraaije Infekt fchynt vry veel overeen- komtt te hebben, met het gene aan de Moldau gevonden was, en in de Stokholmfe Verhan- delingen befchreeven: zie Fig. 13. LINNAUS de 1y. hadt hetzelve, voorheen , tot de Water - Uilt- 113 jes betrokken. Het gelykt veel naar een Haft, of Juffertje, doch het heeft daar van de Ken- merken niet. De Wieken zyn Zwavelgeel, met donkere Wolkjes ten deele gebandeerd. _ L, HOOEDS EDR Befchryving van ’t Geflagt der KerMmELs- Ki HarsjEs, dus agens baare Geflalte ge- tyteld. Naam, tE Soort van kleine Vliegjes, zeer lang zynde van Hals, worden met deezen naam betekend, die my overeenkomftiger en klaarder fchynt te zyn, dan de Geflagimnaam Raphidia , welken Li NNauUs daar aan toegepaft heeft. ‘ Kenmer- De Kenmerken van dit Geflagt beftaan in ken. twee Tanden of Nypertjes aan den Hoornagti- gen nedergedrukten Kop; de Wieken afloo- pende te hebben, en de Sprieten ter langte van het Borstftuk, dat rolrondis, en zeer lang. DEKEMELS-HALS JES. 163 ‚ lang. Het _Wyfje heeft, aan de Staart, een TO krom, flap, Borfteltje. Niet meer dan ééne Soort keet: men in Hoor. Sweeden ontdekt, van deeze Infekten ; naame- paphidie Iyk die, aan welke LinNaus den bynaam PPR geeft van Opbiopfi s (1), als eenigermaate de ge- F5: 14: daante hebbende van een Slang of Adder, wanneer dezelve toefchiet , om te kwetzen. Zie hier zyne befchryving daar van. Het onthoudt zig op de Weiden, komende in grootte en gedaante naaft aan de Scorpioen- Vlieg. De Kop is zwart, Hoornagtig, van agteren fmal, van boven plat, niet ruuw: hect Borstftuk fimal, rolrond en zwart. De Sprieten zyn als Borfteltjes en witagtig , beftaan- de uit ontelbaare Leedjes. Het Agterlyf is lang- werpig, bruin, met witte dwarsftreepjes gete- kend. De Wieken zyn doorfchynende, met veele Adertjes doorweeven, gelykerwys in de Juffertjes; hebbende ook, fommigen , aan den buitenrand , een langwerpige bruine ftip. De Aars loopt uit in een Borftelagtige, krom- me , zwarte punt, die de langte heeft van het Agterlyf; buigzaam is, en niet kwetzen- de. Sommigen hebben dien Stekel niet, het welk een Kenmerk is der Sexe. De Pop loopt; heeft ftompjes der Wieken, een derde zo lang als (1) Raphidia. Sy. Nar: X. Gen. orr. Faun. Succ, 730: ROESEL, Zns. IEI. p. 130, T. o1,f, 6.7 AB‚Upsl236.p. 23, Nx 1, DEEL. XII, Srux, G 4 V. ÄFDEEL. op Hoorn: STUK, Mantispa, Naam, 104 DE ErGENSCHAPPEN DE R als’t Lyf: de Staart, die Liniaal is, agter- waards, tegen de neergedrukte Rug, van ’% Azgterlyf , omgeboogen. In de meefte deelen van Kaensalie is. een Soort van Kemelshaisjes gevonden, die nog meer naar de Wandelende Bladen gelykt, en daarom deezen bynaam heeft. Want, daar de Pooten, in de anderen, even ver van elkander ftaan , zyn de voorften „in deeze, ver vande an- deren af (*). ET. HO: O'F Dis PEDK: De Eigenfchappen der VLIESVLEUGELIGE Infekten in % algemeen. 4 Di den Vvfden Rang behooren sen Infek- ten, waar aan de naam van VLrieEs- VLE ke GELIGEN, Hymenoptere „ niet onaar- tig, istoegetigend. Derzelver Wieken, naa. melyK, welken zy ‘er , even als die van den voorgaande Rang, vier hebben, gelyken veel meer naar een opgedroogd dun Vliesje , dan in die van den voorgaanden Rang; of zy ver- toonen zig, eigentlyk gefproken, als _onbe- fchryflyk dunne Plaatjes van Moskovifch Lg die Takkig, en als met Bloedvaten, zyn ge ‘aderd. Het komt my, derhalve, zeer oneigen’ “voor, die Wieken, gelyk ScHULzZER doet, Pergamentne Flugel te noemen (+). ai it ZNIGR (+) Zie Entomsol, Carniol, pe 272: (Ì) Die Kennzeichen der Infthten, Surich. 1764. Pp» 139e - { VLIESVLEUGELIGE INSEKTEN. Ic5 Niet minder onaartig ishet, myns oordeels, V. dat GrorrRrOY deeze, met die van den in voorgaanden Rang, te famengevoegd en daar Hoorp- van maar ééne Afdeeling gemaakt heeft, on- STUE- derden T'yrel van Viervleugelige Infekten met kaa- Stale. le Wieken (*). Want, boven en behalve de Geftalte, die de Wespen en Byën zo byfter doet verfchillen van de Juffers, de Water- Uiltjes en Gaasvliegen of Land- Libellen, dat een Kind dezelven voor geene gelykaartige zou aanzien: hebben die van deezen Vyfden Rang nog een aanmerkelyke en weezentlyke byzonderheid. Zy zyn, naamelyk , aan de Staart met een Angel voorzien, waar mede fommi- gen vinnig kunnen kwetzen; doch die, dat zeldzaam is, in de Mannetjes van veelen niet gevonden wordt. \ Het verwonderlyke „’t welk in dit laatfte door= pe Angel, ftraalt ; om dat, in de meefte Dieren , die van ’t Mannelyk Geflagt tot verdediging bekwaam(ft zyn: zal haaft verdwynen, wanneer men agt geeft op het gebruik, dat veelen van dit Werk- tuig maaken. Het dient haar, immers, om Gaatjes te booren, ’t zy in de Bladen der Planten of Boomen, in Vrugten, in Hout, of in de Huid van andere Dieren. . Sommigen hebben den Angel zo klein, dat die geen aan- doening maakt op ons Lighaam; de ER al- (*) Infettes tetrapteres a Ailes nues. Hil, des Infèët. env. Par, Tom, II. p. 256, de DBEL. XIN Sture < Gs 106 DE EIGENSCHAPPEN DER V. __Gal- Wespjes daar van een voorbeeld uitleve- Lr, ren. In anderen, gelyk de Byën en Wespen, _Hoorp- fchynt hy alleen te dienen tot verweering als STUK een Wapentuig. In die, welke Rupsdooders genoemd worden , ftrekt de Angel, baar- blykelyk , tot beiderley oogmerken. hd De Sprieten der Vliesvleugeligen verdienen | ook haar opmerking. Eenigen zyn zeer kort en dik geknodft, als in fommige Blad - Wes- pen: doch in de meeften zyn zy- Draadagtig dun, uiteen groot getal van kleine Ringetjes famengefteld. De Wefpen, Byën en Mieren, hebben ’er van een zonderlinge gedaante. Het eerfte Lid maakt , op-zig zelf , bynade helft der langte van de Spriet uit, die verder beftaat uit zeer korte Ringetjes. Dit laatfte gedeelte maakt , met het eerfte Lid , een Soort van El- leboog , waar door de Sprieten zig vertoonen als of zy geknakt waren. In de Sluipwespen hebben de Sprieten altoos zekere blykbaare trillende beweeging, ’t welk fommige Lief. hebbers deeze Infekten door een byzonderen naam, van die eigenfchap afgeleid , heeft doen onderfcheiden. De Peesvleugeligen , van den Vierden Rang, verfchillen “door het getal der Leedjes in het uiterfte gedeelte der Pooten, dat men den Voet noemt , aanmerkelyk. De Juffers en Stinkvliegen hebben ‘er drie Leedjes in; het Kemels-Halsje vier, de overigen vyf. In de Vliesvleugeligen, zo Wefpen, als Byën en Mie- / / / id EIN IS Ik NN ANN NN NI & N t ie b Aid VLIESVLEUGELIGE INSEKTEN. 107 Mieren , heeft altoos dit laatfte getal van, V: ÂFDEEL, Leedjes in de Voeten plaats. Rn Het getal der Geflagten van deezen Vyfden HoorD- Rang is agt; waar onder de vyfeerften ge- °T°5 meenlyk Wefpen genoemd of daar toe betrok- ki ken worden: het zesde bevat de Byën, in het zevende zyn de Mieren begreepen, en de on- gevleugelde By maakt het laatfte uit. ’t Ge- tal der Soorten was tweehonderd negen -en- twintig: waar van het Geflagt der Rupsdoo- ders alleen bynaeen derde, en dat der Blad- Wefpen , benevens dat der Byën, ieder ruim een zesde bevat. Befthryving van ’tGeflagt der Gar-Wesr j PEN, dus genaumd wegens de Galnoot-agtige Knobbeltjes.of Uivwasjes der Boomen of Kruiden, waar zy wit voortkomen, en aie door hunne Steek weroorzaakt aworden | D oor Cyniphes heeft men , oudtyds , zekere Naam, Muggetjes verftaan, die zo klein waren, dat menzeeer voelde fteeken, dan zag vlie- gen. Men oordeelt, derhalve, te regt, dit woord niet van ’t Griekfch ond Kou, ’ welk een Hond betekent, maar van ’t woord Zaid of Kimes, dat Wormpjes waren „die het Hout uitknaagden, afkomftig te zyn. Cvrips 1 DEEL. XI, STUK, | wordt Io8 BE sCHERTY VEN GE WN / Arse erde ‚ verkeerdelyk, een Hondsvlieg ver- Lil, faald, en dat woord is, niet onaartig, van on- Hoorp- zen Autheur gebruikt voor die kleine Wespjes., br ewelkel door haare fteek „ in de Bladen of Takjes van de Boomen eù Planten een Knob- beltje, dat dikwils meer of min naar een Gal- noot gelykt „ verootzaaken, en daarom, van ons, Gar - Wespen getyield worden. Het Mas- De Maskers van deeze Infekten gelyken naar kn ‚e Witte Wormpjes, met een bru'nen, Hoorn- agtigen Kop voorzien, doch verfchillende in het getal der Pooten. Allen hebben zy ’er zes Hoornagtige, gelyk de Rupfen, voor aan het Ly£; maar de Vliezige zyn fomtyds twaalf; fomtyds veertien in getal. De meeften ont- houden zig in zeker Uitwasje of Knobbeltje , ’t welk door de fteek van het Wespje gefor- meerd wordt. Als, naamelyk, hetzelve Eyt. jes leggen wil, zo bedient het zig van zyn An- gel of Boor, en maakt daar mede een opening in een Blad of in een Steeltje, en laat een of meer Eytjes, door de Sleuf van dien Angel,daar in glyden, blyvende door middel van een Soort van Lym, die dezelven kleverig maakt, op de plaats, daar voor gefchikt. De Sappen van het Gewas, ondertuffchen, door de dus geo- pende Vaatjes uitgeftort of uitloopende, for- meeren aldaar een Uitwas of Knobbeltje, waar in het Eytje is beflooten, en dat langzaamer- hand al grooter en harder wordt. De zo be- kende Galnooten, vanden Eikeboom, worden ep DE Gar-WEsPEN. 109» op deeze manier geformeerd. Na verloop van Dn eenigen tyd, dit Uitwas reeds groot gewor- TI. den zynde ‚ komt het Wormpje uit, en vindt Hoc daar zyn voedzel in het hart van dat Knob- SNS beltje, ’t welk van binnen door hetzelve uit- gegeten wordt. Dus vindt men, de Galletjes openende, waar mede de Bladen of de Steelt- jes van verfcheide Boomen of Planten, in de. Zomer , bezet zyn, in dezelven fomtyds het Masker van zulk een Wespje. Dit Wormpje legt, in de kleine holte van het Galletje of Uitwasje, doorgaans krom en als opgerold , met den Kop nabyde Staart. Het fchynt zig naauwlyks te kunnen beweegen, maar de Na- tuur heeft aan deeze Wormpjes zeker behulp gegeven, zynde een foort van zagte Tepelt- de die Zy opde Rug, en naaf believen, kunnen uitbrengen of weder intrekken. Door ‚middel van deeze Tepeltjes kan het Masker zig voortzetten , om en wederom draaijen, binnen de holligheid van het Galletje. Onder- tuffchen fchynt het niet veel Afgang te loozen 3 dewyl men die zelden in de holte vindt. Mooglyk is zyn. Voedzel zo vloeibaar, dat het , verteerd zynde , weinig Vuiligheden overlaat, of miffchien blyven die, evenals in de Menfchelyke Vrugt, binnen het Lighaam opgehoopt. De Galletjes, daar het Masker van de Gal- werfchit Wespen in huisvest, zyn van Nekfchillende sn er gedaante , grootte en zelfftandigheid. Men 1, DEEL, XIl, STUK, vindt ° tio BEsSCHRYVING v AN _V. vindt ’er rond , als kleine Appeltjes; fomtyds NEDERL f Ì | Li, elk op zig zelf, fomtyds veelen , tropswyze, Hoorb- by elkander gevoegd, zagt of hard , en dikwils stÉk. zeer fraay rood, geel of Oranjekleurig. -An- deren zyn van onregelmaatige figuur , platrond, ovaal of langwerpig, en eenigen geheel ruig , wegens een menigte van famengehoopte Vezel- draaden of Bladeren , die ’er fomtyds de ge= daante aan geeven van een Bloem. Zodanigen vindt men dikwils aan de enden der takken van de Wilgeboomen, en die Haairige Knobbels , aan de takjes der Wilde Roozen, op dergelyke manier geformeerd, zyn, wegens de Kleur en geftalte, gantfch aartig. Somimigen maaken dan de Mannetjes Bloemen der Eiken, zekere Knobbelagtige Kettingjes , die verwonderlyk Zyn. De Veran- Het Masker, totzyne volle grootte geko- CNB en zynde in het binnenfte van zyn verblyf;, gebruikt eenerley middelen tot zyne Ver- andering. Sommigen, die in de Gallen der Bladen zitten, vallen, na dat zy zig ingefpon- nen hebben ‚ met dezelven , in de Herfst, op den Grond , alwaar het harde Dopje hun befchut , tot dat zy in ’t Voorjaar uitkomen : maar veelen der Eiken blyven aan den Boom, en ondergaan daar de Verandering binnen de Galnoot , zo welineen _ Popje, als in een gevleugeld Diertje. Hoewel, nu, de meefte Soorten van Gal- Wespen uit dergelyke Knobbeltjes voortko- men, die van fommigen byfter groot zyn; ge= | lyk DE Gaäat-WESPEN Ir Jyk aan het ruige Havikskruid, welke fomtyds de ‘gedaante van een Muis hebben; zo vindt men V. FDEELe. LH. doch Infekten tot diet Geflagt betrokken , dieHoorp- zulks niet doen; gelyk de genen, door welker {teek de rypwording der Vygen , in de Levant, bevorderd wordt. Of er zyn, die ook op In- fekten aazen, en dus met de Rupsdooders, die men anders ook wel Sluip-Wespen noemt, in Levensmanier overeenkomtftig zouden zyn ; zal jk mooglyk in ’t vervolg onderzoeken. STUKe De volmaakte Infekten nu, van dit Geflagt roi Zyn, in ’t algemeen , zeer klein : des merize met een Vergrootglas dient te befchouwen om verzekerd te zyn van haare weezentlyke Geftalte. Alsdan wordt men gewaar, dat de Sprieten , in fommigen , dik en rond, eeniger- maate Knodsagtig , niet lang, en in ’t midden als geknakt ; doch in veelen Draadagtig Zyn. Het voornaamfíte Kenmerk beftaat in het maakzel van den Angel, die, in de eer- Îte opflag , wel maar {pits fchynt uit te loopen, doch , by naauwkeurige befchouwing, aan het Eend byna als een Priem of Boor wordt bevon- den, zynde van binnen hol, en zittende, bo= vendien, in een Scheede verborgen. Om die reden zou men deeze Infekten , door den naam van Boor-Wespen , kunnen onderfcheiden van die van het volgende Geflagt , welken in’t Fransch, wegens de gedaante van den Angel, Zaagvlie. gen heeten. De Angelis, in de Gal-Wespen, ook niet, gelyk in veele andere Infekten , juist I, DEEL, XII. STUK: aan Gal- Wespen, Vv. ÁFDEEL. Ee Hoorp- STUK, Soorten, IL. Cyni B Gal- Wesp van de Roozen, Lie BESCHRYVING' WAN aan ‘tend van ’t Lyf, maar een weinig laager, en tuflchen twee Plaatjes geplaatst; alzo het Agterlyf van onderen fcherp loopt , zynde plat- agtig op zyde. Wat aanbelangt het Kenmerk, van den Bek met Nypers te hebben zonder Snuitje; dit is den Gal- Wespen met alle dean- deren gemeen. Onder deeze Infekten , hoe dien ook, vindt men ’er die uitmunten door de fchoonheid van haaren glans, welke fomtyds dien van Gouden Smaragden overtreft. Sommigen merken aan, dat ’er ook zyn die Springpooten hebben, en daar mede een aanmerkelyken fprong kunnen maaken, gelyk de Bladzuigertjes. Omftreeks Parys heeft men drie-en-dertig Soorten van dit Geflagt waargenomen. Het getal der Soorten is, door onzen Autheur, tot veertien bepaald geweeft , waarby thans twee nieüwe, die men in Sweeden waargenomen heeft , gekomen zyn. (1) Gal-Wespje, dat zwart is „ hebbende bet Agterlyf Roefikleurig , van agteren zwart, en de Pooten Roeftkleurig. De wilde Roozen , anders ook Hondroo- zen (1) Cynips nigra, Abdomine ferrugineo poftice nigro, Te- dibus ferrugineis. Syft. Nat, X. Gene aio, Tenthredo Anten= nis duodecim- nodus nigris, Abdomine fubtus fertugineo , Pedibus flavis, Alis iimmaculatis. Faun, Swec, 938. BLANK: ZaT. 16. £, VeZ, REAUM, Inf. Ill. T. 46e f. 5-8 & To 47. f. Ie4. br Garu-WESPEN 114 ken genaamd; en by ons gemeenlyk Duinroo:, V- zen , zyn dikwils met zekere Haarige Knobbel- En tjes bezer, die van de Takjes een foort vam Hoorp- Bouquetjes maaken ‚ wegens de’ kleur en figtur ihn piet onaartig. Sommigen zym wel zo groot als een Paarden-Kaftanje in zyn bolfter , doch niet ftekelig gedoornd ; gelyk die, maar zêer ruig gehaaird met een menigte van bruinroode Ve- zeltjes, die , door het Mikroskoop gezien, zig plat „ en onregelmaatig,, op zyde ; met Haairtjes bezet, vertoonen. Deeze Haairige knobbeltjes heeft men, weleer, in het Winkelgebruik ge“ bragt, onder den naam van Spons der Honds- roozen f ‚en ze aangemerkt als Geneesmiddelen 4 sponz;4 tegen de Roode Loop en Buikloop, tot afdry- Gail Ving van het natuurlyk Water; als óok tegen den Steen , het Scheurbuik en de Wormen’ De Gifte van deeze Sponsjes', tot póeijer ge” bragt zynde ; was van een half Scrupel bé: paald tot twee Scrupelen. Men hadt ’er ook 5 doch ten onregte, den naam van Bedeguar dan gegeven , die tot een foort: vaù Diftelen be- hoort. Onder de Gallen is ’er geen zonderlingef Yoortbrengzel dan deeze. Zy vertoonen zig, als een Vrugt van den Boóm , en zyn doch: niets anders dan Uitwaffen door hét fteeken: van Infektea’ vetoörzäakt „ wier Masker tjes of Wormpjes daat in’ ER. Dit blykt, wan= neer men zulk een Sponsje doorfnydt, dewyf alsdan zig. zekere harde Pittén of Kernen FB; DEEL, XII; STUKS HL ópen= II4 BESCHRYVING VAN Vs openbaaren, die in ’t midden hol zyn. Een waren zelfde Eglantier heeft dikwils drie. of vier, Hoorp= en fomtyds meer dan een dozyn van deeze STUK: Sponfen. Ieder komt doorgaans uit een Knop \__voort, in wier deelen , dus, een ongemeene verandering moet hebben plaats gehad, en de Haairige draadjes zullen waarfchynlyk van de punten der Kelk, die de Roos omvatten, als uitgerafeld zynde , af komftig zyn. „Men vinde evenwel , fomtyds ‚ dergelyke ruige Galletjes s doch die zeer klein zyn, op de Bladen-van dit Gewas: het welk den Heer.REAUMUR deedt denken , dat het de Vezelen-van-Bladen wa- ren: doch, (zou men mogen vraagen,) van waar hebben die haar bruinroode Kleur? De lchneumon Bedeguaris-,,-gelyk dit, Gal: Wespje in de Verhandelingen der Koninglyke Societeit van Upfal, in Sweeden; getyteld wordt; heeft men , volgens LIN N& us, ook voort zien komen uit een. dergelyke Knobbel, naar het uiterfte Duimlid gelykende, aan. de Stinken- de Kamille, die by de Wegen groeit (*). Het is een Wespje , naauwlyks grooter dan een Luis, het welke alleenlyk van de overige Gal- Wespjes verfchilt door de gedaante der Sprie- ten , die niet kort , dik en geknakt, maar lang, Draadagtig dun , en byna regt zyn , beftaande uit ongevaar twaalf Leedjes. De Heer Gror- rRroy heeftze , derhalve, in een byzonder Ge- (*) In Cotula foetida , Gatte gibbofa , extimo Pollicis atticulo fimilis, produzit eandem, Faun, uee, Ed, IL pe 385° 4 PE” pr GAL-WESPEN. is | Geflagt geplaatft „ onder den naam van ln rn bepis, wegens de twee Plaatjes, aan den Buik, ru. door welken de Angel in deeze Soort , gelyker- Hoorp- wys inde overige Gal-Wespen , bedekt en ver- rees borgen wordt. De Wormpjes, daar zy uit voortkomen, zyn van een ovaale Figuur , fpit- fer aan de Staart dan aan den Kop, die met twee getande Nypertjes, van een aartig maak- zel, is gewapend. (2) Gal-Wespje van het Muur-Havikskruid. siens, Onder de verfcheide Soorten ven HavakgeHaviks kruid, is ’er eene met ruige Bladeren; dOr geheel Europa bekend „welke de Muisdraagende getyteld wordt (*), wegens zeker Uitwas of Knobbel , die aan hetzelve groeit, LiNNzus evenwel, die het den 3 July des jaars 1749; voor de tweede maal , in Sweeden vondt ; merkt aan, dat de gelykenis naar een Muis; in dit Uitwas, ver te zoeken zy. Het was een Ovaal of Eyrond Lighaam , van grootte als een Eikel; rondom met witte Haairtjes bezet, doch aan de punt wat Schubbig , als uit kleine Blaadjes beftaande. Dit openende vertoonde het zig wan binnen als de Gallen van het Hondsdraf , en daar waren veele Infekten in, zo klein; | dat (2) Gyn:pe Hieracii Murorum. Faun, Suee, 950, It, Scan, 280 BARTH. Aff. 1671. T. 283. VALENT. Virid, T. 328 f, za CHEMN-Bruusy, T. 7. HEUCH. Wittenb, 1, T. I. (*) Rieracium myophorum five Mures profgrens, HEUCH, Wiattenb. Prov. 2, pe 74e Te Ke L DEEL, XII, STUK, He 116 BESCHRYVING vAN V. dat men ze met de Oogen naauwlyks kon ziert, MED TEL k ; zij. Het Wespje zelf was hem niet voorgeko- Hoorp- men. STUK, Het fchynt dat deeze Gallen aan byzondere Soorten van Haviks-Kruid groeijen: ten wa- re die aïlerruigfte , welke zo gemeen is op de ‘oude Muuren der Stads Wallen (*), en die minder ruige ({), welke men op de Velden. insgelyks ontmoet, en beiden weleer, wegens de Bladeren, tot het Longekruid t’huis gebragt zyn geweeft , met het langbladerige , dat lang van Steelen en eenigermaate ruig is (S) , in de Bos- fchen voorkomende „tot een zelfde Soort te betrekken zyn, gelyk LinNaus wil. Inderdaad , men weet, dat de verandering van Grond der- gelyke verfchillendheden te weeg brengt, en het is niet onwaarfchynlyk, dat het gemelde Havikskruid op de oude Muuren, gelykerwys de Paardebloemen en veele andere Planten, uit Zaaden , derwaards van verre door den Wind gevoerd, gefprooten zyn. Dus kan men dan beter het Berigt van BorricHtus begry- pen, die, van de misgroeide Kamille gefpro- ken hebbende, aldus vervolgt (1): ” Daar Hel », kwam C*) Hieracium Mutorum folio pilofifimo. C. B, Pit Pulmonaria Gallorum flore Hieracii, LOB, (+) Hieraciam Murorum laciniatum, minus pilofum. Ce B, Psn. Pulmonaria Gallica foemina TABERN, Hifte 504. (6) Hieracium macrocaulon hitfutum folio longiose, RAye «Angle III. p. 169. (1) Or. Borricusr Obferv. Ne LXII, in Act. Hafn Ann. 1671, 72 per Barthol. editis. p. 123: fubsitnio, Hie tacium contortuplicatum & Strumolume. DE GAL-WESPEN 1E > kwam my, bovendien, op de Velden een V. „ Smalbladerig Havikskruid voor, het welk, Le een weinig onder de Bloem, den Steel als Hoorp- door omdraaijing gekreukt hadt, uit welke“ FE&- draay een groote Kwab gebooren was, zo hard byna als Hout, welke, van my door- gefneeden zynde, eenige leevende witte Woftmpjes uitgaf , elk in een byzonder hok- je huisveftende; zynde ’er uitwendig geen blyk aan, van een gaatje, door het welke _zy daar mogten kunnen ingekomen zyn. ” (3) Gal-Wespje van het Hondsdraf - Kruid. _girene. 2 Van et Het by ons zo gewoone Kruid, dat men un” Hondsdraf of Aardveil * noemt, gelyk de, nigr? Klim -oplangs de Wegen op den Grond krui- Fi. sok pende, ís aan de Bladen fomtyds-beladen met ronde Uitwasjes , van grootte als een Erwt, die zig volmaaktelyk alseen Vrugt vertoonen, zynde bleekgroen en een weinig ruig van bui- ten. Men vindt ’er, dikwils, twee of drie by elkander: fomtyds zittenze ook aan de Steel- tjes van dit Kruid. Sommigen hebben de grootte van een Hazelnoot. ReAuMUR merkt aan, dat de Boeren in Vrankryk, in zulke Jaaren, wanneer zy menigvuldig zyn , ’er wel van (3) Onips Glechome hederacex, Faun, Suec. 949. It. Weft Gotha 107. BLANK. Inf. 186, WELSCH, Hecafë. T. 127. É, 1 PANe Cow. Herb, 709. REAUM, Zas III. T. 42. fe I, 5.ELSHOE, March, | 1, DEEL, XII, STUK, Hg 131 BESCHRYVING VAN V. van eeten, en die van een goeden fmaak be- AFDEEL. Li, Vinden. Hoorp- Wanneer het Zomer-Saizoen niet te veel is STEK. verloopen, bevindt men dat deeze Galletjes een foort van Kelk hebben, uit eenige Blaad- jes beftaande: het welk haar nog meer de ge- daante van Vrugten of Beffen geeft. Zo men ze doarfnydt, vindt men, daar binnen, ronde Houtagtige Dopjes, met eene Spongieuze zelf- ftandigheid omringd, door welke, van het Steeltje, zekere Vezelen naar de Dopjes loo- pen, die, waarfchynlyk, het voedend Sap aan dezelven toebrengen , of gebragt hebben. By letter bis zulks zeer duidelyk ín een dubbeld Galletje van dit Kruid , door my waargeno- men , vertoond. Als *t de tyd van ’ Jaar is, wordt’er ook dikwils een Wormpje, (als by letter g, ), een Popje, of Wespje , datop het uitkomen ftaat, in gevonden: maar de tyd van hunne uitkomfte is vroeg in de Zomer, en dit maakt, dat men gemeenlyk deeze Dopjes ledig vindt, LinNus getuigt zelfs, dat hy het Infekt nog niet gezien had; het welk, egter, by REAu- MUR is afgebeeld, en befchreeven wordt als een Viervleugelige Vlieg, hebbende het Lyf _Borstftuk en Kop; Barnfteenagtig rood; doch komende, in Geftalte, aan die der Galletjes van de Eiken zeer naby. rank, De Heer Georrroy merkt aan, dat men Gras. dikwils, aan de Steeltjes van het Gras, dodjes | vindt van witte Vezelen of Draaden , welke de Sroot- Kai =* ha pr GAr- WESPEN. 119 grootte ten minften van een Erwt hebben, en‚ V. zig als Worteltjes vertoonen. Hy hadt ’er “hj” eenigen geopend, en in het midden een klein Hoorp- hokje gevonden, waarin een Wormpje of Pop-STUK. je was beflooten. Hoewel nu het volmaakte _ Infekt by hem niet uitgekomen was, wordt hetzelve doch tot dit Geflagt betrokken, on- der den naam van Gal- Wespje van het Gras. Hy verbeeldt zig, niet zonder reden, dat dit ftuk nader onderzoek verdient (*). (4) Gal- Wespje , dat zwart is, met de Sprie- ven „by den Kop, en de Pooten geelagtig. Quercus baccarume _Op de bladen der Eiken vertoonen zig, ah {omtyds, aan: den agterkant, ronde Galletjes, ser. van meer of minder grootte „van die van Pee rg. Ed perkorrels., tot die van een Erwt; fomtyds hard en -Houtagtig , fomtyds Viiezig en doof- fchynende, uit welken, in ’t midden van de Zomer , een zodanig Wespje voortkomt. __Men windtze in Fig. 2 afgebeeld. Het is zeldzaam, dat tot deeze Soort, die , welke Rraumur Champignon -agtige noemt , worden t’huis gebragt (+). Men vindt dezelven ook, rood, geel, Oranje en van meer (*) Cynips Galle Graminis filamentofe, Hiff, des Ins, env. Paris. Tom. 11. Pp. 303: (4) Onips nigra, bali Antennarum Pedibusque flavefcen. tibus. UDDm. Di. 81, T. 1e f 14. « (1D Hit, des Inf, env, Paris. Tom. II, ps 300, Kk DEEL, XI. STUK, H 4 zoo BESCHRYVING VAN V. mer dergelyke Kleuren; van gtootte als aren Speldekoppen, doch platagtig van figuur , Hooep- dikwils in menigte aan de Eiken- bladen. Deer SFK ze zyn van binnen niet hol: maar de Heer Bazis hadt aan gemelden Heer getoond, dat onder dit Kapje zeer kleine geelagtige Wormp- jes zaten „ op «de oppervlakte van het Blad Giek | Rd Suercus (5D Gal-Wespje , dat zwart is, met bet Borst» 6 ie fbuk gefvreeprs de Voeten graauw , de Dy- Galnoos én van onderen zwart, tens aan CR: Ì het: Blad, De zo bekende ‘Galnooten worden door het fteeken van dergelyke Infekten voorgebragt. Zy hebben waarfchynlyk dien naam, van haa- re gelykheid aan Nooten, in figuur, grootte en hardheid. De befte komen uit de Le- vant, van Tripoli, Smyroa en Aleppo: die jn de Zuidelyke deelen van Vrankryk vallen, zyn bleeker van kleur en kragteloozer. ’t Is bekend, dat zy fterk famentrekkende zyn, en derhalven gebruikt kunnen worden, tot het floppen van de Loop en Bloedvloeijingen. Men heeft ze ook onder de Koortsmiddelen geteld ; doch het voornaamfte gebruik, dat men C) MEM. für Des Tas TOM, III, Part. 2. Mem, 12, PL A2 Fig. 8,9, 10, % (5) Cynips nigra, Thorace lineato, Pedibus grifeis, Fe. moribus tubrus nigris. Faun. Swee. 947. RHED. Znf. 157, _ERISCH. Jnrf. il, T. 3. f. 5 REAUM, Zof, III, 39.f.e 17, LEUWENH. Nat. 217. BLANK. Za. T-16, f, A, H. Rors, bh, 2 ® Hr. T. 52 53. 6 10, 11, pr GaAr-WeESP:EN — 121 men ‘er van maakt, is om. Zwart te verwen V. en tot Inkt: doordien het Aftrekzel of Af-” be on kookzel derzelven, met Vitriool of zo ge- Hoorr- naamd Koperrood gemengd zynde , een zwarte “TRE Kleur aanneemt. Onder de Gallen of Uitwasjes van den Eiker Boom, die men ’er wel zeven -of agtterhan- de telt, zyn deeze de grootfte en hardíte van zelfftandigheid. Men vintdze harder als fom- mig Hout, en beter te breeken, dan te íny- den. Veelen hebben een rond gaatje, waar het Infekt is uitgekroopen, tot in het midden doorloopende, alwaar ook een kleine ronde holligheid is. Het fchynen de zodanige te zyn» waar van men fomtyds wel agt of tien aan de agter- of onderkant van één Eikenblad waar neemt, volgens Rorsrr. In Oktober hadden zy haar volkomen grootte, doch in Septem- ber vondt hy het Wormpje, in de holligheid, reeds volwaffen, dat naderhand in een Popje veranderde en vervolgens een Wespje nele verde. De Ouden hebben, uit de Eiken- Gallen, zig Voortekenen geformeerd, Wanneer men ser een Wormpje in vondt, was een Hongers: nood aanítaande: zo ’er een Spinnetje in Was , voorfpelde men de Peft of besmettelyke Ziek- ten: en een Vlieg , daar uit te voorfchyn ko- mende , moeft Oorlog aankondigen. Dit laat- fte heeft nog onder *t Gemeen, in de Noord. fche Landen, plaats ; alwaar de Galnooten / 5 DEEL. XII Srux- Hs aan \ 122 BESCHRYVING VAN V. aan den Boom, niet hard worden: hoewel ER men daar, in Sweeden, ook Inkt van maakt. Hoorp- Het geen; tegen den Winter , daar in een STUK. Wormpje is, wordt tegen’t Voorjaar een Pop- je, naar een Spinnekop gelykende, dat in de Mey-maand in een gevleugeld Infekt veran- dert: Zo ziet men, wederom, hoe dienftig het onderzoek is van de huishouding der Na- tuur, om wonderbaare Verfchynzelen te ver klaaren, en het Menfchdom te verloffen van een ongegronde vrees. Dit Wespje, dat de grootte omtrent van een Weegluis heeft, is zwart van Lyf en bruin van Kop, met de Sprieten Draadagtig , naar ’t end verdikkende , en uit twaalf Leedjes famengefteld. Het. Borstftuk is bruin, bultig met drie verheven: gladde Streepen: het Agter- Iyf Eyrondagtig, glinfterend zwart, bultig, nederhurkende. De Wieken, opftaande, zyn wit met zwarte Aderen, tweemaal zo lang als *t Lyf, zonder Stip aan den rand: de Pooten graauw , met de Dyén zwart van onde- ren (*) s (6) Gal-Wespje , dat zwart is, met de Voe- op ten witagtig, en de Dyén bruin, petzoli, ï $ Bilelie Aan de Steeltjes der Eikebladen groeijen der- Se (*) Faun. bs Ed. II, p. 386. he ein nigra, Pedibus albidis, Femoribus fiyseis, ROES, DE Gar-WESPEN. 123 gelyke Galnooten, die, nog zagt zynde, insge- lyks rood-én geelagtig zyn, wordende daar- SEP: om, in Duicfchland, ook wel Gal- Appelen Hoordk ‚ geheeten, In ’t jaar 175o was de menigte der- zelven, aldaar, zo groot, dat veele ligtge- Joovigen ’er door in het denkbeeld gebragt werden, als of zulks iets Kwaads betekende. RorseLs ondertufichen, verbeeldde zig, met Teden, dat het aan ’t warme Weder, ’t welk men toen eenige Jaaren aldaar gehad hadt, toe te fchryven ware : doordien hetzelve de Voort- teeling der Infekten, buiten twyfel, bevor- dert. Deeze Autheur geeft zig veel moeite om te bewyzen, dat het niet de zelfde Soort van Wespjes zyn, welke deeze Galnooten en die der Bladen voortbrengen; welke laatften ’er, in ’t jaar 1751, zo menigvuldig waren, als ‘er de anderen, ’s jaars te vooren, waren ge- „weeft. Deeze beïden fchynen, evenwel, de Sprieten Draadagtig gehad te hebben: daar men fomtyds, zo GrorrroY aanmerkt, uit deeze Galnooten Wespjes ziet voortkomen, met korte, dikke, rolronde en geknakte Spric- ten; hoedanigen die van zyn Geflagt van Cy- nips zyn. Die met de Draadagtige Sprieten heeft hy tot de Diplolepis thuis gebragt, en van beiden geeft hy de af beelding (*). (7) (*) Hijt. des Ins. env. Paris. ToM. IL. Pl, XV. Fig. 13 2, 1. DEEL, XII. STUK, STI, % 14 BESCHRYVINGsVAN Vv (7) Gal- Wespje , dat graauw iss met een Arpeen. | Ee RT Streepswys Kruis op de Wieken. Hoorp- sTUK. De bloefem der Eikeboomen ziet men fom- VIL tyds,als in Fig. 2, beladen met ronde bollet- Ouercus pedaneali, jes, welke in grootte en Kleur naar die van on- yen de rype, halfrype of geheel rype Aalbesfen gely- Eiken- Dloefem. ken. In de Jaaren 1693, en 1694, maakte Pl. KCV. / Figa zulks een groot gerugt in Duicfchland, niet al- leen onder ’t gemeene Volk , maar zelfs onder fommige Geleerden, die, geen raad weetende om dit Verfchynzel te verklaaren, het voor. iets tegen-natuurlyks of Tovery hielden. De Heer MARCHAND , die zodanigen waarnamin ’t paffeeren van ’t Bofch van Chambor , in Vrank- ryk, befchryftze in een Vertoog, dat onder de Verhandelingen der Akademie van Parys, op ’t jaar 1692, geplaatst is, zeer naauwkeu- rig; doch hy hadt niet ontdekt, dat het Gal- letjes waren, gelyk RrEAuMUR ondervondt, die’er het Wormpje of Popje in vondt van een Infekt, ’t welk hy een Vliegje noemt, doch dat tot de Infekten van dit Geflagt be- hoort. Dic Beeftje, dat door een Gaatje uit- komt, ’t welk met de grootte van zyn Lig- haam ftrookt; is zo klein, dat men een Ver- grootglas noodig heeft om de opgegeven Ken- merken aan hetzelve waar te neemen. (8) (7) Oyraps ‘guleas Alis cruce lineari, REAUM. Zz/, III, Te. 40. fo I a ó. pr GAL:WESPEN. 125 (8) Gal- Wespje van de Knoppen der Eike. V. ÄFDEEL, boomen. | | LIL. | if Hoorps In de Voorzomer, wanneer de Eiken be- ror. kk - , 5 í e ann vil ginnen uit te botten ’ kan men fommige Knop Phs pen waarneemen , die met een klein rond gaat- Gemmes E Van de je doorboord zyn, even als of ‘er met EED giken Speld in was geftoken. Als men, nu, de klei- Knoppen ne bruine en dorre Blaadjes, die zulke Knop- Ì pen van buiten bekleeden, van elkander doet , zal zig daar tuflchen , of in ’t binnenfte van de Knop, een rondagtig groen Galletje openbaa- ren, daar de gedagte Blaadjes ingeplant zyn. Dit Galletje openende , vindt men daar in vier of vyf Vliezige hokjes, die ieder een Popje of een Vliegje bevatten, het welk ’er fomtyds reeds uit en weggevlogen is; zynde het ge- melde Galwespje, dat de grootte ook maar van een Luis heeft, bruin of vaal van Kleur , met de Wieken als her voorige getekend. Een dergelyken oorfprong hebben , zo de Appelag- Heer RrAnMur oordeelde, die Uicwasjes der" °® Eiken, door hem Galles en Pomme, dat is, Appelagtige Gallen, getyteld. Deeze, naa- melyk, zyn, veelal, grooter dan Nooten; ja zy hebben fomtyds wel de grootte van kleine PL. XCVY. Fig. 3e Appeltjes, en de Kleur is ook dikwils zoda- nig , (8) Gynips Gemine Quercus'Roboris. Sf, Nat X. Tenthredo Galle imbricate. Faun. Suec, 948. REAUM, Zos III, T, 43 £, omnes, Te DEEL, XII. STUK, 126 BESCHREVING vAR 8 a nig, geel en rood , als men in de fraaifte Lu, Vrugtenzou wenfchen. Datzy, ieder, aan ’ Hoorp- end van een Takje zitten, en met Blaadjes by SN den Steel omringd zvn, maakt de gelykenis nog grooter. Van binnen vindt menze, om- trent als de zo genaamde Appeltjes der Lief- de, in hokjes verdeeld; met Korreltjes, die zig als Zaadjes vertoonen , doch ieder tot woonplaats verftrekken voor een Wormrje, het welk al vroeg verandert in een Popje, e de Vliegjes komen ’erin de Voorzomer uit. Het zyn Gal-Wespjes , dieden Kop, het Borst- ftuk ‚en het Lyf, Barnfteenagtig rood hebben ; doch in-geftalte en kleinte met de voorgemel. den overeenkomftig. By letter c ziet men ’er, in langte byna de helft vergroot zynde, afge- beeld, | Gefshub. Een andergroot flag van Gallen der Eiken de Sallenpoemt hy Galles en Artichaut, om dat haare tig. a ‘Geftalte nagenoeg is als die der Koppen van de Artisjocken. In ’t eerft gelyken zy meer naar de gefchubde Knoppen van fommige Bloemen; maar naderhand, als de Schubben van elkan« der afwyken, komen zy meer met de gedagte Vrugt overeen. Vervolgens gaan zy zelfs open, en dan kan menze Roosagtige Gallen noemen, gelyk Gerorrroy doet (*) , die aan« merkt, dar de Wespjes, daar uit voortkomen- de, een twaalfde Duims lang, van Kleur Zwarts (*) Le Cinips de la Galle en Rofe da Chêne, Eft. des Ins. env‚ Paris, Tom. Ile pe 299, pr Gar-WESPEN. 127 , gwartagtig groen, een weinig verguld aire an met de Sprieten en Pooten donker vaal. Dee- u, ze Gallen hebben, fomtyds, wel een Duim Hoorp- middellyns, fomtyds meer dikte, wanneer zy idee droog en open zyn, zittende op een kort Steeltje, aan den Tak. Alle deeze drie Soor- ten van Gallen komen voort van de Knoppen des Eikenbooms. | _Nog andere zyn ’er in Sweeden ontdekt. De eene Soort, genaamd Gal-Wesp van den Baft der Eiken, woont in een Bekeragtig Galletje» met een verheven Bodem, die met meer dan twintig holle Stippen omringd is, zittende ge« dooken in de Schors. De andere wordt gety- teld, Gal-Wesp van bet Eiken- Takje, die bleek is ,meêt het Agterlyf en de Oogen zwart. Dee- ze is zeer klein, en onthoudt zig in Wollige witte Galletjes, die aan de Takjes van den Eikeboom gevonden zyn door den Heer S o- LANDER (*). (9) Gal- Wespje van de Beukeboomen. Ee He van d& Op de Bladen van den Beukeboom komt een Beuken: _ foort van Wratten, langwerpig van figuur, des menze Peeragtig zou kunnen noemen : want zy hebben een Steeltje, en worden, van het- zelve af, allengs dikker in de hoogte, zegt | FriscH, (*) Fauns Succ, Ed. II, p. 387, N. 3506, 1527. (9) Cynips Fagi Sylvatice. Syft, Nat. X. Tenthredo Gallz foliorum Fagi. Faun, Suecs 946, FRISCH, Zn/, II. T, 19. Lk DEEL, XII, STUK. Peerag- tige. ti BESsSCHRYVING VAN FriscH, die deeze Gallen op de Beuken , maar niet, zo veel ik zie, op de Olmen of Yper waargenomen heeft. Zyne befchryving daar = van is zo naauwkeurig , dat ik niet kan nalaa- ten , die hier in te lasfchen. ‚ De kleur van deeze Wrat is bleek groen ; del die op de Wilgebladen: zy is in ’t eerft hard, doch, als de Wormpjes haar ‚ uitgeknaagd hebben, Blaasagtig op ’t ge- voel. Droog g geworden, is zy zo hard als een _Galnoot en hoekig. De Aderen gaan alte- maal, van het Steeltje af, zo regelmaatig in ’t ronde, opwaards „ dat zy boven als in ’t middelpunt te famen komen, en gelyker- wys aan een Peer, die op haar Steel zits van vooren een Neusje maaken, De zyde wordt wat geel, daar dit Huisje wit geko= men is „ en een-kleine ftreep des Blads is als met Schurft bezet, Het Blad heeft altoos, … aan de onderzyde, enkele Haairtjes; doch „ wanneer ’er dit Uitwasje op taat, zyn die Haairtjes , als Wol , by elkander gevoegd : de- wyl daar een famentrekking van veele zo- danige Haairftreepjes is. Hee getal der ‚Wormpjes, en daar uit ontftaande Vlie- gen, toont, dat ook ten minfte zo groot een getal Eijertjes , onder de opperhuid des: „ Blads, ir de opening, welke de Wyfjes „Wesp gemaakt heeft, moet ingefchooven zyn. Ikheb’erover de twintig, te gelyk , it sy gevonden. Aan de Wormpjes komt niet s> by” rd DE GAL-WESPEN. 129 ‚‚ byzonders voor, dat de befchryvinge ver- ee „5 dient, doch de Wespen hebben veel opmer- LIL. | El gs Zy kruipen alle door een zelfde ie „Gaarje uit ; het welk altoos naar het Steelt- ‚„ jetoe gemaakt wordt. Dit Gaatje wordt p doof hun niet uitgeknaagd , maar als opge- „s boord: want men vindt het randje een wei- 9, nig omgeboogen, gelyk als ‘er een Gaatje „s uit ziet, dat men met een Naald of Speld „… in Papier geprikt heeft. …_ Het Wespje, nu, aangaande: deszelfs „s langte- is ongevaar een Lyn of twaalfde > Duims: de breedte naauwlyks een halve „> Lyn: de Kleur maar eenerley, naamelyk ss zwart. Het Agterlyf is, zonder Buisje;, „> digt tegen de Rug aan gevoegd. Aan de \s Staart heb ik, in veelen, een Spitsje ge- 3 zien, of veeleer twee, waar mede het Wyfje de Eytjes in de geknaagde opening ‚> des Blads kan leggen. Als diet Wespje dood „> en verdroogd is, valt ’er het Agterlyf eerft ‚> af. De Sprieten ftaan als kleine Worftjes »> op een langwerpigen Hoofdknobbel. De ‚Kop is klein, en zeer nederwaards geboo- ss gen. „De hooge Rug heeft eerítelyk een „, Hals-kraag; vervolgens een rond Schilde, „ tuffchen twee Hart-Wrongen: daar onder ss zyn nog twee Wrongetjes of Schubben, > tuffchen de Vleugelen, tot aan den Buik of „> het begin des Agterlyfs. Van de Wieken, » die geaderd zyn, bevind ik de bovenfte I, DEEL, XIJe STUKe ik 2» MEEL \ _ 130 BESCHRYVINGIVAR AÀ V. ,, meer dan tweemaal zo lang als de Wesp: Li, » Ik hebze lang verward gehad met de Man- Hoorp- , netjes der Bladluizen , tot dat ik ’er, om | andere omftandigheden voorby te gaan, zo „ veelen in een Blaasje by elkander vondt; ‚, het welke de Bladluizen niet eigen is, die ‚‚ buiten op de Bladen Ange en tôt vol- ‚> wasfenheid komen. ” vandePo. Een dik Uitwas, het welk ik aan het Steelt- beisen je van een Blad der Popelierboomen waarge- Fig.4. _nomen,heb;, fchynt my zeer overeenkomftig te zyn met deeze Gallen. Immers hetzelve nu openende, gelyk in Fie. 4 vertoond wordt, heb ik daar insgelyks ten minfte twintig doode Wespjes van deezen aart in gevonden, die ook _ de Wieken rykelyk tweemaal zo lang hadden , als het Lyf. Of de Geftalte van het Uitwas niet eenigermaate Peeragtig zy, kan men uit onze Afbeelding , naar ’t leven gemaakt, oor- deelen. (10) Gal-wespje dat geel is, met bet Borst- Wiminalise ftuk zwart. van de Eind wil N je gen. _Rondagtige Knobbeltjes , van aanmerkelyke … grootte, onder aan de Bladen, inzonderheid van deeze doch ook van andere Wilgeboomen, zyn in ons Land niet ongewoon. Men vindt- ze fomtyds groen, maar dikwils ook roodagtig geel, en zeer hard van zelfftandigheid. Dit on- (ro) Cynips flava, Thorace nigro, RoEs. Zef; U. Velp, T. zo, \ per Gar-WESPEN. Si onderfcheid iser tuffchen, dat die der Bind-, SK wilgen byna volkomen rond zyn, weinig groo= ii, 7 fer dan een Aalbes, zittende altoos onder aan Hoorp- het Blad, op welks bovenfte oppervlakte zig SUE flegts een geel-Plekje vertoont: daar die der andere Wilgen veel grooter en onregelmaa- tig van figuur voorkomen, en als door het Blad heen gegroeid zyn. Beiden zyn zy in ’t eerft groen, en worden allengs van geel tot hoog ja Karmyn-rood, als wanneer men daar in het Infekt volwasfen aantreft. De Wespjes, van deeze beiderley Gallen, komen , volgens ROEsEL, in geftalte en Kleur nagenoeg overeen. Het Wormpje , dat dezel- ven voortbrengt, zig binnen het Galletje in- gefponnen hebbende, valt, in de Herfst, met hec Blad op de Aarde, en blyft daar dus in zyn Spinzel leggen, tot dat het in April een Pop- je worde; waar uit in Mey , of „wat laater , het _ Wespje voortkomt, dat dan, gepaard zynde, de Bladen met Eytjes bezet; die het , door zyn Angel, in de zelfftandigheid brengt, even als de Wespjes der andere Gallen. (rx) Gal-Wespje, dat zwart is, met het xr, Boòrstftuk van boven groenagtig. Sn (0 de Van de Dit Wespje onthoudt zig op een zeer klein Koen . had Ed Soort van Wilgen , naauwlyks een Voet hoog, groei- CLIDs Cyneps atra, Thoracis tergo virefcente, Faun, Öneop QAL. I, DEEL. XII, STUK: Tg Springene de. 132 BESCHRYVING VAN groeijende in de Moerasfige Valeijen van Lap- land en Sweeden. De Blaadjes daar van ge- lyken zeer naar Myrthe-Bladen , waar van die Soort ook den naam heeft (*). Aan de enden nu, der Takjes, die rood zyn , komen zeke- re Roosjes voor, uit Schubagtige Blaadjes te famengefteld, in grootte en figuur zeer naar de Knoppen der Hoppe gelykende. Hier bin- nen vindt men fomtyds een Wormpje, en het Wespje, dat de grootte maar van een Vloo hadt, kwam den 5 Juny daar uit te voorfchyn- Hetzelve kon fpringen, fchoon het geen ei- gentlyke zo genaamde Springpooten had (f). Dit laatfte heeft plaats in drie Soorten van dit Geflagt, volgens den Heer GEorFFROY;, die de eerfte noemt: Vaale en fpringende Cinips der Oranjeboomen, en ’er de langte van een agt- fte Duims aan geeft. ” Deeze Soort (zegt hy) 9 is fchoon; van Kleur donker geel , naar die », van Roest gelykende ; met de Sprieten s> zwart, de Oogen bruin, en de Pooten een „ weinigje bleeker dan het overige des Lig- », haams. Haar Wieken zyn zwartagtig bruin, > maar aan ’t Gewrigt wit, met een zwarte > Stip overdwars daar op, het geen de Wiec- », ken zig zeer aartig bont doet vertoonen. 5’ Dit ra fpringt zeer wel: oök zyn des- > zelfs agterfte Dyën veel dikker dan de an-= de- (*) salis Myxtilloides. Spec, Plant, Tom. IT. p. 1446, (*) Pedibus faltat, licet figurà Pedum crafliore non gaue deat, Faun, Suee, Ed. Il, p. 388. N. 1552 it HE | pr GAL-WESPEN, 133 ‚ deren. Ik heb het, verfcheidemaalen, in, V. | FDEEL, „, groote veelheid op de Oranjeboomen gevon- 1m. „, den; doch ik weet niet of het uit een Gal- Hoorp- „dede voortkome ‚ en of” dit te vinden zy op EE s, dat Gewas (*). Van de twee anderen noemt zyn Ed. de eer- Íte, die naauwlyks half zo lang was , de zware te, en de laatfte of derde , de zewarte fpringende Cinips met veele Pooten (f). Deeze was byna zo groot, als die der Oranjeboomen. Hy merkt aan,dat zy, alle drie, eene byzonderheid heb- ben; daar in beftaande, dat zy de Wieken volftrekt kruislings over elkander draagen 3 even als hadden zy maar ééne enkele Wiek. (12) Blad-Wespje dat zwart is, met de Poor ten, bleek, Saat aan  van de Wilgen Opde gladbladerige Wilg,met roodagtige tak- rarjes jes ($)» vide men aan ’t end derzelven fom- Gallen. _tyds oneffen Gallen of Uitwasjes, die een by- zondere Soort van Wespjes, gelyk deeze , uit- leveren. | De ruige Wilg met ronde Bladen (1), die caprea, | ml (*) Le Cinips fauve & fauteur del’ Oranger. Hift, des Inf, env. Paris, Tom. II. Pp. 504. (f) Le Cinips fauteur noir, 8 a pieds fauves, Zhidem, (12) Cynips nigra, Pedibus pallidis. Sf, Nat. X. (9) Salix vulgaris tubens. C‚ B Pin, Salix pentandra. Spees Plant, Ed. U. Pp. 1442 CID Salix latifolia rotunda. C, B. Pin, Salix Caprea. Zbide Ps 1448. 1. DEEL, XII, STUK? Ï 3 _ L4 Ee hd ak | | 4 ‚ 194 BESCHRY-V LNE WAR V._ by ons in of by de Duinen groeit, heeft in't AFDEEL. *, À : Lil, midden der Blaadjes, of ook aan de Takjes Hoorp- hier en daar , zekere graauwe Knobbeltjes, van STH. grootte en figuur byna als Garfte- Koorntjes. _ Deeze leveren cen Wespje uit , dat glinfte- rend groen is, met bleeke Pooten (*). B xl. _ (13) Steek-Wespje der Fygen in de Levant. enér. der Vygen. De Vrugt der Vygeboomen, op-de Eilanden van Griekenland , wordt ryp gemaakt door het fteeken van een Wespje , dat oudtyds P/enes genoemd werdt, of Mug der Vygen. HassEre QuisT heeft omtrent Smyrna, den 6 April des jaars 175o, zodanigen gevonden, en waarge- nomen , dat die tot dit Geflagt behooren ; hebbende het geheele Lyf ros, de Wieken witagtig. Zy onthouden zig, zegt hy, inde Wyfjes Vygeboomen, wier Botten hy doot dezelven uitgehold hadt gezien , en in ieder Bot byna zat een Ínfekt verhoolen. Hy twyfeit, of door hetzelve het Stuifmeel of bevrugtend Poeijer, ook van den wilden op den tammen Vygeboom overgebragt worde (4). (14) (%) Cynips Caprez. Faun, Syec, Ed. II. p. 388. N. 1531» C13) Oynips Ficus Caric&, HASSELQ. Ztere 424, N. 111, 112e sAmoen, Acad, Ie Pe 4Te Cis Aangaande de manier der rypmaaking van de Vygen in de Levant, door het fleeken van zodanige Wespjes » kan men nazien het omftandig Vertoog van den Heer Gos DEU DE RIvILLE; in het Vi, DEEL. der Vitgezogte Var: handelingen, Diadz. 277 , ENZe Kain Atellein & HA 4 r dn ' ie Dr GAL-WESPEN. 135 C 4) Steek - Wespje van den Sycomorus. Arbier In de Vrugten. van den Eg gyptifchen Boom, ae rie die Sycomorus genoemd wordt, groeit ook een stuk. zeer klein Steek- Wespje, het welk bruin is, „Xw: met een uitgeftoken Angel ter langte van Bet ae Lyf;maar die zo flap isen zwak, dat het naauwlyks fchynt te behooren tot de Infekten van dit Geflagt. De Kop is rond en breeder dan het Borstítuk , dat de langte heeft van het Ag- terlyf: de Sprieten zyn korter dan het Borst- ftuk, Elsvormig, aan den grondfteun Kegel- agtig dik. De Kleur van dit geheele Infekt is glanzig zwart; die der Wieken witagtig met een Purper glans; die der Pooten Roeftagtig of bruin geel: de grootte als die van een klei- ne Mier. Op de Bladen van deezen zelfden Boom, als ook op die van anderen, vondt de Heer ‚Hasserquist een Wespje , dat hy Cynips MEgypti genoemd heeft. Dit hadt de Kleur , van het geheele Lyf , donker groen, en die der Wieken , aan de bovenfte Tip, een weinig Purperagtig. De langte van het Lyf, met den Kop en ’t Borstftuk , was maar een halve Liyn. Het hadt een korten, ha Kegelagtigen An- gel (*). zgypufiche LEE Le (Ta) Cynips Ficus Sycomeri, HASSELQ Zer. 426, N, 115. L*) Cynips eEgypti. dbid. N, Eide 1. DEEL, XII. STUK, ) En 136 BESCHRYVING VAN V._ (SISSISISISISISISISISIsSs8 ÄFDEEL. | Eel IH: OE Dis, TMR STUK, Befthryving van ’t Geflagt der BLAD - WESPEN ; dus genaamd, om dat derzelver Maskers, gelyk de Rupfen, op de Bladen aazen; tot welken die beboort, daar men den naam wan T weejaarige Lintworm aan gegeven heeft. Naam, Me heeft den Griekfchen naam , Fentbredo , weleer toegepast op een klein flag van Horfels, in kleur naar Wespen , in grootte naar Byën gelykende, welke wel op de Bloe-_ men aasden, doch geen Honig wonnen. Som- migen, evenwel, meenen, dat dit woord af- komftig zy van de Smaak, welke- dat Infekt hadt inGebraad en Visch; deswegen, als een Pan- likker-, de Keukens bezoekende. De naam van Sluip-Wespen zou op de Infekten van dit Ge- flagt toepaflelyk genoeg zyn: aangezien de Wormen of Maskers, uit welken zy voortko- men, van de Bladen , waar op zy geaasd heb- ben, inderdaad wegfluipen. Gemeenlyk wor- den alle die , welke, tot de Verandering , in den Grond kruipen, of gelyk de Gal- Wespjes, Hout- Wespen en Rupsdooders , uit plaatfen daar menze niet verwagte, en door een klein gaat- je, te voorfchyn komen; Sluip-Wespen gehe- ten, Wy zullen dàn, met Rorser., aan die van dit Geflagt den naam geeven van BLAP- WesPEN. De Heer Surzer had deeze, in ’t byzonder, Schluvf-Wespen getyteld. De Fran- fchen, AA % J DE BLAD-WESPEN. 137 _ fchen noemen ze, wegens de figuur van den, V.- Angel, Mouches a Scie, dat is Zaag-Viegen. in De Maskers van deeze Infekten gelyken zo Hoorp- zeer naaf Rupfen , niet alleen in Geftalte en “TU5- Kleur, maar ook in Levensmanier, dat Heten B ‚ Gemeen ’er dezelven dikwils voor neemt. Het is, alleenlyk, voor de oplettende en kundige Liefhebbers bewaard, dezelven daar van te onderfcheiden door het getal der Pooten. De “eigentlyke Rupfen, dat is, daar Kapellen van komen, hebben ’er nooit meer dan zestien. maar wel minder : daar het getal der Pooten in deeze Maskers , die men deswegen dikwils o7- echte of Baftaard-Rupfen noemt, altoos grooter dan zestien, en doorgaans twintig of twee-en= twintig is. De zes voorften komen wel, in {tand en figuur, met de Hoornagtige Pooten der Rupfen overeen; maar de overige Vliezi- gen zyn niet met Haakjes aan het end voorzien. Zy hebben, bovendien, nog een weezentlyk verfchil in de Kop, die niet, gelykerwys in de echte Rupfen , uit twee ronde Kalotjes, maar enkel uit één ftuk beftaat, dat evenwel ook Hoornagtig hard is en rond, met Oogen, die zo groot niet zyn als het gene men ’er voor houdt in de Rupfen. Het Lighaam, ins- gelyks uit Ringen famengefteld, is, in ver de meeften, glad, en in zeer weinigen gedoornd 5 ja, die het in de jongheid zyn, worden nader- hand meeftal glad. De Kleur is aan derge- Jyke verwiffeling onderhevig, Men vindt de 1. DrEL. XII, STUK* Is ve MEES? 138 BESCHRYVING VAN V. _meeften, klein zynde, bruin of zwartagtig, Ae Hi die, aangroeijende, allengs helderer worden „ Hoorp- en fommigen het fieraad verkrygen van een STUK, fchoone tekening en mengeling van Kleuren. Mooglyk zal dit wel de reden zyn, dat men _dezelven Lintwormen noemt. De ver. __ Het grootíte deel van deeze Bafterd-Rupfen andering, rolt zig, wanneer men ze aanraakt, op, maa-= kende ‚, met haar Lighaam, een Kruitrek , daar de Kop byna het middelpunt van is. In dit poftuur vindt men dezelven ook dikwils op de Bladen , daar zy op aazen; gelyk op die der Roozeboomen, Wilgen en andere Gewaffen. Miffchien zal zulks haar dienen , om zig te ge- makkelyker op den Grond te laaten vallen, al- waar zy moeten zyn, om de Verandering te ondergaan. Dikwils ziet men een Roozeboom met dergelyke Rupsjes als geheel bedekt, en , twee Dagen daarna, wordt men ’er niets meer van gewaar, vindende ook zelfs geen Pop of Tonnetje „ of eenig blyk daar van, op het Gewas. Dit doet iemand verbaafd ftaan „ die niet weet, dat het hun eigen is, in den Grond weg te fluipen. berend Onder de oppervlakte, naamelyk, op meer netjes, Of minder diepte, maaken deeze ‘Maskers ge- meenlyk hunne Tonnetjes, welke uit taame- lyk dikke Draaden Spinzel beftaan, die yl van geweefzel en als met Maazen zyn, doch dub- _beld: zodanig dat aan ’t buitenfte eenige Aar- de vaftkleeft ; terwyl het binneníte bekleedzel, dat pe Brump-WeEs PEN. 1399 dat als de Voering is, zuiver blyft. Het is De een Soort van Zyde, welke zy, op gelyke Lu. manier als de Rupfen, fpinnen , hebbende daar Hoorp- toe een Spintuig aan de Onderlip , die in drie- bah ën is verdeeld. Het fchynt, dat deeze Infek- ten, met voordagt , zulke openingen in het Ge- weefzel van de Tonnetjes laaten, op dat de vogtigheid te beter tot aan hun Popje zou kun- nen doordringen. Immers, waanneer de Aar- de te droog is, fterven zy; zo wel als door te grootte nattigheid. Met de Rupfen heeft dit ook wel plaats ; doch het is ongelyk moei- jelyker, de Poppen van deeze Blad- Wespen jn huis te doen uitkomen: dewyl zulks een by- zondere naauwkeurigheid, in het bevogtigen van de Aarde, daar men ze in bewaart, ver- eifcht. Het bewys daar van is dat men, by den uitflag, deeze Poppen dikwils verdroogd of befchimmeld vindt. Van honderd zal men naauwlyks drie Wespen uit krygen; welk eene zorgvuldigheid men ook gebruike. Ik zeg, dat de Baftaard-Rupfen , gemeenlyk, haare Tonnetjes in de Aarde maaken :om dat zulks niet altoos plaats heeft. Men vindt, fomwylen, onder de Baft van Boomen, aan het end van eene reet, daar afgemorteld gruis of zaagzel in is opgehoopt, ja ook wel in de holte van oude Stammen zelfs, in ’t midden van de Winter, Tonnetjes van witte Zyde, zeer digt, maar dun en buigzaam of gedwee , waar in zodanig een Masker huisveft, dat noe IT, DEEL. XII. STUK, 24 MOEet et 140 BESCHRYVYVING vAN k V. _ moet veranderen. Onder de genen, die haar Ll Tonnetjes in de Grond maaken, zyn ’er ook Hoorp- die zulks op gelyke manier doen, als verfchei- STUK, De Pop» pen, derley echte Rupfen. Zy verbinden, naame- yk, met haar Spinzeldraaden , eenige Korrelt- jes Aarde, en vormen daar een hol Klompje of Kluicje van, dat uitwendig byna Klootrond is, en van binnen bekleed met een geweefzel, als van zuivere Zyde. De tyd der Verandering is, in deeze Mas- kers , grootelyks verfchillende naar ’t Saifoen. Die vroeg in de Zomer gereed zyn, gaan daar mede byna zo fpoedig te werk als de Aurelie’s en andere Dag- Kapellen. In drie Weeken, of minder tyds, komt het gevleugelde Infekt te voorfchyn. De zodanigen kruipen ook dik- wils niet in den Grond: terwyl de genen, die laater gereed zyn, noodig hebben zig meer te befchucten. Het is eene byzonderheid, eigen aan de Baftaard-Rupfen, dat zy in haar Spin- eu EE, _ zel zulk een tyd blyven leeven, eer zy tot de … Verandering overgaan. De Pop der Blad - Wespen verfchilt van die der Kapellen daar in; dat in dezelve, zeer duidelyk , alle de uitwendige Lighaams-deelen van het volmaakte Infekt te onderfcheiden syn; welke men daar in week en witagtig, met een dun Vliesje overdekt bevindt. Dit Vliesje is de Huid ‚die door het Masker niet wordt afge- legd; het welke, den Winter overgebleeven zynde, niet voor het volgende jaar een Pop- Je DE Brap-WESPEN. I41 je wordt : als wanneer de Wesp door het en, ME netje heen breekt, en uit den Grond te voor-“"Pinr.” fchyn komt, om voorts een vry bewooner te Hoorp- zyn van de Luugt. en De Gestalte zweemt veel naar die derGeftalte. Byëén; maar zy zyn in ’t vliegen log en dus gemakkelyk te_ vangen. Haare Sprieten zyn verfchillènde; fommigen uit Leedjes beftaan- de, min of meer in getal, en andere meer of min Knodsagtig: het welk aanleiding geeft tot drie onderdeelingen van dit Geflagt. Zy heb- ben de bovenfte Wieken veel langer dan de onderften, en haar Agterlyf, in de Mannetjes, ‘byna overal gelyk van dikte zynde, is digt te« gen ’t Voorlyf aangevoegd , zonder dergelyke aanbechting-met een Steeltje of Buisje, als in de Rupsdooders. Het fchynt één Lighaam te maaken met het Borstftuk. | Platte, gezwollen, Wieken (*), (het welk kenmer. als.tegenftrydig fchynt te zyn.) geeft LrN- N&USs, onder anderen, voor Kenmerken op: doeh de gedaante van den Angel is het voor- paamfte , dat de Blad- Wespen van de Gal- Wespen onderfcheidt. Aan het end des Agter- lyfs openbaart dezelve zig , door een weinig drukking, in de Wyfjes, en, met het Mí- kroskoep naauwkeurig onderzogt, bevindt men, dat dit Werktuig uit cwee blaadjes, met tan @) Ale planz tumida, Sf, Nar. X. pag. 555. Ik denk lat hy 'er door verltaat, Vlak leggende bobbelige Wieken. / 142 BESCHRYVINEUVAR V. tanden als een Zaag, diein een Scheede vers Rr borgen zyn, is famengefteld, RrAuMUR Hoorp- heeft de figuur van deeze Zaagjes zeer duidelyk STUK: in Plaat doen brengen (*), en, hoewel hy de langwerpige Spleetjes, die fommigen van dee- ze Blad - Wespen; (in de takjes der Roozeboo- men , by voorbeeld; ) maaken, om de Eytjes daar in te verbergen, zeer met het gebruik van zulke Werktuigen ftrookende vondt, gaf het hem doch wonder, dat 'er van dit zelfde Ge. flagt zyn, die de Eytjes alleenlyk aan den ag- terkant der Bladen vast lymen. In die der Aal- beffeboomen , by voorbeeld , is zulks zeer blykbaar en waereldkundig. Evenwel hadt hy waargenomen, dat deeze Blad- Wesp zig, onder ’t leggen, in ’t zelfde poftuur ftelde, als of zy een Spleetje met de Zaag wilde maaken, in het Blad. Mooglyk, zegt «hy „ zal het fleges een ondiep fchrapje zyn, tot vafter aan- hechting van het Eytje. Hoe ’t zy, hier me- de is de kortheid van deezen Zaagswyzen An- gel, in vergelyking met dien der Gal-Wespen, niet onovereenkomí{tig. Deeze laatíften wor- den ook merkelyk, ín grootte „ overtroffen van de Blad- Wespen; die veelal omtrent een half Duim lang zyn, en wel de meesten bruin of zwartagtig van Kleur, doch fommigen, niet onaartig, geel of bleek geringd van Lyf. Men heeft geen gevaar, van door dezelven geftoken te ® (+) Mem, fur les Inf, Tom. V. Pl. 15. DE BLAD-WESPEN 148 te worden , maar zy kunnen met de Nypers zeer en? gevoelig byten. ie | in Het getal der Soorten van dit Geflagt, wel- Hoorp- ï STUK. ken men in Sweeden waargenomen hadt, was Sorten veertig: doch daar onder verfcheidene, waar van men het volmaakte Infekt nog niet hadt gezien. Zy zyn, gelyk gezegd is, in drie Afdeelingen onderfcheiden: als volgt. Met geknodfte Sprieten. (1) Blad. Wesp , die de Sprieten geknodst en geel beeft, het Lyf zwart, de agter - Dyèn zeer groot. Deeze is, buiten twyfel , het Mannetje van zr de volgende Soort, in Fig. 5, op Plaat XCV, abn by e, afgebeeld. Want, behalve de dikte Pikbeen. der Dyën, die deeze zeer doet uitmunten, en de Roestagtig geele Kleur der Sprieten en Poo- ten, is dezelve ook zeer kenbaar aan de uitfny- ding, die zig op de plaats van ’t Schildje ver= toont (*#). (2) Blad- Wesp , die de Sprieten geknodst en _m, geel, de meefte Ringen van bet Agterlyf pitid 1 hee t. PL. XCV, heog geel heef: inf s (1) Tenthredo Antennis clavatis luteis, Corpore atro, Eemoribus pofterioribus maximis. Öyft. Nat, X. Gen. 013. CY) Scutelli locus excifus & vacuus, Faun, Òuee. Ed. II, / N. 1533. C2) Tenthrede Antennis clavatis luteis, Abdominis {ega mentis plerisque flavis, Faun. Suec. 923. GOED. Zos 1. T. ó4. FRISCH, 144 BEsSCHRYVING VAN In Mey vindt men deeze Wesp reeds op de Wilgen en Elzen zegt Frisco. Dezelve opent; met haar fcherpe en groote Nyptang, de op- perhuid der nog tedere Wilgenblaadjes aan den rand, en legt daar onder, in ieder zulke opening „ ongevaar vyf Eytjes; die, door het Sap des Blads , als met een fyn blaasje omkleed worden; zo dat het Rupsje daar, in zyn Ey, even als het Doijer in ’t Wit der Vogel - Eijeren legt. Het Blad krygt vervol- Het Mass ker. gens, van wegen dit vreemde Lighaam, van onderen en van boven eene verhevenheid, aan zyne anderszins effene oppervlakte. De ,voorfte Eytjes zyn altyd grooter dan de agterften, en zy komen ook niet gelyk uit. De kleine Rups- jes loopen wel dra van elkander af, en vreeten hier en daar, elk op zig zelve, een hoekje uit een Blad. Zy houden zig alleenlyk met de zes voorfte Pooten vast, en flaari met het Liyf heen en weer, even als of zy ’er geen meer Pooten aan hadden ; daar zy , behalve de zes voorften, nog met veertien middelpooten zyn voorzien, Hy heeft haar twee-en-zeventig plooijen aan het Lyf geteld. € Het Masker , tot volwaffenheid gekomen, vertoont zig, als by Letter d„ gelyk een Rups, _zynde van Kleur bleek blaauwagrig groen, met twee Zwavelgeele ftreepen langs de Rug „en op FRISCH, Zaf. IV. T. 25. LIST. Goed » f. 77e Ae ROESe velp T, 13e / A Jab ’ e, s f n 4 AE Î ' — pr BraAD-WEsSPEN 145 op ieder Ring twee zwarte Stippen. Het V. grootfte verfchil vindt men in den Kop, als ge« AE zegd is, en dat de Voorpooten met meer Hoorp- __Leedjes in de Rupfen zyn, zynde ook altoos *TUÉ het ééne Paar langer dande anderen. Het ge- tal der middelpooten is veertien, en dus heb- ben zy metde twee agterften, in ’t geheel, tweesen-twintig Pooten (*). In ’t kruipen zyn deeze Rupfen gantfch niet vlug; maar ,op de minfte aanraaking of ontrufting, rollen zy hun Lyf, in één, op de gezegde wyze, en laa- ten zig van het Blad op den Grond vallen; al- waar zy, eenigen tyd, in dit poftuur leggen blyven. By Gorepaarr hadt ’er eene over de twee Jaaren geleefd, en dit zal de reden zyn, dat men deeze de Tweejarige Lintworm noemt, Tot de Verandering leggen zy op ’t laatít haare Huid niet af, maar worden een Popje, onder de geplooide; Huid , die wat famen krimpt, in een lugtig Spinzel , dat door haar van fterke Draaden wordt gemaakt, zynde het Tonnetje geel of Oranjekleur. Deeze Baftaard-Rupfen zyn zeer onderhe- pe Man» vig bezet te raaken met Eytjes van Sluip- vak Wespen, die dan maaken , dat’er het verwag- ‚te Infekt niet uit te voorfchyn komt. Ror- SEL Was daar door een langen tyd te leur ge- fields, (*) Niet agtentwintie, gelyk in Ean Suec, Ed, 1. & Ile beïden, verkeerdelyk gezegd wordt; daar men ook het ge= al derPlooijen Van FRISCH, op twee-En»zeftig gefteld vindt- ‚J. DERE, Xl, STUK | K 146 BESCHRYVING VANR V. _fteld, en hykreeg, eindelyk, niet meer dan ééne Sennan deeze groote Blad-Wespen uit, die een Hoorp- Wyfje was. Het Mannetje, by letter e afge- STUK. beeld, is derhalve te zeldzaamer. Het wordt by den Heer Grorrroy, zo ’* fchynt, in een ander Geflagt befchreeven, onder den naam van Crabro, Frelon of Horfel, en wel ondet den naam van zwarte Horfel met een Kerfje (*), wegens de gedagte uitfnyding op de Rug. Hy hadt die, wegens de geknodfte Sprieten , van de andere Zaagvliegen of Blad - Wespen afge- zonderd , en het fchynt my toe, dat zyne eer« fte Soort het Wyfje, en de tweede een ver- fcheidenheid van het Mannetje zy. Het wyfje. De Sprieten komen, in de beide Sexen, na- genoeg overeen. Zy beftaan uit een lang Lid, aan den Kop ingekaft, waar op twee korte Leedjes volgen, en dan de dikke ronde Knop; die ze Knodsagtig maakt. Dit verfchilt , even- wel, met de opgegevene Sprieten van gedagten Horfel. Het Iyf van ’t Mannetje is byna overal even breed, doch dat van ’* W vie grootelyks uitgezwollen , en heeft de zes agter- fte Ringen geel. Beiden zyn zy „ aan ’t Borst- ftuk en aanden Kop, zeer ruig; doch de dikte der Dyën heeft in het Mannetje alleen plaats: vergelyk de Afbeelding by de letter f, op Plaat XCV. Bovendien is de Kleur der Wie- _ ken, zo wel als die van ’t Borstftuk en de Pooten, gelyk ook die der Sprieten , in ons Wyfe (*) Frelon noir a echancrure, Hit, des Inf onw. Paris ToM, IL, p. 263. pe BrLAD-WEEPEN. 14? Wyfje hoog, en byna Oranje -geel, en die vant Lyf eer bleek of Zwavelgeel, regt te- genftrydig met de opgegevene Kenmerken. DeHoorp- Sprieten zyn, alleen, van gemelde Kleur, in °T9% de Mannetjes, die de uitfnyding of het kerfje op de-Rug bleek-geel hebben en de Voeten _ bruinagtig vaal. …, Friscm heeft nog een byzondere. aantner- king, omtrent het Masker van deeze Wespen. Dat die, Bafterd- Rupfen zo met het Lyf heen en weer gispen, merkt hy aan te gefchieden;, om, zo veel mooglyk, de Sluip-Wespen of Rupsdooders van haar Lyf te houden, Hy hadt eens zestien Wormen van-de zwarte Ichneu- mons, en niet van de kleinften,- uit ééne zulke Rups zien kruipen; ieder van welken zig een dun Spinzel maakte, om daar in te veranderen, Op de Bladen der Elzen, Berken en Wilgen 1 aazen deeze twee-en-twintig Pootige Rup- Ent (3) Blad-Wesp , die de Sprieten geknodft heeft 3 Amorinas met de Woeten , ent Apterlyf van onde-van de Wilgen. ren „ Roest-kleurig, bet Lyf Afch-pi, xev. SrAOUW. Deeze kan, eigentlyker , Blad - Wesp van de Wilgen genoemd worden, om dat men het Masker der voorgaande meeft op de Elzen vindt. Frrscn heeft ook opgemerkt, dat de | Blad-= €3} Tenthredo Antennis clavatis, Pedibus Abdomineque fabtus ferrugineis , Corpore cinereo, RoES, Zus. II. Velp, EK. Ze I, DEEL, XII, STUK. Ke Fige 6e Vv. ÄFDEEL,. or TEEN Hoorp. STUK. 148 BESCRYVING VAN Blad- Wespen der Elzen veel grooter vallen, dan die der Wilgen,en hy verwart, zo het my toefchynt, deeze beide Soorten, Rorser heeft ze wel duidelyk onderfcheiden, en het Mas- ker of de Rups verfchilt nog meer, als zynde geheel groen, zonder die geele Lintjes langs de Rug, welke de voorgaande zo fierlyk maa- ken. In de Wesp is de Lip van den Bek groot, - rond en Sneeuwwit , zegt LINNAUS. ROESEL geeft ’er een geele boven-Lip aan, tusfchen de Nypers van ’t Gebit, en zegt dat de bo- venfte Wieken niet alleen de onderfte maar ook elkander ten deele bedekken; ’ welk, volgens hem , een algemeen Kenmerk is der Blad-Wespen: zo wel als dat zy niet fchuuw zyn, laatende zig als gewillig grypen en van- gen. Van deeze Soort heb ik, om het ver fchil met de voorgaande aan te toonen „de af- beelding, in Fie. 6, gegeven. en Door den Heer BERGMAN is, in Sweederr, op de Wilgen nog een andere Soort waargeno- men , die thans den bynaam van Zitellina voert, hebbende de geftalte van deeze , doch zonder de gemelde Lip. De zyden van het Agterlyf zyn, zo wel als hetzelve van onderen, ros; de Rug alleen zwart, gelykerwys de Pooten; dochdie _ hebben de Schenkels en Voeten geel (*) Ik kan hier uit naauwlyksde reden opmaaken van dien bynaam. ailes Ca) (*) Faan, Suece Ed, II, pe 339. N. 1535, Ji pr BrLAD-WESPEN. 149 (4) Blad- Wesp, die de Sprieten geknodst en _V. zwart beeft > bet Lyf ruig en Fluweel- En zwart. ‘ niek STUK. Bede Blad- Wesp, welke men in Lapland v, op de Elzen waargenomen heeft, hadt de Zaten grootte van een gemeene Hommel , met het Lyf ichen, zeer ftomp en als Fluweelagtig zwart; gelyk ‚ook het Borstftuk , de Sprieten en Pooten , doch de Wieken Roeftkleurig en met roffe Aderen ; aan den rand een zwarte Stip hebbende; ook is de Knods of Knop der Sprieten, in fommi- gen van deeze Soort, Roeftkleurig. | (5) Blad-Wesp, die de Sprieten geknodft on zwart heeft , bet Agterlyf glad eN gebar- git-zwart, de bovenfte Wieken met een e*rde. bruinen Band, Deeze onthoudt zig zowel in de Boffchen, als de voorgaande. (6) Blad- Wesp , die de Sprieten eenigermaate VL geknodft „ met bet Borstftuk geel, bet Ag canal f blaauw e t, Ameri: terlyf blaa n de Wieken zwart beef B De Heer ROoLANDER heeft deeze in Amerika waargenomen, die de Pooten geel heeft, doch de 4) Tenthredo Antenris clavatis nigris, Corpore Villofo atso. Faun, ÖSuec, 924. (5) Tenthrede Antennis clavaris nigris, Abdomine glabra atro, Alis fuperioribus Fafciâ fuscà. Sy//. Nat. X. (6) Tenthredo Antennis fubclavatis, Thetace luteo, Abde» mine ceruleo, Alis nigris. Syl, Nar, Xe 1. DEEL. XII. STUK, K3 ri ke Iso BESCHRYLVANG VAN ld de Schenkels der Agterpooten zwart; ende _ ju. Wieken, aan ’t Gewricht, blaauwagtig. Hoorp- STUK. (7) Blad- Wesp die de Sprieten geknodst en Viz. geel beeft, bet Agterlyf blaauw en glad. Nigense ne Doktor Scororr, die de eerftgemelde twee Soorten, in Karniolie , ook gevonden hadt, wier laatfte, gelyk ik in de onze insgelyks waarneem „ het Lyf niet Afchgraauw maar zwart hadt: heeft deeze Glanzige aldaar, op de Bloemen , gevonden. Dezelve was, geheel- — enal, glinfterend, groenagtig blaauw , met de Sprieten Roeftkleurig , en de Pooten geel. Het Wyfje heeft, volgens de Waarneeming van LiINNaus, de Sprieten zwart, en, op de Rug van’t Mannetje, is een langwerpige zwar- te Vlak, die zig over vier Ringen uitítrekt. IL. Met gekamde Sprieten, (8) Blad- Wesp , die de Sprieten gekamd en vul, AAD s Pini. langwerpig „ bet Borstfluk eenigermaate der Pyne ladi L dagen ruig beeft. Deeze komt van een Rupsje, dat blaauw is, doch aan de beide enden hoog-geel, zig in Sweeden onthoudende , en, aazende op. de Bla- den der Pynboomen. Het Wespje heeft de grootte van een Weegluis, en is zwartagtig van Cz) Teuthreds Antennis clavatis luteis, Abdomine glabre eoerulescente. Óyft. Nat, X. C3) Zenthredo Antennis pettinatis lanceolatis, Thorace fubviilofe, UopM, Di go. f 13. PE BrAD-WESPEN. ijz van Kleur, met de Wieken bruin ende Schen-, V.- kels der Pooten bleek. In deeze Soort heeft Ee het Mannetje zwarte Sprieten, half zolang alsHoorp- het Lyf, die gekamd, aan ’t end {pits en hol- “TUE rond zyn, met ongevaar twintig Straalen: het Wyfje , dat graauw is met den Kop zwart, heeft de Sprieten zeer eenvoudig en Draadagtig (*). (9) Blad-Wesp „ die de Sprieten gekamd en ftomp heeft , bet Borstftuk glad. Juniper, der Gene» Op de Geneverboomen „ die in de Noorde- verboor Iyke Lânden zeer gemeen zyn, aast het Nie ker, dat bleekgroen is, befprengd met zwarte Stippen. De Wesp is kleiner dan de voor- gaande. HI. Met de Sprieten eenigermaate Knodsagtig en zonder Leedjes. (10) Blad- Wesp » die de Sprieten eenigermaa= te geknodst beeft, onafgebroken; bet Borst- Mui: fluk blaauwagrig , de Wieken met een brui- merkte, d ne vlak. Dee- (*) Het Mannetje is Zwart, met de Schenkels en Dyën Goudgeel of Oranjekleur: het Wyfje eens zo groot en graauw , met de Sprieten Zaagswyze getand. Staat ’er in Sy. Nat. Ed. X. Pe 556. Ik, heb het gemelde uit de IL, Ed, der Faun, Swec, ontleend. (9) Tenthredo Antennis pectinatisobtulis, Thorace glabro. UpDM, Di; gt. É. 12e (zo) Tenthredo Antennis fabclavatis continuis, Thorace ex:ulefcente, Alis maculâ fufcâ, SyfF, Naf, Xe Ll. DEEL, XII. STUK. K 4. I52 BEsSCHRYLVING WAN v. Deeze onthoudt zig in de Boffchen van ons ot Wereldsdeel. OOFD- . 181 PE, Cri) Blad-Wesp, die de Spricten eenigermaa- KL, te geknodst beeft, bet Agterlyf zwart, met dp wier geele Band Boeifche, &EEE HANGEN: PL. XCV. Fig. 7. Deeze Soort, tot welke door Grorrroy eene der Zaagvliegen, van hem , omftreeks Pa- rys, op de Wilgen gevonden, wordt thuis gebragt, fchynt in veele opzigten te gelyken naar dat kleiner Blad-Wespje, het welk in on- ze Fig. 7. afgebeeld is. De Banden om het ‚ Lyf,alleenlyk, zyn niet geel , maar vuil wit. Ook aast het Masker daar van , volgens het ‘berigt van den Heer VADMrRAAL , die my deeze Blad- Wespen medegedeeld heeft, op de Kam- perfolie, Gelderfe Roozen en Syringen. Zyn Ed. geeft 'er, wegensde gedaante, den naam van een Cypers Katje aan. © IV. Mert de Sprieten Draadagtig, van zeven of agt Leedjes, behalven het Kokertje aan den Kop. sao (12) Blad- Wesp, met Sprieten van zeven ®i ie A5 hie ria, Leedjes, die geel zyn, het Agterlyf met van het £ 2 7 oe 17 ps 7 Speen- wyf geele banden 3 awier voorfle ver af is Kruid, van de anderen, Het (11) Tenthredo Antennis fubclavatiss Abdomine nigro, cingulis quatuor flavis. Syft. Nap. X, (12) Tenthredo Antennis feptemnediis luteis , Abdomine cingulis quinque flavis, primo semoriore. Faun. Suec, 935e REAUM,. Inf. V, T.13, f. 12-23. BLACKW.. Herb. T, 87. f, 400 Ned d E B LAD-WEsSPEN. 153 Het Speenkruid, inzonderheid die Soort, V. welke men het groote ftinkende noeint, wordt dn alle jaaren geweldig aangetaft door het Masker Hoorp= van deeze Wesp. Het is een Sneeuw - wit STUK Rupsje met twee-en-twintig Pooten, Zynde een Vingerbreed lang en ter dikte van een Ganzen Schaft 3 hebbende den Kop zwart, _en van boven, over’t geheel, getekend zynde met zwarte Stippen; wier middelften, op de Rug’, een weinig grooter zyn. DEnEop ; die Pooten heeft, legt ‘aan ‚de Wortelen van het Speenkruid, ín een uitge- holde kluit Aarde, even als de Pop van een Tor: daar zy zig fchuil houdt van het voor- gaande Jaar af , den Winter over, tot in het voorst van Juny. | De Wesp is grootendeels zwart, doch heeft de Bovenlip en de Sprieten geel, zynde ook, hier en daar , geel gevlakt. Van boven zyn , bee halve de tweede en derde, van onderen alle de Ringen geel gerand: de Dyën zwart, de Schenkels ros: de Wieken Glasagtig , maar aan den rand Roeftkleurig. De grootte en gedaante is als die van een gewoone Wesp. Het Mannetje heeft de agterfte Dyën , van onderen , met een geele ee > het Wyfje een korten Angel. | Een nieuwê Soort , waar van het Masker , de Paa3, Bladen der Vogelkerfen van onderen afeeten- vogelker- te, die naareen Zeef doet gelyken, is ine Sweeden ontdekt. Zy heeft de Pooten wit, 1, DEEL. XIL. STUK, Kes maar 154 BESCHRYVING VAN _V. maar de Voeten, Sprieten, en het geheele ria nj Lyf, zwart; de Wieken Zeegroen, met een Hoorp- zwarte Stip, aan den rand, getekend. STUK. xm, _ (13) Blad-Wesp met Sprieten van zeven Leed- Eratenfis. jes, bet Lyf zwart en vier Ringen van der Den- | Á oe neboo. het; Agterlyf Roeflkleurig. mene Die der Weiden voert thans den naam van der Denneboomen, als op dezelven, in de Meymaand , omftreeks Upfal , menigvuldig voorkomende (*). 4 (14) Blad- Wesp met Sprieten van zeven ck i Leedjes, die bet Lyf zwart beeft, de Voe- der Kerfee ten ceel. boomen. 8 Deeze onthoudt zig op de Bladen der Ker- feboomen, welke zy omkrult, om zig tot de Verandering te verbergen. xv: (is) Blad- Wesp met Sprieten van zeven Leed- Sne jes, die bet Lof geel, den Kop van boven Wilgen, en ’t Borstftuk zwart beeft. Indien het de Zaagvlieg is, van REAUMUR , wel« (13) Tenthredo Antennis feptemnodiis, Corpore nigro, Abdominis fegmentis quatuor Ferrugineis. Fang. Suec, 928, FriscH. Zafs U. T. Ie É, 21-24, (*) Tenthreda Abietis &c, Faun, Suece Ed. II. p. 39e Ne 1546 (54) Tenthredo Antennis feptemnodiis, Corpore nigro , Pedibus luteis. REAUM, Zof. V. T. ro. f. 1=5. (15) Tenthredo Antennis feptemnodiis, Corpore flavo, vertices Capitis Theracisque nigro, Fann, Steee 927. REAUMe Inf. Vs Te 12. f, kon vol SOMERS A Gr $ J in x hard b, TE, - DE BraAD- WESPEN. I55 welke tot deeze Soort thuis gebragt wordt: V. zo heeft de Rups met twintig Pooten, die her OEE Masker van dezelve is, op veelerley Soorten Hoorp- van Wilgen leevende, een niet onaartige ge- STUKe daante, De Grondkleur van haar Lyfis blaauw- agtig groen, doch de drie voorfte Ringen , als ook het agterend , bruin. Overlangs is zy met verfcheide Streepen, van zwarte Stippen ; ge- tekend. (16) Blad-Wesp met Sprieten wan zeven Leed- _XVL. À k N Mefomela, jes, die bet Agterlyf geelagtig en de Rug warrrug, zwart beeft , met geclagtige boogen. (27) Blad-Wesp met Sprieten van zeven Leed- XVIL Ru jes, die het Lyf zwart, het Agterlyf met Roods twee geele Banden, en de WVoeten roodY°* beeft. (28) Blad-Wesp met Sprieten van zeven Leed= XVIII. Campestrise jes, die het Lyf zwart heeft en een ongely- der vele ken geelen Band om bet Gek ‚ de Voes: AE ten geel. Deeze laatfte voert een bynaam , die zo wel op dezelve, alsde twee voorgaande en volgende toe- C26) Tenthrede Antennisfeptemnodiis, Abdomine fubflavo , Dorfe nigroy accubus flavescentibus. Faun, Suec, 936. (17) Tenthredo Antennis feptemnodiis, Corpore nigro, Abdotnine cingulis duobus luteis , Pedibus rubris . Syff‚ Nae, X. (18) Tenthredo Antennis feptemnodiis, Corpore nigro, Abdominis cingulo flavo inequalis Pedibusque flavis. Sy/f. Na. Xe Ì, DEEL, XII. STUK, RN ik 156 BESCHRYVING VAN Aars, toepaflelyk is, als zynde die altemaal op het zur, Land, of op de Velden, in Sweeden, waar- — Hoorp. genomen. Dergelyken , doch niet volkomen STUK. eveneens, heeft ’er Doktor Scorort in Karni- olie gevonden. Ook vindt men , omftreeks Parys, volgens Greorrrov, verfcheiden Blad- Wespen, die meer of min met dezelven over- eenkomftig zyn. Het verfchil van ’t Klimaat, en van de Gewaffen, zal waarfchynlyk hier in aanmerkelyke verfchillendheden veroorzaa- ken: het welk te meer te denken is, om dat — ‘er verfchil van Kleur plaats heeft in eene zelf- _ de Soort. | ak In die Blad-Wesp, naamelyk , welke hy de ‚ Hartdraagende Zaagvlieg noemt, is door hem waargenomen, dat ‘er zyn, welke het gehee- le Agterlyf, de zes Pooten en de Sprieten, vaal hebben: terwyl anderen de Pooten wel vaal hebben , doch de Sprieten zwart , en fom- migen het Agterlyf van boven zwart, de zes Pooten vaal. Gemelde Blad-Wesp voert, we- gens de witte Vlakken op het Borstftuk, dien zonderlingen naam (*). — 4 xx, (19) Blad-Wesp: met Sprieten van zeven Leede se jes, bet Lof zwart, de Voeten rood (}) | | Dee. (*) La Mouche a Scie Porte- Coeur. Hift, des Inf. env Par, Tom, II. p. 278. Tenthredo. Sp. 15. k (19) Tenshredo Antennis feptemnodiis , Corpore atro , Pe- dibus rubris. Syf/, Nat, X, ch) De roodheid der Pooten of voeten ‚ wordt van Doktor SCOPOLI een bedrieglyk Kenmerk geheten, Entom, Carn, P. 273, dis A DE-BLAD-WESPEN. 157 Deeze was zo wel door hem, als ook door V. _Doktor Scororr, in Karniolie, waargenomen, Ee en aangezien zy beiden de langte ftellen op Hoorn vyf Liynen , zou men daar uit kunnen beflui- STUK. ten, dat de grootte van alle deeze Soorten, welke LiNN&us middelmaatig noemt, omtrent ware als die der Blad- Wesp van onze Af beel- ding in Fig. 7, op Plaat XCV. On heeft * er, op-het. Land, in Sweeden , oare, nog eene gevonden, die de Eyronde genoemd Eyronde, wordt , om dat zy het Lyf van die figuur heeft, zynde van geftalte als de Blad- Wesp der Pynboomen, maar met het Borstftuk van boven ed (eo) Blad-Wesp met Sprieten van zeven Leed- xx, jes, het Lyf groen, bet Agterlyf van mn Dor Groene ven bruin. (21) Blad-Wesp met Sprieten van zeven Leede vyy, jes, die het Lof geel beeft, en de rib der Fela, bovenfte Wieken „ overlangs loopende ,Roozer; zwarte Op de Bladen der Roozeboomen aast het _ Mas- ° (*) Tenthredo Ovata, Antennis feptem - nodiis , Corpore atro, Thorace fupra rufo. Faun. Suec. Ed. II. N. 1553. (ao) Tenthredo Antennis feptemnodiis , Corpore viridi Abdomine fupra fusco, Syt. Nat, X. Cai) Tenthredo Antennis (eptemnodiis, Corpore flavo, cofta Alarum fuperiorum longitudinali nigrâ, Faun. Swee 29. ROES, Znf. IL, Velp. T. 2. REAUM, Zpf, V. T. 14e £ 30-14. LI. DEEL, XII. STUR, dl AFDE Pur & 158 BESCHRYVING vAN Masker, dat volgens RrAumur zeer naar een echte Rups gelykt , en ook niet meer dan agt- Hoore, tien Pooten heeft, waar van de twee agter- bd * Zie % Xs STUK. bl. 50e Bladz. 142. {ten zig zeldzaam vertoonen. * Het is langs worde Rug ‚ geelagtig, naar feuiljemort trek- > kende, doch met zwarte Stipper , uit ieder >, van welken een Haairtje voortkomt. De » zyden en het onderfte van het Lyf, zyn > van een gemiddeld Groen, tuffchen Cela- 9» don en de koleur van Water. Al het groen- > Agtige is doorfchynende, en men kan daar s> de Lugtpypjes, benevens derzelver takken, s binnen in het Lyf , door heen befchouwen. _ > Ook vertoont zig van onderen een Vat, ge- „> lykende naar het gene langs de Rug loopt, > dat wy voor het Hart der Rupfen, of ten > minfte voor de groote Slagader, „hebben > aangezien *. Deeze Rups fpint , even als de andere Mas- kers der Blad- Wespen, haar Tonnetjes ge- meenlyk onder den Grond, doch fomtyds ook aan de Bladen der Roozeboomen. - Haar Wesp is het, die in derzelver Takjes zulke infnydin- gen maakt, als ik gezegd heb *, door welken zy noodwendig in ieder een Eytje brengt; de- wyl men die daar in geplaatst bevindt, zynde van taamelyke grootte; hoewel de Wesp zel- ve minder dan middelmaatig is. De Afbeel- dingen van REAUMUR, toonen dit alles ten duidelykfte aan. C 20) e 1 DE Brapn-WESPEN 159 … 22) Blad - Wesp smet Sprietenvanzeven Leed. _V. jes, die het Lyf zwart en het Agterlyf met tn een witten Gordel beeft. Hoozp- STUK. Op het zelfde Gewas aast het Masker van „XXL deeze, die kleiner is dan de voorgaande geriende. Soort. (23) Blad - Wesp met te van zeven XXL ul 2 Leedjes, die bet Lyf zwart heeft, en bet nrain- Agterlyf „ van boven en van onderen „bruin- Blaauwee astig blaauw, De ééne Sexe heeft, in deeze Soort, de Sprieten wit geringd, en een wite Stip aan den grondfteun van het Agterlyf, ter weder- 5. à N zyde: dat geen plaats heeft in de andere Sexe. D Elad- Wesp met Sprieten wan zeven rv Leedjes, die de Voeten der Apterpooten ig Jamengedrukt breed beeft. wiee fche, De Sprieten , Kop. en ’t Borstftuk van dee- ze kleine Soort, die door den Deenfchen Dok- tor HorM ontdekt is, zyn zwart 3de Pooten Roeftkleurig. Zy heeft het Agterlyf rolrond, Roest- (22) Tenthredo Antennis feptemnodiis» Corpore atro, Ab- res cingulo atbo. Syt. Nar. X. 23) Tenthredo Antennis feptemnodiis, Corpore atro; ale fupra infraque livido. Syft, Nar, X. (24) Tenthredo Antennis feptemnodiis, Pedibus poftieis az dilaratis, eed Nat, Xe 160 BESCHRYVINGvAN % V. _Roeftkleurig, aan den Grondfteun zwart. De Rin Schenkels der Agterpooten zyn aan’t Gewricht Hoorp- wit, naar de tippen toe met een dubbeld Leed- STUK. je, famengedrukt, en verbreed tot een half- harts wyze figuur, maar op zyn kant ftaande, xxv. (25) Blad- Wesp met Sprieten wan zeven in Leedjes, bet Lf zwart , met twaalf wit- If. Bippiens te Stippen. Van deeze is het geheele Lyf zwart, doch hier en daar met witte Vlakjes of Stippen; de Schenkels geel geringd en de Lippengeel. V. Met Borftelagtige Sprieten die uit veele Leedjes zyn famengeltend. xxvn. _ (26) Blad- Wesp met de Sprieten, Borftelag- Ee tig, bet Lyf blaauw, den Kop rood, Roodkop. Deeze Soort, van middelmaatige grootte, ont- houdt zig op de Pynboomen in Sweeden. Het Mannetje is geheel zwart, met den Bek en de Schenkels der Voorpooten geel. EKV vake Blad-Wesp met de Sprieten Borftelagtig. geen | bet Lyf zwart, vier Ringen van bet, Ag- boomen, terlyf Oranje- kleur. E 5 (25) Tenthredo Antennis feptemnodiis, Corpore atro, — punêtis duodecim albis, Sy/f. Nat, X j 626) Tenthredo Antennis fetaceis „Corpore coeruleo, Cas pite rubro. UDDM, Diff: 9. (27) Tenthred Antennis fetaceis , Corpore nigtos Abdor minis quatuor fegmentis fulvis, 53/7, Nabe XK, kid 3 ijn heu ‚per BtAD-WESPEN x61 ‘Op het zelfde Geboomte wordt deeze ge. V. „vonden. … | AFDEEx, | | LI, HooFD. (28) Blad- Wesp met de Sprieten Borftelagtig „ “srur. het Lyf zwart, de Voeten en tekening van XVII het Borstftuk geel, hind Cao) Blad-Wesp met de Sprieten Borftelagtig, xxx. 5 Nenoralis, het Lyf zwart, de Ringen van bet Agter- de AE byf aan de zyden wit. | fchen, / (Go) Blad-Wesp met de Sprieten Borftelagtig , XXX. …_” Cynosbatidl het Lyf zwart, de Voeten Roeftkleurig ; van as de agterflen wit en zwart geringd En, — Deeze is klein, en heeft de gedaante van een Rupsdooder. Zy onthoudt zig op de Bla- den der Roozeboomen. Of het die byzonde- re Soort zy, welke, volgens REAUMUR, de Eytjes in dubbelde ryën hinnen de Roozetak- jes rangeert , fchynt my zeer twyfelagtig. (31) Blad- Wesp „ met de Sprieten Borftelag- XXXL « d : Wi k bl k b je £ Reticularg;. tig, de L en blee en bruin bont, met wee Are mwerbeven Witte Adertjes, Netswryze „ doors Geaderde, aveven. Dee- (28) Tenthredo Antennis fetaceiss Corpore nigro, Pedi- bus Thoraeisque characteribus flavis, Faun, Suec. 931, (29) Tenthredo Antennis fetaceis, Corpore atro, Abdo- minis fegmentis lateribus albis. Sy/f. Nat, X, (30) Tenthredo Antennis fetaceis, Corpore atto, Pedibus ferrugineis; pofticis albo nigroquê annulatis. Faun, Suec. 937e REAUM. Zaf, V. T. 15. f, 1-6, | (31) Tenthredo Antennis fetaceis, Alis pallido fufcoqne- variis, Venis elevatis albis reticulatis. S7/%, Nate Xe T. DEEL, XIL, STUK* IJ, Vv. AFDEEL. LI. had 1690 DBESCHRYVING VAR . den tn Deeze , in Finland waargenomen, hadt den Kop zwart met witte Naaden , den Hals geel- Hoorp- agg; het Agterlyf van boven geel, naar de STUK. XXXIL, Berale. van de Berken. Staart toe zwart. (32) Blad-Wesp met de Sprieten Borftelagtig , bet Lyf rood, het Borstfluk , den Aars en Oogen, zwart; de Wieken van agteren bruin. Op de Berkeboomen is deeze door den Heers SOLANDER ontdekt. Zy heeft de grootte en het poftuur van de Roodkop Blad- Wesp. De Sprieten zyn rood, aan de tippen bruin, en beftaan uit vierentwintig Leedjes. De Kop is rood , met twee groeven overlangs. Op den Kop zyn drie zwarte rond verheven Pukkels, Het Agterlyf is rood met den laatften Ring zwart. De Pooten zyn rood, de Wieken Zeegroen, naar de tippen bruin. xxx, (33) Blad-Wesp met de Sprieten Borflelagtig „ Saltnum. der Woue den, bet Lyf zwart, bet Agterlyf geel. In Sweeden is deeze Soort gemeen. Men vindt ’er, ’s Voorjaars, op de Velden. ook ee- ne , die thans den bynaam van de Geele voert, en de grootte heeft van een kleine Mier. Des- zelfs C32) Tenthredo Antennis Setaceis, Corpore rubro , Thoráe ce, Ano, Oculisque nigris ; Alis poftice fufcis. Syf?, Nae, X. (33) Tenthredo Antennis Seraceis, Corpore nigto, Abdee mine luteo, Sy7, Nat, Xa DE'BLAD- WESPEN. 163 zelfs Lyf is dikbuikig en t'eenemaal geel (*) Vv. Arpzrer; En (34) Blad- Wesp die zwart is, met de Voeten Hoo: geel. IBE XXXIVs In de zelfftandigheid der Kliffen - bladen , rarercus, tuffchen de bovenfte en onderfte oppervlakte ae Onthoudt zig het Maskertje van deeze Wesp , die de grootte van een Huisvlieg heeft, met lange Sprieten; de Wieken Opaalkleur, met een geele Stip aan den rand. Uit zulk een Rupsje , dat men in ‘de zelfftandigheid der Bladen van het Mandragers - Kruid gevonden hadt, is dit Wespje voortgekomen. NB. Vande volgende hadt men alleen de Mas- kers gezien, en de Wesp niet uit gekreegen. (35) Blad-Wesp van de Patich. xxx. Rumicis, RrauMur vondt de Rupsjes, in Auguftus,van de in menigte op een Zuuring-Plant, en heeft de- „Zuring, zelven , als ook het Wespje , afgebeeld. (36) Blad-Wesp van de Olmen. XXXVL, Ulmns, Het Tonnetje van deeze, dat uit een wei van ae el nig Schuim, die famengegroeid was, fcheen À te (*) Tenthredo flava, Alarum maculâ ferrugineâ, Faun; Suec. Ed. IJ. pe 395. (34) Tenthrede nigra, Pedibus flavis. Syf?, Nat. X. C35) Tenthredo Rumicis Lapathi, REAUM, Zn, V. ro £ 13s I4e (36) Tenthrede Uli Campefisis, REAUM, Zofs V. T.19, fs 1C3 E. DEEL. XII. SUK. Leren: 104 BESCHRYVING:-vaAx V._te beftaan, door een zeer klein Baftaard-Rups-. ÁFDEEL.. 4 Liu, je vande Olmen gemaakt, is door hem, zo ‚ Hoorp-wel als het Wespje, in Plaat gebragt. STUK, xxxvin. (37) Blad-Wesp van de Elzen. Alni | | dn Elzen. Het Masker van deeze, als ook het vol- maakte Infekt, zyn van middelmaatige groot- te. De Rupsjes hebben twintig Pooten; zyn geelagtig met den Kop zwart. De Sprieten doen de Wesp genoegzaam verfchillen van de Vierde Soort, die ook op de Elzen wordt gezegd te aazen. XEXVIJL. (38) Blad-Wesp van de Pruimboomen. runi. van de Pruimboo- Een Baftaard Rupsje, dat zeer aartig. als men. met Mink-Yzers is gedoornd , levert een Wesp- je uit, het welke door dien zelfden Autheur iS afgebeeld en beftclimeeven. Hetzelve heeft het Lyf geel, de Wieken uit groen en bruin- agtig famengefteld, Het is veel kleiner dan de voorgaande Soort. dend (39) Blad-Wesp van de Kampêérfolie, Lonicera. d van de Op dit Gewas aast een Rupsje met twintig Kamper: folie, Pooten, welker Wesp de Sprieten zeer duide- Iyk geknodst heeft, gelyk de figuuren van Re- AUMUR aantoonen. (40) (37) Tenthredo Betule Alni. REAUMUR, Inf: VeT. Hefe I 9 25 _ (38) Tenthreda Bruni, REAUM. Zofs V.T. 12: É, 16, (39) Tenshredo Lonicerz. REAUM, Zrfs Ve Te I3e fe Bn 105 DE BLAD-WESPEN 165 (40) Blad-Wesp van de Wilgen, gee Ee De Wespjes, door dien Heer in de aange: B, | haalde af beeldingen vertoond, zouden tot een STUK, Rups behooren, die door GorpaarT afge“ beeld is, uit welke by denzelven een geele capree, Vlieg, met vier Wieken , naar een By gelykende, vanden voortkwam. Zyne Rups, egter, vertoont niet en meer , dan agt middel-Pooten. De afbeelding en befchryving van Friscu is duidelyker en omftandiger , wanneer hy van een groene zwart — geftippelde Rups fpreekt op de Wilgen bladen, waar uit geele Wespen - Vliegen of Sluipwes- pen worden : doch het is zeker , dat hy geens- zins de rondbladerige ruige Wilg, die men Caprea noemt, heeft bedoeld gehad. Moog- lyk onthoudt zy zig op de Wilgen in *t alge- meen. | Het Masker, dat ik alleenlyk gezien heb , zegt LiNNeus, is zeer gemeen. Bedels heeft zyn geheele Lyf blaauw, of groenagtig blaauw, met negen ryën van zwarte Stippen overlangs; maar de drie voorfte Ringen van het Lyf, zo wel als de drie agterften, zvn hoog of Oranje-geel, doch met zwarte Stip- pen. De Kop is zwarten glad. Drie paaren Pooten heeft het aan ’t voorfte geele deel; dan zes paaren aan het middelfte blaauwe , en dan (49) Tenthredo Salicis. Faun. Suet, 933. LIST. Goed, 195. f‚ 49, FRISCH. Jnf, VI. T, 4. GOED, Inf. Ie Te 19e REAUM, Tnf. V. Te XI. £ 5 EN Óe ALB Inf. 59e fr 8 ’ h. 1, DEEL XII, STUK, ak Elie iG6 BeESCHRYVINCG:-vVANM V, één aan ’t agterfte, dat geel is: ’£ welk in't RDE geheel twintig Pooten maakt (*)). EE deelen LIV, HOOED STUK. Befchryving van ’t Geflagt der Hour-WesPEn, dus genaamd om dat xy de Eytjes in Hout leg- gen, waar in bet Masker derzelven groeit, leeft en verandert. Naam, ‚Bee thans deeze Wespen van de Jcbneumons afgezonderd hebbende onder den naam van Sirex , zal ik ‘er ook een byzon- der Geflagt van maaken, en geeven ‘er den naam van Hour-WespeN aan, die met de le- vensmanier van deeze Infekten zeer overeen- komftig is, zynde door Rorser reeds aan de eerfte en voornaamfte derzelven gegeven. De woonplaats, naamlyk, van het Masker ,is ge- woonlyk in doode Boomen of rottig Hout ; doch fomtyds ook in de Aarde, Hetzelve gelykt veel naar de Houtwormen , uit welken de Boktorren voortkomen. Het heeft alleenlyk den Kop meer uitpuilende: maar de Pop verfchilt veel , en toont duidelyk, welk een Infekt men daar uit te verwagten hebbe. Gefaite, De Hout- Wespen komen, in Geftalte, naast aan de Blad - Wespen van het voorgaande Geflagt: want haar Agterlyf maakt met het Borstftuk als één Lighaam uit, dat overal na- C*) Faun, Succ, Ede IE, p. 595, N. 1572e pe Hourt- WesPen. 167 genoeg even breed en dik, ja eenigermaate. V. Cylindrifch of rolrond is. Hier in verfchillen “ry zy grootelyks van de Rupsdooders , van ’t vol- Hoorp- gende Geflagt ; hoewel zy, wegens de overeen= STUÉe komftigheid van den Angel, tot dezelven wa- ren t'huis gebragt geweeft, Deeze Angel maakt het groote verfchil tus- De Aagel, fchen haar en de Blad-Wespen uit. In de eer- fte opflag onderfcheidt men de Hout-Wespen genoeg daar van; doordien haar Angel , altoos, van agteren uitfteekt in de Wyfjes, terwyl het Mannetje ook een kort Stekeltje heeft aan tend van het Agterlyf. Hey is niet Zaagswy- ze , en gelykt meer naar een Priem of Els, even als die der Gal-Wespjes, doch zit in een dubbelde Scheede , uit twee deelen beftaande , welke een weinig Geutswyze uitgeholt zyn, en ‚te famengevoegd , daar aan eene Spilswyze gedaante geeven. Hier fchuift de Angel uit en in, op de wyze van een Chirurgyns Lan- et, kunnende de Wesp denzelven ver daar uit, en loodregt nederwaards brengen, om dus met veel kragt in het Hout te booren. Een aandagtige befchouwing toont, alom, het verwonderlyke , dat ’er in de Wierkeaie: kunde van de Natuur doorftraalende gevonden wordt! De Gal- Wespjes, die , volgens het Einde, waar toe zy gefchikt waren, in de Biden ‚ Knoppen en Steelen der Boomen, of ook in de Schors , moeften booren ‚om haa= re Eytjes daar in te brengen , zouden hier toe J. DEEL, XII, STUK, leds, geen Soorten. Fig. is Ze 168 BESCHRYVING vAN geen kragt genoeg hebben gehad , wegens haa- re kleinte; indien niet haar Angel, Spiraals- wyze, binnen het Lighaam was opgewonden geweest; waardoor dezelve, zig als een Veer ontfpannende ‚ met kragt tegen taaije deelen kon ftooten, en ‘er dus, met zyn fyne punt- je, een opening in maaken, om de Eytjes te ontvangen. Zulk een Konftig geftel, nu, zou overtollig zyn geweest in Wespen, grooter en genoegzaam fterk, om door enkele gruk- king, of booring miffchien, haar Priemswyzen Angel in het Hout te brengen. In de Zaag-- vliegen, die wy Blad-Wespen noemen, heeft de Schepper, wederom , door een ander, niet minder konftig Werkftuk , getoond, dat zyne Wysheid geen andere middelen ontbraken, tot het zelfde doelwit | ” Geflagt der Soorten van de genen, welke wy Hout- Wespen tytelen, ís niet menigvuldig. Men heeft 'er in Sweeden vyf waargenomen, die thans den Geflagtnaam van Sirex drag” gen (*), als volgt. (1) Hout- Wesp, die bet Agierlyf gefpitst Roeftkleurig , met den derden , wierden en vyfden Ring zwart , en bet Borstfluk ruig= haairig beeft, (*) Faun. Suec, Ed. II. p. 396. De (1) Sirex Abdomine muctonato ferrugineo; fegmentis 5, 4» 5, 6. nigris, Thorace villofo. Faun, Suec. 925. Syfh, Nat. X. Gen, 214. ACF, Stockke 1739. T. 3. f. 7e REAUM. Zalf, VL. T. 31. f. 1, 2. DE GEER drf. Ie T. 56, fe In RoEs, Inf. II, Velp. T.8. 9. 2. pr Hour-WESPEN. 169 De groorfte Geeften taften fomtyds mis, in V. het maaken van algemeene Grondftellingen , en int doen anderen , op hun voetfpoor, dwaalen. Hoorp- _ Dit blykt in de befchryving welke die voor-°Tö8 “ naame Infekten-kenner, de Sweedfch Koning: Iyke Kamerheer, DE GEER, van deeze Wesp, ten opzigt van derzelver afkomft, geeft, al- dus fpreekende. ” Zie hier een der grootfte, „ ja zelfs de allergrootfte Ichneumon, welke >, Sweeden , en miffchien geheel Europa, », voortbrengt. Deeze fchynt byzonder eigen s> te zyn aan de Noordelyke Landen: men „, heeft haar nog niet in Vrankryk, noch in ‚‚ Holland, noch in Duicfchland gevonden. „, Zy is van de Soort der genen, welken de ‘,, Heer Maurerrurs in Lapland vong, en s‚ van welke de Heer RrAuMUR fpreekt. ” De Heer Rraumur hadt deeze Wesp, om die reden, de Laplandfche genoemd, en ’er het gemelde valfche gevolg ook uit getrok- ken (C*); dat dezelve aan de Noordelyke Lan- den bepaald zou zyn: het welk Grorrrovy te- genwoordig nog fchynt te denken (+), niette- genftaande hem ‘er eenigen van Dieppe bes zorgd waren, en RoEsEer haar in Duitfchland gantích (*) Il paroitra fingulier, que la Laponie donne ùne efpê- ce d' Ichneumons, plus grande qu’ aucune de celles de nos Climats temperés. Mem. Tom, Vla 2. Part. p‚ 34» Otavó, Ci) Enforte que cet Infette paroit particulier aux Pavs froids, Hit. des Inf, env, Paris, Tom. II. p‚ 264. I, DEEL. XII. STUK, 1, 5 170 BECHRYVING vaN He oi gantfchniet zeldzaam vondt. Wy zyn, einde LIV. yk, t'ecenemaal van dat verkeerde denkbeeld Hoorp- ontheven, nu Doktor Scororr deeze Soort, Dd de Zuidelyke deelen van Europa, ook (ge= vonden heeft; zeggende dat het Masker, met het Greene en Vuuren-Hout in de idiiafene Meynen gebragt zynde, aldaar deeze Wesp voortbrengt, welke van de Mynwerkers Zuker heten wordt, als op de brandende Lampen aan vliegende, en die uitblusfchende (*). Rorser. heeft het derhalven wel getroffen, wanneer hy meende, dat de menigvuldigheid van deeze Hout-Wespen in Lapland , en haare zeldzaamheid in Vrankryk, toe te fchryven ware aan de fchaarsheid van Pyn- en Denne- boomen in dit Gewest; terwyl de Lapland- fche Boffchen byna geheel beftaan uit zulk Geboomte. EA Hout, naamelyk, en wel zodanig Hout, 5 heeft die Autheur ontdekt de woonplaats te zyn van het Masker , welke aan pr GEER nog volftrekt onbekend was, toen hy zyne Vertoogen fchreef (f), en daar LINNZus, zelf ‚niet van fpreekt, hoe gemeen men de Wesp ook vond in Sweeden. Dus is het zon- derling, dat men haare voornaamfte eigens fchappen , buiten haar zo genaamde Vader- land, aan ’t daglicht heeft gebragt. Het ge- luk (*) Entomol, Carniol, p. 281: (Ut mentem ejus capio.) (T) Je ne connois point leur Vers, ni le lieg ou ils vie VERte Merz, pourl’ Hit des Inf. Tom. Ie p. 567a pre Hour-WESPEN. 17: luk was hier in, gelyk meer maalen , dienftig V. tot ontdekking van de geheimen der Natuur- RET: Iyke Hiftorie. RorseL hadt de Poppen lang Hoorn. voor Poppen van Boktorren gehouden; doch ***# eens zulk een {tuk Hout krygende, waar in alleenlyk Wormen van deeze Wespen lagen; die ten deele reeds in Poppen veranderd waren, wierdt hy het verfchil gewaar, en , eene aan- dagtige befchouwing hem overtuigd hebben- de, dat zy tot het Wespen- Geflagt moeften behooren , kwam hy wel haast tot een volko- mene kennis van haare Verandering. Deeze Maskers zyn van taamelyke langte en dikte, geelagtig van Kleur, en hebben niet dan de zes Voorpooten; doch haar Kop is ron- der, en fteekt meer uit dan in de Houtwor- men der Bok- Torren , die doorgaans meer breed dan rond van Lyf,en van vooren gemeen= lyk dikker dan van agteren zyn; het welk in die der Wespen geen plaats heeft. Deeze zyn aan het end Knobbelig dik, en hebben al- daar een korte dunne, doch fterke en fpicfe, zwartbruine, punt, waar mede zy zig in het Hout merkelyk weeten voort te zetten. Moog- lyk zou deeze Spits het eerfte beginzel of de Scheede kunnen zyn van den Angel, dien dee- ze Wesp moet voeren. De Pop heeft eene zeer zonderlinge gedaan- De Pop. te. Zy vertoont zeer duidelyk, niet alleen ‚den Kop, maar ook de Pooten, Sprieten, Vleugelfcheeden en zelfs den Angel van het 1, DEEL. XII, STUK, vol- 172 BEsCHRPVING vaN ja zer, Volmaakte Infekt. Zy is vervat in een yl wit- LIV. agtig Spinzel of Tonnetje, waar in men ook Po de afgeworpen Huid van het Masker, in één gefronfeld en gekreukt, vindt leggen: waar uit blykt, dat deeze Pop niet de gemelde Huid behoudt, gelykerwys die det Blad-Wes- pen. De tyd er Verandering komt met dien | der laatfigemelden overeen; gefchiedende by Zomer dikwils in drie Weeken ; doch, wan- neer het Masker in de Herfst een Pop wordt, blyft dezelve dikwils den Winter over leggen. Vooraf heeft het Masker , gemeenlyk, reeds -_ den weg gebaand, om het uitkomen der Wesp, uit het Hout , te bevorderen : want men vindt deeze Poppen doorgaans kort onder de Opper- . vlakte, of aan het end van een doorgeboord Kanaal. Geftalte RoEsEr merkt aan, dat men zo wel de Hes. Wormen als de Wespen, van deeze Soort, ongelyk van grootte vindt: doch zy zyn, in- derdaad, grooter van Lighaam dan de overi- « gen. De grootfte, welke hy af beeldt, hadt de langte van omtrent anderhalf Duim. Vande ge- ftalte kan men oordeelen uit onze Af beelding , (in Fie. 1. PL, XCVL), die haar Cn tuurlyk Voorwerp is gemaakt. Zy heeft den Kop zwart, agter de Oogen geel; het Borst- ftuk geheel zwart en ruig, van agteren geel: de Wieken Roeftkleurig: de Sprieten half zo lang als het Lyf -geel, van twee -en- twintig Lepdies: het EN langwerpig rolrond, met … Di DE Hour-WEsPEN. 178 met de drie agterfte Ringen en de twee voor-, Vs _ {ten , fchoon Oranje of hoog-geel, doch de le vier middelften zwart. Aan den uiterften Ring Hoorp- is een kort, dik, ftevig puntje, in de beide STUK Sexen: doch het Wyfje heeft, bovendien, onder aan het Lyf, omtrent in ’t midden van den Buik, een Spleetje , waar een regte zwar- te Angel uitfteekt , van taamelyke langte. De Dyén zyn kort en ‘zwart: de Schenkels en Voeten altemaal geel : zegt Linneus. Het Man- netje is veel kleiner dan het Wyfje , en heeft dik- wils ook een andere fchikking van Kleuren. Zie de Afbeelding daar van in Fig. 2. De gedaante van den Angel is naauwkeurig , De Angela en by fterke vergrooting met het Miskroskoop;, door den Heer Rraumur onderzogt. Het Lyf van dit Infekt, zegt hy, is niet Ovaal, als in de Wespen, maar overal nagenoeg even breed, hoewel in ’t midden een weinig breeder, al- waar de Boor is ingeplant , welke een Scheede heeft van twee Geutswyze flukken , die tot byna de helft van hunne langte, tegen ’t Agterlyf aan, vaftgehecht zyn, en verder een tweede Staart geeven aan de Wesp. De Boor, Priem, of Angel, zelf, daar in fluitende, komt ’er geheel uit te voorfchyn, en wordt regt neder- waards geboogen, als de Wesp fteeken wil. Ten dien einde heeft dit Werktuig genoegzaa= me ftevigheid. Het iseen weinig plat, zyn- de de dikte minder dan de breedte, en heeft op zyde, aan de punt, zeven of agt Tanden, L. DEEL, XJI. STUK, hg ie- hed 174 BescHRyvING van V. jeder van facfoen alseen half Piekyzer. In ’t HR overige van de langte heeft de Angel een foort Hoorp- van Vinnen, die met een hoek famenloopen _ STUK, aan een Spleet , welke haar onderzyde ver- _ deelt, en dus ook voor goede Tanden ver- ftrekken kunnen. | RR Levens- _ Deeze groote Hout- Wesp , {til zittende, houdt de Wieken plat tegen ’t Lyf, aan de vlak- te, waar op zy zit, evenwydig; zodanig dat zy elkander ten deele bedekken. Een groot gedeelte der onderften ís alsdan geplooid en dubbeld geplaatst, nederwaards gebragt zyn- de, zegt pE Grer. De Wieken zyn door. fchynende, doch hebben een fterke tint van Geel, volgens de aanmerking van den Heer RrauMmur. Vliegende maaken zy een ge- ruifch als de Wespen en Hommels, en vlie- gen op vollen Dag. Ook hebben zy de dril- lende beweeging der Sprieten en Wieken , wan- neer zy niet vliegen, met de Ichneumons of Sluipwespen gemeen. De lange Priem, die het Wyfje heeft, zal haar buiten twyfel die- nen, om de Eytjes, even als die, ergens in te booren ($). Men heeft ’'er thans, wegens dien Hoornswyzen Angel, den naam van Urocerus aan gegeven (+). In Gelderland , daar de Pyn- en Denneboomen , by de Adelyke Huizen, veel gevonden worden , zyn deeze Wespen vry meer bekend. | (2) C*) Mem. pour P Hijt, des Tus, Tom, I, p. 567. CI) Bifl, des Inf, env. Paris. Tom, IL, Pp. 264 Re DE Hour-WESPEN. 175 Ce) Hout-Wesp, die het Agterbjf gefbitst en A: zwart beeft, het Borstfluk ruig met een Triv. geele frreek voor de Wieken, Hoorp= STUK. Deeze ‚ hoewel veel kleiner dan de voor- rr. Erwan gaande, kan egter onder de grootfte Infekten Kenre van dit Geflagt geteld worden „zegt DE GEER; alzo de langte nagenoeg een Duim is, en ’t Agterlyf, op't dikfte, een middellyn heeft van een zesde Duims. Zy is zeldzaamer : hy hadt ‘er maar één, die een Wyfje was, van ont- moet, verfchillende in geftalte niet veel van de voorgaande Soort. Het Masker heeft men bevonden in oud rottig Pynboomen en Dennen Hout, te huisveften. Zie hier een zonderling Geval met deeze Soort van Wespen. In Wefter - Bothnie was , voor eenige Jaaren, zekere Vrouw, die dagelyks, met verwonde. ting, een menigte Draaden van haar Webbe afgefneeden vondt; zodanig, dat zy wel een halven Dag noodig hadt,om die weder famen te knoopen. Dit nadeel, meende zy , werdt haar toegebragt door nydige Gebuuren, en zy bleef daarom een geheele Nagt op, zonder iets te bemerken. ‘Toen fchreef zy het toe aan een Spookzel of kwaaden Geest, en ge- bruikte daar tegen veelerley ongerymde Mid- delen. Eindelyk, haar Webbe af gekreegen heb- C2) Sire Abdomine mucronato, atro; Thorace Viilofo liturà ante las Aluteâ, Faun. Suee, 926. Amp@n, Acad. INL, po 325e DE GEER. Inf, I. FT, 36, £, 6, L DEEL, Al. STUK: 176 DESCHRYVINGr:vanr de hebbende, openbaarde zig de oorzaak. Hout- “Liv. Wespen van deeze Soort, naamelyk, die des- Hooger wegen den bynaam voert , binnen een ouden met “__Wormgaten uitgeknaagd Roltuig zittende, hadden, ten gebruike van haar Nest „ de Draa- den afgefneeden, en dus verdween dat Spook , door het ontdekken van de natuurlyke oorzaak, t'eenemaal. | Rn (3) Hout-Wesp, die het Agterlyf gefpitft en pe | blaauwagtig zwart beeft, bet Borstfluk van de zelfde Kleur en ruighauirig. Nog een weinig kleiner is deeze Hout-Wesp, die men in de Bosfchen gevonden heeft, in Sweeden. Zy verfchilt van de naastvoorgaan- de niet alleen door de Kleur, welke naar die _ van Staal, dat in ’t vuur geblaauwd is, zweemt 3 maar ook door de kortheid van den Angel, welke veel minder uitfteekt, aan het / Agterlyf, Iv. (4) Hout-Wesp » die het Agterlyf gefpitst en Camelus, , k | derude, zwart, aan de zyden wit gevlakt heeft bet Borstfluk glad, Deeze, zig ookin rottig Hout onthoudende, heeft de Sprieten zwart, daar die der anderen, altemaal, geel zyn. Doktor Scororr kreeg dees (3) Sirex Abdomine mucronato, atro « ccerulefcente , Tho- race unicolore villofo, Fanz. Suee. 954e DE GEER, Zafs Ie To 8O rf. Ze (4) Sirex Abdomine mucronatoatro » lateribus albo mas culatis; Thorace levi, UDDM. Diff. 92» ES. dik an dd % „ pe HouTsWESPEN. 173 deeze Soort uit de binnenfte gangen der Idri- V. / AFDEEL, | afche Mynen. j LIV (5) Hout-Wesp , die het Agterlyf Tegelrood sE met de twee laaifte Ringen zavart, en het _v. 8 Ä 3 : Marisca. Borstfluk eenigermaate ruig heeft. Zwartgate De geftalte en gedaante van deeze Hout- „Wesp , welke men by Upfal heeft gevonden, is als die der allergrootften , doch de helft klei- ner. Zy heeft de Sprieten geel, en half zo lang als ’t Lyf; den Kop zwart, aan de agterzy- de geel; het Borstftuk zwart , eenigermaa- te haaiïrig: de vier voorfte Pooten geel, de ag- terften zwart met geele Knietjes: den eerften Ring van het Agterlyf en de twee laatften zwart ‚de overigen geel. steekte EM: HOOEDSTUK. Befchryving vant Geflagt der RUPSDOODEREN , bebeorende tot de genen , diemen gemeenlyk Sluip- wespen noemt, en waar aan fommigen ook den naam geeven van Drilwespen, wegens de dril- lende beweeging, die zy geduurig met de Sprieten en Wieken maaken. D e Geflagtnaam Ichnewmon is van ouds gege- Naam; | ven aan een Viervoetig Dier, ter groot- ( ; te Hd 5) Cirex Abdomine teftacco, Segmentis duobus ultimis nigris3 Thorace fubvillofo, Faun, Suec, Ed, IL, Pe 397, Ne 1577 / Ars 1 DEEL, XII. STUKe M V, AFDEEL. LV. Hoorp- STUK. II Stuk, bladz, 150, enz. 178 BES CHRYVING VAN te van een kleine Kat , dat ín Egypte gevon- den werdt, en hedendaags den naam voert van Rot van Pharao. Ik heb voorheen * van, deszelfs eigenfchappen gefproken, en het fa- belagtige, dat men dienaangaande in de be- fchryvingen der Ouden meent te- vin- den, doen verdwynen door de naauwkeurige Waarneemingen der, Hedendaagfchen, Daar uit is, in de eerfte. plaats, gebleeken , dat de Ichneumon geen sverdige Schepzel zy, gelyk men thans wil beweeren (*) : ten anderen dat dit Dier wezentlyk-een groote vernieler is der Krokodillen niet alleen, door” het: uit{lurpen van derzelver Eijeren, maar dat het ook op ‘Vogelen en verfcheiderley Kruipende Dieren aanvalt, en inzonderheid dient om het Land, daar het zig bevindt, te zuiveren van. Slangen en ander Ongediert. In Ooftindie en aan de Kaap, vindt men thans nog dergelyke Dieren, Slangendooders genaamd , van dien zelfden aart. | Met reden is derhalve de naam van Ichneu- mon , in navolging van andere befchryvers der Infekten , door-den Heer RrAuMur gegeven aan zeker Geflagt van Wespen, die haar werk maaken van veelerley Infekten, veel grooter _ dan zy. zelf. Zyn, op eene liftige manier tever” nielen. De aanbiddelyke.Wysheid „van den Schepper heeft, gelyk meermaalen door my | is. () Comme 1” Ichneumon-des anciens eft un Animal qui n’ a jamais exifté, 8&cc, Hij, des Inf, env. Paris. Tom, Il. p. 814. Rr ERS 179 is opgemerkt, aan de Natuur middelen ver-, V: fchaft, om de te groote vermenigvuldiging Eve van fommige Schepzelen voor te komen, en Hoorp- zig altoos voorzien van Werktuigen, die na-°T®5 tuurlyk zyn, om naar Zyn welgevallen, als in een oogenblik, de fchrikkelykfte Landplaa- gen te kunnen doen opkomen en verdwynen*. BRE. Zulks is in de vernieling van de Rupfen en an- bladz. as, dere Maskers der Infekten , ja ‘van de vliegen- de Infekten, derzelver Poppen en Eijeren zelfs, door die Wespen, welken men deswe- gen RUPSDOODERS noemt , allerblykbaarft. Het zyn, evenwel, de Rupfen alleen niet; die door deeze Infekten aangetast en om ’t le= ven gebragt worden. Sommigen, die groot zyn, in de Wetftindiën, doen de Kakkerlak- ken den Oorlog aan, gelyk ik reeds omftandig verhaald heb f. Deeze gaan te werk met open= 4x. srux. _baar geweld, en fleepen de Kakkerlakken, na B ae dat zy die gedood en verminkt hebben, in cn Hol, tot voedzel voor de Jongen. Anderen zyn ’er, in Europa genoeg bekend, die de Spinnekoppen onbefchroomd aanranden , en ’er den doodfteek aan geeven. De genen, die men in ’t algemeen onder den gemelden naam begrypt, handelen met een beleid, waar in de grootfte flimheid doorftraalt. ’t Is het Wyfje alleen , dat de Maskers en Poppen aan- doet, en in derzelver Lyf, met zyn Angel, boort, om ’er Eytjes in te leggen, die binnen IL, DEEL, XII, STUK: M 2 | het « 8o BESCHRYVING VAN A V._het Lighaam van de Rupsof Worm uitgebroed ee Jab worden, waar in de Jongen haar voedzel vin- Hoorp- den, en de Rups, terwyl zy leeft, eet en STUK. joopt, allengs uitknaagen, tot dat dezelve fterft. Op deeze zou in t byzonder de naam van Zchneumon, volgens ”t gene de Ouden van dat Dier verhaald hebben, toepaffelyk zyn. Sluipveese; „Sommigen geeven, EL FriscH, aan de In- Bene fekten van dit Geflagt den naam van Sluipwes- pen; doch. die benaaming, hoewel niet onbe- kwaam om derzelver eigenfchap uit te druk- ken, is te algemeen. Men kan dezelve, naa- melyk, ook soepaffen op de Gall- en Hout-, ja zelfs op de Blad- Wespen; die, gelyk ik reeds aangemerkt heb, uit den Grond komen flui- pen. Wil men, evenwel , gelyk fommigen doen, deezen naam in ’t byzonder geeven aan die, welke als Sluipende uit de Poppen voort- komen: zo kan ‘er niet gezegd worden, dat zulks een ongerymdheid influit; te minder, aangezien die anderen thans, door haare eigen naamen , genoegzaam onderfcheiden zyn. prilwes. Een andere benaaming, waar op even ’t pen, zelfde aan te merken valt, is die van Dril- Wespen. JuNerus hadt daar gebruik van ge- maakt, noemende dezelven Mufte vibratiles of wibrantes ; wegens de drillende beweegin g haarer | Sprieten ‚of ookder Vleugelen en van het Lyf, wanneer zy ftil zitten of voortloopen; en ROESEL geeft er, deswegen, den naam van Vipper-Wespen aan; dewyl zy die deelen onop- del, ___hou- DE RursPooDERS.. 18 ‘houdelyk op en neder doen wipperen. Zulks, naamelyk, heeft ook dikwils plaats in de Gall- vaken en Hout- Wespen: hoewel doch deeze eigen- Hoorp- fchap beftendiger gevonden wordt in die, van “TP% dit Geflagt. De Maskers der Sluipwespen, welke wy Rups- [iet Mas: „ dooders noemen, gelyken naar Wormen be Maden, wit of geelagtig bleek van. Kleur, zonder Pooten. Zy zyn week van zelfftan- digheid, en het eenige harde, dat zy aan haar Lyf hebben, is een bruine Hoornagtige Kop. Men ontmoetze zelden, om dat zy verbor- gen zitten binnen leevende Infekten; meest in Rupfen, tot de allerkleinften toe; of in de Baftaard- Rupfen, die ’er veel aan onderhe- vig zyn, gelyk ik gemeld heb *; doch ook * Zie bladz. 145. inde Wormen, die op Plant ad AAZEN Îs 4 „ie enz. De Huid, naamelyk, van deeze Maskers blidz. 51. laat zig ligtelyk doorbooren van den Angel der Wyfjes Sluipwespen, welke door deszelfs buisagtige holte dan de Eytjes daar in laat gly- den. Indien de Wesp van aanmerkelyke of mid- delmaatige grootte is,worden door haar, dus,niet meer dan één of twee Eytjes in het Lighaam van de Rups of Worm gebragt ; maar de klei- ne Sluipwespen fchieten ‘er een vry grooter ge- tal van Eytjesin. Zie daar, wederom , een zon- derling beleid, dat de kleine Infekten, van natuure, is ingefchapen, om te zorgen voor het beftaan van haar Kroost! Een gelyk getal van Maden, der grootere Sluipwespen, zou 1. DEEL. XlL, STUK, M 3 geen 82. DESCHRYVINGHVAN V.__ geen genoegzaam voedzel in de Rups kunnen. en vinden, om daar in tot den tyd der Verande- Hoorp- ring toe te leeven, en haare volwaffenheid te. STUK.” bereiken. woont in De Rups, nu, loopt en eet met die gebroed- Rupien , , zel in haar Lyf, als naar gewoonte. Men kan in ’ eerst niet befpeuren, dat haar iets deert; niettegenftaande zy mooglyk dertig of veertig Wormpjes by haar draagt, die zig vro- lyk maaken, met hunne Huiswaardin uit te mergelen/ Ook zyn het de Ingewanden van de Rups niet, die door deeze ongenood inge- floopen Gaften worden aangetast: zy vertee- ren alleenlyk die Vetagtige zelfftandigheid, welke een zo groot gedeelte van de Rups uit- maakt , en niet eigentlyk fchynt te dienen tot ee „haar Leven *. Het is niet, dan na een aanmer- bl. 48. kelyk tydverloop , dat de Rups bezwaard fchynt te zyn met haare Gaften ; dat zy kragt- of lufteloos wordt, en dan duurt het niet lang , of de Maden, haar volwaffenheid be- reikt hebbende, booren door de Huid heen, om ieder zig een Tonnetje te {pinnen , tot de Verandering. Op deeze geweldige behan- deling beweegt de Rups zig traaglyk, en, de- wyl het gene haar,om een volmaakt Infekt te worden , noodig was, verteerd is, fterft Zy wel dra, als een onnut Schepzel zynde tot de Voortteeling. ke Bop Andere Rupfen, fchoon met dergelyke Ma- den of derzelver Eytjes uit of inwendig , be- zet; DE RursDooDER.s. 183 zet ; doch dermaate niet uitgeput zynde, ver-_ V. anderen niettemin in Poppen, maar waar uit ADE, men, na verloop van eenige Dagen, in plaats Hoorn- van Kapellen, de Wormpjes der Sluipwes- STUK. pen op dergelyke manier ziet voortkomen, en dus de natuurlyke Verandering van de Pop te leur ftellen. Men vindt ‘er ook , die binnen in de Pop de Geftaltewifleling ondergaan , en ‘er dan uitkomen in haar volmaakte Staat; het welk weleer fommige Waarneemers , die meen- den dat zulk een Sluipwesp het natuurlyk voortbrengzel ware van de Rups, bedroogen heeft. Onder de Sluipwespen vindt men ‘er Van , gyrjes wonderbaare kleinte. Ik wil nu niet fpreeken ge Inieke “van die, welker Maden, op dergelyke manier, in de Schild- en Plantluizen *, en wie weet 4 4 FPycerons in hoe veel kleinere Infekten , huisveften. Ik & Galt. rj. heb de zodanigen op ’t oog, die een Eytje leg-/** gen binnen de Eytjes van Kapellen , die door- gaans zeer klein zyn; waar in het Wormpje al het voedzel vindt, dat het tot zyne aan- groeijinge behoeft ; waar in het zelfs de Ver- andering ondergaat , en ’er niet, uitkomt dan in zyne Staat van volmaaktheid. Dus hebben fommigen uit de Eytjes der Kapellen, in plaats van de Rupsjes , die men ’er uit verwagtte ; Wespjes zien voortkomen: het welk een Ver- fchynzel was, voor de naauwkeurigheid der Waarneemeren van onze Eeuw bewaard. 1. Deen. XII Stu © M 4. De id, « 184 BESCHRYVING VAN V. De menigte, wederom, van Sluipwespjes , a die ’er uit één Infekt of deszelfs Masker voort Hoorp- komen , maakt dat zy, noodwendig, zeer STUK, klein moeten zyn. Men heeft’er twee- of drie-. Hess honderd, en meer geteld, die in een enkele Pop waren uitgebroed. Die buiten de Rups veranderen, maaken een Spinzeltje of Ton- netje, dat langwerpig Eyrond is, en van de zodanigen worden fomtyd® een groote menig- te by elkander te famen gehoopt, tot zekere bolletjes als van ‚Katoen , of nevens elkander geplaatst, in een geregelde orde , gelykerwys de huisjes der Byën- Poppen, in de Honigraa- ten. De groote Soorten van Sluipwespen, in tegendeel , wier Maskers meer eenzaam in de Rupfen woonen , maaken ook afgezonderde Spinzels. Verfch gefponnen zynde , vindt men die Tonnetjes geheel wit; doch weinig tyds daarna zyn dezelven fierlyk gebandeerd met bruine dwarsftreepen. Het Wormpje, naamelyk, verfterkt zyn Spinzel, hier en daar, met dikker Draaden van witte Zyde; waar- op het bruine Vogt, dat hetzelve, na de vol- tooijing van zyn Tonnetje, uitgeeft, de dun- nere tusfchenwydten dus koleurt. Daar zyn ook groote Soorten, die geen Spinzel maaken; dewyl zy binnen in de Rups, of in de Pop, de Verandering ondergaan, wier Huid haar dan tot een Fonnetje verftrekt. De Pop: De Poppen zyn week, witagtig van Kleur, ha en vertoonen, zo wel als die der Hout - Wes- pen, hi il oer add lc L PAG, pr RursvpooDERs. 185 | pen, alle de uitwendige Lighaamsdeelen van eN het volmaakte Infekt, dat ‘er uit voort moet ' rv. komen. Sommigen der genen , die in T'onnet- Hoorp- jes beflooten zyn, hebben de zonderlinge ei- STUX genfchap van deeze T'onnetjes te doen fprin- gen. Wanneer men dezelven op zyn Hand of op een Tafel legt, ftaat men verwonderd , van haar al huppelende zig te zien beweegen. M en begrypt ligtelyk, dat het zelfde vermogen, * welk eenige bloote Poppen dergelyke fpron. gen kan doen maaken, ook daar toe in ftaat is jn deeze, die waarfchynlyk door de uitrekking en inkrimping van haar T'onnetje hier in gehol- pen worden. _ De volmaakte Infekten van dit Geflagt zyn Geftaïte, meest kenbaar aan de figuur van haar Agter- Iyf , dat niet, gelyk in de Blad- en. Hout- Wes- pen, byna overal even breed of rolrondagtig is, maar aan de beide enden zeer dun uitloopt, ten minfte aan het voorfte; zo dat het Agter- Iyf als met een puntje aan het Borstítuk fchynt gehecht te zyn. De Sprieten hebben zy door- gaans lang en Draadagtig, 't welk dienen kan, om ze van de eigentlyke Wespen te onder- fcheiden. Het Agterlyf heeft, in veelen, ook een byzondere geftalte, zynde op zyde plat en tevens krom, zo dat het eenigermaate naar een Sikkel of Snoeimes gelykt: maar de ver- baazende kleinheid van fommigen maakt, dat ‘zy meer door haare huisvefting in Rupfen en Poppen of andere Infekten, als doorde ge- Beer. zit, stuw, M 5 ftal. , eo TAN ed 136 BESCHRYVING v AN Vv. ftalte van haar Lighaam , worden gekend ven AFDEEL: onderfcheiden. Hedrs- Het allerzekerfte Kenmerk, van de Ichneu- sruK. mons of Rupsdooders, is, dat de Wyfjes een Kenmer- Angel hebben, die altoos buiten ’t Lighaam ken, niefteekt, zynde als vervat in een Scheede, die uit twee geutswyze ftukken, van gelyke langte als de Angelis, beftaat. Dewyl, nu, in fommigen de Angel veel langer dan het Lyf is, vertoont zig het Infekt dikwils als of het een Staart had van drie Draaden 3 weshalve de *Mufta Ouden ook een dergelyken naam *. daaraan sel gegeven hadden,of dien van tweedraadige Vlieg, wanneer zig maar twee daar van vertoonden. By een naauwkeurig onderzoek, evenwel, bevindt men wel haast , dat dit geen Draaden; - noch ook Stekels zyn. Twee derzelven, die voor een Scheede dienen, zyn ftomp aan ’t (__end, doorgaans zwart van Kleur,en, met het Mikroskoop gezien, wat haairig: terwyl de waare Angel, tuffchen beiden geplaatst , ftyf, fpits en een weinig dikker aan ’t end, van bin- nen hol en Kaftanjebruin, glad is van opper- vlakte. Dat meer is, zy hebben haaren oor” {prong onder aan het Lyf, en de Angel zelf aan ’t uiterfte end: doch dewyl zulks niet in alle de Soorten; en alleenlyk maar inde Wyf- jes plaats heeft, moet men de andere Kenimer- ken tot behulp neemen, om die van dit Ge- flagt te kennen. De byzondere figuur of geftalte , inzonder- | heid * Ne RR RuemsPoobERs: 197 heid de langte en dunte van het Agterlyf en pe die der Pooten „als ook de Angel, die van Ag- Lv. teren zigtbaar is, moet dienen om de Wyfjes Horp- van zodanige Soorten, in welken deeze onge- deels wiekt voorkomen „ te kennen en te onder- fcheiden. Men vindt wel niet veel van de zo- danigen, doch zy zyn ’er, zo wel in Europa als in andere Wereldsdeelen. Nog eene zeldzaamheid „die in de Huishou- ding van deeze Infekten plaats heeft, kan ik niet onaangeroerd laaten. Zy taften , naame- Iyk, niet alleen de Rupfen en dergelyke Mas- kers aan, maar ook die der ongemeen kleine Gall-Wespjes van de Wilgen en Eiken. Dit kan fommigen aanleiding gegeven hebben, om te denken, dat ’er Gall- Wespjes zyn, die op andere Infekten aazen: dewyl menze met de Wespjes van dit Geflagt in een zelfde Gallet- je ziet huisveften. Ondertuffchen is de eigen- fchap van deeze kleine Diertjes, in dit geval, zeer moeijelyk waar te neemen. De meefte Ichneumons zyn zwart of geel- gieur, agtig , doch men vindt ’er onder , die de Sprie- ten half zwart half wit, de Pooten en het Lyf aartig gefprikkeld, of de Wieken geban- deerd hebben. Eenige Soorten overtreffen , in _hàare kleinte, byna het allerfchoonfte van de kleuring der Infekten, dat de Indiën. uitleve- ren. Ik heb hier die ongemeen kleine Wesp- jes, welke voortkomen uit de gladde Gallen der Duinroozen , uiet de Wormen der Vlie- 1. DEEL, XII, STUK, gen _ 188 BESCHRYVING VAN V. gen die de Plancluizen eeten, en anderen , op ÁFDEEL, , | ( Lv. toog. Het Agterlyf daar van praalt‘met de Hoorp- heerlykfte Bronskleur , hebbende ‘een ‘glans Ne ‘en weerfchyn, in fommigen van Goud, die met ‚het Penfeel onnavolgbaar is: terwyl op het Voorlyf een fierlyk Goudgroen en Hemels- blaauw in elkander verdwynt. In veelen ,die uit de Poppen der Kapellen voortkomen , ont- dekt het Mikroskoop ook een wonderbaare luifter en fchittering van Goud en Kleuren. Onder die van den Vyfden Rang is dit Ge- flagt het talrykfte in Soorten, waar van het ’er by de zeventig heeft, die in Europa -waar- genomen zyn, boven en behalve nog eenigen uit de andere Wereldsdeelen , als volgt (*). Soorten. 1. Het Schildje bleek; de Sprieten met een witagtig bandeerzel geringd. L_a) Rupsdooder , die bet Schildje geelagtig dg beeft „bet Borstfluk ongevlakt , bet Agterlyf Ak zwart: drie Ringen wederzyds met een witte Stip. Rn (2) Rupsdooder, die het Schildje geelagtig , aptorius. het C*) Wegens de afzondering der Hout Wespen , ónder den Geflagtnaam Sirex > van de Zchneumon zyn de Soorten dee- zer laatften door my,ook in getal van 5 tet I,6, tot 2, enz, veranderd. CID Zehneumon Scutello flavicante, Thorace immaculato , Abdomine acro : Segmentis tribus utrinque punêto albo. Syt Nat, X. Spec, 5e Ì (2) Zchneumon Scutello flavicante, Thorsce immaculato ; Abdominis segmenta teeundo tertioque luteis , zeliquis apice albis. 6/7, Nat, X, Spec. 6, - De, Rueiswp 00: DERs: 189 bet Borstfluk ongevlakt, den tweeden en_ Ve derden Ring vant Agterbyf geel, de overi- Dn gen wit getipt beeft. Hoorp- ke (3) Rupsdooder, die bet Schildje geelagtig, kde en bet Borstftuk ongevlakt beeft; met den derden Ring des Agterlyfs, van agteren, en den tweeden Roeflkleurig ; den zesden geel. (4) Rupsdooder, die het Schildje. geelagtig, den tweeden en derden Ring van bet Agter- Bref byf Roeflkleurig , de uiterften wit getipt heeft. Op deeze vier, in Sweeden waargenomen ; „meeftendeels van middelmaatige grootte zyn- de, volgt thans, in de Befchryving der Sweed- fche Dieren, een nieuwe Soort, met den ne- vensgaande bynaam. Deeze verfchile van de voorgaande, door guastorius, dien zy op het Borstítuk een klein wit Stipje heeft, onder het gewricht van de Wiek; zo - dat men dezelve niet ongevlakt kan noemen. De drie laatfte Ringen van het Agterlyf zyn, van boven, met een klein Anas vlakje getekend. nde (5:) (3) Zchneumon Scutello flavicante , Thorace immaculato; Abdominis fegmento tertio pofterius , fecundoque fersugines ‚_ iss fexto flavo. Faun. Suec, 976. | C4) Zehneumon Scutello flavicante, ThOrace immaculato ; Abdominis (egmento fecundo tertioque Ferrugineis, ultie mis apice albidis, Faun, Swee, 980. IL, DEEL, ZI, STUK, B 190 BESCHRYVING vAN Vv. ( 5) Rupsdooder, die het Schildje geelagtig ie heeft „ bet Borstfluk gevlakt, den tawee- - Hoorp- den en derden Ring wan het Apterlyf STUKe Roeftkleurig , de overigen zwart. Vv. Culpatoris. Ik werftaa zo min de eigentlyke reden van den byzonderen bynaam;, dien deeze voert, als van die der voorgaande en volgende. Hier agter is deeze nieuwe Soort geplaatft, Zifrae- Zy heeft het Schildje geel, en het Borstítuk is, voor de Wieken , met een geel ftreepjeen boven de Pooten met een geele Stip getekend. Alle de Ringen. van her Agterlyf zyn wit ge- rand, en de Pooten Roeftkleurig.. De Heer Moperr heeft deeze te Kalmar gevonden Zy is kleiner dan de voorgaande Soorten. hen NG Rupsdooder , díe bet Schildje geelagtig „bet Be Borstfluk vweetandig en eenigermaaie gevlakt, den tweeden Ring van Bet Aaterhf Reste Kleurig heeft. A de Sweeden is deeze taamelyk gemeen en van middelmaatige Brons: | VII AE) Rupsdooder, die bei Schilije welnnids, » bet Saturata= ‘e= “GBorst- TAUSe 5 8 ‘ (5) Zchneumon Scutello flavicante , Thorace maculato; Abe« dominis fegmente fecundo tertioque Ferrugineis , reliquis nigris. Syff. Nats X. Spec. 9, (6) Zchneumon Scuteilo flavicante, Thorace bidentato fub» maculato, Aodominis fegmento fecundo Ferruginee. Sy? Nat. Xe Spec- 10. - (7) Ichneumon Scutello flavicante , Thorace maculato; Abdoanois nigri fegmento wgne albido, DE GEER. Znf. Ie Te 23. f. Jón PE RUPSDOODERS. IOr Borstftuk gevlakt beeft en den laatflen Ring il V. FDEEL. wan bet zwarte Agterlyf witagtig. LV. Hoorp: Dee Soort is het, die, volgensde Waar- srux.. peeming. van den Sweedfchen Kamerheer, DE GEER, voortkomt uit de Eytjes, waar mede men het Lyf van de T'weeftaart-Rups van den Wilgeboom zo dikwils bezet vindt. De Rups, naamelyk , fpint zig in, met deeze Eytjes op haar Lyf, en dan komen uit derzelver Pop, in plaats van een Kapel, zodanigc Wespen voor; gelyk dit my zelve wedervaren is, Die daar op, in de befchryving der Sweed- ken fche Dieren, met den nevensgaande bynaam , volgt, heeft het Schildje wit; het Borstítuk ongevlakt; den tip van ’t Agterlyf, en de Schenkels, by het Gewricht, wit. Voor ’t overige is deeze geheel zwart en van middel- maatige grootte. - (8) Rupsdooder, die bet Schildje geelagtig en VHL bet Borstfluk eenigermaate gevlakt heeft, bet hie Asterlyf teenemaal Roeftkleurig geel, doch aan de tip bruinagtig. Naast {chynt, hier mede, die Guibvesp PL. XCVL, overeen te komen, welke in Fig. g is afge- "5 ® beeld. Dezelve is uit de Pop van de Ligu. fter eend „ Rups geteeld. ad, heeft de Sprie- (8 Ichneumon , Scutello flavicaate > Thorace fubmaculatos Abdomine toto luzeo= ferrugineo , apice babe, Syffe Nat. X. Spec: 12, Íì DEEL, XII. STUK. 192 BESCHRYVYINGSVAN v. _Sprieten, in het gedeelte digst aan den Kop, ATDEEL. geel geringd, en het Borstftuk met een gelag. Hoorp- tige Vlak by de inplanting der Wieken. gete- STUK. kend: het Schildje en de Pooten geel. Dit alles is met de befchryving van deeze Soort overeenkomftig (*). / IX. (9) Rupsdooder „ die het Schildje geelagtig, A: het Borstfluk gevlakt , en het Agterlyf ge Wespe heelenal geel heeft. __Deeze voert dien bynaam , om dat zy voort- komt uit de Poppen van den Peulenworm, een Rups, die de Erwte- Peulen van binnen uit- knaagt, wordende ook fomtyds op de Erem * Zie het en op andere Kruiden, gevonden *. Zy is van XL. STUK; bladz. 653. de grootften van dit Geflagt. IT. Het Schildje bleek, de Sprieten ge- heel zwart. x. (To) Rupsdooder , die het Schildje geelagtig eel | heeft bet Borstfluk gevlakt, den taweeden en derden Ring van bet Agterbyf geel. nele (11) Rupsdooder, die het Schildje geelagtig „ ned het Borstfluk bont; alle de Ringen-van bet Agterlyf op de Rug geel beeft. … Sv | (12) _ (*) Zie Faun. Suec. Ed. IL. p. 399. (9) Ichneumon Scutello flavicante , Thorace maculato 3 Abdomine toto luteo. Faun. Suec. 966, 968. (10) Ichneumon Scutello flavicante, Thorace maculato; Abe dominis fegmento fecundo tertioque luteis. Sy/?. Nat. X. (11) Zehneumoh Scutello flavicante , Thorace variegato; Abdo’ — minis fegmentis omnibus Dorfo flavis. Sy/?, Nate Xe Ípec 17e \ DE RürsDooDERS 193 a: r2)Rupsdooder , die het Schildje geelagtig’, bet 5 Vv. Borstfluk gevlakt beeft; de Ringen van bet ry. Agterlyf geel gerand, den eerften en vyfden Hoorp- wan één en de zelfde Kleur. STUK. XL Beide de twee laatften hebben de Pooten 7,5°"*** ros of Roeftkleurig , en deeze allerlaatíte heeft dezelven zwart geringd. Men vindtze vry gemeen. in Sweeden. De eerfte van de drie is door der Heer HasT » te Upfal, waargeno- men. ® | (13) Rupsdooder , die-het Schildje geelagtig, _ xur. bet Borstftuk gevlakt, bet Agterbyf zwart on se en alle de Ringen wederzyds met twee wit- te Stippen heeft. Deeze is zo gemeen niet. Het Agterlyf dat aan de Rug, op ieder Ring, getekend is met twee groote witte Stippen, heeft in side W yf- jes een Angel, agteruit fteekende, die langer js dan het Lyf. De Pooten zyn Roeftkleurig , de Wieken eenigermaate Zeegroen, met een langwerpige zwarte Stipaan den Rand. Het Agterlyf is digt tegen het Borstítuk aange voegd, rolrond, dun en lang. « Die, welke den nevensgaande bynaam heeft, zinurars. Ús op TiUSe (22) Iehneuman Scutello flavicante ‚ Therace maculato ; Ab- dominis fegmentis margine flavis, primo quintoque unicolore, Syft. Nat. X. (13) chneumon Scutello flavicante, Thorace maculato, Ab= domine atro, fegmentis omnibus utrinque punctis duobus albis, Faun. Suec, 964. DE GEER. Zal. Ie T. 36e É. ê, “TE. DEEL, XII, STUK, N kb le „ hb a _ 104 —_ BESCHRYVING VAN V. op't Land gevonden, is kleiner „met de vier _ ArDEEL, middelfte Ringen geel, en heeft de Pooten Î Hoorp- Roeftkleurig. | STUK. ks h6 (14) Rupsdooder, die bet Schildje geelagtig , KIV. 5 | Defignato- bet Borstfouk gevlakt en ’t Agterlyf. zwart B heefb5 de wier voorfle Ringen, wederzyds , met een witte Stip. Deeze , die zeer gemeen in Sweeden is, heeft de agterfte Pooten zwart , doch geen blykbaa- ren Angel. A (15) Rupsdooder, die bet Schildje geelagtig Ediltoriuse ( en bet Borstfluk gevlakt heeft, met twee Stippen wederzyds en het Agterlyf gebeel zwart. In deeze is detip, des Borstftuks , op de Rug, alleen wit, gelyk ook de Schenkels van alle en de Voeten der voorfte Pooten. XVL (26) Rupsdooder, die bet Schildje geelagtie kek bet Borstfluk gevlakt beeft, met drie’ witte Stippen wederzyds, en bet Agrerl N Deene= maal zwart. „Op deeze, die. VIy. gemeen is in Smean. volgt (14) Eehneumon Scutello flavicante , Thorace maculato; Ab. domine atro, fegmentis primis quatuor utrinque punêo albo, Faan. Suec. 965. re) . (rs) Ichneumon Scutello flavicante, Thorace maculato 5 punêtis utringue duobus Abdominequetoto atto. Sy/2, Nat, Xa (16) Jchneumon Scutello flavicante, Thorace maculato; punêtis utrinque tribus , Abdomineque toto atro, Sy/2, Nat, X dn fa pr RurspooDERs 195 volgt ’ er thans een met een niet minder zon- ii Wilk der lingen bynaam , hebbende de grootte van de TV. Fe Peulen Wesp, het Agterlyf geel, met den Tied eerften Ring of het Steeltje zwart. STUB 0 Fuforiuss 2) Rupsdooder, die bet Schildje geelagtig Foren | bet Borstfluk ongevlakt, bet Agterlyf gee heel zwart beeft. II. Het Schildje van de zelfde Kleur als het Borstftuk, de Sprieten met een Band geringd. C 18) Rupsdooder, die bet Borstfluk Roeftkleu- ed ris heeft met twee Stekels, de Wieken met twee bruine, en het Agterhjf met twee wits te Banden. Dit zyn de Kenmerken van een Weftindi« fchen, die zig in ’t Kabinet van den Heer pe Greer bevondt, klein zynde, met een witte Streep tuffchen de beide Oogen en den Kop getekend. (19) Rupsdooder , die geheel zwart is, met de XTX. ; B n Comitatord sprieten vit gebandeerd. Deeze worde , door den Heer GroNovr- Us (17) Tehneumon Scutello flavicante , Thorace immaculato , Abdomine toto atto. Sy/?. Nat, Xe (18) Jchneumon, Thorace Ferrugineo bifpinofo, Alis Fafciig binís fufcis , ‘Abdomine Fafciis duabus albis. Syft. Nat, X. (19) Tchneumon ater totus; Antennis Fafciâ albâ. Sy/% Nat, X. 1. DEEL.XI Stu. Ne 106 BESCHRYVING VAN V. vs, onder de Infekten van Nederland aangete- AFDEEL kend (*). Men vinde hem, omftreeks Parys, Hoorp- dikwils in de Neften der Metfelaar - Byën „ STUK. zegt GeorFROY, alwaar hy veel ravagie maakt, verflindende de Maskers van deeze Wespen (+). Hy geeft ’er de langte van een half Duim aan. xx. (20) Rupsdooder , die zwart is, met de Pooten Ae die eenigermaate geknadst zyn, en bet Age terlyf , Roeftkleurig ; de twee laatfte Rin- gen zwart, den Aars witagtig. Deeze, die maar half zo lang was als de voorgaande, heeft men ook omftreeks Parys waargenomen ($). Lineus geeft ’er de dub» bele grootte aan van een Luis. XXL (ar) Rupsdooder, die zwart is, met bet Age Fncubitor, : 4 terbyf Roeftkleurig, aan de tip zwart met een witte Vlak; de Wieken Glasagtig; de Sprieten gebandeerd. Deeze onthoudt zig in Sweeden op of om- trent de Bloemen, niet in de Boffchen. Hy heeft een kort driedubbeld Staartje, gelyk de naaft voorgaande. Doktor Scororr vondt een der- (*) AE. Helvet. Phys. Math. Med, VoL, V. P« 152 (T) Hif. des In/. env. Paris. Tom, II. p. 338. (eo) Ichneumon niger, Pedibus fubclavatis Abdomineque Ferrugineis; fegmentis duobus ultimis nigtis, Ano albida, Syft. Nat. KX. (6) Ibid, p. 343. (e1) Tchneumon, Abdomine Ferrugineo; apice nigro maculà albâ , Alis hyalinis, Antennis fafciatis, Sy/?, Nat. Xe Ld | / , _ DE RursDoODERS. 197 Mrselyken in Karniolie, die aldaar, op de V. ‚ Bofchagtige Heuvelen, in de maand Auguftus, ae was gevangen (*). Bioro 5 STUK, (22) Rupsdooder, die zwart iss met het Apg- XXI terlyf in °t midden glanzie bruin, de Schen- re kels der Woorpooten geknodst. Deeze heeft den Angel byna van langte als BEE vt, en rood. IV. Het Schildje van de zelfde Kleur als het Borstftuk, de Sprieten zwart en Borftelagtig. C23) Rupsdooder, die bet Lyf zwart heeft > AEN de Wieken zwart met een Glasagtig Hualf= dre maantje; bet Agterlyf waal en weinig van Borstfluk afgefcheiden, (24) Rupsdooder, die bet Lyf geel heeft, de xxrv. Wieken bruin, met twee witte Banden, _ Peiruor. In deeze laatfte is de Angel wat korter dan het Lyf, en dus ook een weinig korter dan in de voorgaande Soort. De volgende hebben de Wieken Glasagtig. (25) (*) Entomol. Carniol. p. 283. (22) Iehneumon niger, Abdomine medio piceo, Tibiis anticis clavatis. Sy/t. Nat, X. (23) Jchneumon Corpore atro;, Epe _nigris le hyalinâ, Abdomine teftaceo fubfeffili, Sy/7. Nat. X. (24) Ichneumon Corpore luteo; Alis fuscis , Fasciis duabus albis. Sy/1, Nat, X. ; I. DEEL, XI, STUK” N 3 108 BEsCHRYLVING vaN Vv. ä d Arnie (25) Rupsdooder ; die het Lig baam en de Les LV. den zwart beeft, de Wieken bruin Glasag. Hoorp- lig. STUK. den Een, die den bynaam maar weinig verfchil- B lende heeft, is te Kalmar door den Heer Mo- Glimmet. DEER gevonden. Dezelve heeft het Luyf ge- Uli ALOTe dl 1 Tintclaar, heel ongevlakt zwart; de Sprieten van onde- ren , het Agterlyf en de vier voorfte Pooten, Roeftkleurig. Hy is van middelmaatige gtootte. Hen ‚_(26) Rupsdooder , die, het Lyf ‚ ongevlakt Manifefta. , Ef vor. zwart, het Agterlyf, dat rolrond ús , tegen pl. kOvL ’t Borstftuk aangewoegd „ de Pooten ros beeft. ig. 4e | Op Zandige plaatfen wordt deeze Soort zeer dikwils gevonden, en, zo ’t fchynt , van ver- fchillende grootte. Men vindt ‘er die den An- _gel of Priem, agter aan het Lyf, uitermaate lang hebben, en die is, in deeze, het aller- langfte. Roranprr heeft gezien, dat zoda- nig eene Wesp, in een bondeltje van Wilge- bladen, met den Bek een gaatje maakte, en door hetzelve heen , met de Sprieten, de Rups opzogt ‚ die daar in verholen zat. Men is in ’t algemeen overtuigd, dat zy van dien zo dangen Angel gebruik maaken , om haar Eytjes te brengen op of in de Maskers, ’t zy gie. Ee (25) Zehreumen Corpore Artubusqne attiss alis faisco hyae limis. Sy/?. Nat, X. (26) Ichneumon Corpore ‘atro immaculato; Abdomine fese Gili Cylindrico; Pedibusrufis. Faun. Sue6, 95Je Raa drf. a5ón N, 18, b. De GEERe Inf ks Te 36. fa 9e REauM. Z2/ Vl T, 29e fs Tb, pe R UPsSDOODER S. 199 of Wormen; die in de reeten vande Schors, of , V- a . FDEEL, eldérs, verborgen zyn. De afbeelding van zo- rv. danig een Wyfjes- Wesp, en wel van eene, die Hoorpe de draaden aan de Staart, als ook het Lyf,‚ *TPE uitermaate lang heeft, door den Heer J. C. Puis gevangen, wordt in Fig. 4. vere toond. | | (27) Rupsdooder, die het Lof ongevlakt XXVI Cempunce ‚ zwart heeft, het Agterlyf met een klein sor, sogn kik , Steeker Steeltje , langwerpig; den Angel korter dan vn de de Sprieten; de Pooten ros. Wilgene Hout Menigvuldig komt deeze, in Sweeden, voort Be uit de Poppen der Kapellen. Het is een ande- | re dan die van Pie. 53 welke, by ons, uit de Wilgen-Hout Rups is geteeld, Deeze heeft het Agterlyf veel dikker dan de voorgaande, en de draaden aan de Staart korter, komende anders, in kleur, met dezelve overeen. (28) Rupsdooder , die bet Lof zwart heeft, rrvin. bet Agterlyf Roeflkleurig , aan't Geaoricht Ser: en aan de tip zwart sierwyl de Kniefchy- wen der agterfle Dyën alleen zwart zyn. (29) Rupsdooder ; die bet Lyf ongevlakt zwart XXIX. Venator, heeft, Ten (27) Tchneumon Corpore atro immaculato; Abdomine fub. petiolato oblongo; Pedibus rafs , Aculeo Anteanis breviore, Syft, Nat, X. | k (28) Ichneumon Corpore nigro, Abdomine Ferrugineo, ha- fi apiceque nigro, Femorum pofticorum Patellis folis nigris, Syfe. Nat. X. (29) Zehneumon Corpore atro, tmmaculato , Abdorainis ha- fi 1, DEEL, XIL, STUK, N 4. 203 BEsCHRYVING vAN À V, heeft, bet Gewricht des Agterlyfs „ van onde- EE ren, boogrood , de Pooten ros ; met een Angel Hoorp- die ingetrokken kan worden. | STUK. on (30) Rupsdooder , die het Lyf ongevlakt zwart ed | het Agterlyf rolrond, de Pooten ros beeft , en Borftelagtige Voelertjes aan den Bek. In Schônen is deeze Soort, die de grootte maar van een Mug heeft, door den Heer Lrcne waargenomen. Zy draagt van agte- ren , drie Borfteltjes, zo lang als ’t Lyf. Men heeftze ook omftreeks Parys gevonden, bei hed (31) Rupsdooder, die het Lyf Pekbruin on- Graveer- gevlakt „ bet Agterlyf en de Dyên geknodst ai beeft en Borftelagtige Voelertjes; de Wie- ken met een zwarte en witte Vlak. | Deeze is klein en dun met langagtige Poo- ten; en heeft den Angel langer dan het Lyf. xxx. (q2) Rupsdooder, die zwart is, met bet Age Turionella, ond: een , ” jn ed terlyf rolrond; een bruine Vlak op de Wie Wesp. ken, die in een witte vervat is; de agterfte Schenkels wit geringd, In fi fubtus incarnatà , Pedibus rufis ; Aculeo retraêtili. Syf?. Nar.X, (30) Ichneumon Corpore nigro immaculato, Abdomine Cy- lindrico: Pedibus ruis, tentaculis fetaceis, Faun. Suec, 986, (31) Zebneumon Corpore piceo immaculato ; Abdomine Fe- moribusque clavatis; Tentaculis fetaceis; Alis maculà nigtâ albâque. Sy/. Nat. X. (32) Ichneumon niger, Abdomine cylindrico , Maculâ Alae zum fuscâ albe infertà, Tibiis pofterioribus albo annulatise Sf. Nat. X. f „DE RursDooDERS. zor In de Maskers van de Knopmot der Pynboo- vv, men*, groêit dit Wespje , het welk de Sprie- ÄFDEEL, 4 . V. . ten ter langte van het Lyf, den Angel korter goorn. dan het Agterlyf heeft en de Pooten Roeft- srux. kleurig: doch in het Mannetje zyn dezelven } Zie f XL. STUK, niet geringd. bl, 735, (33) Rupsdooder , di zwart is, met den An= XXXIII. 0 / à ] / 5 ] ] t jg d P _ Strobilella, gel tweemaal zo lang als bet Lyf, de Poo- penne RON af tl iT. Vrugt- ten bleek Roeflkleurig , de agterften wir Mot Wesp. Deeze teelt voort in de Maskers van de zo even gemelde, of ook in die van de Denne- Vrugt Motten, waar van zy den naam voert. Beiden zyn zy klein. (34) Rupsdooder, die zwart is, hebbende Det XXKIV. oderator, Agterbyf met een Steeltje, en plat op zyde 5 Maatiger. den Bek met Voelertjes; de Pooten bleeks den Angel iets korter dan bet Lyf. Deeze voert gemelden bynaam, waarfchyn- lyk, om dat zy als tot maatiging dient van den vernielende — aart der voorgaande. Haar Maskertje , naamelyk , huisvest in dat van de Denne Vrugt-Mot Wesp, welke verteerd hebbende zy haar T'onnetje bouwt op het over= | ge. (33) Zchneumon niger, Aeculeo Corpore duplo longiore; Te- dibus pallidis ferrugineis; pofticis nigris. Faun Suec, 17 te (34) lehneumon niger ,Abdomine petiolato compreflo, Ore tentaculato ; Pedibus polis Aculeo Corpore fubbreviore, Sy/f. Nat. X. FE, DEEL, XII. STUK, Ns Md: A° ie , Dor DESCHRYVING VAN V. | gebleevene. Bekkeneel: volgens de Waarnee- AFDEEI. É ““Lv. ‘ming van den Heer ROLANDER. * 4 HooFD. 5: SrUx. (35) Rupsdooder, die zwart is, met de Poo- XXXV. ten geel, bet Agterlyf eenigermaate rolrond Refinelle. E E Harftmot- en tegen ’t Borstfbuk aangevoegd; de Sprie- Kheb, ten by den Kop geelagtig. In het Masker van de Harftmot onthoudt zig deeze, die fmal, langwerpig is en onge- vlakt, hebbende de Sprieten langer dan het Lyf. Het is, gelyk de twee voorigen , een zeer klein Diertje. xxxvi, (36) Rupsdooder, die zwart is met de Pooten Prarogar geel, bet Agterbyf langwerpig flomp. tor, Deeze, uit het Masker van de Satyn - Kapel voortgekomen, hadt de Sprieten naauwlyks zo lang als ’t Lyf en van onderen niet geel. xxxvir, (37) Rupsdooder, die zwart is, hebbende den Mandaror, tweeden en derden Ring van bet Agterlyf Roeftkleurig, de tip van boven wit: de Sprieten van een en de zelfde Kleur. In de Boomgaarden onthieldt zig deeze Soort. (38) (35) Tebneumon niger, Pedibus flavis, Abdomine {ubcyline drico feffili ; Antennis bafiluteis, Sy/2. Nat. X (36) Ichneumon niger, Pedibus flavis, Abdomine oblong, obtufo. Sy/7. Nat. Xe (37) Ichneumon niger, Abdominis fegmento fecundo ter- tioque Ferrugineis, apice fupra albo; Antennis wnicoloribuse Syft. Nat. X. pe RursDoOoDER $. 203 « (38) Rupsdooder , die zwart is, hebbende bet V. Agterbyf en de vier voor fte Pooten Roefte ies ol kleurig, de Voeten wit. eed STUK, 5) Rupsdooder, die zwart is, met de drie sxxvin. el woorfbe Ringen van bet Agterbyf ross de tip Tisilaror, wan boven wit; de Sprieten wit gebandeerd, B In de Tuinen is deeze waargenomen. (40) Rupsdooder , die zwart is , met den voor- hon Avid flen Ring Roeftkleurig „ het geer ten pn halve bedekkende, Deeze woont in de Boffchen. (ar) Rupsdooder, die zwart is, met bet 45, XLI. terbjf van figuur als een Zeilen en gebe el nculcatore Roefökleurig. Die Sluipwesp, welke uit RrAUuMUR op dee- ze Soort aangehaald wordt, was voorrgeko- men van een Worm, welke geleefd hadt in een Borftel-Rups van den Kaftanje-boom. (42) Rupsdooder, die zwart is, hebbende het _xL1r. | ag Ag- Pugillator, (38) Tchneumon niger, Abdomine Pedibusque quatuor an= terioribus Ferrugineis, Sy/?. Nat. Xa (39) Zehneumon niger, Abdominis tribus primis fegmentis Aeg apice fupra albo, Antennis albo fafciatis. Sy/?. Nat. X. (40) Zehneumon niger, Abdominis primo fegmento Ferru= giree ‚ Abdomen dimidium obtegente, Syff. Nar. X. (41) Jchneumen niger, Abdomine falcâto toto Ferrugineo. Haun. Succ, 972. REAUMe Juf. VL. T. 30. f. 9. (42) Tehreuman niger, Abdomine falcato, fegmentis fe- $ CUR- Il. DEEL, XII. STUK, TER Nn , _ « * hed 204 BESCHRYVING VAN vl Agterlyf Zeiffenswyze, met den tweeden, LN derden en wierden Ring ros, de Voeten dun Hoorp- en Roeftkleurig. | STUK. Deeze , die een weinig kleiner dan de voor- gaande, doch anders van de zelfde geftalte is, komt voort uitde Rups, die het Kameeltje of Draakje getyteld wordt. XLI. (43) Rupsdooder, die zwart is, met het Ag — Etaen terlyf rolrondagtigs de Pooten Roeftkleurig de Dyèn geknodst en de agterften getand. Deeze is naauwlyks half zolang als de voor- gaande, doch heeft den Angel van langte als het Lyf. Men vindt hem op de Velden en in de Tuinen van Sweeden. De twee laatften zyn omftreeks Parys waargenomen (*), BSC (44) Rupsdooder , die zwart is, met het Ag- Pyidraager. terlyf als een Zeilen; den tweeden, der= den en vierden Ring ros; de agterfte Scher= kels geknodst. De Heer REAUMUR verwonderde zig over de cundo tertio quartoque rufis; Pedibus tenuibus ferrugineis, Faun. Suec, 9752 RAJ. Jnfs 255: Ne 17. DE GEER. Jn/, Ie E61. (43) Zchneumon niger, Abdomine fubcylindrico ; Pedibus Ferrugineiss Femcribus clavatis, pofticis dentatis. Sy/7. Nat. X. (*) Hij. des In/. env. Paris. ToM. II. pe 326 & 332e (44) Tchneumon niger, Abdomine falcato; fegmento fe - eundo, tertio quartoque, rufis ; Tibiis pofticis clavatis. Faun. Sueca 985. MOUFF, Iní, T. 121. DE GEBR, dnf, Ie Te 36, f. 10e RrAUMe Ja/. IV. Te IO, f. 14e DE dee ndi 205 de zonderlinge figuur, eld deeze Sluip- V: wesp vliegende maäkt; valzo' zy dan. het Lv! Agterlyf opgeligt en fomtyds byna loodregt Hoorv- houdt boven de vlakte der Wieken. De in- STEE planting van dit Agterlyf , boven in het Borst- ftuk, is tot zulk een Poftuur zeer dienftig, en gaf den Heer pe GEER aanleiding , om van de zodanigen zyn Zesde Klasfe van Ichneumons te formeeren. Deeze Soort heeft een Angel van taamely- kelangte. Na dat zy met de Sprieten, even als de Langftaart, opgezogt heeft waar de Maskers van fommige Byën en Baftaard-Wes- pen zitten, zo vliegt zy weg, (als om zig in poftuur te ftellen ,) en komt te rug, leggende daar een Eytje op. De bynaam zal van de ge- dagte manier van vliegen afkomftig zyn. (45) Rupsdooder, die zwart is, met bet Ag- XLv. Affstators terlyf alseen Zeiffen; den tweeden, der- Hee den en wierden Ring op zyde ros; de agters fte Schenkel en geknodst. | Deeze is aan de voorgaande zeer gelyk, doch de helft kleiner , hebbende een zeer kort Stekeltje, zo lang niet als het Lyf, (46) Rupsdooder , die zwart is , met een zeer zn; PP endie kort zafter. (45) Tehneumon niger, Abdomine falcato , fegmento fecun- do tertio quartoque latere rufis; Tibiis Be clavatis, Syft. Nat. X. (46) Ichneumon niger, Abdomine breviffimo Thoraci im- pon ito, Pedibus pofticis longiffimis, REAUM, Jr/. VI, T. 31. ‚ 13. BROWN. Fam. 439. T, 44e f, Ge Ï, DEEL XII, STUK, 206: BE SCHR YVING: VoAN V. “kort Agterlyf „ op het Borstfluk flaande; Ao de asterfte Pooten zeer lang. pad Dit kleine Beeftje, hoedanig één ’er de Heer PL. XCVI. REAUMUR van Isle de France gekreegen hadt, 56 is ook in Spanje, door den Heer HALLMAN, _ gevonden. Men ontmoet hetzelve, insgelykss, in de befchryving der Natuurlyke Hiftorie van, Jamaika, en dit, naar het welke onze Af beel- ding, Fig. 6 „ is gemaakt, heeft: de. Heer PADMIRAAL ‚ nu kortlings , onder eenige andere: Infekten, van Suriname ontvangen. Zo heeft. de Schepper over het geheele Aardryk zyne Wonderen uitgeftort, om de verftandigfte Phi: lofoophen befchaamd te maaken, wanneer zy de oogmerken van Zyne alwyshèid, te ver- . metel, willen doorgronden. Waar toe, immers , dient dic Diertje een - zo klein Agterlyf, van figuur als een Linfen- Zaadje en plat, dat met een Steeltje op de Rug van ’t Borstítuk is ingeplant: terwyl des- zelfs Borstftuk, anders, het geheele Lighaam uitmaakt, zynde van agteren als {tomp afge- fneeden? De agterpooten zyn ook veel langer dan de twee voorfte paaren, en. de Wiekjes by uicftek klein; terwyl het de Sprieten lang en Draadagtig dun heeft. De Kleur is geheel Zwart. _V. De Sprieten Borftelagtig en geel van Kleur. | (47) | DE RursDooDERS. 207 ed: j Nn (47) Rupsdooder, die geel is, met het Borst rh W fhuk geftreept en het Agterlyf Sikkelagtig. LV. | „ Hoorp. GoEpAART hadt deeze Soort gekreegen uitsrur, de Tweeftaart- Rups der Wilgen. Zy is van xrvir. Luteus, taamelyke grootte. De Wieken zyn, omtrent Gene aan ’t midden van den voorften rand , met een geele Stip getekend. Men vindrze in Europa dikwils by de Straaten , zegt LINNAUS. (48) Rupsdooder, die geelis , met het Ag- Zev terlyf Sikkelagtig „ zwart getipt. Takkige. Met deeze Soort ; die wat kleiner is-dan de voorgaande, komt, volgens de befchryving, 5 a: jn alle opzigten, dat Sluipwespje overeen, 6 welk in onze Fig. 7, is afgebeeld. De twee Jaatfte Ringen , naamelyk , van het Agterlyf; zyn zwart: voor ’t overige is alles, behalve de Wieken, geel. (49) Rupsdooder, die geel is , hebbende het EEF Borstjbuk van onderen zwart, het Agterbyf preras. Sikkelagtig , met een zwarten Aars. viend (so) Rupsdooder , die zwart is, hebbende bet circas. Ag- flexus, Omgebog. 5 É ene, (47) Tchneumen luteus , Thorace ftriato, Abdomine falcatoe Faun. Suec. 967. GOED, Zn/, IL, Te 37. RAJ, I2/. 253. Ne 6. LisT. Gad; Tao. (43) chneumon luteus, Abdomine falcato, apice nigros Faun, Suee. 969. RAJ. Inf. 253. N. 7. (49) Tehueumon luteus, Pe@tore nigto, Abdomine falcatos Ano nigro. Faun, Suec, 973, (5o) Ichneumon niger, Abdomine falcato,; antice luteos Pedibus pofticis nigro genieulatis, Faun, Succ, 9743 1, DEEL, XIL, STUK, A ze Ld { 208 BESCHRYVING VAR Me Agterbyf Sikkelaptie, van vooren geel; de ie Agterpooten met zwarte Knietj LV. gterpooten met zwarte Knietjes. Hoorp- p ; , STUK. (si) Rupsdooder , die zwart ís, hebbende de dt Sprieten en Pooten Roeftkleurig , de Wieken geerd avit met twee zwarte Banden. deerde, Deeze heeft niet meer grootte dan een Mug, en onthoudt zig in de Weiden of op de Vel- den van Sweeden. pr.xcvi. Tot de Rupsdooders behoort, buiten twy- Eis. 8 fel, dat aartige Nieuw Jorkfche Beeftje, in Fig. 8 , afgebeeld; het welk men anders voor een Soort van ’t volgende Geflagt zou aanzien. De Heer l ADMIRAAL, naamelyk, heeft my verhaald, dat de zodanigen uit Poppen van de Tulpebooms-Pagie en van de Sasfaphras- Pagie, ’t welk Kapellen van dat Land zyn, voortkomen. De Kop, het geheele Lyf, en de Pooten , zyn ros of Vuurkleurig ; de Sprie- ten zwartagtig en de Wieken graauw. Lu. (52) Rupsdooder, die verguld is, met geele de Wie. _ Pooten, die tot fpringen bekwaam zyn. gen. Onder de Vvanden der Plantluizen heb ik van zekere Wormen of Maden, die dezelven wzie, uitzuigen, gewag gemaakt *. De zespootige Xx. strek. Wormen, die anders in Torretjes veranderen „ BL 405. vorden zelf dikwils vernield door de Maskers van (51) Zehneumen ater, Antennis TPedibusque Fetrugineiss Alis albis Fafciis duabus nigris. Fauns Succ, 984e (52) Ichneunen auratus , Pedibus flavis faltatoriis, DE GEERe Inf. Ie Te 32e fe 19e ze B DE RursDoOoODERs 209 __ wan zekere kleine Sluipwespjes; welke het Lyf v. „van deeze Wormen opvullen; en in hetzelve tot Arpeet. Popjes worden. Der Green vondt ’er drie inproorn- zulk een dooden Worm, hoedanigen ‘er vee- STUK; len van hem, tegen ’t end van de Zomer, op de Bladen van de Schotfche Linden werden waargenomen. In ’t volgende Voorjaar kwa: * men de Wespjes uit, die ongemeen klein, doch fraay gekleurd waren; verguld en glanzig, don- ker groen, met de Pooten geel en de Sprieten zwartagtig; de Wieken kruislings over elkan- der leggende. Zy maaken , zegt hy, in ’t vliegen kleine fprongen, als of zy huppelden; het welk gemeen is aan veelen van deeze klei- ne Infekten.- Om uit het Lighaam van den Worm te komen, waar in zy als Wormpjes en Popjes geleefd hadden, wordt daar in, door hun , met de Tanden een rond Gaatje ge- boord. De langte van deeze Wespjes is; piet boven een twaalfde Duims, (53) Rupsdooder , die verguld is, met bet tut. Nn b ro f Bedegude Ba ‘fiftuk groen en Det Agterlyf bronsagtig. eers __ de Roozes De gladde Knobbels der Hondsroozen, die knobbels. ten ook wel Gallen zou kunnen noemen, le- _ weren dergelyke Wespjes uit , hoedarigen oòk uit de Gallen , die ‘er aan de Eiken Takjes groei. jen , (53) Zchneumon Auratus, Thorace viridi , Abdomine aureg, Faun, Suec. 939. ROES. Inf. Ill, T. 53e fe F‚ Gy; He BLANK. Inf. 183 N. 13, 1. DEEL. XII. STUK. @, 210 BESCHRYVING VAN à Ve jen, fomtyds voortkomen. Het is niet on- A waarfchynlyk , dat de Maden der eigentlyke t Hoorp- Boor- Wespjes, van deeze Gallen, door hun STUK. vernield worden , en dat zy dan derzelver plaats inneemen ; gelyk REAuMUR verhaalt. RozrsrL heeftze, in haare fchoone Kleuren, *_getragt af te beelden. % Zaipert (54) Rupsdooder, die verguld groen is, met van den de Sprieten zwart en een roode Stip op de EneyvCre | 4 bon Wieken. In het Masker van de Langpootige Vlieg der Jeneverboomen , onthoudt zig het Wormp- je van dit Wespje, dat de grootte maar van een Luis heeft. Het Wormpje is rood, de Pop Eyrond, doorfchynende, van Waterige kleur. Hei (55) Rupsdooder, die verguld blaauw is, met defrop. dt het Agterlyf glanzig groen , de Pooten id _ bleek. Uit de Poppen van verfcheiderley Kapellen, zelfs uit die van de groote Aurelia of Gouden Vlinder , komen dergelvke Wespjes voort, die ongemeen klein zyn; hoedanigen de Heer DE GEER ’er, uit die kleine Rupsjes, welkede Bla- (54) Zchneumon Auratus viridis, Antennis nigris, punâo Alarum rubro. Faun. Suec. 987. (55) Jchneumon Auratus caeruleus , Abdomine viridi nitido, Pedibus pallidise DE GEER, Jn/, I. T, 30. fe 18, ROES, Inf EI, Velpe Te 3e PE RursDoOoDERS. arr Bladen van den Appelboom, tuffchen de beide , Vv. oppervlakten, uitknaagen (*) ‚ gekreegen hadt. rv, Men ziet derhalve, dat de Natuur, daar in , Hoorp- geen evenredigheid heeft waargenomen, had Zie (56) Rupsdooder, die verguld groen is, met BE bet Agterbyf zwart, op de Rug een paarfch- Tvr. agtige Vlak; de Pooten geel; de Sprieten EO wan zeven Leedjes. en Rup* en. Gemelde hoedanigheden zyn naauwlyks dan met een Vergrootglas waar te neemen in dit Wespje, het welk voortkomt uiet de Maskers van verfcheiderley Kapellen. (57) Rupsdooder, die verguld groen is, met Lv. Cyniphidise het Agterlyf bruin, aan *i Gewricht bleek vh 4 gebandeerd; de Pooten geelagtig. rh Dit, byna onzigtbaar kleine Wespje , ont- houdt zig in de Wormpjes van de Gail-Wespen der Gladbladerige Wilgen met roodagtige T'ak- jes, hier voor befchreeven +. Het verfchilt in f bl. 133 ‘t maakzel der Sprieten , en in Geftalte, weinig van de voorgaanden. In de Wollige witte Galletjes , aan de takjes Gatterum, van den Eikeboom, is door den Heer Soran- 2 C° Gallen. DER een zeer kleine Soort van Wespjes gevon- den, (56) Zehneumon Auratus viridis, Abdomine nigro, maculâ Dorfali purpurafcentcs Pedibus flavis; Antennis feptemnodiise DE GEER, Aéf- Upfal, Manufcript. (57) Jchneumon Auratus viridis , Abdomine fufco, baf cingulo pallido ; Pedibus flavefcentibus. Faun, Suec. 942, I. DEEL. XII. STUK. Oe LV IIe Coccoruns. van de Schildlute zen, 2 1 | heb’ = « : . 3 ed or2 BESCHRYVING v AN n den, die bleek zyn, met het Agterlyf en de Oogen zwart (*). Derzelver Maskertjes of 3 Worimpjes , niettemin, lyden aanftoot vaneen — byzondere Soort van Sluipwespjes, die Kope- rig bruin zyn , met het Agterlyf zwart, de Pooten wit en de Sprieten korter dan het Lyf. Haar grootte zal ook niet meer dan die van een Vloo zyn. | (58) Rupsdooder, die zwart gebronft is, met het Agterbyf blaauwagtig , de Pooten graauw. De Heer DE GEER, in de Maand Juny ee- nige Schildluizen openende van de Olmen, van eene Soort die dik is en bruin , met witte dwars-Streepen ; vondt dezelven met kleine zwarte Popjes gevuld, welke een weinigje glimmend groen op den Kop en aan den Buik hadden , en aan welken men , zeer duidelyk , alle de Lighaamsdeelen onderfcheiden kon, van de Sluipwespjes , die ’er uit zouden voortkomen. In twee of drie Dagen kwamen dezelven te voorfchyn. Met het Mikroskoop waren zy zeer aartig te befchouwen , wegens haare don- ker groene zeer glanzige Kleur. Zy hadden de Sprieten Knodsagtig; het Agterlyf byna rond en korter dan het Borftftuk ; de Wieken zeer / door- (*) Cynips Quercus Ramuli , pallidus , Abdomine Oculisque nigris, Faun. Suec. Ed, IL, p. 387. N. 1527, (58) lehneumon nigro-eneus, Abdomine coerulefcente ; Pes __dibus lividis. Sy/7, Nat, X, DE RursDoODERS 213 doorfchynende en leggende boven op het Lyf; V. de twee Netswyze Oogen zwart. Deeze Arpeet. Ichneumons, zegt hy, vliegen al huppelende ; Hoorp- dewyl ZY) wanneer menze wil vangen, zig STUK __met kleine fprongen in de Lugt verheffen. | (59) Rupsdooder die zwart is, met den Kop Be 8 ecalisa ros en de Oogen groen. van de Rogge, In de Maskertjes of Rupsjes van de Kapel- letjes der Rogge-Aairen, huisveft deeze Soort van Wespjes, die de grootte, ongevaar , heeft van een Luis, zynde met een Angeltje , zo lang als ’t Agterlyf , gewapend. (Go) Rupsdooder , die zwart is, met de Wic- KEE ken rug, en daar. op een balfmaanswyze neus. Onder- zwarte Vlak; de Sprieten byna Draadag- vase tij. Zekere kleine Rupsjes, welke zig loopgraa- ven maaken in de zelfftandigheid der Rooze- bladen , zyn zeer onderhevig, zelf , van binnen uitgeknaagd te worden door de Wormpjes van deeze Soort, byna onzigtbaar klein. (61) Rupsdooder, die zwart is, hebbende het _ LXI. ï Aphidum, Âg- van de Plantluie (59) Zehneumon niger, Capite rufo, Oculis viridibus, Sy/z, ZR Nat. X. (6o) lchneumon niger, Alis hirfutis, maculâ lunari nigtâ: Antenniís fubfiliformibus. DE GEER. Zn/. I. T. 30. f. or. (61) Ichneumen niger, Abdomine bafi, Pedibufque anticis, Genubufque pofticis, flavis, Faun. Suee, 953e It. Gotl. 807. FRISCH. Jn/. Xl, T. 19, J, DEEL, XIl, STUK, O3 DIA BESCHRYVING VAN Agterlyf aan ’t Gewricht, de woor fte Voce tenen agterfbe Kniejfen, geele Na het voorgaande zal men zig niet ver- wonderen „ dat ‘er Sluipwespjes zvn; wiet Wormpjes in het Lighaam van een Plantluis leeven en daar in de Verandering ondergaan. LEEUWENHOEK niet alleen , maar ook EFriscH_ hebben dezelven reeds gekend, en DE GEER maakt 'er gewag vân , doch hadtze niet genoeg onderzogt, om ’er de befchryving of afbeel- dins van te geeven. In alle Soorten van Plant-_ luizen ‚ zegt hy, is het gemakkelyk ’er te vin- den, die zodanig een Wormpje in het Lyf hebben : men onderfcheide de zulken op ‘t eer- fte gezigt: zo om dat zy onbewoogen , en als zonder Leven, aan de Bläden en Takjes zit- ten; als om dat haar Huid meer gefpannen en gladder dan gewoonlyk is: zo dat de Plantluis zig als gezwollen vertoont. Het Lyf van der- gelyken openende, zal men daar altoos een Wormpje, Popje, of Wespje dat op ’t uit- komen ftaat, in vinden. Zy loopen over de Plantluizen , ter grootte van een Vloo, en bui-. gen, tot de Eijerlegging, het Agterlyf neder-_ waards , naar het Boritítuk , fteekende daar mede of in het Aarsgat, of in den top van een der Buisjes, die agter op deeze Infekten ge- _„plaatít zyn (*). (62) (*) Zie het X. Srux van deeze Natuurlyhe Hiftorie , bladz. A98 , en de Afbeelding PL, LXXXIL Fig, ze DIER ur spee DERS. e1z (62) Rupsdooder, die zwart is, met de Poo-_ V. den rosen lange Draadagtige Sprieten. En Den Liefhebberen van de Infekten-kunde B ’t bekend, hoe de Eytjes der Kapellen dikwils yr, bezet gevonden worden met een Wormpje ied dat dezelven uitknaagt, en, zo ’t fchvnt, even Rupfen- als die der Plantluizen , daar in eenzaam leeft, °°° REAUMUR fpreekt hier van omftandig , en ge- tuigt, dat dit Wormpje aldaar niet alleen in een Popje, maar ook in een Wespje verandert, ’t welke den Dop van het Eytje doorbreekt vom mv de vrve Lugt te geraaken. Hier uit blykt de verbaazende kleinheid van deeze In- fekten: te Meer, wanneer men aanmerkt, dat zelfs kleine Rupfen-Eytjes daar aan onderhevig zyn. Immers men ontmoet van deeze Sluip- ‚wespjes , kleiner dan de allerkleinfte Vloo, Zy fpringen niet, en zyn naauwlyks, dan we- gens deeze haare kleinheid, merkwaardig. By naauwkeurig onderzoek , bevindt men haare Sprieten uit een menigte van Leedjes famenge- fteld te zyn. (63) Rupsdooder , die zwart is met de Pooten rx, ‚ . Globatus, Roeftkleurig. : Wit-Wole Niet lige. (62) Tchneumon niger , Pedibus tufis; Antennis filiformi- bus, longis, DE GEER: Jn/. IL. To Stir, 12, 13. (63) Ichneumon niger, Pedibus ferrugineis, Faun, Suec. 951. MERIAN. Eur. T. 22, FRISCH, Inf. VI. T. 10, RAJe Inf. 255. N. 13. REAUM. Jn/. Ile T. 35. fe 53 6e DER. HAM. Theol. L, 8. C. 6. N, 2r. 1. DEEL. XII, STUK. O4 16 BESCHRYVING vaN V. Niet zelden vindt men in de Weiden een Anner Soort van balletjes als van Zyde, die wit zyn, Hoorp- omtrent een Duim lang , van figuur als een STUK. Duiven-Ey, zittende aan de Steelen van het Gras of andere Kruiden. Zy gelyken, op ’t eerfte aanzien, naar het Tonnetje van eenige Rups 3 maar, als menze opent, wordt men gewaar, dat het een verzameling is van kleine Tonnetjes, die in een bekleedzel van Zyde zyn beflooten. Alle deeze T'onnetjes zyn ge- fponnen door de Maskertjes van kleine Sluip- wespjes, die in een Rups tot haare volwaffen- heid zyn gekomen. Frrscu heeft aange- merkt, dat het bultenfte bekleedzel niet door deeze Maskertjes, maar doot de Rups zelve, na dat ’er de Wormpjes uitgekroopen zyn, om dezelven heen gefponnen wordt: doch uit de afbeelding van REAUMUR, en derzelver ver- klaaring, fchynt het tegendeel te blyken. Karden: << Deeze Infekten, die mens omde Bezet wishes reden, in ’t Franfch Katoen-Vliegjes * noemt, a Coton zyn ‚ gelyk de voorigen , zeer klein, zwart van Kleur , met de Sprieten ten minfte zo lang als het Lyf; de Wieken doorfchynende, en kruislings over elkander leggende , met een bruine Stip aan den rand; de Pooten vaal en zwart gebandeerd. Aan het end van ‘*t Agter- Iyf, in de Wyfjes, ziet men drie kleine korte Stekeltjes, buiten twyfel den Angel bevatten= de, die haar tot Eijerlegging dient, (64) he RursDi0 0 D-E-Ros,: (217 (64) Rupsdooder , ij zwart is, met de Poo- V. ten geel. Dv Hoorp- _Deeze Soort komt gemeenlyk voort uit de de Kool-Rups der groote Witjes. Die Rups, rxrv. _naamelyk, met de Eytjes daar van bezet ge- Comer weeft zynde, en zig tot de Verandering bynaGeel- gereed bevindende, komen uit haar Lyf veer 8e zodanige Wormpjes te voorfchyn , welke daar in volgroeid waren. leder van dezelven fpint zig alsdan een Tonnetje, niet wit, maargeel, en veelen derzelven , nevens elkander gevoegd, maaken een ander {lag van Balletjes, die zig als van geele Katoen of Zyde vertoonen: maar deeze Balletjes zyn niet regelmaatig van figuur, en niet bedekt met een bekleedzel van Zyde ; zegt Georrroy (*). De Wespjes, daar uit voortkomende , hebben ook naauwlyks de grootte van een Vloo. De Heer pe GEER maakt gewag van zekere Wormpjes , welke in het Lyf der Rupfen van het Duitfche Witje voortgeteeld waren, zyn- de ongevaar twee Lynen langs. ,,Deeze fpin- ‚nen (zegt zyn Ed.), kleine Ovaale Ton- , netjes, die fchoon Citroengeel zyn, welke 5, Zy nevens elkander plaatzen , en die men » alle te famen bedekt vindt met een algemeen 99 be- (64) Ichueumon niger, Pedibus flavis, Faun, Suec. 952, GOED. Inf. 1. p. 59. Ne Its REAUM, Jn/. II. T. 33. £, 2 7,8. MER, Europ. T. 48. DE GEER. Inf. 260, 254» N. 22. ROES. In/. AI. Velp, T. 3, (*) Hift. des Inf, env. Paris, Tom, IL, P. 322. 1, DEEL, XI, STUK. Os Te is à REI org BESCHRYVING VAN V. bekleedzel, dat van eene Zyde gemaakt is, AFDEEL, welke de zelfde Kleur heeft als die der Ton- Hoor- », netjes. Dit bekleedzel wordt door de ‚STUK. Wormpjes zelf gefponnen : want ieder Wormpje geeft, voor dat het aan het vor- men van zyn Tonnetje begint, veele ver- ftrooide flappe Draaden uit, die alle te fa- men een overtrekzel van Zyde maaken, in s, welks midden de Tonnetjes geplaatít zyn. De Heer pe Rraumur heeft zulks, by ge- , legenheid van de Wormen, die in de fchoo- ne Kool-Rupfen leeven, in ’t breede ver- klaard. Ik meen dat onze Wormpjes van de zelfde Soort zyn, als die: want de Ton- „, netjes komen in figuur en kleur overeen *. LXV. (65) Rupsdooder „ die zwart ús met getakte sia den Sprieten. NlSe Herts- hoornige. _ De onderhuidfe Rupsjes van de Bladen, wel- _ ken de Heer REAUMUR Mineurs, dat is Loop- graavers noemt, Zyn, gelyk wy hier voorge- zien hebben , niet voor de aanranding van Sluipwespjes bevryd. De Heer pr GEER ver- beeldt zig, dat deeze Wespjes , door het Opperhuidje van het Blad heen, met haaren Angel de Eytjes in deeze Rupsjes brengen , en dit gaf hem aanleiding tot aartige bedenkingen. 1: Hoe zy kunnen weeten, dat ‘er in het Blad. di __ zulk (65) Ichneumon ater, Antennis ramofis. DE GEER. Jef Ie T. XXXV. f I-7« AËt. Srockh. 1740 Pe &ÓA. Fe Ie f‚ 4-Óe / DE RursnooDERs. 219 zulk een Rupsje zitte, het welk bekwaam is tot voedzel voor haar Jong. 2: Hoe zy wee- LV. ten, dat ieder Rupsje alleenlyk voedzel ver- Hoorp: fchaffen kan aan één Wespen -Wormpje. STP 9: Waar uit het haar blyke, dat zulk een Rupsje niet reeds door een ander Wespje is bezet geraakt met zulk een Eytje? Deeze aanmerkingen kwamen zyn Ed. voor, in het onderzoek van de Wormpjes, die daar Aas vinden in de Onderhuidfe Rupsjes der Ei- ken-bladen. Een fchrapje kan naauwlyks zo fyn en klein met Pen en Inkt op Papier ge- maakt worden , dat niet grooter zy dan de na- tuurlyke grootte is van deeze Wormpjes. Het Vergrootglas toonde hem, dat zy van vooren dik, van agteren dun, en zonder Pooten , als Maden zyn, en haar Popje vertoont duidelyk de uitwendige Lighaamsdeelen van het Wesp- je, dat ook byna onzigtbaar klein is , en daar- om riet minder aanzienlyk. Deszelfs Kleur is zwartagtig bruin, maar, als men het in de Zonnefchyn houdt, fchittert op het Lyf, in- zonderheid op de Wieken, de fchoonfte ver- fcheidenheid van Kleurên. Het aanmerkelykfte van dit Wespje zyn des- der Line zelfs Sprieten, welken zyn Ed, daar aan, takkiger en fierlyker dan de fchoonfte Herts- hoornen, waarnam. Dit doet my denken om. die Wespjes, welken de Heer GEorrrovy , we- gens deeze byzonderheid alleen, van de Gall- Wespjes afgefcheiden , en ’er een byzonder I. DEEL, XII. STUK, Ge- & Naam, 220 BESCHRYVING, VAN Geflagt van gemaakt heeft, onder den naam ‘van Eulopbus; waar van hy de kleine Popjes „ Op Linden Bladen vaft gepent vondt. De Wespjes , daar uit komende, met dergelyke Takkige Hoornen , waren glinfterend Goud- groen , met de Geen geelagtig en de Pooten wit. Deeze Soort fchynt alleenlyk wat groo- ter te zyn; maar anders, gelyk zyn Ed. zelf oordeelt , tot een zelfde Geflagt te behoa- ren (*). _Sluipwespjes met dergelyke getakte Sprie- ten, heeft Doktor Scororr in Karniolie ook gevonden; doch daar van waren ’er verfchei- dene uit één zelfde Rupsje voortgekomen, en dus mooglyk , wederom, een verfchillende Soort (T)- EENENENENENENENENENENENENENENEN) LVI. HOOFD SEO Befcbryving van 21 Geflagt der BASTERD-Wes- PEN, die als een middelflag witmaaken tuf]chen de Rupsdooders en de eigentbyke Wespen, en waar van fommigen , niet oneigen, Zak-Wespen , an- deren Goud-Wespjes genoemd aworden. Ì Ì et Griekfche Woord Sphex , “* welk even t zelfde als ’t Latynfche Woord Vefpa bete- (*) Hit, des Inf: envs Paris. TOM. IL. p. 313. Pl XV» . Se (T) Entomel. Carniol, p. 289. DE BASTERD-WESPEN. oor betekent , vind ik, door LiNNzus, tot een . V- Geflagtnaam gebruikt voor die Wespen , wel- el ken de Heer Rraumur door den tytel van Hoorp- ‚ Gwepes Ichmeumons onderfcheiden heeft van die STUK. van ’t voorgaande Geflagt , by hem Mouches _Fchmeumons genaamd. Ik geef ’er thans den naam aan van BAsTERD-WESPEN, om dat zy door haar poftuur voornaamelyk verfchillen van de eigentlyke Wespen, met welken zy, in Le- _vensmanier , veel overeenkomft hebben. Den naam van Rupsdooders zou men ’er ook aan kun- nen geeven, dewyl zy dikwils Rupfen dooden , en in haar Neft fleepen; maar die van Ichneu- mons fchynt, wegens de Levensmanier, niet op haar toepaflelyk te zyn. Surzer had de- zelven, in ’t Hoogduitfch , After-Raupentodter 3 dat is Bafterd-Rupsdooders , getyteld. Deeze Infekten maaken doorgaans in de Levens. Aarde haare Neften, ieder één , dat een lang- werpig Gat is, op welks bodem haar Jong huis- veft, het welke zy met doode of leevende Diertjes , van allerley Soort , tot zyn Aas voor- zien. Men vindt ’er ook wel, die het zelfde doen in holle Boomen , of in uitgeholde Boom- takken, ja in gaten vaneen Muur. In doode takken van Eikeboomen, die ten deele verrot waren, vondt REAumuR een menigte Neften van zodanige Wespen, met Rupfen, Vliegen en andere Infekten gevuld, benevens verfchei- de Maskers of Wormen in fommigen, in an- deren Poppen,-uit welken hy Bafterd- Wes- 1. DEEL, XII, STUK, ‚pen Vv. AFDEEL. LVI. oa BESCHRYVING:-v AN pen kreeg. Zie hier , wat hy dien aangaande zegt, Hoorp- de STUK, Neften in ° Hout Netten in Zand. 53 53 53 5 53 93 53 33 33 23 3% 33 53 33 53 33 53 23 25 53 53 bb, 33 53 33 33 ‚, Het Hout, dat deeze Wespen uit-te hol- len hebben, is zo week, dat men het met ‚ de Hand, overlangs, in ftukken kan verdee- len, en de hardíte plaatfen laaten zig, met een ftomp Mes, gemakkelyk f{nyden. Als men de Neften heeft bloot gemaakt, die daar in beflooten waren. vindt men die, naar den Ouderdom van den Worm, welke daar in gehuisveft is, met een meer of min- der getal van Infekten gevuld. Men ziet ‘er niet meer dan de rudfen van in die Ga- ten „ alwaar zig de Worm een Tonnetje heeft gefponnen, en deeze rudfen zyn aan- merkelyk in de Neften, die met Vliegen zyn gevuld geweeft. De Wieken, Pooten, Kop en ’t Borftítuk , daar van, vindt men er dikwils ongefchonden. De bodem van ieder hol is glad, en zodanig als het Hout dien uitlevert, maar verder dan de noodige ruimte, om den Worm en zynen voorraad van Voedzel te bevatten, wordt men een Prop gewaar van Zaagzel, waar mede zy de opening toeftoppen. Zulks dient; % zy om den Worm te bewaaren voor de aandoe- ningen der Lugt of den aanval van vyanden ; ’t zy om de gevangen Infekten het wegvlie- gen te beletten en ’t bederf vanhet Aas voor. te komen: of fomtyds ook om twee Neten van elkander af te zonderen. » Onder de Bafterd-Wespen, die het Agtér- > lyf 4 DE BAsTERD-WESPEN. 223 bs lyf met een lang Steeltje aan het BOS, Ul „, gevoegd hebben, zyn ’er zekerlyk , die dr ‚ Holen maaken in een Zandige Grond. DefHoorn- Heer BARON , Doktor te Lügon, gaf my STUX voor eenige Jaaren berigt, dat hy in zulk een Grond, die hooger lag dan de Ryweg, verfcheide zulke Gaten ontdekt had, wel- ken openende hy bevondt uit te loopen in een Kamertje, dat wel niet wyder was dan het Gat, ’t welk derwaards liep , maar een regten hoek daar mede maakte. In fommi- ge Kamertjes vondt hy een Tonnetje van geelagtige Zyde, dat een Halsje hadt, het welk geflooten was. Hier vondt hy een witagtig Wormpje in, het welk zig zulk een Tonnetje gefponnen, en te vaoren ge- leefd hade van Muggen; gelyk hy uit de „ overblyfzelen daar van, die in het Neft wa- ‚‚ ten, befloot ”. Drie zodanige T'onnetjes, met de Wormpjes daar in, aan REAUMUR ge- zonden zynde , kwamen de Wespen wel niet uit, doch hy meende uit het Werk van Varrs- NIERI, alwaar men dergelyke T'onnetjes afge- beeld vindt, met zekerheid te kunnen beflui- ten, dat het zodanige Wespen moeften zyn. „, Sommigen van deeze laatften kan men on-Neften van ‚ derfcheiden by den naam van Merzelaars „ters a „, hoewel haar Metzelwerk niet is dan van s, Kley of Aarde. Haare Neften beftaan uic » verfcheide Celletjes of Hokjes, als die der »… Honigraaten, waar in zy de Jongen opvoe- 1, DEEL, XII, STUK: heden, 33 25 25 33 53 2 33 >» 29 53 23 23 2) 53 „8 dl Dh 304 BEsSCHRYvVINE War hek à ‚, den. Ik heb zodanige Werklieden; of der- LVL. »> zelver Neften , omftreeks Parys nog niet Hoorp- „ gevonden ; maar zy zyn my van Avignon STE »» toegezonden , en ik heb de Wespen , zo „, wel als derzelver Neften, in goeden ftaat; ‚, van St. Domingo gekreegen , uit de Weft-3 „, zo wel ais van I'Ifle de France, uit de Ooft- >» indiën. | ‚‚ De Stof, waar uit deeze Neften beftaan, , is een graauwe Aarde, die droog zynde, »‚-wryfbaar wordt. Ieder Neft is uit een me- ‚ nigte van Buizen famengefteld , allen aan », elkander evenwydig , en de Klomp , daar ‚ van geformeerd, vindt men dikwils aan de | ‚, Zoldering van eene Kamer gehecht: want ‚, de Wespen, die deeze Neften maaken , ko- „ men onbefchroomd in de Huizen. Alle dee- ze Celletjes hebben haare openingen neder- > waards, en doorgaans in een zelfde vlakte: ‚, zo dat hunne fchikking aan de Klomp, die „ zy famenftellen , eenige gelykenis geeft naar ‚ het Inftrument , dat bekend is onder den , naam van Ketelboeters Fluit : maar een Neft ‚ heeft fomtyds wel zo veel Gaten , als twee », van deeze Inftrumenten , tegen elkander aangevoegd , zouden hebben: ik wil zeg- gen, dat zulk een Neft twee ryên van Gaz ten heeft, anderen mooglyk drie en fommi. gen niet meer dan ééne ry. De opening van „ieder Gat is de ingang van een Buis of Cel- … letje: zy zyn door de Wesp agtereen ge- „, maakt, 53 33 53 53 DE BAsSTERD-WESPEN. 295 js maakt, en het fchynt dat ieder geformeerd „ V. FDEEL \») zy van Strengen Aarde, tegen elkander aan- Tvr, », gevoegd, of liever van een enkele Streng , Hoorp- », die, van den bodem af tot den ingang toe, “1 U „, als een Schroeftrek is opgewonden. ‚ In verfcheide van deeze Hokjes heb ik >, Tonnetjes gevonden, waar de Wespen, na ‘s, de Verandering, uitgekroopen waren. Dee- ‚ ze Tonnetjes zyn bruin en broofcher dan >, men uit haar geweefzel , het welk van Zy- s, de is, zoude fchynen te moeten befluiten. „, Ik heb ’er ook eenige Wespen in gevonden , ‘ss die, de kragt niet hebbende om haare Ton- „, netjes te openen , daar in geftorven waren. > Zy hebben den eerften Ring van haar Lyf ",, met een geelen Draad gezoomd, en een „, kleine Vlak van die zelfde Kleur op het ‚ … Borstftuk ; fomtyds ook anderen ‚ die noe …, kleiner zyn, op den Kop; al het overige ís zwartagtig bruin. Dit is de Kleur van die van’ St. Domingo; doch de genen, welken ik van FIfle de France heb ontvangen , zyn „> geheel zwart, zonder eenig geel. In beiden is het Agterlyf met een ie lang Steeltje , als een Draad, aan het Borstftuk gevoegd. De eerftgemelden hechten haare Neften aan Dapper- allerley vafte Lighaamen en zelfs aan Kleede- ES ren, waarfchynlyk die men aan Kapftokken Per hadt opgehangen, volgens de Waarneeming van den Heer pe Jussieu, De anderen zyn, volgens het berigt van den Heer CossICNI, E DEEL, XIL. STUK: B die 33 226. BESCHRYNVING;VWAN V. die dezelven van P'Mfle de France aan hem ge- Arpae. zonden hadt, niet minder onbefchroomd. - Zy Hoorp- hebben de ftoutheid van: haare Neften te maa- STUK. ken in de meeft bewoonde Vertrekken , alwaar zy die „ even, als de Zwaluwen, tegen een Balk, in-de hoek van een Glasraam of zelfs in die van twee Muuren, aanvoegen; geevende aan. het Neft de figuur van een Kaatsbal.en de ‚grootte van een Vuift. Het is gemaakt. van Aarde of Kley, welke door de Wesp. met haare Nypers derwaards gebragt en daar. aan geplakt of geftreeken wordt ; her. welk by on- ‘eindige herhaalingen moer gefchieden. Deeze Pal is een verzameling van twaalf of vyftien Celletjes, dan meer dan minder. Naar maate ieder Cellecje voltooid ZV 3 brengt de Wesp; daar in, zekere veelheid van kleine Spinnekop- pen, welken zy vervolgens daar in befluit met het Ey, waar uit de Worm zal voortkomen, die zig daar mede voeden moer. Alle. de Cel- letjes der Neften, die voltooid waren, vondt de Heer Cossteni, dus, met Spinnctjes ge- vuld, waar van de meeften nog leefden. Uit een Neft, dat hy geheel in een Suikerglas be- floot, zag hy vervolgens vyftien Wespen voortkomen, uit een roodagtig zeer fyn Huid- je, ’t welk haar Tonnetje fcheen te zyn, daar zy de Verandering in hadden ondergaan. | Van gemelden Heer werden aan. REAUMUR de Waarneemingen medegedeeld , omtrent een andere Soort van Bafterd- Wespen , meer naar d | de pE BaAsTERD-WESPEN. 297 de gewoone Wespen gelykende, om dat zy pat N het Steeltje veel korter hebben. Haar gedaan- yvy, f te is ongemeen fchraal-en dun „doch de Kleur Hoorn. maaktze tot Voorwerpen van opmerking. STPX „, Zoo van boven als van onderen heeft derzel. , ver Kop , Borftítuk en Agterlyf , eenen „5 weerfchyn, van groen of Hemelfchblaauw , , naarde plaatzing in welke. zy befchouwd sj worden; doch haar glans overtreft altoos ss dien van het: keurlykfte Vernis. Haare » Sprieten zyn zwart, de Oogen feuiljemort 5 de Pooten, die digt aan het. Lyf gebronft Zyn, hebben in het overige en grootfte deel „s der langte eene Violetkleur. Deeze Wes- … pens op *t Eiland Bourbon taamelyk zeld- >» zaam, zyn op l'lfle de France (*) zeer ge- Hi rr A vliegen met groote vlugheid,. _ Voor de Menfchen hebben. zy geen fchroom; s» Zy komen van zelf in huis, en vliegen op ade Venfter-Gordynen of Chasfinetten, waar > op zittende men haar gemakkelyk kan van- da BEDe doch niet zonder gevaar, van vreeze- » lyk geftoken te wor den door haaren Angel, », dien zy veel verder uit het Lyf kunnen doen > komen , dan de gewoone Wespen. In de , Boffchen en op het vlakke Land van FIfle » de France vindt men geene tamme Byëns »> daar men dezelven op Bourbon menigvuldig le | 2 | heeft , „3 2 (*) Deeze Eilanden lepgen by elkander in de Indifche Zee, tuflchen de Kaap der Goede Hope en Latavia, 1. DEEL: Xll, STUK, Pa V. ÄFDEEL. LVL, Hoorp- STUK, oo} BESCHRLVING VAN ss heeft, die veel Wafch en Honig uitleve- „s ren. Dit zou de eerftemaal niet zyn, dat », de Byën uitgeroeid waren door de Wespen. „, De Heer Cosstenr is wel geen Ooggetuige s, daar van geweeft ;doch heeft eenander blyk „‚ van -derzelver onvertzaagdheid. waargeno- 9, men, die ten nutte ftrekt van den Menfch” Ontzagly= De grootte. e XCVIe Fe ge Het zyn deeze Wespen, die de Kakkerlakken den Oorlog aandoen, en daar mede op zulk een wyze te ‘werk gaan, als ik Ee ge- meld heb (*). | De Heer RrAUMUR merkt, by deeze gele- genheid , dan, dat de Bafterd-Wespen een groot voordeel boven de meefte Infekten heb- ben door haare ‘vlugheid en doodelyk Wapen- tuig : waarby dan komende de ontzaglyke grootte van fommigen, zo is het te denken; dat ’er naauwlyks Infekten zyn , die haaren aanval kunnen’ wederftaan. Immers hy hadt 'er een van St. Domingo ontvangen, die hy afbeeldt (+), en welke inderdaad wel de Reus of Koning mogt genoemd worden van de Bas- terd- Wespen. De langte van het Lyf , met ke rl (*) Zie het Xe STUK van deeze Netaurlyke Hiftorie, bl 119: alwaar ik, den naam van Boor- Wespen, welke te aigee meen is, heb gebruikt. Ik had, naamelyk, de naauwkeurige onderfcheiding van deeze Infekten, diestyds, nog niet ge« noegzaam doorgrond, om gepafte benaamingen te geeven aan de verfchillende Soorten van Wespen ,en zulks zal men hier en daar nog wel eens, in de voorige Stukken van dit Werk, aantreffen. f 5 (T) Zie Mem, Jur les Inf. TOMe VIe 2e Parte Pl 28. Fig, 2 DE BaAsTERD-WESP EN. 229 Kop en Borftftuk, was twee Duimen; gelyk i v, ook byna'die van ieder voorfte Wiek: de dik- “Tvr” te van het Agterlyf een half, en deszelfs lang- Hoorp- te meer dan een Duim: die der Pooten naar “TU evenredigheid. Behalve de Wieken, die hel- der Kaneelkleur waren , en aan ’t end een wei- nig bruin, en de Oogen, was het geheele Lyf en de Pooten glanzig zwart. Wy hebben hier ook de zodanigen, uit Suriname , waar van eene in Fig. 9. op Plaat XCVI, in de natuur- lyke grootte, gelyk alle de nevens geplaatfte , en inderdaad de meeften van dit Werk, is af- gebeeld. Men moet aanmerken dat deeze, zo wel «als die andere van ’t zelfde Eiland aan hem gezonden, van weinig minder grootte des Lighaams, doch korter van Pooten en Wie- ken en zeer ruig (*), tot die afdeeling der __Bafterd- Wespen behoort, welke het Agterly£ zonder Steeltje, en digt tegen ’t Borstf{tuk aan- gevoegd hebben. Uit vergelyking der Afbeel- ding van REAUMUR met de onze, kan men oor- deelen , wat de naauwkeurigheid van het Gra- veer-Yzer, door een kundige Hand beftuurd, vermag. | Onder de Infekten , naamelyk, welke tot geftatte, dit Geflagt betrokken zyn, vindt men ’er die, als reeds aangemerkt is, grootelyks in figuur verfchillen van de eigentlyke Wespen , en meer overeenkomen met de zulke van het voor- gaan- (*) Ibid. Pl. 26. Fig. 19. L. DEEL. XII. Srux, P wo Vv. 230 BESCHRIVENG VAN gaande Geflagt, welke het Agterlyf met eef AT Buisje aan het Borstftuk gehecht hebben. Zo- en danigen zyn ‘er onder de Rupsdooders ook vee: STUK, Kleure Jen: doch in dezelven-is dit-Buisje zelden zo lang als in fommigen van deeze Bafterd-Wese pen, daar het een Steeltje. uitmaakt; fomtyds langer dan het Agterlyf. Dewyl haar Luyf van vooren dikwils dun en geel , van agteren-rond _ en breed is en zwart, zo maakt dit. een. ge= daante, die aanleiding heeft gegeven , omde genen „ welke dus gefteld zyn „ Zak-Wespen té tytelen. In andere en wel de meefte Soorten van dit Geflagt, is dit Buisje, even als in de gemelde groote Weftindifche, zo: kort, dat men ’t naauwlyks een Steeltje kan noemen; hoewel zy, in andere opzigten , met de eerfte Soorten overeenkomftig zyn. In dit Geflagt vindt men een grooter ver- fcheidenheid van Kleuren, wat het algemeen betreft, dan in het voorgaande, en, fchoon de meeften zwart zyn, hebben zy doch veelal eenig rood of geel, dat haar doet uitmunten, en de Wieken praalen , in eenigen, met een fchoonen weerfchyn. - Indien men, in ’t by- zonder, agt geeft op de genen „, welke Goud- Wespjes genoemd worden , zal men bevin- den , dat ’er die naam, niet oneigen, aan ge« geven is, en dat derzelver Schoonheid, wer gens de grootte , nog meer doorftraalt „dan die der byfter kleine Rupsdoodertjes , voor- gemeld. De di | pt BACTER D-W Es PEN. s3f „De Bafterd- Wespen hebben „ gelykerwys alle de andere Wespen, een Bek met Nypers soer zonder blykbaaren Zuiger, en vlak leggende HOOFD. STUK ‚ Wieken: doch, het gene haar van de eigently- mer. ke Wespen „ die in ’t volgende Geflagt ko- ken, “men „ verfchillen doet, is, dat haare Wieken niet geplooid zyn, in geen van beide Sexen. Omze van de Rupsdooders of Ichneumons te onderfcheiden , moet men, letten op den Angel, die in haar niet buiten ’t Lighaam uitftcekt % maar ingetrokken en uitgeftoken kan worden, als in de eigentlyke Wespen. Men kanze van de Mannetjes van ’t voorgaande Geflagt, der- halve. , naauwlyks, onderfcheiden , dan door de Levensmanier, welke van die der Rupsdoo- deren merkelyk verfchillende is, gelyk wy reeds gezien hebben : aangezien het Jong of Masker. niet in leevende Iufekten , maar in Holen woont, waar in het Aas voor hetzelve door de Wesp is opgeftapeld en als levendig met het Ey begraven, ‚Vyfencwintig Soorten heeft LINNus opge- Soorten. tekend in dit Geflagt , waar onder agt Uit- heemfche: zo dat ’er zeventien in Sweeden en andere deelen van Europa waargenomen Zyn. De eerfte afdeeling heeft negen , de laatfte zeftien Soorten; als volgt. 1. Het Agterlyf met een lang Steeltje aan het Borstítuk gehecht. IL, DEEL, XII, STUK, PA C1)-° 2392 BESCHRYVING VAN gj (1) Bafterd- Wesp , die Roeftkleurig iis ; beb- Aken bende bet Agterlyf aan een Steeltje van één Hoorp- Lid , dat omgekromd is ; de Sprieten nete pi en de Nypers uitfleekende. T. Bocken Volgens RoLANDER woont, in Suriname, het - Beer Masker of Wormpjé van deeze Wesp in Klui- PL.xcvr.ten van Kley. Haare Kaaken fteeken Tande- Pe 10. Toos uit, omringende den Bek, die uit twee Klepjes beftaat. Van deezen aart fchynt die Nieuw Jorkfe te zyn vân Fig. ro, welke het agter-end van ‘t Borstftuk ruig geel , de Poo- ten ros en de Wieken uit den graauwen heeft. sl5 (2) Bafterd-Wesp, die zwart is en ruig „ met spinae Let Steeltje want Agterbyf tweeledig: den Pioxovr, bweeden en derden Ring Roefdkieurig. Fig. rx. Hét 'is de eigenfchap van deeze Wesp, die men de Spinnedooder noemt, na dat zy in Zan- dige Grond een Kuiltje , op de manier der Honden, met de Voorpooten gegraven heeft , daar in een nalf doode Spinnekop of Rups te begraaven, met een Eytje daar by gelegd, en dan fluit zy hetGaatje'toe. Zy onthoudt zig inons Wereldsdeel. Haar Bek, die ingetrokken kan _ worden, is tweekleppig , de Tong bevattende. De (1) Sphex Ferriginea ; Abdominis petiolo uniarticulato curvato , Antennis clavatis, Maxillis porrestis. Sy/2. Nat. X Gen. 215. ; (2) Sphex nigra hirta; Abdominis petiolo biarticulato, fege 5 mento fecundo tertioque Ferrugineis. FRISCH, Jr/, Ile Te Ie £.6,7, Dr BAsTERD-WESPEN. 233 De Wieken zyn maar half zo lang als °t Agter- V- Iyf, dat zeer dun is: zie Fig. 11, naar ops reen voorwerp gemaakt. Hoorp- STUK, (3) Bafterd-Wesp, die Roeftkleurig is, MREË arr. het Borstfluk bont; bet Steeltje van het Ag- Afatica. Ooftindie terbyf wederzyds met een geele Vlak aan 'tsche. Gewricht. Ó Deeze bevondt zig in *t Kabinet van haare Koninglyk Sweedfche Majefteit. (4) Bafterd- Wesp, die zwart is, met bet _ IV. Steeltje van + Agterlyf en de ee derge fehe. Pooten , ten halve geel. Door HAssELQUIST is deeze in Egypte waar- genomen. (5) Bafterd- Wesp, die zwart is, met bet Dik het Agterbyf dat een Steeltje beeft, Roeftkleu= tete ie, de Wieken blaauwagtig, (6) Bafterd-Wesp, die zwart is, bet Agter- VL lof aan een Steelije, de Wieken uit ea zware che. (3) Sphex Ferruginea ; Thorace variegato , Abdominis pe. tiolo maculâ utrinque ad bafin flavâ, L. U. Sy/?. Nat, X. (4) Sphex nigrag petiolo Abdominis Pedumque articulis dimidiatis flavis. Sy/?. Nat. X. (5) Sphex nigra; Abdomine petiolato Ferrugineo, Alis coee rulefcentibus. M. L. Ue Sy? Nat. Xe (6) Sphex atra; Abdomine petiolato, Alis nigro-coerulef: centibus, margine tenuiore hyalino. M. L. U. Sy/. Nat. Xe 234 BESCHRYVING VAN Vv. … satwarten blaauwagtig ; met berigt ge, Ve geven heb: Hy hadtze uit de Zuidelyke dee- een len van Europa, als ook uit de Wettindiën , Hoors- ontvangen. Zy waren omtrent een ‘Duimsrur. lang. (9) Bafterd- Wesp , die zwart is, met een es 15u us. klein Steeltje aan °t Agterlyf , de kanten Kleyeknee- der Ringen glinfterende. dez, Deeze is naauwlyks grooter dan een Mug, langwerpig fmal, hebbende de Wieken bruin- agtig. Zy onthoudt zig, te Upfal, in de ga- ten der Houten Wanden , door de Maskers of Wormen van andere Infekten gemaakt en ver- laten, welken zy eerft fchoon maakt en in’t ronde afknaagt , vervolgens den bodem met Kley bekleedende, waar zy een Spinnekop op zet ‚ en daar aan een Eytje toebetrouwt: ’t welk gefchied zynde het Neft van-haar met Kley toegeftopt wordt. Het Masker „ dat geen Pooten heeft , en bleek is van Kleur , gelyken- de naar de Wormen der Byën, weeft „ na dat hee den Spinnekop heeft opgegeten, een geelag- tig bruin Vlies, dat zeer bekwaam is voor het Las Popje. kene Moer-Wesp maakt ver- fcheide zodanige Neften „ en befteedt door- gaans niet meer dan twee Dagen in het vol- paaden van ieder Neft PLE’ het bezorgen van het (oy Sphex ‘atra; Abdomine fubperiolato, mar ginibus fee mentorum lucidis, Syf?. Nat. X. I. DÉEL, XII, STUK, 236 BESCHRYVING VAN V. in < Arie SE gene daar toe behoort: alles volgens de vr, Waarneemingen van den Heer BERGMAN. Hoorp- De Wieken van deeze Wesp zyn korter dan STUK. het Agterlyf „, ’t welk een Steeltje heeft en zwart is, met de randen der Ringen glinfteren- de, indien men dezelven van den Kop fchuins befchouwt. II. Het Agterlyf byna zonder Steeltje aan het Borstftuk gevoegd zynde. B (ro) Bafterd- Wesp, die zwart is, met de tica, d k werkd Wieken bruin; ket Agterlyf van vporen derlyke. Roeflkleurig „ met zwarte Gordels, Deeze Soort wordt de Verwonderlyke ge- noemd , wegens de bekwaamheid die zy heeft en de ongemeene kragt, welke van haar geoe- fend wordt, om haar Jong van onderhoud te voorzien. Het is nu meer dan een Eeuw ge- leeden, dat de vermaarde Rav, in gezelfchap met Doktor Wirrovensy , het wonderbaar Vernuft van dit Infekt ontdekte. „, Den 22 s, Juny van ’t Jaar 1667 [fchryft hy] zag ik „ één van de grootfte Wespen van dit Geflagt „ (de Soort fchiet my thans niet te binnen) ‚>, een groene Rups, die driemaal grooter dan s Zy zelve was, voortfleepen. Deeze Wesp, > in (ro) Sphex nigra, Alis fufcis; Abdomine antice Ferrugi- neo, cingulis nigris. Faun. Suec. 977. Ameen. Acad, 1, pe $30. Vefpa miraculofa. RAJe Jn/, 254. Ne 9e & Jun, azo FRISCH,. Juf, II. T. Te fe 13e DE BAsTERD-W ES PEN. 237 ss in myn tegenwoordigheid en- onder myn, V. _, Oog, ongevaar ter langte van een Roede se, ‚, Engelfche Maat , dat is vyftien en een half Hoorp. Anmoen! ver debet hebbende , leid’ zy die Ea s‚ neder naby de opening van het Kanaal, dat „ Zy zig eerft in de Grond hade uitgehold , en ss vervolgens het kluitje Aarde, waar mede ss die opening door haar was toegeftopt ge- s weeft , weggeruimd hebbende, daalde zy „… eerft zelf ín; het Holletje, en’ na een kort s verblyf daar in, klom zy ‘er weder uit. „Toen de Rups, die van haar nevens het „> Gat was nedergelegd , aanvattende, voerde ss Zy die met zig in het Kanaal , en, dezelve „‚ daar in gelaten hebbende , kwam zy terftond ‚, alleen terug, en rolde eenige ronde Kluitjes „‚ Aarde, het een na het andere, in het Hol- „‚ letje. Daar op, met de Voorpooten fchraa- pende, gelyk de Konynen en Honden doen, wierp zy, lofle Aarde in het Gat. Dit werk ‚ werdt beurtlings van haar, nu met Stof, dan met Kluitjes. agtervolgd, tot dat het “Kanaal t'eenemaal gevuld was. Ondertus- {chen ging zy zelf fomwylen;daar in, om den Grond, gelyk het my toefcheen, neer ‚te drukken. en vaft te maaken; vliegende ‚ook nu en dan eens op een daar naby ftaan- ‚de Pynboom; misfchien om Harft van daar te haalen, tot famenlyming van de Aarde, ‚‚ en om grooter ftevigheid te geeven aan het ‚„ werk. Het Gat gevuld, en met de opper- 1. DEEL: XII, STUK, ‚ Vlak- 239 BESCHRYVING Vv A Ny V.__„ vlakte-van den Grond gelyk gemaakt zyn- A Jtd de, zo dat men den ingang niet langer òn= Hoorp- „ derfcheiden kon; nam de-Wesp twee niet een ver van daar leggende Pynboom-blaadjes „ en. plaatfte die nevens:-den- Mond van het Hol , waarfchynlyk om de plaats te kunnen „weder vinden. Wie moet over dit alles „zig niet verwonderen «en vverbaaft {taan 2 Wie-zou- zodanig een arbeid aam een bloote. > Machine kunnen toefchryven-” 2 o: vec De Rups- … Deeze- Waarneeming van Ray, kan te min= en der in’ twyfel- getrokken worden, fu de Heer Fig 5 Roranptt ‚ in Sweeden , Even ’t zelfde heeft zien doen door döeze Soort-van Wesp , die evenwel de 'grootfte niet is van haar Geflagt zelfs nietonder de Hurópifché Bafterd- Wespen, In Pig. 1d, geef ik de Afbeelding van zodae nig eene, welke in langte niet alleen nagenoeg overeenkomt met de aangehaalde: figuur van Friscu , maar ook met de langte , welke Dok- tor ScoroLr aan deeze Ver wonderlyke Bafterd- Wesp geeft, ‚zo wel als Grorrrov, die: egter- grootelyks verbyfterd is, wanneer hy dienaan- gaande ‘dus fpreekt. ,, Haar Masker maakt „, Gaten in den Grond, daar in de Rupfen be- » graavende } welken zy gedood heeft, om. 5 daar hadre KEijeren te leggen, ‘en velwòl ob As deeze Gaten weder rend 5) | De ( %) Sz Lek fait des trous en Terre, dans lesquels elle ew fo les OE des Chenilles, quelle a zué ‚ poar y depofer fes , —__Oesfig DE BasTERD-WESPEN. 239 „De Kleur , welke het voorfte van het Agter- A Iyf, dat allermeeft uitmunt, in dit Wespje, Hea beeft, fchynt eenig verfchil onderhevig teHoorp- zyn. LinNaus. hadtze Roeftkleurig ros, of “TUX ‘bruin ros genoemd : anderen noemenze rood- agtig of rood , en Doktor Scororr zelfs Goud- geel of Oranjekleurig (*). In ons voorwerp helt de Kleur meeft naar de laatftgemelde, __ Behalve deeze , die het Borstítuk eeniger- maate ruig heeft , is inS weeden een andere Soort, aan de Wegen en op de Zandige Velden, niet „minder gemeen zynde,ontdekt. Zy heeft de Ny- pers ook een weinig kleinder, doch ís, voor’t overige , aan dezelve zeer gelyk. Te Calmar ‘heeft de Heer Mopeer cen Bafterd- Wesp waargenomen ; “die de ‘Geknevelde: getyteld wordt (+), de gedaante hebbende van een ge- woone Wesp, en niet rood maar geelagtig ge- ringd aan “t Agterlyf, met de Pooten Roeft- kleurig. | ie od Bafterd- Wesp ‚ die gtr zwart iss Er, | tk } b PeEFinipes. | ie | j Ee Kampoo- | WE ; n Ä : , bAA \ tige, Oeufss afd guoî elle rebouche ces trouss Url-p. 355. Het'is duifter, wie hy door elle en guelle verftaat, de Wesp, of het Masker, de Wotm naamelyk van de Wesp , aan welke, door een onbegrijpelijke misvatting, het maaken deézer Gaten of Holen, voor dat dezelve geboren of ui itgebroed is, van zyn hs d. toezefchreeven wordt, £(*) Abdominis dimidiâ parte anticâ , (uperne, fuivà. Ens his: Carniol. Ps 294e (f) Sphex myftacea. Faun. Suse. Ed, IT. Pp. 412. Ns 1653. st11) Sphex nigra glabra; Abdomine anteriore Fetrugineo ; Pedibus primariis- vEiieis. Sf Nat; Xs Es DEEL. XI. STUK 240 BESCHRYVING, VAN V. hebbende bet Agterlyf van vooren Roeftkleu- ArDeer. EVIL rig en de woorfbe Pooten gebaaîrd, Hoor. stuk. Op de Zandige Heuvelen wordt deeze ge- vonden, die de Schenkels der voorfte Pooten, aan de buitenzyde , digt met Haairtjes be- zet heeft , en kleiner is , doch het Agrterlyf van boven rood heeft , gelykerwys de Ver- wonderlyke , zo even befchreeven. Ik heb ook zodanig eene inlandfche in myne Verzame. ling. | oh vens xit. _ (12) Bafterd-Wesp , die gebeel-zwart iss bebe Variegata, « : , 7 Bonte. «+ bemderde Wieken met witte W lakken. Deeze wordt insgelyks in Europa gevonden. xm. __ (13) Bafterd- Wesp „ die zwart is, met de Indica. - Kaaplche, … 7 Pooten en Sprieten Roeftkleurig , de Wieken blaauwagtig zwart, nen | PL.XCVL _ Allernaaft fchynt my tot deeze Soort betrok. Fig, Ig. . ken te kunnen worden , die groote Bafterd- Wesp , welke my door den Heer -BURMAN,, uit een Laadje met Infekten, onlangs van de Kaap gekomen , is medegedeeld. Onze Fig. 14. _ geeft de natuurlyke af beelding van dit Diert- je, het welk een blaauwen weerfchyn heeft op de. zwartagtig bruine. Wieken, -zynde geheel zwart van Lyf, doch met de Pooten en Sprie- Eik “ten (12) Spbex nigra tota, Alis albo-macularis. Sy. Nat.‚Xe (13) Sphex atra, Fedibus Antennisque Ferrugineis , „Alis atroczrulefcentibus, M; L: U: Sy/t. Nat. Xe ‚hi DE B. ASTERD-WESPEN. 241 _ sten helder, Kaneel- of. Vuurkleurig ros. De V. ‚Pooten zyn aanmerkelyk, doordien de Schen- Pv kels-een grooten, Doorn hebben , ten minfte in Hoorp- de agterfte-Paaren , onder by ’t Gewricht. De STUK Sptieten komen zeer met die van de groote ian Bafterd-Wesp s van Fig. 9 ,over- ieeno 7 | _… In dit opzigt verfchile die va Fig. 15, wel- Ee „ke een Surinaamfche is , grootelyks van de Fig. 15. gemelde Kaapfíche, daar zy anders, in geftal- ‚ste en grootte; zeet veel naar gelykt. Zy heeft haar Lyf, de Pooten en Sprieten, alte- maal zwart, doch het Agterlyf bezet met een witte Haairigheid en de Sprieten zyn Draadag- tig dun. Op de Wieken, die graauwagtig zwart zyn; heerfcht een fterke Hemelfch- blaauwe glans, welke ‘er als een Purperagti- gen luifter aan geeft. De Heer W. van per MeurenN heeft deeze onlangs van Suriname „ontvangen. (i4) Bafterd - Wesp , die zwart ds, met de xrv. Oogen wits den tweeden Ring van bet Gag Agterbyf breeder en Roeftkkeuris. Jorkfehe. zg. 105 Buiten en behalve de witheid der Cogen , die door den tyd kan veranderd zvn, komt met deeze Kenmerken de geftalte taamelyk overeen van die Nieuw-Jorkfche, welke my door den , : | Heer (14) Sphbex rügra, Oculis albis ; Abdominis feginento fes cundo latiore Ferrugineo. M, IL. U. Sy/?. Nat, X, | Í. DEEL, XII. STUK. Q 942 BESCHRYVING VAN Heer r’'ADMIRAAL medegedeeld is, in Fig. 16 afgebeeld. Dezelve, naamelyk , ook gedagten glans hebbende op de graauwagtige Wieken, heeft insgelyks het Lyf, de Sprieten en Poo- “ten zwart, en de Schenkels niet minder fterk XV, Colon. Sweed- fche. AVL Gibba, Bultige, gedoornd , als de gedagte Kaapenaar : maar op het Agterlyf is de tweede Ring breeder en_ voor een groot gedeelte Vuurkleurig of Oran- je-geel , even als de Pooten en Sprieten der laatftgemelde, Gedagte Kleur komt nagenoeg overeen met die , welke door de ‘Roeftkleur aangeweezen fchynt te zyn inde Verwonder- lyke en de volgende Wesp. (15) Bafterd- Wesp , die zwart is „ met de Pooten en Sprieten roodagtig, bet Borstftuk groen, de Wieken met twee zwarte Vlakken getekend. Deeze is in Sweeden , doch zeldzaam , waar= genomen, zynde weinig grooter dan een Luis, met den Kop en ’t Borstftuk Goudgroen, en het Agterlyf blaauwagtig: des ik niet begryp, hoe dezelve zwart genoemd kan worden. (16) Bafterd- Wesp , die zwart is, met het Agterlyf Roeftkleurig „ bruin getipt, de woorfle Wieken aan de enden zwartagtig. Het (15) Sphex nigra, Pedibus Antennisque rufis, Thorace vie ! ridis Alis maculis duabus nigris. Sy/?. Nat. Xe (16) Sphex nigra; Abdomine Ferrugineo apice fufco, Alis primoribus apice nigricantibus, Sy/?. Nat, X, DE BAsSTERD-WESPEN. 243 _ Het zelfde kan gezegd worden van deeze , A he 2 AFDEELe die alleen maar de twee laatfte Ringen van het Lain Agterlyf zwart heeft; zynde ook in Sweeden Hoorn. gevonden. Eek (17) Bafterd- Wesp, die zwart is, met de zn u ° Ringen van bet Agterlyf wederzyds wit ge- Roodpoot, gevlakt , de Wieken aan de tippen bruin, de agterfte Pooten rood. De Kleur van deeze, die zeer gemeen is in Sweeden, fchynt zeer wel uitgedrukt te zyn. De grootte van deeze en de voorgaande was middelmaatig. (18) Bafterd- Wesp , die vier geele Banden xviu. Is Arenaride beeft om het Agterbyf , den eerften Ring met en … … „twee geele Stippen. | Deeze, die de grootte byna heeft van een Honigby , onthoudt zig by de Kapel te Fah- lun, nevens den gemeenen Weg , maakende Loopgraaven in het Zand en aldaar troepswys’ woonende. In Schônen heeft de Heer SoLANDER twee nieuwe Soorten ontdekt , beiden maar de groot- te hebbende van een Mier. De eene, die zwart was, hadt het Agterlyf met een Steelt- je, de agter-Pooten geknodít, getand , en ros, | De- (17) Sphex atra , Abdominis fegmentis utrinque maculà albâ; Alis apice fufcis , Pedibus pofticis rubris. Sy/7. Nat. Xe (18) Sphex abdominis fafciis quatuor flavis; primo feg- mento duobus punétis flavis, Faun. Suec, 994 J. DEEL, XIL STUK. Q 2 SAf BESCHREVING AKE V. Dezelve kryet, ik weet niet van waar ‚ den AFDEEL. : Lvi, Pynaam van Sispes. De andere , Semi-aurata Hoorp- genaamd , heeft het Borstftuk glinfterend STUK. _Goudgroen , het Agterlyf Roeftkleurig , vaal of roodagtig , doch aan ’t end zwart. ma Bis (19) Bafterd- Wesp, die het Borstftuk ongee En vlakt , den Bek verzilverd „ het Agterlyf — wederzjds met vier witte Vlakken beeft. In de Duinen of Zandige Heuvelen van Eu- ropa, wordt deeze haar woonplaats gezegd te hebben, zo wel als de volgende Soort. XX. (20) Bafterd-Wesp , die glinfterend zwart is, pet met de Lip verzilverd en de Voeten der Voors Witinond, pooten bruin. Deeze is kleiner dan de voorgaande en heeft de gedaante van een By. xxl. (er) Bafterd- Wesp , die het -Borstfluk met Rd SS twee Stippen, bet Agterlyf. met drie gele „Banden beeft, waar van de woorften afge- broken zyn: de Schenkels geel, Deeze is, in Sweeden , taamelyk gemeen. xx. (22) Bafterd-Wesp, die blaauw is, hebbende Coeruleas li: re Blaauwe, … (19) Sphex Thorace immaculato, Ore Argenteo; Abdo mine maculis utrinque quatuor albis. Sy/?. Nat. X. (20) Sphex atra glabra , Labio Argenteo, Palmis fufcis. Syft. Nat. X. (21) Sphex Thorace bipunêato ; Abdominis fafciis tribus fiavis , primis interruptiss Tibiis flavis. Faun. Suec, 997. (aa) Sphex coerulea; Alis Ferrugineis,bafi nigris. Mu/, DE GEER. pE BASTERD-WESPEN 245 de Wieken Roeftkleurig , aan *t Gewricht zwart. Deeze-; in het Kabinet van den Heer DE _GEEemr zig bevindende, is uit Zuid-Amerika af komftig. Zy heeft de Wieken , bovendien, aan de tippen witagtig: de Sprieten van on- deren zwart, aan ’t end Roeftkleurig. De grootte is als die van een Horfel. EUD -WESPTES. LiNN«us geeft den bynaam van Chryfis aan de volgende Soorten van dit Geflagt, die men ‚ derhalve ook bekwaamelyk, en niet minder gepaft, Gord-Wespjes kan tytelen, om dat zy veelal een fehitterende Glans en luifter hebben, als van Goud. Zy komen in Geftalte aan de Wespen zeer naby , en verfchillen ten dien opzigte merkelyk van de Bafterd. of Zak. Wespen. (23) Goud-Wespje , dat flerk glinfterende is, met bet Borstfbuk groen, bet Agteriyf ver- gulden aan de tip vierpuntig. De fchitterende Glans is niet minder ver- wonderlyk in dit {choone Wespje , het welk in zyne natuurlyke grootte, in Fig. 17, is af- gebeeld „ dan de verfcheidenheid van de hoog- fte (23) Sphex glabra nitida, Thorace viridi, Abdomine Au- reo; apice quadridentato. Faun. Suer, 1004. FRISCHe Zn/, IX. T. IO. Ee Ke tn 1. DEEL, XU STUKe Q 3 V. FDEELe LVI, Hoorp. STUK XXIII. lgnita. PL. XCVI, Pis. 12. Vuarglan= zig. PA Ni ATI 46 BESCHRYVING vAN V. fte Kleuren, welken hetzelve met een onver- An beeldelyken luifter vertoont. Om kort te Hoorp- gaan: alle de Kleuren van den Regenboog zyn STUK, daar op, in volmaaktheid, afgefchilderd- Op het Agterlyf vindt men rood, Oranje en geel; op het Borstftuk groen, blaauw, purper of paarfch en violet. Alle deeze zeven hoofd- Kleuren verdwynen als ín elkander en maaken een Voorwerp, dat ongemeen fraay is, wan- neer het befchouwd wordt met een gewapend Oog. Bovendien heeft ’er een weerfchyn in hetzelve plaats, die de Kleuren doet verande- ren, naar dat men ’t zelve van boven op of van ter zyde ziet, en op verfchillende wyzen tegen ’t Licht houdt. | FriscH noemt hetzelve, de bonte of hoog- kleurige Leem- Wesp. Dus kan menze noe-_ men, zegt hy, dewylze in de Leemen Wan- den, ieder Paar op zig zelve, haare Gaten en Neften maaken. Zy onthouden zig meeft aan die zyden der Wanden of Muuren, welke te- gen ’t Ooften ftaan.De oorzaak der veranderende Kleuren, in dit Infekt , meent hy te zyn, dat de Oppervlakte, gelyk ik ook waarneem, vol is van ontelbaare Kuiltjes, die de Kleur, wel- ke zy van binnen hebben , meeft in zekere plaatzingen voor ’t Oog brengen: even als dit in de Weerfchyn-Kapellen door den ftand der Pluimpjes of Schubbetjes veroorzaakt wordt. Zy fteeken en kwerzen als de Byën. 4) | DE BaAsTERD-WESPEN. 247 (24). Goud-Wespje, dat flerk glinfderende is, V. amet bet Borstfluk.groen , bet Agterbyf twee- ÄFDEEL. . LVL. tandig en werguld. Hoorp- STUK, Deeze Soort wordt gezegd viermaal zo klein Iv. als de voorgaande. Aurata, sit cli Verguld. (25) Goud-Wespje, dat flerk glinfterende is, Me met het. Borstfluk en _Agterbyf Hemelftb- zen blaauw , aan de tip. drietandig. | ik Deeze Soort, die in Sweeden huisveft in de Houten Wanden of befchotten , gelykt veel paar de Schitterende, doch is een weinig klei- ner, en geheel glinfterend blaauw. FriscH geeft een half Duim langte aan deBlaauw- grootíten van deeze Goud-Wespjes : twee klei- bi. id nere Soorten, van dergelyke Vuurkleur, hieldt hy voor de Mannetjes, en dan was ’er nog een kleine Soort, geheel blaauw groen, zo wel aan het Agter- als aan het Voorlyf. Dit komt overeen, met de Kleur van de onze in Fig. 18, welke my gezegd wordt een Weftin- difche te zyn. Dezelve heeft het Agterlyf ook vierpuntig. De Heer SoLANDER heeft , in Sweeden , een Groen. dergelyk Goud-Wespje gevonden, dat geheel glinfterend groen is, maar den eer{ten en twee- den Ring van het Agterlyf Goudglanzig rood, en (ea) Sphex glabra nitida ; Thorace viridi, Abdomine Aura- to, bidentato. Syf?. Nat. X (25) Sshex glabra nitida, Thorace Abdomineque coeiuleo „ apice tridentato. Sy/?. Nat, X, 5, DEEL. XIL, STUK, 8, 4. Vv. AFDEEr, BVL, Hoorp- STUK, 248 -BerscuRvyvviNG var en het Borstftuk, van boven, verguld heeft. Het onthieldt zig in de Muuren, en wordt, niettemin , Groenagtig getyteld (*). Een andere Soort, te Upfal gevonden, ook het Agterlyf vierpuntig hebbende , heeft den eerften en tweeden Ring hemelfchblaauw , en alle de ove- Violet, rigen fchitterend Goudglanzig CH. Dit zou- den misfchien wel verfcheidenheden kunnen zyn, of verfchillen van de Sexe, in deeze Diertjes. GrorrroYy , immers, heeft een dergelyk denkbeeld , ten opzigte van de glinfterend blaau- we en groene Wespjes, die zeer klein waren, door hem omftreeks Parys waargenomen „ en van de grootere , met het gebronfte Agterlyf, heeft hy aldaar eene verfcheidenheid gevonden, die ook kleiner was en van agteren niet getand. Voorts ontdekte hy ’ er eene, die het Borstftuk Goudglanzig hadt , en hee Agterlyf vaal en zwart. Deeze was met een vry grooten An: gel voorzien ($). Behalve het eerftgemelde Vuurig beren | de Goud-Wespje, heeft Doktor Scororr, in Karniolie ‚ jer een waargenomen, dat geheel glinfterend Violet was, met het Agterlyf, van agteren , rond , niet getand , van onderen groen. Een ander, dat hy het Edele noemt, in | was (*) Chryfis viridula, Faun, Suec. Ed, IL, p. 415. Ne 668, (Ì) Chryfis fulgida. Ibid. Ne 1669. (6) Hij? des Inf, enva Paris, Tom. IL. p. 3845 PLAAT XCVII. Î | | | | ng Ke Nn dn df A TIE Ki » ir @ Bs * Ì Ô A: DE BasrerD:- W Es PEN. 240 twas Hebr hem op de Bloemen van het Dui- v. zendblad gevangen. Dit hadt de Pooten, Kop, ÁFDEEL. LVIä en ’t Borstítuk van agteren, groen; het Agter-roorn. lyf Goudkleurig ‚ aan de tip rond en niet ge- sTUx, «and. De langte'was een zesde Duims (*). Sese ite ee BT HOOFDSTUK. Befchryving van ’t Geflagt der WESPEN; waar in dergelver huishouding , levensmanier en voorts teeling omfvandig aangewezen, en van veele by- zondere Soorten gefproken avordt. Tafereel van het verfchil der eigentlyke Wespen, zo on- der elkander en van den Byën , als van de Sluip-, Blad- en Gall-Wespen, enz, De WesPeEN hebben haaren N ederduitfchenNaam, naam overeenkomftig met den Hoogduit- fchen, die wel zou fchynen afkomftig te zyn van den Latynfchen naam Vespa, welke fom- migen meenen, niet zo zeer daar van, dat zy by avond Vliegen vangen, of met geweld aan- vallen, als van de dunte haarer Pooten afleide- Iyk te zyn (f).- In dit geval, egter, zou die naam veel toepaffelyker zyn op de Rupsdooders en Bafterd-Wespen. De bn van dee- ze () Entom. Carniol, p. 297, 298. (Ì) CHARLET. Onomaflic. p. 37 Doch ik houd het lie- ver met de genen, die gemelden naam van Vespera afleiden : te meer om dat de Doodgraavers (Wespillones) aak Vespa genoemd werden, 1. DEEL. XII, STUK Q 5 Bind | 2so BESCHRYVING VAN V. zelaatften, Sphex, is, gelyk ik gezegd heb f, eri de Griekfche naam der Wespen , en dus heeft Hoorp- ARISTOPHANES een Blyfpel aan ’t licht gege- STUK. ven, onder den tytel van Spheces of de Wes- Hz pen, om dat de Perfoonen, daar in voorko- mende, den Stekeligen aart hadden van dit In- fekt. ’t Hebreeuwfch woord Tzirgnab, dat men gemeenlyk voor Horfels neemt, fchynt de Wespen in ’t algemeen te betekenen, die tot verfchrikkinge der Vyanden van lfraël , door God den Heer , voor het Leger uitgezon- den werden (*). Dit gefchiedde, zo Rabbi Davip aanmerkt, door dezelven in ’t Gezigt te vliegen, en dus de Oogen zodanig te ver- blinden , dat zy onbekwaam waren om te veg- ten. De Italiaanen en Spanjaarden noemen dit Infekt ook Vefpa, de Franfchen Guépe, de En- gelfchen asp. | Haare De Steek, naamelyk, der Wespen, werdt on van ouds zo gevaarlyk en venynig aangemerkt te zyn, dat men zig ten hoogfte wagten moeft van dezelven te verhbitteren. Men zegt dat het opfchrift van het Graf van HrePocRATEs op deezen zin uitliep: maakt een flaapende Wesp niet wakker. ’t Zy nu hier onder iets zinnebeeldigs verborgen mag geweeft zyn, of niet: dit is ze- | ker , (*) Zie Exod, XXIII, Vers 28, & Jof. XXIV. Vers 12. Alwaar JEHOVAH zegt. Ende ik zondt horfelen voor u he- nen, die drevenfe wech van ulieder Aangezichte, de beide Koningen der Amoriten „ niet door u zweerd , noch doge uwen boge, BE oWrireumsrskE: Ben. asr ker, dat het Griekfche Spreekwoord: een Wesp … V. „te tergen; een algemeene betekenis had. Waar- te. Íchynlyk zal, in de heetere Lugtftreeken, de Hoorp- Steek der Wespen gevaarlyker zyn geweeft , STEE dan in ons Klimaat; dewyl dezelve, op zeker Eiland aan de Middellandfche Zee , doodelyk bevonden werdt. De eigentlyke Wespen verfchillen van de Neften. Bafterd- Wespen , voornaamelyk , daar in , dat zy zekere Samenleeving formeeren , wat haare Neften aanbelangt, die, in ’c uiterlyk aanzien, veel naar Honigraaten gelyken. Het zyn, naamelyk , een foort van Koeken of Brooden, niet van Wafch gemaakt, gelyk die der Byëén , maar gelykende naar graauw of Vloeipapier. De Wesp maakt dezelven van fyne Vezeltjes verrot Hout of Bladeren, wel- ken zy met een Gomagtig vogt, uit haaren Bek, te famen lymt of papt, en dan met haare Nypers en Pooten tot de vereifchte dunte uit- ftrvke , om ’er de wanden der celletjes van te formeeren. Men ziet dikwils de Wespen langs oude Venfters en ander rottig Hout der Gebou- wen loopen , waar zy kleine deeltjes afneemen tot hun Werk. Deeze Koeken zyn grooter of kleiner naar de verfchillendheid der. Soorten _van dit Geflagt. De grootfte of Horfel- Wes- pen maaken ‘er die zeer groot zyn in de Stammen van oude holle Boomen, aan derzelver Wor- telen , als ook in ledig ftaande Huizen , in Schuuren, op Zolders en andere plaatfen der 1. DEEL. XII STUK, Land- oge) . BESCHRYVINGH AIN Landwooningen , alwaar zy een vryëén toegang hebben. Deeze Koeken beftaan zelden uit meer dan twintig hokjes , doch die , wegens de groot= te deezer Infekten, zeer wyd en ruim zyn. Andere kleinere Soorten maaken Koeken, die uit een ongelyk grooter getal van hokjes zyn famengefteld. Men vindt ook fomtyds, in de Wilderniffen, dergelyke Koeken of Neften, die kleiner zyn, als met een Steeltje gehecht zynde aan eenig Boomgewas, en flegts beftaan- de uit een dozyn van Celletjes. Dit zyn Nes- Voorttee: ling. ten van de gemeene Wespen. De manier , op welke de Wespen deeze Nes- ten fabriceeren, is als volgt. Eerft leggen zy een foort van fondament , waar op zy de mid- delfte Celletjes opregten, daar Zy allengs nieu- wen, in den omtrek , byvoegen ; waar door de uitgeftrektheid van den Koek vergroot wordt en uitgebreid. Somwylen vindt men de Koe- ken in die gefteldheid. De middelfte Celletjes zyn voltooid, en dikwils reeds ingenomen van een Wormpje of Pop der Wesp ; terwyl de bui- tenften ledig en maar ten halve opgemaakt ges vonden worden. Wanneer de Celletjes , of eenigen derzelven, tot voltooijing zyn gebragt, leggen deeze In- fektenhaare Eijeren daar in: dat is te zeggen, in ieder hokje één. Zy zyn langwerpig en met het ééne end gehecht aan ééne der Wan- den van het Celletje. Eenige Dagen, na dat het Eytje gelegd is, komt ‘er het Masker uit voort, Drs iW vers BEN. 258 voort, gelykende naar een Wormpje, dat wit-_ V. agtig is, zonder Pooten , met een Lyf van ei twaalf Ringen, als gewoonlyk. De Wesp Hoorp- voedt deeze Wormpjes, het zy met Mugge-°TP%- tjes of zelfs met Byën en Wespen, die zy voor haar vangt; het zy met Honig, welke zy de ‚Byén ontfteelt, of die zy zelf vergadert, en deeze is wel zoet, doch bruin en minder aan- genaam dan de gewoone Honig. Het Masker, nu, der Wespen , aangroeijen= Verande: de, verwiffelt meermaalen van Huid, en, beicane. zyn volkomene grootte gekomen zynde, ver- andert het in een Popje. Voor deeze laatíte Verandering blyfc het eenigen tyd zonder Voedzel te gebruiken, en alsdan ftoppen de Moer-Wespen het Celletje, daar het Masker in is, met een foort van Kalotje, dat uit der- gelyke Stoffagie beftaat als de Koek of het ge- heele Neft. In dit geflooten hokje is het, dat de Verandering in een Pop gefchiedt, Der- halve, wanneer men een Wespen-Neft vindt, met verfcheide Celletjes geflooten; kan men ‚verzekerd zyn, dezelven openende, daar in Poppen van Wespen, of Wormpjes, tot de Verandering, gereed, te zullen aantreffen. De Poppen der Wespen vertoonen volmaaktelyk alle de Lighaamsdeelen van het volmaakte In- fekt, dat ’er uit voort moet komen. De Spric- ten, Pooten, Stompjes der Wieken; alles in één woord, onderfcheidt zig ‘er aan, en men kan, met de punt van een Speld, alle deeze IL. DEEL. XII, STUK. dee. 254 BESCHRYvrINGIain Ve _ deelen aan ’t gezigt bloot ftellen. Dezelven FDEEL. fan L‚vij, zyn in ’t eerft week en flap , doch worden langs Hoorp- hoe vafter en fteviger, tot eindelyk de Pop; STUK. haar tedere Vliesje doorbreekende , in een Wesp verandert , welke , gelykerwys de Juffers en Ka- pellen, na dat haar Wieken opgedroogd zyn , de vrye Lugt tot haar verblyf neemt, en wel haaft, met de Ouden, aan ’t maaken gaat van nieuwe Celletjes, of nieuwe Neften fabri- ceert. | B Doktor SwAMMERDAM merkt aan „ dat de Horfels en Wespen daar in van de Byën ver- {chillen , dat zy niet één maar verfcheide Wyfjes hebben in een Wooning , welke Wyfjes dus ook zo veel Eijeren niet behoeven te leg- gen ; niettegenftaande hy een Neft hadt van Hornaars of Wespen, met meer dan vyftien- honderd Celletjes of hokjes. Uit dit groot ge- tal van Jongen , die zy te voeden hebben , meende hy te kunnen befluiten , dat de Manne- tjes van deeze Infekten , zo wel als de Wyf- jes, uitgaan tot het vangen haarer prooy ‚om de Jongen van Aas te voorzien. Hy verze- kert, bovendien , dat ’er in ééne Wooning niet „meer dan tweederley foort van Wespen, naa- melyk Mannetjes en Wyfjes, zig bevinden (*). verfehit … De Heer RrAumur, in tegendeel , heeft aa waargenomen , dat ‘er zo wel Werk- Wespen, als Werkbyën zyn. „, Het Wespen-Neft wordt > (zegt (*) Biblia Natura of Bybel der Natuur. bl, 439. Ï, DEEL XII, STUK, BE WIE Ss APS ELN. 255 5 (zegt hy.) even als een Byën-Korf ‚ be- Jan „ D 2 hed woond door drie Soorten van Wespen: op LVIL zekere tyden is 'er maar één Wyfje in, be-Hoorp- STUKe 53 bd „> nevens Wespen zonder Kunne, die wy Mu- „> lets genoemd hebben. In een meer gevorderd 9» Saizoen , vindt men daar in honderden van Wyfjes , en een nog grooter getal van Man-= netjes. De Wyfjes overtreffen de Werk- Wespen aanmerkelyk in grootte: dewyl éé. „ ne derzelven zo veel weegt als zes van dee- „ ze. De Mannetjes zyn wel zo lang, maar zo dik niet als de Wyfjes, en éénlMannetje komt nagenoeg met vier Werk-Wespen in zwaarte overeen. De ftaat van een Moer. Wesp is zeer van die van eene Moer-By verfchillende. Deeze is een weezentlyke Ko- ningin, wordende als op haar oogwenk ge- diend door duizenden van Onderdaanen, zo Ambagtsvolk als Konftenaars , die met de grootfte naarftigheid den bouw waarneemen van het Paleis, waar in deeze Vorftin wordt aangebeeden. De Moer-Wesp is een Hel. din, die metbeleid en onverfchrokken moed de grootfte moeielykheden doorftreeft. Al. leen, en zonder eenige hulp, legt zy, in ’ Voorjaar , den grondflag van dat Neft, het welke in de Herfft zo aanzienlyk moet worden, en dat verder zal wordenopgemaakt „> En tot voltooijinge gebragt, door de Jongen, » welke uit de Eytjes, die zy in de eerfte 2 Celletjes legt, {taan voort te komen ; het 1. DEEL, Xil, STÜK, » welk 99 393 25 33 33 33 53 23 23 23 23 33 23 93 53 25 93 > Mm AN Bi - ' _ _ « at 555 BE SCHIRYVING WAN V. „ welk de Werk-Wespen zyn. De 'Mannêtjes _ En neemen wel verfcheiderley zorgen van de Hoorp- ‚, Huishouding , zo binnen als buitenshuis STUK. , waar, doch de Bouwkonft, fchyne het, is ‚‚ haar onbekend.” j Aer > Zeer pleizierig is het, de Werk- Wespen Wespen. „, bezig te zien aan deezen arbeid: waar toe ‚> men , zonder gevaar , gelegenheid heeft , ss wanneer menze in dergelyke Glazen Korven ‚ plaatft, als de Byën. Op het fchoonfte van „‚ den dag zal men, alle oogenblikken, van de > gemelde Wespen zien aankomen , die tus- , fchen haare Kaaken een klein Balletje draa- 9 gen, van weeke Stoffe, gelyk de Pap , waat » van het Papier gefabriceerd wordt, Geene s, Wesp verzuimt het zyne te bezigen; het zy »» om de Wanden van een Celletjete verlan- > gen, of om den grond{lag van een nieuw te leggen, of het bekleedzel uit te breiden-van de geheele wooning. De Wesp hecht ’er het Balletje aan; en fpreidt hetzelve doof _ ’ drukking uit. Indien het Plaatje , dat zy maaken moet, wat lang is, gaat Zy agter- waarts ‚ en, het voorfte gedeelte nog niet dun genoeg zynde, hervat zy haaren arbeid , daar hetzelve is aangehecht. De vlug- en vaar- „, digheid, waar mede dit Werk gefchiedt, is ‚, verbaazende. De Balletjes beftaan uit Ve- s> zeltjes van Hout , die taamelyk dun en uiter- >> maate kort zyn. Ons Papier wordt van Lin- » nen, en bygevolg van Vezeltjes van Planten EX) Ber 33 Dv ES AW Verred B DEK. os7 gemaakt. De Hennip_ en ’t Vlafch, weet men, moeten te broeijen leo: ggen, in Wa- Wespen fchynen bewuft te zyn , dat zy 9 geene genoegzaam fyne Vezeltjes kunnen ; krygen; dan van Hout, het welke, om zo te fpreeken;, gebroeid is: gelyk de opper- vlakte van dat gene, ’t welk, verfcheide Jaar en, aan Regen en onsrcthl is bloot getteld geweelt. Dus kiezen zy het Hout uitevan Schuttingen; Latwerk, Venfters en Deurkozynen, of ook van Deuren en Hek- ken ; die niet gefchilderd zyn , om háare Bouwftoffen te verzamelen, De grootfte … Wespen; Horfels genaamd , die het flegtíte Papier maaken, als niet beftaande dan uit „ gruis van vermolmd of rottig Hout, hebben de zorgvuldigheid van haare Neften in de s, Aarde te verbergen; terwyl anderen, van s kleiner Soort, wier Neften niet grooter dan „, een Oranje- of Sinaas-Appel zyn, dezelven s, ophangen aan een tak van een Boom of s, Heefter: maar haare Koeken zyn eêniger- ;, maate voor de Lugt befchermd door een ss omwindzel, dat uit een zeer groot getal 's van Bladen beftaat. Indien deeze Bladen; sisi plaats van graauw t& zyn, rood waren, „> zou mén het omwindzel neemen voor cen ‚ opengaande of ontluikende Roos, van meer z) dan gewoone grootte. Na dat wy een dee- s zer Neften hadden doen in Plaat brengen I. DEEL. XIL, STUK. PR ss Zyn Ve AFDEEL,, LVII. ter, om daat toe bekwaam te zyn. De Hoorp: STUK, 258 BESCHRYVIN CHK V. 5, zyn ons anderen voorgekomen , kleinder : Aran ‚‚ dan een klein Hoender- Ey , doch op de Hoorn- »» zelfde manier gemaakt door een andere Soort STUK. „, van Wespen (*). Ameri- _ ,, Hoe vernuftig ons ook de Wespen van Ee „, ons Wereldsdeel, in het maaken van haare … Neften , mogen voorkomen; haar Werk ‚‚ kan, op verre naa, in volmaaktheid, niet „, ophaalen, dat der Wespen omftreeks Cay- „> enne. Wy moeten wel verfteld ftaan , wanneer wy Werkftukken van deeze Wes- pen zien, gemaakt van eene Stoffe, welke de Konft, niet veel Eeuwen geleeden, de ‚, Menfchen eerft heeft leeren maaken. Ik ‚‚ fpreek van Bordpapier , dat zekerlyk niet > Eer dan het Papier bekend geweeft is, of in gebruik gebragt : terwyl deeze Wespen, ‚> van alle tyden her , Bordpapier gemaakt … hebben, dat het witfte, fynfte en befte van onze Fabrieken trotfeert. Zy hechten, aan den Tak van een Boom , haar Neft, ’% welk een Soort van Papieren Doos is, van _ twaalf of vyftien Duimen lang en fomtyds | REKEN (*) Het geheugt my zeer wel, mooglyk vyfendertig Jaar geleeden , eens in een oude Kas, die op een open Plaats, on- der een Afdak, aan onzen Tuin ftondt, een dergelyk Neft ge= vonden te hebben , dat volkomen rond was, als van Filtreer- Papier gemaakt, met een Steeltje: zodanig, dat ik zeer vers wonderd ftond, niet kunnende begrypen wat het ware , tor dat ik het van een Kheurde en toen bevond, uit een dergelyk bekleedzel , als van omgewondene blaadjes Papier , te be= ftaan: doch ik vond, myns wetens, niets daar binnen, Mooge lyk zal het nog onvoltooid zyn geweeft, \ DP AME AIEDE INS! 259 ; langer, hebbende de gedaante van een Klok, , V. |__ welke van onderen geflooten ware, of van Arne “zeen Peer. Geen Menfch, die deeze Doos Hoorp- » Zag, zonder iets yan de zaak te weeten, STUÉ ‚ zou niet denken; of dezelve was van Bord ;, papier, en door een zeer konftige Hand, ‚, gefabriceerd. Van binnen is deeze Doos ten „ deele gevuld met Koeken van dergelyke Stol. die horifontaal en laagswyze of by „> Verdiepingen , boven elkander , geplaatft > Zyn, en geen Celletjes dan van onderen „ hebben. De omtrek der Koeken is met de „ Doos vereenigd , en ieder heeft een Gar in ’t ‚, midden, het welk een Kanaal maakt, dat ‚ uitloopt in den bodem wan de Doos , alwaar __…, de opening of Poort is, om in en uit te kos _s, MEN kende De Afbeeldingen van deeze Wespen-Neften, Marybon. door gemelden Heer , toont ons duidelyk, dat pi. xcvrt, hy hier het Oog heeft op de genen, welken Biej: ons van Suriname wórden toegebragt onder den naam van Marybonfe Byën Neften. Dewy! nu LiNNAUs, zo ’t my toefchynt, nergens ge- wag gemaakt heeft van deeze Wespen, zo heb ik ‘er eene, die my doör den Heer 1’ ADMIRAAL medegedeeld is, op zyn verzekering , voor een Marybons of Maerribons, in Fie. 1, op PLAAT KCVIIL) doen afbeelden. De geftalte ver- | | He SCHIE (*) Rraum. Alem, Jur les Inf. Tom. VI, Parts Ie Pref, pe XXKXIV. & Mem 7, Pl, 20, 21, 22, 1. DEEL, X1L. STUK: R 2 { 260 BESCHRYVING váN V. __fchilt veel, vandieop de Agtennegentigfte Plaat _ AFDEEL. Lvi, vant Vierde Deel van Sera, nevens de Nes- _ Hoorp-ten , vertoond worden, en de grootte komt meer STUK. overeen met die der genen, welke, op de vol- gende Plaat, voor Vliegende Mieren opgege- ven zyn; hoewel zy niets hebben, dat naar een Mier gelykt-; zynde eigentlyk een Soort van Ichneumons of Sluipwespen. Die van on- ze. Afbeelding is, geheelenal „ Roeftkleurig , en de geknakte Sprieten , benevens de gekreukt- heid der bovenfte Wieken toonen aan, dat de- — zelve weezentlyk. behoort tot. dic Geflagt. Waarfchynlyk zyn ‘er, gelyk onder de Nes- ten, die ik ontzaglyk groot gezien heb ; zo ook onder de „Wespen. zelf, ‚van verfchillende grootte. Eenzaame De Samenleeving cij of Samenwooning ‚ wel- Wespen. _ ke ik, als een Kenmerk tot onderfcheiding der Been van de Bafterd- „Wespen „ heb ge- boekftaafd, moet niet te ver getrokken. wor- den. Want , -gelyk ’er onder de laaftgemel- den, of Guépes Ichneumons, volgens REAUMUR » zie Zyn,die haar Neften maaken als Honigraaten * eh zo heeft men ‘er onder de eigentlyke Wespen ook, die eenzaam leeven en voortteelen. Dee- ze komen met de Bafterd- Wespen in veele op- zigten overeen. Sommigen booren Gaten ín 't Zand, anderen in de Aarde, waar van ieder de woonplaats moet zyn van een enkeld Mas- | ker, dat van haar, aldaar, met de eene of an-« dere Soort van Infekten gevoed wordt. Som. E __ mige BIER Wi BIS HEM EEN, 201 mige Wespen weeten den Grond, als dezelve , Vor ‚ te hard is, week te maaken met eenige drup- LVIL. pelen Vogt uit haaren Bek: dan fabriceeren zy Hoorp- . een Soort van Buisjes, die als van Draadwerk Te zyn, om het inftorten te beletten. Eenigen maaken’ holle: Bolletjes van Aarde of Kley, daar zy haar Ey in leggen en het Jong in op- voeden; waarna , hetzelve geflooten zynde, zy weder een ander Neftje maaken, voor een ander Jong. | De uitwendige geftalte der Wespen is, tus- Geftalte. ‚fchen die der Bafterd-Wespen en Byën, als middelflagtig. Zy hebben , aan den eenen kant, een Soort van Draadje of Buisje, min of meer zigtbaar, daar het Lyf mede gehech wordt aan het Borstítuk, het welk doorgaans niet zigtbaar is in de Byën. Haar Agterlyf is, in ’t algemeen , ook dikker dan dat der Bafterd-Wespen. Bovendien hebben de Byën meer of min haairigheid of ruigte, welke aan de Wespen ontbreekt. Dat de agterfte Wie- ken korter en kleinder dan de voorfte of bo- venfte zyn, en de drie kleine gladde Oogjes aan den Kop, is haar met beiden gemeen. Eenige kleine verfchillendheden heeft de mngewan- Heer SwAMMERDAM, door een naauwkeurige °°“ Ontleeding , tuffchen die van dit en van ’t vol- gende Geflagt, waargenomen. Daar onder is, dat hee Ruggemerg, in de Wespen zo wel als inde Hommels, door de Eijerleidingen loopt, welken hy ’er zeven vondt aan den Eijerftok {1 DEEL. XII, STUK, Rig van / E AA 262 DBESCHRYVING VAN A V. van een Wesp, terwyl die in de Byén ontel- rt: baar zyn. Dus heeft de Natuur "de ei Lv | vn r voor de vrugt- Hoorp- baarheid der laatften, in tegenftelling van de STUK eerften, zorg gedragen. In de Wesp loopt de Eijerftok zeer lang uit: zynde dit end met Lugtpypjes zodanig doorweven, dat het zig als een Net van Zilverdraad vertoont. De Wes- pen hebben het Lymbeursje , dat tot aanhech- ting der Eijeren dient, Peerswyze, niet Kloot- rond, gelyk hetzelve is in de Hornaars en Byën. De Hornaars en Wespen kleeven haare Eijeren zo vat, dat zy niet zonder kwetzen kunnen afgenomen worden. Omtrent de Maag, Dar- — mea en andere Lighaamsdeelen „… werdt door hem geen verfchil befpeurd (*). Kenner Het eigentlyke Kenmerk , waar door de ken, Wespen van de Bafterd-Wespen en van de Byéën verfchillen, is, dat zy, ftil zittende of loopende, de bovenfte Wieken geplooid heb- ben, die zy ontplooijen, wanneer zy vliegen willen. Dit Kenmerk is meer blykbaar, dan de manier op welke zulks gefchiedt, die de Heer REAUMUR erkent, niet te hebben kunnen uitvorfchen. Men vindt, ondercusfchen , de Wieken zodanig gevouwen, niet alleen in de doode , maar ook in de leevende Wespen, wanneer men haar die van ’t Lyf rukt: het welk doet denken , dat het de natuurlyke ftaat van haare Wieken is, dus geplooid te zyn. In (*) Bybel der NWetuur, bladz. 475. p,EorW IE, 8 BSE Ns 263 Î | In de opgezette en gedroogde Infekten van dit is. ú _ Geflagt, welken men dikwils door konft, naar rvi zyn believen, gantfch onnatuurlyk fatfoeneert, Hoorp- is dit Kenmerk fomtyds verdweenen. defin De Sprieten, die in de eigentlyke Wespen Geknakee niet Draadagtig regt of krom , maar als ge Pre knakt of met een Knietje geboogen zyn, doen dezelven, bovendien , verfchillen van de Rups- dooders of Sluip- en Bafterd-Wespen. Zy heb- ben, naamelyk , het eerfte Lid of Kasje van de Spriet, vry lang, en het overige, dat daar ingekaft is, beftaat uit verfcheide korte Rin- getjes, doorgaans ten getale van tien, die de eigentlyke Spriet famenftellen, welke, by haa- re inplanting, met een hoek is omgeboogen, Dit zelfde, evenwel, heeft ook in de Byën plaats: des men andere Kenmerken moeft op- zoeken , om de Wespen daar van te onder- _fcheiden. | Alle, die ik tot dus verre befchreeven heb, Ts se zo de Gall- als Blad- en Hout- , ja ook de snuit. Rupsdooders en Eafterd- Wespen , hebben een Bek met Kaaken of Nypers, zonder Tromp of Snuitje. De Heer Rraumur had eerft in twy- fel gelaten, of men aan zeker Deel , het welk den Bek in de Wespen uitmaakt , ook den naam mogt geeven van Tromp of Snuit: doch, hetzelve naderhand naauwkeurig onderzogt hebbende, verzekert hy , dat die naam ’er niet aan toebehoort (*). Dit Deel gelykt, inder- | | daad, (*) Yai pourtant laiffé la liberté, de donne: le nom de TI, DEEL. Xll, STUX, R 4 Troms 264. BESCHRYVIN GTV N Vs. daad, naar een Soort van kort Snuitje, zegt ei hy, en SwAMMERDAM heeft het daar voor ge- Hoorp. houden, niettegenftaande de fterk vergroote STUK. Afbeelding, welke hy daar van geeft, hem hadt moeten doen begrypen, dat het een wee- 7 _zentlyke Bek is, met dien van veele andere In- ‘{ekten overeenkomtftig , en geheel verfchillen- de van die Snuit, met Tanden vergezeld, wel- ke de Byën hebben. Hy vergelykt dit Deel by die Tregterswyze Bloemen , wier boven-Lip zeer groot en uitgefneeden is en de onder-Lip uitermaate kort; ja zo kort, dat men dezelve niet in ’t gezigt kan krygen, dan met behulp van een Vergrootglas, De Tong 5) Deeze boven-Lip, zegt REAUMUR, heb en Bek, ik voor een T'odg:ge houden , wanneer ik de »> Wespen, voor de eerie alt zig daar van „‚ bedienen zag om de Vrugten te likken , en „ Vogten, die de dikte hebben van Syroop. ‚> Ly werkt ook, even als een Tong, die bui- 5 ten den Mond ware, om het Voedzel daar „in te brengen. Somtyds breidt zy zig, tot „ Platwordens, toe , uit: op andere tyden. » kromt zy zig op honderdley manieren, en » is zeer dikwils overlangs in tweën geplooid: > zo dat de eene helft van haare binnenfte op- , pervlakte tegen de andere aangevoegd Zy. 45 Zy: neemt den Holt waar van een Hand , om 5 har- Trompe a cette partie, a laquelle j'aficme aujourd'hui, qu’il | He convient pis. Adem, TOM. VI. Part. I, p. I9L, Oâtavge / BA EN Cos „, harde deeltjes, die bekwaam tot inzwelgen V. f EE) 2 zyn, van de Lighaamén af te fcheiden. He or {chynt, zelfs, dat zy gefchikt zy om Lig- Hoorp- haamen te vermaalen, aan welken dit ge- STUK. fchieden kan zonder ’t behulp der Tanden. In het een en andere kan zy geholpen wor- ss den door een foort van Vingeren, die haar » vergezellen; waar van twee plat en zagt, > twee Heoornagtig zyn, allen geplaatft aan den ingang van den Bek, welke nog twee Tongetjes, als binnen in de Keel, heeft, en voor Klepjes fchynen te dienen: want zy verdeelen het Kanaal in twee holligheden, jeder in langte omtrent gelyk aan de helft of twee derden der wydre van den Mond ”. „> Dewyl deeze Infekten dikwils genood-nypers, zaakt moeften zyn, om dingen aan ftukken te breeken, welker hardheid de kragt van haar Lip, en derzelver behulpen, overtreft; hebben zy als een Schaar of Nyptang voor aan den Kop. Twee Tanden naamelyk , die zeer fterk zyn, en in elkander fluiten , ftaan elk aan een zyde. Het end, waar mede deeze elkander ontmoeten , is fchuins ten opzigt van de langte en breeder dan het ge- ne tot een Spil dient voor hunne beweeging. Aan dit end zyn Zaagswyze tandjes, van s, verfchillende figuur, getalen plaatzing, in verfcheide Soorten van Wespen, doch al- toos zeer fcherp en oogfchynlyk tot het ge- „> dagte doelwit bekwaam. 1 DEEL. XIL STUK, R s Uit en 33 2 53 35 33 55 el) 23 Vv, AFDEEL, LVII. Hoorp- STUK. 966 BESCHRYVING VAN Uit dit alles mogen wy befluiten, dat de Heer Linneus genoegzaame reden had, om tot een Kenmerk der Wespen, in onderfchei- ding van de Byën, te ftellen , dat zy geen Tromp of Snuit hebben. Ik ontken wel niet, dat de Wespen ook met een Werktuig tot inzuigen van Vogten, Sap of Honig, voor- _ zien zyn; maar dit Werktuig heeft in haar de gedaante niet vaneen [romp of Snuit, welke zo kennelyk ís in de Byën: weshalve de Heer GrorrROv misgetaft heeft, wanneer hy deeze Infekten, ten dien opzigte , gelyk ftelt (*). Verfchil der Wes- pen en Bafterd. Wespen, enz. De Afbeeldingen , immers, van SwAMMER- DAM (f), en het gezag van REAUMUR, had- den zyn Ed. van het groote verfchil, dat in de uitwendige deelen van den Bek der Byën en Wespen plaats heeft, moeten overtuigen. In ’t vervolg zal ik fpreeken van het maakzel van de Snuit der Byën, als ook van derzelver Angel, welke met dien der Wespen overeen- komftig is. | De weezentlyke verfchillendheden der Wes- pen van de Byën dus aangetoond hebbende, zal ik de Liefhebbers, meen ik, geen ondienft doen, met hier ter plaatfe, daar ik van de Wespen handel, een korte Schets te geeven van (*) Hy noemt het in beiden ; Une Trompe membraneufs, eouchte deflous la Bouche. Dat is: Een Vliezige Snuit, leg: gende of geplaatft onder den Bek. (Ì) Biblia Nat, of Eon der Natuur, Tab, XVII £, 5 6, 7. DEW ES PE N. 267 wan de blykbaare Kenmerken, dienftig om de, V. eigentlyke Wespen van alle anderen , en die LVIL, wederom van elkander te onderfcheiden. Men Hoorpe ‚moet alleen opmerken, dat ’er geen Regel zon- STUK. „ der uitzondering is, en dat ik hier flegts in ’t algemeen fpreek ‚ zonder vaft te ftellen , ja zelfs toeftaande , dat ’er eenige weinige Soor- ten zyn, in ieder Geflagt byna, tot welken die Kenmerken niet behooren , en die men overzulks , wegens de gelykheid van geftal- te of anderszins , daar flegts toe betrokken heeft (*). Vefpe. Wespen. Zy hebben de Sprieten als geknakt; de Wieken geplooid of gekreukt; den Angel, daar zy vinnig mede fteeken kunnen, verborgen: zyn doorgaans geel geringd of gevlakt en van middelinaatige grootte. Spheces. _Bafterd-Wespen. Deeze hebben de Sprieten, veelal, Draadagtig of Cylindrifch en meeft omgekruld: haar Wieken: geïyk alle de anderen , niet geplooid: den Angel ook verborgen: men vindt 'er die ontzaglyk groot zyn. Ichneumones. Sluipwespen (}). De Angel is, in de Wyfjes, met een dubbelde Schees | (*) Neem, by voorbeeld , het Steek=Wespje der Vygen one der de Gall- of Gallen-Wespen geplaatft, Bladz, 134, hiere/ voor. (f) Dat gedeelte der Natuurlyke Hiftorie, het welk de I. DEEL, XII, STUK, Wes” Vv. ÁFDEEL. LV II. Hoorp- STUK. * 268 :BESCHRYVING- VAN Scheede, die haar drie-Staartig maakt, uitfteeken: de: het Agterlyf gemeenlyk als met een Draadje aan ’t Borstftuk gehecht, Men vindt ’er onder, die verbaazend en byna onzigtbaar klein zyn. Binnen het Lighaam van Rupfen of andere In(ekten wor- den zy uitgebroed, waar in zy leeven en verande- ren, €en zyn, deswegen, Rupsdooders getyteld, Sirices. Hout-Wespen. / Haar Agterlyf is Rolrondagtig, en, zonder Steelt« je, digt tegen het Borstítuk aangevoegd. Zy heb. ben aan ’t Asterlyf een Puntje, en het Wyfje is met eën Angel, van onderen, voorzien. Deeze maaken haar Neften, veelal, in oud, rottig Hout. De grootte is middelmaatig. Tentbredines. Blad-Wespen. Het Masker, daar deeze uit voortkomen, is een Pafterd-Rups, met twintig of twee-en-twintig Poo- ten, die van de Bladen der Boomen leeft, en in den Grond kruipt om te veranderen. Zy zyn door- gaans wat kleiner dan Wespen, en hebben het Lyf zonder Steeltje, overal byna even breed. Zy ftee. ken niet, maar kunnen vinnig byten. Cynipbes. Gall-Wespen. Haar Eytjes worden uitgebroed in zekere Uit. wasjes , van verfcheiderley gedaante, die uit de Steelen of Bladen en Knoppen der Boomen of Plant- gewaflen, door het fteeken van deeze Wespjes, voortkomen, In dezelven ondergaan zy alle Ver- an- Wespen betreft, voorheen nog niet genoegzaam ingezien heb. bende, heeft zulks in de Nederduitfche benaamingen der Ges flagten , by my, eenige verandering gemaakt. Di Ee nl SuPOBANL — o6p 8 / : andering en komen ‘er niet uit dan tot vliegen en tot de Voortteeling bekwaam zynde. Haare kleinte _ overtreft, in de meeften, byna de verbeelding. De meefte der eigentlyke Wespen, die men in Europa vindt, zyn bovendien aan de Kleur kenbaar. Zy zyn doorgaans geel en zwart ge- ftreept , gevlakt of gebandeerd. Men vindt egter ook een Soort van Byêën, die het Livrey draagt der Wespen, en daar zyn Wespen t’ee- nemaal bruin of Kaneelkleurig; gelyk die Su- rinaamfche van-de eerfte Figuur, op onze Plaat. Den Heer Rraumur waren ‘er uit de Weftindiën toegezonden , van eene bleek geele Kleur, met Koffybruin gewolkt , en anderen __Olyfkleur „met een zwart randje aan den agter- kant van ieder Ring. Sommigen hadden die Kleur aan 't Borstftuk en den Kop. Men vindt Zer ook , die geheel. zwart zyn; In de eerfte op- flag vertoonen zy. zig kaal of Haairloos , doch, met het Vergrootglas wordt men gewaar, dat haar Huid , op. ver naa, niet glad is, maar in de meeften: bezet met zeer korte Haairtjes ; hoewel veel verfchillende van het ruige Dons der Byën , inzonderheid van dat der Hom- melen. wv ÄFDEEL. Ï Hoorp: STUK. Kieure ’t Geral der Soorten van dit Geflagt is niet Soorten, zeer groot. LiNNaus heeft ’er zeventien aan- getekend , waar onder vyf uitheemfche, Veertien zyn 'er thans in Sweeden ontdekt. Agttien Soorten vondt GrEorrrov omftreeks „Parys; doch Doktor Scororr tekent ’er 1 DEEL: XII, STUK, flegts 270 BESCHRYVING váN V. flegts agt aan , onder de Infekten van Kar- ei niolie. Hoorp- hd STUK. (1) Wesp; die het Borstfluk zwart, van voo L ren ros en ongevlakt beeft; de Ringen van Crabro, 5 yf 4 B 7 bnr Eridaf. het Agterlyf , ieder , met twee aan elkar: der gevoegde, zwarte, Stippen. In de Bybel der Natuure, van SwAMMERDAM , vind ik den naam van Hoorntorens ; daar iemand, zeer ligtelyk, Hoorntorren door verftaan zou ; aan de Hommels of ruige wilde Byën gege- ven: terwyl men de Wespen van deeze groote Soort, aldaar, Horfels getyteld: heeft. Het fchynt dat , met dit woord , in de Heilige Schrift, flegts een gevaarlyk flag van Wes- i en pen, betekend worden *_ Men noemt die van eso, deeze Soort, hier té Lande; Hornadrs Savelk 3 woord, waarfchynlyk, zyne afleiding zo wel van de Hoorens of Sprieten: heeft, die zy draagen, als de Latynfche naam Crabro, wel- ke ’er algemeenlyk aan gegeven wordt, en de Engelfche naam Hornet. In ’t Franfch noemt menze Frelon, en dit woord wordt, verkeer- delyk , Hommelbye vertaald , in fommige Woordenboeken. Het Latynfche Spreekwoord , dat Praurus 5e (1) Vefpa Thorace nigto, antice rufo immaculato; Abdo- minis incifuris punêto nigro duplici contiguo, Gen. o16 Faun, Suec, 988. ALDR. Inf. 205. MOUFF. Ir/. 50. FRISCH. Inf. IX. T. 1, f. 1, RAJ, Jr/. 250, SWAMM. Bibl, Te 26, É£ 9. REAUM, drf. VI. Te 18, f. 1. & IV, T. To, f. Je D B AWIE Ss iipd EON. IT gebruikt, van de Hornaars te tergen (*), zou, V. volgens het denkbeeld van CHARLETON, toe oe paffelyk zyn op den aart der Vrouwen , die Hoorp- door tergen dikwils woedende gemaakt wor- STUK. den: maar anderen willen, dat het zie op de Menfchen en Dieren in ’t algemeen, en zo veel betekene als het Nederduitfche Spreek- woord , van kwaade Honden wakker te maaken. Hoe ’t zy, men kan verzekeren , dat onder het Infekten-Geflagt naauwlyks kwaadaartiger ge vonden worden; die als by toeval getergd, of zonder oorzaake zelfs, zo vinnig op Menfchen en Beeften aanvallen, dat ’er zeven, naar men _ fchryft, een Paard om ’t leven kunnen bren- gen. Mooglyk zyn de voorvallen van Paarden door Byën gedood , daar men fomtyds van ge- meld vindt (f) , dus aan Wespen, en wel aan die van deeze groote Soort, toe te fchry- ven. Het is dan geloof baar , dat zy groote Vliegen en Spinnekoppen durven aanranden, ja zelfs de Byëén niet verfchoonen, om die, zo wel als Vleefch van Gedierte, dat haar voor- komt, tot Spyze te gebruiken , voor zig en voor haar Krooft. De Hornaars, die in Duitfchland Hornten , nieuw | Ee : -…… Jorkfe. Hornfen of Horniffen, en in Sweeden Bolgetting Le ge- Fig. 2: (*) Irritare Crabrones, (f) Ik heb het oog op de Berigten uie Groot Brittannie : want het Geval, dat men befchreeven vinder in de Nederland, fihe Jaarboeken van ’t Jaar 1750, blade, 6285 was weezent, lyk door Honigbyën veroorzaakt, Il, DEEL. XII, STUK. k AE " 072 BEsSCHRYVÍENG wAN Vs genoemd worden, wegens de dikte van haar BEDEL. Lyf; onthouden zig, als gezegd is; in holle LV. YI; SS» als ZEZESA IS; Hoorp- ‘Boomen; onder derzelver Wortels of in lédig- STUK. ftaande Schuuren , enz: Die van anderhalf Duim lang, daar Friscr van fpreekt, moeten wel vande grootften zyn, eh die ontzaglyke van Nieuw Jork, in onze Afbeelding (Plaat XCVIL Fig, 2.) heeft nog zulk een langte niet; ten zy men de Sprieten mede rekent. _Dezelve is ook in tekening verfchillende, als het Lyf niet met zwarte. Stippen „maar zwart « geringd hebbende, op een Zwavelgeelen gronds | de Pooten ros , de Wieken geelagtig. Europi- …_ De, Europifche Hornaar , in ’t Franfch:de Ee Horfel-Wesp- * genaamd , heeft 5 volgens Frelon__ GrorFROY ; de Sprieten en den Kop vaal en een weinig bruin van kleur, de-bovenfte Lip geel en de Oogen zwartagtig. „Het Borstftuk, in ’t midden zwart, is van vooren , van agte- ren en op de zyden, bruin, „De Pooten zyn naar Kaftanje-bruin trekkende. …Vàn het-Ag- terlyf isde. voorfte Ring zwart met bruin ge- mengd en gezoomd met een weinigje Citroen geel: de anderen zyn zwart: aan het voorfte gedeelte „het welke onder. den voorgaanden _ “Ring fchiet „en-verder-geel. Aan ieder end van het zwarte ftreepje is een zwart Vlakje of ftip 3 waar door dezelven aan elkander gevoegd zyn; als LiNN«us meldt, Á Doktor Scorour merkt aan , dat deeze groo te Wesp; daar hy-ook maar de langte des Lyfs 4 van “bom eWievsrps EN 273 | „van eên Duim.aan geeft, de gewoonte heeft, Vs ‚zo wel- als de Gouden Torten; van langs de ge: „Stammen der Eikenboomen het uitzweetend Hoorp- Vogt te likken. De rype Boomvrugten wor- STUK den, zegt hy, door dezelve zeer benadeeld. Het is te verwonderen, dat de Heer Grono- virus, in zyne optelling der Infekten van ons Land, van deeze en fommige andere Wes- pen, noch ook van eenige Bafterd - - Wespen. van het voor gaande Geflagt ‚ gewag maakt: zo dat die door zyn Ed. niet moeten waargeno- men zyn geweeft (*). C2) Wesp, die op het Borstfluk drie byzondere _ u. paaren beeft van geelagtige Streepjes, en be aan de Verdeelingen van bet Agterlyf afge- WSP. zonderde zwarte Stippen. Hier mede wordt de gemeene Wesp betë-P!. XCVII. kend; die in ’t Latyn, van ouds, den naam genk van Vefpa, in ’t Franích dien van Guépe, en jn andere Taalen de voorgemelde naamen voert *. Zy heeft egter, altoos, de gedagte * zie Kenmerken niet: want in de Mannetjes onit- Piz breeken die zwarte Stippen ; volgens de Waar- nee. } (*) Animalium Belgicotum a Laur. Theod, Gronovio ob. fervatorum, Centuria quarta. ACF. Helv, VOL. V. p. 152, (2) Vefpa Thorace lineolis trium parium differentium fla- vefcentium ; Abdominis incifuris punêtis nigris diftinttis, _ Faun, Suec. 989. MOUFF, Jn/. 52. REAUM. Inf, VL T. 17e BNA. Jif. 250, FRISCH. Inf. IX. Te ide fs dr ALDRe Jn/, 198, SWAMM, Bibl. T. 26, f. 8. T DEEL, XII, STUKe S 274 BESCHRYVING VAN V. _ neeming van GEOFFROY , of liever, zy hebben — Bi ‘dezelven zeer klein, en ter wederzyde van een ne zwart driehoekje , dat ín ’t midden is van ieder _ Ring, geplaatft, volgens de Afbeeldingen van REAumur; ‘maar in-de Werk-Wespen fchy- nen die Stippen te-ontbreeken: zo dat die Franfchman, met de aangehaalde Figuuren van REAUMUR, ten minfte , zekerlyk mis heeft (*). De onze, in Fie. q. afgebeeld, die een Man- petje fchynt te zyn, heeft van onderen de drie ryên zwarte Stippen, waar van’ zyn ‘Ed.-ge- wag maakt (f}3 doch: in- dit Voorwerp zyn de zwarte Stippen, van boven, ook vry dui- delyk en groot. In een ander Voorwerp, welk ik heb, en dat van boven byna de zelfde tekening heeft, ontbreeken die ryën van zwarte Stippen , van onderen, t'eenemaal. Het fchynt my toe , dat , daar omtrent, aanmer- kelyke verfcheidenheden plaats hebben in de gemeene Wespen. Van de eigenfchappen deezer Infekten heb ik, uit REAUMUR , reeds omftandig gefpro- * zie ken *. De Neften zyn door hem, -zoin- als dz 2 Be <25 uitwendig , zeer fraay afgebeeld. Zyn Ed. toont aan, dat de Mannetjes, zo min als de Man- (*) Vefpa punêtis incifararum nullis; Mas. REAuM. In/, Tom. Vie Tab. 14. Fig. 3, 4. Hift. des Inf. env. Paris. TOM. IL. p. 369e (Ì) En deffous il y a trois rangs longitudinaux de Points noirs, qui tiennent a la. Bande de même coleur, Zbid, p, 370. Dr Bo NNU vk SPOE IN. 275 „Mannetjes of Dek-Byën, een Angel hebben; V: maar in plaats van dien een Werktuig, dat naar mien een ‘Lepeltje met een Steel gelykt, komende Hoorp. door drukking uit. De Wijfjes Zivnl, zowel STEE als de Werk-Wespen, zegt hy, met een An- gel voorzien. De Ouden hebben gefchreeven dat die ontbrak aan de Moer-Wespen * „ wel-* Matri- ken zy opgaven als grooter dan de anderen“ zynde. Nu heeft zekerlyk , het tegendeel, in die beide opzigten plaats: want de Mannet- jes, die geen Angel hebben, zyn kleiner dan de Wyfjes. Mourrerus , wederom, is in een ander wuiterfte vervallen, wanneer hy beweert, dat alle Wespen een Angel hebben. Hy brengt wel ten bewyze by, dat hy , alle de Wespen wan een ‚Neft door kookend Water om ’% le- ven gebragt hebben, geen ééne zonder Angel vond: doch waarfchynlyk heeft hy zulks ge- daan ‚voor dat de Wormen, daar de Mannet- jes uic voortkomen, de Verandering hadden ondergaan. Gemelde ‘Heer , die dus {preekt (*) , heeft waargenomen, dat de Werk-Wespen vinniger dan de Byën fteeken. Deeze, hoewel klei- ner, jaagen fomtyds de Mannetjes op de vlugt, ja brengen ’er ook wel eens een om den hals. „Het gaat; naamelyk;, in de Samenleeving der Wespen niet altoos vreedzaam toe: doch Zy Zyn ZO moorddaadig niet als de Byën. Dik- wilg ) Jur des Inf, TOM. Vlo I. Parte Pe 246, Oftara. J. DEEL. XII, STUK, S 2 4 } 2 ae An 276 BESCHRYVYINGTMAN V. wils ontftaan ’er Tweegevegten , in welken AFDEEtL. ht | Lv, één van de Partyén fneuvelt. Hoorp- Tegen ’t begin van Oktober openbaart STUK zig, in ieder Neft, een zonderling en gru- Wreedaare tigheid, 5, welyk Schouwfpel. De Wespen denken dan > niet langer om de opvoeding van haare Jon- + > gen: zy worden, zelfs , van tedere Min- 4, nen, onbarmhartige Teeven. Alle nacuurt- ss lyke liefde aan een zyde zettende, gaan de > Mannetjes en Werk-Wespen , met geweld, »» aan het wegdraagen van de Wormen, die ‚s in hokjes zitten, welke nog niet geflooten 5» Zyn, en dus wordt het een algemeene Kin- ss dermoord. Zullen wy de reden tragten te s giffen van deeze oogfchynlyke barbaarfch- s heid? Is het, om dat zy zig van de Jongen 5 Ontflaan willen, die zy niet meenen te kun- ‚> nen opvoeden, of die zy oordeelen niet te 9 regt te zullen komen, wegens de aannade- rende Koude van ’t Saizoen ; daar de fterk- > fte Wespen naauwlyks beftand tegen zyn ? Kleums- 9 De Koude, immers, heeft op deeze In- heid, {ekten veel aandoening! Zo dra het, des > nagts, een weinig begint te rypen ; komen » Zy niet te voorfchyn , dan , wanneer deLugt s» Cen weinig verwarmd is door de Zon. Als s» de warmte van den Dag/zig doet gevoelen, „> verlaaten de Moer- Wespen het binnenfte ‚> van het Neft, en vergaderen zig, troeps- ss wyze , op ’t omkleedzel van hetzelve of s, digt daar nevens: zy ftapelen zig op elkan- ss der DE W er Ss PE N. 277 der en houden zig geruft en ftil, Wanneer, V- de Koude grooter wordt, hebben zy zelfs var. de kragt niet, om ter Jagt te gaan op de Hoorp- gemeene Vliegen, die in het Neft komen :°f®*- de Koude doet haar eindelyk fterven. Daar zyn maar weinige Moer- Wespen die over - blyven, en deeze brengen den gantfchen Win- ter zonder eeten door : want zy verzamelen „> geen Voorraad gelyk de Byën,en, al deeden zy dit, zy zouden ’er geen genot van heb- ben. Ik heb dikwils in een Wespen-Neft », Suiker, Honig en andere dingen , welken zy ‚‚ in de Zomer opzoeken , gedaan : doch ’s „‚ Winters raakten zy die niet aan. Ook gaan »» Zy, zelfs in het Zomer-Saizoen , nooit dan „, by mooy Weer uit: bygevolg moet ’er, als „> ‘tflege Weer is, een algemeene Vaften zyn in de Samenleeving. In Regenagtig Weer bs zvn Zy ook zo vlug niet, en, na eenige „, Dagen Regen, is haar Afgang dun als Wa- ss ter. Het fchynt dat zy, in de Maand Ok- 9, tober, zelfs te zwak zyn, om de Vliegen „ aan te taften , die anders haar gewoone Aas uitmaaken. Alle die ik , in dat Saizoen, van het Land terug zag komen, hadden aan haar Bek een druppel Vogt, in plaats van s, vafter Spyze. ‚, De ruimte, onder den Grond, die door Bek waams de Wespen bewoond wordt, bewyft, daten He zy» van Natuure, groote Mynwerkers zyn, „ en veele bekwaamheid hebben om in de Aar- EL. DEEL, XII, STUK. S 3 Hes UO 975 BESCHRYVING Man V. „de te booren en die uit te graaven. Mis- AFDEEL. : LVIL 9 fchien doen zy ook haar voordeel met de Hoorp- ,, Holen of Reeten , door de Mollen ge- | AA maakt: maar zy moeten zekerlyk, buiten- © dien, nog veel arbeids aanwenden, om dee- — ze Holen de wydte te geeven van meer dan een Voet in middellyn, gelyk dit de grootte _ van deeze Neften dikwils vereifcht. Als men de opening met Aarde ftopt , die zelfs daar boven ophoopende; weeten zy in ’ kort zig weder Lugt te verfchaften , en draagen op een verwonderlyk behendige wy- ze die Aarde weg met haare Nypers of Tan- so 0e > ARISTOTELES en PLINIUS beweeren, dat, wanneer de Wespen haar Opperhoofd ver- s looren hebben ,’zy zig in hooge plaatfen ter „woon begeeven : dat menze als dan haar Neften op Boomen of op de Koornzolders ziet bouwen. Moet dit ftuk, egter, niet gevoegd worden by het getal der genen, welken de Ouden ons overgebriefd hebben, zonder dat zy zelf daar van genoegzaam verzekerd waren? Ik weet niet, of zy door - de Opperhoofden der Wespen de Mannetjes verftonden of de Wyfjes: maar dit weet ss ik, dat, in welk een wanorde men ook een Wespen-Neft gebragt hebbe, zy hetzelve nooit verlaaten, en, daar is geen de miníte …… waarfchynlykheid, dat zy, om haare fpyt te toonen over ’t verlies van haar Opper- ‚, hoof- 33 33 ® Dr: Wim s PB >N, 279 ‚‚ hoofden, haar eerfte Wooning verlaaten, V- „, zouden, om een andere te gaan opflaan in En », een Standplaats, zo wyd verfchillende vanHoorn- , die, welke natuurlyk door haar verkooren °T®* awerdt ”. % Is bekend, dat de rype en befte Vrugten, van allerley. Soort, in ’t heetfte van den Zo- mer ‚ door de Wespen zeer veel befchadigd worden. Zy ontíteelen. ook de Byën dikwils haaren Honig, en voeren deswegen den naam van Dieven of Honigdieven. Haar eigen Nes- ten ftrekken dikwils de Muizen of Rotten, ja ook de Voffen tot Spyze, die zig vergaften op de Wormen, uit welken de Wespen, op „dergelyke manier als de Byën , voortkomen. Ik heb, van haare Voortteeling en Verande- ring, reeds gewag gemaakt *, eziebladz, 252, 253. | ie bet Borstfluk met twee oe ur. (3) Wesp, die het Borstfluk met twee geele sn Streepjes en Stippen getekend beeft; het Ag- moffe. terlyf geel en van vooren Roeftkleurig. Deeze, welke zeldzaamer voorkomt in de Tuinen van Sweeden, verfchilt van de gewoo- ne Wespen alleenlyk in de Kleur. Doktor Scororr hadt, in Karniolie , eene Wesp gevon= den, welke hy de Bofch-Wesp noemt , insge- Iyks in Kleur van de gewoone verfchillende, Om- (3) Vefpa Thorace lineolis punêtisque duobus flavis; Abe domine flavo antice ferrugineo, Faun. Succ, 998. REAUM. Inf. NI T. 14? 1. DEEL. XII. STUK. S 4 ® 280 ,BEsECmRt WING Vv AN V. _Omftreeks Parys zyn ook veele verfcheidenhe- HE Le den van Wespen , wat de kleur belangt ‚ waar- Hoorp- genomen, STOER. av. (4) Wesp , die zwart is, hebbende bet Agter- Parin, Eyf met vyf geele B » den voorflen vere er Hou-' E ten Wan* af van de anderen. den, Deeze, die haar Neften in gaten van Hou- ten Wanden of agter de Befchotten en aan de Daken der Huizen fabriceert > is niet onge- meen. V, ( 5) Wesp, die zwart is en bet; Borstfvuk van Muraria. der Muu- agteren geelagtig , bet Aeterbyf met vier gee: ten. le Banden heeft, den woorflen ver van de anderen af. \ Deeze , zig op ’t Land onthoudende, voert haaren bynaam , dat zonderling is, van de Muuren , waar in zy haare Neften maakt. VI. (6) Wesp, die zwart is , bebbende het Agter- Cribraria. beelt: bf met zes geele Banden, de drie ne en (4) Vefpa nigra; Abdomine Fafciis quinque flaviss pri- mâ remotiffimà, Faun. Suec, 990, FRISCH. In/. IX. T, 12 Cine (5) Vefpa EA Thorace bafi flavefcente; Abdomine Faf= - ciis quatuor flavis , primâ remotiffimâ, Faun, Succ. 991. FRISCH. Inf. IX. p. 24 T, 12, f. 8, 9, (6) Vefpa nigra, Abdomine Fafciig fex flavis, intermediis tribus interruptis; Tibiis anticis clypeis cribriformibus. Syft. Nat. Xx. Vefpa Ichneumon 5 pedibus anterioribus velut cly- peatis. Ra). Juf. 255. ROLAND. AE. Stoekh. 1751. p. 56e T. 3 f, 1, Apis Tibiis antieis lamel cribriformi, Uppxe dif 9 DAB Wir sss ELN. 281 flen_ afgebroken; en de woorfte Schenkels met Zeefagtige Schilden, Het Zeefagtige Schild, dat deeze Wespen aan de Schenkels der Voorpooten hebben, is eene zeer aanmerkelyke byzonderheid. Men vindt dit Infekce vry gemeen op de Velden in een gedeelte van Sweeden. De Heer RorLAN- DER heeft opgemerkt , dat deeze Schildjes , welke inderdaad met veele gaatjes doorboord zyn, aan hetzelve dienen, om het Stuifmeel der Bloemen door te ziften: misfchien op dat hetzelve daar van het fynfte zou nuttigen. Hy hadt ’er, deswegen, den naam aan gegeven van Siebbiene , dat is Zeef-By. Behalven deeze is een dergelyke waargeno- men, die vier geele Banden heeft aan het Ag- terlyf, de drie voorften afgebroken. Het Lyf is, verder, zwart, en de grootte minder dan van een Honigby. Zy onthoudt zig doorgaans op de Bloemen, in fchyn als of het Stuifmeel van haar werdt doorgezift, doch de Schildjes der Voorpooten zyn, zo veel men zien kan, niet met open gaatjes (*). | (7) Wesp, die zwart is, met de Schenkeis en Vv. FDEELe LVII. Hoorn: STUK. Vil naaden van bet Agterbjf geel, de Dyèn der Piripess middelpooten Doornagtig getand. poot. In (*) Faun. Suec, Ed, II, p. 417. (7) Pefpa nigra; Tibiis incifurifque Abdominis flavis; Fee moribus intermediis denticulatis. Sy/7, Nat, X, 1. DEEL, XII, STUK, S 5 282 BESCHRYVING vAN pi In Sweeden is deeze door den Heer Bere- LVIj, MAN gevonden, Hoorp- …e STUK. (8) Wesp, die den teweeden Ring van bet Ag- MAT. terlvf grooter , en met twee ovaale witagtige er et, Vlakken beeft, de Pootenen Sprieten Roefl= Wesp, kleurig. Aan den Zuidkant der Steenen maakt deeze _ haar Neft, uic famengehoopte Pypjes, volgens ROLANDER. dn (9) Wesp, die het eerfte Lid des Apgterlyfs Smal-Lye Fregieragtig 5 bet tweede als een Klok en vige. N zeer groot beeft. De Heer Grorrroy geeft de afbeelding van diet. Wespje in ’t groot, onder den naam van Wesp „ met den voonften Ring des Agterbyfs als een Peer, den teweetlen Klokswoyze (*). De lang- te, zegt hy, is vyf Lvynen, dat is omtrent een half Duim. Doktor Scorori heeft haar ook in Karniolie gevonden. De Kleur is zwart, met eenig Zwavelgeel, by Stippen en Vlak- ken, waar onder een ringetje om het Agter- ( lyf, (8) Vefpa Abdominis fegmento feeundo meen maculis duabus ovatis albidis; Pedibus Antennifque ferrugineis. Sy/f. Nat. X. (9) Vefpa Abdominis primo articulo infundibuliformi, fe- cando campanulato maximo. Faun, Suec. 1092, FRISCH. Juf, _ IK 0. (*) La Guêpe, a premier anneau du Ventre en Poire & le fecond en Cloche, Fifl, des Inf, env, Paris, Tome Ile pe 977e U ES WE PBE N. 083 Ivf , tuffchen den eerften en tweeden Ring, le 7 een Streepje op zyde, en de ringetjes aan het rvi, _agterend, uitmunten. Hoorp- Friscu geeft ’er den naam van Pillen-Wesp STX Pillene aan, wegens de gedaante van haar Neft, het wesp, welk zy maakt aan de Steelen der Planten, in- zonderheid aan die der Heide. Het is verwon- derlyk, zegt hy, hoe zy dit Neft zo vaft en digt, van Kley of Aarde, in de open Lugt, ‘aan dorre Takjes weet te maaken, dat het be- {tand zy tegen Regen en Sneeuw, en in ftaat om de tedere Jongen te befchutten voor de Winter-Koude : doch zulks zal aan het ge- weefzel , daar zy het van binnen mede be- kleedt, toe te fchryven zyn. Zy bouwt het Neft van Kley, brengt ’er een Spin of Rups in, legt daar een Ey op en flopt dan de ope- ning met Kley toe. De Made is door hem ook afgebeeld. Men vindt 'er maar ééne in ieder Neft. (ro) Wesp, die bet Agterlyf met vier geele _ X. A Banden beeft, waar van de derde afgebrc- di ken is. | Wesp. Behalven deeze, die in de Akkers huishoudt, in Sweeden, vind ík thans nog een Veid-Wesp, aldaar waargenomen , en eene die de Wand- Wesp genoemd wordt, van de vierde en vyfde Soort (ao) Vefpa Abdominis Fafciis quatuor flavis tertiâ inter- tuptâ. Faun. Suec, 902, 1. DEEL. XII, STUK. . pr a « NS ' d / N ‚ …# | 284 BESCHRYVING VAN V, Soort verfchillende. De eerfte heeft vier gee. — ane Banden om het Agterlyf, waar van de voor- Hoorp- fte afgebroken: de andere vyf, en den voor« STUK. {ten Band verder van de agterften af (*), 5 Xl, (11) Wesp, die ket Schildje van bet Borstfluk — Oee met twee puntens de Ringen van bet Age {chubbigee terlyf wit gerand , den tweeden met twee witte Stippen heeft. Het gene van de Agtíte Soort gezegd is, wordt thans op deeze toegepaft (}). Xe (12) Wesp, die het Schildje van bet Borst= Eene fluk met ééne punt heeft; drie Ringen van SCD bet Agterlyf , op zyde, met twee witte Stippen getekend. 4 Deeze onthoudt zig veel in de Tuinen, en, hoewel zeer klein zynde, weet zy doch een gewoone Huisvlieg, dikwils drie- of viermaal grooter, na dezelve gedood te hebben, even als de Bafterd-Wespen, in haar Neft te flee- pen ($). KR Cs) % (*) Vefpa Campeftris & Velpa Parietina, Faun, Suec, Ed, in. N. 1677 & 1679. 9 (11) Vefpa Thoracis Scutello bifpinofo ; Abdominis feg= mentis margine albis, fecundo pun@&is duobus albis. Fam, Sutc, LOIL. (Ì) Zie ibid. N. 1686. (12) Pefpa Thoracis Scutello mucronato ; Abdominis feg- mentis punêtis duobus albis fublateralibus, Sy/?. Nat. Xe (6) Ne 168r, DE AME SP EN. 285 (13) Wesp, die een Elswyzen , Hoornagtigen Vik. Bek heeft ; bet Agterlyf zwart , met den ÁrDEEL. | LVIL tweeden Ring grooter. Hoorp- dlksk à STUK. Deeze Wesp, uit de Indiën afkomftig, en‚ si. gelyk de volgende zig bevindende in het Kabi- Cornata. Gehoorne net van de Koningen van Sweeden , heeft hetâe Borstítuk op zyde getand, de en zwart en het Mannetje is met twee Hoornen voor- zien, die tweemaal zo laag zyn als de Kop. (14) Wesp, die bet Borstftuk wan boven zwart _XIV. Signat. beeft, mel vier geele Streepjes en twee gee- Geteken: le Bandjes verfierd. oi Kaap= __ Deeze was uit de Weftindiën afkomftig ent; XCVII. „daar mede kan, wart de tekening van het Borft- ha ftuk belangt, dat fraaije Wespje van de Kaap „ der Goede Hope wel vergeleeken worden , “waar van wy de afbeelding geeven in fig. 4e Dit Wespje is grootendeels ros , met geele Streepjes, hebbende alleenlyk het agterfte ge- deelte van het Agterlyf zwartagtig. (as) Wesp, die bet Borstfluk met twee Schub- _ xv: ben beeft, en den eerfben Ring van bet der Asterlyf , dat Roeflkleurig is, Kegelvor- Wesp van Mig. | In (13) Vefpa Roftro Corneo fubulâto; Abdomine atro , fege fnénto fecundo majore. M, Le U. Sy//. Nat. X. (14) Vefpa Thorace fupra nigro, Lineis quatuor fafciolifque duabus flavis. M. L. U. Sy/7. Nat. Xe (15) Vefpa Thorace Squamis duabus, Abdominis Ferrugis nei fegmento primo obconicoe Syf?, Nat. Xe kh DEEL, XiL STUK. Ws AFDEEL. LVIL Hoorp- STUK. XVI Kl Emargie „ata. Uitgeran= de. XVII, Calida, van de heete Lan- den. 086 BESCHRYVING VAN E In Noord-Amerika is deeze Wesp , door den 5 Heer Karm, waargenomen. * DE (16) Wesp, met bet Schildje uitgerand, en bet Steelije van bet zwarte, Agterbyf „ dat kromis ‚ wederzjds-eentandigs: (17) Wesp, die zwart is, met de tip van t _Agterbyf en de Spricten Oranjekleur. _ Deeze, zo wel als de voorgaande , in het Kabinet van de Koningin van Sweeden zig be- vindende , was uit de Indiën’ afkomftig , en die uit Amerika, In de Verhandelingen der Koninglyke Socie- KN teit vanLonden (*), is de befchryving van $ een zonderlinge langhaairige-of ‘Borftel-Wesp, voor weinige Jaaren op ’t Eiland. Jamdika waar- genomen. Dezelve was over ’t geheele Lyf, in ’t ronde, bezet met Borftel-Haairen , die aan de enden als geknopt waren, en geleek in — geftalte veel naar de Bafterd-Wespen , volgens de Afbeelding, die meèn daar van in ’t ge- dagte Werk vindt. BAB a (16) Wefpa Scurello emarginato , Abdominis nigti petiole incurvo , urringue unidentato. M. L. U. Sy/£. Nat. X. (17) Vefpa nigra, Abdominis apice Antennifque fulvis. xm. L, U. Syf?. Nat. X, (*) Pphilof, Tranf, VOL, LIV pe 58e LVIIL. Ì in kP aol vin D E. rn 287 (sss, a CRO OEDSTUK LNUL Hoorpe in, 5 STUK. Befchryving van °t Geflagt der Bren, zoin’tal- gemeen, als in ’t byzonder , ten opzigt der inza- mêling van Wafch en Honig, de Voorttee- ling en bebandeling der Tamme, benevens de ci- genfthappen der Wilde Byên, en der genen, die men Hommels noemt. ea Infekt is, waarfchynlyk , ten opzigt viemun- van de nuttigheid , welke het den Menfích tendheid. «aanbrengt, of ten opzigt van zyne vernuftig- heid , geregelde Huishouding, werkzaamheid , vooruitzigt en andere edele eigenfchappen, van ouds tot heden zo vermaard en zo bekend door de geheele Wereld , als de Honigby. Sommigen -hebben-gewild, dat zy de ver{tan- digfte en konftigfte waren onder de Dieren, ‘komende in bekwaamheld het naafte aan den „Menfch ; anderen beweerden „ dat zy het Menfchelyk geflagt te boven gingen: ja, daar zyn onder de Ouden geweeft, die haar éen ge= deelte toefchreeven van den Goddelyken Geeft (*). Hoe vreemd het is, dat zulke kleine Diertjes, uit zo groot eene verfcheiden- heid van Bloemen, die weeten uit te kippen , welke dienftig zyn om daat uit Honig en Wafch | te (*) His quïdam fignis atque hac exempla fecuti, Efle Apibus parte Divinz mentis ê& hauftus Hthereos , dixere, VIRGa Libr. IV. -Georgise Ee DEEL, XIJ, STUK, V. AFDEEL. LVII. Hoorp- STUK. Vernuft der Byêëne hd 638 BESCHRYVING vAN te verzamelen : nog ongelyk verwvonderlykei is het, dat zy dezelven, tot afftanden, groo- 3 ter dan men zig ligt verbeelden zou, in haar _ Korfof Neft brengen , en het verbaazendfte;dat _ zy die loffe en vloeibaare Stoffen zodanig weeten te bewerken, dat de eene dient om de andere te bevatten, op te houden, te bewaaren en als tot een Voorraadfchuur te ftrekken voor haar Krooft. Maar allermeeft blinkt het Vernuft der Byën uit, in de figuur der Celletjes vande Hònigraat, die Ae) zeskantig zyn. De Oudvader Ba- sILIUS vermaant ons te leeren; dat de Byën der Meetkonft niet: onkundig zyh, en ALIANUs verwondert zig over de netheid deezer figuu- ren, zonder Maatftok of Paffer getrokken. Om die reden wordt de By van Paocyripes de beft werkende ; van VireiLrus de vernuftige ge- ‘naamd „en PrurArcuaus , willende de bekwaam- heid van het Ysvogeltje pryzen, in het ftellen van zyn Neft, verheft dezelve alleenlyk bo- ven die der Byën (*): Dit was de reden ook, dat Ausonrus, zyn Voedfterling Peifliila aan den Schilder af te maalen geevende , hem flegts | vermaant , de Konft der Byën na te dael pen (f). Een (*) Que enim (inquit) Mufica Lufeinitrum, que Hirums dinum indaftria, qez Columbarum humanitas, quod Apart artificium ‚ Cum Aleyonis virturibus comparari meretute (f) Pingere fi noftram Pictor meditaris alumnam s ZEmula Gecropias ars imitetur Apcs. DRA D we BNS 239 _ Een menigte van voor- en zinnebeelden, die V. de Ouden,mooglyk te ver getrokken, hebben bern afgeleid van de Kundigheid der Byën en meer Hoorn. dan Menfchelyke Weetenfchap, in het voor- °*Pi zien van Onweer of Regen, en dergelyke om- flandigheden meer, voorbygaande: zal ik thans fpreeken van den naam , dien zy in ver- fcheide Taalen voeren. De Hebreeuwfche Debora wordt afgeleid van het wortelwoord Dabar, dat gemeenlyk praaten of leiden en beftuuren betekent, en dus kan die naam op de Byën toegepatt zyn; ’t zy wegens het gon- zend geluid dat zy maaken; ’t zy wegens het verwonderlyk beleid, dat zy hebben in haar arbeid. De Griekfche naam, MelifJa of Melit- ta, is buiten twyfel van den Honig, dien zy vergaderen, afkomftig. Bezwaarlyker zal men de afleiding vinden van het Latynfche woord Apis, waar van de Franfche naam Abeille, zo wel als de Italíaanfche Ape , zyn oorfprong heeft. Want, dat zy zonder Pooten geboren worden , is haar met veele andere Infekten ge- meen, en, dat zv met de Pooten aan elkander gaan hangen , wanneer zy zwermen, is veel te ver gezogt, om reden te geeven van die benaaming. Veeleer zou het my voorkomen ;, dat zy dus genoemd waren wegens den Angel, welken zy door de tip of punt des Lighaams uitfteeken, ven die zelf daar aan een puntje maakt. De Spanjaarden fchynen de Nederlan- ders te hebben nagevolgd met hun Aheia, ’t 1, DEEL, Xll, STUK, di welk o Maaimne Vv. ÄFDEEL. TVT. Hoorp- STUK. Geftalte. * Bladz. 261, enz, Tamme Honig= bvën. } \ 204 BESCHRXYNVINGARAN welk in klank veel overeenkomft heeft met By, zo wel als het Engelfche woord Bee en het — Sweedfche Bi: terwyl de Duitfchers haar Bies ne noemen. | De geftalte der Byën , in ’t algemeen , is weinig ven die der Wespen verfchillende, ge- he} lyk wy gezien hebben. Men dient naauwkeu= rig te letten op haaren Zuiger of Tromp en op eenige andere byzonderheden, welken dienen kunnen , omze daar van te onderfcheiden, als voorheen gemeld is *. Veelen zyn ook; duidelyk, gehaaird of ruig van Lighaams en dit laatfte is in de Hommels zo blykbaar , dat men die zonder eenige moeite kent. Deeze laatften, hoewel tot het zelfde Geflagt behoo= rende , hebben een. byzondere Huishouding 3 des ik van derzelver eigenfchappen naderhand zal fpreeken , wanneer ik die der tamme en wilde Byëén zal befchreeven hebben. Die Soort van Byën, welke men in Korven hier te Lande houdt, om Honig en Wafch te winnen, zyn bekend onder den naam van tume me Honigbyén. Zy maaken, in zulk een Korf, een Samenleeving of Gemeenebeft uit, dat een zeer geregelde beftuuring heeft. De Ouden fchreeven ’er zelfs een Koning aantoe, die een Serrail van Vrouwen of Bywyven hadt, en een menigte van Onderdaanen. Men heeft naderhand ontdekt, dat dit denkbeeld ten dee- le ongegrond of verkeerd opgevat ware: hoe- wel ’er weezentlyk driederley rangen van Byën in D OEI, IB: wark 9, oof iù een Zwerm zyn; waar van eene, het Wyf- V. je of de Moerby genaamd, zonderling fchynt Eee _ge-eerbied, geliefkoosd en als op de handenHoorp- gedragen te worden door de overigen, die uitSTUK: Mannetjes of Dekbyën , en uit Werkbyën be- {taan. Van deeze driederley rangen zal ik; elk in ’ byzonder; fpreeken. Wyfjes of Moerbyén, gemeenlyk KoNineiN- get NEN genaamd, zyn ’'er maar één, twee of drie Wss in een Korf, en ieder maakt, op zig zelve Elen het hoofd uit van een Zwerm. Zy overtref- fen, in grootte, alle de overigen; inzonder- heid de Werkbyën, die ook met een Angel, van agteren , zyn gewapend. Het Agterlyf fteekt, in haar; veel verder buiten de Wieken uit, dan in de Mannetjes. Evenwel is het naauwlyks te begrypen , hoe hetzelve zulk een groot getal van Eytjes bevatten kan, als door het Wyfje; die de eenigfte Moeder van een Zwerm is, gelegd worden ; doch men moet _weeten. , dat haar Lyf, :t'eenemaal, met de Eijerftokken als opgevuld zig vertoont. De naauwkeurige Ontleedingen van SwAMMER- DAM hebben zulks aangeweezen. Een andere rang van Byën, die ’erfomtyds pe honderd of tweehonderd , doch, altoos „ veel Mannetjes. minder in getal dan de gewoone Byën zyn, noemt men Dekhyën, omdat men onderftelt dat deeze de Mannetjes zyn ; en dat dus de Koningin, door eenigen van haar, gedekt wor- ‚de. Dit ftuk, egter, heeft alle de zekerheid I. DEEL, Xil, STUK. Ee niet 4 202 BESCHRYVING vaN niet, die men wel zoude mogen wenfchen. KEAUMUR heeft nooit de Paaring van deeze. met de Wyfjes gewaar kunnen worden, en te gelooven, dat zy door den, waafem van de Mannetjes , welke haar omringen , bevrugt worden, gelyk SwAMMERDAM onderfteld hadt, kwam aan zyn Ed. ongerymd voor. Deezelaat- fte, ondertuffchen, heeft , uit de Mannelyke Teeldeelen, geen Vogt kunnen drukken, ge- lyk in andere Infekten. ‘Fhàâns vind ik , uit aan- merking van de Voortteeling der Koningin, nog andere zwaarigheden geopperd. Men vraagt of deeze ongewapende Byën , die ook wel de Broedbyên genoemt worden , de Manne- tjes kunnen zyn (*) ; doch waar tegen ik, met reden, meen te mogen vraagen, of zodanige Infekten , waar in de deelen der Voortteeling, van de Mannelyke kunne, door zulke bekwaa- me Waarneemers , als SwAMMERDAM en REAUMUR , zo duidelyk zyn waargenomen, wel Wyfjes kunnen zyn? Dat de eigentlyke _ Paaring nog niet waargenomen zy, is geen re- den om te ftellen, dat dezelve ’er niet plaats heeft, en het ge-opperde denkbeeld , als of de grootte der Hokjes alleen, uit zeker Eytje, — onverfchillig welk, de Koningin, dat is een Ey met Vrouwelyke Teeldeelen , zou doen „voortkomen, is te ongerymd , om wederleg- ging te behoeven. De (*) Algemeene Oeffenfchool, Vi. DEEL. bladz, 5e, Enza B ED Wi oN 203 De Mannetjes dan, welke RraumurBafterd- V. Hommels * genoemd heeft, om dat zy bree Toe der en grooter, en dus Hommelagtiger zyn ,Hoorp- dan de gewoone of Werkbyën , hebben de STUEe Sprieten maar van elf Leedjes , daar die van pee alle de overigen van vyftien Leedjes zyn. Haar Oogen zyn veel grooter en het Borstftuk of Voorlyf ís ruiger. Zy hebben geen Angel, maar, als men op ’t Agterlyf een weinig druke, doet men ‘er gemakkelyk een foort van Vlee. zig Lighaam , met twee Haakjes vergezeld , ait voortkomen. Dit zyn de Teeldeelen, en hese WIeezië' Lishaam , in “€ midden, ís het waare Mannelyke Lid, aan het welke de Haak- jes niet dienen dan om het Wyfje vaft te hou- den geduurende de Paaring ; naar men , uit vergelyking met andere Infekten , onderftelt. De Werkbyën , eindelyk , die men in ’twerk. Franfch Mulets, dat is Muilezels , noemt, om bye: dat zy onbekwaam fchynen te zyn tot de Voort- teeling ; hebben, buiten en behalve haare kleinte , nog eenige byzonderheden. De Schui- jertjes , aan den binnenkant der Dyën van de Agterpooten , zyn in deeze zeer kenbaar en waren haar noodzaakelyk om het Wafch te vergaderen, dat zy in de Korf brengen. Dee- ze Schuijertjes ontbreeken aan de Wyfjes t'ee- nemaal. Het Snuitje, voor aan den Kop, is in haar veel grooter en langer dan in de Man- netjes of Dekbyën. Zy hebben eenen Angel, welken deeze laatften niet hebben 3 doch, als 1. DEEL. XI. STUKe JE 3 men ” 204 BEsCHR{VING VAN / V. _menze ontleedt , vindt men geen Eijerftokken en ‘noch Vrouwelyke of Mannelyke Teeldeelen: Hoorp- waar uit men met reden kan befluiten „dat! de STUK, _Werkbyén geen Mannetjes noch Wy fjes, en dus geheel van Kunne ontbloot zyn. Inwendige De uitwendige Geftalte befchouwd heb- deelen. bende, gaa ik over tot de inwendige deelen, die aan allen gemeen zyn. In de Kop zyn de « Herfenen en het Agterbrein, alsook het be- ginzel van het Ruggemerg zigtbaar, dat het gantfche Lighaam, in de langte, doorloopt , en de Zenuwen door alle deelen verfpreidt, gelykerwys in de, Menfchen en Viervoetige Dieren. Het Oog beftdat uit een Druivenvlies, Vezels als omgekeerde Pieramieden, Netswy- ze Rokken, dwarfe Vezelen en de Schonen zelfltandigheid van het Brein, welke den dienft waarneemt van Gezigt-Zenuwen. Aan de Borft wordt men de Spieren gewaar, die de uitwen- dige Ledemaaten beweegen. In het Agterlyf js de Zwelgpyp vervat, die in de Maag uit- loopt, aan welke de Darmen gehecht zyn en volgen. In het Agterlyf vertoonen zig ook, inzonderheid, de Longen, met haare Blaasjes en Buisjes; als mede het Hart, dat egter ook in de Borft en Hals kan gezien worden. Voorts vindt men daar in ook een groote menigte van Vet en Spieragtige Vezelen. De Wyfjes en _ Werkbyën hebben een zogenaamd Venynr Beursje, aan den wortel des Angels, die met zyne Scheede, SpIerAn en Kraakbeenen is voor- zien ad rr Br BeN. 205 «zien. De naauwkeurige Ontleeding van deeze V. foort van ‘Infekten , in welke SwAMMERDAM ÄFPEEL. jg NE) LVIIL, zyn Vernuft zodanig heeft doen uitblinken , Hoorp- toonde hem dit alles aan. STUK. De bezigheid der gemeene of Werkbyën is gezigheid allerblykbaarft in de Huishouding van dit Be flagt. Zo dra een Zwerm, die, behalve de Koningin en zeker getal van Mannetjes , uit duizenden van deeze Dienftboden beftaat, in een nieuwe Korf gekomen is, vangen zy aan- ‚ftonds den arbeid aan. De Korf wordt, door haar, van binnen bekleed met een Harftagtige „ fterk ruikende en kleverige Stoffe , vafter en har- der dan het Wafch, van ouds Propolis, dat is Voorwafch, genaamd, en in de Geneeskunde ‘bekend. Sommigen willen, dat zy die Stoffe van de Knoppen van Popelieren, Wilgen of andere Boomen, welke, voor dat zy open gaan of zig ontfluiten , met dergelyk een Harít- agtige Stoffe bekleed zyn, vergaderen. Zeker is het, dat zy die ergens van daan moeten heb- ben: ten ware die Stoffe in haar Lighaam zo- danig een eigenfchap verkreeg ; ’t zy door by- menging van iets of door ’t enkele langduurige verblyf. Het oogmerk , waar toe zy haar „Wooning dus beftryken , is blykbaarer : te „weeten, om de Wanden digt en gelyk te maa- ken, of ook tot aanhechting van de Honigraa- ten. | | Dit zyn Koeken van Wafch, wederzyds uit pe ronig: zeskantige hokjes famengefteld , en in de Korf “"&% L DEEL, XII, STUK. T 4 lood- 206 BESCHRYVING vAN loodregt hangende , met een bekwaame tus- fchenruimte. De Byën beginnen deeze Koe- ken in de to» van de Korf, alwaar die byge- volg vaftgemaakt zyn, en zy hechten ze nog fomtyds ook aan de zyden , inzonderheid , wanneer men de Korven niet met Stokjes, die overdwars geplaatft zyn en op verfchillende hoogten, voorzien heeft, om de Honigraaten daar op te doen ruften. De dikte van deeze Koeken is, op ‘t meefte, omtrent een Duim: zo dat de Hokjes een half Duim, of daar om- trent, diep zyn: maar ,aan de.kanten , loopen deeze Koeken dunner. Zy, die de geregelde figuur der Hokjes als van een gevallige aan- drukking en niet van het vernuft der Werk- byën afleiden (*), fchynen niet gelet te heb- ben op derzelver grond{teun „ en hoe verwon- derlyk egaal van dikte haare. Wanden zyn. Ook hebben zy niet opgemerkt, dat alle de Hokjes dan op een zelfde tydftip zouden vol- tooid moeten worden: waar van men uit de ge- nen die men onvolmaakt vindt aan den dunnen — rand der Honigraaten , en wier grondfteun niet minder regelmaatig is, het tegendeel verneemt. Nog minder kunnen zy aan een gevallige of noodfchikkelyke werking der Byën toefchry- ven, dat’dezelven de Hokjes, die tot opvoe — ding © (+) Gelyk de door my dikwils aangehaalde Autheur doet, van /Hlift. abregée des Inf, qui fe trouvent aux env, de Parise Tora. IL. p. 389. é pom wa Looy „ding van de Mannetjes moeten dienen, groo- V. ter maaken, en maar eenige weinigen, die doe en grooter, rond en van onderen open zyn, wel-Hoorp- ke als tot een Baarmoeder verftrekken voor de STUK. Koninginnen. Doch wy hebben nog veel dui- delyker blyken van de behendigheid deezer Bniekten.u) Zo dra de Korf, van binnen, met het Voor ane wafch is beftreeken , ziet men deeze Werklie- hee Walch. den op het ieverigíte haaren arbeid beginnen. De ingangen van de Korf kunnen naauwlyks de genen doorlaaten , die, als ’t goed Weer is en niet regent, Wafch gaan haalen uit de Bloe- men. Dat Stuifmeel , naamelyk , het welke tot bevrugting ftrekt der beginzelen van het Zaad , en meeftal geelagtig is van Kleur, wordt door de Werkbyën, op een zonderlinge manier, verzameld en t’ huis gebragt. Het blyft aan de Haairtjes van haar Lighaam han- gen „, doordien zy zig, des noodig zynde, in de Bloem, ten dien einde, als omwentelen, en dan, haar Lighaam met de Agterpooten afftry- kende, maaken zy daar balletjes van , die fom. wylen de grootte hebben van een Peperkoornt- je, zittende aan de Haairige Plakjes van die Pooten.” Deeze Stoffe , egter , is nog geen Wafch: zy moet in het Lighaam van de Byën of in derzelver Bek ; door bymenging van Vogt of Speekzel , en verder door Kneeding, die verandering ondergaan, welke vereifcht wordt, _om ’er taayheid aan te geeven, en ’er dus van 5, DEEL, XIl, STUK, gs té à a Lie d 208 BESCHRYVINGVAN V. te maaken, dat men Wafch noemt. Niette-_ ee genftaande zulks, moet men verbaasd ftaan, Hoorp- over de vaardigheid met welke de Honigraa-- STUK. ten, door de Byën, worden opgemaakt. Men heeft gezien, dat zy 'er, op éénen Dag, een © voltooid hadden , van een Voet lang en een half Voet breed, die , volgens de gewoone « grootte der Celletjes, wel vierduizend kon be- vatten. De Honigraaten ftrekken aan de Byën tot tweederley oogmerken; naamelyk om den Ho- nig te bergen, welken zy inzamelen,en ‘er-dus haare Voorraadfehuur van te maaken, of tot opvoeding der Jongen , en dus tot de Voorttee- ling van haar Geflagt. Eerft zal ik van het eerfte gebruik gewag maaken, om dan verder te fpreeken van het laatfte en de Verandering te befchouwen van deeze Infekten. inzame- Buiten en behalve het Wafch, gaan zy die an „Stoffe vergaderen, welke haar den naam geeft van Honigbyën. De meefte Bloemen hebben, op haar bodem, zekere Klieragtige deelen, die van de hedendaagfche Kruidkundigen Glandule Nettarifera genoemd worden, wegens de dikke, kleverige , zoete Vogtigheid , welke zy uit- geeven. Een Bloempje uit zyn Kelk rukken- de, en aan hetzelve zuigende; wordt men ge- meenlyk deeze zoetigheid gewaar. De Byën gebruiken haar Snuitje of Tromp, om dezelve in te zuigen, en ontvangen ze in haar Maag , alwaar een gedeelte haar tot Voedzel ftrekt en I DEEL. XII. STUK, het e Ds EB cvs BN: 299 ‚het overige, dat zy te veel hebben, van haar, „ V- wederom ; door den Bek uitgeworpen wordt, EUN en maakt, het gene wy Honig noemen. Eene Hoorp- By doodende, die haare Inzameling op ’t Land®7?®% gedaan heeft, en het Borstítuk van het Agter- lyf afrukkende, ontdekt men ligtelyk het Ho- nigblaasje , dat niets is, dan de Maag met Ho- nig gevuld, In die groote, ruige Byën, wel- ke Hommels genoemd worden, is zulks zeer gemakkelyk waar te neemen, en aan de Kinde- _ren/zelfs bekend. De Byën, in de Korf terug komende , ontlas- ten zig van den Honig , dien zy ingezameld hebben. Een gedeelte daar van geeven zy over aan de Werkbyën, naar ’t fchynt op dat der- zelver arbeid niet afgebroken worde: met een ander gedeelte worden de kleine Wormpjes ge- fpyzigd, die in de Hokjes zyn „en het overige } opgelegd in de bewaarplaatfen of reeds voltooi- de Cellerjes. Oogfchynelyk hebben deeze In- fekten eenig vooruitzigt, dat ’er een Saizoen zal komen, wanneer haar de gelegenheid zal ontbreeken, om Honig in te zamelen: zy leg- gen, ten minften , Voorraad tegen den Win- ter op: zy vullen met Honig een menigte van Celletjes, die zy fluiten met een dekzeltje van Wafch ‚op dat de Honig daar niet uit zou loo- pen. Dit dekzeltje is , zo lang het Celletje nog niet vol gemaakt is, maar ten deele vaft, en wordt door eene By, die met Honig aan- komt, een weinig opgeligt, om denzelven daar Ì. DEEL, XIL, STUK, 1 V. ÄFDEEL. LVIII. Hoorp- STUK. Voorttee- ling der Byen, Verande= ring van het Mas- ker. 200 BEsCHRIYYIS GRAN in te brengen. Dus maaken zy, dar die vloei- _ baare Stoffe daar niet uitloope, het welk an- ders, wegens het op zyde leggen van de Cel- letjes, onvermydelyk zou zyn. Sommige Celletjes , die op 't oog van de an- deren niet verfchillen , dienen tot de Voorttee- ling der Byën. De Moerbyën of Koninginnen fchynen al vroeg te paaren: want met de eerfte warmte van het Voorjaar zyn zy bevrugt en beginnen de Eijerlegging. Ten dien einde gaat het Wyfje van Hokje tot Hokje, en drukt ‘er het end in van haar Agterlyf 5 waarna men in ieder een enkel Eytje vindt, dat aan den bo- dem of aan de wanden is gehecht. Zy legt ’er dus verfcheide honderden op éénen Dag. Dee- ze Eijertjes zyn langwerpig , een weinig krom, en als doorfchynend helder ; dikker aan het ee- ne dan aan het andere end, waar mede zy vaft gehecht worden gevonden. Na verloop van ‘vier of vyf Dagen komen de Wormpjes uit , die wit zyn en week van zelfftandigheid mer den Kop wat harder en bruinagtig. Haar Lig- haam beftaat uit dertien Ringen of Leden: zy hebben geen Pooten , maar aan ieder zyde tien Stippen, door welken zy Ademhaalen. Door- gaans leggen zy krom op den bodem van het Celletje. ’t Is onverbeeldelyk , met. welk eene zorg- vuldigheid deeze Maskers door de Werkbyën worden opgepaft, en van Voedzel voorzien, _ het welke in Honig beftaat, dien zy uit haar » Snuit- { Di BD WB EN, 3Or Snuitje aan dezelven toevoegen. Dus groei-, V. jen deeze Wormpjes ook fchielyk aan , en, EVIL na dat: zy ; gelykerwys de Rupfen, eenige Hoorp- maalen de Vervelling ondergaan hebben, ko-STUK. men zy tot de Geftalte- wiffeling. Alsdan be- gint het Masker te fpinnen, en bekleedt met fyne Zyden Draaden het Hokje , dat tevens door de Byën, van boven , wordt digt ge- maakt. Het Wormpje , dus beflooten , veran- dert in een weezentlyke Pop, welke alle de _ Lighaamsdeelen van het volmaakte Infekt zigt- baar heeft. Na eenige Dagen vertoevens komt daar de By uit, die het dekzeltje van het Hok- je met haar Nypers doorbreekt. Zy heeft maar weinig tyds noodig om te kunnen vliegen, en gaat met de anderen op de inzameling van Wafch en Honig uit; weetende , dat zonder- MMne is, de Korf, zo wel als die, weder te vinden. Zo dra de Byën uitgekomen zyn, gaan de Werkbyén aan ’t fchoonmaaken van de Celle- tjes, daar zy het bekleedzel van de Pop en een gedeelte van ’t geweefzel der Zyden draaden uit weg neemen; maar een gedeelte van dit Jaatfte, dat daar in overblyft , maakt deeze Hokjes langs hoe naauwer, indien ’er verfchei- de maalen Jongen ín voortgeteeld zyn. Met de Voortteeling der Mannetjes en Wyfjes, wier Hokjes verfchillende zyn, als ik gemeld heb, gaat het op de zelfde manier. Omtrent de Mannetjes of Dekbyéën heeft een Nene Man- ze Je DEEL, XL, STUK, by- netjes, Leeftyd der Byên, go% BESCHRYVING VAR, byzonderheid, die zeer opmetkelyk is, in de “ Huishouding van deeze Infekten plaats. Voor - deopvoeding van derzelver Masker sof Wormp- jes hebben de Werkbyën niet minder zorgvul- digheid dan voor die der anderen, tot in de Maand Juny, of het begin van July, op ’t laatfte. Alsdan dooden zy, door ’t fteeken met haar Angel, alle de Mannetjes van de Korf, die, van dergelyk Wapentuig onvoor- zien, zig niet in ftaat zyn te verdedigen. Dat meer is, zy haalen uit de Celletjes de genen die nog in de ftaat van Masker, dat is Worm- bjes zyn, en verfcheuren dezelven met haar Nypers; ja de Poppen ontgaan haar woede niet; Het Wyfje, genoegzaam bevrugt zynde, zal Eijerleggen tot aan het Winter-Saizoen , en onder die Eytjes zullen ’er genoeg zyn van Mannetjes of Dekbyën , voor het volgende ® Jaar. Deswegen, féhynt het, worden de over- tollige Mannetjes, die, zonder zelf uit de Korf te gaan „den Anth Honig nutteloos verteeren zóuúden, door de Werkbyën om ’t leven gebragt. Als deeze wreedheid gepaffeer is, gaan zy weder aan haaften arbeid, om Ho- nig tegen den Winter te vergaderen. __De beftendige gewoonte der Byën, om dus alle de Mannetjes ‚ op zekeren tyd van het® laar ste, vermelen onderrigt ons, hoe kort. het Leven der genen van dien aart, zy: maar, gelyk deeze een geweldigen dood fterven, zo geeft dit geen bewys voor de meer of minder duur- WO HiB LIEN. 303 duurzaamheid van ’t Leven der Honigbyën in V. t algemeen, dat van fommigen lang uitgerekt En wordt; ja zeer lang is ten opzigt van andere Hoorp- Infekten. Virerrus fchryft , dat hetzelve °TO4 binnen een tydperk van zeven Jaaren bepaald zy ; Printus vergroot hetzelve tot tien Jaaren, en CARDANUs zegt , dat de fterkfte foort van Byën fomtyds den Ouderdom van twaalf Jaa- ren bereikt hebben. Doch, hoe kan men dit weeten? is de Vraag: aangezien Jaarlyks zulk eene verandering voorvalt onder de Byën, dat het naauwlyks te onderfcheiden is, of ook een nieuwe Zwerm de plaats der oude ingenomen heeft. | De vrugtbaarheid , naamelyk „ van de W yf- Nieuwe jes of Koninginnen, is zo groot, dat ’er re __tyd tot tyd nieuwe Volkplantingen uit de Korf gaan, die men Zwermen noemt. De eerften, die in de Voorzomer uitgaan, zyn doorgaans de fterkften , en geeven fomtyds zelf , nog dien eigen Zomer, een Zwerm uit. Zulks ge- beurt by mooy Weer en op ’t midden van den Dag. De Zwerm, die uit veele duizenden van Byën beftaat, zweeft her- en derwaards in de Lugt, tot dat zy eindelyk aan den Tak van een Boom, of op eenige andere plaats, zig gaat nederzetten. De Byënhouders weeten haar hier toe te noodzaaken , door op een Ke- tel te flaan, en Zand in de Lugt te werpen: ‘t welk deeze Infekten mooglyk in de verbeel- ding brengt van Regen en Onweer. Zy ftry- 1, DEEL, XIJ. STUK, ken ‘ 34 BESCHRILVING WEN V. ken die in een Korf, en, wanneer zy de Ko- Arnar. : f : ; Lvij{, Pingin daar in hebben, bekommeren zy zig wei-. Hoorp- nig over de reft, die zig allengs daar by vers STUK voegen. In de Zwerm zyn geen Mannetjes en piet dan Werkbyën, zo oud als jong. Zo lang ’er een Wyfje in een Zwerm of in _ een Korf is, werken de Byën met de grootíte — vuurigheid: als het Wyfje weg is, houden zy met den arbeid op, en de Zwerm raakt weldra te niet; geeft men haar een ander Wyfje ‚men zietze haar werk , met veel iever , hervatten, ’t Schynt dat een vooruitzigt van de vermenig= vuldiging die haar noodig is; of ‚ wil men lie- ver, gebrek van Opperhoofdigheid , hier van de oorzaak zy. Hoe ’ zy: het is fomwylen genoegzaam , haar een Eytje of Wormpje toe te voegen, daar een Koningin uit voortkomen moet, en dit zou ons brengen tot een denk- beeld , het welk meer kundigheid aan deeze Infekten zou toefchryven , dan aan het onver- nuftig Vee; ja, wat zeg ik , aan veele Men: fchen! Dikwils zyn ’er twee of drie Konin- ginnen in ééne Korf „en , indien dezelve niette vol is, leeven zy met dezelven vreedzaam 5 doch anders, inzonderheid tegen den Winter als waren zy voor gebrek bedugt wegens de, menigte van Eeters, dooden zy alle de Wyf- jes, gelyk zy de Mannetjes gedood hadden, op een enkele naa. Op deeze alleen beru{t dan, de zorg voor de vermenigvuldiging of van de geheele Huishouding der Byën in de Korf. | De hed : bo BE : B Yi BN: 305 „De tamme Honigbyën zyn, buiten twyfel, V. eertyds wild geweeft „en men vindt ’er nog van ee deeze zelfde Soort , die huisveften in holle Hoorp- Boomen of in de gaten van Steenrotfen. De STUK. reden, dat menze in Korven houdt, is om de Wafch en Honig te vergaderen : doch zulks kan niet gefchieden, zo lang ’er de Byën in zyn: des men gewoonlyk een van beide wegen in- flaat om daar toe te komen. Zy worden of gedood door Vuur of kookend Water: maar „ behalve dat hier door de Wafch en Honig niet verbeteren, zo verlieft de Eigenaar ook zyne Byën. Hierom wordt , met meer voordeel, gebruik gemaakt van Rook of van de Damp van brandende Zwavel, die, daar onder gezet, de Byën uit de Korf jaagt, en, na dat men het groot{te deel van de Honigraaten daar uit genomen of de Korf befnoeid heeft , gelyk men ’t noemt , kruipen de Byën daar weder in, en herftellen in weinig Dagen het geen men haar ontnomen heeft. Dus verlieft men niets dan de Wormpjes, Eytjes en Poppen, die in de afgefneeden Koeken zyn. Als het koud wordt in het aankomen van den Ongemak Winter, en ‘er geen Bloemen meer op ’t Veld dd zyn, blyven deeze Infekten in haare Korven als verkleumd. Zy komen ’er, als ’* mooy Weer is, niet meer dan eenige oogenblikken uit, op ’t befte van den Dag. Door een te ftrenge Vorft raaken veelen om hals; hoe zeer de Korven ook bewaard en toegedekt worden, Le DEEL. XIl, STUK, V Ca Haare Vyanden, * Zie ®% Xl. STUK Blada. 726. 306. BEsCHRYVUINGHVAN en een zeer flappe Winter doet ‘er ook veelen "fneuvelen. Niet verftyfd zynde , door de . Koude, hebben zy veel Voedzel noodig „en dikwils is haar Voorraad verteerd voor dat de Winter ge-eindigd zy, het geen haar van Hon-_ ger doet fterven 3 indien men niet eenigen Ho- nig by de Korven zet, om haar Voedzel te _ verfchaffen. | Buiten en behalve de Koude en Honger , en de Ziekten , waar aan zy onderlievig zyn , heb- ben de Byën nog veele andere Vyanden. De Muizen en andere Viervoetige Dieren , zyn naar den Honig en Honigraaten zeer gretig, en laaten niet na, wanneer zy ’er by kunnen ko- men , dezelven in de Winter te befchadigen. Ook wordt van de Moffchen en andere Vogelt- jes; van de groote Wespen , genaamd Hor- naars; ja zelfs van de Spinnekoppen, op de Byëén jagt gemaakt. Men verhaalt, dat op fommige der Voor-Eilanden van Amerika gee- ne Byën zyn; dewyl die aldaar door de Wes- pen worden vernield. Haagdiffen, Padden en Kikvorfchen, zegt men, vreeten ook dikwils de Byën: doch het nadeel, dat daar door aan een Korf wordt toegebragt, is gering , in verge- Iyking met de Wolf, een Worp. ‘dat flegts het Masker is van een klein Kapelletje, door my de Honigraat-Mot getyteld *‚ Het Mas- ker van zeker Torretje, dat onder de Bafterd- Olyphantjes geplaatft is, voert, wegens het nadeel , dat ’er door aan zeker Soort van Byën toes Do B wa EN: 5 307 toegebragt- wordt, den haatelyken naam van, Ve Byënvreeter. Jk heb van deszelfs bedryven se, omftandig gefproken *. Bovendien brengen de Hoorne Byën elkander dikwils den dood aan: ’t Zy nee door onderlinge tweedragt en gevegten; 't ZY ix. Re ‘door zig van haaren Angel te bedienen tegen ain 508, | Mhrekten. of Dieren, welke haar willen bena- He iten deelen of tergen. „Haar Angel, hoe glad en effen ook op het Se Ivkheid. gezigt, is, aan de punt, met kleine Weer- haakjes. gewapend. Hier door gebeurt het, dat dezelve, wanneer de By hem ergens heeft ingeftoken en te fchielyk wil terugtrekken, of door geweld daar toe genoodzaakt wordt, in de Wond blyft fteeken , niet alleen , maar _ zelfs het Venynblaasje, dat aan zyn wortel is, met zig rukt, en dus het Infekt , daar van beroofd, in ’t kort doet fterven. In de Huid van ’*t Menfchelyke Lighaam gaat die Steek vergezeld met roodheid, jeukt, ontfteeking , pyn en zwelling; waarfchynlyk door het Ve- nyn, dat in de Wonde uirgeftort is, en tevens door de verfcheuring der vafte deelen, of ook door het vreemde Lighaam , daar in nog zit- tende, veroorzaakt, Het zal, mooglyk, hier mede zyn, gelyk met de Brandenetelen ; dat naamelyk iemand , die fchielyk zyne Hand te- rugtrekt ‚ het allermeefte daar door gebrand wordt:terwyl men,met voorzigtigheid de Bla- den daarvan tuffchen Duim en Vinger aanvat- tende, niets daar van te lyden heeft. Dit is IDEELXIL STUK. Va im. V. AFDEEL LVIII, Hoorp- STUK. Middelen tegen de Steek, 308 DBESCHRYVING VAN immers waar, dat ‘er Menfchen zyn, die van het fteeken der Byën geen aandoening hebben: terwyl het in anderen zwaare Toevallen of Ongemakken veroorzaakt. Zo zy de Oogen- Leden treffen, blyven die eenige Dagen digt en zwellen niet minder, dan of men, by ge-_ val, de Oogen met Sap van Wolfsmelk of Schelkruid gewreeven had. De Autheuren ftellen ons veel middelen voor, tegen het fteeken der Byën en Wes- pen; gelyk de Sappen van verfcheide Planten, — Pis , Azyn , Koeijen- Stront , Olyven-Olie, koud Water , het Lemmer van een Mes of ftuk Gelds daar op gelegd, en wat dies meer js. Alle zodanige middelen heeft de Heer REAuMUR met weinig vrugt geappliceerd , en geftampte of gehakte Pieterfelie , alleen, fcheen hem van een aanmerkelyk goede uitwerking te zyn. Een frifch Salieblaadje, op de Kwetzuur _ gelegd „ werdt voor eenige Jaaren, in een Werk van taamelyke agting, als een onfeil. baar middel daar tegen aangepreezen (*). Het is zeker , dat de hoedanigheid van de Steek — een groot verfchil in deezen maakt: zo ’er iets van den Angel in de Wond gebleeven is, zal — de Ontfteeking niet bedaaren , voor dat hetzel- ve uitgehaald of op eenigerley manier geloosd zy: anders doet een weinig Water of Azyn, of ’t Sap van eenig Kruid, Vet of Olie, de Pyn (*) Ephen, Nat, Curiofore Dec, Ill, Ann. 7 & 3. DE. B % EAN. 309 Pyn weldra bedaaren. Men moet de geftoken V._ plaats wryven met eenig fterk doordringend AEON Loogzoutig middel, zegt Grorrrov ; als Hoor. wanneer de Pyn in ’t kort overgaat (*). “275 Misfchien zou onze groene Zeep, dan, daar toe, wel het befte en gereedfte zyn, als zyn- de ook een beproefd Middel tegen het branden van eenig Lighaamsdeel door Vuur of kookend Water. Dat, ondertuffchen, het fteeken zelfs der Paarden tamme Byën , hoe weinig ook om ’t lyf fchy- Seno nende te hebben, niet te veragten is, blyke uit Gevallen, wier geloofwaardigheid niet in twyfel kan getrokken worden. Uit Engeland, niet alleen, heeft men ons voorbeelden ver- haald, van Paarden door Byën gedood; en zelfs nog in-’t jaar 1762, van een Man met een Paard, die beiden te famen, door haar , om ’t leven gebragt werden: maar in ons ei- gen Land ondergingen int jaar 175o, den 2 Mey, niet ver van Zevenbergen , twee Paar- den te gelyk, dus, wreedaartig , den martel. dood van een geheel Heirleger zulke ligt ge- wapende Troepen, die ’t zy ten onregte, of met reden, op dezelven verbitterd waren (+). De Byënhouders wapenen zig ook , wanneer zy een nieuwe Zwerm in een Korf doen of de Byën (:#) 11 s'agit de frotter l'endroit piqué, avec quclque Alkae li fort & pénetrant, la doulear eft paflée en peu de temps, Hift.. des Inf. erv. Paris, TOM. IL. p. 399. (T) Zie Nederl. Faarboeken van 1750, bladz, 628, _F. DEEL, XILs STUK, Vs U ÄFDEEL. IVi. Hoorp- STUK, Konftgree. pen met Byêën. gio BEsSCHRYVING VAN Byén behandelen willen, met een Kap, die een Vizier heeft van gevlogten Koperdraad; voor ’t Aangezigt, en Lederen Handfchoenen; tegen het fteeken der Byên: doch fommigen hebben die voorzorg niet noodig , en dat ’et een middel zy, om deeze Infekten, in dit op= zigt, te bedwingen, blykt thans uitde vers wonderlyke Vertooningen , die door iemand in Engeland, nu federt één of twee Jaaren, gemaakt zyn. Hy bevondt Zig; in ’t voorfte deezes Jaars 1768, te Canterbury, om zyne Konften, met de Byën; te laaten zien. Het volgende is een uittrekzel van zeker Werkje, genaamd Annual Regifter , Maandelyks te Lon- den uitkomende , en wel van dat voor de Maand Auguftus , des jaars 1766. »> Monfr. Wildman van Plymouth, die zig zelf berugt gemaakt heeft door de Weftely- ‚> ke deelen van Engeland , wegens zyn gezag- zynde , gaf kennis aan Dr. TEMPLEMAN, Sekretaris van de Societeit, die ’er is tot aanmoediging van Konften , Weetenfchap-= pen, enz. 5 dat hy hem deezen namiddag be= zoeken zoude in zyn Byëngewaad. Ver- fcheide Heeren en Dames waren aan ’t huis van den Doktor byeengekomen. Omtrent te vyf Uuren kwam Mr. Wildman aan, 3, door de Stad gebragt zynde in een Draag- koetsje. Hy hadt zyn Hoofd en Aangezige ss» byna geheel bedekt met Byën, en een zeer „ def” voering over Byën , in de Stad gekomen RS 3 v n° DEB WEN SII ad ‚> deftige Baard van Byën hing aan zyn Kin. V+ s, De Heeren en Dames waren weldra over- EVIL „> tuigd, dat zy niet bevreesd behoefden te Hoorp- ‚ Zyn voor de Byën, en derhalve gingen zy°*®% onbefchroomd naar Wildman toe, en fpra- ‚> ken met hem zeer gemeenzaam. Na een > aanmerkelyken tyd dus geftaan te hebben, ‚> gelaftte. hy de Byën zig te begeeven in de ‚ Korf, die voor haar gebragt was, aan wel- s, ke orders zy op ftaande voet, en met de „> grootfte fchielykheid, gehoorzaamden. In het Stukje voor de Maand Oktober, van het zelfde Jaar, vindt men een Berigt van nog zeldzaamer Vertooningen, door hem gemaakt op de Luftplaats van Lord Spencer, te Wim- bledon in Surry;, alwaar Mr. Wildman ont- booden was, om zyne Konftgreepen zo aan dien Heer en zyne Familie, als aan verfcheide van den Hoogen Adel en Luiden van Aan- zien, welke aldaar vergaderd waren, te laaten befchouwen. De Graavin hadt drie Korven met Byén doen bezorgen. | „> Zyn eerfte verrigting was met ééne Zwerm ‚, Byën, hangende aan zyn Hoed, dien hy in „, de Hand hieldt, en de Korf, waar uit de „‚, Byén kwamen, in zyn andere Hand. Dic ‚> was, om den Graaf en de Graavin te over- », tuigen, dat hy Honig en Wafch uit de Korf „ kon neemen , zonder de Byënte vernielen C*). 1 Toen (*) De manier om zulks te doen, met de Byën, door 1, DEEL, XII. STUK, V4 mid= zi BESCHRYSVING VAN 23 Toen in de Kamer teruggekeerd zynde, kwam hy ‘er wederom uit, met de Byën- aan zyn Kin hangende, als een zeer deftige Baard. Na dezelven aan het Gezelfchap ; dus, vertoond te hebben, bragt hyze bui- ten op de Graslaan , tegenover het. Raam van zyne Lordfchap , alwaar onmiddelykt een Tafel gezet werdt en gedekt met een Tafellaken. Hy zette de Korf op den Ta- fel en deedt ’er de Byën weder in kruipen. Toen deedt hyze ’er weder uitkomen, en: in de Lugt zwermen, ftaande de Heeren en Dames in 't midden der Byën, zonder dat iemand ’er door geftoken werdt. Hy deedt. ze, altemaal, op den Tafel komen, en namze op , by handen vol ; daar hy mede op en neder fpeelde, als of het Erwten waren: doende haar, op zyn woord van bevel, ín de Korf kruipen. Omtrent te vyf Uuren ’s namiddags deedt hy nieuwe Konften met de. drie Zwermen te gelyk, de eene aan zyn: Hoofd , de andere aan zyn Borft en de der- de «an zyn Arm. Dus ging hy naar binnen by zvne Lordfchap, die te zwak was om de ‚ eerfte Proeven te komen zien , wordende de Korven door één van de Knegts gedragen. Hy ging weder in de Kamer , en kwam ’er uit met Byën over zyn Hoofd, Aangezigt „ EN middel van Rook, uit de Korf te jaagen , is egter al lang bee kend en in gebruik geweeft by de By&nhouders, Dek IB ZN afg en Oogen: Dus werdt hy, blind, voor Van zyne Lordfchaps Raam gebragt. Toen ver- Evi zogt hy om een Paard, het welk met een Hoorp- Dekkleed gebragt werdt. Hy fteeg ‘er op, STUK met de Byën over zyn Hoofd en Aangezigt, behalve de Oogen; aan zyn Borft en Arm hangende, met een Zweep in zyn regter- „, hand. Het Paard werdt, door den Stal- z, knegt, eenige maalen, voor het Raam van ss zyne Lordfchap , heen en weer geleid: ver- ‚, volgens nam hy den Toom in zyne hand, ‚, en reedt rondom het Huis: daarna ’er afge- „ fteegen, deedt hy de Byën opeen Tafel kruí- > pen ; en beval haar weder in de Korf te gaan ; „, hetwelk zy aanftonds deeden. Dit alles gaf groot genoegen aan den Graaf , de Graavin ‚‚ en alle de aanweezende Perfoonen ”. Behalve de tamme, die men in Korven BEA houdt, zyn ‘er, gelyk bekend is, verfcheide °° Soorten van Wilde Byën. Onder deeze zyn fommigen wegens haare Geftalte aanmerkelyk; gelyk die, welke Sprieten heeft zo lang als Lyf, uit aartige Ringetjes beftaande , en die welke verfcheide haakige puntjes aan het Ag- terlyf heeft. Kenige Soorten hebben eene ver _gulde of Koper-bronsagtige Kleur, ’t zy over t geheele Lighaam of aan het Agterlyf alleen. Men vindt ’er ook, die de Wieken zwartagtig en als gewolkt hebben, terwyl die, in de mee- fte anderen, helder en doorfchynende zyn. Maar wel de grootfte byzonderheid.beftaat in 1. DEEL, XII, STUK, NLS de EL ® hed 314 BESCHRYVING. VAN V, de plaats, waar zy haare Neften maaken; in AFDEEL. Tvr, de Stoffen, waar uit dezelven beftaan , en in Hoorp- de manier van bouwing of famenftelling deezer STUK, Neften. Sommigen, naamelyk, maaken haare Wooningen onder den Grond, in het Aardryk; anderen in Steenhoopen, in holle. Boomen o£ in uitgedroogde Lighaamen van Dieren: eeni- gen maaken dezelven van Kiley, anderen van Hout of Boombladen , of van Mos en andere Stoffen. Om kort te gaan, daar is, ten dien opzigte , geen minder verfchil tuffchen de Byën , dan tuffchen de Wespen. Van de Hommels zal ik in ’t vervolg fpreeken. soorten, __Deeze Infekten, naamelyk , zyn in twee af- deelingen onderfcheiden , waar van de eerfte der eigentlyke Byën , agtentwintig Soorten heeft; de andere, die de Hommels of ruige Byën bevat, elf, dat is te famen negenender- tig Soorten. Eenigen derzelven waren uit de Indiën afkomftig. 1 … (1) By, die de Sprieten Draadagtig heeft en Longicore 9 LJ „ en zo lang als °t Lyf , bet welke ruig is en Langon Oranjekleur. nigee pl.xcvij, Deeze Soort, in Fig. 6, op Plaat XCVII ó Fig. 6. afgebeeld, is niet ongemeen. Zy wykt in de geftalte der Sprieten , die niet geknakt zyn, af, van het gemeene Kenmerk der Byën en Wes- (1) Apis Antennis filiformibus longitudine Corporis hirfuti fulvique. SWAMMe BIBLe Te 26, É, 6e Syp. Nate Gen. 217. DEB 4 EIN 815 Wespen; weshalve Doktor Scororr, met regt, Vv. en reden , haar in een byzondere Rang gebragt, vir. heeft, van Byën met regte Sprieten. In de Hoorp- anderen, die zeer kort gehoornd zyn, is zulks STUE- egter zo blykbaar niet. …_(2) By, die de Sprieten Draadagtig beeft en zo zE muies lang als °t Lyf , dat zwart is , met de Poo- be ten en Kaaken geelagtig. pien In de overoude Graffteden op * Eiland Wi- fmefo, in de Wetter, in Gothland, neftelc deeze Soort , welke de halve grootte van een Huisvlieg heeft. _(G) By, die de Sprieten Knodsastig , zo lang 1. 2 Clavicore als *t Lisbaam heeft , dat zwart is , met “is. twee geele afgebroken Banden om bet 4g- en terbyf. Te Upfal is deeze, doch zeldzaamer , door den Heer KaLM waargenomen. (4) By, die zwart is, met een ros-geele wwol-_ rv. ligbeid onder aan bet Lyf. jas É Lapper. Onder de verfcheiderley Soorten van Byën, die (2) Apis Antennis filiformibus longitudine Corporis nigris Pedibus Maxillisque flavefcentibus, Sy/?, Nat. X, Apisnigra, Pedibus Maxillisque flavis. Faun. Suec, 1ooo, It, Gorl,- 336. (3) Apis Antennis clavatis longitudine Corporis nigri ; Aba deminis Fafciis duabus flavis interruptis. Syft. Nat, X. (4) Apis nigra, Abdomine fubtus Lanâ fulvâ. Faun. Suece ToIo, Apis Sylveftris , Corpore longo angufto, Ray. Jn/, 243, REAUM. In/. VL. T. 10, f, 3. 4e FRISCHe Jn/. XlIe Te 2e I. DEEL. XII. STUK. Ve AFDEEL. LVIII. Hoorp- STUK. ATR EN Nn 4 316 BESCHRYVING VAN die Gaten in de Grond maaken, gelyk de Wes- pen , zyn ’er , van welken Neften gemaakt worden van door haar afgeknaagde Stukken | van Boombladen , aan elkanderen gelapt. Om die reden geeft REAUMUR aan dezelven den naam van Coupeufes of Snydereffen, en de La- tynfche naam Centunculus , die een Rok of Kleed , uit honderden van Lappen famenge- fteld, betekent, is 'er, wegens de gedaante deezer Neften, door LiNNaus, aan gegeven. Wy kunnenze dan, met reden, Lappers noemen. | Tot deeze Soort, welke de Bladen der Roo- zeboomen , ten dien einde, verkieft, is die. wilde By van Ray t’ huis gebragt, welke het Lyf lang en fmal heeft. Dus wordt , van Gerorrroy , daar toe betrokken een By, wel- ke haar Neft maakt in oud Hout, in de Stam- men van rottige Boomen die zy doorboort, deswegen genoemd, zegt hy, la Charpentiére „ dat isde T'immeraarefle, a Wentre velu © roux en deffous. RrAumur, ondertuffchen, getuigt, dat alle de Coupeufes, welke hy, tot dien tyd toe, gezien hadt, en waar onder ook deeze was, het Lyf zo kort, ja korter hebben naar evenredigheid van het overige , dan de Werk. byën onder de tamme Honigbyën. Doch, dit js de eerfte maal niet, dat zig eenige ftrydig- heid opdoet in de aangehaalde plaatfen. Een zonderlinge hiftorie, deeze Lappers be. treffende , vind ik aanmerkenswaardig. „In D st DAE AD ABN, 315 sw 't voorft van July 1736, kwam een Audi-, V:. „teur van de Rekenkamer van Parys, Heer Tvijr. ‚, van een Dorp naby Andelis aan de Seine , Hoorpe ‚ maar eenige Mylen van Rouaan afgelegen , STUK. „, den Abt Norrer bezoeken. Hy was, on- » der andere Domeftieken, vergezeld van een „> Tuinman, wiens Gelaat een groote ontftel- „s tenis te kennen gaf; alzo hy te Parys geko- > men ware, om zynen Heer en Meefter „> kennis te geeven, dat men zyn Land beto- ,, verd had, Naauwlyks was hem moeds ge. > noeg overgebleeven, om de Stukken, die ‚‚ hy meende dat de geheele Wereld daar van ‚‚ konden overtuigen, gelyk zy hem en zyne ‚‚ Gebuuren, overtuigd hadden , met zig te ‚> brengen. Hy verhaalde, dat hy dezelven aan den Priefter van de Plaats vertoond „‚ hadt, die niet vreemd van ’t zelfde denk- ss beeld was. Op het gezigt der Stukken , „ was egter die Heer niet zodanig verfchrikt, „‚en pleegde raad met zynen Heelmeefter , „ die, zig nietin ftaat bevindende om de zaak „ te verklaaren, hem wees naar den Abt Nor- „ LET ‚als in de Natuurlyke Hiftorie ervaren. > Dit antwoord van den Chirurgyn bragt het „, gemelde Bezoek te weeg , dat gediend heeft „, om my te onderwyzen, zegt REAUMUR. ‚, De Tuinman bragt wel haaft , aan den ‚, Abt, de rolletjes Bladen onder ’t oog , welk , ken hy meende niet dan door Menfchen ‚ Handen, en wel door die van een Tove- 1, DEEL, XII, STUK, as Daar 318 BESCHRYVWVWING VAN bb, 53 33 één der Roiletjes vondt, welke hem.door den naar, gemaakt te kunnen zyn. Buiten ‘en behalve dat een gemeen Menfch hem niet. in ftaat fcheen , om iets dergelyks te fabri-_ ceeren : dagt hy ; waar toe zou her gefchied zyn, en met wat oogmerk zou menze, aan de kant van een Greppel , in den Grond heb-. ben geftoken? een Tovenaar, alleen, kon- ze daar geplaatft hebben , om hem dus ee- nig onheil toe te brengen ! By geluk hade de Heer Norrer eenige andere Soorten van rolletjes van Bladen by der hand, die opeen konftige manier door Torren gefabriceerd waren: deeze toonde hy aan den Tuinman, en verzekerde hem, dat hier van geen an- dere oorzaak zoude zyn. Toen eenigen van deeze zo noodlottige Rollerjes openende 4 haalde hy een dikken Worm uit één derzel. ven: het welk den Boer begon geruft te ftel- len. Inderdaad, men hadt hem van een zwaaren laft ontheven , dewyl hy zig thans van den fchrik voor betovering verloft zag De Abt Norrer eifchte niets tot erkentenis ‚ van dien weldaad, dan dat hy hem de Rol- letjes zou laaten, welken hy medegebragt hadt, en dergelyken ‘op zyn Land verzame- len, welken hy in een Doosje moeft doen , en zo dra mooglyk met de Poft aan my zen- den. De Boer beloofde zulks en hieldt zyn woord ”, Uit de gedaante van den Worm, dien hy in Abt DE B YEN. 319 Abt gebragt werden , oordeelde REAUMUR aan- V. _ _ftonds, dat dit een Werk van Byën ware, en EVIL. in dat denkbeeld werdt hy nader verzekerd , Hoorp= 9 toen ik (zegt hy) eenigen van die kleine TUÉ »» Kokertjes openende , waar van zesof zeven, ‚> hereenigd, één groot maakten ; in ieder een ‚> Worm vond, kleiner , dan dien ik eerít ge- ‚> Zien had, maar op den zelfden tyd bekwaa- 9, mer, om my te onderwyzen. Hy was ge- „, plaatft op een klomp van Deeg, niet ver- „, fchillende van die der Wormen van de Byën …, welke in Hout booren , van de Metzelaar- >, Byën en Hommels; dan daar in , dat dezelve > meer met Honig „en met een vloeibaarer Ho- > nig, bevogtigd ware.” Dit is, naamelyk, het Voedzel, dat derge- lyk flag van Byën aan haare Jongen geeft, beftaande in fommigen uit een foort van Ho- nig, naar Wagenfmeer gelykende, welke hy bevondt een weinig Suikeragtig van Smaak te zyn, en eenigermaate de reuk te hebben van Slaapbollen ; in anderen is de Honig met Aar- de of andere Stoffe gemengd. Dus vondt hy, op den bodem van verfcheidene , zeer veel Stuifmeel van Bloemen onder den Honig. Ook hebben alle deeze Byën een Snuitje , in ’t wee- zentlyke naar dat der Honigbyën gelykende, doch aan den wortel, van boven en op zyde, bedekt met een Hoornagtige fcheede , welke _Íechynt te dienen, om de befchadiging van het 1. Deer, XlI, STUK, Snuits 920 BE S-CHR-YVIMNGEV AN vier, Snuitje, door de kanten der Bladen, voor te“ Lv. komen. | Hoorp- Het Wormpje, dat uit het Eytje, in zulk. STUK cen Kokertje gelegd, voortkomt, is wit, en gelykt zeer naar die der Honigbyën. Als het- zelve tot volwaffenheid gekomen is, fpint het zig een Tonnetje vanZyde, dat dik is en vaft van geweefzel, met zyne grootfte uitgeftrekt- heid aan de wanden van het Kokertje gehecht. Het kleeft ’er overal aan, uitgenomen op de plaatfen , daar zig de uitwerpfelen bevinden van het Wormpje. Uitwendig is de Zyde van het Tonnetje grof en bruin; van binnen zeer fyn en witagtig, naar Satyn gelykende. Hier in brengen zy, waarfchynlyk , in de geftalte * van Pop, den Winter door : aangezien de Byën niet dan in ’t Voorjaar verfchynen. On- der de Snydereffen „en zelfs onder die der Roo- zebladen, heeft men ‘er, die haare Kokertjes - weeten te plaatzen, daar zy lang gaaf kunnen blyven, indien, (gelyk Ray verhaalt, maar : geen hy verzuimd heeft te zeggen of hy het gezien had ,) de Scheeden der Blaadjes , die hy befchryft, weezentlyk gehaald waren uit Ga- ten, in rottig Wilgeboomen- Hout geboord, Wat my belangt, ik heb ’er nog niet gezien dan in de Grond, en, die my van verfcheide plaatfen toegekomen zyn, waren altemaal uit de Aarde gehaald, zegt REAUMUR (*). | (5) (*) Mem, fur les Inf, TOM. Vle Ie Part, p. 15e Oftavgs DE :B ri &: q2r (5) By; die zwart is, met bet Borstfluk ruig Vi FDEEL, en witagtig , zwart gebandeerd; Det Agter- T vir. bf blacuwagtig. Hoorp- 4 | | STUK. Deeze komt in Sweeden minder voor. Zy v. is van middelmaatige grootte, doch ook klei- tn ner dan een tamme Honigby. graaauwe, (6) By, die zwart is , met de Wieken zwartag- En tig blaauw bet Agterbyf met een Eyrond- dij ra Surinaams agvig Steeltje. Be _ Deeze is groot en heeft de gedaante van een Bafterd-Wesp , maar is met een Zuiger voor- zien. (7) By; die zwart is en ruigagtig s met den _ vir. grondfteun van bet Agterlyf flomp, de ags ln terfte Schenkelen aan de buitenkant Wolig. Met deeze, die de groote van een Honigby 1. xcvir. heeft en in Europa gevonden wordt, fchynt Fs- 7- die van onze Wig. 7 taamelyk overeenkomttig te zyn. Dezelve heeft het Borstítuk geelag- tig gehaaird, en de ruigte aan de Agterpooten is ros of Roeftkleurig. (8) (5) Apis nigra, Thorace hirfuto albicante , Fafciâ nigrâ, Syfi. Nat. X. (6) Apis atra, Alis atro- coerulefcentibus 5 Abdominis petios lo obovato. Syf£. Nai. X. (2) Apis nigra fubhirta, Ábdominis bafi retufâ; Tibiis __pofticis extus lanatis. Syf?. Nat. X. E. DEEL, XI STUE, . X 323 BESCHRYVING VAN Vve | ; SA Ep ; Arid (8) By, die bruin is, met bet Agterbyf rosag | LVIII. tig 5 voor op den Kop wit. _Hoorp- STUK. Hier toe wordt betrokken de kleine wilde vir. Honigby van Rav, die het Agterlyf kort, van ka boven geheel met eene rofle wolligheid be- kleed, en het Borstítuk witagtig ruig heeft. Zy is overal gemeen , en kenbaar aan een Kwaftje vak lange witagtige Haairtjes, welke zy boven den Bek heeft; volgens dien zelfden Autheur. IX. (o) By, die den Kop zwart en ‘vant vooren Bicornis, L sj Ki \ p he weende bweehoornig , het Agterlyf ruig beeft. nige, Deeze heeft, buiten en behaive de Sprieten, twee kleine onbeweeglyke Hoorntjes «op den Kop. Men.zou kunnen twyfelen, of ’t ook het Wyfje zy van de voorgaande, alzo de Heer ForskaöL die beiden in Paaring heeft gezien. X. { zo) By, die zwart is en glad 5 met den Kops ne "nc0s k p e - Es  ’ E en van vooren, witagtig ruig; de Ringenvan Van de Stammen, bet E (8) Apis fufca, Abdomine rufefcente, Fronte albâ. Sy/?. Nat. X. Apis fylveftris parva, Abdomine breviore. RAy. Jn/. 242. Apis hirfuta, Capite nigro, Abdomine rufo, Fronte ale bâ. Faun. Suec. 1009. (9) Apis Fronte bicorni, Capite nigro, Abdomine hirfûto, Faun, Suec. 1008, (10) Apis nigra glabra, Fronte albidâà pubefcente, Abdo» mine fegmentis margine albidis , fabtus flavicante, Sy/, Nat, Xe EN EE: By% E ‚Ne „8 bet Agterlyf „dat van onderen geelagtig V. Pars. wit gerond. LVL Hoorp- Het Masker van deeze, die wat grooter dan snor. een Mier is, onthoudt zig in de Houten Wan- den der Landwooningen in Sweeden, welke veelal van Boomftammen gemaakt worden. \ 5 5 Ml 7 + XT. (rr) By, die groen glinfterende is, met de pons j Wieken zwart, en de agterfve Dee ge=Getande, tand. (12) By „ die groen glinfterende is , met de Wic- ee ken Glasaetie , bet Asgterlyf Hartvormig Hartvore J Î mige, cen de agterfte Stenden breeder. Ô Deeze beiden, uit de Indiën afkomftig , be- Er vonden zig in ’t Kabinet van de Koninfis van Te Sweeden. De onze, van fie. 8, komt in de hoofdzaak met beiden overeen. Zy is, naa- melyk., zeer glanzig.en fraay groen; de Wie- ken zyn zwart en de agterfte Dyéën niet ge- tand; maar, zo wel als de Schenkelen, breed. Van de gedaante van het Agterlyf kan men uit de afbeelding, oordeelen. (13) By, die ros is en ruig, langwerpig, van DE onderen wit. | Bruinvaale, Dee- ve(xr) Apis nitida viridis; Alis nigris; Femoribus pofticis dentatis. M, L. U. Sy//. Nat, X, (12) Apis nitida viridis, Alis hyalinis; Abdomine corda- to; Tibiis pofticis dilatacis M. L. U, Sy/?. Nat. X, (13) Apis rufa villofa , oblonga, fubtus albida, S4/2, Nas, XE, FE. DEEL. XII, STUK. X 2 32% BESCHRYVING VAN Vv. Deeze is gemeen in Sweeden. ÄFDEEL. EVEL (Cra) By, die bet Borstfluk uit den geelen eenie Hoorp- 1e STUK. SOLE JAG beeft; bet Agterlyf zawart XIV. met wier witte Gordels. SuccinEta, Omgorde. In de Zuidelyke Landen onthoudt zig dee- ze, die den Snuit Elsvormig, Hoornagtig en tweekleppig, heeft. sak (is) By, die bruin ruigagtig is, en vier blaau- Gegen we Riemen heeft om het Agterlyf. Deeze , uit de, Indiën afkomftig, bevondt zig in ’'t Kabinet van de Koningin van Swee- den. xv. _ (16) By, die bruin en eenigermaate Hauirig is, en met bet Agterlyf blaauwagtig ‘en de Rin- BaAWAg: gen wit gerand. tige. In Europa onthoudt zig deeze; die kleiner js dan een andere en nieuwe Soort, in Sweeden ontdekt, welke maar de halve grootte heeft van een Honigby. Dezelve is geheel glanzig Kopergroen , doch heeft het Borstftuk met een geelagtige ruigte gedekt (*). 7) (14) Apis ‘Thorace flavefcente, fubvillofo ; Abdomine ni- gro, Cingulis quatuor albis. Sy/?. Nat. X. (15) Apis fabpubefcens fufca , Abdomine eingulis quatuor coeruleis. M. L. U. Sy/?. Nat, X (16) Apis fufca, fabvillofa ; Abdomine coerulefcente , ineie furarum EED albicantibus. Sy/2. Nat. X. (*) Apis enea, geifefenregpabklcens. Fauine Satce Ed. ie P. 42e N, 1695, { 1 Par rB ak No 325 _{17) By, die ruig is, met bet Borstfluk uit Loo V. FDEELe graauwen , bet Agterlyf bruin, de apgter- LVIL fee Pooten glad, en wederzyds met kleine Hoorn: Haairtjes aan de kanten. STe XVIL Melliftca. Ik ben reeds zo omftandig geweeft, in de 5, OnlgDYe „befchryving der Honigbyën , dat ik alleen hier, by wyze van herhaaling, zal voordraa- gen, wat LinNaus kortelyk daar van zegt. ‚, De Woonplaats is in holle Boomen , doch ‚, meer in Korven , onder de gedaante van > tamme Byën. ‚, De Koningin (het Wyfje), eenig en al- ‚, leen, is hooger en langer van Lyf, met een > Angelgewapend : Hommel-Byën * (de Man- * Fuc »… netjes) zyn ’er tot zeftienhonderd toe , zon- > der Angel, met Sprieten van elf ‘Leedjes:: ‚> Werkbyën (zonder Kunne) tot twintigdui- , zend , met Sprieten van vyftien Leedjes, ‚, met twee Maagen voor Honig en Watch, Deeze zyn met een Angel voorzien , beftaan- „, de uit een Weerhaakig getand Venynig pylt- je, dat in een fpitfe Scheede verborgen zit. ‚, Het Gemeenebeft der Byën ftaat onder ‚ Vrouwelyke Opperhoofdigheid. De regee- „Ten- (17) Apis pubefcens , Thorace fubgrifeo , Abdomine fufco; Pedibus pofticis glabris , utrinque margine ciliaris. Faun. Suec. 1003. MOUFF. Inf. 2. SWAMM, Bibl. T. 17. f. 1, operaria. f. 3 ; foemina, f. 4,mas. ALDR, Juf. 20, JONsTe In/. Ie Te ze RAJ- Inf, 240. REAUM. Inf. V. T. or, 2$. T. 22, a 3 eperaria, f. eo, mas, f. 4, foemina. 1 DEEL,XIl, STUK. Ke * ® 926 BESCHRYVING VAN » rende Koningin, altoos in haar. Hof befloo- ten, en met een Trawantfchap van Werk- luiden , die tevens voor Wagters dienen , geduurig omringd, groet met de Sprieten ieder Mannetje dat haar tegenkomt, en : daar op fpringende , drukt zy hetzelve dood (*). Vervolgens legt zy , in één Jaar, dikwils tot veertigduizend Eijeren, in daar toe gefchikte Celletjes der Honigraaten : eerft zulke, waar uit Werkbyën komen „ dan van Mannetjes , en eindelyk ook eenigen van Wyfjes. In een trap van Warmte, welke die der gewoone Zomer-Hitte twee Graaden te boven gaat, worden de Maskers in zes Dagen groot: zy beweeven de Wanden van het Celletje, en blyven bedekt, cot dat zy ‚ volwaffen zynde daar uit vliegen /+), ver- gaderende reeds den volgende dag Honig. De Mannetjes , een luy en lekker Vee, fpanfeeren zorgeloos in de Zonnefchyn op heldere Dagen. e Werkbyën, die Man noch Wyf zyn, gaan, onvermoeid, Honig uit den Kelk der Bloemen en Wafch van „het (*) Zou dit dan voor de Paaring moeten verftrekken, zo konden de Mannetjes niet met reden Dekbyén genoemd wor= de da n, en mooglyk heeft dit wel tot de gemelde verwarring, ar fommigen in zyn, omtrent de. Voortteeling der Byën, aanleiding gegeven. Men verbeelde zig hier een andere Circe, die „zonder Tovery of Vergift, haare Egtgenooten of Minnaars om ’t levea brengt. (f) Deeze uitdrukking fchynt weinig met de bekende Verandering der Wormpjes in een Popje en van dit in een By of vliegend lufekt se firookene Ne - DE B;v #o% 327 „het Stuifmeel, zo wanneer het maar goed Ve … Weervis, vergaderen. Zy haalen * zelve eh „s fomtyds wel van een Kwartier gaans ver,Hoorn- ‚en brengen het t° huis; maakende daar van STUÉ ;s. zeskantig Cylindrifche hokjes, die zy met „Honig vullen, voedende dus de Wyfjes, de en Jongen. Van haar worden „ook de bewoonde Hokjes fchoon gemaakt , ‚ de vuiligheden weg gebragt: Zy houden de se Was aan de Poorten, en.weeren de Vyan= „den met den Venynigen Steek van haaren 3 ne die nogthans cok doodelyk voor ‚ haar zelve is. Zy jaagen de Mannetjes, de ‚ Paartyd verftreeken zynde; de Korf uit. ‚ Vyanden der Byêén, of die dezelven de 3 ‘grootfle afbreuk doen, zyn, inzonderheid , ‚de Kwikftaarten, Zwaluwen, Paauwen, ‚ Padden, Muizen , Horfels, Wespen, Lui- „‚ zen, Roof-Byën, de Wolf der Honigraa- „, ten, Rook, enz. ‚, Onder de Bloemen welke den meeften „Hotig uitleveren, zyn die van het Slangen- ‚ Kruid, de Bernagie, het Wollekruid, wil- ‚de Thym,enz. InSweeden aazen zy gere „‚ op de Heide ; opde Boekweit in Schônen, op ‚ de Linden in Polen , op de Rosmaryn te Nan, „ bonne, op de Thym in Griekenland : elders ‚, op Alfem;, lapa RDRSn enz. C*), Flier | | zì. Uik (*) Arbutus Corficis , Abfinthium Sardinis , Aconitum Ponticis, &Ce . 1. DEEL, XII. STUK, X á pi NV Arpeer. LVIII. Hoorp- STUK. Gebruik van den Honig 328 BESCHRYVING Vv AN ‚… uit ontftaat de verfchillende waardeder Ho- > nig. Zie REAUMUR, DAUBENTON.” De Byéën zelf, gedroogd en tot Poeijer ge: maakt, zyn van ouds voor een bekwaam Pis. dryvend middel gehouden. De Honig is in Landen, daar men geen Suiker heeft, (gelyk _ jn voorige tyden, toen de Suiker nog niet be- kend was,) van een algemeen gebruik. Om de vrugtbaarheid van een Landsdouw en haare be- kwaamheid tot een genoeglyke woonplaats voor den Menfch, af te fchetzen , wordt de- zelve in de Heilige Schrift genoemd , een Land, vloeijende van Melk en Honig. De befte Ho- nig is, hedendaags, ook nog zeer in agtinge, gelyk inzonderheid die van Narbonne, welke; zuiver zynde , byna zo ftyf en hard is, als Broodfuiker. Het gene dezen Honig zo uit- muntende maakt, is, dat de T'hym, Rosma- ryn en andere welriekende Kruiden, die ’er een byzondere geur aan geeven , daaromftreeks rykelyk groeyen. Die men in onze Provintien wint, is Wateriger en op ver naa zo Kruidig niet. _ In de Geneeskunde heere de Honig niet min- der gebruik, dan het Wafch in de Heelkunde, om dat dit de zelfftandigheid aan veele Zalven en Pleifters geeft. Beiden Zyn ZY; inwendig gebruikt mie ‚ goed tot verzagtinge van de Borft, en, tot opening der Ingewanden van de Spys-verteering, is inzonderheid de Honig dienftig; doch het overmaatig gebruik, daar van, Las p De ij Der AD 1% UN. 320 van, is fchadelyk, gelyk dat van alle zoete, V. dingen: om dat ’er de Darmen te veel door EVIL verflapt worden , of ook, om dat ’er een Hoorne Gifting, en overvloed van Zuur, door ontftaat ST®* in het Lighaam. Hier aan zyn, mooglyk , die zonderlinge Toevallen toe te {chryven, waar van men gewag gemaakt vindt in de Hiftoriën, en welken men , gemeenlyk , afleidt van de hoe- danigheid van den Honig: gelyk dat fommigen dronken, anderen voor een tyd dol of uitzin- nig geworden zyn, door deszelfs gebruik, enz. Van de kragten der Mede, die men ‘er van ‚ maakt: of van de bereidfelen der Scheidkonft , Water, Geeft, Olie van Honig, zal ik niet fpreeken, en niet optellen aan hoe oneindig veele famengeftelde Winkelmiddelen , der Apotheeken , de Honig wel het lighaam geeft. Het Wafch, van niet minder verfchillende én het hoedanigheden dan de Honig, naar dat het op byzondere manieren bereid en gezuiverd wordt, of ook naar dat het op deeze of gene Bloe- men is ingezameld, dient meeft tot uitwendig gebruik. Door overhaaling in een Kromhals, verandert het eerft in Boter, en vervolgens in een Olie; die langs hoe dunner wordt, en dan uitwendig tot het doen verflaan van koude Ge- zwellen, inwendig om Verftoppingen weg te neemen , die door Slym in de Waterwegen veroorzaakt zyn, zeer wordt gepreezen. Men houdtze , dus, voor een goed middel tegen het 1. DEEL, XIL. STUK. De 5 Gra- 330, BESCHRX VINGEN AN: * Vs Graveel-Kolyk. Het Voorwafch kan met Arons vrugt tot rypmaaking van Gezwellen gebezigd Hoorp- worden. ’t Gebruik van Entwafch „ groen STUK. Wafch, rood Wafch en andere Samenttellin- gen, is wereldkundig. / xvimn (18) By, die ruig is, met het Borstfluk graauw, a bet Agterlyf bruin, de Pooten overal Onder- ) aardíchee Haairig, Deeze Byën , zeer naar Honigbyën gelyken- de , onthouden zig ín een drooge Zandige Grond, waar in zy, digt by elkander , veele Gaatjes maaken , tot ieder zyn byzondere Weooning. . Men geeft 'er, om die reden, thans den Bynaam van Holengraavers aan (*). xix. (19) By, die bet Borstftuk en Agterlyf wit Nariegata ! 5 hd pn a Boe bont beeft. Deeze is kleiner en komt in Sweeden menig- vuldig voor. xx, … (20) By, die de Bovenlip Kegelvormig beeft en Ee omgeboogen, het Agterhyf met breede Zee- groene Streepen. Aan (18) Apis pubefcens , Thorace grifeo, Abdomine fufco, Pedibus undique Villofis. Sy/t. Nat. X. (*) Apis Cunicularia, Faun, Suec, Ed. II. p‚, 422. N- 1698, (19) Apis Thorace Abdomineque albo , variegato. Sy/fa Nat. X. (20) Apis labio fuperiore conico inflexo; Abdominis Fafciis glaucis repandis. Sy/t. Nat. X. Apis Pedibus Maxillisque fla- vis, apice nigris5 incifuris Abdominis glabris, margine nigrise Fauna Suec. 999 dt. Gotd, 246, \ mamet Brummitt rsar we Aan den Ryweg; in Gothland, vondt Lin- _V. ‘Naus deeze Soort van Byën; die men aldaar eri Sord-Bii, of Aardbyën noemt; by geheele Hoorn. Zwermen vliegen. Zy maaken ieder een by- STUK zonder Holletje of Neft in de Zandheuvelen, | voor een enkel Jong of Worm; gelykerwys de Wespen. Deeze Worm, nog in zyn Dop be- flooten, was-*met denzelven van grootte als Eikels. De Byën zelf waren zo groot als een ‘gemeene Wesp: zy hadden de Oogen, Bek en Pooten, geelagtig; het Borstftuk en Lighaam ‘zwart; doch ieder Ring des Agterlyfs, in ’t midden, getekend met een geele dwarsftreep, De Wieken waren Zeegroen, met veele Ade- ren doorweven. Car) By, die zwart ir, met de voorfte Pooten _Xx1:. gen f fanic uitermaate ruig; bet Agterlyf , dat geel ge- Gemofde vlakt is, aan °t end met veele puntjes. _By met vyf Haakjes wordt deeze Soort van Grorrroy genoemd , om dat de gemelde punt- jes, aan den Aars, Haakig omgeboogen zyn. Die Haakjes, egter, zyn alleen in de Wyfjes en Mannetjes , en ontbreeken , zegt hy, in de _Werkbyën. Hy tekent nog aanmerkelyke ver- fchillendheden aan , tuffchen die van ver- {chillende Sexe, onder deeze Byën, en zegt, dat dezelven in de Zomer dik- | | wils & (21) Apis nigra, Pedibus anticis hirfutiffimiss Ano multis dentato; Abdomine maculis flavis. Sy/f. Nat. Xe L % DEE, Xl STUK, « 332 BESCHRYVING VAN V. wils in groote veelheid op de Bloemen voor- ee komen (*). | | Hoorp: Een graauwagtige By, die de voorfte Poo- STUK. ten breed en met kleine Haairtjes bezet heeft, hts en de agterfte Pooten Knadsagtig , met een uitgerande Aars, is in de befchryving der Sweedfche Dieren, thans, onder den nevens- gaande Bynaam geplaatít. ij xx. _ (22) By, die bruin is, en bet Agterlyf met Vark vyf witagtige Banden , den Aars viertan= a dig beeft, waar van de middelften ge- vorkt. Deeze, in Sweeden op de Velden , die vol Bloemen ftaan, zeer gemeen, gelykt naar de Werkbyën , doch is driemaal zo klein, en door de gedagte puntjes genoegzaam onder- fcheidelyk. nn (29 N die zavart is, met bet Agterlyf rol- de rondagtig, krom, aan de tip taveetandig ; nis, Bloemflaa- de agterfte Schenkelen aan ’t end gedoornd. per. Deeze flaapt, zo’t fchynt, in de Bloemen; waar van zy haaren naam heeft. xxiv. (24) By, die bruin is, met,bet Agterbjf Ke- Cenicaa el- Kegelagtie Se 8e CH) HEP. des Inf, env. Paris. ToM. II. p. 408, (22) Apis fufca, Abdominis eingulis quinis albidiss Anè quadridentato, intermediis bifidis, Sy/?. Nat. X. (23) Apis nigra, Abdomine fubcylindrico incurvo, apice bidentato; Tibiis pofticis apice Spinofis, Sy/?. Nat. X. (24) Apis fufca, Abdomine conico acutiffimo; Segmento- rum pui vB vB 4Ns 333 gelvormig, zeer Jpits; de Ringen witge- Vs ° AFDEELs rand. ‚ LVIN. ee Ke ‚ Hoorp- Door deeze Soort van Byën was de Tuin-srux, man of Boer , waar van voorheen gefproken is, zodanig verfchrikt geworden *. Ik twyfel ; Eet 4] of het ook die Soort zy, welke van GeEoFrFrox genoemd wordt, By met een geele Lip en de Ringen van ’t Agterlyf witagtig ; welke in de Aarde horizontaaie gaten maakt , die lang en aan ’t end in veele Celletjes verdeeld gvar A (25) By, die zwart is ; met het Voorboofd en Pbk ki k „Ínnulata, de Ringen der Pooten wit. Geringde, „Volgens de befchryving der Sweedfche Die- ren moet de tytel dus zyn ; dat ook meer eigen- {chap heeft. De grootte is als die van een Mier. (26) By, die de Sprieten , Pooten s En twee , XXVL Stippen op het. Borstfluk, Roefbkleurig je, | be eft. nise. Deeze, in Sweeden niet ongemeen, is van middelmaatige grootte, (27) tum marginibus albis. Faun. Suec, Too6. RAJe Jn/. 252 no ult. REAUM. Zr/. Vl. T. II. Éf. 2, 3, 4e (*) Ut fupra. p. 413. (2s) Apis nigra, Fronte annulisque Pedum nigris. Syf}. Nat. X. (26) Apis, Antennis, Pedibus, punêtisque duobus Thorae Gis, ferrugineis. Sy/?. Nat, X, 1. DEEL. XII, STUK, 934 BESCHREVIENG vAN wed (27) By, die den Bek boornagtig en regt beeft „ LVL bet Agterlyf met een Steeltje ‚de Naaden Hoorp- _… „… wan bet Borstfluk Goud glanig. | STUK. xxvi. £ If Ármerika: is deeze Soort van Byén, die in lebreeme- geftalte zeef naar de Rupsdoodersi gelyken:; dk ontdekt, Zy is grooter dan een Honigby, en heeft de Tong in eene regte Scheede „ die-niet omgeboogen is, aan de tip: tweepuntig:- de Sprieten zwart: het Borstftuk zwartagtig, met Goudglanzige naaden : het. Agterlyf zwart, met de drie voorfte Ringen Roeftkleurig. pda (23) By, die bruin en eenigermaate ruig is, Molmige. bebbende bet Voorhoofd en de Pooten geel. In de rottige Pompen en Spuiten van Schô- nen, heeft D. Lrcre het Masker of Wormp- je gevonden van deeze By, die van middel- maatige grootte is. Zeer ruige Byën, genaamd HOM M ELS. Hommels, _Deeze behooren onder de wilde Byën , en worden, wegens het gonzend Geluid, dat zy maaken, in ’t Latyn Bombylius, in ’t Franfch Bou n, in ’t Engelfch Hwmble- Bee genoemd. De Duitfchers geeven ’er den naam aan van Hums (27) Apis, -Roftro corneo- reto, Abdom'ne perio ED racis “uturis aureo nicentibus. Sy/7 Nat X. (28) Apis fufca fubvillofa „ Fronte. Pedibusque flavis, Fam. Suec, LQOI, Wes HNG M MIE Lak A34 Hummelen; de Sweeden noemenze Ford-Hum- _V. bla; meeft met onze Nederduitfche benaaming ren, overeenkomftig. Waar die van Hoorntorens , Hoorp- \_ welke men in ’t Werk van SwAMMERDAM voor® *tÉ die van Hommels gebruikt heeft, vandaan ko- me , is my zeer duifter. De haairigheid , niet alleen , maar ook de grootte en dikte, onderfcheidt deeze genoeg- zaam van de andere en inzonderheid van de tamme Honigbyën. Zy vergaderen, evenwel, ook Honig uit de Bloemen , en maaken een foort van Neften onder den Grond, die in ze- ker opzigt naar Honigraaten gelyken, in ande- re opzigten daar van verfchillen en meer over- eenkomst hebben met de Wespen-Nesten. Zy leeven, naamelyk, in gezelfchap , of maaken een Samenwooning uit, gelykerwys de tamme Byën ; doch ongelyk minder talryk, als op het meefte geen honderd ftuks bedraagende. De Neften der Hommelen zyn niet moeie- Haar Iyk op te fpooren. Indien men ’er eene volgt, Rn welke op de Bloemen ge-aasd heeft , zai men die onder ’t Gras dikwils zien weg kruipen, en dus den ingang ontdekken van haare woonplaats. Zy hebben aldaar een holte of Gewelf, waar in of onder dergelyke Koeken zyn van Cellet- jes of Hokjes, doch niet van Wafch, maar van eene Stoffe als graauw Papier of Parke- ment, beftaande- uit Vezeltjes van Hout of Planten, die“ met een Gomagtig Vogt aan el. kander zyn gelymd. Van buiten zyn deeze 1, DEEL. XII, STUK, hel Vv, ÁFDEEL, LVIII. Hoor p- STUK. 336 BeEsSCHRYVING VAN Celletjes, alle te famen, met een bekleedzel als van Bladen, tegen de nattigheid bezorgd, Anderen vindt men met Stroo en Haair of Mos omkleed, gelykerwys een Vogelneft. Sommis gen zyn ’er ook, die haare Neften in de Stammen van uitgeholde Boomen ; anderen die dezelven in Steenhoopen maaken. Onder de Hommels zyn, gelykerwys onder de tamme Byën, Wyfjes en Mannetjes ; ook Byën zonder Kunne, van tweederley grootte ; die altemaal door de Wyfjes worden voortge- bragt: maar van deeze Wyfjes zyn ’er ver- fcheidene, die tot één Neft behooren, en de De hebben hier het Voorregt niet, van ledig te gaan, hoewel haar ook de Ansel ont- breekt. Men zietze allen met elkander wer- ken, om de fchade te herftellen , welke men aan haar Neft heeft toegebragt. De tegen- woordigheid van een Liefhebber, die haare Weooning heeft omver gehaald, doet baar den arbeid niet ftaaken: zy zyn allen bezig om de Mos of ruigte weder by een te brengen en in order te fchikken, al was dezelve een of twee Voeten ver van het Neft geworpen: zy draa- gen die niet, maar ftuuwenze voort. Het is zeer vermaakelyk , haaren iever te zien: te meer , dewyl zulks, indien men haar niet ftoort;, in veiligheid gefchieden kan. ‚> Een Hommel zet zig neder op een klein ‚> hoopje Mos, met zyn agterfte naar het Neft + gekeerd: dan plukt hy met zyne Tanden en 5 de Bkv Holm EL s 437 de twee Voorpooten dit Mos van elkander, v, „ even als de Werkluy , met haare Vingeren, OPEL >, Wolof Katoen pluizen, en de loffe Vezel-Hoorp- és tjes worden allengs, onder *tLyf, voortge- STUXe _s, ftuuwd, tot dat die, agter den Hommel, _„ Een ‘hoopje maaken van Mos, ’t welk door 5, dien Hommel zelf, of door een anderen, „op dergelyke manier , naar het Neft ge- ‚ duuwd wordt. Vier of vyf Hommels, de , een agter den ander, zvn fomwylen aan „, deezen arbeid bezig. Wanneer een nieuw s;, Neft gemaakt of een oud Neft vergroot „, moet worden, is haar manier van werken evetleens, behalve dat zy meer moeite heb- > ben , om het Mos of andere ruigte te verga- deren. DIe Koeken die deeze yen inaaken We sj, fchynen niet tot dergelyk een oogmerk ge- ane: > felikt te’ zyn; als de ‘Honigtaaten. ’t Is „‚ blykbaar, dat de Hommels geen Voorraad ‚, tegen den Winter opdoen , hoewel ’er in „, haar Neft een bruin Deeg gevonden wordt , „, dat uit Honig en Wafch is famengefteld en ‚> tot voedzel dient van de Jongen, Wormen …, of Maskers, waar zy uit voortkomen. Ook s.kali men klaar zien, dat de Celletjes. der s, Neften, ín de meefte Soorten, niet door de 3, Byën gefabriceerd , maar door de Wormpjes s, zelf gefponnen zyn. In-het gemelde Deeg s, leggen de Wyfjes der Hommelen haare Eyt- », jes, uit welken gedagte Wormpjes voort- 1, DEEL, Xl; STUK. hi 3s kos XXIX. Violacea, Blacu vag < tige. 338 / BESCHRYVING WAR » komen, die dan aanftonds haar Voedzel vin- den. Het is, waarfchynlyk, om het ge- ‚> zegde Deeg week te houden, dat de Hom- „, mels altoos een kleinen Voorraad hebben van Honig. Aan ieder Koek , en vooral », aan de bovenfte , hechten zy drie of vier ‚‚ kleine Potjes, als Bekertjes gemaakt, van ‚> grof Wafch , zynde van boven open, die » Zy altoos gevuld houden met een dunnen „ zeer zoeten Honig. De Verandering der Hommelen komt voorts met die der andere Byën overeen. Ik gaa dan over tot de byzondere befchryving der Soor-_ ten. \s (29) Hommel, die zwart is, met de Wieken blaauwagtig. Deeze zyn het, die men in ’t Franfch Perce- Bei, dat is Hout-Boorders noemt. In de Zui- delyke deelen van Europa, naamelyk , ont- houden dezelve zig in uitgedroogde Boomftam- men, welken zy doorbooren, en, in de langte uithellende , verfcheide Neften daar in maaken, welken zy, van den bodem af beginnende, vullen met Stuifmeel der Kruiden, gemengd met Honig, leggende in ieder een Eytje. De Neften worden , door vier of vyf Houtige Ringen, van elkander afgefcheiden. De Kop van (29) Apis hirfuta atra; Alis ceerule{centibus. 5y/l Nais X, Bombylius Lufitanicus e nigro coerulefcens, PET. Gaz Te Ig. É. 5e REAUMe Infs VL Te 5e fe Is Ze ° Weir Hd midien s 339 van het Popje ziet nederwaarts, op dat de V. : …… ÄFDEEL. volmaakte By, aan den bodem, zig een uit- rvi, gang zoude baanen: zegt LINNZUS. Hoorp- REAUMUR heeft een geheel Vertoog gemaakt “TEE van deeze Byën, die hy onder de Eenzaame telt en zegt, dat zy niet zeer gemeen zyn; hoewel men ‘er doch in de Tuinen, op ver- fcheide tyden van het Jaar, wel eenigen ont- moet. , Zy verfchynen in ’t vroege Voor- „ jaar, en vliegen gaarn aan Muuren „ die ‚, voor de Zon bloot ftaan , inzonderheid als „ die ’er op fchynt, en vooral wanneer de- > zelven met Geboomte of Latwerk zyn be- bnkelpedten Als men Jer Eene in een, Luin -be- », fpeurd heeft, kan men byna verzekerd zyn, … die ’er op denzelven dag, verfcheide maa- „ len, weder te zien verfchynen, als ook op » de volgende dagen. Van tyd tot tyd gaat „‚ die By eenige toeren doen in de Lugt en „ vliegt fomwylen uit het gezigt, maar komt ‚‚ wel haaft weder terug, om zig een woon- „, plaats te bereiden in eenige Paal of Plank, … van Hout, dat ten deele vermolfemd is of „, gefcheurd door de fterke Zonnefchyn ”, Zie daar, om welke reden deeze By een in- pi XCVIL, wooner is der middelfte of Zuidelyke deelen F%: 9- ‚van Europa; gelyk ‘er ook die, welke Perr- vER de Portugeefche uit den zwarten blaauwag- tige tytelt, toe betrokken wordt, en, volgens SCOPOLI, is zy in Karniolie niet ongemeen, Naaft fchynt my daar by te komen die Weftindi- 1e, DEEL. XM, STUE Va dehe P 340 BESCHRYVING VeA N V- fche of Surinaamfche , van ‘Fie. 9yrwelke de ÄFDEEL. je vijg. Wieken volkomen Violet, het Agterlyf zwert Hoorb-‘en het Borstftuk met eene Hemelfchblaauwe STUK OE “_ wolligheid heeft. EK, (30) Hommel, die zwart îs, met bet Borste Terreftris. 29% Ô eek Red fluk geel geringd, den Aars wit, Hommel. ie. zo. - Deeze Soort is gemeen „en verfchilt eení- germaate door de plaatzing der geele Ringen of Banden, hoedanig eenen ’er die van onze Afbeelding, in Fig. 1o, zeer breed heeft om het Agterlyf. De eigenfchappen van deeze Hommels zyn reeds aangeweezen. xxx. © (qr) Hommel, die zwart is, met den Aars dh ligg Oranjekleurig. Hommel, abd Deeze „ ook-taamelyk gemeen zynde in-Eu- ropa, verkieft de Steenhoopen tot haare woon- plaats , en vergadert veel Honig , of uit de Bloemen „of dien van de Honigbyën fteelende s dat wveeltyds voor haar ongelukkig uitvalt , zegt Doktor Scororr. : sxxr (32) Hommel, die Oranjekleurig is, met bet XXXI J 9 b) re EN SAE LO5 © 4 Hommel, Onder (30) Apis hirfuta nigra, Thoracis cingulo flavo, Ano albo, Faun, Suec, 1019. MOUFFe Inf. 53e T. 2, BRADL. Natur, T, 06 f. 1. De GOED” Inf. 1. T. 46: Kay. Inf. 247. n. Sa Lisr. Goed. f. 105. FRISCH. Jn/, IX. T. 13. f. 1. REAUMe. Inf. VL. Er 3. f‚ Te (31) Apis hirfutaatra; Ano fulvo, Faun, Suec. 1015: FRISCHe Inf. IX. p- 25. n. 2e REAUM. Jr/. VI. T. IL fe I-4e (52) Apis hirfuta fulva, Abdomine flavo. Faan, Suec. 1017. FRISCHe « “ne oM toy MaM: Ee $. 942 > Onder de Mose of. Graszooden isde woon: V. Ï ER Idi ÁFDEEL: plaats wan deeze, die men vry menigvuldig rvu. ontinoet in de Velden van Sweeden. „Hoorp-. t STUKsa (33) Hommel, die Oranjekleurig is, met het Ronshse Agterlyf zwart gebanlleerd , den” Aars dla Wit. _Hoinme!, „De woonplaats van deeze is als die der voor-P! XCVIIs gdande: “Doktor Scororr heeft haar ook in © *” Karniolie gevonden, en omftreeks Parys kwa- men dergelyken voor. Men heeft in ons Land, ook zodanige, benevens anderen, die in ’t ge: heel geelagtig zyn en zeldzaamer ,-hoedanig één dat Hommeltje is van Fig. r1,en Fig. 12 vertoont ‘er een, dat nog raarder is, hebben- de het Agterlyf zwart gebandeerd en de Wie- ken bont. Deeze twee zyn ongevaar van groote - te als die van den kleinften Rang, met de „Werkbyën overeenkomende, onder de gemee- ne Hotnmelen. (54). Hommel, die gebeel zwart is. XXX IV. LS Acer vos Onder deeze Infekten vindt men zeer veele RE verfcheidenheden van. Kleur 5 gelyk. Frrscupen,. daar van wel vyftien heeft opgeteld. De groot- te of kleinte toont het onderfcheid van Sexe aan ; FRISCH.; Juf. IX. pe 26, ne-8s REAUM. Juf. VI. Te 2, É, Ee 3e e \ (33) Apis hirfuta fulva, A'dominis Fafcià nigrâ, Anoalbe, Faun, Succ, 1018. REA®M. Inf VL. T. 4. f, To (34) Apis hirfuta, atra, Faun, Suec, 10141 IJ, DEEL, XII, STUKe YX 3 / 342 BESCHRYVING VAN 7 V. aan, in de meeften; doch men vindt’er ook die LVNL kleiner zyn in alle de Sexen \ gelyk deeze Hoorp- zwarte, welke in de Aarde , misfchien in Mol STU& _hoopen, huisveft. xxxv. (55) Hommel , die zwart is, met den Aars Subterra- He ef bruin. Onderaard. che, De bynaam paft ook op veele anderen, wel- ke, zo wel als deeze, in de Aarde haare Nes- ten maaken. Zy is, uitgenomen de Kleur van het Agterlyf, aan de voorgaande volkomen gelyk. xxxvi. (56) Hommel, die zwart is, met bet Agter- md bf , den eerfben Ring uitgezonderd , geel. Surinaam- 6 fche RorANDER heeft deeze Soort te Suriname Pra r" waargenomen. Daar van is die groote, uit "het zelfde Geweft, zeer verfchillende , welke q in onze fig. 13 is afgebeeld. Dezelve, naa-_ Lj melyk, heeft het geheele Agterlyf zwartagtig bruin en glad, het Borstftuk en de Pooten met een geele Wolligheid, en de Wieken met een Paarfchagtigen glans of weerfchyn. De Snuit of Zuiger is zeer dik en groot. XXXVII. (37) Hommel, die zwart is, met het Borst- B riad Jluk geel. 54 (38) (35) Apis hirfuta, atra, Ano fufco. Faun. Succ. 1014, (36) Apis hirfuta nigra; Abdomine, excepto primo fege mmento, flavo, Sy/?. Nat. X. (37) Apis hirfata nigra, Thorace flavo, M: Le U, Sy% Nat, X. De H oM MEL s 343 (33) Hommel, die zwart is, met bet Agter- Vorig ] AFDEELe _Jyf, van agteren , geel. EV UI 4 4 _ Hoorp- Deeze beiden, uit de heete Landen afkom- srux. ftig , bevonden zig in ’t Kabinet van de Konin= gxxvrrr. gin van Sweeden. Naar dezelven fchynt ee- be. nigermaate die Kaapfche te gelyken, welke in p,, 14. onze Fig. 14, afgebeeld is, als t'eenemaal zwart zynde, doch met een geelen Band over ’t Borstíftuk en den voorften Ring des Agter- Iyfs ook Zwavelgeel. Voorts heeft dezelve, op de Wieken, insgelyks een Violetkleurigen weerfchyn. (39) Hommel, die het Borstfbuk zwart heeft re be en bet Agierlyf geel. he Hommel, Op de Laplandfche Bergen heeft LiNNaus eenmaal zodanig een Hommel gevonden, die alle de anderen in grootte overtrof. Hy was, naamelyk, weinig kleiner dan de Torren, die men Vliegende Herten noemt; geheel ruig en “zwart, uitgenomen het Agterlyf , dat gantfch geel was of Roeftkleurig, en alleenlyk zwart aan ’t Gewricht. | Met een kort woord moet ik hier nog ge. metfe- wag maaken van de Metzelaar-Byën *, wel- let Bvén- * _dbeilles ken de Heer REAuMUR, zo wel als de Hout- Masenres boor- (33) Apis hirfuta nigras Abdomine poftice flavo. M‚ L. U, Syff. Nat. X. (39) Apis hirfuta, Thorace nigro, Abdomine luteo, Pasz, Suec. 1016. 1, DEEL. Xll, STUK, Dld h s44 BESCHRYVINGG VeAN rm 3 boorders, in een byzonder Vertoog befchree- Lvijg, ven heeft. Sommigen derzelven zyn wel za Hoorp: zwart en ruiger zelfs dan de laatftgemelden , SEU en behooren derhalve tot de Hommels; terwyl anderen, uit het zelfde Neft, vaal zyn én min- der ruig; komende, derhalve, meer met de Honigbyën overeen. Zy beminnen, gelyker- wys de Houtboorders, de Muuren, die tegen Zuiden ftaan, aan welken men, op de Bui- tenplaatfen in Vrankryk, dikwils Kley vindt, die ’er als tegen aan gefmeeten en geplakt fchynt te zyn, waar onder zy, haare-Neften verber- gen, die uit een klein getal van Holletjes beftaan, ieder een Eytje of Wormpje bevattende, dat van den Honig leeft, die daar in is opgeza- meld. Als de Pop in een By veranderd en de- zelve ’er uitgevloogen is, vindt men deeze Neften , uitwendig, met verfcheide ‘Gaatjes doorboord. Zulk een By, die geheel zwart is; hebbende aan ’t Borstftuk , en aan het Agter- Iyf by ’t Gewricht, een roffe Wolligheid, heeft Grorrrov omftreeks Parys waargenomen (*). Door den Heer SCHAEFFER is dit flag van Byën « of Hommels, onder den naam van Maurerbie= ne, dat is Muurbyën , befchreeven en afge- beeld (+). (*) Abeille magonne a Poils roux, Hij, des Inf, erve Paris, TOM, II. -p. 409. (T) Abhand), von Inf, 11, Band, LIX. 5 Ms ò u 7 (N PvE Mit EB Ero 345 Sesssesssssess adel LIX, oes TK: HOOFDSTUK. Hoorp;? pr | STUK, Befibryoi 1 van ’t Geflagt der Mbits wier asEigenfchappen breedvoerig omtvouwd, en wier by- ‘zondere Soorten; zo der Europifcbe , als der Uit= heemfche, Oofl--en Weftindifche , omftandis aan= geweezen” worden. » Dz Mieren-Eijeren, ver- keerdelyk dus genaamd. Schadelykbeid. en bet Sauttig gebruik dat men van deeze Infekten kan maaken. | De: Mieren zyn van ouds , zoin de BEwwile als Zinnebeel: in ongewyde Schriften , niet minder be-°°*- rugt geweeft, dan de Byën. Haare nyverheid of naarftigheid* maakte ze tot een voorbeeld aan hetwelke zig de Luiaard , volgens de Spreu- ken van SALOMON ‚ moeft fpiegelen *. En* Proverh, _ fchoon de Waarneemingen , van laater Eeuwen, hanen en getoond hebben , dat die wyze Koning niet wel onderrigt fchynt geweeft te zyn , aangaande het bedryf van-deeze Infekten; waar door hy zyn zeggen aandringt; zo blyft egter de werk- zaamheid der Mieren een zaak. van, verwonde- ring. Hreronymus kreeg daar door een indruk van de ongefchiktheid van het ledig gaan der Geeftelyken in de Samenleeving, en Prinrvs verhaalt, dat men fomtyds, door haar geduu- rig en fterk loopen „ Steenen uitgefleeten-heeft gezien. PoNrANus heeft de arbeidzaamheid 1. DEEL XII, STUK, Aen van V. AFDEEL. LIX. Hoorp- STUK. Naam. e Perre MICAS 346 BESCHRYVING VAN van deeze Infekten, in de onderftaande Ver- fen , ‘zeer fraay afgefchilderd (*). Ik zal de afleiding niet nafpooren van den Nederduitfchen naam: ‘de Latynfche Formica, daar men den Franfchen, Fourmi, zekerlyk;, van gemaakt heeft , fchynt van het draagen der zogenaamde Broodkruimelen * , afkomftig te zyn. In't Hebreeufch werden zy Nemalim genoemd. van een grondwoord , het welk {ny- den of affcheeren betekent , en dus was dit op haar knaagende aart niet ontoepaflelyk. „De Griekfche naam is Murmos , Murmex of Murmax ‘ geweeft. In ’t Spaanfch noemt menze Hermi- Verfchil wan Sexe, ga, in’t Hoogduitfch Ameyjen, int Engelfch Hart, Emote-en Piffmire. In de Samenleevingen der Mieren, die ook zeer talryk zyn, vinde men ’er, zo wel als onder de Byën, driederley ; te weeten, Man- netjes, Wyfjes, en Werkluy zonder Kunne- De twee eerften hebben Wieken, de laatften niet, en zy krygen ’er nooit , fchoon verfchei- de Natuurbefchryvers het tegendeel beweerd hebben. De Mannetjes zyn de kleinften, ja kleiner dan de Werk-Mieren , zo men verze- kert, en kenbaar aan de grootte van haare Oo- gen. (*) Apparet certo tenuis fed (emita calle, Qua nigrum Formica agmen trahit ordine longo, Feftinant alie, ut plenos populentur acervos , Illa redit rapto gravida, atque e pondere feffà Invitat fociam in predam, & fefe ore falutant. Pars condit Terre, atque Hyemi male credit iniquz, Emicat agmen agens, Segetique infertur aba, Den NRE DE MieE REN. 347 gen. De Wyfjes zyn de grootften en Iyvig-. V. ften van alle de®Mieren, doch hebben de Oo- een gen zeer klein. De Werk-Mieren, eindelyk , Hoorn. die ongevleugeld zyn, hebben de Kaaken of STUF. Nypers allergrootft. j In de Mieren-N eften wor den niet dan Werk- Mieren gevonden en Wyfjes, die ’er van tyd tot tyd komen om Eijeren te leggen: terwvl de Mannetjes herom vliegen, paarende nu en dan met de Wyfjes, doch nooit komende in de algemeene Samenwooning. Dit zal, moog- lyk, zodanig Autheuren bedroogen hebben ,„ die, in de Mieren-Neften gewiekten vindende, veel grooter dan de anderen , de Mannetjes voor grooter hielden dan de Werk - Mieren. Men vindt nooit Mannetjes in het Neft, maar Zy zyn, gemakkelyk, tegen den avond, op een Zomerfchen dag, waar te neemen, met de Wyfjes gepaard in de Lugt zweevende, Want deeze laatften voerenze, al vliegende , met zig, en men ftaat zeer verwonderd, dezelven betrappende, te zien, dat men, in plaats van één , ’er twee gevangen heeft, waar van het eene vyf of zesmaal zo groot is als het andere. Hoe gemeen ook de Mieren zyn, is ’er zigen: naauwlyks een Infekt, daar men meer fabelen chappen. van verhaald heeft. De Ouden meenden er eene fchranderheid en vooruitzigt in te vinden, daar het Menfchelyk Vernuft , als ’ ware , voor {til moeft ftaan. Om niet te gewagen van die genen, welken 'er eene kennis der Bouw- 1. DEEL, XII. STUK, kunde ; Vä Arpeer 348 BESCHRYVING=vAN ‚kunde „ Sterrekunde , eene gefchikte'Regee- “ringsform, Gemeenebeft of Staarsbeftuur „ en HooFD- wat meer van dien aart is,’aan toefchreeven; STUK. zal ik alleen maar melden, dat Cicero ’er niet alleen Verftand, maar ook een Ziel in ftelde ; met Reden en Geheugenis begaafd, en Crrsus wilde haar geenszins geteld hebben onder de onredelyke Dieren. PyrmAcoras en anderen hebben zig verbeeld, dat deeze Infekten met elkander fpraken en redeneerden, om dat zy by de ontmoeting vertoeven; en, dat Zy over- leg hebben in haar arbeid, is volkomen blyk- baar. SALOMON telde haar onder-de vier van de kleinften der Aarde, die in W'ysheid voors treffelyk- waren. De Mieren, zegt hy, zyn een onfterk Volk , doch niettemin bereiden Zy, in de Zomer, haar Spyze (*). De Oud. vaders hebben hier op , onbefchroomd, vaftge- fteld, dat zy kundig waren van de Jaargety- den, en tegen het aankomen van den Winter haare Schuuren als met Koorn of Winter-Koft opvulden, enz. Veelen der Hedendaagfchen zyn in andere dwaalingen vervallen, ten opzigt. van deeze Infekten. Sommigen hebben gefchreeven, dat alle de Mieren, na verloop van tyd ; Wieken kreegen „ zelfs die Werk-Mieren of zonder Kunne zyn; anderen, dat zy de Wieken kwyt raakten Een dus ongevleugeld wierden. Ook heb=- (*) Spreuken, Kap. XXX. Vers, 25, PvE oMri 1 vEiR Ee N. 349 hebben weinigen de Mannetjes van de Wyfjes, El V. en-vän de Werk-Mieren , behoorlyk onder-" {ix fcheiden. Ik zal hier kortelyk de Huishouding Hoorp- der Mieren, volgens de naauwkeurigfte Waar. STUK neemingen en Ondervindingen, te boek {tel- len. | Deeze kleine Infekten woonen doorgaans on-Neften. der,den Grond, in zekere Neften, welke zy aan de Wortels van een Boom, aan. den Voet van een Muur, of elders, op een drooge __plaats, maaken. Somtyds heeft dit Neft maar éénen, fomtyds twee of drie ingangen , zoda- nig gewelfd, dat het Regenwater ‘er niet in kan loopen. Het Neft zelf is in zekere onder- aardfche holligheid , dikwils een Voet en die- per, vry groot, van binnen onregelmaatig ver- deeld , en zonder Verdiepingen of Gaande- ryën. In dit Neft verfchuilen zig; daar over- winteren de Mieren: het is tevens haar Wieg of Bakermat en Woonplaats ; waar van de bouwing haar een oneindigen arbeid gekoft heeft. Om dit Neft te maaken, naamelyk , hebben zy de Aarde moeten uitgraaven en naar buiten _ brengen 5 ’t welk, als men haare kleinte en __ ligtheid in aanmerking neemt , onverbeelde- lyk fchynt: doch de menigte vergoedt zulks. Een verbaazend getal Mieren werkt te gelyk, zonder elkander te belemmeren: zy verdeelen zig in twee troepen, waar van de eene Aarde uitvoert , en de andere weder inkomt om te IL, DEEL. Xil, STUK. arbei- 350 BESCHRYVING VAN V. arbeiden: dus gaat het Werk onophoudelyk FDEEL, LIX en onafgebroken voort. Het zyn de Mieren Hoorp- zonder Kunne, alleen, die met deezen arbeid STUK, belaft zyn; de Mannetjes en Wyfjes doen daar niets toe, en deeze Werk-Mieren zyn ook de _ Voedfters der Jongen van de geheele Samen- leeving. Maniervan Het Mieren-Neft in order gebragt zynde, aazen. neemen deeze Infekten , daar , des avonds haaren intrek, en dan eerft denken zy om op den roof uit te gaan. Vrugten, doode Infek- ten-, Krengen , Brood, Suiker; alles is van haar gading. Zo dra zy eenig Aas gevonden hebben, tragten zy-hetzelve , ’t zy geheel of by ftukken en brokken, naar het Neft te bren- gen. Hert fchynt dat de mededeelzaamheid en _ behulpzaamheid tevens , haar ingeboren zy. Verfcheide helpen elkander, om ftukken, die voor ééne alleen veel te log en zwaar zyn, voort te fleepen, en hier in is het, dat haar overleg uitblinkt; dewyl zy dieop verfcheide manieren voortrollen , en , wanneer het Neft in een Boom of boven aan een Muur is, zetten zy 'er, als t ware, de Schouders onder , ter- wyl anderen deeze ftukken voortboegfeeren. Op het vinden van dergelyk een Roof, fchynt het dat daar van kennis gegeven worde aan het geheele Gemeenebeft: in zulk een geval, im- mers, ziet men een goed aantal Mieren, uit het Neft, zig derwaards fpoeden , om elkander te helren, en, zo ’er eene by toeval komt te fneu- BRD EME AS EIR GE: IN. 351 “ K fneuvelen, wordt deszelfs Lyk, door de an-, V. _ ÄFDEELe deren, als ten grave gebragt. Zulke en derge- rx. lyke bedryven hebben de Ouden, aan deeze Hoorva Infekten, de gemelde meer dan Dierlyke be- “TUE gaafdheden doen toefchryven. Het Voedzel, dat de Mieren, dus, aan haa- re Woonplaats brengen, wordt niet ter be- waaring opgelegd: zy gaan het, met alleman, _ op ftaande voet eeten en deelen het uit aan de Jongen. Men vindt in de Neften niet meer dan eenige overblyfzels , welke zo fchielyk niec konden opgegeten worden, en, zo dra dezel- ven beginnen te rotten, brengen zy die naar buiten. De zogenaamde Graankorrels , die voor ’t oog komen, wanneer een Mieren-Neft omgerood wordt, zyn niet dan weezentlvke Eyeren, dat is, Wormen of Poppen, en de zorgvuldigheid , met welke dezelven van de Mieren gedragen, voortgefleept en geborgen worden, trekt alleenlyk ten bewyze van de zorg die zy voor haare Jongen of voor de Voortteeling hebben. Bovendien kan men naauwlyks begrypen , dat de Mieren een mag- teloos of onfterk volk zyn zouden, gelyk Sa- LOMON zegt *: want de Laft, dien zy draagen , * Provers. gaat verfcheide maalen de zwaartete boven van Ban kde haar Lighaam. Prinius merkte, uit dien hoof- de, aan, dat ’er geen fterker of kloeker Die- ren zyn. ’s Winters, in tegendeel, worden - ZY, in haare Neften, als Levenloos en door de Koude verkleumd, gevonden. IE, DEEL, XII, STUK, De 352 BEsSCHRYVINGSVAN V. De nadeelen, welke de Mieren aan onze bes: LIX ‘teen lekkerfte Vrugten, wanneer die nog aan Hoorv- de Boomen zyn; als ook, op fommige plaat= STUK. fen, in de Huizen, aan Brood, Vleefch en Middelen gyiker of andere Zoetigheden- toebrengen, tegen de Mieren. {chynen onverhelpelyk te zyn: dewyl ’er naauwlyks een middel ís, om dezelyen daar voor te bewaaren of te befchutten. De Neften zyn dikwils niet te vinden, of kunnen, zon- der befchadiging van de Wortelen van-’t Ge- boomte, niet door middel van kookend Water worden uitgeroeid. „Men kan ’er, evenwel ee- nigen vernielen; ’t zy in een Kas, door Potjes met Water daar ín te zerten, waar op: Stuk- jes gefuikerd Papier dryven: ‘t zy aan een Muur of Schutting Flefchjes ophangendes waar in een weinig Syroop of Suiker-Water is: want in een Flefch, met een naauwen Hals, fierven de Mieren door haar eigen Waa- fem (*).' Doch, ’t zy dezelven verdronken Óf dus gefmoord zyn, dient menze nog wel te verpletteren of op een andere wyze om ’t Le- ven te brengen: dewyl zy anders, door de Warmte, of enkel door de vrye Lugt, herlee- ven. De reuk van Kamfer, evenwel, fchynt doodelyk voor haar te zyn (4). | In (*) Zie het Vertoog over de zonderlinge uitwerkingen van den VWaafem der Mieren, in het VIll. DEEL der Uitgezogte Verhandelingen , bladz, 262-266. (1) Zie de Proefneemingen met de Karfer op veelerley Dien zen, in ' zelfde DEEL, aan 't begin. PN D EM IE RE N. 353 In andere Weréldsdeelen doen de Mieren, Vs ; AFDrEG; “ongelyk, grooter nadeel, dan in Europa. Men’ LIX. heeft er, in Amerika, niet alleen die in de Hoorp- ‘toppen der Suiker-Rieten neftelen en dezelven °7U& bederven; niet alleen die naar alle Spyzen of gonadale ‘eetbaare Waareh zo gretig zyn’, dat men de-heid. zelven naauwlyks daar voor befchutten kan 3 maar die zelfs allerley Stoffen , Kleederen;, Boeken en Huisraad vernielen: wat zeg ik; die de Gebouwen zelf aantaften, en in korte Jaaren bouwvallig maaken. Deeze laatften:, egter, zeer klein, genaamd Houtluizen of witte Mieren , behooren tot een ander Geflagt en Rang. De grootfte Mieren doen aan ’t Ge- , boomte en Veldgewas veel fchade. Zy maa- ken haar Neften in Heuveltjes als groote Mol- hoopen, wel twee of drie Voeten hoog, en tien Voeten breed. De Negers vernielen dee: ze Neften dóor middel van Vuur. Daar zyn ook Brandmieren, die de Suiker - Plantagiën ‘zeer benadeelen , en anderen, in tegendeel; genaamd Mieren van Bezoek , door welken al- Bhy Ongediert , in de Bien » vernield wordt. Deeze aazen veel op de Neften van zekere Wespen of wilde Byën, welke zy, na de Wespen verjaagd te hebben, geheel ledig eeten. | or hdmi, | Ver fcheide Autheuren merken aan, dat men » Groot. yet. | op de Kuft van Afrika, Mieren keert, van Onee gelooflyk vermogen. De Neften, A Zy maa- ken, hoedanigen de Heer AbaNson ‚ nu ons Í, DEEL, Xl, STUK, 4 langs On ' ed pi pek: „langs, ook te Senegal vondt, vertoonen aan de Lix. Kuft van Guinee zig, van verre, als Negers- Hoorp- Hutten , zynde dikwils agt of tien Voeten STUK hoog. Geheele Geiten en Schaapen worden ’er fomtyds door opgegeten ,en , wanneer zy in de Wooningen der Europeaanen komen, is men op ’t Bed niet veilig. Een leevende Rot, van een enkele Mier aangerand, is, zo dra de an- deren te hulpe komen, zyn Leven kwyt. Zy gaan troepswyze op ien roof uit, en hebben, oogfchynelyk, zekere Leidslieden of Giâfen, > die in grootte uitmunten. Geduurende ’t verblyf , dat de Engelfche Kapitein Smirm, te Kaap Corfe, aan de Goud- kuft, hieldt, gebeurde het, dat een groote troep ‚ van zodanige Mieren, het Kafteel kwam bezoeken. Het was byna dag , wanneer de Voorhoede in de Kapel tradt , alwaar eenige Neger Huisbedienden op den Vloer fliepen. Deeze werden door de aankomft van hunne Gaften opgewekt, en de Kapitein wierdt wak- ker door het geweld dat zy maakten „ kunnen- de zig niet genoegzaam verwonderen, wan- neer hy de oorzaak vernam. De Agterhoede was nog een geheel end wegs van het Kafteel af. Men hieldt raad over dit voorval, en nam het befluit, van een lange loop Buskruid te maaken, over den weg, dien de Mieren zig gebaand hadden, en op alle plaatfen, daar zy zig begonnen te verfpreiden. Dus deedt men ‘er verfcheide duizenden, die reeds in de Ka- pel 354 BESCHRYVING vaN D PMI E REN. 355 pel waren, een Lugtífprong maaken. De Ag, terhoede , het gevaar verneemende , keerde pe ÂFDEELs EIN eensklaps naar haare woonplaats terugge. Hoorps … > Al hebben de Mieren de zelfde Taal niet » als de Negers, zyn doch veele Europeaanen,, ge (zegt die mage. 5 in verbeelding , dat zy ss eenige Spraak hebben. Ten minfte kan men »» niet twyfelen, of zy moeten op eenigerley „> manier aan elkander hun oogmerk mededee- 3 len ”. De Ondervinding hadt hem dienaan- gaande verzekerd. Op eenigen afftand van de Neften vier Mieren gewaar wordende, die tot den roof fcheenen uitgegaan zyn, doodde hy een wilden Haan, en fmeet dien op haar weg, Zy bragten eenige oogenblikken door, met; zo het fcheen, te overweegen ; of dit een Prooy ware; van haar gading: vervolgens be- gaf zig ééne t’huiswaards, om kennis aan ’ algemeen te geeven 5 terwyl de anderen de wagt bleeven houden by het doode Lyk. Wel- dra ftondt de Autheur verbaasd, een groot ge- tal Mieren te zien verfchynen, die regt op het Lyk aankwamen ; en niet draalden met herzel- STUK. Bekw aände heden, ve weg te fleepen. In andere gevallen, die zelfde Proef herhaalende, nam hy waar, dat; zo deeerfte Troep niet fterk genoeg was, we- gens de zwaarte van den Laft, onmiddelyk een tweede Bode werdt afgezonden, die terug kwam met een nieuwe Troep ; tot verfterkinge van de eerfte. Deeze Engelfchman komt met BosMAN 1; DEEL. XIL, STUK, 03 Dver- N Menigyale . digheid, « Ë A ’ : Lj 356 BESCHRYVING NN overeen , dat ’er driederley Mieren aan de Goudkuft zyn; roode, naamelyk, witte en zwarte. De roode gelyken volmaakt naar de Europifche; zy zyn het, die men Brandmie- ren noemt, om dat zy, uit de Boomen op het Ligbaam vallende, zo geweldig fteeken, dat het fchynt, of men gebrand ware door Von- ken van Vuur. De twee anderen zyn veel grooter, en fommigen niet minder dan een Duim lang. Deeze maaken haar Neften fom- tyds op de Boomen, fomtyds op den Grond , als Pieramieden, meer dan Mans langte hoog, en vol Gaten, zeer fpits van top. Het gê- bouw is zo ftevig, dat hy het met zyne Rot- ting niet aan {tukken kon flaan, en de menigte van Mieren, die toen zig in de openingen ver- toonde, deedt hem de vlugt neemen: want hy wift dat de Beet van een zodanige zwarte Mier onverdraaglyke Pyn veroorzaakte , hoewel niet gevaarlyk was. Dat ‘er nog ongelyk meer verfcheidenheden van Mieren, onder de heete Lugtftreek zyn, blykt uit BARRERE, die ’er veertienderley op- telt in zyne befchryving van Cayenne. Zy'be- minnen, naamelyk , de heete en drooge Lan- den, boven anderen. In Ooftindie ontbreeken deeze fchadelyke Infekten ook niet; doch dat ‘er aan de Ganges zouden zyn; die de Gom Lak vergaderen, gelyk men met zo veel kragt beweerd heeft (*), vindt thans geen geloof meer (*) Jem, de PAcade R. des Science, de Paris, de l' Ann. 1714e B- B uM ir B RIE N. 357 ‚meer *. Het is veel waarfchynlyker, dat de V. Mieren op die Stoffe aazen, even als op her “PE Vogt of Sap, dat de Plantluizen vergaderen Hoorp- en’ van agteren uitgeeven; het welke door de STUK. Mieren opgelekt wordt t. | Ae Dus terugkomende tot onze Europifchesz:. Mieren, zal ik thans fpreeken van derzelver fn 206 Voortteeling; welke niet minder aanmerkelyk se. is dan die der Byën. In het heetfte van dening. Zomer , dat de tyd der Eyerlegging is, vinde __ men de Wyfjes-Mieren in de Neften. De Ey- dk tjes, door haar gelegd, zyn wit en byna on- zigtbaar klein. Na verloop van eenige Dagen komt daar het Masker uit voort, zynde een wit Wormpje; dat allengs groot , ja veel groo- ter dan de Mieren wordt. Deeze zyn het, die men, zeer oneigen , Mieren-Eyeren gewoon is te noemen; die men aan de Nagtegaalen tot haar Voedzel geeft, en waar men, in de Weftindiën , ook wel Hoenders vet mede maakt. Om jong Gevogelte, dat teder is, op te voeden, vindt men geen beter Aas. „De Heer Kine, Lid van de Koninglyke So- Mieren. ciefeit van Londen, heeft de duifterheden en PY misvattingen hier omtrent, nu honderd Jaar ge- leeden , door zyne Waarneemingen , reeds op- gehelderd. „, Men vinde (zegt hy,) in de > Neften eene zelfftandigheid , naar Poeyer- » Suiker of wit Zout gelykende, doch wee- » ker en zagter. Hier van de veelheid nee- > mende der grootte van een Mofterd-Zaadje, 5. DEEL, XII, STUK, L3 en 355 BESCHRYVIMNG VAK en die voor ’t Mikroskoop brengende, ziet men, als het met de punt van een Naalde verfpreid wordt , hoe het beftaat uit een menigte van witte doorfchynende Lighaam- pjes, in byzondere Vliezen beflooten, en de figuur hebbende van een Vogel-Ey. Deeze zelfftandigheid ook in de Mieren ge- vonden hebbende, twyfel ik niet, of het „zyn haare Eyeren; te minder, om dat de- zelven veranderen in kleine Wormpjes, als Myten, naauwlyks zigtbaar met het bloote. ‘Oog; die, wat grooter wordende, zig geel en Haairig vertoonen, en dan gelyken naat de Kaas-Maden. ‚ Onder dèeze gedaante worden zy byna zo groot als de Mieren, en hebben ieder een zwarte Vlak ; doch vervolgens, om- kleed zynde met een wit Vlies, dat haar een Eyronde figuur. geeft, noemt menze, zeer oneigen , Mieren- -Eyeren. Ik heb ver- fcheide derzelven geopend. „ zelfs van de kleinften: (want men vindt ’er ter grootte, van een Tarwe- Graantje en anderen die klei- per zyn;) en vond in eenige niet dan Wormpjes , in ander en onvoltooide, in an- deren zelfs geheel voltooide , doch witte, Mieren , met de Oogen zwart, en diestyds nog zonder beweeging. In eenigen > Van deeze zogenaamde Eyeren , evenwel , heb. ik Mieren gevonden, die aanftonds liae en niet van de overigen verfchilden , dan 2 door js door de traagheid van haare beweegingen. „, Dit is een zeker bewys, dat het gedagte DD E M 1 EREN. ‘959 V. FDEFLe LIX. „, Vlies niet dient dan om het Wormpje, ge- Hoorp- „, duurende den tyd van zyne Verandering in een Mier, te befchutten. „, De zorgvuldigheid „ die deeze Infekten ss voor haar Krooft hebben, is merkwaardig, ‚, Als men een Mieren-Neft omgerood heeft, > gaan zy met alle man aan ’t werk, om dee- 9 ze zogenaamde Eyeren in veiligheid te bren- s> gen , leggende ieder Soort op een byzonde- ‚ ren heop. Indien menze vermengt,of op „> Nieuws van elkander doet, en daar by een „, ftuk Steen of iets dergelyks legt, waar on- ‚, der zy dezelven kunnen verbergen , zál ss menze, na verloop van een of twee Uu- > Fen, aldaar; elk op zig zelve, opgehoopt ‚ vinden ”. ‚, Ik heb verder waargenomen, (vervolgt „, Doktor Kine ,) dat in de Zomer de Mieren, … alle morgens, het gene men haar Eyeren noemt , ín het bovenfte brengen van het Neft,' alwaar men dezelven vindt van tien Uuren ’s morgens, tot vyf of zes Uuren na den middag ; vooral te één, twee of drie ‚, Vuren, en laater als het heet Weer is, ge- „> meenlykft aan de Zuidzyde. Des avonds, tegen zeven of agt Uuren , wanneer het », koud is of regenagtig Weer, vindt menze „een Voet, en fomtyds wel anderhalf Voet «> diep onder den Grond ”. I. DEEL, XII, STUK, ZL 4 Het 23 23 STUKe \ 309, BESCHRYVING VAN, EL Arnie: ‚grooter dan de Mieren zelf, en geelaetig of Hoorp- vuil wit van Kleur „ le „men gemeenlyk STUK Mieren-Eyeren noemt, niet ‘zyn dan de Popjes W e 8 S : iN KE ( der Mieren of de Wormpjes ‚ Nog niet veran- \ | } Vs Het blykt dan klaar, dat die Lighaampjes, jen, derd, en om dat zy geen Pooten en naauwlyks een zigtbaaren Kop hebben, naar Eytjes gely- kende. Het Aas, dat de Mieren naar het Neft brengen, ftreke „ in de eerfte plaats, tot voe- ding van deeze Wormpjes. Men wil, dat ) als het Voedfel fchaars is, de Mieren zelf vaften, om de Jongen geen Honger te Jaaten Iyden: het welk een Voorbeeld zou zyn van Kinderliefde, zo groot als men zig kan ver- beelden. Popjes; _‘ Het Masker da een be zullende veran. deren, legt ten tweeden maale zyne Huid af , en Edje. een Vliesagtig bekleedzel , door het welke alle de Leden van de Mier, die zig in het Popje klaar vertoonen 5 omwonden ZYN, Voor deeze P opjes hebben de Mieren even ge- lyke zorgvuldigheid als voor de Wormpjes en Eyertjes.. Het een en andere dtreke voor ver- fcheide Infekten en Vogeltjes tot Aas, gelyk de Mieren zelf voor den Mieren- ESR oi een ak. dat ’er oneindigen verflindt. pe Dewyl men gezien nadt , hoe vlytigde Mie. s> Ten, deeze ‘zogenaamde Eyeren, wanneer de »; Zon te fterk fchynt , daar voor tragten te ver- „y-bergen ; Zo hebben de Vogelvangers dáar uit „ de ; Kont geleerd, om alle de Eyeren van een, fd Á rx sa Neft, Dik AMATI RNE IN. qó1- > Neft, op een gemakkelyke wyze, te bekomen. V. »,Zy hangen, naamelyk, by de Mierhoopen , Arpeer „, Doeken op, of zetten ’er Plankjes voor ‚om Hoorp: „, Schaduw te maaken. Als nu de Hitte der Ze ef „de Hoopen doet opfcheuren, zo neemen de „‚ Mieren de Eyeren, en brengen die ylings in de „ gemaakte Schaduwe , waar door men dezelven en in menigte kan vergaderen. „Alzo de Mieren haare Eyeren of Jongen, ds beider bedekking van den Hoop , aan alle zy- „den, uitgenomen naar ’t Noorden , en voor” „„naamelyk aan die zyde, alwaar de warmte „sder Zonnefchyn, doch niet met de bloote ‚> Straalen ,de Jongen kan koefteren of uitbroe- „den, nederleggen , en derhalve de Aarde al- „‚daar geduurig omroeren , zo kan ‘er geen „Gras of Mos groeyen, dat in tegendeel die „‚ Hoopen aan de Noordzyde doorgaans bedekt. s, Den Noorwegeren en Laplanderen ftrekt dit, sin de Wilderniffen, tot een teken en wegwy- „zer, waar op zy reizen kunnen , in dagen als „de Lugt betrokken is, even als op een Kom- „> PAS CE). Van ouds zyn de Mieren, zo wel als haare Gebruik Eyeren ‚en de Neften zelfs , onder de Genees-Ì5. ha middelen geteld geweeft. Men heeft ontdekt, dat zy, door Deftillatie, een Geeft geeven , die -fcherp. zuur is, en deeze Waafem open- baart. ae door het enkel omroeren van een Mie. (*) LINN, Aanmerkingen in de Stokh, Verhand, van 174Ts Il. DEEL, XII. STUK, Z 5 Haans STUK} * Agua magnanie mitatis d Geftaïtee | 362 BESCHRYVING VAN Mieren-Neft (*). Gemeenlyk werden zy met ‘Brandewyn overgehaald, en het Vogt, daar van komende , droeg een zonderlingen tytel, om dat men het tot herftelling van de uitge- putte kragten der Natuur, ín oude Lieden, dienftig oordeelde. Het werdt genaamd Moed- geevend of Moedverwekkend Water *, Ert- MULLER :pryft het aan, als de kragt-der Voortteeling bevorderende in de beide Sexen. Wanneer men Mieren kneuft en rotten laat , komt ", door den Kromhals, een zeer doordrin- gende Vlugge Geeft van over. Uitwendig, wordt de Olie, die ’er veertig Dagen, in de, Zonnefchyn „ op geftaan heeft, tegen Doof- heid en andere Ongemakken gebruikt. «De zo-. genaamde Eyeren, ingenomen , hebben de ei- genfchap van fterk Winden te doen loozen. In de Jigt en Lammigheden, is de Geeft van Mieren niet minder dienftig dan die van Aard- wormen. Het Neft, met Mieren en Eyeren, in Water gekookt, ftrekt tot een nuttig Bad voor dergelyke Lighaams-K waalen. Het voornaame Kenmerk, dat de Mieren van de Byën en Wespen onderfcheidt; is een regtop ftaand Schubbetje , tuffchen het Borst- ftuk en Agterlyf geplaatfít, en dat de Spriëten wel geknakt, doch op een andere wyze geboo- gen zyn. Ook heeft ’er, in de Geftalte van 13 deeze (*) Zie het VIL DEEL der Uitgezogte Verhandelingen , bladz, 263, | pe Mie RE N. 363 4 deeze Infekten „ eenige byzonderheid plaats V. die de ongevleugelde Mieren , hoedanig ge ee meeften zyn, zeer kenbaar maakt. Deeze laat- Hoorp- ften, en de Wyfjes , hebben een verborgen STUK Angel , die aan, de Mannetjes, welke zeer Klein ‚ doch ook gevleugeld zyn, ontbreekt. Het getal der Soorten van Mieren is; in soorten, Europa, zo menigvuldig niet. Omftreeks Pa- rys heeft men ‘er maar zesderley gevonden ; niet meer dan vyfderley in Karniolie, en ze- venderley in Sweeden: waar dan by komende die van andere Wereldsdeelen , zo maakte dit een getal van zeventien Soorten: als volgt. (1) Mier, die zwart is, met het Agterbyf Ey- 1. rond en de Dyen ror Een Ô Zeer In de Noordelyke deelen van Europa vindt groote men zekere Mieren, die in de rottige Stam- men der. Boomen zig al zwervende onthouden, en door den Heer Karm, ook, in Noord- Amerika waargenomen zyn.. Op Gothland vondt LINN«Us ’er zodanigen, wier Lyf by- na de grootte van een By hadt, zynde geheel glad, en meêftendeels zwart, doch voor aan het Agterlyf, aan het Borstftuk en van onde- ren, waren zy bruingeel. In ieder Kaak had- den zy vyf Tanden, waar mede zy vinnig kon- (1) Formica nigra, Abdomine ovato, Femoribus Ferrugie meis. Syft. Nat. X. Gen 218. Formica magna. Faun, Suec, 1o1g. Formica magna Hippomysmex, Jt. Gorl, 232, Formica maxima, RAJ. Inf: 69. — oid 1 DEEL: XI. STUK, V. AFDEEL. LA: Hoorp- STUK. Paarde Mieren, 364 BESCHRYVING VAN konden byten. Ieder Spriet beftondt uit der- tien Leedjes , van welken her onderfte zeer kort, het tweede zo lang als de halve Spriet, en de elf volgende klein doch gelyk van groot= te waren. Het Schubbetje, op de Rug, tus- fchen het Borstíftuk en Agterlyf , was ovaal en niet het allerminfte uitgefneeden. k Van de Sweeden worden ‘deeze Haeflmyra - en van de Hooglanders Bjornmyra genoemd. Ray maakt van dergelyken gewag, onder den naam van Paarde - Mieren, die veel grooter dan de gewoone, fterker en in ’t loopen fnel- ler zyn. Het middelfte deel des Lighaams, met een zo dun Bandje niet aan het overige verknogt als in anderen, zegt hy, is geelag- tig: het Agterlyf , dik, zwart en minder glan- zig dan in de gewoone Mieren. In de Boffchen en aan de Haagen maaken zy haare Netten, boven den Grond, van Strooitjes, Takjes of brokjes Hout, enz. Van haar worden Eyeren gelegd, als van de anderen. Deeze groote zyn de eenigfte Soort van. Mieren „ welken de Heer GRONov1us onder de Infekten van ons Land hadt geteld , als in Tui- nen en Huizen gemeen en een fchadelyk Ge- dierte zynde (*). Ik moet bekennen dezelve. aldaar nooit, maar menigvuldig kleine zwarte en roode Mieren , te hebben waargenomen. (2) (*) Animalium Belgicorum Centur, V, A@. Helv, Vol, Va ps 353 | KAD BAMI EIRAB MN. 965 (2) Mier, die bet Borstfluk op zyde plat en, V. teenemaal Roeftkleurig beeft, den Kop en heen bet Agterbyf zwart. Hoorp- 4 STUK: Deeze, van middelmaatige grootte, neftele nm. Rufa. in de hoopen van Kafagtige of met Kaf ver- nom mengde Bladen, in de Boffchen van Europa, als ook in Noord- Amerika, volgens de Waarneemingen van den Heer Karm. …… In 9, Sweeden noemt menze Pisf-Myror , dat is …, Pis-Mieren ; ter oorzaake dat na haar Steek, waar mede zy zeer gereed is, doch die weinig nadeel doet, zekere Vogtigheid op ‚, het geftoken Deel overblyft; waar uit de 3, gemeene Man opmaakt, dat zy zig, door haaren Vyand te bepisfen, tragt te verdedi- sena Heeze zyn het „die, breede „diepe Heirbaanen maaken , van haare Woonplaats, ftrekkende naar dikwils ver afgelegene Koorn- velden: het welk niet zo zeer door haare zwaarte; maar door het geduurig loopen, langs een zelfde Pad, gefchiedt. Zy zyn het, uit welker Neften men zulk een fris- fche zuure Reuk krygt, wanneer men die omroert of de Hand daar boven houdt. Deeze geeven den aangenaamften Zuuragti- gen Smaak , wanneer menze kaauwt, en À worden daarom alleen gebruikt in de Ge- ‚, Nees- 33 33 33 (2) Formica Thorace compreflo toto Ferruginco , Capite Abdomineque nigris. Syf?. Nat. X. Formica rufa, Faune Suec, » _ 1020, Formica media rubra, RAJe Jn/. 69e 1. DEEL, XIls STUK, Duitfche. PL, XCVII. Fig. 15. Il. Fi fc Ze Bruine, 366 BrscuRryvvfiNeG wan »> neeskunde. Zy zyn het, die Harft van de > Geneverboomen by een brengen; inzonder- ‚, heid wanneer de Miereneften oud, en tus- ss fchen Kreupelbofch van dien aart gelegen > zyn. Men vindt deeze Harft meeft met een „, groot Gat doorboord: dezelve wordt van de ‚‚ Landlieden onder den naam van Wierook , verzameld, en tot berooking der Woonin- 3, gen gebezigd; dewyl zy, op t Vuur ge- „, legd, een niet minder verfrisfchende Geur » geeft dan de Geneverbeflen (*) ”, Tot deeze Soort van Mieren, wier grootte middelmaatig is, fchynt my die aanzienlyke Duitfche Vliegende Mier te moeten t’huis ge- bragt worden, welke in Fie, 15 is afgebeeld, Dezeive , naamelyk , zal buiten twyfel een Wyfje zyn geweeft, die ten minfte de dub- belde grootte hebben van de Werk-Mieren van de zelfde Soort. Haar Kleur is , ten voor: Nen hek vl naamfte , glanzig bruin, en , van onderen, eenigermaate rosagtig : die der Wieken geelag: tig en als getaand doorfchynende. (3) Mier , die bruin Afchgraauw is 3 met de Schenkels bleek, In Sweeden noemt men deeze '‘Swart-Mvror; dat is Zwarte Mier, hoewel zy veeleer bruin Î is ; (*) LiNNzus, Stokh. Verband, UI. STux , bladz. 47. (3) Formica cinerco-fufea; Tibiis pallidis. Sy Nat. X, Formica fufca. Naun Suec. To2e. Formica media , nigrd colore fplendens, Raj. Jn/.-69. _ DE MreEReEN. 367 is, hebbende het Lyf met zeer kleine Haair-, V. tjes bekleed , die maaken, dat, in zekere plaat- Ki zing tegen ’t Licht, dit Voorwerp zig zwart Hooro- vertoont. Zy zyn wat kleiner dan de naaft-STPE- „> voorgaande, en maaken meeft haar Nefton- „‚ der de Aarde , alwaar haare woonplaats , „, die uit Zand beftaat, met Gras bedekt is, „in het welke verfcheide Heuveltjes daar „‚ door ontftaan. Zy draagen er Koorn * in „* Geffrude ‚‚ en zyn by de Tuinlieden meeft gehaat, de- „, wyl zy niet alleen de Aarde opgraaven, en ‚ zig Reeten daar in maaken, maar ook ge- ‚‚ duurig op de Boomen onthouden: doch zy „, fteeken of befchadigen niet , wanneer zy ‚ verontruft worden (*). (4) Mier, die gebeel glinfterend zwart is, met rv. de Schenkels Afchgraauwagtig. HEE: \ LJ Onder alle de aan LinNus bekende Mieren, waren deeze de kleinften, gelykende naar de Roffe , doch niet half zo groot zynde. Zy bouwen, even als die, Neften in de Aarde, en fteeken ook niet van belang. (5) Mier, die van boven zwart is, van onde- _v‚ A 7 Obfoleta, HE Vaale, C*) LINNEUS, Stokh. Verhand, IUI. STUK , bladz. 47. (4) Formica tota nigra nitida; Tibiis cinerafcentibus. Syft. Nat, X. Formica atra, Faun, Suec. 1023. Formica minor è fufco nigricans, RAJ. Jn/, 69. (5) Formica fupra nigra, fubtus teftaceo-rafa ; Abdomine fubglobofo. SyfF. Nat. X. E DEEL, X1k. STUK _ Ln | Ld v n “ 368 BEsSCHKYVING GAN Ein ren rosagtig vaal, met bet Agterbyf omtrent | ÄFDEEL. | ee, _LIX. Klootrond,. Hoorp= ‘STUK. De Kop van deeze Soort is naauwlyks zó dik als het Borstftuk, dat eene Spilronde fin guur heeft. Een laag geknot Schubbetje be- vindt zig tuflchen ’t Borstftuk en Agterlyf, dat Eyrond is, gefpitft, zo lang als ’t bo: st- ftuk, met zeer kleine rosagtige Haairtjes. De Schenkels en Pooten zyn Afchgraauw:; het Lyfas glanzig zwart. VL (6) Mier; die roodogtig is, met de Oogen en , er bd een Stip onder °t Agterlyf, zwart. Deeze Sadik van Mieren zyn wat kleiner dan de naaftvoergaande en rooder dan eenige anderen. Zy maaken , even als de zwarte, haar Neft, dat uit louter Zand beftaat, onder den Grond, het welk Heuvelrjes in het Gras- land veroorzaakt. Als menze tergt of veront- rûft, tragten zy zig met haaren Angel te vers dedigen , het welk een Jeuking te weeg brengt „ even als of men zig gebro nd had aan Brande- netelen. Te regt mogen dan de zodanigen, die men ook in de Weftindiën heeft, dei naam voeren van Brandmieren. In Sweeder noemt men deeze Ettermyror , en by de Uplan- landers Roedgioeter. By ons zyn dezelven ook ruim (6) Formica teftacea , Oculis punâtoque fub Abdoming nigris. Syf?. Nat X. Formica rubra. Faun, Suec. 1022, Foie mica minima rubra, RAJe Zn/, 69. pa = pe MrieREN 565 fuim zo bekend en gemeen als de zwarte Mie-_ V: Ä ken ÄrpeerS ten. LI. Ho OOFD= (7) Mier; die ros ús, met ie Asterlyf brui= srux. ner: En Bharauns. (8) Mier; die rood is, met bet Asterbyf zadart Eaybt en eeniger maate ruige VHL Salomaniss Van deeze twee, die zig in ’t Kabinet be- Arabifche. vonden vari haare Koninglyk Sweedfche Ma- jefteit ‚ was de eerfte uit Egypte afkomftig : de andere onthoudt zig bovendien in Ara- bie en het Joodfche Land. De eerftgemelde is by uitftek klein: (o) Mier; die. zwart is, met de Pooten, Sprie- _ 1x. Saccharte ten en Nypers ros. vora. Suikers Deeze Soort, die ook i in kleinte uitmurt on Vreeter. der de Mieren, onthoudt zig in Amerika , maa- kende haare Neften i in de toppen van het Sui- ker-Riet en dezelven vernielende. Zy heeft heet Lyf befptengd met witte Haairtjes : het Schubbetje aan het Steeltje is dik en niet inge- fneeden: de grootte als die van de volgende Soort: „Mn (ro) (7) Formica rufa, Abdomine magis fufco, M. L. U. Sy Nät. K (8) Formica rufa, Abdomine nigto fabvillofo, M. È. U; Syft. Nat. X (9) Formica nigra, Pedibus Antennis Maxillisque rufiës Syft. Nat. X. Formica minima Saccharivora, BROWN. Fama 440, 8 , j Ä, DEEL, XII, STUK, Ka = 370 BESCHRYVING VAN V. (to) Mier, die het Steeltje met twee Knobbels ÄFDEEL. 1ië: heeft , waar van de agterfte grootft. pete In de Turfagtige of Veenige brokken Gronds , x. in Europa, wordt deeze gevonden, die het Caspitam Agterlyf naauwlyks zo lang als, en den Kop Mier, breeder dan het Borstítuk heeft. De twee ge- dagte Knobbeltjes vervullen de plaats van het Schubbetje , tuffchen ’t Borstítuk en Agterlyf. ok (11) Mier , die ket Borstfluk met twee Tandjes, vane bet Steeltje met twee Knobbels, bet Lyf roodagtig beeft en bet Agterbyf bruin, Van deeze Soort , die zeer klein is, wor- den, in Zuid-Amerika, byna allerley eetbaare Waaren opgevreeten , zegt LinNNus. Men teltze aldaar onder de Huismieren. Xr (12) Mier, die de bult van xt Borsifbuk twee- ee: _tandig , den Kop Eyrond met Roeftkleurige weetan. 5 . = - - dige. Sprieten, wier onderfte Leedje zwart iss beeft. RorANDER heeft deeze, zo wel als de vol- gende , in Zuid-Amerika waargenomen. (13) (19) Formica Petiolo nodis duobus alternis; pofteriore ma= jore. Syfl. Nat, Xe (11) Formica Thorace bidentato, Petiolo binodofo, Corpo- te teftacco , Abdomine fufco. Sy/?. Nat. X. Formica doe meftica omnivora. BROWN. Jam. 440. (ta) Formica Thoracis gibbere bidentato; Capite ovatos Antennis Ferrugineis, Axticulo infimo nigto. Sy/?, Nat. Xe , so Mr bk os BNS 371 z ws (13) Mier, die bet Borstfluk met zes Doors Es Hek den Kep als dubbeld beeft „ van agteren DE avederzyds gefpiift. bios f STUK. Deeze heeft haar bynaam van ie drie paaren R Poornen, agter aan het Borstftuk, waar van zene ige de twee voorften voorwaards uitfteeken 5 de middelften zeer klein zyn, ende twee agter. {ten overend ftaan. Het Steeltje van ’t Agters _Iyf heeft twee Knobbeltjes. (ra) Mier, die bet Borstfluk met vier Doornen; _xiv. | Cephalotet. _den Kop als dubbeld beeft en groot , van Dikkop. \ … agteren wederzyds gefpitft. | piges In Zuid- Amerika onthouden zig insgelyks deeze Mieren, die het geheele Lighaam Roeft- kleurig ruig hebben, en het Steeltje van t Ag- terlyf , bovendien, met twee Knobbeltjes , het: eene agter ’candere voorzien. De Door- nen, waar van in de Kenmerken gefproken wordt, ontbreeken zekerlyk in die van Fig. 6, op Plaat XCIX; in ’t Vierde Deel van SrnA, welke my ook toefchyne niet onder de groote Mieren te behooren. (15) (13) Fornica Thorace fexfpinofo; Capite didymo, utrin= que poftice mucronato, Sy/f. Nat, Xe (14) Formica Thorace quadrifpinofo; Capite didymo, ma» gno; utrinque poftice mucronato. Sy}, Nat, X. Formicä magna. MERIAN. SURIN, Te 18. f. majores. MARCGR Braf. 252. K. DEEL. Xil, STUK. Aas 372 BeESCHRYVING VAN wdn (15) Mier, die het Borstfluk met wier Doornen, LIX. den Kop plat en gerand , wederzyds met Hoorp- twee Doornen heeft. STUK. Ì 8 XV. Deeze Kenmerken komen volmaakt overeen „Atrat4, Zwareuirmet die van onze Fig. 16, welke de afbeel- Suriname. ding is van een zwarte Mier, van middelmaa- Pie. UBE grootte, uit Suriname. Die van Fig. 7» op de gemelde Plaat van Sega , fchynt de zelf- de te zyn als deeze; doch de Doornen zyn daar in lang zo zigtbaar niet, als in ons Voor- werp. | vr. (26) Mier, smet een Kegelwormig Schubbetje in _ He plaats van Steeltje; den Kop eenigermaatt Purperag- dubbeld 3 de Nypers uitfleekende en rood. tige. | Deeze, zo wel als de voorgaande en vol- gende, zyn, door den Heer RorANDER, in Zuid-Amerika waargenomen. De bynaam, die zo veel te kennen geeft als Bloedkleurig of Purperagtig, doet my hier dat vliegend Infekt van Suriname t’ huis brengen, 't welk in Fig. Fig. 17. 17 is afgebeeld ; het welke allernaaft fchynt te_ komen aan de Mieren: hoewel het naar die, welke in Fig. 1 en 2 op de gezegde Plaat van SrBA, als in de Weftindiën onder den naam van (15) Formica Thorace quadrifpinofo , Capite depreffo , mare ginato, utrinque bifpinofo. Syf?. Nat. X. Tapiiai MARCGRe Braf. 252. (16) Fermica Squamâ Petiolari conicâ ; Capite fubdidymo; Maxillis porreêtis rubris. Syft, Nat. X» Dr BR CM TI: BRO BEN: 373 van Vliegende Mieren bekend, en van die V. Kleur zynde, vertoond worden , in geftalte wei- En nig gelykt. Ook zyn dat inderdaad geen Mie- Hoorn. ren maar een Soort van Wespen „ en waar- STUK. fchynlyk Marribonfen: zie onze Fig. r. (17) Mier , die de bult op ’t Steeltje overdwars a, id 4 É Be famengedrukt beeft, den eerflen Ring van stinkende. t Asterlyf finaller ; de Nypers uitfteekende, In fommige opzigten is die ontzaglyk groote Fig. 18. Mier van Suriname, in Fig. 18 afgebeeld, met de opgegevene Kenmerken van deeze Soort overeenkomftig. Zy heeft in ’t geheel eene zwarte Kleur, en van de grootte kan men uit de afbeelding oordeelen. Van die Mieren, welke in ’t 1. Deer van SeBA, als nog een wei- nig grooter zynde, op Praar LXIX vertoond. zyn, wordt gezegd, dar zy kleine Spinnekop- pen vangen tot haar Aas, en zelf van groote Spinnekoppen opgegeten worden ; ’t welk eene byzonderheid is, wel zeldzaam, doch zo on- geloof baar niet , afs het gene men ’er byvoegt 5 dat zy door den tyd in vliegende Torren vere anderen (*)! (17) Formica gibbere Petiolari transverfe compreflo, Ab. dominis primo fegmento contractiore ; Maxillis porreêtis. S/7, Nat. Xa (*) Op bladz, 115, in het gezegde I, DEEr, \ Ye DEELe XIL, STUK. Aa 3 LX, 374 BESCHRYVING vaN me, SSSSSSSSSSSSSsE) EX. Hoorp- STUK, Naam, Kenmer- kene soorten, LX "OON DSL DR Befchryving van ’t Geflagt der ONGEVLEUGELDE BvEN, die wegens de Geftalte bier zyn t° Lus gebragt. D° Angel, die in de laatftgemelde Mier zeer zigtbaar is, en de Geftalte, heeft Linneus hier een Geflagt doen plaatzen van Infekten, dat eigentlyk behooren zou tot die van den Zevenden Rang. De Wieken, naa- melyk, het voornaame Kenmerk vanalle, die tot dus verre befchreeven zyn, ontbreeken ’er volftrekt aan; doch de Geftalte zweemt meer naar die van ecne By of Wesp, dan van een Mier: weshalve ik ’er den naam aan geef van ONGEVLEUGELDE ByEN. De Latynfche naam, Mutilla, zal daar van afgeleid Zyn, dat zy zig, Hare als verminkte, of van eenige Le- demaaten beroofde, Infekten, voordoen. | | De Kenmerken, van dit Geflagt, beftaan” dan in de gezegde Geftalte van een By of Wesp, zonder Wieken: het Lighaam eeniger- maate ruig: het Borstftuk van agteren ftomp te hebben; en een Sn Angel, die ver= bor gen zit. we Weinige Autheuren hebben deeze Infekten waargenomen, en van de Eigenfchappen , in ’t algemeen, kan ik niets gewagen. Agt Soorten | | ftaan, DE ONGEVLEUGELDE BYEN. 375 {taan ‘er van bekend , waar onder drie, die V. men in Sweeden heeft ontdekt 3 als volgt. el Hoorp- €3) Ongevleugelde By, die hoogrood is, met srux, een zwarten Gordel om het Agterlyf. ii k ccidenta« Lis. By Prriver wordt deeze, die in onze Fig, wefter« 19 is afgebeeld, een ongevleugelde Wesp „fte die zwart en rood getekend is , genaamd ; voor- ed komende in Virginie, Maryland en andere dee- len van Noord-Amerika. (2) Ongevleugelde By, die zwart is; bet rr. Asterlyf met vier rof)e lakken en drie wite Sand Streepen. NTA Âj kaanfche. In Zuid-Amerika wordt deeze gevonden, volgens LINNEUs. Zy heeft de Sprieten Els- wyze zwart : het Borstftuk zwart , met een witte Vlak aan beide zyden, in ’t midden , en van agteren insgelyks: den eerften Ring van het Agterlyf groot, met vier roffe Vlakken, waar van de twee voorften kleinft, en de ove= rigen met drie groote witte Vlakken: weshalve het Agterlyf zig als met drie witte Streepen , overlangs, getekend, vertoont. wd 3) (1) Autilla coccinea; Abdomine cingulo nigro, Per. Juf. 404: Gaz. T. 13. f. ‘4. CATESB. Car, II p. 15, Te 15, Syft. Nat. X. Gen. 219. (2) Mutilla nigra, Abdomine Macalis zufis quatuor , Lineis- que tribus albis. Syf?, Nat, Xe 1 DEEL, XII. STUK, Aa a. 3760 BESsSCHRYVIN GRH V. ( 3) Ongevleugelde By , die zwart inz bet TR Asterlyf. met een geelen Band en witte Hoorp- Streep. STUK. “mm. _ Deeze was uit de Indiën afkomftig. Indica fe Indiche, (4) Ongevleugelde By , die zwartis, het Ag- IV. ie ___gerlof met drie afgebroken witte Banden; bet ê Eier Borstftuk van vooren ros. C LE { De Heer UopMan befchryft deeze, die in de Zandige Boffchen van Sweeden, doch zeer zeldzaam , voorkomt, de grootte hebbende van de Zeefpoot- Wesp. Haar Kop ende Sprie- ten Zyn zwart, korter dan het Borstftuk , dat ros is, van vooren zwart , gelyker wys het Ag- terlyf. Dit laatfte is Stekels ruig, en gete- kend met drie witte Banden , waar van de twee agterfte afgebroken di. 3 de Voeten zwart. v. C Ch Ongevleugelde By, die zwart is, bebben- EA ad “debet Agterlyf getekend met drie ryèn, ie- che, : _ der van drie witte Stippen, overdwars , en | bet Borstfluk Pos 0) (3) Mutilla nigra, Abdomine Fafciâ luteâà Lineâque albâe Sf. Nat. Xe (4) Mutilla nigra, Abdomine Fafciis tribus albis i interrup- tis; Thorace ‘antice rufo. Sf, Nar, X Ae iced UDpaë Dijf. 98. T. 17. (5) Mutilla nigra ; Abdomine panas albis ter tribus 5, 5, Thorace rufo, Sf Nás..Ke :” DE ONGEVLEUGELDE BYEN. 377 (6) Ongevieugelde By, die zwart is, bebben- Ve 7 : An Ar FDEEL de op bet Agierbyf drie witte V lakken. LX. ‚ Hoorp- Zo wel als de voor gaande, is ook deeze in srur. Barbarie door den Heer BRANDER waargeno- vr men. Zy was wat kleiner. Ed (7) Ongevleugelde By, die ros en glad is Rn C o met den Kop en bes Agterlyf , van agteren » der Myten. Deeze, die zeer klein is, onthoudt zig on- der de Myten, waar van zy leeft. De Sprie- ten zyn byna zo lang als ’t Liyf en zwart, ge- Iykerwys de Kop, het Borstftuk en Agterlyf;s waar van egter de eerfte of voorfte Ring Roeftkleurig i is, ZO wel als de Pooten, met de Schenkelen der agterften zwart. Het Wyfje heeft een uicfteekende Angel. (8) Ongevleugelde By, die ros en glad is, _vuu a met den Kop en *% Agterljf ruigagtig leen Mieragtie zwart. ge. De Heer SoLANDER heeft deeze ontdekt, die zeer zeldzaam is, in Sweeden, zynde de helft grooter dan de voorgaande. In (6) Murilla nigra, Abdomine maculis tribus albis, Sy/?, Nat. X. (7) Mutilla glabra rufa, Capite sin poftice nie 810, Syft. Nat. X. kÓ 8) Mutilla glabra rufa, Capite Avalnbe pubefcente nigris. Syft. Nat, X, 5 DEEL XII, STUK, Aa 5 ne een a eme a 378 DE EIGENSCHAPPEN DER « | V., In Karniolie , nam Doktor Scororr, in ’t Hape oil Voor-Jaar , zeker Springend Diertje waar , dat he met Bloemen van Hoefblad was ingezameld , STUG en het welk hy tot dit Geflagt heeft t'huis ge- de SN pragt. Hetzelve was driemaal zo klein als cen Luis, bruin en glad; hebbende de Nypers en Pooten Roeftkleurig ; de Sprieten drillende, geknakt, langer dan het Borstftuk; met een langwerpig , fpits , bruin Leedje geknodít; den Stam witagtig: het Agterlyf Eyrond, van onderen met een famengedrukte Plooy. Deeze byzonderheden moeten met het Mi-_ kroskoop waargenomen zyn in dit kleine Diertje, het welke fnel liep, en zagtjes aan- geraakt zynde fprong, beweegende de Sprieten - onophoudelyk (*). \ tendensen ee LXI. HOOFD SE 0 Kin De Eigenfchappen der TWwEEVLEUGELIGE In- fekten , ín 4 algemeen. Naam, DD: Infekten van alle Rangen, die tot nog | toe door my befchreeven zyn, hebben vier Wieken; het zy de twee bovenften, hard en Hoornagtig , als tot Scheeden of Dekfchil- den verftrekken, gelyk in de Torren, Spring- haanen, en dergelyken: het Zy alle de Wie- ken, (*) Mutilla Saltatrix, Entoms Carniole pe 314 PLAAT XCVIII. VERE RN Gn 7 rt ne kk ea RE ORN WEEER LE UC DL IGE. 370 Ken „ Donsagtig-of als met Pluimpjes Schubs- V. wyze bedekt, voorkomen, gelyk in de Ka- Pr pellen: het zy de vier Wieken Glasagtig door- Hoorn- fehynende zyn, gelykerwys in de Juffers of STUN Puiftebyters, Byën, Wespen, enz. Uit dee- ze beftaan de vyf voorgaande Rangen, en in de Zesde, waar toe wy thans gevorderd zyn, plaat{t men.alleenlyk die Infekten, welke maar twee Wieken hebben, en dus den naam van TWEEVLEUGELIGE met groot regt kunnen voeren. De meefte der reeds befchreevene Vliegende Eigen= * _Infekten, zyn onfchadelyk , en ftrekken veelal Pe tot vermaak van den Menfch, door de Schoon- heid van haare Kleuren of Geftalte; daar die van deezen Rang, in tegendeel , wat den groot- ften hoop betreft, ten uiterfte laftig en nadee- lig zyn. Hoe groot een ongemak de Horfels en Vliegen toebrengen aan de Rendieren, Run- ders en Paarden; welk een fchade de zoge- naamde zwarte Vliegen doen aan de Bloemen van het Vrugtgeboomte, is wereldkundig. Om nu nier te fpreeken van de Muggen, die een yslyke Plaag voor Menfehen en Dieren zyn, Over den gant{chen Aardbodem. De Maskers, ondertuffchen , of Wormpjes, die uit de Eye- Ten voortkomen, welken deeze Vliegen in de Huid der Runderen, in de Ingewanden of in het Gedarmte van Paarden, in de Neusgaren van het Wol. en Hoornvee, of ook in de Keel ger Herten en van andere Dieren, brengen, L DEEL, Xl, STUK. doen vo£ ÄFDEEL. LXI. Hoorp- STUK, De Mase kers, 380 Der EIGENSCHAPPEN DER doen wel het grootfte nadeel. Die der Mug- gen en van veele Langpooten of Schoenlap- pers, leeven in 't Water: die der Vliegen, in ’t algemeen, in Vleefch dat begint te rotten, in ftinkende Krengen, in de Afgang van Men- fchen en andere Vuiligheden. — Deeze Maskers, nu, zyn in Geftalte aan- merkelyk verfchillende. De meeften gelyken naar weeklyvige Maden , of Wormpjes zonder Pooten, wier Kop niet Hoornagtig is, maar zo zagt als het overige des Lighaams, en geen beftendige figuur heeft, wordende dik of dun, lang of kort, naar de beweeging, welke ’er het Wormpje mede maakt. Dikwils wordt men geen Oogen aan den Kop gewaar, maar dezelve is altoos met een Bek voorzien, die fomtyds eenvoudiglyk de gedaante van een Zuiger heeft, fomtyds met Haakjes, of met een Soort van Pyltje, gewapend is. Aange- zien deeze Maskers , meeftendeels , geen Poo- ten hebben, zo doen zy niets dan kruipen; het welk op een byzondere manier gefchiedt. Zy doen de agterfte Ringen, het Voorlyf op zyne plaats blyvende, in de breedte zwellen, en in de langte inkrimpen. Het agter-end des Lig- haams , dus, een weinig vooruit gebragt zyn- de , zetten zy hetzelve vaft , en rekken het Voorlyf uit; het welke vaftgezet zynde, zy op nieuws het Agterlyf doen vorderen. Men begrypt hieruit ligtelyk, dat, hoe langer een Worm is, hy, op deeze manier, een zo veel groo De Ll po Ke) ‚8 f nad T WEEVLEUGCELIGE. gêï grooter Stap of Schreede maakt. De korte V. Wormen of Maden zyn doorgaans vlug in be- BE weeging doch traag van Gang, niettegenftaan- Hoorp- N dé fommigen een Soort van Tepeltjes onder STUKe aan het Lak hebben, die de plaats bekleeden van Pooten, en waar door zy in het kruipen zeer geholpen worden. In de eerfte Staat, of die van Worm, on-Haar Ver andering. dergaan deeze Infekten geene verwifleling van Huid, gelyk de Rupfen; maar, wanneer zy tot volwaffenheid zyn gekomen, gaat het grootfte deel, even als veelen van die, in den Grond, om te veranderen. Hier in heeft, „wederom, een aanmerkelyk verfchil, tuffchen haar en de voorheen befchreevene Infekten, plaats. Het Masker, in den Grond gekroo- pen, neemt eene Eyronde figuur aan; de Huid wordt bruin en hard , en dus bekwaam om een Tonnetje te formeeren , dat van genoegzaa- me ftevigheid is, fchoon niet door het Infekt geweven of gemaakt, In ’ eerft week zynde en naar een wit Eytje gelykende , kan men ’er geene Lighaamsdeelen aan onderfcheiden ; maar, na verloop van eenige Dagen, wordt dit Bol- letje harder , en neemt allengs de gedaante van een Pop , Paapje of Nimf aan; zodanig dat zig, eindelyk, daar aan alle de Leden van het volmaakte Infekt vertoonen , welken alleenlyk de ftevigheid ontbreekt. Wanneer zy die be- komen hebben , opent het Infekt wel haaft zy- ne Gevangenis, doende het bovenfte deel, als 1, DEEL, XII, STUK, een 832 De EIGENSCHAPPEN DER ia Kalotje ‚ daar af fpringen, het welk zig xy, dikwils in tweeën fcheidt. Dus gefchiedt, in Hoorp- ’t algemeen, de Verandering der Infekten van STUK. deezen Rang, waar in ik my, omtrent eenige byzonderheden, wat verder zal uitbreiden. Re De Maskers hebben, zo wel áls de andere Infekten, zekere Openingen op zyde; die men * Stigmata] ugtftippen * noemt. Van vooren zyn er doorgaans twee, en twee anderen, veel groo- ter , aan het agterfte gedeelte, Deeze laatften verfchillen wonderbaarlyk in de byzondere Ge- flagten, ja zelfs in byzondere Soorten. Som- wylen zyn zy onbedekt en eenvoudig, als ge- woonlyk 3 fomwylen fchynt ieder opening; van binnen , drie kleine Gaatjes te bevatten of drie Lugtftipjes, welke in een holligheid, van taamelyke diepte , vervat zyn. In anderen ‘wordt men gewaar, dat de agterfte Lugtítip- pen een verheven rand hebben, welke dienen kan om de Lymige en half vloeibaare Stoffen ; waar in veelen deezer Infekten leeven , af te weeren , dat de opening daar door niet verftopt worde. In eenigen fteeken de Lugtftippen ver uit, en maaken een Soort van Hoorntjes, die aan ’t end breeder en open zyn, geevende dus toegang aan de Lugt. Dus beftaat het met de Wormpjes der Muggen, die in ’t Water lee- ven, en in de Maskers van verfcheide Schoen- lappers gaan deeze agterfte Lugtítippen met Vleezige byhangzeis, die fomwylen zeer lang zyn, vergezeld: | In PRA WEENLEUGELIG!E s8g oo In deeze Lugtftippen heeft een aanmerkelyke verandering plaats, terwyl het Infekt overgaat tot zynen volmaakten Staat. De Dop, waar Hoorp- in-hetzelve, middelerwyl , beflootenis, heeft “TUE zo wel Lugtítippen als het Masker: men telt ‘er twee of vier van vooren, en twee van ag- teren aan: maar dikwils verliezen de Maskers, die aan ’t agter-end een foort van Hoorntjes hadden, dezelve t’ eenemaal , wanneer zy Pop- pen worden, en, die ’er geen hadden, worden daar mede voorzien. Zo ziet men kleine Ton- netjes der Tweevleugeligen , waar van eenigen twee of vier Hoorntjes van vooren hebben, en anderen eenige Hoorentjes van agteren. Dit gedeelte der Geftaltewiffeling fchynt niet zonder veel moeite te kunnen gefchieden ; doch is, als men het wel begrypt, zeer eenvoudig. Men moet de Huid van ’t Wormpje, die het harde Bekleedzel zal worden, aanmerken als een wyden Overrok of Hans-op , waar in ie- mand zyn Hoofd en Armen, als ook de Bee- nen, terug ‘haalde, om daar mede omwonden te zyn, als met een Zak. Op dergelyke manier trekt het Wormpje de uitfteekzels van zyne Huid naar binnen 3 die tevens verdwynen of verdroogen: zo dat men niets daar van gewaar wordt aan het T'onnetje. Die Hoornen of by- hangzels, in tegendeel , welke zig aan de Ton- netjes eerft openbaaren, fchynen voorheen als tegen het Lighaam aangevoegd geweeft te zyn, En vervolgens ontplooid te worden. Ie DEEL. XII. STUK, De 384 Dr EIGENSCHAPPEN DER Men £ De Geftaltewiffeling der Infekten van deezer ÄRDEEL: Rang, welke ik befchreeven heb, is dikwilsini Hoorp veertien Dagen of drie Weeken voleindigd, STUK: maar fomtyds duurt dezelve langer; het geen van hetverfchil der Soorten , en van het meer of min warme Saizoen , afhangelyk is. Daar zyn ook eenige verfchillendheden in de manie- ren, op welken deeze kleine Diertjes te werk gaan. De meeften verbergen zig, gelyk ik gezegd heb, tot de Verandering in den Grond: doch daar zyn’er, fchoon van het zelfde Ge- flagt zynde, die zulks fiet doen. Onder de Vliegen, by voorbeeld , vindt men verfcheide- „ne, die in de open Lugt blyven, en aldaar tot Tonnetjes worden. De Tonnetjes van de meeften komen naa aan de figuur van een Ey; maar anderen hebbenze aan ’t ééne end fpits uitloopende; en in fommigen gelykt het Ton- netje t’eenemaal naar een Worm: Van deeze verfcheidenheden zal ik in de be- fchryving der Geflagten en Soorten iets gewa- gen ,en inzonderheid ook fpreeken van de zeld- zaame figuur, welke de Maskers of Wormpjes van de Muggen en van de Langpooten of Schoenlappers hebben , weinig met die der reeds befchreevene overeenkomende, zo min als die der Poppen, welke egrer nog zeldzaamer is en ruim zo veel afwykende van den gewoonen trant. | Het Infekt; uit zyn Tonnetje te voorfchyn komende , is nog week en vogtig, en verkrygt door MD WrENTEUCELIGE ‘Sis door het opdroogen, in weinig tyds , de ítevig- Ve heid zyner Lighaamsdeelen , die tot den vol- Dn maakten Staat vereifcht wordt ; gelykerwys de Hoorp- vliegende Infekten in ’t algemeen. Ook is het“*PE- Mannetje hier , doorgaans , kleiner dan het Wyfje. In de Muggen, en eenige Soorten van Langpooten of Schoenlappers ,‚ onderfcheidt het zig daar van door zynegepluimde Sprieten, gelyk veele Nagt-Kapellen. In een groot deel deezer Infekten gefchiedt EA en de Paaring, op ’t oog, wel als gewoonlyk ; ging. doordien het Wyfje, aan haar agterfte, van het Mannetje met zynen Nyptang gevat en vaftgehouden wordt; maar by naauwkeurige befchouwing wordt men gewaar , dat het Wyfje het meefte daar toe doet. Zy, immers, fteekt van agteren een Vleezig tepeltje uit, hetwel- ke in het Lighaam van het Mannetje moet dringen , om deszelfs Teellid in te neemen, dat verholen blyft. In fommige Soorten legt het Wyfje honderden van Eytjes, doch in an- deren maar zeer weinig, die, gelykerwys inde Kapellen , oneindig ten opzigt van de gedaan- te verfchillen. Men vindt onder deeze Infek- ten, die levendige Jongen of Wormpjes voort- brengen, gelyk eenige Vliegen, enz. De Geftalte der T'weevleugeligen verfchilt Lighaauns. piet grootelyks van die der laatft befchreeve.&“ile ne Infekten. Hun Lighaam , naamelyk, be- ftaat uit drie voornaame Deelen ; te weeten Kop, Borstítuk en Agterlyf. Boven en be- 1. DEEL. XII, STume ‚Bb hale De Beke 836 De EIGENSCHAPPEN DER halve de twee groote Netswyze Oogen; heb- ben zy allen, uitgenomen de Muggen en eeni- gen, misfchien , onder de Schoenlappers, drie kleine gladde Oogjes agter op den Kop. De Sprieten zyn in fommigen, gelyk de Vliegen, van een byzonder maakzel , grootelyks van dat der Sprieten in andere Infekten verfchillen= de; in eenigen by de Mannetjes zeer aartig ge- pluimd: waar van de Muggen een zeer bekend bewys opleveren, Onder alle de Lighaamsdeelen is in het maak- zel van den Bek wel het grootfte verfchil tus- fchen de Geflagten der Tweevleugeligen; weshalve de Kenmerken , voornaamelyk , daar van worden afgeleid. Sommigen , gelyk de Horfels, fchynen er in ’t geheel geen te heb- ben: men wordt alleenlyk , voor aan den Kop, drie zwarte Stipjes gewaar, doch die tot het inneemen van Voedzel niet bekwaam fchynen te zyn. Ook leeven deeze maar weinig tyds , en niet langer, waarfchynlyk, dan tot de Paa- ring en Voortteeling vereifcht wordt. Ande- ren, in tegendeel, hebben een zeer blykbaa- ren Snuit of Zuiger, die uitermaare lang is en regt, gelyk in de Muggen en Roofvliegen;, doch in fommigen buigzaam of geknakt; dus eenigermaate naar de ‘Tromp van een Olyphant gelykende. Het Infekc kan denzelven uitrek- ken, inkorten en op verfcheiderley manieren buigen. Veelerley Infekten van deezen Rang hebben dergelyken Snuit, die met twee Tan- den B WER WEWDvIEREIGE:! H8f den of _N ypers vergezeld is in de Bremfen, er v, als met een Scheede toegedekt in eenige preini ArDerk TA ge Vliegen, wier meefte Soorten deezen Snuit Hoorpe eenvoudig eri bloot hebben, verbergende hem STUX alleenlyk in een Spleetje voor aan den Kop. In de Staande Vlieg is hy zeer lang, en beftaat uit twee flukken, die van binnen, tuffchen de Klepjes ; als met. Borftelhaairtjes voorzien zyn; In de Langpooten wordt de plaats van Snuit door zekere Baardjes, die zig byna als Lippen vertoonen, bekleed. Ì Een opmerkzaam Liefhebber der N atúurly- ke Hiftorie, begrypt wel haaft de reden dier groote verfchillendheden , in ’t maakzel var een Werktuig; zo noodig tot het onderhoud des Levens. De Bremfen ; Muggen, Roof- vliegen; en vliegende Luizen, die aäzen op het Bloed van leevende Menfchen en Dieren; het welk zy door de Huid uitzuigen; hadderd een langen, fterken , fpicfen Snuit noodig , om het. Vel; dat in veelen hard en dik is, te kun- nen doorbooren. In de Vliegen wederom ; en verfcheide anderen, die het Voedzel haalen ùic weeke, en fomtyds vloeibare. Stoffen (zo als haar voorkomen, ) was een: eenvoudige Snuict genoegzaam. De Staande Vlieg; die op de Bloemen. aaft , “zal een Snuit uit Borftel- haairtjes, om zig daar eenigzins aan vaft te houden; noodig zyn geweeft, | Omtrent het Borstítuk valt weinig byzon- get zor: ders aan te merken, dan dat het in fdmmigen ien 5. DEEL, XI. STUK, Bb 2 zo 388 Der EIGENSCHAPPEN DER PARA „zo verheven is, dat het Infeke zig daar door Lxi, als gebocheld vertoont. Dit is blykbaar in de Hoorp- Muggen en Schoenlappers. In ’t algemeen STUK. heeft het van vooren een uitfteekend puntje, waar op de Kop ronddraait als op een Spil. Het heeft, aan ieder zyde, twee Lugtftippen. De Pooten die ‘er, ten getale van zes, gelyk gewoonlyk, aan gehecht zyn, hebben in fom- migen een byfter groote langte; gelyk in de Muggen en anderen , deswegen Langpooten genaamd. Haar onderfte deel, het welk den Voet uitmaakt, beftaat in allen uit vyf Leed- jes; waar van het laatfte of uiterfte, in de meeften, met twee Klaauwtjes of Haakjes is voorzien. Kuffentjes Dat de Infekten van deezen Rang bekwaa- zandeboo- ner dan de meefte anderen zyn, om langs de Oppervlakten van zeer gladde Lighaamen, Glas by voorbeeld ; niet alleen wanneer die loodregt ftaan , gelyk de Venfterglazen of Glasraamen , in ’t algemeen; maar zelfs aan den onderkant van fchuins of vlakleggende Spiegels te loopen; willen fommigen toefchry- ven aan het Werktuiglyk geftel van dit uiter- fte Lid der Pooten. Zy hebben aldaar zekere Kuffentjes of Sponsjes, die zig zouden kunnen. hechten aan de oneffenheden , welken ’er , zelfs in de meeft gepolyfte Oppervlakten , door het Mikroskoop te ontdekken zyn: of mooglyk haar werk op de zelfde manier verrigten als __die Lederen Zuigers, waar mede men de Jon- | ‘ gens EWEBVTEUGELIGE. 299 ens fomwylen Steenen uit de Straat ziet haa, V- len. Het eerfte , evenwel, is waarfchynly- zon ker; om dat deze Kuffentjes, welken ’er ieder Hoorp- STUK. Poot twee aan ’t end heeft, rondagtig en met een menigte van fyne Haairtjes bezet zvn. HomserG heeft Vliegen gezien, die langs de Glasruiten niet langer konden loopen, en meende dat het zodanigen waren, die door ou- derdom de gemelde Haairtjes verlooren had- den. REAUMUR verbeeldde zig, dat de uiter- fte punten van de Klaauwtjes, die ontzaglyk fyn zyn, vat hebben ook op de allergladfte Oppervlakten. „, Die (zegt hy), in welken , deeze puntjes ftomp geworden waren, zou- „ den zig dan in ’t zelfde geval bevinden; en, ‚ dat gedagte Kuflentjes niet het eenigfte „ Werktuig ten dien einde zyn, blykt uit de „… Byën, die zonder deeze Kuffentjes niet te , minder wel langs Glas loopen (*) ”. ’t Zy nu het een of ’t andere, dan het één zo wel als ’t andere, gelyk waarfchynlykft is , plaats heeft: men kan van die aanhechting of klee- ving geen groot denkbeeld opmaaken , wanneer men den vluggen voortgang, der Vliegen by voorbeeld, op dergelyke Oppervlakten , over- weegt. Het merkwaardigfte deel, eindelyk , van het De Wie. Borstftuk, is de en der Wieken. Zie zit- (%) Mem, Jur les Inf. TOM, IV. Part. Ie Po 334. Otavo, 1, DEEL. Xli, STUK, Bb 3 Ve ÄFDEEL, LXL, Hoorpe $TUK, 8 Ornruften òf Tegen- & igtjes. 320 Der EIGENSCHAPPEN DER zitten aan het bovenfte gedeelte, en zyn ger meenlyk Glasagtig doorfchynende, gelyk een dun blaadje Moskovifch Glas. Op de Wie- ken der Muggen. wordt men eenige Schub- berjes of Pluimpjes gewaar , naar het Dons der Kapellen gelykende , doch uitermaate klein , en alleerlyk langs de Ribbetjes geplaat ft. In de Oxel der Wieken is zeker Werktuigje , dat in alle die van deezen Rang gevonden wordt, en in geene anderen: weshalve het tot een onderfcheidend Kenmerk der T weevleuge- “Hlteres ligen dient. Zy hebben Belanciers * die ge- knodft zyn, agter ieder Wiek één, onder een Schubberje, dat daar toe behoort; zegt Lin- NEUS ler RA een df | Het Latynfch woord , door hem gebruikt , betekent die Stokken met Lood aan ’t end, met welken de Koordedanfers balanceren, ge= Iyk men zegt; dat is, hun Lighaam in even- Ee houden. „, Het zyn kleine Roedjes (zegt ‚ REAUMUR,) met het eene end op ’t Borst- ‚ ftuk ingeplant, en wier andere end ui itloopt EE in een Hoofdje, dat in fommige, Vliegen de » figuur van een Vergrootglaasje , in andere „‚ byna die van een langwerpig Balletje, in an- 3 deren van een Lepeltje heeft. Het Hoofdje „, is altoos groot naar het Steeltje te rekenen ‚, en maakt dus als den Kop van een Hamer. 2 SWAMMERDAM noemde ook het voorfte ge- 55 deelte een Hamer, en van dien naam zou T Balane 55 ik my al Zo lief, als van dien van Onruft f 5 cter >). be- TWEEVLEUGELIGE. 891 bedienen. Sommige Autheuren hebben aan, V. deeze twee deelen den naam gegeven van ADE Tegenwigtjes *, en zig verbeeld, dat Zy Hoorp- eenigermaate met de Balanceer-Stokken der STEE. Koordedanferen overeenkwamen! De Vlie” rp ; gen houden, wel is waar, dikwils deeze Werktuigjes byna evenwydig aan de Wie-= ken, en beweegenze met groote vlugheid: maar het Tegenwigtje is zo klein by de zwaarte van ’t Lighaam te vergelyken, en by de uitgeftrektheid der Wieken , dat ik niet zie, hoe dezelven tot dat einde zouden kunnen trekken. Dit Lighaamsdeel zal ze- kerlyk zyn gebruik hebben , doch het is be- ter edelmoediglyk te erkennen , dat wy daar van onkundig zyn, dan ’er iets aan toe te fchryven, ’t welk met deszelfs s, kleinheid onbeftaanbaar is. Ik heb Vliegen s gezien, die dezelven by herhaaling, doch ss Vry langzaam „ bewoogen 5 terwyl door ‚‚ haar Suiker ingezoogen werdt met haar > Snuitje. ‚, De Balanciers van de Muggen zyn digt 9, tan de inplanting der Wieken, en zeer ge- „, makkelyk om te zien: die van verfcheide > Andere Vliegen zyn een weinig meer vere ‚borgen, en niet juift op even de zelfde „; Standplaats : veele Vliegen met een kort ss Lyf, gelyk die blaauwe welke men Vleefch- ss vreeters noemt, hebben de Onruften, we. »» derzyds, taamelyk digt aan ’t agterfte van 1. DEEL, XIl, STUK, Bb 4 ‚‚ hee 392 De EIGENSCHAPPEN DER *_ ss het Borstítuk , daar hetzelve gewricht is aan Le ; xy. > het Agterlyf, Hoorp- In de Muggen en Schoenlappers zyn deeze STUK, Werktuigjes zeer blykbaar; doch in veele an= ze Vie dere Infekten, van deezen Rang, moet men die opzoeken omze te vinden. Dikwils zynze als met een klein Wiekje bedekt, dat men on- der de inplanting windt van de Wiek, alsnaar _ het Stompje van een geknotte Wiek gelyken- de. Het is een hard, witagtig Vliesje, ge- draaid en omgekruld, zo dat het eene hollig- heid maakt die naar een Lepeltje gelykt. In de Infekten, die dit Lighaamsdeel hebben , is gemeenlyk de Onruft geplaacft onder het Le- peltje : welks gebruik ons niet bekender is. Sommigen hebben hetzelve vergeleeken by een Hamertje of Trommelfítok, dat op het gemel- de Vliesje zoude fpeelen, en waar door het gonzend Geluid, ’t welk veelen derzelven maaken , zoude veroorzaakt worden: doch, waar aan moeten wy hetzelve dan in de Hom- mels en andere Viervleugeligen , in welken dat Geluid fterker is, toefchryven ? Ondertuffchen is de Onruft aan de Infekten van deezen Rang zo byzonder eigen, dat men daaraan, met ze- kerheid, kan te weeten komen, of de Infekten maar twee Wieken hebben: het welk anders, fomtyds, zig niet zo gemakkelyk laat ontdek- ken. In de Muggen , wederom, die een zo fterk gebrom maaken, ontbreeken de Lepels« wyze Vliesjes t'eenemaal. RI: +5 Fok EW EENLEUGELIGE. 9309 ‚ss Tot dus verre heb ik (zegt REAUMUR,), V- > deeze Schulpswyze Vliesjes gevonden aan ADE A „> alle Vliegen, met twee Wieken, die Snuit-Hoorp- „ jes hebben, welke naar de Snuitjes van de°f®* 3, groote Vleefchvreeters gelyken; by voor- 9, beeld in de gewoone Vliegen der Vertrek- 9, ken; in die van de zelfde geftalte wier Liyf „a ISFOen (IS 5. Enz. Om-kort te, gaan „ alle », Soorten van Vliegen met een kort Lyf, in wel- ken ik deeze Wiekjes heb opgezogt, heb- ben my die voor ’t gezigt gebragt. Maar deeze Wiekjes zyn niet van een zelfde ge- daante in verfchillende Soorten. Het bo- venfte Schulpje der Vliegen, wier Lyf ge- bronft groen is, ís niet omgeboogen, gelyk , dikwils dat der groote blaauwe Vliegen; het 2 formeert een waare Schulp, zo wel als ’t ‚ Onderfte; zynde deeze beiden door een zeer ‚> fmal deel aan elkander gevoegd. In ver- ‚> fcheide Vliegen, en vooral in de groote Vleefchvreeters, gaat de rand van de groo- te of onderfte Schulp tot aan de famenvoe- ging des Lighaams met het Borftftuk: deeze Schulp dekt de Onruft en de laatfte Lugt- ftip. Zou dit daar van wel het gebruik zyn ? Het fchynt dat zy de beweeging van de Onruft zou moeten tegenhouden : maar mis- „> fchien belet zy dezelve alleenlyk zig te zeer „este verheffen’. | Na de befchouwing der deelen van het Borft- zet Ag- ftuk, gaan wy over tot die van het Agterlyf, en TJ. DEEL. XML, STUK. Bb s het 23 23 53 25 33 53 3 kod \p 3 +3 53 53 2 Maik ÁFDEEL. LXI. Hoorp: STUK, Kenmer. ken. Geflagten, 304 BESCHRYVING VAN het welke uit verfcheide Ringen famengefteld _ is , die ieder twee Lugtítippen hebben, aan el- ke zyde één, iets laager dan de famenvoeging van het boveníte met het onderfte gedeelte, _ De Ringen des Agterlyfs, naamelyk, zyn in deeze Infekten niet Cirkelrond of van één ftuk, maar beftaan uit twee halve Ringen , die opde zyden van het Lyf in elkander fchieten. Dit maakzel geeft meer vryheid aan het Agterlyf,. om zig uit te zetten, wanneer het vol is met Eijeren. De dikte en langte verfchilt in de by- zondere Geflagten en'Soorten, ja zelfs in die van byzondere Sexen, ongemeen. In de Mug- gen en Schoenlappers is het Agterlyf zeer lang en dun, dat in de Vliegen en anderen geen plaats heeft. - De Kenmerken der Iofekten van deezen Rang zyn dan zeer blykbaar: te weeten, dat zy maar twee Wieken hebben, waar van het bewys, uit de Onruften, Hamertjes of Tegenwigtjes ; by het Gewricht of in de Oxels der Wieken, met weinig moeite waar te neemen is. Tien Geflagten van Tweevleugeligen zyn ’er. door LiNN&us opgetekend ; waar onder dat der Langpooten of Tipula’s zevenendertig; dat der Vliegen honderd Soorten bevat. Ik gaa dan tot de byzondere befchryving van dezel- ven over, | LXI. BArr Hia m/s' B ALE'N. 20e setten VN. d ÄFDEELe LXIL BEE :HOOEDST UK, Hoor. STUK. Befthryving van *t Geflagt der HoRsELEN, die in de Huid of in bet Ligbaam van Viervoetige Dieren, inbooren, tot de Eijerleeging ; alavaar ‚dan bet Wormpje , cen geruïmen tyd, buisvefb en gevoed wordt , ten kofben van bet Dier, De Grieken hebben den naam wan Oeffrus Naam, gegeven aan die Vliegen, welke de Ro- meinen Afilus noemden , waar door geheele Kudden Vee uit de Boffchen gejaagd werden; volgens het zeggen van VirGILIUs (*). Some tyds noemt men dezelven alleenlyk Vliegen ; fomtyds naar de Beeften, die ‘er meeít van ge- plaagd worden, Koe-, Paarde- of Schaapen- Vliegen; en, wegens het Ongemak, dat zy dezelven aandoen, of haar geweldig fteeken, geeft men ‘er, in ’t algemeen , den naam van Horsers aan. Van de Duitfchers noemen fommigen haar ook wel Breömen, dat is Brem- fen , en Horniffen; de Engelfchen Wbame of Gad-flies. De gemelde Griekfche naam wordt afgeleid Eigen- van de uitzinnige woede , welke het fteeken van “happen. En, | deeze _- (*) Hoc illud Infetum, cui nomen Afilo, Romanum eft, Oeftrum Greci vertére vocantess Afper, be fonans, quo tota exterzita Sylvis Diffugiunt Armenta, 1, DEEL, XI STUK, De Mas- kers. 396 BESCHRYVING VAN deeze Infekten te weeg brengt onder ’t Vee. het welk dan door een Angel, van ag- teren , zou moeten gefchieden ; aangezien een Bek of Snuit aan haar, het zy geheel of ten deele, ontbreekt. Zy leggen , met haar Stuit , een Eytje opof in de Huid der Runderen of Ren- dieren , het welk aldaar uitgebroed wordt; en het Wormpje, daar uit voortkomende, over- wintert in een Bobbel, daar het zyn Voedzel trekt van de Vetrigheid of Vogten, die ’er in de Huid der Beeften zyn. Andere Soorten van Horfels kruipen door de uitwendige openingen der Neusgaten in, en uit de Eytjes, aldaar gelegd , komen Wormen voort , die in de hol- ligheden des Voorhoofds huisveften. De Schaa- pen en Runderen zyn zulks veel onderhevig. In het Gedarmte der Paarden worden , boven- dien, door dergelyke Horfelen , ook Wormen voortgebragt. De Maskers, die men fomtyds in de Drek der Paarden vindt, zyn dikke Eyronde Maden, van aanmerkelyke grootte : zodanig dat de Huid der Beeften grootelyks bedorven wordt door de Gaten , welken ieder zulke Worm in het uitkruipen maakt. Haar Lighaam beftaat fuit elf Ringen, die op de kant bezet zyn met ze- kere puntjes of doorntjes, welken dit Mas- ker, dat geene Pooten heeft , zekerlyk tot zyn voortgaande beweeging gebruikt. Jong zyn- de vindt men ze groen- of geel , doch in de vol- waflenheid bruin of zwartagtig; ja fommigen geheel je MRE: BH OiR sE ESE NN. 90% geheel zwart. Eenigen hebben'de Lugtftip-. V. _ pen als in een Beursje beflooten , het welk Bes To letten kan, dat dezelven verftopt worden Hoorp- door de Lymige Vogten, waar in zy lee- “TUE ven. Tot volwaflenheid gekomen zynde, of wan- De Veran d ; dns dering. neer het Saizoen daar toe dienftig is, zoeken deeze Maskers een plaats, tot de Verandering bekwaamer. Zy booren door de Huid heen , of, die in de holligheden des Voorhoofds , en die in het Gedarmte huisveften, kruipen daar uit en vallen op den Grond; alwaar zy onder een Steen of eenig ander bedekzel zig verber- gen om een Pop te worden. Ten dien einde wordt de Huid hard en formeert een Tonnetje, in het welke de agtervolgelyke Verandering gefchiedt en waar uit eindelyk het volmaakte Infekt te voorfchyn komt, doende het boven- fte gedeelte daar af fpringen. ‚Dit Infekt is kort en dik, meer of min Haai- gegatre, rig, gelykende byzonder naar een Hommel. Het leeft niet lang in deeze Geftalte , maar komt vry fchielyk tot de Paaring en Eijerleg- ging, waar toe het bekwaame plaatfen zoekt voor de uitbroeding zyner Eijeren en tot de opvoeding der Jongen, als gemeld is. De Kenmerken, waar aan men deeze van de kenmer- andere Vliegen , en van de overige Infekten “** van. deezen Rang, onderfcheidt, beftaan daar in, dat zy geen zigtbaaren Bek, Zuiger noch 1, BEEL, XIL. STUK, Snuit 308 BEsCHRYVING var eri, Stuit hebben (*). Ter plaatfe , daar men den ‘Lxi. Bek zoeken zoude, wordt men alleenlyk drie Hoorp- ingedrukte Stipjes gewaar. Of nu deeze aan STUK, den Horfel dienen tot het inzuigen van eenig Vogt, om dus zyn Leven te onderhouden , dan of dit Infekt in ’t geheel geen Voedzel gebrui- ke, is onzeker. De Sprieten; bovendien, zyn zeer kort, en beftaan flegts uit dunne Draad- jes, die hunnen oiríprong hebben van een dik- ken ronden Grondfteun. Soorten. __Vyf Soorten van Horfel -Vliegén zyn ’er in ons Wereldsdeel ontdekt, waar van de eene het Hoornvee, de andere de Rendieren, ee derde en vierde meeft de Paarden „en de vyfde de Schaapen kwelt: als volgt. [ ik (:) Horfel; die de Wieken gevlakt à bet Borfte Bovis. fluk geel met een bruinen Band; bet Agters el de byf geel; en zwart getipt heeft. De Offen en Koeijen zyn dikwils onderhe: vig, bezet te raaken met Bobbels in de Huid ; die niet alleen door het gezigt, maar ook en wel allermeeft door het gevoel, te ontdekken Zyn: (*) Dit is, ten minfte, het grootfte deël voor * geheel ge- nomen , waar: hoewel ‘er {ommige dergelyke Vliegen zyn die een Zuiger hebben, Zie REAUMUR Jem. ToM: IV. 2. Part, p. 275, Oétavo. ‘ (1) Oef?rus Alis maculatis $ Thorace flavo Fafciâ fufcâ ; Ab- domine flavo apice nigro. Sy/?. Nat, Gen. 220. Faun. Suee, To24. Jt. Wgot 202. RAJ. Inf, 271. DERHAM Jiheolog, Le 8. C. 6. ns Ii. VALLISN. Nat. fl. T. 28. REAUMe Jr/, IVé TE. 36-38, FRISCH, Jn/, V. p. 21. Tab, 7. mr ER ol ó im, Etos W. A0 zyn. Het is de Boeren bekend, dat in deeze V._ Bobbels Wormen huisveften, die van het ftee- En ken van Vliegen voortkomen; doch zy fchry-Hoorp- ven zulks gemeenlyk toe aan de Bremfen, die STUÉ gedagte Beeften zeer plaagen en van welken zy vinnig gebeeten worden. De Italiaanfche Heer VALISNIERI is mooglyk de eerfte geweeft , die de regte Vlieg gekend heeft , door welke dee- ze Gezwellen veroorzaakt worden, en derzel- ver Eigenfchappen zyn door hem zeer fraay en omftandig befchreeven. », leder Bobbel heeft van binnen eene hol- s ligheid, welke geproportioneerd is naar de »» grootte van den Worm; zo dat dezelve »> grooter worden, naar maate de Worm aan- »s groeit. In ’t midden van Mey, of daar om- 2» trent, zyn zy, derhalve , allergrootft en s> Zigtbaarft, vertoonende zig naauwlyks in ’ » begin, of zelfs in t midden van den Win: BORE ZV: Zyn, egter „allen niet even groot: 9» de grootften ongevaar een Duim hoog, > En byna anderhalf Duim breed aan den grond- », fteun. ’t Is doorgaans op jonge Koeijen, > Stieren of Offen, dat menze ontmoet; op »> de genen, die vyf of zes Jaaren oud zyn, 9 Ziet menze zeldzaam. Miffchien weet de s, Vlieg zodanige Huiden uit te kiezen , die ‚ den minften tegenftand bieden aan zynen > Angel, of ook zodanigen , waar in het meefte s, Voedzel te vinden is voor haare Jongen. ‚‚ Het getal der iBobbelen , op een zelfde Beeft, I, DEEL, XII, STUK, is 33 400 BESCHRYVING vAN » Ís egaal met het getal der Eytjes, die ’er op ss gelegd zyn; of , om naauwkeuriger te fpree. », ken, met het getal der genen die wel ge- » flaagd zyn. Men vindt op eene Koe of Vaars s> flegts drie of vier, terwyl een andere meer », dan dertig of veertig Bobbels heeft. Zy >> Zyn ook altoos niet op de zelfde plaatfen , s; noch op eene zelfde manier gefchikt. Ge- „> meenlykft vindt men ’er naby de Rugge- », graat, doch fomtyds ook aan de Schoften en_ > Billen: fommigen enkeld , anderen by elkan- , der, en men heeft ’'er wel, tot twaalf toe, > ZO digt aanéén, als ’t mooglyk was, ger , Plaatft gevonden”. »> De Hoornbeeften, nu, zyn overal niet ss aan dit Ongemak onderhevig. Men vindt > zelden zodanige Bobbels aan die op vlakke ‚ Weidlanden graazen : maar doorgaans aan ‚> de genen die weiden in Bofchagtige Lands- „> douwen” , zegt REAuMUR , die derhalve dezelven vrugteloos, verfcheide Jaaren agter- een, omtrent Parys gezogt hadt; alzo de tyd der Vakantie, wanneer hy zig op zyne Land- goederen, in Poitou, bevondt, niet bekwaam was, om dezelven waar te neemen. Eindelyk, - egter, vondt hyze, in de Mey- Maand, op Koeijen, die ongevaar vyf Mylen van Parys geweid werden, in een Bofchagtig Landfchap. De helft derzelven was rykelyk met deeze Bobbels voorzien , en op twee Hokkelingen , van ruim HE Hom s BL E’N. 4e tuim eén Jaar ‘oud, die hem te Charenton ge, AOT ; zonden werden, deedt hy zyne Waarneemin- rXir. gen’ dienaangaande er Hy merkte op, dat ieder Bobbel eer gaatje Ds heeft, heet welk waar fchynlyk tot Ademhaa- Die ling dient voor den Worm ‚ die zyne grootfte Lugtítippen heeft aan het agter-end, het wel- ke byna altoos naar de opening is gekeerd , eh zig zelfs met den binnenften rand gelyk ver= toont. Hier in zou deze dan van de Wormen; die in de Gallen of Gezwellen der Boomen en Planten huisveften , fchynen te verfchillen: al- ZO dezelven, ten minfte voor ons Oog , gefloo: ten Zyn: doch wie weet ‚ merkt zyn Ed. , met zeer veel reden, aan, of de Lugt daarom in dezelven niet zo wel toegang heeft, als dezel- ve door het Hout heendringt in de Barome: ters. Daar, in tegendeel, de Lugt niet door= dringen kan, door de Huid en Vliezen van Dieren; gelyk het voorbeeld van ’t barften van een Blaas, in de Proefneemingeri met de Lugt: pomp, aantoont. „, Deeze opening was te meer noodig, om dat de Worm leeven moeft in een Soort van Fistel of Pypzweer, in een Fontanel door het fteeken van de Vlieg gemaakt. Indien de Etter, aldaar, geen uitloop had, zou ieder Gezwel een vuile ftinkende Zweer 5, worden , daar de Worm in fterven moett: 3, maar het Gât, dat ingang aan de Lugt 3 geeft, maakt, dat de overtollige Etter zig k Deet, zit, srum, _ Ge 53 kan 95 EE) V. ÄArpeer. LXII. 29 Hoorp- STUK. De Worm, 89ó. 402 BESCHRYVING var ‚, kan ontlaften , die, opdroogende, aan de 33 355 53 » 33 33 93 53 23 opening een Soort van Rand formeert. On- dertuffchen leeft deeze Worm van den Et- ter, die zig verzamelt op den bodem van de holtigheid en voortkomt uit de Celletjes van den Vetrok. Het Beeft heeft ’er wei- nig door te lydén, en de Boeren zyn voor nadeel , dat dezelven veroorzaaken , zo weinig bekommerd, dat zy de Vaarfen, die er hebben, uitkiezen, boven anderen. Het fchynt, dat de Ondervinding hun geleerd heeft, dat de Beeften, die deeze Bobbels hebben , beter uitvallen. Misfchien i is zulks toe te fchryven aan de verkiezing van den Horfel, om zyne Eytjes té leggen in de Huid van de zodanigen , die gezondft en tierigft, of ook verft en beft in ’t Vleefch Zy dB ren ts Nog Jong zynde vindt men deeze Wormen wit, byna als de Vleefchmaden , die van de gewoone groote Huisvliegen komen ; maar in de volwaffenheid zynze donker bruin. Allen worden zy niet even groot: miffchien zyn on- der haar, gelyk van andere Infekten , die de Wyfjes Vliegen uitleveren de bid Dee- ze hebben ongevaar de langte van een Duim of iets meer, en de breedte, op haar dikfte, van een half Duim. Ik heb reeds van de ge- “ziebladz.daante gefproken *. Zy hebben geen Haakjes aan den Bek, gelyk veele anderen, maar, in Plaats van Sien … LWEG Hoornagtige bruine En Bnr, Huor ore ECN. 468 Knopjes, en de Bek is ten halve, aan deag- V. terzyde , omringd met vier ids Tepeltjes; nin dienende , ihn e om haar Voedzel in Hoorne te zuigen. STUK. — REAUMUR heeft aan het agterfte van den Worm , boven en behalve de groote ; nog eenige kleine Lugtgaatjes waargenomen , en hy beweert tegen VALISNIERI; datde Worm’tag= terfte voor; uit de opening kruipt, om eene andere woonplaats in de Aarde , tot de Veran= dering ‚ op te zoeken. Dan verdwynt het Gezwel; de Wond in de Huid der Runderen geneeft 5 hoewel fommigen nog wel drie Da= gen etteren. Deeze Wormen groeijen niet alleen in de Huid der Koeijen; Offen en Bullen; men vindt ook fomtyds de Herten met dergelyke Bobbels bezet; gelyk de Jaagers weeten , zegt RrAu- MUR ; die egter zig verkeerdelyk verbeeldde, dat de genen ; welke men in de Huid der Rendieren Ontmoet, van de zelfde Soort waren. VaALrs= NIERI, zegt hy, gelooft, dat de Damherten en Kemels onderworpen zyn aan -dergelyke Gezwellen; als ook fomtyds de Paarden. Ook worden die Wormen , welken Frriscu in de Paarden-Stront waarnam, aangemerkt van den zelfden aart te zyn. In Sweeden, alwaar men het Infekt Styna en de Kwaal zelve Broemskiula noemt; onthouden zig dergelyke Wormen in de Maag der Paarden, wien dezelven, in ’ midden van de Zomer, dikwils doodelyk zyn: I, DEEL, XII, STUK, Ce 2 Even 404 BESCHRYVING VAR MR Even ’t zelfde heeft men ook in Engeland , “xy, alwaar die in de Bobbels van het Rundvee eni Hoorp- by de Paarden huisveften , Wormils genoemd STUK. worden. Sommigen verbeelden zig, dat de Paarden ‘er in ’t Lyf krygen , door Gras te eeten , op het welke de Eytjes zouden gelegd zyn. In: Vrankryk noemt men deeze Wormen ; in de Ingewanden der Paarden voorkomende; Moraines (*). In Karniolie heeft Doktor ScoroLr deeze Horfels niet gevonden. Gefalte Men vindt elders de afbeelding: van deeze hen Infekten , van REAUMUR ontleend , om het verfchil derzelven met den Horfel der Ren- dieren aan te toonen (+). Daar uit blykt, dat hy naar een: Hommel gelykt , door zyne ruigte en geftalte;s verfchillende daar van in de: eers fte plaats, doordien zy maar twee Wieken „en ten anderen , doordien zy geen Angel hebben ; van dergelyke fynte: doch in plaats van dien % Turriereheeft het Infekt een ontzaglyk dikke Boor *, gelyk REAUMUR dat deel genoemd. heeft, het welke haar dient om in de Huid der Beeften te booren, tot de Eyerlegging. In ’t. Noorden. | fchy- (*) Zie het Onderzoek naar eenige Ziekten der Paarden afhangelyk van. Wormen, door den Heer BOURGELAT, in het AGTSTE DEEL der Uitgezogte Verhandelingen, bladz, 196, enz. (Ì) Zie het I. DrEL derzelven PLAAT X, Fig. 9, 105 alwaar egter, in de Verklaring, verkeerdelyk uit FRISCH. aangehaald wordt, Worm in de Koe-Meft , door navolging der Fauna Suscica: want FRISCH fpreekt daar duidelyk von einen Wurm, der ins. Koth aus der Pferde kib houmte Jnfe Ve Des al. Tab, VII. B OTR a, ELEN. 4O8 fchynen de Paarden van dergelyke Gezwellen, V- bevryd te zyn, volgens LiNN&us, die op zy- EK ne Reize door Weft-Gothland eens dergelyke Hoorp- Vliegen waarnam, door welken de Paarden aan “F5 de Pooten zeer geplaagd werden, fchynpende aldaar haare Eytjes te willen leggen. Moog: lyk, zegt hy, worden de zagte Gallen, Spat- ten, of andere Ongemakken, wel door derzel- ver Steek. veroorzaakt. De bontheid der Wieken, die doch in de Nieuw Horfels der Runderen niet zeer blykbaar den eme vlie: en het ontbreeken van een Zuiger , welken eg-6* Pl. ter FriscH aan zynen Paarden-Horfel waar- XCVIIL nam (*), doet my hier die Nieuw - Jorkfe A Vliegen t’ huis brengen, welke in Fig. 1, en a, op onze Plaat XCVIII, afgebeeld zyn; hoewel haar oorfprong my geheel onbekend is. Zy fchynen, van elkander, meeft in grootte te verfchillen; en de Kleur van ’t donkere is, in beiden, bruin; daar tuflchen zyn de Wie- ken Zilverglanzig. (2) Horfel, die de Wieken ongevlakt, bet _ 1. Pons Tarandì, OTST= Boxtel der Rendieren, (*) Midden in de Huid, daar de Kop der Vlieg van voo- ren mede bedekt is, zegt hy, ziet men eene opening, waar uit de Snuit of Zuiger van de Vlieg gaan kan , die aan dezela ve als aan een Huisvlieg is, en tot aan het end toe inwaards getrokken wordt. Zy maaken, zegt hy, een fterk gebrom » dat de Beeften doet verfchrikken en voor haaren Vyand vlugten. f (2) Oeffrus Alis immaculatis; Thorace flavo Fafciâ nigrâ ; Abdomine fulvo, apice flavo, Faun. Suec, 1o2g. Flor, Lapp. I. DEEL, XII, STUK: Cc. 3 369 Vv. Árpeer. LXII. Hoorp- STUK, do6 BESCHRYVING VAN Borstfbuk geel met een zwarten Barid, het Agterlyf Oranjekleurig en geel getipt beeft. Deeze Kenmerken onderfcheiden genoege zaam den Horfel der Rendieren in Lapland van den Horfel der Runderen , gelyk elders is aangeweezen (*). Ik zal derhalve in de be= fchryving van dit Infekt of van de Ziekte „ Croma genaamd, die door hetzelve den Ren- dieren veroorzaakt wordt „ niet uitweiden: te minder, om dat ik reeds daar van gefproken hebt). Alieenlyk zal ik eenige byzonderhes den in opmerking neemen, waar in deeze Hor fel, bovendien, van den Horfel der Runde- ren fchynt te verfchillen, De Rendieren, naamelyk, die, om zo te fpreeken, de Paarden, Koeijen en Schaapen der Laplanderen zyn, worden niet alleen door deeze Infekten grootelyks geplaagd , maar zy hebben ’er ook veel van te lyden ; „zodanig, dat dikwils een derde deel van eene Kudde aan de Huidkwaal, door deeze Vliegen veroor- zaakt, komt te fneuvelen. Haar Leg of Stuit, _hoe puntig ook zig vertoonende, is, door zyne flap- 360. n. 517. LINN. MÉT. Stockh. 1739. T. 3 f. 5, 6. LINN. A. Upzal. 17. (*) In het 1. DerL der Uitgezogte Verhandelingen, aan het end, alwaar een uitvoerige befchryving en af beelding van dee- zen Horfel, is gegeven. (T) Zie het Ill. Srum deezer Natgurlyke Hiflorie, bladze I14. Be. Hor sE ErN. Áor flapheid, onbekwaam om in de Huid te boo-_ V. ren: zo dat de Eytjes,door haar, flegts in het EX Haair van de Vagt gelegd worden. Dus, zegt Hoorv- LiNNaus, is het uitgebroeide Wormpje ge-°TUE: __noodzaakt, voor zig een woonplaats te zoeken in de Huid, waar het inkruipt, en dan, den geheelen Winter daar in gehuisveft hebbende, aldaar de Verandering ondergaat , een Pop __ wordt, en als een Vlieg of Hommel te voor- fchyn komt uit de Huid dier Beeften. Deeze Horfel is tweemaal zo groot als die der Runderen. Hy heeft het Agterlyf ruiger, met het Vel wel zwart, doch daar op eene Oranjekleurige en aan de tip een geele wollig- heid. Het Borstftuk is geel, met een zwarten Pand tuffchen de Wieken , die ongevlakt, en de Pooten zwart zyn. (3) Horfel, die de Wieken ongevlakt, bet Borst- rm. ftuk Roeftkleurig , bet Agterlyf zwart m raal, fel, geel Haair beeft. e Deeze Kenmerken onderfcheiden den Hor- fel, in Lapland Trompe genaamd , van de voor- gaanden. Hy kruipt in de Neus der Rendie. ren, en brengt dus Wormen voort in de Voor- hoofdsholligheden, die van hun, als zy op Reis zyn, in ’t Voorjaar , dikwils uitgefpoo- gen worden. Miffchien hebben die in ’t Voor- } | hoofd (3) Oeffrus Alis immaculatis; Thorace Ferrugineo 3 Abdoe mine nigro , Pilis flavis. Faun, Suec. 1026, 1. DEEL, XII, STUK, Ce 408 BESCHRYVING VAN V.__ hoofd der Koeijen, welke dezelven als duize- FDEEL. “Lxir. lig maaken, een dergelyken oorfprong. Inde Hoorp- Paarden, die ’er fomtyds aan kwynen , worden SITE door N iesmiddelen uitgeworpen (*). v. (4) Horfel, die de Wieken ongevlakt; het Hemor. rhoidalis. Borsijfuk zwart, met een bleek Schilaje; het Aars-HOEs El Agterlyf zwart, wan vooren wit en aan 4 end Oranjekteurig heeft. Dat ’er zekere Horfels zyn , die in het Fon- dament der Paarden kruipen. o'm aldaar haare Eytjes te leggen, is niet zo gemakkelyk waar te neemen, als dat de Wormen derzelven zig in de Aar ies der Paarden, die i inde Weide graazen, dikwils bevinden, en van hun, met den Afgang , uitgeworpen worden. Zy zyn veel grooter dan de Maden der blaauwe Huis- vliegen, en veel kleiner dan die der Gezwel- len van de Hoornbeeften in de Huid. Hun verfchil van Kleur, groen. geelagtig of bruin, fchynt uit den verfchillende trap van volwas. fenheid voort te komen. Met twee Haakjes zyn zy aan den Kop voorzien , ‚ Even als de Wormen der Vleefchvliegen. Wormen … 3> Men zal zonder twyfel vraagen , (zegt en 5 REAUMUR ,) of deeze Wormen zeer te vree. Kb 5 Zen (*) Zie het VIII. DEEL der Uttgezogte Febr bladz. 204-207. (4) Oeftrus Alis immaculatis ; Thorace nigro , Scutello pals lido; Abdomine nigro , bafi albo apiceque fulvo, Fasn Seco 1028, REAUM: Zn/, iv. T. 35. fs 3-5. Jt, Gerhl, 277 ; Z ME, Ll OR So MEE \N- 409 zen zyn voor de Paarden. De Merries, die, Ve my, verfcheide Jaaren, de genen hebben den verfchaft,op welken ik myne Waarneemingen Hoorp- in ’t werk gefteld heb; fcheenen my toe,°TUÉ niet minder welvaarende te zyn, dan die, welken ’er geene hadden: maar het is wel mooglyk , dat ’er omftandigheden zouden kunnen voorkomen, in welken ’er te veel waren in ’t Lighaam van een Paard; waar door aan ’t zelve de dood veroorzaakt wer- > de. Aan zodanige Wormen heeft onk Va- LISNIERI de oorzaak toegefchreeven van ee- ne heerfchende Ziekte, die veel Paarden wegfleepte in ’t Gebied van Verona en Man- tua, in’t jaar 1713. De Waarneemingen , hem medegedeeld door Doktor Gaspart, laaten geen twyfel over , of dit was de waa- re oorzaak. Deeze Doktor, eenige Mer- ries geopend hebbende, die aan deeze Zieke te geftorven waren , vondt, in derzelver Maag , een zo verbaazende menigte van korte Wormen, dat hy, om ‘er ons eenig denkbeeld van te geeven, het getal der Wormen , die zig aldaar vertoonden, by dat der Pitten, in een doorgefneeden Gra- naat-Appel, vergelykt. leder Worm hadt zig, om zo te fpreeken, door het uitknaa= gen van het Maagvlies, een Soort van Cel. letje geformeerd , waar in men gemakkelyk 2, een Graankorrel van Turkfch Koorn kon „, bergen. ’t Is ligt te begrypen , dat de 5. DEEL, Xil. STUK. Ce 5 ‚> Maag 3.2 95 9’ 410: BESCHRYVING VAN ‚ Maag hier door in een jammerlyken ftaat '‚» gebragt moeft zyn: haare buiteníte Vliezen „ waren ge-inflammeerd, de binnenften met „> ftinkende Ulceratiën bezet. Zeer weinigen s> van deeze Wormen vondt hy in de dunne 4 > En alleenlyk eenige enkelden in de dikke Darmen , aan welken zy gehaakt waren ;, », doch zonder die geknaagd te hebben. Het is misfchien niet, dan wanneer deeze Wor- 9, men te menigvuldig zyn in de Darmen der Paarden, en elkander aldaar ongemak ver- oorzaaken, dat zy haaren weg neemen naar de Maag. Voorts zouden weinige Vliegen > genoeg kunnen zyn, om de Paarden inwen- dig al te veel daar mede te voorzien, indie 5, Zy alle haare Eyeren daar leiden, en dat > die altemaal uitkwamen: want VALISNIERI heeft ’er meer dan zevenhonderd geteld uit het Lyf van eene enkele Vliez. Op Gothland nam Linneus dergelyke Wor- men waar , die zeer vaft in het Fondament der Paarden zaten, en naar verholen Aambeijen ge- leeken: weshalve hy, aan deeze Soort, den naam van Oeftrus Hamorrboidalis gegeven heeft. De Boeren op Gothland berigtten zyn Ed., dat deeze Wormen zig eerft in de Neus vaft gingen zetten , wanneer de Paarden in de heete Zonnefchyn ftaan ; waar door zy geweldig fnooven en briefchten, als of haar Neus in ftukken zou fpringen: dat vervolgens de Wor= men alle Darmen doorgaan, en, na verloop | van REE OMS ELLE N. Art wan een Jaar, door den Endeldarm, tot in het Fondament komen. Hoe veel gronds dit berigt had , erkent hy niet te weeten; doch hy was verzekerd , dat de Maden in de Neus der Ren- dieren, Schaapen, enz., van een andere Soort zyn, hoewel beiden tot dit Geflagt behoo- rende. De Verandering komt, volgens REAUMUR ; met die van den Horfel der Runderen overeen- Op den Grond gevallen zynde, zoekt de Worm eene Schuilplaats, daar hy een Tonnetje krygt van zyne Huid, in het welke hy de geftalte aanneemt van een langwerpige Pil, behouden- de die nog verfcheide Dagen, voor dat hy in een Pop verandert. Hier uit befluit die Heer, dat deeze, zo wel als de Maden der Vliegen, en alle de Wormen die een T'onnetje worden, eene Verandering meer dan de Kapellen moe- ten ondergaan (*). Men zou dezelven dan , met regt, Wierfbaltige Infekten kunnen noe- men *, In verfchillende Jaaren waren deeze Wor- men vroeger of laater, uit de Tonnetjes, die zyn Ed. in Doozen of Suikerglazen bewaar de, voortgekomen. De voorlykften kwamen ruim een Maand na de eerfte Verandering van den Worm te voorfchyn,en de anderen vyf of zes Weeken: 9 On- (*) Ils ont a fubir une transformation de plus que les Che- nilles n'en fubiffent pour devenir Papillans, Mer. Tam. IV. 2. Part. p. 343, O@tavo, icn Í. DEEL. XIl. STUS, Mit ÄFDEEL. LXII. Hoorp- STUK. * Zie bladz. 4e V. ÁrFDEEL. LXXII. Hoor v- STUK, Geftalte van den Horfel, 412 BESCHRYVING:-VAN 39 23 33 59 33 2% 53 sì 83 93, 3% ‚> Onder de Vliegen, (zegt hy) die deeze Paarde -Wormen voortbrengen, gelyken de Mannetjes meer naar Hommels dan de Wyfjes; ten minfte dan die Wyfjes, wel- ke haar Eyverlegging niet gedaan hebben, Deeze, naamelyk, hebben het Lyf lang- werpig en dat der Mannetjes is kort. Bei den zyn zy zeer ruig en behooren tot het zelfde Geflagt als de Vliegen van de Builen der Runderen. Zy behooren tot de tweede Klaffe der Vliegen met twee Wieken, heb= bende geen Nypers noch Zuiger buiten den Bek, wiens plaats in haar door drie kleine zwarte Knobbeltjes aangeweezen wordt. Haar Kop heeft van vooren de gedaante van dien van een Kat-Uil (*). Zelden vindt men Vliegen, van eenerley Soort, dermaate in Kleur verfchillende. Ik heb ’er gehad, die t'eenemaal met Goudglanzig Haair be- dekt waren : anderen hadden zulk Haair al- leenlyk voor aan den Kop en op het Lyf; zynde dat op ’t Borstítuk bruin : anderen hadden, op het Lyf, drie Banden van ver- fchillende Kleuren ; den voorften bleek geel; den middelften zwart of bruin; den agter= ften Goudglanzig of hoog geel. De Wie. ken zyn zo doorfchynende niet, als in ans dere Vliegen , en, die der Wyfjes voornaas >. MEs (*) In de afbeelding op de aangehaalde Plaat der Uitgezoge te Verhandelingen, is deeze gedaante van den Kop, in de Hora fel der Rendieren, zeer duidelyk aangeweezen, ME MoM Ss BL PN. 218 4» melyk , op fommige plaatfen als berookt. V. _s> Ondertuffchen is het Mannetje aan den Nyp- Ee s> tang, dien het van agteren heeft, en welke Hoorp- ss tot de Paaring dient, gemakkelyk te onder- STUÉ …… Ícheiden. (5) Horfel , die de Wieken ongevlakt heeft, het A ö Se Borstfluk en Agterbyf Roeftkleurig met SDR zwarte Vlakken. Horfel, Wormen; die in de Neus der Schaapen, in die der Geiten, in die der Damherten en der Herten groeijen , vorderen billyk, dat men haar agter de voorgaanden befchryve , zegt REAUMUR ; hoewel de Vlieg , waar zy uit voorts komen, niet zo zeer naar een Hommel gelykt. De Voorhoofds-Holligheden der herkaauwende Beeften zyn de plaats , waar deeze Wor- men huisveften en gevoed worden door het Snotagtig Slym , ’t welk zig vergaart in die holligheden. De Wyfjes- Vlieg weet gedagte Beeften in de Neus te kruipen, om ’er haare Eytjes te leggen, en de Wormen, tot volwas- fenheid gekomen , vallen ’er uit, op den Grond, om de Verandering op gelyke manier te onder- gaan , als de overige Maskers der Horfelen. _ VALISNIERI is de eerfte, die de waare Le. pe woz vensmanier van deeze Wormen befchreeven ere heeft, (5) Oeffrus Alis immaculatis, Thorace Abdomineque Fer- xugineis, nigro maculatis, Laun. Suec. 1027. VALISN. Vary J. p. 224. T. 27. REAUM, Inf. IV, T. 35e fe 21-240 5, DEEL, Xll, STUKe V. ÄFDEEL LXII. Hoorp- STUK, A14 BESSCHRYVING wkk. heeft, en aangetoond, dat dezelve in Vliegen “veranderen. Zy zyn , egter, van overoude tyden af, bekend geweeft. Een der vermaard- fte Geneeskundigen van Griekenland, TRAL- LIANUS genaamd, die in de Zesde Eeuw ge- bloeid heeft, maakt van deeze Wormen ge- wag, als van een Geneesmiddel tegen de Val- lende Ziekte, en wel zodanig één, dat door het Orakel van Delphos aan de hand zoude ge- geven zyn (*). De Jongeling, die dit te Raad kreeg en het Voorfchrift niet verftondt, fprak daar over een, Grysaard , van-by-de honderd Jaaren oud, die hem herzelve uitleid’ en zeides dat hy van de Wormen neemen moeft, welken de Geiten uitniesden , voor dat dezelven op den Grond gevallen waren „ en bewinden eení- gen daar van in een ftuk Huids van een zwar- ten Ram, het welk hy dus om den Hals moeft doen. Ten einde die Wormen, op gezegde manier, dat is‘ gaaf en zuiver, te bekomen kon hy de Geit een Zak aande Neus gedaan hebben, zo VALISNIERI aanmerkt. ,, Wat my 9» aangaat, ik zou dien Zak liever gebruiken 5 > om gezonde Wormen en die aan de Veran= ‚, dering toe waren, te bekomen, dan om dus: s Een Geneesmiddel te krygen voor iemand 9 die de Vallende Ziekte had!” s Ik (*) De grege fume Capre majoris Ruris alumne; Ex Ceres bro Vermes: Ovis dato tergora ciscium ; Multiplici Veruai , Pee coris de Fronte revulfo, Re Horn s Bit EN. Wis _„ Ik ben, inderdaad, bekoord geweeft, om, V- zulk een Zak te gebruiken, zegt REAUMUR; Ene „, nadat ik vrugteloos de Herders getragt had Hoorp- ‚te bepraaten, om het oogenblik waar te STUK. ‚> neemen , wanneer deeze Wormen van de „, Schaapen uit de Neus geloosd worden. De ‚ Herders , met wien ik {prak , wiften zelf „‚ miet, dat hun Wolvee aan dergelyke Wor- ss men onderhevig was; en, ’t zy uit onge- s, loof, ’ zy uit vadzigheid; zy wilden my „ niet van die zaak onderrigten. De Vleefch- „, houwers kennen beter deeze Wormen, en „ ik heb my ’t beft bevonden, met toevlugt heot hun te neemen. leder Jaat- heb ik 'er ‚ eenigen verplicht, om voor my een groot ge- ‚, tal Koppen van Schaapen of Lammeren te », Openen. Zeer dikwils was ’er, onder drie „> Of vier van deeze Koppen, één , welk Wor= „> men bevatte, doch drie op zyn allermeeft, ss en gewoonlykft vindt men maar één Worm ineen Kop. Dit heeft, egter, zyn onvol- komenheid; want dikwils worden de Wor- 9 men , by ’t open hakken , gekwerft , en indien „> zulks niet juift op dien tyd gefchiedt, wan- ‚‚ neer de Worm gereed is om ’er uit te ko- 45 tien, zo ‘heeft men ’er niets aan.” Deeze Worm beftaat uit elf Ringen, gelyk de overigen , doch hy verfchilt daar van in Geftalte zeer; als van vooren fpits zynde, en naar agteren breed uitloopende. Hy heeft twee Haakjes aan het voorfte end, en twee I, DEEL. Xll. STUK. Vlee. 416 BEsCHRYVING vánN med Vleezige Tepeltjes boven den Bek. Tot vols Lxij. Waflenheid gekomen, is hy grooter dan de Hoorp- Wormen van het Gedarmte der Paarden, eù kleiner dan die van de Huid der Runderen. Dan verandert zyne witte Kleur allengs in bruin, en, hy moet al taamelyk bruin Zyn; eer men he in een Bak met Aarde doet, als hy te regt zal komen. Índien men hem met een Vergrootglas befchouwt, wordt men ge- waar, dat zyn Buik > Ben de Ringen, met fyne Dooren bezet is, die zelfs gevoelig zyn, wanneer men den Worm tuffchen de Vingers kruipen laat. Aan de prikkeling vân die Door: nen ‚ wanneer de Worm zig fterk beweegt iù de Voorhoofdsholligheden der Beeften ‚ zal men dan buiten twyfel die Vlaagen van Duize- ling of Dolheid moeten toefchryven „ in welke dit anderszins ZO zagtzinnige Vee fom- wylen vervalt: men ziet ze opfpringen, en met den Kop tegen Hekken ; Paalen, Boomen, Steenen, of iets anders dat hard is, Raar en meer der gelyke beweegingen maaken. Gefatte __ Deeze Horfel-Vlieg is zeer vadzig,, en fchynt; van den RE Pe Horfcl, haar geheele Leven lang , weinig gebruik te hebben van haare Wieken of Pooten. Haar Grondkleur is Afchgraauwagtig , doorzaaid met zwarte Vlakjes en kleine Knobbeltjes van de zelfde Kleur, die haar als Sagrynagtig van Huid maaken : want zy heeft „op het Lyf , wei- nig Haairigheid, Het voorfte van den Kop is bleek, en de Pooten zyn eenigermaate bruin: de Kk” Hides BALEN. B de Wieken met zwart geaderd , bedekkende __de Onruften of Tegenwigtjes teenemaal. Zy rxri, heeft, voor ’t overige; den Kop zeer groot „Hoorn. en met het Borstítuk byna van langte als het Agterlyf. Een Zuiger heeft REAUMUR opgemerkt, dat dan deeze Vlieg , zo wel als aan de andete Horfels, ontbreekt. Voorts is door hem veel moeite aangewend, om te ontdekken, of tus- fchen de drie Pukkeltjes, voor aan Ae Kop, ook een Opening ware, die men voor den Bek zou kunnen houden. ,, Om de Vlieg te dwin- s» gen, dat zy my die toonde (zegt hy ,) heb badk haar te vergeefs, Suiker aangebooden , » daar zy geen agt op gaf. De Syroop ook , > welke ik tu{fchen de drie Pukkeltjes deedt, werdt van haar niet weg geftuuwd of inge- „, haald. Ondertuffchen is ’t niet ongeloof baar , dat dit Infekt zyn Leven doorbrengt _“„ zonder Voedzel te gebruiken; nu men weet, dat verfcheide Soorten van Kapellen in ’t „, zelfde geval zyn. Ook heeft VALISNIERr een dergelyken Horfel twee Maanden lang, beflooten, in ’t Leven gehouden , zonder „, dat hy ’er iets aan te eeten of te drinken gaf. 5 ‚ REAUMUR meent , met reden , te kunnen vaft ftellen; dat ’er, ieder Jaar, ten minfte twee Voortteelingen van deeze Vliegen zyn. Den 7 April, naamelyk, hadt hy reeds Wor- men uit de Voorhoofdsholligheden van Lam- I. DEEL, XÌL, STUK. Dd me Vv. ArFperr, LXII, Hoorp-- STUK. 418 BEsCHRYVING VAR meren gekreegen, die tot de Verandering be- kwaam waren, en hy heeft Wormen van ver. fcheiderley grootte gehad, die uit de Koppen van verfchillende Lammeren gehaald waren; in de Maanden Mey, April, Juny en July. (SSSISNSISISISISI SESSIES) Naam. EXIT OF DS EDE Befchryving van ’t. Geflagt der LLANGPOOTEN ; gemeenlyk Schoenlappers genaamd, of Glaze- maakers en Naaijers ; waar toe ook de zogenaam= de Zwarte Vliegen zyn t° huis gebragt. Vve ouds is de naam van Tipula gebruikt, om die Infekten te betekenen , welke men, in de Zomer, langs de oppervlakte van het Water, haare Geboorteplaats, ziet zwie- “ren, om zig vervolgens in de Lugt te verhef- fen. Hy is van Griekfchen oorfprong, en zal waarfchynlyk van de ligtheid, om welke dee- ze Infekten berugt waren (*) ‚ af komftig zyn. Men plagtze , in ’t Neerduitfch , Wliegende Waterfpinnen te tytelen, en fommigen noemen ze, in ’t Italiaanfch, Capra di Aqua, dat ís Water-Geitjes , wegens de geftalte van den Kop. Wy geeven ‘er, thans, uit hoofde van de (*) Levis Tipula leviffime frigidos tranfit Lacus. VARROe Neque Tipule levius pondus eft, quam fides Lenonie. PLAUTe ent LANEPDOTEN 41d ‚de ongemeene langte en. dunte haarer Pooten, den naam van LANGPOOTEN aan, die egter op 1x. de Zwarte Vliegen en dergelykeú , welke me- Hoorp- de tot die Geflagt betrokken zyn, niet toepas- felyker is dan op de Muggen, van welken de Tipulaas, onder ’t Gemeen, in veele plaatfen van ons Land , door den naam van Schoendapperss Glazemaakers of Naaijers, onderfcheiden wor- den. Waar menze Spek=ceters noeme is my on- bekend, en ik vind dien naam ook gantích niet toepaflelyk op deeze Infekten. Behalve de Water -Tipulaas zyn ’er thans ie ile ook verfcheide anderen bekend, die in woon- tn plaats verfchillen : zo dat men fommigen Boom- Tipulaas noemt. Eenigen worden in Moerasfi- ge Gronden, eenigen in de Mefthoopen , ee- nigen aan de Zeekuften voortgeteeld. De Maskers van veelen onthouden zig in ’t Aard- ryk, aan de Wortels van het Gras en andere Kruiden, die zy af knaagen (*). Ten minfte heeft dit plaats met de Maskers van de gemee- ne Tipulaas of Langpooten; die van de Henge- laars dikwils worden opgezogt om aan den Hoek te flaan , tot het vangen van Baars; doch niet altoos te vinden zyn. In de Voor. zomer van ’t voorleeden Jaar waren het deeze Wormen , die zulk een gerugt in onze Provincie hie als, of men ‘t Gras kwyt raaken . ‘zoude (+) Tipularum Larve, communiter, {ub radicibus Vaar: bilium degunt, & radices exedunt. LiNNe ' iT. Dual, XII, STUK: Dd ea doo BESCHRIYVING BAN F ‚hk zoude door haare gulzigheid. Verfcheide gee- Et le plekken bevonden zig, inderdaad, op fom- Hoorp mige Landen, en, een kleine Zoode opgraa- STUK. vende , haalde ik , daar onder, een menigte van deeze Wormen van daan ; doch haare kort aanftaande Verandering deedtze wel haaft ver- dwynen. pl, vcvir, | Deeze Wormen, by onze » Viffchers gemeen- Fig. 3 yk Katjes, en ook wel Jm of Jmmen , ge- paamd, zyn van gedaante als de afbeelding , in Fig. 3, vertoont. Haar Lyf, naamelyk , is als een Made, van vooren {fpits, van agteren breed en met puntjes gewapend; op ’*t gevoel eenigermaate ruig of ruuw en zonder Pooten, ongevaar een Duim lang. Andere Soorten van Tipulaas hebben geheel andere Maskers, Die, welke men vindt in de Molm van rottige Boo- men, zyn met zes Pooten voorzien, en gely- ken, daar door, zodanig, naar de Wormen van Torren of Bokken, dat menze’er, in de eer- fte opflag, dikwils voor neemen zou. In de Stammen van rottige Wilgen is het niet onge- woon de zodanigen te vinden. Aldaar woont ook de Pop, in welke deeze Maskers veran- deren, die veel naar de Poppen der Muggen gelykt; als twee Hoorntjes aan den Kop heb- bende tot de Ademhaaling, en eenige Stekel- tjes of Bane op alle de Ringen , weder zyds, welke ’er elf zyn aan alle deeze Mon men. De Maskers der kleine Tipulaas ‘Koo meeft al „pe LANGPOOTEN. 421 meeft in ’ Water huis. Zy hebben de Lugt- V. À Ì 3 ' ÄFDEEL, ftippen met de voorgaanden gemeen; twee xur. aan den Kop en twee aan ’t agter-end, welke Hoorp- laatften in fommigen eenvoudige openingen; STUK: in anderen met Vleezige Vezelen omringd zyn. Verfcheide van deeze Maskers hebben tot de Ademhaaling Cylindrifche buisjes, die in fom- ‚ migen omzet zyn met lange byhangzels, naar de Armen van Polypen gelykende; weshalve REAUMUR dezelven genoemd heeft Veelvoetice Wormen *, Niet minder zyn zy ten opzigt * Vers van de Kleur verfchillende ; eenigen rood, an« ie, deren bruin. Byna allen hebben zy , van voo- ren, twee korte Pootjes, of kleine Knobbel« tjes, die naar Stompjes van Armen gelyken. Sommigen zwemmen zeer vlug in 't Water; anderen maaken zig Gaten in de Aarde, aan de kant der Beeken, waar in zy haare ver- fchuiling zoeken: eenigen , eindelyk , formee- ren zig een Soort van Tonnetjes van Zyde, die een gedeelte bedekken van haar Lighaam, byna gelyk de Watermotten. De Poppen, waar in deeze Maskers veran- ne pop. deren , komen met elkander en met die .derPen. groote Tipulaas daar in overeen , dat zy haare Huid afleggen, en die niet tot een overtrekzel | _gebruiken als de Vliegen. Zy hebben , bo- |< _vendien, twee Lugtftippen van vooren ; doch |“ zyn, voor ’t overige … zeer verfchillende. Sommigen blyven , zonder beweeging, in de Gaten , alwaar haare Maskers gewoond had- 1, DEEL. Xll, STUK, Dd 3 den ; We: Arpzer 422 BESCHRYVING VAN „ den; ; anderen zwemmen en loopen vlug door ’t LXIIL Water. Veelen hebben de bovenfte Lugtftip- Hoorp. pen eenvoudig 3 in fommigen zyn dezelven STUK, Levens- Manier, Buis- of Tregteragtig , gelykerwys in de Mug- gen, naar welken deeze kleine Tipulaas veel gelyken. Tot dit Geflagt worden thans ook zekerd Infekten betrokken, die van de gewoone Ti- pulaas verfchillen „ doordien zy de Wieken niet uitgefpreid houden, wanneer ‘zy {lil zit- ten , maar het Lyf daar mede bedekken , zo- danig, dat de eene Wiek over de andere flaat, De Maskers van deeze gelyken fomtyds veel naar Rupfen : gelyk die der gewoone zwarte Vliegen, zogenaamd, welke op ieder Ring K in ’t ronde , een menigte Stekeltjes hebben, die haar ruig op ’t aanzien maaken, en haat Pop verfchilt ook weinig. van die der. Nagt= Kapellen. In. anderen heeft, zo. wel het Masker als de Pop, eene zonderlinge figuur, die op haar plaats een omftandige befchryving, zal vereifchen. De groote Tipulaas of Schoenlappers komen menigvuldig op de Graslanden voor ; ’t zy vlie- gende; ’t zy loopende over ’t Gras, waar toe de langheid haarer Pooten behulpzaam kan zyn. Men kan de-Mannetjes gemakkelyk vande Wyf- jes onderfcheiden, aan de figuur vant Lyf , en zietze dikwils gepaard met elkander vliegen, gelyk de Jufertjes. Tot wat einde de Natuur haar gefchapen heeft, is duifter: ten ware het al- { „DE GANGEOOTEN - 403 alleenilyk mogte zyn, om tot Voedzel te ver-_V. ftrekken voor ’t Gevogelte: gelyk de kleine ver die längs ’t Water zweeven , en derzelver Mas-Hooro- kers of Wormpjes, zo welalsdieder Muggen, STURe buiten twyfel , een lekker Aas voor de Viffchen en Water-Infekten zyn. Het is niet bekend, dat zy:-eenige {chade doen, ’t zy aan den Menfch, aan Beeften , of Plantgewaffen; uit- genomen dat de Maskers of Wormen de Wor: telen van het Gras en andere Kruiden , af knaa- gen, én de Vliegagtige de Bloemen der Ooft- boomen, zo ’t fchynt, benadeelen. In ’t algemeen hebben deeze Infekten den Geftalte. Kop klein, doch de Sprieten groot en fierlyk, die haar als gehoornd doen fchynen. Haár Borstftuk is kort en bultig: hect Lyf by uitftek lang en dun, niet minder dan de Pooten in vee. le. Soorten. Zy hebben de Wieken taamelyk gtoot , fteekende in fommigen over *t Lyf heen. De Hamertjes, die men ook Onruften noemt, zyn in de Infekten van dit Geflagt zeer zigt- baar, en niet met Vliesjes gedekt, als in die van ’t volgende en de meefte andere Geflag- ten. Van de verfchillende houding der Wie- ken, die voet gegeven heeft tot twee Afdee. lingen, heb ik zo even gefproken. Men kanze, derhalve, in Mug- en Vlieg-agtige onderfchei- den. Onder de eerftgemelden. vindt men ’er die fierlyk geel gebandeerd, of geel van Lyf zyn3 onder-de anderen zyn eenigen groen „doch de meeften Pekzwart. In eenige Soorten wers: J, DEEL, XII, STUK, Dd 4 Íchile 4% BESCHRYVENG VAN al bed fchilt de Sexe ook dermaate van Kleur , dat men LXIL “zeniet voor Mannetje en Wyfje zoud’ aanzien. Hoorp- Sommigen hebben de Voorpooten byfter lang, STUK. ten opzigt van de anderen, en fchynen die tot loopen naauwlyks te kunnen gebruiken. B Het voornaamfte Kenmerk der Tipulaas wordt | afgeleid van de gedaante van den Bek, die in deeze Infekten zig zeer zigtbaar vertoont , hoe- wel zy geen Zuiger of Snuitje, in ’t geheel; hebben. De twee zyden van. den Kop; ver- langd zynde , maaken als twee Lippen uit, wel, ke ieder gedekt zyn met twee kromme Baard- jes of Voelertjes , die uit een menigte van Leedjes zyn famengefteld. Van veelen heb- ben, bovendien, de Mannetjes de Sprieten ge- pluimd, als gemeld iss, Soortene __ LINNeUs heeft zevenendertig Soorten in dit Geflagt aangetekend, waar onder de helft , by- na, de Wieken uitgebreid , en de overigen de- zelven over ’t Lyf geflagen houden. wr 1. Mug-agtige, of met de Wieken uitge. breid, r. (1) Langpoot, die de Sprieten gekamd heeft, ji abd met een zwarte Wlakop de Wieken, en bet ba Borstftuk geelagtig, Deeze, in Sweeden op Grasagtige plaatfen zig (1) Tipula Antennis ‘peêtinatis, Alis Maculâ nigtâ, Thge cace flavefcente, Sy/7, Nat. X. Gen. 23la DE LANGPOOTEN. 485 zig onthoudende, is van de overigen verfchil. V. lende door de aartig gepluimde Sprieten. De- B: zelve, naamelyk , zyn gekamd, met Straalen Hoorn. tegen elkander over , doch in de eene Sexe*TUK. {taat tu{fchen ieder Paar Straalen een geknopte Spits op zig zelve; die in de andere Sexe dub- beld is. Een dergelyke vondt Doktor Scororr in Karniolie-(*): Zeldzaamer komt ’er eene voor , die den ovadrima. naam van de Viervlakkige voert ‚ grooter dan in. de voorgaande en een der allergrootften. De-kige. zelve heeft de Wieken bruin geaderd , aan den rand met vier bruine Vlakken en het Lyf van boven geel. Omtrent Kalmar is een dergelyke Langpoot waargenomen (). (2) Langpoot, die de Wieken Glasaptie, met pIE 4 E u Ae ‚ Rivefs. bruine Wolkjes en gen Sneeuwwitte Vlak allee. beeft. fte, De tekening der Wieken onderfcheidt deeze _ pi. niet alleen, maar ook de grootte , welke zoda- be nig is,dat ieder Wiek de langte van een Duim Voermaat heeft , volgens de aanmerking van Doktor ScoroLr, het welk overeenkomt met die Duitfche van onze Afbeelding, in Fig. 4. Het Masker van dezelve onthoudt zig , volgens hem (*) Entomol, Carniol, p. 315- (T) Faun. Suec, Ed, IL. p. 430 _ (2) Tipula Alis Hyalinis, Rivulis fafcis, Maculâque niveâ, Faun, Suec. Tele ACF, Stochh. 1739. T. 9. f, 8. RAJ. Inf. „a. Ne 2. E, DEEL XII, STUK, Dd s 426 BESCHRYVING vAN V. hem, in afft In Ard s roomende Wateren, komende, by L.xir, Zomer, daar uit te voorfchyn. Zy hebben het Hoorp- Agterlyf Roeftkleurig vaal. Dewyl het onze STUK, een Mannetje is, zo blykt, dat de Sprieten , in deeze Soort, niet gepluimd of Kamswyze ge- ftraald zyn. Het Wvyfje heeft de Wieken flegts bruin geaderd: des men die ligt voor een byzondere Soort zou kunnen houden. De ag- terfte Pooten zyn tuffchen de twee en drie Duim lang. 440 A (3) Langpoot, die de Wieken met een bruine Geel ge- Wlak heeft, bet Agterlyf zwart met boog bandeerde. in geele Banden. Fig. 5,6. Deeze is de fraayfte Soort onder de Infekten van dit Geflagt; weshalve wy daar van ookde Afbeelding van beide Sexen geeven, in Fig. 5 en 6; zynde de eerfte die van ‘t Mannetje en de tweede die van't Wyfje. Hier uit blykt, dat Doktor Scororrdezelven verkeerdelyk ge- plaatft heeft onder de Tipula’s, die de Sprie- ten, in beide Sexen , enkeld of eenvoudig heb= ben (*): het welk te meer te verwonderen is; daar REAUMUR die van ’t Mannetje reeds ge- pluimd hadt doen vertoonen, od / De naam van Boom-Tipula wordt ‚ gemeen- lyk, (3) Tipula Alis Maculâ fafcâ , Abdomine atro Fafciis ful. vis. Faun. Suec. 1123. RAJ. Inf, 72. Ne-4e REAUMe Jnfa VT rssfal kg! k5,9: 103 | (*) Antennis fimplicibus in utroque Sexu, Entomole Cars niol. p. 318. / ‘ DE, LANG POOTEN, “ 427. Iyk, aan deeze: Soort gegeven , om dat haar Masker, het welk een Worm of Katje is, ge- Iyk ik befchreeven heb , zig onthoudt in de Hon Stammen van rottige of uitgeholde Boomen :°TUÉ doch de volmaakte Infekten worden; gelyk de anderen; veel in de Velden gevonden, inzon- derheid van natte Landsdouwen, dn Langpoot „ die de Wieken Glasagtig beef: bo: met een bruine Rib aan den rand, Deeze Soort, eene der gemeenften , komt uit dergelyke Katjes voort, als ’er in Fig. 3, op onze Plaat XCVIÏI, een is afgebeeld. Zy onthouden zig, in Europa, aan de Wortels der Kruiden, veel kwaad doende aan het Akkerge- was. Tuffchen de Mannetjes en Wyfjes is in de Sprieten geen verfchil, die zy beiden en- keld hebben of niet gekamd. GOEDAART hadt deeze T'ipulaas op ’t oog, wanneer hy zeid’, dat dezelven, in ’t alge- meen „ bekend waren onder den naam van Naaijers , waar van de reden ligt te raaden is alzo de Mannetjes, die men ’er wel tien, zegt hy, tegen één Wyfje vindt, zeer geil zyn. Gepaard zynde blyven zy wel twee Dagen aan elkander valt, en, als zy los raaken , fterft het Man- {4) Tipula Alis!Hyalinis Coftâ marginali fufcâ. Faun, Surta- 1124. GOED. Inf. If. T. 44. BRADE, Nat T. 05. £ 3 Last, Goed, f. 139, FRISCH, Jn/. IV. Ts I2, EELOWENK. Nat. 1693. 1693. f.-4. 5.-1714e f. 4, 1. DEEL. XII, STUKs 428 BESCHRYVING vAn V. Mannetje op ftaande voet. De Worm teelt eK niet voort, dan drie Jaaren oud zynde ; het Hoorp- welk eene byzonderheid is, te aanmerkelyker STUK. wegens de fchade , die door deezen Worm aan de Tuinvrugten of Moeskruiden, inzonderheid aan de Salade, toegebragt wordt: zo dat hy twyfelde, of het niet wel de Kruidworm kon zyn, waar van by den Profeet Joër gefproken wordt. Hy geeft ‘er, wegens zyne gulzig- heid, den naam van Robworm aan. Dezelve, zegt hy , onthoudt zig meeft op vogtige Steen- agtige plaatfen. Van een andere Soort van Slaawormen, dat eigentlyk Rupfen zyn, heb ik elders gefproken (*). v. (5) Langpoot , die de Wieken Glasagtig beeft, olde met flaauwe witte Vlakken daar op vers pula, Jpreid. Deeze, haar bynaam hebbende van dat zy zig inde Tuinen onthoudt, wordt in Sweeden Harkrank geheten. | VL (6) Langpoot, die de Wieken Glasagtig heeft 5e add met een flaauwe bleeke Vlak, bet Lyf zwart | en geel. bont. Vol- (*) Zie ’t voorgaande XI. STUK, bladz, 652, (5) Tipula Alis Hyalinis , Maculis {parfis albis obfoletis, Faun. Suec, 1125. RAJ. Inf, 72. n. 6. ALB, Pm/. Te Ol. (6) Tipula Alis Hyalinis ; Maculâ pallidâ obfoletâ, Corpee re nigro luteoque vario, Faan, Sueé, 1134. Dr LANGPOOTEN. 429 Volgens de befchryving der Sweedfche Die- V. _ ren is het Liyf van deeze groen en zwart bont, Tx” inzonderheid het Borstftuk, zeer fraay gete-Hooro- kend. Miffchien zal deK leur geelagtig groen zyn, STUK. De Wieken waren, in de Verhandelingen der Societeit van Upfal , ongevlakt Afchgraauw opgegeven. (7) Langpoot , die de Wieken zwartvlakkig var heeft en bet Lof zwart. Een Bevlektes Ongevlakt zwart worden de Wieken elders genoemd , (*) dat een Drukfeil zal zyn. Men vindt deeze Soort ook in de Weiden, volgens GEorFROY (Ì). (3) Langpoot, die de Wieken Afchgraauwag- „vn A . e £ @ tig beeft, met een wit Maantje aan den Armin rand. Volgens de aangehaalde afbeelding van Re- AUMUR is deeze ‘Tipula taamelyk groot. Zy fchynt door de houding der Wieken, die als zy ftil zit kruislings over elkander op het Lyf “leggen, van de overigen te verfchillen. Om- ftreeks à (7) Tipula Alis nigro maculatis , Corpore nigro, Faun. Suec. 1184 (*) Tipula contaminata Alis nigro-immaculatis, &cc, Faux Suec, Ed. IL. p. 432. N. 1743. (Ì) Hit. des Inf. erv. Paris, Tom. IL, p. 558. (8) Tipula Alis cinerafcentibus , Lunulâ marginali albâ, Faun, Succ, 1126. RAJ. Ju/, 73e N. 19, REAUMe dnf, Vo Te ab It. k / — L. DEEL, Alle STUK, ks Dn. el ie, 430 BESCHRYLVING VAN vi ftreeks Parys en in Karniolie heeft men me ÂFDEEL. LXIL ook waargenomen. b rd) (9) Langpoof j die de Wieken eenigermaate IX, Afchgraauw heeft , met bruine Aderen eù Praenfis aan den rand een donkere Stip ; bet Poorboofd pula, | Oranjekleure Op groene Heuvels, aan Rivieren , is deeze, in Karniolie, in de Maand April, gevonden, die in Sweeden zeer gemeen is. Het Manne- tje heeft, zo wel als % Wyfje, de Seri ongepluimd. jk x. (10) Langpoot , die de Wieken Glasagtig „ met 15e « « Zee id een bruine Stip aan den rand, en bet Agters pulae byf » van boven, Afchgraauw beef te Deeze is de helft kleiner dan de voorgaanden. pi XL (1x) Langpoot, die de Wieken Glasagtig , met ornacinbe e e , Bruine, „een bruine Stip aan den rand, en bet Agtere byf geel beeft , met drie bruine Streepen. Xi __ (12) Langpoot, die de Wieken bruin en bet Lyf Nigra. . Zwartagtie zwart heeft. ge Deeze (9) Tipula Alis fubeinereis, Vafis fufcis Punêtoque margis nali obfcuro; Fronte fulvâ, Faun, Suec, 1128, FRISGH. Inf: IV. T. 12. (ro) Tipula Alis Hyalinis Punto marginali fufco , Abdo- minis Dorfo cinerco, Fauna Stc. 1129, FRISCHe Dof. Vil. # T. 22. (11) Tipula Alis Hyalinis Punêto marginali fafco 5 Abdomie ne flavo Lineis tribus fufcis. Faun zg 1130. (12) Tipula Alis fufcis, Corpore atgo, Faune Ste, 1132 „DE LANGPOOTEN: 431 _ Deeze wordt, van de Smalanders, Polfa ge, ven, naamd. Zy is van middelmaatige grootte. Het LXIL Masker, dat Wortelen van Kruiden eet, ont: Hoorp- houdt zig in vogtige vette Aarde. SRU C I3) Laan: de Wieken Glasagtig beeft, EI « 4 met een zwarte Stip aan den rand, en betzZwane Lyf zwart; den Buik en Pooten ros. _ Het Wormpje , waar uit deeze Tipula voort- komt, is in de Rupfen van de Hermelyn waar- genomen, door den Heer CLERK: zo dat men het thans ftelt in de Maskers der Nagt-Kapel- Jen te huisveften. (14) Langpoot, die de Wieken Glasagtig met EA twee bruine Wlakken, en bet Agterlyf, An ta. % midden, met cen Roeftkleurige Vlak geten Tweevlak= kige, kend heeft, Deeze heeft de Sprieten gepluimd, en, zo wel als de Kop en het Borstítuk , zwart. Een andere, die de Wieken witagtig en met Oeellaris. een menigte van kleine zwarte Oogjes getekend “* EE heeft , thans ook in Sweeden gevonden, noemt men de Gezoogde Tipula. (15) (13) Tipula Alis Hyalinis punêto marginali Corporeque atro;s Ventre Pedibusque rufis, Faun, Suec, 1127, (14) Tipula Alis Hyalinis maculis duabus fufcis; Abdomi- nis medio maculato , Ferrugineo. S9/7, Nat Xa 1. DEEL: XII, STUK, yv. AFDEEL. LX, Hoorp- STUK. XV, Annulata. Geringde, XVI, Flaveftense Geelagti= ge, XVII Regelati- onis. Dooy-Tí- pula. XVII Replicata, Omge- plooide, Weke | Nas . Bt. hd a 32 BESCHRYVING VAN 432 (15) Langpoot „ die de Wieken bruin bont beeft, en de Dyên een wit Ringetje, (16) Langpoot , die de Wieken ongevlakt heeft, en bet Lyf geel, met een bruine Rug. (17) Langpoot , die de Wieken glinfterend Glasagtig beeft, bet Lyf bruin Afchgraauw. Zy is weinig grooter dan een gemeene Mug, en komt in ’ vroege Voorjaar menigvuldig oor. (18) Langpoot , die de Wieken Glasagtig heeft, met een omgeboogen dunnen Rands bet Lyf bruin, de Sprieten ongepluimd, De Heer pr GEER zoude, in de Verhande- lingen der Akademie van Upfal , eene befchry- ving geeven van deeze Soort, by Leufftad zig onthoudende. Twee andere Tipula’s zyn ’er naderhand in Sweeden ontdekt , waar van de eene , Monoptera gebynaamd , de halve grootte van een Mug heeft , en zwart is, met de Pooten en Voelers bleek ; de andere, die in de Rietvelden zig ont- (15) Tipula Alis fufco variegatis, Femoribus Annuio alboe Faun. Suec, 1122, REAUM. Inf, V. T. 4. É. Le 2 (16) Tipula Alis immaculatis , Corpore flavo, Dorfo fufcoe Faun. Suec. 11893. (17) Tipula Alis Hyalinis nitentibus, Corpore cinereo 0 falta, Sjft. Nat. X, (18) Tipula Alis Hyalinis margine tenuiore recurvato; Cot. pore fufco, Antennis fimplicibus, DE GEER, A, dc. Up/al, DELANGPOOTEN. 493 enthoudt, en daaromftreeks; als de Muggen, Pi ê al zingende zwermt ; witagtig is, met de Sprie- Tx. ten ruig, en de Oogen zwart. Deeze heeftde Hoor, grootte van een Mug. Beiden bedekken zy; STUK {til zittende, haar Lyf met de Vleugelen , en komen ; in dat opzigt; overeen met die vande volgende Afdeeling. “I. Vliegagtige, bedekkende het Lyf met de Wieken. (19) Langpoot, die het Borstfbuk groenagtië „RE en de Wieken Glasagtig beeft; met een Gerland: zwarte Stip; er Omftandig is deeze Soort befchreeven door LINN&Us, die haar op Oeland , by dikke Zwer- men, uit de Boffchen naar de Zee zag vliegen; even of het Muggen waren. Zy vloogen hun in de Oogen en den Mond , en de Herten vlugt- ten daar voor, uit de Boffchen naar ’t open Veld. Het eenigfte was, dat zy niet kunnen fteeken , en derhalve nog , op ver naa, zo laftig niet als de Muggen, in Lapland, wa- ren. | ki Het Infekt is tweemaal zo groot alseen Mug en heeft de Wieken Vliezig , met een zwatte Stip in ’t midden, aan den buitenrand ; het Lyf bruin 3 (19) Tipula Thorate vireftente, Alis Hyalinis purito zie gro, Faun. Suze, 1135. Jt. Oeland, 40, 41. 86, 160. GoED; Inf. UL. T. X. Lisr, Goed, f, 140. REAUM, Inf. V, T. 55 kk TO: te DEEL. XII, STUKS Ee 434 BESCHRYVING VAR Ve _ bruin, maar kort na ’t uitkomen geheel groen, Ei met de randen der Ringen bleeker , zonder ee- Hoorp- nige ruigte. Onder ’t Borstftuk is een Bult of STUK. Zakje. De Voorpooten zyn langer dan de an- deren, doch niet opgeheven: aan den Bek zyn kromme Baardjes. Het Mannetje heeft de Sprieten met bleeke Haairtjes, rondom, ge- pluimd, en dus niet gekamd, gelyk de anderen. Het houdt het end van ’t Agterlyf, of de Staart , opgewipt of opwaards geboogen , Vorkagtig. Het Wyfje heeft de Sprieten al- leenlyk ruig en houdt de Staart niet opgeligt. Roode Het Masker of Wormpje, waar uit deeze de Reme Langpooten voortkomen , zegt zyn Ed., is bakken. Jang en Draadagtig dun, week van zelfftan- digheid, bly rood, uit twaalf Leedjes beftaan- de, mer een gevorkte Staart. Hetzelve heeft twee Pooten agter den Kop en twee by de Staart, allen zonder Klaauwtjes, ftomp, mer Haairtjes bezet. Aan den laatften Ring op één naa, zyn twee Paaren van Draadagtige Vezelen, langer dan de Pooten. Zy onthou- den zig, zo hy getuigt, in de Zee; verfchui- lende in Draadagtige Buisjes, die zeer lang zyn, van Kley en Zand gemaakt (*). | Gemelde Vezels zyn de reden, dat REAU- « pers MUR den naam van Veelvoetige Wormen * gaf Polypes gan dergelyke Maskers; welke men, zegt hy , gemakkelyk bekomt, wanneer men flegts een Bak (*) Faun. Succ, Ed, Il. pe 435e we, IohN G-PrOcOITSENN: — 488 Bak met Water, op zyn tyd, in de Lugt zet. V Ook fchynen het , volgens GoEpAART , die Le roode. Wormpjes te zyn, welke men hier zo Hoorp- dikwils in het Water der Regenbakken vindt „ STUX: en-die aldaar , by elkander , in een weinig, Modder huisveften. De Wormpjes; die de Muggen voortbrengen ; zyn van een geheel an- dere gedaante. «Men ontmoet deeze Infekten ; door geheel Europa , byna zo gemeen ; op Waterige plaatfen , als de Steekende Mug- gen. (20) Langpoot ; die groenagtig is, met de Wie-, XE Littoraliss ken ongevlakt , en de voorfle Pooten zeer oever-Ti- lang heeft. | pie Ík vind geen reden voor den bynaam van deeze Soort; die door LinNeus op de zeer hooge Bergen, Norttellie genaamd, overvloe- dig ; waargenomen en kleiner , zelfs, dan: de Muggen was. Dergelyken komen ‘er , om= ftreeks Parys en in ons Land, ook dikwils voor, gaande tegen den avond zitten aan de Venfter- glazen. In Bakken mer Water, aan de Lugt Bloot gefteld , hadt Rraumur , onder anderen, Wormpijes waargenomen; die van een zonders= linge Geftalte en Levensmanier waren 5; als volgt: | | s) Îles (zo) Tipula virefcens, Alis immaculatis; Pedibus anticië longiffimis. Faun, Suec, V, To Ó. fe 12 13) 144 IE. DEEL, Xl, STUK, Ee 2 436 BESCHRYVING VAR PEN 5, Jeder Wormpje (zegt hy) is zo wit eri LXIjr, »> doorfchynende als een ftuk Kryftal; des Hoorp- ,, men, als het in helder Water zwemt, veel STUK. moeite heeft, om het in ’t oog te krygen. k b | we War Het is niet grooter dan een Muggen-W orm- _ ter Worm-9> PJs. ;‚ pje, en vertoont zig dikwils als ftyf, doch ‚‚ ken met de Staart zo veel beweeging. maa- ‚ ken, als tot zyn voortgang, in ’t Water, wordt vereifcht. Het aanmerkelykfte aan hetzelve is een groote Haak, die boven van den Kop afkomt als een neergeboogen Een- hoorns Hoorn, hebbende ter wederzyde een zwart Vlakje. Twee Nieragtige bruine ‚, Lighaampjes vertoonen zig wat agter den ‚… Kop , en twee dergelyken niet ver van ’t » Agter-end, het welk in twee dunne Vleezige „> Hoorntjes uitloopt , en van onderen een ‚, dubbelde Zwemvin heeft. ‚‚ In de Maanden July en Auguftus was het, dat de zodanigen van deeze Wormpjes, die „ ik in Suikerglazen hield, veranderden. Haar „> Popjes gelyken, in geftalte, vry veel naar s die van veele anderen Tipulaas , maar zy 9 verfchillen daar van door een Soort van ‚, Hoornen , aan ’t boven-end, die ’er den 2, fchyn aan geeven van de Popjes der Mug- > gen. Het Infekt maakt daar ook even ’t „> zelfde gebruik van ; hoewel die Hoornen ss aan ’t end fpits zyn, en dus meer gelyken », naar de Sprieten van fommige Kapellen: zy 9 dienen naamelyk, buiten twyfel, tot de Adem- s, haa- +3 bj, 9) 95, Dn DE LANGPOOTEN. 487 „‚ haaling; dewyl het dezelven, doorgaans, , V. », met de enden aan de Oppervlakte van het rsr „Water houdt. Aan het agterend is hetHoorp. ‚, Popje ook met twee Zwemvinnen voor- STUK, Bs zien. ‚, Na tien of twaalf Dagen, in deeze Staat , ‚> geleefd te hebben , ondergaat het Infekt de „> derde of laatfte Verandering. Alsdan komt ser een kleine Soort van Tipulaas uit voort, wier Mannetjes de Sprieten gepluimd, en de Wyfjes dezelven veel minder Haairig hebben. Beiden houden zy de Wieken kruis- lings over 't Lyf, dat langer dan dezelven ‚, is. Tot het end van dat van ’t Mannetje komen als twee Plaatjes uit, die met Haair- tjes bezet zyn, en daar beneden als twee Haakjes, byna regt, ieder gewricht zynde met een dikker Stuk. In de gewoone toe- s, ftand zyn de punten der Haakjes naar den , Buik gekeerd, en zy leggen kruislings over 9, Eelkanderen. Dewyl deeze Tipulaas, volgens de aange- haalde Afbeeldingen, de Voorpooten niet lan- ger, ja zelfs korter dan de anderen hebben, zou men met reden mogen twyfelen of hier de zelfde bedoeld worden. 93 2 Car) Langpoot, die de woorfte Pooten zeer Xxt, otatrix, 21001 Beweeg« poot. (ar) Tipsla Pedibus anticis maximis motatoriis, Annulo albo. FRISCH,. Jn/. XI. T. 13, 5, DEEL. XIl, STUK, Ee 3 438 BESCHRYVING VAN Fe Vv. 8 groot en in geduurige beweeging beeft, met FDEE PT y e ° Ti een witten Ring. Hoorp- . srux, De langte der Voorpooten, die de anderen meer dan eens in. langte overtreffen, is zeer aanmerkelyk in dit kleine Diertje „ dat van Friscr een geelgroen Muggetje, met de voorfte Pooten Sprietagtig, genoemd wordt. Men vindt het in de Graslanden en Boffchen , tuffchen ’c Gras digt by den Grond; doch het Masker of Wormpje leeft in "t Water. Dergelyken heeft men omftreeks Parys waargenomen. XXII. (a2) Langpoot , die de wvoorfle Pooten zeer dae "groot en in geduurige beweging heeft „ met Drilpoot, witte biphgn Deeze is eens zo groot als de voorgaande en derhalve nagenoeg Ek grootte als een Mug. Een dergelyke vonde Doktor Scororr in Kar- niolie. xzur. C 23) Langpoot , die de woorfte Pooten. zeer lang Lremula, duin. en in geduurige beweeging beeft 5 zwart | met witie Ringen, De Heer BERGMAN heeft deeze by Upfat waargenomen. Haar Wieken zyn ongevlakt Glasagtig; het Borstffuk is bleek met drie | zwarte (22) Tipula Pedibus anticie maximis motatoriis, apice ale bis. Faun. Suec. 1138. Jt, Oeland, 160. (23) Tipula Pedibus anticis longiffimis motatoriis nigtis Annutis albis. Sy. Nat, X, DE LANGPOOTEN. 439 _gwarte Vlakken overlangs: het Agterlyf geel. V. agtig rood: de Oogen zwart: de Sprieten LXIL Haairig. ‚Hoorn. Omftreeks Parys zyn Tipulaas gevonden, STUK die de voorfte Pooten ook zeer lang en Spriet- agtig, in geduurige beweeging hebben, doch Ongevlakt en zonder Ringetjes; hoedanigen de Heer Grorrroy ’er twee, de eene met her Lyf groen, de andere met het Lyf bruin en bleek geringd, aantekent (*). _ (24) Lanepoot s die de Pooten wit beeft met xxrv. negen zwarte Ringen, de Wieken wit en ae -Afchgraauw Lont. de, De zonderlinge gedaante der Pooten heeft deeze, in ’t Franfch, la Tipule a pattes a? Arlen quin, doen noemen. Men vindtze in de Wei- den en aan de Glasraamen der Venfteren. Haar Masker zal, waarfchynlyk , ook, in ct Water huisveften. (25) Langpoot, die bet Ligbaam groenagtig , Xxv. ACHGELe de Oogen, en bet Agterbyf van vooren, para, zwart beef! Ús Grootkop, Deeze, die zeer vlug is , onthoudt zig in | vog- (*) Hit. des Inf. env. Paris, ToM. IL. p. 563. (24) Tipula Pedibus albis, Annulis novem nigris; Alis albo cinereoquc variis. Faun. Sues, 1139. ( 25) Tipula Corpore virefcente, Oculis Thoracilqus tergo nigris. Faun, Suec, 1I4L. 1. DEEL, XII, STUK, Ee 4 \. AFDEEL. 449 BESCHRYVING WAN vogtige Oevers der Zee, zynde naauwlyks LX, grooter dan een Luis. Hoorp- STUK. XXVI. Marci, Zwarte Vlieg, XXVI. Brevicors "nis. Korthoore nige,. (26) Langpoot, die zwart en glad is, hebben. de de Wieken zwartagtig en een groefje aan den binnenkant van de Dyén der Voors pooten, In de Broeybakken en Stooven der Tuinen wordt deeze dikwils in ’t vroege Voorjaar ge- vonden, zegt LINNEUs, die dezelve, onder den nevensgaanden Latynfchen bynaam, on- derfcheidt van de gewoone Zwarte Vliegen s daar doch de aangehaalde figuuren van REAU- MUR geen andere, dan deeze ; in de Paaring , vertoonen. (27) ee die zwart en. glad is, met de Oogen zwartagrig gerand; de Dyén en Schenkels der Woorpooten in een Steckel uit- loopende. Deeze is kleiner dan de voorgaande. Men vindtze op fchaduwagtige plaatfen , dikwils. aan de Steeltjes der Lymagtige boek vaft- gekleefd. (28), (26) Tipula nigra glabra, Alis nigricantibus , Femoribus anticis introrfum fulcatis. Faun. Suec. 1143. REAUM. Info Va Pe 17,18. (27) Tipula nigra glabra, Oculis margine nigricantibus , Femoribus Tibiisque anticis Spinâ teuminatise Sy/A, Nat, Xe DE LANGPOOTEN. AAT (23) Langpoot, die bruin is, met de Wieken, aan ’t Gewricht, Afchgraauw. In ’ vroege Voorjaar komt deeze dikwils insrux de Broeyhuizen voor, in de Tobbens en Pot- ten zittende. Friscu heeft het Masker, onder den naam van kleine Slangagtige Made, die in allerley vogtige rottende dingen zig onthoudt, befchreeven. De grootte van dit Infekt is maar als die van een Luis, (29) Langpoot, die zwart is, langswerpig en Me FDEELe LXE OOFD* XXVIII, Putris. Rottige, KEN: Febrilis. ruig, met de Wieken zwartagtig. Koortfige. Bezwaarlyk zou men de reden giffen van deezen bynaam , indien LiNN&us zulks nier verklaard had, met aan te tekenen, dat men deeze Infekten dikwils by Zieken vindt, die een zogenaamde intermitteerende Koorts heb- ben (*). Hy voegt ’er egter niet by, of men zulks van de Wormen of Maskers te verftaan hebbe , dan van de Vliegen zelf. Het eerfte, inderdaad , zou waarfchynlykft voorkomen ; dewyl de Maskers van de Tipulaas zo langlee- vend zyn, en die Koortfen dikwils uit Wor- men (28) Tipula fufca, Alarum bai cinereà, Faun, Suec, 1144, FRISCH. Jn/. IV. T. 2. (29) Tipula atra oblonga hirta, Alis nigricantibus. Faure Suec. 1145. GOED. Inf. 1. T. 6. PET. Gaz. T. 14e f‚, 4, List. Goed, f, 108, REAUMS Zn/, V. T. 7e f. 7-12? (*) Habitat {zpius apud zgros Febre intermittente laboran- tes. Faun, Suec, Ed, Il, p‚ 437- 1, DEEL, XIL, STUK, Ee 5 W. AFDeeL. LX. Hoorp- STUK. Zwarte Vliegen, } 412 BESCHRYVING VAN men in ’c Lighaam ontftaan : te meer, daar menze gemeenlyk in Koeijen-Drek en Modder vindt, volgens GEOFFROY. Deeze laacfte heeft , onder den naam van Bibion, een byzonder Geflagt geformeerd van die Infekten, welken REAUMUR in een Vertoog befchreeven hadt, onder den grappigen tytel van Hiftorie der Vliegen van St. Marcus *). In fommige Provinciën van Vrankryk, naame- Iyk, worden zy alzo geheten van het Land- volk; misfchien , om dat zy omtrent het Feeft van den Euangelift Marcus, het welk op half April invalt , en dus reeds vroeg in ’c Voorjaar, verfchynen. Hetzyn die, welke wy gemeen- Iyk Zwarte Vliegen noemen, welke zig, met guure Noorde Winden, gelyk bekend is, in ons Land veel vertoonen op het bloeijend Ge= boomte, en, dewyl uit die Winden dikwils koude Koortfen’ ontftaan, zoude men, veel- eer, daar in de reden zoeken van gedagten by- naam. Ten opzigt van de geheele Geftalte , wan- neer de Wieken uitgebreid zyn, en inzonder- heid van de Baardjes aan den Bek, komen zy met de Tipulaas overeen; doch zy verfchillen daar van door het maakzel der Sprieten, die niet Draadagtig, gekamd of gepluimd, maar als uit in elkander geftoken Bekertjes famenge- fteld zyn en zeer kor:. Het Wyfje, egter, is (®) Hiftoire des Mouches de St, Marc. Tom, V, Mers. 2. 0 gi Re De bMNGPOAOTEN. 443 is taamelyk dik en Ovaalagtig van Lyf, inzon- V. derheid wanneer het veel Eyeren by zig heeft. Be De Wieken, bovendien , zyn breeder en kor- Hoorp- ter dan die der Tipulaas; bedekkende, wan- STUK neer zy flil zitten, gelyk menze meeft vindt, Zibsor deseen de andere: het welk de Geftalte dus meer naar die der Vliegen doet gelyken. Wat nadeel deeze Vliegen aan de Bloemen der, Ooftboomen toebrengen is met zekerheid niet ce bepaalen. », Zy kunnen met haar Bek 5, Sap drukken uit de Knoppen en Bloemen, », die nog niet open zyn, en miffchien daar „ een Verdrooging in veroorzaaken, die de- » zelven doet verwelken ”, zegt REAUMUR, Ik weet niet, of hy het geraden heeft; want de Bek van deeze Infekten fchiynt tot eene zo geweldige Operatie niet bekwaam te zyn, en men zietze meeft op de ontlooken Bloemen. Hy heeft de Wormen, waar uit zy voortko- men, in Oktober , by duizenden, nog klein zynde , gevonden in taamelyk verfche Plaggen van Koeijen-Drek , op het Land, en geduuren- de den Winter vondt hyze onder de Aarde, jn het Bois de Boulogne. Ook moeten zy uit Eyvtjes voortkomen , die in de Aarde gelegd gyn geweeft, zo hy aanmerkt: want de Vlie- gen.zyn, in dat Saizoen , lang verdweenen, De Worm, welken GorEDaAArr uit een rottige Suikerwortel gekreegen hadt, veranderde in cen dergelyk Infekt. Deeze of dergelyke Zwarte Vliegen kunnen dan ook wel uit rotten- 1, DEEL, XII, STUKe de V. 444 BESCHRYVING VAN de afval van Vifch, van Schol, Schar, enz. Kn die men ontweidt aan de Zee-Stranden van ons Hoorp- STUK. XXX. Florilega Land, voortkomen; gelyk men zig verbeeldt, (30) Langpoot, die Fluweelagtig zwart is. Dof Zwae Deeze byzonderheid onderfcheidt, volgens LinNaus, deeze Soort van Zwarte Vliegen, welke zig in ons Nederland, na den Regen, _ overvloedig op de bloeijende Appelboomen ver- Nieuw toont, en zeldzaamer is in Sweeden. Ik weet niet of die Zwarte Vliegen van Nieuw Jork, welke my door den Heer l'Ap- _ MIRAAL medegedeeld zyn, tot dit Geflagt be- hooren ; aangezien de gefteldheid van den Bek, in de gedroogde Infekten, niet zo naauwkeu- rig waar te neemen is: doch zy hebben aan den Kep, van onderen, iets dat naar de gezegde Baardjes zweemt , en de Geftalte gelykt ”’er volkomen naar; behalve dat zy ook Fluweel- zwart zyn; doch met een geelagtig rooden Ring om het voorfte van het Agterlyf , dat by- na volkomen Rolrond is. In Fig. 7, wordt deeze Vlieg met uitgebreide Wieken, of als vliegende; in Fig. 8, met geflooten Wieken, of als flil zittende, onder ’t oog gebragt. De Sprieten zyn geknopt en dus aanmerkelyk, zo van die der Tipulaas , als van die van onze Zwarte Vliegen, verfchillende. De Kleur der Wieken is ook meer vaalagtig graauw dan zwart, (30) Tipula atra holofericea, Faun, Swec, 1146, DE bA&NG Prom EN 445 zwart , met een luifter of glans als van, V. AFDEEL. Zyde. nn e . . OOo en (31) Langpoot, die de Wieken wit, en ZWA erk gerand beeft , het Borstfluk en Agterbyf xxxr, Hortulang, rood. ade. Deeze Soort, welke men, in Sweeden , op de Aspergie en de Bloemen der Ooftboomen , die dezelve zo wel als de voorigen, volgens LinNaus , vernielt, heeft waargenomen 5 {fchynt de gene te zyn , waar van REAUMUR als eene Verfcheidenheid gewag maakte, zon- der dat hy, zo het fchynt, geweten heeft, dat het een byzondere Soort ware , wier Sexen zodanig verfchillen, dat men de eene niet voor ’t Mannetje noch de andere voor ’t Wyfje zou houden, indien zy niet gepaard waren gevonden. De Wyfjes hebben het Lyf en Borstíftuk rood, den Kop en de Pooten zwart: de Mannetjes zyn geheel zwart, even als die der voorgaande Soorten. De grootte is gelyk die van een gewoone Huisvlieg. Het blyke dan, dat deeze ook tot de zoge. naamde Zwarte Vliegen behooren , omtrent welken KeEAUMUR dit in ’t algemeen nog aan- merkt. | ‚> Het overige van het Leven deezer Vlie. pe paz. >» gen heeft my niets merkwaardigs vertoond, “°& 95 Na (31) Tipula Alis albis margine nigro, Thorace Abdomine. gie rubro. Faun, Suec, 1147. Il. DEEL. XII, STVK, ‘ AFDEEL. LXII, Hoorp- STUK. XXXL. Phalanve ides. Uilagtiges De / 446 BESCHRYVING vVÁR s, Na haar geboorte trekken zy op de vluge - ‚„ en gaan zig gaarn nederzetten op Plantges ‚, waflen, inzonderheid op de Vrugtboomen ; „, alwaar de Mannetjes met de Wyfjes paa- „, ren, en Uuren agtereen aan elkander bly- s, ven. Geduurende de Paaring houdt hee , Mannetje zig niet op het Wyfje: haar Lig- „, baamen zyn op eene zelfde Lyn; zy fchy-, ‚, nen 'er maar één uit te maaken; de Wieken „, van het Wyfje bedekken een gedeelte van „ die van ’t Mannetje , enhet vertoont zig als. „ een Infekt met een Kop aan ieder end van 5 t Lyf. Sometyds, fleept het Wyfje het ‚> Mannetje met zig, al vliegende ‚in de: „, Lugt, voort; gelykerwys de Tipulaas. Als > menze vangt , blyven zy ook dikwils aan. „ malkander; om dat het Mannetje haar niet „, verlaaten wil. Na de bevrugting zal het … Wyfje , waarfchynlyk, niet lang wagten’ ‚met de Eytjes te leggen; ’t zy-in-de Aar: de5 ’t zy in Koeijen-Drek of die der Paar-- „‚ den; ftervende vervolgens. Men ziet dees: „ze Vliegen niet langer dan drie-Weeken of s> een Maand”. | (32) Langpoot , die de Wieken aflopende, Afchgraauw „ Lancetswys’. Ovaal en met Haartjes gezoomd beeft, | | Een (32) Tipula Alis deflexis cinereis ovato-lanceolatis ciliatiss Faun. Suec, 1148. LEEuw. Epif?, 1692, Jan. 24. Éf, 23 3e FRISCH. Jn/. Xl. Te Hs KE WMANERGOPEN Y4g “Een klein graauw Muggetje met hangende, V. Wieken „ het welk hier bedoeld wordt, is op Âe XI vogtige plaatfen, ook ín onze Provinciën, in Hoorp- Vrankryk en Duicfchland, ja in Italie zelfs, STUK. gemeen. Weinig Menfchen zullen dit Beeftje niet vernomen hebben, het welke zo klein en teder is, dat men het naauwlyks vangen kan, zonder het te befchadigen. Nog minder zul- Jen hetzelve naauwkeurig befchouwd hebben; hoewel men het dikwils aan de Wanden der Sekreeten ontmoet. Het is een aartig Voor- werp voor het Mikroskoop. Wegens de ge- daante en houding der Wieken zweemt het naar de Uilén of Nagtkapellen. Op de Kliffen is, in Sweeden , een dergelyknonee. „Beeftje waargenomen , het welke geheel ruig was ‚ doch Ruitagtig , zwart en wit, zeer fraay „gefchakeerd.. Op de Boomen, in digte Bofch- jes; omftreeks Parys, vondt men ‘er, die de Wieken met zwartagtige Vlakken gewolkt hadden, zynde iets grooter van Lyf , naame- lyk een twaalfde Duims lang. Deeze Muggetjes zullen waarfchynlyk ook uit kleine Wormpjes voortkomen , hoedanigen Dotor Scorori’er , in Karniolie , in de ploois jen en tuffchen: de Kwabben vondt van een Soort van Paddeftoel of Kampernoeljes zonder Steel , zynde byna een Duim lang en door- fchynende. Hy nam derzelver Verandering waar, in een geelagtig Popje, van een vierde Duims lang, uit het welke een Tipula voort- 5e DEEL. XII, STUKe kwam, 448 BESCHRYVINGSvAR iv ig v Arpier, Am » zwartagtig van Kop en Borstítuk 3 Xu doch bruin van Agterlyf , met uitgebreide Hoorp- Glasagtige Wieken (*). STUK. xxximt. (33) Langpoot, die zwart is, met de Wieken td wit, en bet Agterlyf, op de Zyde; naar de. vooren toe, met een witte Vlak getekend. Deeze, die zig op de Bladen der Planten onthoudt, is kleiner dan een Huisvlieg. Janien. | (34) Langpoot, die de Wieken op bet Lyf neer na, leggende en Zeegroen beeft, met den dunnes oo der Genees DL: verboo- ren rand Haairig. men. Dit Infekt wordt by de Smalaniders Kickbaer; en: by die van Weftgothland Orkorm genoemd ; om dat men daar van gebruik maakt in de Kinkhoeft der Kinderen. Uit een Eytje , naas melyk , dat aan de enden der Takjes van de Geneverboomen gelegd is, komt aldaar, in de Zomer „ een driepuntige Knop voort, welke beftaat uit drie dikke Blaadjes, die Schubs- wyze overend ftaan, en, als de Kelk van een Bloem, drie zeer kleine Blaadjes bevatten. Tuffchen deeze laatíten , die geflooten zyn, huisveft een klein rood Wormpje, dat in Mey verandert in een Popje, van dergelyke Kleur : en (*) Tipula Boleti, Entomol, Carniol. p. 323 (33) Tipula atra, Alis albis, Abdomine latere antice ma- culâ albâ. Faun. Suec, 1149. 5 (34) Tipula Alis incumbentibus glaucis; margine tenuiore Villofo, Faun, Gute. 1150. BE LANG POOTEN. 449 en dit in een Schoenlappertje van gedaante als , Vv, een Mug. Het een of andere wordt dikwils ore LX In door Sluipwespen van den Geneverboom opge- Hoorn. De roode Galletjes aan de Bladen en Steelt- jes der Popelieren, ter grootte van Erwten, brengen ook een Vliegje voort, zeer gelykende naar die der Wilge en Geneverboomen, doch dit heb ik niet genoegzaam onderzogt, zegt LinNaus. Door my zyn dergelyke Gallen waar- genomen en afgebeeld, die vol van een menig- te van kleine Wespjes zaten f. Zyn Ed. twy- 15° bl. felt, of die Vliegjes, welke uit deroode Worm- jes der Wilgen-Knoppen voortkomen, niet van de zelfde Soort zyn. Friscu heeft dezelven naauwkeurig waargenomen, als volgt. „, Wanneer de Wilgen in ’ Voorjaar uit-der wite „, botten, en de Knoppen of top-endjes def 3, Steelen en Takken, (waar in de Bladen nog »> digt by elkander zitten en een langwerpig , Knopje maaken.) geen genoegzaame kragt s> hebben, zo legt een klein Vliegje zyne Eyt- jes daaraan , uit welken roodagtige kleine „ Maden voortkomen. Zo dra, nu , deeze s, beginnen de doffe Bladertjes, binnen de », Knop , te knaagen en het daar alsdan nog flaauwelyk infchietende Sap te zuigen , blyft de Knop geflooten en fchiet niet verder uit. Wanneer de Boom meer kragt krygt,om in „ ’t Blad te fchieten, zo geeft dezelve een „‚ andere Knop daar nevens uit, en de eer{t- 1, DERL, XII, STUKe Ff ges 23 aso BESCHRYVING VAN XxXXVv. Paluf!ris der Moe- vaffen. „‚ gemelde verdorrende , gaan de Maden, tus- "_»‚ fchen de Blaadjes , tot de Verandering over, ‚, wordende een Popje, dat aan den Buik de „‚ roode Kleur nog behoudt; doch de Pooten, „, Wieken, benevens het Gezigt, ’t welk men „, reeds daar aan waarneemt, is zwart. De ;, Rug is op de zes Ringen bruin , maar in de „ Plooijen nog roodagtig. De Wieken , als ‚ook de Agterpooten, ftaan van vooren met „‚ de enden van het Lyf af. Hoe klein deeze s, Maden zyn, worden zy doch van Sluipwes- s‚ pjes van binnen uitgegeten; het welk my ‚‚ dan eenigen tyd in het denkbeeld gehouden „ heeft, dat deeze Ichneumons uit die Maden „, voortkwamen: doch door dikwils ‘herhaalde », onderzoekingen is my gebleeken , dat het een „ klein Vliegje is, met lange Pooten en een , zwart bruin-Lyf, het welk van agteren fpits so uitloopt” Cf). (35) Langpoot, die zwart is, met een ros-age tig Agterlyf. Deeze overkleine Tipula , naauwlyks zo groot alseen Vloo, vliegt zo dik als Haft in de Zomer over de ftaande Wateren , Meiren, en Moeraffen. Men vindt haar menigvuldig op de Bloemen van de Geele Warer-Lisch (*)). De (1) FRiscH Inf: IV. TH. p. 38. T. 21e (35) Tipula atra, Abdominerufefcente Faun. Suec. 1151. _ (1) Habitat in Flore Iridis Pfeud-Acori frequens , zegt LINNAus, Faur, Succ, Ed, II, p. 439. Ik weet niet of hy het Masker meente | De Wieken leggen op ’'t HEEMST dat ovaalis V, (BE LANGPFOOTEN. 4st FDEEL. van figuur. | LXUHL Hoorp- (36) Langpoot, de de Sprieten langer dan bet ‘srux. Eyf, ° welk rood is, beeft. XXX VL. Liongicore Tuffchen de Water-Diftels wordt , in ’tmid- ge den van de Zomer , op fommige plaatfen vanpriet. Sweeden, dit kleine Beeftje , ’t welk ook niet grooter dan een Vloo is, gevonden. (37) Langpoot , die de Sprieten dubbeld xxxvr. gekamd, bet Lyf zwart beeft en de Ha En mertjes wit. Veders Ípriet, Deeze, van dergelyke kleinte, is in Swee- den minder gemeen. De Heer UppMan heeft aldaar een Tipula waargenomen, die thans de Rospoot genoemd wordt en de grootte van een Vloo heeft. Haar Lyf is zwart; de Sprieten zyn bleek en Haai- rig, de Wieken opleggende, aan ’t Gewricht geelagtig , voor ’t overige Glasagtig bruin, in *t midden met een geheel zwarte Vlak of Band. De Pooten, uitgenomen de Voeten der voor- ften, zyn ros, en de Voorpooten langer dan de anderen (+). Zy is taamelyk gemeen. (36) Tipuba Antennis Corpore incarnato longioribus, Fasn, Suec, 1152 (37) Tipula Antennis bipeêtinatis, Corpore atro, Halterie bus albis. Sy/?, Nat. X CH Tipula rufipes. Faun. Suec, Ed; II. p. bea) N. 1778. L DEEL. XII. STUK. Ff a LXIV. Vv. ÁFDEEL. LXIV. Hoorp- STUK, Naame 452 BESCHRYVING VAN LALEM. HOOFDSTUK. Befchryving van ’t Geflagt der VLIEGEN, aan baare Zuiger of Snuitje kenbaar , volgens der- zelver menigvuldige Soorten en Afdeelingen, van de figuur der Sprieten , en andere omftan- digbeden, afgeleid. ô De Latynfche Geflagtnaam Musca, buiten twyfel van het Griekfche Woord Moïse welk hert zelfde betekende, afkomftig, is weleer van een algemeen gebruik geweest, - voor allerley kleine vliegende Infekten. Dic heeft ook ten opzigt van het Franfche woord Mouche plaats , en VLIEGEN, gelyk wy zeggen, is van het Werkwoord van dien naam afkom- {lig 5 zo wel als her Engelfch a Flie of Fly. In ’t byzonder, nogthans, wordener die Twee- vleugelige Infekten door verftaan , die de Ken- merken hebben van dit Geflapts en van de Duitfchers Mucken, van de Italiaanen Mosca genoemd worden. Het Spel der Kinderen , Blindemannetje genaamd , noemden de Grie- ken Xaaxs Mvie, dat is de Koperen Vlieg ;om dat zy alsdan in de Lugt flaan, even als of zy Vliegen wilden vangen: het welk , volgens HrepocRATEs, ook, in heete Koortfen , een doodelyk teken is. De Hebreeuwfche naam was Tsebub, en daarvan werdt een Afgod der _Phi- \ DE VLT SGIE N. 453 Philiftynen Baal-Tsebub getyteld; datis Godof V. Heer der Vliegen. Re De Vliegen zyn zeer bekende Infekten , Hoorp- wier woonplaats in ’t algemeen de Lugt is, en “TUE fomtyds ook de oppervlakte van het Water. „2% Mas- Eenige zuigen, gelyk de Byën, Honig uit de Maden, Bloemen; veelen leeven van Vleefch en ande= re eetbaare Waaren; anderen aazenop Drek en Vuiligheden. Haare Maskers, in ’t algc- meen , warden Maden genoemd , en naar de Stoffen , waarvan zy lecven, met den bynaam van Vleefch-, Kaas-Maden, enz. , onderfchei- den. Het zyn tedere , witagtige Wormen , zonder Pooten, wier Kop niet hard is en van veranderlyke figuur. Het Lighaam deezer Ma- den beftaat uit verfcheide Ringen, en haar Bek is niets anders dan een foort van Zuiger, die dikwils vergezeld gaat met een hard, fpits- puntig Pyltje , en met twee Plaatjes, op zyde zittende , waarmede het Wormpje zig vaft= houdt, terwyl het in de Stoffen boort, die aan hetzelve tot Voedzel trekken, en dezelven van één fcheurt. Deeze Maskers haalen Adem door vier Lugtítippen , waarvan twee voor- waards geplaatft zyn, aan ieder zyde één, vry gemeenlyk aan de famenvoeging van den twee= den en derden Ring, en de twee anderen aan * end van ’t Lyf, Deeze twee laatften zyn grooter dan de voorgaanden,en verfchillende jn gedaante: fomtyds verborgen en als inge- drukt onder een foort van rand; fomrtyds ver- 1. DEEL. XII, STUK. FE g he- 454 BESCHRYVING VAN V. heven, en naar Hoorntjes gelykende. Door- AFDEEL. Á kn LXrv, gaans wordt men, in'de gaaping van ieder Hoorp- groote Stip, drie andere kleinere openingen ge- STUK, waar, die naar kleine Lugrftipjes gelyken B welke als in een groote beflooten zyn. Haare De woonplaats deezer Maskeren of Maden Woon- 5 É 5 8 8 plaars, is zeer verfchillende. Men windt ’er die zig onthouden op de Boomen en Planten, en al- daar op de Plantluizen aazen : van welker gul= Ì Zie heezigheid ík reeds gefproken heb }. Anderen bl jog.” houden haar verblyf in ’t Vleefch van geflagte Dieren, dat eenigermaate begint te rotten ; gelyk bekend is aan de geheele wereld. Een andere Soort , af komftig van die Vliegen , wel- ken men Kaasvliegen noemt, vermenigvuldigt g, opeen verbaazende manier, in de Kaas. Deeze zyn door haare konftige manier van Springen aanmerkelyk. Andere dergelyke Ma- den leeven in Krengen , en in de Drek van Menfchen en Dieren, die, rottende in de bloo- te Lugt, van dezelven krielt, Deeze hebben geen merkwaardige byzonderheid ; maar die Vliege- Wormen, welken in rottig, flinkend Water, van Gooten en Sekreeten , huishouden, „ verdienen onze opmerking , wegens haare ge- ftalte. Zy hebben een zonderling lange Staart, die zy, om Lugt te fcheppen , tot aan de op- pervlakte van ’t Water verheffen, en deswe- gen noemde REAUMUR haar, Wormen met de Rotten-flaart. Het Lyf van deezen Worm is naauw]yks een half Duim lang, daar de Staart zig DE VLIEGEN. 455 zig uitrekken kan tot de langte van byna een V.. half Voet. Dit Lugt of Adem fcheppen is ien haar noedig , en daarom leeven deeze Wormen, Hoorp- die.met het Lyf op den Modder leggen, nooit STUK. in zeer diep Water. In ’t algemeen heeft eenerley Verandering , er die men de Vierftaltige kan noemen * , onder « zie nier de Vliegen plaats. Ik heb daar van reeds in ’ nn breede gefproken f, en zal derhalve thans al- tbs. leenlyk agt geeven op eenige byzonderheden;, welke ten dien opzigte voorkomen onder de Infekten van dit Geflagt. De Tonnetjes, van de Huid der Maden ge- ronnetjes, formeerd , in welkende Verandering gefchiedt, zyn van verfchillende figuur. De blaauwe Vliegen, en inderdaad de meeften, hebbenze Eyrond, beftaande uit zeer blykbaare Ringen , en dus naar een Tonnetje of Vaatje, dat aan de enden niet plat maar rond is, gelykende. De Wormen die op Plantluizen aazen, in te- gendeel,, hebben de T'onnetjes aan. ’t ééne end dik en breed, aan het andere end puntig of fpics uitloopende;byna van figuur als een Traan wordt afgebeeld. Zy zyn tegen een Blad ge- hecht „endus aan die zyde plat, aan de boven- zyde rond. De Maden, onder Water leeven- de ‚ met een lange Staart, veranderen in Ton- ‚ netjes, welke gehoornd zyn; het gene ook in andere Vliegen - Maskers, die in ’'t Water zig onthouden, plaats heeft. Sommige Tonnetjes ‚van deeze zyn met twee, anderen met vier 1. DEEL: XII. STUK, Ff 4 Hoorn- 456 BESCHRYVING VAN Hoorntjes voorzien , dienende tot Ademhaa* ling voor de Pop. De Poppen der Vliegen zyn, als gezegd is, eerft langwerpig ronde Bolletjes , die wel haaft, langs hoe meer , de Geftalte aanneemen van het volmaakte Infekt: doch, zo lang deeze Pop- jes nog in de Tonnetjes haar Verblyf houden, zynzy zeer week van zelfftandigheid: des men, in de eerfte opflag , niet ligt begrypt , hoe zy het harde Kalotje van het end def Tonne- tjes kunnen doen affpringen, om als Vliegen te verfchynen. Een naauwkeurige befchou- wing , niettemin , kan deeze duifterheid doen opklaaren. Op den Kop van de uitkomende Vlieg wordt men een Vleezig bultje gewaar, het welke , door zyne uitzetting , zekerlyk dien dienft verrigten moet, en naderhand, door op- drooging, in de Vlieg verdwynt. Ook ont- dekt zig aan de Tonnetjes, van boven, een foort van Naad, die rond loopt, en een ande- re, welke de eerfte regthoekig {nydt; geeven- de dusgelegenheid , dat, door de drukking van het gedagte Vleezige bultje, dit Kalotje daar af kan fpringen, ‘of aan ftukken fplyten ; na dat mooglyk , even als in de Poppen by ’ uitkomen der Kapellen, de voegen door een Vogt zyn week gemaakt, Wanneer de Vijeg, volmaakt en met Wie- ken voorzien zynde, uit haar Tonnetje te voorfchyn komt, vertoont zy zig, in ’t cerft, zeer klein; maar, in weinig tyds, wordt zy, door ring, welhaaft over, om het oogmerk vanden DUB VEL TE IGHEN. 497 door uitzetting, zonderling dik en groot; a fchynt grooter dan zy behoort tezyn: door op- {xiv, drooging, egter, wederom wat ingekrompen, OOR behoudt zy verder haar gewooee grootte. 4 Deeze Infekten gaan ook , na haare Verande- lee. Schepper , dat de vermenigvuldiging is van haar Geflagt, te bevorderen. Wy hebben ge- zien, op welk een zonderlinge manier de Paa- ring der Vliegen gefchiedt +, en dus zou het f ladz. Mannetje ligt voor het Wyfje genomen wor- °° den, indien het laatfte niet, door de dikte des Agterlyfs, gemakkelyk daar van te onderfchei- den ware, Hetzelve openende , vindt men ge- meenlyk ook vol Eijertjes , die in Kleur en Geftalte merkelyk verfchillen , naar dat zy gelegd worden van deeze of gene Soort. De Eytjes, by voorbeeld, van die groote Verfchil blaauwe Vleefch- Vliegen, zyn langwerpig, Rn, een weinig krom en Paarlkleur: zy hebben o- verlangs een T'ongetje, dat zig opent, om het kleine Wormje te laaten uitkomen. Die der Vliegen, wier Made een lange Staart heeft. Zyn wit „langwerpig; ens „mêt een Vergrootglas befchouwd zynde , vertoonen zy zig van buiten als Sagryn. De Vlieg legt de- zelven digt aan het Water , opdat het Worm- pje, daar uit voortkomende, aanftonds een be- kwaame woonplaats, voor zig, zou kunnen vinden. De Strontvlieg, wier Worm in Drek leeft, legt Eytjes die wit zyn en langwerpig, IL. DEEL. XII. STUK. BES heb- V. FDEEL. LXIV. HoorFD- STUK, Jong: werpende Vliegen. 458 BESCHRYUING MAN hebbende aan ’t eene end een foort van Wiek- jes , waardoor zy zig gehoornd vertoonen. Een dergelyk maakzel was noodig, wegens de plaats, daar dit Infekt zyne Eijeren legt: naa- melyk op den Drek van Varkens, Koeijen en andere Beeften: daar deeze Eytjes niet te diep moeften inzakken , opdat het uitkomende Wormpje Lugt zou kunnen fcheppen of Adem haalen. Alle de Eytjes der Vliegen zyn niet zo zonderling; hoewel men “er veelen ont- moet, die, met het Mikroskoop befchouwd zynde , zig op verfcheiderley wvzen geftippeld, gegroefd , of op een andere manier bewerkt vertoonen ; terwyl anderen geheel eenvoudig, effen, en als glad gepolvft van oppervlakte zyn. Daar zyn Vliegen, (het welk een zeer aan- merkelyke byzonderheid uitmaakt, ) die geen Eytjes leggen, maar leevende Jongen voort- brengen. Over deeze Jongwerpende Vliegen heeft RrAuMUR een geheel Vertoog gemaakt (4), waar uit ik, hier, eenige byzonderheden zal ontleenen. „> SCALIGER , waargenomen hebbende ;, dat een zodanige Vlieg, op zyne Hand , „ leevende Jongen geworpen hadt, befloot „ daar uitten onregte, gelyk Repr aanmerkt, dat alle Vliegen van dien aart waren. Deeze voegt ’er by, hoe Pater FArRr niet min- der 53 35 33 (4) Des Mouches Vivipares adeux Ailes, Tom, IV, Mem. 10e D BIN Et ErG HON: 459 Pl > der ongelyk had, van ftaande te houden, V-_ >, dat alle Vliegen Eijerleggende waren , ais ; sr. „, van eenigen de Eytjes hebbende gezien, Hoorp- s, Voorts gaf hy in bedenken, of nietde Vlie-“TUk 5 gen, die anders Eytjes leggen , door zekere s, omftandigheden ín ’t geval gebragt konden » worden, dat zy , in plaats van Eytjes , lee- », vende Jongen wierpen: mooglyk, dagt hy, ‚; zou een grooter trap van Warmte daarvan s‚ de oirzaak kunnen zyn: maar die Vreag » komt (zo RrAuMuR oordeelt) op ’t zelfde »> uitzals,of nieteen Hoender-Ey, door lang: > duurig verblyf in ’t Lighaam van de Hen, „> aldaar uitgebroed zou kunnen worden. Zo »> min, nu, als men ’t eene gezien heeft , is „> miffchien het andere ook ooit gebeurd! De s> Schepper heeft gewild, dat de Dieren, die » leevende Jongen voortbrengen , inwendig „> Anders gefteld zouden zyn, dan die Eijeren s leggen; en even dit zelfde heeft ook by ss de Vliegen plaats”. à Gelyk wy , onder de Infekten in ’ algemeen, tot nog toe flegts de Plant- en Schildluizen , en mooglyk op ver na niet alle Soorten daar- van *, gezien hebben Jongwerpende te ZYN 5 * Zie het zo is ook het getal der Soorten van Vliegen dn die deeze eigenfchap hebben s Santichukleim. 1 459 Gerorrroy heeft ’er thans, omftreeks Parys, maar twee waargenomen, beiden op de Klim- op huisvestende. -Rraumur, ondertuffchen , kende daarvan zes of zeven Soorten, en hy I. DEEL, XII, STUK, meen. Vv. ÄFDEEL. STUK, Huts. Vlie= gen van dien aart. 460 BESCHRYVING VAN neende, dat hy ‘er meer gevonden zou heb. Lxrv, Pen, indien hy, geduurende een geruimen tyd, Hoorp- meer oplettendheden, ten dien opzigte , had gebruikt. 33 33 ‚, Men kan, zegt hy, gemakkelyk , in onze Huizen , een Vlieg vangen vandeezen aart, die zeer gemeen is, beminnende inzonderheid zulke plaatfen, waar men het Vieefch be- waart, op het welke zy haar Jongen werpt. Haar Sprieten beftaan uit Prismatieke Pa- letten: het Borstftuk is overlangs graauw geftreept , met bruin daar tuffchen, en het Lyf op dergelyke wyze gevlakt: de Pooten zwart en de Oogen rood. Zulk een Vlieg tuffchen de Vingeren houdende en van agte- ren bekykende, zal men dikwils , (inzon- derheid, wanneer dezelve op het Vleefch. gevangen is, en den Buik niet plat heeft „) een wit Lighaampje daar uit zien voortko- men, ’t welk door zyne beweegingen bly- ken geeft van cen jonge Made te zyn , en, indien men het niet ergens op vangt , opden grond valt. Dan volgen ’er meer of min, fomtyds tot dertig of veertig zulke Maden. De Jongwerping ophoudende, kan men die op nieuws doen voortgaan, door het Lyf van de Vlieg zagtjes te drukken, en dus ge- beurt het wel , dat men ’er zeventig of tag- tig, in zeer weinig tyds, het licht doet zien. Men iis wel haaft verzekerd , dat het wee. zentlyk Jongen van deeze Vlieg zyn, wan- sneer DVE VE WEGEN: AGT „ neer menze op Vleefch zet, en haare gre-, V. s‚ tigheid niet alleen , maar ook haar aangroei- LXIV. » jing en Verandering, die in weinige Dagen Hoorp.- voorvallen moet , waarneemt. Zy komen “TUKe > daar in met de Wormen, die uit de Eytjes ‚, der blaaywe Vliegen geboren worden , over- een: beiden verlaaten zy het Vleefch en „, kruipen inden Grond, als zy gereed zyn om ste veranderen’’. „Twee andere Soorten van Jongwerpende Vliegen hadt zyn Ed. waargenomen, die groo- telyks naar deeze geleeken, doch verfchilden door de gedaante van het Lyf-, dat minder langwerpig was , en dikker. Zy waren ook zo groot niet als die , doch de kleinfte nog grooter dan de gewoone Huisvliegen, en niet gemakkelyk van andere graauwe Eijerleggende Vliegen te onderfcheiden. s, In de Herfft (zegt hy) heb ik dikwils, vriezen », op de Bladen der Klim-op, Jongwerpende Kinven. Vliegen van tweederley Soort gevonden , die duidelyker Kenmerken tot onderfchei- ding van de meefte anderen hebben. Die van de ééne Soort derzelven zyn gemeenlyk wel zo groot, ja grooter dan de gewoone blaauwe Vliegen, en dikker van Lyf, doch „, verfchillen grootelyks door de figuur der „> Sprieten shet welk rondagtige Paletten zyn, ‚> niet driekantig, gelvk ín de blaauwe Vlie- „> gen. Ookis, naby het Gewricht der Wie. „, ken, een Vlak van feuiljemort-Kleur, gelyk 1, DEEL, Xlle STUK, 65 Cie 33 33 25 23 5% 3 23 23 Vi AFDEEL. LXIV. Hoorp- STUK. Kenmere ken tot ondere fcheiding. 462, BE Ss GHR VIV: LINÉG, WON 53 ’ 33 25 33 33 33 53 33 53 53 33 93 93 33 33 23 * Paguets 5 où tas d' Oezfs 33 83, 33 3d 33 die Kijerleggende Vliegen hebben , welke van geele Wormen uit de Plaggen van Koei- jen-Drek voortkomen. Haar Lyf ís, bo- dien , niet zwart maar Taankleurig of feuil. jemort- bruin : het Borstítuk in beiden zwart, maar dat Kuifje van Goudgeel Haair , het welk die Eijerleggende Vliegen op den Kop hebben, ontbreekt in deeze, die ook groo- ter zyn van ftuk. De andere Soort is klei. ner en gelykt veel naar de blaauwe Vliegen in Kleur, doch heeft ook de gemelde Vlak- ken aan ’t Gewricht der Wieken en de Sprie- ten zyn niet driekantig, , Het openen deezer Muggen is het aller- zekerfte: middel om te ‘ontdekken , of zy weezentlyk Jongwerpende , dan Eijerleg- gende zyn. Met een fyn Schaartje den om- trek aan ieder zyde van het Agterlyf door- knippende , kan men het (tuk, dat den Buik bedekte, opligten , en flaan hetzelve op het Borstítuk om, zonder een merkelyke veran- dering, in-de fchikking der inwendige dee- len, te veroorzaaken. Inde Eijerleggende Vliegen ziet men alsdan de Eytjes, die het grootfte deel van de holligheid des Buiks op- vullen ; als twee Paquetjes of Stapeltjes * uit - „maakende „het één ter regter „ het ander cer {linkerzyde , welke daidelyk van elkander af gezonderd zyn. In de Jongwerpende wordt men niets dergelyks gewaar. Daar open= baart zig alleenlyk , aan den omtrek, een dik > Snoer DEUVMH U E'GHBOM 463 Snoer +’ dat Spiraalswyze vyf toeren. V. maakt, wier. middelpunt omtrent het mid- En den is van hect Lighaam, en aldaar door een Hoorp- klein holletje aangeweezen wordt. STUKS ; Het geen, voor de Eijerleggende Vlieg , Ì Cerdor de Eijerftokken of Paquetten zyn van Vaa- tjes, welken de Eytjes bevatten, isvoorde Jongwerpende dit Snoer; als een Vat zyn- de of verzameling van Vaten, in welken de ongeboren Vrugtjes en Wormen zyn be- greepen: het is, om kort te gaan, de Lyf- moeder- van de Vlieg. By naauwkeurige befchouwinge , met een Vergrootglas , ver- toont het zig op een zonderlinge manier ge- groefd „ en niet ongelyk aan een geftrengeld Snoer, doch dat-op de eene. plaats anders bewerkt is dan op de andere ; en hier en daar met Paarltjes doorreegen. De buitenfte toe- ren zyn eraauwagtig ‚de binnenften wit van Kleur. Maar, als men ’t uit het Lyf haalt, loopt deszelfs verwonderlyke famenftelling nog meer in ‘toog. Dan ziet men.dat het een foort van Lint is of dikke platte Plaat, op- gerold als-de StaalenVeerender Zak-Orlogies, en welks’ dikte overeenkomt met de langte der Wormpjes, uit welken het famengefteld is; de langte, zo wel als de breedte , met de menigte van Lighaamelyke dikten deezer Wormpjes, die dit Lint uitmaaken”. Verbaazend groot moet derhalve het Vermo- sterke gen ván Voortteeling zyn in deeze Vliegen ; Vermenig- 2 vuldiging., E. DEEL, XII, STUK | aange. Vv. ÄFDEEL. LXIV, Hoorp- STUK: 464. jj BE SCHR XE VAN GEA N gezien ‘er „volgens de uitrekening van REAUMUR, | wel twintigduizend Wormpjes ín dit Plaatje waren : zo dat ‘Gerorrroy byfter mis heeft, wanneer hy aanmerkt, dat deeze Vliegen maar twee Jongen te gelyk , en de Eijerleggende, daarentegen , wel honderden van Eytjes voort- brengen, en dit daar uit afleidt, dat de Eytjes weinig plaats inneemen , terwyl van de Jongen, als grooter zynde , maar twee tevens in het Lyf van een Vlieg konden huisveften (+). Mooglyk zal hy vergift zyn door het leezen van ’t Vertoog van REAUMUR, die aanmerkt , hoe het te verwonderen is , dat, niettegenftaan- de een zo verbaazende Vrugtbaarheid, deeze Soort van Muggen niet gemeener zyn dan die anderen uit de Koeijen-Drek , naar welken zy gelyken en in wier Eijerftokken niet meer dan twee Eijeren , te gelyk, worden gevonden. Deszelfs vermoeden is, dat de Wôörmpjes der eerftgemelden gefchikt zyn tot voeding van andere Infekten (+): doch ik zou denken, dat het daar van daan komt, dat zy haar Voedzel zo gereed en zo onbelemmerd niet vinden. snuit der De Geftalte der Vliegen , in ’t algemeen, vliegen. tover bekend zynde , zal ik alleen maar agt gec- (*) Les Oeufs tiennent peu de place, au lieu que les Pe- tits, étant plus gros, ne peuvent guères être plus de deux enfemble dans le Ventre d'une Mouche. Ainfi ces Mouches ne font que deux Petits a la foig, tandis que les Ovipares font des centaines d'Oeufs. Hift. abregée des Inf, env. Paris, ToM. II. p. 491. (T) Adem. Jur les Inf, Tom. IV, 2 Partie. p‚ 171, Otavo. DE VLIEGEN. 465 geeven op die Deelen, welke derzelver onder- An fcheidende Kenmerken uitmaaken, ten opzigt 1 xrv: van de overige Infekten van deezen Rang. In Hoorv- de eerfte plaats hebben zy een Snuic, welke"*"* aan die der beide voorgaande Geflagten t’ee- nemaal ontbreekt. Deeze Snuict verfchilt van de Zuigers der Kapellen, doordien zy Vleezig is en zagt, niet hard of Kraakbeenig; maar zy komt daar mede overeen, in zo verre de Vliegen haar ook, evenwel op een andere má- nier , intrekken en verbergen kunnen. Zy kor- ten de Snuitin, of plooijenze te famen , en doen dezelve dus wyken in eene holligheid, die ge- fchikt ís om haar in te neemen, alwaar zy als in een Doosje zonder dekzel legt. Deeze hol- ligheid is voor aan den Kop, doch heeft in alle Vliegen de zelfde gedaante niet, zo min als de Snuit, welke in byzondere Soorten niet min- der in maakzel verfchilt, dan de Pompen, die men, tot opheffinge van 't Water, in de Werktuigkunde gebruikt. Door eene Vlieg; ’t zy aan de zyden, ’t zy aan het Borstítuk;, van boven en van onderen, te drukken, dwingt men haar de Snuit of Zuiger uit te fteeken , die men ook met een Speld uit haar holletje kan haalen 3 als wanneer ‚ door een Ver: grootglas, haare zonderlinge Geftalte blykt , go als de Heer RrAumur die, uit de blaau- we Vleefch-Vliegen ; in verfcheide plaatzingen ; heeft afgebeeld. (*) NN Mer (*) Tom. ÌV, 1. Partie, Pl, 16e Ì, DEEL, XII, STUK; G g 466 BESCHRYVING vAR Vv. Men wordt alsdan gewaar , dat deeze Snuir, ER: by haare Opening, aan ‘tend, als met twee LXIV. ’ ’ Hoorp- groote dikke Lippen is voorzien, die tot het STUK. inzuigen der Vogten niet minder behulpzaam LipeL zyn, dan die van onzen Mond. Met een Ver- Snuit. grootglas befchouwd zynde, vertoonen zy zig ongemeen fraay bewerkt, hebbende ieder een groot getal Groefjes , die aan elkander evenwydig, en alle byna regthoekig zyn met de Spleet of groote middellyn van het Ovaal, dat den Mond of Bek maakt. Als men op den Kop drukt, zwellen deeze Lippen, en dan ontdekt men, dat die Groefjes geformeerd zyn door eene ry van Vaatjes, nevens elkan- deren leggende , door welken eenig Vogt loopt, „het welk de kanten van de Groefjes, die te vooren zwart waren, wit maakt. Het zui. Hoe menigmaalen heeft men niet een Vlieg 8: haar Zuiger of Snuit, die veelal de Tong ge- noemd wordt, ergens op zien zetten, om te zuigen. De gelegenheid daar toe, immers, komt alle Dagen voor: maar de eigentlyke manier van Zuiging te ontdekken , is het aar- tige, dat een Liefhebber der Natuur, in dee- zen, met verwondering door een gewapend Oog befchouwt. Terwyl het Lighaam van de Snuit is vastgezet en ftil gehouden wordt, bevindt deszelfs end zig in groote beweeging: men ziet de Lippen verfcheide werkingen doen » met ongemeene vlugheid. Haar oppervlakten zyn nu eens in ’t zelfde Plan, dan maaken zy eN DE nut GEGEN, äs7 zy een hoek met elkander, of formeeren een _ V, Tregter van meer of minder wydte; terwyl RER, de opening van den Bek op honderdley ma- Hoorna nieren. verandert. Het beftendigfte is een STUE foort van Golvende beweeging, die men in alle de kanten der Groefjes befpeurt, met fterke drillingen in deeze Lippen vergezeld gaande. „Dit alles toont klaar, dat zulks tof die werking, welke de Zuiging genoemd wordt , dien{tig zy. „De Sprieten der. Vliegen beftaan uit ver- Ve {cheide kleine Leedjes, en loopen uit in een sen. Palet, die dikker, platter, meer of min lang- werpiger is, en uit verfcheide ftukken, wels ke tegen elkander aangevoegd zyn, famenge- fteld. Uit het midden of onderfte van deeze Palet komt, in veelen, een Haairtje voort, naar een Borftel gelykende, het welke zig dus op zyden van de Spriet geplaatst vertoont, De genen , waar in dit Borsteltje ontbreekt, maaken de Eerfte Afdeeling uit. In fommi- gen, wederom, zyn de Sprieten als gepluimd. Het Lyf hebben eenigen geheel ruig en Wol- lig; anderen maar dunnetjes gehaaird, Dit geeft voet tot de vier andere Afdeelingen, gelyk wy zien zullen. Grorrroy , door wien alle de genen, fyf Fais welken de Haairtjesop zyde van de Spriet ont- liegen, breeken „ in byzondere Geflagten geplaatst zyn ; «heeft niettemin ook vyf Afdeelingen of Familiën gemaakt onder zyne Vliegen +. 4 Avuches I, DEEL, XII, STUK, Gg 2 In Vi. AFDEEL. LXIV 468 BEsSCHRYVINGC In de eerfte fchikt hy {de zodanigen, wier Wieken bont of met verfchillende Kleuren Hoorp- getekend zyn: in de tweede de genen die op STUK, den Kop een doorfchynend Vliesje hebben , dat uit den witten of geelen ziet, en zig als opgeblazen vertoont; weshalven hy de zo- danigen noemt Gemaskerde Vliegen. Deeze zyn, bovendien , kenbaar aan de langte van haar Sprieten en Borstftuk: haar Mader leeven in ’t Water en worden dikwils in het Kroos ge- vonden. Veele hebben de Wieken ook bont of gevlakt, gelyk die van de derde Familie het Lyf hebben, dat fommigen derzelven zeer verfiert. Daar toe behooren de Vliegen , wier Wormen op Plantluizen aazen. In de vierde Familie plaatst hy de Vergulde of Gebronfte en in de vyfde de gewoone Vliegen , die ten opzigt van de Kleur of Geftalte niets bezon- ders of aanmerkelyks hebben. Verdeeling. Doktor ScororLr , wederom, heeft een ge- van SCO- PoLle heel andere fchikking gemaakt in het Geflagt der Vliegen, waar van het Kenmerk by hem is; den Bek gewapend te hebben met een Zuiger of Snuit, die terug getrokken kan worden , aan de tip breed uitloopt „ en by den grondfteun Baardjes heeft welke geknodst zyn (*). Zie hier een Schets van zyne Verdeeling. IL. (*) Os armatum Roftro retra&tili; apice dilarato, bafi pal- pigero; Palpis clavatisg Eutomol, Carniole p. 325, Palpi nulli, zegt LINNZUS, DE VLIEGEN. 469 IL. Eprre Vliegen. V. ÄFDEEL. Wier Wieken door haare plaatzing een „LXIV ; Hoorp= Driehoek formeeren of van. elkander af-srur, wyken. A. Die gepluimd Zyn, met een zydelings Pluimpje aan de Sprieten. Ie aan ’t Gewricht ftomp. 2, > Het Agterlyf \ Eyrond of ovaal. 3. lang en fmal of Iangwerpig. B, Die geborfleld zyn , met een Borfteltje op zyde van de Sprieten, id rondagtig. A ovaal, Het Agterlyf & rangwerpig ovaal. 1, 2. 3. 4, lang en fmal. IL. ONEDELE Vliegen. Wier Wieken op het Lyf leggen, met de Ribben aan elkander evenwydig. A. Gepluimde. B, Geborfleide. 1. Mert het Borfteltje aan ’t end. 2. Met het Borfteltje op zyde van de Palet, a. opgeheven, b. DeSprieten & regt uit geftrekt. C, neerloopende, C. Ongewapende , zonder Pluimpje of Borfteltje aan de Sprieten, Deeze Verdeeling fchynt, inderdaad, zeer naauwkeurig te zyn; doch Doktor Scarorr was, niet verzekerd , of alle de Infekten , door 1. DEEL, XII, STUKe Gg 3 È hem 470 BrsCHkyviNe Vv ANR nr! hem daar toe betrokken > En waar van het ge- LXIV. tal vierentagtig is, de Snuit of Zuiger hesben Hoorp- van een Vlieg. Ee De Verdeeling van onzen Autheur, vertoont Afdeeiin ee ì . ld 1 gen van Zig eenvoudiger; gelyk uit de volgende Schets, LinNavus. daar van, blykbaar is. De VLieceN worden, naar dat de Sprieten gewapend of ongewapend zyn, onderfcheidenin, DRAADIGE, met Sprieten zonder Borfteltje of Pluimpje op zyde, I. Die Ruig zyn, het Lyf bezet hebbende met eene Wolligheid, dikwils naauwlyks blykbaar ; en wel Gepluimde , met de Spricten GEWAPENDT. gekamd. 11. Borflelige ‚mert de Sprieten enkel gebocfteld IL. Die Daunhaairig zyn , het Lyf met dunne Haairtjes „ welke voornaamelyk aan het Borstftuk zigtbaar zvn, en wel Gepluimde , met de Sprieten ge= kamd. IV. Borflelige , metde Sprieten enkel geborfteld. V. Soorten. __ LINNmusheeft, in zyn Geflagt van Vliegen, honderd Soorten , dar meest al Europifche zyn, aangetekend , waar by thans verfcheide nieu- we gekomen zyn, als volgt. T. Die de Sprieten als Draadjes bebben , zonder Borfleltje of Pluimpje op zyde. 8 (1) Vlieg» die de Sprieten als Draadjes en _fbits Piebeja, dann” il on Volks. Vlieg. | Me ER (1) Mufta Antennis Filatis fubulatís, Corpoté cineteo hirtos ‘Abdömfiris ifcifuris marie albidis. Sy/?. Nat, X, Gen, 222. DE VLIEGEN, ATI gepunt heeft 5 bet Lof Afchgraauwruig, de V. Ringen van het Agterlyf wit gerand, A Deeze Europifche is in Sweeden niet Sane Ni e 5 IN he gemeen, en van middelmaatige grootte. (2) Vlieg, die de Sprieten Draadswyze en U. I7: | lllucens. geknodst beeft, met de Wieken blaauw , hét infchynen- Lyf zwart 5 den tweeden Ring van bet de, Agsteriyf , op de zyden, doorfchynende, Uit Zuid- Amerika was deeze afkomftig, die zig in ’t Kabinet van den Kamerheer pe Grrr bevondt, hebbende lange zwarte Spric- EEn. ° . C zel Are an Ir Is (3) Vlieg, die de Sprieten Draadswyze en Ze op anneer, knodst beeft, het Schildje tweetandis gect,Kamelion, bet Agterbyf zwart, doch op de zyden geel gebandeerd. Tot verwonderlyk fraaije Waarneemingen kreeg Doktor SwAMMERDAM aanleiding door dit Infekt, waar van GOEDAART alleenlyk het Masker, den Worm of Made , fchynt gekend te hebben; die hy Kamélion genoemd heeft. (2) Mufta Antennis Filatis clavatis , Alis coeruleis, Corpore nigto; Abdominis fegmento latezibus pellucido. Syff. Nat, X. (3) Mufta Anteunis Filatis clavatis, Scutello bidentato lu. teo; Abdomine uigto , Fafciis lateralibus luteis, Faun. Suecs 1083, 1029, FRISCH. Jn/,V. T. ro. Jt. Wgoth. 84. REAUMe Inf.IV. T.25, GOED. In/.I. T.70e ROEs. Juf. Mufò, 2, T, 5e SWAMM. Mdetam, T. 4. Bibl. Nat, T. 42, f. 2. Ie DEEL: XI, STUK, Ge 4 Vv. ÄrpeeL LXIV. Hoorp- STUK. Kam élion DeWorn, Den 472 BESCHRYVINGA NAR Li heeft. De Vlieg, welke Linnaus te. vooren “piet gekend hadt; (*) doch thans omftandig van hem befchreeven is, werdt door fommigen voor den Tubanus der Ouden, van anderen voor den Afilus gehouden, en cok wel Koe-vlieg geheten. GkeorrRroy maakt wegens het Borst- fak, dat met Tanden of Puntjes als gewa- pend is, onder den naam van Stratiomys, in °C Franfch Ja Movche armée , een byzonder Geflagt van deeze Vliegen, waar in hy agt Soorten opnoemt en befchryft Cf). De Worm, die in ’*: Water zig onthoude, is taamelyk lang en niet zeer dik, rond, doch een weinig platagtig van Lyf, dat aan ’ Schik Nn | he (*) Naamelyk , toen hy de Eerfte Uitgaave fchreef van de Fauna Suecica, ‘die reeds over de twintig Jaaren geleeden in ’t licht kwame Naderhand heeft hy de Vlieg, welke zyn Ed., om de gedagte reden , verkeerdelyk in ’t Geflagt der Horfelen gep'aatft hadt, zekerlyk gekend: zo dat de meerge melde Franfche adi grootelyks mis heeft, wanneer hy den Sweedfchen Ridder nog onkunde dienaangaande toefchryft : doch hy hadt den Tweeden Druk’, van de Fauna Suecica, in ’t Jaar 1761 te Stokholm uitgegeven, waarfchynlyk ‚niet kun= nen inzien : hoewel uit het Syff. Nat, Ed, X, genoegzaam Dleek, dat LiNNmus deeze Vlieg reeds gezien had. Meer is hy te ‘befchul ldigen, wanneer hy fchryft, dat ALDROVANDUS het Masker of de Made Inteflinam Terra genoemd heeft ; ’t welk immers tegenftrydig is met een Worm, die, gelyk hy zelf getuigt, in ’t Water leeft. ALDROVANDUS zegt, dat de Pic- xen of Aardwormen , by de Latynfche Schryvers, inzonderheid die over den Ene: handelen , Inteflina Terre ,dat is Dar- men des Aardryks , genoemd trorddns Welke overeenkomft eeft dat mer deeze Water-Wormen? 41) HER. abregee des Inf, des env, de Paris, ToM. II. p. 47 6» Bec: DE VLIEGEN. 473 end wat dunner is dan by den Kop, en groen- V.. agtig of geelagtig , bruin gewolkt, van Kleur, SPee Hy heeft den Kop klein en Hoornagtig, de Hoorp- voorfte Ringen korteren breeder ; de agterftensTux. langer en dunner. De Huid van deezen Worm Sten is hard doch buigzaam in de Geledingen der Ringen, waar door dezelve zig krom kan maa- ken. Hy leeft van kleine Water-Infekten , en is, om dezelven te vangen, aan den Kop met Hoornagtige harde Haakjes en Baardjes voor- zien, waar tusfchen zig de opening van den Bek bevindt, met een Zuiger. Het Staart-end munt inzonderheid uit, door een Franje van gebaarde Haairtjes, welke op de Oppervlakte van het Water zig als een Straalende Zon uit- fpreiden, in welker midden de opening is, die tot Ademhaaling dient. Daar aan hangt gemeenlyk het Infekt, met den Kop om laag, en, wanneer het in '£ Water zig laat zakken, dan neemt deeze Franje de gedaante aan van een Bolletje, waar door het Lugtgaatje voor de indringing van het Water befchut wordt. Dic Masker, tot volwasfenheid gekomen, pe Pop. verandert van figuur niet, maar wordt hard en onbuigzaam,zonder eenige beweeging. De Huid, naamelyk, verftrekt aan ’t zelvetot een T'on- netje, gelyk in de overige Vliegen; waar in de Worm een Pop wordt, die veel korter is , dan de Worm was geweest. Men kan, in deeze Pop, alle de uitwendige Lighaamsdee- len zien van het volmaakte Infekt , dat ‘er na 1, DEEL, XII, STUK, Ge 5 vere 474 BESCHRYVING- VAN kN verloop van weinig tyds, op even gelyke ma- Lxrv, ier als de overige Vliegen , uit te voorfchyn Hoorp- komt. Maar elf of twaalf Dagen blyft het STUK. Infekt in de ftaat van Pop. Kamin. Dewyldeeze, zo wel als de andere Poppen f Ziet in ’t algemeen f, noodzaaklyk fcheen te moe- XI, STUK> p.68, ten Ademhaalen of Lugefcheppen; zo kwam het my zeldzaam voor , dat dezelve leeven zeuin ’t« Water *). GorFpaART hadt den Worm, (indien dit de zelfde is, ) langer dan een Jaar, zonder eeten of drinken en naar alle waarfchynlykheid droog ‚in ’t leven gehouden. FriscH zegt, dat hy, na veele Jaaren na- fpoorens , eindelyk de Verandering ontdekken- de, bevondt; hoe de Worm, in April, met het voorfte gedeelte van zyn Lyf een weinig uit de Aarde kruipt, waar in de Worm den geheelen Winter gelegen hadt, en het fchynts dat Gorp AART hem ook uit de Aarde had ge- kreegen; te meer om dat hy denzelven, in ’t voorfte van die zelfde Maand, magtig wierdt, S WAMMERDAM getuigt, dat de Worm , in cen Pop zullende veranderen , de Groente zoekt, en ‚, daarin gaande nederleggen , ftyf wordt; merkende vervolgens aan, dat het In- fekt, in de geftalte van Pop, door het zelfde gaatje in de Staart, ademhaalt. Als men de | uit= (*) La Mouche Armee, après-avoir vécu dans Eau fous la forme de Larve & fous celle de Nymphe, &c. Hift, des Inf. éiv. de Paris, Tom, 1, p. 478. DE, VLAEGEN. 475 uitwendige Huid van het Popje , tegen V. dat ’er de Vlieg zal uitkomen, opent; ziet EER men, zegt hy ‚de fchoonfte verandering van Hoorp- Kleuren, fommige Deelen worden van witrood, “" PE anderen geel, paarfch , bruin en Pekzwart (*), “7% Om die reden kan de Worm met regt den naam van Kamélion behouden ; hoewel GoEDAART ‘er denzelven , voornaamelyk , dewyl hy in zo lange tyd geen Voedzel gebruikte , aan ge- geven zal hebben. Nog in een ander opzigt is de taaiheid van Taaiheid deeze Water- Wormen opmerkelyk. Swam-"*leven MERDAM , dezelven tot de Ontleeding dooden willende , wierpzein Brandewyn , doch zy blee- ven daar in, wel een Etmaal lang, en,‚in de Azyn, wel twee Dagen en eene Nagt in ’t le- ven: ja zy kroopen daar uit en bewoogen ’er zig vlugger dan in ’t Water. Wonder is ’t, dat hy de Proef niet eens met Pekel of zout Water heeft genomen. De Terpentyn-Geest , einde- Iyk, deedeze in een Kwartier Uurs fterven, en dan was het aartig te zien, hoe het Lighaam zig, door de aankleevende Lugtbelletjes, als verzilverd vertoonde. De Vlieg, die van Friscn Wasfer= Brame, De vlieg. datis Water-Brems genoemd wordt , komt veel in de Meiren , Vyvers en Slooten, voor, loo- pende dikwils langs de Oppervlakte van het Water, volgens LinNaus. Zy is, zegt hys TO0- (*) Bybel-der Natuur, Dl, 682, 8 IE. DEEL, XII, STUKe ) 456 BESCHRYVING VAN V. grooter dan een Huisvlieg : zy heeft het Borst- AIDE flik bruin Aschgraauw , Haarig ruig, met een LXIV > ) í Hoorp- geele tip: de Oogen bruin met een donkere STUK dwarsftreep; de Wieken als getaand: het Ag- Famélin. gerlyf. Ovaal, zwartagtig, met ieder Ring wederzyds, aan de tippen, niet in ’t midden; geel; uitgenomen de vierde , die door een geel Driehoekje is bepaald: de Sprieten geknodst met fpitfe punten: de Onrusten wit: de Dyën der Pooten zwart, de Schenkels geel. REAUMUR merkt aan , dat deeze Vlieg drie zeer duidelyke Kenmerken heeft: de Sprieten, ‘naamelyk, die lang en Driekantig zyn: de twee fpitfe Puntjes aan het Borstítuk, welke dikwils tot over den eerften Ring vant Ag= terlyf zig uitftrekken, en dan verder ‚ dat zy de Wieken kruislings over elkanderen legt. Hy hadt ’er driederley gevonden; fommigen langer doch tevens platter van Lyf dan de Honig- byën; fommigen zeer klein , en anderen van ïniddelbaare grootte. In de Kleur was ook eenig verfchil. Eerst uitgekomen hadden zy het Lyf bleek groen, welke Kleur, in fom- migen, van onderen ftand hieldt, doch in de meeften feuiljemort wierdt. Van boven was, in eenigen, het Lyf geheel zwartbruin, met Banden van de laatftgemelde Kleur aan de {a+ menvoeging der Ringen, op de Rug zeer {mal, doch niettemin. famenloopende. In anderen liep een breede zwartbruine Band over de Rug, en de zyden van het Lyf waren feuiljemort. Het il DE VLIEGEN. 477 Het Borstftuk of de Halskraag was bruin, met Û he, d DEELs de Stekels geel , doch aan de punten byna zwart. 1xtrv. Hoorp- (4) Vlieg, die de Sprieten Draadswoyze en ge- srux. knodft beeft; bet Schildje tweetandigzwart; Iv. Microleon. | / bet Agterbyf zwart met witte Strecken , OP xieine. de zyden,. Deeze, die de helft kleiner is dan de voor- gaande Soort, heeft, op de zyden der Rin- gen, een fmalle dwarsftreep en de tandjes van het Borstftuk zyn Roestkleurig , volgens de be- fchryving der Sweedfche Dieren. GRronNovrus heeft deeze Vlieg, onder de Nederlandfche In- fekten „aangetekend (*). (5) Vlieg, die de Sprieten Draadswyze en ge- Hs BN knodft beeft; bet Schildje tweetandig zwart; en vlieg, het Agterlyf groen, in °t midden zwart gee ik ringd, Meer of min fchynt deeze naar de voor- gaanden te gelyken. Men vindtze beiden zeid- zaamer in Sweeden dan de Kamelion - Vlieg. Grorrrovy hadt de laatfte, die fchoon helder groen was, ook te Parys gekreegen. Doktor Scororr fpreekt van een Vlieg, die over de ftaande Wateren loopt in Karniolie , en het ge- heele (4) Mufta Antennis Filatis clavatis , Scutello bidentato nigto; Abdomine atro , Strigis lateralibus albis, Sy/?. Nat. X. (*) AE, Helvert. Pbyfico datb. Med, Vor, V. P- 405 (5) Mufca Anteunis Filatis clavatis, Scutello bidentato nie gro; Abdomine viridi, medio nigro annulato, Syf?, Nat. X, 1. DEEL, XII, STUK, Vv. AFDEEL. LXIV. Hoor p- 478 BeEsCcHRYVING VAN heele Lyf glanzig groen heeft, dochhet Borst- ftuk ongetand (*). Tot de Gewapende Vliegen kan men , met STUK. reden, thuis brengen die zeldzaame en fraaije, Zadel. Vlieg. VI Panthee Tinde Getygerde, welke door den Heer Paftoor ScHAEFFER, niet oneigen, onder den naam van Zadeldlieg is af- beeld en befchreeven (f). Zeer zeldzaam komt dezelve in Duitfchland voor, en is merk. waardig , niet alleen wegens haar roode Borst- ftuk of Halskraag , welke zig als een Zadel ver- toont 5; maar ook, dewyl hetzelve op zyde hoekig was, aan tend verheven; hebbende aldaar, als ook in ’t midden, vier byzonde- re opwaards ftaande Spitfen. Twee anderen hadt zy ‘er van agteren, en dus in ’t geheel zes Puntjes aan het Borstftuk : weshalve Geor- FROY haar niet in de eerfte, maar in de twee- de Familie moeft geplaatft hebben van zyne Stratyomyës of Gewapende Vliegen, (6) Vlieg „ die de Sprieten Draadswyze heeft; het Lyf zwart, met drie witte V lakken op de Rug en even zoveel witte Randen aan elkans der famengevoegd, op *t Agterbyf. Deeze, die ook in Sweeden zeldzaam is , ge- (*) Entomel, Carniol, p. 343» (t) Die Sartelfliege. Abhandl, von Inf. IJ, Band. Differt. 5. (6) Mufta Antennis Filatis, Corpore atro, Abdomine Dore fo Maculis tribus, marginibys totidem connatis, albis. Sy/2 Nat, X. DE VLIEGEN. 499 gelykt naar de naaftvoorgaande Soort ‚ maar Ars V. heeft het Schildje niet getand, en de Sprieten LXIV. kort, geknodft. Hoorp- STUK: (7) Vlieg, die de Spricten Draadswyze met _VIL 0Ti0e Jpitfe De heeft „ bet Lyf ruig en zwart, Zwarte. de Wieken ten halve zwart. | EEL. Deeze Vlieg, in de Tuinen dikwils voorko- mende, heeft den agterften rand der Wieken witagtig en als uitgehakkeld, zynde voor *t o- verige geheel zwart, doch met twee of vier witte flippen op de Rug getekend. Zy is van taamelyke grootte, (8) Vlieg, die de Sprieten Draadswyze met vir fpitfe prmten beeft, bet Lof ruig zwart, ln ° oore met wit gebandeerd , de Wieken zwarte Vlieg. bonte Deeze wordt op de Buitenplaacfen gevon- den. By deeze twee komt thans nog een Soort , de Traage gebynaamd , die de helft kleiner is dan een Huisvlieg , hebbende het Borstftuk Koperglanzig zwart, en de Pooten vaalagtig. (o) Vlieg, (7) Mufta Antennis Filatis {ubulatis, Corpore hirto acro, Alis dimidiato nigris. Faun. Suec, 1067, REAUM. Jn/. VI, Te 27. f. 13, ALDR. Jr/. T. 2, f, 13. (8) Mufta Antennis Filatis fubulatis, Corpore hitto atro, albo fafciato; Alis nigro-varlise Sy/7, Nat. Xe Te DEEL, XII, STUK, 480 \BESCHRYVENGGMAN Vv. (o) Vlieg, die de Sprieten Druadswyze met AFDEEL« LXIV Ípitfe punten beeft, bet Lyf geelagtig ruig, Hoorp de Wieken: bruin geribd, STUK. wdn war IX. De bruinheid geeft ook den bynaam aan Hotten- sion deeze, die by de Dorpen in Sweeden zig ont- Hottentot. houdt, en van middelmaatige grootte is. Ben (ro) Vlieg, die de Sprieten Draadswyze ‚ aan opacea. 4 fl Poe Bnepbiee. de tip met een Borftelije heeft , het Agter- byf geelagtig met drie ryên van zwarte Strippen; de Wieken geawolkt. Deeze, die in de Boffchen zig onthoudt; heeft de geftalte van een Wolfvlieg , doch den Bek als een Vlieg. bn (11) Vlieg, die de Sprieten Draadswyze, aan Leeuw- de tip met een Borfteltje beeft, bet Ag= halide terlyf met drie ryën van zwarte Stippen 3 bet Borstfluk gevlakt, de Wieken onge. wiakt. De Heer pr GEER heeft, in de Stokholm- fe Verhandelingen voor ’t jaar 1752, een om- ftandige befchryving gegeven van den Worm, daar (9) Mufta Antennis Filatis fubulatis, Corpore hirto lutes- Cente, Alis coftâ fufcis, Syf?. Nat. Xe (to) Mufta Antennis Filatis apice Setigeris; Abdomine fla: velcente, trifariam nigro-punâato5 Alis nebulofis, Faun, Sec, 1066, REAUM. Juf. IV. T. ro, £, 5, Ó (11) Mufta Antennis Filatis apice Setigeris; Abdomine tri- fariam nigro-punêtato, Thorace maculato , Alis immaculatiss DE GEER, AE, Stockh, 1752, Pe 180; 36e, Te, Ye | DB NEI EIGEN: 481 daar deeze Vlieg uit voortkomt, offchoon hy v. maar een eenigen daarvan had, welke lee- ArDEet. vendig overgebleeven was van ewaalf zodani- Hors ge Wormen, die uit Vrankryk , door den srtux, Heer REAUMUR, aan-de Koningin van Swee- den waren toegefchikt. Laatftgemelde Heer, die dezelven uit Provence kreeg, hadt derhal- ven beter gelegenheid omze waar te neemen 3 en fchreef dienaangaande een uitvoerig Ver- toog, dat in de Verhandelingen der Koningly- ke Societeit van Parys, op ’t jaar 1753» is uit gegeven. Men kan hetzelve, elders, door my vertaald vinden (*). Ik zal alleen aanmerken Ä dat het een wit Wormpje is, ongevaar een half Duim lang» dun van Kop en breed van Staart; het welk de eigenfchap heeft om, gelykerwys de Mieren- Leeuw, Kuiltjes in ’t loffe Zand te maaken, én in het diepfte van zulk een Kuiltje af te wagteh, dat eenig Diertje, tot zyne Prooy ; daar in valle; welk het dan, door uitzuiginge, verflindt. Dic is de reden, dat men het Lecuw- Worm noemen moet; gelyk de Franfchen ’er den naam aan geeven van Mer-Lion, en nice Worm-Leeuw of Wurm-lowen,; gelykde Duit- {chers doen; want het Infekt verflindt geen Wormen. Het verandert in een Pop, die by- na de zelfde gedaante heeft, en daar uit komt een (DD In het IV, Deel det vidkezigee Vérhandelingen, in 'e Jaar 1759 uitgegeven, bladz. 197. PL XXVII, Ì, Drei XII, Stu» Eh, 432 BESCHRYVING VAN v. een Vlieg voort, van eene Mugagtige Geftal- HERE te, met het Lyf lang en rolrond, van Kleur Hoorp- Kaftanje-bruin, de randen der Ringen en de Poo- STUK, ten geelagtig. XIE. é | Tringaria. (12) Vlieg, die de Sprieten Draadswyze aan Neng, de tip met een Borflelije heeft, bet Agter- If met drie ryên van zwarte Stippen ; het Borstftuk eenkleurig , de Wieken ongevlakt. Dus verfchilt deeze, die in Sweeden voor- komt, zeer weinig van de voorgaande Soort, welke, zo wel als de Tiende, door den Heer GroNovius tot een Inboorling van de Neder- landen wordt gemaakt: het welk my zeld. zaam voorkomt; dewyl ik niet weet, dat ie- mand ooit, hier te Lande, het Infekt, Leeuw” Worm genaamd , heeft waargenomen. XII. (13) Vliez, die de Sprieten geknodfl en fpits glen beeft, van onderen famengegroeid; het Steekvliegs wart byf met drie ge Ee Lyf zwart, het Agterlyf e geele Gordels. Deeze is minder gemeen in Sweeden, al- waar thans nog een Soort ontdekt is, Anilis of (1e) JZufta Antennis Filat's apice fetigeris ; Abdomine trie fasiam nigro-pun@ato3 Thorace unicolore, Alis immaculatis, Syft. Nat. X. (13) Zlufta Antennis Clavatis mucronatis bafi coadunatis ; Corpore atro, Abdominis cingulis tribus avis, REAUM, In/, kV« T, 33. fra, 13, | Ee bf de Oudwyffche gebynaamd, die de Sprie- Vis ten Draadswyze ruig en ftomp heefts hee Lyf et aL: met eene wit grysagtige Wolligheid bekleed , goorp- hebbende de grootte byna van een Huisvlieg , STUX. doch langwerpig zynde van Agterlyf. 1. Die ruig zyn en gepluimd. (14) Vlieg met gepluimde Sprieten, ruig en_ XIV. Bombylanss zwart, bet Agterlyf van agteren ros: | Cis) Vlieg miet gepluinde Sprieten, ruig en Bd zwart; bet Borflfbuk; de tip van't Agter= sn Iyf en de Wieken by t Gewricht, Oran- Ged zekleurig hebbende; Dus is de Kleur van ’t Marnetje in deeze Soort: het Wyfje heeft het Porftftuk graauw en de tip van ’t Agterlyf wit. Zy komen in de Bosfchen en Tuinen, doch zeldzaam; voor ; behoofende onder de grootfte Vliegen: (16) Vlieg met gepluimde Sprieten; eenigers XVt. Dd fe) ] bt be La apponas maate ruig en zwart, hebbende het Schilds raptanats. je Roeflkleurig en om bet Agterlyf drie witastiee Gordels, 4 HI. Die (ta) Mufta Antennis Plumatis tomentofa nigra; Abdomine hirfuco, poftice rufo. Syft. Nat, X. (15) Mu/ta Antennis Plamatis tomentofa nigra ; Thoracé Abdominis apice, Alatumgue bafi falvis, Faun, Suec. 1096. & 1071. foemina, (16) Mufca Aùtennis Plumatis (ubtomentofa nigra; Scutelfd ferruginco; Abdomine eingulis eribus albidis interruptis, Syft. Nat, X 7 1, DEEL, XII. STUK. Hh ae 484 BESCHRYVING VAN Vv. HI. Die ruig zyn met Borfteltjes aan de AFDEEL. LXIV PED. | Hoe (17) Vlieg, die ruig is met Borftelfprieten, er hebbende wier geele Streepen p bet Borft- zE {luk , en om het Agterbyf drie afgebroken Worm, geele Banden. Deeze Vlieg is het, welke voortkomt van de Made, door REAUMUR genaamd Worm met * Bladz. de Rotte-Staart, waar van ik hier voor fprak*. 4 Haar lange dunne Staart, met welke zy als aan de Oppervlakte van het Water fchynen te hangen, geeft ’er den bynaam aan. Zy groei- jen meeft in Meftwater, naby het welke de Vlieg haare Eytjes , aan een Houtje of elders legt. Deeze Wormen vervellen niet, zegt FriscH, die naauwkeurig op de dunne Staart, welke haar tot Ademhaaling dient, heeftagt ge- geven, en waargenomen, dat dezelve uit twee nevens elkander leggende Buizen beftaat, de eene mooglyk tot uitlaating, de andere tot inhaaling van de Lugt. Wanneer men ze in een Glas met Water houdt; is het niet onplei- zierig waar te neemen, hoe noodzaaklyk de Ademhaaling voor: deeze geringe Schepzeltjes Zy: want, een weinig Meel op het Water ftrooijende, daar de Staarten zyn, haalen zy die aanftonds in en brengenze, op een andere plaats, (17) Mufta Antennis Setariis tomentofa; Thorace lineis quatuor , Abdomine fafciis tribus interruptis flavis. Faun. Suec. 1081 FRISCM, Jnf, IV, T, 13e REAUMe Jn/, IV, T. 31e f“9-1Es DE VLIEGEN. 485 ‘plaats, wederom boven. Buiten ’t Water, Vv. evenwel, zegt die zelfde Autheur , fcheppen zy ÄFDEEL; geen Lugt van agteren, maar van boven, bo- Het ven den Bek, door twee fyne openingen, die STUK. vervolgens, aan de Pop, als Hoornen uitftee- ken. Lot de Verandering kruipen zy uit het Water in een Scheur of Spleet, of hangen zig met de Staart ergens aan; dan wordt de Huid hard en bruin, en de gedaante zweemt zeer naer die van een Muis of Rot. De Heer GronNovius heeft deeze, als ook de Veertiende en Vyftiende Soort, voor Inb oor- lingen. van ons Nederland opgegeven (*). Grorrroy vondt alleenlyk de laatft befchree- vene omftreeks Parys, en Doétor Scororr fchynt weinigen, van de Sweedfche Vliegen, in Karniolie te hebben aangetroffen. (18) Vlieg, die ruig is met Borflelfpricten , beb- En | bende om bet Borflftuk twee ongelyke zwar- ene | … Bloem- te Banden, en om het Agterlyf twee, die Vlieg. … geel en byna afgebroken zyn, In de Akademie-Tuin te Upfal werdt deeze , zo wel als de volgende, zeer veel op de Bloes men gevonden. _ (19) Vlieg, (*) AE, Helvert, Vol. V. p. 354 (8) Mufta Antennis Setariis tomentofa , Thorace fafciis daae bus inequalibus nigris; Abdomine duabus luteis fiababruptis, Faun. Sec, 1080, ALB Inf. Teider fas te J. DEEL, XI. STUK, Hhs 496. BESCHRYYÍNG* EM FRE) (19) Vlieg, die ruig is met Borftelfprieten, beb. LXIV. bende het Agterlyf g oeel geringd, met drie Hoorp: witte (f) Gordels, en den voorften Ring dt op de zyden geel. XIX. Nemorum. _ De Vlieg, welke uit het Werk van RraAu- Bofch. 5 Vlieg. MUR aangehaald wordt, kwam voort van Wor- En men, die de Plantluizen eeten. Volgens den Fig.9,reebynaam zou zy veel moeten voorkomen in de Bosfchen van Sweeden. Die Vliegen, op on- ze Plaat XCVIII, in Fig. 9, zo, afgebeeld, wier tekening, op het Lyf,‚ hoog-geel of Oranjekleurig is, fchynen hier ergens t’ huis gebragt te moeten worden. De eigentlyke Sahel der Sprieten heeft men, wegens de fynheid van het Borfteltje , dat aan de Pa- letten zit, niet wel op de Plaat kunnen ver- toonen. Deeze Vliegen, die men, ten op- zigt van de tekening, onder de raarften tellen mag, zyn hier te bans gevangen op de bloei- jende Diftels en Klisfen. (eo) Vlieg, die ruig is met Borftelfprieten; bet Ke p Ì 7 | } Zrvafios Borfifbuk graauw, bet Agterbyf bDruinag= zee tig hebbende, met den eerflen en tweeden Heeftere el / WEEe: Ring, op zyde, Roeftkleurig. Dee- (19) Mufta Antennis Setarits tomentofa, Abdomine feg. mento luteo cingulisque tribus albis5 fegmento primo lateribus luteo. Faun. Suec. 1078. „MER. Eur, Tab. 2. REAUM,. Inf. UI, Tab, sr. fig. 8. ALB-luf. T. 3e f. My Le (f) Geele, wordt in de Verhandelingen van Upfal gezegd. (zo) Mufta Antennis Setariis tomentofa ; Thorace grifeo ; Abdomine fubfusco, fegmento primo fecundoque latere fera- gineis. Syf?. Nat. X, DE VLIEGEN. 487 Deeze komt op de bloeijende Weidlanden v. Arprer. voor, en gelykt veel naar de voorgaande. Lira HoorFD.- STUK (er) Vlieg, die ruig is met Borftelfprieten , Deb- bende het Asterlyf bruinagtig en van ééne kleur; de Schenkels der Agterpooten famen- pion" Tenax. drukt bulite. Sekreet- zn 5 Vlieg. Het Wormpje van deeze, ’t welk naar den Worm met de Rorte-Staaart gelykt, wordt doorgaans in Sekreeten, Gooten, en andere rottende vogtige Vuiligheden gevonden; wes- halve Gorpaarr het den Varkens-Worm noem- de. Die Autheur is grootelyks bedroogen ge- weeft, wanneer hy zig verbeeldde, dat ’er weezentlyke Honigbyën voortkwamen van deeze Wormen: want, hoewel het waar is, dat de Vlieg in geftalte grootelyks naar een By gelykt, is zy doch door het getal der Wieken zeer veel daar van onderfcheiden. Het gene hem bedroogen heeft, was, dat deeze Vliegen de zoetigheid beminnen , aazende niet alleen op de Bloemen, maar ook gevoed kunnende worden met Suiker. ‘Dus kan men ze lang, zegt hy , in’t Leven houden, en fomtyds heeft men ze ook wel drie Weeken zien leeven zon- der eenig voedzel. Lin- (21) Mufta Antennis Setariis, tomentofa ; Thorace grifeo Abdomine fubfusco unicolore , Tibiis pofticis compreffogibbigs Faun, Suec 1072, GOEDe Jn/. 1. T. 2 SWAMMe Bibl, T. 38. f.g. LisT. GOED. T. 126. REAUM. Jr/. IV. T. ao, £, 7. RAJ. In/. 272, BLANCK, Jr/. T. ro, fig. F. 1. DEEL, XII» STUK, Hha ke/A AFDEEL: Í.XIV, HoorpD- STUK: KIT. dgtricari. XXII. Oeftracea, XXIV. Lucorum, 488 BESCHRYVING VAN LiNNeus maakt gewag van eene zonderlinge eigenfchap ceezer Drek-Wormen, gelyk men ze met reden noemen kan. Zy groeijen, fom- tyds, in Boekbinders Styfzel, en worden dan, noch door ’t kloppen met een Houten Hamer, noch door ’t ftyf famendrukken in de Pars, verni ield GL 22) 3 Vlieg, die ruig is, met Borftelfprieten; van Kleur geelagtie met de tip van't Ág- terljf wwitagtig , de Kniejen wit, Deeze vinde men in de Weidlanden. (2 3) Vlieg , die rip is, met Borfbolfprieten ; zwart van Kleur; het Schildje witagtig hebbende enn de tip van't Agterbyf geelagtig. (24) Vlieg, die bruin is met Borftelfprieten 5 bet Woorboofd ged, de tip van * Agterbyf Oran- (Ì) Dus fchvnt het my, dat de volgende plaats, in Faas, Suec. Ed. I. p. 320, verftaan moet worden. ira proprietas, Larva gut inter ramenta Papyracea, Aqu& immerfa, dum JRARDAS confichtur a Bibliopegis , Mlalleis ligneis tunditur , fors gisfime Pralo comprimitur, tamen vivit incolumis. Hoewel an» deren dit, van het maaken van Papier uit Vodden, begrypen. Ziel’ Hift, des Inf. env. Paris, ToM. Ile p- 521. In Fauw, Suec. Ed. IL. p 444. zegt LiNN/ZUS alleenlyk; Habitat in Aguis Stagnantibus, Cloacis, Bibliopegorum Pappo, vix Prelo deflruenda Larva, Kan REE Bibliopegorum iets anders zyn dan Styfzel? (22) Mufca Antennis Setariis, ns > lutescens; Abdo-= minis apice albido ,‚ Genubus albise Syft. Nat. X : (23) MZufta Antennis Setariis „ tomentofa nigra5 Scutello albido; Abdom'uïs apice lutescente. Faun Suec. 1070, (24) Mufta Antennis Setariis, fufca; Fronte flava; Abdo- mie DE VLIEGEN. 489 Oranjekleurig ruig; bet Schubbetje der On- Ve rufben Melkwit bebbende, Re Hoorp- (25) Be: die ruigastig is, met Borftelfprie- svux. / ten, bet Borfifbuk graauwagtie, het Ag- xxv. terlyf zwart er den woorflen Ring geheel Lwerum, geel hebbende, (26) Vlieg, die ruig is en zwart , met Borftel- ev Jprieten, hore. den laatfben Ring van ’t Sylvarum, der Wit Agterbyf ruig en geel. deni Deeze allen worden in de Bosfchen van Sweeden gevonden, (27) Vlieg met lange Borftelfprieten , die zwart XXVII isvan kleur , hoeends bet Borflftuk, op 2Y- Bicinéra, de, met geele Stippen en bet Agterlyf met rn twee geele Gordels. Het Agterlyf is in deeze, gelykerwys in de volgende glad, en de voorfte Band afge- broken. (23) minis apice tomentofo fulvo; Squamà Halt erum laêteâ, Sy/Z. Nat, Xs (25) Mufta Antennis Setariis, fubtomentofa; Thorace fab» tomentofo; Thorace fubgri(eo3 Abdoimine nigro, Segmento primo toto flavo. Sy/f Nat, X, (26) Mufta Antennis Setariis tomentofa , nigra; Abdomi- nis ultimo fegmento tomentofo, flavo, Sy/?, Nat. X. (27) Mufta Antennis Setartis, elongatis ‚ nigta; Thorace fateribus punêtis; Abdomineque cingulis daobus, flavis, Sy/Z. Nak X» KDERD XI STUK, Hh 5 U Vv, ÁFDEEL. LXIV. Hoorp- STUK. XXVIII. „Arcuata. Kromban- dige. XXIX. Mutabilis, Verander= lyke. XXX. Jehneumos nea, XXX. Dioph- zhalmica, Dubbel« Oog. BESCHRYVING VAN 490 (28) Vlieg, met lange Borftelfprieten, die zwart ús van kleur, bet Borfiftuk op zyde gevlakt hebbende en Det Agterlyf met wier kromme geele Banden omgord. Deeze komt dikwils voor, in bloeijende Weiden. (29) Vlieg met bange Borftelfprieten , die ruig is, bebbende bet Asgterlyf veranderlyk zwart en graauw , bet Schîldje Roeftkleurig , bet Borfifluk ongevlakt. (3o) Vlieg met lange Rolronde Borftelfprieten, __bebbende bet Borflfbuk en de Pooten lang- agtig Roeflkleurig, het Apgterlyf Afcb. graauwe 4 : Deeze gelykt veel naar de Rupsdooders of Sluipwespen , Íchneumons genaamd. (31) Vlieg, die kaal is met Borftelfprieten, bebe bende bet Borfifluk met geele y lakkéns het Âge (23) Mufta Antennis Setariis elonpatis, nigra; Thorace lateribus maculis ; Abdomine cingulis quatuor nn, flavis, Syt. Nat. X. (29) Mufta Antennis Setariis elongatis, tomentofa; Abdo. mine nigro grifeoque mutabili; Scutello ferruginco; Thorace immaculato. Sy/f. Nat. X. (30) Mufta Antennis Setariis elongatis, cylindricis; Tho- face Pedibusque longiusculis ferrugineis, Abdomine cinereo, Syft. Nat. X. (31) Alufta Antennis Setariis, nuda; Thorace maculis, Ab. Li DE VLIEGEN. 49T Apgterbyf. met zes geele Banden en de agter. V. „. ÂFDEEL e Dyên setand. ° fie Dyén g Ex Deeze, die zwart Is, wordt op de Bloemen Hoorp- gevangen. Zy is van middelmaatige grootte. p (32) Vlieg met Borftelfprieten, die kaal is; beb- XXXIT, ___bende het Borfifbuk met geele Vlakken, bet d voor Agterbyf met zes geele Gordels en de Voor- wespagti: pooten zwarb, B Deeze, naar de voorgaande gelykende, wordt in de Weiden gevonden. De agter fte Banden van het. Agterlyf loopen , by paaren, op de Rug te famen. De Pooten zyn Roeft- kleurig met ongewapende Dyéën: het Schildje heeft zy zwart. (33) Vlieg met Borftelfprieten, die kaal iss wxxin. _bebbende aan % Borftfluk geele zydflreepen, rl bet Asterlyf met vier, geele, afgebroken Banden. Deeze heeft het Lyf grooter dan een Huis- vlieg, de Pooten geel. pta (34) Abdomine cingulis fex favis ; Femoribus pofticis denratis, Sift. Nat. Xe (32) Mufta Antennis Setariis, nuda; Thorace maculis ; Abdomire cingulis fex flaviss Pedibus anticis nigtis. S//, Nat. X. | (38) Jfufta Antennis Setariis, nuda ; Thorace lineis latert» libus; Abdomine cingulis quatuor , Hans: interruptis. Sje Nat, Xe I, DEEL, XII, STUK, 492 BEsSCHRYVING VAN Vv. (34) Vlieg mer Borflelfprieten, nagenoeg kaal, ÄFDEEL. LXIV, hebbende het Borftftuk ongevlakt met een Hoorp. Roeftkleurig Schildje; bet Agterbyf met STO drie witagtige Banden, | | XXXIV. Errata. _ (35) Vlieg met Borflelfprieten, eenigermaate ruig XXV. zynde, het Borfiftuk ongevlakt hebbende, Glaacia, bet Schildje Zeegroen, het Agterlyf met drie witagtise afgebroken Banden. KXEVL (36) Vlieg met Borftelfprieten eenigermaate Noêtiluca, p | tuig zynde en zwart, hebbende op den woorften Ring van bet Borflfluk tawee doors Jchynende Vlakken. Deeze komen zeldzaamer op de Weiden, voor. XXXVII: (37) Vlieg met Bos frelfprieten , die eenigermaa- te ruig is en zwart, bet Agterlyf K hoot- Bnn rondagtig hebbende met vier witte Banden s de Schubbetjes der Onruften Blaasagti Ze Men (24) Mufca Antennis Setariis, nmdiufcula; Thorace imma- enlaco, Scutello ferrugineo; Abdomine cingulis tribus albidis, Syft, Nat. X. (35) Mufca Antennis Setariis fubtomentofa ; Thorace im« maculato, Scutello glauco, Abdomine cingulis tribus albidis interruptis, Sy/f. Nat. X. (36) Mufta Antennis Setariis, fubtomentofa, atra; Ab- dominis ptimo Segmento maculis duabus pellucidis, Syfl. Nat. X. (37) Mufta Antennis Setariis, fubtomentofa, nigra; Abe domine fubglobofo, cingalis quatuor albis; Sgr Halte rum buccatis, Sy; Nat, Xe DE VLIEGEN. á98 Men heeft deeze, doch zeldzaam, in Swee. V._ 5 EE | zi … ÄFDEEL: den waargenomen; de twee volgende zyn in “rsv, Europa algemeen. | Hoorp- STUK, (38) Vlieg met Borftelfprieten , die bykans kaal KXXVIIL is en zwart, bebbende bet Borftftuk onge= Kalbeftene wlakt , en wier geele Banden om bet Agter- Vlieg. byf» den eerften afgebroken. Wy komen thans tot de Vliegen, die voort- komen van Wormen, welke op de Plantluizen te gaft gaan, onder welken deeze daar van den bynaam heeft, als zig veel op de roode Aalbesfeboomen onthoudende. GOEDAART ; die deeze Wormen aanmerkt als een Soort van Rups, geeft ’er deri naam van de Bedriegfter aan, om dat zy zig ftil en als dood houdt, in ’t midden der Plantluizen, die haar over ’t Lyf loopen, en dus één voor één, met ge- mak , gevat en uitgezoogen worden. De ge- Italte, ondertusfchen, van deeze Wormen of Maden, is grootelyks van die der Rupfen ver- fchillende, en gelykt meer naar die van het Katje, op onze Plaat XCVIII, in Fig. 3; verbeeld. De Vlieg van Fig. ro}; zou met + zie deeze Soort taamelyk overeenkomftig fchy- blade. 486. nen, indien zy niet het Borftftuk , van boven, | Zo (38) Mufta Antennis Setariis, nigra , nudiuscula; Thora- ce immaculato ; Abdomine cingulis quatuor flavis , primo intertupto. Faun Suec, 1089. GOED. Inf. Ls Te AI. LIST, Good. Ts 133 Ls DEEL, XII, STUK, 404 BESCHRYVING v Á ú V. zo ruig had, en bovendien op andere plaat- Arrr fen gevonden ware. Hoor p- / STUK. (39) Vlieg met Borftelfprieten, die zwart is en KRKLK: bykans kaal; bet Borfbftuk ongevlakt hebs Pyraftri. \ k Peerboo- bende; bet Agterbyf met teweemaal drie mmen- Vlieg. eele omsekromde Maanties. (eo | GoeEpAaRT gaf den naam van Olyphants-Sruit aan den Worm van deeze Vlieg, van welkef Huishouding Friscu zeer omftandig fpreekt ; als hebbende die naauwkeurig waargenomen. De Vlieg, zegt hy, begeeft zig op Boomen; alwaar Plantluizen zyn, en hangt aldaar, aan een {tyf Haairtje; midden onder de Luizen ; eenige Eitjes, waar uit roode Maden komen; die langs het Haairtje afkruipen, zig onder de Plantluizenbegeeven, en daar van beginnen te eeten. Dus zien wy verklaard , hoe deeze Wor- men, die zo traag en vadzig zyn, dat haar de Spyze als in den Mond moet vallen , aldaar ko- men; waar overvloed van Aas voor hun ge- vonden wordt. Zie hief nuverder , wat hy van derzelver Geftalte zegt. Prandui. Deeze Worm, welken Rraumur Plantlui- zen-Beter. zen-Heter noemde, heeft dit byzonders, dat hy (39) Mufta Anténnis Setariis, nigra, nudiufcula; Thorace immaculato ; Abdomine bis tribus Lunuliís flavis recurvatis, Faun, Súec. 1090 GOED. In/. Ie Te 47. Larva. FRISCH, Infs XL. T. o2. fe 1. LisT. Goed. T. 134. REAuM. Inf. lllé Te 3ie £. 9, BLANK, Jr/, T. IO, fs P. ALB, Inf, T 66, DE VLIEGEN. 465 hy met het deel des Lichaams de Luizen EU vreet, het welke in de Vlieg, naderhand, het T‚xiv, i agterfte wordt. Zyn Lyf is, even als dat van Hoorn. den Leeuw-Worm, van agteren zeer breed, °TUÉ waar mede hy vaft gekleefd zit , houdende het Lyf, dat naar vooren langs hoe dunner loopt; op deezen grondfteun in de hoogte, en daar mede fomtyds in ’t ronde zoekende. Wan- neer hy een Plantluis voelt, vat hy die by het Agterlyf , en houdt dezelve dus vaft , vree. tende het Lyf daar af , en laatende dan de Poo- ten met de Wieken, zo het Diertje dezelven heeft, vallen. De Worm heeft zeven Ringen. Volwasfen zynde verandert hy; in een dun Huidje, dat wit en doorfchynende ís; allengs in eene Vlieg, welke uitgekomen zynde dat Huidje hangen blyft; zonder twyfel op dat de Vlieg daar aan weder Eytjes zou kunnen leggen. Het Lyf van deeze Vlieg is ook, inzonder. heid waar de witte Vlakken ftaan, zo hy aan- merkt, byna doorfchynende. Behalve deeze groene vindt men een bruine Worm, die Plantluizen vreet; doch het onderfcheid van kleur maakt alleen het verfchil van Sexe. De bruine is wat Rolronder dan de groene, en het Vel blyft bruin, zelfs na dat de Vlieg is uit- gekomen, gelykende meer naar een Tonnetje dan ín fommige andere Maden. Tusfchen de Mannetjes en Wyfjes- Vliegen is ook eenig verfchil: want het Wyfje, dat van de groene Ma- 406 BE5SCHRYVING VAR V, Made komt, heeft in het doorfchynend Lig- AFDEEL. há b z‚xiv, haam, boven tegen de Borst aan, wat don- Hoorp- kers, het welk in ’t Mannetje zig niet open- STUK, Paarc. Hetzelve zal misfchien de Eijerftok zyn (CED: ET (40) Vlieg met Borftelfprieten, die zwart is, Transfu» bebbenae het Agterlyf Rolrond, ruig, met 4 e BO eibe tweemaal drie omgekromde _witagtige Hen Maantjes. „ Weleer van LiNN&us in Sweeden gevangen zynde, kwam deeze Vlieg naderhand aan zy Ed. niet meer voor; doch wordt dezelvê | thans, niettemin, in de Lyft der Sweedfche ‘Dieren gebragt; als op de Bloemen hûishou- dende (+). gels (41) Vlieg met Borftelfprieten, die zwart is en | Menthae kaal; bet Borfifluk gevlakt hebbende, en dir het Agierlyf met vier Gordels, die, 20 avél als *t Schildje; geel zjn; balie Dee- (*) De Wolligheid, uit kleine geele Haairtjes beftaande , op het Lvf van deeze Vliegen , hieldt FRrscH voor voren als tot Luisjes behoorende, die mooglyk na de dood der Vlieg ge- ftorven waren; dein hy byna op alle Haairtjes kleine witte Knopjes vondt. Dit zou nader onderzoek verdienen. Op fom- mige Vliegen, immers, word ik iets dergelyks gewaar. dn) Faun, Succ, Ed. II, Pe 44ô. (40) Mufta Antennis Setariis nigra 3 Abdomine Gylindrico tomentofo ; Lunulis bis tribus albidis recurvis. Faune Suec. 1094» (41) Mufta Antennis Setariis, nigra, nuda; Thorace ma- culato; Abdomina cingulis quatuor , Scutelleque, flavis, Fawí, S4ec. 1097, DE VLIEGEN, 497 Deéeze, die haar bynaam daar van heeft, Vs dat zy veel voorkomt op de Bloemen van der SEEN Kruifemunt; is kleiner dan een Huisvlieg „Hoorn : dun en Wespagtig van gedaante. Het Mas- STUK ker leeft ook onder de Plantluizen. (42) Vlieg met Borfbelfprieten, kaalagtig ;, bebe, XLI, bende bet Borfiftuk met Streepen, bet gereken: Schildje en Agterlyf , dat zeer dun is; met“ Banden, die geel zyn, getekend. (43) Vlieg met Borftelfprieten, die kaali DE beb. „ELI bende bet Borfifluk Koperglanzig bruin, on- mon gevlakt, bet Agterlyf met agt geelagtige8” Vlakkens De eigenfchappen van deeze beiden zyn met die der voorgaanden overeenkomftig; alzo de Vlieg op de Bloemen en de Made of Worm op Plantluizen aaft. Sommigen van deeze laatfte Soort hebben, op de Rug, vier, drie of twee paaren van Roeftkleurige Vlakken, welke viers kant , driehoekig zyn of rond. (44) Vlieg C42) Mufta Antennis Setariis, nudiufeula ; ; Thorace lineis’, Scutello A bdomineque #neari, Fafciis flavis, Faun. Suecs 1091, REAUM, Zz/, IV, Te 10 fe 2, 3. ROES, Jr/, U, Mufc. T. 6. (43) Múftâ Antennis Setâriis, nuda; Thotace fubened fulcefcente immaculatos Abdomine ‘maculis oto lutefcenttie bus. Faun Suec, 1092, 1093. Es DEEL: Xlle STUKS li 403 BESCHRYVING VAN Vv. (44) Vlieg met Borftelfprieten; die glad is Re ___en zwart, hebbende bet Agterlyf weder= Hoorb. zyds wit gevlakt, de agterfte Dyën ge STUKS knedft en getand. XLIV. rf ne, (45) Vlieg met Borftelfprieten, die glad Is, EET bebbende bet Borftftuk Koperagtig, bet Ag- Segris. terbjf Roeftkleurig , zwart getipt; de ag- Traage, vk terfte Dyên geknodft. Deeze ‘beiden komen ook voort van Wor. men, die op Plantluizen aazen, en onthouden zig Op veelerley Bloemen. XLVL (46) Vlieg met Borflelfprieten, die glad en ret zwart en langwerpig is; hebbende de agter- fie Dyën geknodft en de wvoorfte Pooten rood. IV. Dunhaairige met gepluimde Sprieten. XLVIL (47) Vlieg met _Pluimfprieten ‚ -dunbaairië , den geelagtig; hebbende het Agterlyf doorfelye nende met twee zwarte Gordels. (48) Vlieg (44) MAufta Antennis Setariis, glabra nigras Abdomine ntrinque albo maculato; Femoribus pofticis clavatis dentatis. _ Faun. Suec, 1096. (45) Mufta Antennis Setariis, glabra; Thorâce fubzneo , Abdomine ferragineo, apice nigro; Femoribus pofticis clavz; tis, Sy/t, Nat. X, (46) Mufta Anterinis Setariis , glabra atra oblonga ; Femo- tibus pofticis clavatis, Pedibusque anticis rubris. Sy/?, Nat, X. (47) Alufta Antennis Plumatis, pilofa flavescens; Abdomi. he pellucide , cingulis duobus nigtis. Sy/f Net, X DE VLIEGEN: 499 (48) Vlieg met Pluimfprieten, dunbaairig en _ V. | zwart; hebbende den woorften Ring van ÄFDEEL. Á LXIV, bet Agterlnf wit doorfchynende. Hoorp- ; P STUK, k LJ 1 . id PIN bd LJ (49) Vlieg met Pluimfprieten, dunbaatrig en vr, zwart met bet Woorhoofd verguld en de Peltucers. d 5 Doorichye Wieken by “t Gewricht geel. Beide Deeze drie zyn van de grootíte Vliegen, die zn ser in Europa voorkomen, Zy worden, tens minfte de middelfte Soort, wegens de Snuit „ Middagfe, die niet bloot is, maar ineen Scheede verbor- gen legt, welke Hoornagtig hard is: om dee ze reden, zeg ik, worden. zy, van den Heer Grorrroy, ineen nieuw Geflagt geplaatft , on- der den naam van Volvcella. Dit Geflagt be- vat drie Soorten, waar van de eene den Buik wit heeft, de andere den Buik zwart, de der- de geelagtig *). Indien onze laatfte de aan- gehaalde is van REAUMUR (f) ; zo komt dezel- ve voórt Uit-geele Wormen, die men in Plag” gen van Koedrek op- de Landen vindt; zyn. de, wegens ecen-groote’ Haak aan den fpitfen Kop; merkwaardig (1). bo (so) Vlieg (48) Mufta Antennis Plumatis, pilofa nigra; Abdominis Segmento primo albo pellucido, Faun, Suee. 1073. RA Js Inf. 271. (49) Mufta Antennis Plaumatis, pilofa nigra; Fronte aura- tà, Alis bafi luteis, Faun. Suec, 1077. C ) Hift des Inf: env. Paris Tom. IL, Pp. 549, (Ì) RrAum. Mem. ToM. IV, Tab. XXVI, fe 10. Fan Succ. Ed. II. ps 451e (4) lid. Tab. XII. fig. z1, 12: 1e DEEL. XII, STUKe 161 3 soo BESCHRYVING VAN Vv: (5o) Vlieg met Pluimfprieten, áie dumbanirig AFDEELe LXIV is en glanzig groen , met de Pooten zwart. de. (51) Vliez met Pluimfprieten, die dunbaairig is En en glanzig groen, met een blaauw Borft« Ln fluk en een groen Asterbyf, int (52) Vlieg met Pluimfprieten, die dunbaairig Gite. iss hebbende het Borflfbuk zwart en bet Vlieg. Agterlyf glinfterend blaauw. LI. ; Zomitria. Onder den naam van Blaauwe Wliegen zyn Vlieg, die van deeze laatfte Soort , in onze Provin- ciën, zeer bekend en gehaat; dewyl het ge- flagt Vleefch, dat men in Huis heeft, zeer ligt bezet raakt met Eytjes van deeze Infek- ten , waar uit in t kor: Wormen voortkomen. In Sweeden noemt men ze, misfchien om de walgelykheid daar door veroorzaakt, Spy-Flu- ga, dat is Braakvlieg. Men merkt aan, dat het Agterlyf , in fommigen, groen gevonden wordt, gelyk in de voorgaande Soort. Die geheel glanzig groen zyn, van dergelyke gToOt- (so) Mufta Antennis Plumatis, pilofa viridi-nitens; Pedi. bus nigris, Faun, Suec, 1098. RAJ- In/. 272, MOUFE. Inf, T 4% (si) Mufta Anrennis Plumatis, pilofà eneo-nitenss Thora, ce coeruleo, Abdomine viridi, Faun. Suec, 1099. GOED. JIn/, 1. T. 54e List. Goed. f. 123 N (52) Mufta Antennis Plumatis, pilofas Thorace nigro 5 Abdomine coeruleo nitente. Faun. Suec, 1192. GOED, Jn/, Ie T. 53 REAuM. dnf. IV, T. 8. f. Ie T. 19. É. 8. T. 24. £. 13, 15. LisT. Geed, f£. 122, RAF. Zn/, 27e Lye- NET, LE6S, Tijl, f.233 27 Der Vn LNG EN. sor grootte, leggen ook haare Eytjes op Krengen, V. in de open Lugt, zelfs in Amerika. LXIV. Dus is het verwonderlyk, hoe die {choone Hoor. Vliegen, wier glans den luifter van een Kei-°*e*- zerlyk Gewaad overtreft, en deswegen Kei- zers genoemd worden, het affchuwlykfte, dat men in de Wereld vindt, hebben tot haar Wieg en Bakermat. Eene Soort, met het Borftftuk zwart, en ’ Agterlyf groen, van niet minder grootte, wordt thans, als van de voorgaanden verfchillende, onder den naam van Dooden-'lieg voorgefteld (*). | (53) Vlieg met Pluimfprieten, die dunbaaîrig zun. is en zwart, hebbende bleeker Streepen open het Borftfiuken bet Agterlyf glanzig met vliege Ruitjes: grooter. | Deeze Vliegen worden gemeenlyk Schmeifs- Fliegen genoemd, zegt FriscH, om dat zy haare Eijeren op alle Vleefch leggen, het welk maar een weinig oud en en rottig begint te worden: weshalven men zulke Infekten Ge- fehmeifs heet, en de Kapellen noemt men, des- wegen, Schmetterling. Ik zou eer gelooven, dat zy dien naam beiden gekreegen hadden, | ___we- (*) Mufca Mortuotum. Fauu Succ. Ed. II. p. 452. (53) Mufta Antennis Plamatis, pilofa , nigra; Thorace li. neis pallidioribus, Abdomine nitidulo, tefléllato : major , Faun, Suec. 11os. FRiscH. Inf. VII. T. 14. ALDR. Inf. 348. T. 2. f. 16. RrAum. Jn/. IV, T. 29. f‚ 4-6. JONSTe | af. T. 8,0. 2. f,16. Rors, In/.1I. Mufc, t, 9, zo, RAJa daf. 270. S I, DE EL. XII, STUK lig Vv. ÄFDEEL. LXIV. Hoor p- STUK. “ Zie bladz, 459. LIV. Domeftie ga, Huisvlieg. so2 DESCHRYVING VAN genshaar fchyten. Hy meent dat het Wyfje, wanneer zy de Eijeren niet fchielyk genoeg leggen, dezelven by zig-draagt „tot dat die levendig worden. „ Alsik’ereene, zegt hys ‚ op een ftuk rottig Vleefch ving en-wat druk- 9 te, kroopen de Maden, met fterke bewees s, Sing, uit het Geboorte-Lid , ‘en „zo dra zy , er uit waren, deeden zy het T'onnetje bàr- „, ften of fcheuren ; waarin zy, elk in ’t by- „ zonder, binnen het Lighaam vande. Vlieg ‚, beflooten waren , en ‘begonnen aanftonds > rottig Vleesch te lekken én teknaagen ; wor- > dende ook , in twee Dagen, zo groot als zy „, konden worden.” Wy hebben gezien , hoe fommigen van't eene, anderen van een ander Gevoelen zyn aan- gaande dit Stuk, het welk aan REAUMUR On- gerymd voortkwam f : dat ,, naamelyk, een zelfde Vlieg Eijerleggende zou zyn-en Jong- werpende. ’t Is zeker , dar dit de Huisvlie- gen zyn, waar hy van fpreekt als Vliegen van deezen laatften aart, en dat zy van de volgen- de naauwlyks dan in grootte verfchillen. Men vindtze zo wel in Amerika als in ons Werelds- deel, en zy mogen beiden, met regt , den naam voeren van Gemecne Vliegen. (54) Vlieg, met Pluimfprieten , die dunbaaïrig 15 - (54) Mufta Antennis Plumatis, pilofa, nigra; Thorace lis neis quingue obfoletis ; Abdomine nitiduie teffellato : minor HRe Faun, DE VLIEGEN. 503 is en zwart „ hebbende wyf flaauwe flreep- Vv: AFDEEL jes op bet Borftftuk „ en het. Agterlyf glan- 1. XIV, zie met Ruitjes: kleiner. eeze voeren den nevensgaanden bynaam, hoewel de Wormpjes , waar zy uit voortko« men ‚ gemeenlyk haar huisvesting hebben in de Paarden-Meft. Hierom zyn zy in de Boee ren Wooningen, ten Platten Lande, als ook in de Paarde-Stallen der Steden , zeer menige vuldig , en zy komen zeldzaam voor in Lap- land, alwaar geen Paarden zyn. Evenwel ont- Hoorne STUKe breeken zy ook niet op andere plaatfen. Zy zyn ongevaar “de helft kleiner dan die van de voorgaande Soort. (55) Vlieg met Pluimfprieten „ die dunbaairig Lv. É Sep ulchrae is en zwart 3 hebbende het Agterbyf , wan his Grafvlieg. boven, zeer glinfterend zwart. ‘Volgens LinNeus komt deeze doorgaans voor in de Vleefchhuizen en Hallen: het welk dan weinig reden geeft tot dien bynaam 5; waar uit ik eer gedagt zou hebben, dat die Vliegen door hem beoogd werden , van welken Goer- DAART fpreekt , dat zy voortkomen van Wor- men uit rottende Lyken , en tegen de kanten van Faun, Suec, 1106. JosLoT. Adlicre Ie pp. t. 5e ALDRe drf. T. 2 f. 23, RAJe Inf. 2700 (55) Zlufca Antennis Plumatis, pilcfa, nigra; Abdomine __atro, nitidulo, fupra glaberzimo, Sy/?. Nat, Xe 1. DEEL, XII, STUK, Fi4 AFDEEL. LXIV, VE sor. BESCHRYVING MAN van de Kift aan zitten, doch, zo dra men het Dekzel opligt, sterven door de fchielvke per- Hoorp- fing van de Lugt, Eendergelyke hauc h; ge- STUK, 5 LV! res/a. iooté kreegen uit een Worm, die in het Kran van een rottende Snep was geboren „ en welke, om dat hy door allerley Hout heen boort, van hem de Boorder getyteld wordt @). Onder de Sweedfche Dieren is thans eene Vlieg , wegens de witheid aan den Kop, van vooren „ tot een byzondere Soort gemaakt (Ff), en eene andere , die de zyden rosagtig vaal doorfchynende heeft, doch het Borftftuk niet gestreept , wordt de ‘Wildesgetyteld (1). Deeze komt anders zeer naby aan de groote, en de eerftgemelde aan de kleine Huisvliegen. Beiden worden zy op de Velden , doch zeld- zaam, gevonden, | V. Dunhaairige met Borftelfprieten. (56) Vlieg met Borflelfprieten, die dunbaaïrig is en zwart , de Wieken aan't. Gewricht. Roeftkleurig hebbende. Dit is die Vlieg, waar van REAUMUR zegt, dat haar Wormen in de Koeijen-Drek voort- komen, en waar van hy dit zonderlinge getui- genis geeft, dat zy nooit meer dan twee Eije- ren eG 3OED. Jn/jl. Tab, 55. " (f) Mufca albifrons. Faun Succ, Ed. II, p. 453. N. 1853. (4) Mufcafera ibid. N. 1856, (56) Mufta Antennis Setariis, Pilofa, nigra ; Alis ba Fere tugineis, REAUM. Jn/. IV. T. 26, f, 10, ij ee DE GVL VEVG EN: sos ren, die zeer groot zyn, by zig draagt. Zy, Var: js de grootfte van Liyf onder alle onze Vlie” Rea gen, zegt LINNus, doch gelykt anders zeerHoorp- naar de Middagfe, hier voor befchreeven Te  bk Bladz. (57) Vlieg met Borftelfprieten „ die dunbaairig*”® is, bebbende bet Borfifluk eenigermaate gee sande. flreept „ bet Agrerbyf rondagtig en geelge digt bezet met overlang fe bruine Vlakken, De eene Sexe heeft de vyf Vlakken „ op de Rug , tegen elkander aan, en in de an- dere Sexe zyn zy afstandig. In de hoeken der Haagen wordt deeze , die de grootte van een Huisvlieg heeft, doorgaans gevonden. (58) Vlieg met Borftelfprieten’ , die dunbaairig kn is en zwartagtig ; hebbende bet BorfiftukRupfên- Afchgraauw en bet Agterlyf becker gee ruit. De Made, daar deeze uit voortkomt , ont- houdt zig in Rupfen , welke daar door, even als door de Maskers der Sluipwespen , van bin. nen uitgegeten worden. (59) (57) Mufva Anteunis Setariis, pilofa; Thorace fublineato Abdomine fubrotundo flavo, maculis longitudinalibus fufcis confertis, Syfi. Nat. Xe (58) Mufta Antennis Setariis, pilofa , nigricans ; Thora. ce cinereo; Abdomine pallidius teffellato, DE GEER, Jn/, I, TEEEE. 03. 1, DEEL, XII, STUK, Us 566 BESCHRYVING VAN V. (59) Vlieg met Borftelfprieten , die dunbaairig AFDEEr. LXIV, #53 hebbende het Agtorlyf Afchgraauw, Hoorp- met een zwarte Ruggeeftreep en vier zwar= sTu te Gordels. | LIX. - Rn Hat En. Deeze , uit Wor mpjes voo! tkomende die in Radys- de Radyzen huisveften (*) , is veel kleiner Vleg. er d 8 dan een Huisvlieg, en zwermt in de Lugt met de volgende. LX. (6o) Vlieg smet, Borftelfprieten „ die dunbaairig Caricula- B Sea en zwartagtig is 5 hebbende de zyden van aks bet Asterbyf geelagtig „ met een zwarten rand. Verkeerdelyk was deeze Lateralis geby- naamd. Men ontmoetze overal, in de Honds- dagen , onder de Schaduw ‚ by middag en ’s avonds , zwermende (+). (61) Vlieg met Bonfteljprieten „die dunbaairig is LXL Ceemiterio. en zwart, bebhende het Agterlyf van boven UNA. Kerkho- glad. vén- Dees (59) Mufta Antennis Setariis, pilofa5 Abdomine cinereo, lineâ Dorfali cingulisque quatuor nigris. Sy/t. Nat. X. (Ì) Habitat in tadicibus Kaphani. Sy, Nat. X. (6o) Mufta Antennis Setariis , pilofa, nigricans ; Abdomie ais lateribus ferrugineis, Sy/le Nat. Xe (*) Faun, Succ, Ed, II. p. 454. (61) Mufta Antennis Setariis, pilofa, nigra; Abdomine fopra glabro, Sy/?. Nat, X, DE NWrurirc eN. _ so7 Deeze gelykt naar de Grafvlieg , doch is, V. nog wat kleiner. Zy onthoudt zig by de Ly= LXIV. ken. Eene, niet grooter dan een Vloo , ook Hoorp- zwart , doch hec Borftftuk met Afchgraauwe “TUE Vlakken en de randen van ’t Agterlyf grysag- tig hebbende; de Wieken met witte Stippen overdwars, wordt te Upfal gevonden. Deeze voert een geheel anderen bynaam (*). (62) Vlieg met Borftelfprieten, die dunbaairig pik is en Afchgraauw ; bet Borflftuúk: met. oyf Regen- zwarte en bet Apterlyf met flaauwe drie: tandige Vlakken getekend hebbende. (63) Vlieg met Borftelfprieten , die eenigermaa- _uxim. te dunbaairig is en zwart ; bet Agterbyf jj sren wan. boven gerimpeld hebbende met witte Venfter- Streepen. ‚— (64) Vlieg met Borflelfprieten „ die dunbaairig Lxtv. © Roralis. is en teenemaal zwart. eden Vlieg. (65) Vlieg met Borftelfprieten „ die me LXv. is en bruin , bebbende de Rib der Wapen ien i met (*) Mufca eftivationis. Ibid, Ne 1843. (62) Mfufta Antennis Setariis, pilofa, cinerea; Thorace maculis quinque nigris, Abdomine maculis tridentatis obfole- \_ tis. Faun. Suec, 1112. (63) Mufta Antennis Setariis, fubpilofa, attas Abdomine fupra tugofo, Strigis albis. Syf?. Nat, X. | (64) Mufca Antennis Setariüis, pilofa, aterrima. Sy/Ze Nat, X (65) Mufta Antennis Setatiis pilofa„ fufcas Alarum coftà BE Ie DEEL. XII, STUK. ) 508 BESCHRYVING vAN ri me korte Haairtjes Zaagswyze bezet; bet PXI. Agterlyf en de Pooten Roeftkleurig. Hoorp- stux. Men vindt deeze dikwils, in menigte, ver= ward zitten in het Spinrag of de IPR in de Tuinen. LXVL (66) Vlieg met Borflelfprieten , die dunbaairig Cellar:a, Kelder en zwart is „ hebbende de Wieken ge=aderd ha en de Oogen Roeflkleurig. In de Wyn-of Bierkelders wordt deeze meeft gevonden. LXVII, (67) Vlieg met Borftelfprieten „ die dunbaairig: wkk, is en zwart ; hebbende bet Agterlyf Afch- Vee: graauwastig „ de Wieken geelagtig by ’t Gewricht en de Oogen bruin van kleur. Men ziet deeze, voornaamelyk wanneer ‘er een Onweers-of zwaare Regenbuy op handen is, dik vliegen en zwermen om den Kop der Paarden. Zy is eens zo groot als de vol- gende. * LXVIIL, (68) Vlieg met Borflelfprieten, die eenigermaae utris. Rottige, ie pilis brevifimis ferratâ; Abdomine deg ferrugineis, Syfle Nat, X, (66) Mufta Antennis Setariis, pilofa, nigra; Alis nervofis, Oculis Ferrugineis, Faun, rd III. (67) Mufta Antennis Setariis pilofa nigra; Abdomine (ub. cinereo, Alis bafi fabflavis; Oculis brunneis, Iter Vgoth, 37 (68) Mufca Antennis Setariis, fubpiiofa, atra; Alarum softà nigrà, Oculis fertugingis, A, Faur Puc, 1Ilo Be Faun A DE VLIEGEN, $o9 te dunbaaïirig is en zwart, hebbende de, V. Rib der Wieken zwart en de Oogen Root. SOD kleurig. [ Hoor. STUK; In de Mefthoopen onthoudt zig de Made van deeze Soort zeer over vloedig „ en de Vlieg- jes, die niet grooter dan Muggen zyn, komen daar uit zo dik als Hagel voort. Weinig verfchilt van deeze , in geftalte en Ca/#. grootte, die Soort van Vliegen, welke aan de Kaas-Vlieg; Kaaskoopers zeer bekend zyn, onder den naam van Kaasvliegen , en waar van het Wormpje op de Kaas aast. Het Vliegje hadt, by Goe- DAART , agt Dagen geleefd zonder voedzel. Met haar Snuitje, evenwel , ziet menze op de Kaas prikken ; waarfchynlyk om te voelen, „waar die week genoeg zy , om ‘er een Eytje in te kunnen fteeken. De Wormpjes doen verbaazende Sprongen door enkele famenbui- ging van Kop en Staart. (69) Vlieg met Borftelfprieten , die dunbaairig xx. is en zwart , hebbende de Onruften betB onderfte der Asterboonen. als ook bet Agter= yf, groenagvig bleek, Zeer omftandig befchryft LiNNaus , in de Stok. „Faun, Suec. 1109. GOED. Inf. T. 73. MER. Eur, T. 43 f, 83. List. GOED. T. 132. FRISCH. Jn/.1. T. 7. (69) Mufta Antennis Setariis, pilofa, nigra; Halteribus, Plantis pofticis, Abdomineque virescenti pallidis, LINN, Alf Stockh, 1750, pe. 128. 1. DEEL. XII, STUKy sio BESCHRYVING-VAN ä V. _Stokholmfe Verhandelingen „ de Hiftorie van - ER. dit Vliegje , waar van het. Wormpje in de Hoorp- Koorn-Aairen van de Gerft huishoudt , byna STUKe _ de tiende Graankorrel daar van uitknaagende; waar door in het Koorn ligte flegte Gerftkors rels , Frit genaamd; komen , tot groote fehade der Landlieden. ‘De grootte is ongevaar als die van een RE, Ede €30) liens à met ziiratree s die glinmmend sld zwart is. 5 bebbende-de Sprieten en Pooten Vlieg. wits de Oogen ros: verguld. In de’Schurft of Melaatschheid- der Zwarten, — in Amerika „onthoudt zig ; volgens RoLAN-- DER „ het Maskertje , of de: Made van dit Vliegje ,„’dat kleiner dan een Luis is, hebben- de het Agterlyf van onderen en aän: den grond- {teun wit , met een tandje wederzyds by den wortel van de Snuit. LXX. (71) Vlieg met Borfbelfprieten, glad Köperglane Koo zig , bet Borfêfluk groen , bet Agterlyf Vlieg. langwerpig gebronft; de Onruften ongedekt hebbende, (72) (Zo) Mufta Antennis Setariis, atra , nitens; Antennis Pe« dibusque albis; Oculis rufo inauratis. Sy/7, Nat. X, (71) Mufta Antennis Setariis» glabra, «nea; Thoracë vie tidi; Abdomine Cupreo oblongo;, Halteribus nudis, Faune Suece 1103, REAUM. Inf, IV. T. a f. 73 êe DE VLIEGEN. SI (72) Vlieg met Borflelfprieten, glad Koperglan- _v. zig, den Kop groen, bet Borfiftuken Ag- ER en XIV. zerlyf blaauw „ de eran ongedekt ia ate bende. si STUK. | URK, Deeze „ in gedaante naar de Keizers gely- dn na kende „is niet grooter dan een Muggetje , en dus OSRERE. weel kleiner dan de voorgaande , die de groot- te van een Huisvlieg heeft. Beiden zyn het zeer fierlyke Voorwerpen, om met een Ver- grootglas te befchouwen. (73) Vlieg met Borftelfprieten, die glad, kaal eri is en Koperglanzig zwart „ bet Agterlyf end gebronft hebbende , de Rug zwart , de perige. Schubbetjes der Onruften met Haairtjes ge= rand. Deeze en de twee voorgaande Koper-Vlie- gen, zyn door den Heer GRONovIus , ín zyn Lyft der Nederlandfche Infekten , waar in hy maar dertien Soorten van Vliegen heeft, aan- getekend (*). Grorrroy, die ze Vergulde Vliegen noemt, telt daar van , omftreeks Parys, twee Soorten (f). Doétor Scororr heeft ’er | ééne, (72) Mufta Antennis Setariis, glabra, enea; Capite virie di; Thorace sins coeruleis; Halteribus nudis. Sy/f, Nat, X, (73) Mufta Antennis Serariis glabra-nuda eneoenigras Abe domine eneo; Dorío amo; fquamis Halterum ciliatis, Sy/?e Nat. Ze (T) Ala Helvetica, Vor. V. p. 555. ‚_(f) Mouches dorèes, Hij? des In/, env, Paris, p. 526 Ee DEEL, XII STV, sie BESHRYVING WAN V. ééne, in Karniolie , gevonden (*). Zy ver: bn fchillen van de glanzig groene Vleefch-viiegen Hoorp- daar in ook, dat zy in de Velden, op de Bloe- STUK. men, huishouden. ‚EXXIV. … (74) Vlieg met Borftelfprieten , die dunbaaïrig ie is en zwart, met den laatften Ring van *t Agterbyf gekromd en de Leg awederzyds omgeboogen, LXXV. (75) Vlieg met Borflelfprieten, die dunbasirig, Petronellâ, ie e e 7” . n ed Befchaams glad en bruin wan Äleur is, met een omgen Oe kromde Staart en lange waale Pooten; bet Voorboofd rood Toen LinNus op zyne Reize door Wefts gothland was , werdt deeze Vlieg ‚ by hon- derden , op de kleine Poeltjes aan ’t Strand gevonden. Zy vloogen zo fnel , dat men moeite hadt, om ‘er een eenige te vangen, ef liepen op het Water , zonder nat te worden. Haar Lyf hadt, tegen de Zon gehouden, een Koperglans , en de Pooten waren „ ten aan* zien van de grootte, vry lang. Het Mannet- je , dat naauwlyks half zo groot was als hét Wyfje, hadt wel eens zo lange Pooten. Een (T) Mufca nea. Entomol. CarAiol. p. 347. (74) Mufta Antennis Setariis, pilofa, nigras Abdominis ultimo fegmento incurvato5 Pube utrinque zeflexà. Sy/f. Nat. Xe (75) Mufta Antennis Setariis pilofa, glabra, livida; Frou. te rubrâs Caudâ incurvatâ5 Pedibus elongatis teftaceis, Jt Wefigoth, 55e DE VLIEGEN. 513 Een Vlieg de Stoute gebynaamd, die ook vs wel zwart is, doch de Wieken bruin heeft, ÁFDEELe | her a LXIV. met drie witte Banden, volgt op deeze. ZyHooro- js klein en heeft het Lyf langwerpig, byna als sTuK. dat van de Wolfvlieg (*). (76) Vlieg met Borflelfprieten, die dunbaairig , vxxvr. glad is en Kopergroen „ met de Staart Haz- cad kig, de Pooten lang en bleek. de, Deeze, die cen weinig kleiner dan een Huis- vlieg is, heeft men op een Buitenplaats, by Fahlun, over ’t Water van een Bron loopen: de, gevangen. Haar voorfte Pooten zyn ge. palmd (+). (77) Vlieg met Borftelfprieten, die glad is en Lxxvn. zwart, den Kop Tegelrood hebbende, de genie en bruin en de Po ne. Ameri- Oogen brui oten lang A, Deeze, in de Verzameling, van den Heer pE GEER zig bevindende, was uit Zuid. Amerika afkomftig. (78) Vlieg (*) Mufca arrogans. Faun, Suse, Ed. II. pe 457. (76) Mufta Antennis Setartis, pilofa, glabra, eneo-viridis; Caudâ uncinatâ; Fedibus elongatis, pallidis. Baur, Sueee Jo53e (}) Pedes antici palmati fant, Sy/?. Nat. Ed. XII. p. 995: (77) Mufta Antennis Setariis glabra, nigra, Capite teftas Geo; Oculis brunneis; Fedibus elongaris. Sy/Z, Nat. Xe 1. DEET. XII, STUK, V. ÁrperL. LXIK. HOOFD. STUK, LXXVIII, Cibaria, Spysvlieg. LXXIX, Scybala- Tia. Stront. vlieg, LXXX. Stercora= TIG. Diekvlieg. LXXXI. Eimetaria. Meftvlieg, 5i4 BESCHRYVING VAN (78) Vlieg met Borftelfprieten, die effen is, hebbende drie verbewen Stippen op den. Kops het Agterbyf. Afchgraauw ‚ aan ’t end, Haa- kig kroms de Pooten lang. (79) Vlieg met Borftelfprieten „ danbaaîrig ruuw „ Roeftkleurig ros, met cen donkere Stip op de Wieken. Deeze is aan de volgende gelyk, aa fterker gekleurd en eens zo groot. Borfbelfprieten „ _dumbaairig CFAAUW 3 met een donkere (30) Vlieg met ruuw „van Kleur,s Stip op de de (81) Vlieg met. Borflelfprieten , die- dunbaairig is en glad, bruinagtig van Kleur, mei een donkere Stipop de Wieken, De Bynaamen wyzen genoegzaam aan, waar deeze vier zig onthouden, (32) Vlieg (78) Zfufta Antennis Setariis levis; vertice punâtis tribus elevatis; Abdomine cinereo adunco; Pedibus elongatis, Sy/f, Nat. Xe / % (79) Mufta Antennis Setatis , pilofa , rufoeferruginea , hirta; Alis punto obfcuriore. Sy/F, Nat, Xe (80) Llufta Antennis Setariis , pilofa, grif&a, hirta; Alis punâo obfcuriore, Faun, Suec, 1068, Reaume Inf. IV. Te 27. £ I= Ja (81) Jufta Antennis Setariis , pilofa , livens , glabratas Alis pundto obfcuriore, Sy/2, Nat. Xa DE HV KI EiGHEE Ns MIS (82) Vlieg met Borfteljprieten, die de Wieken + bruin heeft, met wit geftippeld en gevlakt, bet Woorboefd Tegelrood, (83) Vlieg met Borftelfprieten, die de Wieken bruin beeft met wit gevlakt, het Voorboofd Sneeuw wit. (84) Vlieg met Bonftelfprieten, die de Wieken zwart met witte tippen beeft. Van deeze ‚ die hy in de Koninglyke Tuin, op de Bloemen ;, gevonden hadt, maakt Gror- FROY zyn Eerfte Soort. Vi FDEEL» ERIVE Hoorpe. STUK. LEXXXIT. Parietinas Wand- vlieg. LXXXIII. Umbra- TUrnt, Schaduw- vlieg. LXX Grosfificas tzonis. Tuinvliege (85) Vlieg. met Bonrftelfprieten, die de Wieken Lxxxv. „wit beeft, met de Rib en een Stip aan ’t end bruins bet Lyf geel, het Asterboofd wartagtig. €36) Vlieg met Borftelfprieten , die dunbaairig iss bebbende de Wieken Glasagtis door- fchynende met zwarte tippen; den Kop rood. Saltuum, W oud. vlieg. LXXXVI. Vibrans. Drilwieka Dee- (82) Mufta Antennis Setariis ; Alis fufcis afbo-punâatíis, maculatifque; Fronte teftaceà. Syf?. Nat. X, (83) Jlufta Antennis Setariis ; Alis falcis albo maculatiss Fronte niveâ. 87/7, Nat. X. (84) Mufta Antennis Setariis; Alis nigris apice albis, Faun, Succ, IOS Te (85) Mufta Antennis Setariis,' Alis albis, coftà punâtoque punêtoque terminali fufcit ;. Corpore flavo'; 5 Occipite nigtican- té. Sy/? Nat. X. ek (836) Mufta Antennis Setariis, pilof; Alis hyalinis, apic@ nigros Capite rubro, Faun, Suer. 1052, 1, DEEL, XII. STUK: Kk 2 916 BESCHRYVING VAN v. Deeze komt op de Bladen en Planten in de ÁrpeeL. To: lia ‚ | LXIV. Tuinen voor; drillende geduurig , wanneer Zy Hoorp- ftil zic, met de Wieken. \ STUK. . 5 dvn (97) Vlieg met Borftelfprieten, die de Wieken Cynipfea. zwart. getipt heeft en den voorften Ring Gallwespa é vlieg. wan bet Agterlyf Peeragtig. Deeze, die alom voorkomt, heeft naauw- jyks de grootte van een Luis. Haar voorfte Dyén zyn van onderen getand. Van dergely- ke kleinte is de Geele en de Vierftippige, die men naderhand in Sweeden. gevonden heeft (*). LXXXVIIL (93) Vlieg. met Borftelfprieten, die geel is en Flava, Geels, kaal , hebbende de Oogen zeer groen. pn (89) Vlieg met Borftelfprieten , die de Wieken Ea genageld, wit, met een zwartagtige Stip op *t midden heeft. NE (CP. Vlieg met Borftelfprieten, hebbende de Wieken wit, bet Borstfluk groenagtig , hes Ag= (87) Mufta Antennis Setariis, Alis apice punêto nigtos Ab- domninis primo articnlo obovato. Faun. Succ. 3054. (*) Mufca Qsadripunitara. Syft, Nat. Ed. Xll. pe 997 N. 116. Á (88) Mufta Antennis Setariis,-flava , nuda ; Oculis viri- diffimis. Faun, Suec, 1114, (89) Mufta Antennis Setariis; Alis unguiculatis , aïbis; punêto centrali nigricante. Faun. Suec. 1055. (oo) Mufra Antennis Setariis, Alis albis ; Thorace viref- centes Abdomine cinereo, linéis quatuor pun@erum nigra tum. Sy/?. Nat, X DE VLIEGEN. sir Agterlyf Afchgraauw, met vier flreepen V. van zwarte Stippen. Le Hoorp. Cor) Vlieg met Borftelfprieten, die de Wieken smux, genageld, graauw beeft met zwarte Vlak. XCL. ken. Arnie ta (o2) Vlieg met Borftelfprieten, die de Wieken ele à genageld , wit beeft met bruine V lakken. van ERI femkruid. Op de Bloemen van de gemelde en dergels- ke Planten meer, worden deeze Vliegen ge- vonden. Thans heeft men ‘er eene, die de Wieken Glasagtig met een zwarte Vlak aan den rand en de Oogen groen heeft, in de Melk- of Ganzendiftels Bloemkelken of Zaad. knoppen, ontmoet (4). Dezelve was groo» ter dan een Luis. (93) Vlieg met Borftelfprieten, die de Wieken XCII. wit beeft, zwart gerand en met zwarte ZX asen Maartf® Vlakken. Vlies ij Op de Bladen der Boomen wordt deeze mes (91) Mufta Antennis Setariis 3; Alis unguïculatis grifeis, sigro-maculatis, Faun, Sus, 1057, Aldr. Inj. 346 Te Ie f. Dre « (92) Mufta Antennis Setariiss Alis unguiculatis albies fufco maculatis. Fuun. Suec. 1058, (Ì) Mufca Sonchi. Syft. Nat, Ed. XII. p. 998. Ne zer. (93) Mufta Antennis Setariis; Alis albis margine maculis- que nigris. Faun, Suwec. 1059. Ie DEEL. XU, STUK Kk 3 ad 5138 BESCHRYNVING! VAN v. | eRnen, menigvuldig, in ’t vroege Voorjaar , gevon- Hoorp- den. | ‚ STUK. Re | XCIV. (94) Vlieg met Borfbelfprieten, die de Wieken Urtica. avit bee ee ae, : A8 En. wit beeft met een bruine flip aan tend, en Brandenee drie van elkander afgezonderde bruine telen, in Banden, Le (os) Vlieg met Borftelfprieten, die de Wicken erdfte Man j avit heeft, met ongelyke. bruine „Banden, Kee waar van de agterfben uitwaards famenges am > VOERd EJN. Rep: heeft voor langen tyd reeds verhaald, dat de Wormen die zo gemeen zyn in de Steenen der Kerfen, zig veranderen in Vlie- gen : doch deeze Vliegjes zyn zeer klein, ge- lyk uit de afbeelding blykt, welke REAUMUR daar van, in natuurlyke grootte, geeft, en zyne vergroote figuur toont klaar, hoe de Borfteltjes, in dezelven, op de Paletten zit- ten. En Bede (96) Vlieg met Borfleljpricten, die de Wieken j wit heeft, met breede bruine Bandens de Oogen groen, In @o4) Mufta Antennis Setariis; Alis albis punto terminali, Fafciisque tribus, fufcis, diftinftis. Syf?. Nat. X. (95) Mufza Antennis Setariis; Alis albis; Fafciis fufcis inzqualibus , pofticis exterius connexis, Haan. Surc. 1o6t, BLANK. Jn/. T, 16, f. L. RED. Vivent. 264e REAUM, Inf. UI. T. 38, £. 02, 23. FRISCH: Xie 52. (96) Mufta Antennis Setariiss Alis albis, Fafeiis fufcis re- pandis ; Oculis viridibus, Sy/7, Nat. Xe mA vE ME EBGTEN. 519 Inde Bladen van de Plant, die men Duie-_ V. fche Beerenklaauw noemt, wordt het Wormp- REN je van dit Vliegje, tusfchen de beide opper- Hoorp=; vlakten knaagende, gevonden. STUK: (97) Vlieg met Bonftelfprieten, die de Wieken r ROV, ArAlla awit beeft , met een dubbelde bruine Letter Ditel- S getekend; de Oogen groen, Vlieg, Onder de Diftelen is een Soort, die Speendis- tel genoemd wordt, om dat 'er zekere “Knob- beltjes aan groeijen, die men zig wys maakt dat, by zig gedragen, dienftig zouden zyn tegen..de Aambeijen. „In. deeze Knobbeltjes onthoudt zig een Wormpje, het welke, vol- gens REAUMUR, in een zeer aartig Vliegje, van gedagte tekening op de Wieken, veran- dert. GorDpAART fChynt die zelfde Plant niet op ’t oog gehad te hebben, wanneer hy van een Gewas fpreekt, daar de gedagte Vrugten, Speen- Appelen in ’t Nederduitfch ger naamd , aan groeijen , en die. men beft ‘daar op, iù ’t midden van Oktober, zoude verzas melen; terwyl ook zyne Afbeelding veeleer de Bladen van Hulft, die men in’t Hooegduitfch Wald-Diftel noemt, fchynt te vertoonen, en _ uit de fchors van dat Gewas, weet men, wordt (97) Mufta Antesnis Setariis, Alis albis, lineâ geminatà fufcâ S, Litere figurâ; Oculis viridibus. Faun Suec, 106% REAUMs Inf, lII. Te 45. f* T2-14e GOED, Inf. Ie «50° BLANK. Ink T. 16. LisT. Goed... T. 129 I, DEEL, XII, STUK Kk 4 ei soo BESCHRYVIN'G VAN V. wordt Lym gekookt (*). LiNNeus, niette- Kn min, ftelt, volgens GoOEDAART, (zo hy zegt) Hoorp- de Woonplaats van dit Wormpje in de Gallen STUK. der Distelen (+). KCVUI 5 (93) Vlieg met Borftelfprieten, die de Wieken dn wit heeft en genageld, met vier bruine Banden: bet Schildje geel. CIE, (99) Vlieg met Borftelfprieten, die de Wieken Florefien= tie, bleek met zwartagtige Aderen heeft en twee gegolfde bruine Streepen ; aan de tippen bruin. pe ze (roo) Vlieg met Borftelfprieten, die de Wieken rCnaef. centiz. zwart beeft, met tavee Witte Banden en Stippen; het Lyf zwart. Van den tyd des Jaars, wanneer zy zig woornaamelyk vertoonen, hebben deeze haa- ren bynaam. Men zou mooglyk de eerfte Zo- mer-, de tweede May-, de derde April-Vlieg kunnen tytelen. LXV. (*) Cette Plante fe nomme du Guy. Ed, Gal/, Tom, I, p: 90. (}) Habitat in Carduí Gallis, GOEDAART. Faun. Succ Ed, II, p. 4Óle (98) Mufta Antennis Setariis ; Alis albis unguieculatis, Fa feiis quatuor fulcis, Scutello flavo, Faun, Suec, 1084. (99) Mufta Antennis Setariis; Alis pallidis , Venis nigri= eantibus , Strigis duabus undatis, apiceque fufcis. Faun, Saec. zoó5: (100) Mufta Antennis Setariis; Alis n'gris, Fafciis duabuys punêtisque duobus albis ; Corpore nigro, 59/7, Nat, Xe DE BREMSEN. - sar SISISISISISISISISIG SISSI!) BN. HOOFDSTUK. Befchryving van ’t Geflagt der BRFMSEN, ge- meenlyk Paarden of Koeijen-Vliegen genaamd, om dat ’er die Beeften veel van te Lyden hebben, fade is *, welke Soort van Vliegen de Ouden Tabarus genoemd hebben, hoe- wel dit het zelfde Infekt fchynt te zyn, dat, in ’t Grieksch, by ZELrANus en ÄRISTO- TELES, Mowb genoemd wordt. Wy nee- men ‘er, met ALDROVANDUS, die Infek. ten voor, van welken de Paarden en Koeijen zo geweldig geplaagd worden, door hun vin- nig fteeken, dat menze deswegen dikwils Paar- den en Koeijen-Vliegen gewoon is te noemen. Deeze heeten by de Iraliaanen en Spanjaarden Tavano, in ’t Franfch Taon: by de Engelfchen the Burrelfly, Stowt of Breez. De Duitfchers noemen deeze Vliegen, die wy BREMSEN tytelen, Braem, Rofsbraem, of Rofsmucke en ook Viebbrelme; waarvan onze benaaming af- komftig zal zyn. De Bloeddorftigheid is een byzondere eigen- fchap van deeze Infekten, die zeer vinnig fteeken met haar Snuit of Zuiger, welke zy zeer fterk hebben, om door de taaije Huid der Dieren te kunnen heen booren. Men ont- moetze veel op laage en vogtige Landen; doch zy zyn ’er, by geluk voor 't Menfch. ‚hk DEEL, XIl. STUK. Kk 5 dom. zene Naame Eigene fchappen. 522 BESsSCHRYVINGTVAN v. dom, niet menigvuldig. Haar oirfprong-is, ER tot nu onlangs, geheel onbekend geweeft. Hoorp- 9, Komen haar Maskers ookin de Koeijen-Drek STUK. , voort? Of mooglyk uit het Water: dewyl „, men deeze Dieren overvloedigft aan de Rivie- > ren, Staande Wateren en Moerasfen vinde; > doch men ontmoetze ookin de Veeweiden op „ de Bergen”: zegt Doktor Scororr die voor \_ weinige Jaaren fchreef (*), en de Franfche Autheur, GEorrFRoYy, maakte daar omtrent dergelyke gisfingen (f). Eindelyk is het DE GEER gelukt, de verandering van onze ge- woone Europifche Bremfen, volmaakt, te ontdekken (4). de Van den jaaré 1755 af, hadt die Heer, by- na Jaarlyks, in April en Mey, op eene Wei- de, in de Grond, lange; witte en wat geelag- tige Maden, met eenen fpicfen Kop, gevon- den. Zy geleeken zodanig naar de Katjes, waar uit de Schoenlappers voortkomen, dat hy ze in ’t eerft daar voor hield; doch hy kreeg ’er , eindelyk, een Brems uit. De Pop, die met haar halve Lighaam buiten de Aarde blyft, zegt hy, is doorgaans een Duim lang, van dikte als de Made, dach korter; alzo de- zelve, zig uitrekkende, wel anderhalf Duim lang= (*) Zyne Entomologia Carniolica is te Weenen „in ’ jaar 1763, uitgegctven. (4) Deszelfs Hift, abregée des Inf. env. Paris, in ’t jaar 1762, (1) In de Stohholmfe Verhandelingen op'tjaar 1760 Hamb: en Leipz, Anno 1762. | DE BREMSEN, He ine heeft, en de dikte, in t midden, van V: byna een vierde Duims. LXv. », Onder de Bremfen , vervolgt DE GEER, Hooeni » die by my tot Verandering Heke Zyn ; SEU »> bevonden zig twee Mannetjes, die men an- „ ders zelden kan bekomen: want alle die de „> Paarden vervölgden , welken ik gezien heb, > waren Wyfjes. Mooglyk beftaat het met za haar even als met de Muggen, onder wel- s ken de Wyfjes alleen zig tragten te voeden „met het Bloed van Menfchen en Dieren. ‚… Nimmermeer wordt men van een Mannetjes > Mug geftoken. Ook hebben de Wyfjes, «> tot aangroeijing der Eijeren , meer voedzel noodig. Behalve de Teeldeelen kan men ze »» ‘daar aan onderfcheiden , dat de Oogen van ss elkander af ftaan, die in de Mannetjes dige » tegen elkander aan gevoegd zyn, en de 2» Snuit is in deeze ook op ver naa zo veel, „> door de Baardjes, niet gedekt.” De Geftalte van een Brems is als díe van en eene buitengemeen groote Vlieg +. Zy heeft dev de Oogen groot, en, terwyl zy leeft, ten "5 3 minften in veele Soorten, groen, of gefcha- keerd met groenagtig geele Streepen en bruin- roode of purperagtige Banden. Haar Agterlyf is dik en breed: de Wieken zyn taamelyk fterk en zwaar geaderd: ín eenige Soorten ook fierlyk, met witte Vlakken en zwarte Ban- den, getekend. Voor ’t overige is de Kleur 1. DEEL, XII, STUK, dee- Vv, AFDEEL. LXV. Hoorp- STUK. Ken mer- ken, 524 BESCHRYVING VAN deezer Infekten meeft bruin of graauw en niet aanzienlyk. . Onder de uitheemfche, evenwel, heeft men ’er die fraay zyn van Kleur. De Kenmerken worden afgeleid van de Snuit of Zuiger, die in deeze Infekten eene zonder- linge gedaante heeft. Dezelve ftaat Loodregt onder den Kop, en legt niet jn een uitgehold Groefje, gelyk by de gemeene Huisvliegen ; maar vertoont zig duidelyk, en heeft aan ’t end twee dikke Lippen. Aan deeze Snuit, of wel by haare inplanting aan den Kop, zitten twee ruuwe Haakswyze deelen, die men Baardjes of Voclertjes ken noemen, en zeer kort zyn in de Mannetjes. Deeze fchynen tot bedekking of befchutting tc dienen van de Snuit, welke van boven als een Geutje heeft, daar het eigentlyke Werktuig in legt, dat tot fteeken dient , kunnende zig ver buiten de Lip- pen uicftrekken. Hetzelve beftaat uit zes on- derfcheidene ftukken, van gedaante als fchere pe Lancetten, hard en Hoornagtig van zelf- ftandigheid. Men begrypt uit de keurlyke af= beelding van die Werktuig, door RrAuMUR (*), gemakkelyk, dat deeze Infekten in ftaat zyn daar mede een zo pynlyke Steek te doen aan den Menfch, en door de harde Huid van Paarden en Koeijen heen te booren; zonder dat men zulks aan de Haakagtige Baardjes, ges ss Ìyk €43 Tab, XVIII, Zum, TOM, IV, Part. Ie DE BREMSE N. sas Iyk Grorrrovy doet (f), die geheel onbe- wy, _kwaam daar toe zyn, behoeft toe te fchryven. Arpeem De Heer RrauMur heeft zelfs waargeno- goorn. men, dat die zes Lancetswyze Stukken niet srux, alleen dienen om in te booren, of de van elkan- der wykende opening wyder te maaken; maar 5, Zy formeeren, zegt hy, famengevoegd zynde, het lighaam van de Pomp, welke het ingezoogen Bloed brengt in de Zwelg- pyp der Bremfen. Wanneer deeze verholen Prikkels ver uitgefchooten zyn om die-- „‚ per in te dringen onder de Huid der Runde- 5» Ten, en wanneer zy dan fchielyk terug ge- haald worden, doen zy midlerwyl, waar- fchynlyk, het werk van Zuigers of Stam- > Pers, en mooglyk van beiden, en even zo ss is het misfchien ook met de Prikkels der „> andere Vliegen gelegen”. Het bleek ten minfte hem zeker, dat het Bloed door een Pypje, van alle die Lancetswyze Stukken, te famen, geformeerd, in het Lyf van de Brems de en niet pasfeerde door eenige ope- ging, tusfchen de Lippen geplaacit: waar van hy zig overtuigd hadt , door met een Ver- grootglas de werking van den Zuiger in een Brems, die hem ftak „ te befchouwen. >, Het was in ’t midden van September, dat waarneer rms Ceret, zyn, EA) bevond op eenamgmde > Mmoei- (1) Hijl. des Inf. 'env. Paris. ToM. Il. P. 458. Il paroit que ces especes de Crocs aigus lui one eté donnés pour per cer & fuceer, E, DEEL XI, STUK, 33 3 33 33 22 33 Ve 3 ÄFDEEL. TV a Hoorp. STUKe 526 DBESsCHRYVIN:G:VAN 33 35 moeielyken Weg, alwaar zes Osfen! voor myne Berlyn gefpannen waren; Ik ftapte ‘er uit, en-het geluk wilde dat een van de’ kleine Bremfen, die in menigte op de Osfen waren, de voorkeur gaf aan myne Huid, gaande op myn Hand zitten. -Ik voelde aanftonds de Steek, doch de Pyn was‘ niet groot, en, al ware zy groot geweeft, ik zou daarom eene gelegenheid niet verzuimd hebben ,: zò gunftig alsvik. wenfchen kon, om de ‘werking van den Zuiger, in deeze Vliegen , te befchouwen. Het Haair van den lydzaamften en bezadigften. Os zou my niet -toegelaaten hebben te zien,’ het gene ik op myne Huid gewaar wierd. Een fterk Vergrootglas hebbende. en: meefter zynde om myne Hand in de bekwaamfte plaatfing te brengen, nam ik, op myn gemak, de Brems waar, terwyl zy myn Bloed gretig inzwolg. Haar Zuiger was niet langer dar gewoonlyk , maar de Lippen derzelve, zeer wyd van elkander in het voorfte gedeelte, flooten aan den rand van de gemaakte Wond, daar zy egter geheel buiten waren. Het Bloed fcheen geenszins aan de Lippen te komen , zelfs niet aan den rand. van de Wond. De Lippen fcheenen niet te dic- nen, dan om een vaften fteun te geeven aan de Schuif waar uit de Lancetten voortkwa- men, die het lighaam maakten van den 9 Zuiger. Misfchien dienden de Lippen, =D daar- DE,BREMSEN, ; 897 ;» daarenboven, om den omtrek te drukken Vv. > van de Wond, ten einde her Bloed daar uit teshelpen komen. Een der groote wit- Hoorne tes:Baardjes, een ‚der- Sprieten. van. de STUK s Tromp C°), kwam met haar end nu en dan ssboven:op den Zuiger, ftootende daar op „, even gelyk-de Chirurgyn met zyn Vingeren ‚‚ fomtyds zagtelyk op de Vaten klopt in een 5, Aderlaating, om het Bloed raffer te doen uit- ‚s loopen. Ondanks al myne oplettendheid, 3, kon ik den voortgang niet waarneemen van ‚den Zuiger, die door de Schuif grootendeels 5 voor myn Oog bedekt werdt gehouden: ‚‚ maar de verdubbelingen van Pyn, die ik van „, oogenblik tot oogenblik gewaar wierd, ver- » zekerden my „ dat dezelve allengs dieper „ indrong , alwaar de Lancetten meer en „‚ meer werkten. - Eindelyk, vier of vyf Mi- ‚‚ nuuten verloopen zynde , zonder dat de „> Brems my iet nieuws deedt voelen of zien, „, verzogt ik een Dame , die zig by my be- ‚s-vondt ‚ het Beeft fchielyk weg te neemen, ss terwyl ik ’er fteeds myn Oog op hield. Ik „ tragtte de langte waar te neemen van het „» gedeelte. van ’t Werktuig , dat in myn ss Vleefch gedrongen was geweeft , en hoe des- (*) Dit moeten die Croes aïgus zyn, waar van GEOFFROY fpreekt , welken hy des especes de grosfès Dents blanchatres & oinêFues noemt, ter wederzyde van den Zuiger, Snuit of Tromp der Bremfen, verichiliende van de Scheede, door wel. ke die gedekt wordt. Is DEEL. XII, STUK, 528 BESCHRYVING VAN »> deszelfs end alsdan gefchikt-ware 5 doch ik 23 33 53 93 „ kon my „daar omtrent, niet naar begeerte vol- doen. Dit Werktuig heeft een eenigermaa- ‚ te Kegelvormige figuur , voor dat het uit de gemaakte Wonde komt, en vult derhal- ve de opening onder ’t uichaalen niet 5 zo dat het Bloed gelegenheid heeft , zig daar aan te vertoonen „ en, toen het geheel uit- gehaald was „ kwam een groote Druppel de Wond bedekken. Wanneer ik deeze Drup- pel weggenomen had, zag ik, dat de Steek wyder opening hadr, dan die men door het prikken met een groote Speld maaken zou- de. De Brems vervolgens uit de Handen van de Perfoon , die dezelve gevat hadt, in de Hand neemende, en een weinig drukken- de , wierp die van agteren een deel van ’t ingezwolgen Bloed uit, ’tgeen meer was; dan men wel denken zou , dat zy in haar Lyf bevatten kon. Het maakte, naamelyk, wel zeven of agt braave Druppelen. Ook hebben de hongerige Bremfen het Liyf plat, doch, verzadigd zynde, gezwollen en byna rond. Voorts heb ik deeze Waarneeming niet bygebragt, dan, om dat dezelve onte- genzeggelyk betoogt, dat dit Deel , uit zo veel Prikkels, uit zo veel Hoornagtige Lan- cetten famengefteld „ de waare Zuiger, de Pomp is van het Ínfekt. ‚, De Bloeddorftigheid der Bremfen belet niet, dat zy ook Zoetigheid beminnen : zy ss Ayn / DE DREMSEN 529 hp “zZyns hier in „van de Smaak der meefte Vlie. V. gen „ die Snuitjes hebben. Ik heb Suiker, Ee of Suiker in Water ontdaan, aan Bremfen, Hoorp- zo wel van de kleine als vande groote Soort, STUK gegeven , die ’er zig wel van bedienden. Ook heb ik waargenomen ; dat een der groo-= ten, Syroop inzuigende , middelerwy! haare Tromp tusfchen de “twee groote Baardjes hield. Deeze Baardjes befchutten de Snuit van boven , en de Lippen doen hetzelve van onderen , gelykerwys wy zien dat, in ver- fcheide Kapellen , de Zuiger ook befchut ss wordt door derzelver Baardjes (*). De ‚, Kleur der Baardjes is wit, die van den Zui- ger of Priem, Kaftanje-bruin, en die van de > Lippen byna zwart ” De Sptieten der Bremfen zyn grootelyks pe sprie. van die der Vliegen verfchillende. Zy beftaan, oogfchynlyk , uit vier ftukken , waar van de twee , digtft aan den Kop , als Ringswyze Leedjes en niet veel langer dan breed zyn, doch het derde {tuk ís zeer groot , en heeft dikwils op zyde een puntje , dat de Sprieten zig, als gevorkt, doet vertoonen, Het vier- | de (*) Het fchynt dat de Heer. LINNmUs deeze Deelen, welken de Heer REAUMUR Barbes noemde, heeft bedoeld on« der den naam van Palpi , wanneer hy zegt Roffro, Palpis duohus Subulatis , Proboftidi , lateralibus parallelis , en wat zyn Ed. daar mede op ’t oog heeft, of ook wanneer hy van. de Vliegen zegt Paulpi null , daar die doch weezentlyk ook, Baardjes aan de Snuit hebben; beken ik niet te begrypen. 1. DEEL. XII, STUK, Ll saó BESCHRYVING VAN V. de Lid, dat dun en Kegelvormig is, aan’t end Lxyv, fpics uitloopende , en het puntje uitmaakende Hoorp- van de Spriet , beftaat zelf uit drie of vier Leedjes, die zeer digt in elkander fluiten en als vereenigd zyn. Soorten, _ In dit Geflagt zyn twaalf Soorten aangete- jk kend:, waar onder zes Europifche in Sweeden gevonden „ daar thans verfcheidene by geko- men zyn. Omftreeks Parys en in Karniolie zyn elf Soorten van Bremfen waargenomen. L (G) Brems met groenagtige Oogen ; hebbende, Bovinus. 4 2 : Paarden- op de Rug vant Agterlyf , witte driedoeki= Vlieg. ge Vlakken , overlangs. | PL, De Neerduitfche benaaming is zo wel toe- Er 1 E_pasfelyk als de Latynfche , op deeze Soort, : van welke de Koeijen en Paarden „ beiden, fchrikkelyk geplaagd worden. Het is een ge- meen Infekt , en bvna iedereên bekend , des jk my daar over niet zal uitbreiden ; te min- der ‚„dewyl de Geftalte, uit onze Fig. 11, zeer duidelyk blykt. Het Lyf is , van onderen geel, van boven Afchgraauwagtig bruin, zz. (2) Brems met groene Oogen , en de Sprieten EE rood 3 bebbende een witte Streep op de Rug van ’t Agterlyf. if Dee- (1) Tabanus, Oculis virefcentibus , Abdominis dorfo ma- culis albis trigonis longitudinalibus, Sy// Nat, X. Gen. 223. JONST, Inf. T. 8, Ord. 2. f. 32 REAUM, 4n/. IVs Te ‚17. fe 8. Faun, Suec. 1045. (2) Tabanus , Oculis viridibus , Abdominis dorfo lineâ albâ; Antennis rubris, S9/2, Nat, X. Î LJ DE'BREMSE N,. Sai Deeze , in ’ Kabinet van den Heer pr V. Geer zig bevindende , was uit Amerika dee komftig. | Hoorp- dek STUK. (3) Brems met groene Oogen? hebbende de Rin-__ m1. Tarandi= gen van't Agterlyf geel gerand en de Poo-yss Een ros. Rendieren Plaag. Deeze, die een groote Plaag der Rendieren in Lapland is , wordt elders de Geele Brems genoemd. Zy is het, door welke de nog zag- te Hoornen van de Jonge Beeften zo deerlyk gestoken, gekwet{t en mismaakt worden , als ik gemeld heb, toen ik van deeze Dieren fprak 3 f doch waar zulks , op het berigc van ande-f II, Stuk Ll, 114. Ten ‚ aan de Muggen toegefchreeven wordt: misfchien doen zy het zo wel als deeze Brem- fen , van wier Oogen de kleur , dat zonder- ling is, nog twyfelagtig fchynt gefteld te wor- den. “Als de twee eerfte Soorten van Bremfen ftelt gaapfche, de Heer LinNzus thans (f) twee Kaapfchen, die door den Heer Turgacu van de Kaap der Goede Hope aan het Kabinet van de Koningin van Sweeden „ zo ’t my toefchynt, gefchon- ken of toegefchikt zyn: waar van deeene de naam van Roftra'us wegens de lange Snuit, die zy heeft, en de andere de naam van Barbatus, is (3) Tabanus , Oculis viridibus ? Abdominis fegmentis wmargine luteis; Pedibus rufis Faane Sue, 1046. CT) Sf. Nat, Ed. XL p. 999 Ie DEEL. X[I. STUK Lia s32 BESCHRYVING VoA N V. is toege-eigend. Zyn derde Soort voert den Ed bynaam van Moorfche , als in Barbarie, door Hoorp- den Sweedfchen Heer BRANDER „ waargeno- STUK. men zynde , en de Oogen niet groen ‚ maat zwartagtig hebbende. Eb Van de Kaapfchen zyn de Oogen der eene nalis. …_ zwart, der andere bruinagtig. Daar op laat Herfftfche, zyn Ed. de gemelden volgen , waar onder een Herftfifche Brems is, in Sweeden minder ge-- meen „ doch in Karniolie gemeener dan de groote Premfen eerftgemeld , en een weinig kleiner zynde. Deeze heeft drie ryën van wit- teStippen op het Agterlyf , en de Oogen zyn groen , met drie bruine Banden. iv. (4) Brems met groene Oogen , de Ringen van ln het Agterlyf wit gerand , de Schenkelen Heete, wit. v. (5) Brems met groene Oogen, bet Agterlyf en EA __de Sprieten geel , den Kop en bet Borftftuk bruin. Er (6) Brems met … Oogen , bet Lyf bruine Aexicanus eel „ de Sprieten groe eken sr AN 8 ly p g n, de Wieken groenag- fche, tig met famenloopende Stippen, Dee- si (4) Tabanus , Oculis viridibus ; Abdominis fegmentis mare gine albis; Tibiis candidis, Sy/?. Nat. X, (5) Tabanus , Oculis viridibus , Abdomine Antennifque luteis; Capite Thoraceque falco. Syff. Nat, X, (6) Tabanus, Oculis . « « « » « Corpore livido , Antene n's viridibus „ Alis virefcentibus , punêtis anaftomofantibuss yfin Nat, Xe CDE BREMSEN. 533 ‘Deeze „zo wel als de twee voorigenuit Zuid-. V. Amerika af komftig en aldaar gevonden zynde En door den Heer RoLANDER, die in’t jaar 1755 Hoorn. te Suriname geweeft is: zo vind ik geen reden TUE voor den bynaam. (7) Brems met éénen paarfchagtigen Band over _ vm. de Oogen, bet Lyf' Afchgraauwagtig. dg hf Btems. In Sweeden is deeze zeer gemeen en ten ui- terfte la{tig voor de Kunders en Paarden , zyn- de door Doktor Scororr, ook in Karniolie, waargenomen. Omftreeks Parys is 'er één ge- vonden , met het Lyf Afchgraauw en de Schen- kels hoog geel , welke Grorrroy fchynt te twyfelen of het ook deeze ware ; doch hy hadt de Cogen niet onderzogt in het leevende lekt (2). blet zelve heeft volgens, LiNe NAUs , de Schenkels bleek , en was door den gedagten enkelen Band enten van de Re- gen-Brems, die volgt, te onderfcheiden. Men heeft thans , in Sweeden , een Vlieg neerfche. van dit Geflagt waargenomen , die door de ruigte of Wolligheid, welke haar Lyf bedekt, voornaamelyk van deeze Zevende Soort ver- fchilt en den tytel voert van Boerfche Brems (HD: : doch zy heeft de Oogen Zeegroen, en, SEr (7) Tabanus, Oculis Fafciâ unicâ purpurafcente ; Corpore einerafcente, on Suec, 1048. … (*) Hift. des Ins. env. Paris. Tom, II. p. 463. (T) Tabanus Rufticus, Sy/7, Nar, Ed, XII, p. 1000, 1, DEEL. XII, STUK, Els 54 BESCHRYVING VAN V. _ gelykerwys de Wieken, ongevlakt , de Voeten tr zwartagtig en de Sprieten bruinrood. Hoorp- STUK. (8) Brems met twee bruine Banden over de Oo- oh gens bet Eyf bruin; bet Agterlyf met drie zals. Oranfekleurige Streepen, 1 Weftindie | fche, , ‚ IX. Co) Brems met drie bruine Banden over de-Oo- Sn gen 5 de zyden van het Agterbyf Roeflkleu- fe, rig. Dewyl deeze in Europa, de andere in Zuid- Amerika gevonden wordt, zo fchynt de reden der bynaamen wat ver te zoeken. Die der laat{te zal daar van genomen zyn ‚dat zy meeft voorkomt in de Zomer , wanneer de Zon den Keerkring bereikt, plaagende alsdan de Paar- den, inzonderheid wanneer ’er Regen op han- den is , ten hoogfte. Doktor Scororr heeft van eene Brems, die hy de zelfde Soort agt te zyn , zyndein de Wildernisfen van Opper-Kar- piolie gevonden, vier verfcheidenheden aange- tekendC% ), ee (io) Brems , die vier bruine Banden beeft op zaad ú ieder. Oog s het Schildje zwart gevlakt, de Zuidpgoln woorfte Schenkelen wit. Ge- (8) Tabanus, Oeculis Fafciis binis fufcis 3 Co: pore fufco 3 Abdomine lineis tribus fulvis. Sy/?. Nat. X. (9) Tabanus, Oculis Fafciis ternis fufcis ; Abdominis la- ®%ribus ferrugineis, Faun, Suec, 1047. (*) Entomol. Carniol, pag. 371. N. 1008. (io) Tubanus , Oculis Fafciis quaternis fufcis ; Scutello maculâ nigrâ; Tibiis anticis albis, 5y/?, Nat, X. DE BREMSE N. 535 ‚Gelyke aanmerking heb ik omtrent den by- 8 Ni naam van deeze Brems, die, volgens Roran-'Exy” BER , in de heete Geweften van Amerika , en Hoorp- dus ver van den Zuidpool , zig onthoudt , heb *TUÉ bende de Rug van ’t Agterlyf getekend met witte Vlakken. | (rr) Brems, die vier gegolfde Banden heeft op pe XI, luvialis, ieder Oog, de Wieken bruin geftippeld. Regen. Bremse Omftreeks Parys, zo wel als in Sweeden en in Karniolie, wordt dit flag van Bremfen een der gemeenften op de Velden aangemerkt te zyn, en een groote Plaag voor het Vee. Of zy meer den naam van Regen-Wesp verdiene dan de Zevende, zou hier de vraag zyn. GRO- Novius heeft haar , benevens de Derde en Twaalfde Soort, opgegeven, als Wespen van Nederland : doch wy hebben zekerlyk ook de Eerfte en andere Soorten. De langte van deeze Regen-Brems ftellen de Autheuren op een derde Duims , en dus de grootte, nagenoeg, als die van een Huisvlieg. Het is die, waar van REAUMUR zegt , dat de Kleuren, op de Oogen in Banden gefchikt zyn als een foort van Kant-of Borduurwerk , dat men , in’t Franfch „ Point d’ Hongrie noemt. Men kan zig daar van), door deeze Bremfen op het (rt) Tubanus, Oculis Fafciis quaternis undatis; Alis fufco punctatis. Faun. Suec, 1050, REAUM. Inf. IV, T, 18, fo La L DEEL, XII, STUK. EIA 536 BESCHRYVING VAN V. het Lyf der Offen of Koejen te vangen , ge- DODE makkelyk overtuigen. Hoorp. Ra: (12) Brems, die de Oogen zwart. geftippeld Xi. heeft en de Wieken gevlakt. Cocutiens. Geblindde, Zeer eigen is de bynaam van: deeze; die in Sweeden, gemeenlyk , Blind- Knagg getyteld wordt, en zeer veel voorkomt, in de Zuidely® ke deelen. Men heeftze omftreeks Par ys waar- genomen , als ook in Karniolie, alwaar zy aan den Waterkant gevonden wordt , en zeer laftig is. Zou het ook die kleine Soort van groenag- tige Bremfen zyn, welken REAUMUR op de Bloemen gevonden hadt,’ met de Oogen van eenerley Kleur of niet gebandeerd ? Hoe’t zy „ ik zal hier de omftandige befchryving-geeven van deeze Premíen, welken de fchoonfte van allen zyn, volgens den Heer De GEER (f)- ‚, In ’claatft van Juny komen zy te voor- fchyn, en zuigen het Bloed uit Paarden en Rundvee : zy fteeken ook” de Menfchen , wanneer menze niet weg jaagt. Haar Wie- ken zyn wit en doorfchynende, met groote zwarte en zwartbruine Vlakken. Een zul= ke Vlak bevindt zig aan ’t begin der Wiek, een andere in het midden , die dwars -door den geheelen Vleugel loopt, en de derde >> âaN 55 53 35 KE) 95 (tf) Srokholmfe Verhandelingen. XXI Stuk , bladz. 282. (ra) Fabanus , Oculis nigro=punêatis , Alis maculatis, Faun, Suec, 1049, k 5 22 DE BREM SEN. S37 aan het end of aan de punt. De buitenfte- V. rand der Wiek heeft eene Streek van even Sc die zelfde Kleur. De Oogen zyn heerlyk Hoorn … Verguld en Groenagtig, welke Kleuren ver- °*UE wisfelen, naar dat men die befchouwt, en in zeke plaarzing tegen ’t Licht zig als het fchoonfte Goud vertoonen. Kleine titteltjes, van eene donkere Purperkleur, zyn als ge- ftrooid op deezen Vergulden grond. Het Borftfchild is geelagtig graauw, met drie overlangs daar op loopende zwarte Stree- peú, van boven. De beide voorfte Ringen van het Agterlyf zyn bleek of geel, met eene groote zwarte gevorkte Vlak daar bo- ven op: de overige Ringen zyn van die zelfde geele Kleur, of ook fomwylen graauwagtig, en ieder heeft twee langronde zwarte Vlakken , die zo geplaatft zyn , dat tus- fchen beiden een Driehoekig Vakje over- blyft 3 ’c welk maakt, dat, langs de Rus, in ’c midden, als een ry loopt van Driehoe- kige geele Vlakken. Van vooren heeft de Kop twee eenigermaate verhevene, zeer glanzige Vlakken, die zwart zyn, gelyker- wys ook de Snuit, Sprieten-en Pooten; doch in fommigen zyn de Schenkels 2 agtig”, — Een Brems, die weinig kleiner is en niet Rouwdrae- gemeen in Sweeden , wordt thans wegens de" zwarte 5 pzer, Xi sTUm, … Lls Vv. AFDEE LXV. Hoorp- STUK, Naam. Î Aculeus 538 BESCHRYVING VAN zwarte Oogen en-het zwarte Liyf, onder den “ bynaam van Rouwende of Rouwdraager (*), voorgefteld; doch Doktor Scorort hadt het _eigentlyke verfchil van deeze, die zyne Zee- Oever Brems ({), zo hy rekende , zou kunnen zyn; met de Geblindde, niet kunnen waar- neemen. | RR ER LXVL HO O0 EDS Milk Befchbryving van't Geflagt der MuccEN , wier zonderlinge eigen/chap van. bxyten of fleeken „ ê% dus de manier „op welke zy een zo groote Plaag woor ’t Menfchdom zyn, in de gebeele Wereld; omftancig aarigeweezen wordt. \ DD Infekten , welke wy in’t Nederduiefch MueceeN noemen , hebben haaren La- tynfchen Geflagtnaam, zo men wil, van haa- re voornaame eigenfchap , het fteeken naame- lyk als met een Prikkel f in de Huid , of van het kwetzen derzelve, tot uitzuiginge van het Bloed. Ken keurlyk Gedigt, dat Virerumus, nog maar vyftien Jaaren oud zynde , gemaakt zou hebben over dit Infekt , voerde den tytel van Culex. De derde Plaag der Egyptenaaren, die men gemeenlyk aan Luizen toefchryft;, wordt () Tabanus lugubris. Faun. Suec, Ed, IL, N. 1899. (f) Tabanus maritimus. Entom. Carniobe N. 1016, Hic cite Ca Littora Maris Adriatici copiofus. DE M.ueccGEN. 539 wordt van fommigen genomen voor een Plaag, V-_ der Muggen , ende Vierde voor een Plaag LEVE der Vliegen (*). Dit is het eenigfte GevalHoorp- niet, dat men zig in groote duifterheid bevindt ““* over de benaamingen der Dieren in de He- breeufche Taal t. In ’t Griekfch fchynt men! „280% ook naauwlyks een byzonder woord gebruikthh 156 te hebben voor die Infekten , welken wy hier bedoelen ; hoewel Knips of Knipes 'er gemeen- lyk voor genomen wordt, Ín’t Franfch is thans de naam van Coufin in gebruik 3 in ’t Engelfch noemt men de Muggen Gnats , en de Duit- {chers, die de Vliegen Murcken heeten , gee- ven aan de Muggen den naam van Schnakke. Naauwlyks kan ’er een Plaag bedagt wor-Eigen- den, die zo älgeméen en geduurzaam is in alle PP Wereldsdeelen, als die van deeze zo kleine en zo veragtelyke Infekten (f). Van het midden des Aardbodems, het welke door de Loodreg- te Zonneftraalen gefchroeid wordt , ftrekt zig deeze Plaag tot by den Noordpool uit, In de Noordelyke deelen van Lapland, immers ; op | die (*) Zie de Biblia vulgata Editionis, Exon, Cap. 8. (T) Minora nunc profequatmur Corpora , fed majori facule tate & viribus. Quis autem curat (inquiat aliquis), Culí- eem, tenue Corpufculum, vile & ineptum ac moleftum om- nibus? Tu autem, quifqais es, qui hoc objicis, nobis multo es moleftior , quam tibi Culex, quem non fruftra creavit Ree rum Natura, a quà nihil fruftra, ALDROvVANDUs in Progemio se Culicibus, T DEEL: XII, STUKs Vv. ÄrperL so BEscHRrRvYvINe PR die Gebergten , daar het grootfte deel van ’t Lev “Jaar een yzelyke Koude heerfcht ‚ zyn de In: Hoorp gezetenen genoodzaakt zig het hansen en de Handen met zekere Smeering te beftryken STUKe tegen het fteeken der Muggen, of dezelven te ver dry ven door het maaken van ee zwarten, dikken Rook, beft van Alantswortel en Hen- nip, of Zwam, in hunne Hutten of Landwoo- ningen. De Rendieren zelf worden ’er zoda- nig door geplaagd , dat zy dikwils by de Hutten komen om in die Rook eenige. ruíte te genieten. Deeze Plaag, ondertuffchen, ftrekt den Laplanderen tot voordeel ; dewyl de Eenden en Ganzen door de Muggen aangelokt en de Kuikens der Veldhoenderen met dezelven ge voed worden (*). Hoe laftig de Muggen op de Buitenplaat- fen , ten Platten Lande „ ook zelfs in onze Provinciën zyn, is iedereen bekend. Sommis gen echter, lyden ’er meer laft van, dan ande- ren: ja men vindt Menfchen „ die ’er geheel vry van loopen „ al zynze zagt en teder van Huid. De reden hier van is nog duifter ; ge- Iyk ook, waarom de Wyfjes byna alleen van deezen Bloeddorftigen aart zyn. Of de Mug- gen, die men Moshieten (Mosquito's)) noemt , in de Weftindiën , in deeze beide opzigten met ‘ de (*) Anates allicit, Pullos Tetraonum nutrit ‚ Lapponum calamitas felicifima, Syft, Nat, Ed, Xil. pe MuvueecEeEnN. Sar de onzen overeenkomen , zou miflchien nader V, Onderzoek vereifchen. Dit is zeker, dat men ÄFDEELe 'er in Broekige Landsdouwen , in Amerika zo Hoan wel als in Afrika , op eene onmenfchelykeSTUX. wyze van geplaagd wordt. Zo dra de Moe- rasfige plaatfen, aan de Kuft van Senegal, op- gedroogd zyn, leveren zy, door de Hitte van de Zon , zulk een menigte uit van Muggen, door de Franfchen Maringoins genaamd , zegt ADANson, dat de Negeren zelfs, wanneer men in de Kreeken onder ’t Geboomte vaart , hee Bloed langs ’t Lighaam loopt , wegens het geweldig fteeken van deeze en andere Bloed= zuigende Infekten; die aldaar, ook , by nagt wel het vinnigft byten (+). Van weinig Infekten is de Huishouding , met Hiftorie. zo veel oplettendheid en zo naauwkeurig, daor de bekwaamfte ‘Liefhebbers van deeze Eeuw, onderzogt en befchreeven. SwAMMER* DAM , Hooke ‚ BONANNI , LEEUWENHOEK , fchynen een byzonder vermaak gevonden te hebben , in de fchoonheid , van deeze zo ge- haate Infekten , door het Mik die der Wyfjes verfchillen. | De Snuit, waar mede zy haar werk verrig-De Snuit ten „dient tot een byzonder Kenmerk van dit Geflagt. Deeze Snuit beftaat uit een Scheede,- waar in de Angel vervat is „ en die“Scheede Rolrond zynde en ruig van buiten , wotdt gee meenlyk voor het Werktuig „daar zy mede ftec-. ken’, ‘aangezien. Somwylen geeft de Scheede. een Pyltje uit, dat zig, op ’t bloote Oog , als. de punt van een fcherpe Naald vertoont , en door SwAMMERDAM voor een enkelen Angel, is genomen ; doch de alles overtreffende fyn- héid der Glazen van LrEUWENROEK „-deedé- dn 1 DEEL. (XÍIs STUK: Mm 2 548 BESCHRYVING VAN v. _denzelven ontdekken ‚ dat die Angel uit ver= Arpeer. Lxvr fcheide Draadjes famengefteld is. Nu men Hoorp- Zulks weet , is er alleenlyk een goed Ver- STUK. grootglas noodig, om zig daar van te overtui- gen. 95 ) 23 53 2) 23 EE) 23 EE) 93 2 2, 5) 32 23 25 93 93 bh) Het ftee- ken der Muggene 85 23 _» Een Mug, by het Bor(títuk en naby den Kop , tuffchen twee Vingeren hoydende, en haar een weinig drukkende, ziet men dikwils de Scheede in haar bovenfte gedeelte, nu meer dan min ; ja fomtyds over de geheele langte, van den Kop af tot aan het Knop- je , dat aan haar end is , open gaan. Een Soort van Draadje, dat een weinig roodag- tig en glad is , komt ten deele door de ge- maakte openinguit; verheffende zig buiten=- waards met eene bogt. „Men wordt weldra gewaar, dat dit een bondel is van verfchei- de Draaden , die fomtyds van zelf zig van elkander afzonderen , of ook met een fcherp Naaldje kunnen gefcheiden worden. Dit al= les openbaart zig ,- wanneer men de Mug, tusfchen de Vingeren houdt, doch wat de eigentlyke Zuiger zy en de manier van wer- king der Snuit „kan men dus niet ortdek- ken | s> Niets is Natuurlyker of met de Reden. meer overeenkomftig , dan de Muggen weg te jaagen , die ons willen fteeken ; maar „‚ Natuurkundigen , wien de Snuit deezer In- 53 fekten waardig gefcheenen heeft te zyn om ss naauwkeurig befchouwd te worden , moe- „> flens == 8 2 pre MueceEnN 540 3 ten , ‘maar te my toefclhynt , (zegt REAG. Vv, > MUR) , daarmede geheel anders te werk GREED, „» Zaan, dan men gewoonlyk doet : zy moes- Hoorde s; ten luft hebben, om waar te neemen , watSTUK. ‚> ‘er gebeurt , terwyl de Muggen fteeken. », Men kan, immers, zonder by uicftuk veel ‚‚ moeds , en zonder een overmaatige zugt s‚ voor de Natuurlyke Hiftorie, in {taat zyn, „, om lydzaamlyk haar fteeken te verdraagen, ‚… Verre van een Mug , die my ftak , of my ‚‚ poogde te fteeken, te willen dooden, is „, het my meer dan eens gebeurd, dat ik ner- ‚, gens anders voor bekommerd was , dan haar > te ftooren in haar werk. Meermaalen heb , ik ze aangelokt , om te gaan zitten. op één van myne Handen : meermaalen heb ik die s, geprefenteerd aan de genen welke inde Lugt > Vloogen, nadeténde haar zagtelyk ; terwyl > ik in de andere een Vergrootglas hieldt, om dus, in ’t vervolg, bêter; de ‘fpeeling ‘te kunnen zien van haare Tromp. Ligt zal men gelooven , dat ik dus meermalen geftoken ben geweeft ; doch dit ís egter zo dikwils niet gebeurd , als ik wel wenfchte , en ook altoos dan niet , wanneer ik het wel ge- wenfcht had. Eenmaal het pleizier gehad hebbende van de Mug ín haare werking te >, befchouwen „ vergeet men het geringe , kwaad, dat zy, door ons te kwetzen, ons , aandoet , en de gevolgen van de Wond; | »» wel- 1, DEEL, XI. STUK Mm 3 559 BESCHRYVING-V AN pen s welke, op de Hand, niet gevaarlyk kunnen LXVI ° zyn nog van lange dvuring. Hoorp- _ 5 Na dat een Mug my de gunft beweezen Ns ‚ hadt, van te gaan zitten op de Hand ‚ wel- wens” „ke, ik haar had aangebooden ; zag ik, dat zy VE. si door het end van haare Snuit een zeer fyn MUR, „Puntje uitkomen deedt 5 dat zy , met het > End van dit Puntje, agtervolgelyk, wier of Ap vyf plaatfen van myne Huid betastte. Zy „sweet waarfchynlyk de gene uit te. kiezen; »» die-gemakkelyft te doorbooren-is-,-en- waar »‚ onder zig een Vaatje bevindt, uit het wel- „> ke het Bloed, naar wenfch „ kan geput wor- goden, Heel fchielyk heeft. zy haare keuze sj -gedaan , en ‚men wordt zulks op ’t oogenblik s> gewaar, door de Pyn. welke de Steek ver- s» oorzaakt. De Punt van den famengeftelden os Angel : (want, om my korter uit te druk- ‚, ken’, zal ik vervolgens maar als ééne enkele „ Punt aanmerken „ -die uit zeer veele uiter- „‚ maate fyne Puntjes beftaat, en als een enke- > len Angel , die uit veelen famengefteld is :)) ss-de Punt, zeg ik, van den Angel, dringt in Wis: de Huid, na dat zy uitgekomen is daor het Re Knopie, dat het end van de Scheede bepaalt, ‚Waar toe dient, dan de Spleet , welke de ‚y> Scheede heeft over haar geheele langte 2 ‚ Hier op moeten wy thans onze aandagt ves- „ tigen «want dit is het zonderlingfte in het Werkigljk Geftel van de Snuit der Mug- 33, gen ” De DEM UGECGEN. SST “De Angel moeft in het Vleefch doordringen, V. en, zig daar toe niet genoegzaam kunnende “Psyr” verlangen , en ook niet daar in kunnende boo- Hoorp- ren, terwyl hy met zyne Scheede bekleed was; “TUE. heeft de Natuur, zegt hy , een zeer eenvou- dig middel gebruikt, waar men echter niet om denken zou , indien de Waarneeming het niet ontdekt had. De Scheede is buigzaam , en kromt zig om, naar maate de Angel dieper in« dringt; fteunende , ondertusfchen, met haar Knopje op de Huid. Dit laatfte heeft, nog- thans, niet in alle Muggen plaats, en daar ko- men , zo in de manier van buiging der Scheede,, als in het poftuur , welk de Mug middelerwyl met haar Lighaam maakt, veelerley omftan- digheden voor , die een Waarneemer kunnen verluftigen. ss Daar zyn Muggen , die, terwyl zy zui- 2 gen, twee nieuwe Deelen doen verfchynen , », die als een tweede Paar Sprieten zig vertoo- nen. Men wordt gewaar, dat dit twee Dee- len zyn , welke te vooren de Scheede van. den Angel, in haare geheele langte „, bedekt hadden , tot aan het Knopje toe. . Deeze verheffen zig-zo veel zy kunnen, dat iseen weinig minder dan de groote Sprieten:,- en zulks, om dat zy, vry digt by de inplanting in de Kop, tegengehouden worden door de. twee Deelen, boven de Snuit geplaatft, die wy Baardjes genoemd hebben ”, 33. 33 33 53 5 33 53 5 53 28 , 9 Some, IL, DEEL. XII, STUK. Mm 4 \ 552 BESCHRYVING VAN Vv. Arpeer. LXVI, 959 Hoorp- STUK. Bobbels ss Sommige Muggen hebben, tot Scheede van haare Snuit, een enkele Buis, die, van boven , over haare geheele langte , is ge- fpleeten : maar de Scheede der Snuit van eenige andere Muggen heeft zelf haare Scheede, famengefteld uit twee Buisjes , die een groot gedeelte van den omtrek beflaan, en fommige Snuitjes hebben nog dit byzon- ders, dat de laatttgenoemde Buisjes zo digt daar aangevoegd en zo net gepaft zyn, dat menze,op de natuurlyke plaats zynde , zelfs met een goed Vergrootglas, van het overis ge niet kan onderfcheiden. In andere Mug- gen , in tegendeel , zyn deeze twee Stukken zeer blykbaar , zelfs wanneer zy tegen de Snuit aan leggen ; om dat haar end een wei« nig afwykt van de Snuit, en een Pluim van Haairtjes heeft, van aanmerkelyke grootte. Dit heeft alleenlyk plaats in die Muggen, wier Sprieten gepluimd zyn , en in deeze heb ik de gedagte Baardjes ‚ boven aan de Snuit, niet gevonden ”. Uit dit alles blykt , waarom de Steek der van het__ Muggen geen kennelyke Wonde , in de Huid, overlaat; gelyk die der Bremfen, wier Werk- “ Zie tuig uit Lancetten beftaat *, Niettemin wordt Steeken. bladz, 524, men ‘er de gevolgen van gewaar, aan de Bob- bels, fomwylen vry groot, die op de geftoken plaats opryzen. LEEUWENHOEK hieldt dezel- ven voor de natuurlyke gevolgen van een Kwetzuur; maar, dewyl hier geene Kneuzing ge DE MucerÉnN, s53 gefchiedt , en het Bloed uiet de Wond is uic- _ V. gezoogen, moet men veeleer denken om eenig Bar fcherp Vogt , dat middelerwyl onder de Huid Hooro- js ingedrongen. Men wordt, inderdaad, fom- STUK. tyds een Druppeltje, zeer helder Water, ge- waar , het welke uit de Snuit fchynt te komen, en ook fomwylen daar in, met een fterk Ver- grootglas , kan waargenomen worden. Moog- lyk dient hetzelve om ons Bloed , dat mis- fchien anders te dik zou zyn voor dit Infekt, te verdunnen 5 misfchien ook om het te doen verteeren „ in haare Ingewanden. Men ziet haar, immers , geen anderen Afgang hebben, dan van dergelyk helder Water, het welk zy, onder ’t zuigen, van agteren uitwerpen. Men kan het Bloed, daar zy zig mede opvullen, in het Lighaam van de Mug , door de Huid of Vliezen heen, befchouwen , en de opzwelling van haar Agterlyf toont duidelyk, dat zy daar mede verzadigd zyn , of;zig, (om die uitdruk- king te gebruiken, ) den Buik dik en rond gezoo- pen hebben. De fynheid van den Angel der Muggen ; Fynheid welke in evenredigheid tot de punt van een al- En. lerfynfte Naald is, omtrent als deeze , met de punt van een Degen te vergelyken ; maakt het byna ondoenlyk , een befliffend oordeel te vel- len over het regte maakzel en famenftel van dit Werktuig. Indien ’er, ten tyde van Prr- NIUs , Mikroskoopen in gebruik waren geweeft; zou 1. DEEL: XII. STUK, M m S 554 BESOHRYYIINEN WAN V. zou die Autheur nog meer reden gehad hebben AFDEEL. Lxvr omte zeggen ,, dat wy ons. meer behooren te Hoorp- verwonderen over een Mug , dan over een STUK, Olyphant met een Tooren beladen en ten ftry- de uitgeruft. LEEUWENROEK merkte aan, dat dezelve uit vier deelen was {amengefteld , en SwAMMERDAM , die dezelve eer{t voor- enkeld hade aangezien , geeft 'er naderhand zes dee- len aan. De duifterheid zou ligt verdwynen, indien men , onder ’t zuigen, deeze punt be- fchouwen kon ; doch anders is dit Werktuig , niettegenftaande de Pyn , die het ons veroor- zaakt, zo teer, dat REAUMUR,; na alle aange- wende moeite , zig dien aangaande niet wift te verzekeren. Indien men ’trafgefneeden Punt- je op een Voorwerpglaasje legt „zyn’er naauwt Iyks Werktuigjes te vinden van genoegzaame fynheid , om het, anders dan door wryving; zonder kwetzen of breeken, van een te fchei- den. Vier en vyf deelen, evenwel , zyn van dien grooten Waarneemer daar in ontdekc. ‚, Of nu deeze deelen , die den Angel uit- s> maaken, driekantig van figuur zyn , gelyk LEEUWENHOEK wil , en hoe dezelven’ een Buisje famenftellen , is een zaak van nog moeielyker onderzoek; doch’t is zeker „ dat haare punten fommige langer , anderen kor- ter zyn, (zegt REAUMUR „) die er een meen- de gezien te hebben , welke naar de punt van een Tandeftooker geleek. En, dewyl platte Plaatjes „ gelyk in de Angel van de 2: AGS DE MueccEN. 555 ‚ Brems gebleeken is ‚„ een Buisje kunnen fa, V. , menftellen „ bekwaam tot opzuiginge van XVI „> Bloed, zo mogen wy dit ook van deeze on- Hoorp- „y derftellen.”.. Of misfchien wordt hier. het STEE: Bloed, in bolletjes gefcheiden , tufchen dezel- ven opgenomen ? De veelheid der Muggen die ten Platten jnder Dn Lande; inzonderheid in vogrige Landsdouwen, gen. À aan Staande Wateren en Rivieren, en wel al. lermeeft na dat het eenigen tyd geregend heeft, voorkomen „ is zo verbaazend groot ; dat men ligt begrypen kan , hoe ’er , onder zo veel millioenen van Muggen, maar weinige zyn, die, geduurende haaren Levensloop, al was het maar e€ns , zig met Bloed mogen verzadigen. Het is dan geloof baar , dat zy ook op iets anders aazen, en, inderdaad , men „zietze op warme. Dagen, en terwyl de Zon helder fchynt, zig tot den avond toe ftil hou- den, zittende onder aan de Bladen der Boo- men en Planten, waar uit Zy, waarfchynlyk, eenig Sap zuigen. Wy hebben meer voorbeel- den van infekten , die haar Voedzel onverfchil- lig haalen uit Dieriyke en Plantaartige zelfftan- digheden: neem, by voorbeeld, maar de Wes- pen. Ook ziet men, Muggen in een Glas heb- bende; wanneer men Broodfuiker daar in doet» die een weinig nat. gemaakt is, dat zy haar Snuitje daar op zetten, even of zy zoogen: weshalve men zou mogen denken om! het denkbeeld van: SwAMMERDAM > die” meende, 1, DEEL, XII, STUK, | dat \ 556 BESCHRIJVING TY RN Vv, dat zy vande Snuit gebruik maakten tot inzui- Tr: ging van Zoetigheden en van den Angel tot Hopsp. diEsvan' Bloed. STUK. De Muggen hebben met de Tipula’s, díe belge men waarfchynlyk deswegen Schoenlappers beweeginr.of Glazemaakers noemt, een zonderlinge be- weeging gemeen, wanneer zy zig ergens op hebben nedergezet. In plaats van {til te zit- ten, gelyk de meefte andere Infekten , bewee- gen zy geduurig het een of ander Lighaams- deel. Somtyds buigen zich alle de Poorten te gelyk, zo dat het Lyf als nederzakt naar het Blad, daar zy op zitten, en ftraks we- der opgeheven wordt; fomtyds brengen zy de eene of andere Poot, voor of agterwaards. De Pooten fchynen fomwylen zig over den eenen kant te draaijen, en, zig op haar plaats herfteld hebbende, dan weder over den ande ren kant: zo dat de Mug een foort van wagge- lende beweeging voorwaards en overzyde heeft, op eene zonderlinge manier. De Vlie- gen beweegen ook wel haare Pooten, doch waggelen zodanig niet. Paaring. Niettegenftaande de Muggen zo gemeen zyn , was haare Paaring nog niet waargeno- men (#), zo min als-'die van ’t -Haft.se Heer Goprnevu DE RrviLLE , Kommandeur der Ridder - Orde van Maltha, nu, zigop zZy- ne C*) RÉAum, Alem, Jur les In/. Tom. IV, Part, 2, pe 436 437. Oâtavo. DE MueeceEn. 557 ne terug-Reize van Pondichery, daar op by- V. zonder toeleggende, geeft voor , dat hy die AFDEEL. Aen í : LXVI. Paaring zeer duidelyk gezien hebbe... De goorp- Officieren , naamelyk, der Franfche Ooftindi- srux. fche Schepen, het Water in Steenen Potten houdende, om dat het daar in zeer goed blyft, zo teelen daar in veele Wormpjes voort, welke Muggen uitleveren, die dus dikwils de Kajuit vervullen. Hy brengt, echter , ten op= zigt van het Haft, maar één voorbeeld by, en de zonderlinge plaatzing, in welke hy de Muggen haare Paaring hadt zien verrigten (*), kunnen doen wenfchen , dat men meer zeker. heid had van deeze zaak, om de wonderlyke denkbeelden over de Voortteeling van het Fiaft.X° met meer gronds, teskunnen. te:.« zie genfprecken (+). ad „Het Wyfje dan, bevrugt zynde of niet be-pe Eyere vrugt, begeeft zig weder naar het Element , “585 waar zy uit voortgekomen is, om dat met nieu- we Inboorlingen te voorzien. Zy gaat zitten op een Blad, Houtje, Strootje, of op iets anders, dat dryft, en werpt haare Eytjes op de oppervlakte van het Water. De Voorzie- nigheid, voor het behoud van de Schepfelen, hoe. (*) Mew. de Marth. & Phyfig. Tom. IL. Paris 1760, Tab, 23. Alwaar men, dat weinig geloof baarheid aan het fink byzet, twee Muggen met gelyke Sprieten gepaard zict. (Ì) Zie zyn Vertoog over de Paaring der Muggen, in x het VII, DEEL der Uitgezogte Verhandelingen , bladz. 56, en over die van 't Haft, bladz, 271. 1, DEEL XII, STUK, Nie AFDEEL. LXVI. Hoorp-, STUK 58. BEsSCHRtLYING Vian hoe gering ook , altoos zorgvuldig , doet deeze Eytjes, onder ’t werpen, aan elkander klee- ven; zo dat zy als een Schuitje maaken, het welk insgelyks op‘ ’t Water dryft: In een_ Tuin, of op een open Plaats, een Kom of Bak met Water houdende, kan men, in de be- fchouwing van deeze Eyerlegging, zig ver- luftigen, en zien, hoe dezelve fomtyds óók, wanneer de Mug niets heeft om op te ruften, geheel anders gefchiede. | fi Het Infeke, flodderende met de Wieken, i houdt zig boven ’t Water, aan welks opper= vlakte de twee agterfte Pooten, die langer dan de anderen zyn, fchynen te raaken. Zy leggen, tevens, een weinig over elkander, én ’ kunnen dus dienen om de Eytjes, die gewors pen worden, in een loodregte ftand, aan: el- kander te voegen; tot datde Mug eindelyk dezelven, in de’ gedaante van een Schuitje, als gezegd is, dryven laat. Die Eytjes heb- ben een zeer aartige Figuur: zy gelyken naar Flefchjes, welken gemaakt worden, om mét’ Drank in de Zak te draagen, en zouden, derhalven, zonder eene byzondere onderfteu- ning, niet aldus ’t onderfte boven, of met. den Hals om laag, op ’t Water kunnen bly- ven ftaan. In kleinte komen zy overeen Met de Kleinheid der Muggen, zynde elk op zig zelven naauwlyks zigtbaar , doch, in menig- te dus by clkander gevoegd, ziet menze in de Zomer dikwils op de Staande Wateren dry- ven. pre MvueceEnN. 5$9 ven, Aan het onder-end komen ’er de Wormp-, Ve AFDEEL. - jes uit.’ Is ontwyffelbaar „ dat de Viffchen r_xvr. ook veel op. dezelve aazen,ven dus maaken , Hoorp- _ dat de Muggen. zo fterk niet vermenigvuldi- SE gen, als zy anders wel zouden. doen… ‚ Drie Soorten van deeze Infekten ; (zegt soorten, ‚ REAUMUR,) kan men gemakkelyk in de Vel- „den omftreeks Parys vinden ; waar van de: di grootfte. het Lyf zwart en wit getygerd, „ en op het Borftftuk zwarte. of zeer brui- ‚‚ ne Golven heeft, die gemengd zyn met „, witte of, grysagtige. … Deeze. Muggen heb, „ ben,de Oogen bruin. Een andere Soort, die: „, een weinig kleiner is, gelykt taamelyk naar „, de voorgaande in de ‘Kleur van ’t Borft- „‚Îtuk, en in die der Oogen, maar dezelve „heeft hete liyf bruin, De: derde“ Soort, » Zynde de kleinfte van de drie en de gemeen= » fte, heeft het Borftftuk ros of feuilje-mort „en het Lyf witagtig: onder aan het Agter- „, Iyfisieder Ring, alleenlyk, meteen zwarte „ Vlak getekend , zynde het overige graauw , en ‚ de Oogen zeer fchoon groen. Ik vind chans, dat zonderling is, onder de verfchei- Infekten die omftreeks Parys voorkomen , maar ben twee Soorten van Muggen opgetekend (*), en geen derzelven fchynt volmaakt overeen. komftig te zyn , met een der gemelden van REAUMUR. Ìs er, in zo weinig Jaaren, eene vers C*) Hit. des Inf. env, Paris, ToM. IL, p. 579. Il. DEEL. XII, STUK, Ve ÄFDEEL LXVI. 56o BESCHRYVING WAN verbaftering of verandering gekomen onder deeze Diertjes ? Of zyn dezelven op byzon- Hoorp: dere Plaatfen van eene zelfde Landftreek in STUK, LL. Culex P: Piense Zingende Mug Kleur verfchillende ? Hoe veel meer dan in by- zondere Geweften van ons Wereldsdeel 2 Dok- tor ScoroLr merkt aan; dat de Afchgraauwe Zingende Mug, die hy als de eenigfte Soort in Karniolie opgeeft, het Agterlyf , of met Ban- den, of met Paaren van zwartè Stippen, zo veel als ’er Ringen zyn, getekend heeft (*), In het Waterige deel van onze Provinciën, vindt men zekerlyk meer: dan ééne Soort van Muggen (f). Vyf of zes Soorten heeft men ‘er in Sweeden waargenomen, als volgt. | (1) Mug, die Afchgraauw is, bet Agterlyf met agt bruine Banden geringd. „Het grootfte deel, van de algemeene he- fchryving der Muggen, is van deeze Soort afgeleid, die men gemeenlyk Neefjes of Zin- gende Muggen, in ’t Franfch Coufins, in ’£ Hoogduifch Schnakken tytelt; als gezegd is Dus is dezelve het voornaame Onderwerp ge- } weeft (*) Entom, Carniol. p. 3740 (Ì) GRONOvIUS hadt ’er maar ééne, AC, Helvert. Phy/, Math, Med, VOL. Ve Pp. 3560 (1) Culex cinereus, Abdomine annulis fuscis oo. Syft. Nat .X, Gen. 204, Faun. Suec.1116 FI Lapp, 363. 364: BLANK. inf. Te 35. f. A. D. REAuM. inf. IV. T. 43. 44, SWAMM. Quart, T. 23. Bibl. T. 31. f. 4- 8. T. 32 f. 1-5. JOBLOT. Mier. Te PP: 2. t. 13, íe A:E, H, l. L. Musquerods, 3e KALM, ltin He p. 283. ì DE MueGeGEN. 5ói weeft van de onderzoekingen der genoemde A V. Autheuren van voorige Jaaren, als ook van dc onzen Leeftyd, diede Wereld verplichten met Hoorp- hunnen iever tot voortplanting van de kennis “TPE der Natuurlyke Hiftorie , inzonderheid door het gebruik van Mikroskoopen. De Werken van SCHAEFFER, LEDERMULLER, en den Heer Baron GLEICHEN gezegd RussworM , geeven _daar by uicftek blyken van, Van de menigvuldigheid deezer Muggen in Moski eren, Lapland, alwaar zy het Aangezigt en de Han- den, wanneer men door de Boffchen reift, als Stof bedekken, en geheel zwart maaken, zo dat men naauwiyks de Ademhaaling vry heeft ; is reeds gefproken, De Heer KarM vondt in Noord-Amerika dergelyke, die men aldaar, zo wel als in de Weftindiën en Zuid- „Amerika , Mosquetoes , of Mosquitoos , dat is Moskieten, noemt, en hem in Penfylvanie , by nagt , zeer laftig waren , zynde niet grooter dan onze gewoone Muggen. Haar manier van Steeken en Bloedzuigen kwam ook met die der onzen overeen , zo wel als haer onaangenaam gebrom. Na Warmte en Regenagtig Weder verzamelden zy zig, tegen den avond, in zulk een menigte in de Huizen , dat men daar over verbaasd moeft ftaan ; geevende de open Schoorfteenen der Engelfchen ‘er een bekwaa- men intogt aan. Het Vee, op zoele avonden; uit de Boffchen in de Stad gebragt wordende, werdt ee: I, DEEL. XII, STUK. Nn Vv. AFDEEL. LXVI. Hoorp- STUK. 502 BESCHRYVINE Vv AN werdt van geheele zwermen Muggen verge- zeld. In heete Zomers zyn zy „ op eenige plaatfen , zo menigvuldig , dat de Lugt ’er ’s avonds als door verduifterd wordt , inzonder- heid by Moerdsfige Landftreeken en ftilftaande Wateren. De Inwooners maakten, daar tegen, voor hunne Huizen, een Vuur, om „ door den Rook, die onaangenaame Gaften af te wyzen. Oude Luiden , onder de Sweeden , wiften te zeggen, dat , in voorige tyden „aldaar veel meer Muggen geweeft waren; dat zy nog, in eene Òntzaglyke menigte , aan den Oever der Zee , by het zoute Water „ omzworven „ en dat de genen , die hun in de Herfít des jaars 1748 „ toen hy zig in Penfylvanie bevondt, verontrufften, van een Venyniger aart waren, dan de gewoonlyken; gelyk dit uit de Bobbels bleek , die , na haar Steeken „ in de Huid op- Jiepen: terwyl dit anders maar by eenige Men- fchen , inzonderheid Vrouwsperfoonen en die zagt van Vel zyn, plaats heeft. Wanneer zy hem, aldaar, by nagt geftoken hadden, was zyn Aangezigt door roode Vlakjes en Bladders zodanig toegefteld , dat hy zig byna fchaamde s daar mede in ’t openbaar te verfchynen. Ik breng hier dit Verhaal van den Heer KarM te berde , om dat het, door zyne Waar- neemingen „ blykbaar is , dat hy van deeze zelfde Soort , het Agterlyf met agt bruine Ringen gebandeerd hebbende , preekt : terwy! die van de Weftindiën en van de Kuft van Afrika, DiE: :M ve &E Ns. 563 Afrika, van wier Bloeddorftigheid hier voor, V. gewag gemaakt is *, mooglyk zouden Kunnen rs, behooren tot de volgende Soorten. Hoorp- 9, In de Valeijen der hooge Gebergten van °TUE s Lapland , onthieldt zig een Verfcheidenheid ee van de Gemeene Muggen , welke grooter „gE, was van ftuk ; alseen Tarwe-graantje eve-san naarende „ daar de andere by een Rogge- koorntje vergeleeken wordt. Zy hadt het Lyf zwartvgtig Afchgraauw , en omgord met zes of agt Banden 3; de Wieken witag- tig, met Afchgraauwe Adertjes doorreegen, glanzig, en tegen’t Licht gehouden als met een rooden weerfchyn ; de Borft van onde- ren Haairig ; de Pooten wit geringd. Dee- ze kwam ook wel in de Boffchen van Lap- land en Sweeden voor; maar niet zo menig= vuldig en met minder dikke zwermen. Zy js ftouter dan de gemeene , niet vooraf de openingen in de Huid opzoekende , maar aanftonds ‚, en eer dat nog haar Pooten te deeg neergezet zyn, reeds daar inprikkende met den Angel, als met een Speld of Naald. Het Aangezigt heeft ’er veel van te lyden, en men kanze niet zo gemakkelyk wegjaa- ‚gen (f) ”. Miffchien, dat de zeldzaamheid van Menfchen te ontmoeten , deeze nog Bloede dorftiger maakt. 53 EY) 33 3% 33 33 23 39 33 2 53 kp) 33 53 aj 23 53 93 23 23 Daar ({) Culex Alpinus, Flora Lapponiea, p. 3643 365 1, DEEL. XII. STUK Nn 2 564 BESCHRYVING vAN je V. Daar onthoudt zig, in Europa , nog eene FDEEL. 6 Lxvr Mug , die veel naar de gewoone Zingende Hoorp- Muggen gelykt, dochde helft kleiner is, zyn- A de zeldzaamer in Sweeden. Het byzondere Ruigwiek, Kenmerk „ dat deeze van de andere onder- | fcheidt, is de Haairigheid der Wieken aan den dunnen rand, welke RrAUMUR, zeer fraay „by fterke vergrooting afgebeeld heeft , als plaats hebbende onder de Muggen in ’t algemeen, en by de Pluimpjes of Schubbetjes der Kapellen vergelykt , zeggende , dat dezelven aan den binnenrand der Wieken van fommige Muggen egaal van grootte , aan dien van andere Soor- ten onegaal zyn , en dat de buitenrand met fcherpe Stekeltjes gewapend is (*). Dit beves- tigt myn vermoeden van het verfchil der Muggen „in dergelyke kleinigheden, op byzon- bale ego, dere plaatfen van ons Wereldsdeel +. Deeze heeft , in Sweeden , het Borftftuk vaal of Roeftkleurig, het Agterlyf bruinagtig ; de Poo- ten lang ; de Sprieten zwart, met Haairtjes , die naauwlyks zigtbaar zyn, gekranft (+). oe Co) Mug, die bruin is, met een Vorkige Snuit, Bifurcae ZuSe On- Vork{nuite (*) Mem. Sur les Inf, Tom, IV. 2 Part, p. 379, OCtavo Pl. 39. fig. 4» 5» Ó. (t) Culex fufco.teftacea, Alis ciliatis, Sy/7, Nat. Ed, XII, p. 1002 (2) Culex fufcus, Roftro bifurco, Faun. Suec, 1115, RAje Inf, 74e n, 4» REAUMe Jr/. IV. Te 40 É. Ip 2e ES ind DE MuececEN. 565 Onder de Muggen vindt men’er , gelyk ik, We reeds uit REAUMUR heb aangemerkt f , wier den Snuit Vorkagtig is , doordien de, twee deelen Hoorp- der Scheede, naar ’t end toe , van den Angel *TPE afwyken. LINN us zegt, dat zulke Mug- een gen niet fteeken (*) , en, dewyl men deeze gevorkte Sprieten, alleenlyk, in die met Ger pluimde Sprieten waarneemt, zullen het , waar- fchynlyk , de Mannetjes zyn van de gewoone Muggen „ door welken wy zelden geftoken worden , zo min als door de Mannetjes Brem- fen (f). Dergelyke vermenigvuldiging der Soorten, door onzen Autheur „hebben wy meer gezien. (3) Mug , die de Wieken Glasagtig beeft, met _ 1m. 8 7 Pulicarise drie donkere lakken. Ra j agtigee Van wegen de kleinte niet alleen , maar ook van wegen de Vlakjes , die zy na haar byten overlaat , voert deeze den bynaam van Vloo- agtige of Vloo-Mug. De Sweeden noemenze Swidknott. In voguúge Weidlanden en aan de Rivieren ontmoet men , by Zomer, tegen den avond „ als een geheelen Nevel van zodanige Mug- (*) Culex non vulnerat. Faun, Succ. Ed, II. p. 465. 5 (YT) Foemine nos pungunt, Mares vero vix; uti Tabani, Syft. Nat, Ed, XII, (3) Culex Alis hyalinis , maculis tribus obfcuris. Faun, Suec. II17. Pl, Lapp. 365. DERHe. Phyf, TO, La 1, Cf £iU5t 0. 1, DEEL, XII. STUK. Nn 3 $6ú.. BESCHRYVING CAM 'V. _Muggetjes, die wel niet vinnig fteeken, doch en door haare kitteling zeer laftig zyn en naauw- Hoorp- Iyks te verdryven , laatende overal, daar ZY STUK _pyten of fteeken-, een Vlakje op de Huid, dat naar de beet van een Vloo gelykc. Haar Lyf, naauwlyks een twaalfde Duims lang, is bruin; de Sprieten zyn dun en niet Haairig of gepluimd; de Wieken leggen over elkander op het Lyf , vertoonende zig als ééne enkele Wiek, met drie bruine Banden. Van de Lap- landers worden zy, met Tabaks-Rook , weg- gejaagd, zo wel als de andere Muggea (*). Omftreeks Parys wordt , volgens den Heer GerEorrFroy, een dergelyke Soort „ ’s Voor- jaars , in de Bosfchen gevonden, welke van hem op de Hoogte van den Koninglyken Tuin gek f ‚alwaar veel Harftagtige Boomen zyn, waar- been genomen was. De Heer LiNNZEUS zegt, ze „ (voegt hy ‘er by.) dat dezelve zeer vinnig ‚ fteekt; het welk ik de nieuwsgierigheid niet ‚‚ gehad heb te onderzoeken ”. Geen won- der! want de Man heeft zig niet, gelykerwys de Heer REAUMUR , tot een Martelaar van de Muggen willen maaken. Ondertuffchen zou hy zo bevreesd niet zyn geweeft, indien hy Lin- Naus wel begreepen had, die zegt (f)» dat het (*) Flor. Lappon, p= 366, Elders zegt zyn Ed, dat zy’er Zwam en andere dingen toe gebruiken, zie tld, 540, hier - voor. (7) M. LINN Eus dit, qu'il pique tres-fort. Hif?, des Inf, Cn Ve pe MuvueeEnN. 74 het grootfte ongemak „ ’t welk door deeze, V. Muggetjes veroorzaakt wordt, is, dat de geenen beten plaats jeukt of zeer doet, en het Vlak-Hoorp- | je langer byblyft , dan dat van een Vloo-beet STUK. (4). Dit zou gemelde Franfche Heer waar- fehynlyk wel ondervonden hebben, indien het de zelfde Soort van Muggetjes geweeft waren: ten minfte heb ik dergelyke Jeukt en Onge- makken , in ‘t loopen door Wildernis , tegen den avond, in Veenlanden, van Muggetjes die te klein om te vangen waren , nog onlangs al- hier vernomen. (4) Mug, die zwart is, met Glasagtige Wie- , De ans. ken „ de Pooten zwart , met een Witten Krieuwee laar, Ring, Het krieuwelen, dat deeze Soort , die men in Sweeden Knot ‚en Meckere in Lapland noemt, op het Aangezigt en de Handen veroorzaakt , is, voor Luiden die teder van Huid zyn, by- na onverdraaglyk. Men kanze door blaazen of beweeging der Handen niet wegjaagen, het geen esve. Paris. p. sto. Morfu inflammante Cutem , moleftiam , prefertim in Norlandia, non minimam creant: is het fterk- fte dat LiNNseus daar van zegt: Amen, Acad, UL. p. 343. Et quod fi mordeant , licet minus fentiatur. Flor, Lapp. Dat is. Men heeft weinig gevoel van haar byten, (1) A morfu macula , Pulicis inftar , nigricans , diutius herens, dolens. Faum, Suze, Ed, IL. p. 465. (4) Culex niger, Alis hyalinis, Pedibus nigris , annelo albo, Faun, Suec. 1118, 1, DEEL: XII, STUK, Nn 4. 563 BESCHRYVING VAN geen ik ook , in de gedagte Muggetjes „ „be- pe LXVL vond. In grootte en geftalte verfchillen zy Hoorp- weinig van de voorgaande Soort. STUK. Vv. (5) Mug, die zwart is ‚met bet Agterlyf bruin Egwinus, q PAV 20 Den Po en bet Woorboofd wit. Mug. In Lapland is deeze kleine Soort van Mug- gen , niet grooter dan een Luis zynde , zeer gemeen „ en plaagt inzonderheid de Paarden, (die aldaar byna niet dan van de Paftoors of Pre- dikanten gehouden worden ,) en de Runderen, ongemeen; door ftoutelyk , al Bloedzuigende, tuffchen het Haair in te loopen. Menfchen worden ‘er naauwlyks van aangedaan. en (6) Mug , die Tegelrood is, met Netsgewyze Dreke Wieken, hebbende op de Borfb ééne, en over Beke *t Agterlyf drie zwartagtige Streepen. Van de ftoffe , waar zy op gevonden idee. heeft deeze haaren bynaam. LXVII. (5) Culex ater, Abdomine fufco, Fronte alba, Faure Sutce rio. PL, Lapp. 359. (6) Culex teftaceus , Alis reticulatis, Lineâ Theracis, trie busque Abdoiminis, nigricantibas, Sy/% Nat, Xe pe DrRrrir-MuecCEN, 569 (SSS SS SISSI SS SISISISIS) ir En LXVIIL. EVIL HOOFDSTUK moore STUKe Befchryving van 't Geflagt der Drrr-Muc- GEN ; die men ook wel Danfende Muggen noemt. | ie Nederduicfchen naam van Drir.- MUGGEN Nam. geef ik aan een Geflagt van Infekten;, die van anderen Danfende Muggen getyteld worden , om dat zy de eigenfchap hebben van zig in de Lugt al huppelende te beweegen, terwyl zy daar in by avond zwermen, gely- kerwys de Muggen. By de oude Autheuren vind jk daar van geen gewag gemaakt, en de Griek- fche Geflagtnaam Empis fchynt weleer , onder anderen, op de Muggen toegepaft te zyn. De byzondere Kenmerken van deeze Diertjes Kenmer. beftaan in een Snuitje te hebben , dat Hoorn- Et agtig is en omgeboogen , langer dan het Borft- ftuk , tweekleppig , met de Klepjes horizon- taal. Voor het overige gelyken zy veel naar Muggetjes of kleine Vliegjes. In die Geflagt waren maar drie Soorten op- soorten, getekend, doch waar by thans nog twee ande- ten gekomen zyn; als volgt. (2) Dril-Mug met en Sprieten , die _ TL zwart rid Noord- (2) Empis, Antennis Filatis, nigra; Alis fubrotundis, fuf- landíche. co ferrugineis, Faun. Suee, 1039, Syf?. Nate X, Gen. 225» L. DEEL, XII STUx» Nas s70 BESCHRVYVVING van We zwart is , hebbende de Wieken rondagtig, AFDEEL. wiee LXVIL bruin Roeflkleurige Hoorp: sruk, In de Noordelyke deelen van Lapland is dee- ze vry gemeen , en zwermt ’er , tegen den avond, gelykerwys de Muggen, doch zonder te byten of te fteeken. In grootte der Wieken overtreft zy een Huisvlieg , doch haar Lyf is ongelyk fmaller , en‚haar Snuitje gelykt naar dat van een Mug. eN (2) Dril.-Mug met Draadswyze. Sprieten , die Vederpoot, zwart is, hebbende de agterfbe Pooten lang, en in de ééne Sexe gewind, Op de Bloemen van de Veldkerfe en van de Bofch-Oijevaars-Bek komt deeze Soort menig- vuldig voor , die niet alleen wegens de dunte van haar Lyf, maar ook wegens de langte haa- rer Agterpooten, merkwaardig ís, zynde byna de helft kleiner dan een Huisvlieg. ur. (3) Dril-Mug met Draadswyze Spricten , die ZLivida. Ô ES . } / ° id Euwe graauwagtig is , hebbende drie zwarte Oiree pen op bet Borfiftuk. Deeze heeft het Lyf grooter dan een Huis- vlieg en Afchgraauw , gelyk het Agterlyf, dat dun en fimal is : de Wieken zyn bruin , de Poo- (2) Empis, Antennis Filatis, nigra 5 Pedibus pofticis lons gis, alteri pennatis. Faun, Suee. 104 Te (3) Empis , Antennis Filatis lividas Thorace lineis tribus nigtis. Sy/?, Nat. Xe DE Drir-Mveern. 511 Pooten geelagtig. Zy komt, zo wel alsde OTE, V. ú FDEE Le volgende, overal voor. LXVIL | . ‚ Hoorp- (4) Dril-Mug met Draadswyze Sprieten, desvux. Afchgraauw is, hebbende de Wieken lang 1v. everpig en de Staart met bybangzels. as Het Lyf, een weinig grooter zynde dan dat van een Mug, heeft aan ’t agter-ead een dub- beld Kraakbeenig uitfteekzel , het welk ‘er den naam aan geeft. | (5) Dril-Mug met Draadswyze Spricten, VAN sorcora. kleur Tegelrood, hebbende de Wieken Nets- dan 4 \ remie wyze, en een zwarte Streep langs de Rug nau. ent Asgterlyf. Deeze heeft de bruinagtig graauwe Kleur van de Drekvliegen. Van die Geflagt van Vliegen heeft, ten min- {te onder deezen naam , GroFFROY geen gewag, gemaakt. Doktor Scororr, die de Kenmerken een weinig anders heeft (*), betrekt daar toe de tweede Soort van Steekvliegjes , en de Ve- derpoot is, door hem , tot de Wolfvliegen t’huis gebragt ()- EXVII. (4) Empis, Antennis Filatis, cinerea, Alis oblongis , Caudâ appendiculatâ. Faun, Suec, Ed, IIe N. 1898, (5) Empis Antennis Filatis teftacea , Alis reticulatis, lincâ Dorfali , Abdeminisque nigrâ, Faun, Suzc. Ed, II, N, 1899, (*) Os armatum Roftro unifeto: Vagina bafi membranacea, retractili „ palpigera ; alibi lucida rigida attenuata porecta longa. (4) Entomol-Carniol. ps 368, 365. Ie, DEEL, XII, STUK, s72 BESCHRYVING VAN pen Hitte eee el CANIN XVIIE: HO OEDS TUE Hoorp. STUK. N | Befchryving van %t Geflagt der STEEKVLIEGJES, die , onverfchillig , Menfchen en Beeften aan= doen „ en niet minder vinnig byten dan de Muggen. Naam, Ean de Muggen meeft de Menfchen en e de Bremfen meeft de Beeften plaagen; zo hebben wy den algemeenen naam van STEEKVLIEGJES toegepaft op de Infekten van dit Geflagt , die Menfchen en Beeften- onver- fchillig byten. De Griekfche Geflagtnaam, Conops ‚ is by ArrsrToTELEs gebruikt voor Weormpjes ‚die in de Moer van Azyn ùüitge- broed worden, en zyn derhalve, door GAZA; Wyn-Muggerjes vertaald ; dat egter, volgens de aanmerking van ALDROvVANDUS, niet eigen is, aangezien die Muggetjes, in Italie Mo/cinos by het Gemeen genaamd „ zig alleenlyk ten tyde van den Wyn-Oogft vertoonen , en naar den Wyn zo gretig zyn „ dat zy daar in ver- drenken ; weshalve ScariceERr haar Vine noemde. Deeze zyn, dik van Lyf, rond van Kop , kort van Sprieten en Pooten „ klein en bruin of graauwagtig van Kleur: welk alles meer overeenkomft met onze Steekvliegjes, dan met de Muggen heeft. dE [Kortelyk moet ik hier , en als by inlas- “_fching , gewag maaken van die aartige Diert- Jes; \ DE STEEKNVEIEG TES. .573 jes, welke in het Werk van den Heer Baron 4 V. 7 GrEICHEN gezegd RUssworm, onder den var naam van Azyn-Wiiegjes *, en , zo natuurlyk Hoorp- als by fterke vergrooting , voorgefteld zyn. om Deeze waren by zyn Ed. voortgekomen uit 4, fdg witte Wormpjes, die men op de bruine Vlak-&7* ken van eenige Peeren , welke begonnen te rotten , gevonden hadt. Hy fchynt ze voor de zelfden te houden „ als die uit zuur wor- dende Wyn, daar men Azyn van maaken wil, in menigte door het Sponsgat „als men’t opent uitvliegen: het welk een teken voor de Azyn- maakers is , dat de Wyn een genoegzaamen trap van zuurheid heeft: als wanneer ook die Wynvaten ‘er byna geheel mede bedekt zyn. Zyne Vliegjes hadden de Sprieten der Vliegen, en drie gladde Oogjes agter op den Kop ; doch geen aanmerkelyke Zuiger of Snuitje aan de Bek, uit wiens opening drie Haairige Tonget- jes, door een hoekig Buisje, uitkwamen , zig, als zy uitgeftoken werden , gelyk een Waaijer ontplooijende (Ì). | | Van de eigenfchappen der Steekvliegjes , in’t kenmer algemeen , kan ik naauwlyks eenige byzonder- be heden te berde brengen , dan alleenlyk , dat zy van de andere Vliegen verfchillen „ door een Ì) Zie zyne Nouvelles decouvertes ou Obfervat, Micrefop, Eve, Neurenb, Anno 1763 begonnen en nog vervolgd wore dende met uitgeeven. Tab. 7 E, DEEL, XI, STUK 572, BIEIJCHREVING TAM Vv. een uitfteekende geknakte Snuit, wier fcherp- Ln te en ftyfheid’er, door Georrroy, den naam Hoorp- aan heeft doen geeven van Stomoxys , het welk STUK, zo veel als Scherpbek betekent. Hier in be- {taan dan de Kenmerken van dit Geflagt , het welke anders niet gemakkelyk van dat der Vliegen te onderfcheiden is , en mooglyk heb- ben deeze Infekten wel dergelyken oirfprong. Zes Soorten van dezelven waren ‘er maar bekend „ doch waarby thans zeven nieuwe Soorten , meeft Sweedíche , gekomen zyn; als volgt. ” (a) Steekvliegje met Borfbelfprieten „dat zwart Er | is , hebbende het Agterbjf ovaal „ geel en Snuitig. glad, en een Kegelvormige Snuit. / Dit Infekt is in Duitfchland waargenomen; door den Heer Forskaör. Het heeft de geftal- te van een Huisvlieg ; de Snuit Hoornagtig, uitgeftrekt , Kegelvormig , langer dan den Kop, naar den grondfteun toe veel dikker dan alle de overigen. De Schenkels zyn geelagtig ; de Wieken bleek. IE (2) Steekvliegje met Pluimagtige Sprieten , dat Calctrans Schopper. Afchgraauw is en glad; het Lyf Eyrond. | Den (1) Conops, Antennis Setariis , nigra ; Abdomine ovato, flavo , levis Roftro conico. Sy/t, Nat. X. KE (e) Conops, Antennis fubplumatis , cinerea, glabra , ovart Faun, Suec, 1042. DE SEEEKVELIEG SDE Ss. .5%s Den bynaam kryge die Vliegje, het welk in, V. ÄFDEEL Sweeden Sting-Fluga genoemd wordt, van het LXVIII, fchoppen met de Pooten , waar het de Offen Hoorp- en Koeijen toe noodzaakt, door zyn geduurig STUk fteeken. Het ontziet de Beenen der Menfíchen ook niet, vallende inzonderheid ,„ wanneer ’er Regen op handen is , op aan; als wanneer het in de Huizen komt. Van zyne Steek blyft dik- wils een rood Plekje, als een Vloo-beet , over. Men kan het niet, dan met veel oplettendheid, van een gemeene Huis-Vlieg onderfcheiden. Dit zelfde heeft Doktor ScoroLr, dien aan- gaande, ook in Karniolie waargenomen. GE- OFFROY zegt , dat het de Paarden zeer plaagt en dikwils tot bloedens toe fteekt. Dan zou’er de naam van Pferdftecher , dien Surzer aan dit Geflagt geeft, niet ontoepaffelyk op zyn. (3) Steekvliegje met Borftelfprieten, dat Afcl- ru. gn 5 : pt een Irritansi graauw iS, eenigermaate Haairig , en Ey- plaager. rond wan Lyf. In ’*t uiterlyk aanzien gelykt die veel naar de voorgaande Soart , maar is wel de helft kleie ner. Het onthoudt zig omtrent het Vee, het zelve dik op de Rug zittende , en dus maaken de dat de Runders geduurig in beweeging zyn; zo met de Staart flaande als met de Pooten fchop- (5) Conops, Antennis Setariis cinetea „ fubpilofa , ovata. Sy/t. Nat. X. L.DEEL, XII. STUK, s76 BrEcSCHRYVING VAN N Vn fchoppende , op dat zy niet, veel gegeten heb- Lxvijr bende , door gebrek van Verteering om den Hoorp hals zouden raaken (*). STUK, | Pe (4) Steekvliegje met geknodfte Sprieten „ die Vl acrecen HE phala. Jpüts en geel zjn 5 bet Agterlyf Rolrondage Grootkop. tig , glad, met vier Ringen aan den rand geelagtig. REAuMUR heeft de Afbeelding gegeven van dit Infekt, het welke zeer naar een Wesp gelykt, en opmerkelyk is door zyne Sprieten. Deeze maaken ook het voornaamíte verfchil tuffchen ’t zelve en de Steekvliegagtige Vlieg uit, welke de Dertiende Soort is onder onze Vliegen. Grorrroy hadt hetzelve tot de Wolf- vliegen thuis gebragt (Ì). De Blaaskop , die minder gemeen in Sweeden is, heeft den Kop van agteren gezwollen , ge- lyk deeze Soort van vooren „ naar welke zy anders zeer gelykt. De Stekelige verfchilt meer daar van. 5) (*) Een fchrandere aanmerking van LiNNAUS, om te toonen dat alles ten goede en ten nutte ftrekt in het. Werelde geftel, Syft. Nat, Ed. XII. ps 1004. (4) Conops » Antennis Clavatis mucronatis, luteis ; Abda. mine fubcylindrico, glabro, Segmentis quatuor margine fla« ‚ vefcentibus, Faun, Suec. 1036. Uddm, Def). 100. (Ì) In zyn Geflagt , naamelyk van Afilws , waar van het de Twaalfde Soort is. Hit. des Inf. env. Paris, TOM, IL. pe 471 Niet Afibus 19 3; gelyk in Syft, Nat. Ed. XII. p. p- Loos, verkeerdelyk, aangehaald wordt; zo wel als p. 1004, Empis cacitrans ‚ in plaats van calcitrans en Stromoxys , in plaats van Stomexys. Mooglyk zyn dit Drukfouten, DE STEBEEKVENEGLES. 87? (5) Steekvliegje met geknodfle Sprieten , die mn fpits en zwart zyn s bet Agterlyf Rolrond- LXVIL agtig, glad, met drie Ringen geel gerand, Hoorp- STUKe Deeze , die ook veel naar de gedagte Vlieg v. gelykt, heeft de Pooten niet, gelyk de Groot- Ged kop , Roeftkleurig , maar geel en zwart ge- bandeerd. Een naderhand ontdekte Soort, heeft het Lyf Roefikleurig , en draagt daar van den Bynaam. In Siberie is, door den Heer LAxMAN, eer Petiolara, Steekvliegje ontdekt en waargenomen „ het Steed, welk thans als een byzondere Soort wordt op- getekend (*). Deszelfs onderfcheidend Ken- merk is, dat het Agterlyf met een dun Steeltje aan het Borftftuk zit , gelykerwys in veele Sluipwespen of Rupsdooders. Dit Steeltje was rood, het Agterlyf zwart, aan ’t end rond en wit, de Kop geel, de Pooten rosagtig. … (6) Steekvliegje met Borftelfprieten , dat bet ZORRA & BCCAL Ae Asterlyf Haakig beeft en graauw ; bet Aane Blaaskaake gezigt Blaasagtig wit, de Wieken gewolkt. Een zonderlinge bynaam voor een Steek- vliegje (35) Cosops Antennis Clavatis mucronatis nigris; Abdomine fubcylindrico giabro ; Segmentis tribus margine flavis, Sy/f, Nat, X. (*) Conops Antennis Clavatis nigris, Clarà rubrâ, Capite Arvo, Abdomine petiolato. Sy/?, Nat. XII. p. 1005. N, 9. (6) Conops Antennis Setariis; Abdomine hamofo grifeo; Facie veficulari albâ; Alis nebulofiss Sy Nat. Xe I. DEEL, XII, STUK, Oo 578 BESCHRYVING var we vliegje, dat flegts van middelmaatige grootte Lxvi is. Doktor Scororr, niettemin, heeft hetzel- da ve ook aangehaald in zyn Getiâgt van Sicus, *__waar in het de tweede Soort uitmaakct. Uit dit Geflagt brengt LiNNaus thans de Eer{te Soort, die den naam van Sicus ferrugi= neus voert , te berde, onder den bynaam van Tefbacen , datis Tegelroode, Conops, welke de Paftoor SCH&FFER Stomoxoides getyteld hadt (*). Deeze was, naamelyk, in de Zuidelyke deelen van Europa , door den Heer Ascanius waargenomen ,„ en naar Sweeden , zo het fchynt, overgefchikt. Sabcolt- Behalve de Atomaria , dus wegens de Wie- ‘PITaA ken, die bruin en zeer fyn met witte Stippelt- jes befprenkeld zyn, gebynaamd , is in Sweet den nog een Soort van Steekvliegjes ontdekt s welke, om dat zy naar een Schildvleugelig In- fekt eenigermaate gelykt , den nevensgaanden Bynaam voert. Zeker Jongeling, CHRISTIER- NIN genaamd, heeft dit Infekt by Upfal waar- genomen. De Kop, het Borftftuk en de Poo. ten, gelyken volkomen naar die van een Huis- vlieg : het Agterlyf ís ronder , Roeftkleurig , zwart getipt. De Wieken zyn opgeheven, naauwlyks langer dan het Agterlyf , als afge« beeten , zeer breed , dikker dan in anderen , als gebrand wit en bruin. Dit geeft aan het Infekt 1 à een wonderlyke gedaante (f). LXIX. (*) Syft. Nat, Ed, XL Pe 1006. Ne Ile ({) Ibidem. N. 13e MD! RooOrVEUEGEN. “979 SSS SSS SSS ss , V- ÁrFDrer, EEN TG BD HOOPFDSTUKS nd STUK, Befchryving van *t Geflagt der RooFvLIEGEN , ook Wolfvliegen genaamd. T pe duifter ook de denkbeelden der Ou- naam den waren in de onderfcheiding der In- fekten, terwyl zy de Horfels en Bremfen met de Vliegen verward hebben ; het blykt niette- min, dat Afilus by hun een Infekt was , hec welk vinnig kon fteeken. PrriNius, van de Scorpioenen en anderen ; die met de Staart kwetzen, gefproken hebbende, zegt ; „, on- 5, der de overigen hebben fommigen den An- z, gel in de Bek, gelyk de Afilus ; als ook de ‚, Muggen en eenige Vliegen ” (*). Deezé Autheur kon zig niet gepafter , ten dien opzig- te, hebben uitgedrukt , indien hy ’er flegts de Bremfen by gevoegd had, in plaats van ze als de zelfde Infekten aan te merken : doch fom- mige Geleerden verbeelden zig, dat die woor: den , gelyk veele anderen , door iemand an. ders inden Tekft ingelafcht zyn (}). Amrt- STOTELES immers en MLIANUs , hadden- ze, wel duidelyk, van de Bremfen onderfchei- | den; (*) Reliquorum quibusdam aculeus ín Ore, ut Afilo (fivé Tabanum dici placet,) item Caulicibus 8& quibusdam Mutcis; Hift. Nat. Libr. XI, Cap. 28. (f) ALDROVAND. de Inf p. 147. E. __E DEÈL. XIL STUE, Oo es Mi AFDEEr. EXEX: Hoorp- STUK. Eigen- {chappen. f zie bladz. 471. 530 BESCHKRYVING VAN den, en gezegd , dat de Afilus veel grooter ‘en fterker Prikkel heeft, aan den Bek. En; dat Pr 1iNrius van ’t zelfde Gevoelen geweeft Zy ‚ omtrent deeze Infekten , blykt , dewyl hy verhaalt, dat men in Arabie de Kemels, met Walvifch-Traan beftreek , om gedagte Vlie- gen , door den Stank , van derzelver Lyf te houden. De Naams oirfprong is my duifter , en dat dit woord van de Ezels afleidelyk zyn zoude; gelyk CHARLETON wil , heeft niet veel waar- fchynlykheid. De Vlieg , die uit den Worm voortkomt „ welken GorpaAART Kamelion noemde f ‚ wordt door SwAMMERDAM als de waare Afylus aangemerkt , en onder den naam van Koe- Vlieg befchreeven. In beide opzigten zeer verkeerdelyk, Die van dit Ge- flagt worden „ veel eigener, Wolf -of Havike Vliegen getyteld , wegens haare roofzugtig- heid , en wy noemenze eenvoudiglyk Roor- VLIEGEN, het welk haare voornaame eigen- fchap te kennen geeft. Zy wyken, naamelyk , in dat opzigt, voor de Wespen niet „, en, als men de grooten vangen wil , dient men zig voor haaren Angel wel te hoeden. In fommige Landsdouwen wordt ’er het Vee grootelyks door geplaagd (*). | De (*) De dolheid , tot welke de Runders vervoerd worden door het fteeken of vervolgen van dergelyke kleine Infekten „ vind ik niet onaartig uitgedrukt door OPPIANUs ‚ wanneer hy dus fpreekt: DE ROOFrFVLBEGEN. 'GBt De Voortteeling van deeze Infekten is niet wy, onbekend , gelyk fommigen ons willen wys Arprer, maaken (+). Het Masker leeft niet in ’t Wa- he ter, als de even gemelde, maar men vindt het srux, des Voorjaars , onder meer andere Maden, Voort- van taamelyke grootte, in de Aarde. Sommi- 5 gen derzelven zyn wel een Duim lang en wit- agtig, met een harden bruinen, fpitfen Kop, waar mede zy door Hout zelfs kunnen booren. Geen Pooten hebbende, moeten zy haar Liyf, door inkrimping en uitzetting , met den Kop voortfleepen. Tegen de Verandering komt deeze Made uit de diepte opwaards,en, onder een Steen, Plank, of Wortel van een Boom zig nedergelegd hebbende, wordt zy een Pop- je, dat van een zonderlinge figuur is , heb- bende als twee Hoorntjes op den Kop, en aan ieder Ring gelykerwys een Boendertje van drie Stekeltjes. De Staart heeft tweederley ge- vorkte puntjes , door middel van welken de Pop zig eenigermaate kan verplaatzen , om de Vlieg gelegenheid tot uitkomen te bezorgen. Ly Ovin etiam fontes Tauros infeftat Afilus, libus © Lateri medio cum fixus inharet : Nec jam Paftores curant, nec Pafcua lata, Et virides Herbas, Stabut’ atgue Armenta relinguunte Confolft furiunt rabie, non Flursina pofJunt Non Mare, non Valles, praruptague axa tenere, (f) Hf. des Infi env. Paris. Tom. II, p. 466e Je ne con« nois ni leurs Larves, ni leurs Nymphes &c, I, DEEL, XII. STUK, Oo 3 582 BESCHRYVING VAN Vv. Zy verfchilt , in geftalte, vry veel van de en gewoone Vliegen, en heeft het Lighaam veel Hoorp- langwerpiger en ruig , aan ’t end-ípits , de STUK. Pooten lang en grof :-doch haar voornaamfte ken Kenmerk is de Hoornige, uitfteekende, regte, ES tweekleppige Snuit , aan ’t end fpits als een Els. De gedaante der Sprieten komt overeen met die der Bremfen 3 daar in, naamelyk, dat dezelven fcherp uitloopende Kegelvormig Zyn, en beftaan uit vier Leedjes. Soorten. _ Getal der Soorten van dit Geflagt is twaalf | geweeft ; waar onder zig eenige uitheem{che bevonden ; doch thans vinden wy hetzelve tot zeventien ; waar onder tien Sweedíche, ver- meerderd. L (1) Roofvlieg , die eenigermaate Roeflkleurig eee is , hebbende de zyden van de Borft met Moorfche. zwarte Stippen, en bet Borflfluk van boven met drie zwarte Streepen getekend. Deeze , in Moorenland door BRANDER waar- genomen , heeft de grootte van de derde Soort van dit Geflagt : de Sprieten zyn Roeftkleurig en de Ringen van het Agterlyf bruin gerand. Alsiyus. By of omtrent de ftad Algiers moet decze Algierichee gan dien zelfden Heer voorgekomen zyn. Zy heeft het Lyf geheel Roeftkleurig, zynde van grootte als dat van een Hornaar, eenigermaa- te, (1) Afiles abferrugineus; Pettoris lateribus Punétis, Tho« racisque dorfo Lineis tribus nigris, Syfl. Nate X, Gen, 227, DE RoorFvLIEGEN. s83 te Haairig, doch niet ruig, met de randen der V. Ringen-wat lichter of Roeftkleuriger ; de Oo- gen gen zwart. : Hoorp- | Raon ; STUK, (2) Roofvlieg , die het Voorboofd , Borfifbuk 5 $ Barbarus, an 4 loor ad ) en Pooten , Roeftkleurig , de Wieken Beel, aba aan de tippen en dunften rand zewart beeft. Khe, Deeze, in Barbarie door den Heer BRANDER gevonden „ overtreft de anderen in grootte: zy heeft een wit Schubbetje aen de zyden van het Borftftuk; hee Voorhoofd is met Haairtjes bezet ; de Pooten met zeer dunne Stekeltjes daar op verfpreid. Die groote Weftindifche Roofvlieg, welke te in onze Afbeelding Fie. 12 , op Plaat EN. gl wordt vertoond , komt in veele opzigten met A: de naaftvoorgaande overeen. De kleur van ’t Lyf is uit den Afchgraauwen , en die der Oo- gen zwart: het overige als in de tytel gemeld wordt. (3) Roofvlieg , die het Agterlyf ruig , van mn, vooren zwart, van agteren geel en omgebog= G72bronin formis. gen beeft. Europie ik fche., ä Fi Te Ï3e | Deeze kan, met meer reden, de Europifche © *® 8e (2) Afilus Fronte Thorace Pedibusqne ferrugineis; Alis flaa vis apice margineque tenuiore nigris, Syff, Nat. X, (3) Afilus Abdomine tomentofo-antice nigro, poftice favo inflexo, Faun, Suec, 1031. Mourr. Inf. A6. RAJ- Jaf. 267, JONsT. Jn/. T. to. f, 2, FRISCH. Inf, IL, T. 8 I, DEEL. XII. STUK, Oo 4 584 BESCHRYVING vAN V. genoemd worden , dan Hornaar- of Hornis-ag- AFDEEL LXIX, tige, gelyk de Latynfche bynaam luidt: want Hoorn. haar geftalte komt met die der Horniffen , dat de STUK orootfte Soort is van Wespen , zeer weinig overeen ; ja is daar mede gantfch tegenftrydig. De Horniffen hebben het Lyf rond en dik ; dee- ze Roofvlieg heeft hetzelve dun en {pits : een verfchillendheid die zeer in ’t oog loopt. Hoe kon Rav dezelve dan , evenwel „ een zeer groote Hornisagtige Vlieg tytelen, en hoe kon LinNeushem, hier in, navolgen (*)? Men heeft oudtyds de Horniffen niet duidelyk van de Wespen onderfcheiden , en fommigen van deeze laatften gelyken meer naar deeze Roof- vliegen 5; inzonderheid de Rupsdooders , die Ichneumons genoemd worden , (volgens fommi- gen ,) wegens de dunte of fchraalheid van haar Lyf (f). RrAumur, die dezelve in een ander poftuur onder ’t oog brengt , waar door de dunte van het Lyf nog meer doorftraalt , zegt dat het een geelagtige Vlieg is , van het Ge- flagt der genen, welken Mourrrrus heeft + 2fiuhe doen graveeren, en die hy Wolfvlieg f noemt Loup C4 ) j Dat deeze Infekten ook de Viervoetige Die- ren (*) Om van het verfchit dert Geftalte overtuigd te wore den, behoeft men flegts onze Afbeeldingen PL, XCVII. Fig: 2, en PL. XCVIII. Fig. 13, te vergelyken. (T) Mourrerus, In/. Theatr. Page 45 3 66, (1) Tom. IVe p. 194 3 Otavo. PLS. figs Jee DE KOOR yv LISE GEN, 585 ren aandoen ‚ waarom zy ‚ door ALDROVAN- V. pus, tot de Koevliegen + betrokken zyn, is ÂFDEEL ; LXIX. aeeds gezegd. Men noemtze Roof- Vliegen, Hoorn- Om dat zy andere Vliegen vangen en die uit- STUK. zuigen, niet alleen, maar zelfs de Kevers niet h, 44° verfchoonen, en de Roozebokjes , even als een Havik of Sperwer doet met het kleine Gevogel. te, in de Lugt wegvoeren. Zy zitten op den Roof te loeren , haalende de voorfte Pooten geduurig in de hoogte , waar mede zy zeer vaardig zyn, en gebruiken die als Handen, om het Aas voor den Bek om te draaijen , gely- kerwys een Inkhoorn de Hazelnooten, Wan- neer zy geen Infekten kunnen bekomen, zet- ten zy zig op de Boomen, die een Sappigen Baft hebben, om daar Voedzel uit te haalen komende daar in met de Bremfen overeen. Deeze Roofvlieg komt, als gezegd is, uit een Wormpje of Made voort , dat zig in de Aarde onthoudt. Doordien zy maar twee Wieken heeft, en geene Nypers aan den Bek, is zy niet alleen van de gemeene Wespen zeer gemakkelyk te onderfcheiden ; maar heeft aan de Pooten een byzonder Kenmerk , ’t welk alle de Roofvliegen eigen is, zegt FRriscuH, en waar aan menze zo goed kennen kan, als de Havikken en Valken aan haare Klaauwen : dat naamelyk de Zoolen der Voeten in tweeën ge- deeld of gefpleeten zyn. Eigentlyk heeft ieder Klaauwtje onder zig een Voetzool , welke haar MoOoge 1. DEEL, XIL STUK, Oos V. ÁFDEEL. RDP 9 Hoorp- STUK. LEftuans. Penfylva- nifche, IV. Eshbofas: Bultige, Vv, Ater, Zwarte, 586 BESCHRYVING v AN mooglyk als de gewoone Vliegen dienen zal, om by iets , dat glad is, op te kruipen. De tekening der Wieken is in die gantfche Geflagt van Havikvliegen , zegt hy, eenerley ; het welk ook in de Weftindifche plaats heeft , als uit vergelyking van onze Fig. re, met Fig. 1 3 blykt. Uit Penfylvanie is een Soort van Roofvlie- gen in het Kabinet van den Heer DE Geer ge- bragt , welke thans voorgefteld wordt onder deezen bynaam. Haar Kleur is Afchgraauw , met de drie laatfte Ringen van het Agterlyf wit. Een zonderling , famengedrukt , zwart Teellid, hangt aan de Staart, gelyk in die van ons Wereldsdeel (*). (4) Roofvlieg , die ruig en zwart is, met bet Agterbyf van agteren wit. Dit is een groote Vlieg, naar een Brems ge- Iykende , langwerpig „ Spilrond , ruig en zwart, hebbende de twee agterfte Ringen wit, als ook het Voorhoofd , dat gebaard is ; de Wieken bleekrood. Men heeftze in Schânen \ gevonden. (5) Roofvlieg , die ruig is en geheel zwart, met een witte Baard, : | In (*) Genitale fingulare, compreffum , attum , Caude ade heret, ut noftratibus. Aman. Acad, VolsjVL ps 413. Syf?, Nat. Ed. XII. pag. 1007. Sp. 5. | (4) Afilus hirfutus niger ; Abdomine poftice albo. Faun, Suec, 1034. It. Scanic. 414. (5) Afilus hitfutus totus niger , Barbâ albidâ, Sy/?, Nat. X, DE RoorFrvLIEGEN, 587 In Sweeden is deeze zeer zeldzaam , doch in, Vv. _Duicfchland komt dezelve meer voor. Zy ge- SE, LXIX, lyke naar de voorgaande , maar is korter en Hoorp- geheel ruig, hebbende geknodfte Sprieten. STUK Een Roofvlieg, die de Geele wordt geby- Fravus. © naamd , is door LiNN&us in Gothland waar- Seele | genomen. Dezelve hade aan de Staart een zonderling Deel, naar een Geitepoot gelyken- de, met twee Stekels, waar van de eene krom was, en daar tusfchen een andere grootere te rug geboogene „ van agteren met een ruuw Schubbetje bedekte Stekel. Zy wordt een groote Vlieg genoemd. Gedagte Stekels kwet- gen niet (*). (6) Roofvlieg , die het Agterlyf een weinig hd ruig en zwart beeft , van boven ros. a) (7) Roofvlieg , die de Onruften en Voegen VII. van bet Agterbyf geel , de Dyêén ee heeft, Gerande, Deeze is zeldzaamer in Sweeden dan de voorgaande , die men ook omftreeks Parys heeft gevonden. (8) (*) Afilus niger hirfutus , Thorace poftice fiavo , Abdomis ne fupra fulvo , Plantis ferrugineis. Faun, Suec. Ed, II, N, IQII. (6) Afilus witte dn nigro, fupra rufo, Faun, Sxec, 1036. (7) Afilus , Halteribus Abdominisque incifuzis flavis, Fe- moribus nigriss Sy/t. Nat, Xe Le DEEL XII, STUK? 588 BESCEHRYLVING Vv AR Vv, (8) Roof vlieg , die ruig isen Afchgraauwagtig, Te met de Dyin zwart, de Schenkels rood; de Höb Wieken bruin en by *t Gewricht wit. STUK. ‘ vir. Deeze, die naar de volgende volkomen ge- Germani: Iyke , doch eens zo groot is , heeft men in Duitfche, Duicfch'and gevonden , alwaar nog onlangs, door den Heer ScHREBER, een nieuwe Soort is ontdekt , die het Borftftuk met een weer- fchyn van Gouden vlakjes heeft , het Agterlyf wederzyds met vyf witte Vlakken, zynde van middelmaatige grootte (Ì). el (9) Roofvlieg , die ruig is en reisden Forcipa. zus. De bynaam van Genyptangde voegt deezen Genvp= tangde, te regt, alzo de Staart van ‘t Mannetje als een Nyptang vertoont, doch het Wyfje heeft de Staart fpits. Men zou dan om een dergelyk gebruik van dat Lighaamsdeel denken , als ín de Juffers of Libellen ; maar Frrscm heeft op- gemerkt , dat deeze Roofvlieg daar , tot een ander oogmerk , zig van bedient. Met deezen Tang , zegt hy , verweert de Vlieg zig tot over den Kop heen , en houdt onder zig den Roof, die haar wat te fterk is, welken zy met de zes Pooten zo omvat, dat dezelve haar niet kan (83) Aftlus hirtus fubcinereus; Femoribus nigris; Tibiis ru= bris; Alis fufcis Bafi albis. Sy/f, Nat. X. (tT) Afilus Teutonus. Syff. Nat, XII. p. 1008. (9) Aflas hirtus fubcinereus. FRISCH. Zn/, IL, p. 35e BT. DEINRDOBGENLAEG EN! 880 kan ontfnappen. ’t Is ondertuffchen zonder- Ve ling, dat deeze Soort alleen maar dergelyken AEDEjE ) LANG Nyptang heeft, en niet dan in de Mannetjes, Hoorp- als gezegd is: des die anderen zonder zulk STUK- een Tang raad moet weeten tot het bemagti- gen van haare prooy. In ’tftilzitten, of als zy niet vliegt, legt zy de Wieken over el- kander. Û Omftreeks Parys is deeze Soort, zo wel als de beide volgende , ook waargenomen , en Doktor Scororr vondt een dergelyke Genyp- tangde Roofvlieg , van een half Duim lang, in Karniolie. Op Java komt de zelfde, doch driemaal zo groot voor, zegt LiNNzus 5; ge- lyk men ‘er, in ons Wereldsdeel , ook ééne heeft, die grooter is , met de Schenkelen Roestkleurig (*). Het Masker, dat een wits te Made is,van ruim een Duim lang , hebben- de den Kop zeer fpits, wordt des Voorjaars in de Aarde gevonden. Diet Wormpje in een Doosjehebbende, raakt men het zeer ligt kwyt 5 om dat het, met zyn fpitfen Kop, door alles wat zagt is, en dus ook door Hout, heen kan boo- ren ; gelykerwys het Masker van de grootere Europifche, van welker Verandering hier voor gefproken is, (io) Roofvlieg, die graauw îs en kaal, met _ X, drie zwarte Streepen op de Rug. arn Dee- peragtige, (+) Syl, Nat, Ed, XII, (ro) Afilus lividus nudus; Thoracis lineis dorfalibus tribus nigris. Faun. Suec, 1033. ï. DEEL, AIK SEU 500 BESCHRVVING:V AR Vs Deeze, die, zo wel als de voorgaande, de Eten grootte van een Vlieg heeft, volgens Lit: Hoorp- N&US, wordt op de Bloemen gevonden. STUK. xi. (ar) Roofvlieg, die zwart is en kaal , met de Od Wieken zwart, de Dyên en Onrusten {che. Roestkleurig. Van deeze Roofvlieg, welke Linneus op zyne Oelandfche Keize waarnam , worden kleine Infekten gevangen, en met een grooten harden Tand, die onder den Smoel zit, aan ftukken gebeeten. Xi. (12) Roofvlieg , die ruig en zwart is, bebe eld bende de Wieken wit en zwart bont. ; Deeze, die zeer gelykt naar de Moorvlieg, onthoudt zig by Upfal, en wordt zelfs aan de Kaap der Goede Hope gevonden (*). Het is als een middel-Soort tusfchen dit Geflagt en ’t volgende. ln htm AR vind thans, onder de Roofvliegen , eene Een: Soort aangetekend, die in Íralie zig onthoudt, Sche, en, dat zonderling is, den bynaam voert van Portugeefche. (1). „Zw. heeft het uaan grootte en ftatuur als een gemeene Vlieg ; de Snuit (11) Afilus ater nudus; Alis nigris, Femoribus Halreribuse que ferrugineis, Faun. Suec, 1037. It, Oeland, 155. (ie) Afilus hittus niger, Alis albo nigroque variis, Syff. Nat X. (*) Habitat Upfalie ufque in Caput Bone Speis Sy/, Nat, Ed. Xil. (Ì) Ibidem. p. 1009 DE Roor VLIEGEN. SOï Snuit is zeer kort, ftomp en zwart; de Wie- V. ken zyn bruin, met wit fterk gevlakt; de Kop En en ’t Borstftuk ruigagtig zwart; het Agterlyf Hoorv- Kegelvormig, eenigermaate platagtig , bleek STUK geel, hebbende ieder Ring op't midden, en op de zyden aan den rand, een zwarte Vlak over- dwars. LXX. HOOFDSTUK. Befchryving van ’t Geflagt der STAANDE VLIEGEN. hee de Vliegen zvn 'er, die in zekere ei. Naam. genfchap van de anderen verfchillen ; dat zy, naamelyk, onder ’ vliegen , zig weeten op een zelfde plaats te houden in de Lugt, en deeze eigenfchap doet ‘er den naam aan geeven van STAANDE VLIEGEN. Zeer weinigen , die op Infekten hebben agt gegeven , of ooit, by Zonnefchyn Weer , in een Tuin gewandeld hebben, zal zulks niet meermaalen voorgeko- men zyn. Deeze Vliegen ‚nu , zyn begreepen in dit Geflagt, onder den Latynfchen naam van Bombylius, weleer voor de Hommels of ruige Byën gebruikt geweest *; naar welken zy min ä apt of meer gelyken ; immers de eerfte Soort, in gf * Fransch le Bichon genaamd, wegens haare zonderlinge Lighaamsgeftalte. 5 Gedagte eigenfchap wordt, door zeker Au- (ciap. 1. DEEL. XII. STUKe theur spo Besc RvLvvtiNe A” ER V. _ theur ‚niet ‘onaartig, aldus uitgedrukt en om- ie fchreeven. Zy vliegen, zegt hy, zeer fnel: Hoorp- men Zietze zelden zitter: zy fchieten van de STUK. eene Bloem naar de andere, en ftaan of zwee- ven, een tyd lang, daarvoor (gelyk hy af- beeldt); roerende die met haar Snuitje effen aan , en zig alsdan weder terug trekkende. Zy ftaan voor de Bloemen met eene zo gezwinde beweeging der Wieken, dat men naauwlyks kan befpeuren, dat zy zig eenigszins bewee- gen. Zy werpen zig, om zo te fpreeken, o- ver zyde; ftaan wederom {til , en rusten, als't ware; siderlbust (ep: De snuit. Met reden kan men dit afleiden van de gefteld- heid van den Zuiger in deeze Infekten , ver- fchillende van die in alle andere Vliegen. Dit Werktuig is, by haar, „,een uitgeftrekte Bor- „> ftelige Snuit , zeer lang en tweekleppig , ‚, met de Klepjes horizontaal, tuflchen wel- „, ken Borftelagtige Stekels vervat zyn”; vol- gens onzen Autheur. Deeze Zuiger van haar niet kunnende ingetrokken worden , konden zy die bekwaamer op dergelyke manier gebruiken, dan wanneer zy op de Bloemen gingen zitten , gelyk de gewoone Bloemvliegen , die den Zui. ger als geknakt of omgeboogen , of zo lang niet, hebben ; welk laatfte alleen haar van de Roof- vliegen onderfcheidt. De Snuit der Muggen, die ook uit een Scheede beftaat , waarin Bor= ftel- (*) SuLzER, Kenzeichen der Infektene Po 174», Taboe: EXL fig. 149. STAANDE VLIEGEN. 593 ftelagtige Stekels vervat zyn, is buigzaam 4 iN en zy kunnen ’er , derhalve, al zittende , ryxx,” gebruik van maaken , om in de Huid in te boo- Hoorp- STUK, ren. Wy hebben gezien, dat de Snuit van deeze “sne vers Ce ig laatften , die gemeenlyk , ten onregte , voor den van pe. Zuiger gehouden wordt, ook uit een Scheede SSoPoLt. beftaat, waarin verfcheide Stekeltjes , die door het Mikroskoop zig als Draadjes vertoo- nen, begreepen zyn f; welke, gezamentlyk , f Bladze tot een. Boor of Priem en tot een Zuiger fchy-* En nen te dienen; komende daarin overeen met de Lancetswyze Prikkels in de Snuit der Bremfen. REAUMUR hadt zig, aangaande het getal dee- zer Stekeltjes in de Muggen, niet genoegzaam kunnen verzekeren : weshalve ook LinNaus dit getal onbepaald laat; doch Doktor Sco- porr haalt hier de onderfcheidende Kenmerken uit van zyne Geflagten van Vliegen en Mug- gen. De Conops , (in welk Geflagt hy by de twintig Soorten van onze Vliegen t’huis gebragt heeft, dat meeft Bloein- of Bladvliegen zvn), heeft, by hem, zo welals de Mug (Culex) , waar hy maar ééne Soort van opgeeft , en de Roofvlieg Afilus , de Snuit vierborftelig, Van deeze laatíten heeft zyn Ed. ‘er verfchei- dene geplaatft in een nieuw Geflagt, onder den naam van ZErax , welks Kenmerk onder an- derenis, een drieborftelige Snuit, zo welals vande Rbingia. De Anthrax, waarvan hy maar ééne Soort opgeeft, dat de zevende der Vliegen is T. DEELe XI Stu - Pp van 30A BESCHRYVING VAN Pd van onzen Autheur, heeft de Snuit tweeborfte- LXX. lig. Benborftelig is dezelve in de Empis en Sicus, ER (tot welke eenigen Geflagten der Steekvliegjes van LinNzus zyn thuis gebragt, ) als ook in de Geflagten van Styrex. en Hirtea. Dit maakt dat gemelde Autheur, behalve de. Vlie- gen en Bremfen, waarvan hy by de honderd Soorten in Karniolie heeft gevonden, nog tien of meer Geflagten oppert van. Vliegen; naame- lyk de. Ceria , Conops, Anthrax, Rhingia, Ee rax, Afilus, Styrex:o Hirtea , -Fmpis. ‚Sicus, &c. De onderfcheidene Kenmerken van deer ze Geflagten zyn, (buiten en behalve die van het getal der Borfteltjes „ welken de Scheede van de Snuit bevat, ) by hem nog zeer uit- voerig en waarfchynlyk ten uiterfte naauw- keurig: doch de meefte Lief hebbers zullen , hierin, eer een weinig toegeeven , en lerten meer op de uitwendige gedaante en andere omftan- digheden „ dan op het gene , waarover de Schimmen van zo groote Waarneemêérs met het Mikroskoop, als LEUWEENHOEK, SwAM- Ì Zie _ MERDAM en REAUMUR, nog heden twiften +. “ Bladz. 554. enn ee M Het Gezigt is inderdaad te kostbaar, om zig te pynigen over dergelyke beuzelingen. Dit blykt inzonderheid , wanneer men de Kenmer- ken, welken hy van zyn Geflagt van. BoMm- BYLtus opgeeft, met die van LINN EUS vers gelykt: Doktor Scororr, naamelyk, zegt (*). | „> De C*) Entomolog, Carniole pe 375e \ DE STAANDE, VLIEGEN, $95 Mey De-Bek is-gewapend met een twee-borftes Ve 3, lige Snuit ; een lang uitgeftrekte , twees nn kleppige Scheede; de bovenfte Klep korter Hoorp- niet ingefneeden, gebâard, de onderfte aan *TUX de tip gefpleeten, ftomp. Twee nederge- drukte, Voelertjes uit den Grondfteun van ‚…de- onderfte Klep”. nr Franfche Autheur, van de befchryving Verwärde der Infekten omftreeks Parys, is in een an-\ä? Grof der uiterfte vervallen, het welk weinige Lief- bers; denk ik; hoe zeer zy ookop het gemak en de vermyding van al te groote naauwkeurig- heden gefteld mogten zyn; zullen goedkeu- ren; Door hem worden de Staande Vliegen in een zelfde Geflagt geplaatft met de Roofvlie- gen; van welken zy niet alleen in Geftalte ; maat ook in manier van Aazen, zodanig vers fchillen: Dus vervalt byna het letten op haas re kenbaarfte Eigenfchap, en, door de gedaan- te der Sprieten, in de T'weevleugelige Infek: ten zo wel als in de Kapellen, tot een Hoofd: Kenmerk te willen houden , geraakt men in verwarringen , welke de Natuur zelve wraakt: Waarfchynlyk , immers, hebben de meeften der’ Infekten: van -deeze Afdeeling meer gez bruik ‘van haare Snuit, dan van haare Sprieten, By de drie Soorten van Europifche Staande soorte, Vliegen, inzonderheid maar in grootte vers fchillende ; welken Doktor ScoroLr ook in Karniolie aangetroffen hadt ; is nog eene Vier: de van hem en eene Kaapfche gekomen: zodat Is DEEL. Xl. STUK Pp 2 iü EE) Vv. AFDEEL, LXX: Hoorp- STUK. Bombylius major. Groote, t fulvâ 596 B Eis H RY VT NIG Tv's in dit Geflagt thans vyf Soorten begreepen zyn, als volgt. (1) Staande Vlieg, die de Wieken balf zwart beeft. De Vlieg, die Ray voorftelt , onder den naam van Hosnimelagtige, dik gehaaird en zwart zynde , met het Agterlyf ftomp, aan de zyden ros; was den 17 April, van ’t jaar 1671, door hem in de Velden by Warwick gevangen. De- zelve befchryft hy aldus. „ Zy is veel klei- > ner dan een gewoone Honigby; hebbende „ de Staart groot en breed, tden Buik en Bil- „ len zwart; de Rug digt bezet met een lan- ‚ge Vuurkleurige + Wolligheid : maar het „a aanmerklykfte is, dat de Zilverglanzige Wie- ‚‚ ken met veele zwarte Stippen gefprenkeld zyn, en dat de Vlieg een zeer lange Spies tot den Bek uitfteekt , als een Soort van Tong ‚die aan ’t end in twee of driëen is verdeeld”. Met wat regt, nu ‚kan deeze betrokken wor- : den tot een Soort van Staande Vliegen, waar van het Kenmerk is, dat zy de Wieken ten halve zwart heeft? Hoe kan daartoe die Vlieg behooren, welke GreorFrRroy omftreeks Parys waarnam , hebbende de Wieken by ’t Gewricht ___ bruin 93 (1) Bombylins Alis femi-nigris, Faun, Succ. 1119. MourFr. Fnf. O4. f. 5. ALDRe Inf. 350. f, 1oe RAJ- In/, 273 Sy/fe Nat, X, Gen, 228, DE STAANDE VLIEGEN. \ 597 bruinen het Lyf met een witte W olligheid , V, gedekt (*) 2 Hoe kan dit de zelfde zyn als die Ds van Doktor Scororr, welke ruig is door een Hoorp- roffe Wolligheid, en de Wieken Glasagtig on. “TPE gevlakt heeft, aan den Grondfteun bruin (+). Ondertuffchen worden deeze allen „en zelfs die van Mourretus , op welker Wieken ik geen zwart of bruin waarneem. tot deeze Soort be- trokken (4), die, volgens Scororr , zekerlyk kleiner is, dan de Staande Vlieg met geftippel- de Wieken;, van de volgende Soort. Hy noemt- ze; geheel ros of grysagtig ros, met de Oo- gen bruin - groen , en het Voorhoofd ge- baard (6). Zie hier, de naauwkeurige befchryving van deeze Groote Staande Vlieg, zo als dezelve voorkomt in Sweeden. „, Zy heeft de Snuit „ lang en altoos uitfteekende.- Van de Wie- > ken is de helft overlangs bruin; die helft , ‚, naamelyk , welke tegen den dikften rand », aan legt; en wit, die naaft is aan den dun- ‚> Íten rand. Hert geheele Lyf is zwart, maar „‚‚ ruig en overal bekleed met eene Wolligheid ; „ gelyk dat van een Hommel: het welk een , zonderlinge gedaante geeft aan deeze Vlieg, »» die al vliegende Honig zuigt uit de Bloe- ss men en niet byc of fteekt” ($6). (*) Hift, des Inf, env, Paris, Tom, II. p: 467. (2) (Ì) Entomol. Carniol, p. 375. (1) Syft. Nat. Ed. Xil. p. 1009. (6) Apud nos certe minor fequenti, &c, Ibid, (69) Faun. Succ, Ed. ll, p. 471. 1. DEEL XII. STUK. Fp 3 598 BESCHRYVING yv AR Vv. (2) Staande Vlieg, die de Wieken mat huis LXX. ne Stippen gefprenkeld heeft. srux, _ Van deeze was, in Sweeden, het Lyf naauw- Ht lyks- kleiner dan de voorgaande, daar zy. van Midde. verfchilt, doordien de Wieken niet aan den baare. __dikften rand bruin, maar geheel befprengd Zyn met bruine Stippen ( tk, Ër. In Karniolie vondt Doktor Scororr een Pe rent, Staande Vlieg met geftippelde Wieken vaneen RE half Duim lang, en dus in grootte overeenko- mende met die van onze Fi iguuren 14 En 15, welke men my verzekerd heeft tot de Staande Vliegen te behooren. Derzelver Wieken zyn niet gefprenkeld of gevlakt, maar. Zilver- glanzig , en het Lyf is zeer fraay verfierd met Oranjekleurige Banden en Maantjes. De eene heeft het Borstftuk ruig , de andere geftreept. Kaapiche. Van de Kaap der Goede Hope fchynt een Staande Vlieg overgezonden te zyn , welke onder den naam van Kaapfche, thans, in het Kabinet van de Koningin van Sweeden ge- plaatst is, en dus ook plaats vindt onder. de. Soor ten van dit Geflagt. Zy heeft de Wieken zwart gevlakt, het Lyf Afchgraauwagtig, van agteren zwart (1). (*) Dus zal het, meen ik, moeten verftaan worden ; hoe- wel de uitdrukking, ‚in Faun, Succ, Ed. II, p. 47I, zeer dube belzinnig is, (2) Bombylius Alis fufco punâatis. Per. Gaz. T. 36. f. Ce (T) Bombylius Capenfis, Syf?e Nat. Ed, XII. p. 1009, Sp. 3e DE STAANDE VLIEGEN, 590 (3) “Staande Vlieg, die de Wieken ongevlakt Vr beft. Ee Deeze, driemaal zo klein zynde als de oor gaanden, en gelykende naar de afbeelding van ur. REAUMUR, als ook maar de lengte hebbende HE van een Kwartier Duims , volgens Doktor SCOPOLI ; zo is het blykbaar, dat de onzen , voorgemeld , niet tot die Soort betrekkelyk zyn, welke geheel met eene rosfe Wolfigheid bedekt is, en overal van eene zelfde Kleur 4 volgens ScoPoLr. Deeze Autheur vondt nog een andere Soort, arr. welke LiNNaus thansook te boek gefteld heeft, 29% als de Vyfde der Staande Vliegen. Dezelve, is, naamelyK, door den Heer J. C. Fapricrus in Duitfchland ook gevonden. Het Lyf was zwart en klein: het Agterlyf hade vyf Zilver- agtige Stippen; de Wieken waren aan den dik- Ken rand , van vooren, half bruin. Op de’ groene Heuvelen, in Karniolie, kwam deeze, zeldzaam, voor (*). Gemelde, Franfche Autheur , van de befchry- vait- ving der Infektén omftreeks Parys, degefteld- “keeie: heid def Sprieten, als gezegd is, tot een hoofd-Kenmerk neemende , ook voor de T'wee- __vleugelige Infekten; heeft van de Vliegen ec- nige Soorten afgefcheiden, en van een enkele of (3) Bombylius Alis immaculatis. It, Scan, 164, PET, GAzs T. 42. f. 9. REAUM. In/: \V. T.8. £ 1-13, (*) Entomol. Carniol, p. 376, No. 1oa1, 1, DEEL: XII. STUK, Pp a Vv. ÂFDEEL. LXX. Hoor p- STUK. %* Zie bladz. 472. T Bladz. 498. $ Bladz, 499. 602 BESCHRYVING VAN of meer daarvan byzondere Geflagten gemaakt; gelyk ik ‘dus van dat van Stratyomys, ’t welk eene Water-Vlieg is, gefproken heb * , en van dat van Stomoxys, waarin hy de Steekvliegjes t‘huis brengt, kort hier voor. Die, welke de Ledige Vlieg genoemd wordt, om dat zy het Agterlyf doorfchynende heeft f, plaatft hy in het Geflagt van Memotelus , dewyl de Sprieten, aan ’t end, als in een Draadje uitloopen „en de gene, die daar aan volgt, in dat van Volucel- la, gelyk ik gemeld heb $. Dan maakt hy een nieuw Geflagt, onder den naam van Sca+ tbopfe, 't welk zo veel betekent, zegt hy; als Vuir-VLieG 3 om dat men de eerfte Soort daar * van dikwils op morfige plaatfen , die vogtig zyn, en by de Sekreeten, ontmoet. Deeze was, zo hy aanmerkt, nog door geen Natuur- kenner befchreeven, en heeft de geftalte van een Vliegje, met een dergelyke Snuit , doch verfchilt van alle de overigen door zyne Draadagtige Sprieten. De eerfte Soort was zwart; de tweede-geel met witte Wieken. Het Masker van deeze is een klein Wormpje, dat in de Blaadjes van de Palm leeft en veran- dert, maakende van agteren, daarop , eenige dikte, uit welke het Vliegje voortkomende , dik- wils een gedeelte van het Popje laat uitfteeken, dat zig aldaar zeer aartig vercoont (f). ë | Tot (T) Hift. des Inf. Ên Ve Paris, Tom. IL Pe 545 546e Elanch, XVI, Fig. Da DE STAANDE VLIEGEN. Gor … Tot dat Geflagt zou fchynen te kunnen be-, V. hooren een zeer klein Vliegagtig Beeftje , her he welk in een Doosje waar in ik eenige Peere- Hoorps booms-Bladen met Oranje-Vlakken eneen der- STUE gelyk Schurftagtig of liever Knobbelagtig aan- Rn groeizel , als waar van ‘door my voorheen: ge- Yliecjt. Íproken is *, (dat zodanige Bladen, door den, sd Heer Doktor BasTERrR, van Zierikzee , aan my bladz. aar. gezonden waren ,) gedaan had. Deeze Bladen had ik in een Tuin alhier verzameld , en waar- genomen „ dat op die-Knobbeltjes een Soort van Lantaaärntjes zig vertoonde , het welk myn Vriend my fchryft , dat in zyn Tuin , alwaar dergelyke Oranje-Vlakken een groote Plaag zyn voor de Vrugtboomen, tegenwoordig (in September-1768) ook plaats heeft. Dat Vlieg- agtig Beeftje van grootte als een Vloo , nu; met het Mikroskoop onderzoekende , bevond ik het Lyf bruinagtig geel te hebben, de Wie- ken , Pooten en Sprieten witagtig doorfchy. nende ; de Oogen zwart met wit geftippeld. De Sprieten van hetzelve, zo wel als de Wie- ken, waren veel langer dan het Lyf , Draadag- tig dun en beftonden uit elf Leedjes. Op de Wieken vertoonde zig een blaauw Purperige weerfchyn. Of dit Vliegje uit dat Schurft was voortgekomen „ kan ik niet verzekeren ; doch wel , dat ik dit Schurft , welk zeer: hard was, met een fyn Naaldepuntje van een fcheu= rende, zeker Stof kreeg, ’t welk , voor ’t Mi. pe BSNOLLO V kros. Wpeer. XL Szug. Pps Been. vliegjes, 6o2 BESCHRYVING VAN kroskoop gebragt, ontelbaare Barnfteenkleuri- ge Lighaampjes., van bepaalde figuur, en dus zeer waarfchynlyk Eytjes vertoonde van een Infekt , die ik by een klein Zandkorreltje ver- gelykende geen. tiende deel in middellyn zo groot oordeelde : des ’er duizend „ in Lighaa- melyke grootte, naauwlyks een Zandkorreltje zouden evenaaren. | Maar, wat zal men zeggen van een andere Woonplaats van Vliegjes , of liever van der- zelver Popjes en Maskers of Wormpies „ in het binnenfte der Beenderen 2 Zou men dies om deeze reden „ Beenvltegjes mogen-noemengs en met RuyscuH onderftellen „ dat deeze ‚ Wormpjes , reeds in een leevend Menfch , ín het binnenfte der Beenderen zitten „ en aldaar die geweldige Pyn veroorzaaken konden, wel. ke fomtyds , en in fommige.Kwaalen , verno- men wordt? Zou men , tot opheldering van derzelver oirfprong ,toevlugt behoeven te nee. men tot het Gevoelen der genen, die waanen, dat in het Menfchelyk Zaad de Eytjes vervat zyn van menigvuldige kleine Diertjes , welke door den tyd, de gelegenheid dienende, in het Lighaam worden uitgebroed , en op de een of d'andere wys’ aan ’t licht verfchynen 2 Voor- waar | alle-die- zonderlinge denkbeelden verdwye nen in Rook-; nu de beroemde ‘Hoogleeraar AreiNus „ «door zyne Ondervindingen, beves- tigd heeft , dat. zulke Popjes of T'onnetjes; door zyn Ed., menigvuldig gevonden zyn in de DE STAANDE VLIEGEN. 603 de holligheid van Beenderen , welke , met veel a Vleefch daar aan, ergens waren nedergezer, j,xx. op «dat zy door de Wormen zouden fchoon Hoos: gemaakt worden. Zyn Ed. twyfelt niet, ode STE Weormpjes waren, nog klein zynde, door die Buisjes , welke de Bloedvaten , om uit het Beenvlies aan het Merg te komen, paffeeren;, jn de holligheid doorgegaan ; want de Popjes vertoonden zig eveneens als die Huisjes welke de Vliegen „ na het uitkomen , rondom het Been hadden overgelaten, RuyscH, nu, ge- bruikte zekerlyk Wormen om zyne Beenderen fchoon te maaken, Het Diertje „naar een Tor- retje gelykende, door deezen Grooten Man in zeker Been ontdekt , verbeeldt zig de Heef ÄrgiNus dat een onvolmaakt, pas uitgekomen Vliegje , zou kunnen zyn geweeft ; hoedanig één, door zyn Ed. , ook in een Been gevonden was (*). Ik vraag „ of: de Wormpjes der Spektorrerjes , en dergelyken „ niec zo wel in het Been zouden kunnen indringen en aldaar de Verandering ondergaan , als die der Vliegen ? Het Popje , immers , of Poppenhuidje , dat RuvyscH in en by zyn tweede Figuur af beeldt , () gelyke veel naar een Popje of naar het Masker van zulke Torretjes , hoedanigen men dikwils aan Vel en Bonten vindt (1). Het ge- | Ke Bnok dag» (*) Acaderm, Annot, Lib, IL, Cap. 4. (1) Advers, Anatom, Dec, III, Tab. I. (1) Zie het IX. Srum deezer Natuurlyhe Hijtorie , bladas 268 , Eenze | Ï. DEEL, XII, STUK, 604 BESCHRYVING vaN V. dagte Infekt was, bovendien , door een Ver- Arpeer. LXX, grootglas berehouwd en afgebeeld , en de ge- Hoorp- woone Vliegen hebben zulke lange Sprieten SEE piece. Wy hebben zelfs een Bokje van dien aart en van dergelyke kleinte; welks Worm, door hee Hout heen , in de Doozen met In- fekten weet te booren „ en naar hetzelve ge- lyke het Torretje van RurseH niet kwaalyk. Zo is ‘het niet genoeg te zien , maar „men moet zorgvuldig letten , wat het zy, dat men ziet:! E | | ae neten ne LXXL HOOFDSTUK. Befthryving van’ Geflagt der VLIEGENDE Lor- ZEN, waar. toe de Spinnekop-Vlieg en Schaas pen-Luis bebooren. Naam, - De overeenkomft in grootte en uitwendige geftalte , benevens de plaats , waar zy ‚zig onthouden, heeft aan de Infekten van dit Geflagt , die gevleugeld zyn, den naam doen toe-eigenen van VLIEGENDE Luis. SurzER geeft 'er den naam van Vliegende Paard- Luís aan „ het welk inderdaad meer overeenkomft met de Griekfche benaaming van Hippobofca heeft , doch oneigen is, om dat maar ééne Soort , en dit nog op ver naa niet, bepaald fchyne te zyn aan de Paarden, Men plagt de Paar- ps Gi DE VLIEGENDE LUIZEN. 6o5 Paarde-Vliegen of Bremfen weleer, en moog-, V. i : T: Ärpneer, Iyk met ruim zo veel reden, Hippoboftus te ty- LXXT. telen. Hoorp- Men zou deeze Infekten , misfchien , alzo STUÉ- Ï inne) kil K EN eigen, Vliegende Spinnekoppen kunnen noe- an, men; dewyl zy , in Geftalte, meer naar een Spinnekop gelyken, dan naar een Luis, Haar Kenmerken beftaan , bovendien , in een Rolrond, ftomp, twee-kleppig Snuitje, als ook, dat zy verfcheide Nageltjes hebben aan ieder Poot. De Sprieten , die in fommigen als zeer kleine Draadjes zyn, fchynen in anderen, en wel in de gemeenften, geheel te ontbreeken. Vier Soorten vind ik van deeze Infekten op- Soorten. getekend, als volgt. | (a) Vliegende Luis met flompe Wieken, het %. Borfiftuk wit bont. kiel: Spinne kop=Vlieg. Hier wordt dat Infekt bedoeld , daar Rrav- MUR een geheel Vertoog over gefchreeven heeft , onder den naam van Stinnekop-Vlieg* 3x pouche hoewel het , in verfcheide deelen van Vrank- f7%”# tyk , zo hy getuigt ‚ verfchillende naamen draagt. In Normandie noemt men ze Bouches Bretonnes , en elders, vry gemeen; Vliegen van Spanje j. Om dat zy fomwylen ', by ZO- 4 aourhes mer , * E/pagre (1) Hippobofca Alis obtufis, Thorace albo variegato. Faun. Suec. 1043. MOUFF. Inf. 59e FRISCH. Jnf.5. T. 20? REAUM, Inf. VI, T. 48, Syf?. Nat, X. Gen, 229, 1. DEEL, XII, STUK, éo6 BE SCHR YVIN GG Vv AN ji V. mers templatten Lande, op de Honden gevoë- LEX den worden „ voeren zy took wel den naam Hoorp-. van Hondsvliegen S; dien GEorrrovy, alsby STOK giefteekendheid, aan haar’ gegeven heeft (*). $ Aauchts Dus: krygen zy. , by fommigen, den naam van Ricinus volans ; dewyl de Hondsluis onder den naam van Ricinus bekend ftaat by de Ou: dens In Sweeden geeft men ’er den naam var Haeft-Fluga aan. Zy onthouden zig ook in Noord: Amerika. „> Deeze Vliegen; zegt REAUMUR ; zyn de genen ‚ daar de Paarden , hier te Lande; het meefte- van geplaagd. wordên, en-dus; aan alle de-Lief hebbers van Paarden , niet dan te veel bekend. Zy hebben twee Wies ken en zyn kleiner dan die ien gemeenlyk Bremfen: noemt , maar grooter dan ande- ren, vry veel gelykende naar onze gewoone Huisvliegen., die in de Zomer by groote Plekken zig verzamelen aan den Hals, op de Schouders en andere plaatfen, van het Lyf der Paarden; De Vliegen, die men ge- meenlyk Bretonnes noemt of Vliegen van Spanje, zoeken de deelen der Paarden op, ‚ welke minít door het Haair befchut zyn , en zitten dus gemeenlyk onder aan den Buiks tusfchên de agterfte Dyén, of aan den bin. nenkant van deeze Dyën zelf ; fomwylen paffeeren: zy onder de Staart door, en dan kwellen zy de Paarden allermeeft. Wan- ; Deer (*) Hit. des Zafs env, Paris, Tom. IE, p. 547 RE a Eren _ DE VLIEGENDE LUIZEN. 607 5» neer mei zig, te vrede houdt , metsze: weg. We > te jaagen , zo komen zy ‚na een korte vlugt, neen „, weder op het Paard, en volgen hetzelve Hoorn. > hardnekkig. Men vindtze op de Paarden niet STUK. >» Alleen, maar vry dikwils op de Hoornbee- », ften, en fomtyds ook op de Honden , als > gezegd is. „, Aan de Geftalte kan men deeze genoeg-Seftalte. „> zaam onderfcheiden van de meefte andere ‚, Vliegen. Zy vertoonen zig platter dan die ‚, van het Vleefch en van onze Vertrekken. ‚> Haar Lighaam raakt byna aan de Vlakte? „> waar op zy zitten , niettegenftaande haat ‚> Pooten lang zyn ; maar dit komt „ om dat 5, Zy dezelven ver van ’t Lyf houden, bedie- ‚, nende zig daar van om fnel te loopen , het , welk zy gereedelyk doen, wanneer men ze „, met de Vingeren vatten wil, en gebruiken, ‚, om te vlugten „ veeleer haar Pooten dan haare Wieken. Als men haar deeze afge- plukt heeft, doet haar platagtig [rond] Lig- haam , benevens de langte en houding der Poo- ten , haar eenigermaate gelyken naar fommige „ Soorten van Spinnen, die zig weinig ver- ‚, heffen op de Pooten , en het Lyf plat heb- > ben. Dus fchynt de naam van Spinnekop- „> Vliegen my taamelyk eigen voor die van dit » Geflagt; hoewel men deeze in ’t byzonder, »» wegens eene Hartvormige uitfnyding, wel- » ke zy, ten minfte op zekere tyden, aan > End Ï. DEEL, XII, STUK, V. AFDEEL. LNE Hoorp- STUK, t Lfouches en C@4r Lighaams geelen, pe Sprie- ten Ont” breekene Gog BESC HR YVAN IG, VAN end van ’t Agterlyf hebben, wel Hart-Vlie- gen f zou mogen noemen. : ‚‚ De Kop is kleiner, ten-opzigte van het Lighaam , dan by de Vliegen in ’t algemeen , en cenigermaate driehoekig van figuur. Het Borftftuk, daarentegen , is groot en rond, doch plat en fterk glinfterende, fchoon bes zet met eenige Haairtjes , die niet dan met een Vergrootglas te ontdekken zyn ; bruin Koffykleur met geelagtig witte Vlakken, Het Agterlyf , nog platter en rondagtig „ is doorgaans breeder dan lang (*)., hoewel dat der Wyfjes zig , tot de Eijerlegging, een weinig uitrekt of langer maakt „ doch meeft op de zyden; waar door het Lyf een eeni- germaate Hartvormige figuur verkrygt. Het », zelve is van boven bruin en geenszins. glan- > zig. Doorgaans is haar Buik weinig gevuld met Sappige Stoffen, het welk maakt, dat de genen, die-ze op de Paarden. vangen „ ze moeielyk te verpletteren vinden , en men kanze met de Vingeren, waar tuffchen zy ‚ doorglippen „ naauwlyks dood drukken ”. Ook leeven zy, na dat de Kop ’er afgenomen is, nog een lange poos, gelyk fommige Kapel- len. gn … Deeze Infekten houden , wanneer zy niet »> Vliegen, de Wieken kruislings over elkan- >» der, s hed 33 53 DE) 3) 9) 99 95 53 25 2 53 95 53 32 33 53 53 (°) Plus que long: ik denk dat hy meent ; plus large qua lang. _ 53 rid | OV DE VLIEGENDE Luizen. Goo sider, “boven tLyf , (trekkende zig welde 'V. elft daar ov it. Haare Pooten zyn taa- “4 PEEL. helft-daar‘ over uit. Haare Pooten zyn t ÁFDEEL melyk helder geel en ‘hebben-ieder;, aan ’tHooros 23 err, end, twee groote kromme Klaauwen. Mer STUK. alle moeite, door my aangewend , heb ik teen de drie kleine Oogjes, die men agter op den : Kop vindt'in de meefte Vliegen , niet by haar ontdekken kunnen. Zy fchynen dezel- ven ook niet noodig te hebben : want de Netswyze Oogen, die bruin zyn, ftrekken „> zig van vooren uit, tot aan het agterfte van ‚> den Kop , die boven op witagtiger is, met een foort van indrukking. Van Sprieten fcheen my deeze Vlieg ontbloot te zyn, of dezelven waren zo klein , dat ik ze ’er niet voor heb aangezien. Onder alle Soor- „, ten van Vliegen, door my waargenomen, ís „‚_deeze de eenigfte , aan welke die beide Lig- , haamsdeelen ontbraken *. „, Van vooren fchynt de Kop een foort van mee „ Bek te hebben, die taamelyk lang is, gefor. Sie meerd wordende door twee Paletten , die ovaal zyn van figuur, glimmend zwart, en op een horifontaale lyn , zeer digt by el- kander , geplaatít. Gewoonlyk voegen zy zig tegen elkander aan, en, hoewel zy an- derszins veel gelyken naar de Paletten der Vliegen in’t algemeen , hebben zy doch eert gebruik , daar die geheel onbekwaam toe zyn. Met elkander maaken zy de Scheede. uit , van een uitermaate fyn Snuitje ; het I. DEEL, XII STUK, Qgq > welk 55 33 9) 23 KE 32 35 95 39 EE) EE) 53 25 39 25 95 39 33 53 sle) 53 jd 610. BESCHRYVING van V. __ welk men dikwils tuffchen de twee Paletten Ee » Ziet uitkomen „ ter langte van één of twee Hoorp- », Liniën. Men zou het, wegens zyne fynte, STUK. _,, voor een Haairtje neemen, daar het naauw- ae lyks de dikte van heeft , indien het beften- », dig de zelfde langte hield : doch het wordt ‚ door de Vlieg, naar believen, uitgerekt en 96 Me eten Voort- „, Het onderzoek der Voortteeling van dee- Welins. _, ze Vliegen heeft my lang opgehouden. ‚ Men ziet’er, nu en dan, eenigen in't Voor- >.jaar: 5. maar: in de. Zomer „ en vooral in ‚ de Herfst , zyn zy menigvuldigft. Myn „, Volk , dat ik belaft hade de genen te van- ‚ gen , die zy op myne Paarden vinden zou- „, den , heeft my ’er, geduurende verfcheide „, Jaaren , leevendige gebragt ; uit welken ik ‚ nietsleerde , van het gene ik begeerig was te weeten, aangaande de manier, op welke ‚, zy haar Geflagt voortplanten. Eindelyk, „ tegen’t midden van Oktober des jaars 1739, „ bragt één myner Domeftieken my een zoda- > nige Vlieg , welke uitermaate dik van Lyf „ was: weshalve ik, die oordeelende aan ’t leg= > gen toe te zyn, haar in ’t eerfte Suikerglas, ‚ dat my voor de hand kwam , befloot, Zy „ was, daarin, naauwlyks een Kwartier Uurs geweelt, of ik wierd , op den bodem van ‚, het Glas , een wit Korreltje gewaar , zo s groot, dat ik niet denken kon, dat hetzelve » van de Vlieg gekomen ware. Het hadt by- » nà EP EK en vi 9) 9 22 DE VLIEGENDE LUIZEN. 611 na de grootte van een Erwt; met een zwart v, plekje : doch was eenigzins langwerpig en Arpeer. platagtig , aan het ééne end-een weinig uit- HR gerand. Ik dagt, veeleer , dat het een ‘srux, Zaadje van eenige Plant mogt zyn , het spinnekops welke in ’t Glas geweeft ware; doch, door” *$ fterke drukking en wryving met de Vinge- ren, wierd ik , hoewel te laat, overtuigd, dat het een Eytje was van de Vlieg. Iminers het borít en gaf een geelagrig Vogt uit: ter- wyl de Vlieg haar Lyf zodanig geflonken hadt , dat zy niet dikker ware , dan een Vlieg van haare Soort is , na eenige Dagen gedwongen te zyn geweeft tot vaften *… », Deeze byzonderheid hieldt my opgetoo-Zonder- gen. Ik wift dat fommige Infekten haar Ly£ "8 al op eenmaal. van de Eytjes , die zy by zig draagen , als in één Klomp ontledigen'; gelyk dit in de Haften plaats heeft. Anderen ken- de ik, die een foort van Scheede uitwerpen, waar in verfeheide Eytjes geplaatft zyn. In het Vogt, dat uit het Ey van de Spinnekop- Vlieg geloopen was , wierde men een Soort van rondagtige Korreltjes gewaar , die de Eijertjes , dagt ik, konden zyn. Dus zou men oordeelen , uit het gene in meeft alle andere Gevleugelde Infekten plaats heeft, alwaar het Masker , dat een Wormpje of eenigermaate Wormagtig is, in 't eerft zeer klein , allengs aangroeic tot die grootte, welke het, ongevaar „ na de Verandering to nVal=In 1, DEEL. XIl, STUK Qg2 jmoet 612 DESCHRYVIN GUV &N VV. moet,hebben , en dus het Ey ongelyk klei- Label, > ner ís, dan bet volmaakte Infekt. Maar m, Hoorp. 5» Erinnerende , wat door my van te vooren STUK, _ „omtrent die zwarte Korreltjes ‚ welke men ze: in de Zwaluwen-Neften vindt , waargeno- „> men was; die het vliegend Infekt, op {taande „> voet „ en in, volwaffenheid, uit ‘het Ey … uitleveren 3 -zo - veranderde kerven derik- ‚sbeeldi Verbaasd moet men ftaan over de onuitput- baare Vermogens tot de Voortteeling:,” die de Natuur, door haaren almagtigen Oirfprong in- gefchapea zyn: Alle Vliegen „ “wier: Hiftorie tor dien ad toe bekend was „ komen uit éen Wormpje voort, het welke, in fomm ige Soor- ten , van zyn eigen Huid’ zig een Tonnetje formeert „ dat uitermaate hard wordt, en’ in allen ten minfte teen of tander bekleedzel aantrekt , dat het Popje moer befchutten. Het Wormpje is het gene de grootíte Verteering naakt, dat, als °t ware, werkt, om de Vlieg. ter wereld te brengen , die niet meer dan €en weinig Voedzel noodig fchynt te hebben, tot haar Leevens-onderhoud. Hier, in tegendeel , arbeidt de Vlieg , als ’t ware , tot voortbren- ging van de Pop , van een ptn dat, gelykerwys de Vrugt der Zoogende Dieren, in het Ey of Moedervlies gebooren, allengs in ’t zelve tot volmaaktheid komt ; doch, *t welk ten uiterfte verwonderlyk is, naauwlvks fchynt aan te groeïjen; naauwlyks gevoed of Sn 5 a: DE VLIEGENDE LUIZEN. 613 te worden. «Zo heeft dan de Schepper hier Ve willen toonen, dat het Kenmerk der Jongheid, ADRES het welk men algemeen mag, ftellen in de klein. Hoorp- heid te beftaan, geen Regel maakt zonder uit- STUX zondering. So tt ’ Tot deezen uitftap kreeg ik aanleiding door de ondervindingen van onzen gemelden Groo- ten Waarneemer , die eindelyk , met veel moeite, een genoegzaam getal van Eytjes der Spinnekop-Vliegen kreeg , om de Voortteeling met zekerheid te kunnen nagaan. Eerft, zulk „een Eytje uitbroedende , door eene zagte en- egaale warmte, kreeg hy ‘er, na verloop van omtrent een Maand , een dergelyke Vlieg uit; en wierdt dus verzekerd, dat ‘er Vliegen zyn, die zo groot uit het Ey ter wereld komen, als de Moer is, die het Ey gelegd heeft. Deeze Waarneeming werdt verfcheide maalen door hem herhaald. Het zwarte, dat zig aan ’t eene end van het witte Eytje, zo dra het gelegd. js, openbaart, is het Vrugtbeginzel, dat, na een Etmaal broeijens, het geheele Ey vervult 3 dewyl hetzelve alsdan git-zwart is geworden. Het Ey heeft ook een merkelyke hardheid aan- genomen. Tegen ’t end der broe ding vonde de Heer REAUMUR daar de Vlieg in, onder de gedaante van een Popje of Paapje , met alle de Ledemaaten zigtbaar , zonder eenig Vogt of blyk van Afgang. De Eytjes vroeger openen. de, heeft ! hy’er nooit eenig DEES van Wormp- je in kuanen vinden, Het geheele Eytje was 1. DEEL, XII, STUK. Qi 3 met V. AFDEEr. EXXL. Hoorp- STUK. Spinnêkepe ed Baarende Infektene YT Beule atlangée 6rà BESCHRYVING vaN met een witté Pap vervuld , die leeft , en het Dier zelf is ; op gelyke wyze als men begry- pen moet , dat de Kapellen kort na de eerfte Verandering , en fommigen nog zeer lang daarna, in de Pop, als haare Vorm , begree- pen zyn; zonder dat haar Lighaam, op zig zel- ve, alsdan nog eene bepaalde Geftalte fchynt te hebben (*). „, Men heeft tot dus verte de Dieren Ct is „, RrAumur die hier wederom fpreekt; ) ver- „, deeld in twee Klaffen , van Jongwerpende;, „ naamelyk , en Eijerleggende : maar de Spin- nekop-Vliegen vereifchen , dat men ’er een >, derde byvoege: dewyl zy , eigenclyk ge- „, fproken , noch tot de eene noch tot de an- „> dere, betrokken kunnen worden. De Jong- „ werpende brengen Jongen ter wereld , die „ niet onder een Dop of Tonnetje beflooten zyn , en in de Kijeren, die door de Eijer- leggende gelegd worden , ontfnapt net Vrugtje of Schepzeltje, daar in vervat, ons Gezigt door zyne kleinte. Als men de Staat van langwerpig Bolletje + Cf) wilde gelyk ftellen met dien van een Popje , fchoon onvolmaakt ; zo zou men de nieuwe Klaffe kun- 23 53 | (*) zie't IX. STUK van deeze Natuurlyke Hiftorie, bladz, 46 , en vergelyk her XL; bladz. 6o, ÓI» (f) Door langwerpig Bolletje worden de Tonnetjes vere ftaan , van haar eigen Huid geformeerd , binnen welken de Maden der Vliegen , gewoonlyk , in een Popje veranderen 5 welke Bolletjes in °t eerft cok maar een Soort van Pep of Bry fchynen te bevatten, Zie bladz. 455 ‚ ENZ EN DE VLIEGENDE LUIzeEN. 615 ‚ kunnen noemen die der Popwerpende * In- V. > fekten. Deeze naam zal mooglyk bevalli- Aenaik „ger zyn „ dan die van Bolbaarende f , wel- Hoorp- werke naauwkeuriger was *’ : doch ik zou ze STUK eenvoudiglyk noemen Baarende : om dat NER in de Voortteeling „ veel meer overeenkomft t Bou fchynen te hebben met de Zoogende Dieren ie of met de Menfchen , dan de andere Infek- ten. ‚ Het Ey der Spinnekop-Vlieg blyft , ine 9, dien het niet uitgebroed wordt , den Win- > ter over , en legt fomtyds byna een Jaar, ba zonder uit te: komen: des het te denken’ is; „, dat de Vlieg hetzelve, natuurlyk , op een „ plaats legge, alwaar de broeijing , der Na- > tuurlyke warmte van een ander Dier ; het s uitkomen bevorderen kan. Mooglyk is het s, om die reden , dat men ze zo dikwils op ‚‚ Honden ziet, die het Haair uitermaate lang „hebben , gelyk de Water- en Krulhonden. Ook is het Éy , wanneer het uitgeworpen wordt, genoegzaam Lymig, om zig by den Wortel der Haairtjes aan de Huid te hech- Een. ‚, Maar „ hoe is het mooglyk dat een Ey „> vervat kan geweest zyn in een Lighaam, % „, welk kleiner dan hetzelve is ? Men moet het > Agterlyf van de Spinnekop-Vlieg vergely- > ken by een Beurs, die Veerkragt heeft , en …, Zig famentrekt, wanneer het Ey de Pop of s‚ het Jong, dat dezelve uitgefpannen hieldt, 1, DEEL, XII, STUK, Qaq 4 ‚> door V. ArpzeerL, EXXT, STUK. Spinnekop. Vlieg Verfchil der Sexe, rf 616 BESEHRYVING VAN > door de Baaring ter wereld is gebragt. Dau, ‚, Ondertusfchen , wordt deszelfs dikte by die Hoorp- » van het Ey , ’t welk zyne grootte volko- 33 33 33 33 53 bl) 55 33 33 33 men behouden heeft , ‘vergeleeken. Het fchynt , in tegendeel , wanneer men de Vlieg met alle haare Ledemaaten , Kop , Borstítuk, Pooten en Wieken, te famen, in aanmerking neemt, byna onmooglyk , dat zy in het Ey vervat kan zyn; doch die zyn alsdan , behendig en ftyf , te famen ge- plooid , en als tot een Paket gemaakt”. »> Onder deeze Vliegen , gelyk onder die van de meefte bekende Soorten , worden Mannetjes en Wyfjes gevonden. Het Wyf. je overtreft , wanneer zy haar Ey gelegd heeft, het Mannetje niet kennelyk in groot- te, en heeft, buitendien, geen duidelyke Kenmerken van onderfcheiding. Het Man- netje, in tegendeel, geeft „ wanneer men het tusfchen de Vingeren houdt, en ’t Lig- haam maar een weinig drukt, zeer duidelyk bewys van zyne Sexe, Dan komt uit zyn agter-end een Vleezig Buisje, ’t welk als opgefpleeten is om uit te loopen in twee Tak- ‚ ken, ren de Stam. geeft. weddrzyds', ween dikker „ langer , Deel uit, met Haairtjes be- zet „en dikft naar’t endtoe. Alle deeze Deelen ruften, als °t ware, op een foort van Blaas, die allengs meer en meer zwelt , naar maa- te de drukking toeneemt. Boven den oir- fprong van de Vleezige Buis bevindt zig > Ee- nn DE VLIEGENDE LUIZEN, « 617 eene driehoekige ruimte, waarvan de twee V. 9» zyden, die duidelyker dan de onderfte zieh een s, vertoonen, zwart zvn en met Hairtjes ge- Hoorp- 9, zoomd. In ’t midden van die ruimte ver- STUK. s, beeldt men zig een klein Gaatje te zlen”. Rs Ten einde nu, zig te verzekeren, welke de Manier van manier van IS Zen was , in deeze Infekten „2e hadt REAUMUR het geduld, van zig door één derzelven , zo wel als door de Muggen en Bremfen * , te laaren fteeken. Eene Spinne-* zie kop-Vliegop zyne Hand gaande zitten, hieldt Ser hy zig ftil, en nam waar, dat dezelve het fyne Draadje, ’t welk hy de Snuit of Zuiger genoemd hadt, in zyne Huid inbragt, veroir- zaakende hem, daardoor, niet meer Pyn, als van een Vlooijen-beet. Dus is het ligt te be- grypen, waarom de Paarden en Runders daar van minder aandoening hebben, dan van het fteeken der Bremfen. De Vlieg zoog zyn Bloed wel een Kwartiers Uurs, en, geduuren- de dien tyd werdt van hem niets, dan eene fterke Jeuking, waargenomen. De Wonde, die overbleef, was flegts aan een rood Plekje kenbaar, het welk in minder dan een half Uur tyds verdween, zonder eenige opzwelling van de Huid. Hier uit befluit hy , dat deeze Vliegen niet zo zeer te fchroomen zyn dan de Muggen , door welken de Wond, die zy maa- ken; Eis” ct ware, vergiftigd wordt. ’e Gemee: ne Volk, ondertusfchen , is ’er , op zyne Reis- KS tog- 1. DEEL. XII, STVK GI3 BESCHRYVING V AN V. togten, in Sweeden, zeer bekommerd voor , AFDEELe 5 E LXx1, Vreezende dat zy hun in de Ooren zullen krui- Hoorp- pen, zegt LINNEUs (*). | RE Ik weet niet, dat Rraumur, ergens, deeze Vlieg. Vlieg by een Schaapen-Luis vergelykt, het welke Frrsca met uitdrukkelyke woorden doet, wanneer de zogenaamde Vliegende Paardluis, door hem, befchreeven wordt, en deeze hadt hy ook gevonden aan de Oéver-Zwaluwen , die in de Gaten der Muuren van de Gebouwen haa- re Nesten maakt , hebbende de Wieken zo lang, dat zy zelden op de aarde gaat zitten, omdat zy alsdan niet gemakkelyk weder kan opvliegen. Men twyfelt egter thans niet , of die der Zwaluwen is een geheel andere Soort, hoewel een dergelyke , als díe der Paar- den en Runderen, ook aan het Gevogelte ge. vonden wordt , gelyk blykbaar is uit de vol* gende. | IL (2) Vliegende Luis, die de Wieken fbomp dk beeft , en bet Borstfuk niet bont. Kleine Spinnekop: Op de Moffchen, of ook aan ander Gevo- eg. gelte in Sweeden, isdoor den Heer Sor ANDER een Vlieg waargenomen , die de helft kleiner was dan de befchreevene, met welke zy overeen- kwam in de byzonderheid van de Wieken niet gelyk de volgende fcherp, maar ftompteheb- ben; (*) Faun. Succ- Ed, U, p 471. - k (2) Hippobofta Alis obtufis , Torace unicolore , S5/%, Nat, &° DE VLIEGENDE LUIZEN. 619 ‘ben, zo wel als ’t Agterlyf , dat geftippeld isen ove Men zou deeze dan Kleine Spinnekop - Vlieg ÁFDEEL LXIX. kunnen noemen. Hoorp- | ! ; \ STUK, _ (3) Vliegende Luis, die de Wieken Elswyze |C feberp beeft, | Eire nUIrs Deeze , die men ook wel de Gewiekte Zwaluwen Schaapen-Luis noemt , in onze Fig. 16, Gp Plaat XCVIII, in natuurlyke grootte afge sE KCVIIT. beeld zynde , was door den Heer Rraumur Pz: 16: lang voor de Spinnekop-Vlieg ontdekt. Zy komen voor, in de Nesten der Zwaluwen „ die, wanneer zy afgeftooten worden, buiten en behalven de Vlooijen en Wormpjes van Vlooijen, dikwils ook grimmelen van zulke Infekten, welken zig als kleine Spinnekopjes vertoonen. Meer dan dertig kreeg ‘er de Heer REAUMUR , fomtyds, uit een enkel Nest, en bovendien veele gitzwarte Korreltjes , die rond waren en grooter dan deeze Vliegen , waarvan zy evenwel de Eytjes of Poppen moe- ften zyn3 alzo hy ’er , dezelven bewaarende, dergelyke Spinnekop- Vliegen of Gewiekte Luizen uit voortteelde, Zy verfchilt van de voorgaande Soorten; niet alleen door de figuur der Wieken , die zeer fmal en puntig en als onbekwaam zyn, om tot vliegen te gebruiken ; weshalve het | ook (3) Hippobofca Alis fubulatis, hel Succ, 1044. REAUM, BONT. TE 1--5, L DEEL XII, STUK, 620 BESCHRYVING VAN V. -ook niet waarfchynlyk is, dat zy vliegt : maar Den bovendien door het getak der Klaauwtjes of Horo. Nageltjes, welken ’er dit Infekt zes heeft aan STUK. het Voet-end van ieder Poot. Linneus zegt, Zidwomdat zy kleiner is dan de voorgaande , waar door hy denkelyk de Eerfte Soort verftaan zal; en inderdaad de onze is geen vierde Duims lang; gelyk Georrrov van zyne Zwaluwen: Luis zegt, welke niet eigen van hem, nu de andere Soort bekend is, de Spinnekop - Vlieg, genoemd wordt (*). Raven. Doktor Scororr, die deeze Zwaluwen-Luis Lis. ook in Karniolie waarnam, vondt aldaar, op de Raaven, eene andere Soort, meer gelyken- de, in geftalte, naar die der Paarden , doch niettemin ook van deeze zeer verfchillende. Dezelve hadt wel vier lange zwarte Nagelen aan ieder Poot, maar de Dyën waren groen en de Schenkels niet gebandeerd; de Oogen minder helder en Kaftanje-bruin, Het Agter= hoof J hadt geen witte driehoekige bult , en drie zwarte Knobbeltjes tegen elkander aan. Het Schildje van bet Borstftuk was niet wit, maar de Bek en de rand der Wieken onge- baard: het Lyf rosagtig (4). é (4) Vliegende Luis „ die geen Wicken heeft. jb Ovina, Zo schaapen- / Luis, (*) Hip. des Inf: enve Paris, Tom. II. pe 547- (T) Hippobofca Corvi, Entomol, Carniol. Pp, 377e (4) Hippobofta Alis nullis. Jt. VPgoth. 59. FRISCH, Jr/ Ve Ts 18, DE VLIEGENDE LUIizEN. Gor Zo oneigen als de Geflagtnaam in ’t Neder- , V- duitfch aangemerkt kan worden te zyn; niet he minder oneigen is de Griekfche, Hippovofca, Hoorp- voor deeze Soort, die men algemeenlyk kent “TU& onder den naam van Schaapen-Luis. Dat dee- ee ze, evenwel , tot dit Geflagt behoore , zal genoegzaam blyken uit de naauwkeurige be. fchryving, welke Frrscm van dit Infekt geeft, als volgt. ‚, Men vindt by de Ouden geen regte be- „ fchryving, ja zelfs de regte Naam niet ; ‚, waarby men deeze van ander dergelyk On- > gediert kan onderfcheiden. Het zeldzaam- es datalkeers aan bemerkg ris dats 9, Altoos maar één Ey legt , en dit Ey is > Zo groot, als het geheele Lyf van de Schaa- „‚ pen-Luis. Hetzelve wordt, gelykerwys de s, Neeten der Hoofdluizen aan het Haair , aan », de Wol van het Schaap vastgekleefd. Het 5 is in ’t eerst wit , en wordt bruiner; naar 3) dat de Luis, die zig daarin, als in een Pop > of Paapje , formeert, grooter wordt; bare »» ftende eindelyk open door de perfing, zo ss het fchynt,-van” de jonge. Luis: alzordie > niet in ftaat is , om de harde Dop van »s binnen door te knaagen. Zy heeft niets dan > een Zuiger of Snuitje , het welk van haar ia s> een Foudraal of Scheede gedragen wordt » »> die in ’t midden van elkander fplyt , en op ‚> Zyde gaat leggen, wanneer de Zuiger van ss de Ì. DEEL. XII, STUK. Vv, AFDEEL LX XI. Hoorp- STUK. Schaapen ‚ Luis, 622 BESCHRYVING VAN 33 de Luis, tot aan den Kop toe, diep ín de Huid geftoken wordt (*). Wanneer de An- gel indringt , kan hy zig een weinig ombui- ‚gen, ten einde onder de Huid ook: zyde- waards zig te kunnen uicftrekken en dus van alle kanten het Sap naar zig haalen. Uitko- mende zyn deeze Jonge Luizen reeds half zo groot als de Ouden, en, by aldien eene Schaapen-Luis zo veele Neeten aanzette als de Hoofdluizen, zou dat dik gewolde Vee er onverdraaglyk door geplaagd worden. De afgefchoorene Wol, niettemin , ís vol zodanige Neeten ,*die ’er door ’t waffchen en kammen menigvuldig uitvallen, en, wan- neer de Schaapen gefchooren zyn , komen de Kraaijen en andere Vogelen, om deeze zwartblaauwe Schaapen-Luizen, welke als- dan ook van verre zigtbaar zyn , op te zoe- ken tot haar Aas. Het Agterlyf is van de Borst „waaraande Pooten zyn, afgefcheiden, hangende met zyn dunfte deel daaraan, Het is van onderen breeder en dikker , en byna driehoekig van figuur , zynde bovendien met fterke Haairtjes , hier en daar bezet. De Kop is geheel kort en vlak , zonder Hals, doch heeft van vooren twee blyken yvan Oo- gen, en agter zig een Hals-Schild”, Eer (*) juist even het zelfde heeft REAUMUR aangaande de Scheede, waarin de Spinnekop-Vlieg haaren Zuiger verbergt, waargenomen, „Zie bladz, 6o9, hier voor. DE VLIEGENDE LUIzeEnN. 623 Eer wy, hiermede, van de Gevleugelde In- , V- fekten afftappen , zal ik nog: gewag maaken DEKT van zekere Diertjes, die, als naar Vliegende Hoorp- Luizen gelykende, voorgefteld zyn, en door STUÉ- zeker Heer, genaamd Paurinr , in de voor- ee gaande Eeuw waargenomen (t). Deeze Au- theur drukt zig, daar omtrent, in de volgen- de bewoordingen uit. „, Op zekeren dag uit > Westphalen naar Waarsbergen gaande , ‚> werdt, by een Dorpje , een Jongen van my s> ontmoet, die op de Zwynen pastte en bitter s> huilde. Hy hadt zig ontkleed, en klaauwde, »» Uit al zyn magt, zyn Hoofd en zyn Lig- „> haam ‘overal, Ik naderde hem, en zag » rondom zyn Hoofd een menigte van gewiek- 9, te Infekten zwermen, die hy Zlhiegende Luin 9» zen noemde, en waarvan fommigen hem, tot ‚> bloedens toe , gebeeten hadden. Ik namze », met oplettendheid waar: zy waren zwart en hadden zes Pooten 3 verfchillende van Luizen niet dan door haar Wieken. Zy kwamen my van grootte voor, als Varkensluizen , en maakten , onder het zwermen in de Lugt , een weinig geraas. Ik deed dit Kind eenige Vraagen, en vernam uit hem, dat hy dit Ongediert van de Zwynen, die hy hoedde, „ gekreegen hadt , welke, wanneer zy zig in „ de Slyk gingen omwentelen op een Moeras- fige 25 3) (t) Epheme Natur, Curiof, Dec, Il, Anni 1697, Obferv, 18, | J, DEEL, XI, STUK, 624 De VLIEGENDE LUIZEN. \V. _» fige plaats, die hy my wees, van daar met rn »‚ „dit Ongedierte terug kwamen. Ik ging dees Hoorb- »» Ze plaats bezien, en vernam aldaar, inder- STUK. ‚daad, duizenden van zodanige, kleine gevleu- » gelde Infekten; maar ik kon van de Boeren » niet te weeten komen, of zy ‘er jaariyks in “« dat Saizoen verfcheenen. Het was in't laat= ‚ fte van Hooymaand”. Hier mede van de Vliegende Infekten:of die gewiekt zyn afttappende, gaan wy, in ’t volgende Stuk, de Ongevleugelde befchou- wen. De PLAATEN zyn dus ingevoegd. PrAAr XCII: tegenover blads) 29 XCIV. — Aris XCV. — 107 XCVI. == 167 _—_— XOVIT, —___— __ 249 MOV en 379 UR 0e ae BAR Re Gon Tot verbetering van grove Drukfeilen, die, ongelukkig, in de aar- wyzing der Plaaten van ’t voorgaande SrTuxK ingefloopen waren , mzon- derheid van NAaT-, in plaats van NyYMPH-KAPLLLEN,; IS EEn Oâaafje herdrukt en verzonden, het welk in plaats van het gebrekkelyke kan ingevoegd worden. De Drukfeilen in dit SruK voorkomende, gelieve de Leezer over ’t hoofd te zien , ofte anders, met noodige verbeterin= gen, aan den Schryver van deeze Natnuilyke Hiftorie te laaten toeko. men, die daarvan , wat de Infekten aangaat, op het end van het vole gende XII. Sruk meent gebruik te zullen maaken, als wanneer men ook het algemeen Regifler of Bladwyze1 zal geeven van de Infekten,