V. On page zl Columbia College. Librar: Ik rv if St. New Yo 3 kK Ss oa S v EN) S = = Y Madison Av. and 49th Beside the main topic this book also treats of Sean. eas nd " F 8 Ered 4 KN hs, Ge KN » a Ss NY Yr “A i. } Xe KAN N Ee bk a Wa En RAVEN Sos ks % eN NEN 7 em) NN & NN me: \ EN i Es 2p, N ie Thi: Ss NN ; N EX NS MEt mg INA Ss KS ld EER EENS ke 27 8 EN he ha & SNe RAN X N DS So oe 3 ‘ S Bae! RY 4 Ì N din 2 Nt A re " id . Ae lA dt \ hi Hy . kk \ =) ee: 4 AN 5 > ee N BEN De) EN SN NN ie AN . J \% 5 x ze i ea 4 SS HY AY AN Be! > 5 he NGN = wa ell ‘ f le BEREN \ |. ® b AN Ne ji < Ng x 4 é Ny th ERIN GALEN AN Dd) NSS A SS 4 A, GD N we 8 ‘ Nak os Ea) ey By ch AAS on Ne ti Ely NIE NNS YS % ke i SS Wes . es j ch pee) 1 ih Ae N ‘ ay OVA yy “2 x \ Ake i } : Sir ie 4 ( Ne SS bi 1: ee os OLK R i Metis REA RAN y \, ks > We EN, * : j Wye : i> ¥- a i aa i site AAS Be ; GE aN 2 N Ny RN 4 NEP RAA JOS Wd Sa E okt A ii * N BLAS NSS A \ ati OZ DN 3 CHE Sh cae i N if dr ok & XN t - ie EN fin Hie AR 4 A Sat ' Nd Ay y y ‘3 € ~ 4 RS : , y 7 4 \ A NI ‘ MA WJ AN fi Ne | ‘ anit thy Ne wD AW Ning oe BE A {le ~ ow a aff at te ie ; } oa ig tan ds: À pee uy “ ban beac) J ERIS fi j GAN Fh Hy, ie sma) Nr - WA Unt = Wf ks "i 4 ‚It ge ‘ Md ‚\ À * €) j i Se ae bs i { ANN fe SAYS | ‘ é bli ‘ j i } : a Ak 8 EM ; J qe PBN a. Mw , ME VN is Li ‘ SSN if, Brea / Ag DAR LDA ER JAE END v‚ F we 1 NEN ia afl We ME fess SN ee ‘ 4 Ht N ! LA ay 5 / hb a hi 44 N Ve SoA fehl ’ = i wip 5 { Ves ‘fy hy Df Ne AN SAONE ANNEN} fe KAN NSA ERR if f Î A | ij úi ‘ j , À Sd KT 72 w ' 1 j 3 ROS eg il w } a il ee MAN ded % 4 / h f IWS baths Pas j ~ . yt Be ep “lilo effies Jk jk , ae, | . CAAT v : Va hn AS j As ae hl ep ye i ENG SCA IEN i 7 Li 5 Ahead FN: {ft Pie Me Ey fa 4 fi ieee aay EEN lt MS j Z ft 2 Ë | 2 f 3 j py WEY) 5 Mr Je FS 3 Ad 4 | mt 3 f oy fs oa ) BD) IMSS Vk i | is hg 7 AL A Af BK J h p A Pf vi iv ey plo CY TWAS" 4 Oy. / / 2 MGA BE SRO AP) p j : i 7 / ke Ei 1e y i tif, A17 | 4 Ad: el 2h fi i 45 6 4 | hj 5 É NW A) 2 e ie if | Hi y if fi met fi Jf 1 1 A / ba A } 7 1 Aft ~ Jl ; ATRAN A y : a y « / ‘ ify hii Offi; ; ji j E Fadl A / i fy A hees) = ij | fp iv, j of Ui 48 ttf / Le) oY Cp Le. Lilia Left ff # fof. / j ‘ A She TO / ins / ; / fig i /, hi: A Lid gM / ; a a AM, Va 5 tf: he SAAPKT IS Lef keV E 4 / 4 f / j / 4 LS fp € A PL 4) 3 ry, f Lf, * i Va SH); i fi ae GS } ; jeff, ts Oy { get er, 14” j ‘ WZ ; ee ISL hea es WSS i / 4 i fi / j OMe al 4 ff 6 ‘ih, ded Ene: / fi i Lil Li YE | aay ee / EN; P “J Pf ; ! 4 : SR AT x SONY é: i; HI 4 Hi as CS Ca pes . f vi = : ef NEDERLANDSCH . Pe é LipRany | KRUIDKUNDIG ARCHIEF. | UITGEGEVEN | DOOR ~~ W. H. pe VRIESE, F. DOZY | EN . | J. H. MOLKENBOER. : EERSTE DEEL. | Dre | | LEYDEN, \ I S. en J. LUCHTMANS. 1848. Û 4 NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. UITGEGEVEN DOOR W. H. pe VRIESE, F. DOZY EN J. H. MOLKENBOER. Sa EERSTE DEEL, EERSTE STUK. * LEYDEN, S. en J. LUCHTMANS. 1846. INHOUD. Bladz. Bijdragen tot de kennis der Flora van Sumatra, door W. H. DE MRLESE EE Solin te MUTE eh Molen omy ie AREN en Aanteekeningen over cen gedeelte van Borneo’s Zwid- Oostkust, van P. W. KORTHALIS, . . . . Vel) Vege Bijdragen tot de Flore Cryptogamica van Nederland, door F. Dozy en J. H. MOLKENBOER. … … . … ee 4G: Blik op een gedeelte van Sumatra, duor P.W, Kortnars, . . 53. Enumeratio Plantarum Zeelandiae Belgicae indigenarum ; auct. h. B, VAN DEN Bosca, u, D. alde se kyon) set weet rae ees NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF, NEDERLANDSCH BA UG) KRUIDKUNDIG ARCHIEF. — UITGEGEVEN DOOR W. H. pe VRIESE, F. DOZY EN J. H. MOLKENBOER. EERSTE DEEL, EERSTE STUK. TED LEYDEN, S. ex J. LUCHTMANS. 1846. M4) Teese? : VOORBERIGT. Om Na het ophouden van het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie 1), bleef er in ons land geene gelegenheid, ter opneming en spoedige bekendmaking van kleinere bijdragen tot de kruidkundige wetenschap, over. Het is intus- schen bewezen, dat aan zulk eene gelegenheid behoefte bestaat, welke steeds vermeerdert. Die overtuiging heeft ons doen besluiten tot de vilgave van een Nederlandsch Kruidkundig Archief, hefwelk op onbepaalde tijden verschijnende , opstellen bevat- ten zal over onderwerpen , de onderscheidene deelen der kruidkundige wetenschap, maar inzonderheid de Flora van Nederland en deszelfs Overzeesche Bezittingen betreffende. Wan de ons toegezondene belangrijkste geschriften , door Kruidkundigen in ons vaderland witgegeven, zullen verslagen of aan- 1) Uitgegeven door J. VAN DER HOEVEN en W.H. DE VRIESE, in XII Deelen , van 1834—1845. te Leiden, bij S, & J. Luchtmans. 47131 kondigingen worden opgenomen ; de vermelding van buitenlandsche werken zullen wij echter niet uit- sluiten , vooral indien wij, door toezending der ge- schriften zelve, daartoe zullen worden witgenoodigd. De omvang van ieder deel zal dien van veertig vellen druks niet te hoven gaan; deze zal, voor het overige, grootendeels afhangen van de weten- schappelijke bijdragen, welke onze Kruidkundigen daaraan zullen leveren. De Redactie stelt daar- toe voor ieder, wien in Nederland de Kruidkunde ter harte gaat, haar Archief open en zal volgaarne zoodanige haar, portury of langs den weg van den boekhandel, tuegezondene stukken eene plaats inruimen, Wij vleijen ons dat aan onze poging eene ge wenschte medewerking zal te beurt vallen, Haar doel toch is de opbouw onder ons van eene nuttige en schoone wetenschap, waarvan de strekking is de kennis van een zoo belangrijk gedeelte der levende Natuur! LEYDEN, De Redactée. July 1846. BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER FLORA VAN SUMATRA, INZONDERHEID VAN DE OMSTREKEN VAN P4DANG OP DES- ZELFS WESTKUST EN VAN HET, TOT DUS VERRE, NOG WEINIG BEKENDE GEBIED DER BATTAS, NAAR AANLEIDING VAN DE ONDERZOEKINGEN VAN Dr. JUNGHUHN; MEDEGEDEELD DOOR W. H. pe VRIESE. Sedert de ijverige onderzoekingen van onzen ver- dienstelijken kruidkundigen landgenoot, Dr. p. w. xorr- HALS, voornamelijk bekend gemaakt in de, op last van Z. M. den Koning uitgegevene, Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Nederland- sche Oost-Indische Bezittingen, is het eiland Su- ‚matra, naar mijn weten, door niemand opzettelijk botanisch onderzocht, behalve door den Heer r. sunc- noun, die, door Zijne Excellentie den vorigen Gouver- neur-Generaal van Nederlandsch Indië, Mr. p. merxus, met een topographisch onderzoek van een gedeelte van dat eiland belast, zich die gelegenheid heeft ten I 2 | nutte gemaakt, om eenige bouwstoffen tot de kennis | van deszelfs Flora bij een te brengen. Een niet on- hf belangrijk aantal der planten door den Heer sunguonn | verzameld, is mij, op verzoek van gemelden Gouver- | neur-Generaal, door dien reiziger toegezonden. Ik heb al dadelijk gepoogd om die bouwstoffen voor de | wetenschap te bezigen, en getracht eensdeels door | eigen onderzoek, anderdeels door vergelijking, hetzij | door mij zelven, hetzij door medewerking mijner | buitenlandsche vrienden, in de botanische verzame | lingen van Engeland en Frankrijk, zoowel als in | die van ons Vaderland gedaan, over de mij toegezon- | dene voorwerpen eenig licht te verspreiden. | Eene proeve daarvan is in het afgeloopen jaar ver- | schenen in mijne Plantae novae et minus cognitae | Indiae Batavae Orientalis 1). | Ik stel mij voor om, voorloopig, eenige der uitkom- | sten van mijn onderzoek bekend te maken, om den schijn van uitstellen te vermijden, en ten einde daar- door althans den ijverigen Natuuronderzoeker en mij zelven het regt van prioriteit van onze pogingen te verzekeren. De volgende bladzijden bevatten eene optelling of beschrijving der geslachten en soorten, welke tot het gebied dezer Flora behooren. Ik merk nog aan, dat ik daarbij wel geene regelmatige op- volging heb in het oog gehouden, echter, zoo veel 1) Amsterdam , Erix & coup., door het treurig overlijden van den eeni- gen Chef van gemeld huis afgebroken, doch thans voortgezet door den Heer G. J. A. BEYERINK fe Amsterdam. 3 mogelijk, alle planten welke ik onderzocht, naar de familien waartoe zij behooren, heb gerangschikt. Ten aanzien van de plaatselijke gesteldheid, waar deze gewassen voorkomen, is mij het volgende door den geachten reiziger medegedeeld. Aangaande Padang, berigt mij de Heer suneuvun het volgende: De vlakte van Padang, slechts weinige voeten boven de zee verheven, bestaat gedeeltelijk uit moeras- grond. De heuvels beoosten de rivier verheffen zich in hunnen hoogsten top, Goexoeng hatoe soerat, 950 voet boven de zee; zij beslaan uit trachiet en pholonieth-rotsen ; zij zijn slechts met eene dunne laag gele leemachtige aarde bedekt, en begroeid met graswil- dernissen , heesters en klein geboomte. Onder die hees- ters is eene soort van Psidium karakterisuek, die kleine boschaadjes van 5’—10’ hoog vormt, en door hare rozenkleurige bloemen de physiognomie van de vegetatie meer dan andere gewassen aldaar bepaalt. Ten aanzien van het Battas-gebied valt aan te mer- ken, dat de planten van deze, in het midden van Suma- tra gelegene, landstreek veelal zijn ingezameld op eene hoogte van 3—4000’ boven de oppervlakte der zee. Uit mijne vroegere mededeelingen dienaangaande t) is door een en ander belangrijk voorbeeld gebleken, dat dit land eene geheel eigenaardige vegetatie heeft, welke van die der overige, tot dus verre bekend ge- worden, gedeelten van Sumatra geheel afwijkt. 1) Zie Plantae novae. (i FILECHES, Oe NEPHROLEPIS scnorr. (Nephrodii spec. Brown, Presl. Gaud. Hypopeltidis spec. Bory.) 1. NEPHROLEPIS PALEACEA JUNGH. ET DE VRIESE. Fronde elata, pinnata, ad rhachin et nervum dor= salem foliclorum lacero-paleacea, in pagina superiore tenuissime et sparse-paleacea, paleisque ibi caducis; pinnis sessilibus, suboppositis et alternis, oblongis , obtusis, tenuiter crenulatis, basi sursum truncatis, rotundato-auriculatis, deorsum rotundatis. Habitat regionem Battarum Insulae Sumatrae. E radice longissimis instructa fibrillis repentibus , plures exsurgunt frondes fere bipedales, rhachi ad basin nigro-paleaceae , dorso subteretes , in superficie canaliculatae, fulvo-paleaceae, Juga pinnarum sunt valde approximata; pinnae membranaceae, inferiores alternae, mediae suboppositae; singulorum foliolorum perfectorum longitude policem 12, diameter vero transversa fere 5 lineas aequat; sterilium forma et circumscriptio se habet uti in diagnosi indicavimus, sed ea fertium eorumque supremorum magis est 4) angustata et oblongo-lanceolata; basis tomento pa- leaceo densiore fulvoque instructa; margo obtuse- crenulatus , vel crenulato-serratus. Venae foliolorum pinnatae, apice punctiformi albo, in pagina superiori a margine remoto exeuntes. Sori apici venae supe- rioris impositi. Indusia rotundata, baseos sinu affixa, sporangia brevi pedicellata. Observatio. Sunt plures species Nephrolepidis ge- neris cum structura, tum habitu maxime naturales, sibi perquam affines, nec nisi accuratiore instituta investigatione a se invicem distinguendae. In haram numero nostra species videtur affinis Aspidio subpec- tinato Bl, En. 145., quae tamen frondem habet co- riaceam, margine subciliatam, pinnas subsessiles nec sessiles, foliolaque basi deorsum cuneata, non rotun- data, stipitem rhachinque puberem, non paleaceam. Reliquas autem quas sive ex Herbario Academiae Lugduno-Batavae, et quidem Splitgerberiana collec- tione, sive ex Remwardtiano, sive proprio nunc obvias habeo hujus generis species Indiae Batavae Orientalis, hac opportunitate annotatione liceat instruere vel enumerare. a.) LV. obtusifolia Presl.( Asp. W.) var. subfaicata. Pinnarum mediarum et supremarum foliolis subfal- catis, omnibus minute serratis; stipite ad basin levis- sime paleaceo, caeterum tota planta glaberrima (paleis forsan caducis?). Reliqua quadrant cum diagnosi et deseriptione Willdenovii, sp. pl. 5. 231. 87. Vidi 6 in Herb. Reinwardti, sub n°. 148. Legit Vir Clar. in monte Passeripsis ins. Javae. Proxima Aspidio obtusifolio Bl, En. MU. 146, qui legit in eadem insula ad arborum truncos. Observatio. Eximie analoga nostra varietas, uti et ipsum Asp. obtusifolium, Nephrolepidi exaltatae Schott, qued etiam animadvertit Celeb. Blume. Haec tamen ipsa, pro diversa patria et stalione, plures differentiae exhibet notas, quas quidem nune exponere hujus loci non videtur esse. In nullis vero speciminibus (obvia enim sunt ex herb. Brasiliae Martiano, Surinamensi Splitgerberiano , Fockeano, et plurima culta) vidi for- mam falcatam, at in omnibus serraturam manifestam , serris majoribus, acutioribusque. Caeterum haec forma N. exaltatae non unice ad Novi Orbis Floram restricta est, sed teste Swartzio alisque utramque habitat Indiam , immo et in maris Pacifici insulis incunabula habere videtur. b.) WV. hirsutula (Asp. Forst. prodr. n°. 439. Polypodium). Swartz Syn. fil. p. 45. 17. et 241. Schhuhr. Krypt. gew. t. 33, bona. Willd. sp. pl. 5. p. 232. 39. Spr. Syst. IV. 98. 34. Herb. Reinwardti n°. 200, qui legit in insula Java. Conf. etiam Celeb. Blume, En. 146, et synonyma ibi laudata. c.) IV, Davallioides (Asp. Swartz) fronde elata, pin- nata, rbachi dense pilosa, pinnis alternis, lanceolatis , lineari-lanceolatis, acuminatissimis; sterilibus iisque inferioribus sessilibus, subrepando-serratis, basi sur- sum truncato-cuneatis, deorsum rotundatis; fertilibus angustioribus steriles longe superantibus, obtuse- et 7 inciso-dentatis, vel sub-pinnatifidis, apice nonnum- quam bifidis, sterilibus ibi et argute-dentatis, basi maequaliter cuneatis. Elegantissimam hancce et, propter habitam, admo- dum peculiarem filicem, sic liceat adumbrare. Fron- des haud raro trium pedum obferunt altitudinem. Rhachis in dorso teres, supra profundius canali- culata, inferne fusco-paleacea, superne dense-to- mentosa. Pinnae a se invicem sunt remotae, arti- culatione affixae et in siccis facile caducae, fere omnes sunt levissime flexuosae, membranaceae, nervo medio valde prominulo, crasso, aliae planae steriles , aliae apice , aliae vero per totam marginis longitudinem soriferae. Quae plane steriles sunt, infimum rhacheos occupant locum et inter se, cum forma quodammodo differunt, tum etiam magnitudine valde sunt diver- sae. Nimirum in aliis pinnae infimae sunt suboppo- sitae, vix pollicem longae vel paulo longiores, 2 pol- licis partes latae, margine inferiore falciformes, supe- riore inde ab apice ad basin cuneatam fere rectae , obtuse- et repando-denticulatae , apice obtusae, haud acuminatae, denticulis versus apicem majusculis. Aliae quatuor, immo sex pollices aequant, et diametro transversa unum fere habent. In his est situs alter- nans; forma etiam ab ea, quam ultimo loco indicavi- mus, recedit; nam utraque linea marginalis paululum flexuosa est, apice autem fissae sunt, valde angusta- tae, acumen est longissimum, dentibus sursum re- motioribus, acutis, elongatisque. Foliola sorifera lon- gissima sunt, saepius octo pollices lata, lineari-lan- 8 ceolata, basi oblique abscissa, in longissimum api- cem, eumque vulgo sterilem, nonnumquam etiam bifidum, attenuata; sori feruntur a dentibus, in media vero pinna et superiore ejus parte sunt laciniae pro- fundiores, oblique soriferae, soris margini dentium et laciniarum appositis; indusia latere affixa tegunt sporangia numerosissima quaquavorsum protuberan- tia, brevissime pedicellata. Aspidiwm davallioides Swartz. syn. fil. p. 48. 28 et 247. Walld. sp. pl. Vv. 242. 59. Ophioglossum acuminatum Houtt. Linn. ed. Bat. XXXIL Pl. XCIV. 3. icon. mala, quae tantum frustum frondis soriferae representat. Blume En. 148. Crescit in insula Java, admodum frequens in monte Gédé ad 4000’, ubi specimina nostra legit diligen- tissimus van Gesker. d.) MV. pendula ; rhachi subpaleacea, fronde pin- nata, pendula, longissima, membranacea, glabra; pinnae e basi latiore superiore truncata, inferiore ro- tundata oblongae, subfalcatae, longissirne acuminatae , acute-serratae, soris marginalibus, serraturae insiden- tibus, immersis , indusio reniformi. Parasitica crescit ad arborum truncos, a quibus frondes 5-6 pedes longae dependent (Reinwdt. Mss.) Pinnae inferiores steriles, fere 5-pollicares, aut lon- giores (Reinwdt.), 13 pollices latae, apice incurvo, valde acuminatae. Aspidium pendulum Reinwdt , herb. n°. 1564. Legit vir Celeb, in sylvis montis Sempo insulae Celebes, m. Oct. 1821. Affinis Reinwardtiana species Asp. splendenti Willd. 9 5. 220. 16. sed specifice sine dubio diversa. Neque etiam confundenda cum specie, quam representat tabula Rheediana, imperfecta, mal. 12. p. 61. t. 31. quam laudavit Willdenow. Ab hujus descriptione A, splendentis (1. c.) sic differt MV. pendula, Pinnae haud sunt lineares, sed latiores, oblongae , subfalca- tae; minime acutiusculae, sed valde attenuatae et acuminatae; haud obtuse sed acute-serratae et multo minus crenulatae, uti tabula Horti Malab. repraesen- tat. Frondes tandem sunt longissimae, haud 3-, sed 6- pedales, et in tola pagina verrucis minimis , irre- gulariter sparsis obsitae. é.) IV. depauperata, fronde pinnata, glabra, nitida, pinnis alternis , inferioribus ad mediam rhacheos lon- gitudinem fertilibus ; superioribus sterilibus, ommibus sub-irregularibus , basi inaequaliter truncatis, subre- pandis, apicem versus obsolete crenulatis vel serru- latis, longe acuminatis, acutis, soris a margine remo- tioribus ; industis suborbiculatis. Rhachis et tota frons glabra, pinnae fere 4 poll. longae, vix £ poll. latae, omnes admodum inaequales quod formam attinet et magnitudinem. Basis inferior modo oblique abscissa, modo rotundata in sterilibus et fertilibus, et contra; apex sive sursum sive deor- sum acuminato-incurvatus, quandoque bifido-trunca- tus; pinnae superiores steriles, minus aut vix acumi- natae; in sterilibus venatio perfecte convenit cum typo generi ab auctore posito; in fertilibus ramus medius venae costalis est bifurcatus. Aspidium depaupera- tum Reinwde, herb. n°. 1680, qui legit in insula Java. EK nn 10 f.) N. Zollingeriana n. sp.? In herb. Javanico Zol- lingeriano sub. num. 146, sed specimen vix comple- tum. A Splitgerbero (in ejusdem herbario) relatum ad Nephrol. obtusifoliam , sed me judice non tuto. De his vero Zollinger filicibus quandoquidem dispu- tare instituit Gust. Kunzeus (Bot. Zeit. 25 sqq. 1846), siquis alius pteridographus ille eximius, abstinere malo, praesertim quoniam ex specimine minus completo for- sitan minus rectum laturus sum judicium. BLECHNUM rin. (Asplenii sp. Linn. et auctt. Acropteridis sp. Link.) 2. BLECHNUM ORIENTALE Linn. Fronde elata, tripedali, pinnata, rhachi nuda, pinnis alternis (3-5 pollicaribus), inaequaliter corda- tis, acuminatis, terminalibus confluentibus. In collibus Apenbergen dictis, prope Padang in dumetis , legit Junghuhn. Crescit quoque in insula Java, Moluccis, Sina., BZ, En. 197.1. Cf. Cuming, herb. Ins. Philipp. n°. 127. in ins. Luzon. Provincia Tayabas, forma minor, pin- nis acuminatissimis. In coll. Zollingeriana duo ad- sunt specimina sub n°. 1034, alterum minus huc referendum, alterum majus, mox commemorandum. Ab hac specie differt : B, adnatum Reinwdt, herb. 1700. lectum a viro Celeb. in insula Banda, mense Junio 1821. Sic distinguendum: frondibus 3-pedalibus et ultra, rha- chi paleaceo-lanuginosa, paleis demum caducis; pin- 11 nis utraque basis latere adnatis, 14- pollicaribus , subrepandulis, acuminatissimis, latioribusque, fal- catis, in pinnis inferioribus margo inferior, in supe- rioribus margo superior excisus. Huc pertinere etiam videtur alteram, illudque majus specimen Zollingerianum, in insula Java lecturn. Herb. n°, 1004. Conf. p. 10. DAVALLIA surmrn, przst. (Davallia et Wibelia Bernh.) § Subg. Humata. Cav. 3. DAVALLIA HETEROPHYLLA SM. Hook. et Grev. Ic, fil. 230. Hook. sp. filicum. Tl. 152. Legit Junghuhn in Saxis arenosis Insulae Pontjang Kitjl, in Sinu Tapanoelie dicto. Obvia etiam in Java, Moluccis, Banda, 52. En. 229. 4, D. ELATA Sw. Bl. En. p. 236. 21. Hook. sp. fil. 1. e. p. 166. tab. LY. A. Caudex repens, flexuosus, lanuginosus. Crescit ad arborum truncos. Juoghuhn legit in regione Battarum. LINDSAEA pryvanp. (Kaulf. Pres.) 5. LINDSAEA DAVALLIOIDES Br. En. 218. Kunze cont. fil. Schkuhrit 1. 12, tab. 7. D. Kunzeana Hook Sp. fil. 1. 177. In sylvis propre Tobing legit Junghuhn. 12 ALLOSURUS bBernu. (Pres. pter. tent. 161). 7. ALLOSURUS ESCULENTUS. PRESL. Pteris esculenta Forst. prodr. n°. 418. Schkuhr Krypt. gew. t. 97. Bl. En. 214. et auctores ibi citati. Junghuhn legit in regione Battarum in montibus SSS ne graminosis inter Pagger Utang et Piepierok, ad alt. 3000’. Aliud adest specimen sine fructu, lectum mense Augusto, prope Padang, in collibus 3-500’ altis, e. gr. in Apenberg. | CHEILANTHES sw. | 8. CH. TENUIFOLIA Sw, | Bl. En. Mi. 157. cujus diagnosis quadrat. Cf. Rumph. VI. 77. t. 34, 2. et auct. a Blumeo laudati. In campis Adlang Allang, inter Tapalong et Hu- raba insulae Sumatrae legit Junghuhn. HEMIONITIS zinns. (Hemionitidis. sp. Sw. Antrophyum Kaulf. Biume. sect. 1.) 9. HEMIONITIS FALCATA WILLD. | Anérophyum falcatum Bl. En. 109. 2. Fl. Jao. | t. 92. Excl. syn. Antr. fale. Mertens. foug. du Mexique. Ac. Roy de Brux. XV. p. 49. In Saxis arenosis regionis Battarum legit Junghuhn. NT Se ee ee 15 LYGODIUM sw. (Ugenae Cav, Hydroglossum wuan. Cteisium Mich) 10. LYGODIUM MICROPHYLLUM R. Br. Bl, En. 243. et ibi citata. Ophioglossum scandens Linn. Herb. Zoll. Jav. 1371. Prope Padang, in montis Apenberg dumetis sylvaticis. ANGIOPTERIS norrm. 11. ANGIOPTERIS EVECTA HorrFum. Bl. En. 257. var, C. cuspidata, ibique citata. Hook. Gen. of Ferns. tab. X. Prope Padang legit Junghuhn. LYCOPODIACEAE. 17. LYCOPODIUM LEUCOLEPIS JUNGH. ET DE VRIESE. L. caule longissime repente, scandente, pendulo, flexuoso, purpureo, fusco-rubro, ramis adscendenti- bus, strictis, longissimis, nonnunquam subtortuosis , foliis distantibus , adpressis , planis, tenuissimis, pel- lueidis, enerviis, albis, e basi latiori lmeari-lanceo- latis, acuminatis; pedunculis floriferis ramos vix aequantibus; amentis incurvis, cernuis; bracteis ex basi rotundata angustalis, acuminatis; thecis reni- formibus , farina flavescente repletis. 14 ; Habitus omnino peculiaris, quodammodo Bernhar- dias simulans, et adeo characteristicus, ut, in haud exiguo quem examinare potui Lycopediacearum plan- tarum numero, nullam viderim speciem cum nostra comparandam. Descriptio. Rami communes liguosi, crassiores , cicatricosi, pennae corvinae crassitiem dimidiam vix aequantes, quinquies dichotomi, 14 poll. longi. Squa- mulae foliorum vices gerentes tetrastichae, paribus foliorum sibi oppositis cum duobus foliolis oppositis al- ternantibus sive cruciatis, vix 2 lin. latis, 22 lin. longis, basi latiori fusco-rubro, reliquam partem albis, pelluci- dis, supra medium minutissime denticulalis, demum irregulariter incisis; apicibus ramulorum subasper- gilliformibus; rami fructiferi minus stricti, sed paulo incurvi, sterilibus fere tertiam partem breviores. Amenta fere pollicem longa; bracteae vix duas h- neas latae, ex parte inferiore rotundala, latiore, fusco-lutea, pellucida, irregulariter incisa, subfim- briata, transiens in lineari-lanceolatam , grosse- et irre- gulariter serratam; thecae duplo latiores quam lon- gae, bivalves, apice dehiscentes, subflavescentes, farinae granulis ex basi plana convexis vel triangula- ri-pyramidalibus. Lycopodium leucolepis de Vriese, in Verslag der Vergad. der 1ste KI, van het K, NV, Inst.8 Febr. 1845. 18. LYCOPODIUM TRICHIATUM Bory. Bory voy, 1, 350, Sw. syn. fil, 179. Bl. En, 263, Spring. mon, 91, 15 Legit Junghuhn in regione Battarum in rupestri- bus prope Gudarim-baru, ad 4000,’ 19. zrycoProprum WILLDENOVII DESY. Bl, En. 267, In regione Battarum, prope Hu- raba, in montosis sylvestribus legit Junghuhn, mense Octobri, 20. LYCOPODIUM CERNUUM LINN. Sw. syn, fil. Bl, En. 266, Rheed, Mal, 12, 73 39, In tropicis cosmopolita, Ad saxa arenosa Insu- lae Pontjing Kitjil, in sinu Tapanoelie dicto , legit Junghuhn, 21. LYCOPODIUM ATRO-VIRIDE WALL. Bl, En, 270, Hook, Ic. fil. 39. t, 39, Eadem stalio quae praecedentis speciei, ARALIACEAE,. ARALIA, vins. 22, ARALIA? PINNATIFIDA JUNGH, ET. DE VRIESE. A. caule arboreo, excelso, inermi, petiolis incras- satis, vaginantibus ; foliis simplicibus, oblongis, pin- natifido-incisis, glabris; paniculis elongatis, ramulis extremis subcapitulatis. 16 Crescit in regione Battarum, ubi legit Junghuhn. Forma hujus plantae admodum peculiaris, nullum du- bium de speciei novitate relinquit ; immo ejus charac- ter naturalis in Araliacearum familia adeo singularis est, ut nullus dubitarem eam novi generis typum constituere , quod tamen nunc propter fructus desi- derium efficere nobis non licet, Quare praestat eam ad Aralias referre, donec meliori opportunitate lice- bit hancce stirpem ulterius illustrare, Caeterum plurimae Araliarum notae, in nostra planta obviae, dispositionem istam hic loci a nobis admissam viden- tur suadere. Descriptio, Folia sunt alterna, petioli lati, erassi, carnosi, ex vagina amplexicauli enati, marginibus subeallosis, 4 pollices longi, canaliculati, sursum planiusculi, ad dorsum teretes, nervus medius cras- sus, latus, versus apicem evanescens, costae tenuis- simae; limbus 92 poll. longus, 9-11 poll. latus, formae im aliis foliis diversae, inaequilaterus, pinna- tifidus, lyrato-pirmatifidus; laciniis in aluis folis obli- quis, inferiore margine e basi decurrente rotundato- excisa, convexis et subrepandis, rarissime unidentatis, apice paululam reflexo acutis, superiore levissime convexis, integerrimis, lobo terminali obovato, acuto; in alis horizontalibus, fere ad nervum medium in- cisis, subaequalibus, acutiusculis vel obtusis, termi- nali trilobo, medio rotundato, acuto; inflorescentia suboppositifolia, paniculata, panicula elongata, fere 13 poll. longa; rhachis crassa, uti et rhachides late- rales inferiores, quarum ramuli extremi irregulari 17 modo tripartiti, breves, singuli vel iterum ramosi et floribus imperfectis instructi, vel simplices flosculis ternis ornati. Flosculi saepe abortivi, omnes minu- tissimi, plerique vix £-1 lineam aequantes. In flore nondum aperto calyx est tubulosus, angustus, limbo quinquedentato, dentibus brevibus, acutis, erectis ; petala cum limbo calycis adnati disco epigyno inserta, subinaequalia, ovata; stamina cum petalis inserta iis- que alterna, filamentis brevissimis, antheris incum- bentibus introrsis, bilocularibus, loculis brevissimis ; stilus obtusus, stigmate non distincto. Observatio. Ab omnibus speciebus Araliae generis diversa , potius propriam ejusdem sectionem constituere, quam juxta aliquam cognitarum ponenda esse videtur. 23. ARALIA CAPITULATA JUNGH. ET DE VRIESE. A, Foliis alternis, petiolo e basi latiore producto instruclis, simplicibus, elliptico-ovatis, acuminatis , basi inaequalibus, floribus axillaribus in capitulo pedunculato dispositis, pedunculis incurvis, adscen- dentibus, solitariis vel geminis. In regione Battarum prope Tobing ad 2-3000’ legit Junghuhn. Arbor excelsa, ramis flexuosis; folia inferiora re- flexa, alia horizontalia, erectiuscula; petioli basi dilatati, canaliculati; imbi ovati, obovati, elliptici, apice elongato-attenuati, utrinque glabri, cum pe- tiolo 4-5 poll. longi, 2-22 poll. lati; pedunculi erecti, 3-2 poll, longi; capitula floralia minutis- sima, flosculi vix £ ln. longi, haud evoluti, Habi- 2 EE 18 tus tamen Araliarum in hac planta adeo characte- risticus est, ut de genere nullum videatur esse du- bium. Pertinet ad Sect. I. Candollanam. ARTHROPHYLLUM. zr, (Arthrophyllum Bl. bijdr. ned. ind, 878. DC. prodr, IV. 266.) 24. ARTHROPHYLLUM OVATIFOLIUM JUNGH. ET DE VRIESE. A. Foliis pari-pmnatis, foliolis rotundato-ovatis , subacuminato-obtusis , coriaceis , umbellis compestis; terminalibus, multifloris. In regione Battarum ad 3000’ legit Junghuhn. Aliud specimen habeo ab eodem diligentissimo natu- rae pervestigatore lectum in Preanger-Regentschap- pen Insulae Javae, mihi missum sub n°. 273 ; cres- cit ibi ad 4300’ Arbor excelsa insulae Sumatrae et Javae. Folia sunt pinnata, multijuga, jugis J~4-5, petiolo com- muni teretiusculo, Foliola opposita, petiolulata , ovata, integerrima, obtuse acuminata vel retusa, 3 poll. longa, 2 poll. lata, glabra, Rami floriferi ter- minales, umbellati, saepius 13-14 pollices longi; umbellae axillares simplices paucissimae; pedunculi communes 2 poll. longi; pedicelli singuli vix 2-2 poll. aequantes ; calycis tubus turbinatus limbo fere ob- soleto; petala 5 subovata; stamina 5 cum petalis limbo calycis inserta et tisdem alterna, filamentis in- 19 curvis , antheras nutantes, introrsas , biloculares , locu- lis recurvis, gerentibus; pollen subglobosum; stilus obtusus; ovarium carnosum esse e contracturis et rugis aliquo jure efficias. Omnia autem ovaria inania vidi; stilus obtusus est; fructus baccatus ? Observatio. Ab A, Javanico Bl. (bijdr, ned, ind. 878. Herb. Reg, L. B. 1281 DC. 1, ¢.) differt: foliis haud bipinnatis, nec cuneato-obovatis, apice obtusiusculis, impari-pinnatis, In A, Javanico porro foliola sunt longe petiolata, multo angustiora (nimirum 12 poll. lata et 3 poll. longa) quam in nostra specie, 25. ARTHROPHYLLIUM DIVERSIFOLIUM BL. Diagnosi auctoris haec adde: foliola summa ova- lia, basi haud inaequalia; caeterum specimina Suma- trana a Javanica planta herbarii regu 2168, c, vix diversa sunt, Habitat regionem Battarum ad 3000’, ubi legit Junghuhn. _ (Continuatio sequetur.) AANTEEKENINGEN OVER EEN GEDEELTE VAN BORNEO’S ZUID-OOSTKUST, GETROKKEN UIT HET ALDAAR iN 1836 GEHOUDEN DAGROEK VAN P.W. KORTHALS (3 Alvorens over te gaan tot een algemeen overzigt der door ons in 1836 bezochte streken van Borneo, heb ik gemeend eenige opmerkingen omtrent dit eiland te moeten mededeelen. De kennis van hetzelve dagtee- kent van 1530, toen GONSALVO PEREIRA Gouverneur der Molukken, op Borneo Proper aanlandde, en een con- tract van wederzijdschen handel met den vorst van dit gedeelte van het eiland sloot. Deze overeenkomst, de eerste kennismaking, was tevens het middel om het karakter der inlandsche belanghebbenden te 1) Deze aanteekeningen zijn in het jaar 1837 aan Z. Excell. den Heer Minister van Koloniën medegedeeld. 21 leeren kennen, die zich dezelve met de Portugezen voor hunne zeerooverij ten nutte maakten en zich in 1645 reeds verwoestingen op de kusten der Philip- pijnen veroorloofden. Het schijnt echter eenen gerui- men tijd gevorderd te hebben eer de Europeaan meerdere kennis van dit eiland verkreeg, waartoe het karakter der noordelijke bewoners, en de schrale voortbrengselen het hunne bijdroegen. De hoofdaan- leiding tot onze meedere kennis bestond in de verhou- ding der bevolking tot die van Java, van dewelke Banjermassing en Pontianak benevens de andere kleine staten , koloniën schijnen te wezen. Wij vinden den grond hiertoe in de onderscheidene gezantschap- pen, die in 1643 en vervolgens van Banjermassing en in 1653 van Succadana naar Mataram kwamen. Door deze huldigingen van den Javaanschen vorst, kregen wij langzamerhand ,‚ naarmate deze ons hunne regten afstonden, invloed op Borneo’s West- en Zuid- kust; hetzij wij derwaarts door de vorsten toegelaten werden, of (1687) als uitvoerders van den wil hunner leenheeren te Swccadana landden. De regenten van Succadana en Banjermassing schijnen het gezag over de West-, Zuid- en Oostkust gevoerd te heb- ben, hoewel de Bouginezen of Macassaren op den laatsten grooten invloed hadden. De afwisselende staat onzer magt of invloed op deze kusten op te ge- ven, is mij nu te moeijelijk , daar ik alleen den oor- sprong van onze kennis van dit uitgestrekte eiland wilde aanwijzen. Langen tijd zijn alleen de kusten bekend geweest en hetgeen men van de binnenlau- 22 den wast, berustte op enkele narigten der inlanders. Het was der vernieuwde Hollandsche regering voorbe- houden, ook aangaande dit witte vlek eenige nadere inlichtingen te bezorgen. De eerste aan wien de Hooge Indische regering dit onderzoek toevertrouwde, was de Heer mürrer, die na vele gevaarvolle togten , op eene moorddadige wijze het leven verloor. De door hem aangevangene onderzoekingen werden in 1830 door Zijne Excellentie den toenmaligen Gouver- neur-Generaal aan den Heer von menmicr toevertrouwd en sints dien tijd voortgezet. Bij deze topographische stonden ook de natuur- historische onderzoekingen van het eiland niet sul. Behalve andere dieren, waren de Orang-oetan, en neusaap reeds vroeger bekend geworden, en de Heer BOEKHOLZ verzamelde op Borneo’s Zuidkust, op ver- zoek van den Heer Prof. REiNwARDT, eenige voor- werpen uit de drie rijken der natuur. Gunstiger uitkomsten voor de Zoölogie leverde de zending van den Heer prarp, aan wien wij de ontginning van den Borneoschen bodem in een Zoölogisch oog- punt gedurende zijn verblijf op Pontianak verschul- digd zijn. In Julij 1836 mogten wij, op last van Zijne Excellentie den toenmaligen Gouverneur-Gene- raal, dit onderzoek op Borneo’s Zuidoostkust voort— zetten, en niettegenstaande ons kort verblijf, hopen wij eene bijdrage tot de kennis daarvan te leveren. De vorm van hetzelve wijkt aanmerkelijk af van die der overige eilanden, welker middelpunt het uitmaakt. Deze allen toch zijn, voor zoo ver zij den 23 ringmuur van de Sundazee vormen, langwerpig of, meer binnenwaarts, zeer onregelmatig met diepe in- hammen of ver uitstekende landtongen, op welke de vulkanen niet zeldzaam zijn. Deze vulkanenring in den Indischen Archipel doet gemakkelijk aan de Zuid-Europesche vulkanenreeks van Calabrië, Napels, enz. denken, em gewis zal eene vergelijkende geolo- gische beschouwing van den Indischen Archipel en dien dezer Jaatste streken, tot belangrijke resultaten leiden. De grootte van dit eiland wordt zeer ongelijk op- gegeven, maar zal ruim 10,000 G. mijlen bedragen. De vorm van hetzelve wordt door bergketens be- paald, die als uit één middenpunt ontstaan, het- welk tevens dat van bijna de geheele oppervlakte is. Uit dit hooge bergland als middenpunt ontspringt een tak noordelijk, om het uitstekend gedeelte van Maloedoe te vormen; een gaat er westelijk ; een an- dere zuid-westelijk en de vierde bergreeks zuidelijk. Vergelijkt men deze bergverdeeling met het nabij gelegene Celebes, dan is eene zekere gelijkheid niet te miskennen; alleen zijn hier de tusschen de berg- reeksen gelegene bogten nog niet aangevuld, zoo als dit bij het grootere Borneo plaats vindt. De beide inhammen of dalen, die tusschen de westelijk, zuidwestelijk en zuidelijk loopende bergketens gele- gen zijn, hebben sints de laatste tijden het hoofdpunt der onderzoekingen uitgemaakt, en de ondervinding heeft geleerd, dat beide met tertiaire en alluviale gronden aangevuld zijn. Wij bezochten op onze 24 laatste reize slechts den zuidoostelijken inham , die eenen driehoek vormt, waarvan de basis ongeveer 70G. mijlen is. In dezelve zijn, westelijk beginnende, de Kahayan, Kapoeas, en de Banjer hoofdrivieren ; welke drie laatste te zamen verbonden zijn, zoodat men door kleine kanalen of kreken van de eene in de andere kan komen. Deze delta-vorm strekt zich in de Banjer rivier het verste uit; de verbinding derzelve met de westelijke Kapoeas bij Mankattip is 25 G. mij- len van zee af gelegen en het begin der tertiaire for matie nog 15 mijlen verder verwijderd. Deze delta mag als een der belangrijkste gerekend worden , indien de oppervlakte van het land, waar zij zich bevindt, in aanmerking wordt genomen. Die van den Rhijn 40 G. M., van den Nijl 85 G. M., van de Mississipi 180 en van de Ganges op 220, overtreffen haar verre ; maar geene derzelve is zoo groot, wanneer men de land’s oppervlakte tevens beschouwt. Wij hebben de Banjer-rivier zeer ver bezocht, en eene korte opgave onzer waarneming aldaar kan tevens licht over de an- dere verspreiden. De zuidkust van het eiland heeft voor den delta dezer streek in zee eene bank, die zich op eenen aanzienlijken afstand uitstrekt en glooijend afloopt. Deze bank neemt in het oostelijke gedeelte tegenover het uitspringende van den z.o. hoek van het eiland aanmerkelijk toe, springt hier bijna even ver in zee uit en vormt dus eenen trechter, waarin de Kahaijan, Kapoeas en Banjer als hoofd- slroomen uitmonden. Deze bank bestaat gedeel telijk uit vast zand en modder, en het ontstaan 25 derzelve wordt door de wederzijdsche werking van de rivieren en den zeestroom veroorzaakt; waardoor ook tevens de voorspringende zandbank kan verklaard worden. Deze is gedekt voor de zuidoosten winden , en bij de westelijke voert de dan heerschende stroom het afgevoerde slijk naar de bank van deze zijde, zoo als de uitmondende rivieren dit van den oost- kant bewerken, De aldus gevormde bank springt in den trechter aanmerkelijk terug, en men ontwaart hier dat het buitenwaarts gekeerde uit een zeer vast zand be- staat, In het midden derzelve, bijna zuidelijk van den Banjer, is in deze bank eene kleine uitholling, waarin modder bevat is en welk gedeelte tot kanaal voor de inkomende vaartuigen dient. De monding der Banjer-rivier is trechtervormig en even binnen dezelve ligt het kleine Poeloe Gagit of Schrik-eiland waar de kleine vaartuigen eene veilige legplaats heb- ben. Deze aanzienlijke monding van ongeveer 1000 roeden neemt langzamerhand tot 300 roeden af, en behoudt deze breedte tot op eenen aanzienlijken afstand van zee. Op 2: G, M. van zee valt in de groote rivier de uit het oosten komende Zattas, waaraan ons hoofdetablissement gelegen is, en doet bij deze uitmonding ten gevolge der vereenigde stroomingen een klein eilandje ontstaan. De hoofdstrekking van de groote rivier is noordelijk en de afwijkingen der- zelve over het geheel zeer gering, Zoo verre de eigen- lijke delta zich uitstrekt, is haar loop vrij regelmatig; maar boven dezelve wordt zij, naar mate men het 26 gebergte nadert, meer slingerend, Op 10 G. M. van zee valt in dezelve bij Moara-bahan de uit het noord- oosten komende Nagara-rivier, die meer noordelijk netsgewijze met den grooten vloed in verband staat door de Pattay en Paminger. De kleine Dajak-rivier op 15 G. M. van zee westelijk gelegen, kan als eene tweede groote uitwatering, waarin de Kapoeas valt, aangemerkt worden, Bij Mankattip op 25 G. M. waar een westelijke tak naar de Kapoeas afgaat, begint een eigene vorm. De rivier heeft hier aan- zienlijke bogten, binnen welke niet zelden de nog regtloopende snijding-kreken gevonden worden. Deze maken het niet onwaarschijnlijk, dat de kronkelende loop van later ontstaan dagteekent, en door de afgevoerde deelen en verlegging van den stroom ge- vormd is, Niet ver van de rivier zijn, langs dezelve, kleine meeren, die meest door verschillende kreken met haar verbonden worden. Deze vorm beslaat onge- veer 14 G. mijlen, eindigende bij Song? Assow, waar het land een weinig hooger wordt. Omstreeks 22 mijl verder is de eerste heuvel, G, Rantaw genaamd, be- oosten de rivier gelegen , makende eene voorspringende kaap van de oostelijke bergketen-uit. De oevers van de rivier zijn tot op deze hoogte alluviaal en dik werf even boven den zomerwaterstand verheven ; op andere plaat- sen zijn zij dijkvormig en de breedte dezer verhoogde begrenzing neemt soms aanzienlijk toe, om kleine vlak- ten daar te stellen. Bij G. Alantau vindt men ech- ter eene diluviale of tertiaire formatie, die uit eene soort van parelzand, leem en bitumineus of versteend 27 hout bestaat. Over het algemeen kan men de hout- vezel nog herkennen en zeldzamer ziet men reeds in bruinkool met aardpek veranderde stukken. De berg Rantau is meer binnenwaarts met de noordelijker gelegene Batoe Vante verbonden en 12 mijl verder in het gebergte Bahay, bewesten den stroom, noordelijker met den Prarawin vereenigd. Deze bergreeks is het voorgebergte van den westelijken berggroep, en tot aan Lanan, 8 G. M. benoorden den Rantau , di- luviaal. De breedte van den door het gebergte bepaal- den stroom neemt hier langzaam af, en het opvaren wordt moeijelijker. Aan den zuidelijken voet van de Bahay stroomt de kleine rivier Pataké; een wel is waar klein water, maar belangrijk omdat door deszelfs stroom de onder dezen diluviaal-grond rustende ijzer- erts ontbloot is. Deze bruine ijzersteen, welke men met de Limoniet der tegenwoordige formatie vergelij ken kan, ligt vermengd met kiezelblokken en wordt door de bewoners der omstreken bij lagen waterstand verzameld, Aan deze genoemde gebergten stoot eene kalksoort, waarin de koraalvorm min of meer zigt- baar is, en deze formatie bepaalt boven Lanan den loop der rivier, Op ruim 50 G. M, van zee, ver- deelt zich de rivier, of liever zij neemt eenen uit het oosten komenden zijtak, de Téwé op; terwijl zij noordelijk en vier mijlen verder westelijk begint te loopen. Boven deze verdeeling verandert zij meer in bergstroom en slingert zich tusschen de hier gelegene heuvelreeksen, langzamerhand aan breedte afnemende, naarmate zij de bergstreek nadert, In dezen weste- 28 lijken stroom bevindt zich een zandsteen , vermoedelijk van eene oude tertiaire formatie, terwijl hier en daar vuursteenen, gezwaveld ijzer en bruinkolen deze formatie kenschetsen. In de oostelijke Téwé heb- ben wij de kalkformatie, duidelijker als echten ko- raalkalk herkend en met denzelven een zandsteen- conglomeraat verbonden gezien, dat vermoedelijk van gelijken ouderdom zal wezen, Op ongeveer drie G. mijlen van de uitmonding dezer rivier ligt de Binangan- kreek, die uit de groep ontspringt, waar zich de vogelnestbergen bevinden, Na dit algemeen overzigt van de rivier, den stroom zelven beschouwende, hebben wij opgemerkt, dat zich de eb en vloed bij gewone tijden tot boven de laatste deltaverdeeling op 28 G, M. bij Poenin deed merken en naar de monding meer dan 1 G, M. per uur deed gevoelen. De gemiddelde verhooging van waterstand kan men veilig op acht voet berekenen , terwijl deze bij springvloed aanmerkelijk vermeer dert en in snelheid hiermede toeneemt, Bij bovenge- melde plaats gaat de stroom benedenwaarts en neemt bij vernaauwing der rivierbedding zoo aanmerkelijk toe, dat wij eene aanzienlijke verhooging veronder- stelden; op 50 mijlen van zee echter wees ons de Barometer nog geene verheffing van 20 y. aan. Dit doet ons dan ook denken, dat deze versnelling van stroom een gevolg moet wezen van de vereeniging der meerdere watermassen in ééne bedding. Na deze opmerking aangaande de geringe helling van het ter- rein, behoeft het geene bewondering te baren , dat een 29 groot gedeelte in den regenmoesson tot een watervlak wordt, Gaan wij den invloed van dien stroom na, dan zien wij hem de oevers der rivier veranderen en hier en daar verbreeden door de afgevoerde planten en zanddeelen, Niet zelden zijn onder deze dammar- hars en stofgoud, die de inlanders in den droogen tijd wanneer de rivier beneden haar gewoon punt treedt, verzamelen, De diepte verschilt dan ook naar het jaargetijde, maar is, zelfs in den droogen tijd, aanmerkelijk genoeg om aan kleinere vaartuigen den toegang tot Lontontoer, op 50 G, m. binnenlandsch, mogelijk te maken. Hooger op maken de rotsen de vaart alleen voor kleinere booten mogelijk, De bij onze vaart gemaakte botanische aanteeke- ningen tot zeer algemeene punten te zamen trek— kende, (* zien wij dat gedeelte van de delta waar het zeewater invloed heeft door Nipapalmen, en Son- neratia gekenschetst, van welke eerste de kadjang- matten gemaakt worden. Aan deze streek zijn de slingerende rottangs eigen, welke in de schaduwrijke bosschen de boomen op zoodanige wijze onderling verbinden, dat men er in verwart. Eene verschei- denheid van boomen uit verschillende familién, vooral vijgen, Anona, heerlijke Ditllenia’s en Leguminosae 1) Men kan eene meer wijdloopige opgave van denzelfden Schrijver vin- den in de Algemeene Konst- en Letterbode NO, 47, 1837. Het zoude niettemin te wenschen zijn, dat door hem dit onderwerp uitgebreider be- handeld werd, waartoe hem voorzeker de gedane waarnemingen meer dan iemand anders in de gelegenheid zoude stellen. De Redactie. 30 versieren. hooger op de oevers, en zijn de verblijl— plaatsen van aanzienlijke bijenzwermen, Bij de ver- hooging van den bodem worden de boomvormen hooger, en leveren een zwaarder hout, De ijzer houtboomen en andere zijn hier menigvuldiger en worden door inlanders verwerkt. Im de schaduw derzelve groeijen eene talrijke menigte vertegenwoor- digers van verschillende familiën. Langs de oevers der rivier hebben meest Dajak- kers de eenigzints voor hun doel geschikte plaatsen aan de oorspronkelijke natuur betwist, en aldaar eenvoudige hutten gebouwd; of wel hebben zich de tot den stam behoorende inboorlingen en andere Maleyers drijvende woningen vervaardigd, ten einde des noods te kunnen vlugten of van plaats ver- anderen. Om en bij deze zijn hunne rijstvelden, alle van boom en struik ontblootte hoogere vlakten , die vooral in de eerste jaren goede oogsten leveren. Op andere plaatsen zijn meerdere woningen vereenigd en dorpen ontstaan, die zij echter naar gelang van den grond en deszelfs vruchtbaarheid langer of kor- ter bewonen. Dit is vooral meer binnenwaarts bij Lontontoer en verder het geval, waar zij immer eene soort van palisade om hunne woningen hebben, ten einde zich te verdedigen in geval van aanval hunner lastige naburen of der stroopende horden van Dajak Parries , die zich hier in het binnenland ophou- den. Zij bezigen hiertoe eene sabel (mandeu) die meest met bundels van menschenhaar versierd is, benevens blaasroer en vergiftigde pijlen. Het is op- Jl merkelijk , dat de oorspronkelijke bewoners van den Archipel hiertoe een vergift bezigen dat zij Ipoe of Upo noemen. Het zoude te langwijlig zijn hier de eigene gewoonten , die zij hebben, op te noemen ; alleen merk ik nog aan, dat zij een soort van fetismus aan- hangen, in vele hunner handelingen wigchelarij, vogelenvlugt enz. raadplegen, en de bij hen in zwang zijnde gewoonte van koppensnellen vermoe- delijk als een offer aan hunne overledene bloedver- wanten moet beschouwd worden. Hun bestuur is patriarchaal , en het regt van den sterksten bij de vrije Dajakkers zeer geldig, Behalve den rijstbouw houden zij zich met zoeken van Rottang , Dammar en, digt bij de rivier Pataké, met het bewerken van de daar aanwezige ijzererts bezig, waartoe zij goede, eenvoudige smeltovens hebben. Dit ijzer wordt door hen tot wapens en landbouwgereedschappen bewerkt, of in kleine langwerpige stukjes ter voldoening van hun hoofdgeld naar Banjer gebragt. Uit boombast en den draad van eenen brandnetel vervaardigen zij hunne eenvoudige kleeding; van rottang vlechten zij zeer fijne matten, aan welke zij zeer vaste kleu- ren geven, om hunne eenvoudige, op hooge palen gebouwde woningen te bekleeden. Voor het overige is hun huisraad zeer eenvoudig; doch bij de rijken ontbreken zelden zekere Talismans, huisjes met eene Godheid (Ampaton), benevens eene soort van aarden potten, Blangas, waaraan zij naar gelang van de daarop aanwezige bas-reliefs groote waarde hechten. Ik heb de inboorlingen hier overal Dajakkers ge- 32 noemd ; dit is echter niet de naam die zij zich zelven geven, en is vermoedelijk een nu in zwang gekomen woord. Zij noemen zich Orang biadjoe, daarbij den naam van de rivier voegende waar zij te huis behooren. Wat het Europesche bestuur betreft, dit heeft se- dert 1822 eenigen invloed , ten gevolge van den afstand in dezen tijd door den Rijksbestuurder aan hetzelve gedaan. De langs de rivier gelegene streken zijn nu, van het zuiden beginnende, in drie distrikten Pakoem- pai, Doesson en Moerong verdeeld , waarover de aan— zienlijksten tot Distrikthoofden, met den naam Toe- mongong verheven, zoo wel belast zijn met het uit- vaardigen van bevelen, als met de invordering der gelden voor het Gouvernement, genietende zij hiervoor zekere gedeelten van het hoofdgeld. Daarenboven hebben wij de inkomsten der tollen op de uit de Dajaksche landen af komende goederen en voortbreng— selen; waartoe te Moarabahan, en aan de doorgraving van de Tattas naar de groote rivier, posten aange~ legd zijn. Na onze terugkomst van dezen riviertogt, bezoch- ten wij een gedeelte der Sultans-landen en van de aan ons Bestuur afgestane distrikten, die oost en zuid-oost van ons Etablissement Tattas gelegen zijn. Wij hadden hiertoe de toestemming van den Sultan noodig, die hij ons dan ook verleende. Zijne woonplaats Martapoera is 79 mijlen béoosten ons Etablissement op eenen tertiairen zandgrond. Tot op deze plaats laat zich eb en vloed waarnemen, en groote vaartuigen kunnen bezwaarlijk wegens de uit- Jo stekende rotsen in de rivier verder komen. Niet ver van Martapoera, op 22 paal afstands, verdeelt zich de rivier; een tak gaat noordoostelijk naar Martaraman, en de tweede zuidoostelijk naar Karangintang. De oevers van den eersten verraden een alluviaal terrein en zijn overal, tot bij Martaraman, een lustverblijf van den Sultan, bebouwd en bevolkt. Hier echter worden zij meer tertiair en wij vonden eene ware koraalkolk , die in eene van het noorden naar het zuiden strekkende rigting lag en eene bank in de rivier vormde, welke alleen met zeer platbooms vaartuigen bevaarbaar is. Oostelijker is de rivier we- der meer bevaarbaar, maar zeer schaars bevolkt, en digt bij Ambawang zijn, volgens de berigten van den Pangerang Noe, de bruinkolen beddingen onder een zandconglomeraat. De zuid-zuidoostelijke arm heeft eenen langeren en meer kronkelenden loop, gaat tusschen hoogere oevers door, die in het weste- lijkste gedeelte uit een grof korrelig zandconglomeraat gevormd zijn welke enkelde ligniet (eene slechte bruinkool) bedding bedekt, en verder op hooger wordende eene Dioriet en veldsteen-porphier tot hoofdsteen hebben. De eerste steensoort of eene in gabbro overgaande verscheidenheid, steekt als eene zwarte rots, aan de oevers uit, waarop de grove zandsteen rust. Op andere plaatsen aan den voet van den duizend voet hoogen Bandar hoeloe komt een varioliet voor den dag, en meer binnenwaarts , waar de rivierbedding alleen voor niet diep gaande platbooms vaartuigen toegankelijk is, vertoont zich 3 34 eene soort van zwarte micaschiste, die de rivier bijna geheel verspert en in het klein een gelijken vorm doet ontstaan, als welken von nuMBOLDT ons zoo meesterlijk van Maipures en Apures uit den Oronoco beschreven heeft. De inlanders noemen deze snelstroo- men fizam, en de watervallen Zjoeroek. Reeds op eenigen afstand van den Atam Arinawa hoorden wij het geruisch derzelve, en digter bij zagen wij eenen doolhof van onregelmatige, scherpe of ronde uitste kende rotsblokken. Met vele moeite gelukte het ons door een zijkanaal voor het versmalde gedeelte te komen, waardoor zich de watermassa tusschen de micaschiste eenen weg gebaand heeft. De bedding is hier door den uitstekenden rotsdam tot op +, ver- smald, en pijlsnel stroomt de watermassa tusschen het vereenigde kanaal, om zich vervolgens in den rotsendoolhof te verdeelen. De Barometer wees ons eene hoogte van 160 voet verheffing boven de zee aan. Daar wij deze rotssoort der micaschiste slechts hier aantroffen, wil ik kortelijk het op de plaats aangeteekende opgeven. De micaschiste bestaat uit lagen van 1 tot 3 duim dikte, die eene vertikale rigting hebben; de strekking dezer schijven is meest van het noordoosten naar het zuidwesten, en tus- schen haar zijn eenige aderen van een soms rood- gekleurd kwarts, die verschillend met de micaschiste doordrongen zijn : behalve deze vindt men ook pyriet, goud en magneet-ijzer tusschen deze lagen. — Boven den Riam is de rivier nog bevaarbaar, en telkens 39 door dergelijke snelstroomen afgebroken. Deze tak ontspringt even als die van Martaraman uit de groote oostelijke bergketen, welke ongeveer 16 G. mijlen en op sommige plaatsen meerdere breedte heeft. Wij hebben ook langs deze rivier eene aanzienlijke bevol- king gevonden en vooral is die van het dorp Karang- intang, de vroegere verblijf- en begraafplaats der vorsten, opmerkelijk. Digt bij dit dorp en nog op vele andere plaatsen worden de gekleurde zirkonen, onder den naam van Batoe karangintang bekend, uitgegraven en uit dit zand tevens goud gewas- schen. De tusschen gemelde riviertakken, en bezuiden den Karang-intang gelegene landstreek is eene golvende vlakte, boven welke eene heuvelreeks met eene zuid- zuidwestelijke rigting uitsteekt, wier hoogste punten zich als stompe kegels vertoonen en niet veel boven de duizend voet verheven zijn. Dioriet-aardig ge steente, vooral gabbro en serpentijn, is het hoofd- bestanddeel en geeft aan dezelve een dikwerf ruw voorkomen. Sommige, zoo als de Pamatton , schijnen uit door elkander gelegene en op cen gestapelde blokken te bestaan, tusschen welke eene schaarsche plantengroei plaats heeft. Aan den voet en tegen deze bergen begint de zandformatie, die de geheele vlakte bedekt en als uit een detritus der bergen ge- vormd kan aangemerkt worden. In deze formatie bevinden zich de rijke mijnen van den Sultan, op 1£.G. mijl bezuiden Martapoera, in de nabijheid van den kleinen heuvel Goenong-Lawak, welke nog 3 ¥ 36 geene vier vierkante engelsche mijlen beslaan. Deze grond is onder de verschillende leden van het rege— rend huis verdeeld; teder is meester om in denzel- ven te laten graven en eigenaar van het produkt. Het staat ieder vrij dezen grond te bewerken, en over het algemeen vereenigen zich een twaalf of zestiental tot het maken eener groeve. De mineraal houdende aarde wordt in drie deelen verdeeld, en één derde aan den eigenaar van den grond gegeven, die daaren— boven nog de diamanten van twee karaat en daarboven tegen eenen prijs van twintig gulden de karaat erlangt. Het overige wordt tusschen de beéarbeiders gedeeld en het voortbrengsel is hun eigendom. Op andere plaat- sen wordt alles tegen eenen bepaalden prijs door de eigenaars overgenomen, en alleen het goud behoort den bewerkers. Het bijgeloof heeft hier bij deze gravingen, even als bij de meeste gewigtige zaken der inlanders, des- zelfs aandeel: zoogenoemde Doekons wijzen de plaat- sen aan. De diepte van de bovenlaag is zeer onge- lijk, verschillende van 2 tot 6 en meerdere vademen ; zij is gevormd uit eenen witten of geelen leemgrond , waarin door ijzeroxyde roodgekleurde vlakken zijn. De nu volgende laag is een mengsel van verschillende rotssoorten uit de hoogere gebergten af komstig, waar- onder wij Graniet , Dioriet, Galcedoon , geagathiseerde zeevoortbrengselen, koralen en schelpen herkenden, die in een zanderig leem verspreid waren. Behalve deze is tusschen deze laag eene bijzondere soort van steentjes verspreid, Titimahan genaamd , met welker 37 memgvuldig voorkomen de rijkdom der groef mm ver- band staat. Onder deze laag van eene dikte van 1 tot 3 vade- men bevindt zich een eigenaardige grijze mergelgrond , die door de mindere zanderigheid en het leemgehalte gemakkelijk onderkenbaar is. Behalve Diamanten vindt men een weinig goud en platina met eene aanzienlijke hoeveelheid mag- neetijzer-zand in deze ertslaag. De vorm, kleur en grootte der diamanten verschilt aanmerkelijk; de grootste tot dusver gevondene woog 72 karaat en had den vorm van eenen vrij regelmatigen doch bescha- digden achthoek, Het goud komt voor in kleine schil- fertjes, en is van een zeer zuiver gehalte. Het platina, mas kodok der inlanders, verschilt alleen door deszelfs kleur van het goud; maar de vormen van de plaatjes komen zeer overeen met en herinneren aan dat van Choco, terwijl voorloopige proeven mij doen vermoe- den, dat het even als dit, met Osmium en Iridium gemengd zal wezen, Niettegenstaande vele mgewonnene berigten, kan ik uiet opgeven hoeveel het product der mijnen kan beloopen; dat der diamanten is zeer ongelijk: alleen zoude volgens de opgaven der Pangerangs, die met het beheer belast zijn, iedere groeve (waarvan er 150 soms meer soms minder zijn) 4 karaat edelgesteen— ten opleveren, terwijl zij van 20 tot 100 grammen goud geven. Het platina wordt slechts uit aardigheid bewaard, en de hoeveelheid is te gering om hiervan veel voordeel te verwachten. Bij de wassching blijft 38 het met het goud en magneet-ijzer op de groote houten schotels, nadat de diamanten er zijn uitge- zocht, terug. De bezuiden de Sultans-landen gelegene streken zijn op verre na zoo bevolkt niet als de eerstgemelde, waarvan zij door den bergstroom Pamatton geschei- den worden. Deze geheele streek vormt een heuve- lig terrein, waarop men drie zuidwestelijk loopende berg- of heuvelreeksen onderscheidt, wier oorsprong en hoogste toppen in de oostelijke bergketen gelegen zijn, De noordelijkste dezer reeksen is aan den berg Pa- matton verbonden en eindigt in den berg Kramian, die ééne G, mijl van zee gelegen is. De zuidelijkste is een vervolg van het Ratoes gebergte, dat zich tot aan het kleine eilandje Datoe voortzet, Het Ratoes gebergte in de oostelijke keten is het hoogste van dezelve zoover het gezigt reikt, en 3400 voet boven het vlak der zee verheven. De noordwestelijke en zuidwestelijke afhellingen zijn zeer steil en op enkele plaatsen ge- heel onbeklimbaar door de bijna loodregte rotsmu— ren, die dezelve vormen: alleen uit het zuidwesten kan men langs een smal, soms zeer steil, juk de kruin bereiken. Deze is over het algemeen zeer smal , zoodat de breedste plaatsen de twee roeden niet te boven gaan, Syeniet en granietvormige Diorieten liggen hier naast elkander en vormen de hoog uitstekende naakte rotsen, die tusschen den, naar den aard van den grond te oordeelen, rijken plantengroei uitsteken. Deze grond echter en de gestalte der kruin droegen het hunne bij, om de op dezelve groeijende gewassen die 39 verminkte vormen te geven, welke anders op Java de vermeerderde hoogte doet ontstaan. De heide gelijkende vormen werden hier door soorten van ge- slachten vertegenwoordigd , die dit ook op den 9000 voet hoogen Gédé doen. De stammen derzelve, be- nevens de nog onverweerde rotsblokken, waren met dikke lagen van mos en dunbladerige varen bedekt, waarin weder andere gewassen eene standplaats von- den, en dus zagen wij hier een schoon beeld van de voortgaande werking der natuur, waarin het eene een voorbereidend middel voor het andere is. Tegen de helling van het gebergte vindt men een conglomeraat of trummergesteente, hetwelk uit groote blokken van Dioriet, Gabbro, Graniet, Kwarts en Calcedoon bestaat, die in eene uit dioriet ontstane aarde verspreid zijn. Deze bodem is bedekt met een rijk bosch, waarin eene aanzienlijke hoeveelheid soor- ten de vormen van verschillende familién vertegen- woordigt, en ons een schat van zaken deed verza- melen. Op eenige plaatsen heeft de menschenhand aan de natuur dezen grond betwist en de weelderigste plantenvormen vernielende, in hunne plaats woeste steenhopen achtergelaten, die hij tot het vinden van goud omgewoeld heeft. Dat goudgraven heeft hier aan den voet van het gebergte nog niet lang plaats gehad en wordt alleen door Maleyers verrigt. Zij zoeken dit door het graven van gaten, waarvan zij het zand uitwasschen; of wel door de afspoeling der langs de bergbeken gelegene conglomeraatlagen. Over het algemeen schijnen zij hier veel meer goud te ver- 40 zamelen, dan in de groeven van Goenoeng-lawak ; jeder man kan op 76 Cents, soms meerder per dag rekenen, daar, zoo als men mij verhaalde, in eene nu verlatene streek voor tien gulden per haofd verzameld zou zijn. Het goud komt hier meer in klompjes of korreltjes voor, die een vroeger gesmol- ten zijn verraden; terwijl alles doet veronderstellen, dat de oorspronkelijke legplaats in het nabijgelegen gebergte moet gezocht worden. Diamanten zijn hier hoogst zeldzaam, minder is dit echter het geval met de platina, hoewel slechts in kleine korrels aanwe~ zig. De vlakten, die de bergen omgeven, zijn met een zanderig trummer bedekt, waarin dikwerf eene aanzienlijke menigte grootere of kleinere, heldere of gekleurde, calcedoonaardige steentjes verspreid liggen ; enkele heuveltjes. welke met eenen domvorm boven dezelve uitsteken, bestaan uit Dioriet die naar het granietaardige overgaat, en dragen onmiskenbare blij- ken van eene opheffing na de vorming der zanderige vlakten, Hier en daar zijn deze vlakkere streken door talrijke kleine beken doorsneden, die in de bergreeksen of de tusschen dezelve beslotene moe- rassen haren oorsprong nemen en twee afzonder- lijke, dikwerf zeer nabij elkander gelegene, stelsels vormen, De grootste oppervlakte beslaat het noor- delijke, hetwelk door de Molucco-rivier deszelfs water in zee loost, nog beöosten den berg Pamat- ton ontspringt en vervolgens in den westelijken en later zuidwestelijken loop eene menigte beekjes op- neemt. De andere Z. O. tak heeft slechts het 41 derde van de loop der noordoostelijke, en vereenigt vele kreken, die gedeeltelijk in het groote moeras, Padang-Banjoe genaamd, ontstaan. De rivier bij Taboenjau voert het water van de zuidelijker beken, wier oorsprong veelal in het gebergte Sakoembang te zoeken is, naar zee. Van deze kleine bergbeken trekken eenige hier wonende Chinezen veel voordeel voor de door hun bewerkte goudgroeven, die in de vlakte meestal in de nabijheid van Poeloeary zijn. Zij leiden het water derzelve af, en vereenigen dit somwijlen in kommen, die zij met dammen afslui ten in de nabijheid der plaatsen, waar zij voorne- mens zijn goudgravingen te doen. Nadat zij eene keuze gedaan hebben, waarbij zij zich veelal door het, veelvuldig voorkomen van eene soort van mag- neetijzer-steen, Amparan genaamd, laten leiden, bren- gen zij goten naar deze plaats en spoelen nu den bovengrond weg, om de mineraal-laag te ontblooten. Op deze gekomen, wasschen zij deze zanderige stof- fen in groote houten schotels, waarbij het goud met een weinig platina en eene groote hoeveelheid zwart magneetijzerzand op den bodem leggen blijft; van welk laatste het door de meerdere zwaarte in zoo- genaamde Tampoerons, uit cocosdoppen gemaakte napjes , zeer gemakkelijk te scheiden is, Tijdens ons verblijf waren er dertien plaatsen, waar de Chinezen werkten en ongeveer 180 man bezig hielden. Ook hier was het moeijelijk eenig zeker berigt aangaande de opbrengst te erlangen; echter is het wel waarschijnlijk dat zij tamelijk goede zaken 42 maakten, hoewel zij over de vermindering van de gewonnene hoeveelheid klaagden. De Chinezen beta- len van hun verkregen goud een vijfde gedeelte aan het Bestuur, als eigenaar van den grond, en aan de inlanders een halven gulden voor een bewijs, waar- mede zij eene maand mogen graven. De laatste doen dit meer wanneer zij tijd hebben en bij den rijstbouw hunne handen gemist kunnen worden. Hun doel is, om zich door dezen weg een eenigzins ruimer be- staan te bezorgen. De aard van den grond doet reeds veronderstellen, welke geringe oogst van dezelve kan gewonnen worden, en niet zelden bij zeer drooge tijden mislukt deze nog grootendeels. Behalve den gewonen droogen rijstbouw, dien van maïs en dergelijke voor hunne huishouding benoodigde voorwerpen, plan- ten zij weinig aan; de peperteelt, waartoe de grond hier zeer geschikt is en die vroeger zulke aanzienlijke voor- deelen opleverde , is grootendeels vervallen. Sints de laatste jaren is men begonnen deze kultuur op nieuw aan te moedigen, en heeft ten dien einde door ieder huisgezin eene bepaalde hoeveelheid ranken laten aan- planten. Het verval van dezen tak van kultuur schijnt in eene tweeledige oorzaak te bestaan. De eerste is vooral de traagheid van de schaarsche bevolking, die onder het bestuur van de vroegere Sultans met eenen ijzeren arm tot deze teelt verpligt werd; maar bij den lateren, die van eene goedaardige in- borst is, meer vrijheid geniet en dus minder aange- spoord wordt. Aan de andere zijde was de geringe betaling die de kweekers erlangden voor hun produkt 43 tevens niet aanmoedigend, en deed hun een tegenzin krijgen in eene teelt, die hen het grootste gedeelte van den tijd van hunne woningen verwijderd hield. Door de te groote uitbreiding werden de gronden rondom hunne dorpen ongeschikt, zoodat zij verpligt waren op groote afstanden van dezelve nieuwe plaatsen uit te kiezen. Voor de koffijteelt schijnt de grond dezer streken, te oordeelen naar de heesters welke ik zag, niet zeer gunstig te zijn; de droogte en onvruchtbaarheid van denzelven kunnen misschien eene vaste boon geven: maar het is te betwijfelen, of de hoeveelheid van het produkt de kultuur wel zoude aanmoedigen. De bevolking dezer aan ons Bestuur afgestane stre- ken, is even als die der Sultans- landen Mahome- daansch , gedeeltelijk van Javaanschen, Bougineeschen of Dajakschen oorsprong. Deze laatste nemen niet zelden den Islam aan, om daardoor meer in aanzien te komen , en „worden dan de onderdrukkers van hun- nen eigenen stam. In de Vorstenlanden heerscht een oostersch despotismus; de Sultan is heer en meester over de bezittingen en het leven zijner onderdanen. De opvolging , waarop wij ten gevolge der laatste over- eenkomst grooten invloed hebben, heeft door over- erving op den oudsten zoon plaats, die door het Indische Bestuur bevestigd wordt. Het beheer van den staat is in handen van eenen Rijksbestuurder , die te Tattas of Banjermassing zijn verblijf houdt, tevens het middelpunt tusschen het Nederlandsche Bestuur en dat van den Sultan uitmaakt, eu door wien de zaken behandeld worden. Onder hem zijn de leden van de 44 regerende familie bestuurders van kleine afdeelingen. De inkomsten derzelve zijn, behalve die van de mij- nen, de tollen, de hoofdgelden enz. In weerwil, van het aanzienlijk gedeelte dat de Sultan hiervan geniet, is zijne verblijfplaats veel onaanzienlijker, dan die van den kleinsten Regent op Java, en getuigt van eene vroegere, nu vervallene, grootheid. Wij verwonderden ons hierover; maar bij het bezoeken van zijne landen vonden wij maar al te zeer, dat zijn verblijf het beeld van het aan zijn beheer onderworpen land was, waaruit hij bij een meer doelmatig bestuur veel aan- zienlijker voordeelen kon trekken. Na het bezoek der vermelde streken bleef ons geen tijd overig, om de zuidelijke gedeelten van de Gouvernements-landen , benevens het ons nu gedeel- telijk toebehoorende Bagattan en de talrijke hier aanwezige mijnen te bezoeken. Wat het laatste ge- bied betreft, dit is voornamelijk door Bouginezen bewoond , en derzelver Vorst is ook van dezen landaard, Ten gevolge eener geslotene overeenkomst tusschen dezen Regent en ons Bestuur, geniet ieder de helft van de opbrengst der mijnen, die meer bij- zonder onder onze zorg staan. Gemelde Vorst heeft in den tijd aangeboden van deze inkomsten tegen eene zekere som afstand te doen: ik weet niet met welk gevolg; maar het schijnt mij toe, dat ons belang vordert om hem bij voortduring in deze groe- ven deel te laten houden, ten einde dan des te meer verzekerd te zijn van zijnen goeden invloed voor ons bij zijne onrustige landgenooten. Uitgezonderd Bagat- 45 tan, is er in deze laatste oorden eene zeer geringe bevolking en wordt de gemeenschap, die in de be- schrevene streken door vele kleine wegen bevorderd is, zeer bemoeijelijkt door de steile gebergten, die de Laut- of Gouvernements-landen van Bagattan scheiden. Zij heeft dan ook over zee of langs de stranden derzelve plaats; een weg die dikwerf door de zeeroovers zeer moeijelijk gemaakt wordt, daar deze het niet zelden met de inlanders eens zijn, die aan de uitmondigen der kleine rivieren wonen. ner BIJDRAGE TOT DE FLORA CRYPTOGAMICA VAN Nederland , DOOR F. DOZY en J. H. MOLKENBOER. MATTH. MAGG. PHIL, NAT, ET MED. DOCT. Ter voortzetting van het bijeenbrengen der be- noodigde bouwstoffen voor eene Flora mycologica van ons Vaderland, zien wij ons wederom in staat gesteld deze naamlijst bekend te maken, Ofschoon in omvang kleiner dan de beide vorige, in het Tijdschrift voor natuurlijke historie en physiologie van Prof. 5, VAN DER HOEVEN en Prof. H, w‚ DE VRIESE XI° en XII® deel te vinden; zoo hebben wij echter gemeend dezelve nog in dit jaar te moeten uitgeven, ten einde de vrucht onzer onderzoekingen in dit ge- deelte der Kruidkunde aan allen, die daarin eenig belang mogten stellen, mede te deelen. Behalve de ons toegezondene voorwerpen, waarvan die uil Zee- 47 land van onzen vriend Dr. r. B. VAN DEN BOSCH zooals vroeger met een * geteekend zijn, bevat deze lijst hoofdzakelijk de in dit voorjaar verzamelde voorwer- pen, wier aantal gewoonlijk gering is in vergelijking van diegene, welke in het najaar des te overvloe- diger voorkomen. Men zal uit deze opgave wederom ontwaren, hoe- veel er nog overblijft te doen voor onze Nederland- sche Flora in het algemeen en meer bijzonder voor het tot nog toe stiefmoederlijk behandelde cryptoga- mische gedeelte. Eveneens als het naauwgezet on- derzoek der phanerogamen verscheidene voor ons land eigenaardige plantenvormen zal leeren kennen, evenzoo kunnen wij op nieuw aantoonen, dat er behalve de voor ons land nieuwe soorten, ook zoo- danige op te sporen zijn, wier aanwezen tot dus verre zelfs in andere streken van Europa onbekend gebleven zijn. Tot deze laatste brengen wij Aectdium Adoxae, door ragenmorst gelijktijdig ontdekt, Aect- dium Ari, Aecidium Scabiosae, Aecidium Heraclei en Sphaeronema Ari. Wij hebben van deze soorten eene korte diagnose gegeven, ons voorbehoudende dezelve later af te beelden en wijdloopiger te be- schrijven. Met genoegen zijn wij uit ontvangene bezendingen gewaar geworden, dat ondanks de moeijelijkheden , welke uit microscopische onderzoeking, verspreide litteratuur en toename van het reeds groote aantal geslachten voortspruiten, de lust tot beoefening der mycologie in ons land meer en meer begint aan te 48 wakkeren, en er langs den ingeslagen weg langza- merhand eene meer algemeene en volledige kennis onzer inlandsche planten, ook van die der lagere afdeelingen, te verwachten is. Wij bevelen ons bij herhaling aan voor de toezen- ding, van voorwerpen, tot deze planten-familie behoo- rende, en noodigen daartoe allen uit, wie de Kruid- kunde in ons land ter harte gaat. Leyden, Augustus 1846, AGARICINEAE., I. Agaricus. Leprora. A, Flammula Fr, tz vaporario, TRICHOLOMA. A, patulus Buxs. dn terra pingwi, hortis, etc. Mycena. A. hyemalis Fr, ad ramenta. PsaLuiora. A. subgibbosus Fr. 2x solo arenoso, dunensi, culto. . Hypnotoma, A. sublateritius scuarrr. ad lignum cariosum, Psinocyse, A. atro-rufus scu. dn arenosis muscosis, A. bullaceus Burr. cum praecedente. II. Coprinus, G. radiatus soir, supra fimum vaccinum. IX. Cantharellus. C. muscigenus Fr. supra muscus. POLYPOREAE. IJ. Polyporus. Mesoevs. P, brumalis Fr. ad ramulos quercinos dejectos, Apus. P. tephroleucus Fr. ad truncos, in dunis prope Hagam Comitum. 4 50 P. velutinus Fr. ad truncos, RESUPINATUS. P, mucidus Fr, iz ramis quercinis putridis. TREMELLINEAE. I, Zremella. „Tr. tinctoria Pers. ad truncum sambucinum in sylva Hagana. Ia. Evidia. E, glandulosa Fr. ad ramulos quercinos dejectos. Il. Dacrymyces, *D. Urticae Fr. tn caulibus Urticae dioicae fre- quens. ELVELLACEAE, le. Mitrula, M. paludosa Fr. in folits quereinis putridis invenit Dr. c. M. VAN DER SANDE LACOSTE, t” fossa prope Maarshergen, IV. Peziza, ALEURIA. P, ancilis Pers, tz graminosis subsylvaticis supra terram, P, membranacea Scrum, tv fimo vaccino. dl PHIALEA, P, radiata Pers, ad caules plantarum dejectos, LACHNEA, P, hyalina Pers, ad truncos putridos, P. papillata Pers. én fimo vaccino, P. hemisphaerica Horrm. /? lanuginosa Burr, 22 terra nuda. VI. Ascobolus. A, glaber Pers, tn fimo vaccino, SCLEROTIACEAE, I, Sclerotium, Scl. Brassicae Pers, in caulibus Brassicae olera- ceae cultae. Sel, scutellatum A. S, cn foliis guercinis, Scl. quercinum Grev, én foliis guercinis, PHACIDIACEAE IV. Mysterium, H. punctiformek Rr, 2x petiolis foliorum quercinorum, YH, pulicare Pers, ad truncos salicinos, "II. aggregatum Dc, ad salices vetustas, SPHAERIACEAE. 1. Sphaeria. *Sph, acuta norrm. ad caules Urticae dioicae fre- guens. 4 52 Sph. Berberidis Pers, ad ramos Berberidis vulgaris, Sph. carpinea Fr, in foliis Carpini Betulae, Sph. carpophila Fr, ad pericarpia faginea, Sph. concentrica Borr, ad truncos in sylva Hagana, Sph, cornicola Dc. én foliis Cornò sanguineae, Sph, Craterium De, in foliis Hederae Helicis, Sph, nebularis Fr, tn caulibus plantarum herba— cearum, Sph, deusta Fr, ad truncos salicinos, Sph, diminuens Pers. ad ramos Corni sanguineae, Sph. discitormis Horrm, ad ramum quercinum, Sph, nigrella Fr, ad caules aridos Lychnis diurnae, *Sph. Patella Fr, ad caules emortuos Dauci Carotae, *Sph, Syringae Fr, ad ramos emortuos Syringae vulgaris, Sph. aquilina Fr, in fronde Polypodit vulgaris, ll, Dothidea. *D. Potentillae Warrr, in foliis Potentillae anse- rinae epigena, CYTISPOREAE. I, Sphaeronema, Sph, Ari. n. sp. in foliis et petiolis Ari maculati amphigenum, Peritheciis membranaceis, sub- globosis, in collum brevissimum productis, collo minutissime perforato, e virescente nigris, ni— tentibus, subcircinnatim dispositis ; sporis ge- latinae immersis, dein erumpentihus, simplici- oo bus, ceraceo pellucidis, subcylindricis , utraque extremitate obtusis U). AETHALINEAE, Il, Reticularva, R. umbrina Fr. pan. dn truncis salicinis carioso- putridis. STEMONITEAE. I. Stemomtis, St. ovata Pers. in trunco fraxineo carioso, TRICHIACEAE. IV. Licea, *L. fragiformis Er. ad lignum cariosum. PERISPORIACEAE. II. Zrysiphe. YE communis Fr. i, Umbelliferarum Warum, in foliis Chaerophylli sylvestris, 1) Wij hebben deze soort tot dit geslacht gebragt, niettegenstaande zij in hare groeiplaats op bladen van de overige geheel afwijkt, die alle op hout voorkomen. Indien de sporen met scheiwanden voorzien waren, zouden wij dezelve liever in het geslacht Septorza plaatsen: bij de naauwkeurigste waarneming en zeer sterke vergrooling is het ons echter niet mogen geluk- ken scheiwanden op te merken. Eindelijk verschilt zij van beide geslachten daarin, dat de sporenmassa geen bolletje noch draadvormig uitsteeksel op de opening van het perithecium vormt. Herhaalde waarnemingen aangaande dit laatste kenteeken, op de levende plant te doen, zullen dus later wel- ligt eenige nadere opheldering geven. 54 MUCORINAE. fil. Ascophora. *A, Mucedo Coa. tn saccharo conditis, IV. Sttlbum, St, rigidum Pers, én trunco guercino carioso, DEMATIEAE. Il. Melminthosporium. YH. macrocarpon Grev. ad ramulos aineos et ad f7Uncos Caesos. *H. velutinum Lx. ad ramulos dejectos alneos et betulinos. Ia, Melmisporium. *H. arundinaceum Coa, in foliis Arund. Phragmit, MUCEDINES. UI. Pendeillium. P. candidum Lx. tn fructubus putridis. fp. Coremium Fr. cum praecedente. P. verticillatum Lx. en tuberthus Solani tuberost. Il. b. Aspergillus. A. candidus Fr. zn herhis male exsiccatis. Ill. e. Coremium. C. glaucum Lx. ad fructus Pyri Mali putridos, C, candidum Nees, cum praecedente, 59 UL d. Stysanus. St. monilioides Coa. en ligno populino decorticato, IV. Sporotrichum. Sp. bryophilum Pers. exter muscos ad truncos sa- lictnos. Sp. candidum. Lx. in ligno et vesicis putridis, Sp. collae Lx. tm colla exsiccante. ‘Sp. fusco-album Lx. in ligno vetusto. VII, Acrostalagmus. A. cinnabarmus Coa, supra tubera Solani tuberosi putrida. VII. Polyactis. P. vulgaris Lx, in herbis emarcidis frequens, P. cana Coa. tx Lycopodio putrescente. IX. Sporendonema, Sp. casei Desmaz, tm casei crusta, TUBERCULARIEAE. I, Tubercularia, T. floccosa Lx, zn ramulis alneis. UL Torula, T, tenera Lx, tx ligno putrido, 56 IV. Coryneum. C, umbonatum Ness, én cortice Tiliae, HYPODERMEAE, I], Pwecinia. P, saxifragarum Scurecur. tz foliis Adoxae moscha- tellinae hypogena, III. Caeoma, Urepo. GC, Pyrolae Lx, vn foliis Pyrolae rotundifoliae hy- pogenum. Arcrprum. C, Adoxae Ragenn. ox foliis Adoxae moschatellinae amphigenum, C. Arin. sp. dx foliis, petiolis et spathis Ari macu- lati hypogenum. Maculis pallidis, subiculo saepe incrassato ; pseudoperidiis hypogenis orbiculatim et subcircinnatim congestis, in spatha subseria- tis; sporidiis awrantiacis , anguloso-rotundatis ; episporio hyalino, nucleo granuloso. C. Scabiosae n. sp. tn foliis Knautiae arvensis hy- pogenum. Maculis pallidis, saepius oblitteratis, in superiore folit pagina circumscripte purpu- rascentibus, subrotundis, ovalibus vel confluendo difformibus ; pseudoperidiis hypogenis , in acer- vos orbiculares dense digestis, centro plerumgue libero; sporidiis aurantiacis subrotundis; epi- sporio hyalino ; nucleo granuloso, granulis 2-4 religuis multoties majorihus. 57 C. Heraclei n. sp. in foliis et petiolis Heraclei Sphondylei prope Bloemendaal, collegit Dr. c. u. V. D. SANDE LACOSTE. ~ Maculis pallidis difformi— bus, saltem oppositis; stromate crassiusculo ; pseudoperidiis magnis, hypogenis vel in petiolis acervulos elongato-lineares saepius confluentes constitwentibus, diu clausis, denique perforatis nec laciniatis, subglobosis; sporis concatenatis, luteis, globosis. MUSC HE. Pterogonium Smithi Sw. ad gwercum vetustam , prope Wassenaar. Leucodon sciuroides. Scuw. cum fructu ad quercus vetustas, prope Wassenaar. Cinclidotus riparius Arnorr. (2 terrestris. Br. et Scu. ad lapides irrigatos, Katwyk ad Rhenum, Orthotrichum Lyellii Hook, cum fructw ad quercuum truncos, prope pagwm Bloemendaal, Mnium affine Brann. tx sylvaticis, Bloemendaal prope Harlemum. Jungermannia platyphylla L. ad truncos quereinos , prope Wassenaar, BLIK OP DE NATUURLIJKE GESTELDHEID EN VEGETATIE VAN EEN GEDEELTE SUMATRA, DOOR P. W. KORTHALS. Aan den zuidoostelijken uithoek van de grootste landsuitbreiding begint eene eilandengroep, welke volgens srerrens de verbinding daarstelt van de derde groote continentale landuitbreiding, Deze groep wordt door eenigen als het overblijfsel van een groot vast land beschouwd; door anderen voor eene landuit- breiding van verschillende tijdperken gehouden. Indien wij de tot nog toe bekende geölogische gesteldheid van den Archipel in aanmerking nemen, dan zou het laatste gevoelen de waarschijnlijkheid voor zich hebben, daar de in het midden gelegene eilanden, met de zich daaraan sluitende formatien, eene oudere plutonische groep uitmaken en de rondom dezelve ov liggende eilanden, met de verschillende bij haar ont- staan opgehevene of gevormde rotssoorten, van jongere vulkanische formatie, zijn. Java biedt in deszelfs geheele uitgestrektheid hef formatie van den laatsten stempel aan, Ware Tra- chyten, of jongere Melaphyren, die op Dolerieten gelijken en op verschillende wijzen veranderd zijn, doen zich bij het geölogisch onderzoek als de voor naamste zamenstellende deelen kennen. Slechts op enkele plaatsen is het veldsteen-porphier grondge- steente, waar tusschen de Trachyt is doorgedrongen [b. v. in de vlakte van Bandong } , zelden vertoonen zich de gothische ruinen-aardige vormen van eenen ver moedelijk zeer jongen secundairen kalksteen, of den meer vlakken, door de horizontale ligging zijnen oorsprong verradenden zandsteen. Van eenen geheel anderen aard is het eiland Su- matra , hetwelk het begin van de landengte vormt, die Nieuw-Holland aan Azie verbindt, en niet alleen eene land ‚maar ook als het ware eene formatie—verbinding daarstelt. Het ons thans onder den naam Sumatra be- kende land droeg, naar gelang van de onderscheidene volken die hetzelve bezochten, verschillende namen. Wij vinden hetzelve door de Arabieren onder den naam Kala Mihadsch of Ramni; door Marco Paolo als Java minor, in 1831 als Swmolfra, daarna als Sumatra aangevoerd. Rogerrson heeft ons hetzelve volgens mARSDEN ten onregte als het eiland Jabady doen kennen, De inlanders van de westkust en van Menang-Karbau, waarmede wij omgegaan hebben, 60 bezitten voor hun land, dat zij vroeger als eene wereld op zich zelve beschouwden, geenen naam, Daaren- tegen noemen de meer ondernemende bewoners van de oostkust, meest allen volkplanters, het eiland Indalas of Poeloe-Pertja; welke laatste naam wederom eenen vreemden oorsprong verraadt, Of er vroeger een rijk Sumatra bestaan heeft, dat dezen naam op het geheel heeft doen overgaan is moeijelijk te be- palen. Wat den oorsprong van het woord zelf be- treft, zoo kan Sumatra eene verbastering zijn van het Sanskritsche Sri-matra, hetgeen gelukkig be- teekent. Zeker is het althans, dat Sumatra vroeger door Hindoes bezocht werd en wel vermoedelijk ten tijde dat tweedragt, door aristocratische en demo- cratische beginselen in het vasteland van Azie te weeg gebragt, de Buddhisten naar dit eiland en andere deelen van den Archipel deed vlugten. Sumatra bekleedt onder de eilanden van den Archi- pel in grootte de tweede plaats, Indien men den omtrek tot grondslag neemt, beslaat hetzelve volgens CRAWFORD eene oppervlakte van 60462 geogr. mijlen. De in de lengte gerigte strekking dezer landuitbrei- ding, welke zuidwaarts in breedte toeneemt, is van het noordwesten naar het zuidoosten gerigt. Eene bergreeks, aan de westkust van het eiland ge- legen, begint aan den noordelijken uithoek en zet zich vervolgens in eene zuidoostelijke rigting tot aan Sumatra’s zuidkust voort. Zoo verre wij de- zelve langs de westkust zagen, heeft deze berg- keteu eenen gelijk hoogen kam en slechts op ze- 61 kere afstanden breken hoogere kegelvormige toppen daartusschen uit, De oostkust vertoont echter vooral aan het zuides lijk gedeelte eene onafzienbare vlakte. Deze ver- scheidenheid van aanzien doet ons noodwendig de gedachte opperen, dat dit gedeelte van eenen allu- vialen aard ten koste van meer westelijke gebergten kan gevormd zijn; terwijl daaruit tevens afteleiden is, dat dit gebergte van eenen aanzienlijken om- vang moet zijn, Onderzoeken wij Sumatra’s opper- vlakte nader, dan blijkt ons naar het bekende oor- deelende, dat deze gebergten meer dan de helft van de oppervlakte beslaan. De langs de kust gelegene hoofdketen, welke wij uit de verte als eenen voort- loopenden kam hebben aangezien, bestaat bij een naauwkeurig onderzoek uit eene aaneenschakeling van zich N. W. en Z. 0. rigtende bergen, welke door zijjukken met elkander vereenigd zijn. Zij is de hoofd- en misschien ook de oorspronkelijke keten. Op tweederlei wijze wordt echter hare regelmatig- heid veranderd, hetzij door de reeds gemelde hoog- uitstekende kegels, hetzij door tot aan het strand zich uitstrekkende voorgebergten. In het laatste geval ondergaat de hoofdketen ter plaatse der vereeniging eene kleine verhooging en verbreeding. Zijn deze voorgebergten slechts uitspringende takken van de hoofdbergketen, en door formatie weinig van deze onderscheiden, dan blijft de hoogte derzelve in een vrij gelijkmatig verband met den oorsprong: nemen wij echter eene aanmerkelijke afwijking van formatie 62 waar, dan zijn deze voorgebergten veel lager en verraden eenen lateren oorsprong. Wordt de keten door de dikwerf driemaal hoogere kegelvormige berg- toppen afgebroken, dan zien wij niet alleen in het verschil van vorm en hoogte de veranderde geaard- heid der bergen, maar ook in de meer zacht glooi- jende helling en het verloop der voeten in de vlakte het verschil der beide formatiën. Deze aan de west- kust gelegene vlakten van aanzienlijker’ of gerin- ger’ omvang, naarmate van de meerdere of mindere uitbreiding der voorgebergten, hebben meest eene boogvormige gedaante, die weinig boven het zeevlak verheven, allengskens naar de stranden zachthellend wordt en eindelijk in talrijke kleine dalen, door jukken afgewisseld, overgaat. Deze vlakte wordt door de inboorlingen tanahlawi of zeeland , soms ook ilier oeverland genoemd, ter onderscheiding van het aan gene zijde van het gebergte gelegene hoog- land, aan hetwelk zij den naam Daréh geven, Dit woord. hetwelk eigenlijk kort af Zand beteekent, heeft zijnen oorsprong uit een legende der bevolking genomen. Deze leert hun, dat de benedenlanden bewesten het gebergte vroeger een gedeelte der zee waren, en dat dus deze bergvoeten door haar be- spoeld werden, De vlakte Tanah-Daréh, welke de hoogste gedeel- ten van het eiland bevat, is een waar bergland; waarin de hoogere bergen, welke wij reeds aan gene zijde van de groote keten ontwaarden en die gedeel telijk als ten koste van de nu tot diepe meeren ge- 63 wordene landmassen ontstaan zijn, eene aanzienlijke ruimte innemen, Hunne wijduitloopende voeten vor- men in dit bergland de vlakten, die wij op hunne. beurt weder door zachthellende jongere formatien of door steil gebergte bepaald zien. De streek, welke door hooge vulkanen de bewijzen eener alles om- vattende natuurkracht levert, wordt in de Padang- sche bovenlanden en naar ingewonnene berigten ook elders in Corinthie, op hare beurt weder ingesloten door eene bergreeks, wier hoogte ongeveer die der groote bergketen evenaart, Aan gene zijde dezer tweede bergreeks, van welke sommige punten in de Padangsche en Benkoelsche bovenlanden den naam Tanjong-alam dragen, erlangt de landstreek een ander voorkomen, De naam door de inlanders ge- geven beteekent withoek der aarde, en duidt dit verschil op eene eigenaardige wijze aan. Al het voor ons liggende is lager, de bergen verliezen zich en het oog weidt over eene golvende vlakte, welke bij eene heldere vochtige lucht het beeld van door storm bewogene golven daarstelt. De juiste breedte, waar- toe zich deze lagere reeksen van bergen uitbreiden, is moeijelijk te bepalen, omdat dezelve naar gelang van de plaats van het eiland alwaar men dezelve waarneemt, zeer afwisselt en het aan voldoende waarnemingen dienaangaande ontbreekt. Aan dezelve sluit zich vervolgens de alluviales grond aan, die langzamerhand in de moerassige 00s- terstranden overgaat. Nog dagelijks verwijdert zich, ten koste van de binnenlandsch gelegene gebergten, 64 deze door de zamenvloeijing van grootere of kleinere delta’s gevormde streek, en verbindt zoo doende de vroeger als eilanden bekende streeken, terwijl zij de aan zee gelegene plaatsen van deze verwijdert. Deze stelling kan men als zeker beschouwen, wanneer men de gemaakte opmerkingen omtrent den algemee- nen vorm der streek nagaat. Om de toppen der hooge kruinen vereenigen zich de wolken; zij pak- ken hier te zamen, dalen al dieper en dieper, berei- ken de hoofdketen en zijn nu een muur voor de door luchtstroomen op nieuw aandrijvende wolken. Zoo bezwangert zich de dampkring; tot dat hij ein- delijk overladen, in zware regens nederstort, die door de beddingen der dalen of dalwegen hunnen weg vindende, telkens aan de omringende hellingen iets ontnemen, Het grootste gedeelte dezer dalen heeft deszelfs afloop naar de oostelijke zijde van het eiland. Hier vereenigen zij zich tot groote rivieren, welke het nut hebben dat zij, als natuurlijke we- gen, de oostkust niet geheel onbewoonbaar maken. Zeldzamer heeft het water uit de binnenlanden zijnen afloop naar de westkust; de bergketen belet dit en alleen dáár, waar opgehevene vulkanen het verband verbreken, stroomt hetzelve aan de oostelijke hellin- gen af en vindt langs derzelver voeten door dwars- dalen den vereischten dalweg. Dit water vereenigt zich vervolgens met de spruiten van de westelijke hellingen der bergen en bergketen , en vloeit nu met eenen slingerenden loop door de vlakkere oorden, in welke zij eenigzins bevaarbaar zijn. Van minder 69 belang zijn de andere rivieren, welke zich alleen aan de westzijde vormen. Bij gewoon weder rollen zij zacht ruischende over de steenklippen neder, en vinden vervolgens als kleine kreekjes haren weg door de vlakte, Versterkt echter het jaargetijde deze hoeveelheid water met zijne talrijke uit den Oceaan aangestuwde wolken, dan hoort men deze, vroeger naauwelijks hoorbare, beekjes reeds in de verte bruisen; donderend drijven zij in het ge- bergte de rotsblokken voort, en het vroeger zoo zacht vlietende water treedt buiten zijne oevers, en vervormt de omgevende streek tot een watervlak. Na deze aanmerkingen nopens de oppervlakte, den aard en de nog altijd werkzame natuurkrachten van dit land, wil ik trachten een algemeen beeld van het voorkomen der kenschetsende bedekkingen (de ve- getatie), te geven. Zij moet van tweederlei aard zijn: hier zien wij de streken, zooals zij uit de hand der natuur gekomen zijn; elders hebben menschenhan- den dezen oorspronkelijken tooi veranderd; doch beide bezitten een eigenaardig karakter. Waar de mensch zijne krachten tegen de natuur gebezigd heeft, heerscht regelmatigheid; waar het oorspronkelijk aanzien be- houden en de onuitputtelijke, uit zich zelve vernieti- gende en vernieuwende natuur is bewaard gebleven, ontwaart men grootheid, In de vegetatie van Su- matra’s westkust heerscht geene eentoonigheid: waar de steile rotsen aan den golfslag bloot staan , waar de kusten zacht glooijend onder den waterspiegel verloopen en voor grootere vaartuigen ongenaakbaar 4) 66 zijn, of waar koralen en moerassen deze oevers om- zoomen; op al deze plaatsen heeft zij een eigen- aardig voorkomen, Zijn deze oevers zeemoerassen, welke bij de laag- ste ebbe naauwelijks ontbloot worden, dan beklee- den fthizophoren dezen weeken, koolstof en zwa- velhoudend waterstofgas uitdampenden bodem, welke naauwelijks genoegzame vastheid tegen den voortdu- renden golfslag heeft. De stammen met hunne veel- voudige zijtakken, als hydra-armen in den bodem bevestigd en weder onderling verbonden, vereenigen dit woud tot één geheel. Boven dezen doolhof van door elkander gegroeide zwarte takken, spreidt zich een digt, donker groen loof uit, De kroonen ver- heffen zich alle bijna tot op gelijke hoogte, doch sluiten niet altijd regelmatig aan. Somwijlen steken de hoogere pyramidale kruinen van Bruguwiera bo- ven dezelve uit, of maken de met witte bloemen rijk versierde en met halvemaanswijs gebogene vruchten bedekte Aegicera’s, tusschen het sombere groen eene aangename afwisseling. Aan al deze gewassen verleende de natuur eene hun eigenaar- dige groeiwijze, Hunne zaden ontkiemen op de plant zelve en eerst dan sterft de band af, wanneer de jeugdige plant vastgeworteld is of nedervallende, door de talrijke wortelvezels geene wegspoeling , maar veeleer bedekking van iederen golfslag wach- ten kan. Voortdurend brengen deze golfslagen, wan- neer zij door de winden op de kusten gedreven worden, zanddeelen aan, welke tusschen _wortel- 67 vezels teruggehouden worden, vermeerderen en op- eenstapelen, of den weeken moerasgrond bedekken. Zoo breiden zich in weerwil van het gierige water- vlak de kustgrenzen uit, en de vroeger door eentoo- nige, gezellige Rhizophoren begroeide streken worden de standplaatsen, waar verscheidenheid en veelkleu- righeid het ware tropenkarakter aangeven. Doch ook in de nu opvolgende vegetatie van den maagdelijken bodem moeten wij de schikking be- wonderen. Gering zoude de wederstand zijn, welke het fijne stuifzand den winden bood, indien ook hierin niet voorzien werd, door bedekking van het- zelve met kruipende of loofrijke planten. Breedwor- telende Elymoes-soorten, benevens schoonbloeijende en kruipende Carnavaliae; eenige breedbladerige Convolvuli; nederige, slechts door vorm en algemeene verspreiding belangrijke Chamissoae bedekken den grijzen grond als het ware met een groen, van gele en roode bloemen doorweven tapijt, terwijl gele bloempluimen dragende Crotalariae, met de nieuw ontwikkelende loofboomen, boven dit natuurkleed uitprijken. Op andere plaatsen, waar de stranden met hunne ver uitgestrekte glooijingen door eenen meer op de- zelve aanvallenden golfslag bespoeld worden en de rustige vorming der zeemoerassen minder bevorderd wordt, hebben wij de voor deze oorden zoo ken- schetsende Casuarina, even gezellig als de Rhizo- phoren ontmoet, Met pyramidale kruinen in de lacht zwevende, hebben zij een doodsch en ontbla- 5* 68 derd winter-voorkomen, dat den zeeman tot geene nadering uitnoodigt, maar veeleer als waarschuwing voor de ondiepe kust kan strekken en somwijlen het bewijs van alluviale vlakten is. Onder deze boomen, welke bij eene snelle ontwikkeling weinig voedingstof vereischen, wordt het tafereel verfraaid door Calophyllum, die in eenen hoogen graad het eigenaardige der Guttiferae voorstelt, en door den Hibiscus tiliaceus, welks groote hartvormige bladen en aanzienlijke, soms 6 duim omtrek hebbende bloe- men, de Malvaceae waardiglijk vertegenwoordigen. Dan even als deze heerlijke snel groeiende boomsoor- ten hier secundaire plantenvormen daarstellen , zoo ook zien wij dezelve op andere plaatsen een wezen— lijk gedeelte der zanderige strandvegetatie uitmaken, en haar karakter bestemmen. Waar dit het ge- val is en zij zich met rijk loof, altijd bladver- wisselende Katappan (Terminalia), met heerlijke, witte lelievormige bloemen dragende Cerhbera ver- eenigen, geven zij aan de streek een echt tropen- aanzien. Zij bestemmen dit door hare grootsche vormen, door de in hare schaduw groeijende ge- wassen en door hare verscheidenheid. Onderschei- dene familien worden hier vertegenwoordigd. De Myrsineae door Ardisia obovata; de Leguminosae door rankende, fijnbladerige Abrus, of gedoornde Guilandina ; door de stijve, schoonbloeijende Cassia herpetica , en de nederige, maar schoone Desmodium vormen. Rankende, ruwbladerige Tetracerae geven een denkbeeld der Dilleniaceae; Barleria Prionitis 69 herinnert ons aan de Acanthaceae; Glochidion aan de Euphorbiaceae; Schmidelia aan de Sapindaceae ; Scleromitrion, Oldentandia en Spermacoce aan de Rubiaceae; waarbij wij de reeds genoemde gewassen van den, voor de Rhizophoren ongeschikt geworden, bodem moeten voegen. Deze allen vormen een door verschillend groen en dikwerf rijk gekleurde bloemen geschakeerd tapijt, of verspreiden zich, even zoo ver- schillend tot groepen vereenigd, over den strand-_ bodem. Achter de door gemelde vegetatie bedekte strand- streken, welke zich somwijlen duinvormig verheffen, verbergt zich een alluviale, bij vloed dikwerf door kleine kreken onder water gezette moerasgrond. Eene bijzondere, uit een drietal hoofdvormen bestaande, vegetatie kenmerkt denzelven. De Acrostichum met deszelfs stijf en donkergroen loof, benevens eene Arundo met pyramidale, door de winden golvende, grijswitte pluimen, zijn de hoofdgewassen, wier tal- rijke vezelige wortels eenen veengrond vormen en den vasten bodem verhoogen. Hierbij voegen zich nog de groote, witte, leliënaardige bloemen dragende Pancratium en Crinum, die hunne bolvormige, met dikke schubben bekleede bollen, door middel van zijdelingsche uitspruitsels in den weeken grond vermeerderen. Zijn deze kreken de uitwateringen van beken, welke eenen voortdurenden zoetwater-stroom afvoe- ren, of zijn zij de uitmondingen van belangrijkere dalwegen, dan verschijnen langs derzelver boorden 70 de heerlijke Barringtoniae met hare prachtige bloemen, welke door de tallooze roode helmdraden onze aandacht tot zich trekken. In de kleine moe- rassige plassen, vinden wij hier niet den zoo ontwik- kelden plantengroei der met zeewater bedekte oorden , maar eene grootere verscheidenheid van meest kruid- aardige vormen; waaronder Aroideae, kleine schoon- bloeijende Utriculariae, Onagreae (Jussiaea), Scro- phularineae (Merpestes, Limnophila), Acanthaceae (Hygrophila), Alismaceae (Sagittarta), enz. bene- vens de belangrijke Chara-soorten. Meer binnen— waarts, waar de voetstappen in den weeken grond geene indrukken nalaten, en waar men naauwelijks over de krakende wortelstoelen eenen weg vindt, maken de palmen het hoofdgewas uit. Immers zijn de drooge, zanderige of koraalaardige stranden de hoofdzetels der met schermvormig loof voorziene soorten; hier ontmoeten wij palmen, wier loof zich vedervormig ontwikkelt. Zij doen zich onder twee vormen voor, naar mate de steng zich loodregt ten hemel verheft, of rankend voortkruipt, tot dat zij aan anderen een steunpunt vindt. Deze laatste, tot Calamus, Piectocomia of Daemonorops behoorende, zijn de ware geesels der boschwandelaars en beletten hun dikwerf door de slmgerende, gedoornde, zich verwarrende en verbindende stengen, den aangevan- gen togt voort te zetten. Daarentegen stremmen de nederhangende bladuitemden door derzelver haak- vormige doornen den jager in zijne al te snelle vaart, en niet zelden hoorde ik bij die gelegenheden di 71 door onzen inlandschen jager den uitroep van verwon dering a staga uiten. De regt opgaande soorten, over het algemeen met regt opstaand loof voorzien en alzoo omgekeerd kegelvormige kroonen daarstellende, onder _welke de bloemrijke aren meer alleen staande of tot digte trossen vereenigd nederhangen, waren gladde, dunstammige, met ruitvormige bladen voorziene Ca- ryotae, of door dikkere, geringde stengen gedragene Areca renda kroonen, of met scherp gedoornde stammen voorziene /Vibon. Al deze gewassen wa- ren niet alleen groepsgewijze, maar ook gezellig ver- eenigd. In deze moerassige oorden, waarin de met den bodem afgevoerde zaden van op het gebergte groei- jende gewassen, even als in hunne hoogere stand- plaatsen tot aanzienlijke boomen opgroeijen , vonden wij Vepenthes-soorten van eene vroeger niet aange- troffene ontwikkeling. Derzelver zwakke stengen, door de windende klawieren ieder steunsel omvat- tende, verborgen hare bloempluimen in de hoogste kroonen der boomen; terwijl de met purper bont- gevlekte bekers, door de inlanders als bloemen be- schouwd, even als heerlijke groepen van Aristolochia- bloemen langs de nietige steng prijkten. De steu- nende vormen dezer zonderlinge, maar voor physiolo- gie en organographie belangrijke gewassen, behooren meer in de hoogere stre’ en te huis en niettemin trok- ken dezelve ook als strandvegetalie onze aandacht. Somwijlen, en dit is langs Sumatra’s westkust niet zeldzaam, bespoelt de Oceaan de steil boven denzel- 72 ven opgehevene kusten. Hier heerscht reeds, even als in het hoogere , bij vreesselijke natuurwerkingen door afspoeling gevormde gedeelte, een meer eigene plantengroei. Myrten en vijgen heeft de natuur in dit oord te zaam vereenigd en met dezelve, als ware de verscheidenheid der talrijke soorlen nog niet genoeg, de verlegenwoordigers van onderscheidene andere familien verbonden. Verre zij het, dat de in Europa aanwezige vijgen- en myrten-vormen een denkbeeld van de ontwikkeling geven, welke wij als de kenschetsende gedaante eener plantenzone op- noemen. De myrten vertoonen ons daar slechts en- kele struikvormige soorten; de overigen verheffen hun digt, blinkend, groen loof op 50 en meerdere voeten hooge stammen. Nog rijkere verscheidenheid leveren de vijgen in hare groeiwijze, bladvorm en vruchten. Het zijn met wijduitgebreide kroonen versierde boo- men, wier groote, van onderen dikwerf behaarde bladen aan de Malvacéen herinneren, of wier blin- kende, als het ware verniste bladen, die der Guttiferae voorstellen. Bij anderen zijn de bladen ruwer en nervenrijker ; sommigen bezitten een meer struikaardig voorkomen, en maken door hare dikwerf onregel- matige vormen, den overgang tot de rankende vij- geusoorten, die tegen hare geslachtsverwanten op- groeijende, zich aan derzelver stammen door middel van kleine worteltjes vasthechten. Niet minder af- wijkend zijn hare vruchten; zoodat het geene zeld- zaamheid is, dat de grootste boomen naauwelijks kersvormige, en de kleinere slingergewassen aanzien- 73 lijk groote vruchten dragen. Behalve deze hoofdvor- men bestaat het groote bosch uit reusachtige There binthaceae, Artocarpeae, heerlijk bloeijende Dillenia- ceae, Hypericineae, Sapindaceae, Araliaceae, Gutti- ferae, met welke door de zee afgespiegelde vormen zich somtijds eenige eiken vereenigen. Eene talrijke groep verbergt zich en tiert welig in de schaduw dezer boschgewelven. Enkele gevederde Calamz, of scherpe sappige vruchten dragende Gomutus-palmen vertegenwoordigen hunne familien, en behooren meer uitsluitend aan deze lagere oorden, terwijl de averige naar het hoofdgebergte overgaan. Hier sluit zich aan de myrten- en vijgen-streek eene andere aan, waarin de eikenboomen, door het getal van voorwerpen, „eenen hoofdrang en, door het aantal soorten, eene belangrijke plaats vervullen. Op eene hoogte van naauwelijks 500 voet beginnende, breidt zich hun gebied tot op ruim 6000 voet uit. Hoewel alle in hunne gaafrandige bladen gelijk, missen zij ech- ter daarom geene soortelijke onderscheidingsteekenen. Zij leveren in hunne vruchten voor den kruidkun- dige belangrijke afwijkende vormen, en in hun hout voor de bewoners een goed en duurzaam bouwma- teriaal op. In weerwil echter dezer aanprijzende eigenschappen bekleeden zij, wanneer wij dezelve met de hen vergezellende vormen vergelijkend be- schouwen, den tweeden rang. Met dezelve is, be- noorden Ayer-Bangies, de kostbare kamfer leve- rende Dryohalanops vereenigd en, bezuiden deze plaats, nemen hars leverende Dipterocarpi, als ver- 74 tegenwoordigers der eerste, zijne plaats in. Zij zijn de sieraden der Indische wouden en bereiken eene aan het ongeloofelijke grenzende ontwikkeling in hoogte en omvang. Op rijzige, witte slammen dragen zij wijd uitgebreide kroonen, met sierlijke, geribde, groote bladen; moeijelijk is het om uit te drukken, wat den aanschouwer hier meer treft, óf de eigenaardige vorm der gevleugelde vruchten, óf de vorm, de kleur en de heerlijke vanielje-geur der bloemen, die afge- vallen zijnde wijd en zijd den grond bedekken. Ik koos deze vormen niet, omdat zij mij altijd zoo- zeer aantrokken; maar, wanneer men onbevooroor- deeld deze heilige werkplaatsen eener nooit rus- tende natuur bestreedt, is de keus moeijelijk wegens de vele andere schoone vormen, wier grootte hen tot gedeeltelijke beschutting voor de zonnestralen maakt. Schoone /Vaucleae, welriekende Magnolia- ceae , rijkbloemige Sapindaceae, glanzig bladige Gut- tiferae , digtkroonige Meliaceae, met gevinde bladen voorziene Leguminosae, of groote vruchten dragende Bombaceae bekleeden hieronder aanzienlijke plaatsen. In de schaduw van deze vormen betwisten als het ware kleine gewassen elkander de plaats, welke tusschen de soms met breede zijjukken wortelende stammen overblijft. Bijna geene der aan eene tropen vegetalie eigene vormen wordt hier niet op eene aan- gename wijze herhaald. Wilde ik alle opnoemen, die bij herhaalde wandelingen zich aan mijne opmerkzaam- heid aanboden, dan zou ik eene naamlijst van eenige honderden kunnen opgeven. Genoeg zij het dus, hier 75 aan de kleine boomaardige en veelvormige Rubia- ceae, de rood- of purperkleurige vruchtendragende Myrsineae, de talrijke groep der Euphorbiaceae, de. verraderlijke, dikwerf meer door blad dan bloemen prijkende Urticeae, de schoonbloemige Melastomen , de dikwerf geurige vruchtendragende en met fraaije bloemen prijkende Anonaceae te herinneren. Tus- schen deze vorderen de slingergewassen slechts eene kleine ruimte voor hunne slengen, die zich ver- volgens bij de grooteren, steunpunten zoeken, Zij zijn om aan deze groeiwijze te kunnen voldoen, dikwerf met onderscheidene organen, meestal van haken en klawieren, voorzien, Andere daarente— gen verheffen zich door spiraalsgewijze om hunne steunsels heen te slingeren, of zich tusschen de reten der gesprongene schorsen vast te wortelen, Onder deze hanen, wier uiteinden de kroonen der boomen te zamen binden en wier stengen in hare groote vaten eene zoo aanzienlijke hoe- veelheid vocht voeren, behooren de met een tot gom-elastiek verhardend melkvocht voorziene Apo- cyneae; de Ampelideae met hare schijnschoone, maar bij het gebruik een alleronaangenaamst ge- jeuk veroorzakende vruchten; de door roozenvor- mige bloemen of schoone beharing of door beide, aanlokkelijke Melastomen ; de zonderlinge bladen dra- gende en hier aan soorten zoo rijke Bauhinia ; de heerlijkste Uvariae soorten; enz. enz. Behalve deze, soms als breede natuurlijke banden de boomen om- windende gewassen, bezitten zij alle eenen levendi- 76 gen tooi van parasiterende plantjes, die vele der met kurkaardige basten voorziene slammen en takken, als tot ware luchttuinen maakt. De gele Parmelia of grijze Lecidea geven eenig denkbeeld van deze door de win- den steeds bewogene planten-standplaatsen, Beter waren hier de loofmossen in aanmerking te nemen. Onze tropenvegetatie echter mist de, door de groote menigte van individuën anders veroorzaakte, eentoonigheid. Hier zijn het kleine, in soorten talrijke en door vorm fraaije Jungermanniae, met de daarop gelijkende vliezig-bladerige varens (Hymenophyllum), die de humuslaag vertegenwoordigen. Tusschen deze groeijen de grootere varens met haar nederhangend of regtopgaand, fijn verdeeld loof, hetwelk tegen de meer gaafrandige Peper- en Pothos-bladen afsteekt. Nog meer trekken echter de heerlijke Orchideae onze aandacht door de verscheidenheid van vormen, rijk- dom van kleur en zonderlinge wijze, waarop de bloemen dikwerf andere natuurvoorwerpen nabootsen. Zij zijn hier in deze vochtige wouden, waarop zij den echten tropen-stempel drukken, bijzonder te huis en leveren den kruidkundige voor zijn onderzoek cen’ schat van voorwerpen. Zetten wij deze beschouwing tot in de toppen der boomen voort, dan vinden wij ook daar nog, bij verschillende der opgenoemde gewassen, Loranthz, welke, geheel ten koste der sappen hunner steunplan- ten levende, mij, uit de laagte gezien, als de ware bloe- men der boomen voorkwamen. Trachtte ik mij echter, door dezelve te doen omkappen, daarvan te overtuigen, 77 dan bleek het mij niet zelden, dat deze woekerplanten , als ter vergelding voor de ontroofde sappen , de moeder- plant met fraaije bloemen versierden. Ik zou hier nog: aan de in de oksels der boomkroonen, tusschen het hier gevormde luchtveen, groeijende en vleezige Asclepia- deae (Hoya) moeten herinneren en de dikwerf van hier nederhangende elandshoornvormige varen (P/a- tycerium) en andere varens kunnen opnoemen. Deze familie is hier echter, hoe rijk ook, nog weinig tal- rijk, wanneer wij dezelve elders vergelijkend gade- slaan. Wij moeten derzelver standplaatsen, even als die der meer kruidachtige gewassen, in de hoo- gere, meer opene, allijd in zware dampen gehulde streken, langs de hellingen der dalwegen of de in dezelve eindigende kleine beken zoeken. Hier vin- den wij gelegenheid om den plantengroei in zijne ach- tereenvolgende ontwikkeling te bespieden. De naakte poreuse rotsen of de meer verdeelde conglomeraten bedekken zich aanvankelijk met kleine Marchantiae , wier tallooze dunne vezels zich in de kleinste poriën, punten van vasthechting zoeken en den eersten humus vormen. Vervolgens vereenigen zich hiermede weinig voedingstof vereischende vliesbladerige varens (Ay- menophyllum, Trichomanes), waarmede dan weder andere kruidvormige gewassen optreden. In deze groepen eener beginnende vegetatie ligt reeds de kiem eener volgende grootheid. Zonderling gevorm- de Aroideae (Agtaomena); kleine, maar heerlijke rozenrood bloeijende Sonnerilae; fluweelbladerige (Peperomia) Pepersoorten, bedekken met eerstge- 78 noemden de rotsige wanden, die weinige jaren te voren geheel levenloos lagen. Als vormen van een meer ontwikkeld plantenwezen en van dikkere weeke aardlagen, behooren aangemerkt te worden de heer- lijke, met klokvormige gele of oranjekleurige bloe- men en groote soms malva-aardige bladen, ontwik- kelde Cyrtandreae; de purperkleurige bladen- en bloemendragende Phyllagathis ; enz. Hierbij scharen zich de varens, waarin de natuur het gemis van bloemen door eene loofverdeeling heeft willen vergoeden, die onze reeds zoo talrijke termi- nologische woorden dikwerf ontoereikend doet wor- den. Het behoort tot eene opzettelijke beschouwing dezer familie, om al die vormen met namen aan te toonen. Genoeg zij het hier aan te merken, dat zij even zoo verschillend in houding als bladvormen zijn. Bij sommigen ontstaat het loof uit de wortels; bij anderen beginnen zich reeds meer boven den grond verhevene stoelen te vertoonen en den overgang tot de boomvarens te vormen. Deze boomachtige varen kiezen bij voorkeur de opene, soms in de rivier aanwezige eilandjes; hier gaat hare ontwikkeling ongehinderd voort en verheffen zij hare met schoon verdeeld loof voorziene kroonen, vrij boven de om- ringende gewassen, In de lagere oorden zijn het korte Gymnosphaerae, hooger de van onderen grijsbladerige Chnoophorae, en boven dezen vonden wij heerlijke Cyathea- of Cibotium-vormen. Met dezen verandert ook het groote woud. Nu wordt het eene streek , waarin een meng- 79 sel van vormen voorkomt, waarvan er geen als over- wegende kan worden aangemerkt. Ik wilde dezelve gaarne de zone der Ternströmiaceae noemen; omdat - zoo vele Cleyerae, Gordoniae en Schimae, met derzelver schoone en welriekende bloemen, hier te huis zijn. Met deze vermengen zich eenige Podocar- peae, vertegenwoordigers der Coniferae, eigenaardige Lauriersoorlen, hoogstammige Eiken, breedkroonige Meliaceae, eenige gladbladerige vijgen, boomvormende Eupatoriae, benevens aan de Ericeae verwante vor— men, welke echter niet tot die vegetatie behooren en even als onze heide iederen anderen vorm ver- dringen. Het zijn gewassen, waarop de tropenzone haar weelderig karakter heeft uitgedrukt. Zaâmge- drongene struiken met donkergroene, lederachtige, als door vernis blinkende bladen kenschetsen de ware Ericeae (Thibaudia, Bongsoa); geelgroen loof de Lurya (Ternstrémiaceae); groene, grootere bladvormen en purperroode bessen de Myrica. Bij de kenmerkende gewassen dezer door aanzienlijke droogte en door verglazing onvruchtbare lavagronden, vereenigen zich gezellige, boomvormende, grijze Gnaphalia en de, bij de betreding, door broosheid knakkende en krakende Varens (Gleichenia). Hiertusschen groeide op 9000 voeten hoogte een nieuwe Nepenthes vorm, die ons bij eene koude van 45° herinnerde aan de op 90° zich ontwikkelende soorten. Bij dezen tropenvorm , die ons de pas verlaten verblijfplaats te binnen riep, be- vonden er zich, op eenigen afstand , anderen, langs een klein beekje, dat de oorsprong der groote Andragiri 80 is, welke ons het sedert lang verlaten Europa weder voor den geest bragt. De Aanunculi en viooltjes, welke ik tusschen Poa plukte, herinnerden mij aan de vegetatie van de lente, waarin deze laatste als blaauwe oogen zoo veel schoons gaven aan het groene graskleed van mijn dierbaar Vaderland. Nadat ik gepoogd heb, in algemeene trekken , den tooi te schetsen, welken de natuur aan de door ons bezochte oorden geschonken heeft, blijft mij nog overig mede te deelen, welke veranderingen dat kleed heeft ondergaan. Er doen zich daarvoor twee oor- zaken aan ons kennen; de eerste door natuurwerkin- gen zelve, de andere door menschenhanden te weeg gebragt. Met de eerstgemelde verandering schijnt, zoover wij dit hebben kunnen nagaan, de te voor- schijntreding der laatstgemelde heideaardige struikve- getatie in verband te staan. De door kultuur te weeg gebragte verandering is van geenen minderen invloed; overal waar de bodem slechts eenige vlakte aanbood en het hellend terrein met beken doorsne- den was, zagen wij nu regelmatig afgedeelde, traps gewijs verhevene vlakten, waarop nijvere bewoners de gewassen voor hun voornaam dagelijksch voedsel aanplanten. Tusschen dezen hebben zij hunne eenvou- dige woningen in het lommer van verschillende ooft- boomen, slanke Areng- of grootkroonige Cocos-pal- men, benevens breedbladige Bananen geplaatst. In andere streken, waar de vlakten van geringeren Si omvang zijn, vormen hunne woningen, met derzelver lommerrijke boomen, tegen de omliggende hellingen, door verschillend groen gekenmerkte groepen. Zijn echter de streken voor dergelijke rijstvelden onge- schikt, of zijn de bewoners geene bezitters van deze zoo kunstig gevormde vlakken ; dan gaan zij met hunne in éénen morgen gesmeede bijlen uit, om de door de natuurkracht gedurende eene reeks van jaren voort- gebragte boomen in eenige oogenblikken te vernieti- gen. De op deze wijze ontbloote gronden , waaraan zij het koorn, hun dagelijksch voedsel, als opdringen, geven hun eenen soms zestig- en meervoudigen oogst. Niet te vreden met deze noodwendige middelen van bestaan aan den grond af te vorderen, moeten de- zelve ook nog andere, meer tot weelde behoorende, voorwerpen opleveren. Ik ga de als bijspijs verbouwde gewassen voorbij, om alleen diegene op te noemen, wier aankweeking door handelsverkeer is en wordt te weeg gebragt. Sumatra levert ons in dit opzigt verschillende tijd- perken op. Bij de eerste komst der Europeanen was de peper de hoofdtak van kultuur, die door de kust- landen gedreven werd, Wij zien vervolgens de ka- toenteelt tot eenige hoogte opgevoerd. Dan, de laatste is bijna geheel vervallen en de eerstgenoemde plant wordt, hoofdzakelijk in het noordelijke gedeelte van het eiland, op den onvruchtbaren kiezelgrond ge- bouwd. Boven dezen, voor den aanplanter geringe maar zekere winst gevenden tak van nijverheid , wordt in de meer vruchtbare streken de koffijboom verkozen. 6 82 Deze teelt, die soms minder gunstig uitvalt, brengt echter over het algemeen eene aanzienlijker winst op. Waar dus vroeger oorspronkelijke bosschen waren, zien wij nu het ligte groen der slingerende peper- planten uitkomen, met de schoone roodbloeijende Dadap, vinbladerige Moringa, of slanke Areng- palmen. Elders hebben de regelmatige koffijstruiken de onregelmatige, grootsche en reusachtige boomen van het woud vervangen; terwijl in andere streken de, door kultuur tot struik gebragte, Gambierplant de onvruchtbare zandgronden versiert. Zoo breidt de bewoner dezer tropische gewesten de grenzen zijner kulturen uit; maar niet minder waakzaam moet hij zijn, om dezelve te behouden. Vroeger daarin niet ontwaarde, kleine gewassen ont wikkelen zich in het aan de natuur ontroofde gebied. Langzamerhand vertoonen zich daaronder vormen van eene aanzienlijker grootte en zóó begint, zonder eene voortgezette zorg, eene nieuwe natuurlijke ontwikke- lings-periode. Hier zijn het slanke, breede pluimen dragende gras- soorten (Imperata), welke de gronden innemen; ginds vertoonen zich grijze myrten of ruwblade- rige, met rozenvormige bloemen versierde Melastomen ; elders treffen wij geelgroene Eurya-struiken gezellig verspreid aan. In hooge streken nemen soms grijs- bladerige Euphorbiaceae, groote bloempluimen dra— gende Verbenaceae, geelbloemige Malvaceae [ Partia |, witbladerige Urticeae, grootkroonige Sterculiaceae en andere gewassen de heroverde standplaatsen weder 83 in, wier bodem door Scitamineae bedekt wordt, Nog hooger zijn het niet zelden wilde Bananen, die met heerlijke boomvarens gemengd en gezellig groei- jende, aanmerkelijke streken hernemen, welke vroe- ger voor kultuur gebruikt werden. ENUMERATIG PLANTARUM ZEELANDIAE BELGICAE INDIGENARUM QUARTA; AUCT. KR. B. van pen BOSCH, m. p. ALGAE Class. Algae tsocurpene. SuscLass. DIATOMEAE. | Trib. Diatomeae striatae. Ordo. ASTOMATICAE. Fam. Pragilarieae. Gen. Fragilaria. capucina Ke. p. 63. 1), ZB. In fossis aquae dulcis. Gen. Diatoma. elongatum. Ke. p. 65. ZB. In fossis aq, dulcis. 1) Brevitatis causa hoe modo citatur Cl. kürzinam Phycologia Germanica, Nordh. 1845, quocum , pariter ac Cl. LENORMAND et DE BRÉBISSON , specimina omnium fere Algarum hic enumeratarum communicavi. Sinceram animi grati significationem Viris Clarissimis debeo, quorum egregio auxilio difficillimas Algarum microscopicarum formas rite determinatas, tamquam firmum fu- turae patriae nostrae Algologiae fundamentum hic proponere licet. 85 Ehrenbergit Ke. p. 65. ZB. Cum Synedr. tenut ad Conferv. aq. dulc. Fam. Melosireae. Gen. Melosira. salina Ke. p. 67. ZB. In submarinis. moniliformis Ae, Ke. p. 67. ZB. Ad varias Algas in marinis et submarims. lineata Ac, Ke. p. 68. ZB. Cum praecedente. Dozyana n. sp. | Articulis cylindricis, subtiliter punctatis , diametro aequalibus vel parum longioribus; diam. 5-”’-3-’” Ke. ZB. In aq. dulci stagnante cum Oedogr. capillari. Fam. Surirelleae. Gen. Synedra. radians Ke. p. 74. ZB. In aq. dulc. stagn. ad folia gramin. submersa. gracilis Ke. ibid. ZB. In mar. ad Letocarp. tenuis Ke. ibid. ZB. In fossis aq. dulce. ad Conferv. laevis Ke, ibid. ZB. In submar. ad £ectocarp. Vaucheriae Ke. p. 75. ZB. Ad Vaucherias. splendens Ke. p. 76. ZB. ZV. Ad Conferv. aq dulc. capitata Ke. ibid. ZB. Ad Vaucherias. 86 fasciculata Ke. p. 77. ZB. In mar. ad Ceram, rubrum et Ectocarp. tabulata Ke. ibid. ZB. Ad Enteromorph. in fossis aq. subsalsae. Ordo. STOMATICAE. Fam. Cocconeideae. Gen. Cocconeis, consociata Ke. p. 80. ZB. Ad Enteromorpham in littore marino. aggregata Ke. ibid. ZB. Ad Cladoph. in submarinis. Fam. Achnantheae. Gen, Achnanthes. intermedia Ke. p. 83. ZB. Ad Enterom. in marinis. ventricosa Ke. ibid. ZB. In submar. ad Ectocarp. salina Ke. ibid. ZB. In submar. ad Cladoph. brevipes Ke. ibid. ZB. Ad &ctocarp. et Cladoph. in marinis et sub- marinis. longipes Ke. ibid. ZB. Ad Cladoph. et Chaetomorph. crassam in sub- marinis. Fam. Gomphonemeae. Gen. Gomphonema. constrictum Ke. p. 89. ZB. In aq. dulce. stagn. cum aliis Diatomeis ad Vaucherias, 87 Fam. Maviculeae. Gen. Navicula. lanceolata Ke. p. 92. ZB. In stagnis aq. dulce. et locis inundatis. Gen. Homoiocladia. anglica Ae. consp. crit. Diatom. p. 25. (Ke. Bacil/. tab. 30. f. 82. sec. auct.). ZB. In marin. ad Ceram. rubrum. Gen. Schizonema. rutilans Ac. Ke. p. 101. ZB. Ad lapillos et conchas in marinis. sordidum Ke. ibid. ZB. Ad Fucos. floccosum Ke. p. 102. ZB. In marin. ad Zetocarpos. helminthosum Cuaw. Ke. p. 103. ZB. In marinis super lapillos, etc. Grevillii Ke. p. 103. ZB. Cum. Sch. rutilante in marinis. Gen. Micromega. apiculatum Ae. consp. crit. p. 23. Haw. Man. p. 210. (Schizonema) Grev. Sect. crypt. Fl. tab. 30. (Gloio- nema) (Ke. Bacill. tab. 27. f. 10. sec. auct.) ZB. Semel in Ceram. rubro parasiticum legi. Trib. Diatomeae vittatac. Fam. Licmophoreae. Gen. Podosphenia. Lyngbyei Ke. p. 106. ZB. In Schizon. floccoso. 88 Gen. Ehipidopkora. crystallina Ke. p. 107. ZB. In marin. ad Zetoearpos. Fam. Striatedleae. Gen. Striatella. unipunctata Ac. Ke. p. 109. ZB. In marin. cum ahis Diatomeis ad Cladopho- ras eic. Gen. Rhabdonema. minutum Ke. p. 110. ZB. Cum Eetocarpis in marinis. arcuatum Ke. ibid. ZB. In Ceram. rubro et Polysiphoniis. Fam. Zabellarieae. Gen. Grammatophora. marina Ke. p. 111. ZB. Ad varias Algas marinas. Trib. Diatomeae areolatae. Fam. Biddulphieae. Gen. Gdonteila. aurila Ke. p. 116. ZB. Cum aliis Diatomeis ad varias Algas marinas. SuscLass. CHLOROPHYCEAE. Trib. Gymnospermeae. Ordo. EREMOSPERMEAE. Subordo. Mycopuycear. Fam. Leptomiteae. Gen. Hygrocrocis. Decaisnei n. sp. Trichomatibus dense intertextis, ubique aequali— bus, diam -345-sd55'”, ramosis; ramis ramu- lisque subalternis, conformibus ; illis elongatis , patentibus, his abbreviatis, rigidulis, divarica- tis, articulis opacis, parum distantibus, inter- stitiis brevibus pellucidis Ke. In solut. aquos. cyanuret. potass. et ferri. Desmazierii Dusy Botan. Gall. Il. p. 988. In tinctura Coccionellae, ac. sulphur. superfuso. Fam. Saprolegmieae. Gen. Saprolegmia. ferax Ke. p. 127. ZB. Ad muscas submersas. Subordo. CHAMSPHYCEAE. Fam. Desmidieae. Gen. Closterium. moniliferum Enrza. Ke. p. 130. ZB. In fossis aquae dulcis. Fam. Palmelleae. Gen. Protococcus. viridis Ac. Ke. p. 145. ZB. Ad ligna, lapides, arbores etc. Gen. Microcystis. minor. Natans, in membranam aggregata, olivaceo- viridis; cellularum diam „E85 (M. olivaceae valde affinis, sed minor) Ke. ZB. In aq. dulci stagnante. Gen. Palmella, laxa n. sp. ‘viridis, mollis, gelatinosa; gonidiis viridibus, soli- 90 dis, oblongis , ovatisve, laxe dispositis, saepe 2-4" approximatis; diam. ,4,-,25’”. Ke. ZB. In partibus excavatis putribus vetuslis, aqua repletis. eruenta Ag. Ke. p. 149. ZB. Ad basin murorum versus septentr. sitorum. Gen. Tretaspora. ulvacea Ke. p. 192. ZB. In fossis aquae dulcis. bullosa Ke. p. 153. ZB. In aq. dulc. stagnante. Subordo. TILOBLASTEAE. Fam. Oscillarieae. Gen. Spirulina. major Ke. p. 156. ZB. Inter Oscillarias in stagnis subsalsis. tenuissima Ke. ibid. ZB. In submarinis, inter Chaetomorpham crassam. Gen. Oscillaria. viridis Vaucu. Ke. p. 158. ZB. In fossis aq. dulcis. natans Ke. p. 159. ZB. lisdem quibus praecedens locis. coerulea Ke. p. 160. ZB. In stagnis aq. subsalsae. subsalsa Ke. p. 161. ZB. Cum praeced. et in submarinis. glaucescens n. sp. Strato tenui, natante, livide glaucescente; tri= chomatibus fragilissimis, rigidis, rectis (diam. 91 séo-z40°)} articulis distinctissimis , lmea trans versali tenuiori dimidiatis, diametro fere aequa— libus, ad genicula transverse et pulchre granu~ latis Ke. ZB. In fossis aquae dulcis. major Vaucu. Ke. p. 161. ZB. In stagn. subsalsis. princeps Vaucu. Ke. ibid. ZB. In fossis aq. dulcis. Gen. Phormidium. vulgare Ke. p. 162. ZB. In plateis urbis, in terra juxta muros, etc. Gen. Chthonoblastus. Lyngbyei Ke. p. 165. ZB. In fundo fossarum marinarum. Fam. Leptothricheae. Gen. Symphyothrix. repens Ke. Microcoleas rep. Haw. Man. of Brit. Algae p. 168. Viridi-chalybea, fuscescens; trichomatibus (diam. zo) aequalibus, distinctissime articulatis; ar- ticulis dimidiatis, ad genicula transversim pun- ctatis, diametro aequalibus Ke. ZB. In terra humida juxta fossas. Fam. /Vostoceae. Gen. Nostoc. minutissimum Ke. p. 168. ZB. In fossis aq. dulce. variis plantis adnatum. sphaericum Vaven. Ke. ibid. ZB. Ad terram in locis humidis, paludosis. 92 commune Vavcn. Ke. p. 169. ZB. Ad terram secus vias et aggeres, in umbrosis , graminosis , etc. Gen. Sphaerogyra. seriata n. sp. aeruginea; trichomatibus moniliformibus (diam. Wt zig”); articulis globosis vel ellipticis, hinc inde dimidiatis; spermatiis ellipticis, majoribus (diam. sio-zio )» granulosis, fuscescentibus, seria- tis Ke. ZB. In aq. dulci stagnante libere natans. Oscillarioides Ke. Anabaina oscill. ports. pusis. Bot. Gall. II. p. 992. Aeruginea, trichomatibus moniliformibus, (diam. sis-zis )articulis ellipticis, oblongisve, saepe transversim medio contractis et dimidiatis ; sper- inatiis ellipticis (diam. z3,5-33,). Ke. ZB. In fossis aq. dulcis inter folia Ranune. aguat. Gen. Cylindrospermum. macrospermum. Ke. p. 173. ZB. In terra humida. Gen. Spermosira, Vrieseana n. sp. impli ichomatib ratis (diam. 525-52 implicata, trichomatibus curvatis (diam. Sostis ), coeruleo-aerugineis, spermatiis granulosis , fuscis , majoribus (diam. 51,’”). ZB. Inter confervas aq. subsalsae. 99 Fam. Lynghyeae. Gen. Lyngbya. aeruginosa Ke. p. 180, ZB. In submarinis. Schowiana Ke. ibid. ZB. In submarinis. Fam. Rivularieae. Gen. Kuactis. atra Ke. p. 189, ZB. Ad latera fossarum marinarum. lens Ke. p. 190. ZB. Ad lapides etc. in submarinis. Fam. Mormidieae. Gen. Gloestila. pallida Ke. p. 191. ZB. In fossis aq. dulcis. Gen. Hormidium. Lenormandi n. sp. Amoene et intense viride, mucosum; trichomati- bus (diam. ;25-;3,5’”) curvatis, elongatis , laxe implicatis, torulesis; articulis plerumque ge- minatis, diametro subaequalibus, vel 2-3plo bre- vioribus ; gonidiis vel globosis, vel subangulatis, vel pectinatis; geniculis inaequaliter vel alterna- tim contractis Ke. ZB. Lato caespite fossis marinis innatans. implexum n. sp. Pallide viride; trichom. (diam. 735-775”) crispis , spiraliter tortis et implicatis; articulis diam. é 94 2plo brevioribus vel aequalibus; gonidiis (saepe pectinatim dispositis) granuloso-punctatis Ke. ZB. Inter Rhizoclon. interrupti caespitem in submarinis. murale Ke, p. 193. ZB. In terra humida juxta parietes et muros. Gen. Schizogonium. calophyllum Ke. p. 194. ZB. Ad Fuc. vesiculosium in litore marino. Fam. Ulothricheae. Gen. Ulothrix. tenuis. Ke. p. 197. ZB. in fossis aq. dulcis. pallescens ? Ke. ibid. ZB. Ad folia decidua in aq. dulci stagn. Gen. Stygeoclonium. fasciculare. n. sp. Caespites amoene virides, Îubrici, trichomatibus ramosis; ramis subtorulosis, flagelliformibus, erectis , ramulis penicillatim fasciculatis , ramel- losis, erectis dense obsitis, omnibus apice in pilum hyalinum longissimum productis ; articulis hine diametro aequalibus, illine brevioribus. Caespites 2-4” alti. Trichom. primarii diam. ROO NTS JONS, ZB. In fossis aq. dulcis ad fol. graminea etc. Fam. Conferveae. Gen. Oedogonium capillare. Ka. p. 200. ZB. In fossis aq, dulcis. 95 Gen. Conferva. floccosa? Vavcn. Ke. p. 202. ZB. In fossis aq. dulcis. bombycina Ag. Ke. ibid. (2 sordida Ke. ZB. Utraque in fossis et slagnis aq. dulcis, Gen. Chaetomorpha, Linum (Conf) L. Ke. p. 204. ZB. In marinis. crassa. (Conf.) Ac. Ke. ibid. ZB. In marinis et submarinis. Gen. Rhizocliniume interruptum Ke. p. 205. ZB. In submarinis, littoream (Zygnema) Les. Ke. p. 206, ZB. In submarinis secus ripas. setaceum 2. sp. Diam. so-so 3 articulis diametro 13-4plo longio- ribus Ke. ZB. In submarinis. Gen. Cladophora. *rupestris. (Conf.) L. 1) Ke. p. 208. ZB. In litus ejecta. Hutschinsiae (Con/.) Duuw. Ke. p. 210. ZB. In litore marino. 1) Algas, quas adhue non nisi in litora ejectas vidi, ut ab #ndigenis distinguantur , donee ipsas quoque oras nostras inhabitare probatum fuerit , hoe signo (*) notavi. 96 heterochloa. (Conf:) Ae. Ke. ibid, ZB. In marinis et submarinis. gracilis (Conf.) Grirr. Ke. p. 215. ZB. In submarinis. crispata (Conf.) Rota. Ke. ibid. ZB. ZV. In aq. dulce. stagn. et fluente, etiam in submarinis. Brachyclados Ke. p. 216: ZY. In fossis aq. dulcis. sericea (Conf.) Les. Ke. ZB. In submarinis. divaricata (Conf.) Rorn. Ke. p. 217. ZB. In fossis aq. subsalsae et in submarinis. Gossypina (Conf.) Drar. Ke. p. 218. ZB. In fossis aq. dulcis. oligoclona Ke. ibid. 1). ZB. In fossis aq. dule. rapide fluentis. Fam. Zygnemaceae. Gen. Spirogyra. subsalsa Ke. p. 222. ZB. In fossis subsalsis. quinina Ke. p. 223. ZB. In fossis et stagnis aq. dulcis. Fam. Draparnaldieae. Gen. Draparnaldia. plumosa Ac. Ke. p. 231. ZB. In aq. dulci stagnante. 1) Loco 98. C. Flotoniana lege C. oldgoclona et inverse loco 99. €. oligoclona 1. C, Flotontana. 97 Fam. Zetoearpeae. Gen. Ectocarpus. laetus Ac. Ke. p. 232. ZB. In Ceram. rubro parasit: semel legi. siliculosus Ke. ibid. ZB. In litore marino. fasciculatus Ke. p. 239. ZB. In litore marino. acanthoides Ke. ibid. ZB. In fossis marinis. subulatus Ke. p. 234. ZB. In litore marino. patens Ke. p. 235 1). ZB. In fossis marinis. subverticillatus Ke. ibid. ZB. In litore marino inter Conferveas et Ulvas. litoralis (Conf.) Diiw. Ke. p. 236. ZB. In litore marino, saepe Fucis adnatus. compactus Ag. Ke. ibid. ZB. In litore marino. Subordo. DERMATOBLASTEAE. Fam. Ulvaceae. Gen. Ulva. Lactuca L. Ke. p. 244. ZB. In litore marino conchis lapillisque insidens. latissima Ke. ibid. ZB. In litore marino rara. 1) Utraque secundum specimina indigena, quae ad Cl, LENORMAND mise- ram, determinata. 7 ree mm en ne 98 Fam. Phycoserideae. Gen. Phycoseris. Linza (Ulva) L: Ke. p. 244. ZB. In stagnis submarinis conchis adnata. olivacea Ke. p. 245. ZB. In submarinis ad lapides. gigantea Ke. p. 246. ZB. In litore marino vulgaris. plicata (Ulva) Rorn. Ke. ibid. ZB. In htore marino. Fam. Enteromorpheae. Gen. Enteromorpha. intestinalis (Ulva) L. Ke. p. 217. » f? crispa. » Ò mesenteriformis. ZB. In fossis et stagnis ag. dulcis et subsalsae. clathrata (Conf.) Rora. Ke. ibid. ZB. In marinis et submarinis. paradoxa (Conf.) Dintw. Ke. ibid. ZB. In submarinis. compressa Ke. p. 248. ZB. In marinis et submarinis. complanata Ke. ibid. » é ramulosa. ZB. In litore marino. fuscescens (Solenia) Aa. Ka. ibid. ZB. Inter Conferveas in submarinis. Jürgensii Ke. Seytosiphon Jürgensii Aa. Spec. Alg. Il. p. 49. Conf. fusco-brunnea Mest. ap. June. Alg. aquat. I. n°. 5. filiformis, capillaris (diam. 99 plerumque #5’), simplex, tubulosa, laxe in- tricata, cellulis ob-longis rectangularibus, sub- stantia interiori gonimica contracta pallidiori, viridi-fuscescente Ke. ZB. In litore marino. Subordo. COELOBLASTEAE. Fam. Vaucherieae. Gen. Botrydium. argillaceum Wattr. Ke. p. 339. ZB. In terra humida hortorum. Gen. Vaucheria. dichotoma (Conf.) Dittw. Ke. p. 250. ZB. In fossis aq. dulcis et subsalsae. Dillwyn Les. Ke. ibid. ZB. In terra nuda ad latera fossarum. terrestris Vaucu. Ke. ibid. ZB. In hortis et agris locis humidis. hamata Les. Ke. ibid. ZB. In fossis aquae dulcis. clavata Ac. Ke. p. 251. ZB. In aq. dulci stagnante. Gen. Bryopsis, “plumosa Ac. Ke. p. 251. * » £ arbuscula. ZB. In litore marino. Fam. Codieae. Gen. Codium. *tomentosum (/weus) Torn. Ke. p. 253. SV. In litore maris Septentrionalis. 7% 100 Fam. Charede. Gen. Chara. fragilis Desv. Ke. p. 257: ZB. In fossis aq. dulcis. vulgaris Ke. p. 258. ZB. In stagnis aq. dulcis et subsalsae. hispida L. Ke. p. 259. S. ZV. In fossis et stagnis. Ordo. CRYPTOSPERMEAE. Fam. Chaetophoreae. Gen. Chaetophora. pisiformis Ac. Ke. p. 262. ZB. In stagnis aq. dulcis ad palos, etc. elegans Ac. Ke. ibid. ZB. Ad plantas submersas in fossis aq. dulcis. Fam. Mesogloeaceae. Gen. Phycophila. ferruginea (Conf.) Ac. Ke. p. 265. ZB. In Fuco vesiculoso. flaccida (Conf.) Les. Ke. ibid. ZB. In Fuco vesiculoso et serrato. Gen. Chordaria. flagelliformis Ac. Ke. p. 267. ZB. In htore marino ad conchas. Ordo. PYCNOSPERMEAE. Form. Chordeae. Gen Chorda. Filum Les. Ke. p. 268. ZB. In marinis et submarinis ad lapides, con- chas , etc. 101 Fam. Encoelieae. Gen. Striaria. attenuata Grev. Ke. p. 270. ZB. In marinis et submarinis. Trib. Angtospermeae. ‘ Fam. Fuceae. Gen. Himanthalia. Ylorea Les. Ke. p. 277. W. In litore maris Septentrionalis. Gen. Fucus. vesiculosus. L. Ke, p. 278. In munimentis maritimis, quae incredibili copia investit. ceranoides L. Ke. ibid, ZB. In litore marmo. serratus L. Ke. ibid. ZB. Cum F’. vesiculoso habitat, sed multo rarior. *canaliculatus L. Ac. Syrt. p. 279. Les. tab. 1. S. In litore maris Septentrionalis. Gen. Ozothallia. vulgaris Ke. p. 278. (Fucus nodosus L.). Ad aggeres maritimos in lapidibus, trabibus, etc. frequens. Fam. Cystostreae. Gen. Cystosira. *fibrosa Ac. Syst. p. 285. Guex. Hist. Fucor. tab. 3. fig. 2. SV. Inter rejectamenta maris Septentrionalis. Gen. Halidrys. *siliquosa Les. Ke. p. 281. SV. In litus maris Septentrionalis ejecta. — 102 Class. Algae keterocarpeae. Trib. Paracarpeae. Ordo. TRICHOBLASTEAE. Fam. Callithamnieae. Gen. Callithamnium. Rothii Les. Ke. p. 284. ZB. Lapides in litore Scaldis orientalis purpureo velamine obducens. *clavatum Ac. Ke. ibid. ZB. In litore marino. Fam. Ceramieae. Gen. Hormoceras. diaphanum Ke. p. 290. ZB. Ad munimenta lapidea in litore Scaldis orientalis. Gen. Ceramium. rubrum Ac. Ke. p. 293. ZB. Ad lapides et conchas in oris marilimis, saepe in litus ejectum. Ordo. EPIBLASTEAE. Fam. Porphyreae. Gen. Porphyra. vulgaris Ac. Ke. p. 294. ZB. In litore marino. Fam. Malymenieae. Gen. Catenella. Opuutia Grev. Ke. p. 301. ZB. In htore Scaldis orient. ad lapides in summo refluxus limite. 103 Ordo. PERIBLASTEAE. Fam. Sphaerococceae. Gen. Sphaerococcus. Confervoides Ac. Ke. p. 307. ZB. Ad lapides et conchas in litore maris. Trib. Chorystocarpeae. Fam. Polysiphonieae. Gen. Polysiphonia. fastigiata Grev. Ke. p. 315. In Ozothallia vulgari parasitica. * Agardhiana Grev. Ke. p. 316. ZB. In litore marino. dichocephala Ke. ibid. ZB. In lapidibus etc. ad ripas Scaldis orientalis , subinde quoque ejecta in litus. violascens Ke. ibid. ZB. Gum praecedente, qua frequentior est. *migrescens Ke. ibid. ZB. In litore marino. *stricta (Gonf.) Diruw. Ke. p. 319. ZB. Semel in Callith. clavato parasiticam legi. atro-rubescens (Conf.) Dieuw. Ke. ibid. ZB. Ad lapides munimentorum secus ripas Scaldis orient., aliquando in litus ejecta. “elongata (Conf.) Diuw. Ke. p. 323. ZB. In litore marino, d Gen. Helicothamnion. scorpioides (Ahodomela) Ac. Ke. ZB. In limosis maritimis inter Malimum, Sali- corniam , etc, terrae affixa. 104 Fam. Chondrieae. Gen. Lophura, | *gracilis Ke. p. 328. ZB. In litore maris. PLANTAE VASCULARES 1), Ord, Ranunculaceae, Juss. Ranunculus divaricatus Scrranck. ZV. In aqua profunda fluente. Foliis omnibus submersis setaceo-multifidis, laciniis (rigidis) in planum orbiculare dispositis. Kocu. Syn. Ed, 2, p. 13, Srurnm. XVI. t. 31. Reus. Icon. 557, (A. circinnatus. Stern.) Ranunculus tripartitus Dc. Fl, Franc, V, p. 637. ZY. In aqua stagnante. Foliis submersis capillaceo-multifidis , emersis tri- partitis , lobis cuneiformibus , apice dentatis, car- pellis dense transverse rugosis, rotundato-ob- tusis. (Cf. Dusrs Bot. gall. I. p. 8. Srurm, XVI. t. 30. Reus. Icon. 45 74. 1) Supplementum Enumerationis primae (Conf. Tijdschrift yoor Nat. Gesch. et phys. door J. VAN DER HOEVEN en W. H. DE VRIESE. Vol. VIII. p. 1—55), alterius (Vol. X. p. 245—265) et tertiae (Vol. XII. p. 1.), maximam yartem continens plantas in excursu per Flandriam Zeelandicam cum am, Doct. B. wits lectas, 105 Ord. Cruciferae. Juss. Camelina dentata Pers. ZV. Inter Linum. Lepidium latifolium. ZB. Ad margines fossarum aquae subsalsae unico loco. Raphanus Raphanistrum. ZV. In cultis et incultis arenosis. Ord. Droseraceae. Dc. Drosera rotundifolia. ZV. In umbrosis muscosis. Ord. Alsineae. Dc. Alsine rubra Waurs. ZV. In arenosis cultis et incultis. Arenaria serpyllifolia. 5. leptoclados Reus. 4941. 7. ZB. In arenosis graminosis ad vias, etc. Ord. Hypericineae. Da. Hypericum humifusum. ZY. In arenosis. Ord. Geraniaceae. Dc. Icon. Erodium cicutarium. (9. maculatum. Kocu. Syn. Ed. 2. p. 155. ZB. In cultis passim. Petala duo majora basi picta macula flavicante fusco-punctulata. 106 Ord. Papilionaceae. L. Genista pilosa. ZV. In arenosis umbrosis. Genista Anglica. ZV. Cum praecedente. Ord. Onagrariae. Juss. Epilobium palustre. ZB. In uliginosis semel lectum. Ord. Umbelliferae. Juss. Sium latifolium. ZY. In fossis etc. passim. Thysselinum palustre Horrm. ZV. Ad margines fossarum et paludum. Ord. Compositae. Apans. Anthemis arveusis. ZV. In arenosis cultis rara. Centaurea solstitialis. ZB. In agris inter Medicaginem sativam, cujus se- mina e Gallia Australi afferuntur, passim invenitur. Involucri lanati foliolis palmato-spinosis, capi- tulis termimalibus solitariis, foliis canescentibus, lineari-lanceolatis, decurrentibus, integerrimis ,Ta- dicalibus lyratis. Flores citrini Kocn. Syn. Ed. 2. p. 475. Arnoseris pusilla Gazrry. ZV. In agris arenosis. 107 Hypochoeris glabra. ZV. Cum praecedente. Hieracium rigidum Harrm. ZV. In fruticetis prope Mudst non rarum cum ff, vulgato Frirs. Caule rigido multifolio, ramis subcorymbosis , foliis ovato-lanceolatis , lanceolatis vel lineari-lanceola— ts, dentatis, inferioribus in petiolum brevem attenuatis, superioribus subsessilibus, radicali- bus nullis. Foliola capitulorum juniorum exteriora erecta capi- tulum supereminent, idque coronula quasi cin- gunt; qua nota, praeter defectum foliorum radi- calium, viva etiam planta ab M. vulgato distin- guitur. Koca. Syn. Ed. 2. p. 530, Fries. Novit. Mant. 2. p. 48. Ord. Campanulaceae. Juss. Campanula Rapunculus. ZV. In pratis et pascuis arenosis. Ord. Convolvulaceae. Juss. Cuscuta Europaea. ZB. inv. am. Dozy super. Gal. Molluginem. Ord. Boragineae. Desv. Myosotis versicolor. (3. laxa. ZV. In graminosis. Ord. Ericineae. Desv. Calluna vulgaris SAriss. ZV. In pascuis arenosis. 108 Erica Tetralix. ZV. In arenosis umbrosis. Ord. Rhinanthaceae. Dc. Pedicularis sylvatica. ZV. In umbrosis humidis. Rhinanthus minor. Enru. ZV. In graminosis. Ord. Labiatae. Juss. Galeopsis ochroleuca Lam. _ ZV. In agris arenosis. Stachys arvensis. ZV. Cum praecedente. Origanum vulgare (3: flor. albis. ZB. In graminosis. Ord. Lentibularieae. Ricu. Utricularia vulgaris, ZV. In fossis. Ord, Primulaceae. Vent. Hottonia palustris. ZV. In fossis. Ord. Euphorbiaceae. Juss. Euphorbia Cyparissias. ZV. In cultis. Ord, Contfereae. Juss. Pinus sylvestris. ZV. Cohitur. 109 Ord. Alismaceae. Juss Alisma Ranunculoides. (3. Sparganiifolium, Frus. Novit. Mant. 3. p. 183. ZV. In fossis. Foliis praelongis natantibus linearibus, membrana- ceis. Specimina 2-2! pedalia. Sagittaria sagittaefolia. ZV. In fossis. Ord. Potameae. Juss. Potamogeton oblongus. Vrvramr. Kocu. Syn. Ed. 2. p. 77. ZB. In fossis et stagnis uno loco copiose. 1) Differt a P. natante folus longe petiolatis, minus coriaceis, basi minus cordata, submersis sub anthesi persistentibus, oblongis, lanceolatisve, fructibus minoribus. Potamogeton Hornemanni Meyer. Kocu. |. 1, p. 777. ZV. In fossis nemorensibus. Vix nisi habitu teneriore et statura minore ab ante- cedente distinguenda. Folia breviter petiolata, submersa lanceolata sunt. Syn. P. Plantagineus. Ducroz. Reus. exsicc. 2301! Icon. Germ. Cent. VII. t. 45. f. 82! Nomine P. Polygonifolië Cl. Retcuensacn in Icon. Germ. hunc et antecedentem comprehendit. No- tandum vero, quod in citando Viviayo alium 1) Huc pertinent specimina pro P. natante (Vol. VIII. p. 41.) determi- nata., Verus P. natans occurrit in ZV, 110 locum aliamque tabulam indicat quam Cl. Koor. Cum figuris tab. 44. 1. 1. neutra mea species convenit: quam contra, Synopsin Fl, Germ. secutus, titulo P. oblong mox enumeravi, ea salis bene quadrat in t. 45. f. 84., excepta Wl spica, quae in meis speciminibus brevior et | | duplo est crassior quam in icone. hd Potamogeton lucens. ZV. In aquis fluentibus. Potamogeton perfoliatus. ZV. Cum praecedente. Ord. Juncaceae. Bantu. — Juncus squarrosus. ZV. In avenosis umbrosis. Luzula multiflora. @. pallescens Kocu. Syn. Ed. 2. p. 847. (e). | ZV. In arenosis umbrosis. Sturm. 77. t. 9. (L. pallescens Hors.) male fucata. Anthelae colore pallescente a specie differt. Ord. Cyperaceae. Juss. Scirpus pauciflorus Licuter. ZV. In umbrosis humidis. Carex stellulata Goon. ZY. Ad margines fossarum. Carex pilulifera. ZV. In arenosis umbrosis. iil Ord. Gramineae. Juss. Triodia decumbens P. pr B. ZV. In arenosis umbrosis. Festuca ovina. ZV. In arenosis umbrosis. Nardus stricta. ZV. Cum praecedente. Bromus grossus Do. v. Haut. Fl. Bel. Sect. I. 3. p. 760. ZB. In agris semel inter Hordeum lectus. Bromus secalinus. S. In agro inv. am. Dozy. Bromus Hordeaceus. SV. In dunis locis subhumidis. Panicula ovali congesta erecta, sub anthesi spici- formi contracta, spiculis elliptico-oblongis, niti- dis (glabris), floribus oblongo-ellipticis imbrica- tis, valvulis inferioribus supra medium in angu- lum extensis superiorem superantibus, vaginis foliisque villosis. Fries. Novit. mant. 3. p. 11, et ex ejus sententia Lins. sp. pl. Ed. 1. p. 77. Planta biennis; culmi dense caespitosi, divergenti- procumbentes , vulgo digitales tantum, sed unus alterve (saepe in eodem caespite) erigitur peda- lis vel sesquipedalis Fr. I. c. Specimina, diu mihi dubia variisque nominibus ab amicis, quibuscum communicaveram , insignita , tandem hoc nomine salva puto. Syn. sunt, teste Cl. Lenormann, Br. mollis var. c. Bresisson. Flore de la Normandie Br. arenarius Mém. Soc. Linn. Calvad. | | | | 112 Ord. Filices. De. Osmunda regalis. ZV. Ad latera fossarum in nemorosis. Pteris aquilina. ZV. In umbrosis. Lomaria spicant. ZV. Ad latera fossarum etc. in umbrosis. Aspidium Filix femina Sw. ZV. In umbrosis, supra truncos vetustos ete. PLANTAE CELLULARES. ————— Class. Musci. Sphagnum obtusifolium Euan. ZV. In uliginosis, ad latera fossarum etc. Sphagnum squarrosum W. er M. ZV. Cum praecedente. Sphagnum acutifolium Errn. ZV. Cum praecedentibus. Sphagnum cuspidatum Euru. ZV. Cum praecedentibus. Polytrichum formosum Hpw. ZV. In arenosis umbrosis , locis apertis. Polytrichum aloides How. ZV. Ad latera fossarum in pinetis. 113 Polytrichum nanum How. ZV. Inter praecedentem passim occurrit. Dicranum glaucum How. ZV. Locis humidis in umbrosis passim. Dicranum cerviculatum How. ZY. In arenosis humidis. Jun. fruct. Dicranum flexuosum How. ZV. In umbrosis locis occultis. | Jun. fruct. | Buxbaumia aphylla L. ZV. Ad latera fossarum in pinetis. Jun. fruct. Hypnum cordifolium How. Hoox. et Tav. p. 179. t. 26. ZV. In uliginosis. Hypnum rivulare Br. et Sen. ined. (spec. determina- vit Cl. Scumper ). ZB. In graminosis humidis. Aut. fruct. Hypnum Stokes. Turn. ZB. In terra umbrosa, ad basin truncorum vetus- torum etc. Vere et aut. fruct. Bryum nutans Scares. ZV. In uliginosis, Jun. fruct. Bryum inclinatum Sw. Disp. musc. frond. p. 96. t. 5. f, 11. Br. et Sn. p. 17. t. 3. ZB. In arenosis. Jul. — Sept. fruct. 114 Jungermannia setacea Wes. Nees AB Hsensecx. Natur- gesch. d. Eur. Leberm. IL. p. 296. Exaxrt. Syn. Jungerm. p. 2. t. 4. fig. 28. ZV. In arenosis umbrosis. Jungermannia Sphagni Dicks. ZV. In uliginosis umbrosis. Jungermannia intermedia Lose. N. as Es. 1. L. I. p. 125. Exarr. Ll. 1. p. 15. t. 6. fig. 46. t. 11. fig. 93. 1 et 12. fig. 46. ZV. Cum J. bicuspidata locis arenosis umbrosis. Jungermannia bicuspidata Lose. N. an Es. 1. 1. IL. p. 119. Exarr. LL. p. 15. t. 11. fig. 93. (rec. 94) 2. SV. In dunis locis humidis. ZV. In arenosis umbrosis. Jungermannia Francisci. Hoox. N. as Es. |. 1, IL p. 220. Exarr. Ll. p. 46. t. 8. fig. 66. ZV. Cum sequente in terra umbrosa. Jungermannia bicuspidata. ZV. In umbrosis Jocis humidis. Jun. fruct. Jungermannia albicans. ZV. In arenosis umbrosis. Jungermannia Trichomanis. ZV. In umbrosis humidis. Class. Lichenes. Parmelia (Physcia) Clementi Turn. ZB. In corticibus variarum arborum; semper sterilis. Thallo adnato, centro granuloso-pulverulento , ambitu membranaceo, radiato-lobato, glauces- cente (humiditate non decolorato), subtus pal- 115 lido, nigricante-fibrilloso , apotheciis innato -sessi- libus, disco plano nigricante pruinoso, margine inflexo crenato (integerrimo Fr.) Hoox. Brit. FL V. 1. p. 200. Fares. Lich. reform. p. 81. (P. artroïdea b. Clementiana). Parmelia (Patellaria) varia. b. symmicta Fairs. ZB. In sepimentis vetustis. Apotheciorum disco subhemisphaerico (luteolo, carneo, fusco), marginem pallidiorem inte- gerrimum subobtegente. Fries. Lich. ref. p. 156. Sommerr. Crypt. Norveg. n. 75. Parmelia (Patellaria) Cernia. y. (P.) haematites. Cuave. ZB. Ad cort. Popul. non rara. Apotheciorum margine tumidulo subincurvo, disco ferrugineo-rubro. Fries. Lich. ref. p. 169. Parmelia (Urceolaria) calcarea. Acu. ZB. In murorum lapidibus passim. Collema melaenum Act. In muro vetusto humido. Baeomyces roseus Pers. ZV. In arenosis aridis. Lecidea sabuletorum. 0. euphorea. Fronke. D. Lich. N. 4. Scraer. Lich. Helv. exsicc. 472. ZB. In sepimentis ligneis vetustis. Apotheciis adnatis , nigris, submarginatis , intus ci- nerascentibus, margine subevanescente. Fnirs. Lich. ref. p. 340. Verrucaria niveo-atra. Borr. Hook. Brit. Fl. V. I. p. 155. v. maru. Fl. B. Sept. II. 2. p. 348. ZB. In ligno trunci Salicis vetustae denudato. EE A ani) NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF, UITGEGEVEN DOOR W.-H. pe VRIESE, F. DOZY EN J. H. MOLKENBOER. - EERSTE DEEL, TWEEDE STUK. 2 907 \ od LEYDEN, S. en J. LUCHTMANS. 1846. INHOUD. Waarnemingen aangaande den Berg Gede op Java, door Be Wey MORTHALS, de defender dence bec elfen Wie De groeiplaats van Dipterocarpus Baudit, door P. W. KORTHADS. Slee Diaken) delen etl ere ted ten el de ke Lansbergia DE 7 RIESE, Novum genus Iridearam horti Academici Lugduno-Batavi. . . . . es - Fred. Lud. Splitgerberi Religuiae Botanicae Surinamenses , digessit GuIL. HENR. DE VRIESE . . . . . . . Hymenocallis (Pancratium) Borskiana DE VRIESE, Nova species Amaryllidearam horti Academici Lugduno Batavi. Bijvoegsel tot de Flora Campensis, door R. BONDAM. . . Nadere toelichting omtrent Zamia Muricata Willd, door Wii. De, VRIESE: 0055 vent fa valde ede ole tja eee Aanteekeningen omtrent eenen bloeijenden Lxcephalartos Altensteinii Lehm., door W. H. DE VRIESE. . . . » Berigt van de eerste algemeene bijeenkomst van de Vereent- ging voor de Nederlandsche Flora. . . .. . 134. 140. 144. 156. 159. 162. 168. 181. WAARNEMINGEN AANGAANDE DEN BERG GEDE OP JAVA, DOOR P. W. KORTHALS. Deze berg werd vroeger door den Hoogleeraar C. G. C. REINWARDT van den zuidkant bestegen, van welke zijde nog slechts weinigen deze bergreis ge- maakt hadden. In de maand September van 1831 ondernamen wij de bestijging van denzelfden kant, langs welken deze berg het moeijelijkst beklimbaar is en daalden wij langs den veel gemakkelijkeren weg aan de noordzijde weder af naar het distrikt Zyjipoefrt. Door het ongelukkig lot, onzen achtingswaardigen ambtgenoot wedervaren, waren eenige aanteekeningen over den gemelden berg verloren gegaan; zoodat wij, van den tijd en de gelegenheid gebruik makende om denzelven andermaal te bestijgen, daartoe de noord— zijde verkozen. 9 118 Bij het dorp Zjümadjan, aan den oever eener beek van dezen naam gelegen, verlieten wij den grooten weg, regt op het gebergte Gédé aan gaande, hetwelk van deze zijde gezien zeer duidelijk den kraterwand , benevens de voor denzelven liggende fiompang onderscheiden laat. Een paar kleine hui- zen, die op deze steenrijke vlakte, aan de oevers of in de nabijheid van kleine beekjes gebouwd zijn, waren de laatste menschen woningen, die wij op 1100 meters achterlieten. Van hier zagen wij de omliggende, schoone, regelmatig aangelegde en met zacht groen bekleede velden, benevens de schoone valleijen, die de Zyskondoel als hoofdrivier en hare kleine zijtakken vormen; voor ons lag een eerwaar— dig Rasamala- en kastanje-bosch, waarin slechts enkele vijgsoorten verspreid zijn en voedsel aan de hier aanwezige apen, baardvogels en andere dieren verschaffen. Deze bosschen zijn te bekend om de- zelve uitvoerig te beschrijven; zoodat ik slechts op- merken zal, dat de eiken op 5000 voet hoogte in de plaats der Aasamalas treden en dat de planten groei bij de watervallen op 6500 voet, door de daar aanwezige Pinus Dammara een eigenaardig voor komen erlangt, hetwelk zich kenschetst door min- dere hoogte der boomen en mindere ijlheid van der- zelver kruinen. De Chnoophora glauca, die op 5000 voet de Cyathaea javanica vergezelt, verdwijnt hier geheel en de prachtige Chnoophora tomentosa Br. wordt de toongevende plant. Deze boomvaren, welke aan hare heerlijke, goudgele, vliezige schub 119 ben kenbaar is, heb ik nog niet zoo ontwikkeld aangetroffen als de Cyathaea: zij is meer zaamge- drongen van stam, maar daarbij even groot van kroon en spreidt haar loof onder eenen hoek van 30° opwaarts uit. In de schaduw van deze varen, die op hare beurt door boomvormende eiken (Quercus prwinosa, Quercus pseudomoluccana), door Eurya glabra, Schima, enz. voor de onmiddelijke zonne- stralen beschut zijn, bevonden zich soorten van Cheilanthes, Aspidium en Blechnum. De lager zoo talrijke Rubiaceae waren hier door Metabolus rugosus en enkele voorwerpen van /Vertera depressa vertegenwoordigd. Behalve de Astronia-boomen , was Melastoma asperum tot hier doorgedrongen, welke heester op ruim 5000 voet hoogte eenen aanvang nam. Even zoo vervangt de Balsamina javensis met hare roode, witte of bonte bloemen de Balsa mina latifolia van de lagere boschstreken. De schoone Rubus lindatus, Mellis javanica, Viola pilosa, Fanunculus-soorten en anderen nemen bij de gemelde watervallen eenen aanvang en vergezellen bestendig de nu zich vermeerderende vormen der Ericeae, die met de witte en donzige Gnaphalium soorten tot op den top van den berg voortgaan. Nog beneden gemelde hoogte begint reeds een con- glomeraataardig terrein, waarin eene groote hoeveel heid verbrande steenen verspreid ligt. De water massa, die wij nu bij eene dampkrings temperatuur van 53° F. bevonden 125° F. te zijn, schijnt aan warmte afgenomen te hebben, miaar stroomt nog gx ee 120 even als vroeger over eene gladde, geleiachtige, groene oppervlakte, die door eene menigte conferven gevormd wordt. Voor het overige groeit er in de nabijheid dezer bronnen eene menigte van varen- soorten; terwijl wij onder de phanerogamen hier Adenilema fallax aantroffen, die niet één, maar twee vruchtjes als grondtype heeft. Ik zoude nu nog de hooger gelegene bronnen moeten beschrijven, die eene warme rivier vormen , welke langs den berg Batoe stroomt; doch deze, benevens andere merk- waardigheden voorbijgaande, wil ik den weg naar den krater vervolgen. Nadat wij de gemelde vegetatie verlaten hadden en een meer uitgebrand, steenachtig terrein bereik- ten, veranderde de physionomie der gewassen, om voor de meer heesterachtige vormen plaats te maken. De Ericae waren met Leptospermum, Myrica en eene schoone Acacia-soort de hoofdstruiken, welke vergezeld werden door Swertia, Gnaphalium java- Ze, nicum, de zeldzamere Gnaphalium longifolium en de heerlijke /thwacophila met hare schoone blaauwe bloemen. De kruipende Gautiera repens versiert nee Sn fn wt er oe ee met Polypodium vulcanicum en eenige mossoorten I. ee LE je den naakten bodem, waar tusschen nu en dan eenige trachietblokken uitsteken, die door eene Parmelia- soort met roode geel-graauwe vlekken bedekt zijn. Bij dit tooneel, dat aan eenen tweestrijd tusschen vernietiging en bewerktuiging herinnerde, rustte het oog aangenaam op den westelijken Pangerango, die zich koepelswijze verheft en wiens afloopende jukken zich in de westelijke vlakte verliezen, of tegen die van andere bergen aanstuiten. Geene naakte rots was aan dezen berg herkenbaar en dezelve scheen overtogen te zijn met een ruw groen kleed , waarin nu en dan de in bloei staande Schima en de witte Gnaphalium eenige afwisseling veroorzaakten. Al hooger en hooger klimmende, gingen wij langs vele slingeringen naar den zuidelijken rand van den tegenwoordigen krater. Het pad werd mij hier een weinig moeijelijk, daar men van hetzelve aan weers- zijde een gezigt op steile afhellingen heeft en dit zien in dergelijke diepten mij soms duizelig maakte, Bij het beklimmen van dezen wand zagen wij de vereeniging der afhellingen van den Gédé en Pan- gerango, die op ongeveer 7000 voeten plaats heeft; terwijl de omringende vlakte bij eene heldere lucht het schoonste tafereel aanbood. Nadat wij te Kan- dang-badak op 7100 voeten overnacht hadden, be- reikten wij ten 8 ure den hoogsten top van den Gédé, waar wij op dezelfde plaats als tijdens onzen vorigen togt met den Heer mackror den barometer- stand waarnamen. In September 1831 des morgens ten 8 ure teekende de Heer mackror den barometer op 539,80™" en den thermometer op 10°8 aan. Bij deze gelegenheid wees de Fortinsche barometer om 8 uur 30 minuten 538,67" en de thermometer 10°7 aan; terwijl een stokbarometer op hetzelfde uur 21,278 Eng. d. = 540,36™™ aantoonde, De For- tinsche en de laatstgemelde barometer verschillen aan het zeestrand ongeveer 1,7™™; daar de eerste 122 aldaar op 760™™ en de laatste op 29,990 Kng. d. of 761,746™™ stond; waardoor ik veilig meen te kunnen veronderstellen, dat het getal voor den ba- rometer op den Gédé als 539,3™™ aanneembaar is. Indien men hierbij nog 0,5™™ voegt voor den hoog- sten stand om tien ure, zoo verkrijgt men 539,8 m; hetgeen volgens de formule van LA PLACE en D’AUBUISSON 2944 meters of 9362 Rhijnl. voeten zoude aanwijzen. Van dezen top wandelde ik, in gezelschap van den Heer mürreR, over den rug langs den krater afwaarts en daalde vervolgens in het zuidelijk gelegen. Aloen-aloen af, waar ik des middags ten 12 ure den barometer op 21,887 Eng. d. zag staan; hetgeen op tien uur teruggebragt en tot meters herleid, aan 556,7™™ gelijk is. Ten 3 ure bevonden wij op den Sedaratoe den barometerstand gelijk aan 539,6™™ ; hetgeen, de afname er bij tellende, die de barome- ter per uur van 10 tot 4 uur ondergaat, voor den. hoogsten stand 541,6™™ zoude opleveren en ongeveer 95 voet minder bedraagt dan de berekening van den tegenoverliggenden top van den Gédé. Met een enkel woord wil ik nog deze streken be- schrijven die, ofschoon niet de schoonste, echter de belangrijkste zijn en eenen diepen indruk maken. Het Aloen-aloen is een westelijk hellend dal, dat eene breedte van ongeveer 900 voeten en eene lengte van ruim 4000 voeten heeft, waarin de 18° hellende voet van den noordelijken Gédé verloopt. Hetzelve is een waar beeld van onvruchtbaarheid en herinnerde mij aan de Europeesche heide. Deze onvruchtbaarheid 123 op de heidevelden, aan een onvruchtbaar kiezelzand te wijten, werd hier veroorzaakt door de verbran- ding of verglazing van steensoorten, die anders den vruchtbaarsten bodem opleveren. Enkele blokken steken boven deze grijze oppervlakte uit en zijn met Arthronia bedekt. In het oostelijke gedeelte komt eene kleine beek te voorschijn, welke langzamerhand aangroeijende allengs eene diepere bedding vormt, die zich eindelijk in de diepe westelijke vallei ver— liest. Deze neemt de gemelde beek na eenen klei nen val op, om derzelver water terstond met uit zijdalen komende beken te vermeerderen en op deze wijze de oorsprong te worden van den door Soekaradja stroomenden 7yigoemoeroe. De Gnaphalium javani- cum, Swertia javanica die hier naauwelijks een drie- tal duimen groot wordt, Gentiana guadrifaria met hare heerlijke blaauwe bloempjes en de door den Heer BLUME beschrevene Zhelemitra, benevens een paar Poae en ééne Caryotis-soort, waren de weinige ge- wassen, die het midden van dit dal hier en daar versierden, In het voorbijgaan moet ik aanmerken, dat de beide laatsten ook op den Patoeha en den Papandayang voorkomen. De zuidelijke bergketen, die een cirkelsegment van ongeveer 90° vormt, heeft een vriendelijker voorkomen. Een levendig groen scheidt haren voet van de heidevlakte af, die te- gen deze vrolijke kleur wit-grijze Gnaphalium heesters plaatst. De hoogte van dit segment is in den Sedaratoe, eenen uitstekenden kegelvormigen top, het aanzienlijkst. Dezelve neemt westelijk tot ———— nee nemend SSS nen nn een Dv De nm en vr Te GEE 124 aan den tafelvormigen Goemoeroe af en verloopt van dezen bergtop zacht hellend naar de reeds vermelde vallei, Oostelijk van den Sedaratoe is de afname in hoogte veel aanzienlijker en de Soenia Koening is reeds lager dan de Goemoeroe. De nu noordoostelijk voortloopende rug neemt zoo aanmerkelijk af, dat het einde weinig boven het Aloen verheven is. Dit gebergte is daar, waar de steile wanden den groei niet beletten, met een aantal gewassen bedekt en zelfs de spleten der naakte wanden geven nog eene standplaats aan eenige afslingerende Lycopodia. De door den berg gedekte noordelijke helling is met boomenvormende Astronia, eiken (Quercus pseudo- molluccana) enz, bedekt en in derzelver schaduw bevindt zich een aantal varens, benevens eenige soor- ten van Ranunculus, Hypericum en Rubus. Tus- schen de groene mosbekleeding, aan deze boomen eigen, groeit het loof van Grammitis uit en verte- genwoordigen de schoone roodbloemige Pedilonum Kuhlii, Ceratostylis latifolia en Dendrolirium hyacynthoides de familie der Orchideae. Aan den toprug dezer reeks is Leptospermum javanicum, Amphicalyx latifolia, Vireya retusa, benevens een aantal varens, Gleichenia vestita, Polypodium vul- canicum, Selliguea en andere reeds vermelde ge- wassen eigen, De takken der boomen zijn met Borrera en Pettidea bekleed of van dezelve hangt Usnea in ronde draden neder; waarbij ik nog ge- wagen moet van eenen Loranthus fuscus , dien ik op de Thihaudia floribunda parasiterende aantrof en 125 vermoedelijk door den hier levenden Laos bimaculatus of soort van Turdus aangebragt is. De rotssoort van dit gebergte, hetwelk als de oudste nog staande wand van den berg kan be- schouwd worden, is een grijs trachiet; waarin , zoo- wel wat kleur als geaardheid aangaat, twee soorten van veldspaath gevonden worden , die de grondmassa er van uitmaken: eene blaauwe en witte verschei- denheid namelijk, welke onverglaasd is en verglaasde veldspaath. Behalve dezen liggen in de grijze grond- massa donker gekleurde amphibolenaalden en mica- schilfertjes verspreid, Deze rotsen verschillen eeni- germate van elkander, maar zijn niet te min door hun eigenaardig voorkomen van den tegenoverliggen- den Gédé onderscheiden. Ik weet niet welken beschermgeest men aan vroe- gere reizigers als bewoner van den Sedaratoe heeft opgegeven. Ons verhaalde een oud en eerwaardig inlander, dat hier de stammoeder van het huis van Padjadjaran, Perboessi Lewangi, haren zetel had en de bergtop daarom Seda ratoe genoemd werd ; dat haar zoon Kalang Pandanur Aria Moending Panagan Pangerang Soeroe Kantjana in het Aloen aloen, welk dal als voorplein van den gemelden berg te beschouwen is, woonde en dat op en in den Gédé Pangerang Kidang Soementang te huis be- hoorde. Na deze uitweiding tot de woning van den laatst- genoemden en wel tot het binnenste gedeelte van zijn trotsch verblijf overgaande, zal ik het resultaat der door mijnen ambtgenoot mürreR en mij gedane op- neming mededeelen. De tegenwoordige krater beslaat slechts een gedeelte van de ruimte, die door den hoogen muur van den berg Gédé aan de zuidzijde bepaald wordt. Deze wand is in het zuiden het hoogste en tevens het steilste: zuidwestelijk zal de hoogte 100 voet minder bedragen en noordoostelijk naar den berg Soenda beloopt de afname zeker 350 voet. Deze hooge ringmuur vormt eenen volmaak- ten halven cirkel, waarvan het midden juist naar het N. Noordwesten gerigt is. De westelijke voort zetting van den bergwand is aanmerkelijk lager en niet in eene voortgaande lijn met denzelven gelegen. Zij bedraagt ongeveer 200 voet minder en neemt noordelijk langzaam af; zoodat het einde van den muur , ongeveer 1600 voet naar den hoek Langa westa, met den tegenwoordigen krater in hoogte gelijk is, Als tot den gemelden cirkel behoorende, kan nog de berg Rompang beschouwd worden, die 60° van gemeld uiteinde en 30° van de noordoostelijke punt des hoogeren wands verwijderd is. Deze berg, welke binnenwaarts eene steile, bijna loodregte helling heeft, maakt zich zoowel hierdoor als door zijnen hoekigen vorm den naam van Rompang (gebroken) overwaar= dig. Hij bestaat uit dezelfde steensoort, welke ook aan den wand van den Gédé eigen is. De vermelde cirkel, welke als een gedeelte van den vroegeren bergtop te beschouwen is, heeft eene middellijn van 3800 voet. In deze ruimte, aan den voet van den westelijken wand, die gedeeltelijk uit 127 conglomeraat bestaat en met de meergemelde Ericae begroeid is, ligt eene kleine vlakte, die van het noorden naar het zuiden 800 voet lang en van achte- ren 300 voet breed is; eene ruimte, die echter naar buiten aanmerkelijk toeneemt. Naar voren, waar. eene zachte helling (waarin solfataren zijn) naar Kandang badak afdaalt, vervangen rotsblokken het uitgebrande gruis, dat de vlakte zelve bedekt, waarop de groei van Thibaudia en Gnaphalium reeds aanzienlijke vorderingen heeft gemaakt. Ten oosten ligt een 60 voet hooge en 32° helling hebbende heuvel, die uit op elkander gestapelde steenblokken bestaat, wier oppervlakte alle bewijzen eener vroegere vloeibaarheid draagt en die slechts hier en daar met kleine groepjes van Zhibaudia en Polypodium vul- canicum versierd zijn. Ook in den achtergrond van gemelde vlakte rijst men over dergelijke steenmassen naar den nog rookenden krater en bereikt men hier zijnen laagsten rand. Deze kolk, welke een onre- gelmatig ovaal vormt, is van het oost-zuidoosten naar het west-noordwesten 1300 voeten lang en heeft, bij eene breedte van ruim 300 voet, eene diepte van 100 voeten, Zij is tegen den reeds gemelden hoo- gen bergwand gelegen en de afhelling aan deze zijde is zóó steil, dat de omwandeling ten uiterste moei- jelijk wordt. Noordelijk ligt de reeds beschrevene heuvel, die naar de oostzijde in hoogte toeneemt en op het hoogste punt ruim 8600 voeten boven zee verheven is. Een weinig digter naar den hoogen bergwand, ten zuidoosten van den krater, vormt 128 zich eene kleine laagte in den gemelden wand van den tegenwoordigen krater. Uit de omringende rots- wanden stijgen hier en daar dampen op; maar de hoofdzakelijke werking heeft plaats op den bodem der kolk, die in het midden vlak en zanderig en aan de beide einden steenig of uitgediept is. Dit laatste is toepasselijk op de oostzijde, ofschoon daar minder werking schijnt plaats te hebben, dan aan den westhoek. Twee solfataren, waarvan de zuide- lijkste de aanzienlijkste is, zijn hier uit rotsblokken gevormde afhellingen. Tusschen dezelve dringen de water- en zwaveldampen met een bruisend geweld door, en vervullen den krater met digte witte wol- ken; zoodat het ons slechts nu en dan vergund was, om den langzamen overgang der kleuren te zien, waarmede de verschillend verhitte zwavel den bodem bedekte. Eer ik de gemelde steenblokken in hunnen zamenhang beschrijf, wil ik iets naders nopens den aard van den wand melden, waarvan wij, ten ge- volge der door de aardbeving plaats gehad hebbende afstortingen, eenige stukken konden verzamelen. Dezelve vertoont zich als uit verschillende lagen be- staande zuilen, waarvan iedere hooger loopende traps- wijze terugspringt. De hellende uiteinden dezer la- gen, of de schuinsche trappen, vertoonen zich als met een rood of zwart conglomeraat bedekt, hetgeen aanleiding heelt gegeven om den Heer Brume eene tusschenlegering van tuf te doen veronderstellen, De gemelde conglomeraataardige stoffen zijn van het hoogere gedeelte van den wand afgevallen en hier 129 terug gehouden. De vaste rotsen, die den wand vormen , zijn gedeeltelijk phonolietaardig en in dik- kere of dunnere platen of blokken deelbaar: een verschijnsel, dat wij vooral aan eene licht blaauw- grijze verscheidenheid waarnemen. Twee andere ver- scheidenheden waren bijna gelijk aan de trachieten van het zevengebergte, van Stengelberg en Wolken- burg: de eene licht grijs-bruin en de andere rood- achtig. Op deze vaste rotsen rusten verschillende lagen van meer of minder uitgebrande poreuse stee- nen, die eene bruine, grijze, zwarte of roode kleur hebben. Het getal dezer lagen is, vooral aan het zuiden en hoogste punt van den wand, aanzienlijk en neemt met de hoogte aanmerkelijk af: op gemeld punt heb ik vijf lagen geteld, die alle min of meer verschillend van kleur waren; eene omstandigheid, welke met de verwering in verband staat. Bij de vermelding van het noordelijk gedeelte van den krater heb ik reeds over de opeengestapelde rotsen gesproken. De Heer siume heeft reeds te voren den zoogenaamden Goenong Batoe beschre- ven: al deze blokken behooren tot lava uitstroomin- gen en verraden door hunne zamenstelling , dat zij tot eenen lavastroom behooren; een gevoelen, dat mij vroeger reeds door mijnen geëerden ambtgenoot mackLor medegedeeld werd en waarin de Heer nonner mij nu vergewiste. Schijnbaar zoude men twee stroo- men veronderstellen, waarvan de noordelijkste de hoogste is en den vorm heeft van eenen driehoek met eene ronde zijde naar den noordoostkant , waar 130 hij door een klein dal van den anderen grooteren gescheiden is. De laatste is uit de noordoostzijde van den tegenwoordigen krater gevloeid en heeft eene lengte-uitgebreidheid van 3000 N. ellen , terwijl zijne grootste breedte S00 meters bedraagt. In de groo- tere op elkander gestapelde rotsmassen herkent men eenige ruggen, die zich boogvormig, langs den voet van den bergwand en der gemelde hoogere rots- massen , oostelijk en vervolgens westelijk slingeren. De breedte dezer steenmassen bedraagt ongeveer 900 voet en blijft met eene gelijkmatige helling tot bij den berg Rompang , 2200 voet van den krater verwijderd, voortduren. Hier stortte zich weleer de nu in steenklompen verkoelde massa, waaraan men soms nog de aanpassende deelen kan herkennen, uit over den bestaanden en gedeeltelijk uit Augiet-por- phier gevormden bergwand naar beneden, om ver- volgens weder eene zachtere helling aan te nemen, maar zich ook tevens over een grooter terrem uit te spreiden, De bergen Sella en Rompang, nog over- blijfsels van den oorspronkelijken berg, die bij vroe- gere uitbarstingen gespaard werden, begrenzen dezen stroom ten oosten, en westelijk strekt zich langs denzelven het kleine dal Kandang badak uit. Be- halve de verdiepingen en de onregelmatigheid, die deze op elkander gestapelde scherpkantige steenblok- ken tot eenen moeijelijken wandelweg maken, bren- gen de Thysanomitriwm-soorten ook nog het hunne bij. Deze mossoorten leggen den eersten grondslag tot de vorming van plantenaarde en bedekken de 131 rotsen met een glad, maar ook de gaten met een bedriegelijk kleed. In dezen nieuwen grond, welke rust op hetgeen door eeuwen gevormd en welligt in weinige oogenblikken vernietigd is geworden , begin- nen de heideaardige Thihaudia, Gautiera, Vireya, de vermelde Acacia en Leptospermum zich groeps- wijze te huis te vinden; terwijl in de minder dikke aardlagen Polypodium , Selliguea, Acrostichum en Lycopodium-soorten zich bij Polygonum paniculatum voegen. Hoe schoon echter deze in blad of bloem- kleuren uitmuntende gewassen die steenmassen ver- sieren, zoo zullen er nogtans eeuwen noodig zijn, eer de vegetatie, die den geheelen stroom omgeeft, zich geheel en al over denzelven verspreid heeft. Zoowel de geaardheid der rotssoort, als de ligging der blokken, draagt hiertoe bij: zij is van grijs tot in het zwarte overgaande, zeer poreus en rijk aan hornblende en verglaasde veldspaath. De grijze soort heeft meestal een verglaasd voorkomen en is de zwaarste. In het zeer poreuse en matte weefsel der zwarte verscheidenheid, welke als overgang tot den slakkenstaat aan te nemen is, laat zich geene der vermelde stoffen onderscheiden. Hetzelfde neemt men waar bij de grijze slakken, die de eveneens gekleurde lava bedekken of omsluiten. Uit de ver- gelijking der medegebragte steensoorten blijkt , dat bijna alle van eenen veldspaathaard zijn en slechts op ééne plaats hebben wij Augiet-porphieraardige aangetroffen. Ik zoude nu nog de solfataren moeten beschrijven, die zich aan de noordelijke helling van 132 en krater bevinden en waarin zich aluin, met over- maat van zuur en een spoor van zoutzuur , benevens gips vormen. Dit wil ik echter tot eene andere ge- legenheid uitstellen en hier liever nog in een paar woorden mijne gedachten omtrent den vroegeren toestand van den berg bijvoegen. De Sedaratoe is de oudste wand en het Aloen aloen de oudste krater geweest. De berg werd later op- geheven, of wel, heeft zich toenmaals de krater benoorden den Gédéwand verplaatst en lag vroeger, toen dezelve nog van alle zijden door eenen muur omringd was, aanmerkelijk hooger. Uit dezen vroe- geren krater zijn de lava-aardige stoffen, die den muur bedekken, uitgeworpen; terwijl de uitge- brande steenen, die de helling van den Gédé be- dekken en nu met Zricae en Pteris nivea begroeid zijn, eveneens als de soortgelijke vorming van het aloen, uit dien vuurkolk hunnen oorsprong nemen. Bovendien heeft men eenig regt te veronderstellen, dat de nog staande muur, bij een dergelijk ver- schijnsel als in 1772 aan den Papandayang plaats had, is teruggebleven en dat toen het noordelijke gedeelte van den berg is omgeworpen en ingezakt: voor welk gevoelen de volmaakt overeenstemmende conglomeraat-formatie aan den Papandayang, die reeds beneden de watervallen begint, pleit. De krater schijnt zich na deze gebeurtenis in de tegen- woordige plaats verlegd, of liever, bepaald te heb- ben. De uit denzelven opgehevene steenmassen heb- ben de begrenzing op de tegenwoordige hoogte ge- 133 bragt en zijn dus als een lava-wand aan te merken, Het is moeijelijk uit de steensoort der lava twee verschillende uitbarstingen te bepalen; indien men — echter de rigting van den grooteren lavastroom in aanmerking neemt, dan is het waarschijnlijk, dat de westelijke massa reeds min of meer verkoeld is geweest en dat daardoor de rigting der noordelijke massa bepaald werd. Zou de werking op den. trachiet oorzaak kunnen zijn, dat deze lava zoo weinig vreemde mineralen insluit 1)? Buitenzorg, Mei 1836. 1) De Redactie heeft gemeend geen gebruik te moeten maken van de afteekening van den krater, welke de Schrijver haar welwillend toegezonden heeft, zoo als zij, na de gemeenschappelijke opname van den berg door de Heeren P. W. KORTHALS en s. MÜLLER, gemaakt was, aangezien deze afbecl- ding reeds in de Verhandelingen over de Nat. Geschiedenis der Nederl. Overzeesche Bezittingen. Afdeeling: Land- en Volkenkunde, gevonden wordt. 10 DE GROEIPLAATS VAN DIPTEROCARPUS BAUDIIL SD; ONTLEEND AAN HET OP REIS GEHOUDEN DAGBOEK VAN P, W. KORTHALS, .»».+«Qnvoldaan over onze wandeling, omdat wij. slechts eene kleine Rafflesia Arnoldi 2) gevonden hadden, begonnen wij door den stand der zon aan- gespoord, aan het huiswaarts keeren te denken. Wij gingen in eene westelijke rigting over talrijke kleine 1) Deze soort vindt men beschreven in de: Verhandelingen over de Natuurl. Gesch. der Nederl. Overzeesche Bezittingen. Leyden 1839-1842, Afdeeling Botanie, bladz. 59-61. Behalve de opdragt dezer soort aan Z. Exe. den Heer J. c. PAUD., wordt, daar ter plaatse, de groeiplaats in de volgende korte bewoordingen omschreven: » Onder de talrijke door ons, »op de westelijke helling van het beöosten Padang gelegen gebergte, ver- »zamelde gewassen, is de hierboven beschreven boom een der schoonste en paanzienlijkste. Hij bezit niet zelden stammen van dertig ellen, bereikt »met zijue groote, uitgebreide kroonen zes-en-dertig ellen hoogte, en is »door de groote, glanzige bladen en lelievormige bloemen, van de hem »omringertde eiken onderscheiden. Met dezen maakte hij, op enkele min- »der hellende plaatsen [van het gebergte Melintang], den hoofdboom van »het bosch uit, of groeide in gezelschap langs de kleine bergbeken, tot »op eene hoogte van ongeveer 800 ellen.” 2) Ik heb deze soort, even als de Rafflesia Patma, nimmer op de wortels, maar altijd op de stammen van de Cssus-soorten waargenomen. 135 bergruggen, meer of minder diep uitgegroefde dalen en nu en dan langs, of wel door de met rotsblok: ken bedekte rivierbedding, altijd zoekende, in de hoop van nog meer Petimon Setang, duivels sirie- doozen [dus noemen de inlanders op Sumatra de Rafflesia) op te sporen; doch te vergeefs. Intus- schen gaven de zonnestralen een meer geel schijnsel en begonnen zij in de hoogste toppen der boomen de ondervlakten der bladen als te vergalden. Wij vonden het geraden in deze streek, waar het gebrul van den tijger zich niet zelden liet hooren, onze schre- den te verdubbelen, ten einde vóór het vallen van den avond ons verblijf te bereiken. Doch ook deze wensch bleef onvervuld. De duisternis vermeerderde onder het groene gewelf en werd slechts nu en dan, waar het bosch minder digt was, door eenen zwak- ken lichtstraal der maan verminderd. De doodsche stilte, welke in de natuur rondom ons heerschte, werd door het bladgeritsel naauwelijks afgebroken. Wij hoorden, behalve het kraken onzer voetstappen op verdroogde bladen en takken, nu en dan het schaterend # geluid van den Semnopithecus mela- nolophos of het klagende vea van den Mylohates concolor, die op hunne hooge zitplaatsen werden gestoord; terwijl ons uit de verte het schelle ¢ ge- fluit van buiten het bosch rondzwevende Caprimulgi dmberbes tegenklonk. Onze reukorganen, even opgewekt als die van het gehoor, onderscheidden onder vele andere geuren eene vanilla-lucht, welke aan die van bloeijende Dip- TOR 136 terocarpi herinnerde. Wij hadden van dit geslacht nog geene soorten op Sumatra verzameld , maar ver- onderstelden, dat dé onder den naam Plolar bij de inboorlingen bekende boom, daartoe kon behooren. Dit denkbeeld ontleende ik aan eenige opmerkingen van mijnen begeleider en gaf aanleiding tot het af- breken van ons tot dusverre in acht genomen stilzwij- gen. Het gesprek, dat wij hielden, liep hoofdzake- lijk daarop uit, dat wij den volgenden dag naar deze plaats zouden terugkeeren, om alsdan den gewensch- ten boom nader op te sporen. Onder dit gesprek steeds voortgaande, werd het drievoudige t# geluid van den Caprimulgus imberhis duidelijker en hoorden wij ook van tijd tot tijd het tweevoudige ¢ gefluit van den, van den grond opgejaagden, Caprimulgus binotatus, die zich digter bij onze woning ophield. De volgende morgen was ik, in de hoop van mijn doel te bereiken, reeds vroeg in de weer. Het was een schoone ochtend, heldere lucht en koel weder. Uit de omliggende bosschen werd het aanbreken van den dag begroet door het schelle en eentoonige wo van den Argusvogel, benevens het doffe hoe van en- kele, en het daarop volgende vrolijkere ia van ge- heele groepen van Mylobates syndactylus. Weldra begroette de morgenzang der boschbewoners de van gene zijde van den bergketen opgaande zon. | Dit was de door mij bepaalde tijd om, vergezeld van twee houthakkers, weder op weg te gaan. Deze beide menschen, wien het vleesch niet in den weg was en door de koelte van den morgen nog eenige graden 137 meer melancholie op het gelaat lag, kregen eerst een goed glas arak en werden hierdoor met eenen bijzon- deren ijver bezield. Herst door laag bosch van Eu- phorbiaceae, Urticeae, Verbenaceae, Malvaceae, enz. en vervolgens onder boomvarens en Bananen wande- lende, gingen wij naar het groote, oorspronkelijke bosch. Hier volgden wij, zooveel mogelijk, de rig- ting van den vorigen dag. Alleen met onzen Plolar g, werden andere planten voorbijgegaan en oogen en reuk-orgaan voor dezen opgewekt. De laatsten deden de beste werking en maakten ons de nabijheid van den boom kenbaar. Weldra echter bewezen ook de eersten hunne diensten. Bij het afdalen naar eene beek lag eene zacht hellende vlakte voor ons, wier bodem te gelijk met de kroonen der daarop groeijende boomen zigtbaar was. De bodem zelf bezig was met geenen digten, maar rijken, groei voorzien en vooral versierd met Pavetta amboinica ; tusschen wier donkergroen loof talrijke digte pluimen van vuurroode bloemen schitterden, en Kibessia azurea alsmede Kibessia cordata, met hare licht blaauwe jonge bladen en azuurblaauwe bloemen, uitstaken. Tusschen deze planten steeg eene menigte van stam- men zuilvormig naar het door de kroonen gevormde, groene gewelf. Eenigen rezen als grijze zuilen, van den,bodem af aan, bijna loodregt op tot aan dit na- tuurlijke dak; anderen waren aan den voet met uit- stekende, schijfvormige uitgroeisels voorzien en ble- ven onverdeeld tot aan hunne kroonen, of verdeel- den zich reeds op het midden door zijtakken. De 138 laatstgenoemden , tot in hunne kroonen vervolgd, leer- den wij als vijgen met zeer blinkende, gladde, ovale bladen kennen [Ficus involucrata, enz]; de an- deren bleken ons eiken te zijn met kleinere, van bo- ven dof groene, van onderen grijze bladen [ Quercus feinwardtiana]; de eerstgenoemden echter waren de door ons gezochte Dipterocarpi, wier kroonen een zeer gemengd groen vertoonden. De oude bladen bezaten de donkerste en de zeer jonge de lichtste tint; boven welke laatstgenoemden de trossen met schoone, licht rozenroode, lelievormige bloemen en de rood- bruin gekleurde, aan het einde der takken geplaat- ste, lange bladknoppen uitstaken. Na deze opper- vlakkige beschouwing, daalden wij naar de gemelde vlakte af, kozen daar eenen der bloeijende boomen uit en lieten, omdat de beklimming van den 30 el- len hoogen stam ondoenlijk was, onze geleiders de scherpte der bijlen en hunnen moed op het kappen van denzelven beproeven. Ondertusschen doorwan- delde ik het bosch, waar alles tot opgeruimdheid stemde. De kroonen der boomen werden met een zacht geritsel, door den van het gebergte komenden wind, gewiegd en glinsterden door de terugkaatsing der zonnestralen op hunne nog door den dauw be- vochtigde bladen. Tusschen dezelve sprongen vlugge Semnopitheci melanolopht met een schaterend # ge- luid vrolijk rond, klommen 4 ylobates syndactyli meer omzigtig door de takken, en zweefde de Hylobates concolor met slingerende bewegingen van den eenen tak en van de eene kroon naar de anderen. Bij deze 139 vrolijke, viervoetige boschbewoners vlogen, onder een luidruchtig # geschreeuw, kleine groepen van Buce- ros galeritus. Onder en tusschen de kroonen liet een aantal kleinere vogels ginds en herwaarts hun- nen meer fluitenden toon hooren, terwijl de Bucco chrysopogon, van uit zijnen hoogen zetel, het voor mij bedriegelijke toek-toek herhaalde. Dit geluid toch had veel overeenkomst met den klank, dien het hout- hakken in de verte deed hooren. Toen hij zweeg, hoorde ik dit bewijs van den moed mijner houthak- kers ook niet meer. Beladen met eenige schoone varens, eikels en eene vrucht van /Veesta, keerde ik dus langs het rhinocerospad terug, om mijne ge- zellen tot den arbeid aan te moedigen. Zij waren reeds ver gevorderd en begonnen, op mijne verze- kering, dat de boom spoedig vallen zoude, doch vooral omdat ik hun eene nieuwe ration geestrijk vocht beloofde, met vernieuwden ijver. Hierdoor kwam de kroon spoedig in beweging en begon de- zelve te zwiepen. Na nog een paar inkappingen, boog de stam krakend over; waarop wij ons een weinig verwijderden, ten einde van de medegesleept wordende takken geen letsel te bekomen en den val waar te nemen. Na eenig zwiepen verloor de stam zijn evenwigt , boog zich over, rukte de kroon uit de schoone groep en stortte onder een krakend geluid en_ met zoo veel geweld neder, dat de grond er van dreunde. Behalve de bloeijende takken van deze soort , kregen wij nu tevens nog ecnige takken der belendende boomen, die mij niet minder genoegen verschaften. Tete eee LANSBERGIA wvozis NOVUM GENUS IRIDEARUM HORTI ACADEMICE LUGDUNO-BATAVI. Perianthium superum, hexaphyllum, petalis di- morphis, tribus externis majoribus concavis, ìnternis augustis, apice involutis. Filamenta basi vix connata, filiformia , loculis antherarum latere dehiscentibus, styli lobis dorso per totam longitudinem adglutinatis, Sty- lus trigonus, apice trilobus, lobis clavaeformibus, stigmatibus (loborum apicibus) brevissimis , vix crista- tis. Capsula triquetra-oblonga, operculo vix conspicuo. Semina globoso-angulata, scrobiculata. L, caracasana. Foliis equitantibus, elongaüs, ensìformibus, ancipitibus, caulem sesquipedalem vix superantibus, spatha multivalvi, compressa, 2-4 flora, pedunculo trigono; perigonio laete aurco-flavescente , fugacissimo, laciniis exterioribus obovatis, acutis, brevissime mucronulalis, infra medium late nigro- maculatis, interioribus oblongis-, medio contracts et macula oblonga, nigra tinctis, apice dilatato-rotunda- toque subtilissime mucronulatis; filamentis basi badia primum conjunctis, demum solutis, flexuosis ; anthe- — ris oblongis. | 141 Descriptio, Radix tuberosa, intus obscure-flava; caulis sim- plex, compressus , flexuosus, ad geniculos tumidus , fere pennae corvinae habens crassitiem , sursum at- tenuatus, £ metrum longus; folia radicalia equitan- tia, disticha; omnia nervo medio elevato percursa, nervis lateralibus tenuioribus, subpellucidis, acuta; folia caulina vaginantia, compressa, reliquis 3-5- tuplo breviora, 10-20 cent. longa, angustiora. Spa- thae terminales, 3 fere cent. longae, valvae ex- teriores vix 2 cent. partes latae , compressae , glabrae , foliaceae, marginibus pellacidae , membranaceae ; in- feriores minores, omnes membranaceae. Pedunculus primo brevis, demum in fructu elongatus, duo cen- trimetra longus , trigono-compressus. Perigonium sex- partitum; perigonialia dimorpha, exteriora tria ma- jora, e basi augustiore dilatata, tum’ contracta, demum iterum latiora. A basi ad contracturam me- diam haec foliola sunt maculis fuscis vel nigricantibus in fundo aureo praedita, medio sulcata, apice bre- vissime mucronulato, dorso obsolete-carinata, duo centimetra longa, 1 cent. lata; cum his interiora alternantur, subpanduraeformia, saepe ad medium us- que inflexa, supra mediam contracturam macula badia ovata, in fundo flavo fere circumscripta, praedita, dum ad marginem minutis maculis fere.duabus, fuscis sunt adspersa; in his longitudo est 12 cent., latitudo fere = centimetri. Filamenta ad basin latiora, crassiora, 2 tum vero, ubi e badio in luteum transeunt colorem , 142 filiformia; antherae rimis longitudinalibus, laterali- busque dehiscentes, dorso styli lobis laxe adhaeren- tes; pollen hordeiforme, flavum, 3; mill. longum, fere = latum. Stylus primum simplex, demum cla- vato-trilobus, lobis complanatis, apicibus (stigmatibus) quam brevissime cristatis, flavis; germen triloculare, fructus capsularis, styli parte persistente exigua coro- natus, trigonus, trivalvis, trilocularis ; semina parva, haud alato-marginata. Elegantissimam hancce plantam debemus Viro No- bilissimo REIN. VAN LANSBERGEN, Batavo, qui, ultro, Horto nostro Academico generosissimo modo prodesse non dubitavit, et plura vegetabilia in vicinus sta- tionis suae Caracasanae, non sine magnis sumlibus et studio a se collecta, anno 1845, ad patriam suam transmisit. Horum plura jam floruerunt, quo con- stitit, non paucas in eorum numero invenirì novas et rariores. In honorem dignissimi rei herbariae antis- titis et ut grati animi nostri ipsi offeramus testimo— nium, hane novam stirpem Optimo Viro dicamus. Floret fere per totum annum in caldario, uno plerumque flore simul producto, Organa floralia adeo fugacia sunt, ut, nisi reiterata occasione stirpem florentem nobis obviam habuissemus, vix ac ne vix quidem descriptionem absolvere potuissemus. Genera Herbertiana Phalocallis et Cypella a nostro genere Lanshergia manifesto differunt. Phalocallis enim habet perianthium crateriforme, sepala majora, patentia, Lansbergia contra omnia sepala clausa habet et conniventia; praeterea in ea folia haud pli- 143 cata sunt, neque vere plicato-nervosa, In Phalocallide loculi antherarum superne styli lohis, in Lansbergia tota longitudine laxe agglutinantur ; in illo genere stigmata sunt transverse biloba, in nostro sunt stig- mata minutissime cristata, neguaquam etiam petalot- deo-cristata. Cypella differt: » stigmatibus. distincte » bilobis, acutis, porrectis, corneis, superne fimbria- » tis, cristis acutis, corneis, cet. w. 17? Habitu vero suo novum genus aemulatur Maricas , Cypellas, Moraeas, Phalocallidem , cet. Scripsi d. xm. m. Nov. D. V. 1846. FRED. LUD. SPLITGERBERI RELIQUIAE BOTANICAE SURINAMENSES; DIGESSIT Guit. Herr. pe VRIESE, »Istum igttur Iilius herbarii partem, pu- »blicare atque hoc pacto memoriam tov wavy »apud posteros propagare mihi visum fuit”? JOH. FRED. GRONOVIUS FZ. or. De rreperict LUDOvrer SPLITGERBERI, Botanici Ba- tavi, vita, studiis, scriptis, meritis, alio loco scrip si 1). Ab hujus eximi Viri ingenio et doctrina, praeclara quaedain scientiae botanicae commoda et incrementa exspectari potuisse, si per valetudinem et vitam diutius in ea elaborare Illi licuisset, eadem opportunitate me exposuisse mihi videor, Nam, quamvis pauca eorum, quae in itineribus, in primis tamen Americano, investigavit, in lucem emiserit; ex lis, veluti egregiae observandi artis et haud vul- garis doctrinae speciminibus, satis effici posse arbi- tror, qua potissimum ratione sPLITGERBERUS, Ipsum 1) Tijdschrift voor Nat. Gesch. et Phys. door 4. VAN DER HOEVEN en W. H. DE VRIESE, XII. Boekb. bl, 71. vv. 145 Naturae librum, optimum veritatis fontem, inspicere soleret; neminique dubium fore credo, quin, si plu- ribus editis scriptis, seculi mori obtemperare potuis- set, in praestantissimorum botanicorum numero ha- bitus fuisset. Sed aliter placuit Supremo rerum hu- manarum Moderatori; nam, cui omnes rerum periti vitam longam et rei herbariae utilem fore ex animo optaverant, hunc in ipso aetatis vigore ex hominum medio sublatum et disciplinae, cui omnem vitam tribuerat, ereptum doluimus. In scrinils SPLITGERBERI paucissima tantum quae edi possint, servantur; in herbario non pauca elaboranda, edendaque reliquit. Etenim, exceptis Filicibus, Ly- copodiaceis, Vanilla, Urania, Voyria, Bignoniaceis, Dilleniaceis, Anonaceis, Tiliaceis, Sapindaceis, Le- guminosis, Mimoseis, de quibus in diversis operibus periodicis, maxime tamen in eo quem ante laudavi '), scripsit, reliquas familias naturales, quantum ad suas observationes in colonia Surimamensi factas attinet, noudum evulgaverat. Ut autem tam egregio Naturae perscrutatori et haud fatigato peregrinatori sua serven- tur merita, suusque stet honos, praecipua eorum, quae in ejusdem reliquiis servantur , et quae iter Surinamense spectant, inedita, et ea quae jam aliunde in scientia nostra cognita sunt, enumerare, pro virium modulo ela- borare, describere et cum Botanices studiosis deinceps communicare constitui. Quo, si tam eruditi et optimi Viri memoriae ac meritis non sim defuturus, aut, 1) Tijdschrift cet. VIL, IX, 145 quod omnium maxime in votis habeo, disciplinae ali- quid praestiturus, dulcissimum ex tali labore perce- pero fructum. Ab altera vero parte, his incoeptis, Viris Illustrissimis Academiae Lugduno-Batavae Curatoribus , re et factis, ni fallor jam ostendero, Museum Split- gerberianum , Illorum cura, paucis abhinc mensibus , Academiae adjunctum, scientiae utilem esse thesaurum, studiisque botanicis, nostra etiam qualicunque opella, profuturum. Singulas igitur familias deinceps sum enumeraturus. Splitgerberiana nomina et numerum ab Illo plantis in herbario adscriptum enumerationi addam, neque praeter necessitatem alia, aut nova proponam, ne op- timi Viri meritis aliquid videar detrahere. HE !). CONVOLVULACEAE. Nm nem QUAMOCLIT tours. 255. Q. VULGARIS Crois. (Splitg. in MSS.). Convolvulus quamoclit Spr. I. 591. C. pennatus Lam. Zpomoea guamoclit Linn. Cf. DC. 1. c. 336. Scandens; floribus purpureis, prope Paramaribo lecta, mense Decembri 1837. Culta, ut videtur, indigena Indiae Orientalis. | 1) Conf. Tijdschr. voor Nat. Gesch. XII, ibique: I. SpZitgerbers bota- nische nalatenschap. 147 BATATAS mumex. Amb. 5. p. 367. (Convolvuli et Ipomoeae Sp. auct ). 391 et 823. B. cissorpes Crois. conv. or, (Splitg. in MSS.) Convolvulus cissoides Vahl. Cf. DG. 1. c. 339. N°. 391. Volubilis in fruticetis prope plantationem Jagtlust ; floribus albis. Lecta d. 23. m. Dec 1837. N°. 823. in sabulosis plantationis Nieuwe grond, co- loniae Surin. Scandens et repens. Schomburgk. herb. Guyanae Angl. 736; minus vero quadrat ejusdem num. 242, CALONYCTION cnrors. conv. or. p. 59. (Bonanox Rafin. — Convolvuli et Ipomeae sp. auct.) 536, C. speciosum Cuols. conv. or. p. 59. (Splitg. in MSS.) Ipomoea bona nox Linn. Jacq. h. Schoenbr. I. 16. t. 36. R. et S. IV. 217. Convolvulus bona nox Auct. Cf. DC. 1. c. 345. In fruticelis prope plantationem Jagtlust, in colo- nia Surinamensi, scandens, Flores albi. Mense Janua- rio legit spite. IPOMOEA trnn. sp. 227. (Convolvuli et Ipomoeae sp. auct. cet.) 787. 115. I. PES CAPRAE Sw. h. sub. 2. ed. p. 289, (Splits. in MSS.) Convolvulus maritimus Lam. C. brasiliensis Linn. Plantam maritimam, totus orbis aequinoctialis in- colam, mense Aprili 1838 legit serrra. in litore 148 arenoso prope Plantationem Zeezigt; repentem et lactescentem vidit. Aliam formam in herbario video sub num. 115, lectam a rockeo, (Octobri mense 1837, ad litus Vredenburgerkreek , foliis augustissimis, sed floribus aequalibus specimini n. 787. 164 et 820. 1. sINVATA, Or. dec. 7. p. 84. (Splitg. in MSS.) Convolvulus dissectus Linn. Spr. 1. 591. ezel. Syn. Jacq. hort. vind. t. 159. Cf. DG. 1. c. 362. N°. 820. lect. a spurte. d. 7 m. April. 1838 prope Paramaribo, in arenosis plantationis de Nieuwe grond. Pl. scandens et repens. Corolla alba. N°. 164. m. Oct. legit nobil, rocke, prope Paramaribo. 390. I. TAMNIFOLIA Linn. sp. 230. non Burm. (Splitg. in MSS.) Convolvulus crinitus Desf. enc. 3. p. 568. C. ciliatus Vahl ecl. 2. p. 13. C. villosus Pers. Conf. DG. Ic. p. 365. Volubilis, inter frutices in plantatione Jagtlust. Flores sunt pallide lilacini. Mense Decembri 1837 legit spite. Schomburgk. herb, Guianae Anglicae. ne. 171. 125. 1. GuYANENSIS Cuors. (Splits. in MSS.) Convolvulus Guyanensis Aubl. guy. I. p, 136. t. 52. Cf. DC. L c. p. 366. Scandens inter frutices prope Paramaribo (gwatta) Flores albi. Mense Dec. 1837. Schomburgk. Herb. G. A, 708. 149 1096. 1. UMBELLATA Mey. Esseq. 99. non Linn. (Splitg. in MSS.) I. polyanthes R. et S. IV. 234. Convolvulus um- bellatus Linn. Cf. DC. |. c. 377. In umbrosis scandens, floribus flavescentibus ; lecta in Para, m. Majo 1838. 188. 1. FASTIGIATA Sw. hort. 2. ed. p. 288. (Z. Meyer Splitg. in MSS.) I. cymosa Meyer Ess. 99. non R. et Sch. Convol- vulus Essequeboénsis Spr. I. 600. Scandentem inter frutices prope Paramaribo, flori- bus purpureis, m. Nov. 1837. legit Splitg. Cf. DC. 1. c. 380. 500. 1. PANDURATA Mey. Esseq. 101. (Splitg. in MSS.) Convolvulus panduratus Linn. Cf. DC. 381. Du- bium num tuto planta nostra huc possit referri, propter petiolos in foliis profunde lobatis longissimos , imo saepius 15 cent. aequantes. Caeterum cum descriptioni, tum icomi Bot. mag. 1939, eximie _quadrat, Plantam repentem, floribus roseis instructam legit sprite. prope Waïampibo in graminosis, mense Janua- rio 1838. 1094. 1. CAROLINAE LiINN. sp. 227, non Pursh. (Splitg. in MSS.) Convolvulus quinatus Spr. 1. 590. excl. syn. Humb. Cf. DC. 1. c. 386. it 150 In fruticetis et paludibus prope Paramaribo legit spLirc. mense Majo 1818. Flores sunt purpurei. ANISEIA cuots. Conv. or. p. 99. (Lpomeae et Calystegiae sp. auct.) 600. a. MARTINICENSIS Cuois. Cony. rar. p. 144. (Splitg. in MSS.) Lf, Martinicensis, Meyer Esseq. 98. Convolvulus Martinicensis Jacq. am. 20. t. 17. R. et S. IV. 289. Willd. I. 878. Cf. DC. prodr. IX. 430. Scandens in arboribus prope Paramaribo. Mense Februario 1838 legit serrra. Obs. Differt specimen ab indicata specie, colore corollae albo, haud luteo. PREVOSTEA cHOIs. Ann, sec, nat. t. 4. p. 466. (Calycobolus Willd. Dufourea H. B Kunth, non Bory, Reinwardiia Spr. Dethardingia Nees et Mart). 743. PREVOSTEA SERICEA Crois. (Dufourea aurea Splitg. in MSS.) »Foliis subtus aureo-sericeis, paniculis axillaribus »terminalibusque; lacintis calycinis exterioribus seri- »ceis subaequalibus , interiora aequantibus.” Scandentem in sylvis Paraénsibus prope plantatio= nem Berlyn, floribus albis, d. 12 m. Martin 1838, legit sprite. 15i Descriptio. Caulis fruticosus, lignosus, scandens, ramis teretibus, alternis, inferne ferrugineo-tomen- tosis, versus extremitates sericeo-tomentosis ; foliis alternis, petiolatis, petiolo fere 1 cent. longo, sul- cato, e basi rotundata, subcordatave ovatis , ovalibus et maequilateris, integerrimis, apice acutis, vel bre- vissime acuminatis, supra glaberrimis, nitidis, dorso nitidissime aurato~tomentosis, nervosis; nervo medio crassiore apicem versus evanido, costis lateralibus septem alternantibus , incurvis, infimis margini basis proximis , summis obsoletis. Folia adulta sine petiolo 13 cent. longa, 7 lata; in aliis minor utraque dia- meter. Cymae laterales et terminales; laterales re- motae, ad distantiam 7-6-5 cent. dispositae , plerae- que ad unum latus inflexae (an propter pressionem in desiccando institutam?). Pedunculi et pedicelli subcomplanati; peduúnculi communes cymarum infe- riorum 12 cent. longi; ad horum bases bracteae sunt 3-4-5 cent. longae, 2-12 latae, petiolulatae, reliquis notis foliis simillimae. Cymae tripartitae, singula di- visione diversum gerente numerum florum, media aliquando iteram bipartita. Flores pedicellati, pedi- cellis adpresse aureo-tomentosis, radiati, ad basin pedicellorum minutissime bracteolati, bracteolis ova- tis, ovato-lanceolatis , acutis , appresse-aurato-sericeo- tomentosis. Calyx pentasepalus, persistens , sepalis duobus exterioribus florem involventibus , oppositis , subrotundis , convexis, brevi-acuminatis, extus aurato- villosis, intus pilosiusculis, concavis, basi nigro-macu- latis; sepalis interioribus glabriusculis, acutiusculis , il is 152 exteriora fere aequantibus, nec iisdem minoribus, fere 9 lin. longis. Corolla hypogyna, caduca, subcampa- nulata (vel subinfundibuliformis ?), quinqueplicata , striis dorsalibus latioribus ‚ aurato-villosissimis , fere 24 cent. longa. Stamina quinque, corollae fauci inserta, pollicem longa. Antherae oblongae, sagittatae, basi adnatae , biloculares , longitudinaliter dehiscentes; pol- lem angulatum. Germen ovalum, valde _pilosum , biloculare, stilis duobus; stigmata capitata, pilosa. Fructus desideratur. A P. ferruginea Chois. differt: tomento aureo, non ferrugineo, foliisque supra glabris, floribus haud fasciculatis et paniculatis , sepalis subaequalibus , co- rolla alba. GUSCUTA. r. 164. C. AMERICANA L. (Splitg. in MSS.) Willd. I. 702. R, et Sch. VL. 201. Tota auran- tiaco-flava, inter herbas et frutices prope Paramaribo vulgaris. Legit Splitg. m. Nov. 1837. MOUROUCOA aust. 853. M. VIOLACEA AUBL. (Splitg. in MSS.) Aubl. Gui. 1. p. 112. t. 54. Murucoa Spr. I. 615. Murocoa R. et Sch. IV. 356. Convolvulus macro- spermus Willd. sp. pl. 1. 860. DC. prodr. IX. 462. Caule scandente, foliis coriaceis, rigidis, floribus longe racemosis, corolla infundibuliformi, staminibus ejusdem lobis oppositis, ovario conico oblongo , stilo 153 filiformi , stigmate capitato, subbilobo, (Augrero teste) fructu dispermo , seminibus maximis. Mense Majo in Joode Savannes, legit. Splitg. Descriptio. Caulis lignosus, scandens juxta ar- borum truncos, altissimus, ramosus; rami lignosi, grisei; folia articulata facile caduca, coriacea, rigida, glabra, complicata; petioli duo centimetra longi, ca- naliculati; limbus ovalis, m foltis inferioribus 11-12 cent. longus, 6 cent. latus, integerrimus, margme subrevolutus , dorso carinatus, nervis secnndariis pa- rallele-incurvis, tenuissimis, venis subtilissime reti- culatis; color superne obscure viridis, nitidusque , dorso pallide virescens, opacus. Flores terminales et axillares, racemosi, racemis secundis; rhachibus (ramulis) racemorum strictorum longissimoram , fere 30 centrimetra longis , multifloris; aliis extremis ramorum pauci-(2-3) floris ; pedunculi secundi, 22 cent. longi, bracteolati, bracteis tenuis- simis, superne, ubi in florem transeunt, sensim incrassati. Calyx inferus, gamosepalus, vix pentasepalus, laciniis imbricatis , inaequalibus; laciniae exteriores majores sunt rotundato-ovatae, e receptaculo crassiore carno- sulo in partem coriaceam producta, glabra; cum his alternantur interiores latiores, submarginatac, extus albido-villosae, omnes 12 cent. longae, et fere 1 cent. latae; corolla hypogyna, monopetala, vio- lacea, infundibuliformi, caduca, tubo brevissimo (vix 1 cent. longo), quinqueloba, lobis subrotundatis, in dorso lineis quinque oblongo-lanceolatis, fusco-villosis , 154 acutis, juxta totam dorsi corollae longitudinem decur- rentibus instructa. Stamina quingue, tubo corollae mserla et quidem lobis opposita, ut vere monet Ausretus; filamenta basi in primis crassa, mcurva, corolla multo breviora, fusco-nigra (certe in sicco specimine; AUBLETUS tamen eadem alba esse indicavit; an igitur color a desic- catione mutatus est?); antherae biloculares, dorso fixae, versatiles. Ovarium conicum, biloculare, septo medio tenuissimo, effoetum; stilus filiformis, elonga- tus, 3 cent. aequans, saepe persistens, stigma dila- tatum, capitatum, an vere bilobum? Nec capsulam vidi, neque semen. Quod figuram et descriptionem planta nostra om- nibus fere characteribus cum Aubletiana convenit, quamvis tamen in ea tubus corollae longior esse vi- deatur, et filamenta magis fauci corollae, quam ejusdem tubo inserta appareant. Ovarium primum 3-loculare, dein, ex abortu, 2-loculare, dispermum, semine longo, plano-convexo , glabro, rubescente, dicit Aubletus. Teste eodem, indigenis Guianae Gallicae Mourou- cou-yarana dicitur, et reperta est in magnis sylvis Sinemari. Floret et fructificat mense Majo. Genus /fouroucoa, auctore cnoisyo, inter genera ignota aut‘ignoti ordinis relatum, e Convolvulacearum ord. excludendum est, si filamenta corollae lobis sunt opposita; si contra alterna sunt, intra ordi- nem retinendum. Ex specimine Splitgerberiano primum affirmare debeo. Se =i a ee 155 Enpricuervs (gen. pl. 4246) genus dubium nuncu- pat et ad calcem Sapotacearum disponit. Huc tamen non multo majore jure illud referre licebit, propter stamina fertilia cum sterilibus in hocce ordine alter- nantia, et alios characteres, aut absentes in nostra planta, aut de quibus, propter minus recte cogni- tam seminis structuram, nondum licet pronuntiare. Sripsi Lugd. Bat. d. v. m. Nov. 1846. HYMENOCALLIS (PANCRATIUN) BORSKIANA voezs. NOVA SPECIES AMARYLLIDEARUM HORTI ACADEMICI LUGDUNO-BATAVI. HL scapo bipedali, compresso; umbellis multiflo- ris, floribus sessilibus; foliis longissime petiolatis , elliptico-ovatis, acuminatis ; spathis reflexis ; corollae tubo ejusdem lamina fere duplo longiore; perigonn laciniis linearibus, corona integerrima quadruplo lon- gioribus, reflexis, Descriptio. Bulbus subglobosus, ubi folia exori- untur subcompressus, pugni fere magnitudinem ha- bens. Folia cum petiolo 2-22 pedalia, 20 cent. lata; petioli 38 cent. longi, ad limbi initium 1 cent. lati, supra canaliculati, infra rotundati; limbus ob- longo-ovatus , ad nervum medium canaliculatus , ad dor- sum carinatus, basi attenuatus , apice brevi-acuminatus; petioli color pallide-viridis, limbi vero nitide-obscure- viridis; per longitudinem levissime subundatus, nervis lateralibus tenuioribus , in inferiore pagina pallidiore , magis conspicuis; scapus compressus, angulis ob- 157 tusis, foliis aequalis; spathae laciniis membranaceis , inaequalibus , albicantibus, plerisque deflexis, inter- mixtis membranulis aliis brevissimis ad florum singu- Jorum bases. Umbella 7-flora, parum declinata; flores candidi, tubo corollae obtuse-trigono, fere 16 cent. longo, recto, a basi, ubi fere pennam anseri- nam aequat,ad faucem sensim augustato, infra viridi, tandem chloroleuco et candido ; limbo corollae patente, laciniis basi unitis, singulis 9 cent. longis, linearibus , acutis , apicibus incrassatis , £ cent. latis, planis, paten- tibus, demum reflexis; corona tenuissima, pellucida, integra, margine levissime-concavo, staminifera, duo fere cent. longa, infundibuliformis ; filamenta filiformia, basi quodammodo latiora, sursum attenuata, 3+ cent. longa; antherae oblongae, versatiles, flavae, 2 cent. longae, basi subsagittatae, longitudinaliter dehiscen- tes; pollen oblongo-ovatum, superficie scrobiculatum, 8,13 mill. partes cent. longum, 0,06 latum, stig- ma capitatum; stylus crassitiei filamentorum, 20 cent. longus; germen ovato-obtuse-trigonum , lateribus me- dio impressis. Semina in horto non maturuerunt. Odor florum gratissimus, vanillam simulans. Habitat - Americae provinciam Caracasanam prope La Guayram. Dedit Vir Nobilissimus p. sorsx1, Ordinibus Genera- libus adscriptus, Civis Patriae utilissimus , mercaturae simul et scientiae botanicae patronus. In grati animi tesseram hanc plantam Viro Nobilissimo dicavi. Forma et habitu quodammodo ad alias Hymenocal- lidis species accedit, at vero ab omnibus, ni fallor, differt peculiaris omnino haecce species. Harum in 158 numero primaria est ym. Guianensis Herb. ( Paner. L.), quam etiam vivam obviam habeo et florentem vidi, quaeque differt a nostra planta: petiolis et scapo breviore, foliis triplo minoribus, tubo corollae 2 pedali, limbi lacinüs longioribus. Hujus iconem vide in Bot, Reg. Il, 265. Seripsi Lugd. Bat. d. xrv. D. V. m. Nov. 1846. i i = eh CA BIJVOEGSEL TOT DE FLORA CAMPENSIS, DOOR R. BONDAM. Toen ik, ‘in den aanvang des vorigen jaars, eene Naamlijst der zigtbaarbloeijende planten, in de om- streken van Kampen voorkomende, opstelde, en alzoo de vruchten mijner, gedurende eenige jaren in den omtrek van mijne woonplaats gedane kruidkun- dige onderzoekingen, in eene systematische volgorde zamen vatte, om ze door den druk bekend te maken en daardoor iets bij te dragen tot de kennis der in- landsche Flora, hield ik het er geenzins voor, dat deze Naamlijst geheel volledig was, maar begreep, dat een nader naauwkeurig en onafgebroken onder- zoek in Kampen’s omstreken, het getal der opge- noemde plantsoorten voorzeker nog met eenige zoude kunnen doen vermeerderen. 160 Mijne, sedert dien tijd, gedane nasporingen heb- beu mij dan ook in mijne verwachting niet te leur gesteld en ik heb het genoegen thans eenige voor de Kamper-Flora nieuwe plantensoorten te kunnen op- geven. Zij zijn: Myosurus minimus L. op enkele plaatsen aan den Zwartendijk. Stellaria graminea L. by den Zandberg op schaduw- achtige plaatsen. Geranium pratense L. tn de grasperken van de Stads- wandelingen. Rhamnus Frangula L. in het bosch te Zalk. Vicia lathyroides L. aan zandige wallen en op het plein van den Zandberg. Epilobium palustre L. op het Kamper eiland, in lage landen langs het Noorddiep. Epilobium roseum Scures. zeldzaam in moeshoven binnen de Stad. Selinum carvifolia L. tn sommige hooilanden op het Kamper-eiland. Succisa pratensis Mncx. langs den Straatweg onder Kamperveen. Picris hieracioides L. langs wallen van houwlanden , grenzende aan het bosch te Zalk, ook aan den Straatweg. Verbascum nigrum L. by het bosch te Zalk tusschen kreupelhout. Veronica triphyllos L. i bouwland aan den Zand- herg. a. pn 161 Limosella aquatica L. aan den 1Jssel-oever buiten de Hagenpoort. Orobanche Picridis Scrurrz. by Zalk, in enkele exemplaren. Rhinanthus minor Earr. in hooilanden, op het Kam- _per-eiland. Lamium maculatum L. zeldzaam in heggen bij Zalk. Allium oleraceum L. tusschen kreupelhout, op de hoogte in het bosch te Zalk. Holcus mollis L. op schaduwachtige plaatsen in Oos- terhout. Bromus racemosus L. langs de Cingels. November 1846. DT ee ee en NADERE TOELICHTING OMTRENT ZAMIA MURICATA wae, NAAR AANLEIDING VAN EENE BLOEIJENDE PLANT IN DE KASSEN VAN DEN HEER 4. VAN DER HOOP, OP SPAARN-BERG ; DOOR W. H. pe VRIESE. In den aanvang dezes jaars vestigde de Fransche geleerde ADOLPHE BRONGNIART de aandacht op een nieuw plantengeslacht uit de groep der Cycadeén 1), Deze orde, vroeger slechts uit twee geslachten, Cyeas en Zamia bestaande, werd door de nasporingen van de nieuwere Kruidkundigen, in dit opzigt, veel rij- ker. De eigenlijke Zumia’s, of de onderverdeeling die men thans de.Zamiaeae kan noemen, is onder anderen, eigen aan Amerika, zoowel aan de eilanden als het vaste land. Van eenige dier Amerikaansche gewassen zag men tot dus verre de bloemen niet. Het gewas door den Heer gronantart beschreven, was van Mexikaanschen oorsprong en moest, indien men zich hield aan de beginsels bij de andere geslachten 1) Ann. d. Sc. nat. Bot. Janv, 1846, 163 op den voorgrond gesteld, gelijk de schrijver zeer te regt aanmerkt, de type tot een nieuw geslacht zijn. Bij de karakters van de mannelijke bloemen der Zamieae van de Oude wereld (Encephalartos en Maerozamia), vereenigt hetzelve den algemeenen vorm van schubben van de ware Amerikaansche Zamia’s. Er is hier bovendien een zeer bijzonder kenmerk „ hetwelk bestaat in twee tanden of dorens op de mannelijke en vrouwelijke schubben. Na deze en nog eenige andere kenmerken, welker vermelding ik kortheidshalve meet voorbijgaan, te hebben opge- geven, stelt de genoemde geleerde de vraag voor, of het door hem voorgestelde geslacht tot de ééne door hem beschrevene soort beperkt is, dan wel, of men welligt ook nog enkele andere, min volkomen be- kende soorten (b. v. Zamia muricata enz.) bij het nieuwe geslacht zou moeten voegen? Hij meent echter, dat het onmogelijk is, dit met eenige waar schijnlijkheid aan te nemen. Tot de beantwoording dezer vrage kan ik , voor zoo veel de genoemde Z. muricata aangaat, bijdragen. Een zeer schoon individu van de genoemde plant— soort bevindt zich im de kassen van den Heer A. van DER HOOP, op Spaarn-Berg, Ik heb gelegenheid gehad hetzelve aldaar, sedert meer dan tien jaren, bij herhaling, gade te slaan. In het jaar 1838 heb ik dit gewas, bij de systematische optelling 1) der plan- 1) Hortus Spaarn-Bergensis. Enumeratio stirpium quas in villa Spaarn-Berg prope Hurlemum alit A. VAN DER Noor, Disposuit w. u. DE VRIESE, 1838, Amst. 164 ten van dien tuin, als Z. muricata opgenomen. Deze plant bloeide aldaar voor ’t eerst in 1843 en ten tweede male, zag ik haar bloeijende, in het nu bijna verloopen jaar. Hieruit blijkt, dat ik gedurende vele jaren al de trapswijs plaats gehad hebbende wijzigingen, die hetzelve in dien tijd heeft aangebo- den, heb kunnen gadeslaan. In de maand Junij jl. ontving ik, door de goedheid van den Heer van vex Hoop, wien ik bij dezen open- lijk mijnen dank herhaal voor dit hernieuwd blijk van zijne wetenschappelijke belangstelling, de afgesneden vrouwelijke bloem en later eene afbeelding van gemelde plant, vervaardigd naar het bloeijend gewas in 18493. Het onderzoek daarvan stelt buiten twijfel, dat deze plant tot het oude geslacht Zamia behoort, gelijk ik meen dat uit de hieronder staande beschrijving zal blijken. ZAMIA MURICATA wiutzp. (Fem). Caudice glabro, frondibus longissime stipitatis, rha- chi supra plana, dorso terete, lateribus complanata , foliolis irregulariter alternis et oppositis , sub-erectis et conniventibus, e basi angustiore lanceolatis, vix acu- minatis, glabris, nitidisque, a basi ad medium integer- rimis, inde ad apicem utrinque argute spinuloso-ser- ratis , inflorescentia (foeminea) longissime pedunculata , oblonga, subcylindrica, in apicem valde contractum, acuminatum, sterilem terminata; squamis ovuligeris , e basi valde angusta, producta, ad latera singula uno ovulo instructa, in peltam hexagonam exeuntibus. 165 De bovenstaande beschrijving wijzigt en vermeer- dert in enkele opzigten de reeds gegevene bepalingen. Intusschen heb ik de overtuiging dat deze plant tot de Willdenowsche soort behoort, welke door dien geleerde gevestigd is op het authentieke exemplaar van voy nom- BoLpT. Toen ik namelijk in het jaar 1835 dit gewas voor het eerst, op Spaarn-Berg, aanschouwde , kwam het- zelve met de beschrijving ons daarvan vroeger (wiurp. sp. pl. IV. 847. xuwrn. pl. aeg. I. 349. pens. Syn, II. 631.) gegeven, zoo overeen, dat er mij omtrent de identiteit der soort naauwelijks twijfel overbleef. Hierin ben ik later versterkt geworden, door de af- beelding (t. VII) van een blad in de Monographia Cycadearum van den Hoogl. migver, naar het door von HUMBOLDT in Amerika ingezameld exemplaar ver- vaardigd. Ik zou die overeenkomst moeten bewijzen door een toenmaals gedroogd blad; daar ik er echter geen van dien tijd bezit, en de bewijzen die ik uit mijne herinnering kan putten, door anderen niet be- hoeven te worden aangenomen en ook eigenlijk in de wetenschap niet kunnen gelden , zoo moet ik , voor als nog, dit alles afdoend bewijs in deze schuldig blijven. Evenwel moet ik erkennen, dat ik aan de jon- gere plant nooit zulke breede bladen zag, als die de Humboldtsche heeft (niet onwaarschijnlijk mede van een jong gewas), en dat ik, na het punt van vergelijking dat wij nu van die plant hebben, en hetwelk mij in 1838 niet bij de hand was, wel kan gelooven, dat de plant van Spaarn-Berg , als eene verscheidenheid der type kan gehouden worden. Meerdere punten 12 166 van vergelijking zullen in dit opzigt kunnen dienen, en het is te verwachten, dat men ook, naar gelang men meer voorwerpen aanvoert, in deze meer zeker- heid zal verkrijgen. Ten einde nu blijke, hoe veranderlijk deze vormen zijn, ten gevolge van den groei, teeken ik hieronder nog het verschil aan hetwelk deze plant, waarvan ik de reeds gegevene beschrijving (mover , Monogr. Cycad. 65, 66) niet behoef te herhalen, nu aanbiedt met voor vier jaren. Dit verschil nu is hoofdzakelijk als volgt: Frons metrum et 34 cent. aequans, foliolis erectis, conniventibus. Stipes compressus, supra plano-depressus. Foliola utringue 22, erecta, nec dependentia. Omtrent de bloem vermeld ik nog de volgende bijzonderheden : Conus foemineus cum pedunculo 21 cent. longus, 32 crassus. Pedunculus 10 cent. aequans, teres, viridis, longitudinaliter striatus, glaber, intus albus, carnosus, in conum sensim dilatatus, et in ejusdem axim productus; per longitudinem dissectus ab utro- que latere undecim numerat squamas; singulae squa- mae quasi ex duabus partibus constant, interiore ovuligera, et exteriore prominula; inde ab insertio- nis puncto ad apicem 13-14 lineas longae, ad basin augustatae, vix 3-4 lineas latae; quod partem inte- riorem attinet: ‘supra et infra in medio elevatae, lateribus pro excipiendis ovis excisae, albae, margine transverso, elevato, acuto, a parte exteriore, latiore et incrassala, rubro-fusca, hexagono-peltata distinctae. 167 Ovula singula lateribus squamae accumbentia, oblique directa, cuneato-angulata, 3 cent. partes lata, albu- minosa, in medio, quippe deficiente embryone, cava; apice obtusa. Onder de vroegere afbeeldingen van Cycadeén zijn er sommigen, die, wegens derzelver mindere naauwkeu- righeid, ons twijfel overlaten, welke soort van plant de schrijvers toch wel hebhen voor gehad. Dit zou ik meenen, dat ook van toepassing moet zijn op eene afbeelding (XXVI), welke voorkomt bij enger, onder den naam: Palma, fructu clavato, polypyreno, en welke, vooral wat de détac/s betreft, zeer onduidelijk is. Die afbeelding is door wiLrpenow (sp. pl. LV. 848), door den schrijver van cortis Bot, Mag. 1969, en lateren, zonder daarbij eenigen twijfel te opperen, aan- gehaald bij Zamia furfuracea. Wiruperow spreekt daarbij van een stipes spinosus. Sims volgt hem hier jn na, maar op zijne afbeelding (t.a. pl.) zijn geene spinae aan den stipes. De plant door enrer afgebeeld (in rrew, pl. selectae, per decades editae , 1750-1773. folio, XXVI), heeft den stipes spinosissimus. Ver- dwijnen dan deze spinae in die mate, door de kul- tuur, dat men ze in ’t geheel niet aanwezig vindt? Ik merk dit aan, omdat, wat den gedoornden steel, den vorm van het blad en de uiterlijke gedaante der. vrouwelijke bloem aangaat, de genoemde afbeelding met de plant van Spaarn-Berg wel eenige overeen- komst aanbiedt en de verwantschap althans van beide soorten, naar mijn inzien, niet is te miskennen. Leiden 18 Nov. 1846. 12% AANTEEKENINGEN OMTRENT EENEN BLOEIJENDEN ENCEPHALARTOS ALTENSTEINIL czzw., FENE BIJDRAGE TOT DE NADERE KENNIS DER CYCADEEN; W. H. pe VRIESE. Indien men de geschriften over de Cycadeën se- dert het begin dezer eeuw, vooral sedert sacquin &) tot den tegenwoordigen tijd, nagaat, dan moet men erkennen , dat er, niettegenstaande de ijverige pogingen veler geleerden om over die groep eenig licht te verspreiden , nog steeds veel blijft toe te lichten. Dit geldt inzonderheid ook de bepaling der geslachten en soorten: eene zaak, welke des te moeijelijker is, de- wijl deze planten, vooral de Zuid-Afrikaansche vor- men, moeijelijk in hun vaderland zijn waar te nemen; omdat de tweederlei geslachtsdeelen zijn gescheiden op onderscheidene individuën, en dezelve in de tui- 1) Fragmenta botanica, Viennae 1809. 169 nen hoogst zeldzaam bloeijen. In dit opzigt zijn de Cycadeén niet ongelijk aan de Palmen, welker be- oefening, ook om gelijke redenen, groote zwarigheden oplevert. Het is dan ook niet te verwonderen, dat in dezen tijd, bij den vermeerderden aanvoer van deze plan- ten en vooral van grootere exemplaren, die in den regel eer dan kleineren bloeijen, de aandacht meer en meer op die gewassen wordt gevestigd, en de kruid- kundigen van vele zijden, als om strijd, de uitkom- sten van waarnemingen en onderzoekingen bijdragen. Voor eenige maanden heeft de Fransche geleerde A. BRONGNIART, bij het bekend maken van een nieuw Amerikaansch geslacht, Ceratozamia, uit deze orde, de Kruidkundigen op nieuw daartoe aangespoord 4). Eene nieuwe aanleiding is ook mij nu onlangs voor— gekomen, door eene plant, welke in den afgeloopen zomer heeft gebloeid in de kassen van Z. M. pen KONING, en van welke Hoogstdezelve het onderzoek ten nutte der wetenschap wel heeft willen toestaan. Ik meen thans, in dit opzigt, tot genoegzaam zekere uitkomsten te zijn gekomen; vermits ik dit gewas niet alleen met de andere verwante vormen van Cycadeën, maar ook met andere exemplaren van dezelfde soort, welke ik onder mijn bereik heb kun- nen krijgen, heb vergeleken. Het zij mij vergund hierbij te doen opmerken, dat 1) Ann. d. sc. nat. Bot. 1846. Ik durf niet met zekerheid te bepalen of dit de door mij vroeger, naar een jong exemplaar voorgestelde , Zamia Galeotti zij. Zie: Tijdschrift voor Nat. Gesch. XII. 1845. 170 een verschil van gevoelen, hetgeen omtrent het aan— nemen van eenige, tot nu toe voorgedragene, alleen op kenmerken van het loof berustende, soorten be- staat, allengs meer en meer van deszelfs gewigt moet verliezen , naar mate de overtuiging meer wordt ge- vestigd , dat deze kenmerken, op zich zelve genomen (althans voor zoo veel eenige, in die deelen , oogen- schijnlijk meer verwanten vormen betreft), te wissel- vallig of te onstandvastig zijn. Met hetgene ik voor eenige jaren (Zie mijne: Novae species Cycadearum Africae australis. Tudschrift voor Nat. Gesch. en Phys. IV. 409.) omtrent enkele vormen van Zaid- Afrikaansche Cycadeën heb voorgesteld, heb ik te weinig ingenomenheid om daarvan niet af te gaan, zoodra het mij met zekerheid zal blijken, dat, wat ik voor soorten hield, slechts gewijzigde vormen of ver- scheidenheden zijn. Ik heb echter, tot hiertoe, geene, naar mijn oordeel alles afdoende, gronden zien aanvoeren, waarbij het tegendeel ontwijfelbaar kan vast staan. Zou het niet veilig zijn te achten, om, bij de soms betwijfelde juistheid van gevoelens over soorten, de determinatiën van enkele verwanten vor- men als voorloopige te beschouwen, tot dat men bloeijende exemplaren zal gezien en beschreven heb- ben? Na deze opmerking, welke ik meende nood- zakelijk te moeten doen voorafgaan, volge dan de nu door mij voorgenomene mededeeling, die, zoo als ik vertrouw, een nieuw bewijs voor hetgeen ik beweerde, zal opleveren. 171 ENCEPHALARTOS ALTENSTEINII texm. 1). E. caudice glabro, rhachi subcylindrica pinnisque lanceolatis, acutis, glabris, nitidis , spinoso-mucrona- tis, dentibus utrinque vel ab alterutro latere 1-5 spinosis, distantibus, divaricatis, vel subintegerrimis. Strobilo masculino cylindrico, oblongo, dimidium fere metrum aequante, juniore lanuginoso, adulto glabro, squamis e basi primum angusta, dein latiore, tum angus- tata in apicem rhomboideo-peltatum, lanigerum attenua- tis; strobilo foemineo oblongo-ovato, squamis e basi an— gustata in parlem triangularem, gibbosam, apice rbom— boideo instructarn et basi in processus sagittato—has- tatos, elongatos, ad semina excipiendos, productam. N Na de menigvuldige verscheidenheden welke ik van deze plantsoort gezien heb, meen ik de diagnostiek van dezelve op de bovenstaande wijze te moeten wijzigen en aanvullen, omdat eerst nu deze soort kan geacht worden volkomen bekend te zijn. De plant uit de Koninklijke tuinen wijkt van de boven aangegevene kenmerken eenigermate af, en ik meen daarom geregtigd te zijn dezelve als eene verscheidenheid van de type aldus voor te stellen: E. Altensteinit , var. eriocephalus Nobis. Kk. caudice sursum lanuginoso, apice lana sericea, 1) Pugill. VL. p. 11-13. (1834) tab. IIL ct IV, vivk, Zeones anat. Lot, fasc, If. tab. IX. fig. 1 et 2. tab, XV, fig. 1 et 3, alwaar de anatomie van den stengel wordt toegelicht. Mrover Monogr. Cycad. 51. 172 copiosa tecto, pinnis obscure viridibus, in superiore margine plerumque integerrimis, raro 1-2-, rarissime 3-dentato-aculeatis , inferiore 1-2-dentato-aculeatis. Descriptio. Specimen masculinum a basi caudicis ad extremos frondium apices aequat metrum et unum decimetrum. Diameter circumferentiae totius plantae aequat fere tria metra. Caudex ipse, inde a superficie terrae usque ad apicem, quinquaginta sex numerat centimetra. Gerit ille caudex, ad diversam altitudinem, maxime tamen versus apicem, fere triginta frondes longissimos , patentissimos, reflexos , duros, firmos, rigidissimos, foliolis lateris adversi erectis, conniventibusque. In singulo fronde haec sunt animadvertenda. Longitudo fere sesquimetrum aequat. Apicum expansorum, sur- sumque directorum foliolorum distantia est viginti qua- tuor centimetrorum. Rhachides pleraeque subflexuo- sae sunt. Rhacheos forma inferne semiterés, superne prope basin convexiuscula, versus apicem rotundata, sulcis duobus per totam frondis longitudinem juxta bases foliolorum decurrentibus instructa. Rhachis ad basin fere cent. crassa, sublanuginosa , sursum glabra. Foliolorum juga fere quinquaginta, inferne opposita, sursum subalterna, e basi ovata, oblonga, margine inferiore levissime arcuata, 1-2-dentato-aculeata, ra- rissime tribus aculeis instructa; margine superiore integerrima, aut eliam, idque in paucis frondibus, uno dente aculeato, raro pluribus instructa. Singula pinna quindecim centimetra longa, duo et dimidium 173 centrimetra lata, basi latior quam apice acuminato et mucrone rigido, pungente , 3-2 cent. partes aequante instructo. Dentium distantia varia, sed plerumque magna. Alii non procul a basi inveniuntur, alii sursum ad duorum triumve centimetrorum distan- stiam. Sunt dentes divaricati, e basi latiore (4 cent. partem aequante) subito attenuati, fere centimetrum longi, acutissime spinoso-pungentes ; aculeus apicalis in aliis pinnulis brevissimus , in aliis 3~1 cent. aequans. Trunci apex tres gerit conos masculinos, ut nunc videntur, terminales, inter quos ingens copia massae lanosae, fere gossypium Bombacis, Kapok dictum, aequantis, ad altitudinem centim. 12-14 acervatur. Horum conorum maximum sic describo. Pedunculus inflexus, undecim centrimetra longus, quatuor cent, latus, cylindricus, pallide-viridis , hic illic lanuginosus et glaber. Rhachis pallida, carnosa, crassitie peduncu- lum aequans , sursum attenuata ; conus ipse £ metrum longus, 12 centimetra latus. Squamae antheriferae basi angustiores, tum latiores, imperfecte rhomboideae , apice rhomboideo-peltatae, fere duo et dimidium et vel tria centimetra longae, duo cent. latae, gla- brae. Sunt autem, pro diversa ad quam inseruntur altitudine, magnitudinis perquam diversae, figurae ut plurimum obliquae, in facie superiore admodum rugosae, scrobiculatae , intense fuscae, medio carina primum vix notanda, dein vero valde elevata et in tuberculum subprominulum terminata; apice con- tractae, irregulariter depresso-peltatae; margo irre- gulariter crenato-subserrulatus , undulatusque ; anthe- ere vrat a inten nnen 154 rae sessiles inferiorem, excepta tamen parte apicali ste- rili, faciem occupant, et confertissimae conspiciuntur , uniloculares, membranaceae. Pollen hordeiforme, 32 centensimas millimetri partes longum, 13 cent. mil- limetri partes latum, linea media longitudinali per- cursum. Lana autem quae obtegit cum apicem trunci, tum vero juniorem strobilum, constat pilis admodum intricatis, qui microscopio conspecti, glabri sunt, tubulosique et crassitie fere 22 partes centesimas millimetri aequant. … Toen ik de boven beschrevene plant met de be- kende soorten vergeleek, bleek zij mij weldra met geene van dezelve genoegzame overeenkomst te heb- ben, behalve met Encephalartos Altensteinii Lehm. De bladen konden echter, wegens het groot verschil, hetwelk zij met de plant, door Prof. reumann twaalf jaren geleden afgebeeld en beschreven, opleverden, hiertoe niet met genoegzaam regt doen besluiten. Het werd nu van groot belang om ook de bloemen van de plant uit de Koninklijke verzameling te ver- gelijken, met die van dezelfde soort, welke voor twee jaren gebloeid had in den kruidtuin te Ham- burg. Het karakter toch, »dentibus utringue 3-5 spinosis,’ ontleend aan het toen nog jonge bladgewas , dat teamann in 1854 voor zich had, welk karakter ook nog in een niet zeer groot exemplaar van den Leidschen Akademietuin is te erkennen, vindt men, zoo als dat ook uit de bovengestelde diagnostische phrase blijkt, in het voorwerp der Koninklijke ver- 175 zameling niet. Bovendien is de stam niet geheel kaal, zoo als de bovengenoemde geleerde van zijne planten getuigd heeft. Ten einde door eene vergelijking tot zekere resul- taten te komen, heb ik den Heer tenmann, Professor en Directeur van den kruidtuin te Hamburg, ver- zocht mij de bloemen en bladen van zijne planten te willen toezenden, van die individuën van E’nce- phalartos Altensteinii, welke aldaar, voor twee jaren, hebben gebloeid, Mijn hooggeëerde vriend heeft aan dit verzoek onmiddelijk en op de meest heusche wijze voldaan. Er blijft bij mij nu geenerlei twijfel over, of de plant uit de Koninklijke verza- meling, hoezeer ook verschillende van de type vroe ger door reEumANN voorgesteld, werkelijk tot Znee- phalartos Altensteinië behoort, De Heer teamann voegde bij de toezending dier voorwerpen nog de verzekering, dat aan onderschei- dene slammen van 5-6 voeten hoogte, frondes voor- komen met pinnulae 3-5-, of 2-3-, en 1-2 dentato- spinulosae vel subintegerrimae. En, opdat het nu blijke, hoe talrijk de afwijkingen in dit opzigt zijn, laat ik de kenmerken van de exemplaren, welke ik gezien heb, of waaromtrent mij iets is bekend gewor- den, hieronder volgen. Ene. Altensteinii Lehm. (Pugillus, p. 11). Caudice glabro, rhachi subcylindrica , pinnisque lanceolatis, acutis glabris nitidis spinoso-mucro- natis, dentibus utringue 3-5 spinosis, distantibus nt nin 176 divaricatis. De schrijver voegt er uitdrukkelijk bij, dat deze soort niet met eene wollige haarbekleeding voorzien is, terwijl al verder het gefal en de klein- heid van de tanden der bladen die soort bepalen. E Thermophylacio Regio (frons adult. ). Caudice apice valde lanuginoso, foliolis oblon— gis, integerrimis, in superiore margine rarissime 1-2 dentato-spinosis, in inferiore 1-2-, in pau- cissimis 3-aculeato-dentatis. Ex Horto Spaarn-Bergensi (frons adult). Caudice glabro, foliolis paucissimis edentatis, plerisque margine superiore 2-3, inferiore 1-2 dentatis ; apicem versus 1- vel edentatis. Ex Horto Hamburgensi (1846). Foliolis margine inferiore 1-2-, superiore 2-3 dentato-spinosis , sursum fere edentatis. Alia frons ex eadem stirpe habet foliola omnia integerrima! Ex Horto Lugduno-Batavo. Frons omnibus numeris specimini typico Leh- manniano (1834) similis ; caudex glaberrimus est. Over dezen £. Altensteini zie men nog MIQUEL, Monogr. Cycadearum p. 51, 52, waar ook ZE. Ma- rumit tot eene verscheidenheid van deze soort gebragt is. Ik wensch hartelijk dat de verdere ontwikkeling en bloei van de plant, naar welke ik, voor eenige 177 jaren, die soort heb voorgesteld, alle verschil van gevoelen daarover zal wegnemen. Ik merk verder nog aan dat deze onderscheidene frondes, ontleend aan even zoo vele individuën, in houding, rigting, kleur van de boven- en de onder- vlakte, de hardheid en stijfheid der blader, in den vorm van de rhachis, in de bijna geheele afwezigheid van haarbekleeding overeenkomen. Eu, hoezeer zij nu, wat het aantal der tanden betreft, uit een loo- pen, toch behooren zij allen tot den vorm van BE. Altensteinii. De nu aan mij door den Hr. Prof. LEHMANN overgezonden bladen, zijn van dezelfde planten, als naar welke hij vroeger zijne soort voor- droeg. De bladen uit de Koninklijke verzameling zijn thans zeker minder gedoornd, dan voor drie jaren, toen ik die plant aldaar voor het eerst heb gezien. Indien ik het niet zeker wist, dat ik in den nu zoo zeer afwijkenden vorm van den Hortus Spaarn-Bergensis, den E. Altensteinii had te er- kennen, zou ik, die plant op zich zelve ziende, haar thans niet met zoo veel zekerheid durven be- palen, als ik dit voor acht jaren gedaan heb. Maar, wat alles afdoet, de mannelijke bloem van de Hamburgsche plant, laat aan geen speciefiek verschil denken, maar bevestigt de gelijkheid met het nu onderzochte voorwerp. De mannelijke bloem der Hamburgsche plant echter, schijnt wel veel kleiner te zijn geweest, maar de schubben noch de antheren leveren in een enkel opzigt eenig verschil op. Dit in alle bijzonderheden, door de beschrijving van die BTI ad nnn 178 bloem aan te toonen, ware overbodig en zou slechts tot herhalingen leiden. Meer opmerking verdient de vrouwelijke bloem van den Hamburgschen tuin. Ik wil van deze nog slechts het volgende kortelijk aanstippen, en vleije mij, dat ik daardoor geen onbescheiden gebruik zal maken van het schoone en allerzeldzaamste voor- werp, dat mijn vriend Prof. teHmann mij heeft toe- vertrouwd. Strohilus foemineus , crasso pedunculo instructus , ovato-oblongus, cylindricus, 30 cent. longus, fere 13 latus. Squamae 4 cent. longae, 42 latae, constant e parte inferiore axili, angustissima, fere duo cen- tim. longa, im cujus utraque facie carina est valde elevala, acuta; ad latera vero expansio tenuior, versus superiora dilatata. . Ex partis apicalis bast deorsum proficiscuntur duo processus hastati, in margine exleriore recti, interiore vero subexcisi atque una cum parte axili ab utroque latere arcum ad excipienda semina constituentes. Pars apicalis, trian- gularis, valde incrassata, (in recenti statu probabi- liter) carnosa, in siccato lignosa, admodum gibbosa, in medio valde elevata, elevatione e basi angustiore versus apicem usque latiore et tandem in apicem depressum subrhomboideum, augulis obtusis termi- nala; ad latera carinae pars apicis magis depressa est , margine admodum irregulari modo crenulato; superfi- cies inferior, simili modo at non eodem gradu in medio prominens, sed non adeo distincte carinata ; gibbosa, 179 \ Drupae duae oblongae, fuscae, splendentes, angulatae , sursum rotundatae; basi quasi truncatae, inanes. Deze soort groeit, volgens de getuigenis van de reizigers ECKLON en ZEYHERR, in de meer naar het binnenland gelegene streken van het zuiden van Afrika, Tambookis genoemd, op 800 Eng. mijlen afstands van de Kaapstad, boven de streek der Mimoseën op lagere bergen, tusschen Succulenten en heesterachtige Leguminosen; zij komen òf eenzaam staande, òf in grooten getale, als ’t ware maatschap- pelijk voor. De groote exemplaren van den Ham- burgschen kruidtuin werden door de twee laatstge- noemde reizigers aangevoerd. Omtrent eenig bij- zonder nut van dit gewas is ons niets bekend; vermoedelijk dient alzoo ook van dezen, dus ge- naamden Kaffers-broodboom, het geroost of gebakken merg uit den stam tot voedsel 1). Deze plantsoort heeft gewis groote affiniteit met KE. lanuginosus Jacg., waarvan echter almede de bloem onbekend is, en waarvan men als type moet aannemen Z. lanuginosa Jacq. fr. bot. 1. 28. Ik had de gelegenheid om de onderhavige plant te vergelij- ken met frondes van Z. lanuginosa, uit de tuinen van België en die van de HH. roppiees en Zonen. Van deze verschilt onze plant: »shachi stipitegue 1) Dat deze planten daartoe door de Kaffers en Hottentotten worden ge= „ bruikt, hiervan dragen wij reeds kennis door Thunb. fl. Capensis, p. 430. (ed. Schult.) en uit de Now. det, Societ. Scient. Upsal. Ul. 287, ne 180 haud tetragonis et margine inferiore haud 1-, raro 2-, exciso-divaricato—dentatis. Aan deze plant is door den Heer tenmann de naam gegeven van den beroemden Graaf von ALTENSTEIN; »illustre nomen,” zegt hij, » guod quaevis praeclara et magna praecipiat.” Zoo lang men in de botanische nomenclatuur het beginsel toelaat (en wie zou met grond hier iets tegen aanvoeren ?) om door zulke benoe- mingen den naam of de nagedachtenis van hare hooge beschermers aan de wetenschap te verbinden; als men door eene Paulownia, Victoria, Maximiliana, Met- ternichia, Philippodendron, eerbied en verdienste voor de wetenschap erkent, zal men het in den Hr. LEHMANN Wel niet afkeuren, dat hij twee der schoonste Cycadeén benoemde, de eene naar FREDERIK WILHELM , Koning van Pruissen, en eene andere, over welke boven door ons is gehandeld , naar Deszelfs Staats- Kanselier von ALTENSTEIN: een Koning en een Minister, die aan de uitbreiding der Kruidkundige wetenschap, zeker niet minder hebben toegebragt, dan door eenig Vorst, Staatsdienaar of Maecenas immer gedaan is. Het wolharige van den top des stengels met de andere van de omschrevene soort afwijkende ken- merken , zal het aannemen van eene verscheidenheid en de door mij gegevene benaming van £. Altenstei- ni var. ertocephalus *), genoegzaam regtvaardigen, Leiden 27 Nov. 1846. 1) Van &ovov, wol, en zepady, hoofd. BERIGT VAN DE EERSTE ALGEMEENE BIJEENKOMST VAN DE VEREENIGING VOOR DE NEDERLANDSCHE FLORA, Gehouden te Leiden, den 21 Augustus 1846. De Vereeniging voor de Nederlandsche Flora, in het vorige jaar opgerigt, hield heden alhier hare eerste algemeene bijeenkomst; tegenwoordig waren 25 gewone en 1 honorair lid; nadat de President met eene korte hartelijke toespraak de vergadering geopend had, en de notulen waren gelezen, gaat men terstond over tot het in beraadslaging brengen der door het bestuur op de vroeger vastgestelde grondbeginselen ontworpene statuten, welke, na eenige aanmerkingen en wijzigingen, worden aangeno- men; er wordt besloten deze te doen drukken en aan de leden rond te deelen. Hierop wijdt de President eenige oogenblikken aan de beschouwing van enkele bijzonderheden, die men in de middelen, om tot eene gewenschte naauwkeurige en zekere kennis der inlandsche planten te geraken, behoorde in acht te nemen, en bepaalt zich tot de drie volgende punten: 1°. dat er eenstemmigheid behoorde te heerschen 13 ES 182 omtrent de keuze dier planten, die men zich voor- stelde te onderzoeken en in te zamelen voor het doel der Vereeniging; 2°, dat ditzelfde noodzakelijk was bij het onderzoek zelve, ten minste in de beginse- len, waarvan men bij dit onderzoek zoude uitgaan en 3°. bij de noodwendigheid, om gebruik te maken van de literatuur onzer Flora en andere historische overgeblevene bewijsstukken, ten einde de latere na- sporingen te verbinden met die, welke door vroegere waarnemers waren gedaan. Vervolgens deelt de Con- servator Herbarii een verslag mede nopens de planten- verzamelingen door de leden ingezonden, den staat van het Herbarium en de beschouwingen die hem hij de inrigting hiervan geleid hadden, daarbij terugwij- zende op de verhouding van hetzelve, als middel tot bereiking van het doel der Vereeniging; hierbij wordt den leden een catalogus der in het Herbarium aan- wezige plantensoorten medegedeeld, Eindelijk brengt de Secretaris zijn verslag uit aangaande den staat der Vereeniging en hare geldelijke aangelegenheden , waar- uit blijkt, dat er in het afgeloopen jaar zich 15 nieuwe leden en 3 honoraire hadden aangesloten. Nadat de verantwoording der gelden door eene daar- toe benoemde commissie was goedgekeurd, wordt het huishoudelijk gedeelte der vergadering gesloten en eene korte tusschenpoozing ingesteld. Na afloop hiervan, gaat men over tot het weten- schappelijk gedeelte en worden de volgende monde- linge mededeelingen gedaan door de leden: over eenige zeldzaam voorkomende planten, en afwijkende vor- 183 men door prolificatie, gevonden in de omstreken van Zeijst; over eene nieuwe inlandsche soort: Zrvum Lens, aangetroffen in den omtrek van Rhijnsburg ; over de soorten van het geslacht Edymus, met be- trekking tot onze inlandsche Flora; over /Vostoc ver- rucosum, bij den Haag gevonden; over de inlandsche Hepaticae (waaruit blijkt, dat er na de uitgave der Flora Belgi Septentrionalis 20 nieuwe soorten zijn ontdekt); over eenige ontwikkelingsvormen uit de familién der inlandsche Umbelliferae en Ranuneu- laceae ; over eene nieuwe groeiplaats van Centuncu- lus minimus; opmerkingen over den rijkdom aan, het verzamelen, mitsgaders doelmatig bewaren van zoetwater-Algen; over eenige nieuwe bijdragen tot de Flora Mycologica van ons vaderland, bij welke gele- genheid aan de leden wordt rondgedeeld eene naam- lijst van mieuw-—inlandsche Fungi en de afbeeldingen van de daarin voorkomende nieuwe soorten, met hare analysen worden toegelicht of in gedroogde exempla- ren worden voorgelegd; ook de overige mededeelingen gingen vergezeld van gedroogde of versche exempla- ren der planten, die het onderwerp der mededeeling uitmaakten. Wijders wordt er kennis gegeven en de eerste aflevering ter inzage aangeboden van een nieuw Kruidkundig tijdschrift t) aan de belangen der Vader- landsche Flora en die der Overzeesche bezittingen bij voorkeur toegewijd, en den leden de gelegenheid aan- geboden, hunne bijdragen hierin het licht te doen zien. 1) Nederlandsch Kruidkundig Archief, ee — A en NO LE = a am oe SS 184 Een der leden biedt zijne diensten aan, om de ver- anderingen der planten door aankweeking of uitzaai- jing, na te gaan en verlangt tot dat einde zaden van inlandsche planten te ontvangen. Een der honoraire leden stelt voor, het verslag van het verhandelde in deze vergadering , voor de leden te doen drukken , en daarvan de kosten op zich te nemen. Eenige leden geven kennis van hun voornemen , om aangaande een bepaald gedeelte der Flora onderzoe- kingen in het werk te stellen, en in de volgende vergadering daaromtrent mededeeling te doen. Naar aanleiding van het door den President voor- gestelde, worden ter nasporing en inzameling tegen de volgende algemeene bijeenkomst de navolgene plan- ten opgegeven: het geslacht Myosotis en Cerastium , uit het geslacht Ranunculus de afdeeling Batra- chium , uit het geslacht Bromus de afdeeling Secalind en van het geslacht Aumex de afdeeling Lapathum. De volgende bijeenkomst wordt bepaald op 22 Augus- tus 1847, te houden te Zeijst. Wij eindigen dit verslag met kennis te geven aan allen die belang stellen in de beoefening der inland- sche Flora, dat de statuten der Vereeniging op franco aanvrage aan den Secretaris, algemeen verkrijgbaar zijn gesteld. Namens de Vereeniging voor de Nederlandsche Flora, Dr. BOURSSE WILS, Secretaris. Martine, fp aca delend vod hiertoe Batoe) vain dahl ght as frs ME derde or wanne lade emma’ ty } 4 7 He ly, Nevado rida idd vld ihk avg “ : & + ss } y Matis ; 5 i ; wi Up lb als NA AAE asd ERAS rd LDPE NG RC Te ae a a LOS ON VN | û ave {er 5 ‘Ay ¥ Ngee ‘ ; NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF, ER UITGEGEVEN Mere oa W.H ps VRIESE, F. DOZY | 5 EN JH MOLKENBOER, mn EERSTE DEEL, DERDE STUK: Dee LEYDEN, S. ex J. LUCHTMANS. 1847. INHOUD. Bijdrage tot de kennis der Myrtaceae, door P. W, KortHALs. Bijdrage tot de kennis der Ranunculaceae van Nederlandsch Oost-Indie, door P. W. KORTHALS. .. « . … « © Planten gevonden in de omstreken van Maastricht, a Bip diode: WAN OWEN. el 70001 60:5) ols la oh eea Fred. Lud. Splitgerberi Reliquiae Botanicae Surinamenses , digessit Guin. HENR. DE VRIESE, . . . ..... Gontophlehium Reinwardttti pr yR1zS8z, Polypodiacea nova horti Academici Lugduno-Batavi. . . . . Be Sa Schets der Mos-Vegetatie van het Beekbergerwoud, door J. H. MOLKENBOBRS ce sen thoy aml he big ede ch ae nnee eee Opgave van eentge Planten wit de omstreken van ’s Her- togenbosch, door F. J. J. VAN HOVEN. . . Bijdrage tot de Algologische Flora van Nederland, de R. B. WAN DEN BOSCH is ten beep kelde te ate oie ore aes Botanische Prijsvragen. „weer sie ermee se Bladz. 185. 207. 212. OG, BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER NER Te AC BAB DOOR P. W. KORTHALS 1). Deze familie bevat, zoo als dezelve door de ver- - schillende schrijvers voorgesteld wordt, onderscheidene natuurlijke groepen, die, zoowel in natuurlijke hou- ding als ook in verspreiding, van elkander afwijken. De Chamaelaucieae DC. en Leptospermeae DC. wor- den het talrijkste gevonden in het Oceanisch we- relddeel, alwaar zich derzelver grootste hoeveelheid 1) Dit stuk ontleent zijnen oorsprong aan de aanteekeningen van Dr. P. w. KORTHALS, gedurende zijn verblijf als Lid der Nat. Commissie in Neder landsch-Oostindie. Hetzelve voert het jaartal 1838, en is hier te lande uit de vermelde aanteekeningen opgesteld. De Redactie wenscht, bij de door dezen natuurkundige ingezondene stukken, inzonderheid op het jaartal ge- let te zien; ten einde eensdeels aan dezen reiziger de hem toekomende prioriteit verzekerd zij, en anderdeels de lezers van dit Tijdschrift wor- den opmerkzaam gemaakt, dat de sedert gedane waarnemingen en ont- dekkingen daarin niet opgenomen zijn. De Redactie. 14 186 soorten, voornamelijk in het bezochte gedeelte van Nieuw—Holland’s oost- en zuidkust, bevindt. Aan een groot gedeelte dezer gewassen is een heideaardig voorkomen met kleine bladen en bloemen, eigen; terwijl een ander gedeelte, dat de noordelijke streken van Australie bewoont, eenen meer ontwikkelden vorm verkrijgt. Volgens de onderzoekingen van den Hoogleeraar c. a. c. REINWARDT, bezit de Indische Archipel op het oostelijke, aan het einde der reeks gelegene Timor, in den Eucalyptus alba eenen vertegenwoordiger van dit anders geheel Oceanische geslacht. De Melaleuca Cajuputi Roxb. verspreidt zich daarentegen reeds meer westelijk, zoodat zij niet alleen op Ambon, maar ook op Borneo’s zuid- oostkust en Java’s noordkust voorkomt. Ik vond dezelve op Borneo, even als de aanverwante soort in Nieuw-Holland, meestal gezellig in de drooge en zanderige gronden van het zeestrand, of meer bin- nenwaarts op hooge streken langs de rivier, alwaar zij zich als een’ meer of minder hoogen , witstammigen boom voordoet, wiens ijle loof openstaande kruinen vormt. De onvruchtbare, zanderige gronden en de lage gebergten van de Molukken, benevens de ruim 3000 voet hooge kam van het gebergte Sakoembang , leveren eenen vorm op, die tot de Leptosperma nadert en door den Hoogleeraar nernwarpt in 1822 als Leptospermum amboinense bestemd werd. De hooge kruin van den berg Gédé en de steile op den- zelven uitloopende jukken, waarop een verglaasde lava-aardige bodem voorheerscht, brengen eenen 187 anderen vorm voort, welke door de Hoogleeraren REINWARDT en BLUME als Leptospermum javanicum bepaald is. Het naauwkeurige onderzoek dezer plan- ten heeft mij echter doen besluiten om deze beide soorten van het geslacht Leptospermum af te zonde- ren en onder eenen nieuwen geslachtsnaam voor te stellen, waarvoor ik, ter herinnering aan mijnen on— gelukkigen ambt- en reisgenoot, den Heer mackKLorr, den naam Macklottia gekozen heb. Een ongeluk kige zamenloop van omstandigheden beroofde mijnen vriend, die mij in Indie het door hem reeds sints jaren betredene pad aanwees, eerst van zijne belang- rijke aanteekeningen, vervolgens van zijn voor de wetenschap nuttig en voor ons dierbaar leven. Daar de bewijzen zijner uitgebreide kundigheden alzoo vernietigd zijn, is het een pligt, die op zijne over- geblevene ambtgenooten rust, om zijne nagedachtenis openlijk en dankbaar te huldigen. Korte en ruwe stammen van een zeer hard, wit hout, welke meestal hoekig gebogene takken dragen, door welke de ronde kroonen gevormd worden en een digt, licht groen loof, dat de witte bloemen be- dekt, onderscheiden deze gewassen al spoedig van hunne tot de Zriceae, enz. behoorende gezellen. De eigenlijke Myrteae DG. daarentegen zijn meer in de tropenstreken te huis; waar zij, zoowel in Amerika als in den Indischen Archipel, voor som- mige oorden een aanzienlijk gedeelte van de vegetatie vormen. Zij worden in laatstgenoemde streken ge- vonden van het zeestrand af tot op 2000 à 3000 14* 188 voet hoogte en dragen dikwerf zeer veel bij tot het eigenaardig aanzien dier plaatsen. Zoo groeit de Sonneratia met hare pyramidale, opene kroonen en helder groene bladen, weelderig in den door neder- zakking zich vormenden bodem aan de uitmondingen der rivieren ; terwijl hij, zich in deze delta-vormingen van 80° tot 140° ooster lengte verspreidende, hier de amerikaansche Lecythis-soorten vertegenwoordigt. Het geslacht Myrtus, waarvan zich de grondsoort, M. communis, tot in het bekken van de Flora der Middelaudsche zee uitbreidt en waarvan eene andere soort, JZ. nummularia, aan de zuidpunt van Amerika voorkomt, wordt op den 9000 voet hoogen top van den berg Merapi door eene soort vertegenwoordigd, welke op de laatstgemelde plant gelijkt. De overige soorten behooren echter meer tot die gewassen, welke men als een echt tropisch klimaat genietende in de vlakten of lagere, minder digte bosschen aantreft. Zij maken in sommige oorden de hoofdplant uit, die de anderen door snellen groei verdringt, Van den in vrucht met Myrtus communis overeenkomenden Myrtus spectabilis, welke zoowel aan Java als aan Sumatra en Borneo eigen is, trof ik op het laatst-- genoemde eiland nog een paar verwante vormen aan. Daarentegen heb ik Myrtus tomentosa, welke me- nigvuldig in de lage vlakten van Sumatra, Borneo en verder in Indie verspreid is, op Java niet waar- genomen. Van het geslacht Psidium heb ik de Psidium pumilum, welke tevens op Makassar, Am- bon, Ceylon, enz, aanwezig is, in de ommelanden 189 van Batavia aangetroffen. Algemeener dan deze is de Psidium pomiferum, welke zich in sommige vlakten op Java als hoofdplant voordoet. Het ont breken van eenen bijzonderen inlandschen naam en de naam Guajava, waaronder zij bij sommigen be- kend zijn, die met de Spanjaarden of Portugezen in aanraking geweest zijn, geeft eenigen grond om deze planten als overgebragt of van elders ingevoerd aan te merken. Behalve de vruchten, welke goed rijp zijnde als fruit genuttigd worden, zijn de bladen en vooral de jonge bladknoppen van groote waarde: derzelver aftreksel toch zag ik. met goed gevolg tegen, in dysenterie ontaarde, buikziekten aanwen- den. Gewoonlijk hebben deze gewassen eenen hees- tervorm met digt, helder groen loof en witte, tame- lijk groote bloemen, welke na ongeveer vier maan- den door rijpe vruchten vervangen worden. Door kultuur worden deze heesters tot kleine boomen gebragt, die het eigenaardige bezitten, dat hunne witte en dunne schors van tijd tot tijd loslaat en afschilfert. Onder de algemeen aangekweekte gewassen be- hoort de Punica granatum, bij de inlanders als Dalima bekend. De schil der vrucht wordt door sommigen gebezigd tegen de ingewandswormen ; terwijl in Bengalen de bast der wortels als een heil- zaam middel tegen den lintworm erkend is. Wat het sappige bekleedsel der zaden betreft, hetwelk dit gewas zoo algemeen tot fruitboom doet aankwee- ken, hetzelve komt mij voor, nadat ik de ontwikke- 190 fing heb waargenomen, geen zaadrok maar eene eigenaardig gevormde testa te zijn. Het geslacht Caryophyllus, waarvan de boom, die de kruidnagelen levert, de grondvorm is, heeft in den Indischen Archipel behalve deze nog een drietal andere soorten. De eerste kennis van dezelve hebben wij te danken aan de onderzoekingen van den Hoogleeraar Brune op Java, terwijl ik dezelve later eveneens op Sumatra en Borneo gevonden heb. Deze nieuwe soorten van dit geslacht bewonen de bosschen van 1000 tot 2000 voeten hoogte en groeijen tot boomen van veertig tot zestig voeten lengte uit, die, bij de Sundanezen, Ki-tambaja genoemd worden. Zij bezitten in hunne halfrijpe vruchten eenig aroma, dat aan den Caryophyllus aromaticus herinnert. In dezen laatstgenoemden is echter de geurstof der familie als het ware in de hoogste mate zaamgedron- gen. Ik beb deze boomen slechts gekweekt op Ben- koelen en op Java waargenomen. Zij bezitten min of meer pyramidale, met helder groene bladen ver- sierde kroonen, die, vooral wanneer zij vruchtdragende zijn, niet ten onregte door rumpnivs met de kersen— boomen vergeleken worden. Deze verdienstelijke waarnemer deelt ons mede, dat het eilandje Mackian, het noordoostelijkste der Molukken, het eigenlijke vaderland van den kruidnagel zoude zijn en dat de- zelve van daar verder over het gebied van Ternate is verspreid geworden. De Caryophyllus aromaticus groeit overal in de drooge, eenigzins zanderige gronden, welke door hunne ligging niet te veel aan 191 de zeedampen zijn blootgesteld. Dezelve draagt in de hoogere streken minder goede vruchten; waaruit wii zouden kunnen afleiden, dat de tropenhitte voor de ontwikkeling van zijne reukstof noodwendig is. In den halfrijpen staat worden de vruchten geplukt: zij zijn dan van eene groote menigte met olie gevulde, ronde, of door ineensmelting meer langwerpige , klieren voorzien. Bij de verdere ontwikkeling der vruchten verdwijnen deze klieren min of meer; zoodat men in de donker purperkleurige vrachten, welke het punt van rijpheid bereikt hebben, naauwlijks de vroeger zoo sterke geurstof zoude durven veronderstellen, Volgens rumemrvs heeft alleen de bevolking van Tidore eenen bijzonderen naam, Gomade, voor deze vrucht. Bij de Maleyers is zij algemeen onder dien van Tjingkei en in de Molakken ook als Boewa of Boenga Lawang bekend: den eerstgenoemden naam leidt Rrumemivs af van het Chineesche woord T'henghie, dat welriekende spijker beteekent. Het is diens- volgens zeer waarschijnlijk, dat de Chinezen de Maleijers van den Archipel met deze vruchten, die door hen even als ieder ander sterk aroma gezocht werden, verder bekend gemaakt hebben. De tweede naam, Boewa (vrucht) of Boenga (bloem) Lawang, wijst volgens crawrurp op eenen Telingaschen oor- sprong, dewijl de kruidnagelen bij de Telinga-hande- laars onder den’ naam Lawanga bekend zijn; hetgeen aan het Sanskrietsche Lovongo, waarmede deze vruchten in die taal aangeduid worden, herinnert. Ik durf hier met geene beslissing tusschen beiden te gem er tene 192 treden, ofschoon het mij niet ongegrond toeschijnt , dat de stuifdraden der bloemen aanleiding gegeven hebben tot den naam Boenga-lawang , omdat deze gedurende het bloeijen als fijn spinrag door elkander gesteld zijn en de naam dus Spinneweb-bloem be- teekenen kan. De Arabische naam Kerwnpol, waar- van die van geroffel, enz. verbasteringen zijn, is een genoegzaam bewijs, dat deze ondernemende volkstammen in vroegere eeuwen Europa voor deze specerij cijnsbaar gemaakt hebben. Ook de berigten van Avicenna doen gelooven, dat de Arabieren dit handelsartikel uit China trokken, of door tusschen— komst van Chinezen erlangden. Het geslacht Jambosa behoort bijna uitsluitend tot de Indische Flora en bevat, zooals het nu opge- geven wordt, verscheidene natuurlijke groepen, welke alleenlijk door eene naauwkeurigere kennis der vruch- ten zullen kunnen onderscheiden worden. Eenige soorten zijn, tot dusverre, slechts in gekweekten toe- stand bekend en behooren wegens hare aangename, eenigzints zuur-zoete vruchten, tot de meest gezochte vruchtboomen der beschaafde bewoners van den ar- chipel. De hoofdûaam, waaronder zij bij de inlan= ders bekend zijn, is Jamboe en ontleent zijnen oor- sprong welligt van de Sanskrietsche taal, waarin die vruchten Jamboo heten. Over het algemeen hebben de gekweekte soorten digte, ovale kroonen en helder groen gekleurde bladen , waaronder zich de meestal rozenroode bloemen met hare tallooze donker roode stuif-meeldraden verbergen; zoodat de bloeitijd alleen 193 door het onder de boomen liggende tapijt van roode draden verraden wordt. Drie of vier maanden na het verschijnen der bloemen erlangen de vruchten hare rijpheid. De Jambosa javanica echter, bekend on- der den naam Jamboe-ayer, bloeit niet zelden weder ‚in dit tijdperk ; zoodat ik boomen van deze soort vier malen in het jaar vruchten heb zien geven. — Wat de standplaats betreft, zoo blijkt het, dat de ge- kweekte soorten , vooral in streken beneden de 1500 voeten hoogte gelegen, hare vruchten het beste tot rijpheid brengen. Bovendien erlangen deze vruchten ‚bij de in het wild voorkomende soorten op verre na niet het aangename, geurige en sappige vleesch der gekweekte; zoodat dezelve slechts door de aldaar ronddwalende apen, plantenvoedsel gebruikende vle- dermuizen (Pteropt) en vogels genuttigd worden. Eenigen dezer boschboomen bezitten het reeds ver- melde voorkomen der gekweekten; bij anderen (Jam- hosa lineata, enz.) treffen wij daarentegen meer opene kruinen aan met een glad, blinkend loof, tus- schen hetwelke de witte bloemen groepswijze ver- spreid zijn; wederom anderen (Jambosa hirta, enz.) hebben opene kroonen met wijd openstaande takken , die naar den top toe korter worden en daardoor eenen pyramidalen vorm doen ontstaan, De soorten van het geslacht Syzygium, die in de Indische flora de talrijke soorten van het geslacht Myrcia der Amerikaansche tropen-streken vertegen- woordigen, versieren als veelvormige gewassen de bosschen en opene vlakten van den archipel. Als 194 struiken of kleinere boomen met geelgroene bladen en onaanzienlijke , kleine bloemen, zijn verschillende soorten (Syzygium leucorylon, enz.) groepswijze over de onvruchtbare zanderige vlakten der zuid- oostkust van Borneo verspreid. Zij geven aan de oppervlakte van den bodem, welke de rijke diaman- ten, goud en platina houdende lagen bedekt, een geelgroen en als het ware verwelkt voorkomen, dat den invloed aantoont, welken eene verschroeijende hitte, gepaard met onvruchtbaarheid van den bodem, kan uitoefenen. In de bergbosschen van Java en Sumatra daarentegen, bewijzen de soorten van dit ge- slacht, wat een vruchtbare bodem en voortdurende vochtigheid in een tropenklimaat vermogen; terwijl dit zelfde ook op die plaatsen van Borneo blijkt, waar de bodem minder gunstig is, doch waar de vochtigheid door het lommer van oorspronkelijke bos-” schen onderhouden wordt. De stammen dezer gewas- sen bereiken hier niet zelden eene hoogte van vijftig of meerdere voeten en vormen door hunne kroonen een gedeelte van het gewelf, dat den boschgrond overdekt. De dikwerf donker groene, glanzende bla- den, welke aan die der Guttiferae herinneren, ver= goeden het minder schoone voorkomen der bloemen en maken deze boomen tot sieraden van hun stand- oord. Derzelver fijnvezelig, goed bewerkbaar hout heeft de meeste soorten bij de inlanders bekend doen worden, daar deze zich onder verschillende benamingen veelvuldig van verscheidene soorten als timmerhout bedienen. Behalve andere soorten van 195 dit geslacht, welke de archipel met de bosschen van Dekan en Bengalen gemeen heeft, bezitten de zan— dige stranden, die de Indische zee omgeven, van Ceylon af, in Syzygium bracteatum eenen vorm die zich oostelijker langs sommige stranden van den archipel uitbreidt. De Barringtonieae, in Azie door het geslacht van dien naam en in Amerika door Gustavia verte genwoordigd, bezitten in beide werelddeelen soorten, die tot de moerasbewonende planten kunnen gerekend. worden. De Barringtonia speciosa, waarvan FORSTER in de Zephyritis Tditensis van evturemin 1) eene schoone beschrijving mededeelt, behoort tot die ge- wassen, welke niet alleen aan de Indische flora eigen zijn, maar zich nog oostelijker over de op gelijke breedte liggende Zuidzee-eilanden verbreidt. Dáár uit de door golven aangevoerde vruchten voortge- plant, behoort hij tot de eerste boomvormige gewas- sen der koraal-eilanden. De andere soorten, tot de streek der Indische Flora beperkt, groeijen meer bin- nenwaarts langs de oevers der rivieren, waar zij voor den invloed van het zoute water beveiligd zijn. Zij vormen meestal kortstammige boomen met neder- hangende takken, die aan derzelver uiteinden de bladen bundelswijze vereenigd hebben, in wier ok- sels de lange, hangende bloemtrossen geplaatst zijn. De Gustavia valida (Pirigara Bl.) scheidt zich door zijne standplaats van de Barringtonieae af en be- | 1) Annal, des sciences nat. Tom. VI et VII. 1836—1837. 196 woont de meer bergachtige oorden van Java en Su- matra , waar zij de strandvormen in gedaante verte- genwoordigt. Een nader en vergelijkend onderzoek dezer soort met de Amerikaansche gewassen kan al- leen den twijfel omtrent de identiteit van het geslacht wegnemen, zoodat ik mij hier bij de opmerking bepalen moet, dat, indien men naar de beschrijving oordeelt, er eenig verschil bestaat in de zamenstel- ling der vruchten en in de wijze van aanhechting der zaden. —= MACKLOTTIA kas. Calycis tubus turbinatus; limbus 5 fidus; lobis ovatis, imbricatis, deciduis. Petala 5 subrotunda, breviter unguiculata. Stamina 20-25 libera, petalis breviora; filamenta basi dilatata; antherae didymae, vacillantes. Ovarium disco quinquelobo coronatum, 5 loculare; ovula multa in placentis carnosis ex an- gulorum apicibus productis pendula. Capsula ca- lyce semitecta, 5 locularis , apice dehiscens. Semina multa, linearia, pendula; testa laxa; tegmen mem- branaceum ; embryo erectus, teres. 1. M. amboinensis kus. (Leptospermum amboinense BL. Bijdrag. pag. 1100). Crescit in cacumine montis Sakoembang: Borneo. 2. M. javanica xus. (Leptospermum javanicum sr. Bijdr. pag. 1100). Crescit in cacumine montis Gédé: Java. Gt ARENAS De fis Ae eect! 197 MELALEUCA u. 1. M. minor sm. (De. prodr. 3. pag. 212. Melaleuca viridiflora sm. Bu. Bijdr. p. 1099). Crescit frequentissime in sylvis Poeloe-lampei : Borneo. MYRTUS rourner. 1. M, Mulleri kus. folia late ovalia, utrinque acuta, trinervia, subtus in nervis venisque fusco-pilosa, arcte et appresse sericea; flores axillares; bracteae minutae, lanceolatae. Crescit ad flumen Karrau: Borneo. 2, M. spectabilis su. (Bijdr. pag. 1083). » Crescit in fruticetis prope Paauw: Sumatra; in montibus Sakoembang, Pamatton, prope Poeloe- lampei: Borneo ; ad littora maris prope Santiang , etc.: Java. 3. M. globosa xus. folia tri- vel tripli-nervia, ovato- oblonga, acuminata, basi acuta, junioribus subtus sericeis ; pedunculi axillares , conferti ; calyces fusco- tomentosi; fructus fere globosi, calycis lobis constrictis coronati. Crescit in sylvis Poeloe-lampei: Borneo. °4, MW. vulcant xus. folia parva, obovalia, obtusa, subtus pubescentia, nervosa; racemuli pubescen- tes, axillares, pauciflori. Crescit in cacumine montis Merapi: Sumatra. o 5. M. tomentosa arr. (Brune Bijdrag. pag. 1081). + Crescit in fruticetis Padang: Sumatra; Martapoera: Borneo. i ] j i O 198 NELITRIS GAERTN. 1. N. polygama ser. (Brome Bijdr. pag. 1068). Crescit in sylvis Poeloe-lampei: Borneo ; in sylvis Kiamis: Java, : PSIDIUM 1. 1. Ps. pumilum vann. (Brome Bijdr. pag. 1095). Crescit prope Bataviam: Java. 2. Ps. pomiferum u. (Brome Bijdr. pag. 1095). Crescit in fruticetis: Java, Sumatra. PUNICA rounner. 1, P. granatum i. (Biome Bijdr. pag. 1098). Crescit in locis cultis: Java, Sumatra, Borneo. SONNERATIA rr. 1. S. acida 1. (Drcanporre prodr. 3. pag. 231). Crescit in sylvis paludosis Doekoe: Sumatra. 2. S. ovalis kus. ramuli teretes, folia oblongo-ovalia , flores 6-fidi, 6-petali. Crescit prope Banjarmassing: Borneo. CARYOPHYLLUS rovaner. 1. C. fastigiatus sr. (Calyptranthus fastigiata Br. Bijdr. pag. 1090. Decanporre prodr. 3. pag. 262). Crescit in sylvis montis Salak: Java; in sylvis Melintang: Swmatra. 2. C. floribundus Br. (Calyptranthus floribunda Br. Bijdr. pag. 1091. Decanpoure prodr. 3. pag. 262). 199 Crescit in sylvis montis Salak: Java; in sylvis montis Sakoembang : Borneo. © 3. C. aromaticus vc. (Decanp. prodr. 3. pag. 262. Calyptranthus aromatica Br. Bijdr. pag. 1092). Colitur in insula Java et prope Benkoelen: Sumatra. EUGENIA micuer. 1. £. uniflora 1. Colitur in horto Bogoriensi: Java. © 2. £. minima su. (Myrtus variegata Br. Bijdr. pag, 1082). Crescit in sylvis Melintang: Sumatra. JAMBOSA runen. © 1. J. hypericifolia vc. (Myrtus hypericifolia Bu. Bijdr. pag. 1082). Crescit in monte Salak: Java; in monte Melin- tang: Sumatra, 2. J. lanceolata xus. folia subsessilia , lineari-lanceolata, basi cordata ; racemi terminales, simplices , pauciflori. Crescit in sylvis montis Melintang: Sumatra. 3. J. media kus. folia oblongo-lanceolata , acutiuscula, venosa, superioribus ternatim verticillatis ; inflores- centia terminalis, simpliciter racemosa. ; Crescit ad Riam Arenawé: Borneo. 4, J. linearis kus. folia lanceolato-oblonga, mucro- nulata, basi obtusa, venosa ; inflorescentia termina- lis, corymbosa; calyx subglobosus , basi attenuatus. Crescit ad montem Pamatton: Borneo. a de ©) 200 5. J. pterocaulis kus, ramulorum anguli alati; folia oblongo-ovata, acuminata, basi cordata, utrinque glabra; inflorescentia corymbosa, terminalis; calyx oblongo-urceolatus , limbo quadridentato. Crescit ad montem Bahay, prope Poeloe-lampei: Borneo. 6. J. hirta kus. ramuli hirti, folia oblongo-ovata, breviter et obtuse acuminata, basi subcordata, nervo mediano setigero; inflorescentia terminalis, corymbosa, fusco-hirta. Crescit prope Banjoewiran et ad montem Sakoem- bang: Borneo. 7. J. cauliflora vc. (Myrtus Br. Bijdr. pag. 1086). Crescit ad montem Salak: Java. 8. J. vulgaris xuntu. (Br. Bijdr. pag. 1085). Colitur in hortis: Java. 9. J. densiflora vc. (Myrtus Br. Bijdr. pag. 1087). Crescit in sylvis prope Santiang: Java ; Indrapoera: Sumatra; Banjarmassing: Borneo. 10. J. obtusissima su. (Myrtus Br. Bijdr. pag. 1086). - Crescit in sylvaticis, in viciniis Banjarmassing : Borneo. 11. J. javanica vc, (Myrtus Br. Bijdr. pag. 1084). Crescit in cultis: Java, Sumatra, Borneo. 12. J. macrophylla spr. (Mvrtus Br. Bijdr. pag. 1084). Colitur in hortis: Java. Sumatra. 13. J. malaccensis vc, (Myrtus Br. Bijdr. pag. 1085). Colitur in hortis: Java. 14. J. mappacea xus. folia subsessilia, obovali-oblonga, venosa ; racemi axillares, simplices, pauciflori. Crescit in cultis Banjarmassmg: Borneo. 201 15. J. leptostemon kuns. folia ovalia, breviter et obtuse acuminata, basi acuta , nervis purpurascentibus pro- ductis ;inflorescentia axillaris vel terminalis, racemosa. Crescit ad ripas fluminis Banjarmassing : Borneo. 16. J. samarangensis vc. (Myrtus Br. Bijdr. pag. 1084). Crescit in cultis: Java. Sumatra. 17. J. purpurea kus. folia obovata, acuta, basi cu- neata, venis remote parallelis; corymbi terminales , pauciflori. Crescit in sylvis Melintang : Sumatra. 18. J. cerasiformis nc. (Myrtus Br. Bijdr. pag. 1087). Crescit in sylvis Poeloe-lampei: Borneo. 19. J, lineata vc. (Myrtus Br. Bydr. pag. 1087). Crescit in sylvis montis Sakoembang , prope Marta- poera: Borneo; ad montem Simpai: Java 20. J. glandulosa kus. folia ovali-oblonga, obtuse acuminata, basi acutiuscula, biglandulosa, nervis parallelis, nervulis reticulatis; inflorescentia race- moso-corymbosa; calyx hypocrateriformis. Crescit in sylvis montis Pamatton et Martapoera: Borneo. 21. J. clavata kus. folia ovalia, utrinque acuta, venis subparallelis; racemuli axillares, conferti; calyx elongato-conicus, limbo obtuse quadridentato. Crescit in sylvis montium Pamatton et Sakoem- bang: Borneo. 22. J.symphyzocarpa Kus. folia ovalia, utrinque acuta, subtus lucida, paralleliter venosa; paniculae axil— lares; fructus compresso-globosi, costati, Crescit in sylvis prope Loeboe-Kilangan : Sumatra. 15 202 23. J. wrceolata «ns. folia late ovalia, breviter acu- minata, basi acuta, grosse et paralleliter venosa; fructus racemosi, axillares, globosi; calycis tubus constrictus , coronatus. ’ Crescit in sylvis Martapoera: Borneo. 24. J. nitida «us. folia oblongo-elliptica, acuminata, grosse et paralleliter venosa; corymbi axillares; fructus globosi, calycis annulo brevi coronati. Crescit ad ripas fluminis Banjarmassing , in monte Bahay: Borneo. 25. J. conferta xus. folia oblongo-ovalia, acuminata, basi acuta; corymbi terminales; flores in apicibus pedunculorum dense congesti. . Crescit in sylvis Poeloe-lampei: Borneo. 26. J. tawahensis xus. folia ovali-oblonga, acumi- nata, basi acuta, utrinque nilida, nervis subpa- rallelis; racemi composili, pauciflori, pedunculis apice 3-5 floris. Crescit prope Martapoera: Borneo. 27. J. gracilis kus. folia oblongo-elliplica, obtuse acuminata; pedunculi axillares, 1 vel 3 flori, gra— ciles. Crescit im cultis agri Bogoriensis: Java. SYZYGIUM eaezrtn. e 1. S. eymosum xus. (Myrtus cymosa spr. Br. Bijdr. pag. 1086). Crescit in sylvis Singalang: Sematra; ad Riam Arinawé, in monte Pamatton: Borneo. B A 203 2. S. aegiceroides kus. folia oblongo-obovata, obtu- siuscula, basi cuneata, coriacea; pedunculi axilla— res, conferti, apice 6—8 flori; fructus globosi. Crescit prope Poeloe-lampei, Martapoera: Borneo. 3. S. patens xus.-folia oblongo-ovalia, acuta, basi obtusiuscula ; corymbi axillares, patentes; alabastra mucronulata. Crescit in sylvis prope Doekoe: Sumatra. 4. S. marginatum kus. folia ovali-oblonga, acumi- natissima, basi cuneala, venosa; corymbi termi- nales; pedunculi triflori; calyces basi attenuati, saepe clavati. Crescit in sylvis Melintang: Sumatra. 9. Sizygium magnoliaefolium xus. (Myrtus su. Bijdr. pag. 1088.) » Crescit in sylvis Singalang: Sumatra ; Burang- rang, etc. Java. tol) 6. S. leucorylon kus. cortex griseus vel cinereus; folia petiolata, late ovalia, obtuse acuminata, basi acuta, margine recurva, subtus flavescentia, reticulato- venosa; flores corymbosi, ante anthesin formain coni reversi exhibentes. Crescit ad montem Pamatton: Borneo. 7, S. tesselatum kus. folia oblonga, acutiuscula , basi acuta , tenuissime » parallelo-venosa ; inflorescentia terminalis, corymbosa; corymbi conferti; fractus ovales. « Crescit in sylvis monlis Pamatton: Borneo. 8. S. campanulatum kus. folia elliptica, acutiuscula, basi acuta, parallelo-venosa; inflorescentia termi- 15* 204 nalis ; corymbiformis; calyx globoso-campanulatus , limbo undulato. Crescit in monte Prarawin: Borneo. 9. S. rugosum kus. folia ovata, obtuse acuminata, supra lucida et impresso-punctata, subtus minute tuberculata ; paniculae minutae, axillares, confertae; — ovaria oblonga, laevia (in S. Zeylanico tuberculata.) Crescit ad ripas Karrau: Borneo. 10. S. validum «us. folia subsessilia, ovata, breviter et obtuse acuminata, cordata, nervis parallelis; corymbi terminales; calyx subglobosus, limbo qua- drilobo. Crescit in sylvis Melintang: Sumatra. 11. S. racemosum pc. (Myrtus racemosa Br. Bijdr. pag. 1089). Crescit in sylvaticis Javae. 12, S. rostratwm pc. (Decandolle prodr. 3 pag. 261.) Crescit in sylvis Papandajang: Java. 13. S. pyrifolium pc. (prodr. 3. pag. 261. Br. Bijdr. pag. 1091). Crescit in sylvis prope flumina Pattay et montis Sakoembang: Borneo. 14. S. jambolanum pc. (Br. Bijdr. pag. 1091. Myrtus Jambolana Willd.) | Crescit in cultis: Sumatra. Java. 15. S. acuminatissimum pc. (Myrtus Br. Bijdrag. _ pag. 1088.) ' Crescit in sylvis: Java ; Poeloe-lampei: Borneo. 16. S. conicum xus. folia elliptica, breviter et obtuse acuminata, basi acuta, parallelo-venosa, venis ap- 205 proximatis ; eorymbi axillares, pauciflori; calycis clavati limbus constrictus , 4-dentatus. Crescit in monte Pamatton: Borneo. 17. $. bracteatum noxs. (Decandolle prodr. 3. p. 260). Crescit in sylvis prope Doekoe: Sumatra; Poeloe- lampei: Borneo. 18. S. ovale kus. folia subsessilia, ovata, obtusius- cula, basi rotundata, saepe subcordata, subtus punctata; flores terminales , ternati. Crescit ad montes Pamatton et Sakoembang : Borneo. . ra o 19. S. uwmbellatum kus. folia obovalia, brevissime acuminata, subparallelo-venosa; corymbi termina- les; pedunculi apice umbellulati, pedicellis trifloris. Crescit in sylvis prope Doekoe: Sumatra. 20. S. obovatum kus. folia obovalia, obtusiuscula, basi cuneata, yenosa; corymbi terminales, divari- cati; alabastra clavata; limbus calycis 4-denticulatus. Crescit prope Martapoera: Borneo. 21.8. glabratum vc.(Myrtus glabrata Br. Bijdr. p. 1083). Crescit in sylvis montis Gédé: Java. 22. S. kalahiense kus. folia oblongo-obovalia, obtusa aut acutiuscula, basi cuneata, parallelo-venosa ; paniculae axillares; calycis pateriformis limbus in- tegerrimus. Crescit ad Jacum Kalahien: Borneo. BARRINGTONIA rorsr. © 1. B. racemosa su. (Decand. prodr. 3 p. 288). Crescit in sylvis humidis: Swmatra. Borneo. emd Ra 206 2. B. acuminata «us. folia oblongo-obovalia, breviter acuminata, basi attenuata, obtuse serrata; racemi rhachis carnosa; fructus subtetragoni. . Crescit in sylvis Pamatton: Borneo. 3. B. acutangula carrty. (Br. Bijdr. pag. 1097). Crescit in sylvis uliginosis: Borneo. 4. B. spicata su. (Bijdr. pag. 1097). Crescit ad ripas fluminis Banjarmassing: Borneo ; in sylvis humilioribus Krawang: Java. — 5. B. elongata kus. folia obovato-oblonga, acuminata, basi cuneata, remote subserrulata; racemi elongati ; flores remoli; lobi calycini torti. Crescit prope Poeloe-lampei: Borneo. PIRIGARA. aust. o 1. P. valida zu. (Bijdr. pag. 1095). Crescit in sylvis: Java, Sumatra. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER RANUNCULACEAE VAN NEDERLANDSCH OOSTINDIE, * DOOR f on Dr. P. W. KORTHALS. Deze familie wordt in onze overzeesche Bezittingen slechts door de vier geslachten Clematis, Naravelia, Ranunculus en Thatictrum vertegenwoordigd. Op mijne reizen door Java, Sumatra en Borneo trof ik daarvan niet meer dan de navolgende acht soorten aan. CLEMATIS 1. 1. Clematis Smilacina nwor. (Br. Bijdr. pag. 1). Crescit in sylvis Pantjar: Jara. a 2, Clematis Lechenaultiana pc. (prodr. 1. pag. 6. Bu. Bijdr. pag. 2). Crescit in locis montanis: Java, Sumatra. Volgens de door prcanporre gegevene beschrijving, is het hoofdzakelijke onderscheid tusschen deze 208 soort en de Clematis Noronhiana in het aantal der bladnerven gelegen. Het onderzoek van eene menigte van voorwerpen bewees mij echter, dat de smallere bladen van Clematis Leche- naulttana eveneens slechts drie nerven bezitten ; weshalve ik eene gelijkheid veronderstellen en tot de zamensmelting dezer beide soorten be- sluiten zoude moeten. 3. Clematis (?) coriacea xus., foliis ternatis; foliolis longe petiolatis, ovato-oblongis, quintuplinerviis ; pedunculis axillaribus, unifloris. Crescit in sylvis montis Gédé: Java. NARAVELIA pc. rs 1. Naravelia Zeylanica va. (prodr. 1. pag. 10). Crescit in sylvis montis Sengalang et prope Doekoe: Sumatra. Wegens den veranderlijken vorm der bladen van deze soort zoude men gemakkelijk verleid kun- nen worden, om uit de in verzamelingen voor- komende voorwerpen verschillende soorten te maken. Niet alleen wisselt de beharing zeer af, maar ook de vorm, welke van den ovalen toe- gespitsten in den meer hartvormigen overgaat. 2. Varavelia dasyoneura kus. foliis ternatis; foliolis duobus oppositis triplinerviis, ovatis, acuminatis , mucronatis, subtus in nervis tomentosis; foliolo terlio in cirrhum apice bi- vel trifidum aborto; flo- ribus axillaribus, solitarns vel paniculatis; ovariis sericels. 209 Crescit prope Banjoe-wiran, Martapoera, m | monte Toengan: Borneo. Deze plant is bij oppervlakkig onderzoek moeije- lijk van de overige Varavelia-soorten te onder- scheiden. Zij deelt in dit opzigt het lot van ieder natuurlijk geslacht, waarbij de soortelijke onderscheidingskenmerken zóó gering zijn, dat men geneigd zoude zijn dezelve te beschouwen als door plaatselijke omstandigheden ontstane wij- zigingen van eene en dezelfde soort De vrucht- beginsels echter der laatstgemelde soort zijn met een digt dons bezet, terwijl die der Varavelia dasyoneura zijdeaardig behaard zijn. RANUNCULUS 1. O1. Ranunculus geranioides su. (Bijdr. pag. 2). Crescit in summo monte Gédé, Talaga-bodas : Java. In provincia Agam: Sumatra. 2. Ranunculus javanicus Bu. (Bijdr. pag. 2). Crescit in summo monte Gédé: Java. Aan deze plant, wier jonge bladen zich onder- scheiden door eene meerdere behaardheid, is de Ranunculus reniformis wALL. zeer verwant, Bij de overeenkomst in den bladvorm kan de vijf- bladige bloemkroon der javaansche soort ter on- derkenning dienen. THALICTRUM u. 1. Thalictrum javanicum Bu. (Bijdr. pag. 3). Crescit in monte Tjerimai: Java. ee 210 Uit deze opgave blijkt genoegzaam , dat latere on- derzoekingen niet zeer veel bijgedragen hebben tot de vermeerdering der reeds bekende vormen van deze familie. Van het geslacht Clematis, dat op eene hoogte van 500 tot 5000 voeten voorkomt, is Cle- matis Lechenaultiana de gewoonste soort, die niet alleen de bosschen maar ook de meer opene plaatsen . versiert. Zij vertegenwoordigt de Clematis montana van Nepaul en de Clematis Wightiana warm. van de lagere Neelgherrie-heuvels. De Clematis glandu- losa BL. is eene op Clematis subpeltata watt., uit het Avasche rijk , gelijkende soort. Alle de boven- vermelde Javaansche soorten van dit geslacht, in den tuin te Buitenzorg aangekweekt, bloeijen daar even als in het wild bijna het geheele jaar door. __ Naravelia Zeylanica behoort tot die weinige plantenvormen, welke niet alleen Ceylon en de oos- telijke kusten van Dekan tot vaderland hebben, maar zich ook verspreiden langs de streek van den groo- ten inham, welke zuidwestelijk Ceylon en zuidooste- lijk Sumatra tot grens heeft. Op Sumatra troffen wij deze plant aan in de bosschen van de alluviale landen tot op de heuvelreeksen, die van de bergke- ten uitgaan. De bladen der op eerstgemelde stand- plaats verzamelde voorwerpen hadden meestal eene hartvormige, die van de op laatstgemelde groeiplaats gevondene eene langwerpige gedaante. Het hoogere alluviale gedeelte van de zuidoostelijke delta van Borneo heeft mij de /Varavelia dasyoneura opge- leverd en doen kennen als de vertegenwoordigster 7 Oe 211 niet alleen van het geslacht, maar zelfs ook van de geheele familie in die streken. De beide soorten van het geslacht Ranunculus , welke aan Java eigen zijn, brengen twee hoofdvormen van Europa voor den geest: namelijk dien met onver- deelde en dien met vindeelige bladen. Zij groeijen beide op gemeld eiland, op eene hoogte van ruim 5000 voeten: Ranunculus geranioides gu. vond ik op den Talaga-bodas en de beide soorten vereenigd op den 9000 voet hoogen Gédé. Op dezen laatsten berg versieren zij de randen der kleine beken, of groeijen langs de hellingen van de hooge kruin en dragen bij tot het daarstellen eener vegetatie, welke aan die van gematigde streken herinnert: zij komen voor in gezelschap van Hypericum, Swertia java- nica, Veronica javanica, enz.; allen vormen, welke niet zelden de soorten van dit geslacht in Europa vergezellen. Ranunculus geranioides heb ik daar- enboven ook op Sumatra, in het op 3000 voet hoogte gelegene landschap Agam aangetroffen: hare standplaats langs de beken, die op den ruim 9000 voet hoogen Merapi hunnen oorsprong nemen, doet mij veronderstellen, dat deze soort niet alleen in de vlakte van Agam, maar ook op den berg Merapi zelven groeijen moet. Leyden 1838, PLANTEN GEVONDEN IN DE OMSTREKEN VAN MAASTRICHT DOOR EF. J. J. van HOVEN, OFFICIER VAN GEZONDHEID, 2de KLASSE. Het is de pligt van ieder, die zich met het on- derzoek der natuur, op welke wijze ook, bezig houdt, zooveel mogelijk mede te werken, om die natuur in hare schoonheid te doen kennen. ledere poging daartoe is te prijzen, daar zij er toe bij- draagt, om licht te verspreiden, en het alleen door vereenigde krachten mogelijk wordt, tot een goed geheel te geraken. Uit dit oogpunt wensch ik het hier volgende beschouwd te zien. Den tijd, die mij van mijne beroepsbezigheden overbleef , gaarne aan de plantenkunde bestedende, heb ik mij menigmaal, nu in deze dan in gene pro- vincie in garnizoen zijnde, met botaniseren onledig gehouden. Zoo heb ik, tijdens ik in 1840 te Maas- i. 213 tricht was, de omstreken van die stad doorzocht, en ofschoon mijn verblijf daar ter plaatse kort was, had ik spoedig opgemerkt, dat eenige der door mij verzamelde planten in het geheel niet, of zeldzaam mn de overige meer noordelijke provincien gevonden werden. Zij zijn de volgende: CL. I. ENDOGENAE. Ord. Orchideae. Ophrys myodes Linn. Pl. In de omstreken van Valkenburg. Spiranthes autumnalis Ricu. (Ophrys spiralis Linn.). Pl. St. Pietersberg. Neottidium Nidus Avis v. Scmrzcurenn. (Ophrys Nidus Avis Lins. Neottia Nidus Avis Ricu.). Pl. In de omstreken van Valkenburg. Epipactis microphylla Swartz. Pl Op den St. Pietersberg. Cl. II. EXOGENAE. Ord. Umbellatae. Sanicula europaea Linn. Pl. Bij Amby. Platyspermum grandiflorum Pr. (Caucalis gran- diflora Linn.) Pl. Te Valkenburg. 214 Peucedanum Chabraei H. Selinum Chabraei Jacg.). Pl. Buiten de Boschpoort in de velden bij het Willemsfort bij Maastricht. Ord. Primulaceae. Lysimachia nemorum Lisn. Pl. In de omstreken van Maastricht. Ord. Asclepiadeae. Cynanchum Vincetoxicum R. Br. Pl. Op den St. Pietersberg. Ord. Personatae. Lathraea Squamaria Linn. Pl. Bij Vaals (provincie Limburg). Verbascum Lychnitis Linn. Pl. Langs de Maas bij St. Lavante. Ord. Elichryseae. Conyza squarrosa Linn. Pl. St. Pietersberg bij St. Lavante. Ord. Lorantheae. Viscum album Linn. Pl. Te Eysden, (1% uur van Maastricht op Hol- lands Limburg) in menigte op oude appelboo-_ men en de Populus dilatata !). 1) Van deze plant zij door mij het volgende gemeld: Door mijnen vriend, Doctor DORNSEIFFEN , verzocht om de Viscum album in de streken rondom Maastricht te zoeken, deed ik langen tijd vergeefsche moeite, tot 215 Ord, Papilionaceae. Lathyrus Aphaca Linn. Pl. Bij Amby. Ord. Fumariaceae. Fumaria lutea Linn. (Varietas flava Fumariae ca- pnoidis Linn). Pl. Op eenen zeer ouden muur, in eenen tuin op Kalvarienberg in Maastricht. Ord. Cruciferae. Thlaspi calaminare Nestren. (Comp. fl. Belg.). Pl. Bij Vaals (provincie Limburg). Nasturtium Sitfolium Rrrenensacu. (Flor. Germ. excursoria). Pl. In eene sloot in de omstreken van Maastricht 1). ik eindelijk in het dorp Eysden (1% uur van Maastrichi) eene menigie oude appelboomen vond, bij welke de kleinere vectakhingen als met ecne pruik van Viscum album begroeid waren, zoodat deze paras:ci in dit dorp een wezenlijk schadelijk gewas uitmaakt; cokele dikkere takken waren in hun midden of aan hun begin met Viscum begroeid van meer dan drie duimen in doorsnede , zonder ecbier die talhea te verhinderen goede appels voort te brengen. Ook op andere boomen werd zij gevonden, zoo als op de Pyrus communis en op de Populus pyramidaia; op deze ech- ter zeldzamer. 1) De Heer VRIJDAG ZIJNEN schreef mij omtrent deze plant het volgende: » Door vergelijking met het exemplaar van Prof. REICHENBACH, is mijn ver- » moeden bevestigd, dat uwe plant is Nasta:iium Siifolium vaa dien schrij- »ver, een zeer duidelijk specimen, vroeger verward met Nastwtium offi- »einarum. Men vindt deze soort beschreven en afgebeeld in de Plantae » Criticae en Flora Germanica excursoria van dien geleerde en gedis- »tribueerd bij zijne Flo:a Germanica exsiccata.” 216 Erysimum supinum Reicus. (Sisymbrium supi- num Lrnn.). Pl. Langs de Maas bij de Belgische grenzen aan. den voet van den St. Pietersberg. Ord. Cistineae. Helianthemum guttatum Pers. (Cistus gutta— tus Lrnn.). Pl. Aan den voet van den St. Pietersberg langs de Maas bij Maastricht. Ord. Hypericinae. Hypericum pulchrum Lins. Pl. Op den berg bij Meertsen. Ord. Ranunculaceae. Clematis Viticella Linn. Pl. Alhoewel deze in meer zuidelijke streken van Europa te huis behoort , vond ik ze echter in het wild in menigte tusschen heggen en hout in de omstreken van Maastricht. Ord. Chenopodeae. Chenopodium ambrosioides Lin. Pl. In de omstreken van Maastricht. CL. III. FILICES. Ord, Polypodiaceae. Asplenium Adiantum nigrum Linn. Pl. Op den St. Pietersberg. bij St. Lavante. 217 Polypodium caleareum Smivu. Pl. Op eenen berg bij Meertsen. Adianthum Capillus veneris Lans. Pl. Op oude muren in de omstreken van St. La- vante bij Maastricht. ’s Bosch, den 22 Februarij 1847. 16 FRED, LUD. SPLITGERBERI RELIQUIAE BOTANICAE SURINAMENSES; DIGESSIT Guit. HENR. DE VRIESE. (Contenuatzo) *). EEK. PONTEDERACEAE. PONTEDERIA rinn. 481. PONTEDERIA ROTUNDIFOLIA Linn. (Splitg. in MSS.) Willd. II. 22. Spr. IL. et 42. R. et S. VII. 1137. Affinis P. ertanthae Mig. in Linn. 1843. 61. Legit spire. m. Januario 1838 ad ripas fluminis Commewyne, prope plantationem Potribo. Flores sunt pallide lilacini, petala superiora ad basin luteo- maculata. Adsunt et alia specimina Nob. Fockei, lecta in Oranje-woud , m. Octobri. 1) Conf. Nederlandsch Kruidkundig Archief, p. 144. 219 236. p. crassIPES Marr. (Splitg. in MSS.) Nov. Gen. I. 9. tab. 4. Spr. II. 42, R. et S. VII. 1157. P. azurea Hook. bot. mag. t. 2932, non Sw. Spire. legit m. Decembri 1837 in aquis stagnan- tibus prope Paramaribo. Flores sunt pallide coerulei. 193. P. AZUREA Sw. (Splits. in MSS.) Fl. ind. occid. I. 609. Willd. IL. 23. Spr. II. 42. R. et S. VIL 1139. In stagnis prope Paramaribo, m. Novembri 1837 legit serrraerser. Conf. Schom— burgk. herb. Guianae Angl. n°. 389. — BURMANNIACEAE. BURMANNIA umn. 950. B. BICOLOR Marr. (Splits. in MSS.) Nova Gen. I. 10. t. 5. f. 1. Spr. I. 145. Frip- terella bicolor R. et S. mant. addit. 2. 357. Legit sprite. mense Martio 1838, in savannis are- nosis Parae. Corolla lutea est; alae sunt violaceae. Cfr. etiam herb. Guianae Angl. Schomb, n°. 201. 673. B. CAPITATA Marr. (Splitg. in MSS.) Nova Gen. I. 12. Spr. I. 145. R. et S. VII. 2. p. LXXIV. Dietr. syst. 1, 2. p. 43. Fripterella ca- _pitata Mich. amer. I. 19. t. 3. R. et S. 1. 366. In sa- vannis humidis Parae prope Alein Onoribo legit spurre. d. 8. mensis Martii 1838. Flores albidi vel subrosei. — 16* + CER Fist 220 PIPERACEAE. ACROCARPIDIUM mg. 1138 et 63. A. NUMMULARIAEFOLIUM Mig. Splitg. in MSS.) Het Instituut 1843. Peperomia H. B. Kunth. nov. gen. I. 66. Pl. aequin. II. 54. Kunth. Dur, I. 118. Mig. Syst. Piper. 52. Ad truncos arborum in col. Surmamensi vulgare. Vulgo Fibriwiewieri. Legit spiiternser m. Nov. 1837. A. REPENS Mig. (Piper repens? Splitg. in MSS.) Peperomia H. B. Kunth. nov. gen. I. 65. Pl. ae- quin. II. 54. Kunth. synops. 1. 118. Piper repens R. et S. P. Myosuros Willd. P. Quildingianiim Spr. cur. post. p. 20. P. reniformis Hook. Miq. syst. Piper. 57. Het Instituut I. c, tab. 2. fig. dextra. Ad Orellanakreek sprite. et Focke. PEPEROMIA ruiz et Pavon. (Micropiper et Peperomia Mig. Comm. phyt. p. 37. Tildenia ejusd. in Diar. Inst. reg, Nederl. 1842.) 38. P. PELLUCIDA H. B. K. (Splitg. in MSS.) Nov. gener. Tom. I. p. 64. Pl, aequin. II. 53. Mi- cropiper Mig. comment. Phyt. p. 54. Miq. syst. Pip. 79. Legit spiircerser mense Novembri 1837 prope Pa- ramaribo , ubi vulgaris est. OENE or Reh ; HAS ; 5 eel Li 221 58, 239. P. MAGNOLIAEFOLIA A, Drerr. (Splitg. in MSS.) _ Piper magnoliaefolium Jacq. Icon. tab. 213. Willd. Valhl en. I. 338. R. et S. I. 317. Spr. I. 115. Mig. syst. Piper. 97. Legit mense Decembri 1837, spurrcerser ad trun- cos arborum prope Paramaribo. In Para, cet. 238. P. MACROSTACHTA A. Drermr. (Splitg. in MSS.) A. Dietr. sp. pl. I. 199. Vahl. en. I. 341. R. et S. I. 318. Spr. I. 115. Mig. syst. Piper. 79. _ Mense Decembri 1837 ad truncos arborum prope Paramaribo legit SPLITGERBER. 301. P. ANGuLATA H. B. Kunrtn. (Splitg. in MSS.) Nov. gen. I. 66. PI. aequin. II. 53. Kunth. Synops. 1. 119. Piper R. et S. I. 332. Dietr. I. 168. Mig. syst. Piper. 180. Ad truncos arborum prope plantationem Cana- wapptho legit spuirceRBER mense Decembri 1837. POTOMORPHE urg. (Heckeria Kunth.) 142. P. PELTATA Mig. (Splitg. in MSS.) P. peltata et pruinosa Mig. Comm. phytogr. p. 37. 45. Piper peltatum Linn sp. pl. 42. Pi- per pruinosum H. B Kunth. nov. gen. I. 59. Pe- peromia peltata Dietr. I. 142. Heckeriae sp. Kunth. Linn. 13. 565. 222 Amplam descriptionem habet mig. syst. Piper. 204. In hortis Surinamensibus ubique cultam, non vero spontaneam vidit sprrreeRBER. Vulgo anejsblad. Legit m. Decembri 1837. Schomb. herb. Guian, Ang], 954. Sieb. fl. mixt. 442. ARTANTHE mig. 1139. A. apunca Mro. Comment. phytogr, p. 49. Piper aduncum Linn. sp. pl. Vabl. en. I. 319. Willd. I. 161. Meyer Prim. Esseq. p. 15. Steffensia adunca Kunth. Linnaea 13. 633. Mig. syst. Pip: 444. Fratex 6-10 ped. In sylvis Parae, m. Decembri 1837 legit sPLITGERBER. Conf. Herb. Flor. Bras. celeb. Martii n°. 1204. 226. A. GENICULATA Mig. (Splitg. in MSS.) Het Instituut 1842. 194. Piper geniculatum Sw. Fl. Ind. Occid. I. 54. Willd. [. 163. Vahl. en. I. 322. R. et S. I. 301. Spr. I. 108. Dietr. I. 651. P, ne tidum Weigelt. pl. Sur. exsiccat. Steffensia geni- culata Kunth. Linn. 13, 612. Miq. syst. Piper 493. Frutex 10-12 pedalis. In sylvis prope Paramaribo mense Decembri 1837 legit spritGERBER. Ad Orellanakreek conf. n°. 130. 132. Focke. Plantagie zwarigheid n°. 21. utrum- que specimen lectum mense Octobri. De alis herbarü Piperaceis in posterum dicendi non deérit opportunitas. EEE 223 ANONACEAE. XYLOPIA zinns. (Juss. gen. 284. Aubl. guian. I, 602. Dunal Anon. 48. 118. DC. syst. 1. 499. prodr. I. 92. St. Hil, Fl, bras. 1. 31. Alph. DC. mém, gén. V. 209. Bulliarda Neck. Xylopi- cron Browne, cet.) (Sine numero). X. SALICIFOLIA Hums. et BONPL. (Splitg. in MSS.) Nov. gen. Am. 5. 63. De Cand. prodr. Il. 92. syst. J. 500. Dunal monogr. p. 121. t. 17. Benth. in Lond. Journ. of. bot. II. 359. Spr. IL. 636. Mense Majo 1838 in sylvis prope de Llaauwe berg legit SPLITGERBER. 247. X. FRUTESCENS AUBL. (Splits. in MSS.) Aubl. guian. J. 602. tab. 292. excl. syn. Willd. sp. I]. 1270. Linn. ill. t. 495. Dunal monogr. p. 120. DG. syst. I. 92. Spr. II. 636. X. setosa Poir. In umbrosis coloniae Surinamensis non raram vidit SPLITGERBER. Legit m. Dec. 1837. Arbor 20-40 ped., floribus albidis, fructu aro- matico. Rami patentes, distichi, fuscis punctis no- tati; folia fere 5 cent. longa et 1 cent. lata; in cae~ teris etiam quadrat descriptio Dunallii 1, c. Nomen vulgare Pegricae, in Cayenna dicitur Je- jerecou, Habitat Guianam gallicam (Aubl.) et Bra- siliam (Piso). 224 UVARIA zins. (Unona Linn. f. Uvaria et Unona BL, Krokeria Neck.) 921. U. GUATTERIODES ALPH. DC. (Splitg. in MSS.) Mém. phys. de Génève V. 202. Descriptioni spe- ciei Candolleanae satis convenit nostra planta, ut eandem illam habeamus speciem, quamquam folia paullo differant, quippe 15-25 cent. longa, et 5-72 cent, lata. Pistilla villosiuscula, toro subcylindrico inserta. Mense Aprili legit sPritGERBER in plantatione Berg en Daal. UNONA un. fil. (Blume fl. Javae Anon. p. 51.) 677. U. VIRIDIFLORA (Splitg. in MSS.) Foliis subsessilibus, obovato-oblongis, brevi-ob- tuseque acuminatis, fere glabris, minutissime pel- lucido-punctatis, floribus pedunculatis solitariis, bac- cis (carpellis) moniliformibus , stipitatis. Arbor altitudinis mediocris, ramis ferrugineis, fo- his brevissime petiolatis, petiolis subcallosis, aut subsessilibus, 16-20 cent. longis, 6-8: latis , supra lucidis, in dorso subopacis, utrinque subglabris , apice longo, obtuso et nervo medio crasso instructis , in eoque, uti etiam in nervis secundariis subtomen- tosis; pedunculi axillares, solitarii, deflexi, saepe 5 cent. longi, fusci, ad calycem crassiores ; flores virides ; sepala e basi 12 cent. lata in apicem rotun- datum terminata; petala e basi lata sensim angustata, subtriangularia, obtusa, in dorso medio carinata, utrin- que villosa; receptaculo convexo; staminibus densis- sime congestis, filamentis brevibus, antheris bilocula- ribus, loculis elongatis; connectivis apice angulatis, villosis; pollen biseriale, granulis 3-4 cohaerentibus (conf. descriptio pollinis An. sphaerocarpae p. 226). Carpella 9-10 umbellata, toro incrassato, cylindrico insidentia, chartacea, dura, fusco-nigra, intus fla- vescentia, erecta vel deflexa; in singulo carpello pedicellus est, qui e basi angustiore sensim dilata- tur et tandem abit in partem curvatam moniliformem , fere 42 cent. longam, saepe apice adunco praedi- tam; articuli 1-4, interne dissepimentis membra- naceis distincti, unum continent semen flavescens, basi compressum, apice crassum rotundatum, intus membranulis endospermii transversis tenuibus, pel- lucidis, flavescentubus, loculosum, ex aboriente al- bumine plane inanibus; ad basin cavitatis albuminis obsoleti vestigia deprehenduntur. Species affinis U. obtusiflorae DC. U. acumi- natae DC, et U. crassipetalae Dun., sed ab iisdem diversa in primis petalorum et foliorum forma. 226 ANONA Linn. (Annona.) Guanabanus Plum gen. p. 42. t. 10. Annonae sp. Linn. rel. Dunal monogr. p. 58. Alph. De Cand. mém. sur les Anon. phys. de gen. V. 196.) 324. a. MURICATA Linn. (Splitg. in MSS.) Willd. II. 1264. Pers. II. 95. De Cand. syst. I. 472. Spr. IL. 640. Aubl. guian. I. 617. Merian Surin. t. 14. Dunal. monogr. p. 62, Arbor 10-15 pedalis, in locis umbrosis coloniae Surninamensis, prope plant, Lwstrijk, mense Dec. 1837 legit SPLITGERBER. Vulgo zuurzak. Fructibus ommnino subconicis. Conf. carpologiae’ num. XVI. 110. ANONA SPHAEROCARPA SPLITG. Foliis oblongo-lanceolatis , obovatisve, obtuse acu- minatis glabris, pedunculis solitariis , petalis exterio- ribus ovatis, interioribus minoribus obovatis obtusis rotundatisque, fructibus sphaericis, haud muricatis. A, sph. Splitg. de plantis novis Surinamensibus, Tijdschrift voor Nat gesch. VII. 94. 1842. Habitat in umbrosis; legit florentem et fructifican- tem SPLITGERBER in sylvis prope Paramaribo. Vulgo dicitur: Bosch-zuurzak. » Arbor altitudinis mediocris, trunco crasso ,”’ ha- 227 bitu Anonae muricatae, cui etiam pluribus alis characteribus perquam affinis. Rami lignosi ci- nerei, lenticellis albidis saepe notali. Pedunculi crassi, canaliculati, 1 cent. longi; folia alterna, vel sparsa, coriacea, obovato-oblonga, basi subinaequa- lia, survum sensim latiora, obtuse acuminata; supra nitidissima, in dorso opaca, 13-20 cent. longa, 5-10 cent. lata; pedunculi axillares, solitarii, inflexi, 21-3 cent. longi, sursum incrassali, glabri, articu- lati; flos magnitudine et forma flori A. muricatae simillimus ; calycis lobi triangulares, obtusi, corollae adpressi, demum reflexi, in fructu decidui. Petala 3 exteriora subtriangularia, crassa, carnosa, flava, 5 cent. longa, 3 cent. lata, fere triangularia, lateribus subeonvexis extus longitudinaliter striata, inlus con- cava, marginibus planis sibi accumbentia, aculius- cula; 3 interiora breviora, concava, ex ungue sub- triquetro angustiore subito in cucullae formam di- latata, apice rotundata, et interne, ubi connectiva tangunt, regulariter hexagono-areolata. Torus e basi carnosa, in processum fere sphaericum productus, staminibus numerosissimis, densissime in hemisphaerae formam stipatis obsessus ; filamenta brevia, basi pi- losiuscula, antherae extrorsae, bilocalaves; granulis pollinicis in quoque loculo biserialis, et ternis vel quaternis cohaerentibus, ubi loculi debiscunt mo- nilis forma dehiscentibus; singuli granuli diameter fere aequat 0,26 mm.; connectiva clavata magna, apice depresso-hexagona. Pistilla numerosa, densa, in medio et apice receptaculi, prope basin subpilosa, a nt te in 228 sursum latiora et subconcreta; syncarpium maxi- mum, sphaericum, ubi maturum est flavescens, fere 12 cent. latum et paullo longius , obscure areolatum, haud muricatum. Semina ovata, subcompressa , fusca glabra, nitida, fere duo cent. longa, subarillata, arillo infra umbilicum producto; rhaphe incrassata fere totum circumdans albumen; tunica interna in albuminis ruminati sinus transversos penetrans; em- bryo in medio et basi albuminis , rectus. A. muricata differt ab hac specie: foliis ovato- lanceolatis, non obovato-oblongis, petalis exteriori- bus cordatis , non subtriangularibus, fructibus mu- ricatis , haud obscure areolatis nec sphaericis. A. sphaerocarpa diversa est ab A. muricata var. fructibus subsphaericis rectis, quam dubie tan- quam speciem proposuit Dunal. monogr. 63. Conf. Plumier amer. t. 143. fig: 1, Observatio, Pollinis, qualem in hac specie depre- hendimus formam, in plurimis Anonaceis obviam in- venimus, in primis Javanicis. Lindley in A. Zaurifolia vidit (Veg. Kingdom p. 421.) , Fritsche in A. éripe- tala observavit (Ueber den Pollen 1837. tab. IV. 7. p. 63) quatuor grana pollinica parte ventrali con- nata, et quasi seriatim catenata. In A. sphaero- carpa vidi granula illa repleta maxima quantitate materiei grumosae. De arilli praesentia vix certo statuitur, nisi fructu in recenti statu observato. Hujus organi dignita- tem et praesentiam, ab auctoribus qui de hac familia scripserunt, plerumque aut non admissam, aut prae- 229 tervisam, magni faciendam esse statuit ALPH, DE CAN- pote (mém. ph, de gen. V. 184.) 1032. A. PALUSTRIS Linn. (Splitg. in MSS.) Willd. IL. 1267. Pers II. 95. De Cand. syst. I. 469. Spr. II. 640. Dunal. Monogr. p. 65. Guanabanus palustris, fructu laevi viridi Plum. MSS. Willd. Anona Americana cet. Pluck. Alm. 32. t. 240. f. 6. » aguatica Sloan, Jam. 205. » _ wliginosa Brown. Jam. 256. Annona palustris Linn. sp. pl. 757. Mill. Dict. n°. 4, Swartz. Obs. 223 Lam. dict. 2. p. 124 excl. syn. Aubl. Annona palustris Alph. De Cand. mém. phys. de Génève V, 198. Ex observatione sprireERBeRt, arbor altitudinis me- diocris. Arbor parva, orgyalis (Swartz); 30-40’ (Sloane). Flos aequat, in nobis obvio specimine, di- __midiam magnitudinem floris A. muricatae. Pe- dunculi 3 cent. longi; calyx est tripartitus , lobis latioribus quam longis. Flores flavi. Folia fere 11 cent. longa, 62 cent. lata, ovata,’ vix oblonga. In sylvis prope Paramaribo, mense Majo 1838 legit SPLITGERBER. 323. A. sguamosa Linn. (Splitg. in MSS.) Willd. I. 1266. Pers. II. 95. De Cand. Syst. I. 472. Spr. IL. 640. Rheed. mal. p. 21. t. 29. Rumph. amb. I. p. 138. t. 46. Dunal. monogr. p. 69. 230 Legit mense Decembri 1837 in sylvis Surinamen- sibus. An spontanea? Vulgo Kaneel-appel. In Guiana et insulis Caribaeis dicitur Pommier de Canelle, Coeur de Boeuf; Anglis in India occiden- tali, sugar apple cet. j Habitat culta utramque Indiam, Undenam orta? Plerique auctores Americanam habent speciem. An sat magno jure fecerint, affirmare non audeo. Cfr. Alph. De Cand. mém. phys. de généve V. 195. ANONA RETICULATA LINN.? A. caule arboreo, foliis oblongo-lanceolatis, gla- bris subtilissime punctalis , acutis acuminatisve , » petalis exlerioribus clausis , fructibus ovato-globosis reliculato-areolatis.”’ Linn. sp. pl. 757. (excl. syn. Rumph.) Willd. sp. pl. vol. IL. p. 1266. (excl. syn. Plum. et Rumph.) Dunal Monogr. des Anon. p. 72. De Cand. syst. veg. I. 473. Prodr. I. 85. spreng. syst. veg. I. 640. Anona-Maram. Rheed. Mal. 3. p. 23. t. 30. 31. Anona maxima; Sloane Jam. 2. p. 167. 2. p. 226. Guabanus fructu purpureo. Plum. ed. Burm. 2. p. 134. t. 143. f. 2, Bot. Mag. 2911. 2912. St. Hilaire Flor. Bras. I. 25. Rami glanduloso-punctali, minute tuberculati; fo- Jia inlegerrima, numerosa, alterna, petiolis canali- culatis, oblongo-lanceolata, 15 cent. longa, 4 cent. lata, basi subrotunda, ad insertionem petiolt inflexa; supra nilida, infra opaca, utrinque glabra, pellucido- 231 punctata; penninervia; pedunculi laterales, 3-4 floris; plura alia organa mihi non visa, Plantam a sPLITGERBERO non determinatam video ; non tamen certo eam ad spe- ciem indicatam audeo referre propter organorum non- nullorum in nostro specimine absentiam. Ab eodem lecta est in interioribus coloniae Surinamensis; nume- rum aalem non addidit, nec accurate indicatum locum nalalem in herbario inveni. Figurae Bot. Mag. satis quadrat. Videtur indigena Americana et inde in Or- bis antiqui plagas tropicas delata; habitat insulas quoque Caribaeas; culta in Malabaria et in Brasilia, auctore St. Hilaire. Observatio. A. tenuifolia Alph. De Cand. » foliis ellipticis tenuibus superne glabriusculis, subtus ad- presse-pilosis, pedunculis axillaribus , multifloris, lo- bis calycinis ovato-acutis, reflexis, petalis 3 ovato- acutis, habitat circa Surinamum (herb. Moric.)” fol. 1-3 poll. longa, 6-18 lin. lata. Conf. mém. Anon. Soc. de gen. V. 198. 807. a. SERICEA Dunat (Splitg. in MSS.) Ramulis fulyo-tomentosis; foliis oblongis , acumi- natis, supra mollissime tomentosis, dorso hirsuto ferrugineo-tomentosis ; floribus pedunculatis , solitariis binalisve, aureo-lomentosis, petalis ovatis, obtusis. Dunal monogr. 69. t. 5. De Cand. syst. I. 471. Spr. I, 642. Die 5 m. Aprilis 1838 in arenosis sa- vannis ad » Post Belair” legit sPLITGERBER. Frutex 4-6 pedalis; ramuli obscure fulvo-tomen- Ne Ne a ae er ne ee OS ee nnn: NG an ne se ann neen RE EE "te an nn TE EE en gn ee Es 232 tosi; petioli rufi, breves, vix 2-1 cent. longi; folia obovato-oblonga , acumine saepe longo, inflexo prae- dita, supra mollissime adpresse-tomentosa , obscure et nitide viridia, inferiore pagina nervo medio cras- siore, obscure ferrugineo percursa, pinnatinervia; ner- vis alternantibus , prope marginem sensim evanes- cenlibus. Maxima, quae vidi, folia habebant longitu- dinem 16 cent., et erant 5 cent. lata. Petala interiora nulla erant. Est vicina A. paludosae Aubl. guian. I. 611. t. 246. sed flores sunt diversi, petalis scilicet in A. sericea ovatis. Sed cum hac contra convenit propter folia superne tomentosa. Vidi folium A. patudosae herb. Candolleani, quod mire cum A. sericea convenit. ROLLINIA sr. nmate, (Fl. Bras. I. 23. 2. 5. Alph. De Cand, mém. de Gé- neve V. 199. ¢.1. 2. Schlecht. in Linn. 1835. 315. Meissn. Gen. 416). 595. R. MULTIFLORA SPLITG. R. foliis oblongis, acutis, glabris, subtus pubead- pressa velutinis, pedunculis 2-6 floris, corollae alis valde divergentibus. Splitg. de pl. novis Sur. in Tijdschr voor Nat. “Gesch. Vil. 95-114. 1842. Mense Februario 1838 in sylvis prope plantationem Jagtlust florentem legit sprirGeRBER. Arbor 13-25 pedalis, ramis patulis, mien. bus, lenticellis albidis, punctulatis obsessis; folia al- 233 terna, integerrima, subdisticha, basi obtusa rotun- dataque, subcoriacea, 103-162 cent. longa (sine petiolo, qui fere 1 cent. aequat), 5-7 cent. lata, superne glabra, juniora tamen folia sub lente minu- tissime adpresse puberula, subtus pallidiora. Inflo- rescentia extra-axillaris, pedunculi binati, singulis pedicellis ternatis, 12-22 cent. longis; tota inflore— scentia ferrugineo-velutina; bracteis ovatis, e basi lata acutis, deciduis; lobi calycis oblongi, lanceolati, acuminali, in nostris speciminibus persistentes; co- rolla gamopetala, ex tribus lobis (petalis) sutura con- natis conflata, (post longam macerationem sicci spe- ciminis) tandem in tres partes secedentibus, dorso quasi samaraeformibus, alis apice obtusis, rotundatis , compressis, horizontalibus vel et deflexis, carnosis , haud concavis; organa generationis toro dilatato in- serta, filamenta numerosissima, brevissima; antherae filamentorum longitudinem habent, connectivis ob- tusis, parum supra antherarum loculos productis ; pistilla oblonga, compressa, numerosa, stigmatibus connatis; syncarpium squamosum ex cohaerentibus pistillis ortum, globosum, junius fulvo-velutinum, versus apicem parum muricatum. Differt A. puberula Alph. de Cand. mém. t. ih p- 24: pedunculis haud multifloris. A. rugulosa et Rl. salicifolia Schlecht. foliis lanceolatis; . emar- ginata ejusdem auctoris: foliis emarginatis corolla sub- furfuracea, uti et aliis notis. Holl. laurifolia ejusd. diversa est: forma foliorum aliisque notis, comparatione amplae descriptionis Schlechtendalianae efficiendis. 17 234 Celeb. Alph. De Candolle (mém. 119.) corollam e tribus petalis constare perhibet et generis characte- rem ex hac opinione restituit. Opimionum differentiae ex recentium speciminum pervestigatione dirimendae, et magni faciendae, in primis post Schlechtendalii , acutissimi observatoris, hac de re emissas dubitatio- nes (Cfr, Viri Celeb, Diss, de Anonaceis Brasilien- sihus herbariù Regit Berolinensts, Linn. 1839, 315). DILLENIACEAE. TETRACERA tv. 607. T. FIGAREA De. DC. prodr. 1. 68, T. aspera Aubl. guian. II. 920. t. 350. Willd. IL. 1241. Pers. IL 84. Arbuscula floribus albis, crescens in sylvis prope Paramaribo; d. 20 mensis Februarii 1838 legit spxirernser. DAVILLA vettoz. (Vellozo in Vandell. prodr. fl. lus. et bras, 115. t. 2. fig. 14.) 503. D. ASPERRIMA SPLITG. Scandens, volubilis, asperrima, foliis obfongis , ovato-oblongis, ellipticis, obtusis, vel subacutis, integerrimis , superne asperrimis, subtus rufescenti- 235 bus, ibique uti et ramis calycibusque hirsutis , flo- ribus 3-5 petalis. | Crescit in sylvis humidis, prope Paramaribo et alibi. Legit sprirerrser Februario mense 1838. D. asperrima seurra. de pl, novis Surinamensibus tn Tijdschr. voor Nat. Gesch. en Phys. IX. 95. 1842. Affinis Splitgerberianae speciei est D. Surinamen- sis, quam anno 1844 (in Linnaea p. 611) proposuit Celeb. Miquel, ex cujus descriptione eandem esse non sine probabilitate argueres; in quo casu nomen Splitgerberianum foret servandum. Ab amico olim datam descriptionem, ex qua plantae character ab- unde elucet, repeto, emendato tamen qui ipsi in- vito irrepsit errore operarum : »Frutex altitudinis mediocris, ramis sarmentosis, » dependentibus , scaberrimis, epidermide fissili, ra- »mulis hirsutis, hirsutie in partibus omnibus hujus » plantae flavescente. Folia coriacea, rigida, alterna, pacutiuscula vel obtusa, basi in petiolum subito at- »tenuata, supra punctis albidis, elevatis asperrima, »subtus utringue hirsuta et parallele crasse- venosa » (costata), inter venas (costas) reticulata, magnitu- »dine valde varia, in sarmentis 12-3” longa, 1-12 »lata, in caule duplo majora (sunt poll. Rhenol.). » Petioli hirsuti, 2-5’” longi, supra canaliculati , »subtus convexi. Paniculae axillares vel saepius ter- » minales , ramosissimae, multiflorae, hirsutae, hinc »yinde bractea foliiformi onustae. Sepala 5, sae- »pius 4, bina interiora valvaeformia, maxima, obo- »vato-rotundata, concava, intus glabra, extus hir- 17* 9 SOS er ee 236 »suta, exteriora minutissima. Petala 3-5, rams- »sime 6, oblonga, obtusa, interdum emarginata, » nervosa, sepalis paulo longiora; stamina calyce »breviora; filamenta glabra, apice dilatata. An- » therae subrotundae, extrorsae. Ovarium glabrum. »Stilus simplex, glaber, incurvus, apice incrassa- » tus, longitudine staminum. Stigma maximum, pel- »tatum, umbilicatum. Fructus calycis foliolis inte- prioribus inclusus; maturum fructum non vidi.” 1192. pb. FLExvosa St, Hit. St. Hil. Fl. Bras. mer. 1. 13. t. IL. In sylvis humidis frequens; legit sprrrerrseR m. Octobri. Glaberrima, foliis lato-ellipticis, apice nonnumquam subacutis, integerrimis , oblique et incurvo-costatis , co- riaceis, 9-114 cent. longis, 6-8 latis, petiolus 3 cent. aequans , subtus convexus , supra canaliculatus. Spxir- GERBER flores albos esse testatur. Petala tamen non am- plius aderant. Pistilla 3-4. Fructum, quem maturum non vidi, descripsit cel. speciei auctor, et icone illus- travit specimen fructiferum, hinc forte in eadem folia minora et petioli minus longi quam in nostro specimine. DOLIOCARPUS rotanp. (Roland. act. Holm. 1756. p. 249. t. 9. Calinea Aubl. guian.1. 556. cet. laud. apud DC. Syst. I. 405.) 540. D. ROLANDRI GMEL. DC. syst. L 405. prodr. I. 69. Gmel. syst. 805. Tetracera doliocarpus Willd. D. scandens Poir. | k ‘ ij fj en rn Fan 237 suppl. 2. p. 497. D. Rolandri act. Holm. 1756. tab. 9. Arbuscula in umbrosis Surinamensibus, prope plan- tationem Merveille. 26 m. Jan. 1838. legit sprite. CURATELLA zinn. 1175, c, AMERICANA Linn. (Splitg. in MSS.) Aubl. guian. I. 579. t. 232, Ad montem de Blaauwe Berg, m. Majo 1838 legit sprireEnser. Crescit etiam in Savannis arenosis, ubi eam flo- ribus albidis observavit Nobil. Focke. Porro in plan- tatione Berlijn et Onoribo in Para, idem botanicus observavit, quo teste est arbor demissa, parva, haud spectabilis, praediligens planities apricas , arenosas. Species maxime affinis est C. cambatbae St. Hil. fl. bras. mer. I. 18. Postremae specimina vidi in herbario Martiano Brasiliae 209 et Clauseniano lecta ad flumen San Francisco in Brasilia (1837), quae a C. americana fere non differunt, nisi foliis minus den- tatis quam in C. americana. Cel. st. nrrArmr scri- bit juniores ramos in C. americana non esse to- mentosos, sed tactu rudes (Pl. res. pl. XXIV.) et pubescere tantum ad apices; quod tamen ex com- paratione speciminum Surinamensium et Brasiliensium non plane mihi constitit. Folia in C. americana majora, utrinque rudia dicit et glabra; sed ne haec quidem plane nostris observationibus consentiunt , siquidem omnia specimina viderim dorso appresse- pubescentia. In C. cambaiha folia sunt 10-15 cent. a 238 longa, 62-72 lata, in C. americana autem 10-12 longa, et 42-7 lata. . ‚Nomen Bosch=cachou incolis coloniae Surinamensis usitatum, utriusque plantae, sive speciei sive va- rietatis analogiam affirmat; etenim cortex Cambat- bae interior, in Brasilia coquitur cum aqua ; decoc- ‘tum vulneribus abluendis inservit, in iisdem casibus in quibus Europae medici cortice peruviano utuntur. = BIXINEAE, BIXA Linn. 138. B. ORELLANA Linn. (Splitg. in MSS.) In umbrosis Surinamensibus, prope Paramaribo etc. Frutex 10-15 pedalis, floribus roseis, fructi- bus atro-purpureis. Vulgo cowsoué. Nov. mense 1837 legit sPLITGERBER. BANARA aver. guian. J. 547. 415. B. GUIANENSIS AUBL. (Splitg. in MSS.) Aubl. l.c. t. 217. Characterem emendatum ge- neris dedit Bennett in Horsf. Plant. Jav. rar. p. 191. not. Arbor 10-15 pedalis, floribus luteis odo- ratissimis. In sylvis prope plantationem Jagélust , d. 24 m. Decembris 1837 legit sPLITGERBER. —_— 239 PODOPHYLLACEAE. CABOMBA aver. guian. I. 321. t. 124. 293. ¢. aguatica AvBL. L. c. (Splitg. in MSS.) DC. prodr. I. 112. MNeetris aquatica Willd. I. 248. Pers. I. 394. In aquis quietis prope planta- tionem Canawappibo et alibi in colonia Surinamensi legit sprrreerBeR, mense Decembri 1837. ne NYMPHAEACEAE. NYMPHAEA nrex. 297. N. BLANDA Mever. (Splits. in MSS.) Prim. fl. et seq. p. 201 DC. syst. Il. p. 59. prodr. I. 116. WV. glandulifera Rodsch. obs. p. 76. ex Meyer. Aff. V. odoratae, sed distincta nervis ca- naliculatis. In aquis quietis non raram vidit prope plantatio- nem Canawappibo et alibi, floribus albis; legit in- primis d. 12 m. Dec. 1837. 296. y. ampLa DC. (Splitg. in MSS.) DC. syst. Il. p. 54. prodr. I. 115. Castalia am- pla Salisb. ann. bot. 2. p. 73. par. n°. 14. in adnot. N. Rudgeana Meyer Esseq. 198. Kodem die quo praecedentem speciem legit setircenser , iisdem locis. ee Se 240 PAPAVERACEAE. ARGEMONE roorn. inst. 239. t. 121. 1055. a. mexicana Livy. (Splitg. in’ MSS.) Linn. sp. 727. Lam. ill. t. 452. DG. prodr. I. 120. bot. mag. t. 243. Hab. in campestribus montium regni Mexicani. Prope Paramaribo legit sPLITGERBER mense Junio 1838. An spontaneam ? —<>——- VIOLARIEAE. CORYNOSTYLIS mart. et zucc. (Nov. gen. et sp. 1. 25. t. 17. 18. Calyptrion Ging. in DC. prodr. [. 288. et in Mém. soc. h.n. Gé- neve 11. t, 2. fig. 1. Meisner gen. 20, (18)). 190. c. HYBANTHUS Marr. (Split. in MSS.) Viola Hybanthus Aubl. guian. Il. 811. t. 319. Meyer Esseq. 123. Jonidium Aubletii. R. et S. V. 397. Calyptrion Aubletii Ging. DC. I. 289. Scandentem, in umbrosis prope Paramaribo, legit SPLITGERBER, m. Novembri 1837. ALSODEIA per. tu. (Hist. veg. afr. t. 17.18. et nov. gen. Madag. n°. 65.) 878. A. PRUNIFOLIA SPR.? Spr. syst. veg. [. 807. Ziana Guianensis Aubl. 241 guian. franc. I. p. 237. tab. 94. Conohoria? Riana DC. prodr. I. 312. Majo mense 1838 legit sprrreerBer in sylvis sub- montosis prope de Blaauwe Berg. Est frutex 6-8 _pedalis, floribus flavescentibus. Folia tamen ut plu- rimum levius serrata, quam in tab. Aubletiana, quo- dammodo dubiam mihi reddunt determinationem. SAUVAGESIA sacg. pl. amer. p. 77. (Sauvagea Neck, elem. n°, 1188.) 735. S. SPRENGELU St. Hin, (Splitg. in MSS.) Spr. cur. post. 95. Benth. Journ. bot. III. 108. S. erecta Spr. non Linn. S. serpyllifolia Mart. In savannis arenosis prope plantationem Berlijn in Para copiosa. Flores rosei, rarius albi. Vidi specimina Brasiliana Poeppigii et Schomburgkii (n°. 162) herb. Guian. Anglicae. 153. s. ERECTA Linn. (Splits. in MSS.) Linn. sp. ed. 2. p. 294 non Spreng. S. erecta H. B. Kunth. nov. gen. am. 5. p. 389. Willd. I. 1185. Pers. L 253. DC. prodr. I. 315. R. et S. V. 437. Mense Novembri 1837 in umbrosis gra- minosisve. vulgarem legit spriraeRFER. Flores sunt incarnati. Cfr. Schomb. herb. guian. Angl. 376. Sieber fl. mixta. 390. 242 POLYGALEAE. POLYGALA rin. 747, P. GALIOIDES Porr, (Splitg. in MSS.) DC. prodr. I. 329. Die 12 m. Martii 1838 in savannis arenosis prope Berlijn, legit sPLITGERBER. Flores incarnati. Crescit in savannis arenosis, ad Rio Branco, Guia- nae Anglicae Herb. Schomburgk. n°. 823. 708. Pp. STELLERA DC. (Splitg. in MSS.) DC. prodr. I. 327. Legit sprirezerser d. 11 m. Martii 1838 in savannis Parae. Flores sunt pur- purei. | 707. Pp. vaRiaBILis H. B. et K. Nova gen. V. 397. tab. 509. DC. I. 328. Spr. III. 168. var. et floribus roseis; in savannis arenosis prope plantationem Bet d. 11 m. Mart, 1838. legit SPLITGERBER. SECURIDACA un. 93. s. PuBESCENS DC. B. ovata, folüs ovatis et ovalibus, acutiusculis. Scandens in arboribus prope Paramaribo. Flores pur- purascunt. Legit m. Nov. 1837 et Febr. 1838. Ad- est specimen Fockeanum ex oris fluminis de Boven Cotica sub. n°. 104. Hisce diebus praeterea amicis- 243 simus rockeus ad me misit specimina ejusdem speciei satis exacte cum Splitgerberianis convenientia, et tan- tum foliis parum latioribus, magis ovatis quam ova- libus , ab iisdem diversa. —— BUTTNERIACEAE. THEOBROMA soss. 1097, 1. cacao Linn. (Splitg. in MSS.) Sp. 1100. Cacao sativa Lam. Dict. I. p. 553. ill. t. 653. C. Theobroma Tuss. ant. t. 13. C. minus Gaertn. fr. 2. p. 190. t. 122. DC. prodr. I. 484. ‘In colonia ubique colitur. Est arbor mediocris al- titudinis. Petala flava sunt; nectaria purpurea; - fructus maturus flavus. Vulgo cacao. Floret toto anno. | GUAZUMA Plum. gen. 36. t. 18. (Juss. Cav. Pers. Bubroma Schreb. gen. n°. 1216.) 933. G, ULMIFOLIA Lam. (Splitg. in MSS.) Theobroma guazuma Linn. Bubroma guazuma et (juxta Candolleum) forsan B. Invira Willd. en, 806. Arbor altitudinis mediocris, floribus flavis. In sylvis submontosis prope Blaauwe Berg, mense Majo 1838 legit sprrrcerpen. 244 MELOCHIA u. B. et x. nov. gen. am. 5. p. 322. (Melochiae sp. Linn. gen. n°. 829.) 890. M. ULMIFOLIA Bentu. (Splitg. in MSS.) Journ. of botany III, 129. Frutex altitudinis me- diocris, floribus albidis. Ad ripas fluminis prope de Blaauwe Berg, m. Majo 1838 legit sprircERzer. Conf. Schomburgk. herb. guianae Anglicae n°. 203. 1001. mM. LANCEOLATA BENTH. (Splitg. in MSS.) Journ. of botany IL. 128. In umbrosis Parae, floribus flavis, Majo mense 1838 legit spxire. Conf. _Schomb. herb. guian. Angl. n°. 362. TRIUMFETTA rinn, 217. T. ALTHAEoIDEs Lam. (Splitg. in MSS.) Dict. 3. p. 420. 7. macrophylla Vahl. Pers. IL, 5. Willd. I. 855. DG. prodr. I. 508. Suffrutex 3-4 pedalis, floribus flavis. In arenosis prope Paramaribo, mense Novembri 1837 legit serre. nee nn den (Mougeotia Kunth. diss. p. 12. nov. gen, am. 5. p. 326. Visena Houtt.) 1158. Rn. nopiFLora DC. (Splits. in MSS.) Prodr. I. 491. Melochia nodiflora Sw. fl, Ind. 245 occid. IL. 1139. Willd. TIL. 603. Mougeotia no- diflora H. B. et K. nov. gen. amer. 5. p. 330. M. carpinifolia Wendl. obs. 52. Visenia nodiflora Spr. III. 30. In sylvis Parae, floribus rubescentibus legit spurte. mense Martio 1838. WALTHERIA rin. 389. w. AMERICANA Linn. (Splitg. in MSS.) Linn. sp. pl. DC. prodr. I. 492. W. arborescens cay. diss. 6. t. 170. W. indica Jacq. ic. rar. I. t. 130, Legit sprireerBER, m. Decembri 1837 in savannis prope plantationem Jagtlust. Caulis est 3-4 peda- lis; flores sunt flavi. Conf. Mart. herb. Bras. n°. 1018. Sieb. fl. mixta n°. 127. Schomburgk. herb. guian. Angl. n°, 67. Ejusdem var. cordata (in herb. n°. 1014) foliis majoribus late ovatis, cordatis; ab eodem lecta in plantatione Manover, m. Martio 1838, TILIACEAE. APEIBA aust. guian. I. 538. 531. A, ECHINATA Gärrn. (Splitg. in MSS.) Gaert. de fr. I. 189. t. 121. DC. prodr. I. 515. Arbor 80-100 pedalis, floribus flavis. In sylvis 246 prope plantationem Berlijn in Para, mense Februarn 1838 legit sprite. DASYNEMA scrorrt. (Schott in Spr. cur. post. 408. et reliqua synonyma quae laudavit Endl. Gen. pl. 5362.) 812. D. OBTUSUM SPLITG. Foliis obovato-oblongis, obtuse crenato-dentatis, coriaceis , glabris, fructu longe setoso-echinato. Splitg. de pl. novis Surinam. in Tijdschr. voor Nat. gesch. en phys. IX, p. 98. 1842. Ubi diagnosis supra indicata, Mense Aprili 1838 legit in sylvis prope Post Be- lair, Descriptionem amplam vide in Tijdschr. 1. c. a , TERNSTROEMIACEAE. TERNSTROEMIA nor. 863. T. REVOLUTA SPLITG. Splitg. de pl. novis Surmam. in Tijdschr. voor Nat. gesch. en Phys. IX. p. 99. Descriptio denuo a no- bis cum speciminibus a Splitgerbero lectis comparata, bona esse constitit. 247 LAPLACEA u. 8, et kK. nov. gen. amer. 5. p. 207. t. 461. 498. L. PRAEMORSA SPLITG. Splite. de pl. novis Surinam. in Tijdschr. voor Nat. gesch. en Phys. IX. p. 100. Ubi descriptio ampla. Lecta d. 16 m. Januarii 1838. GARAIPA avst. (Mart. et Zuccar. nov. gen. et sp. 1. 103. t. 64. 65. Cambess. in mem. mus. XVI. 414. t. 18. Meisn. gen. 40 (30)). 919 C. RICHARDIANA Campess. (Splitg. in MSS.) Mém. Mus. I. c. In sylvis submontosis prope de Blaauwe Berg legit spuire. m. Majo 1838, Ma- takie-hout colonis dicta. —— nd OLACINEAE. HEISTERIA xy. gen, n°, 535. non Berg. 740. H. CAULIFLORA SMITH. (Splitg. in MSS.) Folüs oblongis (haudquaquam obovatis neque atte- nuatis), floribus axillaribus; calyce fructifero danse, profunde lobato. DC. prodr. I. 533. Smith in Rees cycl. n°. 2, Observ. Plantae huic, die 12 mensis Martii 1838 a se lectae, in sylvis plantationis Berlijn. in Para, 248 haec Gallico idiomate adscripsit: »l’échantillon ori- yginal du M. cauliflora, recolté à la Guiane par » ANDERSON se trouve dans l’herbier du Musée Bri- »tannique à Londres et est tout à fait semblable »a ceux de Surinam, quoique la forme des feuilles »ne s’accorde nullement avec la déscription de smrrx »(foliis obovatis basi attenuatis). Cela provient de »ce que cet auteur s’est servi pour la faire, d’une »feuille detachée, que lon voit encore aujourd’hui »aupres de lechantillon mentionné, mais n’y ap- » partient certainement pas.” Londres, au Musée Britt. Juill. 1840. Arbor 20 pedum; folia alterna, petiolata; petiol 1-12 cent. lengi, canaliculati, ex limbo foliari pro- ducto tenuissime subalati; limbus ipse 18-20 cent. longus, 7-72 cent. latus, basi acutus, apice atte- nuatus acuminatusve; nervus medius crassus, in dorso prominens; costae obliquae, 18-20; pagina — superior sublucida, inferior subopaca. Calyx pur- pureus, fructifer quinquefidus; lobis ovatis, acutis, brevi latoque unguiculatis, drupam ovatam, mono- spermam cingentibus. Reliqua organa non vidi. AURANTIACEAE. TRIPHASIA tour. coch. I. p. 189. 365. T. TRIFOLIATA DC. (Splitg. in MSS.) DC. prodr. J. 536. Limonia trifoliata Linn. Att. 237. Jacq. ic. rar. t. 463, Lam. II, t. 353. 249 fig. 2, L. aurantiola Riss. et Poit. 7. aurantiola Lour. Citrus parva dulcis Sonner. It. Nov. guin, 103. t. 63. Roem. synop. monogr. I. p. 37. Frutex ramosissimus , 3-4 ped., floribus albis, fractu edule. Frequenter in hortis cultus. Legit m. Dec. 1837. CITRUS uv. 582. c. LIMETTA Riss. | DC. prodr. I. 539. Duhamel arb. ed. 2. Roem. ‚synop. monogr. [. 53. 7. 73. culta. Vulgo Lim- metjes. Legit Febr. m. 1838. Ù ——— MARCGRAVIACEAE. MARCGRAVIA ervm. amer. 29. (Linn. gen. 640. Juss. gen. 244.) 411. 911. Mm. UMBELLATA Linn. (Splitg. in MSS.) Jacq. amer. tab. 96. Browne Jam. p. 244. t. 26. opt. Plum. gen. 7. t. 173. fig. 1. Lam. ill. t. 447. DC. I. 566. In sylvis submontosis prope Berg en Daal ( Blaauwe Berg). Ramis pendulis longissimis. In plantatione Jagtlust. RUYSCHIA sacg. amer. p. 75. (Sowroubea Aubl. guian. I, p. 244.) 1058. Rr. sourouBEA WILLD. (Splitg. in MSS.) Sp. 1116, DC. prodr. [. 566. Souroubea guta- 18 250 nensis Aubl. guian. [, 244, tab. 97, S. Aubleti Meyer Esseq. 119. In sylvis prope flumen Boven Saramacca. Flores lutei, purpureo- variegati. Mense Junio 1838 lecta. de HIPPOCRATEACEAE. HIPPOCRATEA tun. gen. n°. 54. (Coa Plum. gen. p. 8. t. 35.) 485. 819. m. LAEVIGATA VAHL. (Splitg. in MSS.) Rich. in Vahl. enum. H. 27, R. et Sch. I. 544. DC. prodr. I. 568. Spr. I. 178. Legit mense Aprili 1838. Est arbor altitudinis mediocris, ramis sarmentosis, floribus flavescentibus. In sylvis prope Post Belair frequens. Januario m. 1838 ad ripas fluminis Commewyne prope planta tionem Potriho. Conf. Schomb. herb. guian. Angl. n°. 410, ———_$§ RHIZOBOLEAE. GARYOCAR un. 766. c. GLABRUM Pers, (Splits. in MSS.) Souari glabra Aubl. guian. I. 599. tab. 240. Rhz- zobolus souart Corr. Martio mense 1838 legit fruc= tificantem. Est arbor excelsa, trunco 4-6 ped. in diametro. In plantatione Onoribo frequens, 251 MELIACEAE. MELIA rinn. 345. M. SEMPERVIRENS Sw. (Splits in MSS.) DG. prodr, J. 621. Swartz. fl. ind. occ. 2. p. 737, Bot. reg. 643. Macfad. fl. Jam. I, 167. Arbor 12-20 pedalis, floribus lilacinis. In Su- rinamensi regione ubique culta. Spontaneam non vidit serrra., legit Mart. mense 1838. PORTESIA cav,. (Cav. dissert. 7. t. 215. excl. relig. Juss. Gen. 265. Adr. Juss. op. cit, t. 18. fig. 18. b. Trichilia b. Portesia Endl, gen. 5541, Trichilia Sect. II. Portesia Roem, Syn. monogr. I. 115.) 311. P. ECHINOCARPA DE VRIESE. Foliis impari- et decrescente-pinnatis , 2-3 jugis, subtus ad nervos pilosiusculis, oblique-ovatis , inte- gerrimis , petiolulatis, impari majore; cymis pauci- floris, axillaribus, petiolo communi multo breviori- bus, antheris villosis, capsulis coriaceis , echinatis. Trichiliae species? herb. serre. Sed propter antheras basi villosas ad Portesiam Cav., quam tam- quam proprium genus admisit Roemer, referenda. Legit sprite. in sylvis prope plantationem Canawap- pibo. m. Dec. 1837. Arbor 15-20 pedalis; pe- tioli communes uti et partiales villosi; foliola obli- que-ovala, integerrima, brevissime petiolata, inte- 18* 252 gerrima, supra lucida, glabra, dorso opaca, pallidiora, costis villosis, 6-9 cent. longa, 22-3 cent. lata; foliolo terminali reliquis majore 9 cent. longo, 33 cent. lato; inflorescentia axillaris, cymosa, pauci- flora; cymae 3-4 cent. longae , pauciramosae, pedi- celli incurvi, minimi, flosculis nonnullis abortivis ; calyx 4-fidus lobis acutis, villosis; petala quatuor, hypogyna, ovata, subconcava, in utraque superficie fusco-villosa, erecta, filamenta monadelpha, tubo apice diviso, antherifero, antheris octo basi villosis; stigma dilatatum , triquetrum, stilus brevis, ovarium gyno- basi latiori insidens, leucothrichum ; capsula ovata, muricibus latis, reflexis, fuscis, denso fulvoque to- mento instructis obsessa. Semina abortiva. GUAREA urn. 133. 1098. G. GRANDIFOLIA Prum. (Splits. in MSS.) Plum. ic. t. 147. fig. 2. Melia Guara Jacq. am. 126. t. 176. fig. 37. Frichilia guara Linn. G. tri- chilioides Linn. mant. 228? excl. syn. Br. et Marcgr. G. macrophylla Vahl? 113. Arbor 30-40 ped., floribus albis, capsulis pal- lide purpureis; legit m. Nov. 1837. 1098. Ad ripas flum. Surnaus, etiam prope Paramaribo. SWIETENTA rin. 364, s. MAHOGONI Linn. (Splitg. in MSS.) Cav. diss. 7. p. 365. t. 209. Cedrus Mahogont Mill, diet. 2. Cat. rar. 2. t. 81. DC. prodr. I. 625, Jacq. amer. 127. 253 In hortis Surinamensibus ubique colitur , spontaneam non vidit sprite; fl. albidi. Legit mense Majo 1838. a SOLANEAE. MARCKEA c. c. ricu. 398. m. coccinea Rien. (Splits. in MSS.) Act. soc. hist. nat. Par. 107. Dict. cl. d’hist. nat. afl. t. 9. Lamarckea coccinea Pers. R. et Sch. IV. 371. Frutex subscandens, 10-15 pedalis, albus, flo- ribus longissime pedunculatis, pendulis, coccineis. In sylvis legit prope plantationem Jagtlust, m. Dec. 1837. PHYSALIS uv. 272. P. BARBADENSIS Jacg. (Splitg. in MSS.) R. et Sch. IV. 676. Jacq. ic. rar. I. t. 39. Lk. h. ber. J. 181. P. peruviana Roxb. sec. Steudel ? In cultis prope Paramaribo (gwatta) caulis 2-3- pedalis, flores flavescentes, fundo corollae maculato. Legit mense Dec. 1838, 269. P. ANGULATA Linn. (Splitg. in MSS.) R. et Sch. IV. 676. Link. h. ber. I. 181. Ha- bitat utramque Indiam. In locis cultis coloniae Sum rinamensis (guatta). Flores flavescentes, caulis 2-3 pedalis. Legit m. Dec. 1837. 254 CESTRUM iin. 979. c. LATIFOLIUM Lam. (Splitg. in MSS.) R. et Sch. IV. 674. In sylvis frequens. Flores virescentes. Legit m. Januario 1838. SOLANUM tuinn. 532. S. OLERACEUM Rrcm. (Splitg. in MSS.) R, et Sch. IV. 588. In campis coloniae, prope plantationem Voorburg. Est planta 2-3 peda- lis, floribus albis, fructu nigro. Omnino habi- tum refert Solant nigri. Lecta planta mense Ja- nuario 1838. 1063. s. crintirum Lam. (Splitg. in MSS.) R. et Sch. IV. 650. Spr. I. 689, Legit mense Junio 1838, in umbrosis prope flumen Saramaccam superiorem. Est frutex, floribus albis. 1102. s. RADULA VAHL. (Splitg. in MSS.) Kel. IL. 16. R. et Sch. IV. 597. Spr. I. 682. S. as- perum Rich. S. salviaefolium Lam. Flores albi. Majo mense 1838 in Para legit. 1045. s. DIPHYLLUM. LINN. Willd. I. 1027. Pers. I. 222. R. et Sch. IV. 605. Spr. 1 683. In umbrosis Parae legit m, Junio 1838. Est suf- frutex, 5-8 pedalis, floribus albidis. 255 Adsunt specimina Poeppigii (Maynas), quae diffe- runt foliis parum majoribus. 830. S. SCANDENS L.? (Splitg. in MSS.) Willd. I. 1029. R. et Sch. IV. 612. Ab horum descriptione differt specimen staminibus inaequalibus. Est planta scandens, 10-25 pedalis, floribus vio- laceis, baccis coeruleis, violaceis, cerasi magnitu- dinem habentibus. Inter frutices vulgarem vidit, m. Dec. 1837. Conf. herb. guian, Ang]. Schomb. n°. 594. 1168. s. ruBreinosum. VAHL. (Splitg. in MSS.) R. et Sch. IV. 628. Spr. I. 696. In sylvis Parae, floribus lilacinis, m. Junio 1838 legit. 256. s. opscunuUM VAHL. (Splitg. in MSS.) Willd. I. 1046. Pers. I. 229. S. Juripeba Rich. R. et Sch. IV. 627. S. JSavattense Bonpl. sec. Spr. I. 695? Suffrutex 3-6 pedalis, floribus violaceis. Prope Paramaribo et alibi non raram legit m. Dec. 1837, Var. flor. tetrandris in Para legit m. Martio. Est Fockei spec. n°. 45. lectum in plantatione Osembo. Conf. Schomb. herb. guian. Angl. n°. (77. 1103. s. cunEIFoLIUM Dun. (Splitg. in MSS.) R. et S. IV. 623. Spr. J. 691. S. Samaicense Mill. Suffrutex 4-6 pedalis. Flores albi. Prope plantatio- nem Rust en Werk, legit m. Martio 1838. 256 28. s, MAMMOSUM Linn. (Splitg. in MSS.) Willd. I. 1040. Pers. I. 227. Spr. I. 691. R. et S. IV, 646. (Merian, Sur, t. 27.) S, willosissimum Zuce. Suffrutex ramosissimus 6-10 pedalis, Flores vio- lacei. Fructus flavus, venenatus. Prope Paramaribo non rara species, vulgo wintie bobie. Legit m. Novembri 1837. 4. S. STRAMONIFOLIUM Jacg.? (Splitg. in MSS.) Willd. I. 1044. Spr. L 689. R. et Sch. IV. 647. Suffrutex 5-7 pedalis. Flores albi. Fructus non maturus ruber. Prope Paramaribo non raram legit m. Novembri 1837. 1105. s. ropscHiEDII MryER? (Splitg. in MSS.) Primit. Esseq. 111. Differt a descriptione: stylo antheras non superante. Suffrutex? 3-4 pedalis , flo- ribus violaceis. In Para, m. Martio 1838 legit SPLITGERBER. (Continuatio sequetur). GONIOPHLEBIUM REINWARDTIL vz varzsz. POLYPODIAGEA NOVA HORTI ACADEMICI LUGDUNO-BATA VI, hd G. caudice repente, tenui, frondibus longissime stipitatis, 1-22 metra longis, pendulis, pinnatis, rhachi pilosis; pinnis sessilibus , alternis, hineari-lan- ceolatis, acutis, subacuminatis, basi utrinque rotun- dato-grande-auriculatis, grosse-serratis; soris solita- ris, immersis, Filix elegantissima in arboribus sylvarum Javae pa- rasitica. Caudex repens, flexuosus, depressus , hic illic ferrugineo-paleaceus, pennam corvinam vel et anserinam crassus, vel parum crassior , radiculis plu- rimis fuscis, tenuibus, ramosis obsessus. Stipites teretes, valde elongati, graciles, badio-nitentes, pi- lis densis, longis, patentibus, ramosis, fuscis, de- mum saepe deciduis obsessi. Pinnae inferiores ple- rumque suboppositae, reliquis omnibus alternis; foliolis membranaceis, sessilibus , lineari-lanceolatis , acutis , in nonullis acuminatissimis, 18-22 cent. lon- gis, 2-22 cent. latis, undulatis, basi utrinque ro- tundato-auriculatis, auriculis magnis ultra costam 258 valde productis; costa media crassiore, infra nitida , in utraque pagina prominente; margine serrato, ser- raturae dentibus apice obtusis, margineque levissime sinuatis, denticulis minoribus hic illic majoribus in- terpositis. Color frondium pulchre et laete viridis, inferne pallidior. Sori solitarii, cum iis adversi la— teris alternantes, nudi, rotundati, magni, apici ve- nulae infimae oblique sursum directae inserti, glo- bosi, profunde immersi, in pagina superiere valde prominentes. Sporangia brevi-pedicellata, confertis- sime stipata, minutissima. Venae pinnatae, genicu- lato-inflexae. Venulae oppositae in arcum vix triangu- larem, apice rhomboideum, vel etiam duobus angulis venuliferis terminatum anastomosantes, et inde ma- culas antice rhomboideas et irregulariter rhomboideas, vel etiam quinquangulares efformantes. Venulae se- cundariae ex apice arcus productae haud soriferae, apiceque subclavato terminatae, Venulae ultimae sim- ‘plices, non anastomosantes fere usque ad marginem productae, apicibus clavatae et ibi geniculato-flexae. Colitur jam per plures annos in Horto Academico, ex insula Java introducta, In herbario siccata speci- mina Javanica servo, lecta a juvene diligentissimo van GESKER, in sylvis montis Gédé, ad Pondok Gédé, parasitica in Mimusope obtusifolio L., a cujus trunco frondes duo et tria metra longi dependent. Dicayi Viro Celeb. c. &. c. REINWARDT, qui hort Academici Lugduno-Batavi, per viginti et quos excur- rit annos, curam gessit indefessam, meis laudibus majorem, et cui etiamnum curae cordique esse per- 259 gunt omnia, quae ejusdem incremento et dignitati augendis possint inservire. Goniophlebium, propriam Polypodiorum spurio- rum sectiouem, olim forsan ut peculiare genus segre- gandam, primum descripsit Celeb. prumr (PL. Javae p. 132). E filicibus huc ab auctore relatis, ex REWWARDTU herbario obvium habeo Polypodium sub- auriculatum Bl. (Pol. capitellatum rwor. herb.) cu- jus venationi ad amussim analoga est nostrae plantae venatio; ita ut de genere nullum sit dubium. Octo species huc refert presi (Tent. pterid. p. 186). Blumeanas a se non visas testatur et tamquam incertì generis buc retulit. Cel. wooxer huc refert Margi- nariae Presl, speciem. Smita censuit conjungendum esse utrumque genus, quod forsan in duas sectiones dividendum, soris uni- et pluriserialibus, A. Pol. subauriculato Bl. differt: frondibus non elatis sed pendulis, non 12 pedalibus, sed 1-22 metra longis, ita ut, horum ratione habita, nostra species gigantea sit dicenda; pinnulae non sunt basi cuneatae vel sub- auriculatae, sed rotundato-auriculatae , grandi-ser- ratae, fusco-hirsutae et alternato-pinnatae, nec ser- rulatae, glabrae, subopposite-pinnatae. (Conf. Epimetron ad ind. Sem. Horti Bot. Acad. Lugd. Bat. 1846.) D. V. SCHETS MOS-VEGETATIE VAN HET Beekberger woud ; DOOR J. H. MOLKENBOER. Niettegenstaande het verschil in uitgestrektheid en aard van den vaderlandschen bodem met die der aangrenzende landen, waardoor menig geslacht bij ons te lande geheel ontbreekt of door een kleiner aantal soorten vertegenwoordigd wordt, zoo zoude men verwachten dat daarentegen aan ons land an- dere soorten eigen zouden zijn, die bij onze nabu- ren zeldzamer voorkomende, of geheel ontbrekende, eenigermate het evenwigt herstelden. Men zoude hiervoor , vooral uit het cryptogamische gedeelte, werkelijk eenige voorbeelden kunnen aanvoeren, doch deze zouden betrekkelijk nog te weinig afdoen, zoo lang niet uitgebreidere nasporingen in de verschil- 261 lende provincien en voornamelijk naauwkeurigere on- derzoekingen der voorwerpen zelve ruimere en stel- ligere bouwstoffen geleverd zullen hebben tot het zamenstellen van eene Flora, die, zij moge dan armer of rijker zijn, zich niet zal behoeven te schamen naast die onzer naburen eene plaats in te nemen. De meer en meer toenemende belangstelling voor de kennis der Nederlandsche Flora en de belangrijke bijdra- gen, die in de laatste tijden daartoe gedaan zijn, doen de gegronde verwachting ontstaan, dat men langzamerhand in staat gesteld zal worden de be- hoefte aan eene dusdanige Flora van ons vaderland, zoowel voor het cryptogamische als phanerogamische gedeelte, te bevredigen. Tot de zamenstelling daar- van ontbreekt ons echter, behalve de volledige kennis der binnen hare grenzen voorkomende plantsoorten, ook de genoegzame kennis der verspreiding en onder- linge verhouding dezer voorwerpen. + Geheele provin- cien toch zijn nog geheel onbezocht. gebleven, al- thans hebben te weinig bijdragen opgeleverd om als - behoorlijk bekend te kunnen worden aangenomen; zoodat een later onderzoek dier streken (Drenthe , Overijssel, Noord-Braband, Zeeland voor een groot gedeelte) niet alleen vele nieuwe indigenae zal lee- ren kennen , maar ook onze tot nog toe geringe ken- nis van de verspreiding der zelfs meer algemeene planten in ons land zal vermeerderen. Daarenboven zijn tot nog toe hoofdzakelijk slechts die streken onderzocht geworden, waarin de vegetatie door be- bouwing, ontginning, houthakking, enz, haar oor- 262 spronkelijk karakter verloren heeft en waarin diezelfde nijverheid tevens aan onze Flora menige schade heeft toegebragt. De weinige oorspronkelijke bosschen, die tot nog toe aan de verwoesting ontsnapten , onze duinen, moerassen, en meer en meer in uitgebreid- heid afnemende heidevelden, moeten de plaatsen wor- den, van waar wij nieuwe bijdragen verwachten mo- gen; of waar wij althans de vroegere verspreiding en verhouding der planten tot die der op thans be- bouwde gronden voorkomende zullen kunnen nagaan. Tot de zoodanige plaatsen behoort ook het Beek- bergerwoud, hetwelk echter meer en meer deszelfs oorspronkelijke gesteldheid verliezen zal, naarmate men er gedurende harde en langdurige winters in slagen. zal om het gekapte hout te kunnen wegvoeren. De zuidzijde van dit bosch is dan ook reeds geheel van aanzien veranderd: de vroeger zwarte, weinig be- groeide bodem is aanmerkelijk hooger geworden, en tusschen de tronken der gekapte elzenboomen ge- heel bedekt met een digt en groen grastapijt, waarin eene menigte der meest belangrijke planten voor- komt, die den indruk geven eener heide-vegetatie , welke meer en meer die van het vroegere moeras tracht te onderdrukken. Dit woud werdt reeds vroe- ger door den Heer 5. wrrrwaarr herhaaldelijk be- zocht en in het Tijdschrift voor Nat. Gesch. en Phy- siologie (deel III pag. 1-6) zóó uitlokkend beschreven, dat bij mij de wensch levendig werd om hetzelve meer bepaaldelijk voor deszelfs mos-vegetatie te on- derzoeken. In den nazomer van het verledene jaar 263 besloot ik dan ook om het daarvan opgehangene ta- fereel van naderbij te gaan opnemen. De langdurige droogte beloofde mij daarenboven eenen gemakke- lijkeren toegang, daar dit bosch in het najaar en den winter geheel onder water staat en zelfs in het midden van den zomer meestal zoo moerassig blijft, dat men alleen ix het zuidelijke, eenigzints hooger gelegene gedeelte kan doordringen; of langs den zoom van het bosch van de eene stoof op de andere sprin- gende, zich eenen weg daarin banen kan. Deze stoven toch zijn van eenen zeer grooten omvang, steken met hare kruin boven het water uit en ver- heffen zich tot ongeveer drie voeten boven den grond, op welke hoogte zij wederom uitloopen en regtop- gaande, vrij dikke stammen vormen. De beschrij- ving van den houthak en daarbij plaats hebbende bedrijvigheid, de opgave van de ligging en uitge strektheid, de optelling der zigtbaar bloeijende ge- wassen, enz. zal ik hier met stilzwijgen voorbijgaan, daarbij terugwijzende op de bovenvermelde bijdragen van den Heer wrrewaarL aangaande dit woud. Ik zal mij bepalen tot het teruggeven van den indruk, die deze plaats op mij maakte en wel hoofdzakelijk wat de mosvegelatie betreft. Men nadert het Beekbergerwoud het gemakkelijkste aan deszelfs zuidoostzijde , daartoe aan het derde tol- hek op den Apeldoornschen straatweg, of bij den herberg de Kar, den binnenweg naar de heide in- slaande. Zoodra men op, de heide gekomen is, ziet men het woud voor zich liggen en zoude meenen 264 een mastbosch te naderen; zoodat men hetzelve bee reikt hebbende en niet dan elzenstammen vindende, eerst na herhaalde overtuiging gelooven kan, dat deze boomsoort aldaar werkelijk die hoogte en dien omvang van stammen erlangd heeft, welke in de verte tot bedriegelijke verwisseling aanleiding gege- ven heeft. Het digte bladgewelf belet den planten- groei tusschen deze boomen, welke daarenboven in den moerassigen en meestal onder water staanden bodem geene gunstige omstandigheid vindt. Tijdens mijn bezoek was alle water weggezakt en gelukte het mij het geheele bosch in alle rigtingen te door- kruissen, ofschoon de grond hier en daar vrij dras was: deze meer vochtige of lagere streken kenmerkten zich reeds van verre door het aanwezen van Iris Pseudacorus en Hottonia palustris. Op mijnen togt door het bosch, waarbij ik hetzelve van het zuidoosten naar het westen, van het westen naar het noordoosten, van het noordoosten naar het noordwes- ten, van het noordwesten langs den zoom naar het zuidwesten en van het zuidwesten regt door hetzelve naar het zuidoosten doorwandelde, vond ik deze ve- getatie vrij eentoonig en geene belangrijke phanero- gamen bij de reeds door den Heer wrrewaarL op- gegevene te voegen. Uitgenomen eenige Carices, Myosotis paludosa, Hottonia palustris, Glyceria aquatica, Iris Pseudacorus en Mentha aquatica, groeijen alle phanerogamen op de hooge stoven der boomen of overdekken zij den veel hoogeren en be- groeiden bodem van het thans im den toestand van 265 hakhout verkeerende zuidelijke gedeelte, des wouds. In het overige gedeelte is de grond zwart, hoofd- zakelijk met Myosotis palustris en Fontinalis an- tipyretica begroeid en met afgestorvene of rottende takken bedekt. De Fontinalis antipyretica i. neemt haren oorsprong uit den voet der stoven, drijft bij aanwassing van het water, spreidt zich bij droogte op den vochtigen bodem uit en hecht zich dan aan stukken hout of rottende boomtakken, om van daar zich weder te vertakken en tot eenen nieuwen bundel van planten uit te stoelen. Deze soort , welke ove- rigens in ons land niet zeldzaam voorkomt, doch in de slooten zeldzaam en in de duinpannen slechts ka- rig vruchten draagt, is in dit bosch zóó weelderig, dat ik aan ééne vertakking van dit mos tot 20 en meer vruchten telde. ‘Waarschijnlijk zal tot deze vruchtbaarheid , behalve door den ongestoorden groei en ouderdom der voorwerpen, ook: veel bijgedragen worden door het afloopen van het water en de niet- temin altijd vochtige standplaats, welke bij de sterk- ste droogte toch nog drassig is en waarvan de damp- kring evenzeer door de lommerrijkheid als door den uitwasemenden bodem met waterdeelen bezwangerd is: omstandigheden waaronder de ontwikkeling dezer waterplant begunstigd wordt en waaronder tevens de bevruchtiging der vrouwelijke bloemen door de an- theridia der mannelijke bevorderd schijnt te worden. Behalve Fontinalis treft men nog op geheel kale en drassige plekken den Mypnum praelongum Ò. atrovirens BrID. in gezelschap van Aiccia fluitans 19 266 aan, Op den grond komen overigens geene andere mossoorten voor, behalve aan de zuidzijde van het bosch en langs den zoom van de westzijde. Op laatst- gemelde plaats vindt men tusschen de 5 tot 10 bui- tenste boomreeksen den over het algemeen hoogeren en ongelijkeren bodem geheel met mos bedekt, waar- onder Fontinalis antipyretica t., Hypnum tama- riscinum HEDW., Hypnum praelongum t., Hyp- num purum 1, Hypnum cuspidatum t., H, cu- pressiforme L., Hypnum rutabuium 1, Hypnum longirostrum zeurn., Mnium undulatum uspw. , Mnium hornum zevw.en Atrichum undulatum PAu. BEAUV. de voornaamste zijn. Van deze soorten is H. tamariscinum de algemeenste en geeft met H. longirostrum, H. cupressiforme en H. rutabulum den hoofdtoon aan. Op ééne plek van weinige uitge- breidheid vond ik hier en daar de Jungermannia To- mentella enra., welke steeds tusschen H. tamarisei- num groeide en dit mos overdekte met haar fijne en zeegroene loof. Niettegenstaande den geringen omvang. van hare groeiplaats, was dit levermos aldaar in vrij groote hoeveelheid aanwezig; zoodat ik eenen ge- ruimen tijd aan de inzameling besteedde van deze schoone, in ons land uiterst zeldzame en in de Flora Belgu Septentr. slechts door de opgave van den Heer a. pe sever bij Nijmegen als inlandsch be- vestigde: soort. Bij deze mosvegetatie van den bodem voegen zich ‚mw het zuidelijke en gekapte gedeelte van het bosch: Hypnum squarrosum v., Hypnum serpens 1., 267 Hypnum albicans nrex., Brywm roseum sCHREB., Aulacomnion palustre scawacr., Sphagnum cymbi- folium Brin., Dicranum scoparium uzpw., Dicra- num rugosum Briv., Munaria hygrometrica nevw., Polytrichum commune u., Polytrichum juniperi- num HEDW. en, naar gelang men meer tot de heide nadert of op de buitenzijde van het bosch komt, Pogonatum urnigerum sriv. en Dicranum glau-- cum uepw. Hieruit blijkt weder eenigzins de ver- andering, die het bosch langzamerhand door den houthak ondergaat en hoe de grond door den vrijen toegang van licht en dampkring meer en meer over- helt tot het aannemen der heidevegetatie. De bo- dem zelve is dan ook hooger , zoodat de stoven dik- werf slechts met hare kruinen boven den grond uitko- men, als waren zij bij den voet afgekapt geweest. De ongelijke hoogte van het terrein, het verschil der hoogte waarop de stoven zich onderling verheffen, de weekheid van den grond , waarin men soms een halven voet en dieper inzakt, ofschoon de geheel begroeide oppervlakte dit niet zoude doen verwachten, de wa- terstand tijdens het kappen en wegvoeren der stam- men; dit alles laat vermoeden, dat de verhooging van het terrein in het zuidelijke gedeelte van het woud meer toe-te schrijven zoude zijn aan den plan- tengroei na den houthak en het achterblijven van gekapte stammen, die door, het ijs gezakt of bij inval- lenden spoedigen dooi niet vervoerbaar waren, door de vegetatie bedekt zijn en eindelijk verrottende de tusschenruimten der stoven hier en daar aanvulden. 19* mg 268 De hooge en regtopgaande boomstammen zijn wei- nig begroeid en niet, zooals in andere bosschen , met lichenen overtogen. Madula complanata en Jubula Tamarisci zijn de eenige Hepaticae, die slechts op enkele stammen karig voorkomen. Niet meer dan drie mossoorten vond ik op alle de door mij onderzochte stammen op de verschillende plaat— sen van het bosch. In het binnenste gedeelte van het woud hadden daarvan de Leskia complanata nepw. en Leskia trichomanoides scares. de over- hand; in het westelijke gedeelte daarentegen de Orthotrichum coarctatum par. Beauy., welke hier zoo menigvuldig was, dat sommige stammen daar- mede als het ware bedekt waren. Laatstgemelde soort is waarschijnlijk dezelfde als de door den Heer WITEWAALL onder den naam OU. erispum vermelde, daar deze beide mossen genoegzame verwantschap bezitten om ligtelijk te kunnen worden verwisseld en zelfs door sommigen voor verscheidenheden wor- den gehouden van dezelfde soort. De door mij op deze plaats verzamelde voorwerpen verschillen van O. crispum ueDw.: door de in den droogen toe- stand minder gekroesde bladen; door de kleinere, naar de monding toe vernaauwende, gegroefde, in den verouderden en droogen toestand minder buikige vrucht, welke zich benedenwaarts spoediger in den vruchtsteel verliest; eindelijk door het deksel, dat aan den voet gewelfd is en in eenen regten of eenig- zints krommen snavel overgaat. Er blijft ons over om nog de vegetatie der boom- 269 stoven na te gaan, die als het ongeschondene over- blijfsel van de oudste tijden mijne meeste opmerk- zaamheid tot zich trokken. Zij gaven den indruk , als had de geheele vegetatie van het bosch zich op dezelve zamengetrokken ten einde eene wijkplaats te hebben voor het jaarlijks opzettende water en zich voor vernietiging te behoeden. Zij staken als leven- dig groene plantendragers sterk af bij den zwarten en bijkans naakten grond; terwijl hare verhevenheid voor den tusschen, in plaats van over, boomstoven wandelenden bezoeker van dit bosch het onderzoek gemakkelijk maakt. Dikwerf toch ontsnappen be- langrijke cryptogamen van deze en andere familien door derzelver kleinheid en door den afstand van ons oog aan onze nasporingen, indien men niet voortdurend eene meer dan gebukte houding aan- neemt. De kruinen der stoven zijn geheel met mos overdekt, waartusschen de phanerogamen zich vast- wortelen: ook het overige gedeelte van dezelve is meestal tot aan den grond door sierlijk af hangend mos voor het oog verborgen. Mypnum en Isothe- cium zijn de eenige geslachten, wier soorten op deze kruinen aangetroffen worden. Om den voor- rang wedijveren Hypnum longirostrum eurn., Hyp- num tamariscinum uepw. en Lsothecium myurum BRID., terwijl zich daartusschen mengen Mypnum cupressiforme uEpw., Hypnum praelongum HEDW., Hypnum rutabulum 1, Hypnum serpens t., Hyp- num rusciforme Brip. en op enkele plaatsen Lsothe- cium myosurioides wriv. Onder deze soorten trok 270 vooral Hypnum tamariscinum mijne opmerkzaam heid, daar deze soort, hoe algemeen ook over ons land verspreid en ofschoon op de meest uiteenloo- pende standplaatsen voorkomende, door mij nimmer in vrucht was gevonden. De groote menigte, waarin deze plant in dit bosch groeide, deed mij verwach- ten dat dezelve , zoo ergens, hier bloeijen en vruch- ten dragen zoude. Ik vond mij daarin dan ook miet teleurgesteld, niettegenstaande de zomer reeds zoo verre verstreken was. Echter gelukte het mij niet om meer dan vijf exemplaren met huik of rijpe vrucht te vinden; welk kleine getal waarschijnlijk te wijten was aan den reeds verstreken tijd der vruchtdraging. Even als het lagere gedeelte der uit deze stoven ontspringende stammen, waren de staande zijden der stoven of de oorspronkelijke stammen hier en daar met Leskia complanata en Leskia trichomanoides begroeid, waarmede zich Leskia paludosa en de reeds vermelde mossoorten van de kruinen der sto- ven vermengden. Behalve deze leverden eene ver= scheidenheid van Mypnum rusciforme weiss. en Hypnum cupressiforme 1., &. filiforme Brin. het bewijs op voor den hoogen waterstand, welke in dit bosch gewoonlijk plaats vindt. Eerstgenoemde ver- scheidenheid , zich even beneden of op de kruin der stoven vasthechtende, hing als vertakte draden sier- lijk naar beneden, zonder lager vast te wortelen; zoodat dit mos bij hoog water schijnt te drijven. Hiertusschen vond ik op enkele plaatsen pollen van 271 Fissidens adiantoides nepw. en meer algemeen, vooral aan de oostzijde van het bosch, prachtige exempla- ren van Plagiochila asplenioides u. et vn, welk levermos de hoogte van 4 tot 5 Rh. duimen be- reikte. — Peltigera canina was de eenige lichen, welke op deze stoven groeide en hier en daar rijke- lijk bloeide. | Fungi vond ik zeer weinige. Behalve de genoeg- zaam overal voorkomende soorten, deden er zich geene andere op als eene menigte Peziza hyalina pers. op de rottende stengels der Myosotis palustris _en eene andere, zich pas op den grond ontwikkelende soort van hetzelfde geslacht. De langdurige droogte had zekerlijk aanleiding gegeven tot dit verschil met de bevinding van den Heer wrrewaarL daar de plaatselijke omstandigheden voor de ontwikkeling van eene menigte voorwerpen uit deze familie bijzonder gunstig schijnen te zijn. Niet verre van het Beekbergerwoud vond ik eene menigte Fossombronia pusilla n. ab r., welke soort tot de zeldzamere inlandsche behoort. Even als de Heer wrrewaarr aan het einde zijner Beschrijving van het Beekbergerwoud bescheidenlijk de onvolledigheid daarvan opmerkt, even zoo zeer houde ik mij overtuigd , dat mijne onderzoeking der mosvegetatie dezer plaats er verre van af is, om op eenige volledigheid aanspraak te kunnen ma- ken, Men houde daarbij in het oog, dat het bo- venstaande voortgevloeid is uit de waarnemingen van, eenen enkelen dag op eene mij geheel onbekende tis 7 tevens van daardoor anderen te zullen uitlokken > om op gelijke wijze hunne opmerkingen oe anische excursien mede te deelen. i April 1847. OPGAVE VAN EENIGE PLANTEN, IN DE OMSTREKEN VAN ’s HERTOGENBOSCH VERZAMELD, DOOR F. J. J. van HOVEN, OFFICIER VAN GEZONDHEID, 2de KLAssE. Aangezien de omstreken van ’s Hertogenbosch nog zeer weinig bezocht zijn met het doel om derzelver vegetatie na te gaan, zoo acht ik het niet geheel onbelangrijk een uittreksel mede te deelen uit de lijst der aldaar tot dusverre door mij gevondene plan- ten. Het geheele aantal der door mij aangeteekende plantsoorten en verscheidenheden gedurende den kor- ten tijd van mijn verblijf te dezer stede bedraagt reeds 473 phanerogamen en 43 cryptogamen, te za- men uitmakende eene Flora van 516 soorten of ver- scheidenheden. Het zal mij eene aangename taak zijn, het onvolledige dezer aanteekeningen door de voortzetting mijner nasporingen, gedurende mijn ver- der verblijf in deze garnizoensplaats aan te vullen, 274 en het is daarom dat ik thans slechts die soorten wil opgeven, welke mij of als nieuw inlandsche,_ of als minder algemeen voorkomende van eenig be- lang schijnen. Cynodon Dactylon Pers. Overvloedig langs den Hervenschen dijk, Phleum arenarium L. Op de Vuchtsche heide bij het kamp Willem II. Alopecurus bulbosus L. Bij ’s Hertogenbosch. Melica ciliata L. Op het kerkhof te Vught. Arrhenatherum avenaceum Bravv. Bij ’s Hertogen- bosch. Panicum crus galli L. In menigte bij Vught. » sanguinale L. Op Spreeuwenburg onder Berlicum. | Panicum glabrum Gauv. Langs den Hervenschen dijk. Scirpus caespitosus L. Buiten de Hinthamer poort. » sylvaticus L. Langs den vijver op Muize- rik te Vught. Heleocharis acicularis R. Brown. Langs den pro- vincialen klinkerweg op het Bosscher veld. Carex dioica L. Im de omstreken van ’s Herto- genbosch. » ampullacea Goov. Bij Vught. » caespitosa L, Bij Rosmalen. Sparganium natans L. In de Dommel. Juncus squarrosus L. In eene drooge sloot achter het kamp Willem II. » compressus Pers. Buiten de Hinthamer poort. 275 Juneus Gerardi Lors. Bij ’s Hertogenbosch. » supinus Moencu. (9. repens xocu. . Bij ’s Her- togenbosch. » pygmaeus Tuur. Op de Vughtsche heide. Platanthera bifolia Rick. Op de Vughtsche heide. Alisma natans L. In plassen op de Vughtsche heide. Potamogeton gramineus L. In eenen vijver op Mui- zerik te Vught. » praelongus Wuxr. In eene sloot langs den Pettelaarschen weg. » acutifolius Lx. In de Dieze. » compressus L. In eene sloot langs de Pettelaarsche straat. | » obtusifolius R. et Scuvtt, In eene sloot langs de Pettelaarsche straat. Polygonum dumetorum L. Buiten de Hinthamer poort. Selinum palustre L. Langs slooten bij Rosmalen. Plantago media L. Op de Citadel. Menyanthes trifoliata L. Langs slooten bij de Pettelaar en langs het water buiten de Hintha- mer poort. Verbena officinalis L. Langs den hoogen 1 Maosdijk tusschen Heusden en Aalburg. Galeobdolon luteum Su, Te Rosmalen. Stachys arvensis L, (B. melissae folio. Tusschen de boekweit bij Rosmalen, | Scutellaria minor L. Langs slooten bij Tivoli. Prunella vulgaris L. Te Nuenen. (2. flore albo. Langs eene sloot aan de Vughtsche heide. GE ae 276 Mentha Pulegium L. Langs den promo khn- kerweg bij groot Deuteren. Limosella aquatica L. Langs het water aan den Ortenschen dijk en langs den provincialen klinker- weg tusschen Vlijmen en groot Deuteren. Utricularia vulgaris L. In slooten bij Rosmalen en bij Elshout. Pedicularis sylvatica L, Op de Vughtsche en Son- sche heide in menigte, ook bij Boxtel. Veronica longifolia L. In menigte aan de Pettelaar , te Vught en langs slooten bij Boxtel. LTE POI ende dien IIS EE err : ei ien”. ——— | » scutellata L. Langs slooten bij Rosmalen i en Vught. HEI Antirrhinum Orontium L. Langs den Vughtschen | steenweg. | Hyoscyamus pallidus Krrars. Op den hoogen Maas- dijk bij Haarsteeg in 1844 en in 1845 weder- BD: gevonden. bid Myosotis laxiflora Rrrcus. Langs slooten bij Tivoli. Ne » repens Reicus. Langs den provincialen nh klinkerweg. HE Cuscuta europaea L. Langs den dijk bij Tivoli. if » _ epithymum L. Om de Calluna vulgaris op de Vughtsche heide. Vaccinium Myrtillus L. Op den Hondsberg bij Oisterwyk. Polygala amara L. Op de Vughtsche heide. Viburnum opulus L. Aan de Pettelaar en te Rosmalen. Dipsacus sylvestris Mitt, Langs den hoogen Maas- dijk bij de Haarsteeg. : a eR SL ON tel 277 Cirsium anglicum Att. Op de Vughtsche heide. Artemisia Absinthium L. Te Vlijmen en bij Vught. Filago germanica L. Op zandheuvels bij Rosmalen. Inula britannica L. Bij Vlijmen en de Haarsteeg. Pulicaria vulgaris Garrtn. Langs den provincialen klinkerweg bij groot Deuteren. Senecio paludosus L. Langs de Dieze en op den Bosschen dijk, Anthemis Cotula L. Tusschen de rogge bij Nuenen en Geldorp. Calendula officinalis L. Langs den dijk van de Zuid- Willemsvaart. Tragopogon porrifolium L. Op de wallen. Hieracium dunense Rernier. Op de Vughtsche heide. Sedum album L. Op een rieten dak te Wijk. » reflecum L. Bij Vught en op de Ortensche schans. Corrigiola littoralis L. Op de Vughtsche heide bij Elshout en oud Heusden. Peplis Portula L. Op de Ortensche schans, bij Vlijmen en Rosmalen. Prunus avium L. Tusschen het kaphout te Ros- malen en bij Boxtel. Pyrus Malus L. Te Rosmalen. _ ftosa sepium Tuur. Bij Nuenen en de Pettelaar. » cinnamomea L. Op het Fort Isabel bij Vught en Boxtel. Poterium Sanguisorba L. Bij de Pettelaar. Ilex aquifolium L. Op eene heide bij Boxtel, ook bij Helvoirt en Rosmalen. 278 Lotus villosus Tuur. Langs slooten bij Rosmalen. Lathyrus sylvestris L. Langs den Bosschen dijk, (zoogenaamden Engelschen dijk). Glycyrrhiza glabra L, In de omstreken van Zeven- bergen bij een molen. Robinia Pseudo-Acacia L. Op den Pettelaarschen dijk en langs de Vughtsche heide. Saponaria officinalis L. Buiten de Vughtsche poort. Silene gallica L. Bij Helvoirt, op de Vughtsche heide en langs den Vughtschen straatweg. Arenaria tenuifolia L. Bij Vught. Cochlearia Armoracia L. Op het fort Crèvecoeur en bij de gemeente Empel. Cheiranthus Cheiri L. Op den toren van de St. Jans-kerk. Barbarea vulgaris Brown. Op het bastion Hintham. Sisymbrium obtusangulum Senreren. Op de borst- wering langs de wallen en langs den provincialen klinkerweg. | Impatiens Nolitangere L. Langs eene sloot bij de Haarsteeg. Geranium pratense L, In het gras bij Vught. - Hypericum elodes L. In plassen op de Vughtsche heide. Chenopodium hybridum L. Buiten de Hinthamer poort. Amaranthus Blitum L. Bij Vught. Herniaria glabra L. Op de Ortensche schans, langs den Hennistschen dijk en bij Elshout. Illecebrum verticillatum L. Op de Ortensche schans en de Vughtsche heide. 279 Parietaria judaica L. Op en om de Vughtsche kerk en op oude muren langs de Dieze in de stad , in menigte, Euphorbia palustris L. In poelen aan de Pettelaar en langs slooten tusschen de Pettelaar en Vught. Carpinus Betulus L, In heggen te Vlijmen en Vught. Juniperus Sabina L, Bij Enschot. Equisetum fluviatile L. Bij Vught. Parmelia obscura Fr. Op pruimenstammen aan de Pettelaar. Lobaria pulmonaria Horr. In een bosch van den Heer martin: bij Vught. Chlorococcum protophyton. Fr. Op vochtige steenen bij Vught. | » monas. Ac. In den vijver op Muizerik. Chara fragilis Desv. In de Zuidwillemsvaart. i He BIJDRAGE TOT DE ALGOLOGISCHE FLORA VAN Nederland , MEDEGEDEELD DOOR R. B. van DEN BOSCH, u. pv. Ik heb gemeend, dat de betrekkelijk geringe om- vang der volgende bijdrage tot onze Algologische Flora mij van hare mededeeling niet moest terug- houden; zij is zamengesteld uit ’t geen, buiten Zee land, door sommigen is verzameld en mij medege- deeld, of in het Herbarium der Vereeniging voor de Nederlandsche Flora is nedergelegd. Hoezeer uit een niet aanzienlijk getal soorten bestaande, blijkt uit deze bijdrage, dat sommigen onzer kruidkundigen zich met het waarnemen en onderzoeken dezer, voor onze Flora zonder eenigen twijfel hoogstbelangrijke plantenfamilie beginnen bezig te houden, maar tevens 281 dat hunne nasporingen al dadelijk, door de ontdek- king van onderscheidene zeldzame en zelf nieuwe soorten beloond zijn. Een voortgezet en maauwkeurig onderzoek vooral van onze zoete en brakke binnen- wateren (meeren, vaarten, slooten, moerassen) be- looft gewis der Algologie gewigtige ontdekkingen. Gaarne zal ik hun, die zich op het onderzoek van Algen wenschen toe te leggen, zoo veel in mijn ver- mogen is, behulpzaam zijn en hun tegen exempla- ren van door hen verzamelde soorten andere , goed bestemde in ruil geven. Hun, uit wier mededeelingen mijne bijdrage is zamengesteld mijnen hartelijken dank, onder aanbe- veling van dit bij anderen achterlijk gedeelte onzer Flora in hunne verdere opmerkzaamheid en belang stelling. De soorten, reeds in de Flora Belg. Sept. vermeld , heb ik met opzet weggelaten, tenzij ik andere of meerdere groeiplaatsen , of hare ijndigeniteit kon aan- wijzen. Zij zijn ter onderscheiding tusschen haakjes ingesloten: terwijl de slechts aangespoelde zee-algen met een kruisje (*) zijn voorzien. Overigens is ook van deze bijdrage alles, wat wij twijfelachtig voor- kwam, aan de beoordeeling van Prof, xurzine onder- worpen en de bestemming door hem bevestigd of verbeterd. Alleen op deze wijze geloof ik dat het mogelijk is, om in het zoo moeijelijk, en sedert eenige jaren in een slaat van omwenteling verkeerend systeem der Algen met zekerheid te werk te gaan. Gaarne offer ik aan deze zekerheid den in onze dagen 20 dend a we NEE SE 282 gezochten en, bij de onzekerheid van een groot deel der kleinere Algensoorten, gemakkelijk te erlangen roem van auctor te zijn op. Goes, Mei 1847. ALGAE, Fam. Fragilarieae. Diatoma vulgare xe. Phyc. Germ. p. 64, Bacill. p. 47. tab. 17. fig. XV. 1-4, Aan bladeren, enz. in slooten bij Leyden. moxxs.! Fam. Melosireae. Melosira varians ac. xe. p.68. Bacill. p. 54. tab 2. fig. X. 1-6. Aan steenen in vlietend water bij Leyden. morxs. ! distans xe. ibid. Bacill. ibid. fig. XII. 1-6. Aan de wortels van Lemna minor in slooten bij Leyden! Fam. Surirelleae. Synedra palea ka. p. 73. Bacill. p. 63. tab. 4, fig. IL. tab. 3, fig. XXXIL Aan Phormidium Corium bij Leyden, morxs. | ———— Ulna zumB. ka. p. 75. Bacill. p. 66. tab. 30. fig. XX VII. Aan Zoetwater-Conferven bij Leyden. moxxs. ! 283 Fam. Cocconeideae, Ooceoneis Pediculus xa. p. 79. Bacall. p. 71. tab. 5. fig. IX. 1. Aan conferven bij Dordrecht. v. p. s. Lacoste! Fam. MNaviculeae. Schizonema helminthosum cuavy. xe. p. 103. Bacill. p. 114. tab. 27. fig. VI. Aan Fucus vesiculosws bij Scheveningen. Bis- SCHOP | | Fam. Saprolegnieae. Saprolegnia tenuis, n. sp. 2 = at = I 4 = Macosa, flaccida, tenuis (7$5’", apice 35”) api- cem versus parum attenuata, parce ramosa, ra- mis elongatis erectis. Ke. Aan bladeren van Glyceria fluitans bij ’s Hage. BISSCHOP ! Fam. Desmidieae Closterium moniliferum rarse. xe. p. 130. HASSALL. Hist. of the Brit. freshwater Algae. p. 370. tab. 87. fig. 2. on Zoetwater-Conferven bij Leyden. morxs.! Fam. Palmelleae. Protococcus roseo-persicinus xg. p- 146. Tab. Phy- col. 1. fig. 3. Tusschen Oscill. Frölicht bij Leyden. moxxs.! 20* à 5 En Se ye RS a eT RS ST ear Pe ke Ne Siig Ee = eh PE A RO IR I ET ey Pre me EPE = EE = NE = z <= 284 Microhaloa Pint gras. xe. Tab. Phycol. 11. fig. 3. In de vijvers van het Haagsche bosch. sisscxor ! Microcystis aeruginosa xe. Linnaea VIJL. p. 371. tab. 3. fig. 23. Tab. Phy- col. 8. fig. 3. in alle grachten, slooten, enz. bij en in Leyden. Aug. 1846! Coccochloris stagnina ke. p. 150. Tab. Phycol. 18. fig. 3. In slooten bij ’s Hage. v. zijnen! Fam. Oscillarieae. Oscillaria aerugineo-coerulea xg. p. 158. In slooten bij Leyden. mouxs.! antliaria sire. Alg. aquat. Decad. XIV. n°. 4. xe. p. 160. Aan steenen op vochtige plaatsen in Leyden. MOLKB. ! Frölichii xe. p. 161. In slooten bij Leyden. morxs.! contexta nassarr. |. I. p. 256. tab. 71. fic. 7. 4. 6. Met de vorige. morxe. ! m eemnes Ee Phormidium Corium xe. p. 163. a Aan steenen in stroomend water bij Leyden. morxs.! Fam. Mostoceae. (Mostoe verrucosum vauch. KG. Pp. 170. Fl. Belg. : Sept. IL. p. 470). In slooten bij ’s Hage en Overveen. v. zisnen! 285 „Nostoc spongiaeforme ac. xe. p. 170. In slooten bij Leyden! —_—— piscinale xe. ibid. In slooten bij Leyden. morxs. ! Sphaerozyga oscillarioïdes ke. Bot. Ztg. 1847. p. 198. Aan Zoetwater-Conferven bij Leyden! | Cylindrospermum macrospermum xe. p. 173. Aan slootkanten bij Leyden. morxs.! Fam. Lyngbyeae. Lynghya solitaria, n. sp. Trichomatibus subsolitariis , diam. 52,’” ; aeruginea, gracillima, flexuoso-curvata; vagina vitrea, arcta, tenuissima, laevissima, articulis brevissimis, densis. ka. in Bot. Zig. 1847. p. 223. Aan wortels van Lemna bij Leyden! Fam. Aivularieae. Limnactis dura xe. Aan bladeren, enz. in slooten bij het Haagsche schouw. Herb. pr verse! Liivularia angulosa xe. p. 187. Aan Chara’s bij ’s Hage. v. zisnen! Fam. Hormidieae. Hormidium parietinum xe. p. 193. Aan boomstammen op de ruïne te Leyden! Schizogonium laetevirens (Bangia) nary. xe, p. 194. Aan steenen op het strand te Katwyk aan Zee. Herb. pe varese! 286 Bangia atropurpurea ac. Icon, Alg. Europ. tab. 25. | Ke. p. 195. Aan Cinclidotus , enz. langs de Merwe-oevers te Dordrecht. v. D. s. LACOSTE ! Fam. Ulothricheae. Stygeoclonium tenue (Draparnaldia) ac. Icon. Alg. tab. 38, xe. p. 197. Aan waterplanten in slooten bij Leyden. morxe.! Fam. Conferveae. Oedogonium vesicatum. (3. lumbricale ka. p. 200. In slooten bij Leyden. moxxs. ! eno — capillaceum xe. p. 200. Met Cladoph. patens bij Leyden. mouxs. ! (—_—_——— capillare xe. ibid. FL Belg. Sept. II. p. 452. (Conferva capillaris aG.)). Aan de Merwe bij Dordt. v. ». s. Lacoste! Bij Leyden in slooten. moxxs. ! *Chaetomorpha rigida (Conferva) aa. ka. p. 203. Bij Scheveningen aan het strand, v. zrsnen! (Herb. Vereen.). ——_——— Melagoniwm ( Conf.) wes. et moun. Reise n. Schweden. tab. 3. fig. 2. ke. p. 204. Aan den Helder. 5. c. BROERS! Rhizoclonium obtusangulum (Conf.) tes. Hydro- phytol. p. 159. tab. 55. xe. p. 206. Aan de Merwe-oevers bij Dordt. v. p. s. LacostE! 287 fthizoclonium lacustre xg. n. sp. med. In slooten bij Leyden. mouxs.! lacustre 3. velutinum, Aan de Merwe bij Dordt. v. p. s. Lacoste! (Cladophora rupestris (Conf) u. xe. p. 208). Aan steenen bij den Helder met Chaetom. Me- lagonium. 5. C. BROERS! —_—_——. diffusa (Conf) ROTE. xa. p. 214. Aan den Helder. mertens in weEB. en MOHR. Dillwyn’s Conf. tab. 21. patens (Conf.) mertens in sure. Als. aquat. Decad. V. n°, 8. (C. ex- pansa.) ka. p. 215. In slooten bij Leyden. morxs.! crispata (Conf.) nota. xe. ibid. Alg. aq. dulce. Decad. n°. 66. In slooten bij Leyden. moxxs. ! (——_———. divaricata. (Conf.) noru. xe. p. 217). Aan de Merwe bij Dordt. v. p. s. Lacoste ! — insignis (Conf.) ac. xe. p. 217. In den Rhijn bij Leyden. sisscxor! In slooten bij Leyden. morxe. ! (— — fracta (Conf.) vitiw. xe. ibid.) In slooten bij ’s Hage. v. zisnen! Bij Ley- den. morxs.! In de Merwe bij Dordt. v. p.s. LACOSTE ! Fam. Zygnemaceae. Spirogyra subsalsa. xe. p. 222. In slooten bij Naaldwyk v. p. TRAPPEN! 288 (Spirogyra quinina ka. p. 223.) In slooten bij Wassenaar en Warmond! (—— decimina (Zygnema.) ac. xe. ibid.) Bij Warmond! nitida? ke. ibid.) In eene sloot bij Leyden! —-—— adnata? (Zygnema) vaucu. ke. ibid. Aan Phragm. communis bij Leyden. moxxs. ! (—— Fam. Hydrodictyeae. (Hydrodictyon utriculatum rota. xe. p. 226.) In slooten bij ’s Hage. v. zisnen! Fam. Lctocarpeae. Ectocarpus ochraceus ka. p. 234. Aan Fucus vesiculosus bij Scheveningen. v. Z15NEN ! (Herb. Vereen.) — rufus AG. Ka. p. 235, Aan Polysiphon. fastigiata bij Scheveningen. v. ZIJNEN! (Herb. Vereen.) (Spongomorpha tomentosa (Ectocarpus) AG. XG. p. 237). Aan Fucus vesicul. bij Scheveningen. v. zijnen! (Herb. Vereen.) lanosa (Conf.) notu. ka. p. 238. suRe. Alg. aquat. Decad. IX. n°. 10. HARVEY. Phycol. Britann. tab. VI. Aan Fucus vesicul. bij Scheveningen. v. zisnen ! (Herb. Vereen.) es Aj by “3 b i se i 1 a Bite dv : 7 ol ity! 289 Fam. Chareae. Nitella polysperma (Chara) BRAUN. xe. p. 255. By Vleuten. erv. peynoor! (——— syncarpa (Chara) ravi. xe. p. 256). Bij Utrecht. v. p. s. LACOSTE ! Chara aspera warrR. Ann. Botan. p. 185. tab. 6. fig. 3. GREVILLE Scot. Crypt. Fl. tab. 339. Ke. p. 207. Bij Achttienhoven. v. D. s. LACOSTE ! —— fragilis vesv. wate. |. 1. p. 184. tab, 2. (Ch. pulchella.) xe. ibid. Bij Maartensdijk. v. p. s. Lacoste! polysperma xe. p. 208. Bij Utrecht. v. p. s. Lacoste! Fam. Chaetophoreae. Chaetophora pisiformis ac. xe. p. 262, Aan bladeren, enz. in slooten bij Naaldwijk. V. D, TRAPPEN | Fam. Mesogloeaceae. Elachista scutata vusy. ke. p. 265. Aan de riemvormige vruchtdragers van Mi manthalia lorea bij Scheveningen. zis SCHOP ! Phycophila vulpina ka. p. 266. Aan Fucus vesiculosus bij Scheveningen. v. ZIJNEN ! 290 Fam Zaminarieae. * (Hafgygia digitata (Laminaria) aux, ke. p. 276.) Aan het strand tusschen Katwijk en Noordwijk aan Zee. 5. c. BROERS! Fam. Callithamnieae. Phlebothamnion spinescens n. sp. Trichomate primario setaceo; ramis alternis plu- mosis, longitudinaliter obsessis ramellis fructi- feris capillaribus , rigidutis, dichotome corym- bosis, apicibus spinescentibus; articulis 2-3plo longioribus. xe. in Bot. Ztg. 1847. p. 165. Op Fucus vesiculosus bij Scheveningen. zis- sCHOP ! Phlebothamnion tetricum ( Conf.) r. Bor. ka. p. 286. Op Fucus vesiculosus bij Scheveningen. zis- sCHOP ! Fam. Corallineae. * Corallina rubens (Jania) xe. p. 297. Aan het strand bij Scheveningen. prsscnop ! aR cypressina? tamx, Hist. d. Polyp. p. 286. Bij Scheveningen. sisscnor ! Fam. Gigartineae. Mastocarpus mamillosus (Sphaerococcus) AG. ke. p. 302. Aan den Helder met Chondrus polymorphus, J. Ge BROERS ! 291 Fam. Cystoclonieae. Cystoclonium purpurascens (Gigartina) Lamux. KG. p. 305. Aan den Helder, 5. c. srorrs! Fam. Chondrieae. * Chondria pinnatifida ac. xe. p. 329. Bij Scheveningen. v. zisnen! (Herb, Vereen.) Fam. Champieae. *(astroclonium ovale (Chondria) ac. ke. p. 331, Bij Scheveningen. v. zijnen! (Herb. Vereen, ) Fam. Delesserieae. * Hypoglossum alatum (Delesseria) aa. KG. p. 33d. Bij Katwijk. Herb. pe vrizse ! Fam, Plocamieae. * Plocamium coccineum LGB. KG. p. SO. Bij Scheveningen, gisscuop ! BOTANISCHE PRIJSVRAGEN, PROGRAMMA VAN TEYLERS TWEEDE GENOOTSCHAP VOOR DEN JARE 1847. Het tweede Genootschap heeft goedgevonden, voor het jaar 1847, het volgende voor te stellen: » Het Genootschap verlangt een bondig, berede- »neerd en kritisch verslag van den tegenwoordigen »staat van de natuurkunde der gewassen, vooral met » opzigt tot de latere nasporingen van MIRBEL, MOHL, ) SCHLEIDEN, MEIJEN, LINK, C, H. SCHULTZ, GAUDICHAUD , DNÄGELI, HARTING, en anderen. Het verlangt vooral, »dat de verschillende en nog steeds uiteenloopende » gevoelens en verklaringen der genoemde en andere p natuurkundigen , aangaande de voornaamste onder- » werpen der planten-physiologie, — zoo als het ont- »staan en de verdere ontwikkeling der eerste of ele- » mentaire organen; — derzelver verbinding tot meer »zamengestelde ; — het verloop en de verrigtingen 295 »van beiden; — de beweging en het verschil der »sappen; — de voeding, de bevruchting , voortte- pling enz., — behoorlijk overwogen, aan de meest » naauwkeurige waarnemingen getoetst en beoordeeld » worden, ten einde daaromtrent, zoo veel mogelijk , »eenheid en overeenstemming, en van de voornaamste » verschijnselen van het plantenleven eene welgegronde »en meest aannemelijke verklaring te erlangen.” De prijs voor het best gekeurde antwoord op deze prijsvraag, is eene gouden medaille, ter innerlijke waarde van vier honderd hollandsche guldens. De Verhandelingen moeten in het Nederduitsch, Fransch, Engelsch of Hoogduitsch, goed en leesbaar geschreven zijn, door eene andere hand, dan die van den opsteller. Ook moeten zij in haar geheel worden ingezonden vóór den eersten April des jaars 1800 acht en veertig, ten einde voor, of in de maand December daaraanvolgende te worden beoerdeeld. Al de ingezondene Prijsverhandelingen blijven het eigendom van het Genootschap, hetwelk de be- kroonde, met of zonder vertaling, in zijne werken opneemt; terwijl de schrijvers afstand doen van hun regt, om de bekroonde Verhandeling, zonder toe- stemming van de Stichting, te mogen uitgeven. Van de niet bekroonde Verhandelingen worden geene af- schriften aan de schrijvers afgegeven, dan ten hun- nen koste. De in te zenden antwoorden. moeten, zonder naam en alleen met eene spreuk onderteekend , voorzien van 294 een verzegeld briefje, dezelfde spreuk ten opschrift voerende, en van binnen den naam en de woonplaats des schrijvers, gezonden worden aan het Fundatie- huis van wijlen den Heer p. TEYLER VAN DER HULST , te Haarlem. | iY, UITTREKSEL UIT DE PRIJSUITSCHRIJVING DER EERSTE KLASSE VAN HET KONINKLIJK-NEDERLANDSCHE INSTITUUT VAN WETENSCHAPPEN, LETTER- KUNDE EN SCHOONE KUNSTEN ; Aangekondigd in hare Openbare Vergadering van den Glen April 1847. \ Als nieuwe vraag, wier beantwoording verwacht wordt vóór den laatsten Augustus van het jaar le stelt de Klasse de volgende voor: » De Klasse verlangt naauwkeurige onderzoekingen »over het ontstaan van het Embryon in de phane- »rogamische gewassen, vooral in betrekking tot de » Horkel-Schleidensche Theorie, bekend onder den »naam van Lenstülpungs-theorie. »De uitkomsten van dit onderzoek , hetwelk men » wenscht, dat over de meest verschillende natuur- 295 . »lijke orden worde uitgestrekt, moeten door af beel- »dingen opgehelderd, en, zoo mogelijk, door bijge- » voegde praeparaten gestaafd worden”? Voor de beantwoording dezer vraag looft de Klasse eene gouden medaille uit, geschroefd op den stempel des Instituuts, ter innerlijke waarde van vijfhon- derd Gulden. De stukken, welke naar dezen prijs dingen , moe- ten in de Nederduitsche, Fransche, Latijnsche, En- gelsche of Hoogduitsche taal, maar met den al- gemeenen Italiaanschen letter geschreven zijn, en aan den Secretaris der Klasse vrachtvrij bezorgd worden. Tot dezen uitgeloofden prijs worden alle Geleerden uitgenoodigd , met uitzondering alleen van de Leden der Klasse, welke van alle mededinging worden uit- gesloten ; onder welke benaming echter noch de bui- tenlandsche Geassociëerden, noch de Corresponden- ten begrepen zijn. De in te zenden stukken moeten met eene andere hand, dan die van den auteur, geschreven zijn, zonder naam; maar de naam, kwaliteit en woon- plaats van den auteur zullen gesteld moeten zijn in een afzonderlijk verzegeld papier, tot opschrift dra- gende dezelfde spreuk, of hetzelfde kennelijk teeken, waardoor de Verhandeling, waartoe het behoort , on- derscheiden is. \ De uitwijzing van den prijs zal aangekondigd wor- den in eene Openbare Vergadering. Zij zal voorts 296 algemeen gemaakt worden in de binnen- en buiten- landsche Tijdschriften, waarin deze uitschrijving ge- plaatst of vermeld wordt. De bekroonde Verhandelingen blijven de eigendom der Klasse. Het zal den schrijvers niet vrijstaan, hiervan op eenigerhande wijze door den druk gebruik te maken, tenzij de Klasse daartoe hare toestem- ming geve. De niet bekroonde stukken met de besloten naam- briefjes zullen, op aanvrage der inzenders, onder bijvoeging van behoorlijk bewijs van regt op het stuk, aan zoodanig persoon of adres teruggezonden worden, als zij zullen aanduiden, mits deze terug— gave, zonder eenige kosten der Klasse, binnen een jaar na de uitspraak verlangd worde. Ingeval geene teruggave van een niet bekroond stuk verlangd mogt worden, of de evengemelde voorwaar- den daarbij miet in acht genomen mogten zijn, zal men de besloten naambriefjes ongeopend verbran- den, en de stukken zelve bewaren, om te dienen, als bevonden zal worden te behooren. Aes bit oan 297 uri. UITTREKSEL UIT HET PROGRAMMA CERTAMINIS LI- TERARII, IN ACADEMIA LUGDUNO-BATAVA DIE VIIL FEBRUARIT A. MDCCCXLVIT INDICTE = ORDO DISCIPLINARUM MATHEMATICARUM ET PHYSICARUM Academiarum hujus regni civibus et Athenaeorum alumnis quaestionem proponit sequentem : E Botanica. Quaeritur vegetationis plantarum aquaticarum cum ea terrestrium comparatae historia, ipsius auctoris accuratis observationibus confirmata. Commentationes , Latina oratione conficiendae alia- que, quam auctoris, manu describendae, ante diem 1 Decembris hujus anni mittantur ad Vir. Cl. e. 1. RIJKE, Ordinis Actuarium, fiatque hoc praeter Ordinis expensas. Singulae lemmate inscribuntor, adjungun- torque schedulae obsignatae, auctorum nomina et praenomina continentes, eodemque extrinsecus lem- mate distinctae. ; Ordinis de acceptis Commentationibus Judicia pu- blice pronuntiabuntur, optimaeque Responsionis auc- tori, examine ante instituto, praemium tribuetur, die Academiae natali VIII Febr. a, MDCCCXLVIII. 18; 2°. 298 IV. UITTREKSEL: UIT HET PROGRAMMA GERTAMINIS ‘LI- TERARIL A DISCIPLINARUM PROFESSORIBUS IN ACADEMIA RHENO-TRAJECTINA DIE XXV MARTILT CIOIOCCCXXXXVIT INDICTI. Proponuntur hae Quaestiones : Colligantur et exponantur experimenta a variis naturae scrutatoribus instituta ad venenorum effectus in plantas explorandos, üsque propria experimenta id spectantia addantur. Quum nonnulli arbitrentur , plantas anorganicis tantum principiis nutriri, alii vero eas organicis insuper substantiis e terra haustis ali existiment: | quaerilur, ut exhibeantur propriae auctoris ob- servationes et experimenta ab ipso facta, qui- bus, quantum fieri possit, declaretur , quid ea de re statuendum sit. Certaminis campus aperitur omnibus Academiarum et Athenaeorum in Regno Nederlandiae civibus, qui hoc ipso anno tertium literati curriculi annum in- gressi sunt. Commentationes aliena manu scriptae , latina ora- | tione vel, si placuerit , vernaculo sermone conficien- dae, ante diem X m. Januarii MDCCCXLVIII, sine professorum expensis, mittuntor ad ant, VAN GOUD- oever V. Cl.; singulae lemmate inscribuntor ad- 299 junguntorque scidulae obsignatae, auctorum nomina continentes ; eodemque lemmate extrinsecus dis- tinctae. De acceptis commentationibus judicium publice pronuntiabitur , optimique responsi auctori prae- mium tribuetur ipso die Academiae natali, anno MDCCCXLVIII. u Gade a KE GE p : “a y af i sh mandag ferme at jg edge ope i 3, | ‘ | S i 1 4 an any shreds ni aders jd lant ig | | AD Gender gea 6 gar a vianen rosea vee Ö Lb hd ems a iets je end hed eeN ny edere tiel 1 Pie at OVERZIGT DER STERCULIACEAE EN BUTTNERIACEAE VAN DE NEDERLANDSCHE OOST-INDISCHE BEZITTINGEN, DOOR Ds, P. W. KORTHALS. STERCULIACEAE. Bombaceae enDL. Van deze over de tropische ge- westen verspreide vormen, waartoe een der grootste bekende boomen der wereld de Adansonia behoort, bezit de Archipel slechts eenige weinige, alle min of meer aangekweekte soorten. De Durio zibethinus levert aan de Inlanders de door hen zoo zeer ge- zochte Durioen-vruchten. Aan de meeste Europeanen, die derzelver eigenaardigen en sterken knoflookreuk niet kunnen verdragen, zijn zij echter onaange- naam. Deze boom wordt zoowel op Java, Suma- tra en Borneo, als op de andere eilanden van den Archipel gekweekt. De Kapok, Zriodendron anfra- 22 302 ctuosum, wordt overal langs de woningen der Inlan- ders, waar zij snel opgroeit en binnen weinige jaren vrucht draagt, gekweekt. De draden, waarin het buitenste zaadbekleedsel uitgroeit, missen de weérha- ken, die aan het katoen eigen zijn en worden hier- door ter draadvorming ongeschikt. Zij dienen dus, even als het zaadbekleedsel van de aanverwante Cho- risia speciosa in Brazilie en de Bombax op het vaste land, tot de opvulling van kussens en dergelijk ge- bruik. Deze boomsoort behoort tot de weinige, die hare bladen laten vallen en dan de naakte tak- ken met eene menigte goudgele of, bij de Bombax, met roodkleurige bloemen versieren. © Bombax malabaricum pc. (Br. Bijdr. pag. 81.) Colitur in insulis: Java et Sumatra. ) Eriodendron anfractuosum vc. (Br. Bijdr. pag. 81.) Habitat in cultis: Java, Sumatra et Borneo. Durio 1. Involucrum integrum, demum irregulariter fis- sum. Calyx ad apicem irregulariter quinquefidus. Corolla 5-petala, petalis unguiculatis. Stamina multa, 4-ad 6-delpha; filamenta apice ramosa, anthe- ras cum connectivo peltato gerentia. Ovarium lepi- dotum. Stylus teres. Stigma capitatum, quin- quangulatum. Fructus rotundus, muricatus, lig- nosus, 9-locularis, dehiscens cum valvis quinque septigeris. Semina pulpa carnoso-saponacea, arilli- formi obducta. @ 303 Durio zibethinus 1. (Bu. Bijdr. pag. 81.) Colitur in insulis Java, Sumatra et Borneo. Helictereae expt. De vijf door ons gevondene soorten dezer afdeeling, welke tot het oude Lin- neaansche geslacht Helicteres behooren, kenschet- sten meestal de lagere streken van Java, Sumatra en Borneo, De H. infegerrima is als lage, kleine struik met Melastoma polyanthum onder de Impe- rata verspreid, die den zanderigen bodem van de heuvelige vlakte bij Martapoera en elders bedekt. | Helicteres Isora, aan Ceylon en Dekan eigen, ver- spreidt zich tot op het eiland Java en heeft hier, met de andere soorten, de kleiaardige alluviaal-gron- den of de lagere tertiaire heuvels tot standplaats. Ailizioves Isora u. (Br. Bijdr. p. 79.) Crescit in locis siceis humilioribus: Java. Helicteres viscida wu. (Bijdr. pag. 79.) H. subtri- loba rwor. Herb. Crescit in provinciis Krawang , Tagalwaroe, Lim- ‚ bangan et ad littora maris australis: Java. Helicteres hirsuta tour. (Br. Bijdr. pag. 80.) Crescit in fruticetis insulae Javae. Helicteres javensis wi. (Bijdr. p. 80.) Crescit in fruticetis Krawang , Tagalwaroe ; colitur in Horto Bogoriensi: Java. „Melicteres integerrima «us. Folia ovali-oblonga, ‘obtusa, mucronulata, basi obtusa, trinervia, sub- tus et in petiolo dense fusco-tomentosa; pedun- 22 304 culi multiflori, axillares; fructus ovati, hirsu- tissimi. | Crescit in agris aridis Martapoera, Poeloe-lampei, etc. : Borneo. Tot de groep van H. javensis behoorende, is deze soort door de gegevene kenteekenen, en op het eerste gezigt door de beharing, van de genoemde gemakkelijk te onderscheiden. Sterculieae EnpL. Van de beide tot deze groep behoorende geslachten, die het bezoek der eilanden opleverde, neemt Meritiera littoralis, van de kusten van Geylon tot langs de eilanden van den Indischen Archipel, aandeel aan de strandvegetatie. Hare digte kroon met zilverwit-kleurige bladen maakt, dat zij eenen werkelijken invloed op het aanzien der strand- vegetatie uitoefent. De 13 verzamelde soorten van Sterculia zijn in de meer bergachtige oorden te huis en maken niet zelden een aandeel van de lagere boomen der bosschen uit, waarin zij zich tot op 5000 voet hoogte verheffen. Eenige derzelve kunnen als tot de algemeene Indische flora behoorende aangemerkt worden en verspreiden zich over een gedeelte van den Archipel. Andere hebben tot dusverre alleen Java, Sumatra en Borneo tot bekende standplaatsen. St. rubiginosa behoort tot de 3000 voet hooge berg- streken van Java; terwijl het zuidoostelijk gedeelte van Borneo, behalve de elders gevondene, vier soorten opleverde, die aan dit eiland thans nog alleen behooren. Op de oorspronkelijke standplaatsen aan de bergen 305 Sakoembang en Prarawin, tusschen de 200 en 2000 voet gelegen, bereikt Sé. purpurascens van de hier voorkomende soorten de grootste ontwikkeling. Hare uit van onderen donzige, purperkleurige bladen be- slaande, digte, ronde kroonen worden, zoo als bij vele anderen , door bijna loodregte stammen gedragen. St. gracilis, in gezelschap van de genoemde groei- jende, biedt daarentegen door hare onregelmatig struik- aardige groeiwijze en den over de bladvlakte ver- spreiden glans een geheel ander aanzien aan. Heritiera littoralis arr. (Br. Bijdr. pag. 84.) Crescit ad littora insularam: Java, Sumatra, Borneo, Nova Guinea. _Sterculia longifolia vent. (De. prodr. pag. 482.) „Crescit ad montem Sakoembang: Barn neo; colitur in Horto Bogoriensi: Java. Sterculia lanceolata cav. (Bu. Bijdr. pag. 52.) Crescit in sylvis montis Singalang: Sumatra; in monte Pamatton: Borneo. | Van deze soort bezit ik van Borneo eene verschei-. denheid met klemere vruchten. Sterculia: linearis «us. Folia oblonga, obtuse-acu- minata, basi obtusa, nervis perpendicularibus; race- mi axillares; carpella oblonga, -bi- vel tri-sperma. Crescit ad pedem montis Sakoembang: Borneo, De als Sf. Linearis beschrevene plant verschilt van ‚de Sf. lanceolata, door den regten stand der nerven; terwijl die der laatstgenoemde soort min~ der talrijk zijn en in eenen hoek van 45° loopen. 306 Sterculia balanghas 1. (Bu. Bijdr. pag. 82.) Crescit prope Oedjong-karang, etc.: Swmatra. Sterculia, colorata ROxs. Crescit in monte Sakoembang: Borneo. Sterculia urceolata sm. (Dc. prodr. pag. 482. Br. Bijdr. pag. 83.) Crescit in sylvis montis Burangrang: Java. Sterculia subpeltata sx. (Bijdr. pag. 83.) Crescit in sylvis Javae et in sylvis montis Singalang: Sumatra, Sterculia gracilis xus. Folia ovata, longe acumi- nata, basi truncato-obtusa, trinervia, utrimque glabra; racemi axillares; laciniae calycinae linea- res , pubescentes. Crescit ad montem Prarawin: Borneo. _ Sterculia stipulata «us. Folia oblongo-obovalia, acuminata, basi obtusa, supra in nervo medio pilo- sa; stipulae lanceolatae, fragiles ; racemi axillares ; carpella oblonga, sericea, Habitat ad montem Prarawin: Borneo. Sterculia purpurascens kuns. Folia oblongo-obovata , obtusiuscula, supra nitida, subtus et in petiolis dense purpurascente-tomentosa; carpella subglo- bosa, intus glabra, extus rubro-fusco-velutina. Crescit ad montem Sakoembang: Borneo. Sterculia cordata su. (Bijdr. pag. 83.) Crescit in sylvis Bogor et colitur in Horto: Java. Sterculia rubiginosa vent. (Bu. Bijdr. pag. 83.) Crescit ad montem Papandayang: Java. Sterculia rufa kus. Folia obovali-oblonga, acu- 307 minata, basi obtusa, supra in nervo medio et subtus fusco-tomentosa: flores racemosi; carpella oblonga, compressa, sericea. Crescit ad flumen Banjermassing: Borneo. >Sterculia Zippelit kus. Folia subrotundata, undu- lato-sinuata, mucronato-acuminata, cordata, sub tus canescenti-tomentosa ; flores paniculati. Colitur in Horto Bogoriensi. Deze schoone soort, welke in den Buitenzorgschen tuin gekweekt wordt, is vroeger uit het ge- bergte Salak , door den Heer zippetivs daarheen overgebragt. Covilhamia Kus. Calyx 6-sepalus: sepala ad medium usque in tubo urceolato conniventia. Stamina monadelpha; antherae vacillantes. Ovarium stipitatum, trigo- num, triloculare: loculi pluri-ovulati: ovula biserialia, angulis internis affixa. Door den vorm der bloemdeelen is dit geslacht aan Séerculia verwant, terwijl het vruchtbe- ginsel daarvan aanmerkelijk afwijkt. Covilhamia ovata xus. Arbusculum. Folia ovalia breviter acuminata, basi acuta, subtus pilosa; racemi axillares, simplices, pubescentes. Crescit ad montem Pamatton: Borneo. 308 BUTTNERIACEAE. Buttnerieae pc. Bijna alle hiertoe behoorende ge- slachten worden in de Indische flora vertegenwoor- digd, of zijn aan dezelve uitsluitend eigen. De Guazuma tomentosa, op het vaste land en in den Archipel gevonden, schijnt het oostelijk werelddeel met Amerika's tropen-vegetatie gemeen te hebben; terwijl Buttneria Reinwardtii, aan den berg Pamat- ton verzameld, de eenige soort van dit geslacht is, die ons aan deze zuid-Amerikaansche vormen herinnert. In de Commersonia echinata vinden wij eenen vorm, die zich van den Indischen Archipel meer oostelijk over Nieuw-Caledonia, de Gezelschaps- en de Vriendschaps-eilanden verspreidt en zuidelijker, aan de kusten van Nieuw-Holland met andere, op haar gelijkende soorten wordt aangetroffen. Onregelmatige kruinen, door korte stammen gedragen, zijn kenmer- ken, die dezelve onder de digt aan zee voorkomende boomen kenschetsen; terwijl zij meer binnenwaarts, waar zij zich in de lage alluviaal-bosschen en zelden boven de 500 voet hoogte verspreiden, meer re- gelmatig ovale, digte kruinen krijgen. De beharing der bladen, met den toenemenden ouderdom en de standplaats veranderende, wordt over het algemeen minder donzig en de gele ondervlakte erlangt hier- door eene grijzere kleur. Als echte kustplant van de Indische flora kan de Kleinhovia hospita aangemerkt worden, die zich van Ceylon meer oostelijk langs de stranden en in de 309 lagere bosschen. der eilanden van den Indischen Ar- chipel tot aan Nieuw-Guinea verspreidt. Deze boomen, bij de Inlanders als Zonkolle bekend, leveren een zacht en digt hout, hetwelk somtijds zwarte vlekken bezit en hierom door de Inlanders zeer gezocht is. Zij bezigen hetzelve, wanneer deze vlekken een regel- matig: voorkomen hebben, om er kris-scheden van te maken: ik heb er bij de Regenten gezien, wier breede boveneinde en schede zeer regelmatig gevlamd waren. Voorwerpen van deze kustplanten, met de op Serampore door warren gevondene vergeleken, hebben mij bewezen dat deze soort, bij de grootste overeenstemming in bladvorm, geheel andere bloemen bezit; zoodat wij dezelve onder den naam Kleinhovia Wallichiana kunnen afscheiden. De Abroma augusta schijnt op het schiereiland Dekan, waar zij even als op Java de bergachtige oor- den versiert, tot op 2500 voet voor te komen; terwijl de A. mollis aan de lagere oorden, langs rivieren op Java en Sumatra’s westkust, gevonden wordt. Meer- dere uitbreiding heeft het onderzoek voor de Visenia umbellata aangewezen, De lagere bosschen, van den Archipel tot aan de kusten van Nieuw-Guinea, bezit- ten deze rond-kruinige, met echte malva-aardige blad- vormen voorziene boomen, die door de Pentaglottis WALL., eene tot dit geslacht behoorende en aan de onze zeer gelijkvormige soort, op het vaste land vertegen- woordigd worden. Van de beide, door rinprev tot deze orde gebragte Indische geslachten, behoort. Prosthe- sia BL. tot de Violariae en is eene Alsodeta-soort ; 310 terwijl Maranthes pr. volgens dien kruidkundige tot de Ternstroemiaceae behooren zoude, maar mij na het onderzoek van eene nieuwe soort van Borneo voorkomt een tot de Chrysobalaneae behoorend ge- slacht te zijn. Commersonia echinata ronsten. (Br. Bijdr. pag. 36.) Crescit in sylvis humilioribus: Java, Sumatra, Borneo, etc. Abroma augusta 1. (Dc. prodr. 1. pag. 485. Br. Bijdr. pag. 85.) Crescit prope Trogon, Limbangan: Java. Abroma mollis 1. (Dc. prodr. 1. pag. 485. Br. Bijdr. pag. 85.) Crescit ad ripas Salaut: Sumatra. Ad ripas fluminum: Java. ‘ Buttneria Reinwardtit kus. Planta scandens; folia oblongo-ovata, acuminata, basi cordata, quinque- nervia, subtus farfuracea: inflorescentia racemosa, floribus congregatis. Crescit ad montem Pamatton: Borneo. Guazuma tomentosa u. 5. K. Crescit in Java et ad flumen Banjermassing: Borneo, Kleinhovia hospita 1. Crescit in sylvis humilioribus: Java, Sumatra et Borneo. Visenia umbellata novtt. - Crescit in sylvis: Java. Prope Oedjong-Karang et Indrapoera: Sumatra. Ad ripas fluminis Ban- jermassing : Bor neo. 8) 311 Mermannieae pc. Deze kleine afdeeling wordt in den Indischen Archipel, voor zooverre onze waar- nemingen reiken, slechts vertegenwoordigd door: Riedleia concatenata ve. (Prodr. 1. p. 492. Br. Bijdr. p. 86. R. radiata Br.) Crescit in graminosis paludosis, Bogor, Tjandjor , Krawang: Java; Padang: Sumatra; prope flumen Banjermassing: Borneo. Dombeijae pc. De zeestranden van Java’s zuid- kust bezitten de Pterospermum diversifolium als soort van dit geslacht, terwijl drie andere meer bin- nenwaarts aan de alluviale streken van Java, Sumatra en Borneo eigen zijn. Eene van dezelve bezit het eerste en tweede genoemde eiland; twee nog onbe- schrevene vormen van Borneo herinneren aan op de- zelve gelijkende soorten. van Bengalen. De eerste vormt boomen van onregelmatigen kruinvorm en is dikwerf in gezelschap van de, met de Kydza van het vaste land in vorm overeenkomende, Schoutenia. Laatstgenoemd geslacht heeft de houding van Aydia, doch eene geheel andere zamenstelling van meeldraden. Pentapetes phoenicea 1. Crescit prope Padang: Sumatra. Pterospermum Blumeanum «us. Folia ovata, bre- viter acuminata, basi subcordata obtusiusculave , inaequalia, supra glabra, subtus incano- vel rufes- centi- tomentosa; ovarium ovatum, pilosum. Pte- 312 rospermum lanceaefolium roxs. (Bu. Bijdrag. pag. 87.) ; Crescit ad ripas fluminis Indrapoera: Sumatra. In sylvis Nagara: Java. Pterospermum. diversifolium sr. Folia oblonga, su- perne latiora, truncata, sinuata, acuminata, obli- qua, cordata, subtus canescentia; capsula ovato- oblonga, pentagona, lepidota. . Crescit ad littus australe Javae et colitur in Horto Bogoriensi. Pterospermum elongatum kus. Folia oblongo-ovata, obliqua, breviter acuminata, basi rotundata aut subcordata, subtus rufo-tomentosa; capsula oblon- ga, pentagona, glabra. Crescit ad ripas fluminis Banjermassing in re- gione Kompai: Borneo. | Pterospermum fuscum kus. Folia ovato-oblonga, acuta, basi inaequaliter cordata, subtus fusco-to- mentosa; capsula quinquangulata, dense furfu- raceo-tomentosa. Crescit ad ripas prope Banjermassing: Borneo. Schoutenta Kus. Calyx 5. sepalus; sepala persistentia, excrescentia. Stamina multa submonadelpha, antherae basi af- fixae. Ovarium globosum. Stylus brevis. Stigma trilobum. Fructus trilocularis, loculis tri-sper- mis. Semina basi angulis internis affixa. Door dit nieuwe, aan Kydia xoxs. verwante geslacht 313 heb ik den naam van eenen der eerste Hol- landers, die de Oost-Indié bezocht, willen voor den geest brengen. _ Schoutenia ovata xus. Folia trinervia, ovalia, apice - sinuato-dentata, acuminata, basi obliqua; racemi axillares. Crescit in paludosis Krawang: Java. . Leyden 1239, FRED. LUD. SPLITGERBERI RELIOUIAE BOTANICAE SURINAMENSES ; DIGESSIT Guit. Henr. ve VRIESE. _. (Continuatio)!). EV. CELASTRINEAE. ILEX rinn. 606. 5. Macoucoua Pers. (Splitg. in MSS.) Pers. ench. I. p. 152. DC. Il. 15, 7. acuminata Willd. I. 711. Macoucoua guwianensis Aubl. guian. I, 88. t. 34. Cassine mourocenia Sieb. fl. trin. 31. Legit serrra. m. Febr. 1838. Est arbor 15-20 pedalis, floribus odoratis, non rara in sylvis Parama- ribo vicinis. Adsunt in herbario specimina Poeppigii, lecta ad Amazonas, quae duplo majora habent folia. An planta Surinamensis igitur potius varietas habenda ? ¥) Conf. Nederlandsch Kruidkundig Archief, p. 218, 315 RHAMNEAE. GOUANIA saco. am. 264. 848. G, CORYLIFOLIA Rapp.? (Splitg. in MSS.) DC. prodr. IL. 39. Legit d. 18. m. April 1838 in sylvis prope plantationem Hamburg ad Saramaccam. Arbor altit. mediocris. —_— SAMYDEAE. CASEARIA saco. am. 132. 234. C, STIPULARIS Vent, (Splitg. in MSS.) Vent. choix. t. 46. DC. II. 50. Samyda arborea Rich. Casearia incana Bert. sec. DC. Est arbor 20-30 ped. ramis nutantibus, floribus albis, prope Paramariho lecta, m. Dec. 1837. et 872 m. Aprili 1838 in Joode Savannes in arenosis. 1134. C. ceuriprroLIA H. B, K.? (Splitg. in MSS.) Nov, gen. 5. 362. In umbrosis prope Paramaribo legit sprire. m. Majo 1838. _ HOMALINEAE. HOMALIUM zacg. amer. 170. 729. H. RACOUBEA Sw. (Splitg. in MSS.) Fl. ind. occid. 991. DC. 2. 53. Macoubea guia- nensis Aubl. guian. 2. 590. t. 236. 316 Legit spite. ad ripas flum. prope de Blaauwe Berg , mense Majo 1838. —z TEREBINTHACEAE. ANACARDIUM zorrs. 326. A, OCCIDENTALE Linn. (Splitb. in MSS.) Arbor 20-25 pedalis, ramis patulis, floribus pur- purascentibus. Pedunculi incrassati, pyriformes, flavi vel purpurei, edules. In sylvis Surmami non rara. Vulgo Cachou. Legit sprite. m. Dec. 1837. MANGIFERA un. 100. Mm. INDICA Linn. (Splitg. in MSS.) DC. 2. 63. bot. reposit. t, 425. Arbor 30-50 pe- dalis, floribus flavescentibus. In Colonia Surinamensi ubique obvia. Vulgo Manja. Fructus intus auran- tiacus, edulis. | ‘ vidal Legit sprite. m. Febr. 1838. SPONDIAS umn, 1043. s. LUTEA Linn. (Splitg. in MSS.) DC. 2. 75. §. Myrobolanus Jacq. am. t. 88. S. mombin Jacq. am. I. 138. S. graveolens Macf. fl. Jam. I. 228. Arbor 30-50 ped., floribus albis. In sylvis vulgaris. Fructus lutei vulgo mompée. Legit m. Majo 1838. 317 85. s. puLCcIs Forst. (Splitg. in MSS.) DC. Il. 75. S. Cytheraea Sonn. it. 2 t. 123. Gaertn. fruct. tab. 2. 101. tab. 130. fig. 2. opt. Arbor 15-25. ped. habitu Pyri, floribus albis. In sylvis frequens. An spontanea? Colitur ubique. Fructus edulis, vulgo Pomme de Cythere. Legit spire. mense Nov. et Dec. 1837. —z_— LOGANIACEAE. PAGAMEA AUBL. 866. P. GUIANENSIS AUBL. (Splite. in MSS.) Den: spuite. m. Aprili 1838. in Jooden Savanne. | SPIGELIA vins. 270. s. ANTHELMIA Linn. (Splitg. in MSS.) DC. IX. 7. In arenosis cultis; prope Paramaribo vulgaris; flores carnei; m. Nov. 1837. legit sprire. — TURNERACEAE. TURNERA prom. 626. 1. corruLea Dec. (Splitg. in MSS.) DC, IL 346. In graminosis prope Onortho in Para, floribus pallide violaceis, legit sprite. d. 7. m. Mar- ui 1838. | 23 318 PORTULACACEAE. PORTULACA rinn. 276. P. OLERACEA Linn. (Splitg. in MSS.) - In cultis prope Paramaribo legit spxire. m. Dec. 1837. CRASSULACEAE. BRYOPHYLLUM sauss. 87. B. CALYCINUM Sat. (Splitg. in MSS.) DC. III. 396. bot. mag. t. 1409. Calanchoe pin- nata Pers. cet. m. Febr. 1838. in umbrosis prope Paramaribo non rarum vidit. Caulis 2-4 ped., flores flavo-rubentes. == CACTEAE. RHIPSALIS GAERTN. 1024. R. FASCICULATA Haw. (Splitg. in MSS.) DC. III. 476, Cactus parasiticus Lam. C. fasci- culatus Willd. Mense Febr. 1838. ad ramos trun- cosve arborum prope Paramaribo legit seurra. 32. R. CASSYTHA GAERTN. (Splitg. in MSS.) DC. Ill. 476. Cassytha baccifera Mill. Cactus pen- dulus Sw. fl. ind. occ. 876. Mense Novembri 1837 319 sPLITG. legit ad truncos arborum) majorum. Vidit vulgarem prope Paramaribo. Baccae albae sunt. ARISTOLOCHIEAE. _ ARISTOLOCHIA rin. 192. A. SURINAMENSIS WILLD. (Splitg. in MSS.) Frequens in colonia Surinamensi. Legit d. 29. m. Nov. 1837. 445. A. TRILOBATA LINN. (Splitg. in MSS.) Die 30 m. Dec. 1837. in plantatione Lustrijk legit SPLITG. — ALISMACEAE, SAGITTARIA rinn. 801. s. ACUTIFOLIA Linn. fil. Suppl. p. 419 (Splitg. in MSS.) Kunth. en. III. 160. In paludosis frequentem legit sprite. Florentem vidit m. Majo 1838. LOBELIACEAE. CENTROPOGON eresr. prodr. Lob. 107, C. SURINAMENSIS Presi, (Splitg. in MSS.) DC. VIL 345. Lobelia Surinamensis Linn. In viciniis flum. Commewijne frequens. Legit serrra. m. Majo. — Een 23 * 320 HYDROLEACEAE. HYDROLEA nnn. 106. m. spinosa Linn. (Splitg. in MSS.) Aubl. guian. I. 281, tab. 110. In fossis prope urbem Paramaribo frequens. Legit sprite. m. Febr. 1838. GENTIANEAE. SCHULTESIA marr. 942, s, BRACHYPTERA Cram. (Splitg. in MSS.) Chamisso in Linnaea 8. p. 70. Griseb. gent. 128. DC. IX. 68. Mense Majo 1838 legit in arenosis Sa- vannis submontosis coloniae Surinamensis, prope Blaauwe Berg. Flores rosei sunt. An huc n°. 789 herb. guian. Angl. Schomburgkii? quod video foliis linearibus. COUTOUBEA Aubl. guian. I. 74. (Pierium Schreb. gen. 1726. Exacum. Vahl.) 965. c. spicata AUBL. (Splitg. in MSS.) DC. IX. 66. Aubl. guian. |. c. t. 27. Exacum spi- catum Vahl. symb. 3.17. Picrium spicatum Schreb. Coutowbea alba Lam. In Savannis arenosis, submontosis. Surinamensibus, prope de Blaauwe Berg in Para legit sptrre, m. Majo 1838. Conf, herb. guian. Angl. Schomb. n°. 152. 321 231. Cc. RAcEMosA MEYER (Splitg. in MSS.) Esseq. 86. C. arenaria Willd. E'xacum racemo- sum R. et Sch. AN Suffruticosa, nec omnino herbacea, 3-4 pedalis , flo- ribus albis. In graminosis prope Paramaribo, Pad van Wanica. Nov. mense 1837 legit sPLITGERBER: SCHUBLERIA mart. (Nov. gen. 2. 113. Curtia Cham. Sabbatiae sp. Spr. Exaci sp. Aubl,) 664. S. TENELLA Marr. DC. prodr. IX. 57. An. S. coarctata Benth.? Ann. of nat. hist. 1839. 442. Legit d. 8. m. Marti 1838. in arenosis humidis Parae, in Klein Onoribo. -Flo- res albi sunt. LISIANTHUS aust. 1091. L. CHELONOIDES Linn. Suppl. (Splitg. in MSS.) Mever Essq. 94. Griseb. gent. 184. DC.) prodr, IX. 75. Majo mense 1838 in Savannis Parae legit SPLITGERBER. Flores sunt viridescentes. Sunt his om- nino similia specimina a rockeo, Viro Nobil. lecta in Para, mense Aprili, sub numero 29. 918. 1090. L. PENDULUS Marr. (Splitg. in MSS.) ie Nov. gen. 2. 94. t. 172, DC. IX. 73. Serrro. Majo mense 1838 legit in graminosis et arenosis sub-alpi- eee AR nis, prope Blaauwe Berg. Flores coerulei. In Sa- vannis prope plantationem Hanover. 946. 1092. 1. Aratus Ausr. (Splitg. in MSS.) Guian. 1. 204. t. 80. Griseb. gent. 184. DC. prodr.. IX. 76. D. 7. m. Marti 1838 legit in gra- minosis prope Plantationem Onoribo in Para. Flo- res albidi. IRLBACHIA mart. 977. J. COERULESCENS Mart. (Splitg. in MSS.) Mart. Nov. gen. 2. 101. tab. 178. fig. 2. Griseb. gent. 195. DC. prodr. IX, 73. Lisianthus coerulescens Aubl. guian. 1. 207. t. 82. Mense Majo 1838 in Savannis Marae legit serrre. Fl. sunt violacei. LIMNANTHEMUM ene. 99. L. HUMBOLDTIANUM GrisEB. (Splitg. in MSS.) Gent. p. 347. Villarsia Humboldtiana u. B. x. nova gen. 3.145. Menyanthes indica Aubl. I. 118. In aquis stagnantibus prope Paramaribo. Flores albi. Legit serrra. m. Nov. 1837. De Voyria Aubl. serrreenger exposuit in Tijdschrift voor nat. gesch, en phys. Vol. VII. p. 129 ubi vide ejusdem Observationes de Voyria. Acced. tab. I. II. B 323 BIGNONIACEAE. CRESCENTIA un. 347, C. CUJETE Linn. (Splitg. in MSS.) DC. prodr, IX. 246, et syn. ibi laudata. Legit sPLITG. d. 12. m. Dec. 1837. in plantatione Cana- wappibo. De reliquis Bignoniaceis Surinamensibus, a sPLITGER- BERO visis, conf, Tijdschr. IX. 5. 16. — i. LENTIBULARIEAE. UTRICULARIA zin, 484, U. GUIANENSIS SpLite. (MSS.). »Scapo stricto multifloro, pedicellis fructiferis re- flexis , calcare obtusiusculo adscendente, foliis seta- ceis utriculiferis.”’ | In flumine Commewyne Surinamensis Coloniae non rara. Legit florentem Januario et Februario mensi- bus SPLITGERBER. » Herba nutans. Folia pinnato-multipartita, laci- nis capillaribus; utriculis substipatis. Scapus 5-8 pollicaris, versus medium incrassatus. Flores lutei, 8-14, sparsi, remoti vel approximati; pedicelli flori- feri, erecti, unguem fere longi; fructiferi elongati, reflexi; bracteae ovatae, acutae, lineas 1-2 longae. Laciniae calycis ovatae, superius obtusae, inferius 324 paulo minores, acutae. Calcar labio corollae sublon- gius. Capsula ovata, calyce brevior. Stylus et stigma uti in U. vudgari. Affinis U. hydrocarpae Vahl en. 1, 200, sed diversa ab eadem: scapo filiformi, bre- viore , nee paucioribus, alternis pur purascentibus , cet. Conf. DC. prodr. VII, 5.” 672. v. PusILLaA VauL. (Splits. in MSS.) En. J. 202, R. et S. I. 198. Dietr. I. 465. Alph. DG. VIII. p. 16. Habitat in arenosis humidis Surinamensibus , prope plantationem Klein Onoribo, in Para, Flores flavi sunt. Legit sprircenser d. 8 m. Marti 1838. 674. U. SPATULATA SPLITG. (in MSS.). »Scapo simplici, glabro, foliis radicalibus deciduis, 1-2 spatulatis, calcare acuto, labio inferiore duplo longiore.”’ Legit sPLITGERBER in Savannis humidis Parae, mense Martio 1838, ibique florentem, » Est scapus 5-8 pollicaris, glaber, rarissime sub- ramosus, hinc inde squamosus; squamis minutissi- mis, linearibus. Folia radicalia’ bina sunt, rarius vero solitaria, marcescentia, obovata, spathulata, in petiolum longe attenuata, obtusissima, 4-5 lin. longa. Flores sunt longe-pedicellati; pedicelli ad basin bi- bracteati. Corolla alba, labium superius oblongum, obtusum, inferius acutum; calcar adscendens. Cap- sula subglobosa , semina minutissima, striata.” Valde affinis U. ohovatae Mig. Linn. 1846. p. 144. 325 973. U. LONGE-CILIATA ÁrPm. Dc. (Splitg. in MSS.). Prodr. VIII. 23. Mig. 1. c. 144. Legit spurreeRBER in Savannis humidis Parae prope plantationem Berlijn m. Aprili 1838. Flores flavi sunt. 973. U. PECTINATA SPLITG. (in MSS.). »Scapo simplici multifloro foliis radicalibus linea ribus, obtusis , squamis, bracteis, calycibusque pec- tinato-ciliatis.”’. Affinis U. fimbriatae u. B. x. nov. gen. 2. 183. if Crescit in Savannis Parae, ubi florentem legit mense Aprili spLiteERBeR. In regione Demerariensi etiam legit Schomburgk. pl. exs. n°. 421. »Est annua, 7-9 pollicaris, teres, glabra, inferne praesertim squamosa; squamis minutis, ovatis, pecti- nato-ciliatis. Folia rosulata, linearia, basi albida, pellucida, apice viridia, 5-7 lineas longa. Flores 5-10, brevissime pedicellati; bracteae solitariae, ovatae, ciliatae. Corolla flava uti calyx; labium superius ovatum, acutiusculum, inferius subreni- forme, reflexum ; faux velatino-puberula ; calcar lon- gitudine labi inferioris, adscendens, obtusum. Folia saepe desunt.” MYRSINEACEAE. MYRSINE rinn. 469. Mm. RAPANEA R. Br. (Splits. in MSS.) R. et S. IV. 509. ex Br. prodr. nov. holl. 533. Samara floribunda Willd, 1. 665. Aapanea Guia- 326 _nensis Aubl. gwian. t. 46. Caballeria coriacea Meyer. Ess. p. 118. Conf. syn. apud Alph. DG. VIII. 96. Arbor 15-25 ped. In umbrosis prope Paramaribo florentem vidit et legit mense Januario 1838 seriraersen. Ad- sunt in herbario specimina Florae Trin. Sieberi n°. 49 et Guianae Anglicae Schomburgkii n°. 695. WEIGELTIA aAirg. pve. 769. w. MYRIANTHOS A. DC. Prodr. VIII. 114, Wallenia myrianthos Reich, in Weigelt herb. Surin, 1827. 2922. Wallenia lauri- folia Sw.? Salvadora Surinamensis Spreng. f. tent. n°. 25. suppl. Arbor 12-15 ped. mense Martio 1838 legit spxir- GERBER in sylvis humidis prope Paramaribo. Flores albo-virescentes; stamina purpureo-punctata. Conf. Schomb. herb. Guian. angl. n°. 484. So SAPOTACEAE. LUCUMA moti. 892. L. MAMMOSA GAERTN. (Splitg. in MSS.) Alph. DC. VIII. 169. Gaertn. f. carp. 3. p. 129. t. 203 et 204. Achras mammosa L. Cfr. reliqua syn. apud DG. I. c. | Arbor maxima, 100 pedalis, in sylvis Surmamen- sibus vulgaris; vulgo Bolletrie. Mense Majo 1838 legit SPLITGERBER. 327 SAPOTA prum. 243. Ss. ACHRAS MELL. (Splitg. in MSS.) Dict. n°. 1. Achras sapota L. Jacq. amer. tab. 41. Alph. DC. VIII. 174. Hook. bot. mag. 3111, 3112. Mense Decembri 1837. legit florentem sPLITGERBER. Est arbor 20-40 ped.; flores sunt flavi. Vulgo Sapo- tille audit. EBENACEAE. DIOSPY ROS parrcn. 541. D. FERRUGINEA (Splite. in MSS.) » Ramis divaricatis gemmisque ferrugineo-tomento- »sis, foliis coriaceis, petiolatis, oblongis, acumina- »tis, superne glabris, inferne sub lente visis minu- » tissime sublepidotis, margine ferrugineo-tomentosis , »junioribus subtus puberulis; pedunculis brevissi- »mis axillaribus multfloris; calycibus corollisque » ferrugineo-tomentosis.”’ Albor altitudinis mediocris. Folia 10-16 cent. longa, 5 cent. lata, uminervia, costis obscurioribus, basi sive rotundata, sive acuta, sive parum subdecurrente, margine subrevoluta. In flore masculine calyx qua- drilobus , lobis regularibus acutis, externe ferrugineis ; corollae lobi quatuor externe et interne ferruginei; stamina, quae in uno tantum flore potui numerare, octo; filamenta vix conspicua, antheris linearibus 328 lanceolatisque ; calyx fructifer florum femineorum lignescens, quadrilobus, lobis latis, patentibus. Se- mina oblonga, albuminosa; embryo axilis nuclei al- buminosi, farinacei longitudine. Legit spiircerser d. 26 m. Jan. 1838. in sylvis Surinamensibus , prope plantationem Merveille. Ex ejus observatione novam illam speciem ad ejusdem MSS. proposui. Tamen dubia mihi supersunt, prae- primis, quoniam partes florales utriusque sexus accu- ratius examinandi nulla mihi fuit facultas, quod in ditissimo hocce genere, ante paucos annos a CANDOLLEO filio, tam bene exposito, ante omnia requiritur ad species constituendas et rite ordinandas. Unum hoc affirmare auderem, characteres foliorum in Splitger- beriana specie cum nulla specie a canpoLLEO enume- rata et descripta quadrare. Ex dictis igitur efficere heet speciem nunc proposi- tam naturae in Colonia Surinamensi perscrutatoribus: denuo esse commendandam. APOCYNACEAE. ALLAMANDA tinny. A. CATHARTICA L. (Splitg in MSS.) Linn. mant. 214. Meyer Ess. 129. DC. prodr. VIII. 318. A. Aubletii Pohl. pl. bras. I. 75. Orelia. gran- diflora Aubl. guian. I. t. 106. Mense nov. 1837 ad fluminum ripas vulgarem vidit; vulgo Jashitta. 329 THEVETIA rinn. 366. T. NEREIFOLIA Juss. (Splitg. in MSS. nom. cit.) DG, prodr. VIII. 343. Cerbera Thevetia L. sp. pl. 304. Jacq. amer. t. 34. et rel. syn. apud DC, vide laud. Im hortis culta, arbor 10-15 pedalis. Fructus vulgo Jurri, Jurri dicitur. TABERNAEMONTANA erom. 176. 7. arpa Mit. (Splitg. in MSS.) Gard. dict. n°. 2. 7. citrifolia Jacq. amer. 38. t. 175, f. 13. non L. Suffrutex 3-5 pedalis, la- ctescens, foliis lucidis, floribus albis. Non rara in umbrosis lucidis, Legit m. Nov. 1837. 140. 1. GRANDIFLORA Jacg. (Splitg. in MSS.) Amer. 40. t. 31. DC. prodr. VIIL 368. Suffrutex 4-6 pedalis, floribus flavis, foliis, lucidis, seminibus aurantiacis. In arenosis prope Paramaribo lecta m. Nov. 1837. PLUMIERA rourn. 1. p. RUBRA Linn. (Splitg. in MSS.) DC. prodr. VIII. Bot. mag. t. 279. In hortis Su- rinamensibus ubique culta. Caulis 8-12 pedalis, Legit _ SPLITGERBER m. Martio 1838. 871. p.? ARTICULATA VanL. (Splits. in MSS.) Eel. amer. II. p. 20. DC. prodr. VIIL 394. Arbo- rescens 10-12 pedalis , a basi ramosissima, lactescens , 330 floribus albis; corollae laciniis tribus inferioribus linea- ribus, duabus superioribus latioribus. In arenosis prope Jooden-Savannes legit SPLITGERBER M. Aprili 1838. ECHITES p. BROWN _ 487. P. UMBELLATA Jacg. (Splitg. in MSS.) Jacq. amer. t. 22. p. 30. DG, prodr. VIII. 447. Scandens, lactescens, lignosa; flores substraminei. In umbrosis prope plavtationem Watampibo legit SPLITGERBER d. 19. m. Jan. 1838. 334. E. BIFLORA Jacg. (Splits. in MSS.) Jacq. amer. p. 30. t. 21. Meyer Ess. 133. DC. prodr. VII. 450. Planta sarmentosa, basi lignosa, In inundatis ad margines fluminum vulgarem vidit sPITGERBER m. Dec. 1837. Flores albi sunt. 995. ECHITES MACROSTOMA Bentu. (Splitg. in MSS.) Benth. in Hook. journ. bot. 3. p. 248. DC. prodr. VIII. 453. Schomb. herb. guian. Angl. n°. 392. Legit SPLITGERBER mense Majo 1838 in fruticetis Parae. Flores rosei sunt. 126. e. TRIFIDA Jacg. (Splitg. in MSS.) Amer. 31. tab. 21. E. Meyer Nov. Act. Ac. nat. Cur. XII. p. 782. DC. prodr. VIII. 455. Scandentem in fruticetis Surinamensibus legit spLiresRBER mense Nov. 1837. Florum tubus roseus, limbus viridis. 331 ASCLEPIADEAE, METASTELMA kx. pr, 849, M. STENOLOBUM DecArsNe (Splits. in MSS.) DC. prodr. VIII. 515. Scandens, lactescens , ad ri- pas fluminum Saramaccae, prope plantationem Ham- burg. Corolla extus purpurea, intus alba, fundo _ purpurea. Legit d. 18 m. Aprilis 1838. Schomb. herb. guianae Anglicae n°. 793. ~ SARGOSTEMMA zm. ar. 842. s. cLAUSUM R. et S. (Splite in MSS.) Decaisne in DC. prodr. VIII. 539. S. Brownii Meyer, Esseq. 139. Cynanchum clausum Jacq. amer. t. 60. f. 2. Legit m. Aprili 1838 scandentem inter frutices prope plantalionem Catharina Sophia ad flumen Saramaccam. Flores albidi sunt. ASCLEPIAS zins. 19. A. curassavica L. (Splitg. in MSS.) Decaisne in DC. prod. VIII. 566. A. bicolor Moench. Novembri mense lecta prope Paramaribo. Vulgo Fre- derict’s-katoen. Ja STYRACEAE. SYMPLOCOS sacg. - 909... s. crpontma Laer. (Splitg. in MSS.) Alph. DC. VIII. 251. Meyer Esseq. 248. Schomb. herb. guian, Augl. n°. 383 et 276. Legit in sylvis Paramaribo vicinis m. Dec. 1837. GONOLOBUS micsx. 575. G. VIRIDIFLORUS R. et S. (Splitg. in MSS.) C. viridiflorus Meyer Esseq. 141. Gonolobus guianensis Spreng. 1. 845. Lecta Februario mense scandens in fruticetis, floribus viridibus. Haud rara, ———[— PRIMULACEAE. SCHWENCKIA. 940. Ss. AMERICANA Linn. (Splitg. in MSS.) Willd. I. 106. R. et Sch. 1. 128. mant. I. 117. Schwenck hort. med. Hag. (descriptio bona; icon mediocris). S. glabrata u. B. x. gen. nov. II. 374. t. 178. sec. R. et Sch. Flores sordide violacei. Lecta m. Majo 1838 prope de Blaauwe Berg et Joode Savanne. 33d - CARYOPHYLLEAE. DRYMARIA wir. 214. D. CORDATA W. Hers. DC. I. 395. Molosteum cordatum L. In graminosis prope Paramaribo, legit m. Dec. 1837 (pad van Wanica). Flores albi. Cf. Schomb. herb. guian. Angl. n°. 930. Sieber fl. mixta n°. 392. MALVACEAE. MALACHRA rrinn. 780. m. capitaTa L. (Splitg. in MSS.) DG. prodr. I. 440. Macf. fl. Jam. I. 59. Sida capi- tata L. act. Ups. In graminosis prope plantationem Badestein (ad maris littora) legit spuireznser d. 2 m. Aprilis 1838. Aliud est spec. lectum prope Para- maribo. 56. P. TYPHALEA Cav. (Splitg. in MSS.) Diss. IL. p. 134. Uraena Typhalea Linn. Mant. DC. L 443. Macf. fl. Jam. I. 61. Schomb. herb. guian. Angl. 137. Legit mense Nov. 1837 in um- brosis. Caulis 1-2 pedalis. Flores albi. _PAVONIA cav. 580. p. RACEMOsA Sw. (Splitg. in MSS.) Fl. Ind. occid. II, 1215. Macf. fl. Jam. J. 62. DC. prodr. I. 443. P. spicata Cav. Diss. Il. 136. t. 46. 24 sdh fig. 1. Flores albo-flavescentes. Legit m. Febr. 1838, in paludibus et ad ripas fluminum. 822, 1122. p. CANCELLATA Cav. (Splitg. in MSS.) Cav. Diss. I]. 135. DC. prodr. I. 444. Mibiscus cancellatus Linn. f. suppl. t. 311. Cf. Schomb. herb. guian. Angl. 273. In arenosis prope plantationem Nieuwe grond, legit d. 7m. Aprilis 1838. GOSSYPIUM uv. 985. G. PUBESCENS SPLITG. (in MSS.) » Pubescens, foliis 5-quelobis, lanceolatis , apicu- latis, integerrimis , subtus triglandulosis involucellisque apice 3-5 dentatis. 5 | Caulis herbaceus vel suffruticosus, 3-5 pedalis, ramis purpurascentibus, apice villosis; foliis cinereo- viridibus ; superioribus 5-lobis, inferioribus saepe sub- 7-lobis , lobis inferioribus auriculaeformibus, subtus pubescentibus, nigro-punctatis, in nervis tribus glan— dulosis ; petiolo foliis breviore, bipollicari, pubescente ; stipulis linearibus, acuminatis, 0,004 longis, involu- cri foliolis cordato-ovatis, nervosis, pubescentibus, nigro-punctatis, apice grosse-inciso-dentalis, denti- bus acuminatis ; calyce cyathiforme, brevi, punctato, margine integerrimo; corolla subcampanulata, atro- purpurea, involucro longiore; capsula? In hortis Surimamensibus colitur.’ Legit m. Majo 1838. 782. G. vITIFOLIUM Lam. (Splits. in MSS.) Dict. I. 135. Cavan. diss. JIL. p. 111. tab. 166. 335 DC. prodr. I. 457. G. brasiliense Macf. fl. Jam. I. 72? Rumph. herb. amb. IV. 13, Mig. Linn. 1844. p. 396. Legit spiireerser mense Aprili 1838 ubique cultam. Est frutex 6-8 pedalis , floribus flavescentibus. __@ anzorzum L, (Splitg. in MSS.) Cultum , florensque vidit. De Gossypi speciebus cultis nondum rite constat. Res gravissimae utilita- tis, sed difficillime extricanda. HIBISCUS inn. 282. u. EscuLENTUS L. (Splitg. in MSS.) DC. prodr. J. 450. Caulis 5-8 pedalis; corolla flavescens fundo purpureo. Planta culta, ut videtur. Fructus juniores sunt edules, sub nomine Okrum, LEecta m. Dec. 1837. — 569. zn. ABELMoscHUS L. (Splits. in MSS.) DG. prodr. 1, 452. Rumph. amb. IV. 15. Merian Surin. t. 42. opt. Frutex 6-8 pedalis, corolla flava, fundo purpurea. Semen moschi habet odorem. In hortis ubique colitur. Vulgo Muskus Okrum. Lecta planta m. Febr. 1858. | 346. H. SABDARIFFA L. (Splitg. in MSS.) DC. prodr. I. 458, Bonpl. jard. nav. t. 29. Herba 4-5 pedalis, floribus subroseis, calycibus atro-purpu- reis. Culta nomine roode Zuring, Lecta m. Dec. © 1837, : 24 ¥ 336 1124. H. CRENATUS SPLITG. (in MSS.) » Stellato-pilosus, foliis cordatis, acuminatis, cre= nato-dentatis, pedicellis longissimis unifloris, invo- lucro decaphyllo, foliolis spathulatis. Caulis basi suffratescens, ramis teretibus, obsitis pilis stellatis fulvis. Folia subtripollicaria, utrinque sparse stellato-pilosa. Petioli 0,050 longi; pedicelli axillares, solitarii, uniflori, medio articulati, sub flore incrassati, stellato-tomentosi, 0,05-0,104 longi. Foliola nvolucni calyce breviora, limbo subreniformia, margine revoluta, in unguem canaliculatum attenuata. Calyx 5-lobus, flavescenti stellato-pilosus , lobis sub- cordato-ovatis, latis, acutis. Corolla calyce triplo longior, 0,05 longa, convoluta, extus sparse pilosa. Ovarium setosum, capsula 5-locularis, loculis poly- spermis. Semina subreniformia, striata. Lecta prope Paramaribo, m. Majo 1848. An spontanea? M. tu- buloso Cav. affinis.”’ 168. H. ELATUS Sw. (Splitg. in MSS.) Fi. ind. occ. IL. 1218. DC. prodr. J. 454. Macf. fl. jam. I. 68. Arbor 40-50 pedalis, trunco crasso, floribus luteis, fundo corollae atro-purpureo. In sylvis prope Paramaribo lecta m. Nov. 1837. Herb. Fockeanum n°. 107. Vredenburgerkreek. 104. H. INGRATUs Mzo. Linn. 1846. Ill. 2. p. 143. H. Surinamensis Splitg. in MSS. Prius nomen est servandum, quippe 337 prius evulgatum. Habitat paludes sylvaticas prope Paramaribo et alibi. Floret mensibus Novembri et Decembri, quibus legit, anno 1837. Suffrutex est 6-8 pedalis. Rami uno latere to- mentosi, aculeis numerosis, reflexis muniti. Folia superiora triloba, inferiora quinqueloba, lobis lanceo- latis vel auriculato-lanceolatis, intermedio longiore , praesertim subtus pilis raris, simplicibus, stellatisve , in juniore statu villosis, obsitis. Petioli minute acu- leati. Pedunculi axillares, solitarii, flavo-tomentosi, minute aculeolati, aculeis rectis. Involucella uti ca- lyces flavo tomento tecta, setosa, foliolis apice saepe viridibus. Calycis lobi acuminati. Corolla calyce triplo longior , rosea. Var. a. Involucellis foliisque flavescenti-tomentosis. f. Involucellis viridibus. Hibisco trilobo Cav. Diss. III. 147. tab. 53. fig. 2. et Plum. ed. Burm. t. 159. satis similis. Differt “tamen icon Plum. foliis subtus in venis aculeatis , aliisque notis ex utriusque comparatione eruendis. 414. H. BIFURCATUS Cav. Mey. Esseq. 231. DC. prodr. I. 449. In umbrosis humidis prope plantationem Jagtlust. Suffrutex 6-10 ped. floribus roseis, fundo corollae purpureo. Lecta mense Dec. 1837. Conf. obss. Cl. Miquel in Linn. 1844. p. 354. ad hance speciem cum M. Bicorni Meyer comparatam. 338 983. H. VARIANS SPLITG. (in MSS.) »Foliolis glabris, subrotundo-ovatis, trilobisve ser- »ratis, pedunculis, calycibus, involucellisve setoso- » aculeatis, foliolis involucelli octo, apice bifurcatis , »caule herbaceo aculeato.”’ Caulis herbaceus, viridis, glabriusculus, teres, 3-4 pedalis, aculeis minutis, sparsis, recurvatis. Folia saepius triloba, lobis lanceolatis, acumina- us, grosse serratis, basi integerrimis, margine sub lente tenuissime ciliatis; inferiora rotundata vel lato-ovata, Petioli 8-10 cent. longi, puberuli. Sti- pulae lineares. Pedunculi axillares, 2-3 lin. longi, setoso-aculeati. Foliola involucelli calyce breviora , linearia, patula, apice fere semper bifurcata, setosa, setis rigidis, basi bulbosis. Calyx uti involucella setosus, profunde 5-partibus, lobis longe et rigide acuminatis. Corolla expansa, violacea, bipollicaris et longior. Capsula pilis adpressis hispida, calycis lobis brevior , 5-locularis , loculis 3-4 spermis. Se- mina aspera, angulata. Affinis MJ. scabro Mich. Legit florentem prope Paramaribo, mense Majo 1838. THESPESIA corr. 476. 1. POPULNEA Corr. DC. prodr. I. 456. Hibiscus populneus L. Cav. Diss. III. p. 152. t. 56. fig. 1. Conf. Mig. in Linn. 1844, p. 355. Legit serrreerBeR m. Jan. 1838 in hortis. Arbor mediocris altitudinis, floribus primum sulphureis, deinde rubescentibus. 339 SIDA cav. 1156. s. TRINERVIa SPLITG. (in MSS.) »Foliis obovato-oblongis basi trinerviis, apice den- tatis, subtus venulisve canescentibus; pedicellis axil- laribus unifloris, folio brevioribus, carpellis 7-8 breve-bidentatis.”’ Frutex 12-3 pedalis, ramosus, ramis canesceuti- bus. Folia pollicaria et longiora, apice saepius ro- tundata, basi obtusa, subtus tenuissime stellato- canescentia. Petioli 1-12 lin. longi. Stipulae lineares, petiolos subaequantes. Petioli canescentes, supra medium articulati. Calycis lobi acuminati, ciliati. Corolla lata, calyce paulo longior. Carpella cunei- formia, bidentata, nec birostrata uti in S. rhombi- folia. Habitat in Savannis Parae, prope plantatio- nem Berlijn. Floret Martio mense. | Affinis S. rhombifoliae L. | 171. s. RHomBIFoLIA L. (Splits. in MSS.) DG. prodr. I. 462. Dill. elth. t. 172. f. 212. Mart. herb. fl. Bras. 1007. Legit m. Nov. 1838 floribus flavis, in campis prope Paramaribo, 645, Ss. LINIFOLIA Cav. (Splitg. in MSS.) DG, prodr. I, 459. In Savannis Surinamensibus prope plantationem Onoribo in Para, floribus flavis legit d. / mens. Mart. 1838. Vide et Cel. Mart. herb. fl. Bras. 1004. 340 1157. s. FoLIosa Sprite. (in MSS.) » Foliis ovato-oblongis, inaequaliter serratis, sub- tus stellato-pilosis, pedunculis axillaribus multifloris, brevissimis, carpellis 5 muticis. Caulis suffruticosus, 2-3 pedalis, ramis strictis apice pubescentibus. Folia bipollicaria et longiora, acuta, basi quinquenervia. Petioli 2 lin. longi, pilosi. Bracteae petiolis longiores, lanceolatae , acuminatae , nervosae, glabrae, ciliatae. Flores brevissime pe- dunculati, 4-7 glomerati, albi. Calyx glaber, 5-lobus, ò angulatus, lobis ovatis, acuminatis, hispido-cilia- tis. Corolla calyce longior. Capsula quinque-angu- lata; carpella quinque, mutica, glabra, monosperma. Semina ovata, trigona, atro-fusca. Affinis S. carpinifoliae L. fil. Habitat in Para, prope plantationem Manover. Florentem legit mense Martio 1838. BOMBACEAE. HELICTERES zrinn. 932. H. PENTANDRA L. (Splitg. in MSS.) DC. prodr. I, 476. In umbrosis prope Blaauwe Berg legit m. Majo 1838. Arbor est altitudinis me- diocris; bracteae rubrae sunt, uti et petala. Calyx est viridis. bal 341 CAROLINEA tiny. fil. 285. c. PRINCEPS L. fil. (Splitg. in MSS.) L. fil. (1781) Suppl. 314. DC. prodr. I. 478. Pachira aquatica Aubl. (1775) IL. 725. t. 291 et 292. Legit m. Dec. 1837 et Jan. 1838. Arbor saepe — 40-60 pedalis, ad ripas fluminum Surinamensium vulgaris. Flores sunt odoratissimi, corolla flavescit , filamenta sunt purpurea. Fructus est in coll. carpologica. ERIODENDRON carntn. 405. E. ANFRACTUOSUM De. B. caribaeum. Prodr. I. 479. Macf. fl. Jam. I. 92. Bombax pentandrum L, B, occidentale Spr. Ill. 124 (sed foliis non serrulatis). Arbor maxima, 80-100 peda- lis et altior, trunco 5-10 pedes crasso; aculeato vel rarius inermi. Ubique obvia planta in colonia Suri- namensi. Vulgo Kankantrie dicitur. Fructus adest in Museo carpologico. BOMBAX zins. 1060. B. GLoBosum AUBL. (Splitg. in MSS.) Guian. IL. 701. tab. 281. DC. I. 479. Arbor al- titudinis mediocris, floribus albis. In sylvis prope flumen Saramaccam superiorem, mense Majo 1838, MYRODIA scones. | 832. M. LONGIFLORA Sw. Fl. Ind. occ. Il. 1229. Quararibea Guianensis 042 Aubl. guian. t. 278, Cav. diss. 3. t. 71. fiz. 2. Ad ripas flum. Saramaccae lecta m. Aprili 1838. Arbor altitudinis mediocris, petalis albis. mnd AMPELIDEAE. CISSUS rin. 45. 29. c. puncricuLosa Reien. (Splitg. in MSS.) ‘Act. soc. hist, nat. par. 106. DC. prodr. I. 628. Scandens, lecta in fruticetis prope Paramaribo, m. — Nov. 1837. 96. c. opscuRA Dec. (Slpitg. in MSS.) Prodr. I. 629. Paniculae steriles n°, 113 herb. Fock. Lecta ad Vredenburgerkreek ad arbores. 1142. c. HYDROPHORA Ganp. (Splitg. in MSS.) Ann. Sc. nat. VI. 141. In Para, scandens , lecta m. Martio 1838. 233. C. TRIFOLIATA JAcg? (Splitg. in MSS.) Amer. 23. (non t. 182. f. 10) DG. prodr. I. 630. Macf. fl. Jam. I. 180. Flores coccinei. In umbro- _sis prope Paramaribo, mense Dec. 1837. 1143. C. QUADRIALATA H. B. K.? (Splitg. in MSS.) Nov. gen. 225. DC. prodr. I. 630. Im sylvis, scandens, non rara. Flores albi. Lectam. Mart. 1838. 343 Adest et alia C. sp. vulgo Water tay tay colonis dicta, nondum determinata. VITIS zins. ‚v. VINIFERA LL, DC. prodr. I. 633. culta ad littora maris. mann mnd ONAGRARIAE. JUSSIEUA rinn. 183 et 840. J. PILOSA H. B. K. (Splitg. in MSS.) Nov. Gen. VI. 101. DC. II. 53. Mense Nov. 1837 in umbrosis prope Paramaribo legit serrreerser. Est suffrutex 10-12 ped.; flores flavi sunt. Aliud adest specimen lectum d. 15 m. Aprilis 1838 in paludibus prope plantationem Catharina Sophia ad flumen Saramaccam. Conf. cel. mantu herb. fl. Bras. n°. 408. 770 et 144. 5. INcrINATA L. fil, (Splitg. in MSS.) L. fil. suppl. 577. DC. Il. 54. J. erecta L. amoen. ac. 8. 256. Legit Nov. m. 1837 en Martio mense 1838 in stagnantibus et in paludibus sylvaticis prope Paramaribo, 265. 5. recta L. (Splttg. in MSS.) DC. III 55. var. 2. excl. syn. Rumph. et Fl. Zeyl. m. Dec. 1837 in paludibus prope Paramaribo (guatta) legit spuirgerser. Flores flavi sunt. 344 648, J. NERVOSA Porr. (Splits. in MSS.) Poir. dict. supp. 3. 199. DC. III. 56. d. 7. m. Marti 1838 in palustribus Parae prope plantatio- nem Onorcbo legit serirernsen. Frutex est 6-8 pe- dalis, floribus flavis. Cf. etiam Schomb. herb. guian. Angl. n°. 61. | | J. PETROPHORA Mig. Ann. of nat. hist. n°. 67. p. 13. 1843. Pad van Wanica. Legit Nob. Focke, n°. 80. nd PASSIFLOREAE. PATRISIA Lt. c. rica. (Kth. in H. B. nov, gen. V. 356. Syn. pl. aeg, HI. — 288. DC. 1. c. Ryania Endl. gen. 5093). P. TOMENTOSA ROEM. Syn. monogr. II. 136. Ayania tomentosa Miq. in Ann. of. nat. hist. XI. n°, 67. p. 12. Walp. rep. II. 218. Linn. 1844. 365. Ad montem de Blaauwe Berg legit Nob. Focke m. Sept. n°. 6. DYSOSMIA pc. (Passiflora Auctt.). - 20, 793. vb. ForTipa. DC. Mém. soc. gen. J. 2. 436. Passiflora foetida Cav. Diss. X. 458. t. 289. Sims. bot. mag. t. 2619. 345 DC. prodr. III. 331. Roem. Syn. monogr, II. 150 ibi- que citata synonyma. Mense Nov. in fruticetis prope Paramaribo scandentem floribus albis vidit sPLiTGERBER. Etiam obviam vidit m. Aprili 1838 in arena maritima repentem , prope plantationem Badestein. Cfr, herb. guian. Angl. Schomb. n°, 632. et pl. Hartw. n°. 17. DECALOBA pc. (Mém. gen.). (Passiflora Auctt.). 603. p. HEMICycLa DC. Passiflora hemicycla Mey. Esseq. 225. Decaloba hem. Roem. syn. monogr. II. 160. Pass. glabrata Kunth. Mense Martio 1838, inter frutices prope Paramaribo et alibi, floribus albis legit spurrcersen. PASSIFLORA Linn. 414. P. STIPULATA AUBL. (Splitg. in MSS.) Aubl, guian. II. 830. t. 325. DC. III. 329. Roem. syn. monogr. II. 174. Flores violacei. In umbrosis prope Paramaribo lecta m. Jan. 1838. 1163. p. patmaTa Lopp. (Splitg. in MSS.) Lodd. bot. cab. t. 97. DC. Ill. 326. P. filamen- tosa (3. bot. reg. t. 584, Roem. syn. monogr. II. 183. In sylvis Parae legit m. Majo 1838. 438. Pp. LAURIFOLIA L. (Splitg. in MSS.) L, Am. acad. I. 220. t. 10. f. 6. Jacq. hort. Schoenbr. II. 76. t. 162. Amer. ed. pict. IL. 219. 346 DC. TI. 328. Roem. syn. monogr. IL 169. In sylvis Surinamensibus vulgarem vidit serrraerseR, legitque m. Dec. 1837. Sepala intus petalaque rosea, corona apice violacea. 464, Pp. TINIFOLIA Juss. (Splitg. in MSS.) Juss. ann. Mus. VI. t. 41. f. 2. DC. III. 328. Jan. m. 1838 in umbrosis prope Paramaribo legit spxit- GERBER. Flores sunt violacei odoratique. DISTEPHANA sss. (Distephia Salish, Tacksonia Sect. III, Distephana DC). 731. D. GLANDULOSA JUSS. Tacsonia glandulosa Juss. |. c. 391. Passiflora — glandulosa Cav. DC. III. 335. Roem. Syn. monogr. II. 198. In sylvis Parae non raram vidit SPLITGERBER m. Martio 1838. Flores sunt coccinei. An Distephana (Tacksonia) Fockeana Miq.? —= PARONYCHIEAE. POLYCARPAEA ram. 1004. P. BRASILIENSIS St. Hin. Fl. bras. mer. 2. p. 183. Herb. guian. Angl. Schomb, 249. In arenosis Parae m., Majo 1838 lecta. — 347 UMBELLIFERAE. HYDROCOTYLE rovrner. 148. u. umpentara L. (Splite. in MSS.) DC. IV. 60. In paludibus praesertim prope Parama- ribo. ff, scaposa Steud? Mig. in Linn. 1844, p. 372. ERYNGIUM ‘tourner. “ 43. x, ForTIDUM L. (Splitg. in MSS.) DC. IV. 94, m. Nov. 1837 in tota colonia vulga- rem vidit, Odor foetidus est. Cf. Schomb. herb. guian. Angl. n°. 293. | —— BORRAGINEAE, TOURNEFORTIA uv. 1159. T. FOETIDISSIMA L. *Linn. sp. pl. ed. I. p. 140. ed. IL. p. 201. DC. IX. 518. 7. cymosa Jacq. u. rar. t. 31. 7. macrophylla Lam. 7. corymbosa Willd. Splitg. in MSS. 7. foetida Pers. 7. dichotoma fl. medic. ined. Plum. t. 220. f. 2. In umbrosis Parae fruticem scandentem, flo- ribus albidis subvirescentibus legit spiirerRsER m, Aprili 1838. 841. Tr. ALBA SPLITG. (in MSS.) Caule fruticoso, tereti, scabro, foliis petiolatis ovali- oblongis , acuminalis, integerrimis , supra asperis, subtus strigoso-pilosis , spicis terminalibus, ramosissimis, re- curvis, corollis albis pilosis, fructibus glabris. Hl TN ES ee aa ee eee erro Ae 348 Caulis 4-7 pedalis; ramis scabris, sub-angulatis ; petioli e basi latiore angustati, subcompressi, pilis longis, albis obtecti, fere duo centimetra longi. Folia alterna, 10 cent. longa et fere 42-5 cent. lata, ple- rumque ovalia, nervo medio crassiore lateralibusque suboppositis, oblique sursum decurrentibus et ar- cuatim intra marginem conjunctis; pagina superiore obscure-viridi, inferiore pallidiore. Cymae valde ramosae, hirtae, ramis spicatis, secundifloris. Calyx 5-partitus, lacinüs lanceolatis, acutis, glabris, per- sistentibus. Corolla basi inflata, medio contracta, tum -hypocraterimorpha. Ovarium 4-loculare, car- pellis tetrakenii externe arctissime connatis , interne vero laminis dissepimentorum manifeste discretis. Dubito an satis differat a 7. bicolari Sw. (fl. ind. occ. I. 344. DC. prodr. IX. 519). In umbrosis prope plantationem Catharina Sophia Ld ad flumen Saramaccam legit m. Aprili 1838. HELIOPHYTUM pc. | (Tiaridium et Heliotropii sp. Lehm. asp. p. 13,19). 338. H. INDicum DC. DC. IX. 556. Heliotropium Indicum L. Tiaridium Indicum Lehm. In umbrosis prope Paramaribo non rara stirps. Lecta m. Dec. 1837. | Planta, in pluribus regionibus tropicis calidioribus- que cosmopolita. JAY LABIATAE. PLECTRANTHUS uerrr. 465. P. AUSTRALIS R. Br. Bth. Lab. 36. culta in hortus Surinamensibus. HYPTIS saco. 245. H. PARKERI Bru. (Splits. in MSS.) . Bth. Lab. 108. Cfr. herb. guian. Angl. Schomb. 598. Mense Dec. 1837 lecta prope Paramaribo. — 1126. u. BREVIPES Porn. (Splitg. in MSS.) Bih. Lab. 105. H. globifera Meyer? Ess. 207. Est 2-3 ped. floribus albis. Lecta m. Majo 1838. 151. H. ATRO-RUBENS Porn. (Splitg. in MSS.) Ann. mus. Par. VII. 466. t. 27. f. 3. Bth. Lab. 101. H. procumbens Schiede. In arenosis non rara, flor. albis. Lecta m. Nov. 1837. LEONURUS rin. 37. u. srpiricus L. (Splitg. in MSS.) Bth. Lab. 521. Prope Paramaribo vulgarem esse testatur serrro. ; verosimiliter planta culta. LEONOTIS pens. 131. L. NEPETAEFOLIA R. Br. (Splitg. in MSS.) Bot. reg. t. 281. Bth. lab. 618. Phlomis nepetae- folia L. et quae rel. sunt syn. 25 en re ni 350 Hab. Indiam orientalem plurimasque calidas regio- nes. Prope Paramaribo vulgarem (cultam?) vidit m. Nov. 1837. —=—>— VERBENACEAE, STACHYTARPHETA vaut. 146, Ss. CAJANENSIS Ricu. (Splitg. in MSS.) Vahl. en. I. 208. R. et S. I. 204. Cf. Schomb. herb. guian. Angl. n°. 262. In campis arenosisque prope Paramaribo non rara. Flores coerulei. | LANTANA zins. 967. r. oporata L. (Splitg. in MSS.) Willd. sp. pl. UI. 319. In umbrosis Parae, lecta m. Mart. 1838. 439, 1107. L. scaBripa Art? (Splits. in MSS.) Willd. sp. pl. III. 320. In umbrosis prope planta- tionem Rust en Werk et in Savannis prope Jagtlust, lecta m. Dec, 1837 et Mart. 1838. 1106. L, MELISSAEFOLIA Ait? (Splits. in MSS.) Willd. III. 320. In Para, m. Majo 1838. VITEX zins. 1044. v. umBrosa Sw. (Splitg. in MSS.) Fl. Ind. occid. IJ. 1076. Meyer Esseq. 218. In syl- vis Parae frequens, lecta m. Junio 1838. vol CITHAREXYLON rin. 78. C. QUADRANGULARE Linn. (Splitg. in MSS.) Arbor altitudinis mediocris, floribus albis, Fructus primum ruber, tum niger. Crescit in umbrosis prope Paramaribo. Floret Februario mense. CLERODENDRON vins. 1100. c. LoneicoLLE Merver? (Splitg. in MSS.) Esseq. 217. Suffrutex, 5-8 ped., floribus albis , filamentis purpureis. Prope Onorcbo in Para, m. Majo 1838 legit spLitGERBER. 523. C. VERRUCOSUM SPLITG. (in MSS.) » Ramis verrucosis obtuse-tetragonis , foliis ellipti- cis, acuminatis, basi inaequalibus, inaequilateris, gla- bris; panicula terminali, calycibus corollisque extus sericeo-tomentosis.”” Arbor altitudinis mediocris ; ramis fragilibus, albi- dis, striatis, verrucosis; foliis oppositis; folia singuli paris admodum inter se diversis, quod formam atti- net, magnitudinem et alios characteres. In foliis majoribus petioli fere 5 cent. longi, ad articulum crassiorem e basi latiore angustati, canaliculati, cine- reo-albidi, striati, Jimbi foliaris basis uno latere rotundata et magis deorsum producta, altero latere minus producta, late-acuminata, acuta, fere 25 cent. longa, 10 cent. lata. In foliis oppositis minoribus forma magis oblique-ovata et basis inaequalis, longi- tudo 13-14 cent. latitudo 8 cent. aequat. Inflores- 25* dog centia corymbosa, terminalis; calyx quinquefidus , externe cinereo-villosus, interne glaber, lobis bast connatis, apice rotundatis, subintegerrimis; corolla externe sursumque flavo-sericeo-tomentosa, sordide- purpurea, tubuloso-infundibuliformis, quinquefida , lobis aequalibus, obtusiusculis, margine villosis, in- terne glabra. Stamina didynama, corollae tubo in- serta; filamenta pilosa villis longis albis, exserta; antherae biloculares, ovatae, dorso affixae, extror- sum dehiscentes; loculis externe glaberrimis, mar- gine vero suturarum longitudinaliter dehiscentium longa et dense lanugine instructis; pollen sphaericum, =; mill. diametro aequans ; ovarium conicum , sericeo- villosum, stilus longissimus , filiformis, apice in stigma subpetaloideum dilatatus. Fructus non adest. Crescit ad margines fluminum Parae cet. satis frequens. Lecta m. Jan. 1838. PETRAEA ugouwsr. 736. Pp. mACROSTACHYA Bru. (Splitg. in MSS.) Bth. in Ann. cf. nat, hist. 2. p. 448. Cf. Schomb. guian. Angl. 158. Frutex scandens, non rarus in sylvis Parae. Calyces sunt violacei. Legit d. m. Mart. 1838. AMASONIA uv. 621. a. erecta L, fil. (Splitg. in MSS.) Linn. fil. suppl. 294. Vahl. Eclog. IL. 51. Zali- galea campestris Aubl. guian. II. 625. tab. 252. In 30d campis el graminosis Parae vulgaris. Bracteae cocci- neae sunt, flores lutei. Lecta m. Martio 1838. cfr. herb. guian. Angl. Schomb. 228. Dn AVICENNIEAE. AVIGENNIA rinn. 17. A. TOMENTOsA L. (Splitg. in MSS} Willd. sp. pl. IIL. 393. Jacq. amer. tab. 112 f. 2. Arbor 40-60 ped. ad ripas fluminum praesertim lit- torum maritimorum vulgaris. Vulgo Parwa. Lecta m. Nov. 1837. EE ACANTHACEAE. MENDONCIA vettoz. 229. M. VELLOZIANA Marr. (Splitg. in MSS.) Nov. gen. et sp. III. 22. t. 210. DC. prodr, XI. 51. Scandens lecta a spxirerRseRo in fraticetis prope Para- maribo, floribus coccineis, mense Dec. 1837. Adest specimen Fockeaneum n°. 33. Aprili m. lectum in plantatione Ozembo, uti et Mart. herb, Bras. 134, 546. M. SPLITGERBERIANA Dr VRIESE. Hirsuta, foliis ovatis, acuminatissimis, basi acutis vel raro subrotundatis, bracteis lato-ovatis, apice 354 rotundatis, mucronulatis , pilis longis , hirsutissimis obsitis; corollae stramineae turbo basi ventricoso, tum angustato, sursum latiore, fere infundibuliformi , fructus loculo superiore, longiore, oblique directo , mo- nospermo, inferiori eique globoso, sterili superposito, Caulis suffruticosus, scandens, volubilis, tetrago- nus, hirsutus, internodiis longissimis, fere 12 cent. aequantibus, ad nodos incrassatus et longius pilosus; ramis oppositis cauli fere omnino aequalibus at te- nuioribus, apice cirrho terminatis, volubilibus. Pe- tioli fere duo centimetra longi, semi-teretes , superne canaliculati, dense hispidi. Folia opposita, 8 cent. longa, 4 cent. lata, integerrima, basi acuta, apice acuminatissima, scabra, utrinque in nervis venisque hispida. Pedunculi axillares, bini, ternique , erecto- patentes, saepe 3 cent. longi, sursum crassiores, pilis longis, articulatis, geniculatis, vulpinis. Brac- teae 12 cent. longae, fere 2 cent. latae, integerri- mae, oblongo-ovatae, planae, cosla crassa in mucro- nulum exeunte, dense obtectae pilis rufis, interna vere face qua carollam respicit, glabrae. Calyx subnullus. Corolla exserta, fere 3 centimetra longa, tubo supra contracturam incurvato, lamina quinque- fida, lobis inaequalibus, rotundatis, 2-3 mill. longis ; stamina quatuor tubo adnata, cum rudimento quinti; stilus filiformis, stigma subbilobum; nux dura, lig- nea, basi gibba, rursum latior, plano-compressa , glabra, apice acuto, mucronato. Semen perfectum non vidi. | 355 Differt a M. sellowiana N, ab Es. (DG. prodr. XI. 53) et Perrotettiana N. ab Es. (1. c.) fructu, colore corollae et foliis. Legit spLireeRBER prope plantatio- nem Merveille m. Januario 1838. Fl. Aprili mense. APHELANDRA zr. sr. 631. A. cristaTa R. Br. (Splitg. in MSS.) Spr. Il. 826. Justitia pulcherrima Jacq. amer. 6. t. 2. f. 4. opt. Vahl. En. I. 119. J. tetragona Vahl. En. I. 119. Ruellia cristata Andr. Justicia cristata Jacq. h. Schoeubr. t. 320. Frutex 8-10 pedalis, floribus coccineis. In sylvis Parae prope Onoribo, lecta d. 7 m. Martio 1838. — NYCTAGINEAE. PISONIA pruu. 1030. P. NIGRICANS Sw. (Splitg. in MSS.) Fl. Ind. occid. II. 643. Arbuscula floribus cinera- centibus, mense Majo 1838 lecta, in sylvis prope Paramaribo. MIRABILIS rinn. 574. M. JALAPPA L, (Splitg. in MSS.) Willd. sp. pl. Ill. 993. Nyctago Jalappae DC. NV. hortensis Jacq. Lecta in hortis, ubi culta, m, Febr. 1838. AANTEEKENINGEN OP DE FAMILIE DER VIOLARIEAE VAN DEN Indischen Archipel, DOOR Ds. P. W. KORTHALS. VIOLA. Met schoone geslacht Viola wordt slechts door enkele soorten in den Indischen Archipel vertegen- woordigd. Zij zijn aldaar bewoners van de hoogere bergstreken of zelfs van de bergtoppen. Viola pi- losa Br., welke zeer na aan Viola odorata en Viola canina verwant is, troffen wij aan op de toppen van den Gédé, Papandayang en Talaga-bodas, niet zelden in gezelschap met Fragaria Sundaica. De beide andere soorten zijn daarentegen zeldzamer en, behalve in enkele bergstreken van Java, ook aan den voet van den berg Mérapé op Sumatra gevonden. Het blijft echter aan een nader onderzoek voorbehouden, 357 of zij op deze drooge, 3300 voeten hooge vlakte te huis behoorden, dan wel van den top naar deze la- gere streek van den berg waren verdwaald. Viola pilosa wu. (Bydr. pag. 97). Ubique in montium cacuminibus: Java. Viola arcuata er. (Bijdr. pag. 58). Ad pedem montis Merapi prope Tanjong-alam: Sumatra; ad montes Talaga-bodas, Wajang: Java. © Viola trinervis. Acaulis; folia longe petiolata, has- tata, crenulato-serrata, acutiuscula, basi in petio- lum decurrentia; flores coerulei, alte pedunculati. Ad pedem montis Merapi prope Tanjong-alam: Sumatra. ~ Viola inconspicua wu, (Bijdr. pag. 58). In monte Patoeha: Java; ad montem Merapi: Su- matra. Viola japonica. Folia subrotunda, acutiuscula, pro- funde cordata, remote crenata; stipulae membra- naceae, oblongae, acuminatae, lacunatae. In horto Bogoriensi: Java. JONIDIUM. Jonidium enneaspermum vc. (Prodr. pag. 308). In monte Sakoembang: Borneo. Deze soort heeft eene uitgebreidere verspreiding. Zij behoort op het vaste land, Geylon en den Archipel te huis. | 0) 358 NECKIA. Calyx 5-sepalus. Corolla..... ………? Glandularum fasciculi inter corollam et urceolum staminiferum. Stamina monadelpha, 5 fertilia cum sterilibus 1-2 alternantia; antherae nudae, Capsula unilocularis, polysperma. _ Dit nieuwe geslacht is zeer verwant aan het voor— gaande en vertegenwoordigt de familie der Violarieae in de moerassige streken van het gebergte Melintang en Singalang. Hetzelve heeft de houding van Jo- nidium, doch verschilt daarvan genoegzaam door de opgegevene kenmerken. Aan van neck, eenen der eersten, die bijdroegen tot de vestiging der Euro- peanen in Hindostan, ontleent dit geslacht deszelfs naam. Neckia serrata. Frutex 4-pedalis; folia lmeari-oblon- ga, utrinque acuminata, argute duplicato-serru- . lata; flores axillares, solitarii, longe pedicellati, pedicellis glabris; bracteae subulatae. In locis paludosis montium Singalang et Melin- tang: Sumatra. ALSODEIA. Van dit, vroeger slechts op Madagascar bekende, geslacht, hebben latere onderzoekingen ook vertegen- woordigers in den Indischen Archipel doen kennen. Onder den geslachtsnaam Prosthesia beschreef de | ie ¥ 359 Hoogleeraar BLUME de eerste soort van Java; eene an- dere maakte de Heer prcarsne in de Flora van Timor bekend; terwijl mijne onderzoekingen hierbij nog vier andere soorten van Borneo en Sumatra hebben opge- leverd. ‘Als struikvormige boompjes met bijna hori- zontale takken, gladde, blinkende of behaarde bladen en kleine, in de oksels vereenigde, witte bloempjes, verspreiden zij zich op de genoemde eilanden door de bosschen en worden zelden hooger dan duizend voe= ten waargenomen. De kiem ontwikkelt zich zeer langzaam, althans bij sommige soorten van dit ge- slacht, en het eerste omhulsel van het eitje ver- dwijnt, terwijl zich de anderen ontwikkelen. Het wratje op het aanhechtingspunt der zaadjes behoort tot de placenta en vereenigt zich, even als mirger zulks bij de Euphorbiaceae heeft gevonden, later met het onbevruchte eitje. Bij de Polygaleae heb ik hetzelfde waargenomen. — De rigting van de kiem is in eene vol- maakt regte lijn met het zaad en een weinig van het oor- spronkelijke aanhechtingspunt van het eitje verwijderd. Alsodeia obtusa kus. Folia oblongo-ovalia, acumi- nata, basi attenuata, serrulata, serratave; flores axillares, abortu solitarii. In sylvis Melintang: Sumatra; in sylvis ad ripas fluminis Banjermassing : Borneo. Deze soort is zeer verwant aan A. macrophylla DECAISNE, Waarvan zij echter door de stompe bloembladen en door de plaatjes der stuifmeel- knopjes verschilt. 360 Alsodeia Hornert kus. Ramuli et gemmae pilosae ; folia late elliptica, acuminata; flores racemulosi; sepala pilosa; capsulae ovatae. In sylvis Poeloe-lampei: Borneo. o Alsodeia echinocarpa kus. Rami tomentosi; folia alterna, oblonga, acuminata, basi attenuata, supra in nervis pubescentia, subtus tomentosa, serrata; flores axillares, conferti; capsulae molliter echi- natae. In sylvis Toeboe-Kilangan: Sumatra. In de bosschen bij Padang, op eene hoogte van 300 a 400 voeten, heb ik dezen boom verspreid gevonden. Dezelve is kegelvormig met takken, die eenen hoek van 45° tot 60° maken; de schors is bruin, ruw, van eenen onaangenamen bitteren smaak ; de takken zijn rond met om het andere staande bla- den, die aan een 4 streep lang steeltje. gehecht zijn. Eene eirond- langwerpige, van boven spitse, naar het toegespitste neigende vorm is hun eigen; de lengte is 17 duim, de breedte 6 duim; de omtrek is vrij re- gelmatig gezaagd ; van boven zijn dezelve alleen op de aderen behaard, van onderen over de geheele opper- vlakte. De bloemen staan in zaamgedrongene trossen van 20 tot 30 in de oksels der bladen vereenigd en hebben aan ieder steeltje een klein, ovaal, spits schut- blaadje. De kelk is vijfbladig , in twee reijen geplaatst ; de drie buitenste bladen zijn ovaal, van boven rond ; de binnenste zijn langwerpig, gekield en even als de buitenste behaard. De bloemkroon heeft 5 bloembla- O 361 den, welke wit, langwerpig , stomp, met kleine haartjes bezet en eens zoo groot als de kelkblaadjes zijn. De meeldraden staan op eenen vleezigen ring over de kelkdeelen, zijn plat en aan de zijden behaard: op dezelve zijn de knopjes vastgehecht, die van boven een ovaal-rond, plaatvormig aanhangsel of uitsteeksel hebben. Het vruchtbeginsel, in gemelden ring gelegen, is ovaal, draagt -eenen ronden stijl met knodsvormigen stempel. De eitjes zijn aan drie zaadkoeken in twee reijen geplaatst. De langwerpig ronde zaaddoos rust op den voortdurenden kelk, is met zachte en ruw be- haarde stekels bedekt en springt in drie kleppen open. leder van dezen draagt in het midden: den moederkoek, aan welken van de 8—10 eitjes slechts twee zaadjes terug blijven. Deze zaadjes zijn bijna kogelrond en hebben bij het aanhechtingspunt een vleezig wratje, waardoor de voeding- en de bevruch- ting-vaten gaan. Zij hebben drie vliezen, waarvan het buitenste met het tweede bijna onafscheidbaar vereenigd is. Het derde omgeeft de kiem, welke in een wit, vleezig eiwit ligt. Dezelve is klein en bestaat uit twee ovale, bladvormige zaadlobben , een rond worteltje en zeer kleine plumuda, Alsodeia Brownt kus. Ramuli et gemmae glabrae ; folia alterna, elliptica, acuminata , glanduloso-serra- ta, utrinque glabra; flores axillares, racemosi; sepala obtusa, glabra; bracteae ovatae , acutae, mi- nimae; capsula oblonga. 362 Jn sylvis montis Singalang, Indra-poera: Su- matra. | In het gebergte Singalang heb ik deze plant aan- getroffen op 2000 voet hoogte, waar zij 20 à 30 voet hooge en schoone boomen met verspreide, opstaande takken vormen. De schors der oude stammen is grijs, die der jongere groen. De afwisselende bladen zijn langwerpig-eirond, spits, aan het grondstuk meer of minder in den bladsteel uitloopend, gezaagd met een kliertje op iedere punt, zeer nervenrijk, aan de beide zijden onbehaard, 7 duim breed en 17 duim lang. De stipulae vallen zeer spoedig af en hebben eenen lang- _werpigen vorm. De bloemen zijn in de oksels ge- plaatst en vormen uit 10 en meerdere van dezelve bestaande trossen of bundels, die op het eerste gezigt uit één punt schijnen voort te komen. De schut- _ blaadjes zijn spits, ovaal en zeer klein. De voortdu rende kelk bestaat uit vijf bladen, die vleezig, rond en bijna ter grootte van de bloemkroon zijn: zij schijnen zich geheel te openen, maar blijven half gesloten. De vijf bladen der bloemkroon zijn wit en vormen een klokje, waarvan de bovenste punten naar buiten omgebogen zijn, even als of dezelve boven te zaam gebonden en dan omgeslagen waren. Hunne vorm is langwerpig, van boven spits, maar beneden afgesneden. De vijf stuifmeeldraden zijn door eenen vliezigen rand verbonden en tusschen iederen is een ‚tandje. De helmknopjes zijn beneden vastgehecht en vormen een langwerpig vierkant, waarvan het bo- 363 venste einde vliezig is. Het stuifmeel is rond en geeft de fovilla door eenen ovalen zak af. Het langwerpig ronde vruchtbeginsel is behaard en draagt eenen ron- den stijl, die in eenen uitgegroefden stempel eindigt. De onrijpe zaaddoos wordt door den kelk omringd, is eenhokkig en heeft drie moederkoeken, welke ieder in het midden gevoord zijn, waardoor de eitjes in twee reijen staan. Dat deze moederkoeken, even als bij de gemelde, midden op de kleppen der vruchtdoos staan, is zeer duidelijk. In de meesten heb ik zes zaadjes gezien, waarvan het eene naar boven en het andere benedenwaarts gerigt was, zijnde zij bijna op gelijke hoogte aan de placenta gehecht. Zij waren bijna rond en verschilden weinig van die der A. echi- nocarpa, alleen was de kiem een weinig meer ont- wikkeld en had langer worteltje. Uit bovenstaande beschrijving blijkt de waarheid van de onderstelling van grown, dat de Pentaloba Lour. eene Alsodeia is, komende in alles met de soorten van dit geslacht overeen. De oorzaak dat dit geslacht eene bes tot vrucht zoude hebben, is welligt hierin te zoeken, dat de vleezige kelk, die met de benedenpunt der zaaddoos zamenhangt, als een aan dezelve behoorend deel is beschouwd. Voor de door mij beschrevene soort stel ik den naam A/- sodeia Browni voor, verschillende zij door den kelk van de Pentaloba sessilis Lour. ae OBSERVATIONES DE EXIDIAE AMPLAE STRUCTURA ET EVOLUTIONE. Jure doluerunt Mycologi tantum esse numerum fungorum nondum depictorum; determinatio enim secundum solam descriptionem admodum difficilis est saepeque in causa fuit , quod affines species confunde- rentur. Facile quidem assentimur rriesio in praeclara Epicrisi Systematis mycologici contendenti necessitatem descriptionis tam accuratae et absolutae , ut ex ea totius plantae imago eluceat; qualem si habeamus descrip- tionem , patet iconem superfluam esse bonoque studio plantarum saepe nocere. Sed multum abest, omnes fungorum descriptiones tam claras et absolutas esse, ut inservire possint ad fungos repertos cum certitu- dine determinandos ; cujus rei novum mihi exemplum fuit fungus, de quo hic agitur, ex insula Java alla- tus, cauli fruticis cujusdam emortuae adnatus et adhuc vegetus. Frustra speciem in Zpicrisö quaere- bam, nec etiam inveniebam inter fungos exoticog 365 novos a Doct, LeveILLE nuper descriptos 1); donec hic mycologus, hac de re consultus, me docuit fan- gum illum jam descriptuin esse nomine Auriculariae amplae a cel. persoon *) et a se ipso in genere Exi- diae dispositum esse. Haec autem descriptio tam brevis et vaga ab ipso FRIESIO est habita, ut in opere citato, ad calcem ge- neris Auriculariae, de conjunctura tantum hujus plantae mentionem fecerit, his verbis, » Restant non- »nullae species haud satis notae. Awricularia am- »pla eers. aliaeque videntur Exidiae.’’ Et sane, nisi specimina sicca in herbariis comparare licet, e defi- nitione quam supra attuli, fungi notionem admo- dum imperfectam habebimus. Suffecit quidem, quo tempore vixit PERSOON, ad distinguendum hune fun- gum ab alis affinibus; hodie vero subtihori analysi et indagatione in structuram , fructificationem et evo- lutionem fungorum opus- est, ut similitudines vel dissimilitudines, quas externae formae ostendunt, per- fectiore naturae fungorum notione confirmentur. Auri- 1) Annales des sciences naturelles. 2) Conf. Voyage “autour du monde par M. L. DE FREYCINET, p. 177. Auricularia ampla. A. magna resupinata, substipitata, inferne pubescens Iutescente-grisea , superne laevis nigricans. PERS. In insulis Mariannis inque Moluccis. Pour Ja configuration et la couleur, cette espéce ressemble beaucoup a VAuricularia Sambuct; mais elle s’en distingue par’ sa partie fertile , qui n’est presque pas veineuse, et parce qu’elle pousse en dessous une sorte de stipes ou appendice long de quelques lignes. A ces caractères , il faut ajouter habitat, qui pourtant ne doit pas avoir influé sur la forme et la dimension? P. 26 | 366 cularia ampla, hunc in modum investigata, ostendit analogiam cum speciebus generis Lxidiae ; jure igitur ad hoe genus relata est. Si enim structuram et evolu- tionem Exidiae amplae comparamus cum definitioni- bus generis, quas Frizs et corpa !) proposuerunt , nihil obstat, quo minus huic generi adnumeretur. Majori tantum firmilate ab aliis speciebus europaeis recedit; magis callosa est, quam gelatinosa; quae firmitas propria videtur omnibus speciebus cognitis, quas zona tropica fert: praeterea papillae heterogeneae , de quibus rriesivs loquitur, in nostra specie desunt. Quod evolutionem hujus fungi attinet, primo vitae stadio est subglobosus, totus villosus; tum elongatur in cupulam stipitatam, primo propter marginem vil- losam conniventem parum apertam. Haec forma cupularis deinde, propter fungi continuum in direc- tione horizontali incrementum, in patellam vel scu- tellum transit. Patellae undulata superficies est glaberrima , nitida et aterrima; dum pagina inferior ad marginem usque et basis stipitiformis totae sunt velutinae, e luteo griseae. Exsiccatione cornea fit N 1) Fungus gelatina distentus, tremulus, submarginatus, contextu rare floccoso, subtus sterilis heteroplacus, supra rugosus, callo hymenino, pa- pillis heterogeneis consperso, tectus et fructificans, tubulis filiformibus sporidia explodentibus. Fungi saepe pezizoidei, siecitate contracti, humectati minus perfecte reviviscentes nec aquam, ut Tremellae, tin- gentes. Fairs, Epicr. Syst. Myc. p. 590. i / Stroma cupulaeforme, plicatum , coriaceo-gelatinosum, tremulum, intus hymenophorum. Hymenium calloso-gelatinosum, e basidiis filiformibus, monosporis continuis, dein emergentibus compositum. Sporae acrogenae simplices; episporio laevi, nucleo firmo. Corpa, Anleitung zum Studium der Mycologie, p. 168. — Icones fungorum II], p. 35. 367 et corrugatur, minus tamen quam ahae Ewidiae species; in aquam ferventem immersa denuo in pris- nam formam extenditur. Structura hujus fungi, ut solet in his vegetabilibus, est simplicissima. In sec- tone verticali totius plantae duo strata vidimus, ex- ternum et internum, levi pressione a se invicem solu- biha. Stratum internum sive stroma compositum est e cellulis elongatis, materie gelatinosa inter se con- nexis, quae una directione fungum percurrunt. Stra- tum externum sive hymenium firmum, magis elasti- cum quam stroma, totum compositum est e cellulis elongatis, tenuissimis, filiformibus, parallelibus', arcte inter se conglutinatis, verticali directione contextui celluloso externi strati impositis. In hoc contextu hasidia excrescunt, quorum altera pars sterilis manet , altera pars fructifera evadit. Ex observationibus Cel. corp de Exidiae Auriculae Judae fructificatione t) ap- paruit, in apice basidië unicam sporam gigni, quae si matura est strangulatione quasi, Abschniirung , sponte secedit; hinc sporae vocantur acrogenae. Praeterea e strato externo excrescunt numerosae cellulae elongatae, tenuissimae, hyalinae, basi magis minusve contractae, quae inferiori fungi paginae adspectum velutinum praebent. Haec organa, quae cum _paraphysibus comparari possunt, fortasse nutritionis negotio plantae inserviunt, quum horum ope fungus, praesertim in primo vitae stadio cum aére humido communicat , nec alia organa in planta reperiuntur, quibus nutrimen- 1) Gorda, Icones fungorum III, p. 35, Tab. IX, f. 137, « a ed nend der eten elende 368 tum capere potest e frutice, cui insidet. A basidiis Exidiae Auriculae Judae, quibuscum forma et structura conveniunt, in eo differant quod multo magis e super- ficie strati externi prominent, semper hyalinae obser- vantur et ne sporae rudimentum quidem in apice proferunt. Ipsas sporas frustra in nostro fungo quae- sivimus; in juniori planta nondum evolutas fuisse arbitror. Hine tantum globulos hyalinos magno nu- mero intra cellularum compagem invenimus, saepe pluribus continua serie dispositis ; quos globulos multi scriptores sporidiola esse censent, nisi potius dicendi sint guttulae oleosae, de quibus corpa aliique myco- logi sporarum evolutionem tractantes fusius agunt. F. Dozy. EXPLICATIO TABULAE If. Fig. 1. Hxidia ampla, bis magnitudine aucta; a. prima ejusdem evolutio, b. forma cupularis, c. ulterior fungi evolutio patellaeformis. » 2%. Sectio verticalis totius fungi, quater aucta. . Particula marginis ejusdem, tricies adaucta. z a Go » 4. Aliquot paraphyses variae formae, totam paginam inferiorem fangi densissime investientes, ducenties auctae. » 5, Particula e pagina superiore £. amplae fructifera, verticaliter dissecta et trecenties aucta. erve renee ——— = il SAR TENT ere ay ee Kruidk: Archief. Deel 1 Bick ere eB VERSLAG DEK TWEEDE ALGEMEENE BIJEENKOMST DER LEDEN VAN DE VEREENIGING VOOR DE NEDERLANDSCHE FLORA, Gehouden te Zeyst, den 20 en 21 Augustus 1847. Tegenwoordig zijn de Heeren Dr. R. B. VAN DEN poscH uit Goes, Voorzitter, Dr. r. pozy uit Leyden, Vice-President, Dr. u. BourssE wits uit Leyden, Secretaris, Dr. 5. H. MOLKENBOER uit Leyden, Conser- vator Herbarii; verder de Heeren c. a. 5. A. OUDEMANS uit Leyden, Dr. 5. rveRwrN uit Noordwijk, w. a. Tor 52. en R. BONDAM uit Kampen, Dr. c. M. VAN DER SANDE LACOSTE, J. J. F. H. T. MERKUS DOORNIK, E. B. ASSCHER en Dr. 5. 6. H. ROMBOUTS uit Amsterdam, Prof. m. 5. cop “uit Deventer, c. F. KRAEPELIEN uit Zeyst, en het honorair lid 3. w. peper uit ’s Gravenhage. De President opent ten 10 ure de Vergadering met de volgende toespraak: 27 370 Mm. HM! Het is voor mij de vervulling eener regt aangename taak, ulieden welkom te mogen heeten te dezer plaatse. — Een jaar is sedert onze vorige bijeenkomst verloopen! Moge deze bijeenkomst blijken geven, dat het voor ons allen een jaar van aanwinst , van vooruitgang , dat het bijzonder voor onze Vereeniging een jaar was, rijk aan bewijzen van onze ijverige werkzaamheid voor hare belangen! Moge zij, even als. onze vorige bijeenkomst zich kenmerken door vele en belangrijke mededeelingen, door welwillende en toegevende beoordeeling van hetgeen ieder, naar zijne gave en op zijne wijze, als dienstig tot de be- reiking van ons gemeenschappelijk doel zal willen bijdragen, en door eene ongedwongene gulle eensge- zindheid, die zoo wèl past voor hen, die wijsheid zoeken in het steeds jeugdige, vrije leven der Natuur! Moge zij in allen opzigte bij ons de overtuiging be- vestigen, dat alleen door eene vereeniging van veler krachten en pogingen de erlanging eener aan de eischen der wetenschap voldoende Flora van ons vaderland kan mogelijk gemaakt worden! Met deze wenschen verklaar ik onze bijeenkomst voor geopend. De Secretaris deelt mede kennisgeving te hebben ontvangen, dat de Heeren J. C. BROERS, W. H. DE VRIESE, J.H. SCHUURMANS STEKHOVEN, N. H. VAN CHARANTE , E.S. STEIN y G. BISSCHOP, A. J. DE BRUYN, T. D. VRYDAG ZYNEN, P. A. RI- CHARD, J. VAN HEYNINGEN EN B. VAN GRONINGEN om gewigtige ’ 371. redenen verhinderd waren de vergadering bij te wonen; verder, aangaande den toestand der Vereeniging, dat de Heer 7. c. ropgarp zich verpligt gevoeld had te bedan- ken uithoofde van zijne maatschappelijke betrekking als kweeker, welke hem niet toeliet de kraidkunde we- tenschappelijk te beoefenen; dat gedurende den jaar- gang 1846 tot 1847 de Heeren Dr. p. 5. KRAAMWINKEL te Utrecht, Dr. m. passen te Moogeveen en 3. VAN HEYNINGEN te Meppel zich aan de Vereeniging hadden aangesloten ; dat de Heeren Dr. 5. everwyn te /Voord- wijk en L.A. BURGERSDYK te Leyden met den thans beginnenden jaargang zich bereid verklaarden als gewone leden de belangen der vaderlandsche kruid- kunde te behartigen ; dat de geldelijke toestand der Vereeniging in behoorlijken staat verkeerde, zoo als uit de, aan eene daartoe te benoemen Commissie te doene rekening en verantwoording zoude blijken, zoodat er na aftrek van alle uitgaven een klein batig saldo overbleef. — Ook behalve van hare leden, had de Vereeniging gedurende het afgeloopen jaar van verschil- lende personen blijken van belangstelling ontvangen, waaronder die van den Hoogleeraar reinwarDt te Ley- den vooral door haar op hoogen prijs werden gesteld. Hierop: vraagt de President voor eenige oogenblik- ken gehoor en zegt het volgende: Niet minder dan in het vorige jaar voel ik mij ook nu wederom bezwaard door de verpligung, mij in Art. 20 onzer Statuten opgelegd, om in de Al- gemeene Vergadering een verslag uit te brengen, | 27* 372 » waaruit blijke, wat door de Vereeniging in het »verloopen jaar ter bereiking van het voorgestelde »doel is verrigt, en bepaaldelijk wat door de plan- »tenbezendingen der leden, in verband met de re- „sultaten der buitenlandsche Correspondentie en » plantenruiling, voor eene juiste en volledige kennis »der Nederlandsche Flora is gewonnen” Want om dit verslag aan zijne bestemming te kunnen doen be- antwoorden, is het allereerst noodig, dat de reeds aanwezige bouwstoffen, het Herbarium der Vereeni- ging, in zoodanigen staat gebragt worden, dat zij als een grondslag kunnen beschouwd worden voor het gebouw, dat later aantebrengen bouwstoffen moe- ten helpen voltooijen. Zonder dat, is het onmogelijk te bepalen of het aangebragte, hetzij vermeerderende hetzij wijzigende den bouw heeft bevorderd of daar- voor ten eenenmale onnut was. Dat ons Herbarium een zoodanigen vasten grondslag nu nog niet kan uitmaken, spreekt van zelve. Bedenken wij slechts, dat het uit de bijdragen van verschillende leden is gevormd, die natuurlijk bij de bestemming hunner planten verschillende, vaak uiteenloopende inzigten volgden, en dat de tegenwoordige rangschikking volgens kocn’s Synopsis slechts eene voorloopige kan wezen, om aan het geheel eene, althans uiterlijke gelijkvormigheid te geven en het te kunnen catalogi- seren. Intusschen hoop ik, dat in het belang dezer zaak het ons gelukken moge, om in den loop van het volgende jaar aan het phanerogamische gedeelte van ons Herbarium eene eenvormige bestemming en orde- 373 ning te geven. Zijn eenmaal de grootere en moeije- lijkere geslachten behoorlijk bewerkt en in overeen- stemming gebragt met de eischen der phytographische wetenschap, dan zullen de overige weinig bezwaar opleveren. Eerst dan zal de bepaling van het straks aangehaalde artikel onzer Statuten in volle werking kunnen treden, aangezien eerst dan zal kunnen be- oordeeld worden, of en in hoeverre de planten bezendingen der leden tot meerdere volledigheid en uitbreiding der kennis van onze Flora hebben bijge- dragen. Ten einde de bewerking dier geslachten door een ruim materiaal mogelijk te maken, werd in onze vo- rige vergadering het voorstel gedaan en goedgekeurd, dat van sommige genera, en wel bepaaldelijk van Myosotis, Cerastium, Batrachium, Rumex en Bromus (de beide laatste onder beperking) door de leden. specimina verzameld en, vergezeld van hunne aanteekeningen, aan het Herbarium zouden worden toegezonden. Van eenige leden zijn bijdragen ont- vangen, zoodat ik in staat ben gesteld, om van die ‘bewerking eene proeve U te kunnen mededeelen. Ik wensch dit later te doen, gelijktijdig met soort- gelijke mededeelingen, door andere leden toegezegd. Daar nu, om de opgegeven redenen, een verslag, zoo als door de wetten bedoeld-is, niet kan worden uitgebragt, zeo verzoek ik van U de vrijheid om - de gelegenheid tot spreken, die mij verleend is, op eene andere wijze aan het doel onzer Vereeniging en van deze bijeenkomst dienstbaar te maken. Ik mem vna nd mmm eT NOt te amd NT edn 374 wensch dit te doen door U de resultaten mede te deelen mijner onderzoekingen naar de geographi- sche verspreiding van eenige (vooral door oudere schrijvers) als inheemsch opgegevene en door latere onderzoekers betwijfelde planten onzer Flora. Dat onze Flora van hare historische zijde vele en aanzienlijke moeijelijkheden oplevert, werd in onze vorige bijeenkomst bij herhaling besproken. De on- bekendheid met het lot der plantenverzamelingen van sommigen onzer oudere schrijvers, de waarschijn- lijkheid, dat die van anderen zijn verloren geraakt, of althans in zoodanigen staat zijn gebragt, dat zij voor de wetenschap van geen dienst meer zijn kun- nen, deed het ons betreuren, dat op die wijze het voornaamste criterium voor de opgaven, in hunne schriften vervat, voor ons was verloren gegaan. Intusschen werd tevens de verpligting erkend om, zooveel immer mogelijk, onze nasporingen en onder- zoekingen vast te hechten aan die van vroegere ver- dienstelijke Kruidkundigen, en namen wij ons voor alle middelen te beproeven, om daartoe te ge- raken. Behalve het genoemde middel nu, dat de vergelijking der door die schrijvers verzamelde plan- ten met hunne opgaven aan de hand geeft en ’t welk het eenige is, dat tot een zeker resultaat kan leiden, staan ons nog twee middelen ten dienste, t. w. het opzoeken der door hen opgegevene groeiplaatsen en het toetsen hunner opgaven aan ’tgeen eene kritiek hun- ner schriften omtrent hunne naauwkeurigheid, gron- digheid en volledigheid zou kunnen aantoonen. Beide 375 deze middelen werden ook toen aangewezen, en wij namen ons voor om, voor zoover wij daartoe in de gelegenheid mogten zijn, de door vroegere schrijvers opgegevene groeiplaatsen van die planten, die voor onze Flora twijfelachtig zijn geworden, op te sporen. De aanwending van dit middel vereischt echter uit zijnen aard een geruim tijdsverloop, en er zullen vrij wat jaren moeten verloopen, eer wij uit dit oog- punt, ik zeg niet over alle, maar over de meeste der bedoelde planten met eenige zekerheid zullen kunnen oordeelen. Eene kritiek van pr corter’s Flora met de beide spicilegia, ontegenstrijdig het hoofd- werk over onze Flora, waaruit zou kunnen blijken, dat zijne opgaven zich door grondigheid en naauw- keurigheid aanbevelen en dat een kritisch gebruik der schrijvers, die hij geraadpleegd heeft, in dezelve doorstraalt, is evenzeer een werk van langen duur. Omstandigheden, die mij gedurende een groot ge- deelte van den winter, eenen zoo geschikten tijd voor literarische bezigheden , lust en kracht tot den arbeid hebben benomen, zijn de oorzaak, dat dit reeds voor eenigen tijd aangevangene werk niet reeds vol- tooid is. Een vierde middel, waarvan mij eerst later door nadenken en proefnemingen de belangrijkheid is ge- bleken, wordt door de geographische verspreiding der, wat hare indigeniteit aangaat, betwijfelde plan- ten buiten ons vaderland, en wel bepaaldelijk door hare verspreiding in de naburige landen aan de hand gegeven. De reeks der in de Flora België Septentr. en EE dee ee 376 opgenomene soorten uit dat oogpunt doorloopende , is mij gebleken , dat niet minder dan 70 van dezelve in meerdere of mindere mate als burgers onzer Flora moeten betwijfeld worden. Een 20-tal is reeds in dat werk als twijfelachtig door een (?) onderscheiden. Ik heb echter te vergeefs naar den grond gezocht, waarop die twijfeling berust, of naar den regel, vol- gens welke dit teeken van vraag en twijfeling is geplaatst. Zoo voeren, om slechts één voorbeeld aan te halen, Chenopodium Botrys en Epilobium alpinum, beide Alpen-planten, een (?), en teregt; maar Campanula barbata en Lamium Orvala, de eene tot de Zwitsersche, de andere tot de Zuid-Europee- sche Alpen-planten behoorende, voeren het niet! Aan sommige aanteekeningen van indigeniteit (b. v. van La- gurus ovatus, Arbutus uva ursi enz.) is de opname in onze Flora geweigerd; aan anderen, die dezelve even weinig schijnen te verdienen , is die toegestaan | — Eene schifting, die op niets meer dan eene subjective meening berust, moet hier tot de grootste onregt- vaardigheden en dwalingen leiden. Wij moeten òf alle opgaven onzer oudere schrijvers onvoorwaardelijk aannemen en kunnen berusten in het denkbeeld , dat onze Flora eene mengeling van dwaling en waarheid zal bevatten, òf wij moeten met alle hulpmiddelen, die eene bezadigde en onpartijdige kritiek aan de hand geeft, dwaling en waarheid trachten te schiften. Ik erken gaarne, dat het standpunt, door de ken- nis der geographische verspreiding der planten, ter beoordeeling der indigeniteit ons aangewezen, verre 377 is van zeker te zijn, en dat wij niet in staat zullen wezen om van hetzelve met zekerheid de juistheid der bedoelde opgaven te beoordeelen. Maar ik meen, dat wij het reeds voor eene aanwinst zullen mogen houden, wanneer wij zoodoende tot eene waarschijn- lijkheid worden geleid, en dat het in ieder geval eene schrede op den weg van vooruitgang is, indien wij een beginsel, dat tot waarheid leiden kan, op alle betwijfelbare opgaven consequent toepassen. De bronnen, waaruit ik eene zoo volledig moge- lijke kennis der verspreiding van de bedoelde planten in de naburige landen heb geput, zijn de volgende: voor de Flora van Duitschland in ’t algemeen: kocu. Synopsis, ed, 2%, retcuensaca. Flora Germanica excursoria ; voor de speciale Flora’s van het weste- lijke en noordelijke Duitschland , wireen. Prodromus der Flora der Rheinlande, de Flora von Coblenz van denzelfden Schrijver , von BÖNNIGHAUSEN. Prodro- mus Florae Monasteriensis, meyer. Chloris Ha- noverana, SICKMANN. Enwmeratio stirpium circa Hamburgum sponte crescentium, noite. /Vovitiae Fl. Holsaticae, permARDInG. Conspectus Fl. Mega- politanae, scuumacner. FU. Sjaellandica en DREJER. Fl. excursoria Hafniensis; voor de Flora van Bel- gie het Compendium van LEsEUNE en couRTOIs 1); voor die van Frankrijk, prcanporre en pusy. Botant- 1) Daar de laatste klassen, van af Monadelphia, in dit werkje ontbreken, heb ik mij om inlichtingen gewend aan Prof. 3. Kickx te Gent, die ze mij met de meeste bereidwilligheid heeft gegeven. 378 von (Gallicum; voor die van Engeland, nooxken. British Flora (1842) en sasineroy. FU. Sarnicae Primitiae, die de gewassen bevat der Kanaal-eilanden Jersey, Guernsey, Alderney en Serk. Bij de onvolledigheid en onzekerheid onzer kennis, bepaaldelijk van de wetten, volgens welke vele planten zich verspreiden, was het noodig, dat ik mij van vaste punten trachtte te verzekeren, aan welke ik mij kon vasthechten. Ik meen die in de volgende twee bijzonderheden gevonden te hebben, waartoe mij de vergelijking der vegetatie van ons vaderland met die van Engeland en Duitschland heeft geleid. / Vooreerst heb ik als bewijs vóór de indigeniteit eener twijfelachtige alluviaalplant aangenomen haar voorkomen in Engeland, wanneer zij ook al aan de Duitsche kusten ontbreken mogt; ten tweede heb ik de gegevens ter beoordeeling van onze betwijfelde indi- genae, die tot de vegetatie der vlakten en bergstreken behooren, in de westelijke en noordwestelijke Duit- sche Flora’s meenen te vinden. In ’t algemeen schijnt mij diensvolgens voor onze alluviaal-Flora bij voor- keur Engeland , voor onze diluviaal-Flora Duitschland maatgevende te zijn. Het spreekt van zelve, dat voor beide het getuigenis in kracht zal winnen of verliezen , naarmate zich die omstandigheden in meer- dere of mindere mate vereenigen. Zoo zal b. v. het voorkomen eener plant in het geheel westelijk en noordwestelijk Duitschland, gepaard aan haar voor- komen in Engeland, haar met meer waarschijnlijk- 379 8 heid, dan het eerste alleen, als inlandsch kunnen doen beschouwen , en zal deze waarschijnlijkheid nog sterker worden, wanneer zij b. v. ook in Belgie gevonden wordt '). Het eerste punt heb ik afgeleid. uit de orbal dat in onze kust-flora zich die van Noord-Duitschland en Engeland ontmoeten, en wel zoodanig, dat zij niet alleen planten bevat, die aan de noordelijke kusten van Duitschland voorkomen en in Engeland ontbreken, b. v. Psamma Baltica, Kochia hirsu- ta, Cotula coronopitolia, Ruppia rostellata, Zos- tera nana, maar ook, en dit verdient vooral onze opmerking, eene menigte soorten, die aan die kus-_ ten niet, maar wel aan die van Engeland, Frankrijk, en zelfs der Middellandsche zee waargenomen zijn. Ik noem U als zoodanig Alopecurus bulbosus, Scle- rochloa procumbens en Borreri, Polypogon Monspe- liensis, Spartina stricta, Trifolium subterraneum , Euphorbia Paralias, Frankenia pulverulenta en anderen. ‘De Engelsche kust-flora heeft dus voor ons een overwegend belang, hetzij men aanneme, dat ons littorale voor die planten meer geschikt is, of dat zij in ons vaderland de noordelijkste grens harer verspreiding bereiken. 1) Ter voorkoming van misverstand moet ik doen opmerken, dat ik kortheidshalve , maar niet geheel te regt, onder den naam van alluviaal- flora de Flora onzer stranden (de pl. maritimae, littorales) bedoel, in tegenstelling tot de Flora van het binnenland (de pl. agrestes, campestres , sylvaticae, enz.) waartoe ik ook de duinvegetatie voor een gedeelte reken, en welke dus onder den naam van diluviaal-flora begrepen is, ui 380 Wat de vegetatie van ons diluvium en van de betrekkelijk onbeduidende tertiaire formatie van ons vaderland aangaat, zoo meen ik dáárom in de Flora’s van het westelijke en noordwestelijke Duitschland voor de beoordeeling der daartoe behoorende twijfelach- tige planten een vast punt te moeten zoeken, omdat hetzelve met het uitgestrekte Duitsche diluvium één zamenhangend geheel uitmaakt, en daarmede nage- noeg dezelfde noordelijke breedte gemeen heeft; bepaal- delijk echter omdat een groot aantal planten van het westelijke en midden-Duitschland langs de boorden van den Rijn een even standvastig als natuurlijk mid- del van verspreiding over onzen bodem vindt. Onze uiterst geringe. bekendheid met de vegetatie der pro- vincie Noord-Braband stelt ons buiten staat, om met genoegzame waarschijnlijkheid te bepalen, in hoe- verre de Flora van het oostelijke Belgie en het noord- oostelijke Frankrijk, waarmede zij door de Maas ver- bonden is, voor dezelve van belang is. Uit een en ander mag men echter gissen, dat die provincie met de genoemde streken in een naauw phyto-geographisch verband staat. Waar een diluvium geisoleerd is, zoo als in En- geland, waar het door de Noordzee van het groot continentaal diluvium is afgescheiden, is de beoor- deeling der indigeniteit van planten, die tot hetzelve behooren, soms zeer moeijelijk. Zoo ontbreken daar planten, die bij ons, ten deele allerwege voorko- men, b.v. Specularia speculum, Ovxalis stricta, Myosotis stricta, Rhinanthus minor en anderen, 38l of geven aanleiding tot betwijfeling harer indigeni- teit, b. v. Alyssum calycinum, Saponaria offici- nalis, Impatiens, Medicago falcata, Oenothera, Eryngium campestre, Anemone ranunculoïdes, Amaranthus Blitum, Anchusa, Euphorbia Esula, Panicum crus galli, Setaria viridis, enz. Door de beide genoemde beginselen geleid, heb ik, na eene zoo zorgvuldig mogelijke vergelijking der groeiplaatsen en verspreiding van de bedoelde planten, in de gezegde Flora’s opgegeven, de voor hare indigeniteit in de Flora België Septentr. be- twijfelbare planten onder twee hoofden gebragt. Het eerste bevat diegene, welke volgens die beginselen bij ons niet inlandsch zijn kunnen en dus hare opname onder onze gewassen, hetzij aan gekweekte planten of afstammelingen van deze, hetzij aan eene verkeerde naamgeving te danken hebben; terwijl onder het tweede opgenomen zijn diegene, tegen wier indigeniteit hare verspreiding niet zoo lijnregt strijdt, en die dus onder de inlandsche planten zouden kunnen geduld worden, doch op de eene of andere wijze onderschei- den van de met zekerheid bekende soorten, tot zoo lang het aan onze pogingen of die van anderen, zal mogen gelukken, dezelve, als inlandsch in ons vader- land aan te treffen. De in de Bijvoegsels der Flora B, S. reeds herroe- pene soorten (Scirpus mucronatus, Trisetum airoï- des, Trigonella corniculata) zijn van zelve van ons onderzoek uitgesloten. Het teeken (?) is telkens herhaald bij die soorten, die in die Flora door mid- 382 del van hetzelve onderscheiden zijn. Kortheidshalve ‘is, in het eerste gedeelte vooral, geene melding ge- maakt van die Flora’s waarin eene plant niet voorkomt. Eindelijk moet ik opmerken, dat het volgende over- zigt, als oorspronkelijk slechts bestemd om de hoofd- punten voor eene mondelinge voordragt aan te geven, zeer kort is, en dat ik voor het tegenwoordig oog- merk, om niet onbescheiden te wezen in het gebruik der, ons door de redactie beleefdelijk toegestane ruimte, aan hetzelve niet dan geringe uitbreiding heb durven geven. A. Soorten, die om hare geographische ver- spreiding met genoegzame zekerheid als inlandsch mogen betwijfeld worden. Bromus RIGENS L. (Fl. Belg. Sept. p. 96.) Schijnt in Portugal thuis te behooren, en wordt door de meeste schrijvers als eene twijfelachtige plant aangevoerd (kunru. Enum. plant. 1. p. 423, steunen. Nomencl, Botan, ed. 22 in voce). Zoo hier niet eene vorm van B. sterilis of B. tectorum bedoeld is, dan moet men waarschijnlijk aan eene verwarring met B. rigidus nots. denken, die in het zuidelijke Europa gevonden wordt en door LEJEUNE en couRTOIS in de Vlaamsche duinen, doch met twijfeling, wordt opge- geven. Maar ook hier is eene vergissing denkbaar. B, diandrus cont. namelijk (B. madritensis 1.) is in het zuiden van Engeland, vooral op de Kanaal eilanden, vrij menigvuldig. Het is dus niet onmoge- 383 lijk dat zij, hoezeer ook zeldzaam, in de duinen der Noordzee-kusten voorkome: door sommige Engel- sche schrijvers is zij onder den verkeerden naam van B. maximus opgegeven. Hoe dit zij, B. rigens dient uit de rei onzer inlandsche planten te worden verwijderd. Poa spicata L. (Fl. B. S. p. 84.) De opgave van DE GORTER is reeds door v. HALL te regt gewezen (Syn. gram. indig. p. 76); die der El B. S. t.a. pl. berust dus op het getuigenis van DECANDOLLE, in eenen brief, aan Prof. xors in het jaar 1799 geschreven. Wij mogen ons echter door den naam des grooten mans niet in het voorgenomene onderzoek laten bevooroordeelen. P. spicata komt in Spanje en Portugal voor. Konrtun (t. a. pl. p. 365) brengt haar intusschen tot de twijfelachtige soorten en haalt zelf de afbeelding van Lamarck (Lllustr. t. 182) met een vraagteeken aan. In geene andere Flora wordt van deze soort eenige melding gemaakt. ? ScHEDoNoRUS sEROTINUS R. & S. (FL B.S. p. 106.) Ondanks de bevinding, dat in rArnvirre’s Herba- rium onder dezen naam exx. van Agrostis vulgaris aanwezig zijn (Syn. gram, indig. p. 110), wordt deze soort door den schrijver der Fl. B.S. als in- landsch opgenoemd. Zij bewoont steenachtige plaat- sen in de zuidelijke bergketenen van Oostenrijk, Ty- rol en Zwitserland. Erymus GenicuLatus Curr. (FL, B. S. p. 120.) Als bijdrage tot het, in onze vorige vergadering door ons geacht medelid vrypac zynen medegedeelde 384 (Verslag 1846, bl. 29), vinde hier het volgende nog eene plaats. . geniculatus is, blijkens nooker’s Brit. Flora, in Engeland zeer zeldzaam en zelfs, zoo als uit de vergelijking met wirHerine’s opgave (Arr. of Brit. pl.) blijkt, slechts op eene plaats, in een zilt moeras bij Gravesend door pickson gevonden, Dat uooxer aan deze plant twijfelt, bewijst zijne aanmerking, dat hij ziekelijke exemplaren van E. arenarius uit Schotland bezit, die veel overeen- komst met £. geniculatus hebben. Fries houdt deze plant, die in het zuidelijke Zweden zeer sporadisch aan de kusten wordt gevonden, voor eene toevallige vorm van Z. arenarius, van welke zij zich door eene langere, armbloemige aar onderscheidt; eene afwij- king die ook bij Zriticum junceum en andere soor~ ten van dit geslacht voorkomt, wanneer die op plaatsen groeijen, die van tijd tot tijd door de zee worden overstroomd. De geleding of liever bui- ging van den halm wordt overigens alleen waar- genomen bij exemplaren die door Ustilago hypodites zijn aangetast. GLOBULARIA VULGARIS L. (Fl. B. S. p. 128.) Groeit in bergachtige streken op drooge, steenach- tige, kalkhoudende grasgronden. In de Rijn-flora komt zij niet noordelijker voor dan in de Eifel en verspreidt zich westwaarts door de Ardennen in het zuidelijke Belgie: de opgave van res. en court. wordt voor Vlaanderen door xickx ontkend. Zij ontbreekt in alle noordwestelijke Duitsche Flora’s alsmede in die van Engeland. 389 ? CAMPANULA PUSILLA Hxe. (Fl. B.S, p. 188.) Is eene alpenplant, die niet dan zeer zeldzaam met de rivieren in de lagere streken (b. v. het zuidelijke Beijeren) zich verspreidt. Wat door res. en court. onder dezen naam, als in de provincie Luik voor- komende, is opgegeven, wordt door hen zelve be- twijfeld. CAMPANULA LINIFOLIA Herr. (FI. B, S. 718 et 774.) Heeft met de voorgaande hetzelfde vaderland ge- meen en komt buitendien, hoewel zeldzaam, in het Schwarzwald en de Sudeten voor. In de aanmerking, voorkomende op bl. 774 wor- den beide soorten door den schrijver nag edoch niet stellig herroepen. CAMPANULA BARBATA L. (Fl. B. S. p. 190.) Even als de beide vorige, is deze soort inheemsch in de Alpen van Zwitserland, Tyrol en in de Sudeten. GENTIANA VERNA L. (Fl. B.S. p. 214.) Bewoont de Alpen en Vooralpen (in Baden, Wur- tenberg, Beijeren, Oostenrijk), in Engeland de Hoog-. landen. Rererensacn geeft haar bij Berlijn op, doch zonder opgave van den ontdekker. ? Cuenopopium sortrys L. (Fl. B. S. p. 226.) Behoort tot de Flora van het zuidelijke en oostelijke Duitschland en komt in geene der westelijke of noor- delijke Flora’s voor. Door res. en court. wordt zij in het Luiksche en bij Verviers opgegeven, doch als waarschijnlijk verwilderd. Overigens werd deze plant te voren voor geneeskundig gebruik in de tuinen aangekweekt. 28 386 ? SALSOLA sopa L. (Fl. B. S. p. 232.) Is reeds ter aangehaalde plaatse betwijfeld. Zij groeit aan de kusten der middellandsche zee en aan. de zuidelijkste westkust van Frankrijk. Rumex PuLcHER L. (Fl. B. S. p. 300.) Schijnt zich in Duitschland niet verder noordwaarts te verspreiden dan Baden en Beijeren. es. en court. geven haar, doch met een teeken van twijfeling, op als in Vlaanderen gevonden, welke twijfeling door xickx bevestigd wordt. In Frankrijk ontbreekt zij aan de noordelijke en noordwestelijke Flora’s. In Engeland alleen schijnt zij algemeener te zijn. Het vermoeden der schrijvers van het Comp. Fl. Belg., — dat onder dezen naam eene vorm van ft. (Vemolapa= thum met getande perigoniaalslippen zou kunnen voorkomen, is niet van grond ontbloot; het is bo- vendien in dit geslacht, waar de onderscheiding der soorten aan zoo vele en groote moeijelijkheden onder- hevig is, raadzaam om met de meeste dmzigtigheid te werk te gaan. ? EpPiLoBIUM ALPINUM L. (Fl, B.S. p. 314.) Is, zoo als de naam te kennen geeft, eene alpen plant. Zij groeit in Duitschland op de Alpen en Voor- alpen, slechts zeldzaam op de hoogste toppen van het Harzgebergte; in Engeland komt zij in de Schot- sche Hooglanden, in Frankrijk op de Pyreneén voor. ? ERICA ARBOREA en MEDITERRANEA. (Fl. B.S. p. 316.) Zijn planten van het zuidelijke Europa; waarvan de eerste, in het gebied der Duitsche Flora, alleen in Istriën en Zuid-Tyrol gevonden wordt, de laatste 387 daaraan geheel ontbreekt. Het voorkomen van £, mediterranea in Ierland, zoo men althans aanneemt dat onder dezen naam dezelfde plant als elders be- doeld wordt, is eene van die belangrijke afwijkingen in de geographische verspreiding der gewassen, waar- van dat land meer voorbeelden oplevert, en die wel- ligt alleen uit zijn zacht klimaat kunnen verklaard worden. SAXIFRAGA HYPNOIDES L. (Fl. B. S. p. 336.) Is door latere schrijvers in verschillende soorten (S. leptophylla vrrs., S. Sponhemica Gu., S. affi~ nis pON., enz.) gesplitst, die echter alle tot de berg~ vegetatie van zuid- en midden-Duitschland, Engeland en Schotland behooren. S. leptophylla wordt door LEJ. en court, als in het Luiksche en in Vlaanderen | voorkomende, opgegeven; voor het laatste wordt deze opgave door xiexx in twijfel getrokken. Het mag hier niet onopgemerkt blijven, dat de laatstgenoemde soort bij ons veel in tuinen wordt aangekweekt. ? GrPsoPHILA RIGIDA L. (Fl. B. S. p. 338.) Verspreidt zich van uit het zuidelijke en zuidooste- lijke Duitschland niet verder dan Brunswijk, Thurin- gen, Hessen; waar zij, even als in het zuidelijke en zuidwestelijke Frankrijk steenachtige plaatsen, en bij voorkeur, gipshoudende rotsen bewoont. DiantHus arenarius L. (Fl. B. S. p. 342.) Is aan de Oostzeekusten van Duitschland (en Zwe- den) eene met zeldzame plant; aan deze schijnt zij (behoudens hare verspreiding landwaarts in naar Neder-Silesië) uitsluitend te behooren. Deruarpine, 28 + A Hit 388 ROSTKOV EN SCHMIDT, WEIGEL geven haar als zoodanig op. (In Zweden bewvont zij bepaaldelijk de kust van Schonen, volgens getuigenis van WAHLENBERG en FRIES, »omnes tegif campos arenosos Scaniae occi= » dentalis.” Fres, Fl. Scanica, p. 84.) Aan de Noordzeestranden komt zi nergens voor, zelf in Holstein niet '). SILENE PENDULA L. (FI. B. S. p. 342.) Behoort in Sicilië en Noord-Africa t’huis. ? ARENARIA STRIATA L. (Fl. B. S. p. 350.) Groeit op de Zwitsersche en Duitsche Hoogalper (op rotsen) en in de Pyreneén. 1) Ware in de voorrede tot het 9de Deel der Flora Batava het onwe- tenschappelijk standpunt, waarop haar uitgever meent zich te mogen plaat- sen, niet zoo duidelijk aangewezen, dan zou men zich mogen verwonde- ren over ’t geen met betrekking tot deze reeds vóór LINNAEUS, door cLUSIUS, BAUHINUS, DODONAEUS en DILLENIUS beschrevene en afgebeelde soort gezegd wordt (4de Lijst, p. 63): »dat geene andere auctoriteit daarvoor bestaat dan een ex. van LINNAEUS Herbarium.” Hetgeen overigens in die voorrede gezegd wordt over het populaire (oppervlakkige , onvolledige) van het werk, weêrlegt zich van zelve, door de inzage der eerste deelen. Wie deze on- partijdig beschouwt, zal erkennen, dat zij èn wat inhoud van den tekst èn wat afbeeldingen betreft, beter dan vele andere, gelijktijdig versche- nen plaatwerken op de hoogte der wetenschap waren, en dat dus het in de voorrede tot de eerste deelen uitdrukkelijk opgegevene wetenschappelijke doel bereikt werd. Maar sedert is bijna eene halve eeuw verloopen, en het is niet te verwonderen dat de Flora Batava, die onder verschillende behan- delaars, slechts onbeduidende veranderingen onderging en in de hoofdzaak stationair (in het plaatwerk achteruitgaande) was, bij de wetenschap, die nimmer stilstaat, ten achter geraakte. Ware het geheele werk 266 als de eerste deelen, maar met de wetenschap steeds vooruitgaande, behandeld; onze vaderlandsche kruidkunde zou op zijn bezit roem mogen dragen; nu —. Jammer, dat de uitgave van zulk een werk eene, bij ons onge- wone bescherming en ondersteuning van hooger hand ondervindt, en daar- door de uitgave van eene wetenschappelijke Iconographie onzer Flora ver- hinderd, zoo niet onmogelijk gemaakt wordt. 389 _EUPHORBIA CHAMAESTCE L. (Fl. B. S. p. 370.) Is voor de Flora van Duitschland alleen bekend in Dalmatiën en Istriën; voor die van Frankrijk in Provence, Evupuorsia pityusa L. (Fl. B. S. p. 372.) __ Groeit in Savoijen en Provence. De opgave de- zer plant, als in Henegouwen door prsmAziÈres gevonden, wordt door de Belgische kruidkundigen betwijfeld. PorentiLLA FRuTICosA L. (FL B. S. p. 392.) Het vaderland van dezen heester is Piemont en de Pyreneën. Hooker geeft hem op, maar als waar- schijnlijk verwilderd, in Yorkshire en Ierland. ? HrPERICUM TOMENTOSUM L. (Fl. B. S. p. 410.) Groeit in Piemont en in Provence. ? Tmarictrum Fortipum L. (FI. B. S. p. 414.) Behoort tot de Flora van het zuidelijke littorale, van Zuid-Tyrol en Zwitserland: noordwaarts strekt zij zich niet verder uit, dan in Boheme. ?Siperitis HIRSUTA L. (FL. B. S. p. 434.) Is eene Piemontesche plant. Lamium orvara L. (Fl. B. S. p. 438.) Verspreidt zich van de kusten der Adriatische zee naar Hongarije en Zuid-Tyrol. | Lamium LAEviGATUM L. (Fl. B. S. p. 440.) Is volgens sentHam en xoca dezelfde plant als L. maculatum ; volgens rercnensacu is het onmogelijk te bepalen, welke soort door Linnaeus met dien naam is bedoeld, doch zoude het welligt die vorm of ver- scheidenheid van L. maculatum zijn, die hij (8. ne- RG Li 390 morale noemt en in zijne Icon. crit. III, 364, als L. laevigatum heeft afgebeeld. PRUNELLA LACINIATA Lam. (= P. ALBA Patt.) (FI. B.S. p: 454.) Komt in Duitschland, behalve in de Oostenrijk- sche, Tyrolsche en Zwitsersche Alpen, slechts in den Harz voor, en als zeldzaamheid bij Kreuznach. In het zuidelijke België (Luxemburg, Henegouwen, Namen) wordt zij door Les. en court. opgegeven; ook in Vlaanderen, welke opgave echter door xtckx wordt ontkend. CAKILE PERENNIS Herit, (FI. B. S. p. 474.) Behoort tot de kalkvegetatie van het zuidelijke Duitschland, en komt sporadisch in Thuringen en Saxen voor. ReicuenBacu geeft haar op in de Main- en Rijnstreken, ’t geen onjuist blijkt te wezen, aan- gezien niet eene der West-Duitsche Flora's van haar melding maakt. Zij schijnt hier door Aapistrum rugosum vervangen te worden. Lerinium PETRAEUM L. (Fl. B. S, p. 480.) 1) Behoort tot de Flora van Zuid-Duitschland , Zwitser- land, Thuringen , Opper-Elsas , den Harz, Rijn—Beijeren en de westelijke graafschappen van Engeland (be- paaldelijk Kent), allerwege op kalk- en gipsrotsen. De opgave van res. en court. wordt voor Vlaanderen stellig tegengesproken door xickx, en voor Antwer- pen ten sterkste betwijfeld. 1) Dat de groeiplaats dezer plant bij Nijmegen tot Coronopus didymus behoort, is p. 822 vermeld. | 391 CARDAMINE PARVIFLORA L. (Fl. B. S. p. 486.) Schijnt tot de Flora van het oostelijke Duitschland te behooren: elders wordt zy alléén door noure in Holstein opgegeven, welke opgave echter in twijfel wordt getrokken. Brassica ALPINA L. (== ÁRABIS BRASSICAEFORMIS Warrr.) (Fl. B. S. p. 496.) Strekt zich van uit het zuidelijke Duitschland niet ‘verder noordwaarts uit, dan in den Harz en Eifel. In Belgie wordt zij in Henegouwen, in Frankrijk in de noordoostelijke Departementen opgegeven, hier, even als daar, op rotsen (schiefer). ?Fumaria spicata L, (Fl. B. S. p. 516.) Behoort tot de Flora van Piemont. TriroLium RESUPINATUM L. (Fl, B. S. p. 538.) Groeit in Ístrien en Piemont, in Frankrijk aan het zuidelijke en zeer zeldzaam aan het zuidwestelijke zeestrand. In Engeland geeft nooxer haar bij Bristol op, doch met een teeken van twijfeling; volgens BABINGTON (Man. of Brit. Bot. p. 75) is zij daar niet meer te vinden. CrEPIs DIOScoRIDIS L, (== GATYONA GLOBULIFERA Cass.) (Fl. B. S. p. 568.) Groeit in Hongarije, Croatie, Gallicie en Piemont. In het Bot. Gall. wordt zij in den Elsas opgegeven. Notre’s opgave (in Holstein) wordt door de Duitsche Floristen betwijfeld. Door porrrcu (Hist. pl. Palat. II. p. 399) is onder den Linneaanschen naam C. tecto- rum, door rota in zijn Tent. Fl. Germ. C. virens bedoeld. 392 Onoporpon ILLYRICUM L. (Fl. B. S. p. 574.) Behoort tot de Flora van het zuidelijke littorale. CIRSIUM HETEROPHYLLUM ALL. (Fl. B. S. p. 578.) !} Voor de Flora van Duitschland behoort deze distel tot de vegetatie der bergweiden in de Alpen en voor- Alpen; in Frankrijk bewoont zij de Pyreneën en hoogere bergstreken; in Engeland de Hooglanden. In de lagere bergstreken of in de vlakten schijnt zij hier nergens af te dalen. Haar voorkomen in Hol- stein, Denemarken en het Scandinavische schiereiland bewijzen intusschen de opgaven van DREJER, SCHU- MANN, NOLTE en FRIES. Maar het kan onze opmerking niel ontgaan, dat de afbeelding der Flora Danica (tab. 109), die bij Carduus heterophyllus L. door de Noordsche schrijvers en ook door rnnaeus. (of MURRAY?) in de 13° uitgave van het Syst. Vat. aan- gehaald wordt, bij de meeste Duitsche schrijvers vervangen wordt door het citaat van Cirsium hetero- phyllum Arn. (Fl. Pedemont. I. p. 152. tab. 34), terwijl de Engelschen wederom £. Bot. t. 675 aan- halen. Het hierdoor opgewekt vermoeden, dat er tusschen de verschillende schrijvers geene eenstem- migheid bestaat omtrent de onderhavige soort, wordt, dunkt mij, door de vergelijking der beschrijvingen enz. van LINNAEUS met die der latere schrijvers alle- 1) De breedvoerige uiteenzetting van het vermeende regt dezer soort op indigeniteit, te vinden Fl. Bat. 4de lijst, bl. 85, moge hier alleen ver- meld worden als een sprekend bewijs van »anxiety, originating more in the Love of approbation, than in the Love of science ,” zoo als Watson Rem. on the geograph. distrib. of Brit. plants) het uitdrukt. 393 zins bevestigd. Mij ontbreken tot mijn leedwezen de noodige literarische hulpmiddelen, om deze verwar- ring optelossen. Ik laat dit gaarne aan anderen, die daartoe beter in de gelegenheid zijn, over. Zoo veel is zeker, dat de beschrijvingen van LINNAEUS (in de FZ. Swec. en den Hort. Cliff.) met Arrronr’s beschrijving t. a. p. weinig overeenkomst hebben, en daarmede in vele opzigten (de hoogte des stengels, den bladvorm, de inflorescentie enz.) in tegenspraak zijn; dat de vermelding der groeiplaats bij Linnaeus: hab. in pratis depressis et succulentis Lapp. Suec. Angl. Gall. enz., in strijd is met de straks vermelde opgaven der Duitsche Floristen; eindelijk dat welige exx, van Cirsium Anglicum met de diagnosen en beschrijvingen van rinNaEus verwonderlijk wel over- eenstemmen. Wat nu ten slotte de vermelding dezer soort, als eene inlandsche betreft, zoo is eene, zelfs oppervlakkige, vergelijking der afbeeldingen van ALLIONI en der Flora Batava (tab. 240) voldoende, om iedereen te overtuigen, dat beide niet dezelfde plant kunnen voorstellen. De aanhaling van dien schrijver in de Fl. B. S. in parenthesi wordt daardoor geregtvaardigd. Cirsium heterophyllwm Aux. is onze indigena stellig niet; maar welligt Carduus hetero- phyllus L.? Ik geloof evenmin; want de afbeel- ding der Fl. Dan., de auctoriteit, zoo als wij straks zagen, der Noordsche Floristen, wordt met een (?) aangehaald, ten bewijze dat zij met de exx. miet overeenstemt, welke overeenstemming daarentegen, blijkens het »optima,’’ wel bestaat tusschen deze eg eee END mn gt ge ge ee eee ee 394 en de plaat der Fl. Bat. Op de groeiplaats nu de- zer exemplaren, »op lage veengronden bij de Waver » niet ver van den voetangel bij den Amstel” wordt ook thans nog, volgens getuigenis van een’ onzer leden, Cirsium Anglicum in menigte en in zeer welige exemplaren aangetroffen. 3 Cirsium HELENIOIDES (CaRpD.) L. (Fl. B.S. p. 580.) Is eene nog meer onzekere soort dan de vorige. Al aanstonds valt het in ’toog, dat eene plant, van welke rinvaeus zegt: hab. in Anglia, reeds door smitu als in Engeland voorkomende ontkend en door alle latere schrijvers met stilzwijgen wordt voorbij- gegaan. Aan kocm is zij onbekend. Reicuensacu brengt haar (t. w. Côrs. Helenioïdes, Aut.) als var. integrifolia tot C. heterophyllum, in strijd met ALLIONI’s eigene meening, die bij deze laatste de vraag voegt: an praecedentis (C. Helentvidis) varietas? eene vraag die ik, zijne afbeeldingen en beschrijvin- gen vergelijkende, eerder dan REICHENBACH’s gissing zou toestemmen. Volgens sreupeL, die Card, Hele- nioides L. en Link opgeeft als in Siberie voorkomende, is C. Helenioïdes Lieurr. en Hups. synonym met C. heterophyllum. Overigens stemmen de exx. van Cirs. heterophyllum Aut. in mijn Herbarium (uit Silesie, Zwitserland en Frankrijk) volkomen met diens beide afbeeldingen overeen (tab. 13 en 34), tgeen mij toeschijnt , het vermoeden te bevestigen, dat Card. heterophyllus L. (aan welks identiteit met Card. Helenioïdes, aangezien zijne uitdrukkelijke verklaring: »utrumque simul per 20 annos colui,” 395 niet te denken valt) van de gelijknamige plant, _ althans der Duitsche Floristen verschilt en wel- ligt voor Cirsium anglicum Lam. moet gehouden worden, terwijl alsdan Card. Melenioïdes L., met de synonym Cirs. Helenioïdes Aut., C. heterophyllum auctt. recentt. zou hersteld, en Cérs. heterophyllum Aut. als varieteit daartoe gebragt moeten worden. CAULINIA OCEANICA DC. (Fl. B. S. p. 674.) Bewoont de Middellandsche zee en den Atlantischen oceaan. Aan de Europische kusten van laatstgenoem- den schijnt zij weinig verspreid te zijn. Aan de En- gelsche kusten is zij door oudere schrijvers (rasus) vermeld, welke opgave reeds door wrruerinG en na- drukkelijk door smira. #4, Brit. 1. p. 8) is weder- legd; latere schrijvers maken geene melding van haar. ? ARTEMISIA COERULESCENS L. (Fl. B. S. p. 586.) Behoort tot de Flora van het Zuid-Europische litto- rale. Door uupson is zij bij Boston in Lincolnshire, alsmede op het eiland Wight opgegeven, doch door alle latere Engelsche Floristen daar ter plaatse te vergeefs gezocht en derhalve als inlandsch niet meer of althans met twijfel vermeld. ? Micropus premazus DC. (FI. B.S. p. 592.) Groeit in Dalmatie, bij Nizza, op Corsica en in Provence. | ? MATRICARIA SUAVEOLENS L. (Fl, B, S. p. 612.) De corter’s opgaaf is reeds door Euruart betwij- feld (FI, B.S, t. a. pl.), overigens behoort deze plant tot diegene, wier synonymie in LINNAEUS oorspron- kelijke werken zoo onduidelijk is, dat men niet met ne 396 zekerheid kan bepalen, welke plant door hem be- doeld is. Men vergelijke ricnrer, Codex Botan. Linn. p- 842. Voor ons oogmerk moge de opmerking ge- noeg zijn, dat volgens Fries (Archiv. Scandin. Bettr.1. p. 268) M. suaveolens 1. eene, naauwelijks te onderscheidene, afwijkende vorm van MZ. Chamo- milla is. Volgens steune (/Vomencl. Bot. Ed, 2. in voce) is de plant van Linvarvs eene Indische, niettegenstaande LINNAEUS van haar zegt: »hab.in Europa”. Koc on- derscheidt van deze de gelijknamige van DE CANDOLLE en suiTE, die in Volhynie en het zuidelijke Frankrijk gevonden wordt, terwijl eindelijk rries verzekert, dat M. suaveolens (Bot. Gall.) dezelfde plant is als M. Chamomilla (Novit. Mant, Ill. p. 117). ? ANTHEMIS VALENTINA L. (Fl. B.S. p. 614.) Wordt in de omstreken van Nizza en Perpignan aangetroffen, volgens REICHENBACH en DUBY. B. Soorten die, hoezeer twijfelachtig, echter welligt als inlandsch kunnen beschouwd worden. \ ? Scirpus HOLOSCHOENUS L. (Fl. B. S. p. 40.) Komt, behalve in het zuidelijke Duitschland , spora- disch voor langs de Oder in Silesie en wel bij Frankfort, en langs de Elbe in Boheme bij Barby; voorts bij Potsdam. In Engeland wordt zij, hoewel zeldzaam, aan de zuidelijke en westelijke zandige zeekusten aangetroffen , evenzoo aan de westkust van Frankrijk. PHLEUM BOEHMERI WILLD. (Fl. B. S. p. 68.) Is reeds door roosses in zijne Flora Harlemensis 397 in 1779 als inlandsch vermeld, en komt in alle Duit- sche Flora’s, de Munstersche uitgezonderd, voor. Zij verspreidt zich dus bijna algemeen over het geheele noordwestelijke Duitschland, en bovendien naar Hol- stein en Denemarken. De Engelsche Flora’s noemen haar eene zeldzamere plant, die bij voorkeur in Nor- folk en Cambridgeshire voorkomt: in Belgie wordt zij als in Limburg en Namen groeijende, in Frankrijk als eene algemeene plant opgegeven. LrsimacHia punctata L, (Fl. B.S. p. 182.) Behoort tot de Flora van het zuidoostelijke Duitsch- land, wordt echter in die van Munster opgegeven door v. BONNIGHAUSEN, eb is, volgens getuigenis van Kickx, in Vlaanderen gevonden door rovcer; boven- dien wordt zij voor de Belgische Flora opgegeven in het Luiksche en in Luxemburg. Cuenopopium Fruticosum L. (Fl. B. S. p. 230.) Groeit in Duitschland alleen aan het Adriatische littorale. In Engeland echter komt zij in onderschei- dene streken (Norfolk, Suffolk, Devonshire, Corn- wall) der zuid- en oostkust voor, insgelijks aan de zuidwestkust van Frankrijk 1). CRITHMUM MARITIMUM L. (Fl. B.S. p. 242.) Behoort wel is waar voor Duitschland tot de Flora der Adriatische kust, komt echter aan de westkust 1) Wat betreft het ontbreken van deze en andere zeestrandplanten (b. v. Spurtina stricta, Halimus pedunculatus, etc.) aan de Belgische en de _ noordkust van Frankrijk, men houde in het oog, dat dit duinstranden zijn en dus eene ongeschikte groeiplaats voor die planten, die bij voorkeur de zilte, aangeslibde kleigronden bewonen. 398 van Frankrijk (bij Havre, Cherbourg, enz.) op de kanaaleilanden, en aan de zuid- en westkust van En- geland op geschikte groeiplaatsen menigvuldig voor. De opgave van LEJEUNE en cOuRTOIS wordt door xickx in twijfel getrokken. SMYRNIUM OLUSATRUM L, (Fl. B.S. p. 242.) Bewoont, leven als de vorige, het zuidelijke littorale. In Engeland is zij op onbebouwde, woeste plaatsen naar den zeekant overvloedig, op Jersey en Guernsey eene gemeene plant. Voor Belgie wordt hare indige- niteit door krokx betwijfeld. Aan de Fransche kust schijnt zij minder algemeen te wezen dan de vorige. PEUCEDANUM OFFICINALE L. (Fl. B.S. p. 254.) Is in Duitschland en Frankrijk vrij algemeen ver- spreid: hare noordelijkste grens in de Duitsche Flora schijnt door Pommeren, Saxen, Thuringen, het zui- delijke Hanover en de Moezel gevormd te worden. Voor Holstein wordt zij betwijfeld. Kicxx vond haar in de omstreken van Gend. In Engeland wordt zij, ofschoon zeldzaam, aangetroffen op Jersey en in zilte moerassen in Kent en Essex. ERICA VAGANS & cinerea L, (Fl B.S. p. 318.) Behooren tot de zuidelijke vegetatie; opmerkelijk echter is het dat £. cinerea, behalve in Zuid-Eu- ropa, bij Bonn, Maastricht en in de provincien Luik en Namen, in het zuidelijke Noorwegen, maar vooral menigvuldig voorkomt op alle drooge heiden in Enge- land, (door smrru, FZ. Brit. wordt zelfs van Z. vul- garis gezegd: in ericetis passim, van de onderha- vige: in ericetis vulgaris); opmerkelijk voorts dat 399 . vagans, behalve in het zuidelijkste gedeelte der Duitsche Flora, algemeen is op de Kanaaleilanden en zoo overvloedig op de heidevelden van Cornwallis , dat zij andere soorten verdringt. Rumex scutatus L. (Fl. B.S. p. 302.) Behoort in Duitschland tot de Flora der bergstre- ken, waar zij aan rotsen (schiefer) en oude muren hier en daar menigvuldig is, b. v. in sommige streken der Rijnflora, waar zij zich echter naauwelijks noor- delijker verspreidt dan het Zevengebergte. Zij wordt in de oostelijke en zuidelijke provincien van Belgie gevonden, ontbreekt echter aan de Flora van Enge- land; de opgave althans van hare indigeniteit door BABINGTON (bij Edinburg) is voorwaardelijk, daar hij haar, even als rries (Summa veget. Scandin.) de Zweedsche plant, voor eene vlugtelinge houdt; met DE GORTER’S plant was dit welligt mede het geval. Prrora UNIFLORA L. (Fl, B, S. p. 334.) Schijnt in Duitschland vrij algemeen voorteko- men, ontbreekt echter in de Flora’s der Rijnstreken, van Munster en Hamburg, komt daarentegen in Hol- stein, Mecklenburg, op Seeland, en met de overige soorten van dit geslacht, in bijna geheel Scandinavie voor. In Engeland is zij tot de hoogere bergstreken beperkt. In Vlaanderen is zij, volgens Kickx, vroe- ger gevonden. Sepum CEPAEA L. (Fl. B. S. p. 352.) Komt, behalve in Zuid-Duitschland en Zwitser- land, aan de westkust van Frankrijk voor, waar zij op dorre, steenachtige plaatsen vrij algemeen schijnt emee EERS pm NE 400 te zijn. Zij ontbreekt in Engeland, komt daarente- gen in Belgie voor aan de Maas in het Limburgsche, en in Vlaanderen, waar xickx haar op de muren van Oudenaarde vond. Iris ForTipissima L. (Fl. B. S. p. 34.) Wordt door rricaenBacH, als in Hongarije en Ty- rol groeijende, vermeld; door xocu, als niet binnen het gebied der Duitsche Flora waargenomen, over- geslagen. In de westelijke Flora’s van Midden-Europa bestaat daarentegen omtrent hare indigeniteit geen twijfel. In Frankrijk groeit zij langs sloot- en weg- kanten. Op de Kanaaleilanden, vooral op Guernsey, is zij m overvloed te vinden. In Engelands zuide- lijke en westelijke streken is zij algemeen; volgens HOOKER is zij op sommige plaatsen in Devonshire in zoo groote menigte voorhanden, dat men onder het botaniseren in die streken door den stank gehinderd wordt; de ingezetenen noemen haar roastheefweed. In Belgie eindelijk is zij door pumortier gevonden, en wel bij Doornik. Als inlandsch is zij reeds door coosses vermeld. | Asanum EUROPAEUM L. (Fl. B. S. p. 366.) Komt in alle Duitsche Flora’s als inlandsch voor, ook in die van Holstein en Seeland. In Engeland schijnt zij tot de noordelijke streken beperkt te zijn, in Belgie tot de provincien Luik, Henegouwen en Luxemburg. Hare groeiplaats is gemeenlijk onder hazelstruiken. RANUNCULUS LANUGINOSUS L. (Fl. B.S. p. 420.) Wordt in alle Duitsche Flora’s vermeld. In Enge- land ontbreekt zij. 401 Ld RaruncuLus muricatus L. (FI. B. S. p. 424.) Komt aan het Oostenrijksche littorale, in Zuid- Tyrol en Provence voor, ontbreekt echter aan de Engelsche Flora. Aan de westkust van Frankrijk wordt zij niet zeldzaam aangetroffen; bij Nieuwpoort is zij gevonden, doch niet gezien door res. en court. noch door kroxx; daarentegen kornt RANUNCULUS PARVIFLORUS L, (Fl. B. S. p. 424.) bij gelijke groeiplaats in Duitschland en Frankrijk , bij Kopenhagen en op het eiland Amager, alsmede op de Kanaaleilanden voor. Bij London en Norwich, en in ’t algemeen in zuidelijk en zuidwestelijk En- geland is zij menigvuldig op dorre akkers en velden; xickx trof haar bij Nieuwpoort aan. PRUNELLA GRANDIFLORA L. (FI. B. S. p. 454.) Wordt in alle Duitsche Flora’s, doch als eene zeld- zamere plant, vermeld. SALVIA VERBENACA L, (Fl. B.S. p. 24.) Bewoont de zuidelijke streken van Duitschland, is echter op alle Kanaaleilanden en in geheel Engeland, even als in westelijk Frankrijk, eene algemeene plant. LATHRAEA SQUAMARIA L. (FI. B. S. p. 468.) Behoort overal tot de zeldzame planten. Zij wordt in Duitschland, in boschrijke streken, bij voorkeur onder beuken en hazelstruiken, in bijna alle weste- lijke provincien aangetroffen ; ontbreekt slechts in het Munstersche. Bij Kopenhagen noemt preser verschei- dene groeiplaatsen op. In Engeland is zij aan geene bepaalde streek gebonden, en komt daar op verschil Pe) 402 lende plaatsen voor. Les. en courTors geven de pro- vincien Luik, Henegouwen en de omstreken van Doormk als groeiplaatsen op. CRAMBE MARITIMA L. (Fl. B. S. p. 476.) Is voor Duitschland aan de Flora der Oost- en Noord-zeestranden eigen (Pommeren, Mecklenburg, Holstein) ; eveneens voor Denemarken en Scandinavie. Meyer vond haar op de Oostfriesche eilanden (op Norderney was zij in 1822 verdwenen). Men vindt haar voorts als inlandsch opgegeven in Engeland en op de Kanaaleilanden (vooral Guernsey), in de prov. Antwerpen (res. en court.) en in Frankrijk (langs het geheele westelijke zeestrand). CARDAMINE IMPATIENS L. (Fl, B, S. p. 486.) Komt in alle Flora’s van Duitschland, in die van Denemarken, Belgie, Engeland voor als groeijende op vochtige, beschaduwde plaatsen in bergachtige streken ; is echter overal eene zeldzame plant. Pisum maRITIMUM L, (Fl, B. S. p. 526.) Behoort in Duitschland bij uitsluiting tot de Flora der Oost- en Noord-zeekusten , waar zij, vooral in het Mecklenburgsche en op de Holsteinsche eilanden, zeer menigvuldig is. Ook op Seeland en aan de Zweed- sche en Noorweegsche kusten wordt zij gevonden. In Engeland en Ierland is zij aan de kusten eene niet zeldzame plant, ja hier en daar in vroeger tijd zoo overvloedig te vinden geweest, dat, volgens ge- tuigenis van WITHERING, de zaden in jaren van duurte en gebrek gedurende geruimen tijd tot voed- sel konden verstrekken aan de behoeftige klasse. 403 Hypocnarris macutata L. (FL. B. S. p. 570.) Wordt in alle Duitsche Flora’s (met uitzondering van de Hamburgsche), alsmede in de Flora Hafniensis vermeld, In Engeland komt zij in weilanden met eenen kalkhoudenden bodem niet zeldzaam voor 4). Cirsium ACAULE Arn. (FI. B. S. p. 580.) Is mede eene kalkminnende plant. Zij komt in alle Duitsche Flora’s voor, in die der Rijnstreken met de aanmerking, dat zij zelden beneden 800’ gevonden wordt; dit strookt echter niet met de opgaven der Prodr. Fl. Megapol., der Novit. Fl. Holsat. en der Fl. Monasteriensis, waar zij eenvoudiglijk »in pascuis siccis” wordt opgegeven. Zij groeit voorts ook bij Kopenhagen. In Dorsetshire en Norfolk is zij op drooge, kalkhoudende gronden menigvuldig volgens nooxer en bedekt zelfs, volgens smiri, alle heuvels rond Dover. Kicxx vond haar bij Oudenaar- de, Gend en Nieuwpoort. Frraco caLLicA L, (FI. B. S. p. 592.) De verspreiding dezer plant over het gebied der Daitsche Flora is zeer onzeker. Volgens rrrcnenBacH’s opgave komt zij slechts in zuidelijk Zwitserland voor; volgens koor wordt zij in verschillende streken van Duitschland (Elsas, Baden, Rijn-Beijeren , West- phalen en Saxen) gevonden. Dezelfde tegenstrijdig- heid heerscht in de lokaalflora’s ; daar zij in West phalen door v. sénntquausen en bij Hamburg door 1) Volgens den Prodr. d. Flora der Rheinl. wordt zij in eene Ms. Flora van Cleef opgegeven als bij Nijmegen gevonden. 29 * 404 SICKMANN wordt opgegeven , terwijl wirrern zoowel in den Prodr. der Fl. d. Rheiml. als in zijne Fl. v. Go- blenz geene melding van haar maakt. Er bestaat dus waarschijnlijk onder die schrijvers geene een- stemmigheid omtrent deze soort. In Engeland wordt zij vermeld als, hoewel zeldzaam , op verschillende plaatsen in zandige streken voorkomende; in Frankrijk schijnt zij algemeen verspreid te wezen; in Vlaande- ren heeft krokx haar, ondanks oudere opgaven harer indigeniteit aldaar, te vergeefs gezocht. In afwach- ting van meerdere opheldering omtrent deze plant, moge nog vermeld worden, dat de afbeelding in sturm’s Flora, Heft 38, die koer tevens met de af= beelding der Engl. Bot. aanhaalt, in dat werk niet voorkomt, en dus bij vergissing geciteerd is; eene goede afbeelding geeft morison (Hist. pl. sect. 7, tab. 11, fig. 14) en cosson en GERMAIN in hun- nen Atlas der #4. d. envir. de Paris, tab. XXVI (analysis). Inva merenIuM L. (FI. B. S. p. 602.) Het eigenlijke vaderland dezer plant is even onzeker als dat van vele andere kultuurplanten. Retcuensacn geeft het zuidelijkste gebied der Duitsche Flora als zoodamg aan (Hongarije, Gallicie, Dalmatie enz.), Kocu daarentegen het noordwestelijke en noordelijke (Westphalen, Mecklenbnrg, Pommeren enz.). In de meeste der opgegevene Flora’s wordt zij, als van vroeger gekweekte planten afkomstig, aan- gemerkt, ’tgeen welligt ook bij ons het geval zal geweest zijn. 405 Zie daar, M. H! de resultaten mijner nasporingen en onderzoekingen. Tijd en moeite zijn daarbij niet gespaard. Het doet mij leed, dat mijne literarische hulpmiddelen niet overal toereikende waren, om mij het gewenschte licht te doen vinden. Merkt uit dien hoofde mijnen arbeid niet als iets volledigs aan, maar veeleer als eene eerste proeve der toetsing onzer Flora aan de gegevens der Phyto-geographie. Moge zij anderen aansporen, om, met betere hulpmiddelen toegerust, den aangewezen weg te vervolgen, dan zal mijn wensch, om door opwekking van het na- denken tot onderzoek aan te sporen, vervuld zijn. En wanneer de voortzetting van het begonnen on- derzoek , wanneer de bevinding, langs andere wegen omtrent dit onderwerp verkregen, het vermoeden bevestigen, de waarschijnlijkheid tot zekerheid mogt brengen, dat de genoemde planten, alle of grooten deels, niet tot de vegetatie van ons vaderland be- hooren, — zullen wij het een verlies voor onze Flora rekenen, er haar minder belangrijk om achten? Ik geloof — neen! Want ik mag het niet toegeven, hetgeen wel eens door kruidkundigen is gemeend of beweerd , dat de belangrijkheid eener Flora in regt- strecksche verhouding staat tot het getal planten- soorten, die zij bevat. In een tijd, waarin de kruid- kunde eene liefhebberij, de kruidkundige een ver- zamelaar en zijn Herbarium eene collectie van curio- siteiten was, — in zulk een tijd mogt dat denk- beeld gangbaar zijn; thans mag men het er voor houden, dat een zeer groot gedeelte der kruidkundigen 406 aan hetzelve ontwassen is. Wij houden ons dan ook overtuigd, dat onze Flora, door dat schijnbare verlies winnen zal. Want vragen wij der wetenschap , wat de belangrijkheid eener Flora uitmaakt, dan zal zij ons antwoorden, dat het eene grondige en volledige kennis is der planten die zij bevat, waardoor eene Flora zich moet aanbevelen; zij zal ons overtuigd doen zijn, dat, gelijk de vegetatie van een land het beeld vertoont van de gesteldheid van zijnen bodem, van het klimaat en van alle invloeden, die in het- zelve den plantengroei wijzigen, zoo ook de Flora van een land het beeld moet zijn zijner vegetatie, en dat zij in belangrijkheid voor de wetenschap wint, naarmate dat beeld getrouwer is in de daar- stelling van ’tgeen in die vegetatie tijdelijk en blij- vende, standvastig en wisselvallig is. Nemen wij nu, om slechts één voorbeeld aantehalen, in aanmer- king, dat ons land zich als vlak kustland kenmerkt, waarvan het hoogere gedeelte nit diluvium en slechts hier en daar uit tertiaire formatie bestaat, dan geloof ik, dat het voorkomen in onze Flora van planten, die aan de Alpen en de hoogere bergstreken eigen zijn, als eene onverklaarbare anomalie moet be- schouwd worden, en dat het eene aanwinst, en miet een verlies voor onze Flora moet geacht worden, indien deze op goede gronden kan weggenomen worden. En wat uu ten slotte die planten betreft, wier naamgeving in verschillende werken over onze Flora afwijkt van de elders aangenomene, en die men 407 nogthans onder dien afwijkenden naam in onze Flora bij voortduring zou willen doen plaats nemen, — ik voor mij geloof, dat, bij eene phytographische lite- ratuur als de onze, het bezit eener eigene Flora met eene eigene synonymie eene hersenschim is te achten. Het moge der Engelsche Flora gelukt zijn, om, onder den invloed eener nationaliteit, die zich dáár tot op het gebied der wetenschap doet gelden, zich geheel zelfstandig te ontwikkelen !), — zonder mannen als HUDSON, SMITH, CURTIS, HOOKER, zonder werken als eene English Botany en Flora Londinensis, ware dit onmogelijk geweest. En toch, wie erkent niet, dat de toetsing der Engelsche Flora en van de resul- taten harer studie aan de buitenlandsche phytogra- phische literatuur, waarvan BABINGTON eene zoo ver- dienstelijke proeve heeft gegeven, haar een tijdvak van veelzijdigere en naauwkeurigere onderzoeking en kennis belooft ! Moge zoo ook ons streven zijn, om ons aante- sluiten aan hen, die in verschillende landen, vooral in Duitschland en Zweden, aan de phytographische studie eene nieuwe rigting hebben gegeven; moge het aan onze vereende pogingen gelukken, om een nieuw tijdvak in de beoefening onzer vaderlandsche kruid- 1) Als een bewijs hiervoor voer ik de volgende zinsnede aan uit de voorrede tot BABINGTON’s Man. of Brit. Bot. » — — — we find that at a »very recent period working English Botanists, were unacquainted with »any of the more modern continental Flora’s, and indeed even now many » of these works are only known bij name to the great mass of the cul- »tivators of British botanij.’ 408 kunde — een tijdvak van grondige en volledige ken- nis onzer Flora — voortebereiden. De Heer peper betuigt uit naam der vergadering zijnen dank aan den Voorzitter voor de belangrijkheid der zoo even gehoudene bijdrage, verklaart zich met diens denkbeelden omtrent de noodzakelijkheid eener kritische bewerking onzer Flora volkomen te kunnen vereenigen, acht het nagaan van de geographische verspreiding der twijfelachtige inlandsche planten bij onze naburen van hoog belang, deelt mede dat ook zijne dikwerf herhaalde nasporingen omtrent Erica cinerea en vagans en andere der genoemde planten vruchteloos zijn geweest, en vertrouwt dat de Ver- eeniging langs den thans ingeslagen weg voortgaande, het doel dat zij zich heeft voorgesteld zal bereiken. — Dr. pozy merkt op dat Chenopodium Botrys in vele tuinen voorkomt, en dat Euphorbia Lathyris meer- malen in moeshoven wordt aangetroffen, waarom hij deze planten evenmin het burgerregt wil ontzeggen als aan vele tusschen het koorn voorkomende. — Dr. morkenBoER deelt omtrent Savifraga hypnoides mede , dat de in het Herbarium der Vereeniging berus- tende exemplaren dezer soort van Leymuiden af komstig zijn; het vermoeden wordt door sommige leden geuit of zij op die plaats ook uit de tuinen zoude kunnen ont- snapt zijn. Dr. soursse wits herinnert dat Azthemis tinctoria door hem, Dr. pozy en SCHUURMANS STEKHOVEN in groote menigte is gevonden aan het kanaal te Kat- wijk, in Aug. 1842, toen dit kort te voren verbreed was 409 geworden , doch na dien lijd van daar verdwenen is. — Nog voert de Heer pepe aan, dat de minder alge- meen voorkomende MMalaxis paludosa door hem is aangetroffen in het Zoesterveen. Door den Conservator Herbarii wordt het volgende Verslag nopens den staat der verzameling van Aug. 1846— 1847 uitgebragt: Naar aanleiding van art. 31 onzer Statuten zal ik beproeven aan de mij opgelegde verpligting te voldoen, ofschoon bewust van het moei- jelijke der taak, om den leden op eene verwijderde plaats eenig denkbeeld te geven van den toestand van het Herbarium onzer Vereeniging. — Mogt ik op de vorige algemeene bijeenkomst de oprigting ; daarstelling , omvang en toename hiervan vermelden, mogt ik toen reeds uit mijn eerste verslag besluiten tot den gunstigen toestand onzer nieuwe inrigting en wijzen op de goede vooruitzigten, welke haar voor dezen jaarkring geopend waren; — niet minder aan- genaam is het mij, thans aan de leden te kunnen mededeelen, dat deze verwacatingen wel niet in allen opzigte overtroffen werden, in sommige gedeel- ten echter aan de billijke wenschen voldeden en, over het geheel, vooruitgang zoowel in vorm als in bruikbaarheid en omvang opleverden. Het door de meeste leden in het vorige jaar be- zochte locaal , was toen voorloopig voorzien van het benoodigde ter berging van het voorhandene. In den loop van het vervlogene vereenigingsjaar werd gezorgd voor meerdere doelmatigheid in het bestaande, ter- wijl het onmisbare is aangeschaft, om daar ter plaatse 410 te kunnen werkzaam zijn. Eene tafel van behoor lijke uitgebreidheid, verwarming van het vertrek in den winter, en voorziening in de behoefte aan de noodwendige boeken, vormen de plaatselijke uitbrei- ding, waartoe het bestuur gemeend heeft zich te moeten beperken. De inrigting is thans dan ook van dien aard, dat zij ieder lid, dat aldaar zijne onderzoe- kingen zoude willen instellen, hiertoe de gelegenheid aanbiedt. De Boekverzameling is vermeerderd gewor- den met eenige geschenken. Eene volledige opgave derzelve laat ik hier volgen, terwijl de aandacht der leden aangaande dit onderwerp bij herhaling bepaald wordt op art. 46 in verband met art. 11 der Statu- ten. Immers zijn het bij voorkeur de werken over onze inlandsche Flora, die uit geschenken der leden bijeengebragt moeten worden, daar, voor zooverre bekend is, nergens eene volledige litteratuur der va- derlandsche Flora gevonden wordt, maar de daartoe behoorende werkjes zich in veler handen verspreid bevinden. Lijst der Boeken van de Vereeniging voor de Nederl. Flora, Aug. 184%. 1. Litteratuur der Nederl. Flora. 1745. D. DE GORTER, Flora Gelro-Zutphanica. Hardero- vici 1745. 1767. D. DE GORTER, Flora Belgica, exhibens plantas per Foederatum Belgium erescentes. Traject. ad Rhe- num 1767, 1781. 1788. 1818. 1826. 1828. 1841. 1843. 1844, 1845. 411 D. DE GORTER, Flora VII. Provinciarum Beloù Foederati indigena. Harlemi 1781. S. J. VAN GEUNS, Plantarum Belgi confoederati indigenarum spicilegium. Harderovici 1788. N. MULDER, Elenchus plantarum quae prope ur- bem Leidam nascuntur etc. Lugd. Bat. 1818. (Editio seorsum exhibita. Ex. e. not. mss. Doct. PIEROT sinistrum.) N. MULDER, Elenchus plantarum etc. etc. (Editio ex actis Acad. L. B. Exemplar nitidum.) . H. C. VAN HALL, Specimen botanicum exhibens Synopsin graminum indigenarum Belgii partis Septentrionalis olim VII Provinciarum etc. Tra- jecti ad Rhen. 1821. J. A. B. KUYPER VAN WÄSCHPENNING, Kerste Naam- lijst van zigtb. bloeijende planten, welke in de omstreken van Breda gevonden worden. Breda 1826. J. A.B, KUYPER VAN WASCHPENNING, Tweede Naam- lijst enz. R. B. VAN DEN BOSCH, Enumeratio plantarum Zee- landiae Belgicae indigenarum. R. B. VAN DEN BOSCH, Énumeratio plantarum Zee- landiae Belgicae indigenarum altera. R. B. VAN DEN BOSCH, Einumeratio tertia etc. F. DOZY en J. H. MOLKENBOER, Bijdrage tot de Flora eryptogamica van Nederland, 1° stuk. Leyden 1844. F. DOZY en J, H. MOLKENBOER, Bijdrage tot enz., 2° stuk. Leyden 1845. R. BONDAM, Flora Campensis. Naamlijst der zigt- baar-bloeijende planten, welke in de omstreken 412 van Kampen gevonden worden. Kampen 1845. en derzelver aankondiging in de Konst- en Let- terbode. | 1846: F. Dozy en J. H. MOLKENBOER, Novae fungorum species in Belgio Septentrionali nuper detectae. L. B. 1846. F. DOZY en J, H. MOLKENBOER, Bijdrage tot de Flora eryptog. van Nederland, 3° stuk. Leyden 1846. Il.* Gemengde inhoud. 1781. H. BOERHAAVE, Historia plantarum quae in Horto Academico Lugd. Bat. crescunt. Hditio altera. Londini 1781, 2 vol. 1797. E. A. RAEUSCHEL, Nomenclator botanicus. Editio tertia. Lipsiae 1797. 1809 D.C. L. WILLDENOW, Enumeratio plantarum Horti regii botanici Berolinensis. Berol. 1809. 1839. P. G. KORTHALS, Observationes de Naucleis indi- cis. Bonnae 1839. P. W. KORTHALS, Over het geslacht Tupeia. P. W. KORTHALS, Verhandeling over de op Java, Sumatra en Borneo verzamelde Loranthaceae. bes. 1843-1845. D. GD. J. KOCH, Synopsis Florae German. et Helvet. Editio altera. Lipsiae 1843-1845. 3 vol. oct. Het Herbarium ontving in het afgeloopen jaar van 21 onzer leden bijdragen van meerderen of minderen omvang. Even als vroeger, werden er na 1 Augus- tus nog bezendingen ontvangen, en hebben anderen deze ter vergadering medegebragt; terwijl wij ver- aten 413 trouwen mogen, dat de weinige leden, die geene planten inzonden, zeker aan de vervulling van het andere gedeelte hunner verpligtingen, omschreven bij art. 8, den voorkeur zullen gegeven hebben. Van hen dus is met grond te verwachten eene mededee- ling van den uitslag hunner waarnemingen over alles wat met betrekking tot de Nederlandsche Flora en hare kennis wetenschappelijk belang heeft. De na 1 Augustus 1847 imgekomene plantenbezendingen moeten dus beschouwd worden als in den jaargang 1847—1848 gezonden te zijn, zullende daarvan dus eerst in een volgend verslag melding gemaakt worden. Want ofschoon geene termijn van inzending is be- paald , zal het evenwel duidelijk genoeg zijn, dat er, om een overzigt van het ingezondene te kunnen ne- men, om het bijvoegsel op den catalogus te kunnen opmaken en afdrukken, om de planten behoorlijk in te schikken, eindelijk om dit verslag te kunnen za- menstellen, eenigen tijd benoodigd is, en dat hiertoe de aangenomene termijn van 1 Auguslus niet te vroeg is. Bij hernieuwing moet ik diegenen onzer leden, die door hunne woonplaats in de gelegenheid gesteld, wederom hunne welwillende hulp verleenden tot het volbrengen der zoo even opgenoemde werkzaamheden, hartelijken dank zeggen voor hunne bereidwilligheid ; zij hebben andermaal getoond, dat hun de beharti- ging der belangen van het Herbarium der Vereeni- ging niet behoeft te worden aanbevolen. De ontvangene bezendingen zal ik onder eenige rubrieken brengen en daartoe, naar aanleiding onzer . 414 Statuten en van het Verslag der vorige vergadering, de navolgende aannemen: 1°. Voorwerpen betrekking hebbende op de ge~ schriften over de Nederlandsche Flora van levende of vroegere schrijvers, Tot deze rubriek behooren gedeeltelijk de bezendingen van de Heeren Bonpam, DE VRIESE @n v. D. BoscH. — Van alle de inlandsche Musci frondost, welke zich in het Museum bota- nicum Splitgerberianum Academiae Lugduno-Ba- tavae bevinden, is ons Herbarium met de doubletten verrijkt, onder welke 45 soorten zich vele belang- rijke bevinden, en ook de echte Hypnum crista castrensis den twijfel wegneemt, welke in de Flora Belg. Septentr. omtrent de opgave dezer soort door oudere floristen bestond, — Ook voor het phanero- gamische gedeelte, waarin menige opgave van sPLIT- GERBER voorkomt, blijve ons Herbarium in de wel- willende aandacht van den Hoogleeraar pr vais aanbevolen, aan wien wij hulde brengen voor de vrijgevigheid, waarmede hij de hem ten dienste staande middelen bestuurt. — De door den Heer BONDAM ingezondene planten hebben meest allen be- trekking tot de flora Campensis; ruim de helft der opgaven van den Heer sonpam is reeds door voor- werpen gestaafd, en ik behoef hem niet aan te bevelen ook de overige soorten te willen inzenden, die met zoo veel ijver voortdurend uit eigene be- weging werkzaam was. — Een naauwkeurig onder- zock zal het later mogelijk maken nader verslag te geven aangaande de bijdragen welke het Herbarium 415 voor het cryptogamische gedeelte der Kamper-Flora ontving. — Onder de verzameling Algae van Dr. v. p. BoscH, behoorende tot de beide bijdragen over dit onderwerp, te vinden in het Nederl. Kruidk. Arch., bevinden zich verscheidene nieuw-inlandsche niet alleen, maar zelfs tot nog toe geheel onbekende soorten. Deze collectie is groot 236 species en daar- enboven belangrijk door de authenticiteit der exem- plaren, wier bestemming door den tegenwoordigen wetgever der Algologie is geverifieerd: zij vult in ons Herbarium de voor deze familie genoegzaam nog geheel ledig staande ruimte waardiglijk aan. 2°. Planten behoorende tot de opgegevene gene- ra, in gevolge het besluit der vorige algemeene vergadering, op voorstel van den Voorzitter (zie Verslag bladz. 53). Het ontvangene voor deze ru- briek heeft niet ten volle-aan de verwachting voldaan. — Daar ons echter de inhoud van de ter algemeene vergadering van heden medegebragte bezendingen onbekend is, zoude het mij het geschiktst voorkomen, om het rapport over dit gedeelte over te laten aan den Voorzitter dezer bijeenkomst, die toch later in zijn verslag daarop zal moeten terugkomen, na zijn onderzoek dier voorwerpen te hebben volbragt. 3°. Onder de hezendingen wit bepaalde familién behooren, behalve de reeds vermelde, de door Dr. VAN DER SANDE LACOSTE ingezondene mossoorten, ten getale van ongeveer 90, waaronder sommige in een groot aantal specimina. De zich hieronder be- vindende nieuw-inlandsche soorten, ga ik thans stil- 416 zwijgend voorbij, omdat ik straks eene bijdrage hoop te houden tot onze Flora Bryologica, waarin zij van zelve hare plaats bekleeden. — Hetzelfde lid heeft zich op nieuw verdienstelijk gemaakt met betrekking tot de Mepaticae, waarvan wij genoegzaam alles, wat op den catalogus ten vorige jare vermeld staat, aan zijne zorg te danken hebben. Hierbij zijn weder 23 soorten gevoegd. 4°, Bezendingen van weinige soorten in een groot aantal voorwerpen. Hiertoe behoort de bezen- ding van Dr. v. p. Bosen, die ruim 800 exemplaren in- zond van 47 verschillende soorten en verscheidenheden, grootendeels behoorende tot de Zeeuwsche Flora en zijne daarover uitgegevene Naamlijsten, en bestaande meest uit zeldzame of kritische planten. — Het zij genoegzaam als voorbeeld daaruit aan te halen: Trifolium striatum, Alopecurus bulbosus, Specu- laria hybrida, Asprella oryzoides, Sclerochloa Borreri, Lathyrus Nissolia, Ranunculus Petiveri, Trifolium subterraneum, enz. — De Heer sonnam voorzag het Herbarium van een honderdtal exempla- ren der Chondrilla juncea. — Dr. sBourssE wis bepaalde zich tot het inzenden van 31 soorten in grooten getale van exemplaren, waarvan sommige, als zeldzame, stof voor eventueele ruilhandel zullen ~ opleveren (zoo als b. v. Euphorbia epithymoides Fl. Leid.); terwijl andere tot de afdeeling der Musez behooren, wier inzameling in het veen te Áchttien- hoven bij Utrecht plaats had. — De Hoogleeraar cop leverde, behalve vele exemplaren van een vrij groot 417 aantal soorten, een honderdtal specimina van Primela veris, van welke species wij eveneens voorzien wer- den door den Heer top; zoodat deze plant voor uitdeeling ruimschoots vatbaar zoude zijn. — De Heeren VAN DER SANDE LACOSTE, MERKUS DOORNIK en ROMBOUTS zonden gezamentlijk 28 soorten in ongeveer 300 exemplaren in, waaronder Torilis nodosa, Carex divulsa,: Carex distans, enz. — De Hoog- leeraar DE vriese verzamelde in zeer talrijke exem- plaren : Artemisia maritima en Statice Limonium. — De Heer ouprmans eindelijk deelde 10 soorten mede in talrijke exemplaren, waaronder de door hem in onze vorige vergadering getoonde Ervum Lens. 5°. Gemengde Bezendingen. Deze bevatteden over het algemeen een ruim aantal voorwerpen van jedere soort. De Hoogleeraar pe vriese zond 82 soor- ten, waaronder Gratiola officinalis, Senecio Sa- racenicus, Malimus portulacoides, Rubus rubeo- dus wee, Rubus hirtus Fl. Dan., enz.; de Heer top leverde behalve een 25tal cryptogamen, meestal uit de familie der Musci, 160 phanerogamen in 28 soorten, waaronder Pinguicula vulgaris en Colchi- cum autumnale!; — de Heer SCHUURMANS STEKHOVEN deed. ons eene centurie phanerogamen toekomen, waarvan reeds in het vorige verslag eenige melding is gemaakt en die voor ons Herbarium van belang is wegens de opgaven der groeiplaatsen van dien inzen- der in de Flora Belg. Sept. Deze centurie bevat onder anderen: Convolvulus Soldanella, Saxifraga hypnoides en Littorella lacustris, — De Heer urr- 30 418 KUS DOORNIK zond 45 eryptogamen van verschillende familiën, waaronder eene nieuw-inlandsche fungus Caeoma Uredo Poterii; de Heer krarPevien bood een honderdtal planten aan, grootendeels verzameld in de omstreken van Zeyst, waaronder Ranunculus hederaceus, Viola stagnina, Polygala depressa, Geranium lucidum, Malaris paludosa, Juncus capitatus, Myriophyllum alterniflorum, Peplis portula, Lobelia Dortmanna en de ter vorige ver- gadering getoonde degeneratie van Plantago; — de Heer vAN GRONINGEN zond eenige planten uit de om- streken van Deventer, waaronder /mpatiens Noli- tangere ; — de Heer van per Gors droeg eene kleine verzameling planten uit de omstreken van ’s Hage bij; — de Hoogleeraar cop maakte twee bijdragen over: de eerste bestond uit 187 specimina van 20° soorten, waaronder Stachys ambigua; de tweede bevatte 64 soorten, meestal in talrijke exemplaren, waaronder - verscheidene soorten van het geslacht Myosotis en Gagea; — de Heeren suse zonden 80 soorten in, waaronder Chrysosplenium alternifolium, Veronica montana, Centunculus minimus, Iheris umbellata, Melica uniflora, Hieracium amplexi- caule, Anacamptis pyramidalis, Viscum album, enz.; — de Heer pe sruyn schonk 116 soorten, waar- onder nieuw-inlandsche en zeldzame planten: zoo als Jasione perennis, Thalictrum pubescens en colli- num, Cerastium murale vesp., Paris quadrifolia, Oenothera muricata en sinuata, Galium ochroleu- cum, Plantago rosea, Isnardia palustris, enz.; — 419 Dr. VAN DEN BOSCH stond aan het Herbarium af 25 soorten, in zijne verzameling specimina unica der Zeeuwsche Flora uitmakende, waaronder Cerastium tetrandum, Centaurea solstitialis, Fragaria ela= tior, Epilobium obscurum, Carex trinervis, Bro- mus hordeaceus, Hieracium rigidum, Potamoge= ton Hornemanni, enz.; de Heer asscurr leverde 38 plantensoorten, waaronder Serratula tinctoria. Hij voegde bij zijne bezending eene lijst van groeiplaat- sen, die niet in de Flora Belg. Sept. vermeld zijn. — De Heeren STEKHOVEN en WITEWAAL zonden Calla palustris en Exacum filiforme in. 6°. Voor onze verzameling van uitlandsche planten, waarvan in het vorige jaar genoegzaam niets was in- gekomen, ontvingen wij van den Heer wenck eene bijdrage van 69 soorten uit den Caucasus en langs den Wolga verzameld. Zij munten uit door keuze en fraaiheid van exemplaren. De Hoogleeraar ps vRIESE deelde eene verzameling mede van 85 soorten uit de omstreken van Stockholm en gedeeltelijk uit Lapland, bijeenverzameld door eenen der meest ge- achte noordsche Floristen, weshalve deze exempla= ren ter vergelijking met die onzer Flora eene belang- rijke aanwinst mogen genoemd worden. Hieruit blijkt dat het Herbarium wederom aanmer- kelijk is toegenomen; hetgeen den leden evenwel dui- delijker zal worden uit de inzage van het Supplement op onzen vorigen Catalogus Herbarii , dan door mijne op- gave. Dit supplement bevat alles wat het Herbarium in den loop dezes jaars heeft aangewonnen , met weg- 30 * 420 lating der soorten, waarvan reeds één of meer zich i onze verzameling bevonden. Bovendien herstelt het- zelve eenige misstellingen in den vorigen catalogus. Men zal daarop om dezelfde reden als vroeger eene opgave missen der exotische planten, Zoophyten | (waarvan Dr. van DEN BoscH niettemin eene vrij belang- rijke hoeveelheid vormen inzond) en wat dies meer zij. Voor onze carpologische verzameling is een begin van inzending ontstaan. De HH. oupemans en son- pam voldeden aan de uitnoodiging, daartoe ter vorige vergadering gedaan. Te zamen genomen zonden zij vruchten van 64 soorten in. Wat betreft het voorstel nopens de ontwikkelingen der inlandsche planten, uit- gegaan van Dr. BouRSSE wiLs ; ofschoon weinigen daaraan deelnamen, zoo ontvingen wij niettemin , behalve de op onze vorige algemeene Vergadering getoonde ver- zameling van den Hoogleeraar groers, ook de evolu— tien van Corispermum bracteatum door den Heer OUDEMANS bijeengebragt en leverde ik zelve die van Viola tricolor, Urtica urens en Impatiens Noli- tangere. ren opzigte van de waarneming der veranderingen in de plantenvormen door uitzaaijing, waartoe zich de Heer nopsarp had aangeboden, kan ik vermelden, dat aan gemeld lid zijn toegezonden de zaden onzer inlandsche Gentianeae in behoorlijke hoeveelheid, om ten dien einde te kunnen dienen; van deze za- den nogthans is er niet één opgekomen. De verzameling van voorwerpen op liquor is in den loop van dit jaar slechts door enkele vermeerderd, 421 aangezien het voornemen bestond eene vergelijking te maken tusschen de op spiritus en de in houtazijn bewaarde voorwerpen, als verschillende beide vochten aanmerkelijk in kostbaarheid; eene gewigtige aangelegenheid bij onze beperkte finantiële middelen. Het resultaat daarvan is gelijkstelling, zoo niet de voorkeur aan houfazyn te geven is. De voor- werpen, daarin bewaard, behouden hunne zelfstan- digheid en kleur even goed als op spiritus, en zelfs sommige kleuren blijven daarin oneindig standvasti- ger. Behalve eenige vruchten en bloemen, zijn het vooral Fungi, waarvoor de bewaring op liquor van belang is. Om deze reden en tevens, omdat de fungi het gemakkelijkst tot oplossing, vervloeijing, verrotting , enz. overgaan, werd besloten eenige voorwerpen uit de meest uiteenloopende orden dezer familie aan de proef te onderwerpen, ‘die een jaar vroeger in water met acidum sulphuricum genomen was en over het algemeen ongunstig was uitgevallen. De proef met houtazijn heeft eenen zoo gunstigen © uitslag gehad, dat zelfs Coprinz, die in den toestand van deliquesceren verkeerden, zich een jaar lang nu hebben staande gehouden op dat punt van vervloeijing, waarop zij in het vocht gedompeld waren, en dit zoowel in luchtdigt geslotene, als in met eene losse glasplaat gedekte glazen. Deze gunstige uitslag zal dus in het vervolg op eene weinig kostbare wijze lei- den tot meerdere uitbreiding van dit hulpmiddel tot vermeerdering onzer kennis der inlandsche planten. Het Herbarium is thans in het bezit van een zóó A3 aanzienlijk getal exemplaren van eenige weinige soor- ten, dat de Leden verzocht worden, om daarvan geene 10 tot 100-tallen meer in te zenden, ofschoon altijd nog enkele specimina, door hunne verschillende groeiplaats, vorm, ontwikkelingstijdperk enz. belang- rijk, gaarne te gemoet gezien worden. Zij zijn: Bar- barea stricta, Bupleurum tenuissimum, Carda- mine sylvatica, Chondrilla juncea, Galanthus ni- valis, Gentiana Amarella, Juncus Gerardi, Pri- mula veris, Equisetum arvense, Asplenium Ruta muraria. Het spreekt van zelve dat ik hier met stilzwijgen de genera voorbij ga, die gedurende dit jaar door onzen Voorzitter en andere leden bewerkt zijn, als kunnende zij daarover beter beslissen dan de conservator. Ziedaar, MM. HH! u omstandig medegedeeld den stand van ‘ons Herbarium, waardoor ik meen mij zoo goed mogelijk van mijne verpligtng gekweten te hebben, om een jaarlijksch verslag daarover uit te brengen. In allen deelen was vooruitgang, op het eene punt meerder dan op het andere, nergens echter was stilstand, veel minder teruggang. Niet- temin zij het mij vergund eene opmerking te maken in het belang der zaak , waartoe wij hier bijeen ko- men: het is deze, dat er in alle de bezendingen der leden nog niet die éénheid van rigting heerscht, welke alléén ons tot een gewenscht doel kan voeren en waarop onze Voorzitter in zijn verslag ten vorige jaar zoozeer aandrong. Bij de volledige vrijheid der leden om zich ieder in hunnen kring van onderzoek 423 der Nederlandsche Flora te bewegen; bij de geheele onbeperktheid om datgene in te zenden, wat zij voor ons doel geschikt achten; bij de op prijs stelling door het Bestuur van de meest uiteenloopende bij- dragen tot het gemeenschappelijk doel; zoo stelle men toch vooral op den voorgrond de inzending, nasporing en het onderzoek der jaarlijks opgegevene geslachten of soorten, terwijl aan het inzamelen van zeldzame en nieuwe soorten den tweeden rang gege ven worde, en men alle verdere bemoeijingen voor- loopig- als bijzaken beschouwe. Immers moet ons hoofddoel blijven, het ons bekende materieel naauw- keuriger te leeren kennen, daaronder schuilende soorten aftezonderen , misslagen te verbeteren, om daarna ons bezig te houden met hetgeen wij ons meerder voorstellen mogten. Tot het bereiken van dit doel is het voorstel van onzen Voorzitter verleden jaar gedaan. Het is een der belangrijkste gevolgen onzer Vereeniging, dat de bepaalde nasporingen door één der leden aangegeven, door allen gelijkelijk wor- den voortgezet in de meest uiteenloopende streken van onzen vaderlandschen bodem en daarna tot één geheel gebragt, spoedige en goede resultaten opleveren in het jaarlijksche verslag van onzen Voorzitter, die zonder dusdanige éénheid van streven in zijne pogin- gen belemmerd wordt. Ook voor ons Herbarium en den ruilhandel is dit van het uiterste belang, daar wij op die wijze eene hoeveelheid kritisch bewerkte plantensoorten erlangen, waarvan wij zoowel de le- den voorzien, als met buitenlandsche kruidkundigen 424 ruilhandel aanknoopen kunnen. In tegengesteld ge- val erlangen wij wel is waar steeds uitbreiding, steeds toename in hoeveelheid van bezitting, maar zij is eene ruwe, onbewerkte bouwstof; zij doet ons Herbarium blijven verkeeren in den voorloopigen staat van ver- zameling, zonder als bouwstof te kunnen dienen voor eene behoorlijke Flora van ons land; — zij maakt den ruilhandel onmogelijk, daar zelfs de uitgifte van de eenvoudigste doubletten tot verwarring , in steede van tot vermeerdering van licht en kennis, zoude leiden. Dit brengt mij van zelve tot het spreken over ruilhandel, bepaald bij art. 43 van onze statu- ten, en over de doubletten. Tot dusverre heeft niemand zich bepaaldelijk aan- gemeld tot het aangaan van ruilhandel of aanvrage gedaan om wederkeerig iets van onze inrigting te erlangen. Niettemin ontving ik van eenen onzer leden de defectenlijst zijner bijzondere collecte en werd mij door verscheidenen de vraag voorgesteld, of men nu ook wederkeerig uit de voorhandene over - vloed, voorwerpen in vergoeding kon krijgen voor het bereids gezondene. Ik kan niet ontveinzen, dat de beantwoording dezer vraag mij deed aarzelen een bepaald antwoord te geven en ik wil dus ook nu een oogenblik daarbij stilstaan. Bij al den goeden wil der leden en hunnen ijver om tot het doel onzer Vereeniging, tot nog toe belangeloos, mede te wer- ken, zoo zal toch langzamerhand de doubletten verzameling tot spoorslag moeten strekken om op den tot dusverre gevolgden weg voort te gaan; ja 425 zelfs gedeeltelijk het middel moeten worden, waar door de door sommigen verkregene systematische kennis onzer Flora zich over allen verspreid. Thans echter zijn wij, het moet rondborstig gezegd wor- den, niet in staat eenige vergoeding aan de leden te geven, door aan hun billijk verlangen. naar de deside- rata hunner collectien te voldoen. Immers hij, die van wege de Vereeniging voor de Nederlandsche Flora planten ontvangt, verlangt dezelve te kunnen be- schouwen als even zoo vele punten van vergelijking , als even zoo vele met zorg en naauwkeurigheid be- stemde exemplaren; zóó dat het genoegzaam is te zeggen, dat eene plant in quaestie geheel en al over- eenstemt met de voorwerpen, daarvan uit het Vereeni- ging’s Herbarium ontvangen, om terstond eens te zijn over het onderwerp. Om zulke doubletten te kun- nen verstrekken, moet er eene behoorlijke bewerking voorafgaan en deze kan van den Conservator niet ge- vergd worden. Hij zoude daartoe het werk van alle leden en van verscheidene jaren alleen moeten ver- rigten en geene andere maatschappelijke bezigheden moeten hebben, dan die van Conservator Herbarii. Hij dient zich dus tot de woordelijke beteekenis van Conservator te bepalen en behoeft zelfs daartoe nog de hulp van anderen, die hem dan ook ruimschoots verleend wordt. Het is dus eerst na de bewerking der aanwezige collectie door anderen, dat wij eenige stof bekomen voor ruilhandel geschikt. — Het is slechts langzamerhand, dat wij daartoe uit de al- gemeene verzameling de doubletten kunnen afzonde- 426 ren en aan de daarstelling van het blijvende onver- vreemdbare Herbarium kunnen voldoen. — Om de- zelfde reden zijn tot nog toe alleen de Algen voor ons blijvend Herbarium in orde gebragt. — Dit jaar zal er uit de bemoeijingen van onzen Voorzitter en de onderzoekingen van eenige andere leden welligt mogelijkheid ontstaan tot het afzonderen van eenige doubletten, waarvan dan op onze eerstvolgende bijeenkomst eene lijst zal worden aangeboden. — Maar er zijn toch, hoor ik mij tegenwerpen, genoeg planten , die aan geene bedenking onderhevig, veilig afgegeven kunnen worden en die in ieder geval zou- den kunnen verstrekt worden, onder den naam en et etiquette van den inzender, zonder daarom de den aansprakelijk te stellen voor de juistheid der bestemming. — Daaraan zoude men, wel is waar, zonder nadeel voor het Herbarium kunnen toegeven, indien dit de uitdrukkelijke begeerte der leden mogt zijn. Doch hier tegen is eene zwarigheid , welke met het belang der leden zelve ten eenenmale strijdig is. — Wanneer toch op deze wijze de dou- bletten in aantal verminderen, en bij eventuele be- werking blijkt, dat zich daaronder twee verschillen- de, ofschoon uiterst verwante soorten bevinden, dan zal ieder lid verlangen tot die juistere kennis te ge- raken, en daartoe op nieuw exemplaren te erlangen; doch de doubletten-collectie is daartoe ontoereikend geworden , en onze instelling buiten magte hare leden datgene te verschaffen, waarom zij eigentlijk is daar- gesteld. — Men wane deze voorstelling niet over- 427 dreven. Wilt ge een enkel voorbeeld? Wie zou niet een exemplaar van Bromus mollis afgeven? En stel nu eens voor een oogenblik dat 30 leden deze hadden aangevraagd, dat aan die aanvrage voldaan ware, en de doubletten op weinige na waren uit- gegeven , dan zoude het onmogelijk zijn, om aan de aanvrage naar de daaruit thans afgescheidene Bromus hordeaceus te voldoen. Het zoude derhalve alleen mogelijk zijn, die planten af te geven, waar- van wij honderd en meer exemplaren bezitten, en die dus ook bij het voorkomen van het zoo even aangevoerde geval ten tweedemale kunnen uitgereikt worden. Het ligt echter buiten mij daaromtrent te besluiten, maar ik laat na de voordragt van dit grond- beginsel de beslissing aan de vergadering over. Het is evenwel een vernieuwd bewijs, hoe noodig, hoe wenschelijk, hoe nuttig en hoe overeenkomstig met de belangen der leden het is om die éénheid van rig- ting bij hunne bezendingen in het oog te houden, waarop ik zoo straks wees. Ten slotte blijft mij over te vermelden welk ge- bruik aanvankelijk van de bijeengebragte bouwstoffen js gemaakt. Behalve dat sommige leden het locaal bezochten en bij die gelegenheid inzage namen van eene of andere familie; zoo is ter bewerking door mij afgegeven aan Dr. v. p. Bosen de aanwezige en later ingekomene verzameling van Agrostis, Bromus, Epilobium, Glycerium, Hieracium, Myosotis, Potamogeton, Rununculus (afdeeling Batrachium) , Rumex , Veronica en de familie der Algae. Bewerkt 428 zijn teruggekomen de Algae, blijvende de overige voorwerpen tot na den afloop dezer vergadering onder zijne berusting. — Op verlangen van Dr. BoURssE wiLs zijn afgegeven de Filices, Equisetaceae, Lycopo- diaceae, Marsileae en het geslacht Cerastium, zoowel voor het aanwezige, als voor het later ont- vangene. — Aan den wensch van Dr. v. D. SANDE Lacoste om de familie der Mepaticae in haren ge- heelen omvang ter revisie te mogen ontvangen, is in Mei 1847 voldaan. — Deze verzameling keerde in orde terug op het laatst der verloopene maand en droeg de bewijzen, dat daarin verbeteringen waren aangebragt. — Eindelijk ook is aan den Hoogleeraar DE vaissE het geslacht Drosera afgegeven tot onderzoek. De President bedankt Dr. morLKENBOER voor zijne in het afgeloopene jaar genomene moeite en zorg voor het Herbarium, beveelt dit bij voortduring aan de belangstelling der leden aan, en stelt als leden der Commissie tot het nazien der rekening en verant woording voor, de Heeren wm. 5. cop en v. D. SANDE LACOSTE , waarmede de vergadering zich vereenigt. — Deze Commissie volbrengt hierop hare taak en geeft te kennen dat zij de rekening en verantwoording van den Secretaris heeft goedgekeurd. Vervolgens houdt de Heer ovpemans eene morpho- logische bijdrage over de Cardamine pratensis. Mijne Heeren? Voor eenigen tijd als bij toeval opmerkzaam ge- worden zijnde op een verschijnsel in de plantenwereld, 429 dat, hoewel algemeen genoeg bekend, altijd de moeite van een naauwkeuriger onderzoek waardig blijft, de buitengewone ontwikkeling namelijk” van bolknoppen op het een of ander orgaan, nam ik de gelegenheid te baat om het meer van nabij te be- schouwen. In de maand Mei dezes jaars (1847) ontwaarde ik tusschen het gras in eenen stadstuin te Leyden, een plekje met Cardamine pratensis L., welke plant met de zoden overgebragt, zich daar verder ontwikkelde. Dit plekje van naderbij beschouwende, vond ik eemige bladen, welke met hunne onderste oppervlakte den grond geheel bedekten, en nieuwe planten voortbragten. Een naauwkeuriger onderzoek leerde mij het volgende: Vooreerst scheen de grond, waarop de plant voorkwam, zeer veel voedsel op te leveren, te oor- deelen én naar den korten tijd, welke het jonge of pas afgesneden gras noodig had, om zich weder tot zijne vorige hoogte te verheffen, én uit de weligheid waarmede de bladen der Cardamine opschoten. Niettegenstaande den weligen groei der bladen, zag ik ook gedurende den ganschen zomer slechts eene enkele bloeijende plant. De bladeren, waarop zich het verschijnsel der prolificatie vertoonde, waren voor het grootste gedeelte wortelbladen, ofschoon ik het aan enkele exemplaren ook op stengbladen waar- nam. De meeste dier bladen — ik zou bijna zeggen alle, welke ik in de maand Mei waarnam, waren geheel van de moederplanten afgescheiden en donker- 430 groen gekleurd; zoodat het mij toescheen, dat zij tot planten van het vorige jaar behoorende, den winter overgebleven waren en. met hunne gansche benedenvlakte den grond aanrakende, in het voor jaar zooveel voedsel hadden gevonden, dat zij tot accumulatiepunt voor nieuwe ontwikkelingen dien den. — Deze ontwikkeling nu had haren oorsprong in kleine, in het eerst bijna onzigtbare bolletjes, welke nu eens in meerder, dan eens in minder getal aanwezig, zich wel is waar somtijds over de geheele bladvlakte verspreidden, doch altijd de ver- takking der bladnerven volgden. Ik wil hierbij doen opmerken , dat alleen die Lulbilli, welke, aan de bladbasis geplaatst, met den primairen nerf in aan- raking waren, zich verder ontwikkelden; terwijl de andere immer, niet lang nadat zij te voorschijn wa- ren gekomen, weder zamenkrompen en verstierven, hetgeen uit de hierbij gevoegde specimina blijken kan. De Lulbilli dan, welke aan de bladbasis op den primairen nerf ontstaan en zich door eene licht roode of. paarsachtige kleur onderscheiden, beginnen met eenen hoofdwortel uit te zenden, kenbaar aan zijne witte kleur. Die wortel beweegt zich, aan verscheidene fibrillae het aanzijn gevende, al kron- kelende over de bovenste bladoppervlakte naar den rand, om daarna in den grond in te dringen en der jonge spruit voedsel te bezorgen. Juist aan den tegenovergestelden kant van de plaats, waar die hoofdwortel ontspruit, ontwikkelt zich uit de bulbilli het eerste paar bladen, dat zich wederom door zijne Ty ef 431 licht groene kleur kenmerkt. Van dit paar bladen omgeeft het bovenste het onderste. Beide ver- toonen aan hunnen rand reeds eenige waterheldere ciliae. Wanneer men nu eene dwarsche doorsnede van eenen bulbillus, waaruit zich nog geene bladeren, doch alleen de wortel ontwikkeld heeft, met dat ge- deelte van den bladnerf, waarop hij is vastgehecht, microscopisch beschouwt, ziet men zeer duidelijk, dat de nerf zich in den bulbillus voortplant en den ge- heelen wortel doorloopende , daarvan het middelste, donker gekleurde gedeelte uitmaakt. Zoodra zich echter de bladeren beginnen te ontwikkelen, en wel in eene rigting tegenovergesteld aan die, welke de wortel genomen heeft, ontstaat er als ware het eene scheiding tusschen beiden, welke door den blad- nerf bepaald wordt. Deze namelijk blijft tot het wortelgedeelte behooren en geeft geene verdere tak ken aan de bladeren af. Wat het verdere gedeelte der bewerktuiging aan- gaat, — duidelijk kon ik den overgang van de op- perhuid van het moederblad op den Zubbillus © waarnemen. Zij bestond uit langwerpige cellen, welke ik tot aan het einde der wortels, zoo lang hij wit van kleur was en den grond nog niet had bereikt, konde vervolgen. Op de opperhuid volgden verschei- dene lagen van groote, rondachtige cellen, welke met eene licht roode, naar het blaauwe zwemende vloeistof gevuld waren, waarin ik zeer duidelijk kleine lig- chaampjes zag drijven. Deze gekleurde cellen bleven i i ' Hh | 4 PEREN ISEEN LD de ST ee grtn mts; 432 alle tot den budbidlus bepaald en verdwenen lang- zamerhand, waar de wortel aanving. Eindelijk gingen deze roodgekleurde cellen over in groengekleurde , veel kleinere, duidelijk zeshoekige, welke het naast aan den nerf lagen, in het wortelgedeelte van lie- verlede hare groene kleur verloren en zich water- helder voordeden. In eene dwarsche doorsnede van eenen bulbillus, waaruit zich het eerste paar bla- den reeds had ontwikkeld, zag ik vooreerst den nerf van het moederblad in het wortelgedeelte voort- gezet, en niet met de bladeren in verband. De paarsch gekleurde cellen vulden den bulbillus geheel, terwijl zij met eene zeer duidelijke afscheiding over- gingen in de bladsubstantie, die zich natuurlijk groen gekleurd voordeed, Eene reeks dier paarsche cellen zettede zich over den rugkant der bladeren voort, om zich later waarschijnlijk als bladnerf verder te ontwikkelen. Nog moet ik vermelden dat ik een exemplaar gevonden heb, waarin het wortelgedeelte op nieuw in een bladaardig ligchaam overging, dat zich echter door zijne doorschijnendheid en kleur- Joosheid onderscheidde, en waarin de nerf, die het middelste gedeelte des wortels uitmaakte, zich aan den top in tweeën verdeelde, terwijl hij zijdelings zeer vele takken afgaf. De oorzaak nu van de hier beschrevene buiten- gewone bolontwikkeling zal voorzeker wel gezocht moeten worden in die omstandigheden, welke het individuele leven der plant bevorderende, de ont— wikkeling der meer volkomene organen, welke in 433 meer of min nadere betrekking staan tot de vor- ming der bloemen en derzelver functie, tegen- gaan. Deze omstandigheden nu waren hier aanwezig, en bestaan voornamelijk in eene overvloedige voeding en gebrek aan licht. De grond toch, waarop de prolifererende planten voorkwamen, bewees deszelfs voedingskracht door den weligen groei van het gras, terwijl dit het doordringen van het licht, door des- zelfs betrekkelijk hoogen groei, tot de wortelbladen der Cardamine in zeer groote mate verhinderde. Het gevolg hiervan was, zoo als wij hebben gezien, dat de planten niet bloeiden, doch dat de stengel en bladeren zich krachtig ontwikkelden. Deze ophoo- ping van voedsel, vooral in de wortelbladen, welke en het minste licht ontvingen, en het meeste voedsel tot zich konden nemen, doordien zij met hunne ge- heele onderste oppervlakte den grond aanraakten, gaf het ontstaan aan bwlbilli, die als zelfstandige wezens zich naderhand tot volkomene planten zouden ont- wikkelen. Onder de door mij waargenomene planten die uit bulbilli waren ontstaan, zag ik er geene en- kele, welke bloem droeg. Naumsure daarentegen, die de prolificatie van dezelfde plant waarnam en deze ontdekking mededeelde in römer’s Archiv für die Botanik. Leipzig 1799. Bd. IL. Stück I. pag. 14. Tab. 11, zag ze menigwerf bloeijen. Ten slotte wil ik nog mededeelen, dat ook cassint de Cardamine pratensis zag prolifereren en daarvan spreekt in zijne Opuscules phytographigues II. p. 340, onder den titel: Observations sur les feuilles du Carda- ol 434 mine pratensis; terwijl sarerr, Ueber die Miss bildungen der Gewächse, Stuttgart 1814. S. 240, het verschijnsel als zeldzaam waargenomen vermeldt. De Heer cop vraagt hierop het woord en zegt: Na de mededeeling van den Heer ouprmans kan ik kort zamenvatten, wat ik omtrent de knopontwikke- ling van Cardamine pratensis L, te zeggen heb. Mijne waarneming kon ik miet zoo ver uitbreiden ; ik deed ze evenwel onder eenigzins gewijzigde om- standigheden en meen in sommige opzigten het zoo even gehoorde te kunnen aanvullen of toelichten. In de Botanische Zeitung voor 1845, St. 33 en 34, gaf surmus munteR Deobachtungen über besondere Higenthiimlichketten in der Vermehrungsweise der Pflanzen durch Knospen, een artikel, Weber die Vermehrung der Cardamine pratensis L. vermittelst der Blätter. M. maakte daarin, naar aanleiding eener uitspraak van SCHEEIDEN, opmerkzaam op waarnemin- gen van cassini, volgens welke de bladen van C. prat. onder zekere omstandigheden het vermogen bezitten, om nieuwe individuën voorttebrengen. Cassinr’s waarnemingen zijn door M. bevestigd en uitgebreid. Voor de kennis zijner resultaten verwijs ik naar het genoemde artikel; terwijl ik den strijd van MEYEN en SCHLEIDEN, door M. opgevat, over den aard der or- ganen, welke knoppen kunnen voortbrengen ‚ on- aangeroerd laat. De knobbeltjes op de bovenvlakte der blaadjes, digt aan de basis, zijn zeer ligt en wel dikwijls reeds met het bloote oog waartenemen ; 435 ik zag ze, op het verschijnsel opmerkzaam geworden, zoo dikwijls ik Cardamine-bladen naauwkeurig be- schouwde, vooral duidelijk op de eindblaadjes der zoogenaamde wortelbladen ter aangewezen plaatse; ook de kleine groeve, waarin zich eerst later eene verhevenheid vormt (door M. beschreven), heb ik meermalen aangetroffen. Naar M’s aanwijzing heb ik afgeplukte bladen van den wortelhals op een scho- teltje met water gelegd en in' het volle licht geplaatst ; binnen weinige dagen was de ontwikkeling reeds zigtbaar en zij ging onafgebroken voort, zoo lang ik de jeugdige plantjes ongestoord liet. Ter geschikter tijd ontbrak mij de gelegenheid, om de struktuur der knobbeltjes te onderzoeken en ze in hunne ontwik- keling, van het begin af, onafgebroken waartenemen. Om de ontwikkelde voorwerpen niet verloren te laten gaan, maar ze voor latere vergelijking en beschou- wing te kunnen bewaren, was ik ook genoodzaakt ze reeds uit het water te nemen en te droogen, vóór de nieuwe bladen nog hunnen vollen groei erlangd hadden en zich een stengel met ontwikkelde leden vertoonde. Veel kan ik daarom bij het reeds be- kende niet voegen en ik moet mij, voor als nog, ver- genoegen met het toonen der specimina in lateren toestand van ontwikkeling en het geven eener enkele opmerking betreffende hetgeen door münreR en ouDr- mans van die ontwikkeling is opgeteekend. De knobbeltjes, ofschoon voorhanden, blijven ge- meenlijk cnontwikkeld, en toch zijn de omstandig- heden, welke hunne ontwikkeling begunstigen , niet slr 436 buitengewoon te heeten: immers, de voorhandene waarnemingen leeren, dat het dezelfde zijn, die voor het planten-leven in ’t gemeen vereischt worden en dat vochtigheid in dit geval eene hoofdvoorwaarde is. Daarnaar schijnt het van de standplaats alleen afte hangen, of de buitengewone ontwikkeling al dan niet aanvange en voortga; M. nam een groot aantal exemplaren waar en zegt, dat het verschijnsel zich voordoet, waar de bladen van den wortelhals met den vochtigen grond in aanraking komen, of van aan den waterkant staande planten in ’t water afhangen; het door O. waargenomen geval is hiermede in over- eenstemming. — De ontwikkeling zelve der knob- beltjes is, voor zooveel ik oordeelen kan, als die van knoppen; daarbij heb ik noch tegenoverstelling in plaats van bladen en wortel (O.), noch het voor- komen van beide dooréén, op grooter’ of kleiner’ afstand rond het oorspronkelijk knobbeltje (M.) gezien. Bedrieg ik mij niet, danis het dat kleine ligchaampje zelf, wat ontwikkeld wordt, zich ontvouwt; dan komen de blaadjes daaruit voort en de wortelvezels aan (of uit?) de basis daarvan, wat cassinr schijnt bedoeld te heb ben, toen hij schreef: Le tubercule, qui est a la base de cette foliole (terminale) se métamorphosait pres-_ que toujours en un vrai bourgeon, qui poussait par en haut des feuilles et une tige, et par en bas des racines. — De cellenhoopjes, welke zich volgens M. rondom de oorspronkelijke kegel- of half-_ bolvormige verhevenheid vormen en waaruit zich dan bladen en worteltjes ontwikkelen (ohne dass es sich 437 aus der primitiven Anlage sofort klar heraus- stellte, welches Knötchen: Würzel und welches: Blatt werden will), heb ik niet opgemerkt. Aan- vankelijk zag ik al spoedig aanzwelling, vergrooting van het knobbeltje en rondsom, schijnbaar uit de basis daarvan voortspruitende, een grooter of kleiner aantal (6—8) glanzende witte spitsen, die later tot lange vezels uitgroeiden, zoo als zij aan in water gekweekte bolgewassen worden gezien. Die Wair- zeln, welche entstanden, zegt M., blieben einfach fadenformig, ohne sich zu verästeln; de exem- plaren, welke ik kon waarnemen en waarvan ik eent- ge hierbij overgelegd heb met eene afteekening , wederspreken dit, daar zij zoowel vertakte als enkel- voudige vezels bezitten, wat ook met O’s opgave overeenstemt. Overigens is het door O. van de ont- wikkeling eens hoofdwortels gezegde met mijne waar- neming in strijd (van een’ hoofdwortel in den eigen- lijken zin kan hier geene spraak zijn), daar ik in geen geval de vezelen tot één enkelen beperkt zag. Zoowel aantal als vertakking der vezels schijnen zeer te kunnen verschillen en dit, meen ik, is van weinig belang te achten; aan die vezels toch kan ik geene andere en meerdere beteekenis hechten, dan aan adventive wortels, welke men onder gunstige omstan- digheden in zoo velerlei gevallen ziet ontstaan, zon- der dat in hunne plaatsing en ontwikkeling een vaste typus te erkennen is. De rigting der vezels langs de bladvlakte en het neérwaarts buigen om den blad- rand zag ik verder, zoo als het door M. en O. be- ross os 438 schreven is. Dat zij niet door de blaadjes heenbreken, komt mij voor geene bijzondere vermelding te ver- dienen, als slechts toevallig, daar het van de gesteld- heid der blaadjes afhangt, of zij den groeijenden vezel kunnen tegenhouden en leiden; in één geval drong dan ook de vezel door eene opening in een blaadje heen. — De blaadjes komen achtereenvol- gend te voorschijn, doch schijnen tegenovergesteld ; zij omvalten elkander, gelijk zulks plaats heeft, waar — of zoo lang — de internodia onontwikkeld blijven. Eerst waren zij lepel- of napvormig, meer of minder toegepunt, hol door de opstaande aan de basis der vlakte toegebogene randen, dan stomp— hartvormig met golvenden rand, later niervormig gelobd, in elken toestand lang gesteeld. Het eerste blaadje was wel aanvankelijk enkelvoudig, doch bleef zich hierdoor niet van de volgende, die dezelfde ontwikkelings-vormen doorliepen, onderscheiden (ge- lijk M. zegt), terwijl zich later aan de eerste zoowel als aan de volgende blaadjes, nog korter of langer gesteelde bladvlakten (soms schijnbaar op gelijke hoogte) aan den steel ontwikkelden, waardoor de eindvorm gevind werd. — Ofschoon de ontwikkeling der knobbeltjes aan de basis der eindblaadjes eerst en voornamelijk plaats heeft, is het echter niet zeld- zaam, dat die der zijblaadjes aan een zelfden blad- steel volgt: ik bezit exemplaren, waarin alzoo reeds twee en drie ontwikkelde knoppen voorkomen. Ont- wikkeling van knopjes op het midden der bladvlakte heb ik nog niet waargenomen. — Door M. is bijzon- 439 der de aandacht gevestigd op het vrijwillig loslaten der bladen van de moederplant en der blaadjes van den gemeenen bladsteel, Uit eigene en de hem be— kend gewordene waarnemingen, besloot hij tot een zelfstandig leven dier afgescheidene organen. Op dit besluit en de daaraan geknoopte beschouwingen schijnt mij wel wat aftedingen, doch bij gemis aan eigene analoge waarnemingen, ontbreekt mij genoegzame grond, om te beoordeelen in hoe verre in de door hem aangevoerde gevallen, zoowel als in het door O. vermelde, het frissche voorkomen der afgescheidene en ontwikkelde knoppen dragende blaadjes als een be- langrijk bewijs voor zelfstandig leven te beschouwen zij en als een buitengewoon verschijnsel eigenaardige moeijelijkheid in de verklaring baren kan? Beter is het dus, dit punt hier in ’t midden te laten en mij alleen te houden aan wat ik zelf opmerken kon. Voor het geval nu, dat ik waarnemen kon, is aan zelfstandig leven der blaadjes niet te denken; ofschoon in or- ganisch verband met de Zevende ontwikkelende Anop- pen, stierven de blaadjes af; zij veranderden en ver- welkten, naarmate de ontwikkeling der knopjes voort- ging, welke oogenschijnlijk ten hunnen koste plaats had ; losmaking van den bladsteel zag ik daarbij niet, vóór dat het weefsel werd vernietigd. Dr. MOLKENBOER zet zijne meening uiteen hoe de hulbillus zijn aanzijn ontleenen kan aan de vorming van callus en haalt daarbij aan, hetgeen plaats heeft bij voortteling uit bladstekken. — Dr. romnours deelt 440 dit gevoelen en wijst op de vermeerdering der Glori- nia’s uit blad. — De Voorzitter verleent daarop het woord aan den Heer AsscneR voor de volgende: Schets der Flora van Abcoude’s omstreken. Mijne Heeren! Het zij mij vergund uwe aandacht voor eenige oogenblikken te vestigen, op de Flora der omstreken van Abcoude. Ik heb mij namelijk in dezen zomer uitsluitend bezig gehouden met het kruidkundig on- derzoek der veenen, welke tusschen Abcoude, Baam- brugge, Loendersloot en Vinkeveen (Provincie Utrecht) gelegen zijn, dewijl enkele botanische excursién, in vorige jaren daar ter plaatse verrigt, mij overtuigd hadden van den rijkdom in gewassen , die dit oord den bezoeker aanbiedt. Dit nu door mij uitgekozen terrein, heeft eene lengte van ongeveer 2 uur en eene breedte van om- streeks 12 uur gaans. De grond bestaat voorname- lijk uit moeras en veenaarde. Langs den weg treft men er namelijk overal veenakkers aan, waarop men zich met het bereiden van turf onledig houdt. Ge- melde veenakkers worden van elkander gescheiden, door reeds uitgeveende gedeelten, welke nu met wa- ter zijn aangevuld. Op enkele plaatsen, daar vooral, waar men nog nimmer geveend heeft, is de grond heideachtig, zich onmiddelijk door eene heidevege- tatie verradende (b. v. Erica Tetralix met roode, vleeschkleurige en witte bloemen, Potentilla Tor- mentilla, P. procumbens, Drosera rotundifoha , 441 D. longifolia, reusachtige vormen van Gentiana Pneumonanthe , Polytrichum juniperinum, P. pi- liferum enz.) Hier en daar vindt men ook weiland, doch bouwland wordt er niet aangetroffen. De cryp- togamische gewassen bepalen zich hoofdzakelijk tot de meest algemeen voorkomende. Onder de Musci merkte ik de volgende vormen op: Mypnum stellatum, fl, piliferum, Aulacomnion palustre, Polytrichum formosum, P. juniperinum, P. piliferum, Fissi- dens adiantoides, Sphagnum cymbifolium, S. cuspi- datum, enz. Vande Filices vermeld ik de Asplenium Filix femina en de Polystichum Thelypteris, welke laatste in groote menigte door mij is aangetroffen. Wat de phanerogamische vegetatie betreft, zoo heb ik dáár dezen zomer 400 verschillende soorten van planten opgemerkt; een uitvoerig berigt omtrent dezelve, hoop ik nader mede te deelen, thans wil ik slechts een kort overzigt der belangrijkste geven. De Ranunculaceén groeijen er in memgte. Van het geslacht Ranunculus alleen, komen er zeven verschillende species voor; even weelderig ook de Cru- ciferae, waaronder uitmunt de Cardamine sylvatica, Van de Violarieae treft men er in het voorjaar, onder anderen, de Viola palustris in menigte aan. Voorts ziet men er verscheidene species der ge- slachten Sagina, Spergula, Stellaria, Malachium en Cerastium, waaronder Sagina nodosa, Stellaria media en S. glauca. De Hypericum tetrapterum groeit er zeer over- vloedig, 442 Onder de menigte Papilionaceën zag ik er de Medicago sativa en de Lathyrus palustris. — Doch vooral is dit terrein rijk aan roosachtige gewas- sen. Men vindt er de geslachten Rubus, Spiraea, Fragaria, Gewm, Agrimonia; doch vooral de Co- marum palustre, die eene ware veenplant is en vijf species van het geslacht Potentilla; te weten: P. an- serina, P. argentea, P. Tormentilla, P. reptans en P. procumbens. Onder de schermdragende verdienen er onze aan- dacht de Cicuta virosa, de Helosciadium nodiflorum en de Berula angustifolia. Valeriana officinalis ziet men er veel minder dan Valeriana dioica. De Dipsaceén worden door de Knautia arvensis, die er echter zeldzaam is, en door de Swecisa pra- tensis vertegenwoordigd; de laatste vooral versiert in de maand Julij, met hare fraaije, blaauwe bloem- hoofden de veenakkers in menigte. De Compositae bieden er meer dan 40 verschil- lende soorten aan; onder deze noem ik slechts Peta- sites officinalis, Chrysanthemum inodorum, Cine- raria palustris, Cirsium anghcum, Gnaphalium uliginosum , Thrincia hirta, Sonchus palustris, enz. Gemelde Cirsium anglicum is vroeger door ver- schillende kruidkundigen met de Cersium hetero- phyllum (arriomt) verward geworden. Zoo blijkt b. v. uit de Flora Belgn Septentr. dat de C. hetero- phyllum zeer veel in lage veengronden bij de Waver gevonden is, dus nagenoeg op dezelfde plaats, waar 443 ik de Cirstum anglicum aantrof. Beide zijn hoogst- waarschijnlijk dezelfde plantsoort !). Ook de Heer BRUINSMA zegt in zijne Flora van Vriesland: » Wat »de Cirsium heterophyllum betreft, deze heeft de » Hoogleeraar van Hatt wel in zijne Flora opgenomen ; » doch latere waarnemingen en vergelijkingen met Cir- »sium anglicum hebben geleerd , dat de ware Cirstum » heterophyllum waarschijnlijk niet is gevonden” Dr. van DER TRAPPEN deelt in een Appendix tot de Flora Rheno-Trajectina van den Heer GEVERS DEYNOOT , mede, de Gnaphalium luteo-album bij Baambrugge gevonden te hebben ; ik daarentegen kon ze er bij een zorgvuldig onderzoek niet ontdekken, maar trof daar- entegen de Graphalium uliginosum in menigte aan. De Gentianeën worden in onze veenstreken verte- genwoordigd door Menyanthes trifoliata, Limnan- themum nymphoides, Gentiana campestris en G. Pneumonanthe. — Onder de Borragineae verdient vooral het geslacht Myosotis vermelding; ik vond er de Myosotis palustris, Ml. caespitosa, M. sylvatica en inzonderheid de MZ, versicolor, die in ’t voorjaar de veenakkers in verbazende menigte bedekt. — Onder de Antirrhineae munt uit de Veronica seutellata , en onder de Rhinanthaceae de Pedicularis palustris ; daarentegen kon ik er de P. sylvatica niet ontdek- ken, hoe naauwkeurig ik ook de Pediculares ou- derzocht, die het terrein aanbood; tot welk onder- 1) Men vergelijke hiermede het door Dr. VAN DEN BOSCH aangevoerde op pag. 392. 5 dl if | ly fi | Loten 444 zoek ik bepaaldelijk werd uitgelokt, door dat an- deren (b, v. de Hoogleeraar rrinwaror) beide Pe- diculares in deze streek bebben aangetroffen. De Labiatae leveren er vele soorten op, doch meer van belang is er, de haar aanverwante familie der Lentibularieën. Het geslacht Utricularia, dat hoofd- zakelijk in veenachtige poelen nestelt, levert hier 2 species, Utricularia vulgaris en minor. De geslachten Lysimachia , Hottonia en Samolus stellen de op ons terrein aanwezige Primulaceén daar. Van eerstgenoemd geslacht is er merkwaardig de Lysimachia thyrsiflora, die ik er zeldzaam aan- trof, welke plant door de onstandvastigheid van het aantal harer stamina en bloemkroon’sindeelingen, van de overige inlandsche Lysimachiae eenigzins afwijkt. De Samolus Valerandi biedt hier twee vormen aan; de eene bereikt meer dan een voet hoogte en is sterk getakt; de andere ongetakt, naauwelijks ter lengte van een paar duimen. Onder de vele Chenopodeae zij het voldoende Blitum glaucum, B. rubrum, B. virgatum, als- mede Chenopodium polyspermum var. (9. spicato- racemosum genoemd te hebben. — Even rijk aan species is er de haar aanverwante groep der Polygo- neae ; ik merkte er namelijk op: Aumer maritimus, R. palustris, R. obtusifolius, R. crispus, R. ace- tosa, Polygonum amphibium, P. Persicaria, P. hydropiper, P. avieulare en P. Convolvulus. Onder meer andere Euphorbiaceae bekleedt hier de voornaamste plaats de Euphorbia palustris, — 445 Nu volgt een struikje, hetwelk bepaald aan de veenstreken eigen is; namelijk Myrica Gale, dat er veel wordt aangetroffen. Thans komen wij aan eene reeks van familiën, die alle bij voorkeur waterplanten en vooral moeras- planten opleveren. Geen wonder, dat deze er dus in menigte worden aangetroffen. Zoo bedekken van de Hydrocharideae de Stratiotes aloides en de Hy- drocharis morsus Ranae, schier overal de opper- vlakte des waters. Meer aan de kanten treft men er Alisma Plantago, hare verscheidenheid met lancet- vormige bladen, voorts de A. ranunculoides in menigte aan. Zeldzamer is er de Alisma natans. Daarentegen leven er zeer overvloedig Sagittaria sagittifolia, Butomus umbellatus, Triglochin palustris, met vele species van het geslacht Pota- mogeton. Ook ziet men er ruimschoots de Typhaceën, als Typha latifolia, T. angustifolia, Sparganium ramosum en S. simplex, welke laatste later bloeit dan de S. ramosum. — Onder de AÁroideae is er Acorus calamus algemeen, Calla palustris daaren- tegen zeldzaam. Onder de Orchideae treft men er in den voorzomer Orchis latifolia in groote menigte aan. Mijne exem- plaren zijn alle aan de onderzijde der bladeren met Aecidium orchideatum bedekt; daarenboven vond ik later ook de Orchis conopsea (doch deze komt er zeldzaam voor,) Malaris paludosa en de Sturmia Loeselii onder eene menigte Drosera’s groeijende. 446 De Liliaceén vertoonen zich als Fritillaria Me- leagris en Narthecium ossifragum. Juncus effusus var. (3, conglomeratus, J. obtusi- Horus, J. lamprocarpos, J. squarrosus en J. hufo- nius, alsmede Luzula campestris, vertegenwoordigen op eene onbekrompene wijze de orde der Juncaceén. Aan Cyperaceén is deze streek bijzonder rijk en in het voorjaar schijnen zij er de overige gewassen schier te verdringen. Scirpi, Heleocharides, Rhyn- chosporae en de in vrucht zoo fraaije Eriophora bie- den zich overal aan; eindelijk eene menigte Carices, van welke ik als de belangrijkste vermeld: C. cae- spitosa, C. disticha, C. flava, C. Hornschuchiana, C. Oederi, C. paludosa, C. panicea, C. panicula- ta, C. stellulata, C. vesicaria , enz. Met de Cyperaceën vindt men er hare zuster- planten de Gramineén door een 40-tal species ver~ tegenwoordigd. Van deze noem ik slechts: Miero- chloa odorata, Trichodium caninum, Molinia coerulea, enz. Ziedaar, mijne Heeren! een beknopt overzigt der vegetatie van Abcoude’s omstreken. Wanneer ik mijn voornemen mag vervullen, om in het volgende jaar deze streken nogmaals met een kruidkundig doel te bezoeken, hoop ik later door meerdere kennis van hare Flora, U meerdere bijzonderheden daaromtrent te kunnen mededeelen ; intusschen vertrouw ik, dat deze mijne zwakke poging om tot de bereiking van het doel onzer bijeenkomst medetewerken, bij U welwillend moge ontvangen zijn. 447 Hierna gaat Dr. van DER SANDE LACOSTE over tot de vervulling zijner op de vorige bijeenkomst gedane belofte (zie Verslag 1846, p. 30) en geeft een over zigt over onze inlandsche Hepaticae , toegelicht door exemplaren van een dertigtal meest nieuw-inlandsche soorten, nagenoeg aldus luidende : Het is een verblijdend verschijnsel, wanneer men opmerkt, dat de beoefening der natuurkundige we- tenschappen, vooral met betrekking tot de voort- brengselen van den vaderlandschen bodem, meer en meer veld wint. Ook de kruidkunde deelt in dien vooruitgang. Met het onderzoek der Phanerogamen begonnen, is de begeerte aangewakkerd tot de na- sporing der lagere plantensoorten , zoodat thans geene familie onopgemerkt blijft, maar de kruidkunde in al hare deelen wordt beoefend. Bij de uitgebreid- heid der wetenschappen echter, is het niet te ver- gen, dat men al die deelen even grondig kenne en op de hoogte der wetenschap zij. Hiertoe zoude velen, hoe ook met ijver bezield , tijd en gelegenheid ontbreken. Wil men dus met vrucht werkzaam zijn tot bevordering van de kennis der inlandsche plan- ten, dan is het voorzeker niet ondoelmatig, dat men, zonder nogtans de overige deelen van het plantenrijk uit het oog te verliezen, één of meer genera of familien tot hoofdtaak van studie en onderzoek stelle, ten einde de resultaten van dat onderzoek , gevoegd bij die van anderen, dienstbaar te maken aan het doel, waartoe wij ons vereenigd hebben. 448 Hoeveel genera moeten niet nog worden onder- zocht, wier species, juist wegens derzelver algemeen voorkomen , oppervlakkig worden beschouwd en daar- door niet regt gekend, of wegens moeijelijkheid in het bestemmen, bijkans geheel worden over het hoofd gezien en verwaarloosd ? Behalve de reeds in het vorige jaar tot onderzoek voorgestelde genera, noem ik slechts de Aubi, Rosae, Salices. Wie kent de kleine, doch zoo merkwaardige, familie der Sphag- neën? Alzoo op verschillende wijze en in verschil lende deelen van het plantenrijk werkzaam, zullen allengs bouwstoffen worden bijeengebragt en voor- bereid tot vorming van één geheel, van eene Neper- LANDSCHE FLORA. In onze vorige bijeenkomst, M. H! heb ik U toe- gezegd , de inlandsche Mepaticae te zullen onder- zoeken en de resultaten daarvan medetedeelen. Hoe- wel ik tegen deze taak schroomvallig opzag, zoo werd dezelve aanmerkelijk verligt, doordien de HH. VAN DEN BOSCH, DOZY €N MOLKENBOER mij hulp ver- leenden door welwillend toezenden van boeken en hunne herbaria van uit- en inlandsche Mepaticae, waardoor vele species met meer zekerheid konden bestemd , of het getal novae indigenae aanmerkelijk vermeerderd worden. Ontvangt mijnen dank voor dit bewijs van hulpvaardigheid ; moge dezelve steeds het kenmerk zijn van onze Vereeniging ! De Mepaticae of Levermossen zijn cellenplanten van _ verschillende gedaante; de meesten naderen tot de Filices door de zaden met derzelver spiraal- of spring- 449 draden; sommigen tot de Lichenes, wat het loof betreft en anderen tot de Musce frondost wegens de kapsels. De Sphagneén houden het midden tusschen de Musci frondosi en Hepaticae. De kenmerken aan de vrucht ontleend zijn voor de Mepaticae de volgende: geene calyptra, of eene, die aan den top openscheurt en zich nimmer met de vrucht verheft, maar vrij aan den voet des steels, zoo deze aan- wezig is, achter blijft; geen bloemdek of perianthium , of een buisvormig. Eene gesloten blijvende of on- regelmatig zich openende, gewoonlijk echter kleppige vrucht, wier zaden dikwijls van springdraden voor- zien zijn. Daarbij eene neiging van het loof tot tweezijdige uitbreiding en wortelschieting aan de benedenzijde der steng. Vande vijf Tribus, waarin de Europesche soorten worden verdeeld, komen er bij ons vier voor, namelijk: Jungermanniae, Mar- chantiae , Anthoceroteae en Riccieae. Targionia Michelit Corn. is waarschijnlijk in Limburg te vinden. Wij zullen iedere afdeeling afzonderlijk behandelen en door gedroogde exemplaren toelichten. I. De Jungermanniae bevatten die planten, welke veelkleppige, gesteelde of ongesteelde kapsels heb- ben en van spiraaldraden voorzien zijn. Rupp nam slechts één geslacht aan, namelijk Jungermannia. Daar echter dit geslacht soorten bevat, die onderling in vele opzigten overeenstemmen en van andere soor- ten geheel afwijken, zoo is het geen wonder, dat men reeds vroeg getracht heeft, dit zoo uitgebreide geslacht in meerdere te verdeelen. Mrenert en NECKER 32 450 hebben dit het eerst beproefd. Na hen vermeerderde RADDI, die door NEES v. ESENBECK de Vader der Levermoskunde genoemd wordt, het getal geslachten niet alleen, maar hij wees tevens den weg aan, dien men bij het vormen daarvan te volgen had, daar hij voornamelijk zijne genera vormde naar het verschil in de deelen der vrouwelijke vruchtorganen. Even- eens hebben pumortieR en corpa de Jungermanniae in geslachten verdeeld. Vele kruidkundigen evenwel hebben het genus Jungermannia in zijne oude reg- ten hersteld, hoewel overtuigd van het wenschelijke eener verdeeling. Zoo zegt onder anderen LINDENBERG in zijne Synopsis Hepaticarum Europaearum over den verschillenden vorm en de plaatsing der vrucht- organen sprekende: »ad quas omnes rationes similes- que notas, e. g. perichaetium simplex vel duplex, calycem exsertum vel inmersum cet. respicere haud ab re erit, quippe quae generis nostri in plura di- videndi normam forte praebiturae sint.”” De tegen- kanting, welke de splitsing van het genus Sunger- mannia ondervond, kwam daaruit voort, dat bij vele soorten de vruchtorganen nog onbekend waren ; dat het verschil, aan die deelen ontleend, te gering was, om tot grondslag voor genera te dienen; dat de verdeeling meer kunstig dan natuurlijk was; anderen eindelijk vreesden, voor eene groote vermeerdering van genera die de studie dier planten des te moei- jelijker zou maken. Te regt evenwel zegt NEES VAN ESENBECK: »nur das Genus Jungermannia muss Demjenigen haltbar erscheinen, der das Genus Mus- 451 cus allein haltbar findet” Deze kruidkundige gaf in het jaar 1833 zijne Naturgeschichte der Euro- paeischen Lebermoose uit, waarin hij de geslachten op vastere en natuurlijke grondslagen vestigde, daar hij zijne geslachtsverdeeling grondde op de overeen- komst der soorten in de vruchtorganen en houding beide (Gesammtausdruck einer harmonischen Einheit beider); een grondbeginsel, dat ook door de nieu- were bryologen en andere systematici gevolgd is. Hij smaakte de zelfvoldoening, dat zijn systeem meer en meer bijval vond. In 1844 verscheen zijne Synopsis Hepaticarum gezamelijk bewerkt met GOTTSCHE €n LINDENBERG. Beide werken hebben wij bij het onderzoek der indigene Mepaticae gevolgd. In de Flora Belgü Septentrionalis komen voor 34 species Jungermanniarum. Hiervan worden twee species als twijfelachtig opgegeven: Jungermannia resupinata L. en J. viticulosa L.; dus 32 species. Deze allen zijn door de Vereeniging weder gevonden, uitgezonderd J, lanceolata L. en J. denudata. Deze species van NEES V. ESENBECK is naderhand door hem - bevonden te zijn de vruchtbare vorm van J. Sphagni Dicxs. J. lanceolata L. is alleen door v. Geuns als inlandsch vermeld en zal welligt ook hier te lande niet ontbreken; zij is vroeger wel eens verward met J. Taylori var. anomala N. as E., zoo als onder anderen geschied is door marrius in zijue Flora Er- langensis, uithoofde J. lanceolata bij mantiws J. po- lyanthos L. is. Erkentelijk voor de diensten van vroegere botanisten in het gebied der Flora bewezen, a2 * 452 moet men echter omzigtig zijn in het overnemen van groeiplaatsen of althans daaraan slechts voorwaardelijk vertrouwen schenken, zoo men niet in de gelegen- heid is, zich door hun Herbarium van het gevondene zelf te overtuigen. Geldt dit voor de Phanerogamen, dan des te meer voor de Cryptogamen, vooral He- paticae , wier synonymie zeer verward is en waarvan ook de sporen bij ons niet ontbreken. Eene verbe- terde terminologie, volkomenere beschrijvingen, naauw- gezetter anatomisch en microscopisch onderzoek der deelen, innigere aansluiting der botanisten zoo in het binnen- als met het buitenland, ziedaar eenige re- denen, die hoop geven op meerdere naauwkeurigheid en volledigheid. In de Flora B. S. komen verscheidene nieuw-in= landsche soorten voor, die aan oudere kruidkundigen onbekend, of althans niet als verschillende species onderscheiden zijn. Het zij mij vergund omtrent sommige Jungermanniae de volgende aanmerkingen te maken. 1°. Jungermannia albicans L.; van deze vrij algemeene heideplant wordt slechts ééne sroeiplaats opgegeven, daarentegen van de haar na verwante J. obfusifolia Hook. verscheidene. Men zoude hieruit à priori reeds besluiten, dat er in de bestemming eene vergissing heeft plaats gehad. 2°. J. dilatata L. en J. Tamarisci L.; beide zijn eveneens, als zulks dikwijls door uitlandsche kruid- kundigen geschied is, verward; dit blijkt, zoowel uit de opgegevene standplaatsen, als uit de bijge- voegde vergelijking der deelen ter onderscheiding de- 453 zer soorten. 3°. J. ventricosa Dicks. is J. inflata Huns. forma laxa N. an E. Eindelijk is J. excisa Dicks. bij het gemis der perianthien vrij onzeker te bestemmen. Het getal Jungermanniae door de Vereeniging gevonden, bedraagt thans 52 species, voorkomende in 23 genera, te weten: 1. Sarcoscyphus Conn. 2, Alicularia Corp. 3. Plagiochila Nees et Mrec. 4. Scapania Lose. 5. Jungermannia Linn. (Char. em.). 6. Sphagnoecetis N. ar E. 7. Lophocolea N. a» E. 8. Chiloscyphus Corp. 9. Geocalyx N. az E. 10. Ca- lypogeta Rappr. 11. Lepidozia N. ap E. 12. Ma- stigobryumN.aBE. 13. Zrichocolea Dumont. 14. Péi- lidium N. an E. 15. Radula N. an E. 16. Mado- theca Dumont. 17. Frullania Rapp. 18. Fossom- bronia Rappr. 19. Blyttia Ener. 20. Pellia Rapnpr. 21. Blasta Micu. 22, Aneura Dumont. 23. Metz- geria Nappi. I]. De tweede Tribus der Hepaticae bevat de Marchantieae , welke op eenen vruchtbodem zitten- de kapsels hebben met springdraden. Het zijn loof- achtige gewassen met porenachtige opperhuid. Van deze Tribus worden bij ons vermeld als inlandsch vier species, van welke Marchantia cruciata L. en M. tenella L. in de Flor. B. S. teregt als onzeker inlandsch worden gehouden. Marchantia cruciata L. = Lunularia vulgaris Micu. is dikwijls met uit- heemsche planten in kruidtuinen en oranjeriën over- gebragt en is oorspronkelijk eene Zuid- Europesche plant. 454 Van deze Tribus bezit het Herbarium twee spe- cies, behoorende tot de subtribus Jecorariae: 1°. Marchantia polymorpha Linn.; hier zijn de vrouwelijke vruchtbodems gestraald, de mannelijke schildvormig , de kapsel opent zich met terug slaan- de tanden, en het loof is van knopdragende bekers voorzien, De kleine vorm domestica komt menig- vuldig voor in vochtige tuinen en tusschen straatsteenen. 2. In het genus Preissia zijn de vrouwelijke vruchtbodems met de vruchtdragende lobben zamen- gegroeid, kamvormig; de mannelijke vruchtbodems schildvormig en de knopdragende bekers ontbreken ; de kapsel is halfkleppig. Preissia commutata N. as E. werd als nieuw-inlandsche soort het eerst in de dui- nen tusschen Leyden en Haarlem ontdekt en nader- hand te Jutphaas bij Utrecht. Eene derde soort dezer subtribus Fegatella conica Corpa, inlandsch volgens getuigenis van BOERHAAVE, is nog niet weder- gevonden. IH. Bij de Anthoceroteae zijn de vruchten haauw- vormig, tweekleppig. Het loof is teeder en gestraald en gedroogd zijnde, zwartachtig en onaanzienlijk. Anthoceros laevis L. groeit langs slootwallen, ge- woonlijk in gezelschap van Blasta pusilla. — A. pune- tatus L. ontbreekt ons nog. Bij deze is het loof tolvormig en getepeld, wordt door drooging zwart en wegens hare kleinheid ligt voorbijgezien. IV. De vruchten zijn bij de /téccceae in het loof verborgen en bezitten noch kleppen, noch spring- draden. De meest algemeene soort is Riccia glauca 455 Linn.; bij deze is het loof vast en met geene lucht- holen voorzien, zoo als in Aiccia crystallina Linn. Rh. fluitans Linn, met haar lijnvormig-gegaffeld loof drijft gewoonlijk in slooten tusschen Lemmna-soorten; groeit zij op de aarde, dan ontstaat de vorm 3. ca- naliculata Lose. — kh. natans L. is nog niet we- dergevonden. Ik heb U voorloopig iets omtrent onze Mepaticae medegedeeld. Ongetwijfeld zullen nog vele soorten gevonden worden op onze heidevelden, daaraan grenzende veengronden of in de meer bergachtige oostelijke streken van ons land. Ik beveel deze planten aan uwe oplettendheid aan, ten einde door de bezendingen aan het Herbarium der Vereeniging in staat gesteld te worden met het onderzoek der Hepaticae voorttegaan, opdat ook dit gedeelte der Flora meer en meer gekend worde. Deze bijdrage wordt afgewisseld door de beschou- wing van ruim een twintigtal levende specimina van Filices, behoorende tot de Noord-Europesche Flora, een deel uitmakende der collectie van het honorair lid, den Heer 5. w. peper, bij deze gelegenheid door hem ter bezigtiging aangeboden, welke zeer de be- langstelling der leden in deze plantenfamilie verle- vendigt. — Na afloop hiervan brengt de Heer merxus DOORNIK een exemplaar van Potentilla argentea ter tafel, gevonden aan het nieuwe kanaal te Milversum, dat van den gewonen vorm dier plant afwijkt en welligt tot eene andere soort behoort. Dezelfde deelt 456 daarna opmerkingen mede over de Flora van Am— sterdam. Jr. EH? Zoo wij bij deze gelegenheid de vrijheid nemen iets in het midden te brengen omtrent de Flora van de plaats onzer inwoning, zoo zal het miet zoo zeer zijn om eene eenigzins afgewerkte schets te leveren van dezelve, in verband met eene naauwkeurige geognostische beschouwing van den grond of het terrein , onder bijvoeging van aanmerkingen omtrent het voorkomen, de verspreiding enz. van de onder- scheidene plantsoorten, — als wel om aan velen onze Flora beter te doen kennen en haar van uit een meer gunstig gezigtspunt te doen beoordeelen, dan tot nog toe is geschied. — Wat toch betreft het eerste punt (de geognosie), hierop zijn wij voor- nemens bij eene andere gelegenheid , waarover straks nader, terug te komen. | Dat de Flora Amstelodamensis weinig bekend is, en inderdaad door de meesten miskend is geworden, zullen velen met mij moeten instemmen ; maar het zal bovendien ook duidelijk worden, wanneer wij bewijzen zullen hoe vele plaatsen om en bij onze stad onbezocht zijn gebleven en onvermeld, (vooral hiertoe te brengen de paden), en hoe vele fraaije planten-individua daar voorkomen, onopgemerkt en vergeten; hoeveel nieuws zich aan ons oog reeds in den laatsten tijd heeft voorgedaan, en welke nieuwe indigenae onder de laatstgemelden zijn te voorschijn getreden, — Ik moet bekennen, dat ik zelf steeds 457 gedeeld heb in de dwaling om Amstels Flora te min- achten, als weinig belangrijk ; eene meer naauw- keurige beoefening van dezelve, in vereeniging met onze geachte medeleden, de HH. Doctoren van pr SANDE LACOSTE en ROMBOUTS, heeft mij hiervan even- wel teruggebragt. En, zoo wij in aanmerking nemen de verschillende terreinen die Amsterdam en hare onmiddellijk om- gelegene plaatsen opleveren, kleigrond, zilte gron- den, moerassen, veengrond, brak en zout water, enz. , zoo zouden wij reeds a priori hebben mogen besluiten, dat de qualiteit en de quantiteit der aan- wezige plantenvertegenwoordiging niet zoo onaan- zienlijk konden zijn, als velen wel tot op dezen dag voortdurend hebben willen aanmerken. — Men dient evenwel billijk te zijn en voorzigtig tevens, en met oordeel te werk te gaan om niet aan alle planten- soorten die zich aan het oog van den navorscher _ voordoen op Amsterdamsch grondgebied , ook hierom alleen het Amsterdamsche burgerregt toe te staan. Want het valt niet te ontkennen, dat in de laatste tijden, èn door het aanleggen van dijken, èn door het daarstellen der spoorwegen, èn door het bouwen van fortificatie-werken enz. enz., door den aanvoer van de hiertoe benoodigde materialen uit andere nabijgelegene oorden, tevens de zaden zijn aange- voerd. van gewassen in andere streken te huis be- hoorende, welke dan hier in onze plaats vegeterende, onze oorspronkelijke Amsterdamsche vegetatie lang- zamerhand zullen komen te altereren, 458 Zulks geldt vooral van de Rhijnspoorweg-vegetatie, van die van den Ringdijk om het Haarlemmermeer bij Sloten, en niet minder van den zoogenaamden Oosterdoksdijk, die in dit opzigt reeds sedert langen tijd niet te vertrouwen is geweest. — Want, behalve dat er vóór eenige jaren menschen zijn geweest, ut fama fert, die de aardigheid (?) (of hoe men het noemen moge) gehad hebben om vreemde zaden op- zettelijk op deze plek uit te strooijen, waardoor dan allerlei uitheemsch is voor den dag gekomen, (vóór eenige weken nog vonden wij hier een’ bloeijenden Hibiscus,) — is het Oosterdok de ligplaats voor vele handelschepen, die, van verre landen komende en veeltijds bevracht met granen, onwillekeurig oor- zaak zijn van de verspreiding van dezelve op onzen Amsterdamschen bodem. Om door bewijzen nu te staven de belangrijkheid van de meergemelde vegetatie op en om het grond- gebied van de stad onzer inwoning, zouden wij hier kunnen laten volgen eene voorloopige opsomming van tot heden toe door de HH. van DER SANDE LACOSTE, ROMBOUTS en mijzelven gevondene specimina: deze evenwel zoude vervelend en hierdoor ongepast kun- nen worden. Het zij ons dus veroorloofd slechts de voornaamste en meest belangrijke repraesentanten van onze Flora hier aantehalen. Dicotyledoneae. Ranunculaceae. Ranunculus Philonotis Errn, (? Delphinium Consolida L. op den O. doksdijk !) Fumariaceae. Cruciferae. Sileneae. Malvaceae. Papilionaceae. Rosaceae. Sangutsorbeae. Cucurbitaceae. Portulaceae. Umbelliferae. Stellatae. Dipsaceae. Synanthereae. 459 Fumaria officinalis L. Sisymbrium Thalianum Gauprn. Diplotaxis tenuifolia DC. (?Silene inflata Su. opdenO.doksdijk!) Althaea officinalis L. Trifolium fragiferum L. » filiforme L. » procumbens L. Rubus caesius L. » fruticosus L. var. 2. tomen- tosus Bork. Fragaria vesca L. Alchemilla vulgaris L. Poterium Sanguisorba L. Bryonia dioica Jacg. Montia minor Guerin. Pimpinella magna L, Oenanthe Lachenalii Guer. Aethusa Cynapium L. Thysselinum palustre Horrm. Torilis nodosa Garrtn. Galium uliginosum L. Dipsacus sylvestris Mrrr. Erigeron canadensis L. » acris L. Pulicaria dysenterica Garntn. Tanacetum vulgare L. Achillea ptarmica L. Leontodon autumnalis var. 7. pra- tensis. (nieuwe indigena. ) Campanulaceae. Borragineae. V erbasceae. Antirrhineae, Labiatae. Primulaceae. Plantagineae. 460 Tragopogon porrifohus L. » pratensis L. var. (3. tor- tilis. (nieuwe indigena. ) Hieracium boreale Fries. (nieuwe indigena.) | Campanula rapunculoides L. (veel vuldig op de paden, doch sedert lang voorbijgezien.) Myosotis versicolor Pers. Verbascum Thapsus L. (ofschoon wij langen tijd geweifeld hebben, om deze plant als tot onze stadsflora behoorende aan te merken, zoo hebben wij ons toch eindelijk hiertoe geregtigd gevoeld door de verscheidenheid van groeiplaatsen, waarop wij haar hebben aange- troffen.) Veronica Beccabunga L. (Salvia officinalis L.) » pratensis L. (als planta soli- taria teruggevonden op de plaats, waar zij door xops vroeger is aangetroffen ge- worden.) Lamium incisum Wip. » amplexicaule L, Leonurus Cardiaca L. Samolus Valerandi L. Plantago media L. Amaranthaceae. -Chenopodeae. Polygoneae. Euphorbiaceae. Urticeae. A61 Amaranthus Blitum L. Chenopodium ficifolium Smrrr. Beta vulgaris L. var. @. maritima. Rumex conglomeratus Scurs. Morr. » __ sanguineus L. (Mercurialis annua L. [volgens Prof. MIQUEL. |) Humulus Lupulus L. (Deze plant was vroeger rondom onze stad minder bekend: in dezen zomer hebben wij haar evenwel op meer dan eene plaats aangetroffen , en zelfs tegen eene van onze stads- poorten bij den stadswal. Door de verfraaijing evenwel van stads- wege van de wallen, is niet alleen deze groeiplaats verloren gegaan (ten minste voor dezen oogenblik), doch ook andere belangrijke plant- soorten, welke wij in het voor- jaar ter dezer plaatse hadden op- gemerkt, zijn tegelijk met den ouden wal verdwenen.) Monocotyledoneae. Typhaceae. Orchideae. Typha latifolia L. » angustifolia L. Orchis latifolia L. (Om Amsterdam , in de onmiddellijke nabijheid van de stad, waren tot nog toe geene Orchideae bekend.) Amarylhdeae. Liliaceae. Cyperaceae. Gramineae. 462 Galanthus nivalis L. (Gagea stenopetala Reus. [volgens Dr. DORNSEIFFEN. |) Heleocharis uniglumis Linx. Carex divulsa Goop. » stricta Goon. Alopecurus bulbosus DC. Agrostis canina L. Avena praecox Beauv. Poa serotina Scar. » procumbens Curr. (? Bromus secalinus L.) op den O. (2 » arvensis a doksdijk !) Festuca gigantea Vint. Acotyledoneae. Polypodiaceae. Voornamelijk belangrijk : Polystichum Thelypteris Ren. Musci(‚frondost).86 soorten en varieteiten , waaronder vooral belangrijk voor Amsterdam zelve: Sphagnum squarrosum Pers. » capillifolium Hepw. Hepaticae. © soorten: Marchantia polymorpha L. Metzgeria furcata N. a. E. Madotheca platyphylla Dum. Radula complanata Dum. Chiloscyphus polyanthos Corp. Lophocolea bidentata Dum. 463 Lichenes. de genera: Ramalina. Cladonia, . . . CG. furcata Fr. C. » var.ò.foliolosa Fr. Patellaria. Parmelia. . . . P. perlata Fr. P, caesia Acu. P. olivacea Acu. P. caperata Acu. et Fr. P. aurantiaca Fr. P. ferruginea Fr. Biatora. Lecidea. Opegrapha. Coniocarpon. .. G. cinnabarinum Fr. Wij zouden hierbij nog kunnen voegen eene reeks van planten , die wij hier en daar hebben ontmoet ; doch welke het bezwaarlijk zou zijn als ware Amsterdam- sche aantemerken. Wij noemen bijv. alleen de vergif- tige planten als: Digitalis purpurea L. Datura Stramonium L. op den Hyoscyamus niger L. Rhijn- voorts: Nasturtium sylvestre Brown.( spoor- Veronica triphyllos L. weg. Spergula arvensis. verder: Potentilla argentea L. op een » Tormentilla Stern, Sklaverl., Rumex Acetosella L. } enz. Derzelver herkomst is niet raadselachtig. 464 Door het een’ en ander’ meen ik genoegzaam de eer van Amstels Flora te hebben opgehouden, en met opzet heb ik het bovenstaande laten voorafgaan om te dienen als eene aanbeveling ter nadere beoefe- ning van dezelve. Maar bovendien heeft het mogen strekken ter inleiding tot eene voordragt , welke wij bij deze bijzondere gelegenheid de vrijheid nemen hier in het midden te brengen. Te zamen met onze geachte medeleden Dr. van per SANDE LACOSTE en ROMBOUTS hadden wij in het vorige jaar reeds het plan gevormd de Flora Amsteloda- mensis meer bepaaldelijk nategaan en dezelve onder dien naam door den druk bekend te maken, omdat wij begrepen dat zij minder bekend was, dat de kennis van dezelve elken Amstelaar eenig belang ten minste moet inboezemen, en omdat wij het er voor hielden dat elke bijzondere Flora hare nuttigheid kan hebben, in zooverre als zij naderhand van zelve de bouwstoffen levert tot het daarstellen van eene volledige algemeene. — Sedert onze vorige vergade ring hebben wij ons onledig gehouden, (voor zoover ons hiertoe de gelegenheid openstond), met het na— sporen van alles wat daartoe behoorde: en zoowel uit onze bevindingen gedurende den gemelden tijd, als uit onze gemeenschappelijk bijeengebragte aan- teekeningen, zijn wij er in geslaagd voorloopig reeds eene Flora daartestellen , die, als manuscript, eeni- germate reeds afgewerkt, ten onzent berust, waarbij wij natuurlijkerwijze een herbarium hebben te za mengesteld, dat door de daarin bevatte specimina de 465 waarheid van hetgeen wij hebben vermeld kan staven; en dat, wij mogen dit, zoo ik meen, met genoegen vermelden, voor de Flora van Amsterdam nog al be- langrijke voorwerpen, waaronder geheel nieuwe bevat. Voor dat wij evenwel een’ stap verder wagen, zoude het ons aangenaam zijn ons voornemen gunstig te zien opgenomen door onze broeders botanici ; ter- wijl wij hun met bescheidenheid verzoeken (om ons het werk eenigzins ligter te maken, en om de groote verantwoordelijkheid , aan de redactie van zoo iets verknocht, ook voor een gedeelte te dragen), van hunnen kant, door opgave van bijzondere bevindin- gen of door vermelding van groeiplaatsen als ander- zins, liefst onder bijvoeging van specimina, ook zel- ven te willen medewerken tot voltooijing van het geheel. Wat den aard van de bewerking betreft , hierover zullen wij hier niet veel bijvoegen. Voldoende zij het gezegd te hebben, dat wij steeds trachten zullen in het oog te houden, een wetenschappelijk bruik- haar stuk te leveren. En hiermede zij nogmaals de Flora Amstelodamensis in ieders bijzondere gunst aanbevolen ! Mogt het kunnen geschieden , zoo zouden wij de gezegde mededeelingen gaarne spoedig aan een der volgende adressen ons zien toegezonden. Dr. van DER SANDE LACOSTE, Utrechtsche straat tus- schen de Keizersgracht en de Kerkstraat. Dr. nompours , Prinsengracht tusschen de Reguliers- gracht en de Vijzelgracht. Jo 466 Merkus DooRnIK, Prinsengracht tusschen de Utrecht- sche straat en den Amstel. De Voorzitter verleent andermaal het woord aan den Heer cop voor zijne mondelinge bijdrage tot de kennis der: inlandsche Myosotis-soorten, welke wij kortelijk mededeelen. MW. Hi? Zoolang de noodige bouwstotfen ontbreken voor eene kritische bewerking van ‘vele inlandsche geslach- ten, heeft elke bijdrage die op waarneming berust waarde, hoe gering anders. Ik heb daarom gemeend mijne aanteekeningen omtrent inlandsche soorten van Myosotis — een geslacht, waaraan wij besloten on- der andere bijzondere opmerkzaamheid te wijden — miet te mogen terughouden, al zijn zij nog onvolledig en slechts geschikt, om onderscheiding en kenmer- king voortebereiden. Ik geef ze voor hetgeen zij zijn: eenvoudige en getrouwe uitdrukking van wat ik zag. Zij betreffen alleen die vormen, welke ik tot dusverre waarnam en verzamelde (grootendeels in de nabijheid van Deventer) en eenige weinige, welke in het nagelaten herbarium van HorFMAN voorhanden, zonder twijfel inlandsch zijn. De bijgevoegde groei- plaatsen geven gelegenheid tot vergelijking van exem- plaren, welke ik bij het herbarium der Vereeniging inzond. Van de soorten die als inlandsch vermeld worden en in den Catalogus Herb. der Vereeniging opgenomen zijn, mis ik MM. sylvatica Herm. en 467 M. versicolor Prrs., zoo die eene andere mogt blij- ken dan versicolor Rcng.; twee exemplaren komen in het Herb. Hoffm. voor onder den naam van M. sylwatica, welke beide echter tot andere en wel verschillende soorten behooren. Ik zocht te onderscheiden naar de soorten door REICHENBACH in sTuRM’s 42¢s Heft en in zijne Flora excursoria aangenomen, het voor later zorg overla= tende, welke soorten in onze Flora behooren opge- nomen te worden. a. Corollae limbo patulo. 1. Myosotis arvensis Sistu. Rerrcug. St. a! b, basiantha! et var. B. muliicaulis! exc. 2330. M. stricta Lx. Stylo brevissimo; calycibus vix ultra medium 5-fidis (laciniis lanceolato-linearibus) fructiferis clausis, pilosis (pi- lis calycis basin versus patentioribus, baseos divaricatis in uncum incuryatis), pedicellis fructiferis calyce multo bree vioribus, omnibus plus minusve adpressis; racemis basi foliatis; corollae tubo incluso, limbo parvo erectiusculo demum coeraleo, foliis obtusiusculis, infimis oblongis, spatulatis et obovatis; planta stricta, tota hirsuta. Door de houding zeer kennelijk en van de overige soorten gemakkelijk te onderscheiden; de gesloten vruchtkelken vrij lang met de vruchtslippen toege spitst, juist als bij Srurm geteekend is. Bouwlanden in den Enk, bij Deventer bij den Platvoet. Mei (var. me/ticaudis, althans in 1847, de algemeenste). au * 468 2. M. intermedia Lx. Reus. St.! exc. 2331. Stylo admodum brevi, calycibus profundius (in nonnullis ultra medium) 5-fidis (laciniis imaequalibus) fructiferis clausis , pilosis (pilis superioribus patulis, inferioribus un- einatis divaricatis); pedicellis fructiferis patentibus calyce duplo pluriesve longdoribus; corollae tubo calycis laciniis breviore, limbo concavo roseo demum coeruleo. Caule hirto e foliorum basi costato: foliis hirtis (superioribus lan- ceolatis, inferioribus oblongis e basi angustiore, infimis e basi angusta oblongo-spathulatis acutiusculis), Wisselt in grootte en houding zeer af, ook op dezelfde groeiplaats ; soms klein en gedrongen, dan weer lang, slank , half neerliggend met lange opge- rigte bloeijende zijtakken. Bij Deventer algemeen, op bouwlanden in den Enk, bij den Platvoet, bij Brinkgreven (aan den slootkant); Zwello, Olst. (Vroeger bij het Herb. d. Vereen. ingezondene exemplaren als JV. intermed. ? van Twello bij ’t Zand 25 Mei 46, en van Diepen- veen 26 Mei 46, behooren waarschijnlijk tot 3). Ook algemeen bij Dordrecht, als onkruid in tuinen, enz. Bij Zwolle S. Scuurts. Mei—Junij. 8. M. collina Ehrh. Reus. in St.! exc. 2382. M. hispida Seurzeur. Stylo brevissimo, corolla calyceque fructifero patulis. Van de beide voorgaande, ter gelijker plaatse voor- komende, soorten in houding zeer onderscheiden en ligtelijk te onderkennen; de bloemtrossen slap en wijd uitgespreid. Wisselt af, enkelvoudig — zeer vertakt. (Zeer jonge weinig ontwikkelde, doch reeds bloeijende exemplaren hebben in houding veel overeen- 469 komst met den gedrongen vorm van JZ. intermedia ; dijk n. Twello 30 Apr. 47, wallen van Dev. 1 Mei 47.) Bij Deventer, bouwland bij den Platvoet, aan den dijk n. Wilpe en Twello, bij Zutphen. Mei—Junij. 4. M. versicolor Roru.? Reus. St. exc. 2333. a. Corolla dilute-sulphurea, demum coerulea; stylus di- midium fere calycem aequans in singulis longitudine variat. Bouwland onder Twello 20 Mei 47. b. Corollae omnes coeruleae, annulo albo-lutescente ; stylus uti in praecedente. Twello 20 Mei 47. Door den korten stylus wijken mijne exemplaren af van REIGHENBACH’s beschrijving en afbeelding bij Sruru.; de plant is daarenboven bij a takkiger en meer be- haard, de haren schijnen ook steviger. Ofschoon nous. de karakters bestendig noemt en daaronder ook den zeer langen stylus kenmerkend ter onder- scheiding van zijne M. collina Enru., is in de exem- plaren uit zijn herbarium, #2. Dresd., welke ik in HOFFMAN’'s herbarium ter vergelijking heb, de stylus niet langer dan in deze en ik betwijfel het naauw- lijks of zij behooren tot dezelfde soort. Tot MW. ver- sicolor Pens. (gelijk daarvan de beschrijving gegeven wordt) kunnen zij niet gebragt worden om den ge- openden vruchtkelk en de niet verlengde bloembuis. Het verschil in kleur der bloemkroon bij 5 heb ik van minder belang geacht, daar rercneNsBacu hierin zooveel verscheidenheid heeft opgemerkt; de soort is overigens bij ons nog te weinig onderscheiden om daarover uitspraak te kunnen doen. 470 b. Coroliae limbo plano, 0. MM. caespitosa Scuurrz. Rens. St.-exc, 2335. Corollae lobis rotundatis; stylo brevissimo; calyce fructi- fero aperto, demum parum irregulari; tota adpresse pilosa. Bij Leeuwarden v. H. (Hb Hoffin.) » M. sylvatica” een enkel exemplaar; het heeft nog niet ver afge- bloeid; houding, verdeeling, bladplaatsing, blad- vorm enz., komen zeer goed overeen met REICHENBACH’S afbeelding en beschrijving ; alleen zijn de kelkslippen niet zoo stomp en een weinig ongelijk, welk laatste trouwens ook in de afbeelding het geval is, 6. M. strigulosa Rcu.? St. exc. 2340. | Corollae lobis emarginatis, stylo calycis lacinias aequante; foliis angustioribus acutis in basin attenuatis. Hb. Hoffm., en bij Twello » M. palustris Wurz.” Onderscheidt zich van de overige vormen van MV. pal, welke ik waarnam, door smaller puntiger bladen en komt vrij wel overeen met exemplaren van REICHEN- pac, FU, Dresd. (Hb. Hoffm.). 7. M. laxiflora Reus. St. exc. 2341. Foliis nervo excurrente obtuse-mucronatis (St. icon. !) a. Corollae lobis emarginatis, stylo exserto, calyce ex-_ erescente demum incluso, pedicellis elongatis; pilis ad- pressis, ramulorum vero juniorum patentibus. Hb. Hoffm. » M. sylvatica.” b. Stylo et calyce variantibus; pilis paucissimis a pluri- bus magis minusve adpressis, pedicellis longioribus. Aan kolken langs den straatweg tusschen Dev. en Olst, 2 Oct. 46, » MW. palustris Wrrn.” tusschen de volgende: AN 71 8. MW. palustris Wrrn. Rens. St. exc. 2342. Bij Deventer algemeen aan slootkanten. In exemplaren van verschillende groeiplaatsen wis- selen de bloemsteeltjes, zoowel als de styli, in lengte zeer af; bij vele steekt de stylus boven den jongeren kelk uit; de kelkslippen afwisselend scherper of stomper, de kelk korter of langer klokvormig, meestal korter dan de buis der bloemkroon. In het algemeen zijn de jongere vertakkingen sterker en meer openstaand behaard, wat door Retcnensacu als onder- scheidend kenmerk voor M. lariflora wordt opge- geven; zeer vele exemplaren naderen dan ook daar- toe in vorm, vooral door hunne lange bloemtrossen ; het neerliggen en wortelen is ook in zeer vele als bij M. repens Don. in Srurm. Omtrent deze drie soorten van REICHENBACH ont- houd ik mij van alle gissing; wat ik zag heb ik alleen getracht te onderscheiden en er zal veelvuldig en lang onderzoek vereischt worden, om te beslissen of zij bij ons als zelfstandige en bestendige vormen voorkomen, dan wel (gelijk het nu schijnen mogt) als weinig beteekenende verscheidenheden , waarvan eene vrij talrijke reeks den afstand tusschen de uiterste aanvult ? De Voorzitter erlangt daarna het woord en zegt: Ji. HM? _ In onze vorige bijeenkomst vond het voorstel al- gemeenen bijval, om bepaalde geslachten ter onder zoeking ons voortenemen en om in verschillende streken van ons vaderland de daartoe behoorende soorten enz. te verzamelen en voor het Herbarium der Ver- eeniging intezenden. Door sommige leden is aan dat voorstel gevolg gegeven, echter uiet zoo algemeen als het doel van hetzelve, de erlanging eener volledige reeks van vormen dier soorten, wenschelijk moest doen achten. Ik vlet mij met de hoop, dat de uit- komst moge bewijzen, dat hier niet meer dan eene vertraging bestaat en dat in het volgend jaar door alle leden naar vermogen tot dat doel zal worden medegewerkt. Ik heb echter gemeend, mij hier door niet te mogen laten weerhouden , om althans te beproeven , in hoeverre eene bewerking van enkele der opgegevene geslachten met het, in ons Herbarium aanwezig materiaal mogelijk is. Voor de rmededee- ling dier proeve verzoek ik voor eenige oogenblikken uwe welwillende aandacht. Zij bevat de geslachten Myosotis, Batrachium , Epilobium en Rumex. De geslachten Cerastium en Bromus mogen, met andere kritieke geslachten voor eene latere mededeeling be- waard blijven. Vooraf echter ééne opmerking. In de aanhaling en beoordeeling onzer inlandsche litera- tuur over die geslachten, heb ik gemeend dezelfde vrijheid te mogen gebruiken, die overal elders ge— oorloofd en in het belang der wetenschap noodzake- lijk is. Ik kan mij niet vereenigen met de meening van sommigen, dat in een klein land als het onze de goede verstandhouding tusschen de beoefenaars eener wetenschap boven alles moet op prijs gesteld worden , ‘al ware het ook ten koste der vrijheid van SRA RU IS SS > 473 onderzoek en openbaring van hun gevoelen. Ik vind in die meening het gronddenkbeeld , dat in wetenschap- pelijke zaken persoon en gevoelen één zijn, — het gronddenkbeeld, dat het afwijken van het gevoelen van dezen of dien schrijver en het bestrijden daarvan gelijk staat met eene vijandige bejegening , met eene belediging van zijn’ persoon. Van dat denkbeeld verklaar ik mij ten stelligste afkeerig, en daar ik het onbestaanbaar acht met die vrijheid van onder- zoek, die vooral in de taak, door onze Vereeniging aanvaard, van den beginne af aan moet gehandhaafd worden , zoo reken ik mij verpligt, om reeds bij de eerste proeve eener omwerking van sommige ge- slachten onzer Flora, met die openhartigheid , die het belang der zaak mij ten pligt maakt, voor mijn gevoelen uittekomen. Waar ik dus thans of in het vervolg tot andere resultaten mogt geleid zijn als andere schrijvers over onze Flora, zal ik dit op de gebruikelijke wijze met. bescheidenheid te kennen geven, zonder daardoor eenige inbreuk te willen maken op de achting , welke aan die schrijvers, om hunue verschillende verdiensten toekomt, en die ik gerekend wensch te worden daardoor niet uit het oog te verliezen. Wat mij zelven betreft, ik zal voortgaan, met openhartig mijne dwalingen te be- kennen en ze, in het belang der wetenschap, te verbeteren. Bescheidenheid in de toepassing van het amicus PLATO, amicus SOCRATES, sed magis amica veritas, mag niet uit het oog worden verloren daar, waar het om waarheid te doen is. : 474 Het geslacht Myosotis '). Hoewel bij voorkeur tot de Midden- en Noord Europeesche Flora behoorende, is dit geslacht, zon- derling genoeg, niet als lang na rinnaevs begrepen en in zijne hoogst natuurlijke vormen-reeks phyto- graphisch uiteengezet. De aanleiding daartoe vinden wij bij Linnaeus zelve, die alle Europeesche Myosotis- soorten (JZ. Lappula is sedert tot een afzonderlijk geslacht gebragt) onder éénen naam: M. scorpioïdes vereenigde, deze naar de kenmerken , van het indu- mentum ontleend, in eene var. arvensis en palustris splitsend ; eene derde varieteit, op gezag van BAv- HINUS Een BURSERI aangenomen, is hoogst onzeker, waarschijnlijk Anchusa lutea Cav., hoewel de En- gelsche auteurs haar onder MW. versicolor citeeren. Gedurende langen tijd werd deze Lir saeaansche ex- positie door bijna alle Duitsche, “.weedsche en En- gelsche schrijvers gevolgd. Me. deze overeenstem mend was eene andere van möncr, die in zijne Flora Hassiaca M. scorpioides a. L. M. annua, en de var. 3. M. perennis noemde, en LinnÉ’s varieteiten 1) Ik heb gemeend dat de beide bewerkingen van dit geslacht, door ons medelid cop en mij, geheel onafhankelijk van den ander, ondernomen , elkander niet overtollig maken. Beide toch hebben een verschillend doel. Hij beperkte zich grootendeels tot de vormen, die de omstreken zijner woonplaats oplevert, mij stond in ons Herbarium een vrij aanzienlijk en volledig materiaal ten dienste. Dat de uitkomst van ons, langs verschil- lende wegen ingesteld onderzoek, behoudens eene kleine controversie bij M. versicolor, die eene voortgezette waarneming zal ophelderen, zoo wel overeenstemt , kan ons beiden niet als aangenaam wezen. 475 door kenmerken, aan den levensduur ontleend , dus tot soorten verhief. Deze uiteenzetting vond vooral bij de Fransche Floristen bijval; wij vinden ze in DECANDOLLE’S en LOISELEUR’S Flores Francaises en in het Bofanicon Gallicum terug. RerrcnenBacH was de eerste, die de door verschillende kruidkundigen (SCHULTZ , EHRHART, PERSOON, LINK enz.) reeds onder- scheiden soorten met die, welke zijn scherpziend oog hem had leeren kennen, monographisch zamenvatte in het Sylloge plant. nov. Ratish. 1. p. 531), en daarvan kort daarna in sturm’s Deutschlands Flora zeer voldoende afbeeldingen, van uitvoerige beschrij- vingen vergezeld, bekend maakte. Latere schrijvers volgden met wijzigingen van ondergeschikt belang in de nomenclatuur, zijne monographie. Het verdient nog vermelding, dat de nieuwere Engelsche, in na- volging der Zweedsche kruidkundigen, MM. interme- dia Link voor de ware M. arvensis L, houden. Wat onze Flora betreft, bij mees en DE GORTER treffen wij de Linnaeaansche M. scorpioïdes, in de beide Spicilegien, geene sporen aan van verdere na- sporingen omtrent dit geslacht. In de Flora Belg. Sept. verscheen hetzelve meer overeenkomstig de nieuwere inzigten bearbeid, en wel met 4 soorten (MM. scorpioides W., sylvatica Eunu., arvensis W., stricta Linx), volgens RoEMER en scHULTES’s uitgave van het Syst. veget. gediagnosticeerd: aan deze wer- den in de nalezingen nog JM. caespitosa Scnuurz en 1) Eigenlijk in de Amoen. Bot. Dresd. die ik echter niet bezit. = |i mee AT di iy i 476 M. collina Kuru. toegevoegd. Tevens werd M. syl- vatica in zoover herroepen, als de in de Flora ver- melde groeiplaatsen niet tot deze soort behoorden, en werd JM. arvensis, volgens de nieuwere Synonymie M. intermedia Link, genoemd. Ondanks deze te- regtwijzingen en toevoegsels lijden sommige soorten van dit geslacht, in genoemd werk, het valt niet te ontkennen, aan onzekerheid en onduidelijkheid , zoo- dat het miet wel mogelijk is, met genoegzame zeker- heid volgens dezelve te bestemmen. In de FU. Fri- sica is bij dit geslacht, als overal, de Flora Belg. Sept. gevolgd. De schrijvers der FZ. Leidensis heb- ben zich aan de Synopsis van xocu aangesloten, tgeen ook, gedeeltelijk althans, door mij in de volgende dispositie is gedaan. De daarin vermelde groeiplaatsen behooren uitsluitend tot de exemplaren van het Herbarium der Vereeniging. A. Corollae limbo plano. a. Cal. adpresse piloso. 1. M. palustris Witn. Kocu. Syn. p. 580. excl. varr. Fl. B.S. L p. 170 (M. scorpioïdes) Bat. 216. (mala.) Srurm. XI. t. 15. Calyce campanulato, 5-dentato, pedunculum subaequante; stylo cal. vix breviore; fol. oblongo-lanceolatis acutinsculis ; caule 5-angulato; rhizomate obliquo repente. Planta robusta, succulenta. 2. Bij Leyden v. ms. Diepenveen cor. Sas van Gend Bw. en v. D. B. Renesse v. D. B. 477 2. M. strigulosa Reus. exc. 2340. Srurm. t. 17. Praeter caulem strigosum , habitumque plantae gracilem et strictum differentias nullas vidi: ulterius tamen obser- vanda. Kampen gonpam. fenesse v. D. B. Ab his differunt M. laxiflora Reus. (Sturm. t. 16) pedun- culis calyce 3—4 longioribus, stylo e calyce exserto, habitu gracili, laxo, et M. repens. Don. (Srurm. t. 18) calyce demum profunde irregulariter 5-partito, partitionibus lanceolatis acutis in cal. fructifero conniventibus, pedicello divergente breviore, corolla pallescente (uookrer. Brit. Fl. p. 227), habitu laxo, gracili. Neutra, quantum scio, apud nos inventa est. In utram- que ideo probe inquirendum. Negare enim species, a bonis auctoribus constitutas, speciminibus nec visis nec satis diu observatis et comparatis, quam leviores varietates speciei titulo donare aeque mihi videtur incautum. In plantis dubiis autem distinguendo magis quam confundendo Scientiae consulitur, quamdiu fida experientià non proba- tum sit, notas indicatas nec esse constantes nec essentiales. 3. MM. caespitosa Scuvttz. Kocu.Syn. p. 580. F1.B.S. I. p. 770. Reus. Sturm. t. 21. Bat. 566? (analysis?) Cal. profande 5-partito, partitionibus lanceolatis obtusis, pedunculis elongatis; stylo calyce breviore; fol. spathulato- linearibus obtusiusculis (lingulatis); caule subterete, linea a margine foliorum decurrente impressa notato; rhizomate descendente valde fibroso. Planta laxa, sursum gracilescens. Corollae minores quam in antecedentibus, laciniis angustioribus integris. Cum M. laxiflora etiam apud nos, ni fallor, saepius confusa, a qua vero differt inprimis calyce, stylo et foliorum forma. (*) Koe. 2 Reus. © vel (“) Hook, | ; | | rere 478 Groot Kentveld we. Leymuiden v. Delft pr pr. Wemeldinge en Westkapelle v. v. B. b. Cal. divaricato- et uncinato-piloso. 4. M. sylvatica Euru. Koen. Syn. p. 580. Reus. Srurm. t. 20. Cal. profunde 5-partito, partitionibus acutis, inaequali- bus, adscendentibus, in cal. fructifero conniventibus, pe- duncuio breviore ; stylo cal. breviore; fol. radicalibus spa- thulatis, saepe longe petiolalis, caulinis lineari-lanceolatis ; caule obtuse 5-angulato; seminibus marginatis; radice fibrosa. Herba obscure virens; caules adscendentes; flores mino- res quam in MM. palustri, sed intensius coerulei, suaveo- lentes. Cum MM. repente cognata, a qua distinguenda pilis calycis, éorolla, foliis. Cacterum non tantum apud nos, sed in Anglia quoque, teste Hooxrro, cum M. intermedia confusa. (**) Koc. 2, Rene. Momferland bij Doetichem Cov. B. Corollae limbo concavo |). 5. MM. intermedia Linx. Koen. Syn. p. 581. Reus. Srurm. t. 27. Syn. M. arvensis Fl. B. S. I. p. 170. Bat. 397. M. sylvatica Fl. B. S.? Leid! Cal. profunde 5-fido, fructifero clauso, ovato, pedicello ad minimum duplo breviore; stylo brevi; limbo corollae tubum aequante; fol. infer. spathulato-, super. lanceolato- linearibus obtusis, rhizomate obliquo. 1) In speciebus 5-8 calyx, sicut in M. sylvatica basi est wncinato- pilosus. 479 Corollae lobi quam in antecedente angustiores, a qua praeterea differt corollae limbo, calyce, duratione etc. Planta robusta, erecto-stricta. Op akkers, grazige en beschaduwde plaatsen, langs dijken, wegen, enz. © ((:) sec. Kocu.) Jun— Sept. Leyden us. Bennebroek poorn. Zutphen en De- venter cop. Kampen sonnam (MM. sylvatica) in Zuid- Beveland algemeen v. Dn. B. 6. M. hispida Scutrp. Koen. Syn. p. 582. Rens. Sturm. t. 25. Syn. M. collina Enru. Fl. B. S. 1. p. 772. M. stricta Enum. Zeel. 1™. Cal. 5-fido, fructifero ventricoso patulo, pedicello fruc- lifero horizontaliter patente calycem aequante; stylo brevi; limbo corollae tubo breviore. Corollae parvae intensius quam in praecedente coeruleae. Planta gracilis, tenera, caulibus diffuso-adscendentibus , reliquis tamen non hispidior. In opene en weinig begroeide zandgronden Apr.— Jun. ©. Zutphen en Deventer tor. Diepenveen cor. Kam- pen gonp. Leyden v. Overveen, Bloemendaal, Zand- voort, Asscner /Voordwiyk pn. Overveen v. nati Ley- den sw. Maasdijk v. vp. tr. Amersfoort DORNSEIEF. (A. stricta) Spoel bij Culemborgh, Zeyst wencx. Zuid-Beveland en duinen op Walcheren en Schou- wen V. D. B. 7. M. versicolor Pers. Koen. Syn. p. 582. Reus. Sturm. t. 26. Bat. 631. (mala!) Syn. M. stricta Bat. 448° Fl. Ultraject.! Tied 480 Cal. profunde 5-fido, fructifero oblongo clauso; pedi- cello arrecto calyce subbreviore illumve aequante; tubo corollae demum calyce duplo longiore; stylo elongato. Op bouwlanden, op beschaduwde grazige plaatsen, aan slootkanten, enz. Mei Jun. ©. Corollae virgineae sulfureae, nubiles sensim coerules- centes. Planta ad caulis dichotomiam usque stricta, race- mis pedunculatis, basi opposite foliatis. Kampen poro. (M. stricta) Leyden mp. stern. D. Wassenaar , Sassenheim (spec. 12 pedalia) v. Bloe- mendaal v. v. B. Amsterdam poors. (M. stricta) Zeyst (loco indicato in Fl. Ultraject. p. 25), Spoel bij Culemborgh wexcx. Walchersche duinen, Hulst . v. D. B. Zutd-Beveland v. (M. hispida). Var. 2. lava. Caulis filiformis, flaccidus, rariflorus. Mastbosch bij Hulst Bw. en v. D. B. 8. M. stricta Lx. Kocu. Syn. p. 582. Reus. Srorm. fos 29 HBS Fo 190? Cal. profunde 5-fido, fructifero oblongo clauso, pedicelle stricto calyce multo breviore; tubo corollae brevi, incluso; stylo brevissimo. Op zandgronden Apr. Me ©. Corollae numquam versicolores. Planta simplex vel mul- ticaulis, rigida, tota stricta. Primariam Fl. B. S. plantam non fuisse M/. strictam., sed potius M. hispidam, suspicor potissimum ex eo, quod 1. 1]. rogatur: »num satis a praecedente (M. arvensi — intermedia) distincta?” quae sane quaestio de vera M. stricta numquam ferri potest. Icon. JM. strictae in Fl. Bat. (t. 448) aut ad 481 M. versicolorem pertinet, quorsum retuli, aut pessima est icon. _Bouwlanden in den Enk bij Deventer cor. oord- wijk p. Wegens den ver verstreken tijd nemen hiermede de mededeelingen op heden een einde, en worden de vele, nog onafgedane, werkzaamheden tot den volgenden morgen verdaagd, De Secretaris opent de werkzaamheden, namens het lid A. 5. pe BRUYN, die verhinderd was geworden op de bijeenkomst tegenwoordig te zijn, met deze Bijdrage tot de kennis der Noord- Nederlandsche Polygona. Jr. HE! Tot de phanerogamische planten onzer Flora die, niellegenstaande hare algemeene verspreiding, tot nog toe schaars in de belangstelling onzer floristen deel- den, derhalve weinig onderzocht zijn en veelal onvol ledig in de plantenverzamelingen worden aangetroffen , kunnen voorzeker de Polygona, meer bepaaldelijk die der afdeeling Persicaria, gerekend worden te behooren. Is in de zeldzaamheid van menige plant dikwijls de reden gelegen, dat zij in hare onderscheidene vor- men niet algemeen naauwkeurig bekend is, zoo zoude men van de Polygona bijna in tegenoverstelling kun- nen zeggen, dat hunne algemeene verspreiding een hinderpaal voor derzelver meer naauwkeurig onder zoek en volledigere kennis geweest is, en is de op- 34 if er iet WRS 482 merking van BRAUN, »dat de meest gewone planten niet zelden het minst geacht, het onvolkomenst waargenomen en het gebrekkigst bewerkt worden „” dan ook ten volle op onze inlandsche Persicaria’s van toepassing. Niet moeijelijk is het, de reden dezer weinige be- langstelling in onze meest gewone planten op te sporen, wanneer wij de wijze nagaan, waarop dik— wijls de beoefenaar der flora zijn onderzoek begint en voortzet. Naauwelijks heeft hij hiermede eenen aanvang gemaakt, of al spoedig is zijn oog aan het zien van sommige plantae indigenae, die hij allerwege aantreft, zoozeer gewoon geworden, dat deze zijne opmerkzaamheid niet meer tot zich trekken en al haren prikkel van nieuwheid voor hem schijnen ver- loren te hebben, en, ofschoon er slechts weinige, door hem taliter qualiter bestemde species van in zijn herbarium bezittende, gaat hij ze vervolgens achte- loos voorbij, om de meer zeldzame planten in te za- melen en te leeren kennen. Daar hij steeds naar het voor hem zeldzame tracht, geraken deze algemeene planten meer en meer in vergetelheid, en menigeen moge dan wel in lateren tijd zijne aandacht ander- maal op deze planten vestigen, velen schijnen deze zaak voor afgehandeld te houden, en reeds strekken hunne onderzoekingen zich tot de Mwusci, Fungi enz. uit, terwijl de ARumices, Polygona, Rubi en meer andere algemeene planten, hun vrij onvolledig bekend zijn en de grootste leemten in hunne herbaria uitmaken. 485 Er is bovendien nog eene andere omstandigheid, die het hare er tde bijdraagt om deze algemeen ver- spreide planten op den achtergrond te plaatsen, te weten de meening , welke wij van dezelve hebben, als of zij door de eerste Botanici reeds met eene naauw- keurigheid onderzocht waren, die niets te wenschen overlaat, en van ons onderzoek geene verdere resul— taten doet verwachten. Het gevolg hiervan is, dat wij ons hoogstens bepalen tot het opsporen der be- schrevene species en vormen, en de kennis onzer flora naar het terugvinden van het elders bekende beoor- deelen. Natuurlijk is het, dat, op deze wijze, afwij- kende niet beschreven vormen, die wel eens duide- lijke species kunnen bevatten, of zeer veel tot vol ledigere kennis van andere soorten kunnen bijdra- gen, ligt over het hoofd gezien worden, of, indien zij al eens opgemerkt worden, als zaken van geene beteekenis niet verder worden onderzocht. Welke gunstige resultaten intusschen een onbe- vooroordeeld naauwkeurig onderzoek van deze schijn- baar goed bekende en algemeen verspreide planten kan opleveren, hebben Veronica, Rumex, Polygo- num, Myosotis en andere geslachten bewezen, en het lijdt geen twijfel of voortgezet onderzoek zal in deze en andere soortgelijke genera nog veel belang- rijks doen kennen. Wanneer wij nu de tot de afdeeling Persicaria behoorende Polygona in de algemeene en speciale Flora's van ons land naslaan, dan eerst zien wij hoe weinig onze floristen zich aan dit genus hebben laten J4 * err Att en ar if [| 1 484 gelegen liggen, en hoe onvolledig hunne opgaven hier- omtrent zijn. Zoo werd bv. Polygonum Lapathifolium inde Flora Belgi Septentrionalis in 1824 opgegeven als nog slechts door pe corTeR op vochtige mesthoo- pen bij Jwiphaas gevonden te zijn, ofschoon het buiten twijfel is, dat de onder dezen naam bedoelde planten toen, even als nu, tot onze meest algemeene zullen behoord hebben. Onze als inlandsch opgegeven Persicaria’s bepaal- den zich langen tijd tot slechts 4, te weten P. am- phibium, P. Hydropiper, P. Persicaria en P. La- pathifolium. Eerst in het 3° stuk 1° deel der Flora Belg. Sept. vinden wij eene nieuwe inlandsche Persi- caria en wel P. Braunii Br. et Fine. vermeld , alwaar ook tevens eene tweede groeiplaats van den grijs-witten vorm van P. Persicaria, benevens dienzelfden vorm van P. Lapathifolium worden opgegeven; terwijl ein- delijk in de 118° aflevering der Flora Batava (1840) de var. y nodosum van P. Lapathifolium voorkomt. Wat nu de latere Flora’s en Enumerationes planta- rum van afzonderlijke streken van ons land betreft, zoo vinden wij in dezelve de volgende Persicaria’s vermeld ; als in: Movrper, Elenchus Plantarum quae prope Urbem Leidam nascuntur 1817. P. Persicaria, P. Hydropiper, P. amphibium. Kuiper VAN WÄsCHPENNING, naamlijst der om Breda voorkomende zigtbaar bloeijende planten 1826. P. Persicaria, P. Hydropiper. Kersert en MOLKENBOER, Flora Leidensis 1840. 485 P. Hydropiper, P. minus, P. Persicaria, P. La- pathifolium, P.amphibium. — Bruinsma, Flora Frisica 1840. P. amphibium, P. Hydropiper, P. Brauniü, P. minus, P. Persicaria, P. Lapathifolium. Van pen Bosen, Enumeratio plantarum Zeelandiae Belgicae indigenarum. P. amphibium , P. Lapathifolium, P. Lapathifo- lium var. incana, P, Lapathifolium var. nodosa, P. Persicaria, P. Hydropiper. Gevers DEyNOOT, Flora Trajectina, 1843. P. Hydropiper, P., Braunii, P. Persicaria, P. Lapathifolium, P. amphibium. Bonpam, Flora Campensis, 1845. P. Hydropiper , P. Persicaria. Uit deze opgaven blijkt, dat alle deze Flora’s te zamen ten opzigte der Polygona nog niet eens de volledigheid der Flora Belgii Sept. bezitten, en onze inlandsche Persicaria’s dan ook door dezelve niets beter zijn bekend geworden; terwijl wij geene der door BRAUN en REICHENBACH beschreven nieuwere spe~ cies en vormen in dezelve terugvinden, en onder- scheidene soorten onder den collectieven naam van P. Lapathifolium zamengevoegd blijven. Bijzonder in het oogvallend is het, dat in de Flora Campensis slechts twee Persicaria’s vermeld worden; met regt kan men betwijfelen of wel eenige streek zelfs van geringe uitgebreidheid in ons land zoo arm in species van zulk een algemeen verspreid geslacht zoude kunnen zijn, en ten minste is dit met grond 486 van de omstreken van Kampen miet te denken, waar Polygonum zeer zeker veel meer vertegenwoordigers dan P. Hydropiper en Persicaria zal bezitten. Dat onze Persicaria’s een meer bepaald en naauw- keurig onderzoek vereischen, zal ik wel miet verder behoeven ‘aan te toonen, wanneer men slechts het- geen in onze flora’s over dezelve gevonden wordt, vergelijkt met de bewerking dezer planten bij eenige Duitsche schrijvers. Ik kan alzoo’ niet nalaten het geslacht Polygonum voor het vervolg aan onze me- deleden aan te bevelen, Gedurende de twee laatstverloopene zomers hield ik mij eenigzins meer bepaald met het onderzoek der Polygona bezig. Het is mij gelukt miet al- leen bijna alle de door Braun en meicnenBAcu be- schrevene en voor onze flora nieuwe species en vor- men terug te vinden, maar zelfs onderscheidene niet beschreven vormen, onder welke zich hoogstwaar- schijnlijk duidelijke nieuwe species bevinden waar te nemen en in te zamelen. Daar evenwel tot de juiste bepaling van eenige dezer laatste zoowel eene herhaalde waarneming, als het cultiveren, benevens nasporing van deze zelfde vormen in andere oor- den van ons land (die tot nog toe niet gedaan is) vereischt worden, zal ik hier slechts gedeeltelijk de resultaten van mijn onderzoek kunnen mededeelen. De bijdrage zal zich alzoo slechts hoofdzakelijk bepa- len tot de reeds beschrevene species en onderscheidene van derzelver vormen, van welke vele voor onze flora nieuw zijn; ten minste waarvan, voor zoover mij be- 487 kend is, nog geene openbare melding is gemaakt, benevens tot de mededeeling van enkele niet be- schrevene Persicaria’s, van welke ik er ééne, na dezelve gecultiveerd te hebben, niet geaarzeld heb voorloopig als eene nieuwe species aan te nemen. Eene uit het oogpunt van kritiek uitvoerige verhan- deling over de inlandsche Polygona ligt voor het tegenwoordige buiten mijn plan. Bijna al de in deze bijdrage vermelde, benevens nog onderscheidene later mede te deelen Polygona, zijn door mij om ’s Gravenhage en wel op eene uitgestrektheid van naauwelijks 3 uur in middellijn gevonden. Naar de bekende opgaven over Polygo- num te rekenen, zoude men alzoo de omstreken van ’s Gravenhage in vergelijking met andere oorden van ons land rijk aan Polygona kunnen noemen: daar er evenwel geene bepaalde redenen bestaan, op grond van welke men genoemde omstreken werkelijk voor rijker aan species van dit geslacht dan andere zoude mogen houden, zoo is het zeker, dat van een naauw- keurig onderzoek op andere plaatsen nog veel voor onze Polygona te verwachten is, en bewijst dit al- weder, dat zelfs eene veeldoorzochte streek , (bv. die van ’s Gravenhage, evenwel nog bijdragen voor onze flora kan opleveren. POLYGONUM HYDROPIPER L. Spicis filiformibus laxis extenuatis nutantibus in- ferne interruptis floribusque axillaribus, hexandris ; 488 foliis lato-lanceolatis undulatis, acuminatis, basi at- tenuatis glabris, margine ciliato-scabriusculis ; ochreis ventricosis, subglabris, ciliatis, floralibus eiltis fere destitutis, inferioribus appendiculatis ; perigoniis glan- duloso-punctatis, cariopstbus partim compressis, al- tera parte gibbis, partim triquetris, opacis, sub- rugosis. Eene door haren scherpen smaak, klierachtige ge- stippelde bloemen en doffe vruchten genoeg kennelijke plant. De meer of minder breed-lancetvormige, meestal gegolfde, glimmende bladeren zijn geheel glad, op de middennerf met enkele, door de loup zigtbare, aangedrukte haren bezet; zoo ook bezitten de ochreae enkele aangedrukte haren. De spicae zijn eigenlijk ongesteeld, doordien de onderste ochreae florales zich meer en meer van elkander verwijderen, en op de van de rachis afstaande zijde groene aan- hangsels [die langzamerhand den bladvorm aanne- men] verkrijgen, op deze wijze in de blad-ochreae overgaan, die insgelijks bloemen bevatten; zoodat de vorming der spica door flores axillares hier zigtbaar plaats heeft, om welke reden de spicae geene duidelij- ke grenzen hebben, derhalve niet gesteeld kunnen zijn. De ochreae florales zijn horizontaal geknot, soms hier en daar van enkele ciliae voorzien. Polygonum Hydropiper komt bij ons voor als: a. viride-rubellum Braun floribus e viride-rubel- lis, en b. viride-alhem Braun floribus e viride-albidis. Bij a is het perigomum aan den top paarsachtig, 489 bij wit gekleurd. Beiden groeijen met elkander ai- gemeen aan slootkanten. ReicnensacH zegt van P. Hydropiper » flores ex albo-viriduli” en laat er een weinig verder op volgen »forma floribus exacte roseis est fortasse = Persi- cario-Hydropiper?’ Deze vermoedelijke hybride vorm van P. Persicaria en P. Hydropiper is zeker- lijk niet de hierboven genoemde forma viride-rubel- lum, daar deze, uitgenomen de kleur van het peri- gonium, in allen opzigte met de forma viride-album overeenkomt. Verder zijn de beide volgende varieteiten van P. Hy- dropiper door mij waargenomen, als a. densiflorum Braun elatum; spica terminali, densa, cylindrica; floribus axillaribus , confertis. Verschilt van de normale species door eenen hoo- geren stengel, met vele afstaande takken, breedere donkergroene bladeren, eenigzins grootere vruchten. Bij ’s Hage aan slootkanten onder de gewone soort. Aug. Sept. vy. angustifolium Br. pusillum; caule depresso ; foliis parvis, lineari-lanceolatis ; spicis paucifloris. Van + tot naauwelijks 1 voet hoog; de stengel is opgaande, aan den voet wortelende, de bladeren smal lancetvormig, de aren uit weinige, soms 2 a 4 bloemen bestaande, de bloemen tot bijna aan den wortel in de oksels geplaatst. Aan slootkanten in weiland, tusschen de gewone soort, bij Delft en ’s Hage. Augustus en Sep- tember. 490 POLYGONUM DUBIUM Srem. '). Adscendens , spicis filiformibus laxis interruptis, terminalibus axillaribusque; floribus hexandris; foliis lanceolatis, acutis, glabriusculis; ochreis adpresse se- tosis, longe ciliatis, floralibus ciliato-barbatis ; perigo- niis eglandulosis, cariopsibus nitidulis partim com— pressis utrinque gibbis, partim triquetris. Polygonum mite Scunank., Polygonum laxiflo- ' rum Weme, Polygonum Braunii Brurr en Fincer- HUTH. Ofschoon men met BRAUN van P. dubium kan zeggen dat zij dezen verdachten naam evenmin als eenige andere plant verdient, en zich”als species genoegzaam van hare congeneres onderscheidt, is het mij toch geble- ken, dat noch P. Hydropiper noch P. minus zich in zoo vele en zoo zeer verschillende vormen voordoen als P. dubium. Kemgen dezer zal ik voorloopig slechts als zoodanig opgeven en aan een verder onderzoek onderwerpen. Dat P. dubium door de onderscheidene floristen niet altijd op gelijke wijze is waargenomen, blijkt uit de verschillende diagnosen, die zij van deze 1) Van de verschillende namen heb ik voor het oogenblik dien van stein als den oudsten aangenomen, Liever had ik dien van BLUFF en FINGERHUTH gebezigd, dewijl niets mij toescheen billijker te zijn, dan door het gebruiken van dezen naam, aan de verdiensten van BRAUN ten opzigte der Polygona hulde te doen. Intusschen leverde het bezigen van denzel- ven bij het formuleren van dien van den hybriden vorm van P. dubium en Persicaria eenige moeijelijkheden op, omtrent welk punt ik vooraf de meening van anderen wilde inwinnen. 491 plant hebben opgesteld. Zoo noemt Braun de spicae erectiusculae, filiformes , interruptae incrassatae. RerenenBAcH zegt dat dezelve erectae, interruptae zijn, terwijl BLUFF en FINGERHUTH de spicae als fi liformes lavae elongatae cernwae beschrijven. Verder vindt men de ochreae bij sraun als arcte vaginantes, bij REIcHENBACH als infwndibulares be- schreven; even zoo ook heeten de bladeren dan eens oblongo-lanceolata, acuminata, dan weder exacte lanceolata of lanceolata, acuta. Door waarneming is het mij gebleken dat, ten minste voor onze P. du- biwm in de diagnose, noch van spicae erectiusculae, _ tncrassatae of spicae erectae enz. sprake kan zijn, daar zoowel het een als het ander niet op alle spe- cimina dezer soort van toepassing en derhalve onjuist is en dat men in de diagnose dezer species deze deelen niets meer dan larvae, interruptae kan noemen. Ge- schikter kunnen de verschillende wijzigingen in de ge- daante der spicae en van andere deelen bij de onder- scheidene vormen van P. dubium in aanmerking komen. In het algemeen onderscheidt P. dubium zich van P. Hydropiper door den niet scherpen smaak, het niet klierachtig gestippelde perigonium en de glim- mende aan weêrszijden bultige vruchten; van P. mi- nus door de veel breedere, aan de basis niet afge- ronde bladeren, de lossere en meer afgebrokene aren, de tweemaal grootere bloemen en driemaal grootere vruchten. De bladeren zijn zonder glans, zelden zwart gevlekt. De gedaante derzelve is die van de breed eirond-lancetvormige tot de langwerpig lancet- ESS 492 vormige ; aan de middennerf, de zij-nerven, benevens den rand zijn zij met aangedrukte haren bezet. .De aren zijn gesteeld; de onderste ochrea floralis of de beide onderste dragen een volkomen blad, het- welk soms smaller, soms alleen kleiner dan de an- dere is. De overige ochreae florales bezitten geene rudimenten van bladeren, zoo als bij P. Hydropiper, en zijn meer schuinsch geknot. P. dubium doet zich bij ons voor als a. rubellum, floribus rubellis, b. albidum, floribus albidis. De eerste is algemeen ; de witbloeijende vorm schijnt hier vrij zeldzaam te zijn, slechts driemalen heb ik denzelven bij Delft en ’s Hage aangetroffen en dan nog in weinige exemplaren. Deze vorm schijnt ook in Duitschland miet zeer menigvuldig voor te komen; ten minste zoude men dit hieruit op kunnen maken, dat REICHENBACH, BLUFF en FINGERHUTH de bloemen van P. dubium als »rosei” beschrijven, en van geene varieteit met witte bloemen melding maken. Van de onderscheidene vormen, in welke P. du- bium voorkomt, heb ik de volgende waargenomen :. a. patens Braun, ramis foliisque patulis, obscurius viridibus. Aan slootkanten in weiland bij Delft en ’s Hage. Aug. Sept. b. rectum Braun, ramis foliisque erectis flavescen- tibus. Aan slootkanten in weiland bij Delft en ’s Hage vrij algemeen. Aug. Sept. 495 c. simplex Braun, caule gracili monostachyo. Aan eene sloot in weiland bij Delft. Aug. Sept. e. ruderale Braun, minus, caule depresso, Aan slootkanten bij ’s Hage en Delft. f. uliginosum Braun, minus, caule diffuso, spi- cis laxissimis. | In eene sloot bij ’s Hage. Sept. October. Deze vorm is zeer kennelijk; de stengel is aan de onderste bladdragende geledingen wortelende; de tak- ken wijd uitstaande; de bladeren op de midden- en zij-nerven bijna onbehaard. De aren zijn zeer los door de lang gesteelde bloemen, zijnde het buiten de ochrea floralis uitstekende gedeelte van den pe- dunculus 1 a 12 maal langer, dan de uitgerekte smalle bloemen. De vruchten, die zeldzaam tot ont- wikkeling schijnen te komen, zijn langer en smaller dan bij de overige vormen. g. angustifolium Braun, folis anguste lanceo- latis. | Aan slootkanten in weiland, bij Delft en ’s Hage. Aug. Sept. Bij al de tot dus ver opgenoemde vormen, zijn de spicae erectiusculae incrassatae. h. effusum De Bruyn, caule a basi ramosissimo ; ramis debilibus, patentissimis; foliis elongato-lanceo- latis, acuminatis; spicis elongatis, subpendulis, ge- minatis. Reeds digt aan den wortel verdeelt zich de stengel in vele lange, slappe takken, die naar alle kanten ver uitgespreid, zich niet hoog boven den grond ver~ 494 heffen ; de geheele plant heeft 3 4 32 voel in mid- dellijn. Uit de oksels der meeste bladeren ontsprin- gen kleine dunne takken, die kleine smalle blaadjes en 2 of 3 bloemaren dragen; de aren zijn zeer lang, bijna hangende, meestal gepaard. Op bouwland , in drooggemaakte polders, bij Delft. Aug. 1845. Als eene varieteit van P. dubium moet ik hier vermelden eene plant, die, voor zoo ver mij bekend is, alleen door perir in zijne Enumeratio plant. Flor. Palatinatus opgegeven en door hem gezegd wordt van de normale species door bleeke ochreae en eenen eenigzins scherpen smaak te verschillen; deze is P. dubium var, hybridum C2 Braunii hybridum Perir) elatum, ramosissimum, foliis ovato-lanceolatis acuminatis undulatis, ochreis parce setosis pallidis, spicis longe pedunculatis cernuis. 3 a 32 voet hoog; de bladeren zijn donkergroen meer of min gegolfd , eenigzins scherp van ‘smaak; de internodia van den stengel zeer lang; de 2 of 3 onderste ochreae der spicae zeer verwijderd bladdra- gend; het perigonium groen, aan den top een weinig paarsachtig, hier en daar met enkele klierachtige stippen bezet. De vruchten zijn £ korter dan in de gewone soort, doch even breed en minder spits. Aan slootkanten bij ’s Hage. Aug., Sept. POLYGONUM MINUS Hupson. Spicis filiformibus , interruptis, erectiusculis; flori- bus pentandris; foliis e basi rotundata lanceolato- 495 linearibus, aequilatis, antice sensim attenuatis, gla- briusculis; ochreis adpresse setosis, longe ciliatis; perigoniis eglandulosis, cariopsibus minimis, partim compressis utrinque convexis, partim triquetris, niti- dis, raris. Slanker dan eene der aanverwante soorten, vooral kenbaar aan de bijna gelijkzijdige, vlakke, zeer smalle bladeren, met rondachtige zelfs hartvormige basis, die geenen scherpen smaak hebben en uitgenomen de middennerf en den rand geheel onbehaard zijn. P. minus komt voor als a. rubellum, floribus purpurascentibus. b. albidum, floribus albidis. De witbloeijende vorm schijnt over het algemeen vrij zeldzaam te zijn: zoo zegt BRAUN dezelve nog nim- mer gezien te hebben, ofschoon marrvus in zijne Flora Alsatiae van eene Persicaria minus alba spreekt en GMELIN in de Flora Badensis van P. minus zegt »flo- res rubelli vel albidi” Volgens rercnenBacu in zijne Flora Germanica excursoria zoude hij P. minus nim- mer met witte bloem gezien hebben, terwijl srurr en FINGERHUTH dezen vorm niet schijnen gekend te heb- ben; ten minste zoude dit blijken uit de woorden »spicae pulchre roseae” die zij op de diagnose van P, minus laten volgen. Ook onze floristen maken van dezen vorm geen gewag. Hier schijnt deze plant eveneens zeldzaam te zijn, daar ik dezelve slechts eenmaal aan eene sloot in weiland bij ’s Mage heb aangetroffen. P. minus wisselt eenigzins af in habitus, gedaante der bladeren 496 enz,; als zoodanige door graur beschreven vormen, zijn door mij. waargenomen : a. commune Braun. Procumbens, foliis obscure viridibus, patulis. b. strictum Bran. Ramis foliisque erectiusculis florentibus. c. longifolium BRAUN. foliis elongatis. d. falcatum BRAUN. foliis passim falcatis. Alle deze vormen aan slootkanten bij Delft en ’s Hage. Aug. Sept. e. minimum, humifusum, foliis parvis angustis- sims. Op vochtigen zandgrond bij Vunen (Prov. N. Bra- band ). . Belangrijker dan de Iner opgenoemde vormen is de var. 3. latifolium Braun, elongatum, foliis majori- bus lanceolatis floribusque pallidioribus. De steng is regt opgaande of nederliggende, dik wijls 3 voeten lang, de bladeren breeder, zeer dun en bleekgroen, de bloemen bleek-roodachtig. Aan slootkanten bij ’s Hage. Augustus. POLYGONUM DUBIO-PERSICARIA Braun. Caule elongato, foliis lanceolatis, oblongo-lanceola— tis, acutis, acuminatis vel obtusiusculis; ochreis arcte vaginantibus, adpresse setosis, ciliatis; spicis cylin- dricis, incrassatis, interruptis; perigoniis eglandulosis, subenerviis. 497 P. laxifloro-Persicaria Burr en Finarrn. Bastaard uit P. dubium en P. Persicaria. P.dubio-Persicaria komt in meer dan eenen vorm voor, van welke vormen ik hier voorloopig slechts 2 zal opgeven en wel eene a. forma palustris. b. forma pratensis. De forma palustris is 25 a 3E voet hoog, sterk en eenigzins wijd getakt; de internodia zijn zeer lang, aan de nodi geknikt; de bladeren lancetvormig ge- spitst; de aren lang gesteeld, 2 of 3 bijeen geplaatst, bladerloos of slechts van een enkel blad voorzien. De forma pratensis is iets hooger dan één voet, eveneens sterk, doch meer onregelmatig, getakt; de internodia van zeer ongelijke lengte, sommige dik- wijls 2 van de geheele lengte der plant bedragende ; de bladeren meer dan de helft kleiner dan bij de forma palustris, lancetvormig en stompachtig; de aren zeer lang gesteeld, zijnde de steel dikwijls 3 maal langer dan de aar zelve. P. dubio-Persicaria groeit steeds afzonderlijk on- der de stamouders; de bloemen zijn onvruchtbaar, of brengen zeldzaam onvolkomene vruchten voort, welke op die van P. Persicaria gelijken. In het slijk, aan den kant van slooten en iu weiland bij ’s Mage. September (zeldzaam). POLYGONUM MINORE-PERSICARIA Braun. Caule elongato-adscendente , ramosissimo; foliis h- neari-lanceolatis, acutis, glabriusculis; ochreis arcte Jo 498 vaginantibus, adpresse setosis, ciliatis; spicis cylin- dricis, incrassatis, interruplis; perigoniis eglandulosis , subenerviis. Bastaard uit P. minus en P. Persicaria. Verschilt van P. dubio-Persicaria, waarmede zij vele overeenkomst heeft door eenen opgaanden sten- gel, veel smallere bladeren, dunnere aren en klei- nere bloemen. De stengel heeft eene hoogte van là2 voeten, (volgens Braun dikwijls 4 à 5 voet,) is sterk getakt met vele eind- en okselstandige aren. De bloemen zijn onvruchtbaar of brengen enkele on- volkomene vruchten voort, die in grootte het midden houden tusschen die van P. minus en P. Persicaria. Groeit afzonderlijk tusschen de stamouders. Is zeldzamer dan P. dubio-Persicaria. Gevonden aan eene sloot in weiland bij ’s Mage. September. POLYGONUM PERSICARIA L. Spicis oblongo-cylindricis, densis, erectis vel sub- nutantibus; floribus hexandris; foliis ovatis, ellipticis lanceolatisve, marginem versus et in costis adpresse pilosis; ochreis hirsutis, longe ciliatis, pedunculis pe- rigoniisque laevibus nervosis; cariopsibus partim tri- quetris, partim convexo-planis, latere convexo basi gibbo, plano basi subtumido subexcavato. Ofschoon LinnaEuS volgens REICHENBACH, in zijne Flora Suecica onderscheidene soorten, zonder twijfel P. Persicaria, nodosum en Lapathifolium onder den eerstgenoemden naam vereenigde, bestempelde hij 499 later in zijne Species plantarum bepaaldelijk onze P. Persicaria met dezen naam, en werd door alle schrijvers behalven wautensere hierin gevolgd, die de echte P. Persicaria in P. nodosum Pers. zoekt. Evenwel past de Linneaansche diagnose niet geheel op onze Persicaria, daar rinnaevs de bloemen digyni noemt en zij, zoo als bekend is, slechts semidigyni zijn. Niettegenstaande P. Persicaria in velerlei vormen voorkomt, laat deze zich steeds gemakkelijk van de aanverwante soorten door de gedaante der vruchten, bepaaldelijk der platgedrukte, onderkennen. Deze houden, als het ware, het midden tusschen die van P, Lapathifolium en P. dubium, hebbende aan de vlakke zijde eenigzins het uitgeholde van de eerste , op de bolle zijde het bultige van de laatste. De steng van P, Persicaria is vetachtig-glimmende, groen of roodachtig, van eenige duimen tot 2 a 3 voeten hoog, opgerigt, nederliggende of geknikt-op- gaande, eenvoudig of getakt. De bladeren zijn kort gesteeld, donkergroen, veelal zwart gevlekt, soms van onderen grijswit-viltig (P. fomentoswm Scur.) !). 1) De specimina van de onderscheidene Polygona met folia subtus incano- tomentosa, heb ik als geene bijzondere varieteit opgegeven, daar dit ken- merk te onstandvastig is om zelfs eenen vorm, veel minder nog eene varieteit aan te duiden. Immers komen er specimina voor, bij welke slechts de onderste bladen subtus incano-tomentosa zijn, de overige niet. Zoo ook kan men uit het zaad van specimina, bij welke de bladeren deze bedek- king missen, naar gelang der standplaats, specimina met van onderen grijs- wit-viltige bladeren verkrijgen. Wanneer de bladeren deze bedekking bezitten, zijn de ochreae dier bladeren wolachtig behaard; soms, doch zeldzaam is ook de bovenste vlakte der bladeren grijswit-viltig. Or 3 oo" 500 De bloemstelen glad, de bloemaren eenzaam. De ochreae florales lang gewimperd. Het betrekkelijk aantal platgedrukte en driekantige vruchten verschilt bij de onderscheidene specimina. Dan eens zijn de vruchten bijna alle driekantig (P. rivulare Kunrn.) dan weder zijn zij bijna alle platgedrukt (P. Lapa- thifolium var. a. Rorn.). Polygonum Persicaria komt voor als: a. rubellum, floribus rubellis, roseis, purpureis en b. albidum, floribus albidis. De eerstgenoemde vorm is algemeen aan slootkanten, wegen, in bouwland enz.; de witbloeijende vorm schijnt daarentegen zeldzaam te zijn; slechts eenmaal vond ik dezen in bouwland bij ’s Gravesande. De bloeitijd van P. Persicaria is Julij—Nov. Als het naast tot P. Persicaria behoorende, moet ik hier van twee planten melding maken, door mij in den vorigen zomer aan eene sloot bij ’s Hage gevonden, die zich van P. Persicaria inzonderheid door de klierachtig-ruwe en behaarde bloemstelen onderscheiden. Ofschoon alle schrijvers de pedunculi van P. Per- sicaria, glabri en eglandulosì noemen en zelfs door eenigen het karakteristieke van deze kenmerken meer bepaald wordt aangeduid, door dien zij deze met cursieve letters in hunne werken opgeven, moet ik evenwel de bedoelde planten voorloopig tot P. Per- sicaria brengen en wel als: var. «. glandulosum, pedunculis glanduloso-scabris. var. (3. hirsutum, pedunculis adpresse hirsutis. _50l- In houding verschillen zij van de gewone specimina van P. Persicaria. De steng is opgerigt en slank, 2 a 3 voeten hoog, bij zeer ontwikkelde specimina re- _ gelmatig en zeer getakt; de takken welke gestrekt en lang zijn, verheffen zich bijna tot op gelijke hoogte; op den stengel, doch inzonderheid op de takken, vindt men eenige stijve en korte aangedrukte haren; de bloemstelen: zijn bij « ruw door kort gesteelde klieren, bij @ vrij digt met aanliggende stijve haren bezet. De ochreae 17 nervig (die van P. Persicaria doorgaans 12 nervig) even als bij P. Persicaria aan- gedrukt, behaard en lang gewimperd. De bladeren groot, lichtgroen, ongevlekt, uitgerekt lancetvormig , aan den voet versmald en lang gespitst. De thyrsus rolrond, digt, op het uiteinde der takken. veelal tot 3 of 4 bijeengeplaatst, de vruchtdragende eenigzins verdikt. De bloemen bleekrood-groenachtig. De vruchten kleiner dan bij P. Persicaria, gedeeltelijk driekantig, gedeeltelijk platgedrukt. Deze laatste zijn op de bolle zijde niet zoo bultig, als die van P. Per- sicaria. Aug. Sept. 1847. In de Flora Germanica excursoria van REICHEN- ‚BACH vinden wij achter de diagnose van P. Persicaria het volgende » flores rosei, rarissime albi aut viren- tes: Lapathifolio-Persicaria? thyrsi crassi, ochreae ciliatae.”” Ofschoon nu de hier genoemde varieteiten groenachtige bloemen, en eenigzins dikke thyrsi heb- ben, kan ik ze evenwel niet voor dien vermoedelijken hybriden vorm houden; 1°. om het klierachtige en behaarde der pedunculi, hetwelk de door REIcHENBACH 502 bedoelde P. Lapathifolio-Persicaria zeker mist, daar R. dit in het tegenovergestelde geval wel zoude aan- geduid hebben; 2°. omdat al de bloemen dezer plan- ten vruchten opleverden , die mij toeschenen volkomen gevormd te zijn, hetgeen bij de overige hybride vor- men der Polygona het geval niet is, daar bij deze slechts zeer weinige bloemen onvolkomene vruchten geven. POLYGONUM NODOSUM Pers, Adscendens, foliis lanceolatis utrinque attenuatus vel ellipticis, inferioribus interdum obovato-spathulatis; ochreis integris, thyrsis compactis, attenuatis subcer- nuis, paniculato-conjugatis, stylis divaricatis , cariopsi- bus nonnullis triquetris, plurimis subrotundis, com- pressis utrinque excavalis, nitidis. P.Pensylvanicum var. Corr, P. Lapathifolium L. var. at. ovatum et var. (2. lanceolatum Braun, P. La- pathifolium L. var. 9. nodosum Br. et Fineeru. Ofschoon P. nodosum in habitus en vorm der bla- deren veelvuldig afwisselt, laat deze zich van P. La- pathifolium gemakkelijk onderkennen: door de pluim- vormig zamengevoegde, slappe, eenigzins knikkende thyrsi, die naar het einde toe dunner worden; door de bloemen, die de helft kleiner dan bij P. Lapathi- folium zijn; door de teruggebogene styl en de klei- nere meer cirkelronde vruchten. De stengel is veelal rood gestippeld of bloedrood, soms geel of groenachtig, glad, zeldzaam met kleine setae bezet ; de internodia meer of minder kegelvormig, aan de basis soms zeer gezwollen, knodsvormig. De 903 bladeren zijn lichtgroen, dikwijls met eene glimmende zwarte vlek op de bovenvlakte, rond- of ovaalspatel- vormig, elliptisch, lancetvormig spits of langgespitst lijnvormig, op de ondervlakte bruin gestippeld of meer of min grijswit- of wit-viltig. De ochreae ge- woonlijk gaaf en glad, soms wolachtig behaard, in slechts eenen vorm met fijne en korte aangedrukte haren bezet. De bloemstelen klierachtig of ruw door zeer korte stijve haren. Het perigonium dikwijls klierachtig, langer dan de stamina, de styli uiteenwij- kend en teruggebogen 2 a 22 maal langer dan het germen. De vruchten bijna cirkelrond, 2 lijnen lang en 1% lijn breed. Bij P. nodosum zijn de driekantige vruchten zeldzaam, P. nodosum komt voor als: a. rubellum, floribus rubellis vel purpurascentibus. b. albidum, floribus albidis. _ €. viride, floribus virentibus. Aangaande de onderscheidene vormen in welke P. nodosum zich vertoont, zoo moet ik hier opmer- ken dat geen schrijver, die P. nodosum als species aanneemt, voor zoo ver mij bekend is, van eenigen vorm dezer soort gewag maakt. Intusschen is op alle voorkomende specimina, welke tot geene andere soort als tot P. nodosum kunnen behooren, de diag- nose van deze plant door eenige schrijvers gegeven niet geheel en al van toepassing, daar ik bij het minste aantal Polygona nodosa de sterk gezwollen internodia en de onderste bladeren rond-spatelvormig heb waar- genomen, zoodat, indien wij voor P. nodosum uiels 504 anders wilden houden dan de specimina, welke deze kenmerken bezitten, onderscheidene Polygona onbe- stemd zouden blijven, daar zij tot geene der aanver- wante species kunnen gebragt worden. Enkele der vormen, in welke P. nodosum voorkomt, schijnen niet te behooren tot die afwijkingen van den normalen typus, welke met de groeiplaats in verband staan en door cultuur weder tot den typischen vorm terug- keeren, maar blijven door eenige generatien henen onveranderd. Tot deze standvastige vormen behoort im de eerste plaats die, bij welken de onderste bla- den rond-spatelvormig zijn. Deze door mij gedurende drie zomers uitgezaaid, kwam steeds onveranderd te- rug. Mijne waarnemingen omtrent het al of niet stand- vastige van de meeste der overige vormen zijn echter niet voldoende, om welke reden ik eene nadere bewer- king van P. nodosum voor ’s hands moet uitstellen. Ik moet hier evenwel ter loops aanmerken, dat deze afwijkingen zich niet alleen bepalen tot den ha- bitus en de gedaante der bladeren ; ook andere deelen zijn aan niet onbelangrijke wijzigingen onderworpen. Zoo bv. bezit ik eenen vorm met ochreae longe cilia- tae, terwijl de ciliae aan den top getakt zijn, verder Polygonum nodosum met de ochreae even als bij P. Persicaria behaard ; eenen vorm bij welken twee der slippen van het perigonium 2 langer dan de ove- 3 rigen en kapvormig gebogen zijn; van deze en meer andere vormen, zal ik in het vervolg nadere mede- deeling doen. Polygonum nodosum bloeit alij=-oodben 909 POLYGONUM LAXOM Retcus. Adscendens , foliis lanceolatis, utrinque valde atte- nuatis, undulatis, laxis; ochreis brevissime ciliatis, floralibus corniculatis; racemis cylindricis attenuatis condensatis, pedunculis petiolisque strigoso-hispidis. Retcuznsacn was de eerste die dezen vorm onder- scheidde en als species in zijne Plantae criticae be- schreef en afbeeldde. Hij verklaarde alstoen deze plant voor geenen bastaardvorm te houden, alvorens derzelver oorsprong gezien te hebben, daar hem het toenmalige hybridismus al te toegevend scheen te zijn. Later schijnt R. van de hybriditeit dezer plant overtuigd te zijn, daar hij dezelve in zijne Flora Germanica excursoria als species hybrida aanneemt. Volgens R. bastaard uit P. Hydropiper en nodo- sum, hebbende de bladeren en ochreae, doch min- der lang gewimperd, van den eersten, de digte slanke bloemtrossen en kleine bloemen van P. nodosum. De bladeren zijn zeer slap, bijna gerimpeld, ge- golfd , donker groen, ongevlekt, de ochreae zeer lang en naauwsluitend , kort en fijn gewimperd , de ochreae florales door het rudiment van den bladsteel dui- delijker dan in eenige andere species gehoornd, de bloemen zeer klein wit, van buiten rozenrood. Retcus. Mijne specimina, die ik tot deze hybride species moet brengen, komen niet in allen opzigte overeen met de afbeelding van dezelve in reronensacn’s Plan- tae criticae. Zij zijn bijna ongetakt en wat het ge- hoornde der ochreae florales betreft, zoo is dit niet 506 zoo duidelijk als in genoemde afbeelding wordt voor- gesteld. Deze ochreae zijn in mijne exemplaren lang gespitst, zoodat wanneer men dezelve en profil ziet, deze punt, die slechts eene voortzetting der ochrea is, meer het voorkomen van een afzonderlijk voor- hangsel heeft, zoo als in de afbeelding bij retcHEnsacu voorkomt, waar de ochreae ook en profil geteekend zijn. Wel bezit ik exemplaren, die het naaste tot P. nodosum behooren, bij welke vele ochreae flo- rales een bladvormig aanhangsel bezitten, doch die overigens niet met P. larum overeenkomen. Bij mijne, hoewel niet talrijke specimina van P. laxum heb ik geene volkomene vruchten kunnen waarnemen, hetgeen wel voor zijne hybriditeit zoude pleiten. Aan de kanten van slooten bij ’s Hage tusschen de stamouders. Augustus. POLYGONUM SOMPHOCARPUM De Bron. Foliis lanceolatis acutis vel acuminatis, laxe undu- latis, basi attenuatis; ochreis breve et subtiliter ci- liatis, floralibus in acumen breve filiforme exeunti- bus; thyrsis densis, cylindricis, obtusis, pedunculis perigoniisque glandulosis; cariopsibus lenticularibus , utrinque excavatis, opacis. Eenige vruchtdragende exemplaren dezer plant, werden door mij in Sept. 1846 op vochtigen zand- grond aan het Scheveningsche kanaal bij ’s Hage ingezameld. Om mij van het standvastige dezer plant te overtuigen en sommige deelen, bepaaldelijk de ochreae beter te kunnen waarnemen, die in mijne 507 gevondene specimina, uit hoofde van de ver gevor- derde levensperiode reeds meer of min verdroogd wa- ren, cultiveerde ik dezelve in dezen zomer en vond aan de gecultiveerde specimina dezelfde kenmerken, doch duidelijker terug , ofschoon de habitus en de vorm der bladeren dezer laatste eenigzins van de in het wild gevondene verschilt, welk verschil ik echter wel aan de standplaats der gecultiveerde planten kan toe- schrijven. Uit hoofde der eigenaardige kenmerken de- zer plant, die haar reeds dadelijk van hare congeneres doen onderkennen en welke kenmerken, ten minste bij eene eerste generatie, bleken standvastig te zijn, heb ik niet geaarzeld dezelve voorloopig als species aan te nemen, te meer daar zij als nieuwe species meer de aandacht onzer floristen tot zich zal trekken, dan als varieteit van P. Lapathifolium Arr. (waartoe zij het naaste zoude behooren) en het op deze wijze niet kan missen, dat aan haar spoediger die plaats in het ge- nus Polygonum worde aangewezen, welke door waar- neming zal blijken, dat zij moet innemen. Naar het meest karakteristieke kenmerk , het doffe der vruchten heb ik haar den soortelijken naam van somphocar- pum gegeven. In houding komt deze plant het meest met P. La- pathifolium overeen. De stengel is stevig, meer of minder gebogen, van onderen flaauw rood gestip- peld, van boven klierachtig ruw, (in de gecultiveerde exemplaren is de stengel daar, waar zij niet klier- achtig is, wolachtig behaard. De bladeren zijn hel- der groen, ongevlekt, lancetvormig gespitst, aan 908 den voel versmald , eenigzins gegolfd, die der geculti- veerde uit hoofde van hunne beschaduwde groeiplaats breeder, en minder gespitst. De onderste bladeren (in de gecultiveerde alle) zijn op de ondervlakte meer of min grijswit-viltig ; de overige op deze zelfde vlakte klierachtig gestippeld. De ochreae zijn tamelijk lang fijn en kort gewimperd, naauwslnitend. De bloem- stelen klierachtig ruw. De thyrsi rolrond, stomp, eenzaam eindelingsch en okselstandig, de eindeling- sche van onderen eenigzins afgebroken. De spitse ochreae florales loopen in eene meer of minder lange draadvormige punt uit, en zijn van enkele lange fijne wimpers voorzien. De bloemen even groot als die van P. Lapathifolium, groen en klierachtig. De vruchten , die bij alle aanverwante soorten glimmend zijn, zijn bij deze soort dof, bijna even groot als die van P. Lapathifolium. Bloeit in Julij en Augustus. POLYGONUM LAPATHIFOLIUM Arron. — Adscendens, foliis lanceolatis vel oblongo-lanceolatis, subconduplicatis, laxe undulatis; ochreis integris; ra- cemis compactis, axillaribus terminalibusque, solitariis , brevibus, obtusis (viridibus), pedunculis floribusque glanduloso-scabris ; cariopsibus lenticularibus, utrin- que excavalis, nitidis. P. Pensylwanicum Curtis, Fl. Lond., P. pallens Persoon, P. scabrum Moncu., P. Lapathifolium L. var. y. viride Braun, P. Lapathifolium var. pal- lens Kocn. 509 De bladeren zijn meestal ongevlekt, vaalachtig groen, van onderen klierachtig gestippeld of grijswit- viltig, dikwijls stompachtig, het bovenste blad langer dan de thyrsi, de bovenste ochrea dikwijls zeer kort en fijn gewimperd, de bloemen groen, de helft groo- ter dan bij P. nodosum; de 5 of 6 meeldraden even lang als het perigonium, de styli uiteenwijkend, in de volkomen ontwikkelde bloem anderhalf maal lan- ger dan het germen. De vruchten minder cirkelrond dan bij P. nodosum maar eenigzins driehoekig, 3 lijnen lang en op het midden 22 lijn breed. De driekantige vruchten zijn bij P. Lapathifolium, even als bij P. nodosum , zeldzaam. Vrij algemeen op bebouwde gronden, aan mesthoo- pen enz. bij ’s Hage en Delft, doch minder algemeen dan P. nodosum, Bloeit van Julij tot October. Begint volgens mijne waarnemingen doorgaans iets vroeger te bloeijen dan P. nodosum. POLYGONUM LAPATHIFOLIO-NODOSUM Rercre. Caule adscendente elato, foliis lanceolatis, attenua- tis undulatis; ochreis integris » Tacemis compactis ter- minale-paniculatis, crassis, virentibus. Rercns. Deze hybride species is vrij kennelijk. De hou- ding is die van P. nodosum met de bloemen van P. Lapathifolium. De steng is rijzig, dik- wijls 3 a 32 voet hoog, sterk getakt, soms rood gestippeld. De bladeren lancetvormig of eirond-lan- cetvormig, aan de uiteinden meer of minder ver- o10 smald en eenigzins gegolfd, op de ondervlakte ge- stippeld; de bovenste ochreae even als de onderste ochreae florales veelal zeer kort en fijn gewimperd. De bloemstelen klierachtig ruw. De thyrsi einde- lingsch tot 2 of 3 zamengevoegd of okselstandig, digt rolrond naar het einde dunner uitloopende. De bloe- men groenachtig, met klieren bezet, van de grootte van die van P. Lapathifolium. De vruchten komen in grootte en vorm met die der laatstgenoemde plant overeen, en zijn voor zoo ver ik dezelve heb kunnen waarnemen onvolkomen. Onder de stamouders, aan eene sloot bij ’s Hage. Augustus 1847. | POLYGONUM AMPHIBIUM L. Spicis densis, ovatis, ovato-cylindricis vel cylindri— cis; foliis ovato-oblongis, lanceolatis vel oblongo-lan- ceolatis, acutis, serrulatis ; floribus pentandris, semi- digynis; cariopsi ovata, subcompressa, mitida. Van deze species hebben de meeste onzer floristen slechts twee varieteiten, te weten: eene var. natans en var. ferrestre als inlandsch opgegeven. Scnuurmans STEKHOVEN is, voor zoover mij bekend is, de eenige die 3 indigene vormen dezer plant, als zoovele bij- zondere species, als P. amphibium, P. natans en terrestre heeft onderscheiden. Ofschoon het niet geheel onwaarschijnlijk is, dat onder de inlandsche specimina van P. amphibium zich duidelijke species konden bevinden, zoo zijn oll evenwel de kenmerken der 3 door stexHoven opge- gevene soorten niet belangrijk genoeg om als sourte- lijke te kunnen gelden. Dat P. amphibium hier te lande evenwel in meer dan de twee opgenoemde varieteiten voorkomt, zoude reeds eenigermate uit de opgaven van sreKnOven blij- ken, die voor zijne 3 species toch zoovele duidelijke vormen moet waargenomen hebben, en zal men ver- der uit het volgende zien. Ten opzigte van P. amphibium is het niet ge- makkelijk te bepalen, welke specimina men voor varieteiten of welke men slechts voor vormen te hou- den hebbe, en zoude dunkt mij inzonderheid het cul- tiveren hieromtrent kunnen beslissen. Wanneer evenwel twee genoegzaam van elkander verschillende specimina van dezelfde species bijeen voorkomen en bijgevolg het verschil in de vorming der deelen niet van de uitwendige invloeden afhangt, vermeen ik zulke individuen voorloopig voor varie- teiten te kunnen houden. Zoo ook kunnen wij spe- cimina, die, alhoewel de kenmerken van dezelfde varieteit bezittende, zich op verschillende standplaat- sen eenigzins verschillend voordoen , voor niets meer dan vormen dier varieteit beschouwen, wanneer er een duidelijk verband tusschen de afwijkingen in habitus en de veranderde groeiplaats is aan te wij- zen, en wij dezelfde afwijkingen op gelijksoortige standplaatsen terugvinden. Een en ander heb ik vermeend hier te moeten aan- voeren , tot opheldering van de wijze waarop ik de ni ae Mem Cl! Hi. KEE TEN 512 door mij waargenomene specimina van P. amphibium gerangschikt en bewerkt heb. Var. «. glabratum, ochreis fere omnibus glabris, floralibus obtustwsculis, glabris muticisque, spicis geminatis cylindricis. Forma If. natans. . Caule fluitante, radicante ; foliis oblongis, acutiusculis, basi oblique subeordatis , longe petiolatis, utrinque glaberrimis, nitidis; petiolis et pedunculis laevissimis, Deze vorm is geheel onbehaard, de bladeren bree- der dan in eenige andere varieteit en drijvende. De bladstelen 8 à-4 malen langer dan de ochreae. De spicae van ongelijke grootte. a De nervure der bladeren is eigenaardig ; de zijner- ven, te weten, vormen paarsgewijze naar den rand van het blad toe boogvormige inmondingen of lissen, uit welker toppunt een tak ontspringt, die langs den rand van het blad verloopt. Vooral in de jonge bladeren is deze wijze van verspreiding der aderen het duidelijkste. De hier genoemde forma natans zal zekerlijk be- grepen zijn onder de var. natans van onze floristen. Zij komt echter niet overeen met de var. naéans van WALROTH, daar deze stompe en aan den rand gladde bladeren heeft, terwijl die van mijne specimina spits zijn, met door fijne zaagtandjes ruwe randen. In grachten en slooten bij Utrecht en Leyden. Julij. _ Forma II. coenosum. Caule erectiusculo, su- perne ramoso, basi prostrato radicante; foliis ovato- 513 lanceolatis acutis; basi oblique cordatis petiolatis , superioribus parce adpresse hirtulis. De stengel is aan den voet nederliggende, vervol- gens opgaande, aan de onderste geledingen worte- lende. Uit de oksels der beide bovenste bladeren ontspringen, in verhouding tot den stengel, dikke takken. De bovenste tak, die in den oksel tusschen het laatste blad en de gemeenschappelijke bloem- steel der beide bloemen geplaatst is, maakt als ’t ware eene voortzetting van den stengel uit, zoodat de spicae hier laterales en oppositifoliae schijnen te zijn. De bladeren zijn donkergroen, meer eirond en aan de basis veel dieper hartvormig dan die van den voorgaanden vorm; de bladstelen zijn ongeveer van de lengte der ochreae, die der bovenste bladeren een weinig behaard; evenzoo ook zijn de bloemste- len en de ochreae der nog niet volkomen ontwik- kelde bladeren flaauw behaard. De nervure der bladeren komt met die van den voorgaanden vorm overeen, is echter minder duidelijk. In slooten bij ’s Hage. Julij. Var. 3. fluitans. Caule fluitante, radicante; foliis oblongo-ellipticis, acutis, petiolatis, nitidis, basi sub- oblique ovatis, glabris, floralibus acwminatis glabris muticisgue ; spica terminali, solitaria, ovata. Komt in houding met de forma natans der var. glabrata overeen, verschilt echter van deze door smallere, meer gespitste, aan de basis een weinig onge- lijke rondachtige bladeren, en inzonderheid door de gespitste ochreae florales. De jongere bladeren zijn 36 o14 in mijne specimina op de bovenvlakte met korte witte haren bezet, die gedeeltelijk in twee aan de middennerf evenwijdige rijen, gedeeltelijk op de zij- nerven en meer verspreid naar de randen geplaatst zijn. De haren der zijnerven vormen, met die der overlangsche rijen, duidelijke schuinsche ruiten. De ondervlakte dezer bladeren is bijna onbehaard, alleen de middennerf is digt met haren bezet, waardoor zij zich als eene witte streep voordoet. De zaagtandjes aan den rand der bladeren zijn duidelijker, De ste len der bovenste bladeren en de bloemsteel zijn een weinig behaard. De nerven der bladeren vormen geene duidelijke lissen. In de grachten der batterijen aan den Bildtschen straatweg bij Utrecht met de forma natans. Juli. Deze varieteit is waarschijnlijk in de var. natans auctor. begrepen. Var. y. hertulum , ochreis fere omnibus hirsutis, floralibus acutis, evliatis hirsutisque, folus utrinque et margine adpresse hirtulis. Forma I. terrestris. Caule (simplici) erecto; foliis elongato-lanceolatis, acuminatis, basi subcorda- tis, brevissime petiolatis , petiolis brevioribus nervosis, (spicis oblongo-ovatis). P. amphib. y. terrestre Wattrotu, Sched. Critic. De stengel is aan den voet een weinig opgaande, overigens regt en stijf; de bladeren uitgerekt lancet- vormig, spits, flaauw schuinsch hartvormig; de ge- nerfde en behaarde bladstelen naauwelijks half zoo lang als de ochreae; de bloemstelen behaard, de 515 spitse witachtige ochreae florales flaauw behaard; de bloemen bleek rozenkleurig. In uitgedroogde slooten bij ’s Mage. Junij. Forma Il, paludosa. Caule basi adscendente , erecto, superne ramoso; foliis elliptico-lanceolatis acuminatis, basi oblique subcordatis, petiolatis; spicis cylindricis. Verschilt van de voorgaande door cenen minder stijven en regten stengel, breedere meer elliptische, aan de basis veel smallere bladeren, die langer ge- steeld zijn. De bloem— en bladstelen zijn behaard ; de onderste ochreae bijna glad; de spitse paarsachtige ochreae florales met vele lange witte aangedrukte ha- ren bezet; de bloemen grooter dan bij de voorgaande en paarsachtig. In het slijk aan slooten bij ’s Mage. Julij. Forma ILI. maritima. Caule (ramoso) prostrato; foliis lanceolatis acuminatis, undulatis, strigosis, basi subcordatis sessilibus; spicis subgeminis, terminali- bus erectis. | P. amphib. var. maritima Dernarp. Conspect. plant. Megapol. De steng is tegen den grond gedrukt, van den wortel af getakt en bijna geheel door de behaarde ochreae bedekt; de bladeren zijn aan den rand ge- golfd, veelal gekromd, veel minder behaard dan die der beide voorgaande vormen. Op zandgrond op onderscheidene plaatsen bij ’s Hage. (zonder bloemaar). Ofschoon de ochreae florales niet hebbende kun- 36 * 516 nen onderzoeken, heb ik niet geaarzeld dezen vorm tot mijne varietas hirtula te brengen, daar hij in de overige kenmerken met de beide andere vormen. dezer varieteit, geheel overeenkomt. In de Flora, oder Regenshurger botanische Zei- tung 1832 Eden wij door scnönzeir eene var. glan- dulosa vermeld. Zeer zeker zal deze ook bij ons © voorkomen en gezocht moeten worden onder die spe- cimina van P. amphibium, die veelvuldig aan de kanten van akkers, in weilanden enz. groeijen. Deze varieteit onderscheidt zich inzonderheid doordien de jonge stengel, de bladeren en de ochreae met korte _ klierdragende haren bezet zijn. De belangrijkheid dezer bijdrage over dit moeije- lijke onderwerp gaf aanleiding, dat de Vergadering aan den Secretaris opdroeg, om aan den Heer pr BRUYN den bijzonderen dank der Vereeniging, voor deze bijdrage en het leedwezen over zijne afwezigheid kenbaar te maken; terwijl aan zijn verzoek, om de Polygona ter inzameling voor de volken ai: komst op te geven, voldaan wordt. Daarna houdt Dr. morkenBoeR eene bijdrage van historischen inhoud, naar aanleiding van 3 planten, uit het Herbarium van v. ROYEN kome De en zegt het volgende: Jr. HI! Wanneer men de verschillende bijdragen nagaat, welke de oudere Floristae tot de Flora van Nederland 517 deden, zoo is er geene, die niet deze of gene _plantsoort bevat, welke heden ten dage niet meer gevonden wordt en als het ware uitgestorven of van onzen bodem uitgeroeid schijnt te zijn. Wan- neer men de geschiedenis en litteratuur onzer Flora onvoorwaardelijk aanneemt, zoo moet men althans dit gezigtspunt behouden en, even als in de Flora België Septentrionalis geschied is, alle dusdanige plantsoor— ten haren plaats toekennen in de reeks der inland- sche gewassen. Indien men echter meer verlangt en eene schrede verder wil doen, indien men van eene gewestelijke Flora eene bruikbare bouwstof wil ma ken, dan zal er nopens dergelijke planten twijfel ontstaan, zij zullen geen burgerregt verkrijgen; doch ook éér hetzelve hun geweigerd wordt, zal men de- zen twijfel behooren weg te nemen of te regtvaardigen door het aanvoeren van goede en afdoende gronden. Het zekerste middel om den twijfel weg te nemen bestaat in de opsporing en onderzoeking van de voor- „werpen zelve; doch ook indien deze verloren gegaan of ontoegankelijk geworden mogten zijn, zoude men dien twijfel veilig kunnen opheffen, zonder daardoor eenig nadeel toetebrengen, wanneer dusdanige soor- ten op andere plaatsen van ons vaderland teruggevon- den worden. Moeijelijker is het afdoende gronden aantevoeren, waarop aan vroeger opgegevene, later niet teruggevondene en daardoor twijfelachtige inland- sche planten het burgerregt ontzegd of toegestaan mag worden. Mijns inziens leiden daartoe slechts de navolgende middelen: 518 1°. De geographische verbreiding eener zoodanige soort; waaruit men, bij gevolgtrekking , eenen grond kan afleiden voor het al dan met te huis zijn dier plant in ons vaderland. 2°. Het naauwkeurig onderzoek der groeiplaats zelve en der daarop thans nog voorkomende planten; waaruit kan blijken of er ook eenige verwisseling met andere gelijkvormige planten kan hebben plaats gehad. 3°. De nasporing der veranderingen , waaraan de opgegevene plaats zelve in lateren tijd onder- hevig was; die de oorzaak van het verdwijnen eener soort kan ophelderen. 4°, Het nagaan der Litteratuur onzer Flora, ten einde daaruit te ontwaren, of eene dusdanige opgave berust op het gezag en de bewering van éénen Florista, door lateren overgenomen en woordelijk afgeschreven; dan wel of de- zelve door de opgaven en onderzoekingen van lateren bevestigd en zoodoende gestaafd is ge- worden. Het is duidelijk dat één dezer middelen op zich- zelven niet voldoende is, om tot het gewenschte doel te geraken; maar dat men slechts uit alle de aange- voerde en andere middelen, zoo die er zijn mogten, te zamen genomen, eenig gevolg zal kunnen trekken. En bij alle deze voorzorgen, bij alle deze critische nasporingen, zal er toch altijd nog genoeg twijfelach- tigs overblijven; zóódat het bij menige soort voor- zigtiger zal zijn, ofschoon zij ook thans nog inlandsch o19 gevonden worde, de alsdan minder belangrijke op- gave der oudere Floristae met stilzwijgen voorbij te gaan. Immers bij hoe menige plant zal men in on- zekerheid blijven verkeeren of de vroegere opgaven tot de soort zelve of tot hare verscheidenheid be- hooren; ja zelfs tot welke hedendaagsche soort de- zelve te brengen zijn bij splitsing eener Linneaansche plant in twee of meer soorten; zoodat het welligt beter ware de vroegere werken en bijdragen in het geheel ter zijde te stellen bij de behandeling van het systematische gedeelte der Flora, dan door over- name op nieuw onzekerheid op onzekerheid te sta- pelen, of door gedeeltelijke aanname partijdig te han- delen. Niettemin wil ik geenszins het historische gedeelte der kennis van onze inheemsche planten, noch de raadpleging van oudere Floristae daardoor als verworpen beschouwen. In tegendeel het is te wenschen , dat dit juist een onderwerp van afzonder- lijke en gezelte nasporing en studie blijve; doch dat alleen de daarvan verkregene resultaten in het syste- matische gebied onzer Flora worden overgebragt, om alsdan voor altijd daarin te blijven opgenomen. Ook in deze rigting zal er dus zeer veel te doen vallen voor hen, die zich meer bepaald met het historische gedeelte der Flora van Nederland willen bezig hou- den; terwijl wij het aan hunne bemoeijingen te dan- ken zullen hebben, dat langzamerhand verscheidene soorten voor altijd verbannen zullen worden en an- dere daarentegen, van hunne vraagteekens, kruisjes, starretjes of andere twijfel-kenmerken ontdaan, in i 520 den rei der erkende inlandsche planten eene blijvende plaats zullen erlangen. 7 Onder de vele dergelijke planten onzer Flora, zooals die thans nog is, bevinden er zich drie, van wier opgaven ik den twijfel kan wegnemen Hiss het aanzijn der authentieke specimina van VAN ROYEN. Zij zijn de vroeger reeds vermelde beide Teweria en Bupleurum rotundifolium, die op het gezag van pe GORTER en MEESE berusten. Bij de beschouwing dezer voorwerpen uit het Herbarium onzer Vereeniging wil ik, naar aanleiding van het daar even aangevoerde, nog een oogenblik stilstaan. Bij de aanwezigheid der voorwerpen, wordt het onderzoek der meeste van de straks aangevoerde hulp- middelen overbodig. Er blijft slechts overig te be- palen: of de aanwezige specimina werkelijk de drie aangevoerde soorten zijn; of dezelve van VAN’ ROYEN afkomstig zijn, door dezen van DE GORTER Of MEESE ontvangen kunnen zijn, dan wel of ze door hunne nieuwe groeiplaats de opgave van DE GORTER €N MEESE staven; eindelijk of deze soorten werkelijk indigenae kunnen geweest zijn en nog zijn, dan of derzelver geographische verspreiding dit onwaarschijnlijk maakt. Wat betreft de diagnose der soorten, zoo komt Bupleurum rotundifolium L. geheel overeen met de beschrijving van Kocu. Aangezien het exemplaar in zaad is en de valleculae evittatae der zaden niet gra- nulosae, maar duidelijk striatae zijn, zoo is ook met Bupleurum protractum Lx, et HorFMaNSEGG. geene verwisseling mogelijk. Zeuwerium Scordium L, tot 521 de afdeeling der Teucria behoorende met 2 tot 6 bloemige bloemkransen, die in de oksels der bladeren verwijderd staan en door blaadjes onderschraagd wor- den gelijk aan die der overige deelen van de plant, onderscheidt zich reeds genoegzaam van de haar aan- verwante soorten door hare grofgezaagde, niet inge- snedene noch gecrenuleerde, maar naar de basis toe geheel gaafrandige blaadjes; waaraan het aanwezige exemplaar ten volle beantwoordt. Teucriwm Cha- maedrys L. onderscheidt zich gemakkelijk door hare wigvormig-eironde blaadjes, welke naar den bloei- jenden top der takken toe, langzamerhand in den vorm van bracteae overgaan en komt met de be- schrijving in de Synopsis Florae Germ. geheel overeen. Zij wordt in de Flora Belg. Sept. als af- zonderlijke verscheidenheid aangevoerd , op het gezag van BAUHINUS €N MEESE. Voor hunnen oorsprong waarborgt het bijgeplakte étiquet, waarvan het handschrift zoo duidelijk dat van onzen vroegeren landgenoot van ROYEN is, dat iedereen, die met het Herbarium van dezen kruid- kundigen, aanwezig in ’s Rijks Herbarium te Leyden bekend is, daaraan niet twijfelen zal. Deze exem- plaren zijn genomen uit een pak planten van ge- noemden VAN: ROYEN, voor eenige jaren te Leyden publiek verkocht, door mij aangekocht en uitge- nomen deze drie soorten aan ’s Rijks Herbarium ge- schonken. Ofschoon Bupleurum rotundifolium reeds ten jare 1737 door rinnaevs in Belgio wordt opgegeven 522 (bladz. 104 der Hort. Cliffort.) zoo was vr GORTER echter de eerste die in zijne Flora Gelro-Zutpha- nica daarvan eene meer bepaalde plaats aangaf: » in de koornlanden bij Ulenpas en Hunderen.” Het éti- quet van van ROYEN vermeldt geene bijzondere groei- plaats en bevat slechts de woorden: Nederlanden on- der het koorn; zoodat daaruit niet blijkt, of hij dit exemplaar zelve gevonden heeft en of het al dan niet van eene andere plaats is dan de door pr corteR opgegevene. Daar echter de beide aangevoerde andere soorten van dezelfde plaatsen zijn, als de ontdekkers derzelve hebben aangegeven; zoo is het wel waarschijnlijk, dat deze exemplaren niet door van roven zelven ge- vonden zijn; maar veeleer dat het geschenken zijn geweest van de oorspronkelijke vinders aan van ROYEN; die de oudste dezer drie tijdgenooten was. Wat de de beide Teweria aanbelangt, zij zijn op verschillende plaatsen opgegeven en door anderen teruggevonden. Teucrium Scordium door pe GORTER in twee provin- cien aangeduid, werd later door den Hoogleeraar REINWARDT in weilanden bij Borkwlo en op de Gra- vinnemaat gevonden. Waarschijnlijk zal in zijn her- barium nog wel een exemplaar daarvan aanwezig zijn en dusdoende de vroegere opgaven bevestigen. Teu- crium Chamaedrys door pr Gorter in het Haagsche bosch opgegeven, werd door eenen onzer leden, den heer VRIJDAG ZIJNEN teruggevonden aan het Scheveningsche tolhek. Aangezien het exemplaar van van ROYEN tot de verscheidenheid (9 minor van saunints behooren zoude en volgens de Flora Belg. Sept. van de soort zelve werkelijk schijnt te verschillen, zoo zoude het zeer te wenschen zijn, dat wij een exemplaar der soort zelve van den heer vrijDaG ZIJNEN ontvingen , om daarover eenigermate te kunnen oordeelen; iets hetgeen tevens den twijfel zoude wegnemen aangaande deze zeldzaam voorkomende verscheidenheid, waar- van MEESE de eerste vinder is geweest in bosschen en op heidevelden van Vriesland, bij Bergum, Hee- renveen, Dragten, enz. Deze exemplaren staven dus de opgaven wel niet door aangifte van nieuwe groeiplaatsen, doch REINWARDT, DE GORTER En VRIJDAG ZIJNEN bevestigen het door mrrse opgegevene; er zijn verschillende groeiplaatsen aangegeven en, uit dit oogpunt althans, kan er geen twijfel meer bestaan, of deze soorten zijn werkelijk inlandsch, althans ge- weest. Eindelijk wat betreft de geographische verbreiding dezer soorten. Bupleurum rotundifolium behoort elders, even als pr GORTER ze in ons land opgeeft, tot de koornplanten en is dus van de cultuur eener streek afhankelijk. In Italie, Duitschland en Frank- rijk eene gemeene koornplant zijnde, breidt zij zich noordelijk uit over Engeland en wordt somtijds zelfs in Scandinavie nog aangetroffen. Er is dus geene reden, waarom zij ook niet bij ons te lande onder het koorn zoude kunnen voorkomen, te meer daar alle koornplanten eenigermate als advenae en niet- stationaire planten te beschouwen zijn. De Teucria daarentegen zijn soorten van blijvenden aard en heb- ben eenen minder wisselvalligen standplaats. Zeu- 524 erium Chamaedrys, eene der gemeenste planten langs hoog gelegene akkers op heuvelachtige gronden en in: wijnbergen, is vooral te huis in zuidoostelijk Europa, Hongarije, Oostenrijk; neemt noordelijk in Duitschland meer en meer af, verbreidt zich meer westelijk over Italie tot in Frankrijk en wordt zelfs nog in Engeland, ofschoon zeldzaam, aangetroffen. Niettemin stelt de opgave van den heer vrismac ZIJNEN en anderen deze soort buiten twijfel. — Tew- _ cerium Scordiwm gelijkelijk over Duitschland, Frank- rijk en Engeland verspreid, komt daar op zoodanige groeiplaatsen voor, welke geheel eigen zijn aan ons — vaderland. Zij bemint vochtigen grond, waterkanten en drassig weiland. Hiermede komen de groeiplaat- sen, zoowel van DE GORTER als die van den Hoogleeraar REINWARDT, overeen. Zij vonden deze soort aan sloo- ten omtrent Sevenaar in het graafschap Zutphen, in de vochtige duinvalleijen tusschen de Silik en het dorp Lisse en in natte weilanden bij Borkulo. Vervolgens geeft Dr. morkensoer een overzigt van den tegenwoordigen toestand der Flora Bryologica Belgi Septentrionalis; ruim een dertigtal novae indigenae de- zer familie worden tevens ter bezigtiging aangeboden: Het cryptogamische gedeelte onzer Flora deelt in het lot, dat hetzelve ook elders treft; dat namelijk zich slechts weinigen met hetzelve bezig houden. Ofschoon voor het phanerogamische gedeelte , de Flora Belgü Septentr. van den Hoogleeraar van HALL eenen 925 gunstigen invoed heeft uitgeoefend en bij velen den lust heeft doen ontstaan, om zich met onze inlandsche planten: bezig te houden; zoo kan men dit echter niet van het cryptogamische gedeelte zeggen. Het is eerst sedert weinige jaren, dat de onderzoekingen in hetzelve meer zijn toegenomen, en dat men voor ieder der onderafdeelingen eenen beoefenaar kan. aan- wijzen. Van daar dan ook, dat bij de bestaande Flora Belg. Sept. zóóvele verspreide bijdragen en toevoegsels verschenen zijn, die dezelve meer dan ver- dubbeld hebben en in omvang , onevenredig tot de ver- meerdering der phanerogamen, uitbreidden. Het is de- zelfde reden , die de verschijning der Flora Belgi Sept. deed toejuichen, welke haar thans bijkans geheel on- bruikbaar doet worden. Immers, had zij de verdienste van alle de verspreide literatuur der inlandsche planten tot één geheel vereenigd te hebben; zoo is door het vele, later daarbij gevoegde, deze verdienste wel niet uitgewischt; maar is het toch meer dan wenschelijk dat zij vervangen worde door eene andere, waarin de hier en daar verspreide bouwstoffen van lateren tijd op nieuw bijeengebragt zijn. Aan eene dusda- _nige nieuwe Flora cryptogamica staat echter geen langduriger bestaan te wachten, aangezien onze Flora in dit opzigt zóó onvolledig onderzocht is, dat zij, door nieuwe ontdekkingen steeds uitgebreid , meerma- len eene herziening en bijeenbrenging van de voort- durend gegevene bijlagen zal noodig hebben. Wat betreft het muscologische gedeelte der vader- landsche Flora en de toename daarin sedert de uitgave 526 der Flora Belg. Sept., beloofde ik in het begin de- zer vergadering een nader verslag. Daaraan wil ik thans voldoen door het overleggen van eene tabel, die ons met één oogopslag zal overtuigen van het daar even beweerde, Uit de eerste kolom blijkt, dat de Flora Belgit Sept. 144 soorten en verschei- denheden van 39 geslachten uit 24 familiën bevat. Zij zijn tot de nomenclatuur gebragt der Bryologia europaea van BRUCH en SCHIMPER. Onder deze soorten is het mij gebleken, dat er eenige, slechts als vrij twijfelachtig opgenomen, door geene latere opgaven gestaafd zijn, doch door exemplaren van verschillende personen in mijne verzameling van allen twijfel kun- nen gezuiverd worden. De oudere Floristae echter hebben somtijds soorten of niet genoegzaam onder- scheiden, of met andere verwisseld; hetgeen men moet opmaken uit hunne opgaven van soorten [ welke later werkelijk in ons land aanwezig bevonden zijn], terwijl daarbij afbeeldingen aangehaald worden, die tot geheel andere soorten behooren. Uit de tweede kolom blijkt, dat in verspreide ge- schriften of bijdragen het cijfer der inlandsche musci met ruim de helft is vermeerderd geworden. Sedert de opgave van de Flora Belgi Sept. toch werden er door verschillende kruidkundigen 49 nieuwe soorten, 6 nieuwe genera en 3 nieuwe familien bij de reeds bestaande gevoegd. De derde kolom bevat de soorten, die nog niet bekend zijn gemaakt als inlandsch. Zij vermeerderen het cijfer op nieuw met 36 soorten of verscheiden- 927 heden, met 4 nieuwe genera en met 2 nieuwe fami- liën; zoodat de Flora Bryologica Belgi Septentrionalis thans nagenoeg verdubbeld is. Op nieuw blijkt dus hieruit, dat de kennis onzer Flora zóó onvolledig is, dat wij geenszins onzen toevlugt behoeven te nemen tot het onderzoek van uitheemsche planten; om, ook meer bepaaldelijk in dit gedeelte der kruidkundige wetenschap, nuttig werkzaam te zijn. Bij het doorloopen mijner verzameling heb ik de nog onbekende ter zijde gelegd, ten einde dezelve bij deze gelegenheid aan de Leden ter bezigtiging voorteleggen. Voor het grootste gedeelte zijn zij door mij onderzocht en bevestigd; doch daar ik met Dr. r. pozy mij de verdere bewerking dezer familie voorbehoude, zoo zal ik later op dezelve terugkomen en jaarlijks het resultaat van ons onderzoek mede- deelen. SPHAGNACEAE. Sphagnum. m cymbifolium Enrn, Sphagnum cuspidatum 2 plumo= capillifolium Enru. sum Nees. squarrosum Pers. Sphagnum contortum Scuvnrz. cuspidatum Enrn. » subsecundum ? Br. germ, compactum Brio. FISSIDENTEAE, Fissidens. _bryoides Hepw. osmundioides Henw. taxifolius Hepw. adiantoides HEpw. muticum Scures. nitidum Hepw, subulatum L. Fissidens incurvus SCHWAEGR. PHASCACEAE. Phascum. Phascum serratum SCEREB. » pachycarpon SchwarGk, » patens Hrepw. Phascum cohaerens Henw. » patens HEpw. var, y, = a ae Phascum cuspidatum. SCHREB. » » y Schrebe- rianum Dicks. do pilife- rum SCHREB. « Pottia truncata Br. et Scr. » » major Br. et San. Grimmia pulvinata H. et Tarr. _ Schistidium apocarpum B, et Scr. Racomitrium lanuginosum Brip. » canescens BRID. » » des Br. et Scu. y ericoi- Hedwigia ciliata Hepw. Tetraphis pellucida Hepw. 528 Phascum cuspidatum «& curyise~ tum Dicks. » bryoides Dicks. » crispum Henw. POTTIACEAE. Anacalypta. Anacalypta lanceolata Rout. Pottia. Pottia Heimii Br: et Scu. » » £ cylindrica Br. et Scu. » minutula Br. et Scu. » » y conica Br. et Scu. » cavifolia Enru. GRIMMIACEAE. Grimmia. Grimmia commutata Hii. Schistidium. Schistidium apocarpum y rivu- lare Br. et Scr. BRacomitrium. HEDWIGIACEAE. Hedwigia. TETRAPHIDEAE. Tetraphis. ZYGODONTEAE. Zyzodon. Zygodon viridissimus Br. Anacalypta Starkeana N. e Schistidium apocarpum @ cile Br. et Scr. Racomitrium fasciculare Br > canescens (2 lixum Br. Scr. 529 ORTHOTRICHACEAE. Orthotrichum. notrichum cupulatum Horrm. Orthotrichum cupulatum 2 com- Orthotrichum crispulum Horyscn anomalum HEpw. mutatum Br. et Scu. » patens Bruen. obtusifolium Scrap. » Ludwigii SCHWaEGR. affine Scurap. » pumilum ScHWAEGR. crispum Henw. » tenellum Bever. diaphanum ScHRAD. » speciosum NEES. leiocarpum Br. et ie coarctatum Bravy. Scu. » stramineum HoRNscH. » Lyellii Hook. » . pulchellum Hook et TAYL. » phyllanthum Ba. et ScH. WEISIACEAE. Weisia. isia viridula Brin. cirrhata Henw. Hymenostomum. Hymenostomum microstemum R. Br OREADEAE. Catoseopinm. Catoscopium nigritum Bai, SELIGERIACEAK, Seligeria. : Seligeria tristicha Br. et Sam. DICRANEAE, Ceratodon. atodon pürpureus Brip. » » &. tripartitus Brip. Oncophorus. cophorus glaucus Br. et Sam, Campylopus. mpylopus flexuosus Brio, Dicranum. eranum cerviculatum Brip, Dicranum majns Sciwaeer. » scoparium L, » spurium Heow, » » _&atratum Brip. » undulatum Tran. os a] Dieranum heteromallum Hepw. » varium Hepw. » pellucidum Hepw. Trichostomum tortile Scurap. #. pusillum Br. et Scr. » homomallum Br. et Scu. Barbula unguiculata Hepw. » fallax Hepw. » convoluta Hepw. » muralis Timm. » subulata Bai. » _ laevipila Br. et Scu. ruralis Hepw. 4 Encalypta vulgaris Hepw. Splachnum ampullaceum L. Mnium punctatum Hepw. » undulatum Henw. » hornum Hepw. » _ cuspidatum Hepw. Bryum nutans Scnrezs. » crudum ScHres. » pyriforme Henw. » roseum SCHREB, » capillare Hepw. » _ caespiticium Hepw. » annotinum HEpDw. 530 Dicranum congestum Brin. » Schreberi Hepw. TRICHOSTOMEAE. Didymodon. Didymodon rubellus Br. et Scr. Trichostomum. Barbula. Barbula inclinata Scuw. » muralis y. aestiva SCHULTZ. » latifolia Br. et Sch. ENCALYPTEAE. Encalypta. Encalypta fimbriata Brio. (v. GEUNS spicil.) SPLACHNACEAE. Splachnum. BRYACEAE. Mnium. Mnium rostratum SCHWAEGR. » affine BLANDow. Bryum. Bryum cernuum Br. et Scr. » inclinatum Br. et Scu. » carneum L. Wahlenbergii Scuwarer. torquescens Br. et Scr. » bimum Scares. » pseudotriquetrum Scnwaan. Dicranum flagellare Hepw. » montanum Hepw. » Schraderi ScHwaAE » ? palustre Brio. Didymodon luridus Hornscu. » cylindricus Br. et Trichostomum tophaceum Br » rigidulum Sm. » mutabile Br. et S 4 Barbula tortuosa Wes. et M Barbula muralis @. incana B d. rupestri et Mnium affine Br. @. elatum Bryum Sphagnicola Br. et Sc » cyclophyllum Scnwäc ool nm argenteum L. Bryum Duyalii Voir. » f#.majusScHwack. » pallens Sw. » _ caespiticium £. graciles- cens Br. et Sar. ye imbrica- tum Br. et Scu. Bryum erythrocarpon Scnwäck. » Mone. Aulacomnion. comnion palustre Scuwier. » androgynum Scnwaar. MEESIACEAE. Meesia. FUNARIACEAE. Funaria. ria hygrometrica Hepw. Physcomitrium. comitrium pyriforme Br. et Physcomitrium sphaericum Br. et SCH. Scu. » fasciculare Br. et Scu. BARTRAMIEAE. Bartramia. amia pomiformis Hepw. Bartramia Marchica Bri. ithyphylla Bai. : fontana Brin. BUXBAUMIACEAE. f Buxbaumia. aumia aphylla Harr. Diphyscium. POLYTRICHEAE. Atrichum. um undulatum P. B, Atrichum undulatum y abbrevia= tum Br. et Scu. Pogonatum. alum nanum Brip. aloides Brip. urnigerum Baro, atro-purpureum Wes. et Bryum alpinum L. poe! pulchellum Henw, Meesia uliginosa Hepw. Physcomitrium ericetorum DE NOT. Diphyscium (oliosum Wes. et Mowr. aay Tit ees (a ts 532 Polytrichunz. Polytrichum piliferam Scuage. Polytrichum strictum Barn. » juniperinum Hepw. » commune L, » juniperinum 7. al- pestre Hoppe. » gracile Menz. » piliferum 2. Hoppei. RIPARIACEAE. Cinclidotus. Cinclidotus fontinalioides P. Beaty. » riparius WALK. ARN. » » @. terrestris Br. et Scu. FONTINALEAE, Dichelyma. Dichelyma falcatum Mynin. Fontinalis. Fontinalis antipyretica L. F » squamosa L. HYPNEAE. Hypnum. Hypnum undulatum 1. Hypnum praelongum y. Stokesii Hypnum crista Castrensis » _ praelongum L. riparium L. Schreberi WILLD. purum L. splendens Hepw. ese eee yy yv » £- atrovirens. tamariscinum HEDw. > f& recogni- tum Hepw. » alopecurum L. » velutinum L. » » lutescens Huns. » » _ pepuleum Hepw. » rutabulum L. » piliferum~Scungs. albicans Neck. X 4 rusciforme Weiss, y- intricatom Brip. vs vv bb pp Vv vw VU Vv vo Vv u & id TURNER. confertum HEepw. riparium d. longifolium WALLR. salebrosum Horrm. rivulare BRD. Megapolitanum Branp. rusciforme Weiss. 2. prolixum Bay. brevirostrum EnRu. molluscum Henw. fluviatile Sw. cordifolium Hepw. murale Neck, Algirianum Desr. chrysophyllum Barn. uncinatum HEpw. lycopodioides Neck, rugosum Ennn, » » intertextum Voir, tenellum Dicks. num longirostrum Enau, triquetrum L. squarrosum L. loreum L. commutatum HEpw. filicinum L. denticulatum Hepw. sylvaticum Hedw. nitens SCHREB. cuspidatum L. abietinum L. stellatum SCHREB. ‚ cupressiforme L. » m. chrysoco- mum Brin. Cie tee eS ee eee eee aduncam L, » «. revolvens Brip. fluitans L, scorpioides L. palustre L. ve vs ye serpens L. thecium myurum Bam. » __miyosurioides Brip. jmacium dendroides Wee. et M. kia sericea HEDw. subtilis Heow. polyantha ScHRes. paludosa Hzpw. » » » polycarpa SCHRAD. » » _ complanata L. » trichomanoidcs Hepw. nomodon viticulosus Hook et T. > eurtipendulus Hook et T. Silesiacum Wes. et Monk. 533 » @. filiforme Baro. Isothecium. Climactum. LESKIACEAE. Leptodon. Leptodon Smithii Mous. Leskia. NECKERACEAE. Anomodon. 534 Neckera. Neckera crispa Hew. Neckera pennata Hepw. » pumila Hepw. Cryphaea. Cryphaea heteromalla Bri. LEUCODONTEAE. Leucodon. Lencodon sciuroides Scuw. Familiae XXIV. Novae Familiae III. Novae Familiae Il. = Genera 39. Nova Genera 6. Nova genera 4, = Species et variet, 144. Novae species et variet 79. Novae species et var. 36. =1 De geheele Flora Bryologica Belgii Sept. zoude dus thans bestaan uit: 29 Familien. 49 genera. 259 soorten en verscheidenheden. Daarna vervolgt de President zijn kritisch verslag over eenige inlandsche geslachten, beginnende met: Het geslacht Batrachium WmIMM. Is het de opgave eener Flora, om een beeld te geven der vegetatie van een land, dan zal zij niet alleen getrouw moeten zijn in de daarstelling van hetgeen tijdelijk en blijvend, standvastig en wissel- vallig in die vegetatie is, maar zij zal ook in de | groe- pering en begrenzing der geslachten en soorten met alle naauwkeurigheid zich moeten regelen naar de wijze, waarop in de vegetatie van dat land indivi- duên tot soorten en deze tot geslachten in natuurlijke reeksen zich vereenigen. Een geslacht, dat in de eene Flora een wel verbonden geheel uitmaakt, zal dus in eene andere welligt in twee of meer geslach- 535 ten kunnen en moeten gesplitst worden, naarmate er in deze soorten (in kleiner of grooter aantal) ont- breken, die in gene de verschillende groepen van dat geslacht tot een geheel verbinden; en wederom zal eene plant, die in de eene Flora als varieteit moet beschouwd worden, in eene andere welligt soort, en omgekeerd die in de eene soort is, in de andere welligt slechts varieteit moeten heeten , naarmate zij in de eene of andere als lid eener, als soort te be- schouwen, uitgestrektere vormenreeks of slechts als geïsoleerde vorm zich vertoont. Passen wij deze algemeene beschouwing op het onderhavige geslacht toe, dan geloof ik dat zijne af- zondering in onze Flora van het geslacht Ranunculus daardoor allezins geregtvaardigd wordt. Immers wanneer wij de Ranonkels onzer Flora in één geslacht bijeeavoegen, dan valt het niet te ont- kennen, dat de Water-ranonkels daarin eene afzon- derlijke, op zich zelf staande groep uitmaken, die door leefwijze, houding en phytographische kenmer- ken de, in ieder geslacht zeo noodzakelijke eenheid verstoren. In het Systema vegetabilium en zelf in Flora’s, als b. v, de Duitsche, is deze wanstaltigheid niet aanwezig; de Hecatonién toch met hare witte bloemen , haar slechts gedeeltelijk bedekt nectarium en hare of fijn verdeelde, of ingesnedene, of gaafrandige bladeren, wier rei door A. graminews met gaafran- dige bladeren en geele bloemen gesloten wordt, zijn dáár de vermiddelaars tusschen de Batrachién en ware Ranonkels ; zoodat het geslacht dáár eene wel- 536 geordende, zamenhangende reeks van verwante vor- men vertoont, In onze Flora echter ontbreken de Hecatoniën ten eenenmale, en ontbreekt diensyol— gens het verband tusschen de beide andere, uiterste afdeelingen van dit geslacht. Van daar de voor ons _ gevoel van orde en zamenhang stuitende plaatsing — van ft. Lingua onmiddelijk na A. Awitans. Wij zijn dus wel verpligt, om die, in de vegetatie van ons land zoo scherp afgescheidene groepen ook in onze phytographische daarstelling aftezonderen en in ver- schillende geslachten optenemen. Maar bovendien strekt het geslacht Mzcaria Möncu, in de Fl. B. S. op het voorbeeld van DECANDOLLE aangenomen, aan de voorgestelde af- scheiding tot aanbeveling, daar zij wat het kunst- matig geslachtskenmerk aangaat even voldoende , maar zeker meer dan gene overeenkomstig is aan de Natuur. : Eindelijk verwijs ik hen, die van de, in sommige streken van ons vaderland ongetwijfeld zeer gunstige gelegenheid zouden willen gebruik maken, om de Water-ranonkels aan een naauwkeurig onderzoek (niet alleen voor hare phytographische, maar ook en nog meer voor hare biologische kenmerken) te onderwer- pen, naar de voornaamste bronnen voor dit geslacht, waaruit het volgende overzigt geput is: wimmer , Flora von Schlesiën p. 8. rrizs, /Vovit. FL. suec. Mantissa III. p. 51 en diens Summa veget. Scandin. I. p. 138. cosson et GERMAIN, FL, d. env. de Paris |. p. 8. copRon, Essai sur les Rénonc. d fr. transvers. rid. Nancy 537 1829 (in uittreksel te vinden in Flora od. Bot. Zig. 1841. p. 170). Een zoodanig naauwkeurig en jaren lang voortgezet onderzoek is alleen in staat om met zekerheid aan te toonen, wat in de vele en velerlei: vormen van dit geslacht al dan niet standvastig is. Voor als nog is met die bedoeling weimg geschied. Tegen over die schrijvers, die gaaf weg aannemen, dat zij alle door diepte en stroom van het water uit A. aguatilis zijn ontstaan, en dus bloot varieteiten zijn, staan ande- ren, die in den vorm der bladeren en steunblaadjes, in het getal en den vorm der vruchtjes en in andere kenmerken de bewijzen meenen te vinden van even zoo vele soorten. Aan welke zijde de waarheid is, moet de ervaring leeren. Dit is zeker, dat aan de stelling der eerstgenoemden door het bewijs dat Rh. tripartitus De., R. divaricatus en R. fluitans soor- telijk scherp gekaracteriseerd zijn, veel afbreuk is gedaan. Dat overigens de laatstgenoemde niet alleen in stroomend, maar ook in stilstaand water voor- komt, heb ik in het verloopen jaar in het Ahrdal, waar deze soort zeer algemeen is, bij herhaling waar- genomen, en 6. divaricatum is door ons medelid BOURSSE WILS en mij in sterk stroomend water in Staats-Vlaanderen in ellen-lange exemplaren gezien en verzameld. Getrouw aan het door ons aangenomen beginsel , nemen wij de, door verschillende schrijvers voorge- stelde soorten voorloopig aan; niet als of wij reeds nu overtuigd waren, dat die alle proefhoudend zijn, « 538 maar omdat wij het aan het wetenschappelijk onder- zoek meer bevorderlijk achten, om het ongelijksoor- tig schijnende eerst te schiften, en niet als na er- langde erkentenis der ongegrondheid dezer schifting te vereenigen, dan om, zonder genoegzaam bewezene gelijksoortigheid , alles onder één’ naam te vereenigen: in dit geval toch, de ervaring leert het, loopt het onderzoek zoo ligt gevaar zijne onbevangenheid te ver- liezen. Zij het mij vergund deze uitweiding te be- sluiten met een behartigingswaardig woord van een? der grootste natuuronderzoekers van onzen leeftijd : — »es liegt weniger Wichtigkeit darin, ob sie als » Arten dargestellt werden oder nicht, als im Ver- »meiden eines willkührlichen Verfahrens, es sei nach »der einen, oder nach der andern Seite. Ohne »scharfes Auffassen des Unterschiedes zwischen Ver- »wandt und Analog gelingt es nie, sehr natürliche »Pflanzengruppen naturgemass zu ordnen, sondern » wird entweder alles als ein principloses Spiel der » Natur betrachtet, oder man unterwirft sich, im: » Verzweifeln ob des Findens wirklicher Naturwahr- »heit, bloss gutdunklich gewählten Characteren und »dem Despotismus einer künstlichen Disposition, wo- » bei alles wissenschaftliche Interesse, alles Erfor- »schen der harmonischen Ausbildung der Natur, und »der nach äussern Umständen wechselnden Gestal- »ten verloren geht.” Fries, Studiën zur Synop- sis Caricwm etc. in Archiv Scandin. Beitr. IL. 2. p. 210. 039 BATRACHIUM Winn. Char. gen. Sepalis 5 deciduis, petalis 5—12, ungue fovea nectarifera nuda; carpellis transverse rugoso-striatis, semine oblique adscendente, stylo sublaterali. Fares. Herbae aquaticae submersae vel natantes, petalis albis, luteo-unguiculatis. § 1. HoMmoroPHYLLa. a. Receptaculo glabro. 1. B. hederaceum L, Fl. B.S. 1. p. 422. Bat. 328! Caule tereti; fol. reniformibus obtuse 3—5 lobis, stipulis petiolo longe adnatis, breviter rotundato-apiculatis; petalis oblongis, calycem parum excedentibus; carpellis turgidis glabris, obtusis, muticis vel latere breviter apiculatis. In helder, vlietend water. Mei—Jul. 24. Sypenberg uOFFM. v. D. s. Amersfoort kraep. De- venter mp. Apeldoorn wrt. Lunteren v. D. s. Obs. Ab hoc differt A. Lenormandi Scuuurz. (Flora 1841. p. 171. warpens Repert. I. p. 34. coss. en cERm. p: 9.4. 1. f 3. 4): Fol. cordato-subrotundis, subpeltatis, 5 lobis, lobis dila- tatis, crenulatis; stipulis petiolo breviter adnatis, apice longe lateque auriculatis; petalis obovato-oblongis, calyce duplo longioribus; carpellis stigmate persistente breviter apiculatis. Crescit in Gall. bor. et occid. rivulis puris. 2. B. flwitans Lam. Kocu. Syn. p. 13. Storm XVI. t.32! Reus. Leon. Germ. 4577! Coss. et Germ. A BN tee 540 Syn. Ran. aquat. s. peucedanifolius Dc. Fl. B. S, I. p. 424. Bat. 475. B? Caule tereti; fol. petiolatis setaceo-multifidis, laciniis elongatis parallelis porrectis, stipulis petiolo adnatis, su- perioribus late rotundato-auriculatis, mediis exauriculatis; petalis 9—12 oblongo-cuneatis, staminibus ovariorum ca- pitulo brevioribus; carpellis glabris, obovatis, turgidis, — breviter apiculatis. In stroomend water (bij voorkeur) Jun. Aug. 2. Alphen ms. kromme Rijn bij Bunnik wencx. Obs. Ab hoc doct. wirreen distinguit B. Bachic: Petalis 5 obovatis, floribus minoribus, pedunculis bre- vioribus etc. (2r. Vachtr. z. Fl. d. Preuss. Rheinl. in Ver- andl. d. Naturhist. Vereins d. Pr. Rheinl. Il. p. 22. b. Receptaculo hersuto. 3. B, divaricatum Scnrank. Koen. Syn. p. 13. Srunm t. 31! Rens. Lcon. Germ. 4575! Coss. et germ. p. 11. t. 1. f. 9. (A. circinatus Sipru.) Syn. A. aguat. 0. stagnatilis Dc. FI. B. S. I. p. 422. | Caule obtuse trigono; fol. subsessilibus , setaceo-multifidis, laciniis rigidis in planum orbiculare divergentibus, stipu- lis abrupte angustatis, exauriculatis, petiolo adnatis; pe- talis 5 obovatis, unguiculatis, staminibus ovariorum capi- tulo depresso longioribus; carpellis parvis, oblongis, hirtis, breviter apiculatis. In stilstaand en stroomend water. Jun.—Aug. 2. Leyden v. us. wus. Twello tor. Staats-Vlaanderen WILS en v. D. B. Amsterdam v. D. s. Obs. Speciebus, sub 2 et 3 enumeratis interme- 541 dium est B. marinum Fries, cujus sequentem indi- cat. cl. auctor diagnosin : _ Caule tereti glaberrimo, foliis sessilibus, setaceo-multi- fidis, laciniis porrectis, rigidulis, circumscriptione vulgo cuneata; petalis 5 exunguiculatis, staminibus ovariorum capitulo depresso brevioribus; carpellis oblique ovatis, glabris, acute carinatis, breviter apiculatis. Movit. Mant. Ill. p. 51. Crescit in Mari Baltico. 4, B. paucistamineum Tausch. sec. Kocu. Syn. in add. p. 433. Syn. A. aquat, e. pantothrix. Kocu. Syn. ed. 1. p. 11, Srurm XVI. t. 29. Enum. Zeel. I. p. 6. R. aquat. f, capillaceus ? Dc, Fl. B, S.? p. 422. (excl. syn. SCHRANKIL). Caule —, fol. petiolatis, setaceo-multifidis, laciniis flac- cidis undique patentibus, extra aquam in penicillum col- labentibus, stipulis (in foliis saltem superioribus) petiolo toto adnatis; petalis obovatis, staminibus paucis, ovariorum capitulo hemisphaerico longioribus; carpellis plerumque glabris. Flores quam in praecedente duplo minores. In slooten en stilstaand water. Mei—Aug,. 2. Leyden B. wits. Walcheren, Zuid-Beveland v.v.s8. Obs. Praecedentibus magis dubium, quod forsan aptius nomine B. capil/acec (Ran.) tuur. designan- dum esset. Species aut formae hujus sectionis gene- ris Ranunculi, additis a primaria dispositione alienis, in Kocmir Synopseos Ed. 2% aliquantulum turbatae sunt. Sublata enim e serie formarum A. aguatilis var. ¢, eique substituto rAvscnir A. paucistamineo, nihilominus sno loco relinquit vir cl. var. sweculen- 042 tam (fh. caespitosum Tuur.) , quae sine dubio potius ad hanc, quam ad &. heterophyllum trahenda est. Caeterum Tauscu diagnosis, quam vide in Flora XVII. p. 525 et in warrers fepert. I. p. 34, non parum recedere videtur a kocntana I, 1. 5. B. caespitosum Tuuitt. Gopron in Flora 1. 1. p. 172. Syn. A. aguat. y. caespitosus Dc. Fl. B. S. I. p- 422. Bat. 475 A. Coss. et Germ. p. 11. t. 2. f. 5. R. aguat. C. succulentus Koca. Syn. p. 13. Enum. Zeel. I. p. 6. Fol. multifidis, laciniis subteretibus succulentis, rigidis, obtusis; stipulis latis usque ad mediam partem petiolo adnatis, apice rotundato-auriculatis ; carpellis obovatis par- vis, glabris. Op vochtige plaatsen (die van tijd tot tijd onder water staan), aan kanten van slooten en moerassen. Mei—Aug. 2. Wassenaar en Noordwijk D., Delft pr Br., Zuid Beveland v. pv. B. Obs. Facile pro antecedentis forma terrestri haben- dum; at vero ex doct. Gopron sententia numquam observantur transitus inter utrumque. Quod caete- rum affirmat idem auctor, B. caespitosum nempe folia integra numguam proferre, illud ita accipien- dum esse puto, quod rarissime profert. Adest enim specimen in Herbario meo, ab am. pvzy lec- tum, cui tria sunt folia, duo lobata, lobis cuneato- ovalibus, crenatis. Nec tamen hoc magni est ha= bendum momenti, siquidem valde probabilis vide- 043 tur Cl. Frresu observatio, in his speciebus folia natantia esse accessoria, accidentalia, in sequen- tibus contra necessarva, quippe e quorum axillis pe- dunculi prodeunt; ita ut homotophylla quidem casu foliis dissimilibus occurrant , heterophylla vero tem- pore florendi iis semper sint instructa. Quibuscum apprime congruit quod notavit Cl. xocu ap. sruru. 1. 1., mmirum R. aguat. pantothricem florentem numquam habere folia natantia. Sin vero postea affirmat, formas heterophyllas saepe florentes absque his observari, cuique sane hac de re dubitare licebit ; in iconibus enim 25, 26, 27 et 28 flores, sicut in natura occurrunt, depicti sunt prodeuntes ex axillis foliorum natantium. § 2. HETEROPHYLLA '). 6. B. tripartitum Dc. Kocu. in sturm. XVI.t. 30! Reus. 4574! Coss. et Germ. p. 10. t. 1. f. 7. 8. Gopron in Flora 1. 1. p. 171. Caule tereti2; fol. inferioribus tenuissimis capillaceo- multifidis, natantibus peltatis, profunde tripartitis, lobis triangulari-obovatis, medio obtuse tri-lateralibus bi-cre- natis; stipulis petiolo breviter adnatis, longe et acutiuscule auriculatis; petalis oblongis, calycem parum excedenti- bus; carpellis paucis, obovatis, obtusis, glabrescentibus, iisdem in B. hederaceo similibus. In stilstaande wateren. Mei—Jul. 2. In eene sloot tusschen Zelsaete en Zuiddorpe (Staats-Vlaanderen) Jun. 1845. wis et v. n. B, 1) Receptaculum in sequentibus omnibus hirsutum, 044 Obs. In ditione El, germ. haec species nondun: inventa videtur. Speciminum meorum determinatio- nem confirmavit am. LENORMAND; specimen Gallicum ex loco CANDOLLEANO (Fontainebleau) cum nostris con- venit. 7. B. Petiveri. Kocu. Syn. p. 18. storm. XVI. t. 28. (major), uerr. 82. t. 2 (minor). coss. et cerm. p. 10. t. 1. f 5. 6. (minor). Syn. R. aguat. Ò. tripartitus. Koen. Syn. Hd. ts Binum. Zeelse: Oi Caule obtusangulo; fol. inferioribus setaceo-multifidis, laciniis rigidiusculis, superioribus tripartitis vel profunde trifidis (numquam peltatis), laciniis triangulari-obovatis, bi tri-fidis, crenalis dentatisve, mediis saepe ternatis, foliolis longiuscule petiolatis obovato-flabelliformibus; stipulis pe- tiolo breviter adnatis; petalis obovatis calyce multo lon- gioribus; carpellis glabrescentibus, apiculatis. In (brakke, zilte) wateren en slooten. Jun.—Aug. 2. Zuid-Beveland v.n B. Obs. Species jam dudum a multis auctoribus a se- quenti distincta. Sic caxporreus (F4. Franc. suppl. p. 637) formam minorem tamquam var. (9. obéwsi- floram R. tripartiti proposuit; soure (/Vovit. FL. Holsat. p. 51) nomine cAnporrEano, nempe A. tri- partiti, minus caute ad designandam hanc speciem usus est, dum warrrorn (Linnaea 1840. p. 584) formam majorem nomine A. triphyllos distinxit. In- ter B. tripartitum et heterophyllum omnino est in- termedium , utriusque characterum quidem particeps , ili tamen magis quam huic affine. 545 8. B. Baudoti Gopr. Flora p. 172. Kocu. Syn. p. 434. Caule —; fol. infer. setaceo-multifidis, laciniis brevibus, rigidiusculis, flabellato-divergentibus, super. profunde tri- lobatis trifidisve, lobis flabellatis 3—4 partitis; stipulis amplis, petiolo toto adnatis, fere exauriculatis; carpellis parvis, glabris; receptaculo ovato-conico. In slooten enz. Zwid-Beveland v. pb. B. Obs. Praecedentis formae minori valde affine, a qua vero, praeter habitum alienum, differt foliorum infe- riorum figura et directione, stipulis et fructibus. Secundum cl. gopron carpella in alabastris sunt 100; in specimine authentico, prope saarsure lecto, quod liberalitati doct. wirreen debeo, sunt60—70. Caeterum cum hoc specimine mea omnibus numeris conveniunt. 9. B. heterophyllum Whee, Syn. R. aguatilis a. 2. y. Kocu. Syn. p. 12. Srorm. XVI. t. 25—27. A. ag. «. De. Fl. B.S. I. p. 422. Bat. 474 (quoad fol. natantia). Caule obtusangulo ; fol. infer. setaceo-multifidis, laciniis flaccidis, extra aquam in penicillum collabentibus, supe- rioribus peltatis, cordato- vel truncato-subrotundis, lobatis, lobis 2—3 erenatis; stipulis petiolo longe adnatis, rotundato- auriculatis; carpellis obovatis, magnis, hirtis vel glabres- centibus; receptaculo sphaerico. Stigma quam in caeteris majus, absque stylo sessile, ovario incumbens, In slooten, kanalen, enz. Jun.— Aug. 4. bij Ley- den ms. stexn. Zuid-Beveland v. Dn. B. En hiermede zij dit geslacht aan de ijverige waar- neming mijner medeleden nadrukkelijk aanbevolen. 38 546 Deze alleen zal kunnen uitmaken, in hoe verre de kenmerken, aan stengel, bladvorm, steunblaadjes, vorm en beharing van het vruchtbed, en aan de vruchtjes ontleend, waardoor ik, op het voetspoor van anderen, getracht heb de voorgestelde soorten te begrenzen, al dan niet belangrijk en standvastig zijn. Boven alles is het noodzakelijk, dit geslacht in de natuur te bestudeeren: aan gedroogde exemplaren toch gaan bij deze, even als bij vele waterplanten, sommige kenmerken b. v. de omtrek van den sten- gel, en de vorm der steunblaadjes geheel verloren, terwijl andere min of meer van hunne kennelijkheid verliezen, b. v. de rigting der bladslippen , enz. Het geslacht Epilobiun L. De mededeeling der resultaten van mijn onderzoek der, in ons Herbarium aanwezige soorten van dit en het volgende geslacht heeft voornamelijk ten doel om de, volgens prcanporre’s Synopsis en andere schrijvers in de #4. Belg. Sept. aangenomene onder- scheidingsteekenen dier soorten, met andere, vooral door Fries opgegevene en standvastig bevondene ken- merken te vermeerderen en om andere, door dien schrijver aangenomene, en welligt door een naauw- keurig onderzoek ook in onze Flora te ontdekken soorten met hare diagnosen op te geven, ten gerieve van diegenen onzer leden, wien zijne geschriften over de Zweedsche Flora minder bekend zijn. Voor onze inlandsche soorten heb ik in ’t algemeen de diagno- sen van koem aangenomen, en die slechts hier en 547 daar met die kenmerken, door rries opgegeven, aan- gevuld, die tot de scherpe karacterisering der mede aangevoerde , niel inlandsche soorten , noodig zijn. S 1. CHAMAENERION Tauscn. 1. £. angustifolium L. Fl. B. S. I. p. 310. Bat. 7! (4. spicatum Lan.) Is waarschijnlijk op geschikte beschaduwde groei- plaatsen in zandige boschrijke streken vrij algemeen door het geheele land. Aan kanten van slooten, enz. is zeker niet de groeiplaats dezer soort. De ex. in het Herb. zijn van verschillende plaatsen uit de Prov. Holland, Gelderland, Friesland, Drenthe en Zeeland. § 2. LYsIMACHION Tavscu. a. Floribus virginets arrectis Fries. 2. £. hirsutum L. Fl. B. S. p. 312. Aan kanten van slooten, enz. meer algemeen dan de vorige. In het Herb. van Dordrecht, Rotterdam, Leyden, Haarlem, Amsterdam, Hoorn en uit Zeeland. 3. £, parviflorum Scures. Fl. B. 8. I. p. 312. Bat. 144. (£. pubescens Rorn.). Aan slootkanten en op vochtige, moerassige plaat- sen eene algemeene plant. In het Herb. van ver- scheidene plaatsen in Holland, Noord-Braband en Zeeland. fB verticillatum. Foliis ternis. Bij Leyden ms. Zuid-Beveland v. v. B, 38 * 548 4, . tetragonum L. Fl. B. S. L p. 314. Praeter notas a Kocuio indicatas dignoscitur: radice ver- sus autumnum rosulas sessiles, foliis densis linguaeformi- bus, emittente; caule stricto ; seminibus oblongis, punctulatis. Aan slootkanten en op moerassige plaatsen. ’s Hage v. z. Leyden en Haarlem us. Eindho- ven v. D. B. Duiveland v. Zwid- en Noord-Beve- land v. D. B. Obs. Praeter enumeratas, sequentes quoque spe- cies ad hanc sectionem pertinent: E. virgatum Fr., quod ab &. tetragono differt : habitu £. palustris, caule e basi chordaeformi-re- pente radicante, stolones elongatos sparsifolios emit- tente, adscendente, tereti-anguloso; foliis sessilibus , lanceolatis, dentatis, a basi rotundata ad apicem attenuatis; seminibus oblongo-~obovatis, terelibus , laevibus, duplo quam anteced. minoribus. Crescit (extra Sueciam) in Jutlandia et Holsatia. Planta, hoc nomine sec. kocmum in Enum. Zee- land. 1m: enumerata, post correctum a se in Ed. 1. Synopseos receptum L. virgatum (Syn. Ed. 2. p. 1023) mihi iterum dubia evasit. Propterea hic omittenda est, donec ulterius illam observandi mihi sit opportu- nitas. £. Lamyt Scuurrz, quod nunc illi speciei substituit cl. koer, differt ab £. tetragono: duratione annua vel subbienni, habitu £. palustris, fol. bre- viter petiolatis, denticulatis, basi rotundatis , leviter in caule decurrentibus ; seminibus convenit. Crescit in Gallia Occid. et in Suecia. E. purpureum Fn. Sicut praecedens £, tetragono 949 et palustri, ita hoc £. roseo et montano affine est. Differt ab his, praeter characterem sectionis: caule e nervo foliorum sessilium dorsali decurrente opposite bisulcato; fol. ovato-lanceolatis dentato-serratis, acu- tis, basi attenuatis; stigmatibus clavatis vel denique patentibus. Crescit in Hallandia ad fossarum margines. b. Flor. virgineis cernuis Fr. 5. LE. roseum Scures. Fl. B. S. 312, Bat. 421 ? Species secundum diagnosin Candolleanam num— quam determinanda: hine apud nos cum £, tetra- gono confusa. Differt inprimis ab £. montano, cui proximum : foliis longius petiolatis, oblongis, utrin- que acutis; caule lineis 2—4 elevatis angulato. Cae- terum stigma indivisum in nulla specie occurrit; omnibus e contra est 4-partitum, cujus vero lobi in di- versa florescentiae periodo magis minusve divergunt. Op vochtige, moerassige plaatsen. Groningen v. narr. Leyden us. (E. tetrago- num) Kampen Bonp. Duiveland v. (£. tetragonum) Noord-Beveland v. Dn. 8. 6. ZE. montanum L. Fl. B. S. p. 312. Bat. 338. Op beschaduwde plaatsen algemeen. In het Herb. van verschillende streken uit de Prov. Holland en Zeeland. 7. ZE. palustre L. Fl. B. S. I. p. 314. Bat. 363. (desunt stolones radicales). Aan slooten, enz. en op moerassige plaatsen. In het Herb. van Leyden en Noordwijkerhout us. 550 Vogelenzang wits. Amsterdam asscnen. Delft v. z. Groningen v. HALL. Sypenberg Horrm. Kamperei- land gonp. Zwid-Beveland v. v. 8. Obs. Praeter notam sectionis differt ab £. tetra- gono: caule terete, stolonibus filiformibus, fol. at- tenuato-sessilibus lineari-lanceolatis, seminibus duplo majoribus, lineari-cuneatis, laevibus. Ab £. virgato, cui magis affine, differt: caule terete, fol. attenuato- sessilibus (nec a basi rotundata ad apicem attenualis) lineari-lanceolatis , seminum forma. Epilobium obscurum Scures., in Enum. Zeeland. a me secundum rens, Pl. exc. indicatum, eodem, quo mox Z. virgatum consilio nunc silentio prae- tereundum censeo, nimirum ne incerta certis mis- ceantur. Epilobium Alpinum, a mexrsio tamquam Frisiae indigenum indicatum, ob rationes phyto-geographicas supra expositas, ex indigenarum numero delendum videtur. Het geslacht Mumex L. Onder de groote diensten, die de Zweedsche Kruidkundigen, met name WAHLENBERG, HARTMANN en FRIES aan onze wetenschap bewezen hebben, is zeker deze geene der minst gewigtige, dat zij eene menigte duistere plaatsen in de systematische schrif- ten van LINNAEUS, en bepaaldelijk in zijne nomen- clatuur en synonymie, daar waar die door latere schrijvers verkeerd verstaan of uitgelegd waren, en dus tot dwalingen hadden aanleiding gegeven, heb- ool ben opgehelderd en tot genoegzame zekerheid ge- bragt. En wanneer wij vroeger aanleiding vonden om de Engelschen van eenzijdige nationaliteit in de bewerking hunner Flora te beschuldigen t), zoo voe- len wij ons gedrongen, om het nationaal gevoel, waardoor de Zweedsche natuuronderzoekers zich ten duurste verpligt rekenen, om het licht, door hunnen grooten landgenoot ontstoken , in zijne oorspronkelijke helderheid te herstellen, en, niet met blinde vooringe- nomenheid , maar met bezadigd en wijs oordeel zijne schriften en leeringen van misverstand en miskenning te zuiveren, — hoog te achten en te bewonderen. - Wel verre toch van zich binnen de grenzen hunner eigene literatuur, hoe rijk overigens, te beperken, wel verre van zich aftezonderen van de overige Europesche volke- ren en hunnen eigen weg te bewandelen, vinden wij integendeel in de Zweedsche literatuur eene zeldzame bekendheid met die der Duitschers, Franschen en Engel- schen, en allerwege een streven om zich, maar niet lijdelijk , maar zelfstandig aan de ontwikkeling der na- tuurkundige wetenschappen in die landen aantesluiten. Aan hunne voorlichting dan hebben wij het, onder anderen, te danken, dat die soorten van het geslacht Rumex, die meer dan eene halve eeuw lang het struikelblok der schranderste Botanisten geweest zijn, thans eene voldoende verklaring hebben erlangd. Wij weten daardoor, dat A. aguaticus en acutus beide in de Linnaeaansche schriften, bepaaldelijk m 1) Zie bladz, 407, piven 552 de vroegere uitgaven, collectiefsoorten zijn, zoodat LINNAEUS onder A. aguaticus oorspronkelijk alle, door rrres in de afdeeling Hydrolapathum gebragte soorten begreep, en daarvan later slechts A. erispus afzonderde, en dat hij eveneens, in tegenoverstelling tot A. obtusifolius, de verwante soorten met spitse bladeren (R. conglomeratus, Nemolapathum et pra- tensis) onder den naam van A. acutus begreep. De bewijzen voor deze verklaring, door hen ontleend aan de verschillende groeiplaatsen in Zweden, door LINNAEUS aan deze beide soorten in zijne Flora zoowel als in zijne reisbeschrijvingen toegewezen, en aan de begrippen omtrent deze en andere plantensoorten, die in de, door geheel Zweden verspreide Linnaeaan- sche school door woord en schrift zijn voortgeplant en traditioneel geworden, zijn van overwegend belang. De inlandsche soorten van dit geslacht, zooals zij in de Flor. Belg. Sept. en hare nalezingen volgens verschillende schrijvers zijn opgegeven, schijnen mij toe voldoende gekenmerkt te wezen , met uitzonde- ring van A. acutus, Wat door MEESE, DE GORTER en anderen onder dezen naam is bedoeld, zou alleen uit hunne Herbarien met zekerheid kunnen opge- maakt worden. Den Hooggel. schrijver der Flor. Belg. Sept. is deze soort zelf later twijfelachtig ge- worden. (Vatuurkund. Bydr. VI. bl. 164. ) Alle soorten zijn in ons Herbarium vertegenwoordigd, met uitzondering van de, sedert DE GORTER niet we- dergevondene A. scutatus, en de alleen op Borr- HAAVE’s gezag steunende A. pulcher. De exemplaren dd zijn echter grootendeels zoo onvolledig, dat aan eene eigenlijke bewerking van dit geslacht voor onze Flora voor’shands niet te denken valt. Wortelbladeren en rijpe vruchten ontbreken bij zeer velen , alsmede aanteekeningen omtrent houding, verspreiding, bloei— tijd, enz. Moge hierin, en dit geldt van zoovele geslachten, door de leden worden voorzien! Mogen zij zich doordringen van de overtuiging, dat het voor ons doel noodzakelijk is, volledige exemplaren van de meest verschillende groeiplaatsen te onderzoe- ken, vooral in die geslachten, waar, zooals in het onderhavige, de kunstmatige bepaling der soorten juist door het natuurlijke van het geslacht, zoo hoogst moeijelijk is! Onvolledige eremplaren zijn veelal niet eens met zekerheid te bestemmen, maar als bouwstoffen voor eene Flora zijn zij ten eenen— male onbruikhaar. § 1. LAPATHUM. Tovrne. A. Hydrolapathum Fr. (R. aquaticus L.) Laciniis perigon. fructiferi interioribus dilatatis, aequa- libus, raro leviter denticulatis; verticillis confertis, amplis, aphyllis. 1. A. Hydrolapathum Hons. Fl. B. S. I. p. 790. Aan slootkanten, moerassen enz. Leyden pn. us. Deventer v. cron. Zuid-Beveland en Schouwen v.n.B. 2. A. maximus Seuren, Fl. B.S. N. Bijdr. p. 24. Aan de oevers van rivieren enz. Dordrecht en op andere plaatsen aan de Merwe v. o,s. a04 3, Lt. aquaticus Fr. Fl. B. S. I. p. 298. Op gelijke plaatsen als de vorigen. Leyden p. Dordrecht v. vd. s. Obs. Sequentes characteres indicat Cl. Fries ad distinguendas species enumeratas, qui facillime in conspectum veniunt verticaliter transsecto petiolo folii cujusdam radicalis. In A. Mydrolapatho petioli sunt: plant, folio utringue aegualiter decurrente, in R. maximo: superne plant, costa valida elevata obtuse marginati, in R. aguatico: subteretes, sub folio tantum evidenter canaliculato-contracti. In sequente petioli sunt: supra plani, apice a fol. sinwato-decurrente canaliculato-alati. 4, R, crispus L. FL. B.S. I. p. 298. Bat. 532. Op bebouwde en onbebouwde plaatsen, aan wegen en kanten van slooten enz. door het geheele land. Obs. Trium specierum, in Fl, Suecica distinctarum, diagnoses, ex Friesië scriptis mutuatas hic addo, quo diligentius Botanici nostrates in species hujus sectionis, quibus patria nostra tam idonea loca natalia praebet, attendant. R, domesticus Hantm. Lacin. perig. fructif. inter. cordato-subrotundis, nudis, integris; racemis aphyl- lis confertis; fol. radical. oblongis acutis, basi cor- datis; petiolis semicylindricis, supra planis, tenue et aequaliter marginatis. Crescit quoque in Holsatia et Hamburg. R. conspersus Harru. Lacin. perig. fructif. inter. late cordatis, subdenticulatis, graniferis, ramis pani— culatis aphyllis; fol. radicalibus oblongis, undulato— 395 crispis, obtusis, basi cordatis obliqueve ovalis; petio— lis supra planis, superne a latere compressis, canaliculato-contractis. Rh. crispo et agwatico intermedius. A. Heleolapathum Dres. (Fl. Dan. t. 2288) Lac. perig. fructif. inter. ovatis integerrimis, nudis, basi truncatis , apice rotundato-obtusissimis ; pedicellis ae- qualibus (haud geniculatis); fol. radic. planis trian- gulo-oblongis, obtusis, basi cordatis, lobis obtusis- simis divaricatis; petiolis basi plants, versus costas elevatas immarginatis. Crescit in palud. Jutlandiae. B. Nemolapathum Fr. Lacin. perig. fructif. inter. elongatis et in apiculum pro- ductis, plerumque dentatis, verticillis (saltim infer.) foliatis, remotioribus. 5. A. pratensis M, et K. Fl. B. S. p. 792. Op grazige, beschaduwde plaatsen. Haarlem mp. 6. A. obtusifolius L. Fl. B.S. I. p. 300. Bat. 533. (A. pratensis Enum. Zeel. 1™2), Op bebouwde en onbebouwde plaatsen, in de na- bijheid van woningen, in weilanden enz. Leyden on. Deventer v. cron. Goes v. D, B. Obs. Ab hoe distinguit Fries A. divaricatum L., quem omnes auctores pro var. R. obtusifolië habent, nonnulli, v. g. koem, pro synonymo. Differt inprimis ab hoc: fol. obtustoribus , cordato-ovatis, ramis diva- ricatis, perig. fructif. laciniis duplo majoribus ovato-_ triangularibus, in apicem productum (nec abrupte) 556 attenuatis, dentibus elongatis, nervis validis, eleva- tis, valvulas scruposo-reticulatas reddentibus. Cul- tura constans est. Verus R. obtustfolius L. est R. ob- tusif. y (R. sylvestris Warrr.) kocn. 7. R. conglomeratus Scures. Fl. B. S. I. p. 792 Bat. 701. In weilanden, aan wegen, enz, Leyden p. ovpEm. Haarlem us. Tiel norrm. Dordrecht v. v. s. Zuid- Beveland v. D. B. 8. A. sanguineus L. Fl. B, S. I. p. 300. Op beschaduwde plaatsen, aan heggen, enz. Goes v. D. B. fB. viridis Sm. Fl. B. S. I. p. 300. (R. Nemola- pathum ha) Leyden us. ’s Hage pe BR. Zuid Boels V. D. B. 9. A. palustris witn. Fl. B. S. p. 302, Bat. 568. Op moerassige plaatsen. Leyden ms. ounen. Ley- muiden p. Zwolle tuonsecke. Zuid-Beveland. v. v. B. 10. R. maritimus L. Fl. B. S. 1. p. 302. Op vochtige plaatsen als de vorige, soms met haar vermengd. Leyden us. ouvem. Wassenaar vn. Kat- wijk- Binnen stexu. Zuid-Beveland v. Dn. B. Obs. R. pulcher L. a Boerhaavio indigena habe- tur et indicatur. § 2. ACETOSA Tovrnr. (R. scutatus L. Fl. B. S. I. p. 302). (Aan muren van ’t En te Bronkhorst pe Gort.) 11. A. Acetosa L. Fl. B. S. I. p. 302. Bat. 374. Op grazige plaatsen algemeen. 597 12. A. Acetosella L. Fl. B.S. I. p. 302. Bat. 64. Op bebouwde en onbebouwde zandgronden alge- meen. SCLEROCHLOA BORRERI Baz. De vroeger door mij, (Enum. Zeel. 242) als Sed. procumbens Curt. opgegevene Zeeuwsche plant, is mij door nader onderzoek en vergelijking met de nieuwste Engelsche Floristen gebleken, niet tot deze soort maar tot $c/. Borreri Bas. te behooren. Even- eens moeten tot deze soort gebragt worden de exem- plaren, door ons medelid v. p. sanpe bij Zwijndrecht verzameld en onder den naam van Poa procumbens aan het Herbarium der Vereeniging medegedeeld ; waarschijnlijk dezelfde, die in de Fl. B. S. N. Bijdr. | p. 11 onder dezen naam worden vermeld. Sclerochloa procumbens is overigens van verschil- lende groeiplaatsen, doch uitsluitend aan de Zuider- zee en het IJ in het Herb. aanwezig. (Overtoom v. HALL, Plantage v. D. s. Roms. DOORN. Kampen BOND. Spakenburg: wencx.); terwijl Scl. Borreri, behalve op de genoemde plaatsen (Zwyndrecht en Goes) door onze leden nog niet schijnt aangetroffen te zijn. Beide onderscheiden zich echter reeds bij den eersten aanblik ten duidelijkste van elkander daardoor, dat b. v. de bloempakjes in eerstgenoemde ruim tweemaal zoo groot zijn, de bloempluim (door de zeer korte steeltjes der bloempakjes) gedrongener en meer een- zijdig is dan in laatstgenoemde, enz. Bovendien is Sel. Borreri reeds uitgebloeid, en verliest hij het 558 droogen, door de zeer brooze bloemspil, zijne bloe- men, wanneer Sc/. procumbens (Jul. Aug.) aanvangt te bloeijen. Een naauwkeurig onderzoek op de le- vende plant, waartoe ik hoop in de gelegenheid te zullen zijn, zal moeten leeren, in hoeverre de on- derscheidende kenmerken van beide planten, door HOOKER ED BABINGTON opgegeven, van waarde zijn. Ook in de Noordsche Flora’s is de onderhavige plant onderscheiden en door Fries als Glyceria conferta beschreven. Ik geloof echter voorloopig, dat de aanneming van het geslacht Sclerochloa van paursor, met Sel. rigida, procumbens, Borreri en de welligt in onze zeeduinen nog te ontdekken Sel. Lolia- cea woops. als soorten, aan onze Flora eene zeer natuurlijke groep zal verschaffen, en te verkiezen is boven de kunstmatige indeeling dier soorten in de geslachten Poa, Festuca en Glyceria, De President brengt nog ter tafel eenige specimina van Trifolium subterraneum L. op het eiland Wal- cheren , provincie Zeeland, door den bloemist a. Braas te Middelburg gevonden en der Vereeniging medege- deeld. — Dr, sovrsse wits vermeldt de ontdekking eener nieuwe groeiplaats door hem en Dr. MOLKENBOER van Allium flevum Flor. Leid. (Allium carina- tum Fr.), kenbaar aan de vrij lange helmstijltjes , en laat eenige bij Leyden gevondene exemplaren ter bezigtiging rondgaan; deelt verder mede dat hij zich heeft bezig gehouden met het onderzoek onzer inland- sche Cerastia, dat de in het Herbarium berustende 559 exemplaren allen behooren tot reeds bekende soor= ten, behalve Cerastium pumilum en C. tetran- drum, door Dr. van pen Boscu ingezonden; dat het onder den naam van C. murale Desp. door den Heer DE BRUYN medegedeelde exemplaar, ofschoon overeen- komende met de beschrijving der Fransche schrijvers, hem nogthans voorkomt eene afwijkende vorm van C. triviale Lx. te zijn, en dat hij gaarne door bezendingen der leden wenscht in staat gesteld te worden, zijne onderzoekingen omtrent dit geslacht voorttezetten. Daarna beveelt hij ook bijzonder aan de aandacht der leden onze inlandsche Zguisetaceae, Lycopodiaceae en Filices aan, ter inzameling voor het Herbarium der Vereeniging, uit hoofde deze familien tot nog toe slechts schaars vertegenwoordigd zijn. — De Heer mernkus DOORNIK vertoont, namens Dr. ROM- BOUTS, eene nieuwe indigena, waarschijnlijk Miera- cium boreale Fr. Namens den Hooogleeraar pe vrrese doet Dr. MOLKEN- BOER mededeeling van eenige aanteekeningen , 1°. over den groei der thans in den Leydschen Academietuin zich ontwikkelenden bloemstengel der Agave Ameri cana, en 2°. over de dusgenaamde Drosera longi- folia L. van de Nederlandsche Flora aldus luidende: Sedert pr Gorter 1) heeft men in onze Flora twee soorten van Drosera onderscheiden; namelijk D. 7o- tundifolia L. en longifolia L. Over de eerste kan geen twijfel bestaan. 1) Fl, Sept. Prov. p. 87. Fl, Gelro-Zutph. p. 67, 560 De vormen welke als J. longifolia in de herbariën voorkomen, verdienen, voor zoo ver zij van onzen bo- dem oorspronkelijk zijn, een nader onderzoek en ver- gelijking met die van andere landen , vooral sedert dat HAYNE deze Linnaeaansche soort in twee andere soor- ten heeft onderscheiden, naar den vorm en de lengte der bladen en eenige andere kenteekenen en waarbij de oude soort D. longifolia L. is behouden en eene andere, D. intermedia door HAYNE is aangenomen. Voor het oogenblik is het doel niet om te treden in de uiteenzetting eener uitvoerige synonymie, die, wegens de onvoldoende overeenstemming bij de schrij- vers, eene revisie behoeft; tot staving waarvan ik slechts aanvoer, dat D. longifolia, bij enkele schrij- vers, zelfs niet meer als soort optreedt. Ik zoude nu slechts wenschen deze vragen te zien toegelicht : 1°. Is D. longifolia, zoo als de nieuwste syste- matische schrijvers die thans onderscheiden, bij ons te lande aanwezig? 2°, Tot welke soort der nieuwere schrijvers be- hoort onze, tot dus verre, vrij algemeen D. longi- folia L. genoemde vorm? De eerste vraag zou ik, naar mijne ervaring, ont- kennend beantwoorden. In de Flora Germ. exsiccata of het Herb. nor- male van REICHENBACH, vindt men sub. n°. 366. D. longifolia L. waarbij wordt verwezen naar n°. 4524 van reicnensacn’s FU. Germanica en te dier plaatse wordt niet alleen aangehaald de afb. van 561 HAYNE's Arzn. II]. 29, maar ook n°. 1093 van de Fl. Danica, met welke afbeelding het specimen van het herbarium normale overeenkomt, even als met het aangegeven karakter: »folia oblongo-lanceo- lato-spathulata.” D. Anglica Huns. acht ik, met de auteurs, sy- nonym met D, longifolia der Fl. Germ., D. lon- folia L., zoo als hare type door ons op voetspoor der nieuweren wordt aangenomen, schijnt bij ons niet voor te komen. Ik besluit daartoe op grond van de vergelijking van het normale specimen Ger- manicum met die van onze inlandsche herbariën, van zeer verschillende groeiplaatsen: Ameland, Eind- hoven, Hilversum, Hort. Parisiensis, Prov. Drenthe, de Bildt, Momferland, Harderwijk, en van enkele buitenlandsche. a Enkele specimina hebben eenige meerdere affiniteit met het typisch specimen, dan de overigen. Voor gelijk aan hetzelve zal wel niemand ze houden. Het kenmerk van D. intermedia Hayne, namelijk scapi adscendentes, folia obovato-spathulata, past op de meesten dezer voorwerpen, en ik houde ze allen voor de laatstgenoemde soort. Hiermede is dan ook tevens, voor zoo verre mijne kennis strekt, de tweede vraag beantwoord, welke van de twee soorten van Drosera, longifolia of in- termedia als bij ons inlandsch is te achten. Dit blijkt alweder uit de typische specimina van D. én- termedia Hayne, van ReEIcHENBACH’s herb. normale en anderen, en uit die van onze landgenooten, die 39 562 deze laatstgenoemde soort hebben aangenomen. (Hier- bij werden overgelegd specimina van Stokholm, As- sen, Hilversum, Gelderland, Utrecht.) Wat, tot dus verre, in onze Flora voor D. longi- folia L. is verklaard, zal dus voor D. intermedia Hayne moeten worden gehouden. Het wetenschappelijke gedeelte der Vergadering wordt gesloten door Dr. pozy met eene mededeeling over Bryum cyclophyllum, Barbula inclinata, Barbula tortuosa, een vorm van Callitriche verna en eenige specimina van het geslacht Papaver door hem en Dr. everwisn bij Noordwijk aangetroffen. Namens het bestuur wordt voorgesteld tot corres- ponderend lid der Vereeniging en benoemd de Heer E. WENCK, thands te Gnadaw, die van den beginne af onafgebroken blijken van zijne belangstelling in de Vereeniging had aan den dag gelegd. Voorts wordt besloten om aan de kruidkundigen in ons Vaderland, die zich aan de Vereeniging nog niet hadden aange- sloten, den catalogus Herbarn en de statuten toe te zenden ; eindelijk om eenen Prodromus uit te geven op het voorbeeld van den Prodromus einer Flora der Preusischen Rheinlande van pu, wirteen. Na eenige beraadslaging over plantenruiling, waaraan de heeren MOLKENBOER, COP, V. D. BOSCH, BOURSSE WILS, DOZY en BONDAM deel nemen, komt men tot het besluit, dat hiertoe de tijd nog niet gekomen is. — Omtrent de uitgave der acta dezer bijeenkomst wordt besloten, dat deze geschieden zal door middel van het /Veder— landsch Kruidkundig Archief, op voorstel der Re- 563 dactie. De volgende bijeenkomst na eenige delibe- ratie bepaald zijnde op 19 Augustus 1848 te Velzen, provincie Noord-Holland, wordt deze tweede alge- meene vergadering door den Voorzitter voor gesloten verklaard. Aan het einde van dit verslag verzoekt de Secre- ‚taris den leden indachtig te zijn, aan de uitgebreid- heid van hetzelve, aan de toegestane vergunning om het op de vergadering medegedeelde te mogen wij- zigen, en aan de maatschappelijke pligten, die op de meeste leden onzer Vereeniging rusten, waardoor hij de redenen, waarom dit verslag niet vroeger het licht konde zien, genoegzaam opgehelderd rekent. Namens de Vereeniging voor de Nederlandsche Flora, Dr. BOURSSE WILS, Secretaris. & Ts AED OSH GAN 2 AOL A Lei zieh OT rif” gee In EREN x ten rag when cet iy eha add dn d genes vj veer ens ot ae aL NN 5 le aces 0 6852 Ene as DCS SSO EO ennn nnn EE RN QL FEE OND MC) os SSN K sE > a r 2S a SENT SE PEST STE CEE PETE TE DE DU RUSE CT DE EO KAT AA Coen & AS 5 © Le) HRAGON Sees, Ye SEMM ENAME ERS NAG VEEN EINER REDENAARS EAA action Loon 5 QAAQIQAS (DENS ASR SS 0 he ON OENE TT eae ea EE OG TIE a © LEB SSO 5) oe Ek So oD. STATUTEN VEREENIGING — VOOR DE zj NEDERLANDSCHE FLORA. LEYDEN, H. R. pe BREUK. 1846. nek ei i Gi ye Dd STATUTEN per VEREENIGING VOOR DE NEDERLANDSCHE FLORA. HOOFDSTUK I. Over het doel der vereeniging en de middelen ter bereiking van hetzelve. Art. 1. De vereeniging voor de Nederlandsche Flora stelt zich ten doel, het wetenschappelijk onderzoek der inland- sche gewassen te bevorderen en uit te breiden, ten einde uit de resultaten daarvan, eene aan de tegenwoor- dige eischen der kruidkundige wetenschap beantwoor- dende kennis der Flora van Nederland te erlangen. Art. 2. Zij omvat binnen den kring harer werkzaamheden de kruidkunde in haren geheelen omvang, echter met bij- zondere toepassing op het in Art. 1 omschreven doel. Art. 3. Tot de middelen ter bereiking van het doel der ver- eeniging behoort vooral: 4 a. Het houden eener jaarlijksche bijeenkomst. b. Het bijeenbrengen van een herbarium. c. Het bijeenbrengen eener boekverzameling met be- trekking tot de Flora van Nederland en de beoefe- ning der kruidkunde in ons vaderland. d. Het aangaan en onderhouden van briefwisseling en planten-ruiling met verdienstelijke kruidkundigen der naburige landen. HOOFDSTUK II. Over de Leden. Art. 4. De leden der vereeniging zijn gewone, honoraire en correspondeerende. lo, Over de gewone Leden. Art. 5. leder Nederlander, die zich met de beoefening der kruidkunde bezig houdt, kan zich door onderteekening der statuten als gewoon lid aan de vereeniging aansluiten. Art. 6. De onderteekening der statuten geschiedt voor ‘het openen der algemeene vergadering, mits men zich daar- toe, uiterlijk: 14 dagen te voren schriftelijk aanmeldt bij _ den secretaris der vereeniging. Art. 7. De leden verbinden zich daardoor tot deelneming aan de. werkzaamheden der vereeniging en tot voldoening eener jaarlijksche contributie van vijf guldens. Art. 8. De werkzaamheden, waartoe alle leden zich verbin- den zijn de volgende: het doen van waarnemingen over alles wat met betrekking tot de Nederlandsche Flora en 5 hare kennis wetenschappelijk belang heeft; het inzen- den van volledige gedroogde exemplaren van inlandsche planten. Art. 9% _De-leden zijn verpligt hunne bezendingen van plan- ten te doen vergezeld gaan van eene étiquette voor iedere soort, inhoudende den naam benevens eene naauw- keurige opgave der bloeitijd, groeiplaats, verspreiding „ talrijkheid of zeldzaamheid op de aangewezene plaats. en van alle die bijzonderheden, die op de onderhavige _plant van invloed waren en voor hare kennis belangrijk zijn; bovendien moet bij dezelve gevoegd worden eene onderteekende naamlijst der planten met opgave van het aantal exemplaren van iedere soort. Art. 10. Bovendien wordt den leden in de algemeene verga- dering gelegenheid gegeven om mondelinge of schrifte- lijke mededeelingen te doen over kruidkundige onder- werpen. — Ingeval zij hiertoe de phytographische be- werking van geslachten of familien uitgekozen hebben, verbinden. zij zich daartoe op de vorige vergadering, met opgave tevens van het onderwerp. stets 04, De leden zijn verpligt van al ’tgeen zij met betrek- king tot de Flora indigena in het licht geven, een exemplaar aan de boekverzameling, en van alle plan- ten, die door hen als inlandsch zullen worden opge- geven of beschreven, minstens één specimen aan het herbarium af te staan. Art. 12. Leden, die voor hun lidmaatschap wenschen te be- danken, moeten van dit hun voornemen, vóór den eer- sten Julij aan den secretaris schriftelijk kennis geven. 20, Over de honoraire Leden. Art. 13. Alle Nederlanders, die met het doel der vereeniging instemmen zonder aan hare werkzaamheden te willen deelnemen , kunnen als honoraire leden worden aange- nomen. Art. 14. De honoraire leden hebben het regt, om de alge- meene vergadering bij te wonen en aan de discussien (art. 37 sub 7) deel te nemen. — Zij verbinden zich onder de bepaling, in art. 6 vervat, tot eene jaarlijk- sche contributie van 10 guldens. Zij brengen, bij stem- ming eene adviserende stem uit. — De bepaling van art. 12 is mede op hen toepasselijk. 3°. Over de correspondeerende Leden. Art. 15. Buitenlandsche kruidkundigen, vooral hun, die zich door hun onderzoek der naburige Flora’s hebben ver- dienstelijk gemaakt, en door het aangaan van briefwis- seling of plantenruiling der vereeniging in de bereiking van haar doel willen behulpzaam zijn, kan het corre- spondeerend lidmaatschap opgedragen worden. Art. 16. De correspondeerende leden worden op voordragt van het bestuur, doch met niet minder dan drie vierde van de stemmen der aanwezigen benoemd. Zij zijn onverpligt tot geldelijke contributie, hebben het regt, om de al- gemeene vergadering bij te wonen en een werkzaam deel aan dezelve te nemen, doch hebben geene stem, vl / HOOFDSTUK III. Over het Bestuur. Art. 17. Het bestuur der vereeniging bestaat uit eenen pre- sident, vice-president, secretaris en conservator her- barii. Art. 18. De president en vice-president treden alle drie jaren af, zijn echter weder verkiesbaar. 1°, Over den President. Arts19. Aan den president is het aangaan en onderhouden van briefwisseling en plantenruiling namens de veree- niging met buitenlandsche kruidkundigen , bijzonder met de correspondeerende leden opgedragen. 7 Art. 20. De president is verpligt, in de algemeene vergadering een verslag uit te brengen, waaruit blijke, wat door de vereeniging in het verloopen jaar ter bereiking van het voorgestelde doel is verrigt, en bepaaldelijk wat door de plantenbezendingen der leden in verband met de resul- taten der buitenlandsche correspondentie en planten- ruiling voor eene juiste en volledige kennis der Neder- landsche Flora is gewonnen. Art. 21. De president bestuurt de algemeene vergaderingen en regelt de volgorde der mededeelingen door de leden te doen. (zie art. 10 en 37 sub 6). Art. 22. Bij langgerekte discussien heeft de president het regt in omvraag te brengen, dat deze zullen gestaakt worden. a a ind, 8 ATT: Bij staking der stemmen beslist de president. 20, Over den Vice-President. Art. 24. De vice-president treedt alleen in functie bij afwe- zigheid van den president, en is alsdan aan dezelfde bepalingen gebonden als deze. Over den Secretaris. Art. 25. De secretaris beheert de fondsen der vereeniging en doet in de algemeene vergadering rekening en verant- woording van-dezelve. Art. 26. ) Hij bewaart het archief der vereeniging in hetwelk worden nedergelegd de jaarlijksche verslagen van den president en conservator, benevens de schriftelijke me- dedeelingen der leden. Art. 27. ‚De secretaris houdt notulen van het verhandelde en beslotene in de algemeene vergadering, en teekent voor- al zoo naauwkeurig mogelijk de mondelinge wetenschap- pelijke mededeeling der leden op. Een verslag van het in de vergadering verhandelde wordt door hem zoodra mogelijk publiek gemaakt. Art. 28. De secretaris zorgt voor een geschikt lokaal en de doelmatige inrigung van hetzelve voor het houden der algemeene vergadering; hij is verpligt aan alle leden. en aan hen, die zich voor het lidmaatschap hebben aangemeld (zie Art. 6), uiterlijk 14 dagen te voren ken- nis te geven van dag en plaats der vergadering, en 9 bovendien eene algemeene aankondiging te doen plaat- sen in de Haarlemsche courant. 4o, Over den Conservator. i | Art. 29. De conservator zorgt voor eene doelmatige en be- hoorlijke bewaring der planten- en boekverzameling der vereeniging; hij ontvangt de plantenbezendingen der leden en de geschenken voor de bibliotheek; het be- heer der doubletten is hem opgedragen. Art. 30. Van de bezendingen der leden (Art. 8 en 9) wor- den de unicae in het herbarium nedergelegd, terwijl de doubletten voor den ruilhandel zijn bestemd. Art. 31. - De conservator zal jaarlijks een perlag van den staat van het herbarium geven. Art. 32. Hij is verpligt, behoudens voldoende redenen, ten allen tijde den leden den toegang te verleenen tot het herbarium en boeken uit te leenen aan de leden voor eenen bepaalden tijd tegen recu. Art. 33. De uitgaven voor het herbarium worden jaarlijks door den conservator in overleg met den secretaris geregeld. HOOFDSTUK IV. Over de algemeene Vergadering. Art. 34. Jaarlijks op den derden Vrijdag in Augustus zal er 10 eene algemeene vergadering plaats hebben. Zij heeft ten doel om, door persoonlijke toenadering en kennis- making, de onderlinge mededeeling van belangrijke waar- nemingen en het wetenschappelijk verkeer onder de be- oefenaars der kruidkunde te bevorderen, om daardoor aan eene voorname voorwaarde ter bereiking van het doel der vereeniging te voldoen. Art. 35. Telken jare wordt besloten waar de volgende verga- dering zal gehouden worden. De uitnoodiging tot de- zelve geschiedt door den secretaris ingevolge Art. 28. Art. 36. De leden teekenen voor het openen der vergadering eene presentielijst; de gewone en honoraire leden te- vens met opgave van de onderwerpen der mondelinge of vrije mededeelingen, die zij doen zullen. Art. 37. De orde der werkzaamheden in de algemeene verga- dering is de volgende: lo, Openen der vergadering. 20, Lezen der notulen van de vorige vergadering. 3°, Verslag van den president (Art. 20). 40, Verslag van den conservator (Art. 31). 50, Rekening en verantwoording van den secretaris, welke door hem aan eene commissie van twee leden, op voordragt van den president hiertoe te benoemen, wordt overgelegd en nagezien. 60, Verhandelingen der leden. a) waartoe zij zich in de vorige vergadering heb- ben verbonden. b) over vrije onderwerpen. 70. Discussien naar aanleiding van de verhandelingen (o} en mededeelingen der leden. li 8°, Bepaling der werkzaamheden, door de leden te aanvaarden voor de volgende vergadering. go, Voorstellen. 10o, Plaatsbepaling voor de volgende vergadering. 11°. Inning der contributie. 120, Resumptie der conceptnotulen. 13e. Sluiten der vergadering. Art. 38. Alle stemmingen, uitgezonderd de in Art. 16 be- doelde, geschieden bij volstrekte meerderheid der aan- wezige leden. Art. 39. Leden, die eene werkzaamheid hadden op zich ge- nomen, doch verhinderd worden de vergadering bij te wonen, zijn verpligt, zoo tijdig mogelijk daarvan aan den secretaris kennis te geven; onder toezending hun- ner verhandeling. Art. 40. Afwezige leden zijn verpligt, hunne contributiën binnen 3 maanden na de vergadering aan den secreta- ris te doen toekomen, zullende zij bij gebreke van dien, door den secretaris aan hunne verpligting worden her- innerd, en daaraan niet voldoende, beschouwd worden van hun lidmaatschap af te zien. HOOFDSTUK V. Over het Herbarium. Art. 41. Het herbarium, gevormd uit de bijdragen der leden (Art. 8 en 9) bestaat uit: a. Inlandsche planten. 12 Uitlandsche planten. -e. De doublettenverzameling. d. Afzonderlijke deelen van voor de kennis der in- landsche soorten noodzakelijke planten. _ Art. 42. De Dese van het herbarium van inlandsche planten is: eene bewaarplaats te zijn van authentieke Ceomplarce der inlandsche gewassen. Art. 43. Door de doublettenverzameling wordt den leden de gelegenheid aangeboden, om hunne bijzondere verza- melingen aan te vullen door inruiling van hun ontbre- kende indigenae, tegen de door hen ingezondene plan- ten; zullende zij hun verlangen, om daarvan gebruik te maken aan den conservator moeten mededeelen; onder toezending eener opgave hunner desideratae. Art. 44, Uit hoofde van het wenschelyke en voor eene volle- - dige kennis der inlandsche plantenvormen noodzakelij- ke van het bezit van buiten het vaderland voorkomen- de gewassen, stelt de vereeniging zich voor een exo- tisch herbarium aan te leggen. Hetzelve kan echter al- leen gevormd worden uit geschenken der leden en uit de tegen inlandsche planten ingeruilde buitenlandsche van correspondeerende leden en blijft van het herbari- um van inlandsche planten afgezonderd. Art. 45. Beide herbariën zijn onvervreemdbaar eigendom der vereeniging. Enkele familiën of geslachten kunnen door den conservator aan de leden tegen recu worden afge- geven. Op het tijdstip der vergadering moeten echter deze in het herbarium teruggekeerd zijn. 13 HOOFDSTUK VI. Over de Boekverzameling. Art. 46. Het doel der boekverzameling is om al ’t geen met betrekking tot de Flora van Nederland is bekend ge- maakt en daardoor voor de geschiedenis der phytogra- phie belangrijk is, te vereenigen. Zij wordt aangevuld uit geschenken der leden (art. 11) terwijl jaarlijks voor aankoop van ontbrekende werken eene kleine som zal worden gesteld ter beschikking van den conservator. Op schriftelijk verzoek worden door hem tegen recu aan de leden voor eenen bepaalden tijd boeken uitgeleend. _Gearresteerd op de algemeene bijeenkomst, gehou- den te Leyden 21 Augustus 1846. R. B. VAN DEN BOSCH, Voorzitrer. Dr. BOURSSE WILS, Secretaris, poet ‘i rapala SAA ader hes us Re mil Ht ie oe a aye Saud : Si “2 Trt ae See) RK MEE EERE TE SEOe TS DEE ae 3 ah © NNS QAGIOHS TEEGEE OR SCEE a EEE D ENEN SEOEL SD SROGLY i kn DEHAEN NEN NEE Ke | \ SY BON SY Sora INGEN GEREED Ne LUCY SES Fee à £ i Ss Á | oe E = = : 2 : : a5 EN : dE 4 : as ets 4 : | ze = SE ae a : 4 En 5 Ee = 5 © to Dd ESO ORNE) SEN LENCO Ee AER Co )ee SEK A SE SELSOLCOIODOGDE Oe SEG GSR En NCL IS ee ye Sh So