= ==. k ~~ SS ET =~ = re STE TEE 5 jn af AN == 2 dj PS 1 LEN ed CE 5 Bs ea Ns NS EMA a == All NOR Kami elan is Ns eels ei LS Mist VELDA ANN Pia sa NEDELAADSCH ALIKE ARLINE VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING Dr. W. EF. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS EN Tu. H. A. J. ABELEVEN. Oweede Sexe. le. DEEL. Met negentien platen. NIJMEGEN , BLOMHERT & TIMMERMAN. 1874, VOORBERICHT. Het Nederlandsch Kruidkundig Archief, waarvan met dit deel eene nieuwe reeks geopend wordt, is opgevolgd aan het Tijd- schrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie, dat door de Hoogleeraren J. van der Hoeven en W. H. de Vriese uitgegeven werd en waarvan twaalf deelen, gedurende de jaren 1834—1845, het licht zagen. Op zijne beurt had dit tijdschrift, tegelijk met het Archief voor Natuur- en Scheikunde uitgegeven door den Hoogleeraar G. J. Mulder, de vroegere Bijdragen tot de Natuurkundige wetenschappen, onder redactie van de Hoog- leeraren H. C. Hall, W. Vrolik en G. J. Mulder ver- vangen. Uit een meer algemeen begin was aldus, door achter- eenvolgende beperking van het gebied, een bijzonder Nederlandsch orgaan voor de Kruidkunde ontstaan. Het was als zoodanig be- stemd voor opstellen over de onderscheidene deelen der kruid- kundige wetenschap, meer in het bijzonder aangaande de Flora — van Nederland en zijne overzeesche bezittingen. Door het op den voorgrond stellen van genoemde onderwer- pen, sloot zich het tijdschrift aan bij de weldra op te richten Vereeniging. voor de Flora van Nederland , die kort na haar ont- staan tot eene Vereeniging voor de Flora van Nederland en zijne overzeesche bezittingen werd uitgebreid. Van den beginne af, werden de verslagen der Vereeniging in het tijdschrift openbaar gemaakt ; de verdere stukken werden voor verreweg het grootst gedeelte door leden der Vereeniging geleverd, terwijl ook de Redactie voortdurend uit leden der Vereeniging bestond. De eerste redacteurs, Prof. W.H. de Vriese, Dr. F. Dozy en Dr. J. H. Molkenboer, behoorden mede onder de 11 VOORBERICHT. oprichters der genoemde Vereeniging. Toen de beide laatstge- noemden haar door den dood ontvallen waren, noodigde de Hoog- leeraar de Vriese den Heer Knuttel te Amsterdam en den ondergeteekende uit om met hem de redactie voort te zet- ten. Eerstgenoemde moest zich later, wegens verandering in zijn werkkring, van deze taak terugtrekken, en niet lang daarna overleed de Hoogleeraar de Vriese aan eene ziek- te, die hem gedurende zijne reis in Oost-Indië had aange- tast. Op die wijze alleen overgebleven, verzocht ik den Hoogleeraar Cop te Deventer, Secretaris der Vereeniging, zich bij mij te willen voegen; hij voldeed daaraan bereidwil- lig, totdat eene noodlottige ziekte hem noodzaakte, zoowel van zijn Hoogleeraars-ambt als van andere werkzaamheden afstand te doen. Inmiddels had de uitgave van het tijdschrift, behalve met de moeilijkheden, uit deze gedurige verandering der redactie voort- gesproten, voortdurend met geldelijke bezwaren te kampen gehad. Ofschoon men in ons vaderland geenszins te klagen had over gemis aan belangstelling in de kruidkunde en beoefe- ning dezer wetenschap, was toch uit den aard der zaak het personeel, waaruit de inteekenaren op een aan oorspronkelijke onderzoekingen gewijd tijdschrift gevonden moest worden, te klein om aan het tijdschrift altijd een voldoend debiet, tot dekking der kosten, te verzekeren. Vandaar dat drukwerk en platen, kortom alles wat de uitvoering betrof, steeds ten zuinigste moest berekend worden, en dat de uitgave meermalen niet ge- schieden kon zonder geldelijke offers van den kant der redactie of van andere belangstellenden. Men getrocstte zich dit gaarne voor het behoud van het tijdschrift, waarop door de Neder- landsche kruidkundigen prijs gesteld werd, en waaromtrent het ook niet ontbrak aan blijken van belangstelling buiten de grenzen van ons vaderland. Maar het spreekt wel van zelf, dat in die omstandigheden niet kon gedacht worden aan uit- breiding en verbetering, hoe wenschelijk die ook in sommige opzichten geoordeeld werden. Plannen hiertoe moesten tot beter dagen worden uitgesteld. Die betere dagen braken aan, toen de meermalen genoemde VOORBERICHT. [II Vereeniging, haar werkkring uitbreidende, optrad als Nederland- sche botanische Vereeniging, en tevens besloot om de uitgave van het tijdschrift, als haar orgaan, geheel op zich te nemen. Ten- gevolge van bezuinigingen gedurende eene reeks van jaren en door eenige geldelijke ondersteuningen van zeer gewaardeerde zijde, waren de middelen daartoe, althans aanvankelijk, aanwezig. Voor het drukwerk werden een behagelijker formaat en doelma- tiger letter gekozen, en, wat vooral van belang was: ten opzichte van de bij de verhandelingen te voegen platen, kon een minder enge beperking worden aangenomen, dan waartoe men vroeger genoodzaakt was geweest. De redactie werd mij nu, van wege de Vereeniging, ook verder opgedragen, onder toevoeging van de Heeren: Prof. C. A.J. A. Oudemans en Th. H. A. J. Abeleven, als voorzitter en secretaris der Vereeniging, terwijl voor de nieuwe, hiermede geopende, serie van het tijd- schrift, aan den bestaanden titel: Nederlandsch Kruidkundig Ar- chief, werd toegevoegd: Verslagen en Mededeelingen van de Neder- landsche botanische Vereeniging, om het verband tusschen die Vereeniging en het tijdschrift duidelijk uit te drukken. Het Kruidkundig Archief, gelijk het thans verschijnt, zal, ge- lijk vroeger, bevatten de Verslagen van de vergaderingen der genoemde vereeniging, met de wetenschappelijke mededeelin- gen aldaar gedaan, en tot welker opneming de vergadering zal besluiten; voorts, onder goedkeuring der Redactie, zoodanige bijdragen tot de kennis van de flora van Nederland of tot eenig ander deel der botanische wetenschap, als haar tot dit doel zullen worden aangeboden; eindelijk is ook eenige ruimte be- schikbaar gesteld voor overzichten. der nieuwste botanische lit- teratuur. ; De Botanische Vereeniging heeft er, van hare oprichting af, naar gestreefd om, met vermijding van allen ophef of omslag, naar hare krachten iets goeds tot stand te brengen. Aanvanke- lijk stond de toetreding voor ieder open. Later heeft men be- grepen, toch in zooverre den gebruikelijken weg te moeten volgen, dat de leden werden benoemd; maar men is met die benoeming spaarzaam gebleven, zich bepalende tot hen, van wie werkelijk medewerking kon verwacht, worden, nog spaarzamer IV VOORBERICHT. in het benoemen van honoraire leden, d. 1. de zoodanigen, die, zonder zelven beoefenaren der kruidkunde te wezen, belangstelling toonen in het streven der Vereeniging, en de bereiking van haar doel door hunne jaarlijksche contributie willen ondersteunen. De Ver- eeniging schittert dus geenszins door een groot ledental, en evenmin door feestelijke bijeenkomsten. Hare eenvoudige vergaderingen worden gehouden nu eens te Leiden, in de stilte der zomer- vacantie, dan eens op eene andere plaats in ons vaderland, vaak in een afgelegen streek, maar waar het onderzoek van den plantengroei eenige vrucht belooft. Eene even bescheiden plaats nu, als de Botanische Vereeniging onder de wetenschappelijke Vereenigingen inneemt, wenscht men ook onder de tijdschrif- ten ingenomen te zien door het Kruidkundig Archief, welks geschiedenis zoo nauw met die der Vereeniging samengevloch- ten is, en waarvan de betrekking tot die Vereeniging thans nauwer dan ooit is toegehaald. Aangenaam zou het de redac- tie zijn, indien het tijdschrift, door den aard van zijn inhoud, den geest mocht blijven weerspiegelen van die mannen, welke onze voorgangers op dit gebied zijn geweest; gaarne roept zij bij hare pogingen daartoe de medewerking in van alle beoefe- naren der Kruidkunde in ons vaderland, ook van het jongere geslacht, dat als ’t ware geroepen is om de vele en groote openingen, die eenige jaren geleden, door het spoedig na elkander overlijden van eene reeks van degelijke beoefenaren dezer weten- schap, in de gelederen der Nederlansche botanici ontstaan zijn , naar vermogen te helpen aanvullen. Wat de stoffelijke zijde der uitgave betreft, nog het vol- gende, De omvang van het tijdschrift wordt niet vooraf bepaald, maar zal telkens afhangen van de voorhanden stof. Schrijvers van geplaatste bijdragen ontvangen daarvan 20 afzonderlijke afdrukken. De stukken van het Archief worden, naarmate zij uitkomen, aan de gewone, correspondeerende en honoraire , leden ten geschenke gezonden. Verder geschiedt de uitgave voor rekening der Vereeniging, terwijl de prijs van elk stuk naar het aantal vellen druks en de platen berekend wordt. LEIDEN, Noy. 1874, W. F. R. SURINGAR. INHOUD. Verslag van de twee en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Wirechtuden sen? Juli 1808. wer wepe zu ed et a ees Statuten van de Nederlandsche Botanische Vereeni- ging . By ie Nieuwe indigene algen . Nieuwe indigene phanerogamen. .... . 5 Verslag van de drie en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische, Vereeniging, gehouden te CIC TCO ZEN yall ASOD ERMEE ENGE Nieuwe indigene musci en hepaticae .~. . Nieuwe parasitische alge ... . ° o Do De invloed der temperatuur op de levenaversehijncelen dor planten ; onderzoekingen van Dr. Hugode Vries, medegedeeld door N. W. P. Rauwenhoff . . Beredeneerde catalogus van de eerste twaalf afleveringen van het »Herbarium van Nederlandsche planten” ver- zameld en uitgegeven door C. A. J. A. Oudemans. Nieuwe indigene phanerogamen en cryptogamen , Pag. 25 50 95 VI INHOUD. Verslag van de vier en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te AlmelosdensSensJulisdiS1 ON name Be EN on Wijziging van Art. 14 der Statuten. . . .. Opgave van phanerogamen en cryptogamen gevon- den in ’t Beekbergerwoud en in Limburg Helianthemum guttatum Mill. en andere phanero- gamen op Texel, Terschelling en Vlieland ontdekt, Nieuwe indigene musci en hepaticae . Sono Eene merkwaardige monstrositeit van eene Fuch- sia-bloem beschreven door Dr. W. F. R. Surin- gar (Plaat I.) . ao Nieuwe indigene phanerogamen . , Bijdrage tot de kennis van het ontstaan der zoogenaamde terpeenharsen in de planten; Akademisch proefschrift van Dr. A. P. N. Franchimont (Plaat II). [Uit- Ge kSe MA Nee rie stare es ee Verslag van de vijf en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden den 18en Augustus 1871. Nieuwe groeiplaatsen van indigene phanerogamen. Over indigene Batrachia . . ROE 6 Galium erectum Huds., G, elatum Thuill, en G. elongatum Presl . Rosa coronata Crép. ? Trifolium pratense ZL. var. roseum Ouds Mentha pyramidalis Lloyd . Ononis maritima Dum Tweeslachtige en oneigenlijk vrouwelijke bloemen bij Glechoma hederaceum oft eater ae ep Lijst van nieuw ontdekte champignons voor de Flora van Nederland (Plaat III, IV, Ven VI). . Nieuwe indigene Rubi Agrostis rubra. Z Phanerogamen en cryptogamen waargenomen te Almelo, in Albergen en in ’t Vriezeveen in Juli 1870 . . . Phanerogamen en cryptogamen waargenomen te Delden en in ’t Twikkelerbosch in Juli 1870 , , , ° . ° pag. 98 101 101 105 106 409 113 INHOUD. Over de geographische. verspreiding van Stratiotes aloïdes wendoor HW mero die Vries: ten Keke Verslag van de zes en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Hilversum den Sen Juli 4872. 2 . . . = . Bijdrage over Rumex Steinii en R. leptanthes en over vormen van Enodium coeruleum, Glyceria flui- tans en Trifolium minus door A. J. de Bruijn (Plaat VII) . Aanwinsten voor de Flora Br Mea, van Ned door Dr. C. M. van der Sande Lacoste Aanwinsten voor de Flora Mycologica van Neder- land door Dr. C. A. J. A. Oudemans. (Plaat VIII, IX, X, XI, XII en XIII. . 8 Mededeeling aangaande eene vrucht, die jawendig zich half als citroen en half als sinaasappel voor- deed door Dr. C. A. J. A. Oudemans (plaat XIV). Planten waargenomen te Alkmaar, in ’t Alkmaar- sche bosch en te Bergen bij Alkmaar op den 20 Augustus 1871, door Dr. W. F. R. Suringar en Tu. H. A. J. Abeleven Iets over het pappus der Compositae naar aanleiding eener monstrositeit van Hieracium umbellatum JL. door M. ID FF SU We saber Een EAD dE AE MEE an ARRA Verslag van de zeven en twintigste jaarvergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gohouden te Berg en Dal bij Nijmegen den 18 Juli 1873. . . . Planten waargenomen te Hilversum, Huissen en Blarieum. .. . Aon - Aanwinsten voor de Flora Boes van Nederland door Dr. G. M. van der Sande Lacoste. Aanwinsten voor de Flora Mycologica van Nederland door Dr. G. A.J. A. Oudemans (Plaat XVI). Bijdrage over een geval van torsie bij den stengel van Valeriana officinalis Z. door Dr. W. F. R. Suringar (Plaat XVII). - Bijdrage over een geval van Synanthie bij Orotan: che Galii Dub. door Dr. W. F.R. Surin gar (Plaat XVIII) Vil 221 268 274 274 281 304 308 312 319 330 Vill INHOUD. pag. Onderzoekingen over de natuur der Lichenen door Dr. M. Treub (Plaat XIX) . wd) ee F. W. van Eeden. Lijst der planten die in de Neder- landsche Duinstreken gevonden zijn . . . . . . . 360 BOTANISCHE VEREENIGING EEE OT tehnttenttetntd tented dee NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, TWEEDE SERIE. Ie Deel, 1e Stuk. INHOUD. Verslag van de twee en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Wirecht den gen Juli 4868s 9-05 2° 3 2) 2 28 Statuten van de Nederlandsche Botanische Vereeni- AS 5 og eg Fg oak CIE ack lta te me Af Ee Nieuwe indigene Elden EERE DO ee Nieuwe indigene phanerogamen . . Verslag van de drie en twintigste “camumnandlese van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden Femiement den 2en Juli 4869 Ae Son ne Nieuwe indigene musci en hepaticae . . Nieuwe parasitische alge . . De invloed der temperatuur op de lenende der planten ; onderzoekingen van Dr. Hugo de Vries, medegedeeld door N. W‚ P. Rauwenhoff . . . . . Beredeneerde catalogus van de eerste twaalf afleveringen van het »Herbarium van Nederlandsche planten” ver- zameld en uitgegeven door C. A. J. A. Oudemans. Nieuwe indigene phanerogamen en cryptogamen Verslag van de vier en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Armelomdenmsens Jule 1S700 os a ne es Wijziging van Art, 14 der Statuten . 5a) 8 Opgave van phanerogamen en cryptogamen gevon- den in ’t Beekbergerwoud en in Limburg . Helianthemum guttatum Mill, en andere phanero- gamen op Texel, Terschelling en Vlieland ontdekt, Nieuwe indigene musci en hepaticae ... . Pag. 92. 23, 25. 50. 95. 98. 101, 101, 105. 106. iI INHOUD. Eene merkwaardige monstrositeit van eene Fuch- sia-bloem beschreven door Dr. W. F. R. Surin- gar (met eene plaat). Nieuwe indigene phanerogamen Bijdrage tot de kennis van het ontstaan der weeen terpeenharsen in de planten; Akademisch proefschrift van Dr. Ro P. N. Franchimont (met eene plaat). [Uit- treksel] ~ + 109. 413. 41415) LIBRARY NEW YORK BOTANICAL VERSLAG carpeN VAN DE TWEE EN TWINTIGSTE JAARVERGADERING VAN DE VEREENIGING VOOR DE FLORA VAN NEDERLAND EN ZIJNE OVERZEESCHE BEZITTINGEN , THANS: NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Utrecht den 3en Juli 1868. Tegenwoordig zijn de Heeren Dr. C. A. J. A. Oudemans (Voorzitter), Dr. W. F. R. Suringar (Conservator herbarii), DENIS GEE Rom bouts, Ac We Hartman, A. J. de Bruyn, J. van Rijn van Alkemade en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). De vergadering wordt door den Voorzitter geopend ; de no- tulen van het verhandelde in de buitengewone en de gewone vergadering van den ger Augustus 1867 te Leiden gehouden, worden gelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris wordt kennis gegeven, dat als leden van de Vereeniging hebben bedankt: den 11¢n December 1867, de Heer Dr. H. C. Dibbits te Amsterdam en den 25en Maart 1868, de Heer C. van der Goes te ’s Gravenhage. Op voorstel van één der leden wordt besloten, dat, evenals vroeger, in de verslagen der jaarvergadering eene naam lijst van de leden zal opgenomen worden. GEWONE LEDEN Th. H. A. J. Abeleven, Nijmegen. Dr. E. B. Asscher, Amsterdam. Dr. J. M. van Bemmelen, Arnhem. A. J. de Bruijn, Utrecht. Dr. L. A. J. Burgersdijk , Deventer. Mr. L. H. Buse, Renkum. Dr. M. J. Cop, Deventer. Dr. J. Everwijn , Noordwijk. Dr. H. van Hall, Middelburg. A. W. Hartman, Utrecht. Dr. G. van Hennekeler, Amsterdam. S. Kniittel , Driebergen. Dr. P. H. Korthals, Maarssen. C. F. Kraepelien, Zeist. Dr. F. A. W. Miquel, Utrecht. Dr. C. A. J. A. Oudemans, Amsterdam. S. L. M. Popta, Zwolle. Dr. J. G. H. Rombouts, Amsterdam. J. van Rijn van Alkemade, Utrecht. Dr. C. M. van der Sande Lacoste, Amsterdam. Dr. T. Sprée , Veenwouden. Dr. W. F. R. Suringar, Leiden. W. G. Top, Jzn., Kampen. A. Walraven, Hoek. Dr. H. Boursse Wils, Leiden. HONORAIRE LEDEN Mr. H. J. Koenen, Amsterdam. Mr. J. Kneppelhout , Oosterbeek. Dr. R. S. Tjaden Modderman, Groningen. Jhr. L. J. Quarles van Uffordt, Haarlem. Dr. E. van der Ven, Haarlem. G. Visser van Hazerswoude, Amsterdam. 3 DONATEURS: Directeuren van Teyler’s Stichting te Haarlem. D. de Haan, Jr., Haarlem. Mr. G. Heshuijzen, Haarlem. Bar". Mackay van Ophemert, ’s Hage. J. W. M. van de Pol, Haarlem. CORRESPONDEERENDE LEDEN: C. Babington , Cambridge. S. Lantzius Beninga, Göttingen. Dr. W. Bosch, Arnhem. Dr. P. Bleeker, ’s Gravenhage. E. Coemans, Gent. W. Darlington, West-Chester B. C. Dumortier , Doornik. ‚Dr. E. M. Fries, Upsal. Asa Gray , Cambridge. A. le Jolis, Cherbourg. Dr. F. J. Kiitzing , Nordhausen. J. Lange , Kopenhagen. R. van Lansbergen , Curacao. R. Lenormand, Vire. Dr. E. Nolte, Kopenhagen. Dr. L. Rabenhorst, Dresden. L. G. Reichenbach, Dresden. Dr. W. P. Schimper, Straatsburg. W. Sonder , Hamburg. J. Ritter von Schöckinger Neudenberg , Weenen. E. Wenck, Zeist. Dr. Ph. Wirtgen , Coblentz. Aan de orde is de behandeling en vaststelling der statuten, tot wier wijziging in de vorige jaarvergadering het besluit 4 is genomen en waarvan de redactie was opgedragen aan de Heeren Oudemans en Suringar. _ Door den Voorzitter worden de ontworpen statuten voorgele- zen en daarna besloten ze artikelsgewijze te behandelen en vast te stellen. Door de Redactie wordt in verband met het aangenomen eerste artikel: »dat de Vereeniging zich ten doel stelt de bevordering der Botanie in haar geheelen omvang, meer in ’t bijzonder de kennis van de Flora van ons Vaderland?’ voorgesteld om den naam der Vereeniging te veranderen in »Nederlandsche Bota- nische Vereeniging,” ook omdat de kennis van de Flora onzer Overzeesche bezittingen thans buiten haar werkkring gelegen is. De Heer Rombouts wenschte wel, dat èn over de statuten, èn over den aan de Vereeniging te geven naam, ook de op de vergadering niet tegenwoordige leden gehoord werden,op grond dat in de ontworpen statuten nog al belangrijke veranderingen zijn voorgesteld en sommige leden tegen eene naamsverande- ring kunnen zijn. Hij doet dus het voorstel, de ontworpen — statuten te laten drukken , aan de leden ter beoordeeling te zenden en tot de vaststelling er van eene buitengewone verga- dering te beleggen in eene der laatste maanden van dit jaar. De overige leden kunnen zich met dit voorstel niet vereeni- gen, ten eerste , omdat tot eene herziening der statuten in de vergadering van den 9 Augustus 1867 besloten was, en eenige artikelen die gewijzigd of veranderd moeten worden, besproken waren en ten andere, omdat de behandeling tot herziening der statuten, volgens den oproepingsbrief, voor deze vergadering aan de orde is gesteld. Het voorstel wordt echter in stemming gebragt, en besloten, dat tot de vaststelling der statuten zal worden overgegaan en tevens dat de Vereeniging in ’t vervolg zal genoemd worden: NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Bij de behandeling van de laatste alinea van artikel 1: »Haar einddoel is het uitgeven van eene Flora van Nederland ,” wordt, na eene breedvoerige discussie, besloten : dat het materieel der 5 Vereeniging niet aan een bijzonder persoon, tot het op zijn naam uitgeven van eene Flora van Nederland mag verstrekt worden ; dat daarentegen de bouwstoffen der Vereeniging wel aan één, twee of meer leden tot de bewerking eener Flora van ons Vaderland mogen in gebruik gegeven worden, mits de uitgave dier Flora, als van wege de Nederlandsche Botanische Vereeniging plaats hebbe. Bij artikel 5, dat aan de leden de bevoegdheid toekent om candidaten voor het lidmaatschap der Vereeniging aan te be- velen, wordt als beginsel aangenomen, dat in den oproepings- brief tot de algemeene vergadering, achter den aanbevolen persoon, zal opgegeven worden , door wien hij is voorgesteld. De overige artikelen worden afzonderlijk zonder eenige be- langrijke diseussie aangenomen en vervolgens de statuten in hun geheel goedgekeurd. Door één der leden wordt gevraagd, of de leden, die niet op de vergadering tegenwoordig zijn, over de thans vastgestelde statuten gehoord zullen worden. Op grond van de in den aan- vang der discussiën opgegeven redenen, wordt deze vraag ontkennend beantwoord en besloten, dat de statuten zoo spoe- dig mogelijk gedrukt en aan alle leden verzonden zullen worden. De vastgestelde statuten zijn als volgt: HOOFDSTUK IL OVER HET DOEL DER VEREENIGING EN DE MIDDELEN TER BEREIKING DAARVAN. * Art. 1. De Nederlandsche Botanische Vereeniging stelt zich ten doel de bevordering der Botanie in haar geheelen omvang; meer in het bijzonder echter de kennis van de Flora van ons vaderland. Haar einddoel is: het uitgeven van eene Flora van Nederland. Art. 2. De Vereeniging is gevestigd te Leiden , alwaar hare verzamelingen bewaard worden. Art. 3. De middelen ter bereiking van het doel der Vereeni- ging zijn: a. het houden van eene jaarlijksche bijeenkomst ; b. het bijeenbrengen van een inlandsch herbarium ; 6 c. het bijeenbrengen van eene boekerij, waarin zooveel mogelijk alles opgenomen wordt, wat op de beoefening van de Botanie in ons vaderland betrekking heeft en voor de studie van onze Flora van belang is. HOOFDSTUK II. OVERDE LEDEN, Art. 4. De leden der Vereeniging zijn gewone, honoraire en correspondeerende. Buitendien kent de Vereeniging donateurs. 1. Over de gewone leden. Art. 5. De gewone leden worden telken jare op de alge- meene vergadering, met volstrekte meerderheid van stemmen, gekozen uit eene lijst van Nederlanders , samengesteld uit de namen van hen, welke door de actuéle leden der Vereeniging als candidaten voor het lidmaatschap worden aanbevolen. — Opdat deze aanbeveling met regelmatigheid geschiede, zal elk lid daartoe telken jare, eene maand vóór de jaarvergadering , per circulaire worden uitgenoodigd. Veertien dagen vóór de- zelfde vergadering , ontvangt elk lid, met den oproepingsbrief, eene naamlijst van alle aanbevolen personen. Art. 6. Elk lid verbindt zich tot eene jaarlijksche contributie van f 5.—, per quitantie te innen ééne maand vóór de jaar- vergadering. Art. 7. De leden verbinden zich, het herbarium der Ver- eeniging, zooveel mogelijk ook door hunne unicae, aan te vullen. Het is wenschelijk , dat de etiquetten , bij de ingezon- dene planten gevoegd, behalve den naam dier planten, alle bijzonderheden vermelden , welke voor den beoefenaar der Ne- derlandsche flora belangrijk kunnen wezen; zoo o. a. de groei- plaats, den aard van het terrein, den datum der vondst, de meer of mindere zeldzaamheid, enz. Art. 8. Leden, die voor hun lidmaatschap wenschen te be- danken, moeten van dit hun voornemen, vóór of op 1° Mei, schriftelijk kennis geven aan den Secretaris. 2. Over de honoraire leden. Art. 9. Honoraire leden zijn de zoodanigen , die met het doel nd | der Vereeniging instemmen , en dit willen ondersteunen zonder aan hare werkzaamheden deel te nemen; zij worden op gelijke wijze als de gewone leden benoemd. Art. 10. De honoraire leden verbinden zich tot eene jaar- lijksche contributie van ten minste f10.— Zij hebben het recht, de jaarvergaderingen bij te wonen en aan de discussiën deel te nemen. Bij stemming brengen zij eene adviseerende stem uit. De bepaling van art. 8 is ook op hen toepasselijk. 3. Over de correspondeerende leden. Art. 11. Buitenlandschen botanici, vooral hun, die zich door het onderzoek van de naburige flora’s verdienstelijk hebben ge- maakt, of die de Vereeniging, ter bereiking van haar doel, behulpzaam zijn geweest, kan het correspondeerend lidmaatschap worden opgedragen. Art. 12. De correspondeerende leden worden, op voordracht van het bestuur, doch met niet minder dan drie vierde der stemmen, op de algemeene Vergadering benoemd. Art. 13. Zij storten geene contributie, hebben het recht de jaarvergaderingen bij te wonen en aan de werkzaamheden en discussiën deel te nemen , maar stemmen niet mede. HOOFDSTUK III. OVER HET BESTUUR. Art. 14. Het bestuur der Vereeniging bestaat uit een Presi- dent, een Secretaris-Penningmeester en een Conservator. Pre- sident en Secretaris-Penningmeester treden om het andere jaar beurtelings af, doch zijn terstond weder herkiesbaar. 1. Over den President. Art. 15. De President leidt de vergaderingen der Vereeni- ging en is verplicht in elke jaarvergadering een verslag uit te brengen , waaruit blijkt wat door de Vereeniging in het afge- loopen jaar ter bereiking van haar doel is verricht , en bepaal- delijk, wat voor eene juiste en volledige kennis der Neder- landsche flora is gewonnen. Art. 16. Bij ontstentenis van’ den President, wordt de lei- 8 ding der vergaderingen door het oudst aanwezig lid in aren overgenomeu. | | 2. Over den Secretaris-Penningmeester. Art. 17. De Secretaris-Penningmeester beheert de fondsen der Vereeniging, en doet daarvan in de jaarvergadering reke- ning en verantwoording. Tot zijne décharge zal zijne reke- ning door den President en een der leden, door de vergade- ring te benoemen, worden geteekend. Art. 18. Hij bewaart het archief der Vereeniging, legt daarin de jaarlijksche verslagen van den president en conservator, be- nevens de schriftelijke mededeelingen der leden neder, en zorgt dat het op elke jaarvergadering aanwezig zij. Art. 19. Hij houdt, in een daarvoor bestemd boek , notulen van al wat op de jaarvergadering verhandeld en besloten wordt, en teekent vooral zoo nauwkeurig mogelijk de monde- linge wetenschappelijke mededeelingen der leden op. Een kort verslag van het verhandelde wordt door hem zoo spoedig mo- gelijk aan een of meer nieuwsbladen en aan de leden toege- zonden, en een uitvoeriger voor de werken der Vereeniging gereed gemaakt. Art. 20. Hij zorgt voor een geschikt lokaal tot het houden der jaarvergaderingen ; herinnert den leden, eene maand vóór elke jaarvergadering, dat zij de gelegenheid hebben tot het voorstellen van nieuwe leden, en geeft veertien dagen vóór hetzelfde tijdstip aan alle gewone en honoraire leden kennis van den dag waarop en de plaats waar de vergadering zal plaats hebben, mitsgaders van het plan eener botanische ex- cursie en van de punten van beraadslaging. Hij voegt aan die oproeping eene lijst toe van de namen der personen, die als toekomstige leden zijn voorgesteld. Art. 21. Hij zorgt voor het innen der jaarlijksche contribu- tiën, en beschikt daarover per quitantie, eene maand vóór elke jaarvergadering. Art. 22. Behalve door middel van circulaires, maakt hij ook, door middel van de Haarlemmer Courant , de plaats waar, en den tijd waarop de jaarvergadering zal plaats hebben, veer- tien dagen van te voren aan de leden bekend. 9 3. Over den Conservator. Art. 23. De Conservator zorgt voor eene doelmatige bewa- ring van het herbarium en de boekerij der Vereeniging , en ont- vangt de planten en boekwerken, die door de leden aan de Vereeniging ten geschenke worden aangeboden. Art. 24. Hi brengt jaarlijks verslag uit nopens den toestand van de bezittingen der Vereeniging en van de geschenken en aankoopen , welke in den afgeloopen jaarkring aan zijne zor- gen werden toevertrouwd. — Eene maand vóór elke jaarver- gadering of vroeger doet hij den President, ten behoeve van zijn verslag, alle planten toekomen, welke sedert de vorige algemeene bijeenkomst in zijne handen werden gesteld. Art. 25. Hy is bevoegd, zoo daartegen geene ernstige , door het Bestuur te overwegen, bezwaren bestaan, aan botanici , die door geen titel aan de Vereeniging verbonden zijn, den toegang te verleenen tot de bezittingen der Vereeniging, en boeken, voor een bepaalden tijd en tegen recu, aan de leden uit te leenen. Aan leden, die zich voorgenomen hebben, een inlandsch ge- slacht of eene familie, voor de Vereeniging , monografisch te bewerken , kunnen planten uit het herbarium der Vereeniging , na machtiging: hetzij van de algemeene vergadering, of, tus- schentijds, van het bes-uur, worden uitgeleend. Genoemde leden zijn verplicht, die planten telkens vóór de jaarvergade- ring aan den Conservator terug te zenden. HOOFDSTUK IV. OVERDEJAARVERGADERING. Art. 26. Jaarlijks, op den eersten Vrijdag in Juli, worden de gewone en honoraire leden tot eene algemeene bijeenkomst op- geroepen. Die bijeenkomst heeft ten doel, door persoonlijke kennismaking en mededeeling van waarnemingen, het weten- schappelijk verkeer onder de beoefenaars der plantenkunde te bevorderen. Art. 27. Op elke jaarvergadering wordt de plaats voor de volgende bijeenkomst vastgesteld, Om het andere jaar echter is Leiden daartoe aangewezen. Het bestuur zorgt telken jare 1 10 voor het plan van eene botanische excursie, waarvan de leden in hun oproepingsbrief kennis krijgen, en waaraan ieder die zulks verlangt, kan deelnemen. Art. 28. De leden teekenen vóór het openen der vergade- ring eene presentielijst. Art. 29. De orde der werkzaamheden in de algemeene ver- gadering is de volgende: 1. Openen van de vergadering. Mededeelingen van den Secretaris. Punten van beschrijving. Bepaling van de plaats voor de volgende bijeenkomst. Voorstellen van huishoudelijken aard. Verslag van den President. Verslag van den Conservator. Rekening en verantwoording van den Penningmeester. Verhandelingen of mededeelingen van de leden : a. waartoe zij zich in de vorige vergadering verbonden hebben; b. over vrije onderwerpen. 10. Discussiën naar aanleiding van het verhandelde of mede- gedeelde. 11. Gelegenheid tot een ruilhandel van planten tusschen de leden onderling. 12. Bepaling van de werkzaamheden, welke de leden voor de eerstvolgende jaarvergadering wenschen op zich te nemen. 13. Resumptie der notulen. 14, Sluiten van de vergadering. Sen OM Art. 30. Op buitengewone vergaderingen, met uitzondering van die bedoeld in art. 37, zal eene schriftelijke stemming aan de leden worden toegelaten. Art. 31. Op gewone vergaderingen beslist, met uitzondering van het geval bedoeld bij art. 12, de volstrekte meerderheid der aanwezige; op buitengewone de volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen. Art. 32. Leden, die eene werkzaamheid op zich genomen hebben, doch verhinderd worden, de vergadering waarop zij 11 hun verslag zouden uitbrengen, bij te wonen, zijn verplicht , daarvan zoo tijdig mogelijk aan den Secretaris kennis te geven, en hunne verhandeling aan dezen te zenden. Schriftelijke me- dedeelingen van te grooten omvang worden aan den Secretaris overgegeven ter opneming in het verslag ; zij gaan vergezeld van eene korte uiteenzetting van haar hoofdzakelijken inhoud. Art. 33. Bij eene staking der stemmen beslist de President. HOOFDSTUK V. OVER HET HERBARIUM. Art. 34. Het Herbarium bestaat uit: 1. Nederlandsche planten. 2. Planten van naburige of andere Rijken, welke voor de studie der Nederlandsche flora belangrijk geacht kunnen worden. 3. Afzonderlijke plantendeelen, uit een of ander opzicht belangrijk , of waarover mededeelingen gedaan zijn. Deze drie verzamelingen worden afzonderlijk bewaard. Om- trent het uitleenen van: planten raadplege men art. 25. HOOFDSTUK VL. OVERDEBOEKERIJ. Art. 35. De Boekerij bestaat voornamelijk uit Nederlandsche werken , op de Plantenkunde betrekkelijk , en werken, die voor de studie der Nederlandsche flora belangrijk zijn. Hare kern wordt gevormd uit geschenken der leden en door ruiling van de geschriften der Vereeniging tegen die van andere genoot- schappen, hoewel het Bestuur gemachtigd is, telken jare zoo- danige voorstellen te doen, als het noodig acht om die verza- meling ook op andere wijze uit te breiden. Omtrent het uitleenen van boeken raadplege men art. 25. HOOFDSTUK VII. SLOTBEPALINGEN. Art. 36. De verslagen der. Vergaderingen, met de daarbij behoorende verhandelingen en mededeelingen der leden, wor- den gepubliceerd in eene nieuwe serie van het Kruidkundig 12 Archief, onder den titel van: Nederlandsch Kruidkundig Ar- chief, Verslagen en Mededeelingen der Nederlandsche Botanische Vereeniging. — Alle leden (gewone , honoraire en correspondee- rende) hebben recht op een present-exemplaar van de werken der Vereeniging, die, na het tijdstip waarop zij lid geworden zijn, in het licht verschijnen. Art. 37. Als de Vereeniging ontbonden wordt, vervallen hare bezittingen aan het Rijk. Rechtens is de Vereeniging ontbonden, zoodra het aantal harer leden gedaald is tot vijf. In elk ander geval moet over een voorstel tot ontbinding beraadslaagd worden op eene opzettelijk daartoe uitgeschreven vergadering , en moet het besluit daartoe door ten minste drie vierde der op de vergadering tegenwoordige leden genomen worden. Door den Voorzitter wordt kennis gegeven, dat in deze ver- gadering weder geen rekening en verantwoording van ’t gel- delijk beheer der Vereeniging kan gedaan worden , omdat de waarn. Penningmeester niet tegenwoordig is en de daartoe be- trekking hebbende stukken niet ter vergadering heeft opgezon- den. Hij bericht verder, dat in den loop van ’t vereenigingsjaar 1867/68 door den waarn. Penningmeester is beschikt over de contributie 1865/66, zoodat nu nog moeten ontvangen worden die over 1866/67 , 1867/68 en 1868/69 en in den loop van dit vereenigings-jaar over 1869/70. Over deze achterstallige contributién ontstaat eene vrij belang- rijke discussie; de Heer A. J. de Bruijn doet het voorstel om de contributie 1866/67 niet in te vorderen, omdat er in 1867, ten gevolge van de heerschende cholera, geene jaarvergade- ring heeft plaats gehad ; dit voorstel, in stemming gebracht, wordt aangenomen, en verder besloten, dat in der loop van dit vereenigingsjaar 1868/69 , door den tegenwoordigen Secre- taris-Penningmeester zal beschikt worden over de achterstallige contributiën 1867/68 en 1868/69. 13 De Conservator herbarii, Prof. W. F. R. Suringar geeft aan de leden kennis, dat hij met Dr. Boursse Wils reeds onderzoek heeft gedaan, om een ruim en geschikt lokaal te vinden tot bewaring van ’t Vereenigings-Herbarium , maar daarin tot zijn leedwezen nog niet heeft kunnen sla- gen. Hij meent evenwel met grond te mogen onderstellen, dat de Directeur van het Rijks-Herbarium wel bereid zoude zijn, onze verzamelingen in het Rijks-Herbarium te plaatsen, indien de Vereeniging dit verzocht. Hoewel de meeste leden niet voor eene verplaatsing van het Vereenigings-Herbarium naar het gebouw van ’t Rijks-Herbari- um zijn, zoo zouden zij hiertoe wel hunne toestemming willen geven, wanneer namelijk in dat gebouw een vrij lokaal werd aangewezen , waartoe de leden der Vereeniging. uitsluitend toe- gang hadden. Aan den Conservator wordt bij vernieuwing de behartiging dezer zaak opgedragen en verder besloten, dat, indien hij op eene andere plaats een geschikt lokaal mogt kunnen vinden, hij daar- voor jaarlijks kan beschikken over eene som van vijftig gulden. De Conservator geeft kennis, dat ’t hem tot heden aan tijd ontbroken heeft om een catalogus herbarii samen te stellen ; dat hij evenwel steeds bezig is, bijgestaan door een helper , om ’tHerbarium na te zien en in orde te brengen. Hierop wordt besloten , dat tot dit doel door den Conservator Jaarlijks zoo noodig, zal kunnen beschikt worden over eene som van honderd gulden. De Conservator Herbarii, Prof. W. F. R. Suringar, brengt het volgende verslag uit: M. H. Gedurende het afgeloopen vereenigingsjaar werden voor de bibliotheek van de Vereeniging ontvangen: door bemiddeling van de Smithsonian Institution: de Proceedings of the Academy of natural sciences of Philadelphia no. 1—5 . 14 1865 ; door bemiddeling vanden heer Bondam: Wirtgen, Beiträge zur Flora der nördlichen Pfalz, 1866. Voorts van my zelven: W. F. R. Suringar, De kruidkunde in hare betrek- king tot de Maatschappij en de Hoogeschool ; Sur le développement des faisceaux chlorophylliques dans le Spyrogyra lineata , nou- velle espèce du Japon; Catalogus praecursorius Algarum Japoni- carum; Ein Wort über den Zellenbau der Sarcina ventriculi Goodsir. Planten voor het Herbarium der Vereeniging werden dit- maal niet toegezonden; alleenlijk heb ik zelf met eenige stu- denten der Leidsche Hoogeschool in den loop der maand Mei eene excursie gemaakt naar den Helder tot het inzamelen van zeewieren, waarvan ik de eer heb hiernevens exemplaren voor het Herbarium aan te bieden. Het zij mij vergund, bij gebrek aan ander materiaal, hierover het een en ander kortelijk me- de te deelen. De Helder werd vroeger bezocht door den heer Broers, en door ons werden dan ook sommige soorten, reeds door hem aldaar verzameld , teruggevonden, o.a. Cystocloniwm purpurascens , Ghondrus crispus , Mastocarpus mamillosus, La- minaria saccharina en L. Phyllitis, bovendien echter soorten die tot nu toe niet als indigene Algen bekend waren. Al aan- stonds Hafgygia digitata Kg., nog slechts als aangespoeld vermeld, die met de genoemde Laminariae in groote hoeveelheid aan de steenen van den Helderschen dijk aangehecht, werd aangetroffen. Onder de Ectocarpiis nieuwe indigeen E. sphaerophorus Carm. waarvan kleine, maar vruchtdragende exemplaren parasitisch voor- kwamen op Polysiphonién en Cladophora rupestris; evenzoo Ectocarpus fasciculatus Harvey, tenzij men deze voor niet voldoende onderscheiden mocht houden van E. approximatus Kg., de vroegere E. fasciculatus van laatstgenoemden auteur. Onze voorwerpen komen in habitus meer met de beschrijving en af- beelding van E. approximatus Kg. overeen , maar hebben de bijna ongesteelde en korte, stompere vruchten van E. fascicula- tus Harvey, volgens de afb. v. Kützing tab. Phyc. Tab. L. Van Eetoearpus littoralis Ag., reeds vroeger als inlandsch bekend, werden de twee vormen gevonden, die afgebeeld zijn , elk af- zonderlijk, in Kg. tab. Phycol. Tab., 76, I,en Harvey, Phy- n 15 cologia brittannica , tegelijk met E. siliculosus, die volgens som- migen van E. littoralis specifiek niet verschillend is ; deze groei- plaats geeft dus eene uitmuntende gelegenheid om genoemde vormen , ook in betrekking tot elkander, te bestudeeren. Op Fuci groeide Phycophila fucorum (Roth.) Kg. door Harvey met de reeds als inlandsch bekende Ph. ferruginea vereenigd. Van het geslacht Cladophora werden, behalve Cl. Macallana en rupestris, reeds van vroeger bekend, twee nieuwe indigenae ontdekt, nl. Cladophora viridula Kg., en Cl. (Spongomorpha) arcta (Dillw.) Kg. Onder de Flo rideén waren nieuwe indigenae Gongroceras strictum Kg. en Polysisphonia urceolata. Het valt niet te betwijfelen, of een vernieuwd onderzoek van dat merk- waardig plekje onzer zeekust zal, behalve deze, nog meer an- dere aanwinsten voor onze Flora opleveren. Ook zijn enkele, reeds nu verzamelde soorten thans door mij niet vermeld , om- dat zij nog niet alle zoo nauwkeurig, als bij deze voorwerpen vereischt wordt, door mij zijn onderzocht. Ik heb echter ge- meend , deze voorloopige mededeeling niet te moeten achterhou- den, omdat zij wellicht sommige der leden zou kunnen opwek- ken, om die plaats, thans gemakkelijker dan vroeger toeganke- lijk, ook zelf te gaan bezoeken, en hunnerzijds onze waarne- mingen in dit opzicht uit te breiden. De Heer A. J. de Bruijn vertoonde exemplaren van Bro- mus erectus Huds. (Festuca montana S avi), tot nu toe alleen in Limburg gevonden, door hem in een hoog gelegen weiland bij Zutfen verzameld ; verder een niet bloeiend exemplaar van Asparagus, waarschijnlijk Asp. tenuifolius Lam. te Wassenaar onder kreupelhout gevonden. De Heer Prof. C. A. J. A. Oud e mans vermeldt als nieuwe indigenae Lepidiwm Draba L. door hem bij Amsterdam ont- dekt en Cynosurus echinatus L., door hem en Dr. v. d. San- de Lacoste insgelijks bij Amsterdam gevonden, en zegt van beiden exemplaren toe voor het Herbarium der vereeniging. Verder deelt hij mede, dat door den Heer van der Scheer 16 in het Heemserbosch bij Hardenberg bloeiende exemplaren zijn gevonden van de, in Amerika te huis behoorende Halesia te- traptera L. en door den Heer Dr.J. E. van der Trappen te Naaldwijk een nieuwe indigene fungus is ontdekt, Xylaria filiformis. Door den Heer Prof. W. F. R. Suringar worden nog ter tafel gebracht afbeeldingen van drie monstrositeiten, namelijk : 19. Van een open vruchtbeginsel van Matthiola incana met prolificatie, waarin vooreerst het tusschenschot ontbreekt, en bovendien, in de prolificatie, overgangen tusschen vruchtbladen en meeldraden worden aangetroffen. 2°, Afwijkingen van verschillenden aard bij de bladen van een Ulmus americana , en wel in de eerste plaats misvorming door splitsing, in sommige gevallen zoo ver gaande, dat in plaats van het enkele blad twee geheel afzonderlijke bladen, elk met hunne stipulae en okselknoppen naast elkander komen te staan; in de tweede plaats zoogenoemde afzondering aan den voet der schijf , waardoor één of meer kleine gesteelde blaadjes onder de bladschijf aan den bladsteel worden gezien. 3°. Eene vergroening (van den kelk) van Anemone nemo- rosa L., in dit jaar door hem en den Heer Th. HAAS Abeleven te Poelgeest bij Leiden aangetroffen en waarbij het involucrum bij sommige verdubbeld, bij enkele verdriedub- beld was, met verlenging der as in ’t laatste geval tusschen den tweeden en derden krans. De volgende jaarvergadering zal gehouden worden te Leiden op Vrijdag den 2en Juli 1869. Verder niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den Voorzitter gesloten. NAMENS DE NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, de Secretaris , To. H. A. J. ABELEVEN, VERSLAG VAN DE DRIE EN TWINTIGSTE JAARVERGADERING VAN DE NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Leiden den 2en Juli 1869. Tegenwoordig zijn de Heeren Dr. C. M. van der Sande Lacoste, Dr. W. F. R. Suringar (Conservator Herbarii), Dr. H. Boursse Wils en Th. H. A.J. Abeleven (Secre- taris). Bij afwezigheid van den Voorzitter, Dr. C. A. J. A. O ud e- mans, wordt de leiding der vergadering opgedragen aan den Heer Dr. H. Boursse Wils, die de leden welkom heet en de hoop uitdrukt, dat wat deze vergadering aan ledental mist, door belangrijkheid der te behandelen onderwerpen zal vergoed worden. Hierop worden de notulen van het verhandelde in de voor- gaande vergadering gelezen en goedgekeurd. De Secretaris geeft kennis: „dat brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen der vergadering zijn ingekomen van de Heeren Mr. L. H. Buse, Dr. C. A. J. A. Oudemans en C. F. Kraepelien. „dat den 22en December 1868 als lid der Vereeniging heeft bedankt de Heer J. van Rijn van Alkemade, den 20en April 1869 de Heer S. L. M. Popta en den 7en Februari 1869 als donateur Bar”. Mackay van Ophemert; 18 Op den 1 Mei 1869 bedroeg het aantal gewone leden 23, honoraire leden 6, donateurs 5 en correspondeerende leden 22, te weten : GEWONE LEDEN. Th. H. A. J. Abeleven te Nijmegen , (1849). E. B. Asscher te Amsterdam, (1846). Dr. J. M. van Bemmelen te Arnhem, (1851). A. J. de Bruijn te Utrecht, (1845). Dr. L. A. J. Burgersdijk te Deventer, (1847). Mr. L. H. Buse te Renkum , (1845). Dr. M. J. Cop te Deventer, (1845). Dr. J. Everwijn te Noordwijk, (1847). Dr. H. van Hall te Middelburg , (1856). A. W. Hartman te Utrecht, (1849). H. C. van Hennekeler te Amsterdam, (1859). S. Knüttel te Amsterdam, (1857). Dr. P. W. Korthals te Maarssen, (1846). C. F. Kraepelien te Zeist, (1845). Dr. F. A. W. Miquel te Utrecht, (1850). Dr. C. A. J. A. Oudemans te Amsterdam, (1845). Dr. J. G. H. Rombouts te Amsterdam , (1846). Dr. C. M. van der Sande Lacoste te Amsterdam , (1845). Dr. Th. Sprée te Veenwouden, (1862). Dr. W. F. R. Suringar te Leiden, (1851). W. G. Top, Iz. te Kampen, (1846). A. Walraven te Hoek, (1853). Dr. H. Boursse Wils te Leiden, (1845). HONORAIRE LEDEN. Mr. H. J. Koenen te Amsterdam. Mr. J. Kneppelhout te Oosterbeek. Dr. R. J. Tjaden Modderman te Groningen. Jhr. L. S. Quarles van Uffordt te Haarlem. Dr. E. van der Ven te Haarlem. 19 G. Visser van Hazerswoude te Amsterdam. DONATEURS. Directeuren van Teyler’s Stichting te Haarlem. D. de Haan , Jr. te Haarlem. Mr. G. Heshuijzen te Haarlem. ‚J. W. M. van de Poll te Haarlem. CORRESPONDEERENDE LEDEN. C. Babington , Cambridge , (1851). S. Lantzius Beninga, Göttingen, (1851). Dr. H. Bosch, Arnhem , (1851). Dr. P. Bleeker, ’s Gravenhage , (1851). E. Coemans, Gent, (1859). W. Darlington, West-Chester, (1851). B. C. Dumortier, Doornik , (1848). Dr. E. M. Fries, Upsal , (1850). Asa Gray, Cambridge, (1851). A. le Jolis, Cherbourg, (1856). Dr. F. T. Kützing, Nordhausen, (1850). J. Lange , Kopenhagen , (1859). R. van Lansbergen, Curacao, (1851). R. Lenormand, Vire, (1850). Dr. E. Nolte, Kopenhagen, (1851). Dr. L. Rabenhorst, Dresden, (1850). L. G. Reichenbach, Dresden , (1850). Dr. W. P. Schimper, Straatsburg , (1850). W. Sonder, Hamburg, (1859). J. Ritter von Schöckinger Neudenberg , Weenen, (1862). E. Wenck , Zeist, (1847). Dr. Ph. Wirtgen , Coblentz , (1848). Door den Secretaris wordt inzage gegeven van ’t Archief der Vereeniging; hij bericht daaromtrent, dat hij de meest be- langrijke stukken onder eene rubriek heeft vereenigd, en de 20 lijsten van indigene planten, de binnen- en buitenlandsche correspondentie en de kwitantiën der Vereeniging met hare ver- antwoordingen in afzonderlijke portefeuille's heeft nedergelegd ; dat hij van een en ander een register heeft samengesteld, zoodat thans zeer gemakkelijk een overzicht van het archief kan ge- nomen worden. Wordt gelezen eene missive van Prof. Oude mans, waarin hij om dringende redenen, maar vooral ook om treurige huise- lijke omstandigheden, zijn ontslag neemt als Voorzitter der vereeniging. De leden betreuren dit zeer en wenschten wel, dat de Heer Oudemans op dat besluit terug kwam. Aan- gezien evenwel de Heer O. zijn uitdrukkelijk verlangen om als Voorzitter der vereeniging af te treden heeft medegedeeld, wordt als zoodanig gekozen de Heer Dr.C. M. van der Sande Lacoste, die echter, om reeds voor eenige jaren door hem opgegeven redenen, meent te moeten bedanken. Alsnu wordt hiertoe gekozen de Heer Dr. H. Boursse Wils, die met de keuze genoegen neemt, hoewel uit aanmerking van zijn drukke praktijk, verzoekt, dat deze betrekking hem niet voor te langen tijd worde opgedragen. Volgens art. 14 der statuten treedt dit jaar Th. H. A. J. A beleven als Secretaris-Penningmeester af ; hij wordt echter als zoodanig herkozen en neemt met de gedane benoeming genoegen. Volgens art. 17 der statuten doet Th. H. A.J.Abeleven als Penningmeester der Vereeniging rekening en verantwoording van zijn gehouden beheer over het vereenigingsjaar 1868/69. Die rekening wordt goedgekeurd en te zijner ontlasting door de Heeren Dr. H. Boursse Wils, Voorzitter en Dr. C. M. van der Sande Lacoste geteekend. Wordt besloten, dat in de maand December 1869 door den Penningmeester zal beschikt worden over de contributie van ’t vereenigingsjaar 1869/70. Door den Secretaris wordt kennis gegeven, dat hij bezig is om de achterstallige jaarverslagen der vereeniging voor de pers 21 gereed te maken; dat het jaarverslag 1862 ter perse is en dat hij hoopt de volgende in den loop van dit vereenigings-jaar te kun- nen uitgeven. Hierop wordt besloten, dat deze verslagen zullen uitgegeven worden als laatste stuk van ’t Nederlandsch Kruidkundig Ar- chief en dat. zij, met ’t verslag 1868 te beginnen , volgens art. 36 der statuten in de nieuwe Serie van ’t Nederl. Kruidk. Ar- chief waarvan de redactie aan Prof. W.F. R. Suringar en Th. H. A. J. Abeleven wordt opgedragen , zullen opge- nomen worden. Aangezien de Heer Prof. C. A.J. A.-O u d e m an s door huise- lijke omstandigheden verhinderd is om de vergadering bij te wonen , zoo kan er geen verslag, volgens art. 15 der statuten gegeven worden. Door den Conservator herbarii, Prof. W.F.R.Suringar, wordt het volgende verslag uitgebracht. M. H. Sedert het laatste verslag zijn, behalve exemplaren van de Wieren , door mij zelven reeds in de vorige vergadering ter tafel gebracht, voor het herbarium der Vereeniging bijdragen ingekomen van de HH. de Bruijn en van der Sande Lacoste, waaronder: Rumex scutatus 8 hastifolius , van Zutfen en Rubus Sprengelii, van Apeldoorn, door den Heer de Bruijn verzameld; Cirsium acaule, van Kunraad in Limburg, door den Heer van der Sande Lacoste medegebracht. Meer uitgebreide aanwin- sten verkreeg de bibliotheek door geschenken van den Heer v. d. Sande Lacoste, die afl. 58—60 der Bryologia javanica zond; van den Heer Dumortier, die mededeelde de door hem uitgege- vene : Monographie des roses de la flore Belge, Etude agrostogra- phique, Monographie du genre Pulmonaria, Révision des Jungermanniacées, Analyse des familles des plantes, Bouquet du littoral belge, Les Scirpes triquètres et Note sur le stami- node des Scrophulaires aquatigues, sommige daarvan in meer- dere exemplaren, met het doel om die aan de leden der Vereeniging uit te deelen; Van de Kóön. Phys, Oekon. Ges. te Königsberg 22 „werd de achtste jaargang 1867, 1 en 2de afd. harer werken ontvangen , van de Smithsonian-Institution haar report 1866; van de Academy of natural sciences of Philadelphia hare Proceedings 1867 ; voorts, van de Videnskabs- Selskab te Christiania hare verhandelingen van 1865, 1866, 1867 en Meteorologische waar- nemingen over 1863—66, enz. , zoodat te hopen is, dat wij weldra de belangstelling, aan de Vereeniging van verschillende zijden betoond , van onzen kant door geregelde toezending onzer verslagen zullen kunnen beantwoorden. De Heer Dr. C. M. van der Sande Lacoste levert eene belangrijke bijdrage van nieuwe indigene musci en he- paticae , waaruit blijkt dat door hem gevonden zijn: Phascwm curvicollum Hedw., te Valkenburg in Limburg ; Gymnostomum tenue Schrad. (Seligeria tristicha Prod. FI. Bat.), te Valkenburg in Limburg; Trichostomum flavo-virens Bruch. (Barbula inclinata Prod. FL. Bat.) , in de Hollandsche duinen ; Barbala cavifolia Schimp., te Schinnen in Limburg ; Webera cruda Schimp., te Schinnen, Puth en Beek in Lim- burg ; Bryum torquescens Br. & Sch. (non Prod. Fl. Bat.) ,. te Val- kenburg in Limburg ; ; Brywm pallescens Schleich., te Beek in Limburg ; Philonotis capillaris Lindb. (Mas), te Schinnen en Beek in Limburg ; Fontinalis gracilis Lindb., te Maartensdijk ;. Hypnum elegans Hook. , bi de Grebbe ; Hypnum Sommerfeltir Muni. Se Valkenburg in Limburg ; Mnium rostratum Schrad., te Valkenburg in Limburg ; Encalypta streptocarpa team (met vrucht), te Valkenburg in Limburg ; Targionia Micheli Corda, te Puth, Schinnen en Beek in Limburg. Sphaerocarpus Michelii Bell, te Schinnen in Limburg. Van deze planten worden door Dr. v. d. Sande exempla- ren voor het Herbarium toegezegd. 23 De Heer Abeleven vermeldt als nieuw voor de Flora van Nijmegen Polystichum cristatum Roth., door Prof. Oudemans en hem in ’t vorig jaar bij den Plasmolen achter Mook gevon- den , en Erodium pimpinellifolum Sibth., die volgens zijne waar- nemingen , zoo al niet in grootere, dan toch in gelijke hoe- veelheid als HE. eicutarium VHerit. om Nijmegen voorkomt. Aan de exx., om Nijmegen gevonden, heeft hij aan de bloemstelen en kelkslippen geen klierdragende haren waargenomen, wel de vlek op de beide bovenste of grootste bloembladeren. — Hij be- houdt zich voor, de exemplaren van ’t Vereenigings-Herbarium met de zijne te vergelijken en hierop in eene volgende Verga- dering terug te komen. Door den Heer Prof. W.F. R. Suringar wordt medegedeeld, dat hij eene nieuwe parasitische alge bij Leiden heeft ontdekt op Spirogyra quinina; zij behoort tevens tot een nieuw ge- slacht, en is door hem voorloopig Drepanothrix cingens ge- noemd. De Heer S. hoopt de plant nog met vrucht te vinden en zal dan van haar eene volledige beschrijving met afbeelding , tot opneming in een der jaarverslagen , inzenden. Prof. Suringar deelt verder mede, dat hij heeft opgemaakt eene lijst van inlandsche wieren, als begin van eene revisie van dit deel onzer Flora, en verder, dat ten behoeve van de statistiek in Nederland door hem opgaven zijn gedaan van de indigene planten, waarvan de phanerogamen en hoogere cryp- togamen zijn opgemaakt door den Heer Hugo de Vries, de mausci en hepaticae door Dr. van der Sande Lacoste,de fungi door Prof. Oudemans en de algae door hem zelven. De Heer Suringar bespreekt nog eene tricarpellaire vrucht van Lunaria biennis, welke monstreuse vorm, dit jaar door hem in den Hortus te Leiden aangetroffen, in afbeelding ver- toond wordt ; hij brengt nog ter tafel afbeeldingen van monstreuse vormen in de bloem van Fuchsia, waarin één kelkblad normaal is gebleven, en de drie overige tot den gewonen bladvorm zijn teruggegaan. 24 De Heer Abeleven deelt hierop mede, dat hij dit jaar eene Fuchsia-bloem verzameld heeft, waarvan drie kelkbladen normaal waren en het vierde voor de eene helft normaal was gebleven, voor de andere helft den gewonen bladvorm had aangenomen , terwijl de bloembladen in dubbelen getale, en, behalve het gewone getal meeldraden, enkele overgangsvormen van meeldraden tot bloem- bladen voorhanden waren. Bovendien heeft hij ook Fuchsia- bloemen gevonden met 2 tot den gewonen bladvorm teruggegane kelkbladen en andere met normale kelkbladen, 4 normale meel- draden en 4 lang gesteelde bloembladen, die aan de toppen een antheren-hokje droegen. Op verzoek van de aanwezige leden, deelt Prof. Suringar eenige bijzonderheden mede aangaande de Japansche wieren en daaruit vervaardigde voedingsmiddelen en andere producten, met welker determinatie en beschrijving hi zich in den laatsten tijd heeft bezig gehouden; met groote belangstelling werd deze. bijdrage, door voorwerpen in natura en anatomische teekenin- gen opgehelderd , aangehoord. Nadat besloten was, dat de volgende jaarvergadering zal ge- houden worden te Almelo, op Vrijdag den jen Juli 1870, wordt de vergadering door den Voorzitter gesloten. NAMENS DE NEDERL. BOTANISCHE VEREENIGING , de Secretaris , Th. H. A. J. ABELEVEN. 1 DE INVLOED DER TEMPERATUUR OP DE LEVENS- VERSCHIJNSELEN DER PLANTEN. ONDERZOEKINGEN VAN Dr. HUGO DE VRIES, MEDEGEDEELD DOOR N, W. P. RAUWENHOFF. De warmte, welke in staat is, om de deeltjes van een enkel- voudig lichaam verder van elkander te verwijderen, en daardoor de mate hunner aantrekking te veranderen ; de temperatuurs- veranderingen, welke veroorzaken dat ongelijksoortige stoffen chemisch zich vereenigen of uit hare verbindingen gescheiden worden — zij hebben ook grooten invloed op de levende natuur. Voor de levensfunctiën van dieren en planten is eene bepaalde temperatuur de onmisbare voorwaarde. Voor verschillende le- vende wezens is de hoeveelheid warmte, die vereischt wordt , niet even groot. In zoo algemeenen zin is deze waarheid lang bekend, en telken jare met het ontluiken der natuur kan men haar bevestigd zien. Doch om zich eenigermate eene voorstel- ling te kunnen vormen van den invloed der temperatuur op het leven der plant, is het niet voldoende, dat men de wer- king van een zekeren warmtegraad op het levensproces in zijn geheel onderzoeke. Men behoort dit proces als het ware te ontleden in zijne verschillende elementen. Voor elk der goed omschreven en nauwkeurig te herkennen gedeelten daarvan 2 26 moet de afhankelijkheid der functie van de temperatuur onder- zocht worden. Vooreerst moet men de temperatuur der planten zelve kennen en weten, in hoeverre deze verhoogd of verminderd wordt door ge- leiding en uitstraling van warmte en door scheikundige processen, en welke veranderingen van volumen daarbij plaats hebben. Vervolgens dient men elk der processen, die te samen den groei van eenig deel der plantencel te weeg brengen, na te gaan in zijne afhankelijkheid van eene zekere temperatuur. Het- zelfde moet geschieden voor de bewegingen van het protoplasma, voor het groen worden van het chlorophyll, voor de vorming van zetmeel , de afscheiding van zuurstof , de ontwikkeling van koolzuur , de imbibitie, enz. Eerst wanneer dit alles voldoende bekend is, mag men hopen, dat de mechanische theorie der warmte , welke zoo schitterende resultaten heeft opgeleverd op anorganisch gebied, met vrucht zal kunnen toegepast worden op het levend organisme, en strekken zal tot eene juiste bepa- ling van diens arbeidsvermogen. Van dit alles zijn wij echter nog verre verwijderd. Het ge- noemde onderwerp heeft, minder dan het verdiende, de aan- dacht der physiologen bezig gehouden. Onze kennis daarvan is dientengevolge nog tamelijk onvolledig en gebrekkig. De Heer de Vries heeft daarom geene ondankbare taak ondernomen door voor zijn academisch proefschrift de onderzoe- kingen van vroegeren en lateren tijd over den invloed der tem- peratuur op de planten critisch samentestellen, en hier en daar door eigen onderzoekingen de leemten aan te vullen. Hij had hiertoe aanleiding gevonden door zijne beantwoording der in 1868 door de faculteit van wis- en natuurkunde der Groning- sche hoogeschool uitgeschreven prijsvraag : »Quid notum est de actione caloris in plantarum radices” , welk antwoord met de uitgeloofde gouden medaille bekroond werd. Na een kort woord over de moeilijkheid om de temperatuur der planten, welke vrij in de lucht leven, uit die harer omgeving af te leiden, omdat beide voortdurend verschillen tengevolge van slechte warmte-geleiding , uitstraling en absorptie, warmte- verbruik bij verdamping, warmtevoortbrenging bij physische en chemische processen, bespreekt de schrijver — grootendeels de indeeling van Sachs volgende — 10. de hoogste en laagste tem- peratuurgrenzen van het plantenleven, 20. den invloed van de veranderingen der temperatuur, 30. de afhankelijkheid der afzonderlijke levensverschijnselen van de temperatuur, waarna hij 40. de resultaten van zijn onderzoek opmaakt. Vooral het 3e hoofdstuk wordt uitvoerig behandeld. Hij on- derscheidt aldaar physische verschijnselen, als: uitzetting, verdamping , imbibitie (afzonderlijk van den celwand en van het protoplasma), osmose en filtratie; ch emische versch ynselen, als: stofwisseling en assimilatie, en ge- mengde verschijnselen, als: ontkieming en verdere ontwikkeling. Te recht tracht hij langs dezen weg de studie van het levensproces tot die van meer eenvoudige verschijnselen terug te brengen. Hij heeft echter zijne drie categorien niet even scherp ingedeeld en even uitvoerig behandeld. Aan het onderzoek der physische verschijnselen is verreweg de grootste plaats en de meeste zorg gegeven, en de beide andere komen, in vergelijking hiermede, er minder gelukkig af. Mijns inziens was het wenschelijk geweest, om, even als tusschen imbibitie, os- mose en filtratie onderscheid gemaakt is, zoo ook bepaalde chemische processen, welke van algemeene beteekenis zijn voor de plant, afzonderlijk te behandelen , met name de vorming van chlorophyll , die van zetmeel (1), de ontwikkeling van zuurstof, van koolzuur , de absorptie dezer gassen, enz. Ten opzichte der derde afdeeling, die der gemengde ver- schijnselen, had ik, voor de ontkieming, de uitkomsten der physische en chemische processen gecombineerd en met de directe resultaten van kiemingsproeven vergeleken willen zien, Ook is in de bedoelde paragraaf de opgaaf der proeven van anderen niet volledig. Ten minste de belangrijke onderzoe- kingen van Edwards en Colin en die van Hoffmann over de kieming der schimmelsporen hadden wel vermeld mogen (1) Over den invloed der warmte op de vorming van zetmeel heeft Kraus in het onlangs verschenen 4e Heft van Pringsheim’s Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. VII belangrijke proeven bekend gemaakt, welke bewijzen dat die afzonderlijke behandeling met vrucht geschieden kan. 28 worden. De laatste paragraaf eindelijk, over de verdere ont- wikkeling der plant, had ik achterwege gelaten op grond dat onze kennis nog onvoldoende is om hiervoor positieve resultaten te verkrijgen. Voorshands kan zij niet veel anders bevatten dan onvruchtbare algemeenheden, of eene opsomming van allerlei waarnemingen zonder onderlingen samenhang. Over het algemeen intusschen is de genoemde verhandeling — vooral wanneer men in het oog houdt, dat zij eene eerste proeve is van een jeugdig schrijver — helder en grondig be- werkt. De Heer de Vries heeft zich bovendien als een dege- lijk natuuronderzoeker doen kennen door een tal van eigen, goed genomen proeven, die aan zijn geschrift vooral waarde bijzet- ten en verdienen ook buiten het beperkt gebied eener dissertatie bekend te worden. Ik acht de meeste dezer proeven belangrijk genoeg om ze hier grootendeels met des schrijvers eigen woor- den te vermelden. Bij het onderzoek naar de hoogste temperatuurgrens van het plantenleven vond de Vries, dat zoowel Sachs als Schultze meenen, tengevolge van hunne proeven deze grens op 45°C. in water en 52° in lucht te mogen stellen. Hiertegen plei- lten echter de waarnemingen van wieren, welke in bronnen even, wier water warmer is dan 45°; waarnemingen, die te talrijk en te nauwkeurig zijn dan dat men aan de juistheid der uitkomst moge twijfelen. Tot oplossing dezer tegenspraak heeft de Vries de volgende proeven genomen: I. In potten gezaaide en krachtig groeiende planten werden in een verwarmingstoestel geplaatst, geheel naar het voorbeeld van den door Sachs (Handbuch der Experim. Physiol. p. 66) ge- bezigden toestel ingericht, doch die zonder de klok gebruikt werd. Een horizontaal scherm beveiligde den stengel en de bladen voor de opstijgende warme lucht; het liet twee thermometers door, waarvan de een de temperatuur der aarde in het mid- den, de ander die aan den rand van den pot aangaf. De temperatuur der aarde steeg steeds langzaam, werd dan ge- durende een half uur constant gehouden en daalde na afloop der proef eveneens langzaam. Waren de wortels door de verwar- ming gedood, dan was dit na eenige dagen aan het verlepte en 99 verdroogde voorkomen der bladen te bespeuren. Na 2—3 weken werden de planten steeds uit de potten genomen, om te zien of de wortels zelve dood waren. De uitkomsten waren deze: Enis sE cfs |See SOORTEN Joe Slax = GEVOLGEN. Zea Mais. 49,0° | 51,9° [Wortels na 14 dagen aan denrand van den pot dood, in het midden 2e ex. 50,1 | 543 | Evenzoo. Wee 3e ex. 52,2 Wortels na 4 weken geheel dood. Tropaeolum majus. | 50,5 | 53,8 ||Middelste wortels na 3 weken levend , buitenste dood. Qe ex. 52,0 | 54,6 ||Alle wortels na 3 weken dood. Brassica Napus. 47,9 | 50,4 Geen schade. 2e ex. 52,8 53,2 |\Na14 dagen de geheele plant dood. Calendula officinalis.| 46,2 Geen schade. Qe ex. 50,3 | 53,2 |Na3 weken plant en wortels dood. 3e ex. 51,5 Evenzoo. 4e ex. 54,7 | 55,5 | Evenzoo. Cytisus Laburnum. | 45,9 | 47,7 Geen schade. 2e ex. 48,0 | 51,2 ||Wortels na 2 weken grootendeels onbeschadigd. se ex. 51,0 | 514 ||Na 1 week geheel dood. de ex. 51,8 | 54,5 ||[Evenzoo. (dani Phaseolus vulgaris. | 50,0 | 56,4 ||Wortels slechts aan den rand 2e ex. 51,5 | 52,5 ||Alle wortels na 3 weken dood. Lupinus luteus. 47,2 | 47,9 |\Geen schade. 2e ex. 50,5 | 55,6 [Geen schade. se ex. 51,8 Na 2 weken plant en wortels dood. Cannabis sativa. 52,0 Na 1 week gestorven. De resultaten dezer proeven toonen , dat voor de wortels van 30 al deze Angiospermen de grens in niet met water verzadigde aarde omstreeks 50—52° ligt, evenals Sachs dit voor de sten- gels en bladen van door hem onderzochte soorten bevond. II. Zaadplanten van meest 2—3 maanden oud werden voor- zichtig uit de aarde genomen, daarna een half uur met hare wortels in water van bepaalde, constante temperatuur ge- houden, en weer in de vooraf goed toebereide aarde geplant en begoten. Allen groeiden, hetzij de wortels gedood waren of niet, na het verplanten frisch voort, of zoo zij slap hin- gen, werden zij door begieten weer stijf. De te veel ver- warmden hingen na eenige dagen weer slap en verdroogden , en bij het uit de aarde nemen was de wortel volkomen uitge- droogd. - De resultaten zijn in de beide volgende tabellen ver- vat, in welke O beteekent dat de verwarming geen schade- lijke gevolgen had, en + dat de dood der plant er op volgde. I. mn. 45° |47,5° [50° 45,0-45,5°|46,5-47,0°|47,8-48,4° Petroselinum| 0 | + |-+ Phaseolus 0 + A a sativum. vulgaris. Campanula | 0} + [Brassica Na- 0 zin + latifolia. pus. : Aquilegia 0} + |+ | Calendula 0 ze + vulgaris. officinalis. Rosa sp. 0| + |+ | Tropeoium 0 + + | majus. Epilobium + montanum. ‘Zea Mais. af, fh Silene nocti- + flora. De grens ligt dus voor allen tusschen 45° en 47,5°. 31 If]. Jeugdige zaadplanten van Phaseolus haematocarpus , Polygonum Fagopyrum, Lupinus albus, Tropaeolum majus , Convolvulus tricolor, Cannabis sativa, Agrostemma Githago , Helianthus annuus, die in potten groeiden, werden gedurende een kwartier uur met haar stengels en bladen in water van 43,9 —44,1° gehouden, terwijl de wortels in de niet verwarmde aarde der potten zonder eenige mechanische beschadiging bleven Na de proef bleven zij leven zonder andere schade, dan dat van eenige de toppen der jonge bladen verdroogden. Een kwartier vertoe- vens in water van 45,3—45,8° doodde ze echter allen. Voor Zea Mais was deze grens tusschen 46,0° en 46,8°, voor Secale Cereale tusschen 46,5° en 48,5°. IV. Een plantje van Citrus Aurantium werd gedurende een half uur met zijn wortels in water van 46,5’ gehouden, en daarna weer in aarde geplant. Het vertoonde volstrekt geen nadeelige werking hiervan. Evenmin een exemplaar, waarvan de wortels een half uur in water van 47,8° bleven. Van een ander exemplaar, waarvan de wortels even lang in water van 50,0—50,5° gehouden werden, verwelkten na een paar dagen de bladen, en na eenige dagen was de geheele plant verdroogd. Twee exemplaren , wier stam en bladen gedurende een half uur in water van 47,6—48,1°, resp. 50,0—50,3°, gehouden werden, bleven zonder eenige schade leven, terwijl van een derde exemplaar, dat een half uur in water van 52,2—52,5° gehouden werd, de bladen en de stam na een paar dagen geheel verdroogd waren. Bij deze plant ligt de grens dus ten 1° hooger dan bij alle vroeger onderzochte, ten 2° voor den stam en de bladen hooger dan voor den wortel. V. Afgesneden bebladerde takken van Vinca minor, en af- gesneden wortelbladen van Iris sambucina, Iris florentina, An- thericum ramosum en Funkia japonica werden gedurende een kwartier in water van verschillende constante temperaturen ge- houden, daarna met hun onderste uiteinde in water geplaatst en zoolang waargenomen, totdat het onderscheid tusschen de door de verwarming gedooden en de niet beschadigden, door het uitdroogen der eersten en het frisch blijven der laatsten, volkomen duidelijk geworden was. (De waarnemingen werden, om allen 32 twijfel buiten te sluiten, 14 dagen lang voortgezet, gedurende welken tijd de als onbeschadigd opgegeven bladen frisch bleven.) Uit het groote aantal tot opzoeking der grens ondernomen proe- ven zijn er telkens twee of drie genoemd, die de grens in- sluiten. De opgegeven temperaturen zijn de minimum- en ma- ximum-temperatuur van het waterbad in elke proef. Vinca minor 45,1—46,2° geen schade; 47,2—47,8° enkele der jongste bladen worden bruin en verdroogen, de overige bladen blijven ongeschonden; 48,2—48,8° de jongste bladen bruin, oudere aan hun top bruin; 49,6—50,1° alle bladen bruin en uitdroogende. Tris sambucina 49,6—50,1° geen schade; 50,8—54,5° top flets, en over eene lengte van 5 cm. uitdroogende: 51,7—52,1° top tot halverwegen het blad uitdroogende, onderste deel van het blad frisch. Tris florentina 48,6—49,0° geen schade; 49,3—49,7° top tot 3 cm. uitdroogende ; 50,8—51,5° blad geheel uitdroogende. Funkia japonica 47,8—48,2° geen schade ; 49,6—50,1° slap , verlept. Anthericum ramoswm 49,6—50,1° geen schade ; 50,8—51,5° de top verdroogt; 51,1—51,7° het geheele blad verdroogt. Bij Vinca minor ligt de grens dus voor jonge bladen lager dan voor oudere, bij het andere voor de toppen der bladen la- ger dan voor het overige gedeelte. Verder wisselt zij, al naar gelang der soort, tusschen 46° en 51° af. VL. Afgesneden bebladerde takken van Taxus baccata en Erica carnea, en afgesneden bladen van Saxifraga umbrosa, Hedera Helix en Salisburia adiantifolia werden gedurende tien minuten in water van verschillende temperaturen gehouden en verder als in V behandeld. De uitkomsten zijn vermeld in de onderstaande tabel, waarin 0 onbeschadigd, X gedeeltelijk ver- droogd , + geheel verdroogd beteekent. A 33 47°,9—48°,5 | 49°,8—50°,6 | 51°,5—52°,0 Erica carnea. 0 x x Saxifraga umbrosa. 0 at Hedera Helix. x ie Salisburia adiantifolia. 0 + ‘Taxus baccata. 0 x VII. Muscineae. De verwarming geschiedde onder water en duurde telkens een half uur. De planten werden elk met een kluit aarde in het waterbad gebracht en behielden deze ook later. Opgaaf der proeven, temperaturen en teekens als in V en VI. 0 x — Physcomitrium pyriforme. 45,5— 46,4 47,2—47,5 Funaria hygrometrica. 39,9—40,2 49,7 — 43.4 Dicranum scoparium. 49,7 —43,4 Marchantia polymorpha. 43,7—44,9 | 45,5—46,4 Lunularia vulgaris. 42,7 — 43,4 | 44,7—45,1 | 45,5—46,4 De grenzen wijken dus bij deze planten zeer duidelijk van elkander af. VIII. Chlorophyllophycece. Duur van het verblijf in het warme water 10 minuten. Opgave als boven. Oedogonium sp. Temp. 41,0—42,2°, gedurende eenige dagen na de proef zonderen de planten in ’t zonlicht zuurstof af, na 4 da- gen is microscopisch geen verandering zichtbaar; 42,8—44,2° , zij zonderen geen zuurstof af, na 4 dagen is de inhoud der meeste cellen een weinig gecontraheerd. Spirogyra sp. 39,3—40,5°%, draden na 4 dagen onder ’t mi- eroscoop frisch; 41,0—42,2°, draden deels frisch, deels met ge- contraheerden inhoud, dood; 42,8—44,2°, draden alle dood. 34 Hydrodictyon utriculatum. 42,8—44,2°, zonderen eenige dagen rijkelijk zuurstof af; 45,0—46,0°, zonderen in ’t zonlicht geen zuurstof af; de microscoop doet geen verandering zien. Ook hier wijken de grenzen binnen de groep van elkander af. IX. Phycochromophycee. Als voren. Duur der verwarming voor Nostoc 10, voor de overige 30 minuten. Nostoe rufescens Ag. 29,9—30,2,, den volgenden dag nog ge- heel bruin, onveranderd; 35,2—36,0°, den volgenden dag ten deele bruin, ten deele ontkleurd, blauwachtig; 39,3—40,5°, evenzoo ; 41,0—42,2°, geheel ontkleurd. Oscillaria Froéhlichti Ktz. en O.anguina Bory. 42,7—423,4° , na de proef levendige beweging, na een paar dagen tegen den wand van het horlogeglaasje , waarin ze bewaard werden, uit- gekropen ; 47,7—45,1°, geen beweging en niet uitgekropen. Oscillaria chlorina Ktz. 42,7—43,4°, levendige beweging ge- durende eenige dagen; 44,7—45,1°, geen beweging. Spirulina Jenneri 42,7—43,4°, levendige beweging gedurende eenige dagen; 44,7—45,1°, geen beweging. De grens valt dus voor deze Oscillarineeën samen , doch ligt voor Nostoc lager. Uit deze onderzoekingen blijkt, dat de hoogste warmtegraad, dien planten in water verdragen kunnen, voor verschillende soorten zeer verschillend is. Hetzelfde is het geval, wanneer de planten in de lucht ver- keeren , zoo als eenige later genomen proeven (zie noot bl. 105) den schrijver geleerd hebben. Te recht leidt de Vries hieruit af, dat de bovengenoemdestelling van Sachs en Schultze daar- door weerlegd is, en dat alzoo de planten van warme bronnen ge- heel in den algemeenen regel treden. Dat voor dezelfde orga- nen op verschillenden ouderdom de grens eenigszins afwijkt, wordt door zijne proeven bevestigd, 35 Invloed van veranderingen van temperatuur. Bij het nemen van proeven over den invloed van temperatuur is men somwijlen genoodzaakt, de te onderzoeken planten binnen korte tijdruimten aan verschillende temperaturen bloot te stellen. Alvorens nu gerechtigd te zijn, uit de daarbij verkregen uit- komsten besluiten te trekken, moet men verzekerd zijn, dat de verandering van temperatuur zelve geen storende werking uit- oefent. Met andere woorden, dat het eindresultaat van de ver- andering der temperatuur geen andere toestand is, dan die welke als eene functie der nieuw ontstane temperatuur, ook na constante werking van deze, zou waargenomen worden. Het is bekend, dat bevroren planten gedood worden indien zij snel ontdooien, ook dan, wanneer zij, bij langzame ver- hooging van den warmtegraad, in het leven gebleven zouden zijn. Reeds voor jaren heb ik vele voorbeelden daarvan samen- gebracht (Jaarboek der Kon. Maatsch. t. a. v. d. Tuinbouw, 1863 en 1864.) en ook de Vries neemt in zijne § 7 een aantal daar- van op. Verder heeft Hofmeister aangetoond dat snelle verwarming of afkoeling stilstand der beweging van het proto- plasma kan ten gevolge hebben, ook dan wanneer dit bij lang- zame verwarming of afkoeling niet zou geschieden. Nu zou het mogelijk zijn, dat ook bij andere levensverschijnselen der planten iets dergelijks plaats had. Karsten heeft dit zelfs als eene algemeene stelling uitgesproken, welke in onderscheiden handboeken overgenomen, maar nooit proefondervindelijk be- wezen is. Ten einde hieromtrent zekerheid te verkrijgen, heeft de Vries van een aantal planten, bebladerde stengels en wortelbladen, ver- der wortels van in water gekweekte landplanten (Phaseolus vulga- ris, Agrostemma Githago, Secale Cereale), takken van slootplanten en wieren herhaaldelijk aan snelle afwisselingen van tempera- tuur onderworpen. Terwijl de temperatuur der lucht 19° was, werden zij gedurende 4 minuten in water van 43—44° ge- bracht, en daarna plotseling in door smeltend ijs op 03 gehou- den water geplaatst. Na 4 minuten hierin gebleven te zijn; werden zij weer plotseling in water van 43—44° gebracht, en | 36 deze geheele bewerking dan nog eens herhaald. De achter- eenvolgende veranderingen waren dus: 19—44°, 44—0°, 0—44°, 44—0°, O—44°, 44—19°. Bij geene enkele der onder- zochte planten was, ook weken later , eenige schadelijke wer- king van die veranderingen te bespeuren. Allen groeiden re- gelmatig voort. De conclusie van de Vries is, dat de bewering van Ka r- sten onjuistis, en dat de temperatuursveranderingen, hoe groot en snel zij ook wezen mogen , zoo zij beneden de voor het leven der planten gevonden hoogste grens en boven het vriespunt blijven, rechtstreeks geen nadeelige werking op het leven der planten hebben. _ Uit deze proeven blijkt in elk geval, dat de planten gedurende korten tijd groote temperatuursveranderingen zonder schade kunnen verdragen. Of die verandering wel van 0—44° geweest is, met andere woorden, of de planten in 4 minuten tijds wel geheel de temperatuur van het water hebben aangenomen, kan misschien betwijfeld worden. . Wenschelijk ware het geweest, voor een paar der onderzochte planten de juistheid der onder- stelling door thermometer of thermo-electrische naald proefon- dervindelijk aan te toonen. Vermelding verdient hier ook nog de bevestiging en uitbrei- ding, door de Vries gegeven aan de uitkomst van Hof meis- ter ten opzichte der beweging van het protoplasma. Hij ge- bruikte voor zijne proef de wortelharen van Hydrocharis Morsus Ranae. Nadat van een wortelstuk , dat tusschen het voorwerp- glas en het daaraan geluteerde dekglas in water lag, een haar gemerkt en het snelle terugvinden van dit haar onder den mi- croscoop door eene bepaalde plaatsing van de slede der voor- werptafel |mogelijk gemaakt was, werd de snelheid der bewe- ging, bij de temperatuur van het vertrek, bepaald door waarne- ming van den tijd, welken dicht bij den wand van het proto- plasma liggende korreltjes noodig hadden, om ééne verdeeling van een oculair-micrometer bij 320malige vergrooting te door- loopen. Daarna werd het voorwerp, terwijl het tusschen de beide glazen bleef, in warm water gebracht en dicht bij den bol van 37 den thermometer gehouden, die de temperatuur van dit water aangaf. Na eenige minuten werd het voorwerpglas snel gedroogd en de snelheid der beweging wederom bepaald. Toen het praepa- raat de temperatuur van het vertrek had aangenomen, en de oorspronkelijke snelheid zich hersteld had, werd het andermaal verwarmd en deze bewerking nog eens herhaald. Zoo werd. 4 mm. lengte door de korreltjes bij 21.7 doorloopen in 205 sec. en na verwarming tot 28°.2 doorloopen in 226 sec. » » » 33°.0 » » 240 » Bij een ander haar werd ; 1 mm. bi 20°.8 » » 164 » Na verwarming tot 27°.1 > » 203 » » » » 34°.0 stond de beweging stil. Evenzoo bij een derde haar werd 1 mm. bij 20°.8 doorloopen in 99 sec. Na verwarming tot 24.3 ) » 126 » » » » 33°.4 stond de beweging stil. Dus hoe grooter de verandering van temperatuur, des te aanzienlijker is, ceteris paribus, de vertraging der beweging. Hetzelfde had plaats bij dalende temperatuur. Haren , waarin bij 22°,0 de snelheid gemiddeld 4 mm. in 174” was, langzaam verwarmd tot 28°,4 (waarbij de snelheid van beweging toenam) en daarna snel afgekoeld tot 22°,0, vertoonden slechts eene snelheid van 1 mm. in de 198”; na langzame verwarming tot 40° en snelle afkoeling tot 22°,0, 4 mm. in 230/,; na eene verkoeling van 42°,5 tot 22°,0 stond de beweging stil. Proeven overimbibitie. Het zwaartepunt der verschillende onderzoekingen van den Heer de Vries ligt in zijne proeven over imbibitie. Hij heeft getracht proefondervindelijk uit te maken, in welke mate zoowel de absolute hoeveelheid van het geimbibeerde vocht als de snel- heid van imbibitie bij levende celwanden afhankelijk zijn van de temperatuur; een onderwerp, waarover tot heden geen op- zettelijke proeven bekend waren. Voor dit doel heeft hij op 38 scherpzinnige wijze gebruik gemaakt van de uitkomsten der proe- ven van Hofmeister omtrent spanningsverschillen in levende celmembranen. Daar de beschrijving dezer proeven niet wel voor uittreksel vatbaar is, laat ik den schrijver zelf spreken, en neem ik de hierop betrekking hebbende bladzijden uit zijn ge- schrift geheel over. In krachtig groeiende internodiën bezit het parenchym, zoo- als bekend is, het streven zich te verlengen, waarin het echter door de epidermis tegengehouden wordt. Deze verhouding heeft ten gevolge eene kromming van elke strook epidermis met paren- chym, die uit zulk een internodium geïsoleerd wordt, waarbij het parenchym zich aan de convexe zijde bevindt. Dit paren- chym is niet met water verzadigd, doch kan hiervan nog op- nemen , waardoor zijne lengte vergroot en dus de kromming der strook vermeerderd wordt. Niet zelden ziet men zulke strooken zich in water of zeer verdunde zoutoplossingen tot schroeflijnen inéén winden. De hoeveelheid water, die de epidermis zelve op- neemt, is zeer gering. Uit de onderzoekingen van Hof meister is gebleken!), dat de oorzaak van deze spanningsverandering alleen in de celwanden gelegen is, en dat de spanning van den celinhoud geen invloed op den vorm van het geheele weefsel heeft. De schroefwindingen der strooken zijn dus het gevolg van de water-imbibitie der celwanden van het parenchym en elke oorzaak, die deze imbibitie verandert, zal door een ver- andering in de schroefwindingen merkbaar worden. Deze me- thode van waarneming laat, om straks te vermelden redenen, geen absolute bepaling van de verlenging van het parenchym toe, doch kan daarentegen , waar dit gewenscht wordt, zeer kleine verschillen zichtbaar maken. De bijzonderheden der methode zijn verschillend naar gelang van de te beantwoorden vraag. Bij het onderzoek der vraag: of levende celwanden bij hooger temperatuur meer of minder water kunnen bevatten dan bij lager, stoot men op het bezwaar, dat het zeer moei- lijk, ja wellicht onmogelijk is, een levenden celwand zijn ma- ximum van watergehalte te doen opnemen. Als namelijk een weefsel in water van eene bepaalde temperatuur voor het oog 1) Hofmeister, < Flora. 1861. p. 508. 39 opgehouden heeft water op te nemen, volgt daaruit nog niet dat het zooveel water bevat, als het bij die temperatuur bevat- ten kan; evenmin als eene zoutoplossing, die, in aanraking met het zout in vasten toestand, dit niet meer in merkbare hoe- veelheid opneemt, verzadigd mag heeten. Het onderzoek be- perkt zich dus tot celwanden, die zooveel water bevatten, als zij bij de aanwezige temperatuur kunnen opnemen. I. Een strook parenchym en epidermis uit een jong sten- gellid van Valeriana officinalis vormde gedurende 15 uur in water van 15° drie windingen, en veranderde daarna gedurende 6 uur in water van 15° niet. In water van 43° wond zij zich in één uur zooveel verder, dat het vrije uiteinde (het andere was bevestigd) zich 3 mm. bewoog. Gedurende 12 uur in wa- ter van 15° verloor zij deze sterkere winding niet. Il. Een dergelijke strook had na 5 uur in water van 20° opgehouden zich te winden, vormde echter in water van 44° na 10 minuten nog een halve winding er by, doch ontwond zich in koud water niet weer. Hetzelfde nam ik ook bij andere strooken waar. II. Strooken epidermis en parenchym , geïsoleerd uit jonge stengeldeelen van: Taraxacum officinale, Oenanthe fistulosa, Silaus tenuifohus , Stachys setifera en Veronica Buxbaumii toon- den, na 12 uur in water van 20° gelegen te hebben, bij die temperatuur in 5 uur geen toename harer windingen. Een uur lang in water van 40° gehouden, namen zij allen duidelijk in winding toe , waarna zij in water van 20° den eenmaal verkre- gen vorm gedurende eenige uren behielden, en dus het opge- nomen water niet weer verloren. In al deze gevallen kunnen celwanden bij hooger temperatuur meer water opnemen dan bij lagere, doch verliezen het eenmaal opgenomene bij verkoeling niet weer. Voordat ik overga tot de beantwoording der vraag, hoe de snelheid , waarmede niet met water verzadigde celwanden water opnemen , van de temperatuur afhangt, is het noodig na te gaan hoe deze snelheid van de reeds opgenomene hoeveelheid vocht afhangt. Verder behoort onderzocht te worden, welke voor- waarden daarenboven aan de proeven gesteld moeten worden. 40 De snelheid, waarmede vocht geïmbibeerd wordt, is des te grooter, naarmate de afstand van den toestand van verzadiging grooter is. Dit kan eenvoudig geconstateerd worden, door het aantal windingen te bepalen van strooken epidermis en paren- chym vóór het brengen in water, en daarna b. v. om de 5 mi- nuten. Bij alle voor de volgende proeven gebruikte soorten vond ik de snelheid in het begin der proef het grootst, en daarna langzaam afnemende. Eenige proeven met jonge inter- nodién van Oenanthe fistulosa mogen als voorbeeld dienen: Uit stukken van 100 mm. lengte werden strooken van 1—2 mm. breedte geïsoleerd. Zij wonden zich reeds onder het be- reiden. Het aantal dezer windingen werd opgeteekend, en na het brengen in water van 16° werd het aantal windingen om de 5 minuten in geheele en achtste deelen bepaald. De vol- gende tabel bevat de uitkomsten voor drie zoodanige strooken. De tweede regel bevat telkens de toename gedurende de laatste 5 minuten. ee De ae ae Pan Pos) en |) us | 60 IL 1—6 3) 7—59—340—0110—2]10—4/10—5/42—0 |49—2 Diff. 57/16] 0—5| 0-2} 0—2| o—4] 0—A 10—0,7 u een A nee on Diff. DA) Os) 0-8 OA OA TI 2—1 '6—7!s—o| 9—0| 9—640—240 2/414 1143 Diff. = AA iy iy 0—4| 0—210 —1,710—0,7 Niet altijd is echter het afnemen der verschillen zoo geheel regelmatig als in deze voorbeelden. Verdere omstandigheden , waarop bij deze proeven gelet moet worden, zijn de volgende: 1°. De breedte der strooken is van 1) In deze en de volgende tabellen dezer paragraaf, geeft het voor het — teeken staande cijfer het aantal geheele windingen, het daar- achterstaande cijfer het aantal achtste deelen van windingen aan ; 1—6 b. v., beteekent dus 18 omgang der schroeflijn. 41 invloed op het aantal windingen. Hoe breeder de strook, hoe geringer het aantal windingen, wanneer de strooken evenlang en uit hetzelfde internodium genomen zijn. Strooken voor ver- gelijkende proeven moeten dus even breed zijn. Tevens belet deze omstandigheid den absoluten verlengings-coëfficient van het pa- renchym uit eene mathematische berekening der schroeflijn af te leiden. 2°. Ook de ouderdom van het internodium heeft in- vloed, en wel zóó, dat, tenzij men al te jonge deelen ge- bruikt, het aantal windingen , ceteris paribus, des te kleiner is, naarmate het onderzochte stuk ouder is. Om deze omstandig- heid te elimineeren, moeten strooken voor vergelijkende proe- ven dus steeds uit hetzelfde internodium en op dezelfde hoogte genomen worden, iets waardoor men zeer in den omvang der proeven beperkt wordt, daar meestal slechts 3 of 4 zulke strooken uit één internodium verkregen kunnen worden, 3°. Om individueele verschillen te elimineeren is het verder wen- schelijk gemiddelden te gebruiken. In plaats van deze zal ik echter steeds de sommen opgeven, hetgeen even goed is, daar in elke reeks steeds het aantal en de lengte der gebruikte strooken voor de verschillende proeven met één plantensoort gelijk zijn. Ook in zoutoplossingen neemt het parenchym in lengte toe, doch des te minder, naarmate de oplossing meer geconcentreerd is. De volgende proef kan dit aantoonen. Vijf jonge interno- diën van Oenanthe fistulosa, alle op 100 mm. lengte afgesne- den, werden elk in vier even breede strooken gesplitst. Nadat de windingen vóór het brengen in zoutoplossing geteld waren, werd van elk internodium één strook in chloornatrium-oplos- sing van 0,25% gebracht. Evenzoo van elk één in NaCl.-op- lossing van 0,5%, één in NaCl. van 0,75% en één in NaCl. opl. van 1,0%. Na één uur en na twee uur werden de windingen ge- teld; hare sommen bevat de volgende tabel: (Temperatuur 20°), 0,25°/, 0,5°/, 0,75°/, 1,0°/, Vóór 4—-6 1 9 4—T Na 1 uur 8—6 7—0 4——4, | 4—3 Na 2 uur 9—2 8—2 4—6 | 4—5 Dus hoe hooger concentratie , hoe minder vocht de celwanden imbibeeren. Bij 5% en hooger vindt men een verlies van vocht en dus een ontwinden. Uit het voorgaande kunnen twee methoden afgeleid worden om den invloed der temperatuur op de snelheid, waarmede celwanden zich in water of zoutoplossingen imbibeeren , aan te toonen: 1°. men vergelijkt gelijke strooken uit hetzelfde inter- nodium, die bij verschillende temperaturen zich imbibeeren ; 2°. men gebruikt slechts een strook, laat deze zich bij een be- paalde temperatuur imbibeeren en bepaalt na verloop van eenigen tijd de snelheid van het opnemen van water, dus b. v. de ver- lenging in een half uur. Dan brengt men de strook in water van hooger of lager temperatuur en ziet na een half uur of de snelheid grooter was dan in het voorgaande half uur. Is dit het geval, dan volgt hieruit, daar de snelheid bij gelijke tem- peratuur hoe langer hoe kleiner wordt, dat de snelheid bij de laatst gebruikte temperatuur grooter is, dan bij de eerst ge- bruikte. Beide methoden heb ik steeds gevolgd. I. Jonge stengeldeelen van Valeriana officinalis, genomen onder inflorescentiën, wier eerste bloemen zich juist geopend hadden , werden volgens beide methoden onderzocht. De resul- taten der proef bevat de volgende tabel; de inrichting was deze: Uit elk stengeldeel (I—V) werd een stuk van de opge- geven lengte in 3 of 4 strooken gesplitst, die elk even lang als het oorspronkelijke stuk waren; daaruit werden telkens de twee meest gelijke voor de proef uitgekozen. De eene strook (a) bleef één uur in water van 43°, daarna een half uur in wa- ter van 15°; de andere (b) één uur in water van 15°, daarna een half uur in water van 43°. Om het halve uur werd het 43 aantal van hare windingen in geheelen en achtste deelen op= geteekend. Kolom D—C bevat de verlenging in het tweede half uur, kolom E—D die in het derde half uur, dus na de verandering der temperatuur. TEMPERATUUR WINDINGEN NA: Nummer,\van hetjvan het Oorspr. eerste mee lengte. ||. yur) 4 uur42 uur. uur. uur. A Bell GD DE Ta. | 43° | 45° [28 mm.) 2—0| 2-4] 9-1 |0—A | 0—0 EAB ZE 4-4] 42 | 1-4 |04 | 0-2 eoa | 45 Ied e588] 68. [lo Oo DT zene noorse 043 lime 43 | 15 175 7—4| 8-2 | s—4 ||0—6 | o—2 pea ds | 430 (> 4—2| 5-0] 74 | 0-6 | 24 Nees 6) 1501 160 OENE ZNA DE 43 44 1-4] 9-2 |0-0 |0—6 woe 43 | 45- ‘|40 4—7| 22 2-2 | 031020 Es ZEI 128) 26 | P20 Wo 20 O28 Vergelijking van de in kolom C en D opgegeven getallen voor elke twee strooken van een zelfde internodium, toont aan, dat het aantal windingen, in gelijke tijden bereikt, bij 43° steeds hooger is dan bij 15°. Evenzoo toonen kolom D—C en E—D, dat de strooken a bijna allen bij 15° geen vocht meer opnamen, terwijl daarentegen in de strooken b, ten gevolge der grootere warmte, het opnemen van vocht in het laatste half uur aanmerkelijk sneller geschiedde. Het verschil tusschen de snelheid (na 1 uur liggen in water van 15°) bij 43° en die bij 15° is iets grooter, dan de hier opgegeven getallen aan- wijzen, daar, bij gelijkblijvende temperatuur, de snelheid bij 15° 44 in het derde half uur kleiner zou geweest zijn, dan in het tweede. Dus: hoe hooger temperatuur, hoe sneller de celwanden vocht opnemen. II. Voor een aantal andere soorten vond ik hetzelfde resul- taat. De volgens de eerste methode gewonnen uitkomsten bevat de volgende tabel, die de sommen der windingen voor telkens vijf 100 mm. lange strooken op dezelfde wijze als in I aan-- geeft. Uit elk gebruikt stengeldeel kwam één strook in het bij 40° onderzochte vijftal, één in dat voor 21°, één in dat voor Ac: TEMPERATUUR: || 40° |21° | 1° Taraxacum offi- 1—0/1—3 24 281 93—1,20—5 31—h 26—2 21—6 cinale. | | | 8—7 oats Stachys excelsa. | 1—5)1—5)1— 4 5-2 13—0 = Veronica Bux- || 0 | 0 | O | iet 17—216—2 18—1\17—7,16—7 baumii. | | Althea offici- 0—50—30—3 oh 7,214—6 ee 21—3 nalis. i | A | | Cirsium tube- | 3—0)1 21—2 12-7) | 141 rosum. | bes i | Chenopodium | 156 id | [27—0/16— W—4 Quinoa. | be | ie | Voor het onderzoek volgens de tweede methode werden de strooken, na een uur in water van 21° gelegen te hebben, in water van 40°, en andere, die een uur in water van 1° gele- gen hadden, in water van 21° gebracht. De cijfers der vol- gende tabel zijn eveneens sommen der windingen van vijf, elk 100 mm. lange strooken. De beteekenis der kolommen is de- zelfde als in de tabel op de vorige bladzijde. 45 | TEMPERATUUR | WINDINGEN NA: | van het/van ner SOORTEN. laatste |\2 uur.|4 uur.|42 uur. eerste halve «|| uur. uur. A. B. C. |D. | E. ID-CJE-D. 21° 40° bne 7 ||4—0 | 9—5 21 40 |/21—6 1 40 |\23—4 Cirsium tuberosum. | 23—0| 25—7 || 4—2 | 2—7 26—2) 31—0 || 3—1 | 4—6 Althea officinalis. Taraxacum officinale Stachys excelsa. 21 40 |143—0 14—2) 46—6 || 1—2 | 2—4 21 40 wrap 19—2||0—5 |1—3 21 40 aes 34—0 | 3—3 | 3—5 _ EE Veronica Buxbaumii. Chenopodium Quinoa Cirsium tuberosum. il 21 12747 17—0 | 2—0 |}2—1 ‘Althea, officinalis. 1 2 19113 243 || 22 [3—0 Taraxacum officinale.| 1 21 pee 21—6) 26—0,|1—1 | 4—2 Stachys excelsa. 4 21 87 10—1|12—0 || 1—2 |1—7 Veronica Buxbaumii. 1 21 _116—216—7|17—7 || O—5 | 1—0 Chenopodium Quinoal 1 21 = |/46 —0)21—4) WBA || 5—4 | 4-5 Beide tabellen toonen zeer duidelijk , dat bij alle onderzochte soorten de snelheid van imbibitie des te grooter is, naarmate de temperatuur hooger is. UI. Vijf 100 mm. lange stukken van jonge internodiën van Oenanthe fistulosa werden elk in 4 gelijke strooken gesplitst. Nadat de onder het praepareeren aangenomen windingen geteld waren, werden zij in vier afdeelingen van 5 strooken verdeeld, zóó, dat elke afdeeling uit elk internodium één strook bevatte. Daarna kwam afdeeling a in een oplossing van chloornatrium 46 van 0,5% en 18—19° temp., bleef hier een uur en kwam toen in een gelijke oplossing van 40—41°; b kwam in NaCl. oplossing van 0,5% van 40—41° en na één uur in een der- gelijke oplossing van 18—19°; c bleef eerst een uur in water van 18—19°, daarna een half uur in water van 40—41°; d evenzoo, doch eerst bij 40— 41°, , daarna bij 18—19°. Om het halve uur werden de windingen geteld. NaCl-opl. v. 0,5%. WATER, Temperatuur van} 18—19° 40—41° 18—19° 40—44° het begin: Wind.| Diff.) Wind.| Diff. || Wind.| Diff. |Wind.| Diff. Vóór. 5--0} » Se 6—2 5—6 Na + uur. 143—5|7—7| 20 —2/44—3 | 34—0)27—6] 35 —1|29—3 Na 1 uur. 14—4,0—7)| 93—7| 3—5'|37—7| 3—7| 43—1] 7—8 ————- Na 42 uur (and.l17—3|2—7| 25—5) 1—6)| 43—4) 5—7]| 44—1] 1—0 temperatuur). Deze tabel toont aan, 1°. dat zoowel in water, als in de zoutoplossing de snelheid bij hooger temperatuur grooter is; 2°. dat, na één uur, de snelheid door verhooging van tempera- tuur in beide gevallen vergroot, door verlaging van temperatuur daarentegen verminderd wordt, 3°. dat bij gelijke temperatuur de snelheid in water grooter is dan in zoutoplossing. IV. Van jonge internodiën van Oenanthe fistulosa werden stukken van 100 mm. elk in 4 even breede strooken gesplitst, en telkens de drie onderling het meest gelijke dezer strooken voor de proef gebruikt. De geheele onderzoeking bestond uit drie reeksen, elk met drie afzonderlijke proeven. Voor elke reeks werden 6 internodiën gebruikt (voor die met KNO°: 5), voor elk dezer werd voor elke der drie proeven één strook be- 47 stemd. Van elke reeks werd de eerste proef bij 40°, de tweede bij 21°, de derde bij 1° genomen. In de eerste reeks werden de strooken gebracht in oplossingen van NagSQ, van 0,5%, in de tweede van NasC0Os van 0,5%, en in de derde van KNO; van 0,5%. De sommen der windingen van de volgens de eerste methode genomen proef bevat de volgende tabel: Vóór. Na 2 uur. Na 1 uur. Zoutopl. v. 0,5% : ZA VON Pa I Ae i dite te HO? | 240} 4° Na,SO,. 3—5 4—4' 4—0 17—5|14—3)12—0 | 20—3 |47—6/14—0 Na,Co,. 4—3|4—6|4—7 17 —7|/13—6}42—0 | 19—6 |46—0/13—4 KNO. 51|3—4|3—5 16 —615—715—2 Voor het onderzoek volgens de tweede methode werden de strooken, na één uur in een zoutoplossing van 21° gelegen te hebben, in zoutoplossing van 40°, en andere, die één uur in een zoutoplossing van 1° gelegen hadden, in zoutoplossing van 21° gebracht en na een half uur onderzocht. Elke strook bleef gedurende de geheele proef in oplossingen van hetzelfde zout. TEMPERATUUR: WINDINGEN NA: Zoutopl. van 0,5% :fvan het laatste ||, 2 uur.jl uur.|42 5 en halve |: UU ur./42 uur 5 uur. A. B. C. D. E. |\D—C.j.E—D. | | fr, Na,CO,. a1° | 40° {13—6/16-—6| 18—3 | 22] 2-3 Na,CO,. A a1 |42—0|13—4| 15—5 || 1—4| 91 Na,SO,. 1 24 ||42—0]44—0] 17—7 || 2—0 | 3—7 KNO. 4 | 21 472/007] 250 || 3-5] 4 48 Beide tabellen toonen, dat, onafhankelijk van den aard der gebruikte zoutoplossing, de imbibitie-snelheid met de tempera- tuur toeneemt. V. Van een internodium van Silaus tenuifolius werd een stuk van 100 mm. in vier strooken gesplitst. Van twee van deze, die gedurende 20 uur bij water van 20° verzadigd waren, had a 8—6 en b 8—0 windingen. Daarna bleef a gedurende 5 minuten in een oplossing van 10% NaCl. van 40°, b in een dergelijke oplossing van 22°. Hierdoor ontwonden zij zich tot 4—4, resp. 4—7 windingen. Dus verloren de celwanden bij hooger temperatuur hun imbibitie-water sneller dan bij lager. VI. Op dezelfde wijze werden twee strooken uit een inter- nodium van Oenanthe fistulosa behandeld. Windingen vóór het brengen in zout: a 10—0, b 9—0. Na 1 minuut in de op- lossing van 40° resp. 22°: a 8—0, 6 7—7. Dus was de ont- winding bij hooger temperatuur weer sneller dan bij lager. VU. Drie, elk 90 mm. lange stukken van jonge inter- nodiën van Oenanthe fistulosa werden elk in vier strooken ge- splitst, en daarvan de twee meest gelijke gebruikt. Na het bereiden bleven zij een uur in water van 21°,2,. Daarna kwam uit elk stuk één strook in 2% NaCl-oplossing van 40° (a), en uit elk één strook in 2%NaCl.-oplossing van 21°,2 (b). Hierin ontwonden zij zich. Vóór het brengen in de zoutoplossing waren de sommen der windingen voor a 14—6, voor b 13—7. Na 3 minuten a 7—3, b 11—0. Na 10 minuten a 7—0, b 6—7. Na 1 uur a 7—0, b 5—7. Dus vond de ontwinding bij 40° in het begin sneller plaats dan bij 21°,2, en bereikte ook spoe- diger haar maximum. De resultaten uit al deze proeven zijn dus de volgende: Celwanden bevatten (zoolang zij leven) in met water verza- digden toestand des te meer water, naarmate zij bij hooger temperatuur verzadigd zijn. Celwanden nemen water en zoutoplossingen (tot 1% en wel- licht een weinig hooger) des te sneller op , naarmate de tem- peratuur hooger is. Celwanden geven hun imbibitie-water aan wateronttrekkende middelen des te sneller af, naarmate de temperatuur hooger is. 49 Uit de twee laatste resultaten volgt verder onmiddellijk : Plaatselijke verstoringen van den evenwichtstoestand van het imbibitie-water in een systeem van celwanden worden des te sneller hersteld, naarmate de temperatuur hooger is. Overeenkomstig hiermede zullen hoogstwaarschijnlijk plaat- selijke verstoringen van den evenwichtstoestand der in de imbi- bitie-vloeistof opgeloste zouten bij hooger temperatuur sneller hersteld worden dan bij lager. In het algemeen neemt dus de snelheid van de imbibitie- stroomen in de planten met de temperatuur toe. BEREDENEERDE CATALOGUS VAN DE EERSTE TWAALF AFLEVERINGEN VAN HET »HERBARIUM VAN NEDERLANDSCHE PLANTEN” VERZAMELD EN UITGEGEVEN DOOR C.A J. A. OUDEMANS. Het „Herbarium van Nederlandsche planten’, sedert 1867 ge- regeld door mij uitgegeven, omvat Phanerogamen en Crypto- gamen, en bestaat uit afleveringen van 50 nummers. Op dit oogenblik zijn 11 van die afleveringen aan de inteekenaren (1) verzonden en ligt de 12e ter verzending gereed. Ik acht het oogenblik gekomen, van den inhoud dezer 12 afleveringen een overzicht te geven, en kies daartoe dezen vorm, die mij in staat stelt eenige aanteekeningen te maken, voor de beoefena- (1) De inteekenaren op mijn Herbarium, zijn: 1. ’s Rijks Herbari- um te Leiden, 2. het Athenaeum illustre te Amsterdam , 3. de Hoo- gere Burgerschool te Deventer, 4. de H. B. school te Tilburg, 5. de H. B.school te Rotterdam, 6. de H. B. school te Winterswijk, 7. de H. B. school te Harlingen, 8. de H. B. school te Roermond , 9. Physisch gezelschap te Leeuwarden, 10 de Heer Scholten te Amsterdam, 11. de Hoogeschool te Utrecht, 12. de Hooge school te Luik. — Eén exemplaar werd door mij ten geschenke gegeven aan de » Vereeniging voor de Flora van Nederland”, en een ander aan de »Société Royale de Botanique de Belgique”. 51 ren der Flora van ons vaderland wellicht niet van belang ont- bloot. Ik kan daartoe echter niet overgaan, zonder de namen te vermelden der Heeren Dr. C. M. van der Sande Lacoste alhier, F. W. van Eeden te Haarlem, Van der Scheer (vroeger te Hardenberg in Overijssel), R. Bondam te Har- derwijk, Dr. J. E. van der Trappen te Naaldwijk, Th. H. A. J. Abeleven te Nijmegen, die mij, evenals nog eenige andere, wier namen ik ter gelegener tijd vermelden zal, door toezending van planten , bij mijnen arbeid behulp- zaam zijn geweest. De nummers I—XII, achter de plantennamen geplaatst, wijzen de aflevering aan, waarin de planten werden uitgege- ven, en die van 1—600 de wijze, waarop zij elkander zijn opgevolgd. Ik richt mijn Catalogus in naar den Prodromus F lo- rae Batavae, en doe de familiën zooals in dat werk op elkander volgen. De geslachten en soorten vermeld ik gemaks- halve alphabetisch. Groeiplaatsen deel ik alleen mede, als ze nog niet in den Prodromus vermeld staan, of als het mij be- langrijk voorkomt, het nog bestaan van vroeger bekende vast ‘te stellen. De voor onze Flora nieuwe planten zijn met een sterretje (*) geteekend. PHANEROGAMAE., DICOTYLEDONEAE. THALAMIFLORAE. Ranunculaceae. Anemone nemorosa L. (III. 139). Bosschen te Heemse bij Hardenberg (v. d. Scheer). Batrachium heterophyllum c. quinquelobum Prodr. Fl. Bat. (III. 144). In slooten bij Hardenberg (v. d. Scheer). Myosurus minimus L. (IX. 419). Aan kleiwallen om het dorp Beek in Limburg (Oudemans). De exemplaren bereik- 52 ten niet zelden eene hoogte van 22 centimeters, met inbegrip van de 7 centim. lange vruchtaren. — Ranunculus acris IL. (V. 223). Bij Heemse in Overijssel (v. d. Scheer). Ranunculus bulbosus L. (III 120). Omstreken van Haarlem (O ud em ans). Ranunculus Flammula L. (VI. 285.) Bij Heemse in Overijssel (v. d. Scheer). Ranunculus Lingua L. (IV. 178). Veen bij Hardenberg, achter ’t Holt (v. d. Scheer). Ranunculus repens L. (I. 47). Gewone vorm, van een weiland bij Heemse in Overijssel (v.d. Scheer); zandvorm, van de ooster-begraafplaats te Amsterdam (Oudemans). De laatste geleek veel op R. bulbosus, had dikwerf geene uit- loopers, en was zeer sterk behaard. — Hier zij, ook voor ’t ver- volg, meêgedeeld, dat de ooster-begraafplaats alhier opgehoogd werd met zand. uit de omstreken van Naarden afkomstig. Thalictrum flavum L. (XII. 596). Langs slooten op Fijen- oord met rijpe vruchten, 16 Aug. 1870 (Qudemans). De vruchten zijn roodbruin, ovaalrond, 2 millim. lang (het ge- droogde overblijfsel van den stempel niet medegerekend), 1%/, millim. in middellijn, niet volkomen zijdelings symmetriek , en van 8—11 meer of min uitpuilende , stompe, overlangs loopende ribben voorzien. Berberidaceae. Berberis vulgaris L. (V. 247). Omstreken van Haarlem (Oudemans). Papaveraceae. Papaver Argemone L. (VIII. 373). Op zanderig aard- appelland te Doorn (Oude mans). Papaver dubium L. (I. 89). Fumariaceae. Corydalis claviculata L. (Fu maria) DC.(VIII. 372). Bij Doorn, tusschen hakhout (O ud e mans). Corydalis lutea L. (Fumaria) DC. (UI. 116). St. Maar- tenskerk te Tiel; in Juli 1867 met rijpe vruchten verzameld door den heer G. Post, apotheker aldaar. 53 Corydalis solida L. (Fumaria bulbosa » solida) Sm. (XI. 532). Omstreken van Haarlem (F. W. van Ee den). *Fumaria capreolata L, (IX. 414). Deze voor ons va- derland nieuwe indigena vond ik voor het eerst op den 24en Juli 1869, op zanderig aardappelland bij Doorn. Zij draagt vrij groote geelwitte bloemen, en heeft duidelijk gekromde vruchtstelen. Jordan noemde haar F. pallidiflora, nadat hij exemplaren met donkerpurperen bloemen, door Linnaeus eveneens tot F. capreolata gebracht, als zelf- standige soort, onder den naam van F. speciosa van eerst- genoemde had afgescheiden. — Evenals de andere soorten van Fumaria, behoort ook deze als eene vreemdelinge aange- merkt te worden , die met zaaizaad van elders werd aangevoerd. *Fumaria densiflora DC. (XII. 567). Deze voor onze Flora eveneens nieuwe soort werd het eerst in 1867 waarge- nomen te Bolsward, door den Heer J. M. de Boer, apo- theker aldaar. Zij kwam niet, zooals in België, op vlasak- kers, maar op grasvelden te voorschijn , door genoemden heer uit zaaizaad aangelegd. Zij werd 3 jaren achtereen, tel- kens in een grooter aantal exemplaren, weergevonden en eindelijk voor mijn herbarium verzameld op 15 Juli 1869. F. densiflora DC. (F. micrantha Lag.) , ook in België gevonden, onderscheidt zich van F. of ficinalis, met welke zij de purperen bloemen gemeen heeft, door hare bijna cirkelronde (niet ei-lancetvormige) kelkbladen, die den voet der bloemkroon verre in breedte overtreffen; door langere (de bloemsteeltjes in lengte overtreffende) schutbladen, en rimpe- lige vruchtjes met twee zeer flauwe cirkelronde indrukselen aan weerszijden van den stijl, en een zeer diep cirkelrond indruk- sel aan den top van het zaad. In zijn derden bundel van »Notes sur quelques plantes rares ou critiques de la Belgique” 1863, sprak de Hr. Cr é- pin het gevoelen uit, dat F. densi flora, eene plant uit westelijk Europa, in het westen van Frankrijk waarge- nomen en vrij algemeen in Engeland verspreid, ook in Ne- derland wel zou worden gevonden. Die voorspelling is thans bewaarheid. 54 Cruciferae. Arabis hirsuta L. (Turritis) Scop. (I. 28). De Hr. Crépin beschouwt in zijn Manuel de la Flore de Belgique Arabis hirsuta L.en A. sagittata DC., die in onzen Prodromus als twee soorten aangeteekend staan, als eene enkele. Zonder te beoordeelen, of dit voorbeeld navolging verdient, wil ik echter doen opmerken, dat mijne exempla- ren, die geheel overeenkomen met wat gewoonlijk als het type van A. hirsuta wordt aangemerkt, gevonden zijn op heuvelachtigen zandgrond in de omstreken van Haarlem, eene standplaats, die in den Prodromus juist voor A. sagittata wordt aangegeven, terwijl opene grazige zandgronden aldaar als standplaats van A. hirsuta vermeld staan. Barbarea lyrata Gil. (Erysimum) Aschs. = B. vulgaris R. Br. (IX. 4241). Aan slootkanten bij Maastricht (Oudemans). Bunias orientalis L. (I. 30). Deze plant, die, zooals haar soortelijke naam te kennen geeft, uit het Oosten afkomstig is, heeft zich langzamerhand, van het oosten naar het wes- ten, over Europa verspreid. In oostelijk Europa komt zij vrij menigvuldig voor. De plant werd in 1853 het eerst in Nederland gevonden door Dr. C. M. van der Sande Lacoste (Verslag van de. 8e Vergadering der Vereeniging voor de Flora van Ne- derland enz. A° 41853) en wel langs het rasterwerk aan het Rijnspoorwegstation te Amsterdam. Sedert heeft zij zich daar tot in 1867 gehandhaafd, en werden mijne exemplaren dan ook nog van dezelfde groeiplaats verzameld. Na 1867 is het plekje, waar de plant zoo welig tierde (hoewel men er haar doorgaans in vollen bloei afmaaide, en het veel moeite inhad, den maaier te overreden enkele exemplaren tot het inzamelen van rijpe vruchten te laten staan) omgewoeld en van bestemming veranderd, en zij zelve daardoor zoo goed als uitgeroeid. Een enkel exemplaar is echter aan de ver- woesting ontsnapt, en kan in de toekomst misschien weer het uitgangspunt eener nieuwe verspreiding worden. Cardamine hirsuta. L. (I, 17). Bij Amsterdam. 55 Cheiranthus Cheiri L. (I. 10). Ruïne van Brederode boven Haarlem. Cochlearia anglica L.(I.14). Langs den Oosterdoksdijk te Amsterdam. — C. officinalis vond ik daar ter plaatse nooit. Uit het verschijnsel, dat vroeg in het voorjaar, uit een forschen, in den grond verborgen, overgebleven stengel nieu- we knoppen ontspruiten , die weldra in bebladerde en bloei- ende takken overgaan, leid ik af, dat C. anglica een overblijvend gewas is of kan worden. Diplotaxis muralis L. (Sisymbrium) DC. (1. 44). Aan den muur van het gebouw »Apollo” aan de Hooge Sluis te Amsterdam en op een verlaten stuk steenigen grond daarach- ter. — Na 1867 is de plant, door het slechten van voornoemd gebouw, en het bouwen van het Amstelhotel op de plaats waar het gestaan had, van de aangeduide plek verdwenen , hetgeen echter niet belet heeft, dat zij, een eind verder op de schans, op een stuk aangeplempten grond bij de kavallerie- kazerne, op nieuw is opgeslagen. Draba verna L. (VI. 286). Amsterdam, in het Vondelspark. Erysimum cheiranthoides L. (II. 70). Korenakkers bij Noordwijkerhout. Lepidiumcampestre L. (Thlaspi) R. Br. (VIII. 355). Langs het voetpad van het spoorwegstation te Beek (in Lim- burg) naar het dorp. *Lepidium Draba L. (I. 18). Deze plant werd in eenige honderden exemplaren voor het eerst door mij gevonden in Juli 4866 aan den Oosterdoksdijk te Amsterdam, aan den IJkant, halverwege Zeeburg (d.i. op de hoogte van den Paar- dehoek), op een in het water uitstekend stuk zilte klei. Enkele exemplaren vond ik ook verstrooid aan de landzijde des dijks. Ik heb de plant in 1867—69 ter zelfder plaatse nog weelderiger teruggevonden, doch werd in 1870, toen ik haar weder zocht, zeer teleurgesteld, daar men, juist op de plek waar zij was opgeslagen, met de afdamming van het IJ voor de nieuw geprojecteerde spoorwegwerken begon- nen was. Door de omwoeling van het terrein, waren nog slechts weinige exemplaren behouden gebleven. Enkele daar- 56 van dienden later voor de vervaardiging van eene plaat in de Flora Batava, welk werk thans onder de-redactie van den Heer F. W. van Eeden wordt uitgegeven. De onlangs overleden F. Holkema, wiens dissertatie over den Plantengroei der Nederlandsche Noordzee-eilanden steeds tot de klassieke werken over onze Flora zal blijven behooren, vond L. Draba in 1868 aan de kanten van sloo- ten, en in de greppels aan de zoogenoemde limietwegen van den Eijerlandschen polder op Texel, zeer menigvuldig, zoodat de vrees, dat de nauwelijks op onzen vaderlandschen bodem opgeslagen en zich sterk vermenigvuldigende plant van hare eerst waargenomene groeiplaats weder verdwijnen kan, zich niet behoeft te paren aan het denkbeeld, dat zij , indien dit gebeurt, tevens van de lijst der inlandsche gewassen zal be- hoeven geschrapt te worden. Lepidium Draba is eene plant van Midden- en Zuid- Europa. In Engeland wordt zij schaars en in Denemarken in het geheel niet gevonden. Bentham zegt van haar in zijn »Handbook of the British Flora”: »Rare in Britain, and only as an introduced weed in a few English counties” Het is dus aan te nemen, dat ons vaderland de noordelijkste grens in de verspreiding der plant helpt uitmaken. Raphanus Raphanistrum L. (IV. 195). Op zandgrond bij Brugt in Overijssel (v. der Scheer). Senebiera Coronopus L. (Cochlearia) Poir (II. 63). Sisymbrium Alliaria L. (Erysimum) Scop. (UI. 129). Bloemendaal boven Haarlem. (O ud e mans). Sisymbrium officinale L.(Erysimum) Scop. (II. 87). Om Amsterdam (Oude man s). Sisymbrium Thalianum L. (Arabis) J. Gay (1. 9). Op bosch- en zandgrond boven Haarlem (Ou de man s). Teesdalia nudicaulis L.(lberis)R. Br. (L 25). Den- nebosschen bij Oisterwijk in N. Brabant (Knuttel). Thlaspi arvense L. (XII. 552). Cistaceae. Helianthemum Chamaecistus Mill. (H. vulgare 57 Gaertn.) (IX. 449). Aan de helling van den St. Pietersberg bij Maastricht, 19 Mei 1869 (O ude ma ns). Violaceae. rola canina Ls 6. ericetorum Prodr. Fl. Bat. (III. 143). Bij Heemse in Overijssel (v. der Scheer). Valaoanina Le v7 leucorwm Prodr. EI Bat. (XH. 565). Onder hoog geboomte, op boschgrond , aan den Vogelenzang boven Haarlem (Oudemans). VMeotantricolor Lise. vulocaris,;Prodr FI. Bat. (III. 122). Ooster-begraafplaats te Amsterdam (Oudemans). Viola tricolor Lo Pp. hortensis Prodr. Fl. Bat: (III. 130). Als voren. (Oudemans). Viola tricolor L. 3. arvensis Prodr. Fl, Bat, (VI. 271). Op zanderige akkers bij Beek in Gelderland. (O u- de mans). Resedaceae. Reseda lutea L. (XII. 557). Droseraceae. Drosera anglica Hudson=D. longifoliaL. pp. et Prodr. Fl. Bat. (XI. 549). Nijkerkerveen (Th. Stolz). Drosera intermedia Hayne (XI. 548). Witte Veen bij Almelo (O ude mans). Polygalaceae. Polygala depressa Wend. (I. 26). Dennebosschen bij Oisterwijk in N. Brabant (Knuttel). Polygala vulgaris L. (IX. 405). Helling van den St. Pietersberg bij Maastricht (O ude mans). Caryophyllaceae. Alsineae. Alsine tenuifolia Wahlb. (X. 490). St. Pietersberg bij Maastricht (O ude m ans). Arenaria serpyllifolia L. (I. 93). Schans bij de Muiderpoort te Amsterdam , op zand uit de omstreken van Naarden , ter aanplemping gebruikt (Qudemans). 4 58 Cerastium arvense L. (III, 125). Bij Hardenberg in Over- ijssel (v. der Scheer). Cerastium semidecandrum L. (L. 11). Schans bij de Muiderpoort te Amsterdam, op zand uit de omstreken van Naarden , ter aanplemping gebruikt (O ude mans). Cerastium vulgatum L. (C. triviale Lk.) (L. 37). Holosteum umbellatum L. (I. 16). Op den weg tus- schen Overveen en Bloemendaal , langs het rasterwerk van buitenplaatsen (Oude mans). Moehringiatrinervia Clairv. (III. 138). Onder hoog geboomte te Bloemendaal boven Haarlem (Oudemans). Spengula anvensis L. var. sativa = S pasa sawa Bönn (VI. 279). Op akkers bij Beek in Gelderland (O ud e- mans). Spergula arvensis L. var. vulgaris =Sp. vulga- ris Bénn. (VI. 280) Als voren. Spergulariacampestris All.(Arenaria)Aschs. = Arenaria rubra L. p. p. (VII. 312). Bij Heemse in Overijssel (v. der Scheer). Spergularia marginata DO.=Lepigonum mar- ginatum Koch (II. 99). Stellaria glauca With. (IIL. 108). In slooten te Drie- bergen (Oudemans). Stellaria Holostea L. (IV. 199). Aan slooten bij Har- denberg in Overijssel (v. d. Scheer). Stellaria media L. (Alsine) Vill. (VII. 341). Om Amsterdam (O u de man s). Sileneae. Silene conica L. (II. 64). Oosterbegraafplaats te Amster- dam. (Oudeman s). Linaceae. Radiola linoides Gm. (III. 109). Malvaceae. Malva sylvestris Lb. (XI. 535). Malva vulgaris Fr. (IL. 88). Amsterdam. (Qudemans). 59 Tiliaceae. *Tilia intermedia DC. (V. 234). Bij Hardenberg, Juni 1868 (v. der Scheer). Deze soort, in den Prodr. FI. Bat. niet vermeld, onderscheidt zich van T. grandifolia Ehrh. door hare onbehaarde knoppen, hare aan den onder- kant (met uitzondering der nerven) onbehaarde volwassen bladen, en hare gevulde inflorescentie, en van T. parvifo- lia Ehrh. door hare sterk geribde vruchten. Hypericaceae. Helodes palustris Spach= Hypericum Elodes L. (V. 225). Tusschen Hardenberg en Loozen in Overijssel, op moerassigen veengrond (v. der Scheer). Hypericum humifusum L. (V. 202). Op zandgrond bij Beek in Gelderland (O ude mans). Hypericum perforatum L. (IX. 417). Op zandgrond te Doorn (O ude mans). f Geraniaceae. Erodium Cicutarium L. (II. 73). Station te Pietgrijzen- brug, op zandgrond (Qudemans). *Erodium pimpinellifolium Sibth. (L 20). Schans bij de Muiderpoort in Amsterdam, op van elders aangevoer- den zandgrond (Oudemans). Geranium molle L. (IL. 77). Geranium pusillum L. (IX. 401). Op zandgrond bij _ Doorn. Balsaminaceae. Impatiens Nolitangere L. (V. 241). Oxalidaceae. Oxalis Acetosella L. (III. 140). Bosch te Heemse in Overijssel (v. der Scheer). Oxalis stricta L. (IX. 416). Bij Doorn, op zanderige ak- kers (Oudemans). 60 GAL YCIFLORAE. Rhamnaceae. Rhamnus cathartica L. (VI. 294). Bij Hardenberg, in t Holt (van der Scheer). Papilionaceae. Colutea arborescens L. (IX. 450). St. Pietersberg bij Maastricht, 19 Mei 1869. Een rijk bloeiend exemplaar van dezen heester vond ik aan den voet des bergs, even binnen de grenspaal tusschen Nederlandsch en Belgisch grondgebied, aan onze zijde (Oudemans.) Genista pilosa L. (IV. 192). Zandduinen te Rheeze in Overijssel (v. der Scheer). Genista tinctoria L. (IV. 173). Op hooiland bij Brugt in Overijssel (v. der Scheer). Lathyrus Aphaca L. (IX. 408). Aan den voet van den St. Pietersberg bij Maastricht, dicht bij den grenspaal, tus- schen het gras langs het pad; Mei 1869 (O ude mans). Lathyrus palustris L. (VII. 330). Aan de landzijde van den Oosterdoksdijk te Amsterdam, tusschen riet, aan een waterplas (O ude mans). Lathyrus pratensis L. (IL. 68). Aan de Santpoort bo- ven Haarlem, op zandgrond tusschen kreupelhout. (O ud e- mans). Lathyrus sylvestris L. (VI 275). Langs den weg tus- schen Beek in Gelderland en Kleef, op Nederlandsch grond- gebied , tusschen de heesters, links van den weg. Aug. 1868 met rijpe vruchten. Lotus corniculatus L. (I. 45). Ooster-begraafplaats te Amsterdam. (Oudemans). Lotus uliginosus Schrk. (VIII. 380). Bij Doorn op vochtigen boschgrond (O ude mans). Melilotus macrorhizus W. K. (Trifolium) P, = Melilotus officinalis W. (XII. 594). Aan de oevers der Maas op Fijenoord (Oudemans). Ornithopus perpusillus L. (IL. 56). Oosterbegraaf- plaats te Amsterdam. (Qudemans). 61 *Ornithopus sativus Brotero (VII. 304). Op akkers te Doorn (Oudemans). Trifolium arvense L. (III. 106). Oosterbegraafplaats te Amsterdam. (Oudemans) Verkeerdelijk opgegeven als T. pratense. Trifolium minus Relhan. (I. 38). Als voren. (O ud e- mans). Deze soort komt in den Prodromus voor als T. procumbens & minus Koch, en werd door Re l- han tot eene afzonderlijke soort verheven , omdat deze au- teur het kenmerk der ongeplooide bloemvleugels te gewich- tig vond , om daarop enkel eene verscheidenheid te bouwen. Het is mij uit een onderzoek van talrijke exemplaren uit ver- schillende oorden van ons vaderland gebleken, dat onze flo- risten dikwerf , door de kleinte der exemplaren verleid, voor T. procumbens #. minus hebben uitgegeven, wat, wegens de geplooide bloemvleugels, wel degelijk tot de var. majus behoorde. — Ik voeg hier bij, dat al wat in Ne- derland onder den naam van T. filiforme L. bijeenge- bracht is, geenszins op dien naam aanspraak heeft, maar on- der T. minus Relhan behoort gerangschikt te worden. Het ware T. filiforme L. is tot hiertoe in Nederland niet gevonden. Trifolium procumbens L. (II. 61). Als voren (O ud e- mans). Trifolium repens L. (IL. 78). Als voren. (O ude mans). Vicia angustifolia Roth. « segetalis Koch (II. 137). Oosterbegraafplaats te Amsterdam. (Oude mans). Vicia Cracca L. (VII. 368). Aan greppels te Doorn (O u- de mans). Vicia hirsuta L. (Ervum)Koch. (1. 39). Oosterbegraaf= plaats te Amsterdam. (Oude mans). Vicia sepium L. (VIII. 374). Aan slootkanten te Doorn. (Oudemans). Vicia tetrasperma L. (Ervum) Schreb. Oosterbe- graafplaats te Amsterdam. (Oudemans). Vicia villosa Roth (IL. 76). Als voren (O ude mans). Verkeerdelijk opgegeven als V. Cracca. 62 Rosaceae. Comarum palustre L. (II. 79). Fragaria vesca L. (I. 22). Langs den krommen Rijn tus- schen Odijk en Bunnik, op beschaduwd grasland. (Knuttel). Potentilla procumbens Sibth. (IX. 412). Langs droge slootkanten en randen van bouwlanden te Doorn, zeer alge- meen ; Juli 1869 (Qudemans). Potentilla sylvestris Necker =P. Tormentilla Schrank. = Tormentilla erecta L. (V. 205). Bij Beek in Gelderland, langs wegen en akkers (O ude man s). Potentilla verna L. (III. 121). *Rosa canina Lb. var. urbica Leman. (Ms 224): Langs de wegen bij Aane in Overijssel (v. der Scheer). Rosa pimpinellifolia DC. (II. 136). Rosa pomifera Herm. (V. 203). Tusschen kreupelhout langs den vijver op de buitenplaats »de Uilenput’” bij Beek in Gelderland, 1869. (Oudemans). Rubus fastigiatus Whe (X. 479). Boven Naarden, aan dijken, enz., op zandgrond (Oudemans). Rubus vulgaris Whe. (X. 478). Boven Naarden, tusschen hakhout en elders, op zandgrond (Ou de mans). Spiraea salicifolia L. (V. 230). Coevorden (v. der Scheer). Spiraea Ulmaria L. (IV. 175). Bij Heemse, in Overijssel, langs slooten (v. der Scheer). Sanguisorbaceae. Alchemilla arvensis L. (Aphanes)Sco p. (VIII. 353). Langs den spoorweg tusschen Beek in Limburg en Geulhem, 1869 (O ude mans). Alchemilla vulgaris L. (IIL 133). Oosterbegraafplaats te Amsterdam. (O u de man s). *Poterium dictyocarpum Spach. = P.Sangui- sorba L. p. p. (IV. 172). Deze vorm, met een zeer weinig ver- heven adernet op de vruchtjes, werd van een anderen met diepere groefjes en meer vooruitspringende puntjes (Pot. mur - catum Spach) door Spach gescheiden. Beide vormen te zamen waren door Linnaeus onder den naam van P. S a n- 63 guisorba vereenigd. — Velzer duinen (Oudemans). Sanguisorba officinalis L. (V. 244) Op weilanden om Hardenberg en Heemse, 1868 (v. der Scheer). Pomaceae. Crataegus monogyna Jacq. (VL. 290). Tusschen Haar- lem en Bloemendaal, langs den weg (O ude mans). Sorbus Aucuparia L. (X. 494). Bij Doorn, op zanderige heuvels (Oudemans). Onagrariaceae. Circaea lutetiana L. (VI. 269). Epilobium hirsutum L. (XII. 592). Epilobium montanum L. (II. 92). Epilobium obscurum Schreb. (Chamaenerium Rchb. = Ep. virgatum Fr. p. p. (IX. 428). Langs slootkanten bij Doorn, 1869 (O u deman s). Epilobium palustreL. (V. 231). Langs ’t Almelosche kanaal bij Hardenberg, 1868 (v. der Scheer). Epilobium roseum Schreb. (II, 86). Oenothera muricata L. (XII. 566). Duinen achter Kraan- tje Lek, te Overveen boven Haarlem , 1870 (Oude mans). Haloragaceae. Myriophyllum verticillatum L. (IV. 153). Bij Har- denberg in Overijssel, in slooten, 1868 (v. der Scheer). *Myriophyllum verticillatum L. forma »foliis sub- mersis omnibus deficientibus” (IV. 183). Bij Hardenberg in een moeras, aan ’t veer bij ’t Holt, 1868 (v. der Scheer). Ceratophyllaceae. Ceratophyllum demersum L. (I. 46). In eene vaart bij Abcoude, 1867 (O ud emans). Lythrariaceae. Lythrum Salicaria L. (V. 213). Bij Hardenberg aan de Vecht, 1868 (v. der Scheer). Peplis Portula L. (II 112). In eene sloot te Drieber- gen. Verkeerdelijk opgegeven als Isnardia palustris. Cucurbitaceae. Bryonia dioica L. (III. 110). Aan de Santpoort boven Haarlem , 1868 (Oudemans). 64 Paronychiaceae. Herniaria glabra L. (V. 218). Aan de Vecht te Heemze in Overijssel, op vochtigen zandgrond, 1868 (v.der Scheer). Illecebrum verticillatum L. (V. 240). Tusschen Har- denberg en Coevorden, op vochtigen zandgrond, 1868 (v. der Scheer). Scleranthus annuus L, (IL. 66). Scleranthus perennis L. (II. 74). Crassulaceae. Sedum acre L. (IV. 165). Hardenberg , 1868 (v. der Scheer). Sedum purpurascens Koch (VI. 265). Saxifragaceae. Chrysosplenium alternifolium L. (IX. 403). Bosch te Geulhem in Limburg, 1869 (O ude man s). Saxifraga granulata L. (IX. 404). Op bouwland bij Beek in Limburg en Oud-Valkenburg, Mei 1869 (O ude man s). Soe PAA HeNGOaG tay lites Jb, (DA): Umbelliferae. Aethusa Cynapium L. (VII. 370). Op bouwland en langs hagen te Doorn, 1869 (Oudemans). Angelica sylvestris L. (XII. 587). Aan slooten op Fijenoord, 1870 (Oudemans). Anthriscus Scandix Scop. (Caucalis) Aschs = Nia ine WU lke@eyien Ss IB, (ls a1}, Heracleum Sphondylium L. (XII. 588). Aan den dijk op Fijenoord, 1870 (Ou deman s). Hydrocotyle vulgaris L. (V. 233). Bij Looze in Over- ijssel, langs beekjes op zandgrond, 1868 (v.der Scheer). Oenanthe fistulosa L. (IV. 166). Bij Hardenberg in Overijssel, langs slooten, 1868 (v. der Scheer). Pimpinella Saxifraga L. (IL. 90). Binnenweg tusschen Naarden en Huizen, langs den weg hier en daar in menigte, 1864 (O ude mans). Pimpinella Saxifraga L.&.dissectifolia Koch. (II. 91). Met de voorgaande, ter zelfder plaatse, 1864 (Oudemans). 65 Torilis nodosa L.(Tordylium) Gaertn. (I. 29). Oos- terdoksdijk te Arnsterdam, landzijde, 1867 (O u de mans). Cornaceae. Cornus sanguinea L. (VI. 274). In hagen, bij Beek in Gelderland , 1868 (O u d'e mans). Caprifoliaceae. Adoxa moschatellina. L. (I. 4). Aardenhout bij Haar- lem, 1867 (Oudemans). Viburnum Opulus L. (VI. 282). Bij Hardenberg, in ’t Holt, 1868 (v. der Scheer). Stellatae. Galium Aparine L. (XI. 526). Oosterdoksdijk te Amster- dam, 1870 (Qudemans). Galium Cruciata L. (Vaillantia) Scop. (VIII. 336). St. Pietersberg bij Maastricht, 1869 (O ude mans). Galium palustre L. (IX. 413). Bij Doorn, langs zande- rig bouwland aan slooten , 1869 (Oudemans). Galium sylvaticum L. (VII. 302). Beek in Gelderland, tusschen kreupelhout aan den weg naar Kleef, 1869 (O u- de mans). Galium uliginosum L. (XI. 546). Op dras hooiland op den weg tusschen Almelo en ’t witte Veen , 1870 (O u- de mans). Galium verum L. (XII. 553). Ik deel hier mede dat ik Galium elongatum Presl. te Doorn langs slootkanten gevonden heb in 1869. Sherardia arvensis L. (VII. 301). Beek in Gelderland, langs akkers, 1868 (O ude man s). Valerianaceae. Valerianella olitoria Poll. (IX. 410). Doorn, op roggevelden, 1869 (Oudemans). Dipsaceae. Succisa pratensis Mönch (IX. 424). Op dras weiland bij Woudenberg , 1869 (Oudemans). Compositae. Achillea Ptarmica L. (IV. 177). Bij Hardenberg in Over- ijssel, op veengrond, 1868 (v. der Scheer). 66 Antennaria dioica L. (Gnaphalium) Gaertn. (1. 19). Op de heide bij Zeist en Driebergen, 1867 (Knuttel). De haren van het zaadpluis der vrouwelijke bloemen zijn naar onder met elkander verbonden , en vallen daardoor in eens en te zamen af. De dopvruchtjes zijn daarna met een opstaanden kraag getooid. Arnica montana L, (XII, 551). Bij Dalen, op veenachtige heivelden, 1868 (v. der Scheer). „Arm osemniss minima L. (Hy os ers) = As push Gaertn. (IL. 62). Aster brumalis N.E. (VI. 271). Omstreken van Harderwijk, 1868. Deze Noord-Amerikaansche Aster komt, volgens de be- richten van den heer R. Bondam, die mij de exempla- ren toezond, vrij talrijk voor op een paar plekken bij Har- derwijk , tusschen hakhout, langs een wandelpad in de na- bijheid van het buitenverblijf Weijburg , grenzende aan de stadsweide. In de nabijheid van het bedoelde terrein bevindt zich geen ander water dan dat eener beek, die een eind weegs nagenoeg evenwijdig met het genoemde wandelpad loopt, en aan welker oevers de Aster zich ook schijnt te verspreiden. Aster Tripolium L. (II. 53). Bellis perennis L. (I. 44). Bidens cernuus L. (VI. 261). Bij Hardenberg in Over- ijssel, langs slooten, 1868 (v. der Scheer). *Budens tml pan bituiss Leva rem in om ANU e GAT 582). In slooten op Fijenoord, 1870 (Oudemans). Eene verscheidenheid met onverdeelde bladen, maar voor het overige kloek van bouw, zoodat zij niet samenvalt met de var. minima van den Prodromus. Carduuscrispus L. (VII. 359). Doorn, tusschen hakhout, 1869 (Oud e mans). Centaurea Cyanus L. (IV. 152). Bij Hardenberg op koornland, 1868 (v. der Scheer). Chrysanthemum segetum L. (V. 206). Op zanderige akkers bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Cirsium palustre L. (Carduus) Scop. (IV.200). Bij 67 Amsterdam, langs den Oosterdoksdijk (landzijde), tusschen riet, aan een water, 1868 (O ude mans). Crepis tectorum L. (IV. 154). Op koornland bij Harden- berg, 1868 (v. der Scheer). Crepis virens Vill. (VIII. 376). Te Doorn, op gazons van buitenplaatsen, 1869 (O ude man s). Doronicum Pardalianches L. (I. 2). Tusschen hak- hout op duingrond achter Bloemendaal, 1867 (O u de mans). Verkeerdelijk opgegeven als D. scorpioides W. Uit een nauwkeurig onderzoek van alle exemplaren van het geslacht Doronicum, in mijn eigen herbarium en dat der Nederlandsche Botanische Vereeniging aanwezig , is mij gebleken, dat zij zonder onderscheid tot D. Pa rd a- lianches L. behooren, waaruit voortvloeit dat D. scor- pioides uit onze Flora geschrapt moet worden. De aanleiding tot de vergissing is hierin te vinden, dat men de planten veelal afgebroken of onvolledig uitgegraven, en niet met den geheelen wortelstok verzameld heeft. Bij D. Pardalian- ches vindt men een knolvormigen wortelstok van de grootte eens knikkers, die echter een steelvormigen uitlooper voort- brengt, welks top op nieuw in dikte toeneemt , om daaruit den bebladerden stengel voor het loopende jaar voort te brengen. Twee of drie van die met elkander samenhangende dikten laten zich dikwerf met een weinig geduld ontblooten, zijnde de achterste dan steeds de oudste. D. scorpioides heeft de steelvormige uitloopers niet. — Al verder is de verwarring vermeerderd, doordien de wortelbladen van D. Pardalianches niet altijd een even duidelijken hart- vormigen voet hebben, en dan veel op »de folia basi rotun- data vel truncata vel obsolete cordata” van D. scorpioides gelijken. — Het komt mij voor, dat het onderzoek van den bloembodem, als men geen wortelstok tot zijne beschikking heeft, voor eene juiste diagnose onmisbaar en beslissend is, daar dat orgaan bij D. Pardalianches met korte fijne opstaande haartjes bezet is, bij D. scorpioides slechts enkele verspreide haren draagt,en bij D. plantagineum kaal is. 68 Erigeron canadensis L. (VI. 267). Op zandheuvels bij Beek in Gelderland , 1868 (O ud e man s). Filago minima L. (Gnaphalium) Fr. (U. 65). — Ik neem deze gelegenheid waar om mede te deelen, dat Fi- lago spathulata Presl., van welke de vondst in het Ver- slag der 7e algemeene vergadering der Vereeniging voor de Flora van Nederland (A° 1852) werd aangekondigd, bij ons tot hier- toe niet gevonden is, en dat de exemplaren, welke men daarvoor heeft aangezien , behooren tot Filago apicu- lata G. E Sm.(F. lutescens Jord). Eene vergelijking van de authentieke, door den Hr. Abele ven bij Nijmegen verzamelde, exemplaren, met die b. v. van Belgischen oor- sprong , laat in dit opzicht geen den minsten twijfel over. Galinsogea parviflora Cav. (IV. 168). Bouwland bij Harderwijk, 1868 (R. Bon dam). Deze Noord-Amerikaansche plant werd op aardappelland om Harderwijk in 1864 door den Heer Bondam ontdekt, en sedert jaarlijks in stijgende mate weergevonden. Gnaphalium sylvaticum L. (VII. 331). Gnaphalium uliginosum L. (VI. 278). Beek in Gelder- land, op akkers, 1868 (Oudemans) en Heemse in Overijssel 1868 (v. der Scheer). — De medegedeelde exemplaren hadden gladde vruchten, zonder papillen. Hieracium caesium Fr. (IX. 422). Leemheuvels te Beek in Gelderland, 1868 (Oude mans). Hieracium tridentatum Fr. (IX. 423). Op zandgrond, tusschen hakhout, bij Doorn; 1869 (Oudemans). Hieracium umbellatum L. (V. 232). Langs zanderige wegen bij Hardenberg, in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Hypochoeris radicataL. (V. 245). Oosterbegraafplaats te Amsterdam , op zand uit de omstreken van Naarden, 1868 (Oudemans). Verkeerdelijk opgegeven als Thrincia hirta. : Inula britannica L. (IV. 197). Aan de Vecht bij Brucht in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Lactuca muralis L.(Prenanthes) Less. (IX. 420. In 69 bosschen, tusschen hakhout, bij Doorn, 1869 (O u de mans), Lappa minor. DC. (XII. 581). Aan den dijk op Fijenoord, 1870 (Oudemans). Lappa officinalis All. = L. major Gaertn. (XII. 589). Aan den dijk op Fijenoord, 1870 (Oudemans). — Ik deel hier mede, dat ik in October 1863 aan den Oos- terdoksdijk te Amsterdam gevonden heb *Lappa inter- media Lange, welke hare hoofdjes, evenals L. minor in trossen draagt, maar bij welke die hoofdjes, evenals de dopvruchtjes , veel grooter zijn. Lapsana communis L. (VIII. 358.) Tusschen hakhout bij Doorn, 1869 (O ude mans). Matricariainodora L. = Chrysanthemum ino- dorum Prodr. (V. 216). Bij Hardenberg in Overijssel , op zanderige akkers, 1868 (v. der Scheer). Petasites officinalis Mönch, floribus femineis = Tus- silago hybrida L. (VII. 350). Op kleigrond bij Tiel, 1869. Pulicaria dysenterica. L. Inula) Gaertn. (XII. 586). Op Fijenoord , langs slooten , en langs de Maas tusschen Rotterdam en ’t IJsselmondsche Veer, 1870 (O u de man s). Pulicaria vulgaris Gaertn (XI. 523). Bij Beek in Limburg, in de zoogenaamde leemkuil, 1869 (v. der San- de Lacoste). Senecio aquaticus Huds. (V. 219). Op weiland bij Heemse en Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Uitgegeven onder den verkeerden naam van S. Jacobaea. Senecio Fuchsii Gmel. (VI. 270). Op vochtigen bescha- duwden boschgrond bij Beek in Gelderland, 1868 (O ud e= mans). Senecio Jacobaea L. @ discoidea Koch (III. 115). Bij Bloemendaal en aan de Santpoort boven Haarlem, op grazige duinplekken , 1867 (Oudemans). Senecio saracenicus L. (XII. 590). Langs de Maas tusschen Rotterdam en ’t IJsselmondsche Veer, Aug. 1870. (Oudemans). Senecio sylvaticus L. (IX. 448). Senecio vulgaris L. (II. 98). 70 Solidago Virgaaurea L. (VI. 276). Sonchus arvensis L. (IV. 193). Bij menu - ijssel, op bouwland, 1868 (v. der Scheer). Tragopogon A (V. 246). Lobeliaceae. Lobelia Dortmanna L. (XII. 559). In heiplassen bij Almelo, 1870 (Oudemans). Campanulaceae. Jasione montana L. (IX. 411). Op zandgrond bij Doorn, 1869 (Oudemans). Phyteuma nigrum Schm. (X. 554). Aan hagen bij Beulekamp onder Nijkerk, 1869 (Stolz). Specularia Speculum L. (Campanula) DC. (IX. 409). Tusschen de Rogge bij Doorn, 1869 (Oudemans). Vacciniaceae. Vaccinium Vitis idaea L. (XII. 563). Ericaceae. Calluna vulgaris L. (Erica) Salisb. (VI. 299). Calluna vulgaris L.(Erica)Salishb., lusus floribus albis. Op heuvels bij Beek in Gelderland, 1868 (O u- demans). Erica Tetralix L. (XI. 536). Witteveen bij Almelo, 1870 (Oudemans). Monotropaceae. Monotropa Hypopitys L. a glabra (IIL 111). COROLLIFLORAE. Asclepiadaceae. Asclepias Cornuti De. (XII. 564). Buitenplaats Linden- __ heuvel boven Haarlem, 1870 (F. W. van Eeden). Voor het eerst aldaar gevonden in 1866 door den Heer F. W. van Eeden, — In de »Archives Neerlandaises” T. I. 1866, vinden wij van de hand des Heeren van Eeden eenige aanteekeningen omtrent deze plant, waaruit blijkt, dat zij op vier plaatsen, en in zeer groote hoeveelheid, groeit op de landgoederen van den Heer D. Borski. De tuinman van genoemden Heer verzekert, dat de plant in de laatste 71 25 jaar aldaar niet gekweekt is geworden, wat het vermoe- den niet wegneemt, dat de gevondene exemplaren van ge- kweekte individuën afstammen. In elk geval vermenigvuldigt Asclepias Cornuti zich op de aangegeven plaatsen zeer sterk. Evenals Erigeron canadensis,Elodaea canadensis, Oenothera biennis, Galinsogea pacvitlora, Nicandra physaloides, Aster brumalis en nog eenige anderen, is A. Cornuti van Amerikaanschen oorsprong. Vincetoxicum album Mill. (Asclepias) Aschs. = Asclepias Vincetoxicum L. (IX. 407). St. Pietersberg bij Maastricht, 1869 (Oudemans). Gentianaceae. Cicendia filiformis L. (Gentiana)Delarbre (Xl. 547). Op veengrond bij Almelo, 1870 (O u deman s). Gentiana Pneumonanthe L. (IV. 196). Op veengrond bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Convolvulaceae. Convolvulus arvensis L. (X. 491). Op aardappelland bij Doorn, 1869 (Oudemans). Boraginaceae. Lithospermum officinale L. (XII. 558). Lycopsis arvensis L. (IV. 176). Op zandgrond bij Brugt in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Myosotis caespitosa OC. H. S. (VII. 327). Myosotis hispida Schl, (f. 23). Op zandgrond, aan de Santpoort bij Haarlem, 1867 (Oude mans). Myosotis intermedia Lk. (IL. 74). Myosotis palustris With (XII. 595). Aan slooten op Fijenoord bij Rotterdam , 1870 (Oudemans). Myosotis sylvatica Hoftm. (X. 492). Bosch te Geul- hem, bij Beek in Limburg, 1869 (Oudeman ss). Myosotis versicolor Sm. (I. 24). Zanderige walletjes bij de Santpoort boven Haarlem, 1867 (Qudemans). / Solanaceae. Solanum Dulcamara L. (II. 82). Schans te Amsterdam, 1867 (Oudemans). 72 Solanum nigrum L. (V. 228). Bouwland bij Beek in Gel- derland , 1868 (O ude mans). Verbascaceae. Verbascum Thapsus L. = Verb. Thapsiforme Schrad. (III. 105). Op zandgrond, tusschen hakhout bij de Santpoort, boven Haarlem, 1868 (O ude mans). Scrophulariaceae. Antirrhinum Orontium L. (VI. 296). Op zanderig bouwland bij Beek in Gelderland, 1868 (Qudemans). Linaria vulgaris Mill. = Antirrhinum Lina- ria L. (IV. 164). Als voren. Scrophularia nodosa L. (VIII. 378). Op vochtigen zandgrond bij Doorn, 1869 (Oudemans). Veronicaagrestis L. (III. 114). Veronica Anagallis L. (II. 74). Aan slooten bij Abcoude, 1867 (Oudemans). Veronica Chamaedrys L. (I. 24). Op grasperken te Driebergen, 1867 (Knutttel). Veronica hederaefolia L. (VII. 343). Op steigeraarde bij Amsterdam, 1869 (O ude man s). Veronica longifolia L. (V. 237). Aan de Vecht, bij Heemze in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Veronica montana L. (IX. 402). Bosch te Geulhem bij Beek in Limburg, op drasse plekken, 1869 (O ud e- mans). Veronica polita Fr. (IL. 69). Op steigeraarde bij Amster- dam, 1867 (Oudemans). Veronica serpyllifolia L. (III. 141). Op klei langs de Vecht bij Heemze in Overijssel, 1867 (v.der Sche er). Veronica triphylla L. (VII. 344). Costerbegraafplaats te Amsterdam, op zand uit de omstreken van Naarden, 1869 (Oudemans). Orobanchaceae. OFrio braimicihyerc amsygo)preyalulearcreias 15-5 — Os .Gyanlaia Duby. (XI. 538). Rhinanthaceae, Euphrasia officinalis L. (II. 59). 78 Melampyrum pratense L. (IV. 179). In bosschen by Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Sc heer). Pedicularis palustris L. (II. 80). Rhinanthus Alectorolophus Poll. (VIII. 360). Op weiland bij Beek in Limburg, 1869 (O ude mans). Rhinanthus major Ehrh. (II. 67). Rhinanthus minor Ehrh. (VII. 357). Op weiland bij Maastricht en Beek in Limburg 1869 (Oudeman s). Labiatae. Ajuga reptans L. (III. 126). Ballota nigra L. = B. foetida Lam. (II. 58). Langs wegen bij Amsterdam, 1867 (Ou de mans). Galeobdolon luteum. Huds. (VII. 339). Gabeopsis: specvosa Mill; = G versicolor Curt. (VIII. 357). Bij Doorn, 1869 (Oudemans). Galeopsis Tetrahit L. (VIII. 378). Tusschen hakhout, op zandgrond bij Doorn, 1869 (Oudemans). Glechoma hederacea L. (III. 123). Onder laag ge- boomte te Bloemendaal boven Haarlem, 1868 (Oud em ans). Lamium album L. (III. 131). Oosterbegraafplaats te Am- sterdam, op zand uit de omstreken van Naarden, 1868 (Oudemans). Lamiumamplexicaulé L. (VIII. 384) Op kleiachtige weilanden bij Tiel. Lamium purpureum L. (VII. 342). Bi Amsterdam langs de wegen, 1869 (Oudemans). Lycopus europaeus L. (XII. 583). Aan slooten op Fijen- oord, 1870 (Oudemans). Mentha aquatica L. (V. 217). Bij Amsterdam, op moe- rassige plaatsen, 1868 (Oudemans). Mentha arvensis L. (VII. 333). Op bouwland bij Beek in Gelderland, 1868 (O ude mans). Mentha sativa L. (V. 236). Aan de Vecht bij Heemze in Overijssel , 1868 (v. der Scheer). Mentha sylvestris L. (XII. 591). Langs de Maas tus- schen Rotterdam en ’t IJsselmondsche Veer, 1870 (O u- de mans). 5 74 Scutellaria galericulata L. (XII. 593). Aan slooten op Fijenoord, 1870 (O ude mans). Scutellaria minor L. (VII. 325). Op veenachtige akkers bij Heumen, 1868 (Oudemans en Abeleven). Stachys arvensis L. (VIT. 303). Op leemige akkers bi Beek in Gelderland, 1868 (O ude mans). Stachys palustris L. (VIII. 364). Op bouwland te Doorn, 1869 (Oudemans). Teucrium Scorodonia L. (VI.: 266). Op zandige heu- vels bij Beek in Gelderland, 1868 (Oude mans). Thymus Serpyllum L. (VI. 277). Verbenaceae. Verbena officinalis L. (XII. 584). Langs de Maas tusschen Rotterdam en ’t IJsselmondsche Veer, 1870 (O u- de mans). Lentibulariaceae. Pinguicula vulsaris We (Ms 238). Op draseras land tusschen Hardenberg en Loozen in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Primulaceae. Anagallis phoenicea Scop. = A. arvensis EL: p. p. (VII. 305). Op akkers bij Beek in Gelderland, 1868 (Oudemans). é Glaux maritima L. (VII. 328). Hottonia palustris L. (VII. 318). In slooten bij Har- denberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Lysimachia Nummularia L. (IX. 406). In droge slooten bij Doorn, 1869 (Oudemans). Lysimachia vulgaris L. (VIII. 363). Langs slooten bij Doorn, 1869 (Oudemans). Primula grandiflora Lam. = P. acaulis Jacq. (i); Primula officinalis Jacq. (VIII. 383). Op hooiland bij Tiel 1869. Styraceae. *“Halesia tetraptera L. (V. 235). Heemzerbosch in Over- ijssel, 1868 (v. der Sche er), Noord-Amerikaansche hees- 75 ter, die in tuinen gekweekt wordt, en van daar uit ontvlucht kan wezen. Plumbaginaceae, Armeria elongata Hoffm. (III. 134). Statice Limonium L. (VI. 268). Plantaginaceae. Plantago lanceolata L. (XI. 533). Plantago maritima L. (III. 107). MONOCHLAMYDEAE. Chenopodiaceae. Chenopodium hybridum L. (IX. 418). Langs wegen bij Doorn, 1869 (Oudemans). Chenopodium polyspermum L. var. acutifo- lium (VIII. 379). Op vochtigen zandgrond bij Doorn, 1869 (Qudemans). Salicornia herbacea L. (VI. 262). Salsola Kali L. (I. 34). Strand tusschen Naarden en Hui- zen, 1864 (Oudemans). Suaeda maritima L. (Chenopodium) Dum. = Schoberia maritima C. A. M. (VIII. 367). Polygonaceae. Fagopyrum esculentum Monch = Polygonum Fagopyrum L. (VIII. 385). Op bouwland bij Doorn, 1869 (Oudemans). Fagopyrumtataricum L.(Polygonum) Gaertn. (VII. 329). Als voren. Polygonum aviculare L. (IV. 180). Langs de wegen bij Heemze in Overijssel, 1868 (v. der Scheer), Polygonum Convolvulus L. (VII. 371). Langs zan- derige walletjes en op roggeakkers bij Doorn, 1869 (O u- de mans). Polygonum dumetorum L. (VIII. 361). Tusschen hakhout bij Doorn, 1869 (Oude mans). Polygonum Hydropiper L. (VI. 281). In slooten bi Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Polysonum lapathifolium Ait. = P, pallidum 76 «, vulgatum b. simplex Prodrom. FL. Bat. (V. 214). Zanderige akkers bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Polygonum minus Huds. (IX. 537). Op vochtig zand, bij Almelo, 1870 (O ud e mans). Polygonum mite Schrk. (XII. 585). Langs slooten op Fijenoord, 1870 (O ude mans). Polygonum Persicaria L. « agreste Meissner (Oi, Gals), Op zanderige akkers bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Rumex Acetosella L. (II. 54). Oosterbegraafplaats te Amsterdam, op zand uit de omstreken van Naarden , 1867 (Oudemans). Rumex conglomeratus Murr. (VIII. 354). Langs slooten aan den omtrek van buitenplaatsen bij Doorn, 1869 (Oudemans). Rumex crispus L. (XI. 534). Elaeagnaceae. Hippophaé rhamnoides L. (XII. 598). Duinen boven Haarlem, 1870 (Oudemans), Aristolochiaceae. Aristolochia Clematitis L. (IV. 155). Empetraceae. Empetrum nigrum L. (X. 480 en XI. 531). Op veen- achtigen heigrond bij de Ommerschans, 1870 (van Led- den Hulsebosch). Euphorbiaceae. Euphorbia Esula L. (III. 117). Op beschaduwden zand- grond aan de Santpoort boven Haarlem, 1867 (Oud e- mans). Uit de hier aangegeven groeiplaats zoude men, met den Prodromus in de hand, kunnen meenen, dat E. Cyparissias L. #. Esuloides bedoeld wordt, maar dit is geenszins het geval, zoodat de standplaats, van E. Esula in den Prodromus opgegeven, behoort uitge- breid te worden. Euphorbiaexigua L. (VII. 314). 77 Euphorbia Helioscopia L. (V. 227). Op bouwland bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Euphorbia Peplus L. (II. 113) Op steigeraarde bij Am- sterdam, 1868 (Oud e ma ns)en op bouwland bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Mercurialis annua L. (VII. 332). Op akkers bij Beek in Gelderland, 1868 (O ude man s). Mercurialis perennis L. (VIII. 352). In het bosch te Geulhem bij Beek in Limburg, 1869 (Oudemans). Urticaceae. Urtica urens L. (VIII. 362). Op bouwland te Doorn, 1870 (Oudemans). Cupuliferae. Corylus Avellana L. (VI. 273). Fagus sylvatica L. (VII. 309). Quercus Robur L.=Q. pedunculata Ehr h. (VI. 273). Salicaceae. ; Salix alba L. (VIII. 382). Langs de wegen bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Salix Caprea L. (XII. 562). Duinen boven Haarlem , 1870 (Oudemans). Salix cinerea L. (V. 226). Op zand- en veengrond bij Hardenberg en Heemze in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Salix repens L. var. lejocarpa Koch. (III. 127) Haarlemmerduinen , 1868 (Oudemans). Betulaceae. Alnus glutinosa L. (Betula) Gaertn. (VII. 315). Bij Amsterdam, 1869 (O u deman s). Betula alba L. 8. populifolia Spach. (III. 124) Haarlemmerduinen, 1867 (Oude mans). Myricaceae. Myrica Gale L, (VII. 348). Bij Heumen, 1868 (O ude- mansen Abeleven). Coniferae. Juniperus communis L. (IV. 182). Rheezer zanddui- nen, 1868 (v. der Scheer). 78 MONOCOTYLEAE. Hydrocharidaceae. Elodaea canadensis Rich (XII. 599). Op Fijenoord in slooten, 1870 (Oudemans). Alismaceae. Alisma ranunculoides L, (V. 229). In slooten bij Loozen in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Butomaceae. Butomus umbellatus L. (IV. 194). Aan de Vecht bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Juncaginaceae. Triglochin maritimum Fr. (IL. 100). Triglochin palustre L. (IV. 174). Bij Hardenberg op moerasgrond, 1868 (v. der Scheer). Zosteraceae. Zostera marina L. (VII. 346). Typhaceae. Typha angustifolia L. (I. 72). Bij Abcoude, 1867 (Oudemans). Araceae. Acorus Calamus L. (II. 85). Bij Abcoude, 1867 (Ou- demans). Onselnt dae AC Listera ovata L.(Ophrys) R. Br. (IV.151). Duinpan- nen boven Haarlem, 1868 (Qudemans). Orchis latifolia L. (VI. 292). Vochtig weiland bij Har- denberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Orchis maculata L. (XII. 561). Op drassen heigrond bij Almelo, 1870 (Qudemans). Orchis militaris L. (VIII. 354). St. Pietersberg bij Maastricht, 1868 (Qudemans). Platanthera bifolia L.(Orchis) Rchb. (V. 220). Op vochtigen zandgrond op het Gramsbergerveld bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Amaryllidaceae. Galanthus nivalis L. (VII. 338). 79 Asparagaceae. Convallaria majalis L. (V. 222). Op boschgrond bij Hardenberg, 1868 (v. der Scheer). Majanthemum bifolium L.(Convallaria) F.W.S. (VII. 320). Heemzer bosch, 1868 (v. der Scheer). Paris quadrifolia L. (VIII. 365). Bosch te Geulhem bij Beek in Limburg , 1869 (O ud em an s). Polygonatum multiflorum L. (Convallaria) All. (VII. 322). Heemzerbosch in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Polygonatum officinale All. = Convallaria Polygonatum L. (VI. 283). Liliaceae. Allium ursinum L. (VIII. 356). Bosch te Geulhem, bij Beek in Limburg, 1869 (Oudeman s). Allium vineale L (IL, 118). Endymion non scriptus L. (Hyacinthus) Gke. (VII. 321). Berkenrode boven Haarlem, 1868 (van Eeden). Muscaribotryoides L. (Hyacinthus) DC. (VII. 340). Singels te Hoorn, 1868 (Hoolwerff). Narthecium ossifragum L. (Anthericum) Huds. (XI. 539). Op veenachtigen heigrond bij Almelo, 1870 (O u- demans). Ornithogalum nutans UL. (VIII. 381). Singels te Hoorn, 1868 (Hoolwerff), Ornithogalum umbellatum L. (VI. 291). Tusschen hakhout bij Overveen, op zanderigen boschgrond, 1868 (Oudemans). Juncaceae.. Juncus bufonius L. (IV. 158). Bij Hardenberg, op voch- tigen zandgrond, 1868 (v. der Scheer). Juncus compressus Jacq. (II. 84). Bij Amsterdam, op _ drassen grond, 1867 (Oude mans). Juncus filiformis L. (XII. 555). Bij Almelo, op vochtige plaatsen op de heide, tusschen Sphagnum, 1870 (O ude man s). Juncus squarrosus L. (IV. 156). Bij Hardenberg, op vochtigen zandgrond , 1868 (v. der Schee r). 80 Juncus supinus Möneh. Op vochtigen zandgrond bij Hardenberg, 1868 (v. der Scheer). Juncus sylvaticus Reich. Aan eene waterplas bij den plasmolen achter Mook op een dras stuk grasland, 1869 (Oudemans en Abele ven). Juncus Tenageia L. fil. Op vochtigen zandgrond bij Hardenberg, 1868 (v. der Sc heer). Luzula campestris L. (Juncus) DC. (II. 135). Op zanderige heuvels bij de Sandpoort, boven Haarlem, 1867 (Oudemans). Luzula multiflora Ehrh. G@uncu's) Ley (NLS) Op drogen veengrond op ’t Gramsbergerveld bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Cy pie warcserare. Carex arenaria L. (VI. 293). Rheezer duinen in Over- ijssel, 1868 (v. der Scheer). Carex distans L. (VII. 319). Op hooiland, bij Harden- berg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Carex Goudenoughii Gay=C. vulgaris Fr. (VI. 316). Bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Carex Oederi Ehrh. (V. 239). Tusschen Hardenberg en Loozen, in Overijssel, op vochtigen zandgrond, 1868 (v. der Scheer). Verkeerdelijk opgegeven als C. flava. Carex panicea L. (VII. 317). Op vochtigen zandgrond, bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Carex Pseudocyperus L. (IL. 96). Bij Noordwijker- hout, aan slootkanten, 1867 (Oude mans). Carex remota L. (VIII. 369). Bij Doorn, langs bescha- duwde slootkanten, 1869 (O ude mans). : Carex sylvatica Hudson (X. 493). St. Pietersberg bij Maastricht, 1869 (Oudemans en van der Sande Lacoste). Carex vesicaria L. (XII. 556). Bij Almelo, langs sloo- ten, 1870 (Oude mans). Gramineae, * Aira caryophyllea L. var. multiculmis = A. 81 multieulmis Dumort. (I. 95). Bij Noordwijkerhout, op zandgrond, 1867 (Oudemans). Agrostis canina L. (IV. 171). Op zandgrond, bij Har- denberg in Overijssel, 1868 (vy. der Scheer), Agrostis vulgaris With. (IX. 427). Op begraasden zandgrond, bij Doorn, 1869 (O ud e mans). Alopecurus geniculatus L. (IL. 12). Ammophila arenaria L. (Arundo) Lk. = Psam- ma arenaria R. S. (IV. 181). Rheezer duinen in Overijs= sel, 1868 (v. der Scheer). Anthoxanthum odoratum L. (III. 128). *Anthoxanthum Puelii Lecog et Lamotte (XI. 550). Voor het eerst in Nederland gevonden op eene ex- cursie, na den afloop van de algemeene vergadering der Nederl. botanische Vereeniging in 1870, door de Heeren Suringar, van der Sande Lacoste, Abeleven en mij zelven, in Juli 1870. De plant groeide in menigte tusschen de Rogge, op den weg tusschen Almelo en het Witte Veen, en werd later ook te Delden als algemeen voorkomend onkruid gevonden. A. Puelii Lec et Lam. verschilt van A. odoratum doordien zij eenjarig is; onvruchtbare bloemen heeft, die de vruchtbare tweemaal in lengte overtreffen, en aan de onderste onvruchtbare bloem eene kafnaald doet zien, die het bovenste kelkkafje voor 1/, in lengte overtreft. Apera Spica venti L. (Agrostis) P. B. (IX. 426). Op zandgrond tusschen de Rogge, bij Doorn, 1869 (O ud e- mans). Arrhenatherum elatius L. (Avena) M. K. (VI. 287). Bij Amsterdam, langs de wegen, 1868 (O ud em an s). Briza media L. (II. 94). Duinvallei bij Overveen, op zan- derigen grasgrond , 1867 (Oudemans). Bromus mollis L. (III. 128). Bromus sterilis L. (IV. 198). Langs den weg tusschen Hardenberg en Brugt in Overijssel, 1868 (v. der Scheer) Bromus tectorum L. (L. 42). Schans te Amsterdam, op zand uit de omstreken van Naarden, 1867 (Oudeman s). 82 Catabrosa aquatica L. (Aéra) P. B. =Glyceria aquatica Prodr. (VI. 289). Op balken in het water aan de Weteringschans te Amsterdam, 1869 (van der Sande Lacoste). Corynephorus canescens L. (Aéra) P.B. (IV. 170). *Cynosurus echinatus L. (I. 43). Bij Amsterdam, langs een met coaks-gruis hard gemaakt pad, 1867 (Oud e- mans en vy. der Sande Lacoste). Eene plant uit het zuiden en westen van Frankrijk , die, bij toeval opge- slagen, zich waarschijnlijk wel niet verder verspreiden zal, ook omdat de plaats waar zij gevonden werd veeleer tot hare uitroeiing zou kunnen bijdragen. Dactylis glomerata L. (XI. 527). Bloemendaalsche bosch bij Haarlem, 1870 (O ude mans). Danthonia decumbens Ll. (Mest u cia): Dich odia decumbens P. B. (XI. 545). Op veengrond bij Almelo, 1870 (Oudemans). Deschampsia flexuosa L. (Aéra) Gris. (IX. 425). Op zandgrond bij Doorn, 1869 (O ude man s). Digitaria linearis Krocker (Panicum) sin Panicum glabrum Gaud. (I. 33). Festuca gigantea L. (Bromus) Vill. (V. 242). Glyceria distans L. (Poa) Wahlb. (IL. 48). Glyceria fluitans L. (Festuca) R. Br. (VI. 288). Glyceria procumbens Curt. (Poa) Sm. = Scle- rochloa procumbens Prodr. Fl. Bat. (1. 49). Holcus mollis L. (IX. 415). Op zandgrond tusschen hak- hout bij Doorn, 1869 (O ude mans). Lolium perenne L. (I. 83). Melica uniflora Retz. (X. 495). St. Pietersberg bij Maastricht, 1869 (Oudemans). Milium effusum L. (XI. 528). Bloemendaalsche bosch , 1870 (Oudemans). Molinia coerulea L. (Aëra) Mönch (V. 204). Op leemheuvels bij Beek in Gelderland, 1868 (Oudemans). Oplismenus Crus Galli L.(Panicum) Kth. (L. 32.) Op zanderig bouwland bij Naarden, 1864 (Oudemans). 83 Phleum arenarium L. (I. 27). Op de schans te Am- sterdam, op zand uit de omstreken van Naarden, 1867 (O u- de mans). Phleum pratense L.f nodosum Prodr. Fl. Bat. Bloemendaalsche Bosch, 1870 (O ude mans). Phragmites vulgaris Lam. (Arundo)=Phragm. communis Fr. (XII. 579). Langs de Maas bij Rotterdam, 1870 (Oudemans). Poaannua Lb. ([.415). Poa pratensis L. (IV. 169). Setaria glauca L. (Panicum) P. B. (I. 35). Setaria viridis L. (Panicum) P. B. (L. 36). Beiden bij Naarden, op zanderig bouwland, 1864 (O u de m ans). CRYPTOGAMAE. Lycopodiaceae. Lycopodium inundatum L. (VII. 347). Bij Hardenberg in Overijssel, aan het Almelosche kanaal, 1868 (v. der Scheer). Equisetaceae. Equisetum limosum L. a. Linnaeanum Döll (VII. 310). Bij Hardenberg in Overijssel, 1868 (v. der Scheer. Equisetum palustre L. (VII. 313). Als voren. Equisetum sylvaticum L. var. pyramidale Mil- de. Ubbergen in Gelderland, op vochtigen zandgrond (A be- even). Equisetum Telmateja Ehrh. (VI. 295). Bij den Plasmolen bij Mook , op veengrond, 1869 (Oudemans en Abeleven). B NKCRENSt Asplenium Filix femina L. (Poly podium) Bernh. (VI. 263). Blechnum Spicant L. (Osmunda) Roth. (VI. 297). Osmundaregalis L. (IV. 184). Bij Brught in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). 84 Polypodium vulgare L. (VII. 306). Tusschen hakhout, bij Heemse in Overijssel, 1868 (v. der Scheer). Polystichum cristatum L.(Polypodium) Roth. (VII. 324). Aan een waterplas bij den Plasmolen achter Mook, 1869 (Oudemans en Abele ven). Polystichum Filix mas. L. (Polypodium) Roth. (VI. 264). Polystichum spinulosum Retz. (Polypodium) DC. var. dilatatum Koch. (VII. 334). Bij den plas- molen achter Mook aan eene waterplas, 1869 (Oudemans en Abeleven). Polystichum ThelypterisL.(Polypodium) Roth (VII. 324). Aan eene waterplas bij den plasmolen achter Mook, 1869 (Oudemans en A beleven). Pteris aquilina L. (V. 204). Musci. Atrichum tenellum Rohl. (Catharinea) B.S. (XI. 511.) Hondsberg bij Oisterwijk, 1865 (v. der Sande Lacoste). Bla mbju layla ewepaelta B ir mid SNES 12) Barbula marginata B. S. (V. 249). Barbula subulata L. (Bryum) Brid. (XI. 540). Aan een vochtigen muur te Meerssen in Limburg, 1868 (v. der Sande Lacoste). Brachythecium rutabulum B. S. (X. 498). Brachythecium salebrosum Hoffm. (XT 505): Bij Achttienhoven op Wilgestammen, 1866 (van der Sa n- de Lacoste). Bryum uliginosum B.S. (XII. 578). Aan beekjes bij Epe, 1864. (v. der Sande Lacoste). Ceratodon purpureus L. (Mnium) Brid. (VIII. 387). Cinclidium stygium Sw. (XI. 515). Veenen te Acht- tienhoven, 1865 (v. der Sande Lacoste). Met vrucht. Climacium dendroides Brid. (Neckera) W. M. (XI. 502). Op de buitenplaats Elswoud boven Haarlem, 1870 (van Eeden). Met rijpe vrucht. Dicranum scoparium Hed w. (III. 150). 85 Bicaly pia streptocarpa Hedw. (XE 500) Op krijttuf bij Oud-Valkenburg; in Limburg, 1869 (v. der Sande Lacoste). Encalypta vulgaris Hedw. (XI. 510). Als voren. Funaria hygrometrica Hedw. (VII. 337). Grimmia apocarpa L. (Bryum) Hedw. (XI. 521). Op steenen bij Beek in Limburg, 1869 (Oud em ans). Hy pnum cupressiforme L. (X. 499). Hypnum elodes Spruce (XI. 519). Veen te Achttienho- ven (v. der Sande Lacoste). Hypnum giganteum Sch. (XI. 503). Nijkerker Veen (Stolz) en Leimuiden, 1865 (v. der Sande Lacoste). Hypnum scorpioides Dill. (XII. 597). Veen bij Acht- tienhoven , 1843 (v. der Sande Lacoste). Leptobryum pyriforme L. (Mnium) Sch. (XI. 513). Aschbelt te Leiden, 1845 (O ude man s) en muren bij Meers- sen in Limburg, 1868 (v. der Sande Lacoste). Leucobryum glaucum L. (Bryum) Sch. (X 497). Met rijpe vrucht. Bosch te Putten, 1868 (Knuttel). Mniumeuspidatum Hedw. (X. 463). Mnium Hornum L. (XII. 577). Mnium serratum Schrad. (Bryum) Brid. (XI 508). Bij Schinnen in Limburg, 1868 (v.der Sande Lacoste). Mnium undulatum Hedw. (XI. 504). Orthotrichum affine Schrad. (III. 149). Orthotrichum Lyellii H. T. (XI. 522). Met rijpe vrucht aan boomstammen bij Doorn, 1869 (Oud e mans). Polytrichum commune L. (I. 97). Polytrichum formosum Hedw. #.pallidisetum prem. (il. 55). Polytrichum juniperinum Hedw. (II. 52). Polytrichum piliferum Schreb. (II. 104). Pottia Heimii Hedw. (Gymnostomum) Br. (XI. 507). Bij Amsterdam, op klei tusschen gras, 1870 (Oud e- mans). Rhynchostegium confertum Dicks. (Hypnum) B. S. (X. 500). 86 Scleropodium caespitosum Wilson (Hypnum) Schmpr. (XI. 519). Aan oude Wilgen bij Utrecht en Am= sterdam, 1870 (Oudemans env.der SandeLacoste). Sphagnum teres Aengstr. (XI. 520). Wanneperveen, 1864 (v. der Sande Lacoste). Splachnum ampullaceum L. (XI. 506). Gorteler veen bij Epe, 1864 (v.der Sande Lacoste). Tetraphis pellucida Hedw. (I. 50) Park achter ’t Loo, 1854. (Oudemans). Ulota Bruchii Brid. (XI. 524). Op Beuken te Doorn, 1869 (Oudemans). Ulota crispa Hedw. (Orthotrichum) Schpr. (XI. 517). Op Beuken te Beek in Gelderland, 1868 (O u de mans). HEPATICAE. Fegatella conica Cda. mas. (X. 464). Vochtige muren bij Beek in Limburg, 1869 (Oudemans en v. der San- de Lacoste). Lophocolea heterophylla N.E. (XII. 568). Op basch- grond op de buitenplaats Lindenheuvel boven Haarlem, 1870 (Oudemans). Lophocolea minor N.E. (XI. 514). Schinnen in Limburg, 1868 (v. der Sande Lacoste). Reboulia hemisphaerica Raddi (VI. 300). Aan een aarden wal bij Schinnen in Limburg, 1868 (v. der Sande Lacoste). Targionia Michelii Cda. (V. 248). Aan aarden walletjes bij Schinnen en Beek in Limburg, 1868 (Van der Sande Lacoste). FUNGI. Hymenomycetes. Agaricus (Lepiota) Friesii Lasch (III. 119). Rotter- dam, in de nieuwe plantagie, en in menigte op de buiten- . plaats van den Hr. Madry op den ouden dijk op grasperken, 1868 (Oudemans). 87 Agaricus (Lepiota) procerus Scop. (VIL 345). Op weiland bij Doorn, 1869 (Oudemans). “Agaricus (Mycena) supinus Fr. (X. 496). Op Ypen- stammen te Amsterdam, 1869 (Oudemans). Clavaria rugosa Bull. (XII. 600), ;Haarlemmerduin , 1870 (Oudemans). Clavaria stricta P. (IX. 435). Bij Haarlem, 1869 (van Eeden). Corticium quercinum Fr. (X. 451). Op takken van Castanea vesca in den Hortus te Amsterdam, 1870 (Oude- mans). Daedalea unicolor Fr. (X. 461). Op rottend hout te Amsterdam, 1870 (Oude mans). Lenzites variegata Fr. (X. 477). Op Berken te Doorn, 1869 (Oude mans). Merulius pulverulentus Fr. (X. 465). Op oude plan- tentobben te Amsterdam, 1870 (Oude mans). Stereum hirsutum W. (X. 468). Stereum purpureum P. (X. 469). Stereum spadiceum Fr. (X. 467). Op oude stammen in de volieres van Natura Artis Magistra te Amsterdam. Thelephora laciniata P. (X. 470). Gasteromycetes. Bovista plumbea P. (IX. 433). Op weiland bij Doorn, 1869 (Oudemans). Crucibulum vulgare Tul. = Cyathus Crucibu- lum. Ho ffm. (IX. 445). Bij Doorn op rottende houtspaan- ders langs de wegen, 1869 (O ude mans). Cyathus striatus Hoffm. (IX. 447). Met de vorige. Cyathus vernicosus Tul. =Cyathus Olla.P. (IX. 446). Met de beide vorigen. Hydnangium carneum Wallr. (VIII. 388). Op hei- aarde in potten in den Hortus te Amsterdam, 1870 (O udemans). “Lycoperdon aestivale Bon. (IX. 439). Op zandgrond bij Doorn, 1869 (Oudeman s). “Lycoperdon depressum Bon. (IX. 437). Op weiland bij Doorn, 1869 (Oudemans.) 88 Lycoperdon gemmatum var. perlatum Fr. (IX. 438). Op zandgrond bij Doorn, 1863 (O ude mans). Lycoperdon pyriforme Fr. (IX. 436). Op weiland bij _ Doorn, 1869 (Oudemans). Ustilaginei. Ustilago typhoides B. Br. (XII. 576). Op Phragmites communis aan de boorden der Maas tusschen Rotterdam en tIJsselmondsche veer, 1870. (O ud e man s). Wired inien: Aecidium Convallariae Schum. (IV. 162). Op Poly- gonatum officinale, boven Haarlem ; 1868 (Oude mans). Aecidium Senecionis Desmaz. =Aec. compost tarum Mart. forma Senecionis Jacobaeae (IV. 161). Op Senecio Jacobaea in de duinen bij Haarlem, 1868 (Oudemans). Misschien de Fungus hymeniiferus van Puccinia Senecionis Lib. Ceratitium cornutum Rbh. forma Sorbi Aucu- pariae (VI. 257) Naaldwijk, 1869 (v. der Trappen). Ceratitium laceratum Rbh. forma Mespili (VI. 259). Als de vorige. Ceratitium laceratum Rbh. forma Oxyacanthi (VI. 258) Als de vorige. Coleosporium Senecionis Fr. = Col. Composi- tarum Lév. forma Senecionis (III. 145). Op Senecio vulgaris Amsterdam, 1867 (Oudemans). Coleosporium Rhinanthacearum Fr. (IX. 444 en VI. 256). Op Euphrasia officinalis (Beek, 1868) en Melampy- rum pratense (Doorn, 1869). Oudemans. Coleosporium Symphyti Fr. = Uredo Symphyti DC. (V. 211). Op S. officinale; Amsterdam 1868 (O udemans). Coleosporium Tussilaginis- Lév. = Col. Com- positarum forma Tussilaginis Lév. (VL 256) Beek, 1868 (Oudemans). Op T. Farfara. Cronartium Paeoniae Tul. (IV.187). Op Pioenbladen; Naaldwijk, 1868 (v. der Trappen). Melampsora Euphorbiae Tul. I Fungus stylospo- riferus (= Uredo Euphorbiae P.) etIl F. teleutorporiferus 89 (= Rhytisma Euphorbia Schub.) (VI. 253). Op Euphorbia Peplus te Beek, in Gelderland, 1868 (O ud e man s). Melampsora salicina Léy. I Fung. stylosporiferus (= Uredo epitaea Kze) (IX. 443) Beek in Gelderland, 1868 (Oudemans). Op een onbekenden Wilg. Phragmidium asperum Tul. I. Fung. stylosporiferus (=Uredo Ruborum DC. p.p.) et II. F. teleutosporiferus (= Phragmidium asperum Wallr.) (VIII. 396). Op Rubus vulgaris, bij Naarden, 1864 (Oudemans). Phragmidium obtusum Tull. Fung. stylosporiferus(= Uredo Potentillarum DC.) (VIII. 393). Bij Doorn, op Potentilla argentea, 1869 (Oude mans). Phragmidium Rosarum Fuc kel. Il, Fungus stylospo- riferus (= Uredo Rosae P.) et II F. teleutosporiferus (= Phragmidium Rosarum Rabh.) (VIII. 397). = Phragmidium incrassatum Tul. forma Rosarum. - Podisoma fuscum Oersted. I. Fungus hymeniiferus (= Roestelia cancellata Reb.) (V. 212). Op Pere- bladen te Gemert, 1868 (v. der Willigen); II. F. teleu- tosporiferus (= Podisoma Sabinae Fr.) (III. 101). Op Juniperus Sabina in den Hortus te Amsterdam, 1868 (Oudemans). Puccinia Adoxae Tul. III. Fungus teleutosporiferus (= Puccinia Adoxae DC.) (I. 6). Aardenhout bij Haar- lem, op Adoxa Moschatellina, 1867 (Oude mans). Puccinia arundinacea Tul. I. Fungus stylosporiferus (= Uredo arundinacea Houel) et Il. F. teleutospo- riferus(= Puccinia arundinacea Hedw,) (VIII. 400). Op Phragmites communis te Doorn, 1868 (O ude mans). Puccinia Caricis Fuck. I. Fungus stylosporiferus (= Uredo Pseudocyperi Rabh. =Uredocaricina Schleich = U oblongata Grev. Scott crypt. Flora tab. XII) (VIII. 386), Op de bladen van Carex Pseudocy- perus te Doorn, 1869 (Oude mans). *Puccinia Chondrillae Fuck. II. Fungus stylospori- ferus (= Uredo flosculosorum A. §.) et III. F. teleu- tosporiferus (= Puccinia Chondrillae Corda) (IX. 6 90 444). Op Lactuca muralis te Doorn, 1869 (Oudemans). *Puccinia Lapsanae Fuck. II. Fungus stylosporiferus et II. F. teleutosporiferus (= Puccinia Lapsanae Fuck.) (X. 488). Op Lapsana communis te Doorn, 1869 (Oudemans). *Puccinia Moehringiae Fuck. II. Fungus teleutospo- riferus (= Puccinia Arenariae serpyllifoliae DC). Op Moehringa trinervia, bij Haarlem, 1867 (Oudeman s). Puccinia obtegens Tul. II. Fungus stylosporiferus (= Uredo suaveolens P.) et IV. F. teleutosporiferus (III. 146). Op Cirsium arvense, te Amsterdam, 1868 (Oudemans). Puccinia Polygonorum Fuck. I Fungus stylosporife- rus (= Uredo Polygonorum DC.) et II F. teleuto- sporiferus (= Puccinia Polygoni Convolvuli DC.) (VL 260). Op Polygonum amphibium ; bij Amsterdam, 1869 (Oudemans). Puccinia Straminis de Bary. IL. Fungus stylosporiferus (= Uredo Rubigo vera DC.) (VI. 254). Op Holcus lanatus, bij Amsterdam, 1869 (O ude mans). Puccinia Violarum Fuck. II. Fungus stylosporiferus (=Uredo Violarum DC.) (If. 51). Haarlemmerduin, 1867 (Oude mans). Uromyces Fabae de Bary (Ann. Sc. nat. Sér. IV. T. XX). I. Fungus stylosporiferus (= Uredo Fabae DC.) (L 5) et IL. F. teleutosporiferus (XI. 541). — Op Vicia Faba, Rotter- dam 1868, en Doorn , 1869 (Oudemans). No. 1 mede- gedeeld onder den ouderen naam van U ro m yces appen- diculatus Tul. forma Fabae. Uromyces Geranii Oudemans. I. Fungus stylosporife- rus et II F. teleutosporiferus (XII. 575). Op gekweekte Ge- raniums in een tuin bij de Santpoort, 1870 (Qudemans). Uromyces Phaseolorum de Bary. (Ann. Sc. nat. Sér. IV. T. XX). I. Fungus stylosporiferus(= Caeoma rufum Bon. in Rabh. Fung. Eur. No. 194) (I. 8) ; II. F. hymeniiferus (= Aecidium Phaseolorum Wallr.) (X. 459); Ill. F. teleutosporiferus (= Caeoma apiculorum Bon. in Rabh. Fungi Eur. No. 193 = Uredo appendiculata 91 auct.) (I. 7 en I. 8). Minder juist werden I. 7 en 8 Ur om. appendiculatus Tul. geheeten. | Peronosporei. Cystopus candidus Lév. (XI. 509). Op Capsella Bursa pastoris. Cystopus spinulosus de Bary (III. 148). Op Cirsium arvense. Peronospora infestans Mont. (IX. 440). Op Solanum tuberosum. ; Peronospora nivea Unger forma Pastinacae. Op Pastinaca sativa. Doorn, 1869 (Oudemans), Payee my onmuy centers fen 1s plot ace. Calocladia Ehrenbergii Fuck. Fungus ascophorus (= Calocl. Ehrenb. Lévy.) (VII. 335). Op Lonicera tatarica, Rotterdam, 1869 (O ude mans). Calocladia Berberidis Fuck. Fungus ascophorus (= Calocl. Berb. Lév) (VIII. 390). Erysiphe communis Fuck. forma Rumicis. Fungus ascophorus (= Er. comm. I. Lév.) (VIII. 398). Op Rumex Acetosella. Naarden, 1864 (O ud e mans). Erysiphe communis Fuck. forma Polygoni. Fun- gus ascophorus (= Er. comm. IJ. Lév.) (VIII. 399). Op Pol. aviculare , Doorn 1869 (Oude mans). Erysiphe lamprocarpa Fuck. forma Plantaginis. Fungus conidiophorus et F. ascophorus (= E. lampro- carpa Lév.). Op Plantago maritima en Pl. major. (V. 207 en 208). Erysiphe Martii Fuck. forma Heraclei. Fungus conidiophorus et F. ascophorus (= E. Marti Lév.) (V. 209). Amsterdam op Heracl. Sphond., 1868 (Oudemans). Erysiphe Martii Fuck. forma Pisi. Fungus ascopho- rus (= E. Pisi DC.) (III. 103). Naarden, 1864 (Oud e- mans). Erysiphe Montagnei Fuck. forma Lappae. Fungus ascophorus (= E. Montagnei Lév.) (IV. 189). Erysiphe tortilis Fuck. Fungus ascophorus (= E. Bomba ins: Liev.) (ile 102). 92 *Podosphaera Kunzei Fuck. forma Vaccinii Myr- tilli. Fungus ascophorus (= P. Kunzei Lév. = Ery- siphe myrtillina Fr. (VI. 251). Beek in Gelderland , 1868 (Oud e man s). Uncinula bicornis Fuck. Fungusascophorus (=Une. bicornis Lévy. (VIII. 391). Op Acer campestris. Doorn, 1869 (Oudemans). Pyrenomycetes Sphaeriacei. Cryptospora salicella Fuck. Fungus conidiophorus © Discella carbonacea BBr) (X 486050 Wilgetakjes te Amsterdam, 1870 (O ude mans). Epichloë typhina Tul=Typhodium Graminis L k. (IV. 160). Op grasscheuten te Doorn, 1869 (Oude- mans), “Nectria chrysitis Wallr (Sph.) Kickx (X. 474). Op rottend hout, Amsterdam, 1870 (Oudemans). Nectria cinnabarina Fr. (X.-474). Nectria coccinea Fr. (X. 472). Nectria Oudemansii West. (X. 473). *Sphaerella Rumicis Fuck. II, Fungus ascophorus = Sphaeria Rumicis Desm. (XII. 574). Op Rumex ob- tusifolius ; bij Haarlem, 1870 (Oudemans). “Sphaerella maculaeformis Fuck. I. Fungus sper- mogonium (= Septoria castaneaecola Desm.) (VI. 252). Op Castanea vesca te Beek in Gelderland, 1868 (Oudemans). Sphaeria Angelicae Fuck. Fungus sper mogonium (= Phoma, com pila mata Diens A piors erken complanata Berk.) (X 484). Op doode Umbelliferen- stengels te Amsterdam , 1870 Oudemans). *Xylaria filiformis A. S. (Sphaeria) Fr. (IV. 163.) Op takjes te Naaldwijk, 1868 (v. der Trappen) en op Dennenaalden te Doörn, 1869 (Oude mans). *Xylaria longipes Nitschke (XII. 573). Op rottend hout te Amsterdam, 1869 (Oude mans). Xylaria polymorpha Tul. = Sph. pol. P, (XII. 572). Op rottend hout te Amsterdam, 1869 (O u deman s). 93 Discomycetes. Bispora monilifera Fuck. Fungus conidiophorus = Bispora monilioides Corda (VIIL 392). Op rottend hout te Doorn, 1869 (O ude man s). Bulgaria inquinans Fuck. Fungus ascophorus = B. inquinans Fr. (X. 462). Amsterdam, op gevelde Eiken, 1870 (Oudemans). Leucoloma rutilans Fr. (Peziza) Fuck. Haarlem- merduinen, 1870 (Oudemans). Lophodermium Pinastri Schrad. (Hysterium) Chev. (XI. 518). Doorn, 1869 (Oudemans). Morchella esculenta P. (XI. 542). Amsterdam, 1869 (Hart.) Gtudea onotica P. (Peziza) Fuck. (UI 567). By Haarlem, op beschaduwden boschgrond, 1870 (van Eeden.) Peziza cyathoidea Bull. (IV. 190). Naaldwijk (v. d. Trappen). *Pyronema melalomum A.S. (Peziza) Fuck. (XII. 568). Op klei te Rotterdam, 1870 (Oud e mans). *Pyronema omphalodes Bull. (Peziza) Fuck. (VII. 336). Op klei bij Amsterdam, 1868 (O u de man s). Rhytismaacerinum Tul. (V. 210). Hyphomycetes. *Cylindrosporium concentricum Grev. (X. 458). Verkeerdelijk opgegeven als Oidium fusisporioides Fr. forma Labiatarum. Op Glechoma hederacea, bij Naaldwijk en boven Haarlem, 1869 en 1870 (v. d. Tra p- pen en Oudemans). *Cylindrosporium majus Unger (IX. 434). Ver- keerdelijk opgegeven als Oidium fusisporioides Fr. forma Lapsanae Des m. Ramularia Violae Fuck. (IV. 191). Verkeerdelijk op- gegeven als Oidium fusisporioides Fr. forma Violae. Op bladen van Viola. Naaldwijk, 1868 v. der Trappen. Coniotheciumamentacearum Cda, (XI. 525). Op Wilgetakjes, te Amsterdam, 1870 (O ude man s). Cladosporium dendriticum Wallr, (II. 60). Op 94 bladen van Pomaceeën. Amsterdam, 1867 (Oudeman s). Trichothecium roseum Lk. (XII. 580.) Phy llostictei. Phoma samararum Desm. (X. 485). Septoria Rosae (III. 147). Driebergen, 1868 (Oude mans). Septoria Aegopodii Desm. (IX. 442). Doorn, 1869 (Oudemans). *Septoria Elaeagni Desm. (X. 460). Naaldwijk, 1868 (v. der Trappen). Septoria Chelidonii Desm. (VIII. 394). Doorn, 1869 (Oudemans). Steganosporium cellulosum Cda. (VIII. 389). Amsterdam, 1869 (Oudemans). LICHENES. Anaptychia ciliaris K orb. (IV. 186). Cladonia cornucopioides Korb. (X. 475). Cladonia pyxidata Korb. (X. 476). Cladoniarangiferina Hoffm, « vulgaris Sch. (IX. 430). Cladonia rangiferina Hoffm. 2. sylvatica Fr. (IX. 431). Cladoniarangiferina Hoffm. var. alpestris Sch. (IX. 432). Ommerschans, 1870 (Hulsebosch). Imbricaria Acetabulum (Neck.) DC. (IV. 185). Lecanorasubfusca (L.) Korb. (X. 453). Lecidella enteroleuca Ach. (X. 454). Parmelia stellaris L. (V. 250). Parmelia stellaris y.adscendens Körb. (X. 487), Peltigera canina L. (IX. 429). Peltigera polydactyla Hoffm. (X. 455). Physcia parietina Korb. (X. 483). Psoromacrassum Korb. (X. 489). St. Pietersberg bij 95 Maastricht, 1869 (Oudemans env. der Sande La- coste). Ramalina fraxinea a. ampliata Schaer. (X. 481). Ramalina fraxinea &. fastigiata Schaer. (X. 482). ALGAE. Mastocarpus mamillosus Kg. (X. 466). Phormidium vulgare Kg. (X. 452). Prasiolacrispa (Lightf.) K g. (X. 456). Ulothrix parietina (Vauch.) Kg. l. tenuior Rabh, = Hormidium delicatulum Ke. (X. 455). RECAPITULATIE. De soorten of verscheidenheden , waarvan tot hiertoe in ge- schriften over onze Flora geene melding gemaakt werd, en die thans voor het eerst als in Nederlarid gevonden door mij zijn opgeteekend , zijn: Fumaria capreolata L. Fumaria densiflora DC. Lepidium Draba L. (4) Tiliaintermedia DC. Erodium pimpinellifolium Sibth. Ornithopus sativus Brotero. hos cantina ds vat urbica — Rosa urbica Léman. Poterium dictyocarpum Spach (2). (4) Lepidium Draba werd wel reeds door Holkema in zijne dissertatie genoemd , maar door mij toch 21/, jaar vroeger ge- vonden en uitgegeven. (2) Waarschijnlijk zal wel al wat in onze herbaria onder den naam van Pot. Sanguisorba berust, tot P. dictyocarpum be- hooren. Maar in de onzekerheid, waarin ik dienaangaande verkeer, kon ik bij laatstgenoemde soort wel een sterretje plaatsen. 96 Myriophyllum verticillatum L. foliis submersis deficientibus , ergo: forma terrestris. Galium elongatum Presl. Bidens tripartitus L. var. minor Auct. Lappa intermedia Lange. Halesia tetraptera L. AéracaryophyllealL.var. multiculmis=Aéra multiculmis Dum. Anthoxanthum Puelii Lecog et Lam. Cynosurus echinatus L. Agaricus supinus Fr. Lycoperdon aestivale Bon. Lycoperdon depressum Bon. Puccinia Chondrillae Fuck. Puccinia Lapsanae Fuck. Uromyces Geranii Oudemans. Peronospora nivea Unger (op Lapsana communis). Podosphaera Kunzei Fuck. (op Vaccinium Myrtillus). Nectriachrysitis Kickx. Sphaerella Rumicis Fuck. Sphaerella maculaeformis Fuck. (f. spermog. = Septoria castaneaecola Desm.) Xylaria filiformis Fr. Xylarialongipes Nitzschke. Pyronema melalomum Fuck. (Peziza m.A.S.) Pyronema omphalodes Fuck. (Peziza o. Bull.) Cylindrosporium concentricum Grey. Cylindrosporium majus Unger. Ramularia Violae Fuck. Septoria Elaeagni Des m. Te zamen 35 nummers. Daarentegen werden 3 soorten, nl. Trifolium fili- forme L., Doronicum scorpioides W. en Filago spathulata Presl., als onjuist bepaald, uit de rij onzer indigenae geschrapt. De 12 afleveringen van mijn Herbarium bevatten 600 num- mers, waaronder 417 Phanerogamen en 183 Cryptogamen. Van 97 de laatsten behooren 1 tot de Lycopodiaceeén, 4 tot de Equise- taceeén, 9 tot de Varens, 39 tot de Musci, 5 tot de Hepaticae, 104 tot de Fungi, 17 tot de Lichenen, en 4 tot de Algen. De familién, waarvan alle inlandsche soorten werden uit- gegeven, zijn de Berberidaceae , Lythrariaceae , Cucurbitaceae, Lobeliaceae , Asclepiadaceae , Verbenaceae , Elaeagnaceae, Em- petraceae, Myricaceae en de Butomaceae. Ik hoop mijne onderneming, die veel inspanning vereischt, met de medewerking van allen, wien de Flora van ons vader- land ter harte gaat, verder voort te zetten. VERSLAG VAN DE VIER EN TWINTIGSTE JAARVERGADERING VAN DE NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Almelo den Ssten Juli 1870. Tegenwoordig zijn de Heeren Dr. W. F.R. Suringar (Con- servator Herbarii), Dr. C. M. van der Sande Lacoste, Dr. C. A. J. A. Oudemans en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). Bij afwezigheid van den Voorzitter, Dr. H. Boursse Wils, wordt het praesidium waargenomen door den Heer Oudemans, die de vergadering met een korte toespraak opent. De notulen van het verhandelde in de gewone vergadering van den 2en Juli 1869, worden gelezen en goedgekeurd. De Secretaris geeft kennis: »dat brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen der vergadering zijn ingekomen van de Heeren Dr. L. A. J. Bur- gersdyk, OC. F. Kraepelien en het correspondeerend lid, den Heer E. Wenck; »dat de achterstallige verslagen van de 17e tot de 21e jaar- vergadering, alsmede die van de 22e en 23e jaarvergade- ring (1868 en 1869) aan de gewone en honoraire leden en aan de donateurs zijn verzonden ; yen dat op den 30en Juni Il. het aantal leden was als volgt : 99 GEWONE LEDEN. Th. H. A. J. Abeleven te Nijmegen, (1849). Dr. E. B. Asscher te Amsterdam, (1846). Dr. J. M. van Bemmelen te Arnhem, (1851). A. J. de Bruijn te Utrecht, (1845). Dr. L. A. J. Burgersdijk te Deventer, (1847). Mr. L. H. Buse te Renkum, (1845). Dr. M. J. Cop te Deventer, (1845). Dr. J. Everwijn te Noordwijk , (1847). Dr. H. van Hall te Middelburg, (1856). A. W. Hartman te Utrecht, (1849). Dr. H. C. van Hennekeler te Middelburg, (1859). S. Kniittel te Amsterdam, (1857). - Dr. P. W. Korthals te Maarssen , (1846). C. F. Kraepelien te Zeist, (1845). Dr. F. A. W. Miquel te Utrecht, (1850). Dr. C. A. J. A. Oudemans te Amsterdam, (1845). Dr. J. G. H. Rombouts te Amsterdam, (1846). Dr. C. M. van der Sande Lacoste te Amsterdam , (1845). Dr. Th. Sprée te Veenwouden, (1862). Dr. W. F. R. Suringar te Leiden, (1851). W. G. Top Iz. te Kampen, (1846). A. Walraven te Hoek, (1853). Dr. H. Boursse Wils te Leiden, (1845). HONORAIRE LEDEN. Mr. H. J. Koenen te Amsterdam. Mr. J. Kneppelhout te Oosterbeek. 4 Dr. R. S. Tjaden Modderman te Groningen. Jhr. L. S. Quarles van Ufford te Haarlem. Dr. E. van der Ven te Haarlem. G. Visser van Hazerswoude te Amsterdam. DONATEURS. Directeuren van Teyler’s Stichting te Haarlem. 100 D. de Haan, Jr. te Haarlem. Mr. G. Heshuijzen te Haarlem. J. W. M. van de Poll te Haarlem. CORRESPONDEERENDE LEDEN. C. Babington, Cambridge, (1851). S. Lantzius Beninga, Göttingen, (1851). Dr. H. Bosch, Arnhem, (1851). Dr. P. Bleeker, ’s Gravenhage, (1851). E. Coemans, Gent, (1859). W. Darlington, West-Chester, (1851). B. C. Dumortier, Doornik, (1848). Dr. E. M. Fries, Upsal , (1850). Asa Gray, Cambridge, (1851). A. le Jolis, Cherbourg, (1856). Dr. F. T. Kiitzing , Nordhausen , (1850). J. Lange, Kopenhagen, (1859). R. van Lansbergen , Curacao, (1851). R. Lenormand, Vire, (1850). Dr. E. Nolte, Kopenhagen , (1851). Dr. L. Rabenhorst, Dresden, (1850). L. G. Reichenbach , Dresden , (1850). Dr. W. P. Schimper, Straatsburg, (1850). W. Sonder, Hamburg, (1859). J. Ritter von Schéckinger Neudenberg, Weenen, (1862). E. Wenck, Zeist, (1847). Dr. Ph. Wirtgen , Coblentz, (1848). Wordt overgegaan tot de benoeming van een Voorzitter der Vereeniging, in plaats van den Heer Dr.H. Boursse Wils, die verzocht had, niet weder tot Voorzitter te worden inge- kozen, en wordt met inachtneming van art. 14 der Statuten hiertoe benoemd de Heer Dr. C. A.J. A. Oudemans, die met de gedane keuze genoegen neemt. Door een der leden wordt voorgesteld om de tweede alinea van art. 14 der Statuten in dier voege te wijzigen, dat Pre- 101. sident en Secretaris-Penningmeester niet om het andere jaar, maar om de drie jaar beurtelings zullen aftre- den. Na eenige discussie wordt hiertoe besloten , zoodat art. 14, in het vervolg zal gelezen worden : Art. 14. Het bestuur der Vereeniging bestaat uit een President, een Secretaris-Penningmeester en een Conservator. President en Secretaris-Penningmeester treden om de drie jaar beurtelings af, doch zijn terstond herkiesbaar. Door den Heer Oudemans wordt voorgelezen het door den President der Vereeniging. den Heer Dr.H, Boursse Wils, ter vergadering ingezonden Verslag over het Vereenigingsjaar 1869 —1870 van den volgenden inhoud : Geachte Medeleden ! Volgens artikel 15 onzer Statuten geroepen, verslag uit te brengen over hetgeen in het afgeloopen jaar is verricht, ter bereiking van het doel onzer Vereeniging, sta ik gereed hier- aan te voldeen. Van Prof. Suringar is eene plantenbezending ingekomen, bevattende exemplaren van gewassen, aangetroffen op eene excursie in het Beekbergerwoud. dat thans gesloopt wordt. Gij zult u met mij herinneren , dat ruim dertig jaren geleden de Heer Dr. J. Wtte waal! en later Dr. J.H. Molkenboer de aandacht der kruidkundigen op die plaats vestigden en den uitslag hunner onderzoekingen bekend maakten in het Tijd- schrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Pliysiologie, uitgege- ven door Prof. J. v. d. Hoeven, en W. H. de Vriese (deel 3.). Vele opgaven uit dien tijd zijn door den Heer Suringar beves- tigd geworden, ofschoon de tijd van het jaar waarop de laatste onderzoekingen zijn geschied eene andere was; Wttewaall deed dit tochtje in het voorjaar; Suringar bezocht het Beek- bergerwoud in het najaar. — Merkwaardig voor onze Flora is het bezit van Cyperus fuscus en Spiranthes antum- nalis, de eerste ook door Wttewaall vermeld; verder 102 Geum rivale, Cardamine amara, Viola Rivi- niana, Rhamnus Frangula, Circaea lutetiana, Chrysosplenium oppositifolium, Valeriana dioica, Hieracium Auricula, Menyanthes tri- foliata, Pedicularis palustris, Pinguicula vulgaris, Mayanthemum bifolium, Polysti- chum Thelypteris, enz. Deze verzameling reken ik eene belangrijke bijdrage voor onze Flora en ons Herbarium. Eene tweede plantenbezending ontving de Vereeniging van den Heer Dr. C. M. vander Sande Lacoste, verzameld in de provincie Limburg en bevattende, behalve de bijdragen voor de cryptogamische flora, eenige phanerogamen, waarvan ik er eenige wilvermelden als: Pulicaria vulgaris Gaertn, Oxalis corniculata L. Inula Conyza. D.C, Che- nopodium murale en Vulvaria L., Colehicum autumnale L., twee Carices, Polypodium Ro- bertianum Hoffm. en Asplenium Adianthum nigrum L. Eene belangrijke verzameling voor dit gedeelte onzer Flora. Van den Heer Dr. C. A. J. A. Oudemans te Amsterdam ontving de Vereeniging ten geschenke het door hem uitgegeven Herbarium van Nederlandsche planten in 10 Afleveringen. Ieder onzer, met dit Herbarium bekend, zal gaarne toestemmen, dat het met zorg en naauwkeurigheid is verzameld en uitgegeven, en het ter vergelijking en bestu- deering onzer inlandsche Flora een belangrijk en hoogst nuttig hulpmiddel mag genoemd worden. Nog heb ik te vermelden dat de Hoogleeraar W. F. R. S u- ringar in het begin dezes jaars heeft uitgegeven: heteerste gedeelte eener Handleiding tot het bepalen van de in Nederland wild groeiende planten voor schoolgebruik en botanische wandelingen, in aansluiting aan den Prodromus Florae Batavae en de verslagen der Nederland- sche Botanische Vereeniging. — Zooals de titel aanduidt, is dit eene onmisbare handleiding voor aanvangende kruidkundigen. Het zelfstandig en wetenschappelijk bewerkt boekje zal hoop ik niemand afschrikken om het te gebruiken; voor de hoogere 103 burgerscholen is, het ‚bij. uitnemendheid geschikt; de daarbij gevolgde analytische methode is zoo gemakkelijk dat niemand, wien het wezenlijk ernst is, kennis met onze plantenvegetatie te maken, het ter zijde zal leggen, omdat het te moeijelijk is in het gebruik; moge het den lust voor onze inlandsche flora bij menigeen doen ontwaken; met verlangen worden daarom de vier overige stukjes, waarmede deze Handleiding compleet en voor botanische wandelingen bruikbaar zijn zal te gemoet gezien ; dit eerste gedeelte bevat, behalve de algemeene tabel, nog slechts enkele plantenfamiliën, doch de wijze van bewerking en inrichting is hieruit volkomen te beoordeelen en te waar- deeren. Alvorens dit verslag te eindigen, reken ik mij verplicht ute wijzen op den ijver van onzen Secretaris; sedert onze vorige bijeenkomst, zijn de Verslagen van de sints jaren gehoudene vergaderingen eindelijk in het licht verschenen: van de 17de tot de 21ste, in het vierde stuk van het vijfde deel van het Nederlandsch Kruidkundig Archief ; het verslag der beide laatste vergaderingen verscheen in de vorige week afzonderlijk. Thans is dus weder eene schrede gedaan om het verlorene of althans uitgestelde in te halen; moge dit een goed voorteeken zijn voor de werkzaamheden in deze vergadering, en mogen onze gezamenlijke pogingen bevorderlijk zijn aan de belangen onzer Nederlandsche. botanische Vereeniging. Door den Conservator Herbarii, den heer Suringar, wordt volgens Art. 24 der Statuten Verslag uitgebracht nopens den toestand en de bezittingen der Vereeniging, enz.; hieruit blijkt, dat gedurende het afgeloopen Vereenigingsjaar voor het herbarium ontvangen werden : do. Van Dr. C. M. van der Sande Lacoste eenige zeld- zame indigenae uit Limburg ; 20. Van Prof. C. A. J. A. Oudemans een exemplaar van het door hem uitgegeven Herbarium van Nederlandsche plan- ten, Afl. 1—10, en 30. eenige planten uit het Beekbergerwoud , door Dr. W. F. 104 R. Suringar in het najaar van 1869 aldaar verzameld. Voor de bibliotheek werd ontvangen: do. Van Prof. C. A. J. A. Oudemans, de volgende door hem uitgegeven geschriften : d. b. 20. Eerste beginselen der Plantenkunde , 1868 ; Remarques sur le genre Leptonychia deVordre des Tiliacées, suivies d’une description du Leptony- chia glabra Turcz. 1865; Alsodeiarum quae in Herbario Lugduno-Batavo as- servantur illustrationes et descriptiones, 1865 ; Matériaux pour la flore Mycologique dela Neer- lande. 1867; Bijdrage tot de kennis van de morphologische en anato- nische structuur van de vrucht en het zaad des Kam- ferbooms van Sumatra (Dryobalanops Camphora Colebr.) 1855; Rapport betreffende de Elodea Canadensis. 1868; Poging om Cycas inermis Lour. haren rang als soort te doen herwinnen. 1867 ; Nog een enkel woord over Cycas inermis Lour., 1868 ; Annotationes criticae in Cupuliferas nonnullas Ja- vanicas. 1865; Discours , prononcé lors de l'ouverture du Congrès scien- tifique, liée a l'exposition internationale d’horticulture a Amsterdam, au mois d’Avril 1865. Van Dr. C. M. van der Sande Lacoste, de door hem uitgegeven Bryologia javanica, fasc. 61, 62 en 63. 30. Van de Kön. Phys. oekon. Gesellschaft zu Königsberg, hare Schriften 1868, IX en 1869, X. 40, a. b. €. Van de Videnskabs Selskabi Christiania: Meteorologische waarnemingen over 1867; A. Blytt, Om vegetationsforholdene. ved Sogneforden 1869 ; H.L. Sorensen, Beretning om en botanisk Reise i, Omegnen af Faenumdsen og i-Trysil. 1867; 4105. d. Forhandlinger 1868. 50. Van de literary and philosophical society of Manchester : Memoirs 3. II]. — Id. Proceedings 5—7. (Met verzoek van toezending van onze geschriften). 60. Van de Smithonian Institution: Report 1867, 1868 ; id: Departm. of agricultury report. 1867. 7o, Van Dr. W. F. R. Suringar, de navolgende geschrif- ten van zijne hand: a. Algae japonicae Musei botanici Lugduno-Batavi , uitgegeven door de Hollandsche Maatschappij van Weten- schappen te Haarlem, met 25 platen in kleurendruk, 1870; 6. Argostemma coenosciadicum, een nieuwe soort uit Ned. Indië, 1869 ; c. Oratio de necessitudine botanicam inter et humanam societatem et disciplinas academicas. Volgens art. 17 der Statuten wordt door den Secretaris-Pen- ningmeester Th. H. A. J. Abele ven, rekening en verantwoording gedaan van zijn gehouden beheer over het Vereenigingsjaar 1869/70 ; die rekening wordt goedgekeurd en tot zijn décharge geteekend door den President Dr. C. A. J. A. Oudemans en Dr. C. M. van der Sande Lacoste. Door den Heer Dr. C. M. vander Sande Lacoste wordt medegedeeld, dat door den Heer F. Holkema, (inde maand Juni ll. door een plotselingen dood aan de wetenschap ontrukt) op ’t eiland Vlieland (en ook op Terschelling) is ge- vonden Helianthemum guttatum Mill, eene plant, die na de Gorter op dat eiland niet meer was waargenomen. Hij brengt een exemplaar dezer plant, door den Heer H. hem medegedeeld, ter tafel, zoodat deze soort hierdoor te recht hare in den Prodromus aangewezen plaats sub N. 122 blijft behouden. Deze mededeeling geeft aan Th. H. A. J. Abele ven aan- leiding om een schrijven van Prof. H. C. van Hall ter I 106 tafel te brengen, waaruit blijkt, dat door den Heer F. Holkema, op onze Noordzee-eilanden, onder anderen nog de volgende nieuwe of zeldzame indigenae zijn gevonden (1). Cochlearia lenensis D.C.?, op Ameland; Lepidium Draba L., veel op Texel; Torilis nodosa Gaertn., veel op de eilanden ; Vaccinium macrocarpon Ait.! op Terschelling (eene nieuwe soort voor Europa, die waarschijnlijk uit van Amerika ingevoerde bessen [cranberries] verwilderd is); Halimus pedunculatus Wallr., op Terschelling; Malaxis paludosa Sw., op Texel; Juncus balticus, Willd., op Vlieland; Juncus pygmaeus Thuill., op Vlieland, Terschelling, enz. ; Juncus triandrus Gouan., op Terschelling ; Schoenus rufus Schrad., op Texel en Ameland; Psamma baltica R. S., veel op de eilanden; Pilularia globulifera L., op Terschelling. Naar aanleiding van deze mededeeling wordt het wenschelijke besproken, de Herbaria van overleden Nederlandsche botanisten, hetzij door aankoop of door schenking in ’t bezit der Vereeni- gingen te doen overgaan, opdat de bouwstoffen voor de bewer- king eener Flora van ons Vaderland daardoor bewaard zouden’ blijven. | De Heer Dr. C. M. van der Sande Lacoste brengt nog ter tafel een aantal Musci en Hepaticae van nieuwe groeiplaatsen, en vruchtdragende exemplaren van andere, die in ons land nog slechts steriel gevonden waren en bovendien eenige nieuwe indigenae; uit deze zeer belangrijke bijdrage blijkt dat door hem gevonden zijn (2): * Fissidens pusillus Wils. Te Geulhem in Limburg. (1) De verhandeling van den Heer Holkema: over de Flora onzer Noordzee-eilanden zal door de zorg van den Hoogl. H. C. van Hall eerstdaags in het licht verschijnen. (2) De met * geteekende zijn nieuwe indigenae. 107 * Fissidens decipiens de Notar. Op kalkrotsen op den Pietersberg, te Valkenburg en Geulhem in Limburg. * Barbula vinealis Brid. Aan aarden wallen (op Löss) te Schinnen, Beek, enz., in Limburg, zonder vrucht. * Grimmiaconferta Funck. Op kalkrots te Geul- hem en te Keutenberg bij Schin op Geul in Limburg. * Orthotrichum saxatile Wood. Op Kalksteen te Keutenberg bij Schin op Geul in Limburg. * Bryum fallax Milde. Aan de oevers van de Geul te Geulhem in Limburg. * Bryum turbinatum Schwaegr. (non Prod). Op hoogten tusschen Elslo en Bunde in Limburg, langs bronnen en beekjes. * Mnium rostratum Schrad. (met vrucht) te Span- beek in Limburg. * Mnium serratum Brid. (met vrucht), in een hollen weg bij Valkenburg in Limburg. * Fontinalis laxa Milde. Te Dordrecht en Zwijn- drecht aan den rivieroever. Neckera crispa Hedw. Met vrucht te Geulhem in Limburg. * Brachythecium glareosum B.&S. Met vrucht, op tufkrijt te Geulhem in Limburg. * Hypnum resupinatum Wils. Aan boomstammen in het Haagsche bosch. Hypnum molluscum Hedw. Met vrucht te Geul- hem in Limburg. * Sphagnum Girgensohnii Russow. Veenen te Achttienhoven. Reboulia hemisphaerica Raddi. Te Elslo in Limburg tusschen Lunularia vulgaris. * Fegatella conica Corda. Met vrucht, op vochtige gronden te Snijdenberg en Spanbeek te Limburg. Van deze voorwerpen worden exemplaren voor ’t Vereenigings- herbarium toegezegd. Verder deelt hij mede dat het hem uit authentieke exemplaren is gebleken, dat de in de vorige vergadering ter tafel gebrachte 108 Fontinalis gracilis Lindb. een slanke vorm is van Fontinalis antipyretica L. Verder geeft hij in eene zeer belangrijke bijdrage een over- zicht, met voorwerpen opgehelderd , van de soorten, die volgens de nieuwere onderzoekingen vervat zijn onder de Hypna onzer Flora, en als H. aduncum, fluitans, serpens en tenellum in den Prodromus zijn opgenomen ; de resultaten van zijne waarnemingen zijn de volgende (1): Hypnumintermedium Lindb. (H. aduncum y ambiguum Prod.): te Achttienhoven; v.d. SS. Lac. Hypnum Sendtneri Schimp. '(H. aduncum Prodr.): Lek bij Vianen, Veenendaal, Ede, v.d. 'S. Lac. * Hypnum vernicosum Lindb.: Achttienhoven, v.d. S. Lac. ; * Hypnum Kneiffii B, & S.: Moerassige weilanden te Amsterdam, v. d. S. Lac. * Hypnum exannulatum Guemb.: Sypenberg bij Velp, v. d. S. Lac. * Eurynchium tenellum B. & S. (Hypnum tenellum, Prod. ex parte.) : Pietersberg bij Maastricht en te Beemelen, v. d. S. Lac. Amblystegium radicale B. & S.! (Hypnum serpens & radicale, Prod.ex parte): Aan rottend hout van den papiermolen te Beekhuizen bij Velp: v. d. S. Lac. * Amblystegium Kochii B. & S. (Hypnum serpens &-radicale, Prod. ex parte: Moerasgrond te Heerjansdam, v. d. S. Lac. * Amblystegium Juratzkanum Schpr.: Aan een vochtigen keisteen te Hassenberg bij Beek in Limburg, Wo dS AC * Plagiothecium Roeseanum Br. & Sch.: In ’t Diependal te Spanbeek in Limburg, v. d. S. Lac. (1) De met * geteekende zijn nieuwe indigenae. a Re 109 De. Secretaris Th. H. A, J. Abeleven deelt aan de verga- dering mede, dat hij een begin heeft gemaakt met zijne onder- zoekingen over de indigene Scrophularia’s; dat ’t hem echter gebleken is, dat dit onderzoek, aan versche exemplaren moet plaats. hebben, waarom hij- den leden verzoekt, hem versche bloeiende exemplaren te willen overzenden. De Heer W. F. R. Suringar levert, in aansluiting van tgeen op de vorige vergadering besproken werd eene be= schrijving van eene merkwaardige monstrositeit van eene Fuchsia-bloem, en zegt daaromtrent t volgende: sot M. H. -In de vorige vergadering werden monstrositeiten van F uch- sia-bloemen ter sprake gebracht, en uwe belangstelling in dergelijke verschijnselen, die zoo veel tot de juiste kennis van de morphologie der plantendeelen hebben bijgedragen, doet mij verwachten , dat ook de mededeeling van.eene monstrositeit dierzelfde bloem, welke ik in dit voorjaar gelegenheid had waar te: nemen , niet onwelkom zal zijn. Fig, 1 van nevensgaande afbeelding (Pl. I.) stelt haar voor van ter zijde, fig. 2. van boven en nadat de verschillende organen, -om ze alle in hun onderlingen stand duidelijk te kunnen zien, opzettelijk zijn uitgespreid, fig. 3. in doorsnede. Gelijk men ziet, wordt de buitenste krans (a), dus die der kelkbladen, die anders buis- vormig vergroeid en gekleurd zijn, vertegenwoordigd door vier gesteelde groene bladen, zeer na gelijk aan de stengelbladen derzelfde plant. De tweede krans, dus die der bloembladen, anders op de kelkbuis ingeplant, wordt gevormd door vier vrije spatelvormige bladen, die van boven groen zijn, en waarvan drie (b, b’, b/’”) ook door hun getanden rand tot den gewonen bladvorm naderen. De -daarop volgende krans, dus die der buitenste meeldraden, bestaat hier uit drie spatelvormige bloem- bladachtige deelen (c, ce”, c//), kleiner dan. de vorige en een half. bloembladachtig uitgegroeide meeldraad (cf). De vierde krans, dus die der binnenste meeldraden, is bijna onveranderd 110 gebleven; alleenlijk is één van deze deelen (d’), gelegen naast het half getransformeerde lid (c/) van den vorigen krans, even- als dit zelf half bloembladachtig, en bovendien tot meer dan halver hoogte met het bloemblad 6’, aan de andere zijde, veree- nigd; twee der overige, normaal ontwikkelde meeldraden (d, d’, zie fig. 3.) staan een eindweegs boven de andere bloem- deelen, op verschillende hoogte ingeplant op het vruchtbegin- sel. Dit laatste is sterk verlengd en bestaat uit een hooger, meer aangezwollen gedeelte , dat, uitgenomen de vergroeiing met de zoo even genoemde meeldraden, geheel vrij binnen de overige bloemdeelen staat, en een onderstandig gebleven, smal- ler gedeelte, dat naar beneden dun uitloopt. Van buiten zijn over dit gedeelte vier overlangsche sleuven zichtbaar, die naar boven tusschen de steelen der kelkbladen uitkomen; van het vrije, bovenstandig gedeelte is de oppervlakte hier en daar klierig-knobbelig, vermoedelijk door de overblijfsels van den honig-afscheidenden discus. In zijn geheel is het vruchtbegin- sel vierhokkig, met normaal gevormde eitjes, terwijl stempel en stijl geen verandering vertoonen. Wanneer wij de hier beschreven monstrositeit vergelijken met de normale Fuchsia-bloem , met haar onderstandig vrucht- beginsel, haar gekleurde kelkbuis, die zich een eindweegs bo- ven het vruchtbeginsel uitstrekt, en de op de keel van den kelk ingeplante bloembladen en meeldraden, dan is het duidelijk , dat wij hier te doen hebben met een geval van zoogenoemde teruggaande metamorphose, waardoor de drie buitenste kransen elk een trap in hunne ontwikkeling zijn achtergebleven, ge- paard met vrijwording van de in de normale bloem met elk= ander vergroeide deelen. Die vrijwording scheen aanvankelijk nog meer volkomen dan zij in werkelijkheid is. Want de eerste indruk dien de monstreuse bloem gaf, was deze, dat aan het uiteinde van een bloemsteel, de veranderde kelkbladen en ver= dere organen om een geheel vrij en bovenstandig vruchtbegin- sel geschaard stonden. Eerst bij nader onderzoek, uitgelokt door de overlangsche sleuven op den schijnbaren bloemsteel, bleek, dat de holten van het vruchtbeginsel zich daarbinnen nog tot vrij dicht nabij den voet zelven vervolgen lieten. Als 111 van zelf rijst hierbij de vraag, of de onderhavige monstrositeit steun geeft aan de voorstelling, volgens welke het vruchtbegin- sel, in de normale Fuchsiabloem , onderstandig geworden is door vergroeiing met den kelk , door het intermediair van den ‘discus, dan wel aan die meening, volgens welke het onder- standig vruchtbeginsel in alle gevallen wordt gevormd door de komvormige uitgroeiing van het geheele receptaculum, op welks rand dan de bloembladen en meeldraden ingeplant worden ge- dacht. Ten aanzien hiervan moet worden opgemerkt, dat ook volgens de laatste zienswijze het half of geheel bovenstandig worden van een normaal onderstandig vruchtbeginsel wel kan worden verklaard, door nl. in de monstrositeiten, waarbij zulks is waargenomen, bij de overige veranderingen , ook een achter- blijven van de komvormige uitgroeiing van het receptaculum te onderstellen. Voor de eerste zienswijze pleiten hier echter twee omstandigheden, namelijk vooreerst de sleuven in den schijnbaren bloemsteel, die juist met de grenzen van de kelk- bladen overeenkomen, en ten tweede de omstandigheid , dat twee der binnenste meeldraden, geheel afgezonderd van de overige bloemdeelen, op het vrije gedeelte van het vruchtbe- ginsel staan ingeplant. Im overeenstemming hiermede zijn ook gevallen van zeer partiële metamorphose en isolering, gelijk die welke op dezelfde plaat in fig. 2 en 7 zijn afgebeeld. Het eerste geval kwam voor aan dezelfde plant, die ook de sterk monstreuse bloem van fig. 1, 3 en 4 had opgeleverd. De bloem vertoont drie kelkbladen, met een der bloembladen ver- groeid tot een gekleurde buis, die op de gewone wijze boven het vruchtbeginsel staat, maar het vierde kelkblad, van de vergroeiing uitgesloten, staat afzonderlijk, in den vorm van een gewoon gesteeld blad, tegen den voet van het vruchtbeginsel. Het tweede geval, aan eene andere Fuchsia ontleend, is in fig. 5—9 voorgesteld ; daar is, behalve een kelkblad (a fig. 7) ook nog een paar meeldraden van de vergroeiing uitgesloten en onderstandig geworden, terwijl de andere deelen onder- ling op de gewone wijze vergroeid en bovenstandig zijn. Hier- over in het bijzonder nog eene opmerking. De helmdraden van dat paar meeldraden zijn onderling halverwege vergroeid. 112 Zij zouden, vrij staande, met het kelkblad alterneeren, en moeten bijgevolg, indien zij oorspronkelijk meeldraden zijn, tot den binnensten krans van deze deelen behooren. Werke- lijk ontbreken daarvan ook twee. In fig. 8 ziet men de vier buitenste meeldraden (c) normaal ontwikkeld, de binnenste waren tot twee onvruchtbare draden (d, d’) teruggebracht, Daar intusschen in deze bloem ook slechts twee bloembla- den voorkomen, en deze beide half in meeldraden zijn ver- anderd (fig. 6), kan het ook zijn, dat het onderstandig meeldradenpaar eigenlijk als een paar geheel in meeldraden veranderde bloembladen moet worden aangemerkt, zoodat dan feitelijk twee bloembladen tegelijk met het eene kelkblad van de vergroeïing uitgesloten, en twee van de binnenste meeldra- den geheel geaborteerd zouden zijn. Ik acht deze opvatting de meest waarschijnlijke. De twee ledige plaatsen in den krans der bloembladen alterneeren met het bedoelde kelkblad, zoodat de relatieve stand der deelen tegen deze opvatting geen be- zwaar oplevert; integendeel maakt de onmiddellijke nabijheid der twee kransen meer aannemelijk, dat twee bloembladen, dan dat twee der binnenste meeldraden het lot van een der kelk- bladen zullen deelen, terwijl aan den anderen kant de abortus van twee dier meeldraden in harmonie is met den reeds gedeelte- lijken abortus der twee andere, en niet den abortus die ook in den stamper heeft plaats gehad. Het vruchtbeginsel is name- lijk tweehokkig en de stempel tweelobbig. De morphologische vragen, waartoe de thans beschouwde monstrositeit aanleiding geven, zijn met het hier medegedeelde niet uitgeput, en zeker zal de waarneming van nog meer der- gelijke gevallen tot nadere opheldering kunnen bijdragen. Niet onwaarschijnlijk is het, dat daartoe gelegenheid zal bestaan ; volgens mededeeling van den bloemist, die mij de thans be- schreven voorwerpen mededeelde, komen dergelijke monstreuse afwijkingen bij voorkeur voor in de eerste bloemen, die de Fuchsias, vroeg in het voorjaar, nog in de bakken voort- brengen, terwijl dan verder, gedurende den zomer, normale bloemen worden voortgebracht. Hieruit zou men opmaken, dat de omstandigheden waaronder de plant in cultuurtoestand ge- 113 plaatst is, op het verschijnsel een directen invloed uitoefenen, wat zeker, indien het bevestigd werd, aan de zaak een nieuw belang zou bijzetten. VERKLARING DER PLAAT I. Monstreuse bloem van Fuchsia van ter zijde. Dezelfde van boven na uitspreiding der deelen. Dezelfde in doorsnede. Tweede monstreuse bloem van dezelfde plant. 5—9. Monstreuse bloem van eene andere plant, fig. 5: van boven (vergroot), 7: van ter zijde gezien; 6: bloemblad (ver- groot), 8: meeldraden en stijl (vergroot), 9: stempel, (sterker vergroot). Overal wijst a aan den krans der kelkbladen, b dien der bloem- bladen, e dien der buitenste meeldraden, d dien der bin- nenste meeldraden, e den stamper. Ee De Heer C. A. J. A. Oudemans vermeldt dat als nieuwe indigenae zijn waargenomen : Fumaria capreolata L. in aardappelland te Doorn, door hem zelven; Fumaria densiflora D.C. op grasland te Bolsward , door den Heer J. M. de Boer, en Salvinia natans Willd. in de Stadsgrachten te Zwolle door den Heer van Tuinen, leeraar aan de H. Burger- school aldaar. Op voorstel van een der leden, wordt besloten, de verdere handelingen der vergadering tot het avonduur uit te stellen en thans eene excursie in de omstreken van Almelo te maken. Behalve eenige minder algemeen voorkomende, werd op deze excursie eene nieuwe indigene graminee ontdekt en wel A n- thoxanthum Puelii Lecog et Lamotte in koorn- 114 velden te Albergen, gemeente Tubbergen (alsmede in rogge- velden te Delden). De vergadering werd des avonds weder geopend en door den Heer W. F.R. Suringar gesproken over de waarnemingen, waarop in de laatste tijden weder de aandacht gevestigd was , aangaande den invloed van de entloot op de moederplant; hij vertoont de afbeelding van een exemplaar van Abutilon venosum, door den hortulanus aan den kruidtuin te Leiden veredeld met de bonte Abutilon Thompsoni,en waar- aan .zich , overeenkomstig de door Morren en anderen gedane waarnemingen, boven en onder de entplaats uit de groene moederplant takken met bonte bladen hebben ont- wikkeld. Door genoemden Heer S. werden nog ter tafel gebracht de vruchten van de Japansche dadel Diospyros Kaki). Door den Heer Oudemans wordt voor de volgende Vergadering eene nieuwe lijst van indigene Fungi toe- gezegd en verder bepaald, dat door de Heeren Oud emans, van der Sande Lacoste, Suringar en Abeleven den volgenden dag eene botanische excursie zal gedaan worden naar het Vriezeveen. De drie laatstgenoemde Heeren zullen daarna het onderzoek voortzetten in de omstreken van Delden en ’t Twikkeler bosch. Nadat voor het volgende jaar, volgens de statuten, als ver- gaderplaats Leiden was aangewezen, werd de vergadering ge- sloten , nadat vooraf door den Voorzitter de leden dank was gezegd voor hunne belangrijke mededeelingen en hij het door de Vereeniging uit te geven Archief in hunne belangstelling had aanbevolen. NAMENS DE NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING , de Secretaris, Tu. H. A. J. ABELEVEN. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET ONTSTAAN DER ZOOGENAAMDE TERPEENHARSEN IN DE PLANTEN, ACADEMISCH PROEFSCHRIFT VAN Dre Agee NE Rh ASN CHT MeO N ES Leiden, 1871. UITTREKSEL. Het aantal der bekende en onbekende harsen, die in de planten aangetroffen worden, is buitengewoon groot; het aan- tal der harsachtige stoffen, die bij verschillende chemische bewerkingen ontstaan , neemt onophoudelijk toe, maar gewoon- lijk wordt op deze stoffen weinig acht geslagen , daar men ~ ze, òf ongeschikt, of niet belangrijk genoeg, oordeelt voor een meer ingrijpend chemisch onderzoek. Zij schijnen over- gangen te vormen tusschen bepaalde reeksen van verbindingen en zijn hierom wel degelijk van belang, te meer nog daar het niet onwaarschijnlijk is, dat zij door tamelijk eenvoudige chemische bewerkingen om te zetten zijn in bekende verbin- dingen. Eene goede definitie van het begrip hars is nimmer gegeven en is van een chemisch standpunt onmogelijk. Daar evenwel een groot gedeelte der zoogenaamde aetherische oliën mengsels zijn, welke chemisch met die waaruit vele harsen bestaan overeenkomen, acht ik het ’t beste, de dun vloeibare dezer 116 mengsels: aetherische oliën, de vaste: harsen en de in con- sistentie daartusschen liggende: balsems te noemen. Daar Hlasiwetz zich in de laatste jaren veel met de zoo- genaamde gomharsen heeft bezig gehouden en de terpeenharsen (eigenlijke harsen), die voor zijne methode van onderzoek on- geschikt waren, buiten beschouwing liet, zoo koos ik voorna- melijk deze tot onderwerp mijner bijdrage. Een van de eerste wegen, om tot de kennis van hunne betrekking tot andere lichamen te geraken, is: te weten waaruit zij ontstaan en hoe. Deze processen moeten in de levende plant worden nagegaan. In de meeste chemische leerboeken is de theorie van Heldt opgenomen, volgens welke deze groep van harsen ontstaat uit terpenen , door oxydatie, met of zonder gelijktijdig verlies van waterstof , of opname van water. Uit de onderzoekingen der plantenphysiologen evenwel vloeiden andere theorieën omtrent het ontstaan voort en ook deze dienden mij bij mijn onderzoek tot richtsnoer , b. v. ontstaan uit cellulose volgens Karsten en Wigand, uit amylum, uit looizuren enz. De verschillende , tot herkenning van hars in plantendeelen, opgegeven reacties voldeden mij niet en daarom maakte ik gebruik van de, door Un verdorben opgegeven, eigenschap der terpeenharsen, van eene groene koperverbinding te kunnen vormen. De plantendeelen werden, gedurende eenige, meest . vijf à zes, dagen, in eene verzadigde oplossing van azijnzuur- koper in water geplaatst en daarna met gedestilleerd water uitgewasschen. Bij de doorsneden, welke er nu van werden gemaakt, was de hars, onder den mikroskoop, zelfs bij de sterkste vergrooting , duidelijk waar te nemen aan de meer of min smaragdgroene kleur. Na eenige oefening, zou men met dit reagens ook nog andere stoffen kunnen aantoonen als looi- zuren en glucose; de eersten vormen er eene bruine verbinding meê, de laatste schijnt er metallisch koper uit af te scheiden. Looizuren evenwel werden beter aangetoond door azijnzuur- ijzer, waarmede de plantendeelen op dezelfde wijze, als voor het azijnzuur-koper is opgegeven, werden behandeld. Tot opsporing van glucosiden diende mij de purperviolette verkleu- TAT ring met geconcentreerd zwavelzuur. Proeven om, in de cel- len, vooral in de epitheliumcellen der kanalen, aetherische olie (terpeen?) aan te wijzen, met azijnzuur anilin, waaruit deze eene roode kleurstof vormt, voldeden slechts gedeeltelijk. De voornaamste zaken, waarop ik bij mijn onderzoek had te letten, waren: Je het ontstaan en het grooter worden der kanalen, omdat dáár, waar geene verdwijning of vervloeiing van cellen is waar te nemen, niet wel van een ontstaan der hars uit cellulose spraak kan zijn; 2e den inhoud der epithe- liumcellen in vergelijking met dien der kanalen en der verderop gelegen cellen, alsook van die, welke vóór de vorming van het kanaal aanwezig zijn. Eindelijk de al of niet doordring- baarheid van den met water doortrokken celwand voor in water onoplosbare stoffen. Ten einde omtrent dit laatste punt zekerheid te verkrijgen herhaalde ik de bekende proeven van Hofmeister en vond zijne uitkomsten bevestigd. Een uitvoerig onderzoek van Pinus Laricio bevestigde hetgeen reeds vroeger door anderen is waargenomen n. |. dat de kanalen in de schors hier gevormd worden door uiteenwijking van vier cellen , die uit ééne moe- dercel door deeling ontstaan zijn. Deze moedercel bevat een ondoorzichtig plasma; verder is er in de jonge knop vóór de vorming der kanalen geen amylum aanwezig maar wel looizuur dat ik zelfs in de knopschubben aantrof. De epitheliumcellen der gevormde kanalen bevatten steeds eiwitachtige stoffen, soms sporen van looizuur, nimmer eigenlijke hars, noch amylum. De daarop volgende kringen van cellen bevatten looizuur in op- gelosten vorm en de nog verder verwijderde, looizuur als bollen, die uit de celkernen schijnen ontstaan te zijn. In vele schors- en voornamelijk in vele cambiumcellen bevindt zich een gluco- sid, dat door geconcentreerd zwavelzuur purperviolet gekleurd wordt, vermoedelijk Coniferin. Aan de buitenzijde van het cambium en aan de binnenzijde van den bast , bevonden zich vele boven elkander geplaatste cellen, met quadratische prismata van zuringzuur-calcium gevuld. De vorming der kanalen in het hout en in de bladen komt met die van de schors (behoudens eenige kleine afwijkingen) althans in de hoofdzaak overeen. 118 Vele houtvezels waren met hars gevuld evenals de hofstippels. De kleur, die de hars uit het hout met azijnzuur-koper aan- neemt is eenigszins anders dan van die uit de schors; ook kris- talliseeren beiden niet even spoedig onder den invloed van water. De bijgevoegde plaat geeft eenigermate weêr hoe het zich onder den miskroskoop voordoet. Fig. 1 geeft de dwarse door= snede, waarin een schorskanaal met hars gevuld, de binnenste (epithelium) cellen zijn ongekleurd terwijl de daaropvolgende looizuur bevattende eene bruine kleur hebben aangenomen; verder een kanaal in het hout hetwelk met de mergstralen, die looizuur bevatten in verbinding staat, ook hier is geen hars in de epitheliumcellen , ook ziet men de kristallen van zuring- zuur-calcium, welke nog beter te zien zijn in fig. 2 de over- langsche doorsnede; terwijl fig. 3 voorstelt hoe het kanaal zich voordoet aan den voet eener eenjarige loot; hier is het kanaal geheel of bijna geheel gesloten, doordien de epitheliumcellen, die in den regel zeer klein zijn, uitgegroeid zijn tot groote wigvormige cellen. Uit mijne waarnemingen bleek mij derhalve 1e dat de ka- nalen hier niet door vervloeiing van cellen ontstaan noch groo- ter worden; 2e dat de hars, als zoodanig , alleen in lucht be- vattende ruimten, houtvezels of kanalen voorkomt; 3e dat de hars uit de schors niet identisch is met die uit het hout en de bladen en 4e dat als men let op de verdeeling van het glu- cosid, het looizuur, de hars en de verdere stoffen, men zeer hgtelijk tot het besluit kan komen, dat er omzetting van dit glucosid in looizuur, onder afscheiding van zuringzuur plaats vindt en dat dit looizuur onder den invloed van de eiwitachtige stoffen, in de epitheliumcellen voorhanden, eene stof levert, die in staat is door de inwerking der lucht hars en terpentijn= olie te vormen; men zou deze stof gevoegelijk een retinogeen kunnen noemen. Vergelijkenderwijze werden nu nog de volgende planten in oogenschouw genomen: Pinus sylvestris, Pinus Pu- milio, Pinus canariensis, Pinus Cembra, waar ik niets kon vinden, dat geleek naar de afbeelding , door Unger gegeven in zijne Anat. u. Phys. d. Pfl.s. 205. Abies 119 sibirica, A. pectinata, Larix europaea, Cedrus libanotica, Araucaria Cunninghami, Araucaria imbricata; in de beide laatste bevond zich in de kanalen nog eene, zoowel in water als in alkohol onoplosbare stof, vermoe- delijk plantenslijm. Dammaraaustralis en Dammara Brownii; de in deze laatste voorkomende hars vormt niet, zooals bij de andere Coniferen, eene homogene massa, maar ver- toonde zich onder den miskroskoop, als vele kleine korrels, drijvende in een vocht. Deze korrels werden door jodium geel- achtig, door azijnzuur-koper slechts flauw groen gekleurd. Zij waren geheel in aether, niet in alkohol oplosbaar. Junipe- rus communis, Thuja articulata, Cupressus macrocarpa, Taxus baccata, Cycasrevoluta waar in den bladsteel wel hars voorhanden is in vele vaten (1) maar daarentegen eene soort van slijm in de kanalen werd aangetroffen. Pistacia Terebinthus, Rhus Toxi- codendron, Rhus vernicifera; Hedera Helix, de inhoud der kanalen werd bij de laatste plant ook niet door azijnzuur-koper gekleurd. De wortelstokken van Angelica Archangelica, Peucedanum officinale en O p o- ponax Chironium; de inhoud werd ook hier niet door azijnzuur koper gekleurd, wel die van sommige vaten; ook bij hen vond ik evenals in de vorige planten veel looizuur. Laurus camphora, die geene kanalen, maar wel groote cellen met kamfer gevuld bevat. De kamfer werd niet gekleurd, maar wel eene hars, die zich in sommige vaten bevond. Nog vele andere planten als: Aloë spicata, Mamil- laria Wildiana, Dracaena Draco, Aspidium filix mas, Diospyros Virginiana,, Pittospo- rum Tobira, werden vergeleken, maar met het reagens werd bij de in hen aanwezige hars geene kleuring waargeno- (1) Dit voorkomen van hars in vaten nam ik ook bij vele andere planten waar b. v. bij Bauhinia pubescens, Blanksia inte- grifolia, Laurus camphora en de wortelstokken van Umbelli- ferae. 120 men, evenmin bij den Jalappewortel uit den handel en de door Betula alba afgezonderd wordende Betulin. In vele gevallen b.v. bij Rhus, Peucedanam, Dio s- pyros, ontstonden in sommige cellen, door het azijnzuur- koper , roode of violette kleuren, zoodat het niet onwaarschijn- lijk is, dat men dit reagens ook nog ter aanwijzing van andere stoffen zal kunnen bezigen. Voor eene vorming van hars uit amylum heb ik nergens duidelijke bewijzen gevonden; wel zag ik amylumkorrels met looizuur doortrokken en daarop gelijkende korrels, die gedeel- telijk in alkohol oplosbaar waren maar deze werden door het reagens niet gekleurd. De planten, die ik hiervoor nog uit- sluitend bezigde waren Ulmus campestris, Fagus sylvatica en Banksia integrifolia. Voor eene vorming uit cellulose, na voorafgaande verdikking der celwanden, heb ik evenmin overtuigende bewijzen gevonden, zoo min bij een stukje hout van Podocarpus santali- nus als bij een oudere stam van Abies pectinata en eenige indische harsen; deze laatste hielden gedesorganiseerde plantendeelen omsloten, maar de desorganisatie bleek veroor- zaakt te worden door Fungi. Deze waarnemingen te samen genomen leerden mij dus 1e dat de regelmatige kanalen, wier ontstaan ik kon nagaan, steeds gevormd werden door uiteenwijking van cellen en niet door vervloeiing , zóódat, voor de daarin onmiddelijk optredende hars, het ontstaan uit cellulose onmogelijk is; 2e dat bij de verdere ontwikkeling dier kanalen, in eenige planten , cellen , door vervloeiing schenen te verdwijnen, maar dat er dan tevens in de kanalen eene stof voorhanden was, die door hare onop- losbaarheid , zoowel in water, als in alkohol, en aether, niet voor hars, maar voor plantenslijm gehouden moet worden; dat deze door vervloeiing uit cellulose ontstaat, is wel waarschijnlijk daar beide stoffen eene overeenkomstige samenstelling schijnen te bezitten en een dergelijke overgang in de planten meer plaats heeft; 3e dat steeds looizuren , of althans stoffen , die eene looizuurreactie vertoonden, werden aangetroffen in die planten , welke hars afscheidden, terwijl de plaats waar zij 494 voorkomen, het waarschijnlijk maakt, dat deze twee stoffen (hars en looizuur) met elkander in nauw verband staan; 4e dat de harsen, als zoodanig, in bijna alle door mij onderzochte planten , uitsluitend voorkwamen in lucht bevattende ruimten _ of organen (vaten); waaruit volgt, dat de hars aldáár gevormd wordt, door de inwerking der lucht. Deze uitkomsten bevestigen dus de gevolgtrekkingen , afge- leid uit het onderzoek op Pinus Laricio, en ik kom der- halve tot het besluit, dat de harsen (althans de terpeenharsen) dáár, waar zij normaal voorkomen , haar ontstaan niet te dan- ken hebben aan desorganisatie van cellulose of omzetting van amylum, maar door de inwerking der lucht gevormd worden uit eene stof, die geboren wordt bi de splitsing van lichamen, die evenals de meeste looizuren, tot de klasse der glucosiden behooren, Het is waarschijnlijk, dat vele der zoogenaamde aetherische oliën b.v. die van Citrus Aurantium, welke plant ook veel looizuur bevat, op dezelfde wijze ontstaan. Deze gevolgtrekkingen komen overeen met vele bekende fei- ten, b.v.: bij de splitsing van vele glucosiden ontstaan aethe- rische oliën of harsen b.v. bj Saponin, Senegin, Cy- clamin, Smilacin, Convallarin, enz. Senn gluco- siden kunnen gesplitst worden door eiwitachtige hchamen b.v. Amygdalin, Aesculin, Salicin, Galnotenlooi- zuur door Emulsin. En wat meer bepaaldelijk de in de Coniferen voorkomende glucosiden aangaat, voor Pinipi- erin wordt dit door Kawalier, voor Coniferin door Kubel opgegeven. Tusschen de formules, welke deze onderzoekers voor de beide laatste stoffen gegeven hebben bestaat een zeker verband; zoodat, als men in aanmerking neemt, dat het coniferin voor- komt in cambium en schors, het pinipicrin in schors en naalden, en tevens let op het voorkomen van zuringzuur, zeer waarschijnlijk het volgende proces moet plaats hebben. Cor Haa O12 + 3 Ho O = Coa Hao Ou + Cy Hy Os coniferin pinipicrin | zuringzuur. Coo Haze O11 + 2 Hz O = Cio Hig O + 2 (Co Haa Oo) glucose, 199 In een waterig afkooksel van Elemi en ook van Dammat vond ik eene stof, die zich als een dergelijk glucosid gedroeg ; bij de laatste evenwel in uiterste geringe hoeveelheid, VERKLARING DER PLAAT II. Fig. 4 dwarse doorsnede eener loot van Pinus Laricio. Fig. 2 overlangsche doorsnede van dezelfde. Fig. 3 dwarse doorsnede aan den voet der loot. Alle behandeld met acetas cupricus rm. mergstralen. cambium. harskanaal der schors. harskanalen in het hout. harsvoerende houtcellen. hars in het kanaal A. epitheliumcellen. | looizuurhoudende cellen. kristalhoudende cellen. poses © [bei 0) a uringa Ze (Ved. ke. doeh Ser. 2, Z) DE f rde LEED, Kruidk. Archief Ser. 2 1 tl quaqed Sees is Keje JO SOUL CEO IL sence suna HL ene Se Deenen onee ne Sou sa saussse=eesseessen SSS SS = SS OEP) emme. ; ies He GORE KE] OD semeeu IAR LL 7 KE Ce 4 : ee Jo Os ace ECE eA OGM LE le CEA Gd COL CHROOT. ——— | Mederlandih Kruivtundig, Archie. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN _ Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J, A. OUDEMANS EN To. H, A. J. ABELEVEN. Gweede Serie. i Deel. — 2% Stuk, Met vier platen. TE NIJMEGEN, BIJ ADOLF BLOMHERT. 1872. tees Ce NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, TWEEDE SERIE. Ie Deel. 2e Stuk. at INHOUD. Verslag van de vijf en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Heiden enmiS eum Aueustust HET ANU laa ange on) Nieuwe groeiplaatsen van indigene phanerogamen . Over indigene Batrachia , Galium erectum Huds., G. elatum Thuill. en G. elongatum Presl. . Rosa coronata Crép.? . Trifolium pratense L, var. roseum Ouds, Mentha pyramidalis Lloyd . Ononis maritima Dum, . . ........ Tweeslachtige en oneigenlijk vrouwelijke bloemen bij Glechoma hederaceum. Tea Nast : Lijst van nieuw ontdekte champignons voor de Lille van Nederland . Nieuwe indigene Rubi, . . . ...... Agrostis rubra. L. EEN OA Phanerogamen en cryptogamen waargenomen te Almelo, in Albergen en in ’t Vriezeveen in Juli 1870. . . . Phanerogamen en cryptogamen waargenomen te Delden Sumit bwkkelenbosche inn Ilie S00. a cays Over de geographische verspreiding van Stratiotes aloïdes eecoorreusonde: Vinves sne 5. oon fe) veh a) un coe )- * Pag. VERSLAG VAN DE VIJF EN TWINTIGSTE JAARVERGADERING VAN DE NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. ‘ LIBRARY Gehouden te Leiden den 18den Augustus 1871. NEW YORK BOTANICAL GARDEN Tegenwoordig zijn de Heeren Dr. C. A. J. A. Oudemans (Voorzitter), Dr. W. F. R. Suringar (Conservator Herbarii), firetebounsse Wils, A. J. de Bruin en Th, H. A.J. A beleven (Secretaris). De vergadering wordt door den Voorzitter geopend , die met een enkel woord de redenen ontvouwt, waarom deze vergade- ring niet op den bepaalden tijd is uitgeschreven. De notulen van het verhandelde in de gewone vergadering van den 8en Juli 1870, te Almelo gehouden , worden gelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris wordt kennis gegeven : »dat de Heer Dr. J. G. H. Rombouts per missive kennis gegeven heeft, dat hij tot zijn leedwezen deze vergadering nict kan bijwonen ; »dat door overlijden de Vereeniging het verlies te betreuren heeft van drie verdienstelijke leden : de Heeren C.F. Kraepe- lien, Apotheker te Zeist, Dr.F. A. W. Miquel, Hoogleer- aar te Utrecht en Th. Sprée, Med. doet. te Veenwouden, benevens van drie correspondeerende leden: de Heeren Dr. S. 8 124 Lantzius Beninga, te Göttingen, E. Coemans, te Gent en Dr. Ph. Wirtgen, te Coblenz; »dat op den 17en October 1870 voor ’t lidmaatschap heeft be- dankt de Heer Dr. M. I. Cop, te Deventer en op den 10en November 1870, het honorair lid, de Heer Dr. R. S. Tjaden Modderman, te Groningen; »en dat op den 30en Juni Il. het aantal leden was als volgt. GEWONE LEDEN. Th. H. A. J. Abeleven te Nijmegen, (1849). Dr. EK. B. Asscher te Amsterdam , (1846). Dr. J. M. van Bemmelen te Arnhem, (1851). A. J. de Bruijn te Utrecht, (1845). Dr. L. A. J. Burgersdijk te Deventer, (1847). Mr. L. H. Buse te Renkum, (1845). Dr. J. Everwijn te Noordwijk , (1847). Dr. H. van Hall te Middelburg, (1856). A. W. Hartman te Utrecht, (1849). Dr. H. C. van Hennekeler te Middelburg, (1859). S. Kniittel te Amsterdam , (1857). Dr. P. W. Korthals te Maarssen , (1846). Dr. C. A. J. A. Oudemans te Amsterdam, (1845). Dr. J. G. H. Rombouts te Amsterdam, (1846). Dr. C. M. van der Sande Lacoste te Amsterdam , (1845). Dr. W. F. R. Suringar te Leiden, (1851). W. G. Top Iz. te Kampen , (1846). Walraven te Houtenisse , (1853). r. H. Boursse Wils te Leiden, (1845). HONORAIRE LEDEN. Mr. H. J. Koenen te Amsterdam. Mr. J. Kneppelhout te Oosterbeek. Jhr. L. S. Quarles van Ufford te Haarlem. Dr. EK. van der Ven te Haarlem. G. Visser van Hazerswoude te Amsterdam. 125 DONATEURS. Directeuren van Teijler’s Stichting te Haarlem. D. de Haan, Jr. te Haarlem. Mr. G. Heshuijzen te Haarlem. J. W. M. van de Poll te Haarlem. CORRESPONDEERENDE LEDEN. C. Babington, Cambridge, (1854). Dr. H. Bosch, Arnhem, (1851). Dr. P. Bleeker, ’s Gravenhage, (1851). W. Darlington , West-Chester , (1851). B. C. Dumortier, Doornik, (1848). Dr. E. M. Fries, Upsal, (4850). Asa Gray, Cambridge, (1851). A. le Jolis, Cherbourg , (1856). Dr. C. T. Kützing, Nordhausen, (1850). J. Lange, Kopenhagen , (1859). R. van Lansbergen , Curacao, (1851). R. Lenormand, Vire, (1850). Dr. E. Nolte, Kopenhagen, (1851). Dr. L. Rabenhorst, Dresden, (1850). L. G. Reichenbach, Dresden, (1850). Dr. W. P. Schimper, Straatsburg, (1850). W. Sonder, Hamburg, (1859). J. Ritter von Schöckinger Neudenberg , Weenen, (1862). E. Wenck, Zeist, (1847). Door den Heer Suringar, Conservator herbarii, wordt aan de vergadering medegedeeld , dat hij, sedert hij tot Directeur van ’s Rijks-Herbarium is benoemd, den vroeger uitgedrukten wensch der Vereeniging , om voor haar Herbarium eene blij- vende plaats te verkrijgen bij de collectién der Hoogeschool of van het Rijk, opnieuw indachtig is geweest, en voorloopig het vertrouwen kan uitspreken, dat, indien de Vereeniging het verzoek tot Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken richt, 126 om ‘t Herbarium der Vereeniging in het gebouw van ’s Rijks- Herbarium die plaats te verzekeren , zoodanig verzoek zal toe- gestaan worden; voorts heeft hij voor de plaatsing van het her- barium der Vereeniging een afzonderlijk lokaal op het oog, dat, eenigszins verwijderd van de hoofdlokalen van het Rijks-Herba- rium en op zich zeif toegankelijk , wat ruimte, licht en droogte betreft, voor het doel der Vereeniging in alle opzichten ge- schikt zou zijn. Door de vergadering wordt den Conservator- herbarii dank gezegd , voor de door hem ten deze betoonde be- langstelling in de verzamelingen der Vereeniging en het Be- stuur gemachtigd, uit naam der Vereeniging, zich aan den Minister te adresseeren en verder deze zaak te regelen en tot uitvoering te brengen. Wanneer op boven gemeld verzoek, door de Vereeniging aan Z. E. den Minister van B. Z. te doen, goedgunstig wordt be- schikt, stelt de Heer Suringar voor om tot ’t plaatsen van ons Herbarium kasten te doen vervaardigen en aan den Amanuensis in ’s Rijks-herbarium benevens aan den Custos in bovengenoemde inrichting eene billijke belooning te geven voor de werkzaamhe- den, die zij, in hun vrijen tijd, voortaan aan het Herbarium der Vereeniging zullen hebben te verrichten. Deze drie voor- stellen worden met algemeene stemmen aangenomen. Het derde punt van beschrijving , het voorstel van het Bestuur namelijk , om de leeraren in de Plantenkunde aan de Hoogere Burgerscholen bij circulaire uit te noodigen, om, door inzames ling van voorwerpen uit den omtrek hunner woonplaats, tot bereiking van het doel der Vereeniging omtrent de Flora van ons vaderland te willen medewerken , wordt algemeen goedge- keurd. Aan het Bestuur wordt de uitvoering ten deze opge- dragen , en tevens besloten , dat aan elken leeraar , die zich met bovengenoemde inzameling zou willen belasten, een exemplaar van den Prodromus Flora Batavae, Vol. 1, ten gebruike zal verstrekt worden. Door het Bestuur wordt kennis gegeven, dat aan het voor- 127 stel, bij circulaire van den 6en October 1870 aan de leden ge- daan,om ‘tHerbarium van indigene planten van den Hoogleeraar H. C. van Hall te Groningen, voor de som van vijfhonderd gulden aan te koopen, geen gevolg is gegeven, omdat enkele leden tegen den aankoop gestemd waren. ’t Wen- schelijke evenwel dat ’t Herbarium van van Hall in ’ bezit kome der Vereeniging, wordt door de tegenwoordige leden algemeen toegestemd, en dit geeft Prof. Suringar aanleiding om mede te deelen, dat hij over den aankoop er van in nadere correspondentie met Professor van Hall is getreden en eenige familién ter inzage heeft ontvangen, die hij bij deze ter tafel brengt; hij bericht verder, dat Prof. van Hall ’t herbarium op gunstiger voorwaarden dan de aanvankelijk gestelde aan de Ver- eeniging zou willen afstaan, en vraagt of er geen middel zou kunnen gevonden worden, om, bij gelegenheid van ’t vijf en twintigjarig bestaan der Vereeniging, dit document onzer Nederlandsche flora in eigen- dom aan onze Vereeniging te doen overgaan. Aangezien de kas der Vereeniging niet toereikend is, tot den aankoop over te gaan, wordt op voorstel van den Secretaris besloten, zich te wenden tot HH. Directeuren van Teyler’s Stichting te Haarlem; ’t is toch bekend, dat deze Stichting steeds hare fondsen beschikbaar heeft, wanneer ’t er op aankomt, we- tenschappelijke documenten voor ondergang te behoeden; wel is waar zal zulks met deze verzameling niet het geval zijn, maar zij kan in particuliere handen overgaan en om die reden voor de Vereeniging niet ten alle tide toegankelijk wezen; hij doet dus het voorstel: om te trachten deze som van Teyler’s Stich- ting te verkrijgen, die reeds door eene niet onbelangrijke jaar- lijksche bijdrage van hare belangstelling in onze Vereeniging blijken geeft. Dit voorstel wordt met algemeene goedkeuring aangenomen en aan het Bestuur de uitvoering van dit besluit opgedragen. Bij deze gelegenheid wordt tevens ter sprake ge- bracht het herbarium van wijlen Dr. Th. Sprée, en ‘t wen- schelijke hetoogd, dat ook dit herbarium, hetwelk , wat de cryptogamen aangaat, niet van belang ontbloot is, in handen der Vereeniging mocht overgaan. De heer Dr. Boursse Wils 128 verklaart zich bereid om aangaande dit Herbarium de noodige inlichtingen in te winnen. Door den President, Prof. C. A. J.A. Oudemans, wordt, volgens art. 15 der statuten, het volgende verslag uitgebracht: MM. HH.! Het is met een gemengd gevoel van vreugde en weemoed , dat ik op het punt sta, u verslag te doen van wat in het afgeloopen jaar door de leden onzer Vereeniging voor de kennis onzer vaderlandsche flora gedaan is; van vreugde , omdat deze bijeenkomst er van getuigt, dat de band, in 1845 gelegd , niettegenstaande de vele lotwisselingen onzer Vereeniging, niet verbroken is geworden , en ons nog steeds het verlangen bezielt, de plantenwereld van den vaderlandschen bodem nader te leeren kennen , en onze krachten te blijven inspannen om de bouwstoffen vooreene 9Flura Neerlandiae” te verzamelen ; maar ook van weemoed , omdat niet alleen de voornaamste oprichters onzer Vereeniging, maar met hen vele steunpilaren van ons streven door den onverbiddelijken dood uit ons midden werden weggerukt. — Het is niet Mijne Heeren, om een treurig waas over deze bijeenkomst te brengen, dat ik mij in het verledene terugdenk en ook uwe gedachten heenleid naar wat een vierde gedeelte eener eeuw en minder achter ons ligt ; maar in mij, en zoo zal het ook bij u zonder twijfel wezen, spreekt een gevoel van dankbaarheid , dat zich niet smoren , niet onderdrukken laat — een gevoel van dankbaarheid jegens de mannen, die , niettegenstaande de vele beslommeringen van een practisch-medischen loopbaan, toch nog kracht en moed genoeg hadden, eene Vereeniging in het leven te roepen, van welker bestaan zij zich zonder twijfel zeer veel goeds voor de studie onzer flora voorstelden , maar waarvan zij toch ook zeer goed wisten , dat, althans in de eerste jaren, de leiding, de organisatie, het bestuur, aan hunne handen zou worden toe= vertrouwd. Wie het weet, wat het zegt, de geneeskunde practisch uit te oefenen; hoeveel ziels- en lichaamskracht er vereischt wordt, op dat gebied met vrucht te arbeiden ; hoeveel 129 van de beste uren van elken dag, en van elken dag opnieuw, vereischt worden om aan zijne verplichtingen jegens de lijdende menschheid te voldoen; welk eene zelfopoffering in het begrip »medicus” ligt opgesloten — die moet eerbied hebben voor mannen, die, zooals van den Bosch, Dozy, Molken- boer, van der Sande Lacoste en Boursse Wils, toch nog tijd konden vinden, den plantengroei van ons vader- land tot een gezet onderwerp van studie te maken niet alleen, maar de stichters. te worden eener Vereeniging , welker bestaan zij noodig achtten om eenmaal het doel te bereiken, waartoe zij wisten en gevoelden, dat individueele krachten te kort schoten. Van de zoo even genoemde stichters onzer Vereeniging was, het is u bekend, van den Bosch de primus inter pares, zooals ook daaruit bleek, dat hij reeds op de eerste bijeenkomst tot onzen Voorzitter gekozen werd ; maar zijne ne- venstanders stonden hem krachtig ter zijde, en vooral Mol- kenboer verdient nog altijd onze dankbare hulde, voor den tact en de voortvarendheid , waarmede hij, nevens de weten- schappelijke, ook de stoffelijke belangen der Vereeniging wist te behartigen. Levendig kan ik mij voorstellen, hoe onze ge- liefde dooden, hoe èn van den Bosch, én Molkenboer, èn Dozy, allen zoo kort na elkander ontslapen, zich zouden gevoelen , welke zelfvoldoening zij gesmaakt, in welk eene op- geruimde stemming zij verkeerd zouden hebben, indien het hun gegund ware geweest, hier mede aan te zitten, en de vruch- ten van een 25jarigen arbeid te overzien! Maar, in de kracht van den mannelijken leeftijd werd hun lichaam gesloopt, en moest de Maatschappij, moest ook onze Vereeniging het ver- lies betreuren van een driemanschap , waaraan èn gene èn deze, veel, zeer veel te danken heeft gehad. Leggen wij op dezen dag, Mijne Heeren, in onze gedachte, een krans van Immortellen op hunne graven neder! Erkennen wij het hier nog eenmaal openlijk, wat wij reeds zoo dikwerf in stilte tot ons zelven hebben gezegd: onze Vereeniging heeft in van den Bosch, in Molkenboer en Dozy, drie harer voortreffelijkste leden, harer bestuurders , harer oprichters 130 verloren; maar, wat door hen tot stand werd geracht , zalb door ons bewaard worden; hun ideaal zullen wij trachten te verwezenlijken ; hunne liefde voor de wetenschap , voor de ken- nis onzer flora in het bijzonder, zullen wij op onze jongeren trachten over te brengen ; en is dan ook eenmaal voor ons het uur van scheiden geslagen — geen nood; ook onze nalaten- schap zal dan zeker door anderen aanvaard, en de trouw, waarmede wij zijn werkzaam gebleven, ook door hen worden betoond. Vergunt het mij, na het herdenken van drie der oprichters onzer Vereeniging, die niet meer zijn, de twee overgeblevenen, Dr. H. Boursse Wils, dien wij het genoegen mogen hebben, hier in ons midden te zien, en Dr. C. M. van der Sande Lacoste, ook uit uw naam, geluk te wenschen met het voorrecht, dat zij dezen dag hebben mogen zien aanbre- ken, en voegen wij daarbij den wensch, dat zij voor hunne betrekkingen , voor de Maatschappij en voor onze Vereeniging nog lang gespaard en met ons mogen werkzaam blijven in het belang der studie die wij voorstaan, en waarvan de kennis onzer flora het middelpunt uitmaakt. — Overgaande tot mijn verslag, meld ik u, dat er in het af- geloopen jaar zijn ingekomen: 4°, eene kleine verzameling planten , door Dr. van der Sande Lacoste in Limburg verzameld; 9°, eene verzameling van 500 à 600 soorten , ook voor het meerendeel in Limburg verzameld, door Dr. H. de Vries; 3°. eene verzameling van planten , door eenige leden onzer Vereeniging (de HH. van der Sande Lacoste, Su- ringar, Abeleven en Oudemans) uit de omstre- ken van Almelo bijeengebracht, na den afloop der jaar- vergadering in 1870; 40, de 11e tot en met de 14e aflevering van het Herbarium van Nederlandsche Planten, uitgegeven door mij zelven. Vergunt mij dat ik u eenige bijzonderheden omtrent voor- noemde verzamelingen mededeel. 1. De bijdrage van den Hr. van der Sande Lacoste bevatte Oxalis corniculata L., door den Hr, Dumou- 131 lin in zijn Guide genoemd , doch uit Limburg in ons Herbarium nog niet aanwezig; Pulicaria vulgaris Gaertn. en Inula Conyza DC., waarvan ook de laatste uit Limburg nog in onze verzameling ontbrak; Chenopodium murale L.en Vulvaria L., Carex digitata L.en praecox Jacq. en Colchicum autumnale L. (van den St. Pie- tersberg), alle, volgens den Prodromus, eveneens nog niet uit Limburg in ons Herbarium vertegenwoordigd, en eindelijk Asplenium Adianthum nigrum L. en Polypo- dium Robertianum Hoffm. Bovendien bevatte de ver- Zameling, in niet bloeienden staat, eene soort van Aconitum, van Astragalus,van Ononis,en eene Caryophyllacee, tot welker zekere bepaling ik niet ben kunnen geraken, en die ik ook niet heb durven identificeeren met de soorten, van die ge- slachten door Dumoulin opgegeven. Hieruit laat zich de wenschelijkheid afleiden, dat genoemde soorten in een later jaargetijde nog eenmaal ter plaatse worden opgespoord. Bij het naslaan van den »Guide” van Dumoulin trof het mij, dat daarin wel van Carex digitata L., doch niet van C. ornithopoda Willd. als bewoonster der Gronsveldsche bosschen gewag wordt gemaakt, daar laatstgenoemde soort in de addenda van den Prodromus, blz. 343, toch als te dier plaatse door den Hr. Franquin et gevonden,staat opgeteekend. Indien de Heeren Dumoulin en Franquinet hunne planten beiden goed bepaald hebben , zou de »Guide” van den eersten derhalve aanvulling en verbetering behoeven. — In elk geval wordt door de vondst van den Heer van der Sande La- corte eene leemte in ons Herbarium aangevuld. 2. De verzameling van den Hr. H. de Vries bestond wel voor- namelijk uit planten uit Limburg, maar bevatte toch ook vele uit andere provinciën van ons vaderland. Dikwerf vond ik er dezelfde soort van twee of meer groeiplaatsen in bijeengebracht, Ik laat de lijst, door den Hr. de Vries aan zijne bezending toegevoegd , hier volgen, omdat zij louter groeiplaatsen bevat, nog niet in den Prodromus opgenomen, en zal daarna de aan- dacht vestigen op wat mij eene bijzondere vermelding waardig schijnt : 132 Clematis Vitalba L. werd gevonden in het plantsoen te Utrecht, en hare var. #. in den Aardenhout. Thalictrum flavum L. werd van 17 zeer uiteenloo- pende groeiplaatsen , maar in onvolkomene exemplaren verza- meld, zoodat de twijfel, die omtrent de juiste bepaling van sommige specimina kon oprijzen, niet is op te heffen. Thalictrum flexuosum Bernh. vond de inzender bij ’s Gravenhage. Anemone nemorosa L. by Haarlem en Valkenburg, in Limburg (*). Anemone ranunculoides L.in den Haarlemmerhout. Myosurus minimus L. werd aan de Santpoort gevonden. Eenige Batrachia, welker bepaling hier en daar eene revisie behoeft, vond ik uit verschillende streken. Ranunculus Lingua L. werd verzameld bij Sneek, Zwolle , Giethoorn , Loosduinen, Rolde. Ranunculus Flammula L.£#. bij Wijk aan Zee en bij ’s Gravenhage. Ranunculus Flammula L.y.bij Haarlem en Giethoorn. Ranunculus auricomus L. op Elswout by Haarlem, en bij Valkenburg. Ranunculus bulbosus L. bij Haarlem en Valkenburg. Ranunculus Philonotis Retz. op verschillende plaat- sen in Limburg, bij Wateringen en de Santpoort. Ficariaranunculoides Roth. Caltha palustris i: Aquilegia vulgaris L. alle drie bij Valkenburg. Aconitum Napellus L,, by Dalfsen. Papaver Argemone L., bij Gronsveld en Valkenburg. Papaver Rhoeas L. 7., bij Meerssen en Waalsdorp. Papaver somniferum L., bi Kolderveen en Val- kenburg. Glaucium luteum, Scop., in 1866 in de Sandvoort- sche duinen door den Heer y. Eeden gevonden en beschre- ven, van dezelfde groeiplaats. (>) In ’t vervolg wordt steeds Valkenburg in Limburg bedoeld. 133 Chelidonium majus L., bi Valkenburg. Corydalis solida Sm., bi Waalsdorp en Velzen (Meerssen). Corydalis claviculata L., bij Zwolle, Loosduinen, Assen, de Wijk, Hoogeveen, Haren, Groningen, Vilsteren, Rolde. Fumaria officinalis L., bij Oud-Valkenburg ‚ Bre- deroode , Weert. Nasturtium officinale R. Br., bij den Haag. Nasturtium amphibium R. Br., bij Haren. Barbarea vulgaris R. Br., bij Kollum. Barbarea praecox R. Br., by Oud-Valkenburg. Arabis hirsuta, Scop., door den Hr. de Vries naar ik meen ten onrechte A. sagittata geheeten, bij Valken- burg en den Haag. Sisymbrium Thalianum Gd., bij Vijlen. Erysimum Cheiranthoides L., bi Steenwijk. Sinapis arvensis L., bi Ane. Sinapis alba L., bij Valkenburg. Thlaspi arvense L., by Kollum. Camelina sativa Gir TiZey Diy mad andle en Valkealbone Camelina sativa #. bij Haarlem en Haren (L.). Teesdalianudicaulis R. Br., in Gaasterland. Lepidiumcampestre R. Br., bij Wijlre. Lepidium ruderale L., in Gaasterland en bij Spaarn- dam. Senebiera Coronopus Poir., bij Leeuwarden. Raphanus Raphanistrum L., fl. albis bij Oud- Valkenburg. Viola palustris L., op Tessel en bij Hattem. Viola sylvatica Fries, bij Valkenburg en Eelde. Viola canina L. £. by de Wijk. Nowa treo lor Ge is; bip Ane: Reseda Luteola L., bij Zwol en Oud-Valkenburg. Drosera rotundifolia L., op Tessel, bij Hoogeveen en in Gaasterland. Drosera intermedia Hayne, op dezelfde plaatsen en bij Vilsteren. 134 Parnassia palustris L., op Ameland. Polygala vulgaris L. £., bij Hoogeveen en op den St. Pietersberg. Polygala depressa Wender., bij Vijlen. Dianthus deltoides L., en Saponaria officinalis L., by Vilsteren. Silene inflata L., bi Wijlre. Silene noctiflora L., in den Aardenhout en bij Was-- senaar. Silene noctiflora forma minima, bi Holwerd. Lychnis Flos cuculi L., bij Hooghalen en Vaals. Sagina apetala L., bij Geulhem en Vijlen. Sagina ciliata Fr., Waalsdorp en op Eyerland. Sagina nodosa E. Meyer, bij Haren en Hattem. Lepigonum rubrum Wahlb., in Gaasterland, bi Gieten, Simpelfeld en Hattem. Lepigonum marginatum D., bij Dokkum en aan de Lemmer. Halianthus Peploides Fr., bij Westkapelle. Arenariaserpyllifolia L., bij Oud-Valkenburg. Alsine tenuifolia Wahlb., bi Valkenburg Holosteum umbellatum L., op Groenendaal bij Haarlem. Stellaria graminea L., bij Waalsdorp, Gronsveld en Vaals. Stellaria uliginosa Murr., bij Vaals en Hoogeveen. Cerastium glomeratum Th., bij Vaals. Cerastium pumilum Curt., bij Waalsdorp. Cerastium arvenseL., (petalis quadrifidis) bij Valkenburg. Linum catharticum L., bij Oud-Valkenburg en Hattem. Radiola linoides Gmel., bij Vilsteren. Althaea officinalis L., bij Groede. Hypericum pulchrum L.. bij Valkenburg. Hypericum humifusum L., bij Kerkrade. Oxalis Acetosella L., bij Vilsteren en Houthemerberg. 135 Acer campestre L., bij Geulhem. Impatiens Noli tangere L., bij Kerkrade en Giet- hoorn. Geranium dissectum L., bij Meerssen. Evonymus europaeus L., by Valkenburg. Ulex europaeus L., aan de Waterleiding bij Haarlem. Sarothamnus vulgaris Wimm., in Gaasterland. Genista pilosa L., in Gaasterland en bij Meerssen. Genista tinctoria L., bij Vilsteren en Amstenrade. Genista anglica L., bi Meerssen, Hengelo , Hooge- veen en Noordlaren. Ononis spinosa L., bij Rijswijk en Ononis spinosa, florib. albis, aan de Steeg. Medicago falcata L., bij Zwol. Medicago denticulata Willd., bij St. Lavante. Melilotus officinalis Willd., bi Zwol en Oud- Valkenburg. Trifolium pratense L. spica prolifera, bij Meppel. Trifolium striatum L., bij Beverwijk en Haarlem- merhout. Trifolium fragiferum L., bij Holwerd, Lemmer en Hoek v. Holland. Trifolium repensL., spica elongata, bij Haren. Trifolium repensL., s pica prolifera, bij Dok- kum en Zwol. Trifolium incarnatum L., bij Gronsveld, Trifolium hybridum L., bij Zwol en Meppel. Vicia sativa L., bij Cronbeek. Ervumtetraspermum L., by Oud-Valkenburg. Lathyrus palustris L., bij Eikenduinen. Lathyrus pratensis L., bij Valkenburg. Orobus tuberosus L., bij Meerssen en Gronsveld. Prunus spinosa, L., bij Noordlaren, Hooghalen en Houthemerberg. Prunus aviumL., in het Haagsche bosch en bij Valken- burg. 136 Spiraea salicifolia L., bij Giethoorn en Nijeveen. Rubus Idaeus L., bij Voerendaal. Fragaria vesca L., bij de Wijk en Valkenburg, Fragariaelatior Ehrh., op den St. Pietersberg. Comarum palustre L., bij Tessel en Dokkum. Potentilla Tormentilla Sibth. 2, bi Tessel en Wassenaar. Rosa cinnamomea L., bi Velzen. Rosa pomifera Herm., bi Valkenburg. Rosa rubiginosa, L., bij de Wijk. Alchemilla vulgaris L., in het Vijlinderbosch. Alchemilla arvensis Scop., bij Voerendaal, Bree- saap en Valkenburg. Sanguisorba officinalis L., bij Dalfsen. | Poterium Sanguisorba L., bij Valkenburg. Mespilus germanica L., bij Meerssen. Epilobiumangustifolium L., bij Vilsteren, Oud- Valkenburg, Hattem en Zwaagwesteinde. Epilobium hirsutum L., by Oud-Valkenburg. Epilobium palustre L. #. bi Rolde en Tessel. Myriophyllum verticillatum L., bij Dokkum en Loosduinen. Hippuris vulgaris L., by Foudgum. Caliiztrieing 2 bij Waterhuizen. Peplis Portula L., bij Hoogeveen en Tessel. Corrigiola littoralis L., by Gieten en Zuidwolde. Herniaria glabra L., bi Vilsteren. Illecebrum verticillatum L., bij Hoogeveen en Vilsteren. Sedum 2 bij Valkenburg. Sedum album L., bij Valkenburg. Sedum reflexum L., bij Breda en Dalfsen. Scleranthus annuus L., bij Harich. Ribes Grossularia L., bi Valkenburg. Ribes alpinum L., bij Vilsteren. Ribes nigrum L., in het Haagschebosch en bij Oud- Valkenburg. foley Ribes rubrum L., bij Breesaap. Saxifraga tridactylites L., bij Valkenburg. Saxifraga granulata L., bij Valkenburg. Hydrocotyle vulgaris L., bij Vilsteren. Sanicula europaea L., op den St. Pietersberg. Cicuta virosa L., by Rijswijk, Dokkum, Sneek en ’s Gravenhage. Helosciadium inundatum Koch, op Tessel, Wie- ringen en bij Groningen. Pimpinella magna L., bij Loosduinen. Oenanthe Lachenalii G mel, op Tessel, Hoek v. Holland. Peucedanum Chabraei Rb., bi Zwol. Thysselinum palustre Hoffm., bij Zwol en Mur- merwoude. Pastinaca sativa L., bij Wylgaard, Holwerd en Wijk aan Zee. Heracleum Sphondylium L. involucellis fo- liiferis bij Leiden. Torilis nodosa Grtn., op Tessel en Noord-Beveland. Scandix Pecten Veneris L., bij Houthemerberg. Anthriscus Cerefolium Hoff m., op den St. Pieters- berg. Chaerophyllum temulum L., by Houthemerberg. Cornus sanguinea L., bi Valkenburg. Adoxa Moschatellina L., bij Valkenburg en in den Aardenhout. Sambucus Ebulus L., bi Valkenburg. Sherardia arvensis L., by Houthemerberg. Asperula odorata L., bij Vaals. Galium Cruciata Scop., bij Zwol en St. Pietersberg. Galium ? bij Meerssen. Galium sylvestre Poll. +, bij Wijlre en Valkenburg. Galium saxatile L., bij Helde, Sneekermeer en Hoo- geveen. Valeriana dioica L., bij Vogelenzang. Valerianella olitoria Mnch., bij Wijlre. 138 Valerianella dentata Poll. «, bij Simpelfeld, Knautia arvensis Coult., op den St. Pietersberg. Succisa pratensis L., bij Waalsdorp, Gaasterland en Vilsteren. Eupatorium cannabinum L., bij Oud-Valkenburg. Aster salignus Willd., bij Sondel. Bellis perennis L. capit. prolif., bij Wassenaar. Erigeron acris L., bij Waalsdorp. Pulicaria vulgaris Grtn., bij Gaasterland. Inula Conyza DC, bij Oud-Valkenburg. Inula Britannica L., bij Vilsteren (Gulpen). Filago germanica L., bij Meerssen, op Tessel, bij Kerkrade en ’s Gravesande. Filago arvensis L., bij Gaasterland. Gnaphalium sylvaticum L., bij Breesaap, Harich en Oud-Valkenburg. Gnaphalium luteo-album L., op Tessel, in het Ravelsbosch en bij Scheveningen. Gnaphalium dioicum L., in het Vijlinderbosch. Artemisia Absinthium L., bij Gaasterland en Gieten. Artemisia maritima L. & aan de Lemmer. Tanacetum vulgare L., bij Dalfsen en Hooghalen. Achillea Ptarmica L., bij ’s Gravenhage en Weert. Anthemis Cotula L., bi Wijtgaard, Hooghalen en Meerssen. Ain tihenns War vem sis. hse bij Gieten , Holwerd , Noot- dorp en op den St. Pietersberg. Chrysanthemum Parthenium Pers., bij Vaals. Chrysanthemum inodorumL.#.?aan de Lemmer. Chrysanthemum segetum L., by Dokkum. Chrysanthemum ? forma minima by Holwerd. Cineraria palustris L., bij Delft en Tessel. Senecio viscosus L., by Zandvoort. Senecio erucifolius L., bij Wassenaar en Haarlem. Senecio Jacobaea L. #. bij Overveen. Senecio aquaticus Huds., bij Valkenburg. Senecio paludosus L., by Zwol. 139 Cirsium oleraceum Scop., bij Vaals, Voerendaal (Gulpen). Cirsium anglicum Link, op Ameland en bij Zwaag- westeinde. Serratula tinctoria L., bij Groningen. Centaurea nigra L., bij Valkenburg. Centaurea Cyanus L., bij Harich; flor. roseis bij Voerendaal. Centaurea Calcitrapa L., bij Holwerd. Arnoseris pusilla Grtn., bij Harich en Hoogeveen. Hypochoeris glabra L., op Tessel en bij Scheveningen. Lactuca Scariola L., bij Maastricht, H. Jacques. Lactuca muralis Mey., bi Breda en op Elswout. Crepis virens Vill. prolifera, bij Haarlem. Crepis paludosa Mnch., bij Kerkrade en in het Ravelsbosch. Sonchus..... ? forma minima, bij Zwol. Hieracium Auricula L., bij Vijlen, Wijlre, in het Ravelsbosch en bij Vilsteren. Hieracium vulgatum Fr., by Breda. Hieracium murorum Poll., bij Valkenburg. Hieracium strictum Fr., bi Breda. Hieracium tridentatum Fr., bij Steenwijk, Hattem en Vilsteren. Xanthium spinosum L., bij Katwijk. (St. Pieter, H. Jacques.) Jasione montana L. flor. roseis, bij Dalfsen en Haarlem. : Phyteuma nigrum Schm., bij Gronsveld en Vaals. Campanula rotundifolia L., bij Zandvoort en op den St. Pietersberg; fl. alb. bij Haren. Campanula Trachelium L., bij Valkenburg. Campanula latifolia L., in het Haagsche bosch. Campanula patula L., bij Valkenburg en op den St. Pietersberg. Campanula RapunculusL., bij Breda en Valkenburg. Campanula Persicifolia L., op den St. Pietersberg, H. Jacques. 9 140 Campanula..... ? Oosterbeek ; ? Valkenburg ;? Darthui- zerberg. Specularia Speculum DC., bij Valkenburg. Specularia hybrida DC., bij Oud-Valkenburg, Vaccinium Myrtillus L., bij Meerssen. Vaccinium Vitis Idaea L., in het Asserbosch. Vaccinium Oxycoccos L., bij Hoogeveen, Noordlaren, Eelde en Gieten. Andromeda polifolia L., bij Hoogeveen, Noordlaren en Eelde. Calluna vulgaris Salisb., op Elswout, bij ’s Graven- hage, Wassenaar, Gieten; flor. alb. bij Houthemerberg. Erica Tetralix L., op Lindenheuvel b. Haarlem; Vil- steren (fl. al bis). Pyrola minor L., bij Vaals. Monotropa hypopitys L., bi Valkenburg, Waals- dorp en Wassenaar. Ilex Aquifolium L., bij Houthemerberg. Vinca minor L., bij Valkenburg, Hattem en Vaals. Menyanthes trifoliata L., bi Wijlre en Dokkum. Gentiana Amarella L., bij Valkenburg. Erythraea Centaurium Pers., bij Eelde, Ameland, Hoek v. Holland. Erythraea pulchella Fr., bij Meerssen, H. Jacques. Asclepias Cornuti DC., bij Haarlem. Convolvulus Soldanella L., bij Zandvoort. Cuscuta Europaea L., bi Kerkrade. Cuscuta Epithymum L., bij Breesaap, Valkenburg, Eikenduinen en Zuidlaren. Borago officinalis L., bij Leeuwarden. Lycopsis arvensis L., bij Gaasterland. Lithospermum officinale L., bij Valkenburg. Lithospermum arvense L., bij Valkenburg en Scheveningen. Myosotis palustris With. «., bij Oud-Valkenburg. Myosotis strigulosa Rchb.? bij Vaals en Wijlre. Myosotis caespitosa Schlz. «., bij Kollum. 141 Hyoscyamus niger L., bij Amby. Datura Stramonium L., in den Aardenhout. Verbascum Schraderi Mey., bij Oud-Valkenburg. Verbascum Thapsiforme Schr., op den St. Pie- tersberg. Verbascum Lychnitis L., op den St. Pietersberg , H. Jacques. Verbascum nigrum L., bij Gorkum. Serophularia Balbisii Horn., bij Gronsveld. Digitalis purpurea L., bij Voerendaal. Linaria minor L., bij Hattem en Valkenburg. Veronica scutellata L., op Tessel, bij Loosduinen en Vogelenzang. Veronica Beccabunga L., bi Valkenburg. Veronica prostrata L., bij Zwol. Veronica Serpyllifolia L., bij Valkenburg. Veronica triphyllos L., bij Breesaap. Veronica polita Fr., bij Gronsveld. Veronica Buxbaumii Ten., bi Rijswijk en Gronsveld, Veronica Chamaedrys L. #. Lamiifolia, bi ‘Scheveningen. Orobanche Rapum Thuill., bij Voerendaal. Orobanche minor Sutt., bij Westkappelle. O. Galii, bi Haarlem. Melampyrum arvense L., bij Oud-Valkenburg. Rhinanthus minor Ehrh., bi Castricum. Pedicularis sylvatica L., bij Vaals en Meerssen. Mentha sylvestris L. a. A., bij Bloemendaal. Mentha arvensis L. «., bij Hooghalen , Houthemer- ‘erg; £. Doorn. NEE NG Ha se. <3) ?, bij Overveen. Lycopus europaeus L., bij Sneekermeer, Asserbosch «en Haarlem, Salvia pratensis L., bij Gorkum. Origanum vulgare L., bij Houthemerberg. Clinopodium vulgare L., bij Houthemerberg. Thymus Serpyllum L. &., bij Rolde. 142 Lamium amplexicaule L., bij Valkenburg. Lamium incisum Willd., bij Annen. Lamium maculatum L., bij Voerendaal. Galeobdolon luteum Hds., op den St. Pietersberg. Galeopsis Tetrahit L., bij Beverwijk en Wassenaar. Stachys palustris L.? bij Kerkrade. Stachys arvensis L., bij Vaals, Dalfsen en Maastricht. Stachys sylvatica L.? by Breda. Marrubium vulgare L., by Weert. Leonurus Cardiaca L., bi Kerkrade en Heerle. Ajugareptans L., bij Valkenburg. Teucrium Scorodonia L., bi Houthemerberg. Utricularia vulgaris L., bij Kollum en Waterhuizen. Utricularia minor L., bij Noordlaren; ? Tessel. Lysimachia thyrsifloraL., op Tessel en bij Dokkum. Lysimachia Nummularia L., bij Oud-Valkenburg. Lysimachia nemorum L., bij Wijlre. Anagallis tenella L., op Tessel. Centunculus minimus L., op Tessel. Primula officinalis Jcq., bij Valkenburg en op den St. Pietersberg. Samolus Valerandi L., bij Dokkum. Glaux maritima L., bij Holwerd en op Ameland. Statice elongata Hoffm., in Gaasterland en aan de Lemmer. Statice Armeria L., op Tessel. Plantago Coronopus L., bij Loosduinen. Plantago media L., bij Valkenburg. Amarantus Blitum L., bij Haarlem. Amarantus retroflexus L., bij St. Pieter, H. Jac- ques. é Schroberia maritima C.A.M., aan de Lemmer. Salicornia radicans Sm., aan de Lemmer. Chenopodium hybridum L., by Groningen. Chenopodium murale L., bij Vogelenzang. Chenopodium polyspermum L., bi Weert. Chenopodium Vulvaria L., bij Maastricht, H. Jacques. 143 Blitum capitatum L., bij Overveen. Blitum Bonus Henricus C. A. M., bij Voerendaal en Berg. Blitum glaucum Koch, by St. Pieter, H. Jacques. Atriplex latifolia, salina Koch, aan de Lemmer. Atriplex littoralis L., aan de Lemmer. Atriplex rosea L., bij Katwijk. Rumex palustris Sm., bij Wijtgaard. Rumex maximus? bij ’s Gravenhage; ? bij Gorkum. Rumex Hydrolopathum Huds, bij Wassenaar. Rumex maritimus L., op Ameland. Polygonum Bistorta L., in het Ravelsbosch. Polygonum aviculare L. 4, bij Leiden. Aristolochia Clematitis L., bij Elsevonk en Wijk aan Zee. Daphne Mezereum L., bij Valkenburg. Empetrum nigrum L., bij Gieten en Hoogeveen. Euphorbia Esula L., bij Beverwijk. Euphorbia exigua L., bij Valkenburg. Mercurialis annua L., by Tilburg en Valkenburg. Cannabis sativa L., bij Valkenburg. Carpinus Betulus L., bi Berg. Betula alba L., bij Loosduinen. M yrica Gale L., bij Vilsteren en Dokkum. Juniperus communis L., by Wijk aan Zee. Alisma natans L., bij Assen en Eelde. -Alisma ranunculoides L., bij Haren, de Lemmer en Zwaagwesteinde. -Triglochin maritimum L., te Liede bij Haarlem en te Sneek. Triglochin palustre L., bij Sneek. Potamogeton natans L., te Heerle. Potamogeton oblongus Viv., bij Breda. Potamogeton rufescens Schrd., bij Waterhuizen, Hoogeveen en Assen. Potamogeton Hornemanni Mey., op Tessel. Potamogeton gramineus L. £, op Tessel en bij Waterhuizen. 144 Potamogeton lucens L., bij Hardegarijp. Potamogeton compressus L.? bij de Lemmer. Potamogeton obtusifolius M.K.?, bij Meppel en Waterhuizen. Potamogeton pusillus L. «op Tessel en bij Dokkum. Zannichellia pedicellata Fr. op Tessel, bij Leiden, Spaarndam , den Haag. Zostera 2, op Tessel. Sparganium simplex Hds., bij Hoogeveen. Sparganium natans L., bij Dokkum en Leeuwarden. Arum italicum Mill., by Haarlem. Arum maculatum L., by Valkenburg. Calla palustris L., bij Kolderveen. Acorus Calamus L., by Sneek. Orchis fusca Jeq., bij Oud-Valkenburg. Orchis Morio L., by Valkenburg en op den St. Pietersberg. Orchis militaris L., bi Valkenburg. Orchis mascula L., bij Valkenburg. Orchis maculata L., bij Vaals en Wijlre. Orchis incarnata L., opTessel, bij Vogelenzang en Castricum. Coeloglossum viride Hrtim., bij Valkenburg. Platanthera bifolia Rich., bij Oud-Valkenburg. Platantherachlorantha Cust., bij Gronsveld, Ophrys muscifera Hds., op den St. Pietersberg. Epipactis microphylla Ehrh., opdenSt. Pieters- berg, H. Jacques. Spiranthes autumnalis Rich., op den St. Pieters- berg, H. Jacques. Sturmia Loeselii Rchb., op Tessel. Paris quadrifolia L., bij Meerssen en Gronsveld, Convallaria multiflora L., bij Valkenburg. Convallaria majalis L., by Valkenburg. Majanthemum bifolium DC., bij Breda. Ornithogalum umbellatum L., bij Geulen. Allium oleraceum L., bij Oud-Valkenburg. Juncus conglomeratus L., bij Vogelenzang. 145 Juncus oblusiflorus Ehrh., by Spaarndam. Juncus lamprocarpus Ehrh.,? bij Kerkraden, ? bij Scheveningen. Juncus squarrosus L., bij Hoogeveen en Gaasterland. Juncus....? bi Groningen. Luzula pilosa W., bij Valkenburg. Luzula multiflora Lej., bij Haren, Gaasterland en Oud-Valkenburg. Cladium Mariscus R. Br., bij Hardegarijp. Rhynchospora alba Vahl., bij Hoogeveen en Vil- steren. Rhynchospora fusca R. et S., bij Vilsteren. Heleocharis acicularis R.Br.? bij Zwaagwesteinde. Scirpus pauciflorus Light f., bij Waalsdorp en Hoek van Holland. ; Scirpus fluitans L., bij Groningen en Dokkum. Scirpus setaceus L., bij Waalsdorp, Loosduinen en Vaals. Scirpus lacustris L.?uop Tessel. Scirpus Rothii Hoppe., Hoek van Holland. Scirpus sylvaticus L., bij Slavante en Rolde. Scirpus compressus Pers., bij Beverwijk. Eriophorum vaginatum L., bij Eelde. Carex disticha Hds., bij Wijlre. Carex muricata L., bi Valkenburg. Carex remota L., bij Vaals en Valkenburg. Carex leporina L., bij Vaals en Castricum. Carex vulgaris Fries., te Schalkwijk bij Haarlem, en op Tessel. Carex trinervis Degl., op Walcheren en Hoek van Holland. Carex montana L. by Valkenburg. Carex panicea L., bi Rolden en Geulem. Carex glauca Scop., bij Valkenburg. Carex pallescens L., bij Vaals. Carex flava L., bij Voerendaal. Carex mucronata All.?, bij Valkenburg. 146 Carex praecox Schreb., bij Vaals. Carex curvula All.? bi Valkenburg;?? folia non setacea. Carex distans L., bij Vlissingen. Carex sylvatica Hds., bij Valkenburg en Vaals. Carex Pseudo-Cyperus L., bi Rolde. Carex ampullacea Good., bij Vaals en Wijlre. Carex....? Ameland; ? Wijlre; ? Ameland C.Oederi? Panicum glabrum Gaud., bi Zandvoort. Panicum Crus Galli L., bij Dalfsen. Setaria viridis Beauv., in Gaasterland. Hierochloa odorata Whlbg., bij Waalsdorp. Anthoxanthum odoratum L. bij Meppel. Alopecurus agrestis L., bij Valkenburg en Houthe- merberg. Spartina stricta Roth., op Noord-Beveland. Agrostis stolonifera L. £., bij Groningen. Agrostis stolonifera L. 6, bij Haarlem en op Ameland. Agrostis canina, L., bij Zuidwolde. Calamagrostis lanceolata Roth., bij Haarlem en Houthemerberg. Calamagrostis Epigeios Roth., in Gaasterland. Milium effusum L., bi Assen. Aira caespitosa L. #., bij Amstenrade. Aira flexuosa L., bij Geulhem. Avena strigosa Schreb., bij ’s Hertogenbosch. Avena fatua L., bij Valkenburg. Avena pubescens L., bi Valkenburg. Avena flavescens L., bij Amby. Triodia decumbens P.B., bij Waalsdorp , Vogelen- zang en Breesaap. Melica uniflora Retz., bij Valkenburg. Poa compressa L., bij Haarlem. Poa fertilis Host., bij Meppel en in het Haagsche bosch. Poa pratensis L., in het Haagsche bosch; 7. Valken- burg ; &. Valkenburg. 147 Festuca Myurus Ehrh., op Eierland. Festuca sciuroides Roth., op Tessel en Walcheren. Festuca duriuscula L. ¢., bij Voerendaal. Festuca loliacea Huds., bij Valkenburg, Leiden, den Haag en Dokkum Bromus sterilis L., bij Oud-Valkenburg; ? Ibidem. Brachypodium sylvaticum R.S., bij Valkenburg. Brachypodium pinnatum P.B., bij Wijlre, Meerssen. Bromus racemosus L.?, bij Wijlre; ? Kerkrade. Triticum caninum Schreb., bij Oud-Valkenburg. Loliumtemulentum L., bij Gronsveld en Valkenburg. Nardus stricta L., bij Meerssen. Lycopodium clavatum L., bij Meerssen. Brotrychium Lunaria Swtz., bij Vogelenzang en Castricum. Ophioglossum vulgatum L., bij Oud-Valkenburg. Polystichum Thelypteris Roth., by Nootdorp. Cystopteris fragilis Bernh., bij Vaals en Valken- burg. Asplenium Trichomanes i ‚ in Heee en Een enkel woord over sommige der hier opgesomde planten moge hier volgen: F Aconitum Napellus L. Volgens den Heer de Vries zelven, is het niet onmogelijk, dat de gevondene exemplaren uit de nabuurschap ontvlucht waren. Deze onderstelling is met het oog op al wat wij van de verspreiding dier plant weten, zeer aannemelijk. Zij (de plant) behoort evenwel in het oog gehouden te worden, opdat later moge blijken of zij zieh ook verder vermenigvuldigd heeft. Glaucium luteum Scop. werd het eerst door den Heer F. W. van Eeden in eene schrale duinvlakte bij Zand- voort, in het jaar 1866, gevonden. Zij kon daar niet door ontvluchting gekomen zijn. Zooals dat ook in Belgié het geval geweest is, schijnt zij dus van zelf langs het strand te zijn opgeslagen , wat in zooverre geene verwondering wekken kan, 148 als juist de zeekust hare natuurlijke standplaats uitmaakt. Wij zullen echter moeten afwachten of de plant zich bij ons staande houdt, daar zij op de plek, waar zij vroeger door Coemans gevonden werd in België, in de laatste tien jaar niet is weêrgezien. Arabis sagittata D.C. Deze plant wordt door Crépin in zijn Manuel voor synoniem gehouden met A. hirsuta Scop., terwijl beide in onzen Prodromus afzonderlijk vermeld staan. Daarlatende of Crépin’s opvatting juist is, moet ik echter bekennen, dat het mij voorkomt, dat de exemplaren van den Heer de Vries, althans volgens de beschrijvingen in Koch’s Synopsis, veeleer tot A. hirsuta behooren. Ik zelf heb in onze duinen nooit iets anders dan laatstgenoemde soort gevonden. Cerastium pumilum Curt. — De plant, als C. tetrandrum? door den Heer de Vries ingezonden, en van de duinen bij Waalsdorp afkomstig, houd ik op grond van de droog-vliezige , doorschijnende , kelkranden en het voorover- knikkende van sommige bloemen, voor C. pumilum Curt. (= C. glutinosum Fr.). Niettemin verdient deze vondst eene bijzondere vermelding , omdat genoemde soort tot hiertoe enkel van de Zeeuwsche duinen bekend was. Nu daarvan eene tweede groeiplaats wordt opgegeven , kan dit tot meerdere op- merkzaamheid bij het botaniseeren in onze zeeduinen aanleiding geven, en zal het misschien later blijken, dat de plant bij ons algemeener is dan men tot hiertoe vermoed had. Saginaciliata Fr. De door den Heer de Vries on- der den naam van S. stricta Fr. ingezondene en van de vlakte van Waalsdorp en Eierland op Tessel afkomstige plant is zonder eenigen twijfel Sagina ciliata Fr., en derhalve eene nieuwe indigena. Zij is van S. stricta onderscheiden door hare in een duidelijk naaldje eindigende, gewimperde bladen; hare scherp gespitste, met de punt naar binnen ge- kromde buitenste kelkbladen; en hare kort na den bloei min of meer haakvormig omgebogen bloemstelen. — Bij ons te lande schijnt de plant vooral den zeekant te zoeken, wat in andere landen niet zoo bepaald het geval schijnt te wezen, daar b.v. -Koch, Crépin, Grenier en Godron, Wirtgen, 149 haar meer als aan eenvoudig zanderige streken of aan zanderig bouwland eigen beschrijven. — Holkema maakt in zijne dissertatie wél van S. stricta (in den Eierlandschen polder), maar niet van S. ciliata gewag , weshalve het niet onbe- langrijk zou zijn in zijn Herbarium (thans in het bezit van den Heer K. van Tuinen, Leeraar aan de H. Burgerschool te Zwolle) na te gaan, of ook hem geene exemplaren van S. ciliata zijn voorgekomen. Galium sylvestre Poll. bij Wijlre en Valkenburg in Limburg gevonden, vult eene tot hiertoe bestaande gaping in ons Herbarium aan ; immers was ons hare aanwezigheid op den St. Pietersberg en op den- berg van Meerssen wel reeds bekend uit den Guide van Dumoulin, maar werd zij, voor zoover mij bekend is, niet aan onze Vereeniging toegezonden. Zij bloeit wit, heeft lage, half neérliggende , gladde stengels, éénnervige bladen, vruchtjes met eene fijn-korrelige opper- vlakte, en wordt van G. saxatile voornamelijk onderschei- den door hare naar onder omgebogen bladranden , hare 6—8- (niet 4—6-)tallige bladerkransen , tamelijk losse bloempluimen, zeer fijne korreltjes aan de oppervlakte der vruchten en hare veel mindere neiging om zoden te vormen. — Het is eene plant, die een rotsigen, drogen, bodem noodig heeft om te tieren, weshalve het ons niet verwonderen kan, dat zij tot heden niet in andere provinciën onzes vaderlands gevonden werd. Aslepias Cornuti DC., van de buitenplaats Linden- heuvel boven Haarlem, werd aldaar in 1866 het eerst gevon- den door den Heer F. W. van Eeden; de vondst werd be- kend gemaakt en nader toegelicht in de »Archives Neerlan- daises’’ Deel I. Uit het daar medegedeelde , vernemen wij, dat de plant op vier plaatsen, en in zeer groote hoeveelheid , op de landgoederen van den Heer D. Bors ki groeit, en dat de tuinman van genoemden Heer verzekert, dat de plant aldaar in de laatste 25 jaar niet gekweekt werd. Waarschijnlijk is het echter, ‘dat zulks vroeger wel heeft plaats gehad, en dat het uitbotten van nieuwe spruiten een zeer geruimen tijd door onbekende oorzaken werd tegengehouden. Met het oog op de kracht, waarmede de plant zich op de hierboven bedoelde 150 plaatsen vermenigvuldigt, schijnt er geen bezwaar te bestaan, haar als bij ons geacclimatiseerd te beschouwen. De planten van de inzending des Heeren de Vries tot hiertoe besproken, verdienden cene afzonderlijke vermelding, omdat zij in den Prodromus nog niet vermeld werden. — Aangaande sommige van de overige daar wel in te vinden, vermeld ik om hare zeldzaamheid , in verband met nog onbe- kende groeiplaatsen, de volgende: Clematis Vitalba van het plantsoen te Utrecht en den Aardenhout, Trifolium striatum van de Beverwijk en den Haarlemmerhout, Trifolium hy bridum van bij Zwol en Meppel, Trifolium incarnatum van bij Gronsfeld , Spiraea Salicifolia van bij Giethoorn en Nyeveen, Rosa cinnamomea van bij Velzen, Rosa pomifera van by Val- kenburg (L.), Rosa rubiginosa vanaan de Wijk, Corri- giola littoralis van bij Gieden en Zuidwolde, Peuceda- rum Chabraei van bij Zwol, Cirsium oleraceum van te Voerendaal, Serratula tinctoria van bij Groningen, V e- ronica prostrata van bij Zwolle, V. Bux baumii van bij Rijswijk en Gronsfeld, Clinopodium vulgare van op den Houthemerberg , La mium incisum van bij Aane, Atriplex roseavanbi Katwijk, Potamogeton Hornemannivan op Tessel, Arum italicum van bij Haarlem, Coeloglossum viride van bij Valkenburg (L.), Platanthera bifolia van bij Valkenburg (L.), Platanthera chlorantha van bij Valken- burg (L), Sturmia Loeselii van op Tessel, Scirpus Rothii van aan den Hoek van Holland, Carex montana van bij Valkenburg(L.), Carex pallescens van bij Vaals, Carex fla va van bij Voerendaal, Festuca loliacea van bij Valken- burg (L.), Leiden, den Haag, Dokkum, Brachypodium sylvaticum en pinnatum beide van uit Limburg. Twijfel- achtig zijn mij gebleven een paar Carices, onder de namen van Carex mucronata en curvula ingezonden. Carex brevicollis heb ik voor C. praecox, eene twijfelachtige Agrostis voor A.canina, Poa nemo- ralis & van Haarlem voor P. compressa, Bromus gigantea voor Bromus sterilis gehouden. 151 De verzameling planten, door eenige leden der Vereeniging op een tochtje naar het Witte Veen en in de omstreken van Almelo bijeengebracht, is wel niet groot, maar bevat toch enkele soorten, der vermelding dubbel waard. Daartoe behoort Anthoxanthum Puelii Lecoq et Lam., bij Almelo, op Roggeakkers en bij Delden zelfs als onkruid tusschen straat- steenen en in den tuin van een logement aangetroffen. Ik heb deze plant onder n® 550 in mijn Herbarium uitgege- ven, en kan ten haren opzichte verder naar mijnen berede- neerden Catalogus, in de Tweede Serie van het Nederlandsche Kruidk. Archief, Deel I p. 54, verwijzen; Omphalodes verna van het Twickeler-bosch, Juncus tenuis van bij Del- den, Juncus filiformis vande heide bij Almelo en van bij Delden, Phyteuma spicatum van bij Delden, Lobelia Dortmanna van heipoelen bij Almelo, Aira uliginosa van bij Delden, en eindelijk Fumaria media Lois, eveneens bij Delden verzameld. Laatstgenoemde plant is, even- als Anthoxanthum Puelii, nieuw voor onze flora, hoe- wel het niet twijfelachtig is, dat beiden van elders met zaai- zaad zijn ingevoerd. Wat eindelijk mijn Herbarium van Nederl. Planten betreft , hiervan heb ik der Vereeniging in het afgeloopen jaar de af- leveringen 11, 12, 13 en {4toegezonden. Al de merkwaardige, bij Almelo verzamelde svorten komen daarin voor, en daaren- boven in de 13e aflevering Mentha pyramidalis Lloyd (Gren. Godr. Fl. de France, II, 652), die ik zoo aanstonds aan de vergadering hoop voor te leggen; Alyssum calyci- num, in menigte door Dr. de Witt Hamer te Delft verzameld op het kerkhof aldaar, opgehoogd uit zand van Scheveningen; en Helianthemum guttatum, door Holkema op Vlieland verzameld, en mij uit zijn Herbarivm welwillend afgestaan door den tegenwoordigen bezitter daarvan den Heer K. van Tuinen, Leeraar aan de H. Burgerschool te Zwolle. — Ook vele fungi, tot hiertoe niet in ons vader- land gevonden , komen in die afleveringen voor, doch daar- 152 over hoop ik heden eene afzonderlijke mededeeling te doen. Eindelijk, Mijne Heeren! rust de plicht op mij om U te herinneren , dat wij in den afgeloopen jaarkring drie onzer leden door den dood verloren hebben, nl.: den Hoogleeraar F. A. W. Miquel, Dr. T. Sprée en den heer C.F. Kraepelien. Ofschoon Miquel onze vergaderingen geene enkele maal bijwoonde, en de richting zijner studie hem niet toeliet voor onze Vereeniging werkzaam te wezen in den geest, zooals dat door onze Statuten is of was voorgeschreven, zoo stelde hij evenwel belang in hetgeen in ons midden verricht werd, zooals o. a. blijken kan uit de correspondentie in der tijd met den overledene gevoerd over het verplaatsen van ons Herbarium naar de lokalen van ’s Rijks Herbarium te Leiden. — Het kan niet van mij gevergd worden, hier ook slechts een kort le- wensbericht van Miquel te geven. De bouwstoffen daartoe ontbreken mij, en het is mij bekend dat door eene bevoegde hand aan de opstelling van zulk een bericht gewerkt wordt voor de Koninkl. Akademie van Wetenschappen. Alleen vermelde ik hier, wat u trouwens allen bekend is, dat Miquel’s dood voor de studie der Plantenkunde in ’t algemeen en voor die der flora van Azië in het bijzonder een groot verlies mag heeten , en dat ons vaderland in hem zoo te zeggen den laat- sten, althans den voornaamsten vertegenwoordiger verloren heeft eener richting, die zich ten hoogste aan planten-syste- matiek, in verband met planten-geographie, liet gelegen liggen. Dr. T. Sprée, woonachtig te Veenwouden, is U bekend uit de mededeelingen van mycologischen aard, door hem eenige jaren geleden ter publicatie aan onze Vereeniging aangeboden. ik heb het genoegen niet gehad hem persoonlijk te kennen, maar betreur met U zijn verlies voor onze Vereeniging en voor ons vaderland. De kampioenen voor het gebied onzer flora zijn niet talrijk, en wanneer dan nog zulke degelijke waar- nemers als Sp rée daaraan ontvallen, dan kan het niet anders of een gevoel van leegte moet zich van ons meester maken en een weemoedigen blik doen richten naar de opengevallen plaats. Kraepelien, van de oprichting onzer Vereeniging 153 haar medelid, was haar met hart en ziel toegedaan, en menig onzer herinnert zich met welgevallen den reeds bejaarden, maar met nog jeugdig vuur voor de plantenwereld en onze vaderlandsche flora bezielden man, die herhaaldelijk opkwam om onze jaarvergaderingen bij te wonen, en wiens hartelijk- heid, opgeruimdheid en eenvoudigheid ieder onzer voor hem innam. Door het inzenden van planten voor ons Herbarium ; de hulpvaardigheid waarmeê hij een ieder, wien de flora van Nederland ter harte ging in alle opzichten bijstond als men zich tot hem wendde; de ongeëvenaarde goedhartigheid en gulheid, waarmeê hij de leden der Vereeniging bejegende , als onze jaarvergaderingen te Zeist gehouden werden; door dit alles heeft Kraepelien zich jegens onze Vereeniging verdienstelijk gemaakt, en ik twijfel er niet aan of bij u allen, die hem gekend hebt, zal, evenals bij mij, zijn beeld in aan- gename herinnering blijven. Ten slotte moet ik nog vermelden, dat door overlijden drie correspondeerende leden ons zijn ontvallen: de Heeren Dr. S. Lantzius Beninga te Göttingen, E. Coemans te Gent en Dr. Ph. Wirtgen te Coblenz, en eindig ik met u mijn dank te betuigen voor de welwillendheid waarmede gij dit verslag hebt aangehoord, en hoop dat onze vergadering rijk moge wezen aan mededeelingen en gedachtenwisselingen. De Conservator-herbarii, Prof. W. F.R.Surin gar, brengt ten gevolge Art. 24 der Statuten verslag uit nopens den toe- stand van de bezittingen der Vereeniging en van de geschen- ken en aankoopen ; het is van den volgenden inhoud: M. H. Bij het verslag over den toestand en de aanwinsten van het Herbarium onzer Vereeniging over het afgeloopen jaar zou mij niets aangenamer zijn, dan van groote aanwinsten , als gevolg van krachtige medewerking van vele leden tot ons gemeenschap- pelijk doel, te kunnen gewagen. Intusschen is dit slechts in zekere mate het geval; de aanwinsten zijn namelijk wel belang- 154 rijk , maar slechts van weinige personen afkomstig. In de eerste plaats moet ik de planten vermelden, bijeengebracht op onze gemeenschappelijke excursie na de vorige jaarvergadering in de omstreken van Almelo en Delden. Wat wij daar verkregen , staat-aan diegenen uwer, die de excursie bijwoonden, nog leven- dig voor den geest, en hebt gij allen zoo even van onzen ge- achten Voorzitter vernomen, zoodat het noodeloos zijn zou, daarop in bijzonderheden terug te komen. Vervolgens ontving de Vereeniging, als vervolg op vroegere zendingen, de in dit jaar verschenen afleveringen van het door den heer Oudemans uitgegeven Herbarium van Nederlandsche Planten. Kindelijk van den Heer Dr. H. de Vries, tot dusverre door geen titel aan de Vereeniging verbonden, opnieuw eene uitgebreide collectie indigene planten, waarvan de lijst in ’t verslag van den Voorzitter is opgenomen, en die al weder van zijn ijver en belang- stelling getuigenis aflegt. Van sommige planten, op de laatste vergaderingen als nieuwe indigenen vermeld, zijn exemplaren voor het herbarium toegezegd. Wenschelijk is het, dat exem- plaren van alle worden medegedeeld , daar toch eens voor al op goede gronden het beginsel is aangenomen , om geene opgaven van indigeniteit voor zeker aan te nemen, zoolang zij niet door autopsie van in het gemeenschappelijk herbarium gedeponeerde exemplaren zijn gewaarborgd. f De toestand van het Herbarium mag voldoende worden ge- noemd. Het grootste gedeelte daarvan is in den loop van dit jaar aan eene algemeene revisie onderworpen geweest, en op dit oogen- blik bevindt zich daarin geen van die vijanden uit de insecten- wereld , welke collectiën als de onze voortdurend met ondergang bedreigen. Intusschen is voortdurende zorg noodig en worden telkens weder de gasbaden in de zwavelkoolstofkist toegepast , terwijl van den maatregel om de nieuw ingekomen planten een paar jaar quarantaine te doen houden, voordat zij in de collectie worden overgebracht, de beste uitkomsten worden verkregen. Ware dit van den aanvang gedaan, het zou ons menig verlies en zeer veel moeite bespaard hebben. Voor de bibliotheek ontving de Vereeniging : van de Smithonian Institution: 155 Report of the commissioner of agriculture for the year 1869. van de Academyof Natural Sciences of Phila- delphia: Proceedings 1870. van Z. Excell. d. Gouverneur v. Neêrlands Indië: Plan van het paleis en ’s lands plantentuin te Buitenzorg. en eindelijk een blijk van belangstelling van ons correspondeerend lid Dr. Sonder te Hamburg, door de toezending van: Abhandlungen aus dem Gebiete der Naturwissenschaften herausgegeben von dem Naturwissenschaftlichen Vereine zu Hamburg. V. 2. c. tab. 9. 1871, waarin eene verhandeling van den toezender over Australische wieren, Volgens Art. 17 der Statuten wordt door den Secretaris- Penningmeester Th. H. A. J. Abeleven, rekening en ver- antwoording gedaan van zijn gehouden beheer over het vereeni- gingsjaar 1870/71 ; die rekening wordt goedgekeurd en tot zijn décharge geteekend door de Heeren Dr. C. A. J. A. Oude- mans en Dr. H. Boursse Wils. Hierna wordt besloten , dat over de contributie 1871/72 door den Penningmeester zal beschikt worden in den loop der maand September, en dat in ’t ver- vole, naar aanleiding van Art. 21 der Statuten, de jaarlijksche con- tributie, eene maand vóór elke jaarvergadering zal geïnd worden. Door den Secretaris Th. H. A. J. A beleven worden ter - tafel gebracht lijsten van phanerogamen en cry p- togamen, door de HH. Dr. C. M. van der Sande La- Sooner Pro We BE. ke S uint Profs NONA oy. vA Oudemans en Th. H. A. J. Abeleven ten vorige jare op de excursie te Almelo, in Albergen (gemeente Tubbergen), in ’t Vriezeveen, te Delden en in ’t Twikkelerbosch ingeza- meld of waargenomen; deze lijsten zullen als bijlagen in ’t Verslag van deze jaarvergaderiug worden opgenomen. De Conservator-herbarii Prof. Suringar geeft nog inzage van eenige nieuw indigene algen, vooral Desmidiaceae, op dezelfde excursie te Almelo en Delden verzameld en zegt hiervan eene bijdrage te zullen bewerken voor ’t Kruidkundig Archief. 10 156 De Heer Prof. C. A. J. A, Oudemans bespreekt en ver- toont eenige zeldzame of twijfelachtige Phanerogamen. Vooreerst brengt hij eene verzameling Batrachia ter tafel, en daaronder, als voor ons vaderland nog onbekende vormen: B. penicillatum Dum., B. penicillatum Dum. var. submersum Oud., B, hololeucum Gke. var. terrestre Gr. Godr., en B. Baudoti Godr. var. submersum Dum. De eerste werd in 1857 door den Heer Knuttel in slooten van het Drieberger bosch en in 1866 in eene verbinding van twee vennen aan den Hondsberg bij Oisterwijk; de tweede door denzelfden in 1866 in het riviertje de Aa bij Princenhagen; de derde door denzeifden in 1866 langs beeken in het Zeister bosch; de vierde door den spreker zelven in zilte slooten rondom de vestingwerken van Naarden aan de zijde der Meent (gemeenteweide) gevonden. B. penicillatum Dum. vindt men beschreven bij Bo- reau (Fl. du Centre de la Fr. II. p. 11)en bij Dumortier in de Bulletins de la Soc. Royale de Botanique de Belgique, deel 3, p. 216.- De voorgelegde exempla- ren kwamen in allen opzichte met die beschrijvingen overeen, en troffen het oog terstond door’hunne lange bladslippen, die, uit het water getogen, tot penseelen van 6—7 centim. samen- vielen. De Nederlandsche exemplaren uit het riviertje de Aa deden echter geene drijvende bladen zien, weshalve de toe- voeging van var. submersum, zooals die ook aan andere ondergedoken vormen van ongelijkbladige Batrachia gege- ven is geworden, voor hen niet ongepast scheen. De bloemen van B. penicillatum zijn groot, d. i. komen in middellijn met die van B. heterophyllum overeen. Het verschil tusschen ondergedokene en op vasten bodem opgeslagen exemplaren van B. hololeucumisnietzoo groot als dat tusschen dergelijke vormen van B. heterophyl- lum. Bij B. heterophyllum var. terrestre toch zijn de drijvende bladen niet meer aanwezig ; bij B. hololeucum var. terrestre daarentegen wél. Het viel echter niet te ontkennen, dat laatstgenoemde vorm vleeziger draadvormige bladen had, en dat de daarvan gevonden exemplaren zeer klein Tayi waren, ja zelfs, in vergelijking met de ondergedokene, zich als dwergen voordeden. B. Baudoti var. submersum werd in de onmiddellijke nabijheid van den ongelijkbladigen vorm gevonden, en kwam daar- mede dan ook — op de drijvende bladen na — volmaakt overeen. Spreker meende dat de volgende tabel, ter bepaling onzer thans bekende soorten en verscheidenheden of vormen van Batrachium, misschien eenigen dienst zoude kunnen bewijzen. A. Alle bladen niervormig, gelobd. . . « … … « B. Alle bladen in draadvormige slippen verdeeld, on- dergedoken. qd. Bloembodem onbehaard. .. . D. Bloembodem hebaard. 1. De bladslippen van alle bladen vallen samen als men ze uit het water ligt . . . . « .» 2. De hladslippen (althans die der hoogere bla- den) blijven, na uit het water geligt te zijn, uitgespreid. + De helmknoppen bereiken ter nauwernood den top van den kogel van stampers. . +r De helmknoppen steken ver boven den kogel van stampers uit. * Bladslippen kort (1 centim.), stijf, kopergroen; bloemstelen driemaal zoo lang als de bladen . ** Bladslippen lang (2 centim. en meer), draadvormig, buigzaam, sapgroen. 1. Meeldraden p. m. 12; vrucht- jes 15—30; bloemen middel- matig . B. hederaceum L. (Ranunculus) E‚ M. B. fluitans Lam, (Ranunculus) W i mm, B. penicillatum - Boreau (Ranuncu- lus) Dum. var. sub- mersum Oud. B. Baudoti Godr. (Ranunculus) v. d. Bosch. var. sub- mersum Dum. B. divaricatum Schrk. (Ranuncu- lus) Wimm. B. trichophyllum Chaix. (4) (Ranun- culus) v. d. Bosch. (1) Juister B. pauci stamineum, omdat Tausch haar het eerst onder dien soortsnaam , hoewel onder ’t geslacht Ranuncu- lus, beschreven heeft. 158 2. Meeldraden talrijk; vrucht- jes 50 of meer; bloemen SEEN groot. . ..... . . B. heterophyllum Wigs. var. sub- mersum. Cc. Alleen de lagere, ondergedokene bladen zijn in draad- vormige slippen verdeeld; de hoogere, drijvende, daarentegen gevuld , heel of half cickelrond, niervor- mig, enz., meer of minder diep ingesneden of in blaadjes van den 2en rang verdeeld. a. Kroonbladen geheel wit, zonder gelen nagel . . B.hololeucumGke. (Ranunculus) Lloyd. NB. Hiervan een landvorm met vleeziger Lid lijnvormige slippen (= var. terrestre). b. Kroonbladen met een gelen nagel. 1. De helmknoppen bereiken ter nauwernood den top van den kogel van stampers. . . . . B. Baudoti Godr. (Ranunculus) y. d. Bosch. 2. De helmknoppen steken ver boven den kogel van stampers uit. § De ondergedoken bladen vallen buiten het water tot lange donkergroene pensee- ONEENS vt oa sore 0 co se ls DONE at umer Boreau (Ranuncu- lus) Dum. SS De ondergedoken bladen vallen buiten het water niet samen. + De drijvende bladen zijn eenvoudig gelobd of gespleten ; zijn ze gedeeld of handvormig, dan zijn de slippen of blaadjes naar onder meer of min afgerond, zoodat de zuivere wigvorm er niet aan wordt waargenomen. Bloemen groot . . . .. … … . B. heterophyllum Wigg. (1) Van deze soort kent men de volgende verscheidenheden : 1. peltatum, met hartvormig-cirkelronde , tot op of over de helft van den straal ingesneden (drijvende) bladen. 2. quinguelobum, met eirond-niervormige, stomp- vijflobbige bladen. 3. truncatum, niet half cirkelronde en dus aan hun voet als afgehakte, naar voren 5-lobbige bladen. Deze verscheidenheid wordt door sommige auteurs als soort beschreven. 4, terrestre, met zodevormenden houw en geene andere dan draadvormige slippen. (1) Juister B. aquatile E. M., omdat zij reeds door Linnaeus als Ranunculus aquatilis onderscheiden werd. 159 5. submersum, met niet anders dan ondergedokene, in draadvormige slippen verdeelde bladen. +7 De drijvende bladen zijn diep inge- sneden, gedeeld of handvormig, en de slippen of blaadjes zuiver wig- vormig, d. i. met een scherp toe- loopenden voet. Bloemen klein... B. Petiveri Koch. (Ranunculus) v. d. Bosch. Spreker wijst eindelijk op het verschil dat er tusschen de meeste floristen en Wirtgen, in zijne onlangs uitgekomen Flora: der preussischen Rheinlande 1870, blz. 29 en 30, bestaat ten opzichte van de beschrijving der wijze, „waarop de ondergedoken bladen van B. trichophyllum zich gedragen als zij uit het water worden getogen. Overal leest men dat zij onder die omstandigheden uitgespreid blijven ; Wirtgen alleen schrijft dat zij zich dan »pinselförmig zu- sammenlegen”. Deze uiteenwijkende verklaringen laten zich echter verzoenen, als men in het oog houdt, dat B. tr i- chophyllum beide soorten van bladen draagt. Hoog aan den stengel nl. vindt men jongere, die niet samenvallen , maar lager oudere, die zulks wel doen. In de tweede plaats vertoont de Heer O. exemplaren van Galium erectum Huds., G. elatum Thuill. (vroe- ger te zamen onder den naam van G. Mollugo L. saamge- vat), en van G. elongatum Presl. Die van G. ere c- tum werden aan den Oosterdoksdijk te Amsterdam, die van G. elatum aan duinhellingen tusschen het station Santpoort en Meerenberg (beide in den zomer van 1871), die eindelijk van G. elongatum aan slooten bij Doorn in den zomer van 1869 gevonden. De onderscheiding der onder den alge- meenen naam van G. Mollu go voor het Herbarium der Ver- eeniging ingezondene exemplaren in de twee eerstgenoemde vormen , geschiedde reeds door van den Bosch in 1860 (Zie Verslag der 15e Vergadering der Vereeniging voor de Flora v. Nederland, enz. in Kruidk. Archief, V. 207) ; hoewel echter, bij diezelfde gelegenheid, door hem de onderstelling werd uitgesproken, dat ook G. elongatum tot onze flora behoorde, maar met G. palustre verward werd — het 160 bleek niet, dat het Herbarium der Vereeniging exemplaren dier soort bevatte, en sedert is ook geene verdere mededeeling aangaande het bestaan dier plant ten onzent ter mijner kennis gekomen. De onderscheidende kenmerken voor G. elatum en erec- tum, t. a. p. opgegeven, werden bij de voorgelegde exem- plaren door den spreker alle weergevonden en evenzoo die van G. elongatum. Ter herinnering werd vermeld, dat de stengels bij G. elatum neêrliggen, bij G. erectum op- staan; dat de bladen van gene van voren, waar zij doorgaans het breedste zijn, naar achter regelmatig in breedte afnemen, terwijl die van G. erectum spitser eindigen en tot even onder den top in breedte toenemen , om eerst daarna smaller te worden; eindelijk, dat bij G. elatum de toppen, stelen en steeltjes der inflorescentie bijna alle onder rechte of stompe, bij G. erectum onder scherpe hoeken van elkander afstaan. Spreker deelt mede, dat hij beide planten in rijpe exempla- ren gezameld en onderzocht heeft, zoodat de minder wijde vlucht van de assen der pluimen bij laatstgenoemde geenszins aan een jeugdiger leeftijd kon worden toegeschreven. G. elongatum groeide met G. palustre aan dezelfde sloot, zoodat de verschillen tusschen beide soorten goed waren waar te nemen. Eerstgenoemde overtreft de laatste aanzienlijk in hoogte en heeft lange slanke internodia ; bladen met 2 reien tandjes: eene aan, en eene tweede ter zijde van den rand aan de bovenvlakte, waarbij komt dat de toppen dier tandjes naar twee tegenovergestelde richtingen gekeerd staan. — Rijpe vruchten werden niet aangetroffen , maar wel werd bewaarheid gevonden, dat de pluimen van G. palustre reeds ontplooid waren , terwijl die van G. elongatum nog in een saamge- drongen toestand verkeerden. Verder legt de Heer O. aan de Vergadering voor eene soort van Roos, door den Hr. F. W. van Eeden in de omstreken van Haarlem gevonden, die op het oog het midden houdt tusschen R. rubiginosa en R. pimpinellifolia. Spreker had, met den Manuel der Heeren Crépin en de Notes (fasc, II) van denzelfden auteur in de hand, gemeend, 161 dat zij geene andere wezen kan dan R. coronata Crép. Zekerheidshalve echter, zond hij er een exemplaar van aan den auteur dier soort zelven, doch ontving daarop het bericht, dat onder R. coronata iets anders verstaan wordt, doch dat de quaestieuse vorm, die den Heer Crépin onbekend was, nauwkeurig door hem zou worden nagegaan. Daar de Hr. Crépin zich reeds sedert geruimen tijd onledig houdt met het verzamelen van bouwstoffen voor eene Monographie der Rozen, en in de Bulletins der Belgische botanische Ver- eeniging reeds een begin heeft gemaakt met de mededeeling van de uitkomst zijner onderzoekingen, zoo kon de beslissing in de aanhangige zaak aan geen beter scheidsrechter worden opgedragen. Zie verder over deze Roos: van Eeden, Fl. Batava, afl. 219 pl. I, en Oudemans Fl. v. Nederland, Je editie, Deel II. Nog wordt door denzelfden spreker ter tafel gebracht een Trifolium, door hem in den zomer van 1871 gevonden langs den weg, die van Velzer-End naar het Bloemendaalsche Bosch voert. In de onmiddellijke nabijheid van eerstgenoemd logement groeide de plant in talrijke exemplaren , tusschen welig gras, met de gewone roode klaver (T. pratense), doch zij onderscheidde zich daarvan, reeds bij een oppervlakkig on- derzoek, door rozeroode eenigszins paarse, bloemen en een minder vroegen bloei. Want terwijl alle schermen van T. pratense hunne bloemen reeds volledig ontplooid hadden, waren er aan die der andere nog slechts zeer enkele open. Voor het overige, was er tusschen de beide Trifolia geen verschil, zoodat de nieuwgevonden vorm wel op geen hooger titel dan dien van verscheidenheid aanspraak kan maken. Spreker stelt voor hem Trif. pratense L. var. roseum te noemen, en hoopt hem onder dien naam in zijn Herbarium van Nederlandsche planten uit te geven. De Heer O. legt verder aan de Vergadering prachtige exem- plaren voor van Alyssum calycinum L., door Dr. de Witt Hamer te Delft in overgroote menigte gevonden op het kerkhof te Delft, dat opgehoogd was met zand uit Scheve- ningen, waaruit zich dus laat afleiden, dat in de omstreken 162 van dat dorp waarschijnlijk wel niet te vergeefs naar gezegde plant gezocht zal worden. Met het oog op de betrekkelijke zeldzaamheid van A. calycinum in ons vaderland, meende spreker deze mededeeling niet achterwege te moeten laten. Eene door den Heer C. J. van der Scheer, vroeger lid der Vereeniging, in de omstreken van Hardenberg, in 1868, gevondene en voor onze fora nieuwe soort van Mentha: M. pyramidalis Lloyd. wordt door den Hr. Oude- mans aan de aanwezigen vertoond. Na lang vruchteloos zoe- ken in verschillende systematische werken , stuitte spreker eindelijk in de Flore de France van Grenier en Go- dron (IL. p. 652) op eene beschrijving , die tot in de geringste opzichten zoo nauwkeurig op zijne planten paste, dat hij er geen bezwaar in zag, ze onder de daarop betrekking hebbende soortsnaam te rangschikken. De in de Flore de France gegeven beschrijving luidt als volgt: M. pyramidalis Lloyd! fl. Loire-Inf. p. 194; Coss. el Germ. fl. par. p. 315; Boreau, fl. centr., ed. 2, p. 404 (an Ten?). — Glomérules de fleurs au nombre de 4 a 6 paires, dont les supérieurs rapprochés, formant un épicy- lindrique-oblong, obtus, épais et pourvu de bractées liné- aires-lancéolées qui égalent les fleurs; les 2 paires de glomé- rules inférieurs écartées, pédonculées. Calice pubescent , rougeâtre, cylindrique campanulé, ouvert a la maturité, a dents triangulaires, acuminées-subulées, dres- sées. Feuilles pubescentes, pétiolées, ovales, aigués, arrondies ou un peu en coeur a la base, bordées de dents saillantes, assez rapprochées. Tige dressée, pubescente , rameux au sommet; rameaux courts, étalés, dépassés de beaucoup par l’axe primaire. Plante de 2—5 déc., pubes- cente, a la fin rougeâtre, a odeur de M. sativa; fleurs roses , assez grandes. — Ook deze plant is door den spreker uitgegeven in zijn Herba- rium van Nederlandsche Planten. Ononis maritima Dum. in de omstreken van den Vogelenzang verzameld door den Heer Barnaart, en den spreker eveneens ter publicatie in zijn Herbarium afgestaan, 163 8 wordt vervolgens vertoond en besproken. Deze plant heeft geen andere dan liggende stengels en takken en geene doornen, en wordt door Crépin als eene »forme remarquable £, pro s- trata” onder O. repens vermeld. De Heer O ude mans maakt de aanwezigen alsnu opmerk- zaam op een verschijnsel, door hem in den afgeloopen zomer waargenomen aan Glechoma hederaceum, en in geene enkele der hem ten dienste staande flora’s vermeld. Hij vond nl. dat de genoemde plant tweeërlei bloemen voortbrengt : twee- slachtige en oneigenlijk vrouwelijke, en wel aan verschillende stengels. Nu eens vindt men op eene en dezelfde plek beide en dan weder slechts een der twee vormen. Het is niet on- waarschijnlijk , dat sommige auteurs den vorm met vrouwelijke bloemen onder hunne var. hirsuta verstaan (zoo o.a. Gr e- nier en Godron), maar dan toch zonder van het geslachts- verschil melding te maken. Volgens des sprekers waarneming zijn de tweeslachtige bloemen grooter dan de vrouwelijke niet alleen, maar laten zij hare groote helmknoppen , onder de bovenlip verscholen, duidelijk zien als men de bloem slechts omkeert, terwijl diezelfde helmknoppen bij de veel kleinere vrouwelijke bloemen bij een oppervlakkig onderzoek geheel schijnen te ontbreken. Echter zijn zij aanwezig, maar zoo diep is de kroonbuis verscholen, dat men ze niet waarneemt zonder deze te openen. Doet men zulks, dan vindt men ze, maar steriel, geheel vervormd, en zonder dat het mieroscopisch onderzoek er eene enkele stuifmeelkorrel in ontdekt. In woor- den uitgedrukt, kan men het verschil in hoogte, die de vrucht- bare en onvruchtbare helmknoppen bereiken, aldus uitdrukken : Groote tweeslachtige Kleine vrouwelijke bloemen. bloemen De 2 hoogste helmknoppen De 2 hoogste (steriele) helm- bereiken de halve of iets meer knoppen reiken tot aan den dan de halve hoogte der bo- inham tusschen de boven- en venlip; de 2 laagste staan on- onderlip; de 2 laagste tot aan geveer op dezelfde lijn met den den top der kelktanden. inham tusschen de boven- en onderlip 164 Bij beide soorten van bloemen vindt men de twee stempel- armen onder den top der bovenlip, zoodat zij bij de twee- slachtige bloemen even boven de hoogste helmknoppen, bij de vrouwelijke ver daarvan verwijderd voorkomen. — De grootte der tweeslachtige bloemen wordt voornamelijk daardoor ver- oorzaakt, dat de kroonbuis zeer ver buiten den kelk uitsteekt, wat zij bij de vrouwelijke niet doet. Neemt men nu den Prodromus ter hand, dan ziet men dat onze kleinbloemige vorm niet samenvalt met de dáár vermelde forma hirsuta, omdat hiervan gezegd wordt: »hirsuta, caeterum a forma vulgari non diversa.” Anders is het even- wel met de in genoemd werk herdachte »forma antheris in tubo floris sessilibus” van van Geuns. Het zou mij nl. niet verwonderen, dat van Geuns onder die enkele woorden den kleinbloemigen vrouwelijken vorm bedoeld heeft, hoewel hij, door te vermelden dat de helmknoppen aldaar ongesteeld en te verzwijgen dat zij steriel zijn, zich aan twee onnauwkeurigheden heeft schuldig gemaakt. Glechoma hederaceum behoort derhalve tot de »Polygamia floribus in una stirpe hermaphroditis, in altera spurie femineis.” De Heer Oudemans legt thans eene lijst over, der in het afgeloopen jaar door hem ontdekte of voor andere personen gedetermineerde Fungi, die tot hiertoe in ons vaderland nog niet waren gevonden, en vertoont daarvan de belangrijkste. Van enkele microscopische champignons biedt hij de aanwezi- gen teekeningen ter beschouwing aan. LIJST VAN NIEUW ONTDEKTE CHAMPIGNONS VOOR DE FLORA VAN NEDERLAND. (4) I. SPORIFERA. A, HYMENOMYCETES. a. AGARICINI, 1. Agaricus (Amanita) lenticularis Lasch. (4) Enkele vroeger opgegevene, doch in verschillende verslagen verspreide nummers, zijn hier volledigheidshalve nog eens vermeld. 165 Op de buitenplaats Elswout bij Haarlem, Oct. 1869. van Eeden (Fl. Bat. afl. 218). 2. Agaricus (Collybia) confluens P. Haarlem- merhout en Vogelenzang. Sept. 1867 en Oct. 1868. van Eeden (Fl. Bat. afl. 215). 3. Agaricus (Mycena) supinus Fr. Aan de schors van oude ypen. Hortus te Amsterdam. Oudemans. 4, Agaricus (Omphalia) affricatus Fr. In de veenen te Achttienhoven. Oudemans. 5. Agaricus (Omphalia) gracillimus Weinm. Aan den voet van heesters in den Hortus te Amsterdam , tus- schen mos. 6 Agaricus (Eccilia) atrides Lasch. Zeedui- nen bij Oostvoorne. Oudemans, 7. Agaricus (Hebeloma) auricomus Fr. Zee- duinen bij Oostvoorne. Oudemans. 8. Agaricus (Hebeloma) maritimus Fr. Zee- duinen bij Oostvoorne. Oudemans. 9, Agaricus (Hebeloma) versipellis Fr. Gras- perken in den Hortus botanicus te Amsterdam. Oudemans, 10. Lenzites variegata Fr. Op balken te Amster- dam. Oudemans. b, POLYPOREI. 11. Polyporus Cryptarum Fr. Aan eene woning op Staalduin onder ’s Gravesande, v. der Trappen. 12, Polyporus vaporarius Fr. Aan eene greenen- of vurenhouten plank van een zandhok op Zuijdhoek bij Naald- wijk. v. der Trappen. c. HYDNEI, 13. Hydnum graveolens Fr, Noord-Braband. de Vint e:s. 14, Hydnum melaleucum Fr, By Harderwijk. Bo n- dam. 15. Hydnum zonatum Batsch. Beschaduwde bosch- grond boven Haarlem. Oudemans. 16. Phlebia vaga Fr. Op rot dennehout. Amsterdam. Oudemans. 166 17. Sistotrema carneum Bon. Zuijdhoek bij Naald- wijk. v.d. Trappen. d. AURICULARINI. 18. Cyphella galeata Fr, Op de buitenplaats Els- wout boven Haarlem, aan mos. F. W. van Eeden. e. CLAVARIEI. 19. Clavaria contorta Holmsk. Op rottende tak- ken. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. der Trappen. 20. Pistillaria quisquiliaris Fr. Op rotte kool- stronken , in gezelschap van Sclerotium Semen. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. der Trappen. B. GASTEROM YCETES. a, TRICHOGASTRES. 21. Geaster fornicatus Fr. Op de buitenplaats Hls- wout boven Haarlem. F. W. van Eeden. 22. Geaster striatus DC. Binnenduinen tusschen Ca- lantsoog en Huisduinen (Sept. 1870) H. de Vries; Zeedui- nen tusschen Rockanje en Oostvoorne (Sept.1871) Oudemans. 23. Lycoperdon aestivale Bon. Bij Doorn op zand- grond. Oudemans. 24. Lycoperdon autumnale Bon. Als voren. O u- demans. 25. Lycoperdon depressum Bon. Op zanderig wei- land. Oudemans. 26? Lycoperdon laxum Bon. Op zandgrond bij Doorn. Oudemans. b. MYXOGASTRES. 27. Badhamia carnea Ouds. Op rottende takken. Harderwijk. Bon dam. Peridia gregaria, tenuia, tandem rupta et evanescentia, basi eorum tantum persistente. Continent fila tenuia decolora et vesiculas carneas globosas magnas, sporas decolores oblongas permultas foventes. 28. Diderma globosum Fr. In een hollen rottenden stengel en op rottende bladen. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. der Trappen. 29. Didymium squamulosum A.S. Op rottende bladen. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. der Trappen. 167 G. GONIOM YGETES. a. SPHAERONEMEI. 30. Leptostroma herbarum Lk. Op stengels van Euphorbia Lathyris en Fritillaria persica. Zuijdhoek bij Naaldwijk. is Gls erp pre n. 31. Leptostroma hysterioides Fr. Op Pioensten- gels. Als voren. 92, Leptostroma Spiraeae Fr. Op stengels van Spiraea Ulmaria. Als voren ; en van S. Aruncus. Hort. bot. Amst. Oudemans. 33. Phoma caulographum Dur. et Mont. Op sten- gels van Anthriscus sylvestris. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. der Trappen. 94. Phoma decorticans de Not. Op rotte kom- kommerschil. Als voren. 35. Phomadepressum Berk. Op doode takken van Robinia Pseudacacia. Als voren. 36. Phoma exiguum Desm. Op Vliermerg. Als voren. 37. Phoma Laureolae Desm. Op bladen van Daphne Laureola. Als voren. 98. Phoma nebulosum Berk. Op doode stengels van Allium magicum. Hortus te Amsterdam. Oudemans. 39. Phoma oblongum Desm. Op takken van Olmen. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. d. Trappen. 40. Phoma petiolorum Desm. Op takjes en blad- spillen van Citysus Laburnum. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. d. Trappen. 44. Phoma Spiraeae Desm. Op stengels van Spiraea Aruncus. Amsterdam. Oudemans. 42. Phoma Vitis Bon. Op doode takken van Vitis vinifera. Hortus te Amsterdam. Oudemans. Buiten deze soorten vond ik nog eenige andere op: takken van Cornus alba, Salix sp. , Populus dilatata, Fraxinus excelsior, Robinia viscosa, Tamarix gallica, Viburnum Lantana, Corylus Avellana, Quercus rubra, Sophora japonica, Amorpha Lewisii, Colutea media, Dactylis glomerata, Acer Negundo , Syringa vulgaris, Crataegus monogyna, Berberis vulgaris, Sympho- 168 ricarpus racemosa, Lonicera tartarica. Ik geef hieraan geene namen , ofschoon ik ze op de genoemde planten niet beschre- ven vond, omdat zij misschien onder andere soorten te huis behooren, en Phoma in elk geval slechts een overgangs- vorm is. 43. Diplodia Hederae Desm. Op bladen van Hedera Helix. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. der Trappen. 44, Diplodia Ilicis Curr. Op bladen van Ilex Aqui- folium. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. der Trappen. 44a, Diplodia Ilicicola Desm. Op takken van Ilex Aquifolium. Hortus te Amsterdam. Oudemans. Perithecia carbonacea, inter strata epidermidis nidulantia, primo tecta, demum erumpentia, collo brevi crasso medio perforato praedita. Sporae primo pedicellatae, maturae liberae , didymae, fusces- centes cum levi tinctura olivacea, oblongae, ellipticae, obovatae, Lg mill. longae, >p%, mill. latae. Tab. III Fig. 4. 45. Diplodia leguminum Desm. Op peulen van Colutea arborescens. Hortus bot. te Amsterdam. Oudemans. 46. Hendersonia vagans Awd. Het is mij bij nader onderzoek gebleken dat de fungus, op blz. 37 mijner »Maté- riaux pour la Flore mycologique de la Neerlande’’ aangehaald dien naam niet verdient, en verhuizen moet naar Coryneum microstictum B. Br. Wel zijn de sporen van beide plan- ten dezelfde , maar zij zijn bij Hendersonia in een perithe- cium besloten, bij Coryneum niet. 47, Vermicularia. Behalve de in den Prodromus op- genoemde soorten van dit geslacht, vond ik er nog eene op de bladen van Elaeagnus hortensis (Zuijdhoek, v. d. Tr.), op den stengel van Atriplex hortensis (Zuijdhoek, v. d. Tr.), op de bladen eener Iris (Zuijdhoek, v. d. Tr.), op den stengel eener Sylphium. Die op Atriplex behoort tot V. Chenopodii West. en die op Sylphium tot V. Dem a- tium. De Vermicularia op de Iris bladen scheen mij toe met V. Colchici Fuckel overeen te stemmen. Alleen de V. op Elaeagnus kwam mij voor onbeschreven te zijn. Ik kon echter aan mijne exemplaren geene sporen waarnemen, en daarom benoem ik ze niet. 169 Later vond ik nog eene V. op de bladen eener Hemero~ callis, en op de takjes eener Azalea (beide van Zuijdhoek, v. d. Trappen). Als nieuw en met de beschrijvingen overeenkomend, noem ik evenwel. 48. Vermicularia epixyla Fr. Op rot hout. Als voren. 49. Vermicularia graminicola West. Op de bla- den van Poa trivialis. Zuijdhoek (v. d. Tr.) 50. Septoria Atriplicis Fl. Op bladen van Atriplex patula. Rotterdam. Oudemans. 51. Septoria Badhami B. Br. Op bladen van Vitis vinifera. Schovenhorst bij Putten. Bondam. 52. Septoria Castaneaecola Desmaz. Op bla- den van Castanea vulgaris. Beek in Gelderland. Oudemans. 93. Phyllosticta. Hiervan vond ik exemplaren op bla- den van Acer Negundo, Evonymus latifolia en Jasminum revo- lutum. Ik rangschikte ze onder Ph. destructiva Desm. 54. Ascochyta Polygoni Rab. Op bladen van Poly- gonum lapathifolium. Rotterdam. Oudemans. 55. Depazea Meliloti Lasch. Op bladen van Meli- lotus. Bij Nijmegen. Abeleven. 56. Depazea Rhamnicola Fr. Op bladen van Rham- nus Alaternus. Zuijdhoek. v.d. Trappen. 57. Depazea Vincae Chev. Op bladen van Vinca minor. Zuijdhoek. v. d. Trappen. 58. Dinemasporium graminum Lév. In den stengel van Arundo Dorax. Zuijdhoek. v.d. Trappen. 59. Asteroma vernicosum Fl. Op den stengel van Spiraea Aruncus. Hortus bot. te Amsterdam. Oudemans. 60. Rabenhorstia rudis Fr. Op doode takken van Cytisus Laburnum. Hortus bot. te Amsterdam. Oudemans. 61. Cytispora Aquifoliae Fr. Op doode takken van Ilex Aquifolium. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. d. Trappen. 62, Cytispora atronitens Chev. Op doode tak- ken van Cornus alba. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v.d. Trappen. 63, Cytispora carbonacea Fr. Op doode takken 170 van Ulmus campestris. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. d. Tra p- pen. 64. Cytispora carphosperma Rr. Op doode tak- ken van Tilia europaea en Pirus Malus. Zuijdhoek bij Naald- wijk. v. d. Trappen. 65. Cytispora leucomyxa Rab. Op doode takken van Alnus glutinosa. Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. d. Trappen. 66. Discella carbonacea B. Br. Op takken van Salix. Amsterdam. Oudemans. 67. Discella Desmazierii B. Br. Op takken van Tilia europaea, tot een rasterwerk gebruikt. Duinen bi den Briel, Oudemans. b. MELANCONIEI. 68. Melanconium apiocarpum var. Alni Corda, Op doode takken van Alnus glutinosa. Bij Almelo. Oudemans. 69. Melanconium microspermum Nees. Op Schors. Bij Rotterdam. Oudemans. 70, Didymosporium atrocoeruleum. Ouds. In ramis Urostigmatis Neumanni Miq. Hort. bot. Amstel. Oudemans. Acervuli primo subcorticales, deinde erum- pentes, atrocoerulei. Fungus junior e stromate lacunoso- filamentoso constitutus, e quo assurgunt fila longa hyalina , quae singula apice suo spora unica terminantur. Sporae pri- mitus hyalinae , decolores, uniloculares (a), utplurimum ovales ; maturae opacae, atrocoeruleae vel fuligineae, 1 — septatae, ovales vel obovatae , nonnumquam basi contractae, pedicillatae. Longit. sporarum = 7253 millim.; latitudo = bep millim. Tab. III Fig. 2. a. Sporae juniores uniloculares. b. Sporae maturae biloculares. e. Totus fungus nondum maturus. 71. Coryneum microstictum B. Br. Op takken van Rosa en Rubus. Amsterdam en Naaldwijk. Oudemans en y. d. Trappen. — Deze soort is zonder eenigen twijfel de Seimatosporium Rosae Corda, afgebeeld in Sturm Deutschl. Flora, Pilze, III. fig. 40, en zou derhalve, volgens de heerschende regelen der nomenclatuur, Coryneum 171 Rosae moeten heeten. Corda heeft de steeltjes, waarop de sporen rusten, en waarmede zij uit het stroma ontspringen, blijkbaar over het hoofd gezien. Rabenhorst noemde den fungus (Kryptogamen- Flora, blz, 47), zooals het schijnt in navolging van Reichenbach: Sciniatospo- rium Rosae, Al deze namen behooren echter te vervallen, daar het geslacht Coryneum van 1817 (Nees ab Esen- beck, System der Sch wämme, p. 34), Seima- tosporium van 1837 (Sturm 1. c.) dagteekent. Ik teeken hierbij aan, dat de exemplaren , die ik in der tijd van Westendorp onder den naam van Hendersonia sarmentorum ontving, en die welke Fuckel in zijne Fungi Rhenani onder den titel van Hendersonia vagans heeft uitgegeven, beide tot Coryneum micro- stictum behooren. De exemplaren, door mij zelven als He n- dersonia vagans (Matériaux p. 37) voorgesteld, moeten ook tot dien fungus teruggebracht worden. Bekend is het, dat Henderson ia een perithecium heeft en Cor y- neum niet, doch dat de sporen van beide soorten vrij wel met elkander overeenkomen, waaruit voortvloeit, dat men gedurig aan fouten in de determinatie blootstaat, als men geene vertikale doorsneden van den fungus, maar enkel afge- schrapte sporen onderzoekt. 72. Pestalozzia lignicola Cooke. Op Elzestompen, Zuijdhoek bij Naaldwijk. v. d. Trappen; en bij Utrecht , Bondam. 73. Gloeosporium curvatum Ouds. Maculas format fuscescentes in pagina inferiore foliorum Ribis nigri, e quibus prominent papillae parvulae sporas cum mucilagine continentes. Sporae primitus inclusae , tandem sub forma cirrhorum brevium erassorum alborum expelluntur et formam habent oblongam , fortiter curvatam. Utrinque obtusae sunt et intus vacuolis duabus praeditae ; color deest. Gloeosporium Ribis Rabh. (Fungi Europ. N°, 1353) a nostra specie magnopore differt; item Se ptoria Ribis Desm. (Pl. Crypt. de France, 1e Edit. N°. 1179, 2e Edit. N°. 679). 11 172 Spec. nostra collegit R. Bo ndam prope Putten. 74, Gloeosporium Ficariae Berk. (in Cooke, Handbook I, p. 475). Op bladen van Ranunculus Ficaria, Haar- lemmerhout, Oudemans. ce. TORULACEI. 75. Torula expansa P. In een dooden Malvastengel. Zuijdhoek bij Naaldwijk, v. d. Trappen. 76. Torula laxa Rabh. In een dooden Dahliastengel, Als voren. ; 77. Torula ovalispora Berk. Op Perziktakjes. Als voren. 78. Torula pulveracea Cda. Aan Elze- en Es- schehout. Als voren. 79. Conoplea hispidula Cda. Op bladen van Pha- laris arundinacea. Zuijdhoek bij Naaldwijk, v. d. Trappen. 80. Sporidesmium fuscum Bon. Op doode takken van Vitis vinifera. Hortus te Amsterdam, Oudemans. 81. Sporidesmium opacum Corda. Op Elze- stompen. Zuijdhoek bij Naaldwijk, v. d. Trappen. 82. Coniothecium Chomatosporium Cda. Op droge Rozebottels. Hortus bot. te Amsterdam, Oudemans. d. PUCCINIAEI. 83. Phragmidium apiculatum FI. I. Uredo ejus (= Uredo Potentillarum DC). Op de bladen van Potentilla verna. Weurt, Abeleven. 84. Triphragmium Ulmariae Tul, I. Uredo ejus (Uredo Ulmariae Mart.). Op de bladen van Spiraea Ulmaria. Ubbergen, Abeleven. 85. Puccinia Arenariae serpyllifoliae DC. Il Puccinia propria. Op bladen van Arenaria serpyllifolia. Oos- terhoutsche bosch bij Nijmegen, Abeleven. 86. Puccinia Centaureae DC. III. Puccinia propria. Op de bladen van Centaurea nigra. Bij Harderwijk, Bondam. 87. Puccinia Chondrillae Cda. I. Aecidium ejus (= Aecidium Lactucae Opiz); II. Uredo ejus (= Uredo Ci- choracearum DC.); III. Puccinia propria. Alle drie de vormen 173 op Lactuca muralis. I. Bij Nijmegen, Abeleven; II en III bij Doorn, Oudemans. 88. Puccinia Cirsii Lasch. II. Uredo ejus (= Uredo Cirsii Lasch). Op de bladen van Cirsium lanceolatum. Overveen, Oudemans. 89. Puccinia Galiorum Lk. I. Aecidium ejus (= Ae- cidium Galii P.). Op de bladen en stengels van Galium Apa- rine; Amsterdam, Oudemans; II. Uredo ejus (= Uredo Galii Rabh.). Op Galium erectum; Amsterdam, Oudemans. 90. Puccinia Geranii Cda. I. Aecidium ejus (= Ae- cidium Geranii DC.) Op bladen van Geranium dissectum. Bij Nijmegen, Abeleven. 91. Puccinia Heraclei Grey. JI. Aecidium ejus {= Aecidium Heraclei Dozij et Molkenboer. Tijdschrift voor Nat. Gesch. en Phys. XII. a9. 1846); If. Uredo ejus (= Tri- chobasis Heraclei Lév. et Berk); III. Puccinia propia (Grev. Scott. Crypt. Flora tab. 42). In 1846 werd, in het 3e stuk der »Bijdragen tot de Flora Cryptogamica van Nederland”, opgenomen in het Tijds. voor Nat. Gesch. en Phys., T. XII, door Dozij en Molkenboer een nog onbekend Aecidium onder den naam van A e- cidium Heraclei kort beschreven. Het was op de bladen van Heracleum Sphondylium bij Bloemendaal ge- vonden door Dr. van der Sande Lacoste. — Onder de fungi, uit het Herbarium der Vereeniging in der tijd aan Westendorp ter determinatie gezonden, schijnt Aecidi- um Heraclei ontbroken te hebben, want in het mycologi- sche gedeelte van den Prodromus werd haar geen nummer toegekend, en alleen. uit de korte aanteekening, door mij zelven aan de lijst der Aecidia toegevoegd, werd de herinnering aan haar levendig gehouden. Ik had het genoegen, in Mei 1871, Aecidium Hera- clei, tot hiertoe nooit door mij gezien, in vrij groote hoe- veelheid in de omstreken van Bloemendaal en Overveen — dezelfde plaatsen dus, waar ook Dr. v. der 8S. Lacoste de eerst gevondene exemplaren plukte — aan te treffen , en daar- enboven terzelfder tijd Trichobasis Heraclei Berk. , 174 en later (11 Augustus) ook Puccinia Heraclei Gre v. te vinden. Volgens de nieuwere schrijfwijze zoude men dus kunnen zeggen, dat van Puccinia Herac lei thans niet alleen de fungus hymeniiferus, maar ook de f. sty- losporiferus endef. teleutosporiferus zich in ons vaderland achtereenvolgens op hunne voedsterplant ontwikkelen. Deze bijzonderheid is in zoo verre niet van belang ontbloot , als de zooeven genoemde fungus, voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, tot hiertoe alleen in Engeland, en dan nog slechts in de beide toestanden van Trichobasis en Puccinia, maar niet in dien van Aecidium gevonden is. In Cooke’s Handbook of British Fungi, a®. 1871, kan men zich hiervan overtuigen. In de werken van Rabenhorst, den Index mycologicus van Hoffmann, de Symbolae mycologicae van Fuckel, de werken van Westen- dorpen Kickx, de Brand- und Rostpilze Schle- siens van Schröter, zoekt men den fungus van Hera- eleum, in welk stadium ook, te vergeefs. Aecidium Heraclei gelijkt, bij den eersten oogopslag, veel op eene Uredo, en dat wel doordien men hier niet, zooals bijna overal elders, wijd geopende bekertjes met een gekartelden rand, maar blaasjes aantreft, die, aanvankelijk gesloten, later aan haar top openbersten, en zich van hare sporen door eene zeer kleine ronde porie, zonder tanden of kartels, ontlasten. Ik erken, dat ik dan ook niet eer over- tuigd was, met een Aecidium te doen te hebben, dan nadat ik den microscopischen bouw van den fungus onderzocht had. Dat onderzoek echter hief elken twijfel ap, want, juist zooals zulks bij Aecidium behoort te wezen, vond ik hier onder de opperhuid den uit allerfijnste draden saamgeweven beker, uit welks bodem vertikale reeksen van kantige sporen zich verhieven, en niet maar enkel eene opperhuid , waaron- der sporen, door draden afgesnoerd , verborgen waren. Ook by Carum Bulbocastanum en Foeniculum vul- gare vond ik in Desmazière’s verzameling, 1e uitgave No. 1503 en No. 1504een paar Aecidia, wier bekertjes geen gekartelden rand hadden, hoewel zij wijder geopend waren dan Videe AS by Heracleum, waaruit ik meen te mogen afleiden, dat de Umbelliferen in de vorming harer A ecidia eenigermate van andere planten afwijken. Aecidium Heraclei komt met zijne bekertjes vooral aan de bladstelen en nerven voor den dag, maar niet aan het parenchym. De plekken die aangetast zijn, zijn bleek-oranje , evenals de bijna kogelronde sporen, die een fijn-korrelig exo- sporium en 1/,) millim. middellijn hebben. Zooals reeds uit den naam Trichobasis is op te ma- ken, door Berkeley aan de stylosporen van Puccinia Heraclei gegeven, zijn deze aanvankelijk gesteeld, doch ver- liezen zij haar steel in rijpen staat. In plaats van aan den bladsteel en de nerven, komt Trichobasis Heraclei voornamelijk aan het bladparenchym voor den dag, en vormt zij kleine roestkleurige hoopjes, die eerst door een vliesje (de opperhuid) bedekt zijn, doch later daardoor heenbreken. De sporen zijn hier ovaal, omgekeerd-eirond of peervormig , en hebben, zonder steel, eene lange middellijn van 4/4)9— 32, en sporen van 1/,) millim. Evenals de Aecidium-sporen , zijn ook zij fijn-korrelig van oppervlakte , doch lichtbruin van kleur. De Puccinia-sporen vindt men én aan de bladstelen en -nerven, én op het bladparenchym. Zij zijn zwart, en vor- men hoopjes, die aan de bladstelen zeer in de lengte uitge- rekt, doch elders meer cirkelrond zijn. Elke spore heeft in rijpen staat een zeer kort, doorschijnend, kleurloos steeltje , en bestaat uit twee bijna even groote, gladde, half-eironde , bruine helften. Buiten den steel is zulk eene spore circa Iso 1/32 millim. lang en 1/;) millim. breed. Zoo lang het niet bewezen is, dat de Puccinia’s bij alle Umbelliferen in hare 3 geslachtswisselingen volkomen gelijk zijn, acht ik het minder passend van eene Puccinia Umbelli- ferarum te spreken, en komt het mij voor, dat de naam van Puccinia Heraclei, door Greville aan onzen fungus gegeven, behouden moet blijven. Or Puccinia Hypochoeridis Ouds. II. Uredo ejus et III. Puccinia propria. Op de bovenvlakte der bladen van Hypochoeris radicata. Haarlemmerduin, Oudemans. 176 Habitat paginam superiorem foliorum radicalium. Sis- tit maculas nigras , area decolorata plerumque circumdatas , sparsas, non confluentes, variae magnitudinis. Sporae breve pedicellatae , pedicello hyalino, obovatae, medio constrictae „ loculamentis fere ejusdem magnitudinis , fuscis , laevibus. 93. Puccinia Nolitangeris Cda. I Uredo ejus (= Uredv Impatientis Rabh.) et II. Puccinia propria. Op bla- _ den van Impatiens Nolitangere. Ubbergen, Abeleven. 94. Puccinia reticulata de Bary. Il. Uredo ejus et III. Puccinia propria. Op bladen van Anthriscus sylvestris. Bij Overveen, Oudemans. 95. Puccinia Saginae Kze. S. II. Puccinia propria. Op bladen en stengels van Sagina procumbens. Veen bij Acht- tienhoven, Oudemans. 96. Puccinia Spergulae DC. IL. Puccinia propria. Op bladen van Spergula arvensis. Bij Nijmegen, Abeleven. 97. Puccinia Straminis de Bary. [2 Accomm ejus (= Aecidium Asperifolii P.). Op Symphytum officinale ; Oosterhoutsche bosch bij Nijmegen, Abeleven. III. Pucci- nia propria, Op de bladen en bladscheeden van Bromus mol- lis (Haarlemmerduin) en Phragmites communis (Amsterdam) Oudemans, en op die van Hordeum vulgare (Nijmegen) Abeleven. 98. Uromyces Ficariae Lévy. I. Aecidium ejus = Aecidium Ranunculacearum DC.) Op bladen van Thalictrum flexuosum; Nijmegen, Abeleven. III. Uromyces proprius (= Uredo Ficariae A. S.). Op bladen van Ficaria ranuncu- loides. Ubbergen, Abeleven. 99. Uromyces Geranii DC, III. Uromyces proprius- Op de bladen van Geranium pyrenaicum (?) in een tuin aan de Santpoort bij Haarlem, Oudemans. 100. Dromos Phyteumatum Fr. [II Uromyces proprius. (= Uredo Phyteumatum DC.). Op de bladen van Phyteuma nigrum. Nijmegen, Abeleven. 101. Uromyces Trifolii Fl. III. Uromyces proprius (= Uredo Anthyllidis Grev.) Op de bladen van Anthyllis Vul- neraria. Duin bij Wassenaar, Abeleven. ATT 102. Coleosporium Rhinanthacearum Fr. Op de bladen van Rhinanthus Alectorolophus. Oosterhoutsche bosch bij Nijmegen, Abeleven. 103. Melampsora betulina Desm. I. Uredo ejus (= Uredo Betulae KI.) et II. Melampsora propria, in eodem folio. Op Berkebladen. Bij Haarlem, Oudemans. 104. Melampsora Lini Tul. b. minor FI. I. Uredo ejus (= Uredo Lini DC.) et II. Melampsora propria. Op de bladen en stengels van Linum catharticum. Weurt bij Nijmegen, Abeleven. 105. Cystopus candidus Lév. vond ik behalve op de reeds bekende, nog op de volgende planten: Cardamine hirsuta, Teesdalia nudicaulis, Senebiera Coronopus, Cakile ma- ritima en Cochlearia anglica. De laatste gaf ik uitinRaben- horst’s Fungi Europaei, XV, No. 1465». 106. Caeoma Evonymi Tul. Op bladen van Evony- mus Europaea. Haarlemmerduin, Oudemans, 107. CaeomaSorbi Ouds. Op bladen van Sorbus Au- cuparia. Bloemendaalsche bosch boven Haarlem, Oudemans. Papillae hypogenae parvulae, hemisphaericae , pallide ochra- ceae, in macula ejusdem coloris aggregatae, epidermide tandem rumpente diu tectae. Sporulas continent partim sub- sphaericas, partim oblongas vel p. m. angulosas , subtilissime echinulatas, vix lutescentes, diametri maximo 20—25 partes millesimas millimetri aequantes. Folia quae examinavi omnia ab exemplis junioribus, 1—2 pedes altis, in umbra crescentibus languescentibus carpta erant. Ceratitium in iis non observavi, dum folia exemplorum excelsi- orum in vicina crescentium Caeoma non exhibebant sed Ceratitio infestata erant. — Edidiin Rabenhorst Fungi Europ, XV, sub No. 1490. 108. Lecythea Baryi Berk. Op bladen van Phrag- mites communis. Bij Zutfen, Hulsebosch. Edidiin Rabh. F. Eur. sub No. 1488. 109. Aecidium Orchidearum Desm. Op de bladen van Orchis maculata en Listera ovata. Boven Haarlem, Oude- mans. 178 110. Aecidium Senecionis Desm. Op bladen van Senecio Fuchsii. Te Ubbergen, A beleven. M4; Peridermium oblongisporiwm sap naalden van Pinus sylvestris. Zuijdhoek bij Naaldwijk, v. d. Hei aspyplei. D. HYPHOMYCETES. a. ISARIACEI. 112. Isariafurcellata Mart. Op rot hout. Zuiijd- hoek bij N., v.d. Trappen. b. STILBACEI. 113. Tubercularia Acaciae Fr. Op takken van Robinia Pseudacacia. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. 114. Tubercularia confluens P. var. Sopho- rae. Op takken van Sophora japonica. Zuijdhoek bij N., v. ds ssbariap ple Nr 415, Dubercularia discoidea PP) (Obs mycole p. 79). Op schors van Acer Pseudoplatanus. Rotterdam, O u- demans. 116. Fusarium oxysporium Schl. Op rotte aard- appelen. Harderwijk, Bon dam. 117. Fusarium salicinum Fl. Op Wilgetakken. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. 118. Fusarium stictoides Dur. Mont. Op rotte bladen eener Agave. Amsterdam, Oudemans. 119. Fusarium subtectum Rab. Op bladen van Psamma arenaria. Brielsche duinen, Oudemans. 120. Fusarium Urticearum Desm. Op takken van Morus nigra. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. 121. Epicoccum neglectum Desm. Op bladen van Sagittaria sagittaefolia. Rotterdam, Oudemans. c. DEMATIEI. 122. Helminthosporium flexuosum Cda. Op grasbladen. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. 123. Helminthosporium heteronemum Desm. (Macrosporium) Oud. Op bladen van Sagittaria sagittaefolia. Rotterdam , Oudemans. 179 Me judice certissime Maerosporium non est. Sporuìae nempe quae ab ipsis caespitibus heteronemeis producuntur semper acrogenae septisque horizontalibus tantum divisae sunt, ver- ticalibus omnino deficientibus. Qui vero maculas foliorum aridas valde decoloratas radit, ille varios fungillos ex ordine Dematieorum et inter eos vulgo, quod et mihi contigit, Ma- crosporii cujusdam sporulas ante oculos habebit. Edidi in Rabh. F. Europ. sub No. 1468. 124, Helminthosporium rhopaloides Fres. Op stengels van den Aardappel. Zuijdhoek bij N., v.d. Trappen. 125. Macrosporium Brassicae. Berk. Op kool- stronken. Zuijdhoek by N., v. d. Trappen. d. MUCEDINES. 126. Aspergillus griseus Lk. Op rottende Aucu- ba-bladen. Harderwijk, Bond am. 127. Peronospora densa de Bary. Op Euphrasia officinalis. Bij het Rijks-gesticht te Ommerschans, Van Le d- den Hulsebosch. Ik vermeld hier, dat de exemplaren van Peronospora densa, zooeven bedoeld, overal waar zij als volkomen rijp beschouwd konden worden, eene uiterst fraaie bloedroode kleur hadden aangenomen. Daar nu van deze kleuring nergens mel- ding gemaakt wordt, en de Peronospora’s van nature kleurloos zijn, zoo besloot ik, eenige met den fungus bezette plantjes mijner Euphrasia op te zenden naar Prof, A. de Bary te Halle, om van hem te vernemen of hij dit verschijn- sel meer had opgemerkt, en in staat was het te verklaren. Ik had mij te voren overtuigd, dat de roode kleur niet aan den celwand, maar aan den plastischen inhoud der Peron o- spora-draden eigen was. Het antwoord van Prof. de Bary was, dat hij hetzelfde verschijnsel nog slechts eenmaal gezien had en wel bij Peronospora infestans, die zich op paarse aardappelknollen ontwikkeld en weldra dezelfde tint had aangenomen. Dewijl hier echter de paarse kleur reeds aan- wezig was, en in het geval met Peronospora densa niet , zoo meende Prof..de Bary te moeten aannemen, dat in de stervende of ziekelijk geworden bladender Euphrasia 180 erythrophyll gevormd of vrij gemaakt, en dit door het even- eens in staat van kwijning verkeerende of gestorven proto- plasma der Peronosporadraden geabsorbeerd was. 128. Peronospora grisea de Bary. Op Veronica Beccabunga. Beek in Limburg, Van der Sande Lacoste. 129. Peronospora parasitica de Bary. Op Sisymbrium Alliaria. Boven Haarlem, Oudemans; en op Cheiranthus Cheiri. Zuijdhoek bij Naaldwijk, v. d. Tra p- pen. P. nivea vond ik nog op gekweekte exemplaren van Pas- tinaca sativa te Doorn, en P. gangliformis op de bla- den eener Lappa minor. (Harderwijk , Bon da m). 130. Fusidium clandestinum Cda. Op takken. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. 431. Sporotrichum caesieldlum Fr. Op ikeh- doornbladen. Als voren. 132. Sporotrichum lanatum Wallr. Op perka- ment. Als voren. 133. Gonytrichum caesium Nees. Op rottende takken. Als voren. 134. Gonatobotrys ramosa Reiss. (in Fresen. Beitr. p. 44 et 45 en Coemans, Spicilége N°. 8). Op dood hout van Tecoma radicans. Amsterdam. Oudemans. 135. Ramularia didyma Unger. Op bladen van Lychnis diurna. Haarlem, Oudemans. 136. Ramularia Violae Fl. Op bladen van Viola odorata. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. 137. Scolicotrichum ochraceum Fl. Op bladen van Phyteuma nigrum. Beek bij Nijmegen, Abeleven. 138. Cylindrosporium concentricum Ung. Op bladen van Glechoma hederaceum en Lamium album. Duin bij Haarlem, O udemans. 139. Cylindrosporium majus Ung. Op bladen van Lapsana communis. Overveen, Oudemans. 140. Acrocylindrium granulosum Bon. Op rotte aardappelen. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. 141. Polydesmus exitiosus Kühn. (volgens Fuc- 181 kel de status conidiophorus van Plaeospora Napi). Op de bladen van Cochlearia anglica. Amsterdam, Oudemans, e, SEPEDONIET. 442, Fusisporium aureum Lk. Op bladen van Ne- reum odoriferum. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. IJ. SPORIDITFERA. E. PHYSOMYCETES. a. ANTENNARIEI, 143. Antennaria pinophila Lk. Op levende schors van Abies excelsa. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. b. MUCORINI. 144, Hydrophora stercorea Tode. Op de ver- drogende uitwerpselen van den mensch. Zuijdhoek bij N., v.d. Trappen. F. ASCOMYCETES. a, PERISPORIACEI. 145. Podosphaera tridactyla Wallr. (Alphito- morpha) Ouds. (Podosphaera Kunzei Lév. , Erysiphe myrtil- lina Rabh). Op de bladen van Vaccinium Myrtillus. Beek in Gelderland, Oudemans. Ik vond verder Erysiphe Montagnei Lév. op Se- necio sylvaticus (aan de Santpoort)en Erysiphe lampro- carpa Lév. op Sonchus arvensis (bij Rotterdam). Ten opzichte van Calocladia holosericea Lév., reeds in den Prodromus onder N°. 2970 vermeld, deelen wij mede, dat wij de appendiculae van dezen fungus, evenals Tulasne (Sel. Fung. Carp. I. p. 207), nooit met een gevorkt uiteinde gezien hebben, hoewel Léveillé verzekert, zoo iets wel te hebben waargenomen, ten gevolge waarvan hij den fungus dan ook onder het geslacht Caloclodia heeft gerangschikt. — Het zou, meenen wij, derhalve beter wezen Calocladia sericea naar Erysiphe, waarmede zij voor het overige alle eigenschappen gemeen heeft, over te brengen, en ze, in navolging van De Candolle en T u- lasne, met den naam van Erysiphe holosericea te bestempelen. 182 b. HELVELLACEI. 146. Peziza infixa Wallr. Op boomstompen. Zuijd- „hoek bij N., v. d. Trappen. 147. Peziza luteola Fr. Op Elzestompen. Als voren, 148. Peziza melaleuca Fr. Op ontschorste takken. Als voren. 149. Peziza melaloma A. 8. Op vochtige klei in de diergaarde te Rotterdam, Oudemans. 150. Peziza omphalodes Bull. Op ziltig grasland bij Amsterdam, Van der Sande Lacoste en Oudemans. 151. Peziza pustulata P. Op boschgrond bij Breda, J. B. Nagelvoort. 152. Peziza Ranunculi Fl. Op bladen van Ranun- culus repens. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. 153. Peziza Rosae P. Op Rozetakken. Als voren. 154. Peziza spirotricha Ouds. In quisquiliis re- jectis. Zuijdhoek bij Naaldwijk, v. d. Trappen. Pertinet ad Lachneas dasyscyphas. — Cupulae mi- nutissimae , sessiles, mox poro centrali minutissimo apertae , albo-villosae , villis in spiram dispositis. Discus concolor. Asci breves, eylindrici vel cylindrico-clavati, 8-spori; sporae minutissimae , hyalinae , achromae, cylindraceae , paulum cur- vatae , continuae. Ab affinibus differt exiguitate (cupulae nempe oculo nudo vix perspicuae) , villarum directione et poro centrali mox visibili. 155. Peziza Syringae Wallr. Op doode Sering- takken. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. 156. Peziza umbonata P. Op rottende vruchtkegels van den Els. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. 157. Helotium claro-flavum Berk. Op boom- stronken. Bij Amsterdam, Oudemans. c. PHACIDIACEI. 158. Hysterium (Hypoderma) commune Fr. Op stengels van Rumex. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. d. SPHAERIACEI, 159. Nectria chrysitis Kickx. Op een vermolm- den boomstam. Amsterdam, Oudemans. 183 160. Xylaria filiformis Fr. Op naalden van Co- niferen. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. 161. Xylaria longipes Nitschke. Op rottend hout van plantentobben. Hortus te Amsterdam, Oudemans. 162. Melanconis Alni Tul. Op takken van Alnus glutinosa. Als voren. Pi. IV. Fig. 4 a. Ascus (longus roe mill., lat. 743 mill); s. Sporae (longae ;23, mill., latae 1000" 163. Valsa Aesculi Fl. (Cryptospora) Ouds. Op tak- ken van Aesculus Hippocastanum, Als voren. Pl. IV. Fig. 5 a. Ascus (longus #2; mill., lat. +; mill.) ; s. Sporae (longae 443, mill, latae 35% mill.) 164. Valsa dissepta Fr. Op takken van Ulmus cam- pestris. Als voren. Pl. IV. Fig. 6 a. Ascus (longus ;7%, mill., lat. +5l mill); s. Sporae (longae 1e mill. ; latae ipo mill.). 165. Valsa Frit Fr. (Sphaeria Persoonii Wallr.) Op takken van Acer Negundo. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. 166. ValsaInnesii Curr. Cf. CookeHandbook p. 838, Fuckel Symb. p. 204, Currey Linn. Trans. XXII p. 281, t. 48, f. 116, Berkeley and Broome Ann. Nat. At No. 863. Asci oblongi vel clavati, 8-spori, pedunculo gracili insiden- tes, apice paulum incrassati, +59 mill. longi, 7485 mill. lati. Sporae oblique distichae, fusiformes, utrinque rotundatae et appendiculo linguiformi pellucido praeditae, achromae, hyalinae, absque appendiculis ;#9, mill. longae, > 5 mill. latae. — In - ramis Aceris Pseudoplatani. Zuijdhoek bij Naaldwijk, Van der Trappen. Tab. III. Fig. 3 a. ascus, s. spora. 167. Cucurbitaria macrospora Desm. (Sphaeria) Tul. Op oude Berkeschors. Als voren Pl. V. Fig. 7 a. Ascus (long. 2 mill. ; latus 7305 mill.) cum paraphysibus ; s. Spo- rae (longae 14%, tani , latae very mill.). 168. Cucurbitaria rugosa. Wallr. (Sphaeria) Oudemans (= Sphaeria occultata Fr, Elench. II, p. 72 = Cucurbitaria occulta Fuckel, Symbolae p. 173). Op takken van Syringa vulgaris. Zuijdhoek bij N., v. d. Trappen. Pl. 184 V. Fig. 8. a. Arcus (long. 492, mill. ; lat. -435 mill.) ; s. Sporae (longae ;4§> mill.; latae ;,%, mill.) 169. Sphaeria insculpta Fr. (Elenchus II. p. 95). Asci (Tab. 5, Fig. 9 a) +} mill. longi, 1757? mill. lati, oblongo-cylindracei, fere sessiles , peel (ibid. s. et s’.) oblique distichis repleti, Sporae singulae „#0, mill. longae, +65; mill latae , juniores (s) valde curvatae, medio constrictae, plasmate viridescente, utrinque vacuolam fovente repletae , seniores (s’) strictiores, 1 -septatae, absque vacuolis; partes dimidiae sin- gulae lanceolatae, utrinque attenuatae, hyalinae, achromae, nonnumquam 1- septatae. In ramis llieis Aquifolii. Zuijdhoek by Naaldwijk, van der Trappen; Amsterdam, Oudemans. 170. Sphaeria salicella Fr. Op takken van Salix viminalis. Als voren. Pl. VI. Fig. 10. a. Ascus (longus 72%, mill., latus +58 mill.); s. Sporae (longae 72°> mill. , latae atopy mill). 171. Sphaeria sphingiophora Ouds. Perithecia sparsa, infra epidermidem nidulantia, demum erumpentia, collo brevissimo centro poro rotundo perforato praedita; asci (Tab. VI. Fig. 14. a) oblongi, 8 — spori, 78%, mill. longi, 725 mill. lati; sporae oblique distichae, ;47, mill. longae, 7,%> mill. latae , oblongae, utrinque ob tea. rectae vel parum cur- vatae , miedo annulo prominente praeditae. Crescit in ramis Cornus albae. Zuijdhoek bij Naaldwijk, v. d. Trappen. 6 0 Ee 00 De Heer A. J. de Bruijn houdt eene bijdrage over eenige indigene Rubi, waarvan hij voorwerpen ter tafel brengt; hij vertoont verder nog Agrostis canina L. bij Utrecht verzameld en een exemplaar van Calla palustris L. met drie spathae, door hem in ’t Beekbergerwoud gevonden. Over de Rubi en Agrostis canina zegt de Heerde Bruijn 't volgende : M. H.! Eenige uwer zullen het zich nog herinneren, dat ik inder- tijd, op herhaalle uitnoodiging van onzen toenmaligen President, 185 op mij genomen had onze inlandsche Rubi te onderzoeken, en dat ik al spoedig daarna, en wel in onze vergadering van 1858, eene bijdrage over dit genus heb gedaan, waarbij ik als nieuwe indigene Rubi heb aangegeven en u tevens heb doen zien: Rubus Leesii, suberectus, fissus, pi- letostachys, vestitus en thuringensis, terwijl ik kort daarna weder eene voor onze flora nieuwe soort, den Rubus Wahlbergii, voor het herbarium der Vereeniging heb ingezonden. Ofschoon de uitkomsten van mijn onderzoek gedurende slechts drie zomers en op 2 plaatsen, Oosterhout en den Haag , zeer gunstig waren , hebben mijne latere onderzoekingen in de om- streken van Zutfen mij evenwel de overtuiging gegeven, dat er in dit genus ten onzent nog zeer veel te doen zal wezen, al- vorens daarin de noodige helderheid zal gebracht zijn. Toen ik die bijdrage in 1858 deed, had ik reeds veel meer gevonden, dat voor onze Flora nieuw scheen, dan ik toen mededeelde, doch hetwelk mij toen niet mogelijk was met zekerheid te kunnen bestemmen. En nu had ik wel gewenscht al het nieuwe, dat zich in mijne verzameling van Rubi bevindt, tot helderheid gebracht, op deze vergadering te hebben kunnen mededeelen, doch ik moet u tot mijn leedwezen zeggen, dat ik voor mij zelven over de uitkomsten van mijn onderzoek niet geheel tevreden ben, zoodat ik nog slechts weinig met zekerheid heb kunnen bestemmen. Welligt ligt de reden hiervan in mij zelven, doch moet ik echter herinneren dat Rubus voorzeker tot de moeijelijkste geslachten behoort, zoodat het zeer natuurlijk is, dat er nog al verwarring in de diagnosen en synonymie der soorten zal bestaan, en waarvan men dan ook spoedig de overtuiging ver- krijgt, wanneer men zich eenigszins met dit genus en zijne litteratuur heeft bezig gehouden. Opmerkelijk is het ook dat van geen plantengeslacht in den laatsten tijd zooveel nieuwe soorten zijn beschreven geworden als van Rubus, terwijl de opgaven der soorten in de Flora’s der naburige landen meer dan bij eenig ander genus-uiteen loopen. In eene beschrijving bijv. van de in de omstreken van Weis- 186 senburg aan den Rijn groeijende Rubi, waargenomen door Ph. J. Muller, en medegedeeld in de Flora oder Regens- burger Botanische Zeitung van 1858 komen 61 species voor, waarvan 33 door Muller nieuw opgestelde soorten. Wan- neer men nu bij deze voegt een 30tal door Wirtgen, Kal- tenbach, Ley, Auerswald en and. in den laatsten tijd als nieuw aangegeven soorten , dan moet de vermeerdering der duitsche Rubi met een 63tal sedert Weihe en Nees von Esenbeck hunne Monographie over de duitsche Rubi in het licht gaven, nog al verwondering baren, en zeker grooten twijfel omtrent het soortelijk bestaan van vele dezer doen oprijzen, hetzij dat dezelfde soorten bij de onderschei- dene auteurs onder verschillende namen voorkomen, of wel dat vele dezer nieuwe soorten slechts niet constante vormen of wel hybriden zijn. Dat de synonymie van vele soorten niet altijd even juist is, kan uit het volgende blijken. In de u straks genoemde beschrijving der om Weissenburg groeyende Rubi komt ook voor de Rubus discolor W. et N. en als synonyma dezer soort worden geciteerd : R. rhamnifolius W. et N., R. macroacanthus W.etN. var. oblonga Wirtgen,R. pubescens W.etN. forma 1en3, Id. var. glabratus, R. vulgaris W.etN. var, umbrosus. Uit de beschouwing der geciteerde specimina uit de verzame- lng der Rubi Rhenani van Wirtgen, welke specimina ik u by deze doe zien, blijkt het al dadelijk dat onmogelijk alle deze tot dezelfde soort kunnen gebracht worden, ja wat meer is, enkele behooren zelfs tot verschillende onderafdeelin- gen van het geslacht. En wanneer nu ten laatste Muller in eene latere bijdrage zegt, dat zijne R. discolor niet de Weihesche soort is, en die hij ter onderscheiding van deze laatste den naam van R. robustus geeft, dan kan men zich eenigszins een denkbeeld vormen van de onzekerheid, die er bij het bestemmen der Rubi, zelfs naar gedroogde speci- mina, bestaat. Dat dit het onderzoek der Rubi zeer moeije- lijk maakt, zal ik wel niet verder behoeven aan te toonen. 187 Het nut dat de collectie van Wirtgen bij het bestemmen van onze Rubi oplevert, is op verre na niet zoo groot als men à priori zoude verwachten, want slechts zeer weinige onzer Rubi komen daarin voor. Van de tot de onderafdee- lingen der spectabiles en glandulosi behoorende soorten, die in de genoemde collectie het meerendeel (61 spe- cies en variëteiten) uitmaken, heb ik er tot nog toe slechts één: de R. vestitus, gevonden, terwijl de soorten van de onderafdeelingen der sylvatici en triviales, waartoe de door mij gevonden soorten grootendeels behooren, in die verzameling weinig talrijk zijn (5 species triviales en 5 sylvatici). Ik heb een en ander omtrent de groote moeijelijkheden aan het onderzoek van Rubi verbonden nu niet aangevoerd , om het weinige dat ik in Rubus gedaan heb, of nog hoop te doen, in eenig opzicht te releveeren; ik deed ’t slechts om als ’t ware rekenschap te geven van de reden, waarom mijn on- derzoek na zulk een lang tijdverloop geene meerdere uitkomsten heeft opgeleverd. Het was mijn streven om bij het onderzoek en bestemmen van Rubi zooveel mogelijk dwalingen te vermij- den, maar om ten opzichte van eenige soorten voldoende zeker- heid te verkrijgen, ontbraken mij genoegzame waarnemingen. En hiertoe had ik geene gelegenheid, daar de omstreken van Utrecht, mijne verblijfplaats sinds eenige jaren, uiterst arm aan Rubi schijnen te zijn, zoo zelfs, dat ik mij herinner, tot nog toe slechts R. plicatus, R. vulgaris en R. caesius gezien te hebben. Intusschen M. H. heb ik het genoegen u drie nieuwe soorten van Rubus mede te deelen, en wel R. geniculatus, R. nemoralis en R. roseiflorus. R. geniculatus behoort tot de afdeeling der disc o- lores van Muller en werd het eerst door Kaltenbach, in zijne Flora van Aken, 1845, genoemd. Het schijnt dat M ul- ler later insgelijks deze soort onderscheiden heeft, ten minste vinden wij op het etiquet dezer soort in de 2e editie van het Herb. Rubor. rhen. van Wirtgen als synonym opgege- ven R. falcarius Ph. J. Muller in Litt. Deze species 12 188 is aanverwant aan R. rhamnifolius W. et N. en R. thyrsoideus Wimmer. Van den eersten heeft hij de meer uitgespreide, dicht stekelige bloempluim, van den laatsten de smalle bladen en de ovale bloembladen. Eigenaardig is het sterk geknikte der bladstelen dicht bij het blad , waardoor lamina en petiolus een hoek vormen. De blad- steel bezit daar ter plaatse eene verdikte knie. Aan dit ken- merk , dat ik tot nog toe bij geen anderen vorm van Rubus waarnam , herkende ik deze soort. Eene vergelijking van mijne specimina met de authentieke uit de verzameling van Wirt- gen, waartoe ik later gelegenheid vond, bevestigde mijne onderkenning, daar zij volkomen met de laatstgenoemde over- eenkwamen. Ik vond dezen Rubus in 1854 bij Oosterhout, terwijl het mij uit een fragment van een specimen in mijn herbarium be- rustende, en dat tot deze soort behoort, gebleken is, dat ik hem reeds in 1834 bij de Bildt ingezameld heb. Rubus nemoralis. Deze door Muller in de reeds genoemde beschrijving der om Weissenburg groeijende Rubi, opgestelde soort, behoort evenals R. vulgaris tot de af- deeling der sylvatici. Muller geeft er de volgende be- schrijving van: onvruchtbare stengel boogvormig}, kantig, een weinig ge- groefd, met talrijke aan den voet breede stekels, die aan het onderste gedeelte van den stengel regt, meer bovenaan gebo- gen zijn, verder geheel klierloos en bijna onbehaard, — Bla- deren vijfvoudig, breed, rondachtig, aan den voet een weinig uitgerand, kort gespitst en fijn regelmatig getand, op de bovenvlakte volkomen onbehaard en donkergroen, op de onder- vlakte matgroen en zacht, doch niet zeer dicht behaard. Bloem- tak generfd, met sterke, gebogen stekels, en dicht, tamelijk lang behaard. Bladeren groot, drievoudig, met gesteelde, breed eivormig rondachtige gespitste zijblaadjes, van boven kaal of slechts met enkele verstrooide haren bezet, van onderen kort behaard , aan beide zijden groen of de bovenste blaadjes som- wijlen vaalgroen. Bloemtros gedeeltelijk uit de oksels der bovenste bladeren met opgerigte takjes, door driedeelige, ten 189 laatste kleine lancetvormige bracteae gesteund, gedeeltelijk boven de bladeren verheven met eveneens opgerichte drie en dik- wijls tweebloemige, tamelijk dunne takjes, gesteund door lang- werpige, bladachtige bracteae, — De bloeias dicht behaard , klierloos, tamelijk met stekels bezet. Kelk viltig, met terug- geslagen , kort gespitste, of bij de topbloemen van aanhangsels voorziene slippen. Bloemkroon matig groot, met eivormige, lieht rozeroode bloembladen, witachtige meeldraden en geel- achtige kegelvormige afgeknotte stijltjes. Gevonden in Julij 1864 links langs den weg van Brummen naar Hall bij de buitenplaats de Engelenberg. De derde nieuwe inlandsche Rubussoort is de Rubus roseiflorus, die eveneens door Muller in de meerge- noemde beschrijving werd onderscheiden. Deze soort behoort evenals R. nemorosus tot de afdeeling der triviales. Muller geeft er de volgende beschrijving van: onvruchtbare stengel kantig , somwijlen een weinig gegroefd, met tamelijk groote, regte stekels bezet en blaauwachtig be- rijpt, voor het overige volkomen onbehaard en klierloos. Bla- deren vijfvoudig, ei- of een weinig deltavormig , aan den voet hartvormig uitgesneden, gespitst, fijn en tamelijk regelmatig getand, op de bovenvlakte kaal, op de ondervlakte groenach- tig graauw viltig. Bloemtak generfd, met weinige, kleine achterwaarts gerigte stekels, bijna onbehaard. Bladeren drie- voudig , ei- ruitvormig, stompachtig , ongelijk ingesneden ge- tand, op de bovenvlakte fijn aangedrukt zachtharig, op de ondervlakte graauw viltig. Bloemtros meest armbloemig met schuins afstaande tamelijk lange tweedeelige of enkelvoudige, als een bijscherm, zamengevoegde takjes, ‚waarvan de laatste gewoonlijk boven de eindbloem uitsteken. De bloem eenigszins viltig. De kelk kort gespitst, met teruggeslagen slippen. Bloemkroon groot, met rondachtige, rozeroode bloembladen, witte meeldraden en groenachtige stijltjes. Klieren, ten minste gesteelde, zijn aan de geheele plant niet waar te nemen, Gevonden in Julij 1856 tusschen Zutfen en Almen en bij Brummen met Rubus nemoralis. Deze drie u medege- 190 deelde, voor onze Flora nieuwe Rubi, zijn duidelijk te onder- scheiden vormen. In hoeverre zij echter aanspraak op den naam van werkelijke soorten kunnen maken, zal evenals voor vele andere aangegeven soorten, door latere onderzoekingen moeten uitgemaakt worden. Verder heb ik ’t genoegen u voor te leggen specimina eener Agrostis soort van de afdeeling Trichodium, die echter niet alle kenmerken van Agrostis canina heeft, maar volgens de diagnose bij Andersson Plantae Scandinaviae met de Agrostis rubra L. overeenkomt. A. rubra L. zoude volgens Andersson eene werke= lijke planta arctica en tot nog toe niet buiten de gren- zen van Scandinavië gevonden zijn, ofschoon deze species in sommige andere Flora's voorkomt. Zoo vinden wij in den Botanicon Gallicum van De Candolle van Duby de Agro s- tis rubra in deafdeeling Trichodium: Perigonium unie valve, opgegeven Din pratis et ad vias’, terwijl als synonym A. vinealis Bast. wordt aangehaald. Dub y voegt hierbij: »Non diversum a sequente (Agr. canina) nec veram Agr. rubram Linnaeivoluntcl Wahlemberg, Willd., etc. In het Compendium Florae Germanicae van Bluff en Fin- gerhuth vinden wij by eene variëteit van Agrostis vulgaris (spiculis aristatis, arista geniculata, calyce lon- giore) als synonym opgegeven A. rubra L., voor welke soort Lejeune, in zijne Flore de Spa, deze variëteit ook houdt. Ook Reichenbach, in zijne Flora Germanica excursoria, schijnt deze variëteit voor de A. rubra L. te houden. De diagnose die Andersson in zijne Plantae Scandinaviae van A. rubra geeft is de volgende: Panicula pyramidali ovata, patente, erecta, ramis scabris divaricatis ; flosculo sub medio dorsi arista geniculata instructa; foliis radicalibus angustis, planiusculis; ligula elongata; radice fibrosa. A. rubra houdt in habitus en kenmerken volkomen het midden tusschen A. vulgaris en A. canina, doch verschilt evenwel genoegzaam van beide. Van A. vulgaris, waarmede zij overeenkomt in de vlakke bladeren, de bloeijende ovaal- 191 pyramidale pluim, verschilt zij door de eene digte zode vor- mende lagere halmen, die nauwelijks langer dan 4 voet zijn, en waarvan het bovenste internodium lang, onbebladerd is; de wortelbladeren zijn smaller dan die van den halm , nu en dan een weinig zamengevouwen; het bindsel verlengd, stomp ; de takken der bloempluim zijn door zeldzame setae ruwachtig, verder door een flos unipaleaceus, door 5 nervige paleae, die aan den top stomp, en onder het midden genaald zijn. De naald is in het midden geknikt, langer dan de glumae. Van A. canina, waarmede A. rubra overeenkomt in de onderste smalle bladeren en de genaalde paleae, verschilt zij door de bijna draadvormige wortelbladen , door eene aan de basis breedere panicula, die zelfs vruchtdragende uitstaande is, en door minder stekelharige pluimtakken. De door mij gevonden exemplaren bezitten vooral de twee laatstgenoemde kenmerken, doch ik durf vooralsnog geene be- _ paalde uitspraak over de identiteit mijner specimina met A. rubra L. doen. Ik vermeen echter deze plant in de aan- dacht der leden tot verder onderzoek te moeten aanbevelen. De Heer Suringar vermeldt nog, dat hi bij Katwijk heeft gevonden Alyssum calycinum L., (die ook door Dr. de Witt Hamer te Delft is ingezameld) en tevens dat, bij gelegenheid van eene excursie met studenten der Leidsche hoogeschool , eene tweede groeiplaats bij Leiden van Gera- nium pyrenaicum L. is ontdekt, De Secretaris Th. H. A. J. Abeleven vertoont aan de leden eenige door hem om Nijmegen gevonden planten, waar- onder als belangrijk kunnen genoemd worden: Iberis amara L., Echinospermum Lappula Lehm., Adonis aestivalis L., Caucalis daucoides L,Turgenia latifolia Hoffm., Sisymbrium pannonicum Jacq, Asperugo procumbens L. alsmede Filago lutescens Jord. (F. apiculata G. E. Sm.) van ver= 192 schillende groeiplaatsen om Nijmegen, zooals van ’t Hengstdal te Ubbergen, Berg en dal, Hatert en de vestingwerken ; van deze planten worden door hem exemplaren aan ’t Vereenigings- herbarium afgestaan. Uit de volgens Art. 5 der Statuten opgemaakte lijst van Ne- derlanders , als candidaten voor het lidmaatschap der Vereeni- ging, worden met algemeene stemmen als leden gekozen: de Heer J. J. Bruinsma, Apotheker te Leeuwarden ; > F. W. van Eeden, Secretaris der Nederlandsche maatschappij ter bevordering van Nijverheid te Haarlem ; » T. T. Hinxt, Oud-apotheker te Leeuwarden ; » G. Post, Apotheker te Tiel; » Dr. Hugo de Vries, benoemd leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Amsterdam ; en » Dr. de Witt Hamer te Delft. Volgens Art. 9 der Statuten worden tot honoraire le- den der Vereeniging benoemd : de Heer W. Pleijte, Litt. dr. te Leiden ; » SL Graaf van Limburg Stirum, te Am- sterdam ; » OC L. van der Straal Mz. te Rotterdam; en » LA. Willink Wz. te Amsterdam, terwijl volgens art. 12 der statuten het correspondee- rend lidmaatschap wordt opgedragen aan: de Heeren Dr. N. J. Anderson, te Stokholm; » Dr. A. de Bary, te Halle; -» Dr. Alex. Braun, te Berlijn; » Dr. Alph. de Candolle te Genève; en » Dr. F. Crépin, te Gent. Verder wordt nog besloten, dat de nieuwe Serie van ’t Ne- derlandsch Kruidkundig Archief aan eenige binnenlandsche en buitenlandsche geleerde genootschappen ten geschenke zal ver= 193 zonden worden en aan ’t Bestuur opgedragen eene lijst van die genootschappen samen te stellen en voor de verzending zorg te dragen. Door den Heer Suringar wordt nog ter bezichtiging ter tafel gebracht de diatomeén typen-platte van Möller. Als vergaderplaats voor ’t volgend jaar word Hilversum aangewezen. Na den afloop der Vergadering vereenigden zich de leden aan den gemeenschappelijken maaltijd, om ’t25jarig bestaan der Vereeniging ook feestelijk te herden- ken. Hoewel het aantal leden gering was, ontbrak het toch niet aan menigen toast, die van warme belangstelling in den bloei der Vereeniging getuigde en aanleiding gaf om den vriendschapsband, die reeds vele leden aan elkander verbon- den ‘hield, nader te bevestigen. Den volgenden dag werd nog een bezoek gebracht aan ’s Rijks- herbarium en den Hortus, terwijl verder eene botanische excursie naar de omstreken van Alkmaar werd ondernomen. NAMENS DE NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING , de Secretaris, Tu. H. A. J. ABELEVEN. 1 Bijlage tot de 25e Jaarvergadering der Nederl. Bot. Vereeniging. PHANEROGAMEN EN CRYPTOGAMEN waargenomen te Almelo, in Albergen (gemeente Tubbergen) en in t Vriezeveen, den 8 en 9 Juli 1870, DOOR Dr. C. M. VAN DER SANDE LACOSTE, DE, W. F. R. SURINGAR, Dr. CG. A. J. A. OUDEMANS EN TH. H. A. J. ABELEVEN. DICOT YLEDONEAE. Batrachium hederaceum L. form. terrestre. Batrachium divaricatum Schrk. Ranunculus Lingua L. » Flammula L. » repens L. » sceleratus L. Caltha palustris L. Nymphaea alba L. Nuphar luteum Sm. Fumaria officinalis L. Nasturtium amphibium R. Br. » palustre D.C. Sisymbrium officinale L. Erysimum Cheiranthoides L. Brassica nigra Koch. Camelina sativa Crntz. Teesdalia nudicaulis R. Br. Capsella bursa pastoris Mönch. Viola palustris L. » canina L. Viola tricolor L. v. arvensis. Drosera rotundifolia L.- : » intermedia Hayne (*). Polygala vulgaris L. ; Lychnis flos Cuculi L. Sagina procumbens L. » nodosa E. Meijer. Spergula arvensis L. Lepigonum rubrum Wahl. Steliaria graminea LL. Cerastium glomeratum Thuill. Radiola linoides Gmel. Hypericum tetrapterum Br. » Elodes L. Rhamnus Frangula L. Trifolium repens L. Lotus uliginosus Schk. Vicia Cracca L. » angustifolia Roth. Prunus Padus L. Spiraea Ulmaria L. Rubus vulgaris Whe. et al. species. () NB. De versche plant op de pols gelegd aldaar, als epispasticum, egen de koorts in gebruik. 195 Comarum palustre L. Potentilla anserina L. » Tormentilla Sibth. Rosa canina L, Sorbus aucuparia L. Epilobium angustifolium L. Lythrum Salicaria L. Peplis Portula L. Ribes nigrum L. Hydrocotyle vulgaris L. Helosciadium inundatum Koch. Sium latifolium L. Oenanthe fistulosa L. » Phellandrium Lam. Aethusa Cynapium L. Angelica sylvestris L. Thysselinum palustre Hoffm. Heracleum Sphondylium L. Hedera Helix L. Sambucus nigra L. Lonicera Periclymenum L, Galium Aparine L. » _ uliginosum L. » palustre L. » saxatile L. Valeriana officinalis L. » dioica L. Succisa pratensis Mönch. » » flor. alb. Eupatorium Cannabinum L. Bellis perennis L. Bidens tripartita L. Achillea Ptarmica L. Anthemis arvensis L. Chrysanthemum segetum L. Senecio paludosus L. Cirsium lanceolatum Scop. >» palustre Scop. » arvense Scop. Lappa minor DC. Centaurea Cyanus L. Arnoseris pusilla Gärtn. Leontodon autumnalis L. Hypochoeris radicata L. Taraxacum officinale Wigg. Sonchus arvensis L. Hieracium Pilosilla L, » tridendatum Fries. » umbellatum L. Lobelia Dortmanna L. Vaccinium Myrtillus L. Calluna vulgaris Salisb. Erica tetralix L. Ilex Aquifolium L. Menyanthes trifoliata L. Gentiana Pneumonanthe L. » » coroll. Cicendia filiformis Rchb. Convolvulus sepium L. Symphytum officinale L. Myosotis palustris With. » _ caespitosa Schlitz. » intermedia Lh. Solanum Dulcamara L. Veronica scutellata L. » officinalis L. Melampyrum pratense L. Pedicularis palustris L. Rhinanthus minor Ehrh. » major Ehrh, Euphrasia officinalis L. Mentha aquatica L. » arvensis L. Lycopus europaeus L. Glechoma hederacea L. Lamium purpureum L. » album L. Galeopsis ochroleuca Lam. » Tetrahit L. » versicolor Curt. Stachys palustris L. Prunella vulgaris L. Pinguicula vulgaris L. Lysimachia thyrsiflora L. » vulgaris L. Hottonia palustris L. alb. 196 Littorella lacustris L. Plantago major L. » _ lanceolata L. Chenopodium album L. Rumex Hydrolapathum Huds. » crispus L. » conglomeratus Murr. » Acetosa L. » Acetosellla L. Polygonum pallidum Wither. > Persicaria L. > minus Schrk. » aviculare L. » Convolvulus L. Euphorbia Helioscopia L. » Esula L. (*) Urtica urens L. Quercus pedunculata Ehrh. Salix alba L. » amygdalina L. » aurita L. » repens L. » aliae species. Alnus glutinosa Gärtn. Juniperus communis L. MONOCOTYLEDONEAE. Alisma Plantago L. » natans L. » ranunculoides L. form. minor. Sagittaria sagittaefolia L. Butomus umbellatus L. Potamogeton natans L. » lucens L. » compressus L, Sparganium simplex Huds. » natans Fr, Acorus Calamus L. Orchis maculata L. Iris Pseudacorus L. Convallaria multiflora L. Narthecium ossifragum Huds. Juncus conglomeratus L. » effusus L. » filiformis L. » obtusiflorus Ehrh. » _ sylvaticus Reich. » _ lamprocarpus Ehrh. » supinus Mönch. » squarrosus L. » bufonius L. Luzula multiflora Lej. Rhynchospora alba Vahl. » fusca R. S. Heleocharis palustris R. Br. » multicaulis Sm. Scirpus caespitosus L. >» fluitans L. » lacustris L. » sylvaticus L. Eriophorum vaginatum. » angustifolium Roth. Carex stellulata Good. » leporina L. » canescens L. » vulgaris Fries. » stricta Good. » acuta L. » panicea L. » Oederi Ebrh. » Pseudocyperus L. / » ampullacea Good. | Phalaris Arundinacea L. Anthoxanthum odoratum L. » Puelii Lecog & Lam. Apera: Spica venti P. B. Calamagrostis lanceolata Roth. Aira caespitosa L. » flexuosa L. » uliginosa Weihe. () De wortel, te Almelo (als volksmiddel) in gebruik tegen hydrops. Holcus lanatus L. Avena praecox P. B. Triodia decumbens P. B. Poa annua L. Glyceria spectabilis M. et K. » fluitans R. Br. Molinia coerulea Mönch. Dactylis glomerata L. Cynosurus cristatus L. Festuca elatior L. Bromus mollis L. Lolium perenne L. Nardus stricta L. EQUISETACEAE, Equisetum arvense L. » limosum L, LYCOPODIACEAE. Lycopodium inundatum L. » clavatum L. FILICES. Osmunda regalis L. Polypodium vulgare L. Polystichum Filix mas. Roth. Asplenium Filix femina Bernh. Pteris aquilina L. MUSCI FRONDOSI. Dicranella heteromalla Schpr. Dicranum spurium Hedw. Campylopus brevipilus B. S. Leucobryum glaucum Schpr. Barbula papillosa Wils. Ceratodon purpureus Brid. Orthotrichumfastigiatum Bruch. Orthotrichum Lyellii Hook. 197 Funaria hygrometrica Hedw. Webera nutans Hedw. Bryum pallens Sw. Gymnocybe (Aulacomnion) pa- lustris Fr. Leucodon sciuroides Schwaegr. Isothecium myurum Brid. Hypnum stellatum Schreb. D cupressiforme L. » patientiae Lindb. » purum L. Sphagmun cuspidatum Ehrh. » rigidum Schpr. » cymbifolium Ehrs. » flexuosum Doz. & Molkenb. HEPATICAE. Marchantia polymorpha L. Anthoceros laevis L. Riccia glauca L. » fluitans L. Jungermannia inflata. G. L. & N. LICHENES. Cladonia cornucopioides L. » stellata Schaer (C. un- cialis Fr.) Imbricaria (Parmelia) saxatilis L. (op eiken). » (Parmelia) physodes L » (Parmelia) olivacea (L.) DC. (op eiken). » _ (Parmelia) caperata Dill. Blastenia (Patellaria) ferruginea Huds. (op eiken). Phialopsis rubra Hoffm. (Pa- tellaria rubra). 2e Bijlage tot de 25e Jaarvergadering der Nederl. Bot. Vereeniging. PHANEROGAMEN EN CRYPTOGAMEN waargenomen te Delden en in ’t Twikkelerbosch op den 10 en 11 Mei 1870, DOOR Dr. C. M. VAN DER SANDE LACOSTE, Dr. W. F. R. SURINGAR EN TH. H. A. J. ABELEVEN. DICOTYLEDONEAE. Anemone nemorosa L. Batrachium hederaceum L. » divaricatum Schrk. Ranunculus acris L. » repens. L. Caltha palustris L. Nuphar luteum Sm. Papaver dubium L. Chelidonium majus L. Colydalis claviculata Pers. Fumaria media Lois. Nasturtium amphibium R. Br. Barbarea vulgaris R. Br. Sisymbrium officinale L. » Thalianum Gaud. Teesdalia nudicaulis R. Br. Capsella Bursa pastoris Mönch. Viola sylvatica Fries. » canina L. » tricolor L.v. arvensis. Drosera rotundifolia L. Lychnis flos Cuculi L. Spergula arvensis L. Moehringia trinervia Clairv. Arenaria serpyllifolia L. Stellaria media Vill. » graminea L. » uliginosa Murr. Cerastium glomeratum Thuill. Linum catarticum L. Radiola Tinoides Gm. Malva vulgaris Fr. Hypericum perforatum L. - » humifusum L. » quadrangulum L. » tetrapterum Fr. Geranium pusillum L. » molle L. » Robertianum L. Erodium Cicutarium l’Her. » » _£ maculatum. Impatiens Noli tangere L. Oxalis Acetosella L. » stricta L. Rhamnus Frangula L. Ulex europaeus L. Sarothamnus vulgaris Wimm. Genista anglica L. Medicago lupulina L. Trifolium pratense L. 199 Trifolium arvense L. » repens L. d procumbens L. Lotus corniculatus L, » wliginosus Schk. Ornithopus perpusillus L. Vicia Cracca L. » angustifolia Roth. Ervum hirsutum L. Prunus Padus L. Spiraea Ulmaria L. Geum urbanum L, Rubus Idaeus L. Fragaria vesca L. Potentilla anserina L. » Tormentilla Sibth. Rosa canina L. Sorbus aucuparia L. Epilobium montanum L. » virgatum Fries. Circaea lutetiana L. Myriophyllum spicatum L. » alterniflorum DC. Lythrum Salicaria L. Herniaria glabra L. Illecebrum verticillatum L. Scleranthus annuus L. Sedum purpurascens Koch. » acre L. Ribes nigrum L. » rubrum L. v. bacc. alb. Helosciadium inundatum Koch. Aegopodium Podagraria L. Sium latifolum L Oenanthe fistulosa L. » Phellandrium Lam. Aethusa Cynapium L. Angelica sylvestris L. Heracleum Sphondylium L. Chaerophyllum temulum L. Hedera Helix L. Viburnum Opulus L. Lonicera Periclymenum L. Galium Aparine L. » uliginosum L. » Mollugo L. » saxatile L. Valeriana officinalis L. Eupatorium cannabinum L. Bellis perennis L. Solidago Virga aurea L. Bidens tripartita L. Filago minima Fries. Gnaphalium sylvaticum L. » uliginosum L. Artemisia campestris L. Tanacetum vulgare L. Achillea Ptarmica L. » Millefolium L. Matricaria Chamomilla L. (L. Chrysanthemum Leucanthemum » inodorum L. Senecio vulgaris L. » viscosus L. » __ sylvaticus L. » aquaticus Huds. Cirsium lanceolatum Scop. » palustre Scop. » arvense Scop. Lappa major Gärtn. » minor DC. Centaurea Jacea L, » Cyanus L. Lapsana communis L. Arnoseris pusilla Gärtn. Thrincia hirta Roth. Hypochoeris radicata L. Lactuca muralis Fres. Hieracium Pilosella L. Phyteuma spicatum L. Vacinium Myrtillus L. » Vitis Idaea L. Calluna vulgaris Salisb. Erica Tetralix L. Tlex Aquifolum L. Fraxinus excelsior L. Vinca minor L. Cicendia filiformis Rchb. Erythraea pulchella Fries. Convolvulus sepium L. Omphalodes verna Mönch. Symphytum officinale L. Myosotis palustris With. » __ caespitosa Schlitz. » intermedia Lk. Solanum nigrum L. » Duleamara L. Scrophularia nodosa L. Linaria vulgaris Mill. Veronica Anagallis L. » Beccabunga L. » Chamaedrys L. » officinalis L. » serpyllifolia L. » arvensis L. » agrestris L. Melampyrum pratense L. Rhinanthus minor Ehrh, » major Ehrh. Euphrasia Odontites L. Mentha aquatica L. » arvensis. L. Lycopus europaeus L. Glechoma hederacea L. Lamium purpureum. » album. Galeopsis ochroleuca Lam. » Tetrahit L. » bifida v. Bönningh. Stachys sylvatica L. » palustris L. » arvensis L. Scutellaria galericulata L. Prunella vulgaris L. Ajuga reptans L. Pinguicula vulgaris L. Utricularia vulgaris L. Lysimachia vulgaris L. » Nummularia L. 200 Anagallis arvensis L. Hottonia palustris L. Plantago major L. » lanceolata L. Amaranthus Blitum L. Chenopodium polyspermum L. Atriplex patula L. » latifolia Wahl. Rumex Hydrolapathum Huds. » obtusifolius L. » conglomeratus Murr. » sanguineus L. « viridis, » Acetosa L. » Acetosella L. Polygonum mite Schrk. » Hydropiper L. » minus Huds. » aviculare L. » Convolvulus L. Euphorbia Helioscopia L. » Esula L. » Peplus L, Urtica urens L. » dioica L, Humulus Lupulus L. Corylus Avellana L. Salix repens L. Myrice Gale L. Juniperus communis L., te Twikkel kwakel genaamd. MOCOTYLEDONEAE. Alisma Plantago L. - Sagittaria sagittaefolia L. Triglochin palustre L. Potamogeton pusillus L. Lemna trisulca L. » polyrrhiza L, 2 minor Ls Typha augustifolia L. Sparganium simplex Huds. 201 Orchis maculata L. Tris Pseudacorus L. Convallaria Polygonatum L. » majalis L. Majanthemum bifolium DC, Juncus conglomeratus L. » effusus L. » filiformis L. -» lamprocarpus Ehrs. » squarrosus L. » tenuis W. » bufonius L. Luzula campestris DC. Rhynchospora fusca R. S, Heleocharis palustris R. Br. » multicaulis Sm. 2» acicularis R. Br. Scirpus setaceus L. » sylvaticus L. Carex remota L. > leporina L. » panicea L. » ampullacea Good. » hirta L. Panicum Crus galli L. Setaria viridis P. B. Phalaris Arundinacea L. Anthoxanthum Puelii Lec & Lam. (Ook als onkruid in den tuin te Carelshaven). Alopecurus pratensis L. » geniculatus L. Phleum pratense L. Agrostis stolonifera L. » vulgaris With. Apera Spica venti P. B. Aira caespitosa L. » flexuosa L. Holeus lanatus L. » mollis L. Avena caryophyllea Wigy. Yee praecox BiB: Triodia decumbens P. B. ~ Poa annua L. » pratensis L. Glyceria spectabilis M et K. » fluitans R. Br. Dactylis glomerata L. Cynosurus cristatus L. Festuca ovina L. » rubra L. » elatior L. Bromus commutatus Schrad. » mollis L. Lolium perenne L. EQUISETACEAE. Equisetum arvense L. » palustre L. LYCOPODIACEAE. Lycopodium inundatum L. FILICES. Polypodium vulgare L. Polystichum Filix mas. Roth. Asplenium Filix femina Bern. » Ruta muraria L. Pteris aquilina L. | MUSCI FRONDOSI. Dicranella heteromalla Schpr. Dicranum scoparium Hedw. Leucobryum glaucum Schpr. Barbula muralis Hedw. » unguiculata Hedw. » ruralis Hedw. Ceratodon purpureus Brid. Grimmia pulvinata Sm. Orthotrichum fastigiatum Bruch. » diaphanum Schrad. » leiocarpon Br. & Sch. 202 Orthotrichum Lyelli Hook. Funaria hygrometrica Hedw. Webera nutans Hedw. » annotina Schwaegr. Bryum argenteum L. » capillare Dillen. » pallens. Sw. Mnium punctatum Hedw. » rostratum Schrad, » affine Schwaegr. » undulatum Neck. > hornum L. Atrichum undulatum P. Beauv. Pogonatum aloides P. Beauv. Anomodon viticulosus Br. & Schpr. Thuidium tamariscinum Br. & Schpr. Neckera pumila Hedw. > complanata Br. &Schpr. Homalia trichomanoides Br. & Schpr. Leucodon sciuroides Schwaegr. Climacium dendroides W. & M. Homalothecium sericeum Br. & Schpr. Isothecium myosurioides Brid. Eurhynchium striatum Br. & Schrp. » praelongum Br. & Schrp. » Stokesii Br. & Schrp. » rusciforme Br. & Schrp. Brachythecium velutinum Br. & Schrp. » rutabulum Br. & Schrp. » albicans Br. & Schrp. | Hypnum cupressiforme L. » patientiae Lindb. Sphagnum molle Salliv. | » eymbifolium Ehrh. HEPATICAE. Scapania irrigua Nees. Radula complanata Dum. Frullania dilatata Nees. Pellia epiphylla Nees. Metzgeria furcata Nees. Fegatella conica Cda. | Riccia glauca L. LICHENES. Ramalina fraxinea L. » calycaris L. Anaptychia (Parm.) ciliaris L. Imbricaria (Parm.) tiliacea Ehrh. saxatilis L. physodes L. Acetabulum Neck. olivacea (L) » » caperata Dill. Parmelia caesia Hoffm. Physcia (Parmel.) parietina L. Amphiloma (Parmel.) murorum Hoffm. Placodium (Parmel.) saxicolum Poll. Lecanora subfusca L. Blastenia (Patellaria) ferrugi- nea Huds. Pertusaria communis DC. OVER DE GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING VAN STRATIOTES ALOIDES L. ; DOOR HUGO DE VRIES. Voor de kennis van onze flora is niet alleen de lijst der inlandsche plantenvormen en de kennis hunner verspreiding in Nederland noodig; men behoort ook de verspreiding onzer in- landsche planten buiten ons vaderland te kennen. Vereenigd met de betrekkelijk weinige geschiedkundige gegevens omtrent den invoer in Nederland van thans aldaar in het wild groeiende planten, moet de kennis der geographische verspreiding der inlandsche soorten leiden tot een juiste opvatting van de be- trekking van onze flora tot die van andere, vooral aangrenzende landen. Eerst de studie dezer betrekking kan tot een rationeele kennis van de eigendommelijkheden van onzen plantengroei voeren. Voor onze flora zijn, voor zoover mij bekend is, rechtstreeksche onderzoekingen in deze richting nog niet bekend gemaakt. Voor de flora van Engeland is deze methode reeds met goed gevolg door Watson in zijneCybele Britannica aangewend. In dit werk, als ook in de algemeenere werken over plantengeographie, vooral in A. De Candolle’s Géographie botanique raisonnéezijn vele belangrijke feiten verzameld omtrent planten, die ookin ons vaderland voorkomen, waa rdoor deze werken een zeer 13 204 Le geschikt uitgangspunt voor de hier bedoelde onderzoekingen vormen. In deze verhandeling heb ik, voor een enkele inlandsche soort, alle gegevens omtrent de geographische verspreiding, die ik heb kunnen vinden, bijeen gebracht. Ik heb daartoe een plant uit- gekozen, van welke reeds uit een oudere verhandeling van Nolte 1) bekend was, dat hare geographische verspreiding zeer merkwaardige bizonderheden opleverde, en omtrent welker voor- komen in ons vaderland eenige punten aan een nader onderzoek behoorden onderworpen te worden. Stratiotes aloïdes L. is een tweehuizige plant, die in de meeste streken van ons vaderland uiterst algemeen voorkomt. Zij behoort niet tot de kritische soorten, en is daarom voor een geographische onderzoeking zeer geschikt. Van deze soort hebben de mannelijke en vrouwelijke exemplaren elk hunne bizondere geographische verspreiding: in sommige landen vindt men alleen vrouwelijke, in andere alleen mannelijke voorwerpen, terwijl slechts in weinig landen beide geslachten te zamen voorkomen. De mogelijkheid hiervan vindt hare verklaring daarin, dat de vermenigvuldiging der plant voornamelijk langs ongeslachtelijken weg plaats vindt, en wel door uitloopers en door zich van de moederplant vrij makende knoppen , zooals zulks uitvoerig door Nolte in zijne aangehaalde verhandeling en later door Th. Irmisch (Bot. Zeitung 1859 p. 356, en Flora 1865 p. 81) beschreven is. Ons vaderland behoort tot die weinige, voor de studie dezer, ookin andere opzichten zoo merkwaardige plant, bevoorrechte landen, waar beide geslachten aangetroffen worden. Van dit feit wordt echter slechts op een enkele plaats in de litteratuur over onze flora melding gemaakt, terwijl volgens de opgaven van oudere Flora’s (zie o.a. van Hall, Flora Belgii septentrionalis 1825) alleen vrouwelijke planten in ons 1) E. F. Nolte. Botanische Bemerkungen über Stra- tiotes und Sagittaria, Kopenhagen 1825 pp. 44, mit 2 Kupfertafeln (40), Daar ik deze verhandeling op de volgende bladzijden dikwijls te citeeren zal hebben, zal ik haar door een en- kele letter: N. aanduiden. 205 vaderland zouden worden aangetroffen. De meeste inlandsche locale flora’s vermelden niets omtrent het geslacht der in haar gebied aangetroffen exemplaren van Stratiotes. De meening dat vrouwelijke planten bij ons algemeen, mannelijke daaren- tegen zeer zeldzaam zijn, wordt ook nog bevestigd door een mededeeling van Prof. Oudemans, in zijn Flora van Nederland, 1e Ed. 1862. III. p. 101, dat het hem nooit gelukte mannelijke exemplaren van Stratiotes te vinden. Voordat ik de nadere bizonderheden hieromtrent uiteen kan zetten, wil ik den bouw der bloemen, en de wijze waarop deze door oudere schrijvers opgevat werd, met enkele woorden in herinnering brengen. In de oxels van enkele bladen der roset treft men 1—2 Dem. lange, saamgedrukte bloemstelen aan, wier top binnen twee groote, groene, aan elkander tegenovergestelde schutbladen de bloei- wijze draagt. De vrouwelijke bloeiwijze bestaat meestal uit één bloem ; slechts een enkele maal trof ik twee bloemem in ééne bloeiwijze aan (1867; bij ’s Gravenhage). In andere streken schijnen echter vrouwelijke bloeiwijzen met twee, drie of meer ovariën algemeen te zijn (volgens Trev, Commere. litter, Norimb. 1731, p. 166 en Gilibert in Grodno 1782, beide door Nolte l. c. p. 121 geciteerd). In Duitschland wordt de vrouwelijke bloem nog door een bizonder, vliezig schutblad gesteund ; zoo er meer bloemen zijn, heeft elk een afzonderlijk zoodanig schutblad. (Nolte l. e. p. 30); bij ons daarentegen treft men dit orgaan niet aan; en in de eenige bloeiwijze met twee vrouwelijke bloemen, die ik aantrof, bevindt zich alleen om de jongste bloem nog een afzonderlijk vliezig schutblad. De mannelijke bloeiwijze bevat daarentegen steeds verscheidene bloemen, elk door een afzonderlijk vliezig schutblaadje gesteund. Van deze bloemen zag ik er nooit meer dan één tegelijkertijd bloeien. De vrouwelijke bloem heeft een onderstandig vruchtbe- ginsel en is zoo kort gesteeld, dat de slippen van het bloem- dek op de hoogte van de toppen der beide schutbladen ont- springen. De mannelijke bloem is, zoolang zij ongeopend is, eveneens op een kort steeltje gezeten; dit bestaat uit vaatbundels met spiraalvaten, en uit tafelvormig afgeplatte parenchymcellen, 206 door een kleincellige epidermis omgeven. Den dag voor het ontlui- ken der bloem strekken zich al deze cellen zeer sterk en verheffen het bloemdek daardoor binnen zeer korten tijd tot op een af- stand van 1-2 Cm. van de toppen der beide schutbladen. De bloeiende mannelijke bloemen verheffen zich dus veel verder buiten de scheede dan de vrouwelijke, en door dit kenmerk is het gemakkelijk de bloeiende planten der beide geslachten reeds op een afstand van elkander te onderscheiden. De bloemen bezitten rondom de geslachtsorganen, die het midden der bloem innemen, een krans van 20-30 honigkliertjes, die uit het bloemdek ontspringen, en min of meer den vorm van meeldraden hebben, daar zij schijnbaar uit een geel helm- knopje en een klein helmdraadje bestaan; dit laatste zondert, zooals Sprengel (Das entdeckteGeheimniss, 1793. p. 441) reeds aangetoond heeft, aan hare oppervlakte honig af. Deze honigkliertjes werden door Linnaeus (Genera plan- tarum 1754 p. 238 No. 607) en vele anderen, die, even als hij, slechts de vrouwelijke plant kenden, voor ware meeldraden aangezien, tengevolge waarvan door hem de plant als twee- slachtig beschouwd en onder de Polyandria (Ordo Hexagynia) gerangschikt werd. Dat deze beschouwing onjuist is, is door Nolte in zijn uit- voerige reeds aangehaalde verhandeling ten duidelijkste aange- toond; stuifmeelkorrels worden door deze organen nooit ge- vormd 1), en ook de mikroskopische bouw van het parenchym- weefsel van hun bovenst gedeelte toont geen overeenkomst met den bouw van de helmknoppen in het algemeen, zoodat deze organen ook eer als aanhangselen van het bloemdek dan als geaborteerde meeldraden moeten beschouwd worden. Hiervoor pleit ook de waarneming, dat zij in de mannelijke bloemen juist denzelfden vorm en stand vertoonen als in de vrouwelijke. Deze onjuiste opvatting levert echter voor de geographische onderzoeking een belangrijk voordeel. De schrijvers toch, die slechts de vrouwelijke plant kenden, beschreven haar als her- 1) Echter geven Hookerand Walter-Arnott, British Flora 1860 p. 425 op: »Tke flowers are dioecious, but sometimes the stamens on the fertile flower become perfect.” 207 maphrodiet, en daar deze opvatting niet mogelijk is voor hen die of alleen de mannelijke plant, of beide vormen kennen, zoo mag men omgekeerd uit zulk een beschrijving afleiden, dat zij slechts de vrouwelijke plant kenden. Hebben zij de planten in hun streek voldoende onderzocht , dan blijkt dus uit de optel- ling van Stratiotes onder de Polyandria, of de opgave dat hare bloemen tweeslachtig zijn, dat in de streek waar zij de soort vermelden , slechts vrouwelijke planten voorkomen. Deze reeds door Nolte gemaakte opmerking zal in het vervolg dezer ver- handeling meermalen toegepast woorden. Wanneer de vrouwelijke bloem uitgebloeid is, en er geen stuifmeel op hare stempels gekomen is, blijft het ovarium door- groeien en vormt het een vrucht, die natuurlijk geen kiembare zaden bevat. Met het ovarium groeit ook de vruchtsteel uit, en buigt zich krom, zoodat hij de vrucht tusschen de beide schut- bladen naar beneden dringt. Deze kromming bedraagt volgens mijne waarnemingen in ons vaderland 90° of meer; in Dene- marken daarentegen buigt de vruchtsteel der onbevruchte vruchten zich niet, of in enkele gevallen zeer weinig, volgen Nolte’s onderzoekingen (I. c. p. 37) 1). Deze vrucht is even als het ovarium zeshoekig en bevat zes hokjes, met een kleurlooze hel- 1) Het is wellicht niet van belang ontbloot er op te wijzen, dat de be- schrijvingen dezer plant, die door verschillende onderzoekers op ver- schillende plaatsen vervaardigd zijn, niet in alle punten met elkander overeenstemmen. Zoo b. v. in het zeldzaam of algemeen voorkomen van twee of meer ovariën in ééne bloeiwijze, in de aanwezigheid of afwezigheid van een vliezig schutblad aan den veet der vrouwelijke bloem, in de ombuiging der onbevruchte vruchten. Zoo beeldt Re i- chenbach, Iconogr. Europ. 1845 VIL, p. 32 de mannelijke plant met twee bloeiende bloemen en een bijna geopende knop op reeds uitgegroeiden bloemsteel in één bloeiwijze af, terwijl bij ons, zoover mij bekend is, in de mannelijke inflorescentie telkens slechts één bloem tegelijk bloeit. Ook zijn zijn vrouwelijke bloemen lang ge- steeld boven de spatha, terwijl in de bij ons voorkomende exemplaren de bloem met het ondereind van ’t perigonium beneden de toppen der schutbladen blijft. Misschien zal een nauwkeuriger onderzoek dezer punten tot het erkennen van bepaalde geographische rassen leiden. 208 dere, slijmige stof gevuld, waarin, in elk hokje meest vijf eitjes gelegen zijn. Heeft echter bestuiving plaats gevonden, zoo zwelt het ovarium sterk aan, en de vruchtsteel buigt zich geheel om, zoodat de vrucht tusschen de schutbladen door tegen den alge- meenen bloemsteel wordt aangedrukt. In zulke vruchten ont- wikkelen zich de eitjes tot zaden, die langwerpig, een weinig gekromd zijn, en in een dubbel zaadhulsel een sterk ontwikkeld kiemwit en een kleine kiem bevatten. Is de bestuiving onvol- doende geweest, zoo neemt de vrucht in vorm en richting een tusschentoestand tusschen de beide aangegevene aan. (Zie hier- over behalve Nolte: Klinsmann, Bot. Ztg. 1860 p. 81 en Irmisch, Flora 1865 p. 81, waar ook waarnemingen omtrent de ontkieming medegedeeld zijn.) Ik ga nu tot mijn eigenlijk onderwerp over. Buiten Europa wordt Stratiotes aloides L. alleen in westelijk Siberië (Ledebour, Flora Rossica 1853 IV p. 46) ge- vonden 1). In Noord- en Midden-Europa is de plant op de meeste plaatsen zeer algemeen, in Zuid-Europa daarentegen zeldzamer. Nolte geeft aan, dat zij niet zuidelijker dan 50° NB. groeit, (1. c. p. 31) doch deze bewering kan thans niet meer volgehouden worden, daar zij deels in zuidelijker streken aangeplant is, deels ook als wild opgegeven wordt. De noordelijkste plaats waar Stratiotes gevonden wordt, is Ofoten in Noorwegen (68° NB.): Gunner, Flora Norve- gica 1766. II, p. 74, In de omstreken van Upsala vindt men slechts de vrouwelijke plant: Ehrhart, Beiträge II p, 171; Wahlenberg, Flora Upsaliensis p. 336 (N. 4) Endlicher, Genera plantarum 1836—1840, p. 160. De eenige opgave van S. buiten Europa en westelijk Siberië, die mij bekend geworden is, vindt men in A. de Candolle, Géogra- phie botanique raisonnée 1855. Deze zegt, p 714. »Le Stratiotes aloides L. croit naturellement aux Moluques, à Java et au Malabar (Kunth, Enum, III, p. 8).” Slaat men echter deze plaats in de Enumeratio van Kunth op, zoo vindt men Pistia Stra- tiotes L. vermeld, en geenszins Stratiotes aloides L., waaruit blijkt dat de opgave van De Candolle op een vergissing berust. 209 p. 31). Ook Hartman, FloraScandin. p. 355 (N. p. 31) geeft voor geheel Noorwegen en Zweden slechts de vrou- welijke plant aan. Volgens Wahlenberg wordt zij in Zweden zelden bloeiend aangetroffen en vermeerdert zij zich daar hoofdza- door uitloopers. Op het eiland Oeland ontbreekt S. terwijl zij op de tegenoverliggende kust, in de omstreken van Kalmar aan- getroffen wordt: Sjostrand, Calmar läns och Oelands Flora 1863, p. 340. In Rusland is S. zeer verspreid. Lede bour, Flora Ros- sica 1853 IV, p. 46 geeft haar op: »In parte septentrionali: Fennia; in media: Petropoli, Livonia, Curonia, Lithuania, Warsavia, Volhynia, Kursk , Mosqua, Pensa, Saratow et Perm ; in australi: Podolia, prope Jekaterinoslaw et ad Tanain, in pro- vinciis caucasicis ad flumen Terek; in Sibiria uralensi (prope Slatoust) et altaica.” Hij geeft echter niet op, of op deze plaatsen mannelijke of vrouwelijke of wel beide soorten van exemplaren gevonden worden. Ook de oudere, door Nolte 1. c. p. Sl aangehaalde schrijvers vermelden niets omtrent het voorkomen der beide geslachten. Op het oostelijkste (Sibiria altaica) en zuidelijkste (Kaukasië) punt dezer opgave is S. echter waarschijnlijk genaturaliseerd, daar zij aldaar in oudere Flora’s niet vermeld wordt. Bieberstein, Flora taurico- caucasica 1808 en Meijer et Bunge, Flora altaica 1833. In Volhynie vond Besser, Enum. plant. Volh, p. 38 (N. p. 32) haar dioecisch; in Lithauen, Gilibert, Flora Lithuan, Collect. V, p. 321 (N. p. 32). komen waarschijnlijk beide geslachten voor. Linné vond S. aan de rivier Kemi in Lapland: Flora Lapponica 1737 p. 180, doch zeldzaam. In Engeland komt S. algemeen voor in de lage vlakte om Lincoln, York, Cambridge, in Chester en Norfolk, waar zij uit- sluitend vrouwelijkis: J. E‚. Smith, Flora Britannica II. 2500p ois smith, Kneglish Botany 1191 *S o- werby, English Botany 1795 IV, p. 379, Wat- son, Cybele Britannica II, 1849, p. 473 geeft haar voor Engeland tusschen 52° en 54° NB. op (»South limit in Suffolk, Northampton; north limit in York, Lancaster”). 210 Volgens dezelfde autoriteit is zij op verscheidene plaatsen, waar zij nu algemeen is, oorspronkelijk aangeplant, ook buiten haar oorspronkelijk gebied, b. v. in Surrey. (Zie ook Bentham, Handbook of the British Flora 1866 p. 448). Op het eiland Wight is zij genaturaliseerd: Bromfield, the Phytol. 1849, p. 560 (volgens A. De Candolle, Géo- graphie botanique 1855 p. 693). In Schotland vermelden Hooker, Flora Scotica 1821 p. 174 en Gréville, Flora Wdinensis 1824 p. 122 (N. p. 32) haar als hermaphrodiet, waaruit blijkt dat ook hier slechts de vrouwelijke plant aangetroffen wordt. Algemeen schijnt zij in Schotland niet te zijn; bij Forfar, waar zij vroeger ontbrak, is zij voor 1833 genaturaliseerd: Graham in Flora 1833 II, p. 441. Evenzoo bij Duddingston en Cluny: Hooker and Walker-Arnott, British Flora, 1860, p. 425. In Terland wordt S. tusschen 54° en 56° NB. gevonden, dus in de noordelijke helft, doch »very local, and probably not in- digenous”: D. Moore and A.G. More, Contributions towards a Cybele Hibernica 1866, p. 278. In Nederland is de S. zeer algemeen, de vrouwelijke exem- plaren zijn, ten minste op vele plaatsen, veel algemeener dan de mannelijke; de bizondere groeiplaatsen zal ik later be- spreken. In België geeft Crépin, Manuel de la Flore de Belgique 1866, p. 298 van haar op: »Région septentrionale, mais paraît manquer a l'Est; zone calcareuse : St. Ghislain, Ghlin, Quaregnon.” Roucel, Flore du Nord de la France I, p. 439 (N. p. 33) geeft haar in Brabant en Vlaanderen op, doch vond slechts de mannelijke plant. In Frankrijk schijnt zy slechts genaturaliseerd voor te komen. Rondom Parijs ontbrak zij in 4776: Bulliard, Flora Pa- risiensis; in 1811 onderzocht Richard haar in de nabij- heid van Parijs in den botanischen tuin van Trianon (Richard, Mémoires sur les Hydrocharidées,in: Mémoires de PInstitut, 1814, If p. 26 et 27) en vond haar slechts mannelijk. Later werd zij bij Marly en Meudon, beide in de 211 omstreken van Parijs genaturaliseerd; doch ook hier komen, volgens Adr. de Jussieu, slechts mannelijke exemplaren Voor (A. de Candolle, Géogr. botan. 1855 p. 714). Grenier et Godron, Flore de France 1856 III, p: 308 vermelden haar om Rijssel. Zuidelijker dan Parijs kwam zij in 1825 volgens Nolte, l. c. p. 33 niet voor. Boreau, Flore ducentre de la France 1857 II, p. 639 geeft haar op: »Naturalisée à la Pontlieue près Le Mans dans les fossés, d'où elle a gagné la riviere d’Huine. Je l’ai placée dans Pétang St. Nicolas a Angers; Gilibert l'indique dans les étangs de Bellegarde (Loire) Om Moulins zeldzaam: Migout, Home du dépantement desk Allier 1866 p. 297. Om Bordeaux, De Candolle, Botanicon gallicum, J, 1828, p. 436. In Luxemburg ontbreekt S.: F. A. Tinant, Flore Lu- xembour geoise 1836. In Spanje wordt zij in de provincie La Mancha, in het midden van het schiereiland gelegen, aangetroffen: Willkomm et Lange, Prodr. Florae Hispaniae I, 1861 p. 160, doch is hier, daar zij in oudere opgaven ontbreekt, waarschijnlijk niet inheemsch. In de Florade Cataluna van A. C. Costa (1864) wordt S. niet vermeld. In Italië wordt S. slechts bij Mantua en Ferrara, dus in de Lombardische vlakte aangetroffen, en komtzijop beide plaatsen in zeer groote hoeveelheid voor: Bertolini, Flora Ita- lica. Vol. V 1842 p. 440 en Parlatore, Flora Ita- liana 1858 III, p. 580. Bertolini noemt haar onder de Polyandria; en Parlatore vermeldt, dat hij op deze groei- plaatsen slechts vrouwelijke exemplaren aantrof. In Denemarken en Noord-Duitschland is S. overal zeer alge- meen, en wel in beide geslachten, ofschoon de mannelijke en vrouwelijke exemplaren niet overal even algemeen zijn. De groeiplaatsen in deze streek waren tijdens Nolte reeds zoo volledig bekend, dat ik aan de samenstelling van Nolte slechts weinig toevoegen kan. In de Flora Danica van Oeder, II fasc. 6 p. 7 Tab. 937, vindt men S. vermeld: Algemeen bij Marschen ; in Hol- 212 stein en Oldenburg; Seeland, Farumsoë, zeldzamer bij »Molen- dina Chartarum.” Op het vaste land komen beide geslachten voor, doch het mannelijke zeldzamer dan het vrouwelijke; op Seeland komen alleen vrouwelijke individuën voor. Voor Noord-Duitschland stelde Nolte, l.c, p. 32, de volgende citaten te zamen : „Im Herzogthum Oldenburg, Oeder, Flor Dan. fase. 6 pag. 7. Im Bremischen, Roth, Verzeichniss p. 156, Ehrhart, Beiträge 3, p. 28. Im Lüneburgischen, Eh r- hart, Beiträge 3, p. 28. »In Westphalen, Wohlleben, in Hoppe, bot. Ta- schenbuch 1797 p. 80. InHolstem, Weber (Wiggers) Primit. Flor. Holsat. p. 44. >In Lauenburg fand ich sie nicht nur sehr häufig in beiden Formen an der Elbe, sondern auch in allen grösseren und kleineren Landseen, die hier so zahlreich sind. »Um Braunschweig fand sie Chemnitz, Index plant. p- 48, so auch Fabricius, Enumerat. plant. hort. Helmstad., p. 19. »Bei Barby giebt Scheller sie an, Flora Barbiens. p- 127. Bei Wittenberg: Schkuhr, Botan. Handbuch. 4, p. 283, und auch an diesen drei letzten Orten findet sie sich in beiden Formen. >In Meklenburg: Timm, Flora Pommerana No. 347 und Rostkovius et Schmidt, Flora Sedinens, p. 393. »Um Berlin: Zinn, Cat. plant. hort. Goetting. p. 113 und Von Schlechtendal, Flora Berolin. I ps old: »Um Spandau: Sprengel, Entdecktes Geheim- niss. p. 442. »Bei Havelberg: Joachimi, in Hoppe, bot. Taschen- buch, 1792 p. 99: >In Preussen findet sie sich nach Gottsched, Flora Borussica p. 11, um Königsberg nach Hagen, Preus- sens Pflanzen. Tom. 2 p. 313; um Danzig nach Trev. Commerc. litt. Norimberg. 1731, p. 165, und zwar in 213 beiden Formen, so auch nach Reyger, Flora Gedanen- SDS 01.7 In het oostelijke gedeelte van deze streek zijn mannelijke exemplaren algemeener dan vrouwelijke, gelijk uit de uitvoerigere opgaven van Nolte blijkt; hetzelfde bevestigt voor de om- streken van Frankfort a. d. Oder: Bergen, Ephemerid. Nat. curios. 1761, T. 2, p. 151 (N. p. 33) en om Danzig: Klinsmann, Bot. Ztg. 1860, p. 81. Meer zuidelijk komt S. slechts aangeplant voor. Ten zuiden van Coblentz, in Baden en den Elzas ontbrak zij vroeger ge- heel: Gmelin, Flora Badensis, Alsatica et con- finium regionum 1826. Sedert is zij genaturaliseerd bij Offenbach, waar zij thans zeer algemeen is; volgens Reichen- bach, Iconogr. Europaea 1845 VII, p. 32, en Koch Synopsis Flor. Germ. et Helv. 1857 p. 579. Evenzoo bij Würzburg: Schenck, Flora von Würzburg 1848, p. 146. In de Ober-Lausitz is zij niet zeldzaam, doch bloeit er nooit: Burkhardt, in Flora 1835 p. 98. In Zwitserland ontbreekt zij: J. R. Suter, Flora Hel- vetica 1842; Koch, Synopsis Florae Germ. et lev. 1857, p. 579. In het oosten van Duitschland en Oostenrijk gaat S. zuide- lijker. Om Breslau geeft Mattuschka, Flora Silesiaca 1, p. 498 (N. p. 33) en aan de Donau in Oostenrijk Host. Synops. plant. Austr. p. 536 haar aan. In Silezië is zij zeer algemeen volgens Krocker, Flora Silesiaca, 1815. UI, p. 332. In Galicië: Besser, Primit. Florae Galic. II, p. 324 (N. p. 33). In Galicië, Bukowina, enz.: Verhandl. d. kk. zoöl. bot. Gesellsch. in Wien 1861 XI, p. 33. Bij Lemberg: Tomaschek, Ibid. XII, p. 889. Bij Linz, Ottersheim, Steyregg, in moerassen en takken van den Donau, Brittinger Flora von Ober-Oesterreich, Ibid. XII, p. 1001. Bij Teschen: Kolbenheyer, Ibid. XII, p. 1196. In moerassen bij de March: Knapp, Ibid. XV 1865 p. 112. _ Aan de Drau: Kanitz, Ibid. XIII 1863, p. 63. Op verschei- dene plaatsen in Slavonië: v. Müggenburg, Kanitz und Knapp, Ibid. XVI, 1866, p. 84. Ontbreekt daarentegen in Dal- 214 matië: De Visiani, Flora Dalmatica 1842. Op een groot aantal plaatsen in Zevenbergen: M. Fuss, Flora Transsylvaniae 1866, No. 2732, doch slechts sporadisch: Schur, Enum. plant. Transsilvaniae, 1866, p. 629. Vat men de resultaten van al deze citaten zoo overzichtelijk mogelijk samen, dan blijkt dat S. in hare geographische ver- spreiding beperkt is tot Midden- en Noord-Europa en westelijk Siberië; dat zij in Westelijk Europa niet zuidelijker dan 500 NB., tenzij aangeplant (tot 40° NB.), en in Oostelijk Europa tot aan 43° NB. (Slavonié, Terek) voorkomt. Omtrent de verspreiding der beide geslachten zijn nog ver- scheidene punten voorloopig niet geheel uitgemaakt, doch kan men het volgende vaststellen. In Noorwegen en Zweden, en op het-eiland Seeland in Dene- marken; evenzoo in Engeland en Schotland, komt slechts de vrouwelijke plant voor; terwijl S. in lerland waarschijnlijk slechts genaturaliseerd is. Ook op Wight is zij aangeplant. In België vindt men slechts de mannelijke plant; zoo ook in Noord-Frankrijk. Rondom Parijs en nog zuidelijker in Frankrijk ontbrak zij vroeger, doch nu is zij op vele plaatsen genatura- liseerd ; alleen de mannelijke plant wordt vermeld. In Spanje, waar zij vroeger eveneens ontbrak, wordt zij thans op een enkele plaats vermeld. Welk der beide geslachten hier voorkomt, wordt niet opgegeven. Dit West-Europeesche gebied (Spanje, Frankrijk, België) van Stratiotes is slechts in het Noorden met het overige gebied dezer soort verbonden; doch aan de oostzijde door een vrij breede, samenhangende landstrook, waarin zij ontbreekt, er van afgescheiden (Oost-België, Luxemburg, Elzas en Baden, Zwitser- land, Noord-West-Italié). Eerst veel verder oostelijk wordt de soort weer vrij algemeen aangetroffen, zonder dat men weet of zij inheemsch of aangeplant is. In Nederland, Denemarken, Noord-Duitschland en waarschijnlijk de daaraan grenzende streken van Rusland (Lithauen, Volhynië) komen beide geslachten .voor. In Nederland en Denemarken zijn de vrouwelijke planten algemeener, in het midden der genoemde landstreek (Lauenburg) zijn beide geslachten ongeveer even 215 algemeen, en nog oostelijker is het mannelijke geslacht het heerschende. In Zuid-Duitschland wor dt de plant slechts in genaturaliseerden toestand aangetroffen. In het oostelijk gedeelte van Oostenrijk en in Hongarije gaat de plant zuidelijker, doch het is onbekend of hier slechts één geslacht dan wel beide groeien. Deze streek, de Hongaarsche vlakte, vormt een geheel afgesloten gebied, dat door geen rivieren of lage streken met de Noord-Duitsche vlakte samenhangt, Alleen door het lagere gedeelte van den Donau en het op sommige plaatsen zeer smalle omliggende vlakke land hangt zij met de Russische vlakte samen. In Rusland en westelijk Si- beriëis S. zeer verspreid, doch ook hier ontbreken opgaven om- trent het geslacht. In Italië komt zij slechts in de vlakte van de Po voor, en wel alleen vrouwelijk. Noord-Duitschland, het vasteland van Denemarken en Neder- land vormen dus de eenige plaats van welke men weet dat beide geslachten er inheemsch worden aangetroffen. Tevens is deze streek het middenpunt van het geographisch gebied van Stratiotes en een nauwkeuriger discussie van het voorkomen in de omliggende landen zal, naar ik meen, als van zelf tot de overtuiging voeren, dat de verspreiding van S. van deze of de aangrenzende streken uit heeft plaats gehad; en dat deze dus als het middenpunt van verspreiding, als het eigenlijke vaderland van deze plant beschouwd moeten worden. 1. De Deensche eilanden, Zweden en Noorwegen hebben slechts vrouwelijke planten. 9. In het midden van Engeland en Schotland komen slechts vrouwelijke planten voor, van daar zijn zij naar het Zuiden en Noorden en waarschijnlijk ook naar Ierland overgebracht. 3. De vlakte van de Po vormt een volkomen (door bergen en hoogvlakten) afgesloten gebied en heeft slechts vrouwe- lijke planten. Voor deze drie afdeelingen van het gebied van S. is het on- mogelijk, niet aan te nemen dat de plant er te eeniger tijd is ingevoerd en dat zij zich langzamerhand, hetzij door natuurlijke 216 omstandigheden; hetzij, plaatselijk, door behulp van menschen, verspreid heeft. In Engeland pleiten daarvoor o. a. de talrijke naturalisatiën, waarvan het geschiedkundig bericht bewaard is gebleven. Zeer waarschijnlijk wordt deze meening ook door de verge- lijking met een volkomen overeenkomstig feit bij een verwante soort; ik bedoel de verspreiding van Elodea canadensis Mich. in Engeland, Nederland, Duitschland en andere Europeesche landen, van welke soort de invoer uit Amerika nog betrekkelijk kort geleden en met volkomen zekerheid bekend is. 4, België bezit slechts mannelijke planten; in Frankrijk is S. slechts aangeplant, en vindt men voor zoover bekend is even- eens alleen het mannelijke geslacht; in Spanje komt S. op één plaats voor, waar zij waarschijnlijk eveneens genaturaliseerd is. Het gemis van het eene geslacht maakt ook voor België de naturalisatie waarschijnlijk. 5. De Hongaarsche vlakte vormt, gelijk ik reeds opmerkte, een geheel afgesloten gebied, en is slechts middelijk verbonden met: 6. De Russische vlakte ; deze hangt westelijk met de Noord- Duitsche te zamen; op de oostelijke grenzen van het gebied schijnt S. zich nog steeds verder te verspreiden. Voor beide landstreken ontbreken de opgaven omtrent het geslacht. In het midden van het Noordduitsche gebied komen beide geslachten ongeveer even veel voor, terwijl naar Nederland en Denemarken de mannelijke, naar het oosten de vrouwelijke individuen zeldzamer worden. Dit feit maakt het voorloopig waar- schijnlijk dat in Rusland en Hongarije ook alleen mannelijke planten voorkomen. Wellicht heeft S. zich ook naar de Noord-Duitsche, Russische en Hongaarsche vlakte van één gemeenschappelijk middenpunt uit verspreid, dat dan in het Karpathisch gebergte kan gelegen hebben, en heeft hare verspreiding van daaruit in het laatste gedeelte van het diluviale tijdperk plaats gevonden, toen de tegenwoordige vlakke streken van Midden-Europa voor land-en zoetwaterplanten bewoonbaar werden; het gebergte echter voor planten der vlakte onbewoonbaar werd. Doch de voortzetting dezer beschouwing zou te ver in het gebied der hypothesen 217 voeren; genoeg zij het met waarschijnlijkheid vast te kunnen stellen, dat het middenpunt van verspreiding van Stratiotes aloïdes in Noord- of Oost-Duitschland moet gezocht worden, dat zij dus tot de typische planten der Noord-Duitsche flora behoort. Ik kom nu tot het laatste te behandelen punt, namelijk de verspreiding van S. in ons vaderland. In 1781 gaf De Gorter in zijne Flora VII Provine. Belgii foederati p. 144 No. 434 een vrij volledige opnoeming van groeiplaatsen, die van veel belang is, daar hij nog slechts de vrouwelijke plant kende, deze als hermaphrodiet beschouwde en onder de Polyandria opnoemt. Ik laat daarom hier zijn op- gave woordelijk volgen. »Stratiotes aloides L. Ruiterskruid. Zeer gemeen in veele slooten in de Betuwe, en in de Grift tusschen Nijmegen en Arnhem; in den Ouden IJssel bij Uilenpas, in de slooten bij Gouda, Oudewater, Haastrecht, Haarlem, buiten ’s Hage langs den weg naar Wassenaar, in de graafschappen Cuilenburg, Leerdam, Buuren, bij Wijk bij Duurstede, Veenendaal, Harden- broek, Maarsen, Zuilen, Abcoude, Lopik en elders in de prov. Utrecht ; in de wouden en op de kley in Friesland, ook veel in de prov. Overijssel en Groningen; en bij Zwartsluis in Drenthe.” Een gedeelte dezer groeiplaatsen vindt men reeds in De Gor- ter’s Flora Belgica 1767 p. 151, No. 439 vermeld. Voor Friesland is dit citaat overgenomen uit Meese, Flora Fri- sica 1760 p. 34, die S. veel in de wouden, doch minder in de kleistreek aantrof; in deze provincie wordt zij ook vermeld door Bruinsma, Flora Frisica 1840 p. 134 en 139. Verder vond ik in latere Flora's de volgende groeiplaatsen : In Overijssel: Kampen, Prodr. Flor. Bat. I. 1850, p. 252. In Gelderland: slooten in de Ooy, te Persingen, Neerbosch, Hatert en Valburg; in de Grift te Lent: Gevers Deynoot et Abeleven, Flora Noviomagensis 1848 p. 104. In Utrecht: Zeist, Achttienhoven, Westbroek, Jutphaas: G e- vers Deynoot, Flora Rheno-Trajectina 1848, p. 114, In Zuid-Holland: algemeen bij Leiden: Molkenboer et Kerbert, Flora Leidensis 1840 p. 262. Te Nootdorp 218 bij Delft, om Rotterdam, Overschie, Schiedam, Nieuwerkerk, IJsselmonde, Flor. Bat. If 1807, No. 97. In N. Brabant: Heusden, Prodr. Flor. Bat. I. c. In de omstreken van Maastricht ontbreekt zij: Dumoulin, Guide du botaniste dans les environs de Maa s- tricht 1868. Evenzoo op de Noordzee-eilanden: Holkema, Planten- groei der Nederl. Noordzee-eilanden 1870. Is dit het gevolg van ongunstige ongesteldheid van den bodem voor haar groei; of daarvan dat zij eerst na de afscheiding dier eilanden in ons vaderland gekomen is? evenals dit bij andere uit Amerika of elders bij ons ingevoerde en op de eilanden ont- brekende soorten het geval is (b. v. Oenothera muricata, uit Amerika, De Candolle, Géogr. botan. 1855, Pe Linaria Cymbalaria uit Zuid-Europa, 1. c. p. 675 e. a.) In Zeeland ontbreekt zij eveneens: R. B. van den Bosch, Enumeratio Zeelandica, in: Tijdschrift voor Nat. Geschied. en Physiol. van van der Hoeven en de Vriese VIII 1841, p. 1—55. Dit moet wellicht aan de min of meer brakke hoedanigheid van het water worden toegeschreven, daar hier ook vele andere, in Holland en elders algemeene slootplanten ontbreken of zeldzaam zijn. Omtrent de verspreiding der beide geslachten zijn de opgaven niet altijd voldoende. Van Hall, Flora Belgii septen- trionalis 1825 p. 710, zegt van haar: »Planta apud nos semper, quoad scio, hermaphrodita”, en kende dus slechts de vrouwelijke plant; zoo ook De Gorter 1. c. en Kops, Flora Batava, II, 1807, No. 97, die ook slechts deze af- beeidde. Favrod, de vertaler der Flora Batava voegde aan de beschrijving van Kops echter toe: »Tous les individus de cette espèce, que j'ai observés dans cette République, soit dans les lieux bas et marécageux du Département d’Utrecht, soit dans ceux de la Hollande, étaient tous dioïques, c'est a dire, tout-à-fait males, ou tout-a-fait femelles.” Hij geeft echter niet op, waar en in welke hoeveelheid hij de mannelijke exemplaren gevonden heeft. Oudemans, Flora van Nederland 1862 III, p. 104, vond de vrouwelijke planten zeer algemeen, doch trof nooit een 219 mannelijk exemplaar aan. In Noord- en Zuid-Holland trof ik eveneens de vrouwelijke plant zeer algemeen aan, de mannelijke slechts op enkele weldra te vermelden groeiplaatsen. Uit het herbarium der Ned. Botanische. Vereeniging blijkt echter, dat op eenige der hierboven opgenoemde vindplaatsen mannelijke exemplaren verzameld werden; of deze daar algemeen of zelfs bij uitsluiting voorkomen, wordt echter niet gezegd. Slechts mannelijke exemplaren bevat het herbarium van Kampen (Bondam, 1849), Nijmegen (Abeleven), Heusden (v. Hoven), mannelijke en vrouwelijke exemplaren van Leeuwar- den (Suringar). Van Zwijndrecht een vrouwelijk exemplaar (v.d. Sande Lacoste, 1837). Een exemplaar van Haarlem (Molkenboer, 1838) bezit geene bloeiwijze. Door de welwillendheid van Prof. Oudemans kan ik nog de volgende groeiplaatsen van mannelijke exemplaren, uit zijn herbarium, mededeelen: Breda (J. B. Nagelvoort, 1866), Vianen (Rollier, 1865). Verder vond ik de mannelijke plant vrij veel in slooten langs de Hooge Morsch (1864 en 1867) en langs den weg naar Zoeterwoude (1867), beide bij Leiden, en langs den spoorweg tusschen Rotterdam en Woerden (1867); wellicht is het op deze laatste groeiplaats dat Favrod zijne mannelijke planten vond. Overeenkomstig met de zeldzaamheid der mannelijke exem- plaren werden bij ons, voor zoover mij bekend is, slechts vruchten zonder zaden, zooals die in het begin beschreven zijn, aange- troffen. Dat echter de omstandigheden hier te lande voor het ontstaan van vruchten met zaden gunstig zijn, leerde mij een rechtstreeksche proef. In den zomer van 1867 bestoof ik eenige vrouwelijke bloemen in de omstreken van ’s Gravenhage, met stuifmeel van Stratiotes, dat ik bij Leiden verzameld had, en verkreeg daardoor vruchten die sterk aangezwollen waren, en goed ontwikkelde zaden bevatten. Tijdens de onderzoeking van deze (half September) waren de vruchtstelen nog niet omge- bogen, en de zaden nog onrijp. Vat men het resultaat van deze laatste onderzoekingen samen, zoo kan men zeggen: Stratiotes aloides L. is in ons vaderland uiterst algemeen; zij werd tot nu toe niet gevonden op de 14 220 Noordzee-eilanden, in Drenthe, Zeeland, een groot deel van Noord-Brabant en in Limburg. De vrouwelijke plant is alge- meener dan de mannelijke, dochook van deze laatste zijn reeds een aantal vindplaatsen bekend. Het is echter nog niet uitgemaakt, of wellicht in bepaalde streken slechts één geslacht bij uitsluiting voorkomt, en in an- dere de beide geslachten. In de streken waar dit laatste plaats vindt, verdient het de aandacht of mannelijke en vrouwelijke planten in dezelfde slooten dan wel (zooals bij Leiden) in ver- schillende slooten voorkomen; het eerste geval zou meer voor een voortplanting door zaad kunnen pleiten, het tweede echter meer op een voortplanting langs ongeslachtelijken weg wijzen. Wellicht zal bij een uitvoeriger onderzoek een grootere alge- meenheid der mannelijke plant blijken ;-daartoe is echter de samenwerking van op verschillende plaatsen gevestigde waar- nemers noodig, en ik veroorloof mij daarom ten slotte op een nauwkeurig onderzoek van de verspreiding der beide geslachten dezer soort in ons vaderland aan te dringen. a VERBETERINGEN, = oe Bladz. 196 , moet vervallen : Euphorbia Esula. » 199, regel 5 v. b. staat: Mei lees: Juli. Ee 7 D. > iC lo “on Od Ge Zo Ik MEL Wit Mita LOVE” rog Mee Jl . C ve Zz g lac DD i ee ; Ne dymeyfucviiire ae (Gell. LO zo Je MCO Ga 7 A, 4 DN Hoo LAC vi AC 2 ies > FCOO 6 En - Di ae ra 5) ; VD ie ig ee ‘YD [GA QDyporttle ria DAA i LESS ASW. soulps. Oud® del. PWT impr. f Lf, 5 > 5 a 5 on ( Le IJS De, ze 2 eer es SS Ho da : 79 alt Se se WOOO ne es 5 pe 23 COCO EW CE Jae es SOOO Cc Dp MCE ze Eren 7a00 FOCO oe : CA Zan 3 Herne oe ILS gg V/A 5 es Fet LAME VOED VI jy Y/ i eae 5) DE je AM A Coppa MGL , Zi Yd ONES B, B UG Me A a 5 Zeo Je : W/ 200 a) 2 : AS Dn Dd Ye ari ; 1000 ee Zi ibe Ko LOAD OO defiple PY) AJW. sculps Oud® del, P. WAM Timpr Kruidk Archief Ser 2.1. V. RGN z) Fig ji - ED ZEN pg Vi, Selig 5 ie EE ADD ae : “oy, , \ 2 20 4 ale 1000 7 lee eee \/ Yue OMAGH an AZ bs 500 CAC JOD: 2 7 JOO ae a ) de ; Ea wei iltlecittt MAOCCOA/LC LA Se e SIC AE Sep : Lae A Ze WHO ( Ch. A oe e Yee COC OES ae ha ENEN 5 LAC jp a OC He : Wy up {CLE a | SS Graun MG VIA Wi On A le SE C GP YEE “7 Go CF = Soh, OIE Ly Ean = B vs Le ae A Bingen (a d JLC CHC ACH GAS op Misc Cy COMME ZOOO ky . a JA VA 2 BEES: ONZ 3 : ics nike Ye Zac ua Anr Au Sys AJW. sculps Oud* del. P W‚M.T. impr. ei SRD ree oF ER ONG Oe Here a a AO Tl nt PE: zz GA 450 A De buy He VOWO 17 EL Mua Ca se oo eee Zr Owe 3 VA 5 Off e Saaie if dogs EM COL. (eA JN sculps Oud® del: PWIM.1 impr. van H.C. A. Thieme. Snelpersdruk se Nijmegen. = VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN ay DER ONDER REDACTIE VAN | Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS sg | ER EA ABELEVEN. Ei. Oweede Scvrie. = le DEEL. — 3e Stuk. Ke Met negen platen. TE NIJMEGEN BIJ ADOLF BLOMHERT 1873. NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF, VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. TWEEDE SERIE. le Deel. 3e Stuk. INHOUD. Verslag van de zes en twintigste jaarvergadering van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te bagenstramdenmsensduli kSi2m ells one eeen Bijdrage over Rumex Steinii en R. leptanthes en over vormen van Enodium coeruleum. Glyceria flui- tans en Trifolium minus door A. J. de Bruijn. Aanwinsten voor de Flora Bryologica van Nederland door Dr. C. M. van der Sande Lacosie Aanwinsten voor de Flora Mycologica van Nederland door Dr. C. A. J. A. Oudemans. . . GQ Mededeeling aangaande eene vrucht, die ia vendië zich half als citroen en half als sinaasappel voor- deed door Dr. C. A.J. A. Oudemans ... Planten waargenomen te Alkmaar, in’t Alkmaarsche bosch en te Bergen bij Alkmaar op den 20 Au- gustus 1871, door Dr. W.F. R. Suringaren TH. H. A.J. Abeleven .... did © Iets over het pappus der Compositae naar zals eener monstrositeit van Hieracium umbellatum L. door M. T iB e u b Ld e LJ e LJ e e e e e Ld e e e e Ld Pag. 221 252 268 274 LIBRARY NEW YORK VERSLAG sBotanicar GARDEN VAN DE ZES EN TWINTIGSTE JAARVERGADERING VAN DE NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Hilversum den 5° Juli 1872. Door het bestuur van het Paviljoen te Blaricum was het gebruik van de receptiezaal in dit gebouw welwillend tot het houden der vergadering afgestaan, die te dezer plaatse dan ook te 12 uren door den Voorzitter met eene korte toespraak wordt geopend. Tegenwoordig zijn de Heeren Dr. C. A. J. A. Oudemans (Voorzitter), Dr. W. F. R. Suringar (Conservator herbarii), Dr. C. M. van der Sande Lacoste, A. J. de Bruijn, GRSBolsib DT: Han x tent Th: Hir A 93e Aabel ewem (Secretaris). Brieven van verontschuldiging over ’t niet bijwonen der ver- gadering zijn ingekomen van de Heeren F. W. van Eeden, Dr. Hugo de Vries en Dr. de Witt Hamer. De notulen van het verhandelde in de gewone vergadering van den 18°" Augustus 1871 te Leiden gehouden, worden gelezen en goedgekeurd. Door het bestuur wordt kennis gegeven: „dat de op de vorige vergadering te Leiden benoemde ge- wone , honoraire en correspondeerende leden hunne benoemin- gen hebben aangenomen ; ydat op den 414°" December 1871 te Vire is overleden de 14 222 Heer R. Lenormand, correspondeerend lid der Vereeniging : »zoodat op den 30° Juni Ll. het aantal leden was als volgt : GEWONE LEDEN Th. H. A. J. Abeleven te Nijmegen , (1849) ; Dr. E. B. Asscher te Amsterdam, (1846) ; Dr. J. M. van Bemmelen te Arnhem, (1851); J. J. Bruinsma te Leeuwarden, (1871) ; A. J. de Bruijn te Utrecht, (1845) ; Dr. L. A. J. Burgersdijk te Deventer, (1847) ; Mr. L. H. Buse te Renkum, (1845) ; F. W. van Eeden te Haarlem, (1871); Dr. J. Everwijn te Noordwijk, (1847) ; Dr. H. van Hall te Middelburg , (1856) ; A. W. Hartman te Utrecht, (1849) ; Dr. G. Hennekeler te Middelburg, (4859) ; T. T. Hinxt te Leeuwarden, (1871) ; S. Knüttel te Driebergen, (1857) ; Dr. P. W. Korthals te Haarlem, (1846) ; Dr. C. A. J. A. Oudemans te Amsterdam , (1845) : Gy Rost, te dels «isi. Dr. J. G. H. Rombouts te Amsterdam, (1846) ; Dr. C. M. van der Sande Lacoste te Amsterdam , (1846) : Dr. W. F. R. Suringar te Leiden, (1851); W. G. Top Jz. te Kampen, (1846) ; Dr. Hugo de Vries te Amsterdam, (1871) ; A. Walraven te Lamswaarde, (1853) ; Dr. H. Boursse Wils te Leiden, (1845) ; Dr. de Witt Hamer te Delft, (1871). HONORAIRE LEDEN Mr. H. J. Koenen te Amsterdam ; Mr. J. Kneppelhout te Oosterbeek ; S. J. Graaf van Limburg Stirum te Amsterdam ; Dr. W. Pleyte te Leiden ; Jhr. L. S. Quarles van Ufford te Haarlem : 223 C. L. van der Straal Mz. te Rotterdam ; Dr. E. van der Ven te Haarlem ; G. Visser van Hazerswoude te Amsterdam ; J. A. Willink Wsz. te Amsterdam. DONATEURS. Directeuren van Teyler’s Stichting te Haarlem ; D. de Haan Jr. te Haarlem ; Mr. G. Heshuijzen te Haarlem ; J. W. M. van de Poll te Haarlem. CORRESPONDEERENDE LEDEN. Dr. N. J. Anderson te Stokholm , (1871) ; C. Babington te Cambridge, (1851) ; Dr. A. de Bary te Straatsburg, (1871) ; Dr. H. Bosch te Arnhem, (1851) ; Dr. P. Bleeker te ’s Gravenhage, (1851) : Dr. Alex. Braun te Berlijn, (1871) ; Dr. Alph. de Candolle te Genève, (1871): Dr. F. Crépin te Gent, (1871); W. Darlington te West-Chester, (1851): B. C. Dumortier te Doornik, (1848) : Dr. E. M. Fries te Upsal, (1850) ; Asa Gray te Cambridge, (1851) ; A. le Jolis te Cherbourg, (1856) ; Dr. C. T. Kützing te Nordhausen, (1850) : J. Lange te Kopenhagen, (1859) ; R. van Lansbergen te Curacao, (1851) : Dr. E. Nolte te Kopenhagen, (1851) ; Dr. L. Rabenhorst te Dresden, (1850) ; L. G. Reichenbach te Dresden, (1850) ; Dr. W. P. Schimper te Straatsburg, (1850) ; W. Sonder te Hamburg, (1859) ; J. Ritter von Schöckinger Neudenberg te Weenen EB. Wenck te Zeist, (1847) . ‚ (1862): a eee i ea SE ay a ne | i 224 Uit de volgens Art. 5 der Statuten opgemaakte lijst van Nederlanders, als Candidaten voor het lidmaatschap der Ver- eeniging, worden met algemeene stemmen als led en gekozen: De Heer Mr. Herman Albarda, lid van Gedep. Staten van Friesland, te Leeuwarden ; » H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn; » Dr. P. de Boer, Hoogleeraar te Groningen ; » Jonkhr. Ed. Everts, te ’s Gravenhage en » J.F. van Hengel, Med. Doct. te Hilversum; terwijl volgens art. 12 der statuten het correspondee- rend lidmaatschap wordt opgedragen aan : De Heer Dr. Fr. Buchenau, Hoogleeraar te Bremen; » F. G. Herrenkohl, Oud-apotheker te Cleve en >» Dr. August Kanitz, tijdelijk te Leiden (*). Volgens Art. 17 der Statuten wordt door den Secretaris- Penningmeester Th. H. A. J. Abeleven, rekening en ver- antwoording gedaan van zijn gehouden beheer over het ver- eenigingsjaar 1871/72; die rekening wordt goedgekeurd en tot zijn décharge geteekend door de Heeren C. M.van der Sande Lacoste en W. F. R. Suringar. Door het bestuur wordt kennis gegeven, dat mgevolge het in de vorige vergadering genomen besluit, den 18en Augustus 1871 eene missive is gericht aan Z. E. den Minister van Bin- nenlandsche Zaken , waarbij verzocht werdt aan het Herbarium der Vereeniging eene blijvende plaats, in een der lokalen van ’s Rijks Herbarium, te verzekeren ; dat, bij missive van den 13en October 1871, het plaatsen van ons Herbarium, onder zekere bepalingen, in dat gebouw is toegestaan en dat het aanbod der Vereeniging om hare verzamelingen van Indische, Kaapsche en andere planten aan het Rijk ten geschenke te geven, bij mis- sive van den Gen November 1871 door den Minister is aangenomen. (*) Thans Hoogleeraar aan de Universiteit te Klausenburg in Hon- garije. 225 Tengevolge van de door Z. E. den Minister van B. Z. goed- gunstig genomen beschikking voor ons Herbarium, deelde de Heer Suringar mede, dat hij aan den Minister wenschte voor te stellen om de indigene planten, die in ’s Rijks-Herbarium be- rusten, aan de Vereeniging af te staan, onder de eenige voorwaarde, dat van iedere soort of variëteit één exem- plaar in ’s Rijks-Herbarium voorhanden blijve en de Vereeniging zich verbinde om uit hare doubletten-verzameling dat Herbari- um, wat de ontbrekende betreft, te blijven aanvullen. Hiertoe wordt besloten. Verder bericht het bestuur, dat, insgelijks ten gevolge van tbesluit der vorige vergadering, den 416en September 1871 aan Heeren Directeuren van Teyler’s Stichting eene missive is verzonden, houdende ’t verzoek om door eene geldelijke bij- drage de Vereeniging in staat te stellen, het indigeen Herba- rium van den Heer Dr. H. C. van Hall, Hoogleeraar te Groningen, aan te koopen, en dat den 2en October daaraan- volgende van genoemde Directeuren het verblijdend bericht is ontvangen, dat zij de gevraagde som tot den aankoop van dat Herbarium aan de Vereeniging zouden verstrekken. Dientengevolge deelt het bestuur mede, dat het Herbarium van Prof. van Hall reeds door de Vereeniging is ontvangen, en dat het HH. Directeuren van Teyler’s Stichting dank heeft gezegd voor hunne ruime geldelijke bijdrage. Het bestuur wordt voor zijne bemoeiingen in ’t belang der Vereeniging dank gezegd. Bij deze gelegenheid worden de indigene Herbaria van onze oude floristen ter sprake gebracht en ’t wenschelijke betoogd, dat deze, ’t zij door schenking of door aankoop, in handen der Vereening mochten overgaan. De Heeren Oud e- mans en Suringar nemen op zich bij de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam pogingen in het werk te stellen om het Herbarium van Rain ville aan de Vereeniging in eigendom te doen overgaan, en de Heer de Bruijn belooft bij de Rijks-Veeartsenijschool te Utrecht on- derzoek te zullen doen naar het Herbarium van Pe tif, 226 De Voorzitter bericht, dat van den Heer J. A. van Bemmelen te Haarlem voor de bibliotheek ten geschenke is ontvangen een proeve van bewerking, door Heeren Direc- teuren van Teyler’s Stichting hem opgedragen, vaneen: Speci men repertorii Literaturae Botanicae perio- dica anni 1870, en dat van de leeraren in de plantenkunde aan de Hoogere Burgerscholen, die uitgenoodigd waren om door inzameling van planten, in den omtrek hunner woonplaats, tot het doel der Vereeniging mede te werken, zich een tiental hiertoe bereid had verklaard. Wordt ter tafel gebracht een afschrift eener door Dr. G. J. Knijf in 1621 in latijnsche verzen te Amsterdam uitgegeven Flora van het Gooiland, toebehoorende aan den Heer Notaris Perk te Hilversum en door dezen welwillend aan de vergadering ter inzage aangeboden. Het origineele, hoogst zeld- zame, werk berust op de Londensche Bibliotheek. Verder eene geschrevene Flora van het Gooiland, door den Heer J. F. van Hengel, Med. Doct. te Hilversum, samengesteld. Door den Secretaris wordt medegedeeld, dat hij eene lijst heeft opgemaakt van de planten, door Prof. Sur in- gar en hem, ten vorige jare, na afloop de jaarvergadering , in de omstreken van Alkmaar waargenomen; deze lijst zal in de bijlagen tot deze vergadering worden opgenomen. Door den President, Prof. C. A. J. A. Oudemans, wordt, volgens art. 15 der Statuten, het volgende verslag uitgebracht : Mijne Heeren ! In gevolge den mij als Voorzitter dezer Vereeniging opgedragen last, wensch ik u verslag te geven van wat in den afgeloopen jaarkring voor de studie onzer flora verricht is, en u te wijzen op de uitbreiding, die ons herbarium tusschen onze laatste en deze vergadering ondergaan heeft. 227 In de eersie plaats dan zij vermeld, dat verzamelingen van planten ingezonden werden door de Heeren: van der Sande Lacoste, Abeleven, H. C. van Hall, Everts en Gillemans, de laatste drie door geen titel aan onze Ver- eeniging verbonden, en door mij zelven. I. Imzendingen van den Hr. van der SandeLacoste. De Heer van der Sande Lacoste zond der Vereeniging twee verzamelingen van planten uit de provincie Limburg, waarvan de eene in den zomer van 1871, de tweede in dien van het loopende jaar (1872) werd bijeengebracht , en dan nog eene verzameling uit de omstreken van Deurne in Noord-Bra- bant. Vergunt mij, de belangrijkheid dezer inzendingen uit sommige voorbeelden te staven, wel waard dat wij er iets uit- voeriger bij stilstaan. Teucrium Botrys L., door geen nummer in den Pro- dromus aangeduid, doch wel vermeld op grond van een in het herbarium der Vereeniging nedergelegd exemplaar, in 1838 door J. Ploem bij Zwolle verzameld, werd door den Hr. vy. d. S. Lacoste in exemplaren van groote afmetingen op een onbebouwden zonnigen kalkheuvel bij Gulpen, aldaar be- kend onder den naam van »Verloren Kost’, bijeengebracht. De plant groeide aldaar overvloedig, en scheen er dus een _ terrein gevonden te hebben, waar men van veronderstellen kan, dat zij zich zal handhaven. Men mag haar dus als eene nieuwe aanwinst voor onze flora beschouwen, en den genoem- den kalkheuvel opnemen in de lijn, die de noordelijkste grens van den groei dezer Labiaat aanduidt. In Engeland komt zij, volgens De Candolle, van tijd tot tijd bij Boxhill voor, hoewel genoemde auteur die groeiplaats exentriek noemt, en constateert dat zij zich aldaar niet vermenigvuldigt. In Dene- marken wordt zij niet gevonden, evenmin in Zweden , Noor- wegen en Noord-Rusland. In Midden- en Zuid-Europa is zij op steenig kalkachtig bouwland algemeen. Ik behoef er u wel niet op te wijzen, dat T. Botrys, door hare gedeeltelijk enkel-, gedeeltelijk dubbel-vindeelige bladen, van de beide andere inlandsche soorten van dit geslacht op den eersten blik te onderscheiden is, 228 Nepeta Cataria L. 3, citriodora Dumoulin, de variëteit dus met sterk naar citroenolie riekende groene or- ganen, werd, eveneens in zeer groote hoeveelheden en im kolossale exemplaren, gevonden langs heggen aan den weg bij „de Bek” nabij Gulpen en te Pesaken, in gezelschap van Urtica dioica, Lamium album, Ballotta nigra, enz. Uit den Prodromus blijkt, dat deze plant nog niet in het herbarium onzer Vereeniging aanwezig is, hoewel men aldaar vindt opge- geven , dat zij in de omstreken van Maastricht gevonden werd. Op Belgisch grondgebied, schijnt N. Cataria @, citrio- dora zeer veel voor te komen; althans wordt zulks door Dumoulin in zijn Guide du Botaniste dans les environs de Maestricht gezegd. Dezelfde schrijver meent, dat men deze plant, ter bereiding van den Spiri- tus Melissae, die van Melissa officinalis £, ci- triodora gestookt wordt, zou kunnen gebruiken, iets wat zeer goed mogelijk is, daar de geur van beide variëteiten ge- heel dezelfde is. In den Prodromus staat verkeerdelijk vermeld, dat de bloemen naar citroen zouden rieken; het zijn toch, zooals wij hierboven reeds zeiden, uitsluitend de groene deelen , en vooral de bladen, wier oppervlakte met kliertjes bezet is, welke bij kneusing eene vochtige olie doen ontsnap- pen, die onze reukzenuwen even zoo aandoet als citroenolie. Op grond van de algemeenheid der thans besproken plant in de door den Heer v. d. S. Lacoste bezochte streken , meen ik te mogen afleiden, dat men N. Cataria (9. ci- triodora als inlandsch beschouwen kan. Dat zij van de soort zelve door eenig morphologisch kenmerk verschillen zou, is mij niet gebleken, en in Bentham ’s monographie der Labiaten (De Cand. Prodr. XII) wordt dan ook N. citrio- dora Becker als synoniem van N. Cataria opgegeven, en niet eens als verscheidenheid vermeld. Gentiana germanica W. Deze plant werd, blijkens een mij door den Heer Bondam geschonken exemplaar , een paar jaar geleden, bij Valkenburg in Limburg het eerst door Dr. Hallegraaff, doch in Aug. 1871 ook door den Heer v. d. S. Lacoste op kalkgrond aan den Kruisberg te Gulpen 229 en te Trap geplukt. Volgens eene mededeeling van laatsge- noemden , groeit zij bij Gulpen en Trap weinig. Er bestaat echter dunkt mij, geen bezwaar haar als indigeen aan te merken, 1°. omdat zij op twee eenigszins van elkander ver- wijderde plaatsen in Ned. Limburg gevonden werd; 2°. omdat de aard van den bodem en andere eigenschappen der bezochte groeiplaatsen in overeenstemming zijn met de omstandigheden, waaronder de plant in België en in zuidelijke streken opslaat : 3°. omdat deze Gentiaan evenmin als andere kleine soorten van het geslacht als sierplanten gekweekt of op eenige andere wijze van hare natuurlijke groeiplaatsen door den mensch naar elders worden overgebracht. Daphne Mezereum L. werd in bosschen te Wijlre geplukt en kwam daar vrij menigvuldige voor. — Volgens het getuigenis van den Heer v. d. Sande Lacoste, schijnt de plant daar echter telken jare, door het afsnijden harer toppen, verminkt te worden, ten gevolge waarvan men haar zelden in bloei ziet. Dumoulin vermeldt haar ook uit de bosschen te Oud-Valkenburg; in het afgeloopen jaar werden ook uit Limburgsch Valkenburg exemplaren aan ons herbarium ten geschenke gegeven. Door de toezending van deze specimina en die van den Hr. v. d. Sande Lacoste, is derhalve eene leemte in onze verzamelingen aangevuld, en kunnen wij aan Daphne Mezereum het indigenaat op betere gronden toekennen dan in den Prodomus het geval is geweest. Onder de overige p. m. 90 Phanerogamen, door den Heer v. d. S. Lacoste uit Limburg ingezonden acht ik der ver- melding waard: Lathyrus Nissolia L. en L. Aphaca L., beide in kolossale exemplaren, Trifolium striatum L. eveneens krachtig ontwikkeld, Centaurea ScabiosalL., Cir- sium acaule All. met hare varietas caulescens, Ga- leopsis Ladanum L., Platanthera chlorantha Curt (in 1 exemplaar), Eriophorum latifolium Hoppe, Carex flava L. en Polypodium Rober- tianum Hoff m. Eindelijk verdienen twee voor onze flora nieuwe Lichenen 230 vermelding, nl. Endopyrenium Michelii Muss. aan kleiwallen tusschen Ingber en Schuller, en Solorina sac- cata L., op tufkrijt in Limburg door den Heer v. d. S. Lacoste gevonden. — Uit de omstreken van Deurne in Noord-Brabant ontving ons Herbarium van den Heer v. d. Sande Lacoste een zestigtal soorten, waaronder wij als de voornaamste vermelden: Silene gallica L. (op haver- land bij Deurne). Juncus capitatus Weigel, Avena strigosa Schreb. en Pilularia globulifera L. IL. De bezending van den Heer Abeleven bestond uit 11 plantensoorten, in de vestingwerken van Nijmegen gevon- den, nl. Asperugo procumbens L., Echinosper- mum Lappula Lehm., Sisymbrium pannoni- cum Jacq., Iberis amaraL., Turgenia latifo- lia Woffimy, Caucalis daucoides L. ,) Pilvamnijarcia anemarniva Wa Ki. Amarantus: fet ro flexuisy tine Adonis aestivalis L. en Salsola Kali L., alsmede Filago apiculata Sm., zijnde van laatsgenoemde soort eenige exemplaren van den binnenweg tusschen Nijmegen en Hatert, en van Berg en dal bij Nijmegen ingezonden, zoodat het getal groeiplaatsen van voornoemde plant thans in de om- streken van Nijmegen vijf bedraagt. Met uitzondering van Plantago arenaria, Amarantus retroflexus en Salsola Kali, werden al deze planten op de jaarver- gadering in 1871 te Leiden gehouden, door den Heer A be- leven aan de leden voorgelegd. Sisymbrium pannonicum Jacq., op grond der prioriteit waarschijnlijk beter S. Sinapistrum Crantz te heeten, is eene plant van oostelijk Europa, die volgens Koeh in Beneden-Oostenrijk, Moravië en Bohemen voorkomt, noordelijk tot Thorn in de provincie Pruissen en Frankfort aan den Oder opklimt, en westelijk tot aan Mannheim en Schwet- zingen in Baden, Mützig in den Elzas, en zuideiijk tot aan Iserabloz (Zuid-Zwitserland) is doorgedrongen. Wirtgen noemt haar in zijne Flora der preussischen Rheinlande (a°. 1870) niet, doch in België zijn daarvan enkele exemplaren in Oost-Vlaanderen waargenomen. Er kan derhalve wel geen twij- 231 fel bestaan, of S. pannonicum is eene aankomelinge, die, vooral daar zij tweejarig is, zich nu eens vertoonen en dan weder verdwijnen zal, naar gelang hare zaden van elders al of niet worden aangevoerd, of in ons klimaat hunne kiemkracht behouden of verliezen. De plant wast op zanderigen bodem en is van hare verwanten (S. [rio en S. Columnae) voor- namelijk onderscheiden, doordien alle blaadjes van het gevinde blad even breed en in vorm aan elkander gelijk zijn. Hare bloemen zijn vuilgeel, met een wijduitstaanden kelk, en hare 6— 10 mill. lange vruchtstelen, die even dik zijn als de 6—8 centimeter lange hauwen, staan ten laatste bijna waterpas uit. Turgenia latifolia Hoffm., tot hiertoe evenmin als de vorige in Nederland aangetroffen, is eene kalkminnende Umbellifera, die voornamelijk tusschen het koorn opslaat , en hare plaats vindt onder de afdeeling der Campylospermen , dicht bij Torilis en Caucalis. Men vooronderstelt, dat zij van Midden-West-Azié , met het koorn, zich over Europa verspreid heeft, in welk werelddeel zij dan ook, vooral in de niet te noordelijk gelegen staten, algemeen gevonden wordt. In Engeland komt zij, volgens Bentham, in verschillende graafschappen voor, , maar altijd »occasionally , establishing itself for a time”, doch in Lange’s Flora van Denemarken zoekt men de plant te vergeefs. Rusland levert haar slechts in het zuiden op. — Ook T. latifolia mag tot hiertoe enkel als aankomelinge beschouwd worden, op grond dat zij slechts in enkele exemplaren , en daarenboven op eene niet met hare natuurlijke behoeften strookende standplaats werd aange- troffen. Caucalis daucoides L. is, evenals de vorige , eene aan kalkhoudende koornlanden gebondene Umbellifera, en, op dezelfde gronden als zooëven werden aangegeven, slechts als bij toeval binnen de grenzen van ons vaderland opgeslagen aan te merken. De Candolle houdt het er voor (Géogr. bot. p. 666), dat zij in Zuid-Caucasië, Armenië of Perzië haar vaderland heeft, en ten tijde der Romeinsche overheer- sching zich over Zuid- en Midden-Europa verspreid heeft. C. daucoides komt in Engeland, Denemarken , Midden-Rus- land. en zelfs in Zweden voor, en schijnt dus beter tegen een ruw klimaat bestand te zijn dan de vorige. Plantagoarenaria W. K., volgens Ascherson P. ramosa Gil. te heeten, omdat Gilibert haar vroeger dan Waldstein en Kitaibel, onder den titel van Psyl- lium ramosum, bekend had gemaakt, is eene zandplant van Zuid-Europa, die vooral de zeekust zoekt. Tot hiertoe werd zij in Nederland niet gezien, en ook thans slechts in eenige weinige exemplaren aangetroffen. Zij behoort, met de vorige planten, als pl. advena beschouwd te worden. Im Engeland, Zweden en Noorwegen, Denemarken en Noord- Rusland komt zij niet voor. — In België werd zij, volgens Crépin, op bouwland gezien ; doch van eene der twee plaat- sen, waar men ze waarnam, was zij later weder verdwenen. Het is dus wel niet te betwijfelen, dat P. arenaria zich bij ons niet staande zal houden. Echinospermum Lappula Lehm. werd in 1842 op puinhoopen bij Leiden, later aan het jaagpad langs de Weesperzijde bij Amsterdam, en thans in de vestingwerken bij Nijmegen gevonden. Zij blijft niettemin voor onze flora eene planta advena, zooals v. d. Bosch zulks reeds in den Prodromus p. 153 uitsprak. Door hare met weer- haakjes gewapende vruchten verkeert E. Lappula in zeer gunstigen staat om heinde en ver verspreid te worden, maar de ondervinding heeft geleerd, dat de plant zich bij ons niet vermenigvuldigt of terrein wint, zelfs niet standvastig weder- keert op plaatsen waar zij eenmaal was opgeslagen. In de flora’s der Noord-Europeesche landen, wordt E. Lappula eveneens , hoewel haar daarin niet zelden een nummer wordt toegekend, als uit zuidelijker streken afkomstig en als eene weinig standvastige plant beschouwd. Amarantus retroflexus L., volgens de Candolle uit Pensylvanië afkomstig, is omstreeks 1735 in de omstreken van Venetië, sedert 1778 in Frankrijk gezien , en later ook in Midden-Europa in de meeste Staten opgemerkt. Zij heeft zich dus van het Zuiden naar het Noorden verspreid, en zoo ook ons vaderland bereikt, waar zij eerst bij Zeist, later bij Am- 235 sterdam (ik trof haar aldaar nog in Sept. 1871 aan langs den met coaksgruis vastgemaakten weg tusschen de Muiderpoort en Zeeburg), nog later te Cornjum in Friesland, en thans ook bij Nijmegen geplukt werd. Men mag op grond van de onoogelijkheid van het gewas wel aannemen, dat het niet als sierplant gekweekt wordt, terwijl het evenmin bekend is, dat daaraan ooit genezende eigenschappen zijn toegeschreven. Eene planta aufuga zouden wij A. retroflexus dus niet wenschen te noemen, zooals dat in den Prodromus met een vraagteeken gedaan is, mogende ik echter niet verzwijgen , dat van den Bosch op blz. 45 van het jaarverslag 1859 onzer Vereeniging, van die plant gewagende , dat woord reeds niet meer gebruikte. Adonis aestivalis L., van nature in koornvelden te huis, werd reeds vroeger door den Hr. A beleven bij Weurt geplukt, zoodat de ongewone groeiplaats, waar zij thans in zeer magere en weinige exemplaren werd aangetroffen , eene tweede is voor de omstreken van Nijmegen. Voor zoo ver mij bekend is, sloeg A. aestivalis nog nergens bij ons tusschen het koorn op, en werd zij niet dan in weinig talrijke exemplaren gezien, zoodat zij op den duur op geen hoogeren rang dan op dien van pl. advena aanspraak kan maken. Omtrent het ingezondene exemplaar van Salsola Kali heb ik te doen opmerken, dat het zich door bijzondere lange bladen onderscheidt. Ill. De planten, door den Hoogleeraar van Hall ingezon- den, waren slechts weinige soorten , maar niettemin voor onze verzameling gedeeltelijk van veel belang, op grond van hare zeldzaamheid en de daaraan toegevoegde originele etiquetten. Deze belangrijke soorten waren: Eranthis hyemalis Salisb (Baambrugge, v.d. Trappen), Trifoliumsub- terraneum L. (duinen op Westkapelle, van Henn e- keler); Trifolium striatum L. (duinen bij Katwijk en Westkapelle, van Hennekeler); Hieracium Aw ricula L. (Oosterbroek onder Eelde, van Hall jr.); Pe u- cedanum Chabraei Rehb. (Ooij, Abeleven); T o- 234 rilis nodosa Gaertn. (Hoorn), en Silaus praten- sis Bess. (Ooij, Abeleven). IV. De Heer Everts zond exemplaren in van Scrophu- laria vernalis L. uit de Scheveningsche boschjes, en de Heer Suringar van Paris quadrifolia L.en Geum rivale L., door den Heer Gillemans verzameld in het Ulvenhoutsche Bosch bij Breda. Ik zelf bood der Vereeniging de 15e Afl. van mijn Herbarium aan, en daarenboven een zeker aantal exemplaren van A rn i- ea montana L., Galinsoga parviflora Cav. en Narthecium ossifragum Huds. door den Heer B on- dam bij Harderwijk, van Phyteuma nigrum Schm. en Drosera longifolia Hayne, door den Heer Stolz, gene bij Nijkerk, deze in het Zwartbroeksche veen verzameld, eindelijk van Alyssum calycinum L. door Dr. de Witt Hamer op de begraafplaats Jaffa bij Delft bijeengebracht. De planten, welke ik in de 15e aflevering van mijn Herba- rium uitgegeven heb, en die der vermelding waard zijn, hee- ten (ik laat de belangrijke of nieuwe Fungi, die ik afzonderlijk wensch te behandelen, buiten rekening): Centunculus mi- nimus L. (bouwland te Eperheide in Limburg; v. d. S. Laco s- te); Nepeta Cataria L., @ citriodora Dum, Teu crium Botrys L.,Galeopsis LadanumL.,Sagina apetala L.. Cirsium acaule L., alle uit Limburg door Dr. v. d. S. Lacoste verzameld, Chlora serotina Koch, door mijzelven op het Groene Strand in gezelschap van den heer apotheker Huijsman bij Brielle geplukt, Linaria spuria L. en Lin. Elatine L., mij, evenals Hy peri- cum montanum L., door den heer Abeleven toege- zonden, en Oxalis corniculata L., door den heer v.d. S. Lacoste op moesland te Amsterdam verzameld. En hiermede Mijne heeren eindig ik mijne taak , in de hoop dat ik een volgend jaar wat meer zal hebben aan te kondigen, en dat ook de nieuw benoemde leden om het Herbarium onzer Vereeniging zullen denken, vooral waar het zeldzame of an- dere planten betreft, die tot hiertoe niet in Nederland gevon- den werden. 235 Door den Conservator herbarii, Prof W.F. R. Suringar, wordt ten gevolge van art. 24 der statuten het volgende verslag uitgebracht nopens den toestand van de be- zittingen der Vereeniging en van de geschenken : M. H. In tweederlei opzicht heeft het herbarium onzer Vereeniging in het verloopen jaar belangrijke aanwinst verkregen. Voor- eerst door de toevoeging, aan dat herbarium , van de inlandsche plantenverzameling van den Hoogleeraar van Hall, waartoe wij werden in staat gesteld door de vrijgevigheid van eene dier wetenschappelijke instellingen , door particuliere krachten op- gericht en in stand gehouden, waarop Nederland terecht trotsch mag wezen. Door die toevoeging werd een band daargesteld tusschen hetgeen vroeger gescheiden was, en werd de Nederlandsche botanische Vereeniging , in het bezit gesteld van het belangrijkste materiaal, dat vóór haar optre- den, aan de kennis der Vaderlandsche Flora ten grondslag lag. Het herbarium van den heer van Hall bevat de docu- menten van de Flora Belgii Septentrionalis, en sluit zich als zoodanig aan bij de overige doeumenten voor de flora van ons Vaderland, in de verzameling der Ver- eeniging aanwezig. In de tweede plaats mogen wij ons verheugen, dat in dit jaar een lang gekoesterde wensch is vervuld, waarover reeds vroeger was gesproken, maar die, door verschillende omstan- digheden tot dusver niet was verwezenlijkt geworden. Ik be- doel het verkrijgen van eene blijvende plaats voor de verzame- lingen onzer Vereeniging in eene Rijks-Instelling, op zoodanige wijze, dat daardoor eensdeels de zelfstandigheid der Vereeniging en de vrije beschikking over hare bouwstoffen bewaard bleef , en aan den anderen kant de toekomst van hare verzamelingen zoo voldoende mogelijk werd verzekerd. Met de meeste wel- willendheid werd ons voorstel door de Regeering ontvangen , en weldra kwam, ingevolge de ten vorige jare aan het bestuur gegeven machtiging eene regeling tot stand, waarbij aan de verzamelingen der Vereeniging eene plaats werd ingeruimd in 236 het gebouw van ’s Rijks Herbarium te Leiden, op zoodanige voorwaarden als zeker de goedkeuring van deze Vergadering zullen wegdragen. Planten werden ingezonden door den Heer van der San- de Lacoste, die planten uit Limburg en Noord-Brabant , door den Heer Oudemans, die de 15de aflevering van zijn Herbarium van Nederlandsche planten, door den Heer de Bruijn, die eenige Rubi, door den Heer A beleven, die eenige bij Nijmegen verzamelde voorwerpen, door den Heer Everts, die Scrophularia vernalis van ’s Hage mededeelden. Voorts bood de Heer van Hall nog eenige planten aan, tot completering van zijn inlandsch herbarium , en heb ik de eer, eenige voorwerpen, door den Heer Gille- mans, hulpapotheker te Breda, verzameld en mij vroeger toe- gezonden, aan de Vereeniging mede te deelen. Eindelijk werden de volgende boekwerken ten geschenke ont- vangen : 1°. vande Smithonian Institution: Agricultural Re- port 1869 ; 2°. van den Heer Bruinsma: Flora Frisica ; 3°. vande Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia: Proceedings 1870 1—3; 4°, van de Société des Sciences naturelles de Cherbourg: Le Jolis, Liste des Mémoires Scientifiques 4870 ; Mémoires de la Société XV; Catalogue de la bibli- otheque de la Société ; 5°. van den Heer Oudemans: Flora van Nederland, 2e ed. I. afl. 1—3 en over een bijzondere soort van buizen in den vlierstam (Versl. en Meded. d. K. Ak. v. Wet 1872) ; 6°. van het Naturwissenschaftlich Verein zu Bremen: Abhandlungen I 1—3 II 1—3, III 4. (Met verzoek om onze geschriften in ruil te ontvangen) ; 7°. van het Videnskabs Selskabet i Christia- nia: Forhandlinger Aar 1870, Aar 1869: Blytt: Chris- tiania omegns Phanerogamer og Bregner ; 8°. vande Physicalisch-Oeconom. Gesellschaft in Köningsberg: hare Geschriften 1870 1—2; 237 9°, van de Sociedad de Ciencias fisicas y natu- rales de Caracas: Vargassia, Boletin de la Sociedad 4870, Numero 7. Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten, de Verga- dering tot het avonduur te sluiten, ten einde de leden in de gelegenheid te stellen, de flora van Blaricum en Huissen te onderzoeken. In de avondvergadering deelde Prof. Suringar mede, dat hij van den Heer Mr. L. H. Buse, dd. 31 Juni 1.1. de volgende missive had ontvangen : „Uit de nalatenschap van wijlen ons geacht lid Dr. Th. Sprée, zend ik hierbij authentieke specimina der Crypto- gamen, vermeld in het Additamentum ad floram Batavam eryptogamicam, gevoegd bij het Verslag der 17°. Algem. Vergadering, in 1862 gehouden (Nederl. Kruidk. Archief 5°, dl. 4°. stuk, pag. 306 v.v.) , voor zooverre ik die heb gevonden ; de ontbrekende zullen later volgen. Tevens voeg ik daarbij uit gezegde collectie andere cryptogamen uit Nederland, die mij wegens groeiplaats of andersints be- langrijk schenen om in ’t Herbarium der Vereeniging aan- wezig te blijven. Ook deze bezending zal vervolgd worden.” Deze verzameling, die zich kenmerkte door de keurige wijze waarop de exemplaren geprepareerd waren, werd door de leden met de meeste belangstelling bezichtigd en aan den Voorzitter verzocht om daaromtrent in de volgende Jaarvergadering verslag uit te brengen. De Heer A. J. de Bruijn hield eene bijdrage over de nieuwe indigene Rumex Steinii Becker en Rumexleptan- thes de Bruijn en over bij ons nog niet gevonden vormen van Enodium coeruleum Gaud., Glyceria flui- tans Brown en Trifolium minus Relhan (zie 1° Bijlage tot deze Vergadering). De Heer G. Post bracht een 30tal om Tiel niet zeer al- 15 238 gemeen voorkomende planten ter tafel, waaronder b. v. Pa- rietaria diffusa MR, Prämmu han otten Jacq., Salvia pratensis L., Mentha sylvestris L. en Delphinium Consolida L. Het verder comple- teeren van de Flora van Tiel voor ’t Herbarium der Vereeni- ging, werd den Heer P. bijzonder aanbevolen. De Heer Dr. W.F. R. Suringar deelde mede, dat al de te Katwijk groeiende F ucus vesiculosus schijnt te be- hooren tot den eenhuizigen vorm, door Thuret afzonderlijk onder den naam van Fucus platycarpus beschreven; hij beveelt een onderzoek naar dien vorm ook op andere van onze kustplaatsen aan. De Heer Dr. C. M. van der Sande Lacoste besprak eenige door hem in Limburg en ook in Noord-Brabant ontdekte musci en hepatice. (zie 2e Bijlage tot deze Vergadering). De Heer T. T. Hinxt legde eene lijst over van nieuwe of zeldzame planten, die na de uitgave der Flora Frisica in 1840, door hem en ook door de HH. Albarda en W.F. R. Su- ringar ontdekt werden, alsmede van eenige soorten, door hem in 1869 in Bentheim gevonden. Den spreker werd verzocht, de bedoelde planten voor ’t Herbarium der Vereeniging in te zenden. Naar aanleiding van de in 1870 te Almelo en Delden ont- dekte Anthoxanthum Puelii Lec. et Lam (zie Nederl. kruidk. Archief, 2° Serie, 1° dl. pag. 113.), vermeldde de Heer Hinxtnog, dat hij deze plant in menigte bij Bentheim heeft gevonden. Aangezien deze mededeeling, in verband met het voorkomen der plant op eerstgenoemde plaatsen, niet van be- lang ontbloot is, wordt den Heer H. verzocht, ook van die exem- plaren voor ’t Herbarium te willen inzamelen. De Secretaris Th. H. A. J. Abeleven bracht-ter tafel , om in ’t Herbarium der Vereeniging nedergelegd te worden, de volgende door hem gevonden nieuwe soorten voor de Flora van 139 Nijmegen: Hypnum Schreberi Willd., H. crista eacstrensis Li, H. murale Neck., H. delicatu- lum B. en Sch., Dicranum palustre B. et Sch, Webera nutans Hedw., Barbula latifolia B. et Sch., B. papillosa Wils., Sphagnum molle Sulliv., Sph. rigidum Schpr., Sph.fimbriatum Wils, Sph. acutifolium Ehrh., Ricciafluitans L. en R. erystallina L. Hij vermeldde verder, dat hij op eene tweede groeiplaats om Nijmegen (in het Hengstdal) ge- vonden had Monotropa Hypopitys L. 3. hirsuta en bracht nog ter tafel eene nog niet gedetermineerde T r 1 f o- lium, door hem in de vestingwerken bij ’t fort Sterrenschans gevonden. Verder deelde hij mede, dat door Prof. H. C. van Hall voor ’t Vereenigings-herbarium werden ingezonden vruchtdragende exemplaren van Cladonia cornuta Fr., te Groesbeek, Hieracium murorum rotundatum Koch, te Ub- bergen en Amelanchier Canadensis, in de Meerwijk door hem gevonden. De Heer Dr. C. A. J. A. Oudemans gaf een overzicht van de uitkomsten zijner mycologische onderzoekingen (zie 3° Bijlage tot deze Vergadering), en vermeldde verder als nieuwe indigenae: Scorzonera hispida var. glasti- folia Wallr. en var. asphodeloides Wallr., door den Heer H. J. Kok Ankersmit bij Hoenderlo, Rosa rubiginosa L. var. echinocarpa Crép., door den Heer F. W. van Eeden bij Overveen, Epipactis atro- rubens Hoffm., vroeger door Holkema op Schiermonni- koog, thans door hem zelven in de duinen tusschen Rockanje en Oost-Voorne bij Brielle gevonden, alsmede Erysimum orientale R. Br., door den Heer Kok Ankersmit op bouwland te Apeldoorn ontdekt. Verder bracht Dr. Oudemans nog ter tafel eene tee- kening van een citroen, die voor de helft sinaasappel was en slechts drie zaden bevatte (zie 4° Bijlage tot deze Vergadering); eene monstrositeit van eene roos, door Dr. Ze e- 240 man gevonden, en een stuk Oost-Indisch werkhout, dat door het stroma eener Sphaeria in alle richtingen regelmatig doorgroeid was en door de inboorlingen als sierhout verwerkt werd. Na eenige beraadslaging werd besloten, dat de Jaarverga- deringen in ’t vervolg op den derden Vrijdag in de maand Juli, en de volgende Vergadering, in plaats van te Leiden, in het Hotel Berg en Dal bij Nijmegen gehouden zal worden. Nadat bepaald was, dat de leden den volgenden dag eene botanische excursie in de omstreken van Hilversun zouden doen, werd de Vergadering door den Voorzitter gesloten. NAMENS DE NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING , De Secretaris , Tu. H. A. J. ABELEVEN. le Bijlage tot de 26° Jaarvergadering van de Nederl, Bot. Vereeniging. BIJDRAGE 5 OVER Rumex Steinii Becker en R. leptanthes de Bruijn en over vormen van Enodium coeruleum Gaud., Glyceria fluitans Brown en Trifolium minus Zelhan. DOOR A. J. DE BRUIJN. M. H. Het is mij aangenaam, U mededeeling te kunnen doen van eenige voor onze Flora nieuwe plantenvormen, en wel in de eerste plaats van eene nieuwe soort van Rumex, te weten: Rumex Steinii Becker. Voor eene reeks van jaren, en wel in 1858, vond ik bij den Haag, aan den kant eener sloot, een Rumex-vorm, die zeer van de mij bekende indigene soorten verschilde, en bij onder- zoek de genoemde soort bleek te zijn, die naar ik meen het eerst door Becker in de Flora van Frankfort vermeld werd. Ik deed van deze plant tot nog toe geene mededeeling, omdat mij de wortelbladeren ontbraken. Om deze te bekomen, had ik de plant in een kleinen tuin overgebracht, die ik opzet- telijk tot het kweeken van Rumices bezigde, en waarin ik eenige opmerkelijke vormen bijeenverzameld had. Bij eene gar- nizoens-verandering gingen alle, en zoo ook R. Steinii, door toevallige omstandigheden verloren. In mijne hoop om dezen vorm elders nog eens terug te 242 vinden, werd ik tot nu toe teleurgesteld, en ik wilde de me- dedeeling van deze nieuwe soort daarom niet langer uitstellen, omdat zij wellicht door dezen of genen mijner medeleden opge- merkt konde worden, wanneer zij haar kenden. Koch geeft van Rumex Steinii de volgende diagnose: »laciniis perigonii fructiferi interioribus ovatis, utringue setaceo-bidentatis, in apice protracto integerrimis , omnibus calliferis, dentibus lacinia perigonil brevioribus , ver- ticillis remotis, inferioribus folio fultis, superioribus nudis, foliis - radicalibus lato-oblongis basi cordatis, caulinis e basi rotundato lanceolatis, superioribus lanceolatis.” Deze soort zoude volgens Koch verwant zijn aan Rumex conglomeratus en nemorosus van welke beide zij zich inzonderheid onderscheidt door de elsvormige getande bin- nenste slippen van het perigonium. Van R. palustris Sm., waarmede zij door Reichen- bach voor synoniem gehouden wordt, verschilt zij door den overblijvenden (niet tweejarigen) wortel, door de 2- tot 3-maal breedere wortelbladeren, die aan den voet hartvormig zijn, en door de niet aan den voet versmalde onderste stengelbladeren. Mijns inziens heeft de plant veel minder verwantschap tot R. conglomeratus en nemorosus dan tot R. pa- lustris, en wel om de elsvormig getande perigoniaalslippen , welk kenmerk bij de eerstgenoemde soorten nimmer voorkomt, ofschoon de vorm dezer slippen nog wel van die van R. pa- lustris verschilt. Bij deze laatste zijn ze smaller, meer uitgerekt, bij R. Steinii aan de basis breeder. Aan het door mij gevonden exemplaar, bevonden zich aan weerszijden van elke slip 3 elsvormige tanden. Ofschoon ik nu wel de zekerheid heb, dat de door mij ge- vonden plant werkelijk de R. Steinii is, moet ik echter aan haar soortelijk bestaan twijfelen, omdat ik bij haar hetzelfde vond, wat ik by Rumex pratensis en maximus, werkelijke hybriden, waargenomen had, te weten, dat de weinige vruchtjes, die zich ontwikkeld hadden, steriel waren. Op grond van den vorm der bladeren en van de binnenste slippen van het perigonium, scheen het mij toe, dat Rumex 243 palustris enobtusifolius de ouders van R. Stei- nii moesten zijn. Ofschoon nu wel de beide ouders niet in de onmiddellijke nabijheid van R. Steinii gevonden werden, kwamen zij toch een weinig verder voor en konde de overbrenging van zaden, uit het kruisen der beide soorten ontstaan, daarheen waar ik R u- mex Steinii vond, gemakkelijk hebben plaats gehad, daar de sloot, aan welker kant, dicht bij het water, R. Steinii groeide, in gemeenschap stond met de gracht of vaart, waar de ouders voorkwamen. Later heb ik gevonden, dat D611 in zijne Rijnflora R. Ste i- nii eveneens voor eene hybride van R. palustris en o b- tusifolius houdt. In de tweede plaats moet ik u mededeling doen van eenen, naar ik vermeen nog niet beschreven, Rumex-vorm, die, hoe- wel verwant aan R. obtusifolius en divaricatus, van beide aanmerkelijk verschilt. Ik vond deze plant reeds voor vele jaren, en wel in Juni 1855, aan den zandweg van den Haag naar Wassenaar, eenige minuten van het Scheveningsche kanaal, in twee exemplaren. Een weinig gewoon aan het zien van Rumices, viel zij mij door haren vreemden habitus dadelijk in het oog, en bij nader onderzoek bleek zij mij aanmerkelijk van de aanverwante R. obtusifolius en divaricatus te verschillen. Ofschoon de onderste bladeren, zooals dit dikwijls bij Rumi- ces het geval is, niet gaaf meer waren, konde ik hun vorm voldoende bepalen. De diagnose die ik van deze plant heb opgesteld, is de vol- gende: „Laciniis perigoni fructiferi interioribus oblonge-triangulari- bus, basi subcordatis, in apicem longissimum, integerrimum pro- ductis, utrinque longe setaceo-dentatis, racemis erectis parce fo- liosis, foliis imis late cordato-lanceolatis, acutis, petiolis supra planis , marginatis.” De binnenste slippen van het vruchtdragend perigonium zijn verlengd-driehoekig , in eene zeer uitgerekte afgeronde punt eindigende, aan den voet flauw-hartvormig; die der buitenste 244 bloemen van de verticilli 7 & 7!) millimeter lang en 21), millimeter breed. De voorste slip, bij Rumices steeds het meest ontwikkeld, heeft aan weérszijden drie lange elsvor- mige tanden, die dikwijls langer zijn dan de slip breed is , en is korreldragend. De beide andere slippen hebben veel kor- tere tanden, en zijn niet korreldragend. De bloemen zijn zeer lang gesteeld, terwijl de geleding van den bloemsteel veel dichter bij de bloem is, dan bij de aanverwante soorten. De bloemtakken zijn opgericht, aan den top een weinig knikkend; de bloem- kransen zijn los, alleen de onderste door een blad gesteund; de eerste wortelbladeren zijn breed hart-lancetvormig, de daar- op volgende driehoekig-hartvormig, spits, de onderste stengel- bladeren breed-lancetvormig met afgeronde bases, de middelste evenzoo lancetvormig, de bovenste lijnvormig, alle fijngespitst. Uit de U gegeven beschrijving en het exemplaar, dat ik U hier tevens doe zien, kan het U blijken, dat tusschen dezen Rumex-vorm en de aanverwante R. obtusifolius en di- varicatus grooter verschil bestaat dan tusschen andere nauw verwante soorten, zooals bijv. tusschen R. nemorosus en conglomeratus, en vermeen ik dezen vorm als eene nieuwe soort te mogen aannemen. Ik heb hem, uit hoofde van de lange uitgerekte en smalle bin- nenste perigoniaalslippen, Rumex leptanthes genoemd. Gaarne had ik de voorwerpen met geheel rijpe vruchten willen inzamelen, om de plant door uitzaaiing te kweeken, doch, daar zij dicht aan den weg stond , was ik bevreesd dat de stengels, vóór dat de vruchten rijp waren, zouden verlo- ren gaan. Eenige nieuwe, niet beschreven Rumexvormen , waaronder eene bastaard van Rumex obtusifolius en conglo- meratus en eene vanR. obtusifolius encrispus, deze laatste echter zeer verschillende van Rumex pratensis, die ook slechts eene hybride van beide laatsgenoemden is, geef ik U tevens ter bezichtiging. Ik houd R. praten sis voor ont- staan uit de bevruchting van R. obtusifolius door R. eris- pus, en zoude gene derhalve de moederplant zijn, terwijl de nieuwe hybridevorm, volgens mijne meening, ontstaan is uit de 245 bevruchting van R. crispus door R. obtusifolius, en R. obtusifolius de vaderplant zou wezen. Om de kenmerken van eenige dezer vormen duidelijker te ma- ken, heb ik preparaten van de binnenste slippen van het vrucht- dragend perigonium, (zie plaat VII), alsmede afdrukken van de dwarse doorsneden van wortelbladstelen vervaardigd. Met het oog op de bastaardvormen van Rumex, die door mij zijn waargenomen, acht ik het zeer wenschelijk, dat het geslacht Rumex opnieuw bewerkt worde en verklaar ik mij bereid, deze taak op mij te nemen. Ik moet uwe aandacht verder vestigen op drie ten onzent nog niet vermelde plantenvormen, en wel van Enodium coeruleum, Glyceria fluitans en Trifolium mi- nus Relhan. Enodium coeruleum Gaudin. Dit gras komt bij ons in twee verschillende vormen voor. De meest algemeene heeft, zooals men weet, eene samenge- trokken, afgebroken, violetkleurige bloempluim, terwijl deze bij den anderen veel langer is, hoewel hare takken eveneens zeer lang en bijna horizontaal uitgespreid zijn. Daarenboven zijn de aartjes groener. De plant is ook veel hooger. Door on- derscheidene floristen vinden wij dezen vorm vermeld. Kunth, in zijne Agrostographie, maakt gewag van eene var. 8. major (spiculis multifloris); evenzoo Roth, wiens plant door Bluff en Fingerhuth, in het Compendium Florae Germanicae, voor dezelfde gehouden wordt als Molinia litoralis Host., Molinia altissima Lk. Host. en met Enodium syl- vaticum Lk. Enumer. Schlechtendal onderscheidt insgelijks twee vormen van Enodium coeruleum, en wel: a. pratensis (panicula minore contracta e violacea varia) en B. sylvestris (foliis latioribus, panicula viridescente, majore, ramis laxiusculis). ; Volgens Sonder’s Flora Hamburgensis, zoude deze laatst- 246 genoemde plant dezelfde zijn, die door Link als Enodium sylvaticum wordt aangegeven. In Reichenbach’s Flora Germanica excursoria vinden wij als synonyma van Molinia litoralis Host opgege- ven Molinia coerulea var. major Roth en Eno- dium sylvaticum Lk. Ten laatste moet ik nog vermelden, dat Andersson in zijne »Plantae Scandinaviae’ van Enodium coeruleum eene var. major vermeldt met de volgende diagnose : pelatior , culmo saepe 3—4 pedali, panicula ramis subhori- zontaliter patentibus, longissimis effusa, spiculis saepissime pal- lidioribus, floribus fere semper tribus evolutis.” De door mij gevonden specimina komen volmaakt overeen met de var. 8. sylvestris van Schlechtendal en met de var. major van Andersson. Daar nu de eerst- genoemde variëteit voor synoniem gehouden wordt met En o- dium sylvaticum Lk. en met Molinia litoralis Host, heb ik mijne exemplaren ook vergeleken met de vol- gende diagnose van Reichenbach: »panicula longissima, spiculis remotis erectis bi-trifloris va- riegatis, bracteolis distincte 3-nervibus, foliis utrinque scabris, caesiis tredecimnervibus.” Volgens Reichenbach’s diagnose van Molinia coe- rulea, zoude deze van M. litoralis verschillen door eene kortere samengetrokken pluim, welker takken geheel met aan- liggende donker-violetkleurige aartjes bedekt zijn, en verder door de flauw 3-nervige kroonkafjes en de aan weerszijden gladachtige, groene en negennervige bladen. De pluim is bij mijne exemplaren 33! centim. lang (in de Icones van Reichenbach slechts 31 centim., bij de groot- ste specimina van M. coerulea slechts 18 centim.), met tak- ken van 12 centim., die, toen de plant bloeide, bijna hori- zontaal uitgespreid waren. De aartjes zijn wel opgericht, doch niet tegen de takken aangedrukt, en bedekken ze ook niet zooals bij deze. De kleur is groener, terwijl de nerven der kroonkafjes duidelijk zijn. Verschil in het aantal nerven der bladen vond ik niet. 247 Dat deze vorm niet van de groeiplaats afhangt, blijkt hieruit, dat hij onder M. coerulea voorkwam. Ook om het groote verschil tusschen die beiden geloof ik eerstgenoemden, op het voetspoor van sommige auteurs, als eene bijzondere soort: Molinia litoralis Host te mogen aannemen. Ik vond deze plant, in Aug. 1871, in vele exemplaren in eene niet dichte beukenlaan, aan eene sloot met zeer hooge kanten, behoorende tot de buitenplaats. Beukenburg onder Maar- tensdijk bij Utrecht. Glyceria fluitans R. Brown. var. &. tritacea Fries. Dezen vorm vond ik in menigte in een laag veenachtig wei- land bij Utrecht, Augustus 1871. Fries geeft er de volgende diagnose van : »panicula fere simpliciter racemosa, spiculis fructiferis rachi adpressis, palea exteriore late lanceolata acuta.” Trifolium minus Relhan. var. &. aggregatum. Van Trifolium minus vond ik in der tijd, in 1851, aan den weg tusschen den Haag en Loosduinen, een opmerkelij- ken vorm. De plant zelve was zeer groot en had een dertigtal nederliggende stengels van 31/, a 4 decim. lengte. In de oksels der 4 à 6 onderste bladen bevonden zich de bloemhoofdjes op de gewone wijze; de hoogere bladen waren ten getale van 3—6 vereenigd, en schenen op dezelfde hoogte aan den stengel in- geplant, en daar in den oksel van elk dezer bladen een bloem- hoofdje stond, schenen de gezamentlijke bloemhoofdjes een krans te vormen. De stengelleden tusschen de groepen dezer bijeengevoegde bladen, waren zoo vele malen langer dan de lagere stengelleden als er bladen bijeengevoegd waren. Het bovenste gedeelte van den stengel was geheel bladerloos en aan den top hadden zich een 20—30 tal bloemhoofdjes in den 248 vorm van een schermvormigen tros vereenigd. Aan den voet van elken bloemsteel bevonden zich de twee steunblaadjes. Van dezen vorm kan ik de volgende diagnose geven : Folia superiora ad 3—6 aggregata; capitula in eorum axillis subverticillata ; pars. superior caulis aphylla; capitula numerosa (20—30) in apice caulis umbellato-racemosa ; pedunculi com- munes. basi stipulis muniti, 2e Bijlage tot de 26e Jaarvergadering der Nederl. Bot. Vereeniging. AANWINSTEN VOOR DE FLORA BRYOLOGICA VAN NEDERLAND DOOR Dr. C. M. VAN DER SANDE LACOSTE. Ik heb het genoegen, U bij deze mededeeling te doen van de belangrijkste mossen , die door de Vereeniging in Overijssel, na hare vergadering te Almelo, gevonden zijn, ‘alsmede van eenige andere, door mij in andere streken van ons land waar- genomen. Campylopus brevipilus Br. et Sch. In het Wit- te-Veen te Vriezeveen bij Almelo, langs het Waschmeer te Hilversum en in de Noord-Brabantsche Peel bij Deurne, Bakel en te Helenaveen. Het blijkt nu, dat deze plant op de lage veenachtige heidevelden van ons land algemeen is. Mannelijke planten en vruchten zijn nog onbekend. Mnium rostratum Schrad. Op beschaduwde gron- den te Eele bij Delden. Dit mos komt hier en daar in ons land voor, doch bloeit zelfs niet eens in onze vlakten. In het zuiden van Limburg is het menigvuldig en brengt op en- kele plaatsen, vooral op kalkgronden, in Juni vruchten voort. Hypnum Patientiae Lindb. Op schrale weilanden te Almelo, Delden en in de Peel bij Deurne. Zij is onvrucht- baar en groeit in de oostelijke gedeelten van ons land. Fegatella conica Cda. Aan den Olden Molen, gelegen aan de beek te Eele hij Delden; alleen de mannelijke plant. Het is de eenige mij bekende groeiplaats, buiten het zuiden van Lim- burg, waar dit levermos langs beken, aan molens en bruggen, 250 en in natte holle wegen niet zeldzaam is, en in Maart en April vruchten draagt. Leptotrichum homomallum Schpr,. en L. tor- tile Hmpe. Beide menigvuldig op vochtige zandgronden te Deurne. Leptotrichum vaginans Sully. Deze nieuwe in- landsche soort groeit met beide voorgaanden in eene droge sloot aan den spoorweg bij Deurne. Zij verschilt van de vorigen door aangedrukte korte lancetvormige blaadjes, zoodat de takjes rolrond schijnen, door kort gepunte perichetiaalbladen, die van eene lange scheede voorzien zijn, en door de zeer kleine kapsels. Bryum fallax Milde en B. torquescens Br. et Sch. Beide soorten komen voor aan den oever van het riviertje de Geul in Limburg; deze te Geulhem, gene bij Gulpen. Bryum lacustre Bland. en B. pallens Sw. Deze soorten trof ik bij elkander aan op den drooggemalen bodem van het Haarlemmermeer bij Sloten en Halfweg, in 1852 en 1853. Na de bebouwing van den polder, zijn beiden van daar verdwenen. B. lacustre is echter voor onze Flora niet ver- loren gegaan. Want ik vond haar op eene andere plaats, namelijk aan droogliggende waterkanten langs den spoorweg tusschen Deurne en Helenaveen, zeer zeldzaam en wederom in gezelschap van B. pallens. Hypnumexannulatum Gwemb. In slooten, niet ver van het stationsgebouw te Helenaveen, zonder vrucht. Hypnum hygrophilum Jur. Een nieuw inlandsch mos, gezameld aan slootkanten en in moerassen, die in den zomer droog liggen, te Deurne en Helenavaan. Het heeft de houding van de drijvende water-Hypna, doch verschilt door de korte rappig openstaande blaadjes. De vruchten ontbraken. Hypnum elegans Hook. volgens Lindberg. Is echter volgens Juratzka en Milde niet deze, maar eene nieuwe soort, door hen genoemd Plagiothecium Schimperi. Deze critische soort groeit op den grond in bosschen en langs diepe holle wegen in het zuiden van Limburg, zooals bij Val- kenburg, Gulpen en Vijlen, doch steeds onvruchtbaar. Plagiothecium Roesei Br. en Sch. Op dezelfde 251 plaatsen als het voorgaande mos, doch menigvuldiger en hier en daar vruchtdragend, zoo als in de bosschen te Hussenberg bij Beek en in holle wegen te Terhagen bij Elslo, in Juni. Kurhynchium pumilum Schpr. Aan kletwallen in holle wegen tusschen gras te Puth, Schinnen, Beek, Geverik en elders in het zuiden van Limburg. Met vrucht gevonden te Schinnen in April 1868. Groeit gaarne in gezelschap van Philonotis capillaris en kruipend op het loof van Targionia, Lunularia en Reboulia. Deze soort gelijkt op A m- blystegium serpens en Eurhynchium Tees dalei, doch verschilt van beide door tweehuizige bloemen. Van de eerste bovendien door fijngezaagde bladen met langere nerven en cellen, en van de laatste door de standplaats. 8e Bijlage tot de 26° Jaarvergadering der Nederl. Bot. Vereeniging. AANWINSTEN VOOR DE FLORA MYCOLOGICA VAN NEDERLAND DOOR Dr. C. A. J. A. OUDEMANS. Het aantal fungi, die ik ditmaal als nieuw aan de lijst onzer indigenen kan toevoegen, bedraagt 56. Enkele daaronder, een zeven- of achttal, vond ik in de werken en herbariën, welke mij ten dienste stonden, niet beschreven of uitgegeven. Bij de opsomming der soorten, volg ik de rangschikking van Berkeley, zooals die ook door Cooke, Handbook of British Fungi , overgenomen is. SPORIFERA. POLYPOREI. 1. Polyporus lucidus Fr. (Epicrisis p. 442.) In trunco alnea leg. H. J. Kok Ankersmit a° 1870. Een prachtig exemplaar van deze plant, en tevens het eenige gevondene, werd mij onlangs ten geschenke gegeven door ons medelid, den Heer H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn, die het in 1870 zelf aan een elzestam in het Beekbergerwoud ge- plukt had. In 1871 werd, blijkens de 220e afl. der Flora Batava, een exemplaar derzelfde soort aan een zeer ouden abrikozeboom in den tuin van den Hoogleeraar Scholten te Leiden ge- vonden. Vergelijk ik echter de afmetingen van mijn exemplaar met die van het afgebeelde Leidsche, dan hebben gene verre de overhand. Ik vermoed echter uit de witte kleur der po- reuse onderzijde in de Flora Batava, dat het Leidsche exemplaar 253 zijn vollen wasdom nog niet bereikt had, want die zijde is bij het mijne kaneelbruin. De hoed van het Apeldoornsche exemplaar heeft den vorm eener dwarse ellips, met eene langste as van 15!/. en eene kortste van 13 centim. (in de Fl. Batava vind ik eene middel- lijn van 6 centim.), en zijn steel eene lengte van 9 centim. bij eene middellijn van 4 centim. aan het breedst gedeelte. Ik moet bekennen, dat P. lucidus, wegens de glanzige donkerroodbruine kleur zijner bobbelige bovenvlakte, het in fraaiheid van alle andere soorten in ons vaderland wint. 2. Polyporus versicolor Fr, var. alba. (Epicrisis p. 478). In truncorum superstitibus. Zuijdhoek pr. Naaldwijk, m. Mart. a°. 18721. DS v. d. Trappen. — Totus fungus albus, basi pileorum quandoque variegata. MYXOGASTRES. 3. Stemonitis heterospora Oud. In cortice quer- neo ab acido tannico liberato et in frustula diviso. Legit in Horto bot. Lugd. Bat. cl. Suringar, m. Maj. ao. 1872. Peridia caespitosa, dense aggregata, cylindrica, vulgo parum curvata, apice obtusa, sessilia vel breviter pedunculata, cum pedunculo capillari nigro 2—3 mill. alta. Substantia corticalis mox evanescens, quo tempore sporae dilute fuscae , parum vio- laceae, conspiciuntur. Hypothallus evanescens. Stylidium api- cem peridiorum attingit, eique non raro adnatum est et cum eo persistit. Capillitium -valde ramosum. Sporae globosae, lae- ves, minores cum mediocribus majoribusque mixtae, sub mi- croscopio fuligineo-fuscescentes. Diameter sporarum variat intra igg et 72%, millimetras. Differt a S. fuscaet S. ferruginea sporis laevibus nec reticulatis, porro statura et pedunculis minoribus, et a S. ty- phoide, quae etiam sporis laevibus gaudet, sporarum magnitu- dine admodum variante. Sporae inS.typhoide +42; mill, in S.fusca et S. ferruginea +5, mill. in diametro habent. 000 Plasmodium primitus album, postea flavum. SPHAERONEMEI, 4. Sphaeropsis mutica B. Br. (Ann. a. Mag. of 16 254 Nat. Hist, Ser. 2, Vol V, no. 422"; Cooke, Brit. Fungi, p. 428). — In ramis sambucinis in consortio Fusarii pyrochroi Desm. L. Amstelaedami, m. Mart. ao. 1872. Perithecia inter strata peridermatis nidulantia, tandem erum- pentia, caespitosa, depresso-globosa, nitida, matura poro per- tusa; paries peritheciorum niger, cellulosus , membranaceus ; sporae ovales vel ovatae, achromae, hyalinae, nunc conti- nuae, tune 1-septatae, medio parum constrictae. Perithecia semper assurgunt e corona filamentorum fusces- tium, multicellularium, ramosorum, nodosorum, varie torto- rum, in ipsa tela ramorum occultatorum. (Tab. VIII. fig. 4; a. perithecia; b. sporae). 5. Diplodia herbarum Lev. (Ann. Sc. nat. ao. 1846, V, p. 292 == Sporocadus herbarum Cord., Icon Fung. III f, 637). In caulibus Cochleariae anglicae, in consortio Pleosporae herbarum en Sphaeriae cujusdam. — L. prope Amsteleaedamum, m. Maj. ao 1872. (Tab. VIII. fig. 2; sporae). 6. Diplodia Mamma Fuckel (Symbolae Mycol. p. 394). Perithecia atra, subcarbonacea, infra periderma ramulorum ni- dulantia idque tandem perforantia, poro pertusa. Sporae im- maturae pedicellis brevibus parum inflatis fultae, achromae , ovales vel ovatae, rectae aut parum curvatae, eae mill. lon- gae, ,Gq% mill. latae. — Crescit in ramulis Ligustri vulgaris. Zuijdhoek pr. Naaldwijk, ao. 1872; 1. D’ van der Trappen. (Tab. VIII. fig. 3; a sporae sterigmatibus suffultae; b. sporae). 5 7. Diplodia mutila Fr. (Syst. Myc. I, p. 424, sub. Sphaeria, et Summa Veget. Scandin. p. 417, sub Diplodia), — Perithecia caespitosa, e corticis fissuris erumpentia, atra, glo- bosa, parte superiore prominente inaequali rugosa, tandem poro aperta. Sporae achromae, ellipticae vel oblongae, utrinque obtusae , nonnumquam medio constrictae , nunc continuae, tunc 1-septatae, rarius 2-nucleatae, 2025 mill. longae, 7779, mill. latae. — In ramis Fraxini excelsioris. In Horto bot. Amstel., vere, ao. 1871. Exempla nostra iis cl. Desmazierii, Pl. Crypt. du Nord de la Fr. de S., no. 619, simillima. 255 Hance Diplodiam prius perperam pro D. Fraxini habui (Tab. VIII fig. 4; a. sporae). 8. Hendersonia Caricis Oud. Perithecia sparsa, infra epidermidem nidulantia eamque apice, poro pertuso, perfo- rantia, membranacea, fusca. Sporae achromae, fusiformes , utrinque acutatae vel obtusae, rectae vel parum curvatae, abs- que pedicelli vestigio in adultis, plerumque 5-septatae , spo- rulis vel nucleis in loculamentis omnino deficientibus, 75359 mill. longae, „5, mill. latae. In foliis Caricis muricatae. Zuijdhoek pr. Naaldwijk; 1. Ds. van der Trappen. Differt a Hend. elegante Berk. (Ann. and. Mag. of Nat. Hist. Ser. 1, Vol. VI, p. 430 c. tab.) absentia pedicellorum , septis sporarum 5 vel 6, non 6—8, harumque loculamentis omni nucleo carentibus. (Tab. VIII fig. 5; a. pars perithecii ; b. sporae). 9. Hendersonia mutabilis B. Br. (Ann. and Mag. of Nat.-Hist., Ser. 2, Vol. V, no. 444). L. in ramis Platani cujusdam in Horto bot. Amsteld., 11 Mart. ao. 1872, in con- sortio Cytisporae Platani Fl. — Sporae 3-septatae, longae ;2%> mill., latae +; mill. (Tab. VIII. fig. 6; a. sporae sterigma- tibus suffultae; b. sporae). 10. Hendersonia Typhae Oud. (minime Hend. Ty- phoidearum Desm. Pl. Cr. du Nord de la Fr., Ed., I, no. 1894 ; Kd. 2, no. 1491; PI. Cr. de France, no. 65 et no. 762). — L. in culmis Typhae angustifoliae (Veen bij Achttienhoven) in corsortio Phomae cujusdam et Sphaeriae scirpicolae. Perithecia nigra, centro poro pertusa. Sporae e facie interiore peritheciorum prodeuntes erectae, fuscae, fusiformes , una ex- tremitate obtusa, altera (inferiore) acutata, 6-loculares, „#0, longae, 44p7 mill. latae. In exemplis H. Typhoidearum a De smazierio editis, hodie ad genus Darluca referendis , sporae inveni achromas, utrinque obtusas , 3-septatas vel sporulis 3-repletas, +407 mill. longas , oo mill. latas. (Tab. IX. fig 7; a sporae in statu natu- rali; b. c. sporae solutae). 11. Piggotia atronitens Oud. In ramulis Salicis cujusdam (Bloemendaal, 21 Maj., a° 1872). — 256 In superficie ramulorum juniorum maculae apparent irregu- lares , aterrimae, nitidae, quae sporulas minutissimas fovent. Hae sporae ad faciem internam peridermatis nigrefacti, locum perithecii partis dimidiae superioris tenentis, ope sterigmatorum filiformium affiixae sunt, massam compactam albam in aqua dif- fluentem formantes. Perithecii pars dimidia inferior deest. Affinis P. astroidea B. Br., sed haec in foliis alneis vivis crescit et perihecia habet confluentia, tubercula stellato- aggregata formantia. Praeterea sporae in hac multo majores videntur quam in P. atronitente. 12. Septoria Ranunculi West. (5e. Notice p. 34). In foliis Ranunculi scelerati , Maj. , ao. 1872. Edidi in Rabenhorst, Fungi Europaei, XVI, no. 1576. (Tab. IX. fig. 8; a. sporae.) 13. Septoria Rhamni Oud. In foliis Rhamni Frangulae. (Veen bij Achttienhoven, m. Maj.; ao. 1871). Maculae in foliis languescentibus flavescentibus rubro variegatis subrotundae, ni- grescentes, area diu virescente circumdatae. Perithecia in pa- gina superiore folii in centro maculae nunc solitaria, tune bina vel terna, exilissima, parum emergentia , poro apicali praedita, Sporae lineares, parum curvatae, achromae, continuae, 0) 4000 2 1 3 3 mill. longae iar mill. latae, nonnumquam sub forma globuli albidi .e poro perithecii egredientes. — An = Septoria Rhamni cathartici Ces. quae mihi ignota? — Phyllosticta Rhamni West. non est. (Tab. IX. fig. 9; a. sporae sterigmatibus suf- fultae; b. sporae solutae.) 14. Septoria Ribis Lib. (Cr. Ard. sub. Ascochyta). Desm. (Pl. Cr. du Nord de la Fr. Ed. 1, n°. 4179; Ed. 2, n°. 679). In fol Ribis rubri. Zuijdhoek pr. Naaldwijk. L. D*. van der Trappen. (Tab. IX. fig. 10; a. sporae.) 15. Septoria Villarsiae Desm. (Pl. Cr. du Nord de la Fr., Ed. 4, n°. 1173, Ed. 2 ne. 673). In foliis Villar- siae nymphaeoidis. L. pr. Wijk bij Duurstede. ao. 1867. (Tab. IX. fig. 11; a. sporae.) 16. Phyllosticta destructiva Desm. (Ann. Sc. Nat. a° 1847) var. Fraxini Desm. (Pl. Cr. de France, XIV, n°. 681). In foliis Fraxini juglandifoliae. Zuijdhoek pr. Naaldwijk, a°. 1872. L. D*. van der Trappen. 251 47) Phyliosticta destructiva var, Hederae Durieu et Mont. (sub Phyllosticta Hederaecola in Pl. Als. I, p. 611 et Sylloge, p. 279). Desm. (in Ann. Se. nat. a°. 1847 et Pl. Cr. de Fr., XIV, no. 680). — In folliis Hederae Helicis. Amstelaedami, Oudemans. hens Phyllosticta destructiva var. Lilacis West. (sub Phyllosticta Syringae in Not. II, p. 23); Desm. (Ann. Sc. Nat. a°. 1847 et Pl. Cr. de Fr. XIV, n°. 682). In foliis Syringae vulgaris; Zuijdhoek pr. Naaldwijk. BRD an der Trappen. 1 Phyllostveta populnea Desm. (Pl Cr. du Nord de la Fr. IV, no. 184) = Depazea frondicola b. Popu- licola Fr. S. M. IL. p. 529 == Depazea populina Fuckel Enum. Fung. Nass. p. 46; Symb. p. 381 et Fungi Rhen. n°. 430. — In foliis Populi dilatatae. Amstelaed. a°. 1872, Oudemans. 20. Phyllosticta vulgaris Desm. et Rob. (Ann. Sc. Nat. 3e. S. XI. p. 350, ac. 1849) a. Lonicerae Desm. (Pl. Cr. du Nord de la Fr. a°. 1859; Ed. 2; n°. 1459). In foliis Lonicerae Periclymeni. Zuijdhoek pr. Naaldwijk. L. D*. van der Trappen. 21. Cytispora Aquifoliae Zr. (in Duby, Bot. Gal- licum, IT, p. 725). In foliis llicis Aquifoliae. Hort. Bot. Amst.; autumno a°. 1872. 22. Cytispora Platani Fuckel (Enum. Fung. Nass. n°. 434; Symbolae p. 398), in consortio Hendersoniae mu- tabilis. Legi in ramis Platani cujusdam in Horto Bot. Amstel. (m. Mart. a°. 1872). Ws, Cy tvs porarrubescens. fr (S= M. TL p. 1542). In ramulis Amygdali communis. L. in Horto Bot. Amstel. Vere. 1872. 24. Discella platyspora B. Br. (Ann. and Mag, of nat. Hist., Ser 2, V, n°. 428; Cooke Handb. p. 463). In ramis Platani cujusdam in Horto Bot. Amst., vere, a°. 1872. Sporae longae 14:15 mill., latae _#5_ mill. (Tab. IX, fig. 12; 1000 1000 a. sterigmata; b. spora sterigmate suftulta; c. sporae). rr ee eneen ete nase ae ASE mt Nr TEE Ene a 258 MELANCONIEI. 25. Coryneum disciforme Kze. et Schm. (Myce. Hefte I, p. 76). In ramulo Tiliae 1. in Horto Bot. Amsteld. Vere, a°. 1872. Sporae clavatae 5-7-loculares, 50-60 mill. longae absque pe- 1000 dicello, ‚54, mill. latae, fuscescentes. Pedicelli achromi, sporis duplo longiores, continui vel raro septati; paraphyses numerosae. — Icones a Kunzio et Bonordio editae minus bonae (Tab. IX. fig. 13; sporae sterigmatibus suffultae varie auctae). 26. Gloeosporium Daphnes Desm. (in Pl. Crypt. du Nord de la Fr., sub Septoria Daphnes Rob., Ed. 1, n°. 1329, Ed. 2, n°. 729). Oud. — Descriptio in Desmazierii opere laudato optima, sed sporae 1-septatae. Longae sunt c. ibo mill, latae #35 mill. — L. in foliis Daphnes Mezerei Ds. van der Trappen. Zuijdhoek pr. Naaldwijk, a°. 1871 (Tab. X, fig. 14; a. sporae cum mucilagine; b. sporae sterig- matibus suffultae; c. sporae solutae). 27. Gloeosporium Fagi West. (Notice VII, p. 12; Fuckel Symb. Myc. er Nacht. p. 52). In foliis Fagus syl- vaticae. L. DS. van der Trappen, Zuijdhoek pr. Naaldwijk, ao. 1872. (Tab. X, fig. 15; a. sporae). 28. Gloeosporium Platani Oud. Sporae sporophoris brevissimis suffultae , multiformes (lanceolatae, oblongae, oblongo- lanceolatae, imo ovales vel obovatae), achromae, continuae, {42° mill. longae, sjgg mill. latae. Inveniuntur in pagina inferiore foliorum Platani occidentalis, ubi in vesiculis hemi- sphaericis, centro poro pertusis, ab epidermide inflati formatis, continentur. L. D®. van der Trappen. Zuijdhoek pr. Naaldwijk, a°. 1872. (Tab. X. fig. 16; a. sporae). 29. Gloeosporium Populi Li. (Leptothyrium Populi in Cr. Ard, n°. 257), Desmaz. et Mont. (Ann. Sc. Nat. a® 1849 et Pl Criodu Nord de da Bry iid ain 2129, Ed. 2 no. 1729). Maculae fuscescentes in foliis langues- centibus tandem confluentes vesiculas fovent minutissimas , pal- lide ochraceas, rotundas, sparsas, poro centrali tandem apertas; 259 sporae clavatae, rectae vel curvatae, hyalinae, achromae, nunc protoplasmate homogeneo repletae, tunc vesiculas 1—4 in pro- toplasmate nidulantes continentes. In sporis plurimis integris septum observavi quod sporam propriam a pedicello separaat.b Sporae incluso pedicello longae 49:25 mill, latae „58. Mensura latitudinis sporarum apud Desmazierium errore ad ,!, mill. aepuiparatur. Legi in foliis Populi nigrae, m. Aug. a®. 1871. Brielsche duinen. (Tab. X. fig. 17; a. et b. sporae varie auctae). 30. Gloeosporium Potentillae Desm.et Oud. In pagina superiore foliorum Pot. reptantis adhuc virentium ma- culae producuntur nigrae, variae magnitudinis, e quibus promi- nent papillae parvae, nigrae, semiglobosae, rugosae. Singula vesicula, epidermidis nigrefactae inflatae portiunculam sistens, vertice tandem irregulariter rumpitur, quo facto sporae innumerae evacuuntur. Sporae 15-25 mill. longae, 5-7, mill. latae, bilo- culares, articulo superiore latiore a latere rostrato, inferiore angustiore, achromae, vesiculis sive vacuolis destitutae (an semper ?). Primam hujus fungilli mentionem fecit Desmazières in Ann. Sc. nat. 3e. S., VIII, p. 31, a° 1847, ubi ei nomen Phyllostictae Potentillae imposuit (Vide quoque ejusdem auctoris exs. Pl. Cr. du Nord de la Fr, Ed. 1, n°. 1631, Ed. 2, ne. 1231). Postea vero (Ann. Sc. nat. 3¢ S., XI, p. 277, a°. 1849) fungillum Lephothyrium Dryade- arum nuncupavit, absque jure, quoniam pseudoperithecium minime basi circumscinditur sed apice finditur, Genere Glo e- osporio constituto, ipse Desmazierius tertia vice fungilli nomen mutavit eumque ipsi huic generi adsripsit (cf. schedula ad num 2128 [Gloeosporium Mougeotii] pertinentem in Pl. Cr. du Nord de la Fr. Ed. 1). Fungus a Rabenhorstio editus in Fungi Europaei, Cent. XII, ne. 1264, perperam ad Phyllostictam Po- tentillae Desm. ductus est; saltem in exemplo meo hujus operis nihil aliud inveni nisi maculas Cylindrosporae majoris Ung. facsiculos gerentes. Fungus a Fuckelio divulgatus (Fungi Rhenani n°. 502 ; 260 Symb. Myc. p. 96) nominequeSeptoriae Potentillarum Fl. ornatus, Septoria non est, sed ab omni parte Gloeo- sporio Potentillae similis. (Tab. X. fig. 18; a. sporae in statu naturali; b. sporae solutae). 31. Gloeosporium Robergei Desm. (Ann. Sc. nat. 3e S., XX, p. 214 et Pl. Cr. de France I, n°. 3). In foliis Carpini Betulae. L. DS. van der Trappen. Zuijdhoek pr. Naaldwijk, a°. 1871. (Tab. X. fig. 19; a. sporae). 32. Gloeosporium Tiliae Oud. Ad paginam in- feriorem Tiliae parvifoliae sistit papillas minutissimas fuscas, tandem apice rumpentes. Sporae ovali-oblongae, utrinque acu- tatae vel obtusatae, hyalinae, achromae, continuae, 245 mill. longae, ‚3, mill. latae. L. D*. van der Trappen. Zuijd- hoek pr. Naaldwijk, a°. 1871. (Tab. X. fig. 20; a. sporae). 33. Puccinia Somechi Rob. (Ann. Sc.) Nate XI, p. 274; Desm. Pl. Cr. Nord de la Fr. Ed. I n°. 1831, Ed. II, ne. 1531). L. in caulibns et foliis Sonchi arvensis pr. Amstelaed., m. Sept. a°. 1871. — Pustulae nigrae, nunc solita- riae, rotundae, tunc confluentes et formae indeterminatae, siccae, durae, numquam pulveraceae, epidermide semper tectae, para- physibus bacilliformibus dense aggregatis, saturate fuscis, ad paginam folii verticaliter positis in loculamenta divisae. Spo- rae infra epidermidem in loculamentis a paraphysibus formatis dense stipatae, longe pedicellatae, longe plurimae uniloculares, ovatae, clavatae, oblongae, cuneatae, etc., apice vel juxta apicem saepius processu mamilliformi praeditae, Ze ill longae , aa mill. latae, fuscescentes. (Tab. XI fig. 24; a. sect. perpend. caulis; b. sporae solutae). In Rabenhorst Fung. Eur. no. 1592, ut recte docuit Magnus, perperam edidi sub nomine Uromyces Soncht Oud., sporis longe plurimis 1-lo- cularibus, bilocularibus quandoque omnino deficientibus, in er- rorem ductus. 34. Lecythea Phragmitidis Oud. (—= Lecy- thea Baryi ¢. [mon Berk) im „Rab. Webs nesses Uredo Phragmitis Schum. in Léveillé: Sur la dispo- sition méth. des Urédinées, in Ann. Se. nat. 3° S. VIII, p. 374). Differt a L. Baryi Berk. soris numerosissimis, cys- 261 tidiorum vesicula terminali sensim neque abrupte in pedicel- lum contracta, sporis plurimis angulosis, piriformibus, caet. — Cystidia matura sunt coloris dilute fuliginei, sporae vero aurantiacae, subtilissme echinulatae. Sporae maturae longae c? 4hy mill, latae ;j§ > mill.; cystidia longa 815100 mill., lata ane mill. — Sori nervis folii paralleli, oblongi, amphigeni, per epidermidem prorumpentes. L. in foliis Phragm. vulg. (Tab. XI. fig. 22; a. sorus; b. cellulae periphericae solutae; c. sporae solutae). ISARIACEI. 35. Isaria farinosa Fr. (Status coniduferus Torr u- biae militaris). In chrysalide insecti cujusdam. Zuijdhoek pr. Naaldwijk. L. DS. van der Trappen, a° 1871. STILBACEI. 36. Fusarium pyrochroum Desm. (Selenos po- rium p. in Pl. Cr. du Nord de la Fr., Ed. 1 no. 1847, Ed. 2 n°. 1547) Oud. (== Fusarium sambucinum Fuckel, Spb Myc. p. 167, sub Gibbera pulicaris; Fung. Rh. no. 211). — In ramis emortuis Sambuci nigrae; Amste- laedami m. Mart. a°. 1872. (Tab. XI. fig. 23; a. sporae). DEMATIEL. 37. Helminthosporium fusisporum Berk. (Eng. Fl, 336; Cooke Handb. p. 571). Im caulibus putrescentibus Epilobii montani. — Zuijdhoek pr. Naaldwijk; a°. 1874. L. D*. van der Trappen. (Tab. XI. fig. 24). 38. Septosporium bulbotrichum Corda. (Ic fung. I, pag. 12, et tab. III. f 176). In caulibus putrescentibus Lactucae sativae. Zuijdhoek pr. Naaldwijk; a°. 1871. L. D*. van der Trappen. (Tab. XII. fig. 25). 39. Cladosporium Lythri West. (4° Notice p. 15). L. in foliis Lythri Salicariae, Roterodami a°. 1870, autummo. — Facies foliorum superior primitus colore laete roseo tincta ma- culis infestatur nigris, primo solitariis dein confluentibus panni- 262 que speciem exhibentibus. Consistunt nempe illae maculae e filis fuscis, prostratis, septatis, simplicibus vel ramosis, sporas ovales 2-loculares, imo catenas sporarum procreantibus. Icon. Westendorpiana minus bona videtur quippequae fila omnia erecta simplicia habet (Tab. XII. fig. 26). MUCEDINES. 40. Didymosporium pyriforme Rab. (Hedwigia I). In facie superiore foliorum Populi niveae. L. D*. van der Trappen. Zuijdhoek pr. Naaldwijk; aut. a°. 1871. (Tab. XII. fig. 27). 44. Ramularia obovata Fuckel (Fung. Rh. n°. 1635; Symb. Myc. p. 103 sub. Sphaerella Rumicis, cujus status conidiophorus habetur). L. in foliis Rumicis ob- tusifolii prope Roterodamum, m. Aug. ao. 1870. (Tab. XII. fig. 28; a. sorus; b. sporae solutae). 42. Isariopsis carnea Oud. In foliis Lathyri pra- tensis; m. Aug. a°. 1871. Bloemendaalsche Bosch. — Maculae in foliis viridibus vel languescentibus nigrae, nervo mediano parallelae , lanceolatae, etc. Ex iis in utraque folii pagina as- surgunt stipites primitus achromi, denique carnei, apicem versus in ramos nonnullos achromos flexuosos soluti. Ramorum anguli singuli sporam gerunt achromam, ovalem, ovatam vel oblongam, primitus continuam, sporulis 2 majusculis praeditam, tandem septo 1 vel 2 divisam. Stipites e filis tenuissimis conflati, rami vero ex unica serie cellularum peachy sen ue consistunt. Sporae longae c® mill., latae cà 0 mill. Differt ab I. pusilla Fres. (Beitr. p. 87; Tab. XI. fig. 18) stipite colorato, apice tantum in ramos soluto, caeterum glabro; ramis paucis (4-6), sporis minoribus. (Tab. XII. fig. 29; a. tota planta, b. sporae). 43, Sporotrichum roseum Lk. (Spec.). In plumis putrescentibus anatis. Zuijdhoek pr. Naaldwijk; 1. D*. van der Trappen, a®. 1872. 432, Zygodesmus fuscus Corda. (Ic. Fung. IV, p. 412 4000 263 26, tab VI fig. 81). In plumis putrescentibus anatis , in cor- sortio Sporotrichi rosei (no. 43). SPORIDIFERA. PERISPORIACEI. 43p. Erysiphe lamprocarpa Lév. (Ann. Sc. Nat. 1851, p. 163, t. X fig. 31). In foliis Sonchi arvensis. Ro- terodami, m. Sept., a° 1870. HELVELLACEI, 44. Peziza atrata P. (Synopsis p. 669). In caulibus Anthrisci sylvestris. L. D*. van der Trappen. Zuijdhoek pr. Naaldwijk, ao. 1870. 45. Peziza caesia P. (Icon. et Descr. fung. minus cogn., tab. 8 fig. 1 et 2, titulo P. lichenoides; Synopsis, p. 657). In cortice vetusto. L. D'. van der Trappen, Zuijdhoek pr. Naaldwijk; a°. 1871. 46: Peziza dilutella Fr. (S. M. If, p. 447). In caule putrescente Angelicae sylvestris. L. D's. van der Tra p- pen. Zuijdhoek pr. Naaldwijk; a°. 1870. — Cupulae sessiles, sparsae vel aggregatae, puncto centrali affixae, ceraceo-molles ; quoad colorem revera intermediae inter P. cineream et P. atratam, itaque extus lividae, rugosae, intus dilutiores , mar- gine omnino albicante, connivente, saepissime repando. Differt a P. cinerea habitu non tremelloso, colore minus laeto, cupulis centro tantum affixis; a P. atrata forma minus regulari, colore dilutiore, margine cupularum albescente. — Asci longi Bae Eer } 7 21/3 zooo Mil, lati oo mill. ; sporae longae—[p- mill. , latae 000 mill. Paraphyses longitudine ascorum. 47, Exoascus Alni de By (Fuckel, Symb. Myc. p. 252). In foliis Alm glutinosae. L. D*. van der Trappen, Zuijd- hoek pr. Naaldwijk; ao. 1874. PHACIDIACEI, 48.PhacidiumMedicaginis Lib. (Crypt. Ard. n°. 176; 264 Desmaz. Pl. Cr. de Nord de la Fr. Ed. 1 n°. 1349, Ed. 2 no. 749; Rabenh. Hb. Myc. Ed. nova, n°. 341). In foliis Medicaginis lupulinae. L. D*. van der Sande Lacoste, a°, 1871 in prov. Limburg (Tab. XII. fig. 30; a. ascus cum paraphysibus; b. c. d. asci varia aetate; e sporae). 49. Phacidium Rubi Fr. (Scler. Suec. n°. 56; S. M. Il, p. 578). In foliis Rubi caesii. L. D*. van der Trap- pen. Zuijdhoek pr. Naaldwijk; a°. 1871. 50. Rhytisma Andromedae Fr. (S. M. II, p. 566). In foliis Andromedae polifoliae legt. DS. van der Sande Lacoste. Helenaveen; a°. 1871. Dd SO cure ha Tmo sia. Protest EN 386) Nke (in litt ad Fuckel, Symb. Myc. p. 221; F. Rh. n°. 1010). L. in vaginis foliorum Phragmitidis communis. (Tab. XIII. fig. 31; a. ascus; b. sporae). Prope Bloemendaal d. 21 mya Maj sate SDE 52. Nasa Hs tric. Tode. (Sip h aera) 3 Oude Valsa longirostris Tul. — In cortice vetusto Aceris Pseudoplatini. L. DS. van der Trappen; Zuijdhoek pr. Naald- wijk; a°. 1871. (Tab. XIII. fig. 32; a. ascus; b. spora). 53. Lophiostoma arundinis Fr. (Sphaeria [S. M. IT, p. 501]), de Not. Schema diclass. p. 46. — Ad culmos Phragmitidis communis. L. Roterodami; aut. a°. 1870. (Tab. XIII. fig. 33; a. ascus cum paraphysibus, b. sporae. 54. Sphaeria Brassicae Ki. (in litt. ad Berkeley Eug. Fl. v. p. 264; Cooke Handb. p. 856; Currey Linn. Trans. XXII, t. 57 f. 23). — Sporae juniores in utraque ex- tremitate habent appendiculum cylindricum, paulo curvatum , hyalinum, gelatinosum, dum adultae vulgo aut unum tantum aut nullum appendiculum possident. Berkeley, Cookeet Cur- rey sporas exappendiculatas tantum examinaverunt. In caulibus Brassicae l. Ds. van der Trappen. Zuijdhoek pr. Naaldwijk, autummo 1871. (Tab. XIII fig. 34; a. ascus; b. sporae). 55. Sphaeria Junci Fr. (8. M. II, p. 428). In caulibus et foliis Junci glauci. Zuijdhoek pr. Naaldwijk. L. Ds. van der Trappen, a®. 1871. Exempla nostra veram Sphaeriam ex ordine Seriatarum neque Dothideam exhibent. Perithecia 265 vidi libera ascis numeroris absque paraphysibus. Asci longi zoo Mill, lati pop mill. ; sporae longae zog mill., latae Zels, mill.; . priores clavati,- ulteriores fusiformes, oblique mono- stichae, quasi distichae, utrinque acutae, dilutissime tinctae, 3-septatae. Phyllachora Junci Fuckel (Symb. Myc. p. 216) pror- sus alius fungus est. (Tab. XIII fig. 35; a. ascus; b. sporae). 56.Rhaphidosporaerythrospora Riess (Sphae- ria [Hedwigia V]) Oud. = Sphaeria Urticae Cooke (Handb. p. 899) =RhaphidosporaUrticae Rab. Herb. Myce. ed. 2a no. 745. L. in caulibus Urticae. Bloemendaal ; m. Junio a°. 1871. Edidi in Rabenhorst Fungi Europaei, no. 1555. — - 420-460 _ O04 i. . 120-160 Asci —ioog mull. longi, ~o99- mill. lati. Sporae zoop > Mull. longae, a mill. latae, aciculares, in ascis tortae, fuscescentes, ex- tra ascos rectae vel varie curvatae, multiloculares, medio utrinque torulosae. (Tab. XIII. fig. 36; a. asci; b. sporae). De fungi onder n°. 43% en 43> heb ik geen nummer gege- ven, omdat zij reeds bekend waren; ik maakte er alleen melding van, om de tot hiertoe nog niet bij ons voorgekomen groeiplaats. VERKLARING DER FIGUREN. Pl. VII. fig. 14. Sphaeropsis mutica B. Br.; a. perithe- cium; b. sporae. - Diplodia herbarum Fr.; a. sporae. » 3. Diplodia Mamma Fl; a. sporae sterigma- tibus suffultae; b. sporae solutae. bo » 4 Diplodia mutila Fr.; a. sporae. » 5. Hendersonia Caricis Ouds; a. perithe- cium; b. sporae. Pl. IX. BER) » » PIXII. » » » » » sen 495 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 266 . Hendersonia mutabilis B. Br.; a. spo- rae sterigmatibus suffultae; b. sporae solutae. . Hendersonia Typhae Ouds; a. b. c. spo- rae varlae aetatis. .Septoria Ranunculi West., a. sporae. . Septoria Rhamni Ouds; a. sporae cum sterigmatibus; b. sporae solutae. . Septoria Ribis Desm.; a sporae. . Septoria Villarsiae Desm.; a sporae. . Discella platyspora B.; a. sterigmata ; b. spora sterigmate suffulta; c. sporae. . Coryneum disciforme Kze. . Gloeosporium Daphnes Ouds; a. sporae cum mucilagine; b. sporae sterigmatibus sufful- tae; c. sporae solutae. . Gloeosporium Fagi Fl.; a. sporae. . Gloeosporium Platani Ouds.; a. sporae. . Gloeosporium Populi Desm.; a. et b. sporae varie auctae. Gloeosporium Potentillae Desm. et Ouds; a. sporae sterigmatibus suffultae; b. sporae solutae. GloeosporiumRobergei Desm. a. sporae. Gloeosporium Tiliae Ouds; a sporae. Puccinia Sonchi Rob; a. sectio perpend. caulis cum acervulis sporarum; b. sporae so- lutae. Lecythea Phragmitidis Ouds; a. acer- vulus sporarum cum cellulis periphericis; b. cel- - lulae periphericae solutae; c. sporae. Fusarium pyrochroum Desm.; a sporae. Helminthosporiumfusisporum Berk. Septosporium bulbotrichum Cda. Cladosporium Lythri West. Didymosporium pyriforme Rab. Ramularia obovata f1.; a. acervulus; b. sporae solutae. PL.XIIT.» » » 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 267 Isariopsis carnea Ouds; a. tota planta; b. sporae. Phacidium Medicaginis Lib.; a. ascus cum paraphysibus; b. c. d. asci variae aetatis; e. sporae. Scirrhia rimosa Fl; a. ascus; b. sporae Valsa Hystrix Tode (Sphaeria) Ouds; a. ascus; b. spora. Lophiostoma arundinis Nke.; a. ascus cum paraphysibus; b. sporae. Sphaeria Brassicae K/.; a. ascus; b. sporae. Sphaeria Junci Fr.; a. ascus; b. sporae. Rhaphidospora erythrospora Riess (Sphaeria) Ouds; a. ascus; b. sporae. 4° Bijlage tot de 26e Jaarvergadering van de Nederl. Bot. Vereeniging. MEDEDEELING aangaande eene vrucht, die inwendig zich half als citroen en half als sinaasappel voordeed. DOOR Dr. C. A. J. A. OUDEMANS. (Plaat XIV.) In den loop des zomers (1872) werd mij de hier bedoelde en afgebeelde vrucht ter hand gesteld door Dr. Merkus Doornik te Amsterdam, die ze ontvangen had van een zijner patiënten, een likeurstoker terzelfder stede. Een der be- dienden van den laatsten, bezig zijnde eene partij citroenen door te snijden, werd getroffen door de vreemde kleur van het bin- nenste der vrucht, en vertoonde ze zijnen meester, die haar weder aan zijn medicus afstond. Van de 9 hokjes der vrucht waren er 5 in kleur en smaak volkomen gelijk aan het vleesch eener citroen, de 4 andere aan dat van een sinaasappel. Het onderscheid in den smaak tusschen de beide gedeelten was even opvallend als dat in de kleur. De enkele pitten, die ik vond, zaaide ik uit, maar geene daarvan kwam tot ontwikkeling. Ik voeg hierbij, dat de vrucht uitwendig in vorm en kleur — geheel overeenkwam met een citroen, en dat men het haar dus niet konde aanzien, dat zij inwendig zoo zeer van de norma zoude afwijken. De wording onzer vrucht kan op tweeërlei wijze verklaard worden, nl. door aan te nemen: óf, dat de boom, die ze voort- 269 bracht, een bastaard was van Citrus medica en C. A u- rantium, óf dat de bloem, die aan onze vrucht voorafging, indien zij aan C. medica toebehoorde, door het stuifmeel van C. Aurantium; indien zij aan C. Aurantium toebe- hoorde, door dat van C. medica werd aangedaan. Naar het mij voorkomt, is de eerste onderstelling minder aannemelijk, daar het niet twijfelachtig is, dat vruchten als de thans beschrevene stellig reeds vroeger bekend en beschreven zouden zijn geworden, indien dergelijke bastaard-boomen van de beide soorten van Citrus bestonden, terwijl mij uit de werken, welke ik over dit onderwerp heb kunnen naslaan, geen enkel voorbeeld als dat, waarop ik thans de aandacht vestig, bekend is geworden. Aan den anderen kant kan men zich voorstellen, dat de invloed van eenig stuifmeel, onder bepaalde, niet nader bekende omstandigheden zich op eene buitengewone wijze open- bare, des te zeldzamer, naar gelang zulke omstandigheden zeld- zamer samentreffen. Stellen wij dus, dat onze vrucht door eene kruising werd voortgebracht, dan rijst de vraag, of hier C. Aurantium dan wel C. medica het vreemde stuifmeel geleverd, dat is als vaderplant gewerkt heeft. Zonder bekend te zijn met de waarnemingen van anderen, zoude men geneigd zijn te beslissen, dat, in ons geval, de eierstok van C. medica aan den invloed van het stuifmeel van ©. Aurantium was blootgesteld, daar onze vrucht uitwendig niet van eene citroen verschilde, en het aantal hokjes met een zuur vruchtvleesch één meer bedroeg dan dat met een zoet, Zonder te beweren, dat men hiermede niet het juiste getroffen zoude hebben, moet ik echter doen opmerken, dat mij twee waarnemingen bekend zijn geworden, die het omge- keerde zouden. kunnen doen vermoeden, en aanleiding zouden kunnen geven tot het denkbeeld, dat de eierstok van C. A u- rantium door het stuifmeel van C. medica was aan- gedaan. Eene dezer waarnemingen is afkomstig van Dr. F. A. Hartsen (Bot. Zeit. 1867, p. 379), en bracht de mededeeling, dat aan eene Solanum edule, die, normaal, langwerpig-kolfvormige, 17 270 violette vruchten voortbrengt, de schijfvormige, gesleufde, vuur- roode vruchten eener Solanum Lycopersicum waren gevonden; de tweede van Maximowicz (Bulletin de V Acad. des Sc. de St. Petersb. VIII p. 422—436, en XVII, p. 275—285), die aan een Lilium bulbiferum de vruchten van Li- lium davuricum, en aan een L. davuricum die van L. bulbiferum te voorschijn zag komen, nadat hij tusschen beide planten eene kruising bewerkstelligd had. Aan deze uit- komsten sluiten zich die aan vanDarwinenHildebrand (Bot. Zeit., 1868, p. 325—327), welke beide proefnemers, aan eene en dezelfde bloeikolf van Zea Mais, gele en zwarte (of paarse) korrels zagen groeien, nadat zij die kolf, toebehoorende aan eene plant, die uit eene gele korrel was voortgesproten , met het stuifmeel eener andere hadden bepoederd, die van eene zwarte of paarse korrel afkomstig was. Uit het bovenstaande blijkt, dat niet met zekerheid te zeggen is, of onze vrucht van C. Aurantium, dan wel van C. m e- dica geplukt werd. Letten wij echter op de omstandigheid, dat zij met andere citroenen in dezelfde kist verpakt en ver- zonden werd, dan heeft de onderstelling zeer veel aannemelijks, dat zij tot denzelfden oogst als deze behoord zal hebben, en dus wel degelijk door een exemplaar van C. medica zal zijn voortgebracht. Hoe onvolledig deze bijdrage ook zij, meende ik ze toch de mededeeling wel waard, indachtig aan de woorden van Hil- debrand (l.c. p. 327): »Immerhin bleibt es wünschenswerth, da erst wenige thatsächlig durch Experimente gegebene Be- weise vorliegen, diese Frage weiter zu verfolgen, und jede Beobachtung festzuhalten, welche dazu dienen kann, die wohl noch zahlreichen Zweifler zu überzeugen. 5° Bijlage tot de 26° Jaarvergadering der Nederl. Bot. Vereeniging. PLANTEN waargenomen te Alkmaar, in ’t Alkmaarsche bosch en te Bergen bij Alkmaar op den 20sten Augustus 1871 , DOOR Dr. W. F.R.SURINGAR en Th. H. A.J. ABELEVEN. Batrachium divaricatum Geranium pusillum Z. A. Schrk. A.B’) » molle L. A. Ranunculus acris L. A. >» Robertianium Z. B. » sceleratus L. A. Erodium Cicutarium Her. A. B. Papaver Argemone L. A. Sarothamnus vulgaris » Rhoeas L. A. Wimm. A. » dubium L. A. Onoris repens L. forma Chelidonium majus L. A. dunensis. B. Fumaria officinalis L. A. Anthyllis Vulneraria L. B. ‘Sisymbrium officinale L. A. Medicago Lupulina ZL. A. Capsella bursa pastoris Melilotus officinalis Willd. A. Mnch. AY: Trifolium pratense L. A. Viola canina L. B. » arvense L. A. B « tricolor L. a. B. » fragiferum DZ. A. Saponaria officinalis L. A. » repens L. AD Lychnis flos Cuculi L. A. » procumbens Z. A. B » vespertina Sibih. A. Lotus corniculatus L. AB Spergula arvensis L. A » uliginosus Schrk. A. Stellaria media Vil. A. Vicia Cracca L. cod Cerastium triviale Zk. > wm i 272 ce) ee 55 le OSE He ve) ee Cirsium palustre Scop. » arvense Scop. Carduus crispus L. Lappa major Garin. Centaurea Jacea L. » Cyanus L. Lapsana communis L. Thrincia hirta Roth. Leontodon autumnalis Z. Picris Hieracioides L.- Taraxacum officinale Wigg. Sonchus oleraceus L. » asper Vill. » arvensis J. Crepis virens Vill. Hieracum umbellatum Z. Jasione montana. L. Calluna vulgaris Salisb. Pyrola rotundifolia L. Convolvulus arvensis Z. Lycopsis arvensis L. Myosotis intermedia Lk. Linaria vulgaris Mill. Veronica officinalis L. Rhinanthus major Ehsth. Mentha arvensis L. Glechoma hederacea L. Lamium purpureum JZ. » album Z. Galeopsis Tetrahit Z. Stachys sylvatica L. » arvensis Z. Ballota foetida Lam. | Prunella vulgaris Z. Anagallis arvensis Z. Plantago major L. ~ » lanceolata L. Chenopodium album JZ. » polysper- mum L. Atriplex latifolia Wahl. Rumex crispus D. » conglomeratus Murr. Rumex Acetosella Z. En a tas Ee ee teen tats cot 5 ER leehicelice celies) ol ee) ico) We te we 273 Polygonum Persicaria Z. 3B.{Phleum pratense L. A. » Hydropiper Z. B.| Agrostis vulgaris With. B. » Convolvulus Z. 3B.| Calamagrostis lanceolata Urtica urens ZL. AS Bo otk. B. » dioica L. B.| Psamma arenaria R. S. B: Humulus Lupulus Z.. A. Phragmites communis Ulmus suberosa EArh, Bij Prin. A. Salix repens L. B. | Corynephorus canescens Populus alba J. BAD: 135 Hydrocharis Morsus ra- Holcus lanatus Z. AD nae L. A. Poa annua L. ABs Alisma Plantago JZ. A. » compressa L. B. Butomus umbellatus L. A. Glyceria fluitans R. Br. A. Triglochin maritimum L. B.| Dactylis glomerata DZ. A. Potamogeton pusillus Z. B. | Cynosurus cristatus Z. A, Zanichellia palustris Z. A. Festuca gigantea Vill. B. Lemna trisulca L. An » elatior Z. B. » polyrrhiza L. A Bromus mollis Z, B. » minor L. A Hordeum murinum L. B: Asparagus officinalis ZL. B.| Lolium perenne JL. ABe Juncus effusus Z. B.|Equisetum arvense Z. A. » Gerardi Lois. A Polypodium vulgare Z. B. Scirpus lacustris L. A. Asplenium Filix femina » maritimus Z. A. Bernh. A. Carex arenaria Z. B.| Chara crinita Wallr. A. Anthoxanthum odoratum Z. B.| » vulgaris Wallr. A. IETS OVER HET PAPPUS DER COMPOSITAE NAAR AANLEIDING EENER MONSTROSITEIT VAN HIERACIUM UMBELLATUM L. Onder de talrijke exemplaren van Hieracium umbel- latum, die ik onlangs in de duinen nabij het dorp Wasse- naar vond, waren er vele, die op verschillende plaatsen van den stengel, van vrij groote gallen voorzien waren , veroorzaakt door een insect, waarschijnlijk uit de familie der Cynipiden, bij het door- snijden dier gallen kwamen de larven te voorschijn. Het deel van den stengel boven zulk een gal gelegen is normaal en draagt bladen, bloemen en vruchten. Begrijpelijk is het, dat de plaats waar zulk een gal zich voordoet, volstrekt niet beperkt is tot een bepaald gedeelte der plant, zoodat men, hoewel niet dikwijls, ook wel eens gallen vindt die juist den top eens bloemsteels innemen. Niettegenstaande de betrekkelijke zeld- zaamheid van zulk een geval, is het mij toch gelukt er zooveel voorbeelden van te vinden, dat er aanleiding bestond tot de volgende mededeeling. Zoodra de door het insect veroorzaakte hypertrophie zich aan den top des bloemsteels bevindt en bijgevolg de bloembodem niet alleen een kogelvorm maar te gelijkertijd monsterachtig groote afmetingen heeft aangenomen, vertoont het bloemhoofdje den volgenden vorm: 215 Involucrum. De omwindselblaadjes zijn meestal, ten minste gedeeltelijk, iets kleiner dan gewoonlijk en altijd minder regelmatig geplaatst. In het geval dat de zwelling van het receptaculum ‘commune zoodanig plaats heeft, dat dit vrij wel den vormt krijgt van een bol, wiens middel- punt ligt in de richting des bloemsteels, is er weinig verschil in plaatsing der blaadjes, bij de verschillende deelen van het involucrum. Is daarentegen de zwelling van het receptaculum aan eene zijde veel sterker dan aan de andere, zoo is het om- windsel bijna normaal aan het minst gezwollen deel, terwijl op de plaats der grootste zwelling des bloembodems, de invo- lucraalblaadjes zoo- verspreid zijn, dat zij elkaar nauwelijks raken. Bloempjes. Beginnende met het oog te slaan op den onderlingen afstand der bloempjes, ziet men dat, door de monsterachtige uitzetting van den bloembodem, deze voor de bloempjes die den top van de gal innemen bijzonder groot is, vergeleken namelijk met den onderlingen afstand der bloempjes die zich in het midden van een normaal hoofdje bevinden. Het bolvormig receptaculum afdalende, wordt die afstand hoe langer hoe kleiner totdat hij bijna normaal geworden is voor de bloempjes onder of dicht bij de involucraalblaadjes geplaatst. Bij een geval waar, zooals bovengenoemd, de plaatsing der involucraalblaadjes aanwijst dat de uitzetting van den bloem- bodem niet even groot is geweest aan alle zijden, gaat na- tuurlijk ook niet, aan alle zijden, eene even groote verwijdering van het omwindsel gepaard met een even groote onderlinge afstand der bloempjes; aan de minst gezwollen zijde staan de bloempjes over het algemeen dan veel dichter op elkaar dan aan de meest gezwollene. Gaan wij nu over tot de beschouwing der bloempjes zelven: kroon en meeldraden van die der top (Fig. 13) a. zijn spoedig verdroogd, terwijl het ovarium, dat soms geheel geaborteerd is, meestal wat kleiner is dan gewoonlijk; terstond echter valt in het oog dat men op de plaats van het pappus een duide- lijken, uit vijf blaadjes bestaanden, kelk aantreft, die in hoofd- zaak van eenige andere kelk in niets afwijkt; vorm en kleur 216 toch zijn gewoon terwijl men er met behulp van het mikroskoop zeer gemakkelijk vaatbundels in ontdekt. In het bijzonder wijs ik hier op de tegenwoordigheid dezer laatsten, daar hun af- wezigheid een der meest kenmerkende verschillen tusschen pappus en kelk is 1). De flguren 1 tot en met 4 stellen een geval als het hier beschrevene voor, echter moet hierbij gevoegd worden, dat van het meerendeel der bloempjes de kelk niet zóó duidelijk is, als van die voorgesteld in Fig. 1 en Fig. 4; voor het overige zij de lezer verwezen naar de verklaring van het bijgevoegde plaatje. Wat aangaat de bloempjes die den overgang vormen (over- gangsbloempjes) tusschen de topbloempjes en die geplaatst dicht bij het omwindsel, (Fig. 13, b.) wier onderlinge afstand, zooals gezegd, reeds kleiner is, hen ontbreekt even als den topbloempjes het pappus in stede evenwel dat dit hier vervangen is door een vijftallige kelk, vindt men op zijn plaats een krans van méér dan vijf blaadjes, die, hoewel zij nog een groene kleur hebben en voorzien zijn van vaatbundels, toch reeds, en door vorm en door van tandjes voorziene randen, eenige ge- lijkenis met pappusstralen hebben (Fig. 6 en Fig. 7). In het hier beschreven geval, was er geen werkbare predominatie van de vijf insertieplaatsen der ideale kelkblaadjes die de bloem zouden completeeren. Eenmaal slechts gelukte het mij, de directe overgang van de vijftallige kelk der topbloempjes, tot zulk een krans van verscheidene groene blaadjes waar te nemen; ik zag namelijk bij een der overgangbloempjes op de plaats van het pappus, een krans oogenschijnlijk bestaande uit een twin- tigtal groene blaadjes, die op den eersten aanblik niets af- wijkends aanbood van de zoo even beschrevene; nauwkeuriger onderzoek leerde echter dat men hier te doen had met een vijfbladige kelk, waarvan ieder der blaadjes in drie of vier slippen verdeeld was. (Fig. 5). Enkele malen vindt men ook bij de overgangsbloempjes het volgende merkwaardige geval: aan de zijde het dichtst bij 1) Buchenau, Uber Blüthenentwickelung bei den Compositen. Bot. Zeit. 1872 p. 315. 211 andere bloempjes gelegen is het pappus zoo goed als normaal, terwijl aan de tegenovergestelde, minst gedrukte zijde, eenige pappusstralen veranderd zijn in blaadjes, die alleen daarin van die, welke den beschreven krans samenstellen, verschillen dat zij meestal geen chlorophyl bevatten; eens maar vond ik hiervan sporen, in zulk een blaadje. Bijna overtollig is het te zeggen dat tusschen deze blaadjes en de normale pappusstralen in zulk een pappus alle gewenschte overgangsvormen te vinden waren. De figuren 8 tot en met 10 stellen stralen voor van een zelfde pappus, terwijl de eene (Fig. 8) niet alleen den vorm van een blaadje heeft, maar zoo als de teekening aanwijst ook vaat- bundels bevat, verschilt de andere (Fig. 10) niet van eenige pappusstraal van eene normale bloem, een der overgangsvormen tusschen deze twee is er naast geteekend (Fig. 9). Ten slotte blijft nog over de bespreking der bloempjes die dicht bij elkaar onder of bij de involucraalblaadjes geplaatst zijn. Zij vertoonen niets merkwaardigs, het pappus toch, dat tot nog toe de afwij- kingen bood, is geheel normaal, soms alleen is het geheele bloempje iets kleiner dan gewoonlijk (Fig. 12), doch even dikwijls is dit ook niet het geval. Indien de beschrijving dezer monstrositeit van Hieracium umbellatum en harer gevolgen alleen kon dienen, om de be- wijzen tegen het volkomen ontbreken van de kelk bij de Com- positae met een te vermeerderen, geloof ik dat deze mededeeling vrij wel overbodig zou zijn, na de merkwaardige verhandeling van D*’. Buchenau in de Botanische Zeitung, daar na hare lezing het, dunkt mij, alreeds onmogelijk is, in het pappus niet de vertegenwoordiger van de kelk te zien; de daar ge- gegeven beschrijving van Centranthus macrosiphont1) en van het bloemhoofdje van Acicarphatribuloides 2) zouden daartoe alleen zoo goed als voldoende zijn. Uit dit beschreven geval volgt echter, tevens op eene mijns inziens’ onwederlegbare wijze, dat de oorzaak van de verandering van kelk in pappus bij de Compositae geene andere is dan de 1) Buchenau 1. c. p. 319. 2) Buchenau 1. c. p. 329, 218 gedrongen plaatsing der bloempjes, eene oorzaak trouwens als los vermoeden door Buchenau reeds uitgesproken 1); het recht om deze gevolgtrekking te maken meen ik te hebben om de beide volgende redenen : 4°. Het pappus van Hieracium umbellatum verschilt niet van dat der overige Compositae; wij zien toch dat het zich later dan de bloemkroon vertoont bij aanleg der bloem, dat zijn stralen geen vaatbundels bevatten, en dat er geen pre- dominatie is van de insertieplaatsen der vijf ideale kelkblaadjes die de bloem zouden completeeren ; 20, Naarmate de onderlinge afstand der bloempjes grooter wordt , neemt het pappus meer en meer de gedaante van een kelk aan, waarbij alle mogelijke overgangen tusschen normaal pappus en volkomen kelk gemakkelijk zijn waar te nemen. Wat betreft de waarde aan het pappus toe te kennen. hierin kan ik Buchenau’sgevoelen niet deelen ; hij zegt namelijk 2) dat, noch schubben, noch stralen, noch haren, van het pappus het zij alleen, of vereenigd, identiek zijn met de blaadjes van een kelk, maar dat zij zijn »Anhangsgebilde eines im Uebrigen nicht entwickelten Kelches”; integendeel doen mij gevallen als die voorgesteld door de figuren 5 en 8 tot en met 10 veeleer aannemen, dat het pappus ontstaan is door eene herhaalde deeling der blaadjes van een vijftalligen kelk. VOORSCHOTEN , Juli 1872. M. TREUB. VERKLARING DER FIGUREN. Fig. 4. Topbloempje, kelkblaadjes zeer duidelijk, ovarium bijna geheel geaborteerd. (3) 1) Buchenau. 1. c. p. 317. 2) Buchenau. |. ce. p. 318. » » » » vermijden. ee 10. al 12. 13. 219 Duidelijkheidshalve is de behaaring overal weggelaten. Topbloempje van boven gezien, kroon, meeldraden en stijl zijn weggenomen. (3) Drie kelkblaadjes van een topbloempje. (4) Kelk en ovarium van een topbloempje, beiden zoo goed als volkomen. (3) Twee kelkblaadjes van een topbloempje, het eene in drie het andere in vier deelen verdeeld. (3) Krans van blaadjes het pappus vervangende bij een overgangsbloempje. (2). Drie blaadjes van een dergelijken krans als die in Fig. 6 afgebeeld. (4) Einde van een pappusstraal den vorm hebbende van een blaadje en voorzien ran vaatbundels. (45) Middengedeelte van een straal uit hetzelfde pappus als de vorige figuur, genomen; verschilt alleen door grootere breedte van een normale straal, (45). Middengedeelte van een straal uit hetzelfde pappus als de beide voorgaande figuren genomen; geheel normaal, (45). Pappus, waarnaar de fig. 8—10 genomen zijn (3). Bloempje in de onmiddelijke nabijheid der omwind- selblaadjes geplaatst. Met de figuren 1, 6 en 7 uit hetzelfde bloemhoofdje genomen, (3). Receptaculum commune als gal opgezwollen alleen de omwindselblaadjes, doch niet de bloempjes geteekend; werkelijke grootte: a. Zone der topbloempjes. b. » » overgangbloempjes. C. » » bloempjes onder of bij de involucraal- blaadjes. De namen topbloempjes en overgangsbloempjes zijn gebruikt om noodelooze en telkens wederkeerende omschrijvingen te dent oere PWM T-ampr. VIL. aas Mirai Dier Himes fuliestees Be | Kruidk Archief Ser 21 _ mie) 7000 Oud? del. EVT TN ae PWT impr i oh Renin ish Ged ROSE De Ne KI DG k Archief Ser. 2.1. ee ele lien EWT impr Oud? del Oud; del. - 3 hae 5 5 - — 2 ee oS ee eS A ee ee ee ee eee ee, ee ee 2 ax ES oe CDSs a ay O | | AIM neulps. | ke L ' - fidk, Archie? Ser 2.1. UL Yel sony VE Ulin Pia ses ; A, ier, ee BON 3 _Kruidk. Archief Sers XW. JC.van Rossum del. et col. Chromolith. P VM Trap Kende \ KRUIDK. ARCHIEF SER. 2.[. XV. Ni it \ 10. | ER ke EW ae Mf ke if \\ | yy) 4 vi t U YW > aS Or — Treub del. Lith: Emrik & Binger Repti sae VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING Dr. W. FE. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS EN Tu. H. A. J. ABELEVEN. Gooeede Serie. le. DEEL — 4e. Stuk. Met vier platen. TE NIJMEGEN BIJ BLOMHERT & TIMMERMAN. 1874. SIE NE NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF, VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. TWEEDE SERIE. le Deel. 4e Stuk. INHOUD. Verslag van de zeven en twintigste jaarvergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gohouden te Berg en Dal bij Nijmegen den 18 Juli 1873. Planten waargenomen te Hilversum, Huissen en Blaricum. rh Aanwinsten voor de Flora Bryologica van Nederland door Dr. CG. M. van der Sande Lacoste. Aanwinsten voor de Flora Mycologica van Nederland door-Dr. C. A. J. A. Oudemans. Bijdrage over een geval van torsie bij den stengel van Valeriana officinalis Z. door Dr. W. F. R. Suringar . Bijdrage over een geval van Synanthie bij Oroban- che Galii Dub, door Dr. W.F. R. Suringar. Onderzoekingen over de natuur der Lichenen door Dr. M. Treub F. W. van Eeden. Lijst der planten die in de Neder- landsche Duinstreken gevonden zijn . Pag. 304 308 319 330 336 360 NEW YORK iN VY REEN. VERSLAG BOTANICAL GAAR i) GN VAN DE ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARVERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Berg en Dal bij Nijmegen den 18 Juli 1873. Tegenwoordig zijn de Heeren Dr. C. A. J. A. Oudemans (Voorzitter), Dr. W. F. R. Suringar (Conservator herbarii), Dr. C. M. van der Sande Lacoste, H. J. Kok An- kersmit, G. Post, Dr. W. Pleyte (honor. lid) en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). De vergadering wordt door den Voorzitter geopend. De no- tulen van het verhandelde in de 26e vergadering te Hilversum, worden gelezen en goedgekeurd. De Secretaris geeft kennis: »dat brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen der vergadering ingekomen zijn van de Heeren J. J. Bruin sma, And. de Bruijn, Dr. P. de Boer, F. W. van Eeden, Dees i vans Hengel TT) T. Hinxt, Dr. Hugo de Vries en Dr. de Witt Hamer. »dat de Vereeniging het verlies te betreuren heeft van het correspondeerend lid, den Heer F. G. Herrenkohl, te Cleve, haar door den dood ontrukt. „dat voor het lidmaatschap der Vereeniging, wegens vertrek naar ’t buitenland, heeft bedankt de Heer S. Knuttel: ydat als honorair lid der Vereeniging heeft bedankt de Heer 18 282 Dr. E. van der Ven te Haarlem, en als donateur de Heer D. de Haan, Jr. te Haarlem. „dat de op de vorige vergadering benoemde gewone, hono- raire en correspondeerende leden hunne benoemingen hebben aangenomen, zoodat het aantal leden is als volgt: GEWONE LEDEN Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849) ; Mr. Herman Albarda, te Leeuwarden (1872) ; H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846) ; Dr. J. M. van Bemmelen, te Arnhem (1851); Dr. P. de Boer, te Groningen (1872); J. J. Bruinsma, te Leeuwarden (1871); A. J. de Bruijn, te Utrecht (1845); Dr. L. A. J. Burgersdijk, te Deventer (1847) ; Mr. L. H. Buse, te Renkum (1845); F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); Jonkhr. Ed. Everts, te ’s Gravenhage (1872) ; Dr. J. Everwijn, te Noordwijk (1847) ; Dr. H. van Hall, te Middelburg (1856) ; A. W. Hartman, te Utrecht (1849) ; Dr. J. F. van Hengel, te Hilversum (1872); Dr. G. Hennekeler, te Middelburg (1859); T. T. Hinxt, te Leeuwarden (1871); Dr. P. W. Korthals, te Haarlem (1846) ; Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845) ; G. Post, te Tiel (1871); Dr. J. G. H. Rombouts, te Amsterdam (1846); Dr. C. M. van der Sande Lacoste, te Amsterdam (1846); Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); W. G. Top Jz., te Kampen (1846); Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871); A. Walraven, te Lamswaarde (1853) ; Dr. H. Boursse Wils, te Leiden (1845); Dr. de Witt Hamer, te Delft (1871). 283 HONORAIRE LEDEN Mr. H. J. Koenen, te Amsterdam ; Mr. J. Kneppelhout, te Oosterbeek ; _S. J. Graaf van Limburg Stirum , te Amsterdam : Dr. W. Pleyte, te Leiden ; Jhr. L. S. Quarles van Ufford, te Haarlem ; C. L. van der Straal Mz., te Rotterdam ; G. Visser van Hazerswoude, te Amsterdam : J. A. Willink Wsz., te Amsterdam. DONATEURS. Directeuren van Teyler’s Stichting te Haarlem ; Mr. G. Heshuijzen , te Haarlem ; J. W. M. van de Poll, te Haarlem. CORRESPONDEERENDE LEDEN. Dr. N. J. Anderson, te Stokholm (1871); C. Babington , te Cambridge (1851) ; Dr. A. de Bary, te Straatsburg (1871) ; Dr. H. Bosch, te Arnhem (1851) ; Dr. P. Bleeker, te ’s Gravenhage (1851) ; Dr. Alex. Braun, te Berlijn (1871) ; Dr. Fr. Buchenau , te Bremen (1872); Dr. Alph. de Candolle, te Geneve (1871); Dr. F. Crépin, te Gent (1871); W. Darlington , te West-Chester (1851) ; B. C, Dumortier, te Doornik (1848) ; Dr. E. M. Fries, te Upsal (1850); Asa Gray, te Cambridge (1851) ; A. le Jolis, te Cherbourg (1856) ; Dr. August Kanitz, te Klausenburg (Hongarije) (1872); Dr. C. T. Kützing, te Nordhausen (1850); J. Lange, te Kopenhagen (1859) ; R. van Lansbergen, te Curacao (1851) ; Dr. E. Nolte, te Kopenhagen (1851) ; Dr. L. Rabenhorst, te Dresden (1850) : 284 L. G. Reichenbach, te Dresden (1850); Dr. W. P. Schimper, te Straatsburg (1850) ; W. Sonder, te Hamburg (1859) ; J. Ritter von Schöckinger Neudenberg, te Weenen (1562); E. Wenck, te Zeist (1847). Uit de volgens Art. 5 der Statuten opgemaakte lijst van Nederlanders, als Candidaten voor het lidmaatschap der Ver- eeniging , worden met algemeene stemmen als le de n gekozen : De Heer J. M. de Boer, Apotheker te Bolsward ; » R. E. de Haan, Directeur van ’s Rijks Hoogere Burgerschool te Winterswijk ; » Dr. H. C. Hall, Oud-Hoogleeraar der Hoogeschool te Groningen, te Berg en Dal; „ Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Hoogleeraar. te Utrecht ; » Dr. W.K. J. Schoor, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Zierikzee; | » M. Treub, Doctorandus in de Wis- en Natuur- kunde aan de Hoogeschool te Leiden, te Voor- schoten ; en » K. van Tuinen, Hz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Zwolle. Na deze benoemingen wordt besloten, den Hoogleeraar H. C. van Hall uit te noodigen, de vergadering wel te willen bijwonen, en de Heeren Suringar en Abeleven ver- zocht, zich daartoe naar de woning van den Heer van Hall te begeven. De Heer H. C. van Hall, door genoemde Heeren binnen geleid, wordt door den Voorzitter, Prof. Oudemans, in hartelijke bewoordingen welkom geheeten, en beantwoordt de toespraak op de meest hartelijke wijze. Na het hervatten der werkzaamheden, wordt, volgens Art. 12 der Statuten, het correspondeerend lidmaatschap der Vereeni- ging opgedragen aan de Heeren: Dr. M. Bach, te Boppard a. d. Rijn: 285 l’AbbéH. van der Born, te Saintrond ; Dr. J. Decaisne, Hoogleeraar aan het Museum van Na- tuurl. Historie te Parijs ; Dr. Jos. D. Hooker, Directeur van den Kruidtuin te Kew bij Londen , en Dr. E. Thuret, Hoogleeraar te Antibes (Alpes maritimes). Door het bestuur wordt kennis gegeven, dat het indigeen phanerogamisch herbarium van wijlen den Heer T. D. Vrijdag Zijnen, van diens weduwe voor de Vereeni- ging is aangekocht. De leden hechten hunne volkomen goed- keuring aan deze handeling, terwijl het bestuur bij voortduring gemachtigd wordt, Herbaria van oude Floristen, hetzij door aankoop of door schenking , in eigendom aan de Vereeni- ging te doen overgaan. De Secretaris-Penningmeester Th. H. A. J. Abeleven, die, volgens Art. 14 der Statuten, dit jaar moest aftreden, wordt met algemeene stemmen als zoodanig herkozen en neemt met de gedane benoeming genoegen. Volgens Art. 17 der Statuten, doet Th. H. A.J. A beleven, als Penningmeester der Vereeniging, rekening en ver- antwoording van zijn gehouden beheer over het Vereenigings- jaar 1872/73. Die rekening wordt goedgekeurd en te zijner ontlasting door de Heeren H. J. Kok Ankersmit en G. Post geteekend. Door den Secretaris wordt kennis gegeven, dat hij eene lijst heeft opgemaakt van de planten, ten vorigen jare op de excursie te Hilversum en omstreken, door de Vereeniging waar- genomen. Deze lijst zal, als bijlage, aan het Verslag dezer vergadering worden toegevoegd. 286 Door den President, Prof. C. A. J. A. Oudemans, wordt, volgens art. 15 der Statuten, het volgende Verslag uit- gebracht : Mijne Heeren! Gevolg gevende aan de op mij rustende verplichting, U een kort Verslag te geven van de aanwinsten van ons Herbarium in het afgeloopen jaar, en daarbij tevens de belangrijkheid der ingekomen bezendingen toe te lichten, heb ik de eer, het volgende rapport uit te brengen. Sedert onze vorige vergadering in 1872, ontving ik van den Conservator Herbarii, als bouwstoffen voor mijn verslag, verzamelingen van planten, hem toegezonden door de Heeren C. M. van der Sande Lacoste, A.J. de Bruin, Th. H. A. J. Abeleven, G. Post, Hugo de Vries, H. C. van Hall, W. K. J. Schoor, A. Hersch, R. E. de Haan, M. L. Q. van LeddenHulseboschen B u- chenau, de laatste 6 door geen titel aan onze Vereeniging verbonden. Vergunt mij, den inhoud dier verzamelingen kortelijk met U na te gaan. I. Inzending van den Heer van der Sande Lacoste. Deze inzending bestond uit 57 soorten (51 Phanerogamen , 4 Varens en 2 Korstmossen), in 1872 verzameld in Nederlandsch Limburg. Onder de Phanerogamen, vond ik, als nieuwe indi- genen, Viola lutea Huds., en Thlaspi calaminare Lej., beiden in Aug. 1872, tusschen Cottesen en Gulpen, op weilanden geplukt, aan de oevers der Geul. Genoemde planten groeiden op de aangeduide plaats in eene ontzaglijke menigte , en verdienen onze aandacht: vooreerst, omdat zij eene gaping aanvullen tusschen onze flora en die van België, en ten tweede, omdat zij ons opnieuw ten voorbeeld strekken van den invloed van uitwendige omstandigheden op de verspreiding der planten. Volgens den Heer van der Sande Lacoste, is namelijk het water der Geul op de door hem bezochte plaats afkomstig van een kalmeihoudend terrein op Belgisch grondgebied, en vindt men de genoemde twee planten, langs de oevers van den stroom, 287 tot op de breedte welke het water bij hoogen vloed bereikt. Eerst twee uren verder, waar de Geul een anderen zinkvrijen stroom in zich opneemt, en de in haar water opgeloste bij- zondere scheikundige verbindingen in hooge mate verdund worden, beginnen beide planten op te houden zich te vertoonen. Noch in België, noch in Nederland, worden Viola lutea en Thlaspi calaminare op eenig terrein gevonden, dat niet met zink verontreinigd is. Viola lutea Huds. (= V. calaminaris Le.) is verwant aan V. tricolor, maar daarvan onderscheiden door de aanwezigheid van in den grond verborgen uitloopers; steun- bladen met eene zeer smalle middelslip, en vruchtkleppen, bij welke de loop der zaadkoeken aan de uitwendige oppervlakte door geene sleuf aangeduid is. — Thlaspi calaminare Le. zou in den Prodomus tusschen T. perfoliatum en T. alpestre moeten worden ingeschoven. Met de laatste heeft zij paarse helmknoppen gemeen, hoewel zij er van afwijkt door breedere en altijd boven de meeldraden uitstekende kroon- bladen, en eene vrucht met een zoo weinig diepen inham aan haar top, dat de stijl er zeer duidelijk boven uitsteekt. ‚ Onder de door den Heer van der Sande Lacoste verzamelde planten, verdienen nog eene bijzondere vermelding: Aconitum Lycoctonum L. (aan de Geul tusschen Cot- tesen en Epen; zeldzaam). Malva moschata L. (bij Gulpen, Holzet en Cottesen). Hypericum hirsutum L. (bij Gulpen). Astragalus glycyphyllos L. (op weiland langs een bosch te Katsop bij Beek). Medicago denticulata W. (te Meers bij Elslo). Dipsacus pilosus L. (bij Epen). Scabiosa Columbaria L. (bij Gulpen). Senecio Fuchsii Koch. (bij Wijlre). Campanula Rapunculus L. (bij Beek). Phyteuma spicatun L. (bosschen te Trap, bij Gul- pen). Gentiana germanica W. (Kruisberg te Gulpen). Solanum nigrum L. var: chlorocarpum (=S. 288 chlorocarpum Spenner ; in hagen en tuinen en op bouw- land bij Beek en St. Jans Geleen). Atropa Belladonna L. (op den Schaaberg bij Valken- burg). Digitalis purpurea L. (bij Gulpen, Slenaken en Vijlen). Orobanche minor Sutt. (Niet alleen op Trifolium, maar ook op Dipsacus Fullonum, in zeer groote me- nigte, te Meers bij Elslo). Mentha Pulegium L. (te Meers). Betonica officinalis L. (bij Wijlre). Centunculus minimus L. (bij Mechelen). Luzula albida DC. (Gulpen, Slenaken en Vijlen). » maxima DC. (bij Wijlre). Poa nemoralis L. (bij Beek). Avena strigosa Schreb. (bij Beek). Aspidium aculeatum Dol. (in een hollen weg tus- schen Bissen en Mechelen). . Asplenium Adiantum nigrum J. (te Puth, bij Schinnen). BlechnumS picant Roth. (bosch te Vijlen, zeer zeldzaam). Gyalecta cupularis Schaerer. (Limburg). Peltigera canina Hofm. @.propagulifera Oud. (bij Trap, op klei). IL. Inzending van den Heer A. J. de Bruijn. De planten van den Heer de Bruijn vertegenwoordigden 11 soorten, te weten: Trifolium medium L. en T. fragiferumsL. (beiden van Utrecht), Trifolium mi- nus Relhan, forma umbelloides (van den Haag), R u- bus affinis W. N. forma umbrosa (van Zutfen), Rubus Sprengelii W. N. (van Apeldoorn), Peuceda- num Chabraei Rchb. (van Zutfen), Anthemis tinc- toria Z. (in Juni 1872 opnieuw op oude wallen te Utrecht gevonden), Calla palustris L., in twee exemplaren van Beekbergerwoud, waarvan het eene twee, het andere eene ge- spleten bloeischeede had; Glyceria fluitans Br. var. triticacea Fr. (van Utrecht), Enodium coeruleum 289 Gaud. var: major Anderson (van Maartensdijk) en Brac h y- podium sylvatium P.B., van het bosch bij het kasteel te Linschoten. — Zie omtrent de twee vóórlaatste grassen ’t Ned. Kr. Archief 2e Ser., 41° Deel, pag. 245— 247. III. Inzending van den Heer A beleven. Deze bestond uit de mossen, levermossen, het korstmos en de Phanerogamen, op p. 139 van het 3° Stuk , 1° Deel, 2e Serie, van het Ned. Kr. Archief genoemd, en daarenboven uit een vrucht- dragend exemplaar van Cladonia furcata, door den Hoogl. van Hall bij Nijmegen gevonden. — Nog bevatte zij exemplaren van Sisymbrium pannonicum Jacg. (ge- dempte gedeelte van de Oude Haven te Nijmegen), Phala- ris canariensis L. (ibid) en Plantago arenaria W. K. (Vestingwerken buiten de Hezelpoort te Nijmegen), de laatsten met de opmerking, dat de strenge koude van 1871 aan de plant geen nadeel had toegebracht. De Klaver, bij het fort Sterreschans bij Nijmegen gevonden , en waarvan de naam den Heer A beleven op de vorige ver- gadering nog niet bekend was (zie de hierboven aangehaalde pag 139), bleek mij tot Trifolium medium te behooren. Nog trof ik in de verzameling van den Heer A beleven 3 soorten aan, die ik het laatst noem, om er iets meer van te kunnen zeggen, nl. Diplotaxis viminea D.C. op het gedempte gedeelte van de Oude Haven te Nijmegen, V i- cia narbonensis L. en Vicia pannonica Jacg., beiden op de Vestingwerken buiten de Hezelpoort terzelfde stede gevonden. Diplotaxis viminea D.C. verschilt zoo weinig van D. muralis D.C., dat het mijns inziens beter ware geweest, zoo men gene als eene verscheidenheid van deze had aangemerkt. Immers rekent men tot de voornaamste kenmerken van D. viminea, 1°, dat de kelkbladen bij de pas ontloken bloemen even lang zijn als de bloemstelen , terwijl zij bij D. muralis slechts de halve lengte dier organen bereiken; en 2° dat hare kroonbladen smaller zijn en daardoor een langeren nagel dan bij laatsgenoemde doen zien. Dat D. viminea lager blijft dan D. muralis is eene zaak van minder belang. 290 Daar D. viminea eene Zuid-Europeesche plant is, die volgens Grenier en Godron niet hooger komt dan Parijs, en volgens Koch niet hooger dan Mainz, terwijl zij in België niet is waargenomen, kunnen wij haar tot hiertoe als eene plante advena beschouwen. Ook Vicia narbonensis L. en V. pannonica Jacq., beiden akkerplanten uit Zuid-Europa, behooren als aan- komelingen te worden aangemerkt. Gene gelijkt op V. Fa ba, maar is kleiner van stuk, en heeft in ranken uitloopende bladen, purperen bloemen en platte peulen met stekelharige randen ; deze daarentegen komt dichter bij V. sepium, hoewel zij zich daarvan door geelachtige zachtharige bloemen en lang- werpige behaarde peulen onderscheidt. IV. Inzending van den Heer G. Post. De planten van den Heer Post, 33 soorten sterk, werden allen in de omstreken van Tiel verzameld, en vullen , ofschoon zij tot de meer algemeene behooren, voor die plaats eene leemte in ons Herbarium aan. De soorten, welke misschien eene af- zonderlijke vermelding verdienen, zijn: Delphinium Con- solida JL. (koornvelden langs het Zoelsche pad), Prunus spinosa L. (Moespot te Drumpt, bij Tiel), Salvia pra- tensis L. (Uiterwaarden bij Tiel), Primula offici- nalis Jacg. (Uiterwaarden te Drumpt), Euphorbia exi- gua L. (koornvelden bij Tiel), en Parietaria diffusa M.-K. (walmuur aan de Waalzijde te Tiel). Het in de ver- zameling nedergelegde exemplaar van Stratiotes aloides is mannelijk. V. Inzending van den Heer Hugo de Vries. De Heer de Vries stond aan het Herbarium der Ver- eeniging af: een bloeienden top van Potamogeton Hor- nemanni Meijer, op Tessel, en een exemplaar van P oly- enemum arvense L., op Ameland door hem verzameld, en in der tijd aan Holkema voor de bewerking van zijne dis- sertatie afgestaan; verder eenige exemplaren van Stratio- tes aloides, passende bij het stukje over de verspreiding dier plant, opgenomen in het Ned. Kr. Archief, 2° Serie, Deel I, p. 203. 291 VI. Inzending van den Heer H. C. van Hall. De inzending van den Heer van Hall bestond uit eenige weinige mossen, eene verzameling korstmossen van Beek in Gelderland, eindelijk enkele fungi, waaronder Rhizomorpha subterranea, afkomstig van het hout van oude, vermolmde doodkisten. VII. Inzending van den Heer W. K. J. Schoor. De verzameling van den Heer Schoor bestond uit 16 soorten, verzameld op Schouwen en Duiveland. Der vermelding waard vond ik Aquilegia vulgaris L., evenals de exem- plaren van van den Bosch (Prod. p. 12), van Oosterland afkomstig; Saxifraga granulata JL., buiten Zierikzee, in het bosch van Ipenhoven geplukt; Tragopogon por- rifolius L., te Zierikzee langs de Stads-wandeling gevon- den; Veronica Buxbaumii Ten., afkomstig van den Blokweg buiten Zierikzee; Armeria elongata Hoffm £. maritima Prodr., te Zonnemaire op Schouwen geplukt; ein- delijk Scolopendrium officinarum Sw., verzameld te Oosterland. De exemplaren van Saxifraga granulata, hoewel even reizig van gestalte als die uit Noord-Brabant, Limburg en Gelderland, hadden echter allen dubbele bloemen , en , voor zoo ver ik zulks konde nagaan, geene of althans zeer weinig ont- wikkelde geslachtswerktuigen. Eene nadere aanduiding van de plaats, waar Scolo pe n- drium officinarum geplukt werd, zocht ik te vergeefs. Toch is het belangrijk, deze te kennen. VIII. Inzending van den Heer A. Hersch. De planten van den Heer Hersch, 30 soorten sterk, waren afkomstig uit Helmond, en behoorden tot de algemeener voor- komende. Aan de bezending was eene lijst toegevoegd van alle plan- ten, door den Heer Hersch bij Helmond waargenomen, en dit geeft ons aanleiding te hopen, dat genoemde Heer zal willen voortgaan, het Herbarium der Vereeniging, dat aanvulling van planten uit Noord-Holland behoeft, ook in volgende jaren te gedenken. 292 IX. Inzending van den Heer R. E. de Haan. De Heer de Haan zond eene verzameling van 66 verschil- lende Phanerogamen uit de omstreken van Winterswijk. Verreweg de meesten daaronder behooren tot de algemeener voorkomende. Eene bijzondere melding waardig, acht ik Leucojum aes- tivum Z., gevonden »langs den waterkant van Huppel, op ’t goed Walién.”” Onbekend met dat terrien, hoop ik later van den geachten inzender eenige inlichtingen te ontvangen nopens de meerdere of mindere algemeenheid der plant op de door hem aangeduide plaats, en de mate van waarschijnlijkheid, dat zij daar niet van de onmiddelijke omgeving sporadisch was op- geslagen. X. Inzending van den Heer M. L. Q. van Ledden Hulsebosch. Deze bestond uit 27 Phanerogamen en een paar Lichenen , gedeeltelijk op den Uilenpas, gedeeltelijk op andere plaatsen in Gelderland geplukt. Onder eenige meer gewone boschplanten van den Uilenpas, trof ik ook Sanicula europaea aan. Verder bevatte de verzameling, aan minder algemeene planten : Genista tinctoria ZL. (op zandgrond bij den Uilenpas), Trifolium incarnatum Z. (te Hengelo verbouwd), Arnica montana JZ. (bij Warnsveld), Dianthus Ar- meria JZ. (langs eene droge sloot tusschen Drempt en den Uilenpas), Sedum boloniense Lois. en S. reflexum L. (beiden van de batterijen te Doesburg). Nog behoor ik te vermelden, dat de Heer Hulsebosch ons een exemplaar van Lonicera Diervilla Z. (Dier- villacanadensis Willd.) toezond, in het bosch van den Uilen- pas geplukt, en aldaar onder den naam van Faisantenvoêr bekend. Volgens de Nieuwe Bijdragen van van Hall (Tijds. voor Nat. Gesch. en Phys. VIII, p. 218), werd dezelfde plantensoort vroeger door Dr. van der Trappen bij Wulverhorst gevonden. Daar Diervilla canadensis een Noord-Amerikaansche heester is, kan het geene verwondering wekken, dat zij zich op de aangeduide plaats staande houdt en vermenigvuldigt, hoewel dit alleen ons nog geen recht geeft, haar eene plaats onder onzen indigenen in te ruimen. Opdat dit zoude kunnen 293 geschieden, zoude, meen ik, aangetoond moeten kunnen worden, dat de plant, ook buiten het terrein, waar zij geplant werd of als vluchtelinge opsloeg, in getal exemplaren toe-, en daarbij langzamerhand eene uitgebreidere oppervlakte in beslag nam. Eindelijk voegde de Heer Hulsebosch aan zijne bezen- ding een microscopisch preparaat toe van Jungermannia exsecta, ten bewijze, dat exemplaren dezer hepatica met propagula bezwaard, toch vrucht kunnen dragen, iets wat in het algemeen als een zeldzaam verschijnsel mag aangemerkt worden. XI. Inzending van den Hr. Buchenau. Deze verzameling bevatte 144 Phanerogamen van het eiland Borkum en neemt, onder de bouwstoffen ter vergelijking, in ons Herbarium eene waardige plaats in. Ik behoef u wel niet te zeggen, dat de Borcumsche planten ons de vegetatie onzer Noordzee-eilanden voor den geest roepen, hoewel ik er bij kan voegen, dat ik er 13 onder vond, diein Holkema’s Disser- tatie niet genoemd worden. Deze zijn: Batrachium con- fusum Gke, Polygala dunensis Dum, Sagina ma- ritima Don, Ononis maritima Dum. Callitriche stagnalis Scop,Myriophyllum verticillatumZ,, Scleranthus perennis Z., Euphrasia verna Bellardi, Utricularia vulgaris Z., Polygonum minus Huds., Populus alba LZ. X tremula L., Sa- lix cinerea L., Hierochloa odorota Wahlb. — Moge dit getal niet onaanzienlijk zijn, toch dient in het oog gehouden te worden, dat sommige der genoemde soorten, zoo als Batrachium confusum, Polygala dunen- sis en Ononis maritima door de onzen waarschijnlijk wel gevonden, doch onder andere namen van ruimer beteekenis begrepen werden, en dat het niet onwaarschijnlijk is, dat de, na aftrek van deze drie overblijvende 10 soorten, alleen door toevallige omstandigheden tot op heden aan de bezoekers der Nederl. Noordzee-eilanden onbekend zijn gebleven. Nog rust op mij de plicht mede te deelen, dat de Heer Abeleven eenige planten inzond, door de Vereeniging op hare excursie, na de jaarvergadering van 1872, bij Hilversum 294 en Huizen gevonden, en dat de verzameling planten, uit de nalatenschap van Dr. Sprée, door de bemoeiing van den Heer Mr. L. H. Buse aan onze Vereeniging geschonken (zie Verslag der jaarvergadering in 1872), bestond uit: een 60-tal reeds van vroeger bekende Algen, 13 do Lichenen, en 39 do. mossen; en verder uit 47 Algen en 40 Lichenen, behooren- de tot de Additamenta ad Flor. Bat , door Sprée in het jaarverslag 1862 van onze Vereeniging gepubliceerd. Hulde brengende aan de zorgen van den Heer Buse, nemen wij deze gelegenheid te baat om nog eens te herhalen, dat alle medegedeelde exemplaren uitstekend geprepareerd waren en, vooral wat die der Additamenta betreft, voor ons Her- barium van hooge waarde geacht mogen worden. Ik zelf zond aan het Herbarium der Vereeniging de 18e en 19e aflevering van mijn Herbarium venale ten geschenke. Onder de 100 Phanerogamen en Cryptogamen daarin opgenomen, vermeld ik meer in ’t bijzonder: Viola lutea Sm., H ype- ricumhirsutum Z., Trifolium striatum JL., La- thyrus Nissolia Z. (alle 4 uit Limburg), Anthemis tinetoria JL. (wallen van Utrecht), Dipsacus pilosus L., Betonica officinalis Z., Orobanche minor L., op Dipsacus Fullonum (allen uit Limburg), Oroban- che ramosa L., op Nicotiana Tabacum (omstreken van Tiel), Gentiana germanica W., Solanum ni- grum JL. var- chlorocarpum Oud., Carex flava L., Carex pallescens L., (allen uit Limburg); Carex canescens JL. (slootkanten van de Bilt), Eriophorum latifolium Hoppe (Deurne), Asplenium Tricho- manes L.,Cystopteris fragilis Bernh., Poly po- dium Robertianum Hoffm. (alle 3 uit Limburg); Pi- lularia globulifera JL. (uit de Peel), Barbula Brebisonii Brid., Bartramia ithyphylla Brid., Bryum fallax Milde, Fissidensadiantoides Hedw., decipiens Not, incurvus Schwgr. en pumilus Wils. , HypnumhygrophilumJdu.,Hypnum Patientiae Lindh, Plagiothecium Roesei B.S, Webera elon- gata Schwgr, Lunularia vulgaris Mich. (allen van 295 bekende of door Dr. van der Sande Lacoste onlangs bekend gemaakte groeiplaatsen), Diploicia canescens Dicks.; met rijpe scutella (oude wilgen bij Vreeland), Pelt i- gera canina L., sterilis sed propagulis onusta (Limburg) , Agaricus rachodes Berk. (Vondelspark te Amsterdam) , Fusidium Ranunculi West. (Amsterdam). Voor hunne medewerking bij de samenstelling van deze 18e en 19e aflevering, ben ik grooten dank verschuldigd aan de Heeren Dr. van der Sande Lacoste en A.J. de Bruijn. Ik mag dit verslag niet eindigen, zonder gewezen te hebben op de zeer te waardeeren omstandigheid, dat vier personen, door geen titel aan onze Vereeniging verbonden, uit eigen beweging of daartoe opgewekt door de hun toegezondene, u bekende, circulaire, planten voor ons herbarium verzameld en ingezonden hebben. Ik breng dien Heeren (W. K.J. Schoor, te Duiveland, A. Hersch, te Helmont, R. E.de Haan, te Winterswijk, en L. M. Q. van Ledden, Hulsebosch te Amsterdam) daarvoor onzen bijzonderen dank en druk de hoop uit, dat zij op den ingeslagen weg mogen voortgaan, en dat hun voorbeeld door de 7 andere Leeraren aan onze middelbare scholen, welke ons, blijkens het jaarverslag 1872, hunne hulp hebben toegezegd, moge worden opgevolgd. — Als een bewijs van waardeering van onze zijde, stel ik u voor, aan de hier- boven genoemde Heeren elk een exemplaar van de 4° aflevering van ons Archief, waarin dit mijn Verslag zal worden opge- nomen, aan te bieden. Het verzoek van den Voorzitter, aan ’t slot van zijn Verslag gedaan, werd met algemeene stemmen goedgekeurd. Door den Conservator herbarii, Prof. W. F. R. Suringar, wordt, naar aanleiding van art. 24 der Statuten, het volgende Verslag uitgebracht nopens den toestand van de be- zittingen der Vereeniging en van de geschenken. Mijne Heeren ! Zoowel van het herbarium als de bibliotheek kan ik dit jaar pk eee 296 van vrij talrijke aanwinsten gewag maken. Wat vooreerst het herbarium betreft, ontving de Vereeniging van ons ijverig me- delid, Dr. van der Sande Lacoste, wederom eene col- lectie planten, door hem in Limburg verzameld, en voorts kleinere bijdragen van de HH. de Bruijn, G. Post, Abe- leven, en van Dr. H. de Vries. Deze laatsten waren reeds naar Leiden gezonden vóór de vorige jaarvergadering, maar kwamen aan, nadat ik zelf reeds vertrokken was, zoo dat zij eerst nu konden worden vermeld. Hetzelfde was het geval met eenige planten, die door den Heer M. L. Q. van Ledden Hulsebosch, candidaat-apotheker te Amsterdam, aan het Vereenigings-herbarium werden aangeboden. Dergelijke blijken van belangstelling door niet-leden der Vereeniging, werden nog ontvangen van Dr. W. K. J. Schoor te Zierikzee, den Heer A. Hersch te Helmond en den Heer R. E. de Haan te Winterswijk. Van wege het Rijksherbarium, heb ik daarbij, ingevolge de overeenkomst met de Botanische Ver- eeniging, kunnen voegen eene verzameling planten , door den Heer Büchenau op het eiland Borcum bijeengebracht. Van de collectie inlandsche algen, uit de nalatenschap van wijlen Dr. W. Sprée aangeboden, is reeds in het Verslag der vorige vergadering melding gemaakt. Eindelijk werd, ingevolge het op de vorige vergadering be- sprokene, het Inlandsch phanerogamen herbarium van wijlen den Heer Vrijdag Zijnen voor de Vereeniging aangekocht. Voorts werden de volgende boekwerken aangekocht of ten geschenke ontvangen : Aangekocht : 1°. Nederlandsch Kruidkundig Archief, Deel I—V. 2. H. C. van Hall. Flora Belgii Septentrionalis. 3o. H. C. van Hall. Nalezingen op de Flora Belgii Sep- tentrionalis. Ten geschenke: do. Van den Heer Ed. Morren. Memorandum des tra- vaux de Botanique et de Physiologie végétale qui ont été publiés par l'Académie Royale des Sciences, des lettres te Be; 99; 297 des beaux-arts de Belgique pendant le premier siécle de son existance 1772—1871. Rapport séculaire. Van den Heer Prof. C. A. J. A. Oudemans: Flora van Nederland 2e ed., Afl. 5—10. Van den Heer Dr. C. M. van der SandeLacoste: Bryologia javanica, Afl. 64. Van den Heer B. C. Dumortier: Monographie du genre Batrachiums; Monographie des ronces de la flore Belge; Notice sur les espèces indigenes du genre Scrophularia; Sur le genre Michelaria (Etude agrostographique) ; Pomone Tournaisienne. Van den Heer F. G. Herrenkohl: Verzeichniss der phanerogamischen und cryptogamischen Gefässpflanzen der Flora von Cleve und Umgegend. Van den Heer J. A. van Bemmelen: Specimen Re- pertorii Literaturae Botanicae periodicae anni 1870, ordi- nati ad rationem thesauri literaturae botanicae G. A. Pritzelii. Van de Académie Royale des Sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Rapport séculaire (1772— 1872) par Edouard Morren; Observations des phénomè- nes périodiques pendant l'année 1870 (Extrait du tome XXXIX des Mémoires de l'Académie Royale de Bruxelles) ; A. Quételet. Sur le 8me Congrès international de sta- tistique tenu a St. Petersbourg pendant le mois d'Aôut 1872. (Extrait des Bulletins 2me Serie, tome XXXIV No. 9 et 10; 1872). A. Quételet, Notices extraites de Vannuaire de l’observatoire Royal de Bruxelles pour 1873 ; A. Quételet., Unité de l'espèce humaine. Van het Naturwissenschaftliche Verein zu Bremen: Abhandlungen Bd. III, Heft 182. Beilage zu den Abhandlungen N°. 2. (Separatabdruck aus dem Jahrbuch fiir die Amtliche Statistik des Bremischen Staates, V Jahrgang, II Heft). Van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid: F. W. van Eeden, Catalogus van Houtsoorten van Nederlandsch Oost-Indië, aan- 19 10°. del 14°. AVG). 1607 298 wezig in het Koloniaal Museum op het Paviljoen te Haar- lem. Van de Academy of Natural Sciences of Philadelphia: Proceedings 1871. part. 1—3. Van de Orleans County SocietyofNatural Sciences: Archives of Science and Transactions. Vol. I, N°. 4 and 5. Van het Kongeliche Danske Videnskaber- nes Selskabi Kjobenhavn: Drejer, Symbolae Caricologicae. Van het Kongeliche Norske Unversiteti Christiania: Forhandlinger i Videnskabs Selskabet 1 Christiania Aar 1871. Cantate ved ded Kongeliche Norske Frederiks Universitets. Mindefest; Dr. F. C. Schiibeler , Die Pflanzenwelt Norwegens. Van de Königliche Physikalisch Okonomi- scheGesellschaft zu Königsberg: Schriften, 12ter Jahrhang 1871, 182 Theil, und 13ter Jahrgang 1872, 1e Abth. Van de Smithsonian Teenie Washing- ton: Report of the Commissioners of Agriculture for the year 1870. Monthly Reports of the Department of Agri- culture for the year 1871. Van het Provinciaal Utrechtsch Congo schap van Kunsten en Wetenschappen: - Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen 1872. Aanteekeningen van het ver- handelde in de Sectie-vergaderingen van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen 1871 en 1872; D*. J. Hartog, De spectatoriale geschriften van 1741— 1800; bijdrage tot de kennis van het huise- lijk, maatschappelijk en kerkelijk leven onder ons volk , in de tweede helft der 18e eeuw. Van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen: Notulen van de Algemeene en Bestuurs-Vergaderingen, Deel 4, 5, 6 en ry 299 7 N°. 4, en Deel 10, No. 1—3; van Deel 4 slechts de 2e aflevering. Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volken- kunde, deel XVI, XVII, en XVIII, aflev. 1, 5 en 6. Van het XVI ontbreekt de 1e aflevering. Verhandelingen, Deel XXXIII en XXXVI. Catalogus der Numismatische afdee- ling van het Museum. Catalogus der Ethnologische af- deeling van het Museum. Op voorstel van het Bestuur wordt besloten, de 2e Serie van het Nederlandsch Kruidkundig Archief te zenden : aan het Bataviaasch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen en aan de Société Royale de Botanique de Bel- gique, met verzoek de werken dezer Genootschappen in ruil te mogen ontvangen. Door Prof. W. F. R. Suringar wordt medegedeeld, dat de Société botanique van België van den 15 tot den 22 Juli Ll. eene gezamenlijke bijeenkomst houdt met de Société bota- nique van Frankrijk. Hij had gaarne gezien, dat ook onze Ver- eeniging, in gevolge eene hem officieus geworden uitnoodiging, aan die bijeenkomst had deelgenomen. Dewijl dit echter onmo- gelijk was geweest, omdat de dag der jaarvergadering onzer Vereeniging moeilijk verschikt kon worden, had hij met het honorair lid, den Heer Dr. W. Pleyte, op het eerste gedeelte der bijeenkomst onze Vereeniging vertegenwoordigd. Hij doet verslag van de hartelijke ontvangst, hun aldaar te beurt gevallen, en biedt aan de aanwezige leden, die alsnog in de gelegenheid mochten zijn, het tweede gedeelte van-de excursie naar Ham bij te wonen, programma’s en reiskaarten aan, door de goed- heid van den Heer B. C. Dumortier tot dat doel verstrekt. Eenige beschikbaar gebleven programma’s en kaarten werden, staande de vergadering, aan die afwezige leden toegezonden, waarvan men hoopte, dat zij wellicht aan de uitnoodiging gevolg zouden kunnen geven. Voorts deelde de spreker aan 300 de aanwezige leden levende exemplaren mede van Sub u- laria aquatica L. en Isoëtes echinospora Dur., op de excursie te Genck bij Hasselt ingezameld, en beschreef den aard der groeiplaats van deze planten, die tot dusver in ons vaderland niet zijn ontdekt, maar wellicht op analoge groeiplaatsen voorkomen. De Heer H. J. Kok Ankersmit brengt eenige planten ter tafel, waaronder belangrijk zijn: Veronica polita Fr., bij Brummen, Luzula albida D.C. en var. 8. rubella, in ’tPark op ’tLoo, en Erysimum orientale R.Br. (die hij ook in Mei 1851 langs den grindweg bij Hunderen te Twello heeft ontdekt), bij Apeldoorn gevonden. Hij belooft, de Flora van Apeldoorn voor ’t Herbarium der Vereeniging te zullen aan- vullen. De Heer G. Post, die weder eenige phanerogamen voor ’t Herbarium had ingezonden, beloofde insgelijks, de Flora van Tiel te zullen aanvullen en laat exemplaren rondgaan van Koolzaad, in Januari 1873 met rijpe zaden gevonden, uit opslag van koolzaadplanten, die in het vorig jaar door hagelslag vernield waren. De Heer Prof. H. C. van Hall doet bij de leden rond- gaanFicaria Ranunculoides Monch, met rijpe vruchten, in Zeeland gevonden door den Heer J. C. Frederiks, en Juncus tenuis W., door hem zelven bij Putten ontdekt, en verder, als belangrijk voor de Flora van Nijmegen: Genista germanica L., bij Groesbeek, Chrysosple- nium alternifolium Z., bij Bergen Dal, Pyrethrum Parthenium Pers. 8, discoideum, in de Meerwijk, Claytonia perfoliata Donn.,te Bergen Dal, Veronica Chamaedrys JL. (een rondom behaard exemplaar), in de Meerwijk, Fagus sylvatica JZ. met half- groene en half roode bladen, Carex sylvatica Huds. en C. elongata L., Festuca Bromoides Koch., allen te Berg en Dal, Buxbaumia aphylla Z., te Ubbergen, Cladonia 301 Papillaria Ehrh. en C. symphycarpa, te Berg en Dal, Cladonia alcicornis Flörke (vruchtdragend), C. fu s- ca, in de Meerwijk, en Evernia furfuracea Mann. (2) subtus nigricans, eveneens in de Meerwijk gevonden. De Heer Dr. C. M. van der Sande Lacoste houdt eene bijdrage over eenige zeldzame en nieuwe blad- en le- vermossen (zie 2e Bijlage), waaruit blijkt, dat dit ge- deelte onzer Flora weder met acht nieuwe soorten vermeerderd is. Het honorair lid, de Heer Dr. W. Pleyte, deelt mede, dat monstrueuse bloemen bij de Lelie en Fuchsia steeds het meest voorkomen onder die, welke zich, na een tijdperk van rust, het eerst aan de planten ontwikkelen, het- geen door den Secretaris A bele ven, als bij Fuchsia insgelijks waargenomen, bevestigd. wordt De Secretaris A beleven vermeldt, dat hij op eene twee- de groeiplaats bij Nijmegen Farsetia incana Br. ge- vonden, en dat hij van het lid, den Heer T. T. Hinxt, voor ’tHerbarium der Vereeniging de volgende planten heeft ontvangen: Diplotaxis tenuifolia D.C., Erucas- trum Pollichii Sch. et. Sp, Erigeron canadensis L, Melilotus albaJDesr.,.Medicago falcata L., allen te Leeuwarden door den Heer H. Cayaux gevonden; Gera- nium pyrenaicum Z., te Leeuwarden door den Heer J. B. de Boer; CampanulapersicifoliaZ., Brizamedia L. (zeldzaam) bij Leeuwarden door den Heer Mr. H. Albarda; Corispermum Marschallii Stev., te Zandvoort, C la- dium Mariscus R. Br., in de wouden van Friesland, Veronica peregrina Z., in moes- en bloemtuinen te Leeuwarden, Crocus vernus L., algemeen te Cornjum, Erythraea pulchella Fries., op Schiermonnikoog, Ve r- bascum Blattaria Z., bij Leeuwarden, Alchemilla vulgaris JZ., zeldzaam tusschen Franeker en Harlingen, Chenopodium hybridun Z., bij Leeuwarden, Alisma ranunculoides var. Zosterifolium Fries., op Ter- 302 schelling, Euphorbia exigua Z., tusschen Sexbierum en Franeker, Silene Gallica Z.,op Ameland, Silene noc- tiflora Z., tusschen Roptazijl en Sexbierum, Malva mo- schata Z., te Goutum, Hieracium Auricula L., te Bentheim en Gildehaus, Anthoxanthum Puelii Lec. et Lam., te Bentheim, Gildehaus en ’s Heerenberg algemeen tusschen de Rogge, allen door den Heer T. T. Hinxt gevonden, en verder Silene Otites Sm., zeldzaam op Schiermonnikoog aangetroffen door de Heeren C. A. van derBurg en Hinxt. De Heer W.F. R. Suringar besprak de verspreiding van planten langs de spoorwegen aangetroffen en deelt mede, dat door hem Geranium pyrenaicum Z. bij Piet Gijsen- brug, en Corispermum Marschallii Stev., in een enkel exemplaar, bij ’t Station Leiden was waargenomen. Hij brengt verder nog ter tafel een schrijven van den Heer Ant. Hersch te Helmond, waarin deze mededeelde, bloemen van Cheirantus Cheiri JZ. gevonden te hebben, waarin de kleine meeldraden met één waren vermeerderd; de Heer H. schrijft hierover o. a. het volgende: „bij het ontleden eener bloem van Ch. Cheiri, ontdekte ik naast een der kleine meeldraden een orgaan, waarvan de eigenaardige gedaante mij terstond aan een minder ontwikkelden meeldraad deed denken. Aangezien men de bloemen der Cruciferen voor viertallig houdt , en aanneemt dat van de vier meeldraden van den tweeden krans slechts twee tot ontwikkeling komen, vindt men hier werkelijk een der ontbrekende organen. De bloem was van eene welig bloeiende plant genomen, en het vermoeden, dat er wellicht nog anderen aan zouden voorkomen, bevestigde zich, want eene tweede bloem vertoonde dezelfde bijzonderheid, terwijl bij eene derde de zevende meeldraad tot volledige ontwikkeling was gekomen.’ De Heer Prof. C. A. J. A. Oudemans gaf een over- zicht van de uitkomsten zijner mycologische onder- zoekingen in het afgeloopen jaar (zie 3e Bijlage), waar- uit bleek, dat onze Flora weder met 26 nieuwe fungi was vermeerderd. 303 De Heer Prof. Suringar gaf aan de aanwezige leden ten geschenke eene door hem in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen gehouden verhandeling: over waarnemin- sen van eenige plantaardige monstrositei- ten, en voorts, namens het correspondeerend lid, den Heer Dumortier, afdrukken van onderscheidene botanische bro- chures, door dezen in het licht gegeven. Hij hield verder eene bijdrage over monstreuse torsie bij den stengel van Valeriana officinalis Z., en over synanthie bij Orobanche Galii Duby. (zie 4e en 5e Bijlage). De Heer Oudemans bericht nog, dat de in der tijd door D'. J. H. Molkenboer uit de doubletten-verzame- ling der Vereeniging uitgegeven Callitriche stagnalis, waarschijnlijk Callitriche obtusangula le Gall is. Als plaats voor de volgende vergadering is, volgens de Sta- tuten, Leiden aangewezen. Nadat verder besloten was, den volgenden dag eene botanische excursie te maken naar den Plasmolen achter Mook, naar Heu- men en de veenen bij de Kapel van St. Willebrordus, wordt de vergadering door den Voorzitter gesloten. NAMENS DE NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING , De Secretaris , Tu. H. A. J. ABELEVEN. le Bijlage tot de 27° Jaarvergadering der Nederl, Bot. Vereeniging. PLANTEN waargenomen te Hilversum, Huissen en Blaricum, Dr. DOOR DE HEEREN Dr. C. A. J. A. OUDEMANS, Dr. W.F. R. SURINGAR, C. M. VAN DER SANDE LACOSTE, A. J. DE BRUIJN, T. T. HINXT, G. POST en Th. H. A. J. ABELEVEN, op den Gen Juli 1872. Ranunculus Flammula Z. Hs. 1) » acris L. Algemeen » bulbosus ZL. Hs. » Philonotis Retz. H. Hs. Eranthis hyemalis Salisb. H. Nymphaea alba L. H. Nuphar luteum Sm. lak Chelidonium majus Z. IgE Corydalis claviculata P. H. Hs. Nasturtium officinale RBr.H. » palustre D.C. H? Cardamine pratensis Z. H. Sisymbrium officinale Z. H. Erysimum cheiranthoïdes L. B. Sinapis arvensis Z. EE B: Teesdalia nudicaulis R. Br. H. Capsella Bursa Pastoris Mnch. EI B. WD =S Hilversum, B. = Blaricum, Hs. == Viola canina Z. » tricolor Z. Polygala vulgaris L. Lychnis vespertina Sibth. H. Agrostemma Githago Z. H. Sagina procumbens LZ. H. H. Lepigonum rubrum Wahl. H. Spergula arvensis JZ. » marginatum Koch? Halianthus peploïdes Fr. Moehringia trinerviaClairv.H. Arenaria serpyllifolia Z. H. Stellaria graminea Z. Hi. Cerastium glomeratum Thuill. H. » arvense JZ. H. Huissen. H. igh Drosera rotundifolia Z. 4H. » intermedia Hayne. H. H. Hs. 305 Malva sylvestris Z. EI Montia rivularis Gm. H. (ka- » vulgaris Fr. H. naal te) Tilia grandifolia Ehrh. H. Illecebrum verticillatumL. H. Hypericum perforatum L. B. | Scleranthus annuus Z. H. » quadrangulum Sedum acre L. H. : B. | Sempervivum tectorum LZ. H. Acer Pseudoplatanus Z. B. | Hydrocotyle vulgaris Z. H. Geranium pusillum Z. H. Eryngium campestre JL. H. » molle L. H. » maritimum L. » lucidum Z. Tale Cicuta virosa L. H. » Robertianum L. H. Aegopodium Podagraria L. H. Erodium Cicutarium /Her H. Berula angustifolia Koch. H. Oxalis stricta L. B. | Sium latifolium Z. Rhamnus Frangula L. Sarothamnus vulgaris Wimm. Genista pilosa L. » anglica L. Ononis spinosa L. Medicago Lupulina JL. Trifolium pratense L. » arvense L. » repens L. » procumbens L. » filiforme Relhan. Lotus corniculatus Z. » - uliginosus Schrk. Ornithopus perpusillus Z. » sativus Brot. Vicia Cracca L. » angustifolia Roth. Ervum hirsutum Z. Spiraea Ulmaria L. Geum urbanum JZ. Rubus Idaeus L. » _ plicatus Z. » vulgaris Whe. » _ nemorosus Hayne. Fragaria vesca D. Potentilla argentea Z. » TormentillaSibtrp. H. Alchemilla arvensis Scop. H. Crataegus monogyna Jacq. H. Epilobium roseum Schreb. H. Oenothera biennis ZL. EE Oenanthe fistulosa L. Aethusa Cynapium Z. Angelica sylvestris L. Thysselinum palustre Hoffm. Torilis Anthriscus Gm. Anthriscus sylvestrisHoffm. H. Lonicera Periclymenum L. H. Sherardia arvensis L. Galium Aparine L. H. » palustre L. H. Isis H me mt » verum JL. Valeriana officinalis Z. 8 Eupatorium cannabinum Z.H. Bellis perennis L. H. Erigeron canadensis L. H. Bidens tripartita L. H. Filago germanica L. H. » minima Fries. EE Gnaphalium dioicum LZ. H. Tanacetum vulgare L. H. Achillea Millefolium Z. H. Anthemis arvensis L. H. Matricaria Chamomilla Z. H. Chrysanthemum Leucan- themum L. Senecio vulgaris L. » viscosus L. » sylvaticus L. Cirsium lanceolatum Scop. » palustre Scop. Carduus crispus L. et dt Centaurea Jacea L. » Cyanus ZL. Lapsana communis Z. Arnoseris pusilla Gärtn. Thrincia hirta Roth. Hypochoeris radicata L. Taraxacum officinale Wigg. Lactuca muralis Fresen. Sonchus oleraceus L. Crepis biennis L. » virens Vill. Hieracium Pilosella Z. » umbellatum Z. Jasione montana L. Campanula rotundifolia Z. Calluna vulgaris Salisb. Erica Tetralix L. Convolvulus arvensis L. Lycopsis arvensis L. Myosotis palustris With. » intermedia Lk. Solanum nigrum L. » Duleamara L. Scrophularia nodosa L. Digitalis purpurea L. Linaria Cymbalaria Mill. » vulgaris Mill. Veronica scutellata L. » Chamaedrys L. » officinalis L. » arvensis L. » agrestis L. Pedicularis sylvatica L. » palustris L. Rhinanthus major Ehrh. Euphrasia officinalis Z. Lycopus europaeus L. Thymus Serpyllum ZL. Lamium amplexicaule L. » purpureum JL. Galeopsis ochroleuca Lam. Stachys sylvatica J. Ballota foetida Lam. Scutellaria galericulata L. Prunella vulgaris 5. Ti 306 (?) Hs. B. Teucrium Scorodonia Z. H. B. Lysimachia vulgaris Z. 4H. i Nummularia LZ. H. Littorella lacustris Z. H Plantago major L. H » media L. Ie » lanceolata LZ. 4H. » Coronopus LZ. H Amarantus Blitum Z. H. Salsola Kali Z. Hs. Salicornia herbacea Z. Hs. Chenopodium album ZL. H. Blitum glaucum Koch. H. B. Atriplex latifolia Wahl. H. Rumex Hydrolapathum Huds. » erispus L. H » pratensis Met K. H. » obtusifolius Z. H. » _ Acetosa L. H » Acetosella L. H Polygonum lapathifolium H. a aviculare £. H. » Convolvulus Z. H. Euphorbia Helioscopia 2. H. » Peplus L. H. Urtica urens L. : HE » dioica L. EE Parieteria erecta Met K. Hs. Salix repens Z. H. Stratiotes aloïdes JL. (femin). JEL Elodea canadensis Mich. Algemeen. Hydrocharis Morsus ra- nae L. Butomus umbellatus LZ. H Triglochin maritimum JZ. Hs. Potamogeton densus LZ. H. Lemna trisulca L. » polyrrhiza L. Typha angustifolia Z. Acorus Calamus Z. Convallaria majalis L. Juncus conglomeratus L. » effusus L. Ei reeel Juncus glaucus Ekrkh. EE » lamprocarpos Ehrh.H. » squarrossus L. H. Juncus Gerardi Lois. H. » hbufonius L. H. ren alba Vahl. H. fusca R.S. H. A leochatis palustris R.Br. H. ne multicaulis Sm. Scirpus caespitosus L. » maritimus L. Eriophorum angustifoli- um Roth. Carex arenaria L. » _ muricata L. » paniculata L. » Pseudocyperus LZ. H. Phalaris arundinacea LZ. H. Anthoxanthum odoratum Z.H. Alopecurus pratensis Z. H. » geniculatus Z. H. Phleum pratense L. H. Agrostis stolonifera Z. H. » vulgaris With. H. Apera Spica Venti P.B. H. san a 307 Aira caespitosa L. » flexuosa L. Corynephorus canescens EB: Holcus lanatus L. Avena praecox P. B. Triodia decumbens P.B. Poa annua L. » pratensis L. Glyceria fluitans R. Br. Dactylis glomerata L. Cynosurus cristatus L. Festuca Myurus Ehrh. Bromus secalinus L. » mollis. Z. » sterilis Z. Triticum repens L. Hordeum murinum Z. Lolium perenne L. Nardus stricta L. Asplenium Filix Femina Bernh. » Ruta muraria L. Pteris aquilina L. dee fec)eeber=PesVcctoet =f arf eesef eels =e ull 2e Bijlage tot de 27e Jaarvergadering der Nederl. Bot. Vereeniging. AANWINSTEN VOOR DE FLORA BRYOLOGICA VAN NEDERLAND. DOOR Dr. C. M. VAN DER SANDE LACOSTE. Bij het onderzoek van cryptogamische planten eener verza- meling , welke sedert geruimen tijd onaangeroerd was gebleven, viel mijn oog op eenige mossen, welke bleken, verkeerd door mij bepaald te wezen, en tot zeldzamere, soms tot nieuwe inlandsche soorten gebracht te moeten worden. Eveneens heeft een voortgezet onderzoek der Flora van het zuiden der provincie Limburg mij nieuwe inlandsche of nieuwe groeiplaatsen van zeldzame blad- en levermossen doen kennen, waarvan u thans exemplaren ter bezichtiging worden aangebo- den, en waaraan ik eenige opmerkingen wensch toe te voegen. Bladmossen. Webera elongata Schwaegr. Langs wegen in de bosschen te Vijlen en Harles in Limburg, vrij zeldzaam. De langhalzige kapsels, waardoor dit mos van de overige inlandsche soorten van dit geslacht zich onderscheidt, rijpen in September. Het bewoont de hoogere bergstreken van Europa, en wordt bij ons nog aangetroffen op eene hoogte van 200 meters boven de zee. Bryum fallax Milde. Ik moet op dit belangrijk mos nog eens terugkomen. Het groeit alleen langs de oevers der Geul, in het zuiden van Limburg, bij Cottesen (de Nederlandsche grens), Epen, Mechelen, Gulpen en Geulhem, dus over eene lengte van omstreeks vijf uren gaans. Ik houd deze plant 309 voor eene aankomeling uit de boven-Geul, die zich van daar uit, en langs den loop van dit riviertje, op ons grondgebied ver- spreid heeft, evenals dit met eenige phanerogamische planten het geval is. Het onderzoek harer verspreiding in België zij onzen naburen ten zeerste aanbevolen. Barbula inclinata Schwaegr. (non Prodr.) Op kalkrot- sen: St. Pietersberg bij Maastricht, Bemelen en Valkenburg , zonder vrucht. In onvruchtbaren toestand zeer moeilijk te on- derscheiden van Trichostomum flavovirens Bruch, die in ons land eveneens zonder kapsels wordt aangetroffen. De bladen van B. inclinata echter zijn aan den top bijna kap- vormig gebogen, terwijl zij bij T.flavovirens vlak zijn. Men lette ook op de geographische verspreiding. T. flavovirens is eene kustplant der Middellandsche zee, die, de westkust van Europa volgende , nog in onze duinen, en daar zelfs menigvuldig, wordt aangetroffen. Grimmia orbicularis Br. et. Sch. Aan slechts één keisteen, op de heide bij Emmen in Drenthe, met rijpe vruchten ge- vonden in Juli 1859, door Suringaren v.d. Sande Lacoste. Van G. pulvinata verschillend door bijna gladde kapsels en een mamvormig deksel. Deze zeldzame plant zal wellicht uit onze Flora verdwijnen, vermits de keien onzer heidevelden gretig worden opgezocht en verzameld ten dienste van grintwegen en zeewe- ringen. Grimmia trichophylla Grev. Op steenen langs de zeewering te Muiderberg 1847— 1850, zonder vrucht. Verschilt van G. pulvinata door zachte, geelachtig groene zoden, tweehuizige bloemen en lange lancetvormige bladen. Ook deze soort loopt gevaar uit onze Flora verloren te gaan, wanneer namelijk het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee mocht drooggemaakt worden. Bartramia ithyphylla Brid. Aan de Bilt bij Utrecht ; ook aldaar gevonden door den Heer van der Trappen, blijkens exemplaren, in het herbarium van van den Bosch aanwezig. Aan oude kleiwallen en in holle wegen in Limburg, bij Puth, Ter- hagen, Elsloo , Mheer, en te Harles en Holset bij Vaals. De vruch- ten rijpen in Mei. De bladen zijn voorzien van witte bladscheeden , welke bij die van B. pomiformis ontbreken. 310 Amblystegium radicale Br. et Sch. Aan den voet van wilgen langs de rivier te Zwijndrecht. Amblystegium fallax Milde. Aan steenen vastge- hecht en drijvend in eene bron, genaamd de Zonput , te Stein, bij Elsloo; menigvuldig, doch onvruchtbaar. Eene eigenschap van dit mos is, dat, wanneer de onderste stengelbladen door ouder- dom vergaan zijn, de dikke bladnerven alleen overig en aan den stengel blijven vastzitten. Amblystegium irriguum Schpr. Hypnum flu- viatile Prodr. (non Sw.) Groeit ook aan steenen en palen, langs veenplassen tusschen Loosdrecht en Kortenhoef ; aan het Legmeer, tusschen Amstelveen en Thamen, en langs de veen- plassen, genaamd de Belter en Boolakkerweide, bij Wanneper- veen in Overijssel. Amblystegium fluviatile Schpr. Aan steenen en palen langs het Haarlemmermeer bij Leimuiden, met oude vruchten, in September 1850. Wegens de droogmaking van dit meer, is deze soort aldaar vernietigd en elders te vergeefs ge- zocht. Amblystegium Juratzkanum Schpr. Aan elzestam- men in moerassige veenen te Achttienhoven bij Utrecht. Op rot hout van waterputten bij de Hel, Kamerig en Bommerig, in Limburg. Amblystegium Kochii Br. et Sch. Bij het Warmon- derhek bij Leiden, tusschen Hypnum fluitans, met vruchten door Dozy ontdekt in Juli 1842. Eurhynchium Schleicheri Milde. lets overvloediger en tevens verder verspreid dan Eurh. pumilum, op beschaduwde kleigronden in holle wegen en bosschen om Schinnen, Beek , Ulestraten, Geulhem, Vijlen enz., in Limburg. Deze nieuwe in- landsche soort houdt het midden tusschen Eurh. striatum en Eurh. praelongum, doch verschilt van beiden door eirond- lancetvormige gespitste bladen, die in drogen staat overlangs flauw gestreept zijn, en door korter vruchtstelen. De kapsels rijpen in Februari. 311 Levermossen. Scapania undulata M. et. N. Langs vochtige voet- paden in bosschen te Valkenburg en Geulhem. Lunularia vulgaris Mich. Deze plant, welke zoo overvloedig in de omstreken van Beek (Limburg) aan beschaduw- de, eenigszins vochtige, kleiwallen wordt waargenomen , ver- toont in de zomermaanden, in de inhammen van het loof, eene menigte bolle witte lichaampjes (de involucra partialia), welke somtijds een weinig uitpuilen , doch wegens ons kouder klimaat in den regel zich niet verder ontwikkelen, en tegen den winter afvallen, althans verdwijnen. In het begin van Augustus, vond ik, in een hollen weg bij genoemd dorp, enkele exemplaren met volkomen ontwikkelde stelen en involucra partialia. Deze echter bevatteden geene kapsels. Targionia daarentegen, welke minder verspreid is, draagt overal rijkelijk vruchten. Anthoceros punctatus L. Op bouwlanden bij Spau- beek en Beek, steeds in gezelschap der volgende soort. De kapsels rijpen in September, omtrent een paar weken vroeger dan die van A. laevis. Sphaerocarpus Michelii Bell. Behalve bij Schinnen, groeit dit klein levermos ook op schaduwrijke en daardoor eenigs- zins vochtige plaatsen in bouwlanden op kleigrond (Löss) bij Spaubeek en Beek. Het loof is rijkelijk voorzien van involucra, die echter meestal ledig zijn. De kapsels rijpen in Augustus en September. Riccia sorocarpa Bissch. Aan een kleiwal te Geverik bij Beek, in slechts één exemplaar gevonden in Maart. Het loof gelijkt op dat van R. glauca, doch is in het midden diep ge- sleufd, met spitsachtige lobben. De onderzijde is zeer dik, ter- wijl de vruchten, die in ons exemplaar ontbreken, aan de basis der slippen bijeengehoopt zijn. 8: Bijlage tot de 27e Jaarvergadering der Nederl. Bot. Vereeniging. AANWINSTEN VOOR DE FLORA MYCOLOGICA VAN NEDERLAND DOOR Dr. C. A. J. A. OUDEMANS. SPORIFER A. AGARICINI. 4. Agaricus (Lepiota) polystictus Berk. (Outi. p. 95; Cooke Brit. Fung. p. 17). — Ad vias inter gramina, solo arenoso. L. Inter Eemnes et Baarn, m. Aug., ao 1872. Inodorus , carnosus; epidermide pilei integra aut in squa- mulas minutas rupta; stipite deorsum attenuato, intus filis te- nuibus repleto, infra annulum fugacem squamuloso, supra eum sericeo; lamellis approximatis, ventricosis, antice et postice rotundatis, liberis, albis, mox autem pallescentibus. Annuli major pars margini pilei affixa manet. Ipsum pileum inveni convexum centro semper obtuse-umbonatum. Diameter pilei et longitudo stipitis in exemplis maximis — 7 centim. Color pilei gilvo-incarnatus. 2. Ag. (Flammula) lentus Fr. — Ad basin trunci Syringae vulgaris. Zuidhoek pr. Naaldwijk ; m. Sept., ao 1872 ; 1. D*. van der Trappen. POLYPOREI. 3. Polyporus pallescens Fr. (Epicr. p. 462). — Ad lignum putrescentem pr. Delphinum 1. D®. de Witt Hamer, ao 1874. 313 4, Merulius molluscus Fr. (Epicr. p. 501). — In ligno pineo putrescente caldarii cujusdam. L. DS, van der Trappen m. Dec., ao. 1873. — Fungus in statu vivo tan- tum rite determinandus. Ligno subjacenti superficialiter adhaeret et formam habet irregularem. Facies postica alba, floccosa , nonnumquam transverse. rugosa ; antica carnea vel crocea ; margo byssoideus. Hymeni plicae vegetae valde tumidae, quasi tre- mellosae, rigidae, siccando collabescentes superficiemque late areolatam relinquentes. TREMELLINI. 5. Hymenula vulgaris Fr. (p. 594). Ad caulem putrescentem Ricini communis. — L. DS. van der Trap- pen; Zuidhoek pr. Naaldwijk, m. Oct., a°. 1872. Maculae gelatinosae, paulum elevatae, ambitu definite cir- cumscriptae , polymorphae, recentes coloris albi vel pallide coe- rulescentis, siccando nigrescentes. Constant e hyphis erectis denssime stipatis, tenerrimis, achromis, simplicibus (?) , spo- ras ex apice dejicientibus. Sporae = millim. longae, ee mill. latae, utrinque obtusae , rotundatae, achromae, numerosissimae, extremitatibus ut videtur curvatae. MYXOGASTRES. 6. Stemonitis oblonga Fr. (S. M. III p. 159). In caule putrescente Ricini communis. L. D’. van der Trap- pen; Zuidhoek pr. Naaldwijk; m. Oct a° 1872. Sparsa, hypothallo oculo nudo imperceptibili, armato vero optime distinguendo, menbranaceo, hyalino, flavescente. Stipes e basi bulbillosa subulatus, laevis, nudus, tenellus, strictus, 2 millim. c, longus, niger, nitens. Peridium vulgo oblongum, nonnumquam sphaericum , ventricosum, fugacissimum. Stylidium totum peridium percurrit et papilla terminatur. Sporidia cum capillitio fusca, leviter purpurascentia, laevia, pane mill. in di- am etro. Friesius hypothallum absentem declarat et colorem pur- purascentem sporarum non observavit. Fatendum tamen, exem- pla Friesiana in ligno putrido pineo fuisse reperta. 20 314 7. Didymium effusum Jk. (Fr. S. M. III, p. 124). Legi in foliis putridis in horto botanico Amstelaedamensi, vere a°. 1872. 8. Didymium lobatum Nees. (Fr. S. M. HI, p. 123). Legi in muscis in pinetis prope pagum Baarn, post pluvias copiosas, m. Aug. a, 1872. Plasmodium pulcherrime flavum. SPHAERONEMEI. 9. Sphaeropsis Ralfsii B. Br. (Cooke Brit. Fungi, I, p. 427 et Berkeley in Ann. Mag. Nat. Hist, Ser. 2, V, n°. 419). L. in pagina superiore foliorum Hederae Helicis, aestate ac. 1872. Sporae as mill. longae, rae mill. latae. 10. Septoria Heraclei Desm. (Pl. Cr. de la France, 2e §., n°. 534). — Legi in foliis Heraclei Sphondylii, m. Julio a°. 1872, prope pagum Heemstede. Sporae hyalinae, achro- mae, falciformes, utrinque obtusiusculae, sporulis plurimis, multiseptatae. Longitudo earum Sone mill., latitudo vero ele mill. — Perithecia nigra hypophylla im maculis parvis fus- cescentibus (Pl. XVI Fig. 1). 11. Phyllosticta Thalictri West. (Nota WN, pean): I. in foliis Thalictri flavi prope Roterodamum, m. Sept., ao, 1870. — MELANCONIEI. 12. Gloeosporium Lychnidis Oud. — L. in foliis Lychnidis diurnae in sylva Harlemensi, aestate a°. 1872. — In maculis epiphyllis fuscescentibus oculo armato perspiciuntur punctulae sparsae minutissimae disciformes, 4/,-1/; mill. in diametro, centro dilutiores, fere achromae, margine satura- tius coloratae. Microscopio adhibito patet, epidermidem ibi totam vel pro parte deficere, dum ipsae punctulae fungillum sistunt caespitosum, achromum, hyphis repentibus contextum, e quibus assurgunt rami sporiferi. Sporae dejectae clavatae, ou mill. c® longae, ‘on mill. latae, una extremitate rotundatae, altera truncatae (Pl. XVI Fig. 2). TORULACEL. 13. Coniothecium Epidermidis Cda. (Ic. Fung. 315 I, p. 2, tab. I, fig. 24). L. in ramis peridermate tectis Betulae albae. Amstelaed. aestate, ao. 1872. CAEOMACEI. 14. Tilletia Sorghi Tul. (Mém. sur les Ustil. compareés aux Uréd. in Ann. S. nat. 3e S. VII, ao. 1847 et Fischer von Waldheim, in Pringsheim’s Jahrb. f. wiss. Bot. VII, p. 106 et III). — In ovariis Sorghi vulgaris culti in horto quodam Ultra-Trajectino; 1. Bij ns. 15. Ustilago Montagnei Tul. (Ann. Sc. nat., 1. c.). — L. in ovariis Rhynchosporae albae, pr. Almelo; m. Julio, ao. 1871. ioereweci mia. Iuzulae Tib. (Cr. “Ard: no 94). I, Fungus stylosporiferus (== Caeoma oblongatum Jk. Obs. II, 27 == Caeoma oblongum Lk. Spec. If, 7. == Uredo oblonga Rab. Krypt. Fl. p. 12 == Uredo macrospora Desm. in Pl. Cr. de France, 2, 8., n°. 401). — In foliis Luzulae pilosae prope pagum Gulpen Limburgiae 1. d*. van der Sande Lacos- te, m. Aug. ao 1872. — Maculae purpureae, minutae, sparsae vel diffusae , quando- que confluentes. Acervuli amphigeni, ovales, raro oblongi vel rotundati, epidermide fuscescente bullata primitus tecti. Sporae magnae, piriformes vel clavatae, aurantiacae , dein ochroleucae , subalbidae , circiter a mill. longae , pm mill. latae. Epi- sporium laeve. DEMATIEI. 17. Cladosporium polysporum Lk. (Spec. Pl. VI, pars I, p. 40). Ad superficiem ligni decorticati. L. Amste- laedami, ao 1872. 18. Helminthosporium sticticum Berk. Br. (Ann. Mag. Nat. Hist, Ser. 2, XIII, n°. 758). In foliis gra- minum. L. Roterodami, m. Aug. a°. 1871. (Pl. XVI Fig. 3). MUCEDINES. 19. Cylindrosporium Grevillianum Tul. (Sel. Fung. Carp. II, p. 288). L. in foliis Fragariae vescae, m. Julic ao 1872 in horto quodam prope Heemstede. Maculae purpureae, centro albae, in pagina superiore folii 316 gerunt fasciculos sterigmatorum alborum , minimorum, lineari- cylindricorum , simplicium , apice conidio onustorum. Ipsa co- nidia anguste linearia, recta aut paulo curvata, achroma, sub- 5 Ede OR 21/ acutata, continua aut septata, circiter 4000 mill. longa, ian mill. lata. — Secundum ill. Tulasne statum alterum coni- diiferum sistit Stigmateae Fragariae (Pl. XVI Fig. 4). 20. Cylindrosporium Heraclei Oud. L. in foliis Heraclei Sphondylii prope pagum Bloemendaal, m. Aug. a° 1871. __Maculae pallescentes in pagina foliorum inferiore gerunt caespites dense stipatos albos sterigmatorum p. m. curvatorum, continuorum , er mill. longorum , ze mill. latorum , quorum singula conidium gerunt continuum vel CE cylindricum, fe mill. longum , a mill. latum. 21. Fusidium Ranunculi Bon. (Handb. p. 43). L. prope Amstelaedamum, vere a° 1872, in foliis Ranunculi Fi- cariae. SPORIDIFERA. HELVELLACEI. 22. Morchella patula P. (Synops. Fuug. p. 619). In Acereto ad Zuidhoek pr. Naaldwijk, m. Majo ao 1873, 1. ad: van der Trappen: Species distinctissima, stipite decimetrum alto, 4 centim. crasso, pileo 6 centim. alto et crasso. Pileus obtusus, breve coniformis, semiliberus, areolis rhomboideis, amplis, sordide ochraceis. Stipes albus, squamulis furfuraceis tectus, superne superficialiter rugosus. 9 23. Saccobolus violaceus Boud. (Mém. sur les As- coboleés, ao 1869, p. 42). L. in fimo cuniculorum in dunis ma- ritimis prope Harlemum, m. Majo, a°. 1872. 20 . 5 10 : zoop Wil. longi, oog mull. lati. Sporae pulchre violaceae, circiter a mill. longae, aa Asci operculo dehiscentes circiter latae. Paraphyses aliae aequales, aliae apice piriformes, vio- laceae. Apertura ascorum terminalis triangularis. (Pl. XVI Fig. 6). SPHAERIACEI. 24. Dothidea Caricis Fr. (S. V. S. p. 387; Sphaeria 317 Caricis Fr. in S. M. II, p. 435). In foliis Caricis cujusdam prope Nijkerk a,, 1872 leg. Stolz. 3 25. Sphaerella Hederae Cooke. (Handb. of Brit. Fung. p. 921, non Sph. hederaecola Desm. neque Sph. Helicicola Desm. neque Sph. papulosa Dur. et Mont). Asci ae mill. longi, im mill. Jati; sporae fusiformes, utrinque acutae, 2—4 loculares, articulis majoribus paulo inflatis, achromae , 100 mill. longae, ob latae. (Pl. XVI Fig. 7). 27. Stigmatea Geranii Fr. (8S. V. S. p. 421; Do- thidea Geranii Fr. in S. M. II, p. 558). L. in foliis Geranii dissecti pr. Amstel. ver. a° 1872. 40 6-8 Asci longi zog mill., lati „og, mill. — Sporae hyalinae achro- mae subclavatae , im mill. longae, ian mill. latae. Perithecia parvula in macula decolori caespitosa, libera. (Pl. XVI Fig 8). VERKLARING VAN PLAAT XVI. Fig 1. Sporen van Septoria Heraclei Desm. » 2. Gloeosporium Lychnidis Oud.-a. de geheele plant; 6. sporen afzonderlijk. » 3. Helminthosporium sticticum B. Br.— a. de geheele plant; 6. een paar sterigmata; c. sporen. 3 » 4 Sporen van Cylindrosporium Grevillia- num Tul. » 5. Cylindrosporium Heraclei Oud. — a. stukje opperhuid met de afzonderlijke plantjes; b. sterigmata; c. sporen. » 6. Saccobolus violaceus Boud. — a. ongeo- pende ascus met sporen; b. geopende ledige ascus; c. spore afzonderlijk; d. paraphysen. 318 Fig. 7. Sphaerella Hederae Sow. Cooke. — a. asci met sporen; b. sporen afzonderlijk. » 8. Stigmatea Geranii Tul. — a. asci, ten deele met sporen gevuld, ten deele ledig; 6. sporen afzonderlijk. 4e Bijlage tot de 27e Jaarvergadering van de Nederl. Bot. Vereeniging (Juli 1873). BIJDRAGE OVER een geval van torsie bij den stengel van Valeriana officinalis L. DOOR W.F. R. SURINGAR. (Plaat XVII.) M. H. Ik neem de vrijheid, uwe aandacht te vestigen op een geval van monstreuse afwijking, waarover ik eenigen tijd geleden voor- loopig mededeeling deed in de vergadering der Academie van Wetenschappen (zie Proces-verbaal, 25 Januari 1873, n°. 9). 't Was naar aanleiding van een bij Voorschoten, onder afge- maaide planten gevonden en mij door Dr. T reu b medegedeeld voorwerp van Valeriana officinalis, dat ik u hierne- vens ter bezichtiging aanbied, en dat in bijgaande afbeeldingen is geïllustreerd. Tot vergelijking is naast den monstreusen stengel (fig. 1—3) het ondereinde van een normalen V ale- riana-stengel (A) gegeven. Het voorwerp levert een geval op van zoogenoemde torsie met opzwelling; het is een betrekkelijk kort, naar boven zeer verbreed tolvormig lichaam, dat geheel hol en van boven open is. Over de geheele oppervlakte is het bezet met bijna dwars- liggende spiraalstrepen of ribjes, die in karakter overeenkomen met de overlangsche ribjes van den normalen stengel. De insertiepunten der bladen en takken, in normalen toestand gede- cusseerd, zijn hier op ééne doorloopende lijn (a a) gelegen, die om den smalleren voet van het lichaam een paar vrij steile schroef 320 windingen vormt, en naar boven, in het sterk opgeblazen gedeelte, in een bijna recht opgaande lijn overgaat Terwijl bladen en takken voor het grootste gedeelte in het droge voorwerp niet meer aanwezig waren, bevonden zich nog eenige verdroogde overblijfsels daarvan nabij het uiteinde en aan den binnen de eindelingsche opening ingekrulden top. Dit zeer merkwaardige verschijnsel van monstreuse ontwikke- ling is reeds meer bij Valeriana officinalis waar- genomen. De Hoogleeraar Al. Braun, die toevallig ook, naar aanleiding van een hem medegedeeld voorwerp, in dezen winter (in de Gesellschaft Naturforschender Freunde te Berlijn, zie het overgenomen bericht in Bot. Zeit. 3 en 10 Jan.) het- zelfde onderwerp behandelde, telt van de oudste waarneming af (in 1695 door Dr. Salomon Reisel te Stuttgard Misc. cur. s. Ephem. Acad. Caes. Leop. nat. cur. Decur. III, ann. 3, obs. XXII. p. 24), een elftal gevallen op, waarvan de meeste op V. officinalis, een paar op andere soorten van dit geslacht betrekking hebben. In de hoofdzaak kwamen deze voorwerpen met elkander en met het hier beschrevene overeen. Steeds werden de bladin- serties op eene enkele, min of meer spiralige of rechte lijn vereenigd gevonden, en waren de strepen ten naastebij lood- recht op die lijn gericht. Het onderscheid bestond in de grootte en in de middellijn van het bovenste opgeblazen gedeelte, die bij onderscheidene gevallen 4, in enkele tot 8 cm. bedroeg , omgekeerd bij sommige niet meer dan 3 of zelfs 2 cm. bereikte. Voorts onderscheidden zich de twee in de laatste plaats door Al. Braun zelven beschreven gevallen door een gedeeltelijk normale, gedeeltelijk abnormale ontwikkeling. Bij het eene, in 1832 door Hartweg in het Bois de Vincennes gevonden voorwerp, begon de aanzwelling een halven duim boven de stengelbasis en droeg deze eerst nog twee aan elkander tegen- overgestelde bladen, terwijl ook boven de slechts 2 cm. wijde aanzwelling, die de bladen in ééne verticale rij droeg, we- der een paar ongetordeerde stengelleden voorkwamen met drie- tallige bladkransen; de top zelf was weder gedraaid en verarmd. Bij het tweede voorwerp, afkomstig uit den Berlijnschen kruid- KN: is 321 tuin, kwamen dergelijke leden nog in grooter getal boven de, ook hier niet breede, aanzwelling te voorschijn, zoodat in beide gevallen de torsie zich slechts over eene bepaalde streek van den stengel uitstrekte. Eenigermate ziet men ditzelfde ook bij het voorwerp, door Morren (Bulletin de U Acad. Royale des Sciences de Belgique vol. 18, 1. p. 37) beschreven en afgebeeld. De aanzwelling en torsie begint daar namelijk ook boven een normaal stengelge- deelte met twee geopponeerde bladen. Ons voorwerp is, voor zoover voorhanden, geheel getordeerd , maar het uiterste onder- einde van den stengel ontbreekt, daar het voorwerp afgemaaid gevonden werd. Bij meer andere planten met gedecusseerde of gekransde bladen zijn analoge gevallen waargenomen: het eerste door G. Frank, bij Galium, reeds in 1683 (Eph. nat. Cur. dec. II ann. 1 p. 68) later ook door Duchartre (Ann. sc. nat. Série 3 vol 1. 1844. p. 292) en Darwin (Masters Teratology p. 323 c. f.); verder bij Rubia (Nic. Mulder, Kros de Spira in plantis conspicua, Gron. 1845, Zeewsche Volks-almanak 1843), Dipsacus (Masters Teratology) Mentha (Decandolle, Or- ganographie végétale tab. 36; van Hall, Instituut 1841), Dra- cocephalum (Morren, Bulletin del Acad. Royal. d. sc. de Belgique 1851 p. 35.), Veronica longifolia (Moquin Tandon l.c.) Zinnia (Decaisne, Moquin Tandon 4. c.), Casuarina (Al. Braun, Blattst. d. Tannenzapfen t. 34, Bischoff Lehrb. d. Bot. I, p. 200 geciteerd door Moq. Tandon l.c.); Equisetum (V a u- cher, Monogr. d. Prèles, A. de Jussieu, Mog. Tandon Le; van Hall, Kros de Spira; Milde, Nova acta nat. cur. XXVI: 2. p. 458; Reinsch, Irmisch: Flora 1858); bij sommige van deze ook partieel, nl. alleen in een middelgedeelte of aan den top. De eerste waarnemers van deze gevallen hebben zich tot de bloote vermelding der feiten bepaald. Daarna zijn ze gebracht onder de algemeene rubriek van torsie-verschijnselen , waarbij de verschuiving der zijdelingsche deelen als natuurlijk gevolg van de torsie der as werd beschouwd, zonder echter nader in de bijzonderheden van het verschijnsel door te dringen. Zoo bv. 322 Mog. Tandon in zijne Tératologie végétale. Schau ér, in zijne vertaling van dit werk, brengt het in verband met eene toch reeds bestaande neiging tot spiraal-richting, waarvan hij den zetel in de vezels zoekt en die, naar zijn gevoelen, bij deze monstrositeiten, door overmatige ontwikkeling der deelen in ééne richting, abnormaal sterk optreedt. Decandolle (Or- ganogruphie végétale 1. p. 155, pl. 36), die deze monstreuse torsies eveneens in verband met normale gevallen van winding en spiraalrichting beschouwt, gebruikt daarbij de uitdrukking, dat de bladstand, van den beginne af spiralig bij de Endog e- nen, zulks wordt bij de meeste Exogenen gedurende hare verdere ontwikkeling, ’t zij natuurlijk of accidenteel, en haalt als voorbeeld van het laatste, bij eene familie welke wel aller- minst eene spiralige bladschikking zou doen verwachten, het door hem afgebeelde geval van torsie aan van Mentha aqua- tica. Ofschoon de gebezigde uitdrukking eenigszins vaag is, doet zij vermoeden, dat de schrijver in de veranderde schikking | der bladen bij deze monstrositeit zag een gehoorzamen aan eene algemeene neiging, een terugkeer van den gedecusseerden tot den enkelvoudigen spiraalstand. Datzelfde denkbeeld, meer of minder scherp uitgedrukt, en op verschillende wijze uitgewerkt, vinden wij ook bij latere onderzoekers terug. En ’t komt mij voor, geheel onafhankelijk van het bestaan van zoodanigen over- gang op zich zelven, dat juist deze gedachte hier,bij de verklaring der onderwerpelijke monstrositeit , op het dwaalspoor heeft geleid. Ch. Morren (Notice sur le spriralisme tératologique des tiges , Bulletin de U Acad. Royale des sc. de Belgique 1851 p. 27) stelt, in aansluiting aan de denkbeelden van N. S. Kros (de Spira in plantis conspicua, Groningen 1845) de neiging tot spiraal- vorming, als inherent in het plantaardig organisme, bepaald op den voorgrond. Bij een gespiraliseerden en getordeerden (hij maakt gelijk men weet onderscheid tusschen deze twee, waarvan dan de eerste toestand meer bepaald op de inwendige vezels betrekking heeft) stengel van Dracocephalum (lc), tracht hij een onmiddellijken samenhang te vinden tusschen den spiraligen bladstand in het monstreuse exemplaar, en den ge- decusseerden bij de normale plant. 923 In de redeneering die hij daartoe bezigt, zijn belangrijke fouten ingeslopen. Abusievelijk wordt bij gedecusseerde bladen een cyclus van 5 aangenomen, en daaruit voor hen een bladstand 2/. afgeleid. Vervolgens wordt er gewicht aangehecht, dat deze bladstand deel uitmaakt van dezelfde reeks, waartoe ook die van het monstreuse voorwerp (,°;) behoorde. Intusschen spreekt het van zelf dat, indien de bladen maar eerst gelegen zijn op ééne schroeflijn, op ge- lijke afstanden en met constanten divergentiehoek, welke deze ook zij, eene gelijkmatige torsie in den eenen of anderen zin de divergentiehoeken evenredig zal vergrooten of verkleinen, en dat op die wijze alle mogelijke bladstanden met gelijke diver- gentiehoeken zullen kunnen worden verkregen, ook die waarbij de divergetiehoek nul wordt en de bladen komen te liggen op ééne vertikale lijn. Eene torsie van den stengel zou het ver- schijnsel, zoowel bij Valeriana als bij Dracocephalum, wat den bladstand betreft, verklaren, indien men daarbij in de eerste plaats onderstelde, dat op welke wijze dan ook de gedecus- seerde bladstand, in een 2/; stand, of in eenige andere regelmatige spiraalschikking was veranderd. Zoo ik het ook later opgevat. Duchartre (Note sur deux fuits de tératologie végétaie Ann. se. nat. sér. 3, vol. 1 p. 292.) beschouwt de zaak van eene andere zijde en merkt het volgende op ten aanzien van deze monstrositeit bij Galium Mollugo. »Op de normale stengels van deze plant,” zegt hij, »staan de takken in elken bladkrans tegenover elkander, en zóó, dat de opvolgende paren elkander kruisen; bovendien heeft de vierkante stengel vier evenwijdig loopende nerven, zoodat een nerf die bij een tak ontspringt, in den volgenden krans de open plaats tusschen de takken treft. In den ver- vormden tak zijn de nerven in zoodanige orde geplaatst, dat daaruit het beloop der afwijking kan worden opgemaakt. En men ziet inderdaad, dat wanneer een nerf beantwoordt aan de plaats waar een tak ontspringt, de daarnaast gelegene eene ledige treft. Hieruit volgt, dat, vier nerven samenvallen met twee takken en twee ledige tusschenruimten, en daarmede dus juist vormen het deel, dat aan een normaal internodium met zijne twee takken en vier nerven beantwoordt. Deze opvatting wordt bevestigd doordien de nerf, die bij den oorsprong van een tak B24 begint, na een geheelen kring van den abnormalen stengel volbracht te hebben, uitkomt in de tusschenruimte die de twee volgende takken van elkander afscheidt, evenals dit tusschen de opvolgende kransen aan den normalen stengel het geval is.” Hij concludeert hieruit, dat de werking der torsie hierin bestaat, dat de twee overstaande takken van elk paar eerst van elkan- der gescheiden worden en daarna weder bij elkander gebracht , maar nu de een boven den anderen geplaatst; doordien ditzelfde bij alle kransen geschiedt, komen alle takken op een en dezelfde vertikale lijn. Omtrent de bladen merkt hij op, dat telkens met een tak een halve krans wordt medegevoerd, en dat dit nog zichtbaar is in de monstrositeit, doordien zij aldaar, in zijn voorwerp, bij 3 of viertallen in boogjes bij elken tak staan. _ Masters, die zich bij deze beschouwing aansluit bij de be- handeling van de door hem waargenomen torsie van Dip sa- cus fullonum (l. c, p. 321 f. 172), zegt hieromtrent nog het volgende: wanneer men den loop der nerven, die ook kier in dwarse spiralen om den opgeblazen stengel loopen, vervolgt, beginnende bij de inplanting van een der bladstelen, dan komt men, na den stengel rondgegaan te zijn, uit aan den tweeden bladsteel boven dien waarvan men is uitgegaan. Indien nu, ver- volgt hij, de opposiete stand van bladen het gevolg is van het onontwikkeld blijven van een stengellid daartusschen, dan be- antwoordt in het monstreuse voorwerp elke omgang van de spiraal aan een volgend internodium, en indien de vezelen van het voorwerp ontwonden konden worden, en in verticale richting geplaatst, terwijl men tegelijkertijd die stengelleden weder in- kortte, dan zou het gevolg zijn een tegenover elkander staan van de takken en een gekruist zijn van de opvolgende paren. Men gevoelt lichtelijk, dat aan deze beschouwing nog iets ont- breekt. Indien men eene scheiding onderstelt der twee geopponeer- de bladen, door de beginnende ontwikkeling van een internodium tusschen hen, en vervolgens eene torsie van dat internodium aanneemt van }/, cirkelomtrek, dan komen de twee bladen in- derdaad onmiddellijk boven elkander te staan, maar die boven elkander geplaatste deelen moeten bovendien in dien stand 526 stevig aan elkander verbonden zijn, om te maken, dat het internodium, bij zijne verdere strekking, niet eenvoudig het eene een eindweegs boven het andere verheft, maar gedwongen wordt zich tot een cirkel, of vlakke spiraalwinding uit te breiden. Bovendien moet ditzelfde verband ook aangenomen worden tusschen de opvolgende paren onderling; want anders zou er geen reden zijn, waarom die paren niet van elkander door normaal ontwikkelde internodiën gescheiden zouden zijn. Eindelijk zou men, wegens den gedecusseerden bladstand, tus- schen de bladen van hetzelfde paar telkens een torsie van 1/, cirkelomtrek moeten aannemen, maar bovendien in de inter- nodién, die nu de bladparen van elkander scheiden , telkens eene torsie van of 1), of 3/, cirkelomtrek en wel beurtelings van 1/, en 3/,, indien de torsie steeds werd aangenomen in dezelfile richting. Men zou dus, om de bladen in ééne samenhangende reeks boven elkander te verkrijgen, nog drie voorwaarden er bij moeten onderstellen; 1° dat de torsie niet gelijkmatig ware over den geheelen stengel, maar in de opvolgende internodien afwisselend 1/, en 1/, of 3/, cirkelomtrek bedroeg, 2° dat zij plaats had vóór de strekking der leden, en 3° dat de daardoor boven elkander geplaatste deelen in dien stand stevig aan elkander verbonden waren, zoodat de strekking gedwongen werd, in transversale richting plaats te grijpen. Wij vinden deze leemten in de beschouwing grootendeels aangevuld in de voorstelling van Al. Braun, die zeer terecht de hier behandelde gevallen van torsie van de gewone torsie onderscheidt. In een opstel, geplaatst in de Monatsberichte der Berliner Academie 1854 p. 432, zegt hij, na de beschouwingen van Decan dolle ge- citeerd te hebben: »Behalve de met het winden der stengels in ver- band staande draaiingen, zijn er verschillende soorten van draaiing van den stengel bij niet windende planten, die alle daarin met elk- ander overeenkomen, dat de stengel werkelijk om zijne as gedraaid wordt, zoodat de verplaatsing aan de oppervlakte van den stengel het grootst is. De draaiing is dan of op zich zelf staande en constant (Chara, enz.), of zij hangt af van den bladstand en verandert naar dezen, gelijk b. v. in de aar van Spiranthes, welker as tegen de spiraal in gedraaid wordt, en aldus de divergentie 326 (oorspronkelijk 2.) vermindert, vaak zelfs tot nul reduceert; of, zoo als bij de takken van Vaccinium Myrtillus, inde richting der spiraal, zoodat de divergentie van 2/5 tot 1/, wordt vermeerderd.” En verder: »tot de abnormale draaiingen, welke de spiraal langs den korten weg volgen, behoort de d wan g- torsie, welke bij vele planten optreedt, wanneer de normaal gepaarde of geverticilleerde bladstand in een spiraligen overgaat. Wanneer namelijk in zulke gevallen van overgang, de elkander in de spiraal opvolgende bladen met hunne bases in de richting der spiraal naar ééne zijde samenhangen, moet de stengel, in zijne anders aan alle zijden gelijkmatige strekking verhinderd, door ongelijke uitzetting eene spiraalvormige draaiing ondergaan, en deze kan zoo ver gaan, dat de bladen met loodrecht geplaatste bases eene enkele reeks vormen. De in zijn lengtegroei be- lemmerde stengel zet zich daarbij vaak sterk in de dikte uit, en verkrijgt daardoor een monstreus opgeblazen voorkomen. Vele dergelijke gevallen zijn beschreven geworden, doch zonder dat de schrijvers den grond van het verschijnsel hebben in- gezien.” Deze zelfde verklaring wordt door den schrijver in zijn jongste opstel in de Bot. Zeit. 1. c. aangehaald. Men ziet, dat daarbij op de voorwaarde, die wij sub 2 en 3 vermeldden is gelet, en dat tevens het bezwaar sub 1 wordt vermeden, door aan te nemen , dat de gedecusseerde bladstand eerst in eene spiraligen overgaat. Toch kan ik mij niet in allen deele met de hier gegevene verklaring vereenigen, en bepaaldelijk niet met den veronder- stelden overgang van den gedecusseerden bladstand in den spi- raligen. Want ondersteld dat dit het geval ware, dan zou aan elk enkel blad een afzonderlijk internodium moeten beantwoorden, en niet Één internodium aan elk paar van bladen, zoodat het aantal stengelleden, in de monstrositeit kennelijk aan het aan- tal ribben, aldaar met betrekking tot het aantal bladinserties en takken, zou moeten zijn verdubbeld. Dit nu wordt bepaald weersproken door de nauwkeurige op- gaaf van Duchartre, die met een levend voorwerp te doen had, en bij zijn monstreuse Galium de verhouding in aantal 327 en stand tusschen de takken en stengelnerven volkomen dezelfde vond als bij de normaal ontwikkelde plant. Vier nerven vielen in de monstrositeit juist samen met twee takken en twee ledige plaatsen, terwijl, indien elk blad (hier elke halve krans) in de monstrositeit zijn eigen internodium had bezeten, aan elk viertal ribben één tak en drie ledige plaatsen hadden moeten beant- woorden. De waarneming van Duchartre is dus werkelijk in strijd met de onderstelling, dat een stengellid tusschen de geopponeerde bladen of halfkransen zou zijn ingeschoven, en hiermede vervalt van zelf de onderstelling van den overgang tot een spiraligen bladstand. Deze onderstelling is ook geenszins noodig om ons reken- schap van den monstreusen vorm te geven. Elke knoop is in den normalen stengel cirkelvormig. Wij behoeven ons slechts voor te stellen, dat al die knoopcirkels, zonder dat er eenige verandering in den bladstand als zoodanig geschiedt, dus elk met zijn twee geopponeerde bladen , vóór de strekking der leden in open spiraalwindingen veranderen; voorts, dat de verande- ring in al de knoopen, waarover de monstreuse vorm zich uitstrekt, op volkomen gelijke wijze herhaald wordt, zoodanig dat de uiteinden van al de windingen aaneensluiten. Het ge- heele verschijnsel wordt aldus teruggebracht tot eene plaatselijke verschuiving of plotseling verschil in lengte ontwikkeling der deelen, in de richting der lengte, aan ééne zijde der as; terwijl aan die ééne zijde, langs de lijn, waarin dan al de uiteinden der knoopspiralen komen te liggen, het maximum en minimum van die verschuiving onmiddellijk aan elkander grenzen, zijn deze uitersten langs den omtrek door een ge- leidelijken overgang verbonden. Dat de knoopen werkelijk aldus veranderd zijn, ziet men aan de binnenzijde van den monstreusen Valeriana-stengel; de ringvormige tusschen- schotten, die anders in de knoopen worden gevonden, zijn hier tot één doorloopende kam verbonden, die aan de bin- nenzijde van den stengel volkomen de lijn der bladinserties volgt. De bladen nu komen door die verandering der knoopen ook wel in eene spiraal, maar niet door wat men verandering van bladstand noemt; hunne divergenties (nu hunne lineaire af- 328 standen in de richting der gemeenschappelijke insertielijn) moeten dan ook, als de onderstelling juist is, in hun onderlinge ver- houding gelijk gebleven zijn aan die der gedecusseerde bladen, n. l. bij afwisseling 1/,, 1/,, 1/,, 3%, enz., hetgeen aan een versch voorwerp van Valeriana, door het tellen der ribben tusschen de middelpunten der bladinserties of takken gemakkelijk zou te constateeren zijn, en zich wellicht reeds op het oog door af- wisselend ongelijke afstanden tusschen de opvolgende bladen of takken zal openbaren. Een samenhang der bladbases is ook met deze voorstelling in overeenstemming, maar zij treedt op secundair, n.l. als gevolg van eene gewijzigde organisatie in den stengel, en het is toch ook zeker in dezen, dat de mechanische kracht moet worden gezocht, die weerstand biedt aan de strekking der leden in de gewonen richting. De voeten der bladen als zoodanig zouden daartoe onvermogend zijn. Volgens deze voorstelling liggen de bladen van hetzelfde paar naast elkander, evenals Duchartre heeft opgemerkt; doch niet tengevolge van eene voorafgaande scheiding en latere sa- menvoeging; tusschen hen ontwikkelt zich geen stengellid, enkel tuschen de bladparen onderling, en dat stengellid wordt ge- dwongen zich zijdelings in een cirkel te ontwikkelen , omdat de uiteinden verbonden zijn. In elk geval is dus de naam dwangtorsie zeer te recht voor dit verschijnsel gekozen. Indien al de deelen van den stengel zich, behoudens die omkeering der richting, volledig hebben ontwik- keld, zou men inderdaad, gelijk Masters wilde, de monstro- siteit kunnen ontwarren. De monstreuse stengel is als ’t ware opgebouwd uit de als hoepels op elkander gestapelde , openge- slagen en met de randen aan elkander vereenigde leden. Door eene spiraalsnede langs de ribben moet men ze kunnen scheiden, en het voorwerp oplossen in eene strook, waarvan de breedte den omtrek van den normalen stengel vertegenwoordigt, en waarin de leden wederom in de lengte boven elkander gelegen zullen zijn. Deze strook, andersom, nl. in de lengte opgerold, zal dan ten naastebij den vorm van den normalen stengel terug 329 geven. Omgekeerd kan men de monstrositeit kunstmatig nabootsen, door een normalen stengel in de lengte open te splijten, vlak uit te leggen, en deze vlakke strook in schuin- sche richting op te winden, zorg dragende dat de lijnen, welke de ontwikkelde knoopcirkels op de strook vormen, telkens aaneensluiten. De onderste, korte leden vormen dan een smal begin, de hoogere lange leden het wijde boveneinde, en men verkrijgt denzelfden vorm, die in de natuur langs een geheel anderen weg bereikt wordt. — Als naaste oorzaak leerden wij kennen eene plotselinge verschuiving der deelen in de knop langs ééne vertikale lijn van den omtrek. Of ’t eene verschuiving is in letterlijken zin, als gevolg b. v. van een later weder ver- groeiende scheur, dan wel een lokale stoornis van de normale celdeeling en groei, is eene verdere vraag. In het laatste geval zou wellicht het anatomisch onderzoek, vooral van Eq uise- tum in den monstreusen toestand, tot de nadere- kennis van het verschijnsel kunnen bijdragen. VERKLARING VAN PLAAT XVII. Fig. 1. Monstreuse stengel van Valeriana officinalis a, a, a, a, spiraalvormige knooplijn. » 2. Dezelfde van de andere zijde gezien. » 3. De top van het voorwerp afzonderlijk. A. Ondereinde van een normalen Valeria na-stengel. a, a, a, a: knoopringen. 21 5e Bijlage tot de 27° Jaarvergadering van de Nederl. Bot. Vereeniging. (Juli 1873). BIJDRAGE OVER een geval van Synanthie bij Orobanche Galii Duz. DOOR W.F. R. SURINGAR. (Plaat XVIII) M. H. Het is bekend, dat bij planten met normaal indefiniete bloei- wijze, aan den top der as eene bloem kan ontstaan, die alsdan, indien de bloemen der soort anders onregelmatig zijn, een regel- matigen vorm aanneemt (Peloria); en dat deze regelmatige eindbloem in vele gevallen bestaat uit de elementen van twee of meer zijbloemen, die met elkander zijn vergroeid en tot één geheel samengesmolten. Tot deze synanthie behoort het vroeger ook in dezen kring behandelde zeer schoone en instructieve geval van Digitalis purpurea; eene lijst van andere planten waarbij eveneens synanthie, in meerderen of minderen graad is waar- genomen, vindt men in Masters Vegetable teratology p. 44. Een nieuw voorbeeld van ditzelfde verschijnsel vond ik in de duinen bij Noordwijk, bij Orobanche Galii. Het komt in menig opzicht met dat bij) Digitalis overeen, maar gaat gepaard met zoodanige bijzonderheden, dat eene nadere behan- deling mij niet overbodig voorkwam. Bij een der voorwerpen (fig. 1—6) was de eindbloem kennelijk uit drie zijbloemen samengesteld. In het midden een stamper met 5-lobbigen stempel (a in fig. 1, 2, 3,) en vijf wandstan- dige zaadlijsten (fig. 3 b), voorts twaalf meeldraden, in drie 331 groepen van vier gerangschikt en op de regelmatig klokvormige bloemkroon ingeplant (fig. 4 a, a’, a’’.); de bloemkroon zelf met negen lobben, beantwoordende aan de driemaal drie lobben der onderlippen, dus met abortus der deelen die in de enkele bloemen de bovenlippen vormen; rondom de bloemkroon staan eindelijk in een krans de in vorm bijna onveranderde, maar evenzoo in getal verminderde deelen van drie kelken (fig. 1 en 2 d). Bovendien werd nog het volgende waargenomen. Vooreerst stonden tusschen den kelkkrans en de bloemkroon nog vijf normaal gevormde enkelvoudige bloemen (ze zijn vóór het teekenen der figuren 1 en 2 weggesneden op de plaatsen die door e, é enz. worden aangewezen). In de tweede plaats werd er nog eene bloem gevonden binnen de bloemkroon, tusschen deze en de meeldraden, en gedeeltelijk met de naastliggende organen ver- groeid. Tot deze ingesloten bloem behoort de tweede stijl met tweelobbigen stempel (doch abnormaal viertallige placenta, zie fig. 6) dien men binnen de topbloem ziet (in tig. 1 en 2 bij 5); vervolgens behooren tot die bloem twee paar meeldraden (zie e en fin fig. 5, waar deze bloem, vergezeld van twee meel- draden A, h, der buitenbloem is afgebeeld) waarvan het voorste tot één bloembladachtig deel met twee helmknopjes vergroeid is (fig. 5 e, fig. 7 e ), het andere eveneens vergroeide, doch overigens normale helmdraden bezit (fig. 5 f, 7.fj; daar buiten staan twee tot bijkans aan den voet gescheiden bloemkroonslip- pen; die welke met de bovenlip overeenkomt ziet men in fig. 1 bij c, en evenzoo in fig. 5, de andere hing met de buiten- bloemkroon samen; eindelijk waren er twee zeer kleine zijde- lingsche kelkslipjes (fig. 5 g, g’) en één achter de bovenlip zich verheffend bladorgaan (fig. 5 d) dat vermoedelijk het on- evene, in de normale Orobanche bloemen regelmatig abor- teerende kelkblad voorstelt. Er bevinden zich dus in de topbloem , die zelf uit drie ver- groeide bloemen bestaat, vooreerst noch eene bijkans vrije bloem binnen de bloemkroon, en ten tweede vijf bloemen tusschen de bloemkroon en den kelk. Beiden treffen wij ook aan in het voorwerp dat in fig. 8—14 is afgebeeld. De voorkomende deelen zijn hier: twee bijna aan elkander tegenovergestelde kelkdeelen, het 21 332 eene drie-, het andere viertandig met eene diepe insnijding (fig. 9 en 10: d, d’, d’,) daarbinnen vijf bloemen (fig. 9—413 ge, @€, @€, e, e,) die zich later openen dan de bloemkroon waarom zij gezeten zijn, en elk voorzien zijn van van een zoo goed als normaal ontwikkelden kelk, bloemkroon en verdere organen, doch zonder schutbladen. Onmiddelijk daarbinnen eene bloemkroon, die hier, op gelijke wijze als ook wel bij de syn- anthie van Digitalis voorkomt, uit twee vrije en naar buiten gebogen lappen bestaat (fig. 18 en 14: g, g’.); elk van deze stelt de bloemkroon voor van eene enkele bloem, die aan de naar de as der bloeiwijze gekeerde zijde opengespleten is, of liever waarin de onderlinge vergroeiing der bloembladen aan die zijde is weggebleven. In elk van deze lappen zijn de drie lobben der onderlip van de normale bloem (zie fig. A) duidelijk te herkennen; bij één van hen ter zijde ook nog eene lob, die als tot de bovenlip behoorende moet worden beschouwd; bij de andere waren deze elementen geheel afwezig. Er heeft dus hier dezelfde abortus in de bloemkroondeelen plaats gehad als in het eerstbeschreven geval, nl. van de deelen die gelegen zijn naar de zijde, waar de vergroeiing is geschied. Men weet dat naar die zijde suppressie gewoon is. Van den kelk schijnt niets te ontbreken dan een enkele tand. De twee stukken waaruit hij bestaat, alterneeren met de twee bloemkroonlappen, en staan dus zijdelings ten opzichte der bloemen; elk van hen schijnt gevormd te zijn uit de vereeniging van twee kelkhelften, waarvan de eene tot de eerste, de andere tot de tweede der vergroeide bloemen behoort; wanneer men zich twee normale bloemen als in fig. A. ruggelings tegen elkander geplaatst voorstelt, dan ziet men in, dat, bij de vergroeiing en in- eensmelting der bloemen in dien stand, eene dusdanige vereeni- ging der kelkdeelen voor de hand ligt. Het aantal meeldraden was vijf, dus met onderdrukking van drie; het stigma vier- lobbig, dus dubbel, maar in het vruchtbeginsel hadden zich slechts twee zaadlijsten goed ontwikkeld. Ook in deze synanthie stond een overigens gebrekkig ontwikkelde bloemknop (fig. 11, 13 f.) in denzelfden krans met de twee vergroeide bloemen, maar scheef daartus- 333 schen gewrongen, en voorzien van twee scheef staande kelk- slippen. Er komen dus in deze beide gevallen binnen de topbloem , behalve de twee of drie zijbloemen uit welker vergroeiing zij ontstaan is, nog tweederlei bloemen voor, ééne van gelijke waarde als de vergroeide maar die van de vergroeiing uitge- sloten gebleven is, en bovendien een vijftal tusschen de bloem- kroon en den kelk, die ik meen te moeten beschouwen a's bloemen die uit okselknoppen van kelkbladen zijn ontstaan. De synanthie kan wel niet anders worden beschouwd dan als het gevolg van onderdrukte ontwikkeling der bloei-as, tengevolge waarvan de vorming van nieuwe deelen ophoudt, en de reeds aangelegde nabij den top dicht opeen worden gedrongen en min of meer volkomen vergroeien. Het ontstaan van nieuwe bloem- knoppen uit de oksels van kelkbladen, die gewoonlijk geen knop- pen voortbrengen, zou dan een gevolg zijn van een vernieuwden groei na de ondergane stoornis; een verschijnsel dus van den- zelfden aard als de prolificatie die in anologe gevallen elders niet zeldzaam voorkomt; maar met deze tegenstelling, dat het daar de hoofdas is die zijn groei hervat, terwijl hier daarentegen de hoofddas onontwikkeld blijft, maar in plaats daarvan nieuwe zijassen, die zich anders niet zouden ontwik- kelen, geboren worden. Ten slotte zij een derde voorwerp (fig. 15) vermeld, dat zeer sterke verarming vertoont zonder dusdanige hervatting. Aan de geheele bloeisteng kwamen slechts een zestal bloemen voor, en onmiddelijk op deze volgde de regelmatige topbloem met zeslobbige kroon, vijf meeldraden en een tricarpellairen stamper. Van de twee kelkdeelen is het ééne twee-, het andere drie- tandig. De topbloem blijkt dus hier ook eene synanthie van twee bloemen te zijn, maar met onderdrukking van een groot aantal der constitueerende elementen. Ware de bloemkroon vijflobbig geweest, dan zou zij niet meer te onderscheiden zijn geweest van eene gewone peloria. De lagere bloemen waren eveneens armelijk ontwikkeld, vooral de twee die het naast bij de topbloem stonden en daarmede eenigszins waren vereenigd; van de ééne ontbrak een kelkblad, 334 van de andere een lob der bloemkroon, die bovendien in tweeën gescheiden was; en één der meeldraden van het bovenste paar; van den anderen meeldraad van dat paar was het helmknopje half bloembladachtig ontwikkeld en de helmdraad geheel met de bloemkroon vergroeid; de stempel was daarentegen drielobbig. VERKLARING DER PLAAT XVIII. Fig. 1 en 2, Topbloem (3-bloemige synanthie) van O ro ba n- 4 3: » 4, » 5. » 6. » 7. che Galii, gezien van twee tegenoverstelde zijden. a. De stempel der klokvormige topbloem. b. De stempel van een binnen de bloemkroon der synanthie ingesloten enkelvoudige bloem. c. Achterste bloemdeel der ingesloten bloem. d. Kelk. e, e/. enz. Plaatsen waar bloemknoppen tusschen de kroon en den kelk zijn weggesneden. a. Stamper der synanthie. b. Doorsnede van het vruchtbeginsel. Opengeslagen bloemkroon der synanthie. a, a’, a”, De drie groepen meeldraden. b. De eenigszins aangegroeide stamper van de inge- sloten bloem. a. De ingesloten bloem afzonderlijk, van twee zijden gezien. b. Stempel. Achterhelft der bloemkroon (Bovenlipdeel). d. Slip achter dit bovenlipdeel, dat waarschijnlijk als oneven kelkblad moet worden beschouwd. e, f. Helmknoppen. g, g’ Kleine zijdelingsche kelkslipjes. Doorsnede van het vruchtbeginsel der ingesloten bloem. De paarswijs vergroeide meeldraden (e, f) der inge- sloten bloem afzonderlijk en een weinig vergroot. © 15 335 Exemplaar van Orobanche Galii met mon- streuse topbloem. De topbloem van fig. 8 afzonderlijk. Dezelfde van de andere zijde. Dezelfde na wegneming van den kelk. Van de andere zijde. Van boven gezien. Dezelfde in een anderen stand. (De figuren 10—14 zijn later geteekend, toen de bloem verder geopend was, dan in fig. 8—10) In al deze fig. is a de stempel, d kelk, e ac- cessore bloemen tusschen den kelk en de kroon, f accessore bloem binnen de bloemkroon, g, g’ lappen der bloemkroon. Verarmd exemplaar van Orobanche Galiimet 6 lobbige topbloem. ONDERZOEKINGEN OVER DE NATUUR DER LICHENEN (%) DOOR Dr. M. TREUB. Assistent aan het Botanisch Laboratorium te Leiden. (Plaat XIX.) § 4. BETREKKING TUSSCHEN GONIDIA EN HYPHAE. Toen ik mijn proeven begon, met het doel te zien in hoe- verre het mij mogelijk zou zijn de ontwikkeling van sommige Lichenen na te gaan, voornamelijk met het oog op het al of niet aannemen der theorie de Bary-Schwendener, was het tevens mijn streven mij ook een eigen opinie te vormen omtrent de waarde toe te kennen, aan die argumenten voor of tegen die theorie welke niet met de ontwikkelingsgeschiedenis in verband staan, in de eerste plaatst werd ik daarbij gewezen op het onderzoek der betrekking tusschen gonidiën en vezel- cellen in het volwassen thallus. Daar echter in den loop van 1873 eene uitvoerige verhandeling van Bor net is verschenen ®), waarin juist die betrekking tusschen gonidia en hyphae op afdoende wijze wordt behandeld, zoo zie ik mij genoodzaakt de resultaten van mijn eigen. vrij lang voortgezet, onderzoek hier slechts kort mede te deelen. Zooals bekend is zijn het BayrhofferenSpeerschnei- 1) Deze verhandeling is een uittreksel uit mijne onder denzelfden titel verschenen dissertatie (Leiden 1873). Naar deze verwijs ik den lezer voor de geschiedenis van dit onderwerp. Zie ook Bot. Zeit. 1873 p. 721. 2) Recherches sur. gonid. d. Lichens. Ann. Sc. Nat. 5e série Bot. T. XVII. 337 der op wier autoriteit het ontstaan van gonidia uit hy- phae algemeen werd aangenomen, tot op ongeveer drie jaren. Volgens Bayrhoffer zou door hem zijn waargenomen dat de draden van de »vezellaag’’ aan den top zwellen, welke aanzwellingen later in »mannelijke gonidiën” overgaan 4). Dat de juistheid van die waarneming sterk te betwijfelen valt en eer op rekening van des waarnemers fantaisie gesteld moet worden, zal ieder met mij eens zijn die Bayrhoffer’s bovenvermeld werk kent, waarin de allerzonderlingste idees omtrent de Lichenen voorkomen, zoo zou b. v. volgens Bayrhoffer 2) het thallus uit een mannelijke en uit een vrouwelijke laag zijn samengesteid. Wat Speerschneider betreft deze verklaarde voor H a- genia cilaris, dat op plaatsen van overgang tusschen schors- en merghyphen zich gonidiën aan hyphae ontwikkelen die de groene kleur daargelaten, zeer veel gelijken op jonge hyphentakken, bovendien komen grootere gonidia innig ver- groeid met hyphae voor, hetwelk een reden te meer zou zijn om aan te nemen dat de gonidia uit deze ontstaan. In zijn werken over andere Lichenen geeft hij weder dezelfde wijze van ontstaan der gonidia aan; bij) Ramalina ca- lycaris zouden er meerdere gonidien uit één hyphen- aanzwelling kunnen ontstaan *) en bij Peltigera canina zouden zij iz de hyphae gevormd worden *). Opmerkens- waardig is vooral zijn mededeeling 5) dat bij Hagenia ci- liaris, sommige gonidia waaronder ook zeer jonge en kleine geen chlorophyl zouden bevatten. Hoe is dit te rijmen met zijn zoo even aangehaalde een jaar vroeger uitgesproken mee- 1) J. D. W. Bayrhoffer. Einiges ib. Lichenen und deren Befrüch- tung p. 4. Bern 1851. 2) Bayrhoffer l. c. p. 2. 3) Speerschneider, Mikrosk. Anat. Unters. ib Ramalina caly- caris Bot. Zeit. 1855 p. 367. *) Speerschneider. Mikrosk. Anat. Unters. üb. Peltigera scutata Bot. Zeit. 1857 p. 541. 5) Speerschneider. Anat. Unters. d. Hagenia ciliaris. Bot. Zeit. 1854 p. 598. 338 ning, dat juist de aanwezigheid dier kleurstof, alleen de jonge gonidia van beginnende zijtakken der hyphae doet onder- scheiden ? Door Th. M. Fries en door J. Müller zijn verleden jaar ter loops een paar waarnemingen bekend gemaakt 4) van het ontstaan van gonidia uit hyphae , echter zonder bijgevoegde teekeningen of beschrijving der wijze van waarneming. Mijne eigene onderzoekingen die hoofdzakelijk met Xan- thoriaparietina werden gedaan, en de gevolgtrekkingen er uit voortgevloeid komen in het kort op het volgende neer: alleen dan is op anatomischen weg het ontstaan van gonidia uit hyphae waarneembaar, als de pas ontstane gonidien voor- dat zij chlorophyll bevatten reeds in haar wand cellulose- reactie vertoonen. Is dit laatste niet het geval zoo is het feit alleen door middel der ontwikkelingsgeschiedenis te con- stateeren. Het vinden van kleine, maar reeds duidelijke groene, goni- dien verbonden met hyphentakken levert in het minst geen bewijs, daar: Ao. Schwendener reeds meer dan tien jaar geleden leerde, dat de zoogenoemde steelcellen het gevolg kunnen zijn van het aangroeien der hyphae tegen gonidia. 20. Er gonidien te vinden zijn (ook mij gelukte dit meer- malen) die van meer dan een steelcel voorzien zijn. Nadat ik mij door de zooeven uitgesproken, uit vroegere en eigen waarnemingen, getrokken conclusie duidelijk de eenige richting had aangewezen volgens welke dit onderzoek moest ge- schieden opdat het geheel proefhoudende resultaten zou kunnen leveren — iets wat door de vorige waarnemers over dit onder- werp niet was geschied — trachtte ik o. a. mijn doel te be- reiken door het maken van zeer dunne doorsneden uit het Lichenenthallus, die vervolgens aan de werking der verschil- lende reagentia werden onderworpen *). Die doorsneden kreeg 1) Flora 1872 p. 90. 2) Kooken met bijtende kali, neutraliseeren met azijnzuur, bijvoegen van een druppel oplossing van jodium in jodkalium. 339 ik zoo dun mogelijk door gebruik te maken eener door Gi- belli aangegeven methode, hierin bestaande, dat de thallus- stukjes in een druppel stearinezuur werden opgesloten , van het stukje stearinezuur dat men na bekoeling verkrijgt maakt men dan, zoo dun mogelijk, doorsneden, waarbij men natuur- lijk te gelijkertijd het thallus doorsnijdt; vervolgens worden de dunne thallussneden of door middel van fijne naalden of liever door middel van warme alcohol van het omringende steari- nezuur bevrijd. Nimmer echter mocht het mij gelukken niet- tegenstaande ecn, dagen achtereen voortgezet onderzoek, zog niet groen gekleurde zeer jonge gonidien waar te nemen, zoodat ik dus op deze wijze niet de minste waarneming deed die kon pleiten voor het ontstaan van gonidia uit hyphae. Tijdens dit onderzoek was het mij nu en dan voorgekomen, bij gonidia die met grootere of kleinere hyphenstukken er aan waren losgeraakt, van welke de inhoud tengevolge der bewerking was ontsnapt, en die dus geheel doorzichtig geworden waren, alsof de aangehechte hyphae soms een weinig in het gonidium dringen; om mij van de juistheid dezer waarne- ming te vergewissen was het echter direkt noodzakelijk zulk een gonidium door wenteling van alle zijden te bezien; dit evenwel was meestal niet mogelijk, daar de aan het goni- dium gehechte hyphenstukken te lang waren om een alzijdige wenteling toe te laten. Dat deze noodwendig is om eenige zekerheid omtrent het feit te bekomen, volgt behalve uit de mogelijkheid van gezichtsbedrog ook nog hieruit, dat men te doen zou kunnen hebben met een in tweëen gedeeld goni- dium tusschen welks deelcellen het eind der steelcel is bin- nengedrongen, en waarbij men de deelcellen boven cp elkaar ziet 1). Alzijdige wenteling leerde mij in zeer enkele gevallen dat hyphenuiteinden in een gonidium waren binnengedron- gen (bij Xanthoria parietina); bij onbeschadigde gonidien — met den inhoud er nog in — zag ik het nimmer, van te voren kan men evenwel vrij zeker zeggen dat in zulk een geval de waarneming van het binnengedrongen hyphen- 1) Zie Nâgeli. Beitr. z. Wissensch, Botan. II Heft. Pl. I. fig. 18 a en b. 540 uiteinde vrij moeilijk is. Nog dient hier bij gevoegd dat de observatie der binnengedrongen hypheneinden nooit aanleiding gaf tot het vermoeden, dat die binnendringing het gevolg was van geweldadige duwing tijdens de bewerking. § 2. KEUZE DER SOORTEN, TER BESTUDEERING VAN ONTSTAAN EN ONTWIKKELING DER LICHENEN. . Daar ik mij te voren nooit met proefnemingen betreffende ontstaan en ontwikkeling van Lichenen had beziggehouden, zoo was het doen eener goede keuze voor mijn onderzoek uit de talrijke inlandsche Lichensvorten in zeker opzicht moeilijk , daar ik natuurlijk volstrekt niet bekend was met de meer tech- nische bezwaren, die de verschillende species bij het nemen van proeven zouden kunnen leveren, en ik dus bij het doen mijner keuze alleen de beide volgende voorwaarden kon voor- opstellen. Lo, 20. De voor mijn onderzoek te kiezen species moesten beheoren tot de meest voorkomende, steeds vruchtdragende Liche- nen; opdat het mij nooit aan de benoodigde sporen bij mijne kulturen zou ontbreken. De Algen met welke de gonidiën der te kiezen Liche- nen identisch zijn, moesten ook in de nabijheid mijner woonplaats veel voorkomen, van te voren toch wist ik bij uitzaaiproeven die Algen te moeten gebruiken, en er dus steeds voorraad van bij de hand te moeten hebben. (Daar het spoedig bleek dat die voorraad zeer dikwijls op andere wijze, en wel veel beter, verkrijgbaar was, zoo was ik spoedig door deze tweede voorwaarde niet meer gebonden). Als het meest overeenkomstig de genoemde voorwaarden be- paalde zich mijn onderzoek, gedurende den loop van 1872, hoofdzakelijk tot : Ramalina calycaris Fr. Xanthoria parietina Th. Fr. en Lecanora subfusca Ach. 341 en in den loop van 1873 hoofdzakelijk tot de beide laatstge- noemde soorten en Physcia pulverulenta Th. Fr. Ter rechtvaardiging mijner keuze nog het volgende: zooals zeer begrijpelijk is koos ik alleen gymnocarpische Lichenen , daar van angiocarpische de sporen niet of bijna niet zijn op te vangen; minder kort kan ik zijn bij de vermelding der redenen waarom bij de vier genoemde species ook niet een Homoio- meer Lichen is onderzocht, ten opzichte der ontwikkelings- geschiedenis. In het vorige jaar was het mij geheel onmogelijk bij mijn onderzoek ook de ontwikkelingsgang van een Homoiomeer Lichen na te gaan, omdat ik toen wel eenige vruchtdra- gende Collema-exemplaren kon bekomen maar geheel verstoken was van de zoo noodige Nostoc-voorraad. Eerst in dezen zomer vernam ik door de welwillendheid van een mijner medestudenten, dat in de duinen tusschen Overveen en Bloemendaal een Homoiomeer Lichen met Nostoc ge- zamenlijk in grooten getale voorkomt. Nadat ik mij van een goeden voorraad van beiden was gaan voorzien, bleek het tot mijn spijt spoedig dat de Lichen nergens Apothecia ver- toonde, hetgeen mij minder verwonderde toen ik bespeurde te doen te hebben, met Leptogium corniculatum Hoffm. een Lichen die zich meestal niet vruchtdragend ver- toont 1). Wel heb ik toen Collema sporen van elders met de te Overveen verzamelde Nostoc uitgezaaid, deze kultuur had echter geen resultaat, wellicht is dit daaraan te wijten dat de twee gebruikte elementen niet de noodige voorwaarden in zich bevatten om te samen een Lichen te vormen, evenzeer bestaat echter de mogelijkheid dat het niet slagen der kweek- proef het gevolg was van technische fouten; daar ik na- melijk betrekkelijk slechts kort geleden de N os to c-voorraad vond, en deze bovendien vrij ver van mijn woonplaats ver- 1) Zie Flora 1878 N. 23. A. Minks. Leptogiumecornicu- latnm Hofm. * B42 wijderd was, zoo ben ik niet in staat geweest genoeg dezer kulturen te doen om met eenige zekerheid te durven beweren, aan welke der twee genoemde oorzaken het mislukken te wijten is, en dat des te meer daar mijne kulturen met Hetero- mere Lichenen mij geleerd hebben dat men bij Lichenkul- turen, niet voorzichtig genoeg kan zijn met de bewering dat alle technische fouten geëlimineerd zijn. Hoewel kweekproeven van Homoiomere Lichenen na de bekendmaking van de resultaten door Reess verkregen, in geen geval zoo belangrijk waren als het opsporen der voor- waarden tot het ontstaan van Heteromere Lichenen, waar- over nog zoo goed als niets bekend was, zoo ware het mij toch zeer aangenaam geweest zoo ik ter nadere bevestiging harer resultaten de uitzaaiproeven van Reess had kunnen herhalen. Van de vier genoemde voor mijn onderzoek gebezigde Li- chensoorten, zijn altijd en overal Apothecién dragende exem- plaren in groot aantal te vinden, bij allen komt in het thallus als gonidienvormer voor Cystococcus humicola. Nag. § 3. © UITZAAIPROEVEN MET SPOREN. Om eene genoegzame hoeveelheid sporen te verkrijgen werd de door Tulasne gegeven methode gevolgd; de Lichenen werden op borden geplaatst, vrij sterk bevochtigd en dan met objectglazen bedekt, op welke dan na 12 à 24 uur een kleiner of grooter aantal sporen voorhanden was. De Lichenen van welke de sporen werden opgevangen wa- ren altijd even te voren verzameld; zelfs nam ik de misschien wat overdreven voorzorg, van niet eens exemplaren te gebruiken die slechts een dag te voren van het substraat waren wegge- nomen, ten einde niet het geringste vermoeden te doen ont- staan, dat de kleine hoeveelheid der opgevangen sporen, of weinig bevredigende resultaten der kieming dier sporen, een gevolg waren van het te lang bewaren der Lichenen; be- kend toch is het, dat het kiemingsvermogen van sporen slechts 343 gedurende een betrekkelijk korten tijd blijft bestaan, en ook, dat herbarium exemplaren van Lichenen bij bevochtiging geen sporen meer uitwerpen. Naar mij bleek is bij het opvangen van sporen, veel meer aan te raden, de Lichenen sterk te bevochtigen, dan ze door middel van een vochtig penseel slechts even nat te maken, zoo als door Ohlert wordt aanbevolen '), deze laatste behan- deliugswijze leverde mij altijd eene aanmerkelijk geringere hoe- veelheid sporen dan de eerste. Over de uitzaaiproeven met de opgevangen sporen en hare resultaten het volgende. De sporen werden ter kieming geplaatst in een met waterdamp verzadigde atmospheer ; hiertoe werd een schaal of diep bord ter halver hoogte met water gevuld, en hierin een kleiner schoteltje of wel een stuk steen of marmer geplaats ; op deze voorwerpen die allen boven het water in de schaal uitstaken, werden de objectglazen, waarop de sporen, geplaatst; over glazen en schoteltje resp. stuk steen en stuk marmer, ging dan een klok die tot het water in de schaal reikte, zoodat op deze wijze de ruimte waarin de sporen zich bevonden spoedig met waterdamp verzadigd was, in andere gevallen werdt dit zelfde doel bereikt door over de schaal een glazen plaat of een Sewoon bord te leggen, dit laatste bij kiem- proeven in het donker. De waarneming van de kieming der sporen had ten doel, na te gaan, of de kiembuizen een soort mycelium geven waarvan som- mige cellen overgaan tot jonge gonidia zooals zou moeten ge- schieden in geval de Lichenen als organische individuen te be- schouwen zijn. Het meerendeel der kiemproeven werd ingericht op de zelfde wijze als door vroegere waarnemers was gedaan die hetzelfde doel beoogden, dat is te zeggen de sporen werden steeds op de zooeven besproken wijze in een vochtige omgeving geplaatst. Meestal liet ik daarbij de sporen op de glazen waarop zij waren opgevangen , de vorderingen der kieming waren dan onder het 1) Ohlert. Lichenol. Aphorismen Schrift. d. Physik. Gesellsch, zu Königsberg 1870 p. 125. D44 mikroskoop gemakkelijk waar te nemen, enkele malen ook bracht ik de sporen door middel van een druppel water over op stukjes schors van denzelfden boom waarop de Lichen groeide die de sporen geleverd had; door het maken van dunne doorsneden dier schorsstukjes, werden dan de vorderingen der kieming waar- genomen. De o. a. door Tulasne gevolgde methode, van de sporen op steen te laten kiemen pastte ik nimmer toe daar het mij toescheen dat de juiste waarneming van het kiemingsproces hierbij zeer moeielijk is, men moet dan toch of de kiemende sporen van het substraat afnemen en zonder beschadiging is dit zeer moeielijk vooral als de kiembuizen zeer lang zijn, of de mikroskopische waarneming door middel van opvallend licht be- werkstelligen, waarvan in dit geval zeker niet veel goede re- sultaten te wachten zijn. Een paar maal deed ik de kieming der sporen plaats grijpen in tegenwoordigheid van geringe hoeveelheden asch der Li- chenen; werd het substraat dan met waterdamp beslagen zoo kon een weinig der aschbestanddeelen oplossen, en dienen tot voedsel der kiembuizen in geval deze organisch voedsel noodig hadden om gonidiën te doen ontstaan. Overigens werd een groot deel der kiemproeven gedeeltelijk in het donker genomen, daar hierbij misschien meer kans op goede resultaten was, bij nieuwvorming van cellen toch kan niet alleen licht ontbeerd worden maar werkt dit gewoonlijk zelfs nadeelig en donker voordeelig 1). Van half April tot begin Juni 1872 deed ik een veertigtal kweekproeven met sporen van Xanthoria, Ramalina en Lecanora; later plaatste ik er nog meermalen bij ge- legenheid van andere onderzoekingen, als er ruimte beschikbaar was in het bekende medium ter kieming, zoo ook van P h y s- cia, zonder echter van deze proeven zooals ik van de eerst- genoemde deed aanteekening te houden, daar de resultaten niet verschilden van die verkregen bij het eerste veertigtal kweekproeven. Namelijk : 1 Zie Sachs Experim. Physiologie p. 30—31. 345 2—8 dagen na de uitzaaing vertoonen zich de eerste kie- mingsverschijnselen, hoe nadeeliger de omstandigheden des te later. Onder die voor de kieming nadeelige omstandigheden, behooren de te overvloedige aanwezigheid van water op het substraat, en de onmiddelijke nabijheid van andere voorwerpen, zooals van andere sporen; liggen er namelijk veel sporen tegen elkaar zoo werkt dit dikwijls zeer belemmerend op ontstaan of groei van kiembuizen; bovendien leert de zeer onvolkomen kie- ming van sporen die onder geen dezer nadeelige omstandigheden geplaatst waren, zooals vrij dikwijls voorkomt, dat er tot goede kieming nog andere niet in het oog vallende voorwaarden moeten zijn. Ongeveer een maand na de uitzaaing is het protoplasma reeds grootendeels verbruikt tot vorming en verlenging der kiem- buizen. In het eerste jaar mijner proefnemingen bereikte de kieming zeer zelden het laatste stadium, waarop de spoor ge- heel leeg en dus al het protoplasma tot kiembuisvorming ver- bruikt is, waarschijnlijk dikwijls door invloed van zooeven vermelde nadeelige omstandigheden, maar vooral door vroegtijdig intredende schimmelvorming op het substraat waarop de sporen waren uitgestrooid , waardoor de voortgang der kieming spoedig werd gestuit; bij al mijne kulturen was toen die schimmelvorming onder de in het oog vallende bezwaren niet alleen het grootste, maar tevens dat waartegen, niettegenstaande alle aangewende moeite niets te doen. Nu eene herhaling van mijn onderzoek in 1873, mij eindelijk de omstandigheden leerde kennen waar- onder schimmelvormig is tegen te gaan, en ik zelfs drie maanden lang kulturen vrij van deze lastige vijanden hield, zag ik veel meer sporen dan vroeger waaruit al het protoplasma was ver- bruikt tot verlenging der kiembuizen en waarbij dus de eigenlijke kieming ten einde was, nooit echter zag ik aan die kiembuizen jonge gonidien waarvan ik mij, door het aanwenden van rea- gentia op cellulose ten overvloede overtuigde. Ontstonden de gonidia echter uit de kiembuizen, zoo zouden ze dan (als de sporen ten bate der kiembuizen zijn geledigd) reeds aanwezig moeten zijn; die buizen toch hebben dan al het reservevoedsel uit de sporen verbruikt, bevatten nergens chlorophyl, kunnen dus 29 346 niet assimileeren, en zijn evenmin in de gelegenheid organisch voedsel tot verderen groei op te nemen. § 4. UITZAAIPROEVEN MET LICHENSPOREN EN CYSTOCOCCUS HUMI- COLA GEZAMENLIJK. Bij deze kulturen stelde ik mij tot einddoel, een of meer Heteromere Lichenes uit de vermoedelijke componenten samen te stellen, en daardoor de juistheid der theorie, de Bary- Schwendener ook voor deze gewassen op synthetischen weg aan te toonen, op dezelfde wijze als dit aan Reess voor de Homoiomere Lichenen bij zijn kulturen van Collema glau- cescens mocht gelukken. In elk geval bleef het toch na de Collem a kulturen van groot gewicht, ook voor de Heteromere Lichenen het vermoeden van dubbele natuur, experimenteel te bevestigen, en dat te meer daar Cohn en anderen zich voor de Homoiomere Lichenen aan Sch wendener’s beschouwingswijze aansluiten, en toch deze zelfde beschouwingswijze, voor de heteromere Lichenen voor onhoudbaar verklaren. 1). Voordat ik de wijze van inrichting en de resultaten mijner eigene kulturen beschrijf, zij het mij vergund datgene te ver- melden wat in deze richting door anderen is gedaan ; tevens zij hier bij gevoegd dat alles wat door anderen hieromtrent is ge- daan, is geplubliceerd tijdens mijn onderzoek, an zoo goed als geheel nadat ik mijn resultaten reeds verkregen had. Woronine heeft volstrekt geen resultaat verkregen door de thècasporen van Parmelia pulverulenta met de jonge goni- diën in een druppel water in aanraking te brengen °). De tweede die kulturen van sporen en Algen, te samen, heeft gedaan is Bornet, in haar geheel volgt hier ’schrijvers eigen beschrijving 1) Sitzber. d. Botan Sect. d. Schles. Gesellsch. Bot. Zeit. 1872 p. 216. 2) M. Woronine Rech. s. 1. gonid. du Lichen Parmelia pulverulenta Ann. Se. Nat. Bot. 5e. série T. XVI 1872 p. 324. 341 van zijn onderzoek en van zijn resultaten 1). »J’ai déposé sur des fragments de pierre calcaire fraichement cassés, et sur des frag- ments d’écorce que j'avais fait bouillir dans Veau pendant un quart d’heure, une couche de Protococcus viridis, et des spores de Parmelia parietina. Le Protococcus pris sur un mur humide et ombragé, était presque pur. A peine si l'on y trouvait mélangés quelqucl filament de Microcoleus, une Oscilariée tréstenue, un petit nombre de spores de Clado- Sporium; mais je n'ai apercu aucune trace de spores ou de filaments de Lichens. Délayé dans l'eau le Protococcus se résolvait rapidement en zoöspores. D’autres fragments de pierre et d’écorce recurent exclusive- ment du Protococcus ou des spores. D'autres enfin ne recu- rent ni Yun ni l'autre et servirent de contrôle. Tous furent placés sur du sable calciné, imprégné d'eau, et conservés sous cloche dans une chambre chauffée. La germination se fit en quelques jours de la manière dé- crite et figurée par M. Tulasne. Vers le quinzième jour, Vhypha était déjá grand et ramifié. Partout où il rencontrait des cellules isolées ou des groupes de Protococeus il s'y fiait soit directement, soit par un ramule latéral. J'ajouterai que Vhypha s’attachait exclusivement au Proto- coccus, et non aux autres corps qui lui étaient mélangés. C’est par centaines qui j’ai obtenu ces germinations, et j’ai pu acqué- rir la certitude que je n’étais pas trompé par des adhérences accidentelles. Les spores semées á part en même temps que les autres germerent de méme, mais elles se ramifierent beaucoup moins, et ne produisirent pas de chlorophylle. Les Protococcus sont restés ce qu’ils étaient et n’émirent pas de filaments. Dans une autre série d’expériences, je placai des spores de Biotora muscorum Leigh. sur une forme corticole de Protococcus, un peu plus grosse que la précédente. Les 1) Ed. Bornet. Rech. s. 1. gonidies des Lichens. Ann. Sc. Nat 5e série Botan. T. XVII 1873 p. 65, 66. zie ook de korte aanduiding in Compt, Rend. T. LXXIV 1872 p. 820, 821. 348 résultats furent les mémes. Malheureusement je n’ai pas pu conduire ces germinations jusqu’á la formation du thalle. L’excés d'humidité et le développement d'une Mucédinée détruisirent les jeunes plantes au bout de quelques semaines.” Mijne eigene kweekproeven richtte ik op twee verschillende wijzen in; in het eene geval zaaide ik de Lichensporen met Cystococcus uit op de onderlaag waarop die soorten het meest gevonden worden in de hoop een jong Lichenenthallus te verkrijgen, zooals dit aan Reess voor Collema glauces- cens gelukte bij zijn »Massenculturen”; in het andere geval werden de sporen met Cystococcus op objectglazen gebracht, en onder verschillende omstandigheden beproefd de sporen te doen kiemen, met het doel te zien of de kiembuizen bij het in aanraking komen met Cystococcus-individuén deze geheel of gedeeltelijk zouden insluiten, en aldus gemakkelyk waarneembaar een begin van Lichenvorming vertoonen. Deze tweede kweek- methode is eenigszins te vergelijken met de »Einzelculturen”’ van Reess. Van elk der beide kultuurmethoden worden bij- zonderneden en resultaten in eene onderafdeeling dezer paragraaph medegedeeld. Al Kultuurproeven in het groot. Deze kulturen hadden ten doel een jong, volkomen Lichenen- thallus te doen ontstaan , en daardoor te gelijker tijd bekend te worden met de voorwaarden waaronder dit vrij geschiedt. De substraten waarop sporen en Algen werden uitgezaaid, waren steeds die waarop de Lichenen, die ik trachtte te doen ontstaan het meest voorkomen. In 1872 ging ik hierbij op de volgende wijze te werk: Xanthoria-sporen werden met Cystococcus uitgezaaid do. op wilgen bast 2o. op stukken dakpan 30. op zeer fijn, door hameren verkregen, gruis van dakpannen, dat in kleine schalen, zoo vast mogelijk, werd geperst. Dit laatste sub- straat werd gekozen omdat het beter dan de stukken pan, na afloop der kulturen, mikroskopische waarneming der resultaten toeliet. 349 Lecanora-sporen werden met Cystococcus uitge- zaaid 10. op wilgenbast en op appelbast 20. op stukken steen 30, op gruis van steen. Dit laatste met hetzelfde doel als bij Xanthoriakulturen. Ramalina-sporen eindelijk werden met Cystococcus uitgezaaid op eikenbast. Kort voor het gebruik werden de als kweeksubstraat die- nende stoffen in kokend water gedompeld, in verreweg de meeste gevallen werden vervolgens de kweeksubstraten voor de uit- zaaing nog doortrokken met een weinig aschoplossing der ver- schillende Lichenen. Al deze »kulturen in het groot” geschiedden toen in een atmospheer verzadigd van waterdamp, op de bekende wijze. Zeer spoedig ging ik er toe over, niet meer vrij groeiende C y s- tococcusexemplaren voor mijne kulturen te gebruiken, maar liever die welke ik te voren uit het Lichenenthallus had vrij- gemaakt 1). Altijd werd de Cystococcus-voorraad door een andere Lichen geleverd, dan die waaruit de sporen ge- nomen waren, zoo werden b. v. op één substraat uitgezaaid sporen van Xanthoria met Cystococcus, vrijgemaakt uit Ramalina, opdat nimmer het vermoeden zou kunnen ontstaan, bij eventueel welslagen der kulturen, dat het ontstane thallus, veroorzaakt zou zijn door voortgroeing der aan sommige vrij gemaakt Cystococcusexemplaren nog vastgehechte hyphenstukken , zooals ook dunne doorsneden van sommige ho- moiomere Lichenen, onder gunstige omstandigheden weer tot een volkomen thallus kunnen uitgroeien. Het grootste gedeelte dezer kultuurproeven werd ingericht op de wijze die door Reess is bekend gemaakt als noodzake- lijk om homoiomere Lichenen te doen ontstaan; de sporen werden eerst uitgezaaid, en omstreeks tien dagen daarna de Algen. Toen deze wijze mij echter niet het minste resultaat gaf, heb ik tusschen 15 October en 1 December 1872 nog een 15tal kulturen gedaan, waarbij sporen en Algen te gelijk wer- den uitgezaaid, ten einde te zien of de voor de Homoiomere 1) Zie onder. 350 Lichenen, noodzakelijke inrichting der kulturen, bij de Hete- romere Lichenen soms nadeelig gewerkt had, en oorzaak was van het mislukken der proeven. Onder de omstandigheden die kiaarblijkelijk nadeelig op deze kulturen werkten, behoort uit den aard der zaak weêr alles wat kieming der sporen belemmert of belet, en voornamelijk bij kulturen op boombast ook schimmelvorming, waar tegen te vergeefsch carbolzuur is aangewend, op dezelfde wijze als bij de kultuurproeven in het klein 4). In 1873 heb ik die »kulturen in het groot’ in vochtige atmospheer niet weer herhaald, echter heb ik getracht Xa n- thoria parietina te verkrijgen door im de open Incht op pannen en op boombast, hare sporen met Cystococcus humicola uit te zaaien, welke kulturen duurden van 8 Juli tot 3 October. Resultaten. Al mijn kulturen in het groot, van 1872, hadden, zonder onderscheid, niet het minste resultaat. Niet alleen dat na 14/2 maand (genomen als gemiddelde duur der toenmalige kul- turen) er, met het bloote oog, geen zweem van thallusvorming waarneembaar was maar ook het Mikroskopisch onderzoek ver- toonde niets wat naar Lichenvorming zweemde. Het niet ge- lukken was zoo goed als altijd het gevolg van schimmelvorming. Bij mijne kulturen in de open lucht, van 1873 vond ik meer dan eens op de naauwkeurig omschreven plekken der schors waar ik sporen en Algen had uitgesaaid na de kultuur van ongeveer drie maanden, zeer dwidelijk beginnende thallusvorming ; nergens echter mocht het mij bij naauwkeurig mikroskopisch onderzoek gelukken, hetverband tusschen zulk een jong thallus en een gekiemde Xanthoriaspoor te vinden, hetgeen bleek bijna onmooglijk te zijn; dikke doorsneden van het substraat zijn veel te onduidelijk en zeer dunne laten niet toe den loop der hyphen te volgen; zoolang nu dat verband niet duidelijk blijkt, 1) Zie onder. 351 mag uit het voorkomen van jonge Xanthoria-thalli op de plaats waar sporen en Algen werden uitgezaaid geen conclusie getrok- ken worden, daar toch soredia tot hetzelfde verschijnsel aan- leiding kunnen geven. Echter mag ik hier bij voegen dat de beginnende Lichenvorming, meestal niet het karakter droeg van door soredia te zijn veroorzaakt. B. Kultuurproeven in het klein. De sporen werden hierbij met Cystococcus hum i- cola op objectglazen gebracht, en in een met waterdamp ver- zadigde ruimte geplaatst. In den beginne bracht ik bij mijne kweekproeven nu en dan de objectglazen uit de met waterdamp verzadigde ruimte onder het mikroskoop ten einde de vorderingen in kieming der sporen en groei der Algen waar te nemen: later liet ik echter de glazen onafgebroken in het vochtige medium om eerst bij afloop der kultuur, de resultaten mikroskopisch na te goan; dit laatste is veel verkieslijker daar het dikwijls transporteeren der glazen waarop de kulturen geschieden de gelegenheid nog vermeerdert voor de ergste vijanden bij deze kulturen, de schimmelsporen , om op die glazen te geraken. Bij een gedeelte mijner kulturen van 1872 werd op de ob- jectglazen te gelijk met sporen en Algen een weinig asch-op- lossing gebracht, dier Lichenen waarvan de sporen afkomstig waren, en wel door een in die oplossing gedompeld penseel te doen spatten, waardoor het vocht slechts in kleine druppels op het substraat valt; dit werd gedaan om aan den, door Rees s be- kend geworden, eisch die de Lichenen tot hunne ontwikkeling stellen, opneming van anorganisch voedsel uit het substraat, te voldoen. Dat die voedseltoevoer toen niet in alle gevallen, en bij mijne kulturen in 1873 nimmer geschiedde wordt ver- oorzaakt: 4° Doordat hoe voorzichtig ik ook te werk ging er dikwijls betrekkelijk groote druppels op het substraat kwamen, waardoor niet alleen de kieming der sporen zeer wordt verhin- 352 derd maar ook de voorwaarden voor schimmelvorming veel gun- stiger worden. Dit laatste is bij de voedseltoevoer op boven- staande wijze, altijd het geval, waarom ik haar in 1873 ook altijd achterwege liet. 20 Doordat die aanvoer voor het doel mijner »kulturen in het klein” niet direkt noodig was, de kiem- buizen van een parasietisch fungus, moeten toch im of tegen (het eerste bij endo het tweede bij epi-phyten) de voedster ge- drongen zijn, voordat al het protoplasma uit de sporen verbruikt is daar haar anders het noodige organische voedsel ontbreekt om ooit te dier plaatse te komen. Waarschijnlijk is het dan ook dat van kiembuizen van Lichenensporen die Cystococcus- cellen hebben aangeraakt de sporen dikwijls nog genoeg reserve- voedsel bevatten om de kiembuizen eenigen tijd te doen door- groeien. Bovendien waren het zeer wel mogelijk dat zelfs na het verbruik van al het reserve-voedsel uit de sporen , de kiem- buizen toch nog geruimen tijd konden doorgroeien, zonder toe- voer van anorganisch voedsel, maar alleen ten koste van het organisch voedsel uit de Algen. Zij het ook dat dan de kiem- buistakken waarschijnlijk tengerder zouden zijn dan de hyphae uit het volkomen Lichenenthallus, zoo zou het toch mogelijk zijn de eerste gevolgen der raking van kiembuizen en Algen duidelijk waar te nemen. Nadat ik den loop mijner eerste kulturen had nagegaan, bleek het mij spoedig, dat op het welslagen dier kweekproeven de onreinheid der Cystococcus massae bepaald ongunstig moest werken ; altijd toch als ik kleine hoeveelheden Cystococcus humicola voor mijne culturen had verzameld, bleek het bij monstering dat zij verontreinigd waren door hyphae van kleine Fungi, dikwijls door protonemata, maar vooral door andere Al- gen. Om die bezwaren weg te nemen besloot ik, niet meer de vrij groeiende Cystococcus te gebruiken maar alleen die, welke ik uit het Lichenthallus had vrijgemaakt 1), dit toch kon ik doen zonder in het minst de waarde der te verkrijgen resul- taten te verminderen, daer toch de hevigste tegenstanders van 1) Hierbij nam ik in den beginne meestal, en spoedig altijd de voor- zorg Cystococcus en sporen, die te samen gekultiveerd moesten worden uit verschillende Lichenspecies te nemen. 253 Schwendener’s theorie, de volkomen overeenkomst van de gonidia der meeste Heteromere Lichenen met C ystococ- cus humicola erkennen, en juist in die overeenkomst reden vinden o. a. ook Cystococcus humicola uit derij der Al- gen te schrappen. Bij Krempelhuber b. v. vinden wij: »den Nachweis jener Aehnlichkeit, gewisser Flechtengonidien mit gewissen niederen Algen, oder meinentwegen Identität etc.” Op genoemde wijze een belangrijk bezwaar weggenomen zijnde, bleef er nog een over dat veel grooter en tevens veel moeilij- ker te vermijden was, namelijk schimmelvorming. In het eerste tijdperk van mijn onderzoek (Februari tot De- cember 1872) vertoonden zich zoo goed als bij al mijne kul- turen, op het kweeksubstraat, ’t zij vroeg, ’t zij laat, schimmels ; natuurlijk werd hierdoor de groei van Algen en kiembuizen minstens zeer benadeeld, maar gewoonlijk geheel belet 1). Ik heb toen op de twee volgende wijze, getracht, de lastige ver- stoorders mijner kweekproeven verwijderd te houden. lo Door middel van Carbolzuur. Hiervan werd een druppel gevoegd bij het water in de schaal, bestemd tot opname der kultuurglazen , of er werd boven in de klok die de vochtige ruimte afsloot een watje gekleefd met een weinig carbolzuur er aan. Op deze wijze nu, gelukte het mij in eenige gevallen wel schimmelvorming bij de kulturen te voorkomen, doch dit ging steeds gepaard met niet kieming der Lichenensporen en met totale ontkleuring en samentrekking van inhoud bij de Al- gen; in die gevallen was dus het geneesmiddel nog erger dan de kwaal. Bij het gebruik van uiterst weinig carbolzuur begonnen de sporen te kiemen en bleven de Algen in het leven doch ook schimmelvorming op de kultuurglazen bleef dan niet achterwege. 20 Door de kweekproeven te doen plaats hebben in eene ruimte, waardoor vaortdurend lucht gevoerd werd, die door het gaan door een prop watten vooraf was gereinigd. Op deze wijze had ik recht te vermoeden dat ik niet of zeer weinig hinder van schimmel- 1) Reeds spoedig b'eek het mij dat als de met waterdamp verzadigde ruimte met een klok was afgesloten, ik meestal minder hinder had van schimmelvorming , dan wanneer met hetzelfde doel een glazen plaat ge- bruikt werd, 354 vorming bij mijne kulturen zou hebben, bovendien was het zeer waarschijnlijk dat de voortdurende toevoer van versche lucht ook voordeelig zou werken. De toestel die ik gebruikte werd aldus ingericht: een hori- zontaal geplaatst lampenglas werd aan de eene zijde verbonden met een aspirator, vervolgens werden in het lampenglas twee objectglazen. met sporen en Algen bedekt, geschoven , onder deze glazen was er dan nog een laagje water dat tot vochtig- houding der lucht in het kweekmedium moest dienen; toen werd het lampenglas ook aan de tweede zijde gesloten, met een doorboorde kurk, waarin een glazen buis pastte, die tweemaal was omgebogen en aan het einde tot een bol was uitgeblazen ; die aan de eene zijde geopende bol werd met watten gevuld. Strikt genomen mocht ik niet aannemen dat op deze wijze volstrekt geen schimmelsporen bij mijne kulturen zouden kunnen komen, daar toch Pasteur bij zijn bekende proeven 1) vond, dat lucht die door één prop watten is gegaan aan een tweede prop watten toch nog kiemen afstaat. Daar echter de buis waardoor de lucht werd aangevoerd , bovendien op twee plaat- sen gebogen was, zoo bestond er veel kans (zie Pasteur’ s proe-. ven) dat schimmelsporen die met de lucht door de watten waren heen gevoerd, toch niet in het kweekmedium kwamen. Eene proef met dezen toestel (van 1 October tot 3 Novem- ber 1872) deed mij wel zien dat hij geschikt was voor het doel waarvoor hij was aangewend, doch leerde mij opnieuw hoe weinig zekerheid men heeft van het welslagen der kweekproe- ven met Lichenen-sporen; op beide objectglazen toch waren de Algen zeer goed in het leven gebleven , de sporen echter had- den geen kiembuizen uitgezonden, en dat niettegenstaande, in het oog vallende, ongunstige omstandigheden niet aanwezig waren. Van al mijne kulturen in het klein, in 1872 gedaan, waarbij de sporen kiemden en de Cystococcuscellen in het leven bleven, duurden verreweg de meesten niet langer dan omstreeks drie weken, evenals bij Bornet, belette ook toen bij mij, schimmel- vorming, dat de culturen langer werden voortgezet. 1) Ann. Se. Nat. Zoölogie 4e série T. 16, vn 365 Toen ik ook in het begin van 1873 op nieuw eenige »kul- turen in het klein” 1) begon, richtte ik deze op eene eenigs- zins andere wijze in, ‘weêr met het doel om schimmelvorming te bekampen, en mijne kulturen daardoor langer te kunnen voortzetten; de objectdragers met sporen en Algen er op, werden namelijk eerst dan in de met waterdamp verzadigde ruimte ge- bracht, als er geen spoor van water meer op te vinden was, en Algen en sporen volkomen droog lagen 2); de waarneming leerde dat de objectdragers dan in de vochtige ruimte gebracht bijna nooit met waterdamp beslagen werden. Door deze inrich- ting was dus een der meest voordeelige omstandigheden voor schimmelvorming , de vochtigheid, zeer verminderd, echter was het à priori zeer te vreezen dat op een droog substraat en alleen in een vochtige atmospheer, noch de sporen zouden kiemen noch de Algen zouden blijven leven. Gelukkig werd dit ver- moeden door de uitkomst gelogenstraft ; nadat de knlturen een maand hadden geduurd, leerde mikroskopische beschouwing dat niet alleen sehimmelvorming, zoo goed als geheel was uitgeble- ven, maar ook dat de sporen zeer goed gekiemd waren en de Cystococcuscellen even goed in het leven waren geble- ven; ik was dan ook in staat mijne kulturen die 23 Januari 1873 begonnen tot 19 April te laten duren, en was toen in de gelegenheid de resultaten der kieming, die terstond beschre- ven worden, zeer duidelijk waar te nemen. Onder het 70 tal kulturen op objectglazen in den zomer van 1872 was het ook wel eens bij toeval gebeurd dat de glazen met sporen en Algen er op, geheel droog in het kiemingsme- dium kwamen; dit was mij toen echter nimmer als eene gun- stige omstandigheid in het oog gevallen, die kulturen hadden evenveel van schimmelbezoek te lijden gehad als de anderen. In den zomer van 1873 nu heb ik weêr eenige objectdrager- kulturen, op volkomen droog substraat gedaan, o. a. 9 met 1). Sporen van Lecanora subfusca en van Physcia pulverulenta met Cystococcus humicola. 2) Sporen en Algen werden steeds op de objectglazen gebracht, door middel van een druppel water. 356 sporen van Xanthoria parietina en Cystococcus humicola, van 25 Juli tot 4 October, zoo mogelijk met nog meer voorzorgen dan die van den vorigen winter; ook toen is er van deze kulturen door intredende schimmelvorming letter- lijk niets te recht gekomen. Hieruit volgt dus dat de zomer het meest ongeschikte jaargetijde is voor kulturen als deze, zoo- dat het hieruit ook verklaarbaar wordt, hoe zulk een groot aan- tal kulturen als ik in den zomer van 1872, op de meest ver- schillende wijzen heb gedaan tot zoo geringe uitkomsten voerden. Resultaten. Na drie weken kultuur (in 1872) zag ik dat, wanneer kiem- buizen en Cystococcus cellen elkaar ontmoet hadden de kiembuizen meer of minder ver op de oppervlakte der Algen waren voortgegroeid, en er zich stevig aan hadden vastgehecht (Fig. 1—4) 1); gevallen zooals die voorgesteld in de Figuren 1, 2 en 4 hebben reeds terstond iets eigenaardigs, minder is dit het geval als de aanraking zich voordoet zooals b. v. in Fig. 3 is afgebeeld, dan bewijst alleen de stevige vasthechting der kiembuizen op den Algenwand, dat het tegen elkaar liggen meer is dan eene toevallige omstandigheid. 2). Na zes weken kultuur (in 1873) nam ik waar dat als eerste gevolg der aanraking takken aan de kiembuizen beginnen te ontstaan (Fig. 5. 6. 7.), het reservevoedsel uit de spoor bleek toen echter nog niet geheel te zijn verbruikt. Na driemaandelijksche kultuur (in 1873) eindelijk zag ik dat, ten gevolge der ontmoeting van kiembuizen en Algen, in den omtrek der plaats van aanraking een zeer groot aantal takken der kiembuizen was ontstaan, waarvan het meerendeel zich 1) De zwartgeteekende inhoud der Cystococcus individuen, is zoo sterk gecontraheerd, door de behandeling met warme bijtende kali, als deel van Schwendener’s procédé tot duidelijkmaking der hyphae. bovendien zijn de kulturen later in glycerine bewaard. 2) Door duwen tegen het dekglas liet ik de in Fig. 3 voorgestelde kiem- buis, heftig heen en weêr bewegen’, het kleine takje van de kiembuis bleek nu zoo vast aan de Cystococcus cel te zijn gehecht, dat deze de vrij ruwe beweging mede maakte zonder losgelaten te worden. 357 weder op de oppervlakte van een of meer Algen had gehecht, en weder zijtakken had geproduceerd zie Fig. 8—13; het voedsel uit de sporen was na dezen kultuurtijd geheel ver- bruikt, zoodat de sporen doorzichtig waren geworken , (zie bij a. in de laatsgenoemde Figuren). Vooral gevallen als die voor- gesteld in de Figuren 10—13 zullen bij iedereen wel reeds op den eersten aanblik het vermoeden doen ontstaan, dat zulk een hyphenmassa niet alleen door het reservevoedsel uit de spoor kan geleverd zijn; dit vermoeden wordt dan ook volkomen be- vestigd, door vergelijking met sporen die, onder dezelfde om- standigheden, even lang gekiemd hebben, doch zonder dat de kiembuizen Algen op hun weg hebben ontmeet. De resultaten van mijn onderzoek zou ik in het kort aldus kunnen formuleeren. Zoodra een kiembuis van een spoor der Heteromere I.ichenen , of wel een harer zijtakken, een Alg aanraakt, van de soort die als gonidienvormster in het thallus van den Lichen fungeert, hecht zij zich op de oppervlakte dier Alg vast en groeit er meer of minder ver op voort. Het eerste gevolg der vasthechting is intensiver groei en vermeerdering van het aantal kiembuistakken, die ten deele op hare beurt zich weder op Algen vasthechten, en ook zijtakken geven, zoodat ten slotte de Alg of Algenkolonie die met de kiembuizen in aanraking is gekomen Ai geheel door hyphen is omsloten. Wat betreft de vergelijking der resultaten door Borne t en door mij verkregen bij onze kulturen nog dit; zijne kulturen moesten evenals de mijne van het vorige jaar, na eenige weken door intredende schimmelvorming gestaakt worden 1); ik durf dan ook als mijne meening uitspreken, dat de resultaten door mij in 1872 verkregen, en die in 1873 door Bornet gepu- bliceerd gelijkwaardig zijn 2). Hoewel de resultaten der kulturen ons beiden met veel recht, ook voor de Heteromere Lichenen de juistheid van Sch wendener’s theorie konden doen vermoeden , zoo waren zij toch niet geheel afdoende, daar onze 1) Zie pag. 348. 2) Zie ook Bornet’s teekeningen van de resultaten zijner kulturen, Ann. Sc, Nat. 5e série Bot. T. XVIT 1873. 358 kulturen niet lang genoeg geduurd hadden, om al het reserve- voedsel uit de sporen verbruikt te doen zijn. Wel echter be- schouw ik als afdoende in de quaestie, over de organische individualiteit der Heteromere Lichenen, de resultaten bij mijne driemaandelijksche kulturen in het begin van 1873 verkregen , daar niet alleen de Cystococcuscellen geheel door de takken der kiembuizen omsponnen waren, maar bovendien de talrijke vertakkingen dezer laatsten, slechts ten deele, door het reservevoedsel uit de sporen, geleverd waren, en dus na- tuurlijk voor het andere deel ten koste van organisch voedsel uit de omsponnen Algen waren geproduceerd; m. a. w. de kiembuizen en hare takken bleven parasietisch voortgroeien op de eenmaal aangeraakte Algen. — Zij het mij dan ook nog niet gelukt een volkomen Hetero- meer Lichenenthallus uit de componenten samen te stellen, zoo meen ik toch het recht te hebben te beweren dat de resul- taten mijner kulturen alléén verklaarbaar zijn door de dubbele natuur der Lichenen aan te nemen; zoodat aan de verdedigers van de or- ganische individualiteit der Heteromere Lichenen, op eaperimenteelen weg evenzeer alle argumenten , voor hun bewering , zijn weggenomen, als dit vroeger door Schwendener op anatomischen weg is gedaan. Voorschoten bij Leiden, Januari 1874. Fig. 1 en 2. » 3 en 4. ye) Sve » &—13. VERKLARING DER PLAAT XIX. Vergrooting bij alle Fig. 709. Gekiemde sporen van Xanthoria parietina, in aanraking gekomen met Cystococcus humicola. Duur der kultuur, van 19 Juni tot 20 Juli 1872. Gekiemde sporen van Lecanora subfusca, in aan- raking gekomen met Cystococcus humicola Duur der kultuur, van 20 October tot 10 No- vemher 1872. Gekiemde sporen van Physcia pulverulenta, in aanraking gekomen met Cystococcus humicola. Duur der kultuur, van 23 Januari tot 10 Maart 1873. In het in Fig. 6 afgebeelde geval was de spoor gesprongen, hetgeen bij kulturen van Physcia- sporen zeer dikwijls het geval is. Gekiemde sporen van Lecanora subfusca, in aan- raking gekomen met Cystococcus humicola. Duur der kultuur van 23 Januari tot 30 April 1875. a. wijst overal de sporen aan. N. B. Over de samentrekking van den inhoud, bij de Cystococcuscellen zie Pag. 356. F. W. VAN EEDEN, LIJST DER PLANTEN die in de Nederlandsche Duinstreken gevonden zijn. (Flore des Dunes maritimes de la Neêrlande.) Deze lijst omvat de Flora van al de Nederlandsche duinen, zoowel op de eilanden, als op het vaste land, van de provinciën Noord- en Zuid-Holland en op Voorne, Walcheren en Schouwen. Daaronder zijn dus begrepen de zeeduinen, die zich ten westen langs de kust uitstrekken, en de binnenduinen, die in min of meer samenhangende reeksen van ’sGravenhage tot Alkmaar gelegen zijn. Tot deze binnenduinen behooren het Haagsche Bosch, de duinen van Lisse en Hillegom, Bennebroek en Heem- stede, Kennemerland, de Haarlemmerhout, de Schapenduinen bij Bloemendaal, de duinen van Santpoort en Heilo. De Geldersche rivierduinen en diluviale zandheuvels van het Gooiland en oostelijk daarvan gelegen, zijn niet onder deze Flora begrepen. Tot het samenstellen dezer lijst heb ik gebruik gemaakt van de volgende bronnen : 1. Mijn eigen herbarium en aanteekeningen, persoonlijk ver- zameld in de duinen van Overveen, Bloemendaal, Velsen, Noordwijkerhout, Wassenaar, ’s Gravenhage, Loosduinen, Heemskerk, Castricum, Egmond, Bergen, Schoorl, Petten, Callandsoog en Texel. 2. Flora Westlandica; handschrift van de Flora van Naaldwijk en omstreken, mij welwillend afgestaan door den Heer Dr. J. E. van der Trappen. 361 3. Flora van Brielle en omstreken, voornamelijk van de duinen van Voorne, gedurende een tweejarig verblijf aldaar samengesteld door den Heer M. W. Beijerinck, met raadpleging van den Heer Huisman te Brielle, en mij in handschrift afgestaan. 3 4. F. Holkema. De Plantengroei der Nederlandsche Noord- zee eilanden. Amsterdam 1870. Prodromus Florae Batavae. Leiden 1850. 6. Nederlandsch Kruidkundig Archief. Je Serie, deel I—V en Wi den afl; 7. C. A. J. A. Oudemans. Matériaux pour la Flore my- cologique de la Néerlande. (Extr. Archives Neerl. IL. 1867). 8. C. A. J. A. Oudemans. Beredeneerde Catalogus der eerste 12 afleveringen van het Herbarium van Nederland- sche planten, door hem verzameld en uitgegeven. (Overdr. Ned. Kruidk. Archief, 2e Serie, 1e deel, 1871). 9. Flora Batava. EN Wegens de groote moeielijkheid om de grenzen van het terrein van onderzoek scherp af te bakenen, en daar bij eene Flora als die der duinen, de daaraan grenzende streken niet mogen worden over ’thoofd gezien, heb ik de lijst zoo ruim mogelijk ge- nomen; doch daarin de min of meer tot de Duinflora behooo- rende planten op de volgende wijze onderscheiden : met gewone letter: de namen der planten, die eigenlijk niet binnen den duinzoom, maar in zijne nabijheid gevonden zijn; gespatieerd: planten, die binnen den duinzoom zijn gevonden ; curcijf: talrijk of meer eigenaardig op de duinen groeiende; vette letter: zeer algemeen op de meeste duingronden; + gewone letter: eigen aan de Duinflora, of weinig daar- buiten aangetroffen ; -++ curcijf: nieuwe door mij ontdekte planten voor de Flora van Nederland ; BOA patie eae planten, die in de laagste vlakten en duin- pannen meer of min tehuis behooren. 23 362 De groeiplaatsen, die, schoon in den Prod. Flor. Bat. ver- meld, na persoonlijk onderzoek, door mij in twijfel worden ge- trokken, zijn door ( ) of met een (?) aangeduid. Ik heb mij in deze lijst bepaald totde Phanerogamae, de hoogere Cryptogamae en wat de Fungi betreft, tot de Hymenomycetes en Discomycetes, tot welke beide afdeelingen de grootste en in het landschap eenigszins kenmerkende zwammen behooren. Van de Gasteromy- cetes hoop ik later eene lijst te geven, zoodra ik met mijn onderzoek van het geslacht Geaster, in de Haarlemsche duin- streek zoo talrijk vertegenwoordigd, zal gereed zijn. DICOTYLEDONEAE. Ranunculaceae. Clematis Vitalba L. Zeldzaam en welligt slechts ver- wilderd. Breesaap bij Velsen. Var. 3, Aardenhout bij Bloemendaal. Thalictrum minus L. en variëteiten. Texel, Ameland, op Schier- monnikoog algemeen; zuidelijker zeldzaam, alleen bij Bloemendaal, Wassenaar en Loosduinen. x T. flavum L. Ontbreekt op de eilanden. Zeldzaam aan waterkanten langs de duinen bij Mariënbosch en Vee- nenburg, in een duinpan bij Naaldwijk en in duin- vlakten op Voorne, Schouwen en Walcheren. Anemone nemorosa L. Ontbreekt op de eilanden. Tal- rijk op sommige plaatsen in de bosschen aan den voet der duinen en op de binnenduinen bij Haarlem ; Koudekerke (Walcheren). A. apennina L. Elswout onder Overveen bij Haarlem; op eene plaats, waarschijnlijk voor lange jaren verwilderd. A. ranunculoides L. Alleen bij Haarlem; Haarlemmerhout : en Aardenhout, en in het Haagsche bosch. Myosurus minimus L. In graanvelden, alleen op Terschelling, bij Santpoort en op Voorne. x Batrachium hederaceum ZL. Alleen op Schiermonnikoog. XB. trichophyllum Chair. Texel, Ameland, Schiermon- nikoog, Heemstede, Voorne, Walcheren. XB. divaricatum Schrank. Texel, Haarlemsche duinkant, Westland, Voorne. X B. fluitans Lam. Ameland, duinpan bij Velsen, Voorne, gemin FEN ae 2 nn a AT es. aande peste ambigue mathe ee ee pt en 364 X B. Baudoti Godr. Texel, Vlieland. > B. Petiveri Koch. Terschelling, Schiermonnikoog. XxX B. (Ranunc.) radians Revel. Overveen — Aardenhout, bij Haarlem. B: heterophyllum Wragg. w. fluitans. Terschelling. g. submersum. Ameland, Leidsche Vaart bij Haarlem, y. terrestre, in opdroogende duinplassen, Texel, Vlieland, Terschelling. X Ranunculus Lingua ZL. Texel, Bentveld bij Haar- lem, Loosduinen. XR. Flammula L. Zeer algemeen in de duinpannen van Holland en Zeeland, en op de eilanden behalve Rottum. g. grandiflora, Wijk a/zee. y. serrata: Walcheren; bij Haarlem. e. Alismoides, op de eilanden. R. auricomus JL. Haarlemmerhout, Elswout onder Over- veen , Wassenaar. R. acris L. Algemeen in duinvalleijen en langs de duinen. R. repens L. Als voren. G3. prostratus D.C. Haarl. duinen. y. erectus Le. et Court. Haagsche bosch. >. glabratus L. Duinen, Zandvoort en Velsen. R. bulbosus L. Texel, Vlieland, Schiermonnikoog, Overveen, Velsen, Noordwijkerhout, Wassenaar, Voorne, op sommige plaatsen talrijk op de lage duinen. R. Philonotis Retz. Texel, Ameland (kleigr.), Nieuwe Diep, Santpoort, Westland, Voorne, Schouwen. XR. sceleratus L. Texel, Terschelling, Ameland, Schiermon- nikoog, en langs de geheele kust in duinpannen en slooten. R. arvensis L. Graanlanden bij Naaldwijk en op Voorne. Ficaria ranunculoides. Op al de eilanden en langs de geheele kust algemeen op beschaduwde plaatsen. flor. plenis, Elswout bij Overveen. X Caltha palustris L. Vrij algemeen in duinslooten en beekjes. 365 Aquilegia vulgaris LZ. Alleen in het Heerenduin bij Velsen, zeldzaam en welligt verwilderd. Delphinium Consolida LZ. Wassenaar, zeldzaam. Berberideae. + Berberis vulgaris ZL. Ontbreekt op de eilanden. Duinen van Schoorl, Bergen, Haarlem, Scheveningen, Monster, Zeeland; zeldzaam op Voorne. Nymphaeaceae, + Nymphaea alba L. Ontbreekt op de eilanden. Berger en Haarlemmer duinslooten; Westland, ontbreekt op Voorne. x< Nuphar luteum Sm. Ontbreekt op de eilanden. Talrijk in de slooten langs de Haarlemsche duinen en in het Westland. Papaveraceae. Papaver Argemone JL. In graanlanden zeldzaam. Ame- land, Heilo, Heemskerk, Katwijk, Noordwijk. P. Rhoeas L. en Variëteiten. Texel, Vlieland, Bergen, Eg- mond, Heilo, Bloemendaal, Velsen, Noordwijk, Hoek van Holland. P. dubium L. Ameland, Bergen, Heilo, duinen bij Overveen talrijk; bij Naaldwijk en op Schouwen. Ontbreekt op Voorne. P. somniferum ZL. Hier en daar op aardappelvelden in de duinen bij Haarlem. X Glaucium luteum Scop. Op ééne plaats in de zee- duinen bij Zandvoort, in 1866 en 1869 waargenomen. Chelidonium majus JL. Texel, Vlieland, Ameland, duinbosschen van Holland en Zeeland, algemeen. Fumariaceae. Corydalis lutea D.C. Op een muur bij den Haarlemmerhout. C. solida Sm. Velsen, Overveen, Bloemendaal, Haarlem- merhout, Westland; zeldzaam op Voorne, 366 C. fabacea P. Haagsche bosch. C. claviculata P. Lisserduinen zeldzaam. Loosduinen, Haagsche bosch. Fumaria officinalis ZL. Texel, Ameland, en op vele plaatsen aan den Holl. en Zeeuws. duinkant. Cruciferae. Cheiranthus Cheiri Z. Bouwvallen van Brederode en Teijlingen. Kerk te Brielle. x< Nasturtium officinale R.Br. Texel, Terschelling, Schiermonnikoog en verder in duinslooten en plassen langs de geheele kust. Callandsoog, Bergen, Wijk aan zee, Velsen, Haarlem, Westland, Voorne, Zeeland. y. microphyllum Texel. XN. amphibium R.Br. Texel, Terschell., Schierm., Haar- lem, Westland, Schouwen, op Voorne algemeen. N. sylvestre R.Br. Vlieland, Schierm., bij Alkmaar, Voorne. Niet algemeen. a. incisum. Duinvlakten bij Zandvoort en Overveen. XN. palustre D.C. Al de eilanden, uitgenomen Rottum. Velsen, Haarlem, ’s Hage, Voorne. Niet algemeen. Barbarea praecox R.Br. (Duin bij Overveen). Arabis hirsuta Scop. Ontbreekt op de eilanden. Talrijk aan de landzijde der Kennemer duinen. (Arabis sagittata D.C. komt daar niet voor en moet waarschijnlijk uit den Prod. Flor. Bat. geschrapt worden. Zie: Oudemans, Ned. Kruidk. Arch. 1871). Cardamine sylvatica Link. Langs wegen aan den duin- kant bij Bloemendaal, Velsen en Brederode. C. hirsuta L. Ontbreekt op de eilanden. Talrijk op de Holl. en Zeeuws. duingronden. B. sylvestris, bij Velsen. C. pratensis L. Algemeen in grazige duinvlakten en langs dui- slooten. C. amara L. Alleen op Voorne, op de uiterwaarden langs de Maas, 867 Sisymbrium officinale Z. Algemeen aan wegen, ruigten enz. S. Sophia L. Algemeen: aan den duinkant op de eilanden en het vasteland. Ontbreekt echter op Voorne. S. Alliaria Scop. Schiermonnikoog en op vele plaatsen van het vasteland , langs den duinkant, bij woningen enz. S. Thalianum Gaud. Algemeen langs den geheelen duimkant. Niet vermeld op Vlieland en Schiermonnikoog. Erysimum Cheiranthoides ZL. Veel op de eilanden uitgezonderd Schiermonn. en Rottum, en verder hier en daar aan den duinkant in Holland en Zeeland. In Kennemerland niet algemeen. Brassica Rapa LZ. Hier en daar verwilderd. B. Napus LZ. Hier en daar verwilderd. B. nigra Koch. Velserkanaal, langs de kanten, zeer talrijk. Sinapis arvensis L. Texel, Schierm. Haarlem. Brou- werskolk op uitgebaggerden keigrond. @. orientalis Koch. Leidsche vaart bij Haarlem. S. alba Z. Zandvoort, Scheveningen. Diplotaxis tenuifolia D.C. Vroeger alleen in de Scheveningsche duinen en bij ’s Hage, van waar zij zich langs den spoorweg verspreid heeft, tot Haarlem en Rotterdam. Te Haarlem bij het station voor ’t eerst waargenomen in 1869; thans overal langs den spoorweg te vinden. Draba verna L. Overal algemeen. X Cochlearia officinalis Z. Op kleiachtigen bodem, Texel, Vlieland, Ameland, Schierm., Katwijk. x C. Lenensis D.C. Ameland, in natte weiden. X C. anglica L. Op kleiachtigen bodem, aan de zeekust. Texel, Schierm. Ameland, Rottum, Katwijk. XC. danica JZ. Als voren, zeekust, Texel, Ameland , Schierm. Katwijk, Westland, Voorne, Walcheren. C. Amoracia ZL. Texel, Schiermonnikoog, op duinwallen in Boekenrode bij Haarlem, Noordwijk a/z, Westland ; Voorne. Camelina sativa Crantz. Zeldzaam’, langs zandige wegen. Bloemendaal, Westland, 368 a. pilosa D.C. bij Scheveningen. Thlaspiarvense ZL. Hier en daar in bouwlanden. Texel, Ameland, Haarlemsche duinen, Westland, op Voorne zeer talrijk. Teesdalia nudicaulis R.Br. Texel, Terschelling, Ame- land en verder den geheelen duinkant, hier en daar. Iberis umbellata ZL. Alleen in de Velser-duinen. (Ver- wilderd %) Lepidium Draba ZL. Alleen op Texel. L. ruderale Z. In lage streken langs de kust verspreid. L. campestre R.Br. Loosduinen, Schouwen. L. latifolium Z. Alleen bij Wijk a/z. en Scheveningen. Capsella Bursa pastoris Mönch. Algemeen. Senebiera Coronopus Poir. In lage streken langs de kust verspreid. Texel, Vlieland, Terschelling, Ame- land, Petten, Velsen, Westland, Voorne. Cakile maritima Scop. Overal op de zeeduinen en langs het strand. Isatis tinctoria L. Duinen bij ’s Hage: Maasstrand bij den Oranjepolder. Raphanus Raphanistrum. Hier en daar. Texel, Ame- land, Wijk a/z., Westland. (B. flor. ochrol., viol. ven.) R. maritimus Sm. Zeldzaam. Scheveningen, Voorne. ~ Cistineae. Helianthemum guttatum Mill. Duinen van Vlieland. g Violarieae. > Viola palustris Z. Texel, Terschelling, zeldzaam. V. hirta L. Ontbreekt op de eilanden. Menigvuldig op de duinen van Schoorl, Bergen, Castricum, Velsen, Haarlem, Wassenaar en Voorne. V. odorata LZ. Ontbreekt op de eilanden. Hier en daar aan den duinkant bij Haarlem, in ’t Westland en op Walcheren. Vrij algemeen op Voorne, TE 369 V. sylvatica Fries. Ontbreekt op de eilanden. Castricum, Marquette, Velsen, Bloemendaal, Haarl. Hout, Vo- gelenzang en op Walcheren. V. eanina ZL. «. sabulosa. Op alle duinen algemeen. g. ericetorum. Op alle duinen algemeen. y. lucorum. Bloemendaal. VY. tricolor LZ. wg. vulgaris. Texel, Terschelling, Ameland, Schierm. en verder algemeen langs den duinkant. B. arvensis Murr. Texel, Terschelling, Ameland, en algemeen langs den duinkant op bouwland. y. maritima (Schwgg). Overal op de duinen. Resedaccae. Reseda lutea L. Ontbreekt op de eilanden. Duinen bij Velsen, Overveen en Hillegom. R. luteola L. Ontbreekt op de eilanden. Duinen bij Overveen, Vogelenzang, in het Westland en bij Rockanje. (Voor ongeveer 50 jaren bij Overveen gekweekt geweest, doch nu niet meer). Droseraceae. X Drosera rotundifolia ZL. Texel, Vlieland, Ame- land, Terschelling. Niet gevonden in de duinstreek van het vasteland. XD. intermedia Hayne. Texel, Ameland. Verder niet. > Parnassia palustris L. Im duinvalleien algemeen. Texel, Vlieland, Terschell., Ameland, Schierm., Callandsoog, Bergen, Castricum, Haarlem, Wassenaar, Staalduin , Voorne, Schouwen , Walcheren. Polygaleae. Polygala vulgaris Z. en var. (3, oxyptera Koch. Algemeen op de duinen van Texel, Tersch. Ameland, Schier- monnik. en van het vasteland. P. comosa Schk. Terschelling. 370 Sileneae. Dianthus deltoides ZL. Zeldzaam. Alleen op de duinen bij ’s Hage. Saponaria officinalis L. Ontbreekt op de eilanden. Berger en Haarl. duinen, Staalduin, Scheveningen. — Niet ver- meld op Voorne en in Zeeland. — Groeit meest in groepjes langs de binnenzijde der duinen. Silene nutans L. Ontbreekt op de eilanden. Overveensche dui- nen menigvuldig; Noordwijkerhout, Katwijk, Sche- veningen, Wassenaar, Monster. Niet vermeld op Voorne en in Zeeland. + S. Otites Sm. Schiermonnikoog, Haarlemmer duinen, Was- senaar, Scheveningen. Niet vermeld voor Voorne, het Westland en Zeeland. S. conica LL. Niet op de eilanden. Duinen bij Haarlem, Hil- legom, Noordwijkerhout, Noordwijk, Monster en 's Gravesande. Niet vermeld op Voorne en in Zeeland. S. noctiflora LZ. Niet op de eilanden. Duinvlakten bij Bentveld, Naaldwijk en op Voorne. S. inflata Sm. Scheveningen, Brielle. Lychnis Flos cuculi L. In lage weilanden en duinpannen, al- gemeen. L. vespertina Sibth. Texel, Ameland, Schierm. Rottum, Ken- nemerland; zeer veel onder Heilo en Overveen en op de zeeduinen bij Zandvoort, Scheveningen en West- land, Voorne. L. diurna Sibth. Schijnt te ontbreken op Texel, Vlieland, Terschelling en Rottum. Voor ’t overige algemeen op beschaduwde duingronden. Agrostemma Githago L. In roggevelden. Texel, Ame- land, Velsen, Heemskerk, Boekenrode bij Haarlem. DX Sagina procumbens L. en variëteiten. Algemeen in lage duin- vlakten. XS. stricta Fr. Velserkanaal, 1871. x S. ciliata Fr. Texel, Waalsdorp. DX S. nodosa L. Algemeen in lage duinvlakten, é 371 B. pubescens Koch. Schiermonnikoog, Scheveningen. y. maritima P. Duinen bij ter Heide. Spergulaarvensis L. Op de eilanden behalve Vlieland en Rottum. Voorts Heilo, Breesaap, Westland. — Niet op Voorne. < Lepigonumrubrum Wahl. In lage streken; Texel, Ameland, Breesaap, Noordwijkerhout. XL. medium Fr. Dicht bij zee. Texel, Terschelling, Schierm., Rottum en op Walcheren. X< L.salinum Fr. Als voren. Vlieland, Ameland, Schierm., Hondsbossche , Katwijk, Schouwen. XL. marginatum Koch. Op al de eilanden behalve Rot- © tum. Hondsbossche, Westland , Schouwen. Halianthus Peploides Fr. Opal de eilanden. Zandvoort, Noordwijk, Katwijk, Scheveningen, Hoek van Holl., Voorne, Schouwen. Moehringia trinervia Clairv. Ontbreekt op de eilanden. Veel aan den binnenkant der duinen en op de bin- nenduinen van Kennemerland en Noordwijkershout. Wassenaar en op Voorne. Arenaria serpyllifolia Z. Al de eilanden. Buiten- en binnenduinen van Kennemerland, Noordwijk, Was- senaar. Holosteum umbellatum JL. Ontbreekt op de eilanden. Bloemendaal langs den weg; binnenduinen van Groe- nendaal (Heemstede), Velserbeek bij Velsen : zeldzaam. Stellaria media Vil. Overal. S. Holostea Z. Haarl. Hout en Haagsche Bosch. S. glauca With. Texel. Ameland, Rozenwater bij Bentveld, Naaldwijk. S. graminea ZL. Texel, Tersch., Ameland, Schierm., Castri- cum, Aardenhout, Haarlemmerhout, binnenduin Heem- stede, Naaldwijk, Rockanje. XS. uliginosa Murr. Texel, Terschelling, Haarlemmer- hout, Naaldwijk. X Malachium aquaticum Fr. Texel, Ameland, sloo- ten langs de Kennemerduinen; Voorne. 372 Cerastium glomeratum Thill. Schiermonn., Voorne. C. semidecandrum Lf. en 3. glandulosum. Opal de eilanden en de Kennemerduinen. C. glutinosum Fr. Duinen bij Domburg. Waalsdorp? C. tetrandrum Curt. Duinen op Vlieland, Terschelling, Ameland, Grind en Schouwen. Niet vermeld in Ken- nemerland enz. triviale Zink. . Algemeen. arvense ZL. Texel. Ameland, Kennemerduinen aan de binnenzijde, menigvuldig ; Westland, Voorne, algemeen op zand en klei. aa Lineae. Linum catarticum L. Al de eilanden behalve Rottum ; algemeen op de duinen van Kennemerland, Wassenaar, Voorne. xX Radiola Linoïdes Gm. Al de eilanden behalve Rot- tum; Bergen, Schoorl, Noordwijk , Westland, Haam- stede. Malvaceae. Malva Alcea LZ. Kanaal bij Katwijk. M. moschata L. Katwijk. M. sylvestris. Texel, Kennemerland, Voorne, vrij alge- meen langs zandige wegen. M. vulgaris Fr. Al de eilanden behalve Rottum; Kennemer- land verspreid; zeeduinen bij Zandvoort. Wassenaar, Hoek van Holland menigvuldig, Voorne verspreid. XX Althaea officinalis Z. Meertje van Rockanje, Zeeland. Tiliaceae. Tilia grandifolia Ehrh. Veel aangeplant. » parvifolia Ehrh. Veel aangeplant. Verwilderd in de Kennemerduinen. Hypericineae. Hypericum perforatum L. Niet op de eilanden. Zeer talrijk op 873 de duinen, duinvlakten en binnenduinen van Ken- nemerland. Westland. Niet op Voorne. 8. mierophyllum D.C. Aardenhout, Lisse. H. humifusum ZL. Noordwijkerhout. X H. tetrapterum Fr. Texel. Lage duinvlakten en pannen in de buiten- en binnenduinen van Kennemerland, me- nigvuldig. Bergen, Heilo, Velserduin, Zandvoort, Vo- gelenzang, Noordwijkerhout , Katwijk, Voorne. Acerineae. Acer Pseudoplatanus L. Texel op den berg veel; Bergerbosch veel, duinkant bij Haarlem, Voorne. (Verwilderd ?) : A. campestre ZL. Ontbreekt op de eilanden. Vrij talrijk in de duinbosschen van Velsen, Bloemendaal, Over- veen, Scheveningsche weg, zeldzaam op Voorne. Hippocastaneae. Aesculus Hippocastanum ZL. Hier en daar in de duinen verwilderd, o. a. bij Velsen en Overveen. Geraniaceae. Geranium phaeum LZ. Zeldzaam. In bosschen bij Haarlem en op Walcheren. (G. pratense L.) Groeit niet meer in den Haarlemmerhout, (zie Prodr. Fl. Bat. bl. 54). G. pyrenaicum ZL. Duinvliet bij Overveen. G. pusillum Z. Talrijker op de eilanden dan op het vasteland. Op Texel zeer veel; onder Heilo, Velsen, Haarlem; in het Westland en op Voorne zeldzaam. G. dissectum ZL. Talrijker op de eilanden dan op het vasteland. Texel, Terschelline, Ameland. Schierm. en onder Velsen. — G. molle L. Op de eilanden algemeen; Kennemerland, West- land, Voorne algemeen. G. Robertianum ZL. Niet op de eilanden. Kennemerland, Westland, Voorne algemeen, Walcheren. 374 Erodium cicutarium Her. Overal algemeen. B. glandulosum. Walchersche en Schouwsche duinen. E. moschatum Her. Alleen bij de binnenduinen van Heem- stede op ééne plaats. EB. Malacoides W. Achter Klingendaal bij den Haag? Tropaeoleae. Tropaeolum majus ZL. Duinvlakten van Overveen, ver- wilderd. Oxalideae. Oxalis Acetosella Z. Haagsche bosch. O. stricta L. Vlieland, en op het vaste land langs wegen en op bouw- en moesgronden. O. corniculata Z. Texel, in moestuinen allerwege. Celastrineae. Evonymus europaeus L. Niet op de eilanden en in het West- land. Zeldzaam bij Bergen en op Voorne. Zeer veel aan den duinkant bij Haarlem. Rhamnus catartica ZL. Niet op de eilanden en in Ken- nermerland. Scheveningen. Voorne, op de plaats »de Eendenkooi’ wild. R. Frangula L. Niet op de eilanden. Duinen van Bergen, Castricum en Heemskerk talrijk, minder op de Haar- lemsche duinen. Onder Wassenaar, op Voorne en het duin Z. van Rockanje; ook in het duin bij den He- vering (Voorne), doch aldaar gewoonlijk door het vee kort afgevreten. Papilionaceae. Ulex europaeus L. Niet op de eilanden. Binnenduin van Heilo zeldz.; Castricum zeldz. ; (Leiduin bij Heem- stede, vroeger aangeplant, doch niet goed tierend) , Vogelenzang zeldz.; Wassenaar (binnend.), Zorgvliet bij ’s Hage, Walcheren. 375 Sarothamnus vulgaris Wimm. ‘Texel; Bergen, binnenduinen van Heilo, Haarlem, Heemstede en Lisse, Velserduin veel ; Aardenhout, Noordwijkerhout, Noordwijk, Wasse- naar, Loosduinen veel; Walcheren. Ontbreekt op Voorne. Genista tinctoria L. Zeer algemeen op duinlanden op Texel en tusschen Velsen en Wijk a/z., Castricnm, Heemskerk en bij den Haag. G. anglica L. Texel, Terschelling; Ameland, duinheiden onder Schoorl en Bergen, Eikenduinen, Westland. Niet op Voorne. Ononis spinosa L. Aan wegen en in landen, op Texel, : Tersch., Ameland, Schierm.; bij Petten, Castricum en Egmond, in landen; bij Bennebroek in een weiland zeldz. op afgezanden duingrond; op Voorne niet al- gemeen. Op Texel (Mok), met witte bloemen door mij gevonden. O. repens L. Schiermonnikoog; Kennemerland. B. mitis. (O. maritima Dum?) Op al de eilanden, behalve Rottum; Duinen bij Callandsoog, Petten en Bergen, Velsen, Haarlem, den Haag, op Voorne en in Zeeland. Anthyllis Vulneraria LL. (Op Ameland?) » 2. maritima Schweigg. Texel, Schierm. Callandsoog, Petten, Bergen (weinig), Castricum, Velsen, Overveen, Vogelenzang, Katwijk, Wassenaar, Westland, Voorne, Walcheren. Medicago sativa LZ. Verwilderd. Texel, Katwijk. M. falcata ZL. Zeldzaam, Vlieland , Bloemendaal , Noordwijk. M. Lupulina L. Al de eilanden, Duinen bij den Helder, Cal- landsoog , Kennemerland, Velsen, duinen en binnen- duinen bij Haarlem en den Haag, Voorne. M. maculata W. Alleen op Voorne en Schouwen vermeld. Op Voorne algemeen langs dijken. M. minima Zam. Alleen bij Bloemendaal. Melilotus officinalis W. Texel, Katwijk. M. alba Desr. Duinvlakte achter Volmeer (Overveen), (ver- wilderd ?) Se re ee 376 M. arvensis Wallr. Op Voorne zeldzaam. Trifolium pratense ZL. Allerwege. T. maritimum Huds. Katwijk. T. arvense L. Op al de eilanden, Callandsoog, Bergen, en geheel Kennemerland algemeen, Noordwijk, Katwijk , Westland, zeldzaam op Voorne. T. striatum ZL. Texel, Velsen, Marquette bij Heemskerk , Noorwijkerhout, Naaldwijk, Haarlemmerhout. T. subterraneum LZ. Op Walcheren. T. fragiferum L. Texel, Vlieland, Tersch., Ameland, Helder, Petten, Heilo, Castricum, Zandvoort, Katwijk. Ontbreekt op Voorne. T. repens JL. Allerwege. T. procumbens JL. Allerwege. (T. filiforme, zie Oudemans, K. K. Arch. 1871). Lotus corniculatus L. Allerwege. XL. uliginosus Schk. Opal de eilanden behalve Rottum, Castricum, Velserkanaal talrijk; Voorne talrijk. Ornithopus perpusillus ZL. Texel, Kennemerland, Noordwijk, Westland, Staats-Vlaanderen. Ontbreekt op Voorne. Vicia Cracca L. Algemeen. V. sepium JZ. Texel, bij Overveen en Haarlem zeldzaam; niet in het Westland; talrijk op Voorne. VY. sativa L. Texel, Schiermonnikoog, Haarlem, Wassenaar , Voorne. V. angustifolia Roth. Al de eilanden behalve Rottum; Kenne- merland, Westland, Katwijk, Walcheren, niet op Voorne. @. Bobartii Koch. Walcheren. V. lathyroïdes L. De eilanden, behalve Texel en Vlieland; Kennemerland , Wassenaar, Loosduinen, Voorne, Walcheren. Ervum hirsutum Z. Texel, Ameland, Rottum, Haarl. Hout, Aardenhout, Boekenrode, Katwijk. E. tetraspermum JZ. Texel, Bergen, Aardenhout, Was- senaar. 377 Lathyrus Aphaca LZ. Velsen. L. tuberosus L. In een lage duinvlakte bij Zandvoort. Voorne talrijk. — L. pratensis L. Texel, Schiermonnikoog , Kennemerland, Noordwijk, Voorne. Amygdaleae. Prunus serotina Bhrh. (uit N.-Amerika). Verwilderd langs den Velser straatweg. P. spinosa L. Aardenhout, Meerenberg en Elswoud bij Haar- lem, en op Voorne. (P. insititia Z. In den Prod. F. B. vermeld bij de Brouwers- kolk (Haarlem), waar alleen P. domestica L. gevon- den is). P. domestica L. Brouwerskolk (verwilderd?) Voorne. P. avium JZ. Bloemendaal, Overveen, Vogelenzang , Haagsche Bosch. P. Padus L. Algemeen in de boschrijke duinstreken van Ken- nemerland, bij ’s Hage en Domburg. Niet vermeld op Voorne. P. Mahaleb JL. Op ééne plaats achter Overveen. (Ver- wilderd ?) Rosaceae. Spiraea salicifolia Z. Wijk ajz. (verwilderd ?) XS. Ulmaria JZ. Texel, Bergen, Egmond, Castricum, Heilo, Velsen, Bloemendaal, Aardenhout, Vogelenzang, Noordwijkerhout, Wassenaar, Westland, Voorne. @. denudata Hayne. Renesse. y, discolor Koch. Eikenduinen , Loosduinen. Geum urbanum JZ. Texel, Schiermonnikoog en algemeen in de boschrijke duinstreken van het vasteland. Rubus Idaeus L. Haarlemmerhout, Wassenaarsche duinen, Walcheren, Haagsche bosch. R. fruticosus %. en 3. L. Texel, Bergen en Schoorl algemeen, Haarlemmerhout, Aardenhout, Overveen, minder tal- rijk ; Oost-Voorne , Noordwijk. 24 378 y. Duinwallen bij Haamstede. Bij Wassenaar talrijk , ook op de buitenduinen. R. discolor. Whe et N. Walcheren, Schouwen. R. vulgaris Whe. Haarlemmerhout , Bloemendaal, Walcheren. R. Sprengelii Whe et N. Terschelling. R. caesius L. Var 8. en y. Texel, Tersch., Schierm., Rottum; Helder, Callandsoog, Petten, Kennemerland, ’s Hage, Westland, Voorne, Walcheren, overal min of meer algemeen. Fragaria vesca L. Ontbreekt op de eilanden. Bergen-Schoorl, Heemskerk, Velsen, Bloemendaal, Aardenhout, Zand- voort, Vogelenzang , Kennemer binnenduinen , Noord- wijk, Westland, Voorne. — X Comarum palustre Z. Texel, Vheland, WYersch., Ameland, Callandsoog. Ontbreekt in Kennemerland, Westland, op Voorne en in Zeeland. — Voor vele jaren nog onder Bennebroek gevonden bij het zoo- genoemde »graf van Rousseau’’, doch van daar ver- dwenen. Potentillaanserina ZL. Allerwege. P. argentea JL. Niet op de eilanden, Kennemerland schaarsch. Wassenaar, Voorne. P. reptans JL. Texel, Terschelling, Aardenhout, Vogelenzang. . sepium Koch. Wassenaar, Waalsdorp. R. rubiginosa L. Ontbreekt op de eilanden: Wijk ajz., | Zandvoort, Velsen , Overveen, Bloemendaal, Heemstede, Vogelenzang, Bentveld, Noordwijkerhout, Wassenaar, Voorne, Schouwen. R.pomifera Herm. Bergerduinen ; Heerenduin bij Westerveld, Jagtlust, Velserduinen, Boekenrode bij Bentveld. (R. gallica L. vermeld tusschen Groet en Schoorl, doch daar door mij niet terug gevonden.) + R. spinosissima-rubiginosa. In den Aardenhout bij Haarlem in eiken hakhout. Zie Flora Batava no, 1101. + R. rubigiuosa-spinosissima. Flora Batava n°. 1181. Volmeer bij Overveen. Sanguisorbeae. Alchemilla vulgaris JZ. Zeldzaam. Bij Marquette (Heemskerk) in de oprijlaan; Breesaap, Wassenaar , Brouwershaven. A.arvensis Scop. Texel, Heemskerk, Breesaap, Naaldwijk. Zeldzaam. Poterium Sanguisorba L. (P. dictyocarpum Spaen.) Alleen op de duinen van Velsen, Bloemendaal, en Overveen, en daar zeer talrijk. (Zie: Oudemans in Ned. Kruidk. Arch. 2e Ser, 1871.) 380 Pomaceae. Crataegus Oxyacantha L. Bergen, veel. C. monogyna. Jacq. Texel, Kennemerland, Wassenaar , Staal- duin, Voorne. Pyrus communis L. Duinen bij Scheveningen (verwilderd?) P. Malus L. Waalsdorp, Vogelenzang, Bloemendaal (verwilderd ?) Sorbus aucuparia L. Texel, Bergen algemeen, Heilo, Heems- kerksche duinen, Velsen, Bloemendaal, Haarlemmer- hout, Vogelenzang, Westland, Voorne, Walcheren. + Amelanchier canadensis Torr. et Gray. Verwilderd op Bent- veld, Boekenrode, Mariënbosch, achter Elswoud bij Haarlem en in den Haarlemmerhout. Sedert 1866 , het eerste jaar der waarneming, zeer vermenigvuldigd. Onagrarieae. Epilobium angustifolium L. Texel, Schiermonnikoog, Bergen en Schoorl, Heerenduinen, achter Bentveld, Bennebroek, Vogelenzang, Noordwijkerhout, Walcheren. Ontbreekt op Voorne. Hier en daar. XE. hirsutum L. Texel, Schiermonn., Rottum, Bergen, Heilo, Castricum, Bloemendaal, Vogelenzang, Overveen, Voorne. Veel in natte duinpannen. E. parviflorum Schreb. Texel, Terschell., Heilo, Ber- gen, Bloemendaal, Voorne. es x XE. montanum ZL. Texel, Heilo, Bloemendaal, Vogelen- zang, Haagsche bosch. 2 XE. palustre L. Texel, Vlieland, Tersch., Amel., Velsen, Overveen , Noordwijkerhout, Staalduin, Voorne. X E. virgatum Mries. Texel, Terschell., Amel. Walcheren. XE. tetragonum ZL. Texel, Terschell., Amel., Schierm., Haarlem (2), Westland. x< E. roseum Schreb. Bloemendaal, Voorne. + Oenothera biennis Z. Ameland, Schiermonn., Velsen, Bloe- mendaal, Haarlemsche binnenduinen, Noordwijkerhout, Westland, Domburg. Onder Bergen en op Voorne niet gevonden. 381 0. muricata Z. Duinen van Velsen tot Scheveningen hier en daar; zeer talrijk onder Bloemendaal. Noordelijker en zuidelijker niet gevonden. Circaea lutetiana ZL. Aan den rand van een duinbeek met Petasites officinalis, talrijk op Duinvliet en op Berkenrode bij Haarlem. Haagsche bosch. Halorageae. X Myriophyllum verticillatum Z. Bij Loosduinen. X Myriophyllum spicatum ZL. Texel, Schiermonn., bij Haarlem, Westland. X M. alterniflorum D.C. Texel, Vlieland, Terschelling. Hippurideae. XX Hippuris vulgaris L. Algemeen. Callitrichineae. X Callitriche vernalis Kitz. Texel, Ameland, duin- pannen onder Overveen, Westland. xX C. stagnalis Scop. Bergen, Velsen, Haarl. Hout, Voorne. XC. autumnalis LZ. Texel, Terschell. Schiermonn. Westland. Ceratophylleae. xX Ceratophyllum submersum L. Schiermonnikoog, Katwijk, Heilo. x C. demersum ZL. Bloemendaal, talrijk; Westland. Lythrarieae. X Lythrum Salicaria JL. Texel (zeldzaam); Terschell., (zeer algemeen), Ameland, Schiermonnikoog; zeer algemeen in de lage duinvalleien en pannen van Callandsoog tot Voorne. xX Peplis Portula LZ. Texel, Terschelling, Ameland, ont- breekt zuidelijker. Cucurbitaceae. Bryonia dioica Z. Kennemerland hier en daar. vooral onder Velsen en Bloemendaal in de bosschen langs den duin- kant, Katwijk, Westland, Voorne (talrijk), Zierikzee. 382 Portulaceae. Montia minor Gm. Texel, Terschell., Ameland, Boekenrode, Haarlemmerhont (talrijk), Naaldwijk , Oegstgeest. Paronychieae. De Corrigiola littoralis £. Ameland. Sclerantheae. Scleranthus annuus L. Texel, Terschelling, Noord- wijkerhout, Bennebroek, Hillegom. S. perennis ZL. Heemskerk, Breesaap, Noordwijkerhout, Hillegom, Westland. Crassulaceae. Sedum purpurascens Koch. Ontbreekt op de eilanden behalve op Vlieland. Talrijk op vele plaatsen langs den duinkant op het vaste land, meest in de bosschen langs de duinen. Bergen, Heilo (algemeen), Heemskerk, Velsen, Bloemendaal (algemeen), Hillegom, Noordwijk, Wassenaar, Westland, Walcheren. Ontbreekt op Voorne. Sedum acre LZ. Allerwege. S. Boloniense Lois. Zeldzaam. Bloemendaal langs den straatweg, op Saxenburg, Wildhoef en de Schapen- duinen. Boekenrode, in een graslaan. S. reflexum JL. Talrijk bij het Huis te Bergen. (verwilderd ?). Sempervivum tectorum.Z. Hier en daar. Bij Wijk a/z., Santpoort, Westland. Grossularieae. Ribes Grossularia L. Ontbreekt op de eilanden. Castricum, Vel- sen, Bloemendaal, Overveen, Aardenhout, Bennebroek, Wassenaar, Voorne (algemeen), Walcheren. R. alpinum Z. Binnenduinen van Heemstede. (verwil- derd?) Leeuwenhorst bij Noordwijk. R. nigrum ZL. Haarl. Hout, Staalduin, Overveen, Haagsche bosch. R. rubrum Z. Achter Beverwijk, Velsen, Meerenberg en Overveen, op Staalduin en Voorne. 383 Saxifrageae. Saxifraga tridactylites L. Schiermonnikoog , Haarlemsche duinen, Katwijk, Wassenaar, Naaldwijk, Voorne. — Meest aan de oostzijde der duinen. — Zeer talrijk bij Overveen. S. granulata L. fl. plen. Onder Velsen, Overveen, in den Haarl. Hout en bij Wassenaar. (verwilderd %). De speling met gevulde bloemen schijnt voorheen gekweekt te zijn. In den Haarlemmerhout groeit zij op verscheidene plaatsen talrijk. Chrysosplenium alternifolium JZ. Tusschen den Aardenhout en Vogelenzang, op Leiduin, op één plaats onder eiken hakhout. In 1871 te vergeefs op die plaats terug gezocht. Umbelliferae. DX Hydroerotyle vulgaris L. In duinpannen en lage vlakten overal. Eryngium campestre L. Egmond, Zandvoort, Noordwijkerhout, Noordwijk, Hoek van Holland (veel), Voorne, Schou- wen. — Ontbreekt op de eilanden. E. maritimum Z. Al de eilanden, behalve Vlieland; Helder, Callandsoog , Petten (talrijk), Bergen en Schoorl (niet talrijk), zuidelijker algemeen, behalve onder Wassenaar en op Voorne, waar zij zeldzaam is. Het talrijkst aan den zeekant. Apium graveolens L. Texel, Schiermonn. Zandvoort, Katwijk, Staalduin, Voorne. XHelosciadium nodiflorum Koch. Velserkanaal, Over- veen, Haarl. Hout, Katwijk, Westland, Voorne. X H. inundatum Koch. Texel, Terschell., Ameland, Voorne. Aegopodium Podagraria LZ. Eilanden, behalve Terschell. en Ame- land; zuidelijker algemeen op boschrijke plaatsen. Carum Carvi L. Texel, Terschell., Voorne, Westland. C. Bulbocastanum Koch. Breesaap en langs ’t Velserkanaal (talrijk), Noordwijkerhout, Noordwijk, Katwijk, Naaldwijk. Pimpinella magna JZ. Velsen, Bloemendaal, Katwijk , Scheveningsche weg, Wassenaar, Loosduinen en bij Brielle aan den stadswal. 384 P. saxifraga L. Breesaap, Bergen, Bloemendaal, Bentveld, Overveen, Katwijk, Wassenaar, Schouwen. Niet ver- meld op de eilanden, op Voorne en in het Westland. emma UG Velsen () XxX Berula angustifolia Koch. Texel, Tersch., Schierm., Velsen , Haarlemmerhout, Naaldwijk, Voorne. X Sium latifolium JZ. Schiermonn., Kennemerland (zeer algemeen) , Naaldwijk , Voorne zeer zeldzaam. Bupleurum tenuissimum UL. Zeldz. Schierm. Hoek van Holland. xX Oenanthe fistulosa L. Texel, Terschell., Ameland, Haarlem, Westland, Voorne. x 0. Lachenalii Gm. Texel, Schierm., Egmond, Haarlem, Voorne, Hoek v. Holland. X 0. Phellandrium Lam. Texel, Tersch., Kennemerland, algemeen; Voorne. Aethusa Cynapium Z. Eilanden, behalve Schierm. en Rottum, Bergen, Naaldeveld bij Bentveld, Westland, Wassenaar, Voorne (talrijk aan den Hevering.) Angelica sylvestris Z. Langs wegen, doch niet dicht aan den duinkant. Alkmaar, Haarlem, Westland, Voorne. Ontbreekt op de eilanden. X Peucedanum Chabraei Rchb. Wijk a/z. talrijk. > Thysselinum palustre Hoffm. Bij Haarlem (Sparendam), doch niet dicht aan den duinkant. Te vergeefs door mij onder Bloemendaal gezocht, waar zij in den Prodr. Fl. B. door Mb. vermeld is. — Pastinaca sativa JL. Texel en Ameland (zeldz.), Hel- der (veel); Heilo, Bergen, Schoorl, Castricum, Velsen (veel) ; Wijk a/z., Naaldeveld bij Bentveld , Vogelen- zang, Westland, Hoek van Holland; — Zeldzamer in de duinen van Overveen en Bloemendaal. — Heracleum Spondylium Z. Texel, — zuidelijker al- gemeen , — doch niet op opene gronden. Daucus Carota L. Texel, Schiermonn., en verder zuidelijk algemeen. D. littoralis Sibth. Katwijk (2) 385 Torilis Anthriscus Gm. Texel, Amel., Schierm. en verder zuidelijker algemeen. T. nodosa Gdrtn. Texel, Vlieland, Ameland; Westland. Scandix Pecten Veneris Z. Texel. — Zuidelijker zeer zeld- zaam; alleen voor het Westland vermeld. — Bij Haarlem , waar zij volgens den Prodr. Fl. B. moest groeien, te vergeefs gezocht. Anthriscus sylvestris Hoffm. Texel, Schierm., zuide- lijker algemeen in bosschen langs den duinkant. A. vulgaris P. Eilanden, behalve Vlieland en Rottum. In Kennemerland zeer algemeen en meer op duin- gronden dan de vorige. Verder Katwijk, Wassenaar, Scheveningen, Walcheren. Niet op Voorne. Chaerophyllum temulum JZ. Bergen, Voorschoten, Wassenaar, Westland, Voorne algemeen bij de dijken, Walcheren. Tusschen Bergen en Voorschoten niet gevonden. Chaerophyllum bulbosum JZ. Zeer zeldzaam. Eens te Oost- voorne gevonden. Conium maculatum JZ. Eilanden behalve Terschell. en Rottum; Zuidelijker, hier en daar, vooral langs bebouwde duingronden. Op Voorne vrij algemeen. Coriandrum sativum LZ. Aangewezen op den Overveenschen weg, (Prodr. Fl. B.), doch niet door mij teruggevonden. Araliaceae. Hedera Helix L. Niet op de eilanden. Zuidelijker in de meeste eenigszins oude bosschen langs den duinkant. Corneae. Cornus sanguinea L. Hier en daar in bosschen onder Overveen, Bloemendaal, Wassenaar en in het Westland. C. mas LZ. Binnenduinen bij Heemstede, Hartenkamp, Man- pad, Berkenrode. (verwilderd ?) Caprifoliaceae. Adoxa Moschatellina L. Bij Brederode, op de Schapen- 386 duinen en op Duinvliet en Boekenrode bij Haarlem. Haagsche bosch. Sambucus nigra L. Vlieland, Terschell., Ameland. Op Texel, door Holkema niet vermeld, doch door mij gevonden op den Hoogenberg. Zuidelijker langs den geheelen duinkant en op de duinen verspreid. Viburnum Opulus ZL. Ontbreekt op de eilanden. Schaarsch onder Bergen en Castricum; talrijker in de duinvlak- ten van Bloemendaal en Bentveld, Wassenaar en Staalduin; algemeen op Voorne. Binnenduinen van Heemstede en in het oorspronkelijkst gedeelte van den Haarlemmerhout. Walcheren. Lonicera Periclymenum L. Texel, Bergen, Velsen, Overveen , Hillegom , Wassenaar , Voorne. Stellatae. Sherardiaarvensis L. Texel, Haarlem, Wassenaar, in bouw- en grasland. Asperula cynanchica L. Katwijk. A. odorata ZL. Vogelenzang en Elswoud bij Haarlem in het hakhout. (verwilderd?) Galium Aparine L. Overal verspreid. G. tricorne LZ. Naaldwijk, Schouwen. xX G. uliginosum ZL. Zandvoort, Katwijk, Wassenaar, Voorne, Schouwen. G. anglicum Huds. Ameland, Wildhoef onder Bloemendaal, Haarlemmerhout. XxX G. palustre ZL. Algemeen verspreid. G. verum Z. Algemeen, meestal talrijk tot op de hoogste duintoppen; aan de zeezijde minder talrijk. 8. ochroleucum Fries ( _ … 5 ; bij Scheveningen. y. gracile Prod. \ G. Mollugo L. Ameland, Schiermonn., Bergen, Schoorl, Vel- sen, Overveen ; Vogelenzang , Katwijk , Noordwijk , Naaldwijk , Voorne. Dikwijls met G. verum, doch op lager plaatsen en minder talrijk. Aan de zeezijde talrijker dan G. verum, en dikwijls in groote exx. 387 X G. vero-Mollugo. Schiede. Schiermonnikoog, Scheve- ningsche Kanaal. G. album Lamarck? (Boreau Flore du Centre de la France p. 305.) Saxenburg onder Bloemendaal. G. saxatile ZL. Hillegom, Wassenaar. Valerianeae. Valeriana officinalis JZ. Ontbreekt op de eilanden. Talrijk in en langs het Haarlemsche duin, in het Westland en op Voorne. V. dioica L. Texel op ééne plaats. Velsen, Castricum , Rozenwater bij Bentveld, Mariënbosch, Leiduin, Voge- lenzang, Katwijk, Oranjepolder bij Naaldwijk , Was- senaar , algemeen op Voorne. Valerianella olitoria Poll. Hier en daar verspreid. Castricum, Velsen, Overveen, Vogelenzang, West- land , Voorne. V. carinata Lois. Als voren. Velsen, Overveen, Wasse- naar, ’s Hage. V. Morisoni D.C. Bouwland bij ’s Gravesande. Dipsaceae. Knautia arvensis Coult. Schiermonnikoog, Egmond, Wimmenum zeer veel, Heilo veel; Haarlemsche duinen veel, Katwijk, Westland , Schouwen, Walcheren ; ontbreekt op de meeste eilanden en op Voorne. x Succisa pratensis Moench. Texel, Bergen, Egmond, Zandvoort (zeldz.), Rozenwater, Vogelenzang, Noord- wijkerhout, Wassenaar, Scheveningen, Voorne (zeldz.), Walcheren. Niet in het Westland. Compositae. > Eupatorium cannabinum L. Texel, Bergen, Heilo, Velsen , Bloemendaal. Overveen, Boekenrode, Heemstede, Vo- gelenzang , Noordwijkerhout, Wassenaar , Westland , Voorne. Dikwijls tot dicht bij zee. X Tussilago Farfara L. Texel, Terschelling, Ameland, 388 Heilo, Velserkanaal, duinvallei bij Overveen, de Rijp bij Bloemendaal, Zanderij bij Overveen, Katwijk, Westland , Voorne. xX Petasites officinalis Moench. Bij Haarlem langs duinbeeken op verschillende plaatsen. Hillegommer- beek , Honsholredijk , op Voorne op Maasweiden. X Aster Tripolium JL. Texel, Tersch., Amel., Schierm., Zypschen dijk, Hondsbossche , Sparendam , Voorne en Schouwen. Bellis perennis L. Overal. Erigeron canadensis L. Schiermonn., Rottum, Haarlemsche duinen talrijk, Staalduin , weinig op Voorne, niet op de meeste eilanden , en daar niet op duingrond. E. acris L. Al de eilanden. Kennemerland, Wassenaar, Staal- duin , Voorne. Inula Conyza D.C. Niet op de eilanden. Duinpannen bij Castri- cum, Meerenberg, Bentveld , Zandvoort, Wassenaar, Staalduin, Voorne, Schouwen. Meestal op enkele plaatsen en zeldzaam. Schijnt in oostelijk Nederland te ontbreken. I. Britannica L. Schiermonnikoog. Pulicaria dysenterica Gärtn. Texel talrijk, Zijpschen dijk id., Bergen id., Egmond id., Wijk a/z., Velsen, Zandvoort, Voge- lenzang, Noordwijkerhout, Katwijk, Westland, Voorne. Veel langs wegen aan den duinkant en meest zeer talrijk. Op verscheidene plaatsen in gezelschap met — Euphrasia Odontites, o. a. bij Wijk a/z. en Vogelenzang. xX Bidens tripartita ZL. Texel, Ameland, Schiermonn., Bergen, Santpoort, Overveen, Westland, Voorne. xX B. cernua L. Texel, Terschelling, Ameland, Overveen, Westland, Voorne. Filago germanica L. Texel, Noordwijk, Staalduin. F. arvensis JZ. Bennebroek, Voorne. . F. minima Fries. Texel, Vlieland, Terschelling, Vogelenzang, Wassenaar, Noordwijkerhout, Staalduin, Voorne. Gnaphalium sylvaticum JZ. Texel, Breesaap, Aar- denhout, Noordwijkerhout, Westland. 389 x G. uliginosum J. Talrijk op de eilanden. Velserkanaal, Overveen, Rijnsburg, Westland. G. luteo-album. LZ. Texel, Vlieland, Ameland, Breesaap, Bentveld, Vogelenzang, Westland; hier en daar. G. dioicum L. Niet op eilanden. Van Castricum zuidwaarts, vooral op de Bloemendaalsche duinen algemeen; ook bij Wassenaar, doch zuidelijker niet vermeld. Artemisia Absinthium JZ. Schiermonnikoog, Katwijk, Noordwijk ajz., zeldzaam. A. campestris Z. Vlieland; talrijk bij Overveen aan de bin- nenzijde der duinen. A. vulgaris L. Vlieland, Ameland, Schierm., op het vas- teland algemeen. A. maritima JL. Op al de eilanden behalve Schier. en Rottum, Hondsbossche, Hoek van Holland. Tanacetum vulgare ZL. Op de eilanden, behalve Schierm. en Rottum; Bergen, Egmond veel; Heemskerk veel, Beverwijk, Heilo, Haarlem zeldz., Rijnsburg. Niet op Voorne. Langs de wegen. x Achillea Ptarmica JZ. Texel, Bergen en Schoorl; Heilo, bij Haarlem zeldz., Westland. Aan slootkanten. A. Millefolium JZ. Allerwege. Anthemis tinctoria JZ. Alleen vermeld bij Oegstgeest en Katwijk. A. Cotula. Texel, Castricum, Westland, Voorne. A. arvensis L. Texel, Westland, Voorne (vrij algemeen aan wegen). Matricaria Chamomilla Z, Eilanden (behalve Terschelling), Haar- lem, Westland, Voorne (zeer gewoon). Chysanthemum Leucanthemum L. Texel, Eierland; Kennemer- land, talrijk; Westland, Voorne. Ch. Parthenium. Texel, Vlieland, Haarlem, Westland. Ch. inodorum JZ. Texel, Terschell., Amel., Schierm., Kennemerland, Westland, Voorne (weinig). Ch. maritimum. Vlieland, Schierm., Schouwen. Ch.segetum J. Texel, Ameland, Heemskerk, Bergen, Heilo. 390 Doronicum Pardalianches L. Bij Bloemendaal on- der hakhout. (D. scorpioides W. Voorne? is waarschijnlijk D. Pardalianches) Arnica montana L. Ameland. xX Cineraria palustris L. Texel, Velsen, Bentveld, Vogelenzang, Veenenburg, Westland, Voorne zeer algemeen. Senecio vulgaris L. Allerwege. S. viscosus L. Niet op de eilanden. Zandvoort, Heemstede, Voorne (algemeen). S. sylvaticus JZ. Eilanden, Kennemerland, Westland (tal- rijk), Voorne (zeldz.). S. erucifolius. L. Op Texel door mij niet talrijk op de duinvlak- ten gevonden. Zandvoort (zeldz.), Voorne (vrij alge- meen), Wassenaar talrijk, Lisser Binnenduinen. S. Jacobaea L. Texel, Ameland, Overveen, Haarl. Hout, Bent- veld (zeldzaam), Wassenaar, ’s Hage, talrijk in de Scheven. boschjes, Westland, Voorne (zeer gewoon). -++ (3 discoideus Koch. Al de eilanden, overal op de Noord-Holl. binnen- en buitenduinen, tot Wassenaar (aldaar zeldzamer) , zuidelijker niet vermeld. S. aquaticus L. Texel, Terschelling, Kennemerland, Wasse- naar, Voorne. Cirsium lanceolatum Scop. Al de eilanden; Bloemendaal, Katwijk, Heilo, Westland, Voorne, algemeen. xX C. palustre Scop. Eilanden, behalve Vlieland en Rottum; Kennemerland, Westland, Voorne. C. anglicum Lam. Niet op de eilanden. Bij Bentveld, Voorne (zeldz.) C. arvense Scop. Allerwege. Carduus crispus L. Eilanden behalve Tersch. en Rottum, Ken- nemerland, Westland, Voorne. fl. albis. Ameland, Aardenhout. C. nutans LZ. Niet op de eilanden. Zeldzaam in Noord-Hol- land; Katwijk, Hillegom, Westland, Voorne (algemeen), Schouwen. Onopordon Acanthium L. Hier en daar verspreid. Vlieland, 391 Ameland, Kennemerland, Noordwijk ajz., Katwijk, Wassenaar, ’s Hage, Westland, Voorne. Lappa major. Gdrin. Al de eilanden behalve Rottum; Kennemerland (veel). L. minor DC. Texel, Vlieland, Schierm., Westland, Voorne. L. tomentosa Lam. Texel, Bentveld, Westland, Voorne. Carlina vulgaris L. Texel, Terschelling; allerwege op de duinen van Holland en Zeeland. Centaurea Jacea ZL. Niet op de eilanden. Kennemerland; Westland, Voorne, Schouwen, (Texel ?) C. nigra LZ. Texel (?) Walcheren. C. Cyanus L. Schiermonnik., Breesaap, Voorne. C. Calcitrapa ZL. Ameland, Zeeland. Lapsana communis JL. Texel, Schierm., Kennemerl., Zeeland. Arnoseris pusilla Gérn. Schierm., Marquette, Breesaap, Noordwijkerh., Hillegom, Wassenaar, Westland. Cichorium Intybus L. Hier en daar. Thrincia hirta Roth. Allerwege. Leontodon autumnalis £. Allerwege. Pieris hieracioides L. Niet op de eilanden. Kennemerland, Katwijk, Wassenaar, Staalduin, Voorne, vooral aan de zeezijde talrijk. ; Helminthia echioides Gürtn. In Zeeland, aan den zeekant. Tragopogon pratensis L. Niet op de eilanden. Zypschen dijk bij Callandsoog, Heemskerk, Haarlemmerhout, Heemstede, Overveen, Vogelenzang, Langeveld (Noordwijkerhout), Wassenaar, Westland, Voorne (vrij algemeen). @. tortilis Koch. Haarlemmerhout. T. orientalis JZ. Duinen bij Scheveningen. Hypochoeris glabra UL. Texel, Terschelling, Ameland, Breesaap, Wassenaar. H. radicata Z. Al de eilanden behalve Rottum. Verder algemeen. Taraxacum officinale Wigg. Allerwege. B. glaucescens Koch. Duinen van Wassenaar. 392 Lactuca muralis Fresen. Overveen, Wassenaar, zeldz. Sonchus oleraceus Z. Niet op Ameland en Rottum. Alkmaar, Westland, Voorne. S. asper Vil. Al de eilanden behalve Vlieland; Kenne- merland, Westland, Voorne. S. arvensis L. Overal algemeen. XS. palustris L. Ameland, Meerenberg bij Bloemendaal. Crepis biennis L. Niet opde eilanden. Bij Haarlem talrijk langs de wegen naar het duin. Westland, Walcheren. C. agrestis W. Kit. (Zie Flora Bat. No. 1121.) Kennemer- land, talrijk in grazige streken. C. tectorum Z. Katwijk. C. virens Vill. Al de eilanden, behalve Rottum; Kennemer- land, Westland, Voorne. Hieracium Pilosella L. Al de eilanden behalve Rottum. Verder overal talrijk tot op de hooge duinen. H. tridentatum Fries. Boekenrode bij Haarlem. H. umbellatum Z. Al de eilanden behalve’ Rottum. Verder algemeen. y. dunensis. Algemeen. Campanulaceae. Jasione montana £. Al de eilanden behalve Rottum; Noord- en Zuid-Holland, Walcheren, doch niet op Voorne. Campanula latifolia Z. Haagsche bosch. Campanula rotundifolia L. Texel talrijk, Bergen talrijk; Kennemerland zeldzaam; Voorne zeldzaam; a ontbreekt in het Westland. Specularia Speculum D.C. Westland. S. hybrida D.C. Naaldwijk, ’s Gravesande. Vaccinieae. X Vaccinium macrocarpum Ait. Terschelling. V. Myrtillus JZ. Berger-Bosch. Ericineae. Calluna vulgaris Salish. Al de eilanden behalve Rottum; Callands- oog—Petten (talrijk), Schoorl—Bergen (talrijk). 393 Castricum, Heilo; bij Haarlem (zeldzaam) ; Zilk onder Vogelenzang, Bennebroek, Lisse, Hillegom, Noord- wijkerhout, Wassenaar (binnenduinen), Westland. Niet op Voorne. Erica Tetralie L. Alde eilanden, behalve Rottum; Callandsoog, — Petten (talrijk), Schoorl — Bergen (talrijk), Castricum (talrijk), Loosduinen. Ontbreekt in de duinen van Bloemendaal, Vogelenzang, Noordwijk en op Voorne. Pyrolaceae. X Pyrola rotundifolia L. Al de eilanden behalve Rottum. Al- gemeen over de geheele duinreeks. X P. minor LZ. Terschelling. Monotropeae. Monotropa Hypopitys L. Im boschrijke streken, onder dennen en andere boomen. Ontbreekt op de eilanden. Bergen, Velsen, Bloemendaal, Overveen, Boekenrode, Waals- dorp, Wassenaar; hier en daar talrijk. Aquifoliaceae. Ilex Aquifolium JZ. Bergerbosch algemeen. Haarl. Hout, zeer zeldzaam wild; bij Santpoort, Hillegom, Vogelen- zang. Verder hier en daar aangeplant. Oleaceae. Ligustrum vulgare L. Niet op de eilanden. Castricum (zeldz.). Bloemendaal, Vogelenzang enz. tot den Hoek van Holland talrijk; Voorne (algemeen). Syringa vulgaris JL. Castricum, Overveen, Bloemendaal, (verwilderd). Fraxinus excelsior Z. Hier en daar aangeplant en verwilderd. Asclepiadeae. Asclepias Cornuti DC. Bloemendaal, (verwilderd). Apocyneae. Vinca minor L. Overveen, Haarl. Hout. 394 Gentianeae. X Menyanthes trifoliata L. Texel, Terschell., Amel., Castricum , Noordwijkerhout , Wassenaar, Waalsdorp, Voorne (talrijk), Renesse. Ontbreekt onder Velsen, Bloemendaal en Vogelenzang. X Limnanthemum Nymphoides Link. Niet op de eilanden. Castricum, Bloemendaal, Overveen; Noord- wijkerhout , Wassenaar, Waalsdorp, Westland, Wal- cheren. X Chlora serotina Koch. Groene strand bij Rockanje. + Gentiana Cruciata Z. Wassenaar. XG. Pneumonanthe L. Vochtige heidestreken. Texel, Terschelling , Ameland. XG. campestris LZ. Op niet al te drooge plaatsen in duin- vlakten. Texel (zeldz.), Vlieland (zeer alg.), Tersch. (zeldz.), Ameland, Castricum, Bentveld (zeldz.), Ro- zenwater [bij Zandvoort] (zeldzaam), Langeveld bij Noordwijkerh., vrij talrijk, Woestduin bij Vogelen- zang (zeldz.), Lisse (?), Wassenaar, Voorne (zeer zeldz). — + XG. Amarella L. Texel, Ameland (niet alg.), Schiermonn. (alg.), Callandsoog — Petten (alg.), Duinvlakten van Velsen, Bloemendaal, Vogelenzang, Castricum — Egmond, Noordwijkerhout, Wassenaar, Scheveningen, Westland, Voorne (talrijk). X Cicendia filiformis Rchb. Terschelling. | XC Erythraea Centaurium Pers. Vlieland, Ameland (zeldz.), Ber- gen (talrijk), Castricum, Breesaap, Bentveld, Overveen, (talrijk); Westland, Voorne, Zeeuwsche duinen, Was- senaar — Scheveningen. -+- XE. littoralis Fries. Al de eilanden; Petten — Callandsoog, Meerenberg, Bloemendaal — Overveen, Voorne (niet alg), Zeeuwsche duinen, K. pulchella Fries. Eilanden, behalve Schiermonn. en Rottum. Hoek van Holland, Bentveld (zeldz.) 395 Con volvulaceae. Convolvulus sepium JL. Texel, Terschell., Schiermonn., Bloemendaal, Westland, Voorne. flor. roseis Westland, Velsen. + C. Soldanella LZ. Texel, Zandvoort, Katwijk, Noordwijk, Hoek van Holland, Maasmond, Schouwen, Walcheren. C. arvensis L. Eilanden behalve Rottum. Verder algemeen op de geheele duinreeks, vooral aan de landzijde. Cuscuta Epithymum JL. Texel (op Calluna), Breesaap (op Genista, Thymus en Euphrasia), Katwijk, West- land, Schouwen. Boragineae. Asperugo procumbens JL. Noordwijk, Katwijk, Wasse- naar, Scheveningen. Cynoglossum officinale L. Niet op de eilanden. Bloemendaal — Overveen (talrijk), Noordwijk, Katwijk, Wassenaar , Scheveningen, Staalduin veel, Voorne (talrijk). Borago officinalis L. Bloemendaal (verwilderd). Anchusa officinalis L. Vlieland, Tersch., Kennemerland, Binnen- duinen, Heilo en Heemstede. — Ontbreekt zuidelijker; flor. roseis, Boekenrode. Iycopsis arvensis L. Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Bergen, Bloemendaal, Overveen, Heemstede, Bentveld, Hillegom, Katwijk, Wassenaar, Scheveningen, West- land, Domburg. — Veel in de binnenduinen bij Haarlem. XX Symphytum officinale L. Texel, Schiermonn. en verder allerwege langs den duinkant. Echium vulgare L. Texel, Vlieland, Velsen tot ’s Gravenhage, zeer talrijk aan de binnenzijde en op de binnenduinen. Ontbreekt op Voorne en in de Zeeuwsche duinen. Var. corolla alba. Egmond-binnen. Pulmonaria officinalis Z. Bij Haarlem in de vlakte tusschen de buiten- en binnenduinen, Westland. Lithospermum officinale L. Niet op de eilanden. Duinen bij Velsen en vooral van Overveen tot Vogelenzang, talrijk in het hakhout aan de binnenz., Wassenaar, Voorne, Zierikzee. me ere er eN a” 396 L. arvense ZL. Texel, Bennebroek, Hillezom, Westland; zeer plaatselijk. X Myosotis palustris With. Texel, Terschell., Ameland, Schiermonn. Verder algemeen langs den duinkant. M. caespitosa Schltz. Al de eilanden; Kennemerland, Voorne. y. lara Bentveld. (3, gracilis Kennemerland. 9, humilis Walcheren. M. hispida Schltz. Al de eilanden, Kennemerland hier en daar; Westland, Voorne. y. procumbens. Schouwen. M. intermedia Jk. Al de eilanden behalve Vlieland; Ber- gen, Overveen — Bloemendaal, Wassenaar. M. versicolor Pers. HEilanden behalve Schiermonn. en Rottum; Heemskerk, Castricum, Velsen, Bloemendaal, Noord- wijkerhout, Wassenaar, Katwijk, Walcheren. Niet op Voorne. M. stricta Lk. Niet vermeld op de eilanden, in het Westland en op Voorne. Duinen van Bloemendaal en Overveen allerwege. — Noordwijk. Solaneae. Lycium barbarum ZL. Hier en daar. Noordwijk, Schoten, Bloemendaal, Walcheren. (verwilderd?). Solanum nigrum ZL. Allerwege. S. Dulcamara JL. Texel, Terschell. Zeeduinen van Zand- voort, duinpannen van Kennemerland talrijk in het hout; Wassen., Westl. (heesterachtig), Voorne (talrijk). Nicandra physaloides Garin. Duin bij Zandvoort, zeldz. Sporadisch. Hyoscyamus niger JL. Texel, Vlieland, Ameland, Over- verveen, Katwijk, Wassenaar, hier en daar. Datura Stramonium JL. — Hier en daar. Overveen, Heemstede, Wassenaar, Naaldwijk. Sporadisch. Verbasceae. Verbascum Schraderi Meyer. Wassenaar, Staalduin, (Aardenhout, Overveen.) 397 V. Thapsus ZL. Bergen, Heilo, Velsen, Bloemendaal, Overveen, Voorne. . B. cuspidatum. Naaldwijk; langs den weg naar Noordwijk alzee. V. nigrum JL. Bergen (Haarlem?) V. Blattaria Z. (Haarlem?) Niet teruggevonden. (Zie Prod. Fl. Bat. en Kruidk. Archief. IIT. V. Blattarioides Zam. (Haarlem?) Niet teruggevonden. Scrophularineae. X Scrophularia nodosa L. — Ontbreekt op de eilan- den. Kennemerland, Wassenaar, Katwijk, Westland. X 8. Ehrhartii Steven. Texel, Kennemerland, Westland, Walcheren. XS. Neesii Wrtg. Voorne, langs slooten aan den duinkant, niet zelden. S. vernalis Z. Haarlemmerhout, Bloemendaal, Zorgvliet tusschen ’s Hage en Scheveningen talrijk. Antirrhinum majus Z. Op een muur te Bennebroek (ver- wilderd). Bloemendaal (verwilderd?) Linaria Cymbalaria Mill. Hier en daar. L. Elatine Mill. Westland, Schouwen. L. spuria Mil. Westland, Schouwen. L. minor ZL. — Bij Haarlem en in ’t Westland. Bij Haar- lem in tuinen een gewoon onkruid. L. vulgaris L. Texel, Tersch., Ameland, Schierm., Callands- oog, Bergen, Heilo, Bloemendaal, Zandvoort, ’s Hage, Westland, Voorne, Schouwen. Hier en daar talrijk. x Veronica scutellata Z. Eilanden behalve Schierm. en Rottum, Vogelenzang, Velsen, Westland, Voorne, Schouwen, Walcheren. NE Aman ars -L. Texel, .Tersch... Amel. Schierm., Kennemerland, Westland, Voorne. x V. Beccabunga JL. Castricum, Velserkanaal, Overveen, Vogelenzang, Westland, Voorne, Walcheren. (Niet op de eilanden.) V. Chamaedrys L. Niet op de eilanden; Kennemerland, 398 (zeer algemeen), Wassenaar, Westland, Voorne. flor. roseis Haarl. Hout. officinalis Z. Eilanden behalve Rottum; Callandsoog, Pet- ten, geheel Kennemerland, Wassenaar, Westland, algemeen tot op de toppen der duinen. Voorne (weinig); Walcheren. V. serpyllifolia L. Texel, Tersch., Schierm., Marquette, Bloemendaal, Wassenaar, Westland, Walcheren. V. latifolia L. Bloemendaal. Kruidk. Arch. V. 226. (?) V. arvensis JZ. Al de eilanden, Kennemerland , Wassenaar, Voorne , Walcheren. V. verna L. Loosduinen. V. triphyllos ZL. Westland, Breesaap. „V. agrestis JZ. Eilanden behalve Rottum, Kennemerland, Westland, Voorne. V. polita Z. Westland, Walcheren. V. hederaefolia L. Ameland; Kennemerland (algemeen), Westland, Voorne. X Limosellaaquatica L. Vlieland? Zandvoort? 5 Orobancheae. Orobanche Galii Dub. Ontbreekt op de eilanden, Kennemerland, talrijk ; Noordwijk a/zee, Katwijk, Leiden, Walche- ren, Scheveningen, Naaldwijk. + 0. Pieridis Schultz. Als boven. Velsen, Santpoort, Bloe- mendaal, Noordwijk, Leiden. Minder talrijk dan de vorige. O. amethystea Thuill. Bloemendaal, Velsen, Katwijk, ’s Hage (?) O. coerulea Vill. Egmond? Breesaap, Bloemendaal, Noord- wijk, Zandvoort, Katwijk, zeldz. O. ramosa L. Velsen, Ter Heide. Rhinanthaceae. X Pedicularis sylvatica ZL. Kilanden behalve Rot- tum. Bentveld? Vogelenzang (zeldz.). Leiden, Katwijk, Wassenaar. 399 X P. palustris JZ. Eilanden, behalve Rottum. Wassenaar, Voorne. Rhinanthus minor Ehrh. Eilanden behalve Rottum. Petten, Bloe- mendaal , Zandvoort, Overveen, Naaldwijk. R. major Ehrh. Eilanden behalve Vlieland en Rottum, verder algeen in hooilanden en duinpannen, Kennemerland, Voorne, Naaldwijk , Walcheren. R. Alecterolophus Pollich. Texel. Euphrasia officinalis Z. Al de eilanden, en verder overal in de duinpannen. G. neglecta. Bentveld, Wassenaar, Katwijk, Wal cheren y. nemorosa. Kennemerl., Katwijk, Wassenaar. b. imbricata. Petten, Katwijk. c. tenella. Wassenaar. X E. Odontites L. Eilanden behalve Rottum. Bergen, Egmond, Castricum, Velsen, Velserkanaal, Aarden- hout, Wassenaar, Naaldwijk, Voorne. Labiatae. Mentha rotundifolia L. ’sHage, Voorne (zeldz.) XM. sylvestris L. Bloemendaal, Naaldwijk. A. en B. Bentveld (?) Noordwijk. — XM. aquatica L. Eilanden behalve Rottum. Verder overal in duinpannen. : B. hirsuta. Vogelenzang, Bentveld, Zandvoort, Kat- wijk, Wassenaar, Walcheren. y. glabrata. Zandvoort. XM. gentilis Z. Duinslooten bij Waalsdorp. M. arvensis JZ. Al de eilanden. Verder overal, meest op akkers. Bij Voorne zeldzaam. xX Lycopus europaeus L. Texel, Tersch., Schiermonn., Kennemerland, hier en daar; Noordwijk, Naaldwijk , Voorne, Walcheren. Origanum vulgare JL. (Zorgvliet)? Walcheren. Thymus Serpyllum Z. Texel, doch niet op de andere eilanden. Verder algemeen. 400 a. Chamaedrys. Algemeen. B. angustifolius. Kennemerland, Katwijk, Waalsdorp. a. corolla alba. Waalsdorp. Calamintha Acinos Clairv. Niet op de eilanden. Kennemerland (talrijk), Noordwijk, ’s Hage, Naaldwijk. Clinopodium vulgare L. Texel. Achter Bentveld, Langeveld, Hazeveld (Noordwijkerhout). (Nepeta Cataria Z. Achter Overveen) (?). Glechoma hederacea L. Overal, behalve op Rottum. Lamium amplexicaule L. Texel, Ameland, Velsen, | Bloemendaal, Vogelenzang, Katwijk, Wassenaar, Naald- wijk, Voorne. L. incisum W. Texel, Ameland, Santpoort, Domburg. L. purpureum J. Eilanden behalve Rottum, verder algemeen. L. album Z. Algemeen, behalve op Rottum. Galeobdolon luteum JL. Vogelenzang. Galeopsis Ladanum JZ. Katwijk, Wassenaar. y. angustifolia parviflora, Velsen. G. ochroleuca JL. Marquette, Beverwijk, Velsen, Noord- wijkerhout, Naaldwijk. G. Tetrahit ZL. Tersch., Ameland, Heilo, Velsen, Bloemen- daal, Overveen, Wassenaar, Naaldwijk, Binnenduin, talrijk. G. bifida Bonningh. L. Sparendam. G. versicolor Curt. Velsen. Stachys sylvatica ZL. Niet op de eilanden. Alkmaar, Aardenhout, Katwijk, Wassenaar, Naaldwijk, Voorne. S. ambigua Sm. ’s Hage. xX 8. palustris L. Texel, Tersch., Ameland, Schierm., Naald- wijk, Voorne, Berkenrode, Bloemendaal, Noord wij- kerhout. S. arvensis JZ. Texel, Bergen, Breesaap, Bentveld, Voorne, Wassenaar, zeldz. Marrubium vulgare. Terschelling, Ameland, Katwijk, Noordwijk alzee, 401 Ballota foetida Lam. Texel, Ameland, Heilo, Bergen , Bloemendaal, Naaldwijk, Voorne , Walcheren. Leonurus Cardiaca L. Ameland, Voorne, Velsen. X Scutellaria galericulata JZ. Texel, Ameland, Bloemendaal, Vogelenzang, Bentveld, ’s Hage, Naald- wijk, Voorne, Walcheren. Prunella vulgaris JL. Allerwege. Ajuga reptans L. Niet op de eilanden. Velsen, Bloemendaal, Overveen, Vogelenzang, Noordwijk, Wassenaar, bij Naaldwijk, Walcheren. Talrijk. Cor. carnea, Wassenaar, cor. alba, Haarlem. Teucrium Scorodonia L. Niet op de eilanden. Aardenhout, zeer talrijk op de binnenduinen van Heilo, Heemstede, Lisse, Hillegom ; voorts Noordwijkerhout, Wassenaar, Loosduinen, Voorne, Walcheren. T. Scordium JL. Lisse, Gort. (?) Voorne (zeldz.) YT. Chamaedrys L. ’s Hage. Fl. B. S. (2). Verbenaceae. Verbena officinalis Z. Op Voorne langs de dijken, talrijk. Lentibularieae. xX Utricularia minor L. Texel. Primulaceae. X Lysimachiathyrsiflora LZ. Texel, Bentveld. L. vulgaris L. Texel, Terschelling, Ameland, Schiermonn. , Callandsoog — Petten, Breesaap, Aardenhout, Voge- lenzang, Lisse, Westland, Voorne. XL. Nummularia JL. Niet op de eilanden; Kennemerland, Westland, Voorne. Anagallis arvensis L. Eilanden behalve Rottum; Ken- nemerland, Wassenaar, Voorne, Naaldwijk. flor. carn. Naaldwijk. A. tenella L. Texel, Ameland, Overveen, Bloemendaal, Voorne. X Centunculus minimus L. Texel, Vlieland, Ameland, Terschelling, Zandvoort, ’s Hage (?). 402 J- Primula acaulis Jacg. Bentveld, Boekenrode, Harten- kamp, Vogelenzang, op vele plaatsen talrijk. Haag- sche Bosch (2), Walcheren. X Hottonia palustris Z. Niet op de eilanden; Ken- nemerland, Noordwijk, Naaldwijk. X Samolus Valerandi L. Eilanden behalve Rottum ; verder in natte duinpannen. X Glaux maritima. L. Al de eilanden, Hondsbossche, Katwijk, Wilhaak (Westl.,) Voorne, Schouwen. Plumbagineae. xX Statice elongata Hoffm. Al de eilanden behalve Vlieland, Nieuwe Diep, Kennemerland bij het IJ, Wilhaak (Westl.), Zeeland. XS. Limonium Z. S. Pseudo-Limonium Reichb. Texel, Ter- schell., Amel., Schierm., Helder, ’s Gravesande. Plantagineae. X Littorella lacustris. Hilanden behalve Rottum. Zandvoort (?) Bentveld (?) Loosduinen. Plantago major L. Allerwege. P. media L. Texel, Ameland, Bloemendaal, (zeldz.). Voorne lg.) P. lanceolata L. Allerwege. X P. maritima JZ. Al de eilanden. Helder, Hondsbossche, Naaldwijk, Voorne. P. Coronopus L. Al de eilanden. Helder, Hondsbossche, Zandvoort, Schoten, Katwijk, Noordwijk, Monster , Loosduinen, Voorne. Amaranthaceae. Amaranthus Blitum LZ. Noordland bij Naaldwijk. Chenopodeae. x Schoberia maritima C. A. M. Al de eilanden. Helder, Hondsbossche, Naaldwijk. Salsola Kali ZL. Overal, vooral naar de zeezijde. 4.03 X Salicornia herbacea ZL. Al de eilanden, Petten, Hoek v. Holland, Voorne, Zeeland, (S. radicans Sm?) Corispermum Marschalli Steven. Texel (?) Velsen, Overveen, Bentveld, bij Zandvoort talrijk. Polyenemum arvense L. Ameland, zeldz. Kochia hirsuta Nolte. Zeeland. Chenopodium hybridum LZ. Domburg. C. urbicum Z. Texel, Wassenaar. C. murale ZL. Eilanden behalve Rottum, Bloemendaal, Katwijk, Naaldwijk. C. album ZL. Algemeen. a. Spicatum Koch. Velserkanaal; al de eilanden. B. cymigerum Koch. Naaldwijk, Haarlem. C. ficifolium Sm. Voorne. C. polyspermum JZ. Niet op de eilanden. Kennemerland, Naaldwijk. Blitum capitatum JZ. In tuinen hier en daar. Overveen, Haarlem. Blitum rubrum Z. Texel, Vlieland, Schierm., Bentveld, Naaldwijk. B. glaucum Koch. Voorne (alg.), Naaldwijk (forma decumb.), Brouwerskolk bij Overveen op uitgebaggerden kleigrond. X Halimus portulacoides Wallr. Texel, Tersch., Amel., Schierm., Zeeland. X H. pedunculatus Wallr. Terschelling, Walcheren. Atriplex patula Z. Texel, Terschell., Ameland, Schierm., Naaldwijk. A. latifolia Wahl. Texel, Vliel., Amel., Schierm., Bent- veld, Heilo, Velsen, Zandvoort, Westl., Voorne. X A. littoralis JZ. Eilanden behalve Rottum. Sparendam, Voorne, Zeeland. X A.rosea L. Texel, Vlieland, Ameland, Schiermonn., Petten. + X A. crassifolia C. A. M. Hondsbossche bij Petten, zeer talrijk. Polygoneae. X Rumex Hydrolapathum Huds. Texel, Tersch., Schiermonn. en verder algemeen. 404 . maximus Schreb. Koningsbosch bij Overveen. .crispus L. Texel, Vlieland, Terschell., Schierm., en verder algemeen. pratensis M. et. K. Schiermonn., Vogelenzang, ’s Hage. . obtusifolius Z. Texel, Vliel., Amel., Schierm. , Kennemerland (talrijk), ’s Hage, Naaldwijk, Voorne. .conglomeratus Murray. Texel, Schierm., Heilo, Bergen, Overveen, Naaldwijk, ’s Hage. sanguineus L. Texel, Vlieland, Velsen, Aardenhout. . palustris Sm. Terschelling, Ameland, Overveen, Naaldwijk, Voorne. . maritimus L. Texel, Vlieland, Velsen, Waterleiding, Bent- veld, Overveen uit opgegraven kleigr. Wassenaar, Kat- wijk. — Veel in natte duinvlakten. R. Acetosa L. Allerwege. R. Acetosella LZ. Allerwege. Polygonum Bistorta £. Bloemendaal, Haarl.Hout. XP. amphibium JL. Allerwege. P. pallidum Wither. Texel, Ameland. P. nodosum Pers. Texel, Schierm., Bentveld, Overveen, uit opgr. kleigrond, Naaldwijk, Voorne. P. Persicaria L. Allerwege. P. mite Schr. Naaldwijk, Bentveld. XxX P. Hydropiper ZL. Bergen, Heemstede, Naaldwijk, Wassenaar, Walcheren. P. minus Huds. Voorne. P. aviculare L. Allerwege. P. Convolvulus L. Al de eilanden. Kennemerland, Waalsdorp, Naaldwijk, Voorne. P. dumetorum JZ. Aardenhout, Haarlemmerhout, Voorne, Wassenaar. P. Fagopyrum JZ. (Verwilderd). Hier en daar. P.,tataricum L. Naaldwijk. po) ry OO Oe OX mm fy Bs) Thymeleae. Daphne Mezereum JL. (3, floribus albidis, fruct. lutesc. Talrijk op Duinenberg bij Velsen. ns 405 Elaeagneae. + Hippophaé rhamnoides Z. Al de eilanden (behalve Rot- tum?) zeer veel op Eierland en Schiermonn., niet algemeen op Tersch. Callandsoog — Petten talrijk; Bergen — Schoorl niet algemeen; Castricum niet algemeen. — Zeer algemeen op de duinen van Velsen, Bloemendaal, Vogelenzang , Noordwijk, Wassenaar en Naaldwijk; niet talrijk aan den Hoek van Holland; algemeen op Voorne en en in de Zeeuwsche duinen. Aristolochieae. Aristolochia Clematitis L. Ameland, Egmond—binnen; Castri- cum — Bakkum, Velserend — Breesaap zeer talrijk ; Koningsbosch achter Overveen, Boekenrode bij den Aardenhout. — Waarschijnlijk in oude tijden uit kloostertuinen ontsnapt en verwilderd. Empetreae. Empetrum nigrum L. Texel, Terschelling, Petter duinen, Ber- gen — Schoorl, talrijk. Euphorbiaceae. Buxus sempervirens L. Achter Brederode en Was- senaar zeldzaam. Euphorbia Helioscopia L Al de eilanden, Kennemerl. Naaldwijk, Voorne, hier en daar talrijk, E. Cyparissias L. Kuilenburg bij Vogelenzang, uit opgewerkten slootgrond, talrijk, Voorne (zeldz.). < E. palustris L. Duinen ten zuide van Rockanje, zeldz. E. Esula Z Heemskerk langs bouwland, Wijk a/z., op de duinen vlak aan zee, Schapenduin bij Bloemendaal. (Zie Oudemans in Kruidk. Arch. 1871). Westl. -| E. Paralias L. Duinen bij Oostvoorne zeldz. (Nieuwe Diep, Zandvoort, Katwijk, Scheveningen, Wijk a/z., ’s Gra- vezande , niet terug gevonden). E. Peplus Z. Texel, Vlieland, Tersch., Ameland, Naaldwijk, Voorne (vrij algemeen). Niet in Kennemerland. 406 E. exigua L. Westland, (Schouwen). Mercurialis annua L. (Wassenaar) Voorne. Urticeae. Urtica urens L. Allerwege. U. dioica L. Allerwege. Parietaria erecta M. et K. Vroeger bij Brederode en op Oost- Voorne; thans aldaar verdwenen. In een tuin te Naaldwijk. Humulus Lupulus ZL. Texel, Terschelling, Hollandsche dui- nen en Voorne, algemeen in boschjes aan de landzijde. Ulmus campestris ZL. Algemeen aangeplant. -+- U. suberosa Ehrh. Niet op de eilanden. Talrijk langs den duinkant, bij Schoorl en Bergen en in geheel Kenne- merland; — Wassenaar. Niet talrijk op Voorne. — Bijna uitgestorven in den Haarlemmerhout. Juglandeae. Juglans Regia ZL. Verw. op de duinhelling bij Overveen. Cupuliferae. Fagus sylvatica JZ. Veel aangeplant. Texel op den berg. Verwilderd (wild?) bij Bergen, Overveen, Bloemendaal en in vele bosschen langs den duinkant. Staalduin, Oostvoorne. Quercus sessiliflora Sm. Duin bij Naaldwijk. Q. pedunculata Hhrh. Overal op de Holl, en Zeeuwsche duinen, oostelijke zijde; ook op Texel op den berg door mij gevonden. Niet vermeld op de overige eilanden. Corylus Avellana L. Niet op de eilanden. Talrijk en zeer vrucht- dragend bij Bergen en Schoorl. Velsen en het overige Kennemerland, hier en daar verspreid, weinig vrucht- dragend. Voorne, zeldz. Carpinus Betulus Z. Hier en daar aangeplant. Salicineae. Salix fragilis L. Var. y. Russeliana. Achter Over- veen. | AR M Mm MN M 407 „alba ZL. Achter Overveen, Naaldwijk, Voorne. Veel aan- geplant. J +. Ook op Eierland door mij gevonden. . Amygdalina ZL. Leiduin, Waterleiding. + 4. Ook op Eierland door mij gevonden. B. concolor, achter Overveen, (Katwijk) + 1. „undulata Ehrh. Waterleiding, Leiduin + +4. . purpurea L. Bij Brederode, Overveen en Bentveld + 1. Voorne. .mollissima HEhrh. Schapenduin bij Bloemendaal, Mid- denduin, Overveen. . viminalis L. Castricum, Bentveld, Waterleiding, Aar- denhout, Schoten, + |. Staalduin, Voorne. Ook op Eierland door mij gevonden. stipularis. Sm. Overveen, Bentveld, tot op de toppen der duinen. 4. .Smithiana W. Schiermonnikoog. . acuminata. Sm. — Overveen, Bentveld. Zeer veel op en bij de binnenduinen van Bennebroek. + 4. . incana Schrank. Scheveningen. Eer mica, a iBentveld. + 5. . grandifolia Ser. Bentveld. . Caprea L. Terschelling, Schiermonnikoog. Verder algemeen langs en op de duinen. + 4. aurita LZ. Vlieland, Ameland, Bergen, Schoorl (talrijk), Petterduinen; Bloemendaalsche duinen, Monster + +. . depressa L. Bennebroeker binnenduinen +. . phylicifolia ZL. 3. laurina. Achter ’t gesticht Meerenberg. + . repens L. Allerwege. a. vulgaris. Alleen op Texel. @. fusea. Kennemerland, Wassenaar, Naaldwijk, Walcheren. y. + argentea. Texel, Vlieland, Terschell., Kenne- merland algemeen, Wassenaar, Katwijk, Naaldwijk, Walcheren. >. + leiocarpa. Terschelling, Overveen, Waterlei- ding, Wassenaar, Katwijk. Populus alba L. Kennemerland, Katwijk, Wassenaar, Voorne , 408 Walcheren meestal L. Ook op Texel door mij ge- vonden. P. canescens Sm. Bergen — Schoorl, Overveen — Bloemendaal, ’s Hage, Voorne, talrijker dan de vorige. Meest +; hier en daar 1. P. tremula L. Overal behalve op de eilanden. — Talrijk in Kennemerland + zeldzamer +. P. pyramidalis Roz. Aangeplant. P. nigra L. Texel, Vlieland, Kennemerl., Naaldwijk, Voorne, Walcheren. Meest +, zeldzamer J. P. monilifera Ait. Kennemerland zeer talrijk aangeplant en verwilderd. Voorne +. — Betulineae. Betula alba Z. Texel, Terschelling, Ameland, Schiermonn. , en verder overal in de duinpannen en langs den duinkant. — B. pubescens Ehrh. Velsen, Bloemendaal, Zandvoort, Wassenaar, Walcheren. Alnus glutinosa Gärtn. Bergen, Heilo talrijk, Heeren- duinen bij Velsen, Bloemendaal, Overveen, Noordwijk (talrijk), Voorne. Ook op Texel door mij gevonden. Myriceae. Myrica Gale L. Terschelling, Schoorl—Bergen talrijk, (Noordwijkerhout). Coniferae. Taxus baccata L. Aangeplant en verwilderd. Bloemendaal- sche bosch. Juniperus communis JL. Texel, Bergen, Bloemendaal, Wijk ajz., Zandvoort, Overveen, Velsen, Waalsdorp , Voorne, verspreid. Pinus sylvestris L. Texel, Bergen, Castricum, Velsen, Bloe- mendaa:, Overveen, Vogelenzang, Noordwijk, — talrijk op de Heerenduinen bij Velsen en op al de binnen- duinen van Holland. 409 P. Pinaster Ait. Texel, Castricum, Heerenduinen, Overveen, Vogelenzang (aangeplant). Abies excelsa D.C. Bergerbosch veel, Bloemendaal, bin- nenduinen veel. A. pectinata D.C. Zeer talrijk verwilderd in de bosschen aan den duinkant van Kennemerland, inzonderheid bij Velsen, Bloemendaal en Vogelenzang. MONOCOTYLEDONEAE. Hydrocharideae. X Stratiotes Aloides L. Bentveld, Vogelenzang, Aar- denhout, Naaldwijk. — Zeldzaam op Voorne. Ontbreekt op de eilanden. XX Hydrocharis Morsus ranae ZL. Texel, Terschell., Heilo, Bloemendaal, Naaldwijk, Voorne, Schouwen. X Elodea canadensis Mche. Kennem. (alg)., Voorne (alg). Alismaceae. x Alisma Plantago ZL. Eilanden behalve Rottum. Cal- landsoog — Petten, Kennemerland, Naaldwijk. Veel in natte duinpannen. y. graminifolium Koch. Bij Naaldwijk. x A ranunculoides L. Texel, Vlieland, Terschelling, Kennemerland, Voorne, Schouwen. ; XK Sagittaria sagittaefolia ZL. Niet op de eilanden. Kennemerland talrijk, Wassenaar, Naaldwijk. Niet op Voorne. Butomeae. X Butomus umbellatus LZ. Texel, Ameland, Kenne- merland, Naaldwijk, Voorne , Schouwen. — Veel in de Bloemendaalsche duinpannen, in natte jaren met Typha latifolia enz.; verdwijnen weder in drooge jaren. Juncagineae. X Triglochin maritimum JZ. Alde eilanden. Bergen, Zandvoort, Katwijk, Naaldwijk, Schouwen, Walcheren. X T. palustre JZ. Al de eilanden. — Velserkanaal, Heem- stede, Wassenaar. 26 410 Potameae. > Potamogeton natans L. Al de eilanden. Callandsoog — Petten, Kennemerland, Voorne. oblongus Vw. Texel, Vlieland. . fluitans Roth. Terschelling. „rufescens Schrad. Noordwijkerhout. Hornemannii Meijer. Texel, Wassenaar. gramineus ZL. Texel, Terschelling, Voorne. B. heterophyllus Fries. Bentveld. . lucens L. Texel, Tersch., Overveen, Bennebroek, Naaldwijk. . praelongus Wulf. Overveen, Katwijk, Noordwijk. . perfoliatus L. Overveen, Katwijk, Wassenaar, Naaldwijk, Voorne. crispus ZL. Texel, Overveen, Naaldwijk, Voorne. compressus L. Texel, Overveen, Bentveld. .acutifolius Zink. Noordwijkerhout. ‚pusillus JZ. yg. major Fries. Texel, Bergen, Mariénb., Waalsdorp, Naaldwijk. B. vulgaris Fries. Naaldwijk. xX P. pectinatus ZL. Texel, Ameland, Terschell., Schier- monnikoog, (Helder), Bloemendaal, Staalduin. XP. densus L. Castricum, Bloemendaal, Velserkanaal in overgroote menigte in de uitgegraven plassen. Noord- EE OOO fe) fol be) eh ie hel Bs) es Oo wijkerhout, Katwijk. X Ruppia mari tima Z. Schouwen. XR. rostellata Koch. Texel, Schiermonnikoog, Rottum. X Zannichellia palustris JZ. Terschelling, Heilo, Santpoort, Naaldwijk. xX Z. pedicellata Fries. ‘Texel, Hoek van Holland. Najadeae. X Zostera marina ZL. Al de eilanden, Breesaap (Strand) Hoek van Holland. xX Z. nana Roth. Texel, Vlieland, Schiermonnikoog: Lemnaceae. X Lemna trisulca JL. Texel, Terschelling, Ameland, Kennemerland, Voorne. 411 XL. polyrrhiza ZL. Texel, Kennemerland, Naaldwijk, Voorne. XL. minor ZL. Texel, Terschelling, Schiermonnikoog, Ken- nemerland, Naaldwijk, Voorne (niet algemeen). XL. gibba LZ. Texel, Voorne, Naaldwijk. Typhaceae. X Typha angustifolia L. Texel, Amel., Schierm., Petten, Kennemerl., Naaldwijk, Voorne. In natte duinpannen. XT. latifolia L. Texel, Terschelling, Schiermonn., Ken- nemerland, Voorne, Naaldwijk. — In natte duinpannen. X Sparganium ramosum Huds. Texel, Terschelling, Ameland, Kennemerland, Naaldwijk, Voorne. XS. simplex Huds. Kennemerland, Naaldwijk. XS. minimum Fries. ‘Texel. Aroideae. Arum maculatum Z. en 6. immaculatum. Overveen, Berkenrode, Haagsche bosch, (Walcheren). x A. Italie um Mill. Overveen, Bennebroek, (’s Hage, Wal- cheren). X AcorusCalamus JL. Kennem., zeer talr. vooral bij Haar- lem, Naaldwijk. Niet cp de eilanden; niet op Voorne. Orchideae. DX Orchis Morio L. Texel, Terschelling, Ameland, Schiermonn., Bergen, Breesaap, Vogelenzang, Bentveld, Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, Naaldwijk, Voorne (vrij alg.) , Walcheren. x< O maculata L. Texel, Terschell., Heemskerk, Bloemendaal, Vogelenzang, Bentveld, Voorne. x< 0. latifolia Z., forma dunensis. Texel, Ameland, Schiermon- nikooe, Callandsoog — Petten, Kennemerland, Naald- wijk, Voorne, Wassenaar. < 0. inearnata Z. Al de eilanden. Castricum, Rozenwater bij Bentveld, Segveld bij Vogelenzang, — Eikenduinen. xX + O. angustifolia Wimm. Segveld, (1 exempl.) 412 XC Anacamptis pyramidalis Rich. — Heerenduin, Bloemendaal, Voorne bij den Maasmond. > Gymnadenia conopsea R.Br. ‘Texel, Ameland, Schiermonn., Wijk a/z, Bloemendaal, Velsen, Bentveld, Wassenaar, Staalduin, Voorne. — X Platanthera bifolia Rich. Texel, Vlieland, Ameland. > Herminium Monorchis R.Br. Schiermonn., Velsen, Bent- veld op de hoogte; Vogelenzang, Noordwijkerhout , binnenduinen van Heemstede, Wassenaar , Voorne. Epipactis latifolia All. Ameland, Schiermonn., Kennemerland, Wassenaar, Noordland bij Naaldwijk. E. atrorubens Hoffm. Schiermonnikoog, Voorne. XE. palustris Crantz. Al de eilanden en verder over de ge- heele duinstreek verspreid. XX Listera ovata R.Br. Ameland, Schiermonnikoog en verder over de geheele duinstreek. X Spiranthes autumnalis Rich. Ameland. xX Sturmia Loeselii Rchb. Texel, Schiermonn., (Zandv.), Katwijk, Wassenaar, Wilhaak bij Naaldwijk, Voorne. xX Malaxis paludosa Sw. Texel. Irideae. Crocus vernus JL. In de Haarlemsche duinbosschen, hier en daar verwilderd. X Iris Pseudacorus L. Texel, Terschell., Kennemerl., Naaldwijk, Voorne. alr. in de vlakten van het Heerenduin (Velsen). Amaryllideae. Narcissus poeticus ZL. In de duinen van Overveen en Bentveld, ’s Hage en Loosduinen. (verwilderd?) xX N. Pseudonarcissus L. Overveen, Bennebroek, Naald- wijk. (verwilderd ?) > Leucoium aestivum ZL. Leidsche vaart bij Haarlem, Maas- dijk bij Leiden. Galanthus nivalis L. Bergen — Schoorl, Bloemendaal, Velsen, Overveen, Vogelenzang. Heemstede, Naaldwijk, Voorne (zeldzaam). Op verschillende plaatsen talrijk. el 413 Asparageae. Asparagus officinalis Z. Ameland, Schiermonn., en verder over de geheele dninreeks. @. maritima. Kennemerl., Katwijk, Scheveningen. y. strieta. Scheveningen, Wassenaar. Convallaria Polygonatum L. Niet op de eilanden. Duinen van Bloemendaal en Overveen zeer talrijk. Staalduin. G. bracteata. Overveen, Scheveningen. C. multiflora Z. Overveen, Bennebroek zeldz., ’s Hage — Scheveningen. @. bracteata. Haagsche Bosch. Voorne (zeldz.) C. majalis Z. Texel, Velsen — Bloemendaal — Overveen, Heemstede, Noordwijk, Zorgvliet bij ’s Hage algemeen, Loosduinen. Niet op Voorne. Majanthemum bifolium DC. Haagsche bosch. Liliaceae. Tuli pa sylvestris £. Bloemendaalsche bosch. (x Fritillaria Meleagris ZL. Bij Oegstgeest. Loos- duinen, ’s Hage. + Lilium Martagon L. Vogelenzang, Overveen, in hakhout. Ornithogalumumbellatum JZ. Overveen — Voge- lenzang, Haarlemmerhout, Naaldwijk, Voorne. O. nutans L. Velsen, Bloemendaal, Overveen — Haarlem, Staalduin , Walcheren. Gagea stenopetala Rchb. Bij Velsen. Scilla bifolia ZL. ’s Hage, Walcheren. X Allium ursinum ZL. Bergen — Egmond, Brederode, Bloemend., Overveen, Haarl.Hout, Walcheren. (’s Hage). A. vineale JZ. Vlieland, Kennemer. alg., Naaldwijk Voorne. A. oleraceum ZL. Heilo, Velsen, Bloemendaal, Voorne. B. latifolium Koch Breesaap. A. carinatum JL. (Wassenaar). Endymion nutans Dum. Velsen, Overveen, Aardenhout, Haarlemmerhout, Bentveld, Vogelenzang, Berkenrode, Haagsche Bosch, Zorgvliet bij ’s Hage zeer talrijk, Loosduinen, Monster, Walcheren. 414 flor. ros. Bentveld, Overveen, Zorevliet. » alb. Berkenrode, Overveen, Aardenhout. Muscari botryoides Mill. Overveen zeldz., (Walcheren). Narthecium ossifragum Huds. Ameland. Juncaceae. xX Juncus maritimus Lam. Texel, Schiermonnikoog, ’s Gravensande. x J. conglomeratus ZL. Eilanden behalve Rottum; Vo- gelenzang, Waalsdorp, Voorne. x< J. effusus L. Texel, Terschelling, Schiermonn., Kennemer- land, en over de geheele duinstreek. G. conglomeratus. Waalsdorp. J. balticus W. Terschell.; algmeeen op Vlieland. J. diffusus Hoppe. Walcheren. J. glaucus Ehrh. Katwijk, Wassenaar , Walcheren. J. pygmaeus Thuwil. Vlieland, Terschelling, (Overveen). 6G. umbelloides. Terschelling. J. triandrus Gouan. Terschelling J. obtusiflorus Ehrh. Texel, Terschelling, Bentveld, Was- senaar, Staalduin, Schouwen. J. sylvaticus Reich. Texel, Schiermonn. Bij Zandvoort. X J. lamprocarpus Hhrh. Al de Eilanden behalve Rottum. Verder algemeen. 2 J. alpinus Vill. Al de eilanden behalve Rottum;— Wasse- senaar, Zandvoort , Schouwen. xX J. supinus Moench. Texel, Vlieland, Terschell., Voorne. o pygmaeus. Vlieland. XJ. squarrosus L. Texel, Terschelling, Vlieland, Ame- land, Voorne. 2 J. eompressus Jacq. Al de eilanden behalve Vlieland. Ver- der algemeen. x J. Gerardi Lois. Al de eilanden behalve Rottum. In Ken- nemerland algemeen; ook op de binnenduinen. xX J. bufonius L. Al de eilanden, beh., Rottum. Verder alg. B. congestus. Texel, Vlieland, Rottum, (Overveen). X Luzula pilosa W. Haagsche bosch. 415 XL. campestris D.C. Al de eilanden beh. Rottum. Verder alg. XL. multiflora Le. Rozenwater bij Bentveld zeldzaam. y. congesta. Texel, Terschelling. Cyperaceae. XC (Cyperus flavescens LZ.) Wassenaar. xX Schoenus nigricans L. Overal in duinpannen. Voor Rot- tum niet vermeld. XC Cladium Mariscus R.Br. Texel, Velsen, Bloemendaal, Voge- lenzang, Wassenaar, Voorne. X Rhynchospora alba Vahl. Texel, Ameland. Sheen ws cats. Dexel Ameland: > Heleocharis palustris R.Br. Algemeen. y. arenaria. Algemeen. X< H. uniglumis Vink. Vlieland, Terschelling, Schiermonn. , Voorne, ’s Hage. XC H. multicaulis Sm. Texel, Ameland, Hoek v. Holland. Peer ac cunliamus eh. br. exel: X Scirpus caespitosus L. Texel DX S. pauciflorus Lightf. Al de eilanden beh. Rottum, Wijk a/z., Katwijk, Overveen, Zandvoort, Voorne (zeldz.) Hier en daar. PS tluitan si: Texel. x< S. setaceus. L. Texel, Vlieland, Castricum, Overveen, Loosduinen. XS. lacustris L. Texel, Terschell., Amel., Schierm., Heilo, Westl., Vooone. XS. Tabernaemontant Gm. Texel, Terschell., Amel., Schierm., Kennemerland, (algem.) Voorne (algemeen.) XS. Rothii Hoppe. Hoek van Holland. x S. maritimus L. Texel, Terschell., Amel., Schierm., Heilo, Overveen, Westl., Voorne. B. compactus Velserkanaal. y. macrostachys Westland. . sylvaticus L. Westland. compressus P. Texel, Heemskerk, Katwijk, Westl., xX Rockanje. Hier en daar. 416 XS. rufus Schrad. Texel, Ameland. X Eriophorum angustifolium Roth. Eilanden, be- halve Rottum. — Callandsoog— Petten, Bergen —Eg- mond, Castricum ; niet in de duinen van Bloemendaal, Velsen, Overveen en Vogelenzang. — Vermeld onder Wassenaar, Noordwijkerhout, in het Westland, op Walcheren en Voorne. In de lage gronden bij Haarlem hier en daar talrijk. AC ameda exel > C. pulicaris L. Texel, Bentveld, Breesaap , Noordwijkerhout. xX C. disticha Huds. Texel, Ameland, Schierm., Heemskerk, Vogelenzang, Noordwijk, Westland, Voorne. ~ C. arenaria Z. Algemeen. y. pseudoarenaria Rchb. Terschell. C. vulpina JL. Texel, Terschell., Schierm., bij Overveen; zeldz. op Voorne. .muricata L. Texel, ’s Hage, Westland, Voorne. teretiuscula Good. Texel, Bentveld. . paniculata L. Texel, Bergen, in Kennemerland zeer algem. stellulata Good. Texel, Terschell. leporina JZ. Vlieland, Castricum, Haarlemmerhout, Vogelenzang, Veenenburg, Westland. Qaaea B. argyroglochin. Texel. XC. vulgaris Fries. HFilanden behalve Rottum, Kenne- merland, Noordwijk, Westland, Voorne. C. trinervis Degl. Al de eilanden; overal in de Hollandsche en Zeeuwsche duinen en pannen en ook op de dorre duinhellingen. Bergen—Schoorl talrijk, Velsen, Bloe- mendaal — Vogelenzang, Wassenaar, Noordland bij Naaldwijk, Voorne, Schouwen, Walcheren. xX C. caespitosa L. Texel, Schiermonn., Overveen, Bloe- mendaal, Haarlemmerhout. XC. stricta Good. Schiermonn. , Bloemendaal bij *t Meertje. x C.acuta L. Boekenrode, Bentveld, Brouwerskolk bij Haarlem. Ontbreekt op de eilanden. Var. longigluma Flor. Bat. Mariénbosch. — 417 XC. pilulifera Z. Ameland, Schiermonn., Noordwijkerhout. xX C. praecox Jacq. Ontbreekt op de eilanden. Boekenrode, Heemstede, Lisse, Noordwijkerhout, Katwijk, Voorne. xX C. panicea JZ. Texel, Vlieland, Amel., Castricum (alg.), Velserduin (algem.), Noordwijkerhout, Katwijk, Was- senaar ; Voorne (zeldz.) xX C. glauca Scop. Al de eiland. Brouwerskolk en Overveen bij Kraantjelek, Groenendaal bij Heemstede, Vogelen- zang, Noordwijkerhout, Westland, Voorne. . flava L. Texel, Ameland, Schierm. , Bergen—Schoorl (talrijk), Wassenaar, Westland. . Oederi EArh. Eilanden behalve Rottum. Bergen — Schoorl; Bloemendaal_— Overveen; Wassen., Loosduinen, Voorne. . extensa Good. Texel . Hornschuchiana Hoffm. Texel. distans J. Al de eilanden; Helder. Ontbreekt in Kennemerland. . biligularis Dum. Schouwen. Pseudocyperus. L. Texel, Terschelling, Overveen, Vogelenzang (zeldz.), Oostvoorne (zeldz.), Naaldwijk. ampullacea Good. Texel, ‘lerschell. (Zandvoort, Bentveld.) paludosa Good. Texel, Berkenrode, Staalduin. riparia Curt. Texel, Schiermonn., Velserkanaal , eae a Q aaa ee) > Overveen, Haarlemmerhout, Westland, Voorne. — Masons 4. Texel. ON MEN OK aS Q a © „hirta Z. Texel, Bentveld, Breesaap, Haarlemmerout, Hillegom, Leiduin, Katwijk, Naaldwijk, Voorne. Gramineae. Panicum glabrum Gaud. — Bij ’t gesticht Meerenbere, en de Renbaan onder Bentveld, Westland, Noord- wijkerhout. P. Crus Galli L. Bij Haarlem en Noordwijk op tuingrond. Setaria viridis P. B, — Langs den Bloemend. weg en op Lindenheuvel: Naaldwijk bij Bentveld, Brederosche 418 duinen, Middenduin bij Overveen, in aardappelvelden. Noordwijk, Westland, Wassenaar. S. verticillata P. B. Westland. Phalaris canariensis L. Verspreid en niet blijvend. Terschelling, Santpoort, Overveen, Naaldwijk. P. arundinacea. L. Texel, Ameland. Schiermonn., Ken- nemerland, Westland, Voorne, doch niet veel in de eigenlijke duinslreek. xX Hierochloa odorata. Wahl. Mariënbosch bij Bentveld in lage kleiachtige gronden, Groenendaal bij Heem- stede. Walcheren. Anthovanthum odoratum L. Eilanden behalve Rottum. — Bergen, Heilo, Heemskerk, Castricum, Velsen (algemeen), Bloe- mendaal enz., en verder overal. Alopecurus pratensis L. Texel, Tersch., Ameland, Schiermonn., Bloemendaal, Westland, Voorne, Wal- cheren, langs den duinkant. A. agrestis L. Texel; bij Haarlem verspreid, doch niet blijvend. Westland, — Voorne, (vrij algem.) A. bulbosus JZ. Santpoort op een muur; Polderhaak (Westl.) Voorne, algem. op Uiterwaarden. x A. geniculatus JZ. Alde eilanden. Velserkanaal (talrijk), Leiduin, Westland, Voorne. — Talrijk op droog- gemaakte en aangeslibde plaatsen. @. bulbosus. Westland. Phleum arenarium L. Al de eilanden, Kennemerland, vooral achter Overveen zeer talrijk ; Westl., Voorne, Zeeuw- sche duinen. P. pratense L. Vlieland, Ameland, Kennemerland en verder overal. B. nodosum. Bloemendaal talrijk, Kraantjelek bij Over- veen ; Westland. Chamagrostis minima Borkh. Duin bij Zorgvliet. Cynodon Dactylon Pers. Zandwal bij Monster. Agrostis stolonifera L. Al de eilanden. — Lage, natte duin- vlakten bij Zantvoort, Velserkanaal, Westland, Voorne. 419 B. gigantea Koch. Westland. >. maritima Koch. — Al de eilanden. Bergen—Schoorl, Zandvoort, Boekenrode. Agrostis vulgaris JZ. Texel, Terschell., Ameland, Schierm., en verder allerwege. A. canina L. Texel, Terschell., Wassenaar. - Aperaspica venti P. B. Texel, Tersch., Ameland, Bree- saap, Heemskerk, Westland, Voorne. — In korenlanden. Deschampsia caespitosa P. B. Westland. Calamagrostis Halleriana D.C. ‘Manpad bij Heemstede op een muur. (C. littorea D.C.) Katwijk? Heemstede ? C. Epigeios Roth. Allerwege over de geheele duinstreek. Ook op de binnenduinen. Psamma arenaria R.S. Allerwege over de geheele duin- streek. Minder op de binnenduinen. Komt mij minder natuurlijk groeiende voor dan de voorgaande soort. + P. baltica R.S. Eilanden behalve Ameland. Vermeld voor Bentveld en Scheveningen K.K. Arch. IL — In Kennemerland echter niet door mij gevonden. — Ons land is dus zeker een der zuidelijkste grenzen van het gebied dezer plant. Milium effusum L. Bloemendaalsche bosch, Berkenrode, Haagsche bosch, Monster. Schijnt in de andere bos- schen bij Haarlem uitgestorven. + M. scabrum Merlet. Onder Bloemendaal op sommige plaatsen talrijk in het hakhout, als op Wildhoef, de Rijp, Buitenrijp ; verder Middenduin en Duinvliet bij Overveen; Bentveld, Breesaap, Katwijk, Scheveningen, Noordwijk. XC Phragmites communis Trin. — Overal talrijk in de lage duin- streken, ook zelfs waar niet altijd waterplassen zijn. — Bedekt eene uitgestrekte oppervlakte bij het Zwanen- water (Callandsoog). forma caule repente op Grind. Koeleria cristata Pers. Texel, Bloemendaal — Overveen, waar 420 ik groote oppervlakten op de hooggelegen hellingen er mede bedekt zag. — Wassenaar, Scheveningen, Staalduin, Voorne (vrij zeldzaam). (3. gracilis. Bloemendaal in hakhout. XC Aira caespitosa L. Bij Haarlem, Leidsche vaart en Bolwerk. xX A. flexuosa L. Texel. Corynephorus canescens P. B. Al de eilanden en over de geheele duinstreek, algemeen. Bij Voorne niet algem. Holeus lanatus L. — Overal algemeen langs den duinkant. H. mollis L. Texel, Ameland, Schierm., Breesaap, Haar- lemmerhout, Westland. Arrhenatherum elatius M. et K. Haarlemmerhout, Castricum langs den straatweg, Aardenhout, Boeken- rode, zeldzaam. Ontbreekt op de eilanden. B. bulbosum. Velsen, Velserbeek talr., Domburg. Avena fatua L. Westland. A. pubescens L. Ontbreekt op de eilanden. — Duinen achter Overveen talrijk, soms hooge hellingen en hoogere vlakten bedekkend, en dan met ineengedrongen rood- achtig gekleurde aren. — Aardenhout, Bloemendaal, Bentveld talrijk, Noordwijkerhout, Westland, Scheve- ningen, Voorne (zeer algemeen). A. flavescens JZ. Niet op de eilanden. Overveen, Benne- broek, Haarlemmerhout, Naaldwijk, Voorne niet veel. A. caryophyllea Wigg. Texel, Vliel., Terschell., Bloemend. bosch talrijk, Castricum, Boekenrode en Leiduin, (Bennebroek) , Waalsdorp, Wassenaar, Westland. A. praecoc P.B. Eilanden behalve Rottum. Bergen, Marquette, Aardenhout, Overveen, Haarlemmerhout, Wassenaar, Noordwijk, Westland, Voorne (zeldzaam), Walcheren. Triodia decumbens P.B. Texel, Ameland, Schiermonn., Breesaap, Vogelenzang — Veenenburg; Renbaan bij Zandvoort, Noordland bij Naaldwijk, Waalsdorp, Voor- ne. Niet algemeen. Melica ciliata Z. Schouwen. 421 Briza media JL. Niet op de eilanden. Castricum, Wijk ajz., Heerenduin, Bloemendaal — Overveen, Brouwerskolk, Rozenwater bij Bentveld, Haarlemmerh., Groenendaal (Heemstede) , bij troepjes hier en daar. Wassenaar, Westland, zeer algemeen op Voorne. Poa annua L. Allerwege, (op Rottum niet.) y. nemoralis. Schiermonnikoog. P. bulbosa ZL. Katwijk, Noordwijk. P. nemoralis £. Haarlemmerhout, Westland. P. fertilis Host. Bloemendaal, Westland, Haagsche Bosch. P. trivialis L. Texel, Vlieland, Schiermonn., Renbaan bij Zandvoort, Waterleiding id., Westland, Voorne. P. pratensis L. Allerwege. 4. latifolia Weijhe. Terschelling. b. humilis Ehrh. Texel, Vliel., Overveen, Katwijk. c. dunensis. Al de eilanden. Kennemerland. y. angustifolia Gaud. Rottum, Bloem. Bosch. a. variegata. Texel, Vlieland. >. setacea Molk en K. Muur op het Manpad. P. compressa L. Texel, Bergen, Westland, Haarlem. x Glyceria spectabilis M. et K. Texel, Terschelling, Ameland, Overveen, Westland, Voorne. X G. fluitans R.Br. Eilanden beh. Rottum. Heilo, Velser- kanaal, Haarlem, Vogelenzang , Westland, Voorne. x G. distans Wahl. Al de eilanden; bij Haarlem, Westl., Voorne (algemeen), Hoek van Holland. XG. maritima M. et K. Al de eil. — Niet in Kennemerl. xX G. aquatica Presl. Castric., Velsen, Naaldw., Schouwen. X Scelerochloa procumbens P.B. Sparen bij Haarlem. S. rigida Kunth. Staalduin. Molinia coerulea Mönch. forma dunensis. ‘Texel, Terschelling, Amel., Schiermonn., Kennemerl. algemeen, Westland, Wassenaar, Katwijk. Niet op Voorne. Bij Bergen heidevorm, overigens de duinvorm. Dactylis glomerata ZL. Allerwege. — Niet vermeld op Ameland en Rottum. Op de binnenduinen algemeen 422 Cynosurus cristatus L. Texel, Terschell., Ameland, Schiermonn., Kennemerland, Voorne, enz. Op de duinen zeldzaam. Festuca My wr wis Hin.) Texel! F. Sciuroides, Roth. Op Texel en Walcheren. F. Bromoides (L.) Koch. Texel, Terschelling, Ameland, Noordwijkerhout, Voorne. F. ovina L. Al de eilanden en overal algemeen. g. vulgaris. Kennemerland. (3. tenuifolia. Wassenaar, Noordwijk, Westland. F. duriuscula L. Texel, Schiermonn., Kennemerland (algem.), Voorne, Westland. var pubescens. Middenduin (Overveen). F. rubra L. Eilanden behalve op Rottum; Kennemerland algemeen, Westland. @. villosa Koch. y. dwmetorum Prod., Bloemendaal, Wassenaar, Katwijk. ò. arenaria Osb. Bloemendaal, Katwijk, Noordwijk, Westland, Schouwen, Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland; zeer algemeen. XF. gigantea Vill. Bij Brederode en Berkenrode, Bergen en in het Westland. xX F. arundinacea Schreb. Texel, Schierm., Velserkanaal, Wijk ajz., Overveen, Voorne, Westland. F. elatior Z. Texel, Schiermonn., Haarlemmerh., Westland. F. loliacea Huds. Voorne algemeen. Brachypodium sylvaticum R. et S. (Bentveld), Schouwen. Bromus secalinus £. ‘Texel. B. velutinus Wassenaar. B. commutatus Schrad. Texel, Terschell., Berkenrode, Westland. B. racemosus L. Texel, Haarlem, Westland. B. mollis L. Allerwege. B. hordeaceus J&L. Terschell., Vliel., Walchersche duinen. B. sterilis L. Texel, Schiermonn., Kennemerduinen zeer talr., Westland, Voorne, Zeeland. B. tectorum L. Niet op de eilanden. Kennemerland zeer tal- Zal 423 talrijk, vooral van Velsen tot Vogelenzang. West- ‘J land; in Zeeland niet. Triticum vulgare Vill. Schiermonnikoog. T. junceum ZL. Allerwege op de zeeduinen. T. acutum D.C. Zandvoort, Katwijk, Noordwijk, Naaldwijk, Walcheren. T. pungens. Pers (Zandvoort.)? Texel, Voorne , (Groene strand.) T. repens L. vw, vulgare Doll. Allerwege op de duinen en in de duinpannen. G3. aristatum Doll. Texel, Tersch., Schierm., Rottum. b. glawcum Doll. Texel, Terschelling, Schiermonn. , Grind., Westland. y. lttorale Host. Schiermonnikoog. Secale Cereale L. Kennemerduin. Verwilderd. Elymus arenarius £. Allerwege op de zeeduinen. Zeldzaam op Voorne. Triticum junceum — Hordeum (Elymus) arenarium. T. strictum Dethard. Terschell., Holkema. Hordeum murinum UL. Allerwege langs de wegen aan den duinkant. H. secalinum Z. ‘Texel, Haarlem, Westland, Voorne. H. maritimum With. Texel, Terschelling, Schiermonn. , (Zandvoort). Lolium perenne JL. Allerwege b. ramosum. Overveen, Westland. c. subscecundum, Haarlem. + L. multiflorum Lam. Flor. Bat. 1133. Hondsbossche bij Petten. L. Linicola Sond. Naaldwijk. Lepturus incurvatus Trin. Texel, Schiermonn., Zeeland. Nardus stricta ZL. Al de eilanden behalve Rottum. — CRYPTOGAMAE. Equisetaceae. Equisetum arvense L. Texel, Terschelling, Ameland, Schiermonn., Kennemerland en verder algemeen. 424 forma serotina Koch. Bentveld. f. decumbente Koch. Westland. K. sylvaticum. ZL. (Velserbosch) Voorne zeldzaam. E. palustre £. Algemeen. X E.limosum JL. Allerwege. — x E. hyemale JZ. Velsen. Bloemend., Loosduinen, Staald. E. variegatum Schleich. Overveen, duinen ten zuiden van Zand- voort en bij de renbaan; Noordwijkerhout, Schevenin- gen, Wassenaar. Marsileaceae. X Pilularia globulifera JZ. Terschelling. Lyeopodiaceae. X Lycopodiuminundatum ZL. Texel, Westland. Filices. Botrychium Lunaria Sw. Terschell., Bergen, Castricum, Middenduin bij Overveen, Bentv. op het gazon onder boomen talrijk, Zwartveld (Vogelenzang), Waalsdorp, Walcheren. X Ophioglossum vulgatum L. Texel, Schiermonn., Bergen. Achter t gesticht Meerenberg, langs ’t voetpad naar Zand- voort en in ’t Hazenvlak (Vogelenzang). Wassenaar, Westland, Voorne, Walcheren , Scheveningen. — Polypodium vulgare L. Allerwege, behalve op Ameland. Polystichum Thelypteris. Roth. Texel, Voorne. P. Filix mas Roth. Heilo (talrijk), Velserbosch, Heems- kerk (algem.), Duinendaal, Groenendaal (Heemstede) zeldz., Bloemendaal — Vogelenzang (zeldz.), Westl., Voorne (zeldz.) P. cristatum Roth. Texel, Terschelling, Bergen, Heilo. P. spinulosum D.C. Terschell., Velsen, Westland, Noord- wijkerhout, Voorne. 3. dilatatum Koch. Texel, Terschelling, Bergen, Heilo, Heemskerk, Velserbeek, Schoten, Manpad , Haarlemmerhout, Westland. 425 Cystopteris fragilis Bernh. Berkenrode op een muur. Vogelenzang, (zeer zeldzaam) 3 Asplenium Filix femina Bernh. Bergerbosch niet talrijk. x A. Trichomanes L. Texel, (Santpoort?) A. Ruta muraria LZ. Texel, Ameland, Haarlem, Westland , Voorne. Pteris aquilina L. Bergerbosch, Duinenberg bij Velsen, Ko- ningsbosch bij Overveen, Hartenkamp, Groenendaal bij Heemstede, Elsbroek (Hillegom) (talrijk), Aar- denhout (talrijk), Vogelenzang. — Talrijk op de binnenduinen. — Musci. Hypnum splendens Hedw. Vlieland, Ameland, geheel Kenne- merland, Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, Westland, Walcheren. Algemeen op de minst dorre plaatsen van de Kennemerduinen. H. tamariscinum Hedw. Ontbreekt op de eilanden. Ken- nemerland hier en daar zeldzaam, als: Schapenduinen, Elswout, Haarlemmerh., Groenend. bij Heemstede. — Noordwijk. Schijnt niet eigen te zijn aan alluviale gronden. H. abietinum Z. Kennemerland talrijk, ook op dorre gron- den, tusschen H. lutescens, enz. Noordwijk, Katwijk, Staalduin. x H. filicinum ZL. — Brouwerskolk bij Overveen, Katwijk, Wassenaar, Staalduin. XxX H. fluviatile Sw. Bloemendaal bij ’t Meertje. H. Schreberi W. Texel, Terschelling, Ameland, Bergen—Schoorl en geheel Kennemerland, vooral op beschaduwde plaat- sen en op de binnenduinen onder dennen. Wassenaar, ’s Hage, Walcheren. H. purum Z. Texel, Ameland, geheel Kennemerland, Noord- wijk, Westland; — op de minder dorre plaatsen algm. < H. euspidatum L. — Eilanden behalve Rottum, geheel Ken- nemerland en Zuid-Holland, in waterkuilen en slooten. Dr al 426 X H. cordifolium Hedw. Wassenaar, Bentveld. < H- giganteum Sehpr. Texel. H. triquetrum Z. Eilanden behalve Rottum en verder de ge- heele duinreeks; meest op noordelijke hellingen en beschaduwde plaatsen. H. loreum JZ. Ameland, Bergen en Bloemendaalsche bosch , Aardenhout, Haarlemmerhout. Niet algemeen. H. longirostrum Ehrh. Haarlemmerhout, Bloemendaal, Lisse, Haagsche Bosch, Walcheren. H. squarrosum L. Eilanden behalve Rottum. Verder de geheele duinreeks, meest op lage, vochtige plaatsen. XH. stellatum Schreb. y. tenellum. Texel, Vlieland, Segveld (Vogelenzang), Noordwijkerhout , Wassenaar , Noordland bij Naaldwijk. Niet algemeen. JX H. chrysophyllum Brid. Noordwijkerhout. XxX H. elodes. Spruce. Bentveld, Noordwijkerhout, Wasse- naar. XC H. aduneum L. Ontbreekt op de eilanden. Bentveld, ten N. Zandvoorder straatweg, Noordwijkerhout, Katwijk, Was- senaar, Naaldwijk. XxX H. fluitans Z. Bentveld, Haarlem, Katwijk. s, tenuissimum Haarlem. 1, plumosum. Noordwijkerhout. XxX H. lycopodioides Schwaeg. Texel, Bentveld, Wassenaar. x H. scorpioides JL. Texel, Callandsoog , Bentveld, Was- senaar. + H. rugosum £hrh. Noordwijkerhout, Walcheren. XxX H. molluscum Hedw. Noordwijkerhout. H. cupressiforme L. Texel, Ameland, Schierm., Rottum, verder algemeen. XxX H. palustre Z. Bij Haarlem; niet op duingrond. H. praelongum JL. Haarlemmerh., Haagsche Bosch, Wal- cheren. H. Stokes Turn. Texel, Bloemendaal; algemeen in den Haar- lemmerhout en het Haagsche Bosch. H. piliferum Schreb. Haarlem (niet op duingrond). 427 H. rutabulum L. Texel en verder algemeen op het vasteland. + H. Mildeanum Schpr. Texel. X H. rivulare Bruch. Haarlemmerh., Breesaap, Katwijk. H. velutinum JZ. Aardenhout, Lisse. H. confertum Dicks. Haarlem, Haagsche Bosch, Katwijk, Walcheren. xX H. megapolitanum Bland. Breesaap, Bloemendaal in een put, Katwijk. H. murale Neck. Brederode. H. populeum Hedw. Katwijk. H. lutescens Huds. Texel, Vlieland, Terschell., Ameland en verder overal op de Holl. en Zeeuwsche duinen. Na Barbula ruralis het talrijkst, ook op de hooge duinen. H. albicans Neck. Texel, Vlieland, Bentveld, Zandvoort, Katwijk, ’s Hage, ’s Gravesande, Walcheren. X H. riparium JL. var. e. pseudostellatum. Zand- voort, Wassenaar, ‘Texel. < H. undulatum JZ. Haarlemmerh., Haagsche Bosch, zeldz. X H. sylvaticum. Z. Noordwijk, Lisse, Walcheren. >X H. denticulatum L. Walcheren. H. silesiacum P. d. B. Bennebroekerbosch. x H. serpens L. Onder Bloemendaal talrijk. H. polyanthum Schreb. Haarlem, niet op duingrond. H. sericeum L. In Kennemerl. zeer algm. Naaldwijk, Walcheren. H. myurum Poll. Haarlemmerhout, Bloemendaal, Lisse, Walcheren. H. myosuroides L. Boekenrode bij Haarlem. H. Sendtneri Schpr. Duinvallei bij Zandv. ) Ned. KK. Arch. H. polygamum Sch. et G. Id. © Id. } IV 307. Climacium dendroides Web et Mohr. Vlieland, Schierm., talrijk op beschaduwde plaatsen in Kennemerland; met vrucht Aardenhout , Elswout , Buitenrijp, Vaart en Duin en Wildhoef. Neckera crispa Hedw. Bergen. N. complanata B. et S. — Duinendaal (Bloemendaal), Mariënbosch en Leiduin bij Vogelenzang. Westland. 428 Omalia trichomanoides B. et S. Zuidschalkwijk bij Haarlem. (Geen duingr.) Cryphaea heteromalla Brid. Bloemendaal, Velserend, Zandvoort, Noordwijk, Westland. Leptodon Smithii Mohr. Wassenaar Leskea polycarpa Hedw. Schiermonnikoog. Anomodon viticulosus Hook et Tayl. Westland. Antitrichia curtipendula Brid. Wassenaar. Leucodon sciuroides Schwaegr. Haarlemmerh., Bloe- mendaal, Wassenaar. Fontinalis antipyretica JL. Breesaap, Bentveld, Aar- denhout, Boekenrode, Wassenaar. X Cinclidotus riparius W. Arn. Katwijk. Pogonatum aloides Brid. Noordwijkerhout. P. nanum Brid. Noordwijkerhout. Polytrichum commune JL. Texel, Tersch., Ameland, Noordwijkerhout, Wassenaar, Westland. P. formosum Hedw. Texel, Terschelling, Ameland, Haar- lemmerhout, Walcheren. P. juniperinum Hedw. Texel, Bergen, Haarlemmerh., Bloemen- daal, Noordwijk, Walcheren. — Algemeen op de lagere begroeide duinen van Kennemerland. P. piliferum Schreb. Texel. Ameland, Haarlemmerhout , Noordwijk, Walcheren. Catharinea Callibryon Ehrh. Texel, Bloemendaal, Haarlemmerhout (zeer talrijk) ; Haagsche Bosch. C. tenella Rochl. Vlieland. Mnium undulatum Hedw. Texel, talrijk onder Bloemendaal, Wassenaar, Walcheren. M. affine Bland. 2. elatum Br. et Sch. Bloemend. Bosch. M. cuspidatum Hedw. Texel, Vlieland, Kennemerland, en Zuid-Holland algemeen. Walcheren. M. rostratum Schwaegr. Westland. Mnium punctatum Hedw. Bloemendaal, Lisse, Haagsche Bosch. M. hornum Hedw. Texel, Vlieland, Haarlemmerh. (algemeen), 429 Lisse, Haagsche Bosch, Westl., Walcheren, Schouwen. x< Bryum cernuum Br. et Sch. Texel, Bloemendaal, Zandvoort, Katwijk, Noordwijk. B. inclinatum Br. et Sch. Texel, Noordwijk, Katwijk, Wassenaar. B. nutans Schreb. Vlieland, Wassenaar. B. annotinum Hedw. Vlieland, Schiermonnikoog. x B. carneum ZL. Kanaal bij Katwijk. | B. pyriforme Hedw. Rottum. < B. torquescens Br. et. S. Noordwijk. x B. pseudotriquetrum Schwägr. Texel, Rozenwater, bij Zandvoort. 2 B. ro seu m Schreb. Bloemendaal, Overveen, Noordwijkerhout. B. capillare Hedw. Geheel Kennemerland (talrijk), Wassenaar, Lisse, Naaldwijk, Walcheren. Ontbreekt op de eil. XxX B. neodamense Itzigs. — Texel, Zandvoort, Wassen. B. caespitieium L. Eilanden behalve Rottum en zeer algemeen over de geheele duinstreek ; een der talrijkste ook op de hoogere plaatsen. B. erythrocarpon Schwaegr. Bergerbosch, Texel. B. argenteum L. Texel, Vlieland, Ameland, en verder langs de geheele duinstreek, algemeen. xX + Meesia uliginosa Hedw. Duinvallei bij Zandvoort, zeldzaam. x Aulacomnion palustre Schwgr. Schapend. bij Bloe- mendaal, Noordwijkerhout, Texel. A. androgynum Schwaegr. ’s Hage, Noordwijk, Noord- wijkerhout, Westland. Bartramia pomiformis Hedw. Velsen, Aardenhout, Hilleg.; door mij echter aldaar nog niet terug gevonden, dus zeker niet talrijk. Walcheren. x B. fontana Brid. Texel. xX Catascopium nigritum Brid. Langeveld b. Noord- wijkerhout. Racomitrium canescens Brid. Allerwege algemeen; een der talrijkst voorkomende mossen op de duinen. 450 B. prolieum B. et S. Hillegom, Katwijk, Scheveningen, Schouwen. y. ericoides B. et S. Keukenduin en Boekenrode bij Bennebroek, Bakkershagen. R. lanuginosum Brid. Texel. Grimmia pulvinata Hook et Tayl. Texel, Terschelling, Ameland, Schiermonn., en verder langs de geheele duinstreek op daken, boomen enz. Orthotrichum anomalum. Hedw. Haarlem. Niet op duingrond. O. affine Schrad. Hillegom, Haarlem, Westland, in Kenne- merland zeer algemeen. .fastigiatum. Bruch. Zandvoortsche straatweg. „speciosum N. ab. Es. Bloemendaal, Noordwijkerhout. . coarctatum P.B. Bloemendaal. .¢rispulum Hornsch. Bergen, Bloemendaal. . stramineum Hornsch. Bergen, Bloemendaal, Noordwijk. . diaphanum Schrad. Vlieland, Haarlemmerh. talrijk, West- land, Bloemendaal, Katwijk. O. Lyellii Hook et Tayl. Katwijk, Noordwijk, Noordwijkerh. O. leiocarpum B. et S. Bloemendaal, Berkenrode, Katwijk, Wassenaar. O. Jutlandicum Brid. Haarlem, Noordwijk, Walcheren, Zygodon viridissimus Brid. Velsen, Bloemendaal (talrijk), Noord- wijk, Walcheren. Encalypta streptocarpa Hedw. Duinhelling van Dui- nendaal onder Bloemendaal. Barbula ruralis Hedw. Texel, Vlieland, Ameland. — Op alle duinen van Holland en Zeeland, de algemeenste mossoort. B. laevipila Br. et. S. Zeer algemeen in Kennemerland langs de wegen en in de duinen. Westland. B. muralis Timm. Allerwege algemeen. B. subulata Brid. Texel, Vlieland, Ameland, Schiermonnikoog, Kennemerland algemeen, Westland, Walcheren. O O O O. crispum Hedw. Bergen, Bloemendaal, Hillegom. O O O B. convoluta Hedw. Katwijk, Noordwijk, Wassenaar. 451 . fallax Hedw. Zandvoort. unguiculata Hedw. Westland wm W . inclinata Schwaegr. Bloemendaal, Wassenaar, Lisse. B. tortuosa Web. et Mohr. Noordwijk. - + Trichostomum limosum D. et Mb. Texel, Duin- vallei zeldzaam. + T. flavo-virens Bruch. Vlieland zeldzaam. + Distichium inclinatum B. et Sch. Zandvoort, Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, Scheveningen. Didymodon rubellus B. ef Sch. Bloemendaal, Noordwijk. Ceratodon purpureus Brid. Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland. Hollandsche en Zeeuwsche duinen algemeen. Dicranum undulatum Turn. Walchersche duinen. D. scoparium Hedw. Zeer algemeen op beschaduwde plaatsen. Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Santpoort — Bloemendaal, Overveen, Hillezom, Westland, Wal- chersche duinen. B. orthophyllum Brid. Haarlemsche en Walchersche duinen. D. congestum Brid. Ameland, Hilleeom, Noordwijkerh. XD. palustre Brid. Texel, Schouwen. D. heteromallum Hedw. Texel, zeer algem. op de Hollandsche en Zeeuwsche duinen, tot op de hoogste punten. D. cerviculatum Hedw. Noordwijk. Campylopus fragilis B. et Sch. Berger en Haagsche Bosch. Leucobryum vulgare Hype. Berger Bosch. Weisia viridula Brid. Bij Bloemendaal, Brouwerskolk. W. cirrhata Hedw. Zeer algemeen in de omstreken van Haarlem. xX Pottia Heimii Br. et Sch. Katwijk. XP. eustoma Khrh. Westland. X Physcomitrium pyriforme Br. et Sch. Bij Haar- lem onder Bentveld en Overveen, Katwijk. x Funaria hygrometrica Medw. Eilanden behalve Vlieland. Zeer veelvuldig in Kennemerland. 452 (B. patula In et Sch. Overveen. Fissidens adianthoides Hedw. Texel, Bloemendaal, Bentveld, Noordwijkerhout, Wassenaar. xX Sphagnum cymbifolium Ehrh. Texel, Ameland. d. pycnocladum Mort. Haagsche Bosch. -squarrosum Pers. Vlieland. compactum Brid. Texel. . molle Sullw. Texel. subsecundum Nees. Texel. acutifolum Ekrh. Texel. rubellum Wis. Texel. .capillifolium #hrh. Texel. G. tenue. Haagsche Bosch. DNADM NH Pleuridium subulatum Br. et S. Westland. Phascum cuspidatum Schreb. Westland. IX SRR KK KX Hepaticae. x Riccia crystallina JZ. Middenduin bij Overveen, Bentveld. x R. glauca L. Wassenaar, Westland X Preissia commutata Nees. Noordwijkerh., Zandv. xX Marchantia polymorpha ZL. Texel, Bloemendaal, Velsen, Boekenrode, Westland. Metzgeria furcata Nees. Kennemerland algemeen. Westland. (B. gemmifera. Leiduin bij Bennehroek. X Aneura multifida Dum. Texel, Katwijk, Noordwijk. x A. pinguis Dum. Texel, Westland. X Pellia epiphylla Nees. Vlieland, Aardenhout, Zand- voort , Noordwijkerhout. x Blasia pusilla L. Westland. xX Fossombronia pusilla Nees. Vlieland. Frullania Tamarisci Nees. In Kennemerland algemeen, Westland. F. dilatata Nees. 3, microphylla. Aardenh., Westl. Madotheca platyphylla Dum. Velsen, Wassenaar, Bloemendaal, Aardenhout, Mariënbosch bij Vogelenzang, Wassenaar, Walchersche duinen. Im Kennemerland algemeen. 433 Radula complanata Dum. Bij Haarlem, Westland. xX Calypogeia Trichomanis Cda. ~. communis. Haagsche Bosch. 2 Lophocolea heterophylla Nees. Haarlem, Walcheren. 2 L. bidentata Nees. Bloemendaal, Haarlemmerh., Vogelenzang (talrijk) , Zandvoort, Haagsche Bosch, Westland, Wal- cheren. Jungermania bicuspidata ZL. Bloemendaal, Noord- wijk, Haagsche Bosch. J. divaricata E. Bot. (3. filiformis Nees. Walchersche duinen. J. Starkii Funck. Noordwijkerhout. . barbata Schreb. y. quinquedentata Nees. Aarden- hout, Noordwijk. J. intermedia Ldbg. 8. major Nees. Walchersche Duineu. excisa Dicks. Heemskerk, Noordwijkerhout. al Sool Characeae. x Chara fragilis Desv. Rozewater bij Velsen (?). XC. vulgaris Wallr. Loosduinen, Alkmaar — Bergen. X C. aculeolata Kg. Waalsdorp. x C. hispida ZL. Loosduinen. X C. crinita Wallr. Alkmaar — Bergen. Lichenes. Usnea barbata Fr. Boomstammen. Westland. ae Usnea articulata Hoffm. Op het zand der duinen, Kenne- merland, Wassenaar, Walcheren. + Evernia divaricata Ach. Op het zand der duinen. Waalsdorp. E. prunastri Ach. Aan boomstammen en op den grond. Al de eilanden, Kennemerland, Katwijk, Monster, Wal- cheren. E. furfuracea Mann. Boomstammen. Waalsdorp. Ramalina fraxinea Schaer. Var. a. ampliata. | Aan boomst. b. fastigiata. f Haarl., Texel. R. farinacea Schaer. Texel, Vlieland, Terschelling , Ameland. Schiermonnikoog, op Salix repens. var 454 R. pollinaria Ach. Schuttingen, palen en boomstammen. Haarlem, Lisse, Loosduinen. A Cetraria aculeata Fr. Op den grond in de duinstreken. Eilan- den behalve Rottum. Wassenaar, Walcheren, Ken- nemerland. Peltigera canina Hoffm. Al de eilanden, en de geheele duin- streek op den grond, algemeen. P. polydactyla Flörke. Op den grond. Kennemerl., Wassenaar. Parmelia perlata Ach. Boomstammen. Haarlem, West- land. P. saxatilis Ach. Boomstammen enz. Kennemerl. algemeen, Haagsche Bosch, Westland, Ameland. P. physodes Ach. Boomstammen en op het zand. Bloemendaal. Wassenaar. ‘Talrijk op de duinen van Kennemerland. P. acetabulum Zr. Bloemendaal algemeen. Aan boom- stammen. P. olivacea Ach. Bloemendaal algemeen. Vooral op berken in de duinboschjes, Westland. P. caperata Ach. Bloemendaal, Westland op boomen. P. parietina Duf. Allerwege. B. laciniosa Fr. Scheveningen. s, candelaria Fr. Westland. £. citrinella Fr. Westland. Physcia ciliaris Ach. Aan stammen en takken. Allerwege. P. pulverulenta Ach. «. allochroa. Kennemerland. Boomstammen. c. grisea. Scheveningen. P. stellaris Ach. et Varietates. Schiermonnikoog. Verder alleen op het vasteland op boomstammen. In Kennemerland zeer algemeen. P. obscura Ehrh. Boomstammen enz. Westland. Placodinm lentigera Ach. Op den grond in de duinen. Haarlem, Sandpoort, Schapenduinen. P. murorum Ach. lobulata. Haarlem? Patellaria pallescens Fr. Westland (3, corticola. P. subfusca Ach. Boomstammen enz. Kennemerland, Westland. D B. crenulata Overveen. 435 . albella Fr. Boomstammen enz. Kennemeland, Westiand. . atra Ach. Muren enz. Kennemerland, Westland op een steen. . luteo-alba Schaer. (3, holocarpa. Heemstede? . vitellina Ach. Planken enz. Westland. . aurantiaca Fingerh. Boomstammen. Haarlem. . cerina Ach. Boomstammen, Scheveningen. Westland. . haematites Chaub. Boomstammen, Westland. . ferruginea Fr, Boomstammen, Dombure. . Seruposa Sommerf. Algemeen op het duinzand in Kennemer- land en onder Wassen. 8. bryophila Bloemendaal. Thelotrema lepadinum Ach. Boomstammen, Haar- lemmerhout. Cladonia alecicornis Flörke. Eilanden behalve Schiermonn. en Rottum. Op het zand der duinen. Zeer algemeen in Kennemerland, Zuidholland en Walcheren. Een der algemeenste Lichenes. C. pyxidata Fr. Op den grond, boomstronken enz. , op meer beschaduwde plaatsen dan de vorige. doch zeer algem. Eilanden behalve Rottum. Al de duinen van het vasteland. C. fimbriata Fr. Haarlem, Haagsche Bosch, Walcheren. Op oude boomstammen en op den grond. C. furcata Sommerf. et Varietates. Allerwege op het zand der duinen C. rangiferina Hoffm. Allerwege op het zand der duinen behalve op Rottum. Cycornucopioides Fri Op Texel. Biatora sphaeroides Schaer. Boomst. en op den grond b. effusa Haagsche Bosch. d. vernalis Haarlemsche duinen. B. luteola Fr. Boomst. Haarlem. Lecidea canescens Ach. Boomst. enz. Kennemerland. L. vesicularis Ach. Op den grond in de duinen. — Velsen, zel Ie nef aj deb hel hel Ief del Scheveningen. L. premnea Ach. Boomst., Walcheren , Naaldwijk. L. parasema Fr. Boomst. bij ’s Hage. 436 L. enteroleuca Fr. Boomst. Loosduinen. L. sabuletorum Fr. Op den grond op mossen enz. Overveen, Zorgvliet. Opegrapha varia Pers. Boomschors Westland 3. notha, Overveen. O. atra Pers. Boomschors, Kennemerland, Westland. - O. scripta Ach. Boomschors, Haarlemmerhout, Westland. Lecanactis lyncea Fr. Boomschors. Haagsche Bosch. Coniocarpon cinnabarinum DC. Boomschors. Haag- sche Bosch. Calicium trichiale Ach. Boomschors. Haagsche Bosch. Pertusaria communis DC. Haarlem, Westland. P. leioplaca Schaer. Domburg op boomst. Segestrella vermicellifera Fr. Boomst. Haagsche Bosch. Stigmatidium crassum Dub. Boomst. Haagsche Bosch. Verrucaria rupestris b. calciseda. Op een steen in de duinen van Zeerust (Bennebroek). V. alba Schrad. Boomst. Haarl. Bosch. V. epidermidis Fr. Boomstammen. Haarlemmerhout. V. punctiformis Pers. Op Berken, Haarlemmerhout. B yssaceae. Collemaceae. Leptogium atrocoeruleum Schaer. Op den grond in vochtige duinpannen en op mossen, langs de hellingen der dui- nen. In Kennemerland zeer algemeen en kennelijk als donkere plekken tusschen het mos. Voorts is nog vermeld: Collema pulposum Bernh. (Duin bij Haarlem). Fungi. Hymenomycetes. Agaricini Amanita. Agaricus phalloides Fr. Kennemerland, Binnenduin algemeen, Naaldwijk, Walcheren. > > > pS mS 2 pS 437 . muscarius L. Kennemerland en Buitenduin niet algemeen, doch op sommige plaatsen talrijk. Noordwijk, Westland, Walcheren. . Mappa Batsch. Haarlemmerhout, Westland. „rubescens Fr. Kennemerl., Binnenduin, Haarlemmerh. vrij algemeen. A. lenticularis Lasch. Onder beukenboomen in ’t gras zeldz. Elswout bij Overveen. Zie Flora. Bat. XIV, 1100. vaginatus Bull. Bentveld, Westland. Lepiota. . procerus Scop. Texel, Buiten- en binnenduinen verspreid, Callandsoog, Petten, Kennemerbinnenduinen veel, Noordwijk , Westland, Walcheren. . rachodes Vitt. Wassenaar. . excoriatus Schaeff. Westland. . clypeolarius Fr. Algemeen op de duinen van Overveen — Bloemendaal onder dennen en andere boomen (land- zijde). Aug. November. . cristatus Fr. Talrijk op graspaden. Overveen en Bloemendaal. . cepaestipes Sow. Broeibak, Bloemendaal. . amianthinus Scop. Binnenduinen en O. rand der buitendui- nen van Bloemendaal, Overveen en Heemstede. Talrijk tot November. . seminudus ZLasch. (Haarlem) zeldzaam. Armillaria. . melleus Vahl. Velsen—Bloemendaal—Heemstede—Haarlem , overal talrijk, in 1868 en 1870. Tijd zeer verander- lijk. Westland. .laqueatus Fr. Groenendaal bij Heemstede, zeldzaam. .mucidus Schrad. Haarlemmerhout, Elswout bij Over- veen, Haagsche Bosch, Bloemendaal. Tricholoma. . equestris Z. Naaldenveld onder Bloemendaal. . rutilans Schaeff. Bloemendaal en Overveen, Binnenduin van 438 Groenendaal verspreid, veelvuldig, doch niet gezellig, Velsen. A. variegatus Scop. Westland. Waarschijnlijk slechts een var. van de vorige. A. Columbetta Fr. (Haarlem). A. imbricatus Fr. Elswout (Overveen) gezellig onder dennen. Westland. + A. vaccinus Pers. Bloemendaal onder dennen. A. terreus Schaeff. Zeer algemeen op de duinen van Bloe- mendaal en Overveen, vooral onder dennen. Westland. B. argyraceus Bull. Duinenberg bij Velsen. + x. chrysites Fries. Duinenberg bij Velsen. saponaceus Fr. Overveen, op Duinvliet gezellig. atrocinereus Pers. (Haarlem). . sudus (Fr.) (Haarlem). sulfureus Bul. Overveen en Bloemendaal, hier en [daar verspreid, eenzaam. Ook in October en in Mei 1869. Westland. -+ A. jonides Bull. Overveen onder dennen. (Vaart en Duin en Belvédère). Hier en daar talrijk (Fries Ep. 41). -+ A. graveolens Pers. Velserb. in het bosch op het gazon. Mei 1871. Klooster onder Schoten, Mei 1871. (Fr. Ep. 44). + A. arcuatus Bull. In bosschen eenzaam. Duinenberg (Vel- sen) en Meerenberg (Heemstede). October 1871 (Fr. Ep. , 46) Westland. A. albus Fr. Vogelenzang, Schapenduin bij Bloemendaal. Westland. + A. leucocephalus Krombh. (Stipite cavo etc.) (Ep. p. 47.) Lindenheuvel (Bloemendaal, October 1871). A. personatus Fr. Westland. A. nudus Bull. Velsen, Bloemendaal, Overveen, Heemstede veel, Westland. -+ A. cinerascens Bull. (Ep. 49). Onder dennen; Heerenduin October 1868. + A. melaleucus Pers. Overveen en Bloemend. bij Haarlem. A. brevipes Bull. Overveen onder eiken hakhout. Westland. A. glauco-nitens Batsch. (Haarlem). >> bP 439 Clitocybe. A. nebularis Batsch. Bloemendaal en Overveen, zeer talrijk en gezellig, Binnenduin, Heemstede, Westland. A. odorus Bull. Velsen, Bloemendaal, Overveen, Meerenberg , (Heemstede) onder een spar. Talrijk. A. phyllophilus Fr. Veel op open plaatsen in de duinen van Bloemendaal. . maximus Fl. Wett. Westland. .infundibuliformis JZ. Bloemend., Westland. Talr. . gilvus Pers. Elswout (Overveen), Heerenduin (Velsen). . flaccidus Sow. Elswout en Belvedère, Neethof (Bloemend.) Meerenberg (Heemstede), Westland. A. Catinus Fr. Im een bosch op gazon. Elswout, (Overveen), Oct. 1871. Een exempl. (Ep. 72) Westland. A. cyathiformis Bull. Heemstede, Westland, Meerenberg (Bloe- mendaal). A. suaveolens Schum. Bloemendaal, Overveen, Heemsteder- binnenduin. Talrijk A, fragrans Sow. Saxenburg (Bloemendaal). A. laccatus Scop. et var. a. b. c. d. Algemeen op de duinen bij Haarlem. Var. a, d. Westland. A. tortilis Bolt. Heerenduin (Velsen), Westland. Ne Collybia. A. velutipes Curt. Op vele plaatsen rondom Haarlem en in de duinen. Ook in Februari 1870, Westland. A. dryophilus Bull. Haarlemmerhout, Haagsche Bosch. A. erythropus Pers. (Rabenh. D. Krypt. Fl. 532) Haarlemmerhout. + A. acervatus Fries. Pileo convexo explanato viscido um- bonato hygrophano, stipite fistuloso basi incrassato radicato tomentoso nudo rufo lamell. liberis linear. confertissim. albis. Verg. Ep. 92. Meerenberg bij Heemstede , October 1871. A. luridus Pers. Meerenberg bij Heemstede onder Abies excelsa , zeer talrijk. > > > > ib > > > & > > 44.0 Mycena. . purus Pers. Vogelenzang, Bloemendaal, hier en daar tal- rijk, Westland. . excisus Lasch. (Haarlem). . galericulatus Scop. Algemeen op de duinen bij Haarlem, meest in het hakhout. Westland. polygrammus Bull. Evenals als de vorige en ook zeer talrijk. . dissiliens Bolt. (Haarlem). . clavicularis Fr. (Haarlem). . corticola Schum. Westland. . hyemalis Osb. Westland. Omphalia. . pyeldatus Bull. Veelvuldig op den oostelijken rand der duinen van Overveen en Bloemendaal. Westland. . hepaticus Batsch. Noordwijkerhout. . setipes Hr. (Haarlem). Pleurotus. . corticatus Fr. Westland. . dryinus Pers. Westland. . ulmarius Bull. Westland. ostreatus Jacg. Westland. . salionus Pers. Haarlem. . tremulus Schueff. (Haarlem) . applicatus Batsch. Westland. ‚ perpusillus Fr. Bloemendaal, Westland. Volvaria. . volvaceus Bull. Westland. . speciosus Fr. Westland. Pluteus. . cervinus Schaeff. Westland. Entoloma. . rhodopolius Pr. Westland. jans > tPA ER > + A. ve AA | Leptonia. . anatinus Zasch. Westland. Pholiota. _ aurivellus Batsch. Haarlemmerhout, Westland. squarrosus Mull. Haarlemmerh., Westl., Haagsche Bosch. . mutabilis Schaeff. (Haarlem), Westland. Hrercumltivan . atrides Lasch. Voorne. Hebeloma. . lanuginosus Fr. Kennemerland op zandgrond. Petterduin. . maritimus Fr. Voorne. rimosus Bull. Haarlemmerhont. . auricomus Batsch. Voorne. geophyllus Sow. Meerenberg bij Heemstede. A. sinuosus Bull. (Ep. 178). Bloemendaal, Brouwerskolk , Bentveld, Oct. 1867, 1871 , ook in Januari 1872. .fastibilis Pers. Bloemendaal talrijk. October, November, ook in Mei. A. petiginosus Fr. (Ep. 180). - Op een zandpaadje; Meeren- berg (Heemstede), October. A. sinapizans Paul. Belvedère (Overveen) October. erustuliniformis Bull. Bloemend., Overveen , Bin- nenduinen van Heemstede. Flammula. . lentus Pers. Naaldwijk. Crepidotus. variabilis Pers. Staalduin. depluens Batsch. (Haarlem). Psalliota. Agaricus campestris L. In Kennemerland zeer algem.; ook veel in bosschen. Op de toppen van de duinen achter 98 Prey EE > > > 442 Elswout talrijk, November 1870. Duinen bij Petten talrijk. a. praticola Vitt. Naaldwijk b. vaporarius Krombh. Boekenrode. e. silvicola Vitt. Naaldwijk. & . villaticus Brond. Elswoutslaan bij Overveen. stro pha ria . aeruginosus Curt. Vogelenzang, Heerenduin (Velsen); Haar- lemmerhout talrijk. Westland. . semiglobatus Batsch. Westland. Hypholoma. .sublateritius Schaef. Groenend. (Heemstede), Lisse. . fascicularis Huds. Algemeen in Kennemerland. Westland. . lacrymabundus Fr. Westland. . velutinus Pers. Westland. 1) Si @ @ lo & . spadiceus Schaeff. (Haarlem). . bullaceus Bull. Noordwijk ajz. .atrorufus Schaef. Noordwijk. . callosus Fr. Naaldwijk. Psathyra. . corrugis Pers. Groenendaal (Heemstede). Panaeolus. .campanulatus LZ. Duinvlakte, Segveld (Vogelenzang) op koemest, Westland. ‚ acuminatus Pr. Westland. 12 Siig ln yete @ IM a, . disseminatus Pers. Westland. Coprinus. Coprinus comatus Fl. Dan. Bloemend., Haarlemmerh. 445 „ovatus Schaef. Heerenduin (Velsen), Westland. . atramentarius Bull. Haarlemmerhout, Westland. niveus Pers. Haarlemmerhout op paardenmest. micaceus JL. Overveen, Westland. Digitalis Batsch. Bloemendaalsche Bosch. . lagopus Fr. Westland. . radiatus Bolt. Westland. . stercoreus Scop. Westland. . plicatilis Curt. Westland. SE Ae Cortinarius. Cortinarius subpurpurascens Batsch. Haarlem. C. collinitus Fr. Haagsche Bosch, Walcheren. C. azureus Krbh. (Haarlem). C. cinnamomeus Fr. Westland. + C. raphanoides Fr. (Ep. 290). Elswout, (Overveen). Octo- ber 1868. + C. gentilis Fr. b. glandicolor (Rabenh. 492), Schapenduin. bij Bloemendaal. October. + C. evernius Fr. Elswout onder een doornheg. (Ep. 294). + C. bivelus Fr. (Ep. 292.) Elswout, in een boschje tal- rijk. October. C. subferrugineus Batsch. Westland. Paxillus. Pazillus involutus (Batsch) Fr. Elswout (Overv.), Castricum, Bloemendaal, Westland. P. atrotomentosus (Batsch) Fr. Overveen — Bloemendaal , veel. Gomphidius. Gomphidius glutinosus Schaeff. Bloemendaal — Overveen, Heem- stede talrijk. G. viscidus (L.) Fr. Bloemendaal — Overveen, Vogelenz. Talrijk. Hygrophorus. Hygrophorus puspurascens Fr. (Haarlem). H. hypothejus Zr. Schapenduin en Neethof bij Bloemend. 444. . pratensis (Pers.) Fr. Westland. . virgineus (Jacq.) Fr. Westland. . niveus (Scop.) Fr. Westland. . coccineus (Schaeff.) Fr. Westland. . miniatus Fr. Haarlem, Westland. . conicus (Scop.) Fr. In vochtige vlakten met Calamagrostis en Salix repens begroeid, in de duinen van Callands- oog en Petten en in de Heerenduinen bij Velsen zeer talrijk. — Westland. . chlorophanus Fr. Westland. . psittacinus (Schaeff.) Fr. Westland. THeeae oo iba Gua LW & Lactarius torminosus Fr. Bloemendaal, Castricum, Santpoort , Westland. L. turpis Fr. Westland. L. controversus Zr. Groenendaal en Meerenberg bij Heemstede. + L. pubescens Krombh. (Ep. 335.) Heerenduin en Elswout. Augustus, September. L. insulsus Fr. Heerenduinen, Schapenduinen bij Bloemendaal, Overveen, Berkenrode, Heemstede, talrijk op duin- vlakten. L. zonarius Fr. Haarlemsche duinkant, Westland. L. blennius Fr. Velsen, Bloemendaal, Overveen, Haarlemmerh. veel, Noordwijkerhout. . uvidus Fr. (Haarlem). . piperatus Scop. Haarlemmerhout algemeen, Westland. . deliciosus Fr. Velsen, Bloemendaal, Santpoort, Overveen. theiogalus Zr. Westland. quietus Zr. Westland. aurantiacus Zr. (Haarlem.) . subdulcis Fr. Bloemendaal — Santpoort zeer talrijk, Haar- lemmerhout. + L. camphoratus Bull. Bloemend. Nov. 1868. (Ep. 346). L. rufus Fr. Neethof bij Bloemendaal. Se ee ee eS 445 Russula. Russula nigricans (Bull.) Haarlemmerhout. R. furcata Pers. Meerenberg bij Heemstede. -+ R. vesca Fr. Belvedère (Overveen) onder dennen. Nov. 4871. (Ep. 352.) R. rubra Fr. (Haarlem). R. Linnaei Fr. Bloemendaal. R. emetica Fr. Schapenduin bij Bloemend., Haarlemmerhout algemeen, Duinboschjes, Zeerust (Bennebroek). R. fragilis Pers. Westland. + R. foetens Pers. (Ep. 395). Bosschen van Bloemendaal en Overveen algemeen , Haarlemmerhout algemeen. Sep- tember — November. R. integra Fr. Westland. Cantharellus. Cantharellus cibarius Fr. Talrijk in den Haarl. Hout, Walcheren. C. aurantiacus Fr. Schapenduin (Bloemend.), Groenend. (Heem- stede), — Westland. C. muscigenus Fr. (Haarlem). Marasmius. Marasmius urens Fr. Haarlemmerhout. M. Oreades Fr. Texel. Overveen, Mariënbosch (Bentveld), Groe- nendaal (Heemstede) talrijk. October. M. argyropus Fr. Velsen, Haagsche Bosch. M. scorodonius Zr. Westland. M. Rotula Fr. Westland. Lentinus. Lentinus tigrinus Fr. Westland. Panus. Panus stipticus Fr. Overveen, Berkenrode, Westland. Lenzites. Lenzites betulina L. Kennemerland. L. variegata Fr. Eikenstammen, Vaart en Duin, Overveen. 446 L. sepiaria. Fr. Westland. L. abietina Fr. Westland. Polyporei. Boletus Boletus luteus L. Bergen — Schoorl, Bloemend. — Overveen, Haarlemmerhout. Talrijk in de duinbosschen, vooral aan den duinkant bij Velsen, Noordwijkerhout. flavidus Fr. Bloemendaal. September. . granulatus L. Overveen. . badius Fr. Bergen, Haarlemmerh., Heemstede, Naaldwijk. piperatus Bull. Noordwijkerhout. . parasiticus Bull. Haarlemmerhout. variegatus Fr. Elswout (Overveen), Noordwijkerhout. . chrysenteron Bull. Westland. . Subtomentosus L. Santpoort, Haarlemmerhout, Vogelenzang. . Satanas Lenz. Vogelenzang, Schapenduin bij Bloemendaal, Groenend. (Heemstede), Noordwijkerhout. ‚luridus Schaef. Haarlemmerhout. wa Poh wo . edulis Bull. Haarlemmerhout, Haagsche Bosch, Overveen en Bloemend., Noordwijkerhout, Westland. B. scaber Fr. Bergen, Groenend. (Heemstede). In hakhout, niet gezellig en niet zodevormend, maar altijd eenzaam. B. felleus Bul. Haarlemmerh., Noordwijkerh., Westland. B. cyanescens Bull. Westland. + B. rufus Pers. Castricum, Santpoort, (September, October) onder eiken hakhout. Polyporus. Polyporus brumalis Fr. Hillegom. P. perennis Pr. (Haarlem), Walcheren. P. varius Fr. Westland. P. nummularius Bull. (Haarlem). P. frondosus Pr. Haagsche Bosch. P. giganteus Fr. Naaldwijk. P. sulfureus Bull. Lindenheuvel (Bloemend.). Berkenr., Wassen, 447 . salignus Pr. Westland. . tephroleucus Fr. Duinkant bij ’s Hage. . destructor Pr. Haagsche Bosch. croceus Fr. Westland. adustus Pr. Westland. . hispidus Fr. Westland. fomentarius Fr. Bloemend., Haagsche Bosch., Westl. igniarius Fr. Haarlemmerh., Vogelenzang, Wassenaar. Ribis Fr. Westland. . conchatus Fr Westland. . marginatus Fr. Westland. P. annosus Fr. (Ep. 471.) Bij Haarlem. P. populinus Fr. (Ep. 472.) Bij Haarlem. eryptarum Fr. Staalduin. . hirsutus Fr. Naaldwijk. . versicolor Fr. Om Haarlem algemeen. Westland. ferruginosus Pr. Neethof bij Bloemendaal. . Medulla panis Fr. Westland. . obducens Pers. Westland. . vaporarius Fr. Naaldwijk. fe) ol Ge) ge) oe) ae) ao ETE fe) el eel Soe} bek hel Go) be) el fe Trametes suaveolens Fr. Westland. Daedalia quercina Pers. Vogelenzang, Westland. Merulius Corium Fr. Westland. M. molluscus Fr. Naaldwijk. M. lacrymans Fr. Haarlem, Westland, Overveen. Hydnei. Fistulina hepatica Fr. Haarlemmerhout, Bloemend., Haagsche Bosch. In 1871 talrijk in de Overveensche en Heemsteder duinstreeken. Hydnum auriscalpium L. Schapenduin (Bloemend.), Elswout (Overveen), Groenend. (Heemstede) talrijk. Ook in April. H, zonatum Batsch. Saxenburg en Neethof onder Bloemendaal. Oct. 1869 en 1870 onder eiken. (Ep. 509). 448 IT. farinaceum Pers. Westland. Radulum quercinum Pr. Westland. Sistotrema confluens Pers. Naaldwijk. S. carneum Bon. Naaldwijk. Thelephorei. Thelephora caryophyllea Fr. ‘Duinenberg (Velsen) onder dennen, Bloemendaal, Wassenaar, Staalduin, Overveen. T. palmata Fr. Bloemendaal. T. terrestris Hhrh. Westland. T. ferruginea Pers. Naaldwijk. Stereum purpureum Pers. Bloemend., Overveen, Westl. S. hirsutum W. Overveen algemeen , Westland. S. rubiginosum Schrad. Westland. S. tabacinum Fr. (Haarlem). _ + S. Pini Fr. (Ep. 553.) Vogelenzang. Corticium lacteum Fr. Westland. C. laeve Pers. Wildhoef (Bloemend.), Westland. C. quercinum Pers. Westland. Cyphella muscigena. Pers. (Haarlem). + C. galeata Fr. (Ep. 567.) Elswout (Overveen) Jan. 1869. + C. muscicola Fr. (Ep. 568.) Duinen, Overveen. Jan. 1869. (3. lutescens Fr. Elswout, Januari 1869. C. ampla Lév. Op doode takken van populus monilifera, Kraan- tjelek bij Overveen, Naaldenveld, Bloemendaal. No- vember, Maart. C. laeta Fr. Naaldwijk. Clavariei. + Clavaria flava Fr. (Ep. 571.) Heerenduin bij Velsen. Clavaria fastigiata L. Naaldwijk. C. muscoïdes L. Elswout, (Overveen), Neethof, (Santpoort), Westland. C. coralloïdes L. Vaart en Duin (Overveen), (Haarlem). „449 eristata Holmsk. Aardenhout, Neethof (Santpoort), (Haarl.) . rugosa Bull. Haarlemmerduin. . pyxidata Pers. (Haarlem). . abietina Schum. Westland. . stricta Pers. Haarlemmerhout, Naaldwijk. . argillacea Hr. Naaldwijk. . contorta Fr. Naaldwijk. Pee) OOS Tremellini. Calocera cornea Fr. Westland. Exidia glandulosa Fr. Haarlem, Wassenaar, Westl. Tremella fimbriata Pers. Westland. T. foliacea Pers. Westland. T. mesenterica Retz. Haarlemmerhout, Westland. T. albida Huds. Haagsche Bosch. Coryne sarcoides Bon. Westland. Dacrymyces stillatus Nees. Overveen. Discomycetes. Helvellacei. Morchella esculenta Pers. Duinen van Bloemend. en omstreken veel, doch niet dikwijls gezellig. Meest aan de landzijde. M. semi-libera D.C. Achter het Meertje van Bloemen- daal. Mei. M. patula Pers. Naaldwijk. Helvella crispa Fr. Talrijk in de bosschen op de duinen van Velsen, Bloemendaal en Overveen. H. lacunosa Afz. Als voren. Leotia lubrica Pers. Schapenduin (Bloemendaal), Els- wout (Overveen). Geoglossum glabrum Pers. Santpoort, Neethof tusschen Hieracium Pilosella, (Haarlem), Westland. Pezizei. Bulgariainguinans Fr. Velser Bosch., Haarlemmerb. , Naaldwijk, 450 B. sarcoïdes Fr. Elswout, Overveen, Westland, Haarlem- merhout. Ascobulus furfuraceus Pers. Westland. Peziza Acetabulum JL. Overveen, Vogelenzang, Haar- lemmerhout , (meerdere bijeen). . Helvelloides Fr. Bloemendaalsche duinen. .macropus Pers. Neethof bij Bloemendaal, zeldz. „reticulata Grev. Hondsholredijk. . cochleata Huds. Neethof, bij Bloemendaal, Belvédère bij Overveen, Berkenrode , Noordwijk. Oct.—Januari. P. alutacea Pers. Elswout (Overveen), Staalduin. Peziza leporina Batsch. (Haarlemmerhout)? P. onotica Pers. Santpoort, Neethof, Meerenberg en Saxen- burg bij Bloemendaal, Groenendaal bij Heemstede. P. aurantia FU. Dan. Neethof, Haagsche Bosch. + P. repanda Wahl. Op een iepenstam, op Boekenrode bij Haarlem. November 1870. (Rabenhorst p. 373). P. cerea Sow. Westland. P. vesiculosa Bull. Igo} Ine} Ie), he + Var: arenaria L. Zeer talrijk op het duinzand, meest op de dorre toppen en hellingen van de landzijde. Overveen achter de Brouwerskolk en in het Heeren- duin bij Velsen. cupularis L. Overveen, Naaldwijk. . applanata Fr, Westland. rutilans Pr. Neethof bij Bloemend. veel, Westland. . humosa Fr. Westland. . granulata Bull. Westland. fascicularis lb. et Schw. (Haarlem). nigrella Pers. Schapenduin (Bloemend.) Jan., Groenen- daal (Heemstede), Maart. Onder sparren. P. hemisphaerica Wigg. — Saxenburg en Neethof on- der Bloemendaal, Westland. scutellata L. Westland. P. virginea Batsch. Boekenrode en Bloemendaal; in den i ig yo ae winter. P. spirotricha Oud. Naaldwijk: 451 P. syringea Wallr. Naaldwijk. P. villosa Pers. Westland. P. Poriaeformis DC. Westland. -+ P. Buccina Pers. (Rabenh. 351). Op een afgevallen takje bij Haarlem. Nov. 1870. P. aeruginosa Fl. Dan. Westland. P. citrina Batsch. Westland. P. lenticularis Bull. Westland. P. culmicola Desm. Naaldwijk. P. chrysocoma Bull. Vaart en Duin Overveen. P. caesia Pers. Naaldwijk. P. Rosae Pers. Id. P. luteola Fr. Id. P. infixa Wallr. Id. P. umbonata Pers. Id. P. dilutella Fries. Id. P. atrata Pers. Id. P. melaleuca Fr. Id. P. arenivaga Desm. Hollandsche duinen. Stictei. Naevia valvata Mont. Hollandsche duinen. Bij sommige der hier opgegeven Fungi is in den Prod. Flor. Bat. als groeiplaats Haarlem vermeld, zonder nadere aanwijzing der streek. Ik heb dit »Haarlem”’ steeds tusschen haakjes ge- plaatst, om aan te duiden dat ik zelf ze daar niet heb gevon- den, hoewel ik de groeiplaats daarom niet bepaald in twijfel trek. Dit laatste is steeds met een ? aangeduid. 365 865 375 876 380 380 402 405 VERBETERINGEN, bij Nymphaea alba staat J- lees „„ Glaucium luteum ,, XX „ ++ Ononis repens, moet in vette letters vermeld. Lotus corniculatus 23 22 22 2) Pyrus communis __,, gespatieérde _,, 18 Malus 2 23 2 2, Primula acaulis 36 ze ae ie Empetrum nigrum ,, XVI. B® Kruidk Archief Ser21 - ‘ ian ee A ee =. LOA ye ) 7 OF, GOL Za ¢ 7 Qe OB Zana Kruidk Archief Ser. 2.1. | XIX. ~ PWM Trap impr AJ Wendel sculps Ly a Geurts, P Aa a : Se REE er ed ee x eh : i A 5 ie tl | | | z : < t - re) pu N 4 4 f : =| ; i lA ; KE Mij 3 5185 00274 934