O © ^.ctfofo a o H- . o o qO& tide ^QfclO /^ 1DERLAKH TIKIIRIFT TOOK JAGT EN VISSCHERIJ. 1KUHEM by J.G.MEIJER. I N H 0 U D, VAN DEN ZEVENDEN JAARGANG. BLAD2. Aan II. H. iuteekenaren , Voorwoord. « Gaston Phoebus 1 Eenige woorden over de visscherij 12 Onze legenwoordige jagtwet. 45 De Amerikaansche Trapper 21 De wildstrooper , (vertaald.J 29 Over de verschillende soorten van lok-aas bij de hen- gelvisscherij, 43 De wildstrooper, (vertaald.J 57 De oude jager 76 Allerlei 84 Welke hoofdoorzaken oefenen eenen nadeeligen invloed op den liazenstand uit? 91 Een morgenpraatje met Gerrit, den Jagt-opziener. • 101 Eene jagt in Belgie 4*4 De wildstrooper, (vertaald.J 125 Allerlei 138 I)e rijks-veldwacliler, opziencr der jagt en visscherij. 139 [deeding en verdere uitrusting van den hengelaar. . 140 Uit mijne kinderjaren 153 Art, 22 der Wet van 13 Junij 1857, (staatsblad No. 87,) overgenomen uit het weekblad van het regt van den 25 Augustus 1859. ..,.,., 159 De wildstrooper , fvertaald.) 163 De gemzenjager Mathias Sturz, (Naar het HoogduitschJ . 175 Nachtgedachten eens jagers 180 Allerlei 183 Simon Larciier ...,., 187 Het fret, (Mustela Furo Linn.) 208 De wildstrooper, fvertaald.) 219 Art. 22 der Wet van 13 Junij 1857, (staatsblad No. 87,) overgenomen uit het weekblad van het regt van 22 September 1859, No. 2097 251 Nog eens Art. 22 der Wet van 13 Junij 1857, (Staats- blad No. 87.) overgenomen uit het weekblad van het regt van 3 October 1859, No 2100.). . . . 235 De Gemzenjagt. (Naar het Hoogduitsch.) , . 238 Brief aan den Redacteur 245 Over den brand bij geweren. , 247 Over het Acclimaliseren van vreemde wildsoorten. . 269 Allerlei 278 AAN H. H. INTEEKENAREN. De wensch door den ondergeteekende , bij het sluiten van den zesden jaargang van dit tijdschrift , geuit, om namelijk de door den Heer A. H. Verster van Wulverhorst nedergelegde redactie, in goede handen te zien overgaan, is verwezenlijkt geworden, Bij is er namelijk in geslaagd om den Heer F. A. Verster, voormalig Inspecteur der Jagt en Visscherij in de Provincie Zuid-Holland , te bewegen , zich voor het vervolg daarmede te belasten. Daarvan bij deze aan H. H. Inteekenaren mede- deeling doende, en erkentelijk voor de welwillendheid van den nieuw opgetreden redacteur , mag Mj niet nalaten hier openlijk te verklaren dat hij, van zijne zijde, gaarne alles zal aanvoenden, wat strekken kan om het voortdurend bestaan van het tijdschrift te be- vorderen, ook dan wanneer hij zich daartoe eenige meerdere onkosten zoude moeten getroosten. Arnhem Mei 1859. De Uitgever. zevende jaarg. 1 VOORWOORD, Wenn ich tu meinem Zweck gelange, Erlaubt ihr mir Triumph aus voller Brust. Goethe. Faust. De redactie van een tijdschrift te aanvaarden, zonder bij die gelegenheid een Voorwoord tot de lexers te rig* ten j zoude met den tegenwoordigen tijdgeest in lijnreg- ten strijd zijn. — Het is een sine qua non geworden, dat niet mag worden nagelaten, evenminals dehamerslag van den president bij het openen of sluiten eener verga- dering van het Nut. — Derhalve een voorwoord ! .... dat was niet te vermijden! — Vergeef mij intusschen, lezer , wanneer ik dat voorwoord met in zijn alle* daagsch pah voor U laat optreden. — Schenk mij de gewone praemissen, van namelijk te moeten huiveren bij het besef van het gewigt der taak aan mijne han- den toevertrouwd en van de awakheid mijner kraehten om die naar behooren te vervullen. — Maar waartoe naar den bekenden weg gevraagd? Ik weet immers vooraf voor welk glide ik schrijf ', en die wetenschap brengt van zelve mede, dat ik hier met geen praatjes behoef voor den dag te komen. — Met ronde woorden , zonder omwegen dus verklaard waarop hct staat. — Het voorwoord dan, dient alleen om aan de lezers mede te deelen, dat ik op aanzoek van den uitgevery de redactie op mij heb genomen. — Ik deed dit zonder aarzelen, en wel om twee hoofdoorzaken. Vooreerst omdat de zaak die het onderwerp van dit tijdschrift nit- maakt, bij mij zeer hoog staat aangeschreven en ik door een' zamenloop van gunstige omstandigheden , van mijne vroegste jeugd af aan , in de gelegenheid was , die zaak niet slechts in theorie te leer en kenneny maar haar te- vens in praktijk te beoefenen. — Men beschouwe intusschen mijn genomen besluit uit geen verkeerd oogpunt, en denke niet dat ik zoude meenen dat, onder mijne redactie, het bestaan van het tijdschrift voor de toekomst zoude zijn verzekerd , nadat 4n Dr. H. Schlegel, en mijn vader, beiden (fioofdza- kelijk ten gevolge der weinige medewerking) , zich ge- drongen hadden gevoeld van die redactie af te zien. — Die gedachte zoude van verregaande aanmatiging moei- jelijk zijn vrij te pleiten. — Ik werp ze dan ook verre van mij. — Wanneer men, ter jagt zijnde, eene houtsnip als eene schim door eene kleine opening tusschen de takken ziet voorbij trekken , dan aarzelt men geen oogoiblik of men al dan niet zal schielen; zonder het te welen, instinct- matig doet men het , zonder zich omtrent den afloop te bekommeren. — Wordt de snip misgeschoten , welnn men heeft zich niets te verwijten , het was immers slechts een snapschot! Valt zij daarentegen! . . . hoeveel te grooter is dan niet de zelfvoldoening ! — Wilt gij nUj, waarde lezer, den door mij gedanen stap goed heoordeelen , beschouw hem dan als het hierboven omschreven snapschot. — De uitkomst daarvan lean ik u niet mededeelen voor het einde van den thans aange- vangen jaargang. — Tot zoo lang moet gij mij tijd gunnen om te onderzoeken of het door mij geloste schot, raak of mis was. — Geruststellend is intusschen voor mij de gedachte, dat er bij een snapschot van poedelen geen sprake kan zijn. — Van harte hopende dat mijne roepstem geene vox da- mans in deserto zijn zalj rigt ik bij deze tot alle ware dienaren van St. Hubert en St. Pieter, het dringend verzoek , om bijdragen voor het tijdschrift te lever en. — Als ieder slechts iets doet, dan is er spoedig reeds veel gedaan; vele handen maken den arbeid ligt, en zoo- doende alleen kan het bestaan van het tijdschrift voor de toekomst verzekerd blijven. — Gaarne had ik het tijdschrift in een ander pak ge- stoken, meer overeenstemmende met de eischen van den tegenwoordigen tijd, maar dit zoude natuurlijk eene verhooging van den inteekeningsprijs ten gevolge hebben gehacl. Toen ik omtrent dit voornemen den nitgevcr raadpleegde, verklaarde deze mij, dat volgens zijne , op ondervinding gegronde overtuiging, alsdan vele inteeke- naren hun abonnement zouden opzeggen, — In welke mate die verklaring mij verwonderde en mij leed deed kan ik moeijelijk zeggen. — Verwondering veroorzaakte zij mij, omdat ik bij ervaring weet datj ager stover het algemeen, niet op een' penning dood blijven; met leed- gevoel ging zij gepaard, omdat zij mij al zeer weinig sympathie voor de zaak moest doen veronderstellen. Mogt de tijd het bewijs van het tegendeel lever en, en moge, in het aanstaande jaar, eene geringe doch nood- zakelijke vermeerdering van kosten, voor verbetering van den vorm en inhoud van het tijdschrift, geene ver- mindering van het getal der H. H. Inteekenaren ten gevolge hebben. — Ten slotte verzoek ik alle bijdragen of wat verder tot het tijdschrift betrekking moge hebben , te zenden aan den Beer J. G. Meijer te Arnhem. — Leijden, Mei 1859. F. A. VERSTER. GASTON PHOEBUS. In het jaar 1854 is door den Heer Joseph Lavallee te Parijs een der oudste fransche jagtwerken uitgegeven, namelijk dat van Gaston Phoebus, graaf van Foix, een werk dat tot op voornoemd tijdschrift slechts in ma- nuscript bestond. — Het scheen mij niet onbelangrijk toe, ora, ten aanzien van dat handschrift, eenige me- dedeeling in dit tijdschrift op te nemen. — Het ma- nuscript (ofschoon helaas! hier en daar defect) bestaat uit een Jijvig deel in folio, en is geheel op perkament en met eene bijzonder fraaije letter geschreven. — Het is in twee afdeelingen geplitst. Het eerste daarvan handelt over de jagt, het tweede over de vogelarij. A an het begin van ieder dier afdeelingen, is als titel eene miniatuur teekening aangebragt, waarvan de kleu- rcn , evenzeer als het dukaten goud waarmedc de eer- ste letter van elk hoofdstuk is versierd, eene onge- loofelijke frischheid bezitten. — Daarenboven is elk hoofdstuk (doch slechts van het eerste deel) met eene afbeelding versierd, die de daarbij behandelde wild- soort moet voorstellen , maar waarvan de teekening z66 hoogst gebrekkig is, dat men zonder de daarbij gevoegde verklaring, de bedoeling er niet van zoude kunnen raden. — De duitschers hebben het woord »Biedersinn", en ik weet geen woord in onze taal te vinden dat volko- men het denkbeeld dat daaraan moet worden verbon- den, teruggeeft. — In het geheele werk van Phoebus straalt die Biedersinn door en doet ons nog zien hoe er, toen ter tijde, over de jagt werd gedacht en hoe men er over durfde schrijven. — Ten cinde de lezers in staat te stellen daarover zelf te oordeelen, wil ik hieronder eene proeve laten volgen. — Ci commence le Prologue du livre de chasse que fist le conte Febus de Foys , seigneur de Beam. Au nom et en tout honneur de Dieu le Createur et Seigneur de toutes choses et du benoist son fils Jesu- crit et du saint Esperit et de toute la sainte Trinite et de la Vierge Marie et de tous les saintz et saintes qui sont en la grace de Dieu, Je Gaston, par la grace de Dieu, surnomme Febus cointe de Foys , seigneur de Bearn qui tout mon temps me suis delecte par especial en trois choses : Tune est en armcs : l'autre est en amours , et Pautre si est en chasse. Et quar des deux offices il y a heu de meilleurs mestres trop que je ne suy , quar trop de meilleurs chevaliers ont etc que je ne suy, et aussi moult *) de meilleurs chances d'amours ont heu trop de gens que je n'ay : pource seroit grant nicete **) se je en parloye. Mes je remet ces deux offices d'armes , d'amours; quar ceulx qui les voudront suyvir a leur droit y aprendront mieulx de fet que je ne pourroye deviser par parole ; et pour ce m'en tairay. Mais du tiers office, de ce je ne doubte que j'aye nul mestre, combien que ce soit vantance, de celuy je voul- dray j e parler : c'est de chasse. — Zoo begon , nu ruim vier eeuwen geleden , een schrij- ver zijn werk over de jagt. — Hoeveel eenvoud straalt er in vorenstaande regels door, en welk eene les bevatten de woorden: net pour ce m'en tairaip voor onze schrijvers der ne- gentiende eeuw ! Volgden zij wat meer het voorbeeld van onzen Phoebus en zwegen ook zij over zaken die zij niet verstaan, wat zoude het lezend publiek voor eene magt van prulschriften bewaard blijven! Maar van den anderen kant verklaart de schrijver ook, dat hij behoefte heeft om te schrijven over de zaak die hij geheel meester is en waarin hij zich zijner prioriteit geheel bewust is, namelijk over de jagt! »de celuy vouldraij je parler" , zoo is zijne kernachtige uitdrukking. *) Moult, bcaucoup. **) Nicest, simplttse. Dc kindschheid van Gaston Phoebus was er verre van af , om in hem die wijsheid te doen voorspellen , die hij later in het regeren zijncr staten aan den dag legde. — Hij had slechte neigingen, en hij zegt zelf in zijne gebeden, die hij aan den hertog van Bourgonje heeft gezonden: »In mijne prilste jeugd was ik slecht en »ijdel, zoo zeer dat mijne ouders zich over mij schaam- »den; een ieder zeide: deze zal nimmer iets vermogen. »Ongelukkig het land waarover hij heerscher zal wor- »den." — Intusschen mogten zijn vader Gaston II, graaf van Foix en heer van Bearn , en vooral zijne moeder Eleonora van Corrimingen, die eene der schranderste vrouwen der XlVde eeuw was , er in sla- gen, om de hevigheid zijner inborst te temperen. — Zij gaven hem tot leermeester Corbeijrau de Rabat een dapper en braaf man; zij verwijderden van hem alle vleijerij en omringden hem van deugdzame lieden; de hemel beloonde hen rijkelijk voor hunne teedere zorgen. — ■ Men zegt dat hij den bijnaam van Phoebus te dan- ken had aan de schoonheid van zijn hoofdhaar, dat hem steeds in lokken om de schouders golfde. — Hij liep steeds blootshoofd. (*) Andere schrijvers honden het er voor dat zijn bijnaam daaraan is toe te schrijven , dat hij eene zon tot wapenbeeld had aangenomen; — terwijl sommigen meenen dat de gemakkelijkheid waar- mede hij de letteren beoefende daartoe aanleiding heeft gegeven, want hij verdiende als schrijver bewonderd (*) Onquet il ne porloit de chaperon. Froissakt, vol. 1 ch 8, te worden, in eene eeuw waarin Petrarchus, Dante en Froissart leefden. — De wijze waarop Phoebus het leven verloor, heeft ook iets zeer merkwaardigs ; en wordt door Froissart op eene allezins eigenaardige wijze verhaald. — Ik heb gemeend dat verhaal alhier in zijn geheel te moe- ten overnemen. — En ceste meme saison (mai 1391) mourut le noble et gentil comte de Foix assez merveilleusement. Je vous diray par quelle incidence. Verite est que de tous esbats de ce monde souverainement il aimoit le deduit des chiens et de ce il etait tres bien pourveu; car tousjours il en avoit a sa plaisance plus de seize cents. — Le comte de Foix estoit en la marche d'Ortais et estoit alle jouer, ebattre et chasser es bois de sauve- terre sur le chemin de Pampelune en Navarre, et avait, le jour quii mourut , toute la matinee avant nonne *), chasse un ours. La prise de Tours veue et la curee faite, ja estoit basse nonne. Si demanda a ceux qui estoyent de lez lui quelle part on lui avoit appareille a disner. On lui respondit a l'hospital de Rion , a deux petites lieues d'Ortais. — Tout ainsi comme il fut dit, il fut fait. — lis s'en vindrent tout le pas , chevauchant au village dessus nomme. Le comte de Foix et scs gens descendirent a l'hostel , puis il entra en sa chambre , laquelle il trouva toute jonchec et pleine de verdure *y Nonne, midi. fresche et nouvelle , et les parois cVenviron toutes cou- vertes de rameaux tous verts pour y faire plus frais et odorant; car le temps et l'air du dehors estoit mer- veilleusement chaud ainsi qu'il est au mois de may. — Quant il se sent it en ceste chambre fresche et nouvelle, il dit : » Celle verdure me fait grand hien, car ce jour r>a este asprement chaud". Et la s'assit sur son siege; puis devisa un petit a messire Espaing du Lyon , et parloit des chiens et lesquelles avoient le mieux couru. Ainsi comme il parloit et devisoit, entrerent en la chambre messire Ivain , son fils bastard , et messire Pierre Cabestan, qui vindrent (ja estoient les tables couvertes en la chambre mesme). Adonc demanda-il l'eau pour laver. Deux escuyers saillirent avant : Rai- monnet Lasne et Raimonnet de Componne; et Cayendon d'Espaigne prit le bacin d'argent, et un autre cheva- lier (qui se nommoit messire Tibaut) prit la nape. — II se leva de son siege et tendit les mains avant pour laver. Sitot que l'eau froide descendit sur ses dois (quit avoit beaux et droits), le visage lui pallit, et le cueur luy tressaillit, et les pieds lui tressaillirent aussi, et cheut sur le siege tourne , en disant: »Je suis mort ! Sire Lieu mercy ! *) " Oncques depuis ne parla; mais il ne mourut pas si tost, ains entra en peine et en tranche. Les chevaliers (qui la estoient tous eshabis) et son fils le prirent entre leurs bras moult doucement et le porterent sur un lit, et le coucherent, et couvrirent *) Mercy, wiserieorde. et cuiderent qu'il n'eut seulement qu'une deffante. On lui meit en la bouche pain et eau, espices et toutes choses confortatives ; et tout ce rien ne luivalut, car, en moins de demie heure, il fut mort et rendit son ame moult doucement. — Dieu par sa grace lui soit misericors. — F. A. V. ^L^a^QQ/^e^^ EENIGE WOORDEN OVER DE VISSOHERIJ. Een oiid schrijver die eene latijnsche verhandeling over jagen en visschen heeft geschreven , (*) heeft , op zijne manier, de bewijsgronden bijeen verzameld die, volgens hem, kunnen worden aangevoerd om aan het visschen den voorrang boven het jagen te geven. — Hij begint met te doen opmerken dat de vloek, door het Opperwezen na den val van Adam uitgesproken , slechts op den mensch en op de dieren die op de aarde leven betrekking heeft; waaruit hij de gevolgtrekking maakt dat de visschen daarvan waren uitgesloten. — Deze (*) Do venatione tractatus, in quo do Piscatione, Aucupio, sylvestriamque tnscctatione tractatur. Reqtt, 1625. uitsluiting schijnt hem daarenboven hoogst wijs toe, omdat het water, bestemd zijnde om den mensch van de zonde te reinigen, noodzakelijk zonder besmetting moest blijven. De zondvloed die voor den mensch eene straf en voor de overige schepselen eene ramp was, was daarentegen voor de visschen een tijdperk van vreugde en genot; die omwenteling was voor hen de aanleiding tot eenen algemeenen feestmaaltijd , waartoe alleen de bewoners der Ark niets behoefden bij te dra- gen. Eindelijk voert onze hartstogtelijke visscher, tot bekrachtiging zijner meening, den visch van Tobias aan, waarvan de lever op den rooster gebraden, duivelen uitdreef en waarvan de gal, blinden ziende maakte; hij vergeet ook den walvisch niet die gedurende drie dagen aan Jonas ten kerker verstrekte, en brengt ten slotte deze belissende overweging in het midden, dat Jezus zijne apostelen onder visschers en niet onder ja- gers heeft gekozen. — Heeft ook niet ergens een schrift- geleerde gezegd dat men in den bijbel geen' heiligen aantreft die jager is geweest, terwijl er daarentegen vele worden vermeld die visschers waren? Indien ik mij had voorgenomen zoodanige stelling vol te houden , misschien zoude ik andere overtuigings bewijzen gezocht hebben; maar het is er verre van daan , dat ik aan de visscherij boven de jagt den voor- rang zoude willen toekennen , of omgekeerd ! De vis- scherij is eene goede uitspanning , de jagt insgelijks; waartoe zoude het dienen de eene voor de andere uit te sluiten? De leer van Figaro schijnt mij ten 10 dfcze aanbevelenswaardig; tusschen twee verschillende hartstogten moetende kiezen, verdeelde hij zijn hart tusschen beide. — En wat werkt hier alles mede om dat verdeelen ge- makkelijk en aanlokkend te maken! Van den eenen kant eene hevige inspanning, van den anderen eene kalme bezigheid; ginds, een onophoudelijk loopen bij eene brandende zonnehitte; hier, een bedaard staan op frische zoden , onder het lommer der boomen ; aan den eenen kant beweging; aan den anderen, rust: overheerlijke afwisselingen , wier beurtelingsche opvol- ging op zich zelve reeds voldoende zoude zijn om iemands ledige uren te veraangenamen ! Maar er is hier eene alles afdoende zaak , het is deze, dat men namelijk niet gedurende het gansche jaar kan jagen: gedurende zes maanden van het jaar, wordt de hartstogtelijkste Nimrod, door de wet tot werke- loosheid gedwongen; daarentegen vischt men het ge- heele jaar door, met uitzondering van eenige we- ken; — een wapenstii stand die wordt toegestaan aan de noodzakelijkheid der voortteling. — Gedurende dien tijd zouden de visschen, alien bezig met de zorgen voor hunne nakomelingschap , te moei- jelijk aan de listen hunner vijanden ontkomen; en daarenboven zoude hun afgetobt en vermagerd ligchaam niet anders dan eene smakelooze en onvoedzame spijs opleveren. — Maar deze korte tusschentijd zal voor een' ijverigen visscher niet verloren gaan; hij zal daar- van gebruik maken om zijne simmen, zijne netten en 11 zijne overige toestellen in orde te brengen ; hij zal zicli voorbereiden om den strijd met nieuwe voordeelen te hern ieu wen , even als een bekwaam veldheer, bij het verlaten der winterkwartieren. — En hoe dikwijls is men met, zelfs gedurende den jagttijd , hoogst gelnkkig , wanneer men in staat is zijne genoegens af te wisselen: eene overmatige vermoeid- heid, eene geringe wond aan den voet, de ziekte van een' hond, de dienstweigering van een geweer, een oogenblikkelijk gebrek aan jagtbenoodigheden! In hoe- vele gevallen is de visscherij niet een overheerlijk mid- del, om aan die woeste zucht tot vernieling te voldoen, die den mensch aangeboren schijnt! Voor een' jager en visscher van den echten stempel , ligt het genoegen, de poezie der zaak, indien ik dat woord mag gebruiken , in de uitoefening dier uitspan- ning zelf; de resultaten komen daarbij niet in aan- merking. — Maar voor hen die ook eenig belang bij de zuivere opbrengst van hun genoegen hebben, en wij zijn er verre af hen te laken, zij het mij vergund te doen opmerken , dat eene zalm of eene forel zeer goed tegen een' fazant of eene houtsnip kan opwe- gen; een barbeel, een karper of paling en matelote kunnen , op eenen maaltijd , zeer goed met een gebra- den haas flankeren; eindelijk is een schotel met dikke ronde gebakken grondels , even goed als gebraden lijs- ters of leeuwrikken. — Hoe komt het dan , dat bij ons de visscherij , over het algemeen , als eene uitspanning voor de mindere klasse ZEVENDE JAARG. 2 12 wordt beschouwd , en als een beroep, dat aan bepaalde beoefenaars moet worden overgelaten? Zulk een treu- rig en onregtvaardig vooroordeel kan slechts ontstaan door de onbekendheid die , onder de hoogere standen , ten aanzien der uitoefening der visscherij en van hare genoegens bestaat. De Engelschen zijn op dit punt veel verstandiger : bij hen bekleedt de visscherij eene voorname plaats onder de uitspanningen waarmede een gentleman zich kan bezighouden , en die zij met den algemeenen naam van sport bestempelen; het visschen is bij hen evenzeer in aanzien als de rijkunst en de jagt. — Het is er verre van daan , dat men in Engeland de visscherij zoude beschou- wen als improper, integendeel , hooggeplaatste perso- nen rekenen het zich tot eene eer, daarin nit te mun- ten ; alle tot de vischvangst benoodigde gereedschappen worden in Groot-Bretanje , met die luxe van comfort vervaardigd , waarop de Engelschen zoo zeer gesteld zijn. — Niet zelden treft men op de buitenverblijven elkander tegenovergestelde trofeeen aan , uit jagt- en visscherijgereedschappen bestaande : — de buigzame rottingen , schitterende door den glans van het koper en het zilver, doorkruissen er zich met eene zekere symetrie; allerlei soorten van simmen worden er bij wijze van festons aan toegevoegd; cle kunstvliegen spreiden er, in eene doos, hunne met de natuur wed- ijverende kleuren ten toon ; de scherpe drietand , het laafnet en eindelijk de klassieke vischkanis , voltooijen de trofee, die alles behalve bevalligheid mist. — Men 13 zal er zich ecu denkbeeld van kunnen vormen, wan- neer men in het oog houdt, dat menig gentleman acht tot tien duizend franken heeft besteed om dat vredelievend arsenaal in orde te brengen. — Ik ken geen onregtvaardiger noch ongegronder voor- oordeel dan dat, hetgeen er op nit is om de visschers met laffe en overjarige kwinkslagen te vervolgen. — Tot het voeren van den oorlog met de visschen, ■wordt evenveel inspanning en behendigheid vereischt als tot den strijd met het wild. En indien men ons wilde vcrpligten, om tot staving van zulke doorslaande bewijzen j nog daadzaken aan te halen , als dan zou- den voorbeelden gemakkelijk kunnen worden aange- voerd. — Staatslieden , dichters , schrijvers, kunste- naars, ja zclfs koningen , worden er onder de beoefe- naars der visscherij gevonden. — Behoeft men nog voor bespotting te vreezen, wan- neer men onder de broederschap van den haak , zoovele groote geesten aantreft, Ovidius, den keizer Trajanus , LODEWIJK DEN GOEDE , BeSILEAF , WALTER SCOTT , OLI- VIER Goldsmith , Rossini enz. enz. alien menschen van zekeren stand? Laat ons dus visschen, wij die het verstaan ; gij die het niet verstaat , leert visschen ! Maar alvorens te eindigen, moet ik nog eene vraag tot den lezer rigten: Kunt gij zwemmen? Zoo gij ook dit niet kunt , leer het dan ; het is een onmisbaar vereischte voor een' visscher. Onophoudelijk gedwon- gen om zich langs de boorden der rivieren of der mee- ren te bewegen , en dikwijls genoodzaakt om op steile 14 kanten of op wankelende vlonders, moeijelijke bewe- gingen ten uitvoer te brengen, waarbij meestal de beide handen te pas komen , moet de visscher , door een on- verhoopt uitglijden, niet in levensgevaar komen; daarbij komt, dat die gevallen zich minder voordoen, naarmate het zelfvertrouwen bij de volvoering toeneemt; de koel- bloedigheid uit dat vertrouwen voortspruitende is het voornaamste veiligheidsmiddel. — Voorts moet een visscher ook met eene boot kun- nen omgaan ; in duizend omstandigheden , en vooral voor het bevisschen van breede en diepe stroomen, is het nuttig , ja noodig , ver van de oevers te visschen en zich als het ware voor anker te leggen; in zoodanig geval, zoude het genoegen verminderd worden indien men tot een* schipper of tot een' knecht zijne toevlugt moest nemen. — Dit zal een ieder toestemmen, die het onderscheid kent, tusschen het genoegen om een rijtuig zelf te besturen , of daarin gereden te worden. — — -^§*S§8$?*^ — OME TEGENWOORDIGE JAGTWET, »«Hi »Dat is ook een fijn stukjer zoo sprak mijn vriend C. dezer dagen, toen hij, mij een bezoek brengende, mij met onze hedendaagsche jagtwet in de hand vond. — »Allertreurigst en, naar ik meen, 66nig »monument, door het ministerie van der Brugghen »als bewijs van zijn aanwezen achtergelaten. Als men »zulke resultaten van iemands staatkundigen loopbaan »aanschouwt, dan rijst onwillekeurig de vraag: waartoe »was zijn phantasmagorisch optreden noodzakelijk en »ware het welligt niet beter geweest dat "? Maar waartoe verder de woorden van mijnen vriend aangehaald? de lezer zal het reeds gezien hebben dat hij met de wet tot regeling der jagt en visscherij van 13 Junij 1857 (staatsblad no. 87) niet zeer is ingenomen, en dit le regt , want mijn vriend is een jager van den 16 echten stempel , en de jagtwet daarentegen een brouw- sel van alles wat onkunde in dat vak verraadt. Dat ons gesprek nog eenigen tijd genoemde wet tot onderwerp had, spreekt van zelfs, evenzeer als dat daardoor dc lachspieren nu en dan werden in beweging gebragt. Eenige punten, als toen door ons besproken, wil ik hier opteekenen ; misschien vindt een der lezers lust ook zijne zienswijze daaromtrent in het tijdschrift mede te deelen. — Intusschen weet ik vooruit dat een en ander geen resultaat zal opleveren, want aan eene herziening der wet zal in de eerste jaren wel niet te denken zijn. — De Ministers zullen ten aanzien der voordragt eener wijziging der jagtwet, vooreerst het spreekwoord: felix quern faciunt enz. nog wel wat in het oog houden. — Op artikel 10 der wet wijzende, vroeg mijn vriend mij: »zullen er nu op nieuw vijf jaren verloopen, zon- »der dat er een reglement op de uitoefening der zalm- »visscherij wordt vastgesteld?" Ingevolge de wet van 6 Maart 1852 (stbld n°. 47) moest dat reglement door de Provinciale Staten worden vastgesteld. — In het jaar 1857 was daarvan nog niets gekomen. Toen heeft men in de wet van 1857 de bepaling opgenomen, dat het reglement door de Regering zoude worden vast- gesteld. — De vraag van mijn vriend was dus, met het oog op bestaande antecedenten , zeer te verge- ven. — Hij droeg intusschen geen kennis van het ko- ninklijk besluit van 19 October 1858 n°. 70, waarbij de regeling (?) is geschied. — • 17 In een vcrloren oogenblik , want anders ware het jammer van den kostbaren tijd, noodigen wij den le- zer flit, dat reglement eens in te zien, en dan zal hij tot de overtuiging komen, dat na zes jaren heen en weer schrijvens, en herhaalde bijeenkomsten Yan com- missien, de zaak is gelaten zoo als zij was, en de bestaande misbruiken bij het reglement zijn bestendigd. Dat de zaak gemakkelijk is, dat zal niemand toe- stemmen; maar dat er met kennis van zaken wat be- ters te leveren ware geweest , dat is buiten twijfel. — Pijnlijk wordt de jager aangedaan, wanneer hij in het laatste lid van art. 11 onzer jagtwet leest van stukken grof wild van het mannelijk of vrouwelijk ge- slacht! Die uitdrukking levert zoo ten eenemale het bewijs van totale absentie van jagtkennis, en moet onze naburen , in wier wetten tot regeling der jagt steeds de technische termen worden gebruikt, al een zeer min denkbeeld geven van de hoogte waarop bij ons de jagtwetenschap staat. En dan art. 20 (laatste lid) dat verbiedt om zich met geladen schietgeweer in het veld te bevinden en daardoor eene wijde deur voor schromelijke misbruiken openstelt! Bij de behandeling der wet schijnt men, (helaas! te laat), de dwaling te hebben ingezien, en heeft men getracht door een palliatief daarin te voorzien (Art. 45 litt. b. in fine). Wanneer, hetgeen te voorzien is , de geweren volgens het systeme Lefaucheux , tegen lagere prijzen zullen geleverd worden , zoodat zij meer in het bezit van een ieder zullen komen, dan is het 18 stroopen, door middel van sehietgeweer , nagenoeg niet meer te keeren. — Een vrolijk vooruitzigt ! Volgens Art. 21 litt. a. mogen kievitten noch ge- schoten, noch gevangen worden. — Waartoe dat ver- bod eigenlijk dient, valt moeijelijk te begrijpen. — Men heeft welligt gedacht , dat door dat verbod de kie- vitseijeren op eene schrikbarende wijze zouden toene- men! Die zoo dachten, hebben zich niets minder dan bedrogen, — en daarenboven vele behoeftigen versto- ken van een tijdelijk middel van bestaan, dat hun de vangst van kievitten, door middel van netten, in het najaar opleverde. — Qui veut les fins, vent les moy- ens! zoo luidt het spreekwoord ; en dus zoudc men ook verwachten dat het vervoer der kievitten ware verboden. — Maar neen, daaromtrent wordt in de wet geen verbod aangetroffen. — Het ontbreken daar- van is des te vreemder , naarmate twee regels lager in hetzelfde artikel , het verbod om nachtegalen te vervoe- ren is opgenomen. Kievitten te schieten of te vangen is streng verbo- den, maar al wilt gij ze met scheepsladingen vervoe- ren , dat staat u volkomen vrij ! — Aan het slot van artikel 21 komt de bepaling voor, dat nachtegalen , bij bekeuring aangehaald , in vrijheid worden gesteld, zoodra zij niet meer ten behoeve van het regtsgeding noodig zijn. — » Het kan intusschen gebeuren dat dit gunstige oogen- blik voor een1 nachtegaal in den winter invalt. Hij zal dan niet hard naar de buitenlucht snakken of hij 19 zoude het »mourir pour eviter la mort" moeten ver- kiezen. — - (*) De wet heeft veel op met de bescherming aan de regten Tan eigenaren van geregistreerde duiventillen toegekend. — Summa summarum komt die bescher- ming daar op neder, dat ik , zonder de wet te overtre- den , de duiven eener zoodanige til , zonder complimen- ten, doodschiet, mede naar huis neem en laat braden. — Fraaije bescherming! — In de toekenning van premien aan de beambten met het toezigt belast , voor door hen gedane bekeuringen , is men hoogst zuinig geweest. — Daarvan laten zich nu reeds de nadeelige gevolgen in het toezigt bespeu- ren. — Men vond het immoreel om premien uit te looven, maar zag er geen het minste kwaad in, om een karig bezoldigd ambtenaar in tweestrijd te bren- gen met zijne beurs en zijn geweten. Crois-tu que toujours ferme au bord du precipice, II y puisse marcher sans que le pied lui glisse? De invoering der transactie is een groot licht dat in de duisternis der jagtwet is ontstoken; — maar helaas, elke medaille heeft hare keerzijde ; van dat licht gaat we- der veel verloren, doordien het sluiten der transactie niet aan mannen van de groene kleur is toevertrouwd. Maar genoeg om te doen zien, dat de ongunstige (*) Hoe het overigens wel eens met het loslaten van nachtegalen gcgaan is, daaromtrent zoude men ter griffic der regtbank tc Rotterdam nadcre illuci- datien kunnen bekomcn. — 20 oordeelvelling van mijn' vriend over onze jagtwet, niet overdreven was. — Vroeger , toen er nog inspecteurs der jagt en visscherij in de onderscheidene provincien waren , was er nog een soort van groen waas over de administratie verspreid. — Maar die ambtenaren moes- ten het veld ruimen. Bij hen was de jagt te veel hoofdzaak, — dat beviel den Heer van der Brugchen niet. *- Volgens hem moesten zij dus de jagt meer als bijzaak beschonwd hebben! — Risum teneatis! — ft. DE AMERIKAANSCHE TRAPPER. (Naar het Engelsch,) Het zal den lezers van het tijdschrift zeker niet on- aangenaam zijn, nadere bijzonderheden omtrent het leven van den Trapper t'e vernemen, waarvan gewis velen reeds gehoord of gelezen hebben. De schrijver der Transatlantische schetsen, beschrijft het karakter van zulk een' mensch, en daar alle amerikaansche ta- fereelen en toestanden, volgens het oordeel van vele zaakkundigen , in bovengenoemd werk zeer juist en treffend afgeschilderd zijn, zoo kan men daaruit op- maken, dat ook de volgende beschrijving geheel naar waarheid zijn zal. Er is iets eigenaardigs in die eindelooze woestijnen, iets dat den geest verheft, en dat hem, even als aan het ligchaam , als het ware spierkracht en sterkte geeft. 22 Daar voeren liet wilde paard, de bison, de wolf, de beer, tallooze slangen , en de alle deze dieren in wild- heid overtreffende Trapper, heerschappij ; niet de oude Trapper van Cooper, die in zijn geheele leven geen Trapper gezien heeft , maar de echte Trapper, die stof tot romans konde leveren , en die de zwakste verbeel- clingskracht moet doen ontvlammen. — Onze beschaving, de edelste die zich ooit gevormd en zelve ontwikkeld heeft, heeft weder eenige misge- boorten in het leven geroepen , waarvan de beschaving in andere landen geen begrip heeft, en die alleen in een land konden ontspruiten waar de vrijheid onbe- grensd is. — Deze trappers zijn voor het grootste ge- deelte verwerpelingen , of bannelingen die de straffende arm der wetten ontvlugt zijn , of toomelooze wezens , die zelfs de door de wet beperkte vrijheid , als dwang beschouwen. — Welligt is het een geluk voor deze zelfde Staten, dat dit uitvaagsel van het menschdom op de uiterste grenzen woont en daardoor slechts eenigermate tot hun land behoort, zoodat hunne wilde hartstogten gelegenheid hebben om elders uitte razen; want in den boezem der burgerlijke zamenleving konden zij veel onheil stichten. — Indien b.v. la belle France , gedurende deszelfs groote Crisis , zulk een toevlugtsoord gehad had, hoevele van zijne groote krijgshelden zouden niet als Trappers verstoven zijn, en waarlijk, noch Europa, noch de menschheid zoude minder gebaat zijn, wanneer die groote werk- tuigen van het absolute despotismus , als Maszena, 23 van Damme j Sebastiani , Davoust en andere ver- gulde heeren , nooit bestaan hadden ! — Men vindt deze Trappers of jagers, van af den oor- sprong der Columbia en Missouri rivieren , tot aan die der Arkansas en Roode rivier, voorts aan alle de tak- ken der Mississippi, die zoo als bekend is aan dezen kant doorloopende , in de rockij mountains ontsprin- gen. — Hun gansche leven bestaat in het uitroeijen der dieren , die zich sedert honderde en duizende jaren in deze steppen en velden hebben op een gehoopt. — Zij dooden den wilden buffel om de huid tot hunne kleeding en het vleesch tot voedsel te gebruiken; den beer om op zijne huid te kunnen slapen, den wolf omdat zij er vermaak in scheppen, en zij vangen en dooden den bever om zijn vel en bij gelegenheid ook zijnen staart magtig te worden. Daarvoor bekomen zij kruid , lood , flanelle hemden , garen voor hunne net- ten en whiskij om des winters de koude te verdrij- ven. — Zij trekken dikwijls met troepen van meer dan honderd naar deze woestijnen , waar zij meerma- len bloedige gevechten aan de Indianen leveren. — Gewoonlijk echter vereenigen zij zich in troepjes van zeven tot acht man sterk , te zamen verbonden in nood en dood , eene soort van wilde guerilla's. — Voor het overige zijn dit dan echter meer jagers dan trappers. De echte trapper trekt alleen uit in het gezelschap van een' beproefden vriend, en blijven dan dikwijls jaren lang te zamen; want het vordert dikwijls jaren lang tijd, voor dat zij met de schuilplaatsen der be- 24 vers bekend raken. — Romt een der vrienden te ster- ven, zoo blijft de nog Ievende, in het bezit der ver- kregene huiden en in het geheim der schuilplaats der dieren. — Vrees voor de wetten knnnen zij niet dul- den, vrijheid is voor hun spoedig eene volstrekste be- hoefte en die ongeregelde, tot Wilde lust geworden, onbegrensde vrijheid, zouden slechts weinigen tegen den schitterendsten stand in de burgerlijke zamenleving willen verruilen. — Deze menschen leven het geheele jaar door in de steppen, zandwoestijnen , heidevelden en wouden van den Arkansas , Missouri en Oregon sta- ten, die te midden van ontzettende zand en steen step- pen, tevens de heerlijkste en vruchtbaarste velden be- vatten. — Sneeuw en vorst , hitte en koude , regen en storm , wonden en ontberingen van allerlei aard , heb- ben hunne ledematen zoo verhard, hunne huid zoo gevoelloos gemaakt, als die van den buffel daar zij jagt op maken. — De gedurige noodzakelijkheid waarin zij zijn, om zich op hunne ligchaamssterkte te moeten verlaten , verwekt een zelfvertrouwen dat voor geen gevaar hoegenaamd terugdeinst, alsmede eene scherpte van blik, eene juistheid van oordeel, waarvan zich de mensch in de beschaafde maatschappij naauwe- lijks een begrip kan maken. Het gebrek dat zij lijden en de ontberingen die zij doorstaan, zijn dikwijls on- geloofelijk , en wij hebben trappers gezien , die ellenden hadden uitgestaan , die in vergelijking van de verdichte lotgevallen van Robinson Ciiuzoe slechts kinderspel zijn , en wier vel in een soort van leder veranderd was, 25 dat meer had van eene gelooide buffelhuid dan van die van een racnsch; slechts staal en lood vermogten die te doordringen. — Deze trappers zijn eene merkwaar- dige psychologische verschijning; in de wilde onbe- grensde natuur ontwikkelt zich hun verstand dikwijls op eene zoo eigenaardig scherpzinnige en zelfs groot- sche wijze , dat wij , bij sommigen hunner, denkbeelden hebben waargenomen , waarvoor zich de grootste phi- losophen van den ouden en nieuweren tijd niet zou- den behoeven te schamen. — Men zoude meenen dat die gevaren van alle dagen, ja, van aile uren, deze verwilderde menschen zouden nopen , limine blikken tot het Opperwezen te verheffen , maar dit is het geval niet. — Hun God is het jagt- mes, hun sehutspatroon de buks, hunne vaste hand hunne laatste toevlugt. — De trapper ontwijkt den mensch, en de blik dien hij vestigt op hen, die hij in de wildernis ontmoet, is zeldzamer die van den vriend- schappelijken blanken broeder, dan die van den moord- gierige; want de zucht naar winst is hier eene even vreesselijke drijfveer, als in het beschaafde leven, en gewoonlijk betaalt een van twee elkander ontmoetende trappers , deze ontmoeting met zijn leven. — Hij haat zijnen blanken mededinger nog sterker, dan den Indi- aan ; laatstgenoemde schiet hij even zoo bedaard neder, als eenen wolf, buffel of beer; eerstgenoemde stoot hij eehter zijn jagtmes met eene zoo ware duivelachtige vreugde in het hart , als of hij gevoelde , dat hij de menschheid van eenen grooten medemisdadiger be- 26 vrijdde. — Tot deze onmenschelijke wildheid draagt het langdurig gebruik van het sterkste voedsel veel bij ; dat voedsel bestaat namelijk in het vleesch van den bison. Het wordt zonder brood of eenige andere toe- spijs genuttigd. — De trapper is dan ook als het ware een roofdier in zijn hart. — Wij hebben op een uit- stapje dat wij , in gezelschap van meer anderen , naar de bovenste gedeelten der roode rivier maakten, ver- scheidene dezer trappers aangetroffen, en onder ande- ren een' door storm en onweder en allerhande ont- beringen zoo door en door verharden oude, dat zijne huid meer op die van een' schildpad dan op die van een mensch geleek. — Wij hadden twee dagen in zijn gezelschap gejaagd , zonder dat wij iets bijzonders aan den man hadden waargenomen; hij maakte onzen maaltijd gereed , die dan eens uit een' hertenbout , dan weder uit een stuk buffelvleesch bestond, hij was be- kend met den stand en de trekplaats van het wild, en rook beide naauwkeuriger dan zijn ontzettend groote wolfhond , die nooit zijne zijde verliet. Eerst des mor- gens van den derden dag, ontdekten wij iets dat ons minder vertrouwelijk jegens onzen nieuweren jagtmak- ker maakte. Het waren eene menigte strepen en kruis- jes op de kolf zijner jagtbuks gesneden, die aanlei- ding gaven tot het waarnemen van het eigenlijk karakter van dezen man. — Deze strepen en kruisjes waren afdeelingsgewijze bijna op de volgende wijze geschikt. — Buffets, hiervan was geen getal aangegeven daar hetzelve zeker te groot was. — 27 Beeren 19, deze waren met enkele streepjcs aangc- tluid. — Wolven 13, met dubbele streepjes aangeteekend. ■— Roodhuidige tweevoeters 4, met vier dwarsstrepen aangegeven. — Blanke tweevoeters 2, met kruisjes aangeduid. — Toen onze medgezel de kolf zoo opmerkzaam be- zag, en moeite deed, ora den zin te vinden van het woord tweevoeters, betrok een grijnsachtige lach het gelaat van den oude, hetgeen onze opmerkzaamheid gaande maakte; zonder evenwel een woord te spre- ken, ging hij op het stuk buffelvleesch af , dat hij van onder het gras te voorschijn haalde, nit den huid nam waar in het gewikkeld lag, en ons voorzettede. Het was een maaltijd, zoo als een vorst dien niet beter kan verlangen, en die ons de geheele buksenkolf met hare inscriptie deed vergeten. Eensklaps zeide hij met een' boosaardigen lach, zijne buks naar zich toe trek- kende. »Dit is mijn zakboekje; gelooft gij dat het zonde is »om een van die roode of witte tweebeenige dieren te »dooden?" »Wie meent gij?" vraagden wij. — De man grijnsde op nieuw en stond op; wij wisten nu, wie die tweebeenige wezens waren, die de oude even zoo bedaard op zijne kolf had aangeteekend , als of het in plaats van menschenkinderen , wilde kalkoe- nen geweest waren, die hij geschoten had. — Wij gevoelden ons noch geroepen, noch bij magte, ZEVENDE JAARG. 5 28 om in eenoord, waar de burgerlijke maatschappij en hare wrekende arm ophouden te bestaan, ons zelven tot regters op tc werpen , en lieten den man staan. — Deze trappers keeren echter altijd na verloop van ettelijke jaren , ten minste gedurende eenige weken , in den schoot der beschaafde wereld terug en wel dan, wanneer zij een gcnoegzaam getal bevervellen hebben verzameld. — Gewoonlijk vellen zij alsdan een' boom- stam in de nabijheid of aan den oever van eene be- vaarbare rivier , hollen dien nit , maken hem waterdigt , trekken hem in den stroom, pakken hunne huiden en eenige andere benoodigheden er in, en roeijen duizende mijlen den Missouri , Arkansas of Roode rivier stroomafwaarts, naar St. Louis, Natchitoches of Alexan- dria, alwaar zij, in dierhuiden gehuld, door de straten wandelen; verschijningen , die den vreemdeling niet zelden aan den vroegsten en meest onbeschaafden toestand der menschheid doen denken. — Sassenheim, Mei 1859. P. E. ClIARBON. DE WILDSTROOPER. * (Vertaald.) De maand Maart naderde haar einde, de zoele avonden lokten reeds vele wandelaars naar buiten; het Casino werd daardoor minder bezbcht. Den ganschen dag had ik mij moeten bezig hbuden met het verhooren van dieven en boeven, zoodat ik zeer naar eenige afleiding en het zien van bekende gezigten verlangde. Daarom ging ik naar het Casino , waar ik verzekerd was ten minste een twaalftal jagt- vrienden aan te treffen. Het gezelschap had zich om de ronde tafel geschaard, waaraan, bij mijne komst, eene plaats voor mij werd ingeruimd ; bij gebrek aan wat beters, was de politiek het onderwerp der ge- sprekken. Op eens treedt een nieuw jagtvriend bin* nen; hij was een officier van het hier in garnizoen liggende regiment. — Op zijn gelaat stond te lezen dat hem iets op het hart lag, dat hij verlangde te openbaren, dat was duidelijk aan zijne veelbeteeke- (.*) Het oorspronkeiyk verhaal is door een' regtsgeleerdo medogedeeld, die het onderzoek in deze zaak geleid hceft, en waarvan de overlevering bij onze d'uitsche nabureu genoegzame bekeudheid heeft verkregeu. 30 nentle gebaren te zien. Vragend zag men hem aan en een luid »welnu" weerklonk nit aller mond. »Weet gij het reeds?" was zijn antwoord op die vraag. »Neen, wij weten niets," riepen alien. »Hebt gij het nieuws van den dag dan nog niet vernomen?" »Neen", klonk het weder, »wat is er dan?" welk nieuws ?" »Hartung is er!" »Waarlijk? Hartuhg? Is het waar?" riep de eene helft van het gezelschap , terwijl de andere helft hare onwetendheid door een »wie, wat, hoe, waar?' te kennen gaf. »Gij kent Hartung niet?" hernam de officier ver- wonderd ," den man van wien alle nieuwsbladen vol zijn ? Nu , het is zeker dat hij ons een bezoek heeft toegedacht. Dezen middag is de baron van Beren- stein in de stad aangekomen, om aan de bevoegde magt mede te deelen, dat Hartung gisteren onge- noodigd op eene jagtpartij bij hem verschenen was/' Het gesprek liep nu natuurlijk over niets anders dan over dezen alom zoo gevreesden man. Men wist eene menigte gebeurde, half ware en onware geschie- denissen van hem te verhalen , die alien van zijnen moed , van zijne met voorzigtigheid gepaarde vermetel- heid, van zijne zucht tot avonturen, maar vooral van zijne gevaarlijkheid voor zijne tegenstanders getuigden. De officier deelde een voorval mede , dat een' Rinaldo Rinaldini overwaardig was. In zeker gezelschap had eene aanzienlijke dame zich laten ontvallen , dat zij Hartung en zijne bende wel eens van aangezigt tot 31 aangezigt zou willen zien, naiuurlijk zontler daarbij aan eenig gevaar te worden blootgesteld. In dien wensch werd door meer andere dames gedeeld. Eenige weken daarna had diezelfde dame eene buitenpartij gegeven, en men gebruikte de thee op eene opene plaats in het bosch. Men stelle zich den schrik der dames voor, toen zij zich op eens door een tiental zwart gemaakte kerels omringd zagen, die met ge- weren gewapend, deze met gespannen haan over den schouder droegen. Hartung verklaarde met zeer veel hoffelijkheid > dat hij alle&i was gekomen om te vol- doen aan den wensch der schoone dames; maar ver- langde als belooning voor hem en de zijnen, van ieder der dames slechts een kus. Het tegenstreven en wee- klagen der schoonen was te vergeefs. — De met houts- kool zwartgemaakte aangezigten wisten hunne kussen zeer hartelijk rond te deelen en bragten daardoor, op minder gepaste wijze, hunne zwarte koolstof op het rozenrood der wangen. Een ander lid van het Casino verhaalde het volgende : Zeker vorst , had eene groote jagtpartij op zijne goe- deren bevolen ; toen deze plaats had , was Hartung met zijne bende van de tegenovergestelde zijde komen aan- jagen en had de in hun voile regt zijnde jagers , in den waren zin des woords, op de vlugt geslagen. Als geroepen, trad nu de baron van Berenstein binnen. Men omringde en bestormde hem , om nader mede te deelen , wat hij van Hartung's komst wist. »Gisteren morgen , ongeveer ten 6 uren" — begon hij — »lag ik nog te bed onder den invloed van den aangenaamsten droom; maar ik droomde nict dat de 32 beruchte Hartung onze grenzen zou overschreden liebben en het zou hebben durven wagen, om met zijne bencle van deugnieten op ons gebied zijn schan- delijk bedrijf voort te zetten. Toen ontwaakte ik plotseling, terwijl ik schoten meende te hooren. Ik rigtte mij overeind en luisterde. Het was zoo , op korten afstand van mijn kasteel knalde het bij herha- ling. Opgesprongen zijnde, maakte ik alarm in huis, en wekte mijne knechten, die nog als dassen sliepen. Wij wapenden ons schielijk met buksen , geweren , hertsvangers en hooivorken; maar met deze toebe- reidselen verliep er ongelukkig een half uur, daar mijne lieden juist geen' bijzonderen haast schenen te maken. Voorzigtig rukten wij op naar de wildbaan; alles was daar zoo stil als eene muis en geen levend schepsel was er meer te vinden. Maar op eene opene plek, ont- dekten wij eene legerplaats , voetstappen in menigte en zweet op de groene graszoden. De schelmen had- den zich toch den tijd gegund om zes van mijne schoonste herten in mijne eigene wildbaan te ontwei- den. — Nu volgden wij het spoor der stroopers , dat naar het meest afgelegen punt der landstreek voerde, tot dat wij aan eene rivier kwamen waar het niet meer kon nagespeurd worden; duidelijk kon men echter opmerken , dat hier eenige menschen een bootje moesten gebruikt hebben. Op onzen terugtogt ont- moette ons een boer, die zeide acht jagers te hebben gezien, die vier stukken grof wild hadden gedragen. Twee herten schenen alzoo te zijn achtcrgelaten , maar liieUegenstaandc ons naairwkcurig zoeken, konden wij er geen enkel van terug vinden. Ongetwyfeld 33 heeft deze struikroover onder mijne boereii meerdere helers , want ondcrscheidene hunner wisten reeds dat Hartung van de partij was geweest. Gij kunt er op rekenen , dat hij nu onze omstreken niet verlaat , zoolang er nog 6en stuk wild in onze jagten te speu- ren is. Hij is er genoeg voor bekend en geeft het niet eer op. Tegen dezen duivel in levenden lijve is volstrekt niets aan te vangen , omdat niemand lust gevoelt hem in den weg te treden , daar hij even goed tweebeenigen met zijne buks weet te treffen, even- zeer als de viervoeters die hem zelden ontkomen." »Alzoo schiet hij ook op menschen ?" vroegen onder- scheidene uit het gezelschap. »Zonder zich een oogenblik te bedenken," hernam de baron, »wanneer zij hem in de volvoering van zijn bedrijf slechts willen hinderen. Men zegt dat hij reeds drie jagers het levenslicht heeft uitgeblazen. Hij heeft oogen als een valk, en zijne hand is zoo zeker, dat zijn schot reeds is aangebragt, eer een ander er toe gekomen is op hem aan te leggen." »Zoo erg zal het toch wel niet zyn,1' zeide ik, het woord opnemende, »want dan zou onze langzame justitie waarschijnlijk eerder ontwaakt en beter op hare hoede zijn geweest dan tot op dit oogenblik. En, kon hij door behendigheid en list de tegen hem afgezon- dene militaire magt ook al ontkomen, dan toch zou hij door verraad weldra in onze handen moeten val- len, als men een' prijs op zijne gevangenneming stelt. Zijne bondgenooten zullen evenzeer als de beruchtc rooverbenden , uit nietswaardige lieden bestaan , verach- telijke wezens en misdadigers , die zich aan den arm 34 der geregtigheid wisten te onttrekken; men moet hen als middel gebruiken, om zich van den gevaarlijken leider meester te maken. Gevaarlijk noem ik hem niet zoo zeer, wanneer zijne strooptogten zich slechts tot eenige ellendige herten bepaalden." » Wat , ellendige herten ,*• viel de baron mij zeer verstoord in de rede, »herten die wij jaren lang ge- spaard en bewaakt hebben, die durft gij ellendige die- ren noemen ? Hier ziet men wederom den invloed van den tijdgeest, die het edel en ridderlijk jagtbedrijf minacht en op de voorregten van den adel naijverig is, om ons van een genoegen te versteken, waaraan men zelve geene waarde verkiest te hechten." »Zacht wat, ik neem mijn onvoorzigtig woord te- rug," was mijn lagchend antwoord, »ik wilde slechts te kennen geven , dat zulk gespuis voor de maatschap- pij steeds gevaarlijk is, omdat de stroopersbenden ligt in rooversbenden ontaarden, zoodra het wild uitge- roeid en daardoor de bron van bestaan opgedroogd is. Het vrije leven in de bosschen heeft te veel aantrek- kelijks : de zekerheid die ieder individu van een geor- ganiseerd corps vrijbuiters geniet, waarborgt zoowel het zamenblijven der verbondenen, als het bestaan van alien. De regtbanken zullen werk bekomen, dat wil ik u voorloopig wel zeggen. Welnu, mijnerzijds kan ik niet ontveinzen, dat eene nadere kennismaking met dezen Hartung en de zijnen, mij niet onaangenaam zou zijn." Weldra werd de voorspelling bewaarheid: Hartung en zijne bende hadden zich onze zoo wildrijke streken tot het tooneel hunner strooptogten uitgekozen. Ver- woestend doortrok hij bosschen en velden en schoot 35 alles neder, wat aan herten, recen, en wildc zwijnen onder schot kwam. Voor het onverhinderd vervoeren had hij de noodige voorzorgen genomen, want men berekende dat hij wekelijks meer dan een dozijn stuk- ken grof wild de rivier afwaarts naar de hoofdstad verzond. De waakzaamheid der jagtopzieners, om hem of iemand zijner bende in het net te lokken, leed bijna altijd schipbreuk ; want waar hij kwam , joeg hij niet alle6n, maar steeds in gezelschap van zijne hand- langers, in eene uitgestrekte lijn, hetgeen eene geheele verdelging van den wildstand ten gevolge moest heb- ben. De weinige houtvesters waagden derhalve tegen zulk eene vereenigde magt , die uitsluitend uit de bestc schutters bestond, geen' aanval. Hem verraderlijk ne£r te schieten , dat veroorloofden de jagtwetten niet, en om hem in zijne verborgene schuilhoeken op te spo- ren, als hij des nachts van zijn dagwerk uitrustte, was evenzeer vergeefsche moeite, want de boeren be- schouwden hem als hunnen weldoener , die hunne ak- kers beschermde tegen de verwoestingen van den in de daad ai te hoog opgevoerden wildstand; en hunne diensten betaalde hij rijkelijk, zoodat van hunne zijde niet ligt eenig verraad te vreezen was. Als de rege- ring nu en dan een' geregelden verkenningstogt tegen hem bevolen had , dan was er geen spoor van hem te vinden, omdat hij door zijne betrekkingen goed inge- licht, zich zoo lang in zijne schuilhoeken verborgen hield, tot het gevaar geweken was. Naauwelijks ech- ter had de vereenigde kruistogt plaats gehad, of men kon er op rekenen, dat men des anderen daags het geknal der buksen weer in dezelfde bosschen hoorde, 36 die het laatst doorzocht waren. Van alle kanten werd de Regering met klagten bestormd; in het bijzonder echter verhieven de grootere grondbezitters van adelijke goederen en een vorstelijk persoon , in wiens jagten grof wild stond, luide klaagtoonen. Nu verscheen er eene bekendmaking , die een' prijs van 400 gulden op de gevangeneming van Hartung zelf en 60 gulden voor elk lid zijner bende verzekerde , terwijl men het schuil- houden en herbergen der bende, even als het helen van het geschoten wild , met zware tuchthuisstraffen bedreigde. De militaire togten werden beter georga- niseerd , terwijl men aan de beambten der houtvesterij , bekwame lieden uit de gendarmerie toevoegde , en aan den kommandant van zulk een' togt , bij uitzondering, magtiging gaf, om op ieder, die in het hout, op het derde aanroepen niet stond, met scherp te schieten. De houtvester Schlosser had zich steeds als een ijverig vervolger van deze wiidstroopers en als een onvermoeid en waakzaam beschermer van het hem toevertrouwd jagtgebied, onderscheiden. Nog eer de Regering de vergunning had gegeven om met scherp te schieten, had hij zich meermalen in het openbaar uitgelaten, dat hij Hartung dadelijk , zonder omwegen zoude doodschie- ten, waar hij hem in het jagtveld gewapend mogt aantreffen. Hartung echter, aan wien deze woorden waren ter oore gekomen, had den toom van zijn' tegen- stander nog meer opgewekt, daar hij niet slechts bij voorkeur in zijn jagtgebied kwam stroopen, maarhem zelfs een haas t' huis zond, hetgeen Schlosser, wien het niet aan moed faalde , nog des te heviger in woede moest doen ontvlammen. 37 Eens, des avonds laat, gaf men den kommanderen- den officier der gendarmen berigt, dat de bende zieh ophield in bet westelijk gedeelte van het woud. In den nacht riep hij al zijne lieden , waar hij over be schikken kon, bijeen, liet den houtvester zeggen, dat hij den volgenden morgen met zijne beambten deel aan den togt moest komen nemen en nam zijne voorzor- gen zoo zeker en met zulk eene voorzigtigheid , dat men naauwelijks aan een' gunstigen afloop kon twij- felen. Terwijl tien man van zijne onderhoorigen , onder de leiding van den houtvester , het bosch zouden afzoeken , werden tien andere , buiten hetzelve op ver- schillende posten uitgezet, om acht te geven, als de stroopers zouden willen ontvlugten. Bovendien wer- den twee man zoo geposteerd, dat zij de toegangen tot eene rij huizen , die door boeren en daglooners be- woond werden en die niet ver van het bosch lagen, tevens konden bewaken. — Naauwelijks was de dag aangebroken, of de togt was marschvaardig en het bosch omsingeld. Men wachtte slechts op het eerste gerucht, op het eerste schot, ten einde te bepalen in welke rigting men den togt zoude voortzetten. De eerste stralen der liefelijke morgenzon schitterden op de toppen der hooge beuken ; daar trad een man , in een kalen groenen jagtrok gekleed , met eene buks ge- wapend en van eene weitasch voorzien ■ uit eene eenig- zins zijwaarts gelegene schuur, te voorschijn en rigtte zijne schreden naar den ingang van het bosch. De aan de beide einden der rij huizen geposteerde wach- ten hadden hem op hetzelfde oogcnblik onlwaard, en beiden zetteden hunne paarden in galop, om den jager 38 den weg af ie snijden. Deze begreep zeer spoedig dat dc vervolging hem gold en trachtte daarom eerst door snel loopen het bosch te bereiken. Weldra merkte liij ech- ter, dat zijne vervolgers hem den weg naar het bosch, waar hij zijne toevlugt zocht, wilden afsnijden, en ontwaarde tevens, op verwijderden afstand, een' ge- posteerden gendarme, zoodat hij onmiddelijk de rig- ting zijner vlugt veranderde en, met behulp van eenige sloten en heggen, die hij met vaardigheid oversprong, hetgeen aan zijne vervolgers daarentegen eenig oponthoud veroorzaakte , de huizen trachtte te bereiken. Onder het loopen liet hij eenmaal een gil- lend, op grooten afstand hoorbaar, fluiten, door mid- del van zijn' in den mond gehouden , gekromden wijs- vinger weSrschallen. Toen bereikte hij het vlakke veld, dat nog tusschen hem en de huizen lag. Aan een' ge- jaagden vos gelijk, vlood hij over de kluiten; bijna had hij den weg naar het dorp bereikt , toen ook zijne vervolgers dien over de vlakte vervolgden, zoodat hij hen slechts weinige schreden vooruit was , toen hij het eerste huis bereikte. Zonder eenige bedenking ijlde hij dat binnen , sloeg de deur achter zich digt en kwam in het woonvertrek van den boer, die zoo even eerst was opgestaan en zich met zijn huisgezin juist aan het ontbijt gezet had. »Ik word dadelijk gevangen genomen," riep hij geheel buiten adem, » lever mij gerust uit, maar laat het oogenblikkelijk aan mijne kameraden weten." Men hoorde reeds hoe de gendarmen hunne paarden buiten vastbonden en op de geslotcne deur bonsden. »Jongen", zeide de boer tot zijn' twaalfjarigen zoon , 39 »als de soldaten in huis en in de kamer zijn, dan sluipt gij stil de achterdeur uit en brengt aan de anderen bescheid. Gij weet het immers, zij wonen bij Hannes Oben en Claus Schwieger. Maar zorg dat men u niet be- trappe, noch gevangen neme! »Verlaat u op mij , vader", zeide de knaap, terwijl hij zich haastig in de schuur verborg. De boer opende de deur voor de gendarmen, waarvan de een met de blanke sabel om den pols gehangen en met het gespan- nen pistool in de vuist, binnenkwam, terwijl de andere buiten op wacht bleef. »Waar hebt gij den wildstroo- per vcrborgen?" zoo ving hij aan. »Wie zegt u dat ik iemand in mijn huis verborgen houd ?" vroeg de boer eenigzins norsch , maar toch onderdanig. " Ga in de kamer en zie toe of daar de man is dien gij zoekt." De gendarme het pistool gereed houdende om te schieten trad nu in de kamer. De wildstrooper stond daar geheel buiten adem bij de tafel ; zijn geweer stond in den hoek. »In den naam des konings, arresteer ik u." »Doe wat gij niet laten taint," antwoordde de gear- resteerde. »Zijt gij Hartung zelve ?" »Ja , die ben ik", hernam de strooper. — Een ge- noegelijke glimlach, over de 400 gulden, die de gen- darme reeds in de zak meende te hebben, kwam op diens gezigt. Hij nam vervolgens de in den hoek der kamer staandc buks, nam er het slaghoedje af en zette den haan in rust. Hierop bond hij zijn' gevangene de handen op den rug, riep zijn' kameraad die nog buiten stond , en beval dezen spoedig naar den kom- 40 mandant te rijden, om hem berigt te brengen en eenige manschappen te vragen, ten einde den ar- restant in verzekerde bewaring te nemen. Nadat eerst- genoemde was heengegaan , begon de achter geblevene den arrestant eenige vragen omtrent zijne kameraden te doen, maar bekwam geen antwoord hoegenaamd, daar de strooper een verachtend stilzwijgen in acht nam. »Goed, mijn vriend", zeide de gendarme eindelijk, wilt gij niet met mij spreken, dan kunt gij het laten, maar wij zullen u spoedig den mond weten te openen. Zoo, zet u daar op die bank, ik blijf in eene vriend- schappelijke nabijheid bij u , en als gij de minste poging doet om te ontkomen, dan jaag ik u eene blaauwe boon in de maag. Begrepen?" Terwijl dit een en ander voorviel , hield de boer zich als of hij nu eens iets in de kamer dan weder iets in de schuur te verrigten had. De weggezonden jongen kwam terug , trok zijne schoenen aan en knikte daarop zijn' vader een veelbeteekenend ja toe. Deze ging weer naar buiten in de schuur, maar kwam dadelijk terug en klom naast den gendarme op eene bank om van een plankje boven het venster, een glas en eene flesch af te nemen, gleed daarbij, zooals hetscheen, bij toe- val uit en viel op den naast hem zittende, terwijl hij, om zich vast te houden , diens pistool vast greep. Het schot ging af en de kogel in den muur. Op hetzelfde oogenblik werd er van buiten eene ruit ingestoten, waardoor twee geweerloopen op den verschrikten gen- 4\ darme gerigt, zigtbaar werden; onmiddelijk daarna werd de deur geopend en een gespierd man in nette jagtkleeding , aan het hoofd van vijf andere jagers , stormde de kamer binnen. Eer men er om denken kon was de gevangene bevrijd en lag zijne tegen- partij gebonden en weerloos op den grond. De zoo plotseling geredde zag met een honend grimlachje op den tot wederstand of vervolging volkomen ongeschikt gemaakten vervolger neder. »Ik moet u toch eene kleine troost achterlaten," zoo begon hij. »Bedroef u niet, dat u de prijs van 400 gulden dien gij u reeds zeker in den zak waandet , ontsnapt is, want Hartung had gij in mijn' persoon niet gevangen; die laat zich niet zoo gemakkelijk krij- gen. Ik ben slechts een' zijner jagtbedienden of jagt- beambten, of als gij dit woord liever hoort, iemand van zijne bende." »Voorwaarts!" riep de bevrijder, »onze tijd is te kostbaar om dien door onnoodig gezwets te verspillen. Naar het bosch en digt bijeen gebleven!" De troep trok zwijgend af , regt op het bosch aan , waar men hen uit het oog verloor. Even als zoo menige togt te voren , was deze strooptogt dus ook mislukt ; en er werd geen' strooper gevangen. Hoe zij ontkomen , of waar zij eene schuilplaats gevonden hadden, bleef ook toen een geheim. — De onderneming had evenwel een resultaat opgeleverd, want de arme duivel die de heete kastanjes ditmaal uit de gloeijende asch gehaald had, werd gevangen genomen, zoowel wegens over- 42 treding van het verbod, om een' wildstrooper verbor- gen te houden, alsmede wegens ongeoorloofde bevrij- ding van een' gevangene , ten gevolge waarvan hij een streng verhoor moest ondergaan. Daardoor werd ik ambtshalve , voor de eerste maal in deze zaak betrok- ken. Het door mij tegen hem genomen requisite baatte mij weinig. Hij verdedigde zich op eene voortreffe- lijke wijze. De beschuldiging van schuilhouding weder- legde hij door zijne oogenblikkelijke uitlevering van den vervolgde, en men kon hem niet bewijzen dat zijn val voorbedachtelijk was overeengekomen ; zijn zoon hield zich bij de verklaring , dat hij , op het oogenblik van het voorval, het huis niet verlaten had. Dientengevolge werd beproefd om het langdurig pro- ces door eene minnelijke schikking tot een einde te brengen. Welk gevolg dit had , zullen onze lezers niet behoeven af te wachten , vermits weder andere ge- beurtenissen deze proef verijdelden. (Wordt vervolgd.) ^ dat (*) To butt fish trifh it. 47 tie visch van reukorganen voorzien is. Ik ben zeer nieuwsgierig gcweest om te weten wat de geleerden omtrent dit punt dachten. Hoe groot was echter mijne teleurstelling toen ik in een werk van Professor Dum£- ril, op eene zeer geleerde wijze bewezen zag, dat de visch geen reukorgaan heeft ! De reden hiervan is , dat bij de visschen de tongzenuw ontbreekt; de tongzenuw! hoort gij het wel? De zaak wordt nog duidelijker, wanneer men bedenkt dat de reuk , om overgebragt en waargenomen te worden , eene gazsoort tot geleidster moet hebben, welk gaz niet tot de visschen kan doordringen , ten gevolgc van de bestanddeelen van hun levenselement. Hoe ! zoude dan de stem van alle vol- ken en alle eeuwen, die stem die het spreekwoord met de stem Gods gelijk stelt , zoude die zich clan zoo lang en zoo grovelijk bedrogen hebben ? Waarlijk, dan zoude men er van af zien , om aan overleveringen geloof te hechten. — Gelukkig heeft dezelfde professor ons, eenige regels lager, weder volkomen gerust gesteld; altijd onwrikbaar in zijne overtuiging, pal als eene rots in zijne meening, wat de afwezigheid der tong- zenuw betreft, houdt hij tegen ons vol, dat de vis- schen den reuk niet ruiken , maar hij neemt aan, dat zij dien door het smaakorgaan waarnemen , dat zij dien proeven. — De hemel zij gedankt! de zaak is door de wetenschap uitgemaakt, dat de visschen reuk kunnen waarnemen , hetzij dan door ruiken of door proeven ; dat had onze goede visscher in de Sioule volkomen be- grepen. — Wat mij betreft, ik ben geneigd te geloo*- 48 ven, dat al die receptee, die een ieder als onfeilhaar aanbeveelt, voor het grootste gedeelte op eene over- bodige en al te ingewikkelde wijze zijn zarnengesteld. — Ten hunnen opzigte zal ik doen , hetgeen de hedendaag- sche geneesheeren ten aanzien van de materies medica hebben gedaan, waarvan zij met zoo juiste mate de bestanddeelen hebben vereenvoudigd. — Wanneer ik, op mijnen weg, een bijzonder lok-aas voor deze of gene vischsoort mogt aantreffen, dan zal ik het in al zijne bijzonderheden mededeelen; voor het oogenblik zal ik mij echter tot diegenen bepalen , die voor de hengelvis- scherij in het algemeen dienstig zijn , en waarmede men zich des noods zoude kunnen te vreden stellen. — Het meest bekende en meest gebruikte lok-aas , men zoude bijna kunnen zeggen het onmibus lok-aas , is de aardworm , of zoogenaamde pier. — Dit kleine krui- pende dier , of om de taal der wetenschap te spreken , die chetopode, wordt overal in overvloed aangetroffen ; hij leeft verscheidene dagen nadat men hem uit den grond heeft gehaald en kan zonder te sterven lang onder water blijven. — Zijne grootte is zeer verschillend , van af de dikte eener draad, tot die der schacht eener gan- zenpen; zijne bestanddeelen, week en toch weerstand biedende, verschaffen aan den visch een zeer gezocht voedsel : alles scheen hem dus te bestemmen tot het doel, waaraan hij gevvoonlijk wordt opgeofferd. De uitvinding van den hengel schijnt dus zijn gebruik te hebben mede- gebragt , en het is buiten twijfel , dat de punt van den eersten vischhaak, met een' aardworm heeft geprijkt. — 49 Over dag verbergt zich de aardworm in vochtige aarde; des nachts kruipt hij er nit om voedsel te zoe- ken. — Men vindt hem het meest in de paden der Uiinen, tusschen de wortels van hagedoornen heggen of aan den voet der muren; hij bewoont ook mest- en aardhoopen ; men treft hem eindelijk overal aan waar hij dierlijk en plantaardig voedsel kan vinden. Het middel om zich aardwormen te verschaffen is hoogst eenvoudig; de plaatsen waar zij zich het meest ophouden zijn te onderkennen aan kleine hoopjes , die gevormd worden door de aarde die de wormen, bij het graven hunner onderaardsche gangen, hebben op- genomen en die zij vervolgens weder uitwerpen. — Het is voldoende wanneer men eene spade of een' stok in den grond steekt en dan het boveneinde in bewe- ging brengt, zoodanig, dat de omliggende grond daar- door in schudding wordt gebragt ; door deze beweging verontrust, hetzij omdat hunne loopgraven daardoor met verwoesting worden bedreigd, hetzij dat zij daar- uit de nadering van een' mol, hun, ergsten vijand, opmaken, komen de wormen in menigte voor den dag en men heeft zich slechts de moeite te geven ze op te rapen. — Maar alvorens er naar te grijpen , moet men wachten tot dat zij geheel uit den grond zijn gekropen; indien men ze voor dien tijd aanraakte, zouden zij weder oogen- blikkelijk onder den grond verdwijnen en, wanneer het nog mogt gelukken dat men ze in handen kreeg, zouden zij eenen zoo krachtigen wederstand bieden, 50 dat zij zich eerder in twee stukken zouden laten bre- ken , daii den grond te verlaten waarin zij zich hebben vastgezet. — De wormen die zich in mesthoopen of in bladaarde ophouden, zijn de meest gezochten. — Bij langdurige droogte, dringen de wormen tot zeer diep in den grond door. Men heeft dan groote moeite om hen magtig te worden. Het is een zeer goed middel om alsdan de plaatsen, waar men weet dat zich wor- men ophouden , door het besproeijen met water , steeds vochtig te houden. — Zij zullen zich dan weder naar de oppervlakte begeven , en door de hierboven aangegeven middelen zal men ze zeer gemakkelijk bekomen. — Er bcstaat nog een middel om zich vele wormen te verschaffen , wanneer men namelijk des nachts met eene lantaarn de plaatsen bezoekt , waar zich de vroeger ver- melde uiterlijke kenteekenen van hun aanwezen laten bespeuren; zij hebben dan hunne onderaardsche gan- gen verlaten en kruipen over den grond; gij zult er volop zien , maar , ik herhaal het , gij zult met eene zekere behendigheid moeten te werk gaan , want naau- welijks zult gij uwe hand er naar uitstrekken , of gij zult ze met eene snelheid zien verdwijnen, die gij bij die wezens niet zoudt hebben durven veronderstellen. — Men zegt ook, dat wanneer men een afkooksel van notenbolsters over den grond giet , de wormen spoedig hunne holen zullen verlaten , om aan die bittere over- strooming te ontkomen. Ik heb het middel nimmer beproefd, omdat ik de vroeger aangegevene steeds doeltreffend heb bevonclen; intusschen geloof ik dat 51 hct recept goed is en wel verdient bij gelegenheid in toepassing te worden gebragt. De verkregen wormen werpt men in eerie blikken doos of in een , bloempot (*) ; tamelijk natte aarde of fijn vochtig mos zijn de beste middelen om ze in te bewaren. — Wil men ze langen tijd bewaren , dan moet men de aarde of het mos nu en dan ververschen. — Het spreekt van zelf dat de wormen bij bet visschen in goeden staat moeten zijn, omdat de levendigheid bimner bewegingen , terwiji zij aan den hoek zijn , een onmisbaar middel is , om den viseh te lokken ; daaren- boven gaan de wormen, dood zijnde, spoedig in be- derf over en zijn niet meer te gebruiken. — Wormen die men kort te voren beeft verzameld, zijn week en breken ligt, hetgeen het aanslaan aan den hoek bemoeijelijkt en aan den visch de gelegenheid geeft om ze stuksgewijze , in plaats van in him geheel, te verslinden. — Twee of drie dagen nadat men ze lieeft gevangen, zijn de wormen de aarde waarmede zij opgevuld waren kwijt geraakt, en hunne bestand- deelen zijn daardoor sterker geworden; in plaats van door het bijten van den visch te breken, bieden zij weerstand even als vezelachtig vleesch, en noodzaken daardoor den visch hen op eens te verslinden, waar- door de haak in de opening wordt gebragt , waarin hij zich moet vasthechten. — In verschen staat is de worm geheel reukeloos ; wordt (*) Na vooraf de ^aatjes die zicli in den bodem bevindcn, belioorlijk te heb- bcu geetopl i tcu einde het oiitsnappcn der wuruieu te vuoj kouien, — 52 hij daarentegen gedurende eenigen tijd in een' besloten pot bewaard, dan verkrijgt hij een' onaangenamen ster- ken reuk. — Eenige visschers , ten einde dit te voorko- men en tevens den visch te lokken , leggen in den pot een zakje met een weinig muskus. — Weder anderen, even vast in vorenstaand geloof, maar minder roeke- loos en verkwistend in de uitvoering, stellen zich met eenige takjes thijm of lavendel te vreden. Na den aardworm of de pier, zoo als hem de visschers noemen, is het meest bekende middel, de larve der vliegen, ook made (*) genaamd; in Parijs wordt hier- van nagenoeg uitsluitend gebruik gemaakt, evenzeer als in eenige andere groote steden van Frankrijk. — Van waar deze uitzondering , die voorbehouden schijnt voor eene groote, opeengehoopte bevolking? Omdat men de maden niet, even als de wormen, overal aantreft, waar slechts eenige vierkante ellen gronds voorhanden zijn; omdat de wijze om ze zich te ver- schaffen niet zeer aanlokkend is, en omdat, indien de visschers er eenmaal toe overgaan , om zich van dat middel te bedienen, er zeer weinige gevonden worden, die zich het noodige, maar tevens walgelijke middel, tot het verkrijgen daarvan, in persoon, willen getroos- ten. — De made wordt niet door het bederf ontwik- keld : die praatjes , aangaande de voorttelingskracht der bedorvene stof, gaan thans niet meer op; maar zeker is het dat hij daar, waar bederf aanwezig is, ge- boren wordt, zich ontwikkelt en tiert. De made is niets (*) la het franich: asticot. 53 anders dan de larve der gewone vleeschvlieg (musca carnaria) die genoegzaam te onderkennen is aan liaar grijs gestreept boven- en zijdenachtig achterlijf; de groene vlieg (musca caesar) brengt nagenoeg dezelfde larven voort , en wie kent haar niet met haar ko- perkleurig bovenlijf bijna even glanzig als de dek- sehilden der torren, gewoonlijk spaansche vliegen genaamd. — Des zomers, bij groote hitte, heeft een dier naauwelijks het leven verloren , of men ziet zwer- men dezer beide vliegsoorten er zich rondom verzame- len, door dat bijzondere zintuig geleid, datdedieren, bij de ten uitvoer legging der middelen tot instand- houding van hun geslacht, nimmer bedriegt. — Het is niet om er zich mede te voeden , dat de vliegen zich rondom die doode vleesehmassa verdringen, het is slechts om er de kiemen hunner nakomelingschap aan toe te vertrouwen, mitsgaders de ontwikkeling dier kiemen te verzekeren , door ze in eene stof te Ieggen die in alle hunne behoeften voorziet. — De grijze en groene vlieg Ieggen in die dierlijke massa kleine , bijna microscopische eijeren , waaruit na een zeer kort tijds- verloop , larven of maskers ontstaan , die zeer spoedig, nagenoeg zienderoog, groeijen ; niettegenstaande dat zij zeer klein zijn , is hun mond sterk gebouwd , en drin- gen zij daardoor in het vleesch, waardoor eene soort van breiachtige stof ontstaat, waarmede zij zich voe- den en die , onder de begunstiging van eene zeer bijzon- dere vloeistof, die de maskers van zich geven, eene rotgisting doct geboren worden, die tot hunne verdere M onlwikkcling alles bijdraagt. — Wonderwerk der na- timr, die, ora spoediger de krengen van dieren te doen verdwijnen, millioenen kleine arbeiders te hulproept, die weldra niets dan naakte beenderen zullen doen overblijven! Weldra hebben die legioenen maskers, die gij in eene beclorvene vleeschmassa ziet krioelen, zich meester gemaakt van het gaz en alle chemisehe elementen, wier zamenstelling vroeger het organisch leven van die kort te voren nog in beweging zijnde, doeh thans doode massa, uitmaakte. Maar de visscher behoeft het genoemde masker niet uit een zoo wetenschappelijk oogpunt te beschouwen; hij behoeft er slechts belang in te stellen, voor zoo- verre het hem een kostelijk lok-aas aanbiedt. — Het masker bevat eene vleesachtige zelfstandigheid , die voor de waterbewoners veel aantrekkelijks heeft; door den geur die dat lok-aas, door de wijze van zijn ontstaan, als van zelve mede brengt, wordt de visch zoo zeer aangelokt, dat hij moeijelijk daaraan kan weerstaan, en het is op dien grond, dat de vliegenmade bij den visscher hoog staat aangeschreven. Al deze bijzonderheden , ik kom er rond vooruit, zijn niet zeer aantrekkelijk , en ik begrijp levendig den afkeer dien men, niettegenstaande hare onbetaal- bare eigenschappen voor de hengelvisscherij , over het algemeen van de vliegenmade heeft. — Intusschen wor- den die witte maden, nadat zij eenigen tijd in zeme- len gelegen hebben , geheel reukeloos , en alsdan staan .zij, wat zuiverheid betreft, volkomcn met zijdewor- 55 men, of, om nict buitcn mijn onderwcrp le gaan , met aardwormen gelijk. — Door de gewoonte komt men er weldra toe , om de made te gebruiken zonder er bij te denken. — De gewoonte is zulk eene schoone zaak ! Ziet men de Sinezen Diet, als eene lekkernij , zeewor- men eten, die, wat bun niterlijk en hunnen afkomst betreft, niets beter dan vliegenmaden zijn? Stelt men in Pekin niet zeer op prijs de roomachtige stof die de poppen van eenige kapelsoorten bevatten, en die vol- doende zonde zijn om den maag van een' Europeaan in opstand te brengen? Intnsschen kan ik verzekeren dat ik een' visscher, die eene zijner handen miste, heb gezien , die niet aarzelde de made in zijnen mond te nemen; hij at haar wel niet op, dat iswaar, maar hij bield baar tnsschen zijne lippen geklemd , ten einde met de hand die hem overbleef, er den hoek in te slaan. — Die dappere invalide scheen bij die bewer- king niet het minste gevoel van afkeer te ondervinden; al zijne aandacht besteedde hij er aan om te zorgen, dat hij den hoek niet in eene zijner lippen vasthaakte. — Zoo ver behoeft gij intusschen niet te gaan, dat wordt niet van u gevergd; maar ik ben er van over- tuigd, dat wanneer gij u een weinig over de wijze van het ontstaan der vliegenmaden zult hebben heengezet, wanneer gij u vertrouwelijk zult hebben gemaakt met dat niet zeer verleidelijk krioelen , maar vooral wanneer gij de uitwerking van het lok-aas zult hebben leeren ken- nen, dat gij dan gemakkelijk den afkeer zult overwinnen dien de vleeschmade instinctmatig bij u doet ontstaan, — « 56 Indicn gij buiten de stad woont, en indien de lief- hebberij voor het hengelen u de vrees voor stank kan doen vergeten, zult gij u, zonder u aan veel walging bloot te stellen , dat visschers manna kunnen verschaf- fen. — Gij behoeft namelijk slechts, bij warm weder, een stuk vleesch of een dood dier, tusschen twee la- gen van stroo , halver weg onder den grond te graven en er een1 zwaren steen op te leggen, ten einde het weghalen door honden of katten te voorkomen. — Na verloop van eenige dagen zullen de maskers voorhan- den zijn. — Wanneer zij de lengte van u of 1 Ned. duim zullen bereikt hebben, kan men ze door middel eener schuimspaan opscheppen, men zorge dan steeds boven den wind standplaats te kiezen , en dat wel om gewigtige redenen. — Draag zorg de opbrengst van uwen oogst in eene haiverweg met zemelen gevulde pot te ver- zamelen en weinige uren daarna zal de made, door de aanraking der plantaardige stof, haar terugstootend en morsig uiterlijk geheel verloren hebben. — Men kan ook eene lever van het een of ander dier nemen en die boven eene haiverweg met aarde gevulde pot han- gen ; de maden zullen van zelve in den pot vallen zoo- dra zij , indien ik mij zoo mag uitdrukken , rijp gcnoeg zullen zijn. — — «-*^#S DE WILDSTROOPEE (Vervolg van bladz, 42.) Er waren twee dagen sedert de ingestelde verken- ningstogt verloopen , toen de bende zich eene opene plek in het woud, die van digte struiken omgeven was , tot pleisterplaats had gekozen. De ter kimme dalende meizon schoot hare schuine stralen door het frischgroene loof en liet daardoor heldere kantlichten langs de met mos begroeide beukenstammen spelen. Men had een klein vuur ontstoken , waarover een ketel met gesmolten lood pruttelde , dat in de ijzeren vormen van twee jagers, de ronde gedaante van blanke kogels aannam. Een derde hielp zijne kameraden de op eene omgekeerde weitasch nSergelegde kogels afknijpen. Een ander hield zich onledig met den afgeschroefden 58 loop zijner buks door middel van den pompstok uit te wasschen. Hij hield het ondereinde van den loop in de nabij zijnde beek en rigtte, nadat hij vol water was gezogen, het zundgat jnist op den vcrschoppeling der bende, en spoot hem den zwarten straal in het aangezigt, tot algemeene vreugde der anderen. Zelfs de aanvoerder, die zwijgend, het hoofd met de holle hand steunende, op eenigen afstand tegen een' boom- stam stond, kon een' glimlach over deze aardigheid en over de onmagtige toorn van den bespotten, niet onderdrukken. Een vijfde had zijn geweerslot uit elkander genomen en voorzag elk stukje van versche olie uit een klein flesehje. De overigen zaten in een' kring, zonder iets te verrigten, met hun pijpje in den mond. Daar deed zich op eens in den hoogen top van eenen beuk, tot driemaai toe, het krassen van een' raaf hooren. Dadelijk werden alle bezigheden ge- staakt en aller oogen rigtten zich naar den beuk , in wiens top men ter naauwernood het ligchaam van een' mensch kon onderscheiden , dat door een' dikken stam, tegen alle verraderlijke blikken van de andere zijden beveiligd werd. »Iemand nadert", zeide de aan- voerder naauwelijks hoorbaar, »twee van u zien toe wie het is en of ons gevaar dreigt ; spoed gemaakt !" Weldra keerde een der afgezondenen terug en be- rigtte, dat een man in jagtkleeding , maar ongewa- pend , regt op de legerplaats afkwam. Als ware men nu geheel onbezorgd , werden de afgebrokene bezig- heden weder voortgezet. In de struiken deed zich 59 een geritsel hooren. Een jonge , bevallige knaap in nette , hoewel reeds versleten jagtrok gekleed , met den ransel over de schouders, kwam te voorschijn en trad in den kring. Zijne gezonde bruine gelaatskleur en gespierde houding verraadden eene krachtige gezond- heid en ondervinding van zwaren arbeid. Hij liet zijn' donkeren, open blik over elk der op den grond geze- ten personen gaan , en vestigde dien later op den hoofd- man. »Gij zijt Hartuing?" zoo sprak hij dezen aan. . »En als dit zoo ware?" antwoordde de aangespro- kene, »wat verlangt gij van hem?" »Om onder de zijnen te worden opgenomen, verlof om onder hem te dienen en beschcrming.,, »Bescherming?" zijt gij dan in handen der justitie gevallen? Ik neem geene boosdoeners onder mijne lieden." »Een misdadiger ben ik niet; evenmin als ik mij van sehuld bewust ben." »Nu, voor den duivel, wie en wat zijt gij dan?" »Ik heet Warnhoff en ben een eenvoudige jagt- jongen uit Holstein. Mijn vader had mij bij een' hout- vester, op een adelijk goed, in de leer gedaan, waar ik gedurende vijf jaren bleef. Mijn leermeester pleegde bedrog bij den verkoop van hout en wild, en werd om die redenen weggejaagd; mij beschuldigde men dat ik van de zaak zou geweten hebben , hetgeen oorzaak werd dat ik niet weder kon geplaatst worden, hoe- wel mijn leermeester mij een goed getuigschrift had ZEVENDE JAARG. % 60 medegegeven en ik mijn vak grondig kende. Ik be- gaf mij op weg, maar konde nergens opneming vin- den, ik had mijn' laatsten penning bijna vertecrd, toen ik vernam dat gij in den omtrck waart , en nn bied ik u mijne diensten aan." Hartung sloeg hem met een' doordringenden blik gade, zag met welgevallen zijnen krachtigen en ranken lig- chaamsbouw, en met een' hoofdknik waarin goedkeu- ring lag opgesloten , zeide hij : » Vermits gij mij zoo regt in de oogen durft zien, wil ik aan uw verhaal geloof schenken. Laat uw getuigschrift zien. — Goed. Maar een jager zonder geweer is mij nog niet voorgekomen ; schiet gij het wild misschien met een' stok?" »Mijne buks is niet ver van hier. Ik legde haar af , ten einde door de uwen niet voor een' jagtopziener te worden aangezien en onvcrhoeds met een' kogel begroet te worden/' »Jongeling" zeide hartung ernstig, »wij schieten niet op menschen , tenzij ons eigen leven gevaar loopt. Slechts in geval van uitersten nood, wanneer men ons als wilde dieren behandelt. Ga en haal uw geweer." Warkhoff verwijderde zich en kwam na weinige oogenblikken met zijn geweer terug. Hartung nam het in handen en bekeek het naauwkeurig. »Fabriek van Funck en Zonen te Suhl," zeide hij daarop. »In Holstein is, voor zoover ik weet, seen grof wild; daar gebruikt men slechts gewcren. Hoe komt het dat gij eene Suhler buks draagt?" »Het is waar", hernam de gevraagde, »in mijn 61 geboorteland gebruikt men mecr het geweer voor klein wild; maar men vindt er ook damwild en reeen in menigte , die wij even goed met den kogei als met hagel schieten. Vermits ik echter buitenslands moest gaan, nam ik natuurlijk mijne buks en niet het dub- beld geweer mede." »Kunt gij op 50 passen een stilstaand hert het oog uit den kop schieten?" vroeg Hartung verder. »Dat heb ik nog niet beproefd," antwoordde de aangekomene lagchend , terwijl Hartung naar allc zij- den rondkeek. »Zie ginds ," zeide hij, »op 120 passen klimt daar een eekhoren tegen dien beuk op. Leg daar eens op aan." De haan werd gespannen; het geweer werd lang- zaam aan den wang gebragt, en naauwelijks had het hoofd zich tot op de hoogte der visierlijn neergebogen ,• of het schot knalde reeds en de eekhoren viel mors- dood uit den hoogen top op den grond. Een der stroopers liep er naar toe en haalde hem op. Hartung nam hem in zijne handen. »Een goed schot, niet waar kameraden?" »Dat is iemand voor ons," riepen alien te gelijk. »Gij bevalt my," zeide de aanvoerder, »ik neem u onder mijne lieden op. Wolf , lees hem onze wetten voor." De aangesprokene , die het onderkommando voer- de, trok eene oude versletene brieventasch uit zijn' rok en nam er een door het gedurig gebruik doorge- sleten en smerig stuk papier uit. Vervolgens las hij met eene eentoonige stem de wetten voor: 5* 62 Art, 1. Wij beloven aan den aanvocrder van on* gezelschap onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Hij is aan niemand rekenschap schuldig van zijne handelin- gen. Art. 2. Elk medelid is geregtigd, des verkiezende, het gezelschap te verlaten, mits hij het voorne- men daartoe, 24 uren te voren aan den aanvoerder te kennen geve. Art. 3. Niemand mag op een' mensch schieten, tenzij om zich zelven van een dreigend levensgevaar te redden. Art. 4. Wie dit buiten zulk een gevaar doet en zich overigens aan eenige misdaad schuldig maakt 7 wordt aan de justitie overgeleverd. Art. 5. Een ieder die het gezelschap of den aan- voerder verraadt, wordt vogelvrij verklaard; de be- slissing hieromtrent wordt aan den aanvoerder over- gelaten. Art. 6. Ieder geeft het geschoten wild getrouw af; een bedrog daaromtrent heeft het verlies van zijn schietgeweer en verj aging uit het gezelschap ten ge- volge. Art. 7. Elk medelid heeft een gelijk aandeel aan den jagtbuit en aan de daaruit voorspruitende voordee- len. De aanvoerder geniet een dubbel aandeel. »Hebt gij de wetten begrepen?" vroeg Hartung. »Ja," hernam Warnhoff, »ik neem de voorwaarden aan." De zon verdween, een schitterend avondrood nam 63 hare plaals aan den onbewolkten hemel in. Uit den boomstam waartegen Harttjng leunde, deed zich het geluid van een' boschuil hooren. Verwonderd keek Warnhoff op, ten einde den uil te ontdekken. Har- tung die zijne beide holle handen voor den mond weg nam, gaf door lagchen zijn genoegen te kennen over de wijze waarop hij den nieuw aangeworvene bedro- gen had. Wat het signaal te beteekenen had , werd spoedig duidelijk, want als eene slang liet de op den hoogen boom geposteerde, hierboven reeds genoem- de bespieder, zich langs den stam naar beneden en trad in den kring. »Haas, daar staat ons nieuw medelid," riep men hem toe, »verwelkom hem; schieten kan hij , dat heeft hij getoond , en overigens is hij een flinke jongen." »Wel nu, kameraad," zeide Haas, terwijl hij naar Warnhoff toetrad en hem de hand schudde, »uwproef- schot was verduiveld goed , maar hoe moeten wij u noe- men, welken mooijen naam heeft men u toegedacht?" »Dat is ook waar," hernam Hartung »onze doop- namen worden tijdens ons verbond vergeten , ten einde door een1 onbedachten uitroep geen medelid te verra- den. Ieder van ons is gewoon den naam van eenig dier aan te nemen; zeg, welken wilt gij u toevoegen?" »Zoo noem mij leeuw" zeide Warnhoff. »Een' leeuw hebben wij reeds," gaf men te kennen , »zoo heet onze hoofdman." »Doop mij dan met den naam van vos, of met zoo- danigen als gij zult verkiezen." — 64 »Goed, vos zal hij heeten." »AIzoo, mijn beste Vos" nam Haas net woord we- der, »laat ik u eens goed in het gezigt zien. Wat drommel , dat gelaat moet ik kennen , . . . . dat heb ik vroeger reeds ergens gezien ik kan mij niet herinneren waar". . . . Onderwijl liet hij de hand van den nieuw aange- worvene los en hield hij zich met het gereed maken van zijn avondeten bezig. Intusschen was eene zekere onrust duidelijk aan hem te bespeuren. Eindelijk ging Haas naar den hoofdman en fluisterde hem een paar woorden in het oor. Deze vestigde een' korten maar scherpen blik op Warkhoff , en men hoorde slechts deze woorden van hem: »Is het zeker?" Haas knikte toestemmend. »Houd hem dan goed in het oog." De avondschemering nam langzamerhand toe. Toen de eerste sterren aan het zenith begonnen te flikkeren , riep Hartung: »Opgebroken, ten einde ons nachtkwar- tier tijdig te bereiken." Aan den zoom van het ongeveer eene halve vier- kante mijl groote woud, ligt de woning van den hout- vester Schlosser. Voor den voorgevel van het huis, van waar men het nitzigt heeft op de eene zijde van het hier tamelijk lichte woud en op het vrije veld, bevindt zich een rond grasperk, waar een rijweg om- heen loopt, voor de wagens die hier soms moeten voorrijden. De beide vleugels van den gevel zijn door een wit beschilderd rastervverk verlengd, dat ter ver- 65 fraaijing client van den overigens niet grooten moestuin. Het huis heeft slechts tiene mime benedenverdieping , die tot woning van den houtvester is ingerigt, en er zijn gelijkvloers voor de jagtjongens en hun gezin nog twee kamers aangebragt , die door vensters in de beide gevelmuren hun licht ontvangen. Tegenover de huis- deur , waarboven het trotsche gewei van een' zestien- ender prijkt, liggen onder eene groep hooge dennen eene kleine schuur en eene hondenstal; midden op het grasperk staat een hondenhok, voorzeker een ellendig kwartier voor den waakzamen kettinghond , gedurende de koudc winternachten. Het is avond. De bewoners van dit huis zitten om eene eikenhouten tafel , die midden in de kamer staat; de meid is bezig om het overgeblevene avondeten weg te nemen. Laat ons de familie wat meer van nabij leeren kennen. De hout- vester Schlosser, 54 jaren oud, is een groot, krach- tig, breed geschouderd en eenigzins gezet man. Zijn digt en sterk hoofdhaar, welks grijze kleur van door- gestanen tegenspoed getuigt, kan tevens als bewijs gel- den voor zijne matige en goede levenswijze. Zijne houding en manieren dragen het kenmerk van gevoel van eigenwaarde; men kan hieraan opmerken dat hij van een' goeden stand afkomstig moet zijn, en zijne betrekking hem dikwijls met voorname personen in aanraking moet gebragt hebben, omdat men nooit eenige onverschilligheid en nog minder ruwheid bij hem ontwaart, maar wel eene zekere eenvoudigheid , die aan zijn beroep eigcnaardig schijnt. 66 Naast hem, aan den hoek der tafel, zit zijne eenige dochter Bertha, die na den dood barer moeder de zorg voor de huishouding heeft overgenomen; een zich niets aanmatigend , goed opgevoed meisje , dat door hare moeder eene aan haren stand geevenredigde vorming ontvangen heeft. Zooals het cchter gewoon- lijk met vrouwelijke opvoeding gaat, als die door naastbestaanden wordt geleid, zoo was het ook hier: het verstand was minder ontwikkeld dan zulks had kunnen zijn , het gevoei was zooveel te meer opgewekt. Even over de 19 jaren oud, was zij een beeld van bloeijende gezondheid, en ik mag er wel bijvoegen van schoonheid , hoewel het regelmatige der lijnen , volgens kunstkenners en kunstregters, wel iets te wenschen overliet. Maar ook slechts de aanmatiging van een' pedanten criticus en kunstenaar van beroep veroorlooft zich, het schoone onder bepaalde vormen te buigen en volgens vaste regelen te beoordeelen; de zinnen van een niet zoo overdreven mensch zullen, zulke vitterijen trotserende, niettemin het liefelijke, aanvallige en him streelende schoon, mogen roemen en erkennen. — Waarom zouden wij het meisje dan ook niet noemen, zoo als zij in den geheelen omtrek bekend was, onder den naam van de schoone Bertha van den houtvester. Eigenlijk moest ik haar nu ook van het hoofd tot de voeten beschrijven. Dat zoude ik zeer goed kunnen doen, vcrmits ik haar meerma- lcn gczien heb; intusschcn hoop ik dat de goede smaak van den lezer mij van deze moeitc zal onthef* 67 fen en dat zijne verbeelding, waartoe dit verhaal een zoo ruim veld open stelt, haar voor zijne oogen zal tooveren in al hare maagdelijke lieftalligheid. — Aan hare zijde zit de jager Adolf Schott, eene schoone, krachtige gestalte, met door den invloed van het weder bruin gewordene gelaatstrekken , die nog worden verhoogd door zijn' gekroesden zwarten baard. Wij zien hem aan voor iemand van 28 jaren. Met welk eene gedienstigheid raapt hij den van den schoot zijner schoone nabure gevallen zakdoek weder op; met welk eene teedere uitdrukking rusten zijne blikken op hare zachte trekken, op het kuiltje in hare wang; hoe goed weet hij zijn onderhoud met haar fluisterend gaande te houden; hetgeen bij den toon der gewone jagersknapen zoo gunstig afsteekt, en dat bij hem eene goede schoolvorming en de ge woonte van een gezellig verkeer in de burgerlijke maatschappij op goede gronden doet veronderstellen. Wie twijfelt er hier nog aan dat de jager aangescho- ten is? En waarom ziet zij hem niet in zijn sprekend oog? Waarom slaat zij haar blik neer? Bevalt haar die jager of zijn levendig onderhoud dan niet? Waarom blijft zij dan nog roerloos zitten terwijl de tafel toch reeds is afgenomen? De andere zijde der tafel is door haren 17 jarigen broeder en een' tweeden gespierden jagtjongen bezet, Daar zij echter slechts bijpersonen zijn, behoeven wij van hen geene verdere omschrijving te geven. — - » Bertha, breng de lamp binnen," riep haar vader? 68 » stop mij mijne pijp , en geef mij van Wildujnges. Hoort gij niet? waaraan denkt gij weder? Gij zoudt de lamp halen, opdat ik lezen kan." Het meisje gehoorzaamde aan het bevel. De hout- vester sloeg het boek open , las eene bladzijde , maar staarde vervolgens gedachteloos in en over de bladen. »lk kan niet eens meer lezen ," zoo sprak hij en stond plotseling op; »kommer en verdriet laten mij geen oogenblik met rust. Tien jaren van mijn leven ontsteelt mij dat uitvaagsel. De wildstand is uitge- roeid. Dag en nacht moet men in de weer zijn en dan wordt men door die schavuiten toch nog bij den neus genomen." »Maar vader waarover bekommert gij u?" viel Bertha hem in de reden, zijne haren gladstrijkende , »de wild- stroopers hebben , zooals men zegt , uw jagtveld im- mers verlaten , want sedert acht dagen heeft men u met rust gelaten." — »Dat hindert mij nog veel erger dan dat zij er nog waren. Zoo lang vleide ik mij met de hoop het dui- velenbroed te verdelgen en de blaam uit te wisschen, daar zij mij weken lang ongestraft bedrogen hebben. INu zij verder getrokken zijn , zal een ander de eer wegdragen en ik krijg den naam van een' onbekwaam jagtbeambte." »Welke anderen bedoelt gij, beer houtvestcr?" vroeg Adolph. »WeI , hen wier jagtgebied op dit oogenblik door hen bezocht wordt. Ik wenschte dat zij bier maar 69 spoedig terugkeerden , ten einde hct onkruid le kunneti uitroeijen. Maar dan kunt gij er staat opmaken , dat ik mij om geen dier philanthropische bepalingen iels zal bekommeren , die door die zoetsappige , hazenhar- tige en kleingeestige pennelikkers worden uitgevaar- digd. Wij mogen niet schieten voor dat men ons aanvalt ; 't is een aardig verbod, even als of men wild- stroopers met den laadstok konde verjagen. De kogel is voor hen bestemd en daarmede uit. Treft gij hen wederom in mijne wildbaan , dan jongens , zonder aarzeling er op los gevuurd; ik neem de verantwoor- ding op mij." — »Dat klinkt heel mooi," zeide de zoon »maar hoe zal het gaan als de justitie komt? Wilt gij dan ook voor ons in de gevangenis of misschien naar het tuchthuis wandelen?" — »Wat, tuchthuis! Als men maar eerst kan zeggen , daar ligt Hartung, dan vergeet de regering hare domme wetten en houdt beide oogen digt." »Ik zal mij ook weinig om alle wetten bekreunen" viel Adolph in, »komt er mij iets voor het geweer, dan zal ik er op los branden." »Goed zoo, Adolph," hernam Schlosser tevreden, »waart gij maar eenige maanden vroeger hier bij mij gekomen , dan zou het beter met mijnen goeden naam gesteld zijn. In u klopt nog een moedig hart." »Bevestigt zich de tijding" vroeg de jonge Schlosser, »dat Hartung zich naar het district Benhausen heeft begcven ? Dan leert onze broeder Albrecht ook het 70 aangename kennen , dag aan dag als speurliond te moeten dienen." »Is uw oudste zoon nog daar?" vroeg de jager Adolph. »Zeer zeker," was het antwoord, »hij is daar sedert 5 jaren boschwachter en wacht slechts op bevordering. Ik wenschte wel dat hij ergens anders ware als juist daar." »Waarom?" vroeg de eerste. »Mijn broeder is wat onvoorzigtig en driftig," her- nam de schoone Bertha. »Vader is daarom bezorgd voor hem , als hij eens eene ontmoeting met de wild- stroopers mogt hebben. Men hoort zoo dikwijls van gevallen, dat de jagtopzieners , bij eene ontmoeting met die boosdoeners, hun leven laten." »Gij hoordet, wat ik zoo even zeide" fluisterde Adolph, »zijt gij voor mij ook zoo bezorgd, schoone Bertha?" »Verbeeld u niet te veel," antwcordde zij dubbel- zinnig en tevens sterk blozende. »Al5 gij het mij beveelt, zal ik voorzigtiger zijn," antwoordde hij met dezelfde beteekenisvolle uitdruk- king. De huisgenooten stonden nu op om zich naar hunne slaapkamers ter ruste te begeven. Alleen de houtves- ter bleef nog eenigen tijd in diep gepeins verzonken , voor zijn' opengeslagen van Wildungen zitten. Een kwar- tier uurs kon er zoo verloopen zijn, daar hoorde hij zachte voetstappen naderen en de jager Adolf Schott n kwam voorzigtig binnen. Verwonderd over dit on- gewone en late bezoek, zag zijn heer hem aan. »Heer houtvester,, begon de binnengetredene met beklemde stem, »ik heb een ernstig woord met u te spreken, als een man, zonder omwegen. Ik be- min uwe dochter Bertha. Ik heb reden om te ver- onderstellen dat ik haar niet geheel onverschillig ben en zulks niettegenstaande zij zich aan mij nog niet heeft verklaard. Ik wenschte hare liefde te verdienen, als gij niets tegen mij hebt." — »U even openhartig antwoordende Adolf, moet ik u zeggen dat daar niets van kan komen. Gij zijt eerst ruim drie weken in mijne dienst , en komt nu reeds met zulke histories. Dat is mij zeer onaangenaam. Goede getuigen hebt ge; een geschikt en bruikbaar mensch zijt ge ook , en ik mag u ook wel lijden. Maar, gij hebt noch brood, noch, zooals gij mij zelve gezegd hebt, ver- mogen, en aan eenen armen jagtjongen, dien ik voeden moet, geef ik mijn kind niet. Minnarijen in huis kan ik niet toelaten; en voor dat gij het meisje iets in het hoofd brengt , zal het beter zijn dat ik u uit mijne dienst ontsia. Hoezeer het mij spijt, kan ik ti niet langer bij mij in huis houden." »Heer houtvester," hernam hij bedaard, »ik geef u volkomen gelijk, maar ik zeide, ik wenschte mij Ber- tha's liefde te verdienen. Ik heb een plan gevormd. Wanneer ik u Hartung in handen lever, dan ontgaat eene goede betrekking mij niet. Eerst dan, als ik beiden zal verkregen hebben, wilde ik uwe Bertha 72 vrngcn. Voor niets wil ik echter mijn leven niet aan hot gevaar blootstellcn ; zij moet mijn loon zijn." »Kerel! zijt gij waanzinnig, wat hebt gij voor?'* ricp de hontvester. »Dat blijft mijn gehcim; dat moet het blijven , opdat bet Ioerendc verraad mijne plannen niet verijdele. Slechts dit weinige wil ik u onder het strengste zegel van stilzwijgendbeid toevertrouwen , ten einde gij in geval van nood als getuige voor mij zoudt kunnen op- trcden. Weet dan dat ik morgen tot de bende van Hartung over ga. — Het vooruitzigt van zijnen gehaatten tegenstrever den ondergang te helpen bereiden, de gedachte, zijn' gekrenkten naam weder in eere hersteld te zien , dien hij wegens zijne vergeefsche bemoeijingen , om den onbeschaamden wildstrooper paal en perk te stellen , verlorcn waande, zijn ambtsijver en trouwe dienst, dat alles wond den ouden houtvester zoodanig op, dat hij opspringende den stouten ondernemer omarmde en hem toeriep: »Houdt gij, wat gij mij beloofd hebt, brengt gij mij Hartung slechts, dan geef ik u met vreugde mijne dochter, zelfs dan wanneer gij ook nog geen brood voor haar zoudt hebben." »Een man een man, een woord een woord," riep Adolf, hem de hand aanbiedende. »Gij kunt op mij rekenen," beloofde de houtvester op handslag. »Nog iets," ging de eerste voort. »Gij begrijpt dat 73 het er op gemunt is den aanvoerdcr en zoo moge- lijk ook zijne bende, in eene hinderlaag te lokken. Het kon gebeuren dat ik uwc hulp en die van de uwen noodig had. Alleen in den nacht, kan ik, zon- der achterdocht te wekken , u eenige kondschap geven. Als gij dus soms in den nacht achter elkander drie hagelkorrels tegen het venster van uwe slaapkamer hoort werpen, dan weet ge dat ik het ben die toe- gang vraagt en u verlangt te spreken." »Welnu, ga met God, mijn zoon," zeide de hout- vester getroffen en drukte hem de hand. »Neen, vader, nog geen afscheid," hernam Adolf, »eerst morgen vroeg neem ik dat van u en van uwe dochter. Ik wil niet als een dief in den nacht uw huis verlaten. Slaap wel." Daarop verlieten zij elkander. Beiden spoedden zich ter ruste, maar zonder rust te vinden; het gevoel was te levendig opgewekt; eerst diep in den nacht sloot de slaap hunne oogleden. Den volgenden morgen bij het ontbijt werd het bekend , dat Adolf de dienst zou verlaten. Zijne makkers gaven op ondubbelzinnige wijze hun leedwezen te kennen , een' kameraad te verliezen dien zij zoo zeer hadden leeren hoogschatten; de doch- ter des huizes sprak geen woord, ofschoon zij moeite had om hare aandoening te verbergen. Plotseling verliet zij het vertrek. Adolf volgde haar spoedig. Hij trof haar op eene bank in den tuin en zag tranen in hare oogen. »Staan deze tranen met mijn afscheid in verband?" vroeg de jager, die zich naast haar had nedergezet. 74 »Antwoord mij openhartig, Bertha. Het is immers een scheidende, die u om deze laatste gunst bid." »Ik bid u, verlaat mij," was het antwoord. »Van u te scheiden , zie daar juist wat mij als lood op het hart drukt. Ja, ik verlaat u, ik moct van hier vertrekken , ten einde mij eene aanstelling te ver- schaffen. Als de fortuin mij gunstig is en ik eene goede betrekking mogt erlangen , mag ik dan terug keeren, schoone Bertha? 0, toef niet met uw ant- woord. Mag ik wederkomen?" »Keer terug," zeide zij half hoorbaar. — Hij drukte op hare lippen een' vurigen kus , en vlood heen. Toen Bertha terug keerde, had Adolf Schott het huis van den houtvester reeds verlaten. Lezer, hebt gij misschien reeds geraden wie de nieuw aangeworvene , wie Warnhoff met den bijnaam van Vos is , zooals wij hem aan u hebben voorgesteld ? Drie dagen nadat Adolpii het huis van den houtves- ter verlaten had, zat de familie weder op de hierbo- ven omschrevene wijze , aan het avondeten ; maar het was een uurtje later geworden , omdat de jagers lan- ger dan gewoonlijk waren uitgebleven , vermits men op nieuw de aanwezigheid van verdachte personen in het woud bespeurd had. Daarom was de lamp reeds ontstoken toen men zich nederzette. Het eenvoudig avondmaal was bijna ten einde, toen men den band- 75 hond hevig hoorde blaffen en met zijne ketting rinke- len. Met dat geblaf stemde weldra het geheele koor der in den stal aanwezige jagthonden in ; de hout- vester bevai den jagtjongen naar buiten te gaan , en te zien wat de oorzaak van dit alarm was. Deze kwam onmiddelijk terug met een7 brief, dien hij zeide aan een touw, aan het hertengewei boven de de huisdeur, hangende te hebben gevonden. Schlosser bekeek het adres ; het was aan hem gerigt. Hij opende den brief, die de volgende raadselaehtige bewoordin- gen bevatte : »Denk aan het spreekwoord: die een kuil voor anderen graaft , valt er zelve in. Weet , dat volgens onze wetten een verrader vogelvrij verklaard is. Gij hebt mij den dood gezworen , vergeet niet , dat ook ik den weg tot uw hart weet te vinden. Hahtung." Zwijgend stak Schlosser den brief in zijn' vestzak. Het is maar al te zeker dat zij het plan van den onge- lukkige ontdekt hebben. De geheimzinnige bewoor- dingen van den brief laten daaromtrent geen' twijfel, evenmin als eene andere uitlegging toe. (Wordt vervolgd.) »#«5-«W IEYEXDK JAARG. DE OFDE JAGEE. Het geweer over den schouder gehangen, in mijne wolfspels gedoken, de pet van vossenvel diep over de ooren getrokken en van hooge sneeuwlaarzen voorzien , ging ik met een' ouden weidman naar de grenzen , ten einde een stuk grof wild , op den loer , te schie- ten. De maan stond helder aan den hemel en verspreidde over de vlakte een spookachtig licht. — De sneeuw weerkaatste dat licht en de gebouwen, die hier en daar aanwezig waren, geleken op witte graven en lijkgesteenten. — Wij volgden een smal pad door de sneeuw , die regts en links tot op de hoogte eener muur was op- gestoven. Men moest in de streek bekend zijn, om er den weg te vinden. — Dikwijls moesten wij 77 ons door sneeuwhoopen heen werken , die tot aan ons midden reikten en daarenboven over scheuren en rots- spleten springcn. Terwijl wij langs den glibberigen, met eene ijskorst bedekten afgrond gingen, hoorden wij den bergstroom bruisen en zich verzetten tegen het geweld van den winter die hem in boeijen wilde slaan. — Een slimme vos vlood nu en dan over de sneeuw voor ons uit, en oude boomen kraakten onder den last der sneeuw en werden daardoor, als van zelve, van dien last ontheven. — Wij traden in het woud. Rondom ons heerschte eene indrukwekkende stilte. — Boven ons had de sneeuw een digt dak gevormd en als onder het gewulf van eene groote kerk, traden wij voorwaarts. Wij bevonden ons thans in een dal. Een zoele en zachte wind deed er zich gevoelen. Te midden van door ijs gevormd kristal, liep eene beek die de bovengenoemde grens uitmaakte en die dwars door de sneeuw eene lichtgevende lijn vormde. — Aan gene zijde der beek verhieven zich mastboomen onder wier schaduw de beek zich voortbewoog. »Hier zullen wij blijven" zeide de oude jager, »het is hier eene goede plaats , maar er zal nog wei eenige tijd verstrijken eer het wild uit het hout komt. Ik heb op deze plaats menig stuk grof wild geschoten en menige worsteling doorgestaan ; de wiidstroopers f die aan gene zijde der grenzen wonen, die weten dat alles even goed als ik. — Het is nagenoeg een jaar 78 gcleden, en het staat mij nog voor den geest als of het gisteren geheurd ware, toen ging ik ook naar den Doodskop , want zoo heet dit gedeelte. — Ik was nog op den afstand van nagenoeg een geweerschot van hler verwijderd, toen ik plotseling in den nacht een schot hoorde vallen. — Dat ging mij aan het hart, want ik wist dat hier een sterk hert zijne wisselplaats had. — Ik verhaastte mijn' gang, en toen het dal voor mij lag, even als thans door de heldere maan verlicht, zag ik twee Boheemsche stroopers die bezig waren een' achttien-ender te ontweiden. Ik kende hen per- soonlijk. Het was vader en zoon. — De beide hanen van mijnen dubbelloop spannende, trad ik uit het woud te voorschijn en riep hen aan dat zij moesten blijven staan. Zij licten lmnne bezigheid varen en grepen onmiddelijk naar hunne geweren, terwijl uit het aan gene zijde gelegen bosch, een derde stroo- pcr met het geweer aan den schouder te voorschijn trad. »Treed niet nader" zeide hij , »maar keer terug, of ik schiet u als een' hond neder." De booswicht kende mij niet en scheen niet te weten wat het hart eens jagers gevoelt, wanneer hem een zoo edel dier ontroofd wordt. Oogenblikkelijk legde ik op hem aan. Voor dat ik evenwel konde losdrukken , schoot hij. — Het schot drong in mijne linkerzijde en ver- oorzaakte eene groote wond. — Ik voelde echter na- genoeg geene pijn en schoot. Mijn kogel mist zelden zijn doel. De strooper stortte neder. — De een der beide overgeblevenen , het was de zoon , had intusschen 79 zijn gcwecr op mij aangelegd ea ook gevuurd; de la- ding trof mijne weitasch en slechts twee reeposten gingen mij rakelings langs de ribben. Ik schoot mijn' tweeden loop op hem af en ook hij zonk neder. — De oude vader rigtte zich dreigend overeind, balde zijne vuist, liet een' schrikkelijken vloek hooren en greep naar zijne buks. — Het werd mij groen en geel voor de oogen, mijne wond brandde als vuur en ik viel in onmagt. — Ik was verloren geweest, ware mijn zoon niet op het schieten afgekomen en daardoor tot mijne redding verschenen. — De hemel moge er hem voor zegenen! De strooper ging op de vlugt, terwijl hij eene vreesselijke bedreiging liet hooren. — Mijn zoon bragt mij naar huis. — Toen men later de doodge- schoten stroopers ging zoeken, waren hunne lijken reeds door hunne kameraden weggehaald. — Ik zelf herstel- de weder spoedig, en slechts wanneer de likteekens der wond mij smart veroorzaken, denk ik er nog aan." »En hebt gij later nimmer iets van den ouden stroo- per vernomen?" vroeg ik nieuwsgierig. »Ja — wel zeker — ik heb hem nog eens gezien; maar het was voor hem eene ongelukkige ontmoeting. Ik heb hem zijn* zoon nagezonden." »Verhaal mij toch die ontmoeting" vraagde ik. »Dat is eene zeer korte geschiedenis," zoo ging hij voort. »Het was op een' zondag , ongeveer zes weken na het gebeurde met de stroopers. — Ik was naauwc- lijks weder geheel hersteld en had rnyn jagtdistrict hoogstcns tweemaal rond geweest, toen ik bij een' 80 mijner vrienden, op twee uren afstand van mijne woning, op een doopmaal werd genoodigd. — In het jagtveld was er niets gaande dat mijne tegenwoordig- heid noodzakelijk maakte en ik ging dan ook met mijn' zoon naar het dorp, ten einde aan de uitnoo- diging gevolg te geven. — Wij bragten eenen genoe- gelijken dag door, en ik was voor de eerste maal, sedert langen tijd, weder regt vrolijk. — Op eens, het zal ongeveer tegen acht uren des avonds zijn ge- weest, maakte zich een bang voorgevoel van mij meester. — Hoe het kwam konde ik mij niet verkla- ren. — Het werd mij zoo angstig om het hart en ik gevoelde eene vrees, zoo als ik die nimmer van te voren had gekend en zoo als een echte groenrok die ook niet mag ondervinden. — Ik gevoelde eene ge- waarwording als of eene zware last op mijne borst rustte; ik konde bijna geen' adem krijgen en eene stem van binnen zeide mij dat er te huis iets gebeurde dat niet goed was. — Te vergeefs trachtte ik dit pij- nigend gevoel te overwinnen en hield het voor een gevolg mijner ziekte. — Het werd hoe langer hoe sterker en eindelijk dwong het mij om op te staan en het gastvrije huis van mijn' vriend vaarwel te zeg- gen. — »Karel" zeide ik tot mijn' zoon , »kom , neem uw geweer, wij gaan naar huis". Mijn zoon zag mij verwonderd aan. — Hij wist dat het mijn voornemen was geweest om bij den vriend te over- nachten. »Maar vader," antwoordde hij, »waarom wilt gij nu zoo laat in den nacht naar huis, gij 81 weet n — »Kom Karel , kom , ik heb een voorgevoel dat cr te huis of in het jagtveld iets plaats heeft, kom, kom ik bedrieg mij niet." — Hij werd bezorgd en meende dat ik mij ongesteld voelde ; hij drong er nogmaals op aan , dat ik blijven zoude. — - Hij wilde alleen gaan , de goede jongen. »Neen, neen" zeide ik, »ik ga met u, Karel; wy zullen ons in stilte verwijderen. Gij zult zien dat uw oude vader gelijk heeft door aan de inwendige stem gehoor te geven. God spreekt dikwijls door middel van een voorgevoel, laat ons zulk eene waarschuwing niet in den wind slaan." Wij gingen spoedig bedaard door het bosch naar de eenzaam gelegene jagerswo- ning. Alles was daar in rust. De deur was gesloten en mijne trouwe Diane gaf mij door kwispelstaarten hare vreugde te kennen. — Mijn zoon glimlachte. De reden daarvan was mij volkomen duidelijk; hij wilde daarmede, zeggen: »ziet gij nu wel, oude, dat uw voorgevoel u bedrogen en eene kinderachtige vrees u bevangen heeft". — »Wij zijn er nog niet Karel", zeide ik, »gij zult zien dat er dezen nacht nog iets voorvalt; wijmoeten blijven waken." — Wij waren in de kamer. — Buiten was het een heldere maneschijn. -— Voor de vensters lag eene met sneeuw bedekte, geheel verlichte vlakte door een mastbosch omgeven. — Wij hadden geen licht aangestoken. Door de nachtelijke stilte die er heerschte konden wij bet slaan der ver afgelegene dorpsklok verncmen ; 82 zij sloeg juist twaalf uren toen wij in de rigting def grenzen vier personen zagen , die onze woning nader- den. — Hun aanvoerder was de oude strooper wiens zoon door mij was doodgeschoten. — Zij waren van top tot teen gewapend en zij naderden met omzigtig- heid het huis. — Mijne Diane liet een dof gebrom hooren. — Een der stroopers begaf zich regelregt naarhet hok ten einde haar te bedaren en door het toewerpen van voedsel rustig te doen blijven. — Zij liet hem zeer digt bij zich komen. Toen hoorde ik een' doffen slag en daarop een zacht, pijnlijk gekreun. — Hij had den hond gedood. — 0 ! wanneer ik daaraan denk , dan komen mij nog altijd de tranen in de oogen ; het was slechts een dier , dat weet ik wel , maar zoo als mijne Diane , zoo bestond er geen tweede ; daaren- boven was zij zeer aan mij gehecht, een mensch kan niet meer vriendschap bewijzen maar genoeg daarvan ! Ik en mijn zoon , ieder van eene geladene buks voor- zien , slonden digt bij het venster en verroerden ons niet. — Door eenig geraas , dat wij langs den muur vernamen, werd het ons duidelijk dat er eene ladder tegen werd gczet. — Spoedig daarna werd eene glas- ruit ingestoten. — Eene gespierde hand werd naar binnen gestoken en de wervel van het raam wegge- draaid, waardoor het werd geopend. Door de maan beschenen staarde het gelaat van den strooper in de kamer en in zijne oogen was het genoegen van vol- 83 dane wraak te lezen. — Hij zag mij staan, mijne buk$ was op zijn aangezigt gerigt. — ■ Nooit zal ik de uit- drukking vergeten die op dat oogenblik in die oogen lag. — Onze blikken ontmoetten elkander en de zijnen doorboorden mij als twee gloeijende kolen. — Het was een kort, maar vreesselijk oogenblik. Ik heb wel eens gehoord van een gelaat dat hem die het aan- zag deed versteenen , en ik geloof waarlijk dat het veel overeenkomst moet hebben gehad met dat van dezen mensch, die den dood zoo voor oogen zag; mijne wijsvinger kromde zich krampachtig en het schot ging los. — Zonder het minste geluid te doen hooren viel hij met verbrijzelden hersenpan van de ladder in de armen zijner medegezellen , die door den schrik ont- steld zich over de grenzen begaven , van waar zij ge- komen waren. — Maar wij zouden te lang aan het praten blijven; wanneer wij ons doel willen bereiken moeten wij ons thans in stilte op onze posten bege- ven. — Ik hoop van harte dat uwe buks een gelukkig schot zal doen. — Blijf bij dezen mastboom staan , het is hier een goede post , en sta , zoo mogelijk , onbewegelijker dan de stam zelf. — Gode bevolen! Jagersheil ! — ALLERLEI. Eene vrouw ter jagt. Dikwijls hoort men dat jagers rijke en zeldzame jagt- partijen mede hebben gemaakt; dat nu zegt wel iets, maar zij zijn mannen en als jagers werd hun de jagt tot tweede natuur, — zij zijn er als het ware mede grootgebragt; maar dat ook vrouwen het geweer ter hand nemen , waarvoor zij anders eene ingesehapene vrees hebben, het behendig en met zekerheid we- ten te hanteren, ja somtijds menigen jager daarmede beschamen, dit behoort toch stellig tot de zeldzame uitzonderingen. — Ik wil hier een voorbeeld aanvoeren waar eene vrouw met den moed eener amazone, den gunstigen afloop eener jagtpartij besliste. — Het was op eenen helderen herfstmorgen dat een vrolijk jagersgezelschap , waaronder zich de echtge- noote van den Houtvester G. bevond, uittrok om op 85 drie sterke herten, die den vorigen dag overgcwisseld waren , jagt te maken. — De door het wild meest bezochte wisselplaatsen waren door goede schutters afgezet. Op eene daarvan stond bovengenoemde vrouw met een kloppend hart, want het gold heden noch vlugtenden langoor, noch slimmen vos, — neen, hooger was het doel, — de kogel was voor edeler wild bestemd; en wiens ge- moed ware niet hevig bewogen geweest, bij de ge- dachte, dat een groene tak den gelukkigen schutter ten deel zoude vallen. — Aan de regter- en linkerzijde der vrouw stonden goede schutters, die ook met de grootste inspanning zich gereed hidden, in afwachting of niet spoedig het breken van takken den naderenden twaalf-ender zoude verraden. — De zaakkundige drijvers gingen rustig voorwaarts , slechts nu en dan met hunne stok- ken tegen de boomstammen slaande , en weldra hoorde men het teeken dat er wild los was. Het geraas komt regtstreeks op den schutter aan , die ter regter- zijde der vrouw staat. Twee herten willen door breken — zijne buks knalt — maar Diana was hem niet gunstig, het verschrikte wild slaat links af, — daar knalt weder een schot en den doodsprong ma- kend , stort de twaalf-ender neder. — Dat schot werd door eene vrouw gedaan ! ! Spoedig , hoewelbevende van vreugde, laadt zij op nieuw haar geweer, en — naauwelijks is zij daarmede gereed , of er valt weder een schot aan hare regterzijde. — Maar ook ditmaal \vil Diana niet toelaten dat net hert door de hand eens mans worde geveld, neen — heden heeft zij de overwinning voor hare sexe voorbehouden. — Want op nieuw wordt ter linkerzijde een schot gelost en na eenige sprongen stort een acht-ender, ongeveer vijftig schreden van den vorigen , neder. — Het derde hert was op eene onbezette post uitgebroken en was ontkomen. Men denke zich het gejubel der aanwezige jagers, hoewel menigeen dit onverwachte jagtgeluk juist niet aan eene vrouw gunde. — - In triomf en met groene takken versierd, werd de jagervrouw naar huis ge- leid en voorzeker mogt haar echtgenoot zich gelukkig heeten , zulk eene vrouw de zijne te mogen noemen ! Te huis gekomen begaf zich de optogt , (de beide her- ten vooruit gedragen) naar den eigenaar der jagt, den Rijksgraaf Clairon d' Haussonville , die wegens ongesteldheid niet van de party had kunnen zijn; en deze omhing de bovenmate gelukkige jageres met een eerekruis. — Dat kruis wordt nu nog als een familie- stuk beschouwd en zorgvuldig bewaard. De vrouw waarvan ik dit verhaalde , — zij is mijne moeder, en met hoogmoed breng ik deze geschiedenis ter kennis van iederen echten jager , — het is voor mij een gelukkig gevoel haar zoon te zijn. — P. d. — July d8 . G r. G. J. 87 RES DASHOND ZOOGT EE!f JONG HAAS. Dat moederlijke liefde, bij het verlies der jongen, ook op dieren van eene andere soort overgaat , bewijst onderstaand merkwaardig voorbeeld. — Mijn dashond , de schrik der hazen , had in het voor- jaar van 18 . . gejongd. — Ik liet twee der jongen bij haar, die evenwel terwijl zij nog zogen, plotseling stierven. De teef scheen zich hun verlies zeer aan te trekken , althans zij doorzocht alle hoeken van het huis en kwam eindelijk in eene kamer waar een jong haas in eene mand zat, dat door mijn zoontje met melk werd op- gevoed. — Naauwelijks had de moeder het haasje ont- dekt of zij nam het op en droeg het naar haar nest, waar zij haar aangenomen kind moederlijk verzorgde. — Tot mijne groote verwondering bekwam de moeder- melk bijzonder goed aan het jonge haas, en een vreemde hond had het niet moeten wagen in de kamer te ko- men. — Aldus verzorgd was het haas nu zoo ver volwassen dat het de moedermelk geheel weigerde en groen voedsel begon te eeten. — Dagelijks huppelde het met zijne stiefmoeder in den tuin rond, waar het allerlei sprongen maakte en met haar speelde. — Somtijds verschool het zich achter een1 struik en kwam dan op eens weder te voorschijn om haar, als het ware door zijne tegenwoordigheid te verrassen. — . Pit genoegen duurde evenwel niet Jang, want het nagenoeg halfwassen haas, was op eenmaal verdwe- nen en was niettegenstaande ijverig zoeken, niet meer te vinden. — Het is meer dan waarschijnlijk dat de teef en het haas onafscheidelijke levensgezellen zou- den gebleven zijn. -— F. C. S. Het Journal de Rouen deelt de volgende aardigheid mede: Een jong mensch, uit de omstreken van Evreux, een hartstogtelijk minnaar der jagt en even hartstog- telijk verhaler van de door hem (niet) verrigte helden- daden , werd dezer dagen door eenige vrienden , die hem een lesje wilden geven , ter jagt genoodigd. Na langen tijd te vergeefs gejaagd te hebben, krijgt onze held drie hazen in het oog, die hem op dertig schre- den schenen te wachten. Hij legt aan, brandt los, en o! ongehoord geluk! de drie dieren liggen dood uitgestrekt en worden door hem in zegcpraal aan den loop van zijn geweer huiswaarts genomen. — Aldaar aangekomen, noodigt onze jager al zijne kennissen uit, om het resultaat van zijn fabelachtig schot, dat in de jaarboeken der jagt furore moest maken, te be- wonderen. Van alle kanten wordt hij> met compli- menten overstelpt; hij is buiten zich zelven van vreug- de. — Maar nu de keerzijde der medaille! de onge- lukkige diertjes van naderbij onderzoekend ziet men, dat ieder hunner ...... een visite kaartje in een der lepels heeft. — Er viel dus niet meer aan te twij- felen: onze held was het slagtoffer geweest van eene verschrikkelijke mystificatie. — Hij had namelijk drie reeds doode hazen geschoten. Ten bewijze van den langen levensduur der raven, vinden wij uit Belgie gemeld, dat op den lOden November I. I., in de nabijheid van Heppignies, een individn dezer vogelsoort geschoten is, onder wiens vleugei men een strookje perkament bevestigd vond, met het opschrift: »1787 — Abdij de Soleilmont." In het Wiesseltsehe bosch, gelegen tusschen het Loo en het Hoog-Soerensche bosch, vindt men een* ouden boom, die uit drie stammen of stronken bestaat. Op de plaats waar deze stammen zich verdee- len , is door den langen duur eene holligheid ont- staan, waarin het geheele jaar door water blijft. Het jaar 1858 maakte hierop eene uitzondering , ten gevolge der felle droogte. — De herten maken gretig gebruik van deze toevallige bron en men vindt er altijd hun haar aan de stammen kleven. De landlie- den aldaar noemen dezen ouden eik, »den harten boom." Mij is door verschiilende lieden verzekerd, 90 dat bet reeds drie raalen gebeurd is, dat in dezen boom een groot hert gevangen is, dat er zijn' kop te diep in bad gestoken en er met zijn gewei zoo in verward was, dat bet niet los had kunnen komen. — E. J. K. Het jagtveld was , volgens het oordeel van de meeste jagers, langs de Usseloevers, gedurende dit saizoen niet zoo ruim van wild voorzien als in het vorige : Hoenders waren er in groote menigte, maar na October zijn er betrekkelijk weinig meer geschoten. — Bekwame jagers schoten de eerste dagen , 10, 15, 20, 24 tot 28 hoenders per dag. De jager v^u Z. M. den Koning, Demminck genaamd, scboot den eersten dag te Beek- bergen 41 hoenders en 2 kwartels; hazen liet hij loopen. Den 21sten September had hij er reeds 213 dood en hij heeft er bij de 400 gehad gedurende het geheele saizoen. Houtsnippen waren er ongekend weinig ; er zijn jagers genoeg geweest , die er geene enkele onder schot hebben gehad. 1858. E. J. K. Wclkc hoofdoorzaken oefeaen eeuca nadeellgen invloed op den hazensiand uit ? Si quid novisti reetius istis , candidus imperti ; si non . . . his utere mecum. De beantvvoording der bovenstaande vraag, zoo als zij hier volgt, is gegrond op de veeljarige ondervin- ding van een praktisch jager. I. HET VERPACHTEN VAN JAGTGRONDEii AAN PRUL- AAS- OP PSEUDO-JAGERS. Een ieder die het ongeluk heeft, dat zijne jagtgron- den onmiddelijk aan het jagtveld grenzen van iemand die geen jager ex professo is , zai meer dan genoeg geiegenheid hebben om zoodanige nabuurschap te verwenschen. Mij zijn namelijk jagtvelden bekend, ZEYENDE JAARG. 7 92 waar, op het tijdstip dat zij verpacht werden, een overvloedige hazenstand aanwezig was, zoo zeer, dat zonder nadeel voor het volgend jagtsaizoen , de helft kon worden weggeschoten. Op dat zelfde terrein is thans welligt geen twaalftal hazen meer aanwezig, en evenwel moet het vierde jaar van den pachttermijn nog beginnen. Die vermindering is alleen een gevolg van onbarmhartig moorden, ten einde te vol- doen aan eene schietwoede , die onmogelijk kan onderdrukt worden en grens noch paal kent. Alles wat oploopt of opvliegt, al is het ook slechts half- wassen , wordt neergeschoten , of wat nog erger is veeltijds aangeschoten , omdat bij die schietlustige jagers de afstand niet in aanmerking wordt geno- men. Het is hen eenmaal gelukt dat zij een haas op 80 passen deden rollen. De mogelijkheid dat zulk een geluk zich voor hen herhale, houdt hen steeds bezig en zij schieten maar toe, zonder in het oog te hou- den dat zij, op die wijze, veel wild verloren doen gaan. Wat kan het hen ook schelen of er al eenige hazen met stuk geschoten loopers, of eenige vleugel- lamme hoenders of fazanten ontkomen ? Zij hebben dan immers nog dikwijls de onbeschaamdheid , met zeke- ren triomf, hunne medejagers, tot vervelens toe, te verzekeren dat zij toch het stuk geraakt hebben ! Ik herhaal het dus hier: ongelukkig het jagtveld dat in zoodanige handen valt , driewerf ongelukkig de echte groenrok die zulke naburen heeft! 93 II. HET ALGEMEEN GEBRUIK VAN DUBBELLOOP JAGTGEWEREN. Het invoeren der geweren met twee loopen werkt nadeelig op den wildstand. Hoe men ig stuk wild , met het eerste schot ver- poedeld ,. zoude niet behouden blijven , wanneer het niet door het doodend lood uit den nog onafgescho- ten loop werd getroffen? Vooral jonge jagers schieten veel te schielijk. Dit hoofdgebrek is zoo erg, dat de thans gestorven geestige Fransche jager en schrijver E. Blaze , in een zijner werken , verzekert , dat hij heeft bijgewoond , dat zeker jong mensch zoo driftig was op de jagt en zoo spoe- dig zijn schot lostte, dat het dikwijls gebeurde dat de lengte van zijn geweer den af stand van het wild waarop hij schoot overtrof , zoodat zijne geweerloopen meer dan eens als het ware door eene vlugt patrijzen werden been gestoken. Si non e vero, e bentrovato! Maar als het eerste schot gelost is, dan is het als of de drift vermindert en voor bedaardheid plaats maakt. Het besef dat nu nog maar een schot voor- handen is en dat, ook dit gelost zijnde, alle kans in rook verdwenen is, draagt tot die bedaardheid stellig veel bij. Dikwijls toch heb ik bijgewoond dat een jong jager zijn eerste schot veel te schielijk lostte en daarentegen veel te lang draalde met het aanbrengen van het tweede. Het gevolg daarvan was dat het laatste schot, omdat er de noodige tijd voor werd 7* 94 genomen, meestal trof, maar het wild was intusschen op te verren afstand gekomen, om dood geschoten te worden en werd voor het grootste gedeelte slechts aangesclioten , om te kwijnen en later tot voedsel van het ongedierte te dienen. Hierin dus ligt hoofdza- kelijk het nadeei der dubbelloop geweren. — III. HET ONTZETTEND AA1NTAL SCHIETERS. Wanneer eertijds de eigenaar van uitgestrekte jagt- gronden, in den herfst, eene drijfjagt op hazen, eene zoogenaamde klopjagt wilde houden , dan was hij verpiigt , zijnen jager veertien dagen van te voren uit te zenden, ten einde op de meest beleefde wijze zoo- vele jagers uit te noodigen als vereischt werden, ten einde bij de drijfjagt de hoofdposten te kunnen bezetten; en hij mogt van geluk spreken wanneer de helft der genoodigde jagtgasten op het bepaalde ren- dezvous verscheen. In onze dagen moet men daar- entegen eene drijfjagt hebben bijgewoond om er zich een denkbeeld van te maken. De zamenkomst is op zeker punt des morgens ten 9 uren bepaald ; maar reeds met het krieken van den dag ziet men uit de poorten der stad schutters stroomen, ten einde de ongeveer een half uur verwijderde verzamelplaats toch in tijds te bereiken. Het jagttoilet is van dien aard, dat men er mede op een bal zoude kunnen verschijnen, de geweren blinken in de morgenzon , door de in 95 overdaad daarop aangebragte zilveren versierselen , die door den kooper goed betaald zijn , en hoogstwaar- schijnlijk slechts moeten dienen om gebreken verbor- gen te houden. Een heir van honden van allerlei rassen, (meestal basterden), waarvan de meesten niet meer dan de huid waard zijn , vergezelt den stoet. Uit boofde van veelvuldige relatien zijn reeds zoovelen , hoewel niet alien jagers , evenwel zulken, die er hard naar verlangen om eens te mogen schieten, moeten gevraagd worden , zoodat men elk bosch dat af- gedreven wordt , met een geweerdragend personeel , even als eene buitenpiaats met rasterwerk, kan om- zetten. En dan komt daar nog bij dat het getal onge- noodigde gasten, dat der genoodigden meestal over- treft. In vroegere tijden (ik heb ze nog beleefd!) kwam de jager die de jagtpartij dirigeerde , zijne jagtmuts in de hand en in gebogene houding , de gas- ten te gemoet en gaf in beleefde woorden het genoegen te kennen , dat een zoo vereerend be- zoek hem verschafte. Thans wacht diezelfde per- soon tegen een* boom geleund , de pijp in den mond en de pet op het hoof d , het gezelschap af , begunstigt dezen en genen met eene buiging van het steeds ge- dekt blijvend hoofd en is slechts voorkomend jegens hen , bij wien hij op eene goede fooi kan rekenen. Ten tijde dat het getal schutters nog gering was , vonden de in groote menigte voorhanden hazen , ge- noeg onbezette posten , waar zij veilig konden ont- komen; thans echter, nu ieder op post staande schut- 96 ter , zijnen buurman een snuifje kan aanbieden , zon- der dat het noodig is daarbij den arm ver uit te strek- ken, zoude na iedere drijfjagt geen enkel haas meer over zijn , ware het niet dat onder hen die zich onder de vereerders van Diana durven rangschikken , (maar die beter deden in den kom en eisch- of ellenwinkel achter de toonbank te blijven), vele goede christenen worden gevonden , die het heilige gebod : gij zult niet dooden, op de jagt streng in acht nemen. IV. HET MEDENEMEN VAN HONDEN IN HET VELD DOOR LAND- LIEDEN EN ARBEIDERS. Dit misbruik, dat niet te streng kan worden tegen- gegaan, is van grooten invloed op de vermindering van den wildstand. De arbeider bekommert zich niet over den hond dien hij mede in het veld neemt; geheel aan zich zelven overgelaten dwaalt deze rond. Bij toeval vindt hij in een klaverveld een jong haas , dat onmiddelijk wordt gevangen en doodgebeten. Maar daarbij blijft het niet. Het boutje is den hond goed bekomen, hij verlangt naar meer, en van daar ontstaat de gewoonte om op ieder uur van den dag, in het geheim, het huis te verlaten en de vel- den af te zoeken. Door langdurige oefening weet de hond het eindelijk zoo ver te brengen, dat hij zich niet slechts met jonge hazen behoeft te vreden 97 te stellen maar dat hij zelfs volwassenen in het leger bespringt. V. HET HOEDEN VAN SCHAPEN , DE SCHAAPHERDERS EN SCHAAP- HERDERSHONDEN. Wanneer men zich niet in persoon overtuigd heeft van de ongeloofelijke oefening, die de schaapherders bezitten, om hazen in het leger te zien liggen en van hunne behendigheid om ze daarin dood te slaan, dan kan men er zich moeijelijk een denkbeeld van ma- ken. Zij toch kennen den tijd waarop de hazen het best houden of vast liggen, en dien tijd gebrui- ken zij om ze te bekruipen. Zij dooden ze dan 6f door een' slag met het ondereinde van den herdersstaf of zij werpen, door middel van het daaraan vast ge- maakt schopje, eene zware aardkluit naar het haas, dien zij slechts zelden missen en die dan of onmid- delijk wordt gedood, of zoo bedwelmd is dat hij door den spoedig toeloopenden herder door slagen kan worden afgemaakt. Ik ben eenmaal getuige er van geweest, dat eenige schaapherders een voor hen opge- sprongen haas , in den loop , door eene geworpene aard- kluit zoo troffen, dat het rolde als of het door eene meesterhand werd geschoten. Van de nadeelen die de schaapherders aan den wildstand toebrengen, zal ik hier slechts een voorbeeld aanhalen, dat ik vol- doende acht. In mijne tegenwoordige woonplaats 9S K houdt een rijk grondbezitter eene zeer tal- rijke kudde schapen benevens een* herder, die niets anders te doen heeft dan ze te hoeden. Eenige ja- ren geleden zag de grondeigenaar zich gedwongen om eene huiszoeking bij den herder te doen plaats heb- ben , en moeijelijk is het zijne verwondering te beschrij- ven, toen hij 39, zegge negen en dertig, hazenvellen, zoowel zomer- als winterhuiden vond. De herder bekende alle de respectieve eigenaren dier huiden, in den loop van een jaar, met zijnen herderssehop , of door middel van aardkluiten te hebben gedood. Ook bij het hoeden der schapen worden vele pas geworpen hazen vertrapt en daarenboven vele nesten van broedend wild vernield of verstoord. Hetzelfde wat hierboven omtrent de honden in het algemeen is gezegd, is vooral van toepassing op de schaapherdershonden in het bijzonder. Een ieder zij het dus aanbevolen om zooveel moge- lijk te voorkomen, dat op zijne jagtgronden schapen gehoed worden. VI. BUITENGEWOON ZACHTE WINTERS. Hoe vreemd deze oorzaak ook moge schijnen , vooral daar men veeltijds strenge winters als nadeelig voor het wild hoort noemen, zoo is het des niet te min maar al tc waar, dat eene al te zachte weersgesteldheid 99 gedurende den winter, allernadeeligst voor de voort- teling der hazen is. De rammeltijd der hazen is door green' bepaalden tijd beperkt; hij wordt beheerscht door den invloed der weersgesteldheid. Eenc zoele temperatimr , on- verschillig of die gedurende de lente of in den win- ter invalt, doet bij de rammelaars de begeerte ontwa- ken om voedsters op te sporen en hen zonder ophou- den te vervolgen. Om aan hunne drift te voldoen worden voedsel en rust opgeofferd, en op die wijze verspillen zoowel de ram als de voedster meer krach- ten, dan het karig voorhanden voeder gedurende den winter kan herstellen. Vier weken daarna werpt de voedster, en spoedig daarop volgende vorst of sneeuw doet de jongen omkomen. Eene warmere weersge- steldheid, die later bij herhaling invalt en ten gevolge waarvan menige januarijnacht in eene zoele meinacht wordt herschapen, doet op nieuw de voorttelingsdrift ontstaan. De tweede worp ondergaat hetzelfde lot als de eerste , en zoo gaat het gedurende den ganschen winter door , tot dat het geschikte tijdstip tot de voort- teling nadert. De hazen zijn dan zo<5 verzwakt, dat zij op dat tijdstip of geheel buiten staat zijn om te rammelen of zulke zwakke jongen voortbrengen , dat de helft daarvan verloren gaat. En hiermede geloof ik de voornaamste oorzaken te hebben aangegeven, die nadeelig voor den hazenwild- stand zijn. Ik acht het overbodig hier nog te ge- wagen van het verderfelijke van; 100 a. het stroopen door middel van wildstrikken, b. het niet krachtdadig beteugelen van het voor de jagt schadelijk gedierte , en c. het jagen met honden die niet hazenrein zijn, maar uren lang achter een opgestoten haas drijven. De nadeelen die daaruit ontstaan, zijn te overbe- kend , dan dat er nog een enkel woord ter toelichting noodig zoude zijn. ^«N9/2/3S\Sve^^ EEN MORGENPRAATJE MET GERRIT, DEN JAGT-OPZIENER. Op zekeren dag in de maand Julij 11. was ik des mor- gens vroeg met mijne jonge teef Juno uitgegaan, ten einde haar voor het wild te brengen. Onder het huis- waarts keeren zette ik mij onder eenen der langs den weg staande sparrenboomen neder en stak eene cigaar op. De zittende houding ging weldra in eene liggende over. De handen werden onder het hoofd gestagen en ik hield mij bezig met de blaauwe rookwolkjes gade te slaan, die ik uit mijne cigaar zag geboren worden en zich in de lucht oplossen. Het hijgen van Juno dat van tijd tot tijd mijn oor trof , gaf mij de over- tuiging dat zij naast mij lag , terwijl hare nu en dan herhaalde liefkozingen , die zij mij door middel van haren natten tong mededeelde, die overtuiging bij 102 mij versterkte. Langzamerhand besteedde ik minder opmerkzaamheid aan de verschillende vormen die de van mij uitgaande tabaksrook aannam, de liefkozingen van Juno hidden op en ik hoorde haar hijgen ook niet meer. Zij was zeker ingeslapen ... en ik zelf was hard op weg, haar voorbeeld te volgen. Kent gij lezer, de eigenaardige , genotvolle gewaar- wording, die tusschen waken en slapen het juste milieu inneemt? 0! gij moet haar kennen, want ook gij hebt zeker dikwijls, ter jagt zijnde, na het eten van den boterham, vooral bij groote hitte, in de eerste dagen van het jagtsaizoen, eene cigaar opgestoken, uwe armen onder het hoofd geslagen en, na verloop van een kwartier uurs , dat hierboven bedoelde juste milieu ondervonden, dat meestal plotseling door het gekraai der rondom u uit elkander liggende patrijzen werd afgebroken. Mogt gij het intusschen niet kennen , dan doet het mij leed voor u , want het is mij niet mogelijk er u eene beschrijving van te geven. Hoe het ook zij , dat u bekende of onbekende gevoel ondervond ik, toen ik met mijn'hond onder den boom lag. Het werd evenwel ditmaal niet afgebroken door het gekraai van patrijzen, maar door het gebrom van Juno. Half wakend , half dommelend gebood ik haar rus- tig te blijven, maar het baatte niet; haar gebrom nam steeds toe. Ik rigtte mij overeind ten einde de oorzaak van hare waarschuwing te ontdekken. Bij het opslaan mijner oogen kon ik het mijne Juno niet ten kwade duiden, dat zij voor haren meester bezorgd was, 103 want in de laan vertoonde zich in dc verte eene gedaan- te, die mij onwillekeurig den KopuftaidXos *Exra)p van Homerus voor den geest riep. Bij nadering her- kende ik in de verschijning een* rijksveldwachter. Vermits ik noch in de bebouwde kom der gemeente , noch onmiddelijk aan den straatweg , maar te midden van mijn jagtveld woon, spreekt het van zelf, dat ik van uit mijn huis, die door het rijk bezoldigde veld- wachters, nimmer zie. Maar al zag ik ze zelden van aangezigt tot aangezigt, ik hoorde des te meer over hen spreken en de daardoor verkregene kennis was niet van dien aard, om mij eene gunstige opinie om- trent dat personeel te doen opvatten. Ik bestrafte Juno met een paar woorden over hare voorbarige bezorgdheid, waardoor zij mij te midden mijner mijmeringen had gestoord. Zij ging daarop spoe- dig weder liggen , even als of ook zij , vermits het maar een rijksveldwachter was, begreep dat er hoegenaamd geen gevaar dreigde. Eene bijzonderheid had intusschen mijne aandacht getrokken. De hoed van den KopoftatdXos was van eene witte paardenstaart voorzien. Tot hiertoe had ik niets dan zwarte gezien. Wei herinnerde ik mij dat bij de kavalerie de muzijkanten schimmels berij- den, en dit deed mij denken of welligt bij het corps der rijksveldwacht muzijkanten waren ingevoerd, die in plaats van als onderscheidingsteeken een' schimmel onder zich te hebben, eene staart van zoodanig dier als hoofdtooisel moesten dragen. Ik vond intusschen 104 de zaak van te weinig belang, om mij daarover langer in gissingen te vercliepen. Het witte toevoegsel aan den zwarten glimmenden hoed riep mij het gezegde van Mephistopheles , in Goethes Faust , voor den geest : Setz' dir Perriicken auf von Millionen Locken, Du bleibst doch immer was du hist! Vooral voor het pluimdragend personeel bij de rijks- veldwacht, vond ik die regels alles behalve troostrijk; want het was bij hen vooral duidelijk dat men, bij hunne organisatie, van het denkbeeld was uitgegaan dat de kleeren den man moesten maken. Bij de druk- kende hitte die er heerschte waren zij in mijn oog daarom dubbel te beklagen. Immers het torschen der zwaarte van de hun opgelegde wapening moet alles behalve malsch zijn geweest bij de hooge temperatuur die in de laatste weken heeft geheerscht. Met het lot dier menschen begaan , legde ik mij weder neder en trachtte vrolijker denkbeelden bij mij op te wekken. Die la- gen voor de hand; ik behoefde mij immers slechts de veelbelovende vooruitzigten voor den geest te halen, die mijne morgenwandcling , mij omtrent mijne Juno had verschaft. Hoe bedaard had zij die voor haar uitloopende vlugt patrijzen op den voet gevolgd en er eindelijk vast voor gestaan. Wat was hare manier van jagen juist in overeenstemming met mijne wenschen. Niet te wild, niet te lui. Geen jakkeren tot aan den gezigt- einder, §een snuffelen onder het geweer, altijd op ongeveer vijf en twintig schreden voor mij uit. En 105 dan dat jagen met een1 hoogen neus, dat onverbeter- lijke flankeren op den wind in een woord , ik was volkomen over haar voldaan. Wei is waar had zij een paar door mij opgestoten hazen eenige minuten achtervolgd; maar dat gaf mij geene be- zorgdheid , omdat ik zeker was dat gebrek , door mid- del der lange lijn, (dat groote, nog zoo weinig bekende geheim der velddressuur) , in weinige dagen te zullen doen ophouden; overigens was zij, wat apporteren betreft , geheel afgedresseerd. Is het won- der dat ik , onder zulke gedachten , naar den ope- ningsdag der jagt verlangde? dat ik mij reeds illusien maakte van het eerste hoen dat mij door Juno zoude geapporteerd worden? Neen , lezer , wanneer ook in u het heilig jagtvuur woont , dan zult gij die illu- sien begrijpen en omdat gij ze begrijpt , die tevens bil- lijken Op eenmaal voel ik de staart van Juno zich als den slinger van een uurwerk langs mijn aan- gezigt bewegen. Daar is zeker goed , althans bekend volk in aantogt, dacht ik , en rigtte mij overeind. Ik had mij niet vergist , evenmin als Juno. Ook zij zag hare menschen aan. Had zij eenige oogenblikken vroeger in den rijksveldwachter een genakend kwaad bespeurd en gebromd , thans gaf zij door kwispel- staarten hare vreugde , over de nadering van den in mijne buurt gestationneerden bezoldigden opziener der Jagt en Visscherij , te kennen. Eene ligte pet , de klassieke blaauwe kiel over het hemd, eene los omgeknoopte das, een donkerkleurige 106 linnen broek, vetlederen schoenen, mitsgaders een stevige stok , (dat zooveel overredingskracht bezittend wapen), voltooiden 'smans geheele uitrusting. Denk u daarbij een door de zonnestralen gebruind gelaat, en gij zult u een beeld kunnen vormen van den man die voor mij stond. Onwillekeurig maakte ik bij mij zelve eene vergelijking tusschen hem en den paardenstaart schuddende , en dacht : quantum muta- tus ab Mo Hector e! Gerrit , zoo heet hij , was in den ganschen omtrek door de stroopers gevreesd , door de jagtliefhebbers bemind. Hij was altijd vol vuur en ijver wanneer het er op aan kwam strooperijen tegen te gaan. Toen hij echter , bij de invoering der rijksveldwacht , had opgehouden een deel uit te maken van een op zich zelf staand corps en een species in genere was geworden, was zijne ambitie zeer verflaauwd. Hij klaagde mij altijd gaarne zijn' nood, omdat hij altijd overtuigd was bij mij belangstelling en deelneming in alles wat zijn lot betrof te vinden. Nadat hij mij gegroet had en het gewone praatje over de heerschende hitte was afgeloopen, was zijne eerste vraag, of ik met Juno in het veld was geweest? Op mijn toestemmend antwoord , voegde hij er bij : »dan heeft Mijnheer stellig veel wild gevonden." » Ja Gerrit , wanneer ik het klein gedeelte terrein, dat ik heb afgezocht , in aanmerking neem , dan moet ik bekennen, dat het door mij gevonden wild mijne verwachting verre heeft overtroffen." 107 »Het zal van dezen jagttijd weder licfhebberij zijn met de hoenders. Nu , wij hebben dan de twee laatste jaren allergunstigst weder in het voorjaar en den zomer {jehad. Voor de hazen en de patrijzen kon het niet bcter gewenscht worden. Maar nu moest Mijnheer eens weten wat thans het algemeene praatje is onder de menschen die er geen verstand van hebben," »En wat zeggen die dan?" »Die houden maar onbeschaamd staande, dat die gunstige staat van het jagtveld aan de invoering van de rijksveldwacht moet worden toegeschreven. Mijn- heer zal toch moeten toestemmen dat dit al zeer dom geredeneerd is." » Ja Gerrit , in ons oog , verraadt het al bitter weinig zaakkennis ; maar als iemand die er geen ver- stand van heeft, het met een ernstig gezigt vol houdt tegen iemand die er nog minder van weet, dan spreekt het van zelve dat de laatste het onvoorwaar- delijk aanneemt en het weder verder aan den man brengt, tot dat het eindelijk aan een' zaakkundige ter oore komt, die het met een medelijdend schouder ophalen aanhoort, omdat hij het te naar vindt om het te wederleggen , en daaraan Gerrit is het toe te schrijven dat zulke valsche redeneringen opgaan. Maar wat zal het nu zijn wanneer in het vervolg een nat en koud voorjaar en slagregens in den zomer, de voortteling van het wild doen mislukken , zal men zich dan gelijk blijven en zeggen dat de rijks- veldwacht niet deugt?" KEVENDE J^ARG. 8 108 GeRrit bleef mij daarop hct antwoord schuldig ; maar hij had nu eenmaal zijn geliefkoosd onderwerp bij den kop gevat en het was te voorzien dat hij het niet zoo spoedig zoude loslaten. Ik vond het dus thans eene geschikte gelegenheid om te trachten van hem opheldering te vragen oratrent zijn' witgepluim- den collega. »Zeg mij eens Gerrit, wat beduidt toch die witte pluim die ik , kort voor uwe komst , op den hoed van een' uwer ambtsbroeders heb gezien ? Is dat weder een nieuwtje?" »Vooreerst moet ik u ronduit verklaren dat ik met dat pluimendragend personeel niet gaarne op eene lijn wordt gesteld, maar ten andere zie ik uit uwe vraag , dat Mijnheer al zeer slecht op de hoogte schijnt te zijn ; want die witte pluim moet juist aanschouwe- lijk maken dat hij een der voornaamsten is. Hij heeft veel meer in te brengen dan onze brigadier, en die heeft al zooveel praats , maar draagt dan ook zilveren kwasten. Over het algemeen loopen er veel kwasten onder, want de laagsten in rang mogen ze evenzeer dragen. Ten einde nu in al die kwasten niet te ver- warren, heeft men ze van verschillende kleuren. Ik heb mij zelfs laten wijs maken , dat de aller opperste , bij eene algemeene inspectie van 'sRijks policiewezen , een' gouden kwast zal omhangen. Onlangs heeft er nog eene zoodanige inspectie plaats gehad; maar dat ging er wat vreemd toe! Verbeeld u dat wij alien in het gelid moesten staan , vervolgens moest 109 ieder ^ijn" laadstok in zijne karabijn laten vallen en cr weder uiihalen , daarna den kop der laadstok naar bovengekeerd houden, die daarna, een voor een, met de grootste naauwkenrigheid werd bevoeld en onder- zocht; en wee dengene wiens laadstok niet als ge- polijst staal voor den dag kwam. Nu zal Mijnheer toch moeten toestemmen , dat het veel moeite kost om bij zulke dwaze vertooningen ernstig te blijven en het ontzag dat men aan zijne supcrieuren versehuldigd is, niet nit het oog te verliezen. Maar men moet zulk eene inspectie als jagtopziener bijwonen! dan is de zaak nog misselijker. Men moet dan ook in het gelid staan, maar naast die mooi opgetuigde mannen. Wanneer men ons dan daar zoo ziet staan en bedenkt dat ook wij tot de rijksveldwacht behooren , dan zoude men denken dat wij uit de armenkas worden gekleed. Onze hoeden zijn versleten en vaal van kleur, even als de banden die er om vast gehecht zijn; onze rok- ken, vesten en broeken zijn ook van twijfelachtige kleuren, aan sommige rokken kan men nog zien dat zij vroeger groen zijn geweest. Onze karabijnen zijn , naar men mij heeft verzekerd , te Delft afgekeurd, maar voor ons waren zij goed genoeg. Voorts komen de riemen waarmede wij zijn omhangen ons zeer te pas om scheuren en gaten of de afwezigheid van een knoop te verbergen. Want onze bezoldiging is juist genoeg om ons voor sterven te bewaren, zoodat er voor kleeding niets af kan. Het kleedinggeld dat wij vroeger genoten , wordt ons niet meer uitbetaald. 8* 110 Daar bij komt, dat wf] in de premlen toor bekeurin- gen zeer zijn beknibbeld. Maar ik begrijp het wel; daar zit meer achter dan Mijnheer zou denken. Het is er op toegelegd om ons jagtopzieners in minachting te brengen bij het volk , dat gewoon is op het uiterlijke af te gaan. Zulk een rijksveldwachter met pluimen en kwasten uitgedost, met riemen en gespen over- laden en in een fraai pak gestoken, dat staat mooi, dat boezemt ontzag in. Ziet men ons daarentegen in ons versleten pakje, dan hoort men achter zijn' rug mompelen : het is maar een koddebeier ! — Mijn ambt- genoot B te G heeft onlangs de stoute schoenen eens aangetrokken en , bij gelegenheid eener inspectie, zijn' nood geklaagd en om kleedinggeld ge- vraagd. Tot antwoord kreeg hij niets anders dan een schouder ophalen. Ja Mijnheer, het is hard voor ons opzieners die, als wij onze betrekking naar behooren waarnemen , toch stellig de moeijelijkste dienst te ver- rigten hebben, dat wij het karigst bezoldigd en het minst in tel zijn; ik zeg niet van de jagtliefhebbers, want bij hen zijn wij geacht en zij ontsluiten ons dik- wijls eene milde hand , maar bij het niet jagend ge- deelte der bevolking is de opinie omtrent ons al zeer gering. Men heeft ons eerst over een' en denzelfden kam willen scheren met de andere rijksveldwachters en ons met hetzelfde mooije pak willen opschikken, maar dat plan is mislukt, nu is men tot een ander uiterste vervallen en geeft ons in het geheel geene kleeding. Wat zal nu hiervan het gevolg zijn? dat Ill tie liefhebbers der jagt> ons in onze rampzalige plunje ziende , zullen verkiezen ons licver ondoelmatig , dan in het geheel niet gekleed te zien; en dan Mynheer, zal de laatste hand aan het vernielingswerk gestagen zijn. Ik, die in jeugdigen leeftijd, onder de wet van 1814 als opziener der jagt in dienst ben getreden en die in die betrekking grijs ben geworden, ik weet er van mede te spreken. Wat al veranderingen heb ik niet beleefd! Ik heb de jagt in haren gulden tijd ge- kend; ik bedoel de dienstjaren die ik onder het be- staan der Opper-Houtvesterij heb beleefd. Toen ont- ving men van den houtvester of van zijnen adjunct bevelen , inlichtingen , teregtwijzingen en raad. Dat waren alien kenners en liefhebbers der jagt , zij ken- den onze belangen , stelden onzen ambtsijver op prijs ; dit hield onze ambitie gaande, want wij dienen het liefst onder iemand die men weet dat kennis van ons vak heeft. De Opper-Houtvesterij hield op te bestaan en de wet van 1852 kwam in werking. Er werden inspecteurs der jagt en visscherij in het leven geroe- pen , maar slechts een in iedere provincie. Dat maakte dat wij met dien ambtenaar te weinig in aanraking kwamen, maar als wij inlichtingen vroegen dan ontvin- gen wij die toch altijd spoedig. Toen kwam de wet van 1857 en de inspecteurs deelden in helzelfde lot van de houtvesters. De rijksveldwacht werd georganiseerd en wij werden er bij ingedeeld, hoewel wij altijd meer in het bijzonder op de jagt en visscherij zouden heb- ben toetezien. Wij doolden eerst als verdwaalde scha- 112 pen rond, want wij wisten niet waarheen ons te wenden, evenmin als wij kennis droegen onder wiens bevelen wij stonden. Als met een tooverslag heeft de indeeling in brigades plaats gegrepen. Nu kwamen wij onder een' brigadier en er werden bij herhaling inspectien gehouden. Bij de eerste dier inspectien nam ik poolshoogte van de kennis van den ons in- specterenden persoon, omtrent zaken die ons vak be troffen; maar ik was verbaasd over zijne onkunde, maar bewonderde tevens de slimheid waarmede altijd over onze vragen werd heengepraat, zonder dat wij ooit uitsluitsel ontvingen. Men was bevreesd om zijne on- kunde Moot te geven en voelde het treurige der om- standigheid , om, als hooger geplaatst persoon, door een' minderen, van die onkunde overtuigd te wordcn. Wat er dan ook van het ontzag voor die over ons gestelde personen is geworden, zal ik aan Mijnheer wel niet behoeven te zeggen. Wat wij eigenlijk bij die inspec- tien te doen hebben verklaar ik ook niet te begrijpen. Over jagt of visscherij aangelegenheden wordt er geen woord gerept, of het moet zijn dat de een of andere van ons iets vraagt ; gebeurt dit soms , dan is het ant- woord gereed: er zal over geschreven worden; en bij dat goede voornemen schijnt het te blijven, want ant- woord hooren wij nooit. Is het b. v. geene schande , dat wij nooit regtstreeks kennis bekomen van de be- palingen omtrent den tijd der opening of sluiting der jagt en visseherij, maar dit altijd van ter zijde moe- leh vernemen of in de staalscourant lezen, en die is 113 toch, wanneer rnen in een' achterhoek gestationeerd is, niet zoo gemakkelijk ter inzage te bekomen. Waarom die tijdstippen niet in het policie-blaadje opgenomen en zoo ter onzer kennis gebragt? daar wordt toch zooveel in gedrukt dat ons eigenlijk niets kan schelen , dat er voor dat weinige, dat ons meer aangaat, wel een plaatsje zoude te vinden zijn Maar daar zie ik waarachtig Somen Hartman , dien aartsstroo- per , met een' zak op zijn' rug , het eiken schaarhout in- gaan. Mijnheer neem mij niet kwalijk , maar die vent heeft niets goeds in het zin, dat zal wel uitgaan om een brilletje te planten, ik moet u verlaten en trach- ten hem na te gaan." .... Gerrit was in een' oogwenk verdwenen. Ik stond op ten einde huiswaarts te keeren. Onder weg bragt mij het door Gerrit gehouden gesprek tot het besluit dat er toch dikwijls onder een' onbeschaaf- den vorm , veel gezond verstand verborgen kan liggen. Ik achtte de mededeeling van mijne ontmoeting niet ongepast voor ons tijdschrift, — ik stelde ze zoo ge- trouw mogelijk op het papier , in de hoop dat haar door de redactie, een plaatsje zal worden ingeruimd. (*) Augustus 1859. P. (*) Nieta is ons aangenamer dan aan den wensch van P. gcvolg te geven, en daarbij de verzekcring tc voegcn dat wlj ons voor vevdere bijdragen ten seerste aanbevolen houden. — Kun. EENE JAGT IN BELGIE. Ill het dorp L. . . . , op de Belgisch-Limburgsche grenzen gelegen, had ik een kennis V. . . . , dien ik door toevallige omstandigheden , eenige jaren ge- leden, in het najaar een bezoek bragt. De uitge- strekte heidevelden , de groote bosschen , kortom alles deed mij vermoeden, dat die streek rijk aan wild moest zijn. Wij hadden sedert meer dan acht dagen aanhoudende siren ge vorst en schraal weder gehad. Ik zoude dus te vergeefs naar eenig spoor van haas rondgezien hebben en wanneer men langs de straat- wegen reist , ziet men uiterst zelden wild. Ik moest mij dus te vreden stellen, met mijnen vriend omtrent den wildstand te raadplegen. Deze bragt mij in ge- zelschap van andere jagtliefhebbers , die mij zooveel wisten te vertellcn, dat ik eindelijk besloot eenc bcl- 115 gische jagtacte (port d'armes) aan te vragen, die ik zonder veel moeite bekwam, iets hetgeen anders wel eens veel voeten in de aard kan hebben. Tegen net einde van Augustus van het daarop volgend jaar ont- ving ik berigt van V. . . . , dat hij had hooren zeg- gen dat de jagt aldaar op den liten September zoude geopend worden en dat men mij stellig verwachtte; wild was er in overvloed. Ik antwoordde dat ik in den avond van den laatsten Augustus aan de groote barriere zoude aankomen en hem aldaar zoude af- wachten. Dit alles gebeurde, doch in plaats van te hebben gezorgd dat ik in gezelschap van andere jagers (hij zelf was geen jager) zou kunnen uitgaan , wist hij nog niet eens zeker of de jagt wel den volgenden dag werd geopend. Volgens hem zouden wij dit echter wel te weten kunnen komen en daarenboven, al was de jagt niet open, wij zouden toch jagen. Hij zelf zoude medegaan. Toen ik daarover zwarig- heid maakte wilde hij mij geruststellen door te zeg- gen dat in die streek, nagenoeg door een ieder, jaar in jaar uit, zonder acte gejaagd werd en dat zij nooit door een' garde-chasse bemoeijelijkt werden. Verbeeld u , lezer , mijne positie ! Ik had twaalf uren afgelegd langs den meest vervelenden, misera- belsten weg dien men zich denken kan, ik had eene belgische jagtacte genomen en behalve dat mijne illu- sien van een wildrijk jagtveld te zullen vinden, mij waren ontnomen, wist ik nog niet eens met zeker- heid of er ai dan niet zou kunnen gejaagd worden. 116 Geheel moedeloos kwam ik aan zijne woning aan. Ik had rust noch duur alvorens ik een' der jagers gesproken had , maar er was er letterlijk geen' enkelen te vinden die een port d'armes voor dat jaar bezat. Tot ons groot geluk vonden wij er echter een, die nog eene acte van het laatst afgeloopen jaar bezat. Hij was tevens houder eener herberg, wij besloten dus om derwaarts te gaan, ten einde zoo vcel moge- lijk ingelicht te worden en afspraak omtrent de jagt voor den volgenden dag te maken. Tot overmaat van ramp deed ik er de ondervinding op, dat er in die streek onder de jagers, op het stuk van jagt veel jalouzy bestond. Als goede vriend van V. . . . , mogt ik mede gaan en ik moest dit als een voorregt beschouwen, want anderen wilde hij volstrekt niet mede nemen. Hij bepaalde zich dus tot V. ... , den kapitein (*) en mij. Volgens hem , beteekenden die anderen niets. »Wij moeten al het wild voor hen schieten en s'avonds gaan zij er in het estaminet over zitten zwetsen." Ik vond daarin eindelijk eene aanleiding om te vra- gen of er dan werkelijk nog al veel wild was? »Ja," zeide de jager, »ik heb voor veertien dagen nog drie hoenders geschoten en er dien dag nog twee groote compagnien gezien; die kunnen nog alien niet {*) Deze was kapitein der garde civique. Toen ik den man gezien had , vroeg ik of men hem uit spotternij aldits heette? maar ik kreeg een ontken- nend antwoord op die vraag. „Hu ia het wei degeltfk" zeiden zfl , „men hceft hem uit zottigheid kapitein gemaakt en nu kuuntm z,\j bem er met wijziglieid niet mecr afkii)gcnM. 117 weggeschoten zijn , want zij zijn zoo schouw (ril) dat men er op geen duizende passen bij kan kor^n/' »Gisteren," zeide V. . . , »lieb ik nog tweemaal hoo- ren schieten." »0!" kreeg hij tot antwoord »dat is K. . die man kan nog geene koe raken , wat wil die hoenders schieten ?" Na lang praten was ik toch eenigzins gerust gesteld dat de jagt wel open zoude zijn, maar had meer en meer de overtuiging bekomen dat het er met den wildstand bedroefd zoude uitzien. Wij spraken af van den volgenden morgen ten acht wen te zullen uittrekken. Ik voor mij had liever reeds ten vijf uren begonnen, maar de jager bragt mij on- der het oog, dat er geschreven staat : vanum est vobis , ante lucem surgere, en nooit was deze spreuk meer van toepassing. Wij namen afscheid van elkander. Hoe gewoonlijk de nacht die den openingsdag der jagt voorafgaat, door den waren liefhebber wordt doorgebragt, acht ik overbodig om hier te beschrijven. Ik voor mij wil gaarne ronduit bekennen , dat het bij mij naar geen slapen gelijkt; en gebeurt het al dat ik voor een oogenblik insluimer, dan is het niets dan eene aaneenschakeling van droomen die zich gewoon- lijk daarin oplossen, dat ik het een of ander stuk wild er juist goed voor heb, doch mijn geweer nietkan doen losgaan en te vergeefs met alle magt aan den trekker trek, tot dat ik eindelijk geheel afgetobd ontwaak. (*) (*) Volkomon waar! 118 Hier was het intusschen geheel anders gesteld. Aan- vankelijk was ik wel is waar niet vrolijk gestemd en had wel gewild het dorp L. . . . nimmer gezien te hebben; maar de zaak Iajj er loe. Ik bediende mij derhalve van de algemeen bekende , doch magere troost- spreuk van zoo menig verliefde : quand on ri'a pas ce qxCon aime , il faut aimer ce que Von a. Ik sliep dan ook even flegmatisch in, als of mij den volgenden morgen , de eerste dag van de vaste toefde. Des anderen daags was het reeds negen uren alvo- rens ons gezelschap voltallig was. Wij trokken uit, maar hadden naauwelijks een imr gejaagd of de re- gen, die in den beginne niet noemenswaardig was, viel al digter en digter, zoodat wij reeds door en door nat waren. Wild te zien , daaraan viel niet te denken. Toen het nog droog was had ik mijne oogen onophoudelijk langs den grond laten gaan, maar ik had noch voet van haas , noch gewei van hoenders ge- vonden. Ik stelde voor om huiswaarts te keeren; maar dat baatte mij niets. Men maakte mij de op- merking dat zij geene goesting hadden om voor een enkel uur uittegaan; een knap soldaat moet zyn' tijd uitdienen; het was hunne gewoonte niet, voor zons- ondergang te huis te komen. Nog een uur lang sleepte ik mij in den felsten regen voort. Eindelijk vroeg ik of er dan nergens in de buurt eene herberg was, om voorloopig den eersten zijn' dood te drinken. Dat voorstel vond algemeenen bijval. Na een kwarticr uurs bereikten wij druipnat 119 eene aller armoedigste hut. Het was eerie krocg. Op het uithangbord stond: Leipzig te lezen, als herinne- ring dat de kastelein onder Napoleon I bij Leipzig werd aangeschoten. Welligt hceft de goede man thans de St. Helena medaille. Hoewel ik daar nooit meer denk te komen jagen , stel ik er evenwel prijs op dit te vernemen. Mogten er dus in het vervolg jagtlief- hebbers aanlanden, zullen zij mij genoegen doen dit te onderzoeken en er in dit tijdschrift mededeeling van te doen. Ik trachtte den tijd door te komen door den kaste- lein van den ouden franschen tijd te laten vertellen, en ik slaagde daarin zoo goed, dat ik stellig gehoopt had dit tot aan den avond slepende te zullen kunnen houden. Doch er had een voorval plaats, dat ik niet had kunnen voorzien. Wij hoorden op eens buiten de hut een schot vallen. Bij onderzoek bleek dat het zeven jagers waren die op verschillende manieren be- proefden hunne geweren af te schieten , die ten ge- volge van den regen evenwel onophoudelijk weigerden. Toen was de tijd van zitten voor ons voorbij. In aller ijl werd het gelag betaald en wij moesten op- rukken ten einde de anderen den pas af te snijden. Er hield zich in de buurt eene Compagnie hoenders op, en die moesten geschoten worden eer de anderen er zich van meester maakten. Zij wilden niet dat anderen er mede zouden gaan strijken. Wat bleef mij anders over dan mede te gaan, niettegenstaande ik tot op mijn henid toe door nat was en er geeu 120 denken aan was, om ecn enkel stuk te schieten ? Nog twee voile uren jaagde ik voort zonder een enkel stuk wild te zien. Eindelijk landden wij in eene andere kroeg aan, die er wat beter uitzag dan de vorige. Bij een goed vuur van takkebossen droogden wij onze kleederen, aten onze door den regen geheel door- weekte boterhammen op en bleven daar den avond afwachten. Dit wachten had ten gevolge dat mijn makkcrs, naarmate zij meer dronken, van lieverlede meer en meer spraakzaam werden, zoodat wij einde- lijk het dorp binnenrukten in eene stemming, als of wij eene scheepslading wild geschoten hadden. Men drong er nog sterk bij mij op aan , om des ande- ren daags nog eens revanche te gaan nemen, waartoe ik mij echter niet liet overhalen. Den volgenden mor- gen vertrok ik naar M . . . . alwaar ik nog dienzelf- den middag en daags daarop, eene tamelijk goede jagt maakte. Van daar ging ik per schroefstoomboot huis- waarts. Op de boot had ik nog eene ontmoeting (er zijn immers geene dames die het tijdschrift lezen; mogt dit intusschen het geval zijn , dan hoop ik dat zij hare delicatesse wel voor een oogenblik zullen willen ter zijde stellen) en met de mededeeling daarvan zal ik mijn verhaal besluiten. Onder de passagiers op de boot ware er drie waar- mede ik al zeer spoedig een gesprek aanknoopte; twee hunner waren jagers, en dan spreekt het van zelve dat men niet lang met den mond vol tanden tegeno- ver elkander zit. De derde was geen dienaar van 121 Diana en gaf weldra zijn misnocgcn te kennen, dat ons gesprek over niets anders dan over de jagt Hep. Wij gaven dus eene andere wending aan ons discours dat daardoor niet in levendigheid toenam. Ongemerkt werden de kaarten voor den dag gehaald, zoo als dit op stoomboten meermalen gebeurt en de inleg werd aan eene goede flesch besteed. Terwijl ik eene cigaar uit mijne koker haalde , vroeg ik aan de anderen of ook zij niet wilden rooken? Deze vraag werd door twee hunner toestemmend beantwoord, doch de derde, de- zelfde die onze gesprekken over de jagt vervelend had gevonden, bedankte er voor, uithoofde zijne lippen zoo schraal waren. Ik zeide hem daarop dat hij niets beter konde doen dan er wat kaarsvet aan te smeren. Doch vermits er op de boot slechts waskaarsen voor- handen waren en het vet daarvan niet doelmatig was, nam ik ntijn stukje vetkaars uit mijne weitasch , waar- van hij zich dan ook bediende en dadelijk beterschap bij vond. Een half uur later vroeg hij het mij op- nieuw. Met de meeste bereidwilligheid gaf ik het hem andermaal, waarop hij mij vroeg waarom ik dat slukje kaars bij mij droeg. Ik antwoordde hem dat dit hem om het even moest zijn, als hij er slechts baat bij vond. »Zit daar dan eenig geheim achter?" vroeg hij. »Volstrekt niet" antwoordde ik; »maar het staat in eenig verband tot de jagt, en ik meen daar straks gemerkt te hebben dat Mijnheer daar niet gaarne van hoort spreken." 122 »Dat is waar" hernam hij, »maar ik zoude dit toch wel willen weten." »Welnu," zeide ik »dan zal ik gaarne aan uw ver- zoek voldoen." En daarop, lezer, legde ik hem zoo duidelijk mogelijk uit, hetgeen ik u hier niet zal be- ll oeven te herhalen ! — Onze man werd daarop woedend van kwaadheid en veegde met zijne mouw zoo hard langs zijne lippen, dat het bloed er uit te voorschijn kwam. »Mijnheer, ik vind het infaam dat gij mij dat kaarsje hebt gegeven om mijne lippen te genezen," voegde hij mij toe. Waarop ik hem zoo bedaard mogelijk antwoordde: »och Mynheer, ik geef het u immers geheel ter goeder trouw en als vriend, u daarbij tevens het meest door- slaand bewijs leverende, dat ik volstrekt niet vies van u ben." t!w beslendige lezer J. W. v. d. H. •^^feoB0^ DE WILDSTROOPEK. (Vervolg van bL 75.) Wij brengen het tooneel weder in het woud over, onder een gewelf van frisch groen lommer. Wij ont- waren aldaar op eenigen afstand twee mannen in jagtkleeding, die fluisterend een druk gesprek voeren , en afgezonderd in de nabijheid van eenen beukenboom staan. Het is Hartung met zijn' onderbevelhebber , dien wij reeds onder den bijnaam wolf hebben leeren kennen. Wij willen hun gesprek afluisteren. »Gij zijt er dus zeker van dat de vos niet met den hout- vester Schlosser in verstandhouding staat ; dat komt met mijne eigene nasporingen overeen," zeide Hartung. -— »Neen volstrekt niet, ik weet integendeel dat bij met de gendarmen in verstandhouding leeft, daarvan heb ZEVENDE JAARG. 9 124 ik gtsteren avond overtuigende bewijzen verkregen. Hij heeft al lang bemerkt dat wij hem mistrouwen en zijne gangen gadeslaan. Daarom heeft hij zich bij den spreeuw, onzen babbelaar, aangesloten en ge- bruikt hem als tusschenpersoon ; het is zelfs niet on- waarschijnlijk dat onder hen eene zamenspanning be- staat, die onze uitlevering beoogt. Toen wij nog in het westerbosch jaagden , moet hij andere middelen en wegen gekend hebben. Hadt gij niet altijd de voor- zigtigheid gebruikt, om nooit voor het uittrekken te zeggen waar gejaagd zoude worden en waar wij zou- den overnachten, dan waren wij misschien reeds Iang overrompeld geworden. Evenwel zit men ons in den laatsten tijd duchtig op de hielen. *t Is meer dan noodzakelijk dat er met dezen verrader spoedig een voorbeeld worde gegeven." »Dat strookt voor het tegenwoordige nog niet met mijne zienswijze," hernam Hartung, »Iaat hem zijne duivelskunsten nog eene week lang ongestoord voort- zetten , hij zal daardoor stontmoediger worden , minder omzigtigheid gebruiken en wij zullen hem dan des te erger kunnen straffen. Over eenige dagen zal ik, om er de proef van te nemen, aan onze manschappen vooraf latcn blijken, waar wij ons zullen ophouden, en dan zien of de gendarmen ons juist daar ook zul- len opzoeken. Ik zal mij dan in persoon alleen daar- heen begeven en op verkenning uitgaan , terwiji gij de bende in eene tegenovergestelde rigting leidt. Vervol- gcns zij het uwe taak den schelm bij gelegenheid te 125 ondervragen , maar op zulk eene wijze, dat hem vol- strekt geene uitvlugten meer over blijven." »Niet zonder beteekenis schijnt hij zich den naam van vos toegeeigend te hebben," merkte de andere op. -— »Het komt mij overigens voor, wolf, als stonden wij op eene kruidmijn; men behoeft niet bijzonder scherpziende te zijn om zich te overtuigen dat de on- derlinge vertrouwelijkheid geweken is. De onophou- delijke vervolgingen en jagten, de noodzakelijk ge- wordene, voortdurende waakzaamheid doen den ijver der onzen verflaauwen , de uitvoer van het geschoten wild wordt ons evenzeer bemoeijelijkt , waardoor het weelderig leven dat tot nu toe ons deel was, moet worden verminderd, iets dat groote ontevredenheid doet ontstaan. Hoe veel zouden er onder hen wei schnilen die er zich eene gewetenszaak uit zouden ma- ken, om de premie van 400 gulden te verdienen, die men op mijne gevangenneming gesteld heeft?" »Ik geloof dat gij volkomen gelijk hebt," zeide wolf. »Hoe denkt gij er over als wij eens spoedig uit el- kander gingen? Ik kan niet ontveinzen dat ik deze levens wijze hoe 1 anger hoe meer moede word en zeer genegen ben, mij niet langer van de burgerlijke za- menleving uit te sluiten, noch te laten uitsluiten. Nog waant men mij op het toppunt van magt en vermoedt niet dat zij begint te wankelen; nog ben ik de ge- vreesde Hartung en kan ik voorwaarden stellen. De tijd schijnt niet zoo ver meer verwijderd, dat deze kansen voorbij zijn. Het staat in mijne magt, over- 126 eenkomstig onze wetten , binnen 24 uren van mijne tegcnwoordige levenswijze afstand te doen, ik behoef er slechts kennis van te geven." »Dat zult gij toch niet doen/' viel wolf hem in de rede, »wat zou er dan van ons worden?" »Neen, dat zal ik ook niet doen," antwoordde Hartung, »niet slechts omdat ik moet vreezen binnen die 24 nren verraden en gevat te worden, maar omdat ik het mijnerzijds als een verraad zou beschou- wen u in de lire des gevaars met onverschilligheid te verlaten; want ik gevoel wel dat ik de ziel van het geheel ben. Gij wolf zijt de eenige , wien ik vol ver- trouwen schenk. Wilt gij mijn plan in de hand wer- ken?" »Niets liever dan dit," antwoordde deze »ook mij staat dit onrustige leven tegen, en ik heb er reeds meer dan genoeg van. Spreek, waarin kan ik u be- hulpzaam zijn." »Zorg dat de ontevredenheid onder mijne bende meer en meer toeneme; beklaag it over de van dag tot dag geringer wordende verdiensten, over de ver- moeijenissen en gevaren waar wij aan blootgesteld zijn , en prijs het rustig leven van den stilien burger bijzon- der bij hen aan. Het verdere neem ik op mij." »Het zal geschieden, verlaat er u op," zeide wolf en keerde naar de bende terug. Het zal ongeveer 9 uren des avonds geweest zijn toen ik bij mijne studeerlamp bezig was met het na- zien van verschillende processtukken , dat er aan mijne 127 kamerdeur geklopt werd. Ik had de huisdeur niet hooren openen, en maakte daaruit op, dat het mijn huisheer zoude zijn: binnen! riep ik. — Een aan mij onbekend persoon trad daarop in het vertrek. Zijne geheele kleeding, maar vooral zijn fijn, hagel wit linnen overhemd, zijne houding en de wijze waarop hij zich voordeed, kenmerkten den echten gentleman. »Mijnheer," aldus ving hij aan. »Gij zijt, naar ik vernomen heb, met het onderzoek belast, in de zaak tegen den aangeklaagde Boomgaard, beschuldigd van in verstandhouding met de wildstroopers te leven?" — »Om u te dienen," hernam ik, van mijne zitplaats opstaande. »De beschuldigde blijft nog steeds alles ontkennen" ging de binnen getredene voort, »het is hem dan ook niet kwalijk te nemen , dat hij zijn verblijf in het tucht- huis zoo lang mogelijk tracht te rekken, maar op den duur zal zijn tegenstand hem niets helpen, vooral wanneer men mij mogt oproepen om in zijne zaak ge- tuigenis af te leggen." »U?" vroeg ik verwonderd, »met wien heb ik dan de eer te spreken?" »Mijn naam is Hartung," antwoordde hij zonder aarzelen. »Hartung?" zeide ik verwonderd enverward, »toch niet de be . . . . — " »De beroemde of beruchte Hartukg, de wildstroo- per; ja, dezelfde." 128 »Hoe, gij waagt het midden in eene stad te ver- schijnen , terwijl hare bewoners nog niet in rust zijn ?" »Zoo als gij ziet ," antwoordde hij koelbloedig. Mijne tegenwoordigheid van geest keerde terug. Ik wilde mijne dienstboden roepen , vervolgens den vermetele in hechtenis ncmen en hem zoo lang trachten vast te houden, tot dat er hulp van buiten zou zijn gekomen. Met een' sprong was ik bij het schellekoord; trok uit al mijne magt; doch te vergeefs, er volgde geen ge- luid. »Doe geene moeite," zeide Hartung glimlagchende , »voor mijne zekerheid zijn de noodige voorzorgsmaat- regelen genomen." Bij deze woorden opende hij de kamerdeur, waar ik iemand als een boer gekleed, met eene nachtlantaarn in de hand, zag staan, die mij grijnzend tegenblikte , tevens wees de wildstrooper op den greep van een pistool, dat uit zijn' borstzak stak. Mijne onmagt gevoelende, zeide ik geheel ont- hutst, met naauwelijks hoorbare stem: »Ik ben in uwe magt." »Die gij volstrekt niet te vreezen hebt,1' ging hij voort, »veeleer ben ik hier gekomen als een man des vredes , die uwe hulp , als bemiddelaar , tusschen zich zelve en de wetsmagt komt inroepen , omdat gij door het ingestelde onderzoek de omstandigheden beter zult ken- nen dan de hooger geplaatste ambtenaren. Ik voer krijg tegen het wild , de staat tegen mij. Onover- wonnen sta ik hier , en toch bied ik de hand tot vrede aan.,> 129 »Gij noemt u onoverwonnen," zeide ik, »in uw aanbod vermeen ik evenwel de bekentenis van eigene zwakheid te bespeuren. Wie niet langer tegenstand kan bieden , wie het niet tot op het uiterste wil door- drijven , dien ziet men gewoonlijk voorslagen tot vrede doen." »Wiens magt en wiens onmagt tot nu toe is geble- ken de sterkste te zijn, beeft de tegenwoordige stand van zaken bewezen," antwoordde hij trotsch. »De staat heeft meer reden om mij te vreezen, dan ik hem, en hij zal er meer bij winnen, indien hij mijne voorwaarden aanneemt, dan Ik." »AIs gij de voorwaarden wilt stellen, ats gij een' staat in den staat wilt spelen, als gij van uw hoog standpunt niet wilt nederdalen ," antwoordde ik driftig geworden over den hoogdravenden toon zijner woorden, »dan zal er van geen' vrede sprake kunnen zijn, dat wil ik u wel vooraf zeggen." »Nu mijnentwille , kunt gij ze met den naam van onderhandelingen , vredes voorstellen of hoe gij wilt doopen, als zij maar tot het doel leiden," antwoordde hij meer bescheiden en vriendelijker. »Wat ik echter zeide, dat de staat er meer bij zou winnen dan ik, is waar. Wees zoo goed slechts in aanmerking te nemen , dat ik nog maanden , nog jaren lang voort- durend wild kan schieten , voor dat zulke opruimin~ gen gemaakt zullen zijn , als ik gewoon ben te maken. Bedenk eens hoeveel die voortdurende en steeds ver- geefsche vervolging tegen mij aan de Regering kost; 130 daarenboven wordt er meer dan waarschijnlijk bloed- vergieten door voorkomen, vermits men mij een' strijd op leven en dood heeft aangekondigd. Houd in het oog dat ik de boeren op mijne hand heb, dat zij mij even genegen zijn als mijne eigene bende , en dat als deze toestand blijft voortduren , de tuchthuizen met uwe eigene onderdanen, wegens aan mij bewezene diens- ten, zullen opgevuld worden. En wat heb ik met mijne bende te wagen? Hoogstens eene tweejarige opslui- ting in een werkhuis. Gij ziet mijnheer , dat ik in het wetboek van strafregt geen vreemdeling ben." »Het is ongelukkig maar al te waar , wat gij zegt," antwoordde ik hem. »Ik zou zelve haast gelooven, dat de Regering zich genegen zal betoonen om met u te onderhandelen. Laat mij uwe voorstelien hooren , opdat ik ze der bevoegde magt kunne mededeelen." »Ze zijn reeds schriftelijk door mij opgesteld; hier zijn ze." Ik zag het geschrift in. De door hem gestelde voor- waarden waren verreweg gematigder, dan ik ver- wacht had en zijne vorderingen niet overdreven te noemen. Bovenaan stond de verpligting voor hem , om de bende te ontbinden en voor altijd het stroopers bedrijf vaarwel te zeggen. Voor het geval dat hij zijne belofte niet hield, zou de overeenkomst als nietgesloten beschouwd worden en hem wederom aan de wettelijke straffen doen onderwerpen. Voor zich en de zijnen ver- langde hij eene volledige vrijstelling, even als ook voor hen die tegen het verbod hadden gezondigd van zicli 131 met hem in te laten. — Voor ieder van zijne medc- pligtigen verlangde hij de vrije overtogt naar Amerika , en bij hunne aankomst aldaar de uitbetaling eener som van 100 Dollars; voor zich zelven vorderde hij eene benoeming als houtvester, zijnde eene betrekking die hem het noodige levensonderhoud kon verschaffen. Ik maakte hem opmerkzaam, dat het laatste punt wel de grootste moeijelijkheden zou opleveren. De Regering zou en kon onmogelijk vergrijpen tegen de burgerlijke wetten beloonen, al mogten er zich ook omstandigheden voordoen dat zij daarvoor geene straf- fen verlangde. »Dit is nogtans eene voorwaarde waar ik op staan moet," hernam hij, »zonder eene vaste aanstelling in dit vak , zou ik gedwongen zijn mijn tegenwoordig be- drijf te blijven beoefenen; bovendien heb ik niets anders geleerd en zou ook niet van de edele jagt kunnen afzien." »Maar , bedenk eens , hoe kan de Regering een' wijd en zijd beruchten wildstrooper , om het maar regtuit te zeggen , een' door het geheele land bekenden misdadiger aanstellen en met de handhaving belasten van wetten, die hij zelf zoo dikwijls overtreden heeft?1' »Gij noemt mij een' misdadiger?" vroeg Hartung be- daard, »dien naam verdien ik niet. Nochik, nochhct volk, en zeker ook gij niet, kunnen het mij als misdrijf toerekenen , dat ik den oogst van den nijveren landman bescherm, hem voor belangrijke verliezen vrijwaar, die hij door een artikel van zuivere weelde , want dat is 132 het wild, vooral als het te overvloedig gespaard wordt , moet lijden en dat nog wel zonder eenige vergoeding voor zijne schade te bekomen, zonder de vernielers van zijnen oogst te mogen afweren, wil hij zich niet door de jagtwetten, die overblijfselen der ruwe middeleeuwen , met dieven en moordenaren op eene lijn gesteld zien." »Mijn beste vriend," viel ik hem in de rede," dat zijn oppervlakkig beschouwd, schoonklinkende redene- ringen, hier en daar met een' schijn van waarheid door mengd ; maar de wetten bestaan eenmaal , en de staat moet ze doen eerbiedigen. Mogen de boeren u als hunnen weldoener roemen , de staat bescliouwt u als misdadiger en zoo iemand zal hij niet ligt als be- ambte aanstellen." »Hierin moogt gij gelijk hebben," hernam hij, »maar ik begeer ook geenzins eene aanstelling hier in den omtrek , waar men mij kent ; aan gene zijde van den Rijn is mijn persoon geheel onbekend, naauwe- lijks heeft men daar ooit den naam van Hartung hooren noemen. Dat dit dan ook slechts een ver- dichte naam is , zult gij reeds vermoed hebben. Wan- neer men mij nu in die provincie onder mijn' waren naam aanstelt, wie zou dan durven gissen, dat ik de wildstrooper ben, die het ambt van houtvester bekleed ?" »Op die wijze zoude het misschien kunnen gaan," antwoordde ik, »maar hoe is uw ware naam dan? De Regering moet hem welen om narigten te kunnen 133 inwinnen of gij u ook soms aan anclere misdiijven als wildstrooperij hebt schuldig gemaakt/' »Neen, dien komt gij eerst te weten, als de Regering mijn voorstel heeft aangenomen ," hernam hij met vuur. »Ik heb u reeds eenmaal gezegd en herhaal het , dat geen mensch, zelfs geen mijner bondgenooten , mij van eenige strafbare daad kan betigten , ten ware men het dooden van wild als zoodanig mogt aanmerken. Overigens verklaar ik mij bereid het geheele verdrag ongeldig te laten, zoodra men in staat mogt zijn mij van eenig ander vergrijp te overtuigen." »Welnu dan zal ik de zaak op touw zetten." »Ik heb evenwel nog eene voorwaarde, Mijnheer. Van uwe briefwisseling en rapporten wil ik niets weten. De hooger geplaatste ambtenaren zijn alien in de nabijheid , in weinige dagen kan dus het besluit volgen. Ik heb inderdaad geen lust om lang werkeloos op eene beerenhuid te slapen , en mij intusschen van jagtopzieners en gendarmen te laten vervolgen. Wilt gij mij een vrijgeleide verschaffen, dan versehijn ik heden over acht dagen op hetzelfde uur weder bij u om het antwoord te vernemen. Ik ben de man niet om lang te wachten en houd even weinig van transi- geren; wordt mijn voorstel niet in alien deele bewil- ligd, dan zijn onze onderhandelingen afgeloopen.,, »Gij zijt kernachtig in uwe redeneringen ," ant- woordde ik , »maar het zij zoo. Vrij geleide sta ik u toe tot aanstaanden zaturdag; meer voor utedoen, staat niet in mijne magt. Ontdekt men u in dien tus- 134 schentijd, clan hebt gij geen regt, u op onderhandelin- gen te beroepen, waartoe ik als bemiddelaar niet bevoegd ben." »Ik begeer ook geen' wapenstilstand. Leef wel." »Een woord nog," hernam ik, »onze kennismaking is onder zulke zonderlinge omstandigheden aangeknoopt en heeft zulk eene belangstelling voor u bij mij opge- wekt, dat ik geen' lust gevoel om ze zoo plotseling af te breken. Noem het nieuwsgierigheid of welwillend- heid, maar ik wenschte nog wel van u te vernemen, hoe gij , een man van meer dan gewone beschaving in uwen stand, er toe gekomen zijt, dit onrustig en tevens gevaarlijk bedrijf bij de hand te nemen. Gij verklaar- det zoo even u aan geen enkei misdrijf schuldig te gevoelen ; in die omstandigheden zie ik niet in , waarom gij mij uwe levensgeschiedenis niet zoudt mogen toever- trouwen, te meer omdat zij soms niet zonder invloed zou zijn op mijn rapport omtrent uwe onderhan- deling." »Zij is zeer kort en eenvoudig," zeide Hartung na zich een oogenblik bedacht te hebben, »ik behoef er geen geheim van te maken. Mijn vader was houtvester. Sedert mijn tiende jaar bezocht ik eene hooge school, omdat men voornemens was mij voor den geestelijken stand op te leiden. Zondags en in den vacantietijd was ik te huis, omdat de vrije natuur, en vooral de bosschen mij meer aantrokken dan de doode letters. Tot aan mijn zestiende jaar hield ik het op de school- banken uit, omdat het mij aan genoegzame wilskracht 135 en zelfstandigheid ontbrak , om mij tegen mijns vaders wenschen te verzetten. Toen echter gaf ik mijn vast besluit te kennen, dat ik mij aan de houtvesterij wilde toewijden, omdat ik hiervoor alleen roeping gevoelde. Mijn vader gaf toe; ik leerde het prakti- sche gedeelte bij hem, bezocht vervolgens het insti- tuut voor houtvesters en legde een zeer goed examen af. Tot dat er eene houtvesters betrekking open kwam , begaf ik mij , daar mijn vader intusschen ge- storven was, naar een' houtvester, wiens jagtdistrict aan de Nassausche grenzen lag. Het is u welligt be- kend hoe streng daar de jagtwetten zijn. Op zekeren dag dat ik wat scherp langs de grenzen jaagde, om het overloopend wild te schieten , waardoor men het eigen jagtveld spaart, schoot ik een bijzonder sterk hert aan, dat echter nog kracht genoeg behield om over de grenzen terug te keeren. Ik zag dat het wel- dra moest sterven , toen het ten laatste bijna niet meer voort kunnende, in een klein boschje verdween. Het hert op te geven , het voor voedsel der vossen te la- ten, daartoe kon ik niet besluiten. Ik ging dus in de hoop niet ontdekt te zullen worden, hem spoedig achter na, en vond mijn hert werkelijk in het boschje reeds dood liggen. Daarop zette ik mijne buks tegen een' boom, trok mijn' nekvanger en ving het daar- mede af. — Op hetzelfde oogenblik voelde ik mij door vier sterke armen aangegrepen. Tegenstand bieden ware dwaasheid geweest. Des avonds zat ik reeds ge- vangen. Omdat men mij nog eenigzins wilde sparen? 136 of licver omdat de overige gevangenissen overpropt waren, kwam ik tercgt in een gebouw dat niet zeer hecht gebouwd was. Mijn proces was kort, omdat ik op heeterdaad betrapt was , men veroordeelde mij met inachtneming van verzachtende omstandigheden tot een half jaar tuchthuisstraf. Op het transport naar het tuchthuis ontsnapte ik; men vervolgde mij met signa- lementen, maar ik werd niet uitgevonden. In mijn vaderland dufde ik niet terug keeren, omdat het met de naburige Regering een tractaat tot uitlevering had aangegaan. — Met haat in het hart zwoer ik nu een7 oorlog op leven en dood aan het wild, omdat men dat meer op prijs stelde dan de eer van een' mensch. Ik werd een wildstrooper , was weldra gevreesd, niet omdat ik ooit een' mensch eenig leed had toegevoegd , maar wegens mijne vlugheid, gepaard met voorzigtig- heid, en wegens mijne zucht tot het avontuurlijke , die ik niet zelden bevredig, zoowel uit eergevoel als omdat het mij genoegen verschaft. Een bewijs hier- van biedt u mijne tegenwoordigheid in uwe kamer;" voegde hij er bij , eene buiging makende. »Die mij , opregt gesproken, nu volstrekt niet onaan- genaam meer is," antwoordde ik. »Ik beloof u wat in mijn vermogen is tot vervulling van uwen wensch , te zullen bijdragen." »Ik dank u," hernam hij mij de hand reikende, »en" ging hij op vriendelijken toon voort, »ik bid u het niet als eene onwellevendheid te beschouwen , wan- neer ik mijn' geleider, na mijn vertrek, nog twee 137 minuten voor uwe deur als same garde laat staan." Met deze woorden verwijderde hij zich. Toen ik hel na verloop van eenigen tijd waagde naar den vcrklee- den boer rond te zien, was deze ook vertrokken. Bij onderzoek bleek mij dat mijn schcllekoord af- gesneden en de veer aan de bel der huisdeur gebro- ken was. (Wordt vervolgd.) AliLERLEI. De gunstige staat van het jagtveld in 1858, vooral wat de patrijzen betreft , waarin zicli de liefhebbers over het algemeen mogten verheugen , is vooral toe te schrijven aan den droogen zomer en is waarlijk, daar waar geene Iangdurige stortbuijen gevallen zijn, aanmerke- lijk. Zoo schoten b. v. zes jagers, den 15den Septem- ber II. op het eiland Schouwen, onder de gemeente Zonnemaire , 121 patrijzen , en had een enkele sedert de opening der jagt, toen reeds 236 patrijzen geschoten. AIs een voorbeeld dat de wildstand in de duin- streken ook niet ongunstig is, kan worden mede- gedeeld, dat op S. Hubertus, van het jaar 1858, door zeven jagtliefhebbers, onder Noordwijk, zijn geschoten 40 hazen, 23 konijnen en 2 patrijzen. OPZIENER DER JAGT EN VISSCHEEIJ. De jagt en visscherij hebben, als onderwerpen van wetgeving, een eigenaardig en zelfstandig karakter; eeuwen hebben dit begrip bestendigd en thans nog zijn alle der zaak kundigen, geheel van dit gevoelen doordrongen. De instelling van de rijksveldwacht heeft, door het inzwelgen van den opziener der jagt en visscherij , een' diepen , verderfelijken greep in dit beginsel gedaan. Het loslaten van dit ingeworteld begrip , leidde na- tuurlijk tot tegenstrijdige maatregelen en vervormde den opziener der jagt en visscherij , in een halfslachtig wezen. ZEVENDE JAARG. 10 140 En loch , in weerwil dat men , als het ware , opzet- telijk dit beginsel trachtte omver te werpen, waren die pogingen krachteloos ; het drong zich gewelddadig op. Immers, de instelling van een' e^enigen inspecteur der jagt en visscherij voor geheel Nederland , was eene blijkbare huldiging van den aard des onderwerps, waartoe de Minister van der Brugghen, ondanks zich zelven, werd gedrongen. Als een wanstaltig schepsel, uit een wanstaltig be- grip geboren, werd deze inspecteur bij zijne geboorte teregt gesmoord , omdat het slechts eene schaduw van een beeld was. De gedaanteverwisseling die de jagtopziener moest ondergaan, was intusschen even wanstaltig; de eenige en eigenaardige sprank van zijn wezen Hep zelfs ge- vaar door het officieel pak, waarin men hem wilde steken; een pak, waarvan elk deel, door eenen blin- kenden , vergulden dos , door zijne strikjes en kwast- jes, een hinderpaal is in de uitoefening van de func- tien ook van den echten veldwachter. In alle geval heeft men zijn zelfstandig bestaan, hoezeer geweldda- dig aangerand en miskend, toch, hoe tegenstrijdig ook, hier weder erkend. De wapenen die , met de verwer- ping van de uniform, eveneens afgekeurd schenen, bleef men toch behouden. Men heeft er voor gewaar- schuwd en de ondervinding heeft het bevestigd, dat deze een hinderlijke , nuttelooze ballast zijn, en, om die reden, natuurlijk niet gedragen worden, zondernogin aanmerking te nemcn, dat zij, in de verte reeds, den 141 beambte aankondigen. Zij staan derhalve in ongestoorde rust in den hoek van den haard. Even ongerijmd , ijdel , ja nadeelig voor het toe- zigt, is de graad van brigadier titulair aan sommige jagtopzieners geschonken. Ongerijmd, omdat de meesten hunner zelf aan toezigt behoorden onderworpen te zijn ; ijdel , omdat deze menschen , meerendeels op een' bedaagden leeftijd, met de zorg van een huisge- zin belast, onverschillig zijn, omtrent een' titel, die hun stoffelijk welzijn in geenen deele bevordert; na- deelig eindelijk, omdat zij, die meestal met moeite de pen voeren, met administratief werk worden overladen en in eene soort van bureaulist zijn her- schapen, wien het daadwerkelijk toezigt onmogelijk en zelfs vreemd wordt. Vordert de handhaving der jagtwet eigenaardige kennis, alleen door oefening en ondervinding te ver- krijgen , dan ook kan de jagtopziener eene bijzondere opleiding er voorlichting niet ontberen. De tallooze menigte onderwerpen, die de jagt en visscherij om- vatten en, naar locale en andere omstandigheden, even verscheiden zijn, eischen voortdurend opmerking, navorsching, mitsgaders kennis der natuurlijke ge- schiedenis van een groot aantal dieren. Dit hoofdvereischte mist deze beambte thans; hij staat daar alleen, verlaten; beroofd van zijn karakter; uit zijn element gedrongen , is hij ontmoedigd. Hij wordt beurtelings door het jagt en policiair toezigt heen en weer geslingerd en verwarring grijpt hem, 10* 142 die op hooger trap van verstandelijke ontwikkeling niet kan bogen, aan. De talrijke wetten, wier hand- having hem is opgedragen verpletteren hem; zoodat hij , om geen' misslag op dit ongebaande terrein te be- gaan, wel verpligt is, zich met nietige en dagelijksche onderwerpen bezig te houden. Dit gemis verbreekt ook natuurlijk de eenheid in het toezigt. Ieder hunner gaat zijii' eigen weg, om- dat ieder de wetten en instructien naar eigen oor- deel opvat, uitlegt, en zeldzaam tot den geest der wet doordringt. Schrijf zooveel wetten en instructien als het u belieft, zonder verklaring van zin en doel- wit, zijn het even zoovele parelen voor de zwijnen. Meent men, dat menschen, bij het zwervend jagers- leven of het ruwe vischbedrijf opgegroeid , en die dus alle opleiding missen , het oordeel en de vatbaarheid bezitten , om de wetten , in zin en geest , te doorgron- den? Onmogelijk. De jagtwet is , wat uitvoering en toepassing betreft , gelijk aan de wet op het lager onderwijs. Deze eischt , wel is waar, gewigtigere intellectuele bekwaamhe- den, maar zij kenmerkt zich, even als ons onderwerp, door eigendommelijke kennis. Getrouw aan de zelfstan- digheid van het onderwerp, heeft men daar zelfs, in weerwil van de instelling der schoolopzieners, wier bestaan sedert ruim eene halve eeuw dagteekent, een* inspecteur in elke Provincie benoemd, die, naast de schoolopzieners, oogenschijnlijk een nutteloos wezen, ter wille van meerdere eenheid in uitvoering en toe- 143 passing dezer wet, teregt in het leven schijnt geroe- pen. Eene schrede op het gebied der policie , zal voldoende zijn , om , door enkele voorbeelden , de vooruitgestelde meening te verduidelijken. Men kan aannemen , dat deze dubbele betrekking een punt van aanraking heeft in betrekking tot de zuivere velddelicten , maar de ware grens is door deze beambten moeijelijk, zoo niet onmo- gelijk af te bakenen. Naauwelijks was de jagtopziener in dit halfslachtige wezen herschapen, of hij werd in de gemeentelijke policie van zijne woonplaats ingelijfd, en al dadelijk wordt hem de handhaving der orde op kermissen en markten opgedragen. Wij hebben hem in dit vreemde , woelige , maar zoo het scheen, aanlokkelijk element dikwerf gadegesla- gen. Dat dolce far niente , verhoogd door verrassende vertooningen van straatkunstenaars , verspreidde de vreugde van den kermisgast over zijn bruin aangezigt; hij lacht, hij gilt in chorus met het volk. Hij geniet te meer, omdat dat genot gewettigd is door het be- vel van den Burgemeester. De eerste kiem van zijne ontaarding is intusschen reeds gelegd, omdat luiheid, den mensch als het ware ingeschapen, in de eerste plaats, daaruit ontkiemt. Elders ziet men hem de herbergen bezoeken , om de verordening op het sluiten van deze publieke plaatsen te handhaven. Gevaarlijk en bespottelijk voorschrift! De herberg is eene klip, waarop ook menig jagtbe- 144 ambte schipbreuk lijdt, en toch noodzaakt men hem den boeg derwaarts te wenden. Aan de verleiding tot den drank, hem door jagers en vrienden aange- boden, biedt hij geen' weerstand, en de onheilen, die den dronkaard noodzakelijk treffen, overstelpen hem. Hij is verloren. Ontmoet hij daarentegen vijanden , die hij velen heeft, de wrevel, welligt door den drank aangehitst, geeft zich lucht. Hij wordt het voorwerp van bespotting, en misschien mishandeld. Voorbeelden staven dit. Wij zullen niet spreken van het beteekenen van ex- ploiten en dagvaardingen, van het transport van vreem- delingen , het bewaken van dijken , het handhaven van orde bij begrafenissen , want deze onderwerpen toonen voldoende aan , hoe vreemd zij den jagtbeambte zijn, en in welke mate zij in zijn eigenaardig toezigt ingrijpen. Tot dit vreemdsoortig toezigt wordt hij aangespoord door gratificatien uit de gemeentekas , die hem, door dat middel, aan zich verbindt, en tevens, ten koste van de schatkist , ten koste van het jagt- veld, de uitgaven, voor een' veldwachter benoodigd, bespaart. Al deze onregelmatigheid wordt gedekt door den lof , dien de burgemeester den jagtopziener in ruime mate toezwaait. De jagtbeambte intusschen ont- aardt, het jagtveld wordt hem vreemd en den stroo- per prijs gegeven. De treurige gevolgen van deze on- bekookte en onderling strijdende bepalingen zijn reeds o vera I zigthaar, Indien de verbazende krachten der 145 natuur , hare moederlijke zorgen tot behoud , niet tus- schenbeide treden, om de wonden te heelen, die de mensch in het gebied der jagt slaat, vreezen wij, dat het verval der jagt, nu reeds duidelijk zigtbaar, met eene vernietiging zal eindigen. Moge ieder echte weid- man voor deze ramp bevrijd blijven! H. S. ^r\^S/3@\S^»^ KLEEDING EN VERDERE UITRUSTIiNG VAN DEN —->^>G^ — ' In eene der voorafgaande afleveringen van dit tijd- schrift werden de verschillende soorten van lokaas be- handeld, die tot het visschen met den hengel het meest geschikt zijn. — Wij willen veronderstellen dat de lezer van zoodanig aas , en tevens van goede hen- gelroeden voorzien is. (*) Het is dus niets anders dan natuurlijk dat hij verlangt daarvan gebruik te maken. Spoedig dus het visscherspak aangetrokken en op marsch ! Maar ik heb daar het woord visscherspak genoemd en dit geeft mij eene geschikte aanleiding, om daarbij met een enkel woord stil te staan, en iets omtrent de , voor een' visscher, meest gepaste kleeding te zeggen. Men ver- (*) In eene der volgende afleveringen zal een artikel worden opgenomen , dat over de hengels en hengelsnoeren handelt. Red. 147 wachte hier evenwel geen opstel dat zoude passen in het Journal des modes, evenmin als een hoofdstuk om aan den codex van het toilet te worden toegevoegd. Indien voor u het visschen slechts een voorwendsel is, om u in een schilderachtig kostuum te vertoonen, indien het uw voornemen is om de dames te verrassen en te bekooren door de snede en de tiitwerking van eene soort van fantastische kleeding, dan voorwaar staat u een wijd veld open ! Kleed u als matroos , met het blaauwgestreepte hemd met omgeslagen kraag , zwar- ten waslederen hoed en alles wat er verder bij behoort, hetzij als Masaniello of als visscher der Adriatische zee : dat is eene zaak tusschen u en den kleermaker , waar- mede ik mij niet heb in te laten. Maar indien gij vischt om het genoegen van het visschen te smaken, en niet om eene schilderachtige kleeding ten toon te spreiden, steek u dan dood eenvoudig in het kleed van een' buitenman, dun in den zomer en warm in het najaar; uwe voeten moeten door een sterk en dik schoeisel tegen vochtigheid beveiligd zijn, en een hoed met breeden rand van stroo of van vilt, naar mate van het jaargetijde, moet uwe oogen en uwen hals tegen de zonnestralen beschutten. Hoe brandend die zonnestralen ook mogen zijn, gij moet tijdens het visschen nimmer handschoenen aantrekken. Ik wil hiermede nogthans niet zeggen dat het gebruik van handschoenen u zoude beletten om visschen te vangen, maar gij zoudt u aan den last blootstellen, dat de haak van uw snoer zich in de stof waarmede uwe han- 148 den overtrokken zijn, vasthechtte, terwijl daarenboven de handschoenen het gevoel minder scherp maken en daardoor het aanslaan van het lokaas bemoeijelijken ; ik voeg er bij dat , door het herhaald in aanraking komen met de wormen of de vliegenmaden , zij zeer spoedig vuil worden en daarenboven eenen onaangenamen reuk bekomen. Indien gij voor het verbranden uwer handen vreest, laat dan de mouwen van uw buis of van uwen kiel zoo lang maken, dat uwe handen daaron- der verborgen, eene schuilplaats tegen den verschroeijen- den invloed der zon kunnen vinden , mits altijd zorg dra- gende dat de vingertoppen er uitsteken, omdat zonder die voorzorg, men niet vrij in zijne bewegingen zoude zijn, iets hetgeen bij het visschen een hoofdvereischte is. Wanneer men het snoer buiten het water heeft, moet men steeds zorg dragen dat de hoek zich niet in de kleedingstof vasthechte, want, even als de wezel in de fabel , kan de punt door dezelfde opening waardoor zij binnendrong niet weder terug worden gebragt. Wanneer dit ongeval zich mogt voordoen, dan heeft men slechts tusschen twee middelen te kiezen: df men moet met de punt van een pennemes het gat vergroo- ten om de rugwaartsche bewegingte bevorderen, df men moet het snoer van den hoek Iosmaken en dezen in zijn geheel door de opening heentrekken. Dit veroorzaakt altijd ongerief en daarenboven tijd- verlies. Het verdient hier vermelding dat fluweelachtige stof aan te bevelen is, omdat de punt van den hoek zich daar niet zoo gemakkelijk in vasthecht, dewyl 149 die meestal langs de gladde en digt te zamen gewevene stof afglijdt. Men moet de simmen , want men moet er in voorraad medenemen, steeds op houtjes opgerold hebben en in een1 lederen koker of portefeuille bij zich dragen, waarin verschillende vakjes moeten zijn aangebragt ten einde ook haken, stukjes geplet lood, dobbers enz. in voorraad te kunnen medenemen. Men kan er ook een klein slijpsteentje bijvoegen om de punt van den hoek aan te scherpen wanneer die bot mogt worden. Verschil- lende benoodigdheden komen bij de uitrusting van een' hengelvisscher nog in aanmerking: Vooreerst bet peillood in den vorm van een' kleinen dobbelsteen en op eene der zijden van een' ring voorzien , terwijl op de tegenovergestelde zijde, een dun stukje kurk moet zijn bevestigd ; voorts een koperen of ijzeren ring , van nagenoeg 7 ned. duimen middellijn, aan een touw ter lengte van 8 ellen bevestigd, ten einde het snoer los te maken, wanneer de haak zich in eene waterplant vast mogt hechten; eindelijk een goed snij- dend mes ter grootte van een gewoon pennemes. Alle deze voorwerpen, met inbegrip van den wor- menbak, kunnen in de zakken van het buis gedragen worden; ik moet evenwel doen opmerken dat, wat mij persoonlijk betreft, ik er mij altijd het best bij heb bevonden om alles in eene weitasch mede te ne- men, vermits de veelvuldige zakken die daarin aan- wezig zijn , zeer geschikt zijn om aan elk voorwerp eene afzonderlijke plaats aan te wijzen. De weitasch wordt 150 met veel gemak over den schouder gedragen , en ver- oorzaakt veel minder last dan het afzonderlijk dragen der verschiilende gereedschappen in de zakken der kleedingstukken. Maar laat ons niet vergeten dat wanneer wij ter vischvangst uittrekken, wij dan toch altijd eene flaauwe hoop koesteren van iets mede naar huis te zullen brengen. Er moet dus voor een middel tot vervoer gezorgd worden, waarin de visch voo versch en zoo ongeschon- den blijve als maar eenigzins mogelijk is. Wanneer men voornemens is tijdens het visschen zelden van plaats te veranderen, maar dat genoegen zittende wenscht te smaken , dan is er niets beter dan een zak of netje waarvan het boveneinde, door middel van een aangebragt hoepeltje, steeds geopend blijve. Wanneer men ter bestemder plaats is aange- komen, dan bevestigt men het netje of den zak door middel van een touw aan een paaltje, aan eene in den kant groeijende oude waterplant, of aan eene pin die men tot dat einde in den grond steekt ; men bevestige het netje zoodanig dat , terwijl het ondereinde on- der water blijft , de opening zich digt bij den visscher bevinde, ten einde deze er de visschen gemakkelijk in kunne werpen , naarmate die gevangen worden. Door deze voorzorg blijft de visch, gedurende den tijd dat men vischt, levend; wanneer men daarmede ophoudt en naar huis wil terug keeren, dan plaatst men de uit het water geligte zak in het net der weitasch, of draagt dien in de hand. 151 Indien de visscher daarentegen dikwijls van plaals wii verwisselen, zoo als dit bij de visscherij met den plomphengel of met kunstvliegen het geval is, dan zoude het gebruik van het bovenbedoelde net lastig en zelfs schadelijk worden , uithoofde der noodzakelijk- heid om bij herhaling het net uit het water te halen en daardoor den visch onophoudelijk van element te laten veranderen. Het beste is dan om zich van een langwerpig mandje, kanis genaamd, te bedienen dat met eene riem om het lijf of over den schou- der wordt gedragen, en waarin men den visch naarmate men dien vangt, onder nat gras legt. Deze mandjes, die door elken mandenmaker kunnen vervaar- digd worden, zijn in iederen winkel , waar visschers gereedschappen verkocht worden, voorhanden. Het is dan ook eene der voornaamste voorwerpen die bij de intrusting van een' visscher in aanmerking komen. Men moet op alles voorbereid zijn, en het is juist die noodzakelijkheid die een eigenaardig genoegen verschaft. Het is mogelijk dat gij een' visch aan den haak krijgt van zulk een gewigt, dat zijne zwaarte u verhindert hem op eenmaal uit het water te ligten, althans zonder het snoer aan breken bloot te stellen. In afwachting van dat aangename oogenblik is het voorzigtigheidshalve zeer aan te bevelen, om een laaf- netje mede te nemen. Dit netje moet kegelvormig zijn en eene opening ter wijdte van 30 ned. duimen middellijn hebben op eene diepte van 40 duimen. Het netje moet gebreid zij op een' ring van ijzer en van 152 eene steel van vlierhout , ter lengte van nagenoeg twee ned. ellen, voorzien zijn; men bedient er zich van om den visch er mede uit het water te scheppen, nadat men dien door middel van het snoer genoegzaam aan den oever heeft gebragt. Het gebruik van het laafnet is het laatste bedrijf van het drama, dat tusschen den visscher en een7 grooten aangehaakten visch gespeeld wordt, een drama dat rijk is aan verschillende emo- tien en onverwachte veranderingen , waarbij de voor- zigtigheid en de behendigheid met de wanhoop en het instinct worstelen en alleen door het laafnet wordt aan dat drama een einde gemaakt, want het verschijnt slechts om de ontknooping te verhaasten, even als de deus ex machina in de treurspelen der oudheid. "t^&g/fye** UIT MIJNE KINDERJAREN. Van af het jaar 1829 tot 1832 bevond ik mij op eene hollandsche kostschool , die door zekeren Mr. P., in eene der geringste dorpjes van het zuiden van Noord-Brabant , met den naam van Acht-Zaligheden bestempeldj gehouden werd. Welligt heeft een der lezers , maar stellig menig jagtliefhebber (*) aldaar zijne geleerdheid gehaald. Mr. P. was zelf een hartstogte- lijk liefhebber en alhoewel hij nimmer iets schoot , had- den zijne leerlingen minstens eens per week het genoegen ora de bosschen af te drijven ten einde den meester , die zich aan een' hoek of op eene dwarslaan posteerde, in de gelegenheid te stellen van te kunnen skieten. Het onderwijs dat wij er genoten werd zooveel mogelijk in verband met de jagt gebragt. De goede man was er zoo vol van, dat ik mij niet kan herin- neren ooit eene les bijgewoond te hebben, waarin niet het een of ander de jagt betreffende werd aangevoerd. (*) Met ware te vrcnscheu dat alle jagtliefhebbers , lezers van hot tijdachrift ■war en 2 Rbd. 154 Hij wist ons in het oude en nieuwe testament alle jagers aan te wijzen en tevens uit te leggen hoe zij groote mannen geworden waren. Volgens hem zoude Nimrod nooit een koning, St. Hubert nooit een bis- schop geworden zijn, wanneer zij geene liefhebbers van jagen waren geweest. Hij hield ons altijd voor oogen dat het een groot voorregt van de natuur was, wanneer iemand de neiging tot de jagt was ingescha- pen , even groot als wanneer men propheet , dichter , zanger, redenaar, schilder enz. enz. geboren was. Niettegenstaande beweerde hij altijd dat ieder mensch in zijn vak toch eigenlijk jager is. Een Alexander, een Napoleon maakten in hunnen tijd regtstreeks jagt op menschen. Een advocaat doet dit meer zijdelings, even als de jager die door middel van het fret een konijn vangt en het daarna op de vlakte weder loslaat, om daarenboven nog eens het genoegen te kunnen smaken van het te schieten. Een bankier, een procureur, een notaris enz. jagen even als zij die een' vos uitgraven en zich te vreden stellen met hem de huid af te stroopen en de neus af te snijden, zonder zich er verder om te bekomme- ren. Een koopman, smokkelaar enz. houden let- terlijk eene altijddurende vossenjagt, want zij blij- ven altijd onder den wind en staan dood stil opdat men hen niet gewaar worde; van hunne handelingen hoort men niet, voor dat de slag geslagen is. Zie, op die wijze werd ons de jagt uitgelegd. Gelukkig hij, die het een of ander voorstel in verband met de 155 jagt konde brengen , die kon er zeker van zijn in de eerste dric dagen geene straf te ontvangen, niettegen- staande onze Mr. P. menigmaal de spreuk van den wijzen man in den mond had : die de roede spaart , haat zijnen zoon. Hij gaf ons dan ook herhaal- delijk de meest ondubbelzinnige bcwijzen van de liefde die hij ons toedroeg. Maar hij had ons waar- lijk lief in alle opzigten en ging regt vertronwelijk met ons om. Op zekeren avond kwam hij te huis van eene ver- gadering van onderwijzers. Gewoonlijk legde hij ons dan , onmiddelijk na zijne aankomst , het een of ander voorstel ter oplossing voor. Doch dit had toen geen plaats. Aan al zijne manieren konden wij zien, dat iets geheimzinnigs hem bezig hield. Dan eens rim- pelde zich zijn voorhoofd, dan weder scheen hij in diep gepeins verzonken, dan bespeurden wij een' hem eigenaardigen glimlach, een oogenblik later was hij weder in eene sombere stemming. Spraken wij hem aan, dan was het antwoord: »ik bid u stoor mij niet ik heb iets zeer gewigtigs laat mij denken zit stil, ik kan het gekras van uwe griffels niet uitstaan." — Eensklaps staat hij op en gaat naar buiten. Niemand onzer kon raden wat er op de vergadering mogt zijn voorgevallen. Aller- hande gissingen werden door ons gemaakt. »Het moet er op de vergadering van daag niet kaus- ter geweest zijn," zeide de een. »Ja, maar onze meester kan ze alien die daar ZEVENDE JAARG. H 456 komen, wel in eene koude geut doen zweeten," her- nam een ander. »De schoolopziener is er misschien zelf geweest" merkte een derde aan. »De schoolopziener! en wat zou dat dan nog? Hij zal wel zorgen dat hij bij onzen meester buiten schot blijft, want ik beloof u dat deze hem wel met los kruid aan kan!" Terwijl wij aldus met de levendigste belangstelling zaten te praten , komt Mr. P. , met een papier in de hand, de kamer binnen. Nooit heb ik meer glans op zijn gelaat gezien. »Kinderen! zoo als gij weet kom ik van de vergadering , daar was de meester uit de stad (Eijnd- hoven) ook tegenwoordig. Hij had eene som mede gebragt , daar alien voor verstomd stonden ; ik heb ze niet alleen opgelost, maar zelf eene andere gedichtr »Gedicht, Meester ?" vraagde een onzer,hoogst ver- wonderd. »Ja, lief kind, gedicht! . . . het gaat er op die vergaderingen zoo gemakkelijk niet toe als gij wel denkt , men moet daar van alle markten te huis zijn , en omdat mij niemand aan kan , wanneer het eijferen betreft, hebben zij het zoo geprobeerd. Maar ik zal het him leveren. Kinderen veegt uwe leijen eens af, ik zal dicteren luistert schrijft; dit is nu de som , die de meester uit de stad medebragt , hoort : 157 Een visscher had een visch in 'i rutin y Waarvan de kop was negen duim, De halve rug en staart daarneven Is als de kop is opgegeven. De heele visch is meerder waard , llij is zoo lang als kop en staart. Zeg mij de kngte van den visch , Maar n i e t waar hij gevangen is. Hij die morgen vtfor twaalf uren deze som goed zal opgelost hebben , mag de eerste keer als wij gaan vis- schen, den visch naar huis dragen en eene raaand lang alle dagen met mij naar de fuiken gaan zien. Maar nu heb ik hen van hetzelfde laken een broek gemeten. Ik zend mijn voorstel nog heden nacht met den bode naar de stad. Maakt nu de andere zijde van uwe leijen skoon en skrijft: Vriend! ga morgen met mij stroopen, 'k Zag twaalf haaz* te zamen loopen ! Gij liegt het Jan , zoo veel haaz1 te zaam , Is een leugen al te infaam ! 'k Heb bosch en akker afgejaagd , 'k Zag half zoo veel als gij er zaagt. Maar als gij ze alien die ik zag En bij u kwamen voor den dag, Met malkaar multipliceert , Bij 't product nog vier addeert, Zult gij eerst 't getal gaan tellen Dat gij me op den mouw wilt spellen. *k Vraag naar 't getal van Jan zijn hazen , Doch niet waarheen zij gingen azen. iV 158 »Die deze som kunnen oplossen, mogen dingsdag met mij naar de stad gaan. Wij zullen door de heide jagen ; ik zet dan mijn geweer in den reizenden man neder. Dingsdags zijn toch alle oppassers naar de stad ; ik jaag dan gerust." Ik had het geluk de som goed tiit te werken en kwam dan ook dingsdags daaraanvolgende , werkelijk met onzen meester platzak in den reizenden man aan. De meester had twee hazen verketst en er een misgeschoten. Ik heb laatst- genoemden wel een half uur lang moeten achtervol- gen ; de meester beweerde dat hij zwaar was aange- skoten, omdat hij op circa twee k drie honderd pas- sen, was gaan zitten kijken. Ik was daardoor zoo zeer vermoeid , dat ik den Meester , in den reizenden man bleef opwachten , tot dat hij van de stad huis- waarts keerde. Wat er in dien tijd tusschen die geleerde heeren verhandeld is geworden , is mij onbe- kend gebleven. Uw bestendige lezer , J. W. v. d. H. — "*&8^M2**™ — Art. 22 der Wet van 13 Junij 1857, (Slaatsblad No. 87.) (Overgenomen nil het Weekblad van het regt van den 25 Augustus 1859 J MIJNHEER DE REDACTEUR! Welke straf moet op de overtrading van Art. 22 der jagtwet worden toegepast? Ziedaar eene vraag, welke mij sedert eenigen tijd heeft bezig gehouden en mij niet geheel van gewigt ontbloot schijnt te zijn. 't Is duidelijk , dat genoemd artikel , behalve in de maanden February, Maart en April, het zoeken , rapen , vervoeren en te koop uitstallen van eijeren van waterwild en van kievitten toelaat; voor of na die maanden zijn genoemde handelingen verboden. Nu is het even waar , dat , sedert de nieuwe jagt- wet, evenzeer als onder die van 1852, de overtreders van dat verbod gestraft worden met eene boete van f 10—20 (dus als jagt-overtre&ers !) ; of dit regtens is heb ik gemeend te mogen betwijfelen, en van daar de aan het hoofd dezes gestelde vraag! 160 AIs ik toch art. 40 der wet, waarin men op de overtredingen der verschillende verbodsbepalingen be- dreigde straffen vindt opgeteekend , inzie , dan bemerk ik, dat de wetgever slechts twee soorten van overtre- dingen strafbaar gesteld heeft , nl. ja, D E WILD S T E OOP E fi. (Vervolg van blalz. 137.) Wij gaan thans over tot de mededeeling der verdere lotgevallen van den jager Adolf Schott , want niet zonder reden is de lezer met hem bekend gemaakt. Oij wenscht zeker zijne liefde voor de schoone Bertha en zijne om harentwil in het werk gestelde pogingen door een' goeden afloop bekroond te zien; — wel- nu tot uwe geruststclling kan ik u reeds mededeelen, dat dit zal gebeuren. Gij zult u nog herinneren dat er geen' wapenstilstand gesloten is; dat, wanneer Hartung voor den afloop der onderhandelingen mogt gevangen worden , deze als ongedaan zouden beschouwd worden. Maar het heeft er alien schijn van dat ik de op mij genomene taak, om namelijk eene halfware, 164 hooggekleurde episode uit mijn leven , onder cen' romantischen vorm voor te stellen , niet geheel ver- vul , vermits ik wederom in mijn' ouden stijl verval. Alzoo voorwaarts op den ingeslagen weg. Hartung zat 's avonds laat , in de kamer eener kleine boerenwoning , in diep gepeins verzonken, toen Wolf bij hem binnenkwam. »Wel, wat voert u zoo laat op den dag herwaarts?" »t' Is de Vos, die zoo als ik hoop, thans in de klem zit. Slim is hij, even als zijn naamgenoot; maar ik heb hem bespied ; de streken komen eindelijk aan het licht en vriend Vos graaft voor zich zelf een' tail." »Gij spreekt zeer dichterlijk, wolf, maar kom tot u zelven en verhaal mij in eenvoudig proza wat er gaande is." »Zoo als ik u reeds gezegd heb , trckken de vos en de spreeuw te zamen eene lijn. Zij zijn er verre van- daan van te gissen dat ik, zonder hunne voorkennis, op den hooizolder boven hun slaapvertrek mijne rust- plaats had gereed gemaakt; dat eene reet tusschen de zolderplanken voor oog en oor veel nut oplevert, en dat ik op mijn observatorium voor geen' enkelen ster- rekundige behoefde onder te doen, slechts met dit onderscheid, dat zij naar boven en ik naar beneden moest zicn. Zij spraken fluisterend tot elkander; uit hunne gelaatstrekken en gebaren maakte ik op dat de vos , die een' brief in de hand hield, verlangde dat deze door den spreeuw bezorgd werd. 165 Dit werd geweigerd. De vos drong toen dringender aan, werd onstuimig en begon zijne stem te vcrheffen. »Ik loop in den kijker", zeide hij, »de wolf zit mij aanhoudend op de hielen en verliest mij geen enkel oogenblik uit het oog. 't Is voor u gemakkeiijk om u voor een paar uren te verwijderen zonder dat men het gewaar wordt ; dan overhandigt gij den brief aan den daglooner Hannes Popp, die van de zaak weet en den brief aan zijn adres zal bezorgen. Er is mij veel aan gelegen dat hij spoedig bezorgd worde." De spreeuw was echter voorzigtiger dan ik dacht. Hij verklaarde hem , dat hij van zijne streken en geheime kuiperijen niets meer wilde weten , waarop de andere ontmoedigd den brief wederom in zijn' borstzak stak. Wat zoudt gij er van denken wanneer ik dezen nacht heimelijk in zijne kamer sloop, hem den brief ontfut- selde en dien over bragt? Hartung dacht een oogenblik na , en gaf vervolgens de kennen, dat het noodzakelijk was den vos onscha- delijk te maken, opdat hij niet zoo kort voor den afloop der onderhandelingen , die volgens de gemaakte overeenkomst den volgenden dag moesten afloopen , nog onheil stichten , en zijnen lotgenooten de vervolgers op den hals zoude jagen. Evenwel achtte hij het raad- zamer de bende , wier ontbinding zoo spoedig op han- den was , niets van deze zaak te laten blijken ; hij zelf had een zeker middel in handen, om den verra- der onschadelijk te maken. Daarom zou de wolf heen- gaan en oogenblikkelijk den vos voorbrengen. Reeds 166 was deze gereed zich te verwijderen om aan het bevel te gehoorzamen, toen Hartung hem terug riep. *Wolf" zeide hij , »Gij weet dat morgen of over- morgen ons lot eerie geheel andere wending kan ne- men , maar dat van den anderen kant ook alles bij het oude kan blijven. Gedurende mijne afwezigheid raoet gij u stil houden; er mag geen geweerscbot knallen; daar- voor stel ik u verantwoordelijk. Ik zal niet voor donder- dag terugkeeren; dan moet gij mij echter des morgens ten 6 uren, op onze verzamelplaats in het westerbosch wach- ten. Hoe gaat het met de anderen? Hebt gij hunne ontevredenheid nog vermeerderd, zooals gij beloofd hebt? Zouden zij wel genegen zijn het voorstel om naar Amerika te verhuizen , aan te nemen , als de Regering daartoe besluit?" »Voor het laatste durf ik niet in te staan ," hernam ivolf, »maar dat onze lotgenooten ontevreden en op- roerig gezind zijn , zoo zelfs dat ik naatiwelijks weet hoe hen in toom te houden , daarvan kan ik u de ver» zekering geven." Hierop verwijderde hij zich; na wei- nige minuten kwam hij vergezeld van den vos terug, die zonder te vermoeden wat hem wachtte, met een' gerusten blik en vasten stap naderde. Op een' wenk van Hartung verdween wolf. De aanvoerder wierp een' doordringenden blik op zijn' ondergeschikte ; deze kon dien blik goed doorstaan. »Geef bier den brief dien gij in uw' borstzak ver- borgen hebt," zeide Hartujsg met eene donderende stem. Ontsteld, verlegen en geheel werktuigelijk aan 167 het bevel gehoorzamende , gaf de aangesprokene den brief over. Hartung las het adres hard op: »Aan den luitenant der gendarmen Banner," hij vestigde daarop bij herhaling een' doorborenden blik op den verpletterde. »Ik ben verraden ," stotterde deze. »Zeg liever , ik ben een verrader. Gij waart reeds verraden van den eersten dag af aan dat gij u bij mij hebt ingedrongen. Weet gij nog hoe Art. 5 van onze wetten luidt?" »Lees eerst den brief," antwoordde de gevraagde met meer vertrouwen. »UWEd. Gestr. ontvangt hierdoor narigt, dat ik besloten heb geheel van mijn voornemen af te zien. Ik kan het voor mijn geweten niet verantwoorden een' man te verraden , wiens prijzenswaardige eigenschappen ik dagelijks meer en meer in de gelegenheid ben te leeren kennen. Reken daarom niet meer op mijnen bijstand, vermits ik hem binnen kort zal verlaten. A. Sen." »Gij hebt uw' naam niet voluit geschreven ?" vroeg Hartung , »is hij aan uwen Correspondent bekend?" »Dat is hij, en ik deed het niet, voor het geval dat de brief in verkeerde handen mogt geraken ; daarom zult gij er uw' eigen naam ook niet in vinden." »Nu, ik wil u ook niet bij uwen waren naam noe- men," vervolgde de aanvoerder, »want men is nooit verzekerd, dat men niet afgeluisterd wordt. Ik heb 168 uwe achting vervvorven, gij kunt er niet toe besluiten ora mij te verraden , althans dat hebt gij geschreven. Dat verheugt mij en doet mijn hart goed. Meent gij," — fluisterde hij nu — »dat ik thans uw' ondergang zoude kunnen bedoelen? dat ik in staat zou zijn uw verrader, uw aanbrenger te worden? Maar er is on- der de bende nog iemand die uwe plannen kent. Gij moet nog dezen nacht vertrekken , omdat ik misschien over weinige dagen hier niets meer zal te bevelen heb- ben. Ik zelf zal uwe ontsnapping begunstigen , maar onder eene voorwaarde. Geef mij uwe hand en uw eerewoord er op , dat gij u woensdag aanstaande , des namiddags tussschen 3 en 4 uren bij den houtvester Schlosser zult bevinden, maar ook geene minuut vroeger, en dat gij hem voor dien tijd niet het min- ste van u zult laten hooren; dit zoude mijne goede plannen welligt doen mislukken." »Ik geef er u mijne hand en mijn woord op. 0, hoe kan ik u naar waarde voor zooveel goedheid danken, ik die u met zoo vijandige plannen genaderd was. Maar eer ik heenga wil ik ten minste trachten een gedeelte mijner schuld af te doen, door u te waarschuwen, al is het dan ook dat ik u niet beschermen kan. Neem u in acht voor uwe eigene medgezellen ; er heerscht onder hen een geest van ontevredenheid en oproer, die zeer gevaarlijk dreigt te worden. Gij koestert eene slang aan uw' eigen boezem. Uw vertrouwde wolf is het, die de gemoederen opwindt; neem u voor hem bijzonder in acht." 169 »Verontrust u daarover met" hernam Hartung har- telijk lagehende, »het is mij bekend en het geschiedt met mijne voorkennis. Nu is het echter tijd om been te gaan, binnen een uur, als de overigen slapen, haal ik u af en geleid u tot gij in veiligheid zijt." Nog in dien zelfden nacht , ongeveer ten 2 uren , werd de houtvester Schlosser wakker door het geluid van een tegen zijn venster geworpen klein hard voor- werp. Datzelfde geluid deed zich tot driemaal toe tegen de glazen hooren. De houtvester stond op, en opende het venster. »Zijt gij het, adolf schott?" vroeg hij, zich de vroegere afspraak herinnerende. »Ik ben het;" antwoordde eene stem van buiten. »Wat wilt gij ?" »In de grootste haast u een' wenk geven. Ga over- morgen , woensdag , na den middag niet uit het huis , maar verwacht mij. Om twee uren 'snamiddags kom ik zelf bij u, en dan zult gij het overige vernemen. Goede nacht, ik moet voort. Groet bertha." Met deze woorden verdween hij onder de schaduw der dennen. — Op den top van een hoogen met houtgewas begroei- den heuvel staan de bouwvallen van een oud ridderslot , dat in vroegere tijden, in den geheelen omtrek, in kwaden reuk stond. Behalve de hooge wachttoren en eenige buiten ringmuren, zijn nog slechts de overblijf- selen der muren aanwezig, die het binnenhof omgaven. 170 Omdat de rulnen zoo eenzaam in het bosch , zoo ver van andere woningen verwijderd liggen , en voor den vreemden bezoeker niets aanlokkelijks hebben , waren ze voor vereenigingspunt onzer wildstroopers eene uit- muntend geschikte plaats. Wij vinden hunne bende op maandag in de nabijheid van het slot verzameld, in werkelooze rust rondslenterende en den tijd met rooken en drinken doodende. — »Hoe vervelend is thans ons leven," zeide een hunner. »Hoe is alles sedert een paar maanden bij ons veran- derd. Wij zwerven bestendig rond in eene streek waar niets meer voor ons te doen is. Het wild wordt schaarsch en ons geld raakt op. Vroeger hadden we alles in overvloed, nu leven wij niet veel beter dan onze honden." »Zoo gaat het niet meer; het moet spoedig anders worden ," riep Wolf. — »De duivei mag weten welke booze geest onzen Hartung tegenwoordig bezielt," zeide de Lynx het woord opnemende, »men zou hem naauwelijks herkennen. Het is alsof hij alien moed verloren heeft." »En waar hij zoo gedurig rondzwerft," vielHAAsin, »men ziet hem onder ons bijna niet meer , en zonder hem gaan de zaken toch niet goed. Sedert eer- gisteren is hij weder onzigtbaar, en niemand weet waar hij zich bevindt ; ik voor mij ben zulk eene levens- wijze moede." »Het moet anders worden, kameraden," herhaalde, Wolf met nadruk. 171 »Ja, maar hoe?" vroeg men luide, terwijl de verstrooide bende langzamerhand was bijeengekomen. »Hoe?" zeide wolf. »Hartung deugt voor ons niet meer, hij moet weg; wij moeten een' anderen aanvoerder hebben." Allen ontstelden over deze stonte verklaring. »Gij hebt goed spreken," hernam een hunner, »maar hij is de man niet om zich zoo iets te laten welgevallen, met hem is geen gekscheren." »Dan maar cle kogel voor hem, want hij is een ver- rader," schreeuwde wolf. »Hij, een verrader?" klonk het uit alle monden. »Ja, een verrader. Kameraden, komt naderbij en hoort mij bedaard aan; ik meen op u te mogen ver- trouwen; daarom wil ik niet langer het stilzwijgen bewaren , maar alles zeggen wat ik weet en wat ik voor u niet verzwijgen mag, wil ik niet zelf een ver- rader worden. Gij verlangt bewijzen. Welnu, gij znlt ze hebben. De Vos, die zich bij ons Warnhoff noemde, is niets anders dan een aangestelde houtves- ter, die ons aan de gendarmen en jagtopzieners wilde uitleveren. Zeg gij het zelve, spreeuw, heeft hij eergisteren niet nog de bezorging van een' brief , aan den luitenant der gendarmen aan , u willen opdringen ?" »Ja, dat is waar," antwoordde de babbelaar be- vestigend. » Welnu, ik gaf er den hoofdman kennis van en bragt den vos tot hem. En wat geschiedde? Ik moest mij verwijderen , maar bleef wel voorzigtiglijk aan de ZEVENDE JAARG. 42 172 deur Iuisteren. Hartung zelf noemde hem een1 verra- der, nadat hij den brief gelezen had; en toch liet hij hem ontkomen, en begimstigde daarenboven zijne ontsnapping. En waar meent gij dat hij hem heeft heengezonden? Naar den houtvester Schlosser , onzen ergsten vijand. Dit is echier nog niet alles. Uit zijn' eigen mond heb ik vernomen , dat hij u wil verkoopen, en naar Amerika aan de zielverkoopers wil uitleveren. Gij vraagt waarom hij zich zoo weinig onder ons ver- toont, en waar hij zich gedurig ophoudfc? Ik zal het u zeggen. Bij den officier van just it ie is hij te vinden, daar zoekt hij voor zich eene betrekking te verwerven, om er u voor te verkoopen. Ik zal u vooraf zeggen, wat donderdag morgen zal gebeuren, wanneer wij ons ten 6 uren, volgens zijne order, op de verzamelplaats bevinden. Eerst zal hij u met mooije praatjes trachten te overreden, om u vrijwillig naar Amerika te doen overbrengen, en als gij niet wilt, dan zullen de soldaten en jagers , die u dan omsingeld hebben, u wel inrekenen. Mij had hij opgedragen uwe ontevredenheid op te wekken , ten einde gij des te gereeder aan zijne verleidelijke woorden zoudt ge- hoor geven. Daarom heb ik in den laatsten tijd altijd ge- klaagd en gemord. Antwoordt mi , is hij een verrader of niet?" »Een verrader, een verrader!" klonk het uit acht monden te gelijk, »hij is volgens de wetten vogelvrij." »Laat ons een' nieuwen aanvoerder kiezen," riep er een. »Wolf moet het zijn." 173 » Ja , Wolf zij onze hoofdman ," schreeuwden meer- dere stemmen. »Neen," brulde wederom anderen, »wij behoeven in 't geheel geen' aanvoerder, en kunnen zonder op- perhoofd ons bedrijf voortzetten. Leve de republiek !" »Ik vertrouw Wolf ook niet" zeide de Das beden- kelijk. »Wie weet of hij] niet gaarne zelfs aanvoerder wil spelen en dubbel aandeel genieten, en daarom Hartung in onze oogen zwart maakt. Laat ons eerst af wachten of het waar is , wat Wolf ons van Amerika vertelde." »Ja, wacht maar, schreeuwde deze, zoolang dat zij u bij den kraag hebben , en gij niets meer te verwach- ten hebt. Hebt gij dan zoo grooten lust om naar Ame- rika te verhuizen om daar slavendiensten te verrigten?" »Neen," riepen alien, »daarheen willen wij niet, wij willen vrije menschen blijven!,, Welnu ! Volgens den das maak ik Hartung in uwe oogen zwart. Nu zal ik u bewijzen dat ik waarheid gesproken heb. Laat een uwer naar de stad gaan, zich dezen avond ten 10 uren en ook morgen ochtend vroeg, bij het huis van den officier van justitie op post stellen, en laat hem toezien of Hartung daar niet in- en uitgaat. Een tweede passe aanstaande woensdag namiddag op, of hij niet met den vos in of bij het huis van den houtvester Schlosser eene bijeenkomst houdt. Als dit gebeurt, gelooft gij dan aan zijn verraad?1' »Ja," riepen alien, »dan willen wij het gelooven, dan is hij vogelvrij." 12* 174 »Welaan, kiest u dan twee lieden als spionncn," ging Wolf voort. »Overmorgen ten 6 uren vinden zij ons wederom hier ter plaatze om verslag te doen." De Das en de Haas werden verkozen. Zij maakten zich dadelijk gereed te vertrekken, om nog voor den avond de stad te bereiken. (Slot volgt.) - vermits zij niet altijd in uw voordeel waren, heb ik u desniettemin in persoon willen zien, alvorens u uit te sluiten van het aandeel dat aan eerlijke armoede van 's konings mildheid toekomt. Hoe toch komt het r Simon , dat gi] in deze geheele streek in zoo kwaden reuk staat? deel mij dit zonder omwegen mede.'* »Waarlijk, mijnheer de graaf y ik kan u daarop moei- jelijk een voidoend antwoord geven ; ik weet zeer goed dat ik alles behalve bemind ben en ik maak mij zelve wel eens wijs, dat mijn eenigzins wild karakter daarvan de oorzaak is. Anders kan ik mij den slechten naam , dien men mij zoo uit eigene heweging aanwrijft , niet verklaren. Ik verzoek u dit op mijn woord te g^oovem1' »Intusschen, Simon, wanneer ik de algemeene mee- ning mag geiooven, dan zijt gij een strooper, en het stroopen is in strijd met de wet : het is thans niet meer dan eene overtreding ; vroeger was het veel meer." »Dat is zoo, mijnheer de graaf, en wie weet of de tijd nog niet zal komen dat men geheel onge- 193 straft zal stroopen? Ik weet zeer goed dat de wet- ten in mijn nadeel luiden; maar hetgeen de men- schen doen , dat is vergankelijk , dat heeft zijn' tijd. Vermits nu de natuur aan een' ongelukkige niet heeft verboden , om aan zijne uitgehongerde kin- deren iets te geven, om hen voor sterven te bewarenr zoo breng ik mijne behendigheid in toepassing en ik laat de menschen er van denken en zeggen, wat zij willen." » Gij verkoopt dus het wild niet dat gij vangt?" »Nooit, mijnheer de graaf, dat is nog nimmer ge- schied, dat kan ik u op mijn woord van eer verkla- ren." Ons gesprek liep nog eenigen tijd over dit onder- werp voort, alhoewel ik herhaaldelijk had getracht er eene andere wending aan te geven , ten einde Simon in de gelegenheid te stellen zich onder zijne ware ge- daante voor te doen. De uitslag mijner pogingen kwam hierop neder, dat ik de overtuiging verkreeg dat Simon alle de vereischten bezat om een braaf mensch te worden en die overtuiging stond zo6 vast bij mij, dat, toen ik op het punt stond van zijne woning te verlaten, een gevoel van medelijden zich van mij had meester gemaakt. In mijne oogen was Simon niet slechts een slagtoffer der armoede, maar hij had zich daarenboven laten medeslepen door de hersenschimmige denkbeelden van onze vrijheidsverkondigers ; de vrij- heidsgeest van dien tijd had zijn gezond verstand be- dorven. 494 Ik geraakte dan ook tot de slotsom dat Simon een slecht voorbeeld voor het gansche dorp moest zijn en kwam op het denkbeeld om te trachten hem van den dwaalweg, dien hij had ingeslagen , terug te brengen , door hem de noodige middelen te verschaffen om zijn gezin gedurende eenigen tijd te onderhouden, zonder zijne toevlugt tot strooperijen te nemen. »Zie hier," zeide ik tot hem, »een bewijs van 'sko- nings goedheid. Zijne Majesteit heeft mij opgedragen dit aan u uit te reiken ," en terwijl ik dit zeide haalde ik, uit mijn' zak, een rolletje te voorschijn, dat, naar ik meen, honderd vijftig franken inhield. Op het hooren van het geluid, dat de op de tafel vallende geldstukken veroorzaakten , wierpen al de bewoners der hut, de vrouw, de kinderen en Simon, nieuws- gierige en begeerige blikken op mij. »Zijne Majesteit zij gezegend! mijnheer de graaf! Hoe toch is de koning te weten gekomen, dat hier ongelukkigen waren die ondersteuning behoefden?" »Dit moet u geenszins verwonderen Simon. In Frank- rijk zijn de armen het onderwerp der zorgen van den koning en zijn geslacht. Het is een wonder wanneer hij het ongeluk in zijne meest verborgen schuilhoeken niet weet op te sporen , ten einde hulp te verschaffen. Neem dit geld en zorg dat gij u bij de eerstvolgende drijfjagt bevind; tusschen nu en dan zal ik gelegen- hcid hebben gevonden , over u met den koning te spre- ken , die van Simon nog niets anders weet , dan dat hij als byzonder goed schutter bekend staat. Ik durf u 195 bijna vooraf vcrzekeren dat de koning zich uw lot zal aantrekken." Deze laatste woorden schenen een' diepen indruk op den strooper te maken. Ik bespeurde dat hij er tot in zijn binnenste toe door werd getroffen en hij zoude gaarne de hand hebben gekust die hem te hulp was gekomen, ware het niet dat een nioeijelijk onderdrukt gevoel van trotschheid hem merkbaar had teruggehouden in de uitboezeming zijner dankbaar- heid. Nog dienzelfden avond vond ik gelegenheid eenige woorden over Simon tot den koning te rigten. Het was in het vertrek van de jongste dochter des konings, waarheen deze zich gewoonlijk des avonds tegen negen uren , langs een' verborgen trap , begaf. Zijne Majesteit speelde whist met den graaf van Pra- del, de hertogen van Grammont, van Fitzjames en van Maille. »Ik bedank u, mijnheer de graaf," zeide de koning tot mij , nadat ik hem de geschiedenis van Simon had medegedeeld, »gij hebt mijne bedoeling volkomen begrepen, ik hecht mijne onvoorwaardelijke goedkeu- ring aan uwe handelwijze. Niels moet verzuimd wor- den wat strekken kan om dien man tot een geregeld leven terug te voeren : het zal een goed voorbeeld zijn voor de inwoners van het dorp Noisy. Morgen moet gij hem mij, bij gelegenheid der drijfjagt, voorstellen; ik wil hem zien." Toen des anderen daags de drijfjagt was afgeloopcn > 196 en de koning zijne tevredenheid betuigde over de orde die bij het drijven was in acht genomen, voegde hij er bij , dat de uitkomst der jagt zijne verwachting verre had overtroffen. »Sire," zeide ik daarop » Simon Larcher heeft veel tot dien goeden afloop bijgedragen." »Die mededeeling, heer graaf , herinnert mij aan onze overeenkomst van gisteren , dat gij mij namelijk heden dien man zoudt voorstellen ; ik verlang dat dit thans geschiede." Simon werd voorgebragt. Zijn uiterlijk verraadde eene zigtbare beschroomdheid , die evenwel spoedig week, door de welwillende wijze waarop hij door den koning werd toegesproken. Omtrent zijne behendigheid ter jagt ondervraagd zijnde , antwoordde Simon met bedaardheid , dat hij zich daarin met een iegelijk dnrfde te meten. De koning vroeg hem daarop of hij een' wedstrijd in het buksschieten zoude durven aangaan met een' zijner jagtopzieners , waarop hij antwoordde dat hij niets liever verlangde , indien dit aan den koning genoegen verschafte, en dat hij tot tegenpartij zoude nemen een ieder, dien men hem zoude geven. »Welaan dan," zeide de koning, »ik geef vijf en twintig goudstukken aan den winner!" Toen ging de vraag van mond tot mond: »wie durft met Simon Larcher in het strijdperk te tre- den? Wie durft de weddenschap tegen Simon aan te gaan ?" 197 Uit de aldaar vereenigde jaglopzicners zag men op eens B. . . . te voorschijn treden, de lieveling van den oudsten zoon des konings , de Lovelace der opzie~ ners, de levendigste van alien, de beste danser, de behendigste in de behandeling der wapenen ; met het hoofd omhoog verklaart hij den wedstrijd te wilien wagen. De weddenschappen worden aangegaan. De koning houdt op de hand van Simon; hij is de eenigste , want al de anderen zijn op de hand van B. De wedstrijd bestaat daarin , dat zij beurteling3 , met den kogel , twaalf schoten op duiven zullen doen , die achtereenvolgens uit eene kooi zullen worden losgelaten. De grens is afgebakend waar binnen iedere duif moet vallen, er worden personen aangewezen om de schoten te beoordeelen. De koning zet zich op eene hoogte neder; de edel- lieden scharen zich in verschiilende groepen rondom hem. De twee kampvechters zijn bij alien bekend en hunne behendigheid doet de belangstelling der getui- gen ten top stijgen ; die belangstelling verdubbelt , op het oogenblik, dat de mededingers zich schietvaardig maken. Ik acht het overbodig u de beschrijving te geven van het schouwspel dat die verzamelde menigte aan- bood , ik verbeeld mij dat gij het moet zien; gij hoort de stiltc die daar heerscht, gij deelt in de angst der wedders. Simon moest het cerste schot doen; hij schoot en 198 doodde de duif; de jagtopziener schoot op zijne beurt, met hetzelfde gevolg. Zij gingen aldus voort, ieder liet bewijs leverende van eene ongeloofelijke juistheid in het aanbrengen van hun schot. Bij het vijfde schot lag Simon aan en zijne behendigheid zegevierde, maar de jagtopziener daarentegen miste het doel. Toen ontstond er een gemompel onder de omstanders. Maar alles werd spoedig op gelijken voet gebragt , want Simon , ontroerd door de opgewonden- heid die hij had doen ontstaan , miste de zevende duif en zijn mededinger deed de zijne met eene bewonde- renswaardige behendigheid vallen. De weddenschap naderde haar einde : de beide strij- ders namen een oogenblik rust. Men zoude eene speld hebben kunnen hooren vallen op het oogenblik toen zij hunne buksen weder ter hand namen en men de kooi der laatstc duif opende. Simon bragt zijne buks , met eene meer dan gewone bedaardheid, aan den schouder en volgde de onzekere vlugt der duif. Het schot viel er was een oogen- blik van onzekerheid ; maar de duif was geraakt en zij viel stervende aan de voeten van den schutter. Ik wierp toen een' blik op den jagtopziener en ik zag dat zijne knieen knikten ; zijn gelaat was bleek , zijn geheele wezen verraadde eene hevige gemoeds- aandoening. Ook hij volgde den vogel met zijne oogen, hij volgde hem gedurende geruimen tijd , nam zijne maatregelen als een geoefend schutter, eindelijk schoot hij, doch de duif ontkwam, 199 Van alle knnten deden zich kreten van opgcwon- denheid en van vreugde hooren , maar vooral onder de boeren van het dorp Noisy , die uitgelaten waren over den goeden afloop der zaak, waarbij een inboor- ling over een' vreemdeling had gezegevierd , want de jagtopziener was zelfs niet in de omstreken geboren. De koning gelastte den overwinnaar te naderen ; hij prees zijne groote behendigheid en gaf hem eigenhan- dig de prijs die hij had gewonnen ; daarna begaf hij zich naar de plaats waar het geschoten wild bij een was verzameld en dat nog moest verdeeld worden: nadat dit geschied was , werd onmiddelijk de aftogt geblazen. Bij die gelegenheid namen eenige jongelingen Si- mon op hunne schouders en droegen hem aldus in triomf door de straten der geraeente. Toen ik zoo- veel geluk en vreugde over het hoofd van Simon zag uitgestort , werd mijn hart pijnlijk aangedaan ; te midden van die algemeene vreugde, op een oogenblik dat ik zelf slechts voor aangenamere gewaarwordin- gen vatbaar had moeten zijn , maakte een gevoel van neerslagtigheid , eene op niets hoegenaamd gegronde droefheid, zich van mij meester, en de laatste blik dien ik op Simon wierp , verraadde meer medelijden met , dan deelneming in dat geluk. Ik gevoelde dezelfde gewaarwording die men onder- vindt , wanneer men een' teringachtige , bij zijn vertrek naar Nice of Montpcllier, bij het naderen van den herfst , eene gelukkige en spoedige terugkomst toewenscht. 200 De gehoudene jagt was de laatste die in dit saizoen le Marly plaats vond; de maand julij was begonnen en omstreeks dien tijd namen de konijnenjagten te Saint- Cloud een* aanvang. Ik zou dus Simon niet eerder dan over twee maanden wederzien en het lag in detoekomst, dat gedurende dat tijdsverloop, treurige en ongelukkige gebeurtenissen dien man zouden treffen. Nog na den dag der weddenschap hadden er onder- scheidene gastmalen in het dorp plaats gevonden , waar- op het noch aan gasten , noch aan feestdronken had ont- broken. Vertoornd en wrevelig over zijne nederlaag, had de jagtopziener , klaarblijkelijk met het doel om twist te zoeken , zich op zekeren avond , voor de deur der door Germain gehoudene kroeg, alwaar zich ook Simon bevond, nedergezet. Daar begon hij overluid de wet- tigheid der overwinning in twijfel te trekken, door den uitslag er van aan toevallige omstandigheden toe te schrijven. Daarop nam hij een ander middel te baat om Simon te tergen , door op diens hooghartigheid en strooperijen te schimpen. Simon stond alle die uitdagingen bedaard door, evenwel niet zonder zieh daarbij veel geweld aan te doen. Door de schijnbaar kaime houding van zijne tegcn- partij aangemoedigd , begon de jagtopziener de deugden van zijn' bond, boven dien van Simon, hemelhoog te verheffen. Hij doelde daarbij op den zwarten dashond, waarvan vroeger reeds melding is gemaakt en die aan 201 de voeten zijns meesters lag, zich even als deze ruslig en bedaard houdende. »Het is eene schande dat het aan deugnieten van uwe soort vergund wordt honden te houden,1' zeide de jagtopziener op ruwen toon, daarbij aan den dashond van Simon een' gevoeligen schop toe brengende, »indien ik koning was, liet ik ze alien doodschieten , maar de eerste maal dat ik dien zwarten in het jagtveld zal ontmoeten , dan kan hij zijn testament wel maken, want dan zal hij er niet veel meer van na te vertellen hebben, dat zweer ik uP Simon bleef nog altijd zich zelve meester; maar het bloed kookte hem in de aderen en er was nog slechts Sen woord noodig, om hem buiten zich zelve van woede te brengen. Dat woord werd geuit. »Hoor eens, gij trotsche overwinnaar: ik wed dat gij geen' moed genoeg bezit , om met mij te vechten V* en dit zeggende wierp hij zijn buis uit. »Dat zult gij ondervinden" antwoordde Simon op koelen toon; »maar ik raad u mij niet te sparen , want ik zal het u ook niet doen." Zij wierpen zich op elkander en grepen zich met zulk eene buitengewone woede aan, dat men gezwo- ren zoude hebben dat zij elkander zouden wurgen. Na eenige hevige aanvallen van weerszijde, werd de jagtopziener door Simon tegen den grond geworpen, dat de grond er van dreunde. Simon, buiten zich zelve van woede, zoude hem waar- schijnlijk met eene trap op de borst of op het hoofd 202 gedood hebben, indien de aanwezigen niet waren toege- schoten. Men bragt Simon naar huis en de jagtopziener, door zijne makkers ondersteund, had groote moeite zijne woning te bereiken. Het laat zich ligt begrijpen , dat de naburige jagtop- zieners aan Simon niet gemakkelijk de overwinning konden vergeven , die hij op een' hunner behaald had ; de naam van het gilde was er mede gemoeid en er werd een verbond aangegaan , waarvan de bescherming der koninklijke domeinen het voorvvendsel was, maar dat alle6n tot doel had, om hunnen makker te wre- ken. Zij verspreidden de ongunstigste praatjes om- trent Simon , gaven voor , dat hij zich , meer dan ooit , aan strooperijen overgaf en bewerkten daardoor dat Simon weldra als het ware een verschoppeling werd, waarvan een ieder zich verwijderde. Dit Hep zoo ver , dat de meeste boeren en grondeigenaren in de ge- meente er toe besloten , om hem geen werk meer te verschaffen. Simon en zijn gezin ondervonden weldra de treurige gevolgen van deze zamenzwering , vooral toen het be- drag van de overwinningsprijs verteerd was. De on- gelukkige man deed eenige pogingen, ten einde een minder ongunstig denkbeeld omtrent zijn' persoon te doen ontstaan, maar vermits die geheel vruchteloos bleven, kan men ligt begrijpen dat die stemming der bevolking, verre van hem gelaten in zijn lot te doen berusten, hem slechts meer en meer deed verbitteren. 203 Toen dus, na eenigen tijd, aile iniddclcn warea uit- geput , was het ecnc algemccn bekcnde daadzaak , dat Simon, met zijn' oudsten zoon, zich mecr dan ooit aan strooperijen overgaven en dat zij er, niettegen- staande het ijverige toezigt der jagtopzieners , eene voordeelige broodwinning van maakten. Dezc berigten kwamen mij tc Compiegne ter oorc; men had niet nagelaten mij omtrcnt het gedrag van myn' gunsteling inlichtingen te zenden , ten eindc hem daardoor zijn' laatsten steun te ontnemen; maar ik wilde hem eerst nog in persoon zien, alvorens ten zijnen opzigte eene beslissing te nemen. Eenige dagen daarna, toen ik te Parijs was weder- gekeerd en ik mij bezig hield met een' terugblik op mijn leven te werpen , werd , onder vele andere her- inneringen , ook die aan Simon op nieuw bij mij levendig. Ik steeg tc paard , en twee uren later was ik aan zijnc woning. Na herhaalde malen te vergeefs geklopt te hebben , trad ik binnen. In piaats van het gebrom der trouwe honden , vernam ik slechts klaagtoonen , die met diepe zuchten en met luid snikken gepaard gingen. Dc honden lagen op den grond ais deelden ook zij in de algemeene verslagenheid. Intusschen vernam ik bij voortduring geween en ge- steun : ik riep , ik riep herhaalde malen. Eindelijk verscheen de vrouw van Simon, zij kwam nit het achtervertrek ; zij was doodsbleek, hare haren hingen los 7 men kon in hare oogen lezen , dat haar eene ver- ZEYENDE JAAUG, 14 204 schrikkelijke ramp was overkomen. Toen zij mij zag, liet zy eene hartverschcurende krcet hooren. »0! mijnheer de graaf!" zeide zij, »mijn man, mijne arme Simon! zie ! zie hier!" voegde zij er bij, terwijl zij mij in het aangrenzend vertrek bragt en een grof linnen kleed opligtte , dat den armen Simon bedekte, »zie, wat zij gedaan hebben!" Ik wierp een' blik op hem , hij had eene dicpe wonde in de borst , door een schot recposten veroor- zaakt; de regter arm was verbrijzeld; het was een afgrijsselijk schouwspel. Later vernam ik de bijzonderheden van deze droe- vige gebeurtenis. Den vorigen avond, ongeveer ten half tien urcn, bij wassende maan , waren Simon en zijn zoon , iedcr van een geweer voorzien, volgens gewoonte uitgcgaan om de plaatsen te gaan zocken waar de fazanten gc- woon waren te roesten. Het sloeg juist middernacht , toen zij in het kreupelhout van Breteche tradcn, niet ver van het lustslot Daresne verwijderd. Reeds spoe- dig deden zij daar eenige schoten en doodden ook ver- scheidene fazanten; maar terwijl zij onder de boomen rondliepen, waarin die wildsoort, den kop onder den vleugel gestoken , rustig sliep , lagen , tot hun ongeluk , eenige jagtopzieners in hinderlagen, die hun voor- nemen waren te weten gekomen. Door de gcloste schoten waren zij weldra op de plaats waar de stroo- perijen plaats hadden. Op het zien van dric pcrsonen was de eerste gedachte van Simon , wien het evenwel 205 niet aan mocd ontbrak , om tc vlugtcn ; maar hij was oud en hij oordccldc dat middel mitsdicn nict doel- treffend. Zijne vijanden in handen te vallcn , dat was voor hem meer dan een ongeluk geweest , hij rekendc het zich tot schande. Voor geen geld zoude hij die ondergaan hebben. De woede in het hart en slechts gehoor gevende aan de slechte inblazingen van zijne verregaande trotschheid en nijdigheid, deed hij op goed geluk een schot in de rigting van zijne aanvallers. De jagtopzieners die zich door dit krachtig betoog niet lieten afschrikken , waren weldra in hunne nabij- heid en een hunner, verbitterd door den aanval van zelfbehoud , spande den haan van zijn geweer en schoot op zijne beurt. De zoon van Simon ontving eene wonde die hem den linker arm verbrijzeldc ; maar het gebruik van den regter blecf hem nog over, en door middel van een' slag met zijne geweerkolf , wierp hij den aanvaller tegen den grond. Daarop ontstond eene hevige strijd tusschen de beide andere jagtopzieners en de stroopers. Hoe- wel zelf gewond, bleef Simon altijd een te vreezen vijand, en zijn zoon, hoewel nog nagenoeg een kind, vocht als of hij den ouderdom van vijf en twintig jaren had bereikt. Na een' langdtirigen wederstand eindigden de opzie- ners met de strijdplaats te verlaten; maar vermits het eenige doel van Simon de vlugt was, vervolgden zij hen niet; maar trachtten veeleer nit het bosch te ge- 14* 206 raken. Toen kecrden de opzieners terug. Simon draaide zich tot zijn ongeltik om en legde op nicuw aan, toen een der tegenstanders zijn geweer op hem loste; liij kreeg het voile schot in de borst. »Mijn zoon!" zeide hij, »Ik ben gewond; red u! laat mij hier liggen! red u zelven, zeg ik u!" Door de vele afwisselingen van het terrein, door de hoogten en laagten , kleine boschjes en graanvelden , gelukte het hem aan de opzieners te onlsnappen, en den weg naar hunne woning in te slaan. Reeds zagen zij in de verte het licht van den bran- dende haard door de vensterruiten , toen Simon gevoel de dat zijne krachten hem verlieten: hij wankelde en viel. Toen deed de ongelukkige meer dan menschelijke pogingen om zich, met behulp van zijn' zoon, tot zijne woning voort te slepen , want zijne grootste vrees was om van zijne vrouw verwijderd te sterven. Hij had het treurige, maar tevens laatste geluk daar aan le komen. Van toen af kon hij geen woord meer tiit- brengcn. Men bragt hem op zijn bed en een half uur voor zons-opgang blieshij den laatsten adcm uit! . . « Drie maanden na het gebeurde, het was op eene jagtpartij bij Fromainville, was de koning ontevreden over den afloop der jagt. Hij herinncrdc zich de vro- Hiike drijfjagt van Marly en daardoor kwam tevens de 207 herinnering aan Simon Larciier , den bekwamen dri- ver en schutter , bij hem op. Zich tot mij wendende , zeide de koning: »graaf, wy hadden heden uwen gunsteling hier moeten hebben! Wat is er toch van den armen Simon geworden? Leest hij nog dagelijks den Constitutionnel?" »Helaas! Sire, het zal weldra drie maanden gelc- den zijn, dat de ongelnkkige zijne onwederstaanbare neiging tot het stroopen , met zijn levcn betaald heeft." Eugene C. «S»8*3«« rM7 MET* JOEL 3E3 rM79 (31ustela Furo. LihnJ behoort tot de orde der roofdieren en tot het ge- slacht der wezels. Het heeft met laatstgenoemden en . den bunsing veel overeenkomst. Zijn oorspron- kelijk vaderland is Barbarijen, waar het nog thans in den wilden staat voorkomt en Nimse genoemd wordt. Toen de Spanjaarden, bij wien de konijnen zich op eene ongeloofelijke wijze hadden vermeerderd , het fret als doodvijand der konijnen hadden leeren ken- nen, namen zij eenige rammen en voedsterfretten me- de, traehtten die in hokken in het leven te houden, trokken er jongen van en gebruikten ze met gunstig -jjevolg tot uilroeijing der voor hen zoo hoogst schade- lijke konijnen. Naauwelijks werd dit in andere lan- den vernomcn , waar do konijnen ook tot ovcrlast wa- 209 ren, of men bcproefdc ook daar het fret aan te fok- ken, en thans vindt men ze hier te lande bijna bij elken jager, op vviens jagtgronden konijnen aanwezig zijn. Het fret heeft licht roode oogen. De gansche huid is even als bij den bunsing met licht geel , wollig haar bedekt, waaruit langere haren te voorschijn komen die aan den wortei bleek geel en aan het uiterste ge- deelte wit van kleur zijn. Er bestaan ook zoogenaamde bunsing-fretten. Deze zijn bastaarden van den bun- sing en het fret. Hunne kleur is nagenoeg die van den bunsing, maar lichter. De oogen van deze varie- teiten zijn niet rood, maar bruin. Zij zijn allezins boven de witte soort aan te bevelen, vermits zij veel sterker dan deze zijnde, bij het fretteren meerdere diensten doen. Het fret is slanker van uiterlijk dan de bunsing. Zijn smalle kop loopt spits toe. Het snuitje is vleeschkleurig ; de ver van elkander regtop staande ooren zijn kort en afgerond; de teenen der zeer lage pooten zijn van witte nagels voorzien. De lengte van het lijf bedraagt bij den ram, 14 tot 15 duim, die van den staart 7 duim, de hoogte 7 tot 8 duim. De voedster is veel kleiner. Het gebit is geheel overeenstemmende met dat van den bunsing ; met betrekking tot het getal der ribben , bestaat evenwel tusschen deze beide zoo naauw ver- wantte dieren eene afwijking. Want het fret heeft vijftien ribben, de bunsing daarentegen even als alle de mardersoorten veertien. 210 Het fret kan zich niet snel voortbcwcgen en , bo vera den grond, loopt het allijd met een' hooggekromden rug; onder den grond, in de pijpen der konijnsholen , rekt het zich daarentegen geheel uit en is daardoor in staat het konijn tot in de naauwste schuilhoeken te vervolgen. Het reukorgaan schijnt het meest ont- wikkeld, en de neus is altijd in beweging. Zoo als alle roofdieren is het zcer moordzuchtig , maar vooral, even als de hermelijn of harmel (M. .Erminea) zeer bloeddorstig. Ieder, zelfs ecn nog zeer jong fret grijpt een hem voorgehouden konijn, met cene zckere wocde, in den nek, zuigt er het bloed uit, tot dat het gcheel verzadigd is, en valt dan gewoonlijk in een' dicpen slaap, die soms een' gehee- lcn dag voortduurt. Het grootste gedeelte van zijn leven brengt het fret slapende door. Ontwaakt zijnde en in een niet al te eng hok opgesloten zijnde, vechten zij gaarne spelend met elkander. Hoewel valsch van aard, legt het die geaardheid jcgens be- kende personen spoedig af , en hoewel zij nu en dan , zelfs hem, die hen dagelijks voedsel geeft, gevoelig in den vinger bijten , geschiedt dit meer uit spcelzuclit dan uit valschheid. Naar mate zij meer met vlcesch en bloed worden gevoed, naar die mate worden zij minder gemakkelijk in de behandeling. Het geluid van het fret bestaat in een zacht geknor , terwijl het, bij het ondervinden van pijn, een gillend geschrecuw laat hoorcn» Twee soorlen van ziektcn docn vele van doze,, in 211 hunne soort zoo nuttige, dicrtjes omkomcn. Ver- magering en buikloop. Van bciden is slechts voede- ring en oppassing de hoofdoorzaak. De eerstgenoemde ziekte is altijd doodelijk en dat wel binnen den tijd van vijf of zes dagen. Een middel daartegen is niet bekend. De buikloop is, volgens Beciistein, door het na te meldcn middel te genezen. Men neme een weinig roggemeel en een theelepel mag- nesia alba. Daarvan kooke men eene soort van brei en geve er den patient des morgens nuchteren van te cten. De fretten paren tweemaal in het jaar. Gedu- rcnde den paartijd geven zij een sterke muskusrcuk van zich. De voedster zoekt den ram meer op dan dcze haar. Zij draagt zes weken. Wanneer de tijd van werpen nadcrt, moet men haar in een ruim, van versch stroo goed voorzien hok , afzonderlijk opslui- ten. Daar werpt zij vijf tot negen jongen , die gedurende veertien dagen tot drie weken blind blijven , en niet zelden door de ontaarde moeder, onmiddelijk na de geboorte, worden opgevreten. Nadat zij vicr weken gezogen hebben, kan men de moeder er afne- men en de jongen verder met zemelen en melk op voeden. Men zorge er evenwel steeds voor dat het bakje waarin zij gevoederd worden , steeds zeer zindelijk worde gehouden en de melk daarin niet zuur worde. De fretten kunnen in ons klimaat in het wild niet leven. Men moet zc des winters in een matig ver- warmd vertrck goed vcrzorgen. Zindclijkheid is 212 eon hoofdvereischtej zoowel lot behoud der fretten zeive , als ter voorkoming van den hoogst onaangenamen stank dien zij van zich geven. Gewoonlijk houdt men ze bij paren , in kisten , tonnen of kooijen van ijzerdraad vervaardigd , en geeft hen daarin een nest van stroo of hooi. Wanneer men vele fretten heeft , kan men er onderscheidene bij elkander zetten, mits men dan slechts zorg drage, dat zoodra eene voed- ster loopsch wordt , deze met slechts een' ram worde afgezonderd, en tegen den tijd dat zij werpen moet geheel alleen worde opgesloten. Intusschen is deze wijze van handelen minder geschikt om de makheid der fretten te bevorderen. Hoe nuttig ook eene voedering uit raauw vleesch be- staande, voor de fretten zijn moge, zoo ben ik even- wel van oordeel, dat aan zemelen en wittebrood in melk geweekt, nu en dan door kleingesneden gekookt kippen- of kalfs vleesch afgewisseld, verre- weg de voorkeur toekomt; eensdeels omdat zoodanig voedsel de moordzucht niet opwekt , en ten tweede omdat zij daardoor stellig makker worden , hetgeen , wanneer zij ter jagt worden gebezigd , alles behalve onverschillig is. Honig eten zij gaarne, maar men moet het hen niet geven omdat , naar men zegt , het hen schaadt. Wanneer dezelfde persoon die ze voedert, tevens met hen ter jagt gaat , dan is het zeer aanteraden om hen , bij het geven van het voedsel, te gewennen aan een zeker, onverschillig welk , maar steeds zelfde geluid. Ik 213 Iieb een paar frettcn gehad, die op hct ccrste fluiten kwamen aanloopcn , en wannecr ik het schotcltje met voedscl een weinig in de hoogtc hield, daaruit aten als opzittende honden. Ik heb cr ook gehad die, wanneer zij in de konijnsholen waren en ai te lang wegbleven, zoodat men begon te vreezen dat zij in slaap waren geraakt , op het fluiten van hun' meester naar buiten kwamen. Wil men den natuurlijken aanleg der fretten op de konijnenvangst toepassen , dan moet men daarbij het jaargetijde, de gesteldheid der konijnsholen, het we- der en het uur van den dag behoorlijk in aanmerking nemen. De meest geschikte tijd om te fretteren, is van het midden van October tot het einde van February, omdat men gedurende dien tijd kan veronderstellen weinig jonge konijnen te zullen aantreffen , omdat het fret die meestal in de holen doodt, hetgeen voor hem wel aangenaam is , maar daarentegen hoogst ver- velend voor den buiten wachtende jager. Intus- schen bestaan er middelen om dit bezwaar, dat zich gedurende den aangeduiden tijd , ook somtijds met volwassen konijnen voordoet, te voorkomen, maar door de toepassing dier middelen ontstaan ook weder eigenaardig daaraan verbondene moeijelijkheden. Konijnenholen , die in het hout aanwezig zijn , moet men bij helderen zonneschijn niet fretteren , voor dat de konijnen , hetzij door middel van honden of door menschen, onder zijn gejaagd. Koude, drooge 214 en bcwolkte dagen zijn dan net nicest geschikt. Nat en stormachtig wedcr daarentegen minder , omdat het fret als dan gaarne in de holen blijft en inslaapt, en de konijnen niet zoo spoedig springen. Liggen de konijnsgaten echter in het open veld, dan kieze men heldere en koele dagen. Bij zoodanige weersgesteldheid leggen de fretten ook de grootste jagtdrift aan den dag. Als algemeenen regel houde men in het oog, dat de voormiddag veel geschikter is om te fretteren dan de namiddag: want al doet zich het geval voor dat een fret in het gat blijft, dan toch zal hij het steliig voor den avond weder verlaten. Alvorens men des morgens uit gaat, moet men het fret slechts zoo veel voedsel geven, dat de honger de lust om te moorden niet overtreffe. Geheeie verza- diging is steeds af te raden , omdat het fret dan traag wordt en in de eerste de beste pijp, ook zonder een konijn doodgebeten te hebben , blijft liggen slapen. Gewoonlijk neemt men minstens twee fretten mede ter jagt. Het meest geschikte middel om ze te dra- gen , is een gewone vischkanis met een weinig hooi er in, die met eenen riem over den schouder wordt gehangen. Men voorziet zich van de noodige ko- nijnenbuilen , (in sommige streken »looijen' gehe- ten), van eene spade, en begeeft zich met de deelne- mers aan de jagt naar eene zoogenaamde moerberg. Wanneer het aantal pijpen grooter is dan dat der voorhanden builen , dan moet men die monden van 215 het gat , die het minst beloopcn zijn , door middcl van ruigte , mos of helm digt maken. Vermits dit cven- wel moeijelijk zonder geraas te maken kan geschieden, is het veel raadzamer steeds een genoegzaam aantai builen mede te nemen , ten einde daarmede al de pijpen te kunnen bedekken. De builen zijn vierkante netten, die eene grootte van vier tot vijf voet in het quadraat moeten beslaan. Door de buitenste rij der mazen wordt, langs den geheelen omtrek, een touw geregen, waaraan een houten pin bevestigd is, die in den grond wordt vastgestoken en dient om het net te doen toerijgen. Men neemt nu het fret uit het mandje en zet het in eene der hoofdpijpen, die men dan ook onmidde- lijk met een net bedekt. Zoodra het onder den grond wonend konijnenvolk zijn' aartsvijand bemerkt, laat het een zeer hoorbaar kloppen met de aehterloopers hooren , en tracht onmiddelijk door de pijpen , ook spuiten genaamd , te ontvlugten. Meestal geschiedt dit ontvlugten een voor een , daar het slechts hoogstzelden gebeurt dat twee konijnen gelijktijdig in dezelfde buil worden gevangen. Het gevangen konijn wordt zoo spoedig mogelijk er uitgenomen en gedoocl , waarna het net weder over de pijp wordt uitgespreid , tot dat het ho! gehcel ontruimd zijnde, het fret daaruit te voorschijn komt. Het is alsdan raaclzaam het spoedig op te nemen , want niet zelden gebeurt het dat het er voor de tweede maal in gaande, zich aan slaap overgeefL 216 Wil men zieh intusschen verzekcrcn of er nog ko- nijncn in het gat aanwezig zijn, dan is het vcel beter daartoe een ander fret te bezigen. Wil men het genocgen van het fretteren nog verhoogen , dan kan men het fret in de holen zenden , zonder vooraf de pijpen met netten te bedekken en zich van schietgcweer voorzien, op eenigen afstand van het hoi, op post stellen, ten einde de ontvlugtende konijnen te schieten. Behalve het vermaak dat dit soort van jagtbedrijf oplevert, is het daarenboven een allergeschikst middel om zich in het schieten te oefe- nen. Wanneer men het voor de eerste maal doet, zal men , al is men een tamelijk goed schutter , bij herhaling misschieten , omdat de konijnen altijd op het onverwachtst en op verschillende punten springen , en met eene bijzondere snelheid , meestal en zig-zag, een nabijgelegen hoi trachten te bereiken. Is het ter- rein daarenboven met ruigten begroeid, zoo als in duinstreken , dan wordt de moeijelijkheid daardoor nog vermeerderd. Vele jagers die fretten gebrniken , hebben de ge- woontc om het fret van een lederen muilbandje te voorzien of hen een houtje , bij wijze van gebit , dwars in den bek te leggen , en dat van achteren aan den hals en kop vast te maken. Wei is waar wordt daardoor stellig het uitzuigen van bloed en het daar opvolgend inslapen voorkomen , maar het gevoel van weerloosheid schijnt het fret traag te maken en de zucht tot moordcn te verminderen. 217 Beter is hct dat men een smal halsbandjc gebruikt van een of twee belletjes voorzien. Door hct geluid worden de konijnen opmerkzaam gemaakt en zijn er spoedig op bedacht om in de vlugt him behoud te zoeken. Deze maatregel werkt niet nadeelig op den jagtlust van het fret, omdat het zich op geene wijze belemmerd gevoelt. Beide deze middelen zijn intusschen niet aan te bevelen in een veld waar de grond met wortels door- groeid is, omdat het fret zich dan met het mnil- of halsbandje, zeer ligt daarin verwart en aan een* wortel blijft hangen en daardoor zijn' dood in het hoi vindt , omdat dikwijls aan uitgraven geen denken is. Het zekerste en onschadelijkste middel, om het fret , en vooral den ram , het dooden der konijnen te beletten , bestaat daarin , dat men de zoogenaamde hoektanden door middel van een tangctje uitbreekt of ze afvijlt. Het schijnt geheel overbodig hierbij te doen opmerken, dat dit met veel omzigtigheid moet geschieden en dat men een dwars houtje achter in den bek van het fret moet leggen, ten einde het bij- ten te voorkomen. Mogt zich, niettegenstaande deze voorzorgen, nogthans het geval voordoen , dat het fret in het konijnengat blijft, dan is het eenvoudigste middel, vooral wanneer het fret schuw is en zich niet door een ieder met de hand laat opnemen, tevens het beste. Hij die met de da- geiijksche voedering belast is, moet namelijk zoo lang bij het gat vertoeven , tot dat het fret het nit eigene be- 218 weging verlaat. Het is voorts raadzaam om dc builen niet eerder van dc spuitgaten af te nemen, voor dat het fret wcderom in handen is, omdat zonder die voorzorg, vooral in hontslreken , het fret ligt onopge merkt ontsnapt. Dikwijls gebenrt het, dat het fret tot digt aan den mond van het gat komt en zich dan weder , uit specl- zucht, plotseling naar binnen begeeft. In dat geval is het beste middel om een gevangen konijn in het gat te steken , het fret zal er zich dan z66 in vastbijten dat het, wanneer men het konijn naar zich toe trekt, zich laat mede slepen en daardoor weder in harfden van den jager komt. Het laatste middel waartoe men zijne toevlugt moet nemen wanneer het fret, zoo als men het noemt, op het gat blijft zitten , is dat men alle de openingen op e'Cne na digt maakt, en voor de opengeblevene het mandje legt, dat van een goed nest moet voorzien zijn. Men kan dan nagenoeg zeker zijn dat men het fret er den volgenden morgen slapende in zal vin- den. Men bezige nimmer het middel om zwavel of stroo in het gat te branden en het fret, door de daardoor ontstaande rook , te dwingen het gat te ver- laten. Brinio. :£> e:<5:*« DE WILDSTKOOPEK. (Vcrvolg en Slot van bladz. 174.) Thans brengen wij het tooneel weder over , naar het ons bekende liuis van den houtvester. Het is woensdag, in de maand julij , (de dag waarvan in ons verhaal reeds meermalen gewag is gemaakt), op het uur, dat, na het nuttigen van het middagmaal , de meeste menschen een oogenblikje rust nemen. Wij ontmoeten de schoone Bertha op de ons evenzeer bekende tuinbank, in de schaduw van digt struikgewas zittende, en in diep nadenken verzonken. Wat is het onderwerp dat hare gedachten bezig houdt? wiens beeld haalt zij zich in hare verbeelding voor den geest? »0! het is verwon- derlijk, hoe eene gedachte, levendiger gevoeld wordt, wanneer zij door het geluid van het gevoelde woord , ZEVENJDE JAARG. i5 220 door het gchoor wordt waargenomen ," zoo sprak zij tot zich zclve; »Hier was het, op deze bank, dat hij mij zijne afscheidskus op de lippen drukte. Hier was het dat hij bekende, hetgeen hij niet bekennen wilde. Mag ik wederkomen , schoone Bertha , dat waren zijne laatste woorden. Was het slechts eene voorbijgaande opwel- ling, een liefdesavontuur dat door de mannen, bij eene gunstige gelegenheid , zoo gaarne wordt begonnen en waarbij het een genoegen is wonden te slaan, die men niet voornemens is te heelen? Zal hij ooit wederkomen?" Op eens hoorde zij eenig geritsel. De teruggekeerde stond voor haar. De verrassing deed het meisje ontstellen en sidderen; een zacht »Ach!" ont- vlood aan hare lippen. »Keer terug, was uw laatste woord bij mijn afscheid, en ik keer terug," zeide Adolf Schott. »Gij hebt dan gehoord wat ik zoo even zeide," vroeg zy van schaamte blozende. »Neen, ik luister nooit," hernam hij, »en wat zeidet gij, tot wien hebt ge gesproken?" »Waarom zou ik het ontkennen?" antwoordde zij met gevoel, »ik dacht aan u, sprak van u tot mij zelve, omdat ik met niemand anders over u spre- ken kan." »Toen ik u verliet," ging Schott voort, »nam ik de ovcrtuiging mede, dat uw hart mij toebehoorde; dcstijds verontrustte mij slechts deze gedachte, of ik u wel ooit bezitten mogt. Eer de zon morgen hare slralen wedcr hier werpt, waar zij nu door het loof 221 spcelt, zal ik hct docl mijner wenschcn bercikt hebbcn. Gij waart de belooning voor mijne in het werk gcstclde pogingen, die, zooals gij waarschijnlijk van uwcn vadcr zult vernomen hebben, daarin bestonden, dat ik hct land van een* gevaarlijken wildstrooper bevrijden, en den naam van Hartung ongevreesd zoude maken. Ik zal mijne taak volbrengen ; eene aanstelling is mij toc- gezegd. Heden reeds bied ik u mijn hart en mijne hand aan, al is het ook niet met een' schitterenden naam en het vooruitzigt op een benijdenswaardig lot. Met eene middelmatige bezoldiging en den vastenwil, steeds uw geluk te bedoelen, zoo goed als ik dit vermag, moet gij u tevreden stellen. Wilt gij op die voorwaarde de mijne worden?" »Ja, Adolf," antwoordde zij zonder aarzelen. »Wat vraag ik naar rijkdom, eer en aanzien; aan u vertrouw ik mij toe; aan den man, dien ik, in den vollen zin des woords , heb leeren hoogachten." »De schijn bedriegt dikwijls mijne Bertha, maar in mij hebt gij u niet bedrogen, al is de schijn ook tegen mij. Maar laat ons nu naar uw' vader gaan, van wiens toestemming ik verzekerd ben. Hij ver- wacht mi)'.1' »Verwacht u?" vraagde zij verwonderd. »Daarvan heeft hij toch geen woord gesproken." »Deed hij zulks niet? Des te beter voor mij, want dan zijn uwe gedachten aan mij, nit uw binnenste gekomen en niet door het bewustzijn van mijne komst." 15* 222 Hand aan hand gingcn zij naar den houtvester Sciilos- ser, die reeds sedert een uur Schott's komst met ongeduld vcrwachtte. Met vcrwondering zag liij hen beidcn aan. «Gij schijnt het reeds eens te zijn " zeide hij knorrig. »Hoe staat het echter met onze voorwaarden?" »Wij komen om uwe toestemming te verzoeken. Bertha wil de mijne worden, en gij hebt mij uw woord gegeven." »Maar de voorwaarden zijn nog niet vervuld." »Zij zullen het worden. Hier ziet gij de aanstelling van Adolf Schott als houtvester te Bainbach. De bezoldiging daaraan verbonden is niet zeer ruim , maar zij kan een gezin onderhouden , waarvan de eischen niet te groot zijn." »Drommels," zeide Schlosser verwonderd, »dat zegt voorzeker reeds veel. Maar Hartung?" »Dien zal ik u uitleveren ," zeide Schott met na- druk. Op dit oogenblik zag men een' man in jagtkleeding naderen, langs den weg, die naar des houtvesters huis voerde. »Daar komt myn' broeder Alfred!" riep Bertha vol vreugde, »wat zal hij verheugd zijn over de nieuwe tijding." »WaarIijk, hij is het!" zeide Schlosser , »wat moet dat beteekenen, dat hij te voet, zoo onverwacht hier komt, en met zulk een crnstig gezigt?" De zoon trad binnen. Naauwelijks echter had hij 223 den voet op den drempel gezet, of hij deinsde cene schrede terug. »Hoe! Hartung, gij hier, in hethuis mijns vaders?" riep hij uit. •Zoo als gij ziet, mijn beste Vos of Warnhoff, of Alfred Schlosser, of zoo als ik u ook durf noemen, mijn waarde zwager," antwoordde de aangesprokene glimlagchende. » Hartung?" schreeuwde de oude Schlosser, ontsteld van zijnen stoel opspringende , »wie is Hartung?" »Ik ben het, ik was net!" antwoordde Sgiiott. »Vergeef mij het door mij gepleegde bedrog." Buiten zich zelve van verbazing, woede en dienst- ijver, vloog de oude houtvester naar den muur, waaraan zijne geweren hingen; zijn zoon schoot toe en hield zijn' arm tegen. »Vader, geene overijling !" riep hij, » Hartung is een edel mensch , die het leven van uw' zoon in zijne magt had , maar hem , die zijn verrader wilde worden , groot- moedig ongestraft liet vertrekken." »Is de voorwaarde nu vervuld, heb ik u Hartung niet uitgeleverd?" vroeg deze. »Uwe schelmstreken zullen u niets baten, schurkT riep Schlosser nog aitijd in toorn ontstoken. »Niet aan u, maar aan Adolf Schott heb ik mijne dochter toegezegd , als hij Hartung uitleverde." »En Adolf Schott heeft Hartung werkelijk uitge- leverd ," antwoordde deze kalm maar met ernst. Mijn ware naam is Adolf Schott ; Hartung was slechts een 224 aangenomen naam , opdat mijnc familie niet door dieo van den beruchten wildstrooper zoude ontcerd wordcn, De naam van Hartung is begraven , al moge ook zijn aandenken nog lang in herinnering blijven. Ik hob den vrede gesloten met de Regering; verre van hier is mij een', door mij zoo zeer gewenschten, werkkring aan- gewezen. Morgen wordt mijne gevreesde bende ont- bonden en zijn deze streken , voor het vervolg , van hare strooptogten bevrijd. Ik treed het burgerlijke leven op nieuw in, word een trouwe onderdaan van den staat en voor u een brave sehoonzoon. Niet waar, Vader? Gij zult het goede werk toch niet willen verijdelen, waartoe uwe dochter de aanleidende oorzaak was? want zij alleen was het, die mij op den regten weg heeft terng gebragt." » Vader!" nam Adolf het woord op,. »Gij kunt uwe dochter aan geen' beteren man geven , dan aan hem. Ik noem hem ten minste volgaarne mijn' zwager." »Dit alles moge waar zijn," antwoordde Sghlosser brommende, »maar ik kan het hem nooit vergeven, dat hij, even als een vos, in mijn hoenderhok is geslopen, slimmer dan ik is geweest en, wat meer zegt, mij heeft bedrogen!" »Ook hieromtrent kan ik mij regtvaardigen ," hernam Schott. »Intusschen noemt gij mij ten onreote Vos, pas dicn naam liever op uw' zoon toe." »Ja , 't is waar," zeide Alfred," zoo heette ik, terwijl ik medclid van Hartung 's bende was. Onder den naam van Warnhoff , heb ik mij bij hem aangeslo- 225 ten , met het prijzenswaardig doel , het land van eenen geesel te bevrijden, een monster te verdelgen, althans dat was het denkbeeld dat ik mij van hem gevormd had; maar in plaats van een' booswicht, vond ik een edeldenkend man. U, mijn vader, maakte ik met mijne plannen niet bekend, opdat gij u niet over mij zoudt verontrusten , door in de gevaren mijner onder- neming te deelen. Ik alleen wilde den roem er van wegdragen." »Wat mij echter niet bekend was," viel Hartung in, »gij werd eerst herkend, Alfred, toen gij reeds onder het getal mijner bondgenooten waart opgenomen. Ik moest mij zekerheid trachten te versehaffen , of gij met uwen vader in verbinding stond , moest uwe verrader- lijke plannen trachten te ontdekken , voor mijne eigene veiligheid en die der mijnen; ik moest een middel gebruiken om berigten omtrent de tegen ons ingesteldc vervolgingen in te winnen, en gelegenheid zoeken mijne veiiigheidsmaatregelen daarnaar te regelen. Daarom heb ik mij, overigens zeer toevallig, onder mijn' waren naam , hier als jager aangeboden. Nu kunt gij u wel verklaren, hoe ik des avonds steeds zulke juiste inlichtingen omtrent Hartung's strooptogten te huis bragt; gij hieid mij voor den ijverigsten en naauw- keurigsten boodschapper, maar vermoedet niet , dat, ter- wiji gij mij ter vervolging der wildstroopers waandet te gebruiken, ik, als hun aanvoerder, mij bij hen bevond." »Gij zijt een ferme kerel, Schott!" zeide Sculosser in eene betere stemming. 226 »Maar dat er tusschen ons eene band van vriend- schap zoude gelegd wordcn," ging Hartung voort, »toen ik zekerheid had bekomen, dat gij met dien ver- rader niet in verstandhouding waart; dat ik er slechls met weerzin toe zoude besluiten uw huis te verlaten; dat ik als een ander mensch van bier zou vertrekken , dat vermoedde ik geenzins, toen ik mijn' voet voor de eerste maal op uw' drempel zette. Ik had hier eene magneet gevonden, die mij sterker aantrok dan mijn geliefkoosd bedrijf, raeer dan mijne haat tegen alle onregtvaardige en verachtelijke jagtwetten." Een teedere blik uit de oogen der schoone Bertha was voldoende , om duidelijk te maken welke magneet het geweest was, die eene zoo sterke aantrekkings- kracht had uitgeoefend. Die kracht scheen nog niet verzwakt te zijn, want Hartung, zoo willen wij hem nog noemen, liet zich door de tegenwoordigheid des vaders niet afschrikken, haar meer dan eene kus te geven. De woede van Schlosser was geheel bedaard ; dochter, zoon, mitsgaders zijne eigene voorliefde voor den hartstogtelijken jager, waren te magtige bondge- nooten tegen zijn' gekrenkten ambisijver, om langer aan het algemeen te kennen gegeven verlangen weer- stand te bieden. Een gelukkig paar vcrliet het huis, om in den tuin zich in ongestoorde liefde te ver- heugen. Ik heb, waarde lezer, onder deze afdeeling geen' sireep gctrokken, hoewel ik op het punt sta het slot van mijn verhaal ncer te schrijven. Wij zijn echter 227 tot een rustpunt genaderd , waarop wij ons gaarne nog eenigen tijd willen gunnen, om een oogenblik adem te scheppen ; vooral zullen de dames , bij hun borduur- werk , mij een welgevallig hoofdknikje niet onthouden , dat mij stellig niet zou zijn te beurt gevallen , wanneer het verhaal zoo plotselings ware afgebroken. Er ont- breekt nog eene juiste afronding, zal men zeggen, het is eene schilderij die de lijst niet geheel aanvult ; het slot is te kaal; het bevredigt niet. Wij zouden nog gaarne weten , hoe het den wild- stroopers in Amerika ging , en of Hartung niet nog eens aan de deur staande gevonden wordt, terwijl Bertha blozende een kinderkousje verbergt, waaraan zij bezig is te breijen , en waarvan haar man natuurlijk niets weten mag. Ik zou den naam van schrijver niet ver- dienen, indien ik dat alles niet begreep en papier en inkt wilde sparen. Alzoo beschouwe men deze niets- beduidende woorden slcchts als een tusschenbedrijf, dat het eindbedrijf voorafgaat; als eene verademing na het vermoeijende aanhoorea of lczen. Ik zelf ge- voelde behocfte aan zulk eene verademing, alvorcns verder te gaan. En deze inleiding roept mij mijne geboorteplaats in het geheugen terug , met het tooneel- spelersgezelschap , hetwelk daar in de wintermaanden voorstellingen gaf, en den ouden stads muziek-mees- ter, tevens het orchest besturcnde. 0, hoe dikwijls heef t het mij gegriefd , als hij , in een blijspcl , als intermezzo een Adagio, en in een treurspel een Scherzo liet uitvoeren. Maar genoeg hiervan ; ik heb 228 u aan het einde van den dag en van mijn verhaal gebragt. Nog eenmaal zien wij de huisgenooten van den houtvester aan het avondmaal aanzitten, rondom den eiken tafel , waarop eene punschbowle staat te dampen, om het verlovingsfeest der schoone Bertha te vieren. Vrolijk klonken de glazen ter eere van het bruidspaar in het rond, toen hun door Alfred een feest- dronk werd toegebragt. Overgelukkig en opgetogen in de vervoering hunner jeugdige liefde , klonken Hartung en Bertha te zamen. Haar glas deed een dof geluid hooren en sprong in stukken. »Dat is een slecht voorteeken ," zeide zij, door den zamenloop der omstandigheden eenigzins uit hare ge- wone bedaarde stemming gebragt, die haar kinderlijk gemoed anders steeds wist te bewaren. » Wat , voorteeken ! dwaasheid P zeide Hartung spot- tende. »Wij jagers hebben nu eenmaal den naam van aan voorteekenen , spoken en andere bijgeloovige zaken te hechten. Als men , bij het ter jagt gaan , eene oude vrouw ontmoet, dan schiet men niets, men doet dan veel beter terug te keeren , en meer dergelijke zothe- den. Mij is van daag geen oud wijf, maar een jong, allerliefst meisje tegen gekomen. Wanneer dat een voorteeken is, dan moet het geluk mij wel dienen," zeide hij opstaande en zijne lieve bruid omhelzende. »Het wordt mij op eens zoo bang om het hart;" zeide zij , zich aan hem vastklemmende. »Ik heb een bang voorgcvoel dat er iets kwaads gebeuren zal. Hoor ! ook de uil krast in gindsche dennen!" 229 »Wat duivel is dat?" riep hij plotselings opspringeniie, »dat is geen uil, maar het is het mij welbekende sig- naal." Daar krijschte een raaf driemaal , digt onder het ven- ster. Hartukg wilde opstaan. » Alfred, hoort gij? kent gij dat geluid wel?" vraagde hij. »Dat is Wolf!" antwoordde de gevraagde. In het- zelfde oogenblik verlichtte een vuurstraal, uit den loop eener buks, het nachlelijk donker voor het venster; een hevige knal deed het huis dreunen , en de verbrijzelde glasruiten in de kamer vallen. Met een verpletterd hoofd viel Hartung ter neder. In zijn' val voerde hij de jonge braid, die hij vast omklemd hield, met zich mede; het gelaat van den ongelukkige was door zijn bloed en zijne verpletterde hersenen bespat. Bewus- teloos droeg men haar weg; maar haar bewustzijn keerde nooit terug. De schrik en de plotselinge over- gang van het toppunt van geltik , tot het besef van voor altijd vernietigde vooraitzigten, hadden haar krank- zinnig gemaakt. Alle nasporingen bleven vruchteloos omtrent den pleger van dezen moord. Reeds den volgenden dag verliet de witdstroopersbende het land, en trok naar andere streken , waar zij haar wanbedrijf nog jaren lang voortzette. Vervolgens is zij ontbonden. Meer dan tien jaren konden na dit voorval vervlogen zijn , toen bij een' aanval van roovers op den openbaren weg, een hunner als medepligtige werd gevangen ge- namen. Van hem , van Schlosser en diens zoon Alfred 230 heb ik de inlichtingen bekomen , waardoor ik in staat werd gesteld bovenstaand verhaal mede te deelen. Dat Wolf zelf de dader niet zoude geweest zijn , daar- aan werd door niemand hunner getwijfeld. God moge hem oordeelen : de veroordeeling van den wcreldschen renter is hij ontsnapt. ^r^S/Q^S^^^ Art, 22 der Wet van 13 Junij 1857, (Staatsblad No. 87.) (Overgenomen uit het Weekblad van het regt van 22 September 1859, No. 2097. (Zie bldz. 159 vandit Tijdschrift.) In No. 2089 van dit Weekblad oppert No/io

Xo<; twijfel , of het zoeken enz. van eijeren van waterwild en van kievitten, buiten de gevallen, waarin dat ver- bod niet toepasselijk is verklaard, wel strafbaar is met geldboete. De verbeurd-verklaring der eijeren erkent hij, dat bij Art. 45, litt. c, bepaaldelijk is be- volen. De opgegeven reden van twijfel is, dat de nieuwe wet op de jagt en visscherij de overtredingen dier wet strafbaar stelt: de jagt-overtredingen met eene boete van flQ tot /*20, de visscherij-overtredingen met eene 232 boetc van /"3 tot flO; waaruit dc schrijver afleidt, dat althans het zockcn enz. van kievits-eijercn , net vcrstoren van de nestcn van nachtegalen en het vcrvoeren van nachtegalen, als z. i. noch jagt-noch visscherij- overtreding daarstellende , niet strafbaar gesteld is, welk verzuim door den regter niet kan worden aangevuld. De schrijver geeft die vragen aan het regtsgeleerd publiek ter overweging, en verzoekt de mededeeling eener tegenovergestelde meening door middel van dit weekblad te vernemen. Gaarne voldoe ik aan dat verzoek, ofschoon dc vraag mij zeer weinig belangrijk en volstrekt niet twij- felachtig voorkomt. De wet van 13 Junij 1857 strekt, blijkens haar op- schrift, tot regeling der jagt en visscherij. Wat zij regelt zal dus ongetwijfeld op jagt of visscherij betrek- king moeten hebben. Zoo worden dan ook de overtredingen dier wet bij Art. 40 strafbaar gesteld, de jagt-overtredingen met eene geldboete van f 10 tot f 20 , de visscherij -overtre- dingen met eene geldboete van fZ tot /*10. Dat daaronder alle overtredingen dier wet begrepen zijn (behoudens de bepaalde gevallen , waarin die zwaarder gestraft worden) , blijkt ten duidelijkste uit de bewoor- dingen zelve. Het artikel toch vangt aan met de woorden: de overtredingen dezer wet, waarmede ken- nelijk bedoeld wordt alle overtredingen dezer wet, welke overtredingen vervolgens onderscheiden worden in jagt- overtredingen en visschcrij-overtredingen. 233 De rcgter heeft derhalve tc beslissen , tot welke der beide soorten de overtrading behoort, en tot die be- slissing zal hij zeer gemakkelijk geraken, zonder zijne toevlugt te behoeven te nemen tot eene analogische uitbreiding der wet, en eene eenvoudige uitlegging der wet is ook in strafzaken geoorloofd en noodza- kelijk. Het jagen toch heeft ten doel wild te bemagtigen, het visschen, visch te vangen. Wat nu tot wild be- trekking heeft, zal men veilig eene jagt-overtreding mogen noemen, en wat tot visch betrekking heeft, eene visscherij -overtrading, zoo als b. v. het opvangen van kuit van visch, bij art. 25 verboden. Eveneens is het rapen van eijeren van wild eene jagt-overtreding, omdat het op wild betrekking heeft. De schrijver in Weekbl. No. 2089 heeft over het hoofd gezien , dat het verboden zoeken van eijeren wel dege- lijk op wild betrekking heeft. Het art. 22 zelf spreekt van eijeren van wild, eijeren van waterwild. Nu zou er ten opzigte van kievits-eijeren eenige twij- fel geopperd kunnen worden, en wel (ofschoori de schrijver dien daarin niet schijnt te zoeken) omdat kie- vitten bij de tegenwoordige wet, in art. 17, niet onder wild worden opgenoemd; maar art. 21 dierwet geeft voldoende te kennen , dat kievitten en nachte- tegalen onder wild begrepen zijn , doch dat het vangen daarvan ten eenemale verboden is. Ook art. 22 geeft duidelijk te kennen, dat kievitten onder de benaming van wild begrepen zijn , omdat het verbod 234 van het zoeken van eijeren van wild, in het tegcnover- gestelde geval, geene uitdrukkclijke nitzondering van de eijeren van kieviten zou hebben vereischt. Ik vermeen alzoo , dat de regter de overtreders van het verbod van art. 22, ook onder de tegenwoordige wet, behalve door verbcurd-verklaring der eijeren zonder eenig bezwaar met geldboete kan straffen. (*) •sH., 27 Aug, 1859. Xaverius. — *~%^M3**r™~ (*) Wij kunnen ons met boveustaand antwoord van Xayhrius. niet ge« heel vercenigen eu behoudcu on» voor, om daarop later terug te komen. NOG EENS Art, 22 der Wet van 43 Junij 1857, (Staatsblad No. 87.) (Overgenomen uit het WeeWad van het regt van 3 October 1859, No. 2 100. J (Zie bldz. 139 vandit Tijdschrifl.) In No. 2097 van dit blad beantwoorclt Xaverius de vraag: of het zoeken, rapen en vervoeren van kievits- eijeren met eene andere straf dan de verbeurd-verkla- ring der geraapte of vervoerde eijeren volgens de te- genwoordige jagtwet te straffen is , bevestigend. De hoofdgronden zijn deze: De wet kent maar twee soorten van overtredingen. De jagt- en visscherij over- tredingen. De regter heeft te beslissen, tot welke der beide soorten de overtreding behoort. Nu heeft het ZEVENDE J A ARC 16 236 jagen ten doel wild te bemagtigen, het visschen visch te vangen. Wat nu tot wild betrekking heeft, zal men veilig eene jagt-overtreding mogen noemen, enz. Eveneens, zoo vervolgt hij, is het rapen van eijeren van wild eene jagt-overtreding, omdat het op wild be- trekking heeft. Deze geheele redenering beaam ik ten voile. De daaruit getrokken conclusie van xaverius echter niet! Het komt er toch enkel en alleen maar op aan: wat wild is. Xaverius recurreert, om te be- wijzen , dat kievitten onder de benaming van wild be- grepen zijn, tot art. 22, want, zegt hij: als kievitten niet onder wild gerangschikt werden, zou het verbod van het zoeken van eijeren van wild geene uitdrukke- lijke uitzondering van genoemde eijeren hebben ver- eischt! Oppervlakkig schijnt dit zoo; maar wat be- teekent dan art. 17, waarin de wetgever expressis verbis opnoemt alles wat hij onder wild begrepen wil hebben. Mijne bewering is , dat iedere overtreding , die op eene der wildsoorten, in art. 17 genoemd, be- trekking heeft, eene jagtovertreding is, iedere andere niet! Mogt men toch het woord wild, in de artike- len der jagtwet voorkomende, uitbrciden naar wille- keur, mogt men art. 17 als 't ware wegredeneren , dan zouden spreeuwen, musschen, kraaijen, eksters, of wel het grootste gedeelte van het gevogelte in het algemeen, volgens Xaverius tot wild te brengen zijn. Zoo zou art. 22, eersteal. , in dien zin toegepast , een jongen, die b. v. een musschennest van de eijeren be- roofde, strafbaar doen worden aan eene jagtovertre- 237 ding! M, i. is iedere uitbreiding der strafwet gevaar- lijk; in casu blijkt het uit het aangehaalde voorbeeld. Overigens, en dit wil ik er nog bijvoegen, is het mij een raadsel, waaruit genoemde schrijver ziet, dat art. 21 der jagtwet voldoende te kennen geeft, dat kievitten en nachtegalen on der wild begrepen zijn. Is het misschien, omdat, wat kievitten aanbelangt, van schieten gesproken wordt? of omdat omtrent beide soorten het vangen verboden is ? Maar dan behooren UjsterSj leeuwrikken en vinken ook tot het wild, en dat dit zco niet is, blijkt uit de memorie van toelich- ting op art. 15 , alsmede uit art. 17 der jagtwet , vergeleken met art. 17 der wet van 6 Maart 1852. Ik vermeende deze opmerkingen niet achterwege te mogen laten. (*) No/MxpcXoz. 'sHafje, 26 Sept. 1859. — »**3 &&##«««< (*) Wij aarzelen niet, ronduit te bekennen, dat wij ons in de Kievits-eije- ren questie geheel aan zijde de van J\op.o$ dat ik soortgelijke gevallen ook bij andere gewe- ren zeer dikwijls heb waargenomen, en dat over het algemeen een stuk wild, dat ik met de eerste buks schoot, na het schot altijd veel langzamer ziek werd, dan een dat op dezelfde wijze door mijne andere buks werd getroffen. Dat hier alieen slecht aangebragte schoten bedoeld worden, en dat van onmiddelijk doo- delijke geene rede kan zijn , spreekt van zelve. En hiermede besluit ik deze mededeeling over den verschillenden graad van brand bij de geweren, nog- maals den wensch uitende, dat daardoor eene meer geschikte pen zal in beweging worden gezet, om voorvallen van allerlei aard, waaraan het edele weidwerk zoo rijk is, ter onzer kennis te brengen. G Dec. 18 . . • R. F. V. ^<&SQSX>^ OVER HET ACCLIMATISEREN VAN VB.EEMDE WILDSOOKTEN. Even als vele uit Noord-Amerika overgebragte boomsoorten thans hier te lande met goed gevolg worden aangekweekt , zijn ook verschillende dieren uit dat gedeelte der nieuwe wereld daartoe geschikt; en indien de landhuishoudkundige bij die proefnemin- gen zijne keus op hout- en veesoorten vestigt, is het natuurlijk, dat die van den jagtliefhebber, op voor overplanting geschikte wildsoorten vallen moet. Onder de vogelen van Amerika's noorderdeel, die geschikt zijn om in Europa nevens de gewone patrij- zen te leven, moet bijzonder in aanmerking komen de patrijs van Virginic {Perdix bar calls, Temm.) door 18* 270 de franschen Colin ho-oui genaamd. (*) Zijne buiten- gewone vruchtbaarheid doet zijne overbrenging wenschc- lijk achten, terwijl men zich daarvan, naar hetgene van zijne leefwijze bekend is, eenen goeden uitslag mag voorspellen. De grootte van dezen patrijs bedraagt iets meer dan de helft van onzen gewonen, en komt in vorm daar- mede vrij wel overeen, doch de bek is in evenredig- heid veel sterker gebouwd. De haan is op de boven- zijde van eene bruinachlig rosse kleur, de randen der vederen omzoomd met zwart en aschgraauw ; op het midden van den rug vertoonen zich groote zwarte vlekken met rosse randen ; dekvederen der schouders en der vleugelen met afwisselende vlekjes en streepjes van aschkleur, bruinrood en zwart; slagpennen bruin; voorhoofd zwart; eene dubbele witte wenkbraauw; keel wit , met eenen zwarten rand ; op den hals witte , rosse en zwarte vlekken; borst rosachtig wit, met zwarte dwarsstreepen ; buik wit , met zwarte streepen en halvemaanvormige vlekken; lenden ros, bezaaid met witte eironde vlekken, welke zwart gezoomd zijn; bek zwart, roodachtig aan den wortel; pooten bruin. Bij de hen zijn de kleuren over het algemeen bleeker; de keel en de wenkbraauwen licht rosachtig. Deze patrijssoort bewoont het Noordelijk gedeelte van Amerika, men vindt ze nog ver Noordwaarts (*) Ten aanzicn der veelvuldige namon, door verschillende natuurkundigen aan dczc «oort gegeven, moeten vrij den lezer verwijzen naar de synonimie voorkotnende in Temmintk, Histoire natureUe gtntrale des Pigtont tt des Ualhnacts, 111, ;•- 135, 271 veFspreid; zij leeft liefst langs de zoomen van bosch- achtige streken, langs bouwlanden gelegen, en be- zoekt de graan- en vooral boekweitlanden om haar voedsel te vinden , dat bij voorkeur uit laatstge- melde graansoort, alsmede uit insekten bestaat. By strenge winters stelt de sterke bek haar in staat zich met bladknoppen van heesters te voeden. Haar wit, malsch vleesch overtreft dat der gewone patrijzen en zij zijn, even als deze, in den regel standvogels; ook hunne levenswijze is dezelfde , behalve dat ze zich dikwerf op de takken van struikgewassen nederzetten. De hen maakt haar nest aan den voet van eenen struik- of grasbos , die het beschut en verbergt ; het is uit bladeren en fijn hooi zamengesteld , van boven bedekt en heeft ter zijde eene opening. Zij legt daarin van 15 tot 20 eijeren, die zij in 22 dagen uit- broeit. In sommige streken legt de hen tweemalen en Iaat alsdan de verdere zorg voor het eerste broed aan den haan over. Wanneer dit tweede broedsel is uitgeko- men, voegt zich de hen daarmede bij het eerste, waardoor men dikwerf kluften van 30 en meer stuks aantreft. De eijeren zijn wit. Men heeft eenigejaren geleden deze patrijssoort in het graafschap Yorkshire overgebragt, waar ze uitmuntend geslaagd is, doch door de schietwoede der engelschen ook weder spoe- dig geheel is uitgeroeid. Volgens de opgave van Gerard , op wien wij straks zullen terug komen , is zij in 1842 in Frankrijk ingevoerd en aldaar zoo goed 272 geacclimatiseerd , dat zij eene koude van 12 gr. onder o, bij eene sneeuwlaag van omstreeks 12 d. dikte zonder letsel heeft doorgestaan. Wanneer er sprake is van acclimatisatie van wild- soorten, verdienen ook vermeld te worden de proeven die, hoewel vruchteloos , hier te lande met de roode patrijzen (Perdix rubra. Briss.) genomen zijn. Ofschoon de paren die men in net voorjaar liet springen, eije- ren legden en jongen uitbroeiden, vertrokken echter de overblijvende in het najaar altoos weder Zuidwaarts , enkele individu's, die aangeschoten of niet gezond waren, uitgezonderd. In Zuid- en Noordholland, even als in Brunswijk en Breslau, leverden de genomene proeven dezelfde resultaten op; zoodat men eindelijk van verdere pogingen heeft afgezien. Later kwam het denkbeeld bij mij op , om de Virgi- nische patrijzen of Colin ho -out (Perdix borealis. Temm.) op onzen bodem over te brengen , en na veel moeite gelukte het eenige jaren geleden, een paar dezer vogelsoort te verkrijgen. Door de weinige zorgen gedurende de zeereis , verkeerden beide vogelen tijdens de aankomst in kommerlijken staat , ten gevolge waar- van de hen bezweek , terwijl de haan herstelde. Bui- ten staat het gemis te vergoeden , gaf ik den laatste omstreeks Augustus in het duin bij Noordwijk zijne vrijheid terug. Van tijd tot tijd werd hij gedurende den jagttijd , op de teelgronden langs den voorkant , gevonden; later echter verdween hij. Door de zorgen van wijlen Dr. Temmikck, had kort 273 daarna de afzending van eenige dozijnen dezer vogelen nit Amerika plaats; maar alweder was de slechte verzorging op het schip oorzaak , dat bij de aankomst aan den Helder alles , op een haan na die spoedig bezweek , gestorven was. Het gelukte eindelijk, in 1846, een haan en drie hennen overgebragt te zien, die in April aankwamen. Bij de aankomst leed eene der laatste aan eene oog- ontsteking, waaraan zij weldra bezweek; daaren- tegen werd door de welwillendheid van den heer Westerman, Directeur van het Koninklijk Zoologisch genootschap Natura artis magistra, in het gemis van een' haan voorzien, en ik was alzoo in staat ge- steld in Mei twee paren in eene zeer geschikte met struikgewas begroeide duinpan los te laten. Gedurende eenige weken bleven zij eene van boekweit voorziene voerplaats bezoeken ; maar na verloop van den broeitijd toen de omstreken naauwkeurig wrerden doorzocht en afgespeurd , waren alien verdwenen. In het najaar werd een exemplaar dezer patrijzensoort , waarschijn- lijk een dezer vier , in de Betuwe gevangen. Mijns inziens kan het mislukken dezer proeve geen- zins ten bewijze strekken, dat de overplanting der virginische patrijzen hier te lande niet met goed ge- volg zoude kunnen geschieden, en is derhalve niet genoegzaam om van de herhaling af te schrikken. Bij het los laten der patrijzen toch bleek het, dat de uit Amerika aangevoerde gebrekkig ter vlugt waren en dat alleen de door den heer Westerman verstrekte haan behoorlijk kon vliegen. In deze omstandigheid alleen kan het mislukken zijnen grond hebben , vermits, hoezeer ook het schadelijk gedierte in den omtrek was weggevangen, in den hooitijd de bunsings en herme- lijnen met hunne jongen naar het duin trekken en de patrijzen , door het missen hunner vlugt , de prooi van dit of ander roofgedierte kunnen geworden zijn. Het spreekt van zelve, dat daarna de haan, die behoorlijk vliegen kon, aan het zwerven is geraakt, en het is waarschijnlijk deze , die in de Betuwe is gevangen. Inmiddels had men vernomen , dat in Hanover proe- ven genomen waren tot het acclimatiseren der grouse (Tetrao scoticus. Lath.) en het bleek nit de welwillende mededeelingen van Dr. Ziegler aldaar , dat die pogin- gen aanvankelijk tot eenen goeden uitsiag schenen te zullen leiden; maar dat de weinige zorg welke men later aan de zaak gewijd had en de ongeschikte loca- liteit werwaarts men ze overbragt, oorzaak waren, dat de uitgebroeide jongen stierven. Desniettemin kan men als hoogstwaarschijnlijk aan- nemen, dat de schotsche grouse, in onze hooge veenen en daaraangrenzende heidevelden , bijna even goed zal tieren en aanfokken, als zulks in Schotland het geval is. Deze overweging en de mededeelingen uit Hanover ontvangen waren oorzaak, dat dit onderwerp de aan- dacht trok, en men er op bedacht werd hieromtrent proeven in het werk te stellen. Door de welwillendheid en de zorgen van wijlen Z. H. K. Prins Alexander en den heer P. E. Charbon 275 gelukte het omstreeks twee honderd eijeren dezer vogelsoort uit Schotland te bekomen. De noodige voorbereidsels tot het uitbroeijen waren door den heer Temminck, wijlen den Nestor onzer natuurkundigen , op eene zijner bezitlingen onder Noordwijkerhout ge- gemaakt, en het toezigt aan zijnen voormaligen jager M. Weijers, die in het vak van aanfokken van fasanten uitmuntte, toevertrouwd; terwijl de uitslag met gespan- nen verwachting werd te gemoet gezien. Deze was allertreurigst , want geen enkel ei kwam uit, en het bleek nu, dat alle vddr de afzending min of meer waren bebroeid geweest; iets waarvan enkele, die bij het uitpakken gebroken waren , aanvankelijk reeds sporen hadden vertoond. — Het ware te wenschen, dat door dezen of genen onzer bemiddelde grondei- genaren in Groningen of Drenthe, deze proeve werd herhaald. Intusschen zouden de proeven tot overbren- ging van de Colin ho-oui , welke vogelsoort meer alge- meen voor de gronden der meeste onzer provincien geschikt is, eerder zijn aan te bevelen. Sedert heeft zekere Gerard te Parijs, waarvan wij hierboven met een woord melding maakten, zich er op toegelegd , om laatstgemelde patrijssoort en de daar- aan verwante patrijs uit California (P. californica Temm.) aan te fokken , en de wijze waarop hem zulks gelukt is, verdient allezins opmerking; vermits hij er in ge- slaagd is deze vogelen een aanzienlijk aantal eijeren te doen leggen. Deze uitkomst heeft hij te danken aan het denkbeeld, om paren van de virginische en 276 californische patrijzen in kleine , lage hokken (*) op te sluiten, en op deze wijze heeft een enkel paar, door telkens het gelegde weg te nemen, tot 50 stuks eijeren in een jaar opgeleverd. Deze worden door krielhen- nen uitgebroeid, zoodat men in de inrigting van Ge- rard zich steeds van deze patrijzen kan voorzien , zon- der zich aan de wisselvallige kansen van de overbren- ging uit Amerika bloot te stellen. Tot het grootbrengen van deze kleine patrijssoorten alsmede van den fasant met den witten halsband (Ph. torquatus. Temm.J, die men niet met den boheem- schen moet verwarren, heeft Gerard eene soort van handleiding geschreven, aan wier slot tevens de prijs- courant der bij hem voorhanden viervoetige dieren en vogelsoorten gevoegd is (**). — Zoo zeer als ik dit werkje als gids bij het opvoeden der uitgebroeide jonge vogelen meen te kunnen aanbevelen, draagt het van de andere zijde den stempel van onwetenschap , zoodat men bij het gebruik niet geheel blindelings alles voor goede munt mag aannemen. — Zoo noemt b. v. Gerard Ph. torquatus »Faisan de Tlnde", niettegen- staande, volgens alle natuurkundigen, deze fasant alleen in China in het wild voorkomt. — Van onzen fasant (Ph. colchicus) zegt hij, dat hij, in drooge plaatsen, (*) Men kan deze hokken in den zoologischen tuin te Amsterdam bezigti- jren, waar ze de heer Wkstekman, naar het model van Gerard, heeft doeu vervaardigen en dezelfde gunslige uitkomsten verkregen heeft. C**) Nouveau mannel du Faisandier, instruction pratique pour la multipli- cation et lMducation das Faisans de Tlnde, des Colins ho-oui, de la Califor- nie et Gerard, par Gerard, Eleveur d'animaux domestiques. Se trouro dies lauteur a son ^tabligBement, Rue du the'atre, No. 101 1 & Grenclle. 277 slecht tiert; dat zijne vlugt log en Jaag is, en dat de hen nimmer meer dan twaalf eijeren legt; en toch weet iedere jagtliefhebber uit de hollandsche duinstre- ken hoe voortreffelijk ze in de duinen , en wel in den zandigen strandreep, waar die slechts met helm en kattedoorns begroeid is, voortfokken, hoe uitmuntend ze daar van wildbraad zijn en boven de boschfa- santen verkozen worden. Bovendien vliegt de fasant, eenmaal op de vlugt zijnde, zeer snel en soms vrij hocg , en leggen de hennen dikwerf achttien tot twin- tig eijeren. -— Evenmin kunnen wij toestemmen, dat de californische patrijs de voorkeur boven den virgini- schen zoude verdienen, om in Europa te worden overgebragt en in het wild voortgeplant. Immers de laatste komt tot in het hooge Noorden van Amerika voor, terwijl zich de eerste tot California bepaalt: men raadplege slechts de kaart en oordeele. Mogten deze regelen bij de Genootschappen ter in- standhouding der Jagt (indien ze nog in ons Vader- land bestaan) of bij groote grondeigenaren , die tevens jagtliefhebbers zijn, den lust opwekken om proeven te nemen tot het acclimatiseren van vreemde wiidsoor- ten hier te lande , ten einde , op deze wijze , onze jagt- velden met een nieuw en voordeelig sieraad te verrij- ken! V. v. W. ALIERLEJ. De behandeling der begrooting van het departement van Justitie (IV - Hoofdstuk), afdeeling Jagt en Vis- scherij, voor het jaar 1860, heeft wederom doorslaande bewijzen gegeven , van de verregaande onkunde die bij de leden der tweede kamer der Staten Generaal om- trent jagt aangelegenheden bestaat. De heer van der Linden namelijk, (de man die het, bij de behandeling der jagtwet van 1852, zoo drnk had over snaphanen) heeft weder zeer uitgevaren tegen den post voor de toekenning van premien voor scha- delijk gedierte, op de begrooting uitgetrokken. Hij heeft zich , tot staving zijner redenering , beroepen op eene verklaring door gedeputeerde Staten van Noord- 279 brabant aan hem gedaan, volgens welke burnings en tcezels geene schade aan het jagtveld zouden toebren- gen! Onwillekeurig kwam ons het gezegde asinus asinum fricat voor den geest; maar bij nader inzien gelooven wij , dat hier meer moet gedacht worden aan het verkoopen van knollen voor citroenen, en dat de gedeputeerde Staten voornoemd, den heer van der Linden iets op den mouw hebben willen spelden. In- tusschen is het vreemd, dat niet een der leden zich tegen dat dwaze en geheel onjuiste beweren hebben doen hooren. Het gebeurde moge den heer van der Linden voortaan, bij de behandeling van jagtzaken, eene les zijn om liever te zwijgen, dan, in het open- baar, tastbare dwaasheden te verkondigen! Wij roe- pen hem bij deze toe: ne sutor ultra crepidam! Eenige dagen nadat de jagt gesloten was, miste de heer Mr. A. v. D. te Deventer op zekeren morgen zijnen hond, Mylord genaamd. Dit is een der gerenommeerdste hon- den uit het voormalige 3de jagtdistrict. Tegen den middag komt de hond de deur in stuiven, toen deze door de dienstmeid geopend wcrd. — Hij loopt dade- lijk naar de kamer waar de familie zat en geeft door allerlei gebaren te kennen , dat hij uitermate verheugd is. Bij nadere beschouwing zien zij, dat hij een nog warm jong hoen in den bek houdt en dit apportcert. 280 rlij moet dit hoen gevangen hebben, toen hij terug keerde van eene visite bij eene amoureuse teef van zijne kennissen , is met dit hoen over de drukke Ussel- brug en door allerlei stegen en straten geloopen, en heeft zoo lang voor de deur gewacht , tot d at deze een$ geopend wcrd. — Deze hond is circa elf jaren oud en verloor in den voorlaatsten herfst een zijner oogen , bij het apporteren van een haas, die het met een zijner achterloopers heeft uitgekrabd. 1858. E. J. K. — ~sn^~~- »Uw jager" zeide R. onlangs tot B. » heeft zijne dienst bij mij aangeboden; is het werkelijk waar, dat hij door u is weggezonden ?" »Ja," was het antwoord, »ik heb hem moeten laten vertrekken, want ik heb hem op eene oneerlijkheid betrapt." »En waarin bestond die?" » Onlangs op de eendenjagt zijnde had ik het onge- luk mijn kruidhoorn over boord te laten vallen. Het water was zeer diep, maar tevens zo6 helder dat wij hem op den grond konden zien liggen. Mijn jager is een eerste zwemmer en heeft in het duiken zijnen meester nog niet gevonden. Ik gelastte hem dus zich uit te kleeden en mijn> kruidhoorn te halen. Hij be- gaf zich te water en ik zag hem weldra den hoorn in handen hebben. Nu moet gij weten dat ik op de 281 jagt altijd met best cngelsch kruid schiet, terwijl ik mijn' jager eene mindere soort laat gebruiken. Eu wat denkt gij nu dat de schelm onder water uit- rigtte ? Hij schudde het kruid uit mijn' hoorn in den zijnen over, en deed daarop het zijne in den mijnen! Grootere oneerlijkheid kan men zich toch moeijelijk denken. Als hij zulke dingen onder water doet, welke streken moet hij dan niet boven water uitvoeren ?" »Als dit het eenige is waarover gij u te beklagen hebt , dan durf ik den man gerust in mijne dienst ne- men. Intusschen moet ik u ronduit zeggen, dat ik gaarne wil gelooven dat gij , ter jagt zijnde , met de beste soort van buskruid schiet, maar ik houd mij tevens overtuigd, dat gij zoo even met spek hebt ge- schoten I" S Op het landgoed Leeuwenhorst , onder dc gemeente Noordwijkerhout (Prov. Zuid-Holland) is, op den 16dcn November 1859, door zeven schutters, het onder- staande wild geschoten: 28 hazen 58 konijnen 7 houtsnippen 1 patrijs te zamen 94 stuks. F. A. V. -»m- 282 "Wanneer men met den hengel visschende een' baars misslaat, dien men aan den haak gevoeld heeft, dan be- hoeft men in de nabijheid dier plaats niet met henge- len voort te gaan, omdat, volgens het gevoelen van oude hengelaren, de baars die zich aldaar bevond, weg- schiet en niet meer bijt. Het volgende voorval, waarvan ik ooggetuige was, is voldoende om de vorenstaande meening niet zoo ge- heel onvoorwaardelijk aan te nemen. Twee hengelaars , aartslief hebbers in bet vak , staan naast elkander te visschen aan de sluisdeuren van ze- ker uitwateringskanaal, Een hunner baalt een' baars op, die evenwel weder in bet water valt. Bij onder- zoek blijkt , dat de hoek met nog een gedeelte van het onderlijntje, dat uit crin marin bestond, is verdwenen , en dus waarscbijnlijk in den bek van den visch is blij- ven zitten. En wat gebeurt eenige minuten later? de andere dienaar van St. Pleter slaat een' baars, en bij het uit- halen van den hoek blijkt, dat het dezelfde is die kort te voren was ontkomen , want de hoek met het stukje crin marin, mitsgaders een stuk van een' zich nog kron- kelende worm , wordt in zijn' bek gevonden. S OOvT P- .at i<5ia ool SOT. <36 o c -- -<*> 6 O • " PO* %c <£© 0" o ^