HPC 2) a =.

wey

4

}oek-Muziek-en Kunsthandel |

Kantoorboekhandel BREESTRAAT 126 LEIDEN

+ E c “= a 325 E 3 ~ - = | + me eet 9 : : of ee : : i <4} ~~ ~ . E j Aopen : = < Si = z 4 = = : ; cg < | * : ~~ < - | J Te ; 3 : | 3 : : ~ aT oR, * | = , ; : . Ra. 4 . = | : ass ; ¥ 2

| | |

BN at wai it tt en ce Gi a he a to viet epee ee st ee

ee

EN

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent

TIJDSCHRIFT

OVER

LANTENZIEKTEN

ONDER REDACTIE VAN

Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G. STAES | Praeparator aan de Hoogeschool te Gent

Secretaris

Directeur van het Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten | van het kruidkundig Genootschay Dodonaea

te Amsterdam

VIER DE: J A A BGAN G 1898

(MET 5 PLATEN EN TALRIJKE FIGUREN) SPOS” EK Ua A NG

ie GENT : i

1898

BOEKHANDEL

VOU Nis TE es

Z a GENT, DRUKK. V. VAN DOOSSELAERE« i

uJ = = . Hig ag Sa parent n ne a es bees + ' i

2? *

¥ +

wy

aii ti, . 2

a?

oh

a 7 -

PE ES VN TE TS NTE INET ITS LE TE ET TT ET Se a 5 evel an wrt es As nw al omy SN ES NS SS | SEPM PH S/T SY PY EFT PSS PY SPS SY ESS 178 PEE PA

INHOUD.

J. Ritzema Bos. Is het gewenscht, dat door de overheid toegestaan worde de ontdooiing van sneeuw met pekel op tramlijnen, waarlangs boomen staan? .... .

J. Ritzema Bos. Ziekte der Sjalotten, veroorzaakt door Peronospora Schleideni Unter en Macrosporium para- Sulicurm Thtimen -. . , wakes ahd ec, NOM bam

P. Nijpels. Het rotten der a: Patel TINY ts lee he eee eee G. Staes. Hen zickte van sommige Lilium- (Lelie-) soorten. G

. Staes. Chloorbaryumoplossing als bestrijdingsmiddel TOKO SiN KEM CTS oi Glo oO Ne 6 S fo 8 ic H. J. Calkoen. Verslag van de vergadering der Neder-

landsche Phytopathologische Vereeniging gehouden Ojo) Aairorolevers) MNRAS 5 6 6 6 6 6 o 6 5 oF G. Staes. Cetonia stictica in broeibakken . , .... . G. Staes. De Hederik of Akkermosterd (Sinapis arvensis) emziMenvicndel sing yarns lene fe oe ee ae

G. Staes. Hen practische en eenvoudige insectenband voor OCONEE AER) 5 5 6 6 6 6 6 4 a 0 ¢

G. Staes. De San-José-schildluis (Aspidiotus perniciosus COMSMOCED) (NE eR) 5 Go of 6 6 o 6 5g Oo c

G. Staes. Een Orchideeénwants (Phytocoris militaris Wust- VOOM) (MNS GE eM) 6 f G6 5 o 56 56 6 o 0 6 c

G. Staes. De behandeling van pootaardappelen met Bor- deauxsche papien met formaline. 4)... se

G. Staes. De invloed van het gebruik van molenstof op den larindl Glee erRNSe VIS G9 bo 5 o 5 b 6 6 &

G. Staes. Noordamerikaansche middelen tot het voorkomen van den brand der graangewassen. ... . .

G. Staes. De roode spin of spinnende mijt (Jetranychus ‘eld. PUSS, 1G.) MOE SIV 6 5 6 5 6 6 co a O

45

61

78

$3

we

G. Staes. Hen Orchideeénkever (Xyleborus iy WALL.)

(metficuren)) s --. 6s =e eee oy SP eae G Staes. De bleekzucht of chlorose bij de Pe Tee eats G. Staes. Is de aanwezigheid van brandsporen in het voeder

gevaarlijk voor het'wee?.— =. 2) )-ea) oe) eae ee J. Ritzema Bos. Het laboratorium voor plantenziekten en beschadigingen te Hamburg. ..... .. .

J. Ritzema Bos. Het tijdig ploegen der stoppels, en de invloed daarvan op zekere ziekten van onze halm- ROWEREOMS 6 5 5 6 Oo

J. Ritzema Bos. Ziekte der Paienten en twijgen van den perzikboom, veroorzaakt door Monilia fructigena PxR- SOON fig. po) se Wade (ek tc ee tee es | Cony ae ar

J. Ritzema Bos. Door spechten veroorzaakte « ring- boomen » (met 2 platen) . ... . 7 2 :

G. Staes. Het « schurft » van de fakken en i eukelen van devruchten bij peerenappel .... . .

J. Ritzema Bos. Insnocringsziekten, veroorzaakt door zwammen van het geslacht Pestaloszia (met 3 platen) G. Staes. De Hamster in Belgié (met 3 figuren). . . . .

93 Shi

116

Iz9

135

146

154

157

161 173

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam

EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDATIE VAN

D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES.

Aflevering. Maart 1898.

IS HET GEWENSCHT, DAT DOOR OF OVERHEID TOECESTAAN WORDE DE ONTOOOIING VAN SHEEUW MET PEKEL OP TRAMLIJNEN, WAARLANGS BOOMEN STAAN? (1)

In geringe hoeveelheden moet men verschillende chloriden, zooals chlorcalium, chlornatrium (keukenzout), chlorcalcium, als plantenvoedingsstoffen beschouwen; in de Stassfurten zouten, die zoo’n belangrijke rol als kunstmeststoffen spelen, komen chloriden, en daaronder ook keukenzout, voor. Daarentegen ziju grootere hoeveelheden keukenzout voor de meeste planten bepaald vergiftig. ene uitzondering vormen die plantensoor- ten, welke aan ’t strand en op andere zoutrijke plaatsen groeien; deze kunnen met geconcentreerde keukenzoutoplossingen worden overgoten, zonder dat zij er nadeel van ondervinden. Maar alle andere planten zijn zeer gevoelig voor de aanwezigheid van te veel keukenzout in den grond. Om die reden kan ook eene te sterke bemesting met Stassfurter zouten nadeelig werken. Nessler (Centralblatt ftir Agriculturchenrie, 1877, p. 318) nam opzetteljk proeven met keukenzoutoplossingen. De

(1) Dit artikel is oorspronkelijk een advies, gegeven aan Burgemeester en Wethouders der Gemeente Groningen.

2D ge

kieming van zaden van klaver, koolzaad en vlas leed reeds, wanneer die zaden zich bevonden in eene 0,5 procentige keuken- zout-oplossing; de kieming van tarwe ondervond van eene zoodanige oplossing geen nadeel, maar wel van eene van sterkere concentratie (1 °/,).

Laat men druppels van eene geconcentreerde keukenzout- oplossing vallen op bladeren van verschillende boomen en kruidachtige planten, dan sterven die plekken der bladeren, waar deze oplossing neerkwam, af. (frank, « Die Krankheiten der Pflanzen, » I, bl. 125.) Dat zeewinden voor boomen, die nabij de kust groeien, zeer schadelijk zijn, moet zonder twijfel, althans voor een deel, worden toegeschreven aan het keuken- zout, ’t welk zij meevoeren.

Hartig (Lehrbuch der Baumkrankheiten, d., bl. 250), zegt dat het chlornatrium (keukenzout) herhaaldelijk schadelijk is geworden voor boomen, die achter de duinen groeiden, en die bij springvloeden werden overstroomd ; bepaaldelijk wanneer het water niet kon wegstroomen, maar langzamerhand in den grond moest trekken. Grove den, els, eik en beuk leden het meest en stierven zelfs; terwijl de berk het meest weerstand bood. In Juli 1874 deed Hartig met Schiitze gezamenliik proe- ven met keukenzout-oplossingen van eene concentratie als die der Oostzee (2 °/,) en van eene concentratie als die van ’t water der Noordzee (3,47 °/,). Jonge boomen (den, spar, acacia, beuk), in den grond staande, werden met deze twee zoutoplossingen begoten, n. 1. sommige met 14 liter Oostzeewater op de M’; andere met 14 liter Noordzeewater op dezelfde oppervlakte. Natuurlijk werd het water, waarmee gegoten werd, gelijkmatig over de oppervlakte verdeeld. Zoowel de éénjarige als de drie- jarige (fijne) sparren stierven én door ’t Noordzeewater en door ’t Oostzeewater; zesjarige fijne sparren stierven wel door de begieting met Noordzeewater, niet door Oostzeewater. Fijne sparren van manshoogte, van welke ieder met 14 liter Noord-

i> Se

zeewater werd begoten, stierven voor een gedeelte, terwijl andere slechts een’ tijd lang bruine naalden kregen, en zich later herstelden.

Eénjarige acacia’s stierven voor *t meerendeel reeds door Oostzeewater ; dertigjarige beuken lieten eerst na eenigen tijd een afsterven van de toppen der bladeren waarnemen, maar bleven overigens ongedeerd. De (grove) den bleek bij al deze proefne- mingen het meest ongevoelig voor de inwerking van keukenzout, waarschijnlijk tengevolge van de grootere diepte, waarop zich de wortels van dezen boom in den grond verbreiden, terwijl de wortels van de (fijne) spar zich altijd in lagen, dicht bij de oppervlakte, vertakken.

Herhaaldelijk komen in andere landen vergiftigingen van planten voor in de nabijheid van buizen, waar doorheen keuken- zoutoplossingen van sterke concentratie worden voortgeleid (bij « Salinen », gradeerwerken, enz.).

Uit proefnemingen van Stop Landwirthschaftliche Jahr- bucher, » 1883, bl. 811), werkt keukenzout op de planten als gift; maar ook nog op eene andere wijze werken oplossingen van deze stof nadeelig op den wasdom der planten, n. 1. door dat den bodem bij aanhoudende bevloeiing met (zelfs weinig geconcentreerde) keukenzoutoplossingen, plantenvoedingsstoffen worden onttrokken. Fransch Raygras en Thimotheegras werden gezaaid en op grond, waarmee niets was geschied én op hoe- veelheden aarde, die vooraf met keukenzoutoplossingen van ver- schillende concentratie waren uitgewasschen, maar z00 dat het keukenzout er weer uitgehaald was, door herhaald begieten met water. De oogst van de op die verschillende hoeveelheden grond verbouwde grassen gaf des te slechter resultaten, en de geoogste planten bevatten des te minder eiwitstoffen en phos- phorzuur, naarmate men den grond met meer geconcentreerde keukenzoutoplossingen had uitgewasschen.

Het is van algemeene bekendheid, dat polders, die door

=f Ee

zeewater worden overstroomd, daar veel slechter van worden, d. i. minder geschikt voor eene rendeerende teelt van kultuur- gewassen; ten deele moet dit zeker worden toegeschreven aan eene verandering in de struktuur van den grond ten gevolge van de overstrooming, maar ten deele ook aan het zoutgehalte van het water, hetwelk over ’t land stroomde.

Kortom : het is aan geen twijfel onderhevig, dat keuken- zout in eenigszins grootere hoeveelheden in den grond zeer schadelijk werkt op den groei en de ontwikkeling der planten; ook dat keukenzout nadeelig werkt op boomen, en wel het meest op sparren, veel minder op grove dennen, beuken en eiken. Omtrent de gevoeligheid van den iep, die in steden en langs wegen zooveel wordt geplant, kan ik helaas geene opgaven vinden.

Nu echter de vraag : of de pekel, die voor *t ontdooien der sneeuw wordt gebruikt, nadeelig is voor de boomen, ondez die bepaalde omstandigheden, waaronder zy wordt aange- wend.

Dit hangt ten deele af van de concentratie der pekel. Nu speekt het van zelf, dat men om er diensten van te hebben en geene noodeloos groote kwantiteiten te vervoeren, pekel neemt van hooge concentratie. Informatién, ingewonnen bij de Am- sterdamsche Omnibus Maatschappij, leerden mij, dat de pekel met den loogmeter op 16 graden wordt gewogen ; de verhouding is dus 4 kilo water op 1 kilo zout. Eene zeer sterk gecon- centreerde keukenzoutoplossing dus, waardoor het gevaar voor de boomen vergroot wordt.

Maar nu zijn er andere omstandigheden, die het gevaar van ’t gebruik van pekel langs de tramwegen minder groot doen zijn. Als planten in eene periode van krachtigen groei, van flinke ontwikkeling, van krachtige werkzaamheid, verkeeren, dan zijn zij veel meer vatbaar voor allerlei schadelijke invloeden, dan wanneer zij een’ toestand van rust zijn ingetreden. En dit

= hee

nu is het geval met de boomen in den winter. Tegen den tijd dat het wortelgestel weer krachtig begintte werken, - het voor- jaar, is zeer veel van het in den grond aanwezige keuken- zout er weer uitgewasschen door regen en gesmolten sneeuw.

Ten tweede : men gebruzht wel geconcentreerde pekel, maar de pekel, die in den grond dringt, wordt vooreerst sterk ver- dunddoordesneeuw. Somskandieverdunningzoodanig zijn, dat de keukenzoutoplossing voor schadelijke werking op de boomen niet meer geconcentreerd genoeg is. Ten slotte zijn er omstan- digheden, die het aanwenden van pekel op de tramwegen in steden vrij onschadelijk maken, maar die buiten de steden ontbreken.

Als er gepekeld wordt, is gewoonlijk de grond bevroren, en de pekel kan er dus niet gemakkelijk en niet dan zeer lang- zaam in dringen. Bij invallende dooi nu wordt in de steden de sneeuw gewoonlijk spoedig weggeruimd, hetgeen in groote ste- den, waar veel verkeer is, wel noodzakelijk is, en tevens eene goede werkverschaffing. Waar de ontdooiing van de sneeuw met pekel wordt toegestaan, is spoedige wegruiming der sneeuw, ook op plaatsen, waar ’t verkeer minder druk is, een noodzakelijk vereischte; immers waar gepekeld is, wordt de sneeuw, waar men vroeger vrij gemakkelijk doorheen kon loopen, veranderd in eene vuile, half vaste, half vloeibare massa, die de passage onmogelijk maakt, en weggeruimd moet worden. Maar wordt nu de sneeuw zeer spoedig na de ontdooiing opge- ruimd, vo6ér zij in den nog bevroren grond is ingetrokken, dan doet het zoutgehalte van de ontdooide sneeuw geen nadeel aan de boomen; en schadelijk zou de pekel eerst worden, als de dooi flink doorzette maar in dit geval gaat wat er van de gepe- kelde sneeuw nog over is, met het regenwater immers dooi gaat veelal met regen gepaard, grootendeels naar de riolen, en zoo wordt alles met elkaar weggevoerd. Aan deze omstandig- heden meen ik het te moeten toeschrijven, dat het pekelen- van

—= (5, =

de sneeuw langs tramwegen 7n de steden zelden of nooit gevaar voor de boomen, die langs de wegen staan, schijnt op te leveren.

Ik heb informatién ingewonnen bij verschillende gemeente- ambtenaren, die in staat konden worden geacht, mij iets positiefs mee te deelen betreffende de bedoelde kwestie.

De Hoofdopzichter der plantsoenen te Amsterdam deelt mij mee: «In Amsterdam heeft zich de schadelijke invloed (van het ontdooien met pekel) nog niet doen gevoelen, zelfs niet op plaat-— sen, waar de tram vlak langs de boomen loopt. Verder kan ik meedeelen dat het pekelen der tramlijnen der A. O. M. niet slechts op de drukste punten, maar overal, en overal op dezelfde wijze wordt toegepast ». (Ik wil hier nog bijvoegen, dat op verschillende punten te Amsterdam de tram vlak langs de boomen, meestal iepen, loopt; dit is het geval in de Vondelstraat, aan den Amsteldijk, op enkele plaatsen langs de Prins Hendrik- kade, enz.)

De Directeur van gemeentewerken te Arnhem schrijft mij : « In antwoord op Uw’ brief van 7 dezer kan ik U berichten dat de Arnhemsche Tramway Maatschappij geregeld zout gebruikt om de lijn sneeuwvrij te maken, doch dat de opzichter der plant- soenen nooit heeft kunnen hemerken, dat dit nadeeligen invloed op één der vele langs de tramlijnen staande boomen uitoefende. »

Den Gemeente-Architect te Wageningen had ik gevraagd naar de eventuéele schadelijke werking van keukenzout, voor zoover die mocht worden gebruikt tot ontdooing van de sneeuw op de lijnen der Oosterstoomtrammaatschappij (Station Zeist- Driebergen-Amerongen-Rhenen-Wageningen-Arnhem) en op de tramlijn (Staatsspoor) Ede-Wageningen. Het was mij overigens bekend dat op stoomtramlijnen alleen bij de wissels ontdooiing met pekel doelmatig is. Ik kreeg het volgende antwoord: « De Oosterstoomtramwegmaatschappij gebruikt pekel alleen voor dat gedeelte van haren weg, waar verzonken sporen zijn, en verder bij de wissels.. . Overigens baant de O. S. T. M. haren weg met

ot

= 7s

een sneeuwploeg, die voor de machine geplaatst wordt. De lijn Wageningen-Ede wordt gebaand met ijzeren ploegen, voor ’t overige door den vasten ploeg, die altijd op den weg is. Moge- lijk wordt er bij de wissels pekel gebruikt. Aangezien de pekel gebruikt wordt ter plaatse waar geen boomen staan, kan ik U over den invloed van de pekel op de boomen geen voldoend antwoord geven. » Bij dit laatste schrijven wil ik doen opmerken, dat toch op sommige plaatsen, waar de O. S. T. M. blijkens de mededeeling van den Gemeente-Architect van Wageningen, keukenzout, gebruikt, wél boomen langs de wegen staan (ik ken die streken zeer goed), maar niet onmiddelyk by de rails : blijkbaar bedoelt ook genoemde Heer met de Jaatste zinsnede van zijn brief alleen maar dat de rails op de bedoelde plaatsen niet vlak langs de boomen gaan Mijne plaatselijke bekendheid met de streken, waarvan hier sprake is, veroorlooft mij te consta- teeren dat op de plaatsen, waar volgens de bovenstaande mede- deeling de sneeuw soms niet geheel ontdooid wordt, de boomen langs de wegen volkomen gezond zijn.

Ik heb ecnigszins uitvoerig meegedeeld alles wat omtrent de plaatselijke werking van keukenzout op den plantengroei in ’t algemeen en op de boomen in ’t bijzonder bekend is, alsmede alles wat ik omtrent elders met het pekelen opgedane ervaringen in dezen kon te weten komen. Ik zou nu echter niet graag eene conclusie willen trekken die geldigheid zou moeten hebben an alle gevallen, waar men pekel wenscht te gebruiken op tram- lijnen, waarlangs boomen staan. Ik geloof dat men gerust kan zeggen: In steden is het gebruik van pekel ter ontdooiing van de snecuw op de tramlijnen absoluut ongevaarlijk voor de boomen, welke langs die lijnen staan, mits in die steden de rioleering niet te wenschen overlaat, en mits de sneeuw na de ontdooiing met pekel worde opgeruimd.

Op buitenwegen, waarin geen riolen liggen, en alles dus in den grond moet dringen, kan m. i. de pekel wél nadeelige

Ws

gevolgen op de boomen hebben, te meer omdat daar ook geen sprake is van spoedige opruiming.

Of er nadeelige gevolgen zullen worden opgemerkt of niet, hangt af van de sterkte van de pekel (maar die zal men wel altijd vrij geconcentreerd nemen), van het aantal malen, dat het pekelen geschiedt, van de hoeveelheid sneeuw, die er ligt (want veel sneeuw zal de pekel meer verdunnen), van de boomsoort (ik herinner eraan dat de fijne spar zoo bijzonder gevoelig is), en yan den afstand waarop zich de boomen bevinden van de rails.

Ik wil dit opstel niet eindigen, zonder mijnen dank te hebben betuigd aan de Heeren, die mij zoo welwillend hunne ervaringen omtrent de werkingen van de pekel op boomen meedeelden : den Hoofdopzichter der plantsoenen te Amsterdam, den Directeur van Gemeentewerken te Arnhem en den Gemeente-Architect van Wageningen.

J. RITZEMA Bos.

NASCHRIFT.

Het bleek mij uit later gevoerde correspondenties, dat tegen- woordig verschillende tramway-maatschappijen, wegens de schadelijke eigenschappen van chlornatrium voor den planten- groei, voor de ontdooiing van de sneeuw, onder den naam van « tramway-kalizout », carnalliet gebruiken; en de vraag werd tot mij gericht, of deze stof nu voor het beoogde doel volkomen onge- vaarlijk is, met het oog op de boomen, die langs de wegen staan.

Ik informeerde hij den Heer D''K. H. M. van der Zande, Directeur van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn, naar de juiste samenstelling van hei carnalliet, waarvan ik wist dat het naast chlorkalium en chlormagnesium toch eene aanzienlijke hoeveelheid chlornatrium bevat. D? van der Zande, wien ik bij dezen mijnen vriendelijken dank betuig voor de mij verschafte

ee)

inlichtingen, antwoordde mij dat de samenstelling van carnalliet is

volgens eene oudere volgens eene nieuwere analyse van Heiden: analyse van Maercker :

Chlorkalium Noe 15,5. 9 Chlormagnesium 2230 Pa A Zwavelzure magnesia 11,6 2, roe Chlornatrium (keukenzout) 20,8 Pye: Sa Zwavelzure kalk (gips) 0,1 RG es Onoplosbare stoffen 20 OLNEY E Water 27,4 26; Rohs

Zeer zeker is, volgens eene mededeeling van D? van der Zande, de samenstelling van carnalliet niet altijd gelijk ; er komt echter gewoonlijk niet meer dan 20-24 °/, keukenzout in voor. De overige stoffen kunnen alle als plantenvoedsel fungeeren. Maar genoemde gcleerde zegt ook, « dat carnalliet gemakkelijk bij gelegenheid nog meer keukenzout kan bevatten. » | Echter voegt hij er bij, dat waar zooals bijv. door de handelaars Krol en te Zwolle 10 °/, kali in het carnalliet (tramway kalizout) werd gegarandeerd, ongeveer 22 °/, chlornatrium in dit Stassfurterzout voorkomt, in ’t ongunstigste geval toch zeker niet meer dan 25 °/,.

Wanneer nu, zooals ik in mijn voorgaande opstel meen te hebben aangetoond, de ontdooiing met keukenzout, bij vol- doende rioleering van den grond en bij tijdig opruimen van de sneeuw, voor de boomen niet nadeelig is, dan zal zeker bij ontdooiing met « tramwaykalizout » daarvoor nog minder gevaar bestaan.

Den Heer van der Zande zijn nooit, evenmin als mij, mede- deelingen omtrent schadelijke werking van carnalliet op boomen ter oore gekomen. « Gaat men na, aldus vervolgt hij, dat 1000-1500 Kilo carnalliet per Hektare nog geen over- dreven bemesting is, dan dunkt mij ook dat 2 4 3 Kilo per vol- wassen boom, berekend op een oppervlakte van = 25M?, zeker geen gevaar kan doen, te meer daar het wortelnet door eene

se (a

dikke laag is uitgebreid. Reken de laag 1,5M dik, dan wordt de concentratie dij slechts 10 °/, bodemvocht toch niet hooger dan 0,04 °/,. »

Eene andere vraag echter is, of niet plaatselijke beschadi- gingen kunnen ontstaan, wanneer eene sterke oplossing door kanaaltjes in den grond (verondersteld dat er barsten in den grond zijn) plaatselijk met een’ wortelin aanraking komt. Maar ook dit gevaar schijnt niet groot te zijn. Bij goede rioleering zal zeer zeker carnalliet geene schadelijke werking op de boomen uitoefenen, natuurlijk nog minder dan keukenzout. Dit zou echter niet positief kunnen worden beweerd, wanneer de riolee- ring te wenschen overlaat en wanneer veel meer dan 24 3 Kilo per boom wordt gebruikt.

Mocht dit laatste het geval zijn, dan is er kans dat de aan- wending ook van carnalliet schade veroorzaakt. Daar de wateropneming door de wortels een endosmotisch proces is, kan dit proces alleen dan plaatsgrijpen, wanneer de oplossing van voedende stoffen in den bodem veel minder geconcentreerd is dan het celvocht der wortelcellen. Is het omgekeerde het geval, dan wordt aan de wortels vocht onttrokken, en de planten verdrogen, althans zij lijden gebrek aan water. Om deze reden kan eene te sterk gecondenseerde bodemoplossing, zij het ook zelfs van stoffen, die anders plantenvoedingstoffen zijn, schadelijk werken. Zorg voor flinken waterafvoer is om die reden zeer aan te bevelen overal waar men de sneeuw ontdooit, ’t zij dan

met pekel of carnalliet. J. RITZEMA Bos.

ZIEKTE DER SJALOTTEN,

VEROORZAAKT DOOR Peronospora Schleideni Unger en Macrosporium parasiti- cum Thiimen.

D' J. Th. Cattie, Directeur der Rijkstuinbouwschool te Wage- ningen, zond mij in de tweede helft van Mei j.1. eenige sjalotten,

== ee

waarvan het loof verbleekt en verschrompeld was, hier en daar met bruine vickken bezet; de bollen waren eveneens inéén ge- schrompeld; hunne schubben waren in plaats van dik en vleezig, dun, slap en taai geworden : zij hadden het voorkomen, alsof zij warenuitgezogen. Het onderzoek derbollen bracht niet veel aan ’t licht. Op de schubben vond ik schimmels (Peniczlizwm en Aspergillus), welke echter niet als oorzaken van plantenziekten bekend zijn, maar die wél als saprophyten verschijnen op plan- tendeelen, welke door andere oorzaken ziek geworden en gestor- ven zijn. Verder vond ik mijten, welke op zieke of stervende bollen (op hyacinthen vooral) nooit ontbreken, maar die toch nooit als oorzaak eener ziekte van bolgewassen werden ont- maskerd. Ook trof ik in de bolschubben aan enkele wormpjes van het geslacht Enchytraetis. Zooals bekend is, zijn deze wormpjes, welke behooren tot die groep der Ringwormen, waar- toe ook de Regenwormen worden gerekend (Oligochaeten), zeer algemeen in elken humus bevattenden grond; toch zijn ook herhaaldelijk gevallen van schadelijkheid dezer kleine diertjes geconstateerd. Maar in de mij gezonden sjalotten kwamen de Enchytraeiden niet algemeen genoeg en in niet voldoend getal voor, om hen voor de oorzaak van ’t kwijnen van dit gewas te mogen aanzien. In de stervende en gestorven bolschubben vond ik bacillen; maar daar deze in de gezonde schubben geheel en al bleken te ontbreken, zoo mochten ook zij er niet op worden aan- gezien, dat zij de ziekte zouden kunnen hebben veroorzaakt.

Nu onderzocht ik het loof, en vond daarop de bruine conidién- dragers met de bruine, dikwandige, veelcellige sporen van eene Macrosporium soort; en uit nader onderzoek, waarbij ik de hulp yan Prof. Oudemans inriep, bleek dat wij hier te doen hadden met Macrosporium parasiticum Thiim. (M. Alliorum Cooke). Maar daar Frank (1) opgeeft, dat deze zwam altijd op de bladeren

(1) Frank, « Die Krankheiten der Pflanzen ~, I, bl. 320,

= je

van uien (Allzwm) werd aangetroffen, nadat deze eerst door Peronospora Schleident waren aangetast, lag het voor de hand, ook naar de laatstgenoemde zwam te zoeken; en weldra werd zij dan ook door Prof Oudemans gevonden; op het oogen- blik echter, waarop ik de sjalotten ter onderzoeking ontving, waren de bladeren hoofdzakelijk met Macrosporium parasi- ticum hedekt, welke zwam, althans op de meeste plaatsen, de Peronospora had vervangen. Macrosporium behoort tot de Pleospora-achtige zwammen, die gewoonlijk saprophytisch leven, om zoo te zeggen, oorspronkelijk saprophyten zijn, maar waarvan vele soorten onder bepaalde omstandigheden zich op levende, ‘t zij dan ziekelijke of volkomen gezonde, planten vesti- gen. De Peronosporasoorten daarentegen leiden allen een parasitisch leven: en Pevonospora Schleident is bekend als een ernstige vijand van de uientcelt.

‘t Lag dus voor de hand, als de cigenlijke oorzaak der ziekte in de sjalotten deze Peronospora Schleident te beschouwen; het loof, dat eerst door deze zwam ziek werd gemaakt, werd vervolgens ook nog door Macrosporium parasiticum aange- tast, waardoor het er voor de sjalotten nog niet beter op werd. Langzamerhand werd de Pevonospora door het Macrosporium verdrongen. En het vroegtijdig afsterven van het loof had ten gevolge, dat de jonge, eerst sedert kort gevormde sjalotten zelve (de bollen) niet voldoende gevoed werden, zoodat de schub- ben langzamerhand slap en taai werden.

Thans nog eenige woorden meer in het bijzonder over de twee hier genoemde zwammen.

Peronospora Schleident Unger (Sorauer en anderen noe- men haar P. Schlet/eniana) schijnt over geheel Europa ver- breid te zijn en heeft 0. a een jaar of vijf geleden in Italié zeer veel schade teweeggebracht. De bladeren, die erdoor worden aangetast, worden bleek, ten slotte bijkans wit, en schrompelen inéén. Eerst geschiedt dit verbleeken der bladeren pleksgewijze; later breiden zich de bleeke plekken steeds meer en meer uit.

,

ee te

De zwamdraden van deze Peronospora groeien, evenals die van al hare verwanten, steeds tusschen de cellen van het aan- getaste plantendeel; nooit doorboren zij de wanden der cellen. Door de huidmondjes heen treden de conidiéndragers naar buiten, soms ten getale van twee of drie bij elkaar. Deze coni- diéndragers zijn betrekkelijk dik en stevig; zij vertakken zich telkens in tweeén, en wel gewoonlijk vier tot zes maal, en dragen aldus een verschillend aantal takken, waarvan de benedenste het grootst zijn. De kleinste vertakkingen dragen aan haar uit- einde langwerpig-ovale, eenigszins peervormige, zeer groote conidién, die aan hunne basis spits toeloopen, 0,044-0,052 mM. lang zijn. Als deze conidién loslaten, vallen zij op lager ge- plaatste bladeren; ook kunnen zij door den wind naar andere planten worden voortbewogen en aldus de ziekte van plant tot plant verbreiden. Inwendig in de aangetaste bladeren vormt de zwam hare zoogenaamde odsporen of everen; deze zijn iets dikker van wand dan de conidién (hoewel juist Peronospora Schlecdent betrekkelijk dunwandige odsporen vormt); wan- neer later het plantendeel, waarin zij gezeten zijn, verrot, gera- ken zij vrij; zij vallen op den grond en raken later bij bewerking onder de oppervlakte; zij overwinteren en kunnen het volgende jaar aanleiding geven tot het opnieuw verschijnen der ziekte. De conidién, die zich buiten op de bladeren vormeun, zijn te teer om te overwinteren: deze zorgen slechts voor de verbreiding van de ziekte in den zomer.

Bij vochtig weer kan de Peronospora- ziekte der uien en sjalotten eene groote uitbreiding erlangen. Nu was echter juist het voorjaar 1897, vooral te Wageningen, aanhoudend zeer droog; en de ziekte zou daar dan ook stellig van weinig betee- kenis zijn gebleven, wanneer niet op de door Peronospora aan- getaste sjalotten zich eene andere zwam had gevestigd, die niet slechts de aangetaste deelen der bladeren nog sneller deed afster- yen dan anders ’t geval zou geweest zijn, maar zich alras ook

= We

over de gezonde deelen verbreidde en ze deed sterven. Deze zwam, Macrosporium parasiticum, is in hare vermeerdering veel minder van uitwendige invloeden afhankelijk dan de Pevo- nospora, en heeft veel minder vocht noodig dan deze, om welig te tieren en zich te vermeerderen. Onder de gegeven omstan- digheden werd dus het Macrosporium weldra de hoofdoorzaak van de sterfte in de sjalotten te Wageningen.

Hoewel nu deze zwam gewoonlijk zich vestigt op uien en sjalotten, die vooraf door Pevonospora Schleident werden aangetast, zegt Prillieux toch dat zij ook zelfstandig als oorzaak eener ziekte kan optreden (1).

Deze Fransche plantenziektenkundige beschouwt Macvospo- rium parastticum als een’ bijzonderen vorm van de algemeen voorkomende Pleospora herbarum (Cladosporium herba- rum), die op allerlei gestorven en stervende plantendeelen zeer algemeen voorkomt en door hare zwarte of donkerbruine coni- diéndragers daarop een zwart pluis doect ontstaan, onder den naam « het zwart » bekend Evenwel kan het zwart ook als oorzaak van eene bepaalde ziekte bij graanplanten optreden (2).

De oppervlakte der sjalottenbladeren is op de plaatsen, waar zich het Macrosporium vertoont, zwart gevlekt; dit is het gevolg van de aanwezigheid van tallooze, in groepjes bij elkaar staande, bruine, uit verscheiden cellen bestaande coni- diéndragers, welke hier en daar kleine opzwellingen vertoonen, eh Op sommige plaatsen zijitakken vormen, die even als de hoofdtakken, op hun uiteinde een conidium dragen. Deze coni- dién zijn bruin, zeer groot en dik, vrij onregelmatig door

(1) Prillieux « Maladies des plantes agricoles », I. bl. 145 II. 230. Prillieux et Delacroix « Maladie de l’ail produite par le Macrosporium para-

siticum », in« Bulletin de la société mycologique de France », Tome IX 1893, fase. p. 201.

(2) Zie o. a. Ritzema Bos, « Ziekten en beschadigingen der Kultuurge- wassen », I, bl. 73.

a

tusschenschotten verdeeld en niet altijd van denzelfden vorm : soms ovaal, soms bijkans bolvormig, in ieder geval niet veel meer lang dan breed. Hare lengte bedraagt 0,042-0,048 mill. De plekken der bladeren, welke door Peronospora alleen zijn aangetast, zijn geelwit of wit, met een lilakleurig grijs dons (aan de conidiéndragers met de conidién toe te schrijven) bedekt; maar waar ook Macrosportum zich bevindt, worden de gestorven bladvlekken met een zwart aanslag bekleed. Het mycelium van deze zwam verbreidt zich in het inwendige der bladeren en woekert snel voort.

Zoodra men op zijne akkers met sjalotten waarneemt ’t zij de Peronospora-ziekte alleen, ’t zij de Macrosporium-ziekte alleen, ‘t zij eindelijk beiden gezamenlijk, is het raadzaam, de aangetaste planten ten spoedigste te verwijderen en te verbran- den. Wel zegt Frank, dat in Italié tegen de Peronospora- ziekte het zwavelen in *t voorjaar met succés schijnt aan- gewend te zijn; maar het ligt in den aard der zaak dat dit middel, *t welk met zoo goed gevolg tegen verschillende soorten van meeldauw (0. a. tegen de druivenziekte) wordt aan- gewend, tegen de Peronospora niet geheel afdoend kan zijn, wijl in ’t laatste geval niet slechts de uitwendig op de bladeren zit- tende conidién maar ook inwendig in de bladeren aanwezige odsporen te bestrijden zijn Zeker zal door het zwavelen de verbreiding der conidién kunnen worden tegengegaan of althans verminderd ; maar men zal toch in ieder geval met zwavelen alleen niet kunnen volstaan, en men zal om de odsporen te ver- nietigen, de zieke planten moeten uittrekken en verbranden. Daar de Bouillic Bordelaise met goed gevolg tegen plantenziek- ten is gebruikt, welke door andere Peronosporeéen worden veroorzaakt (Phylophthora infestans der aardappelziekte ; Peronospora viticola van den « valschen meeldauw » van den wijnstok), zoo laat zich met grond verwachten dat dit veelbc- proefde middel cok hier niet zalfalen. Menpasse hetechter vroeg

ee

in’t voorjaar toe, zoodra men maar de eerste sporen der ziekte ziet verschijnen; en dit niet slechts omdat in ’t algemeen elke besmettelijke ziekte in ’t begin van haar optreden het gemakke- lijkst te bestrijder is, maar ook omdat men op deze wijze zooveel mogelijk de vorming van odsporen in de bladeren yoor- komt en omdat men daardoor kans heeft, de vestiging van Macrosporium pavasiticum op de aangetaste planten tegen te gaan. ,

J. RiTzEMaA Bos.

HET ROTTEN DER AARDAPPELEN.

Het door de landbouwers zoo algemeen bekend verschijnsel van het rotten der aardappelen kan door verschillende oorzaken worden teweeggebracht. Het komt vooral voor in vochtige, weinig bewerkte of slecht gedraineerde gronden en de rotting schijnt, na den oogst, in de aardappelhoopen nog te kunnen voortgaan, vooral wanneer deze op een vochtige en slecht ver- luchte plaats bewaard worden.

Gedurende mijne onderzoekingen betreffende het schurft der aardappelen (1), ben ik in de gelegenheid geweest een waarne- ming te doen nopens het rotten der aardappelen en ik meen, dat zij wellicht voor de landbouwers een zeker belang kan opleveren.

HALSTED, een wel bekende noordamerikaansche phytopatho- loog, heeft met goeden uitslag zwavel aangewend tegen het schurft der aardappelen en het rotten der pataten. Tegen het schurft werd 170 a 300 kilogr. zwavel per hectare gebruikt. De aardappelknollen, die bestemd waren om gepoot te worden,

ee a

(1) Zie over deze ziekte: G, Sraus, Het schurft of de pokken van den aardappel. Tijdschrift over plantenziekten, 1895, bl. 19.

S27 =

werden vooraf in zwavelbloem gerold en de zwavel, die na deze bewerking overbleef, werd in de voren van den akker gestrooid.

In 1896 nam ik een proef met schurftige aardappelen, die uit de omstreken van Antwerpen afkomstig waren; de eene werden, zonder eenige voorafgaande behandeling, in potten geplant; de andere werden vooraf in zwavelbloem gerold en een kleine hoeveelheid zwavelbloem werd in de aarde ge- mengd. De potten bleven gedurende den ganschen zomer aan dezelfde voorwaarden onderworpen en de oogst werd gedaan in denherfst. De uitslagen van deze proef waren volstrekt on- gunstig: de aardappelen uit al de potten vertoonden schurftige plekken. De heer Marcuat (1), die een dergelijke proef nam, bekwam een even ongunstigen uitslag.— Het schijnt dus dat de zwavel volkomen onwerkzaam is voor het schurft, hetwelk de aardappelen in Belgié aantast (2).

Anders schijut het gesteld te zijn, wat het rotten aangaat : de knollen, die door mij werden geoogst uit de potten, welke met zwavel waren behandeld, waren volkomen gezond en ver- toonden geen andere ziekteverschijnselen dande schurftige vlek- ken. Daarentegen waren de knollen uit de niet behandelde potten voor het meerendeel reeds aan het rotten en met schimmel bedekt.

Uit deze eenige proef, die trouwens maar op kleine schaal en in betrekkelijk. slechte voorwaarden werd genomen, kan men geen vaste gevolgtrekking afleiden. Meer uitgebreide proe- ven, die ik ongelukkiglijk niet in staat ben te doen, zullen alleen kunnen bewijzen of de zwavel wezenlijk een werkzaam middel tegen het rotten der aardappelen is.

Behalve haar mogelijke werking tegen de ziekten der knol- len, schijnt de zwavel daarenboven een rechtstreekschen invloed

(1) Bulletin de U Agriculture. Bruxelles, 1897, p. 187, (2) Er schijnen verscheidene soorten van schurft te bestaan.

ant’ Fe

op den plantengroei te hebben. Men weet namelijk door de waarnemingen van H. Marss, dat deze stof eeu zcer gunstige werking heeft op den groei van den wijnstok: de gezwavelde wijnstokken zijn krachtiger en groener ; hunne bladeren blijven langer behouden en het rijp worden der druiven wordt er door vervroegd: De zwavel dient daarenboven voor sommige gron- den als een meststof beschouwd te worden en kan in den bodem een belangrijke rol spelen. |

Wat de aardappelen betreft, heeft de heer MARcHAL bij zijne boven aangehaalde proef meenen waar te nemen dat de zwavel den plantengroei bevorderde en de opbrengt vermeer- derde.

Het schijnt mij dus dat het de moeite waard zou zijn eenige proeven te nemen omtrent de werking van de zwavel en ik zal zeer gelukkig zijn, indien dit opstel daartoe eenige lezers mocht aanzetten. Om een gunstigen uitslag te bekhomen, ware het misschien voldoende de vochtige aardappelknollen in de zwavel- bloem te rollen, alvorens ze uit te planten, of een kleine hoeveel- heid zwavel uit te strooien op het oogenblik der planting. In deze voorwaarden zou de benoodigde hoeveelheid zwavel niet zeer aanzienlijk zijn en de onkosten der behandeling zouden eventueel gemakkelijk vergoed worden door een vermeerdering van de opbrengst,

Dt P. NIJPELS.

EEN ZIEKTE VAN SOMMICE LILIUM - (LELIE-) SOORTEN-

Onlangs is in Noord-Amerika een kleine verhandeling (1) verschenen over een ziekte, die aldaar bij lelién is waargenomen

(1) The Bermuda Lily Disease, apreliminary report of investigations, by ALBERT F. Woops. U. S. Department of Agriculture, Division of vegetable Physiologie and Pathologie. Bulletin no.14—1897.

a

2 HG

en die groote schade kan berokkenen. Wij achten het nuttig hier het voornaamste uit het werkje mede te deelen, vooreerst omdat het kweeken van lelién, en vooral van sommige soorten met groote bloemen, ook ten onzent in de laatste jaren een aan- zienlijke uitbreiding heeft genomen; en vervolgens omdat, zooals verder zal blijken, de bedoelde ziekte eveneens in onze streken schijnt voor te komen.

Ziehier hoe Woops de uitwendige ziekteverschijnselen beschrijft :

« Deze lelieziekte is gekenschetst door het « spotten » of spikkelen (gevlekt worden) en door den gedraaiden (gewrongen) stand van de bladeren en meestal ook van de bloemen, door het spotten van de schubben der bollen, en in ’t algemeen door den achterlijken groei van de planten. In erge gevallen zijn de eerste bladeren, als zij boven den grond verschijnen, meer of min gedraaid en geteekend met kleine, geelachtig witte, dikwijls in de lengte gestrekte, meer of min ver- schrompelde vlekken of strepen. Deze nemen langzamerhand toe in grootte, worden tevens bleeker en zakken eindelijk in, verdrogen en worden lichtbruin gekleurd. Ieder volgende krans bladeren wordt op dezelfde wijze aangetast en ook de. bloemen vertoonen de verschrompelde vlekken en de verdraaiin- gen. Somtijds zijn erg aangetaste planten schijnbaar sterk en krachtig, maar gewoonlijk brengen zij slechts een of. twee kleine, scheef gewrongen bloemen voort.

» Het gebeurt dikwijls dat de bladen van een zieke plant niet allen in gelijke mate aangetast zijn. Onder de onderste, middelste of bovenste bladkransen kunnen er verscheiden erg lijdend zijn, terwijl de andere nog betrekkelijk gezond uitzien; soms kunnen ook de bladeren aan één zijde van den stengel meer gevlekt zijn dan aan de tegenovergestelde zijde, of, zooals dik wijls het geval is, één zijde van het blad is ziek, terwijl de ander nog betrekkelijk gezond blijit. Daarenboven ziet men dikwijls de

weefsels van den stengel, op de plaats waar de bladeren inge- plant zijn, inzakken en bruin worden op dezelide wijze als de aangetaste weefsels van de bladeren.

» Wanneer de bloemen vlekken vertoonen, kunnen zij niet meer verkocht worden, onverschillig of de bladeren tevens erg ziek zijn of niet, en natuurlijk is dit een volkomen verlies voor den kweeker. Wanneer de bloem en eenige van de bovenste bladkransen gaaf blijven, worden de planten gewoonlijk tot ver- sieringsdoeleinden aangewend, daar waar alleen bloemen ver- langd worden. Over ’t algemeen worden echier volmaakte bloemen en bladeren geéischt, en ieder gebrek, hoe klein ook, vermindert de waarde van de plant. »

Volgens Woops tastde ziekteeven ernstig Lilium longifto- rum als L. harrisa (1) aan; zij werd ook waargenomen bij Lilium aurantum (2) en bij L. candidum (de witte lelie). Op de Bermudas-eilanden vertoont de ziekte zich op de velden, op het oogenblik dat de planten nog niet volwassen zijn. Dikwiljls blijft het onderste gedeelte van de plant gezond, terwijl de bovenste gedeelten ziek worden. De ziekte moet ook onge- twijfeld voorkomen in de Nederlanden, Frankrijk en Japan (3), « want, schrijft Woops, ik heb planten gezien, die voort- kwamen uit bollen uit die landen en niet minder aangetast waren dan die van de Bermudas. »

De schade is aanzienlijk : het aantal bollen, die niet uit- loopen of slechts aan verkrompen planten het aanzijn geven,

(1) Lilium harrisii wordt door velen als een verscheidenheid (of varié- teit) van LZ. longiflorum beschouwd, en wordt alsdan Lilium longiflorum floribundum genoemd.

(2) Waarschijnlijk wordt hier Lilium auratuwm bedoeld, een Japan- sche leliesoort, die thans nagenoeg overal op groote schaal wordt gekweekt.

(3) Japan is het vaderland van Lilium longiflorum, L. awratum en een aantal andere Liliwm soorten.

ee ee

bedraagt zelden minder dan 5 ten honderd en gaat dikwijls 20 en zelfs 30 t. h. te boven. Daarenboven dient nog het verlies, dat voortspruit uit de verminking van de overige planten, op 20 tot 60 t. h. van de opbrengst geschat te worden.

Over de oovzaak van de ziekte zijn de kweekers het niet eens; uit al de mededeelingen en proeven blijkt echter, dat alle ongunstige voorwaarden, die de planten zwakker maken, ook de ziekte in de hand werken. Dergelijke ongunstige voor- waarden zijn o. a.: uitgeputte grond, al ziet men de ziekte wel eens verschijnen op goeden, vruchtbaren grond en zelfs op grond, die te voren nooit lelién heeft gedragen; het te vroegtijdig afsnijden van de bloemen met een deel van den bloemstengel; daardoor wordt aan den bol een groote hoe- veelheid voedsel onttrokken en de plant verzwakt; het uit den grond halen der bollen, nog voor het rusttijdperk is aan- gebroken, iets waardoor eveneens de planten in kracht afne- men; de gebrekkige keus van de planten, die tot de vermenigvuldiging gebruikt worden; Woops beweert dat men daartoe niet de beste en de krachtigste planten uitkiest, maar dat men maar neemt wat voor de hand komt; op die wiize zal het ras na eenigen tijd natuurlijk verzwakken ; een gebrek- kige behandeling gedurende het forceeren der bollen, b.v. ongunstige voorwaarden wat warmte of vochtigheid aangaat. Woops heeft zelf kunnen waarnemen dat overtollige vochtigheid in den grond een geringe ontwikkeling van de wortels en dus het ontstaan van zwakke planten ten gevolge had.

De eigenlijke oorzaak der ziekte is echter de aanwezigheid van kleine insecten : mijten en bladluizen, die wel eens op krach- tige planten te vinden zijn, maar over ’t algemeen, veel talrijker op zwakke en ziekelijke planten voorkomen.

De bolmijt (Rhizoglyphus echinops) is een traag, wit insect met bruine beenen, dat de grootte van een mosterdzaad

as OE

bereikt, doch in de jongste toestanden met het bloot oog nauwe- lijks zichtbaar is. Rhizoglyphus leeft in tallooze exemplaren in de afstervende schubben en wortels, en boort zich hieruit een weg naar de nog gezonde gedeelten der plant. Vooral aan de basis van den bol worden zij schadelijk, omdat zij deze heel en al doorknagen en hieruit overgaan naar de wortels, die zij ten onderen brengen.

Uit Woops proeven bleek dat deze bolmijten in staat waren in minder dan één week de wortels zoozeer te beschadigen, dat zij aan de plant geen diensten meer konden bewijzen.

Daartoe bepaalt zich echter de berokkende schade niet, want de gangen der bolmijten worden weldra ingenomen door bacte- rién en zwammen, die den ondergang van de plant verhaasten, daar ook zij de gezonde weefsels aantasten.

De bladeren en bloemen hebben vooral te lijden door de werking van bladluizen (Aphidae). « Gewoonlijk doorboren deze insecten de bladopperhuid niet, maar steken hun zuigorgaan door de huidmondjes heen tot in de onderliggende, zachtere weefsels, die zij uitzuigen; tevens wordt waarschijnlijk in de wond een stof gebracht, die prikkelend werkt... Wanneer een jong blad of een bloemknop van een dergelijke plant door de bladluizen wordt geprikt, groeien de weefsels niet meer nor- maal voort, maar zij vertoonen plaatselijke opzettingen : de cellen verliezen haar bladgroen, worden dunwandig en mecr of min doorschijnend (1). Na drie of vier weken zakken de geprikte plaatsen in en er ontstaan spikkelingen, zooals die welke voor de lelieziekte kenschetsend zijn. Ten gevolge van den gehemden groei der geprikte plaatsen wordt de stand van de bladeren en de bloemen gewrongen. »

Woops vond dat de insecten den winter doorbrachten tus- schen de schubben der bollen.

(1) Dus een soort van intwmescentia, zooals die waarvan op blad. 186 van den 32 Jaarg. van het Tijdschrift over Plantenziekten sprake is.

= oie

Woops beweert daarenboven dat men soms, bij krachtig bespuiten, water door de huidmondjes van de bladeren heen in het inwendig weefsel drijft, waar het dan een plaatselijke ver- stikking der cellen zou teweegbrengen. Tevens zouden met dit water bacterién en sporen van schadelijke zwammen wel eens in het weefsel der bladeren gebracht worden ; zoo iets zou natuurlijk de schadelijke werking van het ingedrongen water nog komen versterken.

Bestrijding. De te gebruiken voorbehoedmiddelen worden door den aard van de ziekte aangewezen : men moet trachten krachtige, gezonde planten te bekomen en daartoe dienen de volgende maatregelen aanbevolen te worden: de bollen, die tot de vermenigvuldiging bestemd zijn, zullen zorgvaldig uit- gelezen worden; de bollen zullen niet uit den grond geno- men worden, voor het rusttijdperk is aangebroken; men zal vermijden de bloemen af te snijden, samen met een groot gedeelte van den stengel; men zal de bollen niet te lang in denzelfden grond kweeken of ten minste dezen bij tijds bemesten; groote vochtigheid in den grond dient voorkomen te worden, enz. Verder dient men de bollen voor het planten aandachtig na te zien, ten einde al de aangetaste te verwijderen. Het dooden der mijten tusschen de schubben van de bollen gaat met veel moeilijkheden gepaard en een afdoend middel daartoe kan Woops nog niet aanbevelen. Het dooden der bladluizen kan bij de kasplanten geschieden door middel van tabaksrook en bij de yollegrondsplanten door middel van bespuitingen.

Eindelijk raadt Woops aan proeven te hemen om den paar- den-, koe- of schapenmest, die veelal tot bemesting wordt aan- gewend, door scheikundige meststoffen te vervangen.

G. STAES.

= Oe

CHLOORBARYUMOPLOSSING ALS BESTRIJDINGSMIDDEL VOOR SNUITKEVERS.

MoraVEK schreef in het « Oesterreich. landwirt. Wochenblatt » (1897, bl. 250, zie Referaat: Centralblatt f. Bakteriologie, Parasi- tenkunde und Infektionskrankheiten, Abth. 1898, bl. 156) een kleine verhandeling over een toestel tot het besproeien van beetwor- telplanten. De beschrijving van dit toestel laten wij hier achterwege, maar wij wenschen de aandacht te vestigen op de oplossingen, dié daarbij aanbevolen worden tot het verdelgen van snuitkevers op beetwortelplanten.

De gebruikte stof is chloorbaryum in oplossingen a 2 en 3 ten hon- derd.Beetwortelkiemplanten, die slechts één tot drie dagen oud zijn, verdragen zonder de minste schade een besproeiing met een oplossing a 2 ten honderd. Wanneer de beetwortelplanten reeds 4 bladeren vertoonen, kan men zonder vrees voor schade een oplossing a3 t. h. gebruiken. De snuitkevers zouden reeds na zeer korten tijd (na enkele minuten) sterven. Voor zeer jonge planten wordt slechts een zeer geringe hoeveelheid chloorbaryumoplossing vereischt : 230 liter per hectare zou voldoende zijn. In de meeste gevallen is het voldoende de besproeiing gedurende den zomer twee- of driemaal te herhalen om de schadelijke snuitkevers te vernietigen en dit met zeer geringe onkosten.

Op zich zelf genomen, is deze mededeeling voorzeker reeds belang- rijk; zij laat daarenboven nog veel andere toepassingen van de chloorbaryumoplossingen te gemoet zien; het is immers niet waar- schijnlijk, dat zij alleen tegen snuitkevers zouden werkzaam zijn, maar men mag aannemen, dat ook in andere gevallen chloorbaryum diensten zal kunnen bewijzen. EHenige zorgvuldige proeven met de hooger vermelde oplossingen schijnen ons daarom zeer gewenscht toe, en wij zijn voornemens die in den loop van dit jaar te onder- nemen, ten einde hare werkzaamheid als insectendoodendmiddel nader te leeren kennen.

G. STAES.

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDATIE VAN

D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES.

Vierde Jaargang. Aflevering. 1 Mei 1898.

Verslag van de vergadering der Nederlandsche phytopathologische Vereeniging, gehouden op Zaterdag 5 Maart 1898.

De Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkun- dige) Vereeniging hield den 5" Maart 1898 haar jaarvergadering in de collegekamer van het Phytopathologisch Laboratorium « Willie Commelin Scholten » te Amsterdam. Bij afwezigheid van den voorzitter Prof. J. Ritzema Bos, ingevolge een belang- rijke opdracht der Regeering naar het buitenland vertrokken, werd de bijeenkomst geleid door den heer D. K. Welt, lid van de 1s'e kamer, te Usquert. De notulen der vergadering van 10 Maart 1897 werden gelezen en goedgekeurd en naar aanlei- ding daarvan deelt de secretaris mede: dat de 50 gld., beschik- baar gesteld voor het Phytopathologisch Laboratorium, indien dit besluiten mocht deeltenemen aan de landbouw-tentoonstel- ling te ’s Gravenhage, niet zijn uitbetaald geworden omdat de deelname niet heeft plaats gehad; dat het deeltje van het boekje, door Prof. Ritzema Bos samengesteld, over het bescha- digen van cultuurgewassen door planten en dieren, verschenen en aan donateurs en leden der Vereeniging gratis toegezonden is; en eindelijk dat de 100 gld., beschikbaar gesteld voor voor-

26

drachten op plantenziektenkundig gebied, zijn uitbetaald aan Prof. J. Ritzema Bos, die achtereenvolgens als spreker optrad te Amsterdam (2 maal), te Nieuw Buinen en te Zuidlaren.

Onder de ingekomen stukken is 0. a. het bericht van het overlijden van den onder-voorzitter der Vereeniging, den heer P. F. L. Waldeck, te Loosduinen. In de plaats van den betreurden doode, die juist aan de beurt van aftreding was, wordt tot bestuurslid gekozen de heer M. P. Ruijven, te Poeldijk.

Uit de rekening van den penningmeester blijkt dat het saldo op den 17 Januari 1897 bedroeg /. 347,36; de ontvangsten in 1897 waren /. 280,42 en de uitgaven /. 262,03, zoodat het saldo op rekening 1898 bedraagt f. 365,75. Het aantal donateurs is, gelijk verleden jaar, 35 en hunne jaarlijksche contribubutie /. 252,50. Het ledental der vereeniging is tot 396 gestegen.

Besloten werd om wederom, gelijk vorige jaren, eene som van 50 gld. aan te bieden aan het kruidkundig genootschap « Dodonaea » te Gent voor de uitgave van het « Tijdschrift over plantenziekten » en 150 gld. beschikbaar te stellen voor voor- drachten op phytopathologisch gebicd.

Haarlem, 10 Maart 1898.

De secretaris, D' H J. CALKOEN.

CETONIA STICTICA IN BROEIBAKKEN.

In de lente van 1897, n. 1. op 9 en op 21 April, werden mij inlichtingen gevraagd betreffende een insect, dat in buitenge- woon aantal in broeibakken werd aangetroffen. De mij gezonden exemplaren waren afkomstig uit twee, nagenoeg een uur van elkander gelegen plaatsen, te Destelbergen en te Beirvelde (ar- rondissement Gent). Het bleek dat men hier te doen had met

asi

Cetonia stictica, een kever dic, voor zooveel mij bekend is, in onze streken gewoonlijk niet zeer overvloedig voorkomt.

Cetoniastictica behoort tot hetzelfdegeslachtals degouden tor (Celonia aurata), die men op bloemen, b.v. op rozen, aan- treft en door zijn grootte (tot 18 millim. lengte) en door zijn schitterende goudgroene kleur al dadelijk in ’t oog springt. Cetonia stictica is minder levendig gekleurd; het insect is zwart, maar vertoont een aantal witte stipjes. Daardoor gelijk het wel eenigszins op den grooten julikever of duin- kever (Melolontha fullo), maar Cetonia stictica is veel kleiner en wordt slechts 10 4212, ten hoogste 14 millim. lang. De oppervlakkige gelijkenis tusschen Cetonia en Melolontha (meikever en duinkever) is trouwens niet moeilijk te ver- klaren, de bloemenkevers, waartoe Cetonzia behoort, zijn nauw verwant met de loofkevers, waarvan Melolontha als type kan beschouwd worden : beide behooren tot dezelfde familie, nl. de Bladsprietigen \(Lamellicornia).

In de werken over schadelijke dieren wordt slechts zelden, en dan nog maar terloops van Cetonia stictica gewag ge- maakt. Algemeen wordt die kever beschouwd als zijnde zonder belang voor de houtteelt of den tuinbouw. Zijne larve leeft, zegt men, in het vermolmde hout van oude boomen en het volkomen insect komt veelvuldig voor op distels, waarvan het de bloemen stuk vreet. Door het vernielen dier bloemen wordt natuurlijk het vormen van het zaad voorkomen en de sterke vermenigvul- diging van dit lastig onkruid wel eenigszins tegenhouden; ep dic wijze zou het insect dus nog wezenlijke diensten bewijzen. Van schade wordt slechts zelden gesproken. Alleen in MOoNTIL- LOT(1), heb ik over Cetonia stictica meer inlichtingen gevonden, die bewijzen hoe schadelijk dit dier voor gekweekte gewassen worden kan :

(l) Les insectes nuisibles, 1891, bladz. 158-159,

« Ineen mededeeling aan de « Société nationale d'agriculture de France » heeft E. BLANCHARD, professor aan het Musewim te Parijs, de aandacht der landbouwers gevestigd op de schade, die door Cetonta sticlica wordt teweeggebracht en op de mid- delen om dien kever te bestrijden.

J. ReIsEIT (1) hadin *t jaar 1889 in gansch Normandié de appelboomen met bloemen beladen gezien, zoodat de eigenaars op een rijken oogst rekenden. Hunne teleurstelling is zeergroot geweest. De kleine zwarte Cefonia’s waren zeer talrijk, en de eevolgen bleven niet uit : de bloemen vielen grootendeels af en de appeloogst was bijna overal uiterst gering.

Om ertoe te komen een schadelijk insect te vernielen is het eerst en vooral noodig zijne gewoonten, zijne zeden, zijne levens- wijze in de verschillende tijdperken van zijn bestaan te kennen. Nu weet men, voor wat Cefonza aangaat, dat dit insect in den toestand van larve leeft in vermolmd hout of in hoopen afval, bladeren en uitgedroogde zaden. Wanneer men in de nabijheid yan beplantingen van appelboomen al de hoopen van plantaar- dige overblijfselen zal doen verdwijnen, zal het ook voor Cetonzia onmogelijk geworden zijn zich verder te vermenig- vuldigen.

Wij kunnenhier een zeerafdoende proefaanhalen, die eenige jaren geleden (het was in 1873), door den beroemden entomo- loog PERRIS werd genomen.

Ken nijveraar aldus schrijft PERr1s klaagde dat de bloemen van zijne pereboomen door een insect werden ver- nield; het was Celonta stictica die, gedurende 2 jaar, heel den oogst had vernietigd, door de stempels en meeldraden der bloemen op te vreten.

Ik verklaarde dat er ergens hoopen van ouden mest of van

(1) Bulletin des Séances de la Société nationale @agriculture de France, 1890, 5, p. 297.

afval moesten bestaan, die de larven van Celonia tot voedsel verstrekten. Dit bleek werkelijk het geval te zijn: men bracht mij bij een reusachtigen hoop van afval en van katoenzaden, die vol Cetonia-larven zaten. Deze hoop, waarop een aantal uit- heemsche planten groeiden, werd uit elkaar getrokken en aan de hoenders overgeleverd, het volgend jaar waren er geene Cetonia’s meer en de boomen droegen overvloedig vruchten.

Nu dat de levenswijze van deze kleine Cefonia goed bekend is, zullen de eigenaars van appel- en pereboomgaarden wel inzien, dat het voldoende is een weinig waakzaam te zijn om hunne oogsten tegen dit insect te vrijwaren. »

In de beide gevallen waarin ik geraadpleegd werd, was Cetonia stictica ook zeer schadelijk geworden: de bladeren van de jonge plantjes, en vooral de jonge oksclscheuten van meloenplantjes, die zich in de brocibakken bevonden, wer- den weldra afgevreten en wanneer de kevers zich uit de bakken konden verwijderen, vlogen zij naar bloemen vanzeer verschillende soorten, vooral van Narcissus (gele Paaschlelie of Narcis), die reeds begin April bloeide en althans te Destelbergen, gedeel- telijk met het oog op het verkoopen der afgcsneden bloemen werd gekweekt. Het was geen zeldzaamheid in ééne bloem van Narcissus tien en meer exemplaren van Cefonia stictica aan te treffen, die bezig waren de bloembladen, meeldraden, stem- pels, in een woord, de gansche bloem af te vreten. Hetzelfde had in meerdere of mindere mate plaats met andere blocmen, zooals ik zelf in de moestuinen, die bij de brocibakken gelegen waren kon waarnemen; in gevangen toestand kon ik die diertjes gemakkelijk voeden, door allerlei bloemen in hun bereik te stellen.

Het is bekend dat, Cetonza sticlica een bloemenbezoekende kever is, die zich echter niet tevreden houdt met honig en stuif- meel, maar de bloemdeelen van vele plantensoorten vreet, hetgeen door den gouden tor en ander bloemkevers eyenecns wordt gedaan.

= 60 =

Ik heb echter nergens in de literatuur vermeld gevonden dat Cetonia stictica zich ook met jonge planten voedt, het mogen nu wilde of gekweekte gewassen zijn. Om die reden acht ik het waarschijnlijk dat het insect inde door mij onderzochte geval- len jonge planten heeft aangetast, omdat het door den nood gedwongen was. Immers, niet zoodra waren de glazen ramen van de broeibakken opgelicht ofmen zag de kevers den eenen na den anderen, uit de bakken kruipen en wegvliegen.

Hoe waren de kevers in de broeibakken gekomen? Ik meen daaromtrent de, volgende onderstelling te mogen maken. De compost, die zal dienen om boven de laag paardenmest in de broeibakken aangebracht te worden, wordt soms meer dan één jaar op voorhand gevormd uit geteerden mest, allerlei afval, blad- en boschgrond (in Vlaanderen zeer dikwijls, doch natuur- lijk ten onrechte heigrond genoemd) die op hoopen worden gelegd. In deze hoopen zullen de larven van Cetonza gewoond hebben en aldus in de bakken zijnaangeland. Door de warmte, die daarin heerscht zullen de volwassen dieren zecr vroeg uit een grond te voorschijn zijn gekomen en bij gebrek aan beters, de jonge planten aangetast hebben. In den natuur, meen ik, komt Cetonia stictica eerst later voor den dag.

De bestrijding van het insect was in dit geval wel wat tijd- roovend, doch niet zeer moeilijk. Deze kevers zijn tamelijk log en traag, en vertoondenalleen lusttot vliegen op de warmste uren van den dag. Het was dus mogelijk het grootste gedeelte van de kevers, die uit de aarde te voorschijn kwamen, te verza- melen door één of tweemaal per dag de broeibakken zorgvuldig te onderzoeken. ’s Middags, toen de bakken op lucht stonden, kon men desnoods ook op de bloemen, die in de nabijheid eroeiden, de jacht voorzetten.

Ik hebook in een broeibak, met een pal-injecteur (1) inspui-

(1) Zie cver den pal-injecteur het opstel van J. Ritzema Bos in dit tijdschrift, 2e jaarg., bladz. 28.

= 3]

tingen met benzine beproefd. Daarna heeft’men daarin van Cetonia geen last meer gehad. Ik durf uit deze proefneming echter geen besluit trekken, want zij werd eerst gedaan, toen de meeste kevers hoogst waarschijnlijk de bakken reeds hadden verlaten. Die proefneming heeft mij echter toegelaten te consta- teeren dat in de zoo poreuse bosch- en mestaarde der broci- bakken men ongestraft hooge dosissen benzine kan gebruiken : de inspuitingen werden gedaan op afstanden van ten hoogste 20 centimeter in iedere richting, en bij icdere inspuiting werd 5 kubiek centimeter benzine in den grond gebracht. Toch heb ik niet vernomen dat de jonge meloenplanten, die pas een paar dagen vroeger in die bakken waren geplaatst, daardoor in het minst geleden hebben.

Voor het vervolg zal het natuurlijk noodig zijn den grond goed te onderzoeken, alvorens men hem in de broeibakken brengt. Daardoor zal het wel mogelijk zijn het grootste ge- deelte van de Cetonza-larven uit de aarde teverwijderen en aldus verder kwaad te voorkomen. De Cetonza-larven gelijken tamelijk goed op kleine meikever-larven (2) (engerlingen) : de borstpooten zijn echter betrekkelijk korter bij de larven van

Cetonia dan bij die van Melolontha. G. STAES.

DE HEDERIK GF AKKERMOSTERD (SINAPIS ARVENSIS) EN ZIJNE VERDELGING.

De strijdtegenhet onkruid iseen zeer lastige enonafgebroken strijd, waarbij de landbouwer in de meeste gevallen reeds geluk- kig te achten is, wanneer hij erin slaagt, niet het onkruid uit te roeien, maar het binnen bepaalde grenzen te houden. Het

(1) Zie figuur engerling : Tijdschrift. 0. Plantenzickten, jaarg , bladz. 34.

= spas

belang van dien strijd wordt meer en meer, zoowel door de wetenschap als door de practijk ingezien, en daaraan is het te danken, dat in de laatste jaren, veel meer dan vroeger het geval was, proeven genomen en waarnemingen gedaan werden, betref- fende de bestrijding van het onkruid. Het gebruik der schei- kundige meststoffen heeft daartoe voorzeker veel bijgedragen, want men heeft bevonden, dat sommige onkruidsoorten bij de aanwending van bepaalde meststoffen gcheel of grootendeels verdwenen (1); ook andere zelfstandigheden, die wel niet tot de eigenlijke meststoffen behooren, maar nochtans in kleine hoe- veelheden op de voeding der planten gunstig werken, zijn beproefd geworden en daarmede zijn reeds zeer aanmoe- digende uitslagen bekomen. Zoo werd b. v. onder den titel : Mos en ander kwaad in grasperken, in den jaargang van dit tijdschrift, bladz. 69, de vertaling van een opstel van R. BETTEN opgenomen, waarin gewezen werd op het hut van zwavelzuurijzer (ijzervitriool) om mos in de grasperken te doen verdwijnen ; het mos wordt er door gedood, het gras integendeel schiet krachtig en gezond uit. Ook voor weiden is dit middel aan te bevelen.

Nu is ook een mededeeling verschenen van SCHULTz-Soest(2),

(1) Zieb v.: P. De CaLuwe en G. Stars. De Ratel of Rate’aar (Rhinan- thus) en hare bestrijding in de weiden. Tijdschrift over Plantenziekten. 3e Jaargang, bladz. 75.

(2) ScuuLtz-Soest, Zur Vertilgung des Ackersenfs und des Hede- richs. Praktische Bliitter fir Pflanzenschutz,1898, afi.3, bladz.21. Uit dit opstel is niet op te maken of de schrijver alleen den Akkermosterd (Hederik, herik, krodde, wilde mosterd, Sinapis arvensis) heeft bedoeld, die in Duitschland niet slechts Ackersenf, maar ook, hoewel ten onrechte, Hedecrich wordt genoemd. De echteHederich is Ra- phanus Raphanistrum (Knophederik, wilde radijs), die eveneens tot de familie der Cruciferen behoort, als onkruid ook zeer algemeen op zandi- ge akkers en dikwijls naast den Akkermosterd yoorkomt. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat de verder voorgeschreven doenwijze zoowel voor de eene als yoor de andere plantensoort doeltreffend zal blijken te zijn,

waarin over andere proeven met ijzervitriool wordt gehan- deld :

« Tot herhaling van vroegere, goed geslaagde proefnemingen, werd op 26 Augustus een gedeelte van een akker met haver bezaaid, waartusschen weder een nog al regelmatige uitzaaiing vanakkermosterd gedaan werd. Op 23 September was de ont- wikkeling der planten ver genoeg gevorderdom de voorgenomen besproeiing te doen, de haver had 3-4bladeren, de akkermosterd 2-4 bladeren boven de kiembladeren. De akker werd in 8 per- ceelen gedeeld, twee bleven onbehandeld, twee werden besproeid met een oplossing ijzervitriool 4 15 °/,, twee met eene 4 20 °/,, en twee met eene a 30 °/,; voor ieder perceel werd eene hoeveelheid gebruikt, berekend a 400 liter per hectare. De besproeiing had plaats ’s morgens te 9 uur; ’s voormiddags was de hemel bewolkt en de wind hard, ’s namiddags zonne- schijn.

Op 24 September waren de mosterdplanten op de besproeide gedeelten geheel en alafgestorven; de haver vertoonde hier en daar enkele bruine bladtoppen, maar hiervan bleef weldra niets meer over.

De proef bewees ook dat de oplossing a 15 °/, ruimschoots voldoende was voor de vernieling van het onkruid. Daar sterke vorst eerst met einde November inviel, bestond er vol- doende gelegenneid om na te gaan, hoe de haver zich verder na de besproeiing zou gedragen hebben; het bleek hier ook, dat van een beschadiging van de haver geen sprake was : zoowel in de kleur van de bladeren als in de hoogte van de stengels was geen onderscheid te bespeuren tusschen besproeide en niet be- sproeide planten. »

De onkosten der bewerking worden op de volgende wijze berekend voor 7 1/2 hectare :

Rente en aflossingsrente van den besproeijer of sprenkelaar (een toestel zooals tot het besproeien der aardappelen met Bor-

Lae

deauxsche pap gebruikt wordt) 20°/,op 45 Mark . Mk. 9,00

9O-werkuren.a 25 Piennies e270) 2s: 22,50

60 kilogr. ijzervitriool per hectare, dus voor 74); Nectare, 450) kilogr. ab¢Piennige (22,92): 22,50 Voor aanyoer van water? eng ba! et eae 6,00 Voor 7 4/, heet. °" = > %) * = Mikeonwe

Dus, per hectare... 8 Mark of nagenoeg 10 frank == gl. 4,75. (N.B. Hierbij dient in aanmerking genomen te worden, dat de prijs der werkuren (25 Pfennig = 31 1/4 centimes) voor den buiten in Belgié veel te hoog is en ook de rente en aflossing geenszins te laag berekend zijn, zoodat een dergelijke bewerking ten onzent voorzeker niet zooveel kosten zou)

Om het zwavelzuurijzer gemakkelijk op te lossen, brengt men het in een los geweven doek, zak of beurs, en hangt het dan in het water, op zulke wijze dat het op den bodem niet rust, b. v. door den zak of de beurs vast te maken aan een stok, die dwars over de kuip of het vat, waarin de oplossing wordt bereid, is gelegd. Herhaald omroeren bespoedigt natuurlijk de oplossing van het zwavelzuurijzer, waartoe meestal 11/2 4 2 uur wordt vereischt. Na 8 dagen is een dergelijke oplossing nog volko- men werkzaam.

In de meeste gevallen zal het wel raadzaam zijn de oplossing ter plaatse zelf te bereiden, maar dan dient men het zoo in te richten, dat men steeds in het eene vat (of kuip) de oplossing bereidt, terwijl men de oplossing uit het andere vat gebruikt.

Volgens de waarnemingen vanScHuLtz zou de hederik in elk levenstijdperk door de besproeiing’gedood werden, maar het tijd- stip waarop het zomerkoren zijn vierde blad ontwikkelt en de rijen tusschen de planten zich beginnen te sluiten, schijnt hem daartoe het gunstigst.

Deze proeven werden tot nog toe slechts genomen met haver en gerst, en alzijn ook de uitslagen zeer schitterend geweest,

= Os

toch durft SCHULTZ zijne doeawijze niet algemeen aanraden, zoolang niet vele proeven genomen zijn, die een volstrekte zeker- heid zullen brengen.

Tot nog toe had Scnuttz geen gelegenheid de werking van een ijzervitriooloplossing op de andere onkruidsoorten na te gaan. Distels, meent hij echter, sterven ook af, terwijl de muur (Alsine of Stellaria media) slechts gedeeltelijk bescha- digd wordt en het bingelkruid (Mercuritalis annua) onbe- schadigd blijft.

Dergelijke proefnemingen vergen zulke geringe onkosteu,

dat deze wel niemand zullen terughouden. G. STAES.

EEN PRACTISCHE EN EENVOUDICE INSECTENBAND VOOR OOFTBOOMEN.

De heer Orro HINSBERG, wonende Obstgut Insel Langenau (Ooftgoed, eiland Langenau) bij Nackenheim in Rhijnhessen (Duitschland) heeft een omzendbrief uitgegeven tot aanbeveling van een nieuwen, door hem uitgevonden, zeer eenvoudigen en goedkoopen insectenvangband voor ooftboomen.

Daar,van den eenen kant dit opstel goed geschreven is en in beknopten vorm de leefwijze van een drietal zeer erge vijanden der vruchthboomen en de schade die zij veroorzaken schetst, en daar van een anderen kant de bewuste insectenband wezenlijk zeer practisch uitziet, geven wij hier, met enkele kleine wijzi- gingen en bijvoegingen, de vertaling van dezen omzendbrief, dic het zeer welsprekend opschrift draagt: Auf zum Kampf gegen die dem Obstbau schadlichen Insecten! (Op tot den strijd tegen de voor de ooftteelt schadelijke insecten). Wij zullen nog vooraf doen opmerken, dat de schrijver vooral de vijanden van de appelboomen bedoelt; zijne gevolgtrekkingen zijn echter ook geldig van andere ooftboomen, want vele scha- delijke insecten tasten mecr dan ééne boomsoort aan, en nauw

36

verwante insectensoorten komen op de verschillende boomsoor- ten voor :

Wie in zijn tuin of boomgaard iederen dag de ooftboomen zorgvuldig wil gadeslaan, zal al spoedig gewaar worden dat, van voor den aanvang van den groei in de lente tot laat in den herfst, kleine vijanden steeds rusteloos aan het werk zijn. Nu eens ziet men hoe de pas uitloopende knop verdroogt en afvalt, of hoe de nauwelijks ontluikende bloem plotselings als verbrand schijnt en niet tot verderere ontwikkeling komt; dan weer vindt men gansche zwermen kleine rupsen de takken en bladeren met fijn gespinsel overtrekken en kaal vreten, of kleine kevers de bladeren aantasten en alleen de groote bladeren overlaten; ofwel neemt men waar datb. v. de peren in nog uiterst jeugdigen ouderdom, reeds bewoond zijn door 204 30 kleine, witte wormpjes, of dat de schoonste appelen vroegtijdig afvallen ; of nog dat in goede, weelderig groeiende stammen van appel- boomen openingen en gangen zijn geboord geworden, enz.

Al deze onaangename en schadelijke verschijnselen, waar- van het aantal nog steeds tocneemt, vinden hun oorzaak in de voortplantings- en levenswerkzaamheid van insecten uit de ver- schillende groepen, en yvooral van kevers, wespen, rupsen en vlinders, enz. Het is waar, dat deze dieren talrijke vijanden hebben in meezen, roodstaartjes, sommige soorten van vinken, en andere nuttige vogelen; maar in jaren waarin de ongunstige weersgesteldheid de werking van de schadelijke insecten nog komt verhoogen, zijn deze in staat den verwachten oogst geheel of grootendeels te vernielen.

Wij zullen hier alleen, en dan nog maar terloops handelen over drie van de schadelijkste insecten voor de ooftboomen, ten cinde onze lezers aan te sporen deze diertjes onverpoosd te be- strijden; daartee zullen wij hunne leefwijze in ’t kort beschrijven en de beproefde bestrijdingsmiddelen aanduiden:

a py ee

Dekleine wintervlinder (Cheimatobia of Acidalia brumata) behoort tot de eigenaardigste diertjes, die wij in den boomgaard aantreffen kunnen. Het is een kleine vlinder, die de aandacht op zich vestigt, zooveel door het tijdstip, waarop hij verschijnt en waaraan hij zijn naam te danken heeft, als door het eroot onderscheid, dat tusschen de mannetjes en wijfjes bestaat. Wanneer men van begin October tot omstreeks midden Decem- ber, (1) ’s avonds gedurende de schemering door den boomgaard wandelt, dan ziet men nu en dan een kleinen geelgrauwen vlin- der heen en weer fladderen. Het is de mannetjesvlinder. Het wijfje kan niet vliegen, daar de natuur haar geene vleugels heeft geschonken; in plaats van deze zijn slechts kleine stompjes aanwezig. Dientengevolge kan het van uit den grond, waar het uit hare pop te voorschijn kwam, slechts langzaam en al voortkruipende de plaats bereiken, waar het de groenachtige eitjes leggen zal,d.i. de kronen der boomen, en daartoe moet het langs de stammen heen opklimmen. Daar wordt het dan door het vliegend mannetje opgezocht. Ieder wijfje legt nagenoeg 300 eieren, soms enkele bijeen, meestal ieder eitje afzonderlijk op of in de nabijheid van de knopschubben der twijgen. In het voorjaar, bij de eerste warme zonnestralen. komen uit de eieren de bleek groene spanrupsen (2) te voorschijn; zij tasten de nog

(1) De vlinder verschijnt gewoonlijk in October, November of Decem- ber. doch het kan ook wel gebeuren dat zulks eerst in Januari, Februari of zelfs in Maart plaats heeft. Dit hangt ecnigszins af van het weder: wanneer de bodem stijf bevroren, of al te vochtig is, blijft het vlindertje in den grond; maar het verlaat dezen, zoodra hij droog geworden is zon= der nochtans te hard bevroren te zijn..

(2) Spanrupsen zijn gemakkelijk te crkennen: zij bezitten slechts 5 paar pooten, nl. de drie paar borstpooten en 2 paar zoogenaamde buikpooten, die aan het uiteinde van het lichaam zijn geplaatst ; de gang der spanrupsen wordt daardoor zeer kenschetsend; zij krommen en strek- ken beurtelings het lichaam uit, zoodat dit bij tusschenpoozen den vorm van een boog aanneemt, Als voorbeeld zullen wij hier slechts aanhalen de witgele, zwartgevlekte rups van den harlekijnvlinder (Zerene of Abracus grossulariata) die zeer gemeen is op de aalbessenstruiken,

ay =

nauwelijks zwellende knoppen aan en vreten ze uit, zoodat deze verdorren en later afvallen. Dat de ontwikkeling der bloemen daarbij achterwege blijft, zal wel niet dienen gezegd te worden. De schade, die aldus wordt teweeggebracht, bepaalt zich echter niet bij het geheel of gedeeltelijk verlies van den oogst, maar de boom kan soms geen voldoende hoeveelheid reservestoffen voor het volgend jaar aanleggen, omdat hij eerst cen groot aan- tal nieuwe bladeren moet vormen. Soms worden in het voorjaar zooveel knoppen vernietigd, dat men meent dat de vorst ze eedood heeft.

Is het rupsje grooter geworden, dan vreet het ook bladeren, en knaagt het, bij den kersenboom b.v., ook aan de jonge vruch- ten. Wanneer de rups volwassen is, d. i. in den loop van de maand Juni, laat zij zich langs een door haar gespounen draad naar beneden dalen, dringt in den grond, verpopt er zich en ver- schijnt dan in den herfst als vlinder, zooals wij bij den aanvang zagen. Het feit dat het wijfje de boomkroon niet bereiken kan dan door langs den stam omhoog te kruipen, is benuttigd geworden voor de bestrijding van het insect : op omtrent 75 cm. 41m. boven den grond, maakt men rondom de stammen der boomen, die men beschermen wil, banden van geolied papier vast, waarop een lang klevend blijvende stof wordt gestreken. Op deze klevende stof geraken de wijfjes vast en sterven er wel- dra (1).

Uit de knoppen die voor de rups van den kleinen winter- vlinder verschoond zijn gebleven, komen nu weldra de lang ver- wachte bloemen te voorschijn. Maar wat gebeurt er dikwijls? Nog voor zij ontloken zijn, schijnen de witte bloembladeren als verbrand. Zij blijven gesloten, en wanneer men ze openmaakt,

(1) De rups van den wintervlinder schijnt den kersenboom boven den appel- en pereboom te verkiezen; onder de andere boomen worden vooral eiken, beuken, kastanjes en wilgen aangetast,

mA ee

vindt men daarin een kleine gele larve ; deze verpopt zich weldra, en in de pop is reeds duidelijk de gedaante van het toekomend klein snuitkevertje, dat na 8 dagen eruit zal te voorschijn treden, teerkennen. Hetisde appelbloesemkever (Antho- nomus pomorunr) (1). Reeds in de eerste dagen van Juni komt hij uit zijn bloemenhuisje te voorschijn en leeft tot in den herfst zonder aanmerkelijke schade aan te richten. Bij het aanbreken van den winter zoekt hij een schuilplaats op onder de afgestorven schorsstukken om dan in het voorjaar, omstreeks April of Mei zich te vermenigvuldigen; het wijfje legt dan de eitjes, ieder afzonderlijk in een nog niet ontloken bloemknop. Men heeft aanbevolen de verbrand uitziende bloemen te verzamelen en te vernietigen en de boomen in het voorjaar met dunne stangen te slaan, nadat eerst doeken op den grond zijn uitgespreid; zoo kan men er toe komen vele van deze kevertjes te doen vallen en te verzamelen, maar een dergelijke doenwijze is bijna onmoge- gelijk toe te passen, wanneer het groote beplantingen geldt, en men met hoogstammige boomen te doen heeft.

De appelbloesemkever tast bij voorkeur de appelbloesems aan, maar stelt zich desnoods ook met perebloesems tevreden.

De rups der wormstekige appelen en peren (Carpo- capsa pomonana)(2) is een derde gevaar voor de appelen en peren, die gelukkiglijk aan de verwoestingen van de beide voorgaande vijanden ontsnapt waren. Ook kweeén worden soms, hoewel slechts zelden, aangetast. Het is de rups van een kleinen grauwbruinen vlinder. Wanneer wij omstreeks de eerste helft van de maand Juni vele half volwassen appelen zien

(1) Zie fig. van Anthonomus pomorum in Tijdschr.o. Plantensiekten, jaarg. 1897, afley., bladz. 66.

(2) Inde pruimen leeft op dezelfde wijze, als de hier beschreven soort in appelen en peren, de pruimenmade (Carpocapsa funebrana). De aangctaste pruimen gaan spoediger in rotting over dan de wormstekige appelen en peren en de schade wordt daardoor nog grooter.

ps

afvallen, dan vindt men in deze een bleek roodachtige dikke larve, de rups van Carpocapsa pomonana. Deze rups is geboren uit een ei, dat door den vlinder in de maand Juni aan de oppervlakte van jonge appelen was gelegd geworden. Nadat de zon het heeft uitgebroeid, heeft het kleine rupsje zich in den appel ingeboord, tot dat het het klokhuis heeft bereikt. Is dit uitgevreten, dan zal de appel wel niet lang meer op den boom blijven hangen, maar in tusschentijd heeft ook de rups hare volledige ontwikkeling bereikt. Zij verlaat nu hare woning om

Fig. ], 2, 3. 1, Jongeappel, waarop het vlindertje zijn eitje legt. 2. Vlinder, vliegend. 3. Id. vergroot. 1 en.2 natuurlijke grootte.

tusschen den stam en een losgekomen gedeelte van de schors zonder verder voedsel te overwinteren. In de maand Mei van het volgend jaar zal zij zich verpoppen en na een viertal weken de pop als vlinder verlaten, om kort nadien weer cieren op de jonge vrachten te leggen. Het volkomen insect is gemakkelijk te erkennen aan de vleugels, die in rusttoestand dakvormig geplaatst zijn; de voorvleugels dragen aan den rand een dwarse ovale bruine vlek (1).

(1) Zie over den Worm der wormstekige appelen en peren het uitgebreid opstel van Prof. Ritzema Bos in het Tijdschrift over Plantenziekten, ge Jaargang, bladz. 52-74 met 15 figuren.

==) Ah

OTTO HINSBERG had in zijne ooftbeplantingen meermalen de ondervinding opgedaan, wat ongehoorde schade deze drie hooger beschreven kleine dieren kunnen veroorzaken. Twee jaar achtereenvolgens vernielden zij bijna volkomen zijn ganschen appeloogst. In aansluiting met het reeds hooger aangehaalde

PS re eee

Fig. 4, 5, 6. 4. Jonge appels. waarop bij w,a y,z eitjes zijn gelegd. 5. Oudere appel, een pijltje stelt voor het kleine, later niet meer zichtbare, inboringskanaaltje Verder is er vreterij in t’? klokhuis, en van daar strekt zich eene opening naar de opper- vlakte uit. —6. volwassen wormstekige appel; bija@en b openingen aan de buiten- oppervlakte.

bestrijdingsmiddel en steunende op de levenswijze dezer insecten, heeft hij een insectenvanggordel uitgevonden, dien hij EINFACH

(eenvoudig) heeft genoemd en die, bij een gepaste aanwending 3

As) aia

toelaat deze kleine vijanden van de vruchtboomen af te houden.

« EINFACH » (D. R. G. M. 80734) bestaat uit een strook geteerd papier, dat tegen het weder bestand is. Die strook is 25 cm. breed. Op de linkerzijde is een 9 cm. breede strook gepijpt bordpapier vastgekleefd, en wel zoo, dat het papier met de eenen rand een halven centimeter en met den anderen rand

Fig. 7. Rol papier voor den insectenvang, band Einfach. » 14'/, cm. uitsteekt. Op cen centimeter afstand van het bord- papier is de breede rand omgeplooid. Zoo wordt het in goed handelbare rollen van 30 meter lengte vervaardigd. (Fig. 7.) Ziehier nu hoe men den vangband aanlegt : in Juni reinigt men den boomstam {van alle schorsschubben. Van de rol snijdt men nagenoeg 1 cm. meer af dan de omtrek van den boom bedraagt.

Fig. 8. Het aanbinden van den insectenband. Fig. 9. Een geplaatste insectenband. De aldus verkregen strook wordt nu zoo geplooid dat het gepijpt bordpapier door den omgeslagen rand wordt hedekt (zie fig. 8).

SAS =

De dubbele vangband wordt nu z66 om den stam gelegd dat die breede rand rechtstreeks op de schors komt te liggen; terwijl de rand met het gepijpt papier den buitenkant vormt doch altijd z00, dat het gepijpt bordpapier zich tusschenin bevindt. De twee uiteinden worden in elkander gestoken, en de band in zijn geheel vast toegetrokken. Nagenoeg 3 cm. van den bovensten rand en ongeveer een ‘/, cm. boven den ondersten rand wordt de band met dunne touwen vasigesnoerd. Nu is de hand gereed om de insecten te vangen: Nadat derups de afgevallen worm- stekige appelen heeft verlaten, gaat zij met genoegen zich in de pijpjes van den vangband verschuilen, waar haar door den appelbloesemkever gezelschap wordt gehouden, om er in die goedbeschutte ruimte de guurheden van den winter te boven te komen en het weder ontwaken der natuur af te wachten. Is de maand October nu daar, dan bestrijkt men den band rondom met rupsenlijm (1), waaraan de wijfjes van den wintervlinder op haren tocht naar de boomkronen gevangen worden. In Januari maakt men de vangbanden. los en verzamelt men ze in een emmer of eenig ander vat, om ze vervolgens te vernietigen, te zamen met de gasten die er zich in waren komen verschuilen. De beste wijze van vernietigen is natuurlijk het verbranden.

Boven de hooger genaamde insecten zoeken nog een aantal Kleine schadelijke diertjes de aangeboden schuilplaats op en worden bij het vernietigen der vangbanden mede gedood; aldus Kunnen hier genoemd worden de ooftboomsplintkever (Scolytus prunz), det wijgafbreker (Rynchytes conicus), enz.

OTTO HINSBERG zegt dat deze vangbanden in zijne ooft- boomgaarden beproefd zijn geworden en in ieder opzicht goede

(1) Rupsenlijm wordt ook zeer dikwijls brumatalijm genoemd, omdat die klevende samenstelling tot de bestrijding van den kleinen wintervlinder (Cheimatobia brumata) voor het eerst werd uitgevonden.

en zecr duidelijke uitslagen hebben gegeven. Daarom beveelt. hij ze nu aan, aan allen die vruchtboomen bezitten en stelt rollen gansch gereed gemaakt papier, die een lengte hebben van 30 M. beschikbaar tegen den prijs van 3 Mark (= 3,75 fr. of f. 1,80.) De uitvinder is ook gaarne bereid monsters te zenden (1).

Als een goed adres voor den verkoop van brumatalijm wordt in het prospectus van HINSBERG de firma Jos. Kopp. Nacar., te Mainz aanbevolen. De prijs van die lijm wordt echter niet aangegeven (2).

G. STAES.

(1) De goede huizen van land- en tuinbouwartikelen zullen zich, zoo- wel in Nederland als in Belgié naar allen schijn met den verkoop van deze vangbanden wel belasten, zoodra daaromtrent vraag zal zijn. Wan- neer men slechts €én rol rechtstreeks in Duitschland zou bestellen, zullen de onkosten van briefwisseling, vracht en verzending van het geld bijna. even hoog als de prijs van de rol beloopen.

(2) J. Rirzema Bos in zijn werkje, Ziekten en beschadigingen der cul- tuurgewassen, deel II, bladz. 148, zegt : « Goed en goedkoop is de bru- matalijm welke men vervaardigt uit 4 deel raapolie, 1 deel varkensvet, 1 deel terpentijnhars, en 1 deel kolophonium (hars); de twee eerste sub- stanties kookt men met elkaar; mensmelt de twee laatste stoffen en voegt ze dan bij de eerst genoemde zelfstandigheden, terwijl men ze flink dooréén roert.

Volgens de Wiener illustr. Gartenzei ung (Novemb. 1897, blz. 358) kan de brumatalijm door het volgend mengsel vervangen worden : Houtteer 700 gr., gewone bruine zeep 500 gr., kolophonium (hars) 500 gr., traan 300 gr. Teer en kolophonium worden samen, langzaam en onder gestadig omroeren verwarmd in een ijzeren pot of ketel, tot de beide stoffen goed samengemengd zijn. Bij het aldus bekomen gelijkmatig dunne mengsel, roert men de zeep en ten laatste ook den traan. Nu wordt de pot of ketel van het vuur genomen en in het mengsel wordt zoo lang geroerd tot het koel geworden is.

i

DE SAN-JOSE-SCHILDLUIS. (1)

(Aspidiotus perniciosus COMSTOCK.)

Omstreeks het begin van dit jaar werd de land- en tuin- bouwwereld in westelijk Europa in opschudding gebracht door het bericht, dat een klein noordamerikaansch insect op verschil- lende plaatsen van het vasteland was aangetroffen geworden, 0. a. een paar malen in Duitschland en ook in Nederland. Het kleine, zoo gevreesde insect is de San-José-schildluis (Aspidiotus pernictosus), Waarvan men den invoer en de ver- breiding in Europa beschouwt als een bestendig dreigend en zeer ernstig gevaar voor den ooft- en tuinbouw onzer streken.

Het feit, dat het insect reeds enkele malen in Europa werd waargenomen, bewijst genoegzaam, dat het gevaar voor invoer van de San-José-schildluis ten onzent niet louter een onderstel- ling is, maar dat dit gevaar wezenlijk bestaat. Er dient hier trouwens nog bijgevoegd te worden dat, behalve de gevallen, waarin de aanwezigheid van Aspzdiotus perniciosus vastge- steld werd, waarschijnlijk talrijke andere gevallen van invoer bestaan, die echter om allerlei redenen onbekend zijn gebleven : immers slechts zeer zelden wordt aan het onderzoek van uit het buitenland komende gewassen en vruchten de noodige zorg besteed en, zelfs in geval iets abnormaals wordt waargenomen, wordt bijna nooit de hulp van deskundigen ingeroepen. Als men nu bedenkt, dat Californié, het brandpunt van de besmet- ting, jaarlijks voor verscheidene millioenen dollars vruchten naar Engeland en het EKuropeesch vasteland zendt, zou het voor-

(1) De verschillende figuren, die in dit opstel voorkomen, zijn allen gemaakt naar de oorspronkelijke noordamerikaansche figuren uit Insect

Life en andere ofliciéele uitgaven. 4

| ae

zeker niet te verwonderen zijn indien de San-José-schildluis in Europa reeds meer verspreid ware, dan men denkt.

Hoe het nu ook zij, het gevaar voor nieuwen invoer Dlijft steeds bestaan en zal nog immer toenemen, want Noord-Ameri- ka zend van jaar tot jaar grootere hoeveelheden vruchten en zelfs planten naar Europa, en juist deze vruchten en planten kunnen, zooals wij verder zullen zien, door Aspzdiotus perni- ciosus aangetast zijn en aldus middenpunten van besmetting voor onze gewassen worden.

De San-José-schildluis, behoort, zooals haar naam het aan- duidt, tot de groep der schildluizen en kan dus eenigszins verge- leken worden met de bekende schildluissoorten, die op den wijn- stok, de laurierroos (Nerium Oleander), de roos, de ooftboomen, enz., leven.

De San-José-schildluis werd voor het eerst in 1870 aange- troffen te San José, een stad in Santa Clara County, niet ver van San Francisco in Californié. Zij werd echter eerst in 1873 be- schreven door Comstock, die haar ook haren naam gaf.

Van waar het insect afkomstig is, valt niet met zekerheid te zeggen ; gedurende langen tijd heeft men gemcend, dat Aspzdzo- tus perniciosus uit Chile afstamde en van daaruit omstreeks 1870 met boomen ingevoerd werd. Maar, naar het schijnt, werd de San-José-schildluis niet v6or 1872 in Chile aangetroffen, en dan was het nog op uit Californié ingevoerde vruchtboomen. Men heeft ook het vaderland dezer schildluis in Japan willen zoeken, omdat van uit dit land zeer vele vruchtboomen naar Californié verzonden waren, maar zij werd in Japan niet gevonden, hoewel de aldaar inheemsche schildluizen zorgvuldig bestudeerd werden door OrougI TAKAHASHI. Op Ceylon werd de San-José-schild- luis evenmin gevonden. Op Kawoeai, een der Hawaii-eilanden, werd zij daarentegen wel waargenomen, maar op pruime- en perzikboomen, die uit Californié afkomstig ware. Eindelijk

a A ee

voegen wij nog hier bij dat in September 1892 de San-José-schild- luis in Australié (Nieuw-Zuid-Wales) werd aangetroffen. Of het insect in Australié inheemsch is, weet men niet, maar wel weet men dat het, volgens Australiaansche vruchtenk weekers, aldaar reeds jaren geleden bekend was. Is het van uit Australié naar Californié, of omgekeerd, van uit Californié naar Australié overgebracht, dit is voor het oogenblik niet met zeker- heid uit te maken. Wat men als stellig kan annemen is dat het op de kusten van den Stillen Oceaan thuis hoort.

In den beginne werd tegen de San-José-schildluis niets aan- gewend, en dit moest natuurlijk hare verbreiding in de hand werken; daarenboven stemde hare verschijning nagenoeg overeen met het aanleggen van de eerste reusachtige ooftboomgaarden in Californié en de vruchtencultuur heeft er zich sinds dien op een verbazende wijze verder ontwikkeld, zoodat daardoor eveneens zeer gunstige voorwaarden voor de verspreiding en de vermenigvuldiging van het insect ontstonden. ‘Tot in 1880 bleef men nagenoeg werkeloos, maar op dit tijdstip was de schade reeds zoo groot geworden in de verschillende graaf- schappen van Californié, dat nu naar bestrijdingsmiddelen werd uitgezien.

Het scheen gedurende een 20tal jaren, alsof het insect tot de kuststreek van den Stillen Oceaan zou beperkt blijven, al had het zich ook binnen de grenzen dier streek snel verspreid en ver- menigvuldigd. Buiten Californié werd de schildluis nu ook reeds aangetroffen in de staten Oregon en Washington, die ten noorden van Californié gelegen zijn. In 1892 echter werd zij ontdekt in Nieuw-Mexico, een staat, die ten Oosten van Californié ligt en er niet zeer ver van verwijderd is. In Augustus 1892 werd Aspidiotus perniciosus gevonden te Charlottesville (in Virgi- nié), en, ten gevolge van deze ontdekking, werd op verschillende plaatsen een onderzoek ingesteld ; daaruit bleek dat het geduchte insect ook reeds in grooten getale voorkwam in de oostelijke

= 7

staten, zooals b, v. Florida, New-Jersey, Maryland, oostelijk Pennsylvanié, New-York ; verder in de meer in het midden gele- gen staten: Missouri en Indiana. Korten tijd daarna werd de San-José-schildluis ook in Delaware en op Long-Island, en in 1895 in Connecticut ontdekt, zoodat op dat oogenblik bijna al de staten langs de kust van den Atlantischen Oceaan besmet waren ; Georgié en Idaho en ook Britsch-Columbié kunnen hierbij wor- den gevoegd. Wellicht is thans geen enkele staat van de groote noordamerikaansche republiek volkomen vrij van Asp7- diotus perniciosus.

Wanneer Aspidiotus perniciosus in afzonderlijke exem- plaren voorkomt, dan zal zij wel, ten gevolge van haar geringe

7

Fig. 1. Een stukje van een stam met talrijke Fig. 2. Hen San-José-schildluizen ; natuurl. grootte. Boven- twijg met schild- aan links een stukje schors met schildluizen, ietwat luizen ; natuurl.

vergroot, grootte.

= EAGS

srootte, in de meeste gevallen met het bloot oog niet ontdekt worden; maar wanneer de schildluizen, zooals zulks trouwens meestal gebeurt, in groepen vereenigd zijn, vallen zij. gemakke- lijk in *t oog, doordien zij een grijsachtige en oneffen of wrattige laag op de schors vormen. (Zie fig. 1). Wil men dit bekleedsel verwijderen door het b. vy. met den duimnagel of met een penne- mes af te krabben, dan doodt men daarbij gewoonlijk een aantal dezer dieren, waardoor er een geelachtig vocht ontstaat. In sommige gevallen is de schors volkomen bedekt met deze laag van schildjes, die meer dan eens elkander met de randen bedek- ken. Neemt men op zulk een plaats de schors weg, dan vindt men de teedere, dieper gelegen weefsels verkleurd, of paars- gekleurd,

Fig. 3. a. Een peer met San-José-schildluizen, nat. grootte ; b. een schild, vergroot.

Zijn er slechts weinig schildluizen op een boom aanwezig, dan treft men ze gewoonlijk, afzonderlijk of tot weinig talrijke groepen vereenigd, op de twijgen en wel vooral aan den voet der bladeren aan.

Ook op de bovenzijde der bladeren kunnen schildluizen voorkomen en dan bevinden zij zich grootendeels langs de mid- delnerf (middelrib) in één, twee of drie, vrij regelmatige rijen. Hetzelfde verschijnsel ziet men ook weleens langsheen de zij- nerven. De aangetaste bladeren nemen een paarsbruine kleur aan, maar vertoonen nochtans geen neiging tot afvallen.

Hindelijk kunnen de San-José-schildluizen ook op vruchten voorkomen; in dit geval is ieder individu meer of min afgezon- derd, maar nochtans duidelijk zichtbaar, doordien ieder schild- luis door een paarsen ring is omgeven (zie fig. 3) en, althans in het najaar, zich in een kleine diepte bevindt.

Aspidiotus perniciosus brengt in bijna volwassen toestand

Fig. 4. a. Buikzijde van een jonge larve van Aspidiotus perniciosus, met de lange zuig- stekels en een klauw (meer vergroot). b. Rugzijde van een dergelijke larve met de eerste draadvormige wasuitscheidingen. c. De jonge larve, die zich meer heeft samen- getrokken en meer wasachtige stof heeft afgescheiden, zoodat het schild reeds duidelijk begint te worden (van boven en van ter zijde gezien). d. De larve heeft. nu reeds een schild gevormd, dit jonge schild van boven en van ter zijde gezien.

a ale

den winter door. De wijfjes zijn omstreeks einde April of bij het begin van Mei volwassen en geven weldra het aanzijn aan levende jongen.. Gedurende een zestal weken brengen zij aldus jongen voort; daarna sterven zij.

De jongen zijn geelachtig en blijven aanvankelijk onder de moederluis verscholen. Dit duurt echter niet lang: deze jongen (larven) hebben drie paar pooten, Waardoor zij in staat zijn wat heen en weer te kruipen. Maar ook aan deze vrijwillige beweging komt weldra een einde. Soms reeds na enkele uren, in ieder geval binnen de twee dagen na de geboorte, zuigen zij zich vast aan een of ander orgaan door middel van hunne zeer lange zuigstekels (zie fig. 4 @) en veranderen nu niet meer van plaats. Zij beginuen weldra een draderige wasachtige stof af te scheiden (fig. 4, b en ¢), en vormen aldus, in een tijdverloop van een paar dagen, een schild, waaronder zij gansch verborgen worden (fig. 4, d). Na een 12-tal dagen volbrengen de larven haar eerste huidverwisseling. De mannetjes zijn nu grooter geworden dan de wijfjes en hebben duidelijke, groote, paarse oogen, terwijl de wijfjes er geene meer bezitten (fig. 5). Pooten en sprieten zijn bij de beide geslachten verdwenen.

De mannetjes alleen verpoppen zich na een 6-tal dagen en om- streeks 24 dagen na hunne geboorte komen zij als oranje kleurige, ge- vleugelde insecten (flg. 6) ’s nachts van onder hunne schilden te voor- schijn.

De wijfjes zijn intusschen zoo zeer met haar schild vergroeid, dat men alleen met geweld ze ervan kanlosmaken. Zij verpoppen niet,

maar twee of drie dagen nadat de Fig. 5. Volwassen wijfje voor de ont- & 5

wikkeling der eieren; a. buikzijde met de Verpopplng der mannetj es begonnen

zeer lange zuigstekels; b. achterste

randgedeelte met de voor Aspidiotus per-jg. Heginnen de wijfj es voor de niciosus kenschetsende insnijdingen. z o

23/5

~

tweede maal te ruien, dus 20 4 21 dagen na hare geboorte. Na 30 dagen zijn zij volwassen en vertoonen reeds in haar

Z —- Se we ay

&

Fig. 6. Volwassen mannelijke schildluis (zonder schild, doch met sprieten, oogen, pooten en vleugels). Natuurl. grootte 0,6Mm.

Fig. 7. -- c) Volwassen vrouwelijke schildluis, die talrijke jongen bedekt, (van de buikzijde gez en). -- d) het, voor deze soort kentschetsend, achterste randgedeelte, sterk vergroot.

Natuurl. grootte van het wijfje: . mm. lang en 0.8 mm. breed, met het schild 1.5-2 mill lang en 1-1.5 mill. breed.

ap eee

lichaam embryonen (fig.7),die enkele dagen later (33a 40 dagen na de geboorte van het wijfje) als larven geboren worden.

Het jonge schild is grauwgeelachtig met een witte verhe- venheid in het midden (fig. 4, d); bij de mannetjes is die verhevenheid donkerder. Naarmate het schild ouder is, wordt het ook grauwer en de verhevenheid wordt roodachtig geel; de huid, die bij de huidverwisseling afgeworpen wordt, wordt in het midden van de zelfstandigheid van het schild ingesloten. Dit schild is schijf- of lensvormig.

In den loop van een jaar kunnen 3 a 5 geslachten op elkander volgen; daar de wijfjes weken achtereen levende jongen voortbrengen, zal men van het oogenblik dat het eerste geslacht verschijnt, tot bij het aanbreken van den winter, schildluizen aantreffen in alle verschillende levenstoestanden.

Moesten al de nakomelingen die een enkel individu gedurende één jaar voortbrengt tot ontwikkeling komen, dan zou hun aantal, bij het naderen van den winter, op 3,000,000 mogen geschat worden. Gelukkiglijk zijn er in de natuur vele oorzaken, die den dood van talrijke, meestal jonge dieren, ten gevolge hebben en dus hunne al te groote vermeerdering tegenwerken.

Sommigen meenen dat de wijfjes van de San-Joséschildluis in den herfst ook eieren zouden leggen, welke onder dien vorm zouden overwinteren; dit is echter niet met zekerheid bekend. Onwaarschijnlijkk is zulks echter niet, daar een dergelijk verschijnsel bij schildluizen en bladluizen bijna de algemeene regel is.

De San-José-schildluis bezit zelf geen verspreidingsmiddelen : de jonge larven kunnen niet over den grond heen van den eenen boom naar den anderen kruipen; de volwassen wijfjes zijn ongevleugeld en zitten op hare plaats vast; alleen de mannetjes zijn gevleugeld en kunnen zich eenigszins verplaatsen, al worden ook door hen nooit groote aistanden afgelegd; voor de verspreiding der soort is dit trouwens yan geen belang.

ad

Hoe komt het dan dat het dier zich in zulken korten tijd over zulke groote uitgestrektheden lands heeft verspreid?

Grootendeels moet de oorzaak gezocht worden in het uitvoeren van besmette boomen, struiken en vruchten naar nog niet besmette streken : voor de eerste gevallen, die zich hebben voorgedaan in de staten buiten Californié, is steeds met zekerheid geconstateerd geworden dat men, natuurlijk onvrijwillig, ene ingevoerd had uit aangetaste boomk weekerijen.

Wanneer het insect eenmaal ingevoerd is, helpen een aantal oorzaken mede tot zijn verspreiding. Het eerste en meestal het tweede jaar blijft het onopgemerkt ; eerst het derde jaar, wanneer de individuén reeds buitengewoon talrijk geworden zijn, wordt hun tegenwoordigheid in ’t oog vallend; intusschen heeft de wind een aantal jonge larven (die buitengewoon licht zijn) kunnen medevoeren naar andere boomen op grootere of kleinere afstanden; ofwel de larven werden door andere crootere insecten of vogels toevallig medegevoerd, en deze afzon- derlijke individuén kunnen dan verder op andere boomen terecht- komen en er hun vernielingswerk beginnen : meer dan eens heeft men b. v. jonge larven op grootere vliegende insecten aange- troffen.

Wat de verspreiding nog ten zeerste begunstigt, is het feit dat de San-José-schildluis niet op ééne boomsoort, maar integendeel op de meest verschillende boomsoorten kan leven; zij werd immers gevonden op : appel, peer, kwee, pruimen, kers, perzik, abrikoos en amandel, op kruis- of stekelbes, op aalbes. en framboos, verder op roos, hagedoorn, spiraea, linde, wilg, acacia, olm, enz., enz.

Men heeft opgemerkt dat de San-José-schildluis vooral 7 de eerste jaren, dat zij zich in een nieuwe streek vestigt, buiten- gewoon schadelijk is. Dit moet ons niet verwonderen : bij een eerst overbrengen van een schadelijk insect naar een tot dan toe onbesmet land worden slechts bij uitzondering tevens de vijanden

yan dit insect medegevoerd, zoodat het zich door de afwezigheid dier vijanden, in buitengewoon gunstige voorwaarden bevind. Eerst later, als de vermenigvuldiging reeds op groote schaal heeft plaats gehad, wordt het door den mensch waargenomen en vangt de strijd tegen het schadelijk dier aan. Zijne natuurlijke vijanden worden meestal opzettelijk of toevallig na korteren of langeren tijd overgebracht, en dan kan, door de vereenigde werking, de schade binnen bepaalde grenzen gehouden worden. Soms gebeurt het ook wel dat het ingevoerde insect een vijand vindt in een inheemsch insect, en dit maakt dan natuurlijk den strijd lichter.

Voor de San-José-schildluis zijn eenige vijanden gekend, nl. de noordamerikaansche Chalcidiae (1) : Aphelinus fusct- pennis How., Aphelinus mytilaspidis LE BARON en Aspidio- tiphagus citrinus Craw. Vooral de eerste soort schijnt als verdelgster van Aspzdiotius perniciosus zeer werkzaam te zijn.

De San-José-schildluis gedraagt zich niet overal op dezelfde _ wijze; het beste bewijs daarvan ligt wel in het volgende feit: In Californié is de winterwassching der boomen, met de stoffen waarover wij zooeven zullen spreken, een uitstekend voorbe- hoedmiddel, waardoor het grootste deel der schildluizen gedood worden; in den staat New-Jersey (aan der Atlantischen Oceaan) geeft de winterwassching daarentegen zeer onvoldoende uit- slagen : het schild is hier hoogst waarschijnlijk veel dikker en ondoordringbaarder, omdat het insect hier aan veel sterkere winterkoude blootgesteld is.

(1) Chalcidiae zijn meestal zeer kleine wespen, die zich door hare schitterende, dikwijls metallisch glinsterende kleuren onderscheiden, en daardoor wel eenigszins herinneren aan de Chrysididae of Goud- wespen. Door hare levenswijze staan zij echter naast de Jehneumo- nidae of Sluipwespen. Evenals deze leggen de wijfjes der Chal- cidiae hare eieren imde larven en poppen van andere insecten, en wel, in het bijzonder geval waarvan wij hier spreken, in die van Aspidiotus perni- ciosus.

es

Ziehier nu in ’t kort de bestrijdingsmiddelen, die in Noord- Amerika aanbevolen worden :

1. ’s Winters. @) Behandeling met cyaanzuurgas. Over de besmette boomen wordt, ’s winters, wanneer hun rust- tijdperk begonnen is, een gedlzede (ondoordringbaar gemaakte stof) gespannen en in die goed afgesloten ruimte bereidt men cyaanzuur (Pruisisch zuur) door zwavelzuur (vitriool) op cyaan- kalium te laten inwerken. Voor een ingesloten ruimte van 150 kubiek voet (nagenoeg 4 1/4 kubiek meter) wordt voorge- schreven : 30 kub. centim. water, 30 kub. centim. zwavelzuur en 31 gram cyaankalium(1). In een open aarden schotel wordt vooreerst water en vervolgens het zwavelzuur gegoten; einde- lijk onmiddellijk voor het gebruik wordt het cyaanka- lium er aan toegevoegd. De inwerking van het gas moet één uur duren. De behandeling geschiedt best bij koel weder. Daar dit gas buitengewoon giftig is, dienen ook de zorgvul- digste maatregelen genomen te worden om doodelijke ongevallen bij menschen te voorkomen.

Deze bewerking geeft in Californié goede uitslagen, in Vir- ginié daarentegen niet, waarschijnlijk, omdat het insect in dezen laatsten staat zich in een vasteren winterslaap bevindt dan in Californié.

b) Winterwassching. De boomen kunnen bespoten of met een borstel gewasschen worden met een der volgende oplos- singen :

a. Walvischoliezeep. Twee pond (0,97 kilogr.) van deze zeep op één gallon (3.786 liter) water, doodt, volgens HOWARD, alle schildluizen.

b. Harsemulsie. Hars. . . 20 pond (9.720 kilogr.). Bijtende soda 5 pond Vischolie. . 2 1/2pint (1.2 liter.)

(1) De omrekening der noordamerikaansche gewichten en maten in kilogrammen en liters is slechts bij benadering gedaan ; de verschillen tusschen de beide waarden zijn echter slechts zeer gering.

ey ee

Stamp de hars en de bijtende soda samen; voeg er de olie bij en breng dit mengsel in een grooten ketel met een hoeveel- heid water, voldoende om het mengsel te overdekken. Laat een a twee uur koken, zorgdragende desnoods het verdampte water door ander water te vervangen, tot dat de vloeistof zich volkomen mengt met water, in plaats van zich daarvan in geel- achtige vlokken af te scheiden. Bij het gebruik wordt het mengsel tot 16 gallons (omstreeks 60 liter) aangelengd. Ook deze bereiding geeft, volgens Howarp, de meest bevredigende uitslagen.

c. Potaschwassching. D* SMITH beveelt aan (als resul- taat van zijne proefnemingen in New-Jersey) : een wassching met een verzadigde oplossing van ruwe of handelspotasch. Men kan ook de plant met deze oplossing bespuiten of met een borstel of een vod (lomp) aanstrijken.

De potasch dient om de schilden in te vreten; tevens wordel daarbij talrijke dieren gedood; een maand later wordt dan behan- deld met een petroleum-emulsie (zie verder) om het werk der potaschwassching te volledigen.

SmiTH heeft ook opgemerkt dat in de noordelijke staten de

winterwassching moet plaats hebben, onmiddellijk na het afval- len der bladeren, of pas voor het begin van den groei in de

lente; midden in den winter zijn de schildluizen in die streken minder gevoelig voor die behandeling.

’s ZoMERS. Zomerwassching. Deze kan alleen in den vorm van een besproeiing of bespuiting gebeuren en daar alleen de jonge larven, die nog geen schild hebben of pas begonnen zijn er een te vormen, door de gebruikte oplossingen gedood worden, is men verplicht, die besproeiingen zeer dikwijls in den loop van het jaar te herhalen; wij hebben immers hooger (bl. 53) gezien, dat gedurende nagenoeg den ganschen zomer, schildluizen in de meest verschillende levenstoestanden voorkomen. Voor die besproeiingen worden aanbevolen :

a. Walvischoliezeep-oplossing. b. Harsemulsie, aangelengd tot 100 gallons (378,6 liter)

in plaats van tot 16 gallons. (Zie bl. 56.) c. De zoogenaamde Standard Kerosene emulsion, bestaande uit

Kerosene (petroleum) 2 gall. (7.57 lit.), Gewone zeep of walvischoliezeep ‘/, pond (225 gram.), Water 1 gall. (3.78 lit.).

De zeepoplossing wordt verwarmd en kokend in de petro- leum gegoten ; dit mengsel wordt gekarnd, door het hevig om te roeren of door het gedurende 5 a 10 minuten gestadig in een gewone hoveniersspuit op te zuigen en telkens met kracht weer in het mengsel te spuiten. Men bekomt aldus een soort room, die dikker wordt bij het afkoelen. Is de emulsie goed gemaakt, dan mag de petroleum zich niet meer uit het mengsel afscheiden en dit mengsel mag ook op glas geen vettige sporen nalaten. Indien men met hard water te doen heeft, is het noodig dit zacht te maken door toevoeging van een kleine hoeveelheid loog (lye) of soda. V0606r het gebruik worden aan één deel van dit mengsel 9 deelen water toegevoegd.

Nog vele andere middelen werden aangegeven, waarin b. v. kalk en zwavel als bestanddeelen voorkomen ; de hierboven aan- gehaalde schijnen echter de beste uitslagen te geven.— Wij hebben deze middelen eenigszins uitvoerig besproken, omdat Wij meenen, dat zij ook ten onzent in andere omstandigheden wel zouden dienen beproefd te worden.

Men kan nog de vraag stellen of de San-José-schildluis ten onzent wel zou kunnen gedijen? Het komt mij voor dat het antwoord bevestigend dient te zijn. Immers, de waardplanten, waarop het insect leeft, komen hier evengoed voor als in Noord- Amerika; het klimaat van Californié is, wel is waar, warmer dan het onze, doch het insect schijnt zeer goed onder een

aor es

strenger klimaat te kunnen voortleven. De staten New-Jersey, New-York, enz. hebben een klimaat, dat ’s winters heel wat ruwer is dan het onze en nochtans houdt de San-José-schildluis het er zeer goed vol. Er schijnt dus geen reden te bestaan opdat zij ook ten onzent niet zou gedijen. _ In ieder geval zal Prof RiTzEMA Bos ons bij zijne terugkomst daaromtrent beter kunnen inlichten, en het zal best zijn die af te wachten alvorens een bepaald oordeel uit te spreken.

1n Europa hebben reeds verschillende staten maatregels ge- nomen om een nieuwen invoer van besmette planten en plan- tendeelen tegen te gaan. Duitschland heeft het voorbeeld gegeven : thans is daar de invoer verboden van alle levende plan- ten en levende plantendeelen, alsook van de daarbij gebruikte, of er mede in aanraking geweest zijnde vaten, kisten en ander inpakkingsmateriaal, die uit Amerika afkomstig zijn; terwijl bij invoer van vruchten en afval van vruchten (1), een onderzoek van de lading vereischt wordt, voor de ontscheping toegelaten wordt.

In Nederland werd eveneens een wet aangenomen, die toe- laat dezelfde maatregelen te nemen. De regeering heeft daaren- boven mijn mede-redacteur Prof. RirzEMA Bos naar Amerika gezonden, om daar ter plaatse een onderzoek in te stellen.

Zwitserland heeft zeer onlangs verbodsmaatregelen in denzelfden zin uitgevaardigd.

In Belgié bestaat een wet, die toelaat verbodsmaatregelen bij eenvoudig koninklijk besluit voor te schrijven; dit werd echter tot nog toe niet gedaan. ‘Toch schijnt ons een dergelijke maatregel hoogst noodzakelijk: Wanneer de Amerikaansche

j1) Appelschillen en appelklokhuizen worden in groote hoeveelheden uit Noord-Amerika verzonden naar Europa, vooral naar Duitschland, waar zij gebruikt worden tot het bereiden van appelsiroop.

=" Bg

invoer uit de andere landen geweerd wordt, zal men zooveel te meer trachten den invoer naar Belgié over te brengen, en dan wordt het gevaar voor besmetting nog grooter dan vroeger. Voor ons land zou dit een groote ramp zijn, want onze handel in vruchten is zeer belangrijk en nieuwe boomgaarden worden nog steeds aangelegd ; van een anderen kant verzenden onze boomkweekerijen vele jonge boomen naar de omliggende landen. Moest de San-José-schildluis zich in onze streken inburgeren, dan loopt Belgié groot gevaar, dat juist die omlig- gende landen, waarheen thans zooveel uitgevoerd wordt, hunne grenzen voor de producten van onze boomgaarden en boom- kweekerijen sluiten ; daardoor zou een van de meest winst- gevende takken van onzen landbouw ten onder gebracht

worden. G. STAES.

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam

EN

Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDATIE VAN

D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES.

Vierde Jaargang. Aflevering. 1 Juli 1898.

EEN ORCHIDEEENWANTS.

(Phytocoris militarts, WESTWOOD.)

Orchideeén worden nog steeds in groot aantal rechtstreeks uit haar vaderland in Europa ingevoerd en het zal wel niemand verwonderen te vernemen, dat met de verzendingen van orchi- deeén uit den vreemde meer dan eens schadelijke dieren toevallig worden overgebracht.

Dit zal nu weeral het geval zijn met een klein insect : Phy- tocoris militaris, WESTWoopD, dat in Engeland in broeikassen is aangetroffen geworden en op sommige plaatsen zich reeds zeer goed te huis moet gevoelen, te oordeelen naar de uitbreiding, die het in eenige tuinbouwgestichten heeft genomen. Onge- twijfeld heeft men hier met een ingevoerd insect te doen, al kan men thans zijn vaderland nog niet met zekerheid aanduiden.

Phytocoris militaris is een wants en behoort derhalve tot de halfvleugelige insecten (Hemzptera).

De halfvleugeligen worden aldus genoemd, niet omdat zij maar halve of korte vleugels zouden hebben, maar omdat, althans bij een van de belangrijkste groepen, de twee boven- of voorvleugels half-lederachtig en half-vliezig zijn, terwijl

~

ov

4/\G0 28

de ondervleugels uitsluitend vliezig zijn. In dit geval liggen de voorvleugels, in den toestand van rust, vlak op den rug en kruis- wijs over elkander, z006 dat de vliezige gedeelten het een boven het ander liggen. Dit wordt algemeen waargenomen bij de Wantsen of Ongelijkvleugeligen (Heteroptera). Bij de Gelijkvleugeligen of Homoptera (Cicaden, Bladluizen en Schildluizen) zijn daarentegen alle vier de vleugels vliezig - en, in den toestand van rust, liggen zij dakvormig tegen elkander aan. Het kan ook wel voorkomen dat de bovenvleugels heel en al lederachtig zijn of ook dat de vier vleugels ontbreken, maar de bouw der monddeelen laat steeds toe de verwantschap te erkennen. Immers, die monddeelen zijn hier vervormd tot een zuigtoestel, dat men slurf, zuigsnuit, snavel of bek noemt.

Die zuigsnuit bestaat uit een lange buis (koker of scheede), die als een vervormde onderlip dient beschouwd te worden, en waarin vier naaldvormige stekels of borstels zitten, die inde buis kunnen teruggetrokken ofnaar buiten geschoven worden. Door middel van dien snuit worden planten of dieren verwond en zuigt het insect zijn voedsel uit het gekwetste orgaan. In den toe- stand van rust wordt de snuit meestal onder het lichaam gebogen.

De halfvleugeligen zijn insecten met onvolkomen gedaante- verwisselingen, d.w.z. dat zij in hun jongste toestanden reeds vrij goed op de volwassen dieren gelijken, wat de uitwendige gedaante, de levenswijs en het voedsel betreft; het onderscheid bestaat vooral in het verschil in grootte en in het geheel of gedeeltelijk ontbreken der yleugels bij de jongere dieren of larven. Nog een ander, bijna algemeen kenmerk van de halfvleugeligen, en wel vooral van de wantsen, is de zeer onaan- gename geur, die deze dieren verspreiden.

Bij den « Board of Agriculture » van Groot-Brittanié waren berichten ontvangen over ernstige schade, die aan kostbare

Orchideeén, en wel vooral aan Dendrobium phalenopsis was toegebracht. Ziehier wat The journal of the Board of Agri- culture (1897, Decemb. bl. 339) over de waargenomen vyerschijn- selen en over het insect mededeelt : ;

De bladeren vertoonden een aantal bleek geelachtige of grijsachtige vlekken en de planten waren zwak en kwijnend, ten gevolge van den ellendigen toestand der bladeren. Vele van deze stierven en in dit geval gingen ook dikwijls de planten zelf te gronde.

De schade was blijkbaar niet door een woekerzwam veroor- zaakt ; te oordeelen naar den aard der vlekken, scheen het wel. dat deze werden teweeggebracht dooreen insect. Dit insect bleef echter gedurende langen tijd onbekend. Doch door de planten ook ’s nachts gade te slaan ontdekte men eindelijk een klein diertje (Phytocoris militaris), dat het sap uit de bladeren zoog en blijkbaar de misdadiger was. Uit een zorgvuldig onderzoek van het veenmos (sphagnum) en den turf rondom de wortels en de bollen der orchideeén bleek, dat een groot aantal dergelijke insecten zich daarin ophielden.

De twee verschillende vormen werden aangetroffen, nl. de volwassen insecten met volkomen ontwikkelde vleugels en de larven met rudimentaire vleugels. De larven zelf kwamen natuurlijk in verschillende toestanden voor, die zich alleen door steeds toenemende grootte en door de meerdere of mindere ont- wikkeling der vleugels onderscheiden.

In den larventoestand is het insect geelachtig met breede zwarte lijnen aan de borst, terwijl de onvolkomen vleugels zwart zijn, met smalle, rooderanden. De onvolkomen vleugels nemen in grootte toe na de eerste en de tweede ruiingen. Bij Phy- tocoris militaris is het zuigtoestel buitengewoon lang; bij de jonge larven bedraagt zijn lengte zelfs de twee derden van de lengte van het lichaam: bij de oudere dieren is het iets korter.

Het volwassen insect is bloedrood met zwarte of zwartachtig

64

bruine teekeningen. De kop is bloedrood en de zwarte oogen zijn zeer groot en uitpuilend; het heeft twee breede zwarte strepen op de borst (thorax); de pooten zijn rood met donker- bruine voeten; ook de sprieten zijn donkerbruin. Het zuigtoe- stel is hier slechts half zoolang als het lichaam.

De Orchideeénwants : Phytocoris militarvis ; links, het volwassen insect; rechts, de kop met het zuigtoestel ; beide figuren vergroot. Het streepje onder het groot figuur duidt de wezenlijke lengte van het dier aan. ‘Naar The Journal of the Board of Agriculture).

Verder is over dit insect niets met zekerheid bekend. Hoogst waarschijnlijk legt het zijn eieren in de groeven van de stengels of bollen der orchideeén, terwijl de larven en volwassen insecten zich over dag gaan verschuilen in het veen- of ander mos of in de turf, waarin zich de wortels bevinden.

Het zal dus hoogst noodig zijn alle nieuw ingevoerde planten zorgvuldig te onderzoeken, ten einde na te gaan of zij vrij zijn van deze wants. Dit zal echter vrij moeilijk zijn, want de eieren en ook de zeer jonge larven zijn maar goed waar te nemen door middel van een vergrootglas (loupe) en zullen dus, in dien toestand, gemakkelijk onopgemerkt blijven.

Bespuitingen met een aftreksel van quassiahout met zachte (bruine) zeep werden met goeden uitslag aangewend, terwijl door het bestuiven met tabakspoeder geen voordeel werd onder- vonden. G. STAES.

65

DE BEHANDELING VAN POOTAARDAPPELEN MET BORDEAUXSCHE PAP EN MET FORMALINE.

Meer en meer tracht de wetenschap door gepaste voorbe- hoedmiddelen de ziekten bij menschen, dieren en planten te voorkomen, liever dan later bestrijdingsmiddelen te moeten aan- wenden.

Op het gebied der plantenziekten heeft vooral de vooraf- gaande behandeling van het graan met een zwavelzuur-koper- oplossing (of sommige andere stoffen) uitstekende diensten bewe- zen om den brand (1) in de graangewassen voorkomen. Dit is een aansporing geweest om ook voor andere plantenziekten, voorbehoedmiddelen te beproeven. Men heeft 0.a. de pootaard- appelen, alvorens ze uit te planten, aan een voorafgaande be- werking, als het ware aan een soort ontsmetting onderworpen, om de kiemen van verscheidene schadelijke organismen, zooals bacterién, zwammen enz., die gewoonlijk op de schil, zelfs van gezonde aardappelen aanwezig zijn, te dooden en aldus oorzaken van ziekten voor de uit de knollen voort te komen planten te vernictigen. Aldus werd door Bouiry (2) het gebruik van kwik- chloride (kwiksublimaat) en door HALSTED (3) dat van zwavel- bloem aanbevolen om het schurft der aardappelen te voorkomen.

In dit opstel willen wij handelen over de proeven, die in

(1) Zie Tijdschrift over Plantenziehten : G.Svars, De Brand der Graan- gewassen, le Jaarg. (1895), afl., bldz. 90; 5e afl., bldz. 101; De bestri7- ding van den Brand der Graangewassen door middel van het « Ceres- poeder ~, jaarg., afl., bladz. 43.

(2) Zie Tijdschr. 0. Plantenziekten; G. Stars, Het schurft of de pok- ken van de aardappelen, le Jaarg. bldz. 19.

(3)Zie Tijdschr. 0. Plantenziekten, P. NispEus. Het rotten der aardap- pelen, Jaarg. bldz. 16.

= te =

dezelfde richting genomen werden met Bordeauxsche pap (1) en met formaline. Allen dagteekenen uit de jongst verloopen jaren.

A. Behandeling met Bordeauxsche pap.

BouueEy (2) heeft, bij zijn proeven tot het voorkomen van het aardappelschurft, ook de werking van Bordeauxsche pap nagegaan en tamelijk gunstige uitslagen bekomen. Hij ver- kreeg uit dezelfde partij pootaardappelen :

Zonder voorafgaande ( 1°/, gezonde, schurftvrije,

behandeling : we eetbare aardappelen.

Naeen indompeling der pootaardappelen in Bordeauxsche pap : gedurende een half uur 57 °/, |. gezonde, schurftvrije gedurende 3 uur eee abs ap eetbare aardappelen.

De kiemkracht der aardappelen werd door een indompeling van 4 tot 6 uur niet verminderd ; eerst na een indompeling ge- durende 20 tot 25 uur was een nadeelige werking waar te nemen.

FRANK(3) en KRUEGER hebben eveneens de uitwerkselen van een indompeling der pootaardappelen in Bordeauxsche pap onder-

zocht. Volgens deze schrijvers zou men door een indompeling

(1) Wij herinneren hier, dat om goede Bordeauxsche pap te verkrij- gen, het noodig is:

1. De bereiding in houten of aarden vaten, niet in ijzeren of zinken vaten uit te voeren, omdat in deze metalen vaten het koper uit het zwa- velzuur koper neerslaat en zich vastzet op de wanden. Daarom ook mag met geen ijzeren staaf omgeroerd worden, enz.

2. De kalkmelk volkomen koud te laten worden, alvorens ze bij de zwavelzuur koper-oplossing te voegen: Anders scheidt zich zwart koper- oxyde af, waardoor de pap onbruikbaar wordt.

3. De kalkmelk behoorlijk (zie verder) te verdunnen alvorens ze bij de koperzoutoplossing te voegen.

4. De kalkmelk im de zwavelzuur-koperoplossing te gieten (en niet deze in de eerste).

(2) Naar het referaat in het Zeitschrift fiir Pflanzenkrankheiten, 1894. blz. 117:

(3) Arbeiten d. deutschen Landwirtsch.-Gesellschaft. Aflev. 2 bldz. 23.

ey) ee

gedurende 20 uur in Bordeauxsche pap met 2°/, zwavelzuur koper een spoediger uitschieten, een veel hoogere opbrengst en over ’t algemeen een beteren oogst bekomen.

Kinney (1) heeft de proeven van BOLLEY herhaald, en de volgende uitslagen verkregen: met niet behandelde pootaardap- pelen 12°/, schurftige knollen; met behandelde slechts 9 °/o schurftige knollen.

FRANK (2) heeft nu zeer onlangs een opstel uitgegeven, waarin hij de resultaten van gedurende verscheiden jaren voort- gezette proefnemingen samenvat en tot het besluit komt, dat door een voorafgaande behandeling der pootaardappelen met een koperzoutoplossing, een vermeerdering van den aardappeloogst kan bereikt worden, die in de gunstigste gevallen kan stijgen in de verhouding als 2 tot 3.

Of deze vermeerderde opbrengst alleen daaraan te wijten is, dat door die behandeling de schadelijke organismen gedood worden, die aan de pootaardappelen kleven en anders later op den groei der plant een nadeeligen invloed zouden hebben, dan wel of die koperverbindingen prikkelend op den groei van de planten werken, kon FRANK nog niet uitmaken.

Zijne proefnemingen hebben vooral aangetoond, hoe men het best te werk gaat om de gunstigste uitslagen te bekomen.

Ken zuivere zwavelzuur-koperoplossing heeft FRANK niet beproefd, daar hij voorzag dat deze ongetwijfeld een te bijtende werking op de tamelijk gevoelige oogen van de aardappelknollen zou hebben. De proeven werden genomen met Bordeauxsche pap a 1, a 2 en hooger tot 4 °/.; het bleek dat 1 o/, reeds vol- doende was. (3) 100 liter Bordeauxsche pap is voldoende om 100 kilogr. pootaardappelen te behandelen.

(1) Experimentstation of Rhode Island V, bldz. 211-213.

(2) Frank, Erhohung der Kartoffelertrdge durch Beizung der Saat- kartoffeln, in Deutsche landwirtschaftliche Presse, 25° Jaarg. (1898), 1 bldz. 8.

(3) Men lost 1 kilogr. zwavelzuurkoper op in 50 liter water; men

= GF =

De indompeling in de Bordeauxsche pap mag 24 uur duren ; dan zijn de uitslagen nog gunstiger, dan wanneer men de aard- appelen slechts 10 uur in de vloeistof laat liggen. Maar na de behandeling moeten de poters afgewasschen worden, want anders zouden vele onder hen erge schade lijden.

Zeer belangrijk voor het welslagen der bewerking is de keus van het tijdstip, waarop zij uitgevoerd wordt: Hoe later in het voorjaar de aardappelen op de boven voorgeschreyen wijze behandeld worden, hoe erger de beschadiging kan worden, hetgeen niet te verwonderen is, daar de oogen der aardappel- knollen meer in werkzaamheid treden en dus gevoeliger worden voor de koperoplossing, naarmate het jaargetijde verder gevorderd is. Ziehier b.v. de uitslagen, die FRANK in 1897 op het Berlijnsch proefveld (zandgrond, bemest met stalmest), bekomen heeft :

Er werden 3 maal 550 aardappelen uitgekozen. Een reeks van 550 werd onbehandeld gelaten ; een tweede reeks van 550 werd op 15 Maart en de derde reeks van 550 op 3 Mei gedu- rende 24 uur in Bordeauxsche pap gedompeld, waarna de knollen afgewasschen werden. Het planten (poten) geschiedde op 4 Mei en het rooien op 3 October. Resultaat :

Van iedere ; : ae . groep Aantal Opbrengst in kilogr. per 415 (1) van 550 plantplaatsen. uitgepote | ZWart- aardappel-! beenige » knollen ; Groote Kleine Zieke zijn opge-| struiken. | \nollen. | knollen, | knollen, | TOTAAL. komen : | Niet behandelde 546 41 | 138.50 22.00 1.49 161.99 Behandeld : Op15Maart...| 539 |~ 33 | 219.50] 19.30} 1.90 | 240.70 Op3 Mel }.. = »..|- 337 15 106.75 9.50 | 1.75 | 118.00 |

bluscht 1 kilogr. versche kalk en lenge eveneens aan tot 50 liter; dan wordt de koude verkregen kalkmelk door een zeef of een doek in de zwavelzuur-koperoplossing gegoten.

(1) Daar men meende dat wel diefstal kon gepleegd zijn in het gedeelte

69

Reeds van midden Juni af was het onderscheid in het uit- zicht der drie proefbedden duidelijk uitgesproken. De aardap- pelen, die op3 Mei met Bordeauxsche pap behandeld waren kwa- men niet alle op; talrijke plaatsen waren ledig zoodat de rijen onderbroken waren ; die welke op 15 Maart de bewerking onder- gaan hadden, stonden daarentegen in nagenoeg volledige rijen, terwijl daarenboven het loof veel weelderiger scheen dan dat der niet behandelde.

Wat den gezondheidstoestand aangaat, het blijkt uit de cijfers van de bovenstaande tabel, dat het aantal struiken, die aan « zwartbeenigheid » leden, afnam door de behandeling met Bordeauxsche pap. Doorzwartbeenigheid (Schwarzber- nigkevt) verstaat FRANCK het rotten der stengels, eenigen tijd nadat zij uitgeschoten zijn en als gevolg daarvan, het afsterven der struiken. Dit gebeurt wanneer de pootaardappel, nadat hij in den grond is gebracht, te vroegtijdig in rotting overgaat en daarbij de ontbinding mededeelt aan de jonge stengels. Daar men nu weet, dat het rotten der aardappelen kan teweeg gebracht worden door verscheidene organismen, die gedeeltelijk aan de oppervlakte der schil en gedeeltelijk in den grond te vinden zijn, zijn de hooger gemelde feiten gemakkelijk te verklaren: door de behandeling met Bordeauxsche pap zijn die oorzaken van ziekte weggenomen, die in de aanklevende kiemen haar oorsprong hebben; de « zwartbeenigheid » kan echter niet geheel voorko- men worden, omdat in den grond de schadelijke organismen, die ook de pootaardappelen kunnen aantasten, niet gedood zijn.

Wat nu het aantal zieke of gezonde geoogste aardappelen

der proefbedden, dat aan een weg lag, is er bij den oogst van elk bed een kleine strook buiten rekening gelaten, zoodat in plaats van de oorspron- kelijke 550 plantplaatsen, er slechts 415 in aanmerking kwamen, alhoewel ook op de niet medegerekende strookjes de uitslag nagenoeg dezelfde was, nl. voor de niet behandelde 50.50 kilogr., voor de behandelde op 15 Maart 73,85 kilogr.; op 3 Mei 30.30 kilogr , totale opbrengst.

=f Go. =

betreft, daarop heeft de behandeling der poters geen invloed, want de besmetting van de jonge knollen geschiedt rechtstreeks door de organismen van den grond en gewoonlijk eerst tegen het tijdstip van den oogst, of in ieder geval langen tijd na het poten.

Om dus door een voorafgaande behandeling der pootaardap- pelen met Bordeauxsche pap, de beste uitslagen te bekomen, moet die behandeling 5 a6 weken voor de uitplanting geschieden, b v. in de eerste helft van Maart; de Bordeauxsche pap mag 1 a 2°), zwavelzuur koper bevatten; de indompeling mag 24 uur duren en nadien moeten de knollen afgewasschen worden. Men laat ze dan weder droog worden en bewaart ze aldus totdat ze zullen gepoot worden.

Het komt er nu op aan, zegt FRANK ten slotte, deze methode op talrijke plaatsen te beproeven, ten einde uit te maken of zij, onder alle omstandigheden, dezelfde gunstige uitslagen oplevert.

B. Behandeling met formaline.

Formaline of formol is de naam die gegeven is aan een waterige oplossing, die 40 °/, formaldehyde (mierenzuuralde- hyde) bevat en onder dien vorm in den handel is gebracht. Hen mengsel met 2 1/2 t. h. formol bevat dus juist 1 °/, formalde- hyde.

In den beginne was het vooral als bederfwerend middel, dat de formaline werd aangeraden: in zwakke oplossing is Zij door velen warm aanbevolen geworden tot het bewaren van dieren en planten en van organen en stoffen van dierlijken en plantaardigen oorsprong, ten dienste van laboratoria en musea, in vervanging van den duren, vluchtigen en zeer brandbaren alcohol. De tot nog toe verkregen uitslagen zijn tamelijk vol- doende, een eindoordeel kan daaromtrent echter nog niet uit- gesproken worden.

4. ihe

De oplossing van formaldehyde is, in onverdunden toestand, giftig, doch levert naar het schijnt geen gevaar op in een zeer verdunden toestand, zooals zij gewoonlijk wordt voorgeschreven. Het is juist deze eigenschap, die aanleiding heeft gegeven tot het nemen van proeven om vast te stellen tot hoe ver het zeer giftige kwikchloride of kwiksublimaat door de nagenoeg onschadelijke formaldehyde-oplossing zou kunnen vervangen worden. Deze proeven schijnen zeer goede uitslagen teeyhebben opgeleverd.

J. C. ARTHUR heeft formaline aangewend als yvoorbehoed- middel tegen het aardappelschurft (1). -- Een oplossing van 1 deel formaline op 300 deelen water werkte zeer gunstig bij een indompeling van 2 uur. Deze behandeling stond, voor wat de uitslagen betreft, niet ten achter bij de sublimaatbehandeling, maar is verre boven deze te verkiezen, wegens de onschadelijk- heid der formaline-oplossing. Dezelfde vloeistof kon daaren- boven verscheiden malen achtereenvolgens gebruikt worden, zoodat daardoor de onkosten zeer gering worden.

Ook hier zouden ernstige proeven met formaline-oplossingen zeer wenschelijk zijn, daar het aardappelschurft ten onzent vaak belangrijke verliezen veroorzaakt.

Over het gebruik der formaline tot voorkomen van brand bij de graangewassen spreken wij in een volgend opstel.

G. STAES.

(1) Bullet. Agricult. Experim. Station. Purdue University, N? 65, 1897.

DE INVLOED VAN HET GEBRUIK VAN MOLENSTOF OP DEN BRAND DER GRAANGEWASSEN.

In de molens, waar het graan goed gereinigd wordt alvorens het gemalen wordt, bekomt men, als overschot van deze bewer- king, een mengsel bestaande uit allerlei graanafval en vreemde bestanddeelen. Dit mengsel noemt men gewoonlijk #molen- stof. Vooral in de stoommaalderijen wordt, tengevolge van de aanzienlijke hoeveelheden graan, die er verwerkt worden, tame- lijk veel molenstof verkregen, zelfs zooveel, dat men het de moeite waard heeft geacht een middel te zoeken om van die stof een nuttig gebruik te maken. Het middel werd weldra gevonden : Het molenstof wordt thans gebruiktals meststof, ofwel afzonder- lijk ofwel met andere scheikundige meststoffen vermengd. In dit laatste geval wordt het molenstof niet zoozeer gebruikt wegens zijne waarde als meststof, dan wel om de scheikundige mest- stoffen droog en pulverig te houden. _Immers de meeste dezer zelfstandigheden trekken den in de lucht vervatten waterdamp tot zich en lossen zich daarin langzamerhand op. Niet alleen wordt daardoor verlies geleden, maar vochtig geworden of ver- vloeide scheikundige meststoffen kunnen sleclits moeilijk en weinig gelijkmatig uitgestrooid worden. Die beide nadeelen kan men voorkomen door aan deze meststoffen andere zelfstan- digheden toe te wegen, zooals bijvoorbeeld turfmeel en ook molenstof.

Dit molenstof heeft echter niet altijd dezelfde samenstelling ; deze hangt gedeeltelijk af van den aard en den graad van zuiver- heid der verwerkte graansoorten, en gedeeltelijk ook van de verdere soorteering der overschotten zelf. Wat echter altijd in het molenstof te vinden is, dat zijn brandsporen, dus sporen van zwammen, die den brand der verschillende graangewassen

ES ot eS

veroorzaken. Immers, wanneer graan wordt gedorscht, worden de sporen in vrijheid gesteld uit de brandige aren die niet altijd allen vooraf verwijderd zijn geweest. Die brandsporen blijven althans gedeeltelijk aan de graankorrels kleven : daaraan is het toe te schrijven dat, wanneer het graan zonder eenige vooraigaande behandeling wordt uitgezaaid, onder gewone omstandigheden steeds een grooter of kleiner aantal brandige aren op den akker zullen ontstaan, want men heeft, onvrijwillig, met het graan tevens de sporen van den brand uitgezaaid. (1) Is de hoeveelheid brandsporen in het zaaigraan tamelijk groot, dan loopt men ook gevaar een hoog percent brandige aren te bekomen. Dit is b. v. steeds het geval, wanneer men bij wijze van proefneming, zaaigraan vooraf met brandsporenpoeder mengt en daarna uitzaait.

Men kan nu de vraag stellen of het gebruik van molenstof als meststof (alleen of met andere stoffen gemengd) de uitbreiding van den brand bij de graangewassen niet in de hand werkt en aldus niet schadelijk wordt voor de cultuur.

Het is deze vraag, die de heer DE CALUWE, Staatslandbouw- kundige voor de provincie Oost-Vlaanderen, getracht heeft op te lossen door het nemen van vergelijkende proeven in den proeftuin van de provinciale landbouwmaatschappij te Gent, gedurende het jaar 1896-97. (2)

Te dien einde heeft hij zich bij een handelaar twee monsters molenafval aangeschaft, welke respectievelijk onder de bena- mingen n” 24 en n” 0 verkocht worden.

De afval n™ 24 bestond uit fijn poeder, waarvan de zwart-

(1) Zie daarover mijn opstel : De Brand der Graangewassen, in het Tijdschrift over Plantensziekten, 1895, aflev. 4 en 5).

(2) DE CaLuwe. Haposé des Cultures expérimentales instituées au jardin dessais provincial de la Flandre Orientale, 4 Gand, pendant lannée culturale 1896-97, bladz. 9.

= ae

achtige kleur het best kon vergeleken worden met die van gewonen tuingrond. Deze zwarte kleur was het gevolg van de groote hoeveelheid brandsporen, die in het molenstof aanwezig waren.

N' O bestond daarentegen grootendeels uit allerlei afval van van het graan, zooals baarden (of naalden) van gerst, kaf, enz.; het bevatte daarenboven een goede hoeveelheid onkruidzaden, alsook zand ; het gehalte aan brandsporen was echter betrekke- liik gering.

De proef werd op de volgende wijze genomen :

Schets van het proefveldje : A, helft met Victoria tarwe, B, helft met gebaarde tarwe bezaaid; 1, 2,3, 4, 5 perceelen; a, b, de smalle rand- bedjes langs de wegen.

Het veldje XIV (groot : 5.53 are) van den proeftuin werd in 5 perceelen (1, 2, 3, 4, 5) gedeeld; aan weerszijden van het veldje, n.1. langs perceel 1 en perceel 5, was nog een klein smal bed aanwezig, om te voorkomen, dat die perceelen aan een weg

2

zoude komen te liggen, waardoor de voorwaarden op deze 2 buitenste en op de 3 tusschen-in gelegen perceelen (2, 3, 4) niet meer dezelfde zouden geweest zijn. De opbrengst van die rand- bedjes wordt niet in rekening gebracht.

Het vorig jaar was op het veldje XIV haver verbouwd geweest, die met varkensmest en gedroogd bloed was bemest geworden.

Op 5 September 1896 werd 500 kilogr. varkensmest per are aangebracht. Op 16 October werd de grond met de spade be- werkt en op 21 October werd het molenstof over de perceelen 1, 2 en 3 verspreid, n.1. op perceel 1, 10 kilogr. molenstof n’ 24 en op perceel 2, 10 kilogr. molenstof n™ O.

Op perceel 3 werd ook 10 kilogr. molenstof n™ 24 aange- bracht, doch hier was het vooraf met het zaaigraan en met 10 kilogr. akkergrond gemengd geworden. Onmiddellijk na het uitstrooien van het molenstof werden de perceelen met de volle hand bezaaid met tarwe. Daartoe werden twee variéteiten gebruikt, n.l. de Victoria-tarwe (Blé Victoria) en de gebaarde tarwe met groote korrels (Blé barbu a gros grain), die ieder de helft van ieder perceel innamen.

Op 18 November kiemde de tarwe, doch het opkomen was niet zeer regelmatig, vooral op de perceelen 1 en 3, waar een aantal planten ontbraken Over ’t algemeen stond de tarwe op de perceelen 1, 2 en 3 steeds minder dicht dan op de perceelen 4 en 5, die geen molenstof hadden ontvangen. Later echter, toen de tarwe eenigszins omviel, was zulks vooral het geval op de perceelen 4 en 5, terwijl de perceelen 1, 2 en 3 daaraan minder te lijden hadden.

De tarwe werd op 30 Juli geoogst.

Het was niet mogelijk al de aren van al de perceelen te tellen; men heeft zich moeten vergenoegen met van ieder perceel een schoof te nemen, die zoo goed mogelijk, voor ieder perceel afzonderlijk, de middelmaat voorstelde.

et

Het aantal brandige aren werd dan voor ieder van die schoven bepaald en hare verhouding tot het aantal gezonde aren vastgesteld. Aldus werden de volgende cijfers bekomen :

Victoria tarwe. Gezonde Brandige Brandige aren

aren. aren, per honderd. 1. met molenstof 24. 453 68 15.0 Oe id. O. 426 63 14.5

Se id. 24 (samen

met het zaaigraan uitgestrooid) 449 119 26.5 4. zonder molenstof 459 17 3.7 Sy el, id. 504 23 4.5

Gebaarde tarwe met groote

korrels. 1. met molenstof 24 383 49 12.7 Ze id. 0 405 58 14.3 3. id. 24 (samen met het zaaigraan uitgestrooid) 402 89 22.1 4. zonder molenstof 408 24 5.9 mo | ad id. 478 21 4.5

Uit die cijfers blijkt : dat het gebruik van molenstof een zeer merkbaren invloed heeft op het aantal brandige aren per perceel; dat het aantal sporen in het molenstof bevat, niet zeer hoog moet zijn om nochtans veel brandige aren te doen ont- staan; immers n™ 0, waarin slechts een tamelijk gering aantal brandsporen voorkomen, geeft een bijna even hoog gehalte aan brandige aren als n' 24, dat grootendeels uit brandsporen bestaat ; dat door het samenzaaien van zaaigraan en ae het aan- tal brandige aren aanzienlijk toeneemt.

Dit alles was te voorzien, want al bevat het molenstof n™ 0 minder brandsporen dan n’ 24, toch zijn nog in het eerstgenoemde zeer veel sporen aanwezig in verhouding tot het aantal uitge- zaaide graankorrels; van een anderen kant spreekt het van zelf dat op perceel 3 de voorwaarden tot besmetting der kiemplanten het gunstigst waren.

Niet alleen was het aantal brandige aren hooger op de per-

_

ee ((

ceelen 1, 2 en 3, maar de opbrengst was er daarenboven geringer dan op de perceelen 4 en 5. Dit blijkt duidelijk uit de volgende cijfers :

OPBRENGST BEREKEND PER ARE.

Victoria tarwe. " Graan, Graanaival. Stroon ‘Kat, Kilogr. Kilogr. Kilogr. Kilogr. Perceel 1 (molenstof 24) 30.20 1.18 65.20 5.48 Id. 2 (molenstof 0) 32.38 0.99 58 80 5.10 Id. 3 (molenstof 24 samengezaaid met het graan) 25.98 1.32 61.20 3.74 Perceel 4 (zonder molenstof) 32.98 1.16 65.40 5,54 la eS id. id. 33.54 1.18 75.20 5.62

Gebaarde tarwe met groote korrels.

Perceel 1 30.82 0.88 60.40 10.74 Id. 2 36.78 0.92 51.60 10.84 Id. 3 27.10 1.08 58.00 11.18 Id. 4 38.24 0.62 63.40 10.06 Id. 5

5 (1) 31.54 0.74 64.60 10.10

Het gebruik van molenstof tot het bemesten van graan- velden is dus volstrekt af te raden. Ook op die akkers, waar het volgend jaar graan zal verbouwd worden, mag men, tot bemes- ting van een ander gewas, geen molenstof aanwenden, want de brandsporen kunnen haar kiemkracht langer dan één jaar be- houden en zouden dus de volgende jaren (maar vooral het eerst volgende) nog gevaarlijk voor den graanbouw kunnen zijn.

G. STAES.

(i) Dit half perceel heeft minder graan gegeven dan de er naast gelegen helft van perceel 4, zeer waarschijnlijk ten gevolge van het sterk omvallen van de tarwe op dit perceel, weinige dagen na den bloei,

NOORDAMERIKAANSCHE MIDDELEN TOT HET VOORKOMEN VAN DEN BRAND DER GRAANGEWASSEN.

——

In de jaargangen 1895 en 1896 van dit tijdschrift (1) hebben wij over den brand der graangewassen een paar opstellen geschreven, waarin wij tamelijk breedvoerig over die verderfelijke ziekte gehandeld hebben en waarin wij tevens de voornaamste voorbehoed- en bestrijdingsmiddelen hebben mede- gedeeld.

Onlangs verscheen in Noord-Amerika een kleine verhande- ling (2) waarin sommige methoden worden besproken, die door ons slechts terloops werden vermeld, of die heel en al nieuw zijn. Wij achten het wenschelijk daarover het volgende mede te deelen :

De methoden tot het voorkomen van den brand berusten alle op een voorafgaande behandeling van het zaaigraan, waar- door de daaraan klevende brandsporen gedood worden. Dit is het doel van de Kuhn’sche methode (behandeling met een zwavelzuur-koperoplosstng), van de Jensen’sche methode (behan- deling met warm water), enz. Ook de minder bekende of de vroeger niet beschreven methoden, die naast de andere in het boven aangehaald werkje uiteengezet worden, berusten op dezelfde grondslagen, maar de keus der oplossingen is verschil- lend en in Noord-Amerika gebruikt men zelfs bepaalde oplos- singen bij voorkeur tegen sommige bepaalde brandsoorten, terwijl men ze voor andere minder dienstig acht.

(1) Zie Nota (1) op bldz. 65 van deze aflevering.

(2) Watrer T. Swinair, The grain smuts: how the are caused and how to prevent them, Farmers’bulletin 75. U. S. Department of Agri- culture. Washington 1898.

see ea

Aldus wordt b. v. de Kiihn’sche behandeling met een zwavel- zuur-koperoplossing en daarna met kalkmelk, als zeer doeltref- fend beschouwd voor den stinkbrand of steenbrand van de tarwe (Tilletia laevis en Tilletia Triticti) en voor den bedekten gerstebrand (Ustilago tecla hordei JENS.), doch veel minder werkzaam tegen den stuif- brand van de haver (Ustilago Avenae). De Jensen’sche warm-watermethode wordt daarentegen voor al de brandsoorten aangeraden, doch met eenige wijzigingen in de bewerking, al naar gelang men te doen heeft met steen- of stinkbrand van de tarwe of met stuifbrand van de haver, ofwel met een der brand- soorten van de gerst, of nog met den stuifbrand van de tarwe (Ustilago Triticz).

A.— Behandeling met kwiksublimaat tegen den steen- of stinkbrand van de tarwe.

Bo..eEy heeft bevonden dat kwiksublimaat of kwikchloride (een algemeen bekend ontsmettingsmiddel) den steenbrand der tarwe voorkomt, wanneer de zaaitarwe vooraf besproeid wordt met een oplossing van 2: per 1000 van deze stof. Ziehier zijn voorschrift : « Giet het zaaigraan in een hoop op den dorsch- vloer of op een zeilkleed; besproei het graan op zulke wijze dat het door en door nat wordt, terwijl het onophoudend wordt omgeroerd, opdat ieder korrel op die wijze over zijn gansche oppervlakte zou bevochtigd zijn. Gebruik niet meer kwiksubli- maat-oplossing dan er noodig is; overdaad zou het zaaigraan kunnen beschadigen. »

Men vergete bij een dergelijke behandeling niet : dat die oplossing niet in aanraking mag gebracht worden met metalen voorwerpen; dat kwiksublimaat een zeer hevig gift is, zoodat men bij zijn gebruik steeds de grootste voorzorgen moet in acht nemen :aldus zal men b. v. goed acht geven dat de oplossing niet in aanraking gebracht worde met open wonden aan de

= Sine

handen ; dot het zaaigraan niet in het bereik gesteld worde van hoenders en andere tamme dieren, die erdoor zouden kunnen vergiftigd worden ; eindelijk dat de vaten, waarin de oplossing bereid is geworden, zeer zorgvuldig gereinigd worden.

Volgens ons is deze methode, hoe goed zij ook hunne wezen, niet aan te bevelen, juist omdat het kwiksublimaat zulk een hevig gift is, terwijl andere, minder gevaarlijke stoffen even goede diensten kunnen bewijzen. Als algemeene regel dient aangenomen te worden, dat men alleen dan tot zeer giftige mid- delen zijn toevlucht neemt, wanneer men met andere, minder schadelijke stoffen niet de gewenschte uitslagen kan bekomen.

B. Behandeling met formaline tegen den steen- of stink- brand van de tarwe en tegen den stutfbrand van de

haver.

BOLLEY en CLOSE hebben bevonden, dat een oplossing van 2+ deelen formaline (1) op 1000 deelen water de ontwikkeling der bovengenoemde brandsoorten voorkomt.

Men moet daartoe het zaaigraan gedurende twee uur in de oplossing dompelen. Daar een verdunde formaline-oplossing als onschadelijk wordt aangezien, levert deze behandeling geen

gevaar Op.

C. Behandeling inet zwavellever tegen den stuifbrand van de haver.

In ons boven aangehaald opstel (zie nota, bl. 65) over het Cerespoeder en den brand der graangewassen deelden wij mede, dat, volgens de onderzoekingen van’ HOLLRUNG, het Cerespoeder uit niets anders bestond dan uit zwavellever, die echter onder

——__=

(1) Zie over fo rmaline in deze aflevering (bl. 65-71) : G. Staxs. De behandeling van pootaardappelen met Bordeaus’sche pap en met

formaline, bldz 70.

= si

dien nieuwen handelsnaam veel duurder dan haar waarde werd verkocht.

7,wavellever is een in water oplosbare verbinding van zwa- vel en kalium. In den laatsten tijd wordt van dezezelfstandigheid nog al dikwijls gebruik gemaakt totbestrijding van verschillende meeldauwzwammen (Ozidium enaanverwante geslachten) en dit, naar het schijnt, veelal met goed gevolg. Ook tegen sommige insecten wordt het nu en dan aanbevolen; het is ons echter nog niet mogelijk daaromtrent een bepaald oordeel uit te spreken.

De oplossing van zwavellever in water moet in een houten vat bereid worden en zooveel mogelijk van de lucht afgesloten worden, daar deze ecn ontbinding van de zwavellever teweeg brengt. Zelfs de onopgeloste zwavellever moet, om dezelfde reden, in goed gesloten glazen vaten bewaard worden.

Men kan gebruik maken van een oplossing a * ten hon- derd ofwel van een oplossing 4 2 ten honderd. In het eerste geval moet de zaaihaver 24 war in de oplossing verblijven ; in het tweede is een indompeling gedurende 2 uur voldoende ; in de beide gevallen dient men te zorgen dat de vloeistof verscheiden centimeters boven het graan sta, zoodat door het inzuigen van het water in de haver, de bovenste lagen niet droog worden. Goed en veelvuldig omroeren van vloiestof en zaaigraan wordt vereischt, daar anders wellicht sommige korrels niet bevochtigd zouden worden.

De oplossing 4 2°/, schijnt den voorkeur te verdienen ; het zaaigraan behoeft slechts 2 uur in die sterke vloeistof te blijven liggen ; in die tijdruimte zuigt het slechts een geringe hoeveel- heid water in, en het kan derhalve in veel korteren tijd cedroogd worden.

Dezelfde oplossing mag niet meer dan drie maal gebruikt worden ; de proefnemingen van KELLERMANN en SWINGLE hebben bewezen, dat ze als bestrijdingsmiddel tegen den stuifbrand der haver dient aanbevolen te worden. SWINGLE raadt trouwens

= one

ook aan de zwavelleveroplossing tot bestrijding vau den stink- brand der tarwe te beproeven.

D. De Sar-oplossing voor haverstuifbrand.

De benaming sar is door SwWINGLE uitgedacht om een korte uitdrukking te bezitten voor een nieuw zwammendoodend mid- del; saz is gevormd uit de eerste letter van ieder der drie vol- gende Engelsche woorden : sulphur (zwavel), alkali (in dit geval bijtende soda) en resin (hars). Het product, dat men door de vermenging van deze drie stoffen bekomt, is in hoofdzaak een soort van zwavellever, waarin echter het kalium door natrium (sodium) is vervangen; het is dus zwavelnatrium.

Wij achten het overbodig hier de bereiding van de sar-op- lossing in bijzonderheden te beschrijven. Het groote voordeel, dat zij volgens SWINGLE oplevert, is haar lage prijs vergeleken met den prijs van de zwavellever in Noord-Amerika. Tenonzent zou het verschil tusschen de prijzen der beide stoffen voorzeker gering zijn, zoodat men in dit geval wel den voorkeur zal geven aan een koopbaar produkt boven een tamelijk ingewikkelde bereiding (1).

Hoe het zaaigraan ook behandeld zij, in ieder geval moet het gedroogd worden, alvorens het uitgezaaid wordt. De gemakkelijkste en snelste wijze van drogen is de volgende : een zeilkleed, of een dekkleed of een ander dergelijk doek wordt enkele voeten boven den grond op een latwerk uitgespreid.

(1) Volgens SwinGie kost de zwavellever in Noord-Amerika, al naar gelang van de gekochte hoeveelheid, 25 450 cent (Noordameri- kansche munt) per pound, d. w. z. ongeveer 1.25 a 2.50 frank voor ongeveer 450 gram. In Belgié is echter de zwavellever voor minder dan 1 frank per kilogram gemakkelijk te bekomen, zelfs bij’ geringe hoeveel- heden,

= AGB es

Daarop wordt het zaaigraan gegoten en blijft het liggen tot het weer droog is.

Deze doenwijze laat daarenbeven nog toe het zaaigraan desnoods, gedurende den nacht of in geval men regen voorziet, onder dak te brengen.

Is het niet mogelijk op de beschreven wijze te werk te gaan, dan moet men het zaaigraan op den dorschvloer en op eenige andere vooraf schoongemaakte ruimte uitspreiden.

Men vergete hierbij niet dat de dorschvloer of het zeil- kleed, evenals de zakken, die tot het vervoeren of bewaren van het behandelde zaaigraan gebruikt worden, vooreerst dienen ontsmet te worden. Dit geschiedt het best door middel van een oplossing van zwavelzuur koper aan 1 °/, voor den dorschvloer, en door het indompelen der zeilkleeden en zakken in kokend

water. G. STAES.

DE ROODE SPIN OF SPINNENDE MJT.

(Tetranychus telarius L.)

Het diertje, waarover wij hier wenschen te handelen, is wel zeer klein, doch daarom niet minder belangrijk. Tuin- lieden en hoppekweekers kennen het sinds geruimen tijd als een zeer schadelijk, lastig en moeilijk te verdrijven wezen. Het is trouwens ook zeer verspreid : men treft het niet alleen aan in Europa, maar ook in Amerika en zelfs in Australié, naar welke beide laatste werelddeelen het hoogst waarschijnlijk van uit de oude wereld met planten of plantendeelen werd overgebracht.

Toch is de levensgeschiedenis van de roode spin voor de meeste landbouwers een onbekende zaak en juist dat feit de onbekendheid met de levenswijze van den kleinen vijand heeft

Sy pe

veelal ten gevolge, dat de bestrijding niet op de geschiktste manier geschiedt en dientengevolge aan de verwachting niet beant- woordt.

De roode spin of spinnende mijt is geen insect; Zij behoort, zooals haar namen het aanduiden, tot de klasse der Spinachtigen (Arachnida) en wel tot de orde der Mijten (Acarina).

Mijten zijn meestal zeer kleine, soms alleen met het vergroot- glas zichtbare diertjes. Terwijl bij de insecten het lichaam uit drie, duidelijk gescheiden deelen bestaat, n 1. kop, borst en achterlijf, kan men bij de Spinachtigen geen afzonderlijken kop onderscheiden. Haar lichaam bestaat meestal uit een kop - borststuk (cephalothorax) en een achterlijf (abdomen, zooals b. v. bij de eigenlijke spinnen duidelijk te zien is. Bij de mijten is echter de versmelting der drie lichaamsdeelen nog verder gedreven : kop, borst en achterlijf zijn hier vereenigd tot é¢én geheel, waarin geen onderdeelen meer kunnen onder- scheiden worden. De insecten hebben zes pooten; bij de spinnen en mijten zijn er daarentegen meestal acht (soms slechts 4, 2 of 0), althans in volwassen toestand ; de insecten zijn voor- zien van sprieten, terwijl de Spinachtigen daarvan verstoken zijn.

De roode spin wordt hoogstens een halven millimeter groot. Het lichaam is eirond en draagt een paar oogen, die zich als roode stipjes voordoen. In volwassen toestand heeft zij acht pooten (zie fig. 1), hare kleur vertoont tamelijk veel verscheidenheid, al naar gelang van den ouderdom en ook, naar het schijnt, naar gelang van het gebruikte voedsel; zij kan groenachtig, rood, of geelachtig, of bruinachtig zijn; de kleur der jongen is steeds bleeker dan die der oudere dieren. Het lichaam en de pooten zijn eenigszins behaard, echter minder bij de mannetjes dan bij de wijfjes.

De roode spin overwintert in volwassen toestand onder

Bh ies

steenen, graszoden, afgevallen bladeren en andere op den grond liggende plantendeelen, in de spleten van het hout (b. v. van de hoppestaken), in de reten van de schors der boomen en struiken, enz. In het voorjaar verlaat zij haar schuilplaats en gaat op de bladeren van een aantal verschillende planten- soorten leven. Wij noemen hier alleen de volgende : onder de vruchtboomen, vooral de pruime- en kwetseboomen; den wijn-

Roode Spin of spinnende mijt. : Fig. 1, Volwassen dier; fig. 2, jonge mijt of larve (slechts 6 pooten); fig. 3, ei der roode spin.

stok; onder deloofboomen : delinde, den kastanje en den wilg; onder de veldvruchten: al de graangewassen en talrijke grassoorten (Gramineéen), erwten, boonen, linzen, de verschillende klaversoorten, luzerne (Fransche klaver), lupinen of wolfsboonen, beetwortels, kemp (of hennep), vlas, komkom- mers en augurken, slaapbollen of maankoppen (heulzaad) en vooral de hop; onder de sierplanten : de roos en talrijke kasplanten; eindelijk vele onkruidsoorten.

In den loop (gewoonlijk in de tweede helft) der maand Mei legt de spinnende mijt haar kogelvormige eieren (zie fig. 3), die in verhouding tot de geringe afmetingen van het diertje, zeer groot mogen heeten. Die eieren worden, ieder afzonderlijk, door uiterst fijne draden aan de onderzijde van de bladeren bevestigd, bij voorkeur in de kleine indeukingen langsheen de

middelrib. Als de eieren pas gelegd zijn, zijn zij doorschijnend wit; allengs worden zij donkerder en eindelijk goudgeel. Na een zestal dagen komt de jonge mijt uit het ei te voorschijn; zij geliikt bij haar geboorte, wat haar vorm betreft, reeds zeer goed op het volwassen dier; alleen is haar lichaam kleiner en bleek groenachtig geel; eerst later neemt het de donkergele, roodachtige of bruinachtige kleur der oudere dieren aan. De jonge mijt heeft daarenboven slechts zes pooten {zie fig. 2), in plaats van acht zooals de volwassen individuén (zie fig. 1).

Verscheiden geslachten kunnen in den loop van den zomer opelkander volgen; is het weder gunstig, zoodat de sterfte onder de mijten gering blijft, dan kan hare vermenigvuldiging ver- bazend snel geschieden.

De spinnende mijt maakt aan de onderzijde der bladeren een zeer fijn web, dat nochtans met het bloot oog duidelijk zicht- baar is; daarenboven vindt men tevens aan de oppervlakte der bladeren, een als mecl uitziende stof, die uit niets anders blijkt te bestaan dan uit de bij de vervelling (ruiing) afgestroopte huidjes der jonge mijten en uit de eieren.

De roode spinnen kunnen zich goed bewegen; ook, wanneer men een aangetast blad nauwkeurig met een « loupe » beschouwt (voor een geoefend oog gaat het zelfs zonder loupe), treft men heen en weer loopende mijten aan; de meeste echter hebben zich vastgezogen. Daartoe bezitten deze dieren een uitstekend ingericht toestel : het bestaat uit twee krachtige kaken met scherpe uiteinden, waarmede openingen in het blad worden geboord, en uit een zuigtoestel, dat in staat is om door de gemaakte wonde tot in het inwendige weefsel van het blad door te dringen en er het sap uit te zuigen.

Het is door het verwonden der bladeren en door het uit- zuigen van het bladmoes, dat de roode spinnen schadelijk worden. De verschijnselen, die zich daarbij voordoen, zijn zeer kenschetsend : Op de bladeren ontstaan verkleurde vlekken, nu

pe ae

eens bleekrood tot bruin, dan eens zeer bleekgroen, die meestal eerst in de hoeken tusschen een hoofdnerf en een zijnerf, soms ook tusschen twee zijnerven, te voorschijn komen. Het gebeurt ook wel eens, dat die viekken van ’t begin af bijna gelijkmatig over het heele blad verspreid zijn. Die vlekken of vlekjes zijn de plaatsen, waar mijten zich hebben vastgezogen en werkzaam zijn. De verkleuring breidt zich meer of minder snel uit en weldra is het blad nagenoeg heel en al rood geworden, met eenige witachtige of bleekgroene vlekken. Het blad is « verbrand ». Meestal sterft het nu langzamerhand af en valt op den grond. Naar gelang van het jaargetijde wordt het ofwel spoedig verla- ten door de mijten, die dan nieuwe waardplanten gaan aan- tasten, ofwel de mijten blijven het bewonen of gaan een winter- schuilplaats in de nabijheid opzoeken.

De dood van het blad kan ook veel spoediger volgen en het kan wel gebeuren, dat in weinige dagen de plant ten gevolge van de werkzaamheden der roode spinnen nagenoeg al haar bladeren verliest. Jonge en eenjarige planten, enten van vruchtboomen, stekken, enz. worden daarbij in sommige gevallen gedood.

De vermenigvuldiging der roode spinnen wordt ten zeerste begunstigd door warm en droog weder, vooral als de nachten tevens warm zijn. Het is onder dergelijke voorwaarden, dat het « verbranden » van de bladeren van dehop, van vruchtboomen, van den wijnstok en zeer talrijke sier- en andere planten het meest voorkomt. In geval de spinnende mijten zich echter zeer sterk vermenigvuldigd hebben, komt het « verbranden » voor bij gelijk welk weder. Zeer dikwijls schrijft men dit verschijnsel verkeerdelijk toe aan een te drogen oostenwind of aan te sterken zonnegloed ; de roode spin is in vele gevallen de ware oorzaak van het « verbranden ».

Indien regen volgt, is zulks in ieder geval een voordeel ; de kleine mijt wordt dan in hare vermenigvuldiging en in hare werkzaamheid belemmerd, terwijl de planten zich veel spoediger herstellen van de schade, die het dier veroorzaakt heeft.

ag aS

De berokkende schade is dikwijls vrij aanzienlijk : voor de hop b. v. is de spinnende mijt in sommige jaren een echte plaag, die den oogst grootendeels kan doen mislukken ; ook voor de vruchtboomen en den wijnstok kan zij zeer gevaarlijk worden ; zij kan de waarde van sierplanten zeer sterk doen dalen en deze zelfs onverkoopbaar maken.

Of de spinnende mijten, die op al de bovengenoemde planten leven, alle tot dezelfde soort behooren, wordt door sommigen betwijfeld, omdat men wel eens kleine verschillen waarneemt, naar gelang van de plantensoort, waarop die diertjes leven. Zoo maakt men soms van de spinnende mijt op de hop een afzonder- lijke variéteit onder den naam Tetranychus telarius var. hu- mili. Hier dient echter opgemerkt te worden, dat ook tusschen individuén die op dezelfde plant leven soms verschillen waarge- nomen worden, zonder dat men daarom van verschillende soor- ten of variéteiten van roode spinnen zal spreken. Van een anderen kant mag niet vergeten worden, dat daar, waar b. v. de hop veel van de roode mijt lijdt, de andere gekweekte gewas- sen en de onkruiden er over ’t algemeen ook sterk door aange- tast zijn ; dit zou voorzeker niet zoo algemeen het geval zijn, indien men hierbij met verschillende soorten van mijten te doen had.

Trouwens, het feitdat sommige ervaren hoppekweekers aan- bevolen hebben tusschen de hop, aardappelen of boonen te kwee- ken, om de roode mijten van de hop af te houden, bewijst nog eens te meer, dat men hier wel met é¢én zelfde soort moet te doen hebben, daar in dit geval de ondervinding moet geleerd hebben dat de roode mijt van de hop op de tnsschenculturen gemakke- lijk overgaat.

BESTRIJDING

Dat de roode spin zeer schadelijk kan worden, blijkt uit het feit dat reeds tallooze middelen tegen dit kleine diertje werden

aangeraden. Daarnit blijkt echter tevens, dat de bestrijding ervan met veel moeilijkbeden gepaard gaat en afdoende midde- len niet zeer talrijk zijn. Wij zullen hier de meest aanbevolen mededeelen :

1. Zwavelbloem is sinds langen tijd in gebruik, doch hare werkzaamheid is niet afdoende bewezen; zij heeft dan ook hare tegenstanders en hare verdedigers. Volgens PLAYFAIR is de beste methode de planten eerst eenigszins vochtig (niet al te nat) te maken en dan met zwavelbloem te bestuiven. Vol- gens een ander methode zou het verkieslijker zijn een mengsel te maken van 4 kilogr. groene zeep en 5 kilogr. zwavelbloem op 450 liter water, en met dit mengsel de planten te besproeien.

In het jaarboek van het Landbouwministerie van de Ver- eenigde Staten van Noord-Amerika wordt de volgende berei- ding als afdoende middel aanbevolen : 600 gram kalk en 600 gram zwavel worden met een kleine hoeveelheid water behan- deld, zoodat de kalk wordt gebluscht ; het verkregen mengsel wordt eenigszins verdund en gedurende twee uur gekookt. Vervolgens wordt het tot 100 liter aangelengd.

2. Zwavellever. Ook zwavellever (zwavelkalium) schijnt goede uitslagen te geven. In het « Journal of the Board of Agriculture » (Dec. 1897, bldz. 338) wordt aangeraden : een oplossing van 24 per duizend (dus 2 } gram zwayellever per liter water), waaraan een kleine hoeveelheid zachte (bruine) zeep is toegevoegd, om het klevend vermogen van de oplossing te verhoogen. Men vergete niet, dat zwavelleveroplossingen niet lang op voorhand mogen bereid worden. (Zie Tijdschr. Plantenz. Jaarg., bladz. 80).

3. PetroleumemutIsie. RATHAY heeft met de vol- gende petroleumemulsie goede uitslagen bekomen : 1 kilog. har- de zeep, 1 lit. petroleum en 100 lit. water. (Voor de bereiding der petroleumemulsie, zie 0. a. Tijdschrift over Plantenz., Jaarg.bldz.58) Vooral wanneer dit middel bijtijds aangewend wordt, schijnt het zeer werkzaam te zijn.

2 96% =

4. Lysol. Onder dezen naam komt in den handel een vloeistof voor, die verkregen wordt door het mengen van gelijke deelen ruwe cresol met potaschzeep, waardoor de cresol in water oplosbaar wordt. Men heeft lysol dikwijls aanbevolen als bestrijdingsmiddel zoowel tegen zwammen als tegen insec- ten. Tegen zwammen wordt het thans wel door niemand meer aanbevolen; bijna alde genomen proevenzijn volkomen mislukt; als insectendoodendmiddel wordt het nog door enkelen ver- dedigd ; volgens de meesten echter is een oplossing van lysol alleen dan werkzaam, wanneer Zij zoo sterk is, dat zij tevens voor de bladeren schadelijk wordt. Met zeer verdunde oplos- singen heb ik zelf nooit goede uitslagen bekomen. RATHAY heeft nochthans tegen de spinnende mijt een oplossing a 0,25 0/0 als afdoende voorgeschreven. Met een z00 verdunde oplossing (2,5 gram lysol per liter water) bestaat geen gevaar voor de planten. (1)

5. Antinonnine. De stof, die onder dezen naam in den handel is gebracht, is een gele brij, welke 50 0/0 orthodini- trocresolkalium bevat. Om het uitdrogen van deze brij te voorkomen is daaraan een geringe hoeveelheid zeep toegevoegd, daar volkomen droge orthodinitrocresolkalium gemakkelijk ontplofbaar is. De naam «antinonnine » heeft die stof te danken aan het feit, dat men haar aanzag als een uitstekend middel tegen de nonnenrups (Lipavis monacha), een der ergste vijan- den van de sparren- en dennenbosschen. Tegen week huidige dieren schijnt een oplossing van antinonnine wezenlijk werk- zaam te zijn. Daartoe gebruikt men , tot ; kilogr. antinon- nine en 1! kilogr. harde zeep op 100 liter water. 'Tegen de

(1) Indien een onzer abonnenten proefnemingen verlangt te doen met lysol, dan kan ik kosteloos een kleine hoeveelheid van deze stof te zijner beschikking stellen. Ook voorandere, in ons land weinig beken- de of moeilijk te bekomen bestrijdingsmiddelen, is zulks het geval.

et Ge

spinnende mijt werd een dergelijke oplossing aanbevolen, als gevende zeer gunstige uitslagen.

6 Afkooksel vantomaatbladeren. Volgens WESTON is een sterk afkoosel van tomaatbladeren werkzaam tegen de roode spinnen.

De proef is gemakkelijk te nemen en eischt geen groote uitgaven.

Wij gaan hier andere, meer ingewikkelde formulen, alsook een aantal stoffen, waarvan de werking bepaald ongunstig was, met stilzwijgen voorbij. Het schijnt b. v. dat een kwassia-zeep- oplossing de roode spin niet doodt ; dat dit dier ook aan het zoo hoogst giftig cyaanzuurgas weerstand biedt, enz. Het verwar- men van zwavel op zulke wijze, dat zij wel dampen afgeeft, maar niet vlam vat, geeft in broeikassen dikwijls goede uitsla- gen, maar die bewerking wordt niet door alle planten even goed verdragen.

In ieder geval dient hier iets opgemerkt te worden, dat meestal uit het oog wordt verloren : wanneer de aanwezigheid van spinnende mijten in ’t oog begint te vallen, zijn gewoonlijk reeds eieren gelegd en, al doodt de gebruikte vloeistof soms ook de levende mijten, hare eieren ontsnappen meestal aan de ver- nieling. Ken tweede besproeiing is dus in de meeste gevallen noodzakelijk omstreeks cen week (647 dagen) na de eerste, d. w. z. op een tijdstip dat al de eieren, die tijdens de eerste besproeiing reeds bestonden, het aanzijn aan jongen hebben ge- geven zonder dat deze zich lang genoeg hebben kunnen ontwik- kelen om zelf weer eieren te leggen. Ik meen dat zeer dikwijls aan het niet in acht nemen van dezen maatregel het mislukken van de bestrijding moet toegeschreven worden.

Er kunnen ook voorzorgsmaatregelen genomen worden om de spinnende mijten zooveel mogelijk af te weren: Op de hopakkers zal in het najaarhetonkruid verzameld en verbrand

= Op

worden, want op het onkruid komen dikwijls veel roode spin- nen voor, en alleen door het te verbranden heeft men de zeker- heid die lastige diertjes te hebben vernietigd. Hoppestaken, die niet ontschorst zijn, nogen niet gebruikt worden, want in de reten en onder de schubben of losse gedeelten der schors, kunnen de roode spinnen goede schuilplaatsen vinden om te overwinteren. Ook de losgekomen schorsdeelen der wijnstokken dienen daarom verwijderd te worden. Hindelijk ware het aan te bevelen de hoppestaken eer ze geplaatst worden in het voor- jaar, en de stammen van den wijnstok en van de vruchtboomen gedurende den winter te bestrijken met een of andere voor Tetranychus schadelijke stof, b. v. eenvoudig met kalkmelk, waaraan zwavelbloem of zwavelzuurkoper is toegevoegd Een dergelijke behandeling is niet alleen een voorzorgsmaatregel tegen de roode spinnen, maar ook tegen een aantal andere scha- delijke dieren en tegen ziekten, die door zwammen worden veroorzaakt. G. STAES.

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam

EN

Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDACTIE VAN

D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES.

Vierde Jaargang. Aflevering. 1 September 1898.

EEN ORCHIDEEENKEVER.

(Xyleborus perforans WAL...)

In de vorige aflevering spraken wij over een klein, in Europa pas ingevoerd insect (1), dat voor de cultuur der Orchideeén zeer schadelijk kan worden. Thans geeft het zelfde tijdschrift, waaruit wij vroeger het bericht hadden over- genomen, n. 1. The Journal of the Board of Agriculture (van Engeland) in zijn nummer van Maart 1898 (bladz. 474) de beschrijving van een ander, voor de Orchideeén eveneens schadelijk insect : An Orchid Beetle (Een Orchideeénkever, Xyleborus perforans, Wau). Daar de cultuur der Orchideeén, zoowel voor den handel als uit liefhebberij, ten onzent een zeer belangrijke plaats inneemt meenen wij goed te doen, ook dit opstel uit het Engelsch tijdschrift aan onze lezers bekend te maken.

In December 1897 werden sommige stengels van een Orchidee, Dendrobium Phalaenopsis, naar den Board of Agriculture tot onderzoek toegezonden, met het bericht dat een aantal planten van dezelfde soort, die in een Orchideeénkas stonden, ziekelijk waren en dat sommige onder haar klaarblij-

(1) G. Stars. Hen Orchideeénwants (Phytocoris militaris WESTWOOD), Tijdschrift over plantenziekten, 1898, aflevering, blz. 61. 7

ap? ALS

kelijk wegkwijnden en zouden sterven. In de stengels en pseudobollen van de toegezonden exemplaren waren Kleine ronde gaatjes te zien en wanneer die organen in de lengte worden open gespleten, werden gangen zichtbaar, die naar allen schijn door cen insect veroorzaakt waren. Dit insect werd er dan ook in gevonden; sommige van die gangen waren onvertakt en liepen van onder naar boven in den stengel; andere gangen hadden vertakkingen, die met den hoofdgang een rechten hoek vormden; meestal echter werd alleen één enkele korte vertakking aangetroffen.

Het waren kevertjes, die in het hier bedoelde geval de schuldigen waren en zij werden in alle ontwikkelingstoestanden (eieren, larven, poppen en volwassen insecten) in de verschil- lende gedeelten der gangen en in de vertakkingen aangetroffen ; larven en poppen bevonden zich echter nagenoeg uitsluitend in de vertakkingen.

Toevallig werd soms ook aan de buitenzijde der stengels een afzonderlijk exemplaar aangetroffen, dat juist bezig was in den stengel te boren met het doel er een nieuwe kolonie te vestigen.

Het was duidelijk dat de kevertjes van binnen in de sten- gels aan de planten schade toebrachten door het uitzuigen van het sap en door het uitvreten van de teedere inwendig gelegen weefsels. De eigenaar der Orchideeén verklaarde dat niet een tiende gedeelte van zijne Dendrobium’s onaangetast was gebleven, en dat daarenboven vele onder de niet aangetaste exemplaren beschadigd waren door het energisch middel dat aangewend was geworden om zich van de nieuwe indringers te ontmaken. (Waarin het aangewende middel bestond wordt echter niet gezegd).

De kevertjes schenen een groote voorliefde voor Dendro- bium-soorten en in ‘t bijzonder voor Dendrobium Phalae- nopsts aan den dag te leggen.

ae ge

Enkele andere berichten over de aanwezigheid van deze kevertjes op Orchidecén zijn in Engeland door den Board of Agriculture ontvangen geworden; toch schijnen zij tot nog toe niet zeer verspreid te zijn. Maar het ware niet te verwon- deren, dat zij weldra veel algemeener zouden voorkomen, want zij worden ingevoerd met Orchideeén uit verschillende streken. In het hooger besproken geval gelooft men dat de Orchideeén ingevoerd waren uit Nieuw-Guinea of uit Ceylon. In Ceylon weet men zeer goed, dat het insect er bestaat, zooals trouwens in de meeste tropische en subtropische gewesten. | BLANDFORD, die zich met de studie van dit insect vooral heeft beziggehouden, zegt echter dat deze kever tot nog toe in geen enkel land van Kuropa aangetroffen werd.

De Orchideeénkever (Xyleborus perforans, WALL).

Fig. 1. De Orehideeénkever, van ter zijde gezien. -- Fig. 2. Idem, van boven gezien. ‘Deze beide figuren aanzienlijk vergroot.) --- Fig. 3. De Orchideeénkever in natuurlijke grootte. --- Fig. 4. Een aangetaste stengel met een door het insect gemaakte opening. (Naar de figuren van The Journal of Agriculture.)

Het vrouwelijk insect heeft vleugels, is eenigszins grooter dan de mannelijke kever, doch niet gansch zoo breed; het wordt nauwelijks een tiende van een duim (1) lang (zie figuur 3, natuurlijke grootte).

De kevers zijn in volwassen toestand glanzend bruin of kastanjekleurig. Jonge kevers zijn iets bleeker. De sprieten

(1) Een Engelsche duim = 2.54 centimeter; deze Orchideeénkever wordt dus ten hoogste 2.5 millimeter lang.

oo Gt

bestaan uit vijf leden en zijn aan hun top knotsvormig verdikt.

Het insect boort een gaatje in een stengel van een Orchi- dee dit werd door rechtstreeksche waarneming bewezen en wanneer het tot in het midden van den stengel (of in de nabijheid van het midden) is gekomen, maakt het de hooger beschreven gangen met een of meer vertakkingen; daar het inwendig weefsel van den Orchideeénstengel zacht en malsch is, zijn die gangen vrij moeilijk te maken. In de meeste geval- len eindigen deze gangen of hunne vertakkingen in een verwijd gedeelte, waarin dan eieren, larven, poppen en volwassen insecten kunnen aangetroffen worden.

De larve heeft geen pooten, is melkachtig wit en slechts weinig langer dan een tiende duim. Sommige onderzoekers beweren dat de larven geen gangen maken ; zij hebben nochtans sterke kaken, die blijkbaar ingericht zijn tot bijten en boren, en het schijnt wel bewezen te zijn, dat larven die in sommige Orchideeénstengels gevonden werden, vlijtig aan het werk waren.

De pop is wit.

BLANDFORD meent te mogen aannemen dat de gansche ontwikkeling, van het ei tot het volkomen volwassen insect, in tien weken afgeloopen is.

De verspreiding van het insect heeft plaats door de ge- vleugelde wijijes, welke gewoonlijk na eenigen tijd een ope- ning maken in den stengel, waarin zij geboren zijn; langs daar verlaten zij de plant, ten ware zij langs het oorspronkelijk gaatje ontsnappen. Zij vliegen vervolgens naar onaangetaste planten, waarin zij cirkelronde gaatjes boren, gangen maken en eleren leggen.

Deze kever is niet alleen schadelijk voor de Orchideeén in West-Indié en in nog andere streken is hij ook zeer verderfe- lijk voor het suikerriet. Hij tast ook de biertonnen aan, en veroorzaakt, vooral in Indié, belangrijke verliezen, ten gevolge

EA Me

van het lekken der tonnen, dat door het boren der kleine diertjes wordt teweegebracht.

Wanneer deze kevers zich in een Orchideeénkas genesteld hebben, moeten de aangetaste stengels en pseudobollen afgesne- den en verbrand worden. Het zou daarenboven wenschelijk zijn die besmette planten ook te verpotten en daarbij versche potten, versch veenmos (Sphagnum), mos en ander materiaal te gebruiken.

G. STAES.

DE BLEEKZUCHT OF CHLOROSE BlJ DE PLANTEN.

Ten gevolge van uitzonderlijke levensvoorwaarden wordt soms bij de groene organen der planten een bleekere tint waar- genomen. ~ Boomen en heesters, zoowel als struiken en kruid- achtige gewassen, zelfs éénjarige planten kunnen dit verschijnsel vertoonen.

Deze bleekere tint, welke afwisselt van geelachtig groen tot bleekgeel en zelfs tot wit, dient toegeschreven te worden aan het geheel of gedeeltelijkk ontbreken van het bladgroen (chlorophyl,) d. i. de stof, waaraan de bladeren en enkele andere organen hun groene kleur te danken hebben. Soms hebben die organen eerst cen normale kleur; later worden zij bleeker ten gevolge van de verdwijning van het bestaande bladgroen uit de cellen onder den invloed van uitwendige levensvoorwaarden, die wij verder zullen leeren kennen.

Verschillende oorzaken kunnen het bleeker worden der groene plantendeelen teweeg brengen; het spreekt van zelf dat de aan te wenden bestrijdingsmiddelen naar gelang van de oor- zaak der verbleeking verschillend zijn.

Onder die oorzaken zijn er drie, waarvan de werking reeds tamelijk goed bestudeerd werd. Wij kunnen aldus drie-

one

érlei verschijnselen onderscheiden, namelijk de bleekzucht of chlorose, waarmede wij ons in ’t bijzonder zullen bezighou- den, en twee andere verschijnselen die een gansch andere oor- zaak hebben, maar weleens met de eigenlijke bleekzucht zouden kunnen verward worden en die wij daarom vooraf eenigszins bondig zullen bespreken.

Gebrek aan licht. Etiolement.

Henieder weet wat gebeurt met aardappelen, die gedu- rende de wintermaanden in kelders worden bewaard. De knollen loopen utt, m. a. w. de oogen der knollen schieten door en geven het aanzijn aan lange dunne scheuten. Plant men aardappelen uit, dan zullen de oogen eveneens uitloopen; dit zal echter aanleiding geven tot scheuten, die van de kelder- scheuten duidelijk verschillen. De scheuten, die in het duister zijn ontstaan, zijn wit en dragen kleine bleekgele bladeren (zij zijn geétioleerd), terwijl de scheuten, en bladeren, die zich op den akker boven den grond ontwikkelen de gewone groene kleur vertoonen.

| Met dit bleek zijn der organen, gaan ook wijzigingen in den vorm hand in hand: de stengelleden, d. w. z. de afstan- den tusschen de achtereenvolgende bladeren, worden in het duister veel langer en ook veel dunner, terwijl de bladeren, zeer klein blijven en gewoonlijk slechts enkele millimeters lang worden. Dergelijke verschijnselen worden niet alleen bij den aardappel, maar ook bij nagenoeg alle gewassen waargenomen. Zaden die b. v. in het duister kiemen, geven het aanzijn aan witte of zeer bleek gele kiemplanten (1) Wanneer men een plant, die reeds normale stengelleden en groene bladeren heeft

(1) Als een uitzondering dient hier aangehaald te worden, dat de kiemplanten der Coniferen bladgroen bezitten, ook wanneer zij in "t duister zijn gekiemd,

= O0R=

geyormd, in het duister brengt, komen in de jonge deelen al de kenschetsende verschijnselen van het etiolement voor den dag : de nog groeiende en de nieuwe stengelleden worden verlengd en zwak, de nieuwe bladeren blijven Klein en de kleur der beide organen is bleekgeel, in plaats van groen, daar zich geen blad- eroen vormt in de deelen, die in het duister ontstaan. (1) Hen sprekend voorbeeld van dergelijke veranderingen wordt opge- leverd door het eerste stengellid van de kiemplanten van de boekweit (Polygonum Fagopyrum) : dit stengellid wordt in het licht 2 a 3 Cm. lang, terwijl het in het duister tot een lenete van 35 a 40 Cm. kan uitgroeien. De bladeren van de meeste gewassen bereiken in het duister niet eens een derde der normale grootte ; bij uitzondering brengen de in het duister ge- kweekte bladeren van Canna het tot de helft hunner gewone erootte ; trouwens, waartoe zou het dienen dat de bladopper- vlakte groot wordt, daar het blad in het duister toch niet assi- mileeren kan.

Het doel dier wijzingen ligt voor de hand ; door het ver- lengen der stengelleden tracht de plant zoo spoedig mogelijk het licht te bereiken; door de kleinere ontwikkeling der blade- ren wordt tevens een aanzienlijke hoeveelheid bouwstoffen uit- gespaard, die nu kan gebruikt worden om de buitengewone verlenging der stengels mogelijk te maken.

Het boven beschreven etioleeren of etiolement der planten is uitsluitend aan gebrek aan licht te wijten; en houdt op wanneer de planten in het licht worden gebracht. Alsdan behouden de verlengde stengelleden en de kleine bla- deren wel is waar hunne reeds aangeworven eigenschappen, maar er ontstaat weldra bladgroen in de nog niet te oude organen en de jonge, nog niet uitgegroeide gedeelten nemen verder weer den normalen vorm aan.

(1) Ook hier is op een uitzondering te wijzen : bladeren van varens zijn ook in het duister groen.

et | (ee

Gebrek aan Warmte.

In het voorjaar, en soms zelfs in Mei en Juni kan men bij een aantal gewassen waarnemen, dat de jonge bladeren bleekgeel blijven ofschoon zij zich in het licht ontwikkelen ; bij boonen, bij graangewassen (b. v. de mais) en vooral bij het kruidje roer-mij-niet (Mimosa pudica) is zulks geen zeldzaam verschijnsel. Slaat men daarbij de schommelingen gade, die zich in den warmtegraad der lucht voordoen, dan ziet men dat het bleeker worden der bladeren overeenstemt met een vrij aanzienlijke verlaging der temperatuur (1). Deze verlaging is soms niet groot genoeg om den groei te beletten, maar wel om het vormen yan bladgroen onmogelijk te maken; daartoe is immers niet alleen een voldoende hoeveelheid licht noodig, maar een voldoende warmtegraad is niet minder onontbeerlijk. Die warmtegraad zelf is verschillend van de eene soort tot de andere: zoo kan b. vy. de mais geen bladgroen vormen, wanneer de temperatuur niet ten minste bedraagt, terwijl voor vele onzer inheemsche gewassen a voldoende is.

Wordt het weder warm of brengt men de aangetaste ge- wassen in een kamer of broeikas, waar de temperatuur hoog genoeg is, dan ziet men weldra de bladeren weer de groene kleur aannemen, in de onderstelling dat de planten door de koude niet gedood of beschadigd zijn geworden.

De eigenlijke Bleekzucht of Chlorose.

Door gebrek aan licht of door gebrek aan warmte worden de bladeren geel; bij de bleekzucht of chlorose waarover wij thans willen handelen, is de kleur echter niet

(1) Omstreeks midden Juni b. v. komen gewoonlijk in gansch Middel- Europa eenige koude nachten en een zeer merkbare verlaging der dagtemperatuur voor.

101

geel maar daarentegen wit (1), en noch licht noch warmte hebben een rechtstreekschen invloed op den gang der ziekte. Hier is een andere oorzaak in het spel n. 1. : het gebrek aan ijzer.

Bladeren, die door bleekzucht zijn aangetast, kunnen ofwel gansch wit zijn, ofwel alleen langs de hoofdnerven, of tevens langs de zijnerven de witte kleur vertoonen. Deze ver- schijnselen zijn sinds eeuwen bekend. In vorm en grootte wijken deze bladeren van de normale gewoonlijk niet af» alhoewel het niet zeldzaam is chlorotische bladeren aan te treffen, die iets kleiner zijn dan de gezonde groene. Zeer dikwijls gebeurt het, dat aan lange scheuten de eerste 5 a 6 bladeren (soms meer nog) groen, de volgende bleek groen, de laatste echter volkomen wit zijn. Bij oudere boomen, (b. v. bij den paardenkastanje) komt het voor, dat midden in de groene, wijd uitgespreide bladkroon, één enkele tak sneeuwwitte bladeren draagt; bij jongere boomen en kleine struiken worden meestal, bij het verschijnen der ziekte, al de bladeren bleekgroen of wit. Bij oude boomen, b. v. berken en andere, draagt de kroon soms uitsluitend groene bladeren, terwijl de jonge scheuten aan den voet van den stam daaren- tegen uitsluitend witte bladeren voortbrengen.

Bij boomen doen de verschijnselen zich zelfs gewoonlijk niet in al hunne volkomenheid in eens voor. Zoo zal Db. v. een tak het eerste jaar bleekgroene bladeren en eerst het volgend jaar witte bladeren dragen; maar als de ziekte een boom eenmaal aangetast heeft, verbreidt zij zich meestal tame- lijk snel. In de volgende jaren ziet men allengs eerst de heele zijde, waar de ziekte begonnen is, vervolgens de gansche kroon witte bladeren dragen. Tevens wordt de plant steeds zwakker ;

(1) Zelden is de kleur eenigszins geel, ten gevolge van de aanwezigheid van stoffen. die tot nog toe niet nader bestudeerd zijn, b. v. bij Artsto- lochia tomentosa.

102

zij geeft iedere lente minder scheuten en na eenige jaren (4, 5, 6 jaar) mag de boom als verloren beschouwd worden.

Staat die boom in een lusttuin of in een laan, dan ont- staat door zijn verdwijning een ledige plaats, die moeilijk aan- gevuld wordt; is die boom gekweekt om zijne vruchten of om andere yoortbrengselen, dan is het verlies nog erger, zoodat het bestrijden der bleekzucht groot belang oplevert.

Wanneer de ziekte zich in eens in haar volle kracht ver- toont zijn de jongste bladeren, wanneer zij nog in de knoppen samengevouwen zijn, reeds zuiver wit. Op dit oogenblik, is het nog mogelijk maatregelen te nemen om aan de bladeren, die uit de knoppen zullen voortspruiten, hunne groene kleur terug te geven. Soms echter wordt in het voorjaar niets bijzonders opgemerkt ; eerst later ziet men naarmate de jonge, schijnbaar groene bladeren de knoppen verlaten en grooter worden, dat slechts hunne bladnerven groen zijn, en hoe meer het blad zich ontvouwt, hoe meer ook het wit gedeelte voor den dag komt. Wordt de ziekte eerst in dit levenstijdperk waarge- nomen (wanneer de bladeren reeds tamelijk groot zijn), dan blijven de bestrijdingsmiddelen voor het loopende jaar meestal zonder gevolg, tenzij men de methode DurouR toepast, waar- over wij verder spreken. Dit mag in de practijk niet vergeten worden, want anders zou men weleens uitslagen verwachten, die niet te verkrijgen zijn en een bestrijdingsmiddel als onwerk- zaam beschouwen, ofschoon het uitstekend is.

De oorzaak der bleekzucht werdt eerst in 1849 ontdekt : de Fransche scheikundige Gris bevond, dat chlorotische plan- ten groen worden, wanneer men ze met een ijzerzoutoplossing begiet. De beroemde botanist Sacus toonde verder aan, dat Wwanneer men waterculturen maakt, d. w. Zz. wanneer men planten kweekt in water, waaraan voedende stoffen zijn toege- voegd, chlorose bij de aldus gekweekte planten ontstaat, wan-

oe os,

ena ELE AOL

103

neer geen ijzerverbinding in de voedseloplossing. voorkomt, en dat men door bijvoeging van een zeer geringe hoeveelheid ijzerzoutoplossing het groen worden der bladeren bekomt, zoodat men willekeurig de chlorose kan te voorschijn roepen of genezen.

Deze feiten, hoewel reeds belangrijk op zich zelf, hebben natuurlijk voor de practijk een hooge waarde, waaraan tot nogtoe echter te weinig aandacht werd geschonken. Dit dient vooral toegeschreven te worden aan het feit, dat dikwijls een groote afstand bestaat tusschen de theoretische proeven in een laboratorium en de toepassing der wetenschappelijke ont- dekkingen in de practijk.

Zoo is het b. v. gemakkelijk aan eenige kleine chloro- tische planten de noodige hoeveelheid ijzer toe te dienen en aldus het groen worden der bladeren te bewerken, terwijl het daarentegen dikwijls zeer moeilijk is door die behandeling bij eroote struiken en oude boomen goede uitkomsten te verkrij- gen. Ken kleine, in een waterige voedseloplossing gekweekte en chlorotisch gemaakte plant wordt in 2 a 3 dagen groen, wanneer aan het water, waarin de wortels zich bevinden, eenige milligrammen ijzerzout worden toegevoegd. (1) Men zou dus wellicht meenen, dat het voldoende zal zijn den voet der aangetaste boomen of struiken met een zeer verdunde ijzerop- lossing te besproeien om de ziekte te zien verdwijnen. Dit is echter gewoonlijk het geval niet, alhoewel diezelfde oplossing de groene kleur weer doet ontstaan, wanneer zij rechtstrecks op chlorotische bladeren wordt gebracht.

Het is bekend, dat ijzer in alle gronden voorkomt ; en dat een zeer geringe hoeveelheid ijzer voldoende is om het blad- groen der planten te vormen. Hoe komt het dan, dat planten kunnen ziek worden bij gebrek aan ijzer?

(1} Is de ijzeroplossing te sterk, dan doodt zij de plant.

104

IJzer bevindt zich wel is waar overal in den grond, maar is niet altijd tot de voeding der planten dienstig. Ook met kalium (potassium) en phosphorzuur kan dit eveneens het ge- val zijn. IJzer, kalium, phosphorzuur, enz. worden door de planten immers niet opgenomen, indien zij niet kunnen opge- lost worden. Die stoffen nu worden door de aarde vastge- houden, in de aarde als het ware vastgelegd, en kunnen aldus niet opgelost worden in het water waarmede de bodem gedrenkt is. Toch weet de plant hiermede raad: hare zuigwortels (dunste worteltakjes) leggen zich tegen de aarddeeltjes aan en scheiden een zuur af, waardoor de bovengenoemde stoffen allengs in een oplosbaren vorm worden gebracht, van de aarde worden losgemaakt, en door de plant kunnen opgeslorpt worden, al geschiedt dit ook zeer langzaam. Eenige proe- ven en waarnemingen van SAcuHs zullen ons van die vasthou- dende kracht van den grond overtuigen :

Neemt men een grooten trechter, die men met akker- of tuinaarde vult en waardoor men eerst water laat zijgen om zich te overtuigen, dat in het filtraat geen ijzer aan- wezig is, en giet men vervolgens op de aarde een zekere hoeveelheid eener genoegzaam verdunde ijzerzoutoplossing (zwavelzuurijzer (1) of ijzerchloried) dan vindt men regelmatig, dat de oplossing dite door den grond heen filtreert, geen ijzer meer bevat. Beter nog gaat men op de volgende wijze te werk : aarde wordt in een glazen kolf gebracht en met een ijzerzoutoplossing begoten ; nadat men het mengsel eenigen tijd geschud heeft, giet men de aldus verkregen brij op een filter en onderzoekt het doorgezegen water. Is er aarde genoeg

(1) Zwavelzuur ijzer (Fe SO,-+- 7 H,O) draagt verschillende namen : ijzersulfaat, ijzervitriool, groene vitriool, in den handel gewoonlijk koperrood (couperose verte); het kost slechts enkele centiemen per kilo- gram.

105

geweest en werd niet te veel-ijzerzout gebruikt, dan zal het gefil- treerde vocht niet de geringste sporen ijzer bevatten. Neem b. vy. 100 er. krijtwit (koolzure kalk) en een waterige oplos- sing van 1 gr. zwayelzuur ijzer, en schud alles goed dooreen ; in het filtreerende water zal geen spoor van ijzer te vinden zijn : er heeft een scheikundige verbinding plaats gegrepen, er is zwavelzure kalk ontstaan, alsook koolzuur ijzer, dat in de overblijvende koolzure kalk (krijtwit) vastgelegd is en in geab- sorbeerden toestand er in blijft.

Sacus bevond in 1885, dat één kubiek meter (1000 L.) tuinaarde het ijzer van 5 Kg. zwavelzuur ijzer of van 24 Kg. ijzerchloried (beide handelsproducten) zoo volkomen absor- beerde, dat het doorgeloopen water geen spoor ijzer bevatte. In een andere proef met tuinaarde, uit een andere plaats afkom- stig, absorbeerden 1000 L. droge grond zelfs 9 Kg. ijzervi- triool (1). Nochtans bevatte de grond in beide gevallen reeds yooraf een tamelijke hoeveelheid ijzer, dat men door middel van verdund zwavelzuur of chloorwaterstof in oplossing kan brengen, en verder langs scheikundigen weg kan herkennen.

Uit dit alles blijkt, dat akker- of tuinaarde wel ijzer in voldoede hoeveelheid kan bevatten, zonder dat de planten (of ten minste sommige planten) in staat zijn die stof te benuttigen. Van cen anderen kant lijdt het ook geen twijfel, dat de grond niet noodzakelijk met ijzer moet verzadigd zijn (hetgeen in den regel niet gebeurt en trouwens nadeelig zou werken) om noch- tans aan de wortelharen der meeste planten toe te laten de benoodigde hoeveelheid ijzer op te nemen.

Wij zullen thans eenige feiten bespreken, waarvan de

(1) Al naar gelang van de samenstelling van den grond verschilt ook natuurlijk zijn vasthoudende kracht, zoodat de cijfers die men bij ver- schillende proeven bekomt, hoegenaamd niet overeenstemmen en ook moeilijk kunnen vergeleken worden; maar zij leveren in ieder geval het bewijs van de absorbeerende kracht van den grond in ’t algemeen,

106

verklaring moeilijk zou kunnen schijnen. Hoe komt het Div dat van twee plantensoorten, die naast elkander in denzelfden grond groeien en voor ’t overige nagenoeg in gelijke voor- waarden verkeeren, de eene chlorotisch wordt en de andere niet? Hoe komt het dat men zelfs zulk feit kan waarnemen bij twee planten van één zelfde soort? Hoe kan men verkla- ren, dat bij een boom slechts een enkele tak der kroon aange- tast wordt, of nog dat de gcheele kroon groene bladeren draagt terwijl de scheuten aan den voet aan bleekzucht lijden; einde- lijk, waaraan moet men het toeschrijven dat soms de eerste bladeren van een twijg groen en de laatste wit zijn?

Dat verschillende plantensoorten zich op verschillende wijzen tegenover den grond gedragen is sinds lang bekend; de gewassen nemen wel alle dezelfde grondstoffen uit den bodem op, maar niet in dezelfde verhouding : de eene nemen meer stikstof, de andere meer phosphor, nog andere meer kalk op, enz. Wij kunnen naar aanleiding daarvan zeer goed be- grijpen dat sommige plantensoorten gemakkelijker dan andere, ijzer opnemen en dus geen bleekzucht vertoonen.

Wanneer echter planten derzelfde soort naast elkander groeien, en sommige de ziekte vertoonen, terwijl andere ge- zond blijven, dan moeten wij aannemen, dat bij de aangetaste planten al de wortels, of een deel ervan, een storing ondergaan hebben, die hun het vermogen heeft doen verliezen, de niet rechtstreeks opneembare ijzerverbinding in opgelosten toestand te brengen. Hoe die storing ontstaat, waaraan dat onvermo- gen te wijten is, weten wij in den hedendaagschen staat der wetenschap niet, maar wel weten wij dat het mogelijk is door een gepaste toediening van ijzerzout dit te verhelpen.

Wanneer een boom in zijne kroon één of enkele chloro- tische takken draagt, dan blijkt uit gedane onderzoekingen, dat in dit geval de wortels langs die zijde van den boom, waar de zieke takken bestaan, of de houtvaten die naar die takken

107

leiden, niet in hun normalen toestand zijn; maar ook in dit geval kan een gepaste ijzerbemesting de genezing aanbrengen. Indien wij een vergelijking dorsten wagen, dan zouden wij zeggen, dat met die planten moct gehandeld worden, als met sommige ziekelijke personen, die niet in staat zijn zekere spijzen onder den gewonen vorm op te nemen en te verteren, en aan wien men dat voedsel onder een meer geschikten vorm voorschrijft.

Van een gansch anderen aard is het feit, dat bij sommige boomen de scheuten aan den voet van den stam aan bleekzucht lijden, terwijl de Kroon volkomen gezond blijft. Dit kunnen wij alleen verklaren door de onderstelling, dat den weg dien het ijzer in de plant volet, voorbij die pas ontwikkelde stamscheu- ten heen, rechtstreeks naar de kroon loopt. Dat die verkla- ring wel de waarheid zeer dicht nabijkomt, blijkt uit het vol- gende : Wanneer bij chlorotische coniferen b. v. bij Adzes Balsamea, al de lentescheuten, die uit de winterknoppen der horizontale takken ontstaan, witte bladeren dragen en ook de toptwijg der plant aangetast is, en men de ijzerbemesting met zorg toedient, ziet men over ’t algemeen het eerst de top- scheut en de bovenste zijscheuten, later de middelste en het laatst de laagst geplaatste scheuten groen worden. Dit zou men voorzeker op voorhand niet verwachten ; men zou integen- deel denken, dat hoe korter deafstand is tusschen de wortels en een tak, hoe eerder ook het ijzer, dat in het opstijgende sap voorhanden is, dien tak moet bereiken.

Een andere algemeene oorzaak van bleekzucht is een te snellen groei, onverschillig of deze het gevolg is van een te sterk snoeien of van uitwendige levensvoorwaarden : « Bladrijke scheuten, zegt SACHS in zijn uitstekende verhandeling over de chlorose der planten (1) Kunnen zich zoo ras verlengen en zoo

(1) Julius Sachs, Erfahrungen uber die Behandlung chlorotischer Gartenpflanzen, Arbeiten des botanischen Instituts in Wurzburg Band, Heft IV, bl. 439.

108

snel na elkander talrijke bladeren vormen, dat het opnemen en het vervoer van het ijzer (dat tot vorming van het bladgroen noodig is) in denzelfden tijd niet voldoende is om in de behoeften te voorzien.

Tot dezen uitslag kwam ik reeds jaren geleden, toen ik inden loop van twee winters, bij talrijke, omtrent 8 4 10 jarige boo- men en struiken, groote takken en talrijke kleine liet wegne- men om aan die gewassen een beteren vorm te geven. Dit had ten gevolge dat in het volgend voorjaar de overgebleven takken buitengewoon weelderig uitschoten : in enkele weken ontstonden uit weinig ontwikkelde winterknoppen scheuten van2a3M. _ De eerste bladeren dier scheuten (b. v. bij Ro- binia pseudacacia, Spiraea opulifolia, Castanea vesca, Quercus cerris, Quercus vobur en vele andere) waren nor- maal groen, dan volgden aan die takken bleekgroene, eindelijk gansch witte bladeren. Met de door het snoeien verhoogde bladvorming ging een grooter en sneller ijzerverbruik hand in hand : het chlorophyl moest met ongewone vlugheid en in buitengewoon groote hoeveelheid gevormd worden; dit ging aanvankelijk goed als de winterknoppen zich begonnen te ont- wikkelen, daar zij alsdan over den ijzervoorraad beschikten, die in de wortels en stammen vroeger was verzameld. Toen die voorraad echter verbruikt was, moest ijzer uit den grond opgenomen worden en dit ging blijkbaar niet snel genoeg; daardoor werd de weg, die het ijzer af te leggen had, dagelijks langer; het moest als het ware de vooruitijlende twijgtoppen naloopen om daar tot de chlorophylvorming dienstig te zijn : bij deze soort van wedstrijd was het echter duidelijk, dat de opslorpende en de voedselleidende organen (wortels en hout) niet bij machte waren in de behoefte te voorzien en zoo ont- vouwden zich de bladeren des te witter naarmate zij hooger aan de scheut stonden. Dat het hier echter veel meer aan een te geringe opname van ijzer uit den grond, dan aan een te lang-

= 109

zaam vervocren van het ijzer door de houtvaten moest toege- schreven worden, blijkt uit het gunstig gevolg van de alsdan toegepaste ijzerbemesting. De zeer rijke ijzertoevoer aan de wortels in Juni en Juli bracht reeds in weinige dagen het groen worden der bladeren te weeg, zoodat na eenige weken alle, ook de laatst gevormde bladeren, normaal groen waren.

« Ook in delaatste jaren hebik altijd dergelijke ervaringen opgedaan : hoe krachtiger houtgewassen zijn en hoe weelderiger zij naeensterken snoei inhet volgend voorjaar uit- schieten, des te zekerder treedt dan deze vorm van chlorose in. Wij moeten echter doen opmerken, dat verschillende soorten van boomen en struiken meer of min tegen de chlorose bestand zijn. Olmen en wijnstokken zijn weinig ontvankelijk voor bleekzucht,(1) zelfs na sterk snoeien; Glycine sinen- sis en Spiraea opulifolia integendeel hebben er sterk van te lijden.

« De hier medegedeelde meening vindt trouwens grooten steun in verschillende algemeene waarnemingen; voor alles echter is de ondervinding daar, dat de chlorose op weiden, velden en bosschen, waar de groei in den regel niet zeer_ snel is, slechts weinig voorkomt en op de onvruchtbaarste gronden uiterst zeldzaam is; bij dien langzamen wasdom hebben de wortels tijd genoeg de geringe benoodigde hoeveelheid ijzer

(1) Wijnstokken. en wel vooral de Noordamerikaansche soorten, die in Frankrijk zijn ingevoerd, lijden wel aan chlorose, vooral in de kalk- rijke gronden, of witte gronden, zooals men ze daar noemt; doch dat is geen gevolg van het snoeien, maar wel van de samenstelling van den grond. In de bruine, ijzerhoudende gronden komt de chlorose zelfs bij de Amerikaansche variéteiten zelden voor. De Fransche wijnstokken, die zich sinds eeuwen aan den grond hebben aangepast, lijden zelfs in de kalkrijke gronden zeer weinig aan bleekzucht, hetgeen nog eens bewijst dat het vermogen om het ijzer uit den grond op te nemen zeer verschillend is bij de verschillende soorten en zelfs bij verschillende variéteiten Dat er ook individuéele verschillen kunnen bestaan, zal wel niemand verwonderen na dit sprekend voorbeeld.

110

ook uit zeer ijzerarme gronden op te hemen. Gansch anders gaat het in de tuinen, waar men door alle middelen der kunst den groei tracht te bespoedigen en waar dan ook vrij dikwijls chlorose als gevolg van den overmatigen groei op- treedt.

«Op dezelfde wijze moet de reeds dikwijls gemaakte waarneming uitgelegd worden, dat het aantal chlorotische kruiden en houtgewassen in een regenrijken zomer veel grooter is dan bij aanhoudend droog weder. De groote vochtigheids- graad van den grond en van de lucht brengt een snellen wasdom der twijgen teweeg en dus een grootere behoefte aan ijzer, die niet altijd in voldoende mate bevredigd wordt.

« Ook bij de meest verschillende soorten van kuip- en pot- planten, die den winter in een broeikas doorgebracht hebben, ontstaan niet zelden chlorotische bladeren op het oogenblik, dat de gewassen buiten in de vrije lucht worden gebracht (Mei-Juni). De reeds aangelegde bladeren der knoppen, die zich in de broeikas gevormd hadden, ontvouwen zich nu bij- zonder snel in de warme lucht, vooral bij de sterkere verwar- ming der wortels door het rechtstreeksch zonnelicht, terwijl de vooral aan de binnenzijde der kuipen en potten samengedrongen wortels geen voldoende hoeveelheid ijzer kunnen opnemen. Bij langzaam groeiende potplanten, zooals veelal die, welke men bij bijzonderen voor de vensters der huizen kweekt en zooals ik in groot aantal sinds meer dan dertig jaren tot weten- schappelijke doeleinden heb gekweekt, is mij geen geval van chlorose bekend. »

Bestrijding van de bleekzucht of chlorose.

Uit het voorgaande blijkt reeds dat alles wat een al te snellen groei bij de planten teweeg brengt, zou dienen vermeden te worden om geen chlorose te verwekken : te sterk insnoeien, te rijkelijk bemesten, te veel gieten, enz. .

—illl—

Indien de ziekte zich reeds heeft vertoond, en indien men slechts één of weinige kleine chlorotische planten heeft, dan kan men eenvoudig de bleeke bladeren door middel van een penseel bestrijken, met een oplossing yan ten hoogste 1 per 100 zwavelzuur ijzer.

Heeft men echter vele grootte, aan bleekzucht lijdende gewassen, dan is aaneen dergelijke beschildering niet te denken en dient men de ijzerbemesting op een andere manier toe te passen; echter zal die bewerking bij planten die in potten groeien niet op dezelfde wijze geschieden als bij die, welke in den vollen grond staan. Planten die reeds eenigen tijd in potten of kuipen leven, hebben meestal wortels, die grootendeels tegen den binnenwand dier vaten aanliggen en aldaar als het ware een volledig netwerk vormen : de wortels kunnen niet veel yoedsel meer ontleenen aan den trouwens bijna uitgeputten grond, en trekken voor een belangrijk gedeelte de noodige

-stoffen uit het steeds ververscht besproeiingswater, dat eenige

voedende bestanddeelen bevat, en uit den wand van het vat (pot of kuip) dat langzamerhand aangetast wordt. Ontstaat de bleekzucht nu bij een dergelijke plant, dan is begieten met een zwakke ijzerzoutoplossing voldoende, daar deze bijna onmid- dellijk met de wortelsin aanraking komt en daarin opgenomen wordt.

Bij volle grondsplanten geeft deze methode echter geen, of in de meeste gevallen geen voldoende uitslagen, om de redenen die wij hooger hebben besproken, n.1. het vasthoudend ver- mogen van den grond : de wortels van struiken en boomen liggen zelden dicht bij de oppervlakte; vooral de levende deelen der wortels, die met het opnemen van voedsel belast zijn bevinden zich dieper. Wordt nu een verdunde ijzerzout- oplossing (1 deel ijzerzout op 100 deelen water) aan de opper- vlakte van den grond gegoten, dan slorpt deze al het ijzer op, nog voor de oplossing de levende worteltjes bereikt heeft. De

gt

112

hoeyeelheden ijzersulfaat, die zouden noodig zijn om den grond volkomen te verzadigen, zouden tamelijk groot zijn, en dus de onkosten vermeerderen, vooral als er vele boomen aangetast zijn, en veel ijzer, dat de wortels nooit zou bereiken, zou nutteloos verkwist zijn.

Sacus heeft diensvolgens, na velerlei proeven genomen te hebben en rekenschap houdende met het feit, dat het niet altijd goed mogelijk is, den grond op een tamelijk groote opper- vlakte rondom de zieke plant diep om te werken, de volgende doenwijze, die hij zelf dikwijls met den besten uitslag bekroond heeft gezien, warm aanbevolen :

Rondom den struik of den boom, dien men _ behandelen wil, maakt men een kringvormige groeve, op een afstand van 0,50 421,00 M. van den stam al naar gelang van den ouderdom der plant (1); die groeve dient 0,20 20,30 M. diep te zijn. Heeft de boom vele dikke, van den stam uitstralende wortels, dan wordt de grond tusschen die hoofdwortels diep omgehakt en gedeelteliik weggenomen. Is de aarde te droog, dan wordt er zooveel water op gegoten, tot dat de ontbloote en ook de dieper liggende grondlagen en de wortels goed doordrenkt zijn. Vervolgens wordt in de groeve en op de omgehakte aarde zwa- velzuur ijzer, zooals het in den handel voorkomt, uitgestrooid ; dit zout is gedeeltelijk in den vorm van poeder, grootendeels echter in stukjes, die afwisselen van de grootte eener erwt tot die eener hazelnoot of eener walnoot; de grootere brokken dienen eerst klein gemaakt te worden. De ingestrooide zout- massa wordt door middel van de hak met de onderliggende aarde vermengd; vervolgens wordt een gedeelte der wegge- nomen aarde terug in de groeve gebracht en eveneens bestrooid

_ (1) Bij oudere boomen ware het verkieslijk de groeve op een nog grooteren afstand van den boom te maken, indien daartoe gelegenheid bestaat.

113 =

met ijzerzout, en zoo gaat men voort, tot al de aarde terug op de plaats is, steeds zorgdragende aarde en ijzerzout zoo goed mogelijk onder elkander te werken.

Ten slotte begiet men overvloedig met 100 a 150 L. water, of waar het mogelijk is, laat men er gedurende eenige minuten het water der waterleiding op stroomen.

Naar gelang van grootte van den boom en van de grootte van de groeve, wordt in het geheel 2 a3 en zelfs 6 4 8 Kg. ijzersulfaat gebruikt. |

Het fijn poeder wordt onmiddellijk opgelost en de ijzer- oplossing wordt door het overvloedig gegoten water snel in de diepere lagen gevoerd, nog eer het ijzer door den erond kan vastgelegd worden. De grootere brokjes ijzervitriool lossen zich eerst in de volgende dagen op, wanneer het regent of wanneer er gegoten wordt en die oplosssing geschiedt lang- zamerhand, zoodat de naastliggende aarddeeltjes met ijzer verzadigd worden. De grootste ijzerzoutstukken vindt men nog in den herfst of zelfs in het volgend jaar op dezelfde plaats terug waar zij gevallen waren, maar zij zijn dan in een weeke deegachtige, rosbruine massa (oke r) veranderd. Door die be- mesting aldus toe te passen wordt het ijzer onder den vorm van koolzuur (soms ook, hoewel zelden, van phosphorzuur) ijzer aan de oppervlakte der aarddeeltjes neergeslagen. Die bemesting heeft niet zoozeer ten doel de wortels met een ijzer- zoutoplossing te omringen, dan wel de bodemdeeltjes met een fijn laagje neerslagen ijzerverbindingen te omgeven. Dit gebeurt dan ook werkelijk, al is dat ook niet zeer celijkkmatig, maar dat is ook niet noodig.

De jonge wortels groeien nu in een met geabsorbeerd ijzer yerzadigden bodem, en zij vormen dagelijks nieuwe wortelha- ren, die zich tegen de met ijzerneerslag bedekte gronddeeltjes aanleggen en door hun zuurafscheidende oppervlakte het ijzer oplossen en dus opneembaar maken.

114—

Men neemt niet alleen waar dat de bladeren door de ijzer- bemesting hun normale kleur terug krijgen en gewoonlijk zelfs donkergroen worden, maar de algemeene groei wordt er ook door begunstigd.

Voor groote planten die in potten of kuipen staan, kan het ijzerzout.ook in vasten vorm gegeven worden (b. v. een handvol voor een pot van 2 a 3 L.) mits vooraf gedeeltelijk de bovenste aardlaag weg te nemen.

Durour (1) heeft een andere doenwijze beproefd, waarbij het ijzer niet aan de wortels, maar rechtstreeks aan de blade- ren wordt toegediend. Wij zegden reeds hooger dat wanneer men op chlorotische bladeren een zeer verdunde oplossing van een ijzerzout brengt, de groene kleur in korten tijd weder ver- schijnt (2) maar dat die bewerking wel in het klein voor ééne of enkele planten, maar niet in het groot op struiken of boo- men kan toegepast worden. Durour tracht dit te verwezen- lijken door de ijzerzoutoplossing op de bladeren te spuiten door middel van een besproeier of sprenkelaar, zooals voor de_be- strijding der aardappelziekte gebruikt wordt. Een zeer verdunde oplossing wordt echter gemakkelijk door den regen afgewasschen, terwijl een te sterke oplossing (2 °/, b. v.) de bladeren verbrandt. Dit alles wordt vermeden door een zekere hoeveelheid kalk aan de oplossing toe te voegen, zoodat een soort Bordeauxsche pap wordt verkregen, die echter niet kopersulfaat, maar wel ijzersulfaat tot basis heeft.

DuFour schrijft voor : 3 Kg. ijzersulfaat, die men in eenige liters water oplost en 2 a 3 Kg. vette kalk, die men afzonderlijk in eenige liters water laat blusschen; de beide

(1) Berichte der Schweizer. botan. Gesellschaft 1892 bl. 44. Quelques observations sur les plantes atteintes de chlorose oujaunisse et sur leur traitement par JEAN DuFrourR.

(2) Dit middel is soms ondoeltreffend als de bladeren te oud zijn, het is echter nagenoeg onfeilbaar bij jonge bladeren.

115

vloeistoffen worden gemengd en tot 100 L. aangelengd. Deze pap werd beproefd op pereboomen, wijnstokken, rozestruiken, enz. en heeft zeer voldoende uitslagen opgeleverd. Op een zeker aantal bladeren kon men waarnemen, dat het bladgroen zich juist vormde, waar de druppeltjes van het mengsel waren te recht gekomen. Er is dus een zeer duidelijke locale werking van het ijzer waar te nemen. Bij andere aan bleekzucht lijdende planten zijn de reeds aangetaste bladeren niet groen geworden, maar al de bladeren, die zich na bespuiting ontwik- kelden, waren fraai donkergroen.

Deze methode levert volgens Durour het dubbel voor- deel op dat de hoeveelheid te gebruiken ijzersulfaat geringer, en de bewerking dus nog goedkooper is dan die van SACHS, en dat het ijzer rechtstreeks op die organen gebracht wordt, die het noodig hebben.

Wij gelooven dat men zoowel met de methode van SACHS als met die van Durour de bleekzucht bestrijden kan; die van Sacus zal echter naar allen schijn blijvender resultaten geven, terwijl de bladeren door het mengsel niet gevlekt of bevuild worden; dit laatste is alleen een bezwaar in een lusttuin ; voor boomgaarden, wijnbergen enz. zal men zich om het uitzicht natuurlijk minder bekommeren. De doenwijze van DUFOUR heeft in Frankrijk veel navolgers gevonden voor de behandeling van chlorotische wijnstokken en over ’t algemeen zijn de uit- slagen uiterst bevredigend.

G. STAES.

116

IS DE AANWEZIGHEID VAN BRANDSPOREN IN HET VOEDER GEVAARLIJK VOOR HET VEE?

Het was vroeger een algemeen verspreide meening, dat de sporen van den brand der graangewassen zeer schadelijk zijn voor de gezondheid van menschen en dieren. De aanwe- zigheid van brandsporen in het graan, in het meel, in de voederkoeken werd beschouwd als een gevaarlijke verontrei- niging, die aanleiding kan geven tot zeer ernstige ziektever- schijnselen, welke zelfs in sommige gevallen een doodelijken afloop zouden hebben.

Zoolang geen duidelijk onderscheid gemaakt was tusschen de verschillende brandsoorten van de graangewassen (1), werden alle brandsporen voor schadelijk gehouden en nog langen tijd, nadat men geleerd had dat bij de tarwe b. v. moet onderschei- den worden tusschen stuifbrand en stink- of steenbrand, dat ook tusschen haver-, rogge- en gerstebrand verschil dient gemaakt te worden, bleef het geloof aan de algemeene gevaar- lijkkheid voortbestaan.

Later echter is men gaan beweren dat de stuifbrandsporen (Usttlago-soorten) geen gevaar voor de gezondheid opleveren, terwijl daarentegen de steenbrandsporen (Tv/letza Tritict en Tilletia laevis) als zeer nadeelig dienden beschouwd te wor- den. Trouwens, men Kan hierbij doen opmerken, dat in geval wezenlijk gevaar bestond bij het gebruiken van stuifbrandsporen, dit gevaar in werkelijkheid zeer gering zou zijn : immers deze sporen zijn reeds grootendeels weggestoven, als de oogst wordt binnengehaald, zoodat slechts een klein

(1) Zie G. Stars. De Brand der Graangewassen, Tijdschr. o. Planten- ziekten, le jaarg. 1895 bl. 90 en 101).

ll7

aantal stuifbrandsporen bij het dorschen met het graan wor- den gemengd. Anders is het natuurlijk gesteld met de stinkbrandsporen. Deze worden eerst bij het dorschen in vrijheid gesteld en worden dus in veel aanzienlijker aantal in het meel aangetroffen. Wordt dit graan nu niet op een vol- doende wijze gereinigd, dan kunnen weleens de sporen, in verhouding tot het graan, betrekkelijk talrijk worden.

Bij de ontledingen van meel, van voederkoeken, enz., die in de Belgische Staatslaboratoria (eigenlijk : landbouw- laboratoria) werden gedaan, wordt bij het microscopisch onderzoek 0. a. deaandacht gevestigd op het al of niet aanwezig zijn van brandsporen. Is de uitslag bevestigend, dan besluit men dat het onderzochte monster verontreinigd, verdacht of gevaarlijk is; in de laatste jaren zijn meer dan eens yverkoo- pers van veevoerder in rechten vervoled geworden op grond van dergelijke ontledingen; koopers hebben zelfs wel eens in hun proces beweerd, dat het geleverde meel of de verkochte koeken met brandsporen vervalscht waren.

Het zoo niet moeilijk zijn een aantal schrijvers aan te halen, die allen de brandsporen voor schadelijk of gevaarlijk houden :

Zoo schrijft b. v. LoverpDo (1): « Dit stof (brandsporen) moet door de dorschers gevreesd worden, omdat het in hun oogen en longen dringt. Wanneer het in groote hoeveelheid in het brood is gemengd, veroorzaakt het stoornissen in het organisme, die nog weinig bestudeerd zijn en waaraan de geneesheeren den gezamenlijken naam van morbus cerealis geVvell.....

« De zwartbruine maisbrandsporen, zeggen SORAUER en FRANK (2), zijn naar het overeenstemmend oordeel van ver-

(1) Loverpo. Les maladies cryptogamiques des céréales, bladz. 96 Paris, Bailliére, 1892. 3 (2) FRANK en SoravEr, Pflanzenschutz, bl. 21, Berlin 1892.

118

scheidene onderzoeckers schadelijk voor de dieren, wanneer die sporen in groote hoeveelheid bij het voeder gemengd worden. »

D’ Pott (1) drukt zich op de volgende wijze uit: « Zeer gevaarlijk zijn verder de verschillende brandzwammen, wanneer zij, zonder vooraf door stoomen gedood te zijn, in groot aan- tal in het verteringskanaal geraken. Dit geldt in gelijke mate voor den stuifbrand van de haver en de gerst, enz., voor den builenbrand van de mais, voor den stink-, smeer- of steen- brand van de tarwe, rogge, enz., voor den maiskorrelbrand (Ustilago Reiliana),voor de drie gierstbrandsoorten (Ustzlago cramert, cruenta en destruens) en voor de, in slecht weide- eras, op zeggen (Caiea-soorten) optredende brandsoorten (Ustilago olivacea vp. c. en U. scabiosaes.). Ook Ustilago longissima verleent aan de ermede sterk aangetaste voeder- middelen zeer schadelijke werkingen, evenals somwijlen de meeldauwzwammen en de zoogenaamde honigdauw, het zwart der granen (Cladosporium herbarum) enz.

Deze schadelijke werkingen kunnen slechts door stoomen onder druk voorkomen worden, ten minste wanneer zich niet reeds groote hoeveelheden giftige ontbindingsproducten in het voeder gevormd hebben...... » En in een nota aan de onder- zijde van het blad voegt Porr er nog bij : « Brandig tarwekaf veroorzaakte, op besmettelijke afdrijvingen gelijkende onge- vallen; vooral de smeer- of stinkbrand heeft een speciale werking op de baarmoeder. Bovendien veroorzaken de brand- zwammen catharren en ontstekingen van gansch het darm- kanaal, alsook op runderpest gelijkende ziekteverschijnselen. »

Toch schijnt het dat hare werking veel minder te vreezen is dan algemeen wordt aangenomen en het kwam ons daarom

(1) D. E. Port, Die landwirtschaftlichen ee blz. 146, 1889. Paul Parey, Berlijn.

119

gewenscht voor hier eenige feiten aan te halen, die voor de onschadelijkheid van de brandsporen pleiten :

Enkele jaren geleden werd aan von TUBEUF (1) voeder toegezonden, dat den dood van paarden zou veroorzaakt heb- ben en waarbij aan een vergiftiging door brandsporen werd gedacht. Uit het microscopisch onderzoek bleek echter, dat noch op het hooi, noch op het stroo, noch op het haksel, spo- ren van Zwammen voorkwamen, maar dat in den dra/f talrijke bacterién te vinden waren, die mogelijker wijze darmontste- kingen hadden teweeggebracht.

Om de giftige werking van den steenbrand der tarwe (Tilletia Tritict) te onderzoeken, bracht voN TUBEUF aan Kitt, leeraar aan de veeartsenijschool te Miinchen, een groote massa versche, zeer sterk brandige tarwearen. Deze werden door schapen zeer gaarhe gegeten, zonder dat zich ziekte- verschijnselen voordeden.

Groote hoeveelheden van deze brandsporen werden ook met water gemengd en met een zuigflesch aan jonge schapen ingegeven, eveneens zonder eenig schadelijk gevolg.

Ook hoenders, muizen en Guineesche biggetjes leden volstrekt niet, wanneer zij gevoed werden met brood, waar- aan brandsporen waren toegevoegd.

In Noord-Amerika, waar brand bij graangewassen ook veelvuldig voorkomt, heerscht dezelfde ongunstige meening betreffende de werking der brandsporen; zelfs beweert men aldaar dat haar gebruik bij drachtige koeien de afdrijving van de onvolwassen vrucht kan ten gevolge hebben.

Vooral maisbrand neemt in Noord-Amerka dikwijls een zeer aanzienlijke uitbreiding, hetgeen trouwens niet te verwon-

(1) von Tusrur, Giftwirkung von Pilzen auf das Vieh, Praktische Blatter fur Pflanzenschutz, 1898, le jaarg. afl., bldz. 13.

120

deren is, daar mais aldaar op zeer groote schaal wordt ver- bouwd. Men duidt het zelfsaan onder de benaming corn (koren), juist zooals ten onzent de uitdrukking oven voor tarwe of rogge gebruikt wordt, naar gelang deze of gene het yoornaamste graangewas van de streek is.

Bij den maisbrand ontstaan in de kolven, op de stengels, bladscheeden en bladeren kleinere of grootere blazen, die zelfs de erootte van een kinderhoofd kunnen bereiken en met het brandsporenpoeder zijn opgevuld; in dergelijke blazen wordt natuurlijk een zeer aanzienlijke hoeveelheid sporen aangetroffen, zoodat het mogelijk is daarvan zonder veel moeite een groote massa te verzamelen.

Eenige jaren geleden gaf het « Bureau of Animal Indus- stry » van het Landbouwdepartement van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een verslag uit over de uitkomsten, die verkregen werden bij het vervoederen van groote hoeveel- heden maisbrandsporen.

De proef werd genomen met twee vaarzen. Zij ontvingen dagelijks in haar gewoon rantsoen 3 tot 5 pound (nagenoeg 1350 tot 2250 Gram) brandsporen en dit gedurende niet min- der dan 16 dagen. De temperatuur (lichaamswarmte) der dieren werd ’smorgens en ’s avonds genomen, om zich te vergewissen of geen koorts optrad. De beide dieren leden onder dat voeder volstrekt niet en bleven in goede gezondheid gedurende nog verscheidene maanden, d. w. z. gedurende den tijd, dat de dieren na de proefneming onder toezicht gehouden zijn.

Uitkomsten van nagenoeg gelijken aard werden onlangs medegedeeld door het « Michigan Station » (1), en over deze proefnemingen zullen wij hier eenige bijzonderheden mededeelen.

(1) Naar de mededeeling in Farmers’ Bulletin, no 69, Eaperiment Station Work-III; « Is Corn Smut injurious to cattle? » bladz. 16, 1898- U. S. Departement of Agriculture, Washington.

Maisbrandsporen werden eerst scheikundig ontleed en het bleek, dat zij aanzienlijke hoeveelheden voedende bestanddeelen bevatten.

De volgende kleine tabel zal zulks duidelijk bewijzen, door vergelijking met de gemiddelde samenstelling van andere voe- dingsmiddelen.

(Alles is berekend per 100).

Water Proteine Vet Stikstofvrije Ruwe Asch stoffen extract-stoffen vezelstof

Maisbrandsporen. 8.3 13. 1 1.4 (a) 29. 6 24. 7 22. 5 Mats st) ot 67 5 10. 9 10. 5 5. 4 69. 6 2.1 ys) SNC Tia a ait co 11.0 11.8 as 59. 7 2.7 3.0 Maisstengels . . 68. 4 1.9 0.5 17.0 11.0 1.2 Maisgroenyoeder . 42.2 4.5 1.6 34, 7 14,3 rey Klaverhooi. . . 15:3 jj4d235 jie os3 38. 1 24.8 Gz

(a) met inbegrip van 4% suiker.

De asch der maisbrandsporen werd rijk aan phosphorzuur, kalium en magnesium bevonden, zooals de asch van de graan- korrels zelf. Naar de meening van de scheidkundige, die met de ontleding werd gelast, is echter het buitengewoon hoog aschgehalte, dat door hem werd gevonden, zeer waarschijnlijk toe te schrijven aan zand, dat toevallig bij de brandsporen was gemened.

De brandsporen werden ook onderzocht om te weten of zij geen giftige alcaloiden bevatten, maar er werden geene ge- vonden. Daarin verschillen dus de hier besproken brandspo- ren van het moederkoren; dit bevat immers wel alcaloiden, o. a. de ergotine, waarvan de zeer krachtige, physiologische eigenschappen bekend zijn en die, in hooge dosis, wezenlijk gevaar oplevert.

Het is een algemeen opgemerkt feit, wordt verder in de geciteerde verhandeling gezeid, dat het vee gaarne maisbrand eet en dit meent men te mogen toeschrijven aan het tamelijk aanzienlijk gehalte aan suiker (4 °/,), die, volgens de boven medegedeelde ontleding, er in is bevat.

rs Ce

In de voedingsproeven, waarvan het « Michigan Station » spreekt, werden brandsporen gegeven, in verschillende hoe- veelheden, aan drie Shorthorn-koeien en aan eéne Jersey-koe; de sporen werden te dien einde gevoegd bij het rantsoen, hetwelk bestond uit mais, tarwezemelen, gebroken haver en lijnzaadmeel. —. De koeien waren in verschillende tijdperken van melk geven :

Twee koeien werden gevoed met zulke groote hoeveel- heden maisbrandsporen, als de dieren maar eten konden; in het begin kregen zijslechts 2 ounces (56,7 gram); bij het einde der proefneming gaf men tot 11 pounds (nagenoeg 5 kilogr.) per dag. Het spreekt van zelf dat op deze wijze de koeien meer brandsporen aten, dan zij er ooit kunnen eten, wanneer zij na het inoogsten der maiskolven op de maisvelden worden toegelaten, of wanneer (’s winters) het voeder grootendeels bestaat uit maisstengels, waaronder nu en dan brandige voor- komen.

Bij het begin van de proefneming aten de vier koeien de brandsporen zeer gaarne en twee van haar, die steeds matige hoeveelheden brandsporen ontvingen, verkozen deze boven het maisrantsoen tot aan het einde der proefneming toe. De koeien echter, die de brandsporen in zeer groote hoeveelheden ontvingen, aten deze niet met zooveel lust, maar het rantsoen werd geen enkele maal in zijn geheel geweigerd.

De proefneming duurde 49 dagen. De toename in gewicht werd voor iedere koe vastgesteld en de temperatuur der dieren werd over anderen dag genomen. Gedurende de laatste helft van de proefneming was de kleur van den mest eenigszins donkerder dan onder gewoneomstandigheden. Verschijnselen van vruchtafdrijving (abortie) werden bij de drachtige koeien niet waargenomen. Ook de hoeveelheidmelk dernog melkge- vende koeien was regelmatig en niets duidde eenige wijziging aan in vergelijking met de gewone voeding.

123

« Uit deze proefneming kan dus het besluit getrokken worden, dat wanneer koeien langzamerhand gewend worden aan groote hoeveelheden brandsporen, deze geen schadelijken invloed hebben. Wat er zou gebeuren, indien men ineens zonder overgang begon dergelijke hoeveelheden te ver- voederen, dat zal volgens de Amerikaansche verhandeling door andere proefnemingen moeten uitgemaakt worden. Maar in jeder geval mag men toch aannemen, dat de immer betrekke- lijkk geringe hoeveelheden brandsporen, die toevallig aan’ het graan kleven of in het meel voorkomen of op de stengels, kolven en aren zich hebben ontwikkeld, wel nooit gevaarlijk voor het vee zullen zijn. »

Het Michigan station en prof. von TuBeur drukken echter beide de meening uit, dat niettegenstaande de voedings- waarde van de brandsporen het toch niet aan te raden is ze als voeder te gebruiken; uit de levensgeschiedenis van de brandzwammen blijkt immers (schijnt te blijken zou mij juister lijken, want het feit wordt door onderzoekers van naam geloochend) —, dat de brandsporen, niet allen gedood worden in het darmkanaal van het vee, maar dat daarentegen in den mest vele nog kiembare sporen worden teruggevonden. Blijft nu de mest niet lang genoeg liggen, dan komen die nog kiembare sporen op den akker en kunnen er, hetzij in het zelfde jaar, hetzij ook in de eerst volgende jaren, oorzaak van besmet- ting worden voor de overeenstemmende graansoort. Daarin zou dus gevaar gelegen zijn.

Sinds eenigen tijd was ook bij mij twijfel opgerezen nopens de giftigheid der brandsporen en die twijfel was natuur- lik versterkt geworden, nadat ik de hooger aangehaalde ver- handelingen had gelezen. Ik ben thans in staat gesteld zelf een feit mede te deelen, dat eveneens voor de onschadelijkheid van de brandsporen pleit.

124

Bij de gelegenheid van de gesprekken, die ik met ver- scheiden personen had omtrent een onderwerp van bijna gelijken aard, n. 1; de vermeende giftigheid van de bolderikza- den (Agrostemma Githago) (1), trachtte ik tevens inlichtingen te bekomen over de werking van de brandsporen op het vee. Het bleek mij weldra dat noch veeartsen, noch handelaars, daar iets bepaald van af wisten. Toevallig echter vernam ik door den heer DE CALUWE, Staatslandbouwkundige te Gent, dat, volgens het zeggen van den heer DESMET, hoofdopziener van het lager onderwijs, een handelaar te Gent aan een land- bouwer der omstreken groote hoeveelheden graan verkocht, dat zeer rijk was aan brandsporen en dat met voorkennis van den landbouwer. Ik heb de zaak onderzocht en ziehier waarvan sprake is :

Te Oostakker (gehucht Slootendries) een gemeente in de nabijheid van Gent, woont een landbouwer, die een voor de streek tamelijk groote hoeve bebouwt, nl. een hoeve van 55 gemeten of nagenoeg 25 hectaren. ’s Winters heeft hij gewoon- lijk 6 paarden en 16 runders, vooral melkkoeien, te voederen ; *s zomers is zijn rundvee nog talrijker. Daarenboven heeft hij ook een zeker aantal varkens. Hij is dus wat men in deze streek van Vlaanderen noemt : een groote boer. Indien ik op dit feit druk, dan is het omdat ik het als belangrijk beschouw, immers, een « groote boer » zal niet licht goed- koope voedingsmiddelen koopen, eenvoudig omdat zij goed- koop zijn, zooals door lieden met beperkte geldmiddelen wel eens wordt gedaan; daar hij veel vee heeft, zal hij zich ook gemakkelijk kunnen vergewissen in hoever een bepaald

(1) Wat men in Vlaanderen « Zwarte bollekens » noemt, bestaat gedeeltelijk en somszelfs voor het grootste gedeelte uit bolderikzaden ; voor *t overige uit andere onkruidzaden, zooals bij voorbeeld vitsen (wikken, Vicia), die bij het reinigen van het gedorschte graan ook ver- zameld worden.

125

voeder algemeen gelust wordt en daarenboven zal hij, beter dan een kleine landbouwer, in staat zijn over de schadelijkheid of over het voordeel van bepaalde voederstoffen een ernstig oor- deel uit te spreken. .—

Immers wanneer men slechts over één of een paar dieren beschikt en wanneer de voedering met bepaalde stoffen niet gedurende langen tijd wordt gevolgd, dan kunnen toevallig ongesteldheden en ziekten yoorkomen, die men _ wellicht geneigd zou zijn aan de voedering toe te schrijven; ook kan men met individuéele yverschillen bij de dieren zelf te doen hebben, zoodat aldus weleens einduitkomsten verkregen wor- den, die volstrekt geen bewijskracht bezitten. Gansch anders is het natuurlijk gesteld met een landbouwer, die veel vee bezit en jarenlang een bepaald voeder heeft gegeven; dan is het als het ware een proefneming in het groot, waarin de toe- vallige oorzaken een veel geringer invloed opde algemeene eind- uitkomst zullen hebben, daar talrijke dieren van verschillenden ouderdom, en in de meest verschillende tijdperken van drach- tigheid, melkgeving, enz., er aan onderworpen zijn geweest. Dit is nu juist het geval met den landbouwer, waarvan hier sprake is : Sinds 12 413 jaar geeft hij dagelijks, als voe- der aan zijn rundvee en aan zijne paarden, meel, dat afkomstig is van graan van geringe kwaliteit, hetwelk dikwijls een zeer hoog percent brandsporen bevat.

De handelaar, die aan dezen landbouwer dit product verkoopt, heeft mij verklaard, dat op sommige tijdstippen van het jaar, dit zoogezeide graan uit al niet veel anders bestaat, dan uit de nog gesloten blaasjes van den stink- of steenbrand der tarwe (7vlletza) met eenige verkrompen graan- korrels en sommige onkruidzaden. Dit graan, of beter deze afval van graan, komt voort van de eerste reiniging, die het graan van de Donaulanden en omliggende streken, in de eroote maalderijen ondergaat, waarbij al de te lichte korrels

126

en onreinheden verwijderd worden; tot die te lichte korrels behooren ook de gesloten blaasjes met brandsporen.

Welnu, die afval wordt door den hooger bedoelden land- bouwer sinds jaren als veevoeder gebruikt. Hij doet dien afval malen en het verkregen meel wordt 24 uur vooraf te weeken gezet. °s Winters voedert hij gewoonlijk nagenoeg 100 kil. van dit meel per dag, d. i. gemiddeld 4,5 kil. per hoofd. Daar nu, zooals ik hooger zei, op sommige tijdstippen het gehalte aan brandsporen in dit meel zeer hoog is, zoo zou die landbouwer ongetwijfeld meer dan eens ongevallen vast te stellen gehad hebben, indien de brandsporen zoo giftig waren, als men tot nog toe meende. Integendeel heeft hij, bij een bezoek dat de heer DE CALUWE, Staatslandbouwkundige voor Oost-Vlaanderen, en ik hem brachten, ons verklaard nooit het geringste ongeval te hebben geconstateerd, waarvan de oorzaak op eenige wijze aan ‘het gebruik van dit meel zou kunnen toegeschreven worden.

Op een vraag, die ik den landbouwer stelde, betrekke- liikk een mogelijke schadelijke werking bij drachtige koeien, n.l. voorbarige vruchtafdrijving of abortie, antwoordde hij dat hij sinds vele jaren geen koe had gehad, die haar kalf « verschoten » had en zijn eindbesluit was : « Ik zou dat goedkoop graan niet meer willen missen. »

Hij noodigde ons uit om zijn rundvee te bezichtigen, zoowel zijne melkkoeien als zijne jonge runders, die hij *s zomers vetmest en die ook dit meel in groote hoeveelheden krijgen, en wij moesten bekennen, dat die dieren even welva- rend waren als bij de meeste « goede » boeren. Ook zijne paarden zagen er zeer goed uit.

Merkwaardig is het feit dat, volgens de verklaring van den landbouwer, zijne varkens dit meel niet willen gebruiken. Of hij misschien zijne pogingen niet een voldoend aantal malen herhaald heeft, dan wel of de varkens inderdaad een afkeer hebben voor het door brandsporen verontreinigde meel,

Sy

kan ik niet uitmaken, maar zonder verdere proefnemingen blijf ik voorloopig omtrent dit punt eenigszins twijfe- lend. Dit doet echter niets af van de uitkomsten, die door de jarenlange ondervinding van dien landbouwer met zijn melk- en mestvee en met zijne paarden zijn verkregen.

Niettegenstaande de hooger aangehaalde mededeelingen van vreemde onderzoekers en die van den landbouwer te Oos- takker, zouik het toch voorbarig achten reeds nu bepaalde besluiten uit die nog weinig talrijke proefnemingen af te leiden, ofschoon ik persoonlijk overtuigd ben dat de meening omtrent de zoogezeide giftigheid van de brandsporen op een misver- verstand, op een verwarring met het moederkoren of op slecht gedane of verkeerd verklaarde waarnemingen berust. In een zaak als deze kan niet voorzichtig genoeg gehandeld worden. De tot nog toe verkregen uitslagen zijn echter van dien aard, dat zij de Staatsbesturen zouden moeten aansporen om ernstige, methodische proefnemingen met de verschillende brandsoorten en met de verschillende huisdieren te laten uitvoeren. De zaak is belangrijk genoeg, zooveel uit een wetenschappelijk, als uit een practisch oogpunt, opdat men toch eenmaal een einde make aan de onzekerheid, die thans nog heerscht.

In geval wordt bevonden, dat de brandsporen werkelijk onschadelijk zijn voor de gezondheid onzer huisdieren, zou er nog dienen bepaald te worden of de voedingswaarde wel z00 eroot is als uit de hooger aangehaalde scheikundige ontleding schijnt te bliiken, d. w. z. of de verteerbaarheid der sporen betrekkelijk aanzienlijk is.

Moest dit alles nu wel het geval zijn, dan zou het moge- lijk gevaar voor besmetting der graanakkers door de nog in den mest voorkomende sporen gemakkelijk kunnen vermeden worden door het meel vooraf te laten koken. De warm- water-methode van JENSEN berust immers juist op het feit,

dat de brandsporen door een vochtige warmte van zelfs minder dan 60°C. gedood worden, bij een behandeling van 5 a15 minuten. Bij een hoogeren warmitegraad zou het dooden der sporen ongetwijfeld in nog korteren tijd plaats hebben. De verteerbaarheid van de sporen zelf zou onge- twijfeld ook aangroeien bij een dergelijke behandeling. Trouwens, en dit zou eveneens dienen het voorwerp te worden yan onderzoek en proefnemingen, het is best mogelijk dat door een voorafgaande weeken van het meel in water gedu- rende 24 uren, vele sporen reeds zullen kiemen of op het punt zullen zijn te kiemen en dat zij in dien toestand minder goed aan de werking van maag en darmen zullen weerstaan.

Hindelijk nog een laatste opmerking : er zou ook dienen onderzocht te worden, welke de brandsoort of de brandsoorten zijn, die in hooger bedoelden afval van graan regelmatig voor- komen; zeer waarschijnlijk zal het nagenoeg uitsluitend tarwestinkbrand zijn. In de zandige gronden van Vlaan- deren, waar geen tarwe gekweekt wordt, zal het natuurlijk vrij onverschillig zijn of men met den mest brandsporen van de tarwe in den grond brengt of niet; maar het ware niet onver- schillig indien tevens kiembare gerste- of haverbrandsporen in den mest voorkwamen of indien men met zware gronden, die voor tarwecultuur geschikt zijn, te doen had.

27 Augustus 1898.

G. STAES.

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN

Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDACTIE VAN

D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES.

Vierde Jaargang. 5 Aflevering. 1 November 1898.

HET LABORATORIUM VOOR PLANTENZIEKTEN EN BESCHADIGINCEN TE HAMBURG.

Van D’ C. Brick te Hamburg ontving ik dezen zomer een schrijven van den volgenden inhoud, met het verzoek, op den inhoud van dat schrijven de aandacht der lezers van ons tijd- schrift te vestigen.

« De Staat (Vrije Stad) Hamburg heeft in den vrijhaveneene « Station fur Pflanzenschutz » ingericht. Tot Directeur van deze inrichting werd benoemd de Heer D* C. Brick, tot dusver werkzaam aan het Botanisch Museum te Hamburg; als z06- loog (dierkundige) dezer inrichting werd D’ L. REH aangesteld.

» Aanleiding tot het oprichten van de bedoelde werk- plaats voor het onderzoek van plantenziekten en beschadigingen was het (volgens de wet vereischte) onderzoek van het over Hamburg ingevoerde Amerikaansche ooft op de aanwezigheid yan de San José schildluis (Aspzdzotus pernictosus Comstock) ; bovendien zal ook het Station de zendingen levende planten uit het buitenland onderzoeken, met het oog op de mogelijkheid yan het onwillekeurig invoeren van druifluis (Phylloxera), San José schildluis, enz. Verder zal echter het laboratorium zich bezig honden met de bestrijding van plantenziekten, de imspectie van de druivenkweekerijen en de landen, dic met

130

wijnstok beplant zijn, de inspectie der ooftboomen enz., alles voor zoover de tot den Staat Hamburg behoorende terreinen betrefit.. Ten slotte zal het laboratorium zich met de oplossing van verschillende vragen betreffende plantenziekten en schade- lijke dieren onledig houden ».

Terwijl ik door de opneming der bovenstaande vertaling van het artikeltje van-D* Brick aan diens verzoek heb voldaan, kan ik niet nalaten daaraan enkele woorden toe te voegen. Al wie weet, welke levenstaak ik mij heb gesteld, begrijpt dat ik er mij hartelijk in verheug, wanneer ergens de gelegenheid wordt geopend yoor de studie van de ziektenleer der planten ; vooral wanneer gelijk in Hamburg het geval zal zijn blijkt, dat men die studie zal beoefenen in nauwe aansluiting aan de praktijk van land- en tuinbouw.

De vrees voor de San José schildluis heeft aanleiding gegeven tot dien in Hamburg genomen maatregel, en zal waarschijn- lijk nog wel elders in Europa gelijke gevolgen hebben. En hoewel zich bij mij gedurende mijn bezoek aan Noord-Amerika de overtuiging heeft gevestigd, dat men in den staat Hamburg, evenals in Nederland, van deSan José schildluis evenmin als van de druifluis, veel rechtstreeksch gevaar zal te duchten hebben, toch acht ik een onderzoeksstation voor hetgeen uit andere landen aan boomen, heesters en planten geimporteerd wordt, van hooge waarde. Want al mogen nu ook inspecties van de van elders aangevoerde boomen, enz. geen absoluut zeker middel zijn, om den invoer van schadelijke dieren en ziekten te voorkomen, dit is toch in elk geval waar, dat daardoor vele vijanden onzer kultuurgewassen buiten de grenzen worden gehouden. Ik ontving dienaangaande vele interessante mede- deelingen 0. a. van Prof. Craw te San Francisco en van Prof. Willis G. Johnson te College Park, Maryland.

De kans dat schadelijke dieren en plantenziekten van "t eene land naar het andere worden veryoerd te gelijk met de

131 =

planten, waarop of waarin zij zich vestigen, deze kans is het noodzakelijke gevolg van den wereldhandel. Wij hebben in Europa van uit Amerika verschillende vijanden van kul- tuurgewassen gekregen, maar Amerika ontving er zeker niet minder van ons.

Twee middelen staan er open, om ons voor den inval van schadelijke dieren en plantenziekten te beschutten : 1. verbod van invoer uit de besmette landen van zulke plantensoorten, waarop de vijand, dien men buiten de grenzen wil houden, leeft, 2. inspectie, zoo noodig desinfectie, van al wat aan planten wordt ingevoerd.

Aan het eerstgenoemde middel zijn de meeste bezwaren verbonden. Immers de yrije handel wordt er door belem- merd. Hn men heeft kans dat men gedurig weer met nieuwe verbodsbepalingen op den invoer moet aankomen, naarmate weer een ander insekt of eene andere plantenziekte dreigt. De eene maal moet men verbodsbepalingen maken met het oog op den Coloradokever, de andere maal met het oog op de druifluis, een derde maal met ‘t oog op de San José schildluis, enz. Hoe meer een land boomen, struiken, planten uit een ander land ontvangt, des te meer kans is er, dat telkens weer nieuwe invoerverbodswetten moeten worden gemaakt. 'Toch is er veel kans, dat niettegenstaande zulke wetten, het insekt of de plantenziekte, welke men had willen weren, xze¢ buiten de grenzen blijft; en wel omdat zoo’n wet meestal te laat komt. Eene wet, waarbij de grenzen voor den invoer van zekere gewassen uit andere landen worden gesloten, z00- danige wet immers wordt natuurlijk niet eerder in ‘t leven geroepen voor de vijand, waartegen men zich wil beschermen, zich in zijn vaderland zoodanig heeft vermeerderd, dat de -aandacht bijzonder op hem gevestigd wordt. Maar als het z0over is, is hij doorgaans reeds lang inhetland, dat zichdoor een invoerverbod beschermen wil, geimporteerd, althans wan-

132

neer dit laatste wat betreft de planten, waarop de bewuste vijand leeft, met het eerste in handelsrelaties van eenige beteekenis staat. Dat invoerverbodsbepalingen nzets geven om zich te beschermen tegen gevaren, die van elders dreigen, wil ik natuurlijk volstrekt niet beweren; zeker kunnen ij oorzaak zijn, dat het schadelijke dier of de ziekte minder snel zich verbreidt, maar dat men deze er door buiten de grenzen zou kunnen houden, lijkt mij twijfelachtig.

Beter dan verbodsbepalingen op den invoer, lijkt mij het instellen van een’ inspectiedienst, waarbij alles wat aan boomen, planten enz. van uit het buitenland wordt ingevoerd, vooraf wordt onderworpen aan een onderzoek door een’ des- kundige op het gebied der plantenziekten en schadelijke dieren; en wel z06 dat die boomen, planten en plantendeelen, welke door eene gevaarlijke kwaal zijn aangetast, welke kans zou hebben in het land van invoer zich te verbreiden, al naar omstandigheden aan de grenzen worden geweerd of wel ont- smet. Den aan te stellen deskundige zal altijd veel vrijheid moeten worden gelaten om in dezen naar bevind van zaken te handelen. Hij zal den invoer van yvreemde boomen of planten in zijn land niet weigeren, om het eerste beste insekt of de eerste beste zwam, die hij er op aantreft; alleen wat inderdaad gevaarlijkk is, moet worden geweerd; en bij twijfel kan in ieder geval desinfectie worden toege- past.

Zulke inspecties van al wat er aan boomen en planten over de grenzen zal worden gevoerd, bieden wel is waar 60k geen’ absoluten waarborg, datmen vrij zal blijven van van elders afkomstig schadelijk gedierte en parasitische zwammen. De deskundige, hoe nauwgezet en kundig hij moge wezen, is niet onfeilbaar, en kan licht de aanwezigheid van den een of anderen vijand over ’t hoofd zien; ook kan zich ’t geval voor- doen dat een zeker dier of eene zekere zwam in de eene

133

streek veel meer schadelijk is dan in de andere; zoodat in een gegeven geval de deskundige misschien zal rekenen, met eenen vrij onschuldigen vijand te doen te hebben, die nu juist niet te yuur en te zwaard aan de grens verdelgd behoeft te worden of absoluut buiten de grenzen behoeftte blijven; terwijllater blijkt, dat deze vijand in het land, waar hij werd geimporteerd, veel schadelijker wordt dan in zijn oorspronkelijk vaderland. Zoo is de Phylloxera vastatrix of druifluis in de wijnver- bouwende streken van Europaveel schadelijker dan in Amerika, waar ij oorspronkelijk thuis behoort. Zoo werd nergens in Europa de Liparis dispar (de « plakker » of « stamuil -) z00 erg schadelijk als hij wordt in Massachusetts, waar bij onder den naam « Gypsy moth» bekend is. Absolute zekerheid, dat bepaalde vijanden van boomen en _ planten buiten de grenzen blijven, heeft men bij inspecties evenmin als bij invoerverbodsbepalingen. Maar meer kans dat dit geschiedt heeft men wel; vooral wanneer in twijfelachtige gevallen aan de grenzen de desinfectie met blauwzuurgas wordt toegepast. Heeft men eenmaal de inspecties aan de gren- zen ingesteld, dan is men eens voor al klaar, en behoeft men niet telkens en telkens weer, als een nieuwe vijand uit andere landen onze kulturen schijnt te bedreigen, nieuwe invoerver- bodsbepalingen te scheppen. En vooral ook : men legt den handel niet zoovele hinderpalen in den weg, want de waar van zorgzame kweekers mag bijkans altijd worden ingevoerd.

Sommige van de Staten der U. 8S. (o. a. Californié) laten levende planten en boomen niet over hunne grenzen komen, zonder dat zij aan eene inspectie door den deskundige quaran- taine ofticer ») of door één’ der deskundigen, zijn onderworpenen door dezen zijn goedgekeurd. Andere Staten (bijv. New Jersey) eischen dat de zending vergezeld zij van een certificaat, afge- geven door den deskundige in het land van herkomst, waarbij deze verklaart, dat hij deze zending heeft onderzocht en er

134

geen ernstig of gevaarlijk insekt ‘en geene gevaarlijke zwam op heeft aangetroffen; zulke Staten laten dus de inspectie van wat in hun land zal worden geimporteerd, aan de vreemde landen over. Ten slotte zijn er Staten in N. Amerika (Mary- land), die geene zendingen van levende planten of boomen op hun grondgebied toelaten, tenzij deze van een certificaat van een officiéelen deskundige van het land van herkomst zijn voor- zien ; maar die niettegenstaande deze voorzorg de bedoelde zendingen toch nog aan hunne grenzen doen inspecteeren. Dat bij zoodanige regeling van zaken de kans, dat de een of andere vijand wordt binnengesleept, zoo gering mogelijk wordt, is duidelijk.

Van meer belang nog dan de vijanden, die van verre dreigen, zijn die, welke jaar uit jaarin, in het land zelf hunne schadclijke werking uitoefenen. Zoo is het mijne vaste over- tuiging dat de zoogenoemde « schurft » der perentwijgjes (Fusicladium pyrinum) en de Monilia-ziekte der morellen veel schadelijker voor ons land zijn dan de San _ José schildluis hier ooit zal worden; toch heeft de laastgenoemde vijand hier heel wat meer pennen in beweging gebracht, heel wat meer angst veroorzaakt, dan de eerstgenoemde vijanden ooit deden. In de meeste landen van Europa wordt van Regeeringswege nog slechts weinig of althans lang niet genoeg gedaan, om de aanwezigheid dier inlandsche vijanden te con- slateeren en om ze te bestrijden. Ook in dezen zijn de Ver- ecnigde Staten van Noord-Amerika, Canada en Australié ons ver vooruit. Het is een verblijdend verschijnsel dat de « Station fiir Pflanzenschutz » van den Staat Hamburg zich ook zal bezighouden met de inspectie van boomgaarden en kweekerijen, met het oog op ziekten en beschadigingen.

De ziekienleer der planten omvat een zeer uitgebreid veld van onderzoek. Het isonmogelijk dat e¢én persoon dat geheele veld kan beheerschen, omdat hij wordt geplaatst nu weer

1385

tegenover vraagstukken van dierkundigen, dan weer van plant- kundigen, dan weer van land- of tuinbouwkundigen aard ; ook omdat één persoon onmogelijk zich al de zeer uiteéenloopende onderzoeksmethoden, die hij zou moeten toepassen, kan eigen maken ; eindelijk omdat hij onmogelijk de geheele, zeer uitge- breide en in allerlei tijdschriften verspreide plantenziekten- kundige literatuur van alle beschaafde natién kan overzien. Daarmee heeft de Hamburgsche Staat rekening gehouden, door dadelijk twee wetenschappelijke personen aan het gestichte laboratorium te verbinden. Kortom, Hamburg geeft in den strijd, dien alle beschaafde Staten tegen de vijanden der cul- tures te strijden hebben, in ieder opzicht een goed voorbeeld. Moge het spoedig in vele andere Staten van Europa navolging vinden ! Amsterdam, 10 September 1898. J. RITZEMA Bos.

HET TIJDIG PLOECEN DER STOPPELS, EN DE INVLOED DAARVAN OP ZEKERE ZIEKTEN VAN ONZE HALMGEWASSEN.

D" M. HOLLRUNG, directeur van de « Versuchsstation fur Pflanzenschutz der Landwirthschaftskammer fur die Provinz Sachsen, zu Halle a/S. » zendt mij de volgende mededeeling, met het verzoek, de aandacht daarop te vestigen. Ik meen niet beter te kunnen doen dan deze belangrijke mededeeling in haar geheel te vertalen.

« Het ploegen van het stoppelland heeft totdoel, debovenste bodemlaag te verscheuren en aldus de inwerking van de lucht op de gronddeeltjes te bevorderen. Hoe langer die inwerking duurt, des te beter voor de volgende vruchten. Het was dan ook steeds gebruik, het stoppelland zoo tijdig mogelijk te

136

ploegen. In lateren tijd is men echter van deze goede gewoonte soms afgeweken, hetzij wegens voortdurend onguns- tige weergesteldheid, hetzij wegens gebrek aan arbeiders; misschien ook wel eens uit nalatigheid. En nu is het volstrekt uiet onverschillig of het stoppelland spoedig na den oogst dan wel cen heeten tijd later wordt omgeploegd, ook omdat het te laat ploegen aanleiding geeft tot het ontstaan van allerlei plantenziekten.

Deze ziekten, welker ontstaan door te laat ploegen wordt inde hand gewerkt, kunnen tot twee groepen worden gebracht.

Deeerste groep omyat die plantenziekten, waarbij de graan- gewassen zich in “t geheel niet normaal ontwikkelen, maar reeds in hun eerste tijdperk van ontwikkeling niet vooruit wil- len en geene aren vormen : “t zij dat dit met de geheele graan- plant of met een groot aantal van hare halmen ’t geval is. Bij het wintergraan worden deze verschijnselen doorgaans met den gezamenlijken naam « Auswintern » aangeduid, terwijl men bij het zomergraan in zulke gevallen van » Sitzenbleiben » of « Unterbrochener Schoszung » spreekt. De oorzaken dezer ziekten zijn gelegen ten deele in het voorhanden zijn van larven van graanmuggen en graanvliegen (fritvlieg = Chlorops frit; Hessische mug == Cecidomyia destructor), ten deele in de aanwezigheid van het bietenaaltje (Heterodera Schachtii) te zoeken,

De tweede groep omvat de gevallen, waarin wél het graan tot kort voor den oogst geheel normaal groeit en ook de aren op de gewone wijze tot ontwikkeling brengt, maar de korrel- vorming uitblijft. Terwijl de gezonde en nog groenhalmige plant onder “t gewicht van de zich vormende korrels zich begint neer te buigen, ziet men bij de zieke planten een deel der halmen, en wel voornamelijk de bovenste stengelleden, geel blijven; de halmen en aren blijven Kkaarsrecht omhoog staan, daar geen korrelvorming plaatsgrijpt of althans de korrels in

= ie =

‘t geheel niet tot ontwikkeling komen. In deze gevallen spreekt de landbouwer gewoonlijk van « Verscheinen », « Taub- blihen » of « Nothreife ». Juister zou men dit ziektever- schijnsel « Taubahrigkeit » [looze aren] kunnen noemen. Aanleiding tot deze abnormale verschijnselen zijn verschillende eraanvliegen, zooals Chlorops (Oscinis) frit, Chlorops (Oscinis) pusilla, Cecidomyia destructor, de graanhalm- wesp (Cephus pygmaeus), de graanbladluis (Szphonophora cerealis Kalt.) en eindelijk een aantal zwammen, zooals de roggehalmbreker (Leptosphaeria herpotiichoides), de tarwe- halmdooder (Ophiobolus herpotrichus), en cenige bladzwam- men, zooals soorten van Sphaerella, Cladosporium, Septoria.

De beschadigingen en ziekten, die het gevolg zijn van het al te lang ongeplocgd blijven liggen van den stoppelakker, worden veroorzaakt of door de overblijfselen van het stroo en de stop- pels zelve Of door het zoogenoemde « opslag », dat zijn de eraanplantjes, welke bij geschikt weer zeer spoedig opkomen uit de op den akker uitgevallen graankorrels. Zoo zijn de niet tijdig ondergeploegde stoppels zelve de oorzaak dat in ‘tvolgend jaar de tarwehalmdooder, de roggehalmbreker en de andere bovengenoemde zwammen zich weer op het graan vestigen ; Zi} werken tevens het verschijnen van de graanhalmwesp, van de graanbladluis en den graanblaaspoot in de hand ; terwijl het « Opslag » oorzaak kan zijn van eene sterke vermeerdering der aaltjes of nematoden, der fritvlieg en der smalle graanvlieg (Anthomyra of Hylemyra coarctata Fall.).

Het is hier niet onze bedoeling, eene uitvoerige beschrijving en levensgeschiedenis der bovengenoemde vijanden van onze graangewassen te geven. Wij willen slechts eenige opmerkin- gen over hen ten beste geven, die noodig zijn, opdat wij duidelijk worden begrepen.

De graanhalmwesp (Cephus pygmaeus) is cene zwart

138

en geel gestreepte, buitengewoon bewegelijke wesp, half zoo eroot als de honigbij. Men bemerkt haar doorgaans maar zelden, daar zij gewoonlijk alleen. leeft, niet in grootere of kleinere troepen bij elkaar. —_Zij toch legt hare eieren ieder afzonderlijk, aan iederen halm slechts één ei, en wel gewoonlijk boven den bovensten halmknoop, soms echter ook lager. De uit het ei te voorschijn komende witte larve dringt in het inwendige van den halm in, en vreet zich daar doorheen, van boven naar beneden voortschrijdend en aldus de halmknoopen vernielend. Tegen den tijd van den oogst vindt men de volgroeide, ongeveer 2 mM. dikke, 10-15 mM. lange larve dicht boven de wortelkroon. Hier verpopt zij zich, deels voor deels na den winter, en verandert daarna in wesp. Het is duidelijk dat een stoppel, die aan zich zelf wordt over- gelaten, voor de graanhalmwesp de gunstigste voorwaarden aanbiedt, terwijl door tijdig ploegen van het stoppelland de vernieling van het schadelijke insekt bewerkt wordt. Bij ‘t onderploegen worden sommige larven door den ploeg gedood ; en de ondergeploegde larve wordt doodgedrukt, of zij verstikt, of zij wordt door de ontledende invloeden des bodems ver- nield. De kans dat zij blijft leven tot zij in eene volwassen wesp kan veranderen, is niet groot; maar mocht dit gebeuren, dan zal zij gewoonlijk toch nog niet door de boven haar gelegen aardlaag heen aan de bodemoppervlakte kunnen komen, en zal zij dus in dit geval doorgaans in den grond sterven zonder haar geslacht te hebben yoortgeplant.

De smalle graanclieg (Hylemyta coarctata Fall.), die in de laatste jaren veel schade aan winter- en zomergraan heeft veroorzaakt, verhoudt zich in vele opzichten als de andere graanvliegen en de graanmuggen (zie beneden). Door hare crootte, welke ongeveer met die eener kaasmade overeenstemt, onderscheiden zich de larven van deze soort van graanvlieg gemakkelijk van de veel kKleinere larven der hieronder te

139

bespreken tweevleugelige insekten. Tot de vermeerdering van de smalle graanvlieg werkt vooral het opslag mee, dat weldra na den oogst verschijnt en den winter over te velde blijft staan.

De kleine graanvliegen (zooals de fritvlieg = Chlorops frit, en Chlorops pusilla) en de Hessische mug (Cecidom ya destructor) zijn zeer schadelijk aan de graangewassen, ‘t Zi) doordat zij de jonge graanplantjes verniclen, zij doordat zij de reeds verder uitgegroeide halmen in hunnen groei belemmeren of doen knikken, ‘t zij doordat zij de aren of pluimen bescha- digen. Na den winter kan men dikwijls waarnemen, dat de te velde staande rogge of tarwe in groei zeer achterlijk blijft en gele punten aan de bladeren vertoont. Bij nadere be- schouwing merkt men dat de plantjes dicht boven den grond eene lichtbruine, weeke massa vertoonen. Het middelste blaadje laat zich gemakkelijk uittrekken, want het is gewoon- lijk vlak boven den wortel doorgevreten. De oorzaak van dit verschijnsel is gelegen in de aanwezigheid van kleine witte maden, n.l. die yan de fritelieg (Chlorops of Oscinis frit.) Deze vlieg legt hare eieren in de maanden Augustus en Sep- tember, en wel niet uitsluitend aan de wintergranen, maar ook zeer dikwijls aan het opslag der stoppelakkers. Wordt dit laatste niet tijdig omgeploegd, dan brengt de fritvlieglarve den winter door in dit opslag, maar geeft in ‘t volgende voor- jaar aanleiding tot het ontstaan eener tweede generatie. De vliegjes dezer generatie nu leggen hare eieren aan het zomer- graan, en vernielen de halmen, die dan soms reeds eenige grootte hebben bereikt, aan hunne basis. Daarna komt nog eene derde generatie tot ontwikkeling, waarvan de schadelijke werking zich voornamelijk tot haver en gerst bepaalt, zoodat de larfjes de ontwikkeling der korrels in de pluimen en de aren bijkans gcheel en al tegengaan.

Men geve zich eens de moeite, bij het dorschen het Kat aan eene nauwkeurige beschouwing te onderwerpen. Bijkans

140

n alle gevallen zal men de opmerking maken, dat heel kleine, glimmend bruine, ongeveer 2 mill. lange en 3/4 mill. breede, spoelvormige popjes zich daarin bevinden. Dat zijn de poppen der fritvlieg. Zulke popjes vallen er natuurlijk op den graan- akker op den grond, tegelijk met de graankorrels, die voor den oogst uitvallen. Uit de laatste ontstaat opslag, uit de popjes ontstaan vliegjes, die aan dit opslag alweer hunne eitjes leggen. Door de stoppelakkers tijdig te ploegen, en dus | ook het opslag te vernietigen, worden alle daaraan gelegde frit- vliegeieren en de uit deze ontstane larfjes gedood.

De graanbladluizen (Siphonophora cerealis) zitten meestal aan de as der aren, maar ook aan het bovenste halm- lid dicht onder de aar, om hier het sap der plant op te zuigen. Daardoor blijft de aar kleiner dan zij anders zou geworden zijn ; soms komt zij ook in “t geheel niet of slechts zeer onvolko- men tot ontwikkeling. De halmen krijgen door de werking van de graanbladluizen, evenals door die van al de voorgaande insekten, veel te vroeg eene licht gele kleur en gaan langzamer- hand dood. Daar ook de graanbladluis bij voorkeur hare eieren aan de stoppels legt, werkt het te lang laten staan van deze de schade van dit dier voor een volgend jaar in de hand.

De graanblaaspoot (Thrips cerealium), eenevencens zeer klein, nauwelijks 2 mill. lang en 1/4 mill. breed, zwart, bijkans lijnvormig diertje, kiest als plaats van oponthoud ge- woonlijk het Jaatste halmlid der graanplanten uit. Al naar de ontwikkeling, welke de aar bij het verschijnen van de blaas- pooten reeds heeft bereikt, blijft zij of den gewonen vorm be- houden maar wordt geheel loos, Of zij verliest een grooter of Kleiner aantal bloemen, en er blijft soms van de aar niets dan de hoofdas of wel de hoofdas met restjes van de bijassen over. Deze graanblaaspooten overwinteren in de stoppels en in over- blijfselen van ‘t stroo, ‘t welk op den grond blijft liggen ; het volgende voorjaar zetten zij hunne werkzaamheid voort. Dit

141

jaar kwamen zij in zoo groot aantal voor, dat men ze bij hon- derden op de handen en het gezicht kreeg, wanneer men door de graanvelden liep. Ten tijde van den roggeoogst traden ij zelfs in heele zwermen op.

De bietenaaltjes (Heterodera Schachtii) worden wel is waar nu en dan aan alle soorten van halmgewassen aangetrof- fen; maar alleen de haver wordt door dit schadelijk gedierte in 266 sterke mate aangetast, dat de oogst er merkbaar onder lijdt. Men vindt ze aan de worteltjes als krijtwitte lichaamp- jes, die nauwelijks de afmeting van een’ speldeknop bereiken. Haver, die door aaltjes aangetast is, vertoont een veel sterker vertakt wortelstelsel dan normale planten bezitten. In plaats van in de pluim te schieten, blijft het gewas klein en blijft de pluim omhuld door de bladscheeden (het gewas blijft, zooals de Duitsche landbouwers wel eens zeggen « in den Hosen stecken. ») Meestal gaat de aangetaste plant niet dood, maar sukkelt voortdurend en levert niets op. Voor de uitbreiding van dit schadelijke dier is het opslag in zoover van beteekenis, dat onder gunstige omstandigheden zich daaraan in denzelfden herfst nog 1 of 2 generaties kunnen vormen, welke bij het tijdig omploegen van het stoppelland zouden zijn uitgebleven.

De roggehalmbreker ( Leptosphaeria herpotrichoides) en de tarwehalmdooder (Ophiobolus herpotrichus) vertoo- nen in hun optreden en in hunne werking op de plant groote overeenkomst. De halm is dicht boven de bodemoppervlakte bruin, dikwijls open gebarsten, envaak week oflicht breekbaar. Snijdt men hem open, dan vindt men inwendig een teer, los weefsel van zwamdraden, waarvan de kleur soms sneeuwwit, dan weer licht groenachtig grijs is. Later vormen zich buiten op de halmen zwarte lichaampjes, niet grooter dan een zand- Korreltje, de zoogenaamde perithecién van de zwam. Daarin ontstaan kleine zakjes, waarin de sporen, die de voortplanting van de zwam tot stand brengen. Het rijp worden der sporen

142

geschiedt aan de stoppels; van hieruit gaan zij op het winter- graan over, dat in de nabijheid staat. Volgt nu wintergraan op gerst, zooals dat in sommige gevallen herhaaldelijk voorkwam, en verloopt er dan langen tijd voor de gerstestoppels worden ondergeploegd, dan staat dit wintergraan dus in de onmidde- lijke nabijheid van de plaats, vanwaar de besmetting door den roggehalmbreker of den tarwehalmdooder kanuitgaan. Daar- om speelt vooral daar, waar wintergraan op zomergraan volgt, de doelmatige behandeling van het stoppelland eene groote rol.

De verschillende tarwebladzwammen, Septovia-soorten, Leptosphaeria Tritict, enz.,veroorzaken vroegtijdig afsterven der bladeren en kafjes, en mislukken der korrels. Op de bovengenoemde deelen der graanplanten vindt men_ teere, zwartachtige puntjes, die alweer de plaatsen zijn, waar sporen worden gevormd, en vanwaar dan de ziekte verder wordt verbreid. Hoe langer de overblijfselen der gewassen op het veld blijven, des te ruimer gelegenheid vinden de kiemen dezer bladzwammen om de omgeving te besmetten.

De wijze van optreden der genoemde zwammen en tevens de omvang van de yveroorzaakte schade wordt het best door de volgende mededeelingen van eenige door de ziekte benadeelde landbouwers aangegeven :

De Heer LiwEke, pachteryan het domein Hornburg, schrijft den 28 Juli: « Sedert ongeveer drie weken is de tarwe begon- nen deze ziekteverschijnselen te vertoonen, en tot heden is de ziekte op het gansche veld voortdurend toegenomen. Nooit nog heb ik deze verschijnselen waargenomen; maar dit jaar vertoonen zij zich op alle Kleinere stukken land van andere eigenaren onder dezelfde omstandigheden, dat wil zeggen na dezelfde voorvrucht (gerst). »

De heer TUCHEN, eigenaar van het « Kammergut » Oldisleben, schrijft (23 Juli) : « Sedert ongeveer drie weken

143

vindt men in enkele tarwevelden enkele planten, soms ook gansche meer of minder groote plekken, waar de tarweplant te vroeg afsterft en wit wordt. De aar draagt geene vrucht. Wanneer menzoo’n afgestorven tarweplant uit den grond trekt, isgeene oorzaak van den doodte ontdekken. Mijne burengeven de schuld aan de nachtvorsten. Mijn minimumthermometer heeft evenwel nooit onder C gestaan. Ook zijn de plaatsen, waar de tarwe het geelst en nog het meest groen is, bijkans niet door de kwaal aangetast; evenmin is dit het geval met de zomertarwe. Hoofdzakelijk vertoont zich de schade op drie terreinen van 5, 8 en 20 Morgen, welke door de straatweg worden doorsneden; daar bedraagt zij reeds nu 10 °/, en meer.

Van wege de suikerfabriek Spora wordt het volgende geschreven (380 Juli)’: « Het terrein werd na gerst bezaaid met tarwe ; hetbestaat uit ongeveer20 Morgen lichten leemgrond, waaropde tarwe nog flink groen is, uit 20 Morgen grint bevat- tenden leemgrond, waarop het gewas eveneens nog groenis, en uit 10 Morgen stijven leemgrond, waarop de tarwe sedert ongeveer acht dagen geheel wit is geworden. Op dit terrein tarwe op gerststoppelland is duidelijk te zien, hoe het wit worden der aren elken dag toeneemt. Vijf dagen geleden waren enkele witte aren te zien; nu zijn 8 Morgen ongeveer z00 als de planten, welke ik U hierbij zend, terwijl de overige 32 Morgen nog geheel groen zijn ».

D" NeETte te Schwittersdorf schrijft den 1% Augustus : « Door deze ziekte is een terrein zeer sterk aangetast. Ver- schillende plekken, die eenige vierkante roeden beslaan, zijn geheel afgestorven; bovendien zijn de witte halmen gelijkma- tig over het geheele terrein verdeeld, zoodat ongeveer 1/5 gestorven, 4/5 nog groen, maar toch 60k min of meer aan- getast is. »

De heer Mery te Alach bij Erfurt berichtte op 8 Augus- tus: » Sedert eenige weken bemerk ik op een van mijne tarwe-

144

velden, dat verscheidene aren enhalmen, ook geheele planten, bleek worden en verwelken. Vooral op een 5 Meter breed stuk grond langs een gracht vindt men dit verschijnsel, en wel is 1/5 of 1/6 gedeelte van het gewas er door aangetast. Meer midden op het terrein treedt het niet zoo sterk te voorschijn. Sedert is de ziekte echter meer in uitbreiding toegenomen, zoodat op het bedoelde terrein wel 1/3 gedeelte ziek is. Ook op andere stukken tarwe is hetzelfde verschijnsel waar te nemen,. »

De heer SCHIRMER, eigenaar van het riddergoed Neuhaus bij Delitsch schreef 10 Juli : « Bijgaande tarwe, die door eene ziekte is aangetast, is afkomstig van de « Bitterfelder Flur. » Het gansche stuk grond van ongeveer twee Morgen heeft het- zelfde voorkomen ; geen korrels zijn er in de aren. »

Maar niet alleen de provincie Saksen, ook andere pro- vincién, zooals Hannover en Silezié, zijn door de ziekte aan- getast, zooals ik geleerd heb door het onderzoek van zendin- gen van zieke tarweplanten uit die streken. En zonder twijfel zou eene nauwkeurige beschouwing der tarwevelden het bewijs leveren dat de ziekte, waarvan hier sprake is, overal verbreiding heeft gevonden. }

Om nu het optreden van al de bovenbedoelde ziekten en schadelijkedieren tegen te werken, 7s het raadzaam de stop- pels 200 spoedig mogelijk na het zichlen van het graan onder te ploegen, en wel tevens 200 diep mogelijk. Hoe spoediger de meer of minder ruimschoots met de verschillende ontwikkelingstoestanden van de graanparasieten bezette overblijfselen van den oogst in den ondergrond verdwijnen, des te zekerder worden zij vernield. Zijn de toestanden 200, dat men onmogelijk aldus kan handelen, dan is het raad- zaam, althans den arbeid op het veld zoodanig te verdeelen, dat ten minste het gedeelte, *t welk voor den winter zal wor- den omgeploegd, zoo spoedig mogelijk aan deze bewerking

145

wordt blootgesteld. Indien het eenigszins mogelijk is, moet men dan ook dadelijk diep ploegen, want het eenvoudige omwerpen van de stoppels heeft op verre na niet dezelfde uitwerking als het diep ploegen. In het eerste geval toch komt er zoo weinig aarde op de halmresten, dat voor een groot aantal der bedoelde graanvijanden de mogelijkheid zeer goed blijft bestaan, om in onbeschadigden toestand aan de oppervlakte te komen en daar hun schadelijk werk voort te zetten, of liever het later op nieuw te beginnen.

Uit deze mededeelingen zal gebleken zijn, dat tegenwoordig op halmgewassen een groot aantal ziekten zich op onrustba- rende wijze vermeedert. Moge dit feit ook al ten decle kunnen worden toegeschreven aan een onvoldoend doorvriezen van den bodem gedurende den laatsten winter, waardoor de grond niet genoeg verbrokkeld en los werd, voornamelijk worden deze ziektenin ‘t leven geroependoor dierlijke en plantaardige para- sieten, die door de op den akker overblijvende strooresten verder worden verbreid. De door den roggehalmbreker, den tarwe- halmdooder, de halmwesp, de smalle graanvlieg, de verdere eraanvliegenen-muggen en door den graanblaaspoot teweegge- brachte schade heeft naar schatting in de provincie Saksen reeds 5-10 °/, van den totalen oogst bereikt. Daarom is het

dringend noodig, dat voorzoover althans het weer en de arbeidskrachten het veroorloven de stoppels zoo spoedig

mogelijk en tevens diep worden onderploegd. Hoe eerder de overblijfselen van den oogst van den akker worden verwij- derd, des te minder schade lijdt het volgende halmgewas van parasitische insekten en zwammen. »

Aan het bovenstaande opstel van D’ HoLLRUNG, dat ook yoor Nederland en Belgié van veel beteekenis is, wil ik slechts toevoegen, dat de insekten, waarvan daarin sprake is, alle uitvoeriger behandeld en meerendeels, met de misyormingen, welke zij aan de graanplanten veroorzaken, ook afgebeeld zijn

146

in het tweede deel van mijn boekje « Ziekten en Beschadigingen der Kultuurgewassen » ; en wel de halmwesp op blz. 69, de smalle graanvlieg op blz. 79 en 80, de Hessische mug op blz. 69-73, de gele halmvlieg op blz. 73-76, de fritvlieg op blz. 76-79, de graanblaaspoot op blz. 82, het bieten- (haver-) aaltje op blz. 62. Bij het bietenaaltje wil ik nog doen opmerken, dat dit zich sedert een tiental jaren in ver- schillende streken van ons land, met name op verscheiden plaatsen in de provincie Groningen, als een geducht vijand van de haver heeft doen kennen, terwijl het in de laatste paar jaren zich ook in enkele streken der laatstgenoemde provincie zeer schadelijk aan de tarwe heeft getoond, hetgeen door D" HOLLRUNG in Saksen nog niet werd waargenomen (zie blz. 141). Over den tarwehalmdooder, die in dit jaar ook in ons land zoo veel van zich deed spreken, hoop ik in een volgend artikel uitvoerig te handelen.

Amsterdam, 19 September 1898.

J. RITZEMA Bos.

ZIEKTE DER VRUCHTEN EN TWIJGEN VAN DEN PERZIKBOOM,

VEROORZAAKT DOOR Monilia fructigena Persoon,

In den tweeden jaargang (1896) van dit tijdschrift (bl. 126-131) beschreef ik een ziekte in de morellenboomen, door mij toen aan de zwam Monilia fructigena Pers. toegeschre- ven. Toenik het volgende jaar morellentwijgjes, die door deze zwam waren aangetast, aan onzen beroemdcn kenner der zwammen, Prof. D' C. A. J. A. Oudemans, zond, meldde hij mij, dat de zwam niet Monilia fructigena Pers., maar Monilia cinerea Bon. was. Dezebeide soorten van Monalia

M7

zijn door een gering verschil in den vorm der sporen van elkaar onderscheiden; die van M. cinerea zijn namelijk van een tepelvormig uitsteeksel aan de beide polen voorzien, zoodat zij citroenvormig zijn, terwijl de sporen van M. fructigena ovaal zijn. Hierop wees ik reeds in « Landbouwkundig Tijdschrift », 1898, bl. 105; toch acht ik het niet ondoel- matig, ook in dt Tijdschrift daarvan melding te maken. Trouwens von Tubeuf sprak reeds het vermoeden uit, dat waar in de « Zeitschrift fur Pflanzenkrankheiten » (II, bl. 351) gesproken wordt van Monzlia fructigena, als aantastende de bloesems, bloemstelen en vruchten der morellenboomen, dat daar waarschijnlijk eene vergissing met Monzlia cinerea zal hebben plaats gehad (vgl. « Tijdschrift over Plantenzickten », II, bl. 129). Overigens blijven alle praktische gevolgtrek- kingen, in mijn meer aangehaald opstel in deel Il van dit Tijdschrift gemaakt, de zelfden, onverschillig of de soort Monilia fructigena dan wel M. cinerea heet.

Inhet bedoelde opstel(« Tijdschr. over Plantenziekten» II, bl. 129) wordt ter loops ook gewag gemaakt van eene ziekte in de perzikboomen, die in Amerika veel kwaad deed, en door Erwin Smith beschreven werd. Volgens dezen geleerde wordt soms door de bedoelde ziekte de halve, ja de geheele oogst vernield.

Tot dusver schijnt deze ziekte, als oorzaak waaryan Erwin Smith Monzlia fructigena (nu niet M. cinerea !) ont- dekte, in ons land nooit te zijn waargenomen; en ik vind ook mergens van ‘t voorkomen dezer ziekte in Europa gewag gemaakt. Dezen zomer werden mij in twee verschillende streken van ons land gevallen van ziekte der perziktwijgen en -vruchtendoor de woekering van Monilia fructigena bekend.

21 Juni j. 1. ontving ik uit Raamsdonk (Noord-Brabant) eenige aangetaste perziken, ‘met het volgende schrijyen « Hiernevens zend ik U eenige perziken tot onderzoek. . Wat

148

den boom betreft, waaraan ik deze gevonden heb, kan ik U mededeelen dat hij nog fleurig eruit zag. Alleen eenige takjes hadden een wit uitslag, en enkele bladeren waren aangetast door de bekende krulziekte » (1). Nadat ik de zieke perziken had onderzocht en den inzender had meegedeeld dat zij waren aangetast door de zwam Monilia fructigena, terwijl ik tevens om meer zieke perziken alsmede om aangetaste twijg- jes had gevraagd, ontving ik op 27 Juni eene flinke hoe- veelheid materiaal tot onderzoek, met het volgende schrijven erbij : « Hiernevens zend ik de gevraagde perziken en takjes. De boomen zijn voor een achttal jaren uit de omstreken van Breda aangekocht en in zandgrond geplant. Het is het eerste jaar dat deze ziekte op de perziken verschijnt. Wellicht is zij er al lang geweest, daar er reeds een abrikozenboom dood- gegaan is, vertoonende de zelfde verschijnselen, die in uw werkje over « Ziekten en beschadigingen der Kultuurgewas- sen » worden beschreven ».

Mijn correspondent bedoelt hier blijkbaar de Monzlia- ziekte der morellen, beschreven op bl. 134 van het eerste deel van ‘t bovenbedoelde boekje. Dat die abrikozenboom, waarvan hij spreekt, nu ook aan de Monzlza-ziekte zou zijn gestorven, is natuurlijk bloot een vermoeden; maar het mag zeker bekend worden verondersteld, dat er sedert vele jaren bij ons te lande groote sterfte heerscht onder de abrikozenboomen : eene sterfte, waarvan de oorzaak tot dusver nog niet is ontdekt. De mogelijkheid, dat wij hier met eene Monzlia-ziekte zouden te doen hebben, is volstrekt niet uitgesloten. Het zou mij aangenaam zijn, voor onder- zoek, liefstin ‘t voorjaar, twijgjes van abrikozen te mogen ontvangen, die vrij plotseling begonnen zijn, af te sterven.

(1) De bekende « krulziekte » van den perzikboom wordt veroorzaakt door de zwam Ewoascus deformans, en heeft dus met de Monilia-ziekte niets te maken.

149

17 Augustus j. 1. ontving ik perziktakjes, insgelijks door Monilia fructigena aangetast, van den Wildenborch onder Vorden, met vraag om inlichtingen naar de « lastige schimmel- ziekte », welke zich daarop vertoonde.

De mij in de laatste helft van Juni gezonden perziken hadden de grootte bereikt van een’ knikker; zij waren, als ‘iedere perzik, geheel met wollige haren overdekt, en doordat de groene kleur der perzikken door de witachtige haren heen- schemerde, hadden zij op ‘tgrootste gedeelte harer oppervlakte de voor jonge perziken karakteristieke groengrijze kleur. Maar op bepaalde plekken, waar de sporen afzonderende zwamdraden in zeer grooten getale naar buiten tredende, a. h. w. eene zeer dikke bekleeding van witte zwamdraden vormden, waren de perziken krijtwit; andere plekken waren bruinachtig, nl. die, waar de omzetting, welke de zwam in het vleesch en de huid der nog onrijpe vrucht teweeg brengt, meer op den voorgrond trad, terwijl de sporen daar voor ’t meerendeel reeds waren afgevallen.

Het vruchtvleesch der op dusdanige wijze aangetaste per- zikenis verschrompelden verhard. Wanneerde zwam door de geheele vrucht heen zich uitstrekt, en dus niet pleksgewijze, zooals dat bij verreweg de meeste der mij in Juni toegezonden perziken “t geval was, dan wordt dus de geheele perzik hard en verschrompelt : zij mummificeert, en het vruchtvleesch vormt eene harde, weinig dikke laag tusschen den steen en de opperhuid.

In dit verschrompelde, hard geworden vruchtvleesch nu vindt men in grooten getale de vrij dikke, zeer vertakte zwam- draden, die door tusschenschotten in onderscheiden cellen verdeeldzijn. Zij groeiendwars door de cellen van het vrucht- vleesch heen, waarbij deze laatsten spoedig beginnen te sterven. Terwijl zij in het inwendige van het vruchtvleesch vrij regel- matig zich vertakken, vormen zij vlak onder de opperhuid der

150 =>

aangetaste vrucht groote ophoopingen : hier winden zij zich in allerlei bochten, kronkelen zich tot eene soort van kluwens op, en vormen aldus op onderscheiden plaatsen dichte zwammassa’s, zoogenoemde stroma’s. Vooral wanneer het watergehalte der omgevende lucht groot is, groeien de zwamdraden van zoo’n stroma door de opperhuid heen naar buiten, zoodat ‘zij daar in grooten getale naast elkaar staan, loodrecht op deze opperhuid. Weldra gaan nu deze steeds in de lengte groeiende zwamdraden aan sporen het aanzijn geven ; en wel op deze wijze dat zij opzwellingen en indeukingen vormen, zoodat er snoeren van sporen ontstaan. Wanneer deze sporen rijp zijn, laten zij los.

De kieming dezer sporen verschilt al naar dat zij zich in eene verschillende vloeistof bevinden. In eene vloeistof, die voedende stoffen bevat, groeit uit zoo’n spore een kiembuis te voorschijn, die zich vertakt, en aldus het aanzijn geeft aan een nieuw mycelium. In water, waarin geene voedende stoffen zijn, ontstaat eene kiembuis, waaraan zich fleschvormige uit- stulpingen vormen, van welke zich bolvormige kleine sporen afzonderen, zoogenoemde sporidién, die later in gunstige condities weer kunnen kiemen en aanleiding geven tot de vorming van een mycelium.

Vallen nu sporen of sporidién op eene vrucht neer, dan kunnen de daaruit zich ontwikkelende kiembuizen zich in deze vrucht vestigen en zich daar verder ontwikkelen. Het gemak- kelijkst geschiedt zulks op eene plaats, waar de opperhuid gescheurd of verwijderd is, dus op eene gewonde plek. Maar de kiembuis van eene Monzlia-spore kan ook de gave huid eener gezonde, rijpe of ook wel onrijpe, vrucht doorboren ; zij kan zich vestigen in het inwendige van een vruchtbeginsel en zelfs in de weefsels van jonge bladeren en jongetwijgjes. | De Ameri- kaansche geleerde Erwin F. Smith heeft in zijn laboratorium volkomen gezonde en gave perziken kunnen besmetten, door sporen van Monzlia fructigena tezaaien ineen droppel water,

151-—

welken hij op de oppervlakte der vruchten had gebracht. De besmetting bleek vooral zeer goed te geschieden en de zwam bleek in de vrucht zich zeer snel uit te breiden in eene zeer vochtige omgeving van eene temperatuur van ongeveer 32° C. Eene temperatuur van 6 a C. boven de gemiddelde tempera- tuur werkt de uitbreiding der ziekte zeer in de hand.

Reeds werd boven gezegd dat wonden de vruchten bijzon- der geschikt maken voor het binnendringen van het Monzlia- mycelium. Zoo vindt men dan ook aangebeten en afgevallen vruchten zeer dikwijls bezet met witte of licht groengrijze zoden van Monilia fructigena, die zich dan vaak in concentrische kringen vertoonenrondom degewonde plaats, welke het middel- punt der besmetting was. Volgens Prillieux is deze zwam dan ook in ons klimaat hoofdzakelijk een wondparasiet. Zij tast niet slechts verschillende steenvruchten aan, maar ook pitvruchten. Smith heeft het Monzlia-rot(bruin rot) bij peren en appelen kunnen voortbrengen door ze te besmetten met sporen, afkomstig van pruimen, het rot van pruimen en kersen met sporen, afkomstig van perziken. Het is wel zeker dat dit zelfde rot pitvruchten zoowel als steenvruchten aantast ; maar het schijnt wel dat de zwam alleen bij steenvruchten belangrijke schade kan teweeg brengen en den oogst vernielen, met name in warme streken en bij groot watergehalte der lucht. Echter blijkt uit het optreden der Monilia- ziekte, aan perziken hier te lande, dat de zwam ook in koeler klimaten als ware parasiet kan leven en schadelijk worden.

De door Monilia aangetaste, verschrompelde en hard geworden vruchten blijven gewoonlijk aan de boomen zitten ; of wanneer zij op den grond vallen, verrotten zij daar toch niet gedurende den winter. In ‘t volgende voorjaar gaat het myce- lium der zwam, dat gedurende het koude jaargetijde werkeloos was gebleven, onder den invloed van warmte en vocht weer in levenskrachtigen toestand over; het begint zich verder te ont-

152

wikkelen en vormt aan de oppervlakte der verschrompelde, maar geenszins verrotte vrucht draden, die weldra reeksen van sporen beginnen af te zonderen. Smith kon op eene ver- schrompelde vrucht, die hij in April van een’ boom had geno- men, op welke zij den winter had doorgebracht, bij de gewone temperatuur van zijn laboratorium, maar in eene vochtige omgeving, binnen twee dagen de sporensnoeren van Monilia te voorschijn doen komen. Deze sporen, die —althans in onze streken zich in de vrije natuur wel wat later in den tijd zwlen vormen, zijn in staat, de jonge vruchten, maar ook de vruchtbegimselen der bloemen, en zelfs jonge bladeren en twijgjes te besmetten.

De door Monzlia aangetaste bladeren, zoo als ik ze zag, waren blijkbaar meest alle reeds in hunne eerste jeugd ziek geworden en dus klein gebleven; vele waren buitengewoon smal, alle in meerdere of mindere mate in elkaar geschrom- peld, kroes. Bovendien waren zij, althans voor het meeren- deel, met eene krijtwitte laag bedekt. Meer of min geleken zij op perzikbladeren welke waren aangetast door « het wit», dat veel meer nog dan op de perziken, op de rozen voor- komt(1); maar de door Monilia aangetaste bladeren zagen, voorzoover zich de sporen afzonderende hyphen aan de opper- vlakte vertoonden, nog meer intensief wit, krijtwit(2). In sommige gevallen waren de toppen der jonge twijgen en de

(1) Sphaerotheca pannosa is de oorzaak van de algemeen bekende ziekte der rozenbladeren en twijgen, welke met den naam « het wit » wordt aangeduid ; minder algemeen bekend is het dat dezelfde zwam ook de perzikbladeren aantast. Van Spaerotheca leeft echter het geheele mycelium, met uitzondering van enkele zuigorganen, die in het inwen- dige van het aangetaste plantendeel indringen, uitwendig daarop ; van Monilia komen alleen de sporen vormende zwamdraden naar buiten.

(2) Ik vond de ophoopingen van sporendragende hyphen van Monilia fructigena op perzikbladeren altijd krijtwit ; zij schijnen echter ook vaak lichtgroen of geelachtig te zijn.

153

daaraan bevestigde bladeren stervende. Erwin Smith zegt van de Monitlia-takziekte, dat soms ook twijgjes van het vorige jaar de ziekte vertoonen en dat men ook buiten op deze in ‘t voorjaar zwammassa’s met sporen kan waarnemen, hoewel niet zoo dikwijls als op de jongste twijgen van het laatste jaar. Smith zegtdat wanneer het langen tijd achtereen vochtig weer is en daarbij warm genoeg, de ziekte der fwigjes zelfs nog gevaarlijk kan zijn dan die der perzikvvuchten, daar vele twijgen afsterven en de oogst voor ‘t volgende jaar er sterk onder lijdt. Bij zulke aangetaste perziktwijgen zijn de cam- bium- (teeltweefsel-) laag en de bastlaag op sommige plaatsen geheel verdwenen en vervangen door gomophoopingen, waar- doorheen zich myceeldraden in allerlei richting vertakken.

Waar ik hier de meest doelmatige bestrijding van de Moniilia-ziekte der perzikboomen wil bespreken, zou ik eigen- lijk in hoofdzaak kunnen herhalen wat ik dienaangaande aan ‘t eind van mijn opstel over de Mondlia-ziekte der morellen in den tweeden jaargang van dit tijdschrift (bl. 130) heb meege- deeld. Vooreerst moeten al de door de zwam aangetaste perziken met zorg verzameld worden, en verbrand of op andere wijze onschadelijk gemaakt. Ook voor den oogsttijd moet men waakzaam zijn: wanneer het weer een tijd lang warm en regenachtig is, en daardoor verscheiden vruchten eene bruine kleur aannemen in plaats van te rijpen, dan verwijdere en vernietige men dadelijk van de boomen al die vruchten, welke deze ongewenschte yverandering vertoonen. Men moet dit laatste werk, zal het baten, spoedig en zeer geregeld verrichten, en men moet het om de 2 of 3 dagen herhalen. Men zorge zooveel mogelijk dat de vruchten, die zoo’n bruine kleur aannemen, van den boom verwijderd worden, voor ze met spo- ren dicht bezet zijn. Ten slotte moet men in. het begin van ‘tnajaar, wanneer de bladeren van de boomen zijn gevallen, al de gemummificeerde vruchten verwijderen, die nog aan den boom mochten zijn blijven zitten.

154

Ook spreekt het van zelf, dat het aan te raden is, de aan- getaste twijgen en bladeren trouw af te snijden en te verbran- den, omdat men daardoor de verdere besmetting tegengaat.

Ten slotte zouik aanraden, het eens met Bouillie Bor- delaise te probeeren. Wanneer in den yvoorzomer zich de ziekte op vruchten, twijgen en bladeren vertoont, verwijdere en verbrande men zooveel mogelijk al de aangetaste deelen ; maar daar er altijd wel sommige aangetaste deelen aan het oog ontsnappen, bespuite men de boomen goed met Bouillie Bordelaise : het middel, dat in de Fransche en Duitsche wijn- bergen met zooveel succes tegen den valschen meeldauw (Peronospora viticola) wordt aangewend, maar ook. hier te lande zijne toepassing gevonden heeft tegen de aardappelziekte, en dat op mijne aanwijzing met goed gevolg gebruikt werd tegen de Botrylis-ziekte der Convallaria’s (zie « Tijdschrift over Plantenziekten, III, bl. 154). Deze bespuiting met Bouillie Bordelaise moet dienen om aan die aangetaste deelen. welke mochtenzijnblijven zitten, de Monzlza sporen te dooden.

Amsterdam, 20 Sept. 1898. J. RITZEMA Bos.

DOOR SPECHTEN VEROORZAAKTE « RINCBOOMEN ~.

Over de verhouding, waarin de spechten staan tot onze houtteelt, is en wordt nog tegenwoordig —. veel strijd gevoerd. Sommigen meenen dat het nut, *t welk zij als insek- tenverdelgers in de bosschen veroorzaken, hen tot uiterst nuttige vogels stempelt, terwijl zij meenen dat de spechten hunne nesten. altijd in boomen aanleggen, die dood of stervende zijn. Nu wordt deze meening door de feiten weersproken ; het kan niet worden ontkend dat de spechten, althans soms, hunne nesten in volkomen gave boomen maken, en daardoor

1,

Er

TIJDSCHR. 0. PLANTENZ. 1898,

fron ~

ie

oe ae .

lye,

TIJDSCHR. 0. PLANTENz. 1898.

155

uiterst schadelijk kunnen worden. En wat het nut betreft, dat deze vogels als insektenverdelgers te weeg brengen, dit mag voorzeker niet worden weg geredeneerd; toch vergete men niet dat de groene specht ook vele boschmieren eet, die tot de uiterst nuttige insekten moeten worden gerekend, en dat de groote bonte specht naast insekten, des winters vele zaden eet, vooral zaden van grove den. Maar ik wil hier niet uitvoerig uitweiden over het nut en de schade, door de spechten teweeg gebracht, en nut en schade tegenover elkaar wegen. Wie daarvoor meer wenscht te weten. dien verwijs ik naar bl. 120-149 van het door mij bij A. M. van den Broecke te Amsterdam uitgegeven boekje « Schetsen uit het leven der Vogels >. Ik wil slechts, naar aanleiding van de twee reproducties van photographién, welke deze aflevering vergezellen (Pl. I en II), het een en ander meedeelen over de zoogenoemde « ringboomen », waarvan de tallooze, zeer karakteristiek in ringen geplaatste gaatjes aan de werking van den bonten’ specht te danken zijn. (Vgl. bl. 145 van boven aangehaald boekje).

« Men ziet soms boomen, die meer of minder regelmatig van in ringen geplaatste gaatjes voorzien zijn. Dikwijls strekken zich die ringen uit langs den geheelen stam, van beneden af naar boven toe, tot in de dikke, zelfs tot in de dunnere takken. Men heeft ze waargenomen bij eik, beuk, linde, populier, den en spar; verreweg het meest treft men ze aan bij boomsoorten, die snel groeien en zacht hout hebben. Zoo vindt men Amerikaansche linden en Amerikaansche eiken meer aangetast dan Europeesche linden- en eikensoorten. Op Oranje-Nassau’s oord (bij Wageningen) en op Zijpendaal (bij Arnhem) zag ik zeer typisch geringde Amerikaansche lin- den, op Zijpendaal.ook weinig minder typisch aangetaste Ame- rikaansche eiken. Zeer kenmerkend zijn vooral een aantal Amerikaansche linden op Zijpendaal (zie Pl. Ten Pl. IL), welke

156

geént zijn op gewone linden. Onder de ent zijn de stamopper- vlakten geheel gaaf; dadelijk boven de plaats van enting, waar de stam dikker is, vangen de ringen aan, die zich tot hoog in de takken uitstrekken. Het is zeker dat deze ringen van gaatjes door spechten met den snavel worden geslagen. Althans men heeft meermalen den bonten specht met dit bedrijf bezig gezien, altijd *s morgens in de vroegte. Merkwaardig is het, dat voor dit regelmatig bepikken altijd volkomen gave boomen worden uitgekozen: geene boomen, die insekten her- bergen of door zwammen zijn aangetast, maar boomen, die eene krachtige sapstrooming bezitten. Verder slaan de spech- ten altijd in het voorjaar aldus met hunnen snavel in de boomen ; dus in den tijd, waarin de sapstrooming in de buiten- ste lagen van den stam het krachtigst is. Op deze en enkele andere feiten baseeren Konig en Boden de meening, dat de spechten de bedoelde gaten in de stammen zouden slaan, om er met hunnen snavel sap uit op te nemen. Anderen zijn van meening dat de specht tegen de stammen slaat, eenvoudig om uit het aldus ontstaande geluid af te leiden, of er insektenlar- ven in zitten. Mij lijkt deze laatste verklaring onwaarschijn- lijk; immers men vindt altijd juist volkomen gezonde boom- stammen geringd, nl. zulke, waarvan ieder dadelijk zegt, dat zij zeker van belang geene insekten bevaten. Aan stammen, die wel insekten bevatten, vindt men wel gaten, die despechten erin hebben geslagen, maar geene die zoo regelmatig aange- bracht zijn. Ook pleit het m. i. tegen de laatstbedoelde opvatting, dat sommige bepaalde stammen duizenden malen met den snavel worden geslagen, en andere stammen, vlak in de buurt, niet. Mij komt de opvatting van Konig en Boden meer waarschijnlijk voor, al is mij de wijze, waarop zij het sap uit de boomen opnemen, nog niet geheel duidelijk.

Een eigenaardig feit wil ik hier nog vermelden, dat mij de boschbaas op Zijpendaal, de heer Bloemendaal, meedeelde.

Daar stonden een aantal Amerikaansche linden bij elkaar, allen geént op gewone linde. Een paar werden verplant, en. eroeiden ten gevolge daarvan in de eerste jaren minder welig. Spoedig daarna werden de niet verplante, flink groeiende boo- men door de spechten geringd; de wel verplante boomen niet dadelijk, maar eerst eenige jaren later, toen zij de gevolgen van ’t verpoten geheel te boven waren gekomen en in 't voor- jaar weer volsappig waren evenals de anderen. Mij dunkt dat dit feit wel geschikt is, om het waarschijnlijk te maken, dat de spechten werkelijk ten behoeve van de sapopneming de boomen ringelen. Ik wil er nog bijvoegen dat het op Zijpen- daal duidelijk bleek, dat door het « ringelen « de aangetaste boomen wezenlijk aanmerkelijk worden achteruitgezet. »

De dit opstei vergezellende Platen I en II zijn vervaardigd naar photographieén van den heer W. van Dam te Wagenin- gen, wien ik voor de door hem verleende hulp mijnen vrien- delijken dank betuig.

Amsterdam, 22 September 1890.

J. RITZEMA Bos.

HET « SCHURFT » VAN DE TAKKEN EN HET « SPIKKELEN » VAN DE VRUCHTEN BlJ APPEL EN PEER.

Fusicladium pyrinum Fuck. en Fusicladium dendri- ticum Fuck. zijn twee nauwverwante zwammen, die gelijk- aardige ziekteverschijnselen teweeg brengen, de eerste bij den pereboom, de tweede bij den appelboom.

Op de takken doen zij het schurft ontstaan ; de aange- taste eénjarige twijgen vertoonen grijsachtige vlekken, die langzamerhand blaasvormig opzwellen. De buitenwand dezer blazen barst later open en aldus wordt een zwarte, meestal wollige oppervlakte zichtbaar, waarop talrijke sporen ontstaan.

In sommige gevallen kan nog genezing van den twijg volgen ; de plant vormt plaatselijk een weefsel, dat de schurf-

tige plek van het gezonde weefsel afzondert en dan worden mettertijd de schurftige plekken afgestooten. Heeft de zwam zich echter sterk ontwikkeld, dan sterft de top van den twijg af, zonder dat zelfs de schurftige blazen openbarsten : men ziet alleen de schors van den aldus aangetasten twijg samenschrompelen en de knoppen verdragen.

Op de bladeren ontstaan, door de werking derzelfde zwammen, eveneens zwarte en eenigszins wollige vlekKen.

Op de vruchten brengt Fusecladiuwm het spikkelen of de zoogezegde roestvlekken (1) te weeg. Reeds op de on- rijpe vruchten treft men verspreide, kleine, zwarte, iets wolachtige vlekken aan. Haar duidelijk afgeteekende rand is wit en eenigszins onregelmatig, stervormig ingesneden ; toch blijft de oorspronkelijke ronde vorm van de vlekken meestal duidelijk te erkennen. Deze witte rand is niets anders dan het overblijfsel van de opperhuid der vrucht. Naarmate de vlekken in omvang toenemen, wordt. hun midden kaal en bruingekleurd : de nog groeiende vrucht heeft ter plaatse een kurklaag gevormd, waardoor de schimmel van het gezonde vruchtvleesch afgezonderd wordt en eindelijk verdwijnt. Intusschentijd zijn echter duizenden sporen door regen en wind verspreid geworden en daar zij onder gunstige omstandigheden gemakkelijk en zeer spoedig kiemen, kunnen aldus vele vruch- ten in korten tijd aangestoken worden.

Alhoewel de vrucht door de werking van Fusicladium niet heel en al verdorven wordt, toch is deze ziekte in zooverre schadelijk, dat zij die aangetaste vruchten in waarde doet ver- minderen. Door het afsterven van de toppen der twijgen wordt natuurlijk ook schade berokkend.

Het schurft der takken komt veelvuldiger voor bij den pereboom dan bij den appelboom; omgekeerd echter is het

(1) Deze roestvylekken dienen niet verward te worden met de eigenlijke gele roestvlekken, die door Gymnosporangium Sabinae WTR. (peer) en door Gymnosporangium clavariaeforme Jacq. (appel) worden veroorzaakt.

spikkelen der vruchten algemeener bij den appel dan bij de peer.

Om de ziekte zooveel mogelijk te voorkomen, is het noodig : alle aangetaste twijgen voor het einde van den winter weg te snijden; de afgevallen bladeren zorgvuldig te ver- zamelen en.onschadelijk te maken, hetzij door ze te verbranden, hetzij door ze, met kalk vermengd, in compost om te zetten ; en geen vruchten op de boomen te laten hangen of op den erond te laten liggen tot na den winter.

Waar de ziekte is verschenen, kan een rechtstreeksche bestrijding goede diensten bewijzen.

Proefnemingen werden in Steiermarken met verscheidene van de best bekende bestrijdingsmiddelen voor cryptoganische ziekten genomen en D" Horrer deelt in het JV Jahresbericht der Pomolog. Landes-Versuchs- und Samen-Control- Station (Graz 1897, bladz. 31) (1) de uitkomsten mede die door Freiherr VON ECKER in zijne groote boomgaarden in de nabijheid van St. Gotthard (bij Graz) verkregen zijn.

De bestrijdingsproeven werden uitgevoerd aan 200 stam- men der peersoort « Olivier de Serres » met de volgende middelen :

Bordeauxsche pap _ bestaande uit 1 kilogr. zwa- velzuur koper, 2 kilogr. kalk, 100 lit. water.

Azurine, gewoonlijk bestaande uit 1 kilogr. zwa- velzuur koper en 1 !/, lit. ammoniak op 100 lit. water.

Eau celeste, bestaande uit 1 kilogr. zwavelzuur koper, 2 kilogr. soda, °/, lit. ammoniak en 100 lit. water.

Zwavelpoeder, bestaande uit 2 deelen zwavel- bloem en 1 deel kalkpoeder.

De behandeling had plaats op 20 en 21 Mei, veertien dagen na den bloeitijd, zoodat de meeste bloemen uitgebloeid en de vruchtbeginsels reeds zoo groot als erwten waren. In het voorgaande jaar hadden de boomen zoozeer van F'usicla- dium geleden, dat reeds omstreeks einde Augustus bijna geen blad meer op de boomen te zien was en niet alleen de vruchten

(i) Naar het referaat in Zeitschr. f. Pflanzenkr. 1898. 2 Heft. bl. 125,

160

verkrompen bleven, maar ook geen nieuwe vruchtknoppen werden aangelegd.

De onbehandeld gebleven boomen, die als getuigen (con- trdle) dienden, werden omstreeks midden Juni opnieuw door de zwam aangetast en waren met einde Juli erg ziek. Daaren- tegen vertoonde de kroon de boomen, die met Bordeauxsche pap of met eau céleste behandeld waren, een buitengewoon donker groene kleur tot in den herfst. De vruchten werden volkomen rijp en daar, waar in het begin van Augustus een tweede maal werd besproeid, bleef het loof niet alleen langer eroen, maar werden de vruchten spoediger rijp.

De behandeling met azurine bleek, reeds na een drietal dagen, nadeelig te werken. De bladeren hadden hun glans verloren, waren verwelkt en vielen de eene na de andere af. Ofschoon later in het jaar nieuwe bladeren werden gevormd, ontstonden toch geen nieuwe vruchtknoppen, zoodat deze boomen het volgend jaar schier geen vruchten droegen.

Het bestuiven met zwavelpoeder heeft geen merkbaar gevole gehad.

Freiherr VON Ecker heeft die proefnemingen herhaald en kwam tot het besluit, dat Bordeauxsche pap, in een oplossing a1 °/,, veertien dagen na den bloeitijd bij bewolkten hemel aangewend, het beste en het goedkoopste bestrijdingsmiddel tegen Fusicladium is.

Uit de mededeeling van VON EcKER blijkt ook nog hoe groot het verschil in weerstandskracht tusschen verschillende varié- teiten kan zijn :

In een boomgaard, die met vele soorten was beplant, hadden alle boomen reeds in Augustus sterk geleden en heel en al het herfstuitzicht aangenomen, uitgezonderd » Baumanns Reinette », die nog frissche groene bladeren en rijkelijk vruchten droeg. Op twee andere plaatsen maakte ook de « Ananas-Reinette » zulk een gunstige uitzondering.

G, STAES,

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam

InN

Kruidkundig Genootschap DODONAMKA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDACTIE VAN

D' J. RITZEMA BOS en G. STAES.

ere

Vierde Jaargang. Aflevering.

1 Januari 1899.

INSHOERINGSZIEKTEN, VEROORZAAKT DOOR ZWAMMEN VAN HET GESLACHT PESTALOZZIA.

Op 27 Julij.l. ontving ik uit Groesbeek jonge Douglasden- netjes, begeleid van het volgende schrijven: « Dezer dagen in eene der kweekerijen zijnde, ontdekte ik dat de hierbij ingesloten planten (eénjarige verspeende Abzes Douglaszz) begonnen af te sterven. De worteldeelen schijnen geheel afgevreten te zijn, terwijl juist aan den grond zich eene verdikking vertoont. In den grond zelf kan ik van insekten of iets dergelijks nicts ont- dekken; en werken over plantenziekten of schadelijke insekten konden mij niet genoeg licht verschaffen .»......

Het bleek mij al spoedig, dat hier van geene insektenbe- schadiging sprake was, wijl in ’t geheel geene sporen van knaag- wonden te ontdekken waren. Het geheele voorkomen van de mij gezonden plantjes deed mij dadelijk denken aan de znsnoe- ringsziekte der jonge boompjes, die het cerst door Hartig werd beschreven, en waarvan de oorzaak is te zoeken in het parasitisme van de zwam Pestalozzia Hartigi Tubeuf. Alle twijfel aan de juistheid der diagnose werd weldra opgeheven, doordat ik op de zieke stammetjes de zeer karakteristieke spo- ren van deze zwam aantrof,

Ge

De ziekte werd tot dus ver ontdekt bij jonge sparren en zil- versparren, bij jonge beuken, esschen en eschdorens; nu consta- teerde ik haar optreden aan jonge exemplaren van Abivs (Pseu- dotsuga) Douglasiz, en waarschijnlijk komt zij nog wel aan andere boomsoorten in jeugdigen staat voor.

Het karakteristieke van de ziekte (Zie Pl. 5) is vooral gelegen in de insnoering van het onderste stamgedeelie, cven onder den grond, juist op het niveau van den bodem of vlak daarboven. Die insnoering grijpt plaats over eene lengte van 1-4 cm. -— Het is altijd een sfamgedeelte, dat zich insnoert, nooit een ge- deelte van den wortel. De insnoering is het gevolg van ’t afster- ven van het teeltweefsel (cambium) en de bastlagen op die hoogte, terwijl ook het buitenste hout door de sterfte langzamerhand wordt aangetast. Het gedeelte onmiddellijk boven het gestor- ven stamdeel neemt een tijd lang overmatig in dikte toe. Maar ten slotte heeft toch het afsterven van het stammetje op eene bepaalde hoogte onvermijdelijk den dood van het geheele aange- taste boompje ten gevolge. Reeds lang van te voren vertoonen de naalden eene bleekgroene kleur.

Wat den wortel van de nog levende plantjes betreft, deze is dikwijls even beneden de insnoeringsplaats iets verdikt; maar deze verdikking betreft alleen het bastweefsel : het houtlichaam van den wortel is nergens dikker dan de stam op de ingesnoerde plaats. De gehecle wortel is overigens bij de door de ziekte aan- vetaste boompjes weinig ontwikkeld gebleven.

Reeds boven zei ik dat Prof. Robert Hartig te Munchen de eerste was, die de hier bedoelde’ ziekte beschreef, al gelukte het hem ook niet, de oorzaak daarvan te ontdekken. Dat was in 1883 (1). Hartig schreef toen dat hem reeds vaker uit ver- schillende streken van Duitsch'and 2-4 jarige sparren en zilver- sparen waren toegezonden, die de bewuste ziekteverschijnselen

(1) In « Allgemeine Forst-und Jagdzeitung », 1888, b]. 406,

eee eee ee ees

vertoonden; maar dat hij de ziekte nooit op zoo uitgebreide schaal had waargenomen als dat jaar in eene kweekerij te Hain in den Spessart.

Hartig kon geene juiste verklaring van de door hem waar- eenomen ziekteverschijnselen geven; maar afgaande op de voor- afgegane weersgesteldheid, meende hij te moeten aannemen, dat zij in. t leven moesten zijn geroepen door eene beschadiging ten gevolge van ijzelvorming. Later echter begon hij meer en meer aan de door hem opgestelde hypothese te twijfelen; want vele feiten schenen er niet mee in overeenstemming te zijn.

von Tubeuf vond in 1888 de ware oorzaak in eene zwam van het geslacht Pestalozzia, welke hij ter eere van den be- roemden Miinchener Hoogleeraar Pestalozzia Hartigit noem- de (1). Toen hij door de ziekte aangetaste maar nog levende jonge sparren en zilversparren onderzocht, vond hij op de inge- snoerde plekken in het nog levende bastweefsel zwamdraden, die op bepaalde plaatsen zich tot eene meer dichte massa stroma ») ineenkronkelden, en aldus eene holte vormden (eene pyknide of liever eene zoogenaamde « pseudopyknide +), waarin door hem de eigenaardig gebouwde sporen of conidién werden aange- troffen. Deze conidién (Plaat 4, b) waren op ecnen zeer langen, doorschijnenden steel geplaatst, en bestonden verder uit vier cellen : eene doorschijnende, kleurlooze, kleine basale cel, die zich aan den steel aansloot, twee grootere middelste, bruine cellen, en op den top van de laatste dezer twee cellen weer eene glas- heldere, doorschijnende topcel, die twee of drie langwerpige, draadvormige, kleurlooze aanhangselen droeg. In haar geheel was de vorm dezer sporen langwerpig ovaal, de kleur in ’t mid- den bruin, aan ’t boven- en het ondereinde kleurloos en door- schijnend.

(1}von Tuseur, « Beitrige zur Kenntniss der Baumkrankheiten ». 1288, bl. 40.

ak ed ee

Von Tubeuf vermeldt, en ik had de gelegenheid het te bevestigen, dat van de conidién, wanneer ij uitdrogen, de kleine, glasheldere basale cel en de topcel ineenschrompelen, terwijl later de draadvormige aanhangselen op den top afvallen, zoodat er niets overblijft dan een aan boven- en ondereind afge- plat, tonvormig, bruin lichaampje, gevormd doorde middelste twee cellen.

Ik wil er nog het volgende bijvoegen. De stclen, waarop de sporen zijn bevestigd, zijn op verre na niet alle even lang, zoodat sommige dezer sporen ver uitsteken, andere dicht bij het stroma zitten. (Pl. 4, beneden rechts).

De sporen of conidién zijn aanvankelijk smal, eivormig, één- cellig en glashelder, ongekleurd; later grijpen overdwarsche deelingen plaats, en worden tevens de aldus ontstane middelste cellen donkerbruin. De kleine topcel groeit tot een helder, draadvormig aanhangsel uit, dat zich weldra in tweeén, in drieén of zelfs wel in vieren vertakt.

De lengte der geheele spore (zonder steel) bedraagt 18-20 duizende deelen van één millimeter; de twee bruine cellen te zamen zijn 12-14 duizende deelen van één millimeter lang; de steel heeft eene lengte van 15-30 duizendsten van ¢én millimeter.

De rijpe conidié laat zich van den steel los, zonder daarbij de benedenste, kleurlooze basale cel te verliezen. De topcel schrompelt het eerst ineen, echter zonder de haren te verliezen, zoodat deze onmiddellijk op de bovenste der twee bruine cellen ingeplant schijnen. Waarschijnlijk spelen deze haren eene rol bij deverspreiding der sporen door den wind, evenals het vrucht- pluis op den top dervruchtjes van Samengesteldbloemige planten. Misschien dienen zij ook. voor de vasthechting der sporen op de stammetjes der jonge boompjes. Het kan ook gebeuren dat de sporen met hare tophaartjes aan insekten vastkleven en door deze van het eene boompje naar het andere gebracht worden.

In vocht gaan de conidién tot kieming over. Gewoonlijk

165

komt een kiemdraad uit de benedenste der twee bruine cellen te voorschijn, soms echter uit de bovenste der bruine cellen; even- eens kan de basale, vroeger aan den steel bevestigde cel aan een’ kiemdraad het aanzijn geven. Altijd is deze kiemdraad tamelijk breed, weinig smaller dan de grootste breedteder spore ; hij vertakt zich spoedig en verdeelt zich door tusschenschotten in verschillende cellen.

Waar eene spore aan de oppervlakte van een stammetje tot kieming komt, treedt de kiemdraad alras de levende weefsels van dit stammetje binnen en vertakt zich sterk in het levende bastweefsel, waar weldra op verschillende plaatsen door dichte opeenhooping van in elkaar gewonden zwamdraden een zooge- noemd « stroma » gevormd wordt, aanleiding gevende tot het ontstaan van de pykniden (zie boven), die weldra wegens de donkerbruin gekleurde sporen als kleine zwarte stipjes aan de oppervlakte van den stam op de ingesnoerde plek te zien zijn. (Pl. 4, links beneden bij *). Waar de zwamdraden zich in het bastweefsel vestigen, sterft dit laatste, gevolgd door het daar- onder gelegen teeltweefsel, soms ook door het aangrenzende houtweefsel.

Volgens von Tubeuf (1) tast Pestalozzia Hartigit ook beukenkiemplanten aan, die onder dezelfde verschijnselen als de boven beschrevene, ziek worden en sterven. (Pl. 4, @). Aan deze ziekte stierven in 1894 op verscheiden plaatsen in Wurt- temberg en Beieren verscheidene (tot 30 °/,) van de aldaar in de bosschen opgeslagen beukenplantjes. Ook aan esschen, esch- dorens en andere jonge boompjes heeft men dezelfde verschijn- selen waargenomen.

(1) von Toseur, « Pflanzenkrankheiten, durch kryptogame Parasiten yerursacht », bl. 510,

166

Aan de hier besproken, door P. Hastigizi veroorzaakte insnoeringsziekten, wil ik thans eene verwante insnoeringsziekte aansluiten, nl. die, welke Pestalozzia funervea Desm. veroor-

_ zaakt bij Biota’s en verschillende andere sierconiferen, ook aan Chamaecyparis Menziesii. Ik gaf reeds over mijne eerste waarnemingen dienaangaande het volgende verslag (1):

« Midden September (1897) zond mij de Heer Hazeloop, Rijkstuinbouwleeraar te Aalsmeer, takjes van Biota-soorten, « waaraan op eene bepaalde plaats het hout over eenige lengte was ingestorven, ten gevolge waarvan het daarboven gelegen deel zich sterk verdikt, geel wordt en ten laatste dood gaat. » Hij meldde mii daarbij nog dat men wel eens de takjes boven zoo’n afgestorven plek afsnijdt en als stek gebruikt, waartoe zij dan ook wegens hun’ verdikten, aan organische stoffen zeer rijken voet zeer geschikt zijn, » hoewel zegt de Heer Hazeloop verder —« zulks met het oog op de kwaal zeker niet is aan te bevelen. » Ofschoon mijn correspondent deze ziekte nog niet aan andere coniferen had waargenomen, kon hij mij toch op mijne des- betreffende vraag antwoorden, dat zij volgens de Aalsmeersche kweekers ook aan andere sierconiferen voorkomt, 0.a. aan Juntperus-soorten, hoewel zij bij Béota het meest algemeen is. EKenmaal op de kwaal opmerkzaam, troffen wij haar later ook te Putten aan, insgelijks op eene Biotasoort.

» Op de ingesnoerde, of liever ineengeschrompelde deelen der takjes vond ik de sporen ecner Pestalozzia; en bij von Tubeuf(2) vond ik dat Pestalozzia funerea bij Chamaecyparis Menziesii gelijksoortige insnoeringen teweegbrengt als ik aan de mij gezonden Biota’s waarnam. ‘Daar ik echter op dat oogen- blik geene nauwkeurige beschrijving van Pestalozzia funerea te mijner beschikking had, zond ik een aangetast twijgje naar

(1) Zie « Landbouwkundig Tijdschrift -, 1898, bl. 107. (2) « Zeitschrift fir Forst- und Jagdwesen ~, Febr. 1894, bl. 63-71.

N67 =

Prof. Oudemans, die constateerde dat wij hier werkelijk met P. funerea te doen hadden. Ik hoop binnen kort eene uitvoe- riger beschrijving van de zwam en van de door haar veroor- zaakte ziekte te geven in het « Tijdschrift over Plantenziekten » ; ik wil hier slechts doen opmerken, dat ik wél de meeste sporen vond op het doode of stervende, ingesnoerde gedeelte der twijg- jes, maar dat deze sporen toch ook op de verdikte, saprijke gedeelten daarboven zich vormden; waarom het zonder twijfel afkeuring verdient, de twijgen boven de ingesnoerde gedeelten als stekken te gebruiken. »

Zooals blijkt uit de bijgevoegde photographie, dienaar exem- plaren, uit Aalsmeer afkomstig, genomen is (P1.3), schijnen het altijd bij Bzofa betrekkelijk dunne twijgjes te zijn, die door de werking van Pestalozzia funerea afsterven, doordat deze zwam op eene bepaalde plaats bast en teeltweefsel doodt. Het eerst wordt men op het verschijnsel opmerkzaam gemaakt, doordat de groene kleur der gezonde twijgjes in eene bleekgrijsgroene kleur verandert. Eerst daarna begint aan den voet van het verkleurde twijgje de insnoering coed duidelijk te worden, vooral doordat het twijggedeelte, vlak boven de insnoering, soms aanmerkelijk in dikte toeneemt.

De « Forstassessor » B. BOhm te Eberswalde beschreef in 1894 (1) eene ziekte, welke op groote schaal in de omgeving van zijne woonplaats voorkwam in de Chamaecyparis Mensiesit (= Thuja Menzxiesti Dougl. = Thuja gigantea Nutt.), die daar bij wijze van proefneming tamelijk veel was aangeplant. (Op de Pruissische Staatsterreinen op eene oppervlakte van 15,69 Hektaren.). Reeds de « Forstmeister » Schwappach had er op gewezen, dat de bedoelde boomsoort in Duitschland op groote schaal zeer goed kan worden verbouwd, mits men zorge voor een’ leemachtigen, humusrijken, niet drogen bodem ; echter

(1) « Zeitschrift fir Yorst-und Jagdwesen », Febr, 1891, bl. 81-82,

168

werd gedurig opgemerkt, dat sommige scheuten en twijgen in het voorjaar afstierven, welk verschijnsel men echter gewoon- lijk, trouwens zonder afdoende reden, aan klimatologische invloeden (nu aan vorst, dan weer aan droogte) toeschreef. Maar sedert 1891 heeft, volgens Bohm, de bedoelde ziekte zoo- danig toegenomen, dat ernstig de vraag ter sprake moest komen, of toch wel de Chamaecyparis Menziesit op den duur voor Midden-Europa geschikt zou zijn.

In den beginne worden volgens Bohm hier en daar slechts enkele planten ziek; gewoonlijk zijn het zelfs maar enkele twijgen, die afsterven, terwijl de overige deelen van den- zelfden boom en ook de andere boomen er om heen volkomen gezond zijn. Maar na verloop van eenige jaren is de groote meerderheid der boomen ziek, en tusschen al deze zieke excm- plaren staan nog slechts hier en daar enkele gezonde.

Bohm beschrijft de ziekteverschijnselen in Chamaecyparis Menziesii, waarvan hij als oorzaak ook Pestalozzia funerea ontdekte, als volgt : « De zwam werkt daardoor schadelijk dat haar mycelium zich in het bastweefsel ontwikkelt en dit laatste tot sterven brengt. Zwakke, vooral ¢énjarige scheuten gaan in den regel zeer spoedig te gronde; zij worden in het laatst van het voorjaar (Mei of Juni) soms binnen weinige dagen rood. De besmetting begint, volgens mijne waarnemingen, bijkans altijd op de plaats, waar een tak is ingeplant; het mycelium ver- breidt zich van hier uit hoofdzakelijk in de lengterichting van den tak naar beneden. Is nu het bastweefsel rondom de plaats van inplanting van den zijtak gedood, dan sterft vooreerst deze zijtak af; gaat de ontwikkeling van het mycelium verder en wordt de bast rondom den hoofdtak aangetast, dan gaat deze ten slotte ook te gronde.

Dikkere takken echter worden, vooral als de besmetting eerst laat plaatsgrijpt, zelden over hunnen geheelen omtrek in hun bastgedeclie met mycelium doorgroeid, zoodat dan ook

.

Peary

169

slechts plaatselijk, aan den eenen kant, gedeelten van de bast afsterven. Intusschen beschermt zich de aangetaste boom tegen verdere verbreiding van het mycelium door de vorming van eene soort van « wondkurk », d. i. door eene laag cellen, welker wanden verkurken, en die daardoor voor de zwamdraden on- doordringbaar worden. Is de boom in staat geweest, door dit kurkweefsel de zieke plek te isoleeren, van de gezonde deelen af te scheiden, dan sterft het bastweefsel alleen maar op deze geisoleerde plek af. Zoodra nu de vegetatieperiode begint, vor- men zich wondhout-wallen op de randen der wonde, welke cene steeds grootere afmeting aannemen en de wonde ten slotte geheel sluiten, nadat eerst de doode bast gebarsten en langzamer- hand, bij gedeelten, afgevallen is. Al naar de grootte dezer plekken, waar de bast plaatselijk is afgestorven, heeft de boom voor de geheele overwalling van zoo ’n plek éen of meer jaren noodig; en het ligt voor de hand dat intusschen binnen de wallen van wondhout uitgediepte, kankerachtige plaatsen te zien zijn.

Wanneer het mycelium bij dikkere takken rondom den geheelen omtrek door de bast heen zich heeft uitgebreid, dan kunnen deze toch nog soms langen tijd in leven blijven, daar door het sterker ontwikkelde houtlichaam de watertoevoer toch nog op voldoende wijze plaatsgrijpt. In dit geval pleegt de tak boven den gestorven schorsring nog verder in de dikte te eroecien, zelfs meer dan in normale gevallen, en dat wel omdat de in de naalden gevormde organische stoffen door de doode bast heen niet naar beneden kunnen worden voortgeleid, en dus geheel en al voor de vermeerdering der houtsubstantie in dit gedeelte van den tak worden gebruikt. De tak’gaat eerst dan dood boven de aangetaste plek, wanneer ook het houtgedeelte op die plek begint uit te drogen : want dan kan de watertoevoer nict meer, of althans niet meer in toereikende mate, plaatsvinden. »

Uit hetgeen boven uit het opstel van Bohm werd meege-

aad ==

deeld, blijkt dat bij Chamaecyparis Menziesii zeer dikwijls ook oudere takken door Pestalozzia funerea worden aangetast: bij Biota zag ik nooit andere dan jonge, meestal éénjarige twijgjes op eene bepaalde plek aangetast, op welke plek dan de zwam hare draden door het bastgedeelte van den geheelen omtrek uit- breidde, zoodat het geheele twijgje afstierf. (Zie Pl. 3.)

Von Tubeuf maakt in zijn handboek (1) opmerkzaam op het opstel over BOhm, en voegt er bij : « Pestalozzia funerca komt aan twijgen en naalden van Cupressineeén en andere Coniferen als saprophyt voor, en wordt dikwijls aan deze aangetroffen. Volgens Smith treedt zi} ook aan Cupressus als parasiet op. »

Saccardo (2) meldt dat Pesfalozzia funerea voorkomt op doode naalden en takken van Thuja, Cupressus, Cryptomeria, Araucaria, Taxus, Sequoia, Juniperus, Pinus, Podocarpus. Hier is echter alleen sprake van een voorkomen als saprophyt.

Op de ingesnoerde plekken het meest, maar ook wel op de verdikte plaatsen daarboven, zag ik bij de zieke Bzota’s zwarte plekjes, met het bloote oog slechts even onderscheidbaar. Waar zij niet voorhanden waren, kon ik ze door een verblijf in cene vochtige ruimte, na acht tot veerticn dagen doen te voorschijn komen. Enkele malen waren deze zwarte plekjes buiten verhouding groot, tot 142 millim. in doorsnede. Soms vond ik op de zwarte plekjes zwarte, haarvormige aanhangselen van 1 tot 3 millim. lengte en zoo dik als paardehaar; maar dit gewoonlijk bij de twijgjes, die een’ tijd lang in eene vochtige omgeving hadden vertoefd ; buiten, in de vrije natuur, vindt men die draadvormige aanhangselen veel minder, en zijn deze in ’t algemeen korter, omdat zij door regen en wind spoedig worden verwijderd.

Deze zwarte plekjes op de zieke plaatsen der takken blijken te bestaan uit de donkergekleurde sporen van Pestalozzia

(1) von Tuseur, « PAanzenkrankheiten, durch kryptogame Parasiten verursacht », bl. 510. (2) Saccarbo, « Sylloge Fungorum », VIII, 1834, bl. 784 etc,

ee ee

17]

funerea (1), en de paardehaarvormige aanhangselen der zwarte plekjes bestaan uit samengeckleefde, in snoeren uitgestooten sporenmassa’s.

De sporen (Pl. 4, boven) gelijken op die van Pestalozzia Hartigit; maar er zijn in plaats van twee, drie middelcellen, die donker van kleur zijn, zoodat groote ophoopingen van sporen daardoor zwart lijken. Terwijl echter de twee donkere middel- cellen van P. Hartigit in werkelijkheid donkerbruin zijn, zijn de drie donkere middelcellen van P. funerea donker olijfgroen. De topcel draagt minstens drie, hoogstens vijf glasheldere, draadvormige aanhangselen, en is evenals de basale cel geheel doorschijnend en kleurloos. De lengteder sporen bedraagt 22-32 duizendsten van een millimeter.

De sporen worden het geheele jaar door gevormd, met uit- zondering van de koude maanden des jaars. Althans men kan ze in ’t voorjaar, den zomer en den herfst tot ontwikkeling brengen, wanneer men de aangetaste takjes in eene vochtige omgeving houdt; in de vrije natuur zullen zij zich bij aan- houdend droog weer waarschijnlijk niet vormen. Zij ont- staan in pykniden, en wel in vochtige omgeving in z60 grooten getale, dat de aan clkaar hechtende sporen zwarte plekjes vor- men, die duidelijk met het bloote oog zichtbaar zijn; soms worden de hooger gelegen sporen door de ten deele later gevormde, lager gelegen sporen voortgeduwd, en aldus vormen zich uit die talrijke samenhangende sporen de zwarte paarde- haarvormige aanhangselen, waarvan boven sprake was,

De sporen gaan in water gemakkelijk tot kieming over. De benedenste der drie donkere cellen zwelt daarbij eerst sterk op, en zendt daarna een’ kiemdraad uit. Volgens Bohm heeft

(1) Desmarest beschreef het eerst Pestalozzia funerea in « Annales des Sciences naturelles », XIX, 1843; hij kende echter, evenmin als Sac- cardo, de zwam als parasiet,

men ook soms een ontkicmen van de bovenste donkere cel waar- genomen.

Van de door genoemden onderzoeker in ’t werk gestelde besmettingsproeven hebben eenige een gunstig resultaat opge- leverd, zoodat het ook proefondervindelijk bewezen is, dat werkelijk de ziekte door Pestalozzia funerea wordt veroor- zaakt. .

Daar deze zwam gewoonlijk saprophytisch leeft, maar op bepaalde coniferen, misschien aanvankelijk slechts onder bepaalde omstandigheden, een ware parasiet en de oorzaak van ziekten kan worden, zoo is het zeker goed, de aandacht op haar te vestigen. Waar coniferen zijn, die er aan lijden, is het voorzeker gewenscht, de doode takken van coniferen in de buurt, waarop de zwam zeer licht saprophytisch zou kunnen leven, te verwijderen en te verbranden.

Amsterdam, 1 November 1898.

J. RITZEMA Bos.

VERKLARING DER PLATEN.

Plaat 3. Twee Biota-takjes, gephotographeerd naar uit Aalsmeer ontvangen exemplaren. Aan beide takjes is de door de werking van Pestalozszia funerea ingesnoerde plaats duidelijk te zien.

Plaat 4. Boven: Pestalozsia funerea, naar eene oorspronkelijke teekening van mij zelven.

Beneden rechts : Gedeelte van eene pyknide van Pestaloszia Hartigii (naar von Tubeutf). ;

Beneden links: @ Beukenkiemplant, bij * ingesnoerd door de wer- king van Pestaloszia Hartigii; b sporen van dezezwam (naar von Tubeuf).

Plaat 5. Jonge spar, door Pestalozzia Hartigii even boven den grond aangetast en ingesnoerd (naar von Tubeuf).

DE HAMSTER IN BELCIE

« Bij den aanvang vertoonen de groote invallen van schade- lijke dieren over ’t algemeen zeer veel overcenkomst : wanneer natuuronderzoekers voor het ecrst in een streek de aanwezig- heid van een of ander schadelijk dier constateeren, het moge nu cen zoogdier, een vogel, een insect of gelijk welk ander dier zijn, dan geeft het publiek gewoonlijk zeer weinig acht op een dergelijke waarschuwing, maar de vijand maakt van die onver- schilligheid gebruik om zich op het gemak neer te zetten en om zijne nakomelingschap over verschillende deelen van de nieuw bezette landstreek te verspreiden, zoodat aldus een voldoend aantal besmettingscentrums ontstaan, die een zeer rasse verme- nigvuldiging mogelijk maken, zoodra een daartoe gunstig jaar voorkomt. Indien zulks gebeurt, dan plant het schadelijk dier zich soms op zulke verbazend snelle wijze voort, dat de volke- ren in de middeleeuwen daarin dikwijls een bovenaardsche tusschenkomst zagen; van daar die naieve legenden, waarin legers muizen of ratten of milliarden rupsen, enz. uit een hol kwamen of uit den hemel vielen.

« De kennis van de zeden der dieren heeft sinds dat tijdvak van onwetendheid en bijgeloof veel vooruitgang gemaakt : regens van schadelijke dieren zouden geen geloof meer vinden, daar de wetenschap de ongemeen krachtige vruchtbaarheid leerde kennen van sommige soorten, die, hoe klein zij ook mogen zijn, daarom niet minder te vreezen zijn ».

Zoo luidt ongeveer de inleiding van een onlangs verschenen, flink geschreven opstel van Prof. LEPLAE, over de aanwezigheid

van den hamster in Belgié(1). In het eigenlijk opstel, dat getuigt van de vele ernstige en nauwkeurige opzoekingen, die Schr. zich gegeven heeft om zooveel mogelijk alle inlichtingen omtrent zijn onderwerp te vereenigen, wordt een feit medege- deeld, dat de hooger besproken stelling eens te meer staaft ; aan zijn opstel is het onze als het ware ontleend : wij hebben de voornaamste feiten uit het tamelijk uitvoerig werkje van prof. LEPLAE samengevat, de minder belangrijke achterwege gelaten, doch over enkele punten meer inlichtingen gegeven, dan Schr. het zelf had gedaan :

De hamster (Cricetus frumentarius Patu.), volgens LeEPLAE in Nederlandsch Limburg ook Koornwijfken, genoemd, komt voor in Midden- en Zuid-Duitschland, uitgeno- men inde zuidelijke gedeelten van Wurtemburg en Beieren: verder in Bohemen, Hongarije, Galicié, Polen en Rusland tot in Siberié. In Frankrijk, Engeland, Denemarken, Noorwegen en Zweden heeft men het nog niet aangetroffen, evenmin als in de landen, die ten zuiden der Alpen gelegen zijn. Zijne aardrijks- kundige verspreiding is dus tamelijk scherp begrensd. Dit is grootendeels het gevolg van de leefwijze en het voedsel van het dier, waardoor het aan een vasten, vruchtbaren bodem gebonden is, zooals wij verder zullen aantoonen.

In Nederland komt de hamster alleen voor in het zuidelijk gedeelte van Limburg en in Belgié was hij, tot voor enkele jaren zoo goed als onbekend. Prof. LEPLAE schijnt aan te nemen dat de hamster voor 1878 in Belgié niet waargenomen werd. Dit is een dwaling : DE SELYS-LONGCHAMPS schreef immers reeds in 1842 het volgende(2.: de Hamster... wordt in klein aantal

(1) LepLag, professeur d’économie rurale et de génie rural, 4 ]’Univer- sité de Louvain, L’invasion du Hamster en Hesbaye, Revue générale agronomique 1898, 10. bl. 461. Het overdrukje: Le Hamster en Hesbaye is vollediger dan het opstel in hooger genoemd tijdschrift.

(2) EpM. DE SeLys-Lonacuamps, Faune belge, partie; Indication méthodique des mammiféres, oiseaux, reptiles et poissons, observés jusqu’ici en Belgique, 1842; bldz, 33.

aangetroffen in de provincie Luik tusschen Herve en Limburg (stad) ; bewoont de omstreken van Aken. Men heeft mij verzc- kerd dat hij ook te vinden is in de omstreken van Venloo op den rechteroever van de Maas... » DEBy(1) schreef in 1848 nage- noeg hetzelfde; zijne vindplaatsen schijnen echter uit het voor- gaande werk geput te zijn. In 18514 zei DE SkLYS-LONG- CHAMPS nog het volgende(2): «De hamster, een oostelijke diersoort bewoont een groot gedeelte van Middel- en gematigd Kuropa, van aan de Oeralbergen tot aan de Rijn, dien hij weinig overschrijdt en de westelijkegrens vanzijn woongebied vormt(3) ; het is slechts toevallig dat hij de grenzen van Belgié bezoekt namelijk in de omstreken van Herve en Venloo. »

Uit deze beide citaten blijkt wel dat de hamster zeldzaam was in Belgié, maar toch niet onbekend; trouwens, volgens een mededeeling van prof. LEPLAE zelf, wordt beweerd dat de hamster reeds voor 30 jaren in de omstreken van Stablo werd gezien. Men vergete hierbij niet dat zoolang de hamster niet in zeker aantal voorkomt, men het dier licht over het hoofd kan zien ten gevolge van zijn leefwijze onder den grond en zijn nage- noeg uitsluitend nachtelijke rooftochten.

Naar het schijnt kwam, in het quaternaire tijdvak, de hamster in Belgié en Frankrijk overvloedig voor. Het ware, zegt LEPLAE, belangrijk te weten om welke reden de hamster van West-Europa meer naar Middel-EKuropa is verhuisd.

(1) J. Desy, professeur d’agriculture et de sciences naturelles 4 l’école centrale de commerce, Histoire Naturelle de la: Belgique, 1848, Mammi- féres, deel, blz 96. (Bibliotheque nationale de Jamar a Bruxelles).

(2) Surla faune de Belgique, discours prononcé a la séance publique de la classe des sciences, le 17 décembre 1854 par DE SELYS-LoNGcHaAmpPs, membre del’académie et directeur de la classe, bldz. 28.

(3) Uit het hier bijgevoegde kaartje blijkt, dat de hamster in de omstre- ken van Straatsburg aan deze zijde van den Rijn zeer talrijk vertegen- woordigd is, maar toch blijft nog steeds in hoofdzaak waar, dat de hamster de Rijn weinig overschrijdt.

De hamster behoort tot de knaagdieren en wel meer bepaaldelijk tot de familie der muizen (Muzida). Van onze gewone muizen en ratten (het geslacht Mus) onderscheidt zich de hamster door den korten, weinig behaarden staart, terwijl deze bij de muizen lang. geringd en als het ware met schubben bezet is. De hamster heeft daarenboven wangzakken (1), die tot tijdelijke bergplaats voor het voedsel dienen. Deze zakken. of holten hebben openingen van binnen in den mond en zijn betrek- kelijk ruim, zoodat men, bij het zien van zulk een dier met volge- propte wangzakken, wel zou vreezen dat het gaat barsten (2).

De hamster wordt ongeveer zoo groot als het zoogenaamd Guineesch biggetje (Cavia cobaya, te Gent gewoonlijk steenrat genoemd) dat eveneens een knaagdier is. De hamster is bleekgeelachtig bruin ; de bovenzijde van den kop (het voor- hoofd), de streek rondom de oogen en een ring rondom den hals zijn levendig roodbruin ; de eigenlijke muil en de pooten zijn wit

(1) Bij vele knaagdieren komen wangzakken voor, met uit- of inwendige openingen; deze zakken zijn bij sommige soorten betrekkelijk zeer groot, zoodat zij zich zelfs tot in de schouderstreek uitstrekken. Een spier, die van de uitsteeksels der lendenwervels komt, trekt den zak naar achteren, wanneer deze gevuld moet worden. Het ledigen geschiedt door drukking met de voorpooten.

Deze eigenaardige inrichting wordt bij geen andere inheemsche mui- zensoort aangetroffen ; wangzakken komen echter bij andere uitheemsche Murida wel voor, zooals bij de Afrikaansche Saccostomus fuscus en Cricetomys gambianus en bij de Noord-amerikaansch Saccomys anthophi- lus en Perognathus fasciatus ; bij deze beide laatste soorten zijn de ope- ningen der wangzakken uitwendig gelegen.

2) Prof. LePLak zegt in een nota: « Er bestaat in Amerika een andere rat met wangzakken, Geomys Doug/asii Scu, waarvan de leefwijze veel overeenkomst vertoont met die van den hamster » Geomysis wel een knaagdier, maar toch geen eigenlijke rat of muis. In Europa is ook een dergelijk voorbeeld te vinden: nl. het met Geomys verwante geslacht Spermophilus, waarvan de best gekende soort, de Ziesel (Spermophilus citillus) in Silezié Bohemen en Oostenrijk-Hongarije wordt aangeitroffen. De ziesel heeft bijna volkomen dezelfde leefwijze als de hamster en heeft, zoowel als deze, wangzakken, die zich in de mondholte openen.

Habitat du HAMSTER

daprés

M.le Prof. A.Nehring.

177

eee domes de gone frequomea as 2de Colonias sporaciquirs -

"MW Line dotermence en 1898(E Leplag)

gié

Verspreiding van den hamster in Duitschlan1 en Bel

Fig: 1.

) ]

(naar Pref. NEHRING en Prof. LEPLAE.)

terwijl drie goed afgeteeckende vlekken op wang, schouder en zijde vuil wit zijn; eindelijk zijn buik, borst en beenen zwart ; het geheel vormt een zeer eigenaardige teckening, waardoor het dier steeds gemakkelijk te erkennen is.

De hamster vocdt zich bij voorkeur met tarwe, veldboonen, erwten en wikken; ook wel met rogge en andere graangewassen, wortelen van verschillende planten, zooals penen en beetwor- tels, aardappelen en zelfs jonge korenplanten ; hij gelegenheid

gr

Tf

ti SS \ 7 Ly LZ

Fig. 2. De hamster (1/4 der natuurlijke grootte) en schematische teekeningen van hamsterwoningen,

neemt hij ook wel dierlijk voedsel, b.v. muizen, ratten, kleine vogels, hagedissen, slangen, insecten en wormen, Zelfs wel eens jonge hazen, dit volgens een mededeeling van den heer DuytTs, die reeds verscheiden duizenden hamsters gevangen heeft en in de gelegenheid was hun zeden na te gaan; toch vormt het plantaar- dig gedeelte verreweg het hoofdbestanddeel van zijn voedsel.

Juist door den aard van dit voedsel houdt de hamster zich bij voorkeur op in de vruchtbare leemgronden, die men gewoonlijk

179

tarweland noemt, en die voor de cultuur der hooger gemelde veldvruchten zeer geschikt zijn. In een meer kleiachtigen bodem zou de hamster te moeilijk zijne onderaardsche gangen kunnen graven, terwijl in losse zandige gronden die gangen niet stevig genoeg zouden zijn. Bergland wordt zooveel mogelijk vermeden, terwijl het woud nooit tot woning wordt gekozen. Door die omstandigheden kan men verklaren hoe het komt, dat de hamster zich op bepaalde plaatsen vertoont en een vrij scherp begrensd verspreidingsgebied heeft; door zandgronden, wouden en bergen wordt hij immers in zijne verdere uitbreiding tegen gehouden. Als de hamster zich in Belgié verder verspreidt, zal dit geschieden in het land van Herve, in het Haspengouwsch gebied, het Waalsch gedeelte van Brabant, het zuidelijk (leem- achtig) gedeelte van Oost- en West-Vlaanderen. de provincie Henegouwen en verder het Noorden van Fransch-Viaanderen, in een woord, in de rijkste landbouwdistricten (tarwegronden).

« De hamster graaft zich een onderaardsche woning, evenals de mol en het konijn, maar het bouwplan is zeer verschillend van dat dezer beide soorten, en vertoont kleine afwijkingen naar gelang van den ouderdom en het geslacht van het dier.

« Onverbiddelijk uit de moederlijke woning verjaagd, zoo- dra zijne krachten het toelaten, begint de jonge hamster, op den ouderdom van ongeveer vier weken (1), reeds een woning te graven, die wel is waar nog nict zeer diep gelegen is wanneer

(1) Volgens de Wairz begint de jonge hamster zijn nest te graven, op den ouderdom van zes weken of twee maanden, maar vermenigvuldigt zich eerst het volgend jaar. ALLAMAND daarentegen beweert dat de jonge hamsters reeds pogen gangen te graven, als zij slechts veertien dagen oud zijn en dat zij door de moeder reeds na een drietal weken ver- laten worden. Volgens Prof. NEHRING, die van de hamster een yoornaam onderwerp van zijne studie heeft gemaakt, komen de gegevens van DE Waltz het meest de waarheid nabij. Volgens den heer Duyts jaagt het wijfje de jongen niet weg, maar zij verlaat ze omelders eene nieuwe woning te gaan graven.

men zevergelijkt met de woningen der volwassenen, maar waar-

yan het uitgraven toch reeds een aanzienlijken arbeid vereischt.

« De rust- of slaapkamer is, bij de volwassen dieren, bekleed met overblijfselen van gras en aren en bevindt zich op een diepte van twée voet of meer onder den grond. Wij hebben er onder- zocht, die een meter diep gelegen waren. Die kamer is in gemeenschap met een andere holte, die nog iets dieper is uitge- graven en die als voorraadkamer dienst doet; daarin worden allerlei droge voedingsstoifen verzameld, vooral tarwe, haver, boonen, enz , die na den winter door het dier zullen opgegeten worden. In den herfst vindt men ook in deze woningen stukken beetwortels, aardappelen, enz., doch deze gemakkelijk in rotting overgaande stoffen zijn uitsluitend voor het onmiddellijk verbruik bestemd. »

Trouwens in zijne wangzakken brengt het dier slechts zelden wortels en knollen mede en nooit dierlijk voedsel.

« Het in- en uitgaan geschiedt door een of meer openingen, die 5 a 10 centimeter wijd zijn en toegang geven tot bijna lood- rechte gangen, die alleen in de nabijheid der slaapkamer eenigs- zins gebogen zijn. Uit deze kamer vertrekt een andere gang, die schuin naar boven gaat en meestal eenigszins bochtig is ; deze dient tot het verwijderen der aarde, die bij het bouwen van het nest moet weggebracht worden, en die gang is het gedeelte der woning dat het eerst wordt gemaakt. De hoop grond, die aldus opgeworpen wordt, gelijkt goed op een grooten molshoop en verraadt dus de aanwezigheid van den hamster. De groote afmetingen van de bovengebrachte hoopen aarde en van de ope- ningen laten echier toe zonder eenige moeite de hamsterwoningen van de molswoningen te onderscheiden.

De woningen der wijfjes zijn meestal grooter en dieper dan die der jongen en hebben gewoonlijk verscheidene openingen. De oude mannetjes hebben echter de diepste woningen; men heeft er in Duitschland gevonden, die 1.50 m. tot 2 m. diep

$e ot oes aaa

®t eet ee ee

mae

181

waren; zij hebben meestal slechts een uitgang en een (schuine) opruimingsgang; daarentegen zijn zij gewoonlijk van verschei- dene voorraadkamers voorzien.

Bij het naderen van den winter, sluit de hamster zich in zijne met gras bekleede kamer op en valt er in een winterslaap tot in het voorjaar, terende op het vet, dat hij in het najaar heeft gevormd. Volgens BREHM zou de hamster nu en dan ontwaken om een deel van zijn voorraad op teeten. Dit wordt echter zeer betwist en is trouwens nog al onwaarschijnlijk. Volgens den Nederlandschen geleerde Allamand, is de oorzaak van den win- terslaap van den hamster niet zoozeer de koude, dan wel het gebrek aan luchtverversching, hetgeen de hamster elf teweegbrengt door de openingen van zijne woning te sluiten. Men kan ’s winters zeer goed hamsters in voile leven en bewe- ging houden in een kamer, waar de temperatuur beneden het vriespunt daalt. Trouwens het feit, dat de hamster ontwaakt, wanneer het in winterslaap verkeerende dier aan de lucht, zelfs aan koude lucht, wordt blootgesteld, is nog een bewijs te meer dat de koude niet de voornaamste oorzaak der verdooving is.

Na den winter zoekt het mannetje het wijfje op; na enkele dagen herneemt het zijn afzonderlijk leven. In April en in Augustus, misschien in uitzonderlijke gevallen drie maal per jaar, brengt het wijfje 3.415 of zelfs meer jongen ter wereld; maar gewoonlijk bedraagt het aantal jongen 8 a12. Deze zijn op dat oogenblik naakt en blind; hun oogen gaan eerst omstreeks den achtsten dag open; na 3 of 4 weken zijn zij reeds in staat om voor zich zelf te zorgen en worden zij uit de moeder- lijke woning verdreven of door de moeder verlaten. Het wijfje paart nog eens in geval het nog slechts de eerste worp is geweest; anders begint zij haren voorraad aan te leggen.

De hamster is, evenals de rat, een vreesachtig dier, dat voor menschen en dieren op de vlucht gaat. Maar wanneer men

182

het te nabijkomt of het uit ziin woning wil graven, verdedigt het zich met moed en woede. Het Knarst met de tanden, blaast zijn wangen open laat een luid geknor hooren, nagenoeg zooals de mannetjes van de Guineesche biggetjes, wanneer men ze ver- ontrust. Daar de hamster, evenals alle knaagdieren, zeer krachtige snijtanden bezit, kan hij zeer pijnlijke beten toebren- gen aan de (honden-) rattenvangers en ook aan den mensch. BREHM haalt het geval aan van personen, dic door den himster aangevallen werden, zonder eenig andere reden, dan dat zij te dicht bij zijn aardhoop voorbij kwamen, en ook mct paarden moet zulks wel eens gebeurd zijn.

Dat de hamsters wreedaardige dieren zijn, blijkt ook uit het feit dat zij zelf individuén van hun eigen ras aanvallen, wannceer zij elkander ontmoeten, hetgeen gewoonlijk met den dood van een der vechtenden eindigt, waarna de overwinnaar den over- wonnene verslindt.

Wordt de hamster vervolgd en ingehaald, eer hij z:jn woning heeft kunnen bereiken, dan richt hij zich evenals een rat, op zijn achterste op, kKnarsetandt en knort woedend en wint het op die wijze dikwijls van jonge honden. De goede honden (rattenvangers en vooral geoefende fox-terrier’s) wachten het gunstig oogenblik af en verbrijzelen dan met een enkelen beet den schedel van het knaagdier ; zij weten ook door de fijngevoe- ligheid van hun reukorgaan de bewoonde van de niet meer bewoonde holen te onderscheiden en leggen den grootsten ijver aan den dag om de gangen te onderzoeken of om de richting daarvan aan te duiden, naarmate men verder uitgraaft. Zonder de hulp van een goeden hond, is het uitgraven moeilijk en loopt men gevaar zijn tijd te verliezen door het doorzoeken van een onbewoond hol.

De schade, die door den hamster wordt veroorzaakt, is zeer aanzienlijk, daar hij in den herfst groote hoeveelheden graan en

183

zaden verslindt en verbergt. Zoolang de tarwe of de boonen, erwten en wikken nog op het veld groeien of in bundels of schoo- ven gebonden staan, begaat de hamster zijne rooverijen : hij buigt de halmen of stengels naar beneden of klimt op de schoo- ven en snijdt het stroo af onder de aar. Hij ledigt vervolgens de afgebeten aren en vult zijne wanzakken op met graan (of zaden), soms zelfs in zulke mate, dat hij niet meer bijten kan en men hem zonder gevaar met de hand vatten kan. In zijn nest gekomen worden de wanzakken geledigd door het drukken der voorpooten, waarvan hij, evenals ratten, eekhorens en andere knaagdieren,een zeer behendig gebruik weet temaken. Deham- ster brengt ook wel eens gansche aren en houwen naar zijn nest.

Het is zelden dat de hamster over dag op roof uitgaat; gewoonlijk verlaat hij eerst zijn woning bij het vallen van den nacht en het is ook gedurende de duisternis dat de honden hem het gemakkelijkst kunnen grijpen en dooden.

Dat de schade niet onaanzienlijk is, blijkt uit de volgende cijfers. In de woningen van de jongen, die het zelfde jaar geboren zijn vindt men gewoonlijk omstreeks de maan1 Septem- ber 10 a 20 kil. tarwe, wikken, enz.; in de groote woningen der volwassenen kan, volgens Duitsche schrijvers, de voorraad graankorrels en zaden zelfs 50 kil. bereiken.

En dit cijfer is volstrekt niet overdreven : Immers de heer HALEN-MEURICE, burgemeester te Haccourt prov. Luik) slaagdeer in, na een halven dag met drie werklieden gegraven te hebben, in een nest nog zeven levende jongen te vinden, alsmede een reus- achtige hoeveelheid voorraad, nl. 47 kil. tarwe en 50 kil. wikken! Het is dus wel een bij uitstek schadelijk dier, want er dient niet vergeten te worden, dat hooger aangehaalde cijfers alleen een denkbeeld geven van den weggeborgen voorraad, maar niet van al het voedsel, dat de hamster dagelijks gaat opzoeken en onmid- dellijk verbruikt.

Wij laten hier nu eenige inlichtingen volgen betreffende de gang van de verspreiding van den hamster in Belgié.

184

In 1878 werd een hamster gedood, die waarschijnlijk uit Nederlandsch Limburg in Belgié was gedrongen.

In 1884 werd de hamster te Molingen bij Visé (Mouland) op den rechter oever van de Maas en op eenige honderde meters van de Nederlandsche grens aangetroffen.

Weldra hield de hamster op eene zeldzaamheid te zijn in de hooger vermelde streek. In 1887 waren de geleden verliezen

Pro us de.Limbou rg "Aumpst

f: LIMBOURG

f HO , 2 Y

ee © Ruron PAYS

*Neufefiateen)

5 SJupreRe Xhendremash Li

7,

* AB. A Lonen o MBierset Charmesen tbe =~ a © Hewe,

Fig.3. —Kaartje van de streek, die in de provincie Luik door de hamsters reeds wordt bewoond. De nieuwste vindplaatsen in de omstreken van Borgworm et Stablo staan niet op de kaart. De met strepen aangeduide plaatsen zijn de eerste middelpunten van verbreiding op de beide oevers geweest.

reeds groot genoeg opdat het landbouwcomice van Visé een pre- mie van 2 fr. op ieder ingebrachten hamster zou stellen. In dat jaar werd echter weinig gelegenheid gevonden om die premie te verleenen, maar in 1888 was het aantal hamsters reeds toege- nomen op zulke wijze, dat het landbouwcomice een mollenvan- ger, Frans Duyts te Bombaye, belastte deze nieuwe vijanden stelselmatig uit te roeien, tegen een vergoeding van 0-50 fr. (bijna 25 cent) per kop. Van Molingen uit had het dier zich alsdan reeds verspreid in het land van Herve, n.1. in de richting van Daalhem envan Aubel. In 1888 doodde de hooger genoemde mollenvanger, op last van den heer Francotte, burgemeester van Daalhem, meer dan 100 stuks op het grondgebied van Bombaye bij Daalhem.

18

Het schijnt trouwens dat 1888 en 1889 zeer gunstige jaren waren voor de vermenigvuldiging van den hamster. Dit is althans op te maken uit de volgende tabel, die het aantal ham- sters aanduidt, welke tot in November 1889 op last en kosten van het landbouwcomice van Visé gedood werden. Die tabel geeft tevens een goed denkdeeld van de verspreiding van den hamster op dat tijdstip :

Molingen i(Mouland)\; .2 ¢30 Daalhem'. 9) 3 . “eat l24 Mouronsle, Combewest (hide) 2974 Mortreux 4: \ (3) cep 97 Bennoaly trio. eesy dd0,oKeneury'st, oo géhonioaure aise DiS peered ic trains mAb yas! fyatidlin4d wiStzAndRes) wna. aynbih bobo RMArESAGG. 'wélveay, iieefieh (62 y-Rrembleur. sagq\tty eatin We Bombayesy «6 440) sages y L294 Oupeye) (linker, oever)) ), <4 44 Rachelle. usp yocctios ony d21 Totaal. . 1506 Wenuichateatias snc aids 287

waarvoor 753 fr. aan premién werd betaald.

Uit deze tabel blijkt ook dat de hamster reeds op den linker oever van de Maas was verschenen; trouwens was zulks niet alleen het geval te Oupeye, maar ook te Haccourt; waarschijn- lijk was het dier dus reeds sinds verscheiden jaren de Maas overgekomen (wellicht over de Maasbrug te Visé), en dus, schrijft prof. Leplae, schijnt de beschuldiging, die men tegen de vallenzetters geuit heeft, als zouden zij den hamster over den stroom gebracht hebben, van allen grond ontbloot te zijn.

Intusschen had men op den linker oever van de Maas, waar de hamster in 1889 nog zeldzaam was, weinig of geen maatre- eclen genomen; ook verspreidde hij zich in de omstreken van Haccourt naar Belgisch Limburg toe. In 1893 werd een exem- plaar gedood te Froidmont (gehucht van Haccourt) aan de Lim- burgsche grens; andcre hamsters waren het voorgaande jaar in dezelfde streck reeds gedood geworden. Toch scheen het dat, dank aan de maatregelen, die door het landbouwcomice van Vis waren genomen geworden, de huitengewone vermenigvuldiging

186

van den hamster in1889 tegen gehouden was. Uitgeroeid is hij echter volstrekt niet zooals blijkt uit de volgende aantalen hamsters, die door Duyts werden gevangen :

PSB9 | IFS NG SOS TTC ISO A Iie ae e e e FSVO’ .. SOI NOCUGS ZOU TSI ae ae ee nn me TSOL SMe ey SY MUO SS are se at ene res 1892.25 . « »« dO 1807, = ore eee 1393.10 BIA US8B : BEELER) Tea Tey

Tevens werd ook nog een nieuw middelpunt van versprei- ding aangetroffen inde omstreken van Wanne bij Stablo; in 1894 was het dier er nog zeldzaam, en werd alleen in klein aantal bij den aardappeloogst aangetroffen. Sindsdien werden nog ver- scheiden exemplaren gevangen te Wavremont (bij de Pruisische grens) en andere in moestuinen in de omstreken van Wanne en Stablo. De heer Gillard, schepen te Stablo, ving er in 1897 drie in zijn tuin en hij herinnert zich er omstreeks 30 jaar geleden nog gezien te hebben; hij schrijft hun klein aantal en de lang- zaamheid yan hunne verspreiding toe aan de hardheid en de armoede van den grond der streck (2).

Sedert 1894 werden de maatregelen, die het landbouw- comice van Visé, gemeentebesturen enz. genomen hadden, opgeschorst, zoo gezegd omdat het kleine knaagdier nagenoeg verdwenen was. Het Staatsbestuur was echter in de onkosten van de verdelging der hamsters in 1888, 1889 en 1890 tusschen gekomen, maar wilde daarna geen nieuwe toelagen verleenen ;

(1) Daarenboven leverde Duyts, van 1893 tot 1896, aan prof. Jullin te Luik nog 700 hamsters, zoodat deze hamstervanger alleen meer dan 6100 hamsters heeft gedood.

(2) Ook Prof. Nehring heeft wel eens de hamster in tuinen en wijn- gaarden aangetroffen maar dit zijn uitzonderingen; de hamster is een type van knaagdier der steppen, dat steeds een groote voorliefde heeft voor open streken met weinig bosch waar groote bijna onbewoonde uitgestrektheden grond*voorkomen, die den hamster de, voor zijne ver- menigvuldiging, noodige rustige stilte aanbieden.

tis

dit was wel de groote reden, waarom de maatregelen ingetrokken werden. Sindsdien is de hamster echter niet stil gebleven, en sedert 1894 heeft hij zich steeds verder naar het westen verplaatst, d.w.z. naar Brabant toe in de richting van Borgworm (Warem- me). Zijn aanwezigheid in niet zeer zeldzame exemplaren werd reeds waargenomen te Alleur, Loncin Xhendremael en Othée, dus reeds op 20 kil. afstand van de Maas. Naar Belgisch Lim- burg toe is hij weinig verspreid; toch schijnt hij reeds sedert verscheidene jaren, in klein aantal echter, in het zuiden dezer provincie bekend te zijn.

Dat de hamster zich snel vermenigvuldigen kan, blijkt uit de volgende feiten. Te Fexhe-Slins, waar het dier zich eerst sedert 3 of 4 jaar heeft vertoond, komt het reeds in groot aantal voor. Prof. LEPLAE vond op bijna al de velden van den heer De Wonck aldaar, hamsterwoningen, in een enkel haverveld vond hij er niet minder dan zes, waarvan verscheiden bewoond waren. Te Xhendremael werden op een akker van enkele roeden 24 jonge en oude hamsters gevangen, die uit twee woningen afkomstig waren. Te Lantin werd een drachtig wijfje gedood, dat 14 jongen zou geworpen hebben en voorbeelden van een dergelijke vruchtbaarheid zijn volstrekt geen uitzonderlijke gevallen.

Volgens de laatste berichten werden in 1898 te Celles, Borlée, Waleffe en Lamine, dat is in de omstrceken en ten zuiden van Borgworm hamsters gedood. Dit knaagdier is dus veel verder doorgedrongen, dan men wel meende en heeft reeds het hart van Haspengouw bereikt.

In Nederlandsch Limburg heeft men ook over den hamster reeds te klagen gehad, vooral in de omstreken van Heerlen, een dorp dat ongeveer 15 kilometer ten noorden van Aken, bij de Duitsche grens, is gelegen. Vroeger was de hamster er ook weinig talrijk, maar in 1880 heeft het zich vermenigvuldigd op zulke wijze, dat de Commissaris des Konings alsdan een omzend-

188

brief aan de gemeenten heeft gezonden, waarbij haar aanbe- volen werd de uitroeiing van het knaagdier te ondernemen.

Voor eenige jaren betaalde men een premie voor iederen hamster, die op het gemeentehuis te Schimmert (in het Zuiden der provincie) werd aangebracht.

De hierbij gevoegde kaart duidt trouwens de aanwezigheid van een zeer talrijke kolonie hamsters in de omstreken van Aken, dus nabij de Belgische grens, aan (bldz. 177).

« Wij bevinden ons dus voor het onwederlegbaar feit dat de hamster in een tamelijk groot gedeelte van het Haspengouwsch gebied leeft.

« Moet men daaraan groot belang hechten en dient men on- middellijke maatregelen te nemen om dien inval tegen te gaan?

« Wij mecnen dat het meer dan tijd is dien weg op te gaan, daar het ons zeer gevaarlijk voorkomt die streck langzamerhand door zulk een schadelijk dier, dat zich zoo sterk kan vermeer- deren, te laten overrompelen.

« Thans richt in Haspengouw de hamster, die er tot nog toe slechts in vrij klein aantal voorkomt, weinig schade aan en het is slechts op sommige boerderijen te Fexhe-Slins, dat men ernstige klachten begint te uiten. Maar alle landbouwers in die streek zijn het erover eens, dat het aantal dezer knaagdieren van jaar tot jaar toencemt. Erkan dus onverwachts een zeer sterke vermenigvuldiging (evenals in 1889) plaats grijpen, en hier zou het gevaar des te grooter zijn, daar de bedreigde streek ook uit- gebreider is. Uit het bovenstaande blijkt dat de hamster naar het midden van Belgié voortschrijdt met een snelheid van 5 kil. per jaar cn dat, niettegenstaande hij nog stecds in betrekkelijk klein aantal voorkomt; een enkel jaar van buitengewone vrucht- baarheid zou voldoende zijn om zijn verspreiding in Haspengouw aanzienlijk te bevorderen.

Juist zooals men van muizenjaren en meikeverjaren wel eens spreekt, kan men ook van echte hamsterjaren spreken,

~~

189

d. w. z. jaren, waarin de hamster zich buitengewoon vermenig- vuldigt, terwijl in andere jaren er soms bijna geen te zien zijn. Veel vochtigheid in het voorjaar, schijnt de vermenigvuldiging sterk tegen te werken: ook de heer Duyts heeft zulks kunnen waarnemen en deze hamstervanger schrijft juist aan de sterke voorjaarsregens in 1898 het klein aantal hamsters in ditzelfde jaar toe. Prof. NEHRING haalt een voorbeeld aan, dat op een voldoende wijze aanduidt, hoe overvloedig de hamster kan voor- komen: Bij gelegenheid van een bezoek aan de omstreken van Westeregelen bij Halberstadt tijdens een hamsterjaar, zag hij honderde jonge hamsters bij klaarlichten dag over de akkers loopen, die in alle richtingen aardhoopen en gangen vertoonden. Men kon ze dan gemakkelijk met een stok of zelfs met een trap van den voet dooden.

« Om de vruchtbaarheid van den hamster nog beter aan te toonen zal het voldoende ziin hier de cijfers van LENz aan te halen, betreffende het aantal gedoode hamsters in de omstreken van de stad Gotha in Duitschland.

iene) lacks. KMLSlitiy 2 1nls2ie +i aes te saat eplolew iar, $4460 138004 a S22 lob Zon eral ein Ges BMLBMOE Vy. Wal a1 > 2 922370.,,, Totaallin 1856) satin s96000(E) PMC Oe hse. til. 7321

« BLOMEYER verhaalt dat in de omstreken van Ascherleben (Harz, Duitschland) in 1880, 100,000 hamsters werden gevangen; inl884 werden op een pachtgoed van700 hectaren in de omstre- ken van Braunsweig 900 volwassen en 2000 jonge hamsters gedood.

« Deze cijfers laten toe te oordeelen hoe belangrijk de schade kan worden, wannecr men den hamster toelaat zich in een land-

bouwstreek te vermenigvuldigen en welke buitengewone hoe-

(1) De schrijvers zijn het niet eens of dit cijfer een totaal is of alleen het aantal gedoode hamsters in 1856. Hoewel dit cijfer zeer hoog is, is het toch niet onmogelijk dat het op een enkel jaar betrekking heeft.

19)

veelheid granen, enz. moeten vernietigd worden door dergelijke legers van ratten. »

De hamster heeft enkele natuurlijke vijanden, namelijk : de steenmardersof fluwijnen(Martes foina), die den hamster in zijne woning gaat opzoeken en dooden, om er zich vervolgens in te vestigen; de bunsingen (fissen of vissen, Martes puto- rius) en de wezels (Mustela vulgaris). Toch zijn deze dieren niet bij machte den hamster uit te roeien of zelfs zijne vermeer- dering binnen bepaalde grenzen te houden.

De rechtstrecksche strijd tegen den hamster kan op verschil- lende wijzen gevoerd worden :

Het uitgraven: Dit is de meest gevolgde en ook de doel- matigste handel wijze; maar soms eischt dit een langdurigen arbeid, want de gangen van de hamsterwoningzijn diep en dikwijlsvertakt. Zooals wij hooger zeiden, is het raadzaam daarbij te beschikken over geoefende honden, die door hun uitstekend reukorgaan de bewoonde van de onbewoonde woningen onderscheiden, den loop der gangen en ook de verplaatsing van den hamster binnen zijue woning aanduiden. Men delft met spaden tot het dier in zijne laatste schuilplaats is gedreven en laat het dan door den hond nemen. Het knorren en het knarsetanden duiden aan dat men de schuilplaats gaat bereiken. Men kan ook, volgens BLOMEYER, eenvoudig een stok met een scherp omgekromden haak (angel) in de richting van den hamster steken; deze bijt er verwoed in en geraakt aldus vast ; men trekt dan het dier uit den grond en doodt het met een stokslag.

Het uitgraven heeft best na het inoogsten der graangewas- sen plaats. Men zal zooveel mogelijk de wijfjes opzoeken; hare woningen zijn gemakkelijk te erkennen aan het grooter aantal openingen of uitgangen.

Het verstikken door zwavelberooking. Men graaft den grond boven de woning een voet diep uit en men laat

191

er lompen branden, die men vooraf met zwavel heeft bepoederd, nadat de uitgang van het nest behoorlijk geopend is. Zoodra de verbranding goed aan den gang is, sluit men de gemaakte ope- ning dicht, alsook de andere openingen van de woning. De ontstane gassen veroorzaken den dood van den hamster.

Hoogst waarschijnlijk, zegt prof. LEPLAE, zou hetzelfde doel even goed, doch veel gemakkelijker bereikt worden door zwavelpitten (solferwieken) te gebruiken.

Zwavelkoolstof zou misschien ook kunnen beproefd wor- den : men zou een kleine hoeveelheid van deze uiterst vluchtige vloeistof in de gangen gieten en deze dan goed sluiten; het is best mogelijk dat het dier door de onstane gasvormige zwayvel- koolstof gedood wordt.

Ook zou men misschien in sommige plaatsen den hamster kunnen verdrinken door water in de gangen te gieten. Daar het dier wellicht voor het water zou vluchten, zou het raadzaam zijn zich door een geoefenden hond te laten vergezellen.

Het vergiftigen. Giftig graan (rattengif), phosphorpil- len en phosphorbrij werden tegen den hamster aangewend. In het najaar, wanneer de hamster overvloedig graan kan vinden, zal door het gebruik van giftig graan en phosphorpillen niet veel verkregen worden; in het voorjaar wanneer het voedsel schaar- scher is, zou men de beide middelen kunnen beproeven. Er dient hier nochtans bijgevoegd te worden dat de tot nog toe elders verkregen uitslagen niet zeer gunstig waren.

Phosphorbrij laat men liefst door een apotheker of een scheikundige bereiden. Men sluit de openingen, die men op de akkers vindt, licht toe en werpt den volgenden dag in al de openingen, die ’s nachts weer geopend werden (die, dus gemeen- schap hebben met bewoonde woningen) een of twee eindjes stroo (ecn twintigtal centimeter lang) die vooraf in de phosphor- brij gedompeld werden. Wanneer de hamster weer naar bui- ten komt, besmeert hij zich met brij, en wanneer hij zich wil

192

reinigen, zooals ook ratten en muizen doen, likt hij de phosphor- brij af en sterft vergiftigd.

In Duitschland zijn de vallen zeer veel in gebruik. Deze worden geplaatst op zulke wijze dat de hamster gevangen wordt, wanneer hij zijn woning wil verlaten. Echter gebeurt het wel meer, dat het dice wantrouwend is tegenover het hem onbekend toestel en spoedig een anderen uitweg graaft.

Het fret (Martes fio) wordt door sommige schrijvers aanbevolen tot de jacht op den hamster; het is echter te vreezen dat in de smalle gangen der onderaardsche woning den strijd van het fret tegen den woedenden hamster niet altijd in het voor- deel van het eerstgenoemde dier zal uitvallen.

Verstikken en uitgraven zijn de twee aanbevelingswaar- digste methoden; de eerste gaat vlugger en is vooral aan te beve- len na den winter, daar het uitgraven dan te veel schade zou veroorzaken ; de tweede, vooral in den herfst toe te passen levert meer voordeel op; de huid van den hamster is naar het schijnt fr. 0.50 waarden de weggeborgen voorraad is dikwijls ruim- schoots voldoende om voor den gedanen arbeid schadeloos te stellen.

Wanneer de landbouwers eenmaal goed op de hoogte zullen zijn van de leefwijze van den hamster, wanneer zij zullen begrij- pen hoe dringend noodig het is dien ongenooden gast uit te roeien,en wanneer zij daartoe door landbouwcomices en openbare besturen zullen aangespoord worden, zal het stelsel der premién zoo goed als onnoodig worden, want ieder landbouwer zal zelf de hamster op de door hem gebruikte akkers verdelgen. In een paar jaren zou men deze dieren ten onzent geheel kunnen uitroeien.

Wij zullen hier niet eindigen zonder onzen hartelijken dank te betuigen aan prof. LEPLAE, die ons zoo vriendelijk allerlei inlichtingen heeft verstrekt en ons tevens de clichés van zijne figuren zoo hereidwillig heeft afgestaan. G. STAES.

Pies

TIJDSCHR. 0. PLANTENZ. 1898.

Tispscur. 0. PLANTENZ. 1898.

TIJDSCHR. O. PLANTENZ. 1898.

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN

Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent

TIJDSCHRIFT

OVER

LANTENZIEKTEN

ONDER REDACTIE VAN

Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G@. STAES Directeur Praeparator aan de Hoogeschool te Gent van het Phytopathologisch Laboratorium Secretaris Willie Commelin Scholten van het Kruidkundig Genootschap te Amsterdam Dodonaea

VIJFDE JAARGANG 1899

(Met 3 platen, 1 kaart en talrijke figuren)

GENT POmk HAN DEG Ja Vi yY ib SEK i

1899

ve le a an ee ey

GENT, DRUKK. V. VAN DOOSSELAERE.

INHOUD.

W. W. Schipper. Koolrupsen (Pieris Brassicae L.)

D' J. Ritzema Bos. Aanteekeningen betreffende de leefwijze en de schadelijkheid der Cetonias.

Dr H. J. Calkoen. Verslag van de Savion nee Neds lansche Phytopathologische Vereeniging gehouden op Zaterdag 11 Maart 18v9 5

Dr Ritzema Bos. Twee tot dus ver euemenas oka in Phlow decussata .

Ritzema Bos. De San joee: Schildluis, - Wat wij van haar te duchten hebben, en welke maatregelen met *t oog daarop dienen te worden genomen :

Dr Ritzema Bos. De San José-Schildluis. Wat wij van haar te duchten hebben, en welke maatregelen met *t oog daarop dienen te worden genomen (vervolg) .

G. Staes. Een practische en eenvoudige insectenband voor ooftboomen . epee ap Wise kctents 2 G. Staes. De Bordeauxsche pap. Kleefkracht van Jemenile

lende mengsels. Werking op gezonde aardappelen.

G. Staes. De krulziekte der perzikbladen en hare bestrij- ding. 5 516

G. Staes. Boschesning den jonge aleniicanen ‘eat wilds schade. . .

G. Staes. mittoeaphion :

24

29

138 142

yee

D' J. Ritzema Bos. De San José-Schildluis. Wat wij van haar te duchten hebben, en welke maatregelen met

*t oog daarop dienen te worden genomen (slot) . . . 145 Dr J. Ritzema Bos. Een gevaarlijke vijand der ooftboomen 168 D' J. Ritzema Bos. Verdelging van slakken en andere

schadelijke dieren dooreenden enkippen. . . 169 G. Staes. Een onderzoek over den stink- of steenbrand ee

tarwe in Belgie in 1898 . ... . Aa 170 D' J. Ritzema Bos. Een Bacteriénziekte der aot ae : 177

G. Staes. Over de roode rotting vandespar .... - 183

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN

Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDACTIE VAN

D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES.

Vijfde Jaargang. r@ Aflevering. Maart 1899.

KOOLRUPSEN (Pieris Brassicae Ll.)

Zooals men spreekt van meikever- en muizenjaren, zoo noemt men ook een jaar, waarin bijzonder veel larven yan vlin- ders op treden, een rupsenjaar.

Zulk een jaar is zeker 1898 geweest, wat betreft de kool- rups of de larve van het groote koolwitje (Pzers Brassicae L.).

De koolen hebben dan ook geducht te lijden gehad; op ver- scheidene akkers hebben de buitengewoon vraatzuchtige larven den eigenaars niet veel anders als stronken en bladnerven overgelaten.

Nevensgaande afbeeldingen, naar foto’s genomen, mogen daarvan eenig denkbeeld geven. Pl. 1 en 2.

Bij deze verwoesting heeft dit jaar een eigenaardig ver- schijnsel al bijzonder sterk en algemeen de aandacht getrokken en wel dit, dat koolvelden, dicht bij huizen gelegen, veel meer van de rups te lijden hadden dan die, welke verder het veld in aangetroffen werden.

Het was zeer in het oog vallend, hoe zelfs het afvreten der kool steeds dicht bij huizen, schuttingen, boomen enz. begon en dan van daar uit verder weg voortging.

Het afgebeelde koolenveld kan ook dit verschijnsel veraan- schouwelijken. Pl. 2.

AUST p (4

Men ziet ook daar, dat de akker bij de huizen geheel ver- woestis en dat de plaag zich verder op voortgeplant heeft, en zoo was het allerwege.

Dat het aan verklaringen van dit verschijnsel niet ontbroken heeft, laat zich denken, maar opmerkelijk ishet, dat ik de juiste opheldering van niemand gehoord heb, niettegenstaande ik er herhaalde malen koolverbouwers naar gevraagd heb.

’t Kon daarom, dacht mij, zijn nut hebben, om in dit tijd-— schrift een artikeltje aan het verschijnsel te wijden.

Wat meerdere kennis aangaande de leefwijze van de kool- rups zal niet alleen het verschijnsel verklaren, maar tevens middelen aan de hand doen, om zijn kool tegen een dergelijke vernieling te beveiligen, iets wat in de eerste plaats den veld- arbeider ten goede kan komen, voor wien toch kool dikwijls een groot deel des jaars de hoofdgroente uitmaakt.

Niet alleen op de velden was het te zien, dat er veel rupsen waren, ook de wegen bewezen dit zeer vaak.

De wandelaar gleed soms uit, glibberig als de paden waren door de vele stukgetreden rupsen.

Bij gansche drommen heb ik deze beesten in veel haast dwars over wegen heen zien marchecren, teneinde de kwartieren te bereiken, waar ze den naderenden winter zouden door kunnen brengen.

Tot schuilplaatsen kiezen ze daartoe meestaal huizen, schut- tingen, boomen enz. uit.

Hier kruipen ze dan tegen op, om spoedig daarna in den poptoestand over te gaan. Pl. 3a. a. en Fig. 3.

Zeer hoog verheffen zich deze dieren dan meestal en het heeft er den schijn van, of ze op tamelijk verren afstand weten te onderscheiden, wat hoog en laag is, althans hetgeen ik op een weg gebeuren zag, doet dit wel vermoeden.

In een hoek, gevormd bij het kruispunt van een rij- en een spoorweg, lag een akker met kool, van beide wegen gescheiden door een diepe, maar droge sloot.

Le ey

In de maand October op een mooien Zondag morgen zag ik bij *t genoemd kruispunt tal van rupsen dwars den rij weg over- steken, blijkbaar op reis naar een rij boomen, die aan den ande- ren kant van den weg stond.

Ze konden onmogelijk anders als van hetkoolenveld afkom- stig zijn en ze hadden dus om haar doelwit te bereiken een sloot moeten oversteken.

Aan de spoorbaan, dichter bij de koolen dan de boomen, stond een spoorwachtershuisje en op het veld zelf een arbei- derswoning.

De vraag rees bij me op, waarom de dieren niet liever de kortere wegen naar deze huisjes dan den langeren naar de boomen genomen hadden.

Ik kon niet bespeuren, dat de eerste twee meer hindernissen aanboden dan de laatste en de eenige verklaring, die ik vinden kon, was, dat de huisjes hun te laag waren.

Inderdaad vond ik enkele dagen later de bewijzen, dat de rupsen ver tegen de hooge stammen, ja zelfs tot halverwege de takken, opgeklommen waren. Zulk een hoogte hadden ze aan de huisjes zeker niet kunnen bereiken.

Niet, dat ik zoo hoog de inmiddels verpopte dieren kon zien, neen daartoe hadden ze als schutsmiddel te veel de kleur van de met mos begroeide boomen. Het waren zijdekleurige hoopjes, die me bewezen, hoe hoog de rupsen, na vooraf in de sloot afge- daald te zijn, opgestegen waren. Zie Pl. 3 b. b. en Fig. 11, B.

Zulke gele voorwerpjes, van dicht bij gezien, lijken merk- waardig veel op de cocons van zijderupsen in ’t klein.

Aan muren, boomen enz., Waaraan poppen van het kool- witje zitten, zoekt men ze dikwijls in den voorherfst niet te vergeefs.

Niet zelden worden deze gele rolronde voorwerpjes voor eieren van de koolrups aangezien.

Dat bleek me dit najaar opnieuw. In de plaats mijner

ee en

inwoning liep het verhaal, dat erin een der buitenwijken, een perceel huizen was, waar rupsen, door het leggen van eieren, zich zoo schrikbarend vermeerderden, dat de muren als met de beesten overdekt waren.

En op mijn opmerking, dat er geen rupsen bekend zijn, die eieren leggen, werd me toegevoegd » Dan heb ik ze ontdekt; want ik heb gezien, dat ze het deden. »

Een onderzoek, ter plaatse ingesteld, bewees me echter, dat de bedoelde rupsen allen van een zelfde koolveld, dat onmiddel- lijk tegen de huizen lag, afkwamen.

Bij of op de genoemde gele hoopjes ziet men niet zelden een doode rups zitten, iets wat zeker het geloof heeft doen ontstaan, dat het de groote vruchtbaarheid is, die het dier den dood aange- daan heeft.

En al is dit laatste ook werkelijk niet zoo, toch bestaat er nauw verband tusschen het sterven van de rups en de gewaande eieren.

In ieder van de gele voorwerpjes, dat cocons zijn, steekt een sluipwesppop (Adzcrogaster glomeratus L.), die als kleine larve uit het rupsenlijf gekropen is, na met een deel daarvan zich vet gemest te hebben, dankbaar, dat de wesp, die haar het aanzijn schonk, haar als ei op zulk een doelmatig plekje ingeboord had.

Is het wonder, dat de rups

door een 50 tot 80 inwendige parasieten uitgeput, bezweek

FB a: csluipwesp Micropaster glomers toen dezen met hun allen gatenin tus te voorschijn kruipen. B.Larven iin Jichaam begonnen te boren,

van de sluipwesp voor een groot deel ; reeds verpopt. (Naar Rirzema Bos). ten einde een uitweg te vinden

om buiten over te kunnen gaan in gele cocons? Fig. 1. Groot is het aantal der koolrupsen, dat door deze sluip- wespen bezocht wordt, om er haar eieren in te leggen.

Deze kleine wespen zijn dus den menschen in het verder onschadclijk maken van de rupsen zeer behulpzaam en het is daarom verstandig de gele cocons niet te vernietigen. Jammer is het, dat vogels er zooveel van verslinden.

Aan menigen boom, waar ik de gele voorwerpjes in October en begin van November zag zitten, zijn ze nu reeds voor een groot deel verdwenen.

De rupsen, welke aan de steken van de sluipwespen ont- komen zijn, maken zich eindelijk

een gordel van één draad om het

lijf, waarmede ze zich aan een

muur of boom vasthechten, om _ Fig. 2. De sluipwesp Microgaster glome- 7 . ratus vergroot vyoorgesteld, (Naar

spoedig daarna in den poptoe- Rirzema Bos).

stand over te gaan.

Heeft het dier een dakje boven zich, in den vorm van een kozijn van een zolderraam of iets dergelijks, zoo nemen ze veélal eene horizontale houding aan, is dat niet het geval, zoo richten ze zich met den kop naar boven. Open en bloot zitten ze nu daar aan weer en wind ten prooi. Zie Pl.3 a. a. en Fig. 3.

Is het weder gedurende den winter bijzonder ongunstig, zoo schijnen hierdoor velen van haar om te komen, en dat meezen en andere insecten-etende vogels, gedurende den winter druk bezig

met de boomen af te zoeken, er vrij wat verslinden, is zeer begrijpelijk. Geen wonder is het dus, dat veel der rupsen van het najair het niet tot’ een vlinder in het voorjaar kunnen brengen.

Op een najaar, zelfs met buitengewoon veel rupsen, kan een voorjaar met weinig vlindersvolgen Deze,degroote koolwitjes, verlaten gewoonlijk in Mei hun poptoestand, om door de lucht te gaan dwarrelen. Doclloos zijn deze bewegingen echter alles behalve.

ee

Rusteloos zoeken ze 0. m. naar planten, waarvan ze weten, dat ze door hun nakomelingschap, de rupsen, met veel graagte zullen gegeten worden.

Hebben ze eindelijk geschikte exemplaren gevonden, dan leggen ze tegen de bladeren in een hoopje bijeen een groot aantal eieren, waaruit na enkele dagen zoovele rupsen te voorschijn kruipen.

Deze blauwachtig groene dieren met zwarte punten en vlekken, met zwart geranden kop en gele streep over iedere zijde

Fig. 3. Het groote koolwitje (Pieris Brassicae), mannetje "9, wijfje 9, rups en pop. (Naar RirzEMa Bos).

en oyer den rug komen gewoonlijk reeds in Mei uit als kleine beesijes.

Doch zich te goed doende aan de planten, die de vlinder voor hen uitzocht, groeien ze zoo snel, dat ze weldra uit hun weinig uitzetbare huid barsten, iets, wat ze viermaal herhalen, waarna ze onder de bladeren en aan de stengels van de plant,

TIJDSCHR. 0. PLANTENZ. 1899. Bie ole

ay

ale Se! obit abe

oy

a

Bea gee

waarop ze zitten, gaan verpoppen, ten einde na verloop van een week of drie als vlinder te voorschijn te komen. Deze legt op zijn beurt wederom eieren en vindt daartoe reeds koolplanten genoeg. Zijn larven verschijnen gewoonlijk in Augustus, richten wat schade in de koolen aan, om dan in September hun winterkwartier aan huizen, boomen, enz. op te zoeken teneinde er als pop te overwinteren.

Uit deze beschrijving blijkt dus, dat er gewoonlijk tae generaties van deze koolwitjes optreden, nl. een zomer- en wintergeneratie.

De zomergeneratie ontwikkelt zich van Mei tot Juli, dus in drie maanden, van ei tot volvormd insect, terwijl de wintergene- ratie dit doet van Augustus tot April, dat is dus in 9 maanden.

De eene doet het dus driemaal zoo snel als de andere.

Zeer waarschijnlijk is het, dat de meerdere warmte van den zomer invloed op deze snellere ontwikkeling van de zomergene- ratie heeft.

Is de winter voor de poppen, aan muren en boomen gezeten, gunstig geweest, zoo komen er niet alleen meer vlinders dan anders in het voorjaar voor den dag, maar ze vertoonen zich ook vroeger. Dit kan soms een maand verschillen, vooral als ook het voorjaar wat mede werkt; de eerste vlinders komen dan niet in Mei maar reeds in April. Volgt nu een gunstige zomer, z00 ontstaat niet zelden tusschen de zomer- en wintergeneratie nog een derde. Men heeft in dat geval in April, in Juli en in de tweede helft van Augustus telkens een nieuw geslacht van koolwitjes.

De derde generatie, die van Augustus, is gewoonlijk bijzonder talrijk, veel talrijker althans dan de beide voorgaande, wat zich verklaren laat.

Van de poppen, die den winter trachten over te blijven, gaan nl. zooals we gezien hebben, verscheidene verloren.

Van de eerste generatie, die in April ontstaat, en waarvan

= or ae

de poppen minder van koude, niet van sluipwespen, en onder de bladeren ook in geringer mate van de vogels te lijden hebben, komen er meer terecht; van daar, dat gewoonlijk ook de tweede generatie, die van Juli, reeds talrijker is dan de eerste. Leggen die van de tweede generatie nu ieder meer dan 100 eieren, zoo laat het zich begrijpen, hoe sterk deze derde generatie door rupsen vertegenwoordigd kan zijn.

Vrij zeker is het, dat zulk een derde generatie dezen zomer opgetreden is.

De zachte winter van 97 op 98 was den poppen gunstig en de nazomer warm, zoodat de tweede generatie gemakkelijk een derde kon doen ontstaan en zoo wordt het dus duidelijk, dat we dit najaar zooveel last van de koolrupsen konden hebben.

Tot diep in de maand October waren er nog te vinden, dat is zoo laat, als anders zelden gebeurt.

Geen wonder dus, dat bij zulk een veelvuldig en zulk een langdurig bezoek de koolen geducht te lijden hadden.

Zooveel schade,als dezen zomer aangericht is, komt gelukkig niet telken jare terug, toch treden de koolrupsen ieder jaar meer of minder verwoestend op.

Werkelijk afdoende middelen ter bestrijding kent men, voor zooverre ik weet, weinig of niet. Prof. Ritzema Bos beveelt het afzoeken van de eieren en de beesten aan, iets, wat in een

rupsenjaar zeker geen geringe bezwaren heeft; ook het zetten van hennep om de koolakkers heen wordt door sommigen aanbe-

volen.

De dagbladen hebben dezen zomer medegedeeld, dat iemand door kalk op de koolen te strooien prachtige resultaten gehad heeft; ook het besprocien met zeepwater wordt aanbevolen.

Zeker echter is het, dunkt mij, dat de manier, waarop de laatste generatie haar gedaanteverwisseling doorloopt ons een middel aan de hand doet, om de rupsenplaag zeer aanzienlijk te

bestrijden,

ty =

We hebben gezien, dat het koolwitje, evenals dit bij de meeste insecten het geval is, zorg voor zijn nakomelingschap heeft.

Het dier legt de eieren uitsluitend op die planien, waarmede de uitgekomen rupsen zich gaarne voeden.

Daarom zoekt de tweede en ook de derde generatie kool- planten op.

Doch de vlinder der laatste generatie strekt de zorgen verder dan tot aan de rups toe uit. Wetende, dat deze bij *t verpoppen gaarne in de hoogte kruipt, rust hij niet voor hij een koolveld gevonden heeft, dat in de nabijheid van huizen, boomen, enz. gelegen is en hier legt hij zijn talrijke eicren bij voorkeur dan neer.

En zoo is het te verklaren, dat koolen dicht bij huizen en boomen meer onder rupsen Jijden dan die, welke verder weg in *t veld staan. Zie Pl. 2.

’*k Heb in dit rupsenjaar zelfs geen enkel koolenveld, dat ver yan boomen, huizen enz af gelegen was, door koolrupsen aangevreten, kunnen vinden; volkomen ongeschonden blecf zulk een akker staan, terwijl de andere meestal geheel of gedeeltelijk kaal gevreten werden.

Wie dusaan de rupsen ontkomen wil, plante zijn koolen ver het veld in, op vrij en open terrein.

De derde generatie, die van Augustus dus, vindt soms op de plaats, waar ze uit de poppen kwam, te weinig geschikte planten, daar zij, als rups, ze reeds te veel aangevreten heeft.

In zulke gevallen zwerven de koolwitjes niet zelden van het eene oord naar het andere in groote zwermen bijeen.

Koolen worden echter zeer algemeen verbouwd en dat dus de vlinders dichter bij geen dezer planten vinden kunnen zal wel niet vaak voorkomen.

Vermoedelijk is het daarom, dunkt me, dat de zwervende Vlinders gcen koolen vinden konden, die hun dicht genoeg bij

i)

huizen enz , staan en dat ze zich daarom verre tochten getroosten, liever dan de eieren neer te leggen daar, waar de rupsen geen geschikte plaatsen tot verpoppen zouden kunnen vinden.

Waar de behoefte, om de eieren bij hooge dingen te leggen, zoo groot is, zou men hiervan gebruik kunnen maken, om de koolwitjes wat uit te roeien.

Men zou daartoe allerwege de koolen, die men eten wil, op het open veld moeten planten, maar bovendien zou men bij huizen enz., koolen als zoogenaamde vangplanten moeten zetten.

Deze laatste worden dan later opgeofferd. Zoodra men ziet, dat ze door de koolrupsen bezocht zijn, vernietigt men de plan- ten, door ze op de plaats zelf onder te graven, daarbij de afge- vallen rupsen niet sparende.

Vooral zou een dergelijke maatregel dit najaar veel goeds hebben kunnen te weeg brengen; want mogen in andere jaren, wegens de koude in het najaar, veel rupsen omkomen, dit is in 1898 niet het geval geweest.

Het warm weer in het begin van den herfst heeft aan de rupsen meer dan voldoende gelegenheid gegeven om de winter- kwartieren te bereiken.

Krijgen we nu een zachten winter, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat de rupsenplaag in het volgende jaar wederom buitengewoon groot zal zijn.

Nog een ander middel, ter plaatselijke bestrijding, vindt men in het volgende :

De vlinders, in het voorjaar uit de overwinterde poppen gekomen, vinden voor hun rupsen nog geen koolplanten. Bij gebrek daarvan leggen ze dan ook de eieren op wild groeiende kruisbloemige planten.

Wie hiervan er veel op zijn veld heeft staan, zal dus in het voorjaar een druk bezoek van koolwitjes te wachten hebben en het gevolg zal zijn, dat hij meer dan iemand anders van

TIJDSCHR. 0. PLANTENZ. 1899. Pte Re

WYLAND Ss

Pires:

TIJDSCHR. 0. PLANTENZ. 1899.

ll_—

rupsen zal te lijden hebben gedurende den ganschen zomer.

In het kort de maatregelen ter bestrijding van de koolrups, uit het medegedeelde voortvloeiende, samengevat,kom ik tot het volgende :

1. Verbouw de koolen, die gegeten zullen worden, in het

open veld ver van huizen, schuren, schuttingen, boomen enz , en plaats vangplanten ter verdelging bij de laatst genoemde voorwerpen.

2. Zorg, dat op en in de nabijheid van het bouwland, in het voorjaar zoo weinig mogelijk wild groeiende kruisbloemige- planten te vinden zijn.

3. Spaar zooveel mogelijk de cocons van Microgaster glomeratus.

December 1898. W. W. SCHIPPER.

VERKLARING DER PLATEN.

Plaat 1. Een kool door de rups van het groote koolwitje (Pieris Brassicae L.) aangevreten.

Plaat 2. Een koolenakker op de Garst te Winschoten door de rups van het groote koolwitje (Pieris Brassicae L.) aangetast. De vernieling is aan de straat, waar ook boomen staan, begonnen en heeft zich geleidelijk het veld in verder voortgeplant.

Plaat 3. Een stuk boomschors. a. a. Poppen van het groote koolwitje (Pieris Brassicae L. 6. b. Hoopjes poppen van de sluip- wesp Microgaster glomeratus L.

=. [fp

AANTEEKENINGEN BETREFFENDE DE LEEFWIJZE EN DE SCHADELIJKHEID DER CETONIA’S.

Het zij mij vergund, hier bij het zeer interessante opstel van

mijn geachten mede-redacteur, op bl. 26-31 van den vorigen jaargang, eenige verdere mededeelingen te doen omtrent de schade, door Cefonia’s gouden torren » en hare verwanten) teweeg gebracht, en iets te vertellen omtrent de in vele opzich- ten merkwaardige leefwijze harer larven. Juist in den laatsten tijd zijn daaromtrent belangrijke waarnemingen gepubliceerd.

Wat de heer Staes op bl. 27 van zijn opstel over Cetonia slictica zegt: « Algemeen wordt die kever beschouwd als zijude zonder belang voor de houtteelt en den tuinbouw », dat zelfde gold tot voor zeer kort van alle Cetonia’s, ja van alle representanten der geheele onderfamilie van de « Bloem- kevers ».

In het Standaardwerk van Judeich en Nitsche, getiteld : « Lehrbuch der mittel-europiischen Forstinsektenkunde », lees ik op bl. 295: ....... » de Bloemkevers, Melitophila Lat , prachtig gekleurde, metallick schitterende, meest exotische soorten, waarvan de volwassen kevers ....... zich met stuifmeel en met uit de planten uitvloeiende sappen vocden, terwijl de larven in rottend hout en in mierennesten zich ophouden ».

Verder gaan de schrijvers aldus voort : « Uit een houtteelt- kundig oogpunt van beteekenis is (in de familie der Plaatsprie- tigen) alleen de tot de Loofkevers behoorende onderfamilie der Melolonthini, waarvan de meikever de hoofdvertegenwoor- diger is ».

Uit deze uitdrukking in het werk van Judeich en Nitsche,

PA ee OF

Sees

| pe

waarvan deel I in 1895 verscheen, blijkt wel dat deze schrijvers, die in de toegepaste insektenkunde doorkneed zijn, geenerlei schade van bloemkevers wisten te vermelden.

In C. G. Calwer’s « Kaferbuch » (5° druk, bewerkt door D* Stierlin; 1893), lees ik op bl. 280 onder Cetonza :

« De engerlingachtige larven leven in den grond, in ver- molmde boomstompen en aan zieke wortels; ook graag in mieren- nesten ; ontwikkeling meerjarig. Kevers in Mei en Juni op bloemen, waarvan zij de helmhokjes opvreten, of op plaatsen waar sap uit de boomen vloeit. »

Everts Nieuwe Naamlijst van de Nederlandsche Schild- vleugelige insecten », uitgegeven in de « Natuurkundige Verhan- delingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen », 1887, zegt van Oxythyrea funesta Poda (dat is dezelfde soort, die veelal onder den naam Cetonza stictica voorkomt, en ook door den heer Staes aldus wordt genoemd): « Op Spiraea en rozen »,

Cetonia marmorata F.: « In het midden van den zomer, vooral aan uitvloeiende sappen van eiken en wilgen » ; « Brum- men en Rhederoord op ananaskasten » ;

Cetonta floricola Hrbst : (C. aenea Gyll) : « Gemeen op bloeiende Cornus sanguinea en Sorbus in de Oostelijke provincién » ;

Cetonta aurata L.: «Gemeen op rozen, Spiraea en bloeiende vlier ».

Het blijkt dus dat ook onze eerste Coleopteroloog (kever- kundige) van schade, door Cetonia’s teweeggebracht, althans voor 1887 nooit hoorde, dan alleen misschien wat betreft het vernielen van sierbloemen (rozen, enz.). Everts maakt wel is waar opmerkzaam op het eigenaardige van ’t voor- komen van Cetonta marmorata « op ananaskasten »; maar van schade heeft hij blijkbaar niet gehoord.

Toch hebben reeds nu en dan andere schrijvers erop gewezen,

aon, Ee

dat de Cetonta’s en hare naaste verwanten niet altijd geheel onschadelijk zijn, ’t zij dan dat ze als larven dan wel als kevers nadeelig werden. Reeds Ratzeburg maakt daarvan in het eerste deel van zijn beroemd boek « Die Forstinsecten », ’t welk in 1837 verscheen, melding (bl. 84.). Hij zag de larven van de gewone gouden tor (Cetonia aurata) vretende aan levende boomwortelen, en zegt ook dat de volwassen kevers soms in

tuinen aan de bloemen merkbaar schade teweeg brengen. |

Curtis maakt in zijn « Farm insects », welk boek in 1860 verscheen (bl. 107), insgelijks melding yan schade, door Cetonta aurata veroorzaakt: als kever aan de bloemen van bloeiende turnips (voor zaadwinning), aardbeiplanten, rozen, syringen, pioenen en andere gewassen; als larve aan de wortels van erassen en allerlei andere planten; hij noemt zelfs de larven « uiterst schadelijk in tuinen en kweekerijen ».

‘Miss E. A. Ormerod behandelt ook reeds in den eersten druk van haar « Manual of injurious insects » (verschenen in 1881) op bl. 310 de gouden tor onder de schadelijke insekten. Als larve, zegt zij, vreet zij de wortels van aardbeiplanten, van gras en andere gewassen ; als volwassen insekt vernielt zij de bloemen van verscheiden sierplanten, in ’t bijzonder van rozen, verder vooral die van aardbeien en die van turnips, welke men voor zaadproductie heeft laten staan; van de laatstbedoelde bloemen eet zij de helmhokjes der meeldraden af.

In haar pas verschenen boek : « Handbook of insects inju- rious to orchard and bush fruits » (1898) voegt Miss Ormerod bij de soorten van bloesems, die vooral door den kever worden vernield, nog de appelbloesems. Zij haalt een paar voorbeelden aan van inderdaad zeer aanmerkelijke beschadiging van appelbloesems en van aardbeibloesems door de gouden tor, die in de bedoelde gevallen bij duizenden werd aangetroffen.

In « Illustrierte Wochenschrift fir Entomologie » (Bd. II, 11; 1897) komt op bl. 167-173 een opstel voor van Alex.

A

Reichert getiteld « Ueber Cetoniden, ihre Lebensweise und ihr Vorkommen in der Umgegend von Leipzig ». Ik vind daar, behalve veel interessants betreffende de leefwijze, ook eenige mededeelingen aangaande de door de Cetoniden veroorzaakte schade. Zoo lees ik daar eene mededeeling van Redtenbacher, volgens welke in 1863 E'picometis hirta op het Marchveld bij Weenen bij millioenen op de graanvelden voorkwam en de korenaren vernielde. —~ Van dezelfde soort zegt Reichert, dat de kevers volgens zijne ervaring bij voorkeur in gele bloemen zich ophouden (Caltha palustris of dotterbloem, Potentilla cerna, Leontodon Taraxacum of paardebloem), waar zij vooral stuifmeel eten, met welke stof zij soms geheel en al bedekt zijn.

In het tweede deel (N° 35; 1897) van hetzelfde entomologisch weekblad komt op bl. 545-549 een opstel voor van Prof. Karl Sajo, getiteld « Mittheilungen uber die Lebensweise einiger Ceto- niiden. » Deze weidt daar nader uit over de schade, die E’pzco- metis hirta soms in Hongarije teweeg brengt, welke schade volgens dezen natuuronderzoeker, nog van des te meer beteeke- nisis, wijl deze kever in den volwassen toestand eenzoo lang leven heeft. Men vindt daar exemplaren van deze soort, op sommige tijden bij duizenden, van Maart af tot in de eerste dagen van Juli. Zij zijn volstrekt niet kieskeurig wat hun voedsel betreft, als *tmaar bloemen zijn. ‘’t Meest vestigen zij zich op bloemen van Saamgesteldbloemige planten en van Roosbloemigen; vooral ook de bloesems van ooftboomen (appel, pereboom, kerseboom, abrikoos) hebben er veel van te lijden, in ’t bijzonder ook de bloe- men van syringen. Is de eerste rijke bloeiperiode van het voor- jaar voorbij, dan begeven zij zich naar de roggevelden op het tijdstip dat de rogge begint te hloeien. Moge ook al het aantal kevers groot wezen, wanneer zij zich verbreiden over de dui- zenden hektaren, die met rogge beteeld zijn, dan is toch de schade, door hen aan de rogge teweeggebracht, gewoonlijk niet van zoo Lijzonder veel beteekenis. Maar enkele jaren kan men dit

16 —-

volstrekt niet beweren; en Sajd maakt melding van gevallen, die zich in 1891 voordeden, waar over groote uitgestrektheden de rogge in den_bloeitijd zoodanig werd beschadigd, dat het gewas geheel mislukte en als groenvoeder moest worden gebruikt. Ook het koolzaad werd op groote schaal vernield. De bloemen van den wijnstok worden somwijlen eveneens door de Hpicometis hirta verwoest; men heeft dit niet alleen in Hongarije, maar ook in Frankrijk geconstateerd. .

Volgens Sajo is Oxythyraea funesta (die in het opstel yan den heer Staes met den naam Cetonia stictica wordt aangeduid) sedert lang, vooral in zuidelijk Europa, bekend als verwoester der bloesems van den wijnstok en van ’t graan, bepaaldelijk van de tarwe. Eene vernieling echter van bladeren en stengel- deelen door dezen kever, waarover de heer Staes in het boven aangehaalde artikel handelt, schijnt tot dus ver nooit te zijn waargenomen.

Van Cetonia floricola Hrbst (C. aenea Gyll) deelt Sajo ten slotte mee dat kevers van deze soort in de nabijheid van Buda- pest schadelijk werden doordat zij de kersen opaten; zij boor- den daarbij hunnen kop diep in het vruchtvleesch der kersen in. Dat geschiedde in Juni 1892. Andere gevallen schijnen er niet bekend te zijn dat deze kevers als vruchteters nadeel berok- kenden, met uitzondering alleen van de twee gevallen, door mij vermeld in het verslag over de werkzaamheden van het phytopa- thologisch laboratorium Willie Commelin Scholten gedurende 1896, meegedeeld in het Landbouwkundig Tijdschrift, (1897, afl. 2, bl. 94) en door mij besproken als volgt :

« In den loop van dit jaar vernam ik, dat op het landgoed Rhederoord (Gelderland) kevers schadelijk werden in de ananas- kassen. Bij een bezoek daar ter plaatse, bleek mij, dat er gouden torren (Celonta floricola) in deze ananaskassen in erooten getale aanwezig waren, terwijl de larven zich in de run ontwikkelden, en ook de in een ovaal hulsel besloten poppen

ah

daar in menigte te vinden waren. Ik vond larven, poppen en kevers te gelijk; en wel van allen eenige tientallen in ééne kas, hoewel het was in ’t begin van April van de kevers het minst. Volgens den tuinman zijn deze insekten in hunne drie gedaanteverwisselingstoestanden ’t geheele jaar door te vin- den; de volwassen kevers echter minder in den winter dan op andere tijden. De hooge temperatuur, die in de broeikassen voortdurend heerscht, en de hooge temperatuur, welke zich in het run ontwikkelt, doen voor de Cetonia’s het verschil tusschen de jaargetijden a. h. w. wegvallen, en doen de ontwikkeling bespoedigen, waardoor ook alweer, binnen betrekkelijk korten tijd, het aantal exemplaren sterk toeneemt; zoodat binnen de kassen het insekt in grooten getale voorkomft, en daarbuiten, even als elders in ons land, slechts in gering aantal te vinden is. Op Rhederoord ondervond men veel schade van de kevers, doordat deze in de ananasvruchten gaten vreten. Naar ik vernam, komen op het landgoed Bingerden nabij Doesburg, gou- den torren in druivenkassen voor en doen zich daar aan de drui- ven te goed ».

Aangaande de levenswijze van verschillende Cetoniden en hunne larven deelt Alex. Reichert in zijn boven aangehaald opstel sommige punten mee, welke voor de praktijk niet geheel zonder belang zijn, en die ik dus hier wensch te vermelden. Hij schrijft o. a. ’t volgende :

« Men treft deCetoniden als kevers op de bloemen der meest verschillende gewassen aan, waarop zij honig opnemend, maar ook de bladeren der bloem opetend, yertoeven. Ook vindt men ze dikwijls bij het sap, dat uit verschillende boomen uitvloeit; eveneens op bessen en ooft; zelfs beweert men dat zij galnoten niet versmaden.

« Bij donker-weer zitten zij traag aan de bloesems, en men kan ze zonder moeite met de hand aflezen af in een scherm kloppen. Zij trekken dan de pooten stijf tegen hun lichaam aan, alsof zij

2

ax [en

dood waren, en geven bij aanraking uit het achterlijf een stin-~ kend vocht af, blijkbaar om hunne vijanden af te schrikken. ...

« Bij zonneschijn gedragen zij zich .... geheel anders. Zoo- dra zij maar eenigzins verontrust worden, schuiven zij de vleu- gels van onder de dichtgeslagen dekschilden te voorschijn, en verheffen zij zich met luid gebrom in de lucht; en dat alles gaat met eene snelheid, die men yan die plompe kerels niet zou verwachten.

« Het is eene eigenaardigheid der Cetoniden, met dicht gesla- gen dekschilden te vliegen. De kleurenpracht der dekschilden komt daardoor ook in de lucht goed uit.....

« De larven leven verborgen in het vermolmde hout van holle boomen, in mulle aarde, die met half vergane planten- deelen vermengd is, of in mierennesten, waarvan zij de bestanddeelen opeten. Volgens Ratzeburg vreten zij ook aan de wortels van levende boomen, die door de vreterij van andere insekten aan ’t kwijnen zijn gegaan. Zij gelijken op de larven van de meikevers en van verwante soorten, maar de meikever- larven hebben langer pooten en grootere bovenkaken.

« De ontwikkeling duurt meer jaren, zooals dat met andere groote soorten van deze familie het geval is. Oken spreekt van ~ een levensduur van meer dan drie jaren, Wasmann spreekt van drie tot vier jaren. Dientengevolge vindt men dan ook larven van zeer verschillende grootte ter-zelfder tijde op dezelfde plaats.

« De gedaanteverwisseling der volwassen larven geschiedt binnen eene cocon, die uit aarde en molm bestaat, of aan den buitenkant met plantenresten of met andere overblijfselen uit » de omgeving bekleed is. De bestanddeelen van de cocon zijn door een kleverig uitscheidingsprodukt der larve tamelijk vast aaneengekle-fd. Van binnen is de coconglad. De verandering van de larve in pop geschiedt binnen acht tot tien dagen, terwijl het daarna nog één tot drie maanden duurt, alvorens de kever

AE SY (3 ees

verschijnt. De eerst in den herfst zich verpoppende dieren schijnen als pop te overwinteren ».

Wat in ’t bijzonder de larve van de gewone gouden tor (Cetonta aurata) betreft, zegt Alex. Reichert : « Vroeger werd algemeen aangenomen, dat de engerlingachtige larven, die men in raierennesten (van Formica rufa en pratensis) aantreft, tot de soort Cetonia aurata zouden behooren. Ik heb uit zulke larven (uit mierennesten) nooit andere gouden torren opge- kweekt dan zulke, die tot de soort Cetonia floricola behooren, en Wasmann, Rupertsberger en andere waarnemers berichten, dat zij dezelfde resultaten verkregen; zoodat wel met tamelijk veel zekerheid kan worden aangenomen, dat de vroegere veronder- stelling onjuist was, hoewel die jaren lang van het eene boek in het andere overging ».....

Van de larve van Cetonia floricola zegt Alex. Reichert: « Zij leeft in nesten van mieren (Formica rufa en pratensis) van de bestanddeelen der nesten. Men vindt ze gedurende den zomer soms in zeer groot aantal in een nest, en zij laten zich met de bestanddeelen van dat nest gevoerd, gemakkelijk tot ontwikkeling brengen; bij gebrek aan voedsel versmaden zij zelfs hare eigene uitwerpselen niet. _— Worden de larven, wanneer men het mierennest vernielt, blootgelegd, dan begeven zij zich met groote snelheid in de benedenste gedeelten van het nest. De eigenaardige wijze van beweging, die reeds De Geer kende, moet ook aan andere Cetonidenlarven eigen zijn..... Ook wanneer de larven op een plat oppervlak worden gebracht, zijn zij er niet toe te brengen, op de gewone wijze te kruipen. Legt men ze met geweld op den buik neer, dan rollen zij zich spoedig weer in één, en gaan vervolgens weer op den rug liggen, in welke positie zij zich door samentrekking der spieren en met behulp van de fijne, stijve borstels, die het lichaam bedekken, © snel van hare plaats bewegen »,

Omtrent de verhouding van de larven ten opzichte van de mieren zegt Wasmann :

0

« De verhouding van de larven ten opzichte van de mieren is niet 200, dat men de eersten als gasten van de laatsten mag beschouwen. Vijandig is echter die verhouding ook eigenlijk niet. Gewoonlijk worden de larven geduld en met rust gela- ten; en slechts wanneer zij zich te driest midden tusschen de mieren wagen, of wanneer deze laatste door de eene of andere oorzaak geprikkeld worden (bijv. wanneer men de mieren stoort bij ’tzoekennaar de larven), vallen zij deze larven met groote woede aan. In dit geval dient dezen hare beharing aithans eenigermate tot bescherming, en het gelukt haar gewoonlijk, nog tijdig in de diepte van het nest weg te kruipen; maar dikwijls zag ik ze onder de beten der mieren en tengevolge van het door dezen ingespoten vergif, sterven.

« De kevers zelven worden, wanneer zij (bij het naar buiten kruipen of het eierleggen) de mieren ontmoeten, door dezen aangetast, gewoonlijk echter zonder dat zij er nadeel van ondervinden, daar zij met een hard chitinepantser bekleed zijn.... Eens vond ik op een heeten namiddag in Juli aan den rand van een mierennest (van pratensis) eene Cetonia floricola volkomen gekneveld door de aan haar zich vastgehecht hebbende mieren.

« De larven van deze Cetonza zijn niet uitsluitend « mieren- gasten »; zij zijn dit slechts facultatief; zij houden zich echter met bijzondere voorliefde in mierennesten op..... Misschien zijn zij den mieren daardoor nadeelig ‘zooals Forel meent), dat zij door haar graven de gangen in ’t mierennest doen instorten, en dat zij het nestmateriaal al te snel in humusachtige substantie veranderen. Daar echter de boschmieren (in ‘t bijzonder pra- tensts) zelyen konijnenuitwerpselen, enz., in haar nest bren- gen, zou het ook kunnen zijn, dat zij van de soms vrij groote hoeveelheden uitwerpselen, welke de Cetonza larven van zich geven, voordeel hadden.

« Deze aanwijzing verdient de aandacht, en ofschoon volgens Forel de Cetonza-larven ook in verlaten nesten voor-

= Ah

komen (of het die van Cefonia floricola waren, wordt er echter niet bij vermeld), zoo is toch nog altijd de vraag of er toch niet de eene of andere betrekking tusschen de mieren en de Cetonia-larven bestaat. Rupertsberger, die eene Cetonia flo- ricola waarnam, welke zich naar een mierennest (van Formica pratensis) begaf, schrijft het volgende : « Den 16% Juni om 4 uur in den namiddag kwam een exemplaar van deze keversoort in snelle vlucht recht op een miecrennest af, waar ik juist bij stond. ..... De kever streek tamelijk dicht bij den buitenrand van het nest neer, en nadat hij een of twee minuten lang rustig was blijven liggen, ..... begon hij zich in schuinsche richting naar het midden van het nest toe in te boren. Na drie minuten was van den kever niets meer te zien, de mieren waren weer rustig, ..... Na nog ongeveer drie minuten groefik den kever op. Hij lag op ongeveer 6-8 cm. diepte rustig in het inwendige van het nest. Voor verdere waarneming nam ik den kever mee, en deed hem in een wél tamelijk nauw, maar hoog glas, dat ik met nestmateriaal vulde. De kever was onrustig, werkte zich naar boven en zocht te ontkomen. Toen deed ik een tamelijk groot aantal mieren in het glas, en binnen weinig tijd werd de gouden tor rustig, en werkte zich naar beneden, zoodat zij weer midden in de nestmateriaal te recht kwam. Blijkbaar gevoelde zij zich nu weer in een micrennest, en bleef langer dan een dag heel rustig liggen. Daarna echter werd zij weer onrustig, daar haar ten slotte toch de voorwaarden, die voor ’t eierleggen gesteld moesten worden, zeer onvoldoend vervuld moesten blij- ken te zijn. Een ander doel dan eierleggen kon de kever bij zijn binnendringen in het mierennesttoch moeilijk voor oogen hebben. Om echter daarover in ’t zekere te zijn, doodde ik den kever en opende hem : ik vond in zijn lichaam een klein aantal rijpe en een grooter aantal minder ver ontwikkelde eieren ».

Hoewel het zeker is, dat zeer dikwijs Cetonia floricola hare eieren legt in mierennesten, in welke de larven leven, en

= 65 =

hoewel er zcker wel de eene of andere betrekking tusschen deze Jarven en mieren zal bestaan, het is toch ook herhaaldelijk geconstateerd dat de larven van Cetonia floricola buiten mie- rennestenkunnenleven. Karl Sajo Illustrierte Zeitschrift fir Entomologie » 1 Nov. 1898, bl. 323) meldt dat zij zich in mest kunnen ophouden. Hij schrijft namelijk : « In de laatste dagen van October 1897 werd mij gemeld, dat in een mesthoop, die reeds behoorlijk verrot was, om op bedden in den tuin te wor- den gebruikt, groote larven voorhanden waren. Ik onderzocht deze vondst dadelijk, en het bleek dat in den mesthoop zich 23 larven bevonden, die ik als Cetonzalarven herkende..... Ik onderzocht den mest, om te zien of er soms ook mieren in aan- wezig waren; maar ik vond van deze geen spoor. De Cetonia- larven waren wit, grooter dan volwassen meikeverlarven, zeer stevig, dik, flink bewegclijk, en bleken zich naar alle waar- schijnlijkheid uitsluitend met mest te hebben gevoed. Ik zette ongeveer de helft der larven in alkohol, en deed de anderen in een paar goed gesloten glazen in den mest, waarin ik ze gevon- den had. Zij vraten daarvan zeer gretig, en gingen daarmce door tot in het laatst van November, zoodat hun voedsel een maal per week moest worden ververscht, wijl na zeven of acht dagen de geheele voorraad opgegeten was, en in de glazen niets meer te zien was dan de cylindrieke, donkerbruine, drogs uitwerpselen der larven, maar deze dan ook in groote hoeveel- heid. Het schiint dat de larven naar verhouding weinig van het genoten voedsel verteren, daar de uitwerpselen bijna de helft van de ruimte innamen, die door het voedsel (den mest) werd ingenomen.

« Op den laatsten November zette ik de glazen, waarin de larven waren en die bovendien ruimschoots van mest waren voorzien, op eene koele plek, waar zij den geheele winter ble- ven. Midden Maart 1898..... was eene van mijne eerste bezig- heden, de Cetonialarven te onderzoeken. Zij hadden intusschen

Ea ee

ongeveer niets gegeten en waren altijd nog onbewegelijk, in de verstijving van den winterslaap verkeerende. ‘Toen zette ik ze in eene warme kamer heer, waar zij spoedig begonnen zich te bewegen. Zij vraten nu met evenveel smaak als in den herfst, en gingen daarmee voort tot einde Mei. Merkwaardig was dat zij niettegenstaande de flinke opneming van spijs, niet groeiden, als zij niet kleiner werden! Van het einde van Mei af, werd de voedselopneming geringer. In Juni hielden allen op te eten en haar lichaamsomvang nam nu bepaald af. » 13 Juni begon zich eene door eene cocon te omgeven en op 22 Juni waren allen in harecoconsverborgen. Op 19 Augustus kwam de eerste volledig ontwikkelde kever te voorschijn, daarna nog een paar andere. Het bleek nu dat zij tot de soort Cetonia floricola behoorden.

In het door mij op bl. 16 vermelde geval ontwikkelden zich de larven van deze zelfde soort in de run van eene broeikas.

Uit al het medegedeelde blijkt dat Cetonia floricola de soort van gouden tor is, die als larve in mierennesten kan leven, maar tevens dat zij dit niet altijd doet, dat zij 60k in mest en evenzeer in vermolmd hout en run zich kan ontwikkelen.

Amsterdam, Februari 1899.

J. RITZEMA Bos.

ye

Verslag van de vergadering der Nederlandsche phytopathologische Vereeniging, gehouden op Zaterdag 11 Maart 1899.

De Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkun- dige) Vereeniging hield hare jaarvergadering op zaterdag 11 Maart 1899 in de collegekamer van het Phytopathologisch Labora- torium « Willie Commelin Scholten » te Amsterdam. Na lezing en goedkeuring der notulen van de bijeenkomst van 5 Maart 1898, werd door den 2°" secr. penn. mededeeling gedaan van de ingekomenstukken. Hieruit bleek 0. a. dat Prof. Hugo de Vries, Wwegens zijn vele werkzaamheden, zich genoodzaakt gezien had zijn ontslag te nemen als lid der Internationale Phytopatho- logische Commissie, waardoor hij tevens had opgehouden lid van het bestuur der Vereeniging te zijn. De Heer M. P. van Ruyven te Poeldijk, in een vorige vergadering benoemd tot lid van het Bestuur in de plaats van den overleden onder-voorzitter, den Heer P. F. M. Waldeck te Loosduinen, berichtte die benoe- ming niet te kunnen aannemen. Naar aanleiding van een en ander nam de voorzitter, Prof. J. Ritzema Bos, het woord om dankbare hulde te brengen aan de nagedachtenis van den overleden onder-voorzitter, die zooveel voor de Vereeniging had gedaan; den Hoogleeraar Hugo de Vries hartelijk dank te zegeen voor alles wat hij, met spreker den stichter der Vereeni- ging, voor haar gedaan had en zijn leedwezen over het genomen besluit uit te spreken en 3°aan de vergadering mede te deelen dat Prof. C. A. F. C. Went van Utrecht zoowel in de Internationale Phytopathologische Commissie alsin het bestuur der Vereeniging de plaats van Prof. de Vries heeft ingenomen; zeer welkom is Prof. Went in het bestuur en veel wordt van Zijn Hooggel. voor de Vereeniging verwacht.

ae ee

Voorts bleek dat het ledental der Vereeniging gestegen is tot 397, dat der donateurs tot 39, met een jaarlijksche bijdrage van 7. 272,50.

De rekening van den penningmeester deed zien dat het saldo op 1 Januari 1898 bedroeg 7. 365,75, de ontvangsten in 1898 _ f: 275,62, de uitgaven /. 457,88, het saldo op l|Januari 1899 [. 183,49.

Van den Heer G. Staes te Gent was, nhamens het kruid- kundig Genootschap « Dodonaea » aldaar, een vriendelijke

dankbetuiging ontvangen voor de verleden jaar aangeboden som van vijftig Gulden, ten behoeve van de uitgave van het Tijd- schrift over Plantenziekten; de vergadering besloot ook nu weder datzelfde aanbod aan « Dodonaea » te doen.

Kvenals op de vorige algemeene vergadering werd ook nu weder een bedrag van f. 150 beschikbaar gesteld voor het houden van voordrachten op het gebied der Phytopathologie; naar aanleiding van dit besluit deelde de voorzitter mede dat door hem in den afgeloopen winter spreekbeurten waren yer- vuld te Aalsmeer, Haarlem, Beerta, Leeuwarden, Boskoop en Oldehove.

Nog werden 50 gld. uitgetrokken op de begrooting voor het nieuwe dienstjaar om daarvoor geschriftjes van wetenschappe- lijken aard, b. y. afdrukken van artikelen uit het Tijdschrift over Plantenziekten, onder de leden te verspreiden.

D’ H. J. Calkoen te Haarlem, als bestuurlid aan de beurt van aftreding, werd herkozen en vervolgens door het bestuur herbenoemd als 2% seer. penn., terwijl ter vervulling der nog voortdurende vacature tot bestuurlid gekozen werd de Heer K. Krelage te Haarlem.

De 2% secr. penn. D* CALKOEN.

Haarlem, 20 Maart 1899,

= i ==

Nu inmiddels het bericht ontvangen is dat de Heer Krelage zich bereid verklaart zitting te nemen in het Bestuur, bestaat dit uit de HH. Prof. J. Ritzema Bos, te Amsterdam, voorzitter; A. Koster Mz. te Boskoop; Prof. F. A. F. C. Went te Utrecht; L. Max te ‘s Hertogenbosch; F. B. Léhnis te ’s Gravenhage; D. K. Welt te Usquert; Ernst H. Krelage te Haarlem; D' H. W. Heinsius te Rotterdam, 1*‘® secr.; D' H. J. Calkoen te Haarlem, 2% secr. penningmeester. .

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN

Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDACTIE VAN

D' J. RITZEMA BOS en G. STAES.

Vijfde Jaargang. Aflevering. Mei 1899.

TWEE TOT DUSVER ONBEKENDE ZiEKXTEN IN PHLOX DECUSSATA.

Gedurende den zomer 1898 kwamen mij twee tot dusver bij Phlox decussata geheel onbekende ziekten onder de oogen : de eene veroorzaakt door het Stengelaaltje (Tylenchus devasta- tix), de andere door parasitaire swammen.

I. De aaltjesziekte van Phlox.

Het is bekend, dat het stengelaaltje (Tylenchus devasta- d22c) in velerlei soorten van planten leven kan en oorzaak kan worden van zeer belangrijke zickten. Deze Nematode parasi- teert 0. a. in het mos Hypnum cupressiforme, in Hyacyn- thus, Gultonia en Scilla, waar hij de oorzaak wordt van het van ouds bekende « ringziek », in AJdlzuwm-soorten: hij is de oorzaak van de « kroefziekte » der uienplanten, in rogge- en haverplanten, in boekweit, in klaver en lucerne, bij welke planten hij de zoogenoemde « reup » of «Stockkrankheit » veroor- zaakt. in anjelieren, die door de werking van dezen Tylenchus aan de zoogenoemde « ananasziekte » lijden, in Dzpsacus

fullonum, waar hij « het rot » der weverskaarde veroorzaakt, en in nog menig ander gewas. Ik heb over deze onderscheiden

plantenziekten in_ verschillende boeken en tijdschriften mijne onderzoekingen en waarnemingen gepubliceerd, en wil daarop hier niet terugkomen. Hier yvolgt alleen maar ’t cen en ander

3

over eene tot dusver onbekende ziekte, bij Phlox teweeg gebracht door het zelfde « stengelaaltje », dat zoovele andere gewassen aantast.

Exemplaren van Phlox decussata, ziek door de werking van dezen Nematode, werden mij den vorigen zomer toegezonden door den Heer Pau NispgEus, die ze had aangetroffen in den Jardin Botanique te Brussel. Hij vond in de misvormde bladeren een gering aantal —, in de zieke takken en stengels een grooter aantal aaltjes, allen behoorende tot ééne bepaalde soort. Het grootste aantal aaltjes werd door hem gevonden in het merg van het benedeneinde der misvormde stengels en takken. De Heer NIJPELS zond mij verscheiden aangetaste planten, met het verzoek, den daarin voorkomenden Nematode te determineeren. Het bleek mij bij mikroskopisch onderzoek, dat wij hier te doen hadden met Tylenchus devastatrix; en eene wel geslaagde infectieproef bewees mij later dat ik juist had gezien. Een paar zieke Phlox-planten werden in stukjes verdeeld en met zuivere aarde vermengd, waarin vervolgens uienzaad werd uitgezaaid. De uienkiemplanten vertoonden de bekende « kroefziekte » ; terwijl uienplantjes, opgekomen in dezelfde aarde, maar die niet vooraf met overblijfselen van zieke Phloxplanten was vermengd, volkomen gezond bleken te zijn.

Volgens Nijpels werden verschillende variéteiten van Phlox decussata en van Phlox paniculata door den bedoelden parasitischen Nematode aangetast, terwijl exemplaren van Phlox verna, Phlox setacea, Phlox divaricata en Phlox Drummondi, Polemonium- en Collomta-soorten en andere Polemoniaceén, die in de onmiddellijke nabijheid van de ziek» Phlox-planten stonden, vrij bleven.

De symptomen der ziekte zijn aan de planten duidelijk te zien. Deze vertoonen in ‘t algemeen de gewone verschijnselen yan een’ aanval van Tylenchus devastatrix. Alle takken, waarin eene menigte van deze Nematoden zijn opgehoopt, zijn

dikker dan de normale takken, maar zeer kort gebleven; vooral waar de internodién (stengelleden) zeer kort zijn, staan natuur- lijk de bladeren dicht opééngedrongen : soms is de aangetaste stam of tak krom of heen en weer gebogen. Verder is karak- teristiek de bijzonder sterke vertakking der aangetaste twijgen; en de bladeren, aan deze kleine zijtakjes geplaatst, zijn zeer geréduceerd. Waar eene plant reeds in hare eerste jeugd bleek te zijn aangetast, is de geheele plant aldus misvormd en klein gebleven ; waar zij eerst op later leeftijd werd aangetast, is het ondereinde van den stam normaal uitgegrocid en van normale bladeren voorzien; maar de top vertoont de boven beschreven verschijnselen. Bij geene der aangetaste planten echter is van de bloemvorming iets te recht gekomen.

De bladeren zijn, zooals dat gewoonlijk het geval is bij bladeren van planten, die door 7. devastatrix worden bewoond, onregelmatig heen en weer gebogen, kroes. Terwijl sommige gedeclten der bladschijf behoorlijk uitgroeien, blijven andere gedeelten klein of komen zij zelfs in ’t geheel niet tot ontwikke- ling, zoodat de bladschijven dikwijls asymmetrisch zijn. Eene bijzondere neiging heeft de bladschijf om zich te réduceeren; deze reductie begint meestal aan het ondereinde der bladschijf, zoodat verscheiden bladeren aan hunne basis alleen uit de hoofd- nerf bestaan, en dus gesteeld zijn, terwijl de normale bladeren van Phlox decussata zittend zijn. Ook zijn er bladeren, waar de bladschijf aan de basis gereduceerd, in het midden vrij wel tot ontwikkeling gekomen en aan het uiteinde weer gereduceerd is, dus a. h. w. rankvormig uitloopt. Aan den top van een aangetasten tak zijn dikwijls alle bladeren ongeveer geheel tot de hoofdnerf gereduceerd, soms naaldvormig. Enkele malen vertoonen zich accessorische stukken bladschijf —: soms beves- tigd aan de hoofdnerf, zoodat ter zijde van deze in verschillende vlakken zich drie halve bladschijven bevinden; andere malen vindt men accessorische stukjes bladschijf aan de bovenopper-

x Gaye:

vlakte van de normale bladschijf, zonder verband met de nerven.

De misvormde deelen takken en bladeren zijn meer broos dan de normale deelen. Ook sterven zij veel spoediger af dan deze. Wanneer de aangetaste deelen beginnen te sterven, trachten de daarin aanwezige aaltjes deze plantendeelen te ver- laten en in nog levende, gezonde deelen of wel in den grond over te gaan. Gelukt hun dit niet spoedig genoeg, dan hoopen 2ij zich op in het inwendige van de uitdrogende takken of stengels, waar zij in den toestand van latent leven overgaan. Het stengel- aaltje toch heeft, evenals sommige andere soorten van aaltjes, het vermogen om bij wateronttrekking geheel te verstijven (1), terwijl het bij bevochtiging weer opleeft. Jaren lang zelfs kan de toestand van uitdroging voortduren, zonder dat het vermogen om weer op te leven, verloren gaat.

Het ligt voor de hand, dat het voor de bestrijding der aaltjes- ziekte van de Phlox-planten van het allerhoogste belang is, dat men de afgestorven bovenaardsche deeclen afsnijdt en verbrandt. Want kwamen deze afgestorven, aaltjes bevattende deelen in den grond terecht, dan zouden de daarin bevatte aaltjes daar op den duur zooveel vocht opnemen, dat zij uit den verstijfden toestand

in den toestand van actief leven konden overgaan; zij zouden zich door den grond heen voortbewegen en weldra in de onder

den grond verscholen knoppen van de Phloxplanten, of misschien in andere soorten van gewassen, zich vestigen.

Ken’ bodem, die met stengelaaltjes besmet is, zuivert men het best door hem zoo diep mogelijk om te spitten : twee steek diep omspitten helpt reeds veel, maar is niet afdoende. De aaltjes worden door diep omwerken van den bodem diep in den grond begraven; en daar in de diepte, is de grond dikwijls te

(1) Het vermogen, om na uitdroging weer op te leven, bezitten de eieren en de larven van Tylenchus devastatrix, Tylenchus scandens en sommige andere in planten levende Nematuden; de volwassen mannetjes en wijfjes bezitten dit vermogen niet of niet dan in geringe mate.

dl

yochtig dan dat de aaltjes er in verstijfden toestand zouden kunnen overgaan of blijven: de aaltjes moeten er een actief leven leiden en kunnen er in geene plantendeelen trekken ; zij moeten dus sterven. Bij ondiepe omwerking van den grond, bereiken de aaltjes gemakkelijk Of deelen van planten, waarin zij kunnen leven Of de bodemoppervlakte, waar zij kunnen uitdrogen, om aldus zonder voedsel toch vatbaar voor herleving te blijven. Worden echter de aaltjes diep in den grond begraven, dan kunnen zij allicht noch voor hen geschikte plantendeelen noch de bodemoppervlakte bereiken; en zij moeten van honger sterven (1).

II. Ziekte in Phlox decussata, veroorzaakt door Sep- toria Phlogis Sacc. et Speg. en Leptosphaeria Phlogis Oudemans.

In den tuin van een’ kweeker te Dedemsvaart ontdekte ik ecne andere cigenaardige ziekte in Phlox decussata. De aangetaste planten bleven klein; vooral de topeinden hadden ineengeschrompelde, kroeze, klein gebleven blaadjes, die weldra geelbruine plekken vertoonden en stierven; soms stierf ook de top van den stengel. In ieder geval bleef de bloemvorming uit.

Aanvankelijk dacht ik dat ook hier sprake was van eene door het stengelaaltje teweeggebrachte ziekte, aldeed deze zickte zich hier anders voor dan bij de Brusselsche Phloxplanten, o. a. doordat de zeer typische reductie van de bladschijven ontbrak, en doordat de bladschijven nimmer accessorische aanhangselen vertoonden. Het kortblijven der stengels van de aangetaste planten, het klein blijven en vooral het kroes worden van hare

(1) Juist was dit opstel geschreven, toen mij eene publicatie van den Heer Paul Nijpels door den schrijver werd toegezonden Maladies de plantes cultivées », Maladie vermiculaire des Phlox », in « Annales de la société belge de Microscopie, » T. XXIII.), waarin deze in hoofdzaken het zelfde behandelt als ik in dit gedeelte van mijn opstel. Een aantal goed geslaagde photographién illustreeren zijne verhandeling.

oe oe

bladeren, kon zeer goed aan de werking van Tylenchus deva- stalrix moeten worden toegeschreven. Te meer dacht ik aan

eene Nematoden-ziekte, omdat de zieke Phlow-planten stonden op een’ bodem, die eerst sedert enkele jaren tot de kweekerij behoorde, en waar voorhcen voorheerschend rogge werd ver- bouwd; terwijl het mij bekend was, dat althans hier en daar in den achterhoek van Overijsel de zoogenoemde « reup »inde rogge voorkomt.

Het bleek echter bij nader onderzock, dat het stengelaaltje in de zieke Phloxplanten totaal ontbrak.

Daarentegen werden twee plantaardige parasieten op de zieke planten aangetroffen. Vooreerst Septoria Phlogis Sace. et Speg., die volgens Frank in Italié op Phlox paniculata werd aangetroffen; deze zwam vormt kleine, zwarte stipjes, dat pykniden zijn, waarin talrijke sporen aanwezig zijn. Behalve deze zwam, trof Prof. Oudemans, wien ik omtrent de op de zieke Phloxplanten raadpleegde, nog eene Leptosphaeria- soort op de zieke deelen der planten aan, welke soort nog nieuw voor de wetenschap bleek te zijn en, die hij L. Phlogis noemde. Welke van deze twee zwammen eigenlijk de hoofdoorzaak van de Philox-ziekte moest worden genoemd, kon moeilijk worden uitgemaakt : ieder van haar kan op zich zelve de oorzaak zijn van het ziek worden en sterven der bladeren en stengels; door samenwerking van de beide zwammen werden de planten nog des te spoediger te gronde gericht.

Het ligt voor de hand, dat ook bij dese Phlox-ziekte moest worden aangeraden, de zieke planten te verbranden, om aldus de instandhouding en de uitbreiding er van te voorkomen.

Amsterdam, 2 April ]899.

J. RITZEMA BOs.

22 ie, Be

DE SAN JOSE SCHILDLUIS,

WAT WIJ VAN HAAR TE DUCHTEN HEBBEN, EN WELKE MAATREGELEN MET "T 00G DAAROP DIENEN TE WORDEN GENOMEN.

Mijn geachtemederedacteur, de Heer G. Staes, heeft inden yorigen jaargang (bl. 45), ten tijde dat de San José schildluis zooveel van zich deed spreken, een opstel over de leyens- geschiedenis van dit insekt geplaatst, en daarin tevens de belangrijkste middelen besproken, die er tegen kunnen worden aangewend. Het behoeft dus wel eenige rechtvaardiging, dat ik hier nogmaals op dit onderwerp terug kom en wel met een lang artikel ; en dat nog wel waar het ecne diersoort betreft, die in vreemde gewesten leeft en zich althans tot dusyer nog nergens in Kuropa heeft gevestigd.

De volgende overwegingen echter brachten mij er toe, eene eenigzins belangrijke ruimte van dit Tijdschrift voor de bebandeling der San José schildluzs in beslag te nemen :

komt het mij voor, dat dit insekt in sommige streken van Europa zich wel degelijk sterk zal kunnen vermeerderen en zeer schadelijk worden ;

is het insekt in verschillende landen oorzaak geweest yan het uitvaardigen van wetten op den invoer van ooft, van boomen en heesters uit Amerika ;

heeft de Nederlandsche Regeering mij naar Amerika gezonden om mij op deplaats zelve op de hoogte te stellen met de leefwijze van de San José schildluis, met de grootte der door haar te weee gebrachte schade, met de middelen, die men in Amerika aanwendt om het insekt uit te roeien en de yverbreiding ervan te voorkomen; zoodat ik omtrent deze zaken het een en ander naar aanleiding van eigen waarneming en ervaring kan meedeelen ;

is eene uitvoeriger bespreking yan de bestrijdingsmid-

ey eS

delen, die men in Amerika tegen de Sax José schildluis aan- wendt, zeker gewenscht, wijl men daar dienaangaande veel ervaring heeft opgedaan, en wijl men verscheiden van de daar aangewende middelen zonder twijfel *t zij dan met of zonder wijziging kan toepassen bij de bestrijding van in onze lan- den voorkomende schildluizen en misschien ook van andere soorten van insekten ;

schijnt het gewenscht, naar aanleiding van de maat- regelen, én in onderscheiden Staten van de Amerikaansche Unie én in verschillende landen van Europa genomen om den invoer van de San José schildliis te weren, eens de vraag onder de oogen te zien: welke maatregelen door belang- hebbende staten dienen te worden genomen om zich zooveel doenlijk te vrijwaren tegen den invoer van schadelijk gedierte en van besmettelijke plantenzieckten in *t aleemeen, zonder den handel van belang te belemmeren. Jk acht het nuttig, hier eerst te laten overdrukken het Verslag over de door mij in Amerika gedane waarnemingen en

opgedane ervaringen, uitgebracht aan zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken ie ’s Gravenhage; wijl immers de Nederlandsche Siaatscourant, waarin mijn verslag verscheen, betrekkelijk weinigen der lezers van dit Tijdschrift geregeld onder de oogen komt.

In het aan den Minister van Binnenl. Zaken uiigebrachte verslag konden geene figuren en kaarten worden opgenomen, die anders het behandelde in sterke mate hadden kunnen ver- duidelijkken. Deze nu zullen worden opgenomen bij de hier aan dit opstel toegevoegde aanteekeningen. Hier volgt dus eerst het door mij uiigebrachte verslag; de aanteekeningen daarbij zullen worden gegeyen in een voleend nummer.

Verslag omtrent een onderzoek, ingesteld naar de San José-Schildluis.

Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken te 's-Gravenhage.

Gevolg gevende aan de mij door Uwe Excellentie verstrekte opdracht, vertrok ik 29 Maart jl. uit Amsterdam, om via Vlis- singen naar Londen te reizen Van Londen uit bracht ik een bezoek aan Miss E. A. Ormerod, vroeger + entomologist of the Royal Agricultural Society of England», te St. Albans. Op 1 April vertrok ik van Londen naar Southampton en ging op 2 April aan boord van de Pasis van de » American Line», die mij op 9 april te New York bracht. Ik verzond van daar een’ uitvoerigen brief aan den Nederlandschen Gezant te Washing- ton, waarin ik het doel mijner reis uiteenzette en den steun van Zijne Excellentie verzocht. In zijn antwoord beloofde de Gezant, mr. Weckherlin, mij zijne medewerking; hij raadde mij echter aan, mijne komst naar Washington uit te stellen, tot ik van de entomologen, boomkweekers, bezitters van boom- gaarden, handelaars in boomen en fruit, die ik, met het oog Op mijne zending, wenschte te spreken, diegenen had bezocht, welke van uit New York gemakkelijk konden worden bereikt.

In overeenstemming met dezen raad, bezocht ik achtereen- volgens op 12 April de firma Peter Henderson &C. (New York, Cortland Street), handelaars in boomen en heesters, planten, bloembollen, zaden en vruchten; op 14 April het » Agricul- tural College Experiment Station» te New Brunswick (N. J.), waar ik een zeer uitvoerige bespreking had met prof. John B. Smith, den entomoloog, en verder nog bezoeken aflegde bij den botanicus prof. Halsted en diens adsistent, den heer Kelsey.

Op 16 April ging ik naar Albany (N. Y.), om daar een onderhoud te hebben metden State entomologist van New York,

4

36 -

den heer J. A. Lintner, die echter op reis naar Europa bleek te zijn. Ik had evenwel een langdurig onderhoud met diens plaatsvervanger, den heer Felt.

Op 18 April bezocht ik den heer Wm. F. Dreer te Phila- delphia, hoofd der firma Henry A. Dreer aldaar (Chestnut- street), met wien ik evenals met de firmanten der fima Peter Henderson & C°., te New York voornamelijk sprak over de verhouding van den handel in boomen, planten en vruchten ten opzichte van de invoerverbodsbepalingen, welke verschil- lende staten der United States, met het oog vooral op de San José scale, hebben in het leven geroepen.

Op 19 April bezocht ik, onder het vriendelijk geleide van prof. John B. Smith uit New Brunswick, verschillende boom- gaarden en kweekerijen in New Jersey, ten einde een goed denkbeeld te krijgen van de schade, door de San José schild- luis te weeg gebracht, en de uitwerking te zien van de aldaar aangewende bestrijdingsmiddelen.

Wij bezochten kweekerijen en boomgaarden te Riverton, Parry en Moorestown, en ik sprak met de eigenaars, de heeren Lippincott, Williams, Parry en Roberts, alsmede met sommi- gen van hunne ondergeschikten.

Op 21 April reisde ik naar Ithaca (N. Y.), waar ik den volgenden dag Cornell University met het daaraan verbonden Experimentstation bezocht. Ik had daar een uitvoerig onder- houd over de San José scale met de entomologen prof. Com- stock en C. V. Slingerland, sprak daar verder nog de adsistenten in de entomologie Needham en Macgillevry, als ook de als ento- moloog gunstig bekende mevrouw Comstock. Verder bezocht ik nog den botanicus prof. Atkinson. Ik had ook den ooft- boomkundige prof. Bailey willen spreken, maar deze was op resi. :

Op 23 April bezichtigde ik het New York State Agricul- tural Experiment Station te Geneva (N. Y.), waar ik een lang-

ey gee

durig onderhoud had over de San José scale kwestie met den directeur Jordan en den entomologist Victor Lowe. Ook sprak ik er den horticulturist Beach.

Te Geneva en te Ithaca vernomen hebbende dat de San José-schildluis in de aan boomgaarden en kweekerijen rijke omstreken van Rochester niet voortkomt, besloot ik, om tijd te sparen, van mijn voorgenomen bezoek aan de omgeving dezer stad af te zien. Ik keerde 24 April naar New York terug.

Op 25 April vertrok ik naar Washington, waar ik dade- lijk een bezoek bracht aan den Buitengewonen Gezant en Gevolmachtigden Minister onzer Regeering mr. Weckherlin aldaar, die mij onderscheiden gedrukte stukken verschafte, betrekking hebbende opin verschillende staten van kracht zijnde wetten, betreffende de bestrijding der San José-schildluis en van andere schadelijke dieren en plantenziekten, en betreffende de met het oog daarop gemaakte verbodshepalingen aangaande den invoer van boomen en planten van den eenen Staat in den anderen.

Onze Gezant introduceerde mij 26 April bij den Secretary of Agriculture, den heer Wilson, wien ik het doel mijner zen- ding meedeelde.

Ik zei dat de Nederlandsche Regeering mij naar de Ver- eenigde Staten van Noord-Amerika gezonden had, opdat ik haar nauwkeurig op de hoogte zou kunnen stellen van de grootte der door de San José schildluis veroorzaakte schade, en van de verbreiding van dit insekt in Amerika, om aldus te kunnen beoordeelen wat Nederland van dit diertje zou kunnen te vreezen hebben ; terwijlik tevensin opdracht had de bestrijdingsmiddelen te bestudeeren, welke in verschillende gedeelten van Amerika met goed gevolg worden toegepast, alsmede de wetten en regle- menten, in de verschillende Staten ingevoerd, met het doel de vermeerdering en verbreiting van het bewuste insekt zoowel

_als van andere plagen van boomen en planten tegen te gaan. Ik

EEE

asa

verzuimde niet, er vooralden Amerikaanschen Minister van land- bouw op te wijzen, dat waar de Nederlandsche Regeering tijdelijk hare grenzen voor den invoer van boomen en ooft uit Amerika gaat sluiten, aan deze handeling in het geheel geen protectionisme ten grondslag ligt, maar alleen het ernstige streven, den Nederlandschen tuinbouw tegen de San José- schildluis te beschermen.

De heer Wilson, Secretary of Agriculture, merkte op, dat de Amerikanen het den Staten van Europa niet ten kwade kunnen duiden, dat zij maatregelen nemen om den invoer te yoorkomen van de San José scale, die werkelijk een zeer schadelijk insekt is. Hij stelde op hoogen prijs het door de Nederlandsche Regeering genomen besluit, om een’ deskundige te zenden, die de zaak in loco gaat opnemen en het onderwerp met verschillende autoriteiten gaat bespreken. Hij beloofde mij dan ook alle mogelijke hulp, introduceerde mij vervolgens bij de entomologische afdeeling van het « Department of Agriculture » en verzocht de aldaar werkzame heeren, mij alle inlichtingen te verschaffen, die ik mocht noodig hebben.

Gedurende mijn verblijf te Washington (van 26 tot 29 April) besprak ik bij afwezigheid van den Staats entomoloog L. O. Howard de San José scalequaestie het uitvoerigst met diens plaatsvervanger, den eersten assistent- entomoloog C. L. Marlatt; terwijl ik over dit onderwerp verdere besprekingen had met de assistent-entomologen van het U. S. Department of Agriculture Chittenden en Pergande, en later ook met den curator van het Museum van natuurlijke historie, den heer True, en met de daar werkzame entomologen Ashmead, Coquelett en Dyer. Ik bezocht ook de afdeeling voor « vegetable physiology and pathology » ; de chef dezer afdeeling, de heer Galloway, vertoefde voor herstel van gezondheid in Californié, maar ik sprak daar de heeren prof, Webber en Woods. Deze heeren lieten mij praeparaten

9 30

zien van verschillende zwammen, welke in onderscheiden Aspidiotus soorten en andere schildluizen parasiteeren, en van welke sommige in bepaalde localiteiten eene totale uit- roeiing der schildluizen veroorzaken.

Van Washington naar New York teruggekeerd, vertrok ik in den avond van 29 April via Chicago naar San Fran- cisco, waar ik op 4 Mei aankwam. Op 5 Mei bezocht ik het Experiment station van de Universiteit te Berkeley, waar ik met prof. Woodworth, chef der afdecling voor entomologie, een uitvoerig gesprek had over de geschiedenis der verbreiding van de San José scale in Californié, en over de inspecties, zooals die in de Californische kweekerijen en boomgaarden met het oog op dit insekten met het oog op andere zeer schadelijke insekten en gevaarlijke plantenziekten plaatsvinden.

Op 7 Mei begaf ik mij naar het bureau van prof. Craw, die belast is met de inspecties van alwat aan boomen, heesters, planten, bloembollen, vruchten, enz, enz., over San Fran- cisco en Californié van uit vreemde landen wordt ingevoerd. Bij hem kreeg ik uitvoerige inlichtingen, zoowel omtrent de leefwijze, de verbreiding en de bestrijding van de San José scale in Californié, alsook omtrent de inspecties, die hij verricht en omtrent de wijze, waarop met geinfecteerde boomen, enz., welke worden geimporteerd, wordt gehandeld.

Van den heer Craw vernomen hebbende dat de heer Howard, entomoloog van het « Department of Agriculture » te Washington, tijdelijk te San Francisco aanwezig was, zocht ik daar ook @ezen heer op. Ik had met hem een uitvoerig gesprek over de verbreiding en den graad van _ schadelijkheid der San José schildluis, alsmede over de wijze, waarop men in verschillende Staten der United States de invoering van dit insekt en van andere gevaarlijke plagen, deels door invoer- verbodsbepalingen, deels door inspecties en verplichte desinfectie, tracht te verhinderen.

SAN <2

Op 9 Mei sprak ik te San José den heer Ehrhorn, « hor- ticultural commissioner » voor het district (county) van Cali- fornié, waarin deze stad gelegen is. Van hem kreeg ik vooral nauwkeurige inlichtingen omtrent den entomologischen en phytopathologischen dienst in Californié.

Daar indezen Staat aan de« horticultural commissioners » veel vrijheid wordt gelaten, om ingeval van de aanwezigheid van zeer gevaarlijke vijanden of ziekten naar bevind van zaken te handelen, en zij het recht hebben om, waar zij het noodig oordeelen, Of eene bepaalde behandeling der aangetaste boomen of planten, Of zelfs uitroeiing en verbranding van deze te gelasten, zelfs zonder dat de eigenaars vergoeding erlangen, zoo vond ik het gewenscht, niet slechts bij officveele des- kundigen te informeeren, of de in Californié geldige wet op het bestrijden van schadelijke dieren en plantenziekten in hare uitvoering op bezwaren stuit, maar het gevoelen der practicz zelven daaromtrent in te winnen. Op 10 Mei sprak ik te San José, en op 11 Mei te Santa Cruz verschillende eigenaars van- en personen werkzaam in boomkweekerijen en boom- gaarden, en bevond dat dezen allen zonder uitzondering met de wijze, waarop de entomologische dienst in Californie is geregeld, en met de manier waarop deze wordt toegepast, zeer ingenomen zijn, wijl zij er een groot voordeel voor hunne cultures in zien. Te Santa Cruz sprak ik ook den heer Jarman, oud-leerling der Rijkslandbouwschool te Wageningen, thans woonachtig te Aptos. Deze sprak in gelijken geest.

Naar San Francisco teruggekeerd, spoorde ik 12—17 Mei van daar over Mojave, Albuquerque, Kansas City, St. Louis en Cincinnati naar Washington, alwaar ik nogmaals de ento- mologen van het Department of Agriculture bezocht, onder welke ik nu ook den heer Frank Benton, assistent-entomolo- gist, ontmoette.

Op 18 Mei ging ik in gezelschap van laatstgenoemden

pee

heer naar College Park, waar ik met prof. Willis G. Johnson, Staatsentomoloog voor Maryland, eene conferentie had. In Maryland doct de San José scale buitengewoon veel kwaad; en de heer Johnson doet zijn uiterste best, den invoer van dit insekt in streken, waar het tot dusver nog niet voorkwam, te verhinderen, en het uit te roeien, waar het wordt aangetroffen. Hij deelde mij bijzonderheden uit de leefwijze van de San José schildluis mee, toonde mij aan, op welke wijze hij boomen ontsmet en aangetaste boomen behandelt, en deelde mij mee, hoe in Maryland de entomologische en phytopathologische dienst is geregeld.

Nadat ik op 19 Mei naar New York was teruggekeerd, vertrok ik op 20 Mei met de Obdam van de Nederlandsche Amerikaansche Stoombootmaatschappij, en kwam op 2 Juni te Rotterdam aan.

Naar aanleiding van de door mij ter plaatse gedane onder- zoekingen en waarnemingen en naar aanleiding van de door mij op verschillende plaatsen ingewonnen informatién heb ik de eer het volgende te rapporteeren.

a. Plaatsing van de San José schildluis in het systeem. Beschrijving van het dier, tn de onderscheiden me- tamorphose-toestanden. Kenmerken, waardoor hei zich van verwante soorten onderscheidt.

DeSan José schildluis behoort tot de orde der Rhynchota of Halfvleugeligen en wel tot de familie der Coccidae of Schildluizen. De mannetjes der tot deze familie behoorende soorten zijn van twee vleugels en van volledig ontwikkelde pooten voorzien. Zij zijn in het algemeen kleiner dan de wijf- jes en leven korter; ook komem zij doorgaans in veel geringer aantal voor dan de Wijfjes; van vele soorten kent men zelfs de Imannetjes nog in het geheel niet. De volwassen wijfjes zijn onbeweegelijk ; zij hebben zich reeds in den laryenstaat aan een

SO of ander plantendeel vasigezogen en hebben daarna de pooten en sprieten geheel verloren, of deze deelen zijn althans rudi- mentair geworden; vleugels hebben zij nooit. Aan de wijfjes hebben de insekten dezer familie den naam « Schildluizen » te danken; want in den yolwassen staat is hun lichaam met een schild bedekt, dat of uit eene huidafscheiding gevormd is, of door eene uitgroeiing, eene woekering van de huid, die. de rugzijde des diers bekleedt, ontstaat.

Men onderscheidt onder de schildluizen voornamelijk de geslachten Lecanium, Aspidiotus, Diaspis, Chionaspis en Mytilaspis. Bij de vertegenwoordigers van het geslacht Lecanium bestaat het schild uit eene woekering van de huid, welke den rug bedekt; het schild kan dus hier niet van het dier worden losgemaakt. Bij de andere schildluizen, waar het schild door eene huidafscheiding wordt gevormd, kan dit wel.

Bij Aspzdiotus en Diaspis gelijkt het schild der wijfjes op eene oesterschaal; het is rond of bijkans rond. Het schild, waaronder zich de mannetjes ontwikkelen, is bij Diaspzs meer langwerpig, bij Aspzdzotus rond of ovaal.

Chionaspis en Mytilaspis hebben een langwerpig, peervormig of zelfs kKommavormig schild.

Overigens schijnt het mij hier niet de plaats om nader uit te weiden over de verschillen tusschen deze onderscheiden schildluisgeslachten, en evenmin om de vraag te bespreken, of de indeeling in de bovengenoemde vijf geslachten nu de beste is.

De San José schildluis (Aspidiotus perniciosus Com- stock) brengt, volgens de onderzoekingen van Pergande, levende jongen ter wereld. Deze jongen (larven) vertoonen in hun eerste ontwikkelingsstadium geene sexueele kenmerken. Zij zijn ongeveer '/, m. M. lang en 1/;) m.M. breed, licht oranje van kleur; zij hebben uit vijf leden bestaande sprieten en zes

behoorlijk ontwikkelde, van klauwtjes voorziene pootjes, waarmee zij zich van de eene plaats naar de andere bewegen ; de zuigsnuit is zeer lang, zelfs aanmerkelijk langer dan het ge- heelelichaam. Zijhebben purperkleurige oogen. Slechtsinden allereersten tijd van haar bestaan kruipen deze larven vrij rond; zoodra zij op het plantendeel, waarop zij overgingen, eene daarvoor geschikte plaats hebben gevonden, steken zij haren snuit daarin en blijven dan op die plaats voor goed zitten. Intusschen begint de huid talrijke draden van een wasachtige zelfstandigheid af te scheiden, deze nemen steeds in aantal toe, kleven aan elkander vast, en vormen ten slotte het schild, dat weldra het gansche dier aan zijne rugzijde overdekt. Aanvanke- lijk is dit schild licht van kleur; later wordt het donkerder, met uitzondering slechts van de middelste punt eryan, die altijd lichter blijft.

Reeds na de eerste vervelling treedt een verschil tusschen de beide geslachten op; bij beiden zijn echter én pooten én sprieten verloren gegaan, zoodat deze deelen bij de larven, welke zich tot mannetjes ontwikkelen, in een later stadium opnieuw gevormd worden. De aanstaande mannetjes zijn na de eerste vervelling ovaal; zij hebben hunne purperkleurige oogen beliouden, en zijn grooter dan de ooglooze, cirkelroade aanstaande wiljfjes.

Op deze eerste vervelling volgt bij de aanstaande man- netjes, 18 dagen na de geboorte, eene tweede vervelling, waardoor eene zoogenoemde voorpop (propupa) ontstaat, die reeds duidelijk den aanleg van vleugels vertoont, en welke voorpop op den 20sten dag na de eigenlijke geboorte in de eigenlijke pop (pupa) verandert. Deze laatste is, evenals de yoorpop, lichtgeel van kleur, met purperkleurige oogen. Pop en voorpop onderscheiden zich, behalve door de relatieve lengte van sprieten, pooten en vleugelstompjes, vooral door den anderen yorm van het achterlijf; bij de vodrpop is het laatste

5

Siders

gedeelte yan het achterlijf aan zijn uiteinde nog breed en plat, terwijl dit lichaamsdeel bij de pop reeds naar het uiteinde toe zich versmalt en overgaat in het zeer sterk ontwikkelde, spits naar achteren uitstekende paringsorgaan. Uit de pophuid ontsluipt op den 24sten, 25sten of 26sten dag na de geboorte, het volwassen mannetje, dat er met zijne twee breede, geel- achtig groene, schitterende vleugels uitziet als een vliegje. Het is 0,6 m.M. lang en heeft een 0,25 m.M. lang, pinvormig paringsorgaan aan de spits van het achterlijf. Dedraadvormige sprieten zijn bijzonder lang, bijkans zoolang als het geheele dier. De kleur van het volwassen mannetje is oranje; de kop is iets donkerder; de sprieten, de pooten en het parings- werktuig zijn grijs. Over de rugzijde vindt men, van den eenen vleugel naar den anderen loopend, een’ smallen, bruinen dwarsband.

Boven zei ik, dat reeds na de eerste vervelling verschil te bemerken is tusschen de larven, welke zich tot mannetjes-, en die welke zich tot wijfjes zullen ontwikkelen. Het ongeveer bolvormige aanstaande wijfje vervelt zich niet, als het aan- staande mannetje, op den 18den, maar eerst op den 20sten dag nade geboorte. Pooten, sprieten, noch vleugelstompjes ver- toonen zich na deze vervelling. Het wijfje is na de tweede vervelling ongeveer 0,5—0,6 m.M. lang, bijkans cirkelrond, echter iets meer lang dan breed en aan het vooreinde iets stomper dan aan het achtereinde. De zuigsnuit is 2 tot 3maal zoolang als het lichaam. Het diertje zelf is vrij intensief geel, het schild purperachtig grijs. Het achtereinde des lichaams vertoont reeds de insnijdingen en aanhangselen, die voor de yrouwelijke Aspzdiotus perniciosus in tegenstelling met verwante soorten, kenmerkend zijn; maar toch zijn deze deelen nog niet zoo duidelijk als zij later zullen wezen. Het wijfje doorloopt geen toestand van voorpop en van pop, maar ontwikkelt zich rechtstreeks tot volwassen dier. Op den

et eee

30sten dag na de geboorte als larve, is het dier volwassen; de voortplanting begint echter gewoonlijk eerst eene halve of eene geheele week later. Het volwassen wijfje is intensief geel van kleur en oorspronkelijk rond, iets meer lang dan breed (1 mM. lang, 0,8 mM. breed); maar vooral waar de dieren in grooten getale opééngehoopt bij elkaar zitten, ondergaan zij door weerszijdsche drukking allerlei vormyeranderingen. Bepaal- delijk de schilden, die 1'/,—1'/, mM. in doorsnede zijn, vertoonen allerlei afwijkingen van den ronden vorm. Deze zijn grijsgrauw, en in hun midden eenigszins hooger dan aan de kanten; dat middelste, eenigszins omhoog stekende gedeelte is lichter van kleur, roodachtig geel. Deze lichtere plekjes echter zijn bij eene beschouwing met het bloote oog niet zicht- baar; en de kleur der schilden is 266 gelijk aan die van de bast der takken en twijgen, dat men de diertjes bij geringe opmerk- zaamheid gemakkelijk over het hoofd ziet. Wanneer toch de schilden in grooten getale dicht opééngedrongen, dikwijls ten deele overelkaar heen geschoven, op de schors der twijgen of op de bladerenzitten, dan zijn zij zonder loupenauwelijksvan elkaar te onderscheiden ; men meent te doen te hebben met eene ruwe, echter nog niet eens zeer hobbelige, donkergrijs of grauw gekleurde oppervlakte, die er eenigszins schurftachtig uitziet. Wanneer men dit schurftachtige overtreksel afkrabt, d. i. de Schilden verwijdert, en aldus de daaronder gezeten, gele diertjes stuk drukt, dan ontstaat eene geelachtige, op olie gelijkende vloeistof; een kenmerk, waaraan de leek de aanwe- zigheid der San José schildluis het best kan constateeren.

Het is niet gemakkelijk, de verschillende soorten van het geslacht Aspidiotus van elkaar te onderscheiden; vele soorten toch gelijken zooveel op elkaar, dat men ze niet slechts zonder een mikroskoop niet kan determineeren, maar dat er zelfs yoor een’ entomoloog van beroep eenige voorafgaande oefening noodig is om uit te maken of men nu met Aspidiotus perni- ciosus dan wel met eene aanverwante soort te doen heeft.

46

De vaststelling van den naam dersoort zonder aanwending van den mikroskoop wordt ook daardoor onmogelijk gemaakt, dat de uitwendige vorm van iedere soort zeer varieert. Maar ook verschillende mikroskopische kenmerken blijken bij de- zelfde soort zeer variabel te zijn. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik in dit verslag de kenmerken wilde aangeven, waar- door men Aspidiotus perniciosus van al de andere nauw verwante Amerikaansche en Europeesche soorten van het geslacht Asprdiotus onderscheidt. Ook zou dit moeilijk gaan zonder daarbij afbeeldingen te geven. Ik moet dus volstaan met daarvoor te verwijzen naar het werk van F. D. A. Coc- kerell, getiteld : « The San José scale and its nearest allies » (Washington 1897; uitgegeven door U.S. Department of Agriculture, Division of Entomology, Technical Series, 6). Ik wil slechts doen opmerken dat bij de onderscheiding der verschillende soorten voornamelijk op den lichaamsbouw der Wijfjes wordt gelet, omdat het onderscheid tusschen de soorten bij de mannetjes niet zoozeer op den voorgrond treedt; omdat van vele soorten de mannetjes nog niet bekend zijn; omdat de vastzittende wijfjes gemakkelijker te vinden zijn dan de rondvliegende mannetjes; omdat men de eerstge- noemden in alle tijden des jaars kan aantreffen, terwijl de laatstgenoemden in het koudere jaargetijde niet aanwezig zijn. Het is vooral het laatste gedeelte van het achterlijf der wijfjes, waaraan, met behulp van den mikroskoop (bij eene 300- a 400malige vergrooting) de kenmerken te ontdekken zijn, Waardoor zich de eene soort van de andere laat onder- scheiden,

Terwijl ik nu overigens voor de karakteristieke verschil- len tusschen Aspédiotus perniciosus en zijne naaste verwan- ten verwijs naar het bovenaangehaalde werk yan Cockerell, zij het mij vergund, hier althans eenigszins nader aan te duiden de verschillen tusschen de beruchte Amerikaansche

ee ee

Aspidiotus-soort en eene nauw aan deze verwante species, die in Europa inheemsch is, en in Frankrijk evenzeer als in som- mige streken van Zuid-Duitschland aan pereboomen, appel- boomen en soms aan pruimeboomen nauwelijks minder schade. lijk wordt dan de San Joséschildluis in onderscheiden Staten van Amerika, Ik bedoel Aspédiotus Pyri Lichtenst (= A, ostreaeformis Curt.), die men de oestervormige schildluis zou kunnen noemen.

Terwijl de volwassen wijfjes van A. pernictosus gemid- deld 1 m.M lang zijn en 0.08 m.M breed, zijn die van A. Pyri gemiddeld 1,25 4 1,5 m.M. lang en ongeveer even breed als Jang. Het schild van Asp. perniciosus is in het midden iets hooger en heeft zelfs in het centrum een klein, lichter gekleurd bultje; dat van A. Pyri heeft wél in het midden een lichter gekleurd, geelachtig plekje, maar het schild is geheel vlak. Overigens zijn de beide soorten aan de kleur van het schild niet met zekerheid te onderscheiden, al is dat van A. Pyri gewoonlijk iets meer bruinachtig.

Aan den achterrand van het achterlijf van Aspzdiotus perniciosus vindt men de volgende aanhangselen. Vooreerst twee paar lobben, van welke de middelsten het grootst zijn; deze vertoonen eene inkerving aan den kant, die naar de twee buitenste lobben gekeerd is, en veelal ook eene inkerving aan haren top, dicht naar het midden toe. Het tweede paar lob- ben wordt zoowel aan den kant, die naar het eerste paar toe- gekeerd is, als vooral aan den buitenkant, door eene duidelijke insnijding begrensd. Vervolgens vindt men aan weerskanten van het tweede paar lobben, en wel door karakteristieke haar- vormingen van deze gescheiden, drie vlak bij elkaar staande typische lichaamsaanhangselen, die aan hunnen rand meestal ieder van twee haren voorzien zijn. (De hier bedoelde lichaams- aanhangselen zijn echter bij verschillende exemplaren zeer verschillend groot; ook kunnen een of meer er van ontbreken.

Lee ee

In dit opzicht verschilt soms de eene helft van het insekt van de andere helft.) Zeer Karakteristiek zijn eigenaardige, van zwakke tandjes voorsiene haarvormingen plates ~), waarvan zich twee bevinden tusschen het middelste paar lob- ben, twee aan weerskanten tusschen ieder van de twee mid- delste lobben en de op zij daarvan gelegen lob, eindelijk drie tusschen de buitenste lob en de daarop volgende drie lichaams- aanhangselen, Ten slotte zijn voor Aspidiotus perniciosus de dorens karakteristiek ; 6én doren staat er op ieder van de beide middelste lobben (deze doren is soms weinig in het oog yallend); één doren op ieder van de beide daarop volgende lobben (deze is altijd zeer duidelijk); één doren voor en één achter de drie naast elkaar staande lichaamsaanhangselen.

Bij A. Pyv7z nu is het eerste paar lobben grooter en dus duidelijker dan bij A. pernzczosus ; het tweede paar is kleiner en weinig in het oog vallend, moeilijk te onderscheiden. Getande haarvormingen plates ») ontbreken zoowel als de voor A. perniciosus kenschetsende, aan elken kant ten getale yan drie voorhanden, ieder van twee haren voorziene lichaams- aanhangselen ; in plaats daarvan zijn een aantal stevige, vaak eenigszins gekromde, meer of min haakvormige uitsteeksels aanwezig.

De vrouwelijke exemplaren van Aspidiotus perniciosus brengen levende jongen ter wereld, die oranje-geel zijn; de A. Pyri-wijfjes leggen eieren, waaruit geelwitte larven te yoorschijn komen. De laatstgenoemde soort schijnt in Duitsch- land slechis ééne generatie per jaar voort te brengen; A. per- niciosus brengt in Amerika, naar het schijnt, altijd meer generatién voort, gewoonlijk 3 tot 5. Onder de schilden der wijfjes van A. Pyi7d vindt men in den winter eene witte massa, bestaande uit afgeworpen witte huidjes; onder de pernzc7rosus- schilden vindt men deze massa niet. | Wanneer men de twijg- jes, waarop perniciosus-schilden zitten, afkrabt, zoodat men

49)

de diertjes stuk drukt, ontstaat gelijk boven reeds gezegd is eene geelachtige vloeistof, die op olie gelijkt; bij het afkrab- ben van twijgen, waarop Pyr?-wijfjes zitten, ontstaat zoo- danige gele vloeistof niet. Terwijl A. perniciosus, hoewel 00k hoofdzakelijk op stammen, takken en twijgen voor- komende, bij sterke vermeerdering ook op bladeren en vruch- ten kan overgaan, schijnt dit bij A. Pyvi nooit te gebeuren,

b. Leefwijze; voortplunting; boomsoorten, waarop de San José schildluts leeft. Schadelijke werking. Waijse van verbreiding.

De entomoloog, die eerst den Aspidiotus perniciosus beschreef, prof. Comstock, meende dat dit dier, zooals de meeste schildluizen, eieren zou leggen; uit de proefhnemingen van Per- gande echter, die het insekt op pereboomen in potten kweekte, bleek dat de San José schildluis levende jongen ter wereld brengt. Het bleek hem dat dit insekt in den toestand van half- volwassen of bijkans geheel volwassen wijfje overwintert. Volgens Pergande beginnen deze overwinterd hebbende wijfjes zich ongeveer half Mei voort te planten. Prof. Smith even- wel verzekerde mij, dat de voortplanting in New Jersey eerst in Juni, en wel de meeste jaren om en bij 10 Juni begint; en, volgens dezen geleerde, begint de vermeerdering ook zelfs in meer Zuidelijk gelegen landen niet veel vroeger. Hetkan zijn, dat de dieren welke Pergande onderzocht, doordat zij op eene beschutte plaats overwinterden, eerder tot voortplanting over- gingen dan in de vrije natuur het geval zou zijn geweest. Zooveel is zeker dat de vermeerdering eerst laat in het voor- jaar aanvangt. Tegen den tijd, dat de overwinterde wijfjes volwassen zijn, ziet men ook de gevleugelde mannetjes te voor- schijn komen. Niet lang nadat de paring heeft plaats gehad, begint het wijfje hare jongen te werpen, en gaat daarmee 5 a 6 weken lang geregeld voort, totdat zij hare 30450 jongen heeft ter wereld gebracht, Deze jongen kruipen slechts gedu-

ao ee

rende eenige uren rond; zij verbreiden zich echter nooit ver van de plaats harer geboorte; die larven, welke de door Per- gande in potten gekweekte pereboomen verlieten, bereikten zelfs den rand der potten niet. De jonge larven gaan al spoe- dig zich op eene daarvoor geschikte plaats, gewoonlijk aan een’ stam, tak of twijg, bij uitzondering ook op een blad of vrucht, vasthechten, en beginnen dan de witte draden af te scheiden, die weldra te zamen een schild gaan vormen. Dertig dagen ongeveer nadat zij als larven geboren zijn, ziet men bij de intusschen volwassen geworden wijfjes de eieren door den lichaamswand heen schemeren; en weldra begint de voort- planting.

Pergande zag bij zijne proefnemingen tusschen 15 Mei eu 15 October niet minder dan vier generatién elkander opvol- gen, zoodat de vermeerdering bijzonder sterk kan genoemd worden. Werd cen twijgje van een besmet boompje geheel van schildluizen gereinigd, dan was het al zeer spoedig weer geheel met andere exemplaren overdekt. Te Lewisburg (Penn- sylvania) zag men zelfs op 2 October nog jonge larven rond- kruipen op boomen in de vrije natuur. Door dat ieder wijfje 5 a 6 weken bezig blijft zich voort te planten en de jon- gen ruim dertig dagen na hunne geboorte ook reeds beginnen zich te vermeerderen, is het moeilijk de verschillende genera- ties uit elkander te houden. Maar in ieder geval is de ver- meerdering, ook onder matig gunstige omstandigheden, bijzon- der sterk; en Webster rekent uit, dat één wijfje gedurende het verloop van één seizoen meer dan 3000 millioen nakomelingen kan hebben : een getal, dat in werkelijkheid wel nooit bereikt zal worden, omdat altijd een groot aantal door slecht weer, door vijanden en door andere ongunstige invloeden gedood wordt. Hoeveel generaties elkaar per jaar opvolgen, hangt af van het klimaat der streek en van het weer. Terwijl in de Staten New Jersey, Pennsylviana, Maryland, enz. met

= Fl —~

hunnelangezomers de voortplanting zich totin ‘tlaatst van Octo- ber uitstrekt, zoodat een viertal, misschien soms wel een vijftal generaties per jaar voorkomen, houdt de vermeerdering in die streken, waar de najaarskoude veel eerder invalt (Canada), Britsch Columbia, Van Couvers-eiland), veel vroeger op, zoodat de vermeerdering aldaar veel minder sterk is.

De San José scale kan op zeer verschillende boomen en struiken leven. Men vond haar op appel, peer, meidoren, kwee, Cydonia japonica, Cotoneaster frigidum, Sorbus americana, rozen (allerlei soorten), Speraea’s, perzik, amen- del, abrikoos, verschillende soorten van pruimen en Kersen, aalbes, kruisbes, walnoot (Juglans nigra), sinaasappelboom, wijnstok (Vitzs labrusca), Europeesche en Amerikaansche linden, sumac (Rhus glabra), iep (Ulmus americana), ver- schillende soorten van wilgen en van populieren, els, berk, tamme kastanje, (Castanea dentata), Catalpa, sneeuwbal (Viburnum opulus), kardinaalshoed (Hvonymus.) Maskell Transactions New Zealand Institute », vol. XXVIII, p. 386, 1896) vond haar ook op Hucalyptus corynocalix, HKene lange lijst van gewassen uit de meest verschillende familién van twee- zaadlobbigeplanten ! En het laat zich verwachten, dateen dier, ’t welk een 200 groot accomodatievermogen bezit, zeer zeker op nog meer soorten van boomen en heesters zal blijken te kunnen leven, dan waarop men het tot dusver heeft aange- troffen. Echter kan men constateeren dat de San José scale nooit op coniferen werd gevonden. Ook op kruidachtige plan- ten komt zij niet dan zeer bij uitzondering voor. Het eenig geval, waarin men haar op kruidachtige planten aantrof, is dat, hetwelk prof. Johnsonte College Park (Maryland) vermeldt. Proceedings of the Ninth annual meeting of the Association of economic entomologists, 1897, bl. 82.) Hij vond eenmaal Asclepias syriacus en Panicum sanguinale dicht bezet met San Jose schildluizen; maar dat was op planten, groeiende in

= 52

boomgaarden, die in sterke mate door dit insekt waren aan- getast. | |

Toch, hoewel de San José scale op zoovele soorten van boomen en struiken Aan worden aangetroffen, mag niet wor- den beweerd dat deze alle als eigenlijke woonplaatsen van het insekt kunnen worden beschouwd. De meeste worden slechts occasioneel en bij gebrek aan beter door de San Jose scale tot plaats harer werkzaamheid uitgekozen, en sterk vermeerderen doet zij er niet op. De boomen, die zij in de eerste plaats aan- tast, zijn de meeste van onze gewone oofthoomen, vooral peer, perzik en pruim, ook de appelboom, hoewel minder, de kerse- boom het minst. Volgens den heer Felt (Albany), worden in den Staat New York ook de kruisbessen en aalbessen sterk aangetast; en in eene kweekerij te Riverton (N. J.) zag ik de exemplaren van Crtrus trifoliata, die in sterke mate geteisterd waren geworden.

In het algemeen vindt men de San José schildluizen het meest op de twijgen en takken, minder op de dikkere stam- men, hoewel zij toch op deze niet ontbreken. Bladeren en vruchten kunnen ook worden aangetast, hoewel toch meestal slechts dan, wanneer de boomen in sterke mate bezet zijn, zoodat de schildluizen van volgende generatién a. h. w. door den nood worden gedrongen op andere deelen dan twijgen, takken of den stam over tegaan. Het ligt nietin den aard der schildluizen, zich op weeke, niet houtige plantendeelen te vestigen ; zoo vindt men dan ook de San José scales, wanneer zij op een blad zijn overgegaan, niet over de geheele blad- oppervlakte verbreid, maar hoofdzakelijk langs de hoofdnerf gezeten, soms ook langs sommige van de bijnerven. Wat de vruchten aangaat, zoo schijnen de peren het meest door de San José scales te worden bezet; en tusschen de ééne variéteit van peer en de andere bestaat in dezen ook nog tamelijk veel verschil, Men vindt gewoonlijk de schildluizen het eerst aan

fen aes

den neus van de peer. Wordt de geheele oppervlakte van de peer er door bedekt, dan wordt deze in hare normalen groei tegengegaan; Zij krijgt barsten, valt doorgaans van den boom af en wordt onbruikbaar voor de markt. De aanwezigheid van de schildluis verraadt zich, nog beter dan door het dier zelf, althans in het najaar, door eene kleine indeuking om elke plaats, waar een insekt gezeten is; en gewoonlijk vindt men rondom die plaats op de vrucht een’ scherp begrensden purperrooden ring. Appels worden minder vaak door San José schildluizen bedekt dan peren; perziken en pruimen (in het algemeen de meer saprijke en behaarde vruchten) minder ; ker- sen, naar het schijnt, in het geheel niet; sinaasappelen daar- entegen soms weer wel. Op peren gaat de San José scale betrekkelijk dikwijls over; en wanneer zij zich eenmaal daarop bevindt, plant zij zich regelmatig voort.

De schadelijke werking, welke de San José scale op het plantendeel uitoefent, waarop zij zich bevindt, is tweeerlei. Vooreerst de sap- en voedselonttrekking. Voor eene enkele schildluis beteekent deze niet veel, maar de duizenden exem- plaren, die somwijlen op een klein twijgje bij elkaar zitten, zijn in dit opzicht volstrekt niet zonder beteekenis. De buiten- gewoon lange zuigsnuit dringt diep in de levende bast en zelfs in het houtweefsel in. Deze deelen verliezen voedende stoffen en vocht; zij houden vooreerst op met groeien ; maar weldra schrompelt de bast inéen, en er ontstaan overlangsche scheu- ren in, die zich tot aan de oppervlakte uitstrekken. Twijgen, ja geheele takken en stammen, drogenuit ensterven. Dedood dezer door de schildluizen bezette deelen wordt nog verhaast, doordat Asprdiotus perniciosus eene stof schijnt uit te schei- den, die vergiftig op de plantendeelen, waarin zij binnendringt schijnt in te werken; daarvandaan die roodachtige of purper- kleurige vlekken op en rondom de plaatsen, waar zich eene San Jose schildluis heeft vastgezogen; men vindt die plekken

a. see

wel het duidelijkst op met zoodanige insekten bedekte peren ; maar ook op de twijgen vindt men, even onder de buitenste schors meer of minder duidelijk zichtbaar dergelijke roodach- lige of purperkleurige vlekken. Waar zich de in Europa, ook in Nederland, zoo algemeene en soms zoo schadelijke mossel- vormige schildluis (MZytilaspis conchaeformis) op eene peer of op een twijgje heeft vastgezogen, bemerkt men zulke plek- ken niet. Aan de werking van de stof, die de purpervlekken veroorzaakt, is het waarschijnlijk toe te schrijven dat de aan- val van een zeker aantal San José schildluizen op een zeker plantendeel meestal ernstiger gevolgen voor dit plantendeel opleverit, dan de aanval van een gelijk aantal van de meeste andere schildluissoorten.

Uit de bovenvermelde feiten laat zich verklaren, dat een boom, die door San José schildluizen wordt aangetast, het zwaar heeft te verantwoorden. Wel hebben de berichten in vele Europeesche couranten de intensiteit der schadelijke wer- king van de San José scale schromelijk overdreven. Blijkens wat ik in New Jersey en in Maryland te zien kreeg, en daar van de professoren John B. Smith en Willis G. Johnson ver- nam, zijn pezikboomen verreweg het gevoeligst voor de werking dezer schildluis; en als een aangetaste perzikboom aan zijn lot wordt overgelaten, zoodat de San José schildluizen er zich ongestoord op vermeerderen, dan is die boom geregeld drie jaar na de eerste besmetting dood. Trouwens de_ perzik- boom biedt ook aan allerlei andere schadelijke invloeden weilnig weerstand; verschillende insecticiden en fungiciden, welke zonder eenig bezwaar op andere ooftboomsoorten kun- nen worden toegepast, zijn zeer schadelijk, soms zelfs doode- lijik, voor den perzikboom.

Prof. Johnson maakte melding van een’ perzikboom- gaard, hbeslaande ongeveer 300 acres, en waarin van de 28 311 boomen, er niet minder dan 13 000 dood of stervende

waren, terwijl ook nog de meeste andere boomen door de schildluis waren aangetast. Al de boomen uit dien boomgaard werden gerooid en verbrand. Pere-, abrikozen-, pruime- boomen, kruis- en aalbessenstruiken, die door de San José schildluis worden besmet, lijden ook zeer onder dien aanval ; en er gaan, wanneer geen middelen worden aangewend, zeer zeker vele door de werking van dit dier te gronde, echter ge- woonlijk nog niet heel spoedig. Ik zag in een’ boomgaard te Moorestown (N. J.) een’ sterk aangetasten boom, dien men op- zettelijk aan zijn lot had overgelaten, om te zien hoe lang hij het zou uithouden; en het bleek dat hij vijf jaar na den aanval nog niet dood was. Andere ooftboomen dan perziken sterven niet zoo heel spoedig na den aanval van San José schildluizen, ook wanneer deze zich sterk vermeerderen; onder gunstige om- standigheden houden zij het zelfs jaren lang uit; wel beginnen ze te kwijnen, ener ontstaat veel dood hout in, en soms lijdt de vruchtzetting er onder; maar vaak leveren deze kwijnende boomen toch nog vele vruchten, die echter de normale grootte niet bereiken.

In yele streken van Amerika werd in den beginne op de verschijning van de San José schildluis weinig acht geslagen ; toen daar dit dier ongemerkt tot eene vrij aanzienlijke vermeer- dering was gekomen, en zeer belangrijke schade bleek aan te richten, z006 zelfs dat bij verscheidene grondbezitters een zeer groot getal boomen stierf, ontstond er een ware paniek, die nog toenam, toen bleck dat de entomologen der Experiment- stations niet dadelijk een middel aan de hand konden doen, dat onder de meest verschillende omstandigheden onfeilbaar was. Er waren farmers, die toen hunne uitgestrekte boom- gaarden geheel en al wilden uitroeien en alle boomen verbran- den; en niet dan met moeite konden zij er toe worden gebracht, alvorens, tot zulke krasse maatregelen over te gaan, eerst nog eens andere maatregelen te probeeren. Geen wonder dan ook,

af

dat de Amerikaansche couranten en tijdschriften een verschrik- kelijk tafereel ophingen van de geweldige vernielingen, die de San José scale kon teweeg brengen; en de Europeeschecouranten namen deze mededeelingen over. Ik wil de schade, welke de San José schildluis teweegbrengt, volstrekt niet te gering aan- slaan; entomologen als Howard, Marlatt, Johnson, Forbes en Webster zeggen allen dat zij het schadelijkste insect in ooft- boomgaarden en kweekerijen is, waarmee Amerika ooit te kampen had; en ook John B. Smith, hoewel hij iets minder ernstig over het optreden van dit insekt denkt, acht het toch een der grootste plagen van de ooftteelt en de kweekerijen in New Jersey. Maar in sommige Staten van Amerika is de San José scale toch niet van die beteekenis; en zij wordt daar in schadelijke werking verreweg door andere schildluizen over- troffen. Zoo is, volgens het getuigenis van de heeren Comstok en Slingerland, in den Staat New York, de Aspidiotus ancylus veel meer algemeen dan A. perniczosus ;hij leeft op dezelfde boomen en brengt dezelfde beschadiging als deze te weeg; voor New York is hij van veel meer beteekenis dan de ware San José seale. Prof. Woodworth deelde mij mee, dat voor de omge- ving van Berkeley (Californié), althans tegenwoordig, Asp7- diotus rapa, die door de practici yeel met de ware San José scale wordt verward, veel schadelijker is dan deze; hij leeft daar vooral op pereboomen. Maar in de buurt van Berkeley is de schadelijkste van alle schildluizen Lecantum Oleae, die vooral olijf-, citroen- en oranjeboomen aantast, maar op nog vele andere boomen leeft, en welker vermeerdering geregeld de vestiging van voetdauw (Capnodium sp.) op bladeren en vruchten ten gevolge heeft. Ik wil hier nog bijvoegen, dat Aspzdiotus perniciosus in verschillende stre- ken van Amerika voorheen zeer schadelijk was, waar hij nu niet meer van beteekenis is, omdat hij er Of door de natuurlijke Vijanden (zooals in Florida, Alabama, Zuidelijk Californié), Of

By) ee

door de bestrijding van den mensch (Noordelijk Californié), zoo goed als uitgeroeid is geworden. Zie hierover echter in het vervolg van dit verslag.

Alvorens dit overzicht van de schade, door de San Jose schildluis teweeg gebracht, te eindigen, zij het mij nog vergund, Uwe Excellentie in herinnering te brengen, dat ik in Maart de schade heb gadegeslagen in een’ uitgestrekten boomgaard in het Groothertogdom Hessen, vooral aan pereboomen, maar ook aan appelboomen teweeggebracht door Aspidiotus Puii Lich- tenstein (A. ostreaeformis Curt). Deze soort, die door een niet volkomen ervaren waarnemer zeer licht met A. perniciosus kan worden verward, leeft voornamelijk aan pereboomen, maar ook aan appelboomen, en brengt aan deze boomen dezelfde en niet minder groote beschadigingen te weeg als de ware Aspidiotus perniciosus. Althans de in sterke mate door de San José scale aangetaste boomen, die ik in boomgaarden in New Jersey in oogenschouw nam, waren in volstrekt niet slechteren staat dan die, welke ik in den bedoelden boomgaard in Hessen door A. Pyit (== ostreaeformis) beschadigd zag. Evenwel zou ik denken, dat deze laatste er enkele jaren meer yoor noodig zal hebben, om de boomen indien staat te brengen, daar van haar in Duitschland slechts ééne generatie per jaar voorkomt, terwijl A. perniciosus meer geslachten per jaar heeft, althans in die Staten van Amerika, waar zij vrij schade- lijk wordt.

De verbreiding der San José schildluizen geschiedt gewoonlijk veel meer langs passzeven dan langs actieven weg; want niet slechts de volwassen wijfjes zijn onbewegelijk, maar reeds ook de jongen, wanneer zij nog slechts enkele dagen oud zijn. Gewoonlijk zelfs zuigen zij zich reeds na eenige uren vast ; en ook gedurende de allereerste periode van hun leven verbreiden zij zich nooit ver van de plaats waar zij geboren of getogen zijn, zoodat de jongen zich actief niet

oy

dan bij groote uitzondering van den eenen boom op een anderen begeven, althans in een’ boomgaard. In boom- kweekerijen, waar de boompjes dicht bij elkander staan en elkaar aanraken, geschiedt zulks eerder. Maar de jonge diertjes laten zich dikwijls meevoeren, zoodat hunne verbrei- ding dan deels actief, deels passief, en wel over soms groote afstanden plaats grijpt. Men heeft jonge San José schild- luizen gezien op den rug van _ lievenheerbeestjes en van mieren; en aldus kunnen zij van den eenen boom naar den anderen worden yoortgesleept. Ook worden zij door yogels, waarop zij zich hebben neergezet, zelfs over vrij groote afstanden voortbewogen ; en menschen kunnen ze eveneens op hunne kleeren, op rijtuigen, karren en kruiwagens enz., uit den eenen boomgaard in den anderen overbrengen. YVerreweg het meest echter geschiedt de verbreiding geheel passief n.1. Wwanneer boompjes en heesters of enten, waarop de schild- luizen vastzitten, uit besmette kweekerijen worden verkocht en vervoerd. Natuurlijk kunnen zij op deze wijze gemakkelijk naar elders worden gebracht, ook den Oceaan oversteken en aldus zich in geheel yreemde streken vestigen. Maar daar de San José scale niet op kruidachtige planten en op coniferen leeft, kan de verbreiding alleen geschieden door middel van boomen en heesters, welke niet tot de coniferen behooren.

Het ligt voor de hand, dat men aanyankelijk van meening was, dat de verbreiding ook zou kunnen plaats grijpen met ooft, alsmede met afval daarvan, en met manden en zakken, waarin besmet ooft was verpakt geweest. Menis in Europa zelfs bang geweest voor den invoer van geconserveerde vruchten. Na de informatién, die ik heb bekomen omtrent de wijze, waarop deze laatste in het land van herkomst worden behandeld, alvorens zij ter verzending gereed zijn, ben ik overtuigd, dat aan de mogelijkheid, dat zich daaraan levende schildluizen zouden bevinden, zelfs niet kan worden gedacht.

3

Men zou echter geneigd zijn aan te nemen, dat met versch ooft en met afval daarvan de overbrenging der San José schildluis van de eene streek naar de andere al zeer licht zou kunnen geschieden. Maar alle deskundigen, die ik over deze zaak sprak, de heeren prof. Smith, prof. Comstock, Slinger- land, Jordan, Lowe, Howard, prof. Johnson, prof. Woodworth, Craw, Ehrhorn, verzekerden mij dat in de Vereenigde Staten, waar men in de laatste jaren met zooveel ijver de verbreiding van deze schildluis tegengaat en in ieder geval van nieuwe besmetting zijn best doet, de bron der besmetting op te sporen, geen enkel geval van besmetting van eenen boomgaard of eene kweekerij door geimporteerd ooft of ooftafval is geconstateerd geworden. Weinigen van de entomologen, die ik raadpleegde, gingen zoover van de mogelijkheid te loochenen, dat de San José schildluis, ergens met ooft binnen- gesleept, daar in boomgaarden of kweekerijen vasten voet zoude kunnen krijgen. Maar allen achtten het hoogst onwaarschynlyk, dat zoo iets ooit zou plaats grijpen.

Prof. Smith zei: « Bevindt zich de schildluis eenmaal op eene yvrucht, dan blijft zij er op en vermeedert zich daar, zelfs weken lang, zoo lang maar de vrucht niet gaat rotten. Maar nu is de kans al zeer gering, dat zulk eene met schild- luizen bedekte vrucht, die door den handel is getransporteerd, weer in eenen boomgaard of in eene kweekerij terecht komt, en wel in den tijd dater larven zijn, die zich kunnen bewegen »,

De heer Marlatt sprak als zijne meening uit, dat er niets tegen kon zijn, in de Europeesche havenplaatsen den vrijen invoer van ooft (ook zonder inspectie welke inspectie toch niet nauwgezet kan geschieden) toe te staan. Want nog nooit, voor zoover men weet, is eene kweekerij of een boomgaard door.den invoer van besmette vruchten met San Jose schildluizen geinfecteerd geworden. Het zou misschien mogelijk zijn dit te doen, wanneer men de schil van eene

6

ac ABQ

besmette vrucht aan een’ tak van een, boom vastbond, en dat nog wel in den tijd der vermeerdering der San José schildluis (einde Mei of later), wanneer het meeste ooft op is. De heer Marlatt eindigde met de woroden: « The danger from fruit is almost nothing ». Prof. Johnson, te College Park (Maryland) onderzocht in 92 gevallen de herkomst van de San José scale, waar die zich in een’ bepaalden boomgaard of eene bepaalde kweekerij vertoonde. In 57 van die 92 gevallen kon nauw- keurig worden geconstateerd, dat het insekt daar uit eene bepaalde andere kweekerij, dikwijls uit een’ anderenStaat, wasingevoerd ; in 25 van die gevallen bleken de schildluizen afkomstig te zijn uit boomen uit de omgeving ; in 19 van de 92 gevallen kon de oorsprong van dit insekt niet met zekerheid worden opge- spoord. Maar in geen van de 82 gevallen, waarin de her- komst van de San Jose scale werd vastgesteld, was de oorzaak te zoeken in verbreiding door ooft of door ooftafval.

c. Voorwaarden, waaraan de verbreiding der San José scale verbonden is.

Op blz. 84 van het vanwege de « Division of Entomo- logy » van U. S. Department of Agriculture » te Washington uitgegeven Bulletin 3°, New Series, getiteld : « The San José scale, its occurences inthe United States », bewerkt door Howard en Marlatt, vindt men eene kaart van de Vereenigde Staten, waarop door stippen aangeduid zijn de plaatsen, waar de San José schildluis tot in het laatst van 1895 werd aangetroffen, en waarop tevens zijn aangeduid de verschillende klimatolo- gische districten life zones »), welke dr. C. Hart Merriam, met het oog op de verbreiding der dieren (en ook der planten) onderscheidt. Deze « life zones » zijn voor de Vereenigde Staten de tropische zone, waartoe kleine gedeelten van zui- delijk Florida en van zuidelijk Texas behooren, de lower and upper austral zones, die verreweg het grootste gedeelte van

oe Nt)

de Vereenigde Staten innemen, en de /ransition . zone, liggende tusschen de upper austral zone en de boreal zone, tot welke laatste een groot deel van Canada en ten Noorden daarvan gelegen deelen van Britsch Noord-Amerika behooren.

In de transition zone liggen de Staten Maine, New- Hampshire, Vermont, een groot deel van New York, van Michigan, Wisconsin, Wyoming, Colorado, Oregon en Was- hington. Nu leert de bovenvermelde kaart, dat de verbreiding der San José scale in hoofdzaak beperkt is tot de upper en de lower austral zone; en met dezen regel is in overeenstem- ming ook de nieuwe kaart op blz. 7 van het Bulletin n°. 12, New Series van de Division of Entomology van het Department of Agriculture The San José scale in 1886—1897 », bij L. O. Howard), waarop doorpunten zijn aangeduid, alle plaatsen, waar tot het einde van 1897 de San José schildluis verbreid was of verbreid geweest was. In Maine, New-Hampshire, Ver- mont, Wisconsin, Noord-en Zuid- Dacota, Montana, Wyoming en Colorado werd de San José scale tot dusver nog in het geheel niet aangetroffen. Van den Staat New York vindt men in Lintners’s « Eleventh Report on the Injurious and other insects of the State of New York for the year 1895 », op pl. IV eene kaart, waarop nauwkeurig is aangegeven hoever zich in dien Staat de « transition » en de « upper austral life zone » uitstrekken. Tot « the upper austral zone » behooren het dal van de Hudsonriver van Saratoga tot New York City, Long Island, alsmede het gedeelte hetwelk zich langs de Zuidzijde van het Ontariomeer uitstrekt en waarin onder anderen de Niagarafalls, Buffalo, Rochester, Geneva, Syra- cuse en Ithaca gelegen zijn. En wanneer men nu de verbreiding van de San José scale in den Staat New York nagaat, dan blikt dat dit insekt zeer schadelijk is op Long Island, niet zonder beteekenis in het dal van den Hudsonriver en dat het ook in het gedeelte van den Staat New York,

hetwelk zich ten Zuiden van het Ontariomeer uitstrekt, enkele malen voorkwam. Het blijkt zich dus in den Staat New York strikt te houden aan de « upper austral zone » en in de « transition zone » niet voor te komen.

Volgt uit de boven aangehaalde gegevens, dat de San José scale bepaald een insect is, dat zijne levensvoorwaarden vindt in de « lower- » en in de « upper austral zone », men zou te ver gaan met te beweren dat zij daar buiten nzet leven kan. Want men heeft haar wel degelijk soms ook in streken aange- troffen, die tot « transition zone » behooren, zooals in sommige gedeelten van de Staten Oregon en Washington, op Van Cou- verseiland en op enkele plaatsen in Ontario. Toch blijkt zij zich daar niet sterk te vermeerderen en er dus weinig kwaad te stichten. Zoo schijft Palmer, die haar op Van Couversei- land ontdekte : « Ik moet zeggen dat de algemeene opinie, dat de San José schildluizen de boomen in drie jaren tijds dooden, niet overeenstemt met de alhier gedane waarnemin- gen. Sommige boomen waren, dat was duidelijk te zien, reeds gedurende veel langeren tijd aangetast en leefden nog.

Ook buiten Noord-Amerika wordt de San José schildluis aangetroffen, nl. in Chili, op Hawai, in Japan; en verder op het vasteland van Australié: in Queensland, New South Wales, South Australié en Victoria. Oliff vond haar het eerst in 1892 in New South Wales, French in 1894 in Vic- toria.

Uit hetgeen hier in het kort omtrent de verbreiding van de San José schildluis is medegedeeld, kan in het algemeen deze conclusie worden getrokken : het insect behoort thuis en kan zich sterk vermeerderen en aldus schadelijk worden in streken met een subtropisch klimaat, en in streken, die iets verder dan deze yan den aequator verwijderd zijn; in streken, liggende in Amerika op ongeveer den breedtegraad van Nederland, werd het insckt slechts bij uitzondering waargenomen, en in ieder

sega) ==

geval heeft de schade, welke het daar aanricht, uit een oeco- nomisch oogpunt weinig te beteekenen.

Een andere factor, waarvan vooral afhangt of de San José scale in de eene of andere streek al of niet kan aarden, is het gehalte van de lucht aan waterdamp. In warme streken, die een vooridurend zeer vochtig klimaat hebben, kan zij best leven; maar zij bliikt het er op den duur niet uit te houden, daar zulke streken zoo bij uitstek geschikt zijn voor de vermeerdering van Sphaerostilbe coccophila, eene zwam, die in de San José scale parasiteert. Daardoor komt het dat dit insect, hetwelk zich in Florida en Georgia had gevestigd en vermeerderd, daar tegenwoordig zoo weinig meer te beteeke- nen heeft.

Koude, vochtige streken zijn voor de San José schildluis zeer ongeschikt; wanneer zij naar zulke streken wordt versleept, aardt zij daar op den duur toch slecht. De heer Wm. F. Dreer, handelaar in boomen, vruchten, enz. te Philadelphia, eigenaar eener groote kweekerij te Riverton (N. J ) sprak als zijne meening uit dat de San José schildluis wegens het in Nederland heerschende koude en tegelijkertijd vochtige klimaat, daar niet zou kunnen gedijen; hij wees er op dat op Van Couverseiland en in de nabijheid van Portland, waar het kli- maat zeer vochtig is, en waar dientengevolge bij uitnemend- heid kool wordt geteeld, het insect wel wordt aangetroffen, maar dat het zich daar z06 weinig vermeerdert, dat het er van bijkans geene oeconomische beteekenis is. Ook de heer Mar- latt, die ten tijde van mijn verblijf te Washington in plaats van heer Howard als entomoloog van het Department of Agricul- ture fungeerde, meende dat er veel kans zal zijn, dat de San José scale in Nederland niet zal kunnen tieren. Een voort- durend, of althans gedurende een groot gedeelte des jaars, yoehtig klimaat is, ook zonder dat nog juist de jaarlijksche regenval zoo bijzonder hoog behoefi te zijn, zeer nadeelig

peg sy ee

voor dit insect. Een vrij hooge regenval op zich zelf is echter nog niet altijd juist zoo schadelijk voor de San José schild- luis; wanneer in eene streek maar lange perioden van aanhou- dende droogte en warmte zijn, dan is een hooge totale jaarlijksche regenval voor dit insekt volstrekt geen bezwaar om er te tieren. Waar lange en droge zomers zijn, zooals in New Jersey, vermeerdert het insect zich zeer sterk en doet het veel kwaad.

John B. Smith, professor aan het Agricultural College te New Brunswick (N. J.), herhaalde in een gesprek met mij wat ik reeds in een zijner verslagen gelezen had, namelijk dat in New Jersey de San José scale het best bij droog, warm weer tiert. Zij houdt niet van vochtigheid, nog van schaduw, en in vochtige, koude localiteiten gaat zij op den duur dood. Groote boomen met een dicht bladerendak worden het minst beschadigd ; en waar veele boomen of heesters bij elkaar staan, die met elkander den grond volkomen beschaduwen, daar vermeerdert zich de schildluis alleen in de toppen en de uit- einden der twijgen.

Behalve de geographische ligging en klimatologische omstandigheden, blijken ook de eoconomische toestanden yan veel belang te zijn op de uitbreiding en de beteekenis, die de San José scale in eene bepaalde streek erlangt. Zooals uit het vervolg van dit verslag zal blijken, is het niet moeilijk dit insekt met succés te bestrijden en zelfs geheel meester te worden, als men er maar tijdig bij is. Waar nu de boom- gaarden groot zijn en het daaryoor beschikbare personeel niet talrijk, of waar door andere oorzaken het verschijnen van de San José schildluis in een’ boomgaard of eene kweekerij niet spoedig genoeg wordt geconstateerd, en waar niet spoedig gvenoeg de yereischte maatregelen worden genomen, daar zal alras, wanneer de overige factoren gunstig zijn, de schildluis zich zoodanig hebben gevestigd en vermeerderd,dat het hoogst

ani) ee

moeilijk zal zijn haar weer kwijt te raken. Maar waar regel- matig wordt nagegaan of zich in een’ boomgaard of eene kweekerij ook schadelijke insekten of ziekten vertoonen, die stelselmatig moeten worden bestreden, daar kan men deze bestrijding ter hand nemen, zoodra men het kwaad ontdekt. Vooral met het oog op de tijdige ontdekking eener kwaal is zoo aanbevelenswaard de in verscheiden Staten ingevoerde maatregel, waarbij aan bepaalde inspecteurs, adviseurs, « horticultural commissioners », of hoe men ze moge noe- men, de verplichting is opgelegd om één- of tweemaal per jaar alle in den Staat aanwezige boomgaarden en kweekerijen te inspecteeren : de kweekerijen vooral, omdat van uit deze, als ze besmet zijn, schadelijke insekten heinde en ver verbreid worden, zooals indertijd twee kweekerijen in New Jersey (te Parry ente Little Silver) door uit Californiége impoteerde pruime- boompjes met de San José scale werden besmet, welke twee kKweekcrijen op hare beurt weer de bron der besmeting werden voor een groot deel der Oostelijke Staten.

Vooral in plaatsen, waar behalve kweekerijen en boom- gaarden, een grootaantal privaatwoningen worden aangetroffen, met een’ grooteren of kleineren vruchtentuin, daar nestelt zich de San José schildluis onder gunstige omstandigheden in ZOO erge mate dat de hoop op eene totale uitzondering moet worden opgegeven, zoodat men zich daar op het standpunt van prof. John B. Smith moet stellen, waar hij zegt : « Again let me repeat that I do not believe in the extermination of the scale in New Jersey. It has come to stay, and must be dealt with. I believe, also that it canbedealt with without particular difficulty, provided treatment is persisted in... Sooner or later this scale will find its level, and as we become acquainted with it, it will lose its terrors and become easier to handle... . » (bladz., 492 van « Report of the New Jersey Experiment stations for the year ending October 31st 1897 ».)

<2 GG p=

Dit is nog zooveel mecr het geval, wanneer, zooals te Moorestown en op vele andere plaatsen in New Jersey, de privaattuinen voor een groot deel omgeven zijn doorheggen van Cydonia japonica, die daar alle in meerdere of mindere mate zijn geinfecteerd. Zelfs prof. Johnson, die in de San José scale een veel ernstiger gevaar ziet dan prof. Smith en voor de meest krasse maatregelen niet terugdeinst, waar het geldt, dezen vijand te bestrijden, zegt : « Under the present conditions it is doubtful if we can ever exterminate this prince of orchard pests in our state.

Alvorens deze afdeeling van mijn verslag te eindigen, zij het mij vergund, nog te wijzen op denznvloed van de natuur- like vijanden der San José schildluis. Deze yormen een’ belangrijken factor, wel niet zoozeer met het oog op de ver- breiding van dit insekt, maar zeer zeker met het oog op zijn gedijen. Reeds boven deelde ik mede dat de San José schild- luis in Florida en Georgia door eene zwam (Sphaerostilbe coccophila) bijkans geheel werd uitgeroeid, althans zoodanig werd verminderd dat het insekt in die staten geen belangrijke oeconomisehe beteekenis meer heeft. Hetzelfde is het geval met sommige streken van Zuid-Australié (blijkens » Journal of Agriculture of South <Australié. Vol. I. 6). Bij Saratoga (N. Y.) heeft men, naar ik van de entomologen te Ithaca vernam, eene andere, nog niet nauwkeurig bestu- deerde zwam ontdekt, die daar begonnen is de San José seale uit te roeien. Deze zelfde zwam schijnt ook in Canada op dit insekt te zijn gevonden. In Zuidelijk Californié, waar de San José scale voor eenige jaren zoo groote schade aanrichtte is het insektthanssterk verminderd. Volgens Smith, Howard, Woodworth, Ehrhorn, Craw en anderen is het zelfs in ver- scheidene streken van Zuid-Californié in het geheel niet meer te vinden, of althans 266 zeldzaam dat van schade geen sprake meer is. Dit is onder anderen bij Berkeley, San Francisco,

pene ya

Santa Clara, Sant José het geval. Bij Los Angelos schijnt het insekt ook uit te sterven, hoewel het er niet geheel ver- dwenen is ; bij San Bernardino is het nog even schadelijk als tegenwoordig in de Oostelijke Staten New Jersey en Maryland het gevalis. Dit verdwijnen ofalthans sterk verminderen van de San José schildluis, is het gevolg van de sterke vermeerde- ring van onderscheiden soorten van lievenheersbeestjes, die haar en in den toestand van larve én in dien van volwassen kever verslinden, alsmede van eenige sluipwespsoorten (A plhe- linus fuscipennis Howard, Aphelinus mytilaspidis Le B., Aspidioliphagus citrinus Craw.), welke hare eieren in het lichaam van de San José schildluizen leggen. Nu komen inde Oostelijke Staten en in Noordelijk Californié 66k wel sluipwesp- soorten voor, die hare eieren in het lichaam van Asp7zdzotus perniciosus leggen, en 00k wel soorten lievenheersbeestjes, die op dit insekt azen; maar daar hebben zij tot dusver geene zoo krachtige uitwerking gehad en zullen zij ook eene zoo krachtige uitwerking niet krijgen. De reden waarom deze natuurlijke vijanden in Zuid-Californié zoozeer tot de vermin- dering der San José schildluis hebben bijgedragen, is de vol- gende. De San José scale heeft jaarlijks eene rustperiode noodig, gedurende welke alle levensverrichtingen stilstaan, bepaaldelijk ook de voortplanting. Deze rustperiode duurt in warme streken weinig korter dan in koudere. In New Jersey begint de voortplanting cerst in de tweede week van Juni, in Zuidelijker streken althans niet veel vroeger; volgens Smith in Zuidelijk Californié slechts weinige dagen vroeger dan in New Jersey. Maar terwijl nu in de meer gematigde streken ook de natuurlijke vijanden van de San José schildluis (lieven- heersbeestjes en sluipwespen) eene vrij langdurige rustperiode hebben, ontbreekt die voor deze vijandengeheel en al of bijkans geheel in de streken met een subtropisch klimaat. En zoozullen dus na korter of langer tijd de natuurlijke vijanden van de

IeRyes

San José schildluis dit insekt zelf geheel moeten uitroeien. Het zijn, volgens Craw, vooral twee soorten van lievenheers- beestjes, die zich bij de bestrijding der San José schildluis zeer verdienstelijk maken: de oorspronkelijk in Californié inheem- sche Chilocorus bivulnerus en de in Australié thuis behoo- rende, opzeticlijk door Koebele, maar reeds vroeger toevallig in Californié ingevoerde, Rhizobius toowoomba. De fun- goide zickten hebben in Californié minder vat op de San J osé scale, omdat het klimaat er voor dein Aspzdzotus woekerende zwammen te droog is.

d.. De bestrijding van de San José scale, xooals die in Amerika geschiedt.

De bestrijding van de San José seale is een voorwerp van de uiterste zorg der Regeering van al die Staten, welke reeds van dit insekt te lijden hebben, en ook van Staten, waar afgaande op de ligging en op de daar plaats vindende ooft- teelt het insekt van beteekenis schijnt te kunnen worden. Die bestrijding is tweeérlei; men tracht de vestiging en ver- meerdering te voorkomen in die streken, waar zij tot dusver nog niet werd aangetroffen; en men tracht dit insekt overal waar het zich reeds in sterke mate heeft vermeerderd, zooveel mogelijk wet fe voecen. Men kan dus hier, evenals bij de bestrijding van andere schadelijke dieren en plantenziekten, voorbehoedmiddelen enbestrijdingsnuddelen onderscheiden, waarbij echter moet worden opgemerkt, dat geen scherpe grens tusschen deze twee groepen van middelen kan worden getrokken, daar immers het dooden van de San José seale in eene bepaalde kweekerij door een of ander verdelgingsmiddel tevens het besmetten van boomgaarden van andere kweeke- rijen en tuinen van uit die kweekerij voorkomt. Toen de San Jose scale zich in zorgwekkende matein sommige streken begon te vermeerden, en yooral toen bleek hoe gemakkelijk

69

dit gevaarlijke insekt niet slechts van de eene kweekerij naar de andere, maar ook van den eenen Staat naar den anderen kon worden overgebracht, gingen de Regeeringen van de nog niet of nog weinig besmette Staten de grenzen sluiten voor den invoer van oofthoomen en soms ook van andere boomen en heesters uit de besmette Staten; en er zijn Staten, die nog tegenwoordig het eenmaal verordende invoerverbod blijven handhaven. Weldra echter bleek, dat maatregelen als de hierbedoelde zeer belemmerend werken en uiterst lastig zijn vol te houden, te meer daar zoo dikwijls een en dezelfde ooft- teler of boomkweeker sommige van zijne terreinen in den eenen Staat, andere in een anderen Staat heeft liggen. Maar bovendien bleken alras de invoerverbodsbepalingen volstrekt niet afdoende te zijn, daar nader onderzoek aan den dag bracht, dat reeds lang voor deze bepaling gemaakt was ten behoeve van een Staat, daar toch reeds verscheidene plaatsen besmet waren, hoewel men meende dat die Staat toen nog geheel vrij was van de San José scale. Telkens bleek weer dat de invoerverbodsbepalingen te laat waren gemaakt, hoe vroeg men er ook bij was geweest ; en andere bepalingen werden noodzakelijk.

In de United States is de bodemkultuur een der belang- rijkste voorwerpen van de Regeeringszorg, zoowel van de Washingtonsche Regeering als van Regceringen der ver- schillende staten. Vanwege de Washingtonsche Regeering wer- den dan ook herhaaldelijk bulletins over de San José scale en de doelmatigste bestrijding van dit insekt uitgegeven; de entomologen der verschillende experiment stations gaven zich zeer veel moeite om de leefwijze en de doelmatigste bestrijdings- wijze, met het oog op de plaatsclijke omstandigheden, te bestu- deeren; de Regeering van New Jersey stelde eene aanzienlijke som beschikbaar om prof. John B. Smith van New Brunswick in staat te stellen, de San José schildluis in Californiéen andere

—|—

staten te bestudeeren. Daar de Regeeringen der verschillende staten tamelijk wel souverein zijn, zagmen weldra in de onder- scheiden staten der United States de meest verschillende wetten ontstaan, die alle de uitrociing ofde verhindering van de verbrei- ding der San José schildluis ten doel hadden. De desbetref- fende bepalingen echter waren en zijn nog in den eenen staat eeheel anders dan in den anderen staat; en meer dan eens ge- beurde het dat eene wet nauwelijks een paar jaren van kracht was, of men zag het ondoelmatige, het onvoldoende of het on- uitvoerbare van sommige bepalingen in, en verving de wet door eene andere. Zoo werd 2 April 1896 in Maryland een « trees and nursery stock law » uitgevaardigd, en reeds 9 April 1898 werd deze vervangen door eene nieuwe « law providing for the suppression and control of Insekt pests and Plant Disea- ses in Maryland. » De wetten betreffende de bestrijding der San José scale zijn dus niet sleclits in de onderscheiden staten zeer verschillend, maar ook hebben zij in vele, zoo niet de meeste staten haren definitieven vorm nog niet aangenomen. De ~ heer Marlatt zei mij dan ook, dat er op het gebied van deze wetten in Amerika eigenlijk « nothing definite » bestaat. Toch valt een belangrijk feit te constateeren, nl. dat de Regeeringen der meeste staten de gelegenheid hebben aangegrepen, om niet slechts de bestrijding van de San José schildluis te regelen, maar tevens bepalingen te maken ter voorkoming van de ver- meerdering en verbreiding van andere belangrijke schadelijke dieren en van de voornaamste plantenziekten. M. i. hebben die regeeringen daarbij een volkomen juist standpunt ingeno- men, wijl immers hoe schadelijk ook de San José scale moge wezen, andere plagen in bepaalde staten van niet minder beteekenis zijn, en 060k zeer gemakkelijk naar elders kunnen worden verbreid.

Het is niet mogelijk, hier een overzicht te geven van de wetten, welke achtereenvolgens in verschillende staten der

a)

United States zijn ingevoerd, endie tot doel hebben het bestrijden en het voorkomen der verbreiding, hetzij alleen van de San José schildluis, hetzij ook van andere belangrijke plagen van ooft- boomen en van andere kultures. Ken overzicht van deze wetten, bijgehouden tot in het begin van 1898,

het vanwege de « Division of Entomology » (van het U. S. Department of Agriculture » te Washington), uitgegeven bulle- tin: » Recent Laws againstinjurious insects in North-America = , bewerkt door L. O. Howard. Ik moet echter doen opmerken, dat sedert het verschijnen van dit werk in nog enkele staten wetten zijn uitgevaardigd, in andere staten bestaande wetten

vindt men in

gewijzigd zijn.

In de meeste staten heeft men thans afgezien van eene eenvoudige sluiting der grenzen voor den invoer van uit be- smette staten; maar heeft men inplaats daarvan een’ geregelden entomologischen resp. phytopathlogischen dienst in het leven geroepen. Men heeft ambtenaren benoemd (in Californié in iederecounty een’ zoogenoemden « horticultural commissioner = , in andere staten een’ of meer entomologen), die het toezicht hebben op alle kweekerijen en boomgaarden in den staat; en wier verplichting het tevens is, alles wat aan boomen, heesters enz. in dien staat wordt ingevoerd, aan de grenzen te inspec- teeren. Dezen zijn verplicht, in het hun aangewezen district, de boomgaarden, kweekerijen en wijngaarden minstens één- of tweemaal per jaar te inspecteeren (in sommige staten moeten de boomgaarden minstens é¢nmaal, de kweekerijen minstens tweemaal per jaar worden geinspecteerd) ; wordt ergens de San José scale of eene of andere ernstige plaag (zooals « Pear Blight», « Peach Yellows » of « Rosette ») aangetroffen, dan maken zij de eigenaars van den boomgaard of kweekerij daarop opmerk- zaam, en al naar. omstandigheden schrijven zij den eigenaar yoor, bepaalde bestrijdingsmiddelen aan te wenden, of wel al de aangetaste boomen uit te roecien ente verbranden. Vergoe-

pe

ding van gemaakte onkosten of van geleden schade wordt in *t algemeen niet gegeven.

Is eene kweekerij bevonden vrij te zijn van gevaarlijk schadelijk gedierte en van gewichtige plantenziekten, of zijn de vyoorgeschreven middelen met goed gevolg toegepast, dan is de deskundige in verscheiden staten verplicht den eigenaar een certificaat te geven, waarin getuigd wordt, dat zijne kweekerij vrij is van schadelijk gedierte en plantenziekten. In andere staten is de deskundige daartoe niet verplicht, en dat wel niet alleen omdat het niet vinden van bepaalde schadelijke dieren of ziekten in eene kweekerij geen absoluut bewijs is dat de bewuste plagen daar niet voorkomen ; maar vooral ook omdat vanzoodanigecertificaten misbruik zoukunnen worden gemaakt. Immers vele kweekers verkoopen meer boomen, heesters, enten, enz., dan zij zelven telen; en de verleiding is. voor hen eroot, dat zij, materiaal, dat uit kweekerijen van anderen af- komstig is verkoopende, dit van een certificaat voorzien, dat voor hunne eigen kweekerijen was afgegeven. In ieder geval worden door de werkzaamheid der deskundigen vele plagen vernietigd, enhet gevaarvan besmetting van andere kweekerijen boomgaarden, tuinen, enz. van besmette kweekerijen uit ver- minderd. Bovenal heeft de werkzaamheid dezer deskundigen het groote voordeel, dat de practici meer op het aanwezig zijn van plagen in hunne kweekerijen en boomgaarden worden op- merkzaam gemaakt; ook dat zij zelven er naar trachten, deze plagen in ’t begin van haar optreden te bestrijden. Zelfs de kortzichtigen onder de kweekers zien in, dat zij op die wijze voorkomen, dat later als anders de plaag zou hebben voort- gewoekerd—de deskundige het uitroeien van zeer veel boomen zal voorschrijven ; in dit opzicht werkt het misschienzeer goed, dat voor geleden verliezen door de aanwending van middelen en door het uitroeien en verbranden van besmet materiaal geene schadevergoeding wordt gegeven. Trouwensindetwee staten,

Se cares

waar misschien wel de meest krasse wetsbepalingen bestaan, n. 1. in Californié en Maryland, werd mij door verschillende deskundigen ,prof. Craw te San Francisco, Ehrhorn te San José, prof Johnson te College Park, Md.) verzekerd dat zij nooit boete beproeven op te leggen, en dat bijkans zonder uit- zondering de kweekers en oofttelers van zelf den raad der des- kundigen, komen inwinnen, waar zij meenen, dien noodig te hebben. Ook de Washingtonsche staatsentomoloog Howard, dien ik te San Francisco ontmoette, nadat hij een groot gedeelte van Californié had doorgereisd, verzekerde mij, dat aldaar de verhouding tusschen de deskundigen en practici doorgaans uitstekend is te noemen, en dat de eersten bijkans nooit van de hun bij de wet gegeven bevoegdheid gebruik behocven te ma- ken, om bij onwil der practici, zelf, en wel op kosten van laatstgenoemden, de aangetaste boomen te doen ontsmetten, resp. te verbranden. Ook waar ik, niet in ’t bijzijn van een’ deskundige, mannen raadpleegde, die in kweekerijen of boom- gaarden werkzaam waren, kreeg ik uit de met hen gevoerde gesprekken, den indruk, dat er werkelijk eene zeer goede samenwerking tusschen de kweekers en de deskundigen bestaat. Te Santa Cruz ontmoette ik een’ Nederlander, den heer Jarman, oud-leerling der Rijks-landbouwschool te Wageningen, thans woonachtig te Aptos, die mij insgelijks verzekerde dat de in Californié bestaande krasse wetsbepalingen in hare toepassin- gen zelden aanleiding tot gemurmurcer, nooit aanleiding tot ernstige moeilijkheden gaven. Ik geloof overigens wel, dat de toestand in niet alle counties gelijk is, daar de verhouding tusschen deskundige en kweekers zeer veel moet afhangen van de persoonlijkheid van den eerstgenoemde.

In Californié en andere staten wordt verder alles wat aan boomen, heesters, enten enz. uit andere staten der United States en uit het buitenland wordt ingevoerd, aan de grenzen aan een onderzoek onderworpen. Andere staten stellen zich

“=

tevreden met een bijgaand certificaat van een’ officieelen des- kundige in het bewuste land of den bewusten staat. Maryland eischt zulk een certificaat, maar onderwerpt toch nog al wat in dezen staat wordt ingevoerd, aan een onderzoek.

Sommige staten stellen zich niet tevreden met een certi- ficaat van een’ officieclen deskundige uit het land van herkomst, verklarende dat de bedoelde zending vrij is van ernstige plagen, omdat de zekerheid nict bestaat, dat die officieele deskundige een werkelijk bevoegd deskundige is. De mogelijkheid be- staat immers dat in het een of ander land iemand om andere redenen dan om zijne bekwaamheid tot het ambt van deskundige wordt geroepen.

Prof Craw, die alle zendingen inspecteert, welke via San Francisco in Californié worden ingevoerd (en deze zendingen komen van uit zeer verschillende streken der wereld), zeide mij dat hij, niettegenstaande het recht en de verplichting, die hij heeft om alles bij den invoer te inspecteeren, toch gaarne ziet dat de zendingen van certificaten van officieele deskundigen uit andere landen voorzien zijn. Wanneer het certificaat afkomstig is van een’ deskundige, die als een bekwaam en nauwegezet man bij hem bekend staat, kan hij met dit certificaat wel degelijk rekening houden. Maar bovendien is het voor de importeurs uit andere landen van veel waarde, dat hunne zendingen vooraf in hun eigen land geinspecteerd worden, daar op die wijze de kans veel geringer is, dat zoo’n zending in San Francisco zou worden afgekeurd; zoodat zij op die wijze voor veel schade worden behoed. Immers wanneer eene zending door eene plaag is aangetast en niet vatbaar is voor ontsmet- ting, wordt zij afgekeurd en danof teruggezonden of vernietigd.

Juist om deze bezwaren zooveel mogelijk te voorkomen, eischt de wet, welke thans in Maryland van kracht is, dat niettegenstaande de zendingen bij den invoer in dezen staat worden onderzocht, zoo noodig met blauwzuurgas gedesinfec-

Bes (eee

teerd, toch dat zij voorzien zijn van een certificaat van een’ oflicieelen deskundige uit het land van herkomst, in welk cer- tificaat wordt verklaard, dat de zending is « apparently free » van Zeer schadelijke insekten en ziekten. Maryland echter zorgt niet slechts voor zich zelf; het tracht ook andere staten en landen voor de besmetting van uit dezen staat te behoeden door de bepaling: dat van uit Maryland geen boomen, heesters, stekken, enten, enz. naar een’ anderen staat of een ander land mogen worden vervoerd, die niet zijn onderzocht en van een certificaat voorzien door den officieelen deskundige in den staat van uitvoer, resp. zonder vooraf te zijn ontsmet met blauwzuurgas in eene voor deze ontsmetting naar goedkeuring van den Staatstentomoloog gebouwde kas.

In Maryland zoowel als in Californié verleent de wet aan de officieele deskundigen ecene vrij groote macht, om in verschil- lende gevallen naar bevind van zaken te handelen.

De heer Ehrhorn te San José zei mij bijvoorbeeld, dat aangezien de yoor perzikboomgaarden zoo verderfelijke » peach yellows » in Californié nog niet voorkomt, en aange- zien het importeeren van deze ziekte voor dezen staat een zeer groote ramp zou zijn, hij eenvoudig het invoeren van perzik- boomen uit staten, waar zij heerscht, absoluut verbiedt, onver- schillig of de ingevoerde boomen aan yellows lijden of schijn- baar vrij van deze ziekte zijn.

Aangezien in de onderscheiden staten zoo geheel verschillende wetten op de bestrijding van plagen van boomen, heesters en planten van kracht zijn, werd in eene nationale conventie te Washington een ontwerp van eene wet betreffende dit onderwerp voorgesteld, die gelding zou hebben over het geheele gebied der United States. Naar aanleiding daarvan is op 18 Januari 1898 een in hoofdzaken aan dit voorgestelde wetsontwerp ontleende, maar toch eenigszins gewijzigde « bill » bij « the House of Representatives » ingediend door den heer

C. A. Barlow. Deze « Barlow bill » schijnt aanvankelijk kans te hebben gehad van te worden aangenomen; maar door den intusschen uitgebroken oorlog met Spanje kwam hij voor- eerst niet in behandeling. En intusschen hebben zich van verschillende zijden, met name yan de zijde van Californié en Maryland, stemmen daartegen verheven. De Barlow bill zou, als hij tot wet werd verheven, eischen dat iedere zending « trees, plants, shrubs, vines, grafts, cuttings and buds, com- monly known (as) nursery stock », welke in het gebied der United States zou worden ingevoerd, vergezeld ware van een certificaat van een’ officieelen deskundige in het land van her- komst, verklarende dat de bewuste zending was « found apparently free from all insect and fungous diseases dangerously injurious to nursery stock ». Die staten nu, welke tegen- woordig alles wat aan boomen, heesters, enz, hunne grenzen zal overschrijden, onderwerpen aan inspectie of aan desinfectie door hun eigen deskundige, zouden, wanneer de Barlow Dill tot wet werd verheven, zich later moeten tevreden stellen met een certificat van een’ vreemden deskundige, omtrent welks bekwaamheid, nauwgezetheid en betrouwbaarheid alleen de Regeering van het land van invoer te oordeelen zou hebben. Vandaar dat in eenige staten hevige oppositie bestaat tegen het voorgestelde wetsontwerp. Gaat dit laatste sommigen van de staten der Unie niet ver genoeg, in andere staten heerscht weer oppositie tegen Barlow’s voorstel van wet, omdat het den belanghebbenden te ver gaat. Zoo is in sommige staten eene sterke strooming, om de wet alleen toe te passen op boomen en heesters, niet op bloemen en sierplanten florist stock ~). Kortom de opinie van de meeste personen, wier meening ik over de kansen van den Barlow bill vraagde, was, dat deze wel nooit tot wet zou worden verheyen.

Wat betreft de verdelgingsmiddelen, welke in de ver- schillende staten der Unie tegen de San José schildluis worden

aangewend, merk ik op dat men deze in twee rubrieken kan indeelen : a. het te hulp roepen, casu quo het importeeren van natuurlijke vijanden; 0. de aanwending van stoffen, die het insekt dooden.

a. Over de werking van de natuurlyke vijanden werd reeds door mij gesproken. Ik deelde reeds mee dat men in Californié Australische soorten van lievenheersbeestjes heeft ingevoerd, welke daar nu uitstekend gedijen en het hunne tot de beteugeling der kwaal hebben bijgedragen. Neg andere dan de in dit verslag reeds genoemde soorten van lievenheers- beestjes spelen in de verschillende staten der Unie een groote rol bij de verdelging van de San José schildluizen, en wel Pen- tilia misella (in de Oostelijke Staten zoowel als in Californié), Orcus chalibeus, Orcus australiasiae, Rhizobius rentra- lis, Rhizobius debilis en Scymnus lophanthae (allen door Koebele uit Australié in Californié geimporteerd). Ik zag bij prof. Craw te San Francisco kweekerijen van verschillende soorten van lievenheersbeestjes, van welke hij af en toe een dozijn of een paar dozijn exemplaren zendt aan oofttelers, die ze in hunne boomgaarden mochten willen plaatsen ter bestrij- ding van de San José scale.

Natuurlijk heeft men ook getracht, fungus-ziekten bij deze schildluizen kunstmatig te verbreiden. Reeds wees ik er op dat Sphaerostilbe coccophila in Florida en Georgia deze gevaarlijke insekten geheel heeft uitgeroeid; en hoewel in minder vochtig-warme streken deze zwam niet zoo goed leeft als in de genoemde staten, heeft men toch elders op verschil- lende plaatsen getracht de Sphaerostilbe épidemie kunstmatig te verbreiden.

Op de terreinen van den heer Roberts te Moorestown (N. J.) zag ik de resultaten van ecene door prof. Smith geno- men proef, welke bijzondere vermelding verdient. Deze had uit Florida eenige takken yan ooftboomen laten komen, bedekt

i

te aes

met San José schildluizen, welke door Sphaevostilbe cocco- phila waren aangetast. Hij had voor twee jaren aan_ieder van eenige boomen, die tengevolge van de werking van het beruchte insekt in treurigen toestand verkeerden, een stuk van zoo’n uit Florida afkomstigen tak vastgebonden; en toen ik in April j.l. den boomgaard van den heer Roberts bezocht, was op de bewuste boomen geen levende schildluis meer te ontdek- ken, zonder dat eenig ander bestrijdingsmiddel was aangewend.

Elders had de heer Smith getracht op aangetaste boomen de zwamziekte der San José schildluis over te brengen door besmetting met reinculturen van Sphaerostilbe coccophila ; maar deze infectieproeven bleken slechts in één geval gelukt tesZijn:

Ook elders zijn proeven genomen, ten doel hebbende, kunsimatig épidemieén onder de schildluizen van den eenen of anderen boomgaard te verbreiden; maar toepassing in- het

eroot heeft deze bestrijdingswijze nog niet gevonden.

b. Aanwending van stoffen, die de Sun José schildluis dooden.

Onder deze stoffen staat het blauwzuurgas (cyanwater- stof) bovenaan. Door zijne intensieve werking, bepaaldelijk op het zenuwstelsel, is dit gas, reeds in geringe hoevecl- heden, voor het leven van elk dier doodelijk, terwijl de inwerking op plantaardige organismen uiterst gering is. De heer Johnson te College Park (Md.) heeft op perzikboomen en pereboomen een groot aantal proeven genomen, om na te gaan, onder welke omstandigheden berooking met blauwzuur- eas voor de boomen nadeelig kan worden. Daarop zijn van invloed : de hoeveelheden cyankalium en zwayelzuur, die men neemt,—de duur der berooking, —de tijd des jaars, waarin de berooking geschiedt. Johnson liet mij in zijn’ proeftuin de resultaten zijner proefnemingen zien, die weldra in een door hem uiltegeven rapport zullen worden beschreven. Het

WW

resultaat was, dat in den winter en ook in den herfst de behandeling altijd volkomen veilig kan geschieden, d. i. zonder eenig nadeel voor de boomen kan_ plaatsgrijpen, terwijl de schildluizen allen worden gedood. Eene behandeling in October, toen de bladeren nog aan de boomen zaten, maar reeds niet veel meer functioneerden, had tot resultaat dat de schildluizen allen stierven; de bladeren werden zwart, maar de knoppen leden niets : in ‘t volgende jaar liepen zij nor- maal uit. De in October 1897 aldus behandelde boomen stonden er in ‘t laatst van Mei 1898 zeer goed voor. Behandeling van de boomen met blauwzuurgas op een tijd, waarin zij een actief leven vertoonen, is voor deze boomen, zoo niet doodelijk, dan toch zeer schadelijk. Door eene berooking met dit gas wordt steeds elk dierlijk leven uitge- bluscht, zoodat niet slechts de aan de takken en twijgen aanwezige San José schildluizen worden gedood, maar tevens alle andere insekten, die zich daaraan mochten bevinden. Blauwzuurgas wordt dan ook in alle staten, waar de San José schildluis gevaarlijk kan worden, geregeld gebruikt om de uit verdachte en besmette kweekerijen ingevoerde boomen en heesters, alsmede de enten, van dit insekt te zuiveren, voor zoover aan zulke kweekerijen de vergunning tot uitvoer niet absoluut geweigerd wordt. Het blauwzuurgas wordt verder onder anderen in Californié en Maryland geregeld aangewend bij de ontsmetting van uit andere Staten en landen ingevoerde boomen, heesters, stekken en enten, die van verdachte of besmette streken komen. Bij prof. Smith te New Brunswick (N. J.) en bij prof. Johnson te College Park (Md.) zag ik kasten van verschillende constructie, waarin de berooking op doelmatige wijze kon plaats grijpen. Ik acht het overbodig, in dit verslag de constructie van deze « fumiga- ting houses » te beschrijven, te meer daar in de verslagen van de Experiment stations van New Jersey en van Maryland

ey

nauwkeurige beschrijvingen met afbeeldingen te vinden zijn. Prof. Johnson deelde mij mee dat hij 50,000 boompjes in den toestand, waarin zij gewoonlijk worden verzonden, in eens kan berooken; de kosten komen dan op 2 dollarcenten (5 Nederl. cts.) per 1000 stuks. Men stelt de te ontsmetten boompjes doorgaans */, 4 1 uur aan het blauwzuurgas bloot.

De behandeling is voor de menschen, die met de berooking belast zijn, niet gevaarlijk, mits zij voorzichtig zijn; zij moeten niet eerder dan 10 minuten na de opening van de kist of hut er ingaan.

Twee gevallen van een begin van vergiftiging zijn den heer Johnson voorgekomen; in beide gevallen was de persoon in quaestie er drie of vier minuten te vroeg ingegaan; daar men echter de vergiftiging bijtijds ontdekte, vond geen doode- like afloop plaats. Ook voor de ontsmetting van op stam staande boomen kan berooking met blauwzuurgas zeer goed dienst doen; men doet deze berooking plaats grijpen onder goed afsluitende zeilen, vervaardigd van katoen, doortrokken met ongekookte lijnolie.

Het zou mij naar mijn bescheiden meening te ver voeren, Wilde ik nadere bijzonderheden vermelden omtrent den meest gewenschten duur der berooking, omtrent de hoeveel- heden zwavelzuur, water en cyancalium, uit welke het blauwzuurgas wordt bereid, en omtrent de te gebruiken toestellen.

De bestrijding van de San José schildluis in boomen, welke op stam staan, geschiedt echter in de meeste streken niet met blauwzuurgas. Het meest gebruikelijk is in Cali- fornié de aanwending der « salt, ime and sulphur wash », inde Oostelijke staten die van de « whale owl soap ».

De salt, lime and sulphur wash, een uit kalk, zout en zwavel bestaande pap, wordt zooveel mogelijk in den rusttijd over de stammen en takken der boomen gespoten; zij bedekt

Se

de stammen, takken en twijgen met eene laag, waaronder de San Jose schildluizen verstikken. Nu heerst er in Californié ieder jaar maanden achtereen droogte, zoodat de bedekkende massa maar steeds op stammen en takken blijft kleven, en dus de insekten gedurende de gansche periode, waarin zij zich anders zouden voortplanten, daarmee overtrokken zijn; hun dood is daardoor onvermijdelijk. In New Jersey, Maryland en de verdere Oostelijke Staten kan men van de « galt, lime and sulphur wash » geen gebruik maken, aangezien daar de regen het middel spoedig van de boomen afwascht. Na de berooking met blauwzuurgas, waar velen tegen opzien, voor zoover de aanwending bij op stam staande boomen betreft, is geen middel zoo afdoende als de « salt, lime and sulphur wash » : in de streken, waar maanden lange droogte heerscht, wordt het dan ook algemeen toegepast. Zoo maakte men er aanvankelijk in geheel Californié gebruik van, tot men er in Zuid-Californié mee uitscheidde, wijl men de verdelgingstaak gerust aan de natuurlijke vijanden bleck te kunnen overlaten.

Door trouwe en geregelde toepassing van het meerge- melde middel echter kon men ook in Noordelijk Californié de San José schildluis weldra zoodanig verminderen, dat de plaag er werd tot staan gebracht en het insekt er niet meer dan _ bij uitzondering van beteekenis is.

In die staten, waar het gedurende den voortplantingstijd der schildluizen soms regent, voornamelijk in die streken, waar dikwijls stortbuien vallen, kan van de aanwending van « salt, lime, and sulphur wash » geen sprake zijn. En daar behalve totale uitroeiing van alle aangetaste boomen en beroo- king met blauwzuur-gas, geen middel z606 afdoend is, als deze Kalk-, zout- en- zwavelpap, heeft men het in het algemeen in de Midden- en Oostelijke staten nog niet zoover met de bestrij- ding der schildluizen gebracht als in Californié. Een zeer

a: S Cee

werkzaam middel, dat in de bedoelde staten dan ook het meest algemeen wordt toegepast, is bespuiting der boomen met « whale ou soap» of traanzeep. ‘Bij doelmatige aanwending worden de schildluizen gedood, terwijl de boomen niets lijden. Ik zag in de door mij bezochte boomgaarden van New Jersey verschil- lende boomen, dien men het kon aanzien, dat zij ernstig waren aangetast geweest, en die thans geheel vrij van San José schild- luizen waren, en zich tevens vrij goed hadden hersteld. Het bleek doelmatig, de whale oil soap met wat kalk te vermen- gen, omdat alsdan de plaatsen, welke men behandeld heeft, aan hare witte kleur herkenbaar zijn, zoodat men er zeker van is dat bij de bespuiting geen gedeelte van den boom wordt over- geslagen : iets dat van veel belang is, om zooveel mogelijk alle aan den boom zittende schildluizen aante raken. Daar bepaal- delijk de larven gemakkelijk door « whale oil soap » kunnen worden gedood, veel gemakkelijker dan de volwassen schild- Juizen, Zoo moet men de boomen yooral inden zomer besproeien, liefst drie maal in ¢én zomer. Volgens prof. Smith geschiedt de eerste besproeiing het best wanneer de eerste larven geboren worden, dus ongeveer 10 Juni; de tweede besproeiing 3 of 4 weken later; de laatste besproeiing in September. De besproeiing in September is, volgens hem, de noodzakelijkste van alle, omdat aldus de in deze maand geboren wordende jongen worden gedood, welke jongen anders gedurende den nazomer, die in New Jersey tot in November duurt, zich tot volwassen en voor overwintering geschikte insekten zouden ontwikkelen. Wanneer men om de een of andere reden slechts éenmaal per jaar wilde besproeien, zou men dit, yolgens Smith, in September moeten doen.

Prof. Smith toonde mij verder in verschillende boom- gaarden en kweekerijen 1°. boomen, die bij wijze van procf- neming tegen de San José schildluis waren behandeld met eene oplossing van « vesine » (hars) in « kerosene » (gezuiverd

ss aca

petroleum, zooals men bij ons in lampen brandt); 2°. boomen, behandeld met eene mechanische émulsie van kerosene ev water; 3°. boomen, behandeld met « crude oil » (donker- bruin, ruw petroleum). Al deze middelen, op de juiste wijze en te rechter tijd aangewend, dooden de schildluizen. De proeven werden genomen om uit te maken, of de boomen deze middelen, op verschillende wijzen (door bestrijken of door bespuiten) en op verschillende tijden fin den winter en korten tijd voor ’t opengaan der knoppen) toegepast, kunnen verdra- gen. Prof. Smith heeft in den laatsten tijd, in plaats van « kerosene », « crude oil » gebruikt, omdat deze stof minder schade aan de boomen doet, en daarbij toch langer blijft vast- kleven, minder spoedig geheel verdampt. Wat betreft de aan- wending van petroleumémulsies, zoo zij opgemerkt, dat men deze in ’talgemeen in Amerika tegenwoordig niet meer met behulp van zeepwater samenstelt, maar dat men met eigenaar- dige toestellen (van Deming & C°.) zoogenaamde « mechanical mixtures » van kerosene en water vervaardigt, die op de te bestrijden insekten eene even krachtige werking uitoefenen als de zeepwaterémulsies, maar op de plantendeelen minder scha- delijk werken, wijl het kerosene aldus spoediger verdampt. De proefnemingen van prof. Smith schijnen er op te wijzen, dat, althans voor pereboomen en appelboomen, die minder gevoelig zijn voor de werking van verschillende insecticiden dan perzikboomen, in het petroleum in den een’ of anderen vorm gebruikt, een doelmatig middel zal worden gevonden ter bestrijding van de San José schildluis. Althans besproeiing van deze boomen met kerosene in den winter blijkt afdoend voor de schildluizen en vrij onschadelijk voor de boomen te zijn, zooals de heer Smith meent te kunnen bewijzen uit het feit, dat op het goed van den heer Parry niet minder dan 600 liter van deze stof werd verbruikt, zonder dat een enkele boom slierf, maar met het resullaat dat op dit vroeger door de San

pal <0 ieee

José scale erg geteisterde goed thans door dit insekt geen noe- menswaardige schade meer wordt toegebracht.

Prof. Johnson te College Park (Md.) bleek minder dan zijn collega Smith ingenomen met petroleum als middel tegen de San José schildluis. _Boomen, die op 17 en 18 Maart met onvermengd kerosene waren besproeid, bleken erg te zijn beschadigd, vooral ook wat de knoppen aangaat; de schild- luizen echter waren allen dood. Eene besproeiing echter met een « mechanical mixture » van 50 deelen kerosene en 50 deelen water, verkregen met de Deming-pomp, leverde tot resultaat, dat geen knop of blad beschadigd werd. Of de schildluizen allen gedood waren, kon de heer Johnson, toen ik hem bezocht, nog niet zeker constateeren; het scheen wel zoo.

Het komt mij overbodig voor, hier alle proefnemingen met bestrijdingsmiddelen van de San Jose schildluis te vermel- den, met welke ik door verschillende deskundigen werd in kennis gesteld. Men is in de Oostelijke staten der Unie nog steeds zoekende naar het meest afdoende middel, dat tevens goedkoop is, gemakkelijk aan te wenden en onschadelijk voor de boomen. Echter heeft men reeds in de behandeling met blauwzuurgas en met « whale oil soap » middelen gevonden, die, mits te rechter tijd en op de juiste wijze toegepast, in ieder opzicht doeltreffend mogen heeten. Men staat tegenover de San José schildluis niet weerloos, vooral wanneer men het kwaad tijdig ontdekt, en spoedig zijne maatregelen neemt. Dit te doen uitkomen was het hoofddoel van de bespreking der middelen, welke men in Amerika aanwendt; eene nauw- keurige opgave van de doelmatigste samenstelling dier mid- delen, alsmede van vele daarbij in ‘t oog te houden details, kan, mijns inziens, hier gerust achterwege blijven.

Ik heb in het voorgaande getracht Uwe Excellentie een zoo nauwkeurig mogelijk verslag te geven van alles wat ik in

NGG ans

= ye

Amerika heb gezien en gehoord, voor zoover het van belang mag worden geacht voor de vervulling van de mij door U ver- strekte opdracht. Ik mag niet nalaten, hier dankbaar den belangrijken steun te gedenken, die mij werd verleend door Zijne Excellentie onzen Buitengewonen Gezant en gevolmach- tigden Minster te Washington, en verder melding te maken van de uiterst welwillende wijze, waarop mij door allen, tot wie ik mij om inlichtingen wendde, inzonderheid door alle entomologen, met wie ik in aanraking kwam, de behulpzame hand werd geboden. Velen stelden zich uren lang te mijner beschikking.

Ik neem thans de vrijheid, na de vermelding van wat ik heb gezien en gehoord, de volgende conclusién aanhet oordeel van Uwe Excellentie te onderwerpen.

De San José scale is een voor de ooftboomteelt uiterst gevaarlijk insekt, hoewel het mij voorkomt dat sommige andere schildluissoorten (o. a. de in Frankrijk en Duitschland voorkomende Aspidiotus Pyrt Lichtenst = A. ostreaefor- mis Curt., soms ook de in Europa ook in Nederland, zeer algemeene Mytilaspis conchaeforniis) onder bepaalde omstan- digheden bijkans even schadelijk kunnen worden als de San José scale. Hoewel dit laatstgenoemde insekt nog thans in verschillende staten, vooral in Maryland, buitengewoon groote schade veroorzaakt, is het tegenwoordig in onderscheiden -streken, waar het vroeger vasten voet had gekregen, weer geheel of bijkans geheel verdwenen, of althans niet meer van overgroote oeconomische beteekenis, hetzij ten gevolge van de inwerking van natuurlijke vijanden, hetzij ten gevolge van de bestrijding door den mensch.

Op de vraag nu of het al dan niet gewenscht is, den invoer van ooftboomen, struiken enz. uit Amerika te blijven

ee es

verbieden, komt het mij voor dat het voleende moet worden ceantwoord.

Onnoodig schijnt mij de handhayving van het verbod van den invoer van versch fruct, daar in Amerika nimmer is geconstateerd geworden, dat een boomgaard of eene kwee- kerij besmet is geworden door van elders aangevoerd fruit. Wel wordt door verschillende entomologen toegegeven, dat besmetting van een’ boom door middel van besmet fruit 27ze¢ absoluut onmogelijk is, maar allen zijn het er over eens dat eene zoodanige besmetting haast niet van zelf tot stand kan komen.

Op ¢én punt wil ik hier nog wijzen : schillen van appelen en peren geraken soms op den komposthoop en aldus later als mest op de weiden, waarop de vruchtboomen staan. Kunnen aldus niet de schillen van besmette vruchten de boomenbesmet- ten? Neen, want de op de schillen zittende schildluizen sterven in den komposthoop.

Is het noodig dat het verbod van invoer van boomen, heesters, enten, enz. uit Amerika gehandhaafd Dlijve ? Ik neem de vrijheid Uwe Excellentie in overweging te geven, voorshands dat verbod te blijven handhaven, maar intusschen spoedig over te gaan tot het inrichten van een phytopatho- logischen dienst hier te lande.

Ik vind het gewenscht voorloopig het bedoelde invoer- verbod te handhaven. Niet omdat ik zou meenen dat de San José schildluis hier te lande ooit zeer schadelijk zou worden, dit toch is zeer onwaarschijnlijk, want de San José schildluis behoort in Amerika vooral tot de « lower » en de « upper austral zone »; in de « transitionzone », waartoe 0. a. Maine, New Hampshire, Vermont en een groot gedeelte van den Staat New York behooren, komt zij niet of slechts sporadisch voor ; nooit is zij daar eene plaag van beteekenis. Nederland nu komt én wat geographische breedte én wat klimaat betreft, het meest met de landen der « transitionzone » overeen. Het

*

FMF an ES

mee eae

koude, vochtige klimaat van Nederland schijnt voor de San José schildluis ongeschikt. En daar dit insekt zich eerst laat in het seizoen begint voort te planten (bij New Brunswick om- trent 10 Juni; hier te lande zou het stellig niet vroeger daarmee beginnen), zoo kunnen in een land, waar de zomer kort is, zooals in Nederland, slechts weinige generatién in één jaar elkander opvolgen, waardoor het diertje daar van zelf van slechts betrekkelijk geringe beteekenis kan zijn.

Toch, al zal naar mijne bescheiden meening, de San José schildluis zich in Nederland niet sterk kunnen vermeerderen, het is zeer goed mogelijk dat zij er wel kan leven. Althans wanneer zij kan leven en zich voortplanten op Van Couver’s eiland en in de provincie Ontario (Canada), dan zal zij dit waarschijnlijk hier te lande ook wel kunnen doen. Maar evenmin als zij in de bovengenoemde streken van groote oeconomische beteekenis is, omdat zij er slechts een kommer- lijk bestaan kan leiden en er eigenlijk niet goed aarden kan, evenmin is het waarschijnlijk dat zij in Nederland een groote rol zal kunnen spelen.

De mogelijkheid schijnt echter volstrekt niet uitgesloten, dat de San José schildluis in vele andere landen van Europa goed zal kunnen gedijen. Werd nu dit insekt in kweekerijen van Nederlandsche boomkweekers ingevoerd, en hield het zich daar, zij het dan ook kommerlijk, eenige jaren staande dan zou ons land een bron van besmetting kunnen worden voor andere landen van Europa, waar de San José schildluis misschien niet zoo betrekkelijk onschuldig zou blijven. Zulks zou op den duur op groot nadeel voor onze kweekers uitloopen. Vooral met het oog op onzen handel met het buitenland, en niet zoo zeer met het oog op direct gevaar voor onze kweekerijen en boomgaarden, komt het mij voor, dat de eenmaal ingevoerde verbodsbepaling voorloopig dient te blijven gehandhaafd.

Het is een natuurlijk gevolg van het wereldverkeer, dat

ook de vijanden van land- en tuinbouw en houtteelt van het

eene werelddeel naar het andere verbreid worden. Amerika heeft reeds verscheiden insecten uit Europa ontvangen, van welke sommige daar nadeeliger zijn dan in hun oorspronkelijk vaderland. Ook Europa ontving van Amerika verschillende vijanden zijner gewassen. Nu dreigt dit, een ander jaar mis- schien weer een ander insekt, zich van uit een ander land over Nederland te verbreiden; en zoo zouden telkens weer nicuwe verbodswetten noodig zijn, die hoe noodig ook, toch altijd den handel belemmeren. Daaromverdient het de voorkeur, andere maatregelen te verzinnen. Bovendien schijnt het mij nog neodiger dat van Regeeringswege iets gedaan worde tegen de inheemsche vijanden van onze kultures, die hier telkens weer hunne schadelijke werking uitoefenen, dan dat de Regeering maatregelen neme tegen vijanden, welke van verre dreigen.

Ook daarom schijnt het mij doelmatiger, een’ geregelden phytopathologischen dienst in Nederland in ’t leven te roepen, dan voor elk bijzonder geval eene wet te creéeren. Vele scha- delijke dieren en plantenziekten kunnen zeer goed worden bestreden en hunne uitbreiding kan zeer goed worden voor- komen, wanneer de belanghebbenden slechtstijdig hunne maatre- gelennemen. Maar daarvoorisnoodig dat deze op het bestaan van de bewuste plaag worden gewezen. Dit kan alleen dan geschieden, wanneer de boomgaarden, kweekerijen, landerijen enz. geregeld door eenen deskundige worden geinspecteerd. Maar om daartoe te geraken is de inrichting van een’ perma- nenten phythopathologischen dienst noodig. Dan kan ook, evenals in Californié en in Maryland gebeurt, alles wat aan boomen en planten van elders in Nederland wordt ingevoerd, geregeld worden geinspecteerd; op die wijze wordt niet slechts eene enkele insektensoort, maar worden een groot aantal pla- gen onzer gewassen buiten de grenzen gehouden ; en de handel behoeft nooit weer, ten behoeve van onze kweekers, door beperkende bepalingen te worden belemmerd.

Door de inrichting van een’ goed geregelden phytopatho-

<a yi

logischen dienst zou niet slechts onze plantenkultuur, in den ruimsten zin genomen, tegen binnenlandsche zoowel als buiten- landsche vijanden worden beschermd; maar tevens zouden door het inspecteeren (eventueel desinfecteeren, desgewenscht ook van een certificaat voorzien) van al hetgeen aan boomen en planten wordt uitgevoerd, de produkten van onzen bodem in het buitenland een’ goeden naam behouden, zoo mogelijk een’ beteren krijgen, en dus hooger prijs opleveren..-

Sedert verschillende staten van de Unie op hun grondge- bied geene boomen, heesters enz. van elders meer toelaten, zonder dat zij vergezeld zijn van een certificaat van een’ ofti- cieelen deskundige op het gebied van schadelijke dieren en plantenziekten, zijn de Eusopeesche Rijken, die produkten van den tuinbouw naar Amerika uityoeren, in het belang van hunne kweekers, weldra genoodzaakt, een’ phytopathologischen dienst in te richten en één of meer staats-phytopathologen te benoemen.

4 Ik eindig, met te herhalen, dat het mij gewenscht voor- komt dat de invoer van versch ooft uit Amerika niet langer worde verboden; maar dat het mij toeschijnt, dat voorloopig onze grenzen dienen gesloten te blijven voor boomen, struiken, enten enz. uit Amerika, tot de Regeering is overgegaan tot het inrichten van eenen permanenten phytopathologischen dienst. Hoe eerder zoodanige dienst hier te lande wordt ingevoerd, hoe beter.

Aan het slot van mijn rapport rest mij de aangename plicht, Uwe Excellentie mijnen dank te betuigen voor de mij verstrekte vereerende opdracht en voor het, blijkens deze opdracht, in mij gestelde vertrouwen. .

Amsterdam, September 1898.

De Directeur van het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten te Amsterdam,

J, RITZEMA BOs,

490

BisLaceE I,

Overzicht van de belangrijkste literatuur over de San José schildluis, chronologisch gerangschikt.

J. H. Comstock, « Report of the commissioner of agriculture », 1880; bl. 304, 305, Pl. XII, fig. 7. (Eerste beschrijving van Aspidio- tus perniciosus). .

Matthew Cooke, « Treatise on insects injurious to fruit and fruit trees », 188!; bl. 33, 34. (Beschrijving van de San José scale.)

Matthew Cooke, « Report of the commissioner of agriculture », 1882, bl. 65 en bl. 208. (Bestrijdingsmiddelen van de San José scale.)

Matthew Cooke, « Insects injurious to the orchard, vineyard, etc., » 1883; bl. 60—63. (Beschrijving. Middelen.)

S. F. Chapin, « Report California State Board of horticulture », 1884; bl. 22, 34—35, 42. Bulletin 2. State Board of horticulture 1884. Whale oil and iron compound », aanbevolen als middel tegen San José en andere schildluizen.)

W. G. Klee en anderen, in « Report of the California State Board of horticulture », 1885/86, 1887. (Levensbeschrijving en middelen).

W. G. Klee, « Report of the Inspector of fruit pests. » Rep. Cal. State of horticulture, 1887/1888 »; bl. 245. Pl. I). [Beschrijving. Leefwijze. Optelling van de boom- en heestersoorten, waarop San José scale leeft. Natuurlijke vijanden.]

B. M. Lelong, « Report of the California State Board of Horticul- ture », 1889; bl. 170 The pernicious scale» : beachrijving; leef- wijze; behandeling van de boomen in den zomer en in den winter.

Cc. V. Riley and L. O. Howard, Aanbeveling van « kerosene emul- sion » (petroleum emulsie) of « resin wash » (hars in petroleum opge- Jost), in « Insect life », UI, bl. 68 (1890).

W. M. Freeman vond Aspidiotus perniciosus voor het eerst op boomen, gekocht van een’ boomkweeker uit den staat New York. Insect life »), III; bl. 68; 1890).

PD. Gregorson, (in « Insect life », III; bl. 169; 1890) « Scale insects in California. »

W. E. Collins Report of the California State Board of horticul- ture », 1890, bl. 49; « Insect pests and laws therefor. ») wijst op de noodzakelijkheid van quarantaine-maatregelen.

D, W. Coquilett, Bulletin 23 of the Division of Entomology », bl. 19—36; 1891) bespreekt verschillende bestrijdingsmiddelen,

91

Opstellen van C. V. Riley and L. 0. Howard in « Insect Life », III (1891), bl. 426, bl. 487 en IV (189) bl. 83.

Alexander Craw (in « Report of the California State Board of Hor- ticulture » for 1891) bespreekt de parasieten van Aspidiotus pernt- ciosus en de bestrijdingsmiddelen tegen dit insekt.

Alexander Craw Insect friends and foes, » in het « Report of the California State Board of Horticulture »; 1891) bespreekt een geval van de reiniging van een’ boomgaard te Los Angelos van San José scale door de sluipwest A phelinus fuscipennis.

D. W. Coquillet bespreekt de planten, waarop het insekt leeft, zijne natuurlijke vijanden, alsmede de bestrijdingsmiddelen. Bul- letin 26 of the Division of Entomology, » bl. 21-25; 1892.)

C. H. Tyler Townsend vermeldt A. perniciosus als voor te komen te Las Cruces in New Mexico Scale insects in New Mexico »; Bul- letin 7 van « New Mexico Agric. Exp. Station »; bl. 6en 7; 1892).

A. Sidney Oliff vermeldt het voorkomen van het insekt op pereboo- men in New South Wales Agricultural Gazette of New South Wa- les »; Sept. 1892, bl. 689, 699.)

C. V. Riley en L. O. Howard vermelden dat het lievenheerbeestje Chilocorus bivulnerus een’ boomgaard in Tulare County (California) van San José schildluizen zuiverde. Insect Life », V., bl. 127; 1892.)

C. V. Riley vermeldt Scymnus lophanthae als bestrijder van de San José schildluis. Insect Life », V., blz. 127; 1892.)

Albert Koebele aad Alexander Craw, « Report on the importation of parasites and predaceous insects » (1892); hierin wordt melding gemaakt van de bestrijding van de San José scale door Orcus chaly- beus, O. australasiae Rhizobius ventralis.

Cc. V. Riley and L. O. Howard, « The California remedy for the San José scale » (waarin Stabler’s methode om de « lime, salt and sulphur wash » te bereiden, wordt besproken); « Insect Life», V, blz. 210: 1893.

Albert Koebele, « Studies of parasitic and/predacious insects in New Zeeland, Australia etc, » Bulletin of the United State Department of Agriculture »); 1893,

E. M. Ehrhorn, « Report as horticultural commissioner of Santa Clara County » (in « Report of the California State Board of horticul- ture » 1893—94, blz. 375). Hierin wordt aangetoond dat aldaar de San José scale (hoofdzakelijk door de werking van A phelinus fusci- pennts en Chilocorus bivulnerus) bijkans geheel verdwenen is.

C. V. Riley and L. O. Howard, « Quarantine against injurious insects. » Insect Life », VI, blz. 209; 189%).

= go

E. A. Schwatz, « The San José scale at Charlottesville Va. » In- sect Life », VI, blz. 247; 1894).

C. V. Riley et L. 0. Howard, « The San José scale in the East. » Insect Life », VI, blz. 286; 1894); hier wordt melding gemaakt van het verschijnen van de San José scale in Florida, Maryland en Vir- ginia.

D. W. Coquillet, « Preliminary report on suppressing the San José scale in Virginia. » Insect Life », VI, blz, 324; 1894). Behandeling met blauwzuurgas.,

John B. Smith, « The San José Scale » Entomological News », V, blz. 182—84; 1894). Handelt over het verschijnen van het insekt in New Jersey.

C. V. Riley, « Report of the Entomologist for 1893»; blz. 215— 221. Mededeelingen omtrent het verschijnen van ‘t insekt in het Oosten; 1894.

C. V. Riley and L. 0. Howard, « The San José or pernicious scale ». Insect Life » VI, blz. 369; 1894.) Over het verschijnen van dit insekt in het Oosten; over de wijze van beschadiging der boomen; over de natuurlijke vijanden; over de verbreiding en de bestrijding.

L. O. Howard, « The Eastern occurences of the San José Scale Insect Life +, VII, blz. 153; 1894.) Het voorkomen van de San José schildluis in New Jersey, Pennsylvania, Indiana, Maryland, Virginia en Florida.

John B. Smith, « The San José Scale in New Jersey. » Insect Life » VII, blz. 163; 1894.) Hoe de San José scale ia New Jersey werd geimporteerd en hoe zij er zich verbreidde; welke vruchtboomen en variéteiten daarvan worden aangetast; middelen ter bestrij ling.

John B. Smith, « The San José Scale in New Jersey » Eulletin 106 of the New Jersey State Exp. station ~; 1894.

J. A. Lintner, « The San José Scale Rural New Yorker », LIII, blz. 791; 1£94). Over het voorkomen van dit insekt op Long Island en elders in den staat New York.

James Fletcher, « The San José Scale » 25 th. Annual Report of the Entomol. Society Ontario»; 1894; blz. 73—76). Over het voorko- men in Britsch Columbia,

F. M. Webster, « The San José Scale ». Bulletin 55 of the Ohio Exp. Station »; 1895.) Over het voorkomen in Ohio.

L. O. Howard, « Scale insects of Arizona ». Insect Life», VII, blz. 359; 1895). De San José scale komt ook voor in Arizona.

C. V. Riley, « The San José scale ». Bulletin 32 of the Maryland agric. Exp. Station ». 1895).

G. C, Davis and L. R. Taft, « The San José scale; Pests of orchard

93

and garden.» Builetin 121, Michigan agric. Exp. Station », blz. 35—38; 1895). Het voorkomen in Michigan, en de wijze hoe het insekt daarheen kwam.

John B. Smith, « The San José scale » Entomological News », VI, blz. 153; 1895). Bestrijding in de boomgaarden van New Jersey.

M. H. Beckwith, « The San José scale in Delaware. » Bulletin 25 of the Delaware College agric. Exp. Station » ; 1895).

C. L. Marlatt, «Experiments with winter washes against the San José scale, season of 1894—95 », Insect Life», VII, blz. 365 - 374 ; 1895).

C. H. Fernald, « The San José scale». Massachusetts Crop Report. » Aug. 1895). Verbreiding in Massachusetts.

L. 0. Howard and C. L. Marlatt, « The San José scale, its occurences in the United States, with a full account of its life history and the remedies to be used against it.» Bulletin n°. 3. New series. U. S. Department of Agriculture, Division of En- tomology » ; 1896.) Dit werk geeft een vrij volledig overzicht van alles wat tot dusver omtrent de levensgeschiedenis, de verbrei- ding en de bestrijding van de San José schildluis bekend was, en maakt dus de lectuur van veel van de vroeger verschenen literatuur overbodig. Op blz. 34 vindt men eene kaart van de United States, met de verschillende « life zones» daarop aan- geduid, en tevens de plaatsen, waar de San José scale tot dusver werd aangetroffen. Uit deze kaart blijkt duidelijk dat het insekt in zijne verbreiding in hoofdzaak aan de « tower austral» en « upper austral life zone » gebonden is.

W. G. Johnson, «The Maryland trees and nursery stock law and other information of special interest to nurserymen and fruit growers ». Bulletin 42 of the Maryland agricultural Experiment Station» ; 1896.) Dit bulletin geeft, behalve den tekst van de in den titel vermelde wet, op bladz. 154—156 eenige practische wenken omtrent het ontdekken van de San José scale in kweekerijen en boomgaarden.

T. D. A. Cockerell, « The San José scale and its neateat allies ». U. S. Department of Agriculture, division of Entomology, Technical Series, n°. 6»; 1897.) Bespreking van de kenmerken, waardoor zich Aspidiotus perniciosus onderscheidt van verwante soorten van .hetzelfde geslacht.

John B. Smith, « The San José scale and how it may be controlled ». Bulletin 125 of the New- Jersey agricultural Experiment Stations »; 1897.)

John B. Smith, « Investigations of the San José scale ». Report ~

= OF =

to the New-Jersey State Board of Agriculture, January 13th 1897 »). Verslag van de waarnemingen, door prof. Smith gedaan gedurende zijne reis naar Californié en andere staten, die door de San José scale werden geteisterd.

John B. Smith, « Report of investigations on the San José or per- nicious scale » (bladz. 463—565 van « 17 th annual Report of the New Jersey State agricultural Experiment Station and 9th annual report of the New Jersey agric. College Exp. Station for the year 1896 »; 1897.)

Lintner, « The San José scale»; zie bl. 200—234 van « llth. Report on the injurious and other insects of the state of New York for the 1895 », bij J. A. Lintner. (1696). In dit verslag bevindt zich op Pl. IV aangegeven de verbreiding der « upper austral life zone » in den staat New York; alle plaatsen, waar ia dien staat tot dusver de San José schildluis werd aangetroffen, zijn in het gebied dezer zone gelegen.

F, M. Webster, « The San José scale in Ohio. » Bulletin 81 of the Ohio agricultural Experiment Station ») 1897.

Wm. C, Sturgis. « The spread of the San José scale in Cons necticut» (bl. 292—284, van «20th. annual Report of the Con- necticut agricultural Experiment Station for 1896 ».) 1897.

P. H. Rolfs., «A fungus disease of the San José scale » (Sphae- rostilbe coccophila Tul»), zijnde} Bulletin 41 van « Florida agri- cultural Experiment Station ». 1897,

«The San José scale», zie bl. 124 van « 35 annual Report of the secretary of the State Board of Agriculture of Michigan », i897.

«The San José scale», zie bl. 316 van «12th. Report of the injurious and other insects of the State of New York for the year 1896 » ; by J. A. Lintner. i897,

James Fletcher, « Report of the Entomologist and Botanist » ; b). 253 in « Reports of the experimental Farms for 1896 » (Canada ; 1897).

Walter W. Froggatt, «San José scale» op bl. 874—880 van « Agricultural Gazette of New South Wales.» Vol XIII, Part 12. (1897).

L. 0. Howard, « The San José scale» 1896 —97 Bulletin i2, New Series of the Division of Entomology, U. 8. Department of Agriculture».) 1598. Dit opstel is een vervolg op het bovenver- melde opstel van Howard en Marlatt. Op blz. 7 vindt men eene kaart, aangevende de verbreiding van de San José scale in het einde

Van 1897.

- OF

John B. Smith, « Report of the Entomologist», en wel blz. 436—492. in « 18th. annual Report of the New Jersey State agri- cultural Experiment Station and 10th. annual Report of. the New Jersey agric. College Exp. Station for 1897. ») 1898

«Die San José Schildlaus; Denkschrift, herausgegeben vom Kaiserlichen Gesundheitsamt. » (Op last van het Kaiserl. Gesund- heitsamt bewerkt door Frank, Goethe, Kriiger en Moritz.

Ritzema Bos, «De San José scale», in 117 van den 10den jJaargang (April 1898) van het « Orgaan van de Vereeniging van oud-leerlingen der Rijkslandbouwschool. ») Korte mededeelingen omtrent leefwijze en schade; wat wij waarschijnlijkk te wachten hebben van het insekt, en wat ons te doen staat).

S. J. Hunter, « Scale insects injurious to orchards. An account of some scale insects liable to be introduced with shipments of young trees.» Bulletin for January 1898 of the Department of Entomology of the University of Kansas. »). Behalve het onder- werp, dat vigenlijk in den titel wordt aangeduid, vindt men in deze verhandeling eene verzameling van de wetten, in verschil- lende Staten der United States geldig, dienende ter voorkoming van de San José scale en van andere schadelijke dieren en van plantenziekten.

J. M. Stedman, « The San José scale in Missouri. » Bulletin n°. 41 of the agricultural Experiment Station Columbia, Mis- souri».) 1898.

K. E. Favillle and Percival Parrott, « Some insects injurious to the orchard» (blz. 52); zijnde Bulletin n°. 77 van « Experiment Station of the Kansas State agricultural College Manhattan. » 1898.

H. P. Gould, « Notes on spraying and on the San José scale », zijnde Bulletin 144 van « Cornell University agricultural Experiment Station, Ithaca N. Y.» 3 1898. |

W.E. Britton, « Insect notes of the season »; blz. 314 van «2!th Annual Report of the Connecticut agric. Exp. Station for 1897 » ; (1898.)

«Journal of Agriculture and Industry of South Australia », vol I, aanteekeningen in n°, 6 (blz. 473), n°. 7 (blz. 571), 9, (blz. 697) 1898.

Paul Sorauer, «EHinige Betrachtungen iiber die San José Schildlaus und das Hinfuhrverbot », in « KGniglich priviligierte Berlinische Zeitung » Vossische Zeitung ») van 20 Febr. en 23 Febr. 1898. (S. wijst er op dat in ’t algemeen verbodsbepaiingen op den invoer weinig kunnen baten om den invoer van schadelijke dieren en plantenziekten te voorkomen; hij dringt aan op een’ geregelden « Ueherwachungsdienst durch Sachverstiindige, ~)

—}96 .

Fred. V. Theobald, « The» San José scale and its probable introduction into England » (1898).

Dr. C. Matzdorff, « Die San José Schildlaus, in « . Zeitschritt fiir Pfianzenkrankheiten », VIII Band, blz. t—7; 1898.

Paul Sorauer, «Einige Betrachtungen iiber die San José Schildlaus und das Einfubrverbot»; « Zeitschrift fiir Pflanzen- krankheiten », VII{ Band, blz, 46—52, 104-115 (1898.)

BIJLAGE II.

Overzicht van de belangrijkste in onderscheiden Staten van de Unie bestaande wetten betreffende de bescherming van gewassen tegen schadelijke dieren en plantenziekten.

Een tot het begin van 1898 volledig overzicht vindt men in:

L. O. Howard, « Recent laws against injurious insects in North-America ». (Bulletin 13, New Series, van de Division of Entomology of the U. S. Department of Agriculture).

Van 9 April 1898 dateert: « The New Law provinding for the suppression and control of insect pests and plant diseases in Maryland ».

Van 22 April 1898 dateeren nieuwe bepalingen van eene wet voor den Staat New York: «relative to the prevention of disease in fruit trees and pests that infect the same ».

s a

| iH i | | } t |

ae a j

. ve 1) - el eee oe 4 = Z Sa : : RR Se em ae enema nme Ne RI ren mer tte te en ree me ener one an Lm es ea a li mt SE RE Sl lm mm 9 NS via . 4 e F

. g wee

\

hss

li neu

by y

IN

i 3 a Aili wn

AH nai We VY; toe

Nx \ > d « x D728 Ss Ny > lt i : | 5 H Ss yah Pini | S TOS D

Oo Soll <e5y: 4 Ay a

VERKLARING.

Il Boreas Gorast, \ Boreat

tion Zone. ICES: Yu; \\\ Noordelijke Australe Gordel.—

Gi y tj H \\ Upper Austral Zone.

IX # Wy Zuidelijke Autrale Gordel.

his Gees Lg) mit Lower Austral Zons.

ASAT. SENN SR

NS

Sa \ ~< GEG ON Ge

ne Late aL

schildluis wordt of werd aangetroffen. rei .

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN

Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDACTIE VAN

D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES.

Vijfde Jaargang. en Afleveringen. September 1899.

DE SAN JOSE SCHILDLUIS,

WAT WIJ VAN HAAR TE DUCHTEN HEBBEN, EN WELKE MAATREGELEN MET HET OOG DAAROP DIENEN TE WORDEN GENOMEN.

(Vervolg van bl. 96).

Nadat ik in de vorige aflevering het door mij aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken uitgebrachte Verslag heb weergegeven, zij het mij thans vergund, hierbij eenige aanteekeningen te voegen, die ten deele het karakter hebben van vectificaties (met ‘t oog op enkele zaken, waaromtrent men, toen ik het rapport opmaakte, niet geheel op de hoogte was), ten deele dat van witbreidingen (nl. waar het geldt de bespreking van zaken, die van belang zijn te weten, maar in het rapport niet wel thuis behooren), ten deele eindelijk in hoofdzaken neerkomen op verklaring der

bijgevoegde platen.

Mijne eerste aanteekening betreft :

bl. 35-41 der vorige aflevering. Op de bijgevoegde haart van de Vereentgde Staten heb ik mijne reizen door eene lijn aangeduid. Hoofdzakelijk dient deze kaart voor de aanduiding der verschillende klimatologische gebieden met ‘t oog op de

8

98

verbreiding der diersoorten life zones » van Hart Merriam), en voor de aanduiding der plaatsen waar de San José schildluis wordt aangetroffen; alleen de belangrijkste rivieren zijn er op geteekend en slechts de groote steden (in den regel die van mecr dan 100,000 inwoners) zijn er met de beginletters van haren naam aangeduid. Deze kaart dient in de eerste plaats om, in verband met de op bl. 38 tot 41 gedane mededee- lingen, een overzicht te geven én van mijne groote reis van New York naar San Francisco en terug, én ook van sommige der andere door mij gemaakte tochten (in den Staat New York en inCalifornié); de excursién in New Jersey en in Maryland gedaan, konden met ’t oog op de duidelijkheid der kaart niet afzonderlijk worden aangegeven.

De tweede aanteekening betreft de bijgevoegde figuren 1 tot 13, die den bouw der schildluizen in ’t algemeen

Fig. 1. Perzikschildluis (Lecanium Persicae) : larve en ontwikkeling van het vrouwelijke dier.

en den bouw alsmede de levensgeschiedenis der

San José schildluis in ’t bijzonder verduidelijken. 1k

verwijs daarvoor naar bl. 4 tot 49 van de vorige aflevering. Figg. 1 en 2 (ontleend aan Howard, « Some scale insects

=o)

of the Orchard) stellen voor de perztkschildluis ( Lecantum Persicae), door onze tuinlicden meestal perz¢kdopluis genoemd, Ik reproducecr deze afbeeldingen om een denkbeeldte geven van den bouw der schildluizen in “t algemeen en van de eigenaardig- heden van het geslacht Lecandwm («dopluis~) in tbijzonder (zie bl. 42 van dezen jaargang). Fig. 1 stelt voor de levensgeschie- denis en den bouw cener vrouwelijke schildluis van dit geslacht ; fig. 2 stelt het mannetje in verschillende toestanden voor. De teekening, die in fig. 1 aan de rechterhand is afgebeeld, stelt voor eene Lecaniumilarve, pas uit het ei gekomen. Men

Fle. 2. Perzikschildluis: ontwikkeling van bet mannelijke dier.

ziet dat deze larve in het bezit is van voortbewegingsorganen (pooten) en yan zintuigen (sprieten of voelhorens en oogen), hetgeen natuurlijk in verband staat met het vermogen, dat de jonge larven hebben om zich van de eene plaats naar de andere te bewegen. Deze larve, die nog in “t geheel geene sexucele kenmerken vertoont, is hier afgebeeld, aan de buikzijde gezien, zoodat de zuigsnuit, die ongeveer de halve lichaamslengte bereikt, duidelijk zichtbaar is. Kenmerkend zijn ook de twee draadvormige aanhangselen aan het achtereinde van ‘t lichaam.

100

Naast deze zeer jonge larve is afgebeeld eene schildluis, die wel is waar nog bij lange na nict volwassen is, maar die toch reeds duidelijk toont, dat zij zich tot een vrouwelijk dier zal ontwikkelen. Pooten, sprieten en oogjes zijn nog aan- wezig, maar bepaaldelijk de pooten zijn in verband met het feit, dat het dier zich op dezen leeftijd reeds voor goed aan een takje van een’ perzikboom heeft vastgezogen— naar evenre-- digheid veel kleiner dan bij de pas uit het ei gekomen larve. De tot dusver besproken teekeningen zijn zeer sterk vergroot, hetgeen blijkt bij de beschouwing van de links van de laatstbehandelde teekening geplaatste afbeelding, waar een takje met een aantal geheel volwassen vrouwelijke perzikdop- luizen op natuurlijke grootte geteekend is. Weer eenigs- zins vergroot zijn de geheel aan de linkerzijde van fig. 1 afge- beelde volwassen vrouwelijke dopluizen, waarvan de eene van boven op, de andere van beneden gezien, de derde op de door- snede is voorgesteld. Deze laatste teekening toont duidelijk dat het schild bij Lecantwm aan het dier zelf vast zit, en geenszins een los bedeksel is. Bij Lecantum is het schild dan ook eene huiduitgroeiing, een deel der huid zelve, en geene huiduitscheiding.

Fig. 2 stelt voor de gedaanteverwisseling van de manne- lijke perzikdopluis (Lecaniwm Persicae). In den linker benedenhoek der figuur vindt men een stuk van een perzikblad met de kleine schilden, waaronder de aanstaande mannetjes verscholen zijn. Deze teekening is gemaakt op natuurlijke grootte. Aan den rechterkant der figuur is een dergelijk volledig uitgegroeid schild, zeer vergroot, en van de rugzijde gezien afgebeeld. Daarnaast eene afbeelding van de pop, en vervolgens eene van de gevleugelde, volledige mannelijke Lecanium Persicae.

Fig. 3 (insgelijks ontleend aan Howard, « Some scale insects ») geeft eene voorstelling van de mosselvormige schild-

101

luis (Mytilaspis conchaeformis), welke soort in Europa in- heemsch, maar vandaar inNoord Amerika ingevoerd is. @ stelt voor de vrouwelijke schildluis, van den tak afgenomen en van onderen bezien; men merkt op : het betrekkelijk kleine dier en het omvangrijke, langwerpige, min of meer kommavormige

Fiz. 3. Mosselvormige schildluis (Mytilaspis conchaeformis).

schild, dat voor het geslacht Myfelaspis kenmerkend is. Dit schild bestaat uit eene wasafscheiding; ‘t is niet eene huiduit- eroeiing als bij Lecantum. In a bedekt het de talrijke ovale eieren. 06 stelt voor de vrouwelijke mosselvormige schild- luis, van boven op gezien. cis een takje met vrouwelijke, e een takje met mannelijke schildluizen. Het mannelijke dier evenwel heeft in den geheel volwassen toestand twee vleugels en vliegt vrij rond. In den daaraan voorafgaanden toestand, als

102

het nog onder het schild verscholen is, is het bij d@ afgebeeld.

c ene stellen de vrouwelijke en de mannelijke schilden op ea natuurlijke grootte voor; a, 0, d, zijn sterk vergroot.

Fig. 4 en 5 geven afbeeldingen, welke betrekking hebben

op eene Aspidiotus-soort, die in vele streken van Californié

Fig. 4. Aspidiotus Camelliae Sign. (= A.rapax Comstock).

tegenwoordig schadelijker is dan de San José schildluis, nl. Aspidiotus rapax Comstock (= A. Camelliae Sign.). Men zie hierover mijn rapport, bl. 56 van dezen jaargang. Comstock beschreef deze soort het eerst als voorkomende in Californie onder den naam A. vapax; later bleek dat zij geene andere is dan de Zuid-Europeesche A. Camelliae Stgnoret. Later echter is dezesoort ook gevonden in Engeland, in N.-Zuid Wales, op Nieuw Zeeland, op Hawaii, in de Ver- eenigde Staten langs de geheele kust van den Grooten Oceaan van Californié tot in den Staat Washington, ook in in New Mexico en Florida. Het is dus een zeer kosmopolitisch dier.

Het schijnt dat het oorspronkelijke vaderland is Zuid-Europa. A. Camelliae leeft 0. a. op appel, peer, Rhamnus, walnoot,

hit eae iit wii

Fig. 5. Aspidiotus Camelliae (= A. rapaz).

sinaasappel, olijf, vijg, op Camellia en vele andere planten van de warme en gematigde kas.

Fig. 4, a stelt voor de vrouwelijke schildluis, van boven gezien, 0 dezelfde, van beneden gezien, met jongen, c eene opeenhooping van vrouwelijke schilden op schors, d de mannelijke schildluis, e schilden, waaronder zich mannetjes ontwikkelen, /f schildluizen, waaronder zich wijfjes ontwikkelen. Fig. 5 stelt in @ voor eene pas uit het ei gekomen, pooten bezittende larve, in ) eene volwassen vrouwelijke schildluis van onder het schild weggenomen.

Alle teekeningen van fig. 4 en 5 zijn zeer vergroot, be- halve e en f van fig. 4.

Fig. 6 geeft eene afbeelding van de eerste ontwikkelings- toestanden der San José schildluis (Aspzdiotus perniciosus). (Deze figuur en de volgende zijn aan werken van D™ Howard ontleend, en komen reeds voor in het opstel van den Heer

104

Staes over de San Jose schildluis ‘zie « Tijdschrift over Plan- tenziekten », IV, bl. 44-60). Men leze bij deze figuur en de

Fig. 6. Eerste larvetoestanden van de San José schildluis, volgenden ook na bl.35-41 van den Jaargang 1899. @ is

eene pas uit het ei gekomen larve van de San Jose schildluis, van de buikzijde gezien. Het diertje heeft sprieten of voelho- rens,—een’ zuigsnuit, die de lichaamlengte verre overtreft, en drie jaar pooten, eindigende in klauwtjes; ¢én zoo ’n klauw- tje is afzonderlijk en meer vergroot voorgesteld. 0b geeft zoodanige larve weer, nadat zij is begonnen, zich aan een plantendeel vast te zuigen; zij is reeds eenigzins inéénge- schrompeld; de pooten zijn nog aanwezig, maar niet zichtbaar, daar het diertje van de rugzijde gezien is voorgesteld en de pootjes onder het lijf zijn samengetrokken. De huid begint reeds draadvormige wasafscheidingen te vertoonen. c stelt voor de weer iets oudere larve, van de rugzijde (boven) en van ter zijde (beneden) gezien. De samentrekking van de larve is sterker geworden, evenzoo de wasafzondering. d stelt voor weer cen’ iets ouderen toestand : de wasafzonderingen zijn tot

105

een schild ineengesmolten, dat ongeveer cirkelrond is, en in ’t midden eene verhevenheid vertoont. d is een pas gevormd schild; een ouder schild is vergroot afgebeeld in

Fig. 7 stelt voor het wijfje van Aspzdiotus perniciosus, onder het schild weggenomen en van de buikzijde gezien; het is ongeveer volwassen, maar bevat nog geene eieren. Men ziet den zeer langen zuigsnuit. Onder deze figuur, bij 0, vindt men den achterrand van het achterlijf afge- beeld, om de yoor deze soort ken- merkende aanhangselen en in- snijdingen te toonen. —Hierover zal echter later uitvocriger sprake

zijn.

Fig. 8 : Volwassen vrouwe- Fig. 7.—Bijkans volwassen wijfje iijker Sankwjoss: schildiuisteevane cues ss augree: cco uaials: onder het schild weggenomen en op den rug gelegd. Men ziet de mondstekels, die den zuigsnuit vormen, en verder de nog niet ter wereld gebrachte jongen, die door de huid heensche- meren. (Natuurlijke grootte: 1 mill. lang, 0,8 mill. breed.) Bij d@: achterrand van ‘t achterlijf (zie beneden).

Fig. 9 : Gedaanteverwisseling van het mannelijke insekt. a@ = larve,die bestemd is een mannetje te worden, na de eerste vervelling; het dier is nog pootloos en heeft een’ langen zuigsnuit; b = larve na de tweede vervelling (voOrpop = propupa) : de aanleg van sprieten, pooten en vleugels is aanwezig; de zuigsnuit is verdwenen; het paringsorgaan ontbreekt nog. c, @ = mannelijke pop, respectievelijk van de buikzijde en van de rugzijde gezien. De pooten, de vleugelstompjes en de sprieten zijn reeds meer ontwikkeld, Het paringsorgaan,

= te =

dat evenwel bij het volwassen mannetje veel grooter is (fig. 10), is reeds in aanleg aanwezig.

7

Fig. 8. Volwassen vrouwelijke San José schildluis.

Fig. 10 geeft eene afbeelding van de volwassen manne-

y

A .

Fig. 9. Gedaanteverwisseling van het mannelijke insekt.

lijke schildluis, zooals die vrij rondvliegt. Lengte 0.6 Mm.

107

(oa

Fig. 11. —a. Takje met San José schildluizen bezet ; 6. een klein gedeelte der oppervlakte van dit takje, vergroot.

108

Fig. 11 is ontleend aan Howard en Marlatt, « The San José scale », en vertoont een stuk boomschors, onder de loupe gezien. Men ziet schilden van volwassen dieren en van jongere dieren van bijkans elken leeftijd, die tegen elkaar drukken, zoodat het schild van den oorspronkelijken ronden vorm afwijkt; deels zijn zelfs de schilden op elkaar gedron- gen. Hier en daar zwerft eene pas geboren larve rond, om eene plaats voor vasthechting te zoeken.

Fig. 12 en 13 zijn ook aan het werk van Howard ont-

leend, maar werden reeds in den vorigen jaargang, bij het artikel van den Heer G. Staes, opgenomen. Fig. 12 stelt voor een stukje van een stammetje, geheel met San José schildluizen bedekt, die zich ieder voor zich ter nauwernood laten onderscheiden, maar te zamen aan de oppervlakte van het stammetje een hobbelig, « schurftig », voorkomen geven. Boven aan, links, is een stukje schors met schildluizen,

eas a

Caen 2S

£

109

eenigszins vergroot weergegeven. Fig. 13 @ is eene peer, met San José schildluizen bedekt. De plaatsen, waar deze zijn gezeten, kenmerken zich door cene indeuking en door een’

Fig. 13. a = Peer met San José schildluizen bezet; 6 = Schild van een volwassen wijfje.

purperkleurigen ring. Fig. 13 6 stelt voor het schild van een volwassen wijfje, vergroot.

Mijne volgende aanteekening betreft de kenmerken van de San José schildluis, vergeleken met die van hare naaste verwanten, welke in Europa leven, en er gemakkelijk mee zouden kunnen worden verward (zie bl. 46

110

tot 49 van dezen Jaargang, alsmede de bijgevoegde figu- ren 14 tot 21).

Gedurende den tijd, die er verloopen is tusschen de indiening van mijn rapport aan Z. Exec. den Minister van Binnenlandsche Zaken en het drukken yan dit rapport, is gebleken dat tot dusver twee soorten van schildluizen, die veel op Aspidiotus perniciosus gelijken, en welke in Europa op ooftboomen voorkomen, met elkaar zijn verward geworden. In mijn rapport (zie bl. 47 van dezen faargang) sprak ik van de in Zuid-Duitschland (Rheinhessen) door mij aangetroffen schildluis, die ik met den naam Aspidiotus Pyri Lichtenst. (= A. ostreaeformis Curtis) aanduidde.

Onder deze benamingen nu zijn tot dusver twee verschil- lende soorten van schildluizen met elkaar verward. Door Frank en Kruger te Berlijn heeft de ontwarring deze beide soorten plaatsgehad; en zij hebben de resultaten hunner nasporingen meegedeeld in de « Deutsche landwirthschaft- liche Presse » van 1898, 39 en 50. In eenigszins anderen vorm geef ik hier hetgeen daar wordt behandeld, weer, terwijl ik daarbij tevens gebruik maak van de in deze Duit- sche landbouwcourant voorkomende afbeeldingen.

Het is namenlijk gebleken, dat erin Europa behalve de roodbruine oestervormige schildluis, welke in mijn rapport werd bedoeld, nog eene gele schildluis op de ooftboomen voorkomt, die nog meer dan de eerstgenoemde, op de San José schildluis gelijkt, en die daarom door Frank .en Kruger de « Pseudo-San José schildluis + genaamd wordt. Verder is uit het onderzoeck van genoemde Heeren gebleken dat deze twee soorten herhaaldelijk door verschillende waarnemers met elkaar verward zijn geworden.

De gele schildluis werd het eerst beschreven, en wel in 1843 door Curtis Gardeners Chronicle» , 1843, bl. 805); hij gaf aan haar den naam Aspidiolus ostreaeformis.

lll

Later, in 1868, ontdekte Signoret te Parijs Essai sur les cochenilles », in « Annales de la- société entomologique de France », 4™° série, tom. IX, bl. 439) de voode schildluzs. Het blijkt toch duidelijk uit zijne beschrijving, dat hij met deze te maken had; maar hij zelf meende de door Curtis beschreven soort voor zich te hebben, en noemde haar dus ook Aspidiotus ostreaefoi mis Curtis; of liever, daar hij den geslachtsnaam Aspidiotus in Diaspis veranderde, Diaspis ostreaeformis. Hij kende echter alleen het wijfje van de door hem, onder verkeerden naam, beschreven soort. Daarbij voegde hij voor het mannetje de beschrijving, die Curtis van het het mannetje 27jner soort had gegeven.

Deze vergissing werd opgemerkt door Lichtenstein te Montpellier, die er in 1881 Annales de la société entomo- logique de France », 6™° serie. I. bl. LI) op opmerkzaam maakte, en die de gele schildluis: Aspidiotus Pyrt Lichten- stein, de roode schildluis : Diaspis ostreaeformis Curtis noemde. Lichtenstein leverde nauwkeurige beschrijvingen van de beide schildluissoorten; maar ongelukkig vergiste hij zich in de namen. Want niet de brutcnroode, maar de gele soort was door Curtis onder den naam Aspzdzotus oslreaeformis beschreven, en had dus dezen naam moeten behouden.

In 1897 maakte Horwath Revue d’entomologie », Tome XVI. 1897, bl. 98) op deze verwisseling van namen door Lichtenstein opmerkzaam. Hij gaf nu aan de bruinroode soort een’ nieuwen naam (Diaspus fallax Horwath) en noemde de gele soort weer Aspidiotus ostreaeformis Curtis.

Wij zullen in ’t vervolg van deze aanteekening de door Horwath gegeven namen gebruiken, en onderscheiden dus de rvoode schildluis = Diaspis fallax Horwath en de roode schildluis == Aspidiotus ostreaeformis Curtis.

=i =

Nu blijkt uit beschrijvingen van den bekenden directeur der tuinbouwschool te Geisenheim, D'. R. Goethe, dat reeds in 1884 in den Rheingau zoowel de roode als de gele schild- luis voorkwam; maar hij heeft blijkbaar deze twee zoozeer op elkaar gelijkende soorten voor ééne soort aangezien. (Jahr- bucher des Nassauischen Vereins fur Naturkunde, Jarhrg. 37. bl. 114). Frank en Kriger vonden op ooftboomtakken, die» Goethe hun in 1898 toezond, beide soorten, soms beiden op denzelfden tak.

Uit het bovenstaande volgt: dat reeds in 1843 de gele « pseudo San José schildluis » (zooals Frank haar noemt) in Europa (Engeland) werd aangetroffen; dat zij tegenwoordig, behalve in Engeland, in Frankrijk en in Zuid-Duitschland voorkomt; ook moet zij, volgens Frank en Kruger, in Tyrol zeer algemeen zijn, en volgens Jablonowski te Budapest, even- eens in Hongarije. In ’t algemeen senijnt deze gele schildluis de warmere streken van Europa zeer boven de koudere te verkicezen; in dit opzicht stemt zij dus met de Amerikaansche San José schildluis overeen. Wat Duitschland betreft, kan nog worden vermeld, dat men de gele Pseudo San José schild- luis heeft aangetroffen in den Elsasz, in Rheinhessen, in den Rheingau, in Hannover, in tuinen in Berlijn, alsmede in Oost- Pruisen.

De roode schildluis komt in ieder geval in Frankrijk en den Taunus voor.

Beide soorten schijnen oorspronkelijk in Europa inheemsch te zijn; in Amerika heeft men ze nog niet aangetroffen. -——

Thans ga ik over tot de bespreking van de onderschei- dingskenmerken tusschen de ware San José schildluis, de gele en de roode schildluis. Ik geef hier, in navolging van Frank en Kriger, alleen de kenmerken der wijfjes, en dat wel om de redenen, vermeld op bl. 46 van den Jaargang.

113

I. SAN JOSE scutnpLuis (Aspidiotus perniciosis Com- stock).

Schild: 1-2 mill. in middellijn, donkergrijs, in het midden met eene slechts weinig lichtere verheyen- heid.

K leur der wijfjes:

geel. Aarsopening der

Fi i /, SX ij / {fl

~

wijfjes : gelegen aan de | rugzijde (in fig. 14 sche-

mert zij door ina); de Fig. 14.— Achtereinde van ’t achterlijf van

as F ; : aus afstand van de aarsope- oe José schildluis, van de buikzijde

ning tot de aanhechtings- plaats van de middelste lobben van den achterlijfsrand is ongeveer 1 $a 2 maal zoo groot als de lengte dezer lobben.

Geslachtsopening der wijfjes (fig. 14, v) : gelegen aan de buikzijde, in het midden van het laatste lichaamslid. De afstand van deze opening tot de aarsopening is dus 4-6 maal zoo lang als de middellobben.

Buikkliecren Spinnerets. », « Filicres »; dat zijn in groepen geplaatste Klieren, die de geslachtsopening omringen): steeds ontbrekend, ook bij de volwassen wijfjes (Vgl. bl. 115.

Structuur van den achterlijfsrand (fig. 15): In het midden twee slechis weinig convergeerende lobben aa. Door eene zeer smalle insnijding daarvan gescheiden, volgen

p pay ey twee kleinere zijlobben bd, Deis ds py #i ts Te achter welke eene tweede i he. de a

insnijding ligt. Onder

eerste insnijding ‘heeft de Fig. 15. Achterrand van ’t uiteinde van : Wine het achterlijf der San Jose schildluis. lichaamsrand twee lange,

kamvormige chitineverdikkingen, en uit de insnijding zelve

9

14

steken twee zwak zaagvormig getande haarvormingen te voorschijn.

De tweede insnijding (bij cc) heeft een kleinere chitinever- dikking onder zich, en draagt drie van franje voorziene haarvormingen. Daarop volgen (bij dd) drie haarachtige vormingen, die ieder in twee punten eindigen, van welke dikwijls Of de eene Of de andere grooter is dan de anderen, maar van welke soms ook de eene of de andere z00 klein is, dat zij bijkans geheel verdwenen is. (Vergelijk van fig. 15 de linkerzijde met de rechterzijde.) Bovendien vertoont de rand van het achterlijf spitse, dolkvormige dorens, waarvan er één geplaatst is aan ieder van de middenlobben, één aan ieder van de zijlobben, terwijl één voor en één achter de drie in twee punten uitloopende haarvormingen staat.

Voortplanting. De wijfjes brengen levende jongen ter wereld. Deze hebben, zoo lang zij in het moederlichaam vertoeven, spiraalvormig ineengerolde deelen van den snuit.

II. GELE EUROPEESCHE PSEUDO SAN JOSE SCHILDLUIS (Aspzdiotus ostreaeformis Curtis). Schild: 1-2 mill. in diameter, donkergrijs, in het mid-

Fig. 16. Achtereinde van ’t achterlijf van eene jonge vrouwelijke gele Europeesche Pseudo San José schildluis (Aspidiotus ostreaeformis), van de buikzijde gezien.

den met eene slechts weinig lichtere verhevenheid. Kleur der wijfjes: geel.

115

Aarsopening der wijfjes gelegen aan de rugzijde. (Zij schemert in fig. 16 en fig. 17 door). De afstand van de aarsopening tot de aanhechtingsplaats der middelste lobben van den achterlijfsrand is 2-4 maal zoo groot als de lengte dezer lobben.

Geslachtsopening der wijfjes (fig. 17, v) : gelegen aan de buikzijde, in het midden van het laatste lichaamslid. De

Fig. 17. Achtereinde van ’t achterlijf van eene geheel volwassene gele Europeesche Pseudo San José schildluis (Aspidiotus ostreaeformis), van de buikzijde gezien.

afstand van deze opening tot de aarsopening is dus 4-6 maal z00 lang als de middellobben. De geslachtsopening is echter bij de onvolwassen wijfjes nog niet aanwezig, en wordt eerst na de laatste vervelling zichtbaar. (Vergelijk fig. 16 met fig. 17.)

Buikklieren («Spinnerets », « Filiéres +) (fig. 17, sp). Deze ontbreken zoo lang als de geslachtsopening ontbreekt (zie boven); maar men vindt ze na de laatste vervelling, zoodra de geslachtsopening zichtbaar wordt. (Vergelijk fig. 16 met fig. 17.) Zij vertoonen zich dan, in vier groepen van lang- Wwerpigen vorm. vereenigd, twee links, twee rechts van de geslachtsopening. Eene middelste groep van buikklieren ont- breekt geheel, of zij is door enkele afzonderlijk staande

116

klieren (zie fig. 17, achter de geslachtsopening v) aan- geduid.

Structuur van den achterlijfsrand (fig. 18). Deze verschilt van dien van de ware San José schildluis door de vol- gende kenmerken. In het midden twee zwak divergeerende lobben aa. De geheele achterlijfsrand is meer gelijkmatig, overal ongeveer even: sterk, gechitiniseerd, zoodat geene afzon- derlijke, kamvormige huidverdik kingen kun- nen worden onder- scheiden. In de tweede insnijding (c c) staan

Fig. 18. Structuur van den achterlijfsrand.

gewoonlijk slechts twee stevige, van franje voorziene haar- vormingen. De haarachtige vormingen, die ieder in twee punten eindigen (d. d@) zijn gewoonlijk minder in aantal en zijn ieder voor zich minder ontwikkeld dan bij de ware San José schildluis het geval is.

Voorplanting: De wijfjes brengen levende jongen ter wereld; deze hebben, zoo lang zij in het moederlichaam ver- toeven, spiraalvormig inééngerolde deelen van den snuit.

III. Roope scuiLpuuis (Diaspis fallax Horwath).

Schild : 13 mill. in diameter; lichtgrijs tot zwart- achtig grijs, in het midden met eene bruine verhevenheid.

Kleur der wijfjes: rozenrood met geel achterlijf.

Aarsopening der wijfjes : aan de rugzijde gelegen (in fig. 19 bij @ doorschemerend). De afstand van de aars- opening tot de aanhechtingsplaats der middelste lobben van den achterlijfsrand is 4-6 maal zoo groot als de lengte der lobben.

Geslachtsopening der wijfjes (fig. 19,v):gelegen aan

117

de buikzijde, in het midden van het laatste lichaamslid, dus yan de aarsopening niet verder verwijderd dan éénmaal de lengte der middelste lobben.

Buikklieren. Spinnerets », « Filiéres »). Steeds met de vrouwelijke geslachtsopening aanwezig, en wel vereenigd

Fig. 19. Achtereinde van t achterlijf van de roode ooftboomschildluis (Diaspis fallax),

tot vijf ronde groepen: twee links, twee rechts van de geslachtsopening, de vijfde groep voor deze laatste gelegen pis. 19, sp).

Structuur van den achterlijfsrand(fig. 20‘: Tus- schen de middenlobben (a@ a) en de zeer kleine zijlobben

Fig. 20. Structuur van den achterlijfsrand.

(b b) bevindt zich slechts eene zeer kleine insnijding, met eene geringe, langwerpige chitineverdikking. De van franje voorziene haarvormingen zoowel als de in twee punten eindigende haarvormingen (zie de beschrijving der twee voorgaande soorten) ontbreken geheel, De rand ver-

118

toont van ¢ af niets dan gelijkvormige, klauwachtig gekromde, stevige uitsteeksels.

Voortplantigswijze: onbekend!),

1) Hoewel ik hier, de door Frank en Kriiger aangegeven kenmerken ongeveer woordelijk vertalende, van Diaspis fallax aangeef : <voortplanting onbekend», wilik er toch op wijzen dat deze soort naar alle waarschijolijkheid eieren legt. Immers vindt men door vroegere waarnemers, die blijkbaar de gele en de roode schildluis met elkaar verward hebben, opgegeven dat de door hen A. ostreaeformis genoemde soort eieren legt. Daar nu de gele schildluis levende jongen voortbrengt, en toch het leggen van eieren bij eene der beide soorten geconstateerd schijnt, ligt het voor de hand, aan te nemen, dat de roode schildluis dit doet. Goethe heeft Mittheilingen iiber Obst-und Gartenbau », 1598. Ne 10) eene korte mededeeling gedaan omtrent deze laat- ste (Diaspis fallax). Hi) stelde vast dat de mannetjes ongevleugeld zijn en zich onder langwerpige kielvor- mige hulsels ontwikkelen. Hy geeft daarbij eene figuur, welke ik hier reproduceer (fig. 21). Bovenis de af- beelding gegeven van het volwassen wijfje, dat vleeschkleurig rood is met een honiggeel achterlijf; de diameter des lichaams bedraagt niet veel meer dan 0.25 mill. Beneden is het schild afgebeeld, dat het wijfje bedekt, en waaraan men in ’t midden de huid der larve ziet, die bij de eerste vervelling is afyestooten. Beneden het wijfje zijn twee (ongevleugelde) mannetjes afgebeeld (men ziet duidelijk het lange paringsorgaan); daaronder, in *t midden, nog een mannetje; rechts eene pop, waaruit een mannetje zal ontstaan, links het langwerpige, aan de rugzijde kielvormige hulsel, waaronder zich het mannetje ontwikkelt,

119

Bovenstaande beschrijving van de Jan Jose schildluis en yan de twee met haar het meest overeenkomende, in Europa op oofthboomen levende schildluissoorten moet komen in plaats van wat in mijn rapport aan Z. Exe. den Minister van Binnenl. Zaken op bl. 46-49 van dezen jaargang gezegd werd omtrent de verschillen tusschen Aspzdiolus perniciosus en « Aspidiotus Pyri Lichtenstein (=A. ostreaeformis Curlis. ») Bij nader onderzoek blijkt nu, dat de door mij in cen’ boomgaard in *t Groothertogdom Hessen waargenomen schildluizen, die daar zoo groote schade teweeg brengen, althans voor ’tmeerendeel, tot de gele pseudo-San José schildluizen moeten worden gebracht, dus tot Aspzdiotus ostreaeformis. In overeen- stemming daarmee schrijft mij ook de pachter van bedoelden boomgaard, dat « zijne schildluis levende jongen ter wereld brengt ». Toch zal daar waarschijnlijk ook de voode soort (Diaspis fallax) bij nader onderzock blijken voor te komen.

Ik wil hier nog bij voegen, dat men bij het onder- zoek steeds zorgen moet, geheel volwassen vrouwelijke dieren voor zich te hebben. Immers de wijfjes hebben in niet geheel volwassen toestand soms niet dezelfde kenmerken als in den geheel volwassen staat. (Vergelijk fig. 16 met fig. 17.) Men zorge vooral ook dat men de jongere ontwikkelingstoestanden der mannetjes, die oO0k onder schilden leven, niet voor exemplaren eener andere soort houde. Deze mannetjes zijn altijd meer ovaal van vorm en meer groenachtig van kleur. Bij het mikroskopisch onderzoeck legge men de wijfjes op den rug, zoodat zich de geslachtsopening bevindt naar den kant van den waarnemer.

Frank en Kruger wijzen erop, dat zij in verscheidene streken de gele Pseudo San José schildluis in zeer sterke mate

en waarop zich evenals op het vrouwelijke schild de larvehuid be~- virdt, die bij de eerste vervelling werd afgestooten. De mannetjes zijn vieeschkleurig rood en hebben zwarte oogen.

door sluipwespen aangetast vonden. Ook ik vond in Maart 1898 in den meer gemelden boomgaard in Rheinhessen vele .

remr

Fig. 22. Door San José schil lluis geteisterde pereboom. g g ~

schilden van deze schildluizen, in welke zich aan den bovenkant cen gaatje bevond, waardoor een sluipwespje was ontsnapt. Om de schade, door de San José schildluis aan

121

de boomen teweeg gebracht, duidelijk te maken, geef ik hier eene afbeelding van een’ pereboom uit de buurt van Los Angelos (Californié). Deze aangetaste boom (fig. 22) vertoont veel dood hout, maar herstelt zich eenigszins. De figuur is ontleend aan John B. Smith, Investigations on the San José scale », zijnde het belangwekkende verslag, door den genoem- den Hoogleeraar te New-Brunswick aan de Regeering van zijnen Staat uitgebracht, nadat hij voor ’t onderzoek van het bedoelde insekt eene reis door Amerika had gemaakt). Voor de beschadiging, aan de vruchten door de San José schildluis toegebracht, verwijs ik naar fig. 13 op bl. 108; verder in *t algemeen voor de schadelijke werking van het insekt op de daardoor aangetaste plantendeelen, naar bl.49-57 van dezen jaargang.

Om de verbreiding van de San José schildluis duidelijk te maken, heb ik bij mijn opstel eene kaart van de Vereenigde Staten gevoegd, waarop de verschillende verbrei- dings gebieden life zones +) der dieren zijn aangeduid. Deze kaart is door mij geteekend als cene combinatie van die, welke zich bevindt op bl. 84 van het werk van Howard en Marlatt, eetiteld « The San José scale, its occurences in the United States », met die welke voorkomt op bl. 7 van « The San Jose scale in 1896-97 =, door Howard. Men ziet dat de verbreiding der San José Schildluis in hoofdzaken gebonden is aan de « lower and upper austral zones. » Zie verder bl. 60 tot 62

van de vorige aflevering.

Thans mogen eenige woorden volgen ter begeleiding van eenige afbeeldingen, die betrekking hebben op de natuurlijke vijanden van de San Joséschildluis. Ik verwijs overi- gens naar hetgeen door mij dienaangaande op bl. 66 tot 68

van de vorige aflevering is gezegd,

, aangetast door

1zen

overdekt met San José schildlu Sphaerostilbe coccophila.

Fig. 23. Stam,

Fig. 25 stelt voor, ongeveer 4 maal vergroot, een’ stam, bedekt met San José schildluizen, aangetast door de zwam Sphaerostilbe coccophila. De licht gekleurde kringen rondom de schildluizen worden gevormd door de oranjekleurige coni- diéndragers der zwam. In sommige gevallen zijn de door de zwam gedoode schildluizen van den stam gevallen, ronde of ovale, licht gekleurde plekken achterlatende.

Fig. 24 geeft eene zeer vergroote afbeelding van Aphelt-

tes. Sone WSS, i th) MIs

Fig. 24. Aphelinnus diaspidis, zeev vergroot.

nus diaspidis Howard: eene sluipwespsoort, zeer nauw ver- want aan A. fuscipennis How., die een der gevaarlijkste vijanden van de San José schildluis is.

Fig.25 vertoont ons eene soort van lievenheersbeestjes, nl.

Fig. 25. Cilocorus bivulnerus : kever en larve.

Chilocorus bivulnerus, met hare larve; de streepjes er naast stellen de natuurlijke grootte voor. Beiden, kever enlarve, voeden

SP] oy) See

ee

zich met blad- en schildluizen, en tasten vooral ook de San José schildluis aan. Chdlocorus bivulnerus komt, volgens Craw en Howard, in Californié zeer algemeen voor op boomen, die door dit insekt te lijden hebben. Motheral berichtte (volgens Howard « The San José seale, its occurences in America»), dat Chilocorus bivulnerus, welke kever in verscheidene streken van Californié zeer algemeen is, in Tulare County Cal., waar hij . tot dusver niet of zelden voorkwam, werd ingeyoerd, en dat hij zich daar twee jaar later zeer sterk vermeerderd en de beruchte schildluizen uitgeroeid had. Howard zegt, dat Chiloco- rus bivulnerus, hoewel algemeen voorkomende ook in de Oostelijke staten der Unie, daar geen rol speelt bij de verdel- ging van de San José schildluis. Dit schreef hij in 1896; in 1898 echter meldt Prof. Johnson te College Park (Maryland) in zijn « Report on the San José scale in Maryland », dat men in den Staat, waar hij staatsentomoloog is, deze soort van lievenheerbeestjes herhaaldelijk heeft waargenomen, San Jose schildluizen etende, vooral in de boomgaarden te Araby en St-Margaret’s.

Onder de soorten van lievenheersbeestjes, die zich als verdelgers van de beruchte schildluis nuttig maken, behoort ook Pentilia (Smilia) misella (zie bl. 77 van de vorige aflevering.) Het schijnt dat deze soort over een groot gedeelte van het gebied der Unie voorkomt; want zij werd ook in Cali- fornié aangetroffen, nadat men aanvankelijk gemeend had, dat zij alleen in de Oostelijke staten voorkwam. Het schijnt dat de volwassen lievenheersbeestjes van deze soort het liefst vol- wassen vrouwelijke schildluizen eten. Op fig. 26 is de neus eener peer en de omgeving daarvan afgebeeld, bezet met San José schildluizen. Men ziet de lievenheersbeestjes hunnen kop onder de schilden steken, om er het teere, gele vrouwelijke dier onder weg te halen. De larven schijnen zich meer met de jonge exemplaren te voeden, Eigenaardig is het dat deze

=

larven zich vaak gaan verpoppen tusschen de kelkblaadjes, die aan het stompe cind van de peer gezeten zijn (den « neus »).

Fig. 26. Pentilia misella en hare larven en poppen op den neus van eene met San José schildluizen bedekte peer. Daaronder ; kever (a), larve (b) en pop (c) nog meer vergroot.

De ruimte tusschen deze kelkblaadjes is dikwijls a. h. w. gevuld met schildluizen, maar soms ook met poppen van de Pentilia misella. Sterk vergroote afbeeldingen van larve (0) pop (ce) en kever (a) geeft fig. 26, aan Howard ontleend. A stelt daar voor den «neus » van eene peer, evenals de omgeving daarvan bedekt met schildluizen, alsmede larven en kevers, die zich aan deze insekten te goed doen. Sommige kevers zijn halver- wege onder de schilden weggekropen en staan daarbij haast op den kop. De ruimte tusschen de kelkbladeren is bijkans ge- heel gevuld met poppen.

Ten slotte geef ik hier nog cene aan het werk van John B. Smith ontleende afbeelding van larve (fig. 27 @, b), pop (c)

en kever (d@) van eene soort van lievenheersbeestjes, die uit Australié in Californié ingevoerd, aldaar de vermeerdering der

Fig. 27. Vedalda cardinalis. Larve, pop, kever.

insgelijks van daar herkomstige zeer schadelijke « White » of « fluted Scale » binnen zekere grenzen terug bracht.

Aan het slot gekomen van de bespreking der natuurlijke vijanden van de San José schildluis, wil ik er nog even op wijzen, dat men, hoezeer ook de gunstige omstandigheden

ten goede kunnen werken getuige het verdwijnen van de z00 schadelijke schildluis in Zuid-Californié, toch niet al te

veel van hen moet verwachten. Waareen zeer schadelijk dier in eene bepaalde streek is geimporteerd, zonder dat zijne natuur- lijke vijanden mee zijn ingevoerd, of althans zonder dat dit in voldoende mate het geval was, kan de invoer van die natuur- lijke vijanden het verbroken evenwicht herstellen. Is dit ech- ter eenmaal het geval, dan zal men later allicht in sommige jaren, wanneer Weersgesteldheid of andere omstandigheden het meebrengen, toch weer tijdelijk eene sterkere vermeerdering Krijgen. Slechts dan, wanneer de natuurlijke vijanden voort- durend in gunstiger condities zijn dan het schadelijke insekt (zooals dit tegenover de San José scale in Florida en Georgia het geval is met de Sphaerostilbe, in Zuid-Californié met

127

Aphelinus en met sommige lievenheersbeestjes), is eene duwy- zame beteugeling of zelfs eene uitroeiing van het bedoelde schadelijke insekt mogelijk. Er zijn in Californié ook soorten van lievenheersbeestjes ingevoerd, die daar in ’t geheel geene beteekenis tegenover de schildluisplaag erlangden. Prof. John Smith importeerde verschillende soorten van lievenheers- beestjes uit Californié in New Jersey ; maar zij vermeerderden zich daar niet, en waren er het volgende jaar zelfs niet terug te vinden. (Vervolg en slot in een volgend nummer). J. RITZEMA Bos.

FEN PRACTISCHE EN EENVOUDIGE INSECTENBAND VOOR OOF TBOOMEN.

Onder dezen titel hebben wij,in den 4 jaargang(2°aflev., bldz. 35) van dit tijdschrift, een omzendbrief vertaald en opge- nomen van OTTO HINSBERG(1),tot aanbeveling van den nieuwen, door hem uitgevonden insectenband « Kinfach » voor vrucht- boomen.

Dit jaar heeft dezelfde schrijver een nieuwen omzendbrief rondgestuurd, waarin hij op de gunstige werking van zijn insectenband terugkomt en waaruit wij,tot vollediging van ons eerste opstel, een en ander zullen aanhalen :

De insectenband « Einfach » werd vooral uitgevonden om sommige, voor den appelboom schadelijke dieren te bestrijden, zooals de kleine wintervlinder (Chezmatobia of Acidalia brumata), de appelbloesemkever (Anthonomus pomo- yum) en de rups der wormstekige appelen en peren

(1) Wij herinneren hierbij dat de heer Orro Hinspere (adres : Obstgut Insel Langenau, Post Nackenheim, Rheinhessen) op verlangen ook stalen van zijn insectenband kosteloos zendt.

= 7s" =

(Carpocapsa pomonana). Bij de aanwending van den insec- tenband bleek, dat nog een aantal andere kleine schadelijke diertjes een schuilplaats onder die vangbanden zoeken, 0.a. de oofthoomsplintkever (Scolylus prunz), de twijgafbre- ker (Rhynchites conicus) (1), enz. Nu worden nog opge- somd : de paarsroodeappelsteker (Rhynchites Bacchus) en de hazelnootsnuitkever (Balaninus nucum), waar- yan de larven binnen in de hazelnoten leven en er den inhoud yan opvreten; « ook oorwormen (Forficula), aardvlooien, rupsen van uilen (vlinders van de familie der Noctwida), in een woord een heele verzameling van schadelijke dieren wordt in die schuilplaatsen aangetroffen.

Een andere, gansch onverwachte werking van den insec- tenband werd echterin den loop van dezen zomer waargenomen: jonge en oude rupsen van den wilgenhoutvlinder (Cossus ligniperda) hadden zich tusschen vangband en schors gevestigd, zoodat zij gemakkelijk konden vernietigd worden. Daaronder bevonden zich vingerlange exemplaren van deze buitengewoon schadelijken houtboorder, waarvan het duidelijk was, dat zij uit den stam waren te voorschijn gekomen om zich op de genoemde plaats uit gekauwde schors een bed te bereiden. « De insectenband had dus op den reeds lang bewoonden boom

(1) Het geslacht Rhynchites is rijk aan schadelijke soorten waarvan hier alleen twee zijn aangehaald :

Rhynchites conicus, de twijgafbreker, is een kleine, 8-4 milli- meter lange, donkerblauwe snuitkever, waarvan het wijfje in het voorjaar de knoppen der vruchtboomen doorboort en in elken knop een eilegt. De eruit voorkomende jonge scheut is nagenoeg voor de drie vierden doorgebeten, zoodat zij weldra aan ’t verwelken gaat, vroeger of later afbreekt en op den grond valt, waar zij verder tot voedsel der larve strekt.

Rhynchites Lacchus, de appelsteker, is kopérroodpaars, en icts grooter dan voorgaande soort; zijn lichaam is met korte haren bedekt Het wijfje legt omstreeks de maand Juni eieren in de jonge peren en appelen, die door de weldra geboren larve van binnen worden uit- gevreten; de aangetaste vruchten blijven in haar groei ten achter en vallen wat later veel te vroegtijdig af.

aS eae

129

als een trekpleister gewerkt (1). Ik wilde de kolonie photo- grapheeren; toen ik echter na eenige dagen terug kwam, hadden de spechten die vette beetjes er uit gehaald en opge- geten. In dit opzicht levert de insectenband « Einfach », een groot voordeel op daar zijn inhoud (insecten en rupsen) voor vogels zooals koolmeezen, blauwmeezen, staartmeezen, spechtmeezen, groote en kleine bonte spechten en groene spechten bereikbaar is. Zij hakken eenvoudig dwars door het papier van den band heen en vinden een rijkelijk voorziene tafel. In dank daarvan zoeken zij daarenboven den ganschen boom af tot in den hoogsten top en volbrengen aldus een arbeid, dien de vlijtigste menschenhanden niet in staat zijn te verrich- ten. »

Het is niet alleen de uitvinder, die goed zegt van zijn vyangbanden. GOETHE (2) heeft proeven genomen, die eveneens zeer gunstig zijn uitgevallen :

Vier appelboomen van een hooggelegen boomkweekerij, welke met dergelijke vangbanden voorzien waren, gaven bij het onderzoek de volgende uitslagen.

Anthonomus Spinnen Oorwormen Rhynchites pomorum conicus bacchus 8 Juni 20 420 —~ _ 16 33 ontelbare -- 26 » 25 = 5 Juli 22 _ = 15? is 12 -_- -- 24 » = 7 » == = 4 Aug 12 112 1 Pees 3 71 ~- 22 » _ 12 43 2 i 30 » 2 v 2 8 October 5 35 7 12 22 November 3 27 2 5 12 December 739 12 19 2k

(Voor sommige insecten werden de cijfers door ons weggelaten).

AS ESSE Ee FSS OD GSPN ERE PSS PS SMS ee EE (1) Deze vergelijking laten wij voor rekening van den heer Otto Hinsberg. (2) Weitere Beobachtungen tiber den A pfelbliitenstecher, Anthonomus pomorum L. Berichte der Kénigl. Lebraustalt f. Obst-, Wein-und Gar- tenbau in Geisenheim a. Rym. 1897/98, bldz. 24 en 25.

= 5. =

Wij twijfelen er niet aan of ook ten onzent zal men weldra meer dan tot nog toe het geval is, het nut van de insectenban- den leeren inzien. Zelfs indien zij in een boomgaard of in een kweekerij niet tegen een bepaald talrijk voorkomend insect worden aangewend, zal men toch meestal verbaasd staan over het groot aantal dieren,die onder een insectenband (van welken aard hij ook zij) voor korteren of langeren tijd een schuilplaats zoeken. G. STAES.

OVER BORDEAUXSCHE PAP.

Kleefkracht van verschillende mengsels. Werking op gezonde aardappelen.

Sinds de Bordeauxsche pap in 1885 door Prof. Millardet werd uitgevonden, is de verbetering van de eerstvoorgeschreven formule het onderwerp geweest van talrijke onderzoekingen en proefnemingen. In den beginne werd 8 kilogr. zwavelzuur koper en 15 kilogr. kalk op 130 liter water aanbevolen. Later is men gaan inzien dat ook Kleinere hoeveelheden zwavel- zuur koper en Kalk dezelfde gunstige uitslagen geven, en thans wordt algemeen aangenomen, dat 1 a 2 kilogr. zwavelzuur koper en een gelijke hoeveelheid versche, ongebluschte kalk voldoende zijn om 100 liter werkzame Bordeauxsche pap te bereiden.

Men heeft ook getrachtdekleefkracht van de Bordeauxsche pap te verhoogen; te dien einde werd in de oorspronkelijke formule de kalk vervangen door ammoniak, koolzure soda, suiker, stroop, enz.

Het aantal der tot nog toe gedane, vergelijkende proef- nemingen met verschillende der boven opgesomde mengsels is niet zeer groot, zoodat ieder nieuwe ernstige bijdrage over dat onderwerp nog steeds welkom is.

Van een andere zijde wordt nog steeds gestreden over de vraag, of de Bordeauxsche pap, op zich zelf genomen, niet nadeelig werkt op den plantengroei. Immers, men is het thans over ’t algemeen wel eens, dat in jaren van aardappel- ziekte, de besproeiing van het aardappelloof een uitstekend voorbehoedmiddel uitmaakt, dat den vooruitgang en de ver- spreiding van de kwaal tegenhoudt en op de opbrengst der besproeide akkers een zeer gunstigen invloed heeft; maar dit bewijst echter niet, dat men zonder nadeelige gevolgen de Bor- deauxsche pap altijd aanwenden mag.

De ervaring, die men herhaalde malen heeft opgedaan, schijnt wel te bewijzen dat een schadelijke werking door het gebruik van Bordeauxsche pap op gezonde planten wezenlijk bestaat : in de jaren, dat de gevreesde aardappelplaag niet verscheen, werd in zeer vele gevallen waargenomen, dat de akkers, die uit voorzorg waren besproeid geweest, een mindere opbrengst gaven dan de niet besproeide.

In de laatstejaren is men er ook op bedacht geweest om bij de Bordeauxsche pap zulke stoffen te mengen, dat zij niet alleen de zwammen zou dooden of ten minste bestrijden, maar dat zij tevens als insectengift zou kunnen dienst doen. Het schijnt echter dat zulks niet zoo eenvoudig is, als men verwachten zou. « Het is namelijk niet immer het geval dat middelen, die ieder afzonderlijk uitstekend werken, dat zelfde doen, wanneer ij met elkander gemengd worden. Dikwijls daarentegen nemen dergelijke mengsels voor de planten nadeelige eigenschappen aan, terwijl andere ophouden tegen schadelijke zwammen of dieren werkzaam te zijn. »

D* HOLLRUNG (1) heeft nu onlangs de uitslagen van proef- nemingen medegedeeld, die hij in 1898 met Bordeauxsche pap

(1) Das Verhalten einiger Kupferkalkbrithen zur Kartoffelpfianze. Zehnter Jahresbericht der Versuchsstation fiir Pflanzenschutz der Landwirth- schaftskammer fiir die Provinz Sachsen in Hallea. S. 1899, bldz. 7.

ie)

van’ verschillende samenstelling deed, namelijk met de vol- gende mengsels :

1. Bordeauxsche pap, bevattende 2 °/, zwavelzuurkoper en 1 °/, versche ongebluschte kalk.

2. Bordeauxsche pap zooals inn? 1, met toevoeging van 500 gram gekristalliseerde suiker per 100 liter pap.

3. Bordeauxsche pap als in 1, met toevoeging van 500 gram suiker en 200 gram Schweinfurter groen per 100 liter pap.

4, Papvan koperbruispoeder, een handelsproduct bestaande uit koolzuur koper,aluminium hydraat en zwavel zuur natrium.

5.Bordeauxsche pap als in n°],met toevoeging van 15 liter petroleum-emulsie per 100 liter pap.

6.Bordeauxsche pap als in 1 met toevoeging van 7 liter harszeep. Deze zeep werd verkregen door 2 deelen hars met 1 deel gekristalliseerde soda te doen smelten en daarna met A deelen water aan te lengen; men bekomt aldus een heldere, bruine oplossing.

Het doel van den proefnemer was de werkzaamheid van ieder dier mengsels tegenover de aardappelziekte na te gaan. De aardappelvariéteit Saxonia, waarmede de proefvelden bepoot waren, leed echter niet of bijna niet van de plaag, zoodat daardoor de gelegenheid ontstond den invloed van Bordeauxsche pap op gezonde planten na te gaan. Tevens werd ook bepaald, welke van die verschillende mengsels de grootste

kleefkracht bezaten. Al de proeven werden in dubbel uitgevoerd. Op 28 Juni werd een eerste besproeiing gedaan. Van

28 Juni tot 14 Juli viel er 67.35 millim. regen, zijnde nage- noeg de gemiddelde hoeveelheid voor dat gedeelte van het jaar (te Halle). Op 14 Juli was Bordeauxsche pap nog slechts aanwezig op : de beide veldjes, besproeid met Bordeauxsche pap ++ petroleum-emulsie, een der veldjes, besproeid- met Bor-

133

deauxsche pap ++ harszeep; en een der veldjes besproeid met de oplossing van koperbruispoeder.

Alleen de veldjes,die met de oplossing van dit koperbruis- poeder behandeld waren, hadden een verwelkt en ziekelijk uitzicht. D" HottrunG schrijft dit toe aan het voorkomen van grove deelijes zwavelzuur koper in de eerste pakketten koperbruispoeder, die in den handel werden gebracht; sinds dien, zegt de schrijver, is daarin reeds voorzien geworden.

De besproeiing werd op 22 Juli herhaald en op 2 Augustus werden de veldjes andermaal onderzocht. Het was weeral het mengsel van Bordeauxsche pap met petroleum-emulsie, die de grootste kleefkracht vertoonde; daarop volgde de Bordeaux- sche met harszeep; op al de andere veldjes was op de bladeren geen spoor van Bordeausche pap meer te vinden.

De aardappelen werden gerooid op 5 October.

Ziehier nu de opbrengst der veldjes,die ieder 14a15 vier- kante meter groot waren.

Opbrengst Zetmeelgehalte Verhoudingscijfer kilogr. IG (1) Bordeauxsche pap 32.62 15.4 502.0 » + suiker 30.08 17.5 525.0 : pte en Schweinfurter groen 34.15 16.1 550.0 Koperbruispoeder 18.85 17.4 328.0 Bordeauxsche pap ++ petro- Jeum-emulsie 32.02 16.0 512.0 » + harszeep 30 $4 17.3 585.0 Niet besproeide aardappelen 37:22 17.0 632.0

In Belgie zijn in 1898 onder toezicht der Staatsland- bouwkundigen een groot aantal proeven met Bordeauxsche pap op proefvelden gedaan geworden, ten einde aan de land- bouwers het practische voordeel van cen dergelijke behande-

(1) Dit verhoudingscijfer wordt bekomen door het gewicht der opbrengst met het zetmeelgehalte te vermenigvuldigen.

134

ling duidelijk te bewijzen. Ook ten onzent is bijna algemeen vastgesteld dat de aardappelvariéteiten, die gewoonlijk goed aan de ziekte weerstaan, in de droge jaren dikwijls een klei- nere opbrengst geven als zij besproeid zijn, dan wanneer 2Zij met Bordeauxsche niet zijn behandeld.

Zoo vinden wij voor de varieteit Magnum bonum (1), die gewoonlijk weinig lijdt aan aardappelziekte, als uitslagen - voor de proeven in de provincién Limburg en Luik (2) :

Besproeid Niet besproeid Champon-Séraing 18439 18430 Embresin 19000 21000 Lamine 26370 24200 Trognée 20000 16600 Ocquier 11790 10349 Wamont 17980 18720 Lanaeken 15900 17400 Velm 22850 22680 St-Truiden 31500 31750

Het zou niet moeilijk nog meer voorbeelden van den- zelfden aard aan te halen; de hier hooge aangehaalde cijfers zullen echter wel voldoende zijn om aan te toonen dat het besproeien van gezonde planten met Bordeauxsche pap eerder nadeelige dan voordeelige gevolgen heeft, zoodat het niet aan te raden is dergelijke besproeiingen te doen, zoolang geen onmiddellijk gevaar voor ziekte bestaat. De Bordeaux- sche pap moet een geneesmiddel voor de aardappelplaag blijven en dient eerst dan als voorbehoedmiddel aangewend te worden, wanneer de omstandigheden een mogelijke besmetting laten voorzien. G. STAES.

(1) De Magnum bonum is een aardappel van betrekkelijk geringe hoedanigheid, die echter onder de arbeidende bevolking van Duitsechland bij voorkeur gevraagd wordt en daarom in het oostelijk gedeelte van Belgie nog al verbouwd wordt.

(2) Résultalts des champs d'erpériences établis aux frais del Etat, en

1897-1898. Bulletin de lAgriculture,1899. Tome XV.Livraison 4, bldz.201.

1385

DE KRULZIEKTE DER PERZIKBLADEN EN HARE BESTRIJDING.

In den Jaargang van dit tijdschrift (bldz. 74) hebben wij cen opstel over deze zeer verspreide ziekte geplaatst : De bladen van sommige twijgen nemen sterk aan grootte toe; zij vertoonen gekroesde, blaasvormige verhevenheden, waarvan het weefsel dikker is dan in de niet vervormde gedeelten en de kleur bleekgeel of roodachtig. Ook de twijgen, die zieke bladen dragen, zijn dikker en bleeker of rooder dan de gezonde twijgen.

Vruchten dragen zulke aangetaste twijgen niet en ook voor het volgend jaar is geen vruchthout van een dergelijken tak te verwachten.

De oorzaak der ziekte is een zwam : Lxoascus defor- mans FUCK.

Als bestrijdingsmiddel werd aangegeven : alle zieke bladen en zelfs gansch de zieke twijgen zoo vroeg mogelijk van den boom te verwijderen en te verbranden, om aldus te irachten de verspreiding der sporen en de verdere ontwikke- ling van het mycelium te verhinderen.

Dit is een zeer korte samenvatting van het bedoeld opstel, datverder noghandelt over andere oorzaken van « krulziekte », die echter met de hooger beschreven krulziekte niets te maken hebben.

Volgens MARCHAL (1) zou een besproeiing met Bordeaux- sche pap, als voorbehoedmiddel tegen de ziekte zeer werkzaam zijn. Ziehier wat hij daarover zegt :

« Ik heb de gelegenheid gehad mij daarvan te overtuigen door een proef, die in een tuin te Gembloers werd genomen.

« De krulziekte had er, het voorgaande jaar, vijf perzik- boomen sterk aangetast. In de daarop volgende lente werden

(1) Marcuat. Rapport sur les maladies cryptogamiques, ¢tudiécs au laboratoire de botanique de l'instttut agricole de Gemblous. Année )898. Bulletin del’Agriculture, 1899. Tome XV, Livraison 1 et 2, bldz. 10.

136

vier dezer boomen zorgvuldig met Bordeauxsche pap besproeid, terwijl de vijfde onbehandeld werd gelaten om als getuige te dienen.

« De uitslagen waren zeer duidelijk : de vier eersten ontsnapten aan de ziekte, terwijl de laatste daarentegen zeer erg te lijden had. »

Uit één enkele proefneming mag voorzeker nog geen ° blijvend besluit getrokken worden; wij bekennen trouwens dat de hier beschreven uitslag ons eenigszins verbaast, omdat men hier met een zwam te doen heeft, waarvan het mycelium, volgens de algemeen aangenomen meening, in het hout over- wintert en van daar uit in de reeds aangelegde bladeren der knoppen binnendringt, zoodat het minder gemakkelijk door uitwendige middelen te bereiken en te dooden is. Toch hebben wij het nuttig geacht onze lezers met de hooger beschreven proefneming bekend te maken. Zij kan immers zoo gemakkelijk door iederen ooftkweeker herhaald worden, en de daaraan verbonden onkosten zijn zoo gering, dat zij wel voor niemand bezwaren zal opleveren, terwijl men, bij een gun- stigen uitslag, zeer gelukkig zal zijn over een gemakkelijk en goedkoop middel tegen een erge ziekte te beschikken.

In ieder geval achten wij een besproeiing met Bordeaux- sche pap van aangetaste en van in de nabijheid groeiende, niet aangetaste perzikboomen zeer nuttig om een verdere besmetting te voorkomen en @ prior? kan men gerust aan- nemen, dat een voorbehoedende besproeiing met Bordeauxsche pap en het zorgvuldig wegsnijden van alle aangetaste twijgen de krulziekte volkomen zou kunnen doen verdwijnen.

Monilia fructigena, de zwam die de morellenboompjes thans zoo algemeen aantast (1), wordt ook door MARCHAL

(1) Zie: J. RirzeMa Bos. Ziekt2 in de Morellenboomen, veroorzaakt door Monila fructigena. Tijdschr. o. Plantenziekten Jaarg. bldz. 126. J. Ritzema Bos. Ziekte der vruchten en twijgen van den perzsikboom

137

besproken. Monilia en Eaxoascus, al behooren zij niet tot dezelfde familie, hebben nagenoeg dezelide leefwijze ; immers bij beide zwammen kan de besmetting langs twee wegen plaats hebben, nl. door het mycelium van uit de aangetaste twijgen naar de nog gezonde scheuten van denzelfden struik, en door de sporen van de eene plant naar de andere.

Voor Monilia schrijft MARcHAL behalve het besproeien met Bordeauxsche pap, het wegsnoeien der aangetaste twijgen voor, zooals trouwens Prof. RITzEMA Bos het reeds vroeger had aangeraden. Wij meenen dat voor de krulziekte wel denzelfden raad zou dienen gegeven te worden.

Wellicht zal dit opstel sommige onzer lezers aansporen het volgend jaar proeven met Bordeauxsche pap tegen de krulziekte te nemen; gaarne zullen wij in voorkomend geval mededeeling van de verkregen uitslagen ontvangen.

Dit opstel was reeds gezet, toen wij een referaat aantrof- fen van een werk van Selby (1), waarin ook over de bestrij- ding van de ziekten van den perzikboom en 0. a. ook over die van de krulziekte gehandeld wordt. Wij nemen daaruit het volgende over :

« Het besproeien met Bordeauxsche pap gaf zeer gunstige uitslagen. Onbésproeide boomen droegen 88 °/, gekroesde bladeren, twee maal besproeide een eerste maal kort voor den bloei en een tweede maal kort na het afvallen der bloe- men slechts 41 °/,. »

Het valt niet te loochenen, dat deze uitslagen reeds zeer gcunstig zijn, maar toch was het nog ver van een volkomen ontsnappe aan de zickte.

veroorzaakt door Monilia fructigena Pers. Tijdschr. o. Plantenziekten, 4e Jaarg. bldz. 146.

(1) Ap. SeLBy. Preliminary Report upon Diseases of the Peach. Bulletin 92 der Ohio Agricultural Experimant Station 8. 180-236. Naar het referaat in: Jahresbericht tiber die Neuerungen und Leistungen auf den Gebiete des Pflanzenschutzes, Band, bldz. 60-61,

138

SELBY zegt verder : « Door dre jaar na elkander de besproeiingen te doen, werd de ziekte tot op 8 °/, verminderd. »

Besproeingen alleen leidt dus slechts langzaam tot vol- komen genezing; het wegsnoeien der aangetaste twijgen zou dienen er mede gepaard te gaan. G. STAES.

BESCHERMING VAN JONCE PLANTSOENEN TECEN WILDSCHADE (1).

Onder de talrijke gevaren, waaraan jonge plantsoenen blootgesteld zijn, komt de wildschade in de eerste plaats, althans in zekere streken van ons land. Op sommige plaat- sen zijn het konijnen, die in te grooten getale geduld worden en de plantsoenen van allen aard afknagen en afbijten, zoodat dikwijls de pogingen tot bebossching en tot herbebossching daardoor mislukken ; elders zijn het reeén, damherten en herten, die de boomen ontschorsen of de jongere planten afvreten.

Hierbij doet zich een vermeldingswaardig feit voor : de uitheemsche boomsoorten worden over ’t algemeen door het wild boven de inlandsche soorten verkozen. Het weet de uitheemsche boomen te ontdekken en het vernictigt ze, al zijn ze ook slechts in zeer klein getal tusschen de andere gemengd. Zoo worden de Douglaspijn, de Nordmannpijn, de Weymouth- pijn, de Amerikaansche eiken, enz. eerder aangetast dan de inheemsche soorten; ook de zilverspar moet onder de meest beschadigde gerekend worden.

De gevaren, die deze boomsoorten bedreigen, zijn wel eens zoo groot, dat men van hun aanplanting in sommige bosschen, waar zij nochtans uitstekend zouden gedijen, moet afzien.

(1) Naar : Protection contre les dégats du gibier, note du service spécial de recherches et consultations en matiére forestiére du Ministéere de l’Agricul- ture,

= (99

Natuurlijk zou men het wild kunnen uitroeien of het beletten zich al te sterk te vermeerderen, althans in die gedeel- ten, waar jonge aanplantingen aangelegd zijn. Maar dat het Staatsbestuur weldra zal overgaan tot het uitvaardigen van dergelijke maatregelen en dat daarna de hand aan hunne stipte uitvoering zal worden gehouden,is alles behalve waarschijnlijk.

Men heeft dus naar andere middelen moeten uitzien ; men heeft vooral getracht door het aanwenden van sommige stoffen het wild van de beplantingen af te houden; zoo heeft men gebruik gemaakt van teer, vaseline, rijtuigsmeer, uit- werpselen van honden, enz., maar de uitwerkselen daarvan waren slechts weinig gunstig en in ieder geval, slechts van geringen duur.

In den laatsten tijd heeft men in Duitschland proeven genomen met andere stoffen; namelijk met picrofoetidine en met rupsenlijm.

De picrofoetidine schijnt zeer goede uitslagen tegeven, maar zij levert groote nadeelen op : de aanwending moet met zorg gebeuren, want de knoppen, die met deze olieachtige zelfstandigheid bedekt worden, gaan niet open en de daarmede bedekte naalden der coniferen sterven af. Daarenboven komt het gebruik daarvan veel te duur te staan.

De rupsenlijm schijnt al de voordeelige eigenschappen van de voorgaande stof te bezitten, terwijl de nadeelen zeer gering zijn. Rupsenlijm is een mengsel van verschillende stoffen, dat, bij goede bereiding, zeer lang kleverig blijft en als beschuttings- en bestrijdingsmiddel tegen sommige rupsen- soorten werd uitgevonden. Sindsdien werd het nog met goed gevolg tegen andere insecten aangewend.

« De rupsenlijm kan aan de boompjes gesmeerd worden met de hand, die met een dikken lederen handschoen is bedekt ; men wrijft van onderen naar boven. Men kan ook met goed gevolg gebruik maken van een borstel of een penseel.

140

Kindelijk wordt ook Biitiner’s dubbel penseel aanbevolen. Wanneer men met dit werk eenigszins vertrouwd is geworden, gaat het. zeer vlug. »

Het is onnoodig en zelfs misschien wel gevaarlijk de rupsenlijm al te dik op de stammen te smeren : onnoodig, omdat reeds een kleine hoeveelheid voldoente is om het wild af te weren; gevaarlijk misschien, omdat men meent opge- merkt te hebben, dat op de plaatsen waar die zelfstandigheid te overvloedig was gestreken, de plantendeelen bruin werden en zelfs dat de naalden soms afstierven.

Van de toepassing van rupsenlijm wordt zeer veel goeds gezeid. O. a. vertelt EBERTS, dat hij erin slaagde de zilver- spar daardoor op een verbazende wijze te beschutten. Gedu- rende de eerste weken vermeden de reeén zorgvuldig in de nabijheid der aangestreken planten te komen; later deden zij dit wel, maar zonder er eene aan te raken. De lijm behield zijn kleefkracht van October-November tot den herfst van het volgend jaar. Slechts bij uitzondering moest de_ bestrij- king in de lente vernieuwd worden.

« In Belgié werden ook eenige proeven genomen in het Zoniénbosch en de tot nog toe verkregen uitslagen zijn vol- doende genoeg om het gebruik van rupsenlijm te kunnen aan- bevelen voor de beplantingen, die van het wild veel te lijden hebben. »

Wat de onkosten betreft, deze zijn betrekkelijk gering, zoodat dit geen wezenlijk bezwaar oplevert. Volgens Duitsche vakmannen beloopen zij, alles bijeen gerekend, niet hooger dan 3 mark (1) per hectare beplanting. Ziehier trouwens een berekening van een dergelijke bewerking :

Te Gremund (bij Aken) werd de rupsenlijm aangewend op een oppervlakte van 45 hectaren sparren en zilversparren.

(1) Eén mark == nagenoeg 1,25 frank = nagenoeg f. 0,60.

141

Daartoe waren 200 kil. rupsenlijm noodig, waarvan de prijs 38 mark (1) bedroegen, dus per hectare 4.44 kil. 40.19 M. = 0.84 M. Men betaalde voor werkloon peroheciane’s'\) LOTS Le eh 2800 Totale uitgaaf per hectare . 2.84 M. Proefnemingen met rupsenlijm mogen des te geruster aan eigenaars en opzichters van bosschen aangeraden worden, daar men vooraf verzekerd is, dat een dergelijke bestrijking ook tegen een aantal insecten en andere kleine dieren werk- zaam zal zijn, hetgeen voorzeker een niet te versmaden voordeel is.

Wij willen hier deze mededeeling aanvullen met ook het oordeel aan te halen van twee vakmannen : Forstassenor D’ MANNEL en Forstmeister EULEFELD, die eenigszins een andere meening zijn toegedaan :

MANNEL (2) neemt aan dat het bestrijken met rupsenlijm de reeén van het vreten aan jonge plantsoenen zal afhouden ; hij vreest zelfs, dat daardoor wel eens, indien die behandeling jaren achtereenvolgens wordt voortgezet, de reeén de streek zouden verlaten; hij houdt echter het « lijmen » voor een bewerking, die met groote zorg dient uitgevoerd te worden : « zeer dikwijls sterven de met lijm bestreken topscheuten af, daar zij in het voorjaar onder die bedekking verstikken. »

MANNEL beveelt het gebruik aan van werk dat in kleine hoeveelheid om de topscheut wordt gewikkeld en yoor de plant geen gevaar oplevert.

EULENFELD (3) deelt ook de meening van Mannel, betref-

(1) De rupsenlijm wordt verkocht @ 13 Mark (17,50 frank = 8,45 gulden) per ton van 100 kilogr. bij Heinrich Ermisch te Burg-Magdebourg en bij Wingenroth, te Marnheim.

(2) Schutz der Nadelélhzer gegen Reh-Verbiss. Praktische Blatter fur Pflanzenschutz. 1898. Bldz. 34-36.

(3) Das Schiitzen der Waldpflanzen gegen Wildbeschidigungen. Prakt. Blatter f. Pflanzenschutz. 1898 bl, 49-53 en 59-61.

142 -—-

fende de rupsenlijm en keurt eveneens het laatste middel goed en waarmede hij gunstige uitslagen heeft bekomen. Het werk wordt best lichtjes over de topscheut gedrukt en, geschiedt de behandeling voor of bij regenweder of voor sneeuwweer, dan is. zulks zoovee] te beter, daar alsdan het werk door den regen of de sneeuw zachtjes tusschen de naal- den wordt gedrukt en verward geraakt, hetgeen het wegwaaien bij sterken wind belet. Vastknoopen van kleine strengjes werk rondom de topscheut is minder aan te bevelen, omdat de groei daardoor later tegengehouden wordt.

Ook het bestrijken van de jongste scheuten met een mengsel, bestaande uit twee derden kalk en één derde koe- mest, voldoet volgens Eulefeld zeer goed. « Het heeft het groote voordeel dat ook de topknop zonder gevaar er mede mag bedekt worden. De bewerking geschiedt best door middel van een hard penseel of een borstel. Het mengsel dient de dikte van een brij te hebben; is deze te dik, dan wordt gier of aal onder krachtig omroeren er aan toegevoegd. »

G. STAES.

BIBLIOGRAPHIE.

Jahresbericht tiber die Neuerungen und Leistungen auf dem Gebiete des Pflanzenschutzes, herausgegeben yon Prof. D™ M. HoturunG, Vorsteher der Versuchsstation fur Pflanzenschutz der Landwirtschaftskammer for die Provinz Sachsen, Evster Band : Das Jahr 1898. 1V + 184 blz. gr. in Berlin, Paul Parey. 5 mark (= 6,25 frank = i. Ca)

Het is ons een waar genoegen deze uitgave aan te kondigen. Al wie zich met plantenziekten ernstig bezighoudt, weet welke ontzaglijke uitbreiding de studie daarvan heeft genomen, zoodat het thans nagenoeg onmogelijk is geworden kennis te nemen van alles wat op het gebied der phytopatho- logie verschijnt. Trouwens, daartoe ware niet alleen veel

143

tijd en werkzaamheid, maar ook veel geld noodig, want talrijke opstellen zijn links en rechts verspreid in allerlei tijd- schriften, waarin dikwijls de phytopathologie slechts een zeer ondergeschikte plaats inneemt.

Het was daarom een uitstekend denkbeeld een overzicht op te maken van al hetgeen, in den loop van ieder jaar, op het gebied van de plantenziekten verschijnt. Het eerste Jahresbericht van dien aard ligt thans voor ons en. wij kunnen zonder aarzelen ervan getuigen dat het een goed, degelijk werk is, waarmede wij Prof. HoLLRUNG gelukwen- schen. Hetlevert daarenboven het grootvoordeel op niet lang na het einde van het voorgaand jaar te verschijnen.

Het boek bevat twee gedeelten : het eerste bestaat uit een zeer groot aantal referaten van de voornaamste boeken, vlugschriften en tijdschriftartikelen over phytopathologie, die in 1898 verschenen; het tweede gedeelte is een algemeene lijst van alle, zoowel groote als kleine, werken en opstellen, die in dat zelfde jaar over plantenziekten het licht zagen. Talrijke tijdschriften werden daarbij met het oog op hun inhoud onderzocht. Het is echter niet alleen een loutere opsomming van titels; van een aantal opstellen is daarenboven nog de inhoud in enkele regels samengevat : « De literatuur, zegt Schr. in zijn voorbericht, heb ik getracht zoo volledig als mogelijk is, samen te brengen » en daarin ligt volstrekt geen overdrijving. Ook « al mag zij op volkomen volledig- heid geen aanspraak maken, » toch zijn wij reeds zeer dankbaar en gelukkig de aldus samengestelde lijst te bezitten, die toch nagenoeg alles bevat wat eenigszins waarde heeft. Dit geldt niet alleen voor de in Duitschland verschenen boeken en tijdschriften, maar ook voor de literatuur der andere landen.

De referaten en de titels van boeken en opstellen werden op de volgende wijze in groepen gebracht :

I, Plantenzieklen in ’t algemeem. 1. Inrichting en maatregelen tot bestrijding van plantenziekten; 2. wetten en verordeningen betreffende plantenziekten; 3. verbreidingswijze van plantenziekten, vervoedering van zieke plantenorganen ; 4. schadelijke dieren of zwammen zonder bepaalde waard- planten.

144

II. Speciaal gedeelte. 1. Beschadigers van halmvruchten; 2. id. voedergrassen; 3. id. wortelgewassen; 4. id. peul- vruchten; 6. id. voederkruiden; 6. id. handelsgewassen ;

id. groenten; 8. id. ooftboomen; 9. id. bessenooft; 10. id. wijustok; 11. id. boomen; 12. id. nuttige tropische gewassen; 13. id. sierplanten.

Ill. De bestrijdingsmiddelen. 1. Natuurlijke : a. hoogere en d. lagere dieren, c. zwammen; 2. kunstmatige verdelgings- middelen : mieohbuischie en seheilindices

De referaten nemen blz. 1-136 in beslag; de lijst der in 1898 verschenen werken over plantenziekten gaat dan verder tot blz. 174. Eindelijk volgt dan een algemeen alphabetische register (tot bldz. 184).

Het plan van dit boek schijnt ons zeer goed te zijn; wij zouden alleen wenschen dat het aantal referaten in het ver- volg nog grooter zij en dat, zoo niet alle, dan toch de meeste der in de algemeene lijst opgenomen titels door een samen- vatting van den inhoud gevolgd werden; wij hopen, of liever wij zijn overtuigd dat zulks in de toekomst het geval zal zijn: daartoe behoort geen wijziging aan het thans aange- nomen plan gebracht, maar alleen een betrekkelijk geringe uitbreiding aan het Jahresbericht gegeven te worden.

Gaarne bevelen wij het werk aan, vooreerst aan alle personen, die zich speciaal met plantenziekten bezighouden en vervolgens aan de hoogere onderwijsgestichten en de tuin- en landbouwscholen, waarvan de leeraars en leerlingen dikwijls in de gelegenheid zullen zijn het met vrucht te raadplegen. Alleen bij voldoende ondersteuning, zal men het recht hebben een gewenschte uitbreiding van het Jahresbericht te gemoet te zien. G. STAES.

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam InN

Kruidkundig Genootschap DODONAKA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDACTIE VAN

D’ J. RITZEMA BOS en G, STAES.

= SS

Vijfde Jaargang. 5e en Afleveringen. December 18g.

DE SAN JOSE SCHILDLUIS,

WAT WIJ VAN HAAR TE DUCHTEN HEBBEN, EN WELKE MAATREGELEN

MET HET OOG DAAROP DIENEN TE WORDEN GENOMEN.

(Vervolg van bl. 127).

Thans wil ik nog eenige aanteekeningen voegen bij bl. 68-85 van dezen jaargang, d. i. bij dat gedeelte van mijn rapport aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin behandeld wordt :

de bestrijding van de San José schildluis, zooals die in Amerika geschiedt.

Wat betreft de wetten, die in verschillende Staten van de Noord-Amerikaansche Unie bestaan, ten doel hebbende de uitroeiing of verhindering van de verbreiding der San José schildluis en van andere schadelijke insekten en van planten- ziekten (zie bl. 70 van dezen jaargang), wil ik het volgende doen opmerken. Dergelijke wetten bestaan tot dusver in de

- volgende Staten : California, Colorado, Georgia, Idaho, Ken- tucky, Louisiana, Maryland, Michigan, New Jersey, New

ed

146

York, North Carolina, Ohio, Oregon, Pennsylvania, Utah, Virginia, Washington.

Deze wetten zijn zeer verschillend, al naar de ver- schillende behoeften der onderscheiden Staten, en natuurlijk ook al naar de verschillende opinie, die de invloedrijke auto- riteiten in de onderscheiden Staten hebben aangaande de mogelijkheid om door verschillende wettelijke bepalingen de

verbreiding van schadelijke dieren en plantenziekten tegen te.

gaan, en al naar deze autoriteiten er meer of minder tegen opzien, in de vrijheden der burgers ten behoeve van het alge- meen belang in te grijpen.

De beschikbare ruimte zou het in ’t geheel niet veroor- loven, den tekst of ook zelfs maar den hoofdinhoud van al deze wetten afzonderlijk te vermelden; ook zou het weinig nut hebben, al deze wetten, die bij veel verschil, toch natuur- lijk ook veel onderlinge overeenkomst vertoonen, hier weer te geven. Eene dezer wetten slechts wil ik, als voorbeeld, hier in het Nederlandsch vertaald afdrukken. Ik kies daar- voor de wet, in 1898 uitgevaardigd in Maryland, omdat mij deze wet voorkomt eene der meest doeltreffende wetten te zijn.

Zij bepaalt dan het volgende :

Er wordt een Staats Departement voor tuinbouw inge- steld voor den Staat Maryland, van welk Departement het doel is, de San Jose schildluis, « peach yellows », « pear blight » (1) en andere zeer schadelijke insekten en planten- ziekten in den Staat Maryland uit te roeien.

(1) « peach yellows» is eene zeer gevreesde ziekte in de perzik- boomen, waarvan tot dusver de oorzaak nog niet is ontdekt; « pear blight »,eeneziekte, welke de bast van takken en twijgen van den pereboom aantast, wordt door eene bacterie veroorzaakt. Geen van deze twee ziekten werd tot dusver in Europa waargenomen ; in Amerika doen zij veel kwaad.

De Hoogleeraar in insektenkunde, de Hoogleeraar in ziektenleer der planten en de Hoogleeraar in tuinbouwkunde aan de landbouwacademie en aan het Landbouwproefstation zullen zijn tevens respectievelijk : Staatsentomoloog, Staats- phytopatholoog(1) en Staatstuinbouwkundige. Het tuinbouwkundig Departement bovenbedoeld zal staan onder toezicht van de Curatoren van de Landbouw- academie en het Landbouwproefstation voor Maryland, aan wie de volgens deze wet benoemde titularissen verant- woordelijk zullen zijn; het salaris van den Staatentomo- loog en den Staatsphytopatholoog zal worden vastgesteld door voornoemd Curatorium, ’t welk tevens de bezoldigingen zal regelen van de te benoemen adsistenten en verdere geémployeer- den, en ’t welk alle door de ambtenaren gedane uitgaven zal controleeren; de uitgaven van het bedoelde Departe- ment zullen worden betaald uit eene som, welke op de hieronder vermelde wijze zal worden verkregen; en aan dit Departement zal worden gegeven alle macht om de bepa- lingen dezer wet te doen uitvoeren; terwijl het te zorgen heeft dat de uitgaven de vastgestelde som niet overschrijden. Het is de plicht van den bovengenoemden Staatsento- moloog en den bovengenoemden Staatsphytopatholoog, van hunne adsistenten en geémployeerden, onder het toezicht van bovengenoemd Curatorium, alle insekten en besmettelijke ziekten bovenyermeld, die gevaarlijk zijn voor de tuinbouw- en landbouwbelangen van den Staat, op te sporen en zooveel

(1) Phytopathologie beteekent : Ziektenleer der planten. In Europa verstaat men onder « phytopatholoog » iemand, die zich bezig- houdt met de studie van alle plantenziekten en -beschadigingen, onver- schillig of zij door dieren, doorplanten of door andere invloeden worden in’t leven geroepen. In Amerika wordt gewoonlijk onder « phytopa- tholoog » vegétable pathologist ») verstaan hij, die zich meer in ’t bij- zon der bezighoudt met de studie der plantenziekten, die door plant- aardige parasieten worden veroorzaakt.

148

mogelijk uit te roeien en proefnemingen in *t werk te stellen, die noodig mochten zijn om tot dat doel te geraken,

Om de bedoelingen van deze wet te bereiken, worden de Staatsentomoloog en de Staatsphytopatholoog, hunne adsistenten en geémployeerden, en alle verdere personen, voor dat doel door het Curatorium benoemd, gemachtigd, zich te begeven in alle openbare parken, op de openbare begraafplaatsen en op alle verdere openbare terreinen, en evenzeer op alle terreinen, die in het bezit zijn van firma’s, corporatién of particulieren, voor zoover zij zijn gelegen binnen den Staat Maryland, om die terreinen te inspecteeren, en er de insekten en plantenziekten bovenbedoeld te kee- ren of proeven ter bestrijding te nemen. Wanneer de bedoelde Staatsentomoloog of Staatsphytopatholoog of een ander daartoe aangewezen ambtenaar van het Departement, meent, dat het eene of andere insekt of de eene of andere ziekte kan worden uitgeroeid zonder dat de boom of plant behoeft te worden vernield, dan behandelt hij zulke boomen, wijnstokken, heesters, planten of zaden daartoe met de door hem noodzakelijk geoordeelde middelen of wel hij geeft order dat zij ermee worden behandeld. Verder zijn de bovenver- melde ambtenaren en beambten gehouden, met ontsmettings- middelen te behandelen of te laten behandelen alle verdachte boomen, wijnstokken, heesters, planten en zaden, welke zich mochten bevinden in gevaarlijke nabijheid van dezulke die aangetast zijn.

Mocht een der bovenvermelde ambtenaren of beamb- ten, langs welken weg ook, vernemen dat bepaalde vrucht- boomen, wijnustokken, heesters, planten of zaden door boven- bedoelde insekten of ziekten zijn aangetast, dan duidt deze ambtenaar of beamte deze boomen, wijnstokken, heesters, planten of zaden op de eene of andere in ’t oogvallende Wijze aan, en voorziet ze van een teeken; en hij zendt daar-

24 140 =

van bericht aan den eigenaar of de eigenaars, de huurders of de personen, belast met het bestuur dezer terreinen ; en wanneer dan deze laatstbedoelde personen na cen tijdsverloop van tien dagen de aangeduide boomen, wijnstokken, heesters, planten of zaden niet hebben vernietigd of behandeld volgens de door de curatoren gegeven voorschriften, waarvan iedereen op aan- vrage een afdruk kan verkrijgen, dan laten de curatoren voornoemd ze door hunne ambtenaren of beambten vernietigen of behandelen. De ambtenaren van het Departement stellen alsdan met de curatoren eene nota op van de onkosten, ver- bonden aan deze vernietiging of behandeling, en de curatoren zenden een afschrift van deze opgave, vergezeld van eene beéedigde verklaring van den ambtenaar van het Departement aan den ontvanger (er staat: « Attorney», d. i. eigenlijk : procureur) van de provincie County »), waarin de eigenaar of gebruiker van het bewuste terrein woont; de ontvanger is aangewezen om de bedoelde som te innen en te verrekenen met de Curatoren van de Landbouwacademie van Maryland.

7°DeCuratoren zorgen dat deStaatsentomoloog, deStaats- phytopatholoog of hunne gevolmachtigde adsistenten minstens eénmaal per jaar in iedere provincie County ») van den Staat zich op de hoogte stellen van den toestand van den land- en tuinbouw, met ’t oog op den gezondheidstoestand der gewassen.

De Curatoren waken er voor, dat de Staatsentomoloog of de Staatsphytopatholoog of hunne van eene door dezen van eene opdracht voorziene adsistenten, minstens éénmaal in de zes maanden alle kweekerijen van boomen, wijnstokken, hees- ters en planten, in den Staat Maryland gelegen, inspecteeren. Wanneer zij deze kweekerijen vrij bevinden van gevaarlijke insekten en besmettelijke ziekten, voorzoover dit door eene jnspectie kan worden geconstateerd, geven zij den eigenaar of den gebruiker een certificaat af, waarop vermeld

-—- 150

is, dat bedoelde kweekerij vrij schijnt te zijn to be appa- rently free») van insekten en ziekten. Wanneer echter eenig geyaarlijk insekt of de ecene of andere gevaarlijke plantenziekte in deze kweekerij wordt aangetroffen, laat de bedoelde ambte- naar zooveel boomen of planten vernietigen of wel behandelen als hij meent dat noodig is; is dit geschied, dan geeft hij voor het overige gedeelte der kweekerij een certificaat af.

De eigenaar van de vernietigde of ontsmette boomen en planten betaalt de kosten, die voor de vernietiging of ont- smetting vereischt waren; als hij dit weigert, wordt het geld geind op de in artikel 6 voorgeschreven wijze.

Geen kweeker, makelaar, agent, handelaar of ander persoon mag verkoopen, inschepen of verzenden per post, per spoor of op andere wijze, boomen, wijnstokken, heesters, planten, knoppen of enten van zulke kweekerijen of terreinen, zonder dat zij zijn vergezeld van een afschrift van zoodanig certificaat, gedrukt op eene kaart van stevig papier, a tag or label »), die op gemakkelijk zichtbare wijze is bevestigd aan iedere waggon- of karlading, aan iedere kist, baal of ander stuk vrachtgoed, ’t welk wordt verzonden.

Wanneer een kweeker, agent, makelaar of ander persoon verzendt of levert binnen den Staat of naar een’ anderen Staat, naar een ander gebied territory ») of naar het district Columbia, boomen, wijnstokken, heesters, planten, knoppen of enten, onderhevig aan insekten of ziekten als boven bedoeld, zonder er een afdruk van het bedoelde certificaat aan te bevesti- gen, of wanneer hij het certificaat schendt of vernielt, of wel op verkeerde wijze er een certificaat aan bevestigt, dan zal hij schuldig worden geoordeeld aan misdrijf, en zal hij, veroordeeld door den Kantonrechter Justice of the Peace =), moeten betalen eene som niet minder dan tien dollars (25 gul- den) en niet meer dan honderd dollars (250 gulden), alsmede de vervolgingskosten voor elk misdrijf; en hij zal gevangen

151

worden gehouden tot deze boete en onkosten zullen betaald zijn. De boete wordt betaald aan het curatorium van de landbouwacademie, cn wordt gevoegd bij de fondsen, beschik- baar gesteld voor de uitvoering van deze wet.

9°a Alle voor den aanval van bovenbedoelde schadelijke insekten en ziekten vatbare boomen, planten, wijnstokken, knoppen of enten, gewoonlijk samengevat onder den naam van kweekersmateriaal («nursery stock» ), moeten wanneer zij door kweekers in dezen Staat worden verkocht, voor ze geleverd worden, door den verkooper worden blootgesteld aan de inwer- king van blauwzuurgas, en dat wel in gebouwen of kasten, die onderzocht en goedgekeurd zijn door de bovengenoemde Staatsambtenaren.

10° Wanneer boomen, planten, heesters, wijnstokken, knoppen of enten, gewoonlijk samengevat onder de naam van kweekersmateriaal nursery stock ») in dezen Staat worden ingevoerd van uit een’ anderen Staat of een ander gebied of uit het district Columbia, aan het adres van eenen kweeker, koopman, agent of eenig ander persoon in dezen Staat, dan moet iedere waggon- of karlading, baal, kist, of ander stuk vrachtgoed aan de buitenoppervlakte voorzien zijn van een eti- ket label»), waarop staan de naam van den afzender en die van den expediteur, alsmede van een certificaat, waarin ver- klaard wordt dat de inhoud geinspecteerd is door een officieel deskundige van den Staat of van het Gouvernement, en dat de boomen, planten, wijnstokken, heesters of enten, die de zending uitmaken, bij die inspectie bleken vrij te zijn van de insekten en ziekten, bedoeld bij deze wet. Wanneer boomen, planten, wijnstokken, heesters of enten naar dezen Staat worden verzonden uit eenigen anderen Staat, een ander gebied ter- ritory ») of uit het district Columbia, zonder dat zij voorzien zijn van een zoodanig certificaat, bevestigd buiten op iedere waggon- of karlading, baal, kist of ander stuk vrachtgoed, zoo

152

mag de agent van de betrokken spoorweg- of andere verzen- dingsmaatschappij, firma of persoon, die ze ontvangt, ze niet afleveren; maar hij moet den Staats-entomoloog of den Staats- phytopatholoog van de Marylandsche Landbouwacademie met dit feit in kennis stellen. Deze Staatsambtenaar moet onmid- dellijk na ontvangst van zoodanige kennisgeving eenen Kanton- rechter van dezen Staat waarschuwen, die den expediteur en den agent of den afzender (indien deze bekend is) van zoodanige zending van kweekersmateriaal oproept, op een bepaalden dag voor hem te verschijnen, om zich te komen verantwoorden. De kantonrechter verordent dan dat de zending onmiddellijk aan den afzender worde teruggezonden, tenzij de expediteur of agent van den afzender op zijne kosten deze zending dadelijk laat inspecteeren door den Staats-entomoloog en den Staats-phyto- patholoog van den Staat Maryland, en dat deze Staatambtenaren den Kantonrechter verklaren dat de zending vrij is van de in deze wet bedoelde insekten en ziekten; als wanneer iedere waggon- of karlading, kist, baal of ander stuk vrachtgoed van een certificaat wordt voorzien. Laat de agent of expediteur de zending niet door de bovengenoemde Staatsambtenaren inspec- teeren en haar evenmin terugzenden, dan beveelt de kanton- rechter de politie sheriff or constable ») alle boomen, planten, heesters, wijnstokken, knoppen of enten te vernielen, welke aldus onder schending van deze wet in den Staat zijn binnenge- voerd.

11° Wanneer een agent van eene spoorweg- of eenige andere verzendingsmaatschappij, eene firma of een privaat persoon, eene waggon- of karlading, kist, baal of pak met boomen, planten, heesters, wijnstokken, knoppen of enten ontvangt, zonder dat daaraan een certificaat is bevestigd, en in gebreke blijft, den Staats-entomoloog of den Staats-phyto- patholoog van dit feit te verwittigen onmiddellijk nadat het bedoelde kweekersmateriaal is aangekomen en voor het wordt

=

afgeleverd aan den expediteur,-—dan wordt hij wegens misdrijf bij den Kantonrechter aangeklaagd; en als de aanklacht blijkt geerond te zijn, door dezen veroordeeld tot eene boete van niet minder dan 10 dollars (25 gulden) en niet meer dan 100 dol- lars (250 gulden) en in de kosten. Hij wordt in hechtenis gehouden tot de boete en de kosten betaald zijn; de boete wordt betaald aan het Curatorium van de Landbouwacademie en gestort in de kas van het fonds, bestemd om de bepalingen dezer wet uit te voeren.

Indien een kweeker, handelaar of agent verkoopt, verzendt of levert naar de eene of andere plaats in dezen Staat boomen, planten, heesters of wijnstokken, die bij het onderzoek van den Staats-entomoloog, van den Staats-phytopatholoog of van hunne adsistenten, blijken door San José schildluis, « peach yel- lows », « pear blight » of andere zeer schadelijke en gevaar- lijke insekten of ziekten te zijn aangetast, dan worden de bedoelde boomen, planten, heesters of wijnstokken vernie- tigd, en de kweeker, handelaar of agent verbeurt de waarde van zulk eene zending, en mag die niet eischen of aannemen van den kooper of diens expediteur.

12° De Staats-entomoloog, Staats-phytopatholoog en Staatstuinbouwkundige dienen elk jaar voor of op den 18*" Fe- bruari een schriftelijk rapport betreffende hunne inspecties en hunne waarnemingen in bii het Curatorium; dit rapport wordt overgelegd aan den Gouverneur van den Staat en aan de Kamer van Afgevaardigden Governor » en « General Assem- bly »); het zal worden gepubliceerd evenals de rapporten van andere Staatsinstellingen, en desgelijks evenals de Bulletins van het landbouwproefstation van Maryland ter beschikking worden gesteld van de inwoners van dezen Staat ».

13°, 14°, 15° zijn artikels, die verder betrekking hebben op het publiceeren van de rapporten, alsmede op de sommen. welke de Regeering van den Staat Maryland ter beschikking

154

van de Landbouwacademie en hare ambtenaren en beambten stelt, ten einde de uitvoering van de wet te verzekeren. Het mag minder noodzakelijk worden geacht, ook deze artikels hier in vertaling volledig weer te geven. Slechts zij vermeld dat de Regeering van den Staat Maryland voor dit doel be- schikbaar stelt in het eerste jaar 10,000 dollars (fl. 25,000), en voor volgende jaren telkens 8,000 dollars (fl. 20,000); waaronder natuurlijk niet begrepen zijn de gelden, welke reeds voor de invoering der wet voor het onderwis in de phytopathologie en de leer der schadelijke insekten aan de Landbouwacademie jaarlijks werden uitgetrokken.

Men ziet dat de hier vertaalde wet van Maryland, wat betreft den eisch, dat de zendingen voorzien zijn van een cer- tificaat van een’ Staats-entomoloog of Staats-phytopatholoog, wel in de eerste plaats het oog heeft op de verzending van boomen, heesters, planten, enz. van den eenen Staat der Unie naar den anderen. Maar blijkens door mij bij den Staats-entomoloog van Maryland, Prof. Johnson te College Park, ingewonnen inlichtingen, eischt men ook wel degelijk van zendingen, uit andere landen, bijv. uit eenig Rijk van Europa, komende,dat zij van zoodanig certificaat voorzien zijn. Trouwens verreweg de meeste zendingen uit Europa zullen wel via New-York de Vereenigde Staten binnenkomen, en behoeven dan ook volgens de letter dezer wet, een certi- ficaat, daar zij Maryland bereiken van uit een’ anderen Staat.

Het moet worden erkend, dat de meeste der wetten, welke in onderscheiden Staten der Noord- Amerikaansche Unie zijn tot stand gekomen met het doelom het invoeren van schadelijke insekten en plantenziekten te bestrijden, waar zij spreken van een certificaat, ’t welk de zendingen, planten, boomen, enz. moet vergezellen, als zij de grenzen van den Staat overschrijden, niet zoo heel duidelijk zijn omtrent de vraag : of alleen de zendingen uit andere staten der Unie van

zoodanig certificaat moeten vergezeld zijn, dan wel of het certificaat ook wordt geeischt voor zendingen, uit andere landen (bijv. Nederland, Belgié en andere Europeesche Staten) komende. Overal waar ik opzettelijk daarnaar informeerde, verklaarden mij de autoriteiten, dat wel degelijk ook de zen- dingen uit Europeesche landen een certificaat noodig hebben.

En wat de zendingen uit Europa betreft, deze komen Amerika bijkans altijd over New York binnen. Nu moeten echter dergelijke zendingen, om van daar een’ zekeren Staat te bereiken, die de certificaten verplichtend heeft gesteld, toch altijd de grenzen van dien Staat overschrijden, hetgeen niet zonder certificaat kan. Bovendien eischt ook de Staat New- York, waarin New York City gelegen is, een certificaat.

De Staten nu welke een dergelijk certificaat eischen, zijn tegenwoordig de volgende : New York, New Jersey, Mary- land, Noord-Carolina, Georgia, Kentucky, Michigan, Utah, Idaho, Washington.

Ik zeg : « tegenwoordig »; want daar de wetten in de onderscheiden Staten niet altijd lang onveranderd blijven, kan in deze lijst wel eens gedurig verandering komen.

Daar iedere Staat, die een certificaat eischt, dit vordert bij de overschrijding van zijne grenzen door de zending plan- ten, boomen, enz., zoo is het noodig, wanneer men een zeker aantal collis met Kweekersmateriaal nursery stock ~) te gelijk naar de Vereenigde Staten van Amerika zendt, er zoo- veel certificaten bij te voegen als er een certificaat vereischende Staten zijn, waarheen een gedeelte der zending moet worden geexpedieerd. Zijn bijv. van eene zending, bestaande uit 60 kisten, manden, enz. er 30 bestemd voor New Jersey, 20 voor Michigan en 10 voor Californié, dan moeten 2 certificaten bij de zending worden gevoegd, daar New Jersey en Michigan wel een certificaat vorderen, maar Californié niet.

Nu doet zich echter nog eene moeilijkheid voor, nl. deze :

156

dat de onderscheiden kisten, manden, enz., in ééne zending aanwezig, welke voor verschillende plaatsen in den zelfden Staat bestemd zijn, niet altijd met elkaar de grens van dien Staat overschrijden, daar zij langs verschillende spoorlijnen de plaats hunner bestemming moeten bereiken.

Philadelphia, Pittsburgh en Scranton bijv. liggen alle drie in den Staat Pennsylvania; maar een blik op de spoorweg- kaart is voldoende, om in te zien, dat zendingen, welke van uit de stad New York naar deze drie verschillende steden moeten worden geéxpedieerd, noodzakelijker wijze den Staat Pennssyl- vania op verschillende plaatsen moeten binnenkomen. Vooral ook om deze reden is het gewenscht, niet slechts het voor elken Staat bestemde gedeelte eener zending van een certificaat te voorzien, maar tevens op iedere kist een papier te plakken, of aan iedere mand een stevig stuk papier vast te hechten, met het opschrift: « Certified », of « Certified by Mr......« (volgt de naam van den Staatsdeskundige. )

Op die wijze voldoet men tevens aan de letter der voor- schriften, die in onderscheidene Staten (ook in Maryland; zie boven) gegeven zijn omtrent het voorzien van elke kist, baal, enz. van een « label » met een afschrift van het door den des- kundigen afgegeven certificaat.

Daar echter zoo’n afschrift niet door den deskundige onderteekend is, heeft het zonder een bijgaand onderteekend certificaat feitelijk geene waarde; ook zou immers iemand,

wiens kweekerij niet door den Staatsdeskundige was geinspec--

teerd, of wel iemand, wien door dien ambtenaar om goede reden een certificaat geweigerd was, zoo’n gedrukte verklaring of zoo’n afschrift van een certificaat op zijne collis kunnen plakken. Toch wordt, wanneer de pakketten, Kisten, enz. van eene zending van dergelijke afschriften voorzien zijn, allicht slechts nu en dan naar het certificaat zelf gevraagd, ’t welk dan, wanneer het met een ander gedeelte van de zending,

naar eene andere plaats van den zelfden Staat is meegegaan, zonder al te lang oponthoud en met niet al te veel moeite kan worden ontboden.

Vraagt men of zeder soort van zending van kweekers moet voorzien zijn van een certificaat, wanneer de grenzen moeten worden gepasseerd van een Staat, die zoodanig certi- ficaat eischt, dan moet ik daarop ’t volgende antwoorden.

Vele Staten eischen, kort en goed, een certificaat voor den invoer van alles wat behoort onder « nursery stock ». Daar- onder zijn dus in letterlijken zin ook de bloembollen begrepen, evengoed als de vaste planten en heesters (zooals Azalea’s, Rhodendrons, Deutzia’s, Coniferen en verdere « Boskoopsche artikelen »).

Nu is het echter een feit, dat tot dusver nog nooit een kweeker, die eene zending van uitsluitend bloembollen naar Amerika te sturen had, mij om een certificaat heeft gevraagd ; en nooit is mij ter oore gekomen dat het gemis daarvan hem last had berokkend. Trouwens toen mij in het allerlaatst van September van het vorige jaar voor het eerst de inspectie der kweekerijen werd opgedragen, en ik gemachtigd werd, certifi- caten af te geven aan kweekers, wier terreinen vrij werden bevonden van gevaarlijke insekten en plantenziekten (1), toen waren de verzendingen van bloembollen reeds grootendeels afgeloopen, zonder dat iemand der verzenders van dit artikel een certificaat bleek te hebben noodig gehad. Ik heb dan ook geregeld aan kweekers, die mij vraagden of zij voor eene zending bloembollen een certificaat noodig hadden, geantwoord, dat de letter der wet het in sommige Staten eischt, maar dat de ervaring leert dat in dit geval geen certificaat wordt gevraagd.

(1) Zie « Nederlandsche Staatscourant », 225, van 27 Septem- ber 1898.

158

Waar de wetten der meeste Staten, die een certificaat eischen, duidelijk spreken van « trees, shrubs and plants » (boomen, heesters en planten), wordt volgens de wet wel degelijk voor alle sierheesters en vaste planten een certificaat gevorderd. Toch heeft de ervaring aan onderscheidene kwee- kers in ons land geleerd, dat bij deze zendingen dikwijls niet naar zoo’n certificaat wordt gevraagd.

Het is wel zeker, dat de Amerikaansche Staten hoofdza- kelijk door de certificaten willen weren het invoeren van insekten en ziekten van ooftboomen; en ooftboomen worden slechts zeer weinig van uit Nederland naar de Staten der Amerikaansche Unie verzonden.

Maar daar de meeste Staten bepaald een certificaat eischen voor alle zendingen « trees, shrubs and plants -, ter- wijl ook sommige vijanden der ooftboomen tevens op bepaalde sierheesters, enz. leven, zoo schijnt het mij gewenscht, dat onze kweekers toch althans alle zendingen, ook van sier- heesters en vaste planten, van belangrijke waarde door een certificaat doen vergezellen. Verschillende keeren wordt er niet naar gevraagd; maar wanneer er eens wel naar gevraagd werd, en er was geen begleidend certificaat aanwezig, dan zou allicht de schade, opgeloopen door vernietiging of terug- zending van de gewassen zeer aanmerkelijk kunnen zijn. Alleen waar sprake is van verzending van planten van weinig waarde, bijv. van zeer goedkoope soorten van Spireea’s, zou men het misschien zonder certificaat kunnen wagen. ‘Trou- wens bij de geringe kosten van een certiticaat, is het niet raadzaam, veel te risqueeren; te meer daar het aantal collis, ‘t welk onder één certificaat kan wordeu verzonden, onbe- paald is.

Ik heb den phytopathologischen dienst in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika hier eenigzins uitvoeriger ter

i ae* VP - oe

159

sprake gebracht, omdat onze kweekers, wanneer zij naar Amerika leveren, daarmee rechtstreeks te maken hebben, en omdat uit de in de onderscheiden Staten van Amerika bestaande bepalingen in dezen zeer veel voor ons te leeren valt.

De Nederlandsche Regeering wenscht binnen kort(1), daarbij gebruik makende o.a. van de ambtenaren van het phy- topathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten, een’ phytopathologischen dienst voor Nederland te organiseceren. Hoewel de Regeering er zich voorloopig toe schijnt te willen bepalen, de terreinen van landbouwers, kweekers, enz. met het oog op plantenziekten en schadelijke dieren te laten inspecteeren, voor zooverre dezen er niet op tegen hebben, zoo ontbreekt het bij de belanghebbenden niet aan eene stroo- ming ten gunste van meer macht in dezen voor de Regeering of voor de door haar benoemde deskundigen, belast met de inspectie.

De Nederl. Heidemaatschappij benoemde eene commissie, aan welke werd opgedragen, te onderzoeken of het niet wen- schelijk zou zijn, « dat van Regeeringswege wettelijke bepa- lingen in ’t leven geroepen worden ten aanzien van het voorkomen en bestrijden van schade in den meest uitgebrei- den zin; en zoo ja, welke die zouden moeten zijn » (2).

En in de laatst gehouden vergadering van de Nederl. Maatschappij van Tuinbouw- en Plantkunde werd het vol-

(1) Toen dit opstel reeds gezet was, is de regeling van den phytopa- thologischen dienst in Nederland tot stand gekomen. (Zie « Nederland- sche Staatscourant » van 12 December 1899). De hoofdpunten dezer regeling zullen in eene volgende aflevering van dit Tijdschrift worden meegedeeld.

(2) Het rapport, uitgebracht door de ter zake benoemde com- missie in de vergadering der Ned. Heidemaatschappij, gehouden op 15 September 1899 te Enschede, vindt men in het « Tijdschrift der Nederl. Heidemaatschappij », 11 jaargang (1899), bl. 199-203.

= ie =

eende voorstel van de afdeeling Naarden-Bussum ter sprake gebracht :

« De afdeeling Naarden-Bussum stelt voor dat het Hoofd- bestuur onderzoeke, in hoever wettelijke bepalingen te maken zijn tot het bestrijden van plantenziekten, om zoodra hier- toe termen bestaan ten spoedigste aan te dringen op het maken van zulke bepalingen».—In de Memorie van toelichting, welke tegelijk met dit voorstel bij het Hoofdbestuur werd ingezonden, komen 0. a. deze woorden voor : « Nu komt het meer en meer voor in de centra van den tuinbouw, waar de eene kweekerij onmiddellijk grenst aan de andere, dat er kweekers zijn, die om welke redenen ook, niet te vinden zijn om afdoende maatregelen te nemen ter bestrijding van in hunne culturen yvoorkomende ziekteverschijnselen. Een nabu- rig perceel wordt hierdoor, trots de meeste zorgen, door den eigenaar daaraan besteed, herhaaldelijk aangetast, waardoor verlies van veel geld; en dit alleen door den onwil van een medevakgenoot. Het wordt meer dan tijd, dat men dusda- nige onwilligen verplichten kan, hunne culturen zuiver te houden, en daardoor te voorkomen, dat aan derden schade wordt toegebracht. Wil men de speciaal-cultuur, waarvan in den tuinbouw veel te verwachten is, bevorderen, zoo dient in deze richting ten spoedigste te worden gewerkt » (1).

Uit deze zinsnede, en evenzeer uit de rede, door den heer Jac. Smits, boomkweeker te Bussum, in de Algemeene vergadering der Nederlandsche Maatschappij van Tuinbouw en Plantkunde ter aanbeveling van het voorstel Naarden-Bussum

(1) Het door de afdeeling Naarden-Bussum ingezonden punt met de daarbij gevoegde memorie van toelichting, vindt men in 33 van het « Nederlandsch Tuinbouwblad »; het (gunstige) praeadvies van het Hoofdbestuurt daarop kan men lezen in Ne 37; de discussies naar aan- leiding van het voorstel gevoerd in de Algemeene vergadering der Maatschappij, gehouden 7 October 1899, in Ne 40 van dit blad.

z=

161

gehouden, blijkt voldoende, hoe meer en meer ook in Neder- land stemmen opgaan voor het inrichten van een’ phytopatho- logischen dienst in den trant van dien, welke in vele Staten van de Amerikaansche Unie bestaat, waarbij ook aan de Regeering of hare ambtenaren de macht wordt verleend, in ’t algemeen belang, en in ’t bijzonder in dat van de aan- grenzende kweekers, de opruiming van door ziekten aangetaste planten, heesters, enz. te verordenen.

Verdelgingsmiddelen, aan te wenden tegen de San José schildluis. Daar ik, naar aanleiding van mijne nasporin- gen, tot de slotsom meende te mogen komen, dat deze schildluis voor Noordelijk en Midden Europa van geene belangrijke ceconomische beteekenis zal worden, zoo kan eene nadere bespreking der in Amerika aangewende middelen hier alleen nut hebben, voor zoover vele dezer middelen ook bij de bestrij- ding van de hier inheemsche schildluizen en van andere insekten zouden kunnen in aanmerking komen. Daar nu aan den eenen kant sedert het vorige jaar door onderscheiden insektenkundi- gen in Amerika, dikwijls in samenwerking met praktische kweekers, verscheidene proeven zijn en nog worden genomen, terwijl ik mij aan den anderen kant voorstel, verscheidene van de in Amerika genomen proeven te herhalen, zoo schijnt het mij voorloopig niet gewenscht, hier over de in Amerika aangewende bestrijdingsmiddelen van de San José schildluis bijzonder uit te weiden. Ik bepaal mij dus voorloopig tot de verklaring van enkele platen, die betrekking hebben op de behandeling van boomen en heesters met blauwzuurgas.

Fig. 28 is genomen naar eene photographie van een’ kist, te Parry in New Jersey voor het berooken van boompjes en heesters in gebruik, en vervaardigd volgens aanwijzing van prof. John Smith te New Brunswick. Deze kist is in hoofd-

SPeety it Ds

m2

oS he]

163

a rs

ye

ead eae

29.

ig.

F

164

-zaak vervaardigd van geolied dik linnen, gespannenover houten

balkjes en planken, die het inwendige geraamte van de kist uitmaken. Aan de kanten is het linnen om de houten balkjes heen gevouwen en met dicht bijeenstaande spijkers daaraan vastgehecht. Aan de voorzijde bevindt zich een stevig deksel, dat kan worden opgelicht om de boompjes in de kist te doen, welke voor de verzending moeten worden blootgesteld aan het blauwzuurgas. Is de kist gevuld, dan wordt het deksel dicht- geslagen, en met behulp van een aantal klemmen stevig vast- gezet, opdat geen gas kunne ontwijken. Inwendig is de aarde tegen den wand van de kist opgehoogd, om daar ook eene volledige afsluiting van de buitenlucht te krijgen. Op den bodem bevindt zich een houten rasterwerk,zoodat de boompjes, die in de kist worden gepakt, niet op den grond komen te liggen, waardoor het blauwzuurgas ook rechtstreeks met de onderzijde der boompjes in aanraking komt. Aan de voorzijde, vlak boven den bodem van de kist, bevindt zich eene Kleine schuiflade, in de figuur uitgetrokken voorgesteld. _Wordt die lade ingeschoven, dan valt er dadelijk een klep voor langs, die de lade volkomen van de buitenlucht afsluit.

Is de kist geheel met boompjes gevuld, dan wordt in de lade eerst cyankalium en water gedaan ; vervolgens wordt snel de benoodigde hoeveelheid zwavelzuur bijgegoten, terwijl de persoon, die dit doet, natuurlijk zijn gelaat afgewend houdt, om geen blauwzuurgas in te ademen. Onmiddellijk wordt dan de lade ingeschoven en het deksel neergelaten.

Over kisten van andere constructie, eveneens dienende voor ontsmetting van boompjes door middel van blauwzuur- gas, hoop ik later, te gelegene plaatse, te spreken,

Het berooken van de boomen in boomgaarden, plantsoe- nen, kweekerijen, enz. kan alleen succes hebben, wanneer telkens iedere boom of iedere groep van kleine boompjes, welke zal worden blootgesteld aan de werking van het blauw-

Yarfees

"7 NG

"ak

Fig. 30.

166

167

zuurgas, vooraf wordt overdekt met en geheel ingepakt in een kleed, dat a. h. w. een tent over den boom heen vormt. Zulke kleeden worden van zwaar katoen gemaakt, zooals dit wordt gebruikt voor de vervaardiging van een licht soort van zeilen. Natuurlijk worden zij geolied, zoodat zij geheel waterdicht zijn. ;

Men heeft er van verschillende vorm en grootte.

In fig. 29 is Prof. Johnson met zijne helpers bezig, de boomen van een boomgaard van 2500 stuks Bartlett pere- boomen te berooken. Men ziet grootere en kleinere boomen, met zeilen van verschillende constructie overdekt. Op den achtergrond is een zeil, nog niet geheel in de positie gebracht, waarin het den te behandelen boom omsluiten zal; op den voorgrond staat een jongen de voor de berooking van dien boom benoodigde hoeveelheid zwayelzuur en water af te meten; vlak achter hem staat een aarden pot, waarin hij later het cyankalium met het water doet, om dien pot vervol- gens onder het zeil op zijne plaats te zetten en er voorzichtig het zwavelzuur bij te doen. Nadere bijzonderheden wil ik hier dadelijk niet vermelden.

Fig. 30 is genomen naar eene photographie van Prof. Johnson, voorstellende de wijze, waarop op 17 Maart 1898 eene tent over een’ pruimeboom werd uitgespannen; en Fig. 31 is eene reproductie van eene photographie, genomen op 6 No- vember 1897, van een boom, die ook bedekt is geweest, maar dien men bezig is, weer te ontblooten.

Amsterdam, November 1899.

168

EEN GEVAARLIJKE VIJAND DER OOFTBOOMEN.

In de« Mitteilungen uber Obst- und Gartenbau», uitge- geven te Geisenheim onder redactie van D" R. Goethe (jaar- gang elVeN? Als yb. 145), vind ik een zeer lezenswaardig opstel van de bevoegde hand des Hoofdredacteurs, getiteld « Ein schlimmer Obstbaumfeind », waarvan ik den inhoud hieronder wil weergeven.

Een der voor de boomteelt schadelijkste zwammen is Agaricus squarrosus Miiller (= Pholiota squarrosa M). Zij groeit uit den wortelhals van appelboomen te voorschijn ; kerse- en pruimeboomen schijnt zij niet dan bij uitzondering aan te tasten. De dofgele hoeden van dezen paddestoel vormen, dicht opeengedrongen, eenen klomp van 30 en meer centime- ter in doorsnede. Wanneer later de stelen zeer in de lengte eroeien, gaan de paddestoelen meer uit elkarder liggen, en gaan dan spoedig in rotting over. Zeer kenmerkend zijn de zwartbruine, driehoekige schubbetjes op de hoeden, die ook tot den Latijnschen soortnaam (squarrosus = de geschubde) aanleiding hebben gegeven.

Boomen, aan welker voet deze paddestoel verschijnt, gaan kwijnen; men kan gerust zeggen dat zij ten doode zijn opgeschreven en binnen weinige jaren zullen sterven. Men ruime dergelijke boomen liefst zoo spoedig mogelijk op, daar men ze toch niet meer kan redden.

Gewoonlijk vestigt zich het mycelium van deze zwam het eerst aan zulke plaatsen van ’t ondereinde des stams, van den wortelhals of van de dikste wortels, die bij het ploegen werden verwond. Dit is ook alweer een reden om ons er toe te brengen, op den akker om den stam van iederen boom eene kleine plek ongeploegd te laten liggen, welke plek alsdan na het ploegen voorzichtig met de hak moet worden bewerkt.

169

Het zij mij vergund hier nog bij te voegen, dat deze pad- destoelen (dat zijn de vruchtlichamen van de zwam) evenals vele hoedpaddestoelen, zich vertoonen in den nazomer en den herfst; en dat het gewenscht is, deze zoo spoedig zij zich ver- toonen, en in afwachting dat de boom zelf wordt uitge- roeid, te verwijderen. Nooit wachte men daarmee totdat de stelen der paddestoelen zich in de lengte gaan uitbreiden, wijl daarop alras de uitstorting der sporen volet, welke zooveel mogelijk moet worden voorkomen, opdat de aangetaste boo- men geen middelpunt van besmetting worden voor de tot dusver gezonde.

J. RITZEMA Bos.

VERDELGING VAN SLAKKEN EN ANDERE SCHADELIJKE DIEREN DOOR EENDEN EN KIPPEN.

In een Duitsch blad lees ik het volgende: « Mijne tuinen en boomkweekerijen liggen over hunne geheele oppervlakte aan en in een door beekjes doorsneden dal. Voor jaren was hier de slakkenplaag zeer groot; en toen het mij te erg werd, liet ik hulptroepen aanrukken, die in ongeveer een half jaar tijds de slakken grondig hadden opgeruimd, en die ook nu nog al mijne terreinen geregeld onder contrdle houden. Ik | veroorloof eenvoudig mijnen eenden, ten getale yan 18-20 stuks, mijne tuinen te komen bezichtigen ; en dat gezelschap | werkt uitstekend! Slakken, rupsen, meikevers, jonge ratten, enz. worden de prooi van hare vraatzuchtige snavels; en daardoor krijgen zij dan tevens het door mij zoo gewenschte embonpoint! .Eenmaal trouwens kregen zij ook den smaak weg van de aardbeien; maar toen werdin tijds een netwerk van ijzergaas daaromheen aangebracht, en de diertjes mochten

13

nu in ’t vervolg de aarbeien alleen maar meer bekijken, wat zij mij overigens niets kwalijk namen, want ij troostten zich verder maar met slakken, enz. Zelfs de kippen laat ik van den laten herfst tot het voorjaar graag in mijn’ tuin,om én het onkruid én het ongedierte te verdelgen.

Zooals bekend mag worden verondersteld, heeft de Direc- teur der Nederlandsche Heidemaatschappij met goed gevolg gebruik gemaakt van kippen,om in de Schoorlsche duinen den bolsnuithever (Cneorhinus geminatus) te bestrijden, die daar de met veel moeite aangekweekte jonge sparren vernielde; even zeer heeft hij in Noord-Brabant kippen aangewend bij de bestrijding van de in jonge denneboschen zoo schadelijke groote dennensnuittor (Hylobius abietis).

J. RITZEMA Bos.

EEN ONDERZOEK OVER DEN STINK- OF STEENBRAND DER TARWE IN BELGIE IN 1898.

Wij achten het onnoodig hier nogmaals over de levensge- schiedenis en de meest aanbevolen voorbehoed- en bestrijdings- middelen van de verschillende brandziekten uit de weiden. Dit hebben wij reeds uitvoerig gedaan in verschillende opstel- len, die in dit tijdschrift zijn verschenen. Wij wenschen hier echter de uitslagen te bespreken van een onderzoek, dat in 1898 door het beheer van den landbouw in Belgié werd in- gesteld en betrekking had op de schade, die door één dier brandsoorten, nl. de steen- of stinkbrand van de tarwe (T7%lle- tia Tritict en T’. laevis) in ons land werd veroorzaakt.

Daartoe werden 400 vragenlijsten rondgezonden, waar- van 330 zijn terugkeerd « met antwoorden op de meeste der gestelde vragen ».

171

De heeren DAMSEAUX en LAURENT, leeraars aan het Land- bouwinstituut te Gembloers, werden belast de ingekomen antwoorden te ontleden en daarover een verslag uit te brengen. Het is aan dit verslag (1), dat wij een en ander wenschen te ontleenen :

Van de 330 personen, die een antwoord ingezonden heb- ben, zijn er enkele, die den stinkbrand met den stuifbrand hebben verward.

Anderen hebben den stinkbrand van de tarwe en de brand- soorten van haver en gerst voor een zelfde ziekte aangezien. Het aantal dergene, die aldus minder vertrouwbare antwoor- den hebben gezonden, wordt echter in het verslag niet opge- geven. Er wordt evenmin gezeid hoe de personen, die de vragenlijst ingevuld hebben, over ons land zijn verdeeld, hetgeen nochtans een zeer nuttige inlichting ware geweest. Deze kleine aanmerkingen nemen echter niets weg van de belangrijke uitkomsten, waartoe het onderzoek der antwoor- den heeft geleid.

Hoe groot is de schade, die de stinkbrand veroorzaakt ?

Het is vooral door de geringe landbouwers, dat de groot- ste schade wordt geleden: immers deze kennen over ’t alge- meen minder de nieuwe voorschriften der wetenschap ; zij zijn slecht ingericht en durven geen uitgaven doen om nieuw zaai- graan te koopen; bij hen is de stinkbrand ieder jaar waar te nemen, natuurlijk in meerdere of mindere mate al naar gelang van de uitwendige omstandigheden. Bij de landbou- wers, die hoeven van middelmatige grootte in gebruik hebben, komt de stinkbrand nagenoeg ieder jaar, meer of minder erg,

(1) Enquéte sur la carie du froment en Belgique en 1898. Rapport par DamsEaAux et LauRENT. Bulletin de lAgriculture, 1899, Tome XV, Livraison 3, bldz. 106.

172

hij dezelfde personen voor, hetgeen wel schijnt aan te duiden, dat hier nalatigheid of onwetendheid in het spel is.

De geleden schade werd uitgedrukt, nu eens in zooveel ten honderd aangetaste aren, dan eens per hectare, ofwel in kilogrammen graan of in geld. Natuurlijk loopen die ramin- gen zecr uiteen, b. v. van 1 aangetaste aar op 200 tot een maximum van 75 op 100; een der teruggezonden vragenlijsten geeft zelfs voor enkele gemeenten 90 zieke aren per 100 aan(l). In geld wordt deschade berekend (zoowel wat rechtstreeks verlies aan graan als wat waardevermindering van den oogst ten gevolge van de aanwezigheid van brandsporen betreft), op 12 a 240 frank per hectare. Uit de 122 inge- zonden ramingen komt men tot een gemiddeld cijfer van 30 a 40 frank schade per hectare, hetgeen waarlijk reeds aanzien- lijk mag heeten, daar zulks voor sommige landbouwers 1000 a 1200 frank verlies voorstelt en voor het gansche land een belangrijke som uitmaakt.

Natuur van den grond. Zaaitijd. Weder.

Wanneer alle andere voorwaarden gelijk zijn, zal de brand vooral voorkomen op kleiachtige gronden, met weinig doordringbaren ondergrond, d. w. z. gronden, die gewoonlijk lijden aan overvloed van water in den herfst en in regen- achtige jaargetijden.

Laattijdig zaaien stelt het gewas meer aan den brand bloot dan vroegtijdig zaaien. Dit stemt volkomen overeen met de aanwijzingen der wetenschap: immers, de besmetting der graangewassen (de maisbrand daargelaten) kan slechts plaats hebben gedurende of pas na de kieming. Ieder oor- zaak, die de kieming vertraagt, verlengt dus het gevaarlijk tijdperk en draagt bij om de besmetting mogelijk te maken.

(1) Dergelijke verhoudingen (nl. 75 490 procent) komen ons erg overdreven voor.

173

Wanneer laat in den herfst wordt gezaaid, is de temperatuur gewoonlijk reeds betrekkelijk laag, en de kieming heeft dus langzaam plaats.

In het Walenland zegt cen spreekwoord dat men bij mist niet moet zaaien. Het is niet de mist,die daarbij rechtstreeks de schuldige is; mistig weder is echter gunstig voor de kie- ming der brandsporen; daar van een anderen kant mist meestal vergezeld gaat van een verlaging der temperatuur, zal de kie- ming van het graan slechts langzaam geschieden en de besmet- ting des te gemakkelijker kunnen plaats hebben.

Ook armoede en onvoldoende bemesting van den grond hebben dezelfde gevolgen.

Zaaiwijze.

Sommige landbouwers meenen dat de wijze van zaaien geen invloed heeft op het talrijk of minder talrijk voorkomen van brandaren. Andere, in grooter aantal, nemen aan dat het zaaien met de volle hand het ontstaan van brand meer bevordert dan het zaaien op rijen. Wij zijn van meening dat de beide zaaiwijzen even goed zijn, als er maar zorg gedragen wordt dat de graankorrels zoo goed en gelijkelijk mogelijk ondergebracht worden.

Besmette stalmest.

Ook over dit punt is de praktijk het eens met de weten- schap : stalmest, die op een of andere wijze met brandsporen is besmet en niet lang genoeg is blijven liggen, wordt een oorzaak van brand wanneer hij op den tarweakker wordt gebracht.

Dorschmachines. Zaadscheiders.

Sommige landbouwers, en wij deelen hunne meening, beschouwen de dorschmachines van ondernemers, en de zaad- scheiders, die van de een hoeve naar de andere trekken, als

174

oorzaken van verspreiding van den brand. Immers, wanneer brandige tarwe wordt gedorscht of gesorteerd en de daarbij gebruikte machines niet zeer zorgvuldig worden gereinigd, zullen ongetwijfeld vele sporen aan de wanden blijven kleven, welke sporen het graan, dat nadien bewerkt wordt, kunnen besmetten.

Scheikundige meststoffen. Molenstof.

De natuur der scheikundige meststoffen en het tijdstip waarop Zij gebruikt worden, hebben geen invloed op den stink- brand. De bijmenging van molenstof (afval der maalderijen, waarin zeer veel brandsporen voorkomen) is echter een oor- zaak van brand voor de graangewassen. Daarvan wordt in het bovenvermelde verslag een treffend bewijs gegeven : Een persoon, die molenstof gebruikte, had reeds na 3 jaar zijne akkers zoo zeer besmet, dat de tarwe, die er op groeide, waar- lijk de moeite niet waard was ingeoogst te worden. De proefnemingen van DE CaLuWwEs, Staatslandbouwkundige voor Oost-Vlaanderen, bevestigen ten volle de hooger uitgesproken meening (1).

Tarwevarieteiten.

Volgens het ingestelde onderzoek, wordt de inlandsche kleine rosse tarwe het meest aangetast, hoogst waarschijn- lijk omdat het de variéteit is, die in de kleine en middelgroote hoeven het meest verbouwd wordt; de zaaitarwe wordt op der- gelijke boerderijen gewoonlijk niet op afdoendewijze gereinigd en ontsmet en indien die tarwe brandig is zoo gaat de ziekte van het een jaar tot het ander over. De vreemde variéteiten, die van elders ingevoerd worden, zijn daarentegen over ‘t algemeen zeer goed gereinigd. Dit heeft aanleiding gegeven tot de meening,die door vele landbouwers gedeeld wordt,dat de

(1) Zie Tijdschrift over Plantenziehten, Jaargang 1898, blz.72-77.

175

brand in Engeland onbekend is, ofwel dat de Engelsche varie- teiten tegen den brand bestand zijn en dat in ieder geval het behandelen van Engelsch zaaigraan met cen zwavelzuur- koperoplossing of een dergelijk werkzaam middel gansch over- bodig is. Al is dit laatste nu ook niet volstrekt waar en is het nalaten van voorbehoedsmaatregelen niet aan te bevelen, toch moet bekend worden dat Engelsch zaaigraan slechts bij uitzondering met brand besmet is, omdat de verkoopers het zorevuldig bereiden en reinigen. Na de inlandsche kleine rosse tarwe, worden de volgende variéteiten aangegeven als zijnde het meest blootgesteld aan besmetting : de wette tarwe van Armentiéres, de witte Viaamsche tarwe en, volgens drie briefwisselaars, de verbasterde Hallettarwe.

Voor de spelt staat de voode variéteit zonder naalden voorop; daarna komt de witte spelt zonder naalden en ein- delijk de witte spelt met naalden; deze laatste variéteit zou dus het minst te lijden hebben.

Zomertarwe zou meer te lijden hebben dan wintertarwe.

Voorvrucht.

Uit het onderzoek meent men te mogen besluiten dat de tarwe sterk aangetast wordt, wanneer zij volgt op aardappelen of beetwortelen, terwijl zij veel minder te lijden heeft na de verschillende klaversoorten, het vlas, de boonen en het braak- liggen.

Vroegtijdig oogsten.

Zeer vele landbouwers beweren dat het vroegtijdig af- maaien van het koren, dat later het zaaigraan zal leveren, dik- wijls oorzaak van stinkbrand is, niet omdat het koren alsdan reeds de sporen der ziekte in zich draagt, maar hoogst waar- schijnlijk omdat de kiemplanten, die uit het niet goed rijp geworden graan ontstaan, gemakkelijker door het mycelium

176

der brandsporen worden aangetast. Het gebruik van zaad, voortkomende van een in den grond gevallen gewas of waar- van het rijpworden vertraagd werd door regen, zou hetzelfde gevolg hebben. Nochtans meenen sommige landbouwers, dat de tarwe die als zaaigraan moet dienen niet al te rijp en niet al te droog mag zijn, wanneer zij geoogst wordt.

Een bewijs van het groote belang zuiver zaaigraan te gebruiken, vinden wij in het volgende feit : Ten gevolge van een brandramp, die den ganschen oogst van een landbouwer vernielde, was deze, die tot dan toe nooit zaaigraan had gekocht en alleen stalmest van zijn hoeve gebruikte, verplicht zaai- tarwe en meststoffen te koopen. Voor de tarwe wendde hij zich tot een zeer zorgvuldigen landbouwer, die nooit van den stinkbrand te lijden had, en voor de meststoffen tot een der voornaamste fabrikanten. Van dat oogenblik af had de land- bouwer geen stinkbrand meer op zijne akkers, die er vroeger ieder jaar mede besmet waren.

Ziedaar de yvoornaamste feiten, die dit enkwest heeft bekend gemaakt. Wij zullen nu niet beweren, dat hier- mede alles gedaan is; integendeel, het komt ons voor dat dit enkwest veel belangrijker uitkomsten voor de wetenschap en de practijk zou opleveren, indien het op grooter schaal ware gedaan; de landbouwecomicen, de landbouwkundigen en de landbouwleeraars zouden ongetwijfeld vele inlichtingen kun- nen verstrekken over alle streken van ons land; ook het aantal landbouwers, aan wie een vragenlijst zou dienen gezonden te worden, zou stellig grooter dienen te zijn.

G. STAES.

177

EENE BACTERIENZIEKTE DER SYRINGEN.

Op 6 Juni werden mij uit Naarden een aantal syringe- takken toegezonden met het volgende schrijven. » Hierbij ontvangt U eenige syringetakken, naar mijne meening door nachtvorst beschadigd. Geheele hoeken zien eruit alsof zij totaal dood zullen gaan, terwijl toch de nieuwe blaadjes we- derom frisch uitzien, en goed groeien.

« Voornamelijk de enkelbloemige soorten hebben gele- den, de dubbelbloemige bijna niet. »

Mij waren in de laatste paar jaren reeds vaker syringe- takken en bladeren toegezonden, lijdende aan eene kwaal, volkomen gelijkende op die, waardoor de uit Naarden ge- stuurde syringen bleken te zijn aangetast. Ik had toen op de zieke plekken der bladeren de sporendragers van eene Botrytis-soort gevonden, en hield deze zwam voor de vermoe- delijke oorzaak der ziekte.

Dat ik in het bovenbedoelde geval niet met beschadi- ging door nachtvorst te doen had, leidde ik uit het zeer lokaal voorkomen van de ziekteverschijnselen af. Naast bla- deren, die het verschijnsel vertoonden, zaten andere, die volkomen gezond waren; en in de meeste gevallen was slechts een gedeelte van het aangetaste blad zwart en het andere geheel gaaf. Hier en daar was een bladsteel of een jong twijgje zwart; vlak er onder was het bedoelde orgaan geheel gezond; en soms, waar de aanval blijkbaar zeer kort van te voren had plaats gehad; was het gedeelte twijg, gelegen boven de aangetaste plaats en dus jonger dan dat gedeelte, nog levend, in ieder geval niet zwart, maar sleclits eenigszins verwelkt, verdroogd of verschrompeld, door gebrek aan wateraanvoer. Dit geheel plaatselijke van den aanval was het vooral, waarom ik moeielijk aan de inwerking van lage temperatuur kon denken. Op vele plaatsen vond ik nog niets dan kleine, cirkelronde, bruine vlekken op de bladeren; en het

14

178

liet zich natuurlijk niet inzien, waarom de vorst juist z0é werken zou, dat er cirkelronde vlekken werden gevormd. Het scheen mij toe dat wij hier in ieder geval met eene infectieziekte te maken hadden ; trouwens mijn correspondent, die aan nachtvorst dacht, was er blijkbaar niet zoo geheel zeker op, dat hij daarin de ware oorzaak moest zoeken, anders had hij mij waarschijnlijk de syringetakken niet toe- gezonden. Toenik de zieke syringebladeren in eene vochtige omgeving had gebracht, zag ik weldra de sporendragers van eene Botrytis verschijnen, en ik dacht aanvankelijk weer, in deze zwam de oorzaak der kwaal te moeten zoeken; maar het feit dat zij nu op verscheiden der aangetaste deelen in ‘t geheel niet verscheen, deed mij daaraan twijfelen.

Voor ik tot nadere bespreking van de ware oorzaak der ziekte overga, wil ik de verschijnselen dezer ziekte beschrijven, zoo als ik die heb leeren kennen, zoowel uit de mij uit Naar- den toegezonden syringetakjes, als uit de zieke syringen, die ik vroeger toen ik de ziekte nog aan Bolrytis toeschreef te Aalsmeer en elders heb gezien. De eerste verschijn- selen der ziekte vertoonen zich in Mei; en in Juni kan zij reeds zeer verbreid zijn, terwijl zij dikwijls in 't verdere verloop van den zomer nog aanzienlijk toeneemt, n. 1. in dien zin dat en de plekken op de bladeren en twijgjes grooter worden, en het aantal plekken vermeerdert.

Op verschillende plaatsen van de jonge twijgjes van ‘t laatste jaar ziet men bruine plekken op de schors ontstaan, die weldra donkerbruin, zelfs zwart worden. Soms ver- toonen zich deze plekken op het benedengedeelte der ge- noemde twijgjes, maar meestal ontstaan zij op het bovenge- deelte ervan, boven het midden. Deplekken worden spoedig grooter, in dien zin : dat iedere plek in de lengterichting van den twijg zich uitbreidt, ook naar beneden toe, maar vooral naar boven toe; dat iedere plek, die aanvankelijk aan den eenen kant van den twijg ontstaat, zich weldra om den geheelen twijg heen uitstrekt. Spoedig knikt dan ook

ee

179

het aangetaste twijgje; en alles wat zich boven de zwarte plek bevindt, verschrompelt. Soms sterven de dikwijls nog jonge blaadjes, welke aan den zieken twijg vastzitten, een- voudig ten gevolge van den dood van den twijg, zonder dat zij eigenlijk zelven ziek worden : dan verwelken en ver- schrompelen zij gewoon zonder dat zij eene donkerbruine of zwarte tint aannemen. Veelal echter worden ook de blade- ren zelven ziek.

De ziekte, die door de zwarte kleur der aangetaste deelen kenbaar is, breidt zich soms van den twijg door de bladstelen heen uit, naar de bladschijf. Maar heel dikwijls ook worden de bladschijven van andere bladeren of van andere twijgjes uit besmet; en zoo ontstaan dan eerst kleine, maar soms vrij snel zich uitbreidende, zwarte plekken op de bladeren, terwijl derest van het bladnog volkomen groenis. Alnaar de wijze, waarop de infectie heeft plaatsgegrepen, vindt men dus : le zieke, ten slotte knikkende en verschrompelende twijgjes, met bladeren er aan, die op den duur wel verschrompelen, maar overigens toch geene ziekteverschijnselen vertoonen; zieke twijgen, van welke de ziekte op de daaraan be- vestigde bladeren, of althans op vele van deze is overge- gaan; gezonde twijgen, waaraan sommige bladeren zitten, die zieke plekken vertoonen.

Wordt een blad in zijne eerste jeugd geinfecteerd, dan breidt zich de ziekte alras over ’t geheele blad heen uit, en ook het niet rechtstreeks door de ziekte aangetaste gedeelte verschrompelt binnen zeer korten tijd.

Wordt een blad, dat reeds iets ouder is geworden, maar nog niet geheel is uitgegroeid, geinfecteerd, dan komen er weldra kronkelingen en ook wel scheuren in, daar het tot dusver gezonde gedeelte van het blad blijft doorgroeien en het bruin of zwart geworden gedeelte natuurlijk niet.

Worden geheel volgroeide bladeren aangetast, dan blijven zulke kronkelingen en scheuren uit; en al naar de snellere of minder snelle uitbreiding der ziekte, vertoonen de bladeren

180

grootere of kleinere vlekken van vaak zeer onregelmatigen vorm,

De zieke plekken strekken zich door het geheele blad heen uit, zoodat zoowel de bovenkant als de onderkant van dit orgaan bruin of zwart is; de plekken zijn gewoonlijk week, inwendig sappig, en alleen bij aanhoudend droog weer kun- nen zij geheel droog worden.

Voor zoover mijne ervaring reikt, worden de variéteiten van Syringa vulgaris meer door de ziekte aangetast dan die van Syringa persica(Franschesyring). Gelijksoortige ziekte_ verschijnselen, die ik echter nog niet nader heb onderzocht, herinner ik mij wel eens te hebben waargenomen bij Ligus- trum.

Een verder onderzoek van deziekesyringebladeren leerde mij het volgende. Op de bruine bladplekken laat zich de opperhuid zeer gemakkelijk van de weeke massa van het blad- moes lostrekken. De wand der opperhuidscellen is op die plaatsen bruin, de cuticula echter, welke deze cellen aan de buitenoppervlakte bedekt, is niet bruin. Onder de opperhuid bevinden zich op sommige plaatsen holten, gevuld met slijm, waarin eenigszins ovale bacterién in groote menigte aanwezig zijn; verder vindt men in dit slijm overblijselen van de vervloeide cellen van het bladmoes, soms ook nog onge- veer gave cellen, die echter uit hare omgeving zijn losgeraakt en vrij in de slijmmassa ronddrijven.

Dehier beschreven syringeziekte blijkt dikwijls van tame- lijk veel beteekenis te zijn. Soms gaan talrijke twijgen met al de eraan bevestigde bladeren te niet; ook vele bladeren aan overigens gezonde twijgen gaan er door dood. In ieder geval lijdt de bloemvorming zeer sterk. Jonge, 1-5 jarige syringen worden meer door de ziekte geplaagd dan oudere exemplaren ; en naar het mij wil toeschijnen, lijden syringen, die zeer sterk bemest zijn, er meer aan dan syringen, welke minder mest hebben gekregen.

Reeds in het begin van deze mededeeling vermeldde ik dat

181

ik de hier besproken ziekte aanvankelijk meende te moeten toeschrijven aan het parasiteeren van eene Boétrytis-soort, die ik op de zieke deelen had aangetroffen. Bij de uit Naar- den gestuurde zieke syringen nu vond ik op de zieke blad- plekken meestal die Botrytis weer terug; ook was het blad- moes soms geheel met zwamdraden doorwoekerd. Maar op sommige zieke bladvlekken kwamen ook in eene vochtige atmospheerin’t geheel geeneconidiéndragers van deze,noch van eenige andere zwam te voorschijn; terwijl dan ook inwendig niets van een myceliumtevinden was. In’tbijzonder vondik dikwijls wél in ’t midden van de zieke plekken zoodanig myce- lium, maar dit laatste strekte zich veelal niet uit tot in de randen daarvan. In de zieke twijgjes vond ik zelfs vaker geen mycelium dan wel. Uit een en ander moest ik aflei- den, dat de Botrytis niet als oorzaak der ziekte mag worden beschouwd, dat deze niet dan secundair optreedt. Maar aangezien nergens, waar de ziekte zich vertoont, de bacterién ontbreken, vermoedde ik dat deze allicht de oorzaak daarvan zouden zijn.

In de voor mij beschikbare literatuur zoekende naar de beschrijving van de hier bedoelde syringeziekte, vond ik in deel I (Jaargang 1891) van het « Zeitschrift fiir Pflanzen- krankheiten » (bl. 186-188) eene korte mededeeling van Prof. Sorauer over eene « neue Krankheitserscheinung bei Syringa », welke nieuwe ziekte stellig met de door mij beschreven ziekte indentiek is, en die ook de Duitsche onder- zoeker meent te moeten toeschrijven aan het parasiteeren van bacterién, evenwel zonder dat hij dit door infectieproeven heeft vastgesteld. Sorauer meent dat de bacterién binnen- dringen of door de huidmondjes of door kleine openingen, waardoor hij bevond dat soms de holten onder de opperhuids- cellen met de buitenwereld samenhangen. H1ij vond, evenals ik, zeer dikwijls de weefselmassa der zieke plekken met zwamdraden doorwoekerd, uit welke in sommige gevallen de conidiéndragers en conidién van eene Botrylissoort, in

182

andere gevallen die van eene Altevnaria of een Cladosporium te voorschijn kwamen.

Het laatste feit wijst er ook al weer op, dat de zwam- men, welke zich op de zieke plekken vertoonen, hoogst waar- schijnlijk secundair optreden.

Ik besloot nu de hulp in te roepen van Prof. Beyerinck te Delft. Op 7 Juni zond ik dezen geleerde eenige zieke takken en bladeren. Deze schreef mij den Juni, dat ook hij bevon- den had, « dat alles wemelde van bacterién : niet slechts het zwarte gedeelte van de schors, maar zelfs het cambium, dat nauwelijks verkleurd is». «Reeds na 24 uur zijn de kolonién van deze bacterién op moutextractgelatine zichtbaar ge- worden. »

Op Junibegon Prof. Beyerinck met het ruw materiaal infectieproeven op syringen in zijn’ tuin, en op 15" Juni zond hij mij een bebladerd twijgje, dat duidelijk de karakteristieke ziekteverschijnselen vertoonde. Hij was nu stellig overtuigd dat bacterién de oorzaak der kwaal moesten zijn, en was eene nieuweserie infectieproeven begonnen. Verder maakte hijer mij op opmerkzaam, dat de manier, waarop zich de infectie langs den tak uitbreidt, den indruk maakt van verbreiding met den waterstroom mee, door de nerven van het blad.

25 Juniberichtte Prof. Beyerinck mij omtrent de door hem genomen infectieproeven met reinculturen van de syringe- bacterién. Hij kreeg daarbij hetzelfde resultaat als met het ruwe infectiemateriaal, alleen wat zekerder en sneller. Zelfs volwassen bladeren bleken hem, eenige dagen na de infectie te sterven. Het door de werking der bacterién uit het sap van de syring gevormde vergif is blijkbaar zeer hevig in zijn werking.

Prof, Beyerinck nam ook infectieproeven op andere ge- wassen. Hij bevond dat Populus nigra (populier) ook wordt aangetast, onder gelijksoortige verschijnselen als die, welke men bij de syring waarneemt, maar de infectie bleek niet zoo gemakkelijk te gaan.

183

Over de resultaten van de verdere door Prof. Beyerinck in’t werk gestelde infectieproeven zal deze later te gelegener plaatse zelf berichten.

Omtrent de verwantschap der syringebacterie meldt mij de heer Beyerinck nog, dat zij nauw verwant is aan B. fluores- cens liguefaciens en op bouillon-gelatine eenig geel pigment en eene zeer geringe blauwe inflorescentie veroorzaakt.

Het is voorloopig niet mogelijk, eenigszins afdoende bestrij- dingsmiddelen tegen de bacteriénziekte der syringen aan te geven. Slechts zij opgemerkt, dat zij eene zeer besmettelijke ziekte is, en dat het daarom raadzaam is, de aangetaste bladeren en twijgen zoo spoedig mogelijk aftesnijden en te verbranden. Mocht het zich verder bevestigen, dat sterke bemesting met mest van organischen oorsprong de ziekte in de hand werkt, dan zou misschien verandering in de wijze van bemesting iets tot de beteugeling der ziekte kunnen bijdragen.

Amsterdam, December 1899. J. RitzEMA Bos.

OVER DE ROODE ROTTING VAN DE SPAR.

(ABIES EXCELSA.)

De dennenbosschen onzer heidestreken lijden op sommige plaatsen aan een ziekte, die het hout van de wortels en van den voet der boomen doet rotten en daardoor veel schade teweegbrengt. Deze ziekte wordt veroorzaakt door een zwam, Agaricus melleus of Armillaria mellea. Gedu- rende langen tijd kan zi) voortwoekeren, zonder uitwendig opgemerkt te worden en zonder vruchtdragende organen te vormen. Zij doet zich voor als band- of lintvormige draden

184

of strengen, die onder den grond en tusschen het hout en de schors van wortels en stam loopen. Die strengen bestaan uit talrijke myceliumdraden, die tot een dicht en betrekkelijk taai weefsel vereenigd zijn. Voor men het verband kende tus- schen deze myceliumstrengen en den vruchtbaren vorm van de zwam, werden zij bestempeld met de namen : Rhizomorpha sublerranea en Rhizomorpha subcorticalis, naar gelang zi] in den grond of onder de schors aangetroffen werden.

Dit mycelium kan zich ook tusschen schors en hout waaiersgewijze of vliesvormig uitbreiden. In ieder geval doet het mycelium, wanneer het tot den voet van den stam is door- gedrongen, na korteren of langeren tijd de schors splijten en, vrij aan de lucht, ontwikkelt het vruchtdragers, onder den vorm van gesteelde zwammen (kampernoelién); soms komen de zwammen ook te voorschijn aan den top van de in de aarde levende myceliumstrengen, op korten afstand van den stam.

De vruchtdragers hebben een vleezigen, dunnen, meestal iets gebulten en gelobden hoed, die gewoonlijk honinggeel is, maar ook geelbruin tot bruinachtig kan zijn en met kleine geelachtige, later donkere, zwartachtige schubbetjes is bedekt. De steel is vol, naar onder toe verdikt en draagt een afstaan- den ring. Aan de onderzijde van den hoed zijn talrijke, van den steel naar den rand uitstralende plaatjes of bladen (een kenmerk, dat steeds bij de Bladzwammen of Agaricineéen te vinden is). De oppervlakte dier plaatjes is bedekt door een bijzondere laag, waarop de sporen zich vormen; die laag is het hymenium, dat bij deze soort eerst bleek, doch later rood gevlekt is (1).

Men heeft algemeen opgemerkt, dat wanneer in een bosch ergens vruchtdragers aan Agaricus melleus worden

(1) Deze vruchtdragers worden, evenals een aantal andere Bladzwammen,

gegeten.

185

aangetroffen, in de onmiddellijke nabijheid gewoonlijk ver- scheidene boomen aangetast zijn, die als het ware rondom een middelpunt staan. Dit moet ons volstrekt niet ver- wonderen; wanneer eenmaal een boom aangetast is, dan zullen de myceliumstrengen, van den zieken boom uit, de wortels van de naastbijstaande boomen kunnen aantasten en de uitbreiding der ziekte zal dus als het ware in steeds grooter wordende kringen plaats hebben. Alleen diepe grachten zijn een hinderpaal voor verdere rechtstreeksche besmetting door de Rhizomorpha-strengen. Natuurlijk kan echter ook de verspreiding der ziekte door de sporen van de vruchtdragende zwam plaats hebben.

Agaricus melleus tast niet alleen den denneboom aan, maar een aantal andere naald- en loofboomen, waaronder b.v. een aantal vruchtboomen.

*% * *

In den loop van het jaar 1899 is de aandacht meer gevestigd geworden op een andere zwam, die nagenoeg op dezelfde wijze als de voorgaande leeft, n.l. op Polyporus annosus of Trametes radiciperda (1).

Deze is thans in de Belgische Ardennen oorzaak van een ziekte der spar, welke ziekte eveneens gekenschetst is door het rotten van de wortels en van den yoet van den stam. Polyporus annosus is een van de gevaarlijkste en van de meest voorkomende woekerzwammen van de spar (Adbzes excelsa), die deze boomsoort over gansch haar verspreidings- gebied vergezelt.

De aangetaste boomen vertoonen over 't algemeen geen uitwendige teekenen, die de ziekte kunnen doen vermoeden.

(1) La Pourriture rouge de UVépicea. Rapport de la premiére Commission permanente du Conseil supérieur des foréts, par C. Bommer. Bruxelles, 1899,

186

Maar wanneer de boomen geveld worden of wanneer zij door een storm worden neergeworpen, merkt men dikwijls op dat schijnbaar zeer gezonde boomen, in werkelijkheid aan hun voet erg verrot zijn.

Niet alleen het hout, maar ook de schors wordt aan- getast door deze woekerzwam, die dikwijls tusschen hout en schors zeer dunne witte vliezen vormt, welke uit samenge- Weven myceliumdraden bestaan. Men treft ook in sommige gedeelten van den stam en van de wortels, vooral in de nabij- heid van den wortelhals, harsuitstortingen aan, die wel eens aanzienlijk zijn. Dit doet zich echter slechts bij uitzondering bij de spar voor, terwijl het daarentegen bij den denneboom (Pinus sylvestris), wanneer hij door Polyporus annosus aangetast is, veelvuldig voorkomt zoodat de gansche houtmassa met hars kan doortrokken zijn.

Het voornaamste kenteeken van de ziekte bestaat natuur- lijk in de aanwezigheid van den vruchtdragers van Polyporus annosus. Men vindt ze gewoonlijk in de nabijheid van den wortelhals, onder den vorm van dunne, meer of minder uitge- breide platen, die een diameter van 5 a 20 ¢c.M. en een zeer onregelmatigen omtrek hebben. Zij zijn vrij taai en tegen de schors dicht aangedrukt zonder nochtans daaraan sterk vast- gehecht te zijn. De oppervlakte, die naar den stam gekeerd is, heeft eene kastanjebruine kleur en is gerimpeld, terwijl het vrije gedeelte een zeer groot aantal fijne buisjes vertoont, die naar buiten open zijn en waarvan de inwendige wand de organen draagt, die de sporen yoortbrengen. Zijn deze rijp geworden, dan komen zij los en worden door den wind of door dieren verspreid, zoodat de besmetting naar elders wordt over- gebracht.

Deze vruchtdragende lichamen van Polyporus annosus worden ook aangetroffen aan de oppervlakte van de verrotte stompen van sparren, die omgehakt zijn geworden of door den

87

wind werden omgeworpen. In de losse gronden, vindt men op de fijnere wortels dikwijls een groot aantal kleine ronde vruchtdragende lichaampjes, dievaak slechts enkele millimeters groot zijn. indelijk treft men ook aan de oppervlakte van den grond der aangetaste sparreboschen, vruchtdragers aan van 5410 c.M., die in geen verband schijnen te staan met de om- ringende sparrewortels, omdat de wortels, die het mycelium gevoed hebben, reeds verrot zijn eer de vruchtdragers zich vormden.

Een van de eerste ziekteverschijnselen is de bleekpaarse, later blauwpaarse kleur, die het hout van de groote wortels en van het onderste gedeelte van den stam aanneemt. Van dit oogenblik af wordt een groot gedeelte van de fijnere worteltjes aangetast en door het mycelium van de zwam vernietigd.

Naarmate deze hare verwoesting voortzet, wordt het hout meer en meer ontbonden; het neemt langzamerhand een sterk uitgesproken geelbruine kleur aan en eindigt met in een zelf- standigheid zonder samenhang over te gaan.

Wanneer het zoover is gekomen, is het verwoeste ge- deelte reeds aanzienlijk uitgebreid ; het hout van de hoofdwortels en het binnenste van den stam, tot op een hoogte van 2 a 3 meter, bij volwassen exemplaren Zelfs tot op 8 a 10 meter, is letterlijk uitgerafeld, zoodat de boom geen weerstand meer kan bieden, maar bij den eersten krachtigen windstoot omvalt.

Het gedeelte, dat aangetast is, is ook zeer duidelijk afge- teekend. Het strekt zich langzamerhand van het midden naar den omtrek uit, zoodat wanneer zelfs gansch het zoogenaamde hart vermolmd is, uitwendig een kring overblijft, die volkomen onaangeroerd is en op normale wijze voortleeft. Zoo kan men verklaren dat de aangetaste boomen meestal in volle kracht worden omgeworpen, zonder uitwendige ziektever- schijnselen te vertoonen, want gewoonlijk vallen zij reeds, nog voor de rotting den tijd heeft gehad het hout over zijn gansche dikte te vernietigen.

188

Het gebeurt wel eens dat, op een dwarse doorsnede, het aangetaste gedeelte zich ringvormig voordoet, terwijl de middenste (het hart) en de buitenste lagen gezond zijn. Dit komt door dat het bederf uitgaat van de binnenste gedeelten der groote worteis en zich beperkt tot de houtlagen, die met deze zieke gedeelten samenhangen.

In ieder geval mag men zeggen, dat die vruchtdragers altijd tamelijk zeldzaam zijn en moeielijk vindbaar voor weinig geoefende personen. Juist zooals voor Agaricus melleus, mag men ook zeggen dat de vruchtdragers van Polyporus annosus zich over ’t algemeen eerst dan ontwik- kelen, wanneer het mycelium in aanraking komt met vochtige lucht aan de oppervlakte der aangetaste organen.

Mollen en veldmuizen, die bij het graven hunner gangen met mycelium doordrongen wortels blootleggen, brengen ze daardoor tevens in de gunstigste voorwaarden om vruchtlicha- men te vormen. Men begrijpt daarenboven hoezeer deze dieren tot de verspreiding der ziekte kunnen medewerken, door sporen te vervoeren die aan hunne pels kleven en aldus met gezonde wortels in aanraking kunnen gebracht worden.

De ziekte zet zich dus voort door de sporen, die van de vruchtlichamen afkomstig zijn; bij warme en vochtige lucht kiemen die sporen en het eruit ontstane mycelium dringt, in voorkomend geyal, in de schors, ontwikkelt er zich en bereikt het hout; het strekt zijne verwoestingen tegelijker tijd in de richting van den stam en naar de uiteinden der wortels uit, waarbij het hout, veel spoediger dan de schors, in ontbinding overgaat; na verloop van eenige jaren is de boom dood.

De voornaamste oorzaak van besmetting is echter onge- twijfeld het in aanraking komen van gezonde met reeds aange- taste wortels, waarbij het mycelium van deze gene kan aan- tasten. Daardoor ontstaan ook kringen (men noemt dat wel

189

eens welen), die natuurlijk ledige plaatsen vormen, zoodra de zieke boomen omgevallen zijn, en die steeds grooter worden. Juist het bestaan van dergelijke kringvormige ledige plaatsen in een bosch is bijna een zeker bewijs van de aanwezigheid van Polyporus annosus of van Armillaria mellea.

*k

*

Wanneer Polyporus annosus in een bosch voorkomt, moet men natuurlijk zoo spoedig mogelijk afdoende maat- regelen nemen. LP. annosus tast alleen naaldboomen aan, zooals de gewone of grove den, de Weymouth-pijn, de spar, de zilverspar en de geneverstruik. Men velt dus de aange- taste boomen, haalt zooveel mogelijk de stompen uit, en vervangt ze door loofboomen.

Ten einde de onderaardsche besmetting van gezonde wor- tels door aanraking met het mycelium der zieke te voorkomen, zondert men de aangetaste plaats af door een gracht van 1 meter diepte.

Zoowel om het brandgevaar te verminderen als om de verspreiding van cryptogamische ziekten of van schadelijke insecten te beperken, is het altijd ten zeerste aan te bevelen de naaldbosschen door strooken loofboomen in afzonderlijke per- ceelen tedeelen. Voor desparrebosschen, schijnt de beuk goed te voldoen. Dit algemeen middel is natuurlijk als bestrij- dingsmaatregel tegen Polyporus annosus ook sterk aan te

raden.

* * OK

De schade, die door deze ziekte wordt teweeggebracht, is in sommige gevallen zeer aanzienlijk : Op 600 boomen, die te Neufchateau (Luxemburg) werden geveld, waren de 2/3 yerrot; te Paliseul heeft men gemiddeld 6 a 10 ten honderd aangetaste boomen aangetroffen.

De ziekte werd waargenomen, zoowel op zeer droge als

190

in vochtige gronden, aan de randen van de bosschen, zoowel als in zeer dichte aanplantingen, bij boomen van 20 evenals bij die van 50 jaar.

In vroeger eeuwen kwam de spar als inheemsche plant ook in Belgié, Nederland, bijna gansch Frankrijk en West- Duitschland voor; thans is zij beperkt tot de noordelijke stre- ken van ons werelddeel en tot de bergen van Midden-Europa, waar het Harzgebergte de westelijkste grens van haar versprei- dingsgebied uitmaakt.

Om goed te groeien verlangt de spar een tamelijk kort, duidelijk begrensd en onafgebroken tijdperk van werkzaamheid gedurende 3 a 4 maanden. Het vastelandsklimaat alleen is dus voor dezen boom geschikt en dit is waarschijnlijk de reden, waarom hij uit West-Europa sinds lang verdwenen is.

Onze Ardennen hebben nog eenigszins een zeeklimaat : laattijdige vorsten komen wel eens de ontwikkeling van de spar hinderen, die door de betrekkelijke zachtheid van de temperatuur soms reeds veel te vroeg ontwaakt is; een langer eroeitijdvak dan in de meer bergachtige streken heeft een te haastigen en overdreven wasdom ten gevolge; de lang voort- durende warmte van den zomer doet een buitengewone ver- damping ontstaan, en geeft aanleiding tot dikke jaarringen, waarvan het hout echter zeer poreus is. Het hout wordt daardoor voor technische doeleinden van geringer waarde, terwijl de boom zelf physiologisch minder weerstandskracht bezit tegenover de ziekten, die hem kunnen aantasten. Het feit, dat de spar ten onzent reeds op 30-jarigen ouderdom vruchtbaar is, terwijl zij dit in haar vaderland eerst op 50- jarigen ouderdom is, schijnt wel aan te duiden, dat ons kli- maat een zeer sterk uitgesproken invloed op de ontwikkeling van de spar heeft.

Tot nog toe schijnen in Belgié de aanplantingen van spar- ren zeer gunstige uitslagen op te leveren. Daar zij echter pas

191

sedert een 50-tal jaren ingevoerd zijn, d. w. z. nauwelijks lang genoeg om volwassen te worden, zoo is het nog eenigszins voorbarig reeds een oordeel te vellen over haar toekomst voor onze boschcultuur. Men merkt immers op dat sommige erge inheemsche ziekten alleen dan optreden wanneer de boomen (ook voor andere gewassen en voor dieren is zulks het geval) een zekeren ouderdom of zelfs hun volledigen wasdom bereikt hebben. Dit is 0. a. het geval met den lariks of lorkeboom (Larix europaea) die, in jongen toestand, gewoonlijk aan de ziekten goed weerstand biedt, maar later er onder bezwijkt. Ook de lork is nagenoeg uit dezelfde streken afkomstig als de spar ; zijne aanplanting werd in den beginne als hoogst aanbe- velingswaardig beschouwd, terwijl zij thans zoo goed als ver- laten is geworden.

Men zij dus voorzichtig met het invoeren van nieuwe boomsoorten yoor onze bosschen; men trachte daarenboven aan de naaldboomen een geringer aandeel in de te beplanten opper- vlakte te geven en eindelijk beproeve men, meer nog dan vroe- ger, gemengde bosschen van naald- en loofhout aan te leggen. Als voorbeeld wijst BOMMER op spontane ontwikkeling van eiken, berken, lijsterbessen, enz. in sommige dennenbosschen en op de natuurlijk gemengde bosschen, bestaande uit zilver- sparren en beuken, die in de Vogeezen en in het Zwarte Woud bijna overal aangetroffen worden.

BoMMER meent dat het gemengd aanplanten van zilver- sparren en beuken voor ons gebied wel zeer geschikt zou zijn.

Als boomen, die veel kans hebben ten onzent goed te gedijen en waarmede proeven op eenigszins groote schaal zouden dienen genomen te worden, noemt Schr. de Douglas- Spar (Pseudotsuga mucronata of P.Douglasiz) en de Sitka- Spar (Pzcea sitchensis), twee soorten uit het Noorden van Kalifornié en uit Engelsch Kolombié, die in een kuststreek met zeer vochtig klimaat leven. Ook de Weymouth-pijn schijnt hem zeer aanbeyelingswaardig te zijn.

192

Eindelijk vindt BommMer dat in sommige bosschen te veel wild, vooral groot wild (zooals de reebok en het hert) aan- wezig is, die het invoeren van de zilverspar en andere soorten volkomen belet. Op een bepaalde oppervlakte bosch zou men ook slechts een bepaald aantal stukken wild mogen gedoogen en het overtollige zou, op vooraf vastgestelde tijdstippen, moeten gedood worden.

se

Het bovenstaande stukje is gedeeltelijk de vertaling, ge- deeltelijk de samenvatting van het werk van Bommer over Polyporus annosus en de door deze zwam veroorzaakte ziekte.

Men ziet dat de verschijnselen nagenoeg dezelfde zijn als die, welke door Agaricus melleus worden teweeggebracht. Nieuw is de door Polyporus annosus veroorzaakte ziekte niet : de zwam, evenals de door haar berokkende schade werden sinds langen tijd in Belgié waargenomen ; een bekende vindplaats is b.v. het Zoniénbosch in de nabijheid van Brussel. De schade was echter meestal slechts een plaatselijk verschijn- sel, terwijl in de sparrebosschen de ziekte zich daarentegen veel

rasser schijnt uit te breiden. G. STAES.

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN

Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent

TIJDSCHRIFT

OVER

PLANTENZIEKTE

ONDER REDACTIE VAN

Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G. STAES Directeur Praeparator aan de Hoogeschool te Gent van het Phytopathologisch Laboratorium Secretaris Willie Commelin Scholten van het Kruidkundig Genootschap te Amsterdam Dodonaea

AES DE. JAAR:GANG (Met 12 platen).

GENT POMKHANDEL J. VUYLESTEKE

1900

= ee

acini ht kK i) iT. UatR IT IE I EI BT RS RTD ES ET TR Ei SES SMP EEA S| IT FN

GENT, DRUKK. V- VAN DOOSSELAERE.

INHOUD.

Verslag der Algemeene Vergadering van de Nederlandsche cee pias

(Plantenziektenkundige) Vereeniging . 1 Organisatie van den phytopathologischen dienst in Neder ion ; 3 D' J. Ritzema Bos. De inwerking van klaver en grasbedekking van fen

grond op den groei van jonge boomen. 9 G. Staes. -— De voeding der bonte kraai 12 G. Staes. Over Mistel (Viscum album) en “Klavers eked “ensents

epithymum) . - eae J 22 G. Staes. Over door roest varooEeaae schanle SA wie 1b? ook see ee Loe B. A. Plemper van Balen Het « omvallen » van stekken 30 Korte mededeelingen ; Ses eR 32 G. Staes. De werking van veretiloratediv op graangewassen ; 33 Dr J. Ritzema Bos. Schadelijkheid der See om tuinen en

akkers. , «© « ; ie 40 Dr J. Ritzema Bos. eOve het pabinden! van pas panini boomen 45 De J. Ritzema Bos. De in eo planten woekerende aaltjes of

nematoden : 46 G. Staes. De invloed ae emeatting: op hee Togekomen van hie rate 61 Korte mededeelingen . . 5 3a 6 op WEI! Dr J. Ritzema Bos. aver ieealintain en Hekwetti seria in ie cacaoboomen

in Suriname en eenige opmerkinyen over beksenbezems in ‘t algemeen 69 Dr J. Ritzema Bos. Naschrift bij het opstel over « schadelijkheid der

meidorenheggen om tuinen en akkers » . Se aol sear i. wiSaceeeem 220 G. Staes. Het wit van de schorseneel (Cystopus Tragopogonis Schroet). 92 G. Staes. De voeding der bonte kraai (Corvus Cornix). (Vervolg.) . 98 G. Staes. De erwtenkever en zijne bestr ijding (Bruchus Pisi). 105 G. Staes Onderzoekingen van prof. Oudemans over ziekten bij finde en

PE UNG Oitoy bay erehseat vip! 10, lis ease estates, eee tee eS Te 124

—i1v

G. Staes. Geheimmiddelen tot bestrijding van plantenziekten.

G. Staes. Het aspergieroest : d

G. Staes. Een middel tegen de « rolyeten ‘der erence :

G. Staes. Onderzoekingen van prof. Oudemans over ziekte bij linde en Negundo (Slot) . . . 5

D: J. Ritzema Bos. mene merkwaarnigo. ophioaping - van a dennedhesene

Dr J. Ritzema Bos. De San José schildluis, en het verbod van invoer in Europeesche landen, van gewassen en vruchten van Amerikaanschen oor- sprong. . : alle

D' J. Ritzema tees. _ Kans en ander: over die vrtnsenle varpifighierd van brand-, roest- en zwartzwammen :

Cc. J. J. van Hall. Twee pieeneacen

G. Staes. Prof. Rorig’s onderzoekingen over de aise van sommige

roofvogels. . . . ; G. Staes. De Lvulniekte van geht ey (meoeate Haforuanays ©

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN

Kruidkundig Genootschap DODONAKA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDACTIE VAN

D' J. RITZEMA BOS en G. STAES.

Zesde Jaargang. Aflevering. April 1goo.

VERSLAG

der Algemeene Vergadering van de Nederlandsche Phy- topathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging op Zaterdag 31 Maart 1900,des namiddags, te 3 uur, in het phytopathologisch laboratorium « Willie Com- melin Scholten » te Amsterdam, onder voorzitlerschap van Prof. J. Ritzema Bos.

De voorzitter heet de aanwezigen welkom in zijn labo- ratorium, de schoone stichting van de familie Scholten, die nu door een belangrijke subsidie van rijkswege aanzienlijk ver- groot en uitgebreid is, wat hij straks aan de leden hoopt te toonen.

De vergadering geopend zijnde, worden de notulen der bijeenkomst van 11 Maart 1899 gelez-n en goedgekeurd, waarna de ingekomen stukken worden behandeld. Daarbij deelt de 2°° secr. penn. mede dat het aantal leden 391 en dat der donateurs 40 bedraagt, met een jaarlijksche bijdrage van f 277,50. Van den Heer Ernst H. Krelage is het bericht ontvangen, dat hij zijne benoeming tot lid van het bestuur aanneemt, terwijl het aande beurt van aftreding zijnde bestuur- lid, de Heer A. Koster Mz. van Boskoop, vervolgens met algemeene stemmen als zoodanig wordt herkozen.

SA go 1s

De rekening van den penningmeester, in de bestuur- vergadering voorloopig nagezien, wordt door een daartoe be- noemde commissie onderzocht en inorde bevonden. Op 1 Januari 1899 bedroeg het saldo f 183,49 ; de ontvangsten in 1899 waren / 289,23; de uitgaven f 194,77°; alzoo saldo op 1 Januari 1900 f 277,94°.

Op voorstel van het bestuur wordt besloten wederom f 50.— aan te bieden aan het kruidkundig Genootschap «Dodonaea » te Gent voor de uitgave van het Tijdschrift over plantenziekten.

Voor het houden van voordrachten op phytopathologisch gebied wenschte het bestuur f 150 uit te trekken op de begrooting.

De Heer Jac. P. R. Galesloot van Amsterdam, wenscht met het oog op het groote nut dat deze lezingen doen, dat bedrag met f 50 verhoogd te zien; op zijn voorstel wordt een som van f200 voor 1900 beschikbaar gesteld.

Evyenals het vorige jaar wordt ook nu weder, op voorstel van den Heer K. Admiraal te de Rijp, een som van / 50 ter beschikking van het bestuur der vereeniging gesteld om weten- schappelijke geschriftjes onder de leden te kunnen verspreiden.

Nadat de 2°° secretaris den voorzitter hartelijk geluk gewenscht heeft in zijn nieuw, fraaier en grooter laboratorium en den wensch heeft uitgesproken dat Prof. Ritzema Bos daarin nog eene reeks van jaren nuttig werkzaam zal mogen blijven voor tuin- en landbouw, sluit de voorzitter de samen- komst, waarna hij aan de leden zijn nieuw laboratorium toont, en een menigte belangrijke voorwerpen op plantenziekten- kundig gebied hun laat zien en verklaart; van een en ander werd met groote belangstelling kennis genomen.

D" H. J. CALKOEN, 27° secr. penn.

ORGANISATIE VAN DEN PHYTOPATHOLOGISCHEN DIENST IN NEDERLAND.

MINISTERIE VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN.

De Minister van Binnenlandsche Zaken;

Gezien het Koninklijk besluit van 29 November 1899 18, aldus luidende :

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 25 November 1899, 6035, afdeeling Landbouw;

Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen de navolgende

Organisatie van den phytopathologischen dienst.

Art. 1. De directeur van het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten, te Amsterdam, wordt aangewezen als het hoofd van den phytopathologischen dienst hier te lande. Deze dienst wordt, met inachtneming van het onderstaande, door hem geregeld en geschiedt onder zijne verantwoordelijkheid.

Art. 2. Het hoofd van den phytopathologischen dienst verricht de tot dien dienst behoorende inspectién of zelf, of laat ze verrichten, hetzij door andere, aan het laboratorium verbonden personen, hetzij door de

er A

Rijkslandbouw- en Rijkstuinbouwleeraren ; deze leeraren echter niet anders dan binnen hun ambtsgebied en voor zooveel hunne overige werkzaamheden het hun veroorloven.

Art. 3. Tot de sub art. 2 bedoelde inspectién behooren 2e¢ die ver- richt krachtens het bepaalde bij de Koninklijke besluiten ter uitvoe- ring van de internationale druifluis-overeenkomst.

Art. 4. De inspectién zullen, zooveel mogelijk, alle kweekerijen, boomgaarden en bloembollenvelden in Nederland omvatten; in de eerste plaats die welker eigenaars of gebruikers handel met het buitenland drijven en hun verlangen, om hunne inrichtingen geinspec- teerd te hebben, aan het hoofd van den phytopathologischen dienst te kennen geven.

Art. 5. Behoudens het bepaalde bij de sub art. 3 bedoelde besluiten gelden ten aanzien van het afgeven van certificaten ten geleide van zendingen naar die vreemde landen, waar dergelijke certificaten worden gevorderd, de bepalingen welke zullen worden vastgesteld door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en zullen worden gepubliceerd in de Nederlandsche Staatscourant.

Art. 6. De uitgaven wegens reis. en verblijfkosten ten behoeve van den phytopathologischen dienst, hetzij door den directeur yan het sub art. 1 genoemde laboratorium, of van andere daaraan verbonden per- sonen, hetzij door de Rijkslandbouw- en Rijkstuinbouwleeraren wanneer deze leeraren van het hoofd van den phytopathologischen dienst eene opdracht hebben bekomen komen ten laste van voor- zegde inrichting. Geschiedt evenwel, wat deze leeraren betreft, de ambtsreis tevens uit anderen hoofde, dan komen de bedoelde kosten, voor zooveel deze niet uitsluitend werden gemaakt ten behoeve van den phytopathologischen dienst, ten laste van het Rijk.

Art. 7. De, wegens uitreiking der bij art. 5 bedoelde certificaten, eventueel door kweekers te betalen bedragen komen ten bate van het phytopathologisch laboratorium.

Art. 8. De Rijkslandbouw- en Rijkstuinbouwleeraren zullen omtrent alles wat zij waarnemen in hun ressort op phytopathologiscn gebied, en hun ook maar eenigszins belangrijk voorkomt, mededeeling doen aan het hoofd van den phytopathologischen dienst, en voorts alles verrichten wat deze hun, binnen den kring van hunne bevoegdheid, verder nuttig mocht achten op te dragen.

Art. 9. Voor 1 Juni van elk jaar zendt het hoofd van den phytopa- thologischen dienst aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken

-

«a

een rapport in van het verrichte, ter uitvoering van gezegden dienst, gedurende het tijdvak gelegen tusschen 1 April des vorigen jaars en 1 April van het loopende jaar.

Onze voornoemde Minister is belast met de uitvoering van dit besluit.

Het Loo, 29 November 1899.

WILHELMINA.

De Minister van Binnenlandsche Zaken, H. GOEMAN BORGESIUS.

Brengt gezegd besluit ter kennisse van belanghebbenden en heeft voorts goedgevonden om, ter uitvoering van art. 5 van dat besluit, te bepalen :

le. dat de certificaten, ten geleide van zendingen, afkomstig uit kweekerijen, die, ingevolge de bij art. 2 van het besluit bedoelde inspectién, vrij kunnen geacht worden van gevaarlijke insecten of van gevaarlijke plantenziekten, zullen worden afgegeven door het hoofd van den phytopathologischen dienst, tegen betaling van f. 2,50 voor elk certificaat, welke som, indien ter afgifte van het certificaat eene inspectie noodig was, zal worden vermeerderd met het bedrag, gevorderd door of vanwege dien deskundige, ter geheele of gedeelte- lijke bestrijding van voor dat onderzoek gemaakte reis- en verblijf- kosten ;

2°. dat gezegde betaling, ad f 2,50 voor elk certificaat, voor sommige gemeenten of voor sommige gedeelten des lands zooveel minder zal kunnen bedragen als het hoofd van den phytopathologischen dienst mocht goedvinden te bepalen ;

ey =

3°. dat deze beschikking zal worden geplaatst in de Nederlandsche Staatscourant.

’s Gravenhage, 9 December 1899.

H. GOEMAN BORGESIUS.

In sommige landen, behoorende tot de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, zijn sinds eenigen tijd wettelijke bepalingen vastge - steld, krachtens welke geene plantenzendingen aldaar mogen worden ingevoerd, dan vergezeld van een certificaat, afgegeven door een officieelen deskundige in het land van herkomst, waaruit blijkt, dat die planten geheel vrij zijn gevaarlijke insecten of gevaarlijke planten- ziekten.

Krachtens het bepaalde bij Koninklijk besluit van 29 November ll. 18, geschiedt de inspectie der kweekerijen, waaruit planten- zendingen plaats hebben, bestemd voor een der bovenbedoelde landen, door dr. J. Ritzema Bos, het hoofd van den phytopathologischen dienst hier te lande en directeur van het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten, te Amsterdam. Deze deskundige kan zich bij die inspectién doen bijstaan of vervangen door personen, onder hem werkzaam aan genoemd laboratorium, alsmede door de Rijks- landbouw- en Rijkstuinbouwleeraren.

Voorts is genoemde directeur bevoegd om ten aanzien van zendin- gen, afkomstig uit kweekerijen, welke, ingevolge eene inspectie, verricht door hem, of door hem daartoe aangewezen personen, vrij kunnen worden geacht van de vorenbedoelde insecten of ziekten, aan de afzenders certificaten af te geven, waaruit zulks blijkt.

Kweekers, die gaarne hunne zendingen vergezeld willen doen gaan van zoodanige attestatién, zullen zich, met mededeeling daarvan, kunnen richten tot den voormelden directeur, die vervolgens, zoodra daartoe gelegenheid bestaat, hunne tuinen en die der andere kweekers, uit wier tuinen zij planten verzenden, aan een nauwkeurig onderzoek zal onderwerpen of doen onderwerpen, welk onderzoek zoo dikwijls herhaald zal worden als hij noodig oordeelt. Worden de tuinen in orde bevonden, dan wordt daarvan door den directeur aanteekening gehouden en zullen de betrokken kweekers zich voor iedere zending, onder overlegging van eene verklaring, bevattende den naam van den geadresseerde, diens woonplaats, het getal te verzenden collis, den

% aard der daarin te verpakken gewassen, enz., tot dien directeur kunnen wenden, ter verkrijging van het onderwerpelijk certificaat. Dit laatste wordt dan gesteld onder bedoelde verklaring des afzenders.

Voor het afgeven van elk certificaat zal door den kweeker ecene betaling geschieden ad f 2,50 ten bate van het phytopathologisch laboratorium welke som, indien ter afgifte van het certificaat eene inspectie noodig was, zal worden vermeerderd met het bedrag, gevor- derd door of vanwege den directeur, ter geheele of gedeeltelijke bestrijding van voor dat onderzoek gemaakte reis- en verblijfkosten.

De bedoelde, door de afzenders aan den directeur te zenden verkla- ringen waarvan hun door dezen, op verzoek, een model zal worden verstrekt en de daaronder te stellen certificaten, zijn te zamen, indien althans het betrokken papier niet eene grootere oppervlakte heeft dan van 4,25 vierkante decimeter, aan een zegelrecht onder- worpen van 22!/? cent (15 cent in hoofdsom).

Gezegde betaling ad f 2,50 voor elk certificaat zal, voor sommige gemeenten of gedeelten des lands, zooveel minder kunnen bedragen als de directeur mocht goedvinden te bepalen.

Ook die eigenaars of gebruikers van kweekerijen, welke geene planten verzenden naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika hebben er zeer groot belang bij, dat hunne inrichtingen verschoond blijven van gevaarlijke insecten of gevaarlijke plantenziekten, en, mochten die inrichtingen daarmede besmet worden, dat de besmetting alsdan ten spoedigste onderdrukt worde en verdwijne.

Daarom zullen, krachtens art. 4 van het vorengenoemd Koninklijk besluit, de inspectién zich, zooveel mogelijk, uitstrekken tot alle kweekerijen.

Eveneens is het wenschelijk dat de inspectién zich, zooveel moge- lijk, uitstrekken tot alle boomgaarden en bloembollenvelden. Zoowel ten aanzien van deze als yan de vorenbedoelde inrichtingen zal het onderzoek in de eerste plaats diegene omvatten, welker eigenaars of gebruikers handel drijven met het buitenland en hun verlangen om hunne inrichtingen geinspecteerd te zien, aan het hoofd van den phytopathologischen dienst te kennen geven.

Willen die inspectién in elk opzicht doel treffen, dan zullen de raadgevingen, welke den eigenaars of gebruikers, naar aanleiding van het onderzoek, mochten worden gegeven, zoo stipt en getroww mogelijk moeten worden opgevolgd.

Ter spoedige onderdrukking en uitroeiing van eventueele besmet- ting is het mede ten zeerste noodig, dat gezegde eigenaars enz., bijal- dien zich in hunne inrichtingen gevaarlijke insecten of gevaarlijke

ee: ere

plantenziekten mochten openbaren, of wel indien zich ten aanzien vanhunne cultures, verschijnselen mochten voordoen, die hun vreemd en verdacht voorkomen, onmiddellijk te dier zake bericht zenden aan het hoofd van den phytopathologischen dienst, in het laatste geval, met bijvoeging van de verdachte voorwerpen of van eenige daarvan.

Ten slotte wordt de aandacht gevestigd op art. 3 van het onder- werpelijk besluit, houdende bepaling dat tot de in dien maatregel bedoelde inspectién nze¢ behooren die, verricht krachtens het bepaalde bij de Koninklijke besluiten ter uitvoering der druitfluisovereenkomst. Alle bepalingen ter uitvoering dier conventie blijven geheel ongewij- zigd; terwijl de, met het oog op die bepalingen, te verrichten inspec- tién blijven opgedragen aan de reeds vroeger uitsluitend daarvoor aangewezen deskundigen.

*s Gravenhage, 9 December 1899.

H. GOEMAN BoRGESIUS.

|Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van J2 December 1899.]

DE INWERKING VAN KLAVER EW GRASBEDEKKING VAN DEN GROND OP DEN GROEI VAN JONCE BOOMEN.

Het is een bekend feit,dat jonge boomen,die in een’ bodem staan, welks oppervlakte met eene samenhangende gras-, Klaver- of lucernezode bedekt is, niet best vooruit willen. En geen wonder. De nog jonge boomen hebben wortels, welke nog zeer weinig diep gaan; zij moeten dus hun water putten uit de dicht bij de oppervlakte gelegen lagen van den grond. Is nu de bodemoppervlakte met eene dichte zode van planten bedekt, dan vangt deze het neervallende hemelwater op, *t welk den grond dus voor ’t meerendeel onthouden wordt. Ook neemt de bodembedekking met kruidachtige planten groote hoeveelheden water uit den grond op, waardoor de ondiep wortelende jonge boompjes gebrek lijden. De dieper worte- lende oudere boomen kunnen wel is waar beter tegen zoo’n bodembedekking van zodevormende kruidachtige gewassen; maar toch lijden ook zij er onder.

Watergebrek is voor jonge boomen wel het grootste bezwaar, aan de bedekking van den bodem door klaver, lucerne of gras verbonden. Ook de voedselonttrekking door de bedoelde kruidachtige planten is niet geheel zonder beteeke- nis; maar zeker is van nog meer belang het feit, dat de met eene zode overdekte bodemoppervlakte minder geschikt is om de lucht in den grond te doen toetreden dan eene niet bedekte bodemoppervlakte.

In de « Mitteilungen uber Obst-und Gartenbau », uitge- geven onder redactie van R. Goethe (jaargang XIV, bl. 145),

worden een paar voorbeelden aangehaald, waaruit overtui-

gend de schade blijkt, door eene zodeachtige bodembedekking aan ooftboomen teweeggebracht. De hoofdredacteur Goethe maakt daar melding van drie even oude appelhboompjes, van

Sd 1 ee

welke er twee in een lucerneveld staan, terwijl het derde staat op een’ akker, waar tot dusver hakvruchten en graan groeiden. Deze drie boomen waren in 1894 geplant gewor- den. In Januari 1899 (dus vier jaar na de planting) waren

: iit Walle “hh Yi fa Nee.

A. B

de twee boomen, welke in het lucerneveld hadden gestaan, onge- veer niets gegroeid; de derde boom echter, die op geregeld bewerkten bodem stond, was flink gegroeid. De omvang van zijnen stam bedroeg, op 1 M. hoogte boven den grond, 17 c. M.; terwijl die van de beide andere stammen respectie- velijk slechts 11,2 en 8,4 e. M. bedroeg.

De schrijver van het opstel in de « Mitteilungen » haalt

|| We

een opstel aan uit een Engelsch blad Gazette »), waarin ‘t volgende wordt gezegd : « Als een grove fout moet het worden beschouwd, dat men jonge ooftboomen op akkers of andere terreinen plant, die sedert verscheidene tientallen jaren, ja misschien sedert eene eeuw, door ooftbouw werden uitge- put. Onder zulke omstandigheden geplant, vertoonen de jonge ooftboomen niet alleen een’ zeer spaarzamen groei; maar Zij zijn ook in sterke mate aan het gevaar blootgesteld, door ziekten en vijanden van allerlei soort te worden aange- tast. Maar evenzeer moet het worden afgekeurd, 'ooftboo- men te planten op graslanden of weiden. Kan ook al de graszode onder de kroon van een’ volwassen boom geene aanmerkelijke schade meer teweegbrengen, voor jonge boo- men is zij in ieder geval hoogst nadeelig. Bijgaande afbeel- dingen stellen twee boomen voor, waarvan men bij den eenen (a) de ontwikkeling in de hand heeft gewerkt door den ‘omtrek van den stam geregeld schoon te houden van gras, terwijl bij den ander (0d) de groei gering is gebleven, door de vorming van eene graszode rondom den voet van den stam. De beide boomen werden in November 1894 gepoot, en waren toen ongeveer even goed ontwikkeld, zoo wat de boven aardsche deelen als wat de onderaardsche deelen betreft. De beide boomen werden ook op dezelfde wijze behandeld en verpleegd, met dit verschil slechts : dat in het volgende jaar 1895 het terrein onder den eenen boom met grasmengsel werd bezaaid, bet terrein onder den anderen boom niet. De tegenwoordig waar te nemen verschillen zijn in ’t leven geroepen gedurende de drie jaren na de planting. Terwijl de boom, die in open grond groeide, een’ zeer weelderigen groei had en er gezond en krachtig uitzag, bleef de andere, wiens voet door eene graszode omgeven was, niet slechts ver in ontwikkeling en wasdom bij den eersten boom achter, maar hij maakte zelfs een’ zickelijken, hopeloozen indruk.

Dergelijke proeven zijn bij verschillende ooftboomsoorten en verscheidenheden, zoowel aan hoogstammen als aan laag- stammen, in grooten getale uitgevoerd geworden, en van de resultaten werd in ieder bijzonder geval nauwkeurig boek gehouden.

Om de resultaten dezer proeven in getallen duidelijk te maken, wil ik slechts dit zeggen : dat de groei der in de zode staande oofthoomen 70 tot 80 °/, minder bedroeg dan die der in open grond staande boomen.

Ook werd waargenomen dat de graszode den boomen stellig nog meer nadeel doet dan onkruid; en geen wonder. Dit toch sterft meestal voor den winter af; de graszode blijft ook den geheelen winter op hare plaats. Waar men dus jonge ooftboomen in het grasland wil poten, zorge men dat de omgeving van den stam steeds vrij van gras en onkruid worde gehouden. J. RITZEMA Bos.

DE VOEDING DER BONTE KRAAI.

(Corvus Cornix.)

Het is niet altijd gemakkelijk uit te maken of een bepaald dier in een bepaalde streek voor den landbouw en de daar- mede verwante vakken, (zooals tuin-, ooft-, boschbouw, enz.) al of niet voor schadelijk dient gehouden te worden. Immers vele dieren stichten, naast de veroorzaakte schade, ook eenig nut en zelfs de nuttigste dieren zijn wel eens schade- lijk te heeten. De vos, die wel door niemand als nuttig zal beschouwd worden, vreet nochtans ratten en muizen; vele insectenetende vogels, die door de wet beschermd worden om het nut dat zij stichten, verslinden bij gelegenheid ook wel sommige nuttige insectensoorten. Maar in het geval van den

vos staat tegenover het mogelijke voordeel zulke reusachtige schade, en in het geval van de insectenetende vogelen tegenover het dooden van enkele nuttige dieren, het vernielen van zoo talrijke schadelijke soorten, dat voor geen van beide het oordeel van den mensch twijfelachtig zal zijn.

Het is echter niet altijd zoo eenyoudig en het is veelal noodig de teweeggebrachte schade en het gestichte nut nauw- keurig uit te meten en te vergelijken, eer men tot een gegrond besluit komt.

Men zal in een dergelijk geval dienen rekening te houden met plaatselijke toestanden, want deze hebben steeds een grooten invloed op de levenswijze der dieren, en in ’t bizonder op die der werveldieren, welke zich over *t algemeen in de keus van hun voedsel veel minder beperken dan de meeste insecten en andere lagere dieren. Zoo kan het wel gebeuren dat, voor een bepaalde diersoort, in eene streek het teweeg- gebrachte nut en in een andere de veroorzaakte schade het overwicht hebben; ofwel dat het dier gedurende een zeker gedeelte van het jaar meer nut dan schade sticht, terwijl in een ander jaargetijde het tegenovergestelde kan het geval zijn. Een dier kan ook voor bepaalde culturen zeer schadelijk zijn en nuttig daarentegen voor andere; aldus moet eenieder, zelfs hij die den mol als een vriend van den landbouwer beschouwt, toegeven dat de aanwezigheid van dezen kleinen wroeter op een vlasakker of in zaadbedden alles behalve gewenscht is.

Al deze bijkomende oorzaken maken de vraag soms zeer ingewikkeld en daaraan is het toe te schrijven, dat in vele gevallen zoowel de landbouwers als de geleerden het met elkander volstrekt niet eens zijn over de vraag of een bepaald dier tot de groep der schadelijke of tot die der nuttige soorten dient gebracht te worden. Men houdt niet genoeg rekenschap met de uitwendige omstandigheden en men is vaak maar al te

Es ay ee

zeer geneigd uit enkele waarnemingen, die op ééne plaats of in ééne streek werden gedaan, algemeene besluiten te trekken. Nochtans hebben de meeste van die waarnemingen slechts een geringe waarde : zij worden toevallig gedaan en soms op een zeer onvolkomen wijze. Om waarlijk een ernstige, bewij- zende kracht ten voordeele van eene of andere stelling te hebben, dienen de waarnemingen met veel nauwgezetheid en op een volledige wijze dagen en weken lang voortgezet te worden.

Het is b.v. niet voldoende zich te beperken bij de een- voudige waarneming dat een vogel kersen steelt; men moet ook trachten te ontdekken welk ander voedsel het dier nog gebruikt zoowel in den kersentijd als in de overige maanden van ’t jaar. Dit voedsel kan immers bestaan uit talrijke scha- delijke dieren, zooal b.v. het geval is met den spreeuw.

Er bestaat een methode, die veel beter dan die der recht- streeksche waarnemingen, aan den onderzoeker toelaat met verregaande nauwkeurigheid de samenstelling van de voeding van een of ander dier in een bepaalde streek te leeren kennen; deze methode bestaat in het onderzoeken van den maaginhoud van het dier.

Immers, indien men kan beschikken over een groot aantal individuén, die op verschillende tijdstippen van het jaar in een streek gevangen werden, is het mogelijk zich een nage- noeg volkomen denkbeeld te vormen van hunne gewone voe- ding. Het aantal te onderzoeken exemplaren dient zoo aan- zienlijk mogelijk te zijn, want bij het onderzoek van enkele dieren kan het wellicht voorkomen, dat men met magen van abnormalen inhoud te doen heeft. De individuén dienen ook op verschillende tijdstippen yan het jaar (of van hun verblijf in de streek, indien het trekvogels geldt) gevangen te zijn, ten

eS

einde te kunnen nagaan of de voeding wijzigingen ondergaat (en zoo ja, welke) in de achtereenvolgende jaargetijden. Natuurlijk zijn bij deze methode de aanwijzingen, die door rechtstreeksche waarnemingen worden verstrekt, geens- zins te versmaden, want juist door die aanwijzingen komt men in de meeste gevallen gemakkelijk tot het bepalen van de afkomst van het opgenomen voedsel. Dit is een zeer belang- rijk punt, want het is noodig te weten of b.v. graankorrels, die in de maag van een dier gevonden werden, afkomstig zijn van een bezaaiden akker, van den oogst te velde, van een korenhoop, van een mesthoop of van uitwerpselen van dieren. Het aandachtig en beredeneerd onderzoek van den inhoud der maag laat veelal toe omtrent de afkomst ervan vermoedens uit te spreken; rechtstreeksche waarnemingen kunnen alsdan bij- komende bewijzen leveren en tot volkomen zekerheid leiden.

* * *

Tot de dieren, waarvan het nut door velen betwist wordt, behooren de verschillende kraaien (soorten van het geslacht Corvus).

Het zijn krachtig gebouwde vogels. Pooten en snavel zijn sterk, zwart van kleur. Hunne vederen zijn hard en, uitgenomen bij de bonte kraai, glanzig zwart, veelal met een groenen of blauwen weerschijn bij volwassen exemplaren, meer dofzwart bij de jongen. Over ’t algemeen mag men

*yeggen dat noch het geslacht, noch de ouderdom, noch het

jaargetijde eenigen invloed hebben op het gevederte van de kraaien. Alleen door een iets kleinere gestalte zijn de wijfjes van de mannetjes te onderscheiden.

De vleugels zijn vrij lang en puntig; de staart is van middelmatige lengte, aan het einde recht of slechts weinig afge- rond. Gezicht en reuk zijn bij deze vogels zeer sterk ont- wikkeld. Zingen doeu zij niet en de geluiden, die zij voort-

25 5G =

brengen, zijn ver van welluidend of aangenaam. Echter leeren zij meestal vrij gemakkelijk de menschelijke stem nabootsen en eenige woorden naklappen, evenals de ekster (Pica varia), die met de kraaien nauw verwant is. Met de ekster hebben de kraaien nog gemeen, dat zij zich vrij spoedig in gevangen- schap weten te schikken en gemakkelijk te temmen zijn. Kraaien kunnen, volgens de algemeen heerschende meening, een hoogen ouderdom bereiken.

* * OK

In Belgié en in Nederland komen vijf soorten van kraaien voor; het zijn trouwens de eenige soorten van het geslacht Corvus, die in Europa inheemsch zijn.

Onder deze is de raaf (Corvus coraax) verreweg de erootste; zij wordt O"65 lang, heeft een zeer krachtigen sna- vel en fraai glanzig zwarte vederen met een groenen of paarsen weerschijn. Deze soort wordt zeer zeldzaam ; het aantal in- dividuén is trouwens altijd vrij beperkt geweest; ieder paar heeft als het ware zijn eigen jachitterrein, dat soms zeer uitge- strekt is en waaruit het zijns gelijken desnoods met geweld verdringt; daarenboven wordt de raaf over ‘t algemeen door den mensch niet gespaard.

De eigenlijke Kraai, dikwijlszwarte kraai genoemd, (Corvus corone), gelijkt volkomen op de raaf, wat vorm en kleur betreft, doch is in al hare deelen iets kleiner. Zij wordt ongeveer 0™50 lang en is in Nederland en Belgié zeer gemeen.

Met de zwarte kraai wordt dikwijls de roek (soms ook gvezelschapskraai of zaadkraai geheeten) (Corvus frugi- legus) verward. De roek heeftdezelfde grootte, is echter iets slanker gebouwd: zijn bekis rechter, scherper en langer dan bij de zwarte kraai; ook de klauwen zijn langer, scherper en min- der gekromd; de paarsblauwe weerschijn der vederen is ster- ker uitgesproken. Tengevolge van zijn gewoonte met den bek

ee hh ae

in den grond te boren, slijten de vederen tot aan de oogen en de keel af, zoodat daardoor een kale plek ontstaat, die voor den roek zeer kenschetsend is. Alleen bij jonge vogels en pas na iedere ruiing zijn er aan den voet van den bek vederen, die echter weldra afslijten. De roek broedt gezellig, hetgeen de zwarte kraai niet doet en is voor ’t overige even gemeen als deze.

Prof. ROriG heeft in den vorm van de tong een goed ken- merk gevonden om de zwarte kraai (Corvus covrone) van den roek (Corvus frugilegus) te onderscheiden. Wij deelen zijne

tabel hier mede :

ZWARTE KRAAI.

ROEK.

De gemiddelde lengte der tong bedraagt (gemeten in het

midden) :

ek ONE.

De beide buitenranden der tong loopen in hun achterste derde gedeelte nagenoeg even- wijdig; eerst dan treedt een duidelijke versmalling in.

De achterste bocht is half-

cirkelvormig \.

Het tongvleesch neemt 85/100 van de gansche lengte (gemeten in het midden der tong) der hoornscheede in.

3.4 0M.

De tong versmalt gelijkma- tig van achteren naar voren. De beide buitenranden vormen ieder een rechte lijn.

De achterste bocht is recht- hoekig [~ | of trapeziumvor- This JN

Het tongvleesch neemt-

slechts 76/100 van de gansche lengte der hoornscheede in; deze blijft aldus niet alleen betrekkelijk (in verhouding tot de grootere lengte) maar ook volstrekt verder vrij.

9 ze

a= je

De tonghoornscheede is aan De tonghoornscheede is niet haar top diep gespleten, | immer gespleten en, wanneer meestal tot aan het begin van } zulks het geval is, dan nooit het tongvleesch. tot aan het tongvleesch.

(De kenmerken van de tong van de zwarte kraai gelden ook voor de bonte kraai). .

De Kauw, kerkkauw, kerkkraai of torenkraai (Corvus monedula)is vrij wat kleiner dan de voorgaande soor- ten: zij wordt slechts 0"35 a 0"40 lang en heeft, in verge- lijking van de andere kraaien, een korten bek. Ook de kauw heeft een zwart vederkleed, doch de beide zijden van den hals en de nek zijn witachtig grijsgrauw. Terwijl bij de andere kraaiensoorten de oogen bruin zijn, hebben de oogen der kauw, althans bij oudere exemplaren, een blauwachtig witte kleur. De kauw is in onze streken een zeer ge- meene vogel, die zelfs in de steden voorkomt. Kerktorens, schoorsteenen, bouwvallen, boomholten, enz. worden door haar tot broeiplaatsen gekozen, terwijl de roek en de zwarte kraai op boomen en de raaf op boomen en in rotsholten nestelen.

De vier bovenstaande kraaiensoorten komen ten onzent gedurende het gansche jaar voor en haar vederen zijn geheel of in hoofdzaak zwart. Daarentegen wordt de vijfde soort, de bonte kraai of grijze kraai (Corvus cornia) in onze stre- ken alleen ’s winters aangetroffen en heeft zij een zeer ken- ‘schetstend vederkleed.

Daar wij ons met deze soort meer in ’t bizonder zullen bezighouden, naar aanleiding van het onderzoek, dat wij in de winters 1898-99 en 1899-1900 omtrent hare voeding hebben ingesteld, zullen wij over dit dier iets uitvoeriger han- delen.

ah WO) ae

De bonte kraai is 45 4 50 cM. lang, d. w. z. even lang als de zwarte kraai, waarmede zij trouwens in vele opzichten overeenstemt : Vorm, omyang en leefswijze zijn gelijk; de eieren van beide soorten zijn niet of slechts zeer moeilijk te onderscheiden en zwarte en bonte kraaien voeden zich, naar algemeen aangenomen wordt, op dezelfde wijze. Zelfs paren zij onderling en geven aldus het aanzijn aan _ bastaarden, die nu eens meer tot de eene type, dan weer meer tot de andere naderen, doch soms ook vrijwel het midden tusschen de beide soorten houden. Hieruit mag dus met recht afgeleid worden, dat hetgeen bij de bonte kraai gevonden wordt, ook op de zwarte kraai zal toepasselijk zijn.

Hetgeen echter toelaat de bonte kraai onmiddellijk van de vier andere soorten te onderscheiden is haar vederkleed : dit is fraai bleekgrauw, met uitzondering van kop, keel, hals, vleugels en staart, die zwart zijn; van ’t overige zijn ook bek en pooten zwart en de oogen bruin, zooals bij de andere groote kraaiensoorten. Bij de wijfjes zijn de grauwe lichaams- deelen iets donkerder gekleurd.

Daar de bonte kraai in onze streken alleen in de win- termaanden verblijft, broedt zij hier niet en maakt er ook geen nest.

« Het verspreidingsgebied der bonte kraai is buitenge- woon uitgestrekt (1).

De Lena vormt de oostgrens van het gebied dezer kraai. Voortdurend neemt haar aantal toe, wanneer men de Jenessei overschrijdt en meer naar het Westen trekt. SEEBOHM Zegt:

(1) Franz Diepexicn. Die geographische Verbreitung der echten Raben. Ornith. Monatsschr. d. Vereinz. Schutze der Vogelwelt 1889, naar het citaat in Untersuchungen uber die Nahrung der Krdhen von Pror. D. G. Réria, in Mitteilungen aus dem landwirtschaftlich-physio- logischen Laboratorium der Universtit Kénigsberg i. Pr. 1898, bl. 40.

= Os

« Zoover mijne waarnemingen strekken, kunnen inderdaad gansch Rusland en West-Siberié een ongehoord talrijke kolonie van bonte kraaien genoemd worden. » Naar het Noorden toe schijnt de grens nagenoeg met 69° N. B. overeen te stem- men. In het Lena-Jenessei gebied is wellicht de bergketen, welke van Jakoetsk in ongeveer westelijke richting loopt als de zuidelijke grens te beschouwen, en deze overschrijdt verder de waterscheidingslijn tusschen den Boven-Ob of Boven-Obi en de Jenessei. In de Zuidsiberische steppen ontbreekt de bonte kraai, echter wordt zij in de omstreken van Astrakan, in den Kaukasus en in Perzié tot aan Afghanistan en Beloedjistan door een onderscheiden varieteit, de kapelaankraai (Corvus capellanus SCLATER) vertegenwoordigd. Evenals in West- Siberié tot aan de monding van den Obi, is de bonte kraai ook in Rusland tot aan zijne noordelijke kusten en in Skandinavié verspreid. Men heeft ze zelfs broedend gevonden op het eiland Fugl6, dat ongeveer 70° 20’ noordelijke breedte ligt. Zij broedt verder in gansch Skandinavié, zooals in de berglan- den van het Siberisch rijk, alsook in Ierland en op de eilan- den Faréde. Ook in Denemarken verblijft zij het gansch jaar door. In Duitschland bewoont zij Holstein en het oostelijk gedeelte van het Rijk, dat nagenoeg begrensd wordt door een lijn, die van Lubeck (de vrije stad aan de Baltische zee) loopt, naar de plaats waar Saksen, Beieren en Bohemen elkander aan- raken. In Bohemen, Hongarije, Tirol en de andere gedeelten van Oostenrijk en in de Balkanstaten ontbreekt de bonte kraai nergens. Haar verspreidingsgébied strekt zich verder uit ten Zuiden yan de Alpen, tot aan Nizza, over gansch Italié, Sardi- nie, Corsika en Sicilié, terwijl daarentegen de eilandengroep Malta de bonte kraai niet herbergt. indelijk komt zij nog in Klein-Azié en in Egypte tot 23° noordelijke breedte voor. » (Dit citaat werd op enkele plaatsen ingekort.)

In West-Europa is de bonte kraai niet minder goed be-

kend, al broedt zij er ook niet. Zij is slechts een trekvogel, die gedurende de wintermaanden de meer noordelijke streken verlaat en b. v. ten onzent van omstreeks half October tot half Maart verblijft. Zij wordt zelfs aangetroffen tot in de duinvalleien (duinpannen), waar zij zich o. a. voedt met de oranjeroode bessen van den duindoorn of kattendoorn (Hippo- phaé rhamnordes).

De bonte kraaien verblijven ’s nachts op boomen en z0o- veel mogelijk in bosschen, waar zij meestal in groot aantal vereenigd zijn. Van daar uit trekken zij ’s morgens, veelal in eroote vluchten, naar de nabij liggende velden en zelfs op eroote afstanden, die volgens de mededeelingen van sommige waarnemers, wel vier a vijf uur, zoo niet meer, kunnen bedra- gen. ’s Avonds keeren zij dan gezellig weer naar hare slaap- plaatsen terug.

De bonte kraai is een slimme, schuwe vogel, die door de jagers moeilijk te naderen en daardoor ook moeilijk te schieten is.

ry

Over de bonte kraai wordt in Belgié veel geklaagd, veel meer dan over de andere kraaiensoorten. Het is hetgeen ons aangespoord heeft onderzoekingen over de voeding van de bonte kraai in te stellen. Dit onderzoek is voor deze soort gemak- kelijker, d. w. z. minder ingewikkeld dan voor de andere kraaien, daar deze hier het gansche jaar verblijven, terwijl de bonte kraai slechts viji maanden ten onzent doorbrengt gedu- rende een gedeelte van het jaar, waarin de plantengroei slechts geringe wijzigingen ondergaat.

In de laatste jaren hebben zich in Duitschland twee geleerden met het onderzoek van de maag der kraaien bezigge- houden, n. 1. Prof. D*’ HoLLRUNG, bestuurder van het Proef- station voor Plantenziekten te Halle a.d. S. (bij Leipzig) en

Prof. D" Roria, bestuurder van het landbouwkundig-physio- logisch laboratorium van het landbouwinstituut der Hooge- school te Koningsberg. Alvorens wij onze uitslagen mede- deelen, zullen wij die van deze beide onderzoekers samenyat- ten en doen kennen.

( Wordt vervolqd. ) G. STAES.

OVER MISTEL (Viscum album) EN KLAVERWARKRUID

(Cuscula epithymum).

Het Belgisch Landbouwministerie, heeft voor eenige weken, een vragenlijst verspreid, betreffende den mistel en het klaverwarkruid.

De mistel (maretakken, vogellijm, Vescwam album) is een plant met lederachtige, overblijvende bladeren, die zich voordoet in den vorm van een vrij regelmatigen struik en op de stammen en takken van een aantal boomen en heesters kan eroeien. De mistel heeft geen wortels, maar dringt door mid- del van zuigorganen in het hout van de waardplant, waaraan hij zijn voedsel ontleent. Het is dus een echte woekerplant, die wel is waar ten gevolge van de aanwezigheid van bladgroen in hare bladeren het mineraal, anorganisch voedsel in orga- nische stoffen kan omzetten, doch al het mineraal voedsel waaraan zij behoefte heeft aan de waardplant moet ontleenen. Dat deze daardoor schade lijdt, kan slechts moeilijk betwijfeld worden. Alleen wanneer men met reeds vrij oude boomen te doen heeft, valt de teweeggebrachte schade niet altijd dadelijk in ‘t 00g; bij jonge boomen daarentegen is zij vaak zeer duide- liik. Er zijn thans reeds meer dan 100 plantensoorten bekend, waarop de mistel kan leven.

Onder die soorten komen ook vruchtboomen voor, zooals de appel, de peer, de mistel, de kwee; vooral de beide eerste,

appel en peer, behooren tot de meest gewone waardplanten van den mistel. Onder de andere boomen dienen de kanadapopu- lier, de haagdoorn, de robinia en de linde in de eerste plaats genoemd te worden.

In Nederland komt de mistel alleen in Limburg voor, in Belgié daarentegen is hij meer verspreid, nl. in het oostelijk gedeelte van Henegouwen, in het arrondissement Nijvel (prov. Brabant), in de kalkachtige streken van de provincie Namen en Luik, vooral in de omstreken van Namen, Rochefort en Luik. In de provincie Luxemburg zijn de vindplaatsen zeldzaam; nochtans is de mistel talrijker vertegenwoordigd in de aan- erenzende gedeelten van Frankrijk en van het groot-hertogdom Luxemburg, op gronden van denzelfden aard. Volgens LaAu- RENT, leeraar aan het Landbouw-instituut te Gembloers, die zich sinds jaren met de verspreiding van den mistel bezighoudt, schijnt deze plant, ofschoon zij op andere planten woekert, de kalkrijke gronden te verkiezen. Het enkwest dat thans door het Landbouwministerie daarover wordt ingesteld, zal daaromtrent misschien wel een weinig licht brengen.

se a4

Het warkruid en hier bedoelen wij vooral het kla- verwarkruid (Cuscuta epithymum = C.Trifoliz) is een woekerplant van een anderenaard. Hetiseen éénjarige plant, die op de klaver leeft, geen eigenlijke bladeren draagt en zich voordoet in den vorm van dunne, roodachtige draden, die de waardplant omwinden, door zich om de stengels der waard- plant te slingeren en van den eenen stengel op den anderen over te gaan, zoodat het warkruid vrij goed kan vergeleken worden met garen, waarmede men de stengels der waard- planten zou aaneengenaaid hebben; vandaar de volksnamen duivelsnaaigaren en windsels, die het warkruid in som- mige streken draagt.

aa OE ae

Wij zullen van deze plant een volledige levensbeschrij- ving geven, wannecr wij over de uitslagen van het onderzoek zullen ingelicht zijn. Wij willen ons thans bepalen bij het aanhalen van enkele waarnemingen, die eveneens door LAURENT ~ gedaan werden en voor de praktijk wel eenig nut opleveren.

Over de proeven met het zaaien van klaverwarkruid, die op een paar plaatsen (Calmpthout en Beverloo) in de Kempen (Belgische heidestreek) en te Brussel geen resultaat opleverden, terwijl zij op een twaalftal plaatsen in het oostelijk gedeelte van Belgié wel gelukten, zullen wij hier niets zeggen, daar die proeven te weinig talrijk zijn en LAURENT zich trouwens zelf onthoudt daaruit eenige gevoletrekking af te leiden.

Belangrijker is « de afdoende uitslag, die dit jaar (1899) verkregen werd in den proeftuin, die aan den botanischen tuin van het Staatslandbouwinstituut (te Gembloers) is gehecht. Het terrein bestaat uit vijf perceelen, waarvan elk ieder jaar aanzienlijke hoeveelheden (hoeveel?) meststoffen ontvangt nl. :

I. salpeterzuur natrium (sodanitraat of chilisalpeter), zwavelzure ammoniak ;

II. kainiet (potaschzouten) ;

Ill. kalksuperphosphaat ;

IV. kalk;

V. chloornatrium (keukenzout).

Op ieder perceel werd weideklaver (Trzfolium pratense) en klaverwarkruid gezaaid. Het warkruid was zeer krachtig op de perceelen met kalk en vooral met kainiet terwijl er weinig te vinden was op het perceel met stikstofmest (I) en hoe- genaamd geen op dat met kalksuperphosphaat.

Op het perceel (met chloornatrium) was de Klaver kwijnend, maar vrij van warkruid. Wanneer men deze laatste proef, die het volgend jaar zal herhaald worden, bui- ten rekening laat, mag men besluiten dat potaschzouten en kalk de klaver vatbaar maken om door het warkruid overrom-

ee ORS et

peld te worden, terwijl het phosphorzuur als een voorbehoed- middel werkt. »

LAURENT meent dat de ontwikkeling en de verspreiding van het klaverwarkruid, in Belgié eveneens in verband staat met de samenstelling van den grond. Deze woekerplant komt zeer veelvuldig voor in de kalkstreek en is daarentegen in het noordelijk gedeelte van ons land en kunnen wij er bijvoegen ook in Vlaanderen, op de klaver zeer zeldzaam.

Het geopend onderzoek zal daaromtrent wel de noodige inlichtingen leveren ; wij hebben echter de uitslagen niet willen afwachten; maar reeds van nu af willen wijzen op de waar- schijnlijkk hooge belangrijkheid van een geschikte bemesting in den strijd tegen het klaverwarkruid. —- In deze richting is ongetwijfeld nog veel te doen; maar de uitslagen, die tot nog toe bekomen zijn, met bepaalde meststoffen tegen sommige onkruidsoorten, zooals de zuringsoorten (Rumeax Acetosa, veldzuring en Rumeax Acetosella, schaapszuring),de rate- laar of ratel (Rhinanthus major en minor), enz., zijn Z00 bemoedigend, dat proeven van gelijken aard warm aanbevolen dienen te worden.

G. STAES.

OVER DOOR ROEST VEROORZAAKTE SCHADE 4).

« De culturen van winterrogge in de broeikas van het landbouwstation werden in 1899 op een buitengewone wijze aangetast door het roest (Puccinia linearis en P. rubigo vera).

« Daar sedert 26 jaren deze cryptogamische ziekte ons

(1) La Dépression des Récoltes due a la Rouille par ACH. GREGOIRE, chef des travaux chimiques 4 la station agronomique de Gembloux, Bulletin de agriculture. 1899. Tome XV. Liyr. 7. bldz. 643.

es

nooit anders dan geringe schade had berokkend, meenen wij den hevigen aanval van dit jaar te mogen toeschrijven aan de tegenwoordigheid van eenige Berberisplanten, die in het nieuw arboretum van het landbouwinstituut zijn geplant, welk arbo- retum onzen proeftuin omgeeft. Men weet immers dat deze heester tot waardplant dient aan een der ontwikkelingstoe- standen van de woekerplant. » :

Sehr. heeft hier natuurlijk een vergissing begaan. De roesizwam Puccinia linearis, beter bekend als Puccinia graminis, leeft als aecidium en spermogonium op Berberis, maar dit is hoegenaamd niet het geval met de groep roest- zwammer ,die onder de gemeenschappelijke benaming Puccinia rubigo vera vereenigd zijn(1). Schr. had in de eerste plaats moeten bepalen met welke soort van roestzwammen hij te doen had en daar hij voor “t overige niet zegt, dat de Berberis- struiken uit het arboretum aangetast waren (hetgeen nochtans zeer gemakkelijk kon nagegaan worden) blijft het wel eenigs- zins onzeker of men hier met Puccinia graminis te doen heeft en of de heesters uit het arboretum daaraan schuld hebben.

De proeven werden genomen in glazen potten, die ieder 4 kilogr. zandachtigén kleigrond bevatten. Met welk doel die proeven aangelegd werden, blijkt uit de mededeeling van den Schr. niet, daar hij daarover het stilzwijgen behoudt; daarenboven schijnt de bemesting voor alle potten dezelfde te zijn geweest.

« Ken zeker aantal cultuurpotten zijn ten gevolge van hunne standplaats aan de ziekte ontsnapt of slechts weinig aangetast geworden. Wij hebben hier dus een uitstekende gelegenheid om de schade, die door de zwam wordt teweeg- gebracht, met juistheid te bepalen. Deze bepaling is des te belangrijker, daar over dit vraagstuk geen gevens bestaan, die

(1) Zie over dit onderwerp : Het Roest der Graanyewassen door G. Stags, Tijdschr. over Plantenziekten, Jaarg. 1896, bldz. 144-169.

I> View A —— i

berusten op een nauwkeurig wegen van door roest aangetaste en andere niet aangetaste oogsten, welke in volstrekt gelijke voorwaarden verkregen werden. Vervolgens wordt het roest door den landbouwer beschouwd als een ziekte, die weinig te yreezen is in hare gevolgen, daar zij alleen de stengels en de bladeren aantast en de korrels ongeschonden laat. » Deze laatste bewering is natuurlijk verkeerd; het isreeds lang bekend dat het roest de korrels zelf aantast en oorzaak is van eene, soms zeer aanzienlijke vermindering in grootte. Wij zullen daarenboven doen opmerken dat wij niet goed begrijpen hoe van potten, waarvan de eene, fen gevolge van hun stand niet aangetast werden, terwijl de andere het wel waren, kan eezegd worden dat zij zich onder nauwkeurig gelijke voor- waarden bevonden; nochtans komt Schr.daarop later nog eens en met nadruk terug. Hoe het nu ook zij,de uitslagen dienen toch vermeld te worden, al is hunne waarde, niet zoo groot als zij wel had kunnen zijn. .

« Op 18 Maart worden de aangetaste potten aangetee- kend. De productie van sporen is overvloedig. De oogst (31 Juli) heeft ons de volgende opbrengsten opgeleverd : wij drukken op dit feit dat iedere groep van twee potten zich, in alle opzichten, onder dezelfde voorwaarden bevond met dit eenig verschil dat de eene pot meer door het roest aangetast was dan de andere.

Ne der Stroo Vermin- Graan Vermin- Aantal Gemiddeld potten gr. pares gr. Serae eras gewicht ‘le “fs corre

7 sterk aangetast 27 0 8 10 967 3] 322 0.0341 gr. 8 niet id. 295 15 867 367 0.0482 » 9 sterk id. 22.2] 95 10-215) 9 319 0.0320 » tamelijk id. aed Wigan ad 2 ae s ou ie 12 niet eos ‘ee 15 .8e erie 13 sterk id. 23.2 17 8.063 40 267 O 03823 » i een weinig id. 28 O A ice 351 0.C383_ » Wectwonig tt go 2 ieser| 8 OO Bileterk 7 idl”! 93.9 8 024 | 393 0.0360 24 vrij veel id. 29.5 { 21 45 390 bi oy) 31S OOF en

Gemiddeld 17 39

ae ee

« In deze proeven heeft het roest dus ecn vermindering in de opbrengst teweeggebracht, die van het stroo 8 a 23 t. h. of gemiddeld 17 t. h. en van het graan 21 a 47 t. h. of gemiddeld 35 t. h. bedroeg. En niet alleen is de totale op- brengst graan verminderd wat de hoeveelheid betreft, maar ook ten aanzien van de grootte der korrels. Het gemiddeld gewicht van een korrel van cen sterk aangetaste plant blijft immers beneden dat van korrels van normale planten. Dit verschil bedraagt 18 t. h. Wij moeten hier nog bijvoegen dat de bovenstaande cijfers, die reeds vrij hoog kunnen ge- noemd worden, slechts een minimum voorstellen, want de potten, die als getuigen dienden, waren, zooals wij hooger zeiden, zelf in zekere mate aangetast. »

* * OF

Voorgaande opstel was reeds gezet, Wanneer wij de eerste aflevering, 16° jaar (1900), van het Bulletin de Vv Agriculture ontvingen. Daarin komt o. a. een opstel (bladz. 9) voor : Rapport sur les maladies cryptogamiques étudiées au laboratoire de botanique de Vinstitut agricole de U Etat door EM. MARCHAL.

Bij de bespreking van enkele roestzwammen wordt ook over het roest der graangewassen gehandeld en over het mogelijke nut van de uitroeiing der Berberis-struiken bij de bestrijding van het roest.

Het heeft ons eenigszins verwonderd te zien dat MARCHAL nog de benaming Pucciniarubigo vera gebruikten er bijvoegt dat de bekervrucht (aecidium) ervan zich op verschillende kruidachtige Ruwbladigen (Borragineeén of Asperifoliaceeén) ontwikkelt, zonder zelfs een enkele maal gewag te maken van de onderzoekingen van ERIKSSON en HENNING, die, op grond van talrijke en nauwgezette proeven, in plaats van Puccinia rubigo vera, twee verschillende roestsoorten onderscheiden,

a 99 =

nl. Puccinia glumarum, geelroest, en P. dispersa, bruin- roest, waarvan alleen de laatste als aecidium op sommige Ruwbladige planten leeft. Ook met de onderzoekingen van KLEBAHN over het Kroonroest der haver (Puccinia coronata) heeft MARCHAL geen rekening gehouden; de bekervruchten van het haverkroonroest komen niet voor, en op de Rijnbezie of Wegedoorn (Rhamnus cathastica) en op den Vuilboom (Rham- nus Frangula), maar alleen op de eerste soort, terwijl de aecidién, die op de tweede aangetroffen worden, tot een andere zwam behooren.

Wat wij echter vooral uit het opstel van MARCHAL willen aanhalen, is het volgende, dat de gegrondheid bevestigd van onze opmerkingen, bladz. 26 (Schr. had in de eerste plaats... PR a rae tS FN

« Maar er dient opgemerkt te worden en men schijnt dit dikwijls te vergeten dat alleen de tegenwoordigheid van een Berberisstruik niet voldoende is om een gevaar van besmet- ting voor de graangewassen te zijn; de struik moet zelf door het roest aangetast zijn, die dan aan de onderzijde zijner blade- ren de kenschetsende aecidién der ziekte draagt.

« Welnu, het roest op Berberis is niet zeer gemeen. Ziehier een voorbeeld ervan : voor de behoeften van het prac- tisch onderwijs zoekt men, ieder jaar, met de grootste zorg, op de talrijke Berberisstruiken, die in het arboretum en in de struikengroepen (massif) van het Landbouwinstituut te Gem- bloers zijn geplant, naar door roest aangetaste bladeren. Sedert verscheidene jaren heeft men er geen enkel gevonden ».

Men ziet hieruit dat de onderstelling van GREGOIRE « den hevigen aanval (van roest) van dit jaar te mogen toeschrijven aan de tegenwoordigheid van eenige Berberisplanten, die in het nieuw arboretum van het Landbouwinstituut zijn geplant » wel wat al te lichtvaardig is neergeschreven geworden.

G. STAES.

2 =

HET « OMVALLEN » VAN STEKKEN.

In de laatste mij ter hand gekomen aflevering van het welbekende « Zeitschrift fiir Prlanzenkrankhetten », ge- dateerd Februari 1900, komt eene uitvoerige mededeeling voor van D' P. SORAUER over de « kweekkas-schimmel », als de oorzaak van het wegvallen van duizende stekken, waarmede reeds zoo menig kweeker tot zijne groote schade kennis maakte en waartegen reeds zoo menig middel te vergeefs beproefd werd.

In die bijdrage vermeldt de schrijver hoe in ééne nacht tallooze stekken van allerlei planten verloren kunnen gaan en noemt daarbij 0. a. Begonia, Calceolaria en Ficus elastica als een staaltje, dat zelfs planten met groote, stevige bladeren door die schimmel aangetast worden. Aan het slot zijner mededeeling, welke van eene fraaie afbeelding vergezeld gaat, zegt de schrijver, dat het tot nu toe nog niet gelukt is een afdoend middel ter bestrijding dezer schimmel op te sporen. Wel doet hij enkele hulpmiddelen aan de hand, waardoor de schade beperkt kan worden, zooals het steken in goed uitge- wasschen zand, het ter dege reinigen van de stekbakjes, enz. enz. Ook wordt door hem deze schimmel voortdurend als kweekkas-schimmel aangeduid, doch verder de juiste benaming onbeslist gelaten. Toch werd deze schimmel reeds sedert lang herkend door prof. D' C. A. J. A. OUDEMANS als Acvosta- lagma albus Preuss. en werd door den heer WILKE, Hortu- lanus van de Diergaarde te Rotterdam, reeds in 1891 cen afdoend middel ter bestrijding van deze schimmel bekend ge- maakt, n. 1. het besproeien der aangetaste stekken met eene oplossing van Pyoctanine. Daar het mij toeschijnt dat deze feiten in te kleinen kring bekend gemaakt werden of toen niet voldoende aandacht getrokken hebben, geloof ik niet beter te kunnen doen, dan hieronder een uittreksel te laten volgen yan hetgeen destijds door den heer WILKE daaroyer werd gemeld.

ea Se

Pyoctanine is na verwant aan de gewone aniline, doch verschilt er van in scheikundige samenstelling. Het werd ontdekt door prof. STILLING te Straatsburg en is geen vergif. Men heeft zoowel een geel als een blauw Pyoctanine en alléén dit laatste is een voortreffelijk middel tegen de kweekkas- schimmel.

Het wordt wel gebruikt tegen het mond- en klauwzeer en daar het in die besmettelijke ziekte zulk eene krachtige werking uitoefent, kwam bij den heer WILKE de gedachte op er eene partij aangetaste Alfernanthera-stekken mede_ te besproeien.

Ken weinig poeder werd in een emmer met water opge- lost, waardoor het onmiddelijk in een donker paarse vloeistof veranderde, en toen hiermede de stekken besproeid waren, z0o- dat zij er geheel paars uitzagen, was de kwaal verholpen.

Uit een zuinigheidsoogpunt is het goed den emmer niet geheel te ledigen, doch er een gedeelte van de vloeistof in te laten. Als men dan eenige dagen later de besproeiing her- haalt, hetgeen voorzichtigheidshalve steeds wenschelijk is, be- hoeft men slechts den emmer met zuiver water te vullen en den inhoud om te roeren om weder over eenen nieuwen voorraad der paarse vloeistof te kunnen beschikken, daar in den regel een gedeelte van het poeder op den bodem bezinkt.

Het poeder iso. a. verkrijgbaar bij de heeren J. DE Looz en zoon, handelaren in drogerijen en chemicalién, Schiedam- sche dijk te Rotterdam en wordt verkocht in fleschjes die 25 gram inhouden voor den prijs van 75 cent. Men heeft aan één fleschje jaren lang genoeg, daar men, met een klein beetje poeder, al spoedig een emmer water in een paarse vloeistof kan veranderen. Men zorge echter vooral zich te overtuigen, dat het etiquet op de fleschjes de handteekeningen draagt van prot. D* I. STILLING en D' J. WoRTMANN.

Wageningen 30 Maart. to} 5D B. A. PLEMPER VAN BALEN.

KORTE MEDEDEELINGEN.

Is Bordeauxsehe pap giftig voor spinnen?

Het is een bekend feit, dat spinnen in den strijd tegen sommige schadelijke insecten werkelijk diensten bewijzen. Het was dus niet onverschillig te weten of Bordeauxsche pap yoor spinnen giftig is, en of men b.y. bij het besproeien van een wijnstok tot het voorkomen of bestrijden van ziekten, geen gevyaar loopt te gelijkertijd de spinnen te dooden die op som- mige vijanden van den wijnstok jacht maken.

LiisTNER (1) heeft zich met dit vraagstuk beziggehouden en komt, na genomen proeven, tot het besluit, dat de spinnen vaneen besproeiing met Bordeauxsche pap niet te lijden hebben.

(1) Werden die Spinnen von der Bordelaiser Brithe getétet door Liistner (Mitteil. ber Weinbau und Kellerwirtschaft. Jahrg. XI. 1899. Ne 10, bldz. 150, naar een referaat in Centralbl. f. Bacteriologie u. Parasitenkunde VI, 1900, ne 4, bldz. 125.

TIJDSCHR. 0. PLANTENZ. 1900.

TIJDSCHR. O. PLANTENZ. 1900.

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam InN Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDACTIE VAN

D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES.

Zesde Jaargang. Aflevering. Juni 1900.

DE WERKING VAN PERCHLORATEN OP GRAANCEWASSEN; (Met Pl. I, If en UI.)

Wij hebben vroeger reeds twee opstellen geschreven (1) over de eigenaardige yerschijnselen en de zeer schadelijke wer- king, die na het gebruik van chilisalpeter soms worden waar- genomen bij verschillende gewassen, vooral bij graangewassen, en wel in de eerste plaats bij rogge en haver.

Wij komen toch nog eens op dit onderwerp terug, omdat het hier een ziekte geldt, die in Belgié en ook in Nederland veel besproken werd, ten gevolge van het groote nadeel. dat zij vooral aan onze landbouwers berokkend heeft. De proeven, die door D& CALUWE, staatslandbouwkundige voor de provincie Oost-Vlaanderen, in 1898 en 1899 genomen werden, hebben nieuw licht geworpen op den oorsprong der ziekteverschijnselen en verklaren tevens, waarom andere proefnemers wel eens tot weinig overeenstemmende uitslagen zijn gekomen.

Wij danken ook aan den heer De Caluwe de drie_ hierbij gevoegde platen, welke op eene zeer duidelijke wijze de zoo kenschetsende ziekteverschijnselen weergeven. Op Plaat I,

~ (1) G. Srazs. Schadelijke werking van Chilisalpeter. Tijdschr. v. Plan- tenziekten, Jaarg. 1896, bladz. 106.— Id., id., 3e Jaarg. 1897, bladz. 26.

is de middelste plant alleen normaal (ter vergelijking); al de andere planten op Pl. I alsook op Pl. II en III zijn in meerdere of mindere mate aangetast. Wij vestigen hierbij de aandacht op het groot verschil in de ontwikkeling tusschen het normaal en de zieke exemplaren, die volkomen onder dezelfde voor- waarden werden gekweekt, met dit eenig onderscheid noch- tans, dat de aangetaste planten groeiden op perceeltjes die behalve dezelfde bemesting als de normale planten, perchloraat hadden ontvangen. Van de werking dezer stof vertoonen Zij nu de kenschetsende verschijnselen : sommige halmtoppen kunnen zich als het ware uit de bladscheeden niet losmaken en, daar zij nog een weinig in de lengte groeien, worden zij gebo- gen en gekromd; andere zijn dwars door een gespleten blad of bladscheede gewassen; terwijl ook verscheiden bladen met gegolfde randen en kurkentrekkervormige uiteinden even- eens kenschetsende verschijnsclen bij dergelijke aangetaste

planten— te zien zijn.

* * OR

Wanneer de ziekte voor de eerste maal op groote schaal verscheen (vroegere alleenstaande ongevallen na gebruik van sodanitraat hadden minder de aandacht gevestigd) schreef men de oorzaak aan allerlei oorzaken toe : vervalsching van het sodanitraat, aanwending van te groote hoeveelheden dezer meststof, invloed van grond, temperatuur en weder tijdens en na het oogenblik van de uitstrooiing der meststof, aanwezigheid van nitriten of joodverbindingen in het chilisalpeter, enz. Het kan niet geloochend worden, dat al deze oorzaken werkelijk een inyloed kunnen hebben op den plantengroei, maar het bleek weldra dat zij in dit geval slechts als bijkomende oorzaken kunnen beschouwd worden. De ontleding van verdacht chili- salpeter had aan SJoLLEMA, bestuurder van het rijkslandbouw- proefstation te Groningen, de aanwezigheid aangetoond van perchloraten en zijne cultuurproeven, evenals die van DE

CALUWE, bewezen dat juist die perchloraten (of overchloorzure zouten) een zeer schadelijke werking op den plantengroei hebben.

Het was aan DE CALUWE niet ontgaan, dat sommige proef- nemers, die misschien onder uitzonderlijke voorwaarden werk- ten, niet altijd de kenschetsende ziekteverschijnselen door het toedienen van perchloraat konden doen ontstaan. Hij was met ons van meening, dat men niet genoeg rekening hield met den vorm, waaronder het perchloraat hoogst waarschijnlijk in het giftig chilisalpeter voorkomt. Immers al de proeven werden, bijna zonder uitzondering, met kaliumperchloraat genomen, omdat deze stof in den handel gemakkelijk te bekomen is, terwijl daarentegen het overchloorzure zout ongetwijfeld, hetzij uitsluitend, hetzij althans gedeeltelijk als hapeuniperetionstt in het chilisalpeter bestaat.

* = *

DE CALUWE heeft sedert 1896 zijne proeven onafgebroken voortgezet; daar echter vooral die, welke in 1899 werden geno- men veel belang opleveren, zullen wij hier alleen deze bespreken:

Werking van kaliumchloraat.

Het chloorzuur kalium of kaliumchloraat is eveneens een verbinding van chloor en zuurstof met kalium, doch in eenigs- zins andere verhoudingen dan bij de perchloraten of over chloorzure zouten.

Op perceeltjes rogge, die bemest waren met sodanitraat (chilisalpeter) (300 kil. per hectare), werd op 23 Februari chloorzuur kalium aangebracht: 1 °/,, 2 °/, en 3 °/o van de hoe- veelheid chilisalpeter.

« Op 13 April vertoonden de verschillende perceelen niets abnormaals, uitgezonderd het perceel, dat 3 °/, kaliumchloraat had ontvangen : de kleur der rogge was hier veel bleeker geworden en de bladeren vertoonden zelfs witte strepen, het-

= 36° =

geen voldoende bewees dat het gewas maar ziekelijk was.....

« Omstreeks einde April waren de bladeren op het perceel met 2°/, kaliumchloraat veel bleeker geworden; het maakte den indruk alsof het bladgroen gedeeltelijk verdwenen was. Op het perceel met 3 °/, had de rogge een duidelijk ziekelijk uitzicht : het gebladerte, dat sterk ontkleurd en als het ware met wit gemarmerd was, zag als geétioleerd uit. De opbrengst werd natuurlijk door dien toestand eenigszins verminderd, doch de zoo eigenaardige ziekteverschijnselen, die de landbouwers na het gebruik van schadelijk sodanitraat hadden waargenomen en die door toevoeging van perchloraten kunstmatig kunnen teweeggebracht worden, ontstonden nzet, na aanwending van kaliumchloraat.

Proeven van gelijken aard werden ook genomen met haver, die op 13 Maart werd gezaaid en op 4 Mei chilisalpeter (sodanitraat) en kaliumchloraat ontving. Op 20 Mei ver- toonde de haver geen zichtbare kenteekens van ziekte. Op de perceeltjes, echter, die 2 of meer ten honderd kaliumchloraat in verhouding tot het sodanitraat hadden ontvangen, was de opbrengst aanzienlijk verminderd zooals blijkt uit de volgende tabel :

Perceel Sodanitraat Kaliumchloraat Graan Stroo 1 —_ 1.27 Kil. 3.40 Kil. ie 100 Gram. 1.33 » 3.65 » 3 100» 0.5 Gram. 1.338 » 3.60 » 4 100» 0.75 Nera D 3.15 » 5 100» 1.0 DUS ess 3.60 » 6 100» 1.5 MePeste! 3.59 » 7 100» a) LAs 3.10 » 8 100.» 3.0 1.05 » 3.10 » 9 100 » 5.0 ; 0.91 » 3.05 »

10 100» 10.0 0.78 » Oma

Uit dit alles blijkt, dat kaliumchloraat wel werkelijk een giftige stof is, doch dat zijne uitwerkselen heel wat geringer zijn

5,

dan die van de perchloraten, zooals uit de verdere gegevens blijken zal. Werking van kaliumperchloraat

Kaliumperchloraat werd in de verhouding van 1, 2 en 3 °/, aan sodanitraat toegevoegd en rogge werd daarmede bemest (23 Februari).

« Uit deze proef bleek dat een dergelijk mengsel van chili- salpeter met 1°/, kaliumperchoraat in zekere mate een ongun- stigen invloed had op den groei; het was echter slechts met een gehalte van 2 en 3 °/, perchloraat, dat de giftige werking zich meer deed gevoelen, vooral in de maand April. Later zijn de sporen van de ziekte verdwenen. »

Perchloraat, dat zonder bijmenging van sodanitraat was aangewend, scheen een minder schadelijke werking te hebben.

In een andere proef van denzelfden aard kwam men tot nagenoeg dezelfde gevolgtrekkingen : op de perceelen, die niet meer dan 2 °/. kaliumperchloraat hadden ontvangen, bleven de verschijnselen achterwege of verdwenen zij na genoeg volkomen tijdens de verdere ontwikkeling der rogge; op de perceelen met 3 en 4 °/, kaliumperchloraat waren daarentegen zooveel planten afgestorven, dat de bedden al te dun stonden. Ook hier was een verschil waar te nemen ten gunste van het perceel dat alleen een hoeveelheid kaliumperchloraat had ontvangen, overeen- stemmende met 3 °/, van het sodanitraat dat op de andere per- ceelen werd gebruikt, tegenover het perceel, waarop naast dezelfde hoeveelheid perchloraat tevens sodanitraat was ge- strooid.

Wellicht zet het reeds schadelijke kaliumperchloraat zich, in tegenwoordigheid van sodanitraat, geheel of gedeeltelijk in het veel schadelijker natriumperchloraat om.

aS ve *

Deze proef gaf nog gelegenheid tot de volgende opmerking :

de rogge (St-Jansrogge) was op 2 Juli 1898 gezaaid geworden

eS

en op 17 Juli bemest met sodanitraat en kaliumperchoraat. De werking van deze laatste stof scheen zich gedurende de eerste maanden niet te doen gevoelen, doch gedurende den winter 1898-99 zijn een groot aantal roggeplanten ziek geworden en weggestorven vooral op de perceelen met 3 en 4 °/, kalium- perchloraat.

In een andere proef was sodanitraat en kaliumperchloraat op 1 Augustus 1898 toegediend geworden aan knollen (rapen). Eerst in November werd op dat perceel rogge gezaaid, nadat de grond met de spade was omgespit geworden. Ook daar was in het voorjaar 1899 de werking van het perchloraat zeer duidelijk, hetgeen wel bewijst dat de schadelijke invloed dezer stof niet zoo spoedig ophoudt, als men wel geneigd zou zijn aan te nemen.

Werking van natriumperchloraat.

Perceeltjes van 6 vierk. meter ieder werden op 11 Novem- ber 1898 bezaaid met rogge van Brie en ontvingen op 23 Fe- bruari sodanitraat met of zonder natriumperchloraat, zooals aangegeven wordt in volgende tabel, waarin tevens de op- brengsten zijn aangeduid :

Perceel Sodanitraat Natrium- Graan Strooi perchloraat Gram. Gram. Kil. Kil. 1 ~ -- 1 305 3 20 2 150 =_ 1.856 4.60 3 150 0.75 1,852 4 15 4 150 1 00 1.793 3.95 5) 150 1.25 1,695 3.80 6 150 1.50 1.661 3.80 if 150 2.00 1.189 2.20 8 150 2.50 i srbeAl 2.60 9 150 3.00 1.098 2.30 10 150 4.00 0.913 2.05 ll a 3.00 1.024 2.10 Y _— 2.00 1 008 2 00

Ziehier nu de uitslagen der waarnemingen op verschillende tijdstippen : 4 April: 1. Schraal uitzicht. 2. Goed gewas, niets abnormaals. 3-4. De rogge is tamelijk sterk door ziekte aangetast. 5. De rogge is sterk aangetast. 6. De rogge is ziekelijker dan op perceel 5. 7. Schraal uitzicht, doch weinig ziekte. 8. De rogge is licht aangetast. 9. De rogge is tamelijk sterk aangetast. 10. De rogge is sterker aangetast dan op perceel 9. 11-12. De rogge is minder aangetast dan op perceel 10; het uitzicht is schraal (gebrek aan stikstof). 13 April: 1-2. Niets abnormaals. 3. De rogge is aangetast. 4-5. De rogge is sterker aangetast dan op perceel 3. 6-7-8. De rogge is sterk aangetast. 9-10. Alde planten zijn door de ziekte aangetast. 11-12. Schraal uitzicht, maar minder ziekte dan op de per- ceelen 9 en 10. 27 April: 1-2. Niets abnormaals. 3. De sporen der ziekte zijn veel afgenomen. A-6. De helft der planten zijn sterk aangetast. 5. De 2/3 der planten zijn sterk aangetast. 7. Al de planten zijn sterk aangetast. 8-9-10. Al de planten zijn zeer sterk aangetast. 11-12. Eenige planten zijn aangetast; kwijnend gewas. De giftige werking van het nattwmperchloraat is dus reeds zeer duidelijk bij geringe dosis en neemt spoedig aan

= AG

sterkte toe bij hooger gehalte. De waarnemingen, die in April werden gedaan en de uitslagen van den oogst stemmen te dezen aanzien zeer goed overeen.

Ziehier nu nog de gevolgtrekkingen, zooals die door DE CALUWE uit andere proeven werden afgeleid :

« Het blijkt uit de waarnemingen, evenals uit de verkregen uitslagen, dat natrtumperchloraat, dat voor den winter wordt toegediend, reeds bij zeer geringe hoeveelheid voor de rogge schadelijk is. Zoo heeft sodanitraat met 0,61 °/, natrium- perchloraat zeer duidelijk vergiftigingsverschijnselen teweeg- gebracht. Een dosis van 1 °/, natriumperchloraat tast de rogge sterk aan, terwiil een dosis van 2 a3 °/, voor het gewas nood- lottig is. »

« De groei van de rogge is zeer krachtig geweest en de werking van het natriumperchloraat, dat na den winter was uitgestrooid, is minder in ’t oogvallend geweest dan in de voor- gaande proef. Nochtaus, en zelfs niettegenstaande de ontwik- keling van de rogge sterk vooruit was voor het jaargetijde, op het oogenblik dat het natriumperchloraat werd toegediend (23 Februari) heeft de schadclijke invloed zich weldra doen gevoelen, zooals uit de waarneming en de opbrengsten volkomen

blijkt. » G. STA ES.

SCHADELWKHEID DER MEIQORENHEGGEN OM TUINEN EN AKKERS.

Op hooge gronden wordt de meidoren zeer veel gebruikt voor het aanleggen van heggen om akkers en tuinen; en het

moct worden erkend, dat deze struik zich voor dit doel in vele opzichten uitnemend eigent, vooral omdat de heggen, die men ervan krijgt, nict al te langzaam groeien, gemakkelijk dicht en ook dik worden en aan de basis dicht blijven, en ook omdat zij door de dorens katten, honden, enz., en ook kwajongens,

2240 ee

tegenhouden. Bovendien leveren de meidorenheggenuitstekende broedplaatsen op voor verscheiden nuttige insektenetende zang- vogeltjes, zooals winterkoninkjes, braamsluipers, grasmus- schen enz., wier nesten daar ten gevolge van de dorens, niet gemakkelijk door katten, kraaien en roofvogels worden bereikt. H.C. van Hall schreef dan ook in zijne « Landhuis- houdkundige Flora, » die in 1855 werd uitgegeven: « Deze heester of kleine boom is voor onze landhuishouding van zeer groot belang, niet alleen als gronistam om op te enten (waartoe hij, naar mijn inzien te veel gebruikt wordt, hetgeen dikwijls slechte stammen geeft), maar vooral tot het maken van duur- zame levende heggen, waartoe hij door geen ander gewas over- troffen wordt. Gronden, die te hoog liggen om het water in de slooten te houden, hetwelk anders de allerbeste wijze van landaf- scheiding is, behooren met doornenheggen afgesloten te worden. »

Van Hall beval hier dus dorenheggen alleen aan daar, waar afscheidin g door slooten niet of moeilijk kan worden verkregen; en zooals uit andere plaatsen zijner werken blijkt beval hij ze voornamelijk aan ter vervanging van de toen vooral en zelfs thans nog wel gebruikelijke aardwallen, die ter afscheiding van de eene bezitting van de andere dienen. Deze aardwallen, die in de dagen van Van Hall in sommige streken van Drenthe en ook in die gedeelten van Groningen, welke aan deze provincie grenzen, algemeen gebruikelijk waren, wekten steeds zijne ergernis op, daar hij ze in de omgeving van de voormalige Landhuishoudkundige school te Haren overal zag. Deze « Drentsche slooten », zooals wij Groningers die aardwallen spottenderwijze noemden, toch ontrekken eene zeer groote oppervlakte gronds aan zijne bestemming; en bovendien zijn het plaatsen, waar allerlei onkruiden welig tieren en vanwaar deze zich steeds weer gemakkelijk over de aangrenzende ter- reinen verbreiden. Ik kende in mijne jeugd in de buurt van mijne vaderstad Groningen geen beter terreinen om te bota-

= eee

niseeren dan de « Drenthsche slooten»; daar groeide van alles.

Nu zal niemand ontkennen dat de meidorenheggen ter begrenzing van de perceelen veel doelmatiger zijn dan de boven- bedoelde aardwallen, maar toch is tegen het gebruik ervan wel wat in te brengen. In ’t algemeen hebben levende heggen dit tegen, dat zij veel voedende stoffen uit den grond trekken, en wel niet alleen op de plaats, waar zij staan, maar bovendien nog soms ver in den omtrek. In dit opzicht zijn niet alle soorten van heggen even schadelijk; en juist de meidoren- heggen maken het in dezen al heel erg. In het laatste « Jahresbericht der K6niglichen Lehranstalt fur Obst-, Wein- und Gartenbau » te (reisenheim vinden wij een sterk sprekend voorbeeld, hoever zich de meidorenwortels door den grond heen uitstrekken. Bij de bewerking van een terrein bleek daar, dat zich van de meidorenhaag uit wortels uitstrekten in de aangrenzende moestuinen, en wel over een groot gedeelte hunner lengte op eene diepte van ongeveer 30 cm. Een dezer horizontaal zich uitstrekkende wortels werd gemeten, en bleek eene lengte te hebben van 8 3 Meter. Dat deze zoo dicht onder de bodemoppervlakte zich uitstrekkende wortels veel voedende stoffen en veel water opnemen, spreekt van zelf. Reeds dadrom is het zeer de vraag of de bescherming, welke de meidorenheggen verleenen aan het terrein, *t welk ij omsluiten, wel opweegt tegen al het nadeel, dat zij door ont- trekking van voedsel teweegbrengen.

Maar er is meer. Vooral voor de omheining van ooft- boomgaarden zijn de meidorenheggen af te keuren, omdat zij broedplaatsen zijn van allerlei plantaardige en dierlijke vijanden van de ooftboomen; zoodat wie zijne boomgaarden door allerlei doelmatige middelen, met opoffering van tijd en geld, tracht zuiver te houden, telkens weer kans heeft, dat hij voor niet gewerkt heeft, omdat de vijand zich altijd weer van uit de meidorenheg over den boomgaard of de kweekerij verbreidt.

Indit opzicht zijn bij ons de meidorenheggen wat in New Jersey en aangrenzende Amerikaansche Staten de heggen van Cydonia japonica zijn: broedplaatsen van allerlei ontuig voor onze ooftboomgaarden en kweekerijen.

En dat is geen wonder; want zoowel de zoo mooie Cydonta japonica als onze niet minder mooie meidoren behooren tot de familie der Pitvruchten of Pomaceeén, waartoe eveneens de appel, de peer, de mispel en de kwee worden gebracht. En het is bekend dat zoowel de parasistische zwammen als de schade- lijke insekten, als zij zich wel niet tot eene enkele plantensoort bepalen (wat zelden ’t geval is), maar toch wel eenigszins kies- keurig zijn, gewoonlijk gaarne plantensoorten uit dezelfde natuurlijke plantenfamilie aantasten; welk feit zijne gereede verklaring vindt in de omstandigheid, dat verwante planten doorgaans ook verwante stoffen bevatten. Enkele voorbeelden slechts van vijanden van den meidoren, die ook vruchtboomen aantasten :

Podosphaera Oxyacanthae veroorzaakt « het wit » der appelboomen en van den mispel, maar tast ook den meidoren aan.

Morthetra Mespili veroorzaakt eene ziekte der takken en twijgen van mispel, pereboom en Cotoneaster; maar deze zwam schijnt niet te verschillen van de in N. Amerika onder den naam van Morthiera Thtimenii beschreven soort, die daar op meidoren werd aangetroffen (Vgl. Frank, Die Krank- heiten der Pflanzen », II. druk, bl. 328).

Pestalozzia concentrica tast de bladeren van meidoren, peer en appel, trouwens ook dievan makke kastanje en eik, aan.

Van nog andere soorten vanzwammen is het althans waar- schijnlijk, dat zij tegelijk den meidoren aantasten en den appel- boom, den pereboom, de kwee en de mispel, of minstens een of tweeervan. Maar veel grooter is het aantal insektensoorten, dat van den meidoren op een’ van deze boomen kan overgaan,

= Pie

dikwijls ook op ooftboomen uit de groep der Steenvruchten (Prunaceeén) .

De snuittorren Anthonomus pomorum (appelbloesem- kever), Rhynchites Bacchus, Rhynchites conicus (de takat- steker) en andere Rhynchites-soorten leven op den meidoren zoowel als op verscheidene ooftboomen. Hetzelfde geldt van Pontia Crataegi (het groote geaderde witje), van Liparis auriflua (donsvlinder), van Liparis chrysorrhoea (bastaard- satijnvlinder), van Gastropacha neustria (ringelrups), van Acronycta tridens, van verschillende soorten van wintervlin- ders, van onderscheiden bladrollersoorten, van Coleophora hemerobiélla (het kokerrupsje der ooftboomen), van Hypono- meuta variabilis (eene der soorten van spinselmotten), van Selandria adumbrata (de slakvormige bastaardrups, die ook de bladeren van peren- en kerseboomen skeleteert), van Lyda clypeata (eene spinselbastaardrups), die ook op mispel voor komt, van Aphis Mali (de appelbladluis), van Aphis Pyri (de perebladluis), van Psylla Pyvi (de appelbladvloo), van verschillende soorten van schildluizen, 0. a. van de soms op ooftboomen en aalbessenstruiken zoo schadelijke mosselvormige schildluis (Mytilaspis conchaeformis), enz.

Om al de boven aangegeven redenen verdient het aanbeve- ling, zich nog wel eens te bedenken voor men overgaat tot het gebruiken van meidoornheggen om ooftboomgaarden en tuinen. De opgenoemde bezwaren bestaan niet of in veel mindere mate tegen het planten van heggen van beuk, iep, liguster, enz. De meeste vijanden van deze boomen leven niet op ooftboomen; en hoewel ook de wortels, welke de genoemde boomen in den grond verbreiden, niet geheel onschadelijk voor de omgeving zijn, zoo doen zij toch minder kwaad dan die van meidoorn, omdat ij dieper den grond in gaan, en zich niet zoo in horizontale rich- ting uitstrekken.

Amsterdam, 20 Mei 1900. J. RITZEMA Bos.

a IE we

OVER HET AANBINDEN VAN PAS GEPLANTE BOOMEN.

In de« Mitteilungen wher Obst-und Gartenbau », verschij- nende onder hoofdredactie van D' R. Goethe te Geisenheim, (Jaargang XV, 5, bl. 69), komt een opstel voor van C. Schilling, getiteld « Zur Sommerbehandlung frisch geplfanz- ter Obstbiume », waaraan ik zonder het geheele artikel over te nemen het volgende ontleen, onder bijvoeging van enkele opmerkingen van mijzelven. Dikwijls lijden de jonge boomen door het aanbinden, en toch is dit een noodza- kelijk kwaad. Om het nadeel van het aanbinden zoo gering mogelijk te doen zijn, neme men in de eerste plaats een paal, die van de schors beroofd is. Een paal, waar dedoode schors nog omheen zit, biedt aan allerlei insekten geschikte plaat- sen om er weg te kruipen en te overwinteren; ook worden met zoo’n ruwe paal allerlei insekten, die erop zitten zooals schildluizen in kweekerijen en boomgaarden binnengesleept. Ken gladde, ontschorste paal biedt dit gevaar niet. De paal moet verder goed recht zijn, en hij mag niet tot in de kroon reiken; anders zou hij bij wind deze beschadigen. Palen van eene doorsnede van 10 a 12 cm. aan hun ondereinde en van 5-6c.m., aan hun boveneinde zijn *t best.

Vaak bindt men het verplante boompje met twee of drie banden stijf aan de paal vast. Dit is geheel verkeerd; het mag alleen toepassing vinden wanneer het er om te doen is, een’ krommen stam zooveel mogelijk recht te doen worden. In alle andere gevallen is een enkele band niet alleen vol- komen voldoende, maar ook veel beter dan twee of drie. Bovendien moet de pas geplante boom maar losjes worden vastgebonden, bijv. met wilgenteen. Ook later, wanneer de boom vastgegroeid en de aarde stevig in elkaar gezakt is, binde men hem met niet meerdan één’ band vast, en

=~ 4G =

men brenge dien band dicht onder de kroon aan; evenwel kan men dan den band wat vaster aanleggen.

Van de verschillende boombanden verdienen dezulke de voorkeur, die den boom niet beschadigen, die niet insnijden, en daarbij duurzaam zijn. Leeren banden zijn zeer goed. Ook kan men een’ goeden boomband maken uit gebruikte kurken van wijnflesschen, die men met een pinnetje door- boort, terwijl men later een’ stevigen draad door al die gaten trekt. bij *t gebruik van zoo’n band komt de stamopper- vlakte alleen met kurk in aanraking.

Maar hoeveel zorg men ook besteedt om de best mogelijke boombanden te krijgen, men is er nooit zeker van dat deze toch niet op den duur door schuren en insnijden nadeelig¢ worden. Dit is vooral voor steenooft (pruimen, kersen, abrikozen en perziken) Kwaad, omdat bij deze boomen na verwonding vaak gomziekte optreedt. Het is dus zaak, dat men gedurig nagaat of het ook noodig is, de banden losser te

maken. Mei 1900. J. RirzeMa Bos.

DE IN GEXWEEKTE PLANTEN WOEKERENDE AALTJES OF NEMATODEN ;

Rapport, in’t Fransch wit te brengen in de vergadering van de zevende sectie van het zesde Internationaal Landbouw- kundig Congres, te houden te Parys, op 1 tot S Juli 1900,

door Prof. J. Ritzema Bos.

Toen ik de vereerende opdracht aanvaardde, een rapport uit te brengen over « de in gekweekte planten woekerende Nematoden.of Aaltjes », begreep ik dat niet van mij verwacht werd, een ook maar eenigszins naar volledig- heid strevend overzicht te geven van wat omtrent de ver-

oS Pg

-schillende soorten der in planten parasiteerende Nematoden,

omtrent hare levensgeschiedenis, omtrent de werking, welke zij op de planten uitoefenen en omtrent de wijze om ze te bestrijden, is bekend geworden, zoowel door de onderzoekin- gen van verschillende geleerden als uit de ervaringen der praktische landbouwers en tuinbouwkundigen. Ik meen mij hier tot een zeer beknopt overzicht van de hoofdpunten te moeten bepalen, om aldus punten van uitgang te vormen

_voor de discussie.

De plantenparasitische Nematoden zijn in *t algemeen endoparasieten, dus woekerdieren, die inwendig in de plan- ten leven. In hoever enkele Nematoden, die uitwendig aan de plantenwortels voorkomen (Dorylainius, ete.), schadelijk kunnen worden, schijnt mij nog niet uitgemaakt. Niet alle Nematoden, die men soms in planten aantreft, mogen als parasieten worden beschouwd. Het is bekend, dat vele soorten van deze orde in humus bevattenden bodem en in gestorven en stervende deelen van planten haar voedsel vinden. Nematoden, behoorende tot de geslachten Rhabditis, Cephalobus, Diplogaster, enz. vindt men zeer dikwijls in plantendeelen, die ten gevolge van de meest verschillende oorzaken in stervenden toestand verkeeren; zoo treft men ze ook vaak secundair aan in deelen van planten, die ziek of stervende zijn door de werking van parasitische Nematoden. Alle Nematoden, die zich als ware parasieten met den celinhoud van levende plantendeelen voeden, zijn in ‘t bezit van een « mondstekel », waarmee zij de wanden der plan- tencellen doorboren, en die bij de opneming van den inhoud dezer cellen onmishaar is. Komen er dus in de eene of andere zieke plant Nematoden voor zonder mondstekel, dan kan men er zich van verzekerd houden, dat haar optreden secundair is, dat zij niet de oorzaak der plantenziekte zijn. De Nematoden, die als oorzaken van _ plantenziekten

¢

bekend zijn, behooren tot de geslachten Tylenchus Bastian, Aphelenchus Bastian en Heterodera Schmidt.

Bij het geslacht Helerodera zijn de larven in haar eerste ontwikkelingstijdperk palingvormig; in deze periode dringen zij van uit de omgevende aarde de plantenwortels binnen, waar zij zich aanvankelijk door de weefsels heen bewegen, maar al spoedig onbewegelijk worden, en in dezen toestand een’ fleschvorm aannemen. In_ laatstbedoelden ontwikkelingstoestand begint de differentiatie der geslachten. Het zich ontwikkelende mannetje trekt zijn lichaam samen, dat aldus weldra weer palingvormig wordt, en binnen de zich afscheidende buitenste lichaamshuid, die als _ cyste fungeert, zeer in de lengte groeit, zich binnen de genoemde cyste inéénwindend. Het wijfje ontwikkelt zich recht- streeks, zonder encysteering, tot een dik, citroenvormig, peer- of fleschvormig dier. Waar het zich vlak onder de opperhuid van een plantenworteltje bevindt, doet het door zijne opzwelling deze opperhuid barsten, zoodat het wijfje buiten aan het worteltje komt te zitten (Helerodera Schachtii Schmidt); waar het in de diepere weefsels van den planten- wortel gelegen is (Helerodera radicicola Greeff), blijft het inwendig in dezen wortel besloten. In het eerste geval wordt het bevrucht door het mannetje, nadat dit zich uit den wortel in den grond heeft begeven; in het tweede geval beweegt het mannetje zich door de weefsels van den plantenwortel heen naar het wijfje toe. In ieder geval is bij Heterodera het mannetje palingvormig en vrij bewegelijk; het wijfje is zeer opgezwollen, dik en onbewegelijk.

Bij Tylenchus en Aphelenchus zijn mannetje en wijfje beiden bewegelijk en palingvormig. Het verschil tusschen deze beide genera onderling is hierin gelegen dat bij Tylen- chus zich de slokdarm voortzet ook achter de zuigmaag, terwijl bij Aphelenchus de slokdarm in de zuigmaag eindigt,

Las

49

zoodat de eigenlijke maag onmiddelijk achter dit laatstbe- doelde orgaan gelegen is; dat bij Tylenchus de gezamen- liike uitmondingsopening van de mannelijke geslachtsor- -ganen en den endeldarm door eene breede huidplooi (eene « bursa ») wordt omgeven, wat bij Aphelenchus niet het geval is.

Van het geslacht Heterodera kent men geene andere soorten dan plantenparasieten ; van de geslachten Tylenchus en Aphelenchus kent men er ook, die vrij in den bodem leven.

De in planten parasiteerende Nematoden worden nietin de eerste plaats schadelijk door het wegnemen van voedende stof- fen der voedsterplant op zich zelf, maar wel door een’ prikkel, dien zij op de omgevende weefsels uitoefenen. Aan een’ mechanischen prikkel alléén kanhier niet worden gedacht, daar de werking zich doet gevoelen niet alleen in de cellen, die onmiddellijk aan het aaltje grenzen. Misschien hebben wij hier te doen met eene door het aaltje afgescheiden stof; mis- schien ook alleen met een’ prikkel, op de weefsels uitgeoefend door de voedselonttreking. Meestalreageert de plant zelve op de inwerking van dien prikkel, van welken aard hij ook moge wezen, door hypertrophie van parenchymatische weefsels ; terwijl die prikkel overigens schadelijk inwerkt, en bij vol- doende sterkte op den duur den dood der weefsels en daardoor van het aangedane plantendeel veroorzaakt.

Er is ééne soort van Nematoden bekend, die door den prikkel welken zij uitoefent, 260 snel deplantenweefsels doodt, dat van eene voorafgaande hypertrophische ontwikkeling dezer weefsels geene sprake kan zijn. Dit is Aphelenchus olesistus Ritzema Bos, die vooral langs de nerven doode, bruinwordende plekken op de bladeren van Begonia en van Asplenium-soorten, waarschijnlijk ook nog van andere planten, veroorzaakt.

=a BO) =

Gewoonlijk evenwel wordt zooals ik reeds zeide de dood der door Nematoden bewoonde plantendeelen vooraf- _ gegaan door hypertrophie der parenchymatische weefsels. Het kan soms zeer lang duren voor de door de parasieten be- woonde plantendeelen sterven; en zelfs blijven somwijlen deze plantendeelen even lang in leven als het geval is met dezelfde deelen van die planten, welke niet door de parasieten worden bewoond. Veel hangt in dezen af van het aantal aaltjes, dat er in een bepaald gedeelte der plant aanwezig is. Wordt een uienkiemplantje door een paar exemplaren van Tylenchus devastatrix Kuhn betrokken, dan sterft dit, zoodra de aaltjes zich daarin beginnen te vermeerderen. Wordt daarentegen eene uienplant van eene maand oud geinfecteerd, dan neemt zijeen’ abnormalen vorm aan, maar blijft toch nog zeer lang in leven; eene uienplant, die een paar maanden oud is, wan- neer zij wordt geinfecteerd, is tegenden oogsttijd nog niet dood.

De parenchymeellen van het plantendeel, waarin para- siteerende Nematoden zijn binnengedrongen, vergrooten zich. Soms geschiedt ditin bijzonder sterke mate en worden de cellen veelkernig : er ontstaan dan zoogenoemde « reuzencellen ». Soms deelen zich de cellen, en grijpt er eene weefselswoekering plaats, die den naam van galvorming verdient.

Doordat die deelen, waarin zich geene of slechts weinige aaltjes bevinden, niet of weinig opzwellen, en die, waarin vele van deze diertjes aanwezig zijn, zulks in zeer sterke mate doen, ontstaan dikwijls allerlei krommingen der geinfecteerde deelen, zelfs geheele barsten en scheuren; en eene normale ontwikkeling der aangetaste plantendeelen wordt onmogelijk. Dit is in des te sterkere mate het geval wanneer, zooals ge- woonlijk gebeurt, de lengtegroei der vaatbundels van de aan- getaste plantendeelen minder sterk wordt dan bij normale planten.

Alnaarde soort van aaltjes, waarmee men te maken heeft,

al naar de plantensoort, die er door wordt aangetast, al naar-

mate het aantal aaltjes, in de geinfecteerde plantendeelen aan- wezig en al naarmate den leeftijd van de plant op het oogen- blik der infectie, zijn de optredende misvormingen der planten verschillend sterk, en sterven de aangetaste planten of planten- deelen vroeger of later af.

Al naar de omstandigheden kan of slechts een deel der plant of de geheele plant mislukken ; er zijn ook gevallen be- kend, waarin de aaltjes feitelijk niet nadeelig worden voor de plant, waarin zij parasiteeren, —ja zelfs gevallen, waarin ij voor de plant van voordeel schijnen te zijn.

Haverplanten, roggeplanten, uienplanten, boekweitplanten, klaverplanten, die in sterken graad aangetast zijn door Tylen- chus devastatriam, sterven spoedig, of wanneer ij in leven blijven worden zij zoodanig misvormd en blijven zij zoo klein, dat zij voor den plantenteler geene waarde meer hebben. Het zelfde is ’t geval met bietenplanten en haver- planten, die door Heterodera Schachtit zijn aangetast.

Bollen van hyacinthen, bewoond door Tylenchus deva- statrix, kunnen dikwijls worden genezen, door de zieke dee- len der schubben weg te snijden. Zoolang de aaltjes niet zijn doorgedrongen tot de schijf der bol, is deze slechts plaatselijk ziek.

Tarweplanten, waarin zich een gering aantal exemplaren van Tylenchus scandens hebben gevestigd, vertoonen geene ziekteverschijnselen, voor zich de aaltjes in de aar hebben be- geven, om zich in de eerste ontwikkelingstoestanden der bloe- men te vestigen, alwaar zij zich voortplanten, en vervolgens de bloembeginselen in gallen veranderen. Daar bij 7’. scandens slechts ééne generatie per jaar wordt voortgebracht en deze aaltjes zich dus gewoonlijk in de vegetatieve deelen slechts in zeer geringen getale bevinden, zoo vertoonen deze laatste doorgaans ook geene merkbare misvormingen.

=. [Ko

Fleterodera radicicola veroorzaakt gallen aan de wor- tels van zeer verschillende planten uit ongeveer alle streken derwereld. De levende gal oefent,hoewel voor hare vorming vele voedende stoffen noodig zijn, bij vele planten toch geen’ merkbaar schadelijken invloed op de planten uit. Bij vele één- jarige planten nu valt de natuurlijk dood der plant samen met den tijd van het sterven der Heteroderagallen ; zoodat in dit geval van schade, doordezen Nematode teweeggebracht, in ’t geheel geen sprake is. Bij meerjarige planten, die een’ wortelstok bezitten, sterven de aan ’t achtereinde van dit orgaan bevestigde wortels in *t voorjaar van zelf af, onver- schillig ofer gallen aan zitten of niet. Bij andere perennee- rende planten echter, die een’ penwortel bezitten, waarvan de top ieder jaar nieuwe scheuten vormt, en welker wortelsysteem dus blijvend is en elk jaar zich rijker vertakt, moet het afster- ven der gallen zonder twijfel schadelijk worden; want met de gallen gaan alle deelen van den wortel dood, die zich daaron- der bevinden. Dit is 0. a. ’t geval met de klaverplanten, die door H. vadicicola zijn geinfecteerd.

Ik wil niet zeggen, dat de aanwezigheid van gallen van H. radicicola, zoolang deze in leven en in ontwikkeling ver- keeren, voor de planten altijd geheel onschadelijk is. Soms zijn zij door de groote hoeveelheid voedende stoffen, welke zij voor hareontwikkeling noodig hebben, oorzaak van eene gebrek- kige ontwikkeling van het wortelstelsel, waardoor de planten geen water en voedende stoffen genoeg kunnen opnemen, en dientengevolge, vooral bij droog’ en warm weer kwijnen. Dit iso. a. het geval met de tabak in Deli (Sumatra). Aan den anderen kant ziet men bijv. dat Clematisplanten, die in kweekerijen onder zeer gunstige uitwendige omstandigheden groeien, in geenerlei opzicht in minder goeden staat verkeeren, wanneer hare wortels met Heterodera zelfs dicht bezet zijn, dan wanneer zij daarvan geheel vrij zijn. Ja zelfs schijnt Hetero-

_

aD } oO =

| oS)

dera vradicicola voor de planten, waarin zij zich gevestigd heeft, nuttig te kunnen worden (Vuillemin et Legrain). In de droge streken der Sahara gedijen rapen, wortelen, sellerij, tomaten, enz., nooit anders dan bij begieting; en dan evenwel nog slechts, wanneer de wortels dezer gewassen flink met Heteroderagallen bezet zijn. De reuzencellen, die door de prikkels, uitgaande van de Nematoden, in het houtgedeelte der wortels gevormd zijn, schijnen als waterreservoirs te dienen ; en alleen de planten,die zulke waterreservoirs bezitten, kunnen bij iedere begieting, die er tweemaal per dag plaatsgrijpt, zooveel water bewaren, dat zij tot eene volgende begieting geen gebrek lijden.

Ik laat thans volgen een zeer beknopt overzicht van de Nematoden, welke als oorzaak van plantenziekten bekend zijn, met eene opgave van de planten, in welke zij parasiteeren.

TYLENCHUS DEVASTATRIX Kiihn, Ritzema Bos. (het sten-

gelaaltje) veroorzaakt :

de « reup » van rogge en haver(Duitsch Stock», «Rib», —Engelsch: « tulip root »);

de « kroefziekte » of « bolbroek » der uien (Fransch : « Maladie vermiculaire des oignons »;— Duitsch : - Wurm- krankheit der Zwiebeln ») ;

het « ringziek » of » oudziek » der hyacinthen, van Galtonia candicans en van de Scilla-soorten (Fransch : « Maladie annulaire »; Duitsch : « Ringelkrankheit ») ;

de « reup » van klaver en lucerne (Duitsch : « Stock » ; Engelsch : « clover sickness »);

de aaltjesziekte der paardeboonen ;

de aaltjesziekte der bloemhoofdjes van de weverkaarde

(Duitsch : « Kernfaule der Weberkarde =) ;

a epee

de aaltjesziekte der anjelieren (Engelsch : « pine apple disease of carnations ») ;

de aaltjesziekte der aardappelen (Duitsch : Wurmfaule der Kartoffeln ») ;

de aaltjesziekte van Phlow decussata ;

de aaltjesziekte van Primula sinensis ;

de « reup « van boekweit (Duitsch : « Stock »). .

Bovendien werd Tylenchus devastatrix nog ineen groot aantal in ’t wild groeiende planten aangetroffen, 0. a. in Hyp- num cupressiforme (een Mos), in verschillende Grasachtigen (zeer veel in Anthoranthum odoratum of reukgras), in Polygonum persicaria en P. Lapathifolium , enz.

Het valt volstrekt niet te verwonderen, dat eene dier- soort, die in zoo velerlei gewassen parasiteert, en bij deze onderscheiden planten oogenschijnlijk zoo geheel verschillende ziekten veroorzaakt, aanleiding tot vergissingen gaf. Noemde Kuhn aanvankelijk, toen hij de aaltjes als oorzaak van eene ziekte van weverkaarde ontdekte, deze soort van Nematoden Anguillula Dipsact, spoedig veranderde hij dezen naam in dien van Anguzllula devastatvix, toen hem bleek dat de be- doelde aaltjes tevens de oorzaak waren van de « Stock » bij rogge, haver, boekweit, kKlaver. De naam Anguzllula deva- statrix bleck, na het onderzoek door Bastian aan de groep der Anguiluliden gewijd, te moeten plaats maken voor de naam Tylenchus devasiatriz.

Butschli had in het mos Hypnum cuprissiforme een aaltje aangetroffen, dat hij Tylenchus Askenasyit noemde. Prillieux ontdekte dat de oorzaak van het ringziek der hya- cinthen een aaltjeis, “twelk hij Tylenchus Hyacinthi noemde ; Beyerinck ontdekte als oorzaak van de ziekte der uien, welke in Holland « kroef » genoemd wordt, een aaltje, dat hij H. Allit noemde; en Kiihn meende dat het aaltje van aan «Stock » lijdende lucerne specifiek verschillend was van dat

van de aan « Stock » lijdende klaver ; hij noemde het lucerne- aaltje Tylenchus Havensteini.

Door onderlinge vergelijking van een zeer groot aantal aaltjes, uit verschillende planten afkomstig, bleek mij dat geen morphologische verschillen konden worden geconstateerd tus- schen H. devastatrix uitStockzieke rogge, haver, boekweit en klaver, H. Allii uit kroefzieke uien, en H. Hyacinthi uit ringzieke hyacinthen. Ik had geene gelegenheid, Tylenchus Askenasyt te onderzoeken; maar door de vergelijking van Biitschli’s teekeningen met de talrijke aaltjes, die ik onder de oogen kreeg, kon ik constateeren, dat tusschen dit mosbe- wonende aaltje en mijn T. devastatvix evenmin constante morphologische verschillen kunnen worden vastgesteld.

Ook infectieproeven wezen mij erop, dat er geen specifiek verschil bestaat tusschen TJ. devastatrix Kiihn, T. Alli Beyerinck, T. Hyacinthi Prillieux, T. Havensteini Kiihn en al de Tylenchen, door mij aangetroffen in de boven aange- geven gewassen. Aaltjes uit ringzieke hyacinthen konden zoo- wel de kroefziekte der uien als de « Stock » in rogge en boekweit in *t leven roepen; aaltjes uit aan « Stock » lij- dende rogge konden « Stock » in boekweit, ringziek bij hya- cinthen, « kroef » bij uien veroorzaken. Maar tevens bleek uit mijne proefnemingen dat van een groot aantal exem- plaren van Tylenchus devastatriz, welker voorouders sedert verscheidene generatién uitsluitend of voornamelijk in eene bepaalde soort van planten (bijv. rogge) hebben geleefd, slechts een gering aantal in eene andere plantensoort (klaver, boek- weit, hyacinthen, uien) kan overgaan ; dat echter deexemplaren welke zich in die andere plantensoort hebben kunnen vestigen, nakomelingen opleveren, die zich weer daarin t huis ge- voelen. Ik besmette een terrein met aaltjes, afkomstig van een’ bodem, waarop jaar op jaar rogge was geteeld, die daar ieder jaar weer ziek werd; en ik zaaide op dat terrein boek-

weit. Er gingen slechts relatief weinige van de roggeaaltjes in de boekweit over, en wel 200 weinig dat dit gewas eigenlijk geene ziekteverschijnselen vertoonde. Een volgend jaar, toen ik op ditzelfde terrein weer boekweit zaaide, konden verschei- dene zieke boekweitplanten worden aangetroffen ; en hetdaarop volgende jaar was de boekweit zeer duidelijk ziek. Uithet aan ’t leven in rogge geaccomodeerde aaltjesras had ik een ras vekweekt, dat aan ’t leven in boekweit was geaccomodeerd. Bovenvermelde proefnemingen verbreiden licht omtrent vele verschijnselen, die men in de praktijk van land- en tuinbouw omtrent de aaltjesziekte van kultuurgewassen heeft waarge- nomen.

Althans zeer nauw verwant aan, zoo niet identiek met Tylenchus devastatria zijn Tylenchus fucicola de Man, die galletjes veroorzaakt aan Fucus nodosus, en Tylenchus intermedius de Man, die niet parasiteert, maar door den ontdekker (D" J. G. de Man) vrij levende werd gevonden in de Nederlandsche provincie Zeeland, zoowel in den grond der weiden, die daar met zout of brak water doortrokken is, als in den zandigen bodem der duinen.

Tylenchus devastatria werd aangetroffen, °t zij dan aan het eene of aan het andere gewas schadelijk, in ’t Zuid Oosten van Noorwegen, in onderscheiden streken van het Duitsche Rijk,in Nederland, Belgié, het midden van Frankrijk, in Groot Brittannié (Engeland en Schotland), alsmede in Algerié.

TYLENCHUS SCANDENS Schneider ( = Anguillula Triticr Dujardin).

Oorzaak van het ontstaan van zwartwandige gallen, die

de plaats der tarwekorrelsin de aarinnemen. (Fransch blé

niellé » ; Duitsch: « Gicht-oder Radekrankheit », « Kaul-

See pe

brand »; Engelsch : « wheat ear cockles »,» Purples », « false ergot »). De tarweziekte, door 7’. scandens teweeg gebracht, komt voor in Italié, Zwitserland, Frankrijk, Nederland, Groot- Brittanié, het Duitsche Rijk en Oostenrijk.

Gelijksoortige gallen vindt men bij andere Grasachtige planten, zooals Holcus lanatus en Phleum Boehmerv; in de gallen vindt men eveneens aaltjeslarven. Waarschijnlijk zijn deze identiek met 7’. scandens.

TYLENCHUS HorRDEL Schoyen

veroorzaakt gallen aan de wortels van Elymus arenarius in Zweden en in Schotland, en aan die van gerst in Zweedsch Norland. De ziekte heet daar « Krok ». Aanvankelijk werd zij ten onrechte toegeschreven aan Heterodera radt-

cicola.

Over Tylenchus-soorten, welke parasitisch leven in in ’t wild groeiende planten, maar die in kultuurgewassen nog riet werden aangetroffen, wil ik hier zwijgen. Evenzoo over de Tylenchus-soorten, welke door Vanha en Stoklasa worden aangegeven als oorzaak van twee ziekten der suikerbieten, « Rubenfaule » en « Ribenwurzelbrand », genoemd ; want blijkt uit het werk der genoemde schrijvers volstrekt niet dat de twee bovengeroemde ziekten der suikerbieten werkelijk aan Tylenchus-soorter. moeten worden toegeschreven; waar- schijnlijk hebben wij hier met geheel andere bietenziekten te doen; en laat zich in ’t geheel niet vermoeden, welke soorten van Tylenchus de schrijvers op ’t oog hebben.

Evenmin zal ik de exotische T'ylenchus-soorten, die eene grootere of geringere berucntheid hebben gekregen als

vijanden van kultuurgewassen, hier nader bespreken, zooals Tylenchus Sacchari Soltwedel (aan suikerriet), Tylenchus Coffeae Zimmermann (in koffiewortels), en de door Cobb waargenomen Australische Tylenchen.

Vervolgens vermeld ik uit het geslacht Aphelenchus : -

APHELENCHUS FRAGARIAE Ritzema Bos, oorzaak eener in Kent (Engeland) waargenomen « bloemkoolziekte » cauli » flower disease ») van aardbeiplanten.

APHELENCHUS ORMERODIS FRztzema Bos, eene gelijksoor- tige ziekte in aardbeiplanten, insgelijks in Kent, veroor- zakende.

APHELENCHUS OLESISTUS Ritzema Bos, oorzaak van het afsterven en bruin worden van gedeelten van bladeren van Begonia (London) en van Asplenium bulbiferum en A. diversifolium (Bremen), waarschijnlijk van nog meer planten o. a. inde Vereenigde Staten van Noord-Amerika: (Coleus, Salvia, Bouvardia, Pelargonium). De door Aphelenchus oleststus geinfecteerde bladdeelen vertoonen voor hun af- sterven geen spoor van hypertrophie.

Tot het geslacht Heterodera behooren Hetlerodera Schachtit Schmidt en H. radicicola Greeff.

HETERODERA ScuacuTo Schmidt

veroorzaakt geene galvorming aan de wortels, waarin zij zich heeft gevestigd: hoogstens eene geringe hypertrophie. Zij is het meest bekend als oorzaak van eene zeer gevaarlijke ziekte der suikerbieten, die in Frankrijk, Belgié, Nederland, het Duitsche Rijk en Oostenrijk veel van zich doet spreken. Daar het aaltje na den bietenoogst in den grond achterblijft,

evenals dit met Tylenchus devastatrix, bijv. op rogge- haver- en boekweitland het geval is, is de hbodem ervan besmet; en het feit dat zoo dikwijls jaren achtereen op den zelfden akker bieten worden geteeld, geeft aanleiding tot eene buitengewoon sterke vermeerdering van dezen zoo schadelijken Nematode. In Duitschland spreekt men dan ook van « Ruben- miidigkeit des Bodens » Bietenmoeheid » van den grond. ) Daar echter Heterodera Schachtii ook in zeer vele andere planten, en wel in sommige kultuurgewassen (kool, koolzaad, koolrapen, knollen, mosterd, erwten, zonnebloem, haver, gerst, tarwe) en in vele wilde planten (Sinapis arvensis of herik, Raphanus Raphanistrum of krodde, Agrvostemma Githago of bolderik, Evodium cicutartum of reigersbek , Chenopodium- en Atriplex-soorten, verschillende Grasach- tigen, samen in ongeveer 30 plantensoorten, kan leven, zoo komt het dikwijls voor dat ook gronden, waar nimmer bieten werden geteeld, toch met bietenaaltjes blijken besmet te zijn. De ruimte ontbreekt mij, om hier de ziektever- schijnselen te behandelen, die waar te nemen zijn aan de sui- kerbieten, welke door H. Schachtii zijn aangetast. Hetzij genoeg, hier te zeggen dat, wanneer ook al niet de bietenplan- ten er reeds in hare jeugd door worden gedood, hetgeen soms geschiedt, toch in ieder geval van eene flinke ontwikkelirg der wortels en van eene behoorlijke suikervorming in deze wortels niets terecht komt; zoodat « bieten moede » akkers soms nog niet 1/3 gedeelte van de hoeveelheid suiker pro- duceeren, die zij onder normale omstandigheden bij den bieten- verbouw kunnen opleveren.

In sommige gedeelten van Nederland heeft de haver van Heterodera Schachtii veel meer te lijden dan de suikerbiet.

Ofschoon tusschen de Hetevodera der suikerbieter, die der haver, die der erwten, enz. gecn specifiek verschil bestaat, zoo gaan toch van die Heterodera’s, welke zich sedert ver-

== (50)

scheidene generaties in een bepaald gewas ontwikkeld hebben, slechts betrekkelijk weinige dadelijk over in een der andere gewassen, welke men als voedsterplant van H. Schachtit heeft leeren kernen; zoodat men bij dezer. Nematode even als bij Tylenchus devastatrix verschillende « physiologische ras- sen » moet onderscheiden.

HETERODERA RADICICOLA Gveeff

veroorzaakt wortelgallen aan planten van zeer verschillende soort uit zeer verschillende streken der wereld. Dit aaltje komt voor in bijkans geheel Europa, in Algerié en de aan- grenzende deelen der Sahara, in Cochinchina, op Sumatra en Java, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Brazilié. Het vormt gallen aan de wortels 0. a. van Musa, Strelitzia, Dracaena, peper, cacao, wijustok, tomaten, aardappel, tabak, Dipsacus, salade, cichorij, Taraxacum, koftieboom, komkommer, meloen, peen, karwij, pereboom, perzik, kla- versoorten, sojaboon, Hrythrina, Clematis. In Deli (Suma- tra) doet Heterodera radicicola in den laatsten tijd veel schade aan de tabak, in Brazilié aan de koftie; in Florida, Georgia, Alabama en aangrenzende staten der Amerikaansche Unie aan zeer verschillende gewassen. Root knot disease»).

Ik wees er reedsop, dat deze Nematode niet aan alle plan- ten en onder alle omstandigheden juist groote schade teweeg brengt; ja dat hij zelfs onder bepaalde omstandigheden schijnt te kunnen meewerken tot het goed gedijen der gewassen.

Het bovenstaande moge voldoend worden gcacht als een algemeen overzicht over de in gekweekte planten woekerende aaltjes, en over de door deze teweeg gebrachte planten-

ziekten. Voor eene nadere bespreking van de ceconomische beteekenis van ieder dezer soorten van Nematoden en voor de

(6)

onder verschiJlende omstandigheden tegen ieder van hen aan te wenden middelen, zouik meer dan tien maal de voor mij beschikbare ruimte behoeven. Ik vertrouw echter dat het bovenstaande voldoende zal wezen om eer. punt van uitgang voor de te houden discussies te vormen.

Amsterdam, April 1900.

Ik achtte het niet ondienstig, bovenstaand rapport in het Nederlansch onder de oogen van de lezers van het « Tijdschrift over Plantenziekten » te brengen. De aaltjesziekten der kul- tuurgewassen spelen eene belangrijke rol, zoowel in den tuinbouw als in den landbouw. Bovenstaand rapport kan voor hen, die tot dusver weinig van de in planten parasileerende Nematoden en van de door hen teweeg gebrachte ziekten af- wisten, tot inleiding dienen voor latere studie of lectuur; voor hen, die reeds met onderscheiden aaltjesziekten hebben kennis gemaakt, kan het dienen om de hun reeds ten deele of geheel bekende feiten onder een meer algemeen gezichtspunt te bren- gen.

Juni 1900. J. RITZEMA BOs.

DE INVLOED DER BEMESTING OP HET VOORKOMEN VAN DE RATEL

(Rhinanthus).

In het Tijdschrift over Plantenztekten verscheen reeds vroeger een opstel over dit onderwerp (1); naar aanleiding van een schrijven van een onzer abonnenten, wenschen wij echter hier nogmaals op deze vraag, die voor den landbouw zeer belang- rijk is, terug te keeren, te meer daar de proeven die in

(1) P. De Catuwe en G. Srass. De Ratel of Ratelaar (Rhinanthus) en hare bestrijding in de weiden. Tijdschr. over Plantenziekten, Jaarg. 1897,

bl, 75.

1895-96 en ’t voorjaar 97 genomen werden sindsdien werden voortgezet en de daarbij verkregen uitslagen aantoonen, dat de zaak niet zou eenvoudig is, als uit ons vroeger opstel kon opge- maakt worden

Wij schreven bldz. 81 : « Uit deze opgaven blijkt hoezeer het chloorpotassium gunstig geweest is voor den wasdom op de perceelen, waar dit zout gebruikt werd..... Maar wat daarbij ook vooral opmerking verdient, is de verdwijning van de ratels. Op de perceelen, waar geen potaschzouten werden toegediend, tierde dit onkruid dezen zomer nog welig. Op de perceelen 4, 5 en 7, waar nu twee jaren na elkander chloor- potassium (chloorkalium) aangewend werd, had de flora dezen zomer een geheel ander uitzicht verkregen. Ternauwernood was hier en daar nog ecene ratelplant waar te nemen, die dan nog zeer laattijdig bloeide, zoodat ze bij het afmaaien nog in ’tzaad niet was gekomen. Maar het gras en voornamelijk de klaver hadden eene bijzonder welige ontwikkeling genomen, hetgeen zich overigens uit de hooge opbrengst laat afleiden zoodat men op deze perceelen, dank zij het chloorpotassium, schier niets meer dan goede voederplanten kon vinden. De ratels mogen er als geheel verdwenen beschouwd worden, en het lijdt geen twijfel dat het in ’t vervolg zal voldoende wezen, die grasveldjes in behoorlijken staat van vruchtbaarheid te onder- houden door middel van eene matige bemesting, om te beletten, dat ze daar ooit weer te voorschijn komen. Om te beginnen hebben wij natuurlijk eene vrij groote hoeveelheid meststoffen aangewend, maar het zal geenszins noodig zijn in de eerstvol- gende jaren, diezelfde dosis ieder jaar te herhalen, aangezien nog een deel der toegediende vruchtbaarmakende stoffen in den grond, als voorraad, is overgebleven... »

Dit alles wordt ook grootendeels door de verdere proeven van DE CALUWE in de jaren van 1898 en 1899 bevestigd; noch- tans werd aan de werking van chloorkalium een te groot belang

§3

gehecht. Uit zijne verslagen blijkt duidelijk, dat bij een volle- dige bemesting (dus met stikstof- phosphor- en kaliumhou- dende meststoffen) de ratel volkomen of nagenoeg volkomen verdwijnt, zoo dat de weinige in leven gebleven exemplaren slechts langzaam en kwijnend groeien en veelal zoo laat bloeien, dat bij het maaien nog geen rijpe zaden aanwezig zijn. Of dit nu een rechtstreeksch gevolg is van de werking dier mast- stoffen op de ratel, dan wel of zij onrechtstreeks hawr invloed laten gevoelen door den groei te bevorderen van de goede weideplanten die dan den ratel zouden verstikken, is hierbij uit een practisch oogpunt van minder belang.

x

Uit de verslagen van DE CaLuwe blijkt echter ook dat de genoemde meststoffen ieder afzonderliik, of twee aan twee vereenigd, geen afdoende werking tegenover de ratel vertoonen, evenals een zeer krachtdadige groei en een hooge opbrengst slechts door het gelijktijdig toedienen der drie meststoffen verkregen wordt. Chloorkalium alleen was niet in staat de ratel te doen verdwijnen.

Kindelijk blijkt nog uit dezelfde proeven dat de nawerking der phosphor- en potaschhoudende meststoffen (1) het eerst- volgend jaar nog zeer krachtig is, doch daarna spoedig afneemt, wat de opbrengst betreft, terwijl daarentegen de gunstige ge- volgen van de bemesting, wat het verdwijnen van de ratel aangaat, het derde jaar nog slechts weinig afgenomen zijn.

Ziehier nu eenige formulen van bemesting, die bij de proe- ven werden gevolgd en goede uitslagen gaven. De lezer zal bij gelegenheid de eene of de andere kunnen toepassen of ze, al

(1) Van de nawerking van het sodanitraat zal wel in de meeste gevallen geen sprake zijn, daar deze stof, door haar groote oplosbaarheid, slechts vrij korten tijd in de bovenstaande aardlaag aanwezig blijft.

wee)

naar gelang van de omstandigheden, wijzigen. Het zijn allen formulen van een bemesting gedurende het eerste jaar, terwijl later geringere hoeveelheden voldoende zullen zijn. a. 1000 4.1500 kil. ijzerslakken. 300 a 500 kil. chloorkalium. 200 a 300 kil. sodanitraat (chilisalpeter). b. dezelfde formule als a, met vervanging der ijzerslakken door een gelijke hoeveelheid phosphaat van Rocour. c. 400 4 600 kil. superphosphaten. 300 4 400 kil. chloorkalium. 200 4 250 kil. sodiumnitraat of 200 kil. zwavelzure am-

moniak. G. STAES.

KORTE MEDEDEELINGEN.

De Bestrijding van de Kruis- of Stekelbesbladwesp (Nema - tus ventricosus). LAUREYS zegt omtrent dit insect, waarvan de larven de bessenstruiken soms gansch kaalvreten. (Zie voor de levensbeschrijving : Tijdschrift over Plantenziekten, jaarg., bl. 62) het volgende : « Zijn uwe bessenboompjes aangetast, dan bespuite men best, en wel langs onderen en boven, de bladeren met kopersulfaat. Niets heeft ons ieder jaar betere, afdoende uitslagen gegeven. » (Landbode, 19 Mei 1900).

Wij hebben reden om te onderstellen, dat hier niet een op- lossing van kopersulfaat alleen, maar de gewone Bordeauxsche pap wordt bedoeld, daar vele planten een zuivere oplossing van zwavelzuurkoper niet verdragen, uitgenomen in zeer verdunden toestand.

ett eet

pi be 928g centers

Tispscur oO. PLANTENz. 1900. Pty

ee

eee ee ee ee

j i i

as

TIJDSCHR. O. PLANTENZ. 1900,

; a es i, J bs ' y ; , 3 , I 4 i i f a 3 ye -a ; : : ae ais a at Cle Fo oJ ae = = “s , a . o 5 ee Ae Ceo ey Y re, *, rie , ae he a i « 7% 4 . ve |

as ‘yy il we,

* Nee ee,

a a es

a , Bain" & tn aie ee ee.

hay

\\ Me a

a ee ee

TIJDSCHR. 0. PLANTENZ. 1900. | Be ALi

L.

le

0.

99

3CHR. O. PLANTENZ. 1

Tip

Pee See Gee tke te ney eka eee cw cone be Ser tee mieten

Bot Si oe Fi

rs Pa ; x Pe EET eng eee ae eee NE io | ee Sones pe aoe." |

TIJDSCHR. 0. PLANTENZ. 1900. |e OY

TIJDSCHR. 0. PLANTENZ. 1900. Pre 0: \

ve?

Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN

Kruidkundig Genootschap DODONABA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDACTIE VAN

D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES.

Zesde Jaargang. en Afleveringen. September 1900.

OVER KRULLOTEN EN HEXSENBEZEMS IN DE CACAOBOOMEN IN SURINAME

EN

EENIGE OPMERKINGEN OVER HEKSENBEZEMS IN 'T ALGEMEEN.

Door tusschenkomst van het Bestuur der Nederlandsche Handelmaatschappij te Amsterdam ontving ik in 1898 takjes van cacaoboomen uit Suriname, lijdende aan de zoogenoemde « krullotenplaag ». Daarbij was gevoegd een begeleidend schrijven ongeveer van den volgenden inhoud :

« De cacaokultuur in Saramacca schijnt niet vol te hou den te zijn; zeer veel kleine gronden zijn te koop en de koelies verlaten hunnen cacaogrond uit armoede. Langs de geheele Saramacca heerscht de krullotenplaag. Over deze ziekte loo- pen zoovele theorién, dat het ons past erover te zwijgen. Volgens Professor Davisin te Demerara, die op kosten van zijn Gouvernement in de Saramacca geweest is, zijn die loten, welke hier altijd beschouwd zijn als deelen van den boom, slechts parasieten, wortelende in de uiteinden der takken. Thans heeft Prof. Davisin in het van de noten gekrabde zwart bacillen gevonden, die hij heeft willen voorttelen in achttien middenstoffen, waaryan een was zwampwater. Ken opmer- kelijk verschijnsel was, dat terwijl de bacil in zeventien mid- denstoffen gestorven is, hij zich binnen weinige uren in het

ce ys

zwampwater énorm sterk had vermeerderd. Dit heeft geleid tot het schenken van groote aandacht aan de waterloozing ; men is tot de ontdekking gekomen dat droogloozen onmoge- lijjk is. —..... , Wiens plantage zoo prachtig stond, en zooveel jaren lang hare 480 balen leverde, en die ter bestrijding der krulloten reeds fl. 50,000 had uitgegeven, bestelde in Enge- land een stoompomp om zijn’ polder droog te malen; maar daar hij dit jaar in ‘t geheel geen produkt kreeg, en dus geene buitengewone uitgaven kon lijden, moest hij die pomp voor de levering aan iemand anders, in Kuropa, overdoen.

» De fout wordt algemeen gezocht in het zich vormen van een zandbank voor de monding der Saramacca, waardoor het laagwaterpeil in de rivier aanmerkelijk verhoogd wordt. De Gouyerneur heeft den Saramaccers beloofd, het oorlogschip te zullen zenden om op te nemen wat er waar is van die be- weerde zandbankvorming, terwijl den Directeur van den Plan- tentuin zal worden opgedragen, de zickte te bestudeeren.

» Uit de geheele Saramacca komt geen enkel gunstig bericht, behalve van « Monitor » dat volgens Bruggemann uitgeziekt is, goede vruchten oplevert enzich in denbesten staat bevindt, zonder dat hij er eene enkele cent aan ten koste heeft gelegd. Het produkt is toereikend geweest om de kosten te betalen van een nieuw huis en van vernieuwing van alle ge- bouwen, alsmede die welke noodig waren voor volledige bedelving. Aan de zieke boomen heeft hij niets gedaan, en zij hebben weer het vorige produkt geleverd ».

De zending « krulloten », die ik in November 1898 ont- ving, was gepakt in een blikken kistje. Daarbij was nog gevoegd het volgende bijschrift :

« Deze krulloten groeien aan of spruiten uit de takken yan den boom, en zij ontwikkelen zich vrij snel, daarbij blijk- baar de beste sappen tot zich trekkend, ten gevolge waarvan de boom een ziekelijk aanzien verkrijgt en somtijds sterft.

67

» Worden sommige plantages zeer door de ziekte der krulloten geteisterd, andere ondernemingen, 0. a...... lijden belangrijke schade door een’ anderen ziektevorm, tot heden toe onbekend, welke vele en fraaie cacaoboomen langzaam doet sterven......

» Het wordt door landbouwchimisten en specialiteiten algemeen waarschijnlijk geacht, dat de ziekten der planten in de rubriek, waarin ook krulloten vallen, haar ontstaan te danken hebben aan kwabben, zwammen en dergelijken (?).

« Onder anderen komt Prof. Harrison tot deze conclusie. Dergelijke lage organismen of wat anders zij zijn mogen, ont- wikkelen zich ten gevolge van warmte en vochtigheid.

» Valt de temperatuur niet te veranderen, de vochtigheid van den bodem kan door eene prima draineering verbeterd worden ; en hierop is de raad gebaseerd, welken den planters door deskundigen gegeven wordt, om alle aandacht aan den waterafvoer hunner ondernemingen te wijden. «

Het blikken kistje bleek bij opening te bevatten een aan- tal cacaotwijgjes met de daaraan bevestigde bladeren, zonder toevoeging van spiritus of eenige andere conserveerende yloei- stof ingepakt, en gedurende de reis geheel in rotting overge- gaan. De gansch en al verrotte inhoud was met schimmel overdekten tamelijk wel onkenbaar, in ieder geval voor onder- zoek absoluut ongeschikt. Ik schreef onmiddellijk aan het Bestuur der Nederlandsche Handelmaatschappij om eene nieuwe toe- zending

3D?

waarop de te zenden « krulloten » zouden moeten worden

en gaf daarbij eenige voorschriften omtrent de wijze,

behandeld, opdat ze in zoo goed mogelijk voor onderzoek vat-

baren yorm in mijne handen zouden kunnen geraken. Intusschen bleek duidelijk uit de bovenvermelde, uit

Suriname ontvangen mededeelingen, dat aldaar verschillende

68

ziekten in de cacaoboomen voorkomen, en dat eene hoofdoor- zaak van de tegenwoordige mislukking der cacaoteelt in de Saramacca moet worden gezocht in slechte afwatering der voor deze teelt gebruikte gronden. Wel verlangt de cacao- boom, om goed te gedijen en een goeden oogst op te leveren, veel vocht, zoowel in de lucht als in den bodem, en groeit hij dus het best in de buurt van groote rivieren en meren, en bij gebrcke van deze, op terreinen, die kunstmatig bevloeid wor- den, zooals op Trinidad (1). Maar daaruit mag niet worden afgeleid, dat in den grond stagneerend water nuttig voor hem is; integendeel dit is voor den cacaoboom zoowel als voor alle andere boomen hoogst nadeelig. In het dal van de Amazo- nenrivier staat hij wel gedurende de overstroomingen diep in het water, maar dat is een voorbijgaande toestand, die tot weinige maanden beperkt is; gedurende den overigen tijd des jaars is de bodem droog; en waar in de genoemde streek ach- terblijvend water een soort van moeras vormt, daar wordt hij niet aangetroffen.

Ken zeer leerzaam voorbeeld yan het feit dat overmatig veel grondwater den cacaoboomen schaadt, leveren de plan- tages in het Tuydal in Venezuéla. De groote droogte van 1868/69 deed den boomen aldaar geen nadeel maar juist voordeel; want de overmatig natte bodem werd er door ont- waterd; en daardoor werden niet slechts in dien tijd, maar ook in de volgende jaren de oogsten aanzienlijk verbeterd. Sedert dien tijd leggen de meer ontwikkelde planters in Venezuéla zich zeer op de ontwatering van den grond toe. Voor de aanplant bewerkstelligd wordt, wordt een net van Open afvoergreppen aangelegd, soms op deze wijze dat langs iedere rij van boomen een afvoergreppel loopt.

(1) Deze opmerkingen omtrent de verhouding van den cacaoboom tegen- over het water zijn ontleend aan Semmler, « Die tropische Agricultur ». (2° Aufl. von Dr. Warburg und Busemann, Bd. I, S. 367.)

69

Uit de uit Suriname ontvangen bovenvermelde mede- deelingen blijkt dat waarschijnlijk de geheele cacaokultuur langs de Saramacca lijdt aan eene onvoldoende ontwatering van den grond.

Echter mag daaraan de ziekte der «krulloten» niet worden toegeschreven. Deze worden veroorzaakt door eene soort van zwam uit het geslacht Haoascus, zooals mij bleek toen mij in 1899 eene nieuwe bezending krulloten gewerd, nu in spiritus bewaard, waarbij was gevoegd een zanddroog exem- plaar. Naar aanleiding van deze zending kan ik het volgende mededeelen.

De krulloten doen zich als volgt voor. Aan een nor- maal takje vormt zich een geringer of grooter aantal loten, die zich in vele opzichten van de normale onderscheiden. Vooreerst zijn zij meestal veel dikker dan het takje, waaraan zij bevestigd zijn, terwijl zij onder normale omstandigheden juist dunner zouden moeten wezen; zij zijn dan ook uit meer vooze, minder stevige, weefsels opgebouwd, in overeenstem - ming met hunnen snelleren groei. Ten tweede zijn zij ge- kenmerkt door hunne groeirichting ; zij gedragen zich niet als gewone zijtakken doen, maar zij ontwikkelen zich negatief- geotroop, d. i. zij buigen zich van de aarde af en groeien omhoog, precies zooals de stam van den boom doet. Zoowel doordat zij zich loodrecht trachten op te richten, en dus geheel anders doen dan gewone takken, als doordat zij veel sneller groeien, maken zij den indruk van afzonderlijke planten, die groeien op of met hunne wortels vastzitten in de takken van den boom. Die indruk wordt nog versterkt, Wanneer, zooals soms gebeurt, de bladeren der krulloten abnormaal klein blijven; en verder niet het minst doordat zij een ‘korteren levensduur hebben dan de gewone twijgen. Zoo laat het zich begrijpen dat de krul- loten wel eens zijn beschouwd als parasitische planten, wor-

a Oy

telende in de takken van den cacaoboom (zie bl. 65), op de wijze zooals het marentakje of vogellijim (Vescum album) woekert op de takken van verschillende boomen. Kechter kan alleen bij zee” oppervlakkige beschouwing zoodanige vergissing plaatsgrijpen; want ten eerste zitten er aan de krulloten toch ook nog normale of althans bijkans niet misvormde bladeren, en ten tweede blijkt dadelijk dat de krulloten niet met wortels in de twijgen van den cacaoboom vastgegroeid zijn, maar dat de vaatbundels van de gewone takken of twijgen in de krul- loten Overgaan.

Gelijk boven werd gezegd, groeien de krulloten lood- recht omhoog, alsof zij zelfstandige planten waren; maar hunne uiteinden zijn gewoonlijk eenigszins omgebogen of heen en weergedraaid of gekruld; van daar de naam « krulloten ».

Soms zit zoo’n «krullot » geheel alleen met zijn dik on- dereinde aan een veel dunner twijgje vast; maar meestal zijn aan dit verdikte ondereinde weer andere krulloten bevestigd ; soms is dit een gering aantal, andere keeren vertakken zich de krulloten zeer sterk, zoodat er een gewirwar van_ twij- gen onstaat, dat aan een vogelnest kan herinneren.

Bijgaande platen 4 en 5 geven eene yoorstelling van de « krulloten » van den cacaoboom.

In Plaat 4 is ab de dunne twijg, waaraan bij ¢ eene jonge vrucht bevestigd is, terwijl even daaronder de plaats van inplan- ting van het krullot gelegen is. Dicht bij de basis vertakt zich het krullot, en de verschillende oudere, zwaardere krulloten hebben verder van hunne basis af weer nieuwe zijloten gevormd. Sommige loten dragen niets dan schubbetjes, andere hebben rudimentaire bladeren gevormd, maar sommige dragen ook normale bladeren, welke echter in het voorwerp, Waaryan Plaat 4 de photographie weergeeft, ten deele afgebroken, ten deele stukgebroken zijn. De photographie is namelijk geno- men naar een object, dat mij, in spiritus bewaard, werd toe-

pee OS He ST

gezonden; en bij het uitnemen uit het vat, waarin het zich bevond, braken de hard geworden bladeren gemakkelijk af of wel door midden.

Het exemplaar, waarvan Plaat 5 eene photographische afbeelding geeft, werd mij in gedroogden staat toegezonden. Hier ziet men aan den normalen tak van den cacaoboom ab een geheel nest van opeengehoopte en door elkander gegroeide twijgen, niet dan bij uitzondering van een ongeveer normaal, maar dan toch nog klein gebleven blaadje voorzien, maar in hoofdzaak met niels anders dan schubbetjes en geheel rudi- mentair gebleven bladeren bedekt.

De schade, door de « krulloten » aan den cacaoboom teweeg gebracht, komt neer op het volgende: zij gebruiken voor hunne vorming, hunne sterke vertakking en hunnen snellen groei veel voedende stof; en daar de krulloten voor den boom zelven en voor het doel, waarvoor deze geteeld wordt, geene waarde hebben, zoo komt de voedende stof, welke zij gebrui ken, ten nadeele van de cacaoteelt. Volgens de wit Suri- name ontvangen mededeelingen, krijgt de boom door de krul- loten een ziekelijk aanzien, en sterft hij zelfs ten gevolge van deze ziekte. Nu is het evenwel mogelijk, dat de cood der eacaoboomen toch eigenlijk niet aan de krulloten moet worden toegeschreven, daar immers de streek langs de Saramacca schijnt te lijden aan slechten waterafvoer, waardoor zeker de eacaoboomen eerder zullen sterven dan door de werking van de krulloten. Dat echter deze laatste voor hunne vorming veel voedsel behoeven, dat dus aan den boom onthouden wordt, is buiten twijfel. Daarbij komt nog dat de krulloten geen vrucht dragen en eenen betrekkelijk korten levensduur hebben.

Den lezer, die van plantenzickten studie heeft gemaakt, zal bij het lezen van boyenstaande beschrijving der krulloten en bij de beschouwing van de bijgaande platen 4 en 5 de overecn-

komst niet zijn ontgaan, die er bestaat tusschen deze krulloten van den cacaoboom en de heksenbezems, welke in vele boomen kunnen worden gevyormd door de werking van sommige parasi- tische zwammen uit het geslacht Lavoascus, alsmede door die van enkele soorten van roestzwammen.

Over heksenbezems handelde ik met enkele woorden in de rede, uitgesproken bij gelegenheid van mijne aanvaarding van het Hoogleeraarsambt te Amsterdam (zie deel van dit Tijd- schrift, bl. 144 en 145); en Mejufvrouw Destrée, te s’Gra- venhage handelde er uitvoeriger over in haar opstel over de Exoasceeén (zie deel van dit Tijdschrift, bl. 83 en 84). Toch wil ik hier de heksenbezems nog iets meer opzettelijk bespreken dan in de beide aangehaalde opstellen mogelijk was. Ik bepaal mij tot die, welke door Havoascussoorten worden in *t leven geroepen, en verwijs daarbij vooreerst naar Plaat 6, waar een berkentak in bladerloozen toestand is afgebeeld met twee boven elkaar staande heksenbezems.

Waar zich een heksenbezem gaat vormen, is altijd cerst een knop door de zwam geinfecteerd, welke kKnop zich dan abnormaal ontwikkelt. De scheut namenlijk, welke uit zoo- danigen knop ontstaat, wordt veel dikker dan de niet geinfec- teerde twijg, Wwaaraan zij bevestigd is. De bladeren aan dien scheut kunnen normaal zijn of wel verschillende abnormali- teiten vertoonen ; daarover zal hiecronder nader worden gespro- ken. Alle knoppen, welke zich aan zoo’n jongen scheut vor- men, komen tot ontwikkeling: ook die, welke in een normaal geval rustend zouden zijn gebleven. Zoo vormt zich in vol- gende jaren uit wat vroeger de geinfecteerde knop was, cen sterk vertakt stelsel van dicht openeengehoopte takken. Er ontstaan aan dit stelsel van takken slechts zelden bloem- knoppen, gewoonlijk niet anders dan bladknoppen, die natuurlijk alweer tot nieuwe vertakking aanleiding geven. Aldus worden de zoogenoemende « heksenbezems » of

7

« heksennesten » geyormd, die overigens, ook als zij door dezelfde zwam op den zelfden boom worden veroorzaakt, zeer verschillend kunnen zijn, alnaarmate zij sterker of minder sterk vertakt zijn, alnaarmate zij staan of hangen en alnaar- mate spoediger of minder spoedig een groot aantal twijgen van den heksenbezem afsterven. Zij vormen bezemvormige of wel nestvormige voorwerpen, soms van aanzienlijke afmeting. In ‘t Fransch heeten de heksenbezems : « Balais de Sorciére », in het Duitsch : « Hexenbesen » of « Donnerbesen », in ‘t Engelsch : « Witches brooms », « Witches besoms » of « birds nests ». Overigens zijn zij des te meer vertakt, naar- mate zij ouder zijn. In Pl. 7, aan von Tubeuf ontleend, is afgebeeld een eénjarige heksenbezem, door Ewoascus eptphyl- lus Sadebeck (Eaoascus borealis Joh.) aan een els teweeg- gebracht ; deze heksenbezem bestaat nog maar uit één enkelen twijg. Andere heksenbezems kunnen uit vele (Plaat 6 en 8), zelfs uit honderden takken bestaan. Het meest kenmerkend voor de heksenbezems is dat zij zich negatief geotroop trachten te ontwikkelen, dat is dat zij zich loodrecht trachten op te richten, evenals dit met de hoofdas of den stam van een’ boom ‘t geval is. Daardoor krijgen zij het voorkomen van zelf- standige bebladerde planten, die als parasieten op de takken der boomen groeien. Von Tubeuf zegt daarvan in zijn boek « Pflanzenkrankheiten, durch kryptogame Parasiten verur- sacht » (bl. 105) het volgende :

« Het is bekend, dat de hoofdassen onzer gewassen bij haren groei onderworpen zijn aan de werking van eene nega- tief geotrope kracht, terwijl de zijtakken in geheel andere richtingen groeien. Wordt nu van een’ stam, stel van eene spar of zilverspar, de knop aan het uiteinde van de hoofdas (den stam) verwijderd, dan worden een of meer zijtakken of knoppen van deze zijiakken aan deze kracht onderworpen. Men ziet dit veel bij zilversparren in het hooggebergte, bij

74

welke zich op deze wijze in plaats van é¢enen top verscheiden toppen gevormd hebben, ‘t zij dan uit de zijtakken zelve of wel uit zijtakken van deze. Het schijnt dan dat er verscheiden Kleine, zclfstandige boompjes op de takken van dien eenen grooten boom staan. Evenzoo vormt zich uit iederen tak, die als stek in den grond wordt gestoken, een negatief geo- troop groeicnde stam. De prikkel, die door de verwijdering van den hoofdas op de zijassen wordt uitgeoefend, werkt over vrij groote afstanden. Dezelfde prikkel nu wordt ook op knoppen uitgeoefend, die door zekere zwammen zijn aangetast ; en de geheele scheut, die zich uit zoodanige knop- pen ontwikkelt, behoudt niet meer de normale groeirichting, maar komt nu te staan onder de werking van dezelfde negatief geotrope kracht, waaraan de hoofdas van den boom onder- worpen is; ‘t is als of die scheut eene zelfstandige plant ware geworden. Zoo vertoont zich de heksenbezem als “t ware als eene zelfstandige plant op de oude moederplant, niet meer afhankelijk van de groeiwetten, die de takken van den hoofd- stam beheerschen, maar alleen afhankelijk van de wetten, waardoor zelfstandige individu’s worden beheerscht ».

De heksenbezem is dus a. h. w. een zelfstandig organisme geworden, door combinatie van twee organismen ontstaan, nl. een’ kKnop van den boom en de zwam.

Er zijn meer voorbeelden van dergelijke combinatie-orga- nismen. Zoo zijn alle korstmossen gevormd door combinatie van twee soorten van planten : een bladgroenhoudend wier (alge) en eene zwam. |

Het combinatie-organisme, dat wij, « heksenbezem » noe- men, is in vele opzichten van den boom zelven verschillend. De knop, die aan de zwam gastvrijheid verleent, komt met den tak, die daaruit is ontstaan en met al diens vertakkingen, onder den invloed van deze zwam te staan, en gedraagt zich in ’t algemeen z060 dat hij het dezen parasiet zoo gemakkelijk

mogelijk maakt. De knoppen der heksenbezems van den ker- senboom bijv. brengen hunne bladeren veel vroeger in ‘t voor- jaar tot ontwikkeling dan de knoppen der normale takken. Op deze wijze kunnen de op de bladeren der heksenbezems ge- vormde sporen reeds rijp zijn op het tijdstip, waarop de andere bladeren van den boom uit den knop beginnen te voorschijn te komen : het eenige tijdstip, waarop deze door den Exoascus kunnen worden besmet.

Over de anatomische bijzonderheden, dic waar te nemen zijn aan de takken der heksenbezems in tegenstelling met die yan den boom, waaraan zij zich hebben gevormd, mag ik hier niet te veel uitweiden. Onze landgenoot D" H. J. Wakker was degene, die het eerst een opzettelijk stelselmatig onder- zoek instelde naar den invloed, dien verschillende parasitische zwammen op hare voedsterplanten uitoefenen en naar de veran- deringen in bouw, welke zij bij deze veroorzaken (1). Hij onderzocht ook de inwerking van twee Laoascus-soorten op haren hospes, nl. van Haoascus Prunt Fuck, die de « honger- pruimen » veroorzaakt (zie bl. 85 van den tweeden jaargang van dit Tijdschrift) en van ecne op elzen woekerende soort, Exoascus alnitorquus Sadeb.; geen van deze twee soorten echter veroorzaken heksenbezems.

De heksenbezems aan zilverspar, die evenwel niet door een Hxoascus, maar door eene roestzwam worden in ‘t leven geroepen, werden met ‘t oog op hunne anatomische bijzonder- heden onderzocht door de Bary (2) en door Hartmann (3).

Maar eerst William G. Smith heeft in 1894 opzettelijk

(1) Wakker, « Untersuchungen tiber den Einfluss parasitischer Pilze an ihre Nihrpflanzen. » (Pringsheim’s Jahrbticher ftir wissensch. Botanik, Bd. 24. 1892.)

(2) De Bary, « Ueber den Krebs und die Hexenbesen der Weiss- stanne +. (Botanische Zeitung, 1867).

(3) Hartmann, « Anatomische Vergleichung der Hexenbesen der Weisstanne mit den normalen Sprossen derselben +. 1892.

“ae?

76

den anatomischen bouw van de door Ewoascus veroorzaakte heksenbezems {1) onderzocht. Hij eindigt het gedeelte van zijn onderzoek, dat daarover handelt, met het volgende over- zicht der resultaten.

Bij vergelijking van de heksenbezemtakken met de nor- male takken merkt men het volgende op.

Zoowel de bast als het houtlichaam zijn dikker dan bij normale takken; maar de bast is naar verhouding meer verdikt dan het houtlichaam.

De kurkcellen zijn iets vergroot en behouden haar pro- toplasma langer dan gewoonlijk.

Het phelloderma is sterker ontwikkeld.

Het hypoderma is het weefsel, dat wel het meest bij- draagt tot de vermeerderde dikte der bast. De cellen ervan zijn vermeerderd en de normale rangschikking van dezen in over- langsche rijen gaat verloren.

De sklerenchym-ring. De primaire bastvezelbundels worden kleiner en meer of minder van elkaar gescheiden; ij kunnen in de opzwellingen der takken geheel ontbreken. De bastvezels zelven zijn korter, en hebben minder dikke wanden dan de normale. Sklerenchymeellen vormen zich in groote menigte, zij zijn vergroot, maar hebben dunnere wanden.

Het phloéem ucemt hoofdzakelijk toe door vergrooting en vermeerdering der baststralen. Andere elementen kunnen iets grooter worden op de doorsnede. De kristallen zijn ver- meerderd.

Het houtlichaam is vergroot op de doorsnede, door ver- meerdering en vergrooting van zijne elementen, in ‘t bijzonder van ‘t merg en yan de mergstralen. De tracheeén zijn ver-

(1) « William G. Smith, « Untersuchung der Morphologie und Anatomie der durch Exoasceen verursachten Spross- und Blattdefor- mationen. » (Forstlich-naturwissenschaftliche Zeitschrift, » III, 1894 bl. 420, 433, 454).

meerderd en hare leden verkort. De houtvezels hebben dunnere wanden en cene wijdere holte; zij zijn dikwijls in vakken ingedeeld (1). Het verloop der elementen, die zich in de lengte uitbreiden, is door de vergroote mergstralen gestoord.

Uit de boven aangegeven bijzonderheden in den anatomi- schen bouw der heksenbezems laten zich de eigenaardigheden in het uitwendige voorkomen dezer vormingen, waarop reeds vroeger werd gewezen, verklaren.

De aanwezigheid van Eawoascus werkt als een prikkel, die hypertrophie veroorzaakt.

Dat de taksysteemen, die den heksenbezem vormen, dik- ker zijn dan andere takken, wordt veroorzaakt hoofdzakelijk door vergrooting der parenchymatische weefsels, en wel vooral van het merg, van de merg- en baststralen en van het bastparenchym.

De vorming van de opzwelling aan de basis van den hek- senbezem moet blijkbaar worden toegeschreven aan eene door den van de zwam uitgaanden prikkel in ‘t leven geroepen hypertrophie der zeer jonge weefsels.

Dat de basis van den heksenbezem sterk is opgezwollen en dat de abnormale verdikking der onderscheiden takken van den heksenbezem afneemt, naarmate zij verder van deze basis afgelegen zijn, zoodat ten slotte soms aan de toppen der heksen- bezemtakken weinig abnormaals meer te merken is, dit feit laat zichals volet verklaren. De aanwezigheid van het zwam- mycelium veroorzaakt eene sterke hypertrophie van de bastcellen van jonge scheuten, maar het oefent geen’ invloed meer uit op dezelfde weefsels in volledig uitgegroeiden toestand. Nu groeit

(1) Waar —zooals vooral in het hout van de heksenbezemis van den berk het geval is de houtvezels zeer algemeen in vakken gedeeld zijn, terwijl deze vezels tevens kort en dunwandig zijn, laten zij zich dikwijls moeilijk van houtparenchym onderscheiden.

= FS =

het zwammycelium langzamer door de weefsels dan de twijg zelf groeit, zoodat op een’ zekeren afstand van de basis van den heksenbezemtwijg af, de bastcellen haren groei voleindigd hebben, eer het mycelium erin binnentreedt. Zoo laat zich gvemakkelijk inzien dat de basis van den heksenbezemstam zeer sterk verdikt is, terwijl de toppen zijner vertakkingen er geheel normaal uitzien. (Zie Pl. 6, 8.) .

De heksenbezems gedragen zich gelijk boven herhaal- delijk werd gezegd niet meer in de eerste plaats als takken van de voedsterplant, maar veeleer als zelfstandige organis- men. Zoo hebben zij dan ook een’ zelfstandigen levensduur, die veelal korter is dan de levensduur van den tak des booms, dien zij vervangen. Toch leeft de heksenbezem als zoodanig betrekkelijk lang. Zeer kort echter leven vaak de verschil- lende takken van den heksenbezem. En waar deze takken afsterven, komen natuurlijk slapende knoppen tot ontwikke- ling, welke anders voor goed waren blijven rusten; even als dit het geval is, wanneer normale takken worden afgesneden of verwond.

Watis nuechter de oorzaak van het vroegtijdige afsterven van de twijgen van den heksenbezem? Zonder twijfel moet deze worden gezocht in den onvolkomen toestand, waarin vele van de weefsels van dit lichaam steeds blijven. De dunwandige kurkeellen, het losse en protoplasmarijke bastparenchym, zoowel als de onvolledige vorming van andere wecfsels maken, dat de twijgen en dat ook de hoofdas van de heksenbezems minder dan normale takken,, weerstand kunnen bieden aan nadeelige invloeden, waaronder de winterkoude zeker wel een belangrijkerol speelt. Zoo laat zich het spoedig afsterven der heksenbezemtakken, eventueel ook der heksenbezems zel- ven, verklaren.

Nog een ander gevolg heeft de onvolkomen ontwikkeling der heksenbezemweefsels. De heksenbezemtakken vertoo-

-

nen, gelijk boven werd opgemerkt, negatieve geotropie; toch zijn, met name de grootere takken dikwijls aan hunne basis neerwaarts gebogen, om zich eerst daarna op te richten. (Zie Pl. 4 en 5, alsmede Pl. 8). De jongere heksenbezemtakken zijn niet aldus aar hunne basis naar beneden gebogen; soms de oudere takken evenmin of slechts weinig.

Anatomisch onderzoek nu leert, dat in alle heksenbezem- takken, die aan hunne basis niet neerwaarts gebogen zijn, zich een sklerenchymring heeft gevormd, dat althans vele houtve- zels er behoorlijk tot ontwikkeling zijn gekomen. Hoe minder zich in de takken de stevige houtelementen hebben ontwik- keld, hoe slapper deze takken in hunne benedenste deelen zijn, des te meer kans is er, dat de zwaartekracht oorzaak wordt dat de aanvankelijk rechtopstaande takken zich naar beneden toe krommen; niet alleen het gewicht van de takken zelven maar ook dat van de daaraan bevestigde bladeren werkt daar- toe mede.

De heksenbezemtakken groeien van nature recht om- hoog; maar naarmate de steungevende weefsels bij hen minder tot ontwikkeling komen, buigen zij zich door de zwaartekracht meer naar beneden. Hoe verder de heksenbezemtakken met hunne basis van de basis der heksenbezems af zijn ingeplant, des te later werkt de zwam op hen in, des te meer naderen hunne weefsels tot die van een’ normalen tak, des te minder krommen zij zich naar beneden. (Vergelijk ie. (Gneias de jongere takken van den heksenbezem met de oudere tak- ken.) De bovenste takken van een’ heksenbezem vertoonen dikwijls in “t geheel geene kromming naar beneden.

Door vergelijking van hetgeen hierboven aangaande den uitwendigen bouw der heksembezems werd meegedeeld met de beschrijving en de afbeeldingen der « krulloten » bij de cacao- boomen langs de Saramacca, wordt men onwillekeurig ertoe

gebracht, in deze « krulloten » 60k heksembezems te zien. Ik ontving enkele « krulloten », in uiterlijk volkomen over- eenstemmende met den éenjarigen heksenbezem, in Pl. 7 afge- beeld ; terwijl de overeenkomst van de op Pl. 4 en Pl. 5 in photographie voorgestelde yvoorwerpen met heksenbezems

Pe | ee

toch ook niet kan worden miskend.

Ook de anatomische bijzonderheden, waardoor zich de heksenbezems kenmerken (zie boven, bl. 75 tot 77), werden door mij in de « krulloten » van de cacaoboomen terugge- vonden.

Het lag dus voor de hand, bij het zoeken naar den para- siet, die de oorzaak der « krulloten » zou kunnen zijn, te zoeken naar die parasieten, welke als oorzaak van heksen- hezems bekend zijn. Als zoodanig zijn drie soorten van organismen aangegeven geworden : Galmiten (Phytoptus), zwammen uit de familie der Roestzwammen ( Uredineeén) en uit die der Haoasceeén.

De galmijten zijn mikroskopische diertjes, waarover ik mij voorstel, in een volgend opstel uitvoeriger te handelen. De onderscheiden soorten brengen de meest verschillende misvormingen van plantendeelen te weeg. Sommige soorten veroorzaken sterke opzwellingen van knoppen, die Of steeds gesloten blijven en zich dus niet verder ontwikkelen, of bij verdere ontwikkeling niet het aanzijn aan een’ gewonen, nor- maal bebladerden tak geven, maar een sterk vertakt stelsel van takken met abnormaal kleine bladeren voortbrengen. Op laatstbedoelde wijze kunnen voorwerpen ontstaan, die met hek- senbezems althans eene verwijderde overeenkomst vertoonen.

Nu heeft de bekende Engelsche insektenkundige Miss Eleanor A. Ormerod (1) het onstaan de heksenbezems van den berk toegeschreven aaneene soort van galmijten(1). Ofschoon

(1) Eleanor A. Ormerod, « A manual of injurions insects», 2"4 edition (1890) bl. 212-215.

ind

aa) |e

de door de bekwame schrijfster afgebeelde misvormingen van den berkenboom dan ook wel degelijk haar ontstaan te danken hebben aan eene Phytoptussoort, zoo moet ik toch opmerken dat zij zich vergist, waar zij de groote, ware heksembezems («Witch-Knots » of « Witches’ Brooms» zooals zij ze noemt) 66k aan dit diertje toeschrijft.

Ik had, toenik te Wageningen woonde, herhaaldelijk de gelegenheid, de werking van de berkengalmijt na te gaan. Zij veroorzaakt vooreerst het buitengewoon opzwellen van sommige knoppen, die aldus tot bolvormige lichamen worden, terwijl de gewone knoppen van den berkenboom langwerpig zijn en blijven. Zie Pl. 9, waar bij q gewone knop- pen, bij p door Phytoptus misvormde knoppen van een paar berkentwijgjes naar een photographie zijn afgebeeld.

Men vindt zulke bolronde Knoppen o. a. ook aan haze- laar en zwarte aalbes, waaraan zij niet onbelangrijke schade teweeg brengen, daar soms het meerendee! der knoppen van een’ struik aldus abnormaal ontwikkeldis, waardoor de bloem- en vruchtvorming in sterke mate onderdrukt wordt.

Dergelijke bolronde knoppen sterven gewoonlijk spoedig, en tusschen de stervende knopschubben vindt men groote menigten galmijten.

Nu gebeurt het echter soms, dat zoo’n knop toch tot verdere ontwikkeling komt. Het asgedeelte van den knop ontwikkelt zich eenigzins, hoewel het nooit sterk uitgroeit ; de knopschubben komen dus verder van elkaar te zitten, en worden bladeren, hoewel zij nooit den normalen vorm en de normale afmeting der gewone bladeren krijgen; en in de oksels dezer bladeren yormen zich knoppen, die spoedig uitloopen, ofschoon de aldus gevormde scheuten nooit dan eene geringe afmeting krijgen. Soms vormen zich aan deze zijscheuten weer nieuwe zijscheuten; en er onstaat aldus eene ophooping van dicht opeengedrongen twijgjes, die echter altijd uiterst kort

6

ps) Qi ae

blijven en niet dan gering ontwikkelde blaadjes bezitten. In Pl. 10 ziet men in A twee op de bovenbeschreven wijze door Phytoptus misvormde taksystemen afgebeeld, die uit opgezwollen knoppen, zooals die van Pl. 9, zijn ontstaan.

Echter worden door galmijten nooit de echte heksenbe- zems (Pl. 6 en 8) gevormd, die veel grooter zijn (1) en altijd door sterke opzwelling aan de basis van den hoofdtak en de voornaamste zijtakken gekenmerkt zijn. Deze ware hek- senbezems worden bij berken door eene zwam van het geslacht FEaoascus in ’t leven geroepen, en wel bij verschillende soorten yan boomsoorten door verschillende soorten yan Eaoascus. Zoo vond men als de oorzaak van de heksenbe- zems aan Betula verrucosa: Exoascus turgidus Sade- beck, als oorzaak van die aan Betula pubescens en B. odorata: Eaxoascus betulinus Rostr., van die aan Betula nana: Eaoascus alpinus Joh.

Onder de betrekkelijk weinige voestzwammen, welke heksenbezems doen ontstaan, is het meest bekend Aecidium elatinum, die op de zilverspar en andere Abies-soorten parasiteert.

Het lag voor de hand dat ik bij het zoeken naar de oorzaak van *t ontstaan der krulloten en heksenbezems aan de cacaoboomen noodzakelijk mijne aandacht bepaalde bij even- tuéel in of op de misvormde organen aan te treffen zwammen uit de familie der Roestzwammen en uit die der Exoasceeén ; en daar veel meer heksenbezems vormende Exoasceeén blijken voor te komen dan Roestzwammen, die zulks doen, zoo dacht ik in de eerste plaats aan de eene of andere zwam uit de eerst-

(1) Soms zijn ze wel 3/4 Meter in doorsnede. Door hunnen eigenaardigen bouw noodigen zij soms als 't ware de vogels uit, er hunne nesten in te maken. Ik ken in het Vondelpark bij Amsterdam een berk, waarin meer dan 20 hek- senbezems zitten; in een daarvan nestelt een paar duiven, in eenen anderen een paar merels, in een derden een paar musschen.

bedoelde familie, te meer daar ik anders allicht de vrij gemak- kelijk in *t oog vallende sporen van eene Roestzwam had aangetroffen.

Het mocht mij niet gelukken, aan het onderzoeksmate- riaal, *t welk mij uit Suriname was toegezonden, inwendig een mycelium noch uitwendig sporenzakken te ontdekken. Trouwens de krulloten, die ik tot onderzoek ontving, waren niet in een’ toestand van conseryatie, welke hen voor nauw- keurig onderzoek bijzonder geschikt maakte; en het is van algemeene bekendheid, dat juist het mycelium der Exoasceeén zich dikwijls niet zoo heel gemakkelijk laat ontdekken. Ein- delijk vond ik toch, na lang zoeken, op enkele plaatsen aan den onderkant van een tweetal der bladeren sporenzakken of asci, bevattende ascosporen, zooals men ze bij de soorten van ELxoascus aantreft; en toen was dus voor mij de laatste twijfel opgeheven dat wij hier met een Lwoascus als oorzaak der krulloten te doen hadden; al mocht het mij ook niet geluk- ken, bij den toestand van conservatie, waarin zich het onder- zoeksmateriaal bevond, de asci en de ascosporen der bedoelde zwam nauwkeurig te bestudeeren.

Alvorens de door mij ontdekte voortplantingsorganen van den Cacao-Exoascus, dien ik Hawoascus Theobromae nov. spec. noem, nader te bespreken, moet ik onder verwijzing naar het opstel van Mej. Destrée over Exoasceeén in den twee- den jaargang van dit Tijdschrift (bl. 81-89) iets over het geslacht Haoascus in ’t algemeen meedeelen.

Het geslacht Evoascus en zijne verwanten, gezamenlijk de familie der Haoasceeén genaamd, behoort tot de groep der Ascomycetes, welke daardoor gekarakteriseerd zijn, dat zij sporen vormen inwendig in bepaalde cellen, waaruit deze sporen eerst ontsnappen als zij rijp zijn geworden. De cellen, waarin die sporen ontstaan, heeten « sporenblazen », « spo- renzakken », « sporenbuizen » of « asci » ; de aldus gevormde sporen heeten « ascosporen ».

ay Sb

Terwijl nu bij verreweg de meeste Ascomyceten de spo- renblazen of asci, hetzij ieder afzonderlijk, hetzij in groepen vereenigd, in een hulsel omsloten zijn, en aldus eene soort van vruchtlichaam (perithecium of apothecium) vormen, ontbreekt zoo'n vruchtlichaam bij de Exoasceeén ten eenenmale; de asci of sporenblazen ontstaan rechtstreeks uit het mycelium en staan, ieder afzonderlijk, aan de oppervlakte van het planten- deel, waarin de zwam leeft.

De sporenblazen vormen zich altijd op bladeren of althans op organen, die naar hunnen oorspronkelijken bouw en hunne wijze van ontstaan als vervormde bladeren moeten worden aangemerkt, zooals dit met de vruchten het geval is. (Vergelijk hetgeen in Jaargang II op bl. 85-88 over « honger- pruimen » gezeed is.)

Het mycelium kan zich op tweeérlei wijze gedragen :

Het leeft in de weefsels der takken en twijgen of wel in het asgedeelte der knoppen; het overwintert aldaar, en ver- breidt zich van daar uit in de weefsels der zich ontwikkelende bladeren, waarin het weldra vertakkingen zendt, die zich uit- breiden en zich in sterke mate vertakken tusschen de opper- huidscellen en de cuticula. De onder de cuticula verscholen myceliumdraden krijgen weldra eene menigte tusschenschot- ten, en ieder van de vierkante stukjes (cellen), waarin aldus deze draden uitéén vallen, groeit uit in eene richting, loodrecht op de bladvlakte, zoodat de cuticula er door wordt opgeheven en weldra doorbroken. Deze langwerpig geworden cel, die zich dus loodrecht op de bladoppervlakte verheft, wordt een sporezak of ascus. Als zij hare volledige grootte heeft bereikt, vormen zich uit den inhoud een achttal bolvormige sporen, die somwijlen reeds binnen den sporezak, door knopvorming zich vermeerderen, op de wijze zooals gistcellen doen; zoodat men ten onrechte gemeend heeft dat in de sporenzakken soms meer dan acht ascosporen gevormd worden. Het aantal oorspron- kelijk in de asci gevormde cellen bedraagt nooit meer dan acht.

Boven wees ik er op, dat de myceliumdraden van Exoas- cus, welke zich onder de cuticula der bladeren uitbreiden, in verscheiden betrekkelijk korte stukken uitéénvallen, en dat ieder van deze stukken zich in een’ sporenzak of ascus ver- vormt. Wel ontwikkelt zich de eene ascus eerder dan de

andere, maar toch vertoonen zich de vele asci of sporenzakjes,

Fig. I. Ascus- en sporenvorming van Emaoascus Pruni op eene pruim. Zeer vergr. ep = opperhuidcellen, c = de door de ontstaande asci opgelichte cuticula. Alle asci verkeeren nog in ontwikkeling, met uitzondering van twee, waaraan men aan de basis eene steelcel (st c)

opmerkt, terwijl de ascus acht sporen bevat. (Eenigszins gewijzigd naar Prillieux.)

die er tegelijk zijn, in grooten getale naast elkaar als harach- tige aanhangselen der opperhuid, die op deze wijze een dons- achtig voorkomen krijgt. En daar ieder deelstuk van het onder de cuticula gelegen mycelium zich in een’ sporenzak ver- andert, kan er later van een mycelium in het door de zwam bewoonde blad niets meer gevonden worden, en wordt deze zwam alleen gerepresenteerd door een groot aantal sporen- zakjes of asci, die als afzonderlijke plantjes naast elkaar op de oppervlakte van het blad gezeten zijn. (Fig. 1 en 2.)

Onder de Exoasceeén, die zich op de bovenbeschreven wijze gedragen, behooren 0. a. de Eawoascus soort, (L£. Prunt), die de « hongerpruimen » (Zie « Tijdschrift over Plantenziekten «. II, bl. 85) veroorzaakt, alsmede de vele

Ae i ae

soorten, welke aanleiding geven tot de vorming van heksen- bezems (Exoascus turgidus bij berk; E. Insititiae bij pruimboom; £. Cerasz bij kersenboom, enz. enz.). Deze Fxoascus-soorten overwinteren als mycelium in de inwendige

lig. 2. Ascus- en sporenvorming van Ewoascus deformans op een perzikblad. Drie asci verkeeren in wording, twee zijn rijp, een derde (J. a.) is leeg, heeft m. a. w. zijne sporen uitgestort. (Beteekenis der letters ep., st.c.ena.: Zie de verklaring van de vorige figuur. (naar Prillieux.)

weefsels der takken en twijgen. Verder behooren ook tot deze groep 0. a. Haoascus deformans, die de krulziekte van de perzikbladeren veroorzaakt en /. Tosquinetiz, die de blade- ren en ook de schubben van de vrouwelijke katjes van den elzen- boom misvormt. Hier overwintert het Haoascus-mycelium in het asgedeelte der knoppen. Het behoeft evenwel geen betoog, dat men tusschen die LEawoascus-soorten, welker mycelium in de knoppen- en die welker mycelium in de takken en twijgen overwintert, geen scherpe grens kantrekken. Want het asgedeelte van de knoppen staat in onmiddellijken samen- hang met de twijgen; en waar men vroeger het dikwijls moeilijk te ontdekken mycelium alleen maar in de knoppen aantrof, werd het later soms toch nog ook in de andere asgedeelten gevonden.

Naast de Exoasceecén met overwinterend mycelium

Se =

staan andere soorten, welker mycelium geheel en al in de bladeren leeft, en niet overwintert. Er komt dan in de blad- weefsels voor 1°een gewoon mycelium, dat geene sporenzakken vormt, en dat langzamerhand, tegen den tijd van *t afsterven van het blad verdwijnt, en 2°een onder de cuticula levend myce- lium, dat op de op bl. 84 en 85 beschreven wijze sporenzakjes (asci) vormt. Deze Exoasceeén veroorzaken opzwellingen aan en vlekken op bladeren. Tot de hier bedoelde groep behoort Taphrina aurea, die op bl. 89 van den jaargang van dit Tijdschrift is besproken, en bultige, aan de onderzijde goud- gele blazen op de bladeren van populieren veroorzaakt.

Men heeft nu de Exoasceeén met een overwinterend myce- lium in de knoppen of twijgen met den naam Hxoascus, die zonder overwinterend mycelium met den naam Taphrina be- stempeld ; maar zoodanige onderscheiding wil mij evenmin als Mej. Destrée (zie Tijdschr. over Plantenziekten, II, bl. 85) gewettigd toeschijnen, daar het zeer wel zijn kan en ook inderdaad voorgekomen is, dat van de eene of andere Exoas- ceeénsoort, van welke men tot dus ver geen mycelium in takken of knoppen ontdekte, toch later zoodanig mycelium wordt aangetroffen. Dit kan des te lichter plaats vinden, omdat het mycelium der Exoasceeén niet altijd zoo heel gemak- kelijk te ontdekken is.

Omtrent den bouw ende plaatsing der asci of sporenzakjes van de Exoasceeén wil ik nog ‘t volgende doen opmerken. Soms groeien de korte cellen, waarin de onder de cuticula aanwezige myceeldraden zich hebben gesplitst, op de boven beschreven wijze in haar geheel uit tot asci; bij andere soorten echter scheidt zich van de aldus onstane langwerpige cellen het onderste gedeelte (de zoogenaamde « steelcel ») af, terwijl uit het bovenste, langere gedeelte de eigenlijke ascus of sporeblaas wordt, waarbinnen zich de ascosporen vormen. (Fig. 1 en 2.)

—= ES

Na deze uiteenzetting van den bouw en de leefwijze der Exoasceeen in ‘t algemeen, keer ik terug tot de Exoascus- soort, welke ik als de oorzaak der krulloten en heksenbezems van den cacaoboom beschouw, en die ik voorstel Haoascus Theobromae, n. sp. te noemen. Echter kan ik omtrent deze soort al zeer weinig meedeelen. Vooreerst vond ik van haar geen mycelium, alleen maar asci, Wwaarvan sommige met ascosporen. Echter trof ik ze op slechts een tweetal der bla- deren aan. Nu is het een bekend feit, dat men op bladeren of vruchten, die zonder eenigen twijfel door een Eawoascus zijn aangetast, tijden lang in ‘t geheel geen sporeblazen vindf, wijl zij daarop eerst op zeer bepaalde tijden verschijnen. Vaak onderzoekt men bladeren van perzikboomen, die aan « krul » lijden, en die de eigenaardige ziekteverschijnselen in sterke mate vertoonen, zonder een spoor van asci erop te ontdekken, terwijl men op andere tijden den onderkant der bladeren ermee als be- zaaid vindt. De mij gezonden krulloten waren in den drogen tijd afgeplukt. Waarschijnlijk zullen de sporeblazen zich vooral in den natten tijd vormen.

Maar het was niet zoozeer het geringe aantal der asci, die ik kon waarnemen, als wel de toestand, waarin deze ver- keerden na de reis, die de krulloten van Suriname naar Neder- land hadden gemaakt, welke het mij onmogelijk maakte, eene eenigszins nauwkeurige beschrijving ervan te leveren. Zij waren ineengeschrompeld, zoodat noch de vorm, noch de grootte kon woraen vastgesteld. Ik kon geen steelcel ont- dekken, maar durf niet beweren dat zij niet bestaat. In sommige der asci vond ik nog geene sporen, in andere een achttal, die waarschijnlijk bolrond waren geweest, maar door de werking van den spiritus niet geheel bolvormig waren geble- ven. Ik moet aan latere onderzoekers, waarschijnlijk aan iemand, die op de plaats zelve zijn onderzoek in ‘t werk kan stellen, overlaten, eene nauwkeurige beschrijving te leveren van de tot dusver nog onbeschreven Ewoascus soort.

garry

i

sv

Daar op de bladeren der krulloten zich de sporenzakken vormen, en de sporen, welke zich daarin ontwikkelen, weer aanleiding kunnen geven tot besmetting van gezonde knoppen, en daardoor weer tot het ontstaan van nieuwe krulloten, zoo meende ik den volgenden raad te kunnen geven :

« De meest rationeele bestrijdingswijze zal altijd deze zijn, dat men met behulp van eene boomschaar zooveel moge- lijk alle krulloten en heksenbezems uit de cacaoboomen knipt. Men moet daarbij altijd zorgen, dat men de krulloten en heksenbezems geheel afknipt, en bovendien nog een klein stukje (van bijv. een vingerlengte) van den normalen twijg, waarop die vast zit. Die afgeknipte krulloten late men echter niet op den grond liggen ; men verzamele ze trouw en verbrande ze. Men herhale deze handelwijze zoo vaak men nog weer krulloten ziet te voorschijn komen. Op deze wijze verwijdert men de parasitaire zwam, die de oorzaak van de krulloten is, uit de boomen, en moet men na korteren of lan- geren tijd de kwaal kwijtraken.

Het komt mij voor dat in vele gevallen de door mij voorgestelde handelwijze zeer goed kan worden gevolgd; in andere plantages zal het misschien minder goed gaan.

» Hoe algemeener het middel wordt toegepast in de districten, waar krulloten voorkomen, des te beter zal men er in slagen, de zwam yvoorgoed uit de buurt te doen ver- dwijnen.

» Daar verder cacaoboomen zeer dankbaar zijn voor ver- betering in de afwatering, zal iedere verbetering in dit opzicht de boomen meer geschikt maken om weerstand te bieden tegen schadelijke invloeden ; en zoo zal ontwatering van den grond blijken, een zndirect middel te zijn ter bestrijding van de krullotenplaag. Alléén door betere ontwatering echter zal men de kwaal niet kwijtraken >.

Op 25 Mei 1899 ontving ik een schrijven van het Bestuur

= 09 =

der « Nederlandsche Handelmaatschappij », waarin o. a. het volgende voorkwam :

« Omtrent de door U aangegeven bestrijdings-methode deelen onze agenten ons nog mede, dat deze, volgens bericht in de aldaar verschijnende couranten, door verschillende plan- ters met succes wordt toegepast, voorzoover de ziekte der krul- loten nog wordt aangetroffen, hetgeen op weinige plantages in verontrustende mate het geval is, uitgezonderd misschien in het Saramacca-district, waar drainingsomstandigheden van ongunstigen invloed zijn ».

Amsterdam, J. RITZEMA Bos.

29 Mei 1900.

WVerklaring der platen.

Plaat 4. Een heksenbezem van den cacaoboom, naar eene photographie van A. W. Drost, a.b. = de tak waarop de heksembezem zit; c. = jonge vrucht.

Plaat 5. Een heksenbezem van den cacaoboom, naar eene photographie van A. W. Drost.

Plaat 6, Een heksenbezem van den berkenboom, naar eene photographie van A. W. Drost.

Plaat 7. Een eenjarige heksenbezem aan els, veroorzaakt door Exoascus epiphyilus ; naar Tubeuf.

Plaat §. Een heksenbezem van den kersenboom, veroorzaakt door Ezoa- scus Cerasi; naar Tubeuf.

Plaat 9. Berkentwijgjes, met normale knoppen g en met door de wer- king van Phytophus abnormaal opgezwollen knoppen p. (naar eene photographie van A. W. Drost.)

Plaat 10. Berkentakje met « kleine heksenbezempjes » veroorzaakt door Phytoptus (A.). Naar een photograhie van A. W. Drost.

NASCHRIFT BIJ HET OPSTEL over « SCHADELIJKHEID DER MEIDORENHEGCEN OM TUINEN EN AKKERS ~ (in de vorige aflevering van dezen jaargang.) Naar aanleiding vanboven aangehaald opstel, maakt Prof. Oudemans te Arnhem, de beroemde kenner van onze inlandsche

oe

zwammen, mij een paar opmerkingen, waarvoor ik hem mij- nen dank betuig, en die ik niet aan onze lezers wil onthouden.

Op bl. 43 staat Mortheira Mespili ; dit moet zijn Mor- thiera Mespilt. Daar de naam Entomosporium Lév. reeds van 1845 dagteekent, en Fuckel niet wetende dat dit ge- slacht bestond in 1869 den naam Morthzera aan zwamsoor- ten gaf met dezelfde generieke eigenschappen als die, welke tot dus ver onder het geslacht Entomosportum werden gebracht, zoo moet verder volgens de algemeen aangenomen regelen der nomenclatuur de oudste geslachtsnaam worden gebruikt en niet de nieuwere. De zwam, die ik op bl. 43 Morthiera Mespili noemde, moet dus Hntomosporium Mespili heeten.

Deze zwam tast niet slechts de takken en twijgen van mispel, pereboom enz. aan, maar allereerst de bladeren.

Ten slotte maakt Prof. Oudemans mij opmerkzaam op het voorkomen van eene roestzwam op de bladeren van den mispel en den meidoren, nl. Aectdium Mespili D. C., die op den meidoren voorkomende, meestal Aeczdiwm Crataegi of Roestelia lacerata wordt genoemd, en aanleiding geeft tot het doen ontstaan van Gymnosporangium clavariaeforme op de twijgen van Juniperus communis. Zoo kunnen tui- nen en kweekerijen, waarin verschillende vormen van deze conifeersoort worden gekweekt, ziek worden door de nabijheid van meidoren.

Ik haast mij, deze opmerkingen van Prof. Oudemans ter kennisse van de lezers van mijn boven aangehaald opstel te brengen.

Amsterdam, 10 Juli 1900.

J. RITZEMA BOs.

—- 92) =

HET WIT VAN DE SCHORSENEEL.

(Cystopus Tragopogonis SCHROET.)

In de meeste werken over phytopathologie wordt niet of slechts ter loops gewag gemaakt van het wt der schorseneel. Wellicht is zulks toe te schrijven aan het feit dat dit gewas meestal niet op groote schaal verbouwd wordt, zoodat bij voor-

komende ziekte de er bij betrokken personen zich in vele geval-

len de moeite niet getroosten daarover een deskundige te raad- plegen; daarenboven wordt de schorseneel niet door alle tuinlieden gekweekt, zoodat natuurlijk de schade minder alge- meen, en, in haar geheel genomen, minder belangrijk is, dan die welke b. v. door de aardappelziekte wordt veroorzaakt.

Uit mijne persoonlijke waarnemingen en uit de inlichtingen en vragen, die ik van verschillende zijden heb ontvangen, blijkt echter wel dat het wit der schorseneeren, althans in Vlaande- ren, meer verspreid is dan men wellicht vermoeden zou : zoo werden mij door het wit aangetaste schorseneeren 0. a. toege- zonden uit Weelde-Merxplas (bij de Nederlandsche grens), Lier en Moll, drie ver van elkander gelegen gemeenten in de provin- cie Antwerpen; uit Gent en verschillende naburige dorpen, uit Denderleeuw en Aalst en omstreken, en, nu onlangs nog, uit Kieldrecht, (bij de Nederlandsche grens), dus eveneens uit van elkander zeer verwijderde plaatsen in Oost-Vlaanderen; ver- der uit een paar gemeenten uit West-Vlaanderen. Daaren- boven is het mij gebleken, dat, in nagenoeg al deze gevallen, de

waargenomen ziekteverschijnselen geen uitzonderlijke, alleen-

staande feiten waren, want telkens het w7ztin één tuin eener gemeente werd bespeurd, bleek uit verdere waarnemingen, dat het ook in andere tuinen van dezelfde streek niet ontbrak.

Van een anderen kant mag de schade, die door het w7t aan de schorseneecren wordt toegebracht, beschouwd worden als

A! SI pe Se

Py

=

93

even erg, zooniet erger dan die welke b. v. Peronospora (Phy- tophthora) infestans bij den aardappel veroorzaakt.

Het wit der schorseneeren is dus voor de groententuinen een zeer gevaarlijke ziekte, die alle tuinlieden dienen te kennen, om haar des noods zooveel mogelijk te kunnen bestrijden.

Reeds in het voorjaar, van half Mei tot half Juni, ziet men het « wit » verschijnen. Bij den aanvang zijn het talrijke witte stipjes, die op de bladeren ontstaan. Die stipjes groeien weldra aan tot iets grootere, vrij goed afgeronde vlekjes van 1 tot 2 millimeter, en later worden zij nog iets grooter. ‘Tevens neemt men waar, dat die vlekjes tot kleine verhevenheden uit- groeien, die nagenoeg als blaasjes uitzien. Ten gevolge van het groot aantal dezer blaasjes, die men gewoonlijk dicht bij elkan- der gezeten vindt, vloeien zij in vele gevallen ineen, vooral in de lengterichting der bladeren, en kunnen aldus aanleiding geven tot onregelmatige rijen van stippen, vlekken en strepen, die echter, hoe groot zij ook worden, toch immer slechts weinig boven de opperheid der bladeren uitsteken. Deze blaasjes, welke ook hun vorm zij, hebben bij den aanvang een glanzen- den, melkwitten wand; later wordt deze geelachtig en barst de wand open, zoodat de vlekken nu veeleer mecelachtig uitzien.

De aangetaste bladeren hangen weldra slap; de nieuwge- vormde bladeren worden zeer spoedig op hunne beurt besmet, want de ziekte breidt zich met verbazende snelheid uit. De plant blijft gedurende geruimen tijd kwijnend en in vele gevallen sterf{t de nog jonge plant volkomen af. In andere gevallen ech- ter ziet men de aangetaste planten nog herstellen: de zieke bladeren verdrogen en liggen plat tegen den grond aan, doch blijven nog geruimen tijd aan den wortelhals vastzitten; de nieuwe bladeren, die in den loop der maand Juli, vooral in hare tweede helft, gevormd worden, blijven in algemeenen regel

= 94) a=

yan het « wit » verschoond en aldus kan een besmette plant weer uitgroeien en, althans gedeeltelijk, de geleden schade inwinnen; meestal echter ontwikkelt de wortel, die het eenig verkoopbare en dus waarde hebbende gedeelte van de plant is, zich als het ware niet of slechts zeer onvolkomen, zoodat men zich wel eens gelukkig acht als een besmet perceel tuingrond een halve opbrengst geeft, daar het meer dan eens voorkomt, dat de oogst nauwelijks den arbeid van het rooien der wortels loont.

De tweejarige schorseneeren schijnen, over *t algemeen, van het « wit » niet te lijden te hebben.

* * Ok

Het wit der schorseneeren wordt teweeggebracht door eene zwam, Cystopus Tragopogonis ScuRroEeT (C. cubicus Lkv.), die evenals de zwam der aardappelziekte tot de familie der Peronosporaceeén behoort.

Het mycelium van Cystopus leeft niet in de cellen, maar tusschen de cellen van het bladweefsel (in de intercellulaire ruimten) van de waardplant; het zendt in de cellen alleen korte vertakkingen, waarin zij slechts zeer ondiep doordringen; deze vertakkingen zijn zuigdraden of haustorién, door middel van welke het mycelium zich ten koste van de levende cellen voedt.

Uit het mycelium ontstaan daarenboven, onder de opper- huid, andere korte vertakkingen, die enkelvoudig blijven : dit zijn de vruchtbare draden of hyphen, die aan hun top een rij of een keten sporen vormen. Deze sporen—conidién of conidio- sporen zijn tweeérlei : de eind- of topspore van ieder keten is meestal grooter, samengedrukt kogelvormig, met zeer dikken kleurloozen wand; de andere sporen van iedere keten zijn kort- cylindrisch met een dunnen wand en een verdikten ring in haar midden. lJedere spore is van de volgende door eene betrekke- lijk zeer kleine tusschencel gescheiden.

= on

Vele takken met rijen of ketens conidién ontwikkelen zich naast elkander, veroorzaken vooreerst een geringe uitzetting der opperhuid (waardoor de melkwitte blaasjes ontstaan) en eindelijk doen zij de opperhuid openbarsten. Alsdan worden de conidién in vrijheid gesteld.

Deze sporen zijn in staat onder gunstige voorwaarden (b. v. voldoende vochtigheid en warmte), onmiddellijk te kiemen, reeds na 2 of 3 uren gedurende den zomer, na 3 dagen soms in het najaar. Zij geven alsdan het aanzijn aan zwermsporen., d. w. Z. sporen, die gedurende de eerste uren van haar bestaan zich zelfstandig bewegen kunnen door middel van trilharen of cilién. Bij de hier besproken soort is ieder zwermspore voor- zien van twee ongelijke groote cilién, die zijlings geplaatst zijn. In een druppeltje water kunnen dergelijke zwermsporen zich vrij snel verplaatsen. De beweging der zwemsporen duurt ech- ter over ’t algemeen slechts korten tijd; daarna komt de spore tot rust, de trilharen worden daarbij gewoonlijk ingetrokken en de zwermspore kiemt: zij vormt een kiembuis, die in staat is ineen nieuw blad te dringenener de besmetting over te brengen.

Daar de conidién zeer licht zijn en in zeer grooten getale worden voortgebracht, is het gemakkelijk te begrijpen waarom de ziekte zich met zulke verbazende snelheid kan voortplanten ; de wind speelt daarbij natuurlijk een belangrijke rol.

Behalve de conidién, die de spoedige verspreiding der ziekte gedurende den zomer teweegbrengen, bestaat nog een andere soort sporen, n. |. de eisporen of oosporen. Deze eisporen worden voortgebracht door hetzelfde myceliam als dat waarop de conidién ontstaan,doch van binnen in het bladweefsel van de waardplant. De eisporen hebben een dikken, wrattigen wand en blijven in het bladweefsel besloten, tot het door den dood en de daaropvolgende langzame verrotting uit elkander valt. erst in het volgend voorjaar kiemen deze eisporen en geven dan, evenals de conidién, het aanzijn aan zwermsporen, die alsdan het uitgangspunt worden van een nieuwe besmetting.

96

De conidién meten in doorsnede 0,020 4 0,022 millimeter ;

de eisporen 0,044 4 0,060 millimeter. * i *

Cystopus Tragopogonis leeft niet allen op de schorseneer, doch ook op een aantal in ’t wild groeiende planten uit de familie der Samengestelden of Composieten, in de eerste plaats op andere soorten van het geslacht Scorzoneva, die ech- ter ten onzent niet voorkomen, en op soorten van het daarmede nauwverwante geslacht Tragopogon. (Boksbaard), b. v. op de inheemsche Tragopogon porrifolius en Tr. pratensis. Verder worden nog de volgende onkruiden als waardplanten van Cystopus Tragopogonis vermeld : soorten van het geslacht Centaurea, zooals C. Jacea (knoopkruid), C. Scabtosa, An- themis nobilis (Roomsche kamille), Artemisia vulgaris (bijvoet), verscheiden Czrsium-soorten (1), 0. a. C. arvense (stekelvederdistel', C. lanceolatum (speerdistel), C. olera- cewm (moesvederdistel), C. palustre (kale jonker); Filago apiculata, F. arvensis, F. minima en andere soorten van het geslacht Filago (viltkruid); Gnaphalium uliginosum (moerasroerkruid), Helichrysum arenartum (een soort stroo- bloem), Pyrethrum of Chrysanthemum Parthenium, enz.

Cystopus Tragopogonis komt voor van Mei tot October, veel meer echter, (zooals hooger werd gezeid), in het voorjaar dan in het najaar.

Ap

Men kan tracliten het « wit » te voorkomen, en, is men

daarin niet geslaagd, het te bestrijden.

(1) Men meende vroeger dat de Cystopus-soort, die op Cirsium voor- komt, verschillend was van C. Tragopogonis en had daaraan den naam van C. spinulosus gegeven (DE Bary 1862), ZALEWSK1 heeft echter aan- getoond dat het een zelfde soort is.

= Oe =

Uit den gang der ziekte is het volgende af te leiden :

Neem, waar het mogelijk is, van het begin af der ziekte, de aangetaste bladeren weg, en verbrand die.

De verdroogde bladeren, (die de eisporen bevatten en dus voor de voortzetting der ziekte in het volgend jaar zoo gevaarlijk zijn) moeten zorgvuldig weggenomen en verbrand worden. Wie die bladeren als waardeloos laatliggen, stelt zich eenvoudig aan een nieuwe besmetting van de volgende cul- turen bloot.

Houd een waakzaam oog op het onkruid in de onniiddel- lijke omgeving van uw tuin. Misschien wordt er van daaruit ieder jaar de ziekte aangebracht. Het onkruid uitroeien is trouwens altijd aan te bevelen, want het is dikwijls een middel- punt van besmetting, ook voor andereziekten voor de gekweekte gewassen.

Wacht zoolang mogelijk alvorens op een perceel, waar thans schorseneeren gekweekt worden, weer hetzelfde gewas te zaaien.

Als rechtstreeksche bestrijdingsmiddelen kan ik voorloopig alleen het gebruik van Bordeauxsche pap aanbevelen (die met kalk, ofwel die met soda). Tweemaal heeft men door hare aanwending, die ik als proef had aangeraden, zecr voldoende uitslagen bekomen. Naar mijne meening zouden zij nog veel gunstiger geweest zijn, indien men een eerste bespuiting met Bordeauxsche pap had uitgevoerd, op het oogenblik dat de eerste ziekteverschijnselen zich voordeden. Het moet aan den tuinman overgelaten worden te oordeelen of en wanneer hij een tweede bespruiling noodig acht.

Ik zou dankbaar zijn indien men mij bij het nemen van dergelijke proeven over de bekomen uitslagen wilde inlichten.

G .STAES.

~

——, Ce a

DE VOEDING DER BONTE KRAAI.

(Corvus Cornixz.)

(Vervolg.)

Alvorens de uitslagen te bespreken, die door de beide ge- noemde onderzoekers HOLLRUNG en RORIG bekomen zijn, vestigen wij de aandacht op dit feit, dat alleen die kraaien, welke gedu- rende de herfst- en wintermaanden, van half October tot half Maart, onderzocht werden, inlichtingen kunnen verschaffen over de schade en het nut, die zij ten onzent kunnen veroorzaken ; im- mers alleen gedurende dit tijdvak verblijft de bonte kraai ten onzent, zoodat wij geen rekening dienen te houden met het groo- tere voordeel, dat zij’s zomers zou kunnen stichten. Voor ’t overige mogen wij aannemen, dat de uitkomsten, die in Duitsch- land verkregen zijn, ook voor Belgié en Nederland juist zijn.

De onderzoekingen van Prof. Dr. HOLLRUNG, bestuurder van het proefstation voor plantenziekten van de Landbouwkamer der provincie Saksen te Halle a. S. (Zuid-Duitschland) hadden vooral ten doel gegevens te verzamelen betreffende den roek (Corvus frugilegus)(1). Echter werden bij gelegenheid ook ma- gen van andere kraaiensoorten en daaronder vooral de bonte kraai onderzocht.

Aldus werd in 1897 door HOLLRUNG de inhoud van de maag bij 18 bonte kraaien bepaald, wat den volgenden uitslag gaf: ééne (1) maag was ledig;

vijf (5) bevatten uitsluitend overblijfselen van plantaardigen oorsprong ;

(1) De uitslagen dier onderzoekingen zijn verschenen in het Jahresbericht iiber die Thatigheit der Versuchsstation fiir Pflanzenschuts (vroeger fir Ne- matodenvertilgung und Pflanzenschutz) der Landwirthschaftskammer fir die Provinz Sachsen zu Halle a. S. -- Jaargang 1895 en volgende.

—— (00) ee

acht (8) bevatten plantaardige overblijfselen en onbeduidende hoeveelheden insecten of onschadelijke insecten, of zelfs nuttige

insecten ; in de vier (4) overige magen kwamen evencens voorwerpen

van plantaardigen oorsprong voor, doch tevens enkele overblijf selen van schadelijke dieren, n.1.van 1 muis, 3 aardrupsen (Agrotis segetum) 4 oorwormen (For/ficula), 1 Phytonomus punctata en 1 Lepyrus binotatus; deze beide laatste zijn weinig belangrijke snuitkevers, waarvan de mogelijke schade al zoo gering zal zijn. Daar tegenover vond HOLLRUNG, in al die magen samen, meer dan 600 tarwe-, gerste- en haverkorrels, alsmede 38 zaden van aalbessen.

In het Jahresbericht 1897 werd niet aangeduid, wanneer de onderzochte bonte kraaien gedood waren,hetgeen trouwens voor Halle a. 8. ende omgeving weinig belangrijk is, daar zij gelegen is binnen het gebied, waar deze kraaiensoort gansch het jaar door verblijft; voor ons integendeel zou het nuttig en leerrijk geweest zijn, omdat het niet onmogelijk ware, dat de magen met overblijfselen van schadelijke dieren voortkwamen van kraaien, die gedood werden b. v.in den zomer, d. w. z. op een tijdstip dat zij ten onzent niet meer verblijven:in welk geval,om hooger gemelde reden, natuurlijk geen rekening ermede diende ge- houden te worden.

In 1898 werden door HoLLRUNG 11 bonte kraaien onderzocht, waarvan tien gedood waren van 30 Januari tot 18 Maart en één op 8 Juni. Deze laatste was tevens de eenigste, waarvan de maag uitsluitend dierlijke overblijfselen bevatte, n. 1. 1 poppen- roover (Calosoma), 10 meikevers, 1 gouden tor (Cetonza aurata) en 1 Cleonus cinereus (een snuitkeversoort) ; daarvan dient Calosoma als een nuttig insect beschouwd te worden, Cleonus, als vrij onschadelijk, terwijl de gouden tor en vooral de meike- ver schadelijke dieren zijn. Dit individu (geschoten op 8 Juni) is echter voor ons van weinig belang, daar de bonte kraai op dat tijdstip ten onzent niet meer voorkomt,

100

Van de 10 bonte kraaien, die gedurende de wintermaanden gedood waren, bevatte de maag :

bij 5 (vijf) uitsluitend plantaardige overblijfselen ;

bij de 5 (vijf) overige ook plantaardige overblijfselen, doch daarenboven vond men bij 1 (een) een stuk spekzwoord, bij 2 (twee) onbeduidende hoeveelheden insecten en bij de 2 (twee) andere de volgende schadelijke dieren : 8 ritnaalden, 5 grauwe rupsen en 2 oorwormen, alsook 6 Olzorynchus ligustica, een snuitkeversoort, die echter voor den landbouw al zeer weinig belangrijk is.

Het is waar dat hier slechts weinige magen zijn onderzocht geworden, zoodat het vermetel zou zijn uit hun inhoud reeds gevolgtrekkingen te willen afleiden; maar het kan niet geloo- chend worden, dat de bekomen uitslagen de bonte kraaiin een wei- nig gunstig licht stellen wat hare wintervoeding aangaat.

* * x

Prof. ROrIG, vroeger hoogleeraar aan het Landbouwinsti- tuut der Universiteit te Koningsberg in West-Pruisen, thans te Berlijn, heeft in 1897 de gelegenheid gehad vele bonte kraaien te onderzoeken, nl. 658 en daarenboven 60 zwarte kraaien, die zooals wij hooger zeiden, met de bonte volkomen evereenstem- men, wat zeden en voeding betreft. (1)

Van deze718 magen, waren 52 ledig, zoodat eigenlijk van 666 magen de inhoud bepaald werd.

« De tijdruimte van een jaar, gedurende hetwelk de onderzoe- kingen werden gedaan, verdeelde ik in 4 tijdvakken, die wel is waar ongelijk groot zijn, maar die ieder overeenstemmen met bepaalde tijdvakken van het landbouwbedrijf.

(1) G. Réate, Untersuchungen iiber die Nahrung der Kréien. Berichte des landwirtschafuichen Instituts der Universitat Kénigsberg i. Pr. Mitteilungen aus den landwirtschaftlich-physiologischen Laboratorium, 1898, bl. 35.

101

Het eerste is het wintertijdvak ; het gaat van 13 November tot 4 Maart; het tot op den dag, dat ik de eerste melkrijpe graankorrels aantrof, n.1l. op 4 Juli; het strekt zich uit tot 30 September, daar ik in de maag van een kraai, die op 1 Octo- ber gedood werd, de eerste gekiemde rogge vond, en het laatste tijdvak neemt dan het overige van het jaar in, n. 1. van 1 October tot 12 November. »

Wij zullen hier doen opmerken dat het en het tijdvak samen (van 1 October tot 4 Maart) nagenoeg overeenstemmen met den. tijd, gedurende dewelke de bonte kraai ten onzent ook verblijft, zoodat de verkregen uitkomsten ook voor ons als geldig kunnen aangezien worden.

Prof. RORIG komt, door een tamelijk ingewikkelde bereke- ning, tot de slotsom dat de bonte kraai meer nut dan kwaad sticht. «Aldus blijft een kapitaal van 1600 mark (nagenoeg 2000 fr of f. 950) over, dat voor de landbouwers eener streek waarin 666 kraaien gedurende een jaar leven, behouden wordt ».

Zelfs wauneer men geneigd is de door RORIG gemaakte ramingen en berekeningen en de door hem uitgesproken meening als juist te beschouwen, dan kan zulks echter slechts waar zijn, Wwanneer men de voeding van de kraai gedurende het heele jaar in aanmerking neemt, want uit de door RORIG medegedeelde cijfers blijkt wel, dat het voedsel van dit dier zeer afwisselt, wat zijne samenstelling betreft naar gelang van de jaarge- tijden.

Immers, terwijl in de tijdvakken 1 en 4 dus van 1 Octo- ber tot 4 Maart, op 406 kraaien, 146 worden aangetroffen, die uitsluitend plantaardig voedsel hebben opgenomen, tegen 78 waarvan de maag alleen dierlijk voedsel bevatte, zijn de verhou- dingen van de tijdvakken 2 en 3 dus van 5 Maart tot 31 Sep- tember gansch anders: op 312 kraaien hebben slechts 29 uitsluitend plantaardig voedel en daarentegen 121 alleen dier- lijke stoffen gebruikt.

102

De volgende tabel za] ons toelaten de verschillen tusschen de jaargetijden nog beter te doen uitkomen.

Aantal kraaien

Inhoud der magen, 406 312

1e en tijdvakken en tijdvakken

van 1°" Oct. tot 4 Maart. | van 5 Maart tot 30 Sept.

A. Plantendeelen 2,386.8 gram. 714.5 gram. waaronder : Tarwe 748.3 gram. 88.5 gram. Rogge 405.5 » 89.5 » Haver 103 21 Gerst 72 84 Andere zaden 209.4» 142 Aren 182.6» 36 B. Dierlijk stoffen 1,295.2 gram. 930 gram. waaronder : Muizen 296 2600) Insecten Ra2eo > 578.5» Visch 1'S205°) » 68.5 » Vleesch 453 » 86.5 »

De schade, die de bonte kraai teweeg brengt, door het eten van graan en andere zaden (waaronder mais, boekweit erwten, enz.) is echter veel grooter dan de medegedeelde cijfers schijnen aan te duiden. Immers van de tarwe waren reeds 197 gram en van de rogge 101 gram gekiemd, zoodat ieder dier korrels een plant voorstelt, waarvan de opbrengst tevens vernie- tigd wordt. Wat de aren betreft, die wel voorhet overgrootste gedeelte van graanmijten zullen geroofd zijn, ook voor deze moet de schade aanzienlijk hooger gesteld worden, daar bij dit rooven vele aren worden stuk gebeten, waarvan talrijke korrels dan ten gronde vallen en voor den landbouwer verloren zijn.

= 103 =

Daarentegen dient opgemerkt te worden dat de muizen, wel is waar schadelijke dieren zijn, waarvan het dooden voor- zeker voor den landman voordeelig is; maar de muizen, die door de kraaien bemachtigd worden, zijn volgens herhaalde gedane waarnemingen over ‘talgemeen zwakke en ziekelijke exemplaren waarvan vele toch den winter niet zouden overleven, of zich niet zouden voortplanten, zoodat het aldus teweeggebrachte voordeel eerder te hoog dan te laag zal geschat worden.

Onder de insecten, die gedurende de wintermaanden door de kraaien vernield worden, komen een aantal schadelijke soorten voor, doch men zou zich deerlijk vergissen indien men aannam dat de 232,5 gram insecten die gedurende de wintermaanden in de magen van bonte kraaien werden aangetroffen uitsluitend uit schadelijke soorten bestond: eenige daarentegen zijn werke- lijk nuttig; andere, in niet gering aantal, leveren geen belang voor den landbouw op, zoodat het dooden ervan niet ten voor- deele van de kraaien kan aangehaald worden.

Wat de vischoverblijfselen in de magen der kraaien betreft, ziehier Wat RORIG daar over zegt: « Ofschoon waarnemingen, dat kraaien ook levende visscher. met gemak weten te bemachtigen, niet al te zeldzaam zijn, zullen wij deze immer alleenstaande vergrijpen daarom nog niet voor zeer schadelijk houden. Veelmeer zullen de in de magen aangetroffen overblijfselen in hoofdzaak van zulke visschen afstammen, die op de oevers van meren en siroomen zijn aangespoeld of van visschers op het strand zijn achtergelaten. »

Wij zullen hier niet op aandringen, doch nochtans doen opmerken dat het vangen van visch toch niet heel en al buiten rekening dient gelaten te worden.

Het vleesch zal wel in de meeste gevallen van reeds doode dieren en van afval voortkomen ; dat levert echter voor den landbouw al weinig voordeel op. Het blijkt echter dat de bonte kraai ook wel eens levend wild doodt: overblijfselen van ,

104

drie hazen en een konijn werden in magen aangetroffen gedu- rende dit wintertijdperk.

Vergelijken wij nu de cijfers der verschillende stoffen, die de voeding der bonte kraai gedurende de zomermaanden (5 Maart tot 30 September) uitmaken : deze schijnen inderdaad voor haar gunstig te zijn; de plantendeelen worden nu in veel geringere mate aangetroffen, terwijl onder de dierlijke stoffen de insecten een overwegende rol innemen; alleen dient hierbij gevoegd te worden dat in het voorjaar de bonte kraai liefhebster van fazan- ten-, patrijzen- en andere eieren blijkt te zijn, hetgeen natuurlijk minder voordeelig is.

Trouwens RORIG zelf heeft het groot verschil tusschen de zomer- en de wintervoeding ingezien :

«Ongeveer de helft door mij onderzochte kraaien hadden tevens plantaardige en dierlijke stoffen verteerd ; slechts 175 of 26.2 °/, hadden uitsluitend plantendeelen in de maag en het is kenschetsend voor de verdeeling van den aard der voeding in de verschillende jaargetijden, wanneer wij zien, dat in herfst en winter, dus van 1 October tot 4 Maart, niet minder dan 146 kraaien, in lente en zomer daarentegen slechts 29 kraaien zich met zuiver plantaardig voedsel vergenoegd hebben ».

« Terwijl in den winter slechts een gering gedeelte (3.3°/.) van de voeding uit insecten bestond, steeg het verbruik ervan in het voorjaar zeer aanzienlijk, daar het in het tijdverloop van 5 Maart tot 4 Juli 36,8°/, van de opgenomen spijzen uitmaakt. Ook in den zomer bedraagt het nog meer dan een vierde(25.6°/°) der voeding, om in den herfst (na 1 October) tot 8.3 °/,te dalen... »

*

In de « Arbeiten aus der biologischen Abtheilung fur Land- und Forstwirthschaft am Kaiserlichen Gesundheitsamte» (Erster band, Heft 1. 1900) schrijft ROrIG, dat hij thans bezig is met een omvangrijk onderzoek over de verhouding der kraaien tot den

105

landbouw en dat hij daartoe over ongeveer 5000 exemplaren beschikt. Wij zien zijne uitkomsten met verlangen te gemoet. —Intusschen deelt hij den inhoud mede van de maag bij 4 bonte kraaien, die hem uit Galicié waren gezonden en op 30 December 1898 werden gedood: ééne (1) was ledig, de drie anderen bevat- ten steentjes en: 5 gram haver, 4 gr. oud vleesch, 7 gram tarwe, 5.5 paardenmest.

Wij zullen nu in de volgende aflevering de uitkomsten van ons eigen onderzoek mededeelen. G. STAES.

DE ERWTENKEVER EN ZIJNE BESTRIJDING.

(Bruchus Pisi.)

Erwten worden in sommige streken op groote schaal aangebouwd : niet alleen leveren zij, naast het erwtenstroo dat als veevoeder waarde heeft, hare zaden, die als voedsel van den mensch hooggeschat worden, maar tevens bezitten zij, evenals andere Vlinderbloemige gewassen, de kosthare eigenschap de stikstof der lucht op te nemen en tot organische verbindingen te verwerken, zoodat zij den grond aan stikstof eerder verrijken dan verarmen. Daar nu de stikstof juist die meststof, is waarvan de prijs het hoogst is, zaleenieder wel het groote belang van het kweeken van er wten, niet slechts in den moestuin, doch tevens als landbouwvrucht, inzien. Zij bekleeden dan ook, in de voor hare cultuur geschikte gronden, een plaats in de vruchtopvolging, die moeilijk door een andere landbouwvrucht kan ingenomen worden.

De erwt -heeft echter van sommige ziekten, die door zwammen worden veroorzaakt, en van den aanval van zekere dieren te lijden, zoodat wel eens hare cultuur op

106

sommige plaatsen niet meer loonend is en dus moet verlaten worden.

Tot de ziekten, die door zwammen worden teweeg gebracht, behooren o. a. de echte meeldauw (Sphaero- theca Castagnei Fcxu.), de valsche meeldauw (Perono- spora Viciae D.By.), het erwtenroest (Uromyces Pisi D.By.), Ascochyta Pisi Lisp., waarvan in dit Tijdschrift reeds spraak is geweest(1). enz.

Onder de dierlijke vijanden van de erwt dienen genoemd te worden: een paar bladluizen (Siphonophora Ulmariae Scurk. en Aphis Papaveris FB.) een blaaspoot (Thrips cerealimm Haut.) een aardvloo (Haltica rufipes L) de roode spin (Tetranychus telarius), een vliegenlar ve (Phytomyza Pisi Kaut.) verscheidene rupsen van uilen, zooals de erwtenuil (Mamestra Pisi L) en andere, een paar snuitkevers (Sitones lineatus L en S. tibialis Hest) en in de allereerste plaats de erwtenkever (Bruchus Pisi L.) Dit laatste insect is, vooral in de pro- vincie Brandenburg (Duitschland) oorzaak dat op sommige plaatsen men van de vroeger rijkelijk winstgevende cultuur der erwt heeft moeten afzien.

Prof. FRANK is, door tusschenkomst van de « Landwirth- schaftskammer » dier provincie, in staat gesteld geworden over de verspreiding en de levenswijze van den erwtenkever en de door hem teweeggebrachte schade vele inlichtingen te verzamelen, alsook eenige proeven te nemen. Hij heeft de uitslagen van zijn onderzoek heden uitgegeven en tevens daarbij aangeduid de verschillende thans gevolgde methoden om den kleinen vijand te bestrijden. Uit deze verhande-

Zie: W. W. Scuipper. Is er bij ’t hardkoken van erwten een ster- kere ontwikkeling van den celwand in ’t spel ? —~ Tijdschr. o. Plantenz. de Jaarg. 1897. blz.1. Ken der oorzsaken van ’t verschijnsel, dat veel der gezaaide erwten gewoonlijk niet gedijen. Id. id. blz. 38 met Plaat 3.

—- 107 =

ling, die uit meer dan een oogpunt belangrijk is, zullen wij het bijzonderste samenvatten, met enkele aanmerkingen van onzentwege. (1)

De erwtenkever behoort tot de groote familie der snuit- kevers, die zoovele schadelijke dieren bevat. De snuit- kevers of Curculioniden zijn over ’t algemeen gemakkelijk te herkennen aan den kop, die tot een langeren of korteren snuit is yerlengd, waarop aan weerszijde de dikwijls knie- vormig gekromde sprieten zijn ingeplant. Het geslacht Bruchus, waarvan de erwtenkever een der vertegenwoor- digers is, staat echter als het ware op de grens van de familie der snuitkevers, want bij Bruchus is de snuit reeds zeer kort en daarbij vrij breed, zoodat de gelijkenis met andere gveslachten der Curculioniden niet onmiddellijk in ‘t oog springt. (2)

Bij Bruchus is de lichaamsvorm bijna vierhoekig- rond en de dekvleugels laten een gedeelte van het achterlijf onbedekt. Tevens zijn alle Bruchus-soorten gekenschetst door hare levenswijze : deze kevers doorloopen gansch hunne ontwikkeling in de zaden van planten; vooral komen veel soorten voor in zaden van Vlinderbloemigen (Papilionaceén of Leguminosen), zooals boonen, wikken en talrijke andere, hoogst waarschijnlijk, omdat men bij deze familie vele plan- ten met groote zaden aantreft, die aldus de noodige ruimte tot de ontwikkeling van de kevers aanbieden.

(1) Pror. Dt Frank. Der Erbsenkdfer, seine wirthschaftliche Bedeutung und seine Bekimpfung. Arbeiten aus der biologischen Abtheilung fiir Land- und Forstwirthschaft am Kaiserlichen Gesund- heitsamte. Erster Band, Hoft 1, bldz. 86, met 1 plaat. Berlijn 1900.

(2) Dit is zelfs de reden, waarom in de moderne boeken over entomologie, de familie der Bruchiden gewoonlijk afgezonderd wordt van die der Curculioniden. De Bruchiden worden dan beschouwd als ver- want met de Chrysomeliden (Bladkevers of Goudhaantjes). G. S.

108

De erwtenkever, Bruchus Pisi L. is lang-eivormig, zwart, met vlekken die vrij dicht met witgrauwe haren zijn bezet. De vier eerste leden der sprieten, de voeten en sche- nen der voorpooten, alsook meestal de voeten en het eraan- erenzende gedeelte van de schenen der middelste pooten zijn roodachtig.

De erwtenkever leeft uitsluitend in de zaden van de erwt. De Bruchus-soorten die in andere vlinderbloemige gewassen voorkomen, mogen niet met den erwtenkever verward worden. Zelfs de soorten, die in nauwverwante planten als boonen, wikken en linzen leven, hebben met den erwtenkever niets te maken. (1)

.

. *

Het is niet moeilijk de beschadiging, die de erwten- kever veroorzaakt, te onderscheiden van beschadigingen,

die door andere insecten aan de zaden worden teweegge-

bracht. Een door Bruchus bewoonde erwt vertoont op ’t oogenblik dat de peulen gedorschen worden, uitwendig geene wonde of vreterij; zij is volkomen glad en goed gevormd, maar zij vertoont ergens eene nagenoeg cirkel- ronde vlek van 2 tot 2.5 millimeter doorsnede, die door eene meer blauwachtige grauwe kleur op de natuurlijke helgele kKleur afsteekt. Onder die vlek bevindt zich een cirkelronde holte, waarover de zaadhuid onge- schonden uitgespannen is gebleven als een trommelvel. Juist doordat de zaadhuid op die plaats zich boven een holte bevindt, in stede van boven de harde zaadmassa, is de kleur erauwachtig. In de ronde holte bevindt zich, zoolang ij door de zaadhuid gesloten is, de erwtenkever, die er nauwe-

(1) Men zie echter onze aanmerking op bladz. 114.

ae

MT a fe Nal

=i

lijks plaats genoeg heeft om met tegen het lichaam opge- trokken pooten onbeweeglijk te zitten. Die holte is gedu- rende zijne ontwikkeling door het insect zelf gevreten ceworden, nadat het als eene, zeer kleine larve uit het ei was te voorschijn gekomen. Deze is daarbij zeer spaar- zaam en zorgvuldig te werk gaan : zij heeft maar juist de vereischte hoeveelheid voedsel weggenomen om het tot den toestand van volkomen insect te kunnen brengen; zij heeft maar juist de ruimte genomen, die haar volstrekt noodig was en zij heeft daarenboven de zaadhuid ongeschonden gelaten, waardoor als het ware hare «wieg» voor de buiten- wereld afgesloten wordt.

Bij het einde van den winter of bij het begin der lente bevrijdt de erwtenkever zicb zelf uit zijne te eng geworden wieg: hij bijt de zaadhuid rondom los, zoodat het dekseltje los komt en zoodra dit gebeurt, verlaat de kever zijne wo- ning. Zulke erwten vertoonen dan een ledige, opene, nage- noeg cirkelronde, van binnen rond gewelfde holte.

-

* +

De beschadingen, die andere insecten aan de erwt toe- brengen, zijn immer onregelmatig en daardoor steeds gemakkelijk te onderscheiden. Zoo b. v. leven de rupjes van de erwtenbladrollers (Gvapholitha dorsana F. en G. nebritana TREITSCHKE) eveneens in de peulen der erwt en vreten er aan de zaden. Dikwijls genoeg gebeurt het dat bij het doppen van erwten, men in de peulen deze rupsjes aantreft; zij hebben een lichtgroene of oranjegele kleur en een bruinen of zwarten kop, terwijl tevens de rugzijde van het voorborststuk en een gedeelte van het laatste lid van ‘t lichaam bruin of zwartgekleurd zijn; de erwten vertoonen dan uitgevreten groeven en plaatsen, waar geknaagd werd; bij deze vreterij werd, daar zij van buiten af plaats had, de

110

zaadhuid niet gespaard en de rupsen beyinden zich niet in, maar aan de opperviakte van de erwt. Tevens treftmen in dergelijke peulen spinsel aan, dat de overschotten der aange- vretenerwten vereenigten waarintevensdeuitwerpselen vast zitten, die als grof meel uitzien. Dergelijke peulen worden veelal vroeger dan gewoonlijk rijp; dan gaan zij open en de nu volwassen rups verlaat hare woning en gaat zich in den grond inspinnen om er als pop te overwinteren (1). In de erwten blijven de erwtenrollers nooit den winter door- brengen, zooals de erwtenkever het wel doet.

=

Wanneer erwten door Bruchus pisi erg aangetast zijn, verliezen zij een groot deel harer waarde en zijn wel eens niet meer te verkoopen, wanneer het aantal der kever bevat- tende erwten zoo groot wordt, als soms voorkomt. In streken, waar de erwtenkey erplaag heerscht, in zulk geval kunnen de erwten alleen nog als veevoeder gebruikt worden.

FRANK haalt verschillende mededeelingen van land- bouwers aan, waaruit blijkt dat de schade zeer groot kan worden, zoo groot zelfs dat het kweeken van erwten verlies oplevert en van deze cultuur in sommige streken moet afge- zien worden.

Het ten-honderd door erwtenkevers bewoonde erwten

(1) Uit deze poppen komen dan in het voorjaar de vlinders te voor- schijn, die, altijd even na zonsondergang, wel eens in grooten getale om de erwtenbloesems rondvliegen. De wijfjes leggen één, twee, ten hoogste drie eitjes op eene nog zeer-jonge peul of zelfs op een vrucht- beginsel der bloem. Veertien dagen later komen de rupsjes uit de eitjes te voorschijn, boren zich in de peulen in en beginnen hare vre- terij. JIedere rups tast zoo twee of drie erwten aan, waarvan zooals boven gezeid werd, de overschotten met de uitwerpselen der dieren door spinsel worden-yereenigd.

lll

is natuurlijk zeer verschillend volgens de streken en de jaren; de mededeelingen geven echter meestal een aanzien- lijk cijfer aan, hetgeen niet te verwonderen is, daar de land- bouwer, wanneer de schade gering is, zich de moeite niet geeft er naar om te zien; alleen wanneer het verlies groot wordt, wordt er tevens aandacht aan geschonken. Dit is de verklaring waarom de ramingen, die aan FRANK zijn gezon- den, meestal zeer hoog zijn, ja zelfs wel eens 100 °/, bedragen zooals in 1898 voor Damsdorf bij Biitow, voor Rehfeld bij Berlinchen, Neumark, voor Gleissen in het distrikt Frank- furta. O. Natuurlijk moet het dikwijls voorkomen dat de schade minder dan 14 °/, bedraagt.

Men kan zich de vraag stellen of de kiemkracht der door kevers bewoonde erwten verminderd of vernietigd is.

« Wanneer men, zonder een kiemproef te doen, slechts naar het uitzicht de keverbevattende erwten wilde oordeelen. zou het moeilijk zijn voorop iets over de kiembaarheid te zeggen. Want van den eenen kant is door de betrekkelijk eroote holte, die de kever in het zaad gemaakt heeft, een niet onaanzienlijke hoeveelheid stof voor dit zaad verloren gevaan. Van den anderen kant echter zijn voor ’t overige die aangetaste erwten zoo volkomen en gezond ontwikkeld, dat zij, wanneer men met de erin bestaande holte geen reke- ning houdt, in geenerlei wijze van de beste en rijpste zaden te onderscheiden zijn.

Het is alleen de ligging van de « keverwieg », zooals Frank op zeer eigenaardige wijze de door den kever be- woonde holte noemt die beslist of de erwt hare kiem- kracht al of niet-behouden heeft. Zooals men weet, bestaat het erwtenzaad in hoofdzaak uit de twee halfkogelvormige zaadlobben of cotyledonen, die met hare vlakke zijden

112

tegen elkander aanliggen. De eigenlijke kiem, namelijk het wortelje en het toekomstig stengeltje, waaruit de nieuwe erwtenplant zal groeien en dus verreweg het belangrijkste gedeelte van het zaad, is vrij klein. Slechts wanneer de kiem ongeschonden is gebleven, kan het zaad tot een nieuwe plant aanleiding geven. Daarentegen verdragen erwten en andere Vlinderbloemigen het wegnemen van vrij groote cedeelten der zaadlobben, die slechts voorraadkamers voor de jonge plant zijn, zonder daarom hare kiemkracht te verlie- zen; niettegenstaande deze verminking ontwikkelt zich de kiem tot een kleine plant, die alleen maar wat trager groeit, en des te trager maar gelang men een grooter gedeelte der zaadlobben heeft weggenomen. Wanneer men nu aange taste erwten onderzoekt om te zien waar de holte zich bevindt, dan treft men er een aantal aan, waar deze op de plaats van de kiem is aangelegd geworden en waarvan dus onvermijdelijk het kiemvermogen verloren is gegaan; maar van den anderen kant zijn ook vele zaden, waarbij de holte ver van de plaats (1) van de kiem gelegen is en waarvan dus de kiem ongeschonden is bewaard gebleven. Er dient hierbij) opgemerkt te worden dat, voor zoover de waarne- mingen strekken, het insect geen bijzondere geschiktheid schijnt te bezitten om de gevaarlijke plaats (waar de kiem ligt) te vermijden en de zaadlobben te verkiezen. Nochtans zou men zulks a@ priori kunnen verwachten hebben, want het insect zou natuurlijk voordeel hebben het leven van de kiemen te sparen, die alleen nieuwe erwtenplanten en dus bloemen kunnen leveren, waarop het zijne eitjes zal kunnen leggen. (2)

(1) Deze plaats is uitwendig gemakkelijk te herkennen door haren driekanten vorm en hare bleekere kleur.

(2) Er is dus naar ons oordeel geen reden om met Frank aan te nemen, dat hier « een wederzijdsche verdraagzaamheid van twee met elkander

113

Wat er nu ook van zij, de ondervinding heeft geleerd dat het kiemvermogen bij keverbevattende erwten toch niet zoo gering is, dat zij tot het uitzaaien niet meer zouden kun- nen gebruikt worden.

Zoo schreef een landbouwer : « De door kever bewoonde erwten zijn gedeeltelijk nog kiemkrachtig ; ik vond bij her- haalde proeven nagenoeg steeds hetzelfde resultaat, nl. op 100 erwten ; omstreeks 50 met gezonde, krachtige kiem, 25 met ziekelijke ontwikkeling en 25 onbruikbaar of niet gekiemd. »

Frank zelf nam de volgende proef : 100 erwten werden uitgelezen, waarin de kever nog aanwezig was en 100 erw- ten, die reeds door het insect verlaten waren. Op 13 April werden zij te kiemen gelegd. Op 20 April waren van de eerste croep 40, van de tweede groep 34 gekiemd.

Beide proeven bewijzen dat het kiemvermogen der aan- getaste erwten, in ’t algemeen afgenomen is, zonder noch- tans gansch verdwenen te zijn; de vermindering is echter groot genoeg om, voorzichtigheidshalve, de hoeveelheid uit te zaaien erwten iets te vermeerderen, wanneer met weet dat, onder de zaden aangetaste erwten voorkomen.

gemeenschappelijke levende wezens, een soort symiobse bestaat, zooals in vele andere gelijkaardige gevallen in de natuur. » Immers, in de gevallen van symbiose, heeft het gemeenschappelijk samenleven van twee verschillende wezens, hetzij twee verschillende dieren, hetzij twee verschillende planten, hetzij een dier en een plant, immer tot doel elkander, wederkeerig diensten te bewijzen. In het geval van den erwtenkever wordt de erwt gedeeltelijk uitgevreten en verliest daarbij dikwijls haar kiemvermogen; de erwt heeft dus volstrekt geen voordeel, doch alleen nadeel uit het samenleven met Bruchus pisi. Er kan hier zelfs moeilijk spraak zijn van a@anpassing, want de kever verschoont zelfs in vele gevallen het kiemvermogen niet van de erwt, hetgeen nochtans, zooals hier boven werd gezeid, a priori zou te verwachten zijn om de ontwikkeling van de noodige waardplanten vcor het toekomend geslacht erwtenkevers te verzekeren.

114

Het kiemingspercent dererwten, die nog door de kevers bewoond zijn, blijkt iets hooger te zijn dan bij de zaden, die door de insecten verlaten zijn, hetgeen ook gemakkelijk te verklaren is. Bij de eerste immers is de wondvlakte nog door een dekseltje (de zaadhuid) verborgen, die het binnen- dringen van rechstreeksche vochtigheid en van onthindings- organismen uit den grond verhindert, hetgeen natuurlijk niet het geval is bij de erwten, waar de kevers reeds uitge- kropen zijn. (4)

Uit de mededeelingen blijkt duidelijk dat sommige erw- tenvariéteiten meer dan andere te lijden hebben; onder de meest aangetaste komen ongelukkiglijk de beste erwten- variéteiten voor, zooals b. v. de Victoria-erwt. In Kietz bij Kustrin a. O. heeft men de cultuur van de ronde erwten moeten opgeven; thans kweekt men er eene hoekige varié- teit, de Kagererwt, die tot hiertoe niet aangetast wordt.

De akkererwt (Piswim arwense), die een nauwverwante soort (niet verscheidenheid) van de gewone erwt of zaaderwt (Pisum sativum) is wordt door Bruchus Pisi niet aangetast : deze kever is dus streng monophaag d.w.z. dat hij uitsluitend op ééne soort planten leeft. (2)

In Duitschland is de erwtenkever zeer verspreid, zoo als blijkt uit de lijst provincién en districten, die door Frank werd opgemaakt naar de ingezonden berichten. Daaren-

(1) Sommige proefnemers verkregen minder gunstige uitkomsten : Prof. Popenoe vond op 275 aangetaste erwten er slechts 69, dus 25 t. h., waarvan de kiem niet yeheel of gedeeltelijk vernietigd was. —J. Fletcher bekwam slechts 17 °/) kiemplanten; maar slechis 2 °/) ontwikkelden zich volkomen en droegen op hare beurt zaden; de andere bleven zwak en ziekelijk.

(2) Volgens sommige schrijvers zou nochtans de erwtenkever ook kunnen leven in de akkererwt (Pisum arvense), in de boon (Vicia Faba) en in Cytisus.

115

boven komt Bruchus Pisi ook voor in Frankrijk en Enge- land. Heel gerust mogen ook Nederland en Belgié er bijge gevoegd worden, want in geen van beide landen is dit dier zeldzaam, zooals 0.a. uit de waarnemingen van mijn mede- redacteur Prof. Rirzema Bos en van mij zelf voldoende blijkt. Dr vAN DE VELDE, thans bestuurder van het stedelijk scheidkundig laboratorium te Gent, die zich veel met onder- zoekingen betreffende de kieming heeft bezig gehouden, heeft mij ook medegedeeld dat in erwten, die uit Napels afkomstig waren, hij nagenoeg 3°), aangetaste zaden vond, hetgeen wel bewijst dat de erwtenkever in Italié, zelfs in Zuid-Italié, niet buitengewoon zeldzaam moet zijn. Kindelijk schijnt hij tot in Zweden bekend te zijn.

*

De zaadrijpe erwten worden in de maand Augustus afgesneden: naar gelang van deweersgesteldheid gedurende den zomer, gebeurt zulks in de eerste of in de tweede helft der maand en in een of twee weken is de akker dan vol- komen vrij.

Op dit tijdstip vindt men in de rijpe erwten, nog niet het volwassen kevertje, maar daarentegen een witte larve, die reeds meer of minder ontwikkeld is ; soms is deze zelfs reeds tot den toestand van pop overgegaan, die ook een bleeke kleur heeft. Natuurlijk hangen deze verschillen in de ontwikkeling af van het oogenblik van het eierlegzen en waarschijnlijk ook van het weder, dat daarop volgt.

Het dier, als larve of als pop, zal nu naar de schuur vervoerd worden of op den grond achterblijven, volgens de aangetaste zaden mede geoogst of wel onvrijwillig achter- gelaten werden.

Om den toestand van den akker te leeren kennen, na den oogst, werden in twee gemeenten erwtenvelden onder-

S*

‘i

= dif =

zocht pas nadat de vrucht was weggehaald. Er lagen op den grond buitengewone hoeveelheden uitgevallen erwten, alsook afgebroken peulen met of zonder inhoud en zelfs gansche planten met volle en ledige peulen. Het is waar dat in de beide bedoelde gemeenten en in de gansche streek de ledig gekomen erwtenvelden door schapen worden beweid, die het land goed zuiveren, zoodat niet veel van de te gronde gevallen en achtergelaten plantendeelen overblijft. Maar bij den landbouwer, die geene schapen heeft, heeft een derge- lijke reiniging niet plaats. Echter mag wel aangenomen wor- den dat veldmuizen, vogels en andere dieren wel een goed gedeelte van de op den akker liggende erwten zullen oprui- men. LEindelijk worden de erwtenvelden gewoonlijk, hetzij zij al of niet door schapen worden beweid, korten tijd nadat zij vrij gekomen zijn, omgeploegd, zoodat, wat van uit- gevallen erwten overbleef grootendeels meer of minder diep in de aarde wordt gebracht.

Uit de waarnemingen van FRANK blijkt dat het insect niet gedood of in zijne ontwikkeling niet gestoord wordt, wanneer het met de zaden, waarin het verborgen zit, op den grond valtener na den oogst wekenlang blijft liggen. Het lijdt zelfs niet noodzakelijkerwijze wanneer de zaden daarbij in het najaar nog tot kieming zijn vekomen, ofschoon het kiemen der zaden op dat tijdstip van het najaar voorzeker minder gunstig is voor den kever, dan wanneer het niet plaats heeft.

Wanneer de zaden zich in de aarde bevinden, gaat de ontwikkeling van het insect eveneens voort en nog voor den winter is het reeds, in deze beide gevallen, als volko- men insect, als kever dus, in de zaden aan te treffen.

Alhoewel voorzeker vele erwtenkevers, die inde op het veld achtergebleven erwten zaten, gedurende den winter gedood worden, toch zullen ongetwijfeld wel niet allen ver- nietigd zijn.

Het grootste aantal der erwtenkevers gaat echter met de geoogste zaden naar schuren en zolders, waar reeds op einde September het kevertje zelf in de erwten te vinden is. Verwijdert men zelf met geweld het dekseltje van de holte, dan komt, bij de gewone temperatuur, het diertje uit zijne wieg gekropen, doch tracht weldra zich hier of daar weg te stoppen en blijft dan onbeweeglijk gedurende den ganschen winter zitten, ook wanneer de warmtein het vertrek vrij hoog is. Door aangetaste erwten in een verwarmde kamer te brengen, kan men zelfs, van in October b.v., de kevers opwekken om het deksel te verwijderen en hunne gevangenis te verlaten, maar zij zijn weinig levendig, wanneer zij aldus te vroegtijdig te voorschijn komen en zoeken weldra eene schuilplaats op.

Bij de landbouwers worden de erwten in den herfst of in den winter gedorschen en dan verder in schuren of op zolders bewaard; de kevers brengen op dergelijke plaatsen, die natuurlijk vrij koud zijn, doch voor te groote koude beschutten, den winter gemakkelijk door. Bij de voorjaars- warmte verlaten een aantal kevers hunne woning, doch schuilen weldra hier of daar weg; de meesten echter blijven in de erwten zitten tot op het oogenblik van den zaaitijd, d.w.z. einde Maart en tot begin April. Zelfs heeft men levende erwtenkevers in de zaden aangetroffen tot in het begin van de maand Mei; dit is echter als de uiterste grens te beschouwen.

De kevers zijn bij zonnig weder zeer levendig en vlug, en kunnen ongetwijfeld vrij groote afstanden afleggen, een halve mijl en meer nog, om van uit hunne schuilplaatsen in schuren en zolders, voor zooveel de insecten vroeg in het voorjaar de zaden hadden verlaten de erwtenvelden te bereiken.

Wat nu de erwten betreft, die met het insect erin

118

vezaaid worden, het is bewezen dat het in zulk geval uit den grond weet vrij te komen om na eenigen tijd tot de voort- planting over te gaan. Hoe nadeelig het zaaien van derge- liike erwten moet zijn, zal eenieder wel beseffen.

Geen enkele levende kever blijft na den winter in de erwten zitten. In verjaarde erwten worden nooit meer levende kevers aangetroffen.

Gedurende de yoorjaarsmaanden, wanneer de erwten op het veld aan *t groeien zijn, vindt men de erwtenkever op de erwtenplanten zitten of er rondom heenvliegen, dik- wijls in gezelschap van andere kevers, die nagenoeg te gelij- ker tijd te voorschijn komen, doch een andere levenswijze hebben en soms de erwt, zij het dan ook op andere manier, beschadigen, zooals b. vy. de groote snuitkever uit het geslacht der bladrandkevers (Sitones), die de randen van de bladeren der erwten en andere vlinderbloemige gewassen zaagvormig uitvreet. Bij rechtstreekschen zonneschijn wordt Bruchus Pisi tot levendig vliegen aangespoord; anders zit hij gaarne op de erwtenplanten en wel bij voorkeur op de stengels, in de Oksels van bladeren en takken. De paring geschiedt om- streeks einde Mei en in de eerste helft van Juni, waarna de eieren op de jonge erwtenpeulen worden gelegd. Daar- mede is het leven van den kever geéindigd.

Het is tot nog toe niet bekend of de erwtenkever eenig voedsel als volkomen insect verbruikt, b. v. van April tot in Juni; misschien, zegt FRANK, zuigen zij op eene niet in ’t oogspringende wijze sappen uit de stengels of drinken zij dauwwater. (1)

Het is nog niet uitgemaakt op welke wijze het wijfje bij het eierleggen te werk gaat. Misschien boort het insect

(1) Het schijnt integendeel bekend te zijn dat de erwtenkever, in den toestand van volwassen insect, de bladeren der erwtenplant vreet.

119

door de peul om een ei rechtstreeks in de nog zeer jonge erwt te leggen; misschien ook wordt het ei eenvoudig aan de oppervlakte van de peul geleed en is later de kleine eruit te voorschijn gekomen larye in staat door de peul te dringen om de zaden te bereiken.(1) Ken opening langswaar het eiin de peul zou gelegd zijn of langswaar de larve in de peul zou gedrongen zijn, is later niet meer te vinden, daar de daar- door veroorzaakte kleine wonde door het nog weeke weefsel van de peul wordtgesloten. Zoo,wanneer men in de tweede helft van Juli de rijpwordende, doch nog groene peulen onderzoekt, is geen spoor van opening meer te ontdekken en slechts met veel moeite vindt men op de reeds volwassen, doch nog weeke erwten, een puntje, dat de plaats aanduidt, waaronder de zaadhuid de zeer jonge witte larve, die pas 1 millimeter groot is, verborgen zit.

Het aantal kevers moet niet zeer groot zijn om in een erwtencultuur veel schade teweeg te brengen. Immers ieder wijfje legt ongetwijfeld talrijke eieren, en voor ieder eitje is een erwt noodig.

*

Als wij nu al het voorgaande goed nagaan, dan blijkt het wel dat in een erwtenoogst alleen dan erwtenkevers zul- len aangetroffen worden, wanneer tijdens de vruchtzetting levende erwtenkevers op het veld voorkwamen. Deze erwltenkevers stammen noodzakerlijkerwijze af van de vorige cultuur en kunnen langs drie wegen den erwtenakker bereikt hebben :

(1) Volgens Chittenden legt de kever tijdens den bloeitijd der erwt, de eitjes één voor één op de peulen. die nog maar pas van de bloemenhulsels zijn vrij gekomen; na eenige dagen kruipt de larve uit het eitje te voorschijn en vreet zich een kleinen gang dwars door den peulwand heen naar de naastgelegen erwt.

120

1. Door de kevers, die zich bevinden in de erwten, welke bij den oogst verloren gaan en op den akker achter- blijven. Deze kevers bevinden zich voorzeker niet in de beste voorwaarden, maar toch zullen een zeker aantal van hen overwinteren en in het voorjaar naar de naburige erwtenvelden kunnen vliegen.

2. Door de kevers, die in schuren en op zolders vroeg- tijdig de erwten verlaten hebben, doch zich aldaar hebben verborgen gehouden tot het goede weder aanbrak. Daar de erwtenkevers goed vliegen, kunnen zij van uit hunne schuilplaatsen de erwtenvelden van den omtrek gaan op- zoeken.

3. Door de kevers, die zich nog in het zaad bevinden, op het oogenblik van de zaaiing en die aldus gebracht zijn ter plaatse zelf, waar zij schade kunnen aanrichten.

Men mag dus zeggen dat ieder veld, waar door erwten- kevers aangetaste erwten zijn gegroeid, iedere schuur of zolder, waarin door erwtenkevers bewoonde erwten gedu- rende den winter en tot in het voorjaar hebben gelegen, en eindelijk ieder partij zaaierwten, die erwtenkevers bevat- ten, voor de gansche streek een gevaar van nieuwe versprei- ding van deze insecten oplevert, juist wegens het groote gemak, waarmede het dier zich verplaatst.

Dit alles brengt tevens mede dat de bestrijding van den erwtenkever, om al hare vruchten te dragen, door allen, die dezelfde streek bewonen, gedurende hetzelfde jaar moet ondernomen worden. Alleen dan is een uitroeiing van het insect te verwachten en kan de erwtencultuur in een aange- taste streek weer loonend worden. Afzonderlijke pogin- gen zijn natuurlijk daarom niet gansch nutteloos, maar de uitkomsten zijn gering in vergelijking met die welke bij gemeen overleg en bij algemeene toepassing kunnen ver- kregen worden.

= Ta

Ken middel, dat bij vele plantenziekten zeer goede dien- sten bewijst,is een gepaste vruchtafwisseling, waarbij wordt zorg gedragen voor een zoo groot mogelijke tijdruimte tus- schen twee culturen van een zelfde gewas op hetzelfde land. Als bestrijdingsmiddel tegen den erwtenkever is een vrucht- opvolging, waarbij 9 of zelfs 12 jaar gewacht worden eer weer erwten op een zelfde stuk grond gezaaid worden, natuurlijk niet af te raden, maar teenenmale onvoldoende. daar het insect zich zeer gemakkelijk verplaatst.

De eigenlijke bestrijding is door de volgende maatrege- len te bereiken, die gelukkiglijk allen gemakkelijk toepas- selijk zijn :

Het gebruiken van kevervrij zaadgoed om te hbelet- ten dat met de zaaierwten ook haar vijand op den akker wordt gebracht. Nu kan men naar gelange van de omstan- digheden, ofwel :

a) kevervrijezaaierwten koopen; men kanzeals zoodanig door den verkooper doen waarborgen en aan een landbouw- station tot onderzoek zenden, indien men vreest zelf de kevervrije van de aangetaste erwten niet te onderscheiden ; dat zal echter in de meeste gevallen wel overbodig zijn, want er is volstrekt geen buitengewone oefening noodig om door kevers bewoonde erwten te herkennen ;

b) de zaaierwten, waaronder aangetaste voorkomen, verwarmen tot 50 a 60°C gedurende korten tijd onder voort- durend omroeren. Dit zou best geschieden in een bakkers- oven, die tot op 60° is afgekoeld. Deze doenwijze levert niet veel gevaar op, wanneer de erwten goed luchtdroog zijn; dan kunnen zij zelfs een temperatuur van 70° verdragen, zonder haar kiemvermogen te verliezen, terwijl de kevers ged ood worden;

122

c) de zaaierwten behandelen met zwavelkoolstof. Deze doenwijze is verrewege te verkiezen boven de voorgaande omdat zij veel eenvoudiger is. Men brengt de erwten in een ton, die dicht kan gesloten worden, of, als zulks moge- lijk is, in een bakkersdoofpot. 50 kubiek centimeter zwa- velkoolstof zijn voldoende voor de behandeling van 14 hecto- liter erwten. De inwerking vande zwavelkoolstof moet ten minste 10 minuten duren; zelfs kan men ze zonder veel vevaar gedurende een half uur voortzetten. De dampen der zwavelkoolstof doen de kevers stikken. Na de be- handeling worden de erwten in een dunne laag opengespreid om de aanklevende zwavelkoolstof te doen vervliegen,

Bij deze behandeling dient men alle vuur verwijderd te houden; men nadere dus niet met licht en onthoude zich van rooken, want de dampen van zwavelkoolstof zijn zeer ont- vlambaar.

d) Overjarige erwten als zaaigoed gebruiken: al de levende erwtenkevers hebben na den eersten winter de erw- ten verlaten, zoodat overjarige erwten als volstrekt kevervrij mogen beschouwd worden. JDaar de erwt zeer lang hare kiemkracht bewaard, bestaat hoegenaamd geen bezwaar tegen deze doenwijze.

Maar of men de zaaierwten verwarmt of behandelt met zwavelkoolstof of slechts overjarige erwten gebruikt, men vergete niet steeds de hoeveelheid zaadgoed te vermeerderen, want men dient niet te vergeten, dat slechts een gedeelte van de aangetaste zaden zullen kiemen.

Het onschadelijk maken van de op het veld achterge- bleven peulen en erwten. Het laten beweiden door schapen is hiertoe uitstekend. Hoenders zouden ongetwijteld hierbij ook goede diensten bewijzen. In ieder geval moet de grond spoedig en diep omgeploegd worden, opdat de aangetaste erwten zoo diep komen te liggen, dat de kevers wanneer Zij

ae ee

hunne woning verlaten, de oppervlakte niet meer bereiken kunnen. 3

Het verhinderen dat de kevers voor den zaaitijd de erwten verlaten en wit schuren en zolders weer naar de erwtenvelden terug keeren. Men dorsche den oogst zoo vroeg mogelijk, verkoope spoedig het zaad of gebruike het als voeder voor het einde van den winter. Wil men de erwten langer bewaren, dan verhitte men ze of behandele men ze met zwavelkoolstof onmiddelijk na het dorschen.

Het verhinderen van de voortplanting der kevers. Dit kan zonder veel moeite geschieden, wanneer bij gemeen overleg in gansch de streek gedurende één jaar geen erwten worden gekweekt of, indien men er kweekt, de erwten worden afgemaaid, voor het rijp worden, om ze als groen- voeder te gebruiken. Iu beide gevallen wordt het ontstaan van een nieuw geslacht erwtenkevers volkomen onmogelijk gemaakt en daar de kevers van het vorige jaar sterven, zal men voor jaren wellicht van de plaag bevrijd zijn.

Ofschoon FRANK meent te mogen aannemen dat Bruchus pisi de akkererwt (Piswnz arvense) niet aantast, ware het toch voorzichtig gedurende hetzelfde jaar dit gewas ook niet te kweeken, want het ware niet onmogelijk dat de kever, door den nood gedwongen, zou beproeven zijne eieren te leggen op deze erwtensoort, die met de gewone erwt z00 nauw verwant is.

Natuurliikk moet dan in het vervolg uitsluitend van kevervrije erwten gebruik gemaakt worden bij het zaaien.

G. STAES.

=<. Tea =

ONDERZOEKINGEN VAN PROF. OUDEMANS OVER ZIEKXTEN BIJ LINDE EN NEGUNDO.

In het « Verslag van de Gewone Vergadering (van 30 Juni 1900) der Wis- en Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van wetenschappen te Amsterdam (verschenen 19 Juli 1900) komt een zeer belangrijk opstel voor van Prof. C.-A.-J.-A. OupEMANS: Bijdrage tot de kennis van eenige tot hiertoe onbeschreven of slechts opperviakkkig onderzochte fungi. (Kerste gedeelte.)

Vooral over twee der in deze verhandeling besproken zwammen, die oorzaak zijn van ziekten bij boomen, de eene bij de linde (Tilia), de andere bij Negundo wenschen wij hiereen en ander mede te deelen :

Hen ziekte van de Linde.

Ken ziekte van de jonge lindetakken werd te Bussum en elders in het Gooi waargenomen. Zij werd veroorzaakt door Leptosphaeria vagabunda Sacc., een zwam die wel is waar bekend doch waarover OupEMANS thans nog eenige bijzonderheden mededeelt, die zelfs uit een algemeen oogpunt belangrijk zijn :

« De infectie van Lindetakken door de sporen van Lep- tosphaeria vagabunda kondigt zich aan door zwarte vlekjes aan de oppervlakte der groene of bruinroode, glanzige, jonge takken, van welke de jongste internodién het eerst worden aangetast. Zij zijn korter- of langer-ovaal, een halven tot anderhalven centimeter lang en eenige millimeters breed, en in haar midden steeds voorzien van één of een paar witte stippen. Gaandewee verandert de zwarte kleur in eene don- kerbruine en nemen de vilekken het uiterlijk aan van vaste, broze schildjes, die zich na korter of langer duur van de

SS ig5 =

omgeving terugtrekken en op eilandjes gaan gelijken, die door eene cirkelvormige sleuf van de rest gescheiden zijn, en ten laatste ook het onder haar gelegen weefsel loslaten en afvallen. Het microscopisch onderzoek leert, dat zij uit platte, tafelvormige, bruine, luchtvoerende cellen bestaan, en dat hare kleur zoowel door eene verandering der cel- wanden als door eene wijziging van haren inhoud, die tot eene verschrompelde massa verdicht is, wordt teweeg gebracht. De witte vlekjes zijn ruimten met kleurlooze, los aaneenliggende, bolvormige cellen gevuld, m. a. w. lenticel- len, die, zooals bij vele andere boomen en heesters, de oor- spronkelijk door een huidmondje ingenomen plaats, zijn komen vervangen.

« De uitkomst van dit onderzoek kan, in verband met het ontstaan der zwarte vlekken, niet anders leiden dan tot de voorstelling, dat de huidmondjes of lenticellen de plaatsen zijn, waar de sporen eener vroegere generatie op nederdaal- den en kiemden, en dat de kiembuizen eene vergiftige stof afscheiden, die de hierboven beschreven veranderingen teweeg brengt. »

De myceliumdraden zijn des te talrijker naarmate men dieper de zieke vlekkenonderzoekt. « Deze draden kruipen in de intercellulaire gangen verder, doch zijn zoo uiterst dun en daarbij zoo geheel kleurloos, dat er tusschen hen en de gezonde celwanden, tusschen welke zij heenloopen, geen onderscheid valt waar te nemen. Eerst nadat men den fijn korreligen inhoud der myceliumtakken, onder het gebruik van sterker lenzen, heeft leeren kennen, wordt de taak ge- makkelijker, en wanneer ten slotte de celwanden van het omliggend schorsweefsel zelf, onder den invloed van het vergif, begonnen zijn van tint te veranderen, kan men ver- _klaren, dat het zoeken geen bezwaar meer oplevert. »

« Er kan twijfel bestaan of de veranderingen, die in de

zoowel dichterbij alsverderafvan de myceliumdraden gelegen weefsels worden opgemerkt en waartoe de verkleuring der schors- en bast-parenchymcellen,der phloéemplaten, der mergstralen en van het houtparenchym, en de vernieti- ging of vervloeiing dier weefsels behooren, worden door de hoe langs zoo verder naar binnen dringende myceliumdraden met hunne takken voortgebracht, en wel in dien zin dat door hen eene stof een enzym wordt afgescheiden, dat, als een vergif voor levende plantencellen, daarop een doode- lijken invloed uitoefent. De oorspronkelijke inhoud toch der cellen wordt onkenbaar en vervangen door een bruin- rood vormloos praecipitaat (nederslag). dat voor tal van reagentién proefvochten (alcohol, aether, kalium- chromaat, chloorijzer. kaliloog, ammonia, ioodkalium, sal- peter- en zwavelzuur) onverschillig blijkt, en slechts door enkele oxydeerende middelen, zooals een mengsel van kKali- bichromaat en zwavelzuur, of chroomzuur, van zijne kleur beroofd wordt. Het vergif laat de bastvezels ongekleurd, en, voor zoo verre zulks bij microscopisch onderzoek te bepalen valt, onveranderd. »

Dat inderdaad een giftige stof door de zwam wordt voorgebracht, werd door den heer Konina proefondervin- delijk aangetoond.

« Hij sneed een paar honderd zwarte viekken uit jonge Tilia-bast (lindebast) weg, stampte die tot moes onder toevoe- ging van 20 c. gesteriliseerd water, en filtreerde de slij- merige vloeistof door eene Chamberland-Pasteur-kaars. Het filtraat hedroeg 7 c. M’ en was lichtgeel van kleur.

Hiermede werden takken en takschijfjes eener gezonde Tilia behandeld, gene door ze met een geflambeerd en in de vloeistof gedompeld mes overlangs in te snijden of in te spui- ten; deze door ze in een horlogeglas of reageerbuisje met de vloeistof te overstelpen. Proeven, in beide richtingen met

27 ==

gesteriliseerd water en schorssap van gezonde Tilia-takken genomen, moesten als contrdle-proeven dienst doen. De uit- komst van een ander was, na 8 dagen voor de ingesneden of ingespoten takken, en na 2 X 24 uur voor de schijfjes :

« Dat al wat met gesteriliseerd water of gezond schors- sap behandeld was, ongekleurd was gebleven, maar dat de wondranden der ingesneden of ingespoten takken aan den eenen en de vlakke zijden der schijfjes aan den anderen kant, eene, zi) het ook lichte, bruine verkleuring hadden onder- gaan. »

« Nog een andere, later genomen proef kwam met de zooeven geschetste uitkomst geheel overeen. Zij betrof eenige, onder de noodige voorzorgen afgesnedene, gezonde Tilia-takken, waarvan een deel met het snijvlak in het fil- traat van gezonde, een ander deel in het filtraat van zieke Tilia-schors geplaatst werd. Na3 x 24 uur bleek, dat, zooals te verwachten was, het vergif zijn invloed op ondubbelzinnige wijze had uitgeoefend, daar de oorspron- kelijke kleur der in zuiver sap geplaatste takjes onveranderd was gebleven, terwijl die der in ziek sap gedompelde van licht bruinrood in donkerbruin veranderd was.

« De perithecia (sporevruchten) (1) van Leptosphaeria vagabunda worden aangelegd in het schorsparenchym, maar dringen langzamerhand tot de opperviakte der takken door, waar zij dan ook, evenals de pycnidién gevonden worden. Eerstgenoemden zijn veel talrijker dande laatsten,en komen :

(1) Perithecién (of perithecia, in het enkelvoud perithecium) en pyenidién (of pycnidia) zijn beide sporenvruchten, d. w. z. vruchtorga- nen van zwammen, waar binnen de sporen gevormd worden; doch bij de perithecién zijn de sporen daarenboven nog, gewoonlijk in bepaald aantal, in buizen of sporenblazen (asci) opgesloten, terwijl in een pycni-

dium geene sporenblazen en dus enkel vrije sporen aangetroffen worden.

= ig =

hetzij aan de oppervlakte der schildjes, of wel aan wond- randen of in sleuven en diepten voor den dag. Zij hebben een stevigen zwarten wand en een klein ostium (opening) met of zonder papilla (verhevendheid) en bevatten talrijke smalknotsvormige, 8-sporige asci (sporenbuizen). Hunne breedte of middellijn bedraagt van 41/5 tot 14/2 mill. De sporen zijn 152 tot 154 (1) lang en 22y breed en vertoonen zooveel verschil in uiterlijk naar gelang van haar leeftijd, dat men dikwerf geneigd zoude zijn aan de aanwezigheid van twee verschillende Pyrenomyceten te gelooven. Aan deze bijzonderheid wordt Leptosphaeria vagabunda onder de talrijke soorten van het geslacht dan ook gemakkelijk herkend.

« In het allerjongste tijdperk van ontwikkeling zijn de sporen spoelvormig, kleurloos en ééncellig; iets later ont- staat er in haar midden een dwars tusschenschot; nog later komt er in elk der beide helften een nieuw tusschenschot voor den dag en worden er dus in plaats van 2, 4 hokjes waargenomen. De sporen zijn thans viercellig geworden en aangedaan door de lichte olijftint, welke beide eigenschappen de fungus (zwam) eene plaats onder de soorten van Lepto- Sphaeria verzekeren. »

Naast de perithecia worden soms ook pycnidién aange- troffen, die zeer waarschijnlijk in den ontwikkelingskring van Leptosphaeria vagabunda te huis behooren, d. w. z. zeer waarschijnlijk door dezelfde myceliumdraden, doch vroeger, worden voortgebracht. Een afdoende bewijs heeft men echter nog niet, zoodat OUDEMANS aan deze pycnidién, die in zich de eigenschappen van het geslacht Phoma veree- nigen en tot hiertoe niet als soort werden onderscheiden, voorloopig den naam van Phoma Tiliae heeft gegeven.

(4) « beteekent duizendste van cen millimeter.

129

« Niettegenstaande de heftige werking van het vergif, dat de myceliumdraden van Leptosphaeria vagabunda voort- brengen, en waardoor een aangetast takje den ondergang te gvemoet gaat, zijn toch de boomkweekers voor dezen parasiet niet zeer bevreesd, omdat volgens hunne ondervinding, de zieke deelen afgzestooten worden en, zooals zij zich uit- drukken, de boom door het kwaad heengroeit. De juist- heid dezer opmerking wordt gestaafd door het feit, dat de linde tot de boomen behoort, die zeer regelmatig, eerst in de diepte van het schors en van het bastweefsel, kurklagen voortbrengen, welke al wat zich daar buiten bevindt van den toevoer van water buitensluiten, en dus aan verdroging prijs geven. Het dus gedoode weefsel, waarin de zwam zich genesteld had, wordt nu vroeger of later afgestooten, of althans onschadelijk gemaakt, en de afwezig- heid van huidmondjes en lenticellen aan de opperviakte van thans blootgekomen deelen, ontneemt aan de sporen elke gelegenheid om de takken op nieuw te besmetten.

Zoo « de boomkweeker zich over de besmetting zijner lindeboomen met Leptosphaeria vagabunda niet bekommert, omdat de zieke deelen afgeworpen en doorgeen nieuwe ver- vangen worden, toch blijft het ondertusschen zaak, de aange- dane takken onschadelijk te maken » door ze te verzamelen en te verbranden, « en wel omdat de rijpe sporen zoowel der perithecia als der pycnidia in later tijd haar vernielen- den invloed opnieuw zouden kunnen openbaren en het voor- uit niet te bepalen is of de smetstof, in sommige gevallen, zich niet verder zou kunnen verbreiden dan vroeger was waargenomen. Mij zelven toch kwamen onder de dunne, soms veel dikkere takken onder de oogen, die in geen geringe mate van de Leptosphaeria-ziekte geleden hadden. »

(Wordt voortgezet.)

130

GEHEIMMIDDELEN TOT BESTRIJDING VAN PLANTENZIEKTEN

Nu de aandacht van het publiek meer op de planten- ziekten is gevestigd en trouwens de plantenziekten in aantal en in schadelijkheid toenemen, worden, veel meerdan vroe- ger, talrijke stoffen aangeboden die meestal onder een vreemdklinkenden naam verkocht worden en, te oordee- len naar al de eigenschappen, die de uitvinder eraan toe- schrijft, uitstekende bestrijdingsmiddelen tegen planten- ziekten zouden zijn. De eerlijke uitvinder wacht zich echter wel de samenstelling van zijn geheimmiddel bekend te maken : immers de belangstellenden zouden al te spoedig en al te gemakkelijk leeren inzien, dat men te doen heeft of met een onwerkzame stof of mengsel, of met zelfstandig- heden, die inderdaad wel waarde als_bestrijdingsmiddel bezitten, doch waarvoor de uitvinder een prijs vraagt, die soms tienvoudig en wel eens nog meer de handelswaarde vertegenwoordigt.

Wij hebben vroeger reeds gewezen op een geheim- middel het Cerespoeder (1) dat uit niets dan uit een goedkoope stof : zwavelkalium of zwavellever, bestond, maar natuurlijk duur werd verkocht.

Wij laten, hier nog de samenslelling volgen van eenige dier geheimmiddels waarvan wij de ontleding in verschil- lende tijdschriften aantroffen :

Zij mogen tot voorbeeld strekken aan diegenen welke maar al te veel zouden geneigd zijn geloof te hechten aan den holklinkenden lof, dien de uitvinders overhunne geheim- middels zoo onbeschaamd verkondigen.

*

*

(1) G. Srars. De bestrijding van den Brand der Graangewassen door middel van het «Cerespoeder ». Tijdschr. over Plantenziekten, jaarg., 1896, blz. 438.

Veltha Naar het schijnt wordt thans in de Engelsche vakbladen veel gerucht gemaakt ten voordeele van een geheim- middel, « Veltha », dat alle mogelijke plantenziekten zou gene- zen en tevens als meststof aanbeveling zou verdienen. Uit het scheikundig onderzoek is gebleken, dat de wezenlijke be- standdeelen van dit zoo kostbaar product zijn : zwavelzuurijzer (ijzervitriool) en zuur phosphorzuurkalium.

Wij willen nu niet loochenen dat deze beide zelfstandig- heden onder bepaalde voorwaarden wel eens cenig nut kunnen stichten, maar van de oplossing « Veltha » a1 ten honderd (volgens de voorschriften) is voorzeker niet veel te verwachten, noch als zwammendoodend middel, noch als mestsiof.

*

Conchylit. Deze stof werd in den handel gebrachit, als een uitstekend middel tegen de ziekten van den wijnstok. Volgens NESSLER bevat het niets anders dan 55 °/, zwavel en 43 °/, gebrande kalk !

.

* &€

Het insectendoodend middel Dougall tot het ontsmetten der broeikassen, enz. Volgens de ontleding, die in het Staatslaboratorium te Antwerpen werd gedaan, is dit «insecticide Dougall » niets anders dan formol, dat aan gegly- cerineerde magnesia is toegevoegd en waarvan de sterke reuk zooveel mogelijk door spijkolie verborgen wordt.

* *

Een poeder tegen zwammen. In hetzelfde labo- ratorium werd, onder Nt 1042, een poeder onderzocht, dat als zwammendoodend middel buitengewone verdiensten moest hebben. Het bleek te bestaan uit zwavelzuurijzer, dat met okeraarde was samen gemalen en waaraan kolenstof was toege- voegd om het mengsel onherkenbaar te maken. Natuurlijk is dit mengsel niet aan te bevelen; wil men, in bepaalde gevallen, zwavelzuurijzer aanwenden, dan gebruike men de stof zuiver,

ive s é.

1382 :

zonder bijvoeging van nuttelooze zelfstandigheden, hetgeen trouwens nog het voordeel oplevert heel wat goedkooper te staan te komen. Tot nog toe wordt echter zwavelzuurijzer als zwammendoodend middel slechts zelden gebruikt; het is vooral bij debehandeling van bleekzucht of chlorose bij de planten en bij het bestrijden van sommige onkruidsoorten dat het zwa- velzuurijzer veel diensten kan bewijzen.

In Duitschland heeft verleden jaar VON MENDEL- STEINFELS in het Pruisisch « Landes-Oekonomiekollegium » voorgesteld de zwendelarij met de geheimmiddelen op het vebied der plantenziekten te bestrijden, door te eischen dat, evenals voor geheimmiddelen ten behoeve van den mensch reeds bestaat, ook bij geheimmiddelen tot bestrijding van schadelijke dieren of zwammen, de aankondiging in dag- bladen, tijdschriften, enz., zonder nauwkeurige aanduiding in algemeen verstaanbare taal van de hbestanddeelen dier middelen verboden worde. 24

In overeenstemming met dien wensch, heeft de « Ober- praesident » der Rijnprovincie met toestemming van den provincieraad een reglement uitgevaardigd, waarbij de open- bare aankondiging van zulke geheimmiddelen op straf van boete verboden wordt.

Eene verordering van gelijken aard werd ook in de provincie Saksen ingevoerd.

Dit zijn goede voorbeelden! G. STAEs.

ERRATA.

In het stuk over « Omvallen van Stekken » door B. A. PLEMPER VAN BALEN (1° aflevering van dezen jaargang), moet de naam van de zwam Acrostalagma gewijzigd worden als Acrostalagmus en de naam der firma de Looz geschreven worden de Loos.

: Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam EN

Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.

Tijdschrift over Plantenziekten

ONDER REDACTIE VAN

D’ J. RITZEMA BOS en G. STAES.

Zesde Jaargang. en Afleveringen. December 1900.

HET ASPERGIEROEST-

De aspergie is een dier groenten, waarvan de cultuur meestal beperkt is tot bepaalde streken, alwaar zij echter gewoonlijk op groote schaal worden gekweekt. In Belgié zijn in de eerste plaats het land van Waas en de gemeenten ron- dom Gent en Mechelen, in Nederland het Westland in de nabijheid van’sGravenhage middelpunten van aspergiecultuur, waar gansche akkers met dit gewas worden beplant.

Gewoonlijk blijft een eenmaal aangelegde aspergiecultuur een aantal achtereenvolgende jaren op denzelfden grond; daar- door bestaat voor haar, bij het uitbreken eener ziekte, grooter gevaar voor snelle verspreiding, en dus ook voor groote ver- liezen, dan bij de meeste andere gekweekte gewassen. Immers deze blijven over ’t algemeen slechts enkele maanden, één jaar tot hoogstens twee jaar op denzelfden akker, die daarna | gedurende een langeren of korteren tijd geen planten van

dezelfde soort draagt. Wordt nu een dergelijk gewas b. v.

door een cryptogamische ziekte aangetast, dan zullen tallooze

sporen ongetwijfeld te niet gaan, omdat zij zullen terecht

komen op den grond, en deze het volgend jaar waarschijnlijk

eene gewas zal dragen, dat voor die bepaalde ziekte niet ont- 9

134

vankelijk is. Kweekt men echter jaren achtereen dezelfde plant op denzelfden bodem, dan bestaat natuurlijk geen hin- derpaal voor de snelle uitbreiding eener ziekte.

Dit alles wenschten wij vooraf te zeggen, opdat de asper- giekweeker wel overtuigd weze van het hooge belang eener tijdige bestrijding bij het verschijnen van een ziekte (onver- schillig hetzij ze door een schimmel of door een insect wordt.

veroorzaakt) op een aspergieakker.

* *

Op het einde van dezen zomer werden wij geraadpleegd over ziektenverschijnselen op een aspergieveld. De persoon, die ons raad vroeg was van meening, dat wellicht een insect in ’t spel was : de stengels zagen op het eerste zicht uit, alsof bij plaatsen de groene schors weggebeten en het ontbloote weef- sel aan het afsterven was.

Op ons verzoek naar een exemplaar van dit verondersteld insect te willen zoeken en het ons op.te zenden, kregen wij eenige dagen later bericht, dat geen insecten te vinden waren, maar dat men hoogst waarschijnlijk met een besmettelijke ziekte te doen had, daar zij zich in steeds grooter wordende kringen uitbreidde. De aangetaste planten waren gemakkelijk te onderscheiden aan hare gele kleur, terwijl het loof der gezonde planten nog volkomen groen was. Er werden ons enkele monsters toegezonden, waarvan het onderzoek bewees

dat men met het aspergieroest te doen had. * * *

Het aspergieroest wordt veroorzaakt door een roestzwam (Uredineae) Puccinia Asparagi D. c. Zij behoort dus tot dezelfde familie als de zwammen, die het roest bij de graan- gewassen, bij de peer, enz. veroorzaken.

Bij de roestzwammen komen verschillende achtereenvol- gende ontwikkelingstoestanden voor : spermogonzén, die sper- malién voortbrengen, aecidién of bekervruchten, die

135

aecidiosporen vormen, zomersporenhoopjes en win- tersporenhoopjes. (1) Bij sommige soorten zijn deze vier verschillende sporenvormen nog niet allen bekend, hetzij dat zij inderdaad niet bestaan, hetzij dat wij het verband niet ken- nen, dat tusschen sommigevormen bestaat. Wij weten immers, dat bij een aantal roestzwammen de spermogonién en de aeci- dién op ééne plantensoort, de zomer- en wintersporenhoopjes opeene andere plantensoort leven en het istotnog toe niet voor alle roestzwammen mogelijk geweest te ontdekken, welke sper- mogonién en aecidién verwant zijn met zekere zomer- en win- tersporenhoopjes, en omgekeerd.

Voor het aspergieroest is zulks het geval niet : al de ontwikkelingstoestanden komen op de aspergie voor.

Over de spermogonién (fleschvormige organen, die slechts met een kleine, smalle opening aan de bladoppervlakte uitmonden en in hun binnenste zeer kleine sporen, de sperma- tién, vormen) is zeer weinig bekend. In RABENHORST ’s Kryptogamen Flora (2), een zeer volledig werk nochtans, worden zij zelfs niet vermeld. KIRCHNER, in zijn werk over plantenzickten (3), waarin de overige ontwikkelingstoestanden met de noodige bijzonderheden worden geschetst, bepaalt zich tot deze uiterst bondige beschrijving : « Spermogoniéu honig- geel, in kleine groepen. »

De aecidién of bekervruchten zijn beter bekend.

(1) Zie voor de verklaring van deze uitdrukkingen: G. Stars, Het Roest der Graangewassen. Tijdschrift over Plantenziekten. Jaarg. bladz. 144- 169.

(2) DL. Rasennorst ’s Kryptogamen Flora von Deutschland, Oesterreich und der Schweiz. Aufl. let Band, Pilze. bearbeiteit von Dt G. WinTER, 1884 bladz. 201.

(3) Kircuner. Die Krankheiten und Beschddigungen unserer landwirt- schaftlichen Kulturpflanzen, 1890, bladz. 390.:

136

Zij komen evenals de spermogonién in de maand Mei op den stengel en de dikkere takken te voorschijn en staan in onregelmatige eivormige of langwerpige groepen vereenigd of in rijen geplaatst. Wanneer de aecidién cpengaan, vormt het overblijvend, boven de bladoppervlakte uitstekend gedeelte van den wand dier vruchtorganen een nagenoeg kort-cylin- drischen ring met onregelmatig ingesneden randen (1) De sporen aecidiosporen hebben een afgeronden veel- hoekigen vorm en bereiken in doorsnede 0,015-0,028 mm.; hare kleur is oranjerood, daar haar inhoud diezelfde tint heeft en haar fijnkorrelige wand kleurloos is.

Later verschijnen de zomersporen of uredosporen in lange, smalle, vlakke hoopjes, die gedurende geruimen tijd door de opperhuid van de plant bedekt blijven. De sporen zijn onregelmatig- kogelrond of elliptisch, 0,020-0,030 mm. lang en 0,017-0,025 mm. dik; haar inhoud is oranjerood en haar fijnstekelige wand bleekbruin; vandaar de kaneelkleurige tint der hoopjes in hun geheel beschouwd.

Nog later verschijnen de wintersporen of teleuto- sporen. Deze zijn vereenigd in vrij dikke, eivormige of ver- lengde of zelfs streepvormige hoopjes, die zelf zonder orde verspreid staan of in elliptische rijen schijnen geplaatst te zijn; dikwijls vloeien dicht bij elkander gelegen wintersporen- hoopjes ineen; hunne kleur is donkerbruin en schemert dwars door de ontkleurde opperhuid heen, die gedurende langen tijd deze sporenhoopjes bedekt. De verkleuring der opperhuid strekt zich ook rondom deze hoopjes uit, waardoor deze des te beter in ’t oog vallen. Deze ontkleurde plek wordt door een bruinen zoom van het overige gezond gedeelte der opperhuid gescheiden.

* * OK

(1) Vergelijk met de aecidién van het graanroest in het boven aangehaald opstel. (bladz. 151-152-153 fig. 7-8-9-10).

137

Over den ontwikkelingsloop van het aspergieroest schijnt niet veel bekend te zijn; door hetgeen wij weten over andere roestzwammen, kunnen wij toch met nagenoeg volkomen zekerheid dien levensloop schetsen :

De wintersporen kiemen in het voorjaar en geven het aanzijn aan sporidién, die de jonge aspergiestengsels, waar- op zij toevallig terecht komen, besmetten. De kiembuis der sporidie dringt door de opperhuid der plant heen en ontwik- kelt zich in het weefsel tot een rijk vertakt mycelium of zwam- dradennet, dat inde maanden Mei en Juni spermogonién en aecidién of bekervruchten yvoortbrengt. De aecidiosporen wor- den door den wind, of anderszins, rondom de plant verspreid, kiemen op dezelfde of op andere aspergiestengels, drijven hare kiembuis door de opperhuid heen en vormen een myce- lium, dat na eenigen tijd zomersporen of uredosporen voort- brengt. De zomersporen worden uitgestrooid en brengen nieuwe zomersporenhoopjes voort; bij het naderen van den herfst geven zij echter het aanzijn aan wintersporen, waarna de kringloop opnieuw begint.

Kan het mycelium, dat in destengels en takken leeft, totin de onderaardsche gedeelten der plant afdalen, aldaar overwin- teren en van daaruit in het voorjaar met de nieuwe scheuten weer naar boven groeien; kunnen zomersporen tot in de volgende lente hare kiemkracht behouden en alsdan recht- streeks weér zomersporenhoopjes doen ontstaan; kan de aecidiumtoestand overgesprongen geworden en kunnen wellicht de wintersporen onmiddellijk zomersporen vormen? Ziedaar vragen, waarop wij het antwoord moeten schuldig blijven.

Ook over de schade, die het aspergieroest kan teweeg- brengen, kunnen wij niet veel zeggen; toch is het meer dan waarschijnlijk, dat door het vroegtijdig afsterven van het loof,

138

de voeding der wortelstokken moet lijden en deze het volgend jaar minder krachtig zullen uitschieten en een geringere opbrengst zullen geven. Wij zullen trachten daaromtrent den

toekomenden zomer inlichtingen in te winnen.

* * OK

Wat nu de bestrijding betreft, het volgende kan theore- tisch aangeraden worden :

In Mei en Juni reeds dient men op de stengels, die men ~

heeft laten doorschieten, na te gaan of geen oranjeroode vlekjes (aecidién) te vinden zijn. Aangetaste stengels moeten afge- sneden en verbrand worden, om verdere besmetting te voor- komen. Het nazicht der aspergievelden dient van dan af regelmatig gedaan te worden en alle stengels, die de kenschet- sende zomer- of wintersporenhoopjes dragen, moeten eveneens verwijderd en verbrand worden. Vooral is dit noodig in den herfst, want door het tijdig wegnemen der wintersporendra- gende stengels zal men ongetwijfeld de besmetting voor het volgende jaar voorkomen, tenzij het mycelium in den onder- aardschen wortelstok kon overwinteren. Indien dit laatste het geval blijkt te zijn, zullen steeds dezelfde planten aangetast worden en zal men wel verplicht zijn de wortel- stokken uit te graven en door gezonde te vervangen. Tot op het oogenblik, dat wij daaromtrent beter ingelicht zijn, zullen wij echter het wegnemen der volledige aangetaste planten niet aanraden, doch alleen het afsnijden en verbranden der aange- taste luchtstengels warm aanbevelen.

En tot slot zullen wij ons hier nog eens tot de kweekers wenden, opdat zij ons door het verstrekken van inlichtingen, door het mededeelen yan wat de ervaring hun geleerd heeft, zouden helpen in onze onderzoekingen.

G. SPAS.

F

oa 9

_ EEN MIDDEL TEGEN DE « KNOLVOETEN » DER KRUISBLOEMIGEN.

Het zal wel onnoodig zijn in dit tijdschrift op de « knolvoeten » van knollen (rapen), koolen, koolzaad, enz. terug te komen. Wij schreven reeds vroeger een opstel over deze zoo verspreide en zoo zeer terecht gevreesde ziekte, die bij een aantal kruisbloemige planten opzwellingen aan de wortels veroorzaakt, welke opzwellingen later in verrotting overgaan. Wij bespraken daarin de uitwendige verschijn- selen, den ontwikkelingsgang en de oorzaak der ziekte, alsook de tot dan toe bekende bhestrijdingsmiddelen. Wij meenen dus te kunnen volstaan met naar dit opstel te ver- zenden (1).

Wij wenschen hier echter een en ander aan te halen uit een opstel, dat de heer PrIrrer, staatslandbouwkundige te Dendermonde, liet verschijnen (2) en dat wij verder vol- ledigen naar mondelingsche mededeelingen, die ons gedaan werden, terwijl wij er tevens enkele opmerkingen willen aan toevoegen :

De knollen of rapen worden in Belgié op zeer groote schaal verbouwd; immers volgens de statistieken worden jaarlijks nagenoeg 137,000 hectaren met dit gewas bezaaid; alleen in de provincie Oost-Vlaanderen, waar de knollen eedurende den winter het voornaamste voedsel voor het vee uitmaken, neemt hunne teelt ieder jaar meer dan 56,000 hec- taren in beslag, op een totale oppervlakte van 300,000 hec- taren (met inbegrip van steden, bosschen, weiden,enz.). Op

(1) G. Srazs. De Knolvoeten van Koolen, Knollen en andere Kruis- bloemige Planten. Tijdsch. over Plantenziekten. Jaarg. 1897, bladz. 169-184.

(2) A. PEIFFER. Een nieww middel tegen de Knolvoeten bij de Kruis- bloemigen. Landbode 1900, bladz. 794.

OO 4g? =

vele akkers komt deze cultuur om de twee jaar terug, (dus met slechts één jaar tusschenpoos), hetgeen natuurlijk de ziekte in de hand werkt. Het is dan ook niet te verwon- deren, dat sommige dier akkers dermate besmet zijn, dat zij als ongeschikt voor de teelt van knollen kunnen beschouwd worden. Immers, de knollen, die op dergelijke akkers eroeien blijven niet alleen klein, zoodat de opbrengst gering is, maar zij zijn daarenbovyen als veevoeder gedeeltelijk of geheel onbruikbaar: ten gevolge van de onaangename lucht, die zieke knollen met in ontbinding verkeerende opzwellin- gen verspreiden, worden zij door de dieren versmaad. Of « de (zieke) planten bestanddeelen bevatten, die schadelijk zijn voor de gezondheid der dieren » kunnen wij echter niet bevestigen, daar wij daaromtrent nergens inlichtingen aan- eetroffen hebben en ook de heer PEIFFER daarover geen bijzonderheden en geen feiten mededeelt. Dat dergelijke knollen ten gevolge van de opzwellingen moeilijk te was- schen en te zuiveren zijn, geven wij echter gaarne toe.

* *

Een nieuw en uiterst eenvoudig middel zou, naar de heer PEIFFER mededeelt, bestaan in het toedienen van onge- veer 60 liter petroleum per hectare onder den vorm van eene emulsie in aal of gier. ‘t Is een landbouwer van Dender- hautem-Anderenbroek, D. PERREMAN, die de eerste waarne- mingen omtrent dit voorbehoedmiddel heeft gedaan en die - ze den heer Peiffer heeft medegedeeld. Op akkers, waar men sinds jaren geen behoorlijke opbrengst van rapen had knnnen bekomen, heeft die landbouwer schoone knollen eeoogst: « Hij goot eenvoudig de petroleum in de met aal gevulde ton (1 liter petroleum op 500 liter aal en nagenoeg 60 tonnen per hectare). De bewegingen van de kar bij het vervoeren schudden het vocht en er ontstond daardoor een

TAT

emulsie. Men had kunnen vreezen dat de verdeeling van de aardolie zeer ongelijk zou geschieden, want die stof is geneigd boven te drijven, terwijl de aal van onderen uit de ton vloeit. »

Naar wij van andere zijde vernomen hebben, werd de petroleum eerst in de ton gegoten en vervolgens de aal erin gepompt. De kracht, waarmede de aal in de ton terecht- komt, zal ongetwijfeld de emulsie zeer bevorderd hebben. Toch kunnen wij die doenwijze niet ten volle goedkeuren, want er zal steeds gevaar bestaan de petroleum op een zeer ongelijkmatige wijze over den akker te verspreiden, zoodat het wel eens zou knnnen gebeuren, dat de hoeveelheid uit- gestorte petroleum op eene plaats te groot is en schadelijk werkt en op een andere plaats te gering is en geen voordeel aanbrengt. Wij verkiezen verreweg de voorafeaande emul- sie der petroleum met zeep, zooals trouwens de heer PEIFFER ook aanbeveelt.

« Wij zelf hebben dit jaar een vergelijkende proef te Ninove genomen. Het perceel dat de behandeling heeft ondergaan, zal ongetwijfeld een opbrengst geven, welke drie of vier keeren zoo hoog is als die van het perceel, dat aan zichzelf werd overgelaten. Op een akker, die zeer besmet was door de ziekte, had men rapen (knollen) gezaaid; de grond was rijk en werd bovendien goed met aal begoten. Desniettegenstaande groeiden de planten slecht, ten gevolge van de knolvoeten aan hunne wortels. Om den toestand te verhelpen, begoot men ze nog eens met aal op 4 September. Wij lieten in de tonnen de gewenschte hoeveelheid petroleum gieten, doch ten einde ze goed te verdeelen werd zij eerst met wat zeep in warm water doorgeroerd. Den 3 October ver- toonden de behandelde planten nagenoee geen sporen der ziekte meer.

» Op de getuige, integendeel, waren de rapen zeer klein

142

en zullen zij eene opbrengst nagenoeg zonder waarde geven; op de wortels welke overigens alle kenteekens der ziekte droegen, vonden wij een groot aantal jonge duizendpooten (Julus), welke jaarlijks groote schade in de omstreken ver- oorzaken, terwijl de gezonde planten die bijzonderheid niet vertoonden. Had de steenolie hun kwaad gedaan, dat kun- nen wij nog niet verzekeren. De zaak is mogelijk, want wij hebben reeds waargenomen dat die diertjes niet veel kunnen verdragen, alhoewel hun lichaam zeer hard is en wij zijn voornemens proefnemingen te doen om ons over dat punt in te lichten. Hier is trouwens kwestie van proeven, welke nog moeten herhaald worden en wij maken alle onze voor- behoudingen over het besproken middel. Wij doen het kennen omdat men het overal het toekomende jaar zou

beproeven en wij willen de uitslagen afwachten. » *

se

Wij hebben op 27 October aes den heer PEIFFER een bezoek aan den hier bedoelden akker gebracht en wij kun- nen door eigen waarneming de boven aangehaalde uitslagen bevestigen : het onderscheid tusschen het behandelde en het niet behandelde gedeelte van het perceel was in ’t 00g val- lend : op dit gedeelte kleine mismaakte knollen, die nage- noeg zonder uitzondering, knolvoeten vertoonden ; op het behandelde gedeelte groote, goed gevormde rapen, die een normalen oogst beloofden. Dat «de behandelde planten nagenoeg geen sporen der ziekte meer vertoonden » mag ech- ter niet al te woordelijk worden opgenomen : uitwendige kenteekens der ziekte waren op verscheiden exemplaren nog wel waar te nemen, doch slechts als het ware als overblijf- selen van een vroeger bestaande kwaal; zoo b. v. bevonden zich aan het onderste gedeelte van sommige knollen, kleine opzwellingen, die echter door hare afmetingen ver beneden de middellijn van den knol bleven, terwijl in de gewone

= <i Aye

gevallen van knolvoeten, de opzwellingen meestal een groo- tere middellijn hebben dan de knol zelf of wel op dezen als een uitwas zijn ingeplant. Het zag er juist uit, alsof de wor- tels in den beginne werkelijk sterk aangetast waren geweest, toen zij nog betrekkelijk jong waren, doch alsof door de toe- diening van aal met petroleum, de ziekte plotseling tot stil- stand ware gekomen ; de knollen zelf gingen echter weer goed aan ’t groeien en het zieke gedeelte bleef aan het uit- einde van den wortel of de wortels zitten zonder veel in omvang toe te nemen. Men kan dus eigenlijk niet zeggen dat de behandeling met petroleum de ziekte geneest, maar zij bestrijdt hare verdere uitbreiding en laat aan het nog gezonde gedeelte van den knol toe te groeien, zonder dat de ziekte onophoudend nieuwe cellen van het weefsel aan- tast. De eenmaal bestaande opzwellingen zullen hoogst waarschijnlijk wel nooit verdwijnen; het is immers moeilijk aan te nemen dat de gehypertrophiéerde weefsels der zieke gedeelten zich weer tot normale weefsels zouden kunnen vervormen.

Dit is trouwens een nagenoeg algemeene regel : een fungicide of zwamdoodend middel geneest niet; het voor- komt alleen een verdere uitbreiding der ziekte door het doo- den van sporen of van mycelium en in sommige gevallen heeft het daarenboven een gunstigen invloed op de behan- delde plant zelf, waarvan de levenskracht toeneemt of de levensduur verlengd wordt, zoodat de geleden schade geheel of grootendeels hersteld wordt; men denke b. v. aan de wer- king van Bordeauxsche pap bij de bestrijding der aardap- pelziekte.

oS sf *

De heer PEIFFER is verder van meening dat de te gebruiken hoeveelheid petroleum nog aanzienlijk zou kun- nen verminderd worden « als men zich de moeite geeft ze

144

met wat zeep en water om te roeren, opdat zij zich goed verdeele. » Regenachtig weder schijnt hem ook ver- kieslijk om het middel toe te passen, « want alsdan is de verdamping van de petroleum minder en het regenwater kan ze dieper in den grond doen dringen. »

« In geval een akker geen aal noodig heeft, b. v. bij plantingen van koolzaad, kan men beproeven de petroleum- emulsie met een gewonen besproeier toe te dienen bij regen- achtig weder. »

« Voor de rapen schijnt het best de petroleum te geven als men de aal toedient; maar wij vragen ons af of het geschikste tijdstip niet onmiddellijk voér het ontstoppelen ware, ten einde de emulsie in den grond te werken. »

In hoe ver deze verschillende meeningen en onderstel- lingen gegrond zijn, is thans nog niet uit te maken, daar zij op geen feiten of waarnemingen berusten. Alleen talrijke proeven kunnen daaromtrent de vereischte zekerheid bren- gen en wij willen hopen, dat velen dergelijke proeven zul- len nemen : het middel is goedkoop en gemakkelijk toe te passen. Wij stellen ons tijdschrift gaarne open voor mede- deelingen van uitslagen van dergelijke proeven.

G. STAES.

ONDERZOEKINGEN VAN PROF. OUDEMANS OVER ZIEKTE BlJ LINDE EN NEGUNDO.

- (Slot.)

Een ziekte van Negundo.

Op één- tot driejarige takken van Negundo fraxtni- folia en N. californica, ontdekte Prof. OUDEMANS een nieuwe zwam Pleospora Negundinis, die dikwerf voorkomt in

al

,

145

gezelschap van een andere tot dan toe eveneens onbekende zwam, die Phoma Negundinis werd genaamd. Deze tak- ken waren afkomstig van Bussum en van elders, in het Gooi.

Pleospora Negundinis, zegt Prof. OUDEMANS « veroor- zaakt zeer veel schade aan de planten, die deze zwam aan- tast en te gronde richt, en verlies aan den kweeker. Vol- gens inlichtingen, door den Heer Jac. Smits, boomkweeker te Naarden, welwillend aan den Heer Konine verschaft, openbaarden zich de ziekte verschijnselen aldaar het eerst in 1898 aan planten, op afgezanden grond geteeld. Op klei- en zavelgronden werden zij tot hiertoe niet waargenomen. In verreweg de meeste gevallen hebben de bontbladerige exemplaren van Negundo veel te lijden, hoewel, als uitzon- dering op dien regel vermelding verdient, dat op de kwee- kerij van den Heer VeERSTEGEN, te Naarden, ongeveer 500 meter van die des Heeren Smits verwijderd, exemplaren van Negundo californica, met enkel groene bladeren, door onze Pleospora werden aangetast. Op de var. Kosteriana van Negunda fraxinifolia en op de goudbonte verscheiden- heid dezer laatste, werd de ziekte tot hiertoe niet gezien.

Aan takken ouder dan 3 jaar, komt de Pleospora niet voor. De kweeker wordt de ziekte gewoonlijk niet gewaar voor St-Jan (21 Juni), wat niet belet, dat er in de daarop volgende Septembermaand reeds vele takken gestorven kunnen zijn.

« Pleospora Negundinis Ouv. en Phoma Negundinis Oup. schijnen genetisch bij elkander te behooren », d. w. z. schijnen twee ontwikkelingstoestanden van dezelfde zwam te zijn. «In den regel treft men ze aan denzelfden tak in elkanders nabijheid aan, in welk geval de perithecia der eerste aan hun grooteren omvang en lossere verspreiding, die der laatste daarentegen aan hun minderen omyang en meer gedrongen samenzijn herkend worden.

ONG

« De perithecia van Pleospora Negundinis zitten ver- scholen in het schorsparenchym, maar schijnen, bij ge- droogde takjes, door het krimpen der weekere deelen, op de bastbundels te rusten. Aan hun voet in het parenchym verborgen, ontdekt men talrijke bruinachtige mycelium- draden, die zich in de rondte verspreiden en vertakken...... Door deze draden wordt,evenals door die van Leptosphaeria, een vergif afgescheiden en eene, hoewel oogenschijnlijk niet zoo belangrijke, wijziging van den inhoud der schors- en in het verlengde der mergstralen gelegene parenchymcellen voortgebracht. De aangetaste plekken worden aan de op- pervlakte der takken over grootere of kleinere uitgestrekt- heden van groen roodbruin, en zulks in overeenstemming met het onder de opperhuid gelegen schorsparenchym, dat echter, hoewel evenzeer roodbruin, lichter getint blijft. Sterft een door ziekte gevlekt takje, dan gaat de roodbruine kleur in eene grijze over, hoewel de tint van het mycelium overanderd blijft, en ziet men op de scherp omschreven plekken de perithecia, dikwerf door pycniden voorafgegaan, voor den dag komen.

« Wankleurige weefsel-elementen doen zich bij Negundo dikwerf op plaatsen voor, waar myceliumdraden niet te vin- den zijn. Bast- en phloéembundels schijnen aan den invloed van het vergif weerstand te bieden.

« De grootste Pleospora-perithecia vindt men aan de oudste internodia (stengelleden) zoodat het niet twijfelach- tig schijnt, dat deze organismen een geruimen tijd voor hunne volledige ontwikkeling noodig hebben. Hiermede in overeenstemming is het feit dat de groote perithecia het boven hen liggend periderma (opperhuid) geheel kunnen hebben afgeworpen, terwijl bij kleinere en jongere dit be- schuttend laagjenog steeds aanwezig en enkel door de papilla perithecii (tepelvormige verhevenheden, langs waar de peri-

147

thecia zich een opening vormen tot het vrijlaten der sporen) doorboord is.

« Van verwoestingen in den vorm van resorbtie (oplos- sen en verdwijnen) van weefsels en het ontstaan van caver- nen (holten of ruimten), neemt men, geheel anders dan bij Leptosphaeria vagabunda bij Tilia, niets waar. Desniette- genstaande is het vergiftigend vermogen van de Negwndo- zwam veel krachtigcr dat van de Tilia-zwam, zooals hieruit blijkt dat, volgens de ondervinding der boomkweekers, de eenmaal aangetaste Negundines ten doode zijn opgeschreven, terwijl de Ttlza’s, zooals men zich uitdrukt, door het kwaad heengroeien en stand houden.

« Het lijden der Negundo-takken wordt, evenals bij Tilia aangekondigd door plaatselijke verkleuringen van het kurkweefsel, waarop eerst roodbruine en later verbleekte, zwarte omzoomde vlekken en vlekjes zichtbaar worden. Voornoemde vlekjes beginnen langzamerhand zich te rim- pelen en van het lager gelegen schorsparenchym los te maken. Inmiddels worden kleine zwarte lichaampjes, door het periderma (opperhuid) zichtbaar, en nemen deze gaande weg zoodanig in hoogte toe, dat zij dit vlies bereiken. Door de drukking, welke zij daarop uitoefenen, wordt de opper- vlakte van het takje een weinig oneffen, tot eindelijk de papillen der perithecia het periderma doorboren.,.. De rijpe sporen hebben nu eens een langwerpig-elliptischen, en dan eens een knotsvorm, en eene gele of geelbruine kleur. Bij goed ontwikkelde exemplaren vindt men 7 tusschen- schotten en eene oppervlakkige insnoering op de hoogte van het derde. .

« De besmetting heeft bij Negundo niet door tusschen- komst van stomata, maar waarschijnlijk door die van won- den plaats, welke in de nabijheid van den voet der blad- knoppen gevonden worden, en zonder twijfel het gevolg zijn

148

van spanningen gedurende den groei. Daar althans wordt men meestentijds de eerste wankleurige plekken gewaar. Andere plekken zijn niet buitengesloten ; waarschijnlijk zullen ook daar wel wonden aan de sporen toegang hebben , verleend. »

Men heeft hier dus te doen met twee zwammen, Leptosphaeria vagabunda en Pleospora Negundinis. waar- van de myceliumdraden een vergif afscheiden, dat althans met zekerheid bij Zilia en zeer waarschijnlijk ook bij Negundo zijne werking blijft uitoefenen, ook nadat het, door eene Chamberland-Pasteur-kaars gefiltreerd, en dus van alle vaste bestanddeelen bevrijd is geworden. Reeds sedert ge- ruimen tijd is men de meening toegedaan dat het mycelium der woekerzwammen een stof afscheiden, die de celwanden, waarmede zij in aanraking komt, doodt en oplost. Door proeven zooals die van den heer Konine wordt die meening volkomen bevestigd en tevens wordt aangetoond dat de afge- scheiden stof men noeme ze nu vergif, enzijm of hoe ook niet alleen in de onmiddellijke nabijheid der mycelium- draden werkzaam is, maar ook op een betrekkelijk ver ver- wijderden afstand haar invloed kan doen gevoelen en dat, zelfs in afgezonderden toestand, buiten de aanwezigheid van myceliumdraden, hare werking blijft voortbestaan.

Over de bestrijding van de Negundo-ziekte wordt door OupDEMANSniets gezeid;trouwens zijne verhandeling is in de eerste plaats een zuiver wetenschappelijk werk. Daaren- bovenindienhet waar blijktte zijn«dat de eenmaal aangetaste Negundo’s ten doode zijn opgeschreven «, dan kan er wel niets anders aangeraden worden dan de aangetaste planten te doen verdwijnen en te verbranden om verdere besmetting te voorkomen; nochtans alvorens daartoe over te gaan, zou

PLANTENZ. 1900.

O.

TIJDSCHR.

149

het wellicht niet onverstandig zijn te beproeven alleen de aangetaste takken zoo spoedig mogelijk en vrij ver terug te snoeien, b, v. tot op de driejarige takken, waarop de ziekte niet meer voorkomt. Door dergelijke handeling met de vereischte zorg toe te passen, meenen wij wel dat men de besmetting. d. w.z. de verdere verspreiding der ziekte, afdoende zou tegengaan en dat aldus de reeds aangetaste planten zouden kunnen behouden blijven. Gals.

EENE MERKWAARDIGE OPHOOPING VAN DENNENKEGELS. (Zie Plaat 11)

24 April j. 1. zond mij de heer J. H. ten Bosch, arts te Goor, eene eigenaardige ophooping van dennenkegels, vergezeld van het volgende schrijven : « Jk ben zoo vrij, aan het phy- topathologisch laboratorium te verzenden een’ dennentak, waaraan een conglomeraat van ruim 60 vruchten is gegroeid. Het voorwerp werd gevonden in een dennenbosch bij Goor. Aan den top zaten nog 4 denappels, die afgebroken zijn. »

Ik meen den lezers van het « Tijdschrift over Planten- ziekten » geen ondienst te doen, door het merkwaardige object, dat mij door den heer ten Bosch werd toegezonden, nader te bespreken, onder bijvoeging van eene photographie, vervaardigd door den amanuensis van het phytopathologisch laboratorium, A. W. Drost. De photographie is niet geheel op natuurlijke grootte genomen. Aan den onderkant is de as, waarop de opeenhooping van dennenkegels gezeten is, scheef afgesneden; aan den bovenkant schijnt het asorgaan onregelmatig afgebroken. Aan den boyvenkant zijn enkele kegels uitgevallen, hetgeen echter in de photographie niet zichtbaar is; daaryoor had het object van de andere zijde moeten zijn gephotographeerd. Waar de dennenkegels uitge- vallen zijn, kan men duidelijk opmerken dat deze aan hunne

10

150

basake uiteinden door zijdelingsche drukking van de om hen heen gezeten kegels geheel vervormd zijn: de kegels blijken aan hunne basis geheel plat te zijn gedrukt, zoodat zij scherpe kanten vertoonen en op de doorsnede vierkant, vijf- of zes- hoekig zijn. De toppen der kegels zijn, zooals in de photo- graphie te zien is, geheel normaal. Tusschen de kegels ziet men hier en daar dennennaalden uitsteken.

De bouw der kegels en het voorkomen van de oppervlakte van den tak, waarop de ophooping van kegels gezeten is, toonden mij dadelijk aan,dat wij hier te doen hebben met cen’ tak of waarschijnlijk metden top van den stam van Pinus P2- naster of seepyn, welke boom in Zuid-Europa veel voor- komt, inzonderheid in de Landes (Zuid-Frankrijk), en ook hier en daar op onze diluviale zandgronden wordt aangekweekt.

Omtrent het vermoedelijke ontstaan van de eigenaardige ophoopingen van deze dennenkegels kan ik het volgende mee- deelen.

De dennenkegels vormen zich nooit anders dan op de uiteinden der jonge twijgen. Waar zoo’n ophooping, zoo’n conglomeraat, van kegels te zien is, moet dus noodwendig eene groote ophooping van twijgjes geweest zijn. Dat is niet normaal. Het geschiedt, wanneer door de eene of andere oorzaak (ten gevolge van vreterij van een insekt, ten gevolge van een windvlaag, ten gevolge van afbreken door menschenhand) de top van een’ twijg met den eindknop en den krans van knoppen vlak daaronder, is weggenomen of gedood.

Onder dien eindknop en: dien krans van knoppen draagt de twijg de naalden in grooten getale; en zooals bekend is, zit ieder tweetal naalden aan een in gewone omstandigheden zeer kort blijvend takje. Op het uiteinde van ieder dezer korte takjes, tusschen de twee naalden verscholen, zit een knop, die echter in normale omstandigheden geheel rudimentair blijft, en bij oppervlakkige beschouwing onzichtbaar is.

151

Maar wanneer in ‘t najaar of den winter de eindknop en de krans van knoppen ylak daaronder zijn vernield of gestor- ven, of wel wanneer de topvan het twijgje met deze knoppenis afgebroken, dan komen die knopjes tusschen ieder paar naalden wel tot ontwikkeling; uit ieder van deze knopjes, welke anders rustend zouden gebleven zijn, vormt zich een scheut. De voe- dende stoffen, die in ’t voorjaar door het twijgje naar boven opstijgen, en die anders hare diensten zouden hebben verleend bij het uitgroeien van den eindknop en den krans van knoppen daaronder, worden nu gebruikt voor de ontwikkeling der anders rustend blijvende knoppen tusschen de naaldenparen. Men noemt de scheuten, welke aldus tusschen ieder paar naalden van een twijgje ontstaan, in Duitschland « Scheiden- triebe », daar het scheuten zijn, die aan hare basis omsloten zijn door de scheede, welke anders de basis der twee bij elkaar geplaatste naalden omhult.

(Vergelijk hierbij wat in den derden jaargang van dit Tijd- schrift, 1897, op bl. 101 enz. over de gevolgen der beschadi- ging van dennen door de dennenknoprups werd gezegd; ook Plaat VI en VII van bedoelden jaargang. )

Is dus de top van een éénjarig dennentwijgje vernield, dan vormen zich aan zoo’n twijgje een zeer groot aantal « Scheidentriebe », daar het aantal naaldenparen daaraan zeer groot is.

Zulke « Scheidentriebe » zijn gewoonlijk zwak, en sterven na één of twee jaren weer af; maar het gebeurt toch ook wel eens dat zij een meer duurzaam bestaan hebben.

In het hier bedoelde geval nu hebben deze scheuten zichin een meer duurzaam bestaan mogen verheugen; en verder heeft bijkans ieder ervan aan zijn uiteinde een’ kegel gevormd. Waar- door dit laatste is veroorzaakt, kan ik niet verklaren. Maar dat de opvatting, die ik boven aangaf, de juiste is, blijkt daaruit dat zich tusschen al die kegels toch noch eene enkele niet

oe

kegeldragende scheut liet ontdekken, welke evenwel tusschen al die kegels is platgedrukt.

Naar ik verneem, komen ophoopingen van dennenkegels als de hier bedoelde en afgebeelde, enkele malen vaker, hoewel toch steeds zelden, voor, en wel het meest bij Pinus Pinaster.

Amsterdam, 17 Mei 1900.

J. RITZEMA Bos.

DE SAN JOSE SCHILDLUIS,

EN

HET VERBOD VAN INVOER IN EUROPEESCHE LANDEN, VAN GEWASSEN EN VRUCHTEN VAN AMERIKAANSCHEN OORSPRONG.

In de « Revue Horticole » van 1 Augustus 1900 (nt 45, bl. 421, 422) lees ik een opstel van den secretaris der Redactie, den Heer H. Dauthenay, ’t welk mij aanleiding gaf het volgende artikel te schrijven.

In het boven aangehaalde stuk van den Heer D. toch wordt gezegd, dat ik uitAmerika ben teruggekomen « avec la conclusion que si les importations de végétaux pourraient facilement introduire le pou de San José, il n’était pas a craindre que l’insecte fut transporté avec les fruits » (1).

Conform met deze conclusién heeft eerst Nederland zijn invoerverbod van planten en vruchten gewijzigd, en volgens

(1) « met de conclusie dat, mochten ook al San José schildluizen gemak- kelijk met zendingen van planten kunnen worden ingevoerd, het toch in geen geval te vreezen was, dat het insekt met geimporteerde vruchten uit Amerika zou kunnen worden overgebracht ».

den Heer Dauthenay, is het door mij bij de Nederlandsche Regeering ingediende en later ook in *t Duitsch vertaalde rapport (1) eveneens van invloed geweest op de desbetret- fende wetgevingen in Frankrijk en Duitschland. Vervolgens deelt de Heer D. mede dat de Heer Dr. Reh. van het « Station fiir Planzenschutz» te Hamburg opvruchten van Amerikaan- schen oorsprong herhaaldelijk verschillende Cocciden gevon- den heeft, en onder deze verscheiden keeren de gevreesde Aspidiotus perniciosus, en vervolgt dan : « Cette constata- tion est bien de nature A infirmer les indications opti- mistes de M. Ritzema Bos touchant la contamination par les fruits. Elle nous remet en mémoire leymuexpriméen mars 1899 par la Société des Agriculteurs de France, «que laprohibition de l’entrée en France pour les végétaux de provenance Américaine soit étendue aux fruits frais et débris de fruits frais de cette méme provenance » (2).

Het zij mij vergund hierbij in de eerste plaats te doen opmerken, dat mijne conclusie niet zonder meer luidde « que les importations de végétaux pourraient facilement introduire le pou de San José » (5); ik heb er op gewezen, dat de San José schildluis nooit op Coniferen werd aange- troffen, en wat de kruidachtige planten betrett, slechts

(1) Zie « Tijdschrift over Plantenziekten ». Jaargang V, bl. 35-94.

(2) * Dit resultaat is wel van dien aard dat daardoor aan de optimistische meening van den Heer Ritzema Bos betreflende de overbrenging met de vruchten groote afbreuk wordt gedaan. En zoo worden wij weer herinnerd aan den wensch, in 1899 door de Fransche Landbouwmaatschappij uitgesproken, « dat het verbod betreffende den invoer in Frankrijk van planten van Amerikaanschen oorsprong 60k worde uitgestrekt tot versche vruchten en overblijfselen van deze, van Amerika afkomstig ».

(3) « dat de invoer van planten gemakkelijk den invoer van de San José schildluis zou kunnen veroorzaken »,

= 454 =

éénmaal op Asclepias syriacus en éénmaal op Panicum sanguinale, welke planten namenlijk in een’ boomgaard stonden, waar de boomen in bijzonder sterke mate door San José schildluizen waren aangetast.

Ik heb nu nog eens nauwkeurig de jongste werken van Willis G. Johnson te College-Park (Maryland), fF. M. Web- ster te Wooster (Ohio), Stephen Forbes te Urbana (Illinois), | John B. Smith te New-Brunswick (N. Jersey), William Alwood (Virginia), en anderen nagelezen, en vind daarin opgegeven de uitvoerige lijsten van alle gewassen, waarop men de S. J. schildluis, ’t zij geregeld en in grooten getale, *t zij slechts occasioneel, heeft aangetroffen; ik vind in die lijsten allerlei boomen en struiken genoemd, maar geen enkele Conifeer, noch eenig kruidachtig gewas, met uitzon- dering altijd van Asclepias syriaca en Panicum sangut- nale, waarop Johnson ze éénmaal verdwaald vond. Het schijnt dat in Frankrijk de meening heerscht,dat men de San José schildluis occasioneel op bollen of bolgewassen heeft aangetroffen. Ik kan zeer positief verklaren, dat geen enkele betrouwbare Amerikaansche of Europeesche autori- teit melding maakt van het voorkomen van ’t bedoelde insekt op bolgewassen. M. i. kan er zelfs voor den meest vurigen voorstander van wettelijke bepalingen op den invoer, ten doel hebbende de wering van schadelijke insekten en plantenziekten, geen aanleiding bestaan om met ’t oog op de overbrenging van de San José scale, den invoer van bolgewassen en Coniferen van uit Amerika te verbieden.

In de tweede plaats wil ik er op wijzen, dat er geen tegenspraak behoeft te bestaan en ook niet bestaat tusschen mijne conclusién en die van de Heeren D*. C. Brick en D". L. Reh te Hamburg (zie Verslag van « Station fur Pflan- venschutz », I. 1898-99). De Heer Dauthenay schrijft, dat ik zou hebben geconcludeerd : « qu’il n’était pas a craindre

155

que l’insecte fut transporté avec les fruits » (1); maar daar D*. Reh dit insekt wél op uit Amerika geimporteerde vruch- ten vond, moet volgens den Heer D. mijne conclusie verval- len, en moeten de Fransche land- en tuinbouwers erop aan- dringen, « que la prohibition de l’entrée en France pour les végétaux de provenance Américaine soit étendue aux fruits frais et débris de’ fruits frais de cette méme prove- nance ». (2).

Het zou al te dwaas zijn, te beweren dat de San José schildluis niet zou kunnen worden getransporteerd met vruchten. Het is van aleemeene bekendheid, dat deze schild- luis zich op onderscheiden vruchten kan vestigen, het meest op peren en sinaasappelen, ook op appelen. In mijn rapport heb ik daarover dan ook uitvoerig geproken, en eveneens ter sprake gebracht, welke de uitwerking is van deze schildluis op de aangetaste vruchten. Kn wanneer nu het insekt op peren, sinaasappelen, enz. leeft, spreekt het wel van zelf, dat het met die vruchten naar alle wereld- streken kan worden eetransporteerd. Om tot die conclusie te komen, was het overigens zeer interessante onderzoek van D'. Reh niet noodig.

Wat ik beweerd heb, is nze¢ : dat de San José schild- luis niet met vruchten naar andere wereldstreken zou kunnen worden getransporteerd, maar wel : dat het hoogst onwaar- schijnlijk, bijkans ondenkbaar is, dat door den invoer van met San José schildluizen bedekte vruchten dit insekt in die andere wereldstreken zich in boomgaarden en kweekerijen zou kunnen vestigen en daar vasten voet krijgen. Alle

(1) « dat het niet te vreezen was, dat het insekt met de vruchten zou worden

overgebracht. » (2) « dat het verbod van invoer in Frankrijk van planten van Ameri- kaansche herkomst ook worde uitgebreid tot versch fruit en afval daarvan

van denzelfden oorsprong.

156

Amerikaansche deskundigen, die ik over dit onderwerp raadpleegde (Howard, Marlatt, Smith, Johnson, Woodworth, Craw, Ehrhorn, Lowe, Comstock, Slingerland, enz.), waar- onder verscheiden zeer bepaalde voorstanders van strenge invoerwetten, waren het erover eens, dat het hoogst onwaar- schijnlijk is, dat ooit met versch ooft in eene landstreek ingevoerde San José schildluizen aldaar aanleiding zouden geven tot vestiging van het beruchte insekt op de boomen en- struiken in boomkweekerijen en boomgaarden. Prof. Smith zei ik herhaalhier, watik reeds in mijn verslag aan den Minister meedeelde : « Bevindt zich de schildluis eenmaal op eene vrucht, dan blijft zij erop en vermeerdert zich daar, zelfs weken lang, zoo lang maar de vrucht niet gaat rotten. Maar nu is de kans al uiterst gering, dat zulk eene met schildluizen bedekte vrucht, die door den handel is getransporteerd, weer in eenen boomgaard of in eene kweekerij terecht komt, en wel in den tijd dat er larven zijn, die zich kunnen bewegen ». De Heer Marlatt zei, dat er geen enkel voorbeeld van bekend is, dat eene kweekerij of boomgaard door den invoer van besmette vruchten met San José schildluizen werd geinfecteerd. Het zou misschien mogelijk zijn, dit te doen, zei hij, wanneer men de schil van eene besmette vrucht aan een’ tak van een’ boom vastbond, en dat nog wel juist in den tijd der vermeerdering van het insekt, d. i. einde Mei of later, wanneer verreweg het meeste ooft reeds op is. Prof. Johnson onderzocht in 92 gevallen de herkomst van de San José schildluis, waar die zich in een’ bepaalden boomgaard of eene bepaalde kweekerij vertoonde. In 57 van die 92 gevallen kon nauw- keurig worden geconstateerd, dat het insekt daar uit eene bepaalde kweekerij met boompjes of enten was ingevoerd geworden; in 25 van die gevallen bleken de schildluizen herkomstig te zijn van boomen in de onmiddelijke omgeving

157

der geinfecteerde kweekerij; in 10 van de 92 gevallen kon de oorsprong van ’t insekt niet met voldoende zekerheid worden opgespoord. Maar in geen van de 82 gevallen, waarin de herkomst der San José schildluizen kon worden vastgesteld, was de oorzaak te zoeken in verbreiding door ooft of ooftafval.

Op versch fruit kunnen wel degelijk San José schildlui- zen worden geimporteerd ; maar er bestaat geen gevaar voor, dat in het land, waarin dit fruit wordt geimporteerd, langs dezen weg boomgaarden, tuinen en kweekerijen worden besmet. Men werpt toch die besmette Amerikaansche appels, peren, enz., niet inden boomgaardofdekweekerijneer. En zelfs als men dit deed, hoe zouden dan nog de San José schildluizen zich op de boomen vestigen? Het insekt bezit het vermogen om zich te verplaatsen alleen in den aller- eersten larvetoestand; reeds na eenige uren bewegen zich de larven niet meer, en altijd bewegen zij zich slechts over zeer geringen afstand. Jaren lang kan dan ook in een’ boomgaard een besmette boom staan, zonder dat het insekt op één der daar omheen staande boomen overgaat. In kweekeri‘en, waar de boompjes zeer dicht op elkaar staan, zoodat elkaars takken elkander aanraken, gaat die overgang gemakkelijker. Maar door de geringe verplaatsing, waartoe de larven van de San José schildluis in staat zijn, en ten cevolee van den uiterst korten tijd, gedurende welken het insekt het vermogen der plaatsbeweging bezit, is het wel ondenkbaar dat een in een’ boomgaard of eene kweekerij weg geworpen, besmette appel boomen van dien boomgaard of die kweekerij zou kunnen infecteeren.

Maar schillen van appelen en peren geraken soms op den komposthoop en aldus later als mest op de weiden, waar de vruchtboomen staan. Zouden aldus niet deschillen van besmette vruchten de boomen kunnen besmetten? Neen,

77)

158

want de op de schillen zittende schildluizen sterven in den komposthoop.

Uit de interessante onderzoekingen van Dr. Reh blijkt ten overvloede, dat de San José schildluizen op appelschillen slechts zeer korten tijd in leven blijzen, ook wanneer deze niet in den komposthoop geraken. Op zeer dikke schillen bleven sommige van de insekten bijkans 20 dagen in leven, op dunnere schillen slechts 8 tot 14 dagen ; de diertjes waren dus dood, lang véor de schillen verdroogd waren.

Op rottende appelen kunnen de San José schildluizen, alweer volgens de onderzoekingen van Dr. Reh, bijkans drie weken in leven blijven. Maar hij voegt er bij: « Of zij echter onder deze omstandigheden tot verdere ontwikkeling en voortplanting in staat zijn, is eene andere vraag ».

Het is geenszins mijn plan, hier een uitvoerig verslag te geven van alle vanwege het « Station fiir Planzenschutz » te Hamburg in zake het Amerikaansche ooft en zijne para- sieten gepubliceerde onderzoekingen ; maar allen, die in de kwesties belang stellen, welke met de bedreiging van de Europeesche kultures door de San José schildluis samen- hangen, kan ik de nauwgezette lezing van het bedoelde verslag ten zeerste aanbevelen.

De onderzoekingen van Dr. Briek en Dr. Reh hebben mij slechts in mijne meening versterkt, dat het met ’t oog op de tinvoering van de San José schildluis geheel over- bodig is, den tnvoer van versch ooft, van Coniferen en van kruidachtige planten, in ‘t bijzonder ook van bolge- wassen, te verbieden.

Overigens laat ik voor ’t oogenblik de kwestie daar, of wel ooit, ook door de strengste verbodsbepalingen op den invoer van tuinbouwprodukten uit andere landen, kan worden voorkomen, dat schadelijke dieren en plantenziekten uit het eene land naar het andere worden verbreid. Ik

159

voor mij verwacht veel meer heil van de invoering van een’ geregelden phytopathologischen dienst in alle beschaafde landen. Mijne meening dienaangaande heb ik neergelegd in het rapport, door mij ingediend bij Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, welk rapport ook is opgenomen in het « Tijdschrift over Plantenziekten », 5°jaargang (1899), bl. 35 enz. J. Rrrzema Bos.

EEN EN ANDER OVER DE VERMEENDE VERGIFTICHEID VAN BRAND-, ROEST- EN ZWARTZWAMMEN.

Mijn geachte mederedacteur, de heer G. Staes, heeft in den vierden jaargang van dit tijdschrift (1898 ; bl. 116-128) een zeer belangrijk opstel geleverd over de vraag : « Is de aanwezigheid van brandsporen in het voeder gevaarlijk voor het vee ? » De daar vermelde proefnemingen en ervaringen zullen wel ieder overtuigd hebben, dat de tot dusver als zoo vergiftig beschouwde sporen van maisbrand en van steen- of stinkbrand der tarwe volkomen ongevaarlijk zijn voor het vee. Ik kan daarbij nu uit eigen ervaring noemen de sporen van de sto/- of stuifbrand der gerst.D' K. H. M. vander Zande, Directeur van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn, zond in Januari 1900 aan het phytopathologisch laboratorium Willie Gommelin Scholten een monstertje gerstemeel, dat bijkans geheel uit brandsporen bestond. Dit meel was door een’ meelfabrikant aan iemand geleverd, «om het over het land te strooien », dus zeker als meststof. Maar de kooper kwam tot de ontdekking dat de beesten het smakelijk vonden, en had het toen aan het vee gevoerd, en wel zonder dat dit er nadeelige gevolgen van scheen te heb- benondervonden. Met welke van de beidesoorten van gerst-

160

brand men hier te doen had, kon dezen keer niet worden uitgemaakt. Het is nl. zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk, deze beide soorten van brandzwammen naar den vorm ende grootte der sporen te onderscheiden ; er bestaat evenwel verschil tusschen de wijze van kieming van de sporen der beide soorten, en ook tusschen de ziektebeelden, die deze twee soorten van brand hij de gerst veroorzaken. Maar de ons gezonden sporen bleken voor ’t meerendeel dood te zijn; want in het laboratorium kon slechts een gering aantal sporen tot kieming worden gebracht, en toen wij voor eene infectieproef eene zeer aanzienlijke sporenmassa uitzaaiden tegelijk met korrels van tarwe, rogge en een paar soorten van gerst,had zoo goed als geene besmetting plaats. Wij bleven dus dezen keer in *t onzekere, met welke Ustilago- soort wij te doen hadden. Maar in ieder geval hebben wij hier toch een bewijs van de onschadelijkheid van stuifbrandsporen voor de runderen.

Later berichtte mij de heer van der Zande nog het vol- gende: «Deze brand komt vrij geregeld in de zoogenoemde «voergerstemeelen», diealle van buitenlandschen oorsprong zijn (Donau-, Odessa- en andere) voor, soms weinig, soms meer. Van schadelijke werking vernam ik nooit ».

Ook van roestzwammen wordt met stellige zekerheid beweerd dat zij, of althans dat vele soorten ervan, giftig zijn. Tessier (1) beweerde reeds in 1788 dat het vee niet graag roestig stroo eet; en dat in jaren, waarin het graanstroo erg met roest is bezet, groote sterfte onder de paarden werd opgemerkt.

Op de stengels en bladeren van de groote of tuin- boonen en de paardeboonen komteene roestzwam (Uromyces

(1) Tessier, « Traité des maladies des grains », 1788, bl. 212.

161

Viciae Fabae Schrét.) voor, die vergiftige eigenschappen heet te bezitten. Prof. H. C. van Hall schrijft daarover : « Nog onlangs (Januari 1862) zond mij de veearts der Klasse J. C. Billroth te Noordhorn in de provincie Groningen eenig stroo van paardeboonen, dat gediend had tot voede- ring van paarden, waarvan er reeds twee aan eene hevige typheuse ziekte gestorven waren. Op dit stroo was deze soort van roest duidelijk en in vrij groote hoeveelheid aan- wezig ; hetwelk alzoo tot bevestiging kan strekken van de door velen waargenomen nadeelige werking van roestig stroo, enz. op de gezondheid der huisdieren. » (4)

In Thiel’s « Landwirthschaftliches Konversations-lexi- con » (2) lezen wij dat dikwijls na het gebruik van roestig eraanstroo ziekten ontstaan, die veel gelijken op mond- en klauwzeer, ook hevige koliek, darmvliesontsteking, bloed- wateren, enz. ; en roestig stroo alsmede kKafjes, die met de de sporen van kroonroest (Puccinia coronata) waren bezet, vergiftigden het water, waarin zij hadden gelegen, zoodat de dieren, die ervan dronken, eene op miltvuur gelijkende ziekte kregen. Na het gebruik van roestig riet stierven schapen en koeien aan eene darmwandontsteking. Roestig en schimmelig haksel maakte vier paarden ziek. Het eene lag verlamd op den grond met zwakke polsen zonder eetlust, en stierf den voleenden dag. Kenige dagen later stierven er nog twee. Slechts het vierde paard kwam er weer boven op.

In de stoeterij Louisenhof werd na voeding met roestige klaver en roestig thimoteegras van de 30 gezoogd wordende veulens niet minder dan 1/3 gedeelte ziek ; zij vertoonden typhusachtige verschijnselen, en drie van de _ veulens stierven. Nadat men het roestige voeder niet meer aan de paarden gaf, hield de ziekte op.

(1) « Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid », deel III, stuk I. (2). « Landwirthschafiliches Konversations-lexicon », Bd. II.

162

Eene mededeeling in de « Deutsche landwirthschaft- liche Presse (1) » vermeldt, dat in de jaren 1883 en 1884 bij een’ grondbezitter en bij een’ veearts in Holstein, na het gebruik van roestig haverstroo, ossen en koeien aan diarrhée leden, terwij] de koeien bovendien baarmoederont- steking kregen, zoodat bij den veearts eene koe stierf. Jaop vele boerderijen werden de dorschers, die het roestige graan te dorschen hadden, ziek door dein de lucht verbreide sporen.

« Men moet » aldus schrijft de « landwirthschaftliche Presse » ook door proeven hebben bewezen dat de sporen van de roestzwammen het zuur worden van de melk in de hand werken ».

Het « Zeitschrift fur Veterinarkunde » vermeldt dat ook nog in de laatste jaren gevallen van vergiftiging van paarden door roestige plantendeelen zijn voorgekomen. Zoo onder de militaire paarden te Berlijn. De haver, die men den paarden had gegeven, bevatte eene menigte roestige korrels ; men gaf hun andere haver en de ziekte hield op. Later werden de paarden weer ziek, en wel toen weer stroo werd gegeven, 't welke voor een gedeelte roestig was. En toen men dit roestige stroo door ander stroo verving, verdween de ziekte weer.

Vooral eene der op het riet levende roestsoorten (nl. Puccinia arundinacea) wordt zeer gevreesd. Volgens Dammann (2) is het met deze roest bezette riet vooral voor runderen zeer gevaarlijk; echter ook voor schapen en paarden. De runderen, die van dat riet eten, krijgen gezwollen en roode slijmvliezen van neusspiegel, neus en oog; zij scheiden veel speeksel en tranen af, en krijgen pijn

(1) « Deutsche landwirthschaftliche Presse », 1891. No 75. (2) Dammann, « Die Gesundheitspflege der landwirthschaftlichen Haussaugethiere »; bl. 717.

163

in het lijf. De spieren van het darmkanaal weigeren haren dienst, en de ontlasting wordt vertraagd; de dieren worden zeer zwak, zij gaan waggelend, en zelfs wordt het geheele achterstel verlamd. De uitwerpselen zijn met een taai, bloederig slijm omhuld, en ook de urine is dikwijls bloe- derig. De temperatuur stijgt; de polsslag en de ademha- lingsbewegingen versnellen zich. Gewoonlijk eindigt het lijden met den dood, en wel meestal reeds binnen 24uren.

Hoevele feiten er ook zijn, waaruit de vergiftigheid van vele roestzwammen schijnt te blijken, zoo moet toch worden erkend, dat er vele feiten zijn, die daar weer tegen pleiten. Bepaaldelijk roestig graanstroo wordt zeer dikwijls in groote massa ’s door het vee gegeten, zonder dat men van vergif- tigingsverschijnselen hoort. Eriksson en Henning (1) zeg- gen dan ook, nadat zij eerst hebben medegedeeld, dat roestig stroo veelal voor vergiftig wordt gehouden : « Toch moeten wij doen opmerken, dat in het jaar 1889, toen de haver in Zweden in sterke mate aan roest leed, het publiek volstrekt niet waarnam dat roestig stroo en roestige korrels schade- lijk zijn voor ’t vee. En het is uiterst moeilijk, om zonder nauwkeurige en uitgebreide proefnemingen uit te maken, of in de gevallen van vergiftiging van ’t vee, nadat dit roestig voedsel heeft gebruikt, de aanwezigheid van de roest werkelijk de ziekte heeft doen ontstaan; het zou toch ook kunnen wezen, dat het plantaardige voedsel zelf door eene andere oorzaak vergiftigd is geweest ».

Sommige jaren treft men op de bladeren van kruis- en aalbessen eene roestzwam (Aecidium Grossulariae Pers.) zeer veelvuldig aan; en het gebeurt ook wel dat de door deze in het leven geroepen « roestvlekken » ook zeer veelvuldig

(1) Eriksson und Henning, «Die Geireideroste», bl. 423, 430.

—- 164

de bessen bedekken. Lewin (1) vermeldt, dat kinderen, die bessen, welke met deze roest waren bedekt, hadden ge- eeten, ziek werden en stierven. « Maar » voegt hij erbij voedingsproeven met konijnen gaven geen zeker resul- taat. Het is mogelijk dat de zwam eene ontleding in de bessen heeft teweeggebracht, die de oorzaak der vergifti- ging werd».

In de derde plaats wil ik hier vermelden onder de in planten parasiteerende zwammen, die herhaaldelijk als de oorzaak van vergiftiging zijn aangezien, dezwam van het zoo- genoemde «zwart», nl. Cladosporium herbarum Link. Deze zwam kende men vroeger slechtsals saprophyt. Als zoodanig komt zij zeer veel voor op granen, maar toch ook op deelen van vele andere planten, nadat zij zijn afgestorven. Wan- neer het graan, nadat het rijp is geworden, nog een tijd op het veld blijft staan, inzonderheid wanneer aanhoudende regen het zichten doet uitstellen, dan beginnen zich op de halmen, bladeren en aren kleine, zwarte roetachtige vlekjes te vertoonen, die langzamerhand grooter worden en inéén- vloeien. Deze zwartachtige vlekjes worden gevormd door eene ophooping van conidiéndragers van Cladosporium her- barum, welke aan hunnen top sporen afzonderen; ook in het inwendige van de door deze zwam bewoonde planten- deelen strekt zich haar mycelium uit. Het verschijnsel, hierboven beschreven, noemt men «het zwart» der granen. Het verschijnt ook in droge zomers, wanneer het graan, ten gevolge van armoede des bodems aan water, op het veld a. h. w. verdroogt en veel te vroeg rijp wordt. Terwijl nu Cladosporium herbarum gewoonlijk als saprophyt op

(1) Lewin, «Lehrbuch der Toxicologie», druk, bl. 407.

165

eraanplanten leeft, zijn toch herhaaldelijk, ookin Nederland, gevallen voorgekomen van werkelijk parasitisch optreden dezer zwam. Vaak vestigt zij zich op graanplanten, die met bladluizen zijn bezet; de door deze insekten afgezonderde honigdauw druppels, welke op de bladeren en dearen kleven, geven aanleiding dat de sporen van Cladosporium gemak- kelijk vastkleven en ontkiemen; zoo vestigt zich de zwam in levende en tot dusver gezonde plantendeelen. Ook zonder de aanwezigheid van bladluizen, kan zich Cladosporium herbarum als ware parasiet op de nog niet bloeiende, tot dusver volkomen gezonde graanplanten, zelfs op nog zeer jonge planten, vestigen en deze ziek maken. Het « zwart » vestigt zich namenlijk zeer dikwijls op de graankorrels, en kan met deze weer worden uitgezaaid; in dit geval worden de graanplanten reeds in zeer jeugdigen staat aangetast.

Met « het zwart » bezette graankorrels nu _ schijnen, blijkens de ervaringen, die praktische landbouwers en ook verschillende geleerden meenen te hebben opgedaan, vergif- tig. Volgens Eriksson komt in Zweden sommige jaren veel « Oerrig » voor : rogge, die uit kleine, door Cladosporium zwart gekleurde of gevlekte korrels bestaat, welke, als zij tot meel worden gemalen en verbakken, aanleiding geven tot duizeligheid, sidderen, braken en andere verschijnselen ; zoodat de « Oerrig » aandoeningen van het zenuwstelsel schijnt te veroorzaken. Frank (1), aan wien ik de boven- staande mededeeling ontleen, vertaalt het Zweedsche woord « Oerrag » door « Taumelroggen ».

Woronin (2) vermeldt dat in 1891, ten gevolge van hevige atmospherische neerslagen, in Zuid-Ussurié zulk ziekteverwekkend « Taumelgetreide » voorkwam, en dat

(1) Frank, « Die Krankheiten der Pflanzen », druk, II. bl. 295. (2) « Botanische Zeitung » van 6 Febr. 1891.

11

dit vergiftige graan (rogge, tarwe, haver), evenals verschil- lende grassoorten, met Cladosporium herbarum bedekt was.

Terwijl nu Eriksson en Woronin onderscheiden feiten meedeelen, waaruit de vergiftigheid van door Cladosporium herbarum aangetaste graankorrels zou moeten blijken, heb- ben opzettelijke proefnemingen ook al weer voor deze zwam een negatief resultaat opgeleverd. 1n1892 heeft Lopriore (1) in het voedsel van paarden, konijnen, ratten, honden en kippen stroo en aren van granen gebracht, die zeer sterk met het door Cladosporium herbarwmveroorzaakte « zwart» waren bezet; deze dieren vertoonden geen van allen ziek- teverschijnselen.

En zelf heb ik, eenige jaren geleden, aan ratten en aan huismuizen tien dagen lang bijkans uitsluitend sterk met het « zwart » bezette rogge en dito gerst gevoerd, zonder dat zij ziek werden.

Het is wel zeer eigenaardig, dat zoovele, naar het toch schijnt, goed geconstateerde, gevallen van vergiftiging van mensch en vee zijn voorgekomen na het gebruik van door parasitische zwammen aangetaste plantendeelen; terwijl daarentegen toch weer bij opzettelijk genomen proeven en door goed geconstateerde waarnemingen bleek, dat deze parasitische zwammen niet vergiftig waren. Er zijnslechts twee verklaringen voor deze tegenstrijdigheid mogelijk: of de bedoelde zwammen zijn werkelijk vergiftig, maar zij zijn het slechts in bepaalde perioden van hare ontwikkeling;—of de zwammen zelve zijnniet vergiftig; maar het plantendeel, waarin zij zich hebben ontwikkeld, en dat als spijs werd ge-

(1) « Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft », 19 Febr. 1892.

167

bruikt, heeft in zijn lichaam, onder den invloed van parasi- tische zwammen, onder bepaalde omstandigheden, vergiften gevormd.

Wat de eerstbedoelde verklaring betrett: het komt zeer zeker voor dat eene bepaalde zwam slechts in bepaalde perioden van haar leven giftig is. Evenals zich bij vergff- tige hoogere planten het vergif hoofdzakelijk of uitsluitend in bepaalde deelen (vrucht, wortel, enz.) bevindt, kan dit bij eene zwam het geval zijn; zoodat dus deze zwam alleen z66 lang vergiftig is, als die bepaalde deelen aanwezig zijn. Zoo is het bijvoorbeeld gesteld met de moederkorenzwam, die alleen als eigenlijke moederkorenkorrel (dus als_sclero- tium) vergiftig is; niet vergiftig is de weeke, halfvloeibare toestand (Sphacelia = honigdauw), die eraan voorafgaat; en evenmin zijn vergiftig de paddestoelvormige, ascosporen voortbrengende lichaampjes, die zich na de overwintering daaruit ontwikkelen (1). Zoo zou het eveneens zeer goed kunnen zijn, dat van eene roestzwam de Aecidiumvorm niet vergiftig was, de uredo- en teleutosporen daarentegen wel.

Ik wil niet ontkennen de mogelijkheid, dat sommige der gevallen van vergitiging van mensch of vee na het gebruik van met parasitische zwammen bezette plantendeelen, inder- daad aan de vergiftige eigenschappen der zwammen moeten worden toegeschreven. Maar zeker is het niet altijd moge- lijk, zulks tedoen. Wanneer het vee wordt gevoerd met roestig graanstroo, dan zit de roestzwam daaraan altijd in denzelfden toestand, nl. in dien, waarin zij teleutosporen of wintersporen heeft gevormd. En soms_ Dlijkt dat roestige graanstroo vergiftig te wezen, andere malen niet. Het komt

(1) Dammann. « Die Gesundheitspflege der landwirthschaftlichen Haussauge- thiere », bl. 735.

168

mij voor, dat de roestzwammen van het graan niet op zich zelven giftig zijn; maar dat onder den invloed van ’t parisi- teeren dier zwam in de graanplant zelve zich vergiften kun- nen vormen; terwijl het van allerlei uitwendige invloeden, (zooals de weergesteldheid gedurende den groei en gedurende den oogst, en de wijze van bewaren) kan afhangen, of die vergiften al dan niet, en of zij in groote of geringe hoeveel- heid ontstaan.

Het wil mij voorkomen, dat in verreweg de meeste ge- vallen, waarin men vergiftiging van mensch of vee na ‘teten van door parasitische zwammen aangetaste planten- deelen heeft geconstateerd, de zwammen zelve niet vergiftig waren, maar dat de giftige stoffen in de als voedsel gebruikte planten waren opgehoopt. Ik acht dit. tijdschrift minder de plaats, om over dit onderwerp nader uit te weiden; ik hoop binnen zeer kort in een ander tijdschrift een artikel te plaat- sen « over het ontstaan van giftstoffen in de plantendeelen, die door parasitische zwammen zijn aangetast of door andere oorzaken zich niet normaal konden ontwikkelen. » Daar heen zij dus verwezen.

Amsterdam, 9 December 1900. J. Rirzema Bos.

169

TWEE BACTERIENZIEKTEN,

Kenige jaren geleden (in 1897) werd door Erwin F. Smith, den bekenden Amerikaanschen phytopatholoog, een ziekte beschreven, die in Amerika verwoestingen had aangericht onder de turnips en vooral onder de kool. Door een nauwkeurig onderzoek kon hij aantoonen, dat een bac- terie, die in de houtvaten van de zieke deelen voorkwam, de oorzaak van de ziekte was.

In November j.1. nu werden aan het phytopathologisch laboratorium te Amsterdam eenige zieke koolplanten toege- zonden uit Broek op Langendijk(N.H.). Een groot gedeelte van de bladeren was afgevallen ; dit was het geval met de onderste, wijder uitstaande bladeren; en van de hooger staande, die den eigenlijken kop vormen, waren de

Gi we SA A Peedi nt RES . > ] pote] tl) Hulls} AN EY LS Way mn

Doorsnede door een door de bacterieziekte aangetasten koolstam : m.merg ; 2. houtgedeelte, dat nog vrij van bacterién en kleurloos is; h’. houtgedeelte, waarin de bacterién zich bevinden en dat de donker-

bruine kleur heeft ; s. schors.

buitenste aan het afsterven ; bij de roode kool hadden ze hun frissche tint verloren en waren slap en leerachtig, bij de witte waren ze geel met bruine randen. Bij de bladeren van

170

den kop was soms de bladvoet geheel weggerot en niet zelden strekte de rotting zich verder naar binnen toe uit, zoodat een heele holte uit de kool was weggerot. De stam vertoonde, behalve het gemis der bladeren, uitwendig geen ander ziektesymptoom ; soms echter had de rotting ook hem aan- gegrepen, zoodat hij scheuren vertoonde en zelfs een enkele maal inwendig geheel hol was. Meestal echter ging het zoo- » ver niet, maar alle stengels vertoonden een ander, zeer karakteristiek verschijnsel: nl. zwartkleuring van het hout- gedeelte. Sneed men den stam dwarsdoor, dan viel het houtgedeelte als een donkerbruine of zwartgekleurde ring dadelijkin *t oog. Ook het houtgedeelte van de hoofdnerven der bladeren vertoonde soms die donkerbruine tint.

Het ziektebeeld van de kool stemde geheel overeen met de beschrijving, die Erwin Smith van de bovengenoemde bacterieziekte had gegeven, en het mikroskopisch onderzoek bevestigde ons vermoeden, dat wij hier met dezelfde ziekte te maken hadden ; de zwartgekleurde houtvaten uit den stam en de bladnerven bleken nl. opgevuld te zijn met een massa beweeglijke bacterién. In de plant hebben de bacterién alle een kogelronde gedaante, kweekt men hen echter op een geschikten voedingsbodem, dan gaat deze kogelronde vorm over in een meer langwerpige.

Hun beweeglijkheid danken zij aan het bezit van é6én zweep- haar aan ’t uiteinde van ’t staafje. Zij behooren daarom tot het geslacht Pseudomonas en ontvingen den naam Pseudo- monas campestris (Pammel).

Dat een plant, waarvan de houtvaten opgevuld zijn met bacterién, door en door ziek moet zijn, spreekt vanzelf : door de houtvaten worden immers het water en de voedingsstoffen uit den bodem naar de bladeren toegevoerd ; en de plant zal dus in alle geval aan die stoffen gebrek lijden, wanneer hare houtvaten door bacterién verstopt zijn. Dit gebrek zal vooral

171

door de jonge, nog groeiende gedeelten gevoeld worden : de eroei zal ernstig gestoord zijn. In Amerika werd dan ook waargenomen, dat planten, die in hare jeugd werden gein- fecteerd, in groei sterk achterbleven bij de gezonde en soms bepaald dwergen bleven. Maar ook wanneer de planten op lateren leeftijd besmet worden, gelijkt het ziektebeeld op dat van voedselgebrek : het geel worden en afvallen der bla- deren, te beginnen met de onderste en allengs de daarboven gelegen aantastende, is eveneens een verschijnsel, dat zich voordoet, wanneer een plant groeit in een bodem, die arm is aan voedsel by. aan kali.

Toch zijn de bacterién nog in andere richting schadelijk : hun afscheidings-producten zijn in ’t algemeen stoffen, die nadeelig zijn voor de planten. De bacterién onthouden dus niet alleen den planten water en voedsel, maar vergiftigen ze ook door hun stofwisselings-producten.

Uit de mededeelingen, die onzeinzender ons verstrekte, bleek, dat de ziekte al sedert eenige jaren in Noord-Holland voorkomt : « Vooreen jaar of vijf werd zij het eerst waar- genomen aan Utrechtsche roode, maar tegenwoordig tast zij nagenoeg alle variéteiten aan,zelfs bloemkool », schreef ons de heer Porte te Winkel (N. H.). « De schade is echter tot dusver het grootst aan roode »...... « Wij hebben hier met een vijand te doen, die zoo gevreesd wordt, dat sommige pessi- misten de toekomst voor de koolbouwers donker inzien ». « Velehectaren kool worden er tegenwoordig door aangetast, waardoor 7/8, ja zelfs 9/10 van den oogst totaal verloren gaat.»

De schade kan dus zeer aanzienlijk worden; de kwaal trad trouwens ook in Amerika zeer verwoestend op en op som- mige plaatsen vreesden de landbouwers zelfs er door genood- zaakt te zullen.worden de koolteelt geheel op te geven.

De oorzaak van de snelle uitbreiding, die de ziekte verkrijgt als zij eenmaal is opgetreden, is gelegen in het feit,

2: ee =

dat de kool zoo bijzonder vatbaar voor de ziekte is en blijk- baar een zeer gering natuurlijk weerstandsvermogen tegen de bacterién heeft. De infectieproeven, die Erwin Smith nam, toonden dit duidelijk aan: van al dekoolplanten, die hij infecteerde, bleef slechts een zeer gering percentage gezond.

Die proeven brachten echter ook aan het licht, dat ofschoon kool in al zijn varieteiten, wel de plant is die de meeste vat- baarheid voor de ziekte heeft, de kwaal toch ook andere Brassica-soorten kan aantasten, nl. koolrapen(B. napus), tur- nips (B. rapa), zwart mosterdzaad (B. nigra) en de wilde he- rik (Sinapis arvensis), en ook de radijs (Raphanus sativus).

Maar deze planten schijnen alle veel minder vatbaar te zijn dan de kool; alleen wanneer de planten in slechte conditie verkeeren, by. tengevolge van te groote vochtigheid of te sterke bemesting, heeft de bacterie vat op hen.

Waarom de bacterién nu uitsluitend in de houtvaten leven, is moeilijk te zeggen. Misschien is het blad- en schorsparenchym yoor heneen te zuur substraat, misschien zijn er andere stoffen in die levende weefsels, welke ongun- stig voor de bacterién zijn; maar zeker is het, dat zij in die weefsels eerst tieren kunnen, wanneer de plant reeds in een vergevorderd ziektestadium is en de bedoelde weefsels aan ’t afsterven zijn.

Voor dien tijd zijn de bacterién beperkt tot de hout- vaten, en wil men een gezonde koolplant infecteeren, dan is het ook zaak te zorgen, dat de bacterién, waarmee men de plant besmetten wil, in het hout worden gebracht. Heeft men echter daarvoor gezorgd, dan kan men ook zeker zijn, dat over eenige weken de ziekte zich zal vertoonen; de onder- ste bladen nemen weldra een gele tint aan en worden slap, de rand sterft af en wordt bruin; weldra valt het geheele blad af, terwijl langzamerhand de hooger gelegen bladeren dezelfde ziekteverschijnselen gaan vertoonen en het hout

173

van het stengelgedeelte boven de plaats van infectie de typische bruine kleur verkrijgt. Kortom, de plant heeft het karakteristieke ziektebeeld, zooals wij dat boven beschreven hebben.

Het wegrotten van bladeren en stam, wat bij de ons toe- gezonden koolplanten voorkwam en wat gepaard gaat met ontwikkeling van den hoogst onaangenamen reuk, aan rot- tende kool eigen, is echter een secundair verschijnsel, dat zich alleen vertoont als de atmosfeer bijzonder vochtig is. Het is het gevolg van de werking van secundaire, sapro- phytische bacterién. De vertering van stam- en bladparen- chym, die Pseudomonas campestris te weeg brengt, is een droog rot zonder stank.

Ook door de bladeren te infecteeren kan men de plant ziek maken; maar ook hierbij moet men de bacterién in het hout (in de nerven dus) brengen; een infectie van het blad- parenchym blijft gewoonlijk zonder resultaat. | Doch het is niet noodig een wond te maken om de bacterién in het hout te brengen: de z.g. « waterporen », die de plaats van uit- monding der houtvaten zijn, kunnen voor de bacterién ook als toegangsplaatsen tot de houtvaten dienst doen : door een druppel van een vloeistof waarin de bacterién zich bevinden opeen waterpore te brengen, kan men volgens Erwin Smith de infectie bewerken.

Hoe zal nuechter in de natuur de besmetting plaats vinden, hoe zullen de bacterién in de gelegenheid gesteld worden in de houtvaten te komen? Erwin Smith vermoedt dat dit gedeeltelijk door middel van de waterporen plaats vindt; maar dat verder allerlei dieren, die aan de bladeren van de kool vreten (slakken, koolrupsen) of in wortel of stam indringen (larven van de koolvlieg, ritnaalden, enger- lingen, aardvlooien), in staat zijn die infectie te be- werkstelligen, wanneer de omgevende grond door de _ bac-

ae (i

terién besmet is. De proef, die hij nam, bevestigde zijn vermoeden. Slakken, die hij eerst gedurende een paar minuten had gedompeld in een oplossing, waarin zich de bacterién bevonden, liet hij, gedurende één nacht vreten aan een paar gezonde koolplanten. Den volgenden dag bleken de slakken hier en daar een stukje uit het blad gevreten te hebben ; na verloop van een paar weken was de bruin-. kleuring der vaatbundels, uitgaande van sommige der aan- gevreten plaatsen, reeds te zien, weldra breidde de ziekte zich over het blad uit ende bacterién bereikten den bladsteel en den stam.

Aan de ons toegezonden planten was wegens het ver- gevorderd ziektestadium niet meer met zekerheid uit te maken waar de infectie had plaats gevonden. Maar onze inzender, de heer Porte, dien wij verzocht hadden eens na te gaan, waar de bruinkleuring pleegt te beginnen, ant- woordde ons ; « Wij zijn tot de conclusie gekomen (dat de bacterién hun intrede) niet in de bladeren (doen). Bij vele koolen zijn de buitenste bladen volkomen gezond, terwijl in de .kool ziekelijke nerven voorkomen, correspondeerende met de houtvaten van den stam. Verscheiden koolen wor- den tegenwoordig nog verkocht, waaraan uiterlijk niets is te bespeuren, maar waarvan alleen de doorsnee van den stam op de bekende wijze de ziekte verraadt. Tracht men ze te bewaren, dan blijkt het over eenige dagen of weken, dat ze ongeschikt zijn voor overwintering, hoe gaaf ze zich ook voor ‘t oog voordeden. De infectie schijnt dus hier in den stam begonnen te zijn. » De heer Porte deelde ons nog verder mee: « Algemeen is men hier van oordeel, dat de besmetting reeds plaats heeft gehad op de plantenbedden.... Bekend is het, dat planten van bepaalde bedden overal ziek werden, terwijl planten van andere bedden, die op dezelfde akkers werden geplant, volkomen goed bleven. Moet hier

—175—

aan besmetting door schadelijke dieren worden gedacht, dan komen dus in de eerste plaats in aanmerking de aardvlooien, die hier de laatste voorjaren in grooten getale optraden. Verder heeft men veel last van slakken en ratten. »

Ter bestrijding van de ziekte, is het verwijderen van de aangetaste planten, zoodra de ziekte zich vertoont een eerste vereischte. Dit zal reeds op de plantbedden moeten plaats vinden; maar ook bij het overbrengen van de planten naar de akkers zal met zorg moeten worden toegezien, dat alleen volkomen gezonde en onbeschadigde planten worden uitge- poot, alle zieke of verdachte planten moeten verwijderd en onschadelijk gemaakt worden. Men moet voorts vermijden, alle koolafval, zelfs die van gezonde planten, op het land te laten liggen, zooals toch gewoonlijk geschiedt. Door dien afval te verwijderen, bereikt men een tweeledig doel : ten eerste worden de massa’s bacterién, die in den afval van zieke planten zitten, van het land verwijderd, maar met hen een groot aantal schadelijke dieren, die als overbrengers van de ziekte kunnen optreden en die in den afval zijn achter- gebleven of er hun eieren in gelegd hebben. Alle andere middelen, die ter bestrijding van die schadelijke dieren worden aangewend, dienen natuurlijk ook indirect ter bestrijding der bacterién.

De zieke planten kunnen worden verbrand of, onder toevoeging van ongebluschte kalk, worden ingegraven. Deze wordt vervolgens met water gebluscht, zoodat door de hooge temperatunr welke daarbij ontstaat, alle organismen gedood worden. In geen geval mogen de planten echter op de mestvaalt geworpen of aan de dieren te eten gegeven worden; de bacterién zouden dan immers met den mest wederom op het land geraken.

Ken gepaste wisselbouw is ook hierbij zeer gewenscht: door het jaar in jaar uit uitzaaien en telen van kool op het-

2 6.

zelfde bed of het verbouwen op hetzelfde land, verschaft men allen parasieten van kool, ook den bacterién, een gunstige gelegenheid zich sterk te vermenigvuldigen en hun vernie- lingswerk van jaar op jaar grooter uitbreiding te geven. Kn vooral mag niet op land, waar zich de hacteriénziekte vertoond heeft, een volgend jaar weer kool verbouwd wor- den of een ander gewas, dat voor de ziekte vatbaar kan zijn (Kkoolzaad, mosterzaad, koolrapen, turnips, radijs).

De bacterién zijn niet kieskeurig in hun voedsel : zij groeien welig op gelatine, op aardappelschijfjes, op aftreksel van uien, op schijfjes wortel, enz.; en al is de proef er nog niet meegenomen, toch kan menverzekerd zijn, dat ook dier- lijke mest een geschikt substraat voor hen is. Met het oog op deze ziekte verdient kunstmest dus den voorkeur boven natuurmest.

Al is het aantal plantenziekten, die door bacterién ver- oorzaakt worden, in vergelijking van dat der ziekten, welke zwammen teweeg brengen, zeker zeer gering, toch zijn in de laatste jaren meer en meer ziekten bekend geworden, die aan de werking van bacterién moeten toegeschreven wor- den. Wel blijft het opvallend, dat, terwijl bij de dieren de bacterién als ziekteverwekkers veel belangrijker zijn dan de zwammen, dit bij de planten juist omgekeerd is; maar dat bacteriénziekten bij de planten niet zouden voorkomen (z0o0- als men vroeger dacht) is gebleken onjuist te zijn. Er gaat geen jaar voorbij of nieuwe plantenziekten worden bekend, waarvan bacterién de oorzaak zijn.

Zoo waren wij in den loop van dit jaar in de gelegen- heid, een bacterieziekte te onderzoeken, die bij een kweeker te Haarlem optrad onder de zomerviolieren (Cheiranthus annuus) en die in vele opzichten overeenkomst heeft met de boven beschreven hacterieziekte der kool : de bladeren

177

werden geel en vielen af, het houtgedeelte van den wortel bleek op de doorsnee bruin gekleurd te zijn, en ook hier bleken de houtvaten gevuld met bacterién, die echter niet een kogelronden maar een langgerekten, dunnen staafvorm hadden. Zij hadden zich verspreid door de houtvaten van den stam omhoog en ook in ‘t hout der onderste takken waren de parasieten reeds te vinden. De wortel ging aan het uiteinde afsterven en: kromp hierbij samen, zoodat het doode uiteinde als een bruingekleurd en ingeschrompeld cedeelte scherp tegen het nog gezonde hoogergelegen wor- telgedeelte afstak. Prof. beyerinck was zoo goed de bacterién voor ons te cultiveeren op vleeschgelatine ; hij deelde ons mee, dat de cultuur direct een reincultuur was geweest : het hout was dus niet gevuld geweest met bacterién van verschil- lende soorten, zooals dat het geval is, wanneer organen, die aan ’t afsterven zijn, door bacterién worden aangetast, m.a.w. wanneer in de vrije natuur bacterién saprophytisch optreden, maar het was één bepaalde soort bacterién die zich in het hout genesteld had. Dit gevoegd bij het feit, dat de bacterién zich ook bevondenin overigens nog volkomen gezonde weefsels (bovenste wortelgedeelte, stam en takken) doet ons besluiten, dat de bactérien bij deze ziekte wel degelijk als parasieten zijn opgetreden en als de oorzaak ervan moeten worden beschouwd.

Wij waren nog niet in de gelegenheid de ziekte in bije zonderheden na te gaan. Waar de infectie begint, hoe zij tot stand komt, of ook hierbij schadelijke insecten een rol spelen, of nog andere planten vatbaar zijn voor deze kwaal— op al die vragen kunnen wij thans nog geen antwoord geven. Wellicht treedt een volgend jaar deze ziekte nogmaals in deze of gene kweekerij op en zijn wij in de gelegenheid, haar nader na te gaan.

Amsterdam, den 4" December 1900. C. J. J. VAN HALL.

178

WVerklaring wan plaat 12

1. Zieke roode-kool plant; bij x is een deel van den kop weggerot. 2. Zieke savoye-kool ; de stam is doorgesneden en vertoont bij x den zwartgekleurden houtring.

PROF- RORIG’S ONDERZOEKINGEN OVER DE VOEDING VAN SOMMICE ROOFVOGELS.

In de eerste aflevering (1900) van het eerste deel der « Arbeiten aus der biologischen Abtheilung fiir Land- und Forstwirthschaft am Kaiserlichen Gesundhertsamle » te Berlijn, is een verhandeling verschenen van Prof. D’ ROr1G@(1) over den inhoud van de maag bij een aantal vogels, die voor den land- en boschbouw belangrijk zijn. Wij zullen ons hier alleen met de roofvogels bezig houden.

De uitkomsten, die Rorig daarbij verkregen heeft, brengen natuurlijk niet uitsluitend of zelfs niet veel nieuwe feiten aan het licht; immers, voor vele vogels, en vooral voor roofvogels, die door hunne grootte en hunne leefwijze meestal vrij sterk van de andere vogels onzer streken afwijken en dus meer aandacht opwekken, weet men nagenoeg met zekerheid, waar- uit hunne voeding bestaat en of ze als nuttig, dan wel als schadelijk voor land- en boschbouw dienen beschouwd te worden. De onderzoekingen van RorIG zijn niettemin zeer belangrijk, daar zij niet alleen over ’t algemeen de waarne- mingen van anderen komen bevestigen, maar tevens feiten en cijfers leveren, die in vele gevallen uitstekend geschikt zijn om sommige vooroordeelen tegen bepaalde dieren te bestrijden.

Wij laten hier nu de belangrijkste uitslagen, die Prof.

—————

(1) Magenuntersuchungen land- und forstwirthschaftlich wichtiger Vogel.

TIJDSCHRIFT. 0. PLANTENZ. 1900 Pi. 12

179:'—

Rorig bekomen heeft, volgen (voor zooveel zij de roofvogels betreffen) :

De verschillende soorten uit de familie der Arenden, zooals de Steenarend (Aguila fulva), de Schreeuwarend (Aquila naevia), de Zeearend (Haliaétus albicilla) en de Vischarend (Pandion haliaétus) zijn in Belgié en Nederland vrij zeldzaam of zeer zeldzaam, zoodat wij daarbij niet zullen stil blijven. Wij kunnen volstaan met te zeggen, dat de schreeuwarend de minst, de steenarend de meest schadelijke schijnen te zijn.

Het geslacht Astur (havik)is vertegenwoordigd door den havik (Astur palumbarius) en den sperwer (Astur nisus), twee zeer schadelijke soorten, waarvan vooral de laatste ten onzent niet zeer zeldzaam is. _— Van de 61 onder- zochte sperwermagen (waaronder 4 ledige) bevatten : 1 vleesch, 12 overblijfselen van muizen en 44 overblijfselen van (in het geheel 51) vogels; onder deze bevonden zich gaaien (Garrulus glandarius), leeawerikken, meezen, geelvinken of geelgorzen (imberiza citrinella), goudhaantjes (Regulus), roodborstjes (Sylvia rubecula), lijsters (Turdus), musschen, sijsjes (Pringilla spinus), boomkruipers (Certhia), enz. Verreweg het grootst aantal der onderzochte sperwers waren in de wintermaanden gedood, d. w. z. gedurende het jaarge- tijde, waarin de vogels ten onzent het minst talrijk zijn, het- geen de sperwers wel zal gedwongen hebben meer muizen te eten dan hun lief was; hoogst waarschijnlijk is gedurende den zomer de verhouding tusschen het aantal door sperwers gedoode muizen en dat der door hen gedoode vogels nog hee] wat ongunstiger : de sperwer is dus wel een van de grootste vijanden onzer kleine vogels, waaronder zoovele nuttige voorkomen. | Onder de soorten van het geslacht Falco (Valk) dient onderscheid gemaakt te worden. Terwijl de Slechtvalk

180

(Falco peregrinus) en het Smelleken (Falco aesalon) veel meer schade dan voordeel aanbrengen, is de Boomvalk (Falco subbuteo) te oordeelen naar de 18 onderzochte exemplaren reeds veel minder schadelijk ; de Toren- valk (Falco tinnunculus) eindelijk is daarentegen een hoogst nuttig dier. 68 exemplaren dezer laatste soort werden onderzocht: 1 maag was ledig; in 63 magen werden, over het geheel, overblijfselen van 108 muizen aangetroffen, dikwijls in gezelschap van schadelijke insecten (keverlarven, meike- vers, mestkevers, veenmollen, groote nachtvlinders, uilen- rupsen, krekels, sprinkhanen, enz.); in 3 waren alleen insecten te vinden; een enkele spitsmuis (Cvoczdura), een nuttig diertje, was, misschien wel bij vergissing, de prooi van een torenvalk geworden (1).

« Mochten deze getallen bijdragen, zegt Rorig, om de landbouwers de oogen te openen en om ze te weerhouden dit dier te dooden, dat, ten gevolge van zijne geringe schuwheid, gemakkelijk onder schot komt; het is een onzer beste helpers in den strijd tegen schadelijke dieren ».

Niet minder nuttig zijn de buizerden, n. 1. de gewone buizerd (Buteo vulgaris) en de ruigpootbuizerd (Buteo lagopus).

Van de 169 onderzochte magen van den gewonen buizerd, waren 5 ledig en slechts 26 bevatten geene overblijfselen van

(1) « De torenvalk onderscheidt zich voornamelijk door zijnen waaiervor- migen staart, die veel langer is dan bij de overige soorten en ongeveer de helft der geheele lengte van den vogel uitmaakt. Voor het overige is hij onder de inheemsche soorten gemakkelijk te herkennen aan de roodbruinachtige kleur zijner vederen.,...

« De torenvalk is, onder al de inheemsche soorten, dadelijk te herkennen aan de wijze, waarop hij zijnen buit in de vlucht bespiedt; hij houdt zich name- lijk, op een hoogte van honderd en meer voeten boven den grond, op één en hetzelfde punt, met schielijke wiekslagen, in de lucht als het ware staande, hetgeen men « bidden » noemt. Zoodra hij nu zijne prooi ontwaart, stort hij zich eensklaps op deze neder en tracht die te grijpen... » (ScHLEGEL),

181

muizen; daarentegen werden, in de overige 138 magen over- blijfselen van ten minste 384 muizen aangetroffen. Ook scha- delijke insecten (meikever, veenmol, aardrups (Agvotzs), den- nenpijistaartrups (Sphina pinastr?) enz., waren in sommige magen in vrij groot aantal te vinden. Enkele mollen, spits- muizen en kikvorschen; overblijfselen van 3 hazen (haar), van 1 patrijs en van 1 fazant : ziedaar wat de onderzochte magen verder nog bevatten. Hierbij doet RORIG nog opmerken : « De werkelijk waargenomen gevallen, waarin een buizerd een gezond stuk wild doodde, zijn te zeldzaam om ons niet toe te laten aan te nemen, dat men hier in de (5) gevallen, waarin hazenhaar (3 maal), overblijfselen van een patrijs (1 maal) en van een fazant (1 maal) aanwezig waren, te doen had met zieke , wellicht zelfs met gestorven dieren, waarmede de buizerd zich had gevoed. »

Van de 95 ruigpootbuizerden bevatte de maag: bij 17, niets; bij 1, groen slijm; bij de 77 overige, overblijfselen van ten minste 313 muizen en 1 hamster, terwijl slechts in 1 maag overblijfselen van een jongen haas te vinden waren; voor deze was wellicht dezelfde opmerking als hierboven geldig.

Over de kuikendieven bruine kuikendiet (Cir- cus rufus), blauwe kuikendief (C. cyaneus), grauwe kuikendief (C. cineraceus) brengen de onderzoekingen van RORIG niet veel licht, omdat het aantal der onderzochte magen te gering is en omdat zij daarenboven allen voortkomen van dieren, welke gedood werden in de maanden van Augustus tot Maart, terwijl het bekend is dat de kuikendieven vooral in het voorjaar en in den zomer zeer schadelijk worden voor water- en ander wild.

Van de uilen werden o. a. de volgende, ten onzent inheemsche soorten onderzocht :

Velduil (Otus brachyotus), 23 exemplaren : 4 magen

ledig; 1 bevatte een vrouwelijken vlinder (Spinner, Bombycide) 12

182

met eieren; 17 hielden overblijfselen in van 24 muizen, 1 van 2 muizen en 1 lijster.

Boschuil (Syrnium aluco), 15 exemplaren : 2 magen ledig; in 12 magen, overblijfselen van 23 muizen; in 1 maag, overblijselen van een mol.

Ransuil(Otus vulgaris), 48 exemplaren: 12 magen ledig; 1 bevatte eene spitsmuis (Sorex); 1 eene muis en een goud- haantje; de overige 34 hielden overblijfselen van 77 muizen in.

Daarenboven werden nog omtrent 760 a 770 uitge- braakte. balletjes onderzocht, die van den ransuil afkomstig waren (1). Daarin werden in het geheel overblijfselen van 1684 muizen en van slechts 10 kleine vogels onderscheiden. Gemiddeld bevatte dus ieder balletje overblijfselen van 2 of 3 muizen. Dit stemt niet alleen overeen met de berekening, maar ook met rechtstreeks waargenomen feiten : 100 volledige uitgeworpen balletjes bevatien samen overblijfselen van 257 muizen, als volet verdeeld : in ééne maag 5 muizen, in 8 magen ieder 4 muizen, in ééne maag 1 muis; in al de overige 2 of 3 muizen.

Uit waarnemingen op een in gevangenschap gehouden Steenuil meent ROr1G te mogen besluiten, dat de uilen één bal- letje per dag uitwerpen, hetgeen trouwens meer dan waar- schijnlijk is. Uit de voorgaande onderzoekingen kan dus afgeleid worden, dat de ransuil iederen dag 2 of 3 muizen als voedsel gebruikt. Een paar ransuilen vernielt dus ieder jaar gemiddeld 2,000 a 2,500 muizen, zoo voor zijne voeding als voor die der jongen, gedurende den tijd, dat zij het ouderlijk

Se i Sa ee eae 2 Ee ee

(1) Wanneer roofvogels hunne prooi verslinden, verzwelgen zij met het vleesch ook haren, beenderen, vederen, schubben, enz.; doch na een zekeren tijd (na 16 & 20uur, misschien zelfs na eene nog iets langere tijdruimte) worden al de onverteerbare deelen, tot een bal vereenigd, door den bek weer uilgeworpea. Bij de uilen, die gewoonlijk iederen cag dezelfde rustplaats opzoeken, kunnen deze uiigebraakte ballen gemakkelijker verzameld worden, dan bij de meeste andere roofvogels.

nest bewonen. Hierbij is het dooden van enkele kleine vogels als een onbeduidende schade te beschouwen. Is het dan ook niet te betreuren dat nog steeds een reeds eeuwenoud vooroor- deel blijft voortbestaan en een oorzaak is van een onmeedoo- gende vervolging der uilen door den mensch, terwijl zijn eigen belang hem zou moeten aansporen hunne verdediging en ver- menigvuldiging in de hand te werken? G. STAES.

DE KRULZIEKTE VAN DEN PERZIK.

(Exoascus deformans.)

Wij hebben reeds vroeger over deze alom verspreide ziekte uitvoerig geschreven, zoodat wij meenen dat het wel onnoodig zal zijn daarover thans weer in bijzonderheden te treden. Wij vatten hier dus alleen het belangrijkste samen :

De krulziekte, die de bladeren van den perzik reeds vroeg in het voorjaar doet kroezen, rood of bleekgroen doet kleuren en dikker worden, wordt veroorzaakt door een zwam, Eaoascus deformans. Het mycelium van deze zwam leeft in het bladweefsel en ook vaak in de twijgen, die dan eveneens door hare grootere dikte gemakkelijk in ’t oog springen. De aangetaste bladeren vallen vroegtijdig af, doch slechts nadat de zwam eerst aan hunne oppervlakte ontelbare sporen heeft voortgebracht, die voor een groot gedeelte onmiddelijk door water en wind worden rondgestrooid.

Het mycelium, dat zich in de twijgen bevindt, kan erin overwinteren en het volgende jaar de ziekte weer mededeelen aan de organen, die op deze twijgen ontstaan ; wellicht kunnen ook de ernaastgeplaatste twijgen op denzelfden tak door het voortwoekerend mycelium bereikt en besmet worden.

Aan dit overwinterend mycelium werd groot belang ge- hecht en de bestrijding van de krulziekte berustte in hoofdzaak

12%

= ene

op het doen verdwijnen der aangetaste organen en in de eerste plaats, der aangetaste twijgen. Men bevool aan zoo vroeg mogelijk in het jaar al de aangetaste bladeren en twijgen zorg- vuldig te verzamelen en te verbranden, ten einde aldus van den eenen kant te beletten dat de sporen zouden verspreid worden en van den anderen kant, dat het mycelium het vol- gend jaar weer nieuwe besmette organen zou voortbrengen. Voorbehoedende bespuitingen werden niet aangeraden, daar men dit als weinig werkzaam beschouwde : immers, het mycelium, dat in de twijzen leeft, kan door die bespuitingen niet geraakt en dan ook niet gedood worden.

Deze zicnswijze betreffende de werkzaamheid van voor- behoedende bespuitingen schijnt echter wel gewijzigd dienen te worden : Er is nu zeer onlangs een werk verschenen, dat nagenoeg uitsluitend over de krulziekte en hare bestrijding handelt (1). De schrijver, PIERCE, behoort tot de afdeeling : Botanische physiologie en pathologie van het landbouwminis- terie der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en is werk- zaam in het Paczfic Coast Laboratory (Laboratorium aan de kust van den Stillen Oceaan) te Santa-Anna in Californié.

De perzik wordt in de groote Noordamerikaansche Republiek op een zeer uitgebreide schaal gekweekt : volgens de elfde optelling besloegen de perzikboomgaarden in de Vereenigde Staten in het jaar 1889-90 reeds 507.736 acres (2), een oppervlakte die bijnazoo groot isalsde drie vierden der pro- vincie Oost-Vlaanderen. Sinds dat tijdstip is die cultuur niet achteruit gegaan, maar heeft zich daarentegen nog meer uitgebreid. Daar de krulziekte er in vele streken op zeer erge wijze heerscht, is het gemakkelijk te begrijpen, dat men naar

(1) NEWTON B PIERCE. Peach leaf curl: its nalure and treatment. Washington 1900. (2) 1 acre = 0,4127 hectare.

185

middelen heeft uiigezien om ze te bestrijden en te voorkomen.

Het verzamelen der aangetaste bladeren en het wee- snoeien der verdikte aangetaste twijgen is in de Vereenigde Staten onmogelijk uit te voeren; immers die boomgaarden hebben aldaar gewoonlijk eene zeer groote uitgestrektheid, dikwijls honderde en soms zelfs meer dan duizend hectaren en men begrijpt dat bij vollegrondsboomen de bewerking niet alleen zeer tijdroovend, maar ook zeer moeielijk zou zijn.

In die groote boomgaarden heeft men echter nog met an- dere vijanden, vooral insecten, te strijden gehad, en tot hunne bestrijding heeft men sinds jaren bespuitingen van verschillen- den aard aangewend. Natuurlijk hebben de kweekers bij een dergelijke gelegenheid ook wel waargenomen of zulke behandeling tevens eenigen invloed had op andere insecten of op cryptogamische ziekten, waartegen de bestrijding wel niet recht- streeks en in de cerste plaats was gericht. De aanduidingen, die men daarbij had verkregen, zijn natuurlijk niet uit het oog verloren, maar hebben tot basis gediend om een afdoend bestrijdingsmiddel en de beste daartoe geschikte formuul te vinden. Het zijn de uitslagen van de waarnemingen en proefnemingen over dit onderwerp, die PreRcE in het hooger aangehaald werk thans mededeelt.

Wij laten hier een korte samenvatting van de door hem verkregen uitkomsten volgen :

De krulziekte is over de gansche wereld verspreid, overal waar perziken worden gekweekt. In vochtige streken vooral is zij eene groote hinderpaal voor de perzikcultuur (in sommige gedeelten van de streek aan de kust van den Stillen Oceaan houdt zij zelfs de verdere uitbreiding van dezen nijver- heidstak tegen). |

De verliezen die aan de boomgaarden door de krul- ziekte worden veroorzaakt, verschillen natuurlijk op zeer uiteenloopende wijze; hier heeft men slechts het verlies van

186

enkele vruchten te betreuren, elders daarentegen gaat z00 goed als de gansche oogst verloren; zelfs in een aantal gevallen heeft men waargenomen dat jonge boomen doordeziekte waren gedood; (de schrijver schat het jaarlijksch verlies, datde krulziektein de Vereenigde Staten berokkent, op niet minder dan 3,000.000 dollar, of nagenoeg 15,750.000 frank 7,500.000 gulden). : De krulziekte wordt veroorzaakt door een zwam, Exoascus deformans, en de verwoesting, die zij aanricht, hangt grootendecls af van de weergesteltenis, die op het oogen- blik van het uitbotten der boomenheerscht. Regen enkoud weder op dat tijdstip hebben een neiging om den invloed van de ziekte te verergeren, door van den eenen kant den groei van de woekerzwam te begunstigen, en van den anderen kant de ont- wikkeling van de waardplant, den perzikboom, te belemmeren. Om deze redens zijn boomgaarden die gelegen zijn in de nabij- heid van groote oppervlakten water en in eene lage of vochtige ligging, meer blootgesteld aan krulziekte dan die, welke in droge streken of in een vrij hooge ligging aangelegd zijn.

Het meerendeel van de besmettingen der perzikbladeren in het voorjaar zijn toe te schrijven aan de sporen van de zwam en niet aan een overblijvend mycelium zooals tot nog toe algemeen werd aangenomen. Dit is eene van de belangrijkste besluiten van PIERCE : evenmin als vroegere onderzoekers, is hij erin gelukt het binnendringen van de kiembuizen der sporen in het weefsel der bladeren rechtstreeks waar te nemen ; maar hij houdt het voor uitgemaakt, dat de ontelbare sporen die door de aangetaste bladeren in den voorzomer worden voort- gebracht, op stammen, takken en ‘twijgen kleven blijven en eerst in de daarop voigende lente de besmetting van de nog gansch jonge, uit den knop spruitende bladeren bewerken. PIERCE steunt in ’t bijzonder zijne zienswijze op het feit dat door de bespuitingen de ziekte nagenoeg heel en gansch wordt voorkomen, (zooals verder gezeid wordt) hetgeen natuurlijk

alee ==

niet het geval zou zijn, indien het overwinterend mycelium bij de voorjaars besmetting de hoofdrol vervulde.

De krulziekte is eerst met goed gevolg behandeld geworden in Californié, in de jaren 1880 tot 1885 en de uit- slag hing steeds af van de toepassing van zwamdoodende mid- delen op de slapende boomen (in Europa is daarmede slechts zeer Onlangs een aanvang gemaakt).

Uit de zeer talrijke proefhemingen en waarnemingen, in zeer verschillende streken van Noord-Amerika gedaan, is het gebleken dat de bespuitingen met koperzout-oplossingen het meest afdoende werken, en te verkiezen zijn boven de behan- deling met zwavel of met andere besproeiingsmiddelen, die in het begin gebruikt werden.

Onder de verschillende besproeiingen met koperzout heeft de oplossing, bekend onder den naam van eau céleste, zich minder werkzaam getoond dan Bordeauxsche pap. De beste verhouding, die in dit geval kan aanbevolen worden, bleek de volgende te zijn: 5 pond zwavelzuur koper, 5 pond kalk en A5 gallon (1) water, of nagenoeg 1,33 kilogr. zwavelzuur koper en evenveel kalk op 100 liter water.

Gelijke hoeveelheden zwavelzuur koper en kalk hebben de gunstigste werking, wanneer de besproeiing weinig tijd voor de opening der bloesems plaats heeft. _ Wanneer het noodig is de duurzaamheid van een besproeiing te verhoogen door de hoe- veelheid kalk te vermeerderen, dan zal men of wel de bewerking vroever uitvoeren, of wel de hoeveelheid zwavelzuur koper in dezelfde verhouding vermeerderen. Deze verhooging van het gehalie aan Kalk wordt door PIERCE voor regenachtige en voeitige streken (ook waarschijnlijk wel voor een regenachtig

(1) Een pond = 0,4536 kilogr. Een gallon = 3,786 liter,

= Visig=

yoorjaar) aanbevolen. Twee gewone bespuitingen kunnen eene zeer sterke bespuiting met voordeel vervangen.

De besproeciingen worden op de in winterslaap verkeerende boomen uitgevoerd, ongeveer een tot drie weken voor den bloei. Wanneer de knoppen beginnen te zwellen, dus het oogenblik, dat de boom eenig nieuw leven begint te vertoonen, is het geschikste tijdstip om de besproeiing te doen. Voor een zorg- vuldigen tuinman of liefhebber, die zijne boomen met aandacht’ gadeslaat, zal het gemakkelijk zijn, dat oogenblik te kiezen. Wie twee besproeiingen wenscht te doen, voere de eerste nog een paar weken vroeger uit. Dit oogenblik is natuurlijk alleen bij benadering te bepalen, daar het beginnen zwellen der knoppen niet ieder jaar regelmatig op hetzelfde tijdstip plaats heeft, maar ieder eenigszins ervaren vakman zal zich daarom- trent niet erg vergissen.

Wij dringen aan op de aanbeveling : geene boomen te besproeien, die reeds te ver uitgebot zijn of in bloei staan : éen tot drie weken voor den nieuwen groei is het geschikste tijdstip.

Door de behandeling met een zwavelzuur-koper-en- kalkoplossing blijven 95 tot 98 ten honderd der bladeren vrij van krulziekte.

De bladeren zijn op de behandelde boomen natuurlijk veel talrijker dan op de niet behandelde boomen, vooral als deze aan krulziekte erg lijden. De Bordeauxsche pap, die op de nog slapende boomen wordt gebracht, heeft een verhooging van het gewicht en het zetmeelgehalte der bladeren voor gevolg.

De besproeide boomen vertoonen daarenboven een groot voordeel tegenover de niet besproeide boomen —- wat het aantal en de hoedanigheid der vruchtknoppen betreft, die voor het volgend jaar aangelegd worden; de winst in vruchtsporen (vruchttwijgen) bedroeg in sommige gevallen meer dan 100°/,,

189

zonder nog rekening te houden dat de vruchtknoppen bij niet behandelde boomen dikwijls gebrekkig waren. Nog was er onderscheid waar te nemen voor de plaats van het toeko- mend vruchthout : bij de besproeide boomen waren de vrucht- knoppen vooral op de lagere takken veel talrijker dan bij de niet besproeide boomen.

De zuivere winst voortkomende uit de hoogere opbrengst, die door de besproeiing met Bordeauxsche pap werd verkregen, beliep tot 6.20 dollar (1) per boom en 427.80 dollar per acre (1 acre = 0,4047 hectare), wat overeenstemt met ongeveer 5550 frank of 2642.50 gulden meerdere op- brengst per hectare. Die cijfers kunnen ons zeer hoog schijnen, maar men diene niet te vergeten, dat in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika de perziken als boomgaardboomen wordt gekweekt, die op afstand van 25 voet in iedere richting (7.62 meter) in rijen zijn geplaatst, zoodat een vergelijking met de perziken ten onzent, die bijna zonder uitzondering als leiboom aan muren worden gekweekt, niet goed mogelijk is.

Hierbij werd nog geen rekening gehouden van het verschi] yan prijs voor het plukken der vruchten.

De plukkers eischen in besmette boomgaarden 3 maal meer loon voor het plukken van een bepaalde hoeveelheid perziken van onbesproeide, dan voor dezelfde hoeveelheid vruchten van besproeide boomen, (3 dollar, tegen 1 dollar, per ton = 907 kil.)

Dit is trouwens zeer natuurlijk, aangezien het plukken van rijkdragende boomen, veel vlugger van de hand gaat dan wanneer de vruchtenzichin klein aantal op de boomen bevinden.

Daar waar de ziekte reeds volop heerscht, zal het

(1) 1 dollar = nagenoeg 5.25 frank of 21/2 gulden,

190

noodig zijn de besproeiing der boomen niet tot één jaar te beperken, maar ze ieder jaar te herhalen, want de proef- nemingen hebben bewezen, dat een behandeling wel grooten- deels de ziekte in het loopende jaar voorkomt, maar geen invloed heeft voor het volgend jaar. Dit is vrij natuurlijk, wanneer men aanneemt dat de besmetting in hoofdzaak uit- gaat van de sporen, die van de aangetaste bladeren voort-— komen en optakken entwijgen zouden overwinteren. Zoolang niet de ziekte heel en al verdwenen is, zal zij, bij gunstige atmospherische voorwaarden, plotseling weer een groote uitbreiding kunnen nemen, wanneer men de voorbehoedende behandeling heeft achterwege gelaten.

10° De besproeiing met een mengsel van koperzout en kalk is minder schadelijk voor de boomen, dan die met een mengsel waarin zwavel en kalk voorkomen.

11° De besproeiing met Bordeauxsche pap in den winter biedt het groot voordeel aan, dat de werkman gemakkelijk kan nagaan of de behandeling volledig is ; immers de blauw- witte kleur van het mengsel laat toe te zien of alle deelen er mede bedekt zijn geworden.

12’ Om de besproeiing het gemakkelijkst en het vol- ledigst uit te voeren, zal men zooveel mogelijk kalm weder verkiezen. Bij winderig weder wordt het werk belemmerd en minder goed gedaan, terwijl daarenboven een vrij groot nutte- loos verlies van Bordeauxsche pap plaats heeft.

De behandeling dient ook niet te gebeuren, wanneer de takken of twijgen der boomen bedekt zijn met sneeuw of ijzel, of wanneer zij bevochtigd zijn door regen, dauw of sterken mist. Om de tegenwoordigheid van den dauw te ontgaan, zal het in vele gevallen noodig zijn de bewerking uit te stellen tot laat in den morgen, liever dan maar half werk te verrichten.

Wanneer de takken en twijgen droog zijn op het oogen- blik der besproeiing, droogt de Bordeauxsche pap spoedig ter

191

plaatse en de later voorkomende dauw of de regens, indien zij niet te hevig zijn, zullen niet in staat zijn het mengsel zoo af te wasschen, dat zijne werking er al te zeer zou onder lijden.

13° Pierce heeft inlichtingen verkregen over den graad van weerstandskracht der verschillende perzikvariéteiten tegen- over de krulziekte. Daaruit blijkt dat wel enkele verschei len- heden weinig of niet van de ziekte te lijden hebben, maar dat juist de beste fijnste variéteiten het sterkst aangetast worden. Een onderzoek van dien aard over de variéteiten die in Belgié en Nederland gekweekt worden, zou voorzeker zeer nuttig zijn en natuurlijk zullen wij gelukkig zijn mededeeling te ontvan- gen van gedane waarnemingen.

Het verzamelen van de gekroesde bladeren en aan- getaste twijgen blijve echter in onze streken, te gelijk met de besproetingen, ten zeerste aangeraden, om in een tuin de ztekte spoedig en volledig uit te roeten.

G. STAES.

Korte mededeelingen.

De verdelging van den nonvlinder. De non be- hoort tot de schadelijkste insecten onzer bosschen en tevens tot diegene, waarvan de bestrijding met de meeste moeilijkheden gepaard gaat. Infectieproeven hebben tot heden, evenals vele andere proeven, aar de verwachtingen niet voldoende beant- woord. In Duitschland heeft men ook onlangs een toestel beproefd, dat electrisch licht voortbracht en tevens voorzien was van een met stoom gedreven opzuigapparaat, om de vlinders, die door het licht aangetrokken werden, te vangen. Dit toestel heeft geen voldoende uitslagen gegeven. Daarna werden proe- ven genomen met een ander electrisch toestel, dat voor den

192

lichtwerper voorzien was van een net platinadraden, die elec- trisch tot gloeien werden gebracht. De vlinders, die door dit licht aangelokt werden, kwamen tegen dit net terecht en gingen ten gronde; de eens tuimelden eenvoudig naar beneden, anderen verbrandden zich aan de draden, velen waren volkomen ver- koold. De gunstigste uren voor de vangst waren van 10 uur tot 1 uur en men bekwam in een tijdverloop van 27 uren een totaal van 38,000 vlinders, waaronder 25 °/o wijfjes. De kosten bedroegen ongeveer 12,50 fr. (6 gulden) per 1000. In hetzelfde bosch werden op 3 dagen door 15 vrouwen en 15 kinderen 64,200 nonvlinders gevangen, waarvan 94 °/, wijfjes en dit nits een uitgaaf van 0,50 fr. (24 cent) per 1000.

Hierbij dient nog gevoegd te worden dat de schrijver Eck- STEIN Zelf getuigt : De technische bezwaren bij het plaatsen van lichtwerpers in de bosschen zijn niet van onoverkomelijken aard, maar het electrisch licht, dat zulke groote aantrekkingskracht heeft voor insecten van allerlei aard, vermag echter niet met zekerheid de nonylinders aan te lokken, die zich in de onmid- dellijke nabijheid bevinden. (Naar het referaat van ARNOLD JACOBI in het Centralblatt f. Bacteriologie, Parasitenkunde en Infectionskrankheiten, Abteil., 1900, blz. 301, over EcKSTEIN, Versuche tiber die Vertilgung der Nonne mit elektrischen Licht (Zeitschr. f. Forst- u. Jagdwesen 1899 blz. 668-672).

SB Netherlands journal of 599 plant pathology

Biological & Modical Serials

PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET

UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY

tf oe * 4 jaee hee bedi ie UB ac Ma x ale - . ems, i wath

eH